ANN!E HADA MET LEVEN EENER VROUWSSSSaas, ECKEREN RN.VATI 'KAMPEN 4 ANNIE HADA De kunst heeft haar bestaansreden en haar doel in zich zelf. Wie haar als middel gebruikt misbruikt haar. Een kunstenaar die tevens moralist is, geve zich in zijn werk vóór alles als kunstenaar. De moraal zal zich dan juist vanzelf in volle zuiverheid openharen .. . Vragen als ; mag de kunst dan niet verheffen? niet medewerken aan de verbetering van de maatschappij ï hebben hiermee tevens hun antwoord. W. G. van Nouhuys, Kunst, TVI ~ OO 1 Qtr oVVt n P 1 Moraal, Strekking ANNIE HADA HET LEVEN EENER VROUW BESCHREVEN DOOR GERARD VAN ECKEREN EERSTE DEEL AMSTERDAM P. N. VAN KAMPEN & ZOON . . . Het was een liefde van toewijding en van medelijden, als van een vader voor eene dochter van wie hij weet dat zij nooit zal gelukkig worden. . . En als hij haar zoo zag, kreeg hij haar bijna te lief, zou hij haar dood willen kunnen wegwisschen maar het kon niet, en hij voelde dat het niet kon en niet mocht; en hij voelde, dat toen hij Mathilde geschapen had, hij ook, onwillend, onwetend geschapen had: den loop van haar leven, haar onvermijdelijk lot. . . Couperus, Metamorfoze OVERZICHT EERSTE BOEK Meisjestijd Proloog (Geboorte; Kindsheid). De Groote Brink. Den Haag. Verloving. TWEEDE BOEK Huwelijksjaren Eerste Huwelijkstijd. Moederschap. Afdwalingen. Dood. Epiloog EERSTE BOEK MEISJESTIJD PROLOOG Geboorte. Kindsheid Het was op den sen5en December 1888, op Sint Nicolaas-avond omstreeks 10 uur, dat Annie Hada geboren werd. Dien dag was haar vader al zijn pachters langs geweest, rennend met den Bruin langs korsterig bevroren zandwegen, aanzettende het dier tot telkens sneller vaart. Dan, thuiskomend op de oude ~Elze” het huis vreemd-wit en doodsch met al zijn ramen tusschen de zwarte boomstammen was hij de gang ingeslopen en de breede houten trappen op, langs de fluisterende bedienden op het portaal en met een angstigwijd gevoel in zijn borst en een stikking in zijn keel, had hij de kamer met de zware portière geopend en was op zijn teenen tot voor ’t bed getipt. Daar lag zijn vrouw, wit op ’t witte kusssen, in de sliering van haar donker haar. Af en toe kreunde zij licht, en dan greep hij haar hand en mompelde lievige woordjes, ondanks het zeggen der verpleegster uit stad dat Mevrouw de grootste rust behoefde. Zij scheen ook niet te hooren; lag maar stil, haar borst onrustig deinend. Dan was hij telkens weêr opgestaan en weggeslopen ; de ziekenkamer-atmosfeer benauwde hem ; hij moest lucht hebben; lücht.. . . Tegen den avond, toen het donker viel, spoedig na de halve schemering, waarin het zieke geel aan de kim, tusschen het violette takgewir, was versmolten, had hij zich geworpen op de oude wijde canapé in de zaal, dicht bij den haard, en gestaard naar de krullige vlammen der groote haardblokken, die grillige arabesken lekten langs de bruine zoldering, in oranje glanzen stulpend over ’t verkleurd-perzisch tapijt. De dokter was gekomen, was even boven gaan zien en had toen, beneden weêr, haastig het glas wijn gedronken dat Hada den knecht had doen inschenken. De geneesheer was in de zaal blijven rondloopen, had de schilderijen aan den wand voorouders der Hada’s allen vluchtig beveegd met zijn blik; was toen weêr naar boven gegaan en ... boven gebleven. Alleen, in de groote zaal met het knappend houtblok en een enkele tochtsuizing af en toe langs het losse behang, lag Hada te luisteren. Nu en dan hoorde hij even een stap in de gang, de verfluistrende stemmen van een paar bedienden; toen was het een oogenblik zoo griezelig leeg-stil, dat hij zijn hoofd verborg in ’t stoffig-riekend trijp van de canapé. Aan de vensters tikte het met doffe klopjes: zeker sneeuw; en opeens moest hij denken aan een sleetocht lang geleden, op ’t buiten zijner ouders ~De Groote Brink”, toen hij jongen was. De dokter had beloofd hem te laten waarschuwen als hij komen moest, en hij luisterde of er nog steeds niemand de trap afkwam om hem te roepen. Het zou een moeilijke bevalling worden, had de dokter gezegd; Martha was dan ook niet sterk, nooit geweest. Bij de geboorte van Robert had het óók weinig gescheeld of zij was gestorven. Gek, dat hij nu zoo kalm voor zich heen zich dat indenken kon: Martha dood, Martha weg.... nooit meer haar gezicht te zien, haar stem te hooren. .. . Toch hield hij van haar, zelfs véél. . . al was hun huwelijk dan ook niet dat geworden wat hij, vooral wat zij er van gehoopt had... Wenschte hij dat zij sterven zou ? Neen, neen . . . en toch . . . waarom moest hij nu het éérst denken aan al de soesa die dat geven zou, vooral hier op ’t land: het zorgen voor de begrafenis, rouwbrieven, advertenties in de couranten. . . Dan zou hij vrij zijn. . . Hoopte hij het, of vreesde hij ?. . . Hij was geen man voor het huwelijk gebleken, althans niet met een vrouw als Martha.. . Maar toch hield hij van haar, en .. . neen, neen, hij kon niet wenschen dat zij sterven zou. Ze had zoo veel gehoopt en ze was nog zoo jong ... hij had veel aan haar goed te maken. Als nu maar eerst het kleintje er was, de kleine Annie (want het moest een meisje zijn)... dan zouden ze samen op reis gaan: Zwitserland, Italië, nog verder naar ’t Zuiden . . . prachtig leven daar... de passie van die donkere zuidelijke vrouwen. . . Hij schrikte. Daar gingen zijn gedachten weer. . . God, was hij dan zóó slecht... te denken, terwijl zijn vrouw boven lag. .. Zijn oog viel op een der familieportretten aan den wand: juist speelden er de vlammen op met rosse helle-flikkeringen. Dat was er ook een, die man met zijn spottend gekrulde lippen en zijn pruik, die, naar ’t verhaal ging, aan la Femme was te gronde gegaan; „Oom Arthur .. . Zou hij . . . van hèm . . . ? Maar een lang gerekt schellen, als een kreet, drong door de wijde stilte van het huis. Hij was opgesprongen en liep in de deur der zaal bijna Willem, den ouden dienstknecht, tegen ’t lijf, die zijn boodschap verstotterde. Hada begreep; beende de trap op, die zoo hoog leek, met zoo vele treden eensklaps Een half uur later was zijn dochtertje geboren, en Hada weduwnaar. 5 Een der vroegste dingen welke zich Annie later uit haar leven wist te herinneren was een morgen met veel zon en bloemen. Ze had lang in den tuin haar pappie loopen zoeken; achter de struiken opzij van het huis, in den moestuin waar die groote kalebassen hingen en juist had ze willen gaan kijken in ’t zwanenhuis of pappie zich daar ook verborgen hield toen ze geschrokken was van de stem van Juf hard-vlakbij-boven-haar, en ze zich beet had voelen pakken bij haar armpjes. Ze had met de beentjes gesparteld en onderwijl de groene grasvlakte onder zich met de gele en witte bloempjes zien wegglijden; ’t was zoo gek, net of de grond zich bewoog. Juf had snel haar Engelsch gerateld van dat ze een ondeugend kind was. .. zoo dicht bij den vijver te komen .. . foei, foei... en op datzelfde oogenblik had Annie haar pappa gezien bij den stal (dus tóch niet in het zwanenhuis!) en ze was uit juffrouws armen weg gegleden op den grond en hard, hard naar pappie toegeloopen. En toen had pappie haar meê den stal in genomen en boven op het hooge, zwarte paard gezet, en toen had ze gedacht dat het een kameel was, zoo’n heel hoog dier met twee bulten, als in het prentenboek stond dat ze van oude oma van „De Groote Brink” gekregen had. Daarna scheen er een gaping in haar herinneringen ; eerst de gebeurtenissen op haar vijfde, zesde jaar waren in haar geheugen zich gaan schakelen met een zekere regelmaat, als een helderen afdruk latend in haar geest. ’s Morgens het wakker worden in de groote kamer, waar ’s zomers door de reten der jalouzieën heen de goud-groene weerschijn glansde van de lindeboomen voor het huis. Ze keek dan altijd dadelijk naar juffies bed met het hooge witte gordijn er om heen, en dan probeerde ze door zachtjes roepen te weten te komen of de juffrouw nog sliep. Dan bleef ze geduldig wachten tot Miss Norton was opgestaan en zich had aangekleed; eerst daarna mocht zij zelf haar kousjes aantrekken. Daarnaast was de kamer waar het ontbijt stond, de blauwe bordjes met de peren en druiven en meloenen er op geschilderd; of geschilderd was het eigenlijk niet geweest, zei Miss Norton, maar er in gebakken. Annie had er dikwijls over nagedacht hoe dat kon: „er in gebakken”... Na ’t ontbijt ging ze met Juf de kippen en de zwanen eten geven en daarna wandelen als het mooi weer was. Soms mocht ze eerst even pappie een kus gaan brengen beneden in de tuinkamer; maar dikwijls was pappie al uit: ~bij de boeren rond”, of; „naar de stad bij den notaris”. Dat waren twee van die termen welke Annie zich later altijd goed bleef herinneren. Als het regende zat ze met Juf in de oranjerie; Miss Norton vouwde dan lakens aan de lange blauwe „tafel-op-schragen”, of haalde boonen af die de tuinman gebracht had. Er was een overdekte zandhoop tegen den muur van den moestuin, opzij van de oranjerie; daar had ze haar vormpjes en haar poppen. Als Rob vacantie had van zijn school en thuis was, dan hadden ze groote pret. De zandhoop was dan een pasteibakkerij; ze maakten allerlei soorten van taartjes. Maar Rob was dikwijls flauw en plaagde haar, trok aan haar haren; lag ook dikwijls lang uit in het gras op zijn rug, met zijn hoed over de oogen; niks-doen-dan-lui-zijn noemde Annie dat minachtend. ’s Winters was ’t anders. Dan moest ze bij Miss Norton op de kinderkamer blijven en met haar poppen spelen en haar keukentje en later, toen zij zeven jaar was, het huis met al die kamers en stoeltjes en canapétjes en een badkamer met een echt bad er in: het huis dat haar pappa haar op haren verjaardag geschonken had. Maar ’t verveelde haar gauw, al die dingen, en dan ging ze voor de ramen naar buiten kijken, waar de zwarte boomen op het grasveld zwiepten, of de sneeuw in donzige vlokjes stuivelde, al maar stuivelde, tot de vensterbanken vol kleine witte pluisjes lagen en de taxen en coniferen bij de keuken witte pelsjassen aan kregen. Dan was het heerlijk om beneden in de zaal te mogen komen met de oude portretten en schilderijen, en dan op pappie’s knie bij den haard te zitten en te kijken naar de gloeiende vuurgrotten, terwijl pappie vertelde. O, ’t was nooit zoo mooi wat haar pappa vertelde als meneer van Doorn van „Veluw-steyn het kon, als ze daar gevraagd was om met Ada tje te spelen. De verhalen van pappa waren soms zoo gek: pappa bracht er altijd maar weer nieuwe menschen in, dieven en roovers met tien oogen en twintig handen en dieren met gloeiend gouden haren – zag zij ze niet in den haard aan t vechten ? i en dan kon pappa er nooit een goed eind aan maken en liet hij ze elkaar maar allemaal opeten, tot er één was overgebleven, die zoo dik was, zóó dik! . . . En dan schaterden ze om die ééne dikke en om dat malle verhaal van papa, totdat het heelemaal donker was en ze niets meer zien konden dan de gouden lijsten aan den wand. Dan belde papa en liet de lamp brengen, en dan kwam Miss Norton en bracht haar weêr naar boven. Een groot genot was het altijd voor Annie als ze met pappa de plaats in mocht. Dat was heel iets anders dan ’t wandelen met Juf. Juf was wel lief, maar ze liep altijd zoo hard en wou nooit blijven stilstaan om naar iets te kijken. En er was zoo vreeslijk veel te zien op De Elze! Daar hadt je de groene boschjes bij het prieeltje. Zoo donker was het daar onder de stammetjes; Annie was altijd een beetje bang als ze er tusschen door gluurde; ze wist: in dat hol daar waren de kaboutertjes. En dan het Rozenlaantje en „de Kolk” met het brugje van boomschors. Hoe diepgeheimzinnig was dat, als je naar beneden keek in ’t water. .. Pappie moest dat altijd allemaal in zijn verhalen, ’s avonds na ’t eten, te pas brengen. Als vader door De Elze liep, had hij meestal een gelen stroohoed op met omgebogen rand, en een witlinnen tuinjasje aan boven zijn fluweelen vest-met-de-witte-streepjes. In zijn hand hield hij dan soms wel een krom snoeimes, waarmede hij af en toe een takje weg sneed uit de heesters. En ’t was gek en eigenlijk ook heel erg oneerbiedig maar eens moest Annie, toen ze naar dat snoeimes keek, opeens aan pappie’s neus denken: die was óók zoo krom; en nog veel later, als haar blik toevallig langs haar vaders neus gleed, zag ze altijd tegelijk dat mes en vader in zijn witte jasje, naast haar gaande door de heesterpaadjes van De Elze. Pappa sprak nooit heel veel uit zich zelf, tenzij dan ’s avonds na den eten, als ’t donker werd, en hij dolle verhaaltjes vertelde. Als hij met Annie door De Elze liep, hield hij zijn hoofd meest een beetje naar den grond gebogen, of opzij naar de struiken, om te zoeken naar de dorre takjes waar knips het flikkerend mes dan even langs gleed. Het hinderde Annie niets al was vader stil. ’t Was immers of alles om haar heen sprak met stemmen? Er waren echter tijden, dat pappa stil was op een heel andere manier. En dan was Annie bang. Er was zoo iets vreemds in pappa’s oogen dan, die altijd over haar heenzagen, ze wist met waarheen. Als een muisje sloop Annie door het huis; dan durfde ze ’s morgens pappie geen zoen te gaan brengen in zijn kamer, uit vrees dat hij boos zou worden en driftige woorden spreken net als tegen Juf of Keetje de oude meid, of den koetsier. Dan vond ze pappie niets lief, en dan kuste ze Juf, die soms roode oogen had als ze kwam van beneden, waar pappa haar geknord had. Het gebeurde dan meestal dat pappa op reis ging, soms voor enkele dagen, maar soms ook voor heel lang. Dat vond ze een naren tijd. De Elze was De Elze niet als pappa er niet was. Ze telde dan iederen avond de dagen af die al weêr „om” waren; elke dag die om was bracht pappa gauwer terug. Ö En als vader dan eindelijk weer kwam; als ze boven, van uit de kinderkamer, het rijtuig met Barend op den bok om den hoek van de oprijlaan zag te voorschijn komen dan was t een groot feest, waarvan het vlaggetje uit een der kinderkamerramen pappie al van ver moest vertellen. Soms, ’s zomers, als vader op reis ging, mocht zij met Juf gaan logeeren bij grootmama op De Groote Brink. Dat was een heel eind met den trein en dan met het rijtuig. Grootmama was een lieve oude dame en „De Groote Brink” een buiten nog veel mooier dan De Elze. Er waren veel mooier boomen en bloemen, en ’t huis was lang zoo vervallen niet. Je hadt er geen groote zaal als op De Elze, maar er waren gezellige kamers: een blauwe kamer en een roode kamer en een witte kamer. Het liefst van alles was grootmama zelf. Als ze dan weêr thuis kwam op De Elze, scheen die zoo ongezellig en kaal; het gras was niet gemaaid en er was niet geschoffeld; papa gaf om al die dingen niet zoo veel. 111 Toen Annie acht jaar oud was kreeg ze een nieuwe mama. Papa was heel vroolijk toen hij het haar vertelde en haar vroeg of ze ’t óok niet prettig vond. Annie had het niet geweten. Zij had vroeger die mama een paar keer gezien op De Elze. Eens was zij komen koffiedrinken met een andere dame en had Annie moeten binnen komen om goeden dag te zeggen. De dame, die een heel mooie japon aan had en heerlijk rook, had tegen haar gelachen met een heele rij van witte tanden, en de oudere dame had haar over ’t hoofd gestreeld en haar een appel van ’t schaaltje gegeven. Later was de dame er nog eens geweest, nu met een meneer. Barend was hen tegen de koffie met het rijtuig uit stad gaan halen. Ze waren tot na het eten gebleven, en pappa en de vreemde dame hadden hard gelachen in de gangen en op het grasveld voor het huis. Dienzelfden avond had papa haar verteld van de nieuwe mama; haar gevraagd of ze ’t niet prettig vond nu óok een moeder te krijgen, net als Ada tje van Doorn en de andere meisjes bij wie ze wel op visite ging. Annie had niet ja en niet neen gezegd ; en terwijl haar vader haar afwachtend was blijven aanzien, had ze alleen gedacht, plotseling, dat wat ze Ada’tje eens tegen een van de andere meisjes had hooren fluisteren: dat haar pappa toch zoo n gekken krommen neus had. .. Een jaar later waren ze verhuisd naar de groote stad, naar den Haag; en daar was het alles heel anders geworden. Ze kreeg nu geen les meer van Miss Norton als op de Elze, doch ging naar school: op de Laan van Meerdervoort, waar ze spoedig veel vriendinnetjes had. Later, als ze ouder was, zou ze thuis weêr les krijgen, had mama gezegd. Haar schooltijd waren de gelukkigste jaren van Annie’s leven geweest. Er was toen iets anders geworden. Toen ze voor ’t eerst onder al die vroolijke meisjes kwam, had ze hnksch en bedeesd zich gevoeld, een echt „kind van het land , zooals men spottend haar noemde. Ze was altijd met Miss Norton en haar vader alleen geweest; de enkele vriendinnetjes die ze op De Elze gehad had telden niet meê: die waren zoo heel anders dan de meisjes in den Haag. Zij stond zoo vreemd en verlaten tusschen al die dametjes, die zich met haar niet veel bemoeiden. Toen was er iets anders in haar geworden; ze vertelde niet meer van De Elze, van buiten; ze deed meê met de anderen. Ze werd óok een dametje. Ze holde niet meer de straat op, Miss Norton tegemoet, als die om twaalf uur haar halen kwam; ze deed netjes en afgepast als de anderen. Ze was een meisje van stand, hadden de schoolkennisjes haar verteld, en dan vloog men niet over straat; daarvoor hadden de jongens geen respect. „De jongens” dat was het onderwerp van gesprek onder al haar vriendinnetjes. Men telde op, hoeveel „doppers” men had; wie ’t meest gegroet werd stond het hoogst in aanzien bij de meisjes. Annie vond het flauw en toch wel leuk tegelijk. Thuis was het ook alles heel anders sinds mama er was. Papa was niet zoo vroolijk meer als in ’t begin: hij miste De Elze, dacht Annie. Zij zag hem maar weinig, evenals mama. Ze gingen veel uit, naar diners en concerten; dan mocht zij, Annie, wel even soms binnen komen, in de slaapkamer, om mama te bewonderen. Hoe gek zag papa er uit in zijn zwarten rok met dat groote gat van voren, waar door zijn witte overhemd kwam. Ze moest dan ineens soms wel denken aan die stille middagen op De Elze voor ’t vuur, als ze pappa’s haar in de war bracht en ze samen lachten om de dolle verhalen. t Was alles zoo anders nu. Of papa het prettig zou vinden? Soms waren er ook wel partijen bij hen aan huis. Beneden in de gangen en kamers waren alle lichten op. Boven, bij Juf, hoorde ze de rijtuigen door de Laan Copes aanrollen ; portieren klapten. Dan gluurde ze wel van boven af in de gang met den rooden looper, waar knechts met witte handschoenen stonden bij de glazen tusschendeuren. ’t Rook naar bloemen. Dames in lichte toiletten ruischten snel de gang door; waren dadelijk weg; ook heeren in zwarte rokken, net als papa. Dat waren akelige avonden. Beneden was het licht en vroolijk; klonk muziek en stemmen; en zij zat bij Juf. O, ook groot te zijn en beneden zich in de salons te mogen bewegen: bewonderd te worden net als mama hoe verlangde zij daarnaar! Papa scheen niet van die partijen te houden. Den volgenden morgen was hij altijd somber; bleef lang op zijn kamer en sprak met mama haast geen woord. EERSTE HOOFDSTUK De Qroote Brink I De oude Mevrouw had de courant, secuur weêr in de plooien gevouwen, neêrgelegd ophetverandatafeltje naast haar brillehuis, en staarde nu met haar bijziende oogen naar het grasveld, waar Annie met haar duiven bezig was. De najaarszon die, in zoelige warmte aangedreven door het loome windje, koestrend om haar hoofdje hing, lag ginds in wijde banen glanzend brons over de fluweelige gazons van ’t park tot aan den opstand van het zwaar, schel-gelend geboomte, waarachter de moestuin verborgen lag. En in ’t midden, wit zich hoogend naast den halven cirkel vlammende dahlia’s, stond op het glad zich strekkend grasveld de duiventil, haar gulden windvaantje parmantig spitsend in de lucht. De oude Mevrouw, van uit haar hoekje, zag vaagjes Annie op het witte laddertje, een paar duiven als witte beweeglijke vlekjes tippelden aan den voet van de til. Toen hoorde zij Annie’s stem, heel ver, die lieve, lokkende geluidjes maakte, en méér duiven kwamen nu onder de til, van links en rechts aankleppend, en ze vlogen weer op, na wat rondgedrentel op t groene gras, en de oude dame wist hoe ze nu op Annie’s schouders zaten en hoofd, misschien wel korrels pikten tusschen Annie’s lippen. Het lieve, lokkende geluid hield aan; Mevrouw Hada zat heel stil in haar rieten veranda-stoel geleund om er naar te luisteren, en haar oogen, branderig een beetje van het scherpe turen in de verte van het zonnig park-verschiet, hingen droomerig aan de roode wingerdranken der veranda-spijlen : bloedende blaren, als wonden van den doodgaanden zomer. Mevrouw Hada zuchtte. Nog enkele dagen en ’t zou te koud zijn om hier nog te zitten, en wat zou ze ook hier nog zitten als er geen Annie meer was om naar te kijken; als de til daar verlaten zou staan en de duiven vergeefs zouden uitzien naar hun meesteresje. Een weemoed zonk neêr in hare ziel; het scheen haar plotseling koud in de veranda, en ze trok, met haar beverige vingers, haar shawltje dichter om haar schouders heen. Ze voelde zich een vereenzaamde, oude vrouw, die aan den avond van haar leven niet anders had dan een beetje geld, een groote plaats, te groot voor haar, klein, weggeschrompeld menschje, die er zich in verloor en hare beide kleinkinderen, Robert en Annie: Annie, die over enkele dagen nu vertrekken zou. .. Dan zou ’t winter worden; de sneeuw zou liggen op de nu nog gulden-gele boomen en het wijde grasveld; ’t zou kil en tochtig zijn in ’t ouderwetsche huis, met moeite warm te stoken. Zij had wel kennissen in Arnhem, in Utrecht, lieve vrienden en vriendinnen harer jeugd die haar vaak al geïnviteerd hadden, haar hun huizen voor de wintermaanden aangeboden, sinds zij zelf haar eigen, groot huis op ’t Bezuidenhout verkocht had. Ze zouden blij zijn haar te mogen ontvangen, die vrienden, en bovendien: was ze niet altijd welkom bij haar zoon? Zij zuchtte. Ach ja, en toch... toch-deed ze ’t liever niet; niet bij haar vrienden en vooral niet bij haar zoon, al hoefde ze dan van Annie niet te scheiden en zou ze ’t er misschien minder eenzaam hebben dan hier. Louis meende ’t goed hij was wat vreemd, wat eenzelvig en wat veel op reis maar hij meende ’t goed met zijn oude moeder; alleen ... ze waren geen menschen voor elkaar; dat was het: ze waren geen menschen voor elkaar.., Dat had zij vooral gemerkt, sinds Martha gestorven was. Voor Martha had zij wat kunnen zijn, die had ze wat kunnen vertroetelen, de lange jaren van haar ziek-zijn. Ook voor haar was Martha wat geweest, en toen zij gestorven was had zij het gevoeld als een knagend gemis. Toen was 2 Lou hertrouwd met een veel jongere vrouw, en ’t scheen of Sophie haar jongen nog meer van haar had verwijderd. Sophie en zij, ze begrepen elkaar niet; voor Sophie was zij te oud, had ze te ouderwetsche begrippen; Sophie vond haar bekrompen, en zij vond Sophie . . . ach, ze dacht niet graag kwaad; hoe stond dat in Thomas a Kempis ook . . . Sophie had zeker veel goeds, kon wel hartelijk zijn en hield van Annie. Alleen: waarom was haar leven met Louis zoo; zoo .. . vreemd? Waarom was Louis altijd op reis en liet hij zijn vrouw alleen in den Haag? Dat was toch niet goed, niet natuurlijk, of was ze werkelijk zoo ouderwetsch, dat zij zulk een verhouding niet begreep?... Dat was dan wel heel treurig, meende zij: als ouders zoo van hun kinderen moesten vervreemden. . . Mevrouw Hada rilde. Zij kreeg het te kil. Zij zette haar bril af en zocht met haar stramme vingers bevend over ’t tafeltje naar t brillehuis. Dan bleef ze nog even luistren naar ’t geklapwiek der duiven rondom de til, waarna zij opstond en langzaam ’t kamerdonker binnenging. Boven ’t zonnig groen van ’t grasveld, dat, als je neêrkeek, als een diepe kolk van groene ijlheid verzwemelde onder je duizelenden blik, stond Annie op haar hooge laddertje. Straks had ze nog even aan duizeligheid gedacht en de sporten goed vastgegrepen; nu was ze sinds enkele minuten alles rondom haar vergeten en tuurde door een der poortjes naar binnen in ’t rechter bovenhok, waar een doffer zoo vreemd-stil zat, met kleine oogjes, zijn grijze veêren-lichaampje hijgerig opgezet. Annie smakte lieve geluidjes met haar lippen, hield haar handpalm vol duivenboonen lokkend voor het poortje, zonder dat het diertje iets anders bewoog dan ’t onrustig hijgerig borstje. Hij is ziek, dacht het meisje, zich een oogenblik bedenkend, dan resoluut haar rechtermouw opstroopend en haar arm door de opening in ’t hok stekend. Een oogenblik later stond ze met de duif in de hand, met kennersblik haar inspecteerend. . . „Arme Napoleon, wie had ooit gedacht dat jij nog eens zoo zielig in je hok zou zitten. Foei, foei, wat een schande voor jou wat zeg je? Kan je ’t niet helpen? Nou, weet je wat: we zullen je wel wat geven, want je moet weer gezond zijn voordat ’t meesteresje weggaat, hoor!” Zij streek het siddrend plokje veêren, warmlevend in haar hand, liefkoozend langs haar wangen; ze drukte haar neus in ’t pluimdons van het hijgend borstje en snapte met haar lippen zoenend naar het spitse snaveltje. Dan zette zij het dier voorzichtig weer in ’t hok. Hoog stond zij in een vlaag van zon boven het groene grasveld. Aan haar voeten schetterde rood óp uit het halvecirkel-perk de dahlia’s, en verderop hieven de boomen hun nog dichte bladerbossen juichend-goud tegen de blauwe lucht. Boven haar was die lucht zoo diep-hoog-ver: ze vóélde die diep-hoog-verte als een ijle dronkenschap in haar hoofd. Zij stond vrij in het vrije op haar laddertje, als uitgegroeid boven de aarde, lijk een boom. De zon omstreelde haar en de wind omwuifde haar; ’twas heerlijk, héérlijk... Vaag, als in verte, hoorde zij t gekoer der duiven aan den voet van de til, en zij ging ze te lokken, zoetjes, met gesloten oogen; ze wilde ze nu allen op haar schouders, haar hoofd... En ze klepwiekten aan, de duiven: wit en blauw-grijs, met vloeiing van perlemoeren tinten op de borstjes, klepwiekten ze op haar schouders; ze voelde de pootjes tippen en krieuwelen onder ’t flanel van haar bloesetje; ze voelde ze haken in heurhaar. éen levende wereld en toch weêr vele levens, tien, twintig levens van alle die beweeglijke, zachte, warm-koerende duivenkinderen, voelde zij zich staan in de zon, in de ruimte, zwevend boven d’aard op haar laddertje.. . Even zag zij naar beneden, de fel-roode dahlia’s, de naar alle kanten weg-ijlen de grasvlakte... en duizelde. Ze moest zich, met een schrikje, stevig vastgrijpen of ze zou gevallen zijn. De duiven, van den schok, waren opgevlogen, en ze stond alleen. Daar luidde de bel voor ’t koffiedrinken; hemel, was het al zoo laat! Snel daalde zij het laddertje af, rende ’t grasveld over; haar vlecht zweepte haar rug. Bij de kennels sprongen Castor en Pollux bassend op haar aan, met haar meêhollend, springend tegen haar op, met hun pooten haar bloesetje besmeurend. „Koest rakkers, koest, tsa ... tsa!.. Onder ’t loopen greep ze naar de springende lijven, woelde speelsch met haar handen in het kroesend hondehaar. Tot ze in de achtergang voor het fonteintje halt hield en haar handen waschte, vlug heur haar overdeed, waaruit wat duivensporen vielen te verwijderen. De honden deden de gangen weêrgalmen van hun geblaf. .. In den schemer der zijkamer, wat opzij van den haard, waar, om de kilte uit het groote huis te verdrijven, reeds een blokje brandde, zat de oude mevrouw. Het boekje waaruit zij gelezen had: de Navolging Christi, was haar uit de hand gegleden in haar schoot, en zij luisterde, half ontzet, toch met een glimlach, naar ’t geschal door de gangen, en dacht weemoedig hoe dat spoedig niet meer wezen zou. . . II Lichtjes, met veerende schokjes, raderde de dogcart over den grintweg naar het station. . . Op het vóórbankje Annie die mende; achter haar het groompje stijf-koddig in zijn lange uniformjas, waarvan de slippen tot op zijn laarzen hingen, zijn geglacéde groote handen werkloos op zijn knieën uitgestald. Annie hield de leidsels strak, want Carl was schrikkerig, had niet genoeg geloopen in den laatsten tijd. Oppassen bij den molen ginds: ’t peerd was zoo schuw voor die zwarte wiekschaduwen op den weg; ze hoopte maar dat i stil zou staan. „Tut, tut, tut, ouwe jongen, wat hebben we nu aan de hand?” Het paard hield in en stond even te trappelen, terwijl een vrachtwagen voorbij kwam. Ze hield de leidsels nog wat strakker, zoodat het dier op zijn bit te knauwen stond; tegelijk legde zij even de zweep op en Carl schoot voort, zijn schoft glanzend-bruin in de zon. In het perspectief van den weg stonden de boomen half bladerloos; daarachter lagen de landen, meest kaal al, hier en daar met vakken wintergroensel; lappen weiland ook. De enkele voorbijgangers namen hun pet af, of knikten tegen de juffer van t Huis. Annie groette vriendelijk terug, soms ook namen noemend als ze toevallig die wist. En onderwijl zat zij te denken aan mama, die ze van t spoor ging halen; wat mama zou zeggen; hoe ze er uit zou zien; hoe mama zou vinden dat zij, Annie, eruit zag (ze had haar nieuwe rijcostuumpje aan) en aan den Haag, waar ze nu overmorgen weer naar zou terug gaan, met mama, na den heelen zomer hier bij grootmoeder gelogeerd te hebben. . . Ze wist niet of ze verlangde naar mama en of ze verlangde naar den Haag. . . Ze vond het zoo moeilijk haar gevoelens te ontleden. Aan den eenen kant vond ze ’t vreeslijk van haar Groote Brink te moeten afscheid nemen en van grootmoeder, die altijd zoo lief voor haar was. Maar aan den anderen kant vond ze ’t toch wel heerlijk dezen winter in den Haag te zijn: ’s middags, als ze geen les had, te shoppen in de Spui- en Veenestraat, al die menschen, mooie winkels, taartjes te eten bij Sprecher of thee te drinken in de Princess Room. En dan de tea’s en concerten en de schouwburg, en een enkelen keer een bal of diner. Wel erg sporadisch dat alles, want ze ging nog niet „uit”. O hemel nee, eerst nog twee jaar „en familie” in Engeland waarschijnlijk. Jakkes zoo lam! Daar zou moeder wel over beginnen straks, of morgen, of overmorgen: voor vervelende dingen was altijd tijd genoeg. Hè, jazzes, ’t was zoo akelig, dat moeder met dat gezeur over Engeland maar niet kon ophouden, en eigenlijk, als ze verstandig nadacht, gaf ze moeder groot gelijk. Haar „educatie” was nog alles behalve voltooid, o hemel nee: wat zouden haar Hèègsche kennissen gezegd hebben als ze haar gezien hadden met die vieze hondenpooten van vanmorgen en „hm, hm” in d’r haar! Shocking, most shocking, indeed... Nee, als ze ’t goed bekeek, zou ’t verstandig zijn zich door die paar jaar in Engeland maar heen te bijten, en als ze de eerste dagen maar door was zou er toch een massa leuks zijn: Londen, heerlijk, een wereldstad! Ze zou den Haag niet meer aanzien als ze terug kwam! ’t Was eigenlijk iuist dol te gaan als ze maar niet zoo opzag tegen die vreemde menschen, het praten als je geen lust had, etcetera. ’t Was akelig dat ze zoo verlegen was, al zagen de menschen ’t haar gewoonlijk niet aan... Ze reed nu het stations-pleintje op, dat zonnigkaal lag met zijn rijen klinkertjes, waarop de wielen nu krassend kletterden. —Ho Carl, daar zijn w’er. .. Dag Jan, is er al een koffer gekomen voor het Huis? De dienstman tikte aan zijn pet. Jawel juffrouw, de koffer is gekomen; heb ik om twaalf uur met Heins den vrachtrijder meegegeven. Mooi zoo, wierp Annie de leidsels toe aan ’t groompje, dat al was afgesprongen en ’t paard bij den toom hield. Zij hipte de tree af en klopte in ’t voorbijgaan Lea, alias Don Carlos, even liefkoozend op de bil. Lea was haar lievelingspaard, ondanks haar naam. Zij, Annie, die haar duiven zulke mooie namen placht te geven. Maarschalk Ney, Wellington, Willem de Zwijger, Napoleon ... zij vergaf het Bertus den koetsier niet licht: dien naam van ’t paard. Zijzelve had Lea nu maar verdoopt in Don Carlos, of, afgekort, Carl, tot ergernis van Bert weêr, die ’t maar niet kon verkroppen dat zijn merrie den naam droeg van een spaanschen Don ! Op de spoorklok zag zij nog maar twee minuten tijd te hebben; dus ging zij het gebouw binnen en bleef op het smalle perronnetje wat heen en weêr drentelen, af en toe turend in de richting van Arnhem. Rossig lagen de rails beglansd door de al dalende zon, heenlijnend naar het verschiet; aan de overzij van den spoorweg groenden de weilanden, met aan de kim wat donker geboscht. Er scheen slechts één reiziger: een oude heer, die op een bank een courant zat te lezen. Even kwam de chef naar buiten, met slaperig gezicht en zonder pet; zijn haren zaten of hij ze zoonet onder de pomp had gewasschen, dacht Annie. Zoodra hij haar zag kroop hij dadelijk in zijn hokje terug, kwam even later weêr voor den dag, nu zijn pet op. Eentonig rikketikte het toestel van de telegraaf. Maar nu klonk uit de verte een fluitje, en de trein schoof van achter de bocht te voorschijn. Klein in haar nauwsluitend groen laken rijpak, op ’t donker blonde haar het zwarte matelótje, overstrakt door ’t witte voiletje dat achter in een knoop was saamgebonden, stond Annie midden op ’t perron en wachtte. Zij voelde haar hart een beetje kloppen, nu ze weêr dacht aan mama, die kwam. Hoe zou mama haar vinden... en zij ... mama. .. ? Brieschend schoof de locomotief langs haar heen; remmen knarsten. Achter een coupé-raam eerste klas had zij moeder dadelijk ontdekt, die knikte. Ook een heer, aan een der zijraampjes, had geknikt, meende Annie. De conducteur smeet enkele portieren open. Annie zag mama, in ’t lila, uitstijgen; mama had een geel-zijden jupon, die even, bij ’t stappen van de treeplank, te voorschijn kwam. Dat zag Annie alles in een oogwenk, nog vóór ze moeder zelf goed zag, dat wil zeggen haar gezicht, haar oogen, die nu Annie al gevonden hadden lachten. Dag moeder; goeie reis gehad? Wacht, geef mij dat taschje en die parapluie... Dag Ans, kijk, zeg gauw even oom Dolt goeien dag; je herinnert je hem wel van vroeger; heb met hem gereisd van Emmerik af; hij o-aat nu door naar Utrecht, maar komt morgen avond op den terugweg een visite doen... Annie gaf oom Dolf, nog gauw even over het portierraampje heen, een hand. Een fluitje ging, de trein zette zich al weer in beweging. Adieu dan! tot morgen, wuifde Mevrouw Hada met de hand. Dan, zich tot Annie wendende; En hoe gaat het jou? Je bent toch zeker met het rijtuig niet? Ik ben doodsbenauwd dat eind te loopen; zal nooit vergeten dien keer dat de paarden plotseling ziek waren geworden en er in ’t dorp niets te krijgen scheen. Foei, foei, ’k geloof als de paarden nog eens ziek werden, ’k a tort et a travers z’er door zou jagen, liever dan nog eens dat eind te sjouwen. . . Fy mother! zei Annie verschrikt en lachend tegelijk, dan dadelijk daarop haar lippen strak opeen persend. Zij had willen huilen van verlegenheid en woede, want ze zag het stationnetje kijken, kijken. . . Alles keek naar haar moeder en haar: naar ’t lila toilet en de kanten jabot van haar moeder, den grooten lila hoed-met-veêren. De chef keek, de enkele reizigers keken, de witkiel. . . Van over het horretje uit het gebouw gluurde een klerkje. Zij beet haar tanden stijf in haar onderlip; ze had al die menschen willen slaan, willen wègslaan met haar parapluietje. O, ze was blij dat ze overmorgen wegging uit dit akelige dorp. Ze haatte die menschen, dat vulgaire plebs ze haatte ze... Maar op het stationsplaatsje bracht het gezicht van de dogcart haar in nieuwe verlegenheid; moeder was alles zoo in de puntjes gewend. Grootmoeder had het rijtuig met den koetsier willen zenden, maar ik vond de dogcart gezelliger .. . legde zij uit, terwijl het palfreniertje Mevrouw Hada hielp met instijgen. Qu’il est comique, ce petit dróle! lachte die naar Annie heen, en even later wielerden zij den weg af naar De Groote Brink. Mevrouw Hada keek haar dochtertje onder ’t rijden eens van ter zijde aan en knikte. C’est cela! Tu n’es donc pas devenue si provinciale comme je me I’avais imaginé, zeide zij, gebruikende de vreemde taal met het oog op het mannetje achter hen. Alleen die sproeten, doe je daar niets tegen? En valt de tijd je nu nooit wat lang: zoo’n heele zomer bij grootmoeder? Ik zou me er dood kniezen, geloof ik. Maar Annie, dadelijk vol vuur, verdedigde grootma en De Groote Brink. Ah mais non, ce n’est pas du tout ennuyeux ici; moet u niet denken. Er is van alles: paarden, honden, duiven, en op „Dennenhorst” zijn tennisbanen. En grootmoeder kan allergezelligst zijn: een lieve ouwe dame hoor, niets stijf of om je bij dood te kniezen! .., Boven haar los gestrikte zwart-en-witte jabot lachte Mevrouw Hada haar tandenlach. Haar geelgeganteerd handje legde zij even streelend op de hand van Annie, die de leidsels hield. Wat bèn je nog jong, verrukkelijk jong Ans; ’k gaf er wat voor als alles me nog zoo emotioneerde als jou... Annie lachte. O moeder, maar er zijn ook nare dingen. Als de notaris op visite komt ol de dokter, zoo’n ouë vieze man, da’s vreeselijk. En dan mijn zoogenaamde „lessen” bij juffrouw Verheide! „Juffrouw Annie, mag ik misschien vragen of u wellicht weet. .Altijd van die omhalen; ’t is om te gillen. Toch wel een goed mensch anders, al is ze ook in-„b. g.”1); voor ’t huishouden heeft grootma bepaald veel hulp aan haar. En weet je wat ik geloof: dat ze een ongelukkige liefde heeft gehad! Laatst gaf ze mij haar Nederlandsche Letterkunde, toen ’k de mijne niet vinden kon. Raad u eens wat ik er i) Annie spreekt deze letters op z’n Engelsch uit als één woord: biedzjie. Zij bedoelt daarmede „burgerlijk”. {Noot van den schrijver). in vond? Een medaillon-portretje .. . van een heer... en een lokje haar... en ’k weet vast dat ze geen broers heeft, dus. . . Tsa, tsa, Carl, niet zoo schichtig jongen, ssss. . . Dag baas Vink... Den man, vóór op den hooiwagen dien ze voorbij reden, gaf ze een knikje, en spotglimpjes speelden nog na om haar geknepen lippen, bij de gedachte aan die spichtige Verheide, die gekust werd!! Mevrouw Hada had haar even op de wang getikt, als bestraffend. Je bent ’n ondeugd, lachte ze. En wat zegt grootmama wel van zulke gedachten? Foei Ans, ’k dacht dat jij je met je duiven en je kippen bezig hield en niet met de amourettes van juffrouw Verheide.. . Moeder, jakkes, kippen! Hoe kun je dat nu denken? ’t Zijn béte beesten, waar ’k me heelemaal niet „mee bezig hou”, zooals je ’t noemt... O, ’k vraag excuus, jonge dame; ik wist niet dat ik je daarmeê piqueerde, spotte Mevrouw, terwijl zij nu het hek van De Groote Brink binnen zwenkten. 111 In de vestibule, opzij van de groene gangplanten, verwelkomde de oude Mevrouw Hada haar schoondochter. Dag Sophie, een goeie reis gehad? Ben je niet moê ? Je koffer heb ik al naar boven laten brengen. Misschien wil je eerst wel naar je kamer gaan om je wat te verfrisschen. Annie zag hoe haar moeder haar grootmoeder kuste: de groote mooie blonde moeder dat kleine grootmoedertje; ’t was of grootmoeder verdween in moeders omhelzing; ze was bang een oogenblik dat grootma gebroken zou worden. Annie wil moeder misschien wel haar kamer wijzen, niet ? sprak de oude Mevrouw, dan ga ik in dien tijd nog even met de juffrouw spreken. Boven, op de groote logeerkamer, trad Mevrouw Hada dadelijk op het open raam toe. Ritss, daar hing haar mantel open; hare handschoenen legde ze voor zich op de vensterbank. Op ’t groote grasveld voor het huis lagen bronzen zonneplekken; oranje, hier en daar nog groen doorspikkeld, stonden de roerlooze boommassa’s in het laatste licht. In ’t midden van t gazon, om de witte til, klapwiekten duiven. Hè ... hier bekom je. . . Ja, ’t is wel heerlijk buiten, verzuchtte Mevrouw, haar beringde vingers tegen elkaar buigend, dat de gewrichten knapten. Annie keek naar de ringen, keek naar haar moeder, zooals ze daar stond, groot in haar lila toilet, onder ’t achteloos open geflodderde manteltje haar blouse van chineesche zij met écru kanten kraag; het blonde hoofd onder den grooten hoed wat koper beschenen. Annie keek, en: —O, moeder, wat ben je mooi en wat. . . wat ruik je lekker! had ze uitgeroepen, spontaan, toen dadelijk wat verlegen om ’tgeen ze gezegd had. Mevrouw Hada lachte. Dwaas kind, tikte ze Annie op de wang. En jou, laat me jou nu eens goed bekijken. Dat groen staat je wel, zeker in Arnhem laten maken, niet? ’t Gaat al schemeren zie je wel; de zon trekt van de boomen weg: jammer! Morgen vroeg opstaan; jammer dat ’t al October is; goddelijk anders: vroeg op te staan : de dauw nog zoo op alles te zien liggen. Moeder! ’k heb jou nooit vroeg op zien staan! schaterde Annie. Ai kind, wat lach je plomp, ga ne se fait pas. Mag ik vragen of je me overal gevolgd ben in Karlsbad, in Wiesbaden ?. . . Annie was dadelijk vol vuur. Hé ja moeder, straks aan tafel vertel je nietwaar; van alles wat je gedaan hebt, wat voor menschen je hebt ontmoet? En nu zal ik je maar even alleen laten, niet; ik moet me nog voor ’t eten verkleeden... Beneden, in de zijkamer, waar ’t licht was aangestoken en het vlammend blok in den haard een behaaglijke warmte verspreidde, zat, op de canapé, in de rood-stiile schaduw van een zijde-omkapte lamp, de oude Mevrouw Hada haar schoondochter op te wachten. Ze was wat beverig en kil, ondanks de warmte in ’t vertrek; ze geloofde dat ze zenuwachtig was door de komst van Sophie. ’t Was een goed kind, Sophie: zoo hartelijk als ze haar o-ekust had. Alleen ... ze was wat bang o # voor Sophie, ja, liet zij oude vrouw ’t zich maar eerlijk bekennen: ze was wat bang voor haar. . . Sophie was zoo groot zij voelde er zich zoo nietig tegenover en daarom wat bruusk misschien, met zulk een harde stem en een lach die haar pijn deed. En waarom je zoo kleeden als Sophie deed? ’t Was wel niet bepaald opzichtig Sophie was een gedistingeerde vrouw maar toch ... eenvoudig was anders. En dan die sterke odeurs. Dat was toch wel een heel klein beetje .. . hoe zou ze het zeggen .. . een heel klein beetje... En in elk geval vond zij het niet verstandig tegenover Annie... De oude Mevrouw zat stil te staren in den haard, waar het groote blok door de loome vlammen lekkend beslopen werd. En in zich voelde zij een angst om wat ze zich voorgenomen had, ’t zij nu, ’t zij straks als Annie naar bed was: te spreken met Sophie... over Lou ... te vragen aan Sophie waarom er toch... in hun verhouding ... zoo iets vreemds was ... waarom zij en Louis toch niet bleven in den Haag, of anders samen reisden. Dat kon toch niet goed zijn en dat moesten de menschen toch vreemd vinden; een verhouding als de hunne... De oude Mevrouw zag er erg tegen op: te moeten spreken; en heimelijk hoopte zij dat Annie, die zich was gaan verkleeden, maar het eerst beneden zou zijn: dan was de mogelijkheid van zelf afgesneden, en zou zij tot van avond kunnen wachten. ’t Was haar een afleiding toen Juffrouw Verheide binnen kwam: haar iets vroeg over de tafelschikking. Boven, op haar slaapkamer, had Annie vlug haar mantelpak uitgedaan; stond nu in haar onderlijfje voor de waschtafel. Klaterend liet zij het frissche water in de kom loopen en bleef toen even werkeloos dralen. Zij moest opeens aan ’t fleschje eau d’ Ir i s denken, dat ze eens in Arnhem gekocht had en verborgen hield in haar linnenkast. Dagen lang had zij er niet naar getaald, was haast vergeten dat ze het bezat, tot nu, opeens. . . Zou ze wat op haar zakdoek doen straks? maar nee, dat was ~b.-g.” Als ze .. . als ze eens wat door haar waschwater heen deed ?! Gek, waarom ging haar hart nu kloppen; ’t leek wel of ze iets verkeerds wou gaan doen en dat was het toch niet, hemel neen, al zou grootma. .. Zij ging naar haar kast, kreeg het fleschje en goot er wat van in haar kom. ’t Rook heerlijk; ze zou er haar gezicht meê wasschen en haar hals en .. . en haar armen. Got, wat ’n eenige gedachte: dat je lekker rook . .. onder je kleêren; t was net als moeder die zijë onderrokken droeg en zijë kousen, waarvan je niets zag, maar die je toch had, als een heerlijk iets aan je, iets chics, iets dat weelderig aanvoelde. 