als Pet beweert altijd maar geld zit te tellen op mijn kantoor, evenals de koning met de vierentwintig merels. Clennan’s aandacht was intusschen getrokken door een portret van twee jonge meisjes met de armen om elkander. „Ja, Olennam”, zei mijnheer Meagles op wat zachter toon, „dat zijn ze met haar beiden. Zeventien jaar geleden is ’t geschilderd. Ze waren toen nog baby’s.” ~En hoe heeten ze?” „Ja, dat is waar, u hebt nooit een anderen naam gehoord dan Pet. Pet heet eigenlijk Mimue, haar zusje heette Lillie.” ~Kunt u u voorstellen, mijnheer Clennam, dat een van die twee mij moet verbeelden?” vroeg Pet, die juist binnenkwam. „Ik dacht een oogenblik dat u het allebei waart,” want beiden lijken sprekend op n. Ik zou ónmogelijk kunnen zeggen wie u bent en wie niet.” „Hoor je dat, moeder?” riep mijnheer Meagles zijne vrouw toe, die zijne dochter gevolgd was. „Zoo gaat het altijd, Olennam; niemand kan het verschil zien. Het kind aan je linker hand is Pet.” Terwijl Arthur de portretten bekeek, zag hij in een spiegel, die er bij hing, Tattyooram bij de deur staan luisteren naar hetgeen er besproken werd en met een toornige, minachtende uitdrukking, die haar anders mooi gezichtje heel leelijk maakte, heengaan. „Allo,” zei mijnheer Meagles, „je hebt een lange wandeling achter den rug en zult wel graag van schoenen verwisselen. Daniël zal zijn laarzen niet uittrekken tenzij ik hem een laarzentrekker geef, dat weet ik.” „Waarom niet?” vroeg Daniël met een veelbeteekenenden glimlach, naar Olennam. „O, jij hebt aan zooveel dingen te denken,” antwoordde Maegles, ter- wijl hij hem een klap op den schouder gaf, 'alsof hij hem eens wakker wilde schudden, „cijfers, raderen, tanden, hefboomen, schroeven, cylinders en zoo al meer.” ~In ons vak is het: ,wie ’t kleine niet eert is het groote niet weerd’,” antwoordde Doyoe lachend. „Maar kom, ik zal alles doen wat je goedvindt.” Toen Olennam bij den gezelligcn haard in zijn kamer zat, kon hij niet nalaten zich de vraag te stellen of er in het hart van dien eerlijken, braven, gemoedelijken Meagles niet een microscopisch deeltje van het mosterdzaadje verborgen was, dat in de groote plant, die Circumlocutie-ministerie heet, ontstaan was, en hij zou daar vermoedelijk tot het etensuur over gepeinsd hebben, indien hem niet reeds van Marseille af eene vraag had beziggehouden, die nu weer in hem opkwam, n.l. deze; zal ik verliefd durven worden op Pet? Hij was tweemaal zoo oud als zij. Hij sloeg het eene been over het andere en rekende nog eens na, maar ’t was en bleef tweemaal. Welnu 1 wat zou dat? Hij zag er nog jong genoeg uit, was gezond en Sterk en in zijn hart ook nog jong. Een man van veertig jaar kon men niet oud noemen en menige man kon tengevolge van de omstandigheden niet huwen vóór dien leeftijd, ten minste menige man deed het niet. Maar... de quaestie was niet wat hij, maar wat zij er van dacht! Hij meende te mogen aannemen, dat mijnheer Meagles hem zeer goed ! gezind was, en wist zeker dat hq ! groote achting koesterde voor mijn-I heer Meagles en diens beste vrouw, 1 maar hij begreep dat het afstaan van hun eenig kind aan welken echt! genoot ook, een bewijs van opofferende liefde zoude zijn, waarover zij tot nu toe zeker nooit gedacht hadden. Maar hoe mooier, lieftalliger en „Neem mij niet kwalijk, aan niets,” antwoordde Clennam. „Denk dan voortaan aan iets, ,beste kerel.” Pet beweerde lachend dat mijnheer Clennam zeker aan miss Wade zat te denken. „Waarom aan miss Wade, Pet?” vroeg haar vader. „Ja, waarom?” zei Clennam. Pet kreeg een kleur en ging weer naar de piano. Toen zij op het punt stonden om naar bed te gaan hoorde Arthur Doyce vragen of zijn gastheer den volgenden morgen voor het ontbijt een half uurtje voor hem beschikbaar had. De gastheer was er onmiddellijk toe bereid en Clennam, die een oogenblik gedraald had met de trap op te gaan, vroeg hem nog: „Herinnert u u, mijnheer Meagles, dat u mij den raad hebt gegeven regelrecht naar Londen te gaan?” ,„Ja zeker.” „En dien anderen raad, dien ik toen noodig had?” „Ik wil niet zeggen, dat hij wat waard was,” antwoordde mijnheer Meagles,'„maar natuurlijk herinner ik mi| den prettigen, vertrouwelijken voet, waarop wij met elkaar waren.” „Ik heb uw raad opgevolgd en mij losgemaakt van een zaak, die mij om vele redenen onaangenaam was. Gaarne zou ik echter mijn geld en de kennis, die ik heb opgedaan, gebruiken en er op een of andere wijze profijt van trekken.” „Prachtig! Dat kun je niet te spoedig doen 1” { i j ! „,Dat heb ik mij zelf ook gezegd en toen ik nu van morgen hierheen wandelde, vertelde mij uw vriend Doyce, dat hij een deelgenoot zoekt in zijn zaak geen technicus maar iemand, die wat verstand heeft van zaken doen, zoodat zijne zaak wat meer voordeelen ’ zou opleveren.” „Juist,” zeide Meagles, met de handen in de zakken en met dezelfde uitdrukking vau man-van-zaken op zijn gelaat als waarmede hij met het goudschaaltje en het schopje gewerkt had. 5 „Mijnheer Doyce,” ging Clennam voort, „deelde mij zoo terloops mede, dat hij uw raad zou inwinnen bij het zoeken naar zoo’n deelgenoot. Indien u nu van oordeel bent, dat wij voor elkaar geschikt zijn, zoudt u hem wellicht mijn wensch kenbaar kunnen maken. Het spreekt van zelf, dat ik volstrekt onkundig ben van de details, zoodat het zeer goed zou kunnen zijn, dat er bezwaren tegen mijn voorstel bestaan, zoowel van den kant van mijn vriend als van dien van mij.” „Ongetwijfeld, ongetwijfeld!” riep mijnheer Meagles met de bij goudschaaltje en schopje aangeleerde voorzichtigheid. „’t Zou natuurlijk alleen een cjuaestie van cijfers en berekeningen kunnen zijn...” „Juist, juist...” „Maar ik zal graag alles overwegen, indien mijnheer Doyce er ooren naar heeft en u zelf er gunstig over denkt. Indien u mij nu voorloopig wilt toestaan de zaak in uwe handen te stellen, dan zult u mij een grooten dienst bewijzen.” „Deze opdracht aanvaard ik met het grootste genoegen, Clennam,” antwoordde mijnheer Meagles. „En zonder vooruit te loopen op enkele punten, die je als man van zaken natuurlijk nog achtergehouden hebt, geloof ik toch wel te mogen onderstellen, dat deze zaak in orde zal komen. Yan één ding kun je zeker zijn: Daniël Doyce is een stipt eerlijk man.” „Daarvan ben ik overtuigd en die overtuiging heeft mij er toe geleid deze zaak met u te bespreken.” „Je moet hem een beetje leiden, begrijp je, hem wat sturen en den weg wijzen, want hij is wat eigenaardig,” zei mijnheer Meagles, alken bedoe- lende dat Doyce altijd wat nieuws bad en deed, „maar eerlijk als goud. Nu, slaap wel!” Clennam ging naar zijn slaapkamer, bleef daar nog eenigen tijd bij den haard zitten en overwoog dat hij blijde was niet verliefd te zijn geworden op Pet. Zij was zoo mooi, zoo beminnelijk, haar lieftallige natuur en haar onschuldig hartje waren zoo vatbaar voor ware indrukken, dat de man, die zulk een indruk op haar maken kon, de gelukkigste benijdenswaardigste sterveling op deze wereld moest worden. Daarom was hij blij tot het besluit gekomen te zijn, dat hij niet verliefd op haar mocht worden. Aangezien dit echter wel een reden had kunnen zijn om tot een ander besluit te komen, ging hij het in gedachten nog eens na vermoedolijk om zich tegenover zich zelvcn te rechtvaardigen.” „Onderstelt dat een man,,” zoo redeneerde hij in zichzelf, „die twintig jaar of zoo geleden meerderjarig geworden was, een man, die tengevolge van zijne opvoeding wat beschroomd en tengevolge van de richting, die zijn leven genomen had, wat ernstig was; die wist dat hem veel innemende eigenschappen, die hij in anderen zoo bewonderde, ontbraken, omdat hij langen tijd in vreemde landen had rondgezworven met niets om zich heen om zijn gemoed te verzachten; die geen vriendelijke zusters had om aan haar voor te stellen, ,geen gezellig tehuis om haar binnen te leiden, een vreemdeling in zijn eigen land, een man, die geen fortuin genoeg bezat om tegen alles wat hij miste te doen opwegen, die niets in zijn voordeel had dan zijn oprecht gemeende liefde en in het algemeen den wens oh om te doen wat goed was onderstelt dat zoo’n man dit huis binnenkwam, zich liet betooveren door de bekoorlijkheden van dat jonge meisje en zich liet overhalen te hopen haar hart en hand te winnen welk een zwakheid zou dit zijn!” Zachtkens opende hij het venster en keek naar de kalm voortstroomende rivier. Jaar in jaar uit ging de veerpont op dezelfde plek van oever tot oever, legde de stroom zooveel of zooveel mijlen per uur af; hier de biezen, ginds de lelies, niets onzekers of onrustigs .... Waarom zou hij zich verdrietig of neerslachtig voelen? Hij zou immers zoo zwak niet zijn! Niemand, dien hij kende, zou dat zijn, waarom er zich dan over verontrust? En toch deed hij dat. Eu hij dacht in wien is zoo’n gedachte niet eens opgekomen? hij dacht, dat het beter zou zijn zoo eentonig voort te glijden als de rivier, dan zou de ongevoeligheid voor geluk wel opwegen tegen de ongevoeligheid voor smart. HOOFDSTUK XVII. Den volgenden morgen vóór het ontbijt was Arthur al buiten. Het was een prachtige morgen en hij had een uur tijd, liet zich daarom overzetten en volgde daarna een voetpad door het weiland. Toen hij langs het jaagpad terugkeerde vond hij de veerpont aan de overzij en aan deze zijde een heer, die overgezet wilde worden. Deze heer zag er uit als een dertiger, was goed gekleed, leek vroolijk en opgewekt, was krachtig gebouwd en had een donker uiterlijk. Toen Arthur aan den waterkant kwam keek de wachtende hem oven aan en zette toen zijn bezigheid voort, die bestond in het schoppen van steentjes in het water. Uit de manier, waarop hij de steenen losmaakte en daarna wegschopte, meende Arthur te moeten opmaken, dat hij iets wreeds in zijn karakter had. Wij hebben allemaal wel eens gevolgtrekkingen gemaakt uit de manier, waarop iemand iets deed, al was het van nog zoo weinig beteekenis: een. bloem plukken, een hindernis op zij gooien of zelfs een voorwerp vernietigen, dat geen gevoel had. Het was aan het gelaat van den onbekende te zien, dat zijne gedachten door iets in beslag werden genomen, want hij nam niet de minste notitie van een mooien Newfoundlander, die hem voortdurend aankeek en ook elk steentje met de oogen volgde, in afwachting van een toeken van zijn meester om het na te springen. De pont kwam echter aan zonder dat hij dit teeken ontvangen had en toen de klep was neergeslagen, nam zijn meester hem bij den halsband en mee op do pont. „Van morgen niet,” zei zijn meester. „Je moogt niet druipnat in damesgezelschap komen. Liggen.” Olennam volgde den man en den hond op de pont en ging' zitten. De hond deed wat hem bevolen was en de man bleef staan met de handen in de zakken en belette Clennam den overkant te zien. Zoodra de pont den wal raakte sprongen de vreemdeling en de hond er uit en verdwenen in de richting van de villa-Meagles. Olennam was blij dat ze weg waren. De kerkklok sloeg het uur van het ontbijt, toen hij het laantje bereikte, dat toegang gaf tot den tuin, en op zijn schellen werd geantwoord met een luid geblaf. „Er was gisteren toch geen hond,” dacht Clennam. De poort werd geopend door een van de blozende kamermeisjes en het eerste, dat hij in den tuin zag, was de onbekende met den Newfoundlander. „Miss Minnie is nog niet beneden, heeren,” zei de blozende portierster en daarna tot den meester van den hond: ~Mijnheer Clennam, mijnheer." Daarna trippelde zij weg. „Hoe merkwaardig, mijnheer Clennam, dat wij elkaar nu hier ontmoeten,’’ sprak de onbekende. „Sta mij toe mij voor te stellen: Henry Gowan. ’t Is hier lief, vindt u niet? Vooral van morgen.” Hij had een aangename stem en bewoog zich blijkbaar heel gemakkelijk, maar Clennam dacht: als ik dat besluit ten aanzien van Pet niet genomen had, dan zou ik nu al een hekel hebben aan dien Henry Gowan.” „ü kent het hier niet, meen ik?” zei die Gowan, toen Clennam de plaats ook roemde. „Alles nieuw voor mij sinds gisteren avond.” „Ah zoo"! ’t Is nu hier niet het mooist. U had in het voorjaar hier moeten zijn, voor de familie op reis ging. Toen hadt u het moeten zien!” Had Clennam dit besluit niet genomen, dan zou hij hem zeker naar en zelfs in de Etna of de Vesuvius gewenscht hebben! „Ik heb het genoegen gehad dit plekje onder verschillende omstandigheden te leeren kennen gedurende de laatste drie jaren ’t is een waar Paradijs.” Onbeschaamd ten minste als dat verstandige besluit er niet geweest was om van een Paradijs te spreken! Maar dat deed hij, omdat hij haar zag aankomen en haar dus, zoodat zij ’t hooren moest, onder de engelen rangschikte. Wat verbeeldde hij zich wel! En o, wat zag zij er bekoorlijk uit en zoo vroolijk, zoo blij! Wat liefkoosde zij den hond en wat kende de hond haar goed! Hoe veelzeggend waren die verhoogde gelaatskleur, die bedeesde houding, die neergeslagen oogen, dat aarzelen om zich gelukkig te toonen! Wanneer had Clennam haar ooit zoo gezien? Niet’ der een arm. Hij Rad er wel geen eed op kunnen doen, maar toen hij naderhand alleen in den tuin wandelde, meende hij een oogenblik, dat hij haar bij haar vader in de kamer zag, waar zij haar ouders een voor een omhelsde en schreiend tegen haar vaders schouder leunde. Aangezien het gedurende het overige van den dag regende, was men genoodzaakt thuis te blijven, de verzamelingen van mijnheer Meagles te bezichtigen en den verderen tijd met praten door te brengen. Die Gowan had discours genoeg en sprak heel vrijmoedig én onderhoudend. Hij scheen schilder van beroep en eenigen tijd in Rome geweest te zijn; toch had hij iets onverschilligs, iets amateur-achtigs over zich een waarneembaar gebrek, zoowel in zijne toewijding aan de kunst als in hetgeen hij bereikte waarvan Clennam eigenlijk geen hoogte kon krijgen. Terwijl hij met Daniël Doyce door het open venster naar buiten stond te kijken riep hij diens hulp in om hetgeen hem raadselachtig voorkwam op te lossen. „Kent u mijnheer Gowan?” vroeg hij op fluisterenden toon. „Ik heb hem hier al meer ontmoet. Hij komt hier eiken Zondag wanneer de familie thuis is.” „Uit hetgeen hij vertelt maak ik op, dat hij een artist is?” „Zoo’n soort artist, zeker.” „Van welke soort?” vroeg Clennam glimlachend. ~Wel, hij schijnt het pad der kunst op zijn doode gemak te bewandelen en ik betwijfel of men dan wel ver komt.” Clennam zette zijn onderzoek voort en kwam te weten, dat de familie Gowan geparenteerd was aan de Barnacles en dat de vader van Henry Gowan attaché geweest was aan een buitenlandsch gezantschap, gepensionneerd en tot commissaris van het een of ander benoemd en gestorven was met zijn mager salaris in de hand, waarvoor hij tot zijn laatsten snik met eere gestreden had. Ten einde hem voor al deze gewichtige diensten te beloonen, had de Barnacle, die toen aan liet laadje zat, do Kroon bewogen aan zijne weduwe een pensioen van twee- of driehonderd pond toe te staan, waaraan de volgende Barnacle eenige stille, deftige vertrekken in Hampton Court Palaoe had toegevoegd, waar de oude dame nu stilletjes leefde, treurende over de ontaarding van den tegenwoordigen tijd, in gezelschap van verscheidene oude dames, weduwen en oude juffers. Haar zoon, Henry, die van zijn vader, den commissaris, een heel klein kapitaaltje geërfd had een zeer twij t’elaohtige hulp in het leven was moeilijk tot een beslissing aangaande zijn toekomst te brengen geweest, vooral omdat de openbare ambten toevallig alle bezet bleven en hij bij den aanvang van zijn mannelijken leeftijd nog lang niet alle wilde haren verloren had. Eindelijk was hij tot het besluit gekomen schilder te worden, zoowel omdat hij altijd wel eenigen aanleg voor de schilderkunst gehad had, maar ook om de hooger geplaatste Bamacles, die zich niets van hem hadden aangetrokken, te grieven. Het eerste gevolg van deze beroepskeuze was geweest dat verscheidene aanzienlijke dames zich ontzettend geërgerd hadden; het tweede dat portefeuilles met voortbrengselen van zijn kunst op avondpartijtjes waren rondgegaan en met groote geestdrift tot echte Claude’s, volmaakte Cuyp’s en ware mirakels verklaard waren; eindelijk dat Lord Decimus een schilderij van hem gekocht en dadelijk den President en den Raad te dineeren gevraagd en met de hem eigen deftigheid gezegd had: „’t Komt mij voor dat dit werk inderdaad hoogst verdienstelijk is” kortom dat allerlei menschen van aanzien moeite deden om hem in de mode te brengen. Toch was hem tot nu toe alles mislukt. Het bevooroordeelde publiek was tegen die verleiding hardnekkig bestand gebleken. Het had nu eenmaal besloten de schilderij van Lord Deoimus niet te bewonderen; het had uitgemaakt dat men zich voor elk vak, behalve dan voor den publiekeu dienst, moet bekwamen, i met hart en ziel zich er op moet toeleggen. Zoo hing mijnheer Gowan, 1 evenals die oude vermolmde dood- j kist, waarin noch Moha.med noch iemand anders gelegen had, tusschen twee punten in de lucht; bevooroordeeld en jaloersch op het eene, dat I hij verlaten had; bevooroordeeld en j jaloersch op het andere, dat hij niet kon bereiken. Dit waren de inlichtingen, die Clennam op dien regenachtigen Zondagachtermiddag en ook later omtrent Henry Gowan inwon. Ongeveer een uur of zoo na het gewone etensuur verscheen de jonge Barnacle in gezelschap van zijn oogglas ; mijnheer Meagles had met het oog op de deftige families, waaraan zijn gast geparenteerd was, de beide biozende kamermeisjes vervangen door twee deftige knechts. De verbazing en verwondering van den jongen Barnacle bij het zien van Clennam was vermakelijk: onwillekeurig mompelde hij: „Kijk eens! | Waarachtig, dat zeg ik u!” voor hij zijn tegenwoordigheid van geest geheel teruggekregen had. Een oogenblik later voelde hij zich toch nog verplicht zijn vriend mee te trekken naar het venster. „Ik moet je spreken, Gowan,” zei hij sterk door den neus pratende, dat een van zijn zwakheden was, „zeg, kijk nu eens. Wie is die man?” „Een vriend van onzen gastheer. Niet van mij.” „Kijk eens hier! Dio man is een vreeselijke radicaal, begrijp je?” „Zoo? Hoe weet je dat?” „Lieve hemel, mijnheer, hij viel laatst als een bom midden tusschen ons in op het kantoor, ’t Was vreeselijkl Daarna ging hij naar onze woning en viel bij mijn vader binnen en drong zoo aan, dat mijn vader hem de deur heeft moeten wijzen. Kwam op het kantoor en viel nog eens bij mij binnen. Kijk eens aan. .Te hebt nooit zoo’n man biig-e-woond.” „Wat wilde hij eigenlijk?” „Lieve hemel, mijnheer, hij zei, dat hij iets wilde weten, begrijp je! Komt het kantoor letterlijk bestormen zonder daartoe aangesteld te zijn, zonder eenige voorafgaande formaliteiten en zegt dat hij iets wil weten.” | De verontwaardigde blik, waarvan de jonge Barnacle deze mededeelin| Sea üet vergezeld gaan, zouden on; getwijfeld zijn oogen benadeeld heb| ben, ware de uitnoodiging om aan j tafel plaats te nemen niet tusschenj beide gekomen. Mijnheer Meagles, j dl® zeei' verlangend geweest was te vernemen hoe zijn oom en tante het maakten, verzocht hem mevrouw Meagles naar tafel te geleiden. En toen hij aan de rechter hand van mevrouw Meagles zat, keek mijnheer Meagles zoo vergenoegd, alsof de heele familie Bamacle daar gezeten was. Al het natuurlijke en bekoorlijke van den vorigen dag was verdwenen. De aanzittenden waren, evenals bet eten zelf, lauw, smakeloos, te gaar en dat was alleen de schuld van dien armen, kleinen, zeurigen jongen Bainacle. Hoewel altijd zonder eenige conversatie was hij bij deze gelegenheid verlegener dan ooit en dat was de schuld van Clennam. Hij werd als ’t ware gedwongen Clennam voortdurend aan te kijken en dientengevolge viel zijn oogglas eerst in de soep, daarna in zijn wijnglas en eindelijk op het bord van me- vrouw Meagles, of hing als een schelkoord op zijn rug, waarvan een der deftige bedienden het dan afnam en dan °bleef het weer een poosje op zijn borst hangen, want in zijn oog wilde het onder geen voorwendsel blijven zitten. Hij raakte daardoor zoo in de war, vooral wanneer hij zag dat Clennam naar hem keek, dat hij allerlei voorwerpen, als lepels, vorken en messenleggers naar zijn oog bracht, hetgeen zijn verlegenheid nog maar deed toenemen, al ontsloeg het het hem niet van den drang om Clennam aan te kijken. Het scheen wel, dat de angst voor een vraag van Clennam, die dan natuurlijk weer wat zou willen weten, hem inwendig verteerde. Het mag betwijfeld worden of een van de dischgenooten, behalve dan mijnheer Meagles, zich amuseerde. Hij genoot letterlijk van dien jongen Barnaole. Evenals de enkele flesch van het gouden water in het sprookje bij het uitschenken overging in een prachtige fontein, had mijnheer Meagles de gewaarwording, dat dit proefje van een Barnacle aan zijn tafel den geur meedeelde van den geheelen stamboom. In tegenwoordigheid van dien stamboom verbleekten al zijn mooie hoedanigheden, zijn rondborstigheid en, eerlijkheid; hij was niet zoo op zijn gemak, niet zoo natuurlijk, streefde naar iets, dat niet bij hem behoorde, hij was zich zelf niet. Welk een zonderlinge karaktertrek van mijnheer Meagles! Waar zouden wij er een tweede voorbeeld van kunnen vinden? De regenachtige Zondag eindigde in een natten avond. De jonge Barnacle ging, heel voorzichtig rookende, in een rijtuig naar huis en de weinig welkome Go wan ging te voet met zijn weinig welkomen Newfoundlander. Pet had den heelen dag allerliefst getracht vriendelijk tegen Olennam te zijn, maar deze was sinds het ontbijt een weinig terug- houdend geweest d. w. z. hij zou dat geweest zijn als hij verliefd op haar geweest was. Toen hij weer op zijn kamer bij de kachel zat, klopte Doyce aan zijn deur, met de kaars in de hand, om hem te vragen hoe laat hij van plan was den volgenden morgen terug te keeren. Na deze quaestie geregeld te hebben, begon hij over dien Gowan te praten, die'een groot gedeelte van zijn gedachten zou ingenomen hebben als hij zijn medeminnaar geweest was. „Weinig vooruitzichten voor een schilder,” zei Clennam. „Heel weinig.” Doyce stond, met den kandelaar in de hand, de andere hand in den zak, naar de vlam te turen, maar zijn gelaat verried de verwachtig dat er nog meer zou volgen. „Ik vond onzen wederzijdschen vriend wat veranderd, wat neerslachtig na ds aankomst van dien Gowan,” zei Olennam. „Ja.” „Maar zijn dochter niet.” ..Neen.” Pauze. Eindelijk zei Doyce, nog steeds naar de vlam turende: „De waarheid is, dat hij tweemaal met zijn dochter op reis is gegaan om dien Glowan te ontloopen. Hij veronderstelt, dat hij haar niet onverschillig is en betwijfelt ik doe het met hem,, evenals u naar ik meen of een huwelijk met hem wel tot haar geluk zou leiden.” jj?Er ” Cleanam bleef steken ea begon te hoesten. „ü hebt blijkbaar kou gevat/’ zei Daniël Doyce, maar zonder hem aan te kijken. ~Er is toch zeker al sprake van. eene verloving tusschen beiden . zei Clennam toen hij weer spreken kon. „Neen, men vertelde mij het tegendeel. Hij heeft hare hand wel gevraagd, maar niet gekregen. Na hun terugkeer van de laatste reis heeft zichtige vrouw, had haar echtgenoot er op gewezen, dat de vooruitzichten van hun zoon op de cipiersbetrekking ongetwijfeld zouden toenemen door eene verbintenis met juffrouw Dorrit, die bij het college 'van regenten zeer gezien was. Ook had zij haar echtgenoot er op gewezen dat, terwijl John niet onbemiddeld was en een post van vertrouwen kon krijgen, juffrouw Dorrit van goede familie was en dat twee halven een heele maakten. Sprekende als moeder en niet als diplomaat had juffrouw Chivery er daarna haar echtgenoot op gewezen, dat hun John nooit sterk geweest was, dat die verliefdheid hem nu al genoeg geplaagd en gekweld had zonder dat hij er toe gekomen was zich zelf te kort te doen, maar dat men nooit weten kon waartoe dit alles nog zou kunnen leiden, indien hij eens tegengewerkt werd. Deze argumenten hadden zoo’n machtigen invloed geoefend op de ziel van mijnheer Chivery, die een man was van weinig woorden, dat hij zijn zoon verscheiden Zondagmorgens al „goed succes" had toegewenscht als aanmoediging om den kogel nu maar door de kerk te jagen en als triumphator terug te komen. Maar John had den moed nog niet kunnen vinden om zijne gevoelens aan zijne aangebedene te openbaren en juist op Zondagmorgen was hij dikwijls in hoogst op- i gewonden toestand in den tabaks win- | kei teruggekeerd, zoodat de klanten ; afgeschrikt werden. Evenals in alle andere zaken scheen Kleine Dorrit ook in deze het laatst in aanmerking te komen. Haar broeder en zuster wisten er alles van en trachtten zich zelven in aanzien te brengen door haar als spijker te gebruiken om de legende van het fatsoen der familie aan op te hangen. Haar zuster hield dat fatsoen op door den armen drommel uit te lachen, wanneer hij in de ge- t vangenis ronddoolde om een blik van – zijn geliefde op te vangen. Tip hield – het fatsoen der familie en het zijne ■ op door als aristocratische broeder ■ op te treden en in de kegelbaan ; op snoevenden toon te vertellen, dat : zekere ongenoemde gentleman zeke■ ren verliefden gek wel eens den nek • zou kunnen omdraaien. En zij waren ■ de eenige leden van de familie Dorrit niet, die een voordeeltje trokken uit de zaak. Neen, neen. Natuurlijk wist de Vader van de Marhalsea er niets van; hij, met zijne betreurenswaardige deftigheid kon zoo laag niet afdalen. Maar hij was Zondags heel blij met de sigaren, die hij kreeg, en soms verwaardigde hij zich wel eens den tuin op en neer te wandelen met den gever, die dan natuurlijk heel trotsoh en hoopvol naast hem liep, en wel zoo goed wilde zijn een van zijn sigaren in zijn tegenwoordigheid te rooken. Niet minder bereidwillig en minzaam aanvaardhij de kleine oplettendheden van Chivery senior, die altijd zijn armstoel en de courant aan hem afstond, wan[ neer de Vader de portierswoning binnentrad en hij de wacht had, en die • hem zelfs terstond, wanneer het donker was, het voorplein eens op te wandelen en een kijkje in de straat te nemen. Dat de oude man van deze laatste gunst geen gebruik maakte was alleen te wijten aan het feit, dat hij den smaak voor zulke buitensporigheden verloren had, want anders nam hij alles aan wat hij krijgen kon en zei dan wel eens: „Heel beleefd man, die Ohivery, heel oplettend en dan zoo bescheiden. De jonge Chivery ook, werkekelijk, beiden hebben een zeerkiesohe opvatting van iemand’s positie hier. Een heel ordentelijke familie, die Chivery’s. Hun wijze van optreden voldoet mij zeer.’’ 1)6 van liefde smachtende jonge Ohivery had al dien tijd den dispsten eerbied voor de familie. Het kwam nooit in hem op, zelfs met in zijn droomen, hunne aanspraken in twijfel te trekken, maar hij bracht hulde aan den ellendigen humbug, dien zij ten toon -spreidden. Een beleediging van haar broeder kwalijk te nemen. .. neen, al was hij niet van huis uit een vredelievende natuur geweest, hij zou het een onheilige daad gevonden hebben tegen dien vereerden gentleman de tong te roeren of de hand op te lichten. Het speet hem, dat hij zich in zijn trots gekrenkt voelde, maar hij hoopte dat hij zijn tegenzin te boven zou komen. Haar vader, een gentleman in het ongeluk... een gentleman met een helder verstand en hoofsche manieren, die nog al op zijn gezelschap gesteld scheen vereerde hi] hoog. Haar zuster, wel is waar ook in zijn oogen wat ijdel en trotsch, was toch een hoogst beschaafde dame, die het verleden maar niet kon vergeten. Hij kon Kleine Dorrit geen grooter compliment maken dan hij door zijne genegenheid voor haar deed, want de arme jonge man vereerde en.beminde haar eenvoudig zooals zij was. De tabakszaak om den hoek van Horsemonger Lano werd in een landelijk huisje van één verdieping, dat van de geuren kon genieten uit den tuin van de Horsemono-er Lane-gevangenis en het voorrecht had van vrije wandeling onder de muren van die aangename inrichting. De zaak bracht te weinig op om'een levensgrooten Hooglander te onderhouden, maar had er daarom op een console aan den deurpost een van kleiner afmetingen, die deed denken aan een gevallen engel, die het noodzakelijk gevonden had een Schotsch rokje aan te trekken. Uil dit aldus versierde voorportaal vertrok de jonge John op zekeren Zondagmorgen, na vroegtijdig het middagmaal gebruikt te hebben, om zijn gewone wandeling te doen niet met leege handen, maar met zijn sigaren-offerande bij zich. Netjes aangedaan in een pruimkleurige jas met zoo’n hoogen kraag van zwart fluweel als zijn hals maar even toeliet; een zijden vest versierd met ontelbare gouden lovertjes; een keurige das, zooals in die dagen algemeen in de mode was, met een voorstelling van een park met paarse fazanten op een vleesohkleurigen grond; een pantalon zoo rijk voorzien van zijden galons, dat elk been aan een driesnarige luit deed denken; verder een hoogen hoed, een harden, heel h’oogen hoed. Toen de omzichtige juffrouw Chivery opmerkte, dat John bij al deze fraaiigheden nog een paar witte glacé handschoenen droeg en een wandelstok als een handwijzer in de hand had, versierd met een ivoren handje, dat hem den weg wees, dien hij gaan zou; en toen zij hem zoo uitgedost den hoek zag omgaan, gaf zij aan haar man, die juist thuis was, te kennen, dat zij wel meende te weten van welken kant j de wind woei. * Er waren dien Zondagnamiddag buitengewoon veel bezoekers in de Marshalsea en de Vader wachtte ia zijn kamer de bezoekers af, die aan hem voorgesteld wenschten te woiden. Na den tuin eens rondgewandeld te hebben, ging Kleine Dornt's mmmar met kloppend hart de trap op en klopte aan de kamerdeur van haar vader. „Binnen.! Binnen!” riep een alleivriendelijksté stem. De stem van den Vader, van haar vader, den Vader van de Marshalsea! Hij zat in zijn leuningstoel, met het fluweelen oalotje op, een courant in de hand, drie shillings en zes stuivers toevallig op de tafel en twee stoelen gereed voor de bezoekers. Alles in orde om • audiëntie te verleenen. „Aha John! Hoe vaar je. hoe vaart je?” „Heel goed, mijnheer, dank u. Ik hoop u ook wel te zien.” „Ja, John Chivery, ja, ik heb over niets te klagen.” „Ik ben zoo vrij geweest, mijnheer ...” „Hé?” De Vader van de Marshalsea. trok op zulke oogenblikken altijd de wenkbrauwen op en schoen erg verstrooid, al deed hij zich allerbeminnelijkst voor. „Een paar sigaren, mijnheer.” „Ol” Hij scheen erg verrast. – „Dank je, John, dankje. Maar heusch ik vrees dat ik al te Neen? Nu, dan zal ik ze maar aannemen en er niets meer van zeggen. Leg ze asjeblieft op den schoorsteenmantel, John. En ga dan zitten, ga zitten. Je bent hier geen vreemdeling, John.” o „Dank u, mijnheer neen, zeker, dnt ben ik niet.... is juffrouw . . .” hij draaide den hoogen hoed al maar om zijn linker hand rond, net als een langzaam draaiend eekhorenkooitje „is juffrouw Amy wel, mijnheer? „Ja, John, heel wel, heel wel. Zij is uit.” „Zoo, mijnheer?” „Ja John. Juffrouw Amy is een luchtje gaan scheppen. Mijn jonge volkje is veel uit. Maar, heel natuurlijk, op dien leeftijd, John.” „Zeker, mijnheer, zeker.” „Een wandelingetje, een wandelingetje. Ja.” Hij trommelde vergenoegd met zijn vingers op de tafel en keek telkens naar het venster. „Amy is een luohtje gaan scheppen naar de Ijzeren brug. Zij heeft in den laatsten tijd eene voorliefde voor die Ijzeren brug gekregen, schijnt daar liever te wandelen dan ergens anders . .. Uw vader heeft geen dienst op het oogenblik, nietwaar John?” „Neen, mijnheer, vanavond wel.” Nog een paar malen draaide de hoed in het rond en toen stond John op en zei: „Het spijt mij, mijnheer, dat ik al afscheid van u zal moeten nemen.” „Zoo vlug? Dag, John. Och neen,” op bijzonder minzamen toon „houd dien handschoen maar aan. Geef mij maar zoo een hand. Je bent geen vreemde, John.” Hoogst ingenomen over deze bijzonder minzame ontvangst, ging John de trap af. Onderweg kwam hij een aantal bezoekers tegen, die voorgesteld wenschten te worden, en op dit oogenblik riep mijnheer Dorrit hem over de trapleuning nog achterna, zoo duidelijk dat iedereen het goed verstond: „Zeer verplicht voor het bewijs van uw vriendschap, John.” Kleine Dorrit’s minnaar offerde spoedig zijn stuiver, om op de Iron Bridge te worden toegelaten en keek goed rond naar de welbekende gestalte. Eerst begon hij te vreezen, dat zij er niet was, maar toen hij aan den kant van Middlesea kwam, zag hij haar in het water staan kijken. Zij scheen geheel in gedachten verdiept en hij vroeg zich nieuwsgierig af waarover zij wel zou denken. De schoorsteenen en de daken waren niet zoo onzichtbaar door den rook als andere dagen en in de verte zag men kerktorens en masten van schepen. Zou zij daaraan denken? Kleine Horrit bleef zoo lang staan peinzen en haar gedachten werden blijkbaar zoo in beslag genomen, dat al bleef haar aanbidder, naar hij meende, langen tijd staan kijken; at keerde hij twee of drie malen om en weer terug op dezelfde plek, zij bewoog zich niet. Eindelijk besloot hij door te loopen en te doen alsof hij daar toevallig voorbijkwam en dan haai- aan te spreken. Het was een stille plek en nu of nooit was het oogenblik gekomen om haar zijn hart bloot te leggen. Hij liep door en zij deed alsof zij hem niet hoorde aankomen vóór hij vlak bij haar was. Toen hij zei: „Juffrouw Dorritl” schrikte zij en deed een paar passen achteruit, met een uitdrukking van angst en ook wel van afkeer op haar gelaat, waarvan hij vreeselijk ontstelde. Zij hem al vaak vermeden altijd, ja, ad heel, heel lang. Telkens wanneer zij hem had zien aankomen was zij omgekeerd of ergens binnengeloopen, zoodat de ongelukkige John aan geen toevalligheid kon denken. Hij had echter nog gehoopt, dat het maar bedeesdheid was, ingetogenheid, dat zij heel goed wist hoe ’t er in haar eieren hartje uitzag, alles had hi] ai ondersteld; maar dat zij een af keer van hem zou hebben dat nooit. Maar de eene blik, dien hij opgevangen had, zeide hem: „Wat? Jij hier. Liever ieder ander dan jou!” Het was maar één blik, een vluchtige blik, en zij had er blijkbaar onmiddellijk berouw van, want zij sprak met haar zachte stem: „O, mijnheer John! Bent u daar?” Maar zij besef de wel hoe zij gekeken had en hij besefte dat ook en zoo stonden zij elkaar eenigo oogenblikken verlegen aan te kijken.” „Juffrouw Amy, ik vrees u te storen door u aan te spreken.” _ „Ja, eigenlijk wel. Ik • . . • h; ben. hierheen gegaan om alleen te zijn en meende dat ik ook alleen was. Juffrouw Amy, ik was zoo vrij dezen weg te gaan, omdat mijnheer Dorrit mij heel toevallig vertelde, toen ik hem zoo even een bezoek bracht, dat u . .. Zijn ontsteltenis werd grooter neg dan zoo even, toen zij plotseling mompelde: „O, vader, vader! opeen toon, alsof hij haar hart gebroken had; ook wendde zij haar gezichtje van hem af. „Ik hoop toch, juffrouw Amy, dat ik' u niet ongerust maak door den naam van mijnheer Dorrit te noemen? Ik verzeker u dat hij heel wel is, opgewekt, vroolijk en vriendelijker dan ooit te voren; hij was zelfs zoo vriendelijk te zeggen dat ik mij niet als een vreemde moest beschouwen en gaf mij daarvan ook op alle manieren de bewijzen.” Tot onuitsprekelijke ontsteltenis van baar aanbidder sloeg Kleine Dorrit de handen voor het gelaat en wrong zich alsof zij pijn had, ai mompelend: ~0, vader, hoe kon u dat doen! O, beste, lieve vader, hoe kon u dat doen!” De arme jongen stond haar aan te kijken, overvloeiende van medelijden, maar niet wetende wat hij uit die woorden moest opmaken, tot zij haar zakdoek voor het nog altijd afgewende gezichtje bracht en hard wegliep. Eerst bleef hij als op de plek vastgenageld staan maar toen liep hij haar achterna. „Juffrouw Amy, ik smeek u! Wees zoo goed en blijf even staan. Juffrouw Amy, als het dan zijn moet, laat ik dan heengaan. Ik zal krankzinnig worden als ik denken moet dat ik u weggejaagd heb.” Zijn bevende stem en ongeveinsde emst brachten Kleine Dorrit tot staan. ~0, ik weet niet wat ik doen moet!” riep zij, „ik weet niet wat ik doen moet!” John, die haar nooit hare zelfb – heersching had zien verliezen, die haar van hare jeugd af altijd zoo kalm, zoo beslist had zien optreden, kreeg zoo’n schok bij het zien van haar droefheid, waarvan hij de onwillige oorzaak was, dat zijn mooie hooge hoed op de steenen viel. Hij achtte het noodzakelijk zijn optreden nader te verklaren; ’t was mogelijk dat zij hem niet goed verstaan had ondersteld had dat hij iets bedoelde of wilde dat nooit in zijn brein zou kunnen opkomen. Hij smeekte haar als de grootste gunst, die zij hem zou kunnen toestaan, hem nog even aan te hooren. ~Juffrouw Amy, ik weet heel goed dat u van veel betere familie bent dan ik. Het zou vergeefsche moeite zijn dit te verbergen. Onder de Chivery’s was nooit een echte gentleman, voor zoover ik gehoord heb. ik zal nimmer laag genoeg zijn in een zaak van zooveel gewicht van de waarheid af te wijken. Ik weet heel goed, juffrouw Amy, dat uw hoogst begaafde broeder en uwe kranige zuster uit de hoogte op mij neerzien. Het eenige dat ik te doen heb is te trachten mij uit achting voor hen in de hoogte te werken, te verlangen naar hunne vriendschap, op te zien naar de hoogte, waarop zij gestegen zijn want of ik in de tabak ga of hoofdoipier word, ik blijf toch altijd een veel lager standpunt innemen en hopen dat zij altijd gezond en gelukkig zullen blijven.” Er was waarlijk een eenvoud in dien armen,jongen, een contrast tusschen de hardheid van zijn hoed en de zachtheid van zijn hart, die roerend waren. Kleine Dora smeekte hem noch zich zelf noch zijn stand te onderschatten en, voor alle dingen, zich niet in het hoofd te. zetten, dat zij zijn meerdere zou kunnen zijn. Deze woorden schonken hem eenigen troost. „Juffrouw Amy,” stamelde hij, „ik ben al langen tijd ’t schijnt mij al eeuwen toe lang vervlogen eeuwen zoo zielsverlangend u iets te zeggen. Mag ik het nu doen?” Kleine Dorrit keek onwillekeurig een anderen kant uit en er lag weer een zweempje van