inVUMIKRS zweegres GDEUE4 EDITIE NUMMER | ZWOEGERS DOOR H. W. AALDERS NUMMER 1 UITGAVE N.V. DRUKKERIJ EDECEA – HOORN KOKKIE HOOFDSTUK I Als een breede rivier lag daar, grootsch van aanblik, de wereldboulevard en stuwde het verkeer tusschen z’n flanken voort. Een straling van veel kunstlicht lijnde van het Hofplein tot de ~Bijenkorf” en schiep over de heele lengte een sfeer van warme gezelligheid. De blauwe, zachtgroene en dieproodc reclame-verlichting verhoogde den prettigen indruk. Het trottoir wemelde van voetgangers van allerlei slag. Er waren er velen, die hier hun wandelpad gekozen hadden: veel jongelui van beide seksen, die den boulevard uitgekozen hadden tot een ontmoetingspunt: ouderen, die de plaatsen van vermaak gingen bezoeken en daartusschen anderen, wier weg hierlangs voerde naar verder gelegen stadsdeelen. Te midden van dit gewirwar van menschen schoven, arm in arm, drie meisjes in de file van voorbijgangers voort en giegelden en ginnegapten op echte meisjesmanier. Ze hadden niets opvallends; er liepen er zoo bij tientallen; ze riepen ~dag” tegen kennissen en deden opgewonden tegen elkaar, als ze meenden te merken, dat een paar jongens van hun leeftijd het oog op ze had. Kokkie, de middelste, de grootste, naar ’t scheen de oudste, had blijkbaar in alles de leiding; de andere twee volgden gedwee. Na eenige malen den Coolsingcl op en neer gedrenteld te hebben, kregen ze nauwer connexie met een drietal jongens en glipten dan samen een café binnen. Kokkie, welbewust de meerdere in ervaring, wilde het zoo; de beide anderen gingen, weliswaar schuchterder, mee. Kokkie is op ’t kantoor van een bank en gewoon met heeren om te gaan. Ze heeft iets opvallend-vrijmoedigs, iets aantrekkelijks en toch iets zelfbewusts. Ze is niet ontbloot van charme, hoewel ze niet bepaald knap mag genoemd worden. Ze kan buitengewoon voornaam doen en met een air spreken, dat men op z’n minst zou denken met iemand uit de élite te doen te hebben. Haar hart zit hoog en ze kan hinderlijk-arrogant doen tegenover wie ze meent, dat haar mindere is. En toch. Kokkie is maar een meisje uit een doodeenvoudig gezin, waar het er krap langs moet om netjes door ’t leven te gaan. Haar ouders, degelijke, echt-Hollandsche. trouwe mcnschen, kennen de moeiten en zorgen van het leven. Ze moeten altijd rekenen en passen om de eindjes aan elkaar te knoopen. Met eer en deugd brachten ze hun oudste dochter Kokkie zoover, dat ze ’t M.U.L.0.-diploma haalde en waren mgelukkig, toen het zestienjarig kind een betrekking kreeg aan een expeditie-kantoor, waar ze nu nog was en waar ze een maandsalaris van ƒ 50. genoot, een welkome aanvulling voor het magere inkomen van haar vader, die als ploegbaas op een ijzerfabriek, eer te kort kwam, dan genoeg verdiende, om z’n gezin van vijf kinderen te geven, wat het toekwam. Kokkie was nu negentien en het kantoorleven had haar karakter er niet op verbeterd. Over haar familie sprak ze bij voorkeur nooit; ze schaamde zich er voor te moeten zeggen, dat haar vader op een fabriek arbeidde en dat ze in zoon gore straat woonden op een 3e étage. Kokkie zweeg daar liever van en haar lust tot grootdoenerij verleidde haar er maar al te dikwijls toe, om phantastische verhalen op te disschen over zichzelf en haar afkomst, die haar eigenlijk in twee werelden deden leven, een leven van onoprechtheid en huichelarij. En dat was oorzaak van haar bittere ontevredenheid en prikkelbaarheid als ze bij haar ouders was, waar ze de schrille werkelijkheid om zich zag en het scherpe contrast voelde met het phantastische leven, dat ze zich in haar kring van arbeid had geschapen, waar ze van droomde en dat ze hunkerend begeerde, maar waar ze thuis niet van durfde reppen en waar ze toch al haar ziel en zinnen op had gezet. Kokkie was vanavond uit; ze wou en ze zou nu eens echt genieten, ze moest er eens uit zijn, uit dat dorre gedoe van eiken dag thuis; ze had er al lang voor gespaard om d’r hart eens op te halen. Nu was ze op stap met haar twee trouwe vriendinnen, die ze geheel naar haar handje kon zetten en over wie ze den baas kon spelen, die haar bewonderden om haar inzicht, kennis en ervaring in en van het leven en vooral om de overtuiging en vrijmoedigheid en ruimheid van levensopvatting, die ze had. Zoo was het gekomen, dat dit drietal op stap was gegaan en met het drietal jonge heeren een café was binnengestapt. De heeren trakteerden natuurlijk en Kokkie koos een glaasje Chartreuse, dat ze had leeren kennen als iets kostelijk lekkers en de beide vriendinnen, die niets beters wisten te kiezen, namen hetzelfde. Het was een vroolijk stelletje daar achter in de zaal. „Gezellig", vond Kokkie, „zoo samen aan een tafeltje, knus, dat vele licht om je heen, telkens en telkens weerkaatst in de spiegels aan de wanden en dan die fijne, meesleepende muziek zalig zèg, zoo’n vioolspel " Onder gegrap en gesnap vloog de tijd om Toen een voorstel; nog een filmpje gaan zien. Ja, dat vond bijval. Naar Luxor, met z’n pracht-programma; „Om één glimlach”. Er werd afgerekend en het groepje schoof de zaal door, begeleid door den galanten kellner, langs den beleefden portier....... naar buiten in de warme lichtsfeer van den Coolsingel. Naar Luxor! Een blos van spanning over aanstaand genot kleurde Kokkie’s wangen. Nu zou ze eens een echten avond hebben. Ja, vader was wel tegen de bioscoop, maar hij kwam er nooit, dus wat wist hij ervan. Al die overdreven praatjes, daar moest je je niet aan storen en niet door laten beïnvloeden. Als vader zelf maar eens wist hoe prachtig, hoe meesleepend zoo’n film was. Wat voor kwaad kon daar nou insteken. Vooroordeel, vrome bekrompenheid, anders niet. Natuurlijk stond er niet in den Bijbel, dat je naar de bioscoop mocht gaan, want toen waren die dingen er niet. De Bijbel en een trekje van minachting krulde om haar mond de Bijbel, een ouderwetsch boek, uit den tijd goed voor Heel ouwe en ouderwetsche menschen. Luxor ze waren er. „Zeg”, keerde haar galante begeleider zich ineens rechtstreeks tot haar, toen ze in het algemeene gesprek gezwegen had en op de kwinkslagen niet had gereflecteerd, „zeg. Kokkie, wat scheelt je? Je bent zoo stil! Durf je soms niet mee?” smaalde hij spottend. „O, omdat ik je verteld heb, dat ik nog nooit in Luxor geweest ben?” zette Kok ineens een borst op. ~’k Heb al heel wat mooiers en grootschers gezien, dan jij. Of ben jij soms al eens in de „Grand-Cinéma”, Rue de Metropóle in Parijs geweest? Dat is nog eens even een gebouw: een koepel, zoo geweldig, dat je denkt in een cathedraal te zijn en een zee van licht, waar je je oogen voor toeknijpt”, pochte ze. D’r galant, die haar mededeeling niet controleeren kon, en wat verbluft stond over zooveel wereldkennis, zweeg. Ze schuiven ’t gebouw binnen. Donker de zaal; een juffrouw met electrische zaklantaarn gaat ze voor. Op gevoel af vinden ze een plaatsje en in de verte wemelen op het doek reeds de verschillende figuren en klinkt de weemoedige muziek van een klein strijk-orkest. Dadelijk is Kokkie een en al aandacht. „Om één glimlach ” Ze houdt den titel vast en spint uit hetgeen ze ziet in haar phantasierijken geest den draad van dat deel van t verhaal, dat reeds is afgedraaid. De in groene letters gegeven tusschenschriften helpen haar tot volledig begrijpen. Miss Jinny, een allerbekoorlijkst meisje uit eenvoudige kringen maakte fufore in ’t leven als filmster, wordt gekroond als schoonheidskoningin en op haar verre reizen naar de vermaakcentra in Amerika en Europa, krijgt ze een wereldkennis en levenservaring, die haar tot de favoriet der menschheid maakt. Met geraffineerde geslepenheid speelt ze met haar talrijke aanbidders. Op een grooten oceaanstoomer wordt ze het middelpunt van vergoding der passagiers en- Kokkie zwelgt met onverdeelde aandacht en innerlijk begeeren het optreden van de levenswijze Miss Jinny in. Zóó het leven te genieten, het centrum te zijn, waar alles om draait. Wat een handige meid! Een zekere Mr. Trenchy, een jong advocaat, met schitterende vooruitzichten, beijvert zich om Jinny te winnen. Zij, doet als met anderen, ze speelt haar geslepen spel, dwingt hem aan haar grillen en capriolen te gehoorzamen, verrijkt zich uit zijn beurs, slaat op zijn kosten groote swiet. Hij houdt vol, offert zich voor haar op, leent zich tot daden, die hij nooit zou hebben gedaan, ware het niet om haar vleiende lip en verlokkend oog. Na een schitterend tournee door Europa treffen die beiden elkaar weer op denzelfden stoomer, terug naar de nieuwe wereld. Mr. Trenchy verdubbelt z'n pogingen; zij houdt zich al gereserveerder dan de ramp het schip stoot op een ijsberg geweldige paniek onder de bemanning de kapitein beheerscht door tegenwoordigheid van geest de situatie het niet meer te redden schip zinkt langzaam. Het is in ’t holle van den nacht. De wiegelende golven weerkaatsen de tallooze lichten van de patrijspoorten en het dek dieper en dieper zinkt de kolossus laatste sein van den kapitein in de booten In regelmaat en orde heeft alles plaats. In de concertzaal speelt de droeve muziek het volkslied. De booten roeien zoover mogelijk van het schip over de golven schijnt nog het licht van het dieper zinkende vaartuig. Dan de film verspringt het schip is weg de booten drijven ver uit elkaar over de duistere zee. Zie daar! Kokkie rekt zich spanningsvol op de golven dobbert het hoofd der schoone Miss Jinny. Ze tracht te zwemmen ze kan haast niet meer. Dan duikt een ander hoofd op en met krachtige slagen nadert een stoere zwemmer. In eer perspectivisch ver beeldt de film even het hoofd van Miss Jinny; ’t komt naderbij; de oogen zijn gesloten; ze is ’t zinken nabij even breekt de film de doodsdroom van Jinny: een weeldeglans van aanbiddelijke glorie ziet ze, ze grijpt er naar met verlangende handen, maar juist, als ze ’t meent te hebben, wipt het tergend weg; ze zinkt, het golvend water vloeit over haar; donker wordt het de dood dan een vuistgreep; ze voelt zich omhoog trekken; ze ziet o, die oogen haar lippen lispelen: „William” en Mr. Trcnchy ziet haar aan, dan sluiten zijn lippen zich op haar bleeke lippen en verzinken beiden in de geheimzinnige diepte Einde. De lichten gaan aan. Kokkie is wezenloos. Ze moet even tot de werkelijkheid komen. In Luxor en daar is de tijd om haar weggesmolten als ijs op een gloeiende kachel. Kokkie is den tijd vergeten, vergeten waar ze was, wie om haar zaten, vergeten haar thuis, haar arbeid, haarzelf ze heeft ingezwelgd ’t genot van spanning en onzekerheid, van hartstocht en wraak, van liefde en opoffering, ze heeft ’t alles werkelijkheid geloofd en nu de laatste acte is geëindigd en ze tot de werkelijkheid is teruggekomen, schrikt ze heusch, ’t is al ver over elf. Nee, zoo heeft ze ’t niet bedoeld nou krijg je thuis straks of morgen weer die herrie d’r over, waar ze zoo laat geweest is. Kort en onvriendelijk was ze ineens en den heer, die haar begeleid had, die nog niet van zins was naar huis te gaan en haar wilde overhalen, bestierf de lust op de lippen door de koude hardheid van haar blik en antwoord. O, ze zou inderdaad niets liever willen dan meegaan, maar dat thuis, maar dat thuis, waar ze nog aan vastgenageld zat. maakte het ónmogelijk; ze kón het niet doen en die onverbiddelijke onmogelijkheid maakte haar te bitterder. Ze scheidden zonder eenige afspraak voor nog een keer. Ze scheidden midden op de Kruiskade. Hij ging links, zij rechts, ze keek naar haar vriendinnen niet om, ze haastte zich verder met felle opstandigheid in haar hart, vrucht van de genoten film? Waarom toch maakte ze zich niet heelemaal los uit dat milieu van thuis, uit dat kleinzielig, poover gedoe van allen dag? Waarom durfde ze zichzelf niet zijn? Ze was innerlijk altijd nog bang van vader, van z’n scherpe stem en z’n felle oogen, als hij boos werd nee, nee, dat was het niet alleen, dat niet, maar ze was nog meer bang van moeder, van haar blik, van haar teederheid, van haar tranen. Kokkie voelde de zuigkracht van het lokkende leven, ze voelde den brandenden drang van het jagende jonge hart naar vrijheid, vrijheid van doen en laten, vrijheid van willen, vrijheid van denken. Als Jinny. Altijd weer dat geteem thuis over die deugdelijke opvoeding, over het ouderlijk gezag en de kracht van het geloof. Als vader daar tevree mee was, daarom kon zij het er nog niet mee zijn zij had meer geleerd dan hij en dan vader en moeder waren van den ouden stempel; ze kenden de opworstelende ideeën van den modernen tijd niet. Jeugd, blijheid en vrijheid had ze onthouden uit de rede van den voorzitter van den „Kunstkring”, waarvan ze lid was, „dat is de edele trits, die we opeischen mogen als we om de 20 zijn”. En ze zou ze opeischen en grijpen ook vast. En in die stemming groef ze zich door de donkere straten van de afgelegen wijk, naar de straat, waar haar verblijf was, al maar het beeld voor haar van „Miss Jinny”. Daar lag de lange eindelooze rij van huizen voor haar. De straat was tegen middernacht totaal leeg; de enkele lantarens priemden hun licht door een blauwachtig waas, dat tusschen de huizen hing. Van achter vele gordijnen scheen nog lichtschijnsel naar buiten, een enkele holle stap klonk op in de straat, van iemand, die uit een zijstraat de x-straat indraaide, stierf plots weg, dan volgde een bons van een hard toegeworpen deur en de straat verzonk weer in nachtelijke stilte. Kokkie liep vlug, maar op haar teenen, ze vond het eng haar eigen voetstap zoo te hooren opdoffen langs de huizengevels. No. 14, nog acht panden, op no. 30 moest ze zijn. Ja. vader is nog op. of moeder misschien ik zie nog licht. Waren ze maar vast naar bed gegaan. Ze had immers zelf een sleutel. ' Hoe dichter ze bij huis kwam, hoe meer ze draalde. Toch, waarom zoo kinderachtig zijn? Als t niet anders kon welnou dan de deur maar uit, vader en moeder moesten het tenslotte zelf weten, als ze haar d’r uitjoegen. Zij zou zich wel redden, reken maar van yes. Als Jinny! De sleutel klikte in het slot de deur draaide en bomde weer dicht. Kokkie was thuis. In de kleine achterkamer op de 3de étage van no. 30 zaten dien avond vader en moeder Burma op hun dochter Kokkie te wachten. Ze was uit ’t kantoor niet thuis gekomen, ’s Morgens toen ze wegging, had ze terloops tegen moeder gezegd, dat ze dien avond niet kwam eten, want ze moest vroeg bij een feestpartijtje van een van de collega’s zijn, die geslaagd was voor middelbaar boekhouden, ’t Was heel aan den anderen kant van de stad en daarom ging ze met een vriendin mee, waar ze wel wat zou gebruiken. Ze zou ook niet zoo vroeg thuis zijn. „Denk er om, kind”, had moeder gezegd, „uiterlijk elf uur thuis hoor, dat past een net meisje.” Ontevreden mopperend en met een schokkend schouderophalen was ze weggegaan en had moeder nauwelijks goedendag gezegd. Moeder had er heel den dag last van gehad. „Dat kind, dat kind. Daar beleve we nog wat mee”, en telkens bedenkelijk het hoofd schuddend onder haar werk door, bad ze er over gepeinsd. Ze voelde, ’t ging den verkeerden kant uit met Kok. Kok, zoo was ze van jongsaf genoemd, net als grootmoeder van vaders kant. die ook Cornelia heette, maar Kok genoemd werd in haar jeugd. Kok was zoo tegenstrevend, zoo eigenzinnig, zoo dwarsdrijverig en niets was er naar d’r zin. Ze werd te voornaam. Het hartje zat d’r te hoog en wat haar het meest griefde, was de oneerbiedigheid jegens haar ouders en de onverschilligheid voor hun godsdienst, ja, het leek den laatsten tijd wel op vijandschap. Natuurlijk begon moeder er over met vader, toen de andere kinderen naar bed gebracht waren. Het was nu zoo rustig en stil in huis, er hing zoo’n eenvoudige gezellige sfeer. Het gele electrische licht viel warm over de tafel en werd zacht getemperd tegen de wanden en het plafond, door het rood van de lampekap. Vader zat zoo echt op z’n gemak in z’n rieten leuningstoel en rookte gemoedelijk z’n pijpje, heerlijk uitrustend van z’n arbeid op den dag. „Wat of Kok tegenwoordig toch bezielt, ik weet ’t niet, maar ze is niet te geniete tegenwoordig”, begon moeder het gesprek. „Ja, moeder”, kwam langzaam nadenkend vaders zware stem, „het gaat vast niet goed met d’r. Ik zal nog eens ernstig met d’r prate, ze heeft toch d’r verstand en ze moest begrijpe, dat ze d’r ouders op die manier groot verdriet doet. ’t Is nou drie weken gelede, dat ik me d’r mee bemoeid heb en toen maakte ze een lawaai en drukte tegen me, of ze vermoord werd, maar ’t kan me niks schele, ze zal gehoorzame. Ze mot niet denke, dat zij hier den baas kan spele.” Vader wond zich al sprekend op en hij trok telkens al heftiger aan z’n pijp, zoodat een blauwe walm om de lamp kringelde. „Kalm wat, man”, suste moeder, die begreep, dat met drift niets te winnen, maar alles te verliezen was, „kalm aan, je moet je niet tegen d’r opwinde, dat geeft toch niks. Ze heeft jouw karakter en buigt net zoo min as jij het ooit gedaan hebt, reken daar maar op. Ik zou wille, dat je ’t met teerheid en zachtheid probeerde, net as vroeger een keer, toen het ze dikke tranen gehuild en was as n lammetje. Dan kun je nog het meeste met d r beginne. „Ja maar”, onderbrak vader, „ja maar je kan je toch niet door zoon feeks van ’n meid op je kop laten zitte, al is het je eigen dochter, en dan die minachting, die ze toont voor jouw en mij en voor de kerk en den Bijbel. Je mot eens zien, hoe ze dat mondje trekt en d’r neus ophaalt, als je over christelijke dinge met d’r spreekt. En mot je dat dan maar allemaal over je kant late gaan? Ik zal... „Stil nou eens, Kees, heusch, je weet, ik ben het met je eens, maar met geweld drijf je d’r nog veel verder weg en ik zou het vreeselijk vinde, als het er van kwam, dat er verwijdering ontstond en ze op d’r zelf ging. Dat moete we in elk geval voorkome.” „Jij hebt goed prate, maar als ze daar d’r zinnen op gezet heeft, houd je het toch niet tegen en as ze dan wil gaan, dan zal ze tenminste wete, waarom ze gaat en dat ze op den verkeerden weg is.” Kees Burma was gaan staan in z’n volle lengte en de zelfbewuste kracht, waarmee hij de laatste woorden uitsprak, toonden genoeg, dat hij het geharrewar moede was en dat het, zooals hij er ten einde raad aan toevoegde, dan maar moest „buigen of barsten”. Moeder zweeg. Vermoedelijk overlegde ze bij zichzelf, hoe ze haar man op de meest overtuigende wijze er toe kon brengen z’n drift te overwinnen en langs zachte lijnen met Kok te werk te gaan. Als Burma weer wat gekalmeerd ging zitten, een verse e pijp stoppend, probeerde moeder weer: „Zeg Kees, as je d r nog eens zachtjes op d’r kinderplicht wees, as je d r nog cens op d’r gemoed werkte, as je eens... as je eens met d’r ging... bidde!”... „Malligheid, allemaal malligheid, ze luistert er toch niet naar..." „Toch wel", viel moeder in, „en ze is toch gedoopt, en wij hebbe beloofd ze de wegen des Heeren te wijze en dat moete we doen met liefde, Kees, met liefde en zachtheid en met gebed, ’t Is toch ons kind, ’t is toch jou dochter. Kees?” Kees voelde iets weeks in z'n hart komen. Zijn dochter? Ja, hij zag zich nog met haar voor de doopvont staan. Wat was z’n hart toen vol geweest, wat had hij met tranen, die in z’n oogen drongen, naar dat poezele wicht op z’n armen gekeken, dat hij daar den Heere voordroeg en wat had hij toen met volle bewustheid gezongen: „’t Verbond met Abraham zijn vrind bevestigt Hij van kind tot kind.” Wat had hij hoopvolle idealen over haar gekoesterd, en... hoe was hij teleurgesteld. Zijn dochter, ja, hij zag ze nog, toen ze als kleine hummel ’s avonds op z’n knie klom, als hij moe van z’n dagtaak thuis was gekomen en hoe ze dan bedelde om een verhaaltje voor ze naar bed moest. Hoe vaak had hij verbaasd gestaan over haar scherpzinnige vragen en z’n liefhebbend hart had met z’n vrouw in stilte gejubeld, als hij zoon enkelen keer opmerkte van die naïeve vrome trekken in het kleine meisje, zijn lieve Kok. En nu? Hij en z’n vrouw voelden den band losweeken, voelden een verwijdering komen, huiverden voor de dreigende scheuring... „’t Is waar , bracht Burma na een poos met moeite uit, terwijl hij zwaar zuchtte, „’t is waar... ik ben te hard en te streng tegen d’r, ik zal zachter met d’r doen. God helpe mij erbij —• want vrouw, ik heb d’r zoo heel erg lief.” Kees’ stem trilde even, toen hij dit zei en z’n oogen knepen zich samen. Moeder voelde het aan, d’r man z’n goeie hart kwam boven en ze zei: „Zoo is ’t goed. Kees, dan zal God ons helpe, late we dat maar vasthoude.” Er hing een gewijde stilte in ’t vertrek en ieder der twee zorgende ouders spon voort aan het onderwerp, dat hun beider hart bezighield. De paardjeshangklok tikte ongestoord en regelmatig voort, de kanarie in z’n hangkooitje voor het raam wipte op en neer en strooide nu en dan zaadjes uit de kooi, die tikkelend neervielen op de bloementafel, die eronder met een keur van roode geraniums en primula’s prijkte. Vader Burma zuchtte herhaaldelijk en rookte verwoeder dan anders. Moeder bukte zich diep over haar verstelwerk om de vochtige oogen te verbergen, maar ze moest toch even ophouden om de glazen van haar bril af te drogen. „Huil je vrouw?” klonk het op een toon, die troostend en meelijdend was. „Ach Kees....”, en ze slikte, wat ze verder wilde zeggen, met een snik weg. Daar hoorden ze den sleutel in het slot van de voordeur. „Kok”, schokte moeder op. ,Ja, Kok”, zette zich vader schrap. De kamerdeur zeurde open en „Nog op?” kwam Kokkie s eenigszins geërgerde stem. Ze had liever gehad, dat ze maar naar bed geweest waren, dat had „gevraag en gevisch” voorkomen. Nu zou het dan moeten zijn, hard tegen hard. „Kokkie”, begon vader en zijn stem trilde van aandoening, „je bent laat, maar ik gun je wel een pleziertje. Ga nu maar gauw naar bed. Morgen of zoo, als t niet zoo laat is, wil ik nog eens kalm met je prate, want je moeder en ik hebbe er echt verdriet van zooals het tegenwoordig is... „Neen, niet morgen asjeblieft, as d’r wat gezegd moet worden, ga je gang dan maar. Voor mij is ’t niet gauw te laat en ik ga niet graag naar bed met ’t vooruitzicht morgen een rapplement te krijgen. Zeg maar op, wat is er , snerpte de overmoedige stem van Kokkie. ’t Was even dreigend stil. Moeder keek door haar bril haar dochter met afkeurenden blik aan. Vader hield zich in; hij voelde zich geprikkeld worden, z’n drift opkomen; heete woorden brandden hem in de keel, maar met geweld beheerschte hij zich. Na een nog eens herhaald: „Nou, wat is er dan?” van Kokkie, begon vader kalm en zakelijk, met liefde en zachtheid zijn dochter te wijzen op het gewrongene van de verhouding, waarin ze de laatste weken in huis leefde. Er lag oneindig veel teere liefde in z’n stem en z’n woord, en elke uitdrukking, die hij dacht dat haar zou kunnen prikkelen toe verzet, vermeed hij. Kokkie zei niets. Ze liet koud-onverschillig vaders woorden langs zich heenglijden, als de branding der zee langs de steenen pieren. Toen er een pauze intrad, boorden de priemende woorden als een felle vlijm door vaders en moeders ziel: „Ik heb ei al te veel over gepraat. We zijn elkaar ontgroeid, onze wegen loopen uiteen. Het lust me niet meer er over te debatteeren. M’n besluit is onherroepelijk genomen: ik ga het huis uit en zal voor me zelf zorgen. Ruzie wil ik niet, daarom zullen we scheiden. Welterusten”, en bij" dat woord draaide ze zich om en verdween naar haar slaapvertrek. Eer vader en moeder van de ontsteltenis bekomen waren, was ze weg en liet de beide diep gewonde ouderzielen samen met hun onzegbaar leed. Kokkie droomde zich een glorierijke loopbaan als Miss Jinny. IN DE FABRIEK HOOFDSTUK ÏI De vroege dag hangt nog in z’n stilheid en ochtendrust boven de groote stad. de rijen huizen langs de straten droomen en langs de vale singels staan de boomen te druipen van het zware nevelnat. Een stoere werker is reeds vroeg op ’t pad; ’t klappend geluid van deuren wordt vernomen van hen, die voor den arbeid buiten komen, nu ieder weer zijn daag’lijksch werk hervat. Langzaam ontwaakt in d’ eerste morgenuren het leven van de groote menschenzee, die rust vond binnen al die stomme muren in warme weelde of in weenend wee; wier rust’loos deinen dringend door blijft duren. Ginds aan den buitenrand strekken zich de kolossale gebouwen uit van de geweldige ijzer- en machinefabriek „Concordia”. Uit het omvangrijke complex steken de hooge schoorsteenen als wijzende vingers omhoog, wenkend en roepend de talrijken tot den arbeid. Bij het eerste lichten van den morgen verkondt een inwendig brommen en gedempt dreunen het eerste symptoom van leven in deze zwijgende steenmassa, met de kleine bestoven ruitjes en de opvallend groote poortdeuren. de uitstekende katrollen, de gesloten pakhuisluiken, de massale stapels opgetast ijzer, verweerd en bruingeroest, de machthebbende kranen, stil en roerloos in den grijzen mist, wachtend op werk. Roerloosheid en doodschheid op ’t wijde terrein. Dan, door de half vervuilde ruitjes van de machinekamer, rosse gloed van bewegende vlammen, rammelen en klappen van ijzeren ovendeuren en een zwarte walm van dichten rook kronkelt op uit de schoorsteenzuilen en drijft als een wazige wolk uit tot ver boven de stad. Dan komen ze aan bij groepjes of enkelingen de mannen van den arbeid; krachtige stappen, die hol opklinken in de nog verlaten straten; bonkige, schonkige figuren doemen op uit den grijzen mist en scholen saam voor de groote poortdeur, tot die straks opengaat en als een stroom gulpt het naar binnen, de wijde plaats over, ieder naar zijn post en plek in hoofd- of bijgebouwen. Straks luidt met een schrikwekkend geloei de ijselijke sirene den aanvang van den arbeid in. Kees Burma is mee naar binnen geschuifeld en staat weldra te midden van het ijzer, dat op bearbeiding, onder zijn leiding, wacht. Een zoemend geraas van stemmen zweeft door de fabriek; na de sirene wordt het gedreun en gebrom voller en krachtiger en tal van andere ratelende, schurende, rammelende, rinkelende en zagende geluiden mengelen zich dooreen. De ijzeren arbeid van het ijzer om het ijzer. Kees Burma ontvangt en geeft zijn orders, zelf werkt hij leidinggevend mee met stoere kracht en volhardenden ijver. Onbuigzaam, als het ijzer zelf, is zijn wil tot ’t bereiken van het doel van zijn dagtaak. Ongevoelig als de materie, die hij bewerkt, is hij voor het rusteloos bewegen der zwaaiende zuigers en vliegende wielen, het donderend geraas der voortdrijvende machines. Voort dondert het hier heel den dag door. Voort dwingt de ijzeren macht van het staal en de eischende kracht van het wentelend rad. Voort de stem van den geweldigen drijver met z’n onwederstandelijke motorische kracht. Kees Burma werkt met z’n volle lichamelijke kracht, terwijl z’n innerlijk bewustzijn onafgebroken bezig is met dingen van ontroerenden ernst in z’n particulier leven. Z’n ziel is gescheurd en de schrijnende wond pijnt onder alles voort: zijn gedachten laten het gebeurde in z’n familiekring niet los. Daar binnen in zijn geest gaat het als uiterlijk om hem heen. Het wentelt en tuimelt om en om en wielt en warrelt rond en rond en ’t ijzer blijft hard, onvermurwbaar hard. Met oorverdoovend geraas en donderend geweld alleen worden de ijzeren platen doorboord en in zengende hitte alleen wordt het harde ijzer week. Zou het zoo moeten gaan in z’n huis, met Kokkie? Was het misschien al te laat en te ver? Het benauwde hem, het beangstigde hem. Hoor, van z’n maat, die met zwaren slag het ijzer beukte was de naklank van eiken slag op het ijzer Kok-kie, Kok-kie. De blanke ijzeren zuiger met z’n koperen eindhuls riep met iederen schuiver Kok-kie Kok-kie. Overal hoorde hij het in, uit alles klonk het hem tegen Kok-kie, Kok-kie. En z’n hart kromp ineen en het vocht perste op in z’n oog. Zijn lieve dochter hoe was het toch zoover gekomen? Scheiding huiselijke breuk onvrede uit elkaar gaan vreemden worden in het natuurlijke leven en in het geestelijke. Heel de ziel van Kees schreide van ouder-wee. ’t Werd schafttijd te kort om den langen weg naar huis te gaan; hij schoof met vele makkers het schaftlokaal binnen. Aan lange tafels, waarlangs leuninglooze banken, rijden ze zich, de stoere werkers, met hun meegenomen brood en drinkenskruik. Roezemoezerig vol werd het in het ongezellig lokaal, waar een lucht van koffie en brood hing. Harde, ontevreden gezichten, sommige zwart van roestvuil en smook, waarin dan het wit van het oog opvallend schitterde. Rauwe uitroepen uit monden vol groote happen brood. Heftige disputen en ergerend gelach, gemopperde verwenschingen of uitgestooten, doordringende vloeken alles mengde zich dooreen in de zaal. Enkelen hadden na ’t openvouwen van hun krant, waarin het brood verpakt was, de hoofden ontbloot en stil tot God gebeden, wat bij sommige anderen in woord of wenk de spotzucht opwekte. Ook Kees had gebeden in z’n afgezonderd hoekje bij het van groen vensterglas voorziene raam. Z n eten wilde er echter vandaag niet door, ook al nam hij drie groote klokken koffie uit z’n blauwe kruikje, t Wou niet na enkele happen rolde hij ’t restje maar weer in t papier, dankte en stapte op, om uit deze hem nu vooral weerzinwekkende sfeer te gaan en buiten ruimer adem te halen. „Hei, maat, nou al klaar?” schreeuwde met vollen mond een jonge kameraad Kees toe. „Da’s gauw.” „’k Heb d'r geen trek in, vandaag,” zei Kees en vluchtte naar buiten. Maar d ander, ’t zij uit nieuwsgierigheid, ’t zij uit belangstelling, ging hem met z’n brood in de hand na, klopte hem buiten op den schouder en vriendelijkte: „Bè je soms nie lekker, man? Ga dan naar huis. We zijn hier geen honde, die voortgedreve hoeve worde.” Kees kende dien toon wel, maar hij moest er niets van hebben en antwoordde afwerend: „Nee Durk, dank je, ik ben best, maar je kan wel d’r es geen zin an je boterham hebbe je kan wel es ergens last van hebbe. of zoo ” „Last? last? nou en óf, maar je mot je de dinge nie zoo antrekke. Is t r soms zwarigheid thuis? goedigde z’n makker. „Och Durk, da kan ik je niet