3 Voor haar kleêrkast had zij daarna lang geaarzeld wat aan te trekken. Ze had veel lust zich mooi te maken, héél mooi; maar ze durfde niet. Wat zou grootmoeder zeggen. En ook mama zou het gek vinden en juffrouw Verheide en de knecht, o foei nee, ze durfde niet: ze zou zich dood schamen. Ze had toen maar een wit serge jurk genomen; zou beneden een theeroos in haar ceintuur steken. Wacht, dat vieze ding van van morgen kon in de mand; ze was er mee in ’t duivenhok geweest en die vuile pooten van Castor en Pollux kreeg je er toch niet uit. Voor te gaan naar beneden, bleef ze nog een oogenblik voor ’t venster staan, ’t Was nu schemerdonker buiten. Beneden op ’t grint hoorde ze geknars van klompen; een oogenblik later zag ze Bertus in zijn blauwe jas naar den stal gaan. Ze dacht aan moeder. Hield ze van moeder? Ze wist het niet. ’t Was haar eigen moeder niet en ze hoefde dus van moeder niet zooveel te houden als van papa en ook niet zooveel als van grootma. . . Toch geloofde ze wel dat ze van moeder hield, en in elk geval vond ze moeder heel mooi. O, ’t was leelijk, maar ze was jaloersch van moeder omdat ze zoo mooi was; ze voelde er zich zoo nietig en zoo dorpsch bij, al had moeder dan ook gezegd dat ze niet erg verboerscht was. Sommige menschen vonden moeder heelemaal niet mooi; Mevrouw van Dwingelo in den Haag wist ze zéker, en dan, ze geloofde ook niet dat grootma moeder mooi vond. Van grootma kon ze ’t, als ze ’t naging, ook wel begrijpen; grootma was zoo anders; ze hoorde zoo heelemaal bij De Groote Brink, terwijl moeder neen, die hoorde er nu zoo in ’t geheel niet bij. . . Met die gedachte wipte zij de trap af naar beneden voor ’t diner. ’s Avonds, onder ’t uitkleeden, was zij vol van Mama, zooals zij andere avonden vol was van De Groote Brink. Op haar kaptafel stond de doos likeurbonbons, die zij van moeder gekregenhad; af en toe, onder ’t borstelen van haar haar, snoepte zij er een met gretige vingers. Aan tafel was mama al dadelijk begonnen te vertellen van Wiesbaden, van Homburg en van haar reis. . . En hoe eenig, eenig, éénig toch, dat mama daar in Wiesbaden Henk de Pretere ontmoet en met ’m gedanst had! Moeder gedanst met dien stijven Henk; wie had dat ooit kunnen denken! En hij is zooveel jonger, nog zoo’n jongetje, net twintig, geloofde ze. Zooals mama verleden jaar op ’t Kurhaus hem nog had nagedaan; „Daag mevrouw Hèèdèè, hoe mèèkt u het? De zee is maanjifiek van avond, vindt u niet”. En nu had moeder met Henkie gedanst. Eenig leuk toch aan zoo’n badplaats; ’s morgens wakker te worden met muziek; ’s middags weêr concert en pantoffelparade, en ’s avonds bal. .. Ze was dol op dansen; ze zou haast ’n moord doen voor een wals, geloofde ze; zalig gewoonweg. Daarom vond ze ’t ook heerlijk weêr naar den Haag terug te gaan, al moest ze er De Groote Brink dan ook voor achterlaten. Haar Groote Brink! . .. Ze lichtte het gordijn een weinig op en zag naar buiten. ’tWas een donkere avond; geen maan. Als inkt-zwarte plakkaten stonden de boomen voor het huis; zacht ruizelend. Morgen zou ze vroeg opstaan; afscheid gaan nemen van al haar plekjes. Moeder had haar beloofd óók vroeg op te staan: „om de dauw nog zoo op alles te zien liggen!”— maar moeder versliep zich tóch: die was veel te lui! En eigenlijk ging ze ook liever alleen. Moeder begréép De Groote Brink niet; niet zooals zij; moeder kon voor al haar plekjes niets voelen. Gek, nu vond ze t opeens weêr naar, om overmorgen weg te gaan: als je wat lang keek in dat donker en luisterde naar ’t boomengeruisch dan was het net of al het andere van je wegviel, of er niets was dan die ouwe, trouwe, geheimzinnige Groote Brink... Gek dat ze nu een bonbon in haar mond had. een bonbon uit de Wiesbader doos van mama. De Brink en bonbons dat hoorde nu zoo heelemaal niet bij mekaar... Het raam sloeg kou af op haar blooten hals, en ze rilde. Nu gauw in bed; ze kreeg slaap ook, en ’t zou haar spijten als ze morgen niet vroeg wakker werd.. . IV Morgen juffrouw, frisch weertje! Bertus stond aan den ingang van den stal zijn tuig te poetsen. Dat was zijn rage. Morgen Bert, heerlijk weer. Zeg, wat was Carlos gisteren weer schichtig. De koetsier krabde zich achter ’t oor. Ja, wat zal ’k de juffrouw zeggen; de merrie is altijd wat lastig in de hand geweest. Waarom de juffrouw dan ook altijd met Lea rijden wil. . . Maar Annie was al verder den stal in, naar de peerden. Morgen Joris, knikte ze den knecht toe, die den stal uitmestte. Voor hun ruiven stonden de paarden te trappelen : Lea, Alexander, Rachel, Thor. . . Annie had wat klontjes suiker, die ze op haar platte hand den dieren voorhield, onderwijl ze toesprekend en op de billen kloppende. Bij haar lieveling, Carl, bleef ze langer staan dan bij de anderen; terwijl de merrie tusschen haar droog-lappige lippen het klontje versmakkelde, vertelde ze hem (voor Annie waren alle paarden manlijk) dat ze wegging morgen of Carl zijn vrouwtje trouw zou blijven; dan kwam ze van ’t voorjaar terug. . . Achter den stal langs gaande, om ’t slingerpad te nemen naar den driesprong, basten de honden haar tegen, als bezeten opvliegend tegen de tralies van hun hok. Stil jongens, straks mag je meê, na ’t ontbijt; nee, al spring je nu nog zoo hoog, het geeft je geen sikkepit. Zoo, dag Gijs—tot het kromme mannetje, dat in de laan de blaren aan ’t harken was. Wa die béésten angaan wa? lachte Gijs zijn tabaksmond breed open. De juffer al zoo vroeg an de waandel ?.. . Langzaam slenterde zij de breede laan af, donkervochtig van dauw. Een rinsche aard- en bladgeur doorhartigde de atmosfeer; Annie genoot er van. Domme moeder, die nu nog in haar bed lag, terwijl zij al een stuk leven achter den rug had! Blauw-grijs bemost zuilden de stammen op, hier en daar een, barstig gespleten en zwartkorstig wéér toegegroeid als een bijgetrokken wond. En daarboven het goud-doorschitterd beukenloof, gedund al, met groote plekken blauwe lucht er tusschen, maar toch nog mooi, toch nog heerlijk! Langs het hoenderpark, waar in de hooge berastering de kippen kreun-kakelend om-wroetten, en de oranjerie, die al ongezellig stond volgepakt met allerlei rommel, ging zij ’t kleine paadje achter de rhododendrons om en lichtte de klink van ’t wrakke moestuin-deurtje. In volle zonne-weelde lag de tuin ; het licht brak op de glazen kasramen in spettering van zilverstralen stuk; een mengeling van dauw en vruchtaroom en teer was als een lichte bedwelming. Wit-rood en paarsig wemelden de najaarsfloksen hun kleuren haar oogen binnen; zij hield niet van die boersche bloemen en liep er daarom gauw voorbij. Langs de schutting, links, groende het al maanden vrucht-loos blad van perzik- en pruimenboomen, de zwarte takken als knokige vingers aan de witte gelei-latten gekrampt. Verderop had je de appelen en peren en druiven ’t was zonde dat zij in den mooisten vruchtentijd nu juist weg moest. Bij de druiven bleef ze even staan, Tusschen ’t kartelig blad hingen de zware trossen zich te geven, wazig mat-groen in de zon. Hier en daar, waar een plekje schaduw gebleven was, lag nog een heldere dauwdroppel zijn stille leven uit te vonkelen. Opzij van de groote druiven-kas, aan ’t eind van het pad, zag zij de boezeroen-mouwen van den baas opblauwen tusschen de groene struiken. Ze zou maar even een praatje met hem gaan maken, besloot zij; na ’t ontbijt ging ze dan ook nog wel even naar zijn vrouw. Dag, baas van der Kamp; nu ’t staat alles maar mooi! – Nou en of het, juffrouw; we hebben geen klagen wat het weêr betreft. Is de juffer de kas al binnen geweest ? ’t Is de moeite van het kijken anders wel waard tikte hij met den steel van zijn pijpje tegen den kas-muur. Met zijn breede pilow knieën, waaronder grauwe reepen jutte waren vastgebonden, lag hij in de donker-vochte aarde; zijn barstige knuisten draaiden vlug-handig het raffia waarmede hij opbond, onderwijl, onder ’t spreken, af en toe zijn bruin gezicht met het zwarte ringbaardje naar Annie opheffende. En de juffer gaat ons zoo gauw al verlaten, naar ik hoor. Nou, da’s spijtig; je hebt het anders een heelen tijd hier uitgehouden. Geen wintertje meer overblijven, zooals verleden jaar? Nou, ’t is hier ’s winters ook niet veel gedaan voor menschen als uws gelijken, ’k Zeg al zoo dikwijls tegen me vrouw: Bet, zeg ik —’k begrijp niet dat de oude mevrouw d’er eigen hier niet doodkniest. ’s Zomers, daar wil ik af zijn, maar ’s winters kan het hier dan toch al bar sikkeneurig wezen. . . Annie lachte. Maar baas, ’k vind ’t juist verrukkelijk ’s winters hier. ’k Wou dat ik blijven kon, net als verleden jaar. . . De baas keek verwonderd op en plukte in zijn baardje. Zoo, nou en waarom doe je ’t dan niet? Omdat ik niet mag; da’s ’n eenvoudige reden niet? lachte het meisje. Ach zoo, uwes mama, wil u zeggen . . . Ja, dan wil ik zeggen. . . Maar ik zeg niets meer, baas van der Kamp, ik moet nog verder! Adieu, zeg je vrouw, dat ik straks even aankom; dan zie ik jou ook nog wel even, niet? Lachend was zij al den hoek om en de kas binnen. De baas kon wat lang van stof zijn en ze moest vóór ’t ontbijt nog de kassen rond. . . Na ‘t ontbijt, dat zij alleen met grootma gebruikt had ■— moeder was nog altijd niet bij de hand ging zij allereerst haar duiven verzorgen en daarna de honden losmaken, die als dollemannen om haar heensprongen. Wel even had zij in tweestrijd gestaan of zij niet moest bij grootma thuis blijven; zoo innig droef had grootmoeder haar zitten aankijken en wel tienmaal gevraagd of ze ’t niet vervelend hier gevonden had en of ze vooral in ’t voorjaar terugkwam. Verbeeld je: De Groote Brink vervelend! Ze had zich nu voorgenomen niet den heelen morgen uit te blijven, en dan ... vanmiddag zouden ze immers gaan toeren: grootmoeder, moeder en zij. Dan had grootmoedertje haar een heelen middag vlak tegenover zich! Zij ging nu het schelpenpad naar den vijver; zou maar geen brood meênemen voor de goudvisschen; ’t stond zoo kinderachtig en er was ook eigenlijk niet veel aan: ’t was alleen een gewoonte gebleven van toen zij een klein meisje was. Hoe heerlijk scheen die zon toch tusschen de boomen en hoe stil was het rondom; alleen ’t gekwetter van de vogels en ’t geluid van dorre blaren en brekende takjes tusschen de struiken ginds, waar Castor en Pollux uit waren op een onderzoekingstocht. Ze had lust luid te zingen, of wacht, ze zou fluiten: grootmoeder was op mijlen afstand, of nee, nu overdreef ze, maar grootmoeder kon zich in elk geval niet ergeren nu en haar voorhouden dat fluiten iets was voor staljongens en jongens van de straat. Tant pis; ze hield wel van staljongens en jongens van de straat, tenminste .. . nou ja, houwe en houwe is twee. ’t Was maar hoe je het opvatte.. . Zij floot; floot de honden, die aan kwamen rennen en floot allerlei wijsjes, danswijsjes (die zou ze nu gauw weêr te hooren krijgen, tenminste ... als iemand haar de eer aandeed haar te inviteeren!) en ook wijsjes, die zij had opgevangen in ’t dorp en onderwijl kletste ze nonchalant met haar handen voor zich heen, zoo echt slungelig zich voelend, als een straatkind, t Was gauw uit: in den Haag zou ze dikwijls genoeg moeten opzitten en pootjes geven. .. Bij den vijver bleef ze niet lang; ’t was zoo n gladde kom, netjes-rond binnen zijn hellende grasoevers, en dan met die vervelende goudvisschen er in; eigenlijk in-saaie beesten. Wel mooi was er om heen die cirkel van hooge beuken, reuzen van boomen, móói vooral nu in den herfst. Ze ging kronkelpaadjes door nu, tusschen eikenhakhout; verveelde zich eventjes; dacht: waarom loop ik hier eigenlijk, waarom ben ik niet als een lieve kleindochter bij grootmoeder thuis gebleven? Ze gooide een paar maal een stuk hout met kracht van zich af en liet het de honden terug brengen. Toen stond ze eensklaps voor een houten hekje bij een landweg, en dadelijk was haar plan gemaakt : een stuk dien weg op te gaan. Ze hield veel van stille landwegen, zoo tusschen boerde- rijen door te loopen, of hier en daar zoo’n ar moedig-vervallen dagloonershuisje tusschen de struiken te zien liggen. En; hoe gek, dat ze daaraan niet gedacht had: hoe zou ze nu bijna zijn weggegaan zonder afscheid te nemen van haar petekind! Ze moest zelf later maar nooit kinderen krijgen, want ze verwaarloosde ze maar, c’est clair comme du chocolat! ’t Was warm op den weg; maar goed dat ze geen manteltje had aangedaan, zooals grootma wilde. Nou ja, ouwe menschen waren altijd bang dat je kou zou vatten. Ze stikte haast van die zonne-hitte; ~My kingdom for a parasol”; stom dat ze die maar niet had meegenomen. . . Ze ging het kleine paadje opzij van den muilen karreweg met diepe sporen. Aan haar linkerhand liep de grasberm af in een smal, troebel slootje, waarachter reeksen van akkermaalshout het gezicht versperden. Hier en daar tegen den slootkant op, stonden plukjes hei, bruinroestig uitgebloeid. Aan den overkant van den weg lagen arbeiderswoningen: kleine boerderijen met een hof er voor, waar een put stond, en opzij wat armelijk groensel of een verzakte hooiberg. ’t Was telkens een groepje van fijn-teêre kleuring in den glanzenden zonnemorgen, als een wazig aquarel vol tonen en tintjes, vol schaduwvlekken en lichtgespeel. Het meisje genoot er van, onbewust en toch innig; ze was in haar gedachten met allerlei bezig: met Napoleon, haar zieke duif, naar wie dien morgen haar eerste gang geweest was, kennissen uit den Haag, het winkelen in de Spuistraat, een nieuw toilet dat ze aan haar moeder vragen wou ... en toch genoot zij, dronk zij de zachte kleuren, de smeltende tint-schakeeringen: het oude, vale rood van een muurtje, het bruin-zwart van een rieten dak, een plekking van verweerd violet door een vrouwerok, ergens op een plaatsje te drogen gehangen. Op een wit hek, waar ze langs kwam, stond in zwarte letters: Dennenhorst. Dat was de plaats waar ze dezen zomer zoo dikwijls getennist had, dacht Annie en weêr was er even in haar als een leegte . . . omdat ze dit alles nu zou moeten achterlaten.. . ’t Was toch innig gezellig geweest, die middagen in de oranjerie: Jet Broeckaerts, die thee schonk, en zij allen in een wijden kring er omheen. Wat daar was afgelachen en geflirt; gót zoo eenig! Daar had ze ook Rudolf van Meerwijk ontmoet, Rudolf, van wien ze, nu ja... een heel klein beetje gecharmeerd was geweest, ’t Was een knappe man; wat stond ’m dat flanellen tennispak uitstekend met die slappe hoed. Hij was veel ouder dan zij; ze geloofde wel dertig! ’t Was dan ook maar gekheid geweest; verliefd kon ze zich heelemaal niet noemen. Toch was ze benieuwd of ze hem den volgenden zomer weêr zou ontmoeten. . . Ah, daar zag ze haar „petekind” geloofde ze al in het zand zitten! Kijk, Pollux heeft ’m ook al in ’t oog: hij rent er op af; petekind wordt bang, begint weg te kruipen. Zij floot op het metalen fluitje dat ze tusschen haar blouse had; begon te hollen. Hier Pollux, Castor hier! Wees maar niet bang Krelis, hij doet je niks! .. . Zij had het kind nu bereikt, dat met groote, bange oogen naar de honden zat te gluren, ’t Was een dikke jongen van een jaar ol anderhalf; een bol-rond hoofdje met kort blond haar, een paar blozende wangen en hel-blauwe staar-oogen. ’t Leek een bazuin-engeltje van een fresco of prent. Het kind had een smoezelig katoenen jurkje aan met blauw-en-witte ruiten ; de kousjes, afgezakt tot op de morsige schoentjes, die met touwtjes waren dichtgeregen, lieten stoffig-roze stukjes bloot der mollige beentjes. In dat kind had Annie altijd dolle pret. ’t Was een kind om te mokkelen en te kussen, vond ze altijd: die bazuinengelwangen éénig! Je zou er een stukje uitbijten. Wel moest ze altijd een kleinen weerzin overwinnen voor ze ’t een kus gaf: ’t kind was zoo stoffig toch was ’t een te heerlijke jongen, een verrukkelijk kind. Die oogen, éénig, net hard-blauw porcelein, zoo eigenwijs-groot-open die je aanstaarden: ’t was om te schateren zoo leuk. Ze had zich gebukt en het kind op den arm genomen: haar blouse was tóch vuil. De honden stonden op een afstand te grommen en de jongen draaide struisvogelachtig het bolle hoofdje af, uit vrees voor de dieren. Castor, Pollux, stil! gebood Annie. Toen begon ze tot het kind te praten met lieve woordjes van afleiding. Eerst een kwartier later vervolgde ze haar weg. V Ze hadden wat vroeger gegeten dien middag, om oom Dolf, die ’s avonds komen zou. Grootmoeder had er een klein dinertje van gemaakt: met bloemen en champagne. Aan ’t dessert had ze met haar lieve, oude stem een toast gehouden, die zij voorlas van een briefje. Hoe zij hoopte en vertrouwde dat het in Gods raad zou besloten liggen, om op dit afscheid een weerzien te doen volgen, als Annie ... van ’t voorjaar. . . Ook op moeder had grootma getoast en op papa, die in Parijs zat, volgens de laatste berichten, t Was alles zoo lief geweest. Zij was grootma er een heel dikken zoen voor komen geven en had grootma bedankt voor al t plezier dat zij hier dezen zomer had gehad en waaraan ze in den Haag nog dikwijls zou terugdenken. En toen ze eenmaal zelf aan het „toasten” was, was ze door blijven spreken, als aangevuurd door haar eigen mooie stadhuiszinnen (of kwam het door de champagne??) en had, verbeeld je! ook juffrouw Verheide bedankt voor haar allerbelangrijkste, hoogst interessante „het-aangename-met-het-nuttig e-vereenigende” enzoovoorts enzoovoorts .. . lessen. Verheide had een kleur gekregen en iets terug gemompeld van; „heel vriendelijk” en „onverdiende eer” en „een makkelijke leerling” (verbéél-je), en grootmoeder had een beetje haar oogen gewreven en moeder had amandelen zitten kraken en rozijntjes gesnoept. Nu was de plechtigheid afgeloopen en zij bezig de theetafel in orde te brengen, want zij mocht van avond theeschenken. Jeminé, als ze dat er maar zonder kleêrscheuren oftewel kopjes breken afbracht en ze was altijd doods-benauwd voor morsen! En nu zat oom Dolf daar; had zijn eerste kopje thee al beet. Grootmoeder, die erge hoofdpijn had, toch even nog was opgebleven om oom Dolf te verwelkomen, had zich nu teruggetrokken op haar kamer, de honneurs aan moeder overlatende. Zij zat op een laag bankje, opzij van de portières: zoo vlak op dien haard, bovendien zoo vlak op oom Dolf, was haar te warm. Ze hield niet van dien man, zoo weinig ze hem kende, en al was hij dan ook de eenige broêr van haar gestorven moeder, ’t Was een boer hij mocht dan al tienmaal een jonkheer zijn; ze begreep niet waarom mama hem hierheen had gesleept. Kijk nou die manier, waarop-t-i de asch van zijn sigaar doet. Hij had haar ook wel kunnen vragen of zij er niet tegen had dat hij rookte, zoo’n onbeleefde vent.. . Al pratend met zijns zwagers vrouw, had Jhr. van Stekhoven zijn schommelstoel door de zwaarte van zijn dikke lichaam zoo ver mogelijk naar beneden gedrukt en reikte hij, wat hijgend naar voren gebogen, zijn arm naar het aschbakje, dat wat buiten zijn bereik op een tafeltje voor t haardvuur stond. Zijn linnengoed knisterde; zijn mouw, door het armrekken, stroopte wat op en liet de gansche hel-witte manchet vrij met den grooten gouden knoop als een gouden gulden. Zijn sigaar scheen onder ’t praten uitgegaan, want hij hield zijn stoel nog even gewipt, terwijl hij een lucifer afstreek, die als een snel op en neêr gaand vlammetje een oogenblik zijn groote, blanke hand be-roste; toen: Pfff. .. liet hij zich van de inspanning achterover zakken in zijn stoel, die schommelde, schommelde. Annie moest zich goed houden om niet uit te proesten. Wat was oom toch een beer; je kon wel zien, dat hij zijn halve leven op het land had doorgebracht. Ze begreep niet, dat haar mama zoo met hem schwarmde. Zoo dik en rood als hij daar lag, zelfgenoegzaam kringetjes blazend, in zijn zwarte heerenpak, dat nauw om zijn buik spande, met zijn glimmend gezicht en kwastig opgedraaide blonde punt-snor, was hij voor haar het type van een burgerman, een zich rijk-gescharreld-hebbenden bankier of directeur van een levensverzekering. En toch bekleedde oom een tamelijk hooge betrekking in ’s lands dienst; had hij wel kans naar men zei, om met de nieuwe verkiezingen minister te worden. Het schamperde in Annie’sgedachten: zoon man minister! een hoofd-officier in politiek maakte beter figuur dan oom Dolf. Hoe was het toch mogelijk, dat moeder.. . 2ij zag haar moeder, slank, gracieus, in haar bruin-fluweelen japon, waarboven haar gezicht te blanker öplichtte, aandachtig luisteren naar wat oom Dolf nu vertelde. Wat klonk zijn stem aanmatigend, dacht Annie; wat scheen hij met zichzelf verbazend ingenomen. Hoor nu, hoor hem nu over zijn vroeger leven op zijn landgoed, alsof dat zoo verbazend interessant was geweest... „Wil je wel gelooven, ma chérie, dat er dikwijls heele dagen voorbijgingen, waarin ik niemand zag, niemand sprak dan mijn huishoudster, of een enkelen boer dien ik op mijn wandelingen over de velden ontmoette. Geen beschaafde conversatie, geen lectuur bijna, tenzij dan mijn vakbladen; niets dan die eeuwige heigronden met hier en daar een schrale pachtershoeve... Zeker, voor mijn werk was ’t uitstekend: al mijn willen, mijn kunnen te concentreeren op mijn plannen van ontginning, kanalizeering, en ik zou nooit gekomen zijn waar ik ben, als.. .” Annie luisterde niet meer, gaapte even achter haar hand. Kom, ze ging een boek halen; ze was immers nog bezig aan Ferdinand Huyck. Op haar slaapkamer bleef zij een oogenblik voor het venster staan; je bekwam hier. Buiten lag de plaats in t blanke licht van de maan, die 4 zij door de donkere boomen zag heen gluren. . . En weer drensde even die spijt in haar, nu ze hier stond in ’t stille duister van den avond: spijt omdat zij dit morgen hier alles zou achterlaten. . . . Toen zij weer beneden kwam, met het boek, de deur der zijkamer opende, klonk juist de lach van haar mama luid op. Oom Dolf zat nog altijd te schommelen, hè got, je werd er zenuwachtig van, dacht Annie, terwijl ze naar haar hoekje ging en op het taboeretje zich neêrzette. En terwijl haar vingers in het boek zochten waar ze gebleven was, hoorde ze oom Dolf nu minder luid, fluisterend soms bijna. Haar moeder, om hem te kunnen verstaan, had haar stoel dichter aan den zijnen gerukt, zat er nu wat ongegeneerd, met de leuning opzij als steunsel \ oor haar arm en ’t blanke bekertje van haar hand, waarin zij haar kin deed rusten. Haar beenen had ze over elkaar geslagen, en even, van onder de fluweel-bruine rokgolf uit, gloeide een tipje van haar rood-zijden jupon. Zooals ze daar zat, in de nonchalante stuiving van haar blonde kapsel, waaruit haar gezicht met de scherp-bewegelijke trekken te voorschijn kwam, deed moeder Annie denken aan de Boileau-platen voor de ramen der Haagsche boekwinkels, en tegelijk, als zoo dikwijls, trof haar nu weêr: het meisjesachtige in haar moeder, dat was in haar slanke, iets te ranke, te schrille gestalte, in haar houding, haar gelaat vooral, en in haar lach, die soms klonk als de lach van een nog heel jong meisje. En Annie voelde, dezen avond als nooit te voren, hóe weinig ze eigenlijk in leeftijd scheelden, haar moeder en zij: niet meer dan veertien jaar. En weer, als dien vorigen middag, vroeg ze zich af: hou ik van moeder of ben ik .. . een beetje .. . bang voor haar? Ach nee, bang ook weer niet, maar houden, echt veel, zielsveel hóuden, deed ze toch ook niet. Dat kon ook nooit zoo innig zijn met een tweede moeder ... drong zij zich op. Onwillekeurig, over haar boek heen, was zij weêr op het gesprek gaan letten, waar ze veel niet van verstond, omdat oom Dolf nu zoo gedempt sprak. Het was nog altijd over ooms vroeger leven, vóór hij naar den Haag gekomen was. Maar die avonden, ma chérie... die avonden.., Wanneer als een grauwe verveling over mijn papier sloop. . . dan werd de eenzaamheid me soms te machtig . . . dan. . . Het grelle meisjeslachje van haar mama deed Annie, wier oogen al weêr naar haar boek gedwaald waren, haastig opzien. Dan ging je je troost maar zoeken in „De Bonte Koe” of „De Glundere Boerin” of hoe die horreurs dan mogen geheeten hebben ... ja, ja, bloos maar niet, we bleven in den Haag niet zóó onwetend van je up and downs in dat boerendorp als jij in je zalige gerustheid misschien wel dacht!... Oom Dolf was nog rooder geworden; het werd als glom zijn dik gezicht feller op; zijn schommelstoel hield hij stil, als van zins op te staan. „Da’s gelogen!” riep hij; toen liet hij zich dadelijk, als overwonnen, terugvallen, en een gemoedelijk lachje grinnikte van onder zijn snor. Op dat oogenblik werd er getikt en kwam de knecht binnen met een mand met blokjes voor den haard en allen zwegen nu, keken naar den man, zooals hij de blokjes netjes opstapelde, drie in de lengte en drie in de breedte er boven op, alles heel voorzichtig en bescheiden-stil. ö _ . . i a . . .Li Mevrouw Hada had haar stoel weer wat achteruit geschoven, naar de tafel toe, in t bereik van de koekjes-schaal, waarheen ze onder t spreken ze vertelde nu van een thé dansant aan het hof af en toe als achteloos den arm strekte, een koekje opvisschend tusschen haar blank-slanke beringde vingeren. Annie was opgestaan en rinkelde aan het theeblad met de kopjes. VI Voor zij zich dien avond ontkleedde, was zij nog geruimen tijd in ’t donker voor ’t raam van haar slaapkamer blijven staan. Zij keek naarde lucht en ze zag er de wolken voorbij jagen groemgverzilverd, steeds weer andere, in grillige figuren, die afbrokkelden en zich weêr opstapelden, en ze zag de maan ginds tusschen de zwarte takken hangen, er drijvend in een vloeiing van ziekig geel-rood schijnsel, dat straks weêr van wolken omsingeld werd, wegkwijnend in een grot van valsch-groene glansen. En ’t bleef nooit het zelfde; de lucht zat vol beweging; uit de donkere bosschen er onder suisde de wind aan, dat de takken klapperden; de roep van een kraai klonk af en toe als een schreeuw door de stilte. Er was iets huiveringwekkends in die stilte; het bekroop haar, terwijl ze zoo stond; ze was bang en toch liet ze ’t haar bekruipen in zalige griezeling. ’t Was immers haar Groote Brink die daar lag, en ze wilde zijn nachtleven evengoed kennen als ze kende zijn dagleven. Hè, nu buiten te loopen en al haar plekjes nog eens op te zoeken; ’t was alles nu heel anders dan vanmorgen. Of ze durven zou ? Ze wist wel: tot de moedigsten behoorde zij niet. Maar ze vond het wel prettig te griezelen, en ’t zou buiten nu alles iets hebben van een betooverden tuin. Of ze er ook een prins zou ontmoeten ? ?.. . Misschien Rudolf wel!! Of hij haar kussen zou??? Tant pis, ze geloofde wel dat ze het zou toelaten. Als hij het maar op een romantische manier deed, b.v. in ’t priëel in het Berkenlaantje, juist als de maan scheen dan leek het een grot, net als die wolken, en dan zou ze ’m eerst een voetval laten doen, en dan. . . Maar 't was wel wat erg, dat ze den laatsten avond dien ze hier was aan zulke dingen dacht. Als grootma het wist die lieve grootma, die aan tafel een beetje gehuild had om haar. Ze vond het dan ook echt naar om weg te gaan . . . echt belabberd, fi donc!... al vond ze _’t dan ook heerlijk om nu weêr eens een winter in den Haag te zijn. Gelukkig dat oom Dolf daar niet meer woonde. Jakkes wat een man. . . Ze begreep niet. .. dat moeder .. . enfin, ein jedes Tierchen hat sein Plaisirchen ... of dat was met eerbiedig; chacun pour soi et Dieu pour tous. Ze ging nog vroom worden op haar ouden dag, net als grootma! Hè, wat was ze toch een mispunt, met grootma te spotten. Had ze maar iets van grootmoeder, dan was ze een boel beter dan nu. . . Maar ze kon niet helpen dat de godsdienst met veel indruk op haar maakte. Ze had toch wel geprobeerd. ledere veertien dagen was ze met grootma meegereden naar de kerk. Maar zoo n dorpsdominee en dan zoo’n kale kerk. Alleen verleden winter, met kerstmis, toen er sneeuw lao- en dan met Oudejaarsavond ... al die lichtjes.’.. Hè, ze wou dat ze Roomsch was; zoo dikwijls al had ze dat gewenscht... dat koorgezang en dan het altaar... zoo iets geheimzinnigs. .. Of ze geschikt zou zijn om in een klooster te gaan ? Ze geloofde wel, of nee ... 0f... Ach nou ja, ze was immers toch niet Roomsch... Nu, dag Groote Brink, adieu tot morgen: ik ga d r in kruipen, want ik krijg het koud. . . Onder ’t uitkleeden vond zij de doos bonbons die zij gisteren van mama had gekregen. Zestak er een in den mond, terwijl ze haar haren losvlocht. ’t Was goddelijk, die likeur, en de doos nog bijna vol! Straks In bed zou ze er nog een paar nemen. Toen ze er in lag, ’t licht was uitgeblazen en de duisternis als hoorbaar om haar heen suisde ze hoorde moeder nog wat scharrelen op de kamer er naast dacht zij weêr aan morgen, de reis naar den Haag, waar ze na zooveel maanden weêr terug zou keeren. Wanneer papa weêr thuis zou komen ? Hij was nu in Parijs .. . volgens de laatste berichten. . . Zou wel weêr op een goeien dag ineens voor hun neus staan. Hè, ze hoopte dat hij gauw zou komen; papa, moeder, Robert en zij dan had je het huishoudentje weêr ineens compleet! Gek, maar hoe kwam het toch dat ze zoo weinig aan papa dacht? Ze hield toch van hem, al was hij wat vreemd en al was er nooit intimiteit geweest tusschen papa en haar. Toch had ze al die maanden op De Groote Brink maar heel weinig aan hem gedacht, en dan nog meest alleen als grootmoeder over hem begonnen was. Zij dacht. . . aan papa ... en aan moeder ... en Robert. .. hoe Robert het maken zou ... en onderwijl snoepte zij bonbons uit de doos die zij naast zich had. Telkens maar dwaalden haar vingers weêr de doos in, zonder dat zij ’t zelve recht wist. ’t Werd doezelig in haar hoofd; ze geloofde dat het sterke likeur was; zou de doos nu maar wegzetten... Een half uur lag zij stil aan allerlei te denken de paarden ... haar bezoek aan den moestuin van morgen ... het bazuin-engeltje ... en dan weer aan den Haag .. . papa ... Robert. . . Op het portaal hoorde zij de groote staanklok twaalf uur slaan, hol door het huis. Ze kon maar niet in slaap komen. Zij woelde en woelde en toen ze ’t eindelijk had opgegeven nog een oog toe te doen, tastte haar hand als vanzelf weêr naar de doos naast haar bed. Zoo lag zij langen tijd al knabbelend. Haar vingers raakten al den bodem van de doos, en ze voelde zich heel vreemd worden. Ze probeerde nog geregeld te denken, maar het ging niet; haar slapen klopten, en het suisde in haar ooren. Got! ik wor dronken .. . ging het even door haar heen; maar ’t liet haar onverschillig. Haar vingers tastten, zochten de laatste bonbons bijeen, die ze een voor een als werktuigelijk naar den mond bracht. . . ’s Nachts droomde zij dat ze op de hei werd aangevallen door een man. Zij vluchtte; vallend over greppels en in kuilen vluchtte zij, en ’t was of zij, vluchtend, steeds de zware hand van den zwarten man op haar schouder voelde. In ’t dorp vloog zij een huis binnen, waarvan de deur open stond. En daarbinnen vond ze een vertrek vol dronken boeren, en oom Dolf en moeder die samen op een ton stonden, al zingende. Baas van der Kamp zat er een pijpje bij te rooken. . . TWEEDE HOOFDSTUK Den Haag I In de eetkamer van het ruime huis aan de Laan Copes was Miss Norton bezig met boterhammen snijden, ’t Sloeg half negen. En nu ze Annie’s stappen in de gang hoorde en Caesar’s geblaf en even daarop de deur geopend werd, wendde zij zich om, het broodmes in de hand, en zei vriendelijk: Good morning darling; had a nice walk? Annie, frisch-rood van de kou, hoed en mantel nog aan, stond midden in de kamer. Is n’t mother down yet? Zij sloeg spijtig met haar hondenzweep tegen de pooten van een stoel, het antwoord wachtend. De gouvernante sneed rustig haar verdere boterhammen af; dan zich omwendend en het meisje kalm in de oogen ziende, vroeg zij: Anything the matter, dear? Ach, „dear”, „dear” zeur toch niet juf, ik verveel me, ik verveel me nü al, op den vroegen ochtend, dat is al, zei Annie kribbig, niet van plan nog nader uitleg te geven. Zij ging voor het tuinraam staan en trommelde tegen de ruiten. Miss Norton zweeg, begon te smeren voor de keuken; ze was te lang bij de Hada’s aan huis om niet te weten dat zwijgen in een geval als dit het beste was. Op haar zeven en twintigste jaar was ze bij de kinderen gekomen Robert was zeven toen en Annie net een jaar. Hun moeder was dood, gestorven met Annie’s geboorte; hun vader... Zij zuchtte; smeerde wat haastiger; legde toen ze klaar was den stapel boterhammen voor de keuken op een paar witsteenen bordjes en schelde de meid. Heb je oewater foor de thee, Greta? vroeg ze, met haar Engelsch accent, het meisje de bordjes overreikende. En onderwijl zij zoo beredderde, maakte dat het huishouden marcheerde, mevrouw straks alles klaar zou vinden als zij beneden kwam, vervolgden hare gedachten hun loop, als zoo vaak wanneer iets haar in ’t bizonder hare positie hier in huis in herinnering bracht. Mevrouw en de kinderen duldden haar, omdat men haar nu eenmaal niet missen kon. Alleen ... voor Annie was ze iets meer .. . soms... had zij wel eens gehoopt. . . dan gouvernante alleen, en het kwelde haar dat het kind zich nu zoo brusk van haar afkeerde. Annie ... kwam zij zacht-vriendelijk achter het meisje, dat nog steeds met haar vingers tegen de ruit trommelde. Annie ... wil je mij niet zeggen wat er is. . . Ach, er is niets; dat heb ik u toch al gezegd... snauwde Annie. ’kVerveel me, ’k vind den Haag een stad om te... Zij stak even haar tong uit. Annie toch! vermaande Miss Norton verschrikt. Nu keerde het meisje zich om, wierp de hondenzweep op een stoel, trok haar handschoenen uit, die zij er achteloos naast gooide; een gleed er af op den grond, waar hij als een raar verkronkeld ding bleef liggen. En terwijl zij de pen uit haar hoed trok zag ze haar gouvernante strak aan en zei spijtig: Zeg u zelf nu eens wat ik hier eigenlijk heb. Altijd die lessen alleen, of met de Heydrechtjes en de van Walsempjes die jonger zijn dan ik; Josine moet nog zestien worden in December. . . En dan het Bosch en Scheveningen, waar het kaal en ongezellig is en toch ook weêr niet echt buiten zooals De Groote Brink, en dan de stad, waar de menschen je ’s morgens vroeg al aangapen als je met een hond loopt; een echte kleinsteedsche boel; waarom moeder me niet liever van ’t jaar al naar Engeland heeft laten gaan, mag de keizer van China weten !.. . En daar heb je zoo tegen gebromd, lachte de juffrouw. Weet je zélf wel recht wat je wilt Annie?. . . Zij voelde dat zij het kind overwonnen had; ze zag de onwillige plooi om Annie s mond verdwijnen en trok het meisje tegen zich aan. Annie liet even haar hoofd op jufs schouder rusten; sloot de oogen, droomerig. Zij wou met juf wel ergens ver hier vandaan zijn, ergens in t Zuiden bijvoorbeeld. Juf was zoo kalm, zoo ... ze wist het niet, maar ze voelde zich altijd zoo rustig bij haar. .. Hoor eens, oudje, weet je wat ik wou? . . . Nu, wat dan ?. . . boog de juffrouw zich over. Zulke uitdrukkingen was zij van de kinderen gewend ; ze zei er maar niets meer van. Annie had haar arm om haar heen geslagen; fluisterde haar iets in. Maar met een kleur ontwond zich de juffrouw uit Annie’s omstrengeling. _ Fy child, je mag zulke dingen niet zeggen, hoor je .. . you must n’t Annie. .. Fancy mother heard it! _ 0... mother! lichtte het meisje ongeduldig haar hoofd: Moeder zou u hoogstens het huis kunnen uitsturen, en dan zou ik óok geen dag langer thuis blijven; dan gingen we saampjes ergens heen, hè?... dan vroeg ik papa mij geld te sturen, elke maand genoeg voor ons beidjes, en dan giugen we naar Italië of zoo éénig – of naar Nice, ja, ja, naar Nice! en dan was ik je dochter en dan kleedden we ons heel mooi, chic, weet-je, en dan wandelden we ’s middags langs de boulevards, en jij stelde me overal voor als je dochter, en je liet visitekaartjes drukken. The right honourable Gladys Countess of Rutherford of zoo iets. Zou dat niet schitterend zijn?... Zij sprak opgewonden; haar wangen gloeiden; ze genóót van haar fantasie. Er was niets van de verveling van straks meer in haar. Miss Norton schudde zachtjes het hoofd. Kind, kind, wat ’n onzin vertel je me daar! Waar haal je het vandaan, zeg, how did it enter yourhead? —Wel, zoo maar, van zelf! lachte Annie. Houdt ü niet van fantaseeren? Maar mijn fantasieën bewegen zich toch in een andere richting.. . Ze gaan minder „hoog”.. . O, maar u moet niet denken dat ik zoo graag „hoog” wil, hoor! Jakkes, ik haat die voorname stijfheid, ’k Geloof dat ik best in een hutje op de hei gelukkig zou kunnen zijn. .. Op dat oogenblik bracht de meid het theewater binnen, en Miss Norton kon zich niet langer ophouden. Annie ging naar boven, haar goed wegbrengen. En alleen weer in de stille kamer, dacht de juffrouw over ’t vele vreemde na, nu weer van dit geval. Met haar eenvoudige hersens begreep zij Annie niet, zooals ze géén van de Hada’s begreep, tenzij dan met die zekere intuïtie welke haar door ’t jarenlang verkeer in de familie was eigen geworden. Toch, al scheen het dat zij steeds wist hoe te handelen, met hare kalme beslistheid wist door te hakken iederen knoop, waartoe de karakters die hier moesten samengaan den dagelijkschen leefgang vaak verwarden zoo was er toch veel dat zij niet verklaren kon, dat als iets nauw zichtbaars schaduwde door het huis en om de hoofden van zijn bewoners; iets vreemds, onbegrijpelijks, waartegen zij machteloos stond en waarvoor zij soms bang was. . . II Mevrouw Hada was dien morgen lang op haar kamer gebleven. Het bal bij de van Hiemstra’s, dien vorigen avond, had langer geduurd dan goed voor haar was met haar ellendige migraine. Zij was laat opgestaan; ’t was zoo goddelijk in bed, nu ’t al zoo koud daarbuiten werd •, hu. zij ijsde van ’t opstaan. Eigenlijk vond zij het bed de eenige plaats waar je absoluut verlangeloos was; waarin je niet het gevoel had of het leven je tusschen de vingers wegslipte; waarin je, zalig doezelend, zoo tusschen waken en droomen den tijd vasthield: het heden-oogenblik dat genot was. Maar ook wat was voorbij gegaan hield je vast zoo tusschen de dekens, in de intieme omslotenheid van je slaapkamer. Buiten hoorde je het dagleven al weer voortgaan, voortratelen, voortjachten, en als je eenmaal op was moest je meê, onverbiddelijk, meêjachten, meêratelen; was het als wierp je je in een stroom die je meêvoerde, weg van het verleden, van het heden ook, meê naar weêr nieuwe verschieten. Daarom hield ze van het leven, omdat het je telkens nieuwe verschieten gaf, je bewaarde voor doodgaan, vegeteeren. Maar t vermoeide je soms; ’t was te rusteloos; je kreeg te veel. ’t Was als met spijzen die je geen tijd had te verteren, die je maar doorslikken moest, haastig, halfgenoten. Was het daarom niet dat je hongerig bleef, altijd maar weêr naar wat nieuws greep, zonder ooit geheel verzadigd te worden ?. . . Zoo had zij gedacht dien morgen, na het bal bij de van Hiemstra’s. En daarom was zij zoo lang in bed gebleven, zalig zich rekkende tusschen de lakens, omdat ze in bed, op haar kamer, als het ware nog buiten het leven stond, als op een eiland in den stroom van de rusteloos elkaar volgende dagen, een eiland van het nü, waarin t verleden en de toekomst samenvielen in één punt van zoet-intens genieten. En dat ééne punt was nu, dezen morgen; het bal van den vorigen avond.. . Terwijl zij zoo lag, op haar rug, de handen onder ’t hoofd, in een heerlijke ontspanning van al hare leden, hield zij het feest nog vast: de kleurige zaal, al het licht, het groen en de bloemen. En ze savoureerde nog eens, als gisteren, de bedwelmende wals-melodieën, en zij knipte de oogen nu, als gisteren, onder ’t verboden genot van gefluisterde woorden. . . Maar toen was haar oog, opeens, gevallen op een brief, nog ongeopend op de tafel, als een vierkante hard-witte vlek op het grijs-blauw tafel- kleed. En ze wist, tegelijkertijd, dat het een brief was uit Parijs ... van Louis... Gisteren avond thuis komende had ze hem in de bus gevonden, meêgenomen naar haar slaapkamer, in een oogwenk ziende den Franschen postzegel, de hand van haar man. En ze had gedacht hoe het wel heel onaangenaam was, nu juist aan hem herinnerd te worden op een oogenbhk dat. . . Enfin, ze had den brief meêgenomen naar haar kamer, hem ongelezen op de tafel laten slingeren... Nu, dezen morgen, van uit haar ledikant hem daar hard-wit ziende liggen, verdiepte zij zich in gissingen. Was hij ziek; moest zij geld sturen, of. . . kwam hij thuis misschien ? Maar dat laatste schreef hij meestal niet vooruit; om geld kon hij rechtstreeks aan den bankier schrijven, en ziekwaarom zou Louis nu ziek zijn? • • • Het beste was op te staan, den brief te lezen; er zat niet anders op; het werd ook te laat. En zich rekkende in hare volle lengte, dat de binten van het eiken ledikant kraakten, richtte zij zich op, sloeg de dekens weg en begon zich loom-omslachtig en al gapende te kleeden. Onder ’t koffiedrinken had Annie het dadelijk gemerkt: dat mama door iets gehinderd werd. Ze zat stil, met geknepen lippen; negeerde ju „straal”, zooals Robert zou zeggen, en sprak op korten, afgemeten toon tegen haar, Annie. Ein elijk daar had je de oplossing: Ik heb een brief van papa... Zoo, zei Annie. En wat schrijft hij ?... Hij komt Donderdag thuis... Donderdag? Annie riep het, verheugd en verbaasd. En in zijn vorigen brief schreef papa... Maar je weet, dat papa zich nooit houdt aan wat hij schrijft, nietwaar? Dat papa ons bij voorkeur pleegt te verrassen... Mevrouw Hada liet ongeduldig een leêg eierdopje duikelen tusschen hare slanke spitsbenagelde vingers, die het zonlicht, dat door het tuinraam achter haar de kamer binnen viel, door-rozigde, vonkjes tikkend op de vele ringen. Zij had reeds te veel gesproken. Uit principe was zij gewoon zich te reserveeren aan tafel om de juffrouw, die zij duldde als een noodzakelijkheid, omdat je zoo iemand, die bovendien van goeie familie was, toch niet bij de booien kon zetten in de keuken. Nu, ik vind het toch wel gezellig dat papa zoo gauw al komt. Ik heb hem in lang niet gezien. En als Rob dan Zaterdag komt, of misschien al vroeger, dan zijn wij weêr eens echt ouderwetsch compleet! Annie voelde zich opgewekt door het bericht. Papa thuis, Robert thuis; ach, ’t was waar, je had niet heel veel aan ze, tenminste niet aan papa; maar toch ... thuis was thuis, en ’t gaf dan in elk geval toch wat afwisseling. Ze vroeg verdere bizonderheden uit den brief. Was papa nog in 5 Parijs? En wat deed hij er? Had hij veel gezien? Maar het bleek haar al gauw dat er met veel bizonders moest staan in papa’s epistel met veel anders dan dat hij thuis kwam ... Donderdag... en dat hij haar, Annie, de groeten deed. En schrijft papa verder heusch niets .. . over Parijs?... drong zij nog. Mevrouw antwoordde niet; haalde even, verveeld, de schouders op; en er was in die beweging een ietsje van ongegeneerdheid, een ietsje dat was over de grens van het ladylike heen. Anme zag het, maar zij zag het niet zóó. „Wat is moeder jong” ... was alles wat zij dacht, terwijl zij opstond om haar kunstgeschiedenis nog eens vluchtig door te z;en voor haar les van dien middag, op den Bezuidenhout. 111 In de achterkamer bij de Heydrechts zaten zij. Josine en Jeanne Heydrecht, Annie, en Cato van Walsem om de ronde tafel met de boeken vóór zich, te wachten op meneer Verbeek. Hij is laat... hij heeft zeker weêr den trein gemist, net als verleden. Ik vind het onhebbelijk ons zoo lang te laten wachten .. . Cato’tje plukte nerveus aan het zwaar-peluche tafelkleed en zette een gezichtje van beleedigde majesteit. Zeg, weten jullie wat architraven zijn? vroeg Josine, in haar boek bladerend. Ben je mal zeg, vraag het hèm straks, als het je schelen kan, zeijeanne.