die vorige uitdrukking over haar gelaat, maar zij bedwong zich en ging de brug een eind op zonder antwoord te geven. „Mag ik juffrouw Amy, ik doe u deze vraag heel nederig – mag ik het zeggen? Het spijt mij zoo vreeselijk, dat ik u zeer heb gedaan zonder het te willen en bij den Hemel, u behoeft niet bevreesd te zijn dat ik het zeggen zal vóór u mij de toestemming hebt gegeven. Ik kan wel alleen rampzalig zijn, ik kan het wel alleen dragen, waarom zou ik dan iemand rampzalig of misschien boos maken, terwijl ik wel op die leuning zou willen klimmen als ik haar maar één oogenblikje vreugde zou kunnen verschaffen I Niet dat het veel is, want ik doe het voor twee stuivers.” Zijn droefheid en de pracht van zijn kleedij mogen hem belachelijk hebben gemaakt, zijn kiesohheid maakte hem achtenswaardig. Kleine Dorrit leerde daaruit wat zij doen moest. „Nu dan, John Chivery,” sprak zij bevend, maar met haar gewone kalmte, „als je zoo kiesch bent mij te vragen of je nog meer zult zeggen, dan antwoord ik ... . asjeblieft niet,” „Nooit, juffrouw Amy?” „Neen, asjeblieft, nooit.” „O, G-odl” riep John, naar adem hijgend. „Misschien wil je mij wel toestaan iets tot jou te zeggen. Ik bedoel het heel ernstig en zal, hoop ik, zoo duidelijk mogelijk zijn. Wanneer je aan ons denkt, John ik bedoel aan mijn broer en mijn zuster en mij denk dan niet dat wij anders zijn dan de overigen; want wat wij ook ooit geweest zijn ik weet het nauwelijks wij hebben al lang opgehouden dat te zijn en kunnen het nimmer meer worden. Het zal veel beter voor je zijn, veel beter voor anderen ook, als je dat doen wilt in plaats van hetgeen je zoo even deedt.” Met een sombere stem verklaarde John, dat hij zou trachten het te onthouden en niets liever deed dan hetgeen zij wenschte dat hij doen zou. „Wat mij betreft,” hernam Kleine Dorrit „denk maar zoo weinig aan mij als je kunt; hoe minder, hoe beter. Denk je toch nu en dan aan me, John, doe het dan aan het kind, dat je in de gevangenis hebt zien opgroeien, altijd bezig een heelen boel plichten te vervullen, aan een zwak, bedeesd, tevreden, onbeschermd meisje. Dit wil ik je in het bijzonder her- inneren, dat ik, buiten de gevangenis alleen sta en onbeschermd ben.” Hij zou trachten alles te doen wat zij verlangde. Maar waarom wilde Amy hem dit zoo graag in herinnering brengen? „Omdat,” antwoordde Kleine Dorrit, „ik dan er op vertrouwen kan dat je dezen dag niet zult vergeten en nooit meer iets tot mij zult willen zeggen. Je bent zoo edelmoedig, dat ik je volkomen vertrouwen kan op dit punt, en dat doe ik ook, dat zal ik altijd blijven doen. Ik wil je terstond laten zien hoeveel vertrouwen ik in je stel. Het plekje, waar wij nu staan, heb ik liever dan eenig ander op de geheele wereld” haar lichte blos was verdwenen, maar John meende dien te zien terugkomen „en ik zal heel dikwijls hier zijn. Ik weet, dat ik je dit alleen maar behoef te vertellen om zeker te zijn, heel zeker, dat je mij hier nooit meer zult komen zoeken. Ik ben er heel, heel zeker van.” Zij kon er op vertrouwen, zei John. Hij was eigenlijk een lammeling, maar haar woord was meer voor hem dan een wet. „Nu, vaarwel dan, John. Ik hoop, dat je nog eens een beste vrouw zult krijgen en een gelukkig man worden. Je verdient in alle opzichten gelukkig te worden, John, en dat zul je worden ook.” Toen zij nu het handje naar hem uitstak zwol het hart onder het vest met de gouden lovertjes prulwerk als men de waarheid wil weten op tot de grootte van dat van een 1 echten gentleman en de arme, eenvoudige kerel, niet aan zoo’n groot hart gewoon, barstte in tranen uit. ~0, schrei niet,” zei Kleine Dorrit op medelijdenden toon. „Schrei niet, doe dat nietl Dag, John. God zegen je 1” „Dag, juffrouw Amy, vaarwel.” Zoo liet hij haar alleen, nu pas opmerkende dat zij in een hoekje van de borstwering was gaan zitten en niet alleen haar handje tegen de ruwe steenen legde, maar haar gezichtje er tegen aandrukte, alsof haar hoofd zwaar, hare ziel diep bedroefd was. Het was een aanzienlijke illustratie van het bedriegelijke van mensohelijke verwachtingen, als men haar minnaar zag met den gjooten hoed diep in de oogen, den fluweelen kraag op alsof het regende, de pruimkleurige Jas toegeknoopt om het zijden vest met gouden lovertjes te bedekken en het handje op den stok, wijzende in de richting van den tabakswinkel door allerlei acnterstraatjes voortsluipende en intuaschen een nieuw grafschrift opstellende voor den steen op St. G-eorge’s kerkhof: „Hier liggen de overblijfselen van John Chivery; Nooit iets gedaan dat waard is vermeld te worden; Stierf tegen het einde van het jaar achttienhonderd zes en twintig, Aan een gebroken hart; Smeekend met zijn laatsten ademtocht dat het woord Amy boven zijn asch geschreven zou worden. Hetgeen door zijne bedroefde ouders overeenkomstig zijn verlangen is gedaan.” DEEL 11. KLEINE DORRIT. HOOFDSTUK XIX. Het was. een hoogst merkwaardig schouwspel de broeders William en Frederiok Dorrit de gevangenisplaats op en neer te zien wandelen natuurlijk aan den aristocratische!! of den pompkant, want de Vader was zeer zuinig met zijn bezoeken aan Zijn kinderen aan den plebejischen of armen kant, behalve des Zondagsmorgens, Kerstmis of andere plechtige gelegenheden, die hij met groote nauwgezetheid waarnam. Hij legde dan de hand op het hoofd van hunne kinderen en zegende deze jeugdige insolventen met een goedertierenheid, die waarlijk treffend was. Frederiok, die vrij rondliep, was zoo nederig, gebogen, verwelkt en verschrompeld; William, de gegijzelde, zoo hoffelijk, zoo minzaam, zich zoo bewust van de positie, die hij innam, dat alleen, reeds in dit opzicht het broederpaar een schouwspel aanbood om zich over te verbazen. Ook op den avond van den Zondag, waarop Kleine Dorrit haar samenkomst op de ijzeren brug had gehad met den verliefden John, wandelden de broeders op de plaats op en neer. De Staatszorgen waren voor dien dag aan kant gezet, de audiëntie was druk bezocht geweest, er waren allerlei nieuwe personen voorgesteld, de drie en een halve shilling, toevallig op tafel achtergelaten, waren tot twaalf shillings aangegrceid en de Vader van de Marsha,lsoa genoot van een lekkere sigaar. Zooals hij daar heen en weer wandelde, minzaam zijn pas regelende naar het sloffen van zijn broer, volstrekt niet trotsch op zijn meerderheid, maar medelijden hebbende met dat ongelukkige schepsel, wiens zwakheid hij moest ontzien, met wien hij geduld moest hebben, zooals elk rookwolkje, dat hij uitblies en dat zijn best deed om over de ijzeren punten op den muur naar buiten te komen ... zooals hij daar liep, kon men niet anders dan zich over hem verbazen. Zijn broeder Frederiok, met het doffe oog, de bevende hand, de gebogen houding, de kruiperige ziel, slofte onderdanig naast hem voort, zijne bescherming aanvaardende zooals hij alles aanvaardde, wat deze doolhof van een wereld, waarin hij verdwaald was, hem bood. Hij had het onafscheidelijke grauwe zakje, waaruit hij nu en dan een snuifje nam, in de hand. Zoodra hij dit weer eens aarzelend gedaan had, keek hij zijn broeder aan met een blik, waarin de bewondering niet ontbrak, legde beide handen op den rug en slofte weer voort tot het tijd werd voor de volgende prise, of hij stond eens even stil om rond te kijken misschien wel omdat hij plotseling zijn clarinet miste. Toen de avond begon te vallen, verdwenen de gevangenen langzamerhand, maar het was toch nog aardig vol op de plaats, want er waren veel bezoekers, die naar de poort gebracht moesten worden. Zoo op en neer wandelende keek William de gevangenen rond om van alle kanten groeten in ontvangst te nemen, die hij beantwoordde door allervriendelijkst den hoed af te nemen, tevens met de grootste aandacht zorgende dat zijn broeder niet tegen de menschen aanliep of tegen den muur geduwd werd. Over het geheel waren die gevangenen nu niet zoo fijngevoelig, maar zelfs zij schenen, in overeenstemming met hun uiteenloopende wijze van zich te verbazen, te vinden dat de broeders een merkwaardig schouwspel opleverden. „Je bent wat stil van avond, Frederick V’ zei William. „Scheelt er iets aan 1” „Schelen?” Hij bleef een oogenblik voor zich uit staren, maar boog het hoofd even spoedig weer met de oogen naar den grond. „Neen, William, neen, mij scheelt niets.” „Als je eens de moeite wildet doen je wat netter aan te kleeden, Frederick . .. „Ja, jawel!” antwoordde de oude man zenuwachtig, „maar dat kan niet. Ik kan het niet. Zeg toch zulke dingen niet. Dat is voorbij.” De Vader van de Marshalsea keek naar een voorbijgaanden gevangene, met wien hij op een vriendsohappelijken voet was, alsof hij wilde zeggen: „Een zwakke oude man, hèl Maar hij is mijn broeder, mijnheer, en de stem der Natuur is machtig!” waarna hij zijn broer bij de kaal gesleten mouw pakte, uit vrees dat de oude man tegen de pomp zou aanloopen. Aan de volmaaktheid van zijn karakter als broederlijke leidsman, raadsman en vriend zou niets ontbroken hebben, als hij zijn broer maar behoed had voor armoede en ellende, in stede van hem er mee in te sleepen. „Ik denk, William,” zei het voorwerp van zijn vriendelijke zorg, „dat ik moe ben en beter deed naar huis te gaan.” ~Beste Frederick, laat ik je niet terughouden; geen opofferingen voor mij alsjeblieft.” „’t Is al laat en dan de warmte en mijn hooge leeftijd,” zei Trederiok, „doet zich erg gevoelen.” „Beste Brederick,” antwoordde de bezorgde William, „neem je je wel genoeg in acht? Is je levenswijze wel zoo geregeld als laat ik zeggen de mijne? Om nu maar te zwijgen van de kleine buitensporigheid, waarop ik je zoo even attent maakte, twijfel ik er aan of je wel genoeg beweging neemt, genoeg in de lucht komt, Brederick. De wandelplaats hier is altijd tot je dienst. Waarom maak je er niet meer geregeld gebruik van.” „Ach!” antwoordde de andere met een zucht. „Ja, ja, ja.” „Maar het dient tot niets of je al ja, ja, ja zegt,” hernam de Vader in zijn hooge wijsheid, „je moet het ook doen. Neem mijn geval nu eens; ik ben eenigszins een voorbeeld voor je. De noodzakelijkheid en de tijd hebben mij geleerd wat ik doen moet. Op bepaalde uren van den dag zul je mij aan het wandelen vinden, op andere in mijn kamer of bij den portier, couranten lezende, bezoekers ontvangende, etende en drinkende. Ik heb er jaren lang bij Amy op aangedrongen, dat ik mijn maaltijden prompt op het vastgestelde uur kan gebruiken. Amy is als het ware opgegroeid in het besef van het gewicht van deze beschikkingen en je weet wat een best meisje zij is.” De broeder zuchtte nog eens, terwijl hij sufferig voortslofte: „Ja, ja, ïa-” „Beste kerel,” hernam Williammet de hand op zijn broeders schouder en met iets vriendelijk berispends in zijn stem och, de arme ziel moest zacht behandeld worden! „dat zei je zoo even ook, maar dat is niet veelzeggend, Frederiok, als het al iets beteekent. Ik wilde, dat ik je eens wat kon opwekken, Frederick, want dat heb je bepaald noodig.” „Ja, William, ja. Ik twijfel er niet aan,” antwoordde Frederiok en keek zijn broer met doffe oogen aan. „Maar ik ben niet zooals jij.” J'J' De Vader van de Marshalsea antwoordde, bescheiden de schouders ophalende : „O, je moogt zijn zooals ik, beste Frederick, als je dat verkiest maS je dat zijn!” In het volle bewustzijn van zijn kracht zag hij er van af verder aan te dringen bij den gevallen broeder. Er werd ia allerlei hoeken ea hoekjes afscheid genomen, zooals eiken Zondagavond, en hier en daar stond eene arme vrouw of 'moeder in het donker te schreien met een nieuwen gevangene. Er was een tijd geweest, waarop de Vader zelf geschreid had in de schaduwen van de binnenplaats, evenals zijne arme vrouw. Dit was echter lange jaren geleden en nu was hij als passagier aan boord van een schip, dat een lange reis doet, hersteld van zeeziekte en ongeduldig over passagiers, die in de laatste haven aan boord zijn gekomen en de ziekte pas krijgen. Hij voelde den lust in zich opkomen protest aan te teekenen, zijn opinie eens te zeggen, dat zulke menschen, die hunne tranen niet konden bedwingen, daar niet thuis behoorden. In zijn houding, zoo niet in woorden, gaf hij telkens zijn misnoegen te kennen over dergelijke storingen in de algemeene stemming, en men begreep hem zoo goed, dat zulke personen gewoonlijk heengingen, wanneer zij hem zagen aankomen. Dezen Zondagavond vergezelde hij zijn broeder tot de poort, vol geduld en inschikkelijkheid in het beste humeur, zoo zelfs, dat hij wel zoo genadig wilde zijn om de tranen voorbij te zien. Een aantal gevangenen zaten zich te koesteren in het bleeke gaslicht; anderen namen afscheid van de bezoekers en zij, die geen bezoek hadden, keken naar het herhaalde omdraaien van den sleutel en praatten met elkander en met Chivery senior. De komst van den Vader veroorzaakte natuurlijk eenige beweging en Chivery, met den sleutel even aan zijn hoed tikkende, sprak de hoop uit, dat mijnheer Dorrit wel zou zijn. „Dank je, Chivery, heel wel. En jij-'” „O, ik ben heel wel,” bromde Ohivery, zooals altijd wanneer er naar zijne gezondheid gevraagd werd en hij niet goed gehumeurd was. „Ik heb vandaag een bezoek van je zoon gehad, Chivery. En wat zag hij er chic uit!” Chivery had het gehoord. Hij zou echter wel wenschen, dat zijn zoon wat minder geld aan zijn kleeding uitgaf. Want wat gaf het hem? Niets dan teleurstellingen. En die kon hij overal wel krijgen voor niets. „Wat bedoel je met teleurstellingen, Chivery?” vroeg de goedertieren Vader. „Och wat,” antwoordde Chivery. „Wat kan het mij eigenlijk schelen! Gaat mijnheer Erederick naar buiten?” „Ja, Chivery, mijn broer gaat naar bed; hij is vermoeid en niet zoo heel wel. Pas op, Erederick, pas op. Goeden nacht, beste Erederick.” Handen schuddende met zijn broeder en zijn vetten hoed oplichtende om het gezelschap te groeten, slofte Hrederiok langzaam de portierswoning uit naar de poort, die door Chivery ontsloten werd. De Vader van de Marshalsea legde de beminnelijke bezorgdheid van een hooger wezen aan den dag, opdat zijn beste broer toch geen ongeluk zou krijgen. „Wees zoo goed de deur nog een oogenblik open te bonden, Chivery, dat ik zie boe bij door de gang en de trapjes af komt. Pas op, Trede- riek! Hij is zoo slap op de beenen. Let op de treden! Hij is zoo onattent. Wees voorzichtig als je de straat oversteekt. Erederick. Het bevalt mij niets, dat hij zoo alleen ronddwaalt; hij zou in een oogenblik overreden zijn.” Met deze woorden en een gezicht, waarop onrust, twijfel en het besef van beschermer duidelijk te lezen waren, keerde hij zich naar het gezelschap in de portierswoning, zoo duidelijk te kennen gevende hoe jammer het was, dat zijn broeder ook niet veilig achter slot en grendel kon blijven, dat de gezamenlijke gevangenen er onmiddellijk hunne opinie over begonnen te uiten. Evenwel, zoo heel grif stemde hij niet toe, integendeel. „Neen, heeren,” zei hij, „neen; laat ons hem niet verkeerd begrijpen. Zijn broeder was een oude man, dat was aan geen twijfel onderhevig en voor hem zelf, voor den Vader van de Marshalsea, zou het een groote geruststelling zijn hem veilig achter deze muren te weten. Het moest echter niet vergeten worden, dat een langdurig verblijf binnen deze muren zekere hoedanigheden vereischte hij wilde niet zeggen verheven hoedanigheden, maar dan toch hoedanigheden zedelijke hoedanigheden. Het was de vraag of zijn broeder Frederick over zulke hoedanigheden beschikte 1 Heeren, hij was een uitmuntend man, een vriendelijk, aohtenswaardig, beminnelijk man met den eenvoud van een kind, maar zou hij, ofschoon ongeschikt voor welke betrekking ook, zich hier kunnen voegen? Neen; in vertrouwen gezegd; neen! De Hemel verhoede bovendien, zei hij, dat zijn broeder Frederick hier zou komen anders dan zooals nu geheel vrijwillig. Heeren, wie hier,komt met het vooruitzicht hier langoren tijd te blijven, moet een sterk karakter hebben, want tij moet veel doormaken en zich door veel heenslaan. Was zijn geliefde broeder zoo’n man? Neen. Hij had zijn beste dagen gehad – dat kon iedereen zien. Het was hem tegengeloopen in de wereld en dientengevolge was al zijne energie gedood Hij miste de kracht om den strijd met het leven te voeren, had geen veerkracht genoeg om lang op eene plaats al deze te zijn en toch de achting voor zichzelven te bewaren en te blijven voelen dat hij een gentleman was. Frederiok bezat niet de als hij dat zoo noemen mocht de macht om in de kleine, kiesche oplettendheden en vriendschapsbewijzen, die men in zulke gevallen ontvangt, de goedheid te zien van de menschelijke natuur, den edelen geest, die de . gevangenen aanspoort tot het vormen van een gemeenschap en tevens te blijven voldoen aan de voorwaarden, die men aan een gentleman stellen moet. Heeren, God zegen je!” Zoo luidde de preek, die hg hield en waarin hij het gezelschap een duidelijker! wenk gaf, voor hij naar de vuile plaats terugkeerde, met zijn eigen kale waardigheid langs den gevangene in een kamerjapon, omdat hij geen jas had, langs den gevangene in strandmuilen, omdat hij geen schoenen had, en langs den dikken groentenkoopman in een wollen kuitenbroek, die geen zorgen kende, en langs den naren klerk, in een zwarte jas zonder knoopen, die geen hoop meer had, naar zijn eigen vuile kamer. De tafel was gedekt voor het souper en de oude grijze kamerjapon hing over de leuning van zijn stoel bij het vuur. Zijne dochter stak haar gebedenboekje in den zak had zij om genade gebeden voor alle gegijzelden? en stond op om hem welkom te h%eten. „Is oom naar huis gegaan?” vroeg zij, terwijl hij zijn jas uittrok en zij hem zijn oalotje aangaf. Ja, oom was naar huis gegaan. Had vader prettig gewandeld? Neen, niet erg, Amy, niet erg. Neen? Voelde hij zich niet erg wel? Terwijl zij achter hem stond en met haar lief gezichtje over den stoel leunde, keek hij met neergeslagen oogen naar den haard. Een gevoel van ongerustheid scheen hem te bekruipen, alsof er eensklaps schaamte in hem opkwam, en toen hij begon te praten was hetgeen hij zeide onsamenhangend en in afgebroken zinnen. „lets.,'.. ik.... ahem!.... ik weet niet wat er aan Chivery hapert .... ahem! Hij was.... ha!.... van avond niet zoo beleefd en voorkomend als gewoonlijk. Het ahem !.... het is de moeite niet waard, maar ik ben er toch door. . . ha!.... van streek geraakt, liefste. Het ia nu eenmaal zoo” hij draaide zijn handen om en om en bekeek ze nauwkeurig „dat.... ahem!.... iemand in mijn positie, ongelukkig genoeg, afhankelijk is van zulke menschen.... elk uur van den dag.” Haar arm lag op zijn schouder, maar zij keek hem niet aan terwijl hij sprak. „Ik ahem ik kan maar niet begrijpen, Amy, waardoor Chivery op eens zoo veranderd is. Hij is altijd zoo .... zoo bijzonder oplettend en vol eerbied. En van avond was hij zoo kortaf tegen me. En sommige anderen ook! Wel, goede Hemel! Als ik den steun en de welwillendheid van Chivery en zijn collega’s verlies, kan ik hier wel doodhongeren.” Terwijl hij sprak opende en sloot hij de handen als een paar vleugels, al dien tijd zoo onder den indruk van die opwelling van schaamte, dat hij terugdeinsde voor zijn eigen gedachten. „Ik ha! ik kan mij niet voorstellen wat de reden is. Er was hier eens zekere Jackson, ook een cipier jij zult je hem niet meer herin- neren, liefste,, jij was nog te jong en .... ahem! .... en die had een broer, een jongeren broer .... en die.... maakte het hof... nu, ging niet zoo ver om het hof te maken.... was in bewondering in eerbiedige bewondering van.... niet de dochter, maar de zuster van een onzer, een aanzienlijken gevangene ik mag wel zeggen: een zeer aanzienlijken gevangene. Hij heette kapitein Martin en hij legde mij de vraag voor of het wel raadzaam was, dat zijn zuster den cipier boos maakte door al te openhartig te zijn jegens diens broeder. Kapitein Martin was een gentleman en een man van eer en ik verzocht hem mij eerst te zeggen hoe hij er zelf over dacht. Kapitein Martin, die in hoog aanzien bij het leger stond, zei toen zonder een oogenblik te aarzelen, dat naar zijne meening.... ahem! ... zijne zuster dien jongen man niet al te duidelijk behoefde te begrijpen, dat zij hem wel zoo’n beetje aan het lijntje kon houden ik weet niet zeker of hij die uitdrukking wel gebruikte; ik vermoed eerder, dat hij zei; wel mocht dulden ter wille van haar vader ik bedoel: van haar broeder. Ik begrijp eigenlijk niet hoe die geschiedenis mij zoo op eens te binnen schiet; ik vermoed dat het is, omdat ik niet begrijp wat Chivery van avond zoo korzelig maakte; maar welk verband er tusschen bestaat, kan ik niet inzien ....” Zijn stem werd door haar handje gesmoord, want zijn woorden deden haar zoo’n pijn, dat zij ze niet langer kon aanhooren. Gedurende eenige oogenblikken hee schte er doo e ijke stilte. Hij zat gedoken in zijn grooten stoel en zij had den arm om zijn hals geslagen en haar hoofd je leunde op zijn schouder. Zijn. avondeten stond in een sauspan op het vuur en zoodra zij de kracht in zich voelde om zich te bewegen, stond zij op om het te krij- gen en het voor hem op de tafel te zetten. Hij nam zijn gewone plaats in, zij de hare, maar zij at niet mee en zij keken elkander niet aan. Langzamerhand echter begon hij, door mes en vork met veel geraas neer te leggen, de dingen met een ruk op te nemen, van zijn brood te bijten of dit hem beleedigd had, en op meer soortgelijke wijzen te toonen dat hij uit zijn humeur was. Eindelijk schoof hij het bord van zich af, zeer in tegenspraak met de werkelijkheid ; Wat doet het er toe of ik eet of doodhonger? Wat doet het er toe of zoo’n verdorven leven als het mijne een einde neemt, nu, de volgende week of het volgende jaar? Wie geeft er nog wat om me? Een arme gevangene, in het leven gehouden met aalmoezen en kliekjes, een verworpeling .. , , „Vader, vader!” Toen hij opstond kroop zij op haar knieën naar hem toe en hief de handen smeekend naar hem op. „Amy,” ging hij voort met gesmoorde stem, hevig bevende en met zoo’n woesten blik alsof hij krankzinnig geworden was. „Amy, als je mij gekend hadt zooals je moeder mij gekend heeft, dan zou je niet gelooven, dat ik dat was, ik, dien je nooit anders gezien hebt dan door de traliën van de gevangenis. Ik was jong, talentvol, zag er goed uit, was onafhankelijk ja, kind, dat was ikl en de menschen zochten mij op en benijdden me. Benijdden me .... I” „Beste vader!” Zij trachtte den arm, waarmede hij door de lucht zwaaide, naar beneden te trekken, maar hij duwde hare hand weg. „Had ik maar een portret van me uit die dagen, al was het nog zoo slecht gemaakt, je zoudt er trotsch op zijn, trotsch op je vader I Maar ik heb er geen. Maar laat ik tot waarschuwend voorbeeld strekken! Laat niemand,” riep hij, met verwilderden blik voor zich uit starende, „verzuimen ten minste dat te bewaren uit de tijden van voorspoed en aanzien! Laat een ieder toch zorgen dat zijn kinderen kunnen zien wie hij eenmaal is geweest. Tenzij mijn gezicht in het uur van mijn dood weer de vroegere uitdrukking aanneemt men beweert dat dit wel eens gebeurt, maar ik weet het niet zullen mijn kinderen mij nooit gezien hebben 1” „Vader, vader!” „O, veracht me, veracht me! Kijk mij niet aan, luister niet naar me, leg mij het zwijgen op, bloos voor me, schrei om me Ja, jij ook, Amy' Doe het toch, doe het toch! Ik doe het om mij zelf!” „Beste vader, lieve vader, mijn eenige lieveling!” Zij sloeg de armen om hem heen en dwong hem zachtkens weder te gaan zitten, nam den opgeheven arm en trachtte dien om haar eigen hals te slaan. „Laat hem daar liggen, vader. Kijk mij eens aan, vader, kus mij eens, vader I Denk eens één oogenblik alleen aan mij, vader, een heel klein oogenblik!” Hij vervolgde echter met dezelfde woeste gebaren, maar zijn stem nam langzamerhand een klagenden toon aan: 5,En toch heeft men hier wat achting voor me. Ik heb het hoofd toch nog opgehouden. Ik ben niet vertrapt. Ga maar eens hooren wie hier de hoofdpersoon is 1 Ze zullen je zeggen dat het je vader is. Ga maar eens vragen met wien men nooit den spot drijft, wien men altijd beleefd behandelt. Zij zullen zeggen: je_vader. Ga maar eens vragen over wiens begrafenis men hier 9t moet hier zijn, want ik zou niet weten waar elders het meest zal praten, over wiens dood men het meest verdriet ! zal hebben, meer dan men ooit over ! iemand, die de poort is uitgedra- gen, gehad heeft. Zij zullen zeggen: het is je vader. Welnu dan, Amy, Amy! Wordt je vader dan zoo algemeen veracht ? Is er niets goeds meer aan hem? Zul je je later niets meer van hem herinneren dan zijn ongeluk en zijn armoede? Zul je zonder liefde aan hem denken, als hij eens is heengegaan, de arme banneling?” Hij barstte in tranen uit, laffe krokodillentranen, en eindelijk liet hij toe dat zij hem omhelsde en zijn grijs hoofd tegen haar wang legde, terwijl hij voortging te jammeren over zijn ongelukkig lot. Eindelijk veranderde hij van onderwerp voor zijn gejammer en zijn handen om haar heen slaande, riep hij: „Arme, arme, moederlooze ongelukkig kind! Hoe lang reeds heb ik je voor mij zien zorgen en werken!” Daarna begon hij weer over zichzelf en zei, dat zij zooveel meer van hem gehouden zou hebben, als zij hem vroeger gekend had; dat hij haar zeker zou uitgehuwelijkt hebben aan een gentleman, die trotsch op haar zou zijn geweest, omdat zij zijn dochter was; hoe zij aan zijn vaderlijke zijde haar eigen paard bereden zou hebben en hoe het gemeene volk hij bedoelde daarmee de menschen, die hem de twaalf shillings gegeven hadden, die hij in den zak had – eerbiedig langs den stoffigen weg achter hen voortgesukkeld zou zijn. Zoo, nu eens bluffende, dan weer in wanhoop, geheel doortrokken van de kerkersmet, legde hij zijne ontaarde ziel bloot aan zijne liefhebbende dochter. Niemand anders kreeg ooit zoo’n diep inzicht in zijne vernedering. De gevangenen, die nog zaten te lachen om zijn toespraak in de portierswoning, vermoedden niet welk een ernstig tafereel de donkere galerij van de Marshalsea dien Zondagavond aanbood. De olassieken verhalen van een dochter, die haar vader in de ge- | vangenis laafde, zooals hare moeder | haar had gelaafd. Kleine Dorrit, ofschoon van het minder heroïeke moderne geslacht, een eenvoudige Engelsche, deed veel meer; zij koesterde haars vader door en door bedorven hart aan haar onschuldigen boezem en laafde hem uit hare bron van liefde en trouw, die nooit verdroogde of verminderde in al de jaren van zijn grooten hongersnood. Zij vleide zich tegen hem aan, vroeg hem vergiffenis, indien zij haar plicht wel eens verzaakt mocht hebben of ook maar scheen te hebben verzaakt; fluisterde hem in de Hemel weet, dat zij de volle waarheid sprak dat zij hem nooit meer geëerd zou hebben, al ware hij een. gunsteling der Eortuin en door de geheele wereld geacht geweest. Toen. zijne tranen gedroogd waren en zijnezwakheid voorbij was, toen het gevoel van schaamte verdween en hij er weer uitzag en deed als gewoonlijk, warmde zij het restant van zijn avondeten nog eens op en stijf naast hem zittende, genoot zij er van hem te zien eten en drinken. Nu hij daar weer in al zijn grootheid zat, met het fluweelen calotje op en de oude grijze kamerjapon aan, had elke gevangene, die zijn raad wilde inwinnen, gerust kunnen binnenkomen; hij zou opgetreden zijn als de groote zedemeester Lord Chesterfield of als de ethische ceremoniemeester van de Marshalsea. Teneinde zijne aandacht bezig te houden sprak zij met hem over zijn garderobe en toen behaagde het hem te zeggen, dat hij de hemden, die zij voor hem wilde maken, wel noodig had, want degene, die hij had, waren versleten en hadden hem bovendien nooit gepast. Hij werd hoe langer hoe spraakzamer en opgeruimder en vestigde ook hare aandacht °P zijn jas, die achter de deur hing, waarbij hij de opmerking maakte, dat de Vader van de Marshalsea aan Charles Dickens. Kleine Dorrit. 6 ziin kinderen een slecht voorbeeld | zou geven, ja, den indruk van slordigheid zou maken, indien hij zich aan hen vertoonde met de ellebogen door de mouwen. Hij werd zelfs grappig, toen hij haar de hakken van zijn schoenen liet zien, maar toen de das ter sprake kwam keerde al zijn deftigheid terug en liet hij haar beloven een nieuwe voor hem te koopen, zoodra zij het geld daarvoor bijeen had. Terwijl hij rustig zijn sigaar zat te rooken, maakte zij zijn bed op en bracht de kleine kamer in gereedheid voor den nacht. Hij was moe tengevolge van alle aandoeningen en bovendien was het al laat, zoodat hij, zoodra zij gereed was, opstond om haar zegenend de hand op het hoofd te leggen en goeden nacht te wenschen. Al dien tijd had hij geen oogenblik aan haar kleeding, haar schoenen, haar nooden gedacht. Niemand op de geheele wereld, uitgezonderd zij zelve, had hare behoeften zoo kunnen vergeten. Hij kuste haar herhaaldelijk. „God zegen je liefje. Goeden nacht, liefste.” Haar ontvankelijk gemoed was echter zoo diep gewond door hetgeen zij van hem had gezien, dat zij hem niet alleen durfde laten, uit vrees dat hij weer zoo wanhopend jammeren. ~Ik ben niet moe, beste vader; ik zal zoo meteen terugkomen, wanneer u in bed bent, en dan blijf ik bij u zitten.” Met een air, alsof hij haar grootste beschermer was, vroeg hij of zij zich erg eenzaam voelde? „Ja, vader.” ~0, zeker, kom dan terug, liefste.” ’,lk zal heel stil zijn,, vader.” „Denk niet aan mij, lieveling,” zei hij. „Je hebt mijn volle toestemming om terug te komen.” Toen zij terugkwam scheen hij te sluimeren en heel zachtjes, teneinde hem niet te storen, rakelde zij het weinigje vuur bijeen. Maar hij hoorde haar toch en riep: „Mie is daar?” „Amy maar, vader.” „Amy, mijn kind, kom eens hier. Ik” moet eens met je spreken.” Hij richtte zich een weinig in zijn bed op, terwijl zij er naast neerknielde, teneinde haar gezicht dicht bij het zijne te brengen en zijn hand tussohen de hare te nemen. O, zoowel de gewone vader als de Vader van de Marshalsea vierde hoogtij! „Lieveling, je hebt hier een hard leven gehad, zonder vriendinnen, zonder genoegens en met veel zorgen, vrees ik.” „Denk daar nu niet aan, beste vader. Ik doe het ook nooit.” „Je kent mijn toestand, Amy. Ik ben niet bij machte geweest veel voor je te doen, maar alles jvat ik heb kunnen doen, dat heb ik gedaan. „Ja, beste vader,” antwoordde zij met eenige kussen, „dat weet ik, dat weet ik.” „Het is nu bijna drie en twintig jaar dat ik hier ben,” ging hij voort, doch zijne stem haperde een weinig; niet dat een snik hem belette geregeld voort te gaan, maar wel een plotselinge opwelling van zelfvoldoening, van edel zelfbewustzijn. >jHet is alles wat ik doen kon voor mijn kinderen... Amy, lieveling, jij bent mijn meest geliefde kind van de drie, aan jou heb ik altijd gedacht en wat ik voor je gedaan heb, dat deed ik vrijwillig’ en zonder morren. Alleen die wijsheid, die alle harten, alle geheimen kent, kan zeker weten tot hoever het zelfbedrog van een mensch, vooral van een zoo diep gezonken mensch als deze man, gaan kan. Genoeg voor het oogenblik, dat hij zich met vochtige oogleden, plechtig, met zekere majesteit te slapen legde, na zijn leven van vernedering als een soort erfdeel opgedragen te hebben aan het aangebeden kind, dat zoo diep gebukt ging onder sloffenden gang, zonder ooit de loome voeten van den grond op te lichten. Ofschoon in afwachting van geroepen te zullen worden door zijn nicht, hoorde hij haar niet vóór zij drie of vier malen tot hem gesproken had; ook toonde hij niet de minste verbazing, toen hij in plaats van één nichtje er twee voor zich zag. ~lk kom al, ik kom al!” riep hij met bevende stem en kroop door een onderaardsche gang naar haar toe. „Dus Amy,” begon haar zuster, toen het drietal door de deur, die zich zoo schaamde omdat zij er zoo heel anders uitzag dan alle andere deuren, naar buiten kwam en oom Erederick den arm van Eanny nam om op te steunen, „dus, Amy, je bent nieuwsgierig naar mei” Zij was mooi en dat wist ze en gaf haar iets brutaals; de minzaamheid, waarmede zij tijdelijk afstand deed van haar meerderheid in schoonheid en wereldwijsheid en hare zuster toesprak als haar gelijke behoorde tot de eigenaardigheden der familie. „Ik stel belang, Fanny, in alles wat jou aangaat, want dat gaat mij ook aan.” ~Ja, dat weet ik, dat weet ik en je bent de beste van alle Amy’s. Als ik wel eens wat bitter ben, dan zul je wel willen bedenken dat het een heel ding is in mijn positie te verkeeren en te voelen dat men voor iets beters in staat is. Ik zou mij er in kunnen schikken,” zei de Dochter van den Vader van de Marshalsea, „als die anderen niet zoo in-gemeen waren. Geen van die anderen is geboren in den stand, waarin wij op de wereld zijn gekomen. Zij staan allen op hun eigen peil. Gemeen.” Kleine Dorrit keek de spreekster met haar zachtmoedige oogen aan, maar viel haar niet in de rede. Fanny haalde haar zakdoek te voorschijn en veegde met een toornige beweging haar tranen af. ~Ik ben niet geboren waar jij geboren beat, Amy; misschien maakt dat een verschil. Beste kind, zoo gauw wij oom kwijt zijn, zul je alles van mij vernemen. Wij zullen hem af zetten aan zijn eethuis.” Zij wandelden met hem door tot zij aan een vuil winkelraam kwamen, dat bijna ondoorzichtig was ten gevolge van den damp van warm vleesch, groente en podding. Behalve deze lekkernijen waren er nog vele andere, die men daar kon gebruiken, maar ook meenemen. Zij, die hun maaltijd liever in de maag dan in de hand meenamen, zaten achter houten beschotten, waar zij het bestelde in eenzaamheid konden verorberen. Fanny opende haar reticule, haalde er een shilling uit en gaf dien aan haar oom, die er eerst naar keek, maar eindelijk toch de bedoeling er van raadde en mompelde: „Middagmaal? Ha, ja, ja, ja!” waarna hij langzaam in den mist verdween. „Ziezoo, Amy,” zei haar zuster, ~ga nu met mij, als je ten minste niet te moe bent voor een wandeling, naj.r Harley Street, Cavendish Square.” „ / – "X ~ • De gemaaktheid, waarmede zij dit deftige adres uitsprak en de nik, dien zij aan haar nieuwen hoed gaf, die meer zwierig dan practisch was, verwonderden Kleine Dorrit wel een weinig, maar toch verklaarde zij zich bereid om mee naar Harley Street te gaan en daarheen richtten zij hare schreden. Op deze grootsche bestemming aangekomen bleef Fanny bij een van de mooiste huizen staan, klopte aan en vroeg naar mevrouw Merdle. De knecht, die opendeed, gaf, ofschoon hij een gepoederde pruik droeg en er nog twee dergelijke bedienden achter hem stonden, te kennen dat mevrouw Merdle thuis was en dat niet alleen, maar hij verzocht Fanny zelfs binnen te komen. En Fanny ging naar binnen, gevolgd door hare zuster, en samen gingen zij de trap op, voorafgegaan door één en gevolgd door twee gepoederde pruiken en werden in een ruim, halfcirkelvormig salon gelaten eigenlijk een van een serie salons waar een papegaai tegen den buitenkant van een vergulde kooi opkroop, zich met snavel en pooten aan de tralies vastklemmende, waarbij hij allerlei zonderlinge houdingen aannam. Deze eigenaardigheid kan men opmerken bij vogels van gansch andere pluimage, die tegen vergulde tralies opklimmen. De kamer was zoo prachtig, dat Kleine Dorrit zich zoo iets zelfs niet had kunnen voorstellen, trouwens ze was inderdaad zeer kostbaar en prachtig gemeubeld. Verbaasd keek zij hare zuster aan en zou haar graag iets gevraagd hebben, maar Kanny wees met gefronste wenkrauwen naar een portière, die hen van een andcue kamer scheidde. In het volgende oogenblik kwam er beweging m de portière en trad er een dame binnen met veel ringen aan de vingers. De dame was niet jong en frisch meer, maar haar kamenier had haar uiterste best gedaan om haar dit te doen schijnen. Zij had groote, gevoellooze, mooie oogen, donker, gevoelloos mooi haar, een zwaren gevoelloozen, mooien boezem en, wat de kunst vermocht was aan haar gedaan. Of omdat zij kou had gevat èf omdat het haar gelaat beter deed nitkomen, had zij een kostbaar kanten doekje om hoofd en kin. En als er ooit een gevoellooze, mooie kin heeft uitgezien alsof ze nooit in een vertrouwelijk uurtje door een mannenhand „gestreeld” was, dan was het deze door het kanten doekje gebreidelde kin. „Mevrouw Merdle,” zei Fanny. „Mijn zuster, mevrouw.” „Ik ben blij kennis te maken met uwe zuster, juffrouw Dorrit, maar ik wist niet dat u een zuster hadt.” „Ik vertelde u ook niet, dat ik er een had,” zei Fanny. „Ah!” Mevrouw Merdle kromde de pink van haar linker hand en stak die een weinig in de hoogte, als wilde zij zeggen: ~Daar heb ik je. ik wist dat je ’t niet verteld hadt.” Zij deed gewoonlijk alles met de linker hand, want haar handen vormden geen volkomen paar; de linker was veel blanker en molliger dan de rechter. „Gaat zitten,” liet zij er op volgen en nam zelve dood op haar gemak plaats tusschen eenige met scharlaken en goud geborduurde kussens op eene ottomane vlak bij den papegaai. „Dus ook aan het ballet?” vroeg mevrouw Merdle, terwijl zij Kleine Dorrit door haar oogglas van het hoofd tot de voeten bekeek. „Neen,” antwoordde Fanny. „Neen,” herhaalde mevrouw Merdle, terwijl zij het oogglas liet vallen. „Ziet er ook niet naar uit. Heel lief, maar niet voor het ballet.” „Mijne zuster, mevrouw,” hernam Fanny, die een zonderling mengsel van eerbied en vrijpostigheid aan den dag legde, „heeft mij gevraagd haar, als zuster, te vertellen waaraan ik de eer van n te kennen te danken heb. Aangezien ik nu toch beloofd had u nog eens een bezoek te komen brengen, heb ik gemeend de vrijheid te mogen nemen haar mee te brengen; u zult wel zoo vriendelijk willen zijn het haar te vertellen. Ik wensch dat zij het weten zal en misschien wilt u het haar vertellen.” „Meent u op den leeftijd van uwe zuster ” „Zij is veel ouder dan zij er uitziet,” zei Fanny, „bijna even oud als ik.” „Het is zoo moeilijk,” hernam mevrouw Merdle, de pink meer buigende, „aan jonge mensohen de groote wereld te verklaren eigenlijk ook aan iedereen dat ik blij ben dit van u te hooren. Ik zou wel willen, dat de groote wereld wat minder despotisch, wat minder . . . veeleischend ... stil, vogel!” De papegaai had een doordringen- verontwaardiging. „Je zoudt je familie laten trappen zonder zelfs om te kijken.” „Dat mag je niet zeggen, Fanny. Ik doe wat ik kan voor hen.” ~,Je doet wat je kunt voor hen!” herhaalde Fanny, zoo snel voortstappende dat Amy haar bijna niet volgen kon. Zou je- een mensoh als die mevrouw Merdle, die zoo valsch en onbeschaamd is als een vrouw maar zijn kan maar dat zie jij niet met je geringe ondervinding zou je zoo’n mensch den voet laten zetten op den nek van de familie en dan nog dank je zéggen?” „Neen, Panny, zeker niet.” „Laat haar dan er voor betalen, onbenullig schepsel. Wat kun je anders doen? Laat haar “betalen, onnoozel ding, en laat je familie voordeel hebben van het geld.” Er werd geen woord meer gewisseld vóór zij de woning van Eanny en haar oom bereikt hadden. Toen zij daar aankwamen, vonden zij den ouden man in een hoek van de kamer zitten, allerakeligst op zijn clarinet blazende. Eanny moest haar maaltijd, uit een cotelet, porter en thee bestaande, nog gereedmaken en meende in hare verontwaardiging, dat zij het zelf deed, maar in waarheid deed hare zuster het in alle kalmte. Toen Eanny eindelijk zat te eten en te drinken, smeet zij met het tafelgereedschap om zich heen en was woedend op haar brood, evenals haar vader den vorigen avond. „Als je mij minacht omdat ik aan het ballet ben,” barstte zij plotseling los onder een geweldigen tranenvloed, „waarom heb je mij dan danseres laten worden? ’t Was jouw werk. Jij zoudt wel gewild hebben, dat ik zou kruipen voor die mevrouw Merdle en haar zou laten zeggen wat zij verkoos en laten doen wat zij verkoos en ons haar verachting voor onze familie laten toonen omdat ik een balletdanseres ben!’’ „O, Fanriy!” „En Tip ook, die arme jongen! Zij mag zich minachtend over hem uitlaten zooveel zij maar wil, zonder ook maan- eenmaal tegengesproken te worden vermoedelijk omdat hij in de rechten heeft gestudeerd en aan de dokken gewerkt en zoo al meer. ’t Is alles jouw werk, Anuv. Jij moest het ten minste toejuichen als hij verdedigd werd.” Gedurende al dien tijd riep de oude man de jammerlijkste tonen uit zijn clarinet te voorschijn, nu en dan het instrument op een duim afstand van zijn mond Koudende om naar zijn nichtjes te kijken, zich vaag bewust dat er in de kamer gesproken werd. „En vader, die arme vader, Amyl Omdat hij niet vrij is, zich niet kan vertoonen, zijn eigen woord niet kan doen, zul je hem straffeloos laten beleedigen! Als je dat voor je zelf niet voelt, omdat je altijd uit werken gaat, moest je het toch voor hem voelen, zou ik denken, wetende wat hij al heeft moeten dragen.” De arme Amy leed onder de onrechtvaardigheid van dit schamper gezegde; de herinnering aan den vorigen avond maakte het nog bitterder voor haar. Zij gaf er geen antwoord op, maar keerde haar stoel naar den haard. En oom liet, na even gepauzeerd te hebben, een langgerekten klaagtoon hooren en ging toen op dit thema voort. Eanny was boos op haar theekopje en haar brood, zoolang hare boosheid duurde, en begon toen te betuigen, dat zij het ongelukkigste schepsel van de wereld was en maar liever dood wilde zijn. Daarna werd zij berouwvol, stond op en sloeg beide armen om haar zusters hals. Kleine Dorrit trachtte haar te beletten iets te zeggen, maar zij antwoordde dat zij moest en zou spreken. En toen volgde een „Vergeef het mij, Amy” en „Ik smeek je er om, Amy,” bijna even hartstochtelijk als hetgeen zij straks gezegd had en nu betreurde. „Maar, heusch, heusch, lieve Amy,” betoogde zij, toen zij heel zusterlijk naast elkander zaten, „je zoudt er heel anders over denken als je beter wist wat er in de groote wereld te koop is.” „Misschien wel, Eanny,” antwoordde do zachtzinnige Amy. „,Kijk eens,” ging de zuster voort, langzamerhand een beschermenden toon aannemende, „terwijl jij daar zoo kalmpjes opgesloten zat en je huiselijke plichten waarnam, Amy, ging ik er uit en bewoog mij in de wereld en ben wat trotsch, wat hoogmoedig geworden meer dan misschien wel goed is.” „Ja, o, zeker,” antwoordde Amy. „En terwijl jij dacht aan eten en drinken en kleeren, dacht ik aan de familie, begrijp je wel? Zou het zoo niet zijn, Amy?”. Weer knikte Amy „ja”, maar met meer vroolijkheid op haar gelaat dan in haar hart. „Vooral ook, omdat er, zooals wij allen weten,” hernam Eanny, „daar waar jij altijd zoo trouw gebleven bent, een toon heerscht, zoo geheel verschillend van dien in de groote wereld, is ’t niet, Amy? Kom, liefste, geef mij een kus, laat ons maar aannemen dat wij allebei gelijk hebben en dat jij een stil, huislijk, lief meisje bent.” De olarinet had gedurende' dit gesprek haar jammerlijkste tonen ten beste gegeven, maar werd nu tot zwijgen gebracht door Eanny’s mededeeling, dat het nu tijd was om te gaan, hetgeen zij haar oom aan het verstand bracht door zijn muziekboek dicht te klappen en hem de olarinet uit den mond te nemen. Kleine Dorrit nam aan de deur afscheid en spoedde zich naar de Marshalsea terug. Het was daar eerder donker dan overal elders en toen zij er binnenkwam had het er veel van of zij in een diepe gracht afdaalde. Op elk voorwerp lag de schaduw van de hooge muren, niet het minst op de gestalte in de kamerjapon en fluweelen calotje, toen zij de deur van de sombere kamer haars vaders opende. „Waarom niet op mij ook 1” dacht Kleine Dorrit met den deurknop in de hand. „Het was niet zoo onredelijk van Eanny.” HOOFDSTUK XXI. Op het deftige huis van de Merdles in de Harley Street, Cavendish Square, viel ook een schaduw, doch alleen van de frontmuren van andere deftige huizen aan den overkant. Zooals in de groote wereld gebruikelijk is, keken de tegenover elkander staande rijen huizen elkaar grimmig aan. En wonderlijk! de bewoners en de huizen leken in dat opzicht zoo op elkander, dat men de menschen aan een diner tegenover elkander kon zien zitten, deftig natuurlijk, maar elkaar aankijkende met dezelfde stroefheid als de huizen in de straat. ledereen kent deze gelijkenis. Do twintig volkomen op elkaar gelijkende huizen onder één dak, alle met dezelfde slaperige stoep met hetzelfde aantal trapjes, met denzelfden klopper en dezelfde schel, alle afgesloten met hetzelfde hek, alle met dezelfde onpractische reddingstoestellen bij brand, dezelfde hooge huurprijzen en lastige voorwaarden wie heeft daarmee niet gedineerd? Het huis, waaraan in geen tijden iets gedaan is, de erker, die bij gelegenheid aangebracht zou worden, het gepleisterde huis, het huis met het nieuwe front, het hoekhuis met niets dan hoekkamers, het huis waar nooit iemand thuis is, het huis waar men te vergeefs het vierde gedeelte van een behoorlijke gedachte zou zoeken wie heeft daarmee niet gedineerd? Het huis, dat niemand hebben wil en men voor een koopje krijgen kan wie kent het niet? Het prachtige huis, levenslang gehuurd door een teleurgestelden celibatair, wien het volstrekt niet bevalt wie kent zoo’n spookhuis niet? Harley Street, Cavendish Square kende mijnheer en mevrouw Merdle zeer goed. Er woonden indringers ook, maar die kende Harley Street niet; maar mijnheer en mevrouw Merdle waren door de geheele straat geacht en bij iedereen bekend. De groote wereld was zich bewust van mijnheer en mevrouw Merdle. De groote wereld had gezegd: „laat ons hen opnemen, laat ons kennis met hen maken.” Mijnheer Merdle was schatrijk, een man, die groote dingen ondernam, een Midas zonder ooren, die alles, wat hij aanraakte, veranderde in goud. Hij was gelukkig in geldzaken en in bouwondernemingen. Hij was natuurlijk lid van het Parlement en kon in de City niet gemist worden. Hij was voorzitter van dit, commissaris van dat en president van weer wat anders. De voornaamste geldmannen hadden tegen ondernemers van een of ander plan gezegd: „Heb je Merdle al? Neen? Dan doe ik niet mee.” Deze groote, gelukkige man had zich ongeveer vijftien jaar geleden dien breeden boezem aangesohaft, die zooveel ruimte noodig had om ongevoelig genoeg te zijn, en een nestje van scharlaken en goud. Het was geen boezem om tegen te rusten, maar een voortreffelijke boezem om juweelen aan op te hangen. Mijnheer Merdle had iets noodig om juweelen aan op te hangen en daarom kocht hij dezen boezem. Louter speculatie! Evenals al zijn andere speculatiën was ook deze gezond en voordeelig gebleken. De j uweelen hadden zich niet beter kunnen voordoen. De boezem met deze juweelen versierd, trok in de groote wereld ieders bewonderende aandacht. De groote wereld voldaan, mijnheer Merdle tevreden. Hij was de meest belangelooze man, dien men zich denken kon, deed alles voor anderen en behield zoo weinig voor zich zelf, niettegenstaande al zijn moeite en zorgen, als maar eenigszins mogelijk was. Dat wil zeggen, men mag aannemen, dat hij zooveel behield als hij noodig had; anders had hij het met zijn onmetelijken rijkdom wel kunnen koopen. Zijn grootste wensch was de wereld tevreden te stellen hoe dan ook! en al haar wissels, die zij op hem trok, te honoreeren. Hij schitterde volstrekt niet in gezelschap, had niet heel veel te zeggen; hij was een omzichtig man met een groot vooroverhangend, peinzend hoofd en die eigenaardige dofroode gelaatskleur, die men eer verschraald dan frisch zou kunnen noemen; over zijn manchetten scheen hij zich voortdurend ongerust te maken, alsof die in zijn vertrouwen waren en reden hadden om er goed voor te zorgen dat de handen niet te zien kwamen. Wat Hij zeide, al was het weinig, was vriendelijk genoeg, duidelijk, altijd met den diepsten eerbied voor de groote wereld en aan een ieder den eisch stellende daaraan mee te doen. In die zelfde groote wereld voor zoo ver die bestond in diners en in recepties en muziekavondjes van mevrouw Merdle scheen hij weinig genoegen te vinden; hij was dan gewoonlijk wat moe en zou liever naar bed zijn gegaan, maar hij vond toch goed, dat er veel werk van werd gemaakt en stelde met de grootste vrijgevigheid zijn beurs er voor beschikbaar. De eerste man van mevrouw Merdle was een kolonel geweest, onder wiens leiding de boezem een wedstrijd gehouden had met de sneeuwvelden van Noord-Amerika en hoewel in blankheid de mindere, in koelheid had de boezem den palm der overwinning weggedragen. De zoon van den kolonel was mevrouw Merdle's eenig kind. Hij was dom en had hooge schouders; in het algemeen maakte hij meer den indruk vaneen opgeblazen jongen dan van een jongen man. Hij had zoo weinig blijk gegeven van een redelijk verstand, dat er onder zijn kameraden heel ondeugend verteld werd, dat zijn hersens bevroren waren in de felle vorst, die er tijdens zijne geboorte in Saint John’s New Brunswick geheersoht had, en dat ze nooit ontdooid hadden kunnen worden. Anderen beweerden, dat hij tengevolge van de achteloosheid van de kindermeid uit een venster op de straat gevallen en op zijn hoofd neergekomen was en dat geloofwaardige getuigen het toen hadden hooren kraken. Het is wel waarschijnlijk, dat die verhalen maar ondeugende verzinsels waren, hoe ’t zij, het jonge mensch, dat den verheven naam Sparkler galante jonker droeg, had de dwaze manie om allerlei minder wenschelijke juffrouwen ten huwelijk te vragen en van ieder harer te verklaren, dat „zij een drommelsche mooie meid was, een uitstekende opvoeding had gehad en er geen dwaze kunsten hoegenaamd op nahield.” Een geestelijk zoo bekrompen stiefzoon zou voor ieder ander een blok aan het been geweest zijn, maar mijnheer Merdle, ofschoon zelf zoo’n stiefzoon niet noodig hebbende, had er voor de groote wereld wei een noodig. Mijnheer Sparkler had bij de Guards gediend, woonde alle races bij. verlummelde veel tijd, was bij alle partijen en dus algemeen bekend; de groote wereld was tevreden over zijn stiefzoon. Dit gelukkige resultaat zorj mijnheer Merdle op prijs gesteld hebben, zelfs al had de stiefzoon nog meer geld iover den balk gesmeten dan hij cleed, want zoo’n stiefzoon was geen goedkoope manier om de groote wereld te believen. Er werd in Harley Street dien avond een diner gegeven, terwijl Kleine Dorrit naast haar vader in het dompige gevangenisvertrek zat en diens hemden herstelde. Daar waren grootheden van het Hof, grootheden uit de City, grootheden uit het Hooger- en Lagerhuis, grootheden van de rechtbank en van de balie, kerkelijke grootwaardigheidsbekleeders, grootheden van de schatkist, grootheden van de Guards en van de Admiraliteit allemaal grootheden, die ons aan den gang houden en soms een voe'tje lichten. ~lk heb hooren vertellen,” zei Bissohop tot de Guards, „dat mijnheer Merdle weer een enorm succes heeft gehad. Honderd duizend pond, zegt men.” Horse Guards had gehoord: „tweemaal”. Schatkist 'wist zeker: „driemaal.” Balie, op overredende wijze met zijn lorgnet spelende, was er volstrekt niet zeker van of het er geen. vier waren. Het moest zoo’n gelukkige samenloop van juiste berekening en toeval zijn, dat het moeilijk was den uitslag te schatten. Het was een van die voorbeelden van een juisten greep, gepaard met durf en de gewoonte om gelukkig te zijn, waarvan er maar eenige in een eeuw voorkomen. O, daar was vriend Bellows van de Bank, die zou waarschijnlijk wel meer kunnen vertellen. Hoe hoog schatte vriend Bellows dit nieuwe zaakje ? Vriend Bellows was op weg om zijn buiging voor den breeden boezem te gaan maken en kon in het voorbijgaan alleen vertellen, dat hij het winstje uit waarheidlievende bron hadl hooren schatten op een half millioen pond. Admiraliteit moest zeggen, dat die mijnheer Merdle een merkwaar- dig man was. Schatkist verklaarde, dat hij een nieuwe macht in het land vertegenwoordigde en het geheele Lagerhuis wel zou kunnen opkoopen. Bisschop was heel blij dat al dit geld in den zak kwam van een man, die altijd 'bereid was belang te stellen in de groote wereld. Mijnheer Merdle zelf kwam bij derdelijke gelegenheden heel laat, als een man, die door zijn reusachtige ondernemingen nog beziggehouden werd, wanneer anderen de dagelijksche beslommeringen al lang van zich afgeschud hadden. Hij was bij deze gelegenheid zelfs de laatste. Schatkist beweerde dat hij zich overwerkte ; ’t was hem aan te zien. Bisschop was blij, dat al die schatten in den zak kwamen van een gentleman, die ze met nederigheid aannam. Poeder! Er stond zooveel poeder te wachten, dat al de gerechten er naar smaakten. Onzichtbare deeltjes op de schotels en in de glazen, de groote-wereldsche spijzen waren met eerste soort lakeigeur gekruid. Mijnheer Merdle geleidde een gravin aan tafel, die in haar ontzaglijk toilet verscholen zat als het gele hartje in een reusachtige krob sla. Als het veroorloofd is zulk een oneerbiedige vergelijking te maken, dan deed het toilet, toen het de trap afruischte, denken aan ©en rijk met goud- en zilverdraad bewerkte Jack in het Groen, terwijl niemand wist welk een onbeduidend persoontje er middenin zat. Be groote wereld vond op het diner alles wat zij noodig had en niet noodig had, allerlei om te eten, te drinken en naar te kijken, ’t Is te hopen, dat de groote wereld er van genoot, want het aandeel, dat mijnheer Merdle er zelf in had, was met achttien stuivérs ruim betaald. Mevrouw Merdle prijkte in al hare majestueuziteit; daarna volgde voor dien dag de eerste bottelier, de deftigste -en statigste man ven het geheele gezelschap. Hij deed niets, keek alleen rond, zooals geen ander gedaan zou kunnen hebben. Hij was het laatste geschenk van mijnheer Merdle aan de groote wereld. Mijnheer Merdle zelf had hem niet noodig en werd zelfs wat verlegen wanneer dat verheven personage naar hem keek, maar de niet te verzadigen groote wereld wilde hem hebben en had hem gekregen. He onzichtbare gravin droeg op den gewonen tijd haar omvangrijken kleederdos naar de plaats, waar het feest zou worden voortgezet, en de rij van schoonheden, door haar geopend, werd door den reusaohtigen boezem gesloten. „Juno” zei Schatkist. „Judith” verbeterde Bisschop. Balie raakte met Horse Guards in gesprek over krijgsraden. Vriend Bellows en Rechtbank mengden zich er in. He overige grootheden bleven twee aan twee. Mijnheer Merdle zat zwijgend naar het tafellaken te kijken. Nu en dan richtte een der grootheden het woord tot hem, ten einde hem in het gesprek met een andere grootheid te mengen, maar hij sloeg er gewoonlijk geen acht op, of ontwaakte dan uit zijn berekeningen om den wijn te laten rondgaan. Toen men opstond hadden zooveel grootheden een apartje met mijnheer Merdle, dat hij bij het buffet een reeks kleine audiënties verleende en aftelde wanneer er weer een de deur uitging. Schatkist hoopte een van Engeland’s wereldberoemde kapitalisten en handelsvorsten hij had deze zeer oorspronkelijke phrase een paar malen in het Lagerhuis gebezigd en kende haar dus goed te mogen gelukwenschen met een nieuw succes. Be zegepralen van zulke mannen moesten den roem en de hulpmiddelen van de natie ten goede komen en Schatkist dit moest mijnheer Merdle goed begrijpen, was een patriot in zijn hart. „Bank u, Mylord,” zei mijnheer Merdle, „dank u. Ik ben. trotsoh op nw gelukwensoh en !fc verheugt mij, dat u zoo ingenomen bent met mijn streven.” „Nu, onvoorwaardelijk ben ik er niet mede ingenomen, beste mijnheer Merdle, want” Schatkist trok hem glimlachend mee naar het buffet en vervolgde op schertsenden toon „want op die manier zult u nooit tijd overhouden om tot ons te komen en ons te helpen.” Mijnheer Merdle voelde zich ver. eerd door de .... „Neen, neen,” zei Schatkist, „dat is niet het licht, waarin iemand met zooveel erkende practische kennis en overleg geacht kan worden het te beschouwen. Indien wij ooit zoo gelukkig mochten zijn door een toevalligen samenloop van omstandigheden een zoo eminent man voor te stellen tot ons te komen en ons met zijn invloed, zijn kennis, zijn karakter te steunen, zouden wij hem vóórhouden, dat het zijn plicht was, zijn plicht tegenover de maatschappij.” Mijnheer Merdle gaf toe, dat de maatschappij zijn oogappel was en haar eischen boven alle andere gingen. Schatkist af Balie op. Met het hoofd een weinig voorover- j gebogen, spelend met zijn lorgnet, I verontschuldigde Balie zich over het feit, dat hij iemand, die zich zoo | berekend toonde om den wortel van j alle kwaad ten goede aan te wenden, die langen tijd een schitterenden glans verspreid had over de annalen van ons handeldrijvend vaderland dat hij dien man, ge'heel belangeloos en, zooals wij advocaten wel wat pedant zeggen, als amicus c u r i a e, iets meedeelde, dat toevallig te zijner kennis was gekomen. Hij had de papieren van een aan- J zienlijk landgoed in een der oostelijke graafschappen moeten nakijken ei- j genlijk mijnheer Merdle wist wel | dat rechtsgeleerden van nauwkeurigheid houden gelegen op ‘de gren- 1 zen van twee graafschappen. Nu, de papieren waren geheel in orde en het landgoed was voor iemand, die geld had Balie liet het hoofd nog wat meer vooroverhangen en het lorgnet was in voortdurende beweging op bijzonder gunstige voorwaarden te koop. Balie had dit vandaag toevallig vernomen en dadelijk gedacht: , ,ik zal van avond de eer hebben te dineeren bij mijn vriend Merdle en er hem onder vier oogen mededeeling van doen. Het bezit van dat landgoed zou hem niet alleen een grooten invloed op de politiek waarborgen, maar ook een half dozijn kerkelijke benoemingen, waaraan aanzienlijke jaarlijksche tractementen verbonden zijn, in zijne handen leggen.” Hij wist wel, dat mijnheer Merdle met zijn vluggen, altijd werkzamen geest niet verlegen zou zijn over de wijze, waarop hij zijne kapitalen zou plaatsen, maar hij waagde het toch uit te spreken, dat de vraag in hem opgekomen was of iemand, die zich door eigen verdienste zulk een hooge positie en een Europeeschen naam verworven had, niet verplicht was wij willen niet; zeggen jegens zich zelven, maar zullen zeggSh jegens de maatschappij zich van deze invloeden te verzekeren en er gebruik van te maken, niet ten voordeele van zich zelf, maar van de geheele maatschappij. Mijnheer Merdle antwoordde weder dat hij aan dit onderwerp voortdurend zijn geheele aandacht wijdde en Balie ging met zijn overredend lorgnet de groote trap op. Heel toevallig naderde Bisschep op dit oogenblik het buffet. Voorwaar, de goederen dezer wereld heel toevallig werd Bisschop er toe gebracht deze opmerking ten beste te geven konden moeilijk m gelukkiger handen komen dan wanneer zij zich opstapelen onder den tooverdruk van een wijs en schrander man, die de juiste waarde van over aan. Balie was van oordeel, dat een mensch niet boven een zekere hoeveelheid geestelijke inspanning gaan kon, dat die hoeveelheid afhing van het hersenweefsel en van bijzondere eigenaardigheden van het gestel, zooals hij bij onderscheidene geleerde collega s reeds meermalen opgemerkt had; overschreed men die hoeveelheid ook maar in nog zoo geringe mate, dan waren neerslachtigheid en slechte spijsvertering het onvermijdelijke gevolg. Ofschoon hij volstrekt niet wilde trachten het heilige geheim van den geneeskundige te ontsluieren, meende hij toch met het hoofd omlaag en al spelende met het lorgnet dat mijnheer Merdle in dit geval verkeerde. Bisschep vertelde, dat hij als jongeman een tijdlang de gewoonte had gehad des Zaterdags zijn preek te maken, een gewoonte, die alle jonge zonen van de Kerk streng moeten vermijden; want meermalen had hij zich des avonds zeer gedrukt gevoeld tengevolge van den ingespannen geestelijken arbeid, waartegen een dojer van een versch gelegd eitje, geklopt in goede oude sherry, met wat notemuskaat en witte suiker, zooals zijne huisjuffrouw dan voor hem gereedmaakte, een onfeilbaar geneesmiddel was. Zonder er zelfs over te denken zulk een eenvoudig middel onder de aandacht te brengen van zulk een kundig en ervaren geneesheer, waagde hij het toch te vragen of het gevoel van overspanning, teweeggebracht door al te veel ingewikkelde berekeningen, niet menschelijker wijze gesproken door het gebruik maken van zulk een zachten prikkel weggenomen kon worden? „Ja,” antwoordde de dokter, „ja, u hebt allebei gelijk. Maar ik moet! er u bij zeggen, dat ik bij mijnheer Merdle niets van dien aard vinden kan. Hij heeft het gestel van een rhinoceros, de digestie van een struis- i vogel en de vasthoudendheid van een oester. En wat zijn zenuwen betreft is hij bijna even onkwetsbaar als Achilles. Hoe zoo iemand kan meenen, dat hij ongesteld is, zal u vreemd voorkomen, maar ik kan niets vinden. Het is mogelijk, dat hij inwendig een verborgen kwaal heeft, dat weet ik niet, ik kan alleen zeggen, dat ik niets bij hem heb kunnen vinden.” Geen spoor van mijnheer Merdle’a kwaal was er te bespeuren op den met diamanten bezaaiden, breeden boezem van mevrouw Merdle; geen spoor van mijnheer Merdle’s kwaal bij den jeugdigen Sparkler, die door de zaal dwaalde, zoekende naar een jonge dame, die geen malle kuren had; geen spoor van mijnheer Merdle’s kwaal te bespeuren bij de Barnaoles en de Stiltalkings, waarvan er een heele kolonie aanwezig was noch bij iemand van het gezelschap. En ook bij hem zelf niet, terwijl hij tusschen de gasten doorwandelde en overal hulde ontvino-, O Toch, de groote wereld en hij hadden in alles zooveel met elkander te doen, dat men nauwelijks kon veronderstellen, dat mijnheer Merdle’s kwaal, als hij er een had, alleen bij hem bekend zou zijn. Had hij werkelijk een diep verborgen kwaal en werd die door een dokter ontdekt? Geduld. . . ... Terzelfder tijd wierpen de muren van de Marshalsea zulke diepe schaduwen, dat ze zich, hoe hoog of laag de zon ook stond, op de familie Dorrit afteekenden. HOOFDSTUK XXII. Hoewel Clennam’s bezoeken aan den Vader van de Marshalsea in aantal toenamen, kon hij er toch niet op bogen, dat hij ook in diens gunst steeg. Zijn stompheid in het afleggen van zichtbare getuigenissen was niet geschikt om het vaderlijk gemoed met bewondering te vervullen; veeleer wekte het ergernis op in dat gevoelige deel en werd het beschouwd als een tekortkoming in beleefdheid en beschaafde vormen. Een gevoel van teleurstelling, teweeggebracht dooide ontdekking, dat mijnheer Clennam niet de kieschheid scheen te bezitten, waarop hij zoo vol vertrouwen had gerekend, wierp een schaduw op het vaderlijk gemoed, Ja, de "V ader ging zelfs zoo ver van in den intiemen familiekring de vrees te uiten, dat mijnheer Clennam geen edel karakter bezat. Hij zou, ia zijn hoedanigheid van hoofd van het college van gevangenen, mijnheer Clennam natuurlijk gaarne ontvangen, maar persoonlijk tnet hem omgaan neen, dat niet. Er scheen iets hij kon niet zeggen wat te ontbreken aan mijnheer Clennam. Evenwel, de Vader liet geen enkele uiterlijke beleefdheid achterwege, integendeel, bewees hem alle eer, vermoedelijk de hoop koesterende, dat, ofschoon geen man van wien te verwachten was, dat hij de meening, die men vroeger van hem gehad had, op schitterende wijze zou rechtvaardigen en vrijwillig terugkeeren tot zijn vorige manier van eerbetoon, het toch wel mogelijk zou blijken, dat hij als een waar gentleman zou handelen, indien men den weg der correspondentie insloeg. In zijn drievoudige hoedanigheid, van den heer, die bij zijn eerste bezoek opgesloten was geworden, van den heer, die geïnformeerd had naar de zaken van den Vader van de Marshalsea met de verbazingwekkende bedoeling om hem zijn vrijheid terug te geven; eindelijk van den heer, die belang stelde in het kind van de Marshalsea, werd Clennam spoedig een persoon van gewicht onder de bezoekers. Hij was volstrekt niet verbaasd over de oplettendheden, die Chivery hem bewees, wanneer hij de wacht had, want ook de andere cipiers waren beleefd en voorkomend voor hem. Maar eens op een namiddag verraste Chivery hem toch door op zeer geheimzinnige manier te vragen, welken weg hij nam naar huis? „ik ga de brug over.” Met de grootste verbazing zag hij Chivery voor zich staan met den sleutel voor den mond, als het zinnebeeld der stilzwijgendheid. „Neem'tJ u mij niet kwalijk,’ zei Chivery, „maar zoudt u ook eens door Horsemonger Lane kunnen gaan? Zoudt u wellicht tijd kunnen vinden voor een bezoek aan dit adres?” Hij overhandigde Clennam een adreskaartje van Chivery en Co., Tabakshandelaren, Importeurs van zuivere Havannah-cigaren, Bengaalsche tabak, geurige Cuba, Handelaren in allerlei soorten van snuif, enz., enz. „Het is niet over tabak,” zei Chivery. „Eigenlijk wil mijne vrouw u graag eens spreken, mijnheer, over iets aangaande .... ja ...” Chivery beantwoordde Clennam’s vragenden blik met een hoofdknik „aangaande ha a r.” „Ik zal uwe vrouw onmiduellijk een bezoek gaan brengen.” „Dank u, mijnheer. Zeef verplicht. I Het is niet meer dan tien minuten om. Vraag alstublieft naar juffrouw ! Chiveryl” Aangezien Olennam al bui| ten de poort was, gaf Chivery deze i inlichtingen heel voorzichtig door een schuifje in de onderdeur, bestemd j om de bezoekers, die zich aanmeldden, te controleeren. Met het adreskaartje in de hand begaf Arthur Olennam zich naar het opgegeven adres. Het wa» een klein winkeltje; achter de toonbank zat een net gekleede vrouw, bezig met eenig naaiwerk. Kleine zakjes tabak, kleine doosjes sigaren, een verzameling pijpen, een paar doosjes snuif en een klein instrument, veel gelijkende op een schoenentrekker, om de snuif uit den pot te scheppen, vorm. den den winkelvoorraad. Arthur noemde zijn naam en voegde er bij, dat hij op verzoek van mijnheer Chivery eens aankwam. Hij meende in betrekking tot juffrouw Dorrit. Onmiddellijk legde juffrouw Chivery haar naaiwerk neer, stond op en schudde treurig het hoofd. „U moogt hem wel eens zien,” sprak zij, „als u zoo goed zoudt willen zijn eens even mee te gaan.” Na deze geheimzinnige woorden ging zij den bezoeker voor in een klein kamertje achter den winkel, met een klein venster, dat uitkwam op een sombere plaats. Op deze plaats hing eenig wasohgoed over een paar j touwen en deed vergeefsche moeite om droog te worden, want alle lucht ontbrak; tusschen het wasohgoed zat op een stoel een klein, naargeestig jongmensch, gelijk de laatste matroos op het dek van een zinkend schip, niet in staat om de zeilen op te halen. ,„Onze John,” zei juffrouw Chivery. Ten einde zijne belangstelling te toonen, vroeg Clennam wat hij daar uitvoerde ï „Dit is zijn eenige genoegen,” vertelde juffrouw Chivery hoofdschuddende. „Hij zou zelfs niet op de achterplaats komen als er geen waschgoed te drogen hing; alleen wanneer de buren hem niet zien kunnen, zit hij daar soms uren achtereen. Uren, zeg ik u. Hij zegt, dat hij dan het gevoel heeft alsof hij in een boschje zin” Juffrouw Chivery schudde nog eens het hoofd, bracht haar schort met moederlijke teederheid aan de oogen en keerde met haar bezoeker terug naar den winkel. „Ga zitten alstublieft, mijnheer,” sprak zij. „Juffrouw Dorrit heeft het onzen John aangedaan, mijnheer; zijn hart zal breken om haar en ik zou graag de vrijheid nemen u eens te vragen, hoe het aan zijn ouders goedgemaakt zal worden als hij er mee onder door gaat?” Juffrouw Chivery, die er wel gezellig uitzag en de achting genoot van alle Horsemonger Laners om haar karakter en haar welbespraaktheid,, deed deze vraag heel bedaard maar toch met wat bitterheid in haar toon, en begon onmiddellijk weder het hoofd te schudden en haar tranen te drogen. „Mijnheer,” ging zij voort, „u kent de familie, hebt belangstelling getoond in de familie en liebt invloed op de familie. Indien u er iets aan doen kunt, dat die twee jonge menschen samen gelukkig worden, dan smeek ik u, ter wille van onzen John, ter wille van beiden, doe het dan.” ,„Ik ben zoo gewend,” antwoordde Arthur een weinig verlegen, „gedurende den korten tijd, dien ik haar ken, Kleine ik bedoel juffrouw Dorrit in zoo’n geheel ander licht te beschouwen als waarin u haar voor mij plaatst, dat ik ten hoogste verbaasd ben. Kent zij uw zoon?” „Samen opgevoed, mijnheer, samen gespeeld!” „Weet zij, dat uw zoon haar liefheeft?” „O, goede Hemel, mijnheer,” zei juffrouw Chivery met een rilling van triomf, ~zij kan hem ’s Zondags nooit gezien hebben zonder het te raden. Alleen zijn wandelstok reeds heeft het haar lang geleden al moeten zeggen, als niets anders het gedaan had. Jonge mannen als onze John nemen niet voor niets een ivoren handje als knop. Hoe heb ik het zelf geraden! Ook door zoo’n handje.” „Misschien is juffrouw Dorrit n et zoo vlug in het raden als u, ziet u,” „Zij weet het, mijnheer,” zei juffrouw Ohivery, „hij heeft het haar bekend.” „Bent u daar zeker van?” „Zoo zeker, mijnheer, als ik hier voor u sta. Ik zag met mijn eigen oogen mijn zoon uitgaan en ik zag hem met mijn eigen oogen weer thuis komen en toen wist ik dat hij ’t het in ’t oog loopende verschil tusschen haar en haar omgeving dat alles was onmogelijk in overeenstemming te brengen met dat denkbeeld. Na dit alles overdacht te hebben hij had dit eigenlijk al gedaan terwijl hij met haar sprak vertelde hij aan de brave juffrouw Chivery, dat zij er geen oogenblik aan hoefde te twijfelen of hij zou zijn uiterste best doen om het geluk van juffrouw Dorrit te bevorderen en de wenschen van haar hart te vervullen, voor zoo ver hem dat mogelijk zou zijn en indien hij .ze kon te weten komen. Tevens waarschuwde hij haar om niet te veel af te gaan op bloote vermoedens, legde haar stilzwijgendheid en geheimhouding op, ten einde juffrouw Dorrit niet ongelukkig te maken, en drukte haar vooral op het hart te trachten het vertrouwen van haar zoon te winnen en daardoor zekerheid te verkrijgen omtrent den stand van zaken. Juffrouw Chivery meende, dat dit laatste overbodig was, maar beloofde haar best te zullen doen. Zij schudde het hoofd alsof zij wilde te kennen geven, dat dit onderhoud haar niet den troost gebracht had, dien zij er van verwachtte, maar bedankte Clennam toch voor de moeite, die hij zoo vriendelijk geweest was op zich te nemen. Daarna scheidden zij als goede vrienden en Arthur verliet den winkel. De drukte op straat kwam in botsing met zijn overkropt gemoed, zoodat hij London Bridge niet overging, maar de richting insloeg van de kalmere Iron Bridge, en nauwelijks had hij die bereikt -of hij zag Kleine Dorrit voor zich uit wandelen. Het was een mooie dag, er woei een matig koeltje en het scheen wel dat zij daar gekomen was om een luchtje te scheppen. Een uur geleden had hij haar in de kamer van haar vader verlaten. Hij dankte zijn gelukkig gesternte, want hij was nn in de gelegenheid haar gade te slaan, terwijl er niemand bij was. Hij versnelde zijn pas, maar nog eer hij haar ingehaald had, wendde zij het hoofd om. „Heb ik je doen schrikken?” vroeg hij. „Ik meende uw stap te herkennen,”' antwoordde zij aarzelend. „Zoo, Kleine Dorrit? Je hebt mij toch moeilijk kunnen verwachten „Ik verwachtte niemand, maar toen ik dien stap achter mij hoorde, dacht ik; net uw stap.” „Ga je nog verder V” „Neen, mijnheer, ik wandel hier maar wat op en neer.” Zij wandelden verder samen en zij hernam haar vertrouwelijken toon en keek hem in het gelaat, terwijl zij, na rondgekeken te hebben, zeide: „Het is zoo vreemd. Misschien kunt u het moeilijk begrijpen, maar het. komt mij dikwijls zoo ongevoelig van mij voor, dat ik hier zoo wandel.” „Ongevoelig?” ~Ja, de rivier te zien en zoo’n. groot stuk van de lucht en zooveel leven en beweging bij te wonen. En dan naar huis te gaan, begrijpt u, en hem dan in dat zelfde bekrompen vertrek te vinden.” „Ja, Kleine Dorrit, maar als je dan teruggaat moet je ook bedenken, dat je uit zoo’n wandeling moed en kracht put om het leven wat op te vroolijken.” „Zou ik dat doen? Ik hoop het,, maar ik weet, dat u uwe verbeelding te veel laat werken en mijne macht op hem overschat. Als u in de gevangenis opgesloten waart, zou ik n dan dien troost kunnen brengen?” „Ja, Kleine Dorrit, ik geloof het zeker.” Uit het trillen van haar lippen en uit een schaduw, die over haar gezichtje gleed, maakte hij op dat de gedachte aan haar vader haar ontroerde. Gedurende eenige oogenblikken bleef hij zwijgen, opdat zij; hare gewone kalmte zou terugkrij- zelfde rivier hooger op in herinnering bracht, hooger op, waar zij zoo onveranderlijk tegen het overhaalschuitje aanklotste, zoo vreedzaam, precies zooveel mijlen in het uur voortstroomde, hier de biezen, ginds de leliën, niets onzekers of onrustigs . . . . ? Langen tijd stond hij daar te denken aan zijn arm land, zijn Kleine Dorrit; hij dacht aan haar, naar huis gaande, in den nacht, den volgenden morgen toen de nieuwe dag aanbrak onafgebroken dacht hij aan haar. En het arme kind, Kleine Dorrit dacht aan hem o, zoo trouw, zoo trouw! achter de muren van de Marshalsea. HOOFDSTUK XXIII. Mijnheer Meagles kweet zich met zooveel ijver en nauwgezetheid van zijne opdracht in zake de vennootschap van Daniël Doyce en Clennam, dat hij al spoedig ver genoeg was gevorderd om Olennam een en ander te kunnen meedeelen. Op zekeren mprgen om 9 uur bracht hij hem een bezoek om verslag uit te brengen. „Doyce is zeer gevleid door de goede opinie die ge van hem hebt,” zoo begon hij het gesprek, „en wenscht niets zoo zeer dan dat je eens een bezoek aan zijn fabriek komt brengen, ten einde je geheel van de zaak op de hoogte te stellen. Hij heeft mij alle sleutels gegeven” hij rammelde er mee in zijn zak „en niets gezegd dan; ,Laat mijnheer Ólennam zich geheel vertrouwd maken met de zaken, zoodat hij er evenveel van weet als ik. Mocht het tot niets leiden dan zal hij het vertrouwen, dat ik hem schenk, op prijs weten te stellen. Was ik daarvan niet verzekerd, dan zou ik niets met hem te doen willen hebben!’ Ziezoo,” voegde mijnheer Meagles er bij, „dat is nu Daniël Doyce op een theeschoteltje.” „Een eerbiedwaardig karakter.-’ „Wees daarvan verzekerd. Dat is buiten allen twijfel. Zonderling, maar achtenswaardig. Evenwel, erg zonderling. Wil Je wel gelooven, Clennam. dat ik in een heelen morgen in boe beet dat hof ook weer? beb doorgebracht 1” „Het Bloedende-Hart-Hof.” ~Een heelen morgen vóór ik hem kon doen besluiten eens ernstig naar de zaak te luisteren?” zei mijnheer Meagles. hartelijk lachend om de grilligheid van zijn vriend. ..Hoe kwam dat?” „Hoe dat kwam? Ik had je naam in verband met zijn zaak nog niet genoemd. of hij verklaarde al dat er niets van kon komen.” „Niets van komen?’’ „Zoodra ik jouw naam noemde, Clennam, zei hij. ,dat zal niet gaan. ,Wat bedoel je daarmee?’ vroeg ik. .Dat doet er niet toe, Meagles, maar dat zal niet gaan.’ En waarom niet? Nu zul je ’t moeilijk kunnen gelooven. Clennam,” vervolgde Meagles lachend, „maar het zou niet gaan, omdat jij en hij op jullie wandeling naar Twickenham een vriendschappelijk gesprek hadden gevoerd, in den loop waarvan hij zijn voornemen had te berde gebracht om een compagnon te nemen, in de vaste meening dat jij zelf in zaken waart en zoo vast stondt als de Saint Paul’s. ,Zoodat’, ging hij voort, , mijnheer Clennam zou kunnen meenen, dat ik een nevenbedoeling gehad heb toen ik hem dat meedeelde. En dat kan ik niet uitstaan, daartoe ben ik te hoogmoedig !”’ „Ik zou eerder vermoeden ... „Natuurlijk zou je dat,” viel mijnheer Meagles hem in de rede. „Eu dat zei ik hem ook. Toch heb ik een heelen voormiddag noodig gehad om dien muur te beklimmen en ik betwijfel het of een ander dan ik wij zijn al sinds jaren bevriend er in geslaagd zou zijn ook maar één been aan den anderen kant te krijgen. Toen ik eindelijk zoover was stelde hij als eisch, dat ik, alvorens met jou er over te spreken, inzage van de boeken zou nemen en zelf een oordeel zou vormen. Dat heb ik gedaan en toen vroeg hij: ,Ben je er, over het geheel genomen, voor of tegen V ,Yoor,’ zei ik. ,Welnu’, antwoordde Doyce, ,stel dan mijnheer Clennam in de gelegenheid ook een oordeel te vellen, beste vriend. Ik zal een week uit de stad gaan, dan is hij zoo vrij als een veulen in de wei.’ En hij is uit de stad gegaan; dat is het mooiste van de grap.” ~En heeft mij achtergelaten een hoog denkbeeld van zijn oprechtheid en zijn ... „Zonderlingheid,” viel manheer Meagles in. „Dat zou ik denken.” Dit was wel niet het woord dat Clennam op de lippen zweefde toen Meagles hem in de rede viel, maar hij wilde zijn goedgemutsten vriend niet tegenspreken. £,En nu kun je je, zoodra je maar wilt, van de zaken op de hoogte gaan stellen. Ik heb op mij genomen opheldering te geven daar en wanneer je die noodig mocht hebben, maar geheel onpartijdig. Meer mag ik niet doen.” Dien zelfden voormiddag begonnen zij hunne nasporingen in het Bloedende-Hart-Hof. Een geoefend oog ontdekte spoedig eenige eigenaardigheden in Doyce’s administratie, maar het kwam altijd neer op een vernuftige vereenvoudiging van een of andere moeilijkheid of op een gemakkelijker weg om het gewenschte einddoel te bereiken. Dat zijne administratie wat ten achteren was en hij wel wat hulp kon gebruiken om zijne zaak wat in bloei te doen toenemen, was duidelijk genoeg; maar al de resultaten van zijne ondernemingen gedurende een groot aantal jaren waren duidelijk na te gaan. en gemakkelijk te controleeren. Nietswas er gereedgemaakt voor het hangende onderzoek, alles was als ’t ware in het werkpak, wat onbehouwen maar eerlijk en oprecht. De berekeningen en de boeking waren van zijn eigen hand, soms wat plomp en niet heel nauwkeurig, maar altijd duidelijk en recht op het doel af. Arthur moest telkens denken, dat meermalen een veel netter en veel meer vertoon makende administratie zooals die van het Ciroumlooutie-kantoor bijvoorbeeld wel eens veel minder bruikbaar en veel minder begrijpelijk zijn kan. Drie of vier dagen nauwgezet onderzoek brachten hem op de hoogte van alles wat hij in hoofdzaak weten moest. Mijnheer Meagles was hem voortdurend behulpzaam, gereed om hetgeen hem duister was toe te lichten, waarbij hij een ijverig gebruik maakte van het veiligheidslampje,. dat bij de weegschaal en het schopje gebruikt was. Samen begrootten zij de som, die hij als _ eerlijk man voor de helft van de zaak zou moeten bieden en toen zij, het er over eens waren, opende mijnheer Meagleseen verzegelden brief, waarin Doyce de som noemde, waarop hij de zaak taxeerde en die nog iets minder was. Toen Daniël terugkwam vond hij de zaak zoo goed als beklonken. ,:,En nu mag ik wel bekennen, mijnheer Clennam,” zei hij, hem hartelijk de hand schuddende, „dat ik zeker niemand liever tot compagnon zou hebben dan u.” „Zoo denk ik er ook over,” zei Clennam. „En ik zeg,” voegde Meagles erbij, „dat jullie uitstekend bij elkaar past. Jij houdt hem in toom, Clennam, met je gezonde verstand, en jij houdt de fabriek aan den gang met je ....” „Ongezonde verstand ?” voltooide Doyce lachend den volzin. „Als je wilt mag je het zoo noemen, maar dit is zeker, jullie zult eikaars rechter hand zijn. Hier geef ik jullie, als praktisch man, beiden mij n rechter hand.” Binnen een maand was de koop gesloten. Arthur hield niet veel meer over dan een paar honderd pond, maar er was hem een werkzame, veelbelovende loopbaan geopend. De drie vrienden dineerden samen op den dag waarop het contract geteekend werd; de arbeiders, hunne vrouwen en kinderen hadden een vrijen dag en dineerden ook; heel het Bloedende Hart-Hof dineerde en had volop eten. Twee maanden waren nauwelijks ver•loopen of het Bloedende-Hart-Hof was al weer gewoon aan veel schralere porties en had het ruime onthaal vergeten; niets scheen meer nieuw aan de compagnieschap dan de geschilderde letters op den deurpost: Doyce en Clennam, en Olennam zelf had het gevoel, alsof hij de zaken van de firma al jaren lang in zijn hoofd had gehad. Het kantoortje voor zijn eigen gebruik was een vertrekje van hout en glas aan "het eind van een lange, lage werkplaats, opgepropt met draaibanken, bankschroeven, gereedschappen, drijfriemen en wielen, die, wanneer de stoommachine ze in werking bracht, snorrend rondliepen, alsof ze de geheele fabriek tot stof en gruis wilden vermalen. Tusschen de werkplaats boven en die beneden was eene communicatie door groote valluiken ia den zolder en in den vloer, waardoor een breede bundel licht viel, die Arthur telkens deed denken aan een ouderwetsch prentenboek, waarin de moord op Abel was af geheeld. Het rumoer was ver genoeg van het kantoortje verwijderd om daar zoo weinig mogelijk hinderlijk te zijn; men hoorde voortdurend een gegons en nu en dan een bons of een klinkenden slag. De geduldige gedaanten, die er aan het werk waren, waren zwart van ijzer- en staalvijlsel, dat op elke bank ronddanste en door elke reet tusschen de planken opstoof. Men bereikte de werkplaats van de straat af langs een trap, die tevens diende tot bergplaats van den grooten slijpsteen, waarop het gereedschap geslepen werd. Het geheel had voor Clennam iets grilligs, al was het practisch, hetgeen hem een welkomene afleiding gaf nu en dan; en zoo vaak hij opkeek van zijn eerste bezigheid, bestaande in het ordenen en rangschikken van de administratie en de boeken op koopmansmanier, kreeg hij telkens meer genoegen in den voor hem geheel nieuwen werkkring. Op zekeren dag van zijn werk ópkijkende was hij zeer verbaasd een dameshoed zich tegen de trap te zien opwerken. En deze ongewone verschijning werd door een tweeden hoed gevolgd. De eerste bleek bij nadere beschouwing toe te behooren aan mijnheer E’s tante en de tweede aan Elora, die haar legaat met veel moeite de trap opduwde. Hoewel niet bijzonder verrukt over dit bezoek, haastte Olennam zich toch de deur open te maken en haar voor gevaren in de werkplaats te behoeden. Dit laatste bleek meer dan noodzakelijk, want mijnheer F’s tante kwam onmiddellijk in botsing met een paar gereedschappen, die op den vloer lagen, en bedreigde met de steenharde reticule, die zij in de hand had, den geregelden gang +an de maohineriën. „Wel, groote Goedheid, Arthur ik bedoel mijnheer Clennam, dat is veel gepaster wat een klim om hier te komen en hoe zal men hier naar beneden komen als er brand is en mijnheer E’s tante zal van de trap vallen en overal bont en blauw worden en u zoo in de machineriën en de ijzergieterij en dat u ons daar nooit iets van verteld hebt 1” Nu was Flora buiten adem. In- tusschen wreef mijuheer E’s tante haar hoog gewaardeerde enkels met haar parasol en keek wraakzuchtig rond. „Heel onvriendelijk niet meer terug te komen na dien eenen keer om ons een bezoek te brengen, hoewel het natuurlijk niet te verwachten was dat ons huis eenige aantrekkelijkheid zou hebben en uhadt wel aangenamer bezigheid dat is zoo goed als zeker, en is zij blond of zwart, blauwe of donkere oogen daar ben ik nieuwsgierig naar, niet dat ik verwacht dat zij anders zal zijn dan een volkomen contrast met mij in alle bijzonderheden, want ik ben een teleurstelling zooals ik maar al te goed weet en u hebt groot gelijk, dat u in aanbidding bent en stoor u maar niet aan hetgeen ik zeg, Arthur ik bedoel mijnheer Clennam want ik weet het zelf niet groote Goedheid!” Op dit oogeublik had hij stoelen voor haar gereed gezet in het kantoortje. Toen Flora op een er van plaats nam schonk zij hem een blik, die aan de dagen van weleer deed denken. „En dan Doyce en Clennam en wie die Doyce toch wel mag zijn,” hernam Flora, „verrukkelijk mensch ongetwijfeld en misschien getrouwd en een dochter, nu, heeft hij er een? dan kan men de compagnieschap begrijpen en is alles duidelijk, maar neen, vertel mij er maar niets van want ik heb -het recht niet er naar te vragen de gouden keten die eenmaal was gesmeed is verbroken en dat is heel goed ook.” Flora legde haar handje teeder op de zijne en keek hem nog eens aan met zoo’n blik van weleer. „Beste Arthur och die gewoonte mijnheer Clennam is in de gegeven omstandigheden veel gepaster en kiescher ik moet eerst vergeving vragen voor dezen inval maar ik meende dat ik den ouden tijd, die voor altijd voorbij is, nog wel eens te hulp mocht roepen om met mijuheer E’s tante u hier een bezoek te brengen en u veel geluk te wenschen veel beter dan China en veel dichterbij maar hooger op!” „Ik ben heel blij u weer eens te zien,” kon Clennam er eindelijk tusschen krijgen, „en ik dank u zeer Flora dat u zoo vriendelijk aan mij blijft denken.” „Meer dan ik zeggen kan in elk geval,” antwoordde Flora, „want ik had al wel twintig maal dood en begraven kunnen zijn en wat er vroeger ook geweest mag zijn geen twijfel of je zoudt wel eens in oprechtheid aan mij gedacht hebben maar toch wil ik nog een laatste opmerking maken een laatste opheldering geven ... „Maar beste mevrouw Finching...” „O niet dien afschuwelijken naam, zeg Flora!” „Beste Flora, is het nu wel goed opnieuw in allerlei ophelderingen te vervallen? Ik verzeker u dat ze onnoodig zijn. Ik ben voldaan in alle opzichten voldaan.” Mijnheex- F’s tante bezorgde eenige afleiding door de volgende onomstootelijke waarheid te verkondigen: „Er staan mijlpalen op den weg naar Dover.” Met zulk een doodelijke vijandschap tegen het geheele mensohdom schoot zij dit projectiel af, dat Clennam niet wist wat hij ter verdediging zou aanvoeren; te minder, omdat de eer van het bezoek van deze achtenswaardige dame hem al in verlegenheid had gebracht; want het was duidelijk dat zij hem verafschuwde. Hij kon niet anders doen dan haar met ontsteltenis aankijken, terwijl zij daar haat en bitterheid zat uit te ademen en keek alsof zij een verschiet van mijlen voor zich had. Flora echter ontving deze mededeeling alsof haar die zeer te pas kwam en bijzonder aangenaam was, en maakte de trap hoorde afkomen konden zij dikwijls niet zoo spoedig wegkomen, of hij was al tusschen hen in en informeerde naar hun eigen achterstallige huurpenningen, zoodat zij van schrik als vastgeworteld op de plek bleven staan. Het geheele verdere gedeelte van den dag weerklonk Pancks’ stem door het Hof: „Wat denk je wel?” en „Wat zou je dan wel willen?” Hij wilde geen verontschuldigingen aanhooren, geen klachten aanhooren, niets over herstelling aanhooren, niets aanhooren dan het klinken van gereed geld. Zoo snuivende en blazende en stoomende trok hij in alle mogelijke richtingen het Hof door, al warmer en vuiler wordende, en toen hij het eindelijk verliet was het er zoo woelig en modderig, dat het twee uren later nog niet tot bedaren was gekomen. Er hadden dien avond op onderscheidene plaatsen bijeenkomsten van de Bloedende Harters plaats en algemeen was men het er over eens, dat die Pancks geen hart in zijn lijf had; dat het te betreuren was dat zoo’n gentleman als mijnheer Casby het ophalen van de huurpenningen aan zoo iemand overliet, wiens waren aard hij zeker nooit had leeren kennen. Want —• zoo spraken de Bloedende Harters als een gentleman met zulk haar en zulke oogen zelf de huur ophaalde, juffrouw, dan zou men niet zoo uitgeknepen en uitgezogen worden, dan zou alles heel anders gaan in het Hof. Op hetzelfde uur en op de minuut af kwam de- patriarch hij had in den voormiddag, dus voor het uitzuigen begon, met zijn plechtigs! gezicht door het Hof gewandeld, met het opzet vertrouwen in te boezemen op zijn blinkende schedelknobbels en zijden haren op hetzelfde uur dan kwam de patriarch het kleine dok van zijn uitgeputte sleepboot binnenvallen en zei, zijn duimen over elkander draaiende: „Een slechten dag gemaakt, Pancks, een heel slechten dag. Het komt mij voor, mijnheer, en ik ben het aan mij zelf verplicht u dat duidelijk aan uw verstand te brengen, dat u meer geld, veel meer geld had los moeten krijgen.” HOOFDSTUK XXIV. Kleine Dorrit ontving dien zelfden avond een bezoek van Plornish, wien. nadat hij zijn verlangen te kennen gegeven had om haar alleen te spreken hij deed dit door eenige malen zoo opvallend te hoesten, dat haar vader alleen dan er niets van gemerkt zou hebben wanneer hij een levende illustratie geweest was van den stelregel, dat niemand zoo stekeblind is als iemand die niet zien wil audiëntie verleend werd op het algemeene traplokaal buiten de deur. „Er is vandaag een in het Hof geweest, juffrouw Dorrit,” bromde Plornish, „en zij had nog een tweede bij zich, maar zoo’n oude tang heb ik nog nooit gezien. De manier waarop die iemand kan afsnauwen.... nou!” De goedmoedige Plornish kon in de eerste oogenblikken zijn gedachten niet van mijnheer F’s tante lossoheuren. „Ja,” zei hij tot zijne verontschuldiging, „ik verzeker u, zij is zoo zuur als azijn.” Eindelijk maakte hij zich met mannenmoed van dit onderwerp los en hernam: „Maar nu is zij noch hier noch daar op het oogenblik. Die andere dame was de dochter van mijnheer Casby en als mijnheer Casby er niet warmpjes in zit, dan is dat niet de schuld van Pancks. Want Pancks weet het geld wel los te krijgen, dat verzeker ik u.” Plornish’s verhalen waren gewoonlijk wat duister maar hij sprak toch met zekeren nadruk. ~Ea waarvoor juffrouw Casby nu in’ het Hof kwam, dat was om te zeggen dat als juffrouw Dorrit eens wilde aankomen aan dit adres —— hij overhandigde haar een kaartje en voegde er bij, dat ’t het adres was van mijnheer Oasby, waar Pancks een klein kantoortje had om zijn geld na te tellen dan zou ’t haar plezier doen. Zij was een oude beproefde vriendin van mijnheer Olennam, vertelde zij er bij, en hoopte zich nuttig te kunnen maken voor vriendin door haar naaiwerk te verschaffen. Dat zeide zij. Aangezien zij wilde weten of juffrouw Dorrit morgen misschien al dadelijk komen kon, beloofde ik haar u dat te gaan vragen, juffrouw, en als het goed is het van avond nog te gaan zeggen, en als het niet goed is te gaan zeggen wanneer dan wel.” „Ik dank u wel, ik kan er morgen heengaan,” antwoordde Kleine Dorrit. „Het is heel vriendelijk van u, maar zoo bent u altijd.’” Met bescheidenheid alle verdienste afwijzende, opende hij de kamerdeur en ging met haar naar binnen, zich houdende alsof hij volstrekt niet met haar had staan praten. Hij deed dit echter zoo onhandig dat haar vader het wel moest gemerkt hebben, al was hij niet het minst achterdochtig geweest. Minzaam als altijd sloeg de vader er geen acht op, maar bleef zitten soezen. Na een kort gesprek, waarin de onderdanigheid van den vroegeren medegevangene plaats maakte voor de voorrechten van een vriend uit de stad, die zich echter zijn nederigen staat van stucadoor zeer goed bewust was, nam Plornish afscheid. Voor hij de gevangenis verliet wandelde hij nog eens rond en wierp een blik op de kegelbaan, met de gemengde gewaarwordingen van den vroegeren bewoner, die zijn ge- heime redenen heeft om te onderstellen dat hij er spoedig zal terugkomen. Yroeg in den morgen, Maggy de zorg voor de kleine huishouding opdragende, vertrok Kleine Dorrit naar de patriarchale woning. Hoewel dit een stuiver kostte, nam zij haar weg over de ijzeren brug en legde dit gedeelte van haar wandeling veel langzamer af dan de rest. V ijf minuten voor acht uur bracht zij Kaar hand aan den patriarchalen klopper, dien zij net kon bereiken. Zij gaf het kaartje van mevrouw Finching aan het meisje, dat opendeed en haar meedeelde, dat „juffrouw Flora” __ bij haar terugkeer onder het ouderlijk dak had zij haar jonge meisjesnaam weer aangenomen nog op haar slaapkamer was, maar of zij maar zoo goed wilde zijn naar juffrouw Flora's zitkamer te gaan. In juffrouw Flora’s zitkamer vond zij een goed ontbijt gereed staan voor twee personen en op een blaadje nog voor een derde persoon. Het dienstmeisje, dat een oogenblik verdwenen was, keerde terug met het verzoek of juffrouw Dorrit haar hoed maar wilde af zetten, zich op haar gemak wilde stellen en doen alsof zij thuis was. Maar juffrouw Dorrit was wat bedeesd en niet gewoon bij zulke gelegenheden te doen alsof zij thuis was; zelfs wist zij niet hoe zij dit moest aanleggen, zoodat zij op een stoel bij de deur bleef zitten, met haar hoed ,op, tot Flora om half negen binnenkwam. Het speet Flora toch zoo, dat zg juffrouw Dorrit had laten wachten en, lieve Hemel, waarom zat zij daar in de kou, terwijl zij verwacht had haar bij den haard te zullen vinden met de courant en had dat vergeetachtige dienstmeisje haar dan geen boodschap gebracht, en had zij waarlijk al dien tijd haar hoed opgehouden, en och, lieve Hemel, laat ik dien j nu eens af nemen! Toen zij dit op de onderwijl niet wat kunnen werken?” vroeg zij. „Ik kan heel goed werken en luisteren tegelijk. Ik zou dat veel liever doen.” Het was aan haar ernstig gezichtje duidelijk te zien, dat zij zich niet op haar gemak voelde zonder werk. „Goed, liefje,” zei Flora en haalde een mandje met witte handdoeken te voorschijn, „zooals je wilt.” Flora zette het naast zich neer, haalde haar naaigereedschap te voorschijn, stak een draad in haar naald en begon te zoomen. „Wat een vlugge vingertjes,” zei Flora, „maar weet je zeker dat je wel sterk genoeg bent om zoo hard te werken?” „O, ja!” Flora ging bij haar zitten met de voeten op den haardrand en maakte zich gereed tot het doen van eenige romantische onthullingen. Zij begon weer alle oude koeien uit de sloot te halen, schudde telkens met het hoofd, zuchtte nu en dan hoorbaar, -werkte voortdurend met haar wenkbrauwen en keek eenige malen, niet te dikwijls, naar het rustige gezichtje, dat over haar werk gebogen bleef. „Je moet weten lieve,” vertelde zij, „niet dat ik er aan twijfel of je ’t al weet niet alleen omdat ik er mij al iets over heb laten ontvallen, maar ik voel dat het met vurige letters op mijn voorhoofd staat geschreven, dat voor ik kennis maakte met wijlen mijnheer F. ik verloofd was met Arthur Clennam in het publiek als ik mij in acht moet nemen, mijnheer Clennam, hier Arthur wij waren alles en alles voor elkaar het was ’s levens lente, het was zaligheid, het was waanzin, het was alles van dien aard in den hoogsten graad en toen wij wreed vaneen gescheurd werden veranderden wij in steenen en ging Arthur naar China en werd ik de marmeren bruid van wijlen mijnheer F.” Deze laatste woorden sprak zij met eene holle stem en schenen haar een gevoel van welbehagen te verschaffen. „Ik wil niet trachten de aandoeningen van dien morgen te schilderen toen alles van binnen marmer was en mijnheer F’s tante volgde in een glazen koets, die allerschandelijkst onderhouden moet zijn geweest want anders zou ze niet twee huizen verder in elkaar zijn gezakt en mijnheer F’s tante niet op een gewonen keukenstoel op den sden November naar huis zijn gebracht.... genoeg als ik zeg, dat het déjeuner beneden in de eetkamer niets dan een leege vorm was dat papa veel te veel ingemaakte zalm at en weken lang ziek werd en dat mijnheer F. en ik een vertrouwelijk reisje maakten naar Galais, waar de mönschejnj .op de pier om ons vochten en ons eindelijk scheidden, hoewel niet voor eeuwig, dat kwam later.” De marmeren bruid hield even op om adem te scheppen en rammelde daarna weer voort. „Ik werp een sluier over dat droomleven mijnheer F. was heel vroolijk had goeden eetlust vond de keuken goed den wijn slap maar smakelijk en alles was ,pour le mieux dans le meilleur des mondes’, wij keerden terug en gingen wonen 30 Little Gosling Street London Docks, maar nog eer wij ons dienstmeisje er op betrapt hadden, dat zij alle veeren uit het logeerbed verkocht had, kwam de jicht en nam mijnheer F. mee naar hoogere sferen. Met een blik naar zijn portret schudde de weduwe van mijnheer F. het hoofd en droogde haar oogen af. „Ik eerbiedig de nagedachtenis van mijnheer F. als die van een achtenswaardig man en een toegevend echtgenoot, ik behoefde maar te kikken van asperges en ze waren er, of van iets lekkers om te drinken of het was er als door tooverij in een pints flesch, het was wel geen onbeschrijfelijk genot maar toch wel opwek- kend. Ik keerde onder het ouderlijk dak terug en leefde daar in afzondering, bijna gelukkig gedurende eenige jaren tot papa op zekeren dag zoo heel gemoedelijk kwam vertellen, dat Arthur Clennam beneden op mij wachtte, ik ging naar beneden en vond hem, vraag nu niet hoe of ik hem vond behalve dat hij nog ongetrouwd en bijna niets veranderd was!” De geheimzinnigheid waarin Flora zich nu ging hullen zou waarschijnlijk andere vingertjes in rust hebben gebracht; de ijverige, die zij voor zich zag, werkten voort en het bedrijvige hoofdje bleef er over heen gebogen, lettende op eiken steek, dien ze deden. „Vraag mij niet,” ging Flora voort, „of ik 'hem nog liefheb, of hij mij nog lief heeft, noch wat het einde daarvan zal worden en wanneer, wij worden door waakzame oogen bespied en misschien is ’t wel ons lot gescheiden te blijven en te versmachten, geen woord, geen blik, geen ademtocht mag ons verraden, alles moet zwijgend zijn als het graf. Laat het je dus niet verbazen, dat ik betrekkelijk koel schijn tegen Arthur en hij betrekkelijk koel schijnt tegen mij, wij hebben treurige redenen, genoeg als wij elkaar maar begrijpen .... st!” Flora vertelde dit alles zoo heftig, zoo onstuimig alsof zij er zelf geloof aan sloeg. Er viel niet aan te twijfelen of zij geloofde alles wat zij zeide, wanneer zij zoo als meermin optrad. De nijvere vingertjes staakten den arbeid en het kleine figuurtje stond op en kuste haar de hand. „Wat ben je koud,” zei Flora op haar gewonen goedhartigen toon, waardoor zij heel veel in aantrekkelijkheid won. „Werk nu vandaag niet meer ik weet zeker, dat je niet sterk bent.” „Het is alleen omdat ik wat ze- nuwaohtig word door uwe vriendelijkheid en door mijnheer Clennam’s vriendelijkheid om mij aan te bevelen aan iemand, die hij al zoo lang heeft gekend en liefgehad.” ,j,Maar heusch lieve.” hernam Flora, die een. besliste neiging toonde om oprecht te zijn, wanneer zij zich den tijd gunde om er over te denken, „het is beter daar nu maar over te zwijgen, want ik zou niet op mij durven nemen te zeggen maar het beteekent niets, ga nu maar wat liggen.” „Ik ben altijd sterk genoeg geweest om te doen wat ik doen moest en ik zal zoo meteen wel weer heelemaal wel zijn,” antwoordde Kleine Dorrit met o, zoo’n flauw glimlachje. „U overlaadt mij zoo met goedheid, dat is alles. Als ik een oogenblikje bij het venster zou mogen staan, ben ik dadelijk weer in orde.” Flora opende een venster, zette een stoel voor haar klaar en ging bescheiden op haar vorige plaats zitten. Het was een winderige dag en de frissohe lucht bracht spoedig weer kleur op Amy’s gezichtje. Na een paar minuten keerde zij naar haar mandje met werk terug eu werden de vingertjes weer even ijverig als te voren. Rustig voortwerkende vroeg zij aan Flora of mijnheer Clennam haar ook verteld had waar zij woonde. Flora antwoordde ontkennend, waarop Kleine Dorrit zei dat zij wel begreep waarom hij zoo kiesoh geweest was, maar dat hij het zeker zou goedkeuren als zij haar geheim aan haar meedeelde, indien zij, Flora, haar daartoe de toestemming wilde geven. Op het aanmoedigend antwoord, dat zij ontving, deed zij in eenvoudige woorden het geheele verhaal van haar leven en liet er een gloeiende lofspraak op haar vader op volgen en Flora hoorde het alles aan met hare gewone goedhartigheid, alsof zij vraatzucht voor vertelseltjes verried, ea met wijd geopende oogen: „En nu een mooi vertelseltje, moedertje.” „Waarover zal het zijn, Maggy?” ~0, over een prinses, maar ’t moet een echte zijn, hoor I” Kleine Dorrit dacht even na en bijna met een droevigen glimlach op haar gelaat, waarover de zon haar stralen uitgoot, begon zij: „Er was eens een koning, Maggy, een mooie koning, die alles had wat hij wenschte en nog veel meer. Hij had goud en zilver, diamanten en robijnen, hij had paleizen én hij had ” „Hospitalen,” viel Maggy in, de handen nog stijver om de knieën slaande, „laat hem ook hospitalen hebben, want daar is het zoo heerlijk. Hospitalen met een heelen boel lekkere kippetjes ... „Ja, die had hij er veel, hij had van alles veel.” „Veel gebakken aardappels bijvoorbeeld?” ~Yan alles veel.” ~Heere!” grinnikte Maggy, haar knieën hard knijpende, „wat zal dat heerlijk geweest zijn!” „En deze koning had een dochter, de verstandigste en schoonste prinses, die ooit geleefd had. Toen zij een kind was kende zij haar lessen nog eer de meester ze verklaard had, en toen zij groot was, was zij een waar wereldwonder. Nu, dichtbij het paleis van de prinses stond er een hutje, waarin een klein tenger vrouwtje woonde, heel alleen.” ~Een oud vrouwtje?” vroeg Maggy. „Neen, geen oud vrouwtje, maar een jong.” „Ik ben nieuwsgierig of zij ook bang was,” zei Maggy. „Maar ga nu voort, alsjeblieft.” „Bijna eiken dag kwam de prinses voorbij het hutje in haar mooie rijtuigje en telkens zag zij het arme vrouwtje achter haar spinnewiel zit- ten, ijverig spinnende, en zij keek naar het teere vrouwtje en het teere vrouwtje keek naar de prinses. Op zekeren dag hield de koetsier dicht bij het hutje op en de prinses stapte uit het rijtuig en wandelde naar het hutje en keek om de deur naar binnen en ais naar gewoonte zat het teere vrouwtje te spinnen en keek naar de prinses en de prinses keek naar haar. „Net alsof zij wilden probeeren wie van beiden het eerst de oogen zou neerslaan,” zei Maggy. „Ga maar voort, moedertje.” ..De prinses was zoo’n merkwaardige prinses, dat zij de macht bezat alle geheimen te kennen en zij sprak tot het teere vrouwtje: ,Waarom bewaar je dat daar!’ Deze vraag bewees haar dat de prinses wist waarom zij altijd zoo alleen was en niets deed dan spinnen; zij viel voor de prinses op de knieën en smeekte haar haar niet te verraden. En de prinses beloofde het haar en zei: ,Laat het mij eens zien En het teere vrouwtje sloot de luiken van het kleine venstertje en deed de deur op slot, bevende van het hoofd tot de voeten dat zij bespied zouden worden, en opende de deur naar een geheim plaatsje en liet de prinses een schaduw zien.’ „Heerel” zei Maggy. „Het was de schaduw van iemand, die langen tijd geleden was voorbijgegaan, van iemand die ver weg was gegaan, heelemaal buiten haar bereik, en nimmer zou terugkeeren. ’t Was heerlijk er naar te kijken en toen het teere vrouwtje het aan de prinses liet zien, was zij er zoo trotsch op alsof het een groote schat was. ,En houd je daar nu eiken dag de wacht bij?’ vroeg de prinses toen zij er een poosje naar gekeken had. Het teere vrouwtje sloeg de oogen neer en antwoordde ,ja.’ Daarop vroeg de prinses; ,En waarom doe je dat?’ En het teere vrouwtje antwoordde: ,niemand is er ooit hier langs gekomen, die zoo goed en zoo vriéndelijk was; dat was het begin. En niemand mist hem, niemand heeft er leed van, dat die iemand is heengegaan naar hen die hem verwachtten’ .... ,Dus was die iemand een man?’ vroeg Maggy. Kleine Dorrit antwoordde heel zachtjes, dat zij geloofde van ja en vervolgde: „ heengegaan naar hen, die hem verwachtten, en dit aandenken van hem was niet gestolen noch aan iemand onthouden.’ De prinses antwoordde: ,Maar zoodra de bewoonster van de hut sterft zal het ontdekt worden. ,Neen,’ antwoordde het teere vrouwtje, ,wanneer dat gebeurt, zinkt het kalm weg in zijn eigen graf en zal nimmer gevonden worden.’ De prinses was heel verbaasd toen zij dit hoorde, zooals je wel denken kunt, Maggy.” „Dat was geen wonder,” zei Maggy. De prinses besloot daarom goed op te letten. Eiken dag reed zij in haar mooie rijtuigje de hut voorbij en zag zij het teere vrouwtje alleen aan haar spinnewiel en dan keek zij naar het teere vrouwtje en het teere vrouwtje naar haar. Op zekeren dag stond het spinnewiel stil en het teere vrouwtje was er niet. Toen de prinses ging vragen waarom het spinnewiel stil stond en waar het kleine vrouwtje was, kreeg zij ten antwoord dat het wiel stil stond, omdat er niemand was om het te draaien: het teere vrouwtje was gestorven.” „Ze hadden haar naar het hospitaal moeten brengen,” zei Maggy, „dan zou zij wel beter geworden zijn.” „Na een beetje geschreid te hebben droogde de prinses haar oogen af en verliet het rijtuig op dezelfde plek waar zij dat vroeger gedaan 'had, en liep naar de hut en keek om de deur. Er was niemand meer om naar te kijken en niemand, die naar de prinses keek, en daarom ging zij dadelijk zoeken naar de bewaarde schaduw. Maar er was nergens een spoor van te vinden en toen wist zij dat het teere vrouwtje de waarheid had gezegd en dat niemand er ooit last van zou hebben, en dat het stil was weggezonken in zijn eigen graf en dat zij en de schaduw nu samen rustten. En nu is het vertelsel uit, Maggy.” De ondergaande zon scheen zoo fel in Kleine Dorrit’s gezichtje, toen zij aan het einde van haar verhaal gekomen was, dat zij het met de hand moest beschermen. „Is zij oud geworden?” vroeg Maggy. „Het teere vrouwtje?” „Ja?” „Ik weet het niet,” antwoordde Kleine Dorrit. „Maar het zou toch hetzelfde gebleven zijn al was zij nog zoo oud geworden.” „Zou het? Ja, dat denk ik ook wel,” zei Maggy peinzend en maar recht voor zich uit starend. Zij bleef zoo lang met de oogen wijd open op den koffer zitten, dat Kleine Dorrit, ten einde er haar af te lokken, opstond en voor het venster ging staan. Toen zij naar beneden keek zag zij juist Pancks binnenkomen en schuin naar boven kijken. „Wie is dat toch, moedertje?” vroeg Maggy. Zij was opgestaan en leunde tegen Amy’s schouder. „Ik zie dien man zoo vaak uit- en ingaan.” „Ik heb gehoord dat hij een waarzegger is,” antwoordde Kleine Dorrit, „maar ik twijfel er aan of hij wel veel menschen iets kan vertellen, zelfs niet van het verleden en het heden.” „Zou hij de prinses niet kunnen voorspellen wat haar de toekomst zal geven?” Kleine Dorrit keek peinzend in de sombere ruimte van de gevangenis en schudde het hoofd. „Ba aan het teere vrouwtje?” „Neen,” antwoordde Kleine Dorrit in den helderen glans der ondergaande zon. „Maar laten wij nu maar van het venster weggaan.” HOOFDSTUK XXV De particuliere woning van Pancks was in Pentonville: hij bewoonde daar een tweede verdieping waarvan een gedeelte was ingenomen door een rechtsgeleerde, die zich op bijzonder kleine zaakjes toelegde en wiens deur voorzien was van een zwaar gewicht en een sterke veer, zoodat zij altijd heel nijdig, als een klem dichtsmakte. Op het venster boven de huisdeur was geschilderd: Rugg. Algemeen agent, Accountant. Int schulden. Dit opschrift, grootsoh in zijn eenvoud, was over het streepje voortuin heen van den weg af zeer goed zichtbaar een stoffigen straatweg, waarop de stoffigste aller bladeren het hoofd lieten hangen en een diep treurig leven leidden. Op de eerste verdieping woonde een leeraar in schoonschrift, die het hek van den tuin versierde met een keur van schrijfvoorbeelden achter glas, aangevende hoe zijn leerlingen schreven bij de eerste les toen al de kinderen tegen de tafel stieten, en welke vorderingen zij na zes lessen gemaakt hadden toen de kinderen geleerd hadden stil te zitten. Het gedeelte, waarover Pancks beschikte, bestond uit één luchtige slaapkamer; in het huurcontract was hij echter met zijn huisheer, mijnheer Rugg, overeengekomen, dat het hem volgens zeker vast tarief en na daarvan mondeling kennisgegeven te hebben, zou vrijstaan des Zondags het ontbijt, het middagmaal, de thee en het avondeten met mijnheer en mejuffrouw Rugg diens dochter in het achterkamertje te deelen, hetzij alle genoemde maaitijden of slechts enkele, Juffrouw Rugg had een beetje geld, verkregen, te gelijk met veel aanzien in de 'buurt, uit een proces door haar vader begonnen wegens schending van trouwbeloften door een bakker van middelbaren leeftijd, die haar hart verscheurd en haar intiemste gevoelens diep gekwetst had. De bakker, door den raadsman van juffrouw Rugg aangesproken voor het volle bedrag van twintig guinjes, berekend naar rato van achttien stuivers voor elk beleedigend woord, was tot een daarmede overeenkomende schadevergoeding veroordeeld en ondervond nog steeds, dat de jeugd van Pentonville geheel op de hand was van de beleedigde juffrouw Rugg. En deze, gehuld in de majesteit der wet, had haar schadevergoeding in publieke fondsen belegd en genoot de achting van iedereen. In gezelschap van mijnheer Rugg, die een rond bleek gezicht had, alsof al het bloed er jaren geleden er uit was afgetapt, en een gelen ruigen haardos veel gelijkende op een versleten haardbezem; in gezelschap van juffrouw Rugg, die over haar geheele gelaat kleine nankingkleurige vlekjes ter grootte van hemdsknoopen had, en wier gele lokken meer ongeborsteid dan weelderig waren in dat gezelschap had Pancks al eenige jaren des Zondags het middagmaal gebruikt en tweemaal ’s weeks of zoo des avonds brood, Hollandsche kaas en boter. Pancks was een van de weinige huwbare mannen voor wie juffrouw Rugg niets angstverwekkends had, en dat wel om twee redenen; eerstens meende hij, dat zoo iets niet twee maal lukt en ten tweede, . dat hij al die moeite niet waard was. Zoo, dubbel gepantserd, kon hij rustig naar juffrouw Rugg zitten blazen. Tot nu toe had Panoks in zijne woning te Pentonville weinig anders gedaan dan slapen, maar nu hij waarzegger geworden was, zat hij meermalen tot na middernacht met mijnheer Rugg in diens kantoortje en zag men op de meest ongewone uren op zijn slaapkamer een vetkaars branden. Ofschoon zijn taak van geld-bijeenschrapen voor zijn eigenaar niet minder geworden was en die taak alleen op een bed met rozen geleek, omdat ook daarin dorens verborgen zijn, legde een nieuwe tak van industrie voortdurend beslag op hem. Zoodra hij des avonds van den patriarch los "kon komen, nam hij dadelijk een vaartuig zonder naam op sleeptouw en stoomde daarmee door andere wateren. Panoks kende Chivery Senior en nu viel het hem niet moeilijk ook kennis te maken met diens vrouw en met hun mistroostigen zoon; hoe ’t zij, hij slaagde daarin. Na zijn eerste bezoek aan de gevangenis had hij zich binnen een paar weken een vast plaatsje veroverd in den tabakswinkel en deed daar zijn best, om nauwe betrekkingen aan te knoopen met den jongen John. Dit gelukte hem zoo goed, da& hij,' er in slaagde dien kwijnenden herder uit zijn priëel te lokken en voor allerlei geheimzinnige boodschappen te gebruiken, ja, hij droeg hem zelfs zendingen op, die hem twee of drie dagen van zijn ouderlijk dak verwijderd hielden. De voorzichtige juffrouw Chivery, ten hoogste verbaasd over dit succes, zou er zich zeker tegen verzet hebben als zij geen goede redenen gehad had om het na te laten: eerstens werd jonge John op eens een geheel ander mensch, want hij stelde het grootste belang ia de zaak waarmee deze zendingen in betrekking heetten te staan, en dan, Panoks gaf haar vertrouwelijk te kennen, dat hij niet ongenegen was een vergoeding te geven voor het tijdverlies van haar zoon, en wel de mooie som van zeven shillings en zes stuivers per dag. Dit voorstel kwam uit hem zelf en deed hij in de volgende pittige bewoordingen: „Als uw zoon flauw genoeg is om het niet aan te nemen, juffrouw, dan is er geen enkele reden waarom u ’t niet zoudt doen, ziet u? Zoo heelemaal tusschen ons beiden, juffrouw, zaken zijn zaken, houd de hand maar op.” X Wat Chivery senior van dit alles dacht df wat hij er van te weten kwam, heeft niemand ooit kunnen zeggen. Wij weten reeds dat hij iemand was die weinig sprak; zijn beroep scheen hem geleerd te hebben alles in zich op te sluiten. Hij opende zijn mond alleen wanneer het noodig was, evenals de poort van de gevangenis. Wanneer hij iemand moest uitlaten opende hij de poort precies zooveel en zoo lang als noodig was en sloot haar onmiddellijk weer. Evenals hij zuinig was op het openen van de poort, zoodat hij wachtte wanneer hij nog een tweede persooh zag aankomen en dus de sleutel maar eenmaal omgedraaid behoefde te worden voor beiden, zou hij een opmerking binnenhouden indien hij bemerkte dat er een tweede op weg naar zijn lippen was en ze dan beide te gelijk ten beste geven. En de sleutel van de Marshalsea gaf even weinig uitsluitsel over het karakter en de geschiedenis van de personen achter wier rug hij omgedraaid werd, als Chivery’s gelaat over hetgeen er in zijn binnenste omging. Dat Pancks aanleiding zou vinden om iemand te Pentonville te dineeren te vragen was zeker iets heel buitengewoons en nog nooit vóórgekomen. Maar hij deed het, hg noodigde jonge John uit en bracht hem zelfs in aanraking met de gevaarlijke 'dure -—• bekoorlijkheden van juffrouw Rugg. Het feestmaal was vast- gesteld op een Zondag en juffrouw Rugg maakte voor deze gelegenheid eigenhandig een schapebout op met oesters en zond die naar den bakker niet naar den bakker, maar daar tegenover. Er werden appelen, noten en sinaasappelen ingekocht en Pancks bracht den avond te voren een flesch rum mede, ten einde den gast wat op te vroolijken. Maar het lekkere maal was niet de hoofdzaak; dit was het vertrouwelijk en familiaar samenzijn met de familie, dat er aan voorafging. Toen John om half twee opdaagde, zonder het ivoren handje en het vest met gouden loovertjes sombere wolken beletten de zon hare stralen uit te gieten stplde Pancks hem aan den geelharigen Rugg voor als de jonge man over wien hij meermalen gesproken had, de aanbidder van juffrouw Dorrit. „Het verheugt mij,” zei mijnheer Rugg, „het onuitsprekelijk genoegen te smaken kennis met u te mogen maken. Uwe gevoelens strekken u tot eer. U bent jong, moge u nimmer uwe gevoelens overleven! Indien mij dat overkwam, mijnheer Rugg was iemand, die graag en veel praatte en ook algemeen voor zeer welbespraakt gehouden werd als mij dat óverkwam, mijnheer, dan zou ik vijftig pond nalaten aan den man, die mij uit de wereld wilde helpen.” Een diepe zucht van juffrouw Rugg. „Mijn dochter, mijnheer,” ging Eugg voort. „Anastasia, jij kunt begrijpen wat er in het hart van dezen Jongen man moet omgaan. Mijn dochter is zwaar beproefd geworden, mijnheer” slechts eenmaal had hij er kunnen bijvoegen „zij kan met u mee voelen.” Jonge John, diep onder den indruk van zulk een treffende