allemaal zegge, maar ’t zal wel overgaan, trachtte Kees den vrager te ontkomen. „Nou,” vervolgde Durk, die wel begreep, dat Kees ’t liever niet zei, „je hoef het mijn niet te vertelle, maar ik zou je rade, schud het van je af, as je misère heb, d’r is toch nog genoeg te geniete buitenshuis, as je t thuis niet naar je zin heb.” De sirene schreeuwde weer tot in alle hoeken van de gebouwen en tot ver over de stad en het werk ving weer aan. Kees zwoegde opnieuw tusschen ’t ijzer met lichaam en ziel. De dag duurde hem lang, langer dan anders. Het werk vlotte niet naar zijn zin. In verstrooidheid maakte hij vergissingen, zooals anders nooit. Z’n makkers merkten het wel op. Er haperde iets. Maar wat? ’t Liep tegen vijven het werk op de fabriek was bijna ten einde voor dezen dag, althans voor de ploeg van Burma. De sirene liet z’n onmelodieus gegil weer hooren en de werkers gingen huiswaarts, bestoven en vuil geworden in gelaat en handen, moe en stijf. Kees kreeg Durk tot gezelschap. Durk, die het maar niet had kunnen vergeten, dat er bij Kees iets haperde. „Zeg Kees”, begon hij, toen ze samen, het leege blauwe kruikje over den schouder bengelend, tusschen de druk pratende groepen makkers doorgingen, „zeg Kees, zit je d’r nou zoo over in, dat ze d’r 1.1. Zaterdag een stelletje hebbe afgedankt? D’r is heusch nog werk genoeg, hoor; jou en mij zulle ze niet aan de dijk zette, ’t Zijn maar losse, die weggestuurd zijn. Wij hebben onze vakorganisatie ook nog. „Nee, Durk, dat is ’t niet, hoewel je weet niet hoe gauw de tijd kan verandere, maar ’t zijn huiselijke dinge, man. As je zelf eens vader van groote kinderen bent, zul je t beter begrijpe. Ajuus hoor, tot morgen.” Bij den hoek van een straat gekomen, waar Kees linksaf moest en Durk rechtuit, scheidden hun wegen en ging Kees in z’n eentje verder, nu z’n gedachten vrij spel latend. Het was reeds donker geworden en de miezerige regenlucht gaf het heele stadsaspect een weemoedig aanzien. Kees Burma ontkwam nu vooral niet aan den invloed van het druilerige weer en z’n stemming werd hoe langer hoe somberder. Zoo naderde hij z’n woning. Moeder Burma wachtte met het eten haar man. Ze was blij, dat de dag om was, de eerste, dat de scheiding met Kokkie een voldongen feit was. Na dien bewusten avond, toen Kokkie de pijnlijke woorden gesproken had, had die doorgezet. Een kamer en kosthuis was spoedig gevonden en met twee dagen was ze voorgoed uit ’t ouderlijke huis weggegaan, zooals ze zei ~in vrede”. t Was haar er niet om te doen, ruzie te hebben. Ze zou ook best weleens aankomen, maar ze was nu eenmaal zelfstandig, ze had den leeftijd en ze kon zich in dat milieu niet meer voegen. Vader noch moeder hadden er veel meer over gezegd. Vader had enkel een kort, ernstig vermaan meegegeven en z n laatste teederheid voor haar uitgegoten. Moeder had slechts gesnikt en geweend. Als laatste aandenken gaven de ouders Kokkie een Bijbel mee. Ze had dien uit de hoogte glimlachend, aangenomen, om ze plezier te doen, noodig had ze hem niet, vond ze. Zoo was ze gegaan. En vandaag was moeder voor ’t eerst met de volle wetenschap alleen geweest, dat Kokkie niet meer thuis kwam. Daar kwam haar man. Ze hoorde den sleutel in ’t slot, den slag van de voordeur, z’n bekenden tred op de trap. Ze wist van te voren, hoe terneergeslagen Kees zou zijn. Die kon ’t niet verkroppen niet alleen, omdat hij de krenking gevoelde van versmade liefde, maar ook, omdat zoon nest zich durfde verzetten tegen het vaderlijk gezag, tegen zijn wil. Na een gedempten groet, schoven man, vrouw en de overige kinderen aan tafel, ’t Gebed, het eten zelf, het lezen ’t was alles gedrukt. De vroolijkheid, die vroeger kon opklateren als ze allen gezellig om den disch zaten, was weg en moeder pinkte telkens met de punt van haar schort stilletjes een traan weg. Na het eten gingen achtereenvolgens de kinderen naar bed en vader en moeder bleven tenslotte alleen. Nou is Kok d’r uit. moeder”, begon Kees. „Ik heb de heele dag net een gevoel, of ik m’n dochter verlore heb. Wat moet er van terechtkome!” „Och man", snikte moeder, „laat dat aan den Heere over. We hebbe gedaan wat we konde. We kunne nu nog voor haar blijve bidde en wie weet, misschien krijgt ze er nog wel spijt van ” „Nee, dat moet je maar niet gaan hope, hoor, daar is ze te groote stijfkop voor, of of „Nou, wat of?” „Of God moet d’r met harde slagen tegcnkome. Moeder antwoordde niet meer en vader zweeg verder. Beiden dachten na over ’t laatste woord. Harde slagen. Hun hart kromp ineen bij de gedachte, dat God hun kind zou moeten slaan en toch, ze durfden ’t geen van beiden hardop zeggen en toch, als dat de eenige weg was, waar langs ze terecht kon komen; dan Straks daalt de donkerte over de stad. over de woning van Burma en als vader en moeder zich ter ruste begeven hebben is hun laatste woord tot elkaar; „Waar zou Kokkie nu zijn en hoe zou ’t in haar hart zijn?” En met een vurig gebed m de ziel. geboren uit den drang der liefde, gaan ze den nacht m. Kokkie had haar kamer bij één van de drukste punten van de stad: een mooie, ruime kamer, nel met een klein schrijftafeltje en daarboven haar e.gen b“k“k“ '' . riant uitricht over de levendige straat, een goede bed.enmg en gezellig verkeer. ’t Beviel haar uitnemend. Veel leuker dan thuis en ... je was vrij in alles, dat gevoel kon haar wel doen opspringen van blijdschap. Geen gezanik meer over allerlei nesterijen, geen gedwongen hulp meer in het huishouden, geen geteem over godsdienst en naar de kerk gaan en naar de catechisatie. Hm, daar zien ze me nooit meer. Stel je voor. k Ga liever naar een filmpje of een strijkje. Zóó was Kokkie’s stemming en dien eersten avond ging ze niet uit: ze had genoeg te doen om alles naar haar zin te schikken, haar kasten te ordenen, in één woord zich voorgoed te installeeren. Even n paar boodschappen doen, dit en dat koopen en vooral een paar cactusplantjes, die vond ze zoo snoezig en zouden het goed doen voor het raam, dat veel zon had. Den heelen avond was ze bezig; toen ze eindelijk klaar was, was ’t al vrij laat en was ze moe van al het sjouwen en loopen. Alleen op zoon kamer niks zitten doen. daar heb je niet aan. Ze ging naar bed. Heerlijk licht was ’t hier ’s nachts, als de lamp uit was: een lantaarn juist voor de deur en dan wat een gezellige drukte door de straat en dat getjingel van de tram, die de straat voorbijschoof. Ze lag er lang naar te luisteren, ’t Was ook zóó ongewoon, dat ze zoo maar niet slapen kon. Even flitste het door haar hoofd, vader, moeder en Gerrie en Klaas en Beppie zag ze even voor zich, ze voelde iets warms in zich, maar dan schokte ze zich bruusk om op de andere zij en dwong zich aan iets anders te denken. ..Niet kinderachtig doen”, zei ze tot zichzelf. Er werd over Kokkie in huis bij vader en moeder en de kinderen weinig meer gesproken, al was ze bij de ouders nooit uit de gedachten. De kinderen voelden bij intuïtie, dat hier een pijnlijke plek was en noemden Kok’s naam niet. Kok praatte nooit over thuis. Als al eens een enkele maal kennissen er haar naar vroegen, zei ze luchthartig; „O, ik leef nu op mezelf en ik heb ’t zoo druk, ik kom weinig meer thuis, ik heb er geen tijd voor.” Men lachte flauwtjes, men zweeg, men begreep. Op het kantoor van Kok was de laatste maand eenige verandering gekomen. De eerste bediende, die werkelijk z’n middelbaar boekhouden gehaald had, was met promotie naar een andere firma gegaan, Kokkie was met een salarisverhooging van ƒ 25. per maand, opgeschoven en een jonge man van circa 20 was erbij gekomen. Een interessante kerel. Vertellen kon hij, dat was buitengewoon en moppen tappen zonder eind. Keurig in kleedij en manieren, aangenaam van stem en uiterlijk. was hij al gauw erg getapt op ’t kantoor en Kokkie liet zich geheel door hem inpalmen. , Z’n vader, had hij haar verteld, had een transportbedrm en hij zou wel bij z’n vader in de zaak gekomen zijn, als niet z’n oom, die ook deelgenoot was, er bezwaar tegen gemaakt had. Nu was hij maar, al was ’t ook voor een schijntje, op deze betrekking afgegaan, om toch wat te doen te hebben en het kantoorwerk te leeren. Later was z’n kostje toe gekocht. De dagen schenen tegenwoordig voor Kokkie op het Kantoor om te vliegen. Het was er veel gezelliger dan vroeger. Vooral waar het met de zaken de laatste weken niet zoo druk liep, hadden ze onderling nog weleens tijd. wat te babbelen over alles en nog wat. En ’s avonds? Bijna eiken avond had Kokkie wat. Nu eens een vergadering van den kunstkring, dan een bioscoopbezoek of een schouwburgje of theater-variété en George, de nieuwe collega, inviteerde haar voor menig avondje. Op zijn aandringen was ze ook dansles gaan nemen en dat vond ze eenig. Hoe jammer, dat ze ’t niet eerder gedaan had. Al gauw ging ze met George mee naar Pschorr en genoot met volle teugen het leven van de dancing. Ze begreep niet, dat ze zoo dwaas geweest was. zich zoo lang al die genoegens te ontzeggen. Maanden gingen voorbij: in een roes stormde het leven voor Kokkie voort; ’t was lachen en dartelen m de vo e levensvreugde, die de wereld met haar amusementen biedt. Kokkie zwelgde het in met gretige teugen. Ze danste mee de zorgen weg en lachte in de cabarets den ernst van t leven met de luchthartige wereld weg. En de donkere dreiging van zwellende crisiswolken wilde niemand zien. En toch, sneller dan iemand verwachten kon, rees de vloed der wereldellende en de deining van het menschenwee werd reeds aangevoeld in de diepste lagen van de maatschappij. TEGENSLAG HOOFDSTUK Hl Bij het transportbedrijf van de firma Drenger & Co. stonden de zaken er niet florissant voor. In het kantoor moest altijd met electrisch licht op gewerkt worden, omdat het eenige raam uitzag op een smal gangetje, tusschen de twee hooge panden en daardoor te weinig licht binnenliet. Hier zwoegden vier menschen gebogen over hun werk. De chef achter een schuin geplaatst bureau-ministre, beladen met stapels papieren, overzag het heele vertrek en had voortdurend toezicht op de werktafels der drie kantoorbedienden, twee jonge mannen en een juffouw, die ijverig typte op een schrijfmachine. Een matglazen deur gaf toegang tot het daarachter gelegen privé-vertrek van de beide firmanten, de heeren Piet en Gerrit Drenger. Beide heeren zaten tegenover elkaar, ieder in z’n leunstoel achter eigen bureau. De oudste, Gerrit Drengcr, wierp plotseling een brief, dien hij doorgelezen had. met een nijdige beweging op de tafel voor zich en snerpte met ingehouden toorn: „Weer een dikke klant, die z’n orders niet meer bij ons plaatst, wegens te weinig omzet. ’t Gaat allemaal terug. Zóó kunnen we ’t niet volhouden. We moeten noodig bezuinigen." Piet Drenger zag z’n broer met groote oogen aan en zei: „Kom je nou pas tot die conclusie? Dat heb ik je vier maanden geleden al gezegd. Maar je wou er niet aan! En nu we dik in de misère zitten is het misschien al te laat.” „Ja,” mompelde de ander, „jij meent altijd, dat je ’t vooruit weet en nou zou je mij de schuld wel weer willen geven, maar wat helpt het, of wij er al samen ruzie over maken? Er moet wat gedaan worden, dat is de zaak.” „Juist, maar wat? Zeg jij het dan eens.” Gerrit Drenger dacht even na en een zorgvolle trek kwam om z’n mond. ”We moeten, begon hij, „we moeten en hij wachtte even, alsof hij t niet goed durfde uitspreken, wat hij wel dacht, maar op het bruuske: „Nou, wat moeten we, zeg het nou eens , van z n driftkoppigen broer, voltooide hij: Arbeidskrachten aan den kant zetten, booten uit de vaart nemen en en ieders persoonlijk inkomen verminderen.” ~Je hebt goed praten, maar weet je wel, wat daaraan vast zit, tegenwoordig met die organisaties?” wierp de ander tegen. „Ja, ’t is niet zoo gemakkelijk, dat weet ik, maar het moet, laat er van komen wat wil. Laten we b.v. beginnen met ’t kantoorpersoneel. Daar heb je die juffrouw Burma, die hier nou twee maanden is voor de typmachine, die kan wel weg. Dat werk kan Max er wel bij doen, dan moet ie maar wat langer blijven doorwerken, en het losse personeel schuiven we met veertien dagen heelemaal van de hand. Wat denk je daarvan? ’t Is een begin en dan zullen we verder zien.’’ "Dat lijkt nog zoo kwaad niet. Als jij dat zaakje dan maar opknapt'", grinnikte Piet Drenger, terwijl hij met een ruk z’n bureaustoel achteruitschoof, opstond, z’n oude werkhoedje opzette en zei: ~Ik ga eens even buiten bij het laden van de motorboot V kijken.’’ „Ja”, mompelde Gerrit, terwijl hij z’n weggaanden broer met een schuin oog over z’n gouden bril nagluurde, „jij hebt goed praten en laat mij de kastanjes maar uit het vuur halen. Enfin, we zullen zien.” Hij drukte op de kantoorbel naast hem, die met een hinderlijk wekkergeratel het personeel in het vertrek ernaast deed opschrikken. De chef meneer Van Remmen, stond op, sloot z'n so-easy in het keurig étui, dat hij in z’n vestzak borg en gmg met krakende schoenen naar het privé-kantoor der firmanten Drenger & Co. Meneer Van Remmen was al meer dan 25 jaar chefboekhouder bij dezelfde firma en genoot het volle vertrouwen der beide firmanten. Altijd even correct, precies op tijd, bezadigd en ijverig, wist hij, zoowel tegenover het lagere personeel als tegenover z’n superieuren, zijn decorum te bewaren. Hij trad het vertrek binnen en zag den heer Gerrit Drenner met het hoofd in de rechterhand gebogen over z n bureau waarop diverse uitgevouwen papieren, met balansen en berekeningen, terwijl een pijnlijk-zorgelijke trek op z n gelaat lag. Hij zag op. Meneer Van Remmen”, spatte het ineens uit den breeden mond met de dikke lippen, „meneer Van Remmen, dr moet een eind aan komen, ’t Kan zoo niet langer, we werken ons hier den strop al dichter om onzen hals; we moeten bezuinigen, inkrimpen, booten opleggen ü ü...... ü.. hij wist blijkbaar niet verder, of was bang ingrijpender dingen te zeggen. Meneer Van Remmen boog bij wijze van instemming en vroeg dan beleefd, beschaafd, maar op den man af: „En wat was nu uw plan? Hebt u voorstellen in die richting?” Hij huiverde niet voor ’t antwoord. Hij wist, dat hijzelf geen gevaar liep. Ze konden hem toch niet missen. ”Jn de eerste plaats, die juffrouw hoe heet ze ook „Burma”. vulde Van Remmen met een buiging aan. „Tuist, juffrouw Burma. die we uit meelij 2 maanden geleden aangesteld hebben, moet einde deze maand weg. Max moet voortaan haar werk doen. Ze verdient wel met veel, maar alle beetjes helpen. Dan zijn er 10 losse werklui, sjou- wers en zoo, lossers en laders, die kunnen er met een week wel tusschenuit. We zullen drie booten uit de vaart nemen en het personeel over de andere verdeelen of werk op den wal geven. En enne ”, weer haperde hij. ~En? herhaalde meneer Van Remmen beleefd, maar toch een weinig nerveus, want zoo ingrijpend had hij de maatregelen niet verwacht en je wist maar nooit, waartoe de „ouwe in staat was. Als hij eenmaal begon, rende hij maar door als een hollend paard. Hier was wijsheid noodig en groote voorzichtigheid geboden. de salarissen moeten verlaagd, minstens met 20 pet. We zullen echter voorloopig beginnen met 10 pet. van den hoogste tot den laagste. Wil u m’n voorstellen vanavond maar uitwerken en mij er morgen rapport over geven, hoeveel dat alles ons bedrijf ten goede komt.” „Heeft u nog iets , vroeg Gerrit Drenger, onderzoekend, toen hij merkte, dat Van Remmen draalde met vertrekken. „Ja, ja meneer, ik wou ik zou ik bedoel ”, stotterde hij. „Nou wat dan? ’ barschte de „ouwe” ruw. „Of onder hoogste tot laagste ook ” „Ja zeker, ook de firmanten zelf, dat bedoel je immers en schiet nou maar vlug op.” Als meneer „je” begon te zeggen, was het tijd om zich uit de voeten te maken, dat wist Van Remmen wel. Hij zei niets meer, boog en ging met een hart vol zorg naar zijn bureau terug. Het drietal, dat ijverig werkte, toen hij binnenkwam, (de knerpende knop van de deur had hen van zijn naderende komst verwittigd) zag tersluiks naar hem op, om den indruk van z’n gelaat te lezen. Ondanks Van Remmen’s groote, aangeleerde zelfbehcersching, kon hij ditmaal niet verhinderen, dat z’n ondergeschikten de wolk op z n voorhoofd zagen en zich nerveus begonnen te gevoelen. Kokkie Burma sloeg twee-, driemaal een letter mis, wat haar anders nooit gebeurde. Haar gedachten waren bezig met heel wat anders dan haar werk voor haar. De geruchten van den snellen achteruitgang van de handelszaken, de slapte in de havens, de velen, die hun betre – kingen verloren, dat alles beroerde haar hart. Ze was twee maanden geleden bijna werkloos geweest. Haar eerste kantoor had zulke enorme klappen gekregen, toen de groote bankierszaak van Van der Schulp ö Co. failliet was gegaan, dat hals over kop het personeel tot op een derde was verminderd en de salarissen met 15 pet. waren verlaagd. Zij zelf werd op straat gezet met één maand extra-salans. 1 • Gelukkig had Gcorge Drenger, haar nieuwe kennis een goed woordje bij z’n vader gedaan en op haar uitstekende referentiën was ze bij de fa. Drenger & Co. als typiste aangenomen voor een schijntje, ook al mee. op voorwaarde, dat George op het oude kantoor mocht blijven tegen n verminderd loon. ’t Was alleen maar om er in te komen, om van expeditie en transport op de hoogte te geraken. Later ja, later Meneer Van Remmen zei niets. leder werkte zwijgend voort, maar elk voelde de spanning. Er was iets. De avond viel. Een triestige, in grijzen Decembermist verzonken stad. Langs de kade voor het kantoor van Drenger & Co. lag de motorboot V, gereed tot vertrek naar Den Haag. De jongste der beide heeren Drenger stond op den wal en schreeuwde met de hand aan 'den mond den schipper toe. extra goed uit te kijken met dien mist. die nog wel zwaarder worden zou tegen den nacht. „Heb ie stookolie genoeg an boord?” „Ja”, riep de schipper terug. De boot zette af, de motor gromde en puffend blies uit het achterschip de walmende stank. „Goeie reis”, galmde Piet Drenger door den mist over het water z’n motorboot V achterna. Benige lawaaierige klanken waren het bewijs, dat het nog werd gehoord. Toen verdween het vaartuig onder de tunnel van het Hofplein om de Schie in te varen. t Was half zes. Het kantoorpersoneel verliet juist het gebouw van de fa. Drenger & Co. en scheidde met een beleefden groet aan den heer Piet Drenger, dien het juist moest passeeren. „Dag jongelui”, deftigde de firmant gulhartig, „amuseer je vanavond.” Binnengekomen zag hij Van Remmen nog boven z’n bureau gebogen, extra bleek onder het getemperd licht van het groene kantoorlampje. „Nog aan ’t werk Van Remmen?” „Ja meneer , gaf deze terug, even opziend en over z’n soeasy heen in ’t gul-ronde gelaat van z’n superieur blikkend, „u weet natuurlijk van de opdracht om op het bedrijf te bezuinigen en nu zit ik al te piekeren in de cijfers hoeveel de voorgestelde bezuinigingen ons zullen helpen.’’ "Hm! kuchte Piet Drenger en dan: „Nou je riet maar, dat je ’t voor mekaar bokst, sterkte!” En met een gullen lach verdween hij in ’t privé-kantoor. Kokkie Burma was met een zwaar gevoel in haar hoofd en vrees in haar hart paar huis gewandeld. Ze wist niets, ze vermoedde slechts, ze begreep Als t hier nou weer misliep, wat dan? Die vraag benauwde haar. Er was de laatste maanden een angstig spook, dat de kantoormenschen achtervolgde: dreigend ontslag wegens de malaise. Al haar kennissen hadden het er over en telkens hoorde je van die en gene, die „de straat op gestuurd was”. 7e ts ouderen- met verscheidene dienstjaren, gehuwd en vaders van kinderen. Er was immers zoo goed als niets meer te doen. En het jaar liep ten einde. Elke zaak, die haar balans opmaakte stond voor een hopeloos tekort. Er waren absoluut geen perspectieven voor ’t nieuwe jaar. integendeel, het zou nog slechter worden. Ze dacht aan eind October, toen ze plotseling de mededeeling op het vorige kantoor ontving, dat ze naar wat anders moest omzien. De val van het Engelsche pond, waardoor de bankiersfirma Van der Schulp failliet sloeg, had het bedrijf de das om gedaan. Ze konden het niet houden. Nooit had ze eraan gedacht, dat zooiets zou gebeuren. Zoo’n groot, goed bekend staand expeditiekantoor neen, haar positie was voor haar leven vast. En nu? Voor nog niet de helft van haar eerste salaris had ze deze betrekking uit nood moeten aanvaarden en ze moest nog dankbaar zijn op den koop toe. Haar kennissen hadden haar gefeliciteerd, dat ze zoo „geboft” had. „Zeker aan George te danken”, hadden ze knipoogend en glimlachend geopperd. George, ja, die goeie jongen, die kon ’t wel uitzingen, z’n pa zat er goed bij, hm! hm! Fa. Drenger & Co. George, die later een reuze positie zou krijgen, ’t Was een leuke, gulle, vroolijke knul. Ze kon erg goed met hem en hij met haar opschieten. Al was hij van een christelijke familie, zoo bekrompen was hij niet, hij wist het leven te genieten, net als zij, Jinny en mr. Trenchy! Zijn vader zinde het wel altijd niet wat hij deed, maar hij wist er wel tusschen uit te draaien en vertelde natuurlijk nooit precies, waar hij was geweest en wat hij had gedaan, ’t Was een leukerd en een slimmerd. Nu ja, ’t onweerde weleens thuis, maar elke bui ging wel weer over, lachte hij dan, als hij ’t vertelde. Was zij ook maar zoo leep geweest thuis, vroeger Thuis, ze dacht aan vader en moeder, haar broertjes en zusjes. Ze kwam er nooit meer. ’t Was heelemaal kapot met ze. Nou ja, 't is ook d’r eigen schuld, waarom zijn ze ook zoo stijf? En dan die Bijbel altijd. Dat ’s goed als je ouwe menschen bent geworden. Je bent maar eenmaal jong, dat vergeten ze. Even kreeg Kokkie een wee gevoel in haar hart. Ze dacht aan moeder en aan kleine Beppie, die snoes. Maar nee, ze schudde het van zich. Vanavond zou ze George weer ontmoeten bij Heek op de Blaak. Die zou er wel meer van weten, wat er broeide op zijn vaders zaak en in ieder geval zou hij wel weer een wegje uitdenken om er door te rollen, die onverbeterlijke optimist. Ze was in de Ammanstraat, waar ze op kamers woonde. Heel wat minder, dan ze eerst gewoond had. Maar het moest, anders hield ze heelemaal geen cent over van haar poover salaris. En, nu ja, ’t went ook wel weer. ’t Was een leuk mensch en ’t eten was goed Ze stommelde de donkere trap op, opende haar kamer, knipte het licht aan en sloot de gordijnen. Een geur van roode kool hing in het huis. Ze had honger. „Is u daar, juffrouw?” riep de kostjuffrouw over de gang en op haar „Ja”: „Komt u dan maar eten. ’t Is klaar.” Ze had geen aparte bediening meer, ze at mee aan tafel dat was voordeeliger. Onder het eten spiedde juffrouw Sanders voortdurend naar het gelaat van haar kostgangster. Er haperde iets, dat zag ze wel en haar nieuwsgierigheid spande zich bij iederen hap. Tenslotte kon ze het niet langer uithouden en met een mond vol vroeg ze op den man af: „Wel juf, je ziet er zoo bedrukt uit. Heb-ie wat? Is t er wat gebeurd? Toch geen narigheid?” Kokkie werd onaangenaam getroffen door dien vrijmoedigen vraaglust en schudde kortaf van neen. Ze maakte vlug voort met het maal om van d’r af te zijn en voor juffrouw Sanders haar aanval kon vernieuwen, stond Kokkie op en zei: „Ik kom vanavond misschien tegen 12 uur pas thuis. Gaat u maar vast naar bed. Ik heb den sleutel en kan me wel redden.” „Weer een dansie?” knipoogde juffrouw Sanders. „Veel plezier dan en denk d’r an meisie, je kan geen kerel vertrouwen, hoor, ik ken ze ” Kokkie haastte zich naar haar kamer, maar hoorde nog half het haar toegevoegde, welbekende rijmpje; „Eén uur van onbedachtzaam ” „Flap!" deed haar kamerdeur, maar in haar hoofd vulden haar gedachten aan; „heid Kan maken, dat men jaren schreit.” „Waar bemoeit dat mensch zich mee”, foeterde Kokkie, ’k Ben toch m’n eigen baas en kan doen wat ik wil. Altijd dat gezanik. Vroeger thuis en nou begint dat hier ook weer en dan nog wel van een vreemde. Als ze weer zulke praatjes heeft, zal ik d’r kort en goed vertellen, dat ik vertrek en een ander kosthuis zoek.” Daarmee had ze thans de zaak voor haar zelf bevredigend öpgelost en ze begon zich te kleeden voor den avond met George. De heer Piet Drenger kwam tegen half acht thuis. Met welgevallen ging z’n oog over het mooie pand, zijn eigendom, op den Provenierssingel. Met trots stond hij ervoor stil, zocht zijn huissleutel uit z’n achterbroekzak, opende met zwier de deur van z’n woning en trad binnen. Een heerlijke geur van gebakken visch prikkelde z’n eetlust „Ha, moeder, heb je ’n visschie voor me vandaag?” trad hij de huiskamer binnen en schikte zich, na begroeting van zijn vrouw en kinderen, aan dé tafel. George, z’n oudste, zat aan z’n rechterhand en zei, toen papa aan ’t gekheid maken bleef met z’n jongste lieveling en geen aanstalten maakte om te bidden: „Toe pa, schiet nou eens een beetje op. We hebben al zoolang op u gewacht en ik heb reuzen honger.” „Tut, tut” handhaafde vader zijn gezag. „Niet zoo’n praatjes. Heb je soms weer een afspraakje voor vanavond? Je moet zeker uit, dat je zoo’n haast hebt.” „U denkt altijd zoo iets. Ik zeg u, dat ik honger heb”, deed George korzelig. „Ja, ja, we kennen dat”, hield pa aan, „honger naar een uitgaanspartijtje hé? Is ’t niet, zeg eens op?" „Nou ja, ik moet uit. D’r is een muziekavondje bij „Rendang”, dien Indiër, weet u wel. Viool, piano en cello, wat fijn. U hebt er toch geen bezwaar tegen, wel?” Vóór pa z’n toestemming kon geven, drong nu moeder aan, medelijden voelend met George, wien ze best wat gunde, ze was ook jong geweest: „Toe pa, bid nou maar, dan kun je straks nog zooveel praten als je wilt. ’t Is al laat en alles moet nog afgewasschen. Dientje kan ook den heelen avond niet werken.” „Da’s ’n motief”, gaf pa zich gewonnen en er was even stilte. Onder den maaltijd informeerde pa naar de zaken op ’t kantoor bij George. „Slapjes”, meesmuilde de jonge man, „slapjes, bij u in ’t binnenlandsche expeditiebedrijf gaat ’t nog een beetje, maar bij ons, die heelemaal op ’t buitenland zijn aangewezen, lijkt het nergens naar. Soms denk je, dat ’t met Engeland wat gaat opleven, maar niks hoor, ’t haalt niet uit. Ik zit gewoon heele dagen zoo’n beetje te luieren of voor mezelf te werken. Duitschland is uitgeschakeld en een enkele order van weinig beteekenis naar België of de noordelijke landen. En ik hoorde vandaag zoo terloops opmerken, dat er nog meer van ’t kantoor tusschenuit gaan en ik zal ” „Nou", viel pa in, „die paar centen, die jij daar verdient maken toch niks uit. ’k Moet je toch heelemaal onderhouden. En ik zeg je, je mag wel een beetje zuinig omgaan met je zakcentje, want eh ’t staat er bij ons ook niet zoo rooskleurig voor. Vanmiddag heeft de chef-boekhouder tenminste voorstellen gekregen tot ingrijpende bezuinigingsmaatregelen en personeelontslag. We moeten sterk inkrimpen, vrouw”, wendde hij zich nu rechtstreeks tot zijn gade. „ik heb het 4 maanden geleden al gewild, maar Gerrit meende ’t anders. Thans is hij ook tot de slotsom gekomen, dat ’t zoo niet gaat.” „Je neemt het anders nogal vroolijk op, je kwam zoo blijmoedig binnen en ziet er zoo genoeglijk uit, alsof je de 100.000 getrokken hebt; als je maar weet, dat ik vast niet van minder kan rondkomen, of je moet genoegen nemen met bruine boonen en uitgebakken spek”, besloot ze, wel wetende, dat pa daar absoluut niet van hield. „Kom, kom”, suste meneer Drenger, „kom, kom, maak nou geen vijven en zessen. Ik kan tóch wel leven, dat weet je. ’t Zal ons persoonlijk niet deren, maar de zaak, zie je, de zaak en de toekomst van George.” „Maak u over mij maar geen zorg, pa”, deed George hautain, „ik zal m’n weg wel vinden, ’k ben al druk bezig ook om naar wat anders uit te zien. Zoo gauw ik wat zekers meen te weten, zal ik u er weleens over spreken. Maar kijk u eens op de klok, ’t is al zoo laat. Mag ik vast eindigen?” Pa was op ’t punt bruusk uit te vallen, maar moeder wenkte, dat pa toegeven moest en deze zei: „Eerst samen lezen, dan mag je gaan. Geef den Bijbel eens, Dina?” Het boek werd opengeslagen bij de Psalmen en George keek met spanning toe of ’t een lange was, die pa zou lezen. Ps. 99, o, dat schikte nogal. leder luisterde, of deed alsof hij luisterde naar het voorlezen, dat met apart daartoe aangenomen stem en toon geschiedde. De Bijbel klapte dicht. Eenige seconden doodsche stilte, een keelgeluid van pa, dat ’t klaar was en George haastte zich om zich te gaan kleeden. Met enkele oogenblikken was hij gereed, stak een sigaret op en met een „Dag pa, dag moe” verdween hij, terwijl pa’s stem, hard en streng hem nog nariep: „Denk er om, op tijd thuis hoor!” ONTMOETINGEN HOOFDSTUK IV Kees Burma en zijn vrouw hadden een zorgelijk leven. Het pijnde altijd in hun ziel, dat Kokkie niets van zich liet hooren. Moeder was opvallend grijzer geworden de laatste maanden en vaders gezicht droeg de sporen van innerlijk verdriet. Er hing in huis een gedrukte stemming en al werd er weinig over het feit zelf gesproken, daar de een voor den ander het te smartelijk vond, om het aan te roeren en ze ’t voor de kinderen niet weten wilden, toch was het nooit uit hun gedachten. En Kees had ’s avonds, als ze samen waren, eens, in een erg neerslachtige bui, zelfs gezegd: „Je kan nog beter je kind naar het graf brengen, dan ze zóó te moeten kwijtraken.” En moeder was in tranen uitgebarsten, ze kon niks zeggen, maar ze voelde het voor ’t minst evenzoo aan. Ze hadden vernomen, dat Kok van d’r eerste kantoor was ontslagen, ze hadden toen een stille hoop gehad, dat de nood haar weer tot hen zou terugdrijven. Ze hadden ernstig gebeden eiken avond, dat God hun kind de oogen mocht openen, maar tot nu toe geen spoor van toenadering. Ja, ze hadden ze nog welecns een paar keer gesproken. Vader was d’r eens een keer bij ’t kantoor gaan opwachten, maar ze had zoo voornaam gedaan en hem nauwelijks te woord willen staan. Dat was hem door de ziel gegaan. En thuis gekomen, had de sterke man geschreid en gesnikt als een klein kind. Moeder had d’r een keer op de Hoogstraat ontmoet bij ’t winkelen. Ze had toen koud-onverschillig ’t een en ander over thuis gevraagd, kort meegedeeld, dat ze ’t naar d’r zin had en ’t haar best beviel. Ze had de gehandschoende smalle hand zoo officieel mogelijk toegestoken tot afscheid en gezegd: „Nou, ’k kom nog wel es aanloopen.” Meteen was ze weer in de drukte verdwenen. Moeder had geen scène willen maken op straat. Ze had ook beduusd gestaan, toen ze d’r kind zoo ineens voor d’r zag. Ze was overrompeld. Later had ze gedacht, dit had ik moeten zeggen en dat had ik moeten doen, maar wat gaf dat, toen het te laat was. Toch, een moederoog ziet scherp, toch had ze zoo, hoe wist ze zelf niet, de idee gekregen, dat die koude luchthartigheid van Kok, een masker was om wat anders te verbergen. Het leek haar heelemaal niet toe, dat Kok zoo op d’r gemak was. En, stil biddend voor haar kind, was ze erg ontdaan naar huis teruggegaan. Dat was nou alweer een maand geleden. Kees Burma moest naar een vergadering dien avond. Hij ging anders nooit. Hij hield er niet van. Maar nu er werden rare dingen gefluisterd op de fabriek; er waren harde woorden gevallen; er werd gemokt en gemopperd; er was een ontevreden geest: de directie had booze plannen, want de malaise kreeg ook „Concordia” in haar knellenden, doodelijken greep. Er stond ontslag te wachten in massa. En ieder vroeg zich af, of ’t hem zou treffen en als al niet het allerergste zijn lot was, hoe zou ’t met de loonen gaan? De vakbonden waren druk in de weer om voor de belangen hunner leden op te komen. En dezen avond was er een algemeene belangrijke protestvergadering en de dreiging van het ontslagspook, dé vrees voor hun levenslot dreef de mannen en vrouwen in drommen naar de groote zaal van Tivoli op den Coolsingel. Kees Burma ging ook. Om half acht verlaat hij zijn woning „Houd je nou kalm, man”, raadt moeder hem nog. „Geen nood, vrouw", dappert Burma, „ik zal me wel buite schot houde, als ’t heet loopt. Maar ik moet toch wete wat er van al die geruchte an is en wat ze van plan zijn.” De man met z’n hart vol zorg gaat peinzend de stille straten van de buitenwijken door, tot hij komt bij het drukke Hofplein. De mist is tegen den avond steeds dichter geworden. Felle autolichten stralen een trechter van lichtbundels door den grijzen, vochtigen damp. De Delftsche Poort is in zijn artistieken vorm niet eens meer te zien, het carrillon van den stadhuistoren klingelt zwak boven het drukke stadsrumoer, maar de toren, met z’n zwak verlicht uurwerk, gaat verloren in den mist. Voorzichtig steekt Burma het Hofplein over, ziet even de Schie af, waar het verlaten water slaapt onder den zwaren vochtnevel. Dan komt hij bij de Kruiska. Hij wil dwars oversteken, maar moet even wachten op een file van ’t verkeer, die eerst voorbij moet. ~ Vlak voor den eersten auto langs glippen een dame en een heer, die van den overkant komen en landen nog net behouden op den trottoirband, vlak bij den wachtenden Burma. Ziet hij goed? 't Is Kokkie. „Kok”, roept hij luid, verrast haar te zien en z’n vaderliefde laait fel in hem op. Kok kijkt even om, achter den rug van den heer langs, dien ze een arm geeft en zegt werktuigelijk; „Daag!”, maar loopt meteen snel door. „Wie is dat?” vraagt George, even omziend en een eenvoudig man ontwarend aan den rand van het trotoir. „O", doet Kok luchtig, „een vroegere pakhuisknecht van m n eerste kantoor” en begint meteen over andere dingen, zoo levendig en onderhoudend te praten, dat George het onbeteekenend geval weldra vergeten is. Burma staat nog op dezelfde plek en tuurt of hij de beide jongelieden nog kan ontdekken. Een glimp maar was het van haar; het paar is nu weer geheel onvindbaar in de heen- en weerstroomende menschenmassa. Maar Burma heeft het goed gezien. Ze was het en d’r stem was het duidelijk. Hij staat als aan den grond genageld; hij voelt zich, alsof er van binnen wat is stukgegaan; het draait hem voor z’n oogen. Hij kan z’n gedachten niet goed bij mekaar houden. „Kok”, flitst het telkens door z’n hoofd, „Kok, mijn eigen kind. Kok, hoe kan je zóó zijn.” En het schreit in z’n ziel vol gekrenkte en gekwetste vaderliefde. Als hij zich eenigszins hersteld heeft, gaat hij, gebogen, met saamgeknepen lippen verder. Zóó is z’n hart en hoofd door dit voorval ingenomen, dat hij Tivoli voorbijloopt en een kameraad hem op de schouders tikt en vraagt: „Mot je niet naar de vergadering. Kees?” Dan herinnert hij zich weer, waarom hij op pad is. De groote, mooie, gezellig-verlichte zaal loopt vol. Geroezemoes van stemmen, gelach en gescherts, felle opkletterende woorden van een druk gesticuleerenden, vierkant-gebouwden bootwerker, die aandachtig door een klein groepje wordt aangehoord, heen en weer geloop op, en van, en naar het podium, waar succesievelijk het heele bestuur verschijnt dan de voorzittershamer, die met heftig, driemaal herhaalden slag de opening van de vergadering aankondigt en het gezoem en gegons wordt zwakker, tot het geheel stil is. Kees Burma zit achterin, dicht bij den uitgang. Hij wou niet voorin bij zijn vakgenooten. Die zijn hem te opgewonden. Z’n hoofd staat er nu heelemaal niet naar om zich voor deze vergadering warm te maken. Hij denkt aan Kok, zijn kind zijn verloren kind. En bovendien, wat helpt al dat vergaderen. ~Ze kunnen ’t toch niet tegenhouden”, denkt Kees, Onder de rede van den voorzitter raakt Burma al gauw den draad kwijt. Hij hoort werktuigelijk de ritsen woorden en zinnen over zich heen schetteren, hij kijkt de zaal heelemaal door, maar z’n oog ziet niet. Z'n gedachten zijn bij zijn kind. En hij fantaseert zich van die eene ontmoeting van zoo straks allerlei waanvoorstellingen en de angst kruipt hoe langer hoe hooger in z’n borst op. Hij ziet Kok in de klauwen der verleiding. Hij ziet in z’n koortsachtige verbeelding z’n dochter straks met schande beladen en aan de verachting prijsgegeven. Hij kan het in de zaal niet langer uithouden. Ineens staat hij op en begeeft zich naar den uitgang. De hoofden der luisteraars wenden zich om, verstoord zien ze naar wie plots zooveel stoornis teweegbrengt. Maar Burma is reeds buiten de zaal; hij rent de trap af, als een ontvluchte gevangene, den Coolsingel op. Hij zucht van verlichting: de koude buitenlucht brengt hem weer tot zichzelf, tot de werkelijkheid. Andere gedachten komen in hem boven. ’t Zal zoo’n vaart niet loopen, ze is toch oud en wijs genoeg. We hebben d’r toch, hijzelf, maar moeder vooral, over die dingen voorgelicht. En ze is in Gods hand Ja,* in Gods Vaderhand, en daar midden op straat, midden tusschen ’t gewoel der stad, zucht hij biddend, bidt hij zuchtend voor behoud, voor wederkeer van zijn kind. George was wel later dan hij gewild had, maar toch nog op tijd op de afgesproken plaats geweest en Kokkie had hem met open armen ontvangen. De spanning over zijn lang wegblijven, de vrees, dat ook hij haar in den steek zou laten, juist nu ze hem het meest van al bij haar wenschte, deed de vreugde zooveel grooter zijn, toen ze hem eindelijk zag aankomen. Ze herkende hem terstond, z’n rijzige gestalte, z’n gentleman-houding, z’n blij-rond gezicht, den forschen, kloeken stap. Daar was hij al. Dadelijk schoof ze haar arm door den zijnen, maar „neen , zei hij, „laat me jou een arm geven, dat loopt fijner en staat galanter, vin je niet?” Ze vond het fijn, echt iets van Georgc. ’t Was, of je door hem gesteund, gedragen werd op z’n trouwen arm, andersom voel je je meer meegesleept. Het gaf meer recht aan je gevoel van zelfstandigheid. ' ’t Hoorde eigenlijk heelemaal bij de nieuwe opvattingen over het vrouw-zijn. „Zeg, George”, begon ze, „vin jij ook niet, dat het boek over „De Opstandigen” van Jo van Ammers-Küller echt typeert, de geweldssfeer en den machtswellust van den ouwen tijd in het gezinsleven? Op onzen Kunstkring is het onlangs ingcleid, jij was er niet, ook jammer! Ik dacht nog aan je, omdat het bij jou thuis ook al net is, als vroeger bij mij. Dwang en onredelijk uitoefenen van meerderheidsmacht, gezag noemen ze dat. ’k Ben blij, dat ik ermee gebroken heb. Èn jij?” Juist passeerden ze op den hoek van de Kruiskade en Coolsingel Kokkie’s vader. Kokkie sneed verdere navraag over haar vader af door dadelijk weer druk over haar onderwerp te gaan spreken. (>Zeg”, stremde hij ineens den stroom, „zeg, hou nou eens op te malen over die dingen. Wat kan t mij eigenlijk schelen, maak je er niet dik over. ’t Komt allemaal op z n pootjes terecht. Laten we liever heerlijk gaan genieten van de vrijheid, die wc hebben en nemen. Zet die wijsgeerige ideeën van je af. Ze zullen t wel voor ons uitzoeken. Wij doen, waar we zin in hebben. Kom, laten we naar Pschorr gaan”. George had eigenlijk wel gelijk, vond ze, wat had je nou aan al dat getheoretiseer? Doen, waar je zin in hebt, ja, dat had ze altijd al gewild en gedaan. Ze zaten weldra in de dancing bij een tafeltje in de waitne, hel-verlichte zaal en zij smaakte het haar voorgezette likeurtje met innig genot. Voor ze voor een dansje meecirkelden in den trippelenden kring van dansende paren, moest ze eerst George wat vragen en ze dacht weer met bange zorg aan ’t kantoor. „’t Was vanmiddag niks lollig op ons kantoor”, begon ze. „De chef, je weet wel ” „Van Remmen?” vroeg George. „Ja, Van Remmen werd binnengeroepen en z’n gezicht stond zóó bewolkt, toen hij terugkwam, dat we allemaal gelooven, dat er wat broeit. Heb jij er thuis niks van gehoord?” George nam z’n glaasje Voorburg en ledigde het met een ruk van het hoofd achterover, schoof naproevend de onderlip even over de bovenlip, zette het glaasje met een gewichtig gebaar neer en zich naar Kokkie toebuigend, fluisterde hij: „Maak je je weer zorgen voor 't noodig is. Ja, d’r zal bij m’n vader op ’t kantoor wel bezuinigd worden, maar hoe, dat weet ik nog niet, enfin, wat verdien je er eigenlijk, een krats! de moeite niet om er over te treuren, als je het verliest. Je kan nog wel wat beters krijgen, ’k zal je wel helpen.” Toen Kokkie’s oog teleurstelling uitdrukte en zij angstig vragend hem aanzag, voegde George erbij: „Meid, wat ben je toch pessimistisch. Komt die tijd, komt die zorg. Vanavond weet je toch nog niks, nou laten we dan onbezorgd genieten. Kom ga mee, voor ’t volgend dansje.” Ze stonden op en op de dansmuziek, gleden en zweefden ze in eikaars armen over den gladden dansvloer. Kokkie raakte er heelemaal in, ze had een kleur van opwinding, ze hijgde van inspanning, ze draaiden en tolden om en om en dreven voort op het zwellende rythme van de het maatgevoel prikkelende muziek. Ze vergat d’r zorgen, d’r kantoor, d’r kosthuis, ’t leven van eiken dag; ze was in een andere wereld, waar haar hartstocht tot intens genot fel opvlamde en als een overheerschende, dwingende macht haar gansche ziel innam. OP DE „KEIEN” HOOFDSTUK V Zaterdags bij het uitbetalen van het loon, ontving Kokkie de lang gevreesde mededeeling. Ze was met dank voor de verleende diensten, ontslagen. Ze kreeg een halve maand salaris toe en de mededeeling, dat het de firma zeer speet, maar dat ze door de benarde tijdsomstandigheden tot deze harde daad genoodzaakt was. En zoo ging ze de straat op. Haar hart bonsde en ’t was daarbinnen geweldig in beroering. Tranen van verdriet en teleurstelling sprongen in haar oogen. Ze beet op haar lippen om zich te bedwingen. Zoo moest ze ’t nieuwe jaar ingaan. Wat nu? Wat nu! Dat hamerde in haar hoofd, dat bonsde bij eiken stap in haar op, dat toeterden de auto’s langs haar heen, dat ratelde langs de straat, dat gierde langs den electrischen tramdraad. Wat nu? Ze pijnigde zich om er een antwoord op te vinden. Ze wist het niet. Ze zag geen weg, ze hoopte op George, vanavond. Als altijd stond ze om 8 uur op ’t bekende plekje en wachtte. Al wel tien keer had ze het gedeelte van de Blaak op en neer geloopen, gehaast, in spanning, maar nog geen George. Hoe langer het duurde, hoe meer haar onrust van binnen toenam. Zou hij nu net niet komen? Ze wachtte, ze tuurde in de verte tusschen de menschenmassa door, haar oogen deden er pijn van. zoo strakte zij ze. Een paar keer meende ze hem te zien aankomen en dan kroop er iets blij’s in haar op maar neen, mis, ’t was een ander. Ze voelde, dat ze opviel, door daar als dame alleen zoo lang heen en weer te flaneeren. Ze trok de aandacht van de voorbijgangers. Ze voelde, dat ze werd opgenomen. Ze voelde het warme rood in haar hals en wangen opstijgen. Ze kon zoo hier niet langer wachten. Hij zou toch niet meer komen. ’t Was al over half negen. Zoo laat kwam hij nooit. En nü had ze hem juist zoo hoog noodig. Ze liep verder den Coolsingel op. Misschien kwam ze hem nog wel tegen. Hij moest toch hierlangs komen. In ieder geval viel ze daar niet meer zoo op. Langs het Groote Ziekenhuis, even wachten bij de Van Oldebarneveltstraat tot het bord; „Voetgangers vrij” wees, dat rekte meteen den tijd van wachten. Verder voorbij de Aert van Nesstraat Tivoli, Heek, de Kruiskade.... daar was het Hofplein alweer.... kwart voor negen.... neen, nu behoefde ze niet meer te wachten. Hij kwam niet meer. Moedeloos, troosteloos, ellendig voelde ze zich. Bonzende hoofdpijn had ze en ze zuchtte telkens. Ze besloot naar haar kosthuis te gaan en naar bed. „En morgen?” riep het in haar ziel. „En morgen?” „Dag Kokkie”, klampten haar opeens een paar meisjes aan, „dag meid, wat hebben we je in geen tijden gezien, zèg: wat doe je tegenwoordig toch?” „Heden menschen” deed Kok verrast, „’k was jullie bijkans vergeten. Ja, zie je, dat gaat zoo, als je eerste bediende bent en een druk kantoor hebt enneh, zie je, ’k heb tegenwoordig eh een vriend ook, weet je” en haar lachje trippelde in een fijnen metaalklank omhoog. Ineens overheerschte haar de onweerstaanbare lust weer om groot te doen. Tegenover die paar onnoozele schepsels, kennissen van vroeger, moest ze zich voornaam houden, die behoefden niets ervan te weten, ook niets te merken. Ze sprak weer met haar arrogant air, hautain, uit de hoogte en toen ze de met open monden luisterende wichten genoeg wijsgemaakt had, draaide ze zich met een luxe-gebaar van haar glacé handschoentje bruusk om en zei: „Nou eh bonjour hoor, je begrijpt, ik mag hém niet laten wachten” en ze knikte met een trotsch lachje om haar mond. „Ajuus Kok”, klonk het terug, „we moeten naar ons dienstje terug, anders brachten we je een eindje wè-èg”, schreeuwden ze nog. Kok was weer alleen ’t was of na die gemaakte, gedwongen opleving, ze weer tot dieper somberheid verviel. De realiteit was zooveel te schrijnender, na de felle leugenvoorstelling van haar levenslot, waarin ze zich een oogenblik tegenover die twee „kuikens gewrongen had. En het „Wat nul” hamerde met vernieuwde kracht door haar heen. Ze ligt in haar kleine zijkamertje in de Ammanstraat te bed. Door de donkere kamer ziet ze de lichte plek van het raam, ze hoort het geroezemoes van het stadsverkeer in de verte. In huis is het benauwend stil. Ze staart naar het licht van den raamkant. Ze ziet het silhouet van de lamp, van de kast, in welker spiegelend paneel het licht flauw weerkaatst. Ze hoort het huppelende tikken van het wekkerklokje en het is als een tergend refrein: „Wat nu, wat nu, wat nu? En het houdt niet op. Ze kan het niet uitstaan. Ze gaat uit bed en probeert hef wekkertje tot zwijgen te brengen, wat na eenige moeite gelukt. Het ding hoeft toch niet af te loopen morgen. Ze ligt weer achterover te denken. Alles voorbij, d'r mooie positie, d’r schoone verwachtingen, d’r ruime levensmilieu, d’r arbeid, d’r vermaak, d’r vrijheidl Wat zullen ze thuis zich d’r in verkneuteren, als ze ’t hooren. Moeder zal wel zeggen: „Net wat je hebt verdiend, God komt je tegen.” En vader? Ja, vader zal wel een of anderen toepasselijken bijbeltekst gereed hebben. Maar ik zeg er niks van, ze hoeven er niks van te weten. George zal me wel helpen, vanavond is hij zeker verhinderd; z’n vader zal ’t niet hebben gewild, dat hij ging. Misschien hebben ze er de lucht van gekregen. Maar hij zal wel weer een wegje vinden, de slimmerd. Enfin, weet je wat, ik ga Maandag eens probeeren. of ik niet aan den slag kan komen, b.v. bij Allan of bij eh... eh de Bijenkorf 0f... eh... Hema of zoo iets. George zegt, dat ik er echt hupsch uitzie en charmant ook en hij vindt, dat ik een knap, innemend gezichtje heb met zulk onweerstaanbare oogen nou, dat zullen we dan eens zien. Nou ga ik slapen. En ze draaide zich naar den muur en door haar redeneering tegen zichzelf wat gerustgesteld, ontspanden zich de zenuwen en viel ze in slaap. GEORGE HOOFDSTUK VI George was niet gekomen. George had wel kunnen komen, maar George begreep, dat ze vanavond natuurlijk lamenteeren zou over d’r ontslag. Z’n pa had het terloops verteld en hij had het in z’n oor geknoopt. En hij had er geen zin in den heelen avond dat gewauwel over haar narigheid aan te hooren. Stel je voor, je gaat uit om een gezelligen avond te hebben en je zal opgeknapt zijn met gejeremieer, dat je de keel uithangt. Hij kon er immers toch niets aan doen en wat anders wist hij niet voor haar of in een dienstje”, grijnsde hij. Ze moest er zich maar doorheen zien te slaan. Hij kon zich vanavond evengoed wel vermaken. Zonder haar ging het ook wel. ~Moet je vanavond niet op stap, m’n jongen”, vroeg pa, verwonderd, dat George zoo den tijd had. „Misschien”, deed deze onverschillig, „Thuis zijn is ook wel eens een keer leuk”. „Wel een keer , vatte pa vlam, „hoor me zoo n kwajongen nou eens aan, moeder, Alsof hij ’t ergens elders ooit beter zal krijgen. Wel eens een keer, alsof je nog blij toe mag wezen, dat zoo’n slampamper, die geen cent inbrengt en die je van onder tot boven nog moet verzorgen, je ’n avond de eer aandoet van zijn doorlucht gezelschap. Ja, zoo zijn ze maar, de jongelui van tegenwoordig. D’r ouders eeren, ho maar. Die zijn goed om voor ze te zorgen en dan moet je je nog naar d’r lui eischen en wenschen voegen, anders hebben ze ’ii grooten mond. Dat was vroeger anders, ventje, mijn vader...” „O, schei maar uit over uw vader, dat moppie heb ik al zoo vaak gehoord. Maar we hebben nu nieuwe tijden en de toestanden en verhoudingen zijn enorm (en de r van dat woord rolde heel voornaam) gewijzigd. En de ouderen kunnen daar niet zoo vlug in meegaan. ze zijn te stijf, ze...” „Hou nou je brutalen mond er eens, zeg ik je”, viel pa rood van kwaadheid in. „Je bent pas onder en boven je broek uit, of je meent, dat je mij de wet kan stellen. Je hebt ’t altijd gehoord uit den Bijbel: „Eer je vader en je moeder”, en zoolang ik leef, zal ik je eraan herinneren en in mijn huis wil ik gehoorzaamd worden. Is dat liefde van een eigen zoon?” Pa was opgerezen en de felheid, waarmee deze woorden ingekrast werden in het hart van George, wekte daar de natuurlijke vrees en het ingeschapen ontzag voor vader, en terwijl hij zich een houding gaf door de schouders dp te halen en ijskoud te doen, zweeg hij. Moeder, die het oplaaien van vaders drift in de keuken had bemerkt, en die begreep, dat ze, als altijd, sussend tusschenbeide moest komen, nam de schoongemaakte lepels en vorken vlug van de keukentafel op en spoedde zich ermee naar de kamer. „Hebben jullie weer kift?” vleide ze, Piet lief aanziend. „Jullie bent allebei net twee potjes buskruit. Er behoeft niet het minste vonkje bij te komen of „pang”, daar gaat-ie.” Ze lachte schaterend op. Dit werkte aanstekelijk op d’r man, die, z’n gullen lach ineens deed opdaveren, zoodat de heele kamer er vol van was, terwijl hij met instemming zei: „Je hebt gelijk moeder, je hebt gelijk hoor, net als altijd.” George vond het raadzaam van de gelegenheid gebruik te maken en er tusschenuit te gaan. „’k Ga nog een eindje om, daag!" en hij verdween naar de gang, waar hij vlug z’n jas aanschoot, een sigaret aanstak en de deur uitging. ’t Was stil in de buitenwijken, maar dat hinderde George nu niet. Hij wist toch niet, wat hij zou doen en of je . nou hier slenterde of in de stad, ’t maakte geen zier uit. Anders nam hij vlug een trammetje, maar nü, neen hij liep liever. Ellendig eigenlijk met Kok; nou ’t was toch een echte, leuke meid om mee om te gaan, maar ja, as ze zoo lag te zaniken, vond hij d’r vervelend. Zaniken deden ze thuis al genoeg en daar wou hij, als hij bij haar was, niks van weten. Och, zie je, as ze maar weer wat vindt, zal ’t wel gauw bij draaien. Laat ze vanavond maar eens alleen tobben, dan is ze morgen zooveel te blijder, as ze me weer ziet. Ze zal d’r best weer wezen. En ik zal ’t wel op „thuis” schuiven, dat ik niet weg mocht. Toch vervelend vanavond, wat moet je nou eigenlijk? Weet je wat, ’k ga eens in Luxor kijken. Hij was op de Schie. Het donkere water weerkaatste in rimpelende deining de lichten langs de kaden. Een trein siste en rammelde over het viaduct, terwijl de electrische fluitend langs den draad er onderdoor schoof. Daar lag het ruime Hofplein, ginds de Delftsche Poort, links het hel-verlichte café „Loos”. Vóór hem „Pschorr”, „Dancing”. Neen, hij zwaaide rechtsom, den Coolsingel op, naar de Kruiskade, naar Luxor. Even doorloopen eerst. ’t Was wel over negen, maar je kon ’t niet weten, misschien... Bij ’t stadhuis keerde hij terug. „Hallo, George, alléén vanavond?” hield een kennis hem staande. „Zooals je ziet, Dikkie. Ik loop eigenlijk met m’n ziel onder mijn arm. Weet je wat goeds, dan ben ik je man.” „Nou eh ik zou zeggen, laten we even naar Galand gaan, dan geef ik een rondje en kunnen we samen eens praten. Ik wou je een voorstel doen, George.” Ze stapten samen vlug den boulevard langs en schoven straks door de breede deur binnen, de gezellige zaal in. Toen de kellner hen bediend had, begon Dikkie. „Je weet, George, dat ik niet al te veel verdien op het kantoor hè, nou jè, ik heb een zaakje ondernomen, dat me geen windeieren legt, maar het is me niet mogelijk het alleen klaar te spelen en ik weet, dat jij nog al handig bent in het knutselen van allerlei technische dingen, zou je ” „’t Is toch wel een eerlijke zaak?” viel George half gekscheerend in. „Volkomen, man. ’t Is het maken en plaatsen van radio’s. Ik betrek de onderdeden van een kennis van me uit Duitschland, reusachtig goedkoop. Het goed moet wel gesmokkeld, maar dat gaat, als je ’t kunstje kent, heel eenvoudig. De kneep is echter de dingen goed voor elkaar te krijgen en klanten te vinden. Daar heb ik jou nou net voor noodig. Wat denk je er van?” George stak een nieuwe sigaret aan, die Dik hem aanbood, blies een walm van rook in een trechterstraal recht omhoog, keek schuins naar Dik en vroeg: „Wat zit er voor me aan?” „We deelen de baten en schaden samen, eerlijk”, antwoordde Dik ronduit. „Nu, top dan. Wanneer beginnen we?” „Morgen al. Zoek jij maar wat klanten op, die je zoo’n dingsie leveren kan. ƒ 200. minimum, prima waar, geheel compleet, begrijp je?” „Accoord. Zeg, maar wie is de kennis van je, die je ’t materiaal levert?” vroeg George, om wat meer intiem met de zaak bekend te worden. „Wel, ik koop het van een jong bankwerker op de fabriek „Concordia”, die ik in de voetbalclub „T.H.0.R.” heb leeren kennen. Een Duitscher van afkomst, die door z’n relaties de ingrediënten van familie betrekt. Kom nou morgenavond eens even bij me op m’n kast, Rembrandtstraat, dan zal ik je eens een en ander laten zien. Doe je ’t?” Dik had den kellner gewenkt en betaalde. Ze stonden op en verlieten de zaal. George beloofde te komen. „Daar heb je juist elf. Zullen we die even pakken?” vroeg Dik. Ze holden er heen en zeulden weldra langs de gladde lijnen het Noorden in. Met het nieuwe jaar was op de fabriek, waar vader Burma werkte, een aanmerkelijke bezuiniging toegepast. Een vijftigtal arbeiders was ontslagen en anderen hadden toezegging gehad, dat, bij verzwaring van de malaise, hun hetzelfde lot wachtte. Kees Burma ging s Zaterdags, na de eerste werkweek in Januari om twaalf uur huiswaarts. Met z’n kameraden schoof hij de groote poort uit en ze bleven, voor ze uiteengingen, nog even praten. „Ik zeg je”, zei „lange Jan”, die een kop boven de anderen uitstak en die ook in z’n woord en gedachte voor een autoriteit in de organisatie doorging, ~ik zeg je, jonges, d’r gane d r meer en je ziet het, die niet aangeslote benne, hebbe ze d r t eerst uitgepikt. Ze durve ons niet zoo gauw aan, maar as t er gaat knijpe, dan gane jullie ook en ik Ook en dan ken je op n houtje bijte. Wbr nou lid van de organisasie en late we as één man staan, dan zijne we ’t sterkst. Nou, goeie middag. Je mot vanavond maar es naar de „Vara” luistere.” Ze gingen uiteen, niemand zei wat terug op lange Jan’s betoog. Ze groetten kameraadschappelijk en Kees ging verder met Albert Löhner, die denzelfden kant uit moest. „Die lange”, begon Albert, „die lange spreecht altijd nur over die organisasie, maar da kost heel viel geld en ze kunnen das doch nicht tegenhouden. Je kan besser was daar bij verdienen,” en hij lachte grinnekend. Burma begreep, dat Albert wel wat bijverdiende, maar ’t kon geen kwaad hem eens uit te hooren. A 15....... „Zeg, kameraad, wat verdien je bij? ’t Is toch wel "h eerlijke zaak?” visdhte Kees. „Eerlik? Als goud, man. Ik doe in radio-artikelcn. Ik krijg die aus mijn land en verkoop ze hier aan ’n paar herren, die het in mekaar patsen, ik help hun ook weleens. ’t Zijn nette herren. Dik en George noemen ze einander. As ’t goed gaat, kan je auch misschien wohl eens mithelpen. ’k Zal aan je denken. Nou, ik moet hierhin. Bis Montag.” Kees groette en ging nadenkend verder. Wat bijverdienen. ’t Was wel noodig, als straks de loonkorting op de fabriek, ondanks den tegenstand van de organisaties, doorgezet werd. As je dan nog een achterdeurtje had, dat hielp nog ereens. Albert had in den grond wel gelijk. Dat was beter dan al die organisaties. Je moest natuurlijk lid zijn je uitkeering, zie je, de steun, maar as je ’t op een andere manier kon krijgen, was ’t toch nog beter. Er was veel noodig om de kinderen groot te brengen. En dan tegenwoordig veel ziekte. Z’n vrouw in de lappemand en Beppie voortdurend onder dokters handen. Nou ja hij was wel in de bus, maar, zie je, er komt nog zooveel bij. Ja, z’n vrouw. Die piekerde te veel over Kokkie. Die meid, waar ze tegenwoordig uithing wisten ze heelemaal niet meer. Ze was bij dien Drenger ook al weer weg en nou was hij al eenige keeren op informatie geweest, maar ’t rechte wist hij nog niet. Ze was, hadden ze hem verteld, bij Gerzon, en ze liep met dien jongen van Drenger. Nou, enfin, dat kon ze minder gedaan hebben. ’t Was toch nog een jongen uit een christelijk gezin, al ging het er niet zoo streng toe. En zie je d’r zaten toch „duiten”. Als ’t eens zoover kwam, nou, z’n vrouw was er wel falikant tegen, maar hij zou zich er wel mee vereenigen en dan volgde z’n vrouw ook wel. Kees was al denkend en in zichzelf redencerend bij zijn huis gekomen en ging naar boven. Zaterdag, zijn vrije middag, dan kon hij zich nog eens aan z’n gezin geven. Met vrouw en kinderen winkelen of huiselijke karweitjes opknappen. Nauwelijks was Kees binnen, of de druk, die in de kamer hing, kwam over hem. In het kleine ledikantje in den hoek van de kamer lag Beppie. Moeder zat er met een behuild gezicht naast, de anderen zaten voor hun doen stil weggekropen in een hoekje en fluisterden bij een blokkenspel. Alleen de oudste stond bij moeder, haar hand op den schouder. „Wat is er?” vraagangstigde vader. ~’t Is niks goed met ons Beppie, vader”, gaf moeder met een huilerige stem ten antwoord, „de dokter is geweest vanmorgen en hif heeft gezegd, dat ’t met pop hard terugging. Ze moest eigenlijk naar buiten, andere lucht, dennenlucht, zei die.” Vader kwam voorzichtig bij het bedje van zijn jongste lieveling. Zwakjes keken de fletse oogen hem aan, het mondje trachtte zich te plooien tot een glimlach en het vleiende teere stemmetje zilverde door de kamer in de drukkende stilte: „Dag, pappie, zeg dat moessie niet zoo moet huilen. De Heere Jezus zal me wel beter maken.” Ze stak haar tengere, bleeke armpjes uit en haar magere handje, warm en zweeterig, omklemde vaders grove werkhand. „Lieveling”, teederde uit vaders borst. En dan, tot moeder: „Kom, vrouw, niet zoo moedeloos. Geloofsvertrouwen toonen. Geen ding komt bij geval, denk aan onzen catechismus ’t is Zijn vaderlijke hand. We zullen samen bidden en dan een hapje eten hoor, anders kan je ’t niet volhouden. Je bent zelf den laatsten tijd ook al niet zoo'n heldin. Kom” en hij voerde haar met zachten drang naar tafel, waar Gerrie het eten had klaargezet. Het gebed was teer van toon, diepgevoelde en warme woorden gingen door ’t vertrek, stegen op tot God en vulden de harten met rust. ’t Was als een warme lentegloed over de koude, naar leven hunkerende aarde. En Beppie lag met d’r oogjes dicht en lispelde, als bad ze elk woordje mee. Het eten ging bijna zwijgend. leder fluisterde, als was hij bang de gewijde stemming, die er hing, te breken. ’s Avonds zitten ze allen in sterk gevoelde liefde rondom het lijdende, zwakke kindje, aller lieveling, die nu eens deze, dan die een handje moet geven, ’t even vasthoudt en dan weer om een andere hand vraagt, ten slotte bij moeder en vader weer belandt. Dan, na een poos van vreemde stilte, heldert ongewoon klaar het stemmetje van Beppie: „Moedie, vadie, ik wou” ze wacht weifelend, dan op aandringen van moeder, ~ik wou zoo graag, dat er nog eentje meer was.” Niemand antwoordt, maar ieder voelt, wat Beppie bedoelt. Moeder knikt haar, door zwellende tranen heen, instemmend toe. ~Ik verlang zoo, zoo heel erg naar Kokkie.” ’t Was in lang niet gebeurd, dat die naam in den kring was genoemd. Moeder barstte huilend uit: „Ik ook, m’n lieve, lieve kindje.” En vader was z’n aandoening niet meer meester. Hij stond op, maar allen zagen, hoe groote, dikke tranen langs zijn wangen biggelden. Lang bleef het stil onderbroken door onderdrukt snikken de kamer was vol van een smachtend verlangen, vol biddende liefde, vol roepend leed. Weinige dagen later was, dank zij de medewerking van den dokter en den steun van de Chr. Vereen, tot steun voor t.b.c.-lijders alles voor elkaar gebracht, dat Beppie kon vervoerd worden naar het christelijk sanatorium „Sonnevanck” bij Harderwijk. Het zonnetje lachte aan een blauwen hemel en het woelige windje liet geen papiersnipper met vree. Er was vroolijkheid en dartelheid in de lucht en in de straten, iets van wakker wordend leven, van aanlichtende lente. De ziekenkamer van Beppie stond vol zon en het kanariepietje in z’n kooitje rolde z’n hoogste tonen uit. De zwarte poes, die opgerold in ’t zonnetje aan ’t voeteneind van Beppie’s bed lag te spinnen, kneep haar groene oogen droomerig dicht. ~Bep , sprak moeder, „nou komt straks de auto met vader en dan ga je op reis. Moeder kan zelf onmogelijk met je mee, ze is zelf nog te zwak, maar ik kom je gauw opzoeken. De zuster zal wel geregeld schrijven, hoe 't gaat. Zul je veel bidden, ook voor moe en pa en de anderen?” „Ja, moes”, zei Beppie met een glimlachje om het mondje, „voor u en voor pa en voor allemaal ook voor Kokkie.” Daar werd gebeld. De auto. Vaders stevige stap op de trap en een chauffeur-verpleger. Moe kuste haar lieveling innig. Ze schreide snikkend en trok zich wat terug. Ze kon het niet aanzien. Beppie werd op een brancard gepakt en naar beneden gedragen. Vader volgde. Moeder stond boven, haar beschreid gelaat tegen het vensterglas gedrukt en wuifde, wuifde naar beneden. Het portier klapte dicht, de motor sloeg aan en bromde en voort schoof de wagen met den kostbaren last de straat uit. den hoek om. En het was moeder, alsof de gouden haan op de kerkspits boven de huizen uit, draaide op z’n hoogen post, als wilde hij wegvliegen, het welvend blauw langs, tot waar „Sonnevanck” wegschuilt in het dichte groen der Geldersche dennen. En moeder wou mee, om bij Beppie te zijn BIJ GERZON HOOFDSTUK VH In de kleine cassa op de bovenafdeeling bij Gerzon zit Kokkie. Het is middag en nog vroeg. Kokkie heeft ’t nog niet druk, straks, tegen twee uur, als de toeloop van de klanten begint, kan ’t er soms voor haar spannen. Als daar tien, vijftien klanten gereed staan, met hun bewijs om te betalen en hun geld in de hand, dan heeft ze geen vingers genoeg om te tellen en spannen zich haar hersens, om toch vooral geen telfout te maken. Maar nu ze zit even rustig, uitkijkend over de groote zaal en het beweeglijk gedoe der helpende meisjes, die sorteeren en rangschikken en gcreedleggen, of babbelen en gedempt giebelen en Zij zit alleen. Nog maar enkele dagen. t Mag een wonder heeten, dat ze er tusschen gedraaid is, maar George had een vriend, chef bij de zaak van Gerzon, die om hem alle moeite gedaan had. Kokkie een plaatsje te bezorgen. En ’t was gelukt. Ze was er nu. Die goeie George. Nu ja, t was heel ander werk dan ze gewoon was, maar handig en energiek als ze was. had ze er zich spoedig ingewerkt en ’t ging. Ze verdiende ten minste als cassière haar brood, al was t een betrekking, waar ze vroeger den neus voor zou hebben opgehaald. Wat ging het toch wonderlijk in je leven. Nou bij Gerzon. En wie weet voor hoe lang dit zou zijn. En Kokkie zuchtte. Tegen de huizengevels aan den overkant zag je de zon schijnen, maar, waar zij zat, was te weinig licht om ’t bij dag zelfs zonder electrische lamp te doen. En je moest goed toekijken; valsch geld en tekorten kwamen voor je eigen rekening. En d’r salaris was zoo, dat ze d’r nog niet graag een dubbeltje van wilde missen om een tekort in ’t eindbedrag aan te zuiveren. Fijn toch was ’t gisterenavond met George in het theatervaritété geweest. Je zat er zoo rustig en keurige toiletten en heerlijke muziek. ’t Was nu weer heelemaal goed met George en hij verdiende, naar hij zei, aardig wat bij met die radiobeweging Een in bont gekleede dame legde een betaalbon voor haar neer en terwijl ze in haar groote tasch snuffelde, vroeg ze op geaffecteerden toon: „Hoeveel is ’t?” „Negen en veertig cent, mevrouw”, deftigde Kokkie terug en dacht: „Jij hebt ook niet te veel besteed”. Ze wisselde van een gulden en mevrouw ging verder. ’t Werd drukker, straks zou ze d’r handen vol krijgen tot zes uur toe; vanavond was ze vrij en ze had een prettig afspraakje met George. Tusschen het nu steeds toenemend publiek, werkten zich de winkelhelpsters in haastig geloop heen en weer, als ze wat halen of wegbrengen moesten. Een zoemend gezwatel van stemmen vulde de zaal. ’t Was passen hier en meten daar. Voor sommige afdeelingen stonden weldra heele rissen klanten te wachten. In de kinderafdeeling was het bijzonder druk. Twee meisjes van even in de twintig drentelden voortdurend rond van de eene afdeeling naar de andere, babbelend hier, kijkend daar, lachend en kritiseerend, tot ze ook langs de cassa stapten en even kijkend naar de juffrouw achter ’t loket ineens uitbundig gilden: „Gunst, daar heb je Kok.” Ze snelden naar ’t loket en spraken haar aan. Het waren de twee kennissen, die ze laatst op den Coolsingel nog had ontmoet. Ze hadden een vrijen middag en waren aan ’t winkelen. ~Hoe kom jij hier? ’k Dacht, dat je op ’t kantoor was. Ben je hier al lang? zoo volgde de eene vraag de andere. Kokkie had het land. Ze antwoordde kortaf en snibbig en voelde geen lust die schepsels tekst en uitleg te geven. Gelukkig kwam er een toeloop van betalers en kon Kok ze gevoeglijk laten schieten. „Nou, gek wurm , was het bescheid, „as je te voornaam bent om tegen ons te prate, mot je ’t late. Verheel je maar niks. k Heb liever een diensle dan in een glazc kassie te zitte.” En grinnekend over de laatste uitdrukking gaven ze elkaar een arm en schoven tusschen de menschen weg. Ze keken telkens nog eens om en bleven dan tartend lachend even staan, of Kokkie ze nog wel zag. Deze had er onder al de bedrijven door wel terdege erg in, maar, hoe vervelend ze t ook vond, ze liet niets merken. Het hinderde haar echter den hcelen verderen middag. Zoo’n paar brutale feeksen. Ja, dat had je te wachten, als je hier zat. leder kon je hier aantreffen. i Ja, ieder! Stel je eens voor, dat moeder, of d’r zus hier eens kwamen. Het rood steeg bij de gedachte alleen al in haar wangen op en, toen ze even tijd had, om op te zien, zag ze met spiedende oogen de zaal af, of ze d’r soms ook waren. Dat zou ze ’t vervelendst van al vinden. Gelukkig, ze ontdekte geen gevaar en weldra nam haar werk haar weer geheel in beslag. „Pardon, mevrouw, het is ƒ 2.19.” De dame legde een dubbeltje erbij met een „Pardon”. „Ja , dacht Kok, „als ik t weer niet gezien had, had ik ’t er zelf kunnen bijleggen.” „Mevrouw, u moet aan cassa 7 wezen.” En ze scheurde de strookjes af en pende de bonnen en wisselde en telde, dat het haar tenslotte voor de oogen begon te draaien, ’t Was goed, dat het gauw sluitingstijd werd. Om zes uur was ’t gelukkig gedaan. Beppie lag op de groote benedenzaal in het hoofdgebouw van „Sonnevanck” in haar hagelwit bedje: ze voelde zich moe van den langen tocht, verdrietig in de vreemde omgeving, en dacht vol verlangen aan huis. Geruischloos gingen er zusters, met lange witte schorten voor, langs haar bedje en één was er, die telkens even haar stap vertraagde, om te kijken of Beppie nog wakker was. Ze lachte dan en wuifde tegen ’t kind. Dat deed haar goed. Vader was schreiend weggegaan en had beloofd gauw terug te komen. Ze had hem door het raam heen den weg langs zien loopen. Ze had hem vanuit haar bedje toegewuifd. Dat mocht van zuster, die haar vasthield en wat optilde. Vader had ook al maar gewuifd, tot hij om den hoek was verdwenen. Dat was nu al twee uur geleden. ’t Was nu al schemerdonker, straks ging het licht aan. Wat kaal en koud, die witte muren. Hoe zou ’t met moeder zijn? En met de anderen? En met Kokkie? En Beppie vouwde haar handjes en sloot haar oogjes en ze bad. VOORUITZICHTEN HOOFDSTUK VIII In de Rembrandtstraat op de kamer van Dik werd hard gewerkt. De radio-onderneming was, vooral dank zij de hulp van George, belangrijk gaan bloeien. Ze konden het werk bijna niet af. Ze pasten samen en maten en boorden en priemden en hamerden en vijlden, dat hun handen met blaren zaten en Albert Löhner hielp hen trouw, maar ze konden het op den duur niet af. Löhner zag dat allang in, maar hij zei niets, hij wachtte zijn tijd. En toen op zekeren avond Dik, diep in den nacht, oververmoeid den boel neersmeet en uitriep: „Zoo gaat ’t niet langer. Je werkt je dood. We moeten zien hulp te krijgen. Zeg, Löhner, weet jij geen vertrouwden kameraad van je, die ook wat zou willen bijverdienen?”, lachte Löhner voldaan en sprak; „Jawohl, ich weisz wohl ein. Breng hem morgenavond mit. Een getrouwd man, die groot gezin heeft en wel wat kan gebrauchen. Goed?” Dik en George gaven hun toestemming en, met het vooruitzicht, morgenavond beter te kunnen opschieten, namen ze afscheid en gingen uit elkaar. Op de fabriek „Concordia” was de werkloosheid elke maand toegenomen en bij het naderende nieuwe kwartaal was het te voorzien, dat er nog meer zouden worden bedankt en er werd gemompeld van een algemeene loonsverlaging hoe groot dat wist niemand met zekerheid, maar dat het zou komen, voelde ieder aan en dan, ja, de organisaties zouden op hun achterste beenen staan, er zou conflict komen, misschien staking, maar toch ieder geloofde wel, dat het eind van ’t liedje zou zijn; je er bij neerleggen, of, en dat zou ’t ergste van alles zijn, de fabriek zou worden gesloten. Er was week aan week druk vergaderd. Er waren deputaten der besturen bij de directie geweest, er was over en weer gepraat, maar met zekerheid had de directie nog niets gezegd. Er waren nog geen voorstellen of officieele mededeelingen gedaan. Kees Burma voelde de wordende onrust om hem heen als een dreigend gevaar, dat naderde, ook over zijn leven. Er werd bijna over niets anders gesproken, dan over de loonen en de werkloosheid, de malaise en de crisis. ’t Was allemaal narigheid en zwarigheid. En dan thuis? Dichter pakten zich de zorgen samen. Drukkender werden de te dragen lasten. Z’n vrouw bleef sukkelen en onder dokters banden en Beppie ’t ging volgens de berichten van den geneesheerdirecteur, langzaam vooruit, maar t zou nog maanden duren. En Kokkie bleef zich afzijdig houden. Als bij dat alles nu ook nog loonsverlaging of erger kwam, dan Kees zuchtte, ja hij zuchtte wat af op zoon langen werkdag en ’t was zijn kameraden en Albert Löhner in t bijzonder niet ontgaan dat Kees een moeilijk en zwaar leven leidde en hij dacht eraan, dat hij beloofd had hem aan bijwerk te helpen. „Kerl”, begon Albert Löhner, toen hij weer met Burma naar huis ging, „jij moest niet zoo mismutig zijn. Je wordt zoo mager als een hout. Moed verlore, alles verlore”. Jij hebt goed prate, kameraad”, sprak nu Burma, „jij bent alleen en als je bijgeval eens zonder werk kwam, zou jij je nog wel redde. Je hoeft alleen maar voor jezelf te zorge, maar ik heb een heel gezin, een zieke vrouw en een dochtertje, dat buitenshuis verpleegd wordt en dat met dalende verdiensten en een vooruitzicht van wie weet wat ~Ho, ho, makker, nicht zoo pessimistisch, kijk het leven eens wat vroolicher an. Zorg voor jezelf en Gott zorgt voor uns allen.” „Da’s waar”, stemde Kees toe, en hij voelde zich door dat laatste woord van dezen rauwen kameraad, die ’t zoo nauw met den godsdienst niet nam, beschaamd. Bij het scheiden schudde Albert z’n ouderen kameraad de hand en zei: ~’k Zal eens zien wat ik voor je doen kan, misschien weet ik wat voor je om iets bij te verdiene, je weisz wohl, ik heb d’r al eens over gepraat.” Kees ging in z’n eentje verder. Dat die Löhner hem daar nu aan herinneren moest: God zorgt. Ja, was hij dat dan heelemaal vergeten? Vertrouwde hij niet meer? Hij betrapte er zichzelf op, de laatste tijden te veel op de zorgvolle omstandigheden te zien, inplaats nü zijn geloof te toonen en zich geen zorgen te maken voor den tijd. Hoe was het ook weer? O ja! Een mensch lijdt dikwijls ’t meest door ’t lijden, dat hij vreest en dat niet op komt dagen. Zoo heeft hij meer te dragen, dan God te dragen geeft. En komt het eens in huis. dan helpt God altijd mee en geeft Hij kracht naar kruis. Het versje, dat hij in zichzelf opzei, beurde hem op. Zoo was het ook bij hem. En met meer hoop en moed dan anders ging hij de afgesleten trap op naar z’n woning, waar z’n gezin hem reeds wachtte. „Een brief van Beppie, vader,” begroetten hem z’n kinderen, en terwijl vader dien brief, die hem in de hand gestopt werd, openvouwde, drongen de anderen zich om hem heen en moeder, die naast vader op den ruststoel lag, legde haar hand op de zijne onder het luisteren. Ze hadden den brief allen al gelezen, maar ze vonden het heerlijk, ’m nog cens te hooren, als vader hem las. Het ongeoefende kinderhandje had zich uitgeput om met hulp van de zuster zoo duidelijk mogelijk vier kantjes vol te schrijven. Op haar kinderlijke manier vertelde ze van haar wedervaren en van haar verlangens. Allen luisterden aandachtig naar vaders zware stem, die nu de kinderlijke taal zoo ernstig voorlas. Toen hij de laatste bladzijde voor zich had en bijna op het midden gekomen was, hield vader op en slikte wat weg. De spanning in den kleinen kring werd grootcr, men wist wat er komen moest, maar vaders ontroering greep te meer de anderen aan. Hij las, met van bewogenheid bevende stem: lieve pappie en mammie, Beppic houdt zoo erg, erg veel van u en van allemaal en ook zoo heel erg van Kokkie. Beppie wil zoo graag weer naar huis. Beppie huilt er eiken dag om. Kom toch eens gauw weer bij Beppie kijken en vraag u es of Kokkie ook eens komt, ja? Dag paps, dag mams, dag allemaal, voor elk een zoentje, daaaggg! Vader legde den brief op tafel. Hij trok z’n zakdoek uit z’n zak en drukte dien tegen z’n oogen. Moeder drukte vaders hand en zei zacht: ~Die lieve schat toch”. De kinderen gingen stilletjes naar hun eigen plaatsen. Ze voelden iets van de teerheid, die uit dien brief sprak. Ze durfden de stemming niet verbreken. Na een poosje had vader zich hersteld en begon: „Ja, ’t is een echte schat, die meid. Ik ga d’r Zaterdag weer eens opzoeken. Jammer, dat je niet mee kan, moeder. Ik zal den directeur eens te spreken vragen en eens hooren wat hij van d’r denkt en of ze er nog lang zal moeten blijven. Dan kwam de maaltijd en van lieverlee werden de kinderen weer vrijer in hun onderling gebabbel en de huiselijke sfeer werd weer gewoon voor hen. Vader nam na het eten de krant ter hand en verdiepte zich in z’n lectuur. Hij had vanavond geen lust om spelletjes met de anderen te doen en als straks de kinderen naar bed waren, sprak hij met z’n vrouw nog lang over z’n toestand en z’n zorg, maar ook over z’n geloof en hij zei tot haar hetzelfde vers, dat hem onderweg te binnen geschoten was. En toen de dag beëindigd werd met het avonddankgebed trilde uit de ziel van Kees de warme geloofstaal, die getuigt van den hemelschen Vader, die door Zijn voorzienigheid alle dingen regeert en die alle dingen bestuurt, zoodat niets bijgeval, maar alles van Zijn vaderlijke hand Zijn schepselen toekomt. Twee dagen na het gesprek met Löhner klampte deze Burma op een avond weer aan en vroeg: „Zeg, Kees, kun je vanavond met me meegaan op een karweitje, d’r zit natuurlijk wat extra’s voor je an, was?” „As t eerlijk werk is, graag, wat moet er gebeure?” vroeg Kees nieuwsgierig. „Radio-onderdeelen pasklaar machen en in einander zetten. Neem je fijne werktuigen, buigtangetjes en hand- en fretboortjes mee. Ik kom je tegen half acht aanhalen. Goet?” Kees stemde blij toe en haastte zich dan naar huis, vol hoop en nieuwe vooruitzichten. Al moest hij dan ’s avonds erbij werken, dat had hij ervoor over. Zwoegen was niks, als je er maar weer wat mee verdiende. Dien avond begaven Kees en Albert zich samen naar de Rembrandtstraat, waar Dik’s kamer een echte werkplaats geworden was en George en Dik al zaten te wachten op Albert en z n nieuwen helper, dien hij beloofd had vanavond te zullen meebrengen. Wie het was, had Albert ze niet gezegd: Kees heette hij, verder kon ’t hen ook niet schelen. Tegen achten kondigde een luide dubbele bel hun komst aan en weldra kraakte de trap onder de zware stappen van de twee krachtige werklieden. Kees werd door beide jongelui scherp opgenomen. De eerste kennismaking scheen nogal te voldoen, want de gezichten klaarden op en Dik sloeg voor, dadelijk te beginnen, dat konden ze meteen eens zien, wat de nieuwe kracht presteerde. Zwijgend en druk werd er gewerkt, behoudens enkele aanwijzingen aan Kees. Het vertrek wecrgalmde van het geklop en geklink en gehoor en gevijl. Nu en dan een korte vraag om dit of dat, een ontevreden gemompel, als ’t niet vlot naar den zin ging, maar overigens geen gesprekken. Dik en Georgc sloegen Kees voortdurend gade en ze zagen al gauw, dat ze iemand hadden gekregen, die in handigheid van arbeiden zeker niet voor den ander onderdeed. Tegen elf uur stelde Dik voor vandaag het er bij te laten. Ze waren met één toestel nu weer klaar en de andere konden nog wel even wachten. Hij deed aan Albert een opgave van nieuw materiaal, dat deze weer voor hem moest betrekken en vroeg Kees om voorloopig, althans deze week, eiken avond te willen komen. Zaterdag zouden ze wel afrekenen. „Ja”, zei Kees beleefd, „ja meneer, maar Zaterdag kan ik niet komen. Ik heb een ziek meisje in het sanatorium en daar moet ik heen. Ik zou graag, als ’t u schikt. Vrijdag afrekencn.” Dik was in een heel goede bui. Hij had pas zeer goede zaken gedaan; hij was erg tevreden over het werk van Kees dezen avond en, na even met Georgc gemompeld te hebben, zei hij: „Nou, Kees, ’t komt in orde, hoor. Hier heb je vast twee knaak vooruit en jij ook, Albert.” Vier blanke rijksdaalders rinkelden op de tafel en onder vriendelijke dankbetuiging, staken Kees en Albert ze bij zich, beloofden morgenavond weer present te zijn en vertrokken Buiten was ’t eerste woord wat Albert uitte: „Nun, was hab ich je gezagd?” Kees was in z’n nopjes en dankte Albert ervoor, dat hij om hem gedacht had. „Tot morgen”, klonk straks hun afscheid en met de hand om de twee rijksdaalders in z’n broekzak, stapte Kees op huis aan. God zorgt. Het is wel opmerkelijk. Als je d’r maar oog voor hebt en met een dankbaar gemoed kwam hij bij moeder boven en het ontvangen geld voor haar op tafel leggend, zei hij: „God zorgt, vrouwtje, als we ’t maar aan Hem durven overlaten.” „Ja, man, God zorgt”, herhaalde moeder, „óók voor Beppie en voor onze Kok.” BEPPIE HOOFDSTUK IX. Zaterdag! De weektaak was om 12 uur op „Concordia” afgeloopen en Kees haastte zich ditmaal buitengewoon om naar huis te komen. Hij moest zoo spoedig mogelijk eten en dan naar den trein, naar Beppie. Gerrie, de oudste na Kokkie, zou meegaan, in plaats van moeder, die ’t nog niet aandurfde, al wilde ze ook nog zoo graag. De dokter, om advies gevraagd, had ’t ook beter gevonden, dat moeder dezen keer nog niet meeging. Niet alleen de reis, maar vooral ook de emoties zouden te veel van haar gestel vergen. „Een volgend keer, moedertje”, had hij bemoedigend gezegd. Daarom was besloten Gerrie mee te laten gaan en deze wou wat graag, natuurlijk omdat ze zoo naar Beppie veulangde, maar toch ook wel om het uitstapje. Ze was dan ook al lang klaar, toen vader thuis kwam om te eten. Ze kreeg van moeder een heelen boel wenken en raadgevingen mee voor Beppie en haarzelf en tallooze hartelijkheidsbetuigingen voor haar jongste lieveling. Je kon dat nog beter aan je dochter meegeven dan aan je man. Eindelijk was vader ook klaar, gelukkig, vond Gerrie. Ze had al staan popelen. Moeder keek ze na en Gerrie wuifde tot ze den hoek om waren. De trein stond al gereed, toen ze ’t perron opkwamen. Een plaatsje was spoedig gevonden en weldra gleden station en buitenwijken van de stad, weiden en velden aan de blikken van de genietende Gerrie voorbij. Vader Burma dacht aan Bep, z'n schatje, dat hij straks zou zien. Die snoes, wat kon ze lief schrijven, zoo echt teerhartelijk. Ja, ’t was altijd zoo’n aanhankelijk kind geweest, van jongs af, heel anders dan de anderen. Hij hield zoo wonderveel van haar; kwam het misschien, omdat ze de jongste was, het Benjaminnetje, een beetje extra vertroeteld, wat verwend ook? Hij dacht aan z’n eersteling, toen die nog zoo’n kleine pop was. Kokkie; z’n trekken verstrakten zich Kokkie wat bleef ze toch halsstarrig niet opgeven niet buigen zoo was die altijd geweest van jongs af. „Net als jij is ze”, had z’n vrouw vaak gezegd; „ze heeft precies jou karakter.” Ja als hij was ze en met trots dacht hij aan haar resoluutheid, haar doortastendheid, haar wilskracht, maar ’t was nu den verkeerden kant uitgegaan. Ze zou moeten leeren in ’t leven soepeler, meegaander te worden, haar willetje te buigen dat zou pijn doen. Hij had het ook moeten leeren. Het leven had het hem wel geleerd. God had het hem door het leven heen geleerd. Zoo zou Kokkie het ook moeten leeren. Het leven brengt zooveel ongedachte en onverwachte moeilijkheden, veelal door eigen schuld en eigen dwaasheid: je moet onder het juk door. Er moet aan je gevijld en gekerfd en gebeiteld, je moet geplet en gebogen, als het ijzer en onder dat alles zwoeg je maar voort almaar voort naar het einde en dan „die volharden zal tot het einde, die zal zalig worden.” Gerrie had hem voortdurend wat gevraagd en gedachteloos had hij haar antwoord gegeven, nu stootte ze hem flink aan en zei: „Vader, u luistert heelemaal niet naar me; zijn we er nu?” „Neen, kind, we moeten overstappen, ’t is Utrecht.” Toen ze weer goed en wel zich geïnstalleerd hadden in een anderen trein ging het weer voort. Ze stormden alles voorbij, de huizen, de boomen, de bosschen, de heide, de telegraafpalen ritsten langs het raampje en het eentonig gestamp van den wagon werd voor Gerrie het refrein in haar hoofdje: Wé gaan naar Bép! Wé gaan naar Bép. Vader zat stil en peinsde voort; z’n blikken volgden de verglijdende verten, maar bewust merkte hij ’t niet op; z’n geest was te veel bezig. Eindelijk waren ze er. Nu nog een klein toertje in een bus en daar lag „Sonnevanck”. De rechte oprijlaan stemde zich reeds tot vollen zomertooi en de heldere zon deed het fraaie hoofdgebouw prachtig uitkomen tegen blauw van lucht en groen van dennen. Vanuit de benedenzaal had men een heerlijk uitzicht over het glooiend voorterras en verder de heele oprijlaan uit tot aan het stevig ijzeren hek aan den ingang. Bij het bedje van Bep stond zuster Cor. „Kijk”, zei ze bijna even blij als het kind, „daar komt de bus binnenrijden. Nu zal vadertje er gauw zijn.” En Bep zat rechtop en tuurde naar buiten, haar hartje klopte van blij verlangen. Dan de'verrukkelijke zaligheid van het weerzien. O, wat klemden zich de teere armpjes om vaders hals en dat Gerrie erbij was dat was echt, ja, al had ze nóg liever moeder gezien. De uren van samenzijn waren maar al te spoedig om, voor vader en Gerrie, maar vooral voor Bep. Vader had den directeur gesproken en deze gaf goede hoop, maar ze moest er nog den zomer blijven. Tegen September dan kon ze denkelijk weer naar huis. En in dien geest bepraatte vader Bep, al viel het hemzelf ook nog zoo zwaar. Het moest om Beppie’s bestwil. Toen kwam het afscheid. Dat was ’t zwaarst van alles. Beppie kon niet loslaten. En als de zuster tenslotte niet tusschenbeide gekomen was, had vader niet weg kunnen komen. „Nu is het tijd, Bep”, sprak zuster Cor. En Bep liet los, snikkend en sprak nog: „Vadie, stuur me nou ’t adres van Kokkie eens, dan zal ik haar schrijven.” En vader beloofde het en met loome schreden gingen Ger en vader heen door de holle, lange gang naar den uitgang, waar de bus hen wachtte. Kokkie bevalt het niet al te best in haar nieuwe positie. De werktijden zijn vermoeiend lang, de behandeling der superieuren uit de hoogte, de omgang met het personeel stijf en de betaling slecht. Maar enfin, je bent niet „zonder” en hebt beter de gelegenheid naar wat anders uit te zien. Ze had met George al stil een ander plannetje besproken en George was er vierkant voor geweest. De nieuwe zaak van „’t Haagsche Modehuis” moest wegens enorme uitbreiding meer personeel hebben en wie weet, was daar voor haar wel wat beters te krijgen. Ze zou er eens op afgaan. Ze had nog schitterende getuigschriften van haar vorige ,lrrna sen a]s 2e ze]f kwam, zou ze vast wel indruk maken, dat was ze zichzelf wel bewust. Oie week had ze een vrijen middag en dien zou ze er dadelijk voor benutten. Dien avond ontmoette ze George op de bekende plaats. George was er ditmaal eerder dan zij en wachtte haar reeds. i) zag haar aankomen van de richting Hofplein. Wat liep ze met veerkrachten tred. wat hield ze fier haar hoofdje in den nek. Je kon wel zien, dat ze ’t naar d’r zin had. at een warm-hartelijke begroeting en dan: „Zèq Georrrge. ik ben aangenomen bij de administratie, een maand op proef voor ƒ 50.- en daarna nadere regeling. Vind je zeg! Eiken dag heen en weer reizen kan ko th 'hT dUUf niet’ ”aar 3ls ik daar een geschikt sthuis heb. kom jij toch weleens over ’s avonds? En dan oJn m Den Haag, zeg?” George was in 2 n schik met de opgewekte stemming van okkie. Zoo was 2e den laatsten tijd niet veel geweest. En rZ cZ ?.S 3VOnjds ~ dat leek hem wel. Hij verdiende 9 d met die radiobeweging en als hij dan eens een vrijen avond had, dan was zoon uitstapje wel leuk en je bent er nog vrijer ook. Samen maakten George en Kokkie plannen voor de toekomst. Kokkie zou de volgende week in dienst moeten treden en morgen zou ze haar tegenwoordige betrekking opzeggen, Ze bleef dan deze maand uit in haar kosthuis en kon dan op haar gemak naar een kamer in Den Haag uitzien. „Nou”, zei George, „en dan neem je niet zoo n prutshokje. maar een flinke zit-slaapkamer. Als ’t je te duur komt, pas ik ’t wel bij tot je opslag krijgt. Dat vond Kok reuze. Dus nog een veertien dagen en dan zou ze in Den Haag zijn. Ze vond het idee heerlijk. Ze had wel enorm geboft, maar zie je, zulke getuigschriften ook en dan de charme en je optreden Enfin, ze was voorloopig onder dak. ’t Zou er wel druk zijn en ze kreeg lange werktijden, maar dat was minder, dat zou wel wennen. Kokkie reisde nu een week heen en terug naar de hofstad. Eenig vond ze dat, en al gauw maakte ze kennis met medereizigsters, die ze eiken keer ontmoette en samen zaten ze in één coupé, giegelden en lachten luidruchtig, schepten op, de een al meer dan de ander en trokken de aandacht van het reizend publiek. Ze maakten grapjes met den conducteur, ze snoepten en rookten sigaretten, want het werkte aanstekelijk, die gedurfdheid en vrijpostigheid. Het beviel Kokkie zoo goed, dat ze, als ze ’t niet om het geld moest laten, ’t wel had willen blijven doen. Maar zoo rijk had je ’t van ƒ 50. niet en van George durfde ze niet alles te vergen. Ze vond een geschikt kosthuis in de Pletterijstraat. George was met haar mee geweest om het te bezien. Een mooie, ruime kamer voor aan de straat en niet zoo ver van ’t station ook. Zoo ving dan Kokkie haar nieuw leven in Den Haag aan. NASPORINGEN HOOFDSTUK X Kees Burma had allerlei nasporingen gedaan om het adres van Kok te weten te komen. Na veel moeite was het hem gelukt, maar toen hij er op zekeren avond aanbelde, vernam hij, dat ze naar Den Haag was vertrokken, waar ze een betrekking had gekregen. Welke en waar, dat wist men niet. Ze was 200 maar ineens vertrokken. „Och ziet u , vertelde de vriendelijke, spraakzame juffrouw, „zoo zijne de meissies van teugenswoordig” en de trap wat afdalend, zoodat ze dichter bij Burma kwam, ging ze, geheimzinnig doend, voort: „Ik weet niet of u femilie van d r is, maar ze heb een meheer, George, daar ze mee gaat, nogal een die duite heeft enne nou dan weet uwes het wel.” „Ik ben d’r vader”, bracht Kees Burma uit. ~D r vader?” deed de vrouw verbaasd, „en ze zei teugen me, dat d’r ouwers dood ware. Mensche, mensche, die kindere van teugenswoordig.” En dr hoofd gewichtig schuddend: „Waar moet ’t toch naar toe.” Burma voelde geen lust met deze praatzieke vrouw zich verder op te houden. Van haar kreeg hij toch geen nadere inlichtingen. , L ( V( T> _ | ff Lfe naam George had hij in z’n oor geknoopt. Dat was dus nog steeds die zoon van Drenger, waarmee ze ging. Burma liep in gedachten den weg naar huis. „George”. zei hij in zichzelf. „George! maar zoo heet ook die vriend van mijn avond-baas. Zou dat soms? Toch durfde hij het hem niet te vragen. Hij had dan kans op staanden voet d’r uit te raken, maar hij zou z’n ooren en oogen den kost geven, dat beloofde hij zich. Misschien kwam hij weleens ongemerkt achter. In ieder geval wist die sinjeur vast niet, dat hij Kok’s vader was. Ze noemden hem alleen maar Kees. Hij was slim genoeg. Hij had nou tenminste een draad te pakken en dien zou hij niet loslaten. Met de lippen op elkaar geknepen als een bewijs van z n vasten wil, begaf hij zich naar de Rembrandtstraat, waar hij om 8 uur aan z’n werk zou beginnen. Dien avond was Kees Burma dubbel opmerkzaam. Toen hij op tijd in de werkkamer was aangekomen, bemerkte hij alleen meneer Dik, maar den ander niet, op wiens tegenwoordigheid hij uitermate had gehoopt. Toch vroeg Kees niets, maar vatte zijn werk van den vorigen avond op en wachtte. Meneer George zou later wel komen. Albert Löhner was in geen best humeur, zei weinig en liet bij tusschenpoozen een vloek, als ’t hem niet naar den zin ging. Meneer Dik zat te teekenen en te rekenen, alsof z’n leven ervan afhing. Over negenen begon Kees de hoop op te geven, dat de andere heer nog komen zou. Kees voelde zich teleurgesteld. Tegen tienen gooide meneer Dik z n potlood neer, leunde achterover in z’n stoel en begon: „Zeg, lui, ik moet jullie eens wat zeggen. We scheien er de volgende week mee uit. Ik heb een baantje gekregen, dat me gemakkelijker is èn meer oplevert en het is bovendien buiten de stad. Mijn compagnon is er al mee opgehouden, omdat omdat nou ja, wij kif gekregen hebben. Ik zal je je volle loon uitbetalen en dan zijn onze zaken afgedaan. Met die woorden wierp hij de blanke guldens voor elk op de tafel en zei: „Asjeblieft zet nu dit laatste toestel nog even in elkaar en dan kunnen jullie wel gaan.” Aan Albert Löhner’s lippen ontsnapte een hoorbare vloek. Burma zweeg en beet op z’n lippen. Ze streken de guldens op, werkten hun taak af en bij ’t heengaan sprak Löhner: „Danke u seer voor de verdiensten. Auf Wiedersehen.” Kees mompelde iets binnensmonds en volgde Löhner naar de deur. Op den drempel echter bleef hij staan. „Nu of nooit, dacht hij en vroeg: „Meneer, mag ik u nog even vragen, hoe die andere meneer heet?” „Waarom wou je dat weten, Kees?” ~Ik meen, dat ik hem meer gezien heb.** „Nou, je mag t best weten. Het is George Drenger.’ „Dank u zei Kees en vertrok. Buitengekomen begon Albert uit te varen over de plotselinge opzegging. Hij raasde en tierde, dat de menschen omkeken of bleven staan. „Houd je toch kalm, Albert”, suste Kees. „Wat geeft dat, of je nu al oppijpt. Had dat boven gedaan. D’r is toch niks aan te doen. We hebbe toch geen contract.” Heel den weg bleef Albert mopperen en klagen wat ie nou moest. Kees trachtte hem te kalmeeren en moed in te spreken. Toen ze scheidden, was Kees blij. dat hij van Albert’s gezelschap verlost was en met eigen gedachten voort kon gaan. George Drenger! Hij was het dus. Nou zou hij wel verder komen en Kok’s tegenwoordig verblijf uitvisschen. Hij zou weleens bij George's vader aankloppen. Die was ook van de kerk en zou hem wel helpen. En die verdiensten, ja, t was jammer, maar wat er aan te doen? Gelukkig, dat hij ’t nog niet bij z'n inkomen geteld en er van geleefd had. ’t Waren mooie buitenkansjes voor extra-onkosten geweest en 't had hem door de zwaarste moeilijkheden heen geholpen. Hij had er Gods hand in gezien, die voor hem had gezorgd en die zou ook wel verder zorgen. Dat geloofde hij vast. Thuis vertelde hij aan moeder de vrouw, wat hem wedervaren was. Natuurlijk speet het haar ook om de verdiensten, maar zei zei: „’t Is toch voor jou ook goed, dat er eens een eind aan komt. Je vergt te veel van je, eiken avond zoo laat werken, met al zoo’n langen dag achter den rug. Je ziet er slecht van uit tegenwoordig. Liever wat minder, als jij maar gezond blijft. En je weet, ik ben nu weer zoover aangesterkt, dat ik m’n werk weer kan doen. Kom, treur daar maar niet over. Onze Vader zorgt voor ons.” Dan vertelde Kees wat hij ontdekt had van Kok’s omgang. Dat hij zelf eens naar Drenger zou gaan, die zou hem wel terechthelpen. „Ik hoop”, sprak moeder na het verhaal te hebben aangehoord, „dat God geeft, dat Kok nog ’s terechtkomt.” En in het avondgebed herdacht vader nog eens, zoo mogelijk met nog meer liefde dan anders, z’n afgezworven kind en bad om haar wederkeer. Reeds den volgenden avond voerde Kees Burma z’n plan uit om Drenger op te zoeken. Met moed trok hij er op af en had bij zichzelf z’n woordje al voor elkaar. Onderweg herhaalde hij ’t in zichzelf telkens nog eens, hoe hij zou beginnen. Hoe dichter hij ’t doel van zijn gang naderde, hoe zwaarder het Kees echter begon te wegen, hoe moeilijker hem z’n boodschap toescheen. Langs den donkeren Provenierssingel liepen weinig menschen. Lijn 6 rammelde schokkend en tingend voorbij: de wind ruischte door de boomen; in de verte glom de maansikkel en weerkaatste in het water. Rust heerschte hier in vergelijking met het drukke gedoe in de binnenstad. „Daar moet het zijn”, dacht Kees. Nauwkeurig 'had hij het nummer uit de telefoongids gezocht op de fabriek. Hij had er eerst nog half over gedacht om op te bellen, maar er stonden altijd menschen om je heen en je kon zulke zaken toch beter onder vier oogen bespreken. Kees stapte de portiek binnen; z’n hand aarzelde nog even, toen „rrring!” ging de electrische bel door de gang. Het licht in de vestibule werd aangeknipt, daar opende de deur, een dienstmeisje met keurig wit schort vroeg: „Wat blieft u?” en hield de deur maar nauwelijks open, alsof ze, door de eenvoudige verschijning van Burma, een weinig onzeker was, of ’t wel „vertrouwd volk” was. Dom ook van d’r, mevrouw had gisteren nog gezegd: „eerst het raampje openen en zien wie er is, er loopt tegenwoordig zooveel gespuis langs den weg.” „Of ik meneer Drenger even mag spreken”, vroeg Burma beleefd. „Wie is u?” was de wedervraag. „Burma, van de fabriek „Concordia”.’ Het meisje sloot de deur, liet Kees buiten staan en ging ’t vragen. Even later komt meneer zelf, trekt de deur open en met luide stem en een houding van „’k ben niet bang hoor” vraagt hij: „Zoo, man, en wat moet je?” „Meneer”, begon Kees beleefd en netjes, „ik wilde u graag eens iets vragen over het gedrag van uw zoon George. Ik had u willen opbellen, maar vond het toch beter zulke zaken samen te bepraten. Heeft u soms een oogenblikje voor mij?" „Zoo, zoo, over m'n zoon, nou, kom d’r maar even in, wacht ik zal je voorgaan”, noodigde meneer Drenger. Over den zwaren looper ging Kees meneer na, de voorkamer binnen. Meneer schoof de zware schuifdeuren toe en trok de dikke overgordijnen er overheen. „Ga zitten, man, ga zitten”, wees meneer Burma den gemakkelijken crapaud naast den haard, terwijl hij z’n corpulente lijf behaaglijk neervlijde in den tegenovergestelden zetel. „Hè hè!” begon de heer des huizes nu, „je kunt het haardje best hebben, ’t is frisch buiten, vind je niet?” en zonder antwoord af te wachten: „Burma, zeg je, Burma, ben je de vader van Kokkie Burma, die bij mij nog eenige maanden op ’t kantoor geweest is?” „Om u te dienen, meneer!” „Zoo zoo zoo! En hoe gaat het nou met die meid. ’t Was jammer, dat ze weg moest, 'k had altijd schik in dr; zoo flink en doortastend in d’r werk, accuraat en trouw en eh, zoo charmant, ja, ja. ja, ’k zal ’t maar zeggen, nogal een coquet ding, hé?” Kees begreep, dat hij voor den draad moest komen met z’n boodschap, want meneer Drenger zou anders blijven doorpraten. „Ja, meneer”, ving Kees wat zwaarwichtig aan, „ziet u, ik” „Kom, man, steek eerst eens een lekkere sigaar op, dan kunnen we beter praten, je rookt toch wel?”, noodigde hij. Kees een kistje „Karei I” voorhoudend. Burma nam een sigaar en voelde zich door meneer heelemaal op z’n gemak gezet. „Ziezoo!”, zei nu de gastheer, terwijl beiden de lichte rookwolkjes lieten opkrinkelen, „vertel nou eens, wat je op je hart hebt, ik zal luisteren.” Burma deed nu een omstandig verhaal van het droeve geval van Kokkie’s vertrek uit het ouderlijk huis en van haar voortdurende afkeerigheid. Hij vertelde, wat hij wist over de verhouding van Kokkie en meneer z’n zoon en nu vroeg hij advies, hoe te handelen in ’t belang van hen beiden en vooral, hoe ’t te moeten aanleggen, om van z’n dochter weer toenadering te krijgen. Als meneer hem nu eens wou helpen het adres uit te vorschen. Meneer Drenger had aandaohtig naar het verhaal van Burma geluisterd. Nu en dan z’n glimmend kaal hoofd bedenkelijk geschud en een „sjonge, sjonge” doen hooren. Bij het hooren van de voort durende verhouding van z’n zoon met dat meisje, was z’n gezicht dreigend donker geworden en had hij z'n voorhoofd ernstig gefronst. Z’n sigaar had het duchtig moeten ontgelden: het mondeind werd tot pap gekauwd en herhaaldelijk blies hij verwoed kleine stukjes tabak van zijn dikke lippen. Toen Kees zweeg, legde meneer Drenger z’n sigaar op het aschbakje, ging voorovergebogen in de crapaud zitten, de vingertoppen tegen elkaar als in diep nadenken en zei meer voor zich heen, dan rechtstreeks tot zijn gast; „Ja, een moeilijk geval, een moeilijk geval, die kinderen ook van tegenwoordig.” Na een poosje hief hij met een schok z’n hoofd ineens op. zag Burma recht in z n oogen en zei: „Burma, begrijp me goed, ik heb diep medelijden met je, ik voel je vaderleed en dat van je vrouw, maarrr die verhouding van m’n zoon met Kokkie, dat zal en dat móet uit zijn. Dat wil ik niet. En ik zal dan nog ereens moeten zien, of ik geen baas ben over zoo n melkmuil van n jongen, zoo n brasem, zoo n eigengereid stukje mensch, dat ” Meneer wond zich hoe langer hoe meer op; z’n bol gezicht werd vlammend rood, z’n stem begon te knerpen toen de schuifdeuren even een kiertje opengingen en de liefzachte stem van mevrouw den woordenstroom van meneer onderbrak: „Manlief, denk je een beetje om de kinderen?” „Je hebt gelijk vrouw”, gaf meneer gul toe, „je hebt gelijk, als altijd”, en dan gedempter tot Burma: „Laat het nou maar eens aan mij over, man, ik zal je helpen, dat ben ik als christen en medemensch verplicht, maar ’t moet met taktiek gebeuren, anders bereiken we ons doel niet. Kom overmorgen (ja, hoe laat ben je ’s avonds van je werk thuis?) Zes uur? nou, kom dan om een uur of zeven even op m’n kantoor. Ik ben d’r dan alleen en dan vertel ik je meer. Afgesproken?”, vroeg meneer Drenger opstaande. Kees Burma stemde toe en bedankte meneer voorloopig voor z’n moeite. Nog niet erg veel bemoedigd, begaf Kees Burma zich naar huis, maar enfin, overmorgen zou hij meer hooren. IN ’T NACHTELIJK STIL hoofdstuk xi De nacht dekte met z’n zwarte laken de slapende stad toe. Binnen de tallooze muren had zich de menschheid met haar wel en wee teruggetrokken uit de rumoerige sfeer van het publieke leven. Zette in de middenstad met geforceerd geweld hier en daar het nachtleven zich voort in de buitenwijken was de nacht de totale overwinnaar en heerschte weldadige rust. Maar bij Drenger was de slaap nog ver. George was nog niet thuis. De klok, met z n helderen bim-bam, die echode door het trappenhuis, had al één uur gemeld. Onrustig draaide meneer Drenger zich om en om. Het was in de laatste weken al vaker gebeurd, dat die lummel van een jongen zoo verregaand laat thuis kwam en als je m erover onderhield, had hij altijd z’n smoesje klaar en het rechte van de zaak kwam je, als vader, nooit te weten, ’t Was ongehoord maar ’t zou nu uit zijn, absoluut uit. Je kon je uitsloven als moeder en vader, zwoegen en slaven, om ze groot te brengen en dan, als ze groot zijn, kijken ze je met den nek aan, lappen je geld er door en gedragen zich, dat het een schande voor je kennissen is. ’t Werd hoog tijd, dat ie d’r es leerde voor zichzelf te zorgen en niet te speculeeren op vaders zak. ledereen moet zwoegen, om door de wereld te komen met niks doen en de kantjes er afloopen kom je er niet De sleutel klikte voorzichtig in ’t slot. George! Behoedzaam gmg de deur dicht. De traptreden kraakten. Even een zacht gestommel boven, dan de rust. Meneer Drenger werkte nog een tijd door aan zijn ernstige voornemens met George en tegen den morgen sluimerde hij in. In het kleine sanatoriumbedje droomde Beppie. Ze had haar oogjes rood gehuild en was van verdriet ten laatste in slaap gevallen. Vader had haar nog ’t adres van Kokkie niet gestuurd, Zou hij Kok niet kunnen vinden? En ze verlangde zoo heel erg naar haar in haar droom zag ze haar wat ’n dame en wat was ze lief en vriendelijk tegen haar. Ze kwam uit ’t dichte dennengroen plotseling op haar toe met uitgestoken handen. Ruischende zij omgolfde haar slanke leden en haar oogen peilden diep in Beppies hartje. Ze voelde het. Kokkie s oogen lazen haar smachtend verlangen naar koestering. Een stralenkrans van goud omgaf Kokkies hoofd en ze liep niet, maar zweefde als een lichtende fee. Eerst zag Beppie als verstomd met open mond die heerlijke verschijning, dan ineens liet ze haar ruikertje bloempjes uit de hand vallen en snelde toe om Kokkie, haar lieve Kokkie, te omhelzen maar plots zweefde de bekoorlijke gestalte langzaam als op engelenvleugelen omhoog, wuivend met haar hand en lachend met haar oogen. Ze zag ze stijgen tot boven den verren hemel en dan, zie, daar keken ook vader en moeder en de anderen naar haar en de heuvel scheen in brand te staan van den rooden gloed der zinkende zon. En Beppie, angstig, dat ze ze nu weer zou gaan verliezen nu ze ze juist had gevonden, rekte zich, rekte zich op de teenen. de beide blanke armpjes smeekend vooruit en ze riep: „Kokkie, moeder, vader”. „Wat is het kindjelief”, stilde de zuster, die het in bed opgerezen meiske in haar armen opving en weer rustig neervlijde in de kussens. „Droomde je? Ga maar rustig liggen hoor. Zuster blijft bij je en morgen is er vast een brief voor je van je vader. En dan zullen we hem samen lezen, is dat goed?” Gewillig liet Beppie zich neerleggen en weldra was ze weer ingeslapen als een tevreden kindje in een vreemde wereld. Onder het zwarte laken van den nacht lag ook de woning van Burma. In de kleine slaapkamer luisterde moeder naar den gelijkmatigen tik van de statige Friesche hangklok, erfstuk van haar ouders. Ze luisterde en hoorde in den tik telkens als een hamer in haar ziel: ~Kok-kie! Kok-kie!” Ze kon het niet meer kwijtraken; ze probeerde het door haar oogen te sluiten, ze woelde om op haar rechter-, op haar linkerzijde, maar vergeefs onverbiddelijk vervolgde de stem van de klok haar met dat: „Kok-kie! Kok-kie!” Onuitstaanbaar werd het haar. Ten laatste ging ze behoedzaam uit bed en zette de klok stil. Haar man jrroeg slaperig, wat ze deed. Ze haastte zich nu terug en legde zich rustiger neer in de nu hoorbare stilte. Haar gedachten wijlden nog bij Kokkie, bij Beppie, bij haar man, bij haar God, die in allen nood en zorg voor haar wonderlijk had gezorgd. Ze vouwde boven ’t dek haar handen en biddend sluimerde ze in. Haar ziel vond rust in de overgave van zichzelf en van haar zorgen in de hand van haar trouwen Hemelvader. In Kokkie’s eenvoudig kamertje was ook de donkerte gekomen na den vermoeienden dag. De donkerte van den nacht, maar de slaap kwam maar niet. Het levensspel, waarin ze zich als ’t groote en belangrijke middelpunt geloofde, hield haar gedachten bezig. Het levensspel was haar tegengevallen. Zij had gemeend, dat zij het speelde en ze voelde het telkens weer er werd met haar gespeeld. Zij had gemeend haar wil te kunnen volgen en telkens stootte haar willen stuk op den harden, onontkoombaren dwang van ’t anders willend levenslot. Zij had gemeend meester van zichzelf te zijn, van haar kunnen en haar willen het was haar te vaak reeds gebleken, dat ze slaaf was en haar willen en kunnen aan den levensgang ondergeschikt. Ze voelde zich onbevredigd, onvoldaan, machteloos, opstandig. De nacht dekte het levensbeweeg van de uiterlijke wereld toe, maar de innerlijke geestesarbeid stond in haar niet stil. Veeleer nam in de zwijgzaamheid van den nacht de activiteit van haar denken toe en één na één of soms in bont gezelschap drongen de levensbeelden van haar ervaring en de fictieve voorstellingen van haar wenschen en willen in haar op en waren oorzaak van heftige conflicten. Het leven vond ze niet meer een aangenaam voortglijden van oase tot oase en een tot verzadiging toe inzwelgen van aroma en nectar, als de dartelende vlinder in den lichtenden zonneschijn. Ze voelde van levensperiode tot levensperiode de zwaarte van den strijd om het bestaan ~the struggle for life". In plaats van een zalig glijden langs een zweefbaan naar het begeerde doel, was het een zwellend zwoegen om den onvermijdelijken weg op te komen en den levensdwang te gehoorzamen. Niet te willen en te moéten! Niet te kunnen en te moéten! Niet te begeeren en te moéten! O, dat moéten, moéten, moéten! Haar gansche innerlijk kampte ertegen en ze voelde, in kwijnend ondergaan, den weedom van een verloren strijd. Zoo tobde ze dezen nacht. Haar zwoegen om een draaglijk, neen een ruim bestaan te hebben, werd zwaarder en zwaarder. Ze was steeds van meer tot minder gegaan en nu, nu wachtte haar opnieuw werkloosheid. Ze moest deze nieuwe plaats verlaten. De schrijnende nood der werkloosheid trof ook haar. En nu. „Wat nu? Wat nu?” hamerde pijnigend in haar. Haar voorbije jaren gleden opnieuw haar oog langs. In haar phantasie stonden de ruïne-resten van haar eenmaal zelf gebouwd levenswerk. Ze dacht aan George die bij den toenemenden levensnood haar zou ontvallen, vreesde zij. Ze dacht aan vele kennissen en vriendinnen en vrienden, die haar in de weelde omringden, maar in haar nood haar aan zichzelf overlieten. Ze dacht aan haar ouderlijk huis haar vader, haar moeder, de anderen Beppie. Beppie, ja, hoe was ’t mogelijk, dat ze zoolang had kunnen voortleven, zonder zich verder ooit iets van ’t kind aan te trekken, dat kind, het eenige, waaraan ze zich altijd gebonden gevoeld had. Beppie ze zag haar voor zich, groot en flink geworden, met twee haarvlechten (want kort zou ze ’t van moeder en vader niet mogen dragen) over haar teere schouders. Beppie, die zoo aan haar hing, zoo lief haar armpjes bij t afscheid nemen om haar hals geslagen had en gevraagd: „Wanneer kom je weer. Kok?” Ze had zich toen losgescheurd, want ze voelde tranen branden in haar oogen; ze had zich geweld aangedaan om deze sentimentaliteit te overwinnen. Ze had in den omgang met George vergoeding gevonden. Ze had leeren vergeten, omdat ze zichzelf meer zocht en meer liefhad, dan eenig ander en omdat ze den zaligen vrede der zelfverloochening nooit had gekend. Beppie en als ze nu in deze mistroostige stemming in de stilte van den nacht aan haar denkt, branden de tranen opnieuw in haar oogen en vult een hunkeren naar liefde haar teleurgesteld hart. Zoo tobt ze de nachtelijkc stonden door en eerst als het zwakke schemerlicht van den vroegen ochtend gloort door haar kamer, zinkt ze eindelijk in een onrustige sluimering. George was zwaar van geest, neergevallen in het zachte bed en onmiddellijk ingeslapen. Het lichaam was dien dag en avond zoo tegoed gedaan, dat de zatheid de werkzaamheid van den geest overheerschte en hij gedachtenloos wegzonk in de armen van den slaap. En straks licht de nieuwe morgen over de slapende wereld en Gods heerlijkheid straalt uit van den diep blauwen hemel en Zijn goedheid is groot over de zondige menschheid. Langzaam ontwaakt het dagleven en het rumoer van de stad. „De mensch gaat uit tot zijn werk en naar zijn arbeid tot den avond toe.” Zwoegen den ganschen dag. Zwoegen in den strijd om het bestaan, ieder op zijn eigen wijze. NAAR DEN AFGROND? hoofdstuk xii Tegen het einde van de week zag Kokkie als tegen een berg op. De proeftijd was Zaterdag om en, hoewel ze „tot tevredenheid der directie” gewerkt had, zag deze zich „tot haar leedwezen genoodzaakt, wegens den onspoed der tijden, tot inkrimping over te gaan , waarom ze haar onmogelijk langer konden houden. Ze zou een schitterend getuigschrift mee krijgen en kon, zoolang ze niets anders had, voor de helft van het salaris nog een maand blijven, maar dan was het onverbiddelijk gedaan. Het was haar of een vloedgolf voor haar oprees, die haar mee zou sleuren in het onzekere leven, waar ze in de duistere diepten zou verzwolgen worden. Een angstig, beklemmend gevoel verontrustte haar dag en nacht. Ze voelde zich hopeloos verlaten, alleen in de onbarmhartige menschenwereld. George was al in meer dan een week niet verschenen en had niets van zich laten hooren, zelfs geen onnoozele prentbriefkaart gestuurd. Ze pijnigde zich af, wat toch de oorzaak mocht zijn. Hij wist van het haar aangezegd ontslag. Hij had gezwegen, toen ze ’t hem verteld had; hij had zijn blik voor haar neergeslagen. Hij had haar met afgewend hoofd gezegd, dat hij onmogelijk langer in haar kamerhuur kon bijspringen, daar zijn bijverdiensten hadden opgehouden en zijn vader hem „ellendig kort” hield. Hij was dien avond erg somber en zwijgzaam geweest en hij was weggegaan, zoo koud, zoo onverschillig, alsof zij een vreemde voor hem was, ja, voor een vreemde zou hij misschien nog hoffelijk geweest zijn, voor haar niet. Zij pijnigde haar denken om de rechte oorzaak te weten, ze huilde ’s avonds op haar bed om haar levensleed. Ze beet zich op de lippen en zwoer, zich niet te zullen laten intimideeren, nergens door en vooral niet door George. Ze probeerde sterk te zijn en zich voor te redeneeren, dat ze wel wat vinden zou, om aan den kost te komen. Soms als de weedom haar hart te yeel aangreep, werd ze week, dacht ze aan vroeger, aan thuis, rees een warm gevoel in haar naar liefde en meegevoel, hunkerde ze naar het vleiende mondje van Beppie – maar slechts even. Met ongekende hardheid ging ze tegen dat gevoel weer in. Die periode was afgesloten. Ze zou zichzelf wel redden. Ze had niemand noodig. Ze was jong, begaafd en gewild. Het zou wel in orde komen. Ijverig zocht ze in de courant, of er ook een betrekking voor haar instond. Dienstjes, dienstjes! en dan krulde haar lip verachtelijk. Dat kon altijd nog. Toen, eindelijk, daar las ze wat. „Schrander meisje gevraagd voor licht huiswerk en eemge administratie en andere voorkomende lichte werkzaamheden. Bekendheid met schrijfmachine strekt tot aanbeveling. Brieven no. 1361. Bureau van dit blad.” at 20U kunnen wezen. Ze zou er op afgaan, vanavond nog. Beter wat, dan niets. Het liep mee. Het was een groot heerenhuis, waar een heer en dame pension hielden. Tal van kamers en kamertjes en tal van gasten. Er was een werkster voor 't ruwe werk een chauffeur, tuinknecht en een dienstmeisje, vertelde meneer; zij zou voor de administratie moeten zorgen en bijspringen, indien er tijd over was, in andere werkzaam- De vriendelijke heer stond haar aan, het huis ook en _ ze nam het aan. Ze had er tenminste kost en inwoning, haar vrije avonden en een niet druk leven, al was de verdienste zeer, zeer gering. Maar wat moest ze? Beter een half ei dan een leegen dop. Dus toegehapt. Maandag kon ze in dienst treden. Ze regelde Zondag alles en verliet haar kosthuis zonder adres achter te laten. Ze zou George eiken avond wel bij den trein wachten, tot hij kwam, want komen zou hij, dat wist ze zeker. En zoo wachtte haar een nieuw leven. Nieuwe hoop ontwaakte in haar. Idealen schiep ze zich weer. Haar levenszon zou weer beginnen te stralen. Wat viel dat bitter tegen. Van al de schoone beloften en voorspiegelingen kwam niets. Toen ze een week in het huis den gang van zaken had aangezien, had ze ’t al dóór en ze voelde, daar zou ze niet kunnen en niet willen blijven. Tot zulk een leven, als daar gevraagd werd, zou ze zich Maar wat dan? Dat wist ze nog niet. Ze wilde niet overijld handelen. „Zonder” zijn kon ze niet, dan wachtte haar immers gebrek en ellende. Maar wat dan? De tijd zou het leeren. Ze zou blijven uitzien en zoeken. Misschien? Die tijd in „Pension Lobelia” was de verschrikkelijkste, die ze nog ooit had meegemaakt. Het geraffineerde van het menschenspel ergerde haar dagelijks. Hoe meer ze achter de coulissen begon te zien, hoe hartgrondiger ze dat levensbestaan verachtte, al bracht het de meest ruime, uiterhjke weelde. Zeker, ze viel in de gunst en was gewild, vooral bij de „heeren" in het pension. Ze meed echter alle gemeenzaamheid. Ze hield zich op een afstand. Als de pensionhouder haar op zekeren dag in verbomen Sn ttaX du,dr“ik te mak“-dat» «S XiX en kon hebben als ze niet zoo stuursch en kortaf, zoo gereserveerd deed tegenover de gasten, gaf ze hem vol verontwaardiging kort en bondig te verstaan, dat ze daar niet van gediend was. Meneer liet het passeeren. Ze was nog een nieuweling, zou vanzelf wel anders worden. e “oesJ den tijd hebben. Niet forceeren. Hij had meer zulke karakters ontmoet, die toch ten leste veranderden, t Zou jammer zijn, als ze weg ging. Ze was een niet onlui f verschijning, charmant en nu ja, ook wel coquet. Jmst wat hij voor zijn bedrijf noodig had. Het was een attractie voor zijn pensiongasten. Het zou wel in orde komen, meende hij. Afwachten, E ken avond was Kokkie bij het station geweest op den d t 'al WlSt; f GTr9£ k°n k°men- Bi’na 14 dagen was al en nog had ze hem niet gezien, noch iets van hem rnomen Dit kwelde haar meer nog dan al het andere en benauwend angstig werd het haar, als ze de gedachte maar niet kon terugdringen, dat George haar in den steek liet Maar neen, zei ze dan weer tot zichzelf, dat kon niet. Zoo zoUeGeorge niet handelen. Dan zou hij het haar toch laten Weer stond ze bij den uitgang en zag de file van reizigers aan naar oog voorbijgaan. Ineens een gil: George – en 2e vloog op hem toe. greep hem m den arm en zonder dat deze tijd had, iets te zeggen, bestormde ze hem met vragen. D“' ™l Sekahneetd. vernam ze yan George, dat til dan 7 ' 9 d' "KOm' ‘at“ W= i' kamer gaan dan kannen we rustig praten. Ik zal je alles vertellen." „Mn kamer?” antwoordde Kok. „die heb ik niet meer” bn op het verbaasde gezicht van George: „Kom, laten we vanavond nog eens naar Scheveningen gaan ’t is mooi weer en in „De Sport” zitten we rustig. Dan zal ik je ook alles van mij vertellen. Ja? Doen? Haar lieflachende oogen en blijde stem brachten George ook in een montere stemming en met een; „Nou. kom dan vlug, dan hebben we lijn 9 nog net”, zetten ze den draf d'r in. „O, wat ben ik toch reuzeblij. dat je gekomen bent . snapte Kokkie aan zijn zijde en George hoorde haar gemte blijdschap met glimlachende voldoening aan. Haar verzekeringen, dat ze ’t ook vast had geloofd, dat hij haar vertrouwen niet had beschaamd, dat hij toch een edele jongen was, enz. enz. , ~ Op het achterbalcon van de tram heeft ze de gelegenheid George alvast van haar wederwaardigheden te settellen, al verzwijgt ze uit een zekere aangeboren schuchterheid het voor het publieke oog verborgen bedrijf van haar tegenwoordige zaak. „ Straks zitten ze in een rustig hoekje in „De Sport zij met een plombière, hij met een glas bier voor zich en onder het weemoedig strijkje begint George zijn verklaringen. Ze heeft hem al een paar maal dringend aangespoord me een: „Toe. begin nou”, maar George scheen zoo lang mogelijk te talmen, hetzij, omdat hij er tegen opzag het haar te zeggen,, hetzij, dat hij haar vrouwelijke nieuwsgierigheid wilde prikkelen. „Nou. Kokkie, luister dan, maar je moet me kalm laten doorvertellen tot het einde, hoor, dan mag jij wat zeggen e lachte hij veelbetcekencnd. .Toen ik de laatste maal van je vandaan ging, nu ruim 3 weken geleden, kwam ik ’s avonds laat thuis. Ze waren allemaal naar bed. Gelukkig, dacht ik, geen examen af te leggen vanavond en mafte fijn. Maar, o wee, den anderen morgen barstte de bom. Ik zal het je maar onomwonden zeggen; Je vader was bij ons thuis geweest. Vader7” schreeuwde Kokkie, hoogst verbaasd en onaangenaam getroffen. „Vader!" Hel klonk zoo hard door de zaal, dat de andere bezoekers naar hun tafelt|e keken e de kellner even, als meende hij geroepen te worden, bij hen langs kwam. „Stil nou”, kalmeerde George, „je hebt me beloofd, me rustig aan te hooren tot het einde en ik ben nog maar pas begonnen, of je valt me in de rede. Als je je niet aan je woord houdt, zeg ik niets meer. De menschen kijken naar ons.” Hij zweeg even. Dan drong Kokkie vleiend aan: „Toe nou, je maakt me zoo brandend nieuwsgierig, vertel nou verder, ik zal me bedwingen.” „Je vader, wist ik, dat die werkman was en nog wel dezelfde die gedurende eenigen tijd voor Dik en mij ons bij de radio-onderneming geholpen heeft —, je vader kwam je adres uitvisschen." „O-oo!, zóó-óó! haalde Kok begrijpend uit. „En?”, liet ze er dan hunkerend van belangstelling op volgen. „Nou, m’n ouwe heer wist het natuurlijk niet; hij wist heelemaal niets, maar nu kwam hij door je vader achter onze verhouding en daar had je de poppen aan ’t dansen. Ik zal je maar niet allemaal vertellen, wat hij wel uitbraakte, maar veel moois was het niet. De ouwe is driftig en als hij buiten zichzelf is, weet hij niet meer wat hij zegt. Later bedaart dat wel weer en dan is hij nog zoo kwaad niet, vooral als je hem een beetje z’n zin geeft.” „En wou je dat dan doen?”, schuchterde Kokkie en haar fie verwachtte met nog grooter spanning het antwoord, dan naar oogen uitdrukten. Ceorge keek haar aan en zei eerst niets, ’t Viel hem moeilijk. Hij zat in een naar parket. Hoe kwam hij er, hoe eer, hoe beter, uit. Doorbijten! dacht hij. En dan: „Nou ja, zoon beetje wel. Wat heb ik aan al die misère thuis en wat moet ik beginnen, als ik d’r ook eens uit zou moeten. M n betrekking ben ik kwijt, inkomen heb ik niet; Ik ,;P nu een P°osïe °P Pa’s zaak, want hijzelf is in bed met hevige darmcatarrh. daardoor kon ik voor de zaak ook even naar Den Haag. Anders is er geen denken aan, dat ik wegkom. En als ik het nou wat verstandig aanleg, dan is mijn kostje voor later toch gekocht, zie je, dat moet je niet uitvlakken. Daarom eh, eh hij hield op. „Nou wat daarom?”, drong Kok scherper aan: ze voelde zich onrustig worden; ze voelde, waar het heen zou gaan. Ze vond George’s houding laf, onoprecht. „Daarom zul je me hier niet meer zien. We moeten maar van elkaar gaan als goede vrienden, meer niet! Het gewichtige woord was er uit. George keek Kok niet aan. Hij floot wat tusschen z’n lippen om zich een houding te geven en zocht een sigaret uit z’n zilveren étui. Kokkie zweeg. Het overstelpte haar. Was ze eerst door t wederzien van George geheel opgebeurd, te dieper voelde ze zich ineens wegzinken in een afgrond van verlatenheid en ellende. Een stroom van gedachten ging door haar heen; een reeks van woorden drong zich aan haar op, een mengeling van gevoelens worstelde in haar ziel, maar ze zweeg; ze beet nerveus op haar lippen; ze plukte vinnig aan het knoopje van haar handschoen: ze wilde zich taai houden; ze wilde niets laten merken; ze wilde zelfs onverschillig doen. „Nu", verbrak George het stilzwijgen, „je weet mijn besluit, ik ga terug" en op z’n horloge kijkend; „ik kan nog juist den trein van 10 uur hebben. Hij betaalde, reikte Kokkie de hand en met een glimlach op z’n rond gezicht, zei hij losjesweg: „Dus Kok, tot kijk, hoor!” Werktuigelijk liet ze hem haar hand; ze zei niets, ze zag hem met een doorborenden blik aan, maar hij wendde zich af; ’t geluk diende hem, hij moest hard hollen om de tram nog te pakken. Hij sprong er op en weldra was hij uit het gezicht verdwenen. Kok stond als aan den grond genageld de tram na te staren. Het stormde te hard in haar om haar gedachten te ordenen. Doelloos liep ze voort. Ze wist niet hoelang, ze wist niet waarheen, tot ze tenslotte in de stad kwam en ze haar weg naar ’t pension vond. En almaar wentelden haar gedachten om hetzelfde punt; het vermoeide haar, het maakte haar hoe langer hoe mistroostiger toekomst zag ze voor zich niet meer. Wat moest ze dan? Wat? Langs een gevelfront met felle lichten ging ze; een bioscoop: 2e zag het helkleurige reclamebord van een nieuwe film: „Naar den afgrond?” Ze huiverde. Zou dat het opschrift boven haar levenshistorie moeten zijn? Naar den afgrond? Dien nacht deed Kokkie geen oog dicht. Haar denken werd te veel beziggehouden door alles, wat ze dien avond had gehoord en doorgemaakt. Meer dan anders ergerde haar het vroolijk gelach in de gastenkamers beneden, doch het was niet daarom, dat ze den slaap niet kon vatten. De groote vraag, die haar bezighield, was haar toekomst. Wat kon ze nog van het leven verwachten; wat kon ze er van maken? Ze vond er geen antwoord op. Het was alles even dicht en donker voor haar. O, dat het allemaal juist anders ging, dan zij had gehoopt, begeerd, berekend. En dat ze er niets, niets aan kon doen of veranderen. Ze had vrij, vrij willen zijn. daarom was ze op zichzelf gegaan, daarom had ze met haar familie gebroken. En was ze nu vrij geworden? Het leek er niet naar. Slavin was ze van het haar voortstuwende leven. Haar idealen waren aan scherven gestooten. Haar phantasieleven was in lijnrechten strijd met de werkelijkheid. Ze voelde zich als één, die van de steile helling van een berg aftuimelt en nergens houvast krijgen kan. Ze zag de toekomst als een afschrikwekkend beeld voor zich. Hier blijven kon ze onmogelijk, tot geen prijs. Eerstdaags zou dit bestaan beëindigd worden en wat dan? Niemand gaf meer om haar, niemand wist meer, waar ze zich ophield, vergeten, verlaten, onbekend. Eenzame zwerfster al dieper afglijdend naar den afgrond. Naar den afgrond? De titel van die film liet haar niet los. Ze zag zich erin storten en kon zich niet tegenhouden. Toen ze bij een korte insluimering in haar droom dit beeld in schrille kleuren voor zich zag, schrok ze ineens met een schreeuw wakker, haar handen hulpvragend uitgestoken. Een vrcesclijke nacht, lang en bang. De morgen, die aanlichtte, bracht eenige verademing. Het lachende zonlicht door weelde van groen, het wijde blauw van Gods weidschen hemel, stemde rustiger. Er kwam meer orde in haar denken. Ze bezag nuchterder de feiten en hoe erg ze ook waren, hoe schrijnend het leed ook pijnigde, dat George haar had aangedaan, diep in haar was nog de taaiheid van willen om geen kamp te geven, het harde noodlot te aanvaarden, de kans kón keeren. Met durf, vrijmoedigheid en beleefdheid breng je het een heel eind in het leven. Neen, niet naar den afgrond maar bergopwaarts. Dat wou ze en dat zou ze! De arbeid in pension „Lobelia” liep eerder ten einde, dan ze zelf had vermoed. De eigenaar eischte veel meer van haar dan contractueel overeengekomen was en verminderde nog het geringe loon, onder voorwendsel, dat ze hem in haar werk zeer was tegengevallen. Een werkster had ze er nog nooit gezien en toen die week het dienstmeisje werd weggezonden en zij voor al het ruwe en lichte werk alleen moest opdraaien, werd het haar te zwaar. Toch zou ze ’t, terwille van haar bestaan, hebben trachten vol te houden, als zich niet een feit had voorgedaan, dat haar zoozeer krenkte, dat ze op staanden voet haar betrekking opzei, haar boeltje bijelkaar pakte en wegging. De eigenaar kwam op zekeren morgen naar haar toe met een heel verhaal van een gast op kamer 14, waar zij dien dag de zorg over gehad had, dat er kostbaarheden weg waren. Nu zei hij wel niet ronduit, dat hij haar ervan verdacht, maar liet toch zooveel merken, dat ze er wel wat van zou weten. Dat griefde haar geweldig. Ze stoof op en in een stroom van woorden ontlastte ze haar overvol gemoed. De eigenaar liet dat zich niet zoo maar aanleunen, maar deed haar nu tal van verwijten, die haar knakten in haar eer als vrouw. Ze vond het nu genoeg en kort en goed zei ze haar betrekking op staanden voet op. voegde de daad bij het woord en liet haar goed weghalen. Ze liet het voorloopig bezorgen aan haar vorige kosthuis. Die juffrouw was altijd erg goed voor haar geweest. Ze had nog een zakcentje om althans een paar nachten daar onderdak te vinden en dan zou ze wel verder zien. In een troostelooze. mismoedige stemming kwam ze daar aan en vond er een hartelijke ontvangst. Ze vertelde haar wedervaren en dat maakte de goedige juffrouw nog meer bereid haar althans voor eenige dagen onderdak te verleenen en zei ze: ~’t Is goed, dat u weer hier is, want er is nog post voor u gekomen en ik wist niet, waar uw adres was, anders had ik het opgestuurd. Hier is het!” En terwijl ze de post overreikte, zei ze: ~Als u dat nou rustig leest, zal ik intusschen uw kamer en bed even in orde maken. U moet nou maar met t dakkamertje genoegen nemen, hoor!” Kokkie vond het allang goed en terwijl de juffrouw de zaken in orde bracht, zag Kokkie haar post door. Een nietszeggende prentbriefkaart van Oeorge. Met een verachtelijken blik wierp ze dien over de tafel, dat ie neerkeilde in den hoek bij de kachel. Die was haar aandacht niet meer waard. Dan... twee brieven. Ze keek opmerkzaam toe. Eén een kinderhand; het poststempel uit Harderwijk. De ander uit Rotterdam. O, die was van vader. Dat zag ze dadelijk aan die ongeoefende, stijve, dikke letters. Ze werd nieuwsgierig. Eerst die uit Harderwijk. Van wie zou die zijn? Ze ritste den brief open. Van Beppie 1 Ze rende met haar oogen de regels langs: waarom kom je nooit meer terug, lieve Kok, ik lig hier al zoo lang ziek. maar ik vergeet je niet. Toe. schrijf me ook eens. Ik ben toch je zusje? Je zei altijd „snoes tegen mij, dat vond ik zoo leuk. Ik bid den Heere Jezus eiken avond, of Hij je weer bij me brengen wil. Lieve, lieve Kok, vergeet me nou niet. zul je niet? Moeder huilt den heelen dag om je, ze is er ziek van, en vader ook en Gerrie en Klaas en allemaal. Hou je niet meer van ons? Ik houd zoo heel erg veel van jou. Kok, ik huil om je En dan aan ’t eind van den brief een 200 teer en lief afscheid, dat Kok a.h.w. de omhelzing voelde en... niet los kon komen. Wezenloos, met den open brief in de hand, zat ze voor zich uit te staren, toen de juffrouw terugkwam. „Zwarigheid, juffrouw? vroeg ze. „Een brief van m’n kleine zus uit ’t ziekenhuis. Ze verlangt zoo naar me, het kleine, lieve ding , en tranen brandden achter haar wimpers. Ze vertelde toen de juffrouw in haar weeke stemming de waarheid van haar leven. De juffrouw luisterde met belangstelling en schudde telkens met deelneming haar hoofd. Als Kok haar hart uitgestort heeft, zegt de kostjuffrouw: ~Eer je vader en je moeder, kind, denk daaraan . Kok ging naar haar kamertje om ook den anderen briet rustig te lezen. Wat zou daarin staan? Ze ging op den rand van het bed zitten en scheurde de enveloppe open. ~Lieve dochter!” las ze het opschrift. Even doorstroomde haar een warm gevoel. Bij al de verlatenheid en miskenning, bij al den tegenslag en krenking, die ze ondervonden had, kon ze den invloed van dat warme „Lieve dochter” niet weerstaan. Ze las verder: „Daar is veel gebeurd, sinds je ons hebt verlaten en mijn hart en dat van je moeder hebben al dien tijd naar je geschreid. Ik heb alle moeite gedaan je adres uit te vinden. De dominee zou me ook helpen. Maar tweemaal meende ik het te hebben, doch je was, zonder nader adres, weer vertrokken. Van dominee hoorde ik niets meer. Door bijzondere omstandigheden leerde ik George kennen en van zijn vader kreeg ik je adres. Ik hoop nu, dat je dezen brief in handen krijgt. Kok, Kok, lieve dochter, ik wil over ’t verleden niet meer praten, het is geschied; God zal ook jou wel geleerd hebben, dat je eigen wil breken moet en dat we onszelf nooit vrij zullen voelen in deze wereld. Maar dat je je vader en moeder, je broers en zusters, zoo kunt vergeten, terwijl ze allen zoo naar je verlangen en vol liefde voor je zijn. We missen je dagelijks. Vooral de arme Bep, die ziek in ’t sanatorium ligt, snakt naar je. Ze heeft me al zoo vaak om je adres gevraagd, maar ik wist het niet. Nu heb ik het haar ook gestuurd. Kind, ik hoop, dat je het goed hebt op je eigen gezochte paden en dat je in de liefde van George vergoeding zult hebben gevonden voor de door jou verstooten trouwe liefde van je familie, maar is er naast George en je liefde tot het genieten van het leven, ook nog niet een klein plekje in je hart voor ons, voor je vader, voor je moeder? Je bent nooit meer eens bij ons terug geweest. Je kunt toch je „vrije” leven voortzetten, je behoeft niet weer in huis terug te komen, maar daarom kunnen we toch goed met elkaar zijn? Toe. Kokkie, kom ons eens opzoeken. Je moeder ben je geen oogenblik uit gebed noch gedachten en mi) ook niet. Eer je vader en je moeder, kind, denk daaraan. Dezelfde woorden van de juffrouw beneden. Het rood steeg langs haar wangen omhoog. Ze liet den brief in haar schoot rusten en dacht na. De emoties waren haar te sterk. Haar betrekking verloren, George uit haar leven weg, al haar streven naar vrijheid leidde tot slavernij en nu deze brieven. Wonderlijke samenloop van omstandigheden. Was het, omdat ze haar vader en moeder niet had geëerd? Ze huiverde. Maar neen, zoo kleinzielig mocht ze niet zijn en zulke bekrompen ideeën waren uit den tijd van vroeger. Kom, geen overdreven vrees. En toch, de gedachte liet haar niet geheel los. Ze dacht weer aan Beppie. Die snoes; hoe kon ze die nou eigenlijk zoo vergeten? Ja, ze had in een roes geleefd, van het een in het ander. Ze stond er zelf verwonderd over, dat ze zoolang buiten alles geleefd had. En wat had ze nou over? Wat had ze bereikt? En wat zou ze nog kunnen bereiken? Haar hart riep om liefde, om meegevoel, om één, wien ze zich ten volle geven kon. Zich geven in vol vertrouwen en in volle trouw. Nu voelde ze het sterker dan ooit, nu ze George verloren had, die haar alles geweest was, van wien ze eigenlijk het volle leven verwacht had, nu voelde ze haar eenzaamheid, het verloren zijn in de groote massa, door niemand gekend, gewaardeerd, bemind. ~0, Beppie, Beppie", barstte ze ineens snikkend uit, ~ik houd toch zoo erg veel van je; wist je het maar”. Een hevige huilbui deed haar heele lichaam schokken. Het gaf haar lucht om eens uit te huilen en al denkende rijpte bij haar het vaste plan, om Beppie te schrijven. Dat gaf eenige ontspanning en rust van binnen. Ze vertelde van haar plan aan de juffrouw beneden. Goedkeurend knikkend zei deze: „En ook je vader, meisje”. Kok kreeg pen, inkt en papier en zette zich dadelijk aan het werk om Beppie te schrijven en haar liefde voor de kleine snoes uit te beelden in de meest spontane bewoordingen. En vader? Ze durfde niet, ze kón niet, wat zoü ze schrijven? Ze voelde de moeilijkheid te goed... schuld bekennen? Neen, dat wilde ze niet. Zeggen, dat haar niet gelukt was, wat ze gewild had, erkennen, dat het haar niet meegevallen was? Liever hield ze zich groot. Ze hoefden ’t thuis niet te weten. En toch... Telkens draaide ze in haar denken om hetzelfde punt. Ze legde haar hoofd op haar armen op de tafel. Vermoeid werd ze van al dat denken, van al die narigheid. Haar hoofd bonsde, haar oogen brandden van de tranen, ze voelde zich ellendig snikkend viel ze van de overgroote inspanning harer zenuwen in slaap. SPANNING EN HOOP HOOFDSTUK XIH De huiskamer van Burma droomde in avondstemming. De kinderen waren naar bed, vader en moeder zaten bij de tafel, moeder met haar verstelwerk druk bezig, vader met de krant. Ze wisselden geen woorden en toch wist elk van den ander dat dezelfde gedachten hen vervulden. Ze voelden het. Moeder wentelde in haar hoofd om en om, wat de brief van vader zou uitwetken; vader las de nieuwsberichten, zonder er bij te zijn. Hij dacht aan Kok. Met de uiterste zorg en met wikken en wegen had vader met moeder samen den brief opgesteld. Dat was een gewichtig werk geweest. Brieven schrijven was toch al zoo moeilijk, vooral voor een ongeoefende hand als die van Kees, maar zóó’n brief Het zweet had hem op het voorhoofd gepareld. Toen hij ’s avonds van meneer Drenger de noodige inlichtingen en het adres van zijn dochter had gekregen, was hij dadelijk gaan schrijven. Maar drie keer had hij den brief weer verscheurd en was op een nieuw velletje begonnen. Hij had het voor dezen avond opgegeven en zond alleen Kok’s adres aan Beppie. Den volgenden avond lukte het; met hier en daar aanwijzingen van moeder, met zuchtend gebed om wijsheid, met doorhalingen en verbeteringen was ’t voor elkaar gekomen. Toen had vader den brief nog eens in z’n geheel voorgelezen en dichtgeplakt. Moeder was van den brief geheel ont- roerd. „As ze daar nou niet op antwoordt”, dacht ze, „hèt ’t kind geen hart meer in d’r lijf”. En ze had met van aandoening trillende stem gezegd: „De Heer moge ’t zegenen.” Dienzelfden avond had vader den brief nog gepost. En nu zaten ze samen en dachten er over, wat het resultaat zou zijn. ’t Was weer twee avonden verder. Na een poos van stilzwijgen, legde vader de krant neer, stak z’n pijp, die onder ’t peinzen was uitgegaan, opnieuw aan, keek schuins naar z’n vrouw en als hun blikken elkaar ontmoetten, bracht Kees, zoo onverschillig als hij kon, uit: „Ze zal nou den brief toch wel hebben.” Moeder legde d’r verstelwerk even neer, stak de naald in ’t goed, trok d’r bril van d’r oogen weg en zei, opkijkend naar Kees; <,Man, laten we nog eens samen bidden, dat God d’r Z’n zegen over geeft.” Kees antwoordde niet; hij vond ’t wat vreemd, zóó maar samen te gaan bidden, ’t Was nog geen tijd voor ’t avondgebed. ’t Deed zoo onwennig aan. Hij kreeg een ietwat verlegen gevoel en toch, z’n vrouw had gelijk. Bidden was nog ’t eenige wat ze konden doen voor haar. Samen bidden. Hadden ze ’t wel genoeg gedaan? Neen, niet zoo terloops na ’t eten, of bij ’t naar bed gaan op de traditioneele tijden; niet zoo in jezelf, als je stil in ’t donker op je bed lag en je geloofde, dat je vrouw sliep, maar nu, onverwacht, uit ’t hart, naar de behoefte van je ziel, nü, omdat de pijn zoo kneep in je ziel en de spanning toenam. Bidden, omdat je moest. Ja, z’n vrouw zei het, en hij voelde het. Dat kon alleen rust geven, rust aan de ziel vol spanning en hoop. En hij boog het hoofd, sterk vergrijsd in de laatste jaren, hij boog z’n ziel, week gemaakt onder het langdurige leed en bad. Een gebed, zóó innig, zóó smeekend, zóó ontroerend teer, als alleen een ziel kan uitzeggen, die verteederd en vermurwd is in den diepen weg van levensleed. Twee gewonde ouderharten, die hun onzegbare smart uit- schreien aan een teeder Vaderhart, dat ze vol ontferming weten, om Christus wil. Het gaf rust rust in de onontneembare zekerheid, dat God regeert en Zijn almacht zal toonen. Rust in het vast geloofsvertrouwen, dat zij alles wel verdorven hadden door hun zonde en dwaasheden, maar God om Jezus wil hun genadig wilde zijn. Rust te weten, dat niet hun zwoegen en zorgen, hun slaven en pogen iets zou vermogen, maar dat God Zijn plan en raad uitvoert op Zijn tijd en naar Zijn wil. Zoo gingen beiden den nacht in. Ook Beppie wachtte met spanning en hoop op antwoord van Kokkie, ’t Ging den laatsten tijd weer niet goed met haar. De dokter had zorg over haar, met het oog op den naderenden winter. En ze zou hier niet kunnen blijven. Ze moest weer naar huis. Ze was er al zoo lang geweest en ’t kostte zoo veel. Beppie wist niet, dat het er zorgelijk voorstond. Ze verlangde alleen erg naar huis en ze was blij, dat ze weldra weer naar vader en moeder mocht gaan. Toen ze vaders briefje ontving met ’t adres van Kokkie, had ze dadelijk zuster geroepen en gevraagd, om haar te helpen een brief te schrijven aan Kok. De zuster had haar geholpen en enkele verbeteringen aangebracht, maar de gedachten waren uit Beppie’s eigen hart. Zuster had den brief zelf voor Bep gepost. En nu wachtte Beppie. Ze zou vast antwoord krijgen, dat voelde ze en toch. het duurde haar te lang. Ze stelde zich op kinderlijke wijze Kokkie voor op haar kantoor, zooals ze haar eens had gezien, achter zoo’n machine met heel veel witte knopjes, waar letters op stonden en waar Kok op tikte als ze een brief schreef. Ze zag Kokkie haar brief lezen en dan dadelijk gaan tikken om te antwoorden. Ze las al den aanhef: „Lieve snoes.” Of neen Kokkie zou niet schrijven, ze zou zelf komen, dadelijk. En als geloofde ze, dat ze Kok al de laan zou zien afkomen, richtte ze zich op, om beter door ’t venster te kunnen uitzien. Teleurgesteld liet ze zich dan weer in de kussens neerzinken. De oprijlaan lag eenzaam en verlaten in de avondschemering. Nü kwamen er geen menschen meer. ’t Was te laat. Weer een langen nacht wachten. En ze peinsde en cirkelde rond met haar gedachtetjes, almaar om den brief, die komen moest. Telkens en telkens draaide ze zich van de eene op de andere zij en het kleine hoofdje zwoegde zich moe in haar zorgen, haar verlatenheid en verdriet, tot ze met roodgekreten oogjes eindelijk insluimerde. ’s Morgens was er werkelijk een brief ~Bep”, wekte de zuster haar, „kijk eens, wat ik hier voor je heb. En ze hield een brief met bruinen postzegel in de hoogte. ~Van Kokkie”, juichte het meisje. Zuster hielp hem haar lezen. Een brief vol van hartelijke liefde en erkenning van schuld, verzuim, nalatigheid ten opzichte van een zoo lief en lijdend kind. heb veel bij je goed te maken. Hoe kon ik je toch zoo vergeten. Nu ik zelf door ieder vergeten en verlaten ben, voel ik, hoe vreeselijk veel verdriet ik je gedaan heb. Zoo gauw ik kan, kom ik naar je toe, maar ik heb nu geen geld, o, ik wou dat ik 't had, dan kwam ik dadelijk. Toe schrijf me eens heel gauw terug, dat je me alles, alles vergeeft ” Beppie schreide, toen ze alles gehoord had. Toen ze wat bedaard was, zei ze: „Zuster en nou gauw aan vader schrijven en ook weer aan Kokkie.” „Ja, hoor kindje, maar eerst rusten, want je maakt je veel te moe je krijgt weer koorts, ik zie het aan je. Nu mag het niet.” Bcp keek teleurgesteld, maar ze ging rustig liggen en vroeg gedwee; „Toe zuster, schrijf u dan even aan vader.” „Ja, kindje, maar nu heb ik geen tijd, ik mag zoo maar niet gaan zitten schrijven. Vanavond, als mijn dienst af is. zal ik het doen. dat beloof ik je, hoor.” Beppie zweeg en wachtte. „Een brief van de zuster uit Harderwijk , kwam moeder Burma haar man al tegen, die vermoeid van z’n werk traag de trap opkwam, „en ze heeft een brief van Kokkie gehad, die er bij ingesleten is.” Vaders oogen lichtten op. Hij nam den brief en las hem vlug. Dien van Kok las hij twee keer. Z’n oogen vulden zich met tranen. Z’n stem beefde, toen hij uitbracht; „Eindelijk, ’t eerste levensteeken, God zij gedankt. Moeder stemde hiermede van harte in. Ze hadden beiden wel liever zelf een brief van Kokkie gehad, maar toch dit was goed nieuws. De hoop werd sterker. Zou God op weg zijn om Kok terug te brengen? Ze hoopten het. ze smeekten het met nog meer drang. En ze wachtten... wachtten op Gods tijd. Zouden ze ook een brief krijgen van Kok? Zou ze... misschien... zelf komen? Geen geld had ze... zouden ze haar wat zenden? Ze overlegden, ze berekenden de kansen van succes, die dat kon hebben. Neen, geen geld, dat zou ze nü vast niet van ze aannemen.., of, als ze het eens stuurden, alsof het van N.N. was. Ze besloten nog even te wachten, tot Zaterdag, óf er nog bericht kwam en anders... anders zou vader er zelf eens heengaan. Ja... dat zouden ze doen. Er was een andere glans in Kees Burma’s oog; er was een gelukkige trek om moeder Burma’s mond. En de gebeden verdubbelden. ~Die op den Heere vertrouwen, zullen niet beschaamd worden”, zegt de Schrift. TOENADERING? HOOFDSTUK XIV In de kleine zolderkamer, waar Kokkie voorloopig onderdak gevonden had, was in den laten avond het licht nog op. Het liep tegen half twaalf en nachtelijke stilte was in het huis en de straat reeds gedaald: de menschen, vermoeid van de dagtaak, zochten verkwikking in den slaap. Kokkie echter niet. Zij kon niet slapen. Ze had te veel zorg, te veel om over te denken. Ze zat aan het kleine ronde tafeltje met een velletje postpapier voor zich. Ze had d’r pen al een- en andermaal in den inkt gedoopt, maar nog geen letter op papier gebracht. Het eind van den penhouder had het tusschen haar tanden hard te verantwoorden. Ze zuchtte herhaaldelijk. Dan... ze begon, en het scheen of het ineens nu ging vlotten. Ze schreef met haar vaste hand flinke krachtige letters en de eene zin reeg zich nu aan den anderen. Tegen twaalf uur zette ze er een streep onder en, nadat ze den penhouder op den inktpot gelegd en dezen dichtgemaakt had, rustte ze uit tegen de rugleuning van haar stoel, nam het papier op en las het geschrevene over. Haar gansche hart had ze uitgestort, al schrijvende had ze haar gedachten geordend en nu las ze haar eigen werk nog eens over. Neen, het was zoo niet geschikt als brief aan vader en moeder. Neen, voor geen geld, dacht ze al lezende, zou ze den brief zoo versturen. Hoe verder ze las, hoe vaker ze telkens met haar hoofd ontkennend schudde. Ze kreeg bij sommige passages een kleur, alleen al bij de gedachte, dat vader dat zou lezen. En toch, het deed haar goed, zelf eens te lezen, wat ze nu eigenlijk wel dacht. Ze had daar op ’t papier bekend haar innerlijke gevoelens, die ze zelf vreesde hardop te zeggen. Ze had zich laten gaan, gehoorzamend aan een onweerstaanbaren drang tot uiten, ze was meegesleept door haar gevoel, waarvan het oordeel anders was, dan dat van haar redeneerend verstand. Dat hield anders altijd haar gevoel in toom. Nu echter was deze brief voor haar een spiegel van haar innerlijk. Het gaf aan haar gevoelens levendiger vorm en meer vastheid. Ze moest ’t toegeven, eigenlijk was het precies zóó, als ’t daar stond, maar het openlijk te erkennen, daar verzetten zich haar verstand en wil tegen. Neen, dat mochten ze thuis allemaal niet weten. Waartoe? Waarom zich zoo in de kaart te laten kijken? Ze wou en ze zou zichzelf blijven redden. Hoe dan ook. Ze had doorgetast. Vanmorgen had ze zich aangemeld bij de Arbeidsbeurs en wat er ook voor werk kwam, ze zou ’t aanvaarden. De kostjuffrouw had heel vriendelijk, maar toch duidelijk laten merken, dat ze hier zóó niet kon blijven. Ze moest wat gaan verdienen. Het almaar vergeefs zoeken, dag in dag uit, het overal weggezonden worden ontmoedigde haar. Dit was nu nog een laatste kans de Arbeidsbeurs. Ze wist heel goed, dat. als er zich iets opdeed, het niet iets zou zijn, dat ze gaarne begeerde. Ze stelde zich het onaangenaamste werk voor. maar dan toch dat liever, dan verhongeren, ja, ook liever, dan naar huis teruggaan. Ze meenden het wel goed, vader en moeder, in dien brief, ja, maar als een mislukkeling met hangende pootjes terug te keeren, neen, daar bedankte ze toch voor. Dan maar hard werken, al was ’t met haar handen, tot bloedens toe. leder moest toch zwoegen om door ’t leven te komen. Schande was dat toch niet! En Beppie zou ze opzoeken, zoo gauw ze haar eerste geld verdiend had. Dat stond vast. Dat had ze haar beloofd. En dat was te meer een aansporing om in ieder geval alles aan te vatten, wat het ook was. En dan zou ze met alle energie werken werken en zuinig zijn en sparen en er zich bovenop helpen, ja, zoo zou het gaan. En dan, ja, dan zou ze ’t met vader en moeder weer goed maken en er weer naar toegaan. Als ze zich weer zelf redden kon. Eerder niet. Ja, zoo moest het. t Ze stond op, scheurde kordaat den brief weer in snippers, nog eens en nog eens, opdat niemand er iets van zou kunnen ontcijferen, rommelde ze door de papiermand en begon zich te ontkleeden. Halverwege ontkleed nam ze weer de pen en schreef op nieuw, resoluut en kort: Vader en moeder. Uw brief met belangstelling gelezen. Ook ik ben u niet vergeten, Het leven, met zijn harde eischen, heeft me van u verwijderd en telkens verhinderd tot u te komen. Momenteel kan ik onmogelijk weg. Mijn dagelijksch leven eischt me te veel op. Zoodra ik gelegenheid heb wil ik u komen opzoeken. Beppie is echter eerst aan de beurt; die snoes schreef me zoo lief; haar ga ik opzoeken. Als mijn adres weer verandert, zal ik het u melden. U zult me inderdaad zeer veel genoegen doen, om me hier niet te komen opzoeken. Ik zou u niet kunnen ontvangen. Wacht u liever, tot ik bij u kom. Het ga u goed. Kokkie. „Zoo”, zei ze toen ’t klaar was tot zichzelf, „die kan weg. Dan zijn ze voorloopig tevreden en als ik dan geld heb dan dan nou ja, dan zullen we zien, wat we doen”. Ze ging nu naar bed, knipte het licht uit en de nachtelijke stilte en rust breidden zich ook over haar kamertje uit. Drie weken later is Kokkie op reis naar Beppie. Een tweede dringende brief, vol teer begeeren, had het zijne ertoe gedaan. Vooral toen daarin stond, dat Bep het eind van die maand naar huis terugging. Niet omdat ze beter was, maar ’t kon niet langer, had vader gezegd. Vóór Beppie in Rotterdam terug was, wilde Kokkie haar zien. Daarom ging ze. En gelukkig, het kon, want ze had deze weken ontzettend hard gewerkt en zeer zuinig geleefd. Het reisgeld had ze ruim over. Ze had hard gewerkt. O, ’t was haar zwaar gevallen, eiken dag. Dood-doodmoe was ze geweest eiken avond. Het werk zelf stond haar tegen, werkster in een groot kantoor, ze voelde het telkens als een vernedering, maar het moest. En de onwrikbare wensch om naar Beppie toe te gaan, gaf haar kracht om door te zetten en vol te houden. Nu zit ze in den trein naar Beppie. Niemand weet ervan. Ook Beppie niet. Des te grooter verrassing. Van de medereizigers in haar coupé neemt ze geen notitie. Ze ziet nadenkend het raampje uit. De velden beginnen reeds sporen van herfstinvloed te vertoonen en vooral op een miezerigen regendag als nu, heeft het vlakke land met z’n rechte slooten en vaarten, met z’n molens en eenzame boerenhoeven, een triestig aanzien. Ze denkt over haar leven, over haar verleden en haar toekomst, ze denkt over thuis en bij al haar cirkelende gedachten keert ze weer terug tot Bep, die ze nu zal zien. Hoe lang was dat nou al niet geleden! Ze begreep zelf niet, hoe het mogelijk was, dat ze in star egoïsme dat lieve kind zóó had kunnen verwaarloozen. Ze begreep evenmin, hoe ze ineens zoo was veranderd, dat ze den drang van haar hart niet kon weerstaan. Of ja, was het niet, door het plotselinge gemis van George, bij het haar ontvallen van die „liefde”, dat de drang om zich toch te kunnen geven in haar te sterker zich concentreerde op Beppie? Ze merkte nauwelijks, dat ze het station Utrecht binnengleden —ze schrok op; toen ze door het donker, dat onder de overkapping heerschte, bemerkte, dat ’t Utrecht was. Ze stapte over en weldra ging het verder, denzelfden rhytmischen stampenden gang en ze verviel weer in haar peinzen. George hij was toch niet geheel uit haar gedachten, al was hij uit haar leven weggegaan. Hij was toch niet slecht, hij had toch een goede inborst, maar de dwang van thuis, daar zwichtte hij voor en zich fier oprichtend spraken haar oogen: dat doe ik nooit en vol bruiste in haar op datzelfde gevoel en begeeren naar vrijheid. Neen, ze wilde zich niet laten dwingen, door niemand of niets. Ze gaf toe, er was een schijn van ondankbaarheid in tegenover haar ouders, maar ze verstonden dat verkeerd, ze legden het verkeerd uit. ’t Was juist om te voorkomen, dat ze hard en ondankbaar zou doen, wat niet uitgebleven zou zijn, als ze thuis gebleven was. Uit den weg gaan, wat leiden kan tot conflict in het leven, is beter dan in feilen strijd elkaar verbitteren. En daarom, ze zou toonen, dat ze den band niet wilde verbreken, ze zou er heengaan, ze zou het weer goed maken, als... als ze weer geheel zelfstandig zich kon redden. Ze wilde ze zelfs, vooral met de ziekte van Bep, graag steunen ook; daarvoor zou ze hard blijven werken en sparen. Zwoegen en zuinig zijn, daarmee bereik je zeker iets in ’t leven. Het was toch nog wel weer eens leuk ook om zoo’n reisje te maken. Ze kreeg weer een gevoel als in haar betere dagen; alleen maar, ze had al in geen tijden eens iets nieuws kunnen koopen en dan kom je achter de mode aan. Enfin... maar hard werken en... zuinig zijn. De ontmoeting tusschen Kokkie en Beppie was ontroerend. Het duurde lang, eer ze uit eikaars omarming los, een meer geregeld gesprek konden onderhouden. Maar toen het eenmaal vlotte, werd er heel wat afgepraat en Kok vernam veel, waarvan ze niet het flauwste vermoeden had gehad. Al wat Bep over huis vertelde, hoorde ze zwijgend aan; ze reageerde niet op Bep’s aanhoudend vragen om terugkeer in huis. Ze liet dat maar zoo, meesmuilde wat en vond Beppie te klein, om die zaak „au sérieux” met haar te behandelen. Toch ging haar, al wat ze hoorde over huis, niet zonder indruk na te laten, voorbij. Het greep haar meer aan, dan ze zelf wilde. Bep was erg blij, dat Kok er was en het mooie handtaschje, dat ze van Kok gekregen had, deed haar oogen glinsteren. Kok was toch erg lief, vond ze. Toen kwam de scheidingstijd. Dat was het zwaarste en de zuster moest er aan te pas komen, om er een eind aan te maken. Kokkie moest zich met geweld los maken en ze kon er niet afkomen, ze moest beloven, Bep thuis gauw te komen opzoeken, begin volgende maand. „Dus je komt vast. Kok”, snikte Bep, haar arm nog om d’r hals. De zuster trachtte den arm los te maken, maar Bep kneep vaster toe, en hield aan, net zoolang tot Kokkie zei: „Nou dan, snoes, ik beloof het je”. „Heusch, echt heusch?” vraaghuilde Bep, nog niet loslatend. „Ja hoor, snoes, ja”, en wuivend ging ze weg, met zachten drang door de zuster weggeleid. t Was al donker, toen Kok buiten kwam; de enkele lantaarns wezen den weg langs de oprijlaan en Kok zette den pas erin naar Harderwijk, om den laatsten trein naar Utrecht te halen. De treinreis viel haar kort. Haar geest werd door zooveel en velerlei beziggehouden, dat de uren weggleden, zonder dat ze ’t merkte. Het was, terwijl je in ’t donker door de landen raasde, een bijzonder geschikte gelegenheid, om den gang van je gedachten te volgen. Haar hart werd er niet rustiger onder. Hoe hadden ze thuis altijd door om haar gedacht, over haar getobd, moeite gedaan haar te benaderen, hoe had moeder eronder geleden! En zij had er niet het simpelste vermoeden van gehad, in haar steil egoïsme had ze alle anderen vergeten... zelfs Beppie. Hoe was ’t mogelijk. Ze voelde nu inderdaad zelfbeschuldiging... ze ging toch niet geheel vrij uit. Nu ja, ze trachtte het met zichzelf goed te praten, het felste van de kleuren te verdoezelen onder een stille sussing van haar geweten, met een redeneering, die ze zelf in den grond niet geloofde. Maar... en dat stond nu wel onherroepelijk bij haar vast... dat zou anders worden. Ze zag nog wel niet den weg waarlangs, de beste manier waarop, maar toch... het moest anders worden, dat voelde ze, dat gaf ze toe. ’t Hoefde niet ineens met een theatraal schuldbekennen en je vernederen..., neen, daartoe voelde ze zich heelemaal niet geroepen. Ze was toch met goede bedoelingen uit huis gegaan, en had geen ruzie en scènes gemaakt. Maar, nou ja, het leven legt zooveel beslag op je, dat de tijd voorbij suist en je je erover verbaast, als er een jaar om is. De lentetijd van haar leven raakte nu al zoetjes aan voorbij; en wat had ze van het leven gehad? Teleurstelling, tegenslag, heel wat, héél wat anders, dan ze zich als een tweede Miss Jinny had gedroomd. Ze had zich een glorieuzen opgang in het leven gephantaseerd en het was een dagelijksch zwoegen geworden. Zwoegen om tegen den sterken, zuigenden levensstroom op te worstelen en niet meegesleurd te worden naar den afgrond. En George, wat had die haar leven gebroken. Neen, 2e zou het nooit iemand durven en willen bekennen, ze zou zich groot houden, maar nu, zoo in de eenzame verlatenheid van de spoorwegcoupé, voortijlend door de duistere velden, parelden de tranen in haar oogen en beet ze zich op de lippen om zich te bedwingen. George haar ideaal, nu haar levensruïne. Ze zag door het portierraampje de naderende lichten van Den Haag. Daar wachtte haar weer het harde leven van den langen dag, den druk van de zware zorgen voelde ze weer sterker komen, somberder scheen haar de toekomst. Straks gaat ze met een gevoel van verlatenheid door de groote stad, waar het leven is en het leed. ONBEVREDIGD HOOFDSTUK XV Bij de fa. Drenger & Co. gingen de zaken niet florissant en dat maakte den jongste der beide firmanten prikkelbaar en uit z n humeur. De terugslag daarvan was ook in zijn eigen huiselijken kring duidelijk te merken. Dat zijn oudste nog steeds liep te lanterfanten en hem wekelijks een flinken duit kostte, was heelemaal niet naar zijn zin. En toen Kees Burma hem om advies was komen vragen, had hij deze zaak meteen als een welkome gelegenheid aangegrepen, om tegen George aan zijn overkropt gemoed lucht te geven. Er waren den anderen dag harde dingen gezegd, de kamer had gedaverd van de striemende woorden van pa over zijn nietswaardigen zoon. George had al gauw bemerkt, dat het hooge ernst was en zag in, dat het ’t beste was niet veel terug te zeggen, maar te zwijgen. Als de eerste uitbarsting van drift voorbij was, trad gewoonlijk een mildere stemming in en dan kon je nog weleens wat praten. Hij kende papa wel. Bij een later volgend gesprek was George toch wel zooveel duidelijk geworden, dat het pa en moe allermeest begon te verdrieten, dat hij als volwassen man, nog maar steeds op hun beurs teerde. Vader gaf hem te verstaan, dat het nu maar eens uit moest zijn en dat hij maar eens moest aanpakken. En als hij met die meid bleef loopen, dan kon hij wel op staanden voet vertrekken. „Niks inbrengen en dan nog een meisje erop na houden, dat gaat niet. Wacht tot je een boterham voor ze kunt verdienen.” „Dat” en dat was pa’s laatste woord: „met dat meisje, dat moet uit zijn, als je hier in huis wilt blijven en voor de rest, hoe eerder je voor jezelf kunt zorgen, hoe liever.” Enkele dagen later was pa ziek geworden. Omdat George toch niets te doen had, werkte hij zoolang op ’t kantoor, maar zooveel was hem wel duidelijk geworden, dat hij voorloopig nog niet de minste kans had, in de zaak te komen. George had intusschen bij zichzelf overlegd. Kok moét ik laten schieten, daar zit niets anders op. En wat zou het met haar moeten worden. Trouwen kan ik toch niet, ’k heb geen vooruitzichten. In de zaak kom ik de eerste jaren niet. Al ben ik er nu een blauwen Maandag, zoodra pa weer beter is, moet ik er toch weer uit. Daar zal oom wel voor zorgen. En later, later, nou ja, dan komt het wel naar me toe, maar dan is m’n beste tijd voorbij. Zoolang kan ik toch niet met Kok blijven loopen! Dat wordt voor haar niets en voor mij niets. Weet je wat, ’k ga d’r nou maar eens op ’n avond heen en zal ’t dan heel doodgewoon afmaken. Dat is 't beste. En dan? Zien, of ik niet ’t een of ander baantje op den kop kan tikken. Zoo was George dien bewusten avond naar Den Haag gegaan en had Kok de bons gegeven. Waar George’s vader na eenige dagen zijn werkzaamheden op het kantoor grootendeels kon hervatten, ging George er de weken die toen volgden op uit, om aan den slag te komen. Eerst probeerde hij het met sigaren voor een fabrikant uit Brabant, maar de procenten provisie, die hij daarvan maakte, waren te onbeduidend. Toen wendde zich plotseling voor hem het levenslot. Hij bofte, zooals z’n vrienden later zeiden. Door relaties van zijn vader kwam hij in connectie met een der vertrouwdste verzekeringsmaatschappijen in de provincie. De directeur, een jeugdkennis van George’s vader, ontlnoette dezen bij een 25-jarig-jubileumherdenking op een diner, dat in Riche gegeven werd. Daar lag het eerste begin van de verbetering van levenspositie voor George. Hier pleitte pa Drenger voor z’n zoon en de directeur, die een handig en actief werker wel aan zijn zaak wilde verbinden, vooral iemand uit een zoo bekende familie, had er wel ooren naar. Dus ging George zich eenige dagen later, op verzoek van den directeur, bij dezen presenteeren. De kennismaking viel schijnbaar zeer mee. Op een proeftijd van 3 maanden werd George aangesteld als agent. Z’n salaris zou ƒ 50. bedragen plus een flink procent van de door hem gewonnen posten. „Je bent binnen, man,” klopte pa zijn zoon lachend op den schouder, „je bent binnen, je kostje is gekocht. Als je nou maar je best doet en actief bent, dan is die zaak voor je leven voor mekaar en heb je onze zaak niet eens meer noodig. Is t’ie even fijn?” Pa had buitengewoon veel pleizier. ’t Was George voor en George na en George liet zich dat alles met een air van „zoo hoort het” welgevallen. „Nou kan je d’r eens over een meisje gaan denken, en trouwen,” grinnikte papa, en zich naar z’n vrouw wendend: „Nietwaar, moe?” George lachte flauwtjes, stak z’n duimen in de armsgaten van 2 n vest, strekte z’n beenen voor zich uit en met z’n oogen het plafond afzoekend, zei hij, doodleuk: „Als George geld verdient, is George de bovenste beste. Hm! Hm! en hij floot tusschen z'n tanden het café-chantantmopje: „Adieu, mein kleiner Garde-Offizier, adieu ” Het ging met George boven verwachting. Hij scheen voor dat vak buitengewoon bekwaam te zijn en bij alle bedrijven, die achteruitgingen, maakte het verzekeringsbedrijf nog een gunstige uitzondering. Vooral de verzekering van auto’s gaf George menigen voordeeligen post te boeken. leder prees hem gelukkig. En toch ak hij 's avonds op z’n bed, in de stilte van den nacht, met z’n gedachten bezig was, prees hij zichzelf niet gelukkig. Daar zat hem nog steeds iets in den weg. Dat merkten de menschen niet, o neen, daarvoor was George een te handig acteur, maar toch zat het er heel diep in z’n hart en dat was het geval met Kokkie. Die kón hij maar niet vergeten. Hij vond het soms zelf dwaas, onbegrijpelijk, vreemd, maar ’t was zoo. Kokkie was voor hem meer, dan hij zich wel wilde bekennen. Daar was uit hun lange samengaan gegroeid een band, die maar niet zoo met een uiterlijke scheiding wordt verbroken. En telkens weer was het Kokkie’s beeld, dat zijn ziel vervulde. Eerst drong hij het terug, maar ’t kwam telkens en sterker weer en liet hem niet meer los. Bij al de goede vooruitzichten van z’n nieuwe positie, bij al het zonnige, dat glansde over z’n uiterlijke leven, was er een donkere wolk in z’n ziel en onder alles was er stille hunkering naar de liefde, de onbaatzuchtige, alles in de schaduw stellende liefde van een meisje, dat zich aan hem gaf, aan wie hij zich kon geven geheel en voor altijd; en bij al de meisjes met wie hij in kennis kwam, behield alleen het beeld van Kokkie de helderheid van glans in z’n ziel, die het innerlijk begeeren meer en meer voedsel gaf. Scheiding was tóén voor hem de eenige weg geweest. En nu? Z’n leven bleef hinderlijk onbevredigd. Zoo was het met George gesteld, toen hij, op een avond van verveling den Coolsingel langs wandelend, plotseling een bekende verschijning tusschen de menschenmassa zag. Hij kon zich niet vergissen. Kokkie! Hij schoot de straat dwars over en, zonder z’n verstand te laten werken, ging hij, gedreven door zijn gevoel, recht op Kokkie af. Ze had hem gezien, hem herkend. Ze voelde de heete blos in haar gelaat opstijgen; ze wendde zich af, trachtte George te ontwijken: ze was te verrast; ze werd van d’r stuk gebracht door het onverwachte, recht op ’t doel afgaande: „Hé, Kokkie, hoe gaat ’t, meid.” Datzelfde gulle, joviale, zich aan geen conventie storende van altijd. Echt George, zooals die is. Ze had geen tijd, geen gelegenheid, geen durf om hem af te weren, om hem terug te stooten, hem nü de bons te geven. Ze was overmand. Ze ging zóó maar met hem mee, haar arm in den zijne, net alsof ’t nooit anders was geweest en ze hoorde zijn opgewekte, blijde stem naast zich, z’n vertellen van z’n vooruitzichten; z’n verklaring, hoe hij er toe gekomen was, hoe hij er toen toe komen moést, om zoo tegenover haar te doen; z’n hartelijke schulderkenning en vergeving vragen; z’n enthousiaste schildering van de toekomst, van zijn toekomst, van hun beider toekomst. O, er trilde iets wonderheerlijks in Kokkies ziel, iets zoo onzegbaar gelukkigs, na al die maanden van bitterheid. Het greep haar zoo aan, dat ze begon te huilen. ~Wat heb je nou. Kokkie,” begon George teer en hij troostte en beurde op, en maakte grapjes en bracht Kok weldra weer op dreef. Straks zitten ze weer eens, als vanouds, in „Tivoli”, aan een tafeltje en dan vertellen ze elkaar wederkeerig hun wedervaren van de laatste maanden. En op George’s vraag: „Maar zeg, hoe ben jij zoo hier?” biechtte Kokkie op: „Ik kreeg een brief van Beppie uit ’t sanatorium. Ze smeekte zoo, dat ik er zou bezoeken, want ze was zoo ziek. Ik ben d’r geweest bij die snoes en o, George, hoe is ’t mogelijk, dat ik ze zoolang heb vergeten! Ze is toch zoo lief.” „Ja, net zoo lief als jij zeker, hè?” grapte George er tusschen door. „Nee, nog liever, en nu is ze verleden week weer teruggegaan naar Rotterdam en ik heb haar moeten beloven, haar thuis te komen opzoeken en daar kom ik nu juist vandaan, zie je.” „En?” vroeg George belangstellend. „Nou, ’k ben er van vanmiddag een uur of drie tot ruim acht uur geweest. Beppie was dolblij, die snoes, ach, wat ziet ze er slecht uit, ik weet ’t niet, maar ’k geloof niet, dat het goed met d’r gaat. Ik heb me ’t meest met haar beziggehouden, alleen toen ze moest gaan slapen heb ik nog een uurtje met vader en moeder gepraat.” „En hoe ging dat?” informeerde George verder. „Och, stijfjes, we hebben geen oude kwesties opgerakeld, ’k Heb ’t zoo’n beetje goedgemaakt, dat ik heelemaal geen scheiding bedoeld heb, dat het door het drukke leven vanzelf zoo is gekomen en dat ik ’t eigenlijk ook vervelend vond, dat ik zorgen zou, dat ’t nou anders werd, enz., enz., enfin d’r is zoo’n beetje overheen gepraat en toen hebben we ’t over Bep gehad en wat het met d’r worden moest. Ik heb beloofd eens gauw terug te komen. En dat zal ik vast doen, al was ’t alleen maar om Beppie. Als ze nou maar niet meer over vroeger beginnen, dan komt ’t vanzelf op den duur weer in orde. Zoo’n eersten keer is natuurlijk het vervelendst. Ik zag er erg tegenop, maar om Beppie heb ik doorgezet en ’t is nogal meegevallen.” „Ja, meisje,” begon George, gewichtiger dan hij nog ooit gedaan had, „ik geloof ook, dat je verstandig doet het weer bij te spijkeren, ’t Zijn toch je ouders en-ne, nou ja, wat heb je aan al die narigheid. Bij mij thuis is het nou botertje tot den boöm, sinds ik deze nieuwe positie heb. Maar zeg eens, wat doe jij tegenwoordig eigenlijk?” „Ik?” vroeg Kokkie, wat van d’r stuk gebracht door die vraag. Ze antwoordde niet terstond. Hem precies de waarheid zeggen, neen daar verzette zich haar trotsche hart tegen en toen George nog eens op een antwoord aandrong, zei ze: „Ja, zie je, ik ben tegenwoordig zooveel als eh eh —< juffrouw in de huishouding, maar ’k verdien er niet genoeg, ik zoek wat anders.” „Ha! Ha!” lachte George, „jij, juffrouw van de huishouding, dat is toch niks voor jou, met je capaciteiten en kantoorbekwaamheden. En dan nog wel voor een krats. Zeg, weet je wat. ik zal d’r eens m’n best voor je doen, of je niet op ons kantoor er in gewerkt kunt worden. Wil je?” Kokkie behoefde geen „ja” te zeggen. Haar oogen zeiden het, haar geheele gezichtsuitdrukking zei het. Ze stonden op en gingen. George bracht Kok naar den trein. „Dus, ’t is weer alles goed tusschen ons. Kok?” fluisterde hij bij ’t afscheid nemen. „Ja,” lispelde Kokkie, en de omhelzing tot afscheid drukte alles uit zonder woorden. Toen Kokkie naar ’t perron ging, riep George nog: „Je hoort binnenkort van me, hoor. ’t Zelfde adres nog, hè? k Kom Zaterdag bij je.” Kokkie knikte bevestigend. En met een hartelijk handgewuif verdween ze om den hoek. WEER TE ROTTERDAM hoofdstuk xvi In de ruime kamer, waar het hoofdkantoor van de verzekeringsfirma „De Toekomst” gevestigd was, zat Kokkie achter haar schrijfmachine en tikte. Het was haar, of de oude tijd weer herleefde, ze dacht aan den eersten dag na haar schooljaren, toen ze het kantoorwerk begon, aan den eersten keer, dat haar het maandsalaris uitbetaald werd. Wat een onzegbare vreugde was dat geweest. Eigen verdiend geld. En toen was het omhoog gegaan, tot de crisis, die onstuitbare crisis haar in de ellende had gestort. En nu ondanks de crisis, ondanks de toename van de malaise, van de werkloosheid, van den wereldnood en economische verwarring, zat ze weer in 't zaal. Ze glimlachte zwakjes en dacht aan George, Aan hem dankte ze dezen ommekeer. George mijn levensideaal dacht ze. Ze voelde zich een ander mensch. Ze zag de toekomst weer beschenen door een glans van levenwekkend zonlicht „eh juffrouw Burma”, klonk plots de snerpende stem van haar chef, „wilt u deze brieven even tikken, voor u met uw andere werk verder gaat? Er is haast bij. Ik zal u wel even dicteeren.” Haar vingers waren volop in actie, haar geest spande zich, om zonder fouten vlug en duidelijk het gedicteerde te tikken. Mechanisch gingen de woorden door haar heen. Ze lette niet op ’t verband en den inhoud. Ze had slechts aandacht voor letters. Zoo ging het een half uur een uur lang. Haar vingers krampten, haar wangen gloeiden. Ze voelde zich geagiteerd worden, maar ze hield vol met haar taaie wilskracht tot het uiterste. Dan was klaar en de stem van haar chef snerpte: "Dat was een prestatie van u, ik ben over u tevreden, u zult echter uw andere werk in overuren wel willen inhalen?” Kok knikte. Ze wist, wat dat beduidde overuren. Vroeger werd dat extra-gehonoreerd, thans kreeg men er niets voor en niemand waagde het er iets over te zeggen, blij als men was nog een positie te hebben. Maar juist nu! Ze had gerekend vandaag vroeg klaar te zijn. Met George had ze afspraak om direct na ’t kantoor uit te gaan naar Den Haag met zijn wagen, dien hij voor 2 n werk had gekregen van de zaak. Ze zou hem bij Coomans vinden. En nu minstens een uur overwerk en George zou te vergeefs op haar wachten. Maar ze zweeg en begon te werken, zoo vlug ze kon. Onverstoorbaar gingen de wijzers van de klok verder. Gloeiender werd de blos op Kok s wangen. Vijf uur! De kantoortijd was om. Haar collega’s groetten en vertrokken. Zij bleef met haar chef en tikte. Een half uur later stopte een auto vopr ’t kantoor en met een zwier en een zwaai was George den hardsteenen stoep van het breede bordes op en door de zwaar zwiepende tochtdeur het kantoor binnen. „Hallo, meneer Van Trichten,” en met een buiging naar Kok, „juffrouw Burma. Hoe staat het. nog zooveel werk? Heeft oogenblikje voor mij, ik wilde u even alleen spreken over een belangrijke zaak, eh ” „Juffrouw Burma, gaat u maar heen en komt u morgen een half uurtje vroeger?”, sprak de chef. Met een jaknik en een gemompel, dat op een groet moest lijken, glipte Kok langs George heen, die juist tijd genoeg had, haar toe te fluisteren: „Wacht me in den wagen” en verdween door de tochtdeur. Het duurt ongeveer tien minuten; dan zwaait weer de tochtdeur en George verschijnt en zit weldra naast haar in den auto. De motor zet aan, de wagen trilt en gracieus glijdt hij den hoek om en schuift zich tusschen de file van het verkeer het gaat naar Scheveningen. Wat Kok niet vermoed had, hoorde ze dien avond. George had een rustig zitje uitgekozen, nadat hij zijn wagen geparkeerd had en kwam al gauw met z’n plannen voor den dag. Voor Kok een verrassing en een blijdschap. George sprak van trouwen. Voor het eerst en met vollen ernst. De tijden waren wel slecht, maar zij hadden geboft en het verdroot hem nog langer thuis te zijn. Hij verlangde naar een eigen „home”. Wat een weelde doorstroomde Kokkie’s ziel, als ze door George zoo enthousiast over hun toekomst hoorde praten. Ja, ’t zou wel „net an” zijn met de inkomsten, maar 't kon toch en samen wat zuinig zijn, dan zou ’t immers wel gaan. En ze bouwden al aan hun huisje en de toekomst werd als een vredevol landschap in maanlichten nacht. ’t Zou nog wel eenige maanden duren, eer alles gereed was, maar ze zouden van nu af aan alle voorbereidingen gaan treffen. „Alleen” zei Kok en haar gezicht betrok even, „zal ’t zoo gemakkelijk gaan?” „Nou, waarom niet?” verwonderde George zich, „waarom niet? Wat staat ons in den weg?” „Je ouders en de mijne,” fluisterde Kok. „Kom, kom,” deed George luchthartig, ~pa en moe zal ik wel weten te lijmen, als je een beetje handig bent met je mond en als je wat met de stroopkan werken kunt, dan rolt het wel. En per saldo we zijn beiden meerderjarig. Wat let ons! Ofschoon, ik doe ’t zóó liever niet. En jou ouders, nou, dat zullen we met een beetje tact ook wel voor elkaar boksen. Weet je, wat we in ieder geval moeten doen; in de kerk trouwen, dan heb je ze van beide zijden vast mee. Jij bent wel niet aangenomen, maar dat geeft niet. Wat vin jij?” Kokkie antwoordde niet direct. Ze dacht klaarblijkelijk ernstig na. Haar voorhoofd trok rimpels. Haar oogen staarden strak in de verte over de duisterende zee. „Toe, zeg nou es wat , drong George aan en streek, als om haar te verteederen, streelend langs haar koon. Kok zuchtte en begon dan: „Vin je t noodig, dat we in de kerk trouwen ik voel er niets voor. k Heb me in geen jaren met de kerk opgehouden en. hoewel ik er niet mee spot, (’t kan immers alles best zoo zijn) zie ik de noodzaak niet in, m’n houding te wijzigen. Zie je, als ik me de zaak van den godsdienst indenk, dan word ik altijd een beetje onrustig, ik kan het allemaal zoo niet aannemen maar alles te loochenen, durf ik ook niet. Als je dan m de kerk wilt trouwen, moet je ook weer bij de kerk gaan en dan” „Wat ben je toch zwaartillend. Kijk eens, ik zeg zoo: de kerk houdt de menschen nog een beetje in toom, voor de massa is het erg goed en nou ja, voor je zelf is een beetje godsdienstigheid toch ook niet kwaad. Het houdt je toch van al te buitensporige dingen terug. We zijn het beiden zoo gewend in de families en om nou ongenoegen daarover te hebben, zou zonde en jammer zijn. We willen toch allebei netjes leven en dan hoort het er zoo bij, dat je in de kerk trouwt. Nu Kok. dat móét, anders George voltooide z’n zin niet. Kok kon er van maken wat ze wou en ze vulde in haar geest ook aan en wel zoo, dat het den doorslag voor haar antwoord gaf; „Nou, vooruit dan maar, ’t is goed.” Ze spraken nu af, dat Kok eerst ’t met haar ouders in orde zou maken en dan George en dan zouden ze er samen eens heengaan, eerst naar Kokkies ouders en dan naar die van George. Het heerlijk ideaal van de naderende toekomst lachte Kok blijde toe. Ze zou er nu geen gras over laten groeien en ’t moest nu met „thuis” eerst in orde komen, hoe eer, hoe liever. O, ja, ’t was al veel beter geworden. Ze was al eenige malen weer thuis geweest. Ze deden gewoon van beide kanten. Bep was een schat en in haar voelden de beide partijen zich vereenigd, maar toch, weg was t niet, heelemaal vlak, neen, daar was ’t nog ver vandaan. Kokkie zweeg angstvallig over het voorbije: vader en moeder vermeden, wat weer tot nieuwe scheiding zou kunnen leiden, maar recht hartelijk, open en rond was de verhouding niet. ’t Was gekunsteld, er zat iets en Burma en z’n vrouw mochten al denken, dat zij er dieper leed van hadden, dan Kokkie t scheen te voelen, in de stilte van de eenzaamheid werd het Kok soms tot schreiens toe benauwd. Ze had iets, dat haar drukte, er was in haar geen rust, geen vrede over de verhouding, zooals die nu was. Ze zei het niet, ook niet tegen George. Ze hield zich hooghartig, trotsch en onverschillig, maar innerlijk knaagde het voortdurend aan de blijdschap van haar herlevend geluk. Het was na een vermoeienden dag, waarop de triestigheid van de grijze luchten en de glimmende natheid van de omgeving al het hare deden om het leven somber te doen zijn, dat Kokkie besloten had, ’t koste wat het wilde, er nu met haar ouders over te spreken. George had er al een paar maal naar gevraagd. Ze was al een- en andermaal met de bedoeling naar huis geweest, om over het huwelijksplan te spreken, maar telkens, als ze bij vader en moeder gezeten had, was haar de moed ontzonken. Nu, vanavond, moest het! Ze ging met een drukkend gevoel in haar hart op stap. De huizen schenen op haar aan te dringen, de lucht op haar neer te hangen; ze had een zwaar gevoel in haar hoofd en een onrustgevoel in haar ziel. De zoo goed als leege tramwagen van lijn 6 maakte, met z n schemerlampjes, de stemming nog weemoediger; de conducteur zag haar aan, alsof hij het doel van haar reis kende. Tergend schokte en rammelde de wagen. Bij het Beursplein dendert een lange trein over het viaduct en gilt z’n snijdenden fluittoon over de huizenzee uit. Straks kruipt de tram over de Maasbrug en ziet Kok het wiegelend water, waarin de duizenden lichtjes zich weerkaatsen. Laatste halte! Kok stapt uit en zoekt haar weg door de donkere zijstraat, waar enkele lantaarns slechts spaarzamelijk licht geven en geen verlichte winkelpuien of uitschijnende etalagekasten het donker bestrijden. Ze is er j4, de bekende deur het bekende nummer. Ze aarzelt om te bellen. Dan tweemaal luidt de bel. De deur gaat open en Kok gaat vlug de trap op. „Doorbijten!” denkt ze. Ze treft het moeder is alleen, dat maakt haar ’t spreken lichter. ~Zoo alleen, moeder,” begint ze, zoo onverschillig mogelijk. ~Ja, Kok, vader is met Löhner op avondwerk uit, Gerrie is naar de meisjesvereeniging en de anderen slapen al Beppie ook. Hoe gaat het? Doe je goed af en ga zitten.” „Neen, weert Kok af, „laat ik m’n goed maar aanhouden, ik heb niet zoo lang tijd, ik wou ” hier hokt het even dan weer „ik wou eens even ergens over spreken. Het treft, dat u alleen is.” Het viel mee. Moeder deed niet boos; ze knikte almaar bij Kokkie’s mededeeling over de voorgenomen plannen. Ze deed niet eens verrast, eer had het er den schijn van, dat ze onverschillig, koud, ongevoelig was. Die houding begon ten leste Kok te prikkelen en ze zei, plots haar woordenrijk betoog onderbrekend: „Maar moeder, zeg nu eens, hoe u er over denkt!” Toen legde moeder haar breiwerk neer, keek Kok over haar bril ernstig en met moederlijke tcederheid aan en ze sprak: „Kokkie, kind, ik ben bang om er goed of slecht van te zeggen. Je hebt je eigen weg gevolgd, je zult ook nu je door ons niet laten gezeggen. Doe maar, wat je meent, dat goed voor je is. Wij, je vader en ik, zullen er ons niet tegen verzetten. Alleen” hier onderbrak ze even en greep Kokkie’s hand en ging voort: „Vergeet niet met God te rekenen in je leven. Lees in je Bijbel, dien we je meegegeven hebben en ga je huwelijk met God beginnen, dan alleen kan er zegen op rusten. Kokkie draaide onrustig op haar stoel. „O, wat dat betreft, kunt u gerust zijn. We zullen in de ker-k trouwen, dat hebben George en ik al afgesproken. Dus u vindt het goed?” „Ga je gang maar, kind! Het moge je geluk brengen naar lichaam en ziel. Kom nog maar eens, als vader thuis is. Ik zal ’t hem vast vertellen, maar je behoeft niet bang te wezen, hij denkt er net zoo over als ik.” Na deze woorden van moeder stond Kok op en nam afscheid op een beetje verlegen manier. Ze zat met haar eigen houding, Ze voelde zich een beetje vreemd, onbevredigd. Toen ze buiten liep werd het er niet beter op. Wat had,ze nu eigenlijk bereikt? Nu ja, ze had de toestemming, maar zóó kon je ’t eigenlijk evengoed zonder die doen. Je maakte nog een houding, alsof je ging opzitten en pootjes geven. Enfin. George had nu zijn zin. De zaak was in orde en kon doorgaan. En toch er ontbrak iets. Kokkie miste iets. Dat warme, hartelijke meeleven, en mee-blij-zijn, dat eens echt over die teere dingen van het aanstaande huwelijk met je moeder praten: dat kwijtraken van de schuchterheid tegen het wachtende onbekende. Ze moest het allemaal alleen verwerken, ze kon het aan niemand kwijt. Ze zou zoo graag eens vertrouwelijk over allerlei dingen gepraat hebben, maar ze voelde dien heelen avond: er was een gesloten deur. Eenige dagen later was ze weer thuis geweest. Dat onaangename gevoel had haar er weer naar toe gedreven en nu was vader er ook. Ja, hij had hetzelfde gezegd als moeder. Het was goed, wat ze deed. Ze waren niet boos. Ze baden voor haar geluk. Maar ze voelde, dat het een bidden was, anders dan ze het zich dacht. Er was geen openheid tusschen hen, er zat iets tusschen, en toch, wat er zat, werd niet opgenoemd. t Was net, of er iets dood was tusschen hen. ..Enfin , besloot Kokkie bij zichzelf, ~het moet maar gaan, zooals het gaat. Ik kan er niets meer aan doen. Ik ben er tweemaal voor geweest, maar ze zijn zoo stijf en koel en terughoudend. De zaak gaat nu door en we praten nergens meer over. Over een maand zijn we getrouwd. Heerlijk, met George vereenigd!” GETROUWD HOOFDSTUK XVII De middagzon van den korten, maar zomerschen Decemberdag vroolijkte in de kamer van de woning, waar George en Kokkie hun huwelijksleven waren begonnen. De jonge vrouw zat met stil genieten in de Chesterfield fauteuil haar woning te overzien de elegante, moderne meubeltjes alles nieuw en glanzend. De strakke lijn domineerde in het interieur. Het zag er knus en netjes uit. Kokkie glimlachte om haar verkregen geluk. Ze dacht aan vervlogen tijden. Zóó had ze niet gedroomd, dat haar levenslot zijn zou. ’t Was over hoogten en door diepten gegaan. Nu had ze haar levensbestemming bereikt. George was één en al liefde voor haar. Ze hadden geen zorgen. Ze hadden een ruim bestaan. Ze genoten van en in elkander. De toekomst lag voor hen als een lachende heuvel, met weelde van frisch groen en geurende bloemen. Ze behoefden de helling slechts langs te wandelen, om den top te bereiken, om het wijde uitzicht te kunnen genieten van den rijkdom en de vreugde en de rust, die om hen heen lagen. De predikant had hun huwelijk ingezegend met den tekst: „Bij U schuil ik”. Dat moest hun levensdevies zijn. „Ja”, had de dominéé gezegd, „nü, in de lenteweelde van ’t ontluikend begin, zult ge dat woord meer willen toepassen op elkanders liefde. maar er zullen andere tijden komen, dat zelfs de liefde van den man voor de vrouw, of van de vrouw voor den man, niet voldoende is, om in te schuilen en dan is er voor hem, die gelooft in Jezus als Redder en Verlosser een betere schuilplaats, de eenigc schuilplaats, waar de gewonde ziel en het levensmoede hart, rust en vrede vinden kunnen.” Ja, ze herinnerde zich de woorden heel goed. Dominé had het mooi gedaan; iedereen vond het. Maar ja, eerlijk gezegd, ze voelde t zoo aan, dat ~Bij u schuil ik” was heelemaal toepasselijk op George en verder nou ja, verder voelde ze er geen behoefte aan. Ze had genoeg aan George en hij aan haar. Daar werd gebeld. Ze keek in ’t kleine spionnetje. Ze stond verrast. Moeder! Haastig trok ze open en riep: „Moeder, u hier? Nu, daar doet u goed aan, dat u eens komt kijken, hoe ik hier zit. Kom gauw boven.” Langzaam steeg de oude, gebogen gestalte de trap op, hijgend kwam ze boven, vatte Koks hand en, door kortademigheid onderbroken, zei ze: „Dag – Kok – ik kom – je even – wat – vertellen.” Straks zitten moeder en dochter in de salon. Moeder voelt zich vreemd in dit nieuwerwetsche gedoetje, maar ze zegt er geen goed of kwaad van. Ze heeft wat op d r hart, dat is in d’r oog te lezen, dat moet er eerst af. „Kokkie , zegt ze, ~ t is niet zulk best nieuws, wat ik je kom vertellen.” „Niet” vraagt Kok, ongerust, „wat is ’t dan?” „Je vader is bedankt op de fabriek, ’t Hèb lang gedreigd en nou is t er toch van gekomen. Werkloos en nou krijgen we steun, maar t is zoo veel minder en wat moet vader nou? En was dat nou nog alles, maar ons Bep is de laatste weken zoo hard achteruitgegaan ” Moeder wachtte, haar gevoel sprak te sterk, ze schokte snikkend. En dan, terwijl tranen langs haar wangen rolden: „De dokter vreest het ergste.” Kok veerde ineens op: „Moeder” zei ze warm en welgemeend, „Ik ga dadelijk mee naar Bep.” Ze liet een briefje achter op tafel voor Gcorge en weldra gingen die beiden samen naar ’t ouderlijk huis. Onderweg vertelde moeder van Bep's bloed opgeven, van haar groote zwakte. Ze kon haast niet meer praten, maar toch fluisterden haar lippen telkens Kokkie’s naam en zagen haar oogen vragend naar de deur. Kokkie vond Bep ontstellend achteruitgegaan. Geen wonder, dat de dokter gezegd had, ’t ergste te vreezen. Dit werd sterven, dat kon je wel zien. En Kok knielde bij Beppic neer en schreide. Weer een maand is er voorbijgegaan en Kok zit in de rustige middaguren in haar kamer in de breede fauteuil in het gezellige hoekje bij het raam. Kerstfeest en Oudejaar zijn al weer achter den rug. Er trekt nu geen blijde glimlach om Kok’s mond, haar oogen zijn verdrietig en de dichte nevel buiten, die de wereld zoo klein maakt, maakt het gevoel van weemoed zoo groot. Beppie is heengegaan twee dagen na Kerstfeest. Ze is blij heengegaan, ze wist, waar ze heenging. Kokkie had er verstomd bijgestaan, verstomd en verscheurd van hart. Het was haar onbegrijpelijk, hoe zoo’n jong meisje zóó kon spreken vlak voor den dood. En een kind veinst niet. Er was iets gebroken in haar hart, toen Bep was gestorven. O, neen, ze zou het nooit vergeten, wat Bep gezegd, gefluisterd had in haar oor. Niemand had het verstaan dan zij. En ze bewaarde het in haar hart. Ja, Beppie was van hen allen gescheiden met het „Bij U,” en ze had naar boven gewezen met haar vermagerd vingertje, „schuil ik.” Ja dat was voor Kok zeker. Beppie schuilde nu bij Jezus! En zij? Och, over haarzelf maakte ze zich niet druk. Ze was gezond. Ze had een gelukkig leven. Wat wilde zij nog meer? In overleg met George, die er dadelijk voor te vinden was, steunden ze vader en moeder Burma in deze zware tijden. Het leed had hen vanzelf nader tot elkaar gebracht; er was een hartelijke toon, er was meer warmte van beide kanten en toch het oude zeer was niet weggenomen het werd verzwegen, maar in stilte pijnde het nog na. Burma en zijn vrouw spraken er samen ook weinig over. Ze bewaarden het in hun hart, maar ze dachten er voortdurend aan, en ze voelden van elkaar, dat ze er over dachten. In de dagen der eerste smart na Beps heengaan, was het minder sterk naar voren gekomen, maar nü, nü? ’t Was, of het met temeer schrijnend wee in hun beider ziel brandde, die leege plek in ’t hart naast die van Bep. Ze hadden Kok nog niet weer. En ze bleven bidden! De firma Drenger had Burma met ingang van het nieuwe jaar, werk kunnen geven. t Whs ander werk, dan Kees gewoon was, maar hij wilde alles aanpakken, om wat te verdienen, liever dan zijn hand op te houden voor steun. Het was het werk van George geweest, die z’n pa. er voor gespannen had; en ’t was gelukt. Vader Burma voelde en begreep dat wel. Aan den eenen kant deed het hem goed, die hartelijkheid, aan den anderen kant vond hij ’t voor z’n gevoel pijnlijk, z’n dochter en schoonzoon dank te moeten weten, terwijl er toch nog altijd wat zat. O, als God d’r hart eens week mocht maken. En het leven drukte zwaarder en de tijden werden donkerder. Heel het maatschappelijk leven zwoegde onder den ijzeren crisisdruk. En heel de menscheid zwoegde de dagen door, om door de misère heen te komen. En Kees zwoegde in zijn dagelijkschen arbeid. En hij zwoegde in zijn ziel om z'n verloren dochter. Wanneer ze als Beppie getuigend mocht heengaan, het ware hem liever, dan haar zóó te bezitten. „Moeder” sprak Burma op een avond tot zijn vrouw, „ken je het 14de vers van Psalm 44? Da’s voor ons.” En hij zei het voor haar op: „Sta op, o God, toon medelijden. Laat ons Uw arm van nood bevrijden, Verlos ons uit den angst, o Heer! Zoo krijgt Uw goedheid eeuwig d’eer.” ZORGEN HOOFDSTUK XVIII Het was voorjaar. Als een jonge prinses werd de aarde getooid met een kleed van teer, frisch groen en een schat van verven. In tak en twijg, in spriet en spruit, in water en wei, in huis en hof berstte het nieuwe leven uit. De lucht geurde van lente-aroma. De zilv’ren zon lachte uit het blije blauw. Dartel dolde het vroolijke vee in wceldrige weiden. Helder klankten vroolijke vogelgeluiden in bosch en beemd. Overal bruiste jong, krachtig leven. Kokkie zat voor het open venster van haar woonkamer, die op het Zuiden uitzag en ze genoot van de weldadige zonnewarmte en het uitbottend leven in de tuinen, waarop ze het gezicht had. Ze was uit wandelen geweest buiten de stad en had de lenteweelde blij ingedronken. Nu was ze moe. Het gaan kostte haar inspanning, En toch, de dokter had gezegd, dat het noodig voor haar was, veel in beweging te blijven. Hoe heerlijk die ontluikende lente. Dat uitbotten en uitbarsten van het "jonge, krachtig dringende leven. De jonge blaadjes vouwden zich open, schuchter en teer; de knoppen, dik gezwollen, barstten open. Uit de donkere aarde kwamen de frisch-groene sprieten van nieuwe planten omhoog. Nieuw jong leven overal en ze voelde het, glimlachend, ook in zich. Toen ze zekerheid had gehad van haar blijde verwachting, had ze het George op een avond schuchter en blozend verteld. Ze had genoten van de vreugde, die tintelde in z’n trouwe oogen. Met meer teederheid, zoo mogelijk, dan anders had hij haar van toen af omringd. Wat was hij altijd bezorgd voor haar. Die goeie George. De dokter had haar bepaalde voorschriften gegeven en nu handelde ze er getrouw naar. Moeder te zijn, wat een weeldegedachte. Een lief, teer wicht van jezelf koesterend in je arm te hebben, het op te kweeken en groot te brengen. Moeder! Ze dacht aan haar eigen moeder. Haar moeder! Hoe oud was ze geworden en sinds het sterven van Beppie, zwijgzaam en in zichzelf gekeerd. En Kokkie dacht aan wat zij voor haar moeder geweest was; ze dacht aan ’t verdriet, dat ze al die jaren geleden had, om haar; ze dacht aan de dagen, toen ze nog een kind was en toen het tusschen moeder en haar nog zoo echt, zoo vertrouwelijk was. Zou zij, als ze straks zelf moeder was, ook zoo voor haar kind zijn? Zou zij, als dat kind groot werd, ook zóó behandeld worden? Ze huiverde. „Kom, wat word ik somber”, zei ze opstaande en afleiding zoekende in haar huishoudelijk werk. Straks kwam George thuis en dan moest het eten klaar zijn. Ze trachtte de pijnigende gedachte, die in haar opgekomen was, van zich te zetten, maar het lukte haar niet. Telkens weer zag ze het voor zich, haar eigen kind tégenover haar, zooals zij tegenover haar moeder gestaan had. Nu ja, ’t was tegenwoordig wel weer goed, er werd over ’t verleden niet meer gerept, maar als vroeger was het niet. Kok voelde altijd, dat er nog wat zat, iets, dat de echte vertrouwelijkheid in den weg stond. En vooral nu, in haar omstandigheden, zou ze zoo dolgraag eens van hart tot hart met moeder gesproken hebben en ’t wou nooit vlotten. Het hokte altijd weer. George hielp er haar over heen. „Kom, kom”, kalmeerde hij bij zenuwachtige huilbuien, als ’t Kokkie te eng en te bang werd, „je maakt je over alles en nog wat bezorgd, ’t Zal allemaal best van stapel loopen, als je je nou maar kalm houdt en doet wat de dokter zegt. En je moeder heeft niets meer tegen je, ook je vader niet, geloof het maar gerust. Ze zijn natuurlijk veel ouder en kunnen zich in ons milieu, in onze levenssfeer niet meer aanpassen. Ze zouden je niet eens meer begrijpen. Kom vrouwtje, maak je geen zorgen. Je hebt mij toch?” En dan voelde Kok zich wel weer opgebeurd en gerustgesteld door George’s bijzijn en zijn teedere liefde, maar als ze dan later weer alleen zat, kwam die bedruktheid weer terug. Kwijtraken kon ze het niet. En nu zat ze weer bij het venster. Het eten was zoo goed als klaar. Ze wachtte George. Haar gedachten gingen weer naar moeder en vader. Als ze eens onomwonden haar hart uitstortte, als ze eens ronduit zei, hoe ze nu inzag, dat ze vroeger „Neen”, schudde ze die gedachte van zich, „ik wil en kan me niet kleineeren. ’t Is toch alles goed gegaan, na mijn zelfstandig optreden? Hebben George en ik ’t niet goed? We kunnen zelfs vader en moeder nog helpen. We doen ze nog wèl. Me dunkt, dat ze toch wel zien kunnen, dat er bij ons niets meer is. Als ik naar hun raad geluisterd had, was het misschien heel anders met me gegaan en had ik George nooit gekregen.” Eenige maanden later is er zorg in het jonge gezin van George Drenger. De dokter heeft absolute rust voorgeschreven. Kok moet liggen en afwachten. Gerrie, Kok s zuster is nu in huis en bezorgt den gang van zaken. Het is een heel ding voor de aanstaande moeder, dag in dag uit tot rusten en te-bed-liggcn gedoemd, een ander in ’t huishouden te zien om haar zaken te regelen en te besturen. En dan dat onuitstaanbare liggen en niets doen. Al maar met je gedachten bezig, altijd weer de zorgvolle toekomst voor je. George was uiterst lief en Zorgzaam, maar als hij naar zijn kantoor was, lag ze tijden alleen. Gerrie had dan haar werk en zij, nu ja, ze las wat, ze handwerkte weleens, maar al die dingen verveelden op den duur. Moeder kwam weleens praten en vader ook, maar ze vond het eigenlijk een rust als ze weer gingen, want er kropte haar altijd iets in de keel en eenmaal was ze zelfs in een zenuwachtige huilbui uitgebarsten, zonder te zeggen, wat de eigenlijke oorzaak was. Zelfs toen moeder zachtkens trachtte het heen te leiden naar het teere punt zelf, had ze bruusk teruggekrabbeld en was in dof zwijgen vervallen. George, die dien avond laat thuis gekomen was, had er door Gerrie van gehoord. Hij begreep wel, wat er de oorzaak van was en zoo nam hij zich voor, als zij er dan zoo over tobde, dat het voor haar gevaarlijk kon worden en zij er zelf niet over kon beginnen, dan zou hij „George”, riep Kok uit de slaapkamer, „ben je daar eindelijk?” Hij ging naar haar toe en ze vertelde hem onder zenuwachtig snikken, hoe moeilijk ze het had. „Als,” begon ze, „als ik er nou eens niet door ” George legde haar de hand op den mond en zei ontrust; „Zoo mag je niet denken en niet spreken. Het is toch een heel natuurlijke zaak... en... en... je bent in Gods hand.” Het was de eerste maal, dat George zijn vrouw op God wees. Hij was ten einde raad, wat te zeggen en greep nu die woorden aan om haar en zichzelf te kalmeeren. Het was doodstil na dien laatsten zin. De echo bleef in beider gedachten hangen. George begon nu zelf na te denken over de woorden, die hij daar zoo betrekkelijk klakkeloos had gezegd. Hij plaatste zichzelf voor den diepen zin en den grooten ernst ervan. „In Gods hand”, ’t was de waarheid, maar had hij dat wel ooit tot nu toe zoo in der waarheid beseft en er naar geleefd? Het werd hem benauwd en eng in het vertrek en zijn hand zachtjes uit die van Kok losmakend, zei hij, terwijl hij opstond; „Ik moet nog even de krant wegbrengen: met een kwartier ben ik terug en blijf dan den heelen avond bij je.” Hij gaf haar een kus op ’t voorhoofd en vertrok. „In Gods hand” dacht Kokkie na, ja, dat was zoo, dat was ze heel haar leven geweest, maar maar ze had gedaan, of ze ’t leven in haar eigen hand had. Als ze nu de toekomst tegen zag, voelde ze den ernst van dat woord. Haar leven in Gods hand. Zij kón het niet vasthouden, niet bewaren, als... Ze huiverde en durfde de gedachte niet voltooien. „Bij U schuil ik”, ze herinnerde zich den tekst uit den trouwbijbel weer. Hoe zou ze bij God durven schuilen, zoolang ze zóó tegenover het leven stond, zóó tegenover haar ouders. Langzaam kroop de tijd voorbij. Dat kwartier, dat George wegbleef, leek haar een eeuwigheid. En in dien tijd benauwde haar de vraag: met of zonder God in haar leven. In de kleine, stille woning van Burma zaten vader en moeder bij elkaar. Gerrie was bij Kokkie en de andere twee waren naar bed. Vader Burma was verouderd. Z’n haar was gedund en vergrijsd, z’n gezicht droeg de sporen van leed, z’n oog was dof geworden. Met saamgeknepen lippen, z’n handen gevouwen over z’n borst, staarde hij zwijgend naar het licht van de lamp. Moeder, wier oude handen nooit rusten konden, werkte aan klein kindergoed. Bezorgd zag ze nu en dan naar haar man. Hij was zoo bedrukt en terneergeslagen den laatsten tijd. Ja, ze wist wel, dat, sinds hij uit de fabriek was en min of meer afhankelijk was geworden, hem de dagen lang en zwaar vielen. Ze wist wel, dat het in z’n hart niet vlak was, omdat Kok, zooals hij het een enkele maal met bitter verdriet zei, „nog niet was teruggekeerd”. Ze wist het wel, dat hij, die z’n heele leven gezwoegd had, nü kwijnde, omdat hij uit zijn werk moest. Hij werd oud vóór z'n tijd. Haar goede Kees. Kon hij ’t maar leeren overgeven in Gods hand, maar juist dat viel hem zoo zwaar en Kok, die altijd tegen den draad in gegaan was, die had zegen op zegen gekregen en ze had een ruim en goed bestaan. Daarover tobde Kees, dat wist moeder Burma, maar ze wist niet, hoe met Kees te praten. Ze voelde wel, dat Kees niet goed stond, maar ze kon niet tegen hem op met redeneeren. Alleen als ze eindigde met hem te wijzen op hun muurtckst; „Wat baat het een mensch, zoo hij de gcheele wereld gewint en lijdt schade aan zijn ziel!”, dan zweeg Kees, maar ze voelde toch, dat het in hem bleef koken en gisten. „Vrouw,” ving Kees langzaam en op doffen toon aan, „ik heb den ouden heer Drenger gesproken en die had het over de kinderen. George had hem verteld, dat Kok erg tobde over de verhouding tot ons. Ze schijnt er last van te hebben, dat ze vroeger zóó tegen ons geweest is en nou ze vóór de gebeurtenis staat, maakt het haar angstig en onrustig. Ze durft er zelf niet over te beginnen, en nou vroeg meneer Drenger, of jij d’r niet eens met haar over wou spreken. Ik heb gezegd, dat wij niet behoefden te buigen, maar zij, en dat wij al jaren lang gewacht hadden en gebeden. As ze er werkelijk berouw over heeft, moet ze maar in de schuld ook, anders is het niet echt. Die z’n zonden belijdt en laat, dien zal barmhartigheid geschieden.” Moeder keek bij dat onverwachte verhaal verrast op. Een traan sprong in haar oog en toen haar man zweeg, zei ze zacht: „Eindelijk, zou God nu beginnen door te werken?” En dan tot haar man: „Kees, jongen, het is toch ons kind en as dat nou in ’t water ligt en verdrinken zal en ’t steekt de hand op en roept „help”, wat doe je dan?" Even was het stil. Dan zei Kees geroerd: „dan trekken we ’t er uit, moeder.” „Ik zal morgen eens naar Kok gaan,” ging moeder als in d’r zelf voort. „Vanavond kan het niet meer. Misschien geeft het d’r verlichting en ziet ze d’r niet meer zoo tegen op. as ze d'r hart uitgestort heeft, ’t Is d’r nou eiken dag aan toe en ze heeft het moeilijk. Ik weet er alles van, als moeder. Zullen we nu lezen en bidden en dan naar bed gaan?” Kees greep den bijbel en liet hem op de tafel openvallen. Dan bladerde hij in de psalmen, als zocht hij iets bepaalds. Moeder vouwde de handen en wachtte. Vader Burma las Psalm 73. Nochtans heb ik gedacht om dit te mogen verstaan, maar het was moeite in mijn oogen, totdat ik in Gods heiligdommen inging en op hun einde merkte en toen hij toekwam aan het 20ste tot het 28ste vers: en het: „Wien heb ik nevens U in den hemel" klonk zijn stem aangedaan en eer hij den psalm geëindigd had, biggelden twee dikke tranen over zijn gezicht. Er hing een gewijde stilte in de kamer na het lezen. Dan stortte Kees zijn hart uit in een teer gebed; daarin beluisterde zijn vrouw een toon van verootmoediging, die haar hart in stilte met blijden jubel vervulde. God werkte, dat was onmiskenbaar. Zij zou blijven bidden en wachten op Zijn tijd. MOEDER! HOOFDSTUK XIX Dien nacht werd in George’s en Kokkie’s woning een kindje geboren een meisje en ze werd naar Kok’s moeder genoemd. Het was een nacht, dien Kokkie nooit zou vergeten, ze voelde zich het sterven nabij en de angst voor het wegvlieten van het leven greep haar. Donkere diepten zag ze en huiveringwekkende afgronden. Alles moest ze loslaten om straks weg te zinken in den vreeselijken dood. Toen kwam het leven, het jonge, teere, belovende leven —• en met dat leven rust en verademing. Toen ze na een korte insluimering vreemd ontwaakte, wat was het haar een onzegbare weelde, het teedere geluid van dat kinderstemmetje in haar nabijheid te hooren. Haar kind, haar lieveling, haar Annie. En toen George zich over haar boog en ze den blijen, maar ook bezorgden blik van zijn oog ontmoette, toen moest ze stil uithuilen, uithuilen de spanning van haar ziel in de voorbije bange uren dat gaf kalmte en rust. Nu is het weer dag. De zon vroolijkt door het venster en het blauw van den hemel maakt zoo blij en ze is nu zoo heel. heel gelukkig. Al vroeg kwamen moeder en vader, om mee te deelen in de vreugd. Ze hadden ’t zoo gauw nog niet verwacht. Moeder had nog willen komen, om te spreken met Kok over wat haat hinderde ’t was niet meer noodig. Ze zou nu in deze blije oogenblikken den vrede niet verstoren. De tijd leek haar er niet geschikt voor. Ze voelde zich daarover wel teleurgesteld. Ze had het anders gehoopt. Maar God had het zóó gewild. Dan wachten, wachten op Zijn tijd! Ze waren samen alleen. Kokkie en haar moeder. De jonge, gelukkige vrouw had haar schat in haar armen en blij en trotsch keek ze er op neer. „Is ze niet onuitsprekelijk lief, moeder?” „Ja, kind, dat vindt iedere moeder haar eigen kind. Zoo heb ik ook jou in m’n arm gehad en met vreugde en trots op je gezien. En nu?” kon de oude niet nalaten te zeggen. Kok kleurde, ze zag moeder verschrikt aan, maar zweeg. Dan, na een pauze, tegen het kindje: „Als onze Annie groot is, blijft ze toch moeders lieveling? Je gaat toch niet van moeder weg? Je zult toch niet doen, als jou moeder gedaan heeft ” haar stem werd zachter en beefde, dan snikte ze met van haar moeder afgewend gelaat. Vrouw Burma hoorde verrast op. Een blij gevoel doorstroomde haar, en de hand van Kokkie in de hare nemende, zei ze: „Lieve, lieve Kok, je behoeft niet meer te zeggen. Het is genoeg voor mij en voor je vader. Je hart is weergekeerd.” Toen vonden moeder en dochter elkaar in een innige, lange kus. In zwijgen de hoofden tegen elkaar houdend, vond de zuster ze, verbaasd en verstoord. „Kom, juffrouw Burma, dat is niet goed voor de jonge moeder. U moest wijzer zijn. U zou ze geheel overstuur maken. Geen weekhartigheid.” Hardvochtig maakte de zuster een einde aan dit zalig oogenblik van wederzien en wedervinden. Met een handdruk ging moeder heen. Haar gemoed was te vol, maar Kokkie’s oogen vonden die van haar moeder en volgden haar tot de deur. Ze spraken meer dan woorden zeggen konden. Moeders hart jubelde. Ik had ze verloren, maar heb ze gevonden. ’s Middags vertelde Kokkie aan George, wat er dien morgen tusschen haar en haar moeder was voorgevallen. „George,” zei ze, „ik ben zoo blij, dat ’t gebeurd is. Nu voelt het weer rustig in mijn hart en kan ik ongestoord blij zijn. De gedachte, dat mijn kind eenmaal zóó tegen mij zou zijn, als ik tegen moeder geweest ben, vervolgde mij. Nu ik zelf moeder ben, voel ik, wat dat voor een ouder is, miskend te worden.” ’s Avonds kwamen vader Drenger eh z’n vrouw ook en George vertelde met blijdschap van Kok’s verzoening met haar ouders. „Dat dacht ik wel,” praatlachte de heer Drenger, „dat dacht ik wel, dat het in orde zou komen. As je zelf kinderen hebt, zie je de zaken anders, leer je je ouders meer waardeeren. ’t Komt wel wat laat dan, hm! hm! maar enfin, ’t komt toch. En ne de Heer laat de zijnen niet los” voegde hij er tamelijk onhandig achter, maar hij meende het aan zijn vaderschap verplicht te zijn een ernstig slot aan z’n woorden te geven. Niemand reageerde daarop. Het was een seconde stil en dan ging het gesprek al gauw in andere, onverschillige dingen over, tot pa Drenger ineens abrupt vroeg: „Wanneer wordt het kindje gedoopt?” Stilte! Daar was nog niét over gerept, noch gedacht. Gedoopt? „Ja,” zei George, „wanneer? Dat zullen we nog wel ereens zien. As Kok weer op is en mee kan. ’t Heeft den tijd nog.” „Zoo,” gromde pa, alsof hij met dat antwoord maar half tevreden was, maar toch wijselijk er maar niet dieper op inging. Als straks het bezoek weg is en George en Kok alleen blijven, wordt echter het onderwerp van den doop nog even ter tafel gebracht door Kokkie zelf. „Zeg, George,” begon ze, „natuurlijk ga ik graag zelf mee naar den doop, maar eh ik ben geen lid, jij wel; hoe moet dat dan?” „Nou, meid. ik vraag den doop aan en jij gaat mee en dan zeg ik „ja en jij niets, dat hooren ze immers toch niet. Maak je daar maar geen zorg over, dat komt best in orde. Als je eerst maar weer op de been bent.” Kok zweeg, maar ze was met dat antwoord toch niet ten volle tevreden. En als straks George reeds, getuige zijn snorkende ademhaling, in diepe rust is, werken haar gedachten nog met den doop van haar kind. Wat zou vader ervan zeggen? En moeder? Die namen het nog al nauw. En niet doopen, dat ging toch niet. Je had er later altijd last mee en het stond zoo heidensch. ledereen was gedoopt. ’t Hoorde zoo en nu ja, ze geloofde toch immers nu ook wel weer. „Bij U schuil ik was haar trouwtekst en „in Gods hand" was toch haar leven geweest en dat was het nog, ook dat van haar kind, en van George, en van allemaal. Gunst, zoo precies als vader dat allemaal nam, behoefde het toch niet, die was zoo erg fijn, dat wist ze nog wel van vroeger, al liet hij het tegenwoordig tegen haar niet zoo erg meer merken. Nu met den doop kon hij er anders weleens over beginnen, vermoedde ze. De doop, ja, wat beteekende het eigenlijk ook weer. Ze had het wel vroeger geleerd, maar kon het zich niet meer te binnen brengen. Ze zocht haar gedachten af. ze probeerde het voor elkaar te krijgen, maar ’t lukte niet. Het voortdurend tobben over ’t zelfde matte haar geest af en eindelijk viel ze in een lichten slaap, waaruit het teere klaaggeluidje van Annie haar wekte. Gerrie brengt haar het kindje en ze voedt het. Met welgevallen ziet ze Annie aan en denkt dan weer voort over het doopen, maar oplossen kan ze het voor zichzelf noq niet. Den anderen dag vraagt ze aan George om haar psalm- boekje. George doet zeer verbaasd en zegt: „Zoo, dat ’s voor 't eerst. Waar is het?” „In het rechtsche laatje van mijn schrijftafeltje.” George vindt het; een mooi exemplaar met verguld op snee; nog geheel ongeschonden, want ’t is nog nooit gebruikt, ’t Is een cadeau van moeder. „Wat moet je er in zoeken. Kok?” en als ze niet dadelijk antwoord geeft, dringt George nader aan: „Nou, mag ik het soms niet weten?” „Het doopsformulier," fluistert ze dan zacht. En als George straks de deur uitgaat en de stille huiselijke rust rondom in de kamer hangt, neemt Kok het mooie bijbeltje en zoekt, tot ze het doopsformulier vindt en begint het met aandacht te lezen. Als ze de zuster hoort komen, stopt ze het weg in het laatje van het nachtkastje. Later neemt ze het opnieuw ter hand en leest en herleest het ouderwets gestelde formulier. En in haar ziel worden oude herinneringen wakker en ze vindt aansluitende voorstellingen in het verleden, en ze begrijpt en verstaat wel wat ze leest, maar het is zoo ver-af, zoo nevelig, zoo vreemd. Het denken er over vermoeit haar. Ze kan er niet goed uitkomen en met een zeker onvoldaan gevoel legt ze het boekje weer weg in het laatje van het nachtkastje. I Haar geest echter blijft er werkzaam mee. Ze zoekt naar een oplossing. Ze zoekt naar bevrediging voor haar denken. Zoo vinden haar vader en moeder haar. En nu ’t weer effen is tusschen hen, komt ook de oude vertrouwelijkheid terug. Och, over wat gepasseerd is, behoeft niet meer gesproken. Kokkie heeft haar schuld gevoeld en erkend, al is het niet met zooveel woorden geweest, ’t Was voor moeder Burma genoeg geweest en vader had naar moeder’s raad geluisterd om er nou niet meer uit te willen persen, dan noodig was. Forceeren is nooit goed. Maar nu kwam het over den doop. En toen Kokkie vroeg, kon vader niet nalaten met allen ernst haar ervoor te plaatsen, opdat ze ’t niet lichtvaardig zou doen en opdat het in ’s Heeren hand een middel mocht zijn, om Kok ook tot den Heere terug te brengen. Kokkie onderging het geestelijk bad, ze hoorde het lijdelijk aan, maar het ontroerde haar niet, eer voelde ze zich er wrevelig tegen in worden, doch ze zweeg, ze zweeg, onverbiddelijk. Haar lippen bleven hermetisch gesloten en toen vader uitgeredeneerd was, volgde een pauze en verliep het gesprek in heel andere dingen. Vader zei onder t naar huis gaan tot moeder: "D r is nog geen verloedering des harten, moeder.” Moeder schudde het hoofd, en zei alleen zachtjes: „God komt op Zijn tijd, man.” En zwijgend gingen ze naast elkander voort. Vader veroordeelend. Moeder hopend en biddend. DE DOOP HOOFDSTUK XX Dominé Jungela was op bezoek geweest. Kokkie vertelde het dien avond met een hoogroode kleur van opwinding aan George, die met aandacht luisterde. Dominé Jungela was dezelfde, die het huwelijk van het jonge paar ook had ingezegend. Hij was een jong predikant, die zich bijzonder voelde aangetrokken tot den arbeid onder het opkomende geslacht, die den geest der jongeren verstond en met een ruimen blik stond tegenover de kerkelijke schakeeringen in het leven. Hij was zeer gewild en geliefd en trok veel volk door zijn kernachtige, enthousiaste prediking, die midden in het tegenwoordige leven stond. De bijzondere behoeften van den wordenden tijd voelde hij zuiver aan en hij wist op tactische wijze met de menschen om te gaan. Nauwgezet in plichtsbetrachting, zag hij wel terecht in, dat persoonlijk bezoek in de huizen van t allergrootste belang was en liet niet na, elke gelegenheid aan te grijpen, met de menschen in persoonlijk contact te komen en te blijven. Zoo was hij dan ook, na ontvangst van het geboortebericht van de kleine Annie, dezen middag bij Kokkie geweest. Kokkie was een en al lof over zijn bezoek. Zóó had ze zich nooit een predikant gedacht; hij was heel anders dan die, welken ze weleens bij vader en moeder ontmoet had en bij wien ze indertijd op catechisatie geweest was. „Zie je, George,” zei ze, „hij is zoo echt meelevend, zoo gewoon, zoo, ik weet niet, hoe ik het zeggen zal, zoo als een echt vriend, wien je zoo maar je vertrouwen geeft. Je voelt zoo geen afstand en hij kan zoo verstandig over allerlei moeilijke dingen praten. Hij begrijpt je zoo goed, ook in je geestelijk bestaan, zoo, zooals wij zijn. Hij is heelemaal niet overdreven en toch merk je, dat hij ’t ernstig meent. Hij brengt je als het ware in tegenwoordigheid van God zelf. Je gaat met hem mee over den drempel van het heilige en dan verlies je je tegenzin, je vrees, je onwennigheid en vreemderigheid; je geeft je en je voelt de waarheid van het verhevene, heilige in je ziel aan. Ik kan het zoo niet uitdrukken, maar je voelt je heelemaal tot zijn ideeën aangetrokken en Jezus wordt door zijn woord werkelijkheid” Ze rustte even. als om na te denken over wat ze daar zoo nog onder den indruk van het bezoek, had gezegd. „Daar ben Ik blij om." deed George tamelijk neutraal en zonder op hel betoog van Kokkie nader in te gaan: „Had hij ’t niet over ’t doopen?” .Ja, natuurlijk, daar begon het juist over.” en wat zei die dan?” nieuwsgierigde George. ” ’ 6e” hee]eboel! Ik kan je dat nou ineens niet allemaal zeggen. Hij wou me er natuurlijk toe bewegen om me te laten aannemen, belijdenis afleggen, vond hij een betere uitdrukking. Natuurlijk kon dat nou maar niet in eens voor het oopen. Hij zou t er na den doop nog weleens nader met me ™ Idoop ton in ieder 9sval Jouw levensroman?” vroeg George op twijfeltoon. „’k Geloof dat je dien haar beter niet kunt vertellen. Neen. bouw an een anderen op, zooals je gaarne wilt, dat het met onze dochter zal gaan.” ..Dat is een idee. stemde Kokkie mee in en ernstiger: ..Nee. t moet met haar niet gaan. als ’t met mij gegaan is” en ze dacht, meens stilhoudend, aan haar moeder en ’t was of al de voornemens van vroeger, in ernstige omstandigheden gerijpt, weer levend voor haar werden. Ze voelde den angst weer in haar opkomen, dat ’t met Annie eens gaan mocht, zooals ’t met haar gegaan was en ze dacht zich in haar moeders plaats. Het bleef lang stil, benauwend stil. Eindelijk stoorde haar George met de vraag: „Waar zit je toch zoo over te peinzen. Kokkie?” Toen zei ze ernstig, terwijl ze haar arm om George’s schouder sloeg: „Ik bouw me den levensroman van Annie....” „Goed zoo, vrouwtje, als je maar bedenkt, dat je eigen roman nog niet ten einde is,” antwoordde George, haar teeder liefkoozend. „Ons beider levensroman nog niet,” vervolgde Kokkie weer, „maar nu komt het 2de deel, dat samenvalt met Annie. „Goed dan,” schertste George, „ik weet vast een mooien titel: „Wij en Annie”.” „Ja,” fluisterde Kokkie, terwijl ze zich dieper over George heenboog: „Wij en Annie,” en aarzelend-zacht; met God.” EINDE. INHOUD Hoofdstuk T If _ I_l_ • ***2 i. kokkie – TT T . r , . , J 11. In de fabriek * ITT rTT , 16 111. legenslag 2g IV. Ontmoetingen 37 V. Op de „keien” 4r r* _ _ VI. George 49 VII, Bij Gerzon cn \ 7TTT V . ..... 59 VIII. Vooruitzichten IX. Beppie 70 NssporiiiQfcn •••••••••..75 XI. In ’t nachtelijk stil g 2 XII. Naar den afgrond? gg XIII. Spanning en hoop jq2 XIV. Toenadering? jq^ XV. Onbevredigd ~5 XVI. Weer te Rotterdam 199 XVII. Getrouwd 7TTT -7 1 XVIII. Zorgen 13j XIX. Moeder! 149 VV T-v_ i XX. De doop XXL ’s Levens sleur Als nummer 2 zal in de Edecea-Editie verschijnen: EEN ZWARE STRIJD DOOR S. WILLIAMS In „Een zware strijd” wordt geteekend de strijd om een menschenziel. Klaas Banga, de hoofdpersoon van het boek, in wiens leven drankzucht heerscht, wordt omringd door menschen, die hem helpen willen. Een roomsch-katholieke mijnwerker, gedurende eenigen tijd een verkeerde vriend, komt na een motorongeluk, waardoor hij invalide wordt, tot bezinning, en wijst Banga het goede pad. Waar theorieën en preeken falen, komt de gewenschte verandering door practisch christendom. „Een zware strijd” is een verhaal uit dezen tijd, wijst klaar en eenvoudig de goede richting, is vlot en levendig geschreven en houdt de aandacht gespannen van het begin tot het einde. De prijs van de boeken, die verschijnen in de Edecea-Editie, is 25 cent voor een ingenaaid exemplaar; gebonden in fraaien linnen band 70 cent. Men kan de boeken bestellen in den boekhandel of bij de uitgeefster. Drukkerij Edecea te Hoorn. Levering door de uitgeefster geschiedt uitsluitend na ontvangst van 25 of 70 cent per postwissel of storting op postrekening 32404. Bij bestelling op te geven welk nummer men wenscht te ontvangen. Men kan zich ook opgeven voor één of meer van de volgende nummers, mits men daarvoor gelijktijdig de gelden stort. DRUKKERIJ EDECEA HOORN.