—Zeg Annie, raad eens wien Jo en ik van morgen op de Koninginnegracht zijn tegengekomen ? Je raadt het nooit. .. Zeg het dan maar liever, kwam Annie nuchter. Fré van Hemert, je weet wel: die broêr van Ada; die bij de huzaren is. Hij salueerde toch zóó beleefd; ik geloof zeker dat hij vues op Jo heeft. .. trala-la, trala-la, trala-tata .. . speelden haar vingers op de tafel. Ach wel nee; stel je toch niet zoo aan! verweet haar zuster. Jij kent ’m toch ook wel Ans; zoo’n lange officier; tweede luitenant is-t-i. Verleden jaar hebben we hem nog als cadet op het bal bij Ada gezien; toen met Tonny de Lang, weet je niet? Annie haalde even haar schouders op, met wat spottends. ’t Kan wel zijn hoor, deed ze onverschillig', maar ik herinner me die vrindjes van jou heusch niet zoo lang. . . Jeanne stoof op. Je hoeft dat zoo minachtend niet te zeggen: „vrindjes van jou”; het zijn in ’t geheel geen vrindjes van mij; ik zeg immers nog dat hij, geloof ik, vues heeft op Jo. Mij kunnen ze niks, geen sikkepit schelen hoor, al die jongens met elkaar; maar jij heb net even goed als ik toen met dien van Hemert gedanst en gelachen om al de gekheid die hij toen met Tonny uithaalde. Maar jij ook altijd •••JU •• • hè! jij kan soms zoo echt onaardig zijn .. . – Kom, vlieg 0p... Zie je wel datje een beetje verliefd op hem ben! plaagde Anme. Ze had er plezier in Jeanne zoo boos te zien. Op dat oogenblik werd de deur geopend en kwam de Kunstgeschiedenis-man al strijkages makende binnen. Hij vroeg wel duizendmaal verschooning dat hij de jonge dames... maar zijn vrouw ... _ Heeft zeker een baby gekregen ... fluisterde Annie langs haar neus aan Jo toe, die het ha – bedwongen uitproestte. For shame. •. De heer Verbeek zat onthutst in zijn boek te bladeren. Om half vier, na afloop van de les, had zij bij den hoek van de Princessegracht van To tje en haar gouvernante afscheid genomen. „Ze moest noodio- even de stad in; bij den tandarts zijn. .. had ze gejokt. De gouvernante, een fransche, een in-vervelend mensch, dat altijd als een schildwacht naast To liep, had even tegengesparteld, mee de stad in gewild, iets gemompeld van hare responsabilité. Vous savez. .. votre maman... • • . u Maar nu liep zij toch alleen op de Heerengracht, in de zon... heerlijk ontsnapt! ... De gekleur e plakkaten voor ’t gebouw van den Kunstkring schetterden vroolijk in ’t licht; er was een druk geloop van menschen, gerij van rijtuigen... de stad was toch wel leuk op dit uur. Ze dacht nog even over haar leugentje, tant pis, je m’ en fiche, m’ en fiche tout le monde; ze had geen zin zich te laten „bemuttern” (heette het zoo niet? Duitsch was niet haar fort) door dat malle mensch van de van Walsems, al was het dan duizendmaal de afspraak. Een enkelen keer mocht ze wel eens ontsnappen, eens „uit den band springen” je ging dood als je je altijd aan alle conventies wilde houden. Wacht, nu niet zoo hollen; dan was het veel te gauw met haar vrijheid gedaan. Lekker slenterend genieten van de zon en de menschen en de winkels, en maar niet verlegen zijn als ze iemand tegen kwam. Kom, zoo erg was het toch waarachtig niet, dat ze tegen vieren eens alleen door de stad liep. Zoo veel meisjes van de Burger deden het iederen dag. . . In de Korte Poten waren de winkels nog niet zoo veel bizonders; in de Lange Poten begon het. Langs het Plein gaande, waar ze de witte trammen zag af en aanschuiven, kreeg ze even lust nu in haar eentje naar Scheveningen te gaan ... de zee ... heerlijk frisch ... maar dat ging natuurlijk niet. . . Dan zou ze voorgoed gecompromitteerd zijn ! . . . Voor het raam van den boekhandel van Couvée bleef ze even kijken. Got, wat ’n boeken en wat ’n leuke plaat... In ’t spiegelend glas zag zij zichzelve staan in haar donker-blauw manteltje, haar wit-castoren Liberty-hoed met neêrgebogen rand en turksche shawl. Als blanke rijksdaalders blikkerden de perlemoeren knoopen van haar mantel haar tegen. Kijk, was dat met een nieuwe Sherlock Holmes? Zou ze ’m koopen; ze had toevallig haar beursje bij zich. Maar ze kon er toch niet meê thuiskomen; tenminste ze liep kans dat juf het zou zien; zou vragen. . . En wegstoppen onder haar mantel ging toe oo Ze liep door, nog na-denkend over Sherlock Holmes. Ze was dol op detectives; ze verslond ze met huid en haar. Maar ze kon er zoo zelden een machtig worden. Juf was lief, maar op dat punt vreeselijk streng; kom, waarom toch eigenlijk ; er stak toch niets verkeerds in. t Was veel prettiger dan die saaie „serieuse literatuur. ,Please Annie, could you explam the genera character of Wordsworths poetry?” Ze wist er geen steek van, en ’t interesseerde haar ook heelemaal niet. Neen, dan was natuurlijke historie prettiger... In de Spui- en Veenestraten was het eenfoule van menschen; toch ’t meeste „beegee”, al dirkten ze zich dan ook mooi op. Hier en daar, voor een modemagazijn, een bloemenwinkel, blee ze nog staan; ze hield veel van mooie dingen Bij Lensveld Nicola, in de Veenestraat, was ze bijna binnen gegaan om een pastijtje te eten, maar ze durfde niet uit vrees er kennissen te vinden. In de Hoogstraat zag ze voor een winkel officierskepi s hangen, en opeens moest zij denken aan Fré van Hemert, van wien Jeanne gesproken had... Zoo, was di e dus in de stad. Ze herinnerde zich hem nog heel goed, al had ze straks doen voorkomen van niet. Ze zag hem nog met zijn lachend gezicht, zijn kort geknipte zwarte haar en zijn zwart snorretje, in zijn flatteerend cadetten-uniform met de gouden strepen, ’t Was op een bal van zijn zuster, die veel jonger was: ’t waren allemaal jongeren en hij had ook maar een paar dansen meê gedaan, heel op ’t eind. Tonny de Lang: een vriend van hem en een neef van de Heydrechtjes, was er ook geweest. Die had ook, bij groote gratie, meê mogen dansen. Ze hadden innige pret gehad; op een canapé, opzij van de planten waar de muziek zat, eigenlijk de heele zaal voor den gek zitten houden, en toen mekaar weer . . . ontzettend hadden ze geflirt... Ze hadden een club gesloten; „Het jolige Vijftal”: Fré van Hemert, Tonny, zij en de Heydrechtjes; een club met het doel om alle bals te critizeeren waar ze samen zouden zijn. Den volgenden nacht had ze van hem gedroomd, maar den daarop volgenden dag was ze gaan pakken voor haar winterlogeerpartij bij grootma, en op De Groote Brink had ze nog maar af en toe even aan hem gedacht ; was hem heel gauw vergeten... Zij ging nu de Zeestraat en de Javastraat... langs het Alexanderveld... En terwijl zij hun huis nu al in de verte zag liggen, dacht zij nog: ’t was toch leuk dat hij nu weêr in de stad terug was... IV Papa had op het laatste oogenblik nog getelegrafeerd, dat hij niet Donderdag maar eerst in de volgende week zou thuis komen; hij kon met juist zeggen op welken dag. Dien Zaterdag was Robert uit Leiden overgekomen voor de Kerstvacantie. Hè, gezellig Rob! en nu blijf je een heelen tijd nietwaar? Maar pas op, meneer, je zult het niet gemakkelijk hebben, hoor! Weet je wat je voorland is? ’s Morgens vóór het ontbijt met Caesar en mij een wandeling door het bosch; dan een paar uur heel stil zijn en volstrekt met op je kamer zingen, of hard de trap oploopen, als ik les heb; dan moeder en Miss Norton en mij —en papa ook als hij er is aan de koffie aangenaam bezig houden met een interessante conversatie; daarna. .. _ Zeg Ans, hou op asjeblieft, of ik ga dadelijk weêr naar Leiden terug! lachte Robert. Sst, stil, ’k ben nog niet klaar, ’s Middags ga je af en toe wat met mij toeren of fietsen en komt daarna op mijn kamer afternoon taeën, en ’s avonds ... au, schei uit Robert, au! ... t is of je handen van ijzer zijn! . . . HijJ had haar lachend bij de schouders gegrepen; rammelde haar door elkaar. ’k Ben toch blij dat ik mijn zusje weêr eens terug zie, al zal mijn makkelijk leventje nu uit zijn, naar ik merk. Enfin, das wel goed, hoor je zusje! ringeloor me maar, zie me maar vroeg op te krijgen; dwing me maar je bezig te houden en hou jij mij dan óók bezig, laten we eens een gezelligen tijd samen hebben... Ik heb het noodig. . . Hij sprak schertsend, maar zag Annie niet aan bij die laatste woorden ; zijn blik waarde weg in t onbestemde, en onder de scherts van zijn woorden hoorde Annie een ernst trillen, die haar zelf ook even ernstig maakte, in een vagen angst. 7 . i Ze waren met z’n beidjes alleen in de tuinkamer. Hij zat achterstevoren op een stoel naar haar toegedraaid, de leêren zitting tusschen zijn knieën, zijn armen steunend op de eiken leuning; zijn jongensachtig, beweeglijk gezicht met den fijnen neus en t niet-hooge voorhoofd, waarboven zijn bruin-glanzend haar met de bleeke scheiding netjes gegolfd lag (iets te fattig naar Annie’s zin ; ze besloot het weêr eens duchtig in de war te maken!) en de bruine oogen, die nu eens trouwhartig blikten en dan weêr schichtig wegstaarden in de ruimte Annie kende het alles zoo goed en zij voelde, nu, als telkens wanneer zij na maandenlange scheiding haar broer weêr terug zag: hoe ze van hem hield, misschien meer zelfs dan van papa en meer dan van juf, en, heel misschien, zelfs méér dan van grootma .. .; hoe ze van hem hield om dat jongensachtige, dat trouwhartige, dat beweeglijke in zijn spreken en gebaren. Hij had een hooge stem, die soms klonk als de stem van een meisje, en hij had allerlei meisjeswoorden als „zeg” en „absoluut en „leuk”. Hij was zoo heelemaal met torsch als andere mannen; hij had niets van dat rustige breede, waarvan Annie in andere mannen zooveel hield; zijn beweeglijkheid: het gespeel met zijn vingers, zijn jachtige, snel-ratelende zinnetjes, maakte haar nerveus, en zij werd soms wee van zijn haarwatertjes dat haatte ze in een man . . en toch, toch hield ze van Robert, omdat ze m hem zooveel van zichzelve voelde, als hetzelfde bloed. Alleen van zijn wegstarenden blik hield zij niet, den blik van haar vader . . . daarvoor was zij o, heel licht en even maar, omdat zij er met te veel wilde achter zoeken; er stak toch mets ac ter maar daarvoor was zij, al was het dan hc en even maar, toch bang .. • Zoo nu ook, dit eerste oogenblik dat zij met hem alleen was; hij, op zijn omgekeerden stoel, met haar zat te schertsen ... vertelde over Leiden... zijn „kast” en zijn hospita: een eemgtypisch mensch gewoon, die wist wat studenten toekwam. _ En wat komt hun dan toe? had zij lachend gevraagd. Biecht eens op, meneer; zeker met veel moois! .. . Hij had haar aangezien, even, en toen was zijn blik weêr heengedwaald en had hij zenuwachtig de stoelleuning met zijn vingers trachten te verknijpen. Dan, met een schok, had hij het hoofd weêr naar haar toegewend; een haarlok viel over zijn voorhoofd, dat te blanker scheen tegen het bruin. En levendig gaf hij haar nu antwoord, in een stroom van woordjes en korte afgebroken zinnetjes, koddige uitroepjes, waarom Annie lachen moest, schateren, al bleef er dan ook even, vaag, in haar een onrust waarvan zij zich geen rekenschap wist te geven. Robert was werkelijk nogal een goede broer. Tot vroeg opstaan had Annie hem alleen de allereerste dagen kunnen krijgen; een paar heerlijke wandelingen hadden ze toen gedaan in de wintersche ochtend-frischte van het Haagsche bosch. Vooral van een mist-wandeling hadden beiden genoten; de zwarte klam-beslagen boomstammen die telkens spokig uit de grauwe nevelwaden waren opgedoken. Robert was bepaald enthousiast geweest, had luidruchtig met zijn wandelstok tegen de stammen geslagen, als een jongen; geroepen hoe hij vanmorgen nog verf en penseelen ging bestellen; hij ging weêr aquarellen maken .. . éénig! ... absoluut! ... hij moest weêr aan den slag! ... Annie had moeten lachen om die plotselinge bevlieging; daar kwam toch niets van, had ze vooruit geweten. ’s Morgens, na het ontbijt, dat op half negen gesteld was, doch meestal niet voor negenen begonnen werd, had zij haar lessen tot twaalf uur. Dan ging ze nog wel vaak met Robert een draaiommetje maken vóór het lunch; ’t was een weelde zoo’n cavalier te hebben; of ze ging wat op zijn kamer snuffelen, terwijl Robert luie meneer in een makkelijke crapaud lag te gapen, zijn beenen liefst zoo ver mogelijk uitgestrekt. Een massa leuke dingen had Rob op zijn kamer: foto’s van bierfuiven.. . afschuwelijke tronies, om van te droomen; Rob was heusch de beste! dan krissen aan den muur en typische shawls. Eén vooral was een e: daar was ze smoor van! ’t Was een gebattikte lap: een fond van heel teêr geel, waarop lichtgroen geader; een prachtig patroon. Maar Robert wou die lap niet afstaan die vooral met... had hij van uit zijn crapaud een afwijzend gebaar gewuifd. Waarom die vooral niet... zeker gekregen van een meisje! ... had zij geplaagd, innerlijk dol-nieuwsgierig. Ze had moeten lachen om de comische manier waarop hij met zijn magere schouders trok. Welk meisje zou nu op mij verheven.... had zijn tragische grafstem geklonken. O, dat wist Annie zoo gauw niet; zeker niemand van haar kennissen. .. toch kon ze zich heel goe voorstellen dat een meisje van een man als Robert houden kon. .. Na de koffie als het tenminste niet de lesmiddag was bij de Heydrechtjes gingen ze meestal een eindje omtoeren in papa’s dogcart, een enkele maal ook per fiets. Ze gingen Scheveningen om, dat kaal en ongezellig lag met zijn gesloten villa’s en hotels; lieten, als ’t mooi weer was, het paard langzaam stappen op de boulevard om te genieten van het wijde uitzicht over de zee ... Annie adoreerde de zee ... ze aanbad haar bijna, zooals ze De Groote Brink aanbad. De leidsels slap in haar handen, zat zij maar diep en langzaam adem te halen, in te halen de frissche, rilde zeelucht. Ook de stilte savoureerde zij. Hè, hou toch s een oogenblik je mond, had ze eens tegen Robert gebitst, die maar al te ratelen zat. Nu je oogen sluiten... en je dan maar te laten gaan ... je te laten voeren waar het paard je bracht... onverschillig waarheen. .. Of ze reden naar Wassenaar, of naar Leiden. Eens had hij haar meegenomen om haar zijn „kast te laten zien. Zijn ploertin had verbouwereerd haar neus om de deur gestoken ... damesgezelschap dat vertrouwde ze maar half, had Robert lachend uitgelegd. Annie voelde zich beleedigd. Zoon mensch ... maar ze hadden misschien wel reden soms wat achterdochtig te zijn; ze had wel gehoord van vrouwen die soms. .. jakkes nee, wat had zij met zulke dingen noodig. hoewel... t zou toch wel leuk zijn iets meer van ’t studentenleven af te weten.. . Robert ver- telde haar natuurlijk nooit meer dan voor een meisje „oirbaar” was! Toch hoopte zij dat Rob niet was als zooveel anderen .. . foei neen .. . Was ze nu maar zijn oudere zuster, dan zou ze hem kunnen waarschuwen. Nü zou hij haar natuurlijk uitlachen. . . ’s Middags, om een uur of vijf, kwam hij meestal een kopje thee halen in haar boudoirtje. Dan stond ze duizend angsten uit voor haar nieuwe satijnhouten meubeltjes. Al oreerend kon hij ze zoo deerlijk met die lange, dunne vingers mishandelen. Ze zag hem altijd trommelend of op een stoel rijdend; soms kon hij „in het vuur van zijn betoog” een van haar stoeltjes opnemen, het door de lucht zwaaien en het weer neêrzetten, natuurlijk op een plaats waar ’t heelemaal met hoorde. Een paar maal had er al iets verdacht gekraakt. Maar soms zat hij toch gezellig stil, zijn lange beenen over elkaar, een sigaret te rocken, ’t Was wel niet goed voor haar gordijnen, maar tant pis. Een enkele maal ook, zaten ze beiden te dampen, hoewel zij het niet erg lekker vond. Alleen was ’t wel leuk er zoo wat meê tusschen je vingers te spelen en zoo dood op je gemak den rook tusschen je toegespitste lippen te blazen. Dat gaf een gevoel van rust, dat zij heerlijk von V Met een schok stonden zij stil. Mevrouw Hada, half op van haar plaats, het hoofd ongeduldig rekkend uit de veêren omkraging der sortie, die in kreukelige vouwen met haar opstaan meêplooide, keek door ’t beregende portierraampje naar buiten, verveeld door dit oponthoud. Het licht van een lantaren brak zich tot korrels roodgoud in de dikke droppels die met straaltjes langs de glas-schijf neêrdropen; vaag-verwaaid gingen af en toe donkere schaduwen aan de portieren voorbij. Annie rilde onder haar dunne shawl; het tochtte hier op dat achteruit-bankje. Haar moeder zette zich weer. Ik begrijp niet waarom we nu in ’s hemelsnaam niet verder kunnen. Dat onmogelijke teuten altijd met die rijtuigen; dat ze daarin geen betere regeling treffen kunnen is mij een raadsel... Het zal vol zijn, denk ik, zei Josine laconiek, met zulk regenweêr komt iedereen met een rijtuig. Josine Heydrecht was meêgevraagd; Jeanne was op een bal bij een vriendinnetje en de Hada’s hadden plaats genoeg in hun loge. Ze schokten weer voort, het coupétje in het donker weer voor een oogenblik, dan plotseling in t helle licht der lantarens van den schouwburg. Een agent rukte ’t portier open, nam de parapluies aan, die mevrouw hem reikte; stak ze op. Annie, uitstijgend, had even als t vizioen van bleek-vale gezichten, nieuwsgierige oogen van onder petten en hoofddoeken, een rij van grauwe, verregende gestalten op de morsige straat... dan dadelijk het volle licht der schouwburg-corridor. Van uit hun loge zag zij neêr op ’t woelig gewriemel beneden in de zaal. Ze waren wat vroeg, en overal, in het parterre, de stalles, gaapten nog leêge plekken, die zich langzamerhand met menschen vulden. Leunend op den roodfluweelen logerand, haar oogen als onverschillig door de zaal warend, vond Annie het een heimelijk genot de toiletten te critizeeren en een beetje de draak te steken met al die menschen. Sommigen waren zoo mal-dik en anderen waren weêr maldun, en allemaal deden ze toch zóó verschrikkelijk hun best om mooi te worden gevonden! t Was net een comedie in de comedie. Got, hoe kwam ze op die leuke gedachte ineens; en ze deed toch immers zelf aan die comedie meê ; nou ja, maar ze had dan ook wel lust zich zelf eens flink uit te lachen: dat ze hier nu zoo poes-mooi zat inplaats van op De Groote Brink rond te loopen. Of neen, daarvoor was het nu te laat natuurlijk; ze zou nu bij grootma zitten in de zijkamer, met Ferdinand Huyck, en den wind die woei en den regen die tegen de ruiten kletterde. Hè, ze wou dat ze er zat.. . maar ’t was hier toch ook wel leuk; ze was dol op mooie toiletten... Kijk, dat liberty-toilet. . . beeldig dat lichte groen ... hè, ze hoopte zoo dat ze nog in de mode zouden zijn tegen dat zij er een dragen kon... Maar eerst nog haar tijd in Engeland... Gek, dat ze er nu dikwijls naar verlangen kon.. . Zeg Annie, die dame in ’t lila in ’t balcon aan de overzij, is dat niet mevrouw ter Laek, die wij verleden bij mevrouw van Linden ontmoet hebben ?... Annie keek, onverschillig. De heele mevrouw ter Laek was zij al lang weêr vergeten; kon ook niet goed onderscheiden door den alstand. De schouwburg was nu geheel met menschen gevuld; onder de goudene sproeiïng van het licht was het een kleurig mozaiek van toiletten, waartusschen de zwarte gekleede jassen der heeren detoneerend als inktmoppen. Als een zachtkens deinende zee was het lichte bewegen der hoofden; elegant gekapte dam eskopjes wiegelden zich op de slanke halzen als bloemen op hare stengels; een gegons van stemmen ging door de zaal. Maar de lichten werden neêrgedraaid; de kleuren smolten ineen en de glanzen verdoften in de mystische schemering die nu als met een gulden nevel zich spreidde over de hoofden der kijkers. En in de stilte, welke nu plots was ontstaan, ruischten zacht de eerste tonen aan eener weeldrig-kwijnende ouverture... 6 Annie luisterde; ze was nu in den Haag, in den schouwburg... op een „chiquen” avond; er speelde een vreemd, Fransch ensemble; een opera van een jong, tot nu toe onbekend componist, die in Parijs en Weenen „groote triomfen geoogst heeft” zoo las zij op haar programma. Ze moest dus vooral goed luisteren en genieten ... ze had er immers van den zomer op De Groote Brink zoo naar verlangd, ’t Was gek, maar nu zij hier was in den Haag ... en meedeed aan ’t „mondaine” leven (hm, hm)... nu vond ze ’t in den grond zoo innig-saai; kon ze smachten naar een winter op De Groote Brink. .. Zou dat altijd zoo zijn: dat je verlangde naar watje niet hadt.. . en onbevredigd bleef als je het hadt ? Maar De Groote Brink liet haar nooit onbevredigd. . . Zij luisterde weêr en keek... Op het tooneel een jonge man en een vrouw, in Oostersche kleederdracht. Zij zongen, tenor en sopraan, met een zachte begeleiding der violen. Ze merkte dat ze den draad van ’t stuk nu al kwijt was. ’t Kon haar weinig schelen. Toch vond ze het wel prettig zoo weg te soezen op die muziek, je zoo deinen te laten en te droomen dat je op de Venetiaansche kanalen in een gondel zat, en een man voor je zong... Op ’t balcon aan de overzijde zaten de dames, een rij van lichte toiletten achter de balustrade van donkerrood fluweel, nu bijna onbewegelijk te kijken. In de zaal, over de hoofden der menschen, hing mysterieus die gouden schemer, en hoe langer ze er naar zag, hoe meer het werd een zacht-trillende nevel, waarin alles vervaagde, als achter een transparant. .. Vóór haar zat Josien en keek. Wit-blond, in een evengolving, hing heur haar laag neer op haar rosé jurk, en Annie, zich een weinig naar voren buigend, rook er den geur van, die was als een licht parfum... De violen kweelden, en er was niets meer dan dat blonde haar. . . Josine, darling, je haar is net zilver, net zilveren golfjes waar de maan op schijnt. En den geur heeft het van hooi dat van ver door den wind wordt aangedragen. .. Nóg verder voorover boog zij zich, en ze voelde nu hoe op haar ademhaling telkens een paar zilverdraden van Josine’s haar, haar tusschen de lippen streelden. Toen vloog opeens een helsche gedachte door haar heen: als ze haar lippen nu sloot en haar tanden opeen klemde. . .en rukte!!... Josine zag zij opvliegen, met een gil. . . de menschen verschrikt elkaar aanblikken ... terwijl de muziek plotseling zweeg. . . Ben ik gek ?. . . dacht zij. Met een snelle beweging zette zij zich weer achteruit op haar stoel, zoodat Josine even omzag. En het verdere deel der eerste acte trachtte ze haar aandacht te bepalen bij de handeling op t tooneel, wat haar werkelijk nu ook gelukte. Het was pauze. In de stalles, het parterre braken de rijen los; heeren, zwart-en-wit in hun rokken en gekleede jassen, schoven omzichtig door de nauwe paadjes langs de zitten blijvenden heen; de dames staken de hoofden te zamen, begonnen gesprekken achter hare waaiers, of fixeerden, schijnbaar onverschillig, de gestalten in de loges of het balcon. De zaal lag nu weêr in ’t volle licht, met de wisselende watering op de zijde der toiletten, de rozige glanzing op het naakt van halzen en schouders, de wijn-roode gloeiing van het trijp en fluweel der zitplaatsen en balustrades. Josine zat in druk gesprek met Mevrouw Hada, wendde zich af en toe ook even om naar Annie, die ze al een paar maal hare plaats geboden had. Zeg Ans, wat zeg je toch wel van zóó’n opera . . . verschrikkelijk modern hè, die muziek . . . maar ze spelen prachtig... en zeg, de componist moet maar een gewoon onderwijzertje zijn .. . ergens in Parijs... Maar ik voor mij zie toch liever Faust of Carmen of zoo iets. Kijk, daar heb je je broêr, daar aan den overkant, met.. . Josine brak plotseling af, met een kleur, terwijl ze haastig in een andere richting keek, nog even, thans schijnbaar onverschillig, herhalend, nu tegen Annie’s mama: Ziet u wel mevrouw, daar is Robert met meneer van Hemert; ik geloof dat ze ons gezien hebben en naar ons toekomen . .. Robert, met de hem eigene zenuwachtig-haastige nonchalance, als vond hij ’t eigenlijk een overbodigheid, stelde voor: mijn vriend van Hemert. .. mijn moeder, juffrouw Heydrecht, mijn zuster . .. De jonge cavallerie-officier, breed en donker in zijn rood-getreste uniform, als vullend ineens de nauwe loge, boog, sprak een paar beleefde woorden tot Mevrouw, vroeg of de nieuwe opera haar goed bevallen was. Ze spelen voortreffelijk, die buitenlanders, daar is onze „Fransche” toch niets bij, vindt u wel?.. . Dan, zich tot Josine wendend, met een lachje onder zijn zwarte snor: Zoo, witte muis, ben jij daar ook. Josine, die stil-blozend een anderen kant had zitten uitkijken vermakelijk ! vond Annie draaide zich eensklaps naar hem toe, deed verontwaardigd. Wie heeft u ’t recht gegeven mij zoo te noemen, als ik vragen mag, meneer van Hemert? koketteerde zij, quasi-gepikeerd. De officier, lang, als zich nog breeder makend, zag van uit de hoogte op het meisje neer, met om zijn mond iets, dat als het air was van een overwinnaar. Vergeef mij, juffrouw Heydrecht, zeide hij met overdreven nederigheid, u schijnt zich dan niet meer dien avond te herinneren, verleden jaar; ik meende, we waren nog clubgenooten weet u wel.. . Het jolige vijftal. . . Ja zeker wel: u moet niet denken dat ik zoo’n slecht geheugen heb, meneer van Hemert, haastte zich Josine; maar omdat mijn neef Tonny me toen zoo noemde was dat toch nog geen reden voor « .. . en dan nog ... toen was ik nog maar een kind van veertien ... Achter de donkere snor flitste even geblikker van witte tanden. Ah juist, ik begrijp; ik had behooren te bedenken, dat u nu ... Kunt u me vergeven juffrouw Heydrecht?... ’k Zal eens zien, pruilde Josientje koket, terwijl van Hemert nu nog een paar woorden met Mevrouw Hada wisselde; tot het bellen in de couloirs hem en Robert tot heengaan drong. Dag mevrouw, uw dienaar; wij zitten ginds; dag juffrouw Heydrecht, dus u vergeeft me . . . dag . . . juffrouw Hada . .. Bij dat vluchtig afscheid was het geweest. Robert had de loge al verlaten; haar moeder en Josine tuurden met binocles in de zaal. Hij had haar een hand gegeven, en zijn oogen hadden haar aangezien, één oogenblik, doch diep-dringend, als had hij haar nü eerst bemerkt. Zij voelde zich rood worden tot in haar hals. Wat ’n akelige vent, dat doet hij er om, dacht zij verward, onderwijl maar vaag hoorend zijn gefluisterde afscheidswoorden: dat hij hoopte hoe hun „club” dezen winter nog eens zou bijeen zijn ... en zij dan vooral niet ontbreken zou . . . Zij zat nu weer in de zaal te zien, diep ademend, met kloppend hart; de binocle, die Josine haar gereikt had, beefde in haar hand, en ze kon niets onderscheiden dan een warrelenden kleuren-chaos. Uit de zaal klonk handgeklap; ’t was als ver. . . En toen het scherm gerezen was en het tooneelperspectief voor haar starend oog nu langzaam tot de vormen groeide van een tropisch-vreemd gewest – was het haar, als dwaalde zij daar zelve, ver van den Haag en verre van deze zaal, al die menschen .. . alleen met hèm .. . VI Mevrouw Hada liep met Caesar langs de huizen van t Korte Voorhout. Slank en grijs in haar tailor-made, ging zij, den hond kort bij den halsband aan de leêren zweep houdende. Caesar trok weêr verschrikkelijk vanmorgen, en Mevrouw had geen lust zoo te vliegen; ’t was veel te lekker buiten, de enkele uren van den dag dat in dezen tijd van ’t jaar de zon scheen. Ook moest ze nadenken, hoe nu te doen, nu Lou weêr terug was, gisterenavond laat hals over kop was teruggekomen, moê en kribbig, in ’t holst van den nacht. Die man hield er altijd van die zonder-Hnge gewoonten op na. Waarom was hij nog maar niet wat in Parijs gebleven ?.. . Caesar trok, en zij, boos, gaf hem een nijdig tikje met de hondenzweep. Het dier, een mooie Newfoundlander, met iets van de statigheid van een leeuw, jankte licht en wendde den kop om naar zijn meesteres, die even lachte. In de Hooge Nieuwstraat vond ze vóór den stal Kees met het groompje bezig de dogcart schoon te maken. Breed-doorvoed in zijn tot op zijn klompen hangenden blauwen kiel stond het wat te kleine mannetje uit een gieter een fontein van water over het rechterwiel te sproeien, dat het blozend groompje in beweging bracht. Toen ze „mevrouw” zagen aankomen, zette de koetsier terstond den gieter neer; nam zijn zilver-gerande pet af. Het palfreniertje, confuus, smokkelde zich, achter het rijtuigje om, weg in den stal. Caesar, hijgend, stond lobbesachtig te wachten, terwijl Mevrouw Hada sprak met den koetsier. Zij leek nog heel jong, jonger dan zij in werkelijkheid was, al was zij eerst dertig; zóó als zij, slank, voornaam, nu tegenover dien man stond, die, pet-in-de-hand, eerbiedig luisterde, toonde haar blanke teint te blanker tegen zijn groezelig, van veel scheren ruig-blauw geworden wangenvel; werden hare trekken, die niet mooi, te weinig regelmatig, wat te hoekig waren, te geestiger en verfijnder, van een onzegbare piquanterie en toch tegelijk een aristocratische voornaamheid, bij het uitdrukkinglooze, stompe, waarin het gelaat van den proletariër tegenover haar dood lag. Kees, ik wilde voor vanmiddag de victoria hebben om vizites te rijden. Best mevrouw... op ’t gewone uur dan mevrouw ? Jjj. .. a... of nee. . . laat eens zien ; kom liever iets vroeger; kom liever om drie... Begrepen? Dag Kees; kóm Caesar .. . Schutterig greep de man naar zijn hoofd, vergetend dat hij zijn pet al in de hand hield. Beduusd zag hij zijn mevrouw even na, het eindje straat af, tot zij, naast den hond, den hoek omsloeg naar den Vijverberg. Toen nam de man zwijgend zijn gieter weêr en sproeide. Als een razende sproeide hij het wiel van de dogcart van „den gekken Hada” zooals zijn meester in de stad wel genoemd werd starend naar de schitter-vonkjes die de zon toover-weefde in ’t neêrruischend stralenboeket. Het groompje kwam weêr te voorschijn gekropen; draaide het wiel. . . Zij liep nu langs den Vijverberg, op het schelppad aan het water. Aan de overzij, rood-bruin met zijn vele vensters, blokte de gebouwenklomp van ’t Binnenhof, de kartelende dakenlijn scherp bijtend in de blauwe lucht. In het midden van het glanzend watervlak, waarover de zonnestralen in een wemeling van gouden pijltjes schoten, lag het eilandje met zijn naakt-sprieterig gestruikt nu bronzig belicht. In ’t perspectief van de bladerlooze allee, waar een enkele bedelaar op een bankje zat, zag zij ’t zonnig-opene van de Plaats al, als een witte lichtplek ; ginds aan den huizenkant van den Langen Vijverberg, met fletse kleurplekken even vervroolijkend in de vluchtige zonne-uren van den winterschen dag snorde lichtjes een equipage voorbij. Onderwijl liep Mevrouw Hada, Caesar kort aan de zweep houdend, nog maar steeds te denken over haar man, die gisteren avond was terugge- komen, in ’t holletje van den nacht waarom was hij toch niet in Parijs gebleven? en dat het heel onaangenaam eigenlijk voor haar was, inconvenient in een heele boel opzichten. Ze was zoo aan hare vrijheid gewend geraakt, die maanden van zijn afwezigheid, dat ze er tegen op zag zich weêr te moeten intoomen. En waarom ? Lou gaf niets om haar, niet meer dan zij om hèm ; zij lieten elkaar volkomen koud; en dus zou het logisch zijn, dat zij ook beiden vrij waren. Zij, ze liet hem vrij; vroeg nooit wat hij in Parijs deed; liet hem met rust. Maar hij. .. Kom Caesar toch. . . niet zoo trekken. Wat scheelt je vandaag toch, jongen? Ben je met de jonge vrouw gewoon zoo te hollen, zeg? Kijk, daar kwam van Reele aan, zeker van de Plaats Royaal; wat werd-i oud, de stumperd; hij moest toch ook al naar de zeventig loopen. .. Baron van Reele tot Palthorst, lid van den Raad van State, passeerde haar; nam diep zijn hoed af, in een poging tot beleefde buiging van zijn dik kort lijfje. Zij nikte het hoofd, lachte lief van onder haar donker rood fluweelen hoed, met een tikje gereserveerdheid en een tikje lichten spot, dat ietsje van kwajongensachtige brutaliteit, die nooit grof werd en waarom zij door de heeren zoo onweerstaanbaar werd gevonden. De Staatsraad nu voorbij, lachte ze even in haar eentje na om een gedachte; zijn kale hoofd dat, toen hij groette, net een kaasje geleken had, precies een appetijtelijk Edammertje; nietwaar Caesar, was het hoofd van meneer van Reele niet precies een appetijtelijk Edammertje?... Zij stak nu de Plaats en het Buitenhof over naar de Veenestraat, waar ze nog een boodschap wilde doen. In ’t roezige leven van de stad terug na de zonnige rust aan den Vijverberg voelde zij opeens weêr de weeë verveling op zich neêrzinken van die stad met zijn saaie straten, zijn grauwe huizen en dat burgerlijke dagleven langs de trottoirs. Zij haatte het Hollandsche volk met zijn plompe gebaren, zijn loggen geest. Het waren allen kruideniers en er was niemand die zich goed wiesch, verbeeldde zij zich. Ze rilde inwendig; toch, voor wie haar zagen, bleef zij koel en onbewogen gaan; slank in haar grijzen mantel van eenvoudige voornaamheid, haar wat bleek gezicht met de fijne, onregelmatige maar spiritueele trekken onder den een zweempje te opzichtigen rooden hoed, ging zij naast haar hond, die fier als een leeuw bedaard naast haar voortstapte. Zij werd meer dan eens aangezien door de menschen die haar voorbij kwamen; sommige heeren, als buiten hun wil, maar gedwóngen door iets dat in haar verschijning lag, iets overheerschends, iets trotsch-bewusts, namen hun hoeden af, zagen, gepasseerd, nog even om. Mevrouw Hada deed dan of ze het niet merkte, sprak tegen Caesar, keek in een winkelruit; maar bij dat alles week de sneer, die als dateven-verfijnd-kwajongensachtige was, niet van haar mond. In de Hoogstraat, bij een banketbakker, ging zij even binnen om iets te bestellen; at een paar taartjes. VII „Meneer ..boog de boekhandelaar, de deur openhoudende; tegelijk met zijn oogen wenkende naar het bediendetje, dat boven op een ladder, plumeau-onder-den-arm, in de boekenrijen te scharrelen stond, nu haastig, als een aap, naar beneden klom, en een stoel neêrzette voor de toonbank. Vluchtig tipten zijn vingers nog even de bonte reeksen brochures en fransche romans langs, recht duwend er hier en daar een die te ver uitstak buiten de rij, en stuivelde de plumeau over het toonbank-oppervlak, waarna met een kwastigen zwaai de veêrbos onder den oksel verdween van den jongen die, plumeausteel in den arm gekneld, hand op de stoelleuning, nu boog als zijn patroon; „Meneer! ...” De heer Hada, in zijn bruine bontjas, die vreemd breed en drukkend zijn tengerte omsloot, had even geknikt, en schreed pasje voor pasje, voorzichtigjes als was hij bang te vallen, zwaar-steunend op zijn wandelstok, de ruimte door, die lag van de deur van den winkel tot de toonbank; zijn borst hijgde asthmatisch, en hij wischte zich met zijn zakdoekje het voorhoofd. Warm buiten meneer! Niks geen winter zei de winkelier, den bediende wat influisterend, die dadelijk tusschen de boekenrijen opzij aan den wand begon te zoeken vlug-handig er hier en daar een uit kantelend. Met een zuchtje liet Hada zich op den stoel zakken; zijn donkere oogen in den gelen kop met het zwarte kroesbaardje staarden dood voor zich heen in ’t scheemrig winkelruim. —Ja ...ja .. . te warm eigenlijk voor zoo’n dikke jas ... prevelden zijn lippen, terwijl zijn lange, tanige vingers de knoopen lospeuterden. Er is niet veel nieuws meneer, begon de winkelier, niet veel uitgekomen in de laatste dagen. Hebt u het nieuwste nummer van ~Je sais tout” al gezien ... en dan heb ik hier een nieuwe Conan Doyle, en hier, in die nieuwe sixpence-editie; „The scarlet Murder” ... Als afwezig nam de heer Hada de boeken aan die de boekhandelaar met een beleefd gebaar hem overreikte. Langs zijn vogeligen neus heen gleden zijn oogen over de plaatjes als zag hij niet, en zijn vingers ritselden droog tusschen de bladen. Eén plaatje scheen even zijn aandacht wat strakker te spannen; in zijn oog kwam wat meer leven, en hij bracht het boek wat dichter bij zijn gezicht; zijn lippen prevelden het onderschrift. Hier hebt u de nieuwe „Prins” en hier ’t laatste nummer van de „Revue der Sporten”, en hier ... de „Almanach galant” . . . De winkelier sprak den laatsten titel aarzelend uit, lei het kleine boekje in ’t gekleurde omslag wat opzij van de andere boeken en tijdschriften, half bedekt. De heer Hada scheen niet te hooren; zijn onrustige vingers mishandelden het gladde papier van de Revue der Sporten, waar fraaie afbeeldingen van paarden in stonden, die hij aandachtig bekeek. Toen, eindelijk, legde hij de aflevering neêr. Dat moest u mij maar zenden, zeide hij; de paarden zijn heel mooi, héél m00i... en tegelijk haalden zijn vingers, als met een ingehouden drift, het kleurig boekje van onder een Woche-nummer te voorschijn. Als onverschillig bladerde hij er in, las hier en daar een regel, lei het zwijgend weg bij het sport-nummer dat hij besteld had. Toen stond hij op. U moet mij van ’t andere maar eens wat ter inzage zenden; ik ben wat gepresseerd .. . ; die Conan Doyle, en hier die deeltjes sixpence, en Nellson Hbrary, en dan .. . hier ... dit. . . kan u er ook wel bij doen . . . ’t is wel niet veel zaaks . .. maar ik wil toch wel eens zien .. . üche uche üche .. . Goeie morgen heeren, dank u, ik kom er wel uit.. . Op straat ging hij voetje voor voetje langs den huizenkant. Een paar heeren groetten hem; hij kon ze niet thuisbrengen; zeker kennissen van zijn vrouw ... hij was in een heelen tijd ook niet in den Haag geweest... hij kon hier niet wennen; en toch... Een hoestbui overviel hem; hij moest even stil blijven staan; zijn borst hijgde reutelig. Hij stond op het Plein; trammen schoven af en aan, vlak langs hem heen. Boven spande hard-blauw de lucht achter de zwarte takkenwarreling- der boomen. Hij hijgde zwaar, benauwd; kon hij maar even op een bankje gaan zitten, maar dat ging niet. . . tusschen al dat volk: hij werd tóch al nageroepen soms door baldadige straatjongens. Hei ouwe! geef mij dat pelsie van je . . . Een jongen, die langs hem ging met een slagersmand, trok een neus. Zie je, daar had je ’t weer; dat, wat in Parijs je nooit zou gebeuren; dat, waarom hij zoo ’t land had aan den Haag, aan Holland... O, als hij dan niet meer naar Parijs terug kon ... als Ninon dan niet wilde . . . dan ... in elk geval niet in den Haag blijven . . . dan liever naar De Elze terug . .. wat Sophie ook mocht zeggen . . . Hij liep nu weêr door, het Plein over, langs het Mauritshuis, de gebouwen van het Binnenhof. En onderwijl spookte er van alles door zijn hoofd: het verval van zijn Geldersche bezittingen, die hij nu al jaren doende was te gelde te maken .. . Ninon met wie hij een scène had gehad, omdat hij haar had verweten dat zij hem bedroog.. . Ninon die hem voor „ouwe man” had uitgescholden, net als die jongen straks op straat. . . Sophie die zoo koud en spottend hem kon aanzien . . . en door dat alles heen de grijnzende schater van dat omslag van „Le Rire”, dat hij bij den boekhandelaar had ingezien .. . Hij voelde zich heel ellendig en verlaten; ’t was uit met hem, nu zelfs zijn geld niet meer bij machte bleek hem een rustig thuis te bezorgen . .. Daar zat hij nog over te piekeren toen hij, in zijn woning gekomen, op zijn studeerkamer met zijn elleboog steunde op zijn schrijftafel. Zou het werkelijk uit zijn tusschen Ninon en hem. Waarom dan, waarom? Was hij niet goed voor haar geweest, al dien tijd beter dan voor zijn eigen kinderen ? Hij verlangde immers niets dan wat liefde van haar, wat liefde van haar mooie, jonge lichaam, en dan een gezellig tehuis. Daarvoor had hij haar toch betaald al die jaren, mèèr betaald dan hij missen kon feitelijk; daarvoor had zij toch een onbezorgd bestaan gehad; waarom kon ze hem dat beetje wat hij vroeg dan niet geven ? Ze was zoo mooi, Ninon; ’t was zoo’n prachtige vrouw o, hij wist wel: veel te mooi voor hem, een „ouwe man”.. . Hij staarde heen over ’t groene laken van zijn schrijfbureau de kamer in; zijn magere vingers krauwden in zijn baardje. Van ’t Alexanderveld klonken schetterende trompetstooten. Toen schrok hij op door een tikken op de deur. ’t Was de meid die het pak kwam brengen van den boekverkooper. De heer Hada was heel blij voor deze afleiding; De gedachte aan Ninon had de behoefte aan vrouwenschoon bij hem opgewekt, als ’t verlangen naar prikkelende kruiden op de tong. Met gretige vlugheid sneed hij de touwen door en zocht tusschen de boeken en brochures of er iets bij was dat hem bevredigen kon. Daar had je. .. o, wacht; „Le Nu au salon” .. . dat leek heusch wel wat op Ninon; alleen was Ninon nog slanker, nog ranker gebouwd; tóch leek het er op. Niet gegeneerd hier door de blikken van den boekhandelaar en diens bediende, boog hij zich dieper over de prent, de gestalte in zich opzuigende. Toch bleef zijn bloed koel en traag; hij bemerkte het verdrietig; ’t was niet meer als vroeger; het gaf hem geen bevrediging meer. Alleen de werkelijkheid kon hem nog warm maken, het bloed in zijn polsen aan ’t branden brengen als vroeger, toen hij jong was. En de werkelijkheid was Ninon, in Parijs, en met Ninon was het uit. .. Want dat voelde hij zoo, opeens: dat het uit was. Zelfs al wilde Ninon, na wat gebeurd was ... dan nog zou hij ... nu hij wist... ba, ba! ... hij wilde er niet aan denken; ’t was uit, ’t was uit... Hij voelde tranen in zijn oogen komen; hij werd heel week, en hij dacht aan zijn kinderen: Robert en Annie. Hoe ver stonden ze van hem af; wat wist hij eigenlijk van hun leven en wat voelden zij voor hem? 7 Vroeger, op De Elze, toen ze klein waren, was hij wel iets voor ze geweest: eerst voor Robert en toen die naar kostschool was voor Annie. Die avonden, dat hij met haar voor het vuur zat, hij met z’n kleine meid alleen, en sprookjes vertelde . . . dat zou hij wel nooit meer voor ze kunnen worden. Hij werd met den dag meer menschenschuw, zei Sophie altijd, en dat was wel zoo: hij was nu zelfs bang voor zijn kinderen. Toch hield hij wel van ze, vooral van Annie; die was zoo vroolijk en onbedorven, nog zoo’n echt kind. Misschien, als ze naar Gelderland terug gingen . . . naar buiten .. . waar ’t stil en vredig was; waar je andere lucht ademde ... dat dan ... hij weêr meer voor zijn kinderen worden zou ; voor Annie vooral, die zoo veel van ’t buitenleven hield, liever bij moeder op De Groote Brink was dan thuis. Het reizen begon hem zoo te vervelen, en ’t kostte zoo veel. En buiten, tusschen de bosschen, zou hij misschien ook weêr gezonder worden, en .. . meer voor zijn kinderen kunnen zijn ... Waren zijn kinderen per slot van rekening niet alles wat hij had ?. . . Hij voorzag wel een strijd met Sophie, die het buitenleven horrible vond, en hij was bang voor strijd. Alleen, ’t had nog geen haast; hij zou Dolf eens schrijven ; die moest hem eens meêdeelen hóe het met de zaken eigenlijk stond . . . De heer Hada was heel opgewekt geworden; en in die opgewektheid was het pak van zijn boek- handelaar daar voor hem, iets dat zijn prettige stemming nog verhoogde. Hij zou nu geregeld weer gaan werken, iederen dag zijn registers bijhouden en dan niet aan Ninon meer denken; dat was die vrouw toch immers niet waard . .. Hij kreeg zijn sleutelbos en opende een der kastjes van zijn bureau ministre, waaruit hij een pakje notitieboekjes nam, met glimmend bruin kartonnen omslagen en roode rugjes. Hij legde de boekjes naast elkaar en vergeleek de titels op de etiketten. Sinds hij van zijn reis terug was had hij er nog niet in gewerkt; in ’t buitenland wèl dikwijls er aan gedacht, als hij in een spoortrein zat te soezen, of alleen liep in een drukke straat; hoe die boekjes daar nu rustig thuis lagen, in de Laan Copes, op zijn kamer, in het veilig donker van zijn schrijfbureau. En dan was het altijd een genot geweest te denken hoe hij, eenmaal thuis weêr, zijn kastje zou opensluiten en de boekjes ter hand nemen als oude bekenden, waarmee hij dan rustig weêr alleen zou zijn, in zijn stille kamer. Daar lagen ze vóór hem, in een rij, en hij las de titels: „rekening-journaal'’, „zicht-journaal”, „nominatie-journaal”, „ruil-journaal” . . . Een glimlach ontstrakte zijn lippen. Die opschriften klonken wel ~echt”; dat leken wel termen die men in de boekhouding gebruikte; wel aardig had hij ze verzonnen, vond hij steeds. Prettig toch dat hij dit had in zijn leven: zijn werk 1 En met de spitsen van zijn vingers begon hij te bladeren; zijn oog genoot van de lange rijen keurig ingeschreven boeken-titels zwart-op-wit, mooi-regelmatig : de namen van de schrijvers vet of schuin, de titels-zelf met een wat dunner steilschrift daarachter. En achter de blauwe lijntjes de prijzen: een mooi gezicht al die cijfers recht onder elkaar. In het „rekening-journaal” noteerde hij de boeken die hij voor rekening besteld en ook ontvangen had; in ’t tweede die welke hij op zicht had gevraagd; in ’t derde schreef hij de titels van die werken welke hij vond dat in aanmerking kwamen van öf voor rekening óf op zicht te worden gevraagd; in ’t vierde hield hij aanteekening van wat hij besteld had doch ter omruiling aan den boekhandelaar had teruggezonden, en in ’t vijfde eindelijk kwam al datgene wat aangevraagd doch nog niet ontvangen was. Het was een heel gecompliceerde boekhouding en ’t nam vele uren van zijn tijd in beslag maar ’t was heel practisch. Hij kon in één oogwenk dadelijk zien hoe zijn rekening met den boekhandelaar stond. Heel veel besteedde hij niet op een jaar; dat werd hem te kostbaar. Hij kocht meest geen boeken die duurder waren dan vijftig cent. Maar er was veel voor dien prijs en veel goeds. Daar had je al die Engelsche series, en dan de Wereld-bibliotheek: die gaf hem een heele drukte in den laatsten tijd, vooral die splitsing in Wereld- en Nederlandsche. Daardoor kwam licht verwarring en hij had lang gezonnen op een goede methode van boeking dier nummers. Tot hij eindelijk besloten had de titels der Nederlandsche bibliotheek met roode inkt te schrijven; dit voldeed hem heel goed. Het rekening-journaal lag nu open vóór hem ; hij had reeds de pen in de inkt gedoopt doch schreef nog niet. Het hoofd gesteund door den elleboog staarde hij peinzend voor zich heen. De zon was achter wolken schuil gegaan en het vale winterlicht schaduwde door de bleek-groene serre-ruiten grauwig op zijn geelachtig vogel-profiel met het zwarte baardje als het hoofd van een denker roerloos in de stille studeerkamer. Uit de verte, de Alexander-kazerne, klonken weer de koperen schetteringen, en het was of het doffe gedreun van paardenhoeven tot hier werd voortgeplant van ’t exercitie-terrein. Opeens een vol-zwaar geblaf in den corridor beneden ; de heldere stem van Annie, die manend riep: „Caesar! Heila, Caesar!” ... De heer Hada glimlachte; als een droom trok de glimlach over zijn star gelaat. Hij dacht aan buiten ... aan De Elze .. . Toen doopte hij nogmaals zijn pen in, en schreef. . . VIII ’t Viel Annie altijd wat tegen als papa er weêr was. Wanneer papa op reis was kon zij soms naar hem verlangen, al beschuldigde zij zich vaak dat zij zoo weinig aan hem dacht. Toch in haar gedachten leefde hij als iets liefs, met zijn donkere fluweelen oogen en zijn zachte handen, net vrouwehanden, waarmede hij haar over ’t hoofd streden kon. Hij hoorde bij hare herinneringen van heel lang geleden, den tijd dat zij nog op het buiten in Gelderland woonden: De Elze. Nog altijd ziet zij voor zich dien eenen zomerdag, dat papa haar had meegenomen naar den stal ze was toen een heel klein meisje nog en haar gezet had boven op een van de groote paarden. En dan die oogenblikken ’s avonds in de groote zaal met de schilderijen, als zij op zijn schoot klom en hij vertelde. . . Later, toen papa was hertrouwd, was er veel veranderd. Mama hield niet van buiten; mama dat was den Haag, zooals papa De Elze en grootma De Groote Brink was . . . Papa en mama waren niet gelukkig samen; tenminste zij, Annie, stelde zich heel iets anders voor van geluk. Alleen als zij zich afvroeg wiens schuld het was .. . dan wist zij het niet; dan geloofde zij van allebei, of van geen van beiden . . . zij wist het niet. Maar daarom ook verlangde zij dat vader en moeder zouden samen zijn, omdat zij geloofde dat juist die verwijdering vervreemding tusschen hen bracht. Klaagde moeder niet dikwijls, dat vader maar reisde . .. zonder zich om haar en zijn kinderen te bekommeren? En nu was papa er weêr en viel het Annie tegen, als altijd. Moeder was ongenietbaar, in a frightful temper, en Robert, haar beste Rob kon aan tafel of op hun wandelingen zóó somber voor zich uit kijken, of hij zijn laatste oortje versnoept had. Zóu hij een oortje versnoept hebben? Zijn laatste zeker niet ze waren goddank rijk genoeg maar zou hij geld verloren hebben?? Ze had wel eens ’t vermoeden dat hij speelde. Enfin, tant pis .. . bij gelegenheid zou ze ’t wel eens zien uit te visschen en hem kapittelen. Wat papa betreft behalve aan de maaltijden zag ze hem weinig. Hij was altijd op zijn kamer of reed op zijn dogcart. Een enkele maal ging ze wel eens met hem meê, zoo ’s morgens; dan reden ze Scheveningen om, waar ’t zoo heerlijk frisch was. Papa zei dan nooit veel; een enkele maal vertelde hij iets van Parijs, van de Opera, het Louvre, de Champs Elysées. Hij had iets beeldigs voor haar meegebracht uit het magasin du Louvre: een fijn gesneden doos van sandelhout, met allerlei soorten van de fijnste handschoenen. Juf had gezegd dat ze er nog veel te jong voor was, en dat was wel zoo ; maar ze had het toch dól-lief van papa gevonden . .. Omdat zij het gevoel had dat papa die morgenritten toch liever alleen deed haar vragen konden hem zoo vervelen, geloofde ze: ze zag zijn voorhoofd rimpelen telkens als zij kwam met een nieuwe vraag was ze maar thuis gebleven, had zich met Robert vergenoegd, die werkelijk nog al zijn best deed haar te amuzeeren. Als ze met hem en Caesar wandelde door ’t Haagsche Bosch of langs ’t Kanaal den kant naar Scheveningen, had zij altijd de stille hoop van Fré van Hemert tegen te komen. Ze was smoor op ’m, sinds dien avond in den schouwburg; hij had haar toen veroverd a bout portant. Zooals hij haar had aangezien, dat ééne oogenblik, was brutaal geweest en ze had eigenlijk heel boos moeten zijn. Maar tant pis ze hield er van zoo veroverd te worden. Sie konnte nichts dafür. Eens waren ze hem tegengekomen bij de waterpartij. Hij bleek een mormel van een terrier te hebben en die was door Caesar nagezeten op den afhellenden graskant, ’t Was een éénig gezicht: Caesar met zijn groote luie sprongen, zijn sonoren blaf en gracielijk wuivenden staart aan achter het leelijke beest, dat, al vluchtend, met zijn omgewrongen lijfje hem tegenkefte. Rob en zij hadden het uitgeschaterd, en toen had een fluitje geklonken en een stem die den hond riep, en toen had ze eensklaps gestaan vis a vis Fré van Hemert, en hij had gelachen, die valschaard, om haar kleur. Hij was een heel eindje met hen opgeloopen, langs de Haringkade, al die gesloten pensions, en hij had gekheid gemaakt over de menschen die dat ’s zomers voor lustverblijven aanzagen, lui met couranten lagen in die poppige verandatjes, tegen ’t perspectief van afgehaalde bedden! .. . Rob had dat zóó leuk gevonden, dat-i een luchtsprong had gemaakt met zijn slappe beenen griezelig slap, dat die jongen was! en zij ook had moeten lachen om den gekken toon waarop hij dat zei. . . al was het niet heelemaal commeil-faut geweest. Dear me!.. . Dien nacht had ze van hem gedroomd dat hij haar schaakte .. . hij had haar gedragen heel ver weg op zijn sterke armen en hij was met zijn militaire laarzen gestapt over bergen en rivieren, en onderwijl had hij op haar neêrgezien met dien brutalen lach, die zijn witte tanden bloot bracht onder zijn snor .. . ’t Was een gekke droom geweest, maar zij had er dagen van genoten ... IX De donkere maanden leken bizonder donker dat jaar. ’s Middags om vier uur was het pik en pik. De lucht hing vuil-grauw en drukkend over de stad, doch er wilde nog maar geen sneeuw komen. De „korte” dagen voor en na Kerstmis vielen Annie lang, lang, lang, ondanks hare vele lesuren bij Miss Norton op de leerkamer, en zij snakte naar het voorjaar .. . De Groote Brink .. . Zij werd nog al eens uitgevraagd, dat was één troost; maar er bleef toch altijd nog zooveel tijd over waar je niet wist wat meê te doen. Een enkele maal ging ze wel ’s middags uit met moeder, shoppen in de stad; maar moeders humeur stond nog altijd op nul, en dat maakte dat ze maar half genoot. In huis hing een drukkende stemming; zelfs Rob scheen zijn vroolijkheid bij wijlen kwijt en zat somber voor zich heen te staren. Dan had hij opeens weêr dolle buien, zat haar na langs trappen en portaal, om haar te kussen. Hij ging ’s avonds veel uit, naar de Witte; kwam laat pas thuis; soms midden in den nacht hoorde zij hem op zijn kousen naar zijn kamer sluipen, ’t Was zoo saai ’s avonds thuis, had hij haar eens gezegd. Ze wou echter wel weten of hij alleen naar de Witte ging, en of daar ook gespeeld werd. Hij zag er fataal uit, Rob, in de laatste weken; ’s morgens op hun wandeling vooral had hij donkere kringen om zijn oogen. ’t Maakte haar wel eens bang; got, als Rob eens gekke dingen deê! .. . ze wou er hem wel iets van zeggen, maar ze dorst niet altijd als het er op aan kwam krabbelde ze terug... Als hij maar geen groote sommen verspeelde ... ze waren wel rijk geloofde ze, maar toch niet zóó. Al zou er nog veel van grootma komen. Verbeeld je, dat ze eens in een klein huisje moesten gaan wonen, stel je voor: op een bovenhuis in de Hugo de Grootstraat of zoo iets! Brrrr! ... Ze zou Rob toch eens onderhanden nemen . .. Vooral ’s middags aan de maaltijden hing die drukkende atmosfeer, welke Annie beangstte als geconcentreerd in de groote eetkamer, die wat hol leek met haar eiken wandbetimmering, waarboven een muisgrauw behang met dof-gouden biezen. Mevrouw Hada zat meest met haar brood te kruimelen, een sneer van verveling om haar spotachtigen mond. Robert keek stuursch voor zich uit of ratelde een enkele maal druk Engelsch tegen de juffrouw, of roffelde, heel onhebbelijk, met zijn lange vingers een marsch op het tafellaken. De heer Hada, klein en nietig in zijn gekleede jas, als bangelijk weggedoken achter de witte plakkaat van zijn servet, dat aan een zilveren ring onder zijn kin bevestigd was, zat wat voorover gebogen zwijgzaam te eten, met kleine smakjes en haast onhoorbare slurpjes, als geheel opgaande in het minutieuze werk met mes en vork, die zijn bruine beringde handjes krampachtig vasthielden. Bij ’t wisselen van een gerecht, als de knecht bescheiden tipteenend rondging achterlangs de stoelen, en de laatst gesproken enkele woorden schenen opgelost in de ruisch-stille suizing van het gas boven de gegeneerde hoofden merkte Annie dikwijls op hoe haar vader star kon kijken naar zijn kleine voor hem uitgespreide handen, met de chineesachtige, gele, spits-gesneden nagels en rustelooze vingers, die af en toe nerveus langs het dunne zwarte baardje streken. Dan kon Annie verlangen naar die in-knusse maaltijden met grootma op De Groote Brink Ze was blij als het eten was afgeloopen. Toen had, op een morgen, hoera! de sneeuw gelegen en ’t sneeuwde nog met groote, trage vlokken. Zij was dadelijk na het ontbijt met Robert naar de Hooge Nieuwstraat gebaggerd, om te inspecteeren of de ar in goeden staat was. In jaren was die niet gebruikt. Goddank, er mankeerde niets aan; alleen het bellentuig moest nog wat opgepoetst. Rob was even vol vuur als zij voor het plan. Dien morgen arden zij samen; ’s middags ging moeder meê. Moeder was prachtig in haar bontmantel met den hoog-opstaanden kraag; Annie zag wel hoe een paar keer heeren, al groetend, de ar met hun oogen als vasthielden, móéder vasthielden met blikken van bewondering. En als zij dan voorbij waren rtsss! in een oogwenk, vóélde zij die blikken branden achter hen, in hun na-staren van de zalig-licht voortschietende ar. Tjieng tjieng tjieng tjieng. ’t Was éénig! Dagenlang bleef de sneeuw liggen en ze genoten er van : ze arde met Robert en de Heydrechtjes, of ze bombardeerde Rob met sneeuwballen in den tuin. Dan zat hij haar na en wreef haar in en kuste haar altijd moest hij kussen, die jongen!... Op een morgen dat zij weêr aan ’t arren waren in het Bosch, waren ze Fré van Hemert tegen gekomen op zijn paard. Hij had deftig gesalueerd en zijn mond had gelachen weêr, onder zijn snor, echt dat lachje van hèm; ze had even zijn tanden zien blinken. Rood was ze geworden tot in haar hals; ’t heele bosch had voor haar oogen geduizeld. Natuurlijk had zij niet durven omzien toen hij voorbij was. Robert had het gemerkt; was een echte plaag; had beloofd hem eens te vragen op zijn kamer. Ze kon dan best toevallig! binnenkomen. Verbéél-je! Natuurlijk had zij heel verontwaardigd gedaan, gezegd dat ze dat volstrekt nooit zou doen wat dacht hij wel. Fré kon haar bovendien geen ziertje schelen. Hij was veel te oud voor haar. Toch had zij heimelijk gehoopt dat Rob zijn plan zou doorzetten; ’s avonds had zij er in bed over liggen peinzen... of zij in dat geval zou durven naar boven gaan en binnen komen (juf moest het eens weten!). . . en wat hij zeggen zou ... O, wat trof het toch ellendig-jammer dat Ada, zijn zuster, nu juist in dezen winter op kostschool was; anders zou zij vast en vast bij de van Hemerts gevraagd zijn. Wat ’n zaligheid zou dat zijn geweest; verbeeld je: weêr ’n bal of zoo iets, maar dan geen flauwiteiten als verleden jaar... zij in zijn armen tegen zijn sterke borst, en dan goddelijk zweven op de bedwelmende muziek, altijd maar d00r... tot je niets meer hoorde van de stemmen om je heen ... tot je dronken was van de slepende walsmelodie en van de woorden die hij haar toefluisterde ... En dan daarna soupeeren met hem en een paar van haar intiemen, aan een klein tafeltje, zoo’n echt jolig „los” souper, zooals verleden jaar, maar dan hij alléén voor haar, zijn blikken en zijn handdrukjes. . . wat zou ze er om geven of hij wat brutaal werd; je was maar ééns jong in je leven en ze hield toch immers van hem; ze wist nü al zeker dat, als zij champagne gedronken had, zij hem niets, niets, niets zou kunnen weigeren, dien snoes; ze was smoor en smoor op hem! .. . Maar ach, ’t was onzin immers: Ada was er niet, en ’t zou dus wel blijven bij hem af en toe op straat of in het Bosch te zien, zóó kort, dat het voorbij was eer je ’t wist. . . En zoo zou de mooie tijd voorbij gaan, want tegen’t voorjaar ging zij naar grootma, juist in de maand dat Ada thuiskwam. Pèch!... Ze wist nu soms zelf niet meer of ze naar De Groote Brink verlangde. Die leek haar nu soms zoo vreemd, zoo ver-af. . . Op een morgen beneden komend voor het ontbijt, zag ze op tafel een brief liggen van de familie Richbourne uit Hampton. En daarbij een invitatie van meneer en mevrouw van Heuvell Steynman voor een bal ter gelegenheid van Loesjes verjaardag. Minachtend wierp zij de geglaceerde kaart opzij; jakkes, een bal bij Loes was altijd in-saai, en dan ... ze had nu geen lust aan zoo iets te denken, want daar had je weer een brief uit Engeland: het zou er nu van ’t najaar wel van komen! Eerst nog logeeren bij grootma van ’t zomer, een heerlijken langen zomer hebben op De Groote Brink. En dan in October of zoo naar Hampton: haar zeventienden verjaardag in December vierde ze dan al op een Engelsche estate! Nu het er zoo dicht vóórstond wist ze heusch niet of ze ’t leuk vond of niet; ze zag er niet meer tegen op als van ’t zomer op De Groote Brink ; dat was toen eigenlijk ook in-mal van haar geweest; het landleven maakte je menschenschuw, voelde ze nu wel; ze had dezen winter in den Haag zoo veel menschen gezien dat ze er niets meer tegen op zag er in Engeland nóg wat meer te zullen ontmoeten. Er was eigenlijk niets aan: je te „mouveeren”, als je maar niet dacht aan verlegen zijn. De Richbournes waren enorm rijk; ze woonden op een soort van kasteel, zoo’n echt Engelsche estate, met heel veel bedienden, en waar ’s middags voor ’t diner grande toitette werd gemaakt, geloofde ze. Er waren twee meisjes ongeveer van haar leeftijd en dan nog een paar oudere zusters en een paar broêrs. Verbeeld je dat ze daar in Engeland eens een avontuur beleefde!! Maar neen, ze wilde Freddy trouw blijven ; hij behoefde heusch niet bang te zijn, die snoes! . . . X Zij zat in het rijtuig en knoopte haar handschoenen dicht. Foei, wat ’n soesa vandaag, en dat allemaal voor zoo’n criant saaie troep als de van Heuvells. Eer ze dat weêr deed! Heerlijk achterover leunend in de kussens van het coupétje, haar oog door ’t raampje naar buiten, waar de huizen van de Nassaulaan en de Javastraat in den donker voorbij gleden dacht zij aan de drukte van dien dag. ’s Morgens was haar japon er niet geweest zooals de naaister beloofd had. Zij nog om half twaalf zelf er naar toe, in de de Riemerstraat, met Miss Norton; daar gepast in een horribel kamertje, waar het naar uien rook of de hemel mocht weten wat voor poespas. Toen ze eindelijk klaar en weêr buiten waren, had ze in de verte op den Princessewal Fré van Hemert zien aankomen, met nog een officier. Ze had haar hersens gepijnd op een boodschap in de Prinsenstraat, wilde hem tegenkomen, had hem in dagen niet gezien; en Juf wou natuurlijk de Anna Paulowna naar huis; ’t werd mooi laat. En toen had ze het heele gekke gezegd, in haar verwarring van ’t oogenblik; ze wou in de Prinsenstraat wat wafels bestellen ... voor Rob ... vanavond ... hij hield daar zoo van! !.. . Tableau: miss Norton had haar aangekeken of ze gek was en toen had ze het ineens moeten uitproesten, „heel ongemanierd zoo midden op straat”, had Juf haar gekapitteld, toen ze netjes door de Anna Paulowna liepen, met hun ruggen naar Fré! • En toen ’s avonds dat gejacht om klaar te komen: haar handschoenen bleken een nummer te nauw; verkeerde gezonden; en haar haar dat niet wou blijven zitten; en Rob die haar had willen zoenen toen ze met bloote armen in haar onderlijfje voor den spiegel stond. Ze was echt boos op hem geweest: zoo onhebbelijk haar kamer te komen binnen loopen ; hij kon soms zoo vervelend zijn. Een oogenblik had ze lust gehad op ’t laatste oogenblik nog thuis te blijven, zoo geéchauffeerd en akelig voelde zij zich; maar nu zat zij rustigjes in het rijtuig met het prettig vooruitzicht van veel te dansen. In de vestibule rook het heerlijk naar bloemen ; ook in de kamer waar ze nu binnentrad, tegelijk met een paar meisjes die ze niet kende. Mevrouw kwam dadelijk naar haar toe, heel hartelijk; ze zat dik en rond in haar beige japon geperst, die in de naden kraakte als ze zich bewoog. En hoe gaat het mama en papa ?... Goed ?... Nu kind, je zult je weg wel zoeken, niet... ik heb het zoo druk met al de gasten te begroeten... je begrijpt... excuzeer ... Dag freule Varenbeck... of mag ik nog Hetty zeggen ?... graag hoor ... ’t is al zoo lang geleden dat we je voor ’t laatst bij Loesje zagen ... Ik zei laatst a 1... 8 Mevrouw ratelde door, erg goeiig; met een glimlachje had Annie zich afgewend, naar meneer zoekend. Ze zag hem staan in een hoek van de kamer, pratend met een heer dien zij niet kende: zeker een der ontelbare ooms waar Loes altijd echt kinderlijk meê geurde. Pardon, mag ik even... drong ze zich langs een troepje jongens heen, die met meisjes stonden te praten. Dag mijnheer van Heuvell.. . mag ik u wel féliciteeren met Loesjes verjaardag; heel vriendelijk van u mij ook te inviteeren .. . reikte hem Annie haar hand. Meneer van Heuvell, lang en mager in zijn rok, erg schutterig, drukte haar vingers, streek dadelijk daarop met zijn knokkige hand, waarover het vel paars-glimmend getrokken zat, langs zijn witte sik, die als een vlok schuim aan zijn kin bungelde. Ach zoo .. . met wie heb ik .. . ah juist. .. juffrouw èèèh freule èèèh juffrouw nietwaar? juffrouw Hada, juist, juist... ja, ziet u: ik ben niet sterk in ’t onthouden vannn ... eh .. . enfin .. . in ’t onthouden van namen . . . ziet u ... en Loesje, m’n dochter ... èèh ... heeft zooveel kennisjes .. . u begrijpt. .. dus ... eh ... u is freule Hada .. . of eh ... ach nee ... ik vergis me alwéér .. . neemt u me niet kwalijk ... juffrouw Hada wil ik zeggen . . . Juffrouw Hada, mag ik u mijn zwager voorstellen: meneer van Beemsen, referendaris èèèh ... van buitenlandsche zaken ... Meneer van Heuvell, zijn linkerhand als een trechter om zijn sik, wuifde met zijn rechter een gebaar naar den heer die naast hem stond en nu tegen Annie lachte van onder zijn bruine snor. Er was iets warm-vriendelijks in den blik van zijn oogen, die levendig-belangstellend haar aankeken; ’t deed Annie prettig aan. Na ook Loesje begroet te hebben trok zij zich nu terug, met haar oogen door de kamer zoekend naar een groepje waar ze zich bij kon aansluiten. De meeste kennissen van Loesje, die op de Hoogere Burger ging, waren haar vreemd. Eigenlijk kende ze Loesje zelf ook maar heel weinig, vond het extra beleefd van mevrouw haar te vragen. Als het nu maar niet te saai werd. Een paar jongens hadden al haar balboekje gevraagd; ze kende ze zoo’n beetje van andere bals ; éen dien ze dragelijk vond had ze het souper beloofd. Echt leuke kennissen schenen er toch niet te zijn ... of ja! daar had je Martha van Stralen met haar broêr; dat waren leuke types; maar hoe bereikte ze hen ! . .. Voorzichtigjes-beleefdjes schoof ze door den vollen salon tusschen al die ooms en tantes van Loesje. Hé bonsoir, dag Ans, jij ook hier? Das leuk zeg: we formeeren hier juist een tafeltje voor het souper ... je komt anders zoo saai te zitten! voegde Martha er fluisterend bij. Je hebt natuurlijk je souper-wals voor mij bewaard ... zei Carel, Martha’s broêr, terwijl hij zijn potloodje uithaalde. Mispoes, dat heb ik nu eens niet! lachte Annie, zich verbijtend van spijt intusschen, dat ze haar souper zoo gauw had weggegeven. Beekenhove, Beekenhove .. . connais pas, zei Carel, haar balboekje inziende. Enfin, dan komt die snoeshaan maar aan ons tafeltje zitten: dan soupeer je tóch met mij! Maar dan wordt het saai, pruilde Martha. Hè Ans, waarom heb je je souper nu aan zoo’n vreemde weggegeven? Maar ik ken hem wel! lachte Annie, innerlijk dol-woedend op dien Beekenhove, die haar overrompeld had, dol-woedend op zichzelve ook, dat ze zoo dom was geweest. De heele partij kon wat haar betrof naar de maan vliegen. Toch zag zij nu allengs meer kennissen, die zich bij hun groepje aansloten; ze kreeg haar boekje mooi vol; had al derde en vierde extra’s. Carel was vol grappen; ze had hem nooit zoo aardig gezien als dezen avond. Onder de vergulde kaarsenkronen, die een zacht gouden glans spreidden in de kamer met het warm-rood behang, was het een geklater van stemmen. De bloemen in het haar en de corsages der meisjes doorgeurden den salon met smijïge vleugjes; ’t werd warm ; Annie wuifde zich met haar waaier wat koelte toe. Juist toen het bepaald vervelend begon te worden in die stikvolte van pratende en buigende menschen, werden de deuren opengeschoven en klonk uit de zaal een Polonaise. Annie zag uit naar haar cavalier Frits Verschoren, met wien zij den eersten dans had. Aan zijn arm boog zij onder de zwaar neêrhangende staalblauwe portières de zaal binnen, die, na het zachte kaarsenschijnsel in den salon, met veel hard licht van electrische lampjes haar tegen-blindde. Zij was spoedig geheel in haar dans . . . Annie hield dol veel van dansen. In de driekwartsmaat van de wals school voor haar iets geheimzinnig-betooverends, een macht, een kracht die haar slechts had aan te raken om haar te vinden als een slavin, een volkomen overgegevene. Het was iets als wijn, en toch heel anders. Het was als een slaap waarin je wegzonk, om dan allerlei mooie dingen te zien en geuren te ruiken : vormen en geuren van exotische bloemen met vreemd-felle kleuren als nooit anders aanschouwd. En het wisselde alles met de melodieën. Daar had je die wals in mineur: „Wiener Blut” geloofde ze dat-i heette. Als ze daar op danste, werd het alles van een dof-oranje om haar heen, kelkten oranje bloemen met fluweelige bladen als vreemde orchideeën, uitgroeiende en haar omhelzende met de zacht-koele armen die hun stengels waren en in die omhelzing, die geurenbroeiing, die diepe gloeimgen van oranjekleur, zwijmde zij weg als door opium. Andere wijzen gaven haar sensaties in lila, andere weer in heel licht groen, als een transparante zee waarin zij verzonk, verdronk, een heerlijke verdrinkensdood, met vizioenen van wonderlijke vegetaties en zeemeerminnen die zongen met stemmen als violentonen, hun blanke armen, hun zilverschubbige staarten slingrend licht om haar heen en haar wiegende, deinende, wieglend dodeinende meê in de diepten, de wondervolle, kristallijnen, steeds diepere diepten ... Tot eindelijk, ruw, de muziek eensklaps zweeg en ze hare zwevende voeten voelde verstroeven op het plankier en haar danser naast zich zag in zijn zwarte jas, met zijn roodwarm gezicht, en de stemmen hoorde van de menschen om haar heen. Dan had ze altijd even dat gevoel van pijn, van heimwee naar al dat mooie dat verdwenen was, en meestal maakte ze zich dan spoedig van haar danser vrij. Maar Carel van Stralen liet zich zoo maar niet afschepen. Na eiken dans dien ze met hem deed bleef hij haar duchtig vasthouden; wandelde met haar de zaal op en neer tot vlak voor een volgende dans begon, zoodat ze haar cavaliers ongeduldig om hen heen zag draaien, of leidde haar naar een van de canapé’s in een hoek van de zaal, waar hij haar met haar waaier ging zitten bewuiven. En al dien tijd stond zijn mond geen oogenblik stil. Hij vertelde van ’t hok: het Gymnasium ; van de quibussen van leeraars die ze er hadden; eigenlijk een echte jongen nog, vond Annie; maar toch wel leuk. Zij dacht aan Fré van Hemert en aan ’t bal van verleden jaar. Waarom was hij hier nu niet; hij danste zoo heerlijk en hij was zoo’n snoes! Wat was zoo’n Carel van Stralen bij een man als Fré! Een akelig schooljongetje, meer niet.. . En dan luisterde ze maar half meer naar Carels grappen; ze vond hem lastig: net een klit, die aan je hangen bleef. Nu ging hij tenminste even weg, een portie ijs voor haar halen. Zij zat in een der wijde vensterbanken en keek de zaal in. De muziek speelde een polka mazurka, en zij becritizeerde de paren die langs haar heen huppelden. Cato van Walsem zag er beeldig uit in haar roze tulle met witte leliën; ’t stond mooi bij haar zwarte haar en blank teint. De Heydrechtjes gedroegen zich als echte kinderen; Jeannetje sprong haar voorbij met dien langen van Walcheren, die zijn lippen hield opeen geklemd en heel erg zijn best deed. En Jeannetje zoo goedig in haar hoog japonnetje; mevrouw Heydrecht vond het een doodzonde gedécolleteerd te zijn. Ach hemel, wat was daar nu aan! Zoo diep in gepeinzen! En waarover als ik vragen mag ?. . . Carel stond vóór haar, met het schoteltje frambozenijs. Zij lachte. Dat kan ik niet vertellen .. . deed zij koket. Hij kwam naast haar zitten in de nis. – Dan zal ik het raden, zeide hij. Je dacht. .. aan mij . . . Ach, wel nee, gekke jongen! Jawel! hield hij vol: Je bent verliefd op me ... Hij zag haar aan, heel brutaal, zoodat ze een kleur kreeg. Tegelijk echter haalde zij haar schouders op en zag weer de zaal in. Zij zou hem negeeren, besloot zij; hij verveelde haar; eigenlijk akelig dat ze bij het souper met hem aan één tafeltje zitten zou. Ze had prettig gewalst, maar anders ... ’t was nooit geanimeerd bij de van Heuvells, en nu heelemaal niet. . . Toch gek, maar toen zij weer danste: met verschillende jongens, een broêr van de Heydrechtjes, den broêr van Loesje .. . moest ze maar telkens denken aan wat Carel gezegd had en of het dan waar was wat hij zoo beslist had beweerd: was ze een beetje verliefd op hem??... Zij zag hem voorbij walsen met Loes van Heuvell, en hun oogen ontmoetten elkaar, als toevallig; toen trok hij een wanhopig gezicht, schuins neêrziend op het dikke propje in zijn armen, en zij lachten beiden in verstandhouding. Annie vond het leelijk van zichzelf: die arme Loes .. . maar ze vond dien Carel toch een leuken jongen wel; nu ineens beloofde ze zich weêr veel pret van het souper, al was die vervelende van Beekenhove dan ook haar soupeur. Ze zou hem beduiden dat ze bij de van Stralens wilde gaan zitten; hij moest dat maar goed vinden coüte que coüte. Het vooruitzicht van de gezellige tafeltjes straks in de andere kamer, met lekkere dingen en veel vroolijkheid, maakte haar spraakzaam; haar dansers kweten zich slecht van hun taak en dus wandelde ze maar liever, liet zich bewonderen door de ooms en tantes van Loesje, die langs den wand zaten; ze zag hoe sommige heeren ook de man met de aardige oogen aan wien ze door meneer van Heuvell was voorgesteld naar haar keken en over haar praatten; ze wist ook wel dat ze er aardig uitzag in haar zeegroen toiletje: een béétje en décolleté daar hielden de mannen van en op de schouders ingeplooid, en opgenomen naar links, waar het door één roode roos, als een gesp van karbonkel wat ’n leuk idee! scheen vastgehouden. Eigenlijk was ze veel te mooi voor al die jongens hier; waarom was Fré er ook niet om haar te bewonderen, die lieveling, die dot. . . wat zou ze trotsch geweest zijn als hij met haar danste! Ze hoopte hem gauw weer eens tegen te komen ’s morgens vóór ’t ontbijt, als ze met Rob wandelde .. . Het denken aan Fré stemde haar heel vroolijk; de verlegenheid van haar cavaliers vond ze grappig en ze trachtte hen door overmoedig plagen wat losser te krijgen. —lk geloof vast dat u het erg vervelend vindt met me te dansen: u laat me maar rond loopen als een paard in een karnmolen! O pardon ... ik dacht... u zei juist daar even, dat u . ..” O, maar ik ben al weêr lang van opinie veranderd! lachte zij. Ik verander iedere vijt minuten, net als een cameleon, en ik eisch van al mijn cavaliers dat ze mijn stemmingen op een prikje kennen! Frits van Heuvell, een goeie jongen met een beetje hooge schouders en een niet heel schrander gezicht hij was een klasgenoot van Carel van Stralen en zou het volgend jaar student worden zag haar wat verwonderd aan, en zeide niet veel anders dan: Dat lijkt mij heel moeilijk; ik zou tenminste niet weten hoe ik dat doen moest... M’n hemel, dat zoo’n jongen nu niets geestigs te antwoorden wist! dacht Annie, die juist weêr een blik van Carel had opgevangen, en haar danser zoo gauw ze kon in de steek liet om wat te praten met mevrouw, die ze schandelijk onbeleefd nog niet had aangesproken. Na een quadrille, die erg saai was geweest, kwam van Beekenhove haar halen om te soupeeren. Het was een erg lange jongen, met een krullenbol, en ook al weêr heel erg verlegen. Hij durfde haar nooit goed aan te zien en sprak altijd over haar heen, als tot iemand anders. U heeft er zeker niets tegen dat we aan het tafeltje van de van Stralens gaan zitten .. . ze rekenen er op, sprak Annie, op een toon, die niet anders dan de bevestiging van haar wensch zei te dulden. O, neen, zeker niet, kwam hij beleefd. Langzaam, achter de andere paren aan, begaven zij zich naar de zijkamer. Het was een grijs blauw vertrek met eiken lambrizeeringen; langs de kanten stonden de tafeltjes, door kaarsen verlicht. Zij waren met hun zessen aan hun tafeltje: Martha van Stralen met Gerard van den Honert, Carel van Stralen met Betsy Luitinga Tessingh, een nichtje van Loes; zij, Annie, met den langen van Beekenhove. Zij schoof door naar een hoekje, tegen het beschot, doch zag met spijt dat ze nu niet naast Carel zat. Enfin, tant pis, wat kon haar die jongen ook schelen; nu zat hij al dadelijk weêr met dat freuletje Tessingh te flirten; liet ze liever over Fré gaan zitten droomen: dat was tenminste een man... Zij hadden een zeer luidruchtig troepje. Aan het tafeltje naast-aan zaten enkele der ooms en tantes van de jarige: een dikke meneer met een glimmend-rood gezicht, van wien later bleek dat hij vrees elijk veel at, en een dikke dame in paarse zij, die een net over heur haar droeg en daarom door Carel heel oneerbiedig als ~de fuik” werd betiteld. Het freuletje Tessingh tikte coquet hem met haar waaier op den schouder: Nu geen ongepastheden hoor, ondeugende jongen! Ze keek hem smachtend aan, dacht Annie: ze vond haar een misselijk nest. Maar er werd ginds van een ander tafeltje tegen een glas getikt. „Het belletje van den voorzanger”, fluisterde Carel. ~De preek begint”. Het was meneer van Heuvell, die met veel ~ahs” en ~ahèms” de gasten welkom heette. Toen hij klaar was brokkelde het gepraat weer los; knechts in de livrei der van Heuvells, blauw-met-rood, dienden de soep. Annie had maar wat korte antwoorden gegeven op de vragen die van Beekenhove haar deed: ol ze al eens op rolschaatsen gereden had, en of ze den Haag een prettige stad vond. Ze was moê en warm geworden van het dansen en vond het heerlijk om hier nu maar zoo wat stil te kunnen zitten in haar hoekje, en rond te kijken, terwijl het menu zijn gang ging. Onder den zacht-gelen schijn der kandelabers blankten de tafels met het zilver en kristal, waarin lichtjes ontstoken leken; donker koelde in de glazen de wijn; bij ieder glas verkleurde een ziek-purperen maantje op het tafellaken. Alle dames hadden bouquetjes bij hun borden gevonden, Annie een tuiltje bloedroode anjelieren, welke zij dadelijk in haar corsage gestoken had. Scherp dwalmden de bloemen hun kruidige reuk, waarvan Annie genoot onder t droomen in haar hoekje. De roos op haar schouder verwelkte reeds, mengde een zoet-weeën geur door de frischte heen der anjelieren-walmen; zij dacht er even over de roos weg te doen, maar hij flatteerde haar zoo, de karbonkelen gesp, en dus liet ze ’m maar. .. Ans, waar zit jij over te droomen? Zeker je hart verloren vanavond! lachte Martha overmoedig; van den Honert maakte haar zeer in ’t oog vallend het hof. Ach wel nee! lachte Annie bleekjes terug. Ze was werkelijk even heelemaal weg geweest; het was zoo warm; de kaarsengloed danste als een rosse nevel voor haar oogen, en het stemmengezwatel leek een zee, waarop je denken wegdreef zoo heerlijk, in een onbestemde soezing van genot. Een paar maal had ze als werktuigelijk geantwoord op wat haar cavalier haar vroeg; deze zat nu druk met zijn andere buurvrouw te praten. Zij zag, in den nevel, een paar maal de oogen van Carel haar toelachen, die nog altijd druk met dat freuletje Tessingh te schertsen en te redeneeren zat. Buiten scheen het te regenen. Aan het venster vlak achter haar, door de dikke gordijnen verborgen, hoorde Annie even heel duidelijk een klein getik van druppels, en ze dacht aan de natte straten buiten, koud en donker. Toen zag zij het zaaltje weer, in den goudigen kaarsennevel, de bewegende lijven, de kleurenwarreling op de tafeltjes, de knechts die met schotels gleden af en aan. Van Beekenhove boog zich tot haar over en schonk haar glas vol, dat zij dadelijk, dankend, aan de lippen bracht. Wat was het heerlijk . .. weelde ... ging het door haar heen. Ze zou er niet buiten kunnen .. . geloofde ze. De Groote Brink .. . grootma ... ’t leek alles zoo vèr ... Telkens kwam er nu stagnatie. Er werd getoost ; alle de ooms toostten op de jarige, op de moeder van de jarige, op den vader van de jarige. „Een epidemische toostziekte woedde door de zaal,” zooals Carel het uitdrukte. Hun tafeltje had groote pret. Ze zaten nogal in een uithoek van de kamer en stoorden zich aan ’t toosten weinig. „Verboden te toosten of naar toosten te luisteren” (Tafelwetboek van de lustige Pimpelaars) had Carel op den achterkant van een vizitekaartje gekrast en dat op het gordijn vastgestoken boven Annie’s hoofd. De dames proestten in hun servetten; „de fuik” had al een paar maal geërgerd haar hoofd omgedraaid. Ze werden heel opgewonden. Carel hield, tegen zijn eigen voorschriften in, waarvoor hij door het Tessinghkje, door wie hij zich liet bedienen, gestraft werd met geen tweeden keer podding, speciaal voor hun tafeltje een toost, met gedempte stem. Ahèm ... ja ziet u ... ik wilde .. . ahèm .. . het is heden . . u begrijpt èèh . . . een bizondere dag... Dat was te erg; Martha werd heusch boos op haar broêr, keek met angstige oogen de kamer in, zocht den gastheer, of die niets gehoord kon hebben. Maar er werd, aan een der andere tafeltjes, juist een „zij leve hoog, zij leve hoog!” aan Loesje toegezongen, die, dik propje, blozend en warm, van de tafel in een anderen hoek der kamer waar ze met haar ouders en een paar intiemen zat, glimlachend-verlegen luisterde. En dan hebben we nog een model kaptein Hola! Heila! Die kent zijn spulletjes o zoo fijn .. zette Carel in, en hun tafeltje neuriede meê. Er werd champagne geschonken en Carel stelde voor eens stuivertje te wisselen. Hij kwam naast Annie zitten op den stoel van van Beekenhove. Nu gaan we ons gesprek van straks eens voortzetten. Welk gesprek? lachte Annie. Kom Ans, zou je dat niet weten! Dat van straks immers, in de zaal. Je zat toen aan mij te denken, weet je nog wel?... je bent verliefd op me . .. Ach, wel nee ... wat verbeeld je je wel! lachte zij. Hij schoof dichter naar haar toe, legde zijn arm op haar stoel. En als je ’t niet ben, fluisterde hij, dan wil ik dat je ’t wordt. .. Hij zag haar aan met zijn mooie oogen, en ’t was Annie of zij zich vreemd-week voelde worden onder dien blik. Toch trachtte zij nog zich te verweren. lk wil niet meer tegen je praten; je bent een vervelende jongen, zei ze boos. Ze ging zitten luisteren naar een twistgesprek van Martha met van den Honert, die beiden op ’t Gymnasium gingen. Ik vind absoluut niet dat de vos gelijk had, beslist niet, ratelde de jonge van den Honert. Als je de overtuiging hebt dat iemand spiert mag je hem toch niet beschuldigen en de les uitgooien vóór je bewijzen hebt. En de vos had geen bewijzen tegen De Fremery, absoluut geen enkel; het was een intens gemeene streek houd ik vol. .. Nee, zoo kan ik het niet inzien, schudde Martha. De Fremery had. .. Waarom ben je nu zoo, Annie? fluisterde Carel. Mag ik dan niet van je houden? Got kind, als je wist. . . Zij streefde niet tegen meer; het zaaltje met al die bewegende menschen, de stemmen, ’t scheen alles zoo ver, als door een waas, opgelost in den goudigen nevel van den kaarsenschijn. Haar anjelieren geurden scherp, bedwelmend, vermengd met de kranke reuken van de verwelkende roos op haar schouder. Zij voelde dat zij veel gedronken had; ’t was zoo licht, zoo vreemd in haar hoofd ... ze zou nu willen gaan slapen tegen zijn schouder, heel lang . .. Zij voelde hoe hij nog dichter tegen haar aanschoof, zijn hand op haar dij legde, die hij zachtjes streelde. Zij liet hem begaan, had geen kracht zich te verzetten; haar borst ademde met groote golvingen en haar lippen weken even open, vochtig-verlangend . .. Nu kan hij alles met mij doen . . . dacht zij vaag. Een half uur later zat zij in ’t rijtuig naar huis. Ze was moê en slaperig. Ze dacht aan Carel en aan Fré van Hemert-, ze wist een oogenblik niet, of het Fré of Carel was geweest tegen wien zij geleund had. En ze dacht aan De Groote Brink, heel vaag, en aan den brief uit Engeland, waar ze nu spoedig zou heengaan .. . hoe vreemd .. . 9 DERDE HOOFDSTUK Verloving I Voor de zooveelste maal stiet de boemel zijn schrikkig gilletje de lucht in, waar het onmiddellijk verwoei in de ijle ruimte. De trein was dadelijk jachterig zijn vaart gaan versnellen; Annie had opgemerkt dat hij dit telkens deed bij ’t naderen van de verschillende haltetjes. Doch ze had terstond geweten nu dat het voor haar de laatste maal was. Zij was opgestaan, nam haar hoed uit het rekje; en terwijl ze, in ’t rood-zachte hoekje van de damescoupé teruggezonken, haar manteltje toeknoopte en hare handschoenen vastpeuterde, keek zij door ’t portierraam naar buiten over de groene velden met de voorbij draaiende slooten en hekken, afgebroken door stukken bosch en hei. Daar zat ze dus weêr en ging naar grootma, net als een kleine twee jaar geleden! Was het al zoo lang? Ja, heusch. In October voor een jaar was zij naar Engeland gegaan; van ’t winter, toen ze thuis kwam, had grootmoeder in den Haag gelogeerd en nu was ’t begin van Mei al weêr, zoodat het wezenlijk bijna twee jaar was. Ze was nu achttien; een kind was ze geweest toen ze hier de laatste maal logeerde; ze voelde zich in die paar jaar heusch oud geworden. . . Zij keek weêr naar buiten; ze kende ’t hier alles nog zoo goed .. . daar in de verte had je de bosschen van „Dennenhorst” al. . . hè, heerlijk, weêr tennissen van den zomer.. . En daar ... daar had je heusch die goeie ouwe Groote Brink !... Gek, dat die zoo dicht bij leek en je toch nog zoo’n eind met rijtuig moest gaan. Ze was benieuwd wie haar zou komen afhalen ze veronderstelde Bertus met den oliewagen. . . Nog eens snerpte de locomotief zijn angstig kreetje, en dadelijk stuitte de trein nu zijn sukkelgangetje; ’t begon te rommelen onder de wagens. Annie, voor ’t venster, keek uit. O, daar zag ze Doris al in zijn kaneelkleurige jas parmantig heen en weêr stappen. Zijn hoed stond hem nog even dwaas op zijn gezicht gezakt als twee jaar geleden. En daar, opzij van ’t station, kon ze juist het ronde achterdeel van de break zien, dus toch niet de oliewagen.. . Typisch, éénig om weêr hier te zijn! Puffend stond de trein voor het kleine perron; Annie’s hart klopte. Daar had je den chef, den kruier. .. alles hetzelfde. Daar kwam de chef haar portier openmaken. Dag meneer Verhorst, daar ben ik weêr. Dag freule, wacht, geef u mij dat valies maar hier. . . daar komt de palfrenier al. . . Annie moest onder ’t uitstappen even lachen om al die gedienstigheid. Dat kwam omdat ze nu een jonge dame en geen kind meer was .. . toch wel aardig . . . alleen bespottelijk dat die man haar nog altijd ~freule” noemde. Voor haar uit ging Doris met haar valies; haar koffer was al eerder gezonden. De menschen op ’t kleine perronnetje groetten. Hoe heel anders dan in Engeland was alles hier. Denk eens: Victoria Station in Londen! .. . Buiten op ’t klinkerplaatsje stond het rijtuig te wachten; de buikige glimmend-gelakte break met geslepen vensters, Bert statig op den bok, zweep vooruit. Maar daar ... in den hoek bij ’t portier... nee, dat kón niet... of zou juffrouw Verheide. . . Doris ... zit er iemand in ’t rijtuig ? Jawel juffrouw. ls het.. . het is toch niet... de oude mevrouw ! ?... Jawel juffrouw. O, dat lieve ouwe menschje; daarom dus de break en niet de oliewagen : de break met het lage opstapje, waarom grootma er zoo graag meê reed ... wat ’n schat! .. . haar zelf te komen afhalen. . . Annie was, het palfreniertje voorbij, naar het rijtuig gehold, waar ze duidelijk nu grootmoeders mager-geel gezichtje voor ’t portierraam onderscheidde. Grootmoeder, wat allerliefst van u . .. heusch, dat had ik nooit gedacht. . . Annie, kindje, wat bèn ik blij dat je weêr hier bent. .. dat moeder je zoo vroeg al wou laten gaan. . . Heb je een goede reis gehad ? Ben je niet moê? Onder ’t rijden moest Annie van alles vertellen. Het oudje zat innig-gelukkig met de hand van haar kleindochter in de hare en vroeg maar telkens of Annie het heusch, heusch niet vervelend vond dat gezellige, drukke den Haag te verwisselen voor het stille buiten en zoo’n suf oud mensch. O, o, grootma, wat is u aan ’t complimentjes visschen! lachte Annie, met glans-blijë oogen, die telkens naar buiten dwaalden om bij ’t weêrzien van al dat bekende toch vooral niets te missen. Daar had je de boerderij van Pauw, waar ze als klein meisje kersen ging eten . . . daar reden ze door zijn boomgaarden aan weerszijden van den weg. .. In ’t dorp hielden ze een paar maal stil om een pakje af te geven: eens bij den dominee, van wien grootma een boekje geleend had, naar zij vertelde ... en eens bij vrouw Joostens, de bakkersvrouw, om te hooren hoe het met haar zieke kind ging. Vrouw Joostens stond voor het portier een heel relaas te doen van al de symptomen . . . erg onsmakelijk. Annie hield niet van zieke men- schen, en zieke boeremenschen vond ze gewoon onuitstaanbaar. Dat was egoïstisch zou grootmoeder zeggen .. . don’t matter ... ze hield er nu eenmaal niet van. .. O, wat was het heerlijk: eindelijk het hek weêr eens in te draaien van De Groote Brink; na t geratel van het laatste stukje weg was dat opeens een zoo smijdig rustig geluid van de wielen in de oprijlaan. Door de ruit zag zij de teergroene blaadjes van de hooge boomen overal met zonneplekken, en aan ’t eind van de laan schemerde al iets rozigs van het huis. . . In de vestibule kwam hun juffrouw Verheide tegemoet, natuurlijk in haar eeuwige japon van twee jaar geleden, of tenminste net-zoo-een. Toch had Annie haar wel zóo om den hals willen vliegen, ondanks haar harkerigheid. Boven, alleen op haar kamer, waar ze zich wat verfrisschen zou, liep ze natuurlijk dadelijk naar het raam. Wijd-groen strekte het gazon zich, met in het midden plekkend het wit van de duiventil. Klapwiekend zag zij de duiven er omheen vliegen; enkelen stonden op het gras te kopknikken in hun groote kragen; een paar pauwstaarten wandelden parmantig rond. O, ze moest er gauw heen straks ... zien of Napoleon nog leefde, die ze twee jaar geleden half ziek in de hoede van den baas had moeten achterlaten. ’t Zou jammer zijn als hij dood was. . . Hè, wat was het toch heerlijk buiten! Diep haalde ze de zoele lentelucht haar longen binnen; voor het raam stonden de kastanjes in bloei, hun wellustige bloemtrossen bleek-rood en wassig-wit aan alle kanten brekend uit het welig groen, dat zoo gedurfd, in zijn volle zomerschheid, aanstond tegen den blauwen hemel. Vogelengeluidjes doorkweelden de stilte, en uit den stal, opzij van het huis, klonk dof paardengetrappel. „b01... dól. ..” was alles wat Annie dacht, en, terwijl zij daar stond, leek den Haag zoo ver weg en haar tijd in Engeland; Castle Bridge, de Richbournes ... meneer en mevrouw ... Mary en Ellen en Edward en al hunne kennissen met wie zij een jaar lang geleefd had, zoo heel anders dan hier, en zoo heel anders dan in den Haag ook. . . Sir George Vandóme.. . Ze ziet hem nog vóór zich, den correcten jongen Engelschman met zijn bleek gezicht en gescheiden donker haar... Ze was vreeselijk verliefd op hem geweest, zóó erg dat Mary en Ellen ’t wel hadden moeten merken en haar geplaagd hadden. En al had ze een héél klein oogenblikje gehoopt dat hij haar vragen zou (dien middag naar Rochester: dat oude kasteel met de witte meeuwen!) —nü was dat voorbij alles, zooals die heele periode in Engeland voorbij was... Zij zag nu, op een afstand, zoo goed waarin Sir George’s invloed op haar had bestaan, en ’t scheen haar thans, juist wijl zij nu begreep, dat het laatste restje van dien invloed daarmeê te- gelijk versmolten was, als een charme die vergeurde en smakeloos werd. . . Ze was toch een oppervlakkig nest, verweet zij zich, en ze dacht aan haar Haagsche verliefdheden; aan Fré van Hemert en Carel van Stralen, charmes die eveneens waren vervluchtigd. . . Zou zij niet in staat zijn oprecht lief te hebben: zoo’n „liefde-voorhet-leven”, louter geestelijk, zonder dat er dadelijk bij kwam dat andere? Of bestond zoo iets niet, las je er alleen van in de boeken ? Bij de menschen om je heen zag je het niet... tusschen moeder en vader bestond het niet... tusschen de ouders van Mary en Ellen Richbourne evenmin ... tusschen die en die .. . neen, ze kon er geen bedenken. En nu .. . „een nieuwe bladzij in haar levensboek begon”. Wat zou er in geschreven worden ? Nog meer van liefde, 0f... van een rustig leven ergens op het land, met vogels en honden? Zou ze werkelijk het talent en de bestemming hebben om een oude ongetrouwde landedelvrouwe te worden, als grootmama „levend voor anderen” ? Afwachten zou ze maar wat het leven haar bracht... Droomerig dwaalde haar oog over ’t glanzend gazon voor haar uit. Een duif kwam roekoerend op de vensterbank zitten, tripte met zijn roze pootjes op en neer. Good heavens! daar had je de eerste bel voor het lunch al! ... II Den volgenden morgen was'zij reeds vóór het ontbijt met de duiven bezig. Ze zou het voortaan den baas nu maar over laten; dezen eersten ochtend echter wilde zij het zelf nog eens doen. Het had dien nacht geregend; een dauwige koelte sloeg af van het gras, vermengde zich met de zoelige zonnevleugen die door het ochtendwindje spelend werden omgevoerd. Op de fijngroene heesters langs de kanten fonkelden nog regendroppels na, als gouden korrels; de donkere bladen van het rhododendron-bosch glommen met een metalige nieuwheid, stekelig hard. Even bleef Annie staan, half omgewend op haar laddertje, en zag rond. ’t Was zoo heerlijk in den vroegen morgen; zij genoot van haar terug-zijn op De Groote Brink. Wat had grootma een veranderingen laten aanbrengen; die palmen in bakken langs de kanten van het middengazon stonden eenig mooi; ’t was nu net als op Dennenhorst, als ze zich goed herinnerde... en dan die border met azalea mollis, geel en zalmkleurig ... dat w'as ook iets nieuws. Hoe wijd en hoe groot was alles vergeleken met hun tuintje-tje ... in den Haag, en je hoorde geen pianogespeel en geen bakkerskarren .. . alleen maar duiven-gekoer en die stilte... die stilte... Zij keek naar de lucht, heel hoog en blauw, met witte wolken ... en toen weêr naar den tuin met het zachte groen en de brutale rhododendron kleuren en naar de witte duiven die aan den voet van de til heen en weêr tripten. Als ze lang naar omlaag keek werd ze altijd duizelig vroeger. . . daarom deed ze ’t nooit, of neen, daarom deed ze ’t toen juist heel dikwijls. Gek, dat je zoo werd aangetrokken tot dat watje wist dat gevaarlijk was... ’t Waren maarschalk Ney en Napoleon, geloofde ze, die daar zoo parmantig liepen ... wacht, ze ging ze lokken; probeeren of ze nog allemaal op haar schouders zouden komen, net als vroeger... Zij spitste de lippen zoetjes en kirde haar oude lokgeluidjes, en werkelijk daar vlogen ze op van het gras, eerst éen en toen nóg een, en toen twee, drie tegelijk van ’t duiventil-dak. Uit de poortjes kwamen kopjes knikken in kleurig geregenboog; rozige pootjes kriebelden geluidjes op het hout van de klepjes, haakten zich dan in haar blouse, heur haar. Daar stond ze weêr, net als vanouds; als een duiven-koninginnetje zou grootma zeggen, die mal-lieve grootma! . . . Haar oogen streelden het grasveld over naar het raam, achter ’t balcon, waar donker paarse glycinentrossen zwaar van neêrhingen. .. daar lag grootmoedertje misschien nog in zoete rust, 0f... mispoes, daar zag ze haar al staan voor ’t raam van de ontbijtkamer. . . Het verrast gebaar van ’t meisje deed de duiven opklepperen; als een wolk van opgeworpen pluimraketten, die dadelijk weêr neêrvielen op het gras, op de til, als witte vlokken. „O-h0!...” riep Annie haar morgengroet uit volle keel, en: „O-h0!...” klonk het zwakjes als met een gebarsten geluidje van uit de openslaande deuren der ontbijtkamer terug. Annie, op haar laddertje, wuifde met haar zakdoek; ’t was zoo wijd, zoo vrij alles .. . héérlijk! Na ’t ontbijt was ze eerst heel knusjes met grootma gearmd den tuin door gegaan; had alles bewonderd; grootma was trotsch op haar tuin als een klein meisje op haar pop; maar telkens vroeg ze of Annie ’t niet mooi vond. Nu, Annie vónd mooi; zij genoot. Eerst het rijtje irissen opzij van ’t huis, met de perken violen en vergeetmijniets daar achter. Vooral de pensées, fluweelig wit en zwart, waren prachtig: net groote, verwonderde kinderoogen. En dan vóór het huis, op het zij-gazon, de azalea’s bleekig zalm-rood, als was de rood-kleur er dien nacht uit weggewasschen, wèggeregend ... en de hortensia’s met hun roze pailletjes en de ellipsvormige bedden vol naar honig riekende muurbloemen. En daar achter het jonge groen, in een gamma van groen-tinten: van ’t groen dat bijna geel was af tot het donkergroen der conifeeren. En temidden daarvan, heel aan ’t eind van het wijdstrekkend middengazon, het sieraad van De Groote Brink: een oude, stoere beuk, bijna zwart al, alleen in zijn top transparantig bruin, goudig doorschenen tegen de blauwe lucht. Toen zij grootmoeder naar huis had terug gebracht, ging ze eerst naar de kennels Castor en Pollux losmaken, en dan verder de plaats in, naar den stal en den moestuin en ’t bosch. De sparren hadden grappige gele kwastjes aan hun donker groene naaldentakken, maar voor ’t overige vond zij het in ’t bosch nu te somber; ’t was een verluchting toen ze langs een pad dat ze tot nu toe nog niet kende opeens voor ’t verre, opene van een weiland stond. De honden gingen dadelijk in het gras liggen hijgen, tong uit den bek; zij, Annie, begaf zich op zoek van een schaduwrijk plekje; ’t was a pity dat ze geen boek had meegenomen. Nu lag zij languit aan den zoom van het bosch op een hoogte, midden tusschen de brem. Links van haar was het bosch, vol bronzen schaduwen, en rechts, in de laagte, het weiland, een verre groene vlakte, geel overstippeld in ’t zonnelicht. Aan den horizon, die parelig verijlde in een lichtnevel, blonken een paar torentjes; één grootere, heel vaag, was zeker Arnhem. Een rij knotwilgen hief in de verte haar grijs-groene pluimkoppen tegen de lucht waarschijnlijk was daar een sloot of een weg; de zwarte silhouet van een paard stond er onder; wat dichterbij lagen koeien in ’t veld, rood-bruin en wit-gevlekt. Langs ’t hellinkje waarop zij lag, stonden paarse grassen loomig te wuiven; er was haast geen wind; dolle kervel spreidde haar witte schermen, en de bloempjes der eereprijs gluurden verlegen als hel-blauwe oogjes haar aan. Maar ’t mooiste was de brem; haast te geel; het verblindde je. Straks als ze naar huis terugging zou ze groote takken plukken voor haar slaapkamer. . . Zij werd moê en verzadigd van ’t om zich heen zien; ze sloot de oogen. Om haar rond suisde de stilte; een leeuwerik jubelde hoog in de lucht. En weer dacht ze, als gisteren middag voor ’t raam van haar kamer, aan thuis ... al hare kennissen ... haar verblijf in Engeland ook. ’t Leek haar zoo ver, zoo ver alles nu; ze begreep niet dat ze nog pas zoo heidensch met Fré geflirt had, toen zij hem, na haar Engelsch jaar, den afgeloopen winter weer ontmoet had. Hier zou ze dat zeker niet gedaan hebben, gelooide ze. Je voelde je zoo anders, zoo béter buiten; zou een stad je slecht maken ?... Zij opende de oogen en zag in het blauw, dat onpeilbaar zich scheen te verdiepen van verschiet in verschiet. . . Gesteld, je kon altijd maar dóórvliegen, dóórvliegen de lucht in waar zou je dan komen ? De geloovigen zeiden: „in den hemel” ergens uitkomen moest je in elk geval toch... Ach kom, waar dacht ze aan; niet denken; dróómen. . . Weêr lag ze met toeë oogen; aan haar voeten hoorde zij de honden, die zich af en toe verlegden of naar een vliegje hapten. Als nu Fré ineens ’s vóór haar stond. Ot Sir George Vandóme! . . . Dat kwam zoo plotseling in haar op, dat ze er zelf van schrok; ze wilde niet aan liefde denken nu immers; had ze gisteren dan niet duidelijk gevoeld dat hun charme voor haarwas vervluchtigd? o Toch dacht ze aan hen, ineens, aan Sir George nu vooral, en het was, terwijl zij met gesloten oogen lag op haar heuveltje en haar handen in ’t gras woelden, of hij boven haar stond: de lange Engelschman met het gladde gezicht en de correcte scheiding in het zwarte haar. Nu boog hij zich over haar heen; zij hield den adem in en ze vóélde hoe hij dieper zijn gezicht boog, langzaam dieper over haar neêr; ze rook de reuk van zijn kleederen; nog even ... en ze zou zijn adem voelen ... op haar gezicht. Het bloed gulpte plots naar haar wangen, en zij rilde; met een ruk hadden haar vingers een plok gras uitgetrokken... Als ontnuchterd, met open oogen, staarde zij in ’t blauw. Een lichte wind suisde in de boomen, streek langs de rosse pluimen tegen t walletje, die smijdig bogen. In de verte loeide zwaarmoedig een koe. ’t Was vreemd, maar zij voelde zich eensklaps alleen in deze wijdheid van lucht en land; ze verlangde naar vroolijke stemmen, drukke straten, beweeg en vertier. Met heimwee dacht zij aan Londen. Ze zou nu maar opstaan en naar huis terug gaan; ’t was ook niet aardig grootma zoo den eersten dag al alleen te laten. . . Toch bleef zij nog even liggen; keek naar een vliegje, dat over de grassprietjes hipte, stil blijvend nu en dan even, en kneuterig zijn pootjes samenwringend bij het kopje; dan voortgaand weêr en duikelend over de halmpjes heen, met vleugels die snel kleurschitterden in ’t zonnelicht. Voor dat vliegje was dit stukje gras nu waarschijnlijk een groote stad met honderden dwarsstraten waar het geen weg wist; de grashalmen waren hooge bruggen: ’t was typisch de pogingen te zien die ’t vliegje deed om die bruggen te beklimmen. . . Toen voelde zij langzaam iets in zich opkruipen; zij voelde het traag gaan naar boven, en ’t was als trok het haar borst in. Nu was ’t in haar keel; ’t zou er uit komen, voelde zij. Met een snelle beweging had z’een steentje opgenomen; hield haar adem in; toen, met een haastig drukje, had ze den steen gezet op het vliegje. Mispunt. . . schold zij zich. Ze keek naar den steen, dien ze niet durfde oplichten; ze had griezel voor bloed, en tóch werd hare verbeelding onweerstaanbaar getrokken tot wat zich daar onder dien steen nu verborg. In de lucht boven haar hoofd gleden wazige wolkjes, van glans doordrenkt; heel hoog schoot de zwarte stip van een vogel. De boomen neigden over ’t gras zwarte schaduwen. Ben ik gek ... of alleen maar laf ?.. . vroeg zij zich. Ze had wel onder den grond willen wegkruipen. 111 Een paar dagen later, na het lunch, reed zij met grootmoeder eenige vizites in de buurt. De Broeckaerts’ bijvoorbeeld waren altijd heel vriendelijk voor haar geweest; hadden trouw geïnformeerd naar het nieuws uit haar brieven, vertelde grootma, en ze zouden Annie zeker zijn komen verwelkomen als een verkoudheid mevrouw niet binnenshuis hield. Annie hield veel van mevrouw en van Jet zoo knusjes als die ’s winters samen alleen woonden! Er waren twee zoons, die studeerden, maar meest den heelen zomer thuis waren. Jet was veel ouder dan zij; zes- of zeven en twintig geloofde ze, maar een snoes, van wie ze een beetje gecharmeerd was. De tweede vizite was vervelender. De Boudaens had ze nooit kunnen uitstaan, ofschoon . . . meneer was wel aardig. Maar mevrouw was afschuwelijk, zoo druk en lawaaierig. En Henriëtte en Marguerite waren van die echte schapen nog, tenminste twee jaar geleden; vervelend dat ze daar nu juist meê zou paard rijden. Ze was er anders dol op; in Engeland hadden ze heerlijke tochten gedaan. Maar met die twee hier zou ’t maar half prettig zijn. Gelukkig dat meneer tenminste een aardige man was, zoo’n klein beetje een Don Juan geloofde ze. Als hij nu maar op dat rijden terug kwam! De Boudaens waren de eenigen hier met wie ze gaan kon... In haar coupé-hoekje zat ze zoo te peinzen, heerlijk gewiegd door het veerende bakje. Van tijd tot tijd zei ze een paar woorden tot grootma, die dan lief-zonnig lachte met het oude bloedlooze lippenmondje onder ’t zwart fluweelen tocquetje. Hoe mooi kwam ’t grijze haar daar onderuit; grootmoeder was toch quite an angel. .. Daar reden zij al de oprijlaan van Dennenhorst in . . . daar had je de tennisbanen ... en daar de oranjerie, nog potdicht naar ’t leek. Een tuinman stond de paden te harken. Zij reden om het huis heen, knerpend in ’t kiezel. In de serre, tusschen ’t plantengroen, meende ze iets roods te zien schemeren van een japon zeker Jet, die gluurde wie daar aankwamen. De knecht liet hen binnen in de kleine zij-suite; Jet kwam met lachend gezicht hun tegemoet uit de achterkamer, leidde hen de serre binnen, waar mevrouw Broeckaerts met een haakwerkje zat. Niets was veranderd in dien tijd: mevrouw scheen wat ouder geworden, maar Jet was nog altijd de gezellige Jet; what a pity toch dat ze niet trouwde! Annie had het vroeger altijd éénig gevonden de twee oude dames samen te zien. Ze zagen elkaar meest om de veertien dagen; toch was de begroeting altijd zóó secuur als hadden ze elkaar 10 in jaren niet ontmoet. Quite amusing! Mevrouw Broeckaerts was veel jonger dan grootmoeder; het was een forsche groote vrouw met kleine, beweeglijke oogjes en een hoog voorhoofd, waarover de grauw-blonde haarkap stemmigjes glad getrokken zat op de manier van Miss Norton. Ze droeg meestal een grijze japon, glad en saai, met als eenige versiering een groote gouden broche met groenen steen en een langen horlogeketting van dunne gouden schakeltjes, die een paar maal om haar hals was heengewonden. Annie hield wel van haar, maar vond haar niet elegant, begreep niet dat mevrouw Broeckaerts zich niet beter kleedde. Vergeleek moeder daar nu eens meê. . . Wat opzij, in een hoek van de serre, op een poufïe geplant tegenover Jet, die haar vroeg over Engeland, dwaalden haar oogen nu en dan even naar het samenzitten van de oude dames onder de groene palmen: grootma klein en magertjes in haar zwart-zijden mantilletje, haar rimpelig hoofdje met het bleeke pruimenmondje onder het fluweelen tocquetje in aandacht naar de sprekende mevrouw Broeckaerts gewend. Af en toe knikte ze even haar knikje, of ging het klein-vooruitgestoken mondje open voor een paar bescheiden woordjes, die in den woordenvloed van haar vriendin verloren gingen. Annie wist wel dat was geen onbeleefdheid van mevrouw; maar grootma sprak nu eenmaal niet veel, luisterde graag, en bij mevrouw Broeckaerts was het juist omgekeerd. Haar volle, blanke hand maakte bij wijlen een betoogend gebaar, als van een man; toch niet ongracieus, toch bleef ze een dame, dacht Annie. . . Zijn het niet net twee oude dames van een Bakker Korffje? lachte Jet. Alleen de witte mutsjes ontbreken ! . . . Jet was een mooi meisje, vond Annie altijd; een beetje zuidelijk, met donkere oogen en blauwzwart haar, dat in een vlecht op haar achterhoofd gerold lag. Zij droeg een japon van liberty-zij, terracotta-rood, aan den hals gesmokt. Annie hield veel van haar; vond haar zoo innig distinguished en zoo eenvoudig. Jet was altijd zoo’n beetje haar ideaal geweest als ze vroeger bij grootma logeerde; ze had altijd de stille hoop gehad een beetje zooals Jet te worden als zij zes en twintig was, maar ze wanhoopte er wel wat aan. Tant pis! .. . Je komt van ’t zomer toch ook weêr tennissen, zeg Ans? We rekenen op je! Over een goeie maand beginnen we weêr; ’t zal heel leuk worden dit jaar, denk ik, want er komen veel famieljes buiten. . . O ja? informeerde Annie. Ten eerste de Fockens’ met een zoon en een dochter die waren toen je ’t laatst hier was naar de Harz, als ik me wel herinner. Ken je Emilie?. .. Nee ... Ze is twee en twintig; die nadert dus jou leeftijd... Oho! lachte Annie. —lk ben eerst achttien. Ach, heusch? Is ’t werkelijk? verbaasden Jets groote oogen zich. Ik dacht dat je op zijn minst negentien was.. . Da’s in elk geval nog een heeleboel jonger dan Emilie Fockens! Zou je graag willen dat we Marguerite en Henriëtte Boudaen voor deze season vroegen meê te doen? aarzelde Jet. O nee, please don’t! rilde Annie. Jet lachte haar witte tandenrij te voorschijn. O Ans, wat zeg je dat comisch. Hou je niet van de meisjes Boudaen? Meneer vertelde dat je met ze ging paard rijden. . . Ja. .. misschien, zei Annie stroef. Eigenlijk had zij er aan willen toevoegen: „belabberd genoeg”, maar zij had zich gelukkig nog ingehouden. Niet alleen dat ze het niet geheel meende, maar ook: Jet zou haar niet meer hebben willen aanzien, na zoo’n woord ! . . . In ’t rijtuig had grootma haar hand genomen; de rimpeltjes om haar grijze oogen lachten. Ik vind de Broeckaerts’ toch zulke lieve menschen.. . Mevrouw is wat druk, oordeelde Annie. Heeft ze u niet te veel vermoeid? O nee ... ik geniet als ik daar ben ... ze herinnert zich je lieve tante Geertrui nog zoo goed, kindje. Ze was in den tijd dat tante stierf een elegante jonge vrouw... Hé ... verwonderde zich Annie; ik vind haar wel lief, maar toch heelemaal niet elegant; ze kleedt zich weet u hoe: aanstellerig-eenvoudig. . . Sst kindje, zoo mag je niet spreken. Mevrouw Broeckaerts is altijd nog een gedistingeerde vrouw. Alleen heeft ze in haar later leven blijkbaar leeren inzien de waarheid van wat Thomas a Kempis zegt: dat de ijdelheid ons ras bezoedelt en wij in hare netten verstrikt worden. . . Annie antwoordde niet; keek naar buiten op den zonnigen weg, waar de heesters oversluierd waren met hun jonge groen. Een enkele bloeiende meidoorn stond als een witte bruid er temidden. Als grootma daarover begon gaf ze maar liefst geen antwoord; good gracious, dat preeken was een van de kwaaltjes van den ouden dag! „Bezoedeld door de ijdelheid”, nou ja, maar je hoefde nog niet ijdel te zijn om je goed te kleeden. Jet was toch alles behalve ijdel. . . Ze reden het hek van Beukenoord in; een stijve plaats met afschuwelijke rechte lanen, door witte paaltjes afgezet, een poppevijver en op ’t grasveld een aeolus-harp. Hier en daar tusschen ’t groen een helwit beeld. In de vestibule, een soort van „hall”, dezelfde koude stijfheid: langs de wanden spiegels tot op den grond, waarin Annie zich gaan zag in haar lichtbruin mantelpak, dat zij in Londen gekocht had. . . Ze werden in den blauwen salon gelaten, zoo genoemd naar de kleur van behangsels en meubelen : de behangsels en gordijnen staal-blauw, zwemend naar het blauw-grijs, de gecapitonneerde goudpootige stoelen en sofa’s van een harder blauw afschuwelijk, vond Annie. Mevrouw kwam hun dadelijk tegemoet, met groot vertoon van hartelijkheid. Hoe allercharmantst van u, mevrouw Hada; neen maar dat vind ik toch werkelijk allerliefst; wacht, mag ’k u hier op de canapé zetten? En Annie, kind, wat ben jij een dame geworden; ’k zou je haast niet herkennen; quite English indeed! Ja, we zitten hier nog erg wintersch mevrouw maar het kan ook nog guur zijn in Mei, vindt u niet? Annie, lieve, de meisjes zitten in de leerkamer te lezen, geloof ik; straks wil je ze misschien wel eens gaan halen niet ?... Zoo ratelde zij aan één stuk door, hol, hol, hol. .. Annie zat, onder ’t air van beleefd naar haar te luisteren, critische vergelijkingen te maken tusschen haar en mevrouw Broeckaerts. Mevrouw Broeckaerts sprak óók veel, maar wat ze zei was interessant; mevrouw Broeckaerts bleef ondanks den wat aanstellerigen eenvoud van haar toilet, een gedistingeerde vrouw, daar had grootmoeder gelijk in. Mevrouw Boudaen was hol wat er aan zat, en dat trachtte ze te verbergen onder een vertoon van voornaamheid en „chic”. Als zij eens wist hoe bespottelijk ze er uitzag in de groene japon van changeant-zijde, die zakkerig om haar dik. leelijk figuurtje zat. Hoe kon iemand nu groen dragen in een blauwe kamer! Je kon wel zien dat ze maar de dochter van een fabrikant of zoo iets was, die teerde op den naam en stand van haar man. Eigenlijk ellendig dat de Boudaens tot de kennissen van grootma behoorden. Ofschoon ... dat paardrijden blééf toch iets leuks; de Boudaens waren de eenigen van grootmoeders weinige kennissen met wie ze haar Engelsche gewoonte kon voortzetten. Als meneer nu maar kwam en als hij er dan maar over begon. . . Maar meneer, binnengekomen, na een weinig met mevrouw Hada gesproken te hebben, was er dadelijk over begonnen: wanneer ze hun eerste toer nu gingen doen ?.. . O meneer, zoodra u wil! had zij gelachen met een kleur; hij keek haar zoo aan met zijn doordringende oogen; ook vroeger geloofde zij altijd dat hij het er op toelegde haar te doen blozen. Toch vond zij hem een charmanten man met zijn lange knevels. Ze spraken af, om den volgenden Dinsdag ’s morgens om tien uur te gaan: een ruïne in de buurt te bezoeken, welke Annie nog niet kende. Hij had een mak peerdje op stal staan, juist iets voor haar, tot zij haar eigen rijpaard hebben zou. „Élégant” heette het dus juist een goed peerd voor jou, Annie. . . Weêr kleurde zij. Wat ’n flauwe man: altijd complimentjes. Toch was hij de beste van al de Boudaens; ze vond hem wel aardig. . . In hun vroegere leerkamer had zij de meisjes gevonden ieder voor een raam in de breede vensterbank, met een boek. Bonjour kinders; hoe staat jullie het leven; je mama vraagt of je in den salon komt. . . Marguerite keek schapig van haar boek op, met half open mond. Haar fletse oogen, achter de glimmende brilleglazen, staarden verbaasd. Gut Annie, ben jij daar?. .. wie zijn er in den salon? – Wij! zei Annie hoog. Hare grootmoederlijke Hoogheid mevrouw de Douairière Hada-de Beukelaer en derzelver kleindochter hare jonkvrouwelijke Hoogheid Anna Wilhelmina Frédérique Hada, in spe Baronnesse zoo en zoo. .. Zeg, waarom zitten jullie hier in huis toch altijd met alles potdicht. . . Mèt schoof zij op eigen houtje een raam open. Zeg, dat had je wel eerst kunnen vragen, vind ik, snibbigde Henriëtte hoestend. Ik ben zoo verkouden als ik weet niet wat. . . O, ik ben voor de homceopatische geneeswijze, antwoordde Annie, die voor ’t raam bleel staan wachten tot „de schapen” hun boeken hadden dicht gedaan, Marguerite haar huishoudschort had uitgetrokken (gracious me: een huishoudschort!), in één woord gereed waren haar naar den salon te vergezellen. Weêr in ’t rijtuig alleen met grootma, pijlsnel glijdend langs het poppige vijvertje, de aeolusharp, de witte paaltjes. .. had Annie even haar hart moeten luchten; ’t had de oude dame moeite gekost haar met sussende woordjes te bedaren. En in den blauwen salon op Beukenoord deed mevrouw Boudaen haar man verwijten, omdat hij zoo in ’t oog loopend met Annie had geflirt. Maar haar Karei had eens gefloten, met zijn vingers tegen ’t raam getrommeld, en toen, zich snel omwendend, gelachen: Ze lijkt net ’n schichtig reetje met ’r fijne bakkesje naast die grovertjes van mij. ’t Is een knappe meid geworden. . . Daarna was hij de kamer uit gegaan ... in zijn stal eens naar „Élégant” kijken. . . IV De rit naar de ruïne werd door meerdere tochten gevolgd. Grootmoeder had een rijpaard gekocht voor de keeren dat Annie op den Brink kwam logeeren en ’t was heerlijk langs de wegen te galoppeeren in haar keurige amazone, die haar erg flatteerde, geloofde ze; den wind langs je wangen te voelen scheren; lucht te drinken. Waarom was ze geen man, dat ze meê kon gaan op de jacht, hu hei! Irisch over die velden, over slooten en hindernissen heen, op ’t montere klinken der horens. En waarom had ze hier geen elegant en geestig rijgezelschap als in Hampton ? O, dat Engelsche high life en de Engelsche elegance, refinement and style! Lady Savarage met haar geestig profiel en hare stylish toiletten, en Ellen en Mary, hoe heerlijk zaten zij te paard! Dat charming figure van Mary in haar paarse ouderwetsche keurs. Wat had ze die beiden benijd, zij, Annie, het simpele Haagsche kind uit het kleine provinciale landje. Nu reed ze met wichten als IVTarguerite en Henriëtte, die hun amazones droegen als waren het meelzakken. Maar meneer was een snoes! Zij dacht er hard over op hem te verheven. Wat mevrouw jaloersch was van die tochtjes bespottelijk; ze was toch pas achttien jaar en hij een man van in de veertig! Of ze desondanks niet op hem verheven kon? Je zag wel meer rare dingen; wie weet! Ze zou maar afwachten; heel diep scheen het bij haar nooit te gaan, dat zag je aan Fré en aan Carel; „uit het oog uit het hart” poor boys! Toch dacht ze weer dikwijls aan Fré, sinds zij hem dezen winter in den Haag had terug gezien. Verleden Zondag in de kerk preekte een dominee uit den omtrek, die sprekend op Fré leek. Gedurende de heele preek had ze . . . maar dat was vreeselijk goddeloos geweest; ze had grootma niet aan durven zien, toen die, bij ’t naar huis rijden, gevraagd had hoe ze de preek had gevonden. ~Heel mooi”, had ze gejokt, want ze had eigenlijk bedoeld dat ze dien jongen dominee zoo’n mooien man had gevonden. Was zij slecht? Ze geloofde van wel, want ze deed soms van die slechte dingen, waar ze dadelijk spijt van had. Zoo met dat torretje, dat ze in koelen bloede had doodgedrukt. En o, met een massa andere dingen! .. . Dan kon ze weêr wenschen Roomsch te zijn, in een klooster haar zonden af te boeten in een kale cel te bidden voor een Maria-beeld, tot haar knieën pijn deden. Nooit meer de blauwe lucht en de groene velden te zien, of het bosch in najaarstinten. Geen andere wandeling dan van je cel naar de kerk over een somber binnenplein, en van de kerk weêr naar je cel terug. Zoo je heele leven, je mooie jeugd... voorbij gaande zonder dat iemand het wist buiten de andere kloosterlingen. Dan, op een morgen, zouden ze haar dood vinden in haar cel, heel bleek, als een wassen beeld, met op de borst gevouwen handen en haar blonde haren als een krans om haar hoofd. Of neen, die zouden al lang zijn afgesneden; er zou niets, niets aan haar mogen zijn dat aan vroeger herinnerde, den tijd dat ze ~in de wereld” was. Dan zou men kaarsen rondom haar plaatsen en de zusters zouden om haar heen gaan als in processie, al biddende; en in de kapel zou een mis voor hare ziel worden gelezen. Dan zou haar naam worden opgeteekend in de kloosterboeken en zouden latere geslachten lezen: hoe in die en die jaren een zuster Anna had geleefd, vroom en ingetogen, vele jaren, en gestorven was, op jeugdigen leeftijd, als een heilige. . . Het was op een avond, boven op haar kamer, terwijl zij stond voor ’t raam dat dit alles door haar heen ging. Tusschen het donkere gewir der boomtakken hing de maan als een zilveren kelk haar licht uit te gieten over De Groote Brink; zijn grasgazons en de witte schelppaden van den bloementuin voor het huis, de heesters en struiken. ’tLag alles in blankte van den klaren schijn, als onder een betoovering, die het in roerlooze aamloosheid gevangen hield. Op het gazon was een gespeel van ijle schaduwen, nu eens aanzwevend en dan weer verdwijnend, zich lossende op in den maannacht als schimmen. Zij zou vroeg sterven... Zij begreep niet hoe deze gedachte zich zoo eensklaps in haar vast kon zetten, en zij wilde ook niet, trachtte zich los te maken uit dien vreemden ban, maar zij kon niet. Haar voeten schenen aan die plek voor ’t venster gebonden: de maannacht hield haar vast met zilvren draden van betoovering, als in een web. Haar oogen staarden ... en de maannacht buiten was de blanke stilte van een maanbeschenen cel, waar een meisje lag met gevouwen handen, wit en roerloos. En dat meisje was zij. Zij voelde hare oogen vol tranen komen en zij hoorde zichzelve prevelen: hoe vreemd ... zou dat werkelijk een teeken zijn dat ik jong zal sterven ?. . . Dan, zij rukte zich los nu, scheurend dat onzichtbaar web rond zich om aan flarden; stak licht aan bij de tafel en trok met vaste hand de gordijnen toe. En toen zij den volgenden morgen laat wakker werd, de ochtendzon goudig door de gordijnreten kierde en de frissche wind door de geopende vensters een dauwige koelte in de kamer blies vogelen zongen in de takken der boomen; ze hoorde de duiven koeren en Gijs, den tuinknecht, klankig zijn zeis scherpen, toen leek dat alles van gisteren haar een dwaze droom, waarom zij hartelijk lachen moest en zij sprong uit bed en kleedde zich haastig en plaste frisch met het water over borst en gezicht, daarmee plassende het leven over zich heen, den zomer die jong en mooi en zonnig was en dien zij genieten wilde, volop genieten, omdat ook zij jong en vroolijk en ... mooi, neen, dat niet, maar tenminste niet leelijk was! En beneden had zij grootma, die al voor de ontbijttafel zat te wachten (grootma was altijd zoo precies!) twee klapzoenen gegeven: éen op elk van haar oude, lieve wangetjes met roode blosjes nu, en ze had juffrouw Verheide – die stijve hark, maar toch een goed mensch geplaagd tot ze een kleur had als vuur en buiten, onder de hoogblauwe lucht, temidden van ’t groen en de bloemen waarover kapelletjes knipperden, had zij geloopen met wijde handen in zalig zich-gaan-laten, om dan weêr plotseling dol met Castor en Pollux over ’t gras-gazon heen te hollen, tot ze gestruikeld was over een kuil en gevallen in ’t dauwige gras en gerobbedoesd had en geflikflooid met haar honden, die speelschig haar polsen beknauwd hadden en haar gezicht belikkebaard haar dolle, haar rakkerige, haar éénige jongens. .. V Dag grootmoeder . . . adieu ! Annie, half gekeerd op haar zadel, wuifde een luchtig gebaar naar de veranda, en haar fietswiel dat een loszinnige zwenking maakte dadelijk weêr tot de orde brengende, raderde zij lichtjes het grintpad af en verdween tusschen ’t groen. De oude Mevrouw had den brief in haar schoot laten zinken en staarde met een glimlach, die, even, door zorg werd getroebeld, langs de wieglende slingers van het jonge wingerd-loof de zonnige pad-lengte af naar ’t verschietje van groene heesters, waarachter haar kleindochter verdwenen was. En even, met den helderen stemklank die nog als na-trillend hing in den stillen middag, bleef het beeld van het wegwielerend meisje heel zuiver geteekend in haar herinnerend na-peinzen leven: het slanke figuurtje in wit serge manteltje en rok, met de fijn-zwarte streepjes, het blonde haar welig uitkroezend onder de witte baret, en de geel-leêren voetjes telkens onder den rokzoom uitschietend, trappende de blinkende pedalen. En haar glimlach verinnigde, speelde met zoete rimpeltjes om haar ouden mond, deed voor een oogenblik er de zorgelijke trekking vervagen in een ontspanning van algeheele teederheid. ’t Was een lief kind, haar Annie; wat zou zij, oude vrouw, toch wezen zonder haar. . . Maar toen viel haar oog weer op den brief, die naast het brillehuis in haar schoot lag, en de stroeve plooi kwam weer zorgelijken om den mond, waarvan de glimlach verdween.. . Haar oude vingers begonnen beverig aan het papier te plukken; haar oogen zagen strak neer op de groote zwarte letters van Robert’s schrift. Al tweemaal had ze zijn brief gelezen en nog wist zij niet wat te doen. Ze vond het geval heel droevig en heel moeilijk. Robert vroeg om geld, dringend om geld. Hij had een eereschuld, schreef hij binnen veertien dagen moest hij f 2000. betalen, doch hij had het geld niet en durfde er zijn ouders niet in mengen. Alleen zijn lieve ouwe trouwe grootmoedertje durfde hij er om vragen, wel wetend dat hij bij haar niet tevergeefs zou aankloppen. O, liet ze hem dan niet teleurstellen; hij maakte zich sterk dat hij haar ’t geld binnen betrekkelijk korten tijd zou kunnen terug geven. De onderteekening van den brief luidde; „Uw U hartelijk liefhebbende en alleen door Uwen liefderijken bijstand levende kleinzoon Robert Hada...” Die onderteekening vooral baarde haar veel zorg. Wat bedoelde de jongen met die vreemde toevoeging: „alleen door Uw liefderijken bijstand levende”? Bedoelde hij dat, zoo zij hem niet hielp, hij een eind zou maken aan zijn leven ?... Zij rilde. Het bijna verbleekt vizioen rees voor haar oogen van een oom Hada, oom van haar man, die om een speelschuld zich den hals had afgesneden in den tijd dat zij zelve nog jong verloofd meisje was. Als een even-huivering was het in den lichten zonnemiddag, als een schaduw aansluipend over ’t fel-groen grasgazon, een bijna onmerkbaar ritselen in de roerloos schijnende struiken. Rechts opzij, stond het perk rhododendrons als een schreeuw van rood en paars; schreeuw verstard in de doode stilte van het park... Zij voelde zich opeens heel eenzaam zitten hier in die wijdheid van licht en lucht, die uitgestrektheid van haar groote buiten, waarvan zij zelve al de verborgene hoekjes niet kende. Lust voelde zij te roepen om den koetsier, den tuinman; te schellen om juffrouw Verheide, de dienstboden . .. alleen om maar menschen te zien, stemmen te hooren, welke die akelige stilte zouden verstoren.. . Maar toen, met een resoluutheid die haar eigen was op sommige oogenblikken, een optimisme wel vreemd in een vrouw als zij, wie ’t pessimisme in het bloed zat, zette zij haar angst van zich af. Het was dwaas zich zooveel muizenissen in ’t hoofd te halen om niets, om een hersenschim, alleen omdat Robert om wat geld vroeg. Dat kon gebeuren onder jongelui, dat men wat „kort” zat het was niet goed: men moest leven naar zijn vermogen, maar het was toch begrijpelijk. Als Robert gespeeld had, dan was dat zeer verkeerd en gevaarlijk en zou zij hem grootmoederlijk berispen; hij zou zeker naar haar luisteren, want hij was niet slecht, alleen zwak, zooals zoovele Hada’s zwak waren. .. Zij zuchtte. Een treurigheid wolkte weer over hare ziel, nu zij dacht aan haar man . . . aan haar zoon ook, Louis; aan dat dwaze huwelijk met Sophie. Sophie was niet zwak die was sterk, maar van een kracht die haar antipathiek was, al kon ze er zich dan ook geen rekenschap van geven. Al was ze oud —ze had toch niet veel menschenkennis; dat was hare zwakheid. . . Vanuit de veranda staarden haar oogen naar buiten in het park, waar ’t grasgazon, de roerlooze boomgroepen lagen in een trillenden nevel van zon. Hier en daar brak uit een bloemperk ii een felle kleur rood of paars of hel-geel naar voren, als stukjes harde verf mosaiek-achtig ingevoegd in de tonige groen-schakeeringen, die wazig in elkaar vervloeiden. Op het middengazon, rechts van de duiventil, zwaaide een sproeier zijn zilveren sluiers speelsch om zich rond; als een zacht-klein geluidje van frischte ruischte het water in den wijden, dooden middag. Mevrouw Hada had haar bril weer opgezet en doorliep nog eens den brief. Toen hief zij zich moeilijk uit haar rieten leunstoel en ging de kamer binnen: papier en pen halen om aan haar bankier te schrijven. . . VI Het laatste stukje van de schaduwrijke oprijlaan van Dennenhorst had zij heerlijk gefreewheeld, en nu zij uit de oranjerie Jet Broeckaerts haar zag tegemoet komen, sprong zij van haar fiets en wuifde met de hand, blij dat Jet en zij zulke goede vriendinnen waren. Wat zag Jet er weêr snoezig uit in dat witte toiletje met die roode sjerp. Als zij een man was, zou ze dadelijk verliefd op haar worden. Zoo Ans, prettig dat je komt; verbeeld je, we zijn met zijn dertienen, ’t ongeluksgetal; er zijn anders uitstekende spelers onder. Heel veel beurten zal elk dus wel niet krijgen. .. Nou, in de oranjerie te zitten is ook wel leuk; tenminste ... als de heeren niet saai zijn. Wie zijn er al zoo ?.. . Maar ze waren er al, en Jet stelde Annie voor aan degenen die ze nog niet ontmoet had. Er waren, behalve Jets broêrs, die Annie al van vroeger kende, en een studievriend van Jan: een Mr. Ter Kraane, logé van de Broeckaerts’, drie freuletjes de Teek van Doorn, die voor eenige maanden met hun moeder in de buurt waren komen wonen; verder een zekere Mr. Greveling, Griffier bij het Kantongerecht, eerst onlangs aangesteld, en een juffrouw de Haas, een erg simpel meisje, in een dwaas, veel te nauw bloesetje, blijkbaar een protégétje van Jet, dat zich tusschen de anderen niets op haar gemak voelde. Voorts Emilie Fockens met haar broer: oude kennissen van Jet, maar die Annie nog niet ontmoet had, en: Hè, dag meneer van Meerwijk, hoe maakt u het; ik wist niet dat u weêr op Dennenhorst logeerde. Mooi dat u ons niet in de steek hebt gelaten. Weet u wel, dat wij nog altijd een revanche hebben? Hij reikte haar de hand wat slap, hetgeen Annie onaangenaam aandeed. Ze hield niet van mannen die slappe handen gaven, ze voelde dan altijd iets wee-s, als een rilling. En ook zijn blik, de blik uit die donkere oogen, die fluweelig streelden en toch spotten tegelijkertijd, stemde haar vreemd-verlegen, zoodat ze zich haastig afkeerde, om iets aan Jet te vragen, die juist langs haar ging. Ze begreep niet, dat ze verleden jaar toch heusch een beetje van hem gecharmeerd was geweest; hij was zoo heel anders dan Fré van Hemert en meneer Boudaen b.v. —ze hield meer van dat laatste slag van mannen. Er werd nu getosst, om de partijen te verdeden. Rough of smooth? „Smooth!” „Rough!” Frits Broeckaerts wierp, vóór de oranjerie, zijn racket in de lucht, dat met vele dolle buitelingen op het zand neêrkwam. Voor het eerste set werden aangewezen Emilie Fockens en het protégétje van Jet, Ru van Meerwijk en Jan Broeckaerts. Emilie speelde met van Meerwijk tegen den jongen Broeckaerts en het protégétje. De anderen gingen mede naar de baan om toe te zien, of bleven in de koele schaduw van de oranjerie. Frits Broeckaerts vooral deed zijn best het „tot werkeloosheid gedoemde” deel van ’t gezelschap te amuzeeren met zijn kwajongens-aardigheden en studentengrappen. Hij keek daarbij heel ernstig en streek met zijn hand door zijn blonden krullenkop. Soms ook brak hij zijn verhalen af op ’t onmogelijkste punt, om er een raadsel tusschen te gooien; „Zeg, wat ik zeggen wou, weten jullie hoeveel paaschdagen er zijn? Niet? Drie: ie paaschdag, 2e paaschdag en pa’s verjaardag. .. De lange Mr. Greveling grinnikte; de twee freuletjes de Teek (een was naar het tennissen gaan zien) keken gechocqueerd, en Jet bestrafte: -Hè Frits wat flauw! Toe, als je niets anders weet, moest je maar wat gaan wandelen. ’t Was net een kind, die Frits: niets gepiqueerd; ’t scheen dat het verwijt van zijn zuster niet eens recht tot hem doordrong. Zeg, hebben jullie wel eens de reuzenzwaai aan de rekstok gezien? Wacht, ik zal hem je voordoen! . . . Hij sprong op, om in ’t vertrek naast-aan, dat voor biljart- en gymnastieklokaal was ingericht, als een dolleman aan den rekstok te gaan zwaaien, voor geen andere toeschouwers dan Mr. Greveling en een der meisjes Teek, die beiden erg verlegen schenen en alles aangrepen om zich een houding te geven. Annie was rustig in haar gemakkelijk stoeltje blijven zitten; zag het aan uit de verte; ze was veel te lui om zich in te spannen met de warmte. Het eerste set was spoediger afgeloopen dan men gedacht had. Het protégétje scheen het verkorven te hebben: Jan Broeckaerts tenminste mompelde allerlei verwenschingen over „dat stomme schaap dat alles in ’t honderd stuurde”. Annie kreeg medelijden met het meisje, dat daar zoo moederziel alleen zat; ze zou haar straks wel eens aanspreken, nam ze zich voor. Onderwijl dwaalden haar oogen naar dien nieuwen logé van de Broeckaerts, Mr. Ter Kraane geloofde ze, die vlak bij haar met Jet stond te praten, ’t Was geen leelijke man, vond ze: een type waarvan ze wel hield. Zij zag zijn gestalte even gebogen in ’t wit flanellen tennispak; op zijn goud-blonden baard, die onder ’t spreken zachtjes op en neêr ging, lag wat zon. En ze moest eensklaps zich hem voorstellen in een bruin fluweelen jasje: dat goud van zijn baard en dat bruin van zijn jasje ’t was dwaas, maar ze kon verlangen hem zóo te zien. Of hij schilderen zou? ’t Was net iemand om het te doen; ze zag hem al voor een grooten ezel staan; ’n echt schilders-type. Dear me! daar kwam hij naar haar toe. Zeker had Jet over haar gesproken. . . Nog altijd niet aan de beurt, juffrouw Hada? Ons geduld wordt wel op de proef gesteld, vindt u niet? Hij zag haar glimlachend aan. O, maar ik amuzeer me hier best, meneer . . . Ter Kraane nietwaar?... Op de baan is’t natuurlijk niet uit te houden van de hitte en hier is het goddelijk koel! zei Annie. U is dus een beetje lui, net als ik! lachte hij, een der rieten stoeltjes naar zich toe trekkende en tegenover haar plaats nemende. Er was iets prettigs in zijn stem; al schertste hij het was niet om te flirten, voelde Annie; in zijn oogen tintelde zoo iets vriendelijk-warms, dat je dadelijk vertrouwen gaf. Ze had zulke mannen nog niet veel ontmoet; meest waren het typen als Fré of van Meerwijk, die flirten wilden, of onbeduidende jongens, de moeite van ’t aankijken niet waard. Déze man scheen haar zoo rustig, zoo eenvoudig. .. Zou Jet ??. .. ’t Scheen Annie net een man voor Jet. Ik mag wel even met u blijven praten? vroeg hij; ’k hoorde van ons beider vriendin Jet Broeckaerts dat u in den Haag woont; ik woon óok in den Haag en, nietwaar, men voelt zich in den vreemde altijd aangetrokken tot „broeders en zusters van ’t zelfde huis”. . . Zegt hij dat nu niet om te flirten? twijfelde Annie nu toch, hem snel aanziende. Maar ze ontmoette niets dan dien zacht-lachenden blik uit zijn klaar-bruine oogen, waarin ’t alleen scheen of tintelende lichtjes er brandden diep-in. Met zijn blanke vingers streelde hij zijn zonnig-blonden baard. Annie begon toen dadelijk over Engeland. Daar had ze dat óók zoo gevoeld: die aantrekkingskracht voor wat uit ’t eigen land kwam. Zelfs die afgezaagde prenten met Volendammertjes ... als ik ze voor een winkel in de city zag, dan .. . dan begon mijn hart te kloppen ... zei ze met een kleurtje. ’t Is voor hartkloppingen nog te vroeg, Ans, lachte Jan Broeckaerts, die juist langs haar heenging, de oranjerie uit naar de baan. Plagend zag hij nog even naar haar om. Engerd .. . flepten hem Annie’s gedachten om de ooren; ze voelde het bloed naar haar wangen stijgen; wat moest die Ter Kraane wel van haar denken!... Maar hij scheen niet gehoord te hebben. Ik ben eens midden in Londen door een juffrouw aangesproken, vertelde hij. „Meheir, ken u me hier ook tericht waaise. ’kßin hier vreemp”. . . En toch, wil u wel gelooven, juffrouw Hada, dat ik haar haast om den hals had kunnen vallen ? Ja, op zulke oogenblikken voelt men, dat volkseenheid méér is dan een klank alleen, zooals de cosmopolieten zoo graag beweren. Wat zitten jullie daar toch zwaar te boomen... kwam Emilie Fockens haar neusje er tusschen steken. Emilie had al telkens, van uit den anderen hoek der oranjerie, hun kant uit gekeken, had Annie opgemerkt. Zou zij verliefd op hem zijn? Annie vond hem veel meer een man voor Jet dan voor die Emilie, die haar een koket nest scheen. De beurt is nu aan de dames Hada en Broeckaerts en de heeren Ter Kraane en Greveling. Twee rechtsgeleerden tegen elkaar; dames en heeren let op; dit wordt een iuridisch steekspel! riep Jan aan den ingang der oranjerie. We zullen er aan moeten gelooven en we zaten hier juist zoo goed, vindt u niet? lachte meneer Ter Kraane. Heerlijk .. . zoo koel! lachte Annie terug. En ’t gesprek werd juist zoo interessant! Dat zetten we nog wel eens voort, hoop ik. U blijft zeker nog een tijdje hier? O, den heelen zomer nog, gelukkig; en u ?... – Nog maar een paar dagen, helaas; dan jagen de Broeckaerts’ mij weg voor weer andere logés! Dan moet u het er maar eens van nemen en in een pension gaan, vind ik, zei Annie. De menschen blijven altijd allemaal veel te kort; men maakt nooit met iemand goed kennis; ik houd niets van die „ships that pass in the night”. Dat maakt mij altijd treurig. . . Maar de stem van Jan klonk bevelend: Kom menschen, niet teuten. Ter Kraane, wil jij even tossen, bitte... Jan scheen de regeling van ’t spel op zich genomen te hebben en fungeerde als scorer. Ter Kraane gooide zijn racket; „smooth”. Ook Annie wierp smooth; zij speelde met hem samen tegen Jet en dien langen Greveling. Jet en haar partner waren geduchte spelers, wist Annie wel. Greveling speelde wel op matches. Tant pis; geen zorgen voor den tijd. Zij voelde zich zoo licht en gelukkig; last van de warmte had ze niet meer. De lucht was zoo hoog en zoo goud-blauw. Rondom, achter ’t rasterwerk van de baan, was ’t zoo’n mooie verscheidenheid van groen: het donkere scherp-belijnde groen der sparren en het lichtere, goud doortintelde van beuken en linden, met de zilveren berkenstammetjes daar tusschen. En vóór haar de baan, zoo glad zich gevend, als wachtend een spel vol heerlijke opwinding. Met een sprongetje stond zij op haar plaats in het vak naast meneer Ter Kraane, die bemoedi- gend lachte: Nu zullen we ze leeren, nietwaar juffrouw Hada, wat spelen is! Zij knikte, óok lachend. Hij leek breeder en flinker nu hij stond dan toen hij zat. Een echte blonde Germaan! moest ze even denken... Ready? vroeg Jet van de overzij. Zij stond daar slank en luchtig in haar witte, rood-gesjerpte kleedje, op ’t donker haar een roode tennisbaret, het racket schuins-achter boven haar hoofd, in de linkerhand den bal ter hoogte van haar voorhoofd. Zoo’n snoes . . . dacht Annie nog even gauw, in haar adoratie voor Jet. Toen zette zij zich in postuur en riep het terug: „Ready!” Rrrrtsss . . . vloog de bal tegen ’t net. Another! Rrrrtsss... Het net trilde door den strafgeserfden bal, die er voor de tweede maal tegen aan vloog. Fiftéen! juichte Annie. Ik ben ’t heelemaal verleerd van den winter. .. sloeg Jet spijtig het racket tegen haar knie. Ter Kraane en Annie wonnen het game. Nu moest Annie serven. Haar eerste bal werd door Jet terug geslagen, maar ze was op haar hoede en kaatste hem insgelijks. Jet miste. ~Mooi Ans! Ik maak je m’n compliment!” klonken stemmen van kijkenden op de bank binnen t raster. Annie knikte dien kant op. Even rustte haar oog in den koelen schemer der oranjerie ginds, waar een intiem zilver-geflikker blonk van den trekpot, waarmede een der meisjes Teek nu bezig was. En blij snelde het door haar lichte hoofd, hoe ze straks, als ze ’t spel zouden gewonnen hebben, daar in die koelte zouden uitrusten, zoo heerlijk, met thee en koekjes en babbelen over allerlei prettige, luchtige dingetjes. De ballen vlogen door de lucht. Met een koelbloedige bedaardheid sloeg zij ze terug, zeker van haar spel. Het scheen haar zoo eenvoudig alles: het spel en het leven. . . Bij ieder game rees de score na den eersten slag zonder aarzelen in hun voordeel. Fifteen . .. thirty . . . fourty . . . Greveling had heelemaal geen veine, speelde in-slecht, abominabel gewoon; telkens waren zijn ballen ~out-side ; het zou een „love-set” worden, voorspelden allen. Maar met het laatste game haalde de andere partij op. Jet, warm van opwinding, manoeuvreerde met haar racket rechts en links. „Deuce!” juichte zij eindelijk. Toen zette Annie zich schrap. Winnen moest ze; in haar hoofd klonk het al zegevierend: „Game and set!” Toch werd het nu „advantage-out”, en „haar Germaan zoo noemde ze in gedachte haar partner begon al te wanhopen. Door een goed gemikten slag maakte hij het echter weer „deuce”. En weder werd het advantage-out. Greveling grinnikte. Op ’t gejuich en bravo-geroep van ’t troepje op de bank waren ook de anderen uit de oranjerie een voor een naar ’t raster gekomen. Men begon belang te stellen in het spel. Haal óp Ans!... Annie vloog; was hier, was daar; als zweefde zij op vleugels, zoo ijl, door een zonnige wijdte heen. Boven, hoog, hoog boven, was de lucht, blauw, met witte vlokken wolken, glanzend, stralend van zon, zoo stil en zoo ver. . . En ze zongen, die wolken, ze jubelden een lied van de wijdte en de verte, de luchte-blauwheid en de zon, de zon! .. . Ze lagen zoo rustig, zoo rein, zoo teêrwit tegen ’t blauw aan. . . En ze zongen .. . zongen . . . stil van gehéele bevrediging. .. Rondom, beneden, groeide de zomer. Zoo zwaar en goed en vol was daar het ruisch-gezang der stille dennen, en zoo teer, vol van zoete geheimen, lispelden berken en beuken. Even, als een wolkje, een schaduw, was er de weemoed wel om ships that pass in the night... maar de Zon, de Zon strooide goud en de lucht werd goud en de boomen goud en de wijde ruimte vol goud en gezang, licht en jubeling.. . Een gejuich ging op; Annie zag zich omringd van heeren en dames, die haar geluk wenschten. Prachtig gespeeld, Ans! prachtig! Hoe kón-je-n-’et, die laatste backhands! O maar zie je, gewoon admirable! ... Ook haar partner voegde er zijn complimenten aan toe. Wezenlijk, u speelt bizonder; zonder u was ik een verloren man geweest. Stil-lachend hoorde zij hun loftuitingen aan; liet zich voeren naar de oranjerie. Als de Germaan haar vannacht nu eens schaakte! vloog het door haar heen .. . dan zou ze vast met hem méégaan, o vast! Ze had nu eenmaal lust om iets geks te doen, ze wist zelf niet waarom. .. VII Eenige dagen later, op een morgen, dat zij met de honden op den landweg liep achter De Groote Brink, zij wilde naar haar plekje „op de heuvels” gaan, om daar in de koelte eens eindelijk Ferdinand Huyck uit te lezen, waar ze twee jaar geleden aan was begonnen was zij hem tegengekomen. En . . . was het heusch waar, ja werkelijk: hij droeg het bruine jasje, waarin zij hem zich gedacht had! Van verre had zij hem langzaam zien aankomen, op ’t kleine paadje naast het karrespoor; hij keek naar den grond en af en toe naar de heesters opzij, een enkele maal ook naar de lucht, die blauw te branden stond boven de van hitte verschroeide aarde. Hij hield een boekje in de hand, waaruit hij blijkbaar had loopen lezen. Eerst toen hij vlak bij genaderd was, merkte hij haar op. Hé, goeie morgen, juffrouw Hada. Hoe maakt u? lichtte hij zijn witten panama met neêrgebogen rand. Uis zeker op weg naar een koel plekje, met uw boek. Kunt u er mij ook zoo een wijzen ? Ik loop al een uur te zoeken naar wat schaduw, maar ik weet hier den weg niet. Of vindt u mijn vraag onbescheiden ?. . . Zij lachte wat verlegen, vond den toestand wel een beetje gek. Behalve de „heuvels” was hier in de buurt niet veel bosch, tenzij ze naar den Brink gingen. Verbeeld-je dat juffrouw Verheide ze samen vond zitten, of de tuinman; gracious me! Enfin, don’t matter ook eigenlijk: ze waren buiten en daar hoefde je ’t zoo nauw met de etiquette niet te nemen. Ook kwam er zelden iemand op „de heuvels” en als ... welnu, m’en fiche! Als u me belooft heel stil te gaan zitten lezen, mag u meê naar mijn plekje, want veel keuze is hier niet. . . Zij hoorde het zich zeggen op een toon van lichte coquetterie. M’n hemel, waarom zeg ik dat zoo .. . dacht zij. Hij moet denken dat ik met hem flirten wil. Ze gingen nu samen den landweg tusschen t kreupelhout aan weerszijden, tot ze bij de droge greppel linksaf sloegen en langs de bruin-rosse hellingen van smalle strooken naaldboom-bosch het zandpaadje volgden, dat naar de eigenlijke „heuvels” leidde. Slank pijlden de dennenstammen omhoog, gulden gepantserd in ’t licht; hoog hieven de boomen hun kleine naalden-kruinen, bijna zwart tegen de blauw-blauwe lucht. Af en toe breedde de pad-smalte zich uit tot open zandplekken, waar de zon fel zijn stralen smeet op de wulpsche woekering der gele brem, bij struiken reeds roodoranje uitbloeiend, vertoonend aan sommige takken zelfs al de pluizig-zilvrige boontjes met het nieuwe zaad. Vindt u het niet heerlijk, hier buiten, meneer Ter Kraane? vroeg eindelijk Annie, om toch iets te zeggen, je hoefde toch niet als stommen naast elkaar te loopen. Ik geniet, juffrouw Hada. . . daarom zeg ik niets. U is zeker dichter! plaagde zij. Ik? o nee . . . juffrouw Hada. Dan schilder! U draagt net zoo’n schilders jasje.. . Nee, nee, heusch, niets van dat alles. Geen dichter en geen schilder en geen musicus. Daarvoor zie ik en voel ik niet artistiek genoeg. Ik ben maar een advocaat tout court, iemand van de juristerij, de wetgeleerdheid, een vak dat nu niet precies veel met kunst te maken heeft. I see! lachte Annie. —En toch geloof ik dat u overdrijft, een heel klein beetje een paradox zegt want om een goed pleidooi te houden (heet dat niet zoo?), een pleidooi dat de menschen overtuigt. .. dat schijnt me toch ook een soort van kunst. . . Hij zag haar even van terzijde aan. Pozeerde zij, 0f... neen, hij geloofde van niet. Hij kon begrijpen dat Jet Broeckaerts met haar ingenomen was; ze scheen een lief, eenvoudig kind. . . Hier zijn we op het plekje waar ik altijd zit, zei Annie;— de hoornen zijn hier wat dichter zooals u ziet. Als u nu belooft heel stil te gaan zitten lezen en niet te praten, mag u óók hier blijven .. . lachte zij haar witte tanden bloot; tegelijk liet zij zich neêr op den grond en begon te lezen. Dat was toch wel behaagzuchtig, dacht hij even, teleurgesteld, van terzijde neêrziende op haar slank figuurtje in het Engelsche hemd boven den grijs-linnen rok. Haar ronden stroohoed had ze afgezet; uit het breede kapsel dat in de mode was sprong het weerbarstige haar aan alle kanten in grillige krulletjes. Hij voelde zich vreemd-beklemd met dit lieve kind alleen in deze boschstilte. Hij was een eenvoudig man, die stil zijn weg ging, levend voor zijn vak en zijn liefhebberijen; met dames had hij slechts weinig omgang, zijn zusters en dier enkele kennissen uitgezonderd. Toch was hij het zich wel bewust, dat hij als man een zekere aantrekkingskracht oefende op het vrouwelijk geslacht, en die wetenschap gaf hem, zoo al geen lust den Don Juan te spelen hetgeen niet in zijn aard lag dan toch die zekere gemakkelijkheid van conversatie, waarachter zich een aangeboren schuchterheid verborg. Hij had zich eveneens neêrgezet en zijn deeltje Charpentier; Verlaine, in een rood-leêren bandje, geopend; met zijn rug tegen een boomstam gesteund begon hij te lezen. Maar telkens dwaalden als van zelf zijn oog van de bladzijden af naar het witte figuurtje, dat op eenigen afstand van hem zat, half afgewend, als hoorde hij niet in haar gezelschap. En weer dacht hij: was dat coquetterie of bescheidenheid ?. .. Er was iets onrustigs in hem, en de regels van Verlaine welke hij las toonden als met een somberen klank van weemoed tot diep in zijn ziel. „O triste, triste était mon ame A cause, a cause d’une femme.. Waarom was hij alleen; waarom was er geen vrouw, die zijn leven rijk en zonnig maakte? Was hij de man dan niet om een vrouw geluk te geven ? Schatten van teêrheid en toewijding, van fiere, mannelijke kracht ook wist hij in zich hij snakte er naar die te geven, uit te storten over de gezegende die hem lief zou hebben en die hij lief zou hebben met den zacht-sterken hartstocht van zijn liefde verlangende ziel. . . Weer dwaalde zijn oog naar het meisje dat over haar boek scheen heen te staren in de gulden doorspeelde bosch-donkerte. Op hetzelfde oogenblik wendde zij het hoofd om naar zijn kant; hunne oogen ontmoetten elkaar, en verlegen glimlachten beiden. Leest u daar een mooi boek? vroeg Annie, om zich een houding te geven; ’t was zoo gek dat ze beiden tegelijk naar elkaar gekeken hadden, maar eigenlijk nog gekker dat ze zoo ver van elkaar af zaten: niet ver genoeg om vreemden te 12 schijnen en te ver voor kennissen. ’tWas net of ze gekibbeld hadden een paskwil! ’t Is poëzie van Verlaine, antwoordde hij. Kent u hem? Meteen stond hij op om haar het boek te brengen. Kennen ? O hemel neen ! lachte Annie. ik ben niet erg gedichterig uitgevallen, veel te prozaïsch! Maar ’t was erg onbescheiden van me, zoo te informeeren naar uw lectuur. . . o, in ’t geheel niet. ’t Is jammer dat u niet van verzen houdt. Toch wed ik, dat u dit wel mooi zult vinden; mag ik ’t u eens voorlezen? Als ’t u niet bevalt dan roept u maar „stop! Verbeeld-je! lachte zij. Maar ik wil het heel graag hooren, meneer Ter Kraane. . . Toen las hij Verlaine’s CHANSON D’AUTOMNE Les sanglots longs Des violons De I’automne Blessent mon coeur D’une longueur Monotone. Tout suffocant Et blême, quand Sonne I’heure. Je me souviens Des jours anciens Et je pleure. Et je m’en vals Au vent mauvais Qui m’emporte De ga, de la, Pareil a la Feuille morte.. Hij las het goed; hij hoorde dat er ontroering beefde in zijn stem, die nu trillend verstierf in de stilte. Annie staarde omhoog naar de boomen-kruinen, roerloos, als zwarte knipsels tegen de lucht. Haar vingers speelden met een dor takje, dat ze in vele kleine stukjes brak; de droge knapjes vielen in de wijde stilte, als steentjes in een diepen put. In haar na zongen nog de klankvolle verzen, somber-weemoedig en ’t was haar of zij, die gedichten altijd een crime gevonden had, voor het eerst iets van hun bekoring gevoelde. Toch maakte zij zich gauw uit de betoovering los; ze moest toch iets zeggen. En; Dank u wel, het was prachtig. En wat leest u mooi.. . kwam van haar lippen, terwijl zij in Ferdinand Huyck begon te bladeren om zich een houding te geven. Ze zag niet, hoe hij even, als teleurgesteld, de wenkbrauwen fronste, om de banaliteit van haar bedankje. Hij keek op zijn horloge en stond op; sloeg de naalden van zijn pantalon. Ik moet weg, zeide hij: het is bij halt een; ik mag niet met het lunch op mij laten wachten, en ’t is nog een heel eind naar Dennenhorst. .. Dag juffrouw Hada, dank voor uw welwillendheid mij getolereerd te hebben. We zien u zeker morgen middag op het tennisveld?... Ja zeker; ik denk tenminste wel, lachte zij. En zoudt u me alstublieft maar bij den naam willen noemen? Ik heet Annie. . . O, heel graag, boog hij verlegen.—U laat dan natuurlijk ook dat stijve „meneer” voor mijn naam weg. Dag .. . Annie. Tot ziens... Een oogenblik later was hij verdwenen. VIII Dien avond dronken zij thee in de veranda. grootmoeder, juffrouw Verheide en zij. Grootmoeder was stil en peinzend, meermalen zuchtte zij diep; en vooral uit de manier waarop zij haakte (aan ’t eeuwige spreitje dat nooit afkwam) had Annie duidelijk kunnen afleiden, dat zij over iets tobde. Was grootma gezond en opgewekt dan ging de witte haakpen met flinke energieke bewegingen doch was zij zoo als nu, dan wankelde zij loom tusschen grootma s magere vingertjes, als zou zij draad en pen ieder oogen blik laten schieten. Al een paar maal had zij geprobeerd te weten te komen wat grootmoeder scheelde; had haar zoo’n beetje geknuffeld en getroeteld, haar wang heel dicht bij grootma’s wang, en gevraagd: of er iets was ?.. . Dan had grootmoeder haar aangezien, zoo liefinnig met haar oude, lieve oogen, en haar over ’t hoofd gestreeld en geglimlacht, maar toch ook weêr gezucht en gezegd dat er heusch niets was. . . 'Loof oma jokt. . . had zij gedaan op haar kindertoontje van heel lang geleden, terwijl zij bij grootma op haar knieën lag (tot ergernis van Verheide natuurlijk om haar nieuwen rok!) en haar hoofd in grootma’s schoot legde. En grootmoeder had nog eens geglimlacht en nog eens gezucht, en . . . niets gezegd. Toen had zij, Annie, zich ook treurig voelen worden, vooral nu de schemer viel. Zij was stil naar haar hoekje teruggegaan en naar buiten blijven kijken, waar alles roerloos lag in den avond .. . zonder geluid. . . Over ’t grasveld waarden vreemde schaduwen; het groen begon grijzig te verdonkeren, en ’t was haar, als zij lang keek, of een grauwe asch, haast onzichtbaar-fijn, uit de lucht wemelde, om langzaam alle dingen te bedekken. Hoog en donker hieven de boomen rondom het gazon hun dichte bladermassa’s grillig gekarteld tegen den hemel aan; af en toe begon even, als diep uit die bladeren-geheimzinnigheid, een koekoek te roepen, in een trapje van drie tonen: gamma’tje schor en onzuiver, dadelijk weêr afgebroken. . . Wat was dat anders als overdag. . . dacht zij even ... zoo akelig-triest. Ze wou eigenlijk veel liever binnen zitten vanavond, hoewel ze toch anders veel van in de veranda thee te drinken hield. Alles was zoo vreemd, zoo onwerkelijk; als ze de duiventil daar niet, wit, in ’t midden van het grasgazon zag staan, zou ze meenen heel ergens anders te zijn dan op De Groote Brink... Ach, daar had-je die koekoek weêr, en nog een, in een anderen toonaard; die was zuiverder; dat leek meer op den koekoeksslag van overdag. Als die andere nu maar stil hield, dat was zoo akelig: het maakte haar huiverig en bang. Ze ging er door aan allemaal nare dingen denken: aan Rob die speelde en schulden maakte (tenminste dat geloofde ze) en aan vader en moeder die niet gelukkig samen waren. .. En zelf voelde ze zich zoo slecht... ze zou zeker nooit in den hemel komen later. . . Köek-koek . .. kóek-koek ... kak-kak-kak. . . Zou er een hemel zijn en een hel en een God? Wat dacht ze eigenlijk weinig over die dingen . „ ze was zoo slecht. . . En ’t ergste was dat zij zoo weinig behoefte voelde zich te verbeteren. Ze was schrikkelijk lichtzinnig geloofde ze. . . Zij huiverde. Buiten was het bijna, heelemaal donker, en het werd koud. Ze zag juffrouw Verheide de lamp naar binnen dragen: een mat-gele lichtvlek zwevend door de veranda. En nu eerst bemerkte zij dat grootma reeds binnen was en zij alleen zat. Annie ... kom je;.. . t wordt te koud. .. Zij hoorde het de juffrouw vragen en ze antwoordde iets, ze wist zelf niet wat. In het donker geboomte, dat inktzwart tegen de lucht stond, hoorde ze den koekoek weêr roepen, als ver. .. En dichterbij was het een stem, die klankvolsomber in den nacht sprak: Tout suffocant Et blême quand Sonne I’heure, Je me souviens Des jours anciens Et je pleure.. En toen was zij opeens in het zonnig ochtendbosch tusschen de dennen en zag zij hem op kleinen afstand van haar zitten, tegen een boomstam aan. En zij hoorde zijn stem tot haar spreken, en zij voelde zijn oogen diep-innig haar aanzien en een weldoende rust vloeide in haar binnen. De nacht scheen zoo verschrikkelijk niet meer: ’t was immers haar Groote Brink die daar lag; waarvan zij ieder hoekje kende... De rozen geurden... En ’t was ook zoo donker niet: kijk, daar had je toch sterren . . . daar een, en daar ... en daar... Hoe had ze zoo bang kunnen zijn ze begreep niet. .. Maar ’t werd koel; ze ging nog wat gezellig met grootmoeder binnen zitten met een boek onder de lamp. En onderwijl aan hèm denken ... en aan morgen, als zij hem weêr zien zou op Dennenhorst. .. IX En nu was het een dag later weêr avond «n zij had hem terug gezien en zij wist nu zéker dat hij van haar hield, zooals zij gek op hèm was, dol, krankzinnig! Dadelijk na den eten was zij de plaats in gegaan: ze kon niet stil blijven zitten; ze moest loopen, zich bewegen, hollen, schreeuwen, ze wist zelf niet wat. Castor en Pollux waren haar niet woest genoeg; zij hitste ze aan op het boschpad achter den stal; ze hield een wedstrijd met ze. En zij voelde zich heerlijk moê worden; ze zag al uit naar een rustig plekje in het bosch om zich neêr te gooien, zich uit te rekken, zalig te kunnen blijven liggen tot het donker werd. En nu lag zij op haar rug in ’t mos, met opgetrokken knieën en dacht na over alles wat dien middag was gebeurd. Eigenlijk was er nog niets gebeurd. Hij had niets gezegd dat op een verklaring geleek; dat kon ook niet: zoo gauw. En toch ja, in dat ééne zinnetje, daarin lag een verklaring, daarin had ze zijn verklaring gevoeld, al leek het dan ook maar een gewoon beleefdheids-frazetje of een flirt-zinnetje. Een andere man zou het misschien met flirtbedoelingen gezegd hebben, maar niet hij. En zij had aan zijn óógen gezien dat hij het meende. .. Hoe was het ook weêr alles gegaan ?. . . De laatste zon scheen door het beukenloof waaronder zij lag, op het mos, in een afgelegen deel van de plaats. Stil-grijs, als oude wijze reuzen, stonden de stammen om haar op, hier en daar bronzig bezonnestreept. Een heester aan haar voeten was als kopergroen uitgeslagen door ’t blauw-grijs schimmelmos. Castor en Pollux lagen hijgend naast haar. Ze waren weer met velen geweest van middag op de tennisbaan, zoodat er in de oranjerie heel wat gepraat was en afgelachen. Toch was hij er niet dadelijk bij geweest; dat was een teleurstelling, maar ze had Jet toch niet durven vragen of hij niet kwam. Zij had in ’t eerste set een beurt gehad, met Ru van Meerwijk (die nu weêr Emilie Fockens het hof scheen te maken) tegen Jet en Frits. Het was een innig-vervelend spel geweest, maar ’t was dan gelukkig ook gauw uit. Van Meerwijk scheen zijn hoofd vol van Emilie te hebben, of was hij te slap ? in elk geval gaf hij niets als net-ballen. En zij had ook al geen veine; bijna elke bal dien zij terugsloeg was ~out”. Het heele spel had haar dan ook geen bal kunnen schelen (gracious me, ’n woordspeling ; hoe leuk!) —ze had maar den heelen tijd moeten denken of „hij” nog komen zou en waarom hij niet dadelijk zou gekomen zijn : hoe het een bewijs was dat hij niets om haar gaf. .. Ze had nijdig de ballen gemept; ’t kon haar wat schelen of ze out waren; telkens had ze Jet en Frits triomfeerend hooren roepen: „game!”... en moesten ze omwisselen. Ze had lak aan de heele boel, zou Robert zeggen. En aan dien Ter Kraane nog het meest van allemaal! Toen ’t set verloren was en ze in de oranjerie terug kwamen had ze hem dadelijk zien zitten; hij sprak met een van de freuletjes Teek. Ze was helsch-jaloersch geweest, omdat ze hen lachen zag: natuurlijk, die Constance was een eerste flirt. Ze had zich even een echt kind gevoeld toen ze daar zoo stond, nog in dubio waar te gaan zitten, en ze allen om haar heen zag lachen en praten zonder dat iemand op dat oogenblik notitie van haar nam. Maar toen had hij opgezien en haar kant uitgekeken. Dadelijk zag ze aan zijn oogen, zijn hoofdbuiging, dat hij haar mi eerst opmerkte; nog even had hij doorgepraat met zijn dame, toen was hij opgestaan en naar haar toegekomen. Hij had haar eenvoudig een hand gegeven en dadelijk „Annie” genoemd. En toen had hij dat zinnetje gesproken, dat heerlijke zinnetje, waarin ze gevoeld had dat hij van haar hield! „Weet je wel dat dat plekje „op de heuvels” mij sinds gisteren heel lief geworden is ? ... En daarbij had hij haar aangezien met zijn snoezige oogen, zoo streelend-vragend, als smeekte hij haar als een geheimpje tusschen hun tweeën, waarvan niemand, niemand hooren mocht: „Toe, mag ik nog eens komen .. . daar op ons plekje? .. • Zij lag heel stil op haar rug in ’t mos, hare handen onder ’t hoofd gestrengeld. Een windzucht ritselde in de blaren, en een enkele vogel piepte nog tusschen de struiken. Haar borst hijgde; de oogen had ze gesloten ... En zij dacht wat, het zijn zou als hij haar vroeg zijn vrouw te worden. Hoe heel anders zou dan alles in haar leven worden. Hij scheen zoo ernstig en degelijk; zou zij met zoo’n man gelukkig kunnen zijn? ze was zoo wuft. Ze had van Jet gehoord dat hij niet rijk was; mama zou er dus vast niet meê ingenomen zijn, ofschoon... hij was van adel; dat verguldde dus de pil! Grootmoeder zou zeker heel blij voor haar zijn met zoo’n degelijken man. Die goeie grootma! En zij zelf? O, hij was ’n dot met zijn blonden baard en zijn lieve oogen! Wat zou die baard heerlijk-zacht zijn om je wang tegen te leggen... Hij was advocaat.. . gelukkig geen man die niets uitvoerde en ook geen fat in een mooi pakje, ala Fré van Hemert. O, ’t scheen haar een prachtige roeping toe: advocaat te zijn: de onschuld te verdedigen, en ook, soms, de schuld... Wat kon het mooi zijn een schuldige te verdedigen, net als dat geval wat ze onlangs in de courant gelezen had: die jonge bank-directeur (o, zeker moest die mooi zijn en sympathiek!) die effecten verduisterd had. Hoe vol vuur en overtuiging werd die man verdedigd: hij was jong en onervaren en zoo goed. Zijn compagnon had hem verleid ... o, zijn kinderen hielden zoo van hem, en zijn vrouw die noemde hem haar Zon, die, al was ze nu ook voor de menschen verduisterd, haar zon toch altijd blijven zou.. . Annie lag heel stil naar de boomen te staren boven haar hoofd; in hare oogen drongen tranen. Wat moest het heerlijk zijn om zoo’n vrouw te wezen: een man te hebben die door ieder werd veracht en van wien je tóch hield .. . ondanks alles. .. Maar ook om de vrouw te wezen van zoo’n advocaat, daar staande in zijn zwarte toga en sprekend met trillende stem: hij, de éénige in de zaal met al die brave menschen die het voor den schuldige opneemt, die hem verdedigt, hem zóó verdedigt dat hij ze allen meêsleept. En als hij dan zwijgt is het even stil, en dan . . . dan breekt het applaus los, het stormachtig, overweldigend applaus.. . Wat was daarbij een officiertje als Fré van Hemert, of een oppervlakkige man als meneer Boudaen, of zoo’n slappe nietsdoener als Ru van Meerwijk? O neen, nooit zou ze met een vnn die ooit kunnen trouwen! Een man te krijgen als Willem Ter Kraane... zoo goed en zoo moedig, o hij móest moedig zijn ... en dan met zulke lieve oogen en zijezachten baard. Ze hield van hem . . . ze hield van hem ; t was geen gecharmeerd-zijn alleen; ze vóelde het: dit was liefde, echte, groote waarvoor ze alles, alles, alles zou kunnen opofferen. . . Zij voelde zich warm en koortsig worden; rillingen liepen haar over het lichaam; hare oogen staarden wijd-open naar den hoogen hemel, die bleek betrok nu de zon was ondergegaan. Wat was dat vreemd: het maakte je gelukkig en toch zoo onrustig. Ze sprong op; ze had eensklaps behoefte te loopen, te hollen, de heele plaats door, alle paden door. Maar ’t werd te donker; in den vallenden schemer liep zij het pad terug waarlangs ze gekomen was; snuffelend in de struiken gingen de honden voor haar uit. Hier en daar, aan den kant van den weg, lichtte een glimwormpje zijn groenig-wit glanspuntje tegen de pad-donkerte af. ’tWas of zij onder t loopen het duister vallen zag. Toen zij een eenzaam bankje langs kwam snelde de gedachte door haar heen: wat het zijn zou als zij Willem hier ontmoette en hij haar nam, op dat bankje, in zijn armen, en haar kuste.. . lets zwijmelends ging door haar heen, dat haar stap vertraagde; iets wankelends voelde ze in haar beenen loomen en ze had neêr willen zinken op den grond, om de aarde te omhelzen. Ben ik gek ?. . . dacht zij nuchter, en zij begon weêr te loopen, te hollen, in een plotselingen drang tot bewegen weêr, zich heerlijk moê te maken, en dan uit te rusten in de veranda straks, waar ’t zoo gezellig was met grootma en de razende theestoof... en dan, terwijl het al donkerder werd, in haar hoekje weêr zalig te denken aan Willem, als iets goddelijk-verbodens, waarvan niemand weten mocht. .. Toch, in ’t park gekomen, het huis al in ’t zicht, verlangzaamde zij haar stap. Daarginds zat grootmoeder met de gezelschapsjuf; ze hadden de lamp al aan; ze meende het wit van een courant onder den lampschijn te zien. . . En opeens was haar lust om bij die oude menschen te gaan zitten en misschien allerlei praatjes te moeten aanhooren, terwijl ze zoo’n heerlijk, zoo n zingend Geheim in zich droeg, verdwenen. Got, nee, ze bleef nog wat hier; ’t was hier stil, en wat rook het lekker! . .. Langzaam, haar handen op den rug, ging zij door de laantjes van het park; straks, als het wat donkerder was, zou ze ook de paadjes om het gazon nemen, waar de rozen stonden. Nü zouden ze haar daar vanuit de veranda nog kunnen zien. Hoe stil was het hier onder die boomen ... en wat werd het al donker. Er vlogen allerlei griezelige beesten rond, groote vliegende torren naar ’t leek. Af en toe voelde ze er eentje tegen haar gezicht bommen. En daar had je dien koekoek óók weer, en nog een ... die scheen vlak bij te zitten: ze geloofde in dien boom daar met die spokige takken.. . Vreemd, dat ze nu zoo heelemaal niet bang was, zooals gisteren. . . Kwam dat door hare liefde; omdat zij het gevoel had dat Willem naast haar liep?... ’t Was anders niets geen man om draken te verslaan, of zoo iets, als in de ridderverhalen. Gek: van dat soort mannen hield ze toch anders juist.. . Wat scheen de maan leuk door die takken. Moest ze nu eigenlijk niet erg poëtisch doen: nu ze zoo verliefd was en de maan scheen ?. . . Wat geurden die rozen heerlijk ... ze rook ze van hier af. ’t Was nu donker genoeg om zich in ’t open deel van het park te wagen; als ze maar niet te dicht bij het huis kwam. Op het middengazon, dat grijzig verschemerde, bloeiden de reeksen van stamrozen roerloos, den nacht doorkruidend met hun zware geuren, het vlammende rood tot purper verbloedend naar het bloem-hart toe, het sneeuwige wit en het roomige geel wassig lichtend in den avond. En daaronder, in de ellips- en halvemaanvormige perken, vaag verschemerend in een onduidelijke roezing van tinten en vormen, geurden ijler, bescheidener, de resida’s en heliotropes, geur zich mengelend met den scherpen reuk der rozen, bezwijmelend-fel. . . Op het middenpad, in de schaduw van een boschje, was zij blijven staan, het hoofd geheven, hare handen op den rug, als wachtende. . . Boven haar verviolette de lucht, die vol sterren stond; voor haar uit verslingerde het pad blank in ’t maanlicht temidden der bloembedden. In de verte, van uit de veranda bij ’t huis, gloeide de lamp met haar kap van rood als een roode tooverbloem in den nacht... Het meisje stond, als wachtende, een langen tijd. . . Zij voelde dat er iets gebeuren ging, waardoor een tijdperk in haar leven werd afgesloten, heel spoedig, misschien morgen reeds; zij voelde zich al Willems verloofde. . . Tot een stem klonk, die haar riep: Annie! ... Annie!... ’tWas de stem van juffrouw Verheide. Grootmoeder maakte zich ongerust over haar lang wegblijven... TWEEDE BOEK HUWELIJKSJAREN VIERDE HOOFDSTUK Eerste Huwelijkstijd I De Parijsche sneltrein stoomde binnen. Annie, staande in den doorloop van den harmonicawagen, zag de bekende roode steen van het Haagsche station haar voorbij schuiven in het spaarzame licht, dan de helle klatering opeens van de schijnsels der wachtkamers. Knarsend stond de trein toen stil. Willy, voor het raampje, klopte een dienstman, die een oogenblik later op een draf door ’t gangetje kwam aanhollen en de bagage overnam. Hijgend wrong zich de man toen met zijn last naar het portier, zij en Wil er dadelijk achter aan. Haar mannie had haar even aangezien van onder zijn reispet en zij had de kans waargenomen om vlug eventjes zijn hand te drukken zonder dat die Belgen het merkten, met wie ze van Brussel af hadden gereisd. Op het perron was het leêg en ongezellig, met donker hoekende schaduwen overal; er schenen al lichten uitgedraaid. Op het stoffig asfalt stonden eenige portiers, slaperig de namen dreunend hunner hotels. Dicht aangedrukt tegen Willy, die haar een arm gaf, daalde ze de trappen af, blij even te loopen tenminste, na die lange spoorreis. Buiten, onder de overkapping, vonden zij hun rijtuig, waar de koetsier met den witkiel al aan ’t opladen was. Het regende blijkbaar; in t donker, vóór de laatste trams, die ginds met hun blauwe en oranje lichten te wachten stonden, bleekte een grauwige nevel; de vlammen der lantarens straalden als vreemde zonnen met melkigverwazende randen, laag bij den grond; hooger plekten transparant hier en daar nog gelige vierkanten in de sombere huisblokken. ’t Was koud in ’t tochtig rijtuig, na de broeiende warmte van de spoorcoupé, en Annie, in haar donker hoekje weggekropen, wikkelde zich rillerig wat beter m haar zachten bontmantel. Er begon iets van teleurstelling in haar boven te dreinen ... over deze aankomst in den Haag, die zij zich zoo anders had voorgesteld. . . Maar de koffers waren klaar, Willy bukte binnen, en zij drong zich dadelijk behagelijk tegen hem aan. Als hij maar bij haar was, was immers alles goed. . . „Engel”, fluisterde hij, en: „Lieveling”, gaf zij ten antwoord, haar hoofd zinken latend op zijn schouder en met haar wangen langs zijn baard streelend. Zoo lag zij met gesloten oogen, terwijl de wielen ratelden en het rijtuig schokte, ineens nu langzaam reed bij de brug van de Wagenstraat. Zij spraken niet. Beiden waren bezig met de ontvangst, die hen wachtte, daarginds in de Nassau Odijkstraat: hun huis. In Parijs had Ter Kraane een brief gekregen van zijn zuster, meldend dat zijn vader en moeder, zwager en zusters het jonge paar zouden opwachten; de heer Hada, schreef zij, was nog op reis, en mevrouw had zich bij de familie laten verontschuldigen. Annie, in haar hoekje tegen Willy aangeleund, dacht er over na: waarom had moeder zich laten verontschuldigen ; waarom, als zijn ouders haar ontvingen, trok zij zich terug? Moeder was met haar huwelijk niet ingenomen, wist zij wel; had heel onaardig geantwoord toen zij den afgeloopen zomer van uit De Groote Brink haar engagement geschreven had. „De Ter Kraanes, schoon dan van adel, waren geen partij voor een Hada: ze hadden geen geld, ze zagen geen menschen, niemand kende ze in den Haag, ofschoon daar een heele kolonie Ter Kraanes scheen te nestelen.. . En zij, Annie, was nog veel te jong”, had moeder geschreven. „Ze had nog haast niets van de wereld gezien ; waarom den eerste den beste in de armen gevallen en je voor je leven aan hem gebonden; m’n hemel, ze had Annie aangezien voor minder dom... Een huwelijk met geld was zoo noodig geweest; ze waren niet rijk meer als vroeger, papa had ongelukkig gespeculeerd, tegen de waarschuwingen in van oom Dolf; papa s reizen kostte veel, en over Robert zou ze maar zwijgen. Alles en alles bijeen was dit engagement heel dom en heel vervelend...” . Zoo had moeder geschreven, en zij, Anme, had er heel erg om gehuild bij den vijver van de goudvisschen. Gunde mama haar heur geluk dan niet? Een dag later had ze grootmoeder den brief laten lezen en die had haar getroost. Moeder was nu eenmaal zoo; ze meende t zoo erg niet, moeder bekeek de zaak eerst van den practischen kant; dat was nu eenmaal haar karakter. Ook grootmoeder had haar engagement in ’t begin maar zoo-zoo gevonden, had zelfs een beetje gehuild, maar dat was meer omdat zij haar nu zou moeten missen. En toen grootmoeder Willem had leeren kennen, was het alles goed geworden, had grootmoeder gezegd, hoe ze geloofde dat zij, Annie, een flinken, eenvoudigen man kreeg: „een man juist zooals ik voor mijn nukkig meisje dikwijls gedroomd heb”, had grootma geschertst. Zij drukte haar mannie tegen zich aan. „Lieveling, zal je geduld met je nukkig vrouwtje hebben ? . • • Hij o-limlachte, zocht onder ’t bont van haren mantel &haar hand. Annie’s spreken had hem uit zijn gedachten gehaald, zijn gedachten aan straks, heel spoedig nu al: de ontvangst. .. Hoe zou die zijn; hoe zou Annie het huis vinden nu het op orde was, en hoe zou het gaan tusschen zijn ouders, zijn zwager en zusters en haar? Ze hadden elkaar nog zoo weinig gezien in ’t gewone leven; de bruidstijd was voor een iets meer dan zeer oppervlakkige kennismaking te roezig geweest. Zijn familie was zoo anders dan zij; o, hij hoopte zoo dat het Annie niet zou tegenvallen op den duur: haar nieuwe familie en haar nieuwe leven;. .. alles. Zij was gewend aan luxe en hij kon haar die maar weinig geven.. . Toch, hij zou leven voor haar ... hij zou wérken. En dan .. . hadden elkander immers lief?. .. Zij ratelden nu door de donkere Nassau Dillenburg- en Nassau Zuylenstein-straten en zij zaten stil naast elkaar, zagen naar buiten; hier en daar scheen uit de vensters waar zij langs schoven licht; schimden silhouetten tegen de witte gordijnvlakken. Annie voelde haar hart kloppen; nu waren ze er dadelijk. .. nog een hoek om, nog eenige huizen en dan... dan kwam het nieuwe, het vreemde. . . o got, hoe zou dat alles zijn ... en hoe zou het worden ?... Willy ... fluisterde zij. En: Lieveling... innigde zijn stem terug. Het rijtuig schokte stil en tegelijk vloog de voordeur open, sloeg een lichtgat in ’t donker, waarvoor zich gestalten verdrongen. Got... wie zijn al die menschen ?... murmelde Annie verward. Wel, papa en mama immers, en Jo en Marie en Gerard, malle meid! O ja, natuurlijk . . . lachte Annie bleek terug, terwijl ze opstond en op Willem steunde bij 't uitstappen. Dag mevrouw .. . dag meneer ... van harte welkom in het vaderland en in de nieuwe woning!... Wel kinderen, wat ben ik blij. .. Annie, dochter, heel hartelijk geluk gewenscht, hoor !... Dank u, dank u wel mevrouw, had Annie geantwoord, wat geschrokken van die onstuimige omhelzing ineens, midden op straat. Meneer Ter Kraane had haar gelukkig alleen maar een hand gegeven; ook Jo en Marie hadden haar gekust. Maar menschen, laten we nu toch naar binnen gaan en geen vertooning op straat geven, hoorde ze Gerard zeggen, en ze ontdekte, verschrikt, nu ook links en rechts bij de buren gordijnen die opgetipt waren en gezichten die gluurden. En wat zeg je nu van je vestibule, Ans, en je gang? vroeg Marie. We hebben alles maar zoo n beetje neergezet als we dachten dat het beste was; die kapstok was bijna te breed, als je ziet... Berekend voor een huis op de Koningskade! lachte Jo. Zorgen jullie maar dat je daar gauw komt. We zullen hier heel tevreden zijn, is het niet? antwoordde Annie, en zij en Willy lachten elkander toe. Maar ze waren de trap opgegaan (beneden was niets dan een spreek- en een mangelkamer), traden de suite nu binnen, hel verlicht. Hoe feestelijk. Het satijn-houten salon-ameublement van grootmoeder, met het licht-blauw bekleedsel, schitterde in volle glorie, en ginds, in de achterkamer der suite, hun huiskamer, stond een feestdisch gedekt. Gerard ontkurkte een champagneflesch, schonk de glazen vol. De oude heer Ter Kraane, in zijn correcte houding van gepensioneerd militair, recht en mager in zijn sluitende gekleede jas, sprak, staande onder ’t licht, zijn toast. Zijn arm met het champagneglas hield hij een weinig opgeheven, en terwijl de woordenstroom aan Annie voorbij ging zonder dat ze veel opving dan enkele woorden; „verheugd .. . het nieuwe leven .. . getrouwe plichtsvervulling . . . leven voor elkaar . . . eikaars gebreken verdragen . . .” zag zij zijn kalen schedel blinken boven zijn rozige glad-geschoren wangen met de lange witte sik. Achter hem en opzij stonden de anderen: mevrouw in haar zwart zijden japon, klein en dik, haar gezicht rood van de warmte; Gerard met zijn gek-kleine hoofdmet-de-krulletjes en zijn touwig snorretje; zijn vrouw, Jo, in haar bruin-fluweelen japon, wat heel lang, maar niet onknap; en Marie, het kleine dikkertje, dat later sprekend haar moeder worden zou. Hoe vreemd .. . dacht Annie .. . dat dat nu mijn schoonvader is die daar spreekt, en dat dit nu mijn zwager en zusters zijn... en dit mijn kamers, mijn eigen huis ... dat ik hier de eerstvolgende jaren wonen zal... Was zij gelukkig? Ze wist het niet: het was alles zoo vreemd, ze kon niet denken; slechts één verlangen onderscheidde zij duidelijk in de roezing harer gewaarwordingen: het verlangen dat die menschen nu weg zouden gaan, haar alleen zouden laten met Willy... En eindelijk ook waren ze weg en zij alleen. Op Willem’s dringend verzoek hadden ze allen samen gesoupeerd, doch nu was hun rijtuig vertrokken en lagen de kamers vreemd-stil ineens, in dat felle electrische licht, na al die drukke stemmen. Annie was op een sofa neêrgezonken; ze was moê. Willem, zorgzaam, knipte een stuk of wat overdadige lampjes uit, waardoor wat weldoende schemer ontstond, en knielde toen bij haar neer, greep haar handen. Lieveling, ben je gelukkig dat we nu eindelijk alleen zijn ... in ons eigen huis? vraagde hij. Zij antwoordde niet, doch aan ’t drukje van haar vingers merkte hij dat ze verstaan had. Zij lag heel bleek, met gesloten oogen; aan haar slapen, onder ’t blonde haar, op de gesloten oogleden ook, krinkelden heel fijne aartjes licht blauw; haar smalle neus met de teêre vleugeltjes scheen transparant; de kleine kin rondde zich met een albasten glanzing, en de lippen, die meestal rood maar nu bloedeloos waren en droog, lagen een weinig geopend en lieten de lichte suizing van haar adem door. Een kind leek zij nog, zooals ze daar lag in haar beige japonnetje, dat nauw sloot om hare tengere gestalte, en , . . m’n hemel, ze was dan toch ook eigenlijk nog niet veel meer dan een kind... lets van wroeging voelde hij over de kortheid van hun engagement, niet langer dan een half jaar . . . ; want al was het Annie zelve voornamelijk geweest die hun huwelijk zóó spoedig had doorgedreven als hij verstandig met haar had gesproken, haar gevraagd had nog wat te wachten, dan zou ze zeker naar hem geluisterd hebben. Hij, hij had verlangd naar een home, en ook (o, hij was niet zoo egoïst in dit alles geweest als het schijnen mocht!) had hij gewenscht haar aan den invloed van ’t ouderlijk huis te onttrekken. Mevrouw Hada was geen vrouw die hem aanstond : hij wist, dat wat er in den Haag van haar gefluisterd werd, iets meer was dan louter praatjes. Ook haar vader was een zonderling, die onmogelijk een goeden invloed kon oefenen op een zoo impressionabel wezentje als Annie. Nu waren zij getrouwd; daar voor hem op de sofa lag zij: zijn vrouw. Hij luisterde even in de stilte om hem heen, waarin niets klonk dan ’t zware tikken van de Friesche klok aan den wand en het hooger, sneller tikken der pendule op den schoorsteenmantel in de andere kamer. Hij voelde zich plechtig, bijna vroom gestemd; als hij geloovig was geweest zou hij op dat oogenblik gebeden hebben voor ’t geluk van haar, die haar leven, haar toekomst had gelegd in zijne hand .. . Annie sloeg haar oogen open en glimlachte. Zij zocht zijn hand en drukte die. Ik heb gedroomd en toch niet geslapen. .. zoo vreemd Willy. Ik droomde dat ik met jou was hoog in de bergen. Jij droeg me in je armen over kloven en afgronden heen. Heel beneden zag ik de steden en menschen; er speelden carillons in de torens, en de zon scheen over de rivieren, die zilveren linten leken. Om een ouden kerktoren zweelden witte meeuwen; toen je mij er langs droeg zag ik door de galmgaten het oude, verroeste klokkenspel in beweging; een paar zwaluwen had zijn nest gebouwd juist tusschen twee hamers. Ook bij een kluizenaar kwamen we, hoog in de bergen; in zijn hol in de rotsen zat een jong meisje tegenover den man in bruine pij. En dat jong meisje was ik, zooals ik was een jaar of drie geleden ... Zeg, Willy, was dat geen vreemde droom ?.. . Hij was opgestaan en kuste haar voorzichtig het voorhoofd. Mijn klein fantastisch vrouwtje. Zij lachte; haar vingers speelden met zijn blonden baard. Heb jij dat nooit gehad, zulke fantasieën? vraagde zij. Als klein meisje op De Elze had ik het al, en later, toen ik bijvoorbeeld eens in een Roomsche kerk was; ik ben daar eens heengegaan toen ik bij grootma logeerde. En toch ben ik heelemaal niet poëtisch hoor! dat heb je in ons engagement wel kunnen merken, niet? ’k Wou altijd maar rijden en rossen! ’t Is iets geks in me, iets halfslachtigs, vind je niet ?. .. Ach wel neen .. . Zij keek de kamer rond, terwijl zij lag. ’k Rust heerlijk uit, had ze even gezegd, ’k mag nog wel effen, hè? Gek dat we geen meid hebben, heel alleen zijn in dit groote huis; ons huis .. . De meiden komen eerst morgen om zes uur; Pietje heeft een sleutel. . . heet ze niet Pietje ... ik weet het heusch niet meer... ’t Is zoo’n gekke gedachte dat ik nu dienstboden heb; ze zullen me vreeselijk op mijn kop zitten, denk ik. ’k Zal trachten mijn best te doen met het huishouden, maar ik ben voor die dingen zoo onverschillig . .. ’k weet er ook niets van; ben nooit op een kookof huishoudschool geweest als Jeantje Heydrecht op ’t oogenblik. De Hada’s zijn nu eenmaal niet zoo degelijk bourgeois als de Heydrechts! ... lachte zij naar hem op, wat behaagziek. Kom, kom, ’t zal best gaan . . . bemoedigde hij: Pietje is een uitstekende meid volgens mama, die je veel uit de hand kan nemen. En dan ... je zult je er wel gauw wat inwerken. Hare gedachten waren al weêr met wat anders bezig; haar blik gleed over de tafel met de restes van het souper; zij snoof den geur der bloemen. Aardig van ze: zooveel werk van alles te maken. Ze zijn zoo hartelijk allemaal-, ik hoop mijn best te doen dat je familie wat van me gaat houden, Willy . .. Ze houden al heel veel van je Annie, ver zekerde hij. Zij sloot even de oogen. Doen ze? zong haar stem; toen schudde ze het hoofd: Je zuster Jo niet en haar man ook niet, en je vader? Ik weet heel goed, Willy, dat ze liever een andere vrouw voor je gehad hadden, een meer degelijke vrouw en dan een freule . . . Ach wel nee, kindje; je familie is immers even oud als de onze, zoo niet ouder; die adel van ons is ook maar van den laatsten tijd. En dan nog! En wat dat „degelijke” betreft, pfuu! da’s meestal synoniem met; vervelend, innig-saai... Zij richtte zich wat op en boog zich over hem heen, drukte haar hoofd tegen zijn gebaarde wang. Dus jij bent tevreden met je vrouwtje? vroeg ze coquet. Hij nam haar in zijn armen en kuste haar, kuste haar tot zij zich lachende wist te bevrijden en de gang in snelde, de trap op naar de tweede etage; hij haar na. Ze moesten boven nog alles bewonderen. II Ze had Willy nagezien tot den hoek van de straat, nog een laatste maal gewuifd toen hij omzag, en nu hij verdwenen was sloot zij de voordeur en bleef even in het vestibuletje staan met de aarzeling: wat nu ?. . . In de keuken hoorde ze de stemmen van Pietje en Martha. Pietje die Martha iets uitlegde blijkbaar, ze verstond niet wat. Enfin, deed er ook niet toe: Pietje was een uitstekende meid, die maakte dat alles marcheerde. Ze was meid-huishoudster geweest bij een rijken meneer met twee booien onder zich; daar had ze wel geleerd zich te redden. En of ze al haar, Annie, de dingen vroeg, mon dieu, ze wist er geen steek van; Pietje vond haar erg dom; tant pis, ze kón het niet helpen .. . Langzaam ging zij de trap op naar boven. Hoe gek; zulke smalle treden, als je gewend was aan de breede in de Laan Copes. Gisteren was ze nog even thuis geweest: ’t scheen haar een paleis vergeleken bij hier. Toch leuk ingericht anders! Op het portaal bleef zij staan, liet haar oog gaan over de perzische kleeden op den vloer, de bank van het ~Binnenhuis” met den ouderwetschen palmpjesdoek (nog een doek van Willy’s grootmoeder) er achter gespannen en de koperen borden en purmerender kannetjes op de richel, ’t Was een idee van Willy geweest, het zoo in te richten, zoo „modern” zij had er eerst niet heel veel voor gevoeld, vond het nu toch wel aardig en gezellig. Even ging ze op de bank zitten: nog eens probeeren hoe-d-i zat; toen ging ze de achterkamer in waar de ontbijtboel nog op tafel stond. Zou ze Martha al schellen om om te wasschen, of. .. zou ze vanmorgen t eens zelf doen? Mevrouw Ter Kraane (hé, wat gek: ze bedoelde mama) deed het altijd zelf, en ook Jo van Wehl, als een waardige dochter. Maar de Ter Kraanes waren ook zoo in-soliedeouderwetsch; daar kon zij, Annie, onmogelijk tegenop. Zou ze ’t zelf doen, of. . . Haar oog gleed over de tafel: de bekrummelde bordjes Willy had weer met zijn ei gemorst _ de theekopjes waarin op den bodem nog wat suiker kleefde (zij nam altijd vreeslijk zoet!) en .. . jakkes nee, ’t was eigenlijk een vieze boel, dat omwasschen ; zoo n bakje water met drijvende krummels, bah ... zou Martha maar schellen. Zij ging naar de voorkamer en schoof de portières dicht; bleef toen voor het raam kijken in de Nassau Odijkstraat. ’t Was een grauwe, druilerige morgen zonder zon. De huizen aan den overkant blokten op met hun hartsteenen stoepen en erkers; voor de ramen der benedenkamers hingen vitrages, zoodat ze niet in de kamers kijken kon. Bij Majoor Sietsema speelde men piano, gamma’s, vrouw-daar-ligt-een-kind-in-’t-water of zoo iets; en op de tweede etage bij de de Jonghs zag ze een meid de bedden afhalen. Annie gaapte; wendde zich van ’t venster af. ’t Was wel akelig te wonen in zoo’n straat; hè, als ze eens rijk waren en buiten konden wonen; grootmoeder moest hen maar tot universeel erfgenaam maken!... Hè foei neen, dat was leelijk: te denken aan grootmoedertjes d00d... Ze bedacht hoe zij gisteren een brief aan grootma begonnen was, die onafgemaakt was blijven liggen; ze wilde hem nu eindigen, besloot ze. In de achterkamer zeide Martha haar goeden morgen; good gracious, da’s waar ook: ze had Martha nog niet gezien. „Goeie morgen, Martha...” In haar boudoirtje lag de brief nog net zoo als ze hem gisteren gelaten had: een wit vierkant op het staal-blauw zijldoek van haar bureautje Ze nam hem op en las: „Lief, lief grootmoedertje, „Zie zoo, Willy is weg, naar zijn kantoor (na „een paar dagen nog vacantie te hebben genomen „om mij wat op streek te helpen in ons nieuwe „leven zit hij nu al weêr akelig diep in dat advocatenwerk). Willy is dus weg, en in de huiskamer is Martha den ontbijtboel aan ’t opred„deren. Wat zou ik nu beter kunnen doen dan „dit stille morgenuurtje gebruiken om aan mijn „lief oud grootmoedertje te schrijven, dat daar „nu zoo alleen zit op De Groote Brink? Ik kan „mij zoo voorstellen hoe u daar nu zit. In de „roode kamer, denk ik, waar een lekker vuurtje u „brandt, waar Andries af en toe naar komt kijken. U zit voor het raam met Thomas a Kempis (o ”haakt u?) en nu en dan kijken uw lieve oogen ’’eens naar het grasgazon met de duiventil (he, „wat woü ik, dat ik op ’t oogenblik nu op het ''laddertje stond!), en naar de boomen, die nu „nog kaal zijn. . „ „ „Hoe gaat het met u en met juffrouw Verheide en&met allemaal? Met mevrouw Broeckaerts "en Jet en de Boudaens? Is de nieuwe baby ",van de vrouw van den baas al gearriveerd? En "heeft Bert nog zoo veel last met de bijde"handsche ? Ik hoop dat u me gauw eens van alles en alles zult schrijven, mede in antwoord ”op mijn langen brief uit Brussel over onze heerlijke reis... Hoe hoop ik... Bij die woorden had ze haar brief moeten atbreken gisteren, omdat Pietje haar geroepen had. Annie stond met het papier in de hand en las de eerste regels nog een keer over: „Liet, ie grootmoedertje; Willy is weg... en m de huiskamer is Martha den ontbijtboel aan t opredderen. ..” ’t Was net of ze ’t zoo juist had neêrgeschreven, want het was immers vanmorgen precies hetzelfde. Ze had den datum maar even te veranderen. Zij zette zich voor haar bureautje en nam haar pen. Even staarde ze nadenkend naar buiten in den tuin, waar de kale populieren zwiepten; toen krabde ze de woorden „hoe hoop ik’ door en schreef: „Lieve grootmoeder, ik ben heel. heel „gelukkig, al is er veel waaraan ik nog niet goed „gewend ben. Willy is een snoes; hij is zoo „lief voor mij. maar ik ben bang dat hij veel te „veel werkt en maar altijd méér werk er bij zal en dat is niets goed voor hem. Ook van „mijn schoonouders en schoonzusjes begin ik wel „te houden; met de oude mevrouw Ter Kraane „zoudt u bepaald heel goed opschieten, denk ik, „al is ze passez-moi le mot een heel ander „type dan u. De Ter Kraanes zijn heel andere „menschen dan de Hada’s. „Mama is mij dadelijk komen opzoeken den „morgen nadat wij thuis waren; erg hartelijk. „Papa is nog op reis, weêr in Parijs; hij schreef „mij van daar uit een heel hartelijk briefje. Ik „heb u, meen ik, uit Brussel geschreven, hoe wij „papa nog hebben opgezocht in zijn hotel, toen „wij in Parijs waren, en hoe wij den heelen dag „toen met ons drieën gebleven zijn. Erg aardig!”... Annie’s pen vloog over het papier; ze was al aan haar tweede velletje; bij wijlen zag zij even op en keek door het raam, waar de populieren zwiepten. Ook oogde ze af en toe even haar boudoirtje rond; wat was het gezellig. Zij had het gestoffeerd in grijs-blauw tegen een warmrood behang; er was een klein insluithaardje waarnaast een ouderwetsch eiken turf kistje stond, wat ze nu wel niet gebruiken kon, maar dat de kamer toch gezellig maakte. Het deksel was prachtig gesneden en de koperen hengsels blonken. Het was een cadeau van Rob geweest; had het opgescharreld bij een antiquaar, ’t Was wel jammer dat ze hier geen open haardje had. . . Toen haar brief af was, besloot ze hem ze naar de post te brengen; er kwam wat zon door, en ze verlangde naar de gezelligheid der straten. Ze kon het juist nog doen vóór het koffiedrinken; Willv kwam meestal niet thuis voor halt een. Boven kleedde zij zich in haar nieuwe wandelpak, kreeg haar blauwvos, en stond even m dubio toen welke hoed. Ze besloot tot den zwarten dien zij voor de psyche nu vaststak. Maakte die hoed haar wat ouwelijk misschien ? Welnee, j flatteerde haar juist nog al, geloofde ze. Zij stak de lange spelden en becritizeerde zich onderwijl. Typisch, die groote hoeden van tegenwoordig, hoewel ze in Parijs nog veel grootere had gezien. Gelukkig dat ze tamelijk veel haar had om d e rollen te verbergen; wat scheen haar nu klein: het verzonk er onder. Zij kon het niet helpen dat ze zoo’n klein gezicht had; ’t was mets geen overdreven groote hoed en de menschen konden er dus niets in vinden. Beneden, in de gang, liep ze Pietje bijnal tegen ’t lüf Vrekskuus mevrouw, ik had u juist eve willen vragen: mag Martha straks als “ “ct haar werk beneden klaar is, aan de wasch be„innen die boven op rolder ligt: ik ral haar vanmiddag dan wel een handje helpen. . . Welja Pietje, laat Martha de wasch maar vast gaan doen. .. Ik heb dat eene paar schoenen van meneer maar aan den schoenmaker meegegeven, mevrouw; hij is vanmorgen wezen hooren. Uitstekend Pietje; is er nog meer? Ik ga even dezen brief naar de post brengen ; ben terug vóór meneer komt koffiedrinken, hoor. Jawel mevrouw; wacht, la ’k de deur eens voor u openhouden. Dag mevrouw. . . Dag Pietje. .. Hè wat was ’t lekker buiten, nu de zon doorbrak. Jammer dat Rob weer naar Leiden was; ze zou anders wel lust hebben in een toertje, vanmiddag. .. Toch een saaie straat die Nassau Odijk, en die Nassau Dillenburg; ze was blij toen ze den hoek om sloeg naar de Koningskade. Wacht, ze kon wel met een omweg gaan; ’t was nog vroeg genoeg. In de verlengde Javastraat roesde een gezellige drukte; vroolijk scheen de zon tegen de gevels der huizen; witte trammen schoven gonzend langs; een wagen van Pander gloeide in schitterende kleuren; slagersjongens in hun witte hesjes rammelden haar op hun beslijkte fietsen voorbij. Zij vermaakte zich met de menschen die ze tegenkwam op de trottoirs ; al die verschillende typen. Sommigen keken naar haar, één heer zelfs vrij brutaal; tant pis; ’t sprak van zelf dat ze hem totaal negeerde. Na de Nassaulaan werd de straat opeens veel deftiger en stiller; veel prettiger wonen dan m de Nassau Odijkstraat! Tant pis, wat niet was kon komen. „Ik houd niet van jongelui die dadelijk zoo hoog vliegen”, had grootmoeder eens gezegd met haar pruimemondje; ’t lieve menschje! Op het Plein 'l3 stond het monument scherpdonker tegen de langzamerhand geheel blauw geworden lucht; ’t werd mooi weêr en ’t was niets koud; zou mama niet meê willen gaan toeren vanmiddag ?. . In ’t Noordeinde zag ze Marie aankomen, t korte dikkertje, haastig-dribbelend, alsof ze overal tegelijk moest zijn. Wat stond die mantel haar gek, bepaald wat sjofeltjes; heel weinig freuleachtig. Kijk, daar zag ze ook haar, Annie; haar goeiig dik gezicht begon te lachen als een bolle maan, en ze scheen opeens nog veel meer haast te hebben. Nou stil, nu niet je schoonzusje bevitten; wat was ze toch ’n vervelend spook! Dag Ans, hé wat leuk dat ik jou daar tref; waar ga je naar toe zoo tegen koffietijd en zoo en grande toilette? Kom je bij ons koffiedrinken ? Om je armen broer maar in handen der barbaren over te laten? vroeg Annie. Ach natuurlijk; wat dom; maar ik dacht dat Willem misschien uit de stad was. Zijn dat Pietje en Martha: de „barbaren”? Foei Ans, wat heb jij toch altijd rare uitdrukkingen, bestrafte ze lachend. En waar ging je nu naar toe als ’k vragen mag? Naar de Koninklijke Nederlandsche Posterijen. Ziehier ’t epistel met welks bezorging ik mij belast. Kom, dan loop ik maar met je terug en ga meteen door naar huis. Ik had nog een boodschap, maar die kan ik wel van middag doen. Samen gingen ze den kant op naar de Hoogstraat, en onderwijl vertelde Marie van haar Vacantiekolonie. Den heelen morgen had ze er al voor geloopen en vanmiddag moest ze er weêr op uit; ze was in ’t hoofdbestuur tegenwoordig. Got hoe braaf! en wat deftig; ’k voel je glorie al op me afstralen! spotte Annie. Ik ben vanmorgen bij verschillende gezinnen geweest: op den Zuidwal en het Groene wegje... vanmiddag moet ik naar de Lijnbaan en den Noord West Binnensingel: allemaal kinderen die het hard, hard noodig hebben, maar ’t blijft een toer ze allemaal te helpen. Er moest veel meer geld zijn... zuchtte ze. Toen; Zeg Ans, ga je vanmiddag niet eens met me meê? Of heb je ’t thuis te druk? O nee ! Pietje zorgt wel dat ik thuis niets te doen heb. Vanmiddag meê, zeg je? Nee, ’t spijt me, maar vanmiddag kan ik niet goed; later heel graag eens, hoor! Goed . . . heusch, het is heel interessant, en ’t is zoo noodig dat vrouwen uit onzen kring zich wat meer met het volk gaan bemoeien. O gunst. . . zuchtte Annie, haar oogen even naar den rand van haar hoed slaande. Ze stonden nu in de Prinsenstraat vóór Eigen Hulp. Marie lachte. Nu, wees maar gerust. Jij bent nog jong Ans; op jou leeftijd interesseerde ’t mij ook nog weinig; dat komt later. .. Maar ga je een anderen keer dan eens mee ? Ja goed, beloofde Annie, waarna zij afscheid namen, Marie haastig de straat afdribbelde in de richting van de Schoolstraat, de Prinsengracht, en Annie overstak en haar brief in de bus liet zinken. Over den Vijverberg en het Korte Voorhout ging ze toen naar huis terug. Na de koffie had ze even een briefje geschreven aan mama en dat Martha laten wegbrengen. Als moeder thuis was ging ze daar vanmiddag theedrinken, besloot ze. Willem had het druk dien dag; was maar even thuis gekomen voor de koffie. „’t Spijt me dat het zoo treft, kind, juist in onze wittebroodsweken, maar ik heb een zaak die veel voorbereiding vereischt en veel oponthoud veroorzaakt. Als dit is afgeloopen krijg ik het wat kalmer”. Toch was ’t nog een gezellig half uurtje geweest na de koffie, op haar boudoirtje. Ze hadden op den divan gezeten en wat gestoeid; ’t was op kussen uitgeloopen. Juist toen hij weg zou gaan kwam Martha met het antwoord van mama terug; Annie opende haastig het geparfumeerde briefje. „Lieve Ans, „Rob is over; hij voelde zich niet wel. Hij „heeft behoefte wat te toeren en eischt je gezelschap op, als Willem je wil afstaan. Graag zal „ik je daarna hier zien op de thee. Rob komt „om half drie je afhalen. Nu, tot straks. Mama”. En nu was zij klaar en stond Robert te wachten. In den salon, achter de vitrage, gluurde zij de straat op. Het was prachtig weêr geworden; de straat lag eenzaam uit in de zon. Bij den Majoor waren weêr opnieuw de gamma’s begonnen, dof rommelend in de bas, als een onweer, en dan oploopend met een waterval van klaterende nootjes. Langs het trottoir reed een dienstmeisje een kind in een sportwagen. Waar bleef Robert nu ?.. . Daar hoorde ze geratel van wielen en een paardenklop, en ja daar was-i. .. scheen ’t nummer te zoeken ... bonjour!! Zij wuifde voor haar raam met den arm; tikte tegen ’t glas. Nu zag hij haar, salueerde met zijn zweep, terwijl zijn oogen half spottend lachten. Hij had weêr een nieuw pak, zag Annie dadelijk: grijs, met heel lage revers, zooals nu de mode was. Hij droeg een grijzen dop. Annie was de trap afgesneld en deed de deur open- Zoo, zieke meneer, ben je daar! kom je binnen, of zullen we maar dadelijk gaan? ’k Heb dien vriend met zijn baggerlaarzen maar thuis gelaten; kan dus Fanny niet alleen laten, zei Robert, met zijn zweep knallend. Annie zag aan den overkant al weer gezichten koekeloeren : die bleekneuzige dochter van den Majoor en een paar huizen verder een juffrouw met een bril op. Vervelend, dacht zij; den Haag was net een groot dorp, en dan deze straat vooral! Robert boog zich over, hielp haar de tree op; toen klakte hij achter de tanden en zij reden de straat af. Bij het weiland aan den Wassenaarschen weg ademde Annie ruimer op. Hè, hier bekwam je, na zoo’n duffe straat! Boven de groene gestrektheid van het wintersche gras parelde de lucht in zilvrig-grijze wolkjes; een frisch briesje woei over de vlakte. Zij reden nu langs het kanaal aan den lagen oever; een stoomtram kwam aan, maar Fanny was nog al niet schrikkerig. Robert had zijn zuster met een goedkeurenden blik gemonsterd: ’t was ’n knappe meid, te goed eigenlijk voor zoo n wetten-wurmer; ofschoon ... Ter Kraane was ’n patente kerel. En vertel me nu eens, mijn waarde heer en broeder, wat scheelt je nu eigenlijk?... Schelen? hoe?... vroeg hij verwonderd. —Ah juist, je meent. .. Ja, wat zal ik zeggen, voor mijn ziekte hebben de dokters geen naam. ongedurigheid, niet-weten-waar-het-te-zoeken... Je probeert te werken, maar ’t lukt niet; je smijt je boeken neêr en gaat ijsberen op je kast, tot je ploerterij komt vragen „of meheir assieblieft niet wat minder zou bonze kenne; de kenarie beneeë fladderde zoo”. .. Je zet je hoed op en loopt er uit, de Breestraat op, steekt even je neus in de kroeg, maar daar is nog niemand. Hu! de kroeg zonder menschen heeft veel van de eeuwige verdoemenis. Je loopt weêr op straat; een van de lui gaan opzoeken ? Ach nee! Gaan kijken of er ook gehockeyd wordt ach nee! Wat wandelen naar de Vink of zoo iets, óók al niet... En in zoo’n stemming ga je dan maar op de spoor zitten en laat je naar den Haag karren, ’k Was blij dat je meê wou vanmiddag. Wat rondrijën met de dogcart kalmeert me altijd, net als papa... En wanneer denk je nu je candidaats te doen? vroeg Annie. Wacht, laat mij mennen, wil je. . . Robert fronste de wenkbrauwen, terwijl hij haar de leidsels reikte. M’n candidaats ... spreek dat woord niet uit. .. ik weet het niet... zei hij somber. Kom Rob, zoo’n toer is dat toch niet. Hoeveel jongens doen het niet, veel minder snuggeren dan jij, bemoedigde Annie. Haar oog dwaalde over de groene wallen die aan den overkant van ’t water voorbij gleden, steeds hooger oploopend. In de verte kwam de Witte Brug al in ’t zicht. „Hoevelen doen het niet”. Dat is het juist! somberde Rob. ledere burgerjongen candideert en doctoreert tegenwoordig in een vloek en een zucht; maar dat komt omdat die allemaal niet dat kennen wat mij het leven tot een hel maakt soms: die onrust, dat gevoel van nergens „een blijvende plaats” te hebben, zooals je dat op de catechisatie leert. Jij kent dat óók niet Ans, je begrijpt dat niet; mama kent het óók niet. .. alleen papa, schijnt het. .. —Je maakt me bang, Rob; kom, zoo erg zal het toch wel niet zijn. Je moet je er tegen in zetten, vooral niet te veel aan toegeven of aan denken. Dan wordt het hoe langer hoe erger. . . ’t Is jammer dat jij geen psychiatrie bent gaan studeeren, zusje! lachte hij. Is t de invloed van Willem die je zoo wijsneuzig maakt? Maar je hebt gelijk: ik voel het wel. .. en toch. . . T T 1* L> U +■ 4- M 114 rt Kom, vertel me nu liever eens hoe het thuis gaat, zei Annie. Zullen we door rijden naar Scheveningen ? Goed. Thuis? Wel, daar is ’t de saaiheid zelf, sinds jij weg bent. Mama troont in al haar ongenaakbare hoogheid, als een ijsvorstin, denk ik wel eens. Haar eerste minister ontbreekt nog steeds, schijnt nog altijd voor hooge staatsaangelegenheden in Parijs te moeten zijn, hm, hm. . . De ouwe heer wordt anders oud, tusschen twee haakjes; hij schijnt van Parijs een verjeugdigenden invloed te hopen. Ja, ja, la ville lumière kan in dat opzicht aan sommige naturen wonderen verrichten. Ik zou liever de Riviera verkiezen, geloof ik. .. Om te spelen! ?. . . Annie had zich haastig naar hem toegewend, legde haar hand op zijn arm; haar oogen zagen hem wat angstig aan. Nietwaar Rob, je speelt niet meer? vraagde zij dringend. Hij vermeed het haar aan te zien; zijn oogen dwaalden voor zich heen in ’t onbestemde; een licht rood was snel naar zijn wangen gestegen en verdween langzaam weer. Spelen? Nee, nee ... 0f... nou ja ... nu en dan .. . om een kleinigheid ... je begrijpt. .. onder studenten .. . aarzelde hij. Doe het niet, Rob, toe, ik ben bang voor spelen... Zij was bleek geworden en haar oogen staarden wijd. Voor hare verbeelding spookte de speelzaal op zooals ze daar, op hun huwelijksreis, met Willy even was binnen gegaan, reminiscenzen ook van romans die ze gelezen had: mannen die zich in de schemering voor ’t hoofd schoten, onder de palmen.. . Zwijgend reden ze nu eenigen tijd; ze waren in Scheveningen. Op den boulevard lieten zij het paard stapvoets gaan; zagen uit over de zee. Een streep bleeke zon lag over het water; de lucht scheen weêr te gaan betrekken. ’tWas alles kaal en ongezellig nog met die gesloten winkels en hotels. Reuzig klompte de gele steenmassa van ’t Kurhaus tegen de lucht. Annie’s blikken omdroomden, van onder haar grooten hoed uit, dat alles met zomer-schittering. Ze zag vrouwen in lichte toiletten en heeren in vroolijke strandpakken op het terras voortschuifelen in de broeiende koelte van den avond, die met duizend oogen vonkte. In de witte Kurhaus-restauratie zaten menschen aan tafeltjes, om de warm-roode, innige gloeiing der lampjes: de bloemen van zulke weeldrige avonden. . . O, heerlijk was het leven als je het zóó zag; een koortsig verlangen voelde ze in zich naar den zomer, wanneer ze met Willy daar rond zou dwalen, gegroet zou worden door hare kennissen, voor ’t eerst als getrouwde vrouw... Moeder ging nooit naar ’t Kurhaus; vond het er te gemêleerd: maar nu ja, wat kon je daar aan doen in een klein land als Holland, waar de aristocratie zich tot eenige weinige families bepaalde. En dan; dat cosmopolitische was juist leuk; gaf er iets pikants aan, iets of je al in ’t buitenland was. .. O, wat zou ze graag rijk zijn waaróm waren ze ’t dan niet; papa had toch geld. Later... als grootma ... maar foei, daar wilde ze niet aan denken. En ze was immers gelukkig met Willy, al was hij dan niet rijk. . . Wat ben je stil! plaagde Rob. Maakt de zee je weêr poëtisch? Annie schrok en keek naar de zee; probeerde onder den indruk te komen, ’t Was gek, maar die maakte zoo’n indruk niet meer op haar als vroeger. Ze begreep haar dwepen met de zee nu niet. Zou ’t zoo met alles zijn; zou ze als ze op De Groote Brink terug kwam ook daarmede niet meer kunnen dwepen als toen ze een meisje van zestien was ?. . . Langs den Ouden Scheveningschen weg reden ze naar huis terug. 111 ’s Avonds bleef Willy meestal thuis. De enkele malen dat hij een vergadering had ging zij, na het eten, met een boek in de huiskamer zitten, heerlijk afgesloten van de buitenwereld, zich weglevend in het wereldje van haar roman. Maar meestal wist Willy zich vrij te houden, al kostte het moeite, zooals hij vaak lachend vertelde, want men trachtte hem overal voor te lijmen. En al begreep Annie nu wel, dat het voor Willy heel voordeelig was als hij in een massa dingen werd ingehaald, waardoor hij menschen leerde kennen, „relaties kreeg”, dat het ook haar niet onverschillig mocht zijn omdat het alles haar spoediger brengen zou tot het grootere huis, de meerdere weelde waarnaar zij verlangde, toch vond zij het heerlijk dat Willy ’s avonds meestal bij haar thuis bleef, al had hij dan ook nog dikwijls te werken. Zij nam haar roman meest een Engelsch of Fransch boek uit de leesportefeuille dan meê naar zijn studeerkamer, waar ze in het lage stoeltje met geregen kussens zitten ging, dicht bij ’t open haardje, ’t Was een innig-gezellige kamer, zijn studeerkamer. Langs de muren de eiken boekenkasten met donker-roode gordijnen half weggeschoven ; op den schoorsteenmantel, waarover een turksche lap, het eiken penduletje in den vorm van een moskee; daarachter een sarong met blauw en bruine figuren, waarboven een ets van Nieuwenkamp: een typisch oud grachtje met verzakte muren. Daar omheen hingen allerlei leuke dingen; krissen en dolken, en een paar gipsafgietsels: de maskers van Goethe en Dante. Schuin in den hoek bij het raam, waar overdag een gele getemperde schijn hing door de gekleurde, in lood gevatte ruitjes welke Willy in het bovenraam had laten aanbrengen, stond een divan die verrukkelijk „lag”. Het meest knusse in de kamer was echter de open haard met het koperbeslag, niet zoo’n klein dingetje, maar een breede open muil, die gulzig de grootste houtblokken verslond. Van dat ze een klein meisje was, op De Elze, en papa haar in de oude zaal met de schilderijen, in den schemer, zijn fantastische verhalen deed, was Annie dol op een mooi vuur. Als ze alleen was en zich verveelde ging ze dikwijls in Willy s kamer het haardje oprakelen en languit op het perzisch kleedje naar de vlammen staren. Dan zag zij hoe de vurige tongen de houtblokken lijzig omslopen, zich wellustig rekkend als met verliefde armen; hoe het hout dan zwart aansloeg eerst, of met goudige aartjes doorslangeld werd, dan in gloeiende brokken openviel, als wondere kostbaarheden, zwart en onaanzienlijk van buiten, maar met een gouden hart. Ook als Willy zat te schrijven en haar boek haar niet interesseerde, of de leesportefeuille nog niet verwisseld was, lag ze dikwijls voor haar haardje, en dan was het een genot van de vlammen naar hem te zien en weer van hem naar de vlammen. Ook Willy zag ze omstraald van een schoonen schijn, zoodat er eigenlijk niets gewoon of alledaagsch was in de kamer-beslotenheid van zulke stille avonden. Onder de roomige blankte der geel omkapte studeerlamp zag ze zijn lief baardgezicht gebogen over zijn werk. Eén zij van zijn profiel werd verlicht; tegen de schaduwen van de kamer zag zij het sterk sprekend naar voren komen met den even-gebogenen neus en de toegesloten lippen, het kleine oor waarvan het lelletje aan ’t hoofd zat vastgegroeid zoo grappig, vond Annie, die op dat oor juist dol-verliefd soms was – en dan zijn baard, zijn heerlijken blonden baard, net den baard van een held uit de opera: Siegfried of zoo iemand. . . Ze kon soms minuten lang naar hem zitten kijken, terwijl hij schreef en dus niet op haar lette, geheel weg was in zijn werk. Hoe 15 vlug gleed zijn hand over t papier, telkens een nieuwen regel. Soms ook hokte het even, dan lag zijn hand eensklaps stil-geschokt en ontsloten zich zijn lippen, terwijl zijn wenkbrauwen fronsten. Tot hij zijn mond weer vast toesloot en de hand zich weêr voortbewoog, de pen de regels verder liep af te fluisteren. Dan werd het haar dikwijls te sterk en sprong zij op, sloeg haar armen om zijn hals en kuste hem, haar schat, haar engel, kuste hem op zijn baard en op zijn mond en op dat grappige oorlelletje, overal, óveral. Hij werd nooit ongeduldig als zij hem zoo midden in zijn werk overrompelde hij was dadelijk uit al die saaie paperassen bij haar, Annie, zijn mooie, heerlijke vrouwtje, zooals hij haar noemen kon als hij haar trok op zijn schoot en omklemde met zijn sterke armen, zoodat ze haast stikte. Zij genoot van zijn kracht; ze voelde zich breken in zijn omhelzingen, en dat was zalig. Slap en weêrstandloos gaf zij zich hem; ’t was of alle wil uit haar wegvloeide als hij haar kuste; als ze zijn adem dronk en zijn warme lippen op de hare voelde. Bleek en bezwijmd leunde zij tegen hem aan. Tot een vreemd, verborgen vuur in haar begon te gloeien, haar bedwelmde bloed in die gloeiing werd opgejaagd, hare zinnen zich spanden en ze hem terug begon te kussen met lange, persende zoenen tot ze moê en af zonk tegen zijn borst. Kindje . . . kindje ... zei hij dan wel, haar over ’t hoofd streelend. Die streeling liep als een siddering haar langs den rug. Wat ben je hartstochtelijk, kindje . . . ging zijn kalme stem. Dat heb jij me gemaakt! antwoordde zij, hem fel aanziende. Heb ik?. . . had hij eens gevraagd, als met iets verschrikts. Annie hoorde nog den klank van zijn stem toen hij dat zeide. Het was een der eerste dagen van hun huwelijksreis, op een hotelkamer in Nice. Zij had moeten lachen om ’t grappig-verschrikte dat zij er in hoorde. Zij lag in een stoel bij het venster, hij stond wat dieper de kamer in, en zij had het niet kunnen laten; weêr op te springen toen en haar armen opnieuw om zijn hals te klemmen en zijn hoofd, zijn lippen naar zich toe te halen. Maar toen had hij zich zachtjes losgemaakt en haar hoofd heel teer aan zijn borst gelegd. Mijn lieveling.. . had hij gefluisterd. Door half gesloten oogen had zij kwijnend naar hem opgelachen. Hou je van me ?. . . O, Willy was veel kalmer dan zij dat had zij, na dien keer in Nice, herhaaldelijk ondervonden. Ook hij was hartstochtelijk, voelde zij wel; maar toch was hij rustiger, bezadigder, als bang voor elk ~te veel”. En ’t was daarom juist dat zij zoo veel van hem hield; dat rustige, bedaarde hóórde bij hem ; het hoorde bij zijn stem, zijn bewegingen, zijn gezicht zooals zij ’t ’s avonds onder de lichtblankte boven zijn werk zag gebogen. Hij bracht in hunne liefde het kalmeerend element _ en dat was heerlijk; dat was als de koele avondrust na een heeten dag, het frissche water na een gloeiende woestijnreis. Er gingen dan ook dagen voorbij dat ze elkaar heel weinig kusten, avonden waarin zij, na den eten, een oogenblik op haar boudoirtje verpoozend vóór hij zijn avondwerk begon, heel dicht-vertrouwehjk naast elkaar zaten, zijn arm geslagen om haar schouders, haar hoofd aanrustend tegen zijn borst. Dan spraken zij over allerhande dingen, of ook wel zeiden niets, keken naar het licht van t schemerlampje, dat bijna alles in ’t donker het, als een omsluiting van innigheid. Zulke uren genoot zij dieper, intenzer; scheen het leven van een bezonkener vreugd. Dan ervoer Annie, hoe heerlijk het was: lief te hebben en liefgehad te worden, te mogen leven in de ongeziene maar gevóélde sfeer van een haar omringende teêrheid. Hoe schamel en hoe ... onrein schenen al die jongemeisjes-flirtations haar nu toe; zonder schaamte kon ze niet denken meer aan al die jongens en mannen om wie hare onbestemde verlangens hadden gedwaald. Op een Zondagmiddag dat zij gewandeld hadden en nu schemerden in haar boudoir, had zij hem haar verliefdheden opgebiecht. Hij had gelachen en op zijn beurt zijn paar affecties blootgelegd: verteld hoe hij als jongetje van zeven jaar zijn buurmeisje na liep van vijf; hoe hij later, als Gymnasiast, eerst verliefd geweest was op een meisje van de Burgerschool, die zulk prachtig kastanjerood haar had, welk meisje hij echter liet loopen voor een klasgenootje, de dochter van den rector van ’t Gymnasium. Zij had het hoofd geschud en een oogenblik zwijgend voor zich uit gestaard in de schemering; in een hoek van de kamer blonken de hengsels van de antieke turfkist in het grijze duister met fletse lichtglimmingen. Zij voelde zich in een weeke stemming, vol van een vreemde droefheid opeens, vol bange verwachting, zooals zij dat ook vroeger wel een enkele maal had gehad als zij staarde in de vallende schemering die aansloop over de gazons van De Groote Brink. Zij voelde zich alleen en eenzaam op de wereld; Willy was de eenige bij wien ze zich uitstorten kon... Zij klemde zich aan hem vast. Willy ... ik geloof dat ik heel slecht ben. .. Hij streelde haar over heur haren. Ssst vrouwtje ... dat moet je niet zeggen .. . want dat is niet waar. .. Als jij verliefd was .. . dan was dat heel wat anders dan wanneer ik het was ... ik voel het Willy. .. —Nu ja, lachte hij zacht, haar een kus gevend. Bij den een is het eens wat anders dan bij den ander... bij een meisje wat anders dan bij een jongen ... dat spreekt.. . maar ’t komt in hoofdzaak toch bij allemaal op hetzelfde neer, zulke kalverliefdes! Zij schudde het hoofd, maar sprak niet; hij begreep haar niet en zij kon het hem niet uitleggen. Na dien eenen keer hadden zij dit onderwerp niet meer aangeroerd; zij waren ook niet lang meer in den schemer blijven zitten, maar naar de huiskamer gegaan, waar het licht brandde. Heerlijk waren de Zondagen; dan was Willy den heelen dag van haar. Meestal stoeiden ze ’s morgens eerst wat in bed; dan kleedden zij zich aan met allerlei vieren en vijven voor hun toilet: ze hadden immers geen haast. Hij moest haar helpen een japon uitkiezen, en zij hielp hem zoeken naar een goede das, die bij zijn pak kleurde en ook niet te veel was afgedragen. Hij gaf niet veel om zijn dassen; had gewoonlijk niet veel keus. Maar eerst liet ze meest haar tallooze plagerijen op hem los: gaf hem een duw terwijl hij op één been stond om een sok aan te trekken, of kietelde hem in zijn hals, als hij in zijn hemdsmouwen voor den spiegel bezig was. Goedig lachte hij dan, liep haar na door de kamer ze met meer kon, zich hijgend ergens liet neêrvallen. Eindelijk goed en wel beneden, aan het ontbijt, maakten ze hun dag-plannen. Als het mooi weêr was wandelden ze ’s morgens vaak, omdat zij ’s middags moesten contra-vizites doen. Dikwijls liepen ze langs het Kanaal naar Scheveningen; eens, een zonnigen morgen dat er iets voorjaarsachtigs in de lucht was, naar de Waalsdorpsche duinen. Nooit zou Annie die wandeling vergeten, ’t Had ’s nachts geregend, en zoo’n wondere geur ontsteeg de aarde; de zwarte hoornen aan den zandweg wierookten een rinsche houtlucht; dezelfde bekende reuken van vroeger, als zij ’s winters bij grootma op De Groote Brink logeerde. Zoo stil was het temidden der duinen; over de zacht-blauwe lucht lagen zilvrige pluimen gestreken, heel hoog; de lucht had haar nooit zoo hoog en zoo wijd en zoo ijl geschenen als dien Zondagmorgen. Op een zonnig plekje waren ze even gaan zitten : de grond was al droog. Zij had haar arm om zijn hals geslagen. Zoo waren ze blijven kijken naar de lucht en de zwarte takken en het geel-grauwe zand, waarop ginds een boerenhuisje kleurde in oud-bruin en grijs en rood. En de schrale winterschheid van het landschap was gaan bloesemen met een vreemde, een wondere weelde van schreiensgraag geluk, dat in de lucht zat en in de wazige verte en in den wind, die zoelig hun wangen omstreek. En Annie dacht, hoe heerlijk toch liefde was, dat ze ook het allergewoonste omglansde met zoo teêre innigheid, dat het het gewone niet meer scheen. .. Sprakeloos waren zij terug gewandeld. IV Het huis van Jhr. Mr. W. A. Ter Kraane lag op de Prinsengracht. Het was een ouderwetsch gebouw met twee ramen aan weêrszijden van de groene, met krullig, zwart geverfd reliëfwerk vercierde deur. De ruiten schenen, van buiten af gezien, altijd wat stoffig beslagen, verbergend achter hun dofglimmend oppervlak, troebel als stilstaand water, de donkere diepten van wat groote kamers moesten zijn. Voor een der rechter ramen, waar de verschoten gordijnen op ouderwetsche manier waren opgenomen, groende een plant in een houten emmertje met koper beslag; links slapten achter de vensters vitrages, die meestal half hingen opengeschoven. Een ijzeren hek scheidde beide gedeelten van t huis van de straat. ’t Was op een regenigen zondagmiddag in het vroege voorjaar, dat Willem met zijn vrouw in een vigilante reed naar de Prinsengracht. Zij zouden bij zijn ouders eten. Den heelen weg over had Annie aan de knoopjes van haar handschoenen zitten peuteren, die moeilijk dicht gingen. Haar man had haar willen helpen, maar ze was van hem afgeschoven, had gezegd het heusch zelf beter te kunnen. Wenkbrauw-fronsend was hij door ’t rinkelend raampje naar buiten gaan zien. Annie was in een slecht humeur; t was al ’s morgens vroeg begonnen, zoodra zich die eet- partij bij de Ter Kraanes voor haar geest gedrongen had. ~De Ter Kraanes” zoo noemde zij voor zichzelve steeds Willy’s familie, vergetend dat zij zelve nu ook een Ter Kraane was. Zij hield niet van die familie; ze voelde zich niet bij hen thuis. O, ze waren goed en vriendelijk voor haar ze waren in den grond veel beter dan zij, en toch, ze kon niet bij hen wennen. Zoodra ze de vestibule inkwam van het oude huis er stond daar een marmeren tafel vol planten was het of een doodschheid langs haar neêrgrauwde, haar omkillend als een verstijving. Willy begreep daar niets van; hij was in dat huis geboren en opgegroeid; vond het een heerlijk huis; kon het enthousiast tegenover Annie ophemelen: „al die gangetjes en hoekjes en die heerlijke kasten en de drie zolders: de groote zolder, de rommelzolder en de speelzolder!” Daarom durfde Annie in zijn tegenwoordigheid nooit veel op het huis af te geven, al vond ze het somber en akelig. Toch hield ze veel van oude huizen; De Groote Brink was ook een oud huis en dat vond ze heerlijk. Maar zooals het Brink-huis net een huis geknipt was voor grootmoeder, zoo was dit oude gracht-huis net een huis geknipt voor de Ter Kraanes. Toch waren de Ter Kraanes geen sombere menschen, en niet duf waren ze ook, wèl deftig. Maar Annie hield niet van hen, zoo min als van het huis. En het scheen of dit niet-houden wederkeerig was. Annie vóélde, dat hóe vriendelijk men in Willems familie ook voor haar was zij daar niet begeerd werd, men een andere vrouw voor hem had gewenscht. Dien regen-middag, dat zij er eten zouden, hadden zij er in het rijtuig over gesproken, een oogenblik, want het was een onderwerp dat hen van weêrszijden prikkelde en daarom instinctief door hen vermeden werd. Waarom ben je toch altijd zoo stug, kindje, als we naar de Prinsengracht gaan? had hij gezegd, trachtend haar vingertjes te vatten, die aan het handschoenknoopje peuterden. Waarom? Wel, omdat ze daar ginds tóch niet van me houden; da’s nogal widas niet ?. .. Maar liefste, hoe kom je daar toch aan. .. Ik verzeker je. .. Ach kom, verzeker maar niets, want het is zoo. Een vrouw voelt zulke dingen misschien beter dan een man. . . Ze haten me. . . Ach, wel nee, gebruik toch niet zulke krachtwoorden. Ze houden van je, heusch... en ze zullen hoe langer hoe meer van je gaan houden, als jij van jou kant... Even degelijk wordt als zij! vulde Annie schamper aan. Net als Marie de armenwijken afloopt voor een vacantie-kolonie, of als Jo ijvert voor de geheel-onthouding en de rein-levenbeweging en hoe al die brave dingen meer mogen heeten ... Merci! Maar kindje, dat vraagt niemand van je, als je daar geen lust in hebt. Heusch, je doet hen onrecht. .. Ze hadden daarover in ’t rijtuig niet verder gesproken, doch nu zij in de groote voorkamer zaten, de kamer met de half weggeschoven vitrages, bleef dat gevoel van hier niet thuis te zijn als een gemelijke onlust in haar hangen. Zij zat bij het raam in een laag stoeltje. Marie had haar dadelijk in beslag genomen, was druk met haar gaan praten, als om haar vooral toch maar ~bezig te houden”, dacht Annie. Ze beschouwden haar nog als een kind! En ze moest aan Jet Broeckaerts denken, die toch óók verscheiden jaren ouder was dan zij; hoe veel liever had ze Jet tot schoonzusje gehad dan Jo en Marie. Het onuitstaanbaarst vond zij Jo, die naar alles wat zij deed altijd keek met een glimlachende belangstelling; er was in die manier van kijken iets dat haar klein maakte, een baby, dacht Annie vaak geërgerd; ’t was haar altijd een verluchting als Jo er niet was. Komen de van Wehls niet? vroeg zij Marie. Marie lachte, kneep haar dikke handjes samen. Wat zeg je dat benauwd; net of je van plan bent weg te loopen als ze komen mochten! En waarom spreek je toch altijd van van Wehl? ’tls toch je zwager! Annie wist niet beter te doen dan ook maar eens te lachen; ’t was ook gek, en toch. . . Onderwijl dacht ze, hoe bespottelijk eenvoudig Marie er weêr uitzag, en wat zat haar alles slecht! Mama Ter Kraane en Marie gingen nooit eens naar goede winkels, lieten alles door een huisnaaister in elkaar zetten. Alleen Jo zag er altijd goed uit. Met een half oor luisterde zij naar wat Marie vertelde. Zéker kwamen ze: de „van Wehls”, mèt de jongens; maar Jo moest eerst kleine Everhardje helpen, die gaf haar altijd veel werk, de kleine vent. Da’s ook jou voorland, Ans ! . . . O nee, ’k hou niets van kinderen ! zei Annie, tenminste niet om ze zelf te hebben... Zij meende het niet, doch had lust om tegen te spreken, die dikke Marie eens uit haar lachende gemoedelijkheid uit te schudden. En heusch: het gelukte; de blauwe oogen van haar schoonzuster spalkten wijd open, verschrikt; de lachjes vluchtten weg uit al de kuiltjes van haar vroolijkrond gezicht, dat nu strak lag als een juist verlaten kinderspeelplaats. Dat meen je niet, Ans! Heusch ... lachte Annie plagerig. Marie schudde het hoofd. Vrouwen die niet van kinderen houden vind ik.. . Nu, wat dan ? Dat kan ik geen goeie vrouwen vinden. Daar ben ik .. . daar ben ik bang voor. . . Dus je bent bang voor mij? Ach, wel neen, maar jij meent niet wat je zegt, Annie. Jij houdt altijd van paradoxen... – Van paradoxen gesproken, zei de heer Ter Kraane: Hebben jullie die aardige definitie van Charles Boissevain in ’t Handelsblad gelezen? Paradoxen zijn. . . Maar stemmen klonken in de gang; de deur ging open. Dag oma, dag opa, dag oom Wim, dag tante Marie, dag. .. tante Annie. Hè, wat ’n boel menschen om goeiendag te zeggen. . . Henkie stond even verbluft midden in de kamer; snelde toen met ’n sprongetje op den schoot van Marie, die haar armen had uitgestoken. Dag robbedoes, had meneer Ter Kraane even gezegd, opstaande om zijn zoon en dochter te gaan verwelkomen. Boissevain noemde paradoxen schitterende stukjes verwaarloosde waarheid. .. Wat zijn parade-ossen opa ? klonk Bobs hooge stem op den drempel. Men lachte. Jo en van Wehl kwamen de kamer binnen; Annie zag hoe Jo haar vader omhelsde, vóélde de innigheid tusschen hen, die tusschen haar en haren schoonvader ontbrak. Ook zij was bij ’t komen omhelsd, maar haar schoonvader had daarbij niets van zijn stijve correctheid verloren; er was altijd iets straks en houterigs in de manier waarop hij haar, Annie, omvatte. Nu hij Jo omhelsde zag Annie die stijfheid gebroken worden, als met weekere plooiïngen in de gekleede jas die het lichaam omsloot dat zich over boog naar haar toe. Maar Jo is zijn dochter ook; een „Ter Kraane”, dacht zij. En ik ... ik ben een Hada, en van de Hada’s houden ze niet hier in huis. . . Men formeerde een kring om den haard. Tante Pop, kom jij met ons in de vensterbank zitten? vroeg Bob, aan Annie s japon trekkend. Annie lachte. Sinds Willy haar een paar maal in het bijzijn van de jongens „pop” genoemd had, sprak Bob nooit anders dan van „tante Pop . Je bent ook nog heel jong niewaar tante, tenminste, mama zegt. . . Jongens, maken jullie t tante Annie niet lastig?. .. vermaande Jo van uit de kamer. Ze hinderen je toch niet, Ans?. . . O, wel nee! De stille Henk had zich van Marie’s schoot laten glijden en probeerde nu ook op de vensterbank te klimmen, net als Bob. t Was een bedeesd ventje met blozende wangen, het groote hoofd vol blonde krulletjes, zooals ook zijn vader had. Ben je voorzichtig, vent? vroeg oma bezorgd, en hij antwoordde zoetjes: Ja oma. .. Annie hielp hem een handje, en nu zat zij met de twee jongens in de breede vensterbank te kijken naar den regen, die in dikke stralen neêrgudste met een durend, eentonig geruisch. Ze moest eensklaps denken aan het roffelen van den regen op de bladeren van De Groote Brink, waarnaar ze zoo dikwijls ’s nachts had liggen luisteren; dit was een heel andere regen. Zie je die man met die kap over zijn kop, tante; daar met die groote pellerienjas! schalde Bobs stem. Foei Bob, lachte Annie: hebben menschen nu koppen? Nou ja, zei Bob, even schouderschokkend. Hij lag op zijn knieën en probeerde met vochtige vingers de ruit aan ’t zingen te krijgen. Vanmiddag aan tafel, met de wijnglazen! Die zingen éénig, ’waar tante ?. . . Henkie, met zijn wat doezige hersentjes, was nog bij de ~koppen”. Paarden hebben wèl koppen, is niet tante? Menschen hebben hoofden. . . Paarden hebben óók hoofden, wijsneusde Bob. Meneer op school zegt. .. Annie luisterde niet naar wat de jongens spraken, zag de kamer in, naar den kring om den haard. Het was bijna geheel donker nu; alleen de haardvlammen zetteden de ouderwetsche meubels in een rossigen gloed en daarvóór de gezichten: Jo met haar arm om haar vaders schouder geslagen; Willy naast haar, het verst de kamer in; ze praatten met z’n drieën over de politiek; mama Ter Kraane zat met een haakwerkje waarin traag de pen bewoog; af en toe, als ze meende fout te zijn gegaan, hield ze ’t even wat dichter bij het vuur en tuurde. Marie, haar armen op de borst gekruist, leunde wat achterover in haar stoel, een voet op de haardrichel; ze lachte met Gerard, die haar te plagen scheen met haar vacantie-kolonie, terwijl zij hem terug plaagde met zijn luie leventje aan ’t Ministerie. Af en toe bukte hij zich naar het vuur om met de tang een blok wat te verleggen. Annie, kom je niet hier zitten? had mevrouw even gevraagd. Er is hier naast me nog net een plaatsje voor je... Nee oma, tante Pop blijft hier bij ons voor ’t raam, besliste Bob. Ik pas wat op, dat Henkie niet van de vensterbank valt, mevrouw. Een dubbeltje boete, Ans! riep Gerard. Weet je wel, dat was het besluit van onze vorige algemeene vergadering: zullende zij voor eiken keer dat het woord „mama” wederrechtelijk door haar vermeden mocht worden, gestraft worden met een boete van één dubbeltje, oftewel tien ronde Hollandsche centen, te voldoen ineens of in twee gelijke termijnen, zulks naar verkiezing van de beboete... Zeg, hou op met je deurwaarders-exploot! lachte Marie. En wat moet er met dat geld gebeuren ? Dat krijg jij voor je nieuwe kweekschool der ontevredenheid, plaagde Gerard. Hè, wat ben je flauw! riep Marie. Vader, gelooft u nu óók wat Gé zegt: dat je door een vacantie-kolonie de kinderen ontevreden maakt met hun gewone leven; ik geloof juist dat. . . Annie staarde weêr naar buiten, waar het nu geheel donker was; een lantaren plaste zijn schijnsel op de glimmende straat; de regen was opgehouden, brobbelde nog in de goten met doffe klokkelingen. Hè, tante Pop, zou nou nóg het licht al niet op magge? vleide Henkie, zijn krullenhoofdje tegen haar aanduwend. Ben je bang, Henkeman? Hij gelooft altijd dat er spoken in de kast zitten, 'waar Henk? plaagde Bob. Zijn er nou wel spoken, tante? Annie antwoordde, ze hoorde zelf nauwelijks wat. Zij zijn Ter Kraanes, en ik ... ik ben een Hada . .. zeurde het in haar hoofd. Zij voelde zich heel ongelukkig; zelfs Willy scheen haar nu ver af. Even later stak Marie de lamp op en sloten Gerard en Willem de luiken. In het donker van de wijde vensterbank de jongens waren er a%egleden de nu lokkend-lichte kamer in sloeg Willem zijn arm even om zijn vrouwtje heen en kuste haar. Kindje, waarom kwam je ook niet in den kring zoo straks? Je houdt je zoo afgezonderd. .. En de jongens dan .. . die hielden me vast.. lachte Annie. 16 Kom je dan nu? drong hij aan. Zijn arm om haar middel voerde hij haar meê de kamer in. – Plaats voor de verliefde parkietjes! nep Gerard. Een oogenblik later kwam de meid zeggen dat de soep op tafel stond. ’t Was na afloop van het diner. Mevrouw Ter Kraane had Annie’s arm genomen bij ’t verlaten van de kamer; meneer had het druk met Willem over politiek, noodigde hem op zijn kamer een cigaar te rooken; de jongens renden joelend door de gang na ’t lange stilzitten. In een "hoek van de groote, ouderwetsche eetkamer, waar de weeïge geur hing van een a geloopen maaltijd, in de broeiïge zwoelte van veel eas boven het witte vlak van de ronde tafel, waarop het eenvoudige wit aarden vaatwerk met eenige schaaltjes van kristal in rommelige brokkeling dooreen stond was Gerard met zijn vrouw en zuster dralend achtergebleven. Gerard stond nu met geknepen lippen de wolkjes na te zien van zijn juist opgestoken havanna, die als een pittige wierook de van zoet-zwaren etenswalm onfrissche atmosfeer te zuiveren ging. Jo zag met oroote oogen naar haar man, steunend met een hand op het tafelvlak, en ook het vroohjke gezicht van ’t propje Marie keek bedenkehjk-ernstig. Zeg Gé ... zou het heusch waar zijn ?.. brak eindelijk deze laatste de stilte. Wat waar? vroeg Gerard, zijn wenkbrauwen optrekkend. Nou .. . dat van meneer Hada .. . waarvan gefluisterd wordt. . . Ach kom, men fluistert zoo veel, zei Jo. Ik geloof het nog altijd niet. . . Toch schijnt het wel zeker te zijn, sprak Gerard droog. De vrouw steekt het ook niet onder stoelen of banken. Op de Witte vertelde Greve... Jo stampvoette; zag haar man verwijtend-geergerd aan. Ach, die sociëteitspraatjes . . . altijd kletsen en altijd... over zulke onderwerpen ... bah! Van Wehl haalde de schouders op, stak zijn handen in zijn broekzakken, waar hij even zijn sleutels rammelde. Sociëteitspraatjes of niet; het gaat er hier enkel om of ze waarheid bevatten. En dit geval, waar trouwens half den Haag over spreekt, schijnt niet te loochenen. . . Hoe is de quaestie eigenlijk precies en waar woont ze ? vroeg Marie. Misschien dat ik iets . .. dat onze Vereeniging. . . Hè jakkes, vertel maar liever niet, keerde Jo zich af, die met de handen achter ’t hoofd gestrengeld in de kamer op en neêr ging; toen bleef ze staan, rekte haar lange gestalte en geeuwde. Nu, ik ga eens naar mijn jongens zien, zei ze toen, en verliet het vertrek. Ach, de zaak zit zóó, vertelde Gerard zijn zuster: Meneer Hada schijnt hier een main- tenée gehad te hebben, al jaren; ’t schijnt een meid uit een Variété te zijn, zoo met erger; bij wie hij twee kinderen heeft. Nu schijnt hij die vrouw in de laatste jaren verwaarloosd te hebben voor een ander, in Parijs, en nu heeft dat mensch hier, half krankzinnig geworden naar t schijnt van jaloezie, op een avond op ’t Spui voor een kring van omstanders het heele relaas gedaan en op Hada gescholden .. . nou, en dat is alles. .. Ai ai hoe afschuwelijk! vertrok Mane haar gezicht. ’k Had ook vroeger al wel praatjes gehoord... Die arme Ans! ... la, spreek er alsjeblieft nooit over ... met niemand ... ook met Willem niet. .. zei Gerard. _ Misschien dat hij en vooral Anme ... aan niets van al die praatjes te weten komt . t is een beroerde geschiedenis, voor ons allemaa, vooral nu gedienstige tongen het verhaal van dat wijf heel den Haag hebben door gekletst. an de Hada’s gelooft men nu eenmaal dadelijk he ergste. Je herinnert je voor een jaar of acht da schandaal van mevrouw... dat is toen gesust gelukkig, maar... Dat van dien koetsier op Wassenaar, dien ze met zijn eigen zweep geranseld heeft, omdat. .. o Gerard, ik was het gelukkig bijna kwijt en nu breng je ’t weêr in mijn gedachte.. . Waarom deê ie dat. .. laten wij toch oppassen met mee te doen ... in het gewroet... in al die smerige dingen. . . Arme, arme Annie. .. Gerard trok aan zijn cigaar en blies langzaam den rook uit. ’t Is ook voor ons hoogst onaangenaam. . . ]e begrijpt: wij worden meê betrokken in ’t geklets. Ik houd veel van Annie . . . ofschoon je weet... ik heb altijd gezegd :’t is geen vrouw voor Willem .. . maar dat daargelaten. Je weet echter, dat juist papa en mama er voornamelijk tegen waren, omdat er zulke rare verhalen over de Hada’s loopen.. . Ook die zoon die in Leiden studeert schijnt niet van de soliedsten. . . Marie sloeg haar arm om haar broeders hals. Zeg Gé, zullen wij broêrs en zusters trachten heel lief voor Annie te zijn? Ik heb zoo het gevoel dat ze zich nog niet bij ons thuis voelt, en zij kan het toch niet helpen, is ’t wel, dat ze uit zoo’n familie komt. .. Nee. . . maar Willem had wijzer moeten zijn, bromde Gerard. Ik ben juist heel blij dat Willem haar gevraagd heeft, Gé. Nu kunnen wij toch invloed op Annie oefenen, kunnen we trachten haar wat. . . hoe zal ik zeggen .. . wat. . . degelijker te maken. Ze heeft zoo’n goed fond, en’t zou zoo jammer zijn geweest als . . . Jawel, dat is nu wel zoo .. . maar met dat al. . . ik moet toch nog carrière maken, niet. .. en dan is het niet prettig als men ... als. . . Hè foei Gé, hoe egoïstisch! Nou ja ... egoïstisch of niet; het is zoo. En voor jullie is het evenmin prettig. Een fatsoen- lijke familie moet zich met dergelijke elementen nu eenmaal niet lieeren. . . Zeg jij! je spreekt net alsof het Annie zelf betreft, zei Marie verontwaardigd. Wil ik je eens wat zeggen: jij bent zulk een lief schoonzusje als Annie is niet waard meneer. Maar kom, t wordt hoog tijd dat we naar voren gaan en de meiden kunnen afnemen. . . In de voorkamer der suite aan den overkant van de gang had, na den eten, de oude mevrouw Ter Kraane hare schoondochter bij zich op de canapé getrokken. Kindje, wat hebben we nog weinig van mekaar gemerkt... je zou straks weggaan zonder dat. .. nietwaar ... en dat zou me spijten . . . want het gebeurt toch al met zoo heel dikwijls dat we .. . nee, nee, tracht je maar niet te verdedigen hoor kind ... ik begrijp we . .. in een jong huishouden is veel te doen, en dan . . . zulke ouwe luidjes als wij zijn, niet? ... Ach wel nee mevrouw; dat verbeeldt u zich heusch maar; ’t is toch heusch niet zoo lang geleden dat ik het laatst hier ben geweest. .. In den warmen, rood-gelen schijn der ouderwetsche, zwaar-bronzen gaskroon, waarvan twee der drie pitten die waren aangestoken de groote vierkante ruimte nauwelijks genoeg verlichtten en de hoeken met de zware gordijnen en portieres, het tafeltje met familieportretten links bij ’t raam, de étagère met het witte beeldje en de afhangende verkleurde kwastjesfranje, bij de deur, half lieten verschemeren, zaten ze wat afgezonderd, mevrouw met Annie’s handen in de hare. In het felle licht, vlak onder de kroon, aan de mahonie tafel met de gedraaide pooten; leeuwenklauwen stevig geplant op het wijnrood, van ouderdom grijzig overwaasd tapijt zaten de beide jongens aan het blad-zonder-tafelkleed, wat Annie zoo burgerlijk had gevonden de eerste maal dat zij in deze kamer kwam. Ze keken zoetjes met z’n beiden in een portretalbum; als een dubbele maan-in-een-vijver lagen de beide lichtpitten boven hun hoofd in het tafelvlak gekaatst. De heer Ter Kraane was nog boven met Willy aan ’t rooken; Jo, die nu spoedig binnen kwam, bracht de theetafel in gereedheid. En kind ... nu moet je me toch eens vertellen .. . hoe gaat het met de hooien ... heb je ’t nog al getroffen, 0f... ach, ’t is hier een algemeen gesukkel in den Haag.. . O mevrouw . . . mama wil ik zeggen ... ’k zou heusch niet weten wat goeie meiden zijn als Pietje en Martha ’t niet zijn. Ze nemen me letterlijk alles uit de hand; ik heb dan ook een echt lui leventje thuis.. . Dat zal wel anders worden kind. .. ach, ’t is een zegen als men niet... als men ... met geen meiden te sukkelen heeft... men houdt dan tijd over voor allerlei waarin men wordt ingehaald .. . vereenigingen en comités ... je zult wel zien ... en dan al z’n vizites.. . Pff, wat is ’t hier warm kind . . . die vulhaard ook . . . ze stoken ’m ... de meiden stoken ’m .. . als een gek. . . Met haar zakdoek wuifde zij zich koelte toe, het kleine dikke menschje in haar zwart zijden japon; ze had altijd iets onrustigs, vond Annie; zat nu eens zus en dan weer zoo; verschoof telkens, als kon ze geen gemakkelijke houding vinden. Onder het vlassige grijsblonde haar, dat in verschillende laagjes en knoedeltjes op haar hoofd lag geschikt, plekte haar gezicht roodvlekkerig. Ze was wat hijgerig-asthmatisch als ze sprak, jachtig haar zinnetjes vormend en ze dan half weg vaak weer loslatend, als vreesde zij dat die, te lang wordend, haar te veel adem zouden kosten. En toch was er iets dat Annie aantrok in deze vrouw, plotseling en voor het eerst, nu dat ze naast haar zich gezeten vond op de sofa, in dat oogenblikje van intimiteit na den eten. Weet je kind ... ik zou zoo graag willen . . . dat je je heel gelukkig ging voelen in onze familie ... ik begrijp: er is veel anders .. . veel dat je ... we zijn niet rijk ... we leven heel eenvoudig .. . eigenlijk te eenvoudig voor menschen ... van onzen .. . maar papa houdt er niet van ... van veel statie... en dan convenieert het ons ook niet. Maar wat we je graag geven willen, kind ... is liefde... Je bent Willy’s vrouw en we zijn blij dat je. .. Is het niet, we begrijpen elkaar wel, nietwaar ?.. . Annie drukte de hand der oude dame en knikte; iets prikkelends drong zich onder haar oogleden op. Ze zijn beter dan ik.. . ging het door haar heen. En toen een oogenblik later de kamer weer vol menschen was, vol met Ter Kraanes: Willy en meneer, die rook meêbrachten, en Marie, en Gerard die Henkie op zijn schouder nam, en Jo die rond ging met de kopjes ... liet Annie even haar blik gaan over die allen (Willy knikte van uit den anderen hoek der kamer haar toe) en zij voelde, voor de eerste maal sinds haar huwelijk, als een warm geluk haar door-innigen, om die allen die van haar houden wilden, haar opgenomen hadden in hun midden als een van hen. . . Ik wil mijn best doen ook van hen te gaan houden, besloot zij voor zich zelf. Ik ben een spook soms, denk alleen aan mijn eigen belangetjes. .. En toen het rijtuig al voor was, had ze met Marie nog gauw even een afspraakje gemaakt voor een dag dat ze meê zou gaan werken voor haar vacantie-kolonie. V De -winter rekte zich met lange gure dagen tot in het vroege voorjaar toe. Blauw-zwarte wolken dreven over de Nassau Odijkstraat, zich af en toe ontlastend in neêrgudsende regenbuien. Daarna woei er weer dagen lang een droge, scherpe wind, die het stof van de grijze keien opzweepte en tegen de kozijnen en vensters dreel. In het Bosch bleven de boomen lang kaal, hun verweerde stammen met het zwarte takkengewirwar reuzig tegen de grauwe, onrustige lucht. Soms was het een ©ogenblik stil, scheen de wind voor enkele uren neêrgeslapt, of hield de regen op met stroomen, kwijnde een waterig zonnetje achter het goor-geel hemelvlies, dat het toch niet te breken vermocht. Dan hing er wel even als een verwachting in de atmosfeer, zoelde er iets van naderend voorjaar; de huizen schenen zich als op te richten uit hun bukkmg voor den straffen wind, fleurden met frisschere kleuren. En ook de menschen schenen eensklaps anders, jonger, geworden; liepen met vroolijker gezichten, spraken met helderder stem. Maar daarna dichtte zich het vlies weer tot een taaie dikke kap over de stad, die versomberde; een rillende kilte voer door de straten; het luchtvlies schrompelde samen tot wolken, en een koude regen plaste neêr, dadelijk heelemaal nat makend. Dan was het weêr even stil, dropen de boomen uit en kaatsten de plassen op de slikkige wegen triestig het witte licht. Plagerig reed dan de eerste windruiter weer door de lucht, rammelend en slapperend aan alles waar hij langs scheerde. Brutaal reed hij tegen de menschen aan als ze een straathoek omsloegen. Maar een gonzen kwam aan door het lucht- ruim, dat zich met de ruiters nu vulde. En daar was hij dan weer; de wind, treiterig als zoovele weken nu al; daar vulde hij de dagen weêr met zijn troosteloos gewaai, zijn snerpend gegeesel rijdend over de vermoeide daken der stad, rusteloos en als zou het nu eeuwig zoo blijven. .. Annie leed onder den wind. Willy had het druk met allerlei zaken; telkens vroeg men zijn advies; ’s morgens dadelijk na het ontbijt vertrok hij naar zijn kantoor in de Anna Paulownastraat, en dan was zij alleen, den langen, langen dag, alleen met den wind. Dan dwaalde zij door het stille huis, waar Pietje en Martha bezig waren; waar overal ramen openstonden om te luchten en door de windtrekking af en toe de deuren uit het slot sprongen. Of zij zat in haar boudoirtje te staren in den kleinen tuin, die nog kaal en ongezellig wintersch lag, als een vierkant vak tusschen de zwarte schuttingen. De in strooien jassen ge wikkelde stamrozen stonden als stijve poppen op ’t schrale grasveldje waarin de donker-leêge rondingen der perken gaapten. Soms zag ze Martha met stuivende haren en slapperend schort tegen den wind in naar het kolenschuurtje laveeren; eens verloor ze haar muts, die als een witte bange vogel tegen den klimop sloeg. Op zulke morgens kropen de uren naar den middag toe : den tijd dat Willy thuis kwam om koffie te drinken. Zij probeerde wel aan grootma te schrijven: lange gezellige brieven vol ditjes en datjes maar ze was al spoedig gaan ontdekken dat ze eigenlijk niet veel meer te schrijven had: er gebeurde zoo weinig. Dan zat ze maar op haar penhouder te bijten en te luisteren naar den wind die hoeioeioei... oe oe oe-hoei ... door den schoorsteen blies, zoodat het haardje rood stond achter de mica venstertjes, en’t ondragelijk warm werd in de kamer. En toch rilde Annie af en toe als van kou. Zij dacht aan De Groote Brink; daar kon het óok waaien soms, dagen aaneen maar het scheen daar een andere wind te zijn dan hier; de wind van De Groote Brink maakte niet somber, maar gaf een gevoel van veiligheid in huis, een lust tot mijmeren en droomen. De wind-dagen hoorden bij den Brink zoo goed als de zonnedagen; ze waren er één meê. In den Haag was de wind een dwingende kwelgeest, die van hoog uit de lucht op de stad kwam neêrploffen, de menschen uit elkaar dreef en in hun huizen joeg, en buiten alles glad zweepte tot een wijde verlatenheid. Als het maar eerst zomer was, dan zou alles wel beter worden, hoopte Annie. Dan kreeg Willy het minder druk en behoefde zij zich niet altijd hier binnen op te sluiten. Dan was er de tennisclub en Scheveningen met het Kurhaus. Heerlijk om als getrouwde vrouw op ’t terras van het Kurhaus rond te flaneeren. Soms lag ze met geloken oogen te denken aan dien tijd; een warm, zonnig strand, met een heerlijke koeling van de zomerzee. Veel lachende kleuren en vroolijke menschen; heeren in flanellen pakken en dames in witte japonnetjes, een chique cosmopolitische bevolking, die ’t leven niet zwaarder nam dan noodig was voor een luchtig gesprek of piquante flirt, een boeiend romannetje en een goeden lunch. Ook zij liep daar met Willy, en de menschen keken hen na, vonden hen een knap paar. Zij was trotsch op hem, op zijn blonden baard, zijn bruine oogen. Herhaaldelijk groetten hen kennissen. Of zij zat in de Kurzaal op symphonieavond; ze liet zich drijven op de golvingen eener zoo zoete muziek van violen en klagende cellen. Ze ging straks, als het buiten nog donkerder was over de zee, met Willy soupeeren in een der witte zaaltjes opzij van het terras, eerst knusjes met Willy alleen en dan later met veel vroolijke kennissen; ook Fré van Hemert was er bij. Ze dronken champagne en werden heel opgewonden. In ’t donker reden zij daarna over den met lichtjes geïllumineerden strandboulevard naar huis terug zij in Willy’s armen. .. Annie genoot er van, zoo te droomen; de ontverfde werkelijkheid der lange, saaie na-winterdagen, waarop iedere avond wat later inviel zonder dat toch de dagen recht licht werden, werd er door gekleurd met een waas van warme weeldrigheid, een geurende blijheid, waarin ze hare matte ziel voelde opleven. Hou ik wel heusch zóóveel van Willy als ik mij voorstel?... ging het op een morgen eensklaps door haar heen. Zij schrok; het scheen een gedachte die van buiten af tot haar kwam, niet gegroeid uit eigen zielsbewegingen. Zij stond voor den spiegel in den salon. De gordijnen waren wat toegeschoven voor de vitrages, zoodat in de weinig gebruikte kamer er een troebele schemering hing, opgevangen in het groote spiegelvlak, dat met vreemde diepten glimmerde. Annie, zoo staande, zag haar gezicht als een bleeke plek uit die diepten boven drijven; ’t was iets onwerkelijks en zij begreep niet dat zij het was.. . Zij lichtte even haar arm op en bracht hare hand boven 't hoofd aan haar kapsel; neen, zij was het toch wel. . . En ze dacht na over wat, zoo plotseling, en als uit de diepten van dat geheimzinnig spiegelvlak met zijn wondere klaarheden en troebele glanzingen, als van een verlaten vijver in de schemering, was opgekomen ... zonder dat zij het wachtte of wilde. Zij ging zitten in een crapaud, hare armen naast zich op de beide leuningen. Even luisterde ze naar de geluiden in huis: Martha die de trap schuierde, Pietje die zong in de bijkeuken. Op straat ratelde een kar: zeker een groentenwagen of zoo iets ... je zag in de Nassau Odijkstraat nooit anders dan groenten- en melkwagens. .. Natuurlijk hield ze van Willy, o, gelukkig hoefde ze zich dat niet op te dringen als zoo véél vrouwen die kort na haar huwelijk al gedésilluzioneerd waren. Als ze maar even haar oogen sloot en zich Willy voorstelde, dan begon haar hart te kloppen en verlangde ze naar hem . . . haar lieveling. En als hij bij haar was stelde hij haar ook nooit te leur; ze zag hem in hare gedachten nooit mooier dan hij in werkelijkheid was, zooals ze dat vroeger wel had met andere mannen en jongens, die ze altijd idealizeerde in hun afwezigheid. Willy kon niet geïdealizeerd worden: hij was alles wat zij verlangde. Alleen moest hij haar niet zoo dikwijls alleen laten .. . het niet zoo druk hebben, die stoute man van haar. Zoodra ze wat rijker waren, zou ze hem verbieden zich met zoo veel dingen te bemoeien. In die dagen was het, dat Annie het soms pijnlijk voelde; als Willy niet bij haar was stond ze vrijwel alleen. Echte vriendinnen had zij niet, zelfs goede kennissen maar weinig. Zij was getrouwd op het oogenblik dat andere jonge meisjes worden gepousseerd in de uitgaande kringen; van bakvisch was ze opeens getrouwde vrouw geworden, met die periode in Engeland daar tusschen als een droom van onbezorgd en wereldsch leven, die te kort had geduurd. Moeder had haar wel gewaarschuwd zich zoo gauw niet te binden; je hebt je jeugd, het leven, nog niet genoten, kind.. . In hare liefde voor Willy had ze niet willen hooren toen; had moeder koud en berekenend genoemd, maar nu . . . nu scheen het haar toch soms o, heel diep in haar ziel wilde ze ’t zich maar éven bekennen dat moeder toch wel een beetje gelijk had gehad. Zij voelde zich nog zoo weinig „getrouwde vrouw”; als ze jonge meisjes tegen kwam op straat of zag bij kennissen dan voelde zij zich een van hen, wilde meè lachen en schertsen in lichte japonnetjes; als getrouwde vrouw werd dat alles dadelijk zoo iets heel anders, óók al was je jong; achter een onschuldige flirtation met een heer zou men bij haar dadelijk iets diepers zoeken; men zou er over fluisteren, terwijl men ’t in een jong meisje zoo gewoon vond als dat zij tenniste of piano speelde. Daar Annie in de laatste jaren van haar jongemeisjestijd thuis les had gekregen, waren er geen schoolkennisjes met wie zij na haar huwelijk de vriendschap had kunnen aanhouden; alleen de Heydrechtjes zag ze‘ af en toe, en Totje van Walsem, maar met die had ze nooit erg op kunnen schieten, kinderen als die gebleven waren. De Ter Kraane’s gingen niet uit, zagen geen menschen; in den kring van hare moeder waren maar weinig jonge meisjes of vrouwtjes van Annie s leeftijd in die jaren. Zij had, de eerste weken van haar huwelijk, de gebruikelijke bezoeken ontvangen van de buren uit de straat, en zij waren, een paar weken later, die vizites terug gaan brengen, hadden kaartjes gepousseerd. Vóór zij ze kende, had Annie wel gehoopt aan sommige dier menschen iets te zullen hebben, maar ’t bleek een illuzie: ze waren óf van een welgedane burgerlijkheid als ’t gezin van den Majoor, óf uit een coterie die al evenmin de hare was, waarin zij, die in weelde was opgegroeid, zich niet behagelijk kon voelen. Alleen voor de douairière Vehre Verstaes en hare dochter Thea, die een paar huizen van hen afwoonden, had zij van ’t begin af iets van sympathie gevoeld. Thea ging veel uit in goede kringen en door haar was Annie ook met enkele families in aanraking gekomen, ’s Middags, als het weêr het toeliet, ging ze wel met Thea shoppen, gezellig in Hoog- en Veenestraat; tot slot wipten ze dan binnen op den Kneuterdijk in de Princess Room, of bij Monchen, waar ze taartjes aten en teaden in ’t lichtkleurig zaaltje met de feestelijke electrische lampjes. Soms schoven zij bij aan een tafeltje met kennissen o, Thea kende half den Haag! en dan, tusschen de drie of vier jonge meisjes, die lachten en schertsten, elkaar plagend met hun conquêtes van het laatste bal kon Annie wel voor een oogenblik vergeten dat ze getrouwd was, „een gepozeerde vrouw”; maar dan ook had ze vaak een vaag verlangen, knaagde in haar een onbestemde jaloezie jegens de anderen, die rijk waren en door niets gebonden werden, vrij 17 om hun leven te genieten, onbezorgd en gevierd. Wat was daar tegenover een enkel dinertje met Willem bij dezen of genen ; een enkel concert of schouwburgbezoek! In hare behoefte aan gezelligheid, aan menschen om zich heen, ging Annie in die dagen veel naar de Laan Copes. Papa was nog altijd op reis, in ’t Zuiden nu, voor zijn gezondheid, en moeder vond het blijkbaar prettig als zij kwam. Er waren bijna altijd menschen thuis, zoo heel anders dan in hun kleine huishoudentje: waar moeder de menschen vandaan haalde begreep Annie niet; ze ontmoette er diplomaten en leden van Pulchri Studio; baron de Tressalles, die op de rennen reed en mevrouw Verstraten wier man tout simple hoofdcommies was op een der Ministeries. Een paar maal in de week had moeder jour; zij kwam dan echter maar zelden. Dan was het zoo stijf en akelig alles al dadelijk bij ’t binnenkomen als Keetje in volle statie opendeed en je je parapluie afnam en fluisterend vroeg „of mevrouw maar naar boven wou gaan . En dan boven op ’t portaal Gerrit, de knecht, in zijn apenpakje, die de kamerdeur opende en haar aandiende alsof ze de koningin was; Mevrouw Jonkheer Ter Kraane! ’t Was zoo gek, dat: „Mevrouw Jonkheer” . .. en ze vond het bepaald dood-eng om dan de kamer binnen te moeten gaan. Mama zat meest bij het raam op den Perzischen divan, waar de liefste vrindinnen naast haar * werden genoodigd; de anderen zaten op stoelen er om heen. Altijd, als Annie zoo binnen kwam, nadat ze mama in een paar dagen niet had gezien, trof het haar weer hoe mooi moeder was; of mooi?. . . elegant toch in elk geval. Veel menschen vonden moeder niet mooi, vonden haar te groot en te forsch en niet deftig genoeg ... te .. . te .. . te jongensachtig zou je bijna zeggen. Maar de meeste heeren vonden moeder „een verduiveld knappe vrouw” ... en dat leek Annie ook wel een echte typeering voor moeder. Vooral buiten de jour-dagen kwam ze er graag. Eens dat ze een beetje met Willy gekibbeld had aan de koffie, was ze er ’s middags heengegaan voor wat afleiding. Ze had moeder alleen gevonden in de groote half donkere achterkamer, die op den tuin zag; zij zat op den divan met een boek, op de eenige plaats waar het volle daglicht viel. Toen had het Annie bizonder getroffen hoe mooi moeder was. Zij droeg een japon van peerse liberty-zij, waartegen haar blonde haar moeder had een kolossale massa grof, blond haar prachtig afkleurde. Zoo Ans, da’s braaf van je, kind, dat je mijn verlatenheid eens wat komt opvroolijken. Vlij je neder, bitte, en vertel me hoe het je gaat. .. maar niet te veel je man ophemelen hoor, zooals de vorige maal, want dan wordt je execrabel vervelend. Er is niets zoo banaal als gelukkig getrouwde vrouwen. . . Mevrouw Hada had gegeeuwd achter hare hand en Annie gelachen. O moeder, wat ben je een type! En weet je .. . ik kwam heelemaal niet om op te hemelen, maar juist om te klagen... ik ben boos op Willy: we hebben gekibbeld. . . Klagende vrouwen zijn nog onuitstaanbaarder dan ophemelende, Ans. Dan, haar strak aanziende : Zoo . . . dus the first quarrel. Ach, wel nee; heelemaal niet: the first, zeker al wel de honderdste! Jij en papa zullen toch ook wel niet altijd liefjes en zoetjes tegenover elkaar hebben gezeten! Mevrouw Hada geeuwde nog eens. Papa? O die ... die kibbelt nooit... de banaliteit van kibbelarij tj es met booze gezichten, smeltende tranen en aandoenlijke verzoeningen heeft hij mij gelukkig altijd bespaard. . . Hè moeder! ’t woord banaal ligt in je mond bestorven, zei Annie, innig, ’t Was vreemd, maar soms had ze ’t gevoel zóó veel van moeder te houden, dat ze de gewoonste gesprek-zinnetjes als vanzelf een accent van innigheid gaf. Dikwijls dacht ze er over na wat het zijn zou; waarom hield ze toch zoo veel van moeder in den laatsten tijd? Moeder was toch niet zulk een ouderwetschdegelijke vrouw als bijvoorbeeld mama Ter Kraane of Jo. Jo was wel heel anders: jonger, en daardoor natuurlijk moderner in hare smaken en in sommige ideeën ook wel; maar toch, in den grond, was zij net als haar mama, had dezelfde soliede principes van vooral nooit iets doen wat de menschen gek konden vinden, of wat niet „hoorde” etcetera. Mama Ter Kraane en Jo hielden niet van moeder, wist Annie wel, en moeder hield niet van hen. Zij, Annie, stond tusschen de partijen in, al voelde ze zich nog altijd meer een Hada dan een Ter Kraane. Moeder óok voelde zich een Hada al was zij het niet, en dus zou zij, Annie, al was zij geen Ter Kraane, zich toch heel goed een Ter Kraane moeten kunnen voelen als. .. Maar na dit „als” wist zij niets in te vullen; dat was het juist: het was zoo vreemd alles en het zat zoo in elkaar geward. Grootma was een Hada en toch ook weêr heelemaal niet. Papa was een echte Hada, en Robert, en .. . zij ?. . . Zoo bleef je in een kringetje ronddraaien; ze wist het niet; wist ook eigenlijk niet wat de kenmerken waren van wat ze „Hadaasch” noemde; ’t was meer iets dat je vóelde, voelde dadelijk als je het huis in de Laan Copes binnenkwam, maar dat ze niet voelde nog in de Nassau Odijkstraat. Daar was een bordje in den muur geschroefd waar op stond: Mr. W. G. Ter Kraane, Advocaat en Procureur; en ja: daar woonde ook een Ter Kraane; Willy was op en top een Ter Kraane, al was hij er een van ’t lieve soort; niet bekrompen of droog-vervelend, zoo’n echt conventie-mensch en al kon hij heerlijk zoenen, o, verrukkelijk; nooit kreeg ze van zijn kussen genoeg! Als Annie van mama kwam was zij altijd heel vroolijk en opgewekt, juist in een stemming om Willy af te wachten als hij van de Witte kwam. Als het goed weer was, deed ze met moeder wel boodschappen, met het rijtuig of te voet; dat was soms nog gezelliger dan met Thea Vehre. Moeder had vreeselijk veel noodig altijd, en verwonderde zich dat Annie zoo weinig kocht. O, ’t was dan ook wèl naar niet rijk te zijn; ze snakte naar weelde. Eens, bij Kühne op de Plaats, waar moeder zich bontmantels liet voorleggen, scheen moeder het aan haar óógen gezien te hebben. Er was een beeldige bij, waar Annie idolaat van was en hij paste haar uitstekend. Ze had het telkens op de tong aan de juffrouw te zeggen, den mantel te bezorgen aan haar adres; slechts de vrees dat het Willy niet aangenaam zou zijn hield haar terug. Toen had moeder haar even aangezien. – Kind, je oogen hongeren als bedelkinderen, had ze zachtjes gezegd, met een lachje, en ze had den mantel besteld, voor hare rekening, om te doen bezorgen in de Nassau Odijkstraat. O, ze was in de wolken geweest om die lieve attentie van moeder, maar toch ... toch had ze dien bontmantel maar heel weinig gedragen. Als ze hem aanhad was het net, of Willy verder van haar af stond. VI Toen de dagen zoeler werden en de boomen uitliepen, kreeg Willy het wat minder druk. Dikwijls om vier uur al kwam hij ’s middags thuis, en dan schonk ze hem een kopje thee in haar boudoir, waar het raam al open kon staan, en daarna wandelden ze nog vaak het Bosch door of de Boschjes; soms ook namen ze dadelijk de tram en reden naar Scheveningen. lederen avond bleef het langer licht; een paar heel warme dagen hadden ze zelfs na den eten thee kunnen drinken op de veranda, tot de schemering viel. Een zalig gevoel kon Annie soms doorbeven, een gevoel dat als binnenvloot met de groeiende lente, een gevoel van liefde voor het leven en voor de natuur, en vooral voor Willy, haar man.. . Op een avond vooral was dat gevoel van warmende verteedering voor hem bizonder sterk geweest; ’t was een dier avonden op de veranda. Zij had voor het theeblad de kopjes gevuld en onderwijl naar hem gekeken, zooals hij daar zat in zijn grijze pak op het rieten tuinstoeltje, zijn beenen over elkaar, zijn handen die lieve, haar zoo bekende handen met de wat dikronde, o, niet zeer aristocratische vingers, waarop de zwarte haartjes kriezelden houdende een blad van De Nieuwe Rotterdammer. De blonde pluiming van zijn baard lag rustig op zijn deinende borst; ze hoorde zijn adem gaan in den stillen avond. Zacht was zij op hem toegeslopen, had haar arm geslagen om zijn hals; hij had zijn hoofd achterover gebogen en lachend-verzaligd tot haar opgezien. Hou je van me? had hij gevraagd. Nog vaster had zij hare armen geparst en hare lippen op de zijnen gedrukt met een langen, innigen zoen. Zij waren nu ook begonnen met ’s avonds samen te lezen. Dien winter hadden zij het reeds af en toe gedaan, maar hij had meestal te werken gehad en dan schoot het er bij in. Ook was er geregeld hun whistavondje geweest met de van Geers, en moesten ze somtijds ook elders heen. Nu, deze stille voorjaarsavonden, na dagen waarin als een verwachting gehangen had in de ijlere luchten, was in hen als vanzelf de behoefte gewekt tot de zachte overgave aan de intimiteit van een boek. Op haar verlangen waren ze „Robert Elsmere” begonnen, een boek dat ze van Ellen Richbourne gekregen had en waarmede Mary en Ellen dweepten. Annie had in Engeland geen tijd meer gehad om het te lezen en nu had Ellen er haar reeds een paar maal in een brief naar gevraagd. Het boek interesseerde haar niet bizonder. M’n got, hoe konden menschen zich zoo warm maken over het geloof; je wist er immers per slot van rekening toch geen van allen iets van. Die Catherine, met wie Ellen zoo schwarmde, vond zij een onmogelijke heilige, en zoo koud als ’n steen; Rosé zou ze een prettige vriendin hebben gevonden. Ook Willy werd door het boek niet geboeid; hij vond het te Engelsch-langdradig; hield meer van de Franschen. Hij las haar het een en ander van Daudet voor en van de Balzac, en ~le Rêve” van Zola. In den droom van Angélique, het eenvoudig borduurstertje, proefde Annie iets na van die stemmingen welke haar als jong meisje soms plotseling omweven konden als met de zilveren webben van een schoon mysterie; de stemmingen waarin zij zich Roomsch zag, een non, geknield op de koude zerken van een wijde cathedraal, of liggende gestorven in een bidkapel, de handen stil-blank gevouwen op de borst, om haar heen veel stille brandende kaarsen. . . Toen hij den laatsten zin van ’t boek gelezen had en het gele deeltje dicht geklapt voor zich neêr gelegd op de tafel, hadden ze eenigen tijd zwijgend gezeten. Toen had ze haar arm om zijn hals gelegd en gefluisterd, hoe heerlijk zij het vinden zou om óók zoo te mogen sterven: „au sommet du bonheur, dans le petit soufflé d’un baiser.. Lieveling, zou je dat óók niet zalig vinden? Hij streelde haar over heur hoofd en kuste haar teer op de lippen. Zij rook den geur van zijn nabijheid, van zijn adem, zijn baard. En opeens heel heftig hare armen klemmende, drukte ze haar mond nog dichter tegen den zijnen aan en kuste hem terug met gulzige zoenen. Kindje.. . kindje... is dat nu „le petit soufflé dun baiser” ? trachtte hij haar hartstocht glimlachende te temperen. Zij antwoordde niet; zag hem aan met oogen waarin een vreemd begeeren gloeide en plotseling liet zij zich van haar stoel op zijn schoot glijden. Weet je wat je bent. . . een heerlijke, héerlijke man. . . Ik .. . hou van je ... ik hou zoo ... razend van je .. . die petit soufflé dat was maar ... ik kan niet anders dan je zóó kussen . .. kijk: zóó .. . zóó... Zij wrong zich, op zijn schoot, tegen hem aan; haar adem hijgde; hare armen klemden hem als moest hij stikken, en hare lippen plakten zuigend haar zoenen vast op zijn mond, zijn voorhoofd, zijn baard. Toen, met onrustige vingers, trok ze zijn das los, zijn boord; kuste zijn hals. Lieveling, lieveling. . . En eensklaps drong ze nog dichter zich tegen hem, fluisterde iets in zijn oor. Hij zag haar aan, als verrast door ’t geen zij hem vroeg. Kindje ... is dat nu wel. . . verstandig? Ben ie niet een beetje te ... aarzelde hij. Opeens liet ze hem los, zat recht op zijn schoot, stijf als een pop. De weeke lijn om haar mond verstrakte; hare lippen sloten zich samen. De diep-gouden gloeiing van haar oogen-blik scheen eensklaps gedoofd; koel en hard zag ze hem aan. Hij had het gevoel of iets vijandigs uit dien blik op hem neer zag, iets dat niet van Annie was en toch, nu, uit Annie’s oogen tot hem kwam. Hij trok haar tot zich, trachtte haar hoofd op zijn schouder te buigen. Lieveling, vergeef me als ik wat.. . wat nuchter deed ... maar zie je ... ik... Ach wel ja ... ik zie alles hoor. Je hoeft je volstrekt niet te verdedigen. Ik weet óók niet wat mij bezielde zoo opeens... Zij hoorde het zich zeggen, koel en hoog; zij haatte hem op dat oogenblik. Spoedig daarop gingen ze zwijgend naar bed. Den volgenden morgen, toen Willy naar zijn kantoor was ’t was alles weêr goed nu tusschen hen zij zat op haar boudoirtje en schreef een brief aan Jet Broeckaerts kwam Martha zeggen, dat er beneden een heer was, met een rijtuig, die mevrouw graag even spreken zou. Zij reikte Annie een kaartje en: „Papa!” had Annie ver- rast uitgeroepen, was naar beneden gesneld, waar de voordeur nog open stond. In de zonnige straat, vóór het trottoir, stond de dogcart te glimmen. David, het groompje, in zijn groene jas met gouden knoopen, zag ze bij den kop van ’t paard met gevouwen handen wachten, in grappige deftigheid, en in de dogcart zelf, in zijn witflanellen pak, papa! Dag vadertje, hoe leuk! Ben je daar eindelijk heusch ? Wel foei wat n schande, zoo lang op reis te blijven! ’k Had het al opgegeven je nog ooit terug te zien. Dag Annie ... ja ... üche üche ... ’t is wat lang geweest; maar mijn gezondheid was slecht dezen winter .. . exceptioneel ellendig. . . Enfin, hoe gaat het jou hè ... goed zeker ?. . . Juist.. . mooi! Wacht... ik kom er af. . . Hij had zich voorover gebogen en haar vluchtig gekust; kwam nu de dogcart af, gaf David de teugels. Rijd maar wat om; kom over een half uur terug, ja. Jawel meneer. » Annie ging haar vader voor, het huis in; telkens als zij hem terug zag trof het haar als met een pijnlijke verrassing dat hij zoo oud geworden was in de laatste jaren, al vond ze hem nu niet ouder dan bij hun bruiloft, de laatste maal dat zij hem had gezien; dat lichtgestreepte pak stond hem zelfs jeugdig, te jeugdig, dacht zij even. "En" hier heb je nu onze huiskamer, vader. Wat zeg je er van? Vinje ’t nog al aardig ingericht? Vooral ’s avonds is ’t een dol-gezellige kamer. En hier, kijk, da’s de salon; 't ameublement van grootmoedertje; hebben ’t zelf mogen kiezen; mooi van kleur alles, vinje niet?. .. De heer Hada ging langzaam naast haar de kamer rond, liet zijn oogen onbestemd om zich heen waren; tuurde af en toe wat aandachtiger, als met bijziende oogen, en opgetrokken wenkbrauwen, naar dat wat zijn opmerkzaamheid bizonder trof. Bij een beeldgroep op den schoorsteenmantel bleef hij staan; tikte er tegen met zijn lange, nerveuze nagelvingers. Heel mooi.. . die Teixeira de Mattos ... heel mooi.. . Maar ... heb jullie hier geen klok, dat dat ding zoo op den schoorsteen staat. Jawel. . . daar in den hoek. . . een friesche. .. Willy houdt niet van pendules op den schoorsteen. Ach zoo ... juist... nu, maar de groep is mooi, heel mooi. . . —O! en vadertje, hoe vinje onze paarden dan? Kijk hier, deze Eerelman da’s iets voor jou, hè ? Die heb ik van meneer Boudaen, als herinnering aan onze rijpartijen. De heer Hada plaatste zich voor het schilderij, eerst rechts, toen links; schoof dan de overgordijnen wat open. Hm, heel mooi, ja .. . maar hangt hier slecht, glimt te veel, üche, üche... Nou, en ga nu ’es wat rustig in die crapaud zitten en vertel dan ’es wat. Wanneer ben je thuis gekomen? Zeker weer in ’t holletje van den nacht, hè, zooals je gewoon bent, of nee, want dan zou je nu nog niet hier zijn zoo vroeg. Meneer Hada vertelde, met korte, afgebroken zinnetjes en af en toe kuchend. Hij was gisteren om vier uur thuis gekomen, ja, uit Brussel.. . had getelegrafeerd aan mama. En zijn eerste werk was nu geweest om haar, Annie, een bezoek te brengen.. . Ze zat hier heel aardig. . . een aardige buurt, zoo dicht bij ’t Bosch. . . heel aardig bepaald. . . Hij zat, in de wijde omarming van de crapaud, als weggezonken, klein en mager in zijn flanellen pak; zijn linker been over ’t rechter geslagen hing als een geknakte bloemstengel; het gele arabierenhoofd steunde hij in zijn linker hand, waarvan de arm op de crapaudleuning rustte. En onder ’t loslaten van zijn korte, voorzichtige zinnetjes, wat heeschig van klank door het asthma, krauwden zijn vingers in een durende rusteloosheid zijn gitzwart gehouden baardje, dat de grillige krulling bewaarde van die mishandeling. Hij hield zijn oogen neergeslagen naar ’t tapijt, terwijl hij sprak; alleen, af en toe, kon hij met een brusk gebaar het hoofd eensklaps oprichten en zijn dochter aanzien, haar omvangend zóó ineens en heelemaal met zijn blik, dat zij telkens blozend zich afwendde. Papa had altijd die manier van kijken gehad, wist Annie wel; als meisje van vijftien, zestien had het haar soms al verlegen gemaakt; papa vond haar aardig, en ... papa was een man. Alle mannen keken altijd graag naar aardige vrouwen, al had ze het Willy dan wel eens schertsend verboden. Die goeierd, ze hoefde voor hèm niet bang te zijn; zij bevredigde hem zoo heelemaal en ze was daar trotsch op; ze was blij dat ze niet leelijk was. . . Zoo dacht ze, ondanks haar verlegenheid toch wel gevleid om den blik van papa, en zij vroeg papa van zijn reis, van zijn verblijf in Parijs, aan de Riviera... Het was half twaalf vóór zij het wist; papa haastig opstond om met wat korte zinnetjes afscheid te nemen. Nog net voor de koffie kon Annie toen den brief aan Jet Broeckaerts afmaken. EINDE VAN HET EERSTE DEEL.