begroeting, verklaarde zich dat best te kunnen begrijpen. ik in u benijd, mijnheer,” ging Rugg voort, „mag ik u van uw hoed ontlasten.... wij hebben hier geen kapstok.... ik zal hem in dit hoekje leggen, daar wordt er niet op getrapt.... „wat ik u benijd, mijnheer, dat is de kiesohheid waarvan uwe gevoelens getuigen. Ik bekleed een beroep, mijnheer, waarin het bestaan van die kiesohheid meermalen ontkend wordt.” Jonge John bedankte hem voor de goede opinie, die hij van hem had, en zei te hopen dat hij niets deed dan wat eerlijk en oprecht was en getuigde van zijn liefde voor juffrouw Dorrit. Hij wilde geheel onbaatzuchtig zijn en hoopte dat hij ’t was. Hij wilde alleen doen wat in zijn macht was tot heil van juffrouw Dorrit en daarbij niet aan zich zelf denken, en hij hoopte dat hij ’t deed. Hij kon maar weinig doen, maar hij hoopte dat hij ’t deed. „Mijnheer,” zei Rugg, zijne hand nemende, ~u bent een jonge man, wien het goed doet te ontmoeten. U bent een jonge man, dien ik gaarne in de getuigenbank zou zien zitten om de leden van de rechtbank wat humaniteit te leeren. Ik hoop dat u goeden eetlust meegebracht hebt en voornemens bent mes en vork duchtig te gebruiken.” „Och, mijnheer Rugg,” antwoordde John, „ik eet weinig tegenwoordig.” Mijnheer Rugg nam hem even apart. „Precies als mijn dochter,” vertelde hij, „toen zij, om hare beleedigde gevoelens en hare sexe te wreken, optrad als aanklaagster in de zaak Rugg contra Bawkins. Ik geloof dat ik had kunnen bewijzen, als ik het de moeite waard geacht had, mijnheer Chivery, dat de hoeveelheid vast voedsel, die mijne dochter in dien tijd gebruikte, geen tien ons per week bedroeg.” „Ik geloof wel dat ik daar boven kom, mijnheer,” zei John aarzelend, alsof hij er zich over schaamde. ~Maar u hebt ook niet te doen boren te zijn en dat zijn land alleen door allerlei rampen bezoekt werd, omdat het dingen deed, die Engeland niet deed, en dingen achterwege liet, die Engeland wel deed. Ongetwijfeld waren zij langen tijd en met de grootste zorg opgekweekt door de Barnacles en de Stilstalkings, die hun officieel en officieus vóórhielden, dat een land, dat zich niet aan deze i reide groote familiën onderwierp, onmogelijk op de bescherming van de Voorzienigheid hopen kon, en die, wanneer zij het eindelijk geloofden, hen heimelijk voor de meest bevooroordeelde mensohen onder de zon uitmaakten. Men zou dit de staatkundige verhoudingen van de Bloedende-Harters kunnen noemen, maar er bestonden nog andere bezwaren tegen vreemdelingen in het Hof. Zij waren overtuigd, dat -vreemdelingen altijd zoo arm als de mieren waren en hoewel zij zelf zoo arm waren als zij maar konden verlangen, deed dit aan hun bezwaar niets af. Zij meenden, dat vreemdelingen altijd vervolgd en tussohen bajonetten opgebracht werden en hoewel zij zelf al heel spoedig met een of ander kwetsuur thuis kwamen, wanneer er verschil van meening was in het Hof, dat telde niet mee. Zij verkeerden in de meening dat vreemdelingen altijd slecht waren, onzedelijk vooral en ofschoon er onder hen ook wel eens echtscheidingen voorvielen en de rechtbank meer dan haar lief was zitting moest houden voor zaakjes van het Hof, dat had met hun oordeel over vreemdelingen niets te maken. Zij verkeerden in de' meening, dat vreemdelingen geen onafhankelijkheidsgevoel hadden, immers ze werden nooit door Lord Decimus Tite Barnaele met vliegende banieren en onder het spelen van Eule Britannia bij heele kudden naar de stembus gedreven 1 Ik moet eindigen, wil ik niet vervelend worden, maar zij hadden nog een aantal geloofsartikelen van dezelfde soort! Aan al deze hinderpalen moest de vreemdeling met den stok zoo goed mogelijk het hoofd bieden, ofschoon niet alleen, want Clennam had hem bij de Plornischen aanbevolen hij had een kamertje in hetzelfde huis maar hij stond toch tegenover een groote overmacht. Evenwel, de Bloedende-Harters waren over het algemeen goedhartig en toen zij het manneke daar met zoo’n opgewekt gezicht zagen rondsoharrelen, niemand eenig kwaad doende, geen messen trekkende, geen snoode onzedelijkheden bedrijvend, hoofdzakelijk van melk en meelkost levende, hem des avonds met de kinderen van Plornish zagen spelen, begonnen zij in te zien dat, al kon hij nimmer hopen zelf een Engelschman te worden, het hard zoude zijn hem van dezen betreurenswaardigen toestand nog een verwijt te maken ook. Zij begonnen wat inschikkelijker voor hem te worden, noemden hem „mijnheer Baptist”, maar behandelden hem als een groot kind en lachten buitensporig om zijn levendige gébaren en zijn gebroken Engelsch, vooral omdat hij er zich niets van aantrok en goedig meelachte. Zij spraken altijd met harde stemmen tot hem, alsof hij doof was, maakten allerlei zinnen, ten einde hem de taal zoo zuiver mogelijk te leeren, op de manier waarop de wilden kapitein Cook aanspraken of Vrijdag Robinson Crusoë. Vooral juffrouw Plornish was bijzonder ervaren in deze kunst en verkreeg bepaald eenige vermaardheid door te zeggen: „Ik hoop been gauw beter,” dat men in het Hof al begon te meenen haar Italiaansoh te hooren spreken. Zij zelve voelde wel dat zij een natuurlijken aanleg voor die vreemde taal had. Toen hij langzamerhand nog meer in de gunst begon te komen, nam men allerlei huishoudelijke voorwerpen te baat om zijn woordenkennis te vergrooten; het gebeurde telkens dat de dames de deur uitvlogen wanneer hij voorbij kwam en hem een of ander voorwerp voorhielden, roepende: „mijnheer Baptist theepot! mijnheer Baptist vuilnisblik! mijnheer Baptist meelstrooier 1 mijnheer Baptist koffietrommeltje!” Zoo moest hij wel doordrongen worden van de ontzettende moeilijkheden van de Angel-Saksische taal. Zoo stond hij er voor het was ongeveer de derde week van zijn verblijf in het Hof toen Pancks’ aandacht getrokken werd door het manneke. Door juffrouw Plornish als tolk bijgestaan, klom hij naar zijn zolderkamertje op, waar hij mijnheer Baptist op een matras op den vloer vond zitten zonder dekens; een tafel en een stoel vormden het huisraad en de bewoner was met eehige hoogst primitieve gereedschappen en in de vroolijkste stemming aan het houtsnijden. „Zeg eens, ouwe jongen, betalen!” zei Pancks. Hij had het geld in een stuk papier gevouwen klaar liggen en overhandigde het lachend; daarna stak hij zooveel vingers van de rechter hand op als er shillings waren en maakte met behulp van de linkerhand een kruis van twee vingers um den halven shilling aan te duiden. „O!” zei Pancks en keek hem ietwat verbaasd aan, „zoo, is ’t hier in? Je bent een handige klant, ’t Is in orde. Ik had niet gedacht het te zullen krijgen, zeg.” Juffrouw Plomish kwam nu welwillend te hulp om Pancks’ woorden te verklaren. „Hij blij geld krijgt.” Het manneke knikte glimlachend; zijn vroolijk gezicht scheen daarbij groote aantrekkelijkheid op Pancks te oefenen. „Hoe gaat het met zijn been?” vroeg Pancks aan juffrouw Plornish. „O, veel beter, mijnheer. Wij hopen dat hij de volgende week zijn stok thuis zal kunnen laten.” De gelegenheid was te schoon voor juffrouw Plornish om haar taalkennis niet te luchten. Met vergeeflijken trots gaf zij mijnheer Baptist een verklaring van hetgeen zij gezegd had: „Wij hopen been gauw beter.” „En ’t is een vroolijke jongen,, schijnt het,” zei Pancks, hem met bewondering aanstarende alsof hij een stuk speelgoed met mechaniek was. „Waar leeft hij van?” „Ja, mijnheer,” antwoordde juffrouw Plornish, „het komt nu uit dat "hij heel handig is in het snijden van zulke bloemen, zooals u ziet.” „Kan hij daarvan leven?” „Hij heeft weinig noodig, mijnheer, en ik denk dat hij mettertijd, wanneer hij heelemaal beter is, genoeg verdienste hebben zal. Mijnheer Clennam heeft hem er aan geholpen en laat hem nu en dan ook aan de fabriek wat verdienen zoekt kleine karweitjes voor hem wanneer hij ’t noodig heeft.” „En wat voert hij uit als hij niet aan het werk is ?” „Nu, niet veel, mijnheer, want hij; kan nog niet goed loopen; maar hij wandelt het Hof door en zegt na en dan eens wat, maar ze verstaan hem niet en hij verstaat hen niet,, en hij speelt met de kinderen en, zit in het zonnetje hij zit overal alsof hij in een leuningstoel zit en zingt en lacht.” Lachen I” herhaalde Pancks. „Het lijkt wel alsof elke tand in zijn mond altijd lacht.” „Maar wanneer hij bovenaan de trap aan het andere einde van het Hof komt,” ging juffrouw Plornish voort, ~dan kan hij op wonderlijke manier rondloeren. Sommigen denken dat hij dan uitkijkt in de richting van zijn eigen land, maar anderen meenen dat hij rondkijkt naar iemand, dien hij niet graag zou zien, en weer anderen weten niet wat zij er van denken moeten.” Mijnheer Baptist scheen wel iets i van het gesprek te begrijpen of maakte uit de manier, waarop juffrouw Plornish zijn loeren nabootste, op, dat zij ’t over hem hadden. In elk geval sloot hij de oogen en knikte met het hoofd met het air van iemand, die voldoende reden heeft om te doen zooals hij doet, en in zijn eigen taal zei hij dat ’t er niets toe deed: ~Altro!” 7 ’ , . i 1 1 i o»» „Wat beteekent Altro?” vroeg Pancks. „Hm! Zoo’n soort van algemeene uitdrukking, mijnheer,” verklaarde juffrouw Plornish. „O, zoo?” zei Pancks. „Nu dan, Altro ouwe jongen. Goedenavond. Altro’i” Op zijn levendige manier herhaalde mijnheer Baptist het woord verscheidene malen, terwijl de kalmere Pancks het hem maar eenmaal teruggaf. Van dit oogenblik af gebeurde het dikwijls dat Pancks, vermoeid van zijn dagtaak, door het Bloedende-Hart-Hof terugkeerde, stilletjes de trap opklom, bij mijnheer Baptist naar binnen keek en als deze op zijn kamertje was zei; „Hallo, ouwe jongen, Altro I” Waarop mijnheer Baptist antwoordde met ontelbare vroolijke knikjes en glimlachjes: „Altro, signore. altro, altro, altro!” Na dit bijzondere beknopt gesprek ging Pancks dan weer heen met een gezicht alsof het hem erg had verlicht en opgefrischt. HOOFDSTUK XXVI Ware Arthur Clennam niet tot het verstandige besluit gekomen om niet verliefd te worden op Pet, dan zou hij voortdurend strijd gevoerd hebben met zijn eigen hart, bovendien een neiging gevoeld hebben om een afkeer te hebben van Henry Gowan, terwijl vermoedelijk een stem hem ingefluisterd zou hebben, dat deze neiging hem zelf onwaardig was. Een edelmoedige natuur koestert niet licht sterken afkeer, laat dien zelfs ongaarne in zich opkomen; maar komt zij tot de ontdekking, dat kwaadwilligheid de overhand op haar behaalt en partijdigheid daaraan ten grondslag ligt, dan voelt zij zich bedroefd. Daarom zou, zonder bovengenoemd verstandig besluit het beeld van Henri Gowan Clennam’s ziel verduisterd, zich daarin vaker vertoond hebben dan aangenamer personen en voorwerpen. Zooals de zaken nu stonden scheen Gowan meer indruk gemaakt te hebben op Daniël Doyoe, tenminste het gebeurde nog al eens dat deze over hem begon te spreken. De compagnons waren nu veel bij elkander, want zij hadden een ruime woning betrokken in een van de deftige ouderwetsche straten van de City, niet ver van de Bank van Engeland, bij London Wall. Mijnheel- Doyce had den dag in ïwickenham doorgebraoht, Clennam had zich verontschuldigd. Doyce was juist thuis gekomen en stak nog even het hoofd binnen Clennam’s kamerdeur om goeden nacht te zeggen. „Kom binnen, kom binnen!” 'zei Clennam. „Ik zag dat je zat te lezen,” zei Doyce binnenkomende, „en meende dat je liever niet gestoord wilde worden.” Had Clennam dat verstandige besluit niet genomen, dan zou hij vermoedelijk niet geweten hebben wat hij gelezen had, misschien het laatste uur geen oog in zijn boek hebben geslagen, ofschoon het open voor hem lag. Hij sloeg het nu bijna driftig dicht. „Maken zij ’t allen goed?” vroeg hij. „Ja, zij zijn allen heel wel heel wel.” Doyce had nog de oude werkmansgewoonte overgehouden om zijn zakdoek in zijn hoed te bergen; hij nam dien er hit, veegde zijn voorhoofd af en herhaalde: „zij zijn allen heel wel. Juffrouw Minnie vooral zag er bijzdnder goed uit, naar mijn idee.” „Was er nog meer bezoek?” „Neen, niet meer.” „En hoe hebt je ’t gehad, zoo met je vieren?” „Met ons vieren? Wij waren met ons vijven. Hij was er, och, hoe heet hij ook weer ?” „Wie is hij?” „Henry Gowan, nu ben ik er.” „A, juist 1” riep Olennam, met ongewone levendigheid. „Ja ik zou hem vergeten.” „Ik heb je immers verteld,” hernam Doyce, „dat hij er des Zondags altijd is.” „Ja, ja, nu herinner ik ’t me.” „Ja, hij was ’ er, hij was er,” herhaalde Doyce nog eens, terwijl hij voortging met het afvegen van zijn voorhoofd, ~hij was er en de hond ook, ja, de hond ook.” „Juffrouw Meagles houdt veel van... den.... hond,” zei Olennam. „Ja, dat doet zij. Zij houdt meer van den hond dan ik van den man.” „Bedoel je mijnheer 1” „Ik bedoel mijnheer Gowan en niemand anders,” verzekerde Doyce. Het gesprek staakte een oogenblik en Clennam wond intusschen zijn horloge op. „Misschien ben je wat haastig in je oordeel,” zei Olennam. „Ons oordeel —■ ik bedoel zoo in het algemeen ” „Natuurlijk.” „....wordt zoo licht "beïnvloed door allerlei overwegingen, die, zonder dat wij het weten, onedel zijn; het is daarom noodzakelijk op zijn hoede te zijn. Zoo b.v. mijnheer . ...” „Gowan,” voltooide Doyce kalm, wien het uitspreken van den naam telkens ten deel viel. „....is jong en knap, beweegt zich gemakkelijk, is handig, heeft talent en ook al wat ondervinding van het leven. Het zou, dunkt mij. niet gemakkelijk zijn een onbaatzuchtige reden op te geven van vooringenomenheid tegen hem.” „Dat zou mij niet zoo heel moeilijk vallen, Clennam,” antwoordde zijn compagnon. „Ik zie dat hij voor het tegenwoordige zorg, in de toekomst vermoedelijk verdriet brengt in de woning van mijn ouden vriend. Ik zie dat zijn tegenwoordigheid de rimpels in het gelaat van mijn ouden vriend dieper maakt, hoe dichter hij bij het gezichtje van zijne dochter komt en hoe vaker hij haar aankijkt-Kortom, ik zie dat hij het net om het beminnelijke, lieftallige schepseltje, dat hij toch niet gelukkig kan maken, al dichter toehaalt.” „Wij weten niet,” zei Clennam bijna op een toon alsof hij ergens pijn had, „of hij haar ongelukkig zal maken.” „Wij weten ook niet,” antwoordde zijn compagnon, „of de wereld over honderd jaar nog zal bestaan, maar wij achten dit toch wel waarschijnlijk.” „Nu,” zei Clennam, „wij moetejr maar blijven hopen en ons best doen om zoo al niet edelmoedig waartoe wij in dit geval niet in de gelegenheid zijn dan toch billijk te wezen. Wij mogen dien persoon niet verkleinen, omdat hij er blijkbaar in slaagt de gunst te winnen van het schoone voorwerp zijner genegenheid nog veel minder mogen wij haar natuurlijk recht in twijfel trekken, om hare liefde te schenken aan iemand wien zij die waardig vindt.” „’t Is mogelijk, mijn vriend, maar het is ook mogelijk dat zij te jong en te veel vertroeteld, te goed van vertrouwen en te onervaren is om een goede keuze te doen. ~Daarin,” zei Clennam, ..kunnen wij, helaas, niet helpen.” Doyce schudde het hoofd en zei op ■ernstigen toon: „Dat .vrees ik ook.” „En daarom, in een woord, moeten wij inzien dat het beneden ons is kwaad te spreken van mijnheer Gowan. Het zou laf zijn toe te geven aan een vooroordeel en, wat mij zelf betreft, ben ik vastbesloten hem niet -te ondersohatten.” „Ik ben zoo zeker niet van mij .zelf en behoud mij daarom het recht voor hem niet den geschikten echtgenoot voor Pet te vinden,” antwoordde Doyce. „Maar waar ik wel zeker van ben, Clennam, dat is dat jij >een eerlijke kerel bent, die ieders achting verdient. Goeden avond, vriend en compagnon!” Hij schudde hem, dit zeggende, de hand alsof er iets heel ernstigs aan hun gesprek ten grondslag gelegen had, en daarna .scheidden zij. Na verloop van tijd hadden zij herhaaldelijk een bezoek gebracht aan de familie en telkens opgemerkt, dat zelfs het noemen van Henry Gowan’s naam, wanneer hij er niet bij was, -de wolk terugbracht op mijnheer Meagle's gelaat, die het had verduisterd op den morgen van de ontmoeting aan de veerschuit. Had Clennam ooit den verboden hartstocht in zijn binnenste doen postvatten, dan zou gen om het u te geven.” Nu bleef zij staan alsof zij een eind aan het gesprek wilde maken. En hij bleef ook staan. En het meisje ook. „Het is wat lastig voor me,” zei de man, „maar sacré mille! dat komt terecht. Ik heb toevallig geen geld bij mij van avond. Ik heb wel een bankier in Londen, maar ik wil dien liever geen wissel presenteeren vóór ik het doen kan voor een goede ronde som.” „Harriët,” zei miss Wade, „spreek eens met hem.... met dezen heer af waar je hem morgen wat geld kunt zenden.” Zij sprak het woord „heer” op minachtenden toon uit en ging daarna langzaam heen. De man volgde al pratende met het meisje. Toen zij haar gelaat even naar Clennam wendde, waagde hij ’t haar aan te kijken en merkte hij op, dat zij den man met haar donkere oogen onderzoekend aankeek en steeds op een kleinen afstand van hem bleef, terwijl zij naast elkander naar het verst gelegen ge- deelte van het terras wandelden. Eenige oogenblikken waarschuwden hem luide voetstappen dat de man terugkwam. Clennam borg zich over de leuning heen en de vreemdeling ging achter hem langs, met den mantel over den schouder, een Fransch liedje neuriënde. Toen hij verdwenen was besloot Clennam de beide vrouwen te volgen, ten einde zoo mogelijk zijn goeden vriend Meagles eenige tijding aangaande de verdwenen Tattycoram te kunnen zenden. Hij zag ze al spoedig in een blinde steeg verdwijnen, blijkbaar om te voorkomen, dat de vreemdeling haar zou bespieden. Eenigen tijd bleven zij daar op en neerwandelen, maar eindelijk verschenen zij weer op den hoek en namen den pas aan van menschen, die met een bepaald doel liepen en nog een goeden afstand voor zich hadden. Clennam volgde haar en hield ze in het oog. Na The Strand overgestoken te zijn, gingen zij door Covent Garden, langs zijn vroegere woning, waar Kleine Dorrit dien zekeren nacht een schuilplaats gezocht had, het groote gebouw voorbij, waaraan Tattycoram haar naam te danken had, en sloegen daarna Gray’s Inn Road in. Hier was Clennam goed thuis, want hier woonden Flora, de Patriarch en Panoks. Tot zijn groote verbazing bleven zij voor de deur van den Patriarch staan. Een paar zachte slagen met den glimmenden koperen klopper, een streep licht op den weg door de geopende deur, even een vraag en een antwoord en de deur viel achter haar dicht. Na zich verzekerd te hebben, dat hij niet droomde, klopte Arthur aan en werd opengedaan door het gewone dienstmeisje, dat hem vlug en handig Flora’s zitkamer binnen liet gaan. Er was behalve Flora niemand dan mijnheer F’s tante, die zat te genieten van den geur van thee en geroosterd brood. Zij bad een tafeltje naast zich en een scboonen witten zakdoek over haar schoot uitgespreid, waarop twee sneedjes brood lagen te wachten om opgegeten te worden. Terwijl zij zat te blazen in haar dampenden kop thee, riep zij uit: „Waarachtig, daar heb je hem al weer 1” Mijnheer E’s tante scheen alleen rekening te houden met de uren op de klok, niet met dagen, weken en maanden, want er waren drie maanden verloopen, sinds Arthur de vermetelheid gehad had zich aan haar te vertoonen. „Beware me, Arthur!” riep Flora, opstaande om hem hartelijk te ontgen, „Doyce en Clennam wat een verrassing want ofschoon de machinefabriek en de gieterij niet ver weg zijn en zeker mag er tegen den middag zoo niet op een anderen tijd wel iets gebruikt worden een glas sherry en een eenvoudig sandwichje of als er toevallig koud vleesoh in de vliegenkast staat, niet minder goed smaken omdat het uit vriendelijkheid aangeboden wordt anders ergens koopen en waar gekocht wordt moet voordeel behaald worden anders kan men niet blijven bestaan, zooals mijnheer F zelf zei, dat als zien gelooven is, niet zien. is ook gelooven en wanneer je niet ziet mag je gerust gelooven dat er niet aan je gedacht wordt, niet dat ik verwacht, dat jij Arthur Doyce en Clennam nog aan mij denken zult waarom zou ik want die tijden zijn voorbij maar ik haal nog een kopje en wat versoh "brood en ga nu bij het vuur zitten.” Arthur verlangde zeer de aanleiding tot zijn bezoek te verklaren, maar dit werd hem nog belet door Flora’s welbespraaktheid. „En vertel mij nu eens alles wat je weet van dat lieve kleine ding,” ging zij voort, terwijl zij haar stoel vlak naast den zijnen plaatste, „en van al de veranderingen nu rijk en rijtuig natuurlijk en ontelbare paarden heel romantisch en ëen wapen met wilde beesten op de achterpooten en gapende muilen goede genade hoe zijn zij er aan gekomen en heeft zij hare gezondheid teruggekregen want dat is toch het voornaamste, want wat is geld zonder gezondheid zooals mijnheer F. zei toen hij die steken kreeg en dat zes stuivers daags en je bekrimpen en geen jicht veel verkieselijker was, niet dat hij daarvan had kunnen leven, daarvoor was hij de laatste man of dat het lieve kleine ding veel te familiaar eigenlijk nu eenigen aanleg daarvoor had veel te klein en te tenger zag er zoo erg teer uit God zegen’ haar.” Mijnheer F’s tante had nu een snee brood op de korst na opgegeten en overhandigde de korst aan Flora, die haar opat alsof dat er zoo bij behoorde. Daarna likte mevrouw F’s tante haar tien vingers een voor een af en droogde ze in dezelfde volgorde met haar witten zakdoek, waarna het tweede sneedje den weg van het eerste volgde. Terwijl zij hiermee voortging keek zij Clennam met zulk een gestrengen blik aan, dat hij zich verplicht voelde dien blik te beantwoorden, ofschoon dit niet met zijn voornemen strookte. „Zij is met de geheele familie in Italië, Flora,” kon hij eindelijk kwijt raken. Deze meening bracht Flora er toe over alle bekende steden van Italië hare opmerkingen ten beste te geven, maar eindelijk stond het verlangen om over wat anders te spreken zoo duidelijk op Arthur's gezicht te lezen, dat zij in eens ophield, hem een verliefden blik toewierp en vroeg wat hij eigenlijk kwam doen. „Ik zou graag een oogenblik spreken met iemand, die hier in huis is zonder twijfel bij mijnheer ..Mijnheer Gowan verkeert veel in wat men hier de eerste gezelschappen noemt, ofschoon hij niet kijkt alsof hij zich erg amuseert, en nu en dan gaat mevrouw Gowan met hem mee. In den laatsten tijd gebeurt dit weinig. Ik meen opgemerkt te hebben, dat er wel eens op ongepaste manier over hun huwelijk gesproken wordt, alsof het een groot geluk voor haar geweest is, dat mijnheer Gowan haar tot zijn vrouw begeerd heeft, ofschoon die zelfde menschen hem zeker niet voor hunne dochters gewenscht zouden hebben. Ook gaat hij féel naar buiten om schetsen te maken en overal, waar vreemdelingen zijn, treft hij kennissen aan en schijnt men hem goed te kennen. Bovendien houdt hij er een vriend op na, die veel met en bij hem is, zoowel in huis als daarbuiten, ofschoon hij dien vriend erg koel behandelt en op zonderlinge manier met hem omgaat. Ik weet zeker, want zij heeft het mij zelf gezegd, dat zij een hekel aan dien vriend heeft. Ik zelf walg van dien man, zoodat het een verlichting voor mij is, dat hij op het oogenblik niet meer hier schijnt te zijn. Hoeveel grooter nog voor haar! „Maar wat ik u hoofdzakelijk wil doen weten en waarom ik besloten heb u .dat te vertellen, al ben ik bang, dat het u niet aangenaam zal zijn, zal ik nu laten volgen. Zij is zoo waar en zoo innig aan hem gehecht en weet zoo heel beslist, dat liefde en plicht haar voor altijd aan hem verbinden, dat u er zeker van kunt zijn, dat zij 'hem tot haar dood zal liefhebben, bewonderen, prijzen en al zijn gebreken bemantelen. Ik geloof dat zij ze nu reeds bemantelt, ook voor zich zelve. Zij heeft hem een hart gegeven, dat nimmer teruggenomen zal worden en hoeveel moeite hij er ook voor moge doen, haar liefde zal hij nimmer verliezen. U kent de waarheid hiervan, zooals u alles kent, veel, veel beter dan ik; maar ik kan niet nalaten u te vertellen welke karaktereigenschappen zij aan den dag legt en dat u nooit te goed van haar kunt denken. „Ik heb in dezen brief haar naam nog niet genoemd, maar wij zijn langzamerhand zulke vriendinnen geworden, dat wij elkaar altijd bij den voornaam noemen, wanneer wij met ons beiden alleen zijn ik bedoel, dat zij mij bij den naam noemt, dien u mij gegeven hebt. Toen zij mij Amy begon te noemen vertelde ik haar mijn korte levensgeschiedenis en dat u mij altijd Kleine Dorrit noemde. Ik voegde er bij, dat deze naam mij dierbaarder is dan welke ook en nu noemt zij mij altijd Kleine Dorrit. „Misschien hebt u in den laatsten tijd geen bericht gehad van haar vader en moeder en weet u dus nog niet, dat zij een baby heeft een zoontje. Het werd twee dagen geleden geboren juist een week nadat haar ouders hier aangekomen waren. Zij zijn er erg gelukkig mee. Ik moet er echter bijvoegen, want ik vertel u nu eenmaal alles, dat, naar het mij voorkomt, hun omgang met mijnheer Gowan eenigszins gedwongen is en zij in zijn spottenden toon een minachting zien van hunne liefde voor Pet. Gisteren nog, toen ik bij hen was, zag ik mijnheer Meagles van kleur veranderen en onmiddellijk opstaan en uitgaan, alsof hij bang was iets te zeggen, waarvan hij later berouw zou kunnen hebben. En toch zijn zij beiden zoo kiesoh, zoo goedhartig en billijk, dat hij hen waarlijk wel wat mocht ontzien. Het pleit niet voor hem dat hij ook niet eens aan hen denkt. „Ziezoo, nu heb ik dit alles nog eens overgelezen en ben ik op het punt geweest dezen brief maar niet te verzenden. Ik vond mij zelf onder het lezen zoo aanmatigend, om alles maar te willen begrijpen en verkla- ren. Maar toen ik er eens goed over nadacht, begon ik te hopen dat u wel weet dat opmerkingen, die ik maak, alleen voor u bestemd zijn en ik door uwe belangstelling in hen aangespoord ben ze te maken. Ik verzeker u dat dit de zuivere waarheid is. „En nu is dit onderwerp in dezen brief afgehandeld en heb ik weinig meer te vertellen. „Wij maken ’t allen goed en Fanny verbetert met den dag. U kunt nauwelijks begrijpen hoe vriendelijk zij voor mij is en hoeveel moeite zij zich voor mij geeft. Zij heeft een aanbidder, die haar uit Zwitserland naar Venetië en vandaar hierheen gevolgd is en mij in vertrouwen meegedeeld heeft, dat hij haar zal blijven volgen, al reist zij de geheele wereld door. Het maakte mij wel wat verlegen toen hij mij dit vertelde, maar wat kon ik er aan doen! Ik wist eerst niet wat ik antwoorden moest, maar eindelijk vertelde ik hem dat hij, volgens mijn idee, beter deed het niet te doen. Want Fanny dit vertelde ik hem echter niet is veel te verstandig en te geestig om bij hem te passen. Toch zou hij het doen, zei hij. I k heb natuurlijk geen aanbidder. „Indien u ooit zoo ver komt in dezen langen brief, zult u misschien zeggen: Kleine Dorrit zal toch zeker niet eindigen zonder iets van haar reizen te vertellen. Zeker wordt het tijd om daarmee te beginnen, maar ik weet heusch niet wat ik u zal vertellen. Ka Venetië hebben wij tal van prachtige steden bezocht, o.a. Genua en Florence en zooveel moois gezien, dat ik er bijna duizelig van word wanneer ik er aan terugdenk. Maar u zoudt er mij zooveel meer van kunnen vertellen dan ik u. . . waarom u dan te vervelen met allerlei verhalen en beschrijvingen? „Beste mijnheer Clennam, nadat ik den moed gehad heb u vroeger al de bezwaren mede te deelen, die mijn ziel vervulden, zal ik nu niet laf zijn. Een gedachte, die veelvuldig in mij opkomt, is deze: Dat al die steden zoo oud zijn is niet zoo heel merkwaardig, maar wel, dat ze er al waren in de dagen, toen ik nog maar het bestaan van een twee of drietal er van kende en eigenlijk nog niets wist van hetgeen er buiten onze oude wallen bestond. Daar is iets in, dat mij melancholiek maakt, maar ik weet niet waarom. Toen wij den scheven toren te Pisa gingen bekijken was het een prachtige, zonnige dag en de toren en alle gebouwen er om heen leken zoo oud en de aarde en de hemel zoo jong en de schaduwen zoo zacht en zoo bescheiden! Ik kon in het eerst niet beseffen hoe mooi, hoe merkwaardig dit alles was, maar ik dacht; O, hoe menigmaal, wanneer de schaduw van den muur in onze kamer viel en die afgemeten voetstap op de binnenplaats op en neer 'ging.... o, hoe menigmaal was het op die plaats even rustig en vriendelijk als vandaag hier!” Die gedachte overweldigde me. Mijn hart was zoo vol dat mij de tranen in de oogen sprongen, ofschoon ik al mijn best deed om ze binnen te houden. En dat zelfde gevoel heb ik o, zoo dikwijls, zoo dikwijls. „Weet u wel dat ik, sinds wij rijk zijn geworden, veel meer droom dan vroeger en altijd uit den tijd toen ik nog heel jong was. ü zult zeggen dat ik nog niet oud ben. Neen, dit is niet hetgeen ik bedoel. Ik droom altijd uit den tijd toen ik nog leerde naaien. Ik zie mij zelf in mijn droomen daar dikwijls terug, zie gezichten van menschen, die ik bijna niet gekend heb en al lang vergeten meende te zijn. En ook heel dikwijls ben ik in mijn droomen buitenslands in Zwitserland, Italië of Frankrijk maar altijd als klein kind. Ik heb ge- droomd dat ik naar mevrouw General ging met de lappen op de kleertjes, die ik als kind droeg. Herhaaldelijk heb ik gedroomd, dat ik te Venetië aan tafel kwam, terwijl er een aantal gasten waren, in de rouwkleeren, die ik droeg toen ik acht jaar oud was en mijn moeder verloren had, en later nog gedragen heb tot ze geheel versleten waren. Ik ben met het angstzweet op mijn voorhoofd wakker geworden, omdat Fanny en Edward boos op mij waren toen ik in zulk een toilet aan tafel verscheen. In al die droomen was en bleef ik het kleine kind van de Marshalsea en het is meermalen gebeurd, dat ik in mijn droomen bijna wanhopend werd bij de vraag Tioe al die dure diners betaald moesten worden. Nooit heb ik gedroomd over de veranderde omstandigheden zelve; nooit over dien gedenkwaardigen ochtend, toen u met mij de tijding gingt brengen, ja, ik heb zelfs nooit van u gedroomd. ;,Beste mijnheer Clennam, het is mogelijk dat ik overdag zooveel aan u en anderen denk, dat ik des nachts geen gedachten over heb om den 'weg naar u te vinden. Ik moet u echter nu bekennen, dat ik erg heimwee heb... dat ik al lang zoo vurig en ernstig verlang naar een vast tehuis, dat ik soms, wanneer ik alleen ben, schreien moet. Ik kan het niet uitstaan, dat wij al verder en verder weggaan. Mijn hart is al verlicht wanneer wij ook maar een paar mijlen teruggaan, terwijl ik toch weet dat wij den volgenden dag weer verder zullen trekken. Zoo ben ik géhecht aan de plaats waar ik arm was en waar u zoo vriendelijk voor mij waart. O, zoo gehecht, zoo gehecht! „De Hemel alleen weet wanneer uw arm kind Engeland zal terugzien. Allen behalve ik genieten van het leven hier en dus is er van terugkeeren geen sprake. Mijn beste va- der wil in het voorjaar eens voor zaken naar Londen gaan, maar ik heb niet de minste hoop, dat hij mij zal meenemen. „Ik heb mijn best gedaan zooveel mogelijk te profiteeren van de lessen van mevrouw General en ik hoop nu niet meer zoo dom te zijn als vroeger. Ik ben begonnen de talen van de landen, die ik u opnoemde, te leeren spreken en begrijpen. Toen ik u den vorigen keer schreef herinnerde ik mij niet, dat u ze ook kent, maar later wel en dat heeft mij veel geholpen. God zegen u, beste mijnheer Olennam. Vergeet niet Uwe u eeuwig dankbare en toegenegene Kleine Dorrit. P.S. Onthoud vooral dat Minnie Gowan bij u in de beste herinnering verdient te blijven. U kunt niet te goed en te hoog van haar denken. Den vorigen keer vergat ik Pancks. Wilt u hem bij gelegenheid de hartelijke groeten overbrengen van Kleine Dorrit? Hij was heel lief voor K. D. HOOFDSTUK XII. De beroemde naam Merdle werd met den dag beroemder. Niemand wist of de zoo beroemde Merdle wel ooit eenig goed had gedaan aan iemand, dood of levend, of aan eenig ding op aarde; niemand wist of zijn bekwaamheid of zijne menschenliefde wel eens een licht geworpen had op iemands pad; niemand had eenige reden om te onderstellen, dat de klei, waaruit dit voorwerp van aanbidding gemaakt was, anders was dan de meest alledaagsche; maar iedereen wist of meende te weten dat hij onmetelijke rjjk- dommen had weten te verwerven, en daarom alleen knielden zij voor hem, met meer laagheid en veel minder verschooning dan de domste wilde uit zijn hol in den grond kruipt, om een blok hout of een kruipend gedierte te aanbidden als de godheid, die waakt over zijn in nacht gehulde ziel. Wat meer is, de hoogepriesters van dien afgodsgienst hadden den man zelf voor zich als levend protest tegen hunne laagheid. De menigte aanbad in goed vertrouwen ofschoon altijd heel goed wetende waarom maar de bedienaars van dit altaar hadden hem voortdurend voor oogen. Zij zaten aan zijn disch aan en hij aan den hunnen. En altijd was hij vergezeld van een schim, die tot deze hoogepriesters zeide: „Zijn dit de teekenen, waarop gij vertrouwt, waarom gij liefhebt tot vereering toe: dat hoofd, die oogen, die manier van spreken, die toon, die houding? Gij zijt de hefboomen van het Circumlocutiekantoor 'en de regeerders der menschen. Wanneer een half dozijn van u het onder elkaar aan den stok krijgen, schijnt het wel of onze Moeder Aarde geen andere regeerders meer kan voortbrengen. Ligt uwe geschiktheid in uwe meerdere menschenkennis, die u dezen man zoo doet vereeren en ophemelen? Of zoo gij bevoegd zijt de teekenen die ik u geef, telkens wanneer die man onder u verschijnt, juist te waardeeren, bestaat uwe geschiktheid dan in uwe meerdere oprechtheid? ’ Twee vrij lastige vragen, die men in de stad telkens hoort doen, maar men is ’t er stilzwijgend over eens geworden, dat men ze maar niet moet beantwoorden. Gedurende mevrouw Merdle’s verblijf in het buitenland was het groote huis altijd geopend voor stroomen bezoekers. Eenige hunner waren wel zoo beminnelijk om eenvoudig beslag op zijn huis te leggen. Drie of vier voorname, levenslustige dames zeiden b.v. tot elkaar; Laat ons a.s. Donderdag bij onzen braven Merdle gaan dineeren. Wie zullen wij vragen?” Onze brave Merdle ontving dan de noodige aanwijzingen en zat met een zwaarmoedig gezicht tussohen zijn gasten aan tafel, wandelde daarna door zijn salons, alsof de heele zaak hem niet aanging en hij eigenlijk maar in den weg liep. De hoofdbottelier, de engel der wrake in het leven van dezen grooten man, bleef even streng kijken als altijd. Hij ging zijn gang alsof mevrouw Merdle thuis was; niets ontsnapte er aan zijn oog en dat oog was voor mijnheer Merdle als dat van den 'basilisous. Geen onsje zilver, geen flesch minder dan wanneer mevrouw thuis is, was des bottelier’s leuze. I k moet mijn waardigheid ophouden. Willen de gasten iets gebruiken van hetgeen er wordt voorgediend, mij goed, maar het geschiedt alleen om mijn rang op tee houden. Wanneer hij bij het buffet stond scheen hij in zich zelf te zeggen: Ik bekleed dezen post om hetgeen er nu voor mij zit mede aan te kijken, maar ik kijk naar iets minder. Dat daar geen sohoone, rijk versierde boezem aan het hoofd van de tafel prijkte was voor hem hetzelfde,, alsof er een van de zilveren koelvaten naar den lommerd was gebracht. Mijnheer Merdle zond uitnoodigingen rond voor een Barnacle-diner. Lord Deoimus zou gevraagd worden,, de heer Titus Barnacle zou gevraagd worden en die aardige jonge Barnacle zou ook niet ontbreken. Het kooy van parlementaire Barnaoles, dat het platteland afliep wanneer het Huis vacantie had, om den lof van hun Hoofd te verkondigen, zou vertegénwoordigd worden. Het was een zaak van hoog gewicht: mijnheer Merdle zou de Barnacles ontvangen. Die vriéndelijke jonge Bar- naole had zijn tussohenkomst verleend. Kwaadwilligen beweerden dat er wel knoeierij achter zou zitten, maar kwaadwilligen heeft men overal. Mevrouw Merdie had haar edelen echtgenoot verscheidene brieven uit Rome doen toekomen, om hem op het hart te drukken, dat het nu of nooit het tijdstip was om iets te doen voor Edmund Sparkler. Mevrouw Merdie had haar grooten echtgenoot aangetoond, dat de zaak urgent was, dat er enorme voordeelen te behalen waren, indien hij 'nu, onmiddellijk, een goed baantje kreeg. En mevrouw Merdie was wat eenzijdig in haar schrijven; zij deed dit altijd in de gebiedende wijs. Eenigszins schuchter had de beroemde mijnheer Merdie aan zijn eersten bottelier te kennen gegeven, dat het geen groot, maar een uitgelezen diner moest zijn, en deze hoogwaardigheidbekleeder had verklaard daar niets tegen te hebben: hij zou het kostbaarste te zien geven, dat gegeven kon worden. En nu was de gewichtige dag aangebroken. Mijnheer Merdle stond in een zijner salons met den rug naar den haard, in afwachting van de komst zijner gasten. Hij stond zelden zoo rustig met den rug naar den haard, In tegenwoordigheid vap den eersten bottelier zou hij zoo iets niet gedaan hebben. Dan zou hij zijn eigen polsen op de manier van een gerechtsdienaar vastgegrepen en zoo op het haardkleed heen en weer geloopen hebben of tussohen de kostbare meubels doorgesloopen zijn. De griezelige schaduwen, die uit imnne schuilplaatsen schenen op te duiken, zoodra het vuur opvlamde, om weer te verdwijnen wanneer het ineenviel, waren voldoende getuigen van de wijze waarop hij het zich gemakkelijk .maakte. Meer dan voldoende zelfs, indien ten minste de onrustige manier, waai'op hij er naar keek, een oorzaak had. Mijnheer Merd'e's rechter hand was gevuld met het avondblad en het avondblad stond vol van mijnheer Merdie, van zijne verbazende ondernemingen, zijn verbazenden rijkdom, zijn verbazende Bank. Deze Bank, die hij zelf opgerioht had en bestuurde, was het laatste Merdle-wonder. Zoo bescheiden was mijnheer Merdie echter, te midden van al de wonderen, die hij verrichtte, dat hij er meer uitziet als een bewaarder van een in beslag genomen woning dan als een commerciëele kolossus, zooals hij daar bij zijn eigen haard staat, in afwachting dat de kleinere schepen zullen binnenkomen. Ziet ze de haven binnenloopen! De innemende jonge Barnacle was de eerste, maar Balie haalde hem op de trap in. Balie, als naar gewoonte gewapend met zijn dubbel lorgnet en het hoofd een weinig hangende, als peinzend over een rechtszaak, was verrukt den jongen innemenden Barnacle te ontmoeten en gaf dadelijk als zijn opinie te kennen, dat men ~au grand complet” zou zijn en er zeker een gewichtig onderwerp in discussie zou komen. „Zoo? Waarlijk?” zei de jonge levenslustige Barnacle, wiens naam was Ferdinand, „hoe zoo?” „Neen maar,” antwoordde Balie glimlachend, „als u ’t niet weet, hoe kan ik het dan weten? LT zit in het allerheilige van den tempel, ik behoor slechts tot. de bewonderaars, die eerbiedig in den voorhof achterblijven.” Balie kon luchthartig en zwaarop-de-hand zijn, al naarmate van den dient, dien hij voor zich had. Hij was nederig, bescheiden op zijn manier; een veelzijdig man, doch in het weefsel van al zijn patronen was één draad nooit afwezig. ledereen met wien hij te doen had, was in zijn oogen een lid van de jury en als hij kon moest hij dat lid ompraten. „Gaat onze beroemde gastheer en vriend.... onze ster aan den commerciëelen hemel zich in de politiek begeven?” vroeg hij. „Begeven? Hij is toch al lid van het Parlement geweest?” gaf de jonge innemende Barnacle terug. „Zeker, hij is lid van het Parlement geweest,” antwoordde Balie met een gedistingeerd lachje volstrekt niet dezelfde, ietwat lompe lach tegenover zoo’n belachelijk stel winkeliers in de gewone jury „eenigen tijd, maar tot nu toe is onze ster onvast en weifelend geweest. Wat?” Een alledaagsche getuige zou door dit „Wat?” verleid zijn geworden een bevestigend antwoord te geven, maar Eerdinand Barnacle keek Balie, terwijl zij de trap samen opgingen, eens heel slim aan en gaf in ’t geheel geen antwoord. „Juist, juist,” zei Balie, die zich maar niet zoo liet afschepen, „juist en daarom sprak ik van „au grand complet” en van „een gewichtig onderwerp.” Het zal vandaag zijn, zooals Macbeth zei: ,„0, vreeselijk schouwspel, de rechters zijn bijeen!’” Met deze woorden op de lippen trad hij het salon binnen, waar mijnheer Merdle hij den haard stond en zeer verbaasd keek over deze aanhaling, die hij nog juist had kunnen hooren. Hij keek alsof hij iets wilde zeggen, maar onmiddellijk daarop weer alsof hij er over dacht niets te zeggen. Intussohen was Bisschop aangediend. Bisschop kwam met zekere gedweeheid binnen, maar toch met zoo’n forschen, vluggen pas, alsof hij van plan was zijn zevenmijlslaarzen aan te trekken en de wereld rond te gaan om te zien of iedereen tevreden was. Bisschop keek volstrekt niet alsof hij ook meende dat er iets belangrijks aan de hand was. Dit was een merkwaardige trek van zijn karakter; hij was ilink, frisch, vroolijk, innemend, minzaam, maar zoo ijselijk onschuldig! Balie wipte naar hem toe om ‘in de meest beleefde termen naar de gezondheid van mevrouw Bisschop te informeeren. Mevrouw Bisschop was zoo ongelukkig geweest kooi te vatten bij een bevestiging, maar overigens heel wel. Jongeheer Bisschop ook. Hij was met zijn moeder en de kleintjes naar buiten. De vertegenwoordigers van het Barnacle-koor kwamen nu binnen, gevolgd door mijnheer Merdle’s lijfarts, en Balie, die door zijn dubbele lorgnet een oog in ’t zeil hield en iedereen op zijn beurt aanklampte, was druk in de weer. Met sommigen van het koor lachte hij over het slaperige lid, dat aan den verkeerden kant gestemd had; met anderen betreurde hij den geest van den nieuwen tijd, die zelfs niet belet kon worden zoo’n onnatuurlijk belang te stellen in den openbaren dienst en ’s lands geldmiddelen; met den dokter behandelde hij den algemeenen gezondheidstoestand en informeerde hij naar zekeren collega, een bijzonder kundig en beschaafd man zooals er meer zijn in het vak der geneeskunde,” voegde hij er met een fijn lachje bij dien hij een paar dagen geleden in het getuigenbankje had gehad, waarbij het uitgekomen was, dat hij een voorstander was van die zekere nieuwe geneesmethode, die Balie toescheen ha – nu, Balie meende het; Balie had gedacht en gehoopt dat de dokter .... Nu, als de heeren medici het er zelf nog oneens over waren, kwam het Balie voor, alleen natuurlijk oordeelende volgens zijn gezond verstand, dat die nieuwe methode.... Balie mocht dit immers wel zeggen tegen een man van het vak ?... niet veel om het lijf had. Zoo, humbug? Aha! Nu, ter maakte, den, arm door dien van Mer die stak en hem een ingewikkeld verhaal begon te doen van een rechtskwestie, waarin hij Merdle wel eens wilde raadplegen; te zien hoe hij in de buurt van Lord Decimus gekomen, den arm van zijn gastheer losliet en dezen zijn verontschuldigingen aanbood, omdat hij hem in tegenwoordigheid van zijn hoogen gast met zulke nesterijen bezighield; hoe hij Merdle naast Lord Decimus op een sofa plantte en onmiddellijk een gesprek met Bisschop begon, die voortdurend om Lord Decimus heen. draaide. En nu vormde de rest van het gezelschap, opgewonden en nieuwsgierig behalve Bisschop, die volstrekt niet snapte, dat er iets aan de hand was een groepje om den haard in het aangrenzend salon, doende alsof men over allerlei onbeduidende onderwerpen sprak, terwijl aller blik op het beroemde tweetal gevestigd bleef. De heeren van het koor waren uiterst zenuwachtig, vreezende dat hun misschien een of ander voordeelig baantje ontnomen zou worden. Bisschop was de eenige, die altijd doorpraatte. Hij besprak met den dokter het menigvuldig voorkomende geval, dat jonge hulppredikers zoo dikwijls aan verzwakking van de stembanden leden, en vroeg of er geen middel bestond, om dit, voor de kerk zoo lastige euvel te voorkomen; waarop de dokter als zijn opinie te kennen gaf, dat het beste middel was, eerst te leeren lezen en spreken, alvorens men er zich aan waagde 'dit in het openbaar te doen. „Is dat bepaald uw meening?” vroeg Bisschop. „Ja, beslist,” antwoordde de dokter. Intussohen was de oolijke Ferdinand de eenige, die buiten den kring bleef. Hij deed alsof er, daarginds, op lord Decimus of mijnheer Merdle een gevaarlijke operatie verricht werd en hij elk oogenblik geroepen kon worden. En inderdaad, na een kwartier ongeveer riep Lord Decimus: „Ferdinand 1” waarop deze zich er heen begaf en gedurende vijf minuten aan het onderhoud deelnam. En toen ging er een zucht van verlichting op onder het koor, ivant Lord Decimus stond op en nam afscheid. En de populaire man schudde een ieder de hand en zei zelfs tegen Balie: „Ik hoop u niet met mijn peren verveeld te hebben.” Waarop Balie antwoordde; Met de Etonsche of met die uit het Parlement, mylord?” aantoonende dat hij de grap begrepen had en zijn leven lang niet zou vergeten. En. nu nam ook Titus Barnacle afscheid en ging Eerdinand naar de opera. Sommigen draalden nog, maakten met hunne likeurglaasjes kleverige kringen op mooie tafeltjes en hoopten dat Merdle nog iets tot hen zeggen zou. Maar Merdle bleef als gewoonlijk houterig door zijn salons slenteren en sprak geen woord. Een paar dagen later werd er door de geheele stad het bericht verspreid, dat Edmund Sparkler, Esquire, stiefzoon van den wereldberoemden, eminenten heer Merdle, benoemd was tot Lord van het Circumlocutie-kantoor en werd er aan alle goedgeloovigen bekend gemaakt, dat deze bewonderenswaardige benoeming beschouwd moest worden als een genadig en goedgunstig bewijs van hulde, door den genadigen en goedgunstigen Lord Deoimus gebracht aan de handelsbelangen van een groot land, dat zijn handelsbetrekkingen enz. enz.. .. alles met groot trompet-, geschal. Aldus gesteund door dit bewijs van hulde van het gouvernement, namen de verbazingwekkende Bank en de andere verbazingwekkende ondernemingen een nog hoogere vlucht en tal van nieuwsgierigen kwamen alleen naar Harley Street, Cavendish Square, om het wonder van buiten te bekijken. En wanneer zij den eersten bottelier zich nu en dan zagen verwaardigen in de deur van de groote hal te verschijnen en naar buiten te kijken, zeiden de nieuwsgierigen tot elkander: „Wat ziet hij er rijk uit!” en vroegen; „Hoeveel aandeelen zou hij wel hebben in de Bank?” Hadden zij dien eerbiedwaardigen Nemesis beter gekend, dan zouden zij niet zulke vragen gedaan, maar precies geweten hebben hoe groot het bedrag was. HOOFDSTUK XIII Dat het minstens even moeilijk is een geestelijke besmetting tot staan te brengen als een lichamelijke; dat zulk een ziekte zich kan uitbreiden met de boosaardigheid en snelheid van de pest; dat de smetstof, eenmaal zich geopenbaard, rang noch stand spaart, de gezondste personen aantast en zich uitbreidt onder de meest uiteenloopende omstandigheden dit is een feit, even onbetwistbaar als onze behoefte aan versche lucht. Het zou een onschatbare zegen voor het menschdom zijn, indien de aangetaste, in wiens zwak lichaam of verdorven brein deze kwaadaardige baccillen worden gekweekt, ionmiddellijk gegrepen en in afzondering gehouden konden worden om niet te zeggen; op staanden voet afgemaakt vóór het gif zich had kunnen verspreiden. Evenals een groote brand de lucht tot op verren afstand in gloed zet, deed de heilige vlam, door de machtige Barnacles aangeblazen, den naam Merdle door het luchtruim knetteren. Die naam lag op ieders lippen, dreunde in ieders ooren. Nooit had er een man, zooals Merdle, bestaan, nimmer zou er nog een geboren worden. En, zooals gezegd, niemand wist wat hij had gedaan, maar iedereen kende hem als den grootsten man van zijn tijd. In het Bloedende-Hart-Hof, waar niemand een stuiver bezat, die niet gebruikt moest worden, stelde men al evenveel belang in dit toonbeeld van volmaaktheid als op de Effectenbeurs. Juffrouw Plornish, die nu een komenijs winkelt je had aan den druksten uitgang van het Hof, bovenaan de trap, waar zij, geholpen door haar kleinen, ouden vader en Maggy, de klanten hielp, kon nooit nalaten over de toonbank heen het gesprek op hem te brengen en zijn lof te verkondigen. Plornish zelf, werkzaam bij een aannemertje, zeide, met den troffel in de hand op een dak of een steiger staande, gehoord te hebben, dat mijnheer Merdle d e man was om alles terecht te brengen, waarop zij nu al zoo lang gehoopt hadden, en alles, wat nog krom was, recht te maken. Baptist, de eenige commensaal van de Plornishen, werd er in het geheim van verdacht zijn spaarpenningen, de vrucht van zijn eenvoudige levenswijze en zijn matigheid, veiligheidshalve in een van Merdle’s ondernemingen te beleggen. De vrouwelijke Bloedende-Harters vertelden aan juffrouw Plornish, wanneer zij een onsje thee en honderd pond gebabbel kwamen halen, dat zij van haar nichtje Mary Anne, die in dezelfde straat diende, vernomen hadden, dat de toiletten van mevrouw Merdle wel drie wagens zouden vullen; dat zij zoo’n mooie, beste mevrouw was als er ooit een bestaan had met een boezem als zuiver marmer. En het was haar zoon van haar eersten man, juffrouw, die nu in de regeering gekomen was; eerst was hij generaal geweest en Tiad het leger ter overwinning geleid, als men gelooven mocht wat men al vertelde; en wat mijnheer Merdle zelf 'betrof, hij zou gezegd hebben, dat, als men het de moeite waard geacht had, hij de heele regeering wel op zich had willen nemen, zonder er een cent aan te verdienen, maar dat hij er ook niet aan wilde verliezen. En heel jammer was het, dat men er niets op had kunnen vinden, want juist iemand als hij, die het geld maar voor het oprapen had, zou weten hoe het brood en het vleesch opgeslagen waren en het zeker weer goedkooper maken. Zoo geweldig heerschte deze koorts in het Bloedende-Hart-Hof, dat zelfs Pancks bij het ophalen van de huurpenningen den lijders geen verademing schonk. Op die dagen nam de ziekte den zonderlingen vorm aan, dat de aangetasten onuitputtelijke verontschuldigingen en troost vonden in het noemen van den toovernaam. „Kom aan dan 1” zei Pancks tot een achterstallige, „betaal nu! vooruit 1” „Ik heb het niet, Pancks,” antwoordde de achterstallige; „het is de zuivere waarheid, mijnheer, dat ik geen halven shilling bezit, dien ik mijn eigendom mag noemen.” „Maar je verwacht toch zeker niet,” hernam Pancks dan, „dat ik daarmee genoegen kan nemen? Doe je wel?” De achterstallige moest met een ootmoedig gezicht bekennen dat hij het niet deed. „Mijn principaal zal het zeker ook niet doen, dat weet je heel goed,” hernam Pancks. „Daarvoor stuurt hij mij niet hierheen. Kom! Betalen!” „Och, mijnheer Pancks,” antwoordde de wanbetaler dan, „als ik de rijke mijnheer was, wiens naam op ieders lippen ligt.... als ik mijnheer Merdle was, dan zou ik zeker dadelijk betalen en blij zijn dat ik het doen kon.” Dergelijke discussies over de huur- penningen hadden gewoonlijk aan de voordeur of in de gang plaats, in tegenwoordigheid van verscheidene belangstellende Bloedende-Harters, en bij het noemen van dien naam hoorde men een zacht gemompel, alsof Pancks nu wel overtuigd zou zijn. De neerslachtigheid van den wanbetaler thaakte dan ook dadelijk plaats voor een begin van opgewektheid. „Als ik mijnheer Merdle was, mijnheer, zou ik je geen reden tot klagen geven. Waarachtig niet, geloof me!” hernam de wanbetaler hoofdschuddened. „Je zoudt er niet eens om behoeven te vragen.... het lag klaar voor je.” Opnieuw gemompel, dat het niet mogelijk was redelijker te spreken, dat het even goed was alsof men het geld op tafel uittelde. Pancks kon dan niet anders doen dan een aanteekening maken in zijn boek en zeggen: „Nu, je zult zien, je krijgt een deurwaarder en wordt je huis uitgezet. Of je al praat over mijnheer Merdle, dat zal je niet baten; je bent nu eenmaal mijnheer Merdle niet, evenmin als ik.” „Neen, mijnheer Pancks, ik wou dat u het was.” „Ja,” herhaalden dan de omstanders, „waart u mijnheer Merdle maar.” „U zoudt het ons veel gemakkelijker maken als u mijnheer Merdle waart,” hernam de wanbetaler dan op steeds opgewekter toon; „dat zou voor alle partijen beter zijn. Beter voor ons en beter voor u, ook. U zoudt geen enkelen van ons lastig behoeven te vallen, mijnheer, en u zoudt het u zelf ook niet lastig behoeven te maken. U zoudt voor u zelf meer rust hebben en anderen meer met rust kunnen laten, als u mijnheer Merdle waart.” Tegen zulke redevoeringen kon Pancks het niet uithouden; hij begon dan op zijn nagels te Bijten en stoomde naar den volgenden achterstallige. Na een van de vele nederlagen, op een van de vele betaaldagen ging mijnheer Pancks op zekeren avond piet zijn aanteekenboekje onder den arm naar het hoekje, waar juffrouw Plornish haar winkeltje had, maar piet voor zaken, alleen voor de gezelligheid. Hij had een vermoeienden dag gehad en verlangde naar een opwekkend woord. Hij stond in deze dagen op vriendsohappelijken voet met de familie Plornish en liep er dikwijls aan, om samen herinneringen aan juffrouw Dorrit op te halen. Het winkelkamertje van juffrouw Plornish was ouder haar eigen toezicht wat opgeknapt en de kant, die aan den winkel grensde, had zij zelfs in een dichterlijke bui zoo laten schilderen, dat men gemeend zou hebben tegen een met stroo gedekt hutje aan te kijken. Voor zoover de schilder het met de afmetingen over'een had kunnen brengen, waren de gewone deur en het bestaande venster er in gelaten; maar de zedige zonnebloem en de stokroos tierden welig voor de lande lijke woning, terwijl de dikke rookkolom, die uit den schoorsteen opsteeg, verried dat men daar binnen gezellig om den haard zat en dat de schoorsteen in langen tijd -niet geveegd was. Een waakhond schoot uit de geopende deur naar de beenen van den niets kwaads bedoelenden bezoeker, en een ronde duiventil, gehuld in een reusachtigen zwerm duiven, stak boven de omheiming uit. Wanneer de deur gesloten was, las men op een geschilderd koperen bordje; „Yredelust, T. en M. Plornish,” welke vennootschap bestond uit man en vrouw. Juffrouw Plornish was trotsch op het geheel, maar genoot toch het meest van de vereeniging van de twee namen op het geschilderde bordje. Het hinderde haar volstrekt niet, dat Plornish er tegen stond te leunen, wanneer hij zijn. pijp rookte, na afloop van zijn dagtaai, dat zijn hoed de til en al de dniven bedekte en zijn armen den geheelen tuin aan het oog onttrokken, noch dat hij met zijn oogen eenige duimen boven het dakvenster in den puntgevel kwam. Voor haar bleef het een mooi hutje, een aardige fopperij en wanneer zij in den winkel was en haar oude vader in het hutje hoorde zingen, scheen voor haar de gouden eeuw opnieuw aangebroken. En waarlijk, indien dat tijdperk nog eens aanbreekt of er ooit geweest jis, zal het de vraag zijn of het trouwer dochters voor een ouden vader gezien heeft of zien zal, dan juffrouw Plornish voor den haren. Door het schel klinkende belletje aan de voordeur gewaarschuwd, trad juffrouw Plornish uit Vrederust den winkel binnen. „Ik dacht wel dat u ’t zijn zou, mijnheer Pancks,” sprak zij, „want het is uw avond, is ’t niet ?” En daar komt vader ook al op het geluid van de bel af, zoo vlug als een jongste bediende. Ziet hij er niet goed uit? Nu, hij zal het niet betreuren dat u ’t "bent en geep klant, want hij houdt ontzaglijk veel van een gezellig praatje en als juffrouw Dorrit aan de beurt komt, raakt hij eerst recht op zijn praatstoel. Vader is ook nog nooit zoo goed bij stem geweest als tegenwoordig.”—■ Juffrouw Plornish’ eigen stem trilde van aandoening bij deze laatste woorden, zoo trotsch en blij was zij. Hij heeft ons gisterenavond Strephon voorgezongen, zoo mooi dat Plornish hem over de tafel heen aldus heeft toegesproken: „John Edward Nandy, ik heb dat lied nog nooit zoo mooi hooren zingen als van avond.” Dat moet hem goedgedaan hebben! Wat zegt u daar nu van?” Pancks, die op zijn vriendelijkste manier den ouden man was tegemoet gesnord, vond het ook en vroeg toen zoo terloops of die vroolijke Altro al thuis was. Juffrouw Plornish antwoordde dat hij werk had in West-End en beloofd had voor theetijd thuis te zullen zijn, maar hij was er nog niet. Pancks werd toen zoo gastvrij mogelijk Vrederust binnen geduwd, waar hij een ontmoeting had met den oudsten jongeheer Plornish, die juist van school kwam. Toen hij dat jongemensoh ondervroeg wat hij dien dag geleerd had, vernam hij, dat de jongens uit de hoogere klasse, die aan de kapitale letter M waren, te schrijven hadden gekregen; „Merdle Millioenen.” „En hoe gaat het met uw zaken, juffrouw Plornish, nu wij toch over millioenen spreken?” „Heel goed, mijnheer Pancks, heel goed,” antwoordde juffrouw Plornish. „Beste vader, zoudt u voor de thee nog eens in den winkel willen gaan en de uitstalling voor het raam wat opredderen? ü hebt zoo’n goeden smaak.” John Edward Nandy slofte weg, heel blij, dat zijn dochter hem dit verzoek deed, terwijl zij zelve nu in de gelegenheid was over zaken te spreken, hetgeen zij in tegenwoordigheid van haar vader vermeed, uit vrees, dat hij zich beangst zou maken en weer naar het werkhuis teruggaan. „De zaken gaan werkelijk heel goed,” begon juffrouw Plornish, hare stem wat latende zakken, „klanten genoeg, maar. .. dat borgen, dat borgen! Dit bezwaar, dat iedereen, die met de bewoners van het Bloedende-Hart-Hof in in commerciëele betrekking stond, geducht voelde, was een struikelblok voor elke uitbreiding van juffrouw Plornish’ winkel. Toen de oude heer Dorrit juffrouw Plornish in een winkeltje had gezet, hadden de Bloedende-Harters zich daarover zoo verheugd en zoo vast besloten haar te steunen, dat het hunne mensche- lijke natuur eer aandeed. En dat deden zij ook; zij kochten alles in den nieuwen winkel, ja, meer hog dan zij vroeger buiten het Hof gekocht hadden, en hadden zij nu ook zoo ijverig betaald, dan zouden de zaken zeker heel goed zijn gegaan, maar tot nu toe hadden zij alles op orediet gekocht, zoodat de behaalde winst nog niet in de boeken te vinden was. Pancks had bij deze mededeeling zijn haren zoo in de hoogte gewerkt, dat hij sprekend op een stekelvarken leek, en was daar nog mee bezig, toen de oude Nandy de hut binnenkwam en hem, met iets geheimzinnigs in zijn manier van doen, verzocht eens naar het zonderlinge gedrag van Baptist te komen kijken, die iets gezien moest hebben, dat hem angst had aangejaagd. „Hé, oude jongen!” riep Pancks. „Altro, oude jongen! Wat is er aan de hand?” Baptist, alias signor Oavaletto,' verstond nu bijna even goed Engelsoh als "Pancks zelf en kon er zich ook vrij goed in uitdrukken. „Kom maar mee naar binnen, padrona,” antwoordde hij, zich tot juffrouw Plornish wendende, die hem altijd in bescherming nam. Hij deed erg geheimzinnig met zijn rechter voorvinger en toen allen binnen waren, vertelde hij: „Ik heb iemand gezien, ik hem rincontrat o.” „Hem? Wie is hem?” vroeg juffrouw Plornish. „Dat komt er niet op aan, padrona. Ik heb mij niet vergist, ’t Is een slechte man, de slechtste man, dien ik ken. Ik had gehoopt hem nooit terug te zullen zien.” „Hoe weet je dat hij zoo slecht is?” „Dat doet er niet toe, ik weet het.” „En heeft hij jou ook gezien?” „Ik hoop het niet; ik geloof het niet.” „Waarom hoop je dat?” „Vraag dat niet, padrona. Nog eens, het doet er niet toe. Ik ben bang voor dien man. Ik wil hem niet zien, ik wil niet door hem herkend worden nooit meer! Genoeg, schoone padrona! Vraag mij nu niets meer.” Het onderwerp scheen hem zoo onaangenaam te zijn en hem zoo neer te drukken, dat juffrouw Plornish hem niet verder wilde uithooren, te meer daar de thee al te lang had staan trekken op den haardrand. Maar al vroeg zij niet verder, zij was daarom niet minder nieuwsgierig, en Pancks, die sinds de kleine man binnengekomen was, had gehijgd als een locomotief, die met een zware vracht achter zich een hoogte oprijdt, niet minder. Maggy, beter in de kleeren dan vroeger, ofschoon zij geen afstand wilde doen van haar monsterachtige mutsenmodel, had op den achtergrond met open mond en oogen staan luisteren en deed die lichaamsdeelen niet dicht, toen het gesprek over dat onderwerp zoo op eens afgebroken werd. Er werd dus niet meer over gesproken, maar door alle leden van het gezelschap wel veel over gedacht, niet het minst door de twee jongeheeren Plornish, die hun avondboterham oppeuzelden met een gezicht, alsof het niet meer noodig was, nu die slechtste aller mannen zeker spoedig zou komen om hen zelf te verorberen. Baptist begon langzamerhand weer in zich zelf te neuriën, maar bewoog zich niet van de plaats, die hij achter de deur had ingenomen, dicht bij het venster, ofschoon dit niet zijn gewone plaats was. Telkens wanneer het kleine belletje zich liet hooren, schrikte hij op en loerde door het venster, met de punt van het gordijntje in de hand en de rest voor zijn gezicht. Hij scheen er lang niet zeker van te zijn, dat de man, voor wien hij zoo bang was, zijn spoor niet gevolgd was als een bloedhond, hoe hij ook zijn best gedaan had om hem door allerlei listen er af te brengen. De komst van twee of drie klanten. en eindelijk van Plomish zelf gaf genoeg te doen, om de aandacht van het gezelschap bezig te houden. De maaltijd was afgeloopen, de kinderen waren naar bed en juffrouw Plornish zat maar op een gelegenheid te wachten, om haar vader te verzoeken Chloë nog eens voor hen te zingen, toen de bel weer overging en Clennam binnentrad. Arthur had lang over zijn boeken en brieven gebogen gezeten, want de wachtkamers van het 'Circumlocutie-kantoor kostten hem veel tijd. Bovendien was hij zeer onder den indruk van het voorgevallene bij zijn inoeder en hield dit voortdurend zijn gedachten bezig. Hij zag er somber en afgemat uit en voelde zich ook zoo, maar toch had hij besloten even bij de familie Plornish aan te loopen, om te vertellen dat hij weer een brief van juffrouw Dorrit ontvangen had. Deze tijding veroorzaakte zoo’n opschudding in Vrederust, dat de algemeene aandacht van Baptist geheel werd afgeleid. Maggy, die onmiddellijk naar voren kwam, scheen het nieuws omtrent haar moedertje met oogen, mond, neus en ooren te willen opslokken. Helaas, de oogen kon zij er niet voor gebruiken, want ze stonden vol tranen. Wat was zij blij, toen Clennam haar verzekerde, dat er in Rome ook ziekenhuizen en wel heele goede ziekenhuizen waren. En Pancks steeg in aller achting, omdat zijn naam afzonderlijk genoemd werd. ledereen was blij en vol belangstelling, zoodat Clennam wel beloond werd voor zijn moeite. „Maar u ziet er moe uit, mijnheer. Laat ik een kop thee voor u zetten,” zei juffrouw Plornish, „als het niet te vrijpostig van me is; en hartelijk dank voor uwe vriendelijkheid om zoo aan ons te blijven denken.” Plornish en John Edward Nandy voegden er in omslachtige termen hunne dankbetuigingen bij, waarop Arthur in meer eenvoudige bewoordingen zei er zich in te verheugen, dat zij zoo’n kleine beleefdheid zijnerzijds zoo op prijs stelden. Hij zou ditmaal geen thee gebruiken, want hij had nog niet gegeten en ging nu rechtstreeks naar huis, om zich na een drukken dag wat op te frissohen. Een volgenden keer zou hij graag van juffrouw Plornish’ gastvrij aanbod gebruik maken. Aangezien Pancks eenigszins luidruchtig stoom opmaakte voor zijn vertrek, verzocht Arthur hem samen op te wandelen, welke uitnoodiging Pancks met blijdschap aannam, waarna zij te zamen Vrederust verlieten. „Als ge met mij naar huis wilt gaan, Pancks,” zei Arthur toen zij op straat waren, „en genoegen wilt nemen met hetgeen de pot schaft, zult gij mij een groot plezier doen, want ik ben moe, ik voel mij niet lekker van avond.” „Geef mij een moeilijker taak te vervullen, mijnheer, „en ik zal haar ten einde brengen.” Tusschen dezen zonderling en Arthur Clennam was stilzwijgend een verbond gesloten en al inniger geworden, sinds den dag, waarop Pancks op de plaats van de Marshalsea over mijnheer Rugg’s hoofd gesprongen was. Toen op dien merkwaardigen dag het rijtuig met de familie Dorrit wegreed, hadden zij het samen lang nagekeken en waren toen langzaam opgewandeld. Niemand had bij de ontvangst van Kleine Dorrit’s eersten brief meer belangstelling getoond dan Pancks en in den tweeden, nu in Clennam’s borstzak, werd hij met name ge- noemd. Pancks had het nooit openlijk verklaard en ofschoon hetgeen hij zoo even gezegd had, wat het aantal woorden betrof, al heel gering was, Clennam begon toch hoe langer hoe meer tot de overtuiging te geraken, dat Pancks op zijne, eenigszins zonderlinge manier aan hem gehecht was. Al deze draden te zamen maakten Pancks dien avond tot een ankerkabel voor hem. ~Ik ben alleen thuis,” vertelde Arthur. „Mijn compagnon is voor zaken afwezig; je kunt dus doen alsof je thuis waart.” „Dank u zeer. A propos, hebt u ook iets bijzonders opgemerkt aan onzen vriend Altro van avond, bedoel ik?” vroeg Pancks. „Neen, Hoe zoo?” „Hij is een geschikte vent, ik mag hem wel,” zei Pancks. „Er schijnt echter vandaag iets gebeurd te zijn, dat hem van streek heeft gebracht. Kunt u soms iets bedenken, dat hem zoo overstuur kan gebracht hebben?” „Je maakt mij nieuwsgierig, Pancks! Ik weet er niets ter wereld van.” Pancks vertelde wat hij bijgewoond had en zei: „Zoudt u het hem misschien eens willen vragen? Hij voelt zich hier nog zoo vreemd.” „Wat vragen?” „Wat hem zoo van streek heeft gebracht.” „Ik moet eerst zelf zien, dat er iets niet in orde met hem is,” antwoordde Clennam. „Hij heeft zich zoo in alle opzichten ijverig, dankbaar voor weinig genoeg en vertrouwbaar getoond, dat het zou schijnen of ik hem wantrouwde. En dat zou heel onrechtvaardig van mij zijn.” „Dat is waar,” zei Pancks. „Maar, wat ik zeggen wil, u bent eigenlijk veel te goedhartig en te kiesch om iemands patroon te zijn.” „Nu,” zei Clennam lachend, „mijn patronaat over Cavalletto strekt zich niet ver uit. Hij verdient zijn brood met houtsnijden en heeft de sleutels van de fabriek in bewaring, waar hij om den anderen nacht waakt en over het algemeen zoo’n beetje als bewaker optreedt; geschikt werk kunnen wij hem niet geven, ten minste heel weinig. Neen, ik ben meer zijn raadgever dan zijn patroon; zijn bankier zou ik 'mij ook kunnen noemen. A propos, van bankiers sprekende, Pancks, is het niet zonderling, dat het speculeeren, waarvan zooveel menschen tegenwoordig het hoofd zoo vol hebben, ook dien kleinen Cavalletto begint aan te steken?” „Speculeeren?” herhaalde Pancks, hard snuivend. „Welke speculaties bedoelt u?” „Die ondernemingen van Merdle.” „O, geldbeleggingen!” zei Pancks. „O, zoo, ik wist niet dat u geldbeleggingen bedoelde.” De vaardigheid, waarmee Pancks antwoordde, noopte Clennam hem eens aan te kijken, want hij vermoedde, dat Pancks meer bedoelde dan uit zijn antwoord op te maken was. Aangezien dit echter gepaard ging met een versnelling van zijn pas en een daarmede overeenstemmende verhoogde werking van de stoommachine, ging Arthur niet verder er op in en eenige oogenblikken later waren zij thuis. Een souper van soep en een duivenpastei, gereed gezet op een tafeltje voor den haard en besproeid met een flesch goeden wijn, was wel geschikt om Panck’s machinerie te smeren en toen Clennam hem daarna een oostersche pijp aangaf en er zelf ook een opstak, voelde hij zich zoo lekker als hij in geen weken en maanden gedaan had. Zwijgend werd er eenigen tijd gedampt Pancks als een stoomboot, die Wind, getij, kalm water en alle andere voorwaarden voor een snelle vaart in haar voordeel heeft. Toch was hij de eerste, die de stilte verbrak: „Ja, geldbeleggingen dat is het woord.” „Hal” zei Olennam, weder met een onderzoekenden blik naar zijn gast. „U ziet, ik kom er nog eens op terug.” „Ja, dat hoor ik,” antwoordde Clennam, niet zonder eenige verwondering. „Zei u niet dat het zoo vreemd was, dat Altro’s hoofd er ook al door op hol was gebracht?” „Ja, dat heb ik gezegd.” „Goede Hemel, bedenk toch dat het heele hof er door aangestoken is. ledereen vervolgt er mij mee op de betaaldagen... iedereen en overal. Of zij betalen of niet betalen, je hoort niets dan: Merdle, Merdle, altijd weer Merdle.” „Zonderling dat de menschen zoo dwaas kunnen zijn,” zei Arthur. „Is ’t niet?” Na nog een minuut of zoo doorgerookt te hebben, voegde hij er bij: „Dat komt, omdat die menschen er niets van begrijpen.” „Geen sikkepit.” „Neen, geen sikkepit,” riep Panks. „Kennen zelfs geen cijfers! Hebben niet het minste verstand van geld! Hebben nooit een optelling gemaakt! Nooit iets uitgerekend, mijnheer!” „Als zij dat hadden..begon Clennam, maar Pancks bracht, zonder dat er een spier van zijn gelaat betrok, een neus- of keelgeluid te voorschijn, dat Clennam nog nooit gehoord had, zoodat hij niet voortging. . „ , „Als zij dat hadden?” vroeg Pancks. „Ik meende dat je iets wilde zeggen.” „Neen, volstrekt niet. Nog niet, Over een minuut misschien. Als zij dat hadden?” „Als zij dat hadden,” hernam Olen- nam, die eigenlijk niet goed wist hoe hij ’t met zijn vriend had, „wel ik vermoed, dat zij dan wel verstandiger zouden zijn.” „Hoe zoo, mijnheer Clennam'2” riep Pancks snel en maakte daarbij den zonderlingen indruk, dat hij van het begin van het gesprek af geladen was geweest met het zware schot, dat hij nu af vuurde. „Zij hebben gelijk, zeg ik u. Zij weten dat wel niet, maar zij hebben gelijk.” „Gelijk wijl zij Oavalletto’s zucht naar speculatie deelenf’ „Volkomen gelijk,” zei Pancks. „Ik heb het nagerekend, ik heb het onderzocht, er in gewerkt en ’t is volmaakt in orde.” Zeer verlicht, nu hij dit alles gezegd had, deed Pancks zoo’n zwaren haal aan zijn oostersche pijp, als zijn longen maar toelieten en, al dampende en blazende, keek hij Clennam onderzoekend aan. In deze oogenblikken begon Pancks de gevaarlijke ziekte, waarmede hij besmet was, te verspreiden. „Bedoel je, beste Pancks,” vroeg Olennam met nadruk, „dat je b.v. die duizend pond van je op die manier zoudt willen beleggen?” „Zeker,” antwoordde Panoks, „ik heb het al gedaan, mijnheer.” Pancks keek Clennam nog eens diepzinnig aan en deed een langen haal aan zijn pijp. „Ik verzeker u, mijnheer Clennam, dat ik alles nauwkeurig onderzocht heb,” hernam hij. „Merdle is iemand met onmetelijke hulpbronnen... een enorm kapitaal en hij wordt door de regeering gesteund. Men kan zijn geld niet voordeeliger beleggen; veilig en veel rente.” „Nu,” antwoordde Clennam, met een emstigen blik eerst naar hem en toen naar het vuur in den haard kijkende, „ik verbaas me over je-” „Ba!” zei Pancks. „Zeg dat niet, mijnheer. U moest het zelf ook doen. Waarom doet u niet zooals ik doei” Van wien Pancks de heerschende ziekte had overgeërfd zou hij evenmin hebben kunnen vertellen als wanneer hij plotseling een hevige koorts gekregen had. Gekweekt uit de slechtheid van den mensch evenals zooveel lichamelijke ziekten en dan in hunne onwetendheid verspreid, tasten deze epidemieën tallooze lijders aan, die noch onwetend noch slecht zijn. Pancks mocht al of niet de ziekte van een lijder van deze soort hebben overgeërfd, hij was aangestoken en de smetstof, die hij bij zich had, was van de kwaadaardigste soort. „Dus heb je werkelijk je duizend pond op die wijze belegd?” vroeg Clennam. „Zeker, mijnheer, en ik wilde wel dat het tien duizend pond was.” Nu waren er twee dingen, die Clennam dezen avond zwaar op het gemoed lagen; ten eerste de vele teleurstellingen van zijn compagnon en dan; hetgeen hij gezien en gehoord had in de woning zijner moeder. Blijde een vriend bij zich te hebben, dien hij volkomen kon vertrouwen, begon hij een gesprek over beide onderwerpen en beide brachten hem met toenemende kracht en snelheid op het uitgangspunt terug. Het ging zoo natuurlijk. -Van het onderwerp speculeeren afstappende, bleef hij een oogenblik door den tabaksrook heen naar het vuur kijken en begon toen Panoks te vertellen van al de moeilijkheden, die het Circumlocutie-kantoor hem in den weg legde. „Het is hard, het is heel hard voor Doyoe,” zoo eindigde hij en daarbij weerklonk in zijn stem al het oprechte medegevoel, dat de zaak in hem opwekte. „Ja, wel hard,” stemde Pancks toe. „Maar u beheert de zaak voor hem, nietwaar, mijnheer Clennam?” „Hoe bedoel je dat?” „Het geld beboeren, bedoel ik." „Ja, zoo goed als ik kan.” „Beheer het dan beter, mijnheer. Tracht hem zijne teleurstellingen te vergoeden. Geef hem de kansen van het oogenblik. Hij, de geduldige, altijd in beslag genomen werkman, zal zich zelf langs dien weg niet bevoordeelen. Hij vertrouwt op u, mijnheer.” „Ik doe mijn best, Pancks,” antwoordde Clennam, die hoe langer hoe onrustiger werd. „Ik betwijfel of ik wel geschikt ben om die ondernemingen, waarvan ik geen verstand heb, naar waarde te schatten. Ik word oud.” „Oud!” riep Panoks. „Ha! ha1 ha!” Ér was zoo iets oprechts in den zonderlingen lach en het geblaas en gepuf, waarmede Pancks zijn verbazing uitte en zich tegen de laatste woorden verzette, dat zijn ernst onmogelijk in twijfel getrokken kon worden. „Oud?” riep hij nog eens. „Hoor, hoor! oud!” „Jong, oud, of op middelbaren leeftijd, Pancks,” hernam Arthur, toen er een pauze kwam in Panok’s uitingen van verbazing, „hoe ’t zij, de omstandigheden, waarin ik verkeer, zijn ver van aangenaam en bovendien onzeker. Ik twijfel er nu en dan zelfs wel eens aan of het weinige, dat ik bezit, mij wel eerlijk toekomt. Zal ik je dat eens vertellen? Zal ik eens groot vertrouwen in je stellen?” „Dat moogt u doen, mijnheer, indien u mij dat vertrouwen waardig keurt.” „Dat doe ik.” „Dat moogt u ook.” Dit korte antwoord en de uitgestoken koolzwarte hand waren welsprekend en overtuigend genoeg. Arthur schudde die hand met groote hartelijkheid. Daarna begon hij Pancks deelgenoot te maken van hetgeen hem zoo bekommerde, daarbij de vermoedens, die hij had, zooveel mogelijk verzachtende, zonder aan de duidelijk- heid te kort te doen. Hij sprak niet over zijn moeder, maar over een bloedverwante en maakte ook melding van de ontmoeting, die hij bij die bloedverwante gehad had. Pancks luisterde met zooveel belangstelling dat hij de Turksche pijp, hoe lekker ook, in het haardstel zette en zoo met de handen door zijn haren woelde, dat hij er, toen het verhaal uit was, uit zag als Hamlet tegenover de schim van zijn vader. „Dat brengt mij als van zelf terug op de geldbelegging!” riep hij uit en sloeg daarbij Arthur op de knie. „Ik zeg er niets van, dat ge u zelf tot den bedelstaf wilt brengen, om een onrecht goed te maken, dat gij niet bedreven hebt. Dat is uw zaak. Een man moet zelf weten wat hij doet. Maar dit zeg ik: Als u vreest geen geld genoeg te hebben om uw eigen bloed te redden van openbare schande tracht dan zooveel geld te maken als u kunt.” Arthur schudde het hoofd, maar bleef hem toch peinzend aankijken. „Word zoo rijk als u kunt, mijnheer,” hernam Pancks, al zijn energie te hulp roepende om hem te overtuigen. „Word zoo rijk als u eerlijk kunt worden. Het is uw plicht. Niet ter wille van u zelf, maar van anderen. Grijp de gelegenheid aan. Die arme mijnheer Doyce die wordt werkelijk oud! hangt geheel van u af. Uw bloedverwante hangt van u af. U weet niet wie nog meer.” „Kom, kom,” zei Arthur, „laat het nu voor van avond hierbij.” „Nog één woord, mijnheer Clennam,” hernam Pancks, „en dan niet meer van avond. Waarom zoudt u al do voordeelen aan zwelgers, schelmen en bedriegers laten? Aan dien principaal van mij en dergelijk© lui? Toch doet u het, ik bedoel dat menschen als u het doen. U weet dat zelf ook wel. Ik zie het eiken dag weer gebeuren. Ik zie niet anders. Ik verdien mijn brood met dat te zien. Daarom zeg ik: „Neem ook uw deel van de winst.” „Maar wanneer er dan verlies is. moet ik er ook in deelen,” zei Artliur. „Dat kan niet, mijnheer. Ik heb er mij van overtuigd. Een beroemde naam onmetelijke hulpbronnen enorm kapitaal hooge positie machtige connexies steun van de regeering. Verlies is uitgesloten. Na deze klinkende slotrede begon Pancks langzamerhand wat tot kalmte te komen, streek zijn haren zoo glad als ze bij mogelijkheid worden konden, nam de pijp uit het haardstel, stopte die versch en bleef zitten rooken. Er werd niet veel meer gesproken, maar zij bleven elkaar gezelschap houden, beiden vervuld van gedachten aan hetzelfde onderwerp. Toen zij afscheid genomen en elkaar de hand geschud hadden, bleef Pancks nog om Olennam heendraaien vóór hij de deur uitstoomde. Van één ding was Arthur overtuigd: als hij ooit hulp noodig had in de zaken, waarover zij dien avond gesproken hadden, of in andere, hij zou onvoorwaardelijk op Pancks kunnen rekenen. Den volgenden dag moest Arthur telkens denken aan de wijze waarop Pancks zijn duizend pond belegd en aan diens gezegde, dat hij zich overtuigd had. Waarom had Pancks, die anders niet zooveel vertrouwen stelde in de menschen, in deze zaak wel vertrouwen? Hij dacht aan de blijdschap van Doyoe, wanneer hij bij het groote Nationale departement slaagde. Hij dacht aan het groote sombere huis, dat in zijn herinnering zijn „tehuis” geweest was, en aan de geheimzinnigheid, die er thans over lag en het nog donkerder en somberder maakte. Hij merkte telkens op, dat waar hij ging of kwam, wat hij zag of hoorde of aanraakte, het was altijd de beroemde naam Merdle; het kostte hem zelfs moeite eenige uren aan zijn schrijftafel te zitten, want door tussohenkomst van het een of ander werd zijn aandacht telkens er weer op gebracht. Hij begon er over te denken hoe merkwaardig het toch was, dat dia naam overal gehoord werd en dat niemand er over dacht wantrouwen te koesteren. Hij zelf wantrouwde dien naam eigenlijk ook niet; hij had er zich alleen maar niet mee ingelaten; voor wantrouwen was geen aanleiding. Dergelijke symptonen zijn, wanneer er zoo’n epidemie heerscht, gewoonlijk de voorboden van de ziekte. HOOFDSTUK XIV. Toen het bekend werd aan de Britten, die aan den oever van den gelen Tiber verwijlden, dat hun geestige landgenoot, de heer Edmund Sparkler, een lord van het Circumlocutie-kantoor geworden was, namen zij dit nieuwtje met dezelfde belangstelling op, als waarmede zij in de Engelsche kranten andere berichten van een moord of een ongeluk, b.v. lazen. Sommigen lachten, anderen zeiden dat zoo’n postje een eerebaantje was, waarvoor iedereen, die zijn naam kon schrijven, goed genoeg was; weer anderen en dat waren de politieke orakels beweerden dat Deoimus verstandig deed zijne positie te versterken, het eenige constitutioneele doel bij het vergeven van posten door Decimus. Wel waren er enkel© opgewonden Britten, die dit niet wilden toestemmen, maar hunne tegenkanting was van zuiver theoretischen aard. Uit een praotisoh oogpunt beschouwd liet de kwestie hen volkomen koud; het was volgens hen de zaak van eenige onbekende Brit- – ten, ergens of nergens. Wie die Britten waren en waarom zij niet voor i hun eigen belangen opkwamen ' dit was aan den oever van den gelen Tiber, noch aan dien van den zwarten Theems aan éen Brit duidelijk. Mevrouw Merdle verspreidde het nieuws en ontving er de gelukwenschen voor met een bevallige onverschilligheid, die het gewicht er van nog beter deed uitkomen, evenals de wijze van zetten den glans van een juweel verhoogt. „Ja,” zeide zij, heeft de benoeming aangenomen. Mijnheer Merdle verlangde dit en toen heeft hij zich beschikbaar gesteld. Zij 'hoopte dat het Edmund zou bevallen, maar zeker wist zij dit niet. Hij zou nu veel in de stad moeten zijn en hij hield zooveel van buiten. Toch was het geen onaangename betrekking en dan hij had nu een positie. Het was niet te ontkennen, dat het een beleefdheid aan mijnheer Merdle was, maar het was ook een bewijs, dat men Edmund waardeerde als ’t hem nu maar beviel. Het was heel goed, dat hij wat kreeg voor hetgeen hij deed. Of het hem beter bevallen zou dan ©en plaats in het leger moest de tijd leeren. Zoo sprak de boezem, volleerd in de kunst om de dingen schijnbaar en bagatelle te behandelen en ze daardoor eigenlijk in de hoogte te steken. Henry Gowan, door Deoimus afgewezen, gaf in den kring zijner kennissen als zijn oordeel te kennen bijna met tranen in de oogen dat die Sparkler het zachtmoedigste, eenvoudigste, in één woord 'beminnelijkste ezeltje was, dat ooit op een publieke wei had gegraasd, en dat er maar een ding was, dat hem Gowan meer genoegen zou hebben gedaan dan dat hij het beminnelijke ezeltje dien post gekregen had, n.l. dat hij Gowan zelf benoemd was. Het was trouwens juist een baantje voor Sparkler. Er was niets te doen en dat zou hij zoo charmant doen; er was een aardig traotement aan verbonden en dat zou hij zoo charmant opsteken; het was werkelijk een aardige, doeltreffende, uitstekende keuze en hij vergaf het Lord Deoimus bijna, dat hij hem had voorbijgegaan, omdat hij zoo blij was dat zijn veelgeliefd ezeltje nu zoo’n kostelijk ingericht stalletje kreeg. Zijn welwillendheid was daarmee niet ten einde. Bij alle gelegenheden spande hij zich in Sparkler te overtuigen, dat deze zich moest vertoonen aan het gezelschap en ofschoon dit vriendschapsbewijs, altijd er op uitdraaide, .dat Sparkler een droevig en geestelijk minderwaardig figuur maakte, de goede bedoeling kon niet in twijfel worden getrokken. Tenzij, dat is waar, het voorwerp van Sparkler’s genegenheid het betwijfelde. Juffrouw Eanny verkeerde in de moeilijke positie van door iedereen als zoodanig beschouwd te worden, want zij had Sparkler niet afgewezen, al gebruikte zij hem voor al haar grillen. Vandaar dat zij hem meer dan genoeg kende om te weten, hoe hij haar compromitteerde wanneer hij zich zoo belachelijk aanstelde; vandaar ook, dat zij, schrander als zij was, hem telkens te hulp kwam tegen Gowan en hem daarmede- een goeden dienst bewees. En toch, terwijl zij dit deed, schaamde zij zich voor hem, was zij het met zich zelve oneens of zij hem voor goed zijn congé zou geven of hem aanmoedigen; kwelde haar de angst dat zij hoe langer hoe meer verward raakte in dezen valschen toestand en dat mevrouw Merdle zich daarin ; zou verheugen. Onder zulke omstan■ digheden kan het geen verbazing wek; ken, dat zij op zekeren avond in een • hoogst zenuwachtige stemming van j 1 een concert en bal bij mevrouw Mer- die thuis kwam, haar zuster, die haar liefdevol wilde troosten, van zich afduwde, in haar boosheid ging zitten schreien aan de toilettafel en met zwoegenden boezem verklaarde, dat zij iedereen verachtte en wenschte, dat zij maar dood was. „Maar, beste Eanny, wat heb je? vertel het mij toch?” „Wat ik heb, 'jou kleine mol! Als je niet stekeblind waart, zou je mij dat niet behoeven te vragen. Hoe is ’t mogelijk te durven beweren, dat je oogen in je hoofd hebt, als je mij nu nog vraagt wat ik heb.” „Is er iets met mijnheer Sparkler, liefste?” „Mijnheer Sparkler!” herhaalde Fanny met onomwonden minachting, „neen, juffrouw vleermuis, er is niets met mijnheer Sparkler.” Onmiddellijk daarop kreeg zij echter berouw over de scheldnamen, die zij haar zuster gegeven had, en verklaarde zij snikkend, dat zij wist hoe gehaat zij zich maakte, maar dat iedereen ook altijd aanleiding gaf. „Ik geloof, dat je niet heel wel bent van avond, lieve Fanny.” „Onzin!” riep zij toornig uit. „Ik ben net zoo wel als jij. Misschien Voel ik mij nog wel beter dan jij, al beroem ik mij daar niet op.” De arme Amy, geen kans ziende om troostwoorden te vinden, die ook maar eenigszins in den smaak zouden vallen, achtte het ’t beste maar te zwijgen. Eerst nam Eanny.dit ook kwalijk en verklaarde zij plechtig aan haar spiegel, dat van alle vervelende zusters, die een meisje hebben kon, een zeurige zuster de vervelendste was. Dat zij heel goed wist nu en dan een afsohuwelijk humeur te hebben en zich gehaat te maken; dat wanneer zij zich gehaat maakte, men niet beter doen kon dan het haar te zeggen; maar nu zij gestraft was met een zeurige zuster, gebeurde dat nooit en het gevolg daarvan was, dat zij telkens in verzoeking gebracht en geprikkeld werd om zich onaangenaam te maken. Bovendien zij duwde dit haar spiegel boos toe had zij volstrekt geen vergiffenis noodig. Het was geen goed voorbeeld, zich telkens door een jongere zuster vergiffenis te laten schenken zoo ging zij maar voort tot zij eindelijk in een hevige snikbui uit barstte en toen haar zuster naast haar kwam zitten en haar troostte, zei: „Amy, je bent een engel.” „Maar, ik zal je eens wat zeggen, mijn lieveling,” hernam Eanny, toen Amy’s hartelijkheid haar wat gekalmeerd had, „het is nu zoo ver gekomen, dat het niet langer zoo kan voortduren; er moet op de eene of andere wijze een eind aan komen.” Hoewel Eanm- zeer beslist sprak was het toch niet zoo heel duidelijk wat zij eigenlijk bedoelde, zoodat Amy zei: „Laat ons er dan eens over praten.” „Juist, liefste,” stemde Eanny toe, haar tranen drogende, „laat ons er eens over praten. Ik ben nu weer verstandig en jij moet mij raad geven. Wil je dat, lieve kind?” Amy glimlachte even bij deze benaming, maar antwoordde: „Zeker wil ik dat, als ik maar kan.” „Dank je, liefste Amy,” zei Eanny en gaf haar een kus. „Jij bent mijn plechtanker.” Na haar plechtanker hartelijk omhelsd te hebben, nam Eanny een flesch toiletwater van de tafel en schelde haar kamenier om een zachten handdoek. Daarna gaf zij haar verlof om naar bed te gaan en begon zich raad te laten geven, terwijl zij van tijd tot tijd voorhoofd en oogen bette om ze wat af te koelen. „Mijn lieveling,” sprak zij intusschen, „onze karakters en gezichtspunten verschillen nog al kus mij nog eens, schat zoodat je heel waarschijnlijk erg verbaasd zult zijn over hetgeen ik je vertellen zal. Wat ik zeggen wilde is, dat wij, niettegenstaande ons groot fortuin, in gezelschap eigenlijk maar geduld worden. Begrijp je wat ik bedoel, Amy 'l ’ „Ik twijfel er niet aan of 'ik zal het wel gaan begrijpen, maar ga door.” „Wat ik bedoel, liefste, is dat wij ons nog in het leven van de groote wereld moeten inleven.” „Maar, Fanny,” viel Amy in, altijd in bewondering van haar zuster, „dat is op jou toeh niet toepasselijk.” „Nu, lieve kind, ’t is mogelijk, maar in elk geval is het allerliefst van je dit te zeggen.” Zij bette nu ook het voorhoofd van haar zuster en blies er op. „Maar iedereen, weet, dat jij het liefste, hartelijkste schepseltje bent, dat ooit bestaan heeft. Maar om nu verder te gaan, mijn kind. Papa is een uiterst beschaafd en wel opgevoed man, maar in sommige kleinigheden is hij toch anders dan andere menschen met zoo’n groot fortuin: eensdeels ten gevolge van hetgeen hij heeft moeten doormaken, de arme!.... en dan, omdat hij het niet van zich afzetten kan, dat andere menschen, met wie hij spreekt en omgaat, dat weten. Oom is nergens te presenteeren. Al is hij een beste man, van wien ik veel houd, in gezelschap is hij ongenietbaar. Edward gooit het geld met handen vol weg. Ik bedoel niet dat daarin iets onfatsoenlijks is volstrekt niet maar ik bedoel, dat hij, als ik ’t zoo mag uitdrukken, dat hij voor het geld, dat hij uitgeeft, alleen maar den naam van verkwister krijgt.” „Arme Eduard 1” zei Amy met een. zucht, waarachter de geheele familiegeschiedenis verborgen lag. „Ja. Maar ook ,arme jij’ en ,arme ik’, antwoordde Fanny ietwat scherp. „Dat is maar al te waar. En dan, liefste, wij hebben geen moeder, maar een mevrouw General en nu zeg ik je nog eens, dat mevrouw General als ik eens een algemeen bekend spreekwoord gebruiken en op "haar toepassen mag een kat is, die muizen wil vangen met handschoenen aan. Die vrouw let op wat ik je zeg wordt nog eens onze stiefmoeder.” „Dat kan ik mij moeilijk voorstellen, Fanny ” Fanny viel haar in de rede. „Kom, twist daar nu niet over met me, Amy,” zeide zij, „ik weet het beter dan jij. Beseffende dat zij weer wat te scherp geweest was, bette zij het voorhoofd harer zuster nog eens en blies er weer op. „Maar om voort te gaan; het is .nu voor mij de vraag ik ben hoogmoedig en levendig, Amy, zooals je wel weet... misschien wel wat al te of ik de taak op mij zal nemen de familie er doorheen te helpen.” „Hoe bedoel je dat?” vroeg Amy angstig. Zonder op deze vraag acht te slaan ging Fanny voort: „Ik wil mevrouw General niet tot stiefmoeder hebben en 'ik kan het ook niet velen door mevrouw Merdle in bescherming genomen en getreiterd te worden.” Amy legde haar hand op Fanny’s arm en begon hoe langer hoe angstiger te kijken, maar Fanny ging voort: „Het is niet te ontkennen dat hij, op welke manier dan ook, een goede positie gekregen heeft. En dat hij goede kruiwagens heeft, evenmin. Of hij knap of niet knap is, weet ik niet, maar ik betwijfeld of een knap echtgenoot wel geschikt voor mij zou zijn. Ik zou, geloof ik, niet genoeg tegen hem opzien, niet onderdanig genoeg kunnen zijn.” „O, beste ïanny 1” vermaande Amy, toen zij met schrik begreep wat haar zuster bedoelde, „als je werkelijk liefhadt, zou je heel anders voelen, je zoudt je zelf geheel wegcijferen en heelemaal opgaan in je toewijding aan hem. Als je hem liefhadt. Fanny ... Eanny onttrok zich aan de liefkoozende hand, die nog altijd op haar arm lag, en keek Amy doordringend aan. „Zoo!” riep zij, „is ’t heusch? Goede Hemel, hoe komen sommige menschen er tooh aan zulke dingen te weten? Men zegt wel eens dat iedereen een teer punt heeft en nu heb ik zeker dat van jou getroffen, Amy Kom„ kleine, ik schertste maar” weer werd Amy’s voorhoofd bewerkt „wees nu niet zoo onnoozel en denk niet zoo vluchtig en praat niet zoo veel over totale onmogelijkheden. Ziedaar! En nu weer over mij zelf!” „Laat ik eerst nog eens zeggen, lieve Eanny, dat ik veel liever zou zien, dat wij weer moesten werken om een schamel stukje brood te verdienen, dan dat ik jou rijk en getrouwd zou willen zien met mijnheer Sparkler.” „Je laten zeggen, liefste? Wel, natuurlijk wil ik je alles laten zeggen. Ik hoop toch, dat je je door niets zult laten weerhouden? Wij zouden er immers samen over praten. En wat dat trouwen met mijnheer Sparkler betreft, ik heb er van avond niet het minste plan op en morgen ochtend evenmin.” „Maar dan tooh later?” „Voor zooveer ik nu kan zeggen nimmer,” antwoordde Panny onverschillig, maar een oogenblik later ging hare onverschilligheid in onstuimigheid over en vervolgde zij; )>Jij praat over knappe mannen, klein ding! ’t Is heel gemakkelijk er over te praten, maar waar zijn ze? Ik zie er nooit een in mijn buurt.” „Maar, lieve Tanny, ’t is nog zoo kort ” „Kort of lang,” viel Panny haar zuster weer in de rede, „ik heb genoeg van dezen toestand, ik kan dezen toestand niet uitstaan; er be- hoeft maar weinig te gebeuren, of ik breng er verandering in. Andere meisjes, anders opgevoed en onder andere omstandigheden levende, mogen zich verbazen over hetgeen ik zeg en doe. Laat ze haar gang gaan. Zij worden gedreven door haar eigen leven, haar eigen karakter ik door het mijne.” „Maar, Eannylief, je weet toch dat je eigenschappen bezit, die je geschikt maken voor de vrouw van een veel hooger staanden man dan mijnheer Sparkler.” „Maar, Amylief,” antwoordde Eanny, als parodie op Amy’s woorden, „ik weet dat ik een meer begrensde, een duidelijker omlijnde positie wensch, waarin ik mij met meer succes kan doen gelden tegen dat onbeschaamde vrouwmensoh.” „Zou je daarom. .. vergeef mij deze vraag, Fanny met haar zoon willen trouwen?” „Misschien wel,” antwoordde Eanny met een triomfantelijk lachje, „er zijn wel minder aantrekkelijke wegen, die naar het einddoel leiden, beste. Dat stuk onbeschaamdheid mag nu misschien denken, dat zij een groot succes zou behalen, wanneer zij haar zoon aan mij kwijt raakte en dan mij negeerde... maar, zij bedenkt niet hoe ik haar zou knijpen wanneer ik eenmaal getrouwd was. Ik zou haar in alles tegenwerken en den voet dwars zetten. Dat zou het doel van mijn leven worden.” Eanny zette de flesoh met eau de cologne neer en begon de kamer op en neer te wandelen, telkens stilstaande wanneer zij iets zeggen wilden. „Eén ding zou ik zeker kunnen doen, mijn kind: ik zou haar ouder kunnen maken.... ouder. En dat zou ik doen ook!” Volgden weer eenige passen heen en weer. „Ik zou van haar spreken als van een oude vrouw. Ik zou natuurlijk van haai zoon precies te weten komen hoe oud zij is. En dan zou zij het moeten aanhooren, Amy, als ik zei natuurlijk allerbeminnelijkst, eerbiedig en vriendelijk: hoe goed zij er nog uitzag op haar leeftijd. Zij zou onmiddellijk ouder lijken, omdat ik zooveel jonger ben. Ik mag zoo mooi niet zijn als zij zulke dingen kan men zelf niet juist beoordeelen maar ik weet wel, dat ik mooi genoeg ben om haar een doorn in het vleesch te zijn. En dat zou ik wezen.” „Maar, beste zus, zou je je zelf willen veroordeelen tot zoo’n ongelukkig leven als je dan hebben zoudt 1” „Ik zou geen ongelukkig leven hebben, Amy. Het zou juist een leven voor mij zijn. Of het mijn aanleg is dan wel of het de omstandigheden zijn dat doet er niet toe; zoo’n leven zou mij beter passen dan bijna elk ander.” Er was iets droevigs, iets wanhopends in deze woorden, maar met een korten, hoogmoedigen lach begon zij haar wandeling opnieuw, bekeek zich eenigen tijd in den spiegel en stond weer stil. „Het figuur, Amy, het figuur! Ik wil niet ontkennen, dat die vrouw een goed figuur heeft, maar is het zooveel mooier dan dat van alle andere vrouwen, dat het onbereikbaar zou zijn haar na te volgen? Daarvan ben ik nog zoo zeker niet. Als men sommige vrouwen zooveel vrijheid in haar kleeding liet als zij heeft, omdat zij getrouwd is, dan zouden wij nog eens zien, sohatje.” Er scheen in deze gedachte iets aangenaams, iets streelends te schuilen, want zij ging weer zitten in een veel opgewekter stemming, nam de beide handen van Amy en klapte ze alle vier boven haar hoofd samen, terwijl zij Amy lachend aankeek. „En de danseres, Amy, die zij heelemaal vergeten i 5.... de danseres, die niet het minst op mij leek en aan wie ik haar nooit herinner, och hemel, neen zou door haar leven dansen en op haar weg dansen, op zoo’n wijsje, dat ik haar insolente kalmte een beetje zou verstoren. Een heel klein beetje maar, Amy, een heel klein beetje.” Toen zij den ernstigen, bijna smeekenden blik in Amy’s oogen ontmoette, legde zij één hand op Amy’s mond. „Nu, begin mij nu niet weer te kapittelen, kindlief, want dat helpt toch niet. Ik heb meer verstand van zulke dingen als jij. Ik ben nog wel niet vastbesloten, maar het is mogelijk dat ik het doe. Ziezoo, nu hebben wij gezellig gepraat en kunnen 'wel naar bed gaan. Goeden nacht, beste en liefste van alle kleine muisjes.” Met deze woorden wond Fanny haar anker op na zooveel raad gevraagd te hebben, wilde zij geen verderen raad aannemen. Yan dezen dag af sloeg Amy de verhouding tussohen Fanny en haar slaaf aandachtiger gade dan zij tot nu toe gedaan had. Er waren tijden, waarin Fanny zijn geestelijke minderheid niet kon uitstaan en zoo ongeduldig er onder werd, dat zij hem voor goed zijn congé scheen te zullen geven. Op andere oogenblikken ging zij veel vriendschappelijker met hem om; dan scheen hij haar te amuseeren en zij haar meerderheid minder te voelen. Ware Sparkler niet de trouwste en meest onderdanige minnaar geweest, hij zou al lang zijn biezen gepakt en de afstand van Rome tot Londen tusschen zich en zijn kwelgeest geplaatst hebben. Maar hij had zooveel wilskracht als een roeiboot, die door een stoomschip wordt voortgetrokken; hij volgde zijn wreede, onbarmhartige meesteres door dik en dun, over effene en verborgen wateren, zonder eenige moeite te doen om los te komen. Wanneer mevrouw Merdle bij hunne ontmoetingen tegenwoordig was, sprak zij weinig tot, maar zooveel te meer over Fanny. Zij werd, als ’t ware, gedwongen haar door haar lorgnet aan te kijken en zich in het algemeene gesprek lofredenen op hare schoonheid te laten afpersen, die zij onmogelijk kon ontkennen. De eenige wraak, die zij nemen kon, was er bij te voegen: een verwende schoonheid, maar met zoo’n gezichtje en zoo’n figuurtje is dat geen wonder.” Het mag ongeveer een maand of zes weken geweest zijn na dien avond, waarop Kleine Dorrit raad had moeten geven, toen deze bemerkte dat de verstandhouding tusschen Fanny en Sparkler een nieuwe phase was ingetreden. Alsof zij dit afgesproken hadden sprak Sparkler in gezelschap niet dan na een blik op Fanny geworpen te hebben hij scheen eerst hare toestemming te vragen. Deze jonge dame scheen echter veel te bescheiden om dien blik te beantwoorden, maar had Sparkler de toestemming verkregen, dan zweeg zij; had hij die niet, dan sprak zij zelf. Bovendien was het duidelijk dat wanneer Henry Gowan Sparkler aan het praten trachtte te krijgen, deze daaraan geen gevolg gaf en daarbij bleef het dan niet. Spoedig daarop volgde er dan zonder dat iemand ter wereld er opzet in vermoed zou hebben een vinnig gezegde van Fanny, zoodat Gowan zich terugtrok, alsof hij de hand in een wespennest gestoken had. Er was nog een omstandigheid, die Kleine Dorrit het ergste deed vreezen. Sparkler’s houding tegenover haar was veranderd, was bijna broederlijk geworden. Het gebeurde zelfs dat, wanneer zij in gezelschap hetzij in haar eigen woning of bij mevrouw Merdle wat achteraf bleef, zij eensklaps zijn arm om haar middel voelde, zonder dat hij ooit een verklaring gaf van deze atten- tie. Hij glimlachte maar met zijn dom, goedhartig gezicht, alsof hij een zeker eigendomsrecht liet gelden. Op zekeren dag zat Amy op haar vroolijke kamer, die op het Corso uitzag, met een bezwaard hart aan haar zuster te denken, toen zij eensklaps een zachten tik op haar schouder voelde en Fanny, die anders op dat uur gewoonlijk een wandelrit deed, naast haar kwam zitten. „Wel, Amy?” vroeg zij, „waar zit je aan te denken, kleintje?” „Aan jou, Fanny.” „Neen, maar, hoe toevallig! Maar kijk eens, daar is nog iemand. Dacht je aan hem ook?” Amy had natuurlijk aan dien „hem” gedacht, want het was niemand anders dan Sparkler. Zij zei dit echter niet, maar gaf hem een hand, waarop Sparkler aan haar anderen kant plaats nam, en weldra voelde zij de broederlijke leuning in haar rug en zich uitrekken om ook Fanny tot steun te strekken. „Nu, zusje,” begon Fanny met een zucht, ~ik vermoed dat je wel begrijpen zult wat er aan de hand is.” „Zij is éven mooi als ik verliefd op haar ben,” stamelde Sparkler „en zij 'heeft geen kuren .... en ’t is nu in orde gemaakt. .. .” „Je behoeft het niet uit te leggen, Edmund,” zei Fanny. „Neen, liefste,” antwoordde Sparkler. „In ’t kort, lieveling,’’ hernam Fanny, „wij zijn geëngageerd. Zoodra zich van avond of morgen ochtend de gelegenheid voordoet, zullen wij ’t aan papa vertellen. Het is er door en dus behoeft er niet veel meer over gepraat te worden.” „Lieve Fanny,” viel Sparkler, bijna eerbiedig in, „ik zou graag een enkel woord tot Amy zeggen.” ~Goede Hemel, zeg het dan!” riep de jongverloofde. „Ik ben overtuigd, beste Amy, als er één meisje is na je hoogst begaafde en mooie zuster, die zoo heelemaal geen kuren heeft... „Nu, dat weten we wel, Edmund,” riep Eanny. „Laat dat maar achterwege. Vertel nu eens iets anders dan dat wij geen kuren hebben.” „Ja, liefste,” zei Sparkler en ging voort: ~En ik verzeker je, ,Amy, dat ik geen grooter geluk zal kennen, behalve dat van de uitverkorene te zijn van zoo’n prachtig meisje, dat geen spoor zelfs van ku. .. .” „Alsjeblieft, Edmund, alsjeblieft!” viel Eanny in, terwijl zij even met haar kleine voetje den vloer raakte. „Je hebt groot gelijk, lieveling,” hernam Sparkler, „dat is een slechte gewoonte van me. Wat ik wilde zeggen is, dat ik geen grooter geluk ken na dat van verloofd te zijn met zulk een voortreffelijk en prachtig meisje dan steeds op vriendschappelijken voet te blijven met haar zuster Amy. Ik mag in sommige dingen wat beneden het gewone peil blijven en ik weet heel goed, dat men er over het algemeen zoo over denkt, maar wat Amy betreft, ben ik er ver overheen.” Ten bewijze daarvan gaf hij haar onverwacht een kus. „Er zal aan onze tafel altijd een plaatsje zijn voor Amy,” ging hij voort, redenrijker dan de zusters hem ooit bijgewoond hadden. „Mijn ouwe heer zal zeker altijd verrukt zijn iemand te ontvangen, wie ik zoo’n hooge achting toedraag. En wat mijn mama betreft, zij is zoo’n merkwaardige vrouw, zonder ...” „Edmund, Edmund!” waarschuwde Eanny. „Neem mij niet kwalijk, lieve; ik weet, dat ik die gewoonte heb en ik dank je zeer, mijn aangebeden meisje, dat je de moeite wilt doen mij daarvan te genezen; maar mijn moeder is in ieders oogen zoo’n merk- waardige vrouw en zij heeft er heusch geen.” „Dat mag zoo zijn of niet,” antwoordde Eanny, „maar je moest daar nu mee ophouden.” „Zeker, lieveling.” „Dan heb je eigenlijk ook niets meer te zeggen, Edmund, is ’t wel?” „Neen, volstrekt niet, mijn aangebeden meisje; alleen wil ik nog mijn excuses maken, dat ik zooveel gesproken heb.” Het scheen dat Sparkler de ingeving kreeg, dat Eanny’s laatste vraag zooveel zeggen wilde als „ga nu maar heen.” Hij trok daarom de broederlijke leuning naar zich toe en zei heel netjes dat hij, als Eanny het goedvond, nu maar afscheid zou nemen. Hij ging echter niet heen, voordat Amy hem zoo goed en zoo kwaad als haar dit in deze omstandigheden mogelijk was, gelukgewenscht had. Toen hij weg was zei Amy: O, Eanny, Eanny!” en viel haar zuster om den hals en schreide. Eerst lachte Eanny, maar al heel spoedig legde zij haar wang tegen die van haar zuster aan en schreide ook een beetje. Het was de eerste maal, dat Eanny eenig verborgen, onderdrukt of overwonnen gevoel op dit punt aan den dag legde. Van dit uur af lag de zelf gekozen weg voor haar en bewandelde zij dien op haar eigen heerschzuchtige, eigenzinnige wijze. HOOFDSTUK XV. De heer Dorrit ontving de mededeeling, dat zijn dochter door den heer Sparkler ten huwelijk gevraagd was en dat zij hem het jawoord gegeven had, met groote deftigheid en veel vertoon van vaderlijken trots. Zijn deftigheid nam toe bij de gedachte aan al de voorname kennissen, die hij reeds in het verschiet zag, en zijn vaderlijke trots werd opgewekt door de gevoeligheid, die Eanny aan den dag legde voor dit groote doel van zijn leven. Hij gaf haar te verstaan, dat haar edele eerzucht heerlijken weerklank vond in zijn hart, zegende haar als een kind, overvloeiende van plicht en edelaardige beginselen, vol opofferende liefde voor den goeden naam der familie. Toen Sparkler mejuffrouw Eanny’s toestemming verkregen had om zijn opwachting bij haar vader te maken, zei deze niet te willen bemantelen, dat de verbintenis, die mijnheer Sparkler de eer had voor te stellen, in alle opzichten overeenstemde met zijn wenschen en hopen; zoowel omdat deze verbintenis in volkomen harmonie was met de geheel onbaatzuchtige genegenheid zijner dochter, als omdat hem daarmede de hoogst aangename verwantschap geopend werd met den heer Merdle, den grooten geest dezer eeuw. Ook sprak hij op hoogst loffelijke wijze over Mevrouw Merdle, als een hoogstaande dame, voornaam, elegant en daarbij zoo uiterst vriendelijk en minzaam. Hij achtte het zijn plicht te doen opmerken overtuigd als hij was, dat een jongmensch met ’s heeren Sparkler’s scherpzinnigheid zou begrijpen, dat de kieschheid dit vorderde dat een beslissing op het vereerende aanzoek nog wachten moest, totdat hij het voorrecht zou genoten hebben een korte briefwisseling met den heer Merdle gehouden en de verzekering ontvangen te hebben, dat die buitengewoon verdienstelijke gentleman zijne goedkeuring hechtte aan de verbintenis ; zoodat hg Dorrit overtuigd kon zijn, dat zijne dochter ontvangen zou worden op den voet, waarop haar stand, haar huwelijksgift en hetgeen zij nog te wachten had haar recht gaven; hetgeen alles te zamen een waarborg was, dat zij een waardige plaats zou blijven innemen in wat hij, zonder den schijn op zich te laden van alleen aan geld te hechten, verzocht te mogen noemen het Oog der Groote wereld. In het algemeen ontving hij Sparkler’s aanzoek op dezelfde manier als waarop hij in vroegere dagen een paar halve kronen opgestoken zou hebben van een bezoeker. Sparkler, eenigszins verbijsterd door den woordenstroom, die over zijn onschuldig hoofd was uitgegoten, gaf een kort maar beslist antwoord, verzekerende dat hij al lang wist dat juffrouw Dorrit geen malle kuren had en dat hij het met den „Ouwen heer” wel zou klaarspelen. Verder kwam hij niet, want toen legde zijn aangebedene hem het zwijgen op en stuurde hem weg. Het bezoek, dat mijnheer Dorrit daarna in vol ornaat aan mevrouw Merdle bracht, werd met niet minder plechtigheid ontvangen. Mevrouw Merdle had de zaak al vernomen van Edmund. Eerst was zij erg verbaasd geweest, want zij had zich Edmund nog nooit voorgesteld als getrouwd man. In de wereld, waarin Edmund verkeerde, had men niet gedacht dat hij nog eens zou trouwen. Evenwel, zij had wel opgemerkt vrouwen zien scherp op deze punten, mijnheer Dorrit dat Edmund buitengewoon verrukt was van mejuffrouw Dorrit; maar kon het niet onder stoelen en banken steken, dat mijnheer Dorrit veel op zijn verantwoording had geladen, door zoo’n bekoorlijk meisje mee te nemen om de hoofden der jongelui op hol te brengen. „Mag ik de eer hebben hieruit te besluiten, mevrouw,” zei mijnheer Dorrit, „dat de richting, die mijnheer Sparkler’s genegenheid genomen heeft, door u wordt ha goedgekeurd?” „Ik verzeker u, mijnheer Dorrit,” antwoordde mevrouw Merdle, „dat ik, voor mijn persoon, verrukt ben.” Dat was voldoende voor mijnheer Dorrit. „Voor mijn persoon,” herhaalde mevrouw Merdle, „verrukt.” Deze herhaling van „voor mijn persoon” gaf den heer Dorrit aanleiding de verwachting uit te spreken, dat ook mijnheer Merdle zijne toestemming niet zou onthouden. „Ik kan onmogelijk op mij nemen,” antwoordde mevrouw Merdle, „een stellig antwoord te geven voor mijnheer Merdle; heeren, inzonderheid heeren, die de wereld bestempelt met den naam kapitalist, hebben op zulke punten hun eigen inzichten. Maar ik denk, mijnheer Dorrit dit is echter een geheel persoonlijke opinie ik denk dat mijnheer Merdle er” zij bekeek zich eens van de borst tot de voeten „ook verrukt van zal zijn.” Mijnheer Dorrit gaf nu te kennen, dat hij als gentleman en als vader den heer Merdle zou schrijven, hetgeen zeer de goedkeuring van mevrouw Merdle wegdroeg. Zij zelve verzond met de eerstvolgende post een brief ter voorbereiding aan het achtste wereldwonder. Evenals in zijn gesprekken en redevoeringen over de groote zaak, omhulde mijnheer Dorrit in zijn brief het onderwerp met tallooze krullen, zooals meesters in de schrijfkunst op de titels hunner boeken aanbrengen. Evenwel, de brief was duidelijk genoeg, wat den inhoud betrof, om den heer Merdle in staat te stellen zich te houden, alsof dit bericht het eerste was, dat hij er over kreeg. Mijnheer Merdle zond een antwoord en mijnheer Dorrit schreef nog eens aan mijnheer Merdle en deze weer aan mijnheer Dorrit en al heel spoedig verluidde het, dat de correspondeerende mogendheden tot een vergelijk waren gekomen. Nu, niet vroeger, kwam mejuffrouw Fanny op het tooneel, geheel uitgedost, voor haar nieuwe rol. Nu, niet vroeger, slorpte zij Sparkler geheel op in het licht, dat zij verspreidde en dat schitterde voor beiden en nog voor een twintigtal anderen bovendien. Nu voelde zij het gemis van een bepaald aangewezen plaat» in de groote wereld, een gemis dat haar zoo gekweld had, niet meer* het mooie scheepje stuurde onmiddellijk in een vasten koers, dreef luchtig en gelijkmatig op de golven en toonde hoe geschikt het was om onder zeil te gaan. „Nu alles naar wederzijdsch genoegen geregeld is, acht ik het tijdstip gekomen, er officieel kennis van te geven aan ha mevrouw General,” meende mijnheer Dorrit, maar mejuffrouw Fanny legde hem kortweg het zwijgen op, zeggende: „Maar, papa, ik zie niet in wat mevrouw General er mee te maken heeft.” „Lieve,” antwoordde mijnheer Dorrit, „dat zou niet meer dan beleefd zijn tegenover een dame hum zoo stipt op de vormen en zoo welopgevoed . . „O, ik walg van de vormen en de welopgevoedheid van mevrouw General, papa Xk heb volop genoeg van mevrouw General.” „Volop genoeg?” herhaalde de vader op verwijtenden toon, „volop genoeg van ha mevrouw General!” „Ik walg letterlijk van haar, papa. Ik zie werkelijk niet in wat zij met mijn engagement te maken heeft. Laat zij aan haar eigen huwelijksplannen denken als zij die soms nog heeft.” „Fanny,” hernam de vader deftig en langzaam, als gold het een zeer gewichtige zaak, „ik verzoek je mij wel te willen verklaren hm wat je bedoelt.” „Ik bedoel, papa, dat, als mevrouw General soms trouwplannen maakt voor zich zelve, zij haar tijd wel noodig zal hebben en wij haar met de mijne niet lastig behoeven te vallen. Heeft zij die niet, zooveel te beter, maar ik verlang toch niet naar de eer om haar mijn plannen aan te kondigen.” „Veroorloof mij te vragen: Waarom niet?” „Omdat zij het wel zal merken, dat ik geëngageerd ben. Zij heeft haar oogen niet in den zak, zou ik denken. En mocht het aan haar waakzaam oog ontsnappen, dan zal zij het wel merken als ik ga trouwen. En ik hoop, dat u het niet als gebrek aan liefde voor u zult beschouwen, papa, als ik beweer, dat het dan nog tijd genoeg is voor mevrouw General.” „Eanny, deze gril en deze uiting van vijandschap tegen ha mevrouw General, verbaast me niet alleen, maar is mij hoogst onaangenaam.” „Noem het geen vijandschap, papa, want ik geef u de verzekering, dat ik mevrouw General die niet waardig keur.” Nu stond mijnheer Dorrit op; hij keek hoogst ernstig en zeer misnoegd, terwijl hij zich in zijn volle waardigheid tegenover zijn dochter plaatste. En Eanny, al spelend met haar bracelet, keek nu eens de kamer rond, dan weder naar het strenge gelaat van haar vader en zei eindelijk: „Het spijt mij wel, papa, maar ik kan er nu eenmaal niets aan doen. Ik ben geen kind meer en ik ben Amy niet ik 'Eal spreken wanneer ik dat noodig vind.” „Fanny,” antwoordde haar vader na een indrukwekende stilte, „indien ik je verzoek hier te blijven, terwijl ik naar mevrouw General ga om haar deelgenoote te maken van de verandering, die er in onze familie zal plaats hebben, waarvan die voorbeeldige dame hm een vertrouwd lid is; indien ik ha je dat verzoek hm er op sta... „O, papa,” viel Eanny op betee- kennisvollen tobn in, „indien u er zoo op staat, dan ken ik geen anderen plicht dan er aan te voldoen. Ik hoop echter mijn eigen opinie te mogen hebben over dit onderwerp ik zou die in de gegeven omstandigheden moeilijk kunnen onderdrukken.” Fanny bleef zitten met een gedweeheid, die, wijl uitersten elkaar altijd raken, uittartend werd, en haar vader, niet meer willende antwoorden of niet meer wetende wat te antwoorden, schelde om Tinkler. „Mevrouw General.” Tinkler, niet gewend dergelijke korte bevelen te ontvangen ten aanzien van de schoone vernister, bleef staan, maar mijnheer Dorrit, die in zijn houding de geheele Marshalsea met al haar bewoners zag, vloog onmiddellijk op hem af; „Hoe durf je? Wat bedoel je?” „Neem mij niet kwalijk, mijnheer, maar ik zou gaarne weten.,..” „Je hebt niets te willen weten,” riep Dorrit, toornig. „Vertel mij dat niet. Je houdt me voor den gek ha voor den gek.” „Ik verzeker u, mijnheer...” „Verzeker mij niets! Ik wil niet iets verzekerd worden door een knecht. Je drijft den spot met me. Je kunt heengaan ha het geheele personeel kan heengaan. Waar wacht je, nog op ?” „Op uwe bevelen, mijnheer.” „Dat is een leugen, je hebt mijn bevelen. Ik • hm Mijn beleefde groeten aan mevrouw General en ik verzoek haar vriendelijk even bij mij te komen indien het haar schikt. Dit zijn je bevelen.” Het is wel mogelijk, dat Tinkler bij het overbrengen van deze boodschap tevens meedeelde, dat mijnheer Dorrit een hui had, die aan razernij grensde. Hoe ’t zij, eenige oogenblikken later hoorde men het geritsel van een zijden rok in de gang en kwam mevrouw General met buitengewone snelheid men zou gezegd kunnen hebben „aanspringen.” Bij de deur scheen zij zich te bedenken, want zij zweefde met haar gewone hartstochteloosheid naar binnen. ..Ga, zitten, mevrouw General,” zei mijnheer Dorrit. Mevrouw General nam plaats op den stoel, dien mijnheer Dorrit haar aanbood. ..Mevrouw,” ging deze gentleman man voort, „aangezien u de vriendelijkheid gehad hebt de leiding van de opvoeding mijner dochters op u te nemen hm en ik overtuigd ben dat niets, wat haar aangaat, u ha onverschillig kan zijn. . ~Ónmogelijk, totaal onmogelijk,” zei mevrouw General op haar eigenaardig kalme manier. „Ik wennch u daarom mede te deelen, mevrouw, dat mijn dochter, hier aanwezig....” Mevrouw General neeg even naar Eanny, en deze neeg even naar mevrouw General, waarna zij weer even stijf ging zitten. „ .... dat mijn dochter Eanny ha geëngageerd is met ha —- mijnheer Sparkler, met wien u reeds kennis gemaakt hebt. U zult dientengevolge ontslagen worden van de helft uwer moeilijke taak, mevrouw ha zeer moeilijke taak.” Mijnheer Dorrit keek bij het herhalen van deze woorden Eanny toornig aan. „Dit zal echter, naar ik hoop, niet de minste verandering brengen direct noch indirect in de wijze, waarop u tot nu zoo goed waart' in de familie te verkeeren.” „Mijnheer Dorrit,” antwoordde mevrouw General, de gehandschoende hand, die onder gelegen had, nu op de andere leggende, „is altijd hoogst gevoelig voor de vriendschapsdiensten, die ik hem bewijzen kan.” Eanny kuchte eens alsof zij zeggen wilde: „u hebt wel gelijk.” „Juffrouw Dorrit heeft ongetwijfeld de grootste discretie ia acht genomen, die de omstandigheden veroorloofden, en zal mij zeker wel willen toestaan haar mijne oprechte geluk wensohen aan te bieden. Wanneer dergelijke verbintenissen gesloten worden, zonder de kluisters van den. hartstocht” mevrouw General sprak met gesloten oogen toen zij het woord „hartstocht” uitsprak, alsof zij dat niet kon terwijl zij iemand aankeek „wanneer de wederzijdsohe betrekkingen er hunne goedkeuring aan hechten, is het leggen van de grondslagen voor de stichting van een familiegebouw zeer zeker eene verblijdende gebeurtenis. Ik vertrouw, dat juffrouw Dorrit mij wel zal willen toestaan haar mijn welgemeende gelukwenschen aan te bieden.” Hiermede eindigde mevrouw General haar toespraak, maar, om aan haar mond de vereisohte plooi te geven, liet zij er heimelijk op volgen : papa, pruimpje, prisma. „Mijnheer Dorrit,” vervolgde zij hoorbaar, „ben ik ten hoogste verplicht voor de beleefdheid en ik voeg er bij, de onderscheiding, die mij te beurt valt, om zoo spoedig met zijn vertrouwen vereerd te worden. Mijn dank daarvoor en mijn gelukwensohen betreffen evenzeer mijnheer Dorrit als mejuffrouw Fanny.” „Mij zijn die bijzonder... . zeer bijzonder aangenaam,” zei de aanstaande bruid. „Dat u, mevrouw General, Iniet de minste bezwaren maakt, is mij een pak van het hart. Wat had ik toch moeten doen, mevrouw General, wanneer u er iets tegen gehad hadt?” Mevrouw General legde nu de andere hand weer bovenop en glimlachte met een oneindig aantal pruimpjes en prisma’s. „Uwe goedkeuring te blijven erlangen, mevrouw General,” ging Fanny voort, haar glimlach beantwoor- dende met een, waarin geen enkel van die voorwerpen aanwezig was, zal natuurlijk het hoogste doel in mijn huwelijksleven zijn; die te verliezen zou mij diep ellendig maken. Ik verzoek u echter mij te veroorloven u aandaohtig te mogen maken op een kleine dwaling. De besten onder ons zijn daaraan onderhevig en zelfs u, mevrouw General, kunt daaraan niet altijd ontkomen. I k ben het niet geweest, die u in vertrouwen genomen heb dat heeft papa gedaan. Anders niemand dan papa. Ik ben u zeer verplicht voor uwe aanmoediging en uwe beschermende hand, maar papa is de eenige, die er naar gevraagd heeft. U hebt mij dus voor niets te danken, terwijl ik integendeel hoogst dankbaar moet zijn, dat u wel de toestemming tot mijn verloving hebt willen verleunen. Ik hoop dat u ook voortaan mijn handelingen zult blijven goedkeuren en dat mijn zuster, wanneer ik uit huis ben, nog langen tijd het voorwerp van uwe minzaamheid blijven mag,' mevrouw General.” Na deze, op zeer beleefden toon uitgesproken rede, verliet Eanny in een elegante houding en met een vroolijk gezicht de kamer, om, zoodra zij bij de trap was, naar boven te stormen, met gloeiende wangen bij haar zuster binnen te vallen, haar een kleine marmot te noemen, haar te schudden opdat zij de oogen beter open zou zetten, te vertellen wat er beneden was voorgevallen en haar eindelijk de vraag voor te leggen wat zij nu dacht van papa? Tegenover mevrouw Merdle legde de jonge dame een grooten zin voor onafhankelijkheid en zelfbewustheid aan den dag, zonder nog de eigenlijke vijandelijkheden te openen. Nu en dan had er een kleine schermutseling plaats, wanneer mevrouw Merdle haar eens beschermend op den rug klopte of wanneer deze er bijzonder jong en frisch uitzag, maar mevrouw Merdle maakte aan het wapengekletter altijd spoedig een einde, door met de bevalligste onverschilligheid in de kussens van haar sofa weg te schuilen en iets anders te vinden om hare aandacht op te vestigen. De groote wereld want dit geheimzinnige ding had zich ook' op de 'Zeven Heuvelen genesteld vond dat het engagement juffrouw Dorrit in "haar voordeel had doen veranderen. Zij was veel genaakbaarder, veel vrijer en aantrekkelijker, minder veeleischend, zoodat zij er een geheelen stoet van bewonderaars op nahield, tot groote verontwaardiging van alle moeders met huwbare dochters. Juffrouw Eanny trok zich daarvan niets aan; zij ging haar eigen weg, op de hielen gevolgd door Sparkler, en scheen te zeggen: „Als ik liever dezen aan handen en voeten gebonden zwakkeling zegevierend rondleid, dan door een sterkeren rondgeleid te worden, dan is dat mijn zaak. Ik doe het en daarmee uit!” En Sparkler zelf vroeg niets; hij ging mee waarheen zij hem bracht, deed wat zij kern opdroeg, voelde dat de onderscheiding, die aan zijn uitverkorene te beurt viel, ook op hem afstraalde en was dankbaar, dat hij zoo openlijk als haar aanstaanden bruidegom erkend werd. Aangezien de winter nu langzameerhand plaats begon te maken voor de lente, begon ook het tijdstip te naderen, dat Sparkler zich naar Engeland moest begeven, om het hem toegewezen aandeel over te nemen in het besturen en beheeren van zijn gaven des geestes, zijn onderwijs, zijn handel, zijn ondernemihgsgeest en zijn wijsheid. Het land van Shakespeare, Milton, Bacon, Newton, Watt, het land van vroegere en tegenwoordige wijsgeeren en natuuronderzoekers, van kunstenaars op velerlei gebied .... dat land riep om Spark- ler. Sparkler moest komen om het onder zijn hoede te nemen, wilde het niet ellendig vergaan. En mijnheer Sparkler, niet in staat dien wanhoopskreet uit het diepst van de ziel zijns lands te weerstaan, verklaarde dat hij gaan moest. Het gevolg Hiervan was, dat het dringend noodig werd de vraag te beantwoorden wanneer, waar èn hoe mijnheer Sparkler de echtgenoot zou worden van het liefste en mooiste meisje van de wereld, dat geen kuren had. Na een beetje geheimzinnigheid en gefluister deelde Fanny zelve de oplossing aan haar zuster mee. „Nu zal ik je eens wat vertellen, kindje,” begon zij op zekeren dag. „Het is zoo even pas vastgesteld en natuurlijk ben jij de eerste, die het weten moet.” „Je huwelijk, Fanny?” „Loop nu niet vooruit op hetgeen ik je kom vertellen, kindlief. Laat ik heb je nu in vertrouwen meedeelen. Eigenlijk moest ik op je vraag „neen” antwoorden, want het geldt meer Edmund’s huwelijk dan het mijne.” Kleine Dorrit keek en niet zonder reden alsof dit fijne onderscheid aan haar begripsvermogen ontsnapte. „Ik ben niet in geldverlegenheid, ik heb geen haast,” zei Fanny. „Ik word niet in een betrekking gewacht en behoef mijn stem niet te geven voor een verkiezing. Maar Edmund wel. En wanneer ik niet op hem pas, doet hij maar dwaasheden. Het is dus veel meer Edmund’s zaak dan de mijne. Maar nu is de vraag: zullen wij hier en dus spoedig trouwen, of in Engeland en dus pas over een paar maanden? Als dat mensch” zij sprak over mevrouw Merdle— „toch tot na Paschen hier blijft, is er geen reden waarom ik mijnheer Merdle’s aanbod, om voorloopig in dat huis, waar je eens met die danseres geweest bent.... herinner je ’t wel 1.... zou gaan wonen tot wij zelf een huis ingerioht hebben. Bovendien heeft mijnheer Merdle papa te logeeren gevraagd en wanneer wij dan een paar dagen vooruitgaan, kunnen we papa in Florence opwachten.” „Dus dan blijf ik hier alleen met mevrouw General?” vroeg Amy. „Ja, sohatje, tot papa terugkomt, want op Eduard’s gezelschap kun je niet rekenen. Die is van plan naar Napels en Sicilië te gaan. Maar één ding, liefje, als je hier met mevrouw-General alleen blijft, laat zij je niet op een slimme manier overhalen om het eens te worden over papa. Zij zal het zeker probeeren. Ik doorzie haar volkomen, al heeft zij altijd handschoenen aan. Je moet maar doen alsof je haar niet begrijpt. En mocht papa, wanneer hij terugkomt,, je vertellen dat hij plan heeft mevrouw General tot je mama te maken, omdat ik weg ben, antwoord dan zonder een oogenblik te aarzelen; „Papa, ik verzoek u mij daar ernstig tegen te mogen opponeeren.’r Eanny waarschuwde mij reeds en iser tegen, evenals ik!” —lk geloof wel niet dat jou tegenkanting eenige uitwerking hebben zal, want je zult, het wel niet met de noodig.e flinkheid zeggen, nu papa er in betrokken is. Maar bedenk, dat het je plicht is. Dat mensch” zij bedoelde nu mevrouw General „mag onze stiefmoeder niet worden; zij zou ons allemaal het leven zuur maken. Ik zal je niet in den steek laten, geloof me, ik zal je helpen en al mijn gewicht van getrouwde vrouw, die niet ontbloot is van bekoorlijkheden, laten neerploffen op het hoofd en de valsche haren al zijn ze nog zoo leelijk... ik kan mij niet begrijpen hoe iemand er toe komt ze zoo leelijk te koopen nu dan, op het hoofd en de valsche. pruik van mevrouw General 1” heer Dorrit naar Florence. Kleine Dorrit zou gaarne met hem meegegaan zijn, al was het alleen omdat zij hem liefhad, om dan, alleen terug te keeren, denkende aan het oude Engeland. Maar nu de koets met de jonggetrouwden vooruit was gegaan, volgde de kamerdienaar, en de beurt zou niet aan haar gekomen zijn, zoo lang er voor geld nog anderen te krijgen waren. Mevrouw General nam het leven wan den gemakkelijken kant op toen zij met haar beiden waren, zoo gemakkelijk als zij iets kon opvatten; en Kleine Dorrit reed nu en dan eens in een huurrijtuig uit, om alleen rond te wandelen tusschen de overbig fselen van het oude Rome. In die oude bouwvallen van amphitheaters, tempels en triomfpoorten zag zij, behalve hetgeen ze werkelijk waren, ruïnen van de oude Marshalsea... van haar eigen vroegere leven... de gelaatstrekken en gestalten van de bewoners, die zij daar gekend had... de ruïnen van al de liefde, al de hoop, al de zorgen, al de vreugde, die daar haar deel waren geweest. HOOFDSTUK XVI. Bij hunne aankomst in Harley Street, Cavendish Square te Londen werd het jonge paar ontvangen door den eersten bottelier. Deze groote man stelde wel geen belang in hen, maar, enfin, het lag er nu eenmaal toe. Werd er niet meer getrouwd en ten huwelijk gegeven, dan waren er ook geen eerste botteliers meer noo’dig. Evenals de naties er zijn om belasting te betalen, moesten er rijke famüiën zijn om er botteliers op na te houden. Hij was dus wel zoo goed aan het rijtuig te komen, zonder zijn wenkbrauwen te fronsen, en om tegen een van zijn ondergeschikten te zeggen: „Thomas, zorg voor de bagage.” Zelfs geleidde hij de jonge mevrouw de trap op en bracht haar in tegenwoordigheid van mijnheer Merdle; maar dit moest beschouwd worden als een hulde aan de sexe hij was een groot bewonderaar van de zwakke sexe en, zooals bekend was, in aanbidding van de bekoorlijkheden van zekere hertogin niet alsof dit op bevel geschiedde. Mijnheer Merdle stond voor den haard in afwachting, dat hij mevrouw Sparkler zou kunnen verwelkomen. Toen hij eenige passen vooruit deed, scheen zijn hand in de mouw naar boven te kruipen, zoodat hij haar den opslag in de hand duwde. En toen hij haar een kus gegeven had, nam hij zich zelf weer bij de polsen en trok zich tusschen sofa’s stoelen en tafels terug, alsof hij zijn eigen politie-agent was en tot zich zelf zeide; „Nu, geen dwaasheden meer! Kom! Ik heb je stevig vast en nu ga je met mij mee!” Mevrouw Sparkler, in haar staatsievertrekken aangeland een heilige der heiligen van dons, zijde, sits en het 'fijnste linnen voelde dat zij stap voor stap terrein won en de overwinning dus niet kon uitblijven. Op den dag vóór haar huwelijk had zij aan de kamenier van mevrouw Merdle, in tegenwoordigheid van hare meesteres, een aandenken gegeven een bracelet, een hoed en twee japonnen, alles nieuw ongeveer vier maal meer waard dan het cadeautje, dat mevrouw Merdle haar jaren geleden vereerd had. Of zij gelukkig was 1 Wel, Fanny moest nu immers wel gelukkig zijn, omringd als zij was van alle weelde en gemakken, die voor geld te krijgen waren. Nu zeide zij niet meer; was ik maar dood! De koerier had er zich niet mee kunnen vereenigen, dat zijn meester bij een vriend zou gaan logeeren, en er de voorkeur aan gegeven hem onder te brengen in een hotel, Brookstreet, Grosvenor Square, en mijnheer Merdle beval het rijtuig vroeg voor te laten komen, ten einde mijnheer Dorrit zijn opwachting te gaan maken. Schitterend was de equipage, glanzend waren de paarden, blinkend was het tuig, kostbaar de livrei. Een deftig geheel. Een equipage voor een Merdle. De menschen op straat zagen het, bewonderden het en fluisterden met ingehouden adem: „Daar rijdt hij heen.” Ja, daar reed hij heen en in Brookstreet Grosvenor Square verliet het juweel het schitterend foudraal, zelf niets schitterend integendeel. Groote opschudding onder het bediendenpers oneel van het hotel! Merdle! De eigenaar, een gentleman, die het hoofd nog al hoog droeg en juist met een paar raspaarden de stad was binnengereden, geleidde den grooten man persoonlijk naar boven. De bedienden kropen vol eerbied in hoeken en achter pilaren weg Merdle! O, zon, maan en sterren, daar is de groote man! De man, die iedereen bij zich aan tafel kon vragen en het geheim bezat van geld te kunnen maken. Toen hij de trap opging posteerden de bedienden zich al op de onderste treden, opdat zijn schaduw op hen zou vallen, wanneer hij naar beneden ging. De rijke man scheen het Nieuwe Testament herzien te hebben en nu reeds het Koninkrijk der Hemelen te zijn ingegaan. Het zou niet lang duren of de zieken en kreupelen werden op zijn weg neergelegd, evenals op dien van den grooten Apostel, die niet met de rijken verkeerde en geen geld gemaakt had. De heer Dorrit zat in zijn kamerjapon de courant te lezen aan zijn ontbijttafel, toen de koerier met zenuwaohtige stem aankondigde: „Mijn- heer Mairdale!” Met bonzend hart sprong de heer Dorrit op. „O, mijnheer Merdle ha te veel eer hm te veel eer. Veroorloof mij hm u te zeggen hoe diep getroffen ik ben door ha deze overgroote beleefdheid. Ik weet, mijnheer Merdle, hoe ik het 'waardeeren moet, idat u mij eenige oogenblikken afstaat van ha uw kostbaren tijd.” Dorrit beefde letterlijk, terwijl hij den beroemden man toesprak. Mijnheer Merdle uitte binnensmonds, aarzelend eenige onverstaanbare klanken, die overigens ook niets te beteekenen hadden, en zei eindelijk: „het verheugt mij kennis met u te maken, mijnheer.” „ü bent zeer vriendelijk, waarlijk, zeer vriendelijk, mijnheer Merdle.” De bezoeker had intussohen plaats genomen en streek met zijn gkoote hand over het voorhoofd; hij zag er ietwat Betrokken uit. „ü bent toch wel, mijnheer Merdle?” vroeg mijnheer Dorrit. „Ik ben zoo wel als ik... ja, zoo wel als ik gewoonlijk ben.” „U moet het wel enorm” o, de uitspraak van dat woord ,enorm’! druk hebben.” „Ja, dat gaat nog al, maar och, neen, het beduidt niets... ik ben heel wel.” Mijnheer Merdle keek het vertrek eens rond. „Minder goede spijsvertering, misschien?” „Ja, dat is wel mogelijk. Maar ik... . ik ben wel genoeg.” Er bevonden zich zwarte strepen op zijn lippen, daar waar zij elkaar raakten, alsof daar loopvuurtjes van buskruit ontstoken waren; iemand met Pen vuriger temperament zou men van koortsigheid verdacht hebben. Vooral de manier, waarop hij met de hand over het voorhoofd streek, had Dorrit aanleiding gegeven tot zijn deelnemende vragen. Met de bedoeling hem wat op te fleuren hernam Dorrit: „ü begrijpt dat ik mevrouw Merdle heb achtergelaten als het middelpunt van de algemeene bewondering. Zij zag er bij mijn vertrek uitstekend uit.” „Mevrouw Merdle wekt gewoonlijk ieders bewondering op,’ antwoordde de beroemde man, „en dat verdient zij ook, ik ben er van overtuigd dat zij dit verdient.” „Wie is dat niet?” 'zei Dorrit. Mijnheer Merdle liet zijn tong in zijn gesloten mond heen en weergaan hij scheen een stijve, onhandelbare tong te hebben bevochtigde zijn lippen, bracht de hand nog eens naar het voorhoofd en keek de kamer weer rond vooral onder de stoelen. „Maar,” zei hij, mijnheer Dorrit voor het eerst aankijkende, om den blik onmiddellijk op diens vestknoopjes te richten, „als wij spreken van groote aantrekkelijkheden, 'dan dienen wij uw dochter tot onderwerp van ons gesprek te nemen. Zij is een buitengewoon mooie vrouw. Buitengewoon zoowel haar gelaat als haar figuur. Toen de jongelui gisteren avond aankwamen, was ik bepaaldelijk verrast van zooveel bekoorlijks. Mijnheer Dorrit voelde zich door deze verklaring zoo gestreeld, dat hij ha niet kon nalaten nog ©ens mondeling te herhalen hetgeen hij mijnheer Merdle reeds sohriftelijk had medegedeeld, nl. dat hij in deze verbintenis een eer en een geluk zag voor beide familiën. En daarbij bood hij mijnheer Merdle de hand. Mijnheer Merdle keek er even naar en nam haar toen in de zijne, alsof zijn eigen hand een geel presenteerblad of een vischlepel was, en gaf haar toen aan mijnheer Dorrit terug. „Ik meende goed te doen van morgen maar eerst eens hierheen te rijden,” zei mijnheer Merdle, „ook om u mijn diensten aan te bieden voor het geval ik iets voor u zou kunnen doen, en u te verzoeken mg de eer aan te doen van avond een. voudig bij mij te komen dineeren en dat eiken dag te doen, wanneer u geen andere uitnoodiging hebt, zoolang u in de stad blijft.” Mijnheer Dorrit was verrukt over zooveel attenties. „Denkt u lang in Londen te blijven, mijnheer DorritV’ „Het is voorloopig mijn plan lia mijn verblijf niet langer dan veertien dagen te laten duren.” „Dat is een kort verblijf na zulk een lange reis,” antwoordde mijnheer Merdle. „Hm ... ja . . ~” zei mijnheer Dorrit. „Maar, mijn waarde heer Merdle, de lucht doet mij in het buitenland zoo goed en ik vind het leven daar zoo naar mijn smaak, dat ik hm – alleen hierheen ben gekomen om de groote eer en ha het geluk te hebben met u kennis te maken en om eenige schikkingen te treffen aangaande de wijze waarop ik mijn geld zal beleggen.” „Nu, mijnheer Dorrit, ik herhaal, indien ik u op de eene of andere wijze van dienst kan zijn, u kunt over mij beschikken.” Er was nog wat meer aarzeling dan gewoonlijk in Dorrit’s stem, nu dit netelig onderwerp ter sprake kwam, want hij kon zich niet goed voorstellen hoe zoo’n machtig man zoo iets zou opnemen. lemand, die aan het hoofd stond van zulke reusachtige ondernemingen, hield zich vermoedelijk niet op met zulke beuzelingen als een particulier kapitaal zooals het zijne. Het vriendelijk aanbod van mijnheer Merdle had hem dus zeer gerustgesteld en hij nam het dan ook onmiddellijk aan. „Ik ha durfde nauwelijks hopen dat kan ik u verzekeren—” zei hij, „dat mij het voorrecht te beurt zou vallen van uw raad en hulp gebruik te mogen maken. Ofschoon ik toch altijd, evenals ha de rest van de beschaafde wereld, in de voetstappen getreden zou zijn van den heer Merdle.” „ü weet dat wij, om zoo te zeggen, familie van elkaar zijn geworden,” hernam mijnheer Merdle, bijzonder aangetrokken door de figuren in het karpet, „u moogt er daarom op rekenen, dat ik altijd tot uw dienst ben.” „Hal Dat is een prachtig aanbod! Inderdaad prachtig!” riep Dorrit uit. „Het zou op dit oogenblik voor een oningewijde niet gemakkelijk zijn,” hernam mijnheer Merdle, „aandeelen te krijgen in goede ondernemingen ik spreek natuurlijk van mijn eigen goede ondernemingen. ..” „Natuurlijk, natuurlijk!” riep Dorrit op een toon, waaruit duidelijk bleek, 'dat er volgens hem geen andere ondernemingen goed konden zijn, „ tenzij tegen hooge prijzen, of, zooals ,wij dat gewoon zijn te noemen: een lang getal.” Mijnheer Dorrit moest hartelijk lachen om die aardige uitdrukking. „Ik behoud mij echter in mijn eigen ondernemingen altijd voor aan den een of ander de voorkeur te kunnen geven men heeft er plezier in dat een gunst te noemen als waardeering voor al de moeite en zorg, die ik er van heb.” „En voor uw genie en uw hart voor de algemeene belangen,” voegde Dorrit er bij. Een beweging met zijn keel, alsof hij iets droogs doorslikte, scheen aan te duiden, dat Merdle deze lofspraak als een pil naar binnen werkte; daarna ging hij voort; „Eenvoudig als een bewijs van erkentelijkheid. Ik zal nagaan hoe ik die, trouwens zeer beperkte, voorkeur in uw voordeel kan aanwenden maar u begrijpt, dat de mensohen gauw jaloersoh zijn en mijn macht in deze is zeer beperkt.” „ü bent wel heel goed,” zei mijn- heer Dorrit, ~u bent wel zeer goed.” „Het spreekt van zelf, dat in dergelijke zaken oprechtheid en goede trouw bovenaan moeten staan; er tusschen partijen volkomen, onverwoestbaar vertrouwen moet heerschen, want anders kan men geen zaken doen.” Mijnheer (Dorrit begroette deze edelaardige beginselen met de hartelijkste betuigingen van volkomen overeenstemming. „Ik kan u dus maar tot op zekere hoogte de voorkeur geven.” „Dat begrijp ik. Binnen zekere grenzen.” „Juist, binnen zekere grenzen. En stipt vertrouwelijk. Wat betreft mijn raad dat is een andere zaak. Er staat in het contract met mijn vennooten een contract geheel berustende op onze vlekkelooze eer niets dat mij zou beletten u dien te geven, ü kunt er dus over beschik-' ken wanneer u maar wilt.” Mijnheer Merdle's aandacht werd bij de laatste woorden getrokken door een vuilniskar, die langs het venster reed. Nieuwe erkentelijkheids betuigingen van mijnheer Dorrit. Weer ging mijnheer Merdle’s groote hand over het bewolkte voorhoofd. Kalmte en zwijgen. Mijnheer Dorrit’s vestknoopen schenen weder mijnheer Merdle’s aandacht te trekken. „Mijn tijd "is kostbaar,” zei mijnheer Merdle plotseling, alsof hij gedurende deze pauze op zijn beenen had zitten wachten en deze nu juist aangekomen waren, „ik moet naar de City. Kan ik u misschien ergens heen brengen? Mijn rijtuig is tot uw dienst.” Mijnheer Dorrit bedacht zich, dat hij zaken had met zijn bankier. En die bankier woonde in de City. Maar hij moest zijn jas aantrekken.... kon mijnheer Merdle wel zoo lang wachten? O, zeker, mijnheer Merdle drong er nog eens op aan, dat hij mijnheer Dorrit naar de City zou brengen. Mijnheer Dorrit ging dus naar zijn slaapkamer, stelde zich ter beschikking van zijn kamerdienaar en was in vijf minuten terug stralend. „Sta mij toe,” sprak mijnheer Merdle, „u mijn arm aan te bieden!” En toen, leunende op den arm van mijnheer Merdle, daalde mijnheer Dorrit de trap af, tusschen de aanbidders door, voelende dat de glans om mijnheer Merdle’s hoofd terugkaatste op het zijne. En nu bracht het rijtuig hen naar de City en de menschen, die allen groetten, de hoeden, die van de grijze hoofden werden genomen het gebuig en gekruip voor dien wondervollen sterveling..... dat neerbuigen in het stof men had iets dergelijks nog nooit gezien neen, bij den hoogen Hemel, neen! Zooveel ootmoed zag men op geen enkelen Zondag in Westminster Abbey en Saint Paul's Cathedral te zamen. Voor mijnheer Dorrit was het een verrukkelijke droom daar zoo hoog op die publieke zegekar te zitten, met bestemming naar zeer passend in deze omstandigheden Lombardstreet. Daar drong mijnheer Merdle er op aan te voet verder te gaan; hij stapte uit en liet zijn armzalige equipage ter beschikking van mijnheer Dorrit. De droom nam nog in verrukkelijkheid toe, nu mijnheer Dorrit alleen er in zat, want nu keken de menschen naar hem, bij afwezigheid van mijnheer Merdle, en met het oor zijns geestes hoorde hij telkens fluisteren: ~De vriend van Merdle! Dat moet een voornaam man zijn 1” Hoewel de bottelier er volstrekt niet op was voorbereid, muntte het diner dien dag uit door keur van spijzen en een schitterend gezelschap, een verzameling menschen, niet gemaakt uit het stof der aarde, maar van een hoogere, voor het tegenwoordige nog onbekende orde. En die allen riepen hun zegen uit over het huwelijk van mijnheer Dorrit’s doch- ter. En op dien zelfden dag ving mijnheer Dorrit’s dochter den strijd aan nu in ernst met haar schoonmoeder, dat „wijf”, al was zij nog afwezig; en zij viel zoo onstuimig aan, dat mijnheer Dorrit, indien dat van hem gevraagd was, bijna onder eede zou verklaard hebben, dat mevrouw Sparkler altijd een luxeleventje geleid had en van zulke nare dingen als de Marshalsea nooit had gehoord. De volgende dagen kenmerkten zich door even schitterende diners en een even voornaam gezelschap en den geheelen dag regende het visitekaartjes bij mijnheer Dorrit. Balie Bisschop, Schatkist, Koor, iedereen wenschte kennis te maken met den vriend en bloedverwant van den beroemden Merdle. Op de kantoren in de City was het noemen van den naam Dorrit voldoende om hem toegang te verschaffen tot het heiligdom van den grooten Merdle. En mijnheer Dorrit kwam dikwijls, want hij had veel raad noodig van dien bereidwilligen geld-kolos. Elk uur werd de droom verrukkelijker en mijnheer Dorrit voelde, dat deze kennismaking hem een flinken stap voorwaarts gebracht had. Een ding hinderde mijnheer Dorrit wel niet erg, maar het was hem toch niet aangenaam. Dat was het gezicht van den eersten bottelier. Deze machtige man keek hem op de diners, waar hij in zijn kwaliteit verscheen, aan op een manier, die mijnheer Dorrit minder gepast vond. Wanneer mijnheer Dorrit door de hall en de trap op ging, keek hij hem met een glazig strakken blik aan, die mijnheer Dorrit niet aangenaam was. Wanneer mijnheer Dorrit aan tafel dronk, zag hij door zijn glas heen, dat de man hem met een paar spookachtig koude oogen aanstaarde. De vrees bekroop hem, dat de bottelier misschien wel eens een bezoek gebracht had in de Marshalsea, misschien wel aan den Arader was voorgesteld. Hij keek hem zoo scherp aan als zoo’n man aangekeken kan worden, maar hij kon zich toch niet herinneren hem vroeger ooit gezien te hebben. Eindelijk begon hij te vermoeden dat die man niet wist wat eerbied was, het hart niet op de rechte plaats had. Dit baatte hem echter niets; de man bleef hem in het oog houden te gelijk met het tafelzilver. Het zou al te vermetel geweest zijn hem een wenk te geven, dat hij er mee moest ophouden of hem te vragen waarom hij dat toch deed, want de eerste bottelier was ontzettend streng, zoowel voor zijn meester als voor de gasten en stond nooit toe dat men zich de eene of andere vrijpostigheid veroorloofde. HOOFDSTUK XYII. Mijnheer Dorrit’s bezoek aan Londen liep ten einde; over twee dagen zou hij naar Eome terugkeeren. Juist wilde hij zich gaan kleeden voor een volgende inspectie voor den eersten bottelier, toen een der bedienden van het hotel een kaartje binnenbracht. „Mevrouw Flinohing.” De bediende wachtte zwijgend, eerbiedig. „Maar man,” zei mijnheer Dorrit verontwaardigd, „hoe kom je er toe mij dit kaartje met dien belaohelijken naam te brengen? Ik ken dien naam niet. Flinohing? Wat beduidt dat?” De man scheen niets bijzonders aan dien naam te vinden, maar deed een stap achteruit voor mijnheer Dorrit’s strengen blik, zeggende: „Het is een dame, mijnheer.” „Ik ken geen dame van dien naam,” zei mijnheer Dorrit. „Neem dit kaartje weer mee. Ik ken geen Flinohing, van welke sexe ook.” „Neem mij niet kwalijk, mijnheer, maar die dame zei te weten dat u haar niet kent. Zij verzocht mij u te zeggen, dat zij mejuffrouw Dorrit vroeger goed gekend heeft. De jongste juffrouw Dorrit, zeide zij.” Mijnheer Dorrit fronste de wenkbrauwen en antwoordde na eenige aarzeling: „Zeg dat mevrouw Flinching” hij drukte zoo op dien naam, dat de onschuldige bediende voelen moest alle verantwoordelijkheid te dragen „boven kan komen.” Hij had bij 'zich zelf overwogen, dat zij, indien hij haar niet ontving, een boodschap kon achterlaten of beneden iets vertellen met betrekking tot zijn vroegere leven, waarover hij zich zou moeten schamen. Alzoo werd Flora door den bediende binnengeloodst. „Ik heb niet het genoegen,” begon Dorrit, met het kaartje in de hand staande en met een gelaat, waarop duidelijk te lezen was, dat het geen bijzonder groot genoegen zou zijn indien hij het wel had gehad, „ik heb niet het genoegen uw naam of uw persoon te kennen, mevrouw-Geef mevrouw een stoel.” Dit bevel gold den nog wachtenden bediende. De verantwoordelijke man gehoorzaamde en verdween geruisohloos, terwijl Flora bedeesd en een beetje bevend haar voile opsloeg om zicli verder te introduceeren. Op hetzelfde oogenblik verspreidde zich een zonderling mengsel van parfum en cognac door de kamer, alsof er bij ongeluk cognac in een lavendelwaterflesoh of lavendelwater in een cognacflesch gedaan was. „Ik verzoek mijnheer Dorrit duizend verontschuldigingen te mogen aanbieden en dat zouden er nog veel te weinig zijn voor zulk een overrompeling, die dat weet ik, erg ver- Charles Dickens. Kleine Dorrit. 14 metel moet schijnen van een dame en dan nog wel alleen, maar ik dacht dat het eigenlijk het beste was hoewel moeilijk en zelfs schijnbaar ongepast, hoewel mijnheer F’s tante graag meegegaan zou zijn en als een persoon met een kraohtigen geest waarschijnlijk een goeden indruk gemaakt zou hebben op iemand met zooveel levenservaring als na al die veranderingen zeker verkregen is, mijnheer F. zelf zei dikwijls, dat ofschoon een goede opvoeding gehad in de buurt van Blackheath zelfs voor tachtig guinjes, dat veel is voor ouders en het zilver bij het weggaan nog achtergehouden maar dat was meer gemeen dan de groote waarde, dat hij meer geleerd had in het eerste jaar als commis-voyageur in een artikel waarvan niemand hooren wou veel minder koopen voordat hij in den wijnhandel ging langen tijd daarna dan in al de zes jaren op die inrichting waar een vrijgezel aan het hoofd stond, ofschoon waarom een vrijgezel knapper moet zijn dan een getrouwd man, dat zie ik niet in en heb ik nooit kunnen inzien maar neem mij niet kwalijk dat is de zaak niet.” Mijnheer Dorrit stond als vastgenageld op het karpet; de mystificatie in beeld gebracht, zou er niet anders kunnen uitzien. Ik moet openlijk bekennen dat ik nergens aanspraak op maak,” ging Flora voort, „maar het lieve kleine ding gekend hebbende, dat in de veranderde omstandigheden misschien vrijpostig schijnt maar niet zoo bedoeld is en de Hemel weet, dat een halve kroon per dag voor zoo’n naaister niet te veel was wel andersom en 0f er iets vernederends in was ver daarvan elke arbeider is zijn loon waard en ik wou maar dat zij het eiken dag kregen en wat meer dierlijk voedsel en minder rhumatiek in rug en beenen arme zielen.” „Mevrouw,” zei Dorrit, na een ge- weldige inspanning -zijn adem terugkrijgende, toen Mr. F’s weduwe den haren kwijt was, „mevrouw,” herhaalde hij met een vuurroode kleur, „als ik u goed begrijp dan hebt u het over ha over iets in het vroegere leven van hm een mijner dochters, en wel ha over een dagelijksche vergoeding, maar ik verzoek ü mij toe te staan u te doen opmerken, dat deze ha omstandigheid mij nooit ter oore is gekomen. Hm! Ik zou dat zeker niet toegestaan hebben. Ha Nooit! Nooit!” „Niet noodzakelijk dit onderwerp verder uit te spinnen,” antwoordde Flora, „en zou er onder geen voorwendsel over begonnen zijn behalve dat het naar ik dacht een goede introductie bij u zou zijn bovendien de eenige die ik had, maar dat het waar is daaraan behoeft u niet te twijfelen; de japon, die ik hier aan heb kan het bewijzen en keurig gemaakt ofschoon het niet te ontkennen is dat ze een beter figuur dan het mijne beter zou staan, want het mijne is te zwaar ofschoon ik niet weet hoe ik het wat lichter moet maken, maar ik smeek u, neem mij niet kwalijk dat ik weer van het eigenlijke onderwerp af dwaal.” Mijnheer Dorrit schoof achteruit naar zijn stoel en ging zitten, zoo rechtop alsof hij een stok had ingeslikt, terwijl Flora hem vriendelijk toeknikte en met haar parasol speelde. „Het lieve, kleine ding,” hernam zij, „zij zag er zoo bleek en zoo koud uit en haar voetjes waren doorgeloopen toen zij bij mij kwam in mijn huis of eigenlijk dat van mijn vader, juist op dien morgen toen Arthur ik wil zeggen Clennam kwam vertellen wat Pancks hem had meegedeeld en wat waren wij toen allemaal blij.” Toen zij deze beide namen noemde fronste mijnheer Dorrit de wenkbrau- wen, keek Laar toornig aan, fronste de wenkbrauwen nog eens, Bracht zooals hij vroeger telkens deed, de vingers zenuwachtig aan zijn lippen en zei: „Doe mij het genoegen, mevrouw, mij te zeggen wat ha • er nu eigenlijk van uw dienst is?” „Mijnheer Dorrit, het is heel vriendelijk van u mij de toestemming te geven en heel natuurlijk lijkt het mij, dat u zoo vriendelijk bent want hoewel veel gevulder zie ik toch een gelijkenis al is alles nu veel deftiger maar toch een gelijkenis, het onderwerp waarmee ik u kom lastig vallen heelemaal zonder iemand raad gevraagd te hebben en hoewel het niet waarschijnlijk is dat weet ik wel, maar toen ik het genoegen had in de krant te lezen, dat u uit Italië terug waart en er weer heen gaat besloot ik het te wagen want u zoudt hem kunnen tegenkomen of iets van hem hooren en dat zou voor ons allen een zegen en een groote verlichting zijn.” „Mag ik u verzoeken mij te zeggen, mevrouw, over wien ha over wien u nu spreekt?” vroeg Dorrit, die er bijna wanhopend onder werd, met luide stem. „Over dien vreemdeling uit Italië, die in de City verdween, zooals u ongetwijfeld wel in de courant zult gelezen hebben,’’ antwoordde Flora, „om nog te zwijgen van hetgeen Pancks vernomen had, waaruit men kan nagaan welke vreeselijke dingen sommige menschen onder elkaar kunnen fluisteren, waarschijnlijk anderen beoordeelende naar zich zelf en hoe boos en verontwaardigd Arthur kan maar niet onthouden dat het Doyce en Clennam is daarover zijn moet.” Na tallooze verontschuldigingen, dat zij haar zak zoo moeilijk vinden kon tussohen de plooien van haar japon, haalde Flora eindelijk een aankondiging van de politie te voorschijn, waarin vermeld was, dat ze- kere heer uit "het buitenland, met name Blandois, uit Venetië in Londen gekomen, op zekeren nacht in dit en dat gedeelte van de stad op onverklaarbare wijze verdwenen was; dat het bekend was, dat hij 'op dit en dat uur dit en dat huis was binnengegaan; dat de bewoners van dat huis beweerden, dat hij het zoo en zooveel minuten na middernacht verlaten had en dat hij na dien tijd nergens meer was gezien. Volgde een nauwkeurige beschrijving van den verdwenen gentleman. „Blandois 1” zei mijnheer Dorrit. „Venetië! En deze beschrijving! Ik ken dien heer. Hij is bij mij in huis geweest. Hij is zeer bevriend met een heer van goede familie schoon in geheel andere omstandigheden die mij ha zijn Begunstiger mag noemen.” „Dan is mijn nederig verzoek des te dringender, dat u op de terugreis eens uitkijkt naar dien heer op alle wegen en bij alle bochten en onderzoek naar hem doet in alle hotels en oranjeboomen en wijngaarden en vulkanen en zulke plaatsen want ergens moet hij gebleven zijn, al komt hij niet terug om iedereen uit de verlegenheid te helpen.” „Maar, mevrouw,” vroeg mijnheer Dorrit, de kennisgeving van de politie nog eens inkijkende, wie is Clennam en Co ? Ha Ik zie dien naam hier vermeld in verband met de woning waar die vreemdeling het laatste gezien zou zijn? Wie is Clennam en Co? Is dat de persoon, met wien ik vroeger ha toevallig kennis maakte. Ik meende dat u straks zijn naam al eens noemde? Is het ha die persoon?” „Neen een heel ander persoon,” antwoordde Flora, „een persoon op wielen in plaats van beenen en het greinigste mensoh, dat ik ooit gezien heb, al Is zij zijn moeder.” „Olennam en Co, een hm een moeder I” riep Dorrit uit. „En nog een oude man.” Dorrit keek alsof hij op het punt was zijn verstand te verliezen, en dit werd er niet beter op, toen Flora vlug achter elkaar een beschrijving van Flintwinch’s das begon te geven en hem, zonder een duidelijke grenslijn te trekken tusschen hem en mevrouw Clennam, sprak van een roestigen notenkraker met slobkousen aan. Deze samensmelting van man en vrouw, geen beenen, wielen, roestigen notenkraker eïi slobkousen bracht den armen Dorrit in zoo’n toestand van verbijstering, dat hij er begon uit te zien om medelijden mee te hebben. „Maar ik zal u geen oogenblik langer ophouden,” zei Flora, op wie zijn toestand indruk maakte, al was zij zich niet bewust dien zelve te voorschijn geroepen te hebben, „als u de goedheid zoudt willen hebben mij op uw woord als gentleman te beloven, dat u op uw weg naar Italië en in Italië zelf een onderzoek zult doen naar dien mijnheer Blandois en wanneer u hem ontdekt of iets van hem hoort, daarvan bericht zult zenden ten einde alle partijen gerust te stellen.” Mijnheer Dorrit was nu in zoo ver van zijn verbijstering bekomen, dat hij zich in staat voelde tamelijk geregeld te verklaren, dat hij dit zijn dure plicht achtte, waarna Flora, blij met dit succes, opstond om afscheid te nemen. „Met millioen bedankjes,” zeide zij, „en mijn adres op mijn kaartje voor het geval aan mij persoonlijk iets meegedeeld moet worden, ik zal maar niet veel liefs meegeven voor dat lieve kleine ding want dat mocht haar eens niet aangenaam zijn, maar zoowel ik als mijnheer F’s tante wenschen haar alles goeds na de groote verandering en denken er niet over eenige gunst van haar te verlangen wees daar zeker van veel eerder andersom, want wat zij ontving voor haar werk, dat was eerlijk verdiend en dat is dikwijls heel anders, maar ik heb altijd gezegd nadat ik bekomen was van den slag van mijnheer F’s dood, dat ik orgelspelen wilde leeren waarvan ik zooveel houd, maar ik schaam mij te moeten zeggen, dat ik nog geen noot ken, goeden avond!” Toen mijnheer Dorrit, die haar de kamer had uitgelaten, ©enigen tijd gehad had om te bekomen en weer geregeld kon denken, zag hij in dat de opgewekte herinneringen in volkomen disharmonie waren met een diner bij den heer Merdle. Hij schreef en verzond ©en klein episteltje om zich te verontschuldigen voor dien dag en bestelde een diner in het hotel. Hij had daarvoor nog een reden. Zijn vertrek uit Londen was al bepaald en gedurende de weinige dagen, die hem nog overbleven, had hij op verschillende plaatsen zijn woord gegeven, zoodat er weinig tijd overschoot. Toch achtte hij het van belang en ook zijn plicht om een persoonlijk onderzoek in te stellen naar den verdwenen Blandois, zoodat hij den heer Henry Gowan den uitslag daarvan zou kunnen meedeelen. Hij besloot daarom dezen vrijen avond te gebruiken om naar Clennam en Co. te gaan en daar informatiën in te winnen. De woning was met de door de politie gegeven aanwijzingen gemakkelijk te vinden. Na zoo eenvoudig gedineerd te hebben als het hotel en de koerier wel wilden toestaan, deed hij een kort dutje bij den haard, ten einde zich geheel te herstellen van de vermoeienis, door mevrouw Flinohing’s bezoek veroorzaakt, en liet daarna een rijtuig voor komen. De zware klok van St. Paul sloeg 9 uur, toen hij onder Temple Bax- doorreed. Hoe meer hij het doel van den tocht naderde, hoe vuiler en onooglijker hem dat gedeelte van Londen toescheen. Hij had het zich anders voorgesteld. Er waren vele jaren verloopen sinds hij het den laatsten keer gezien had, en nu had het iets geheimzinnigs voor hem gekregen, iets spookachtigs. Zoozeer was hij er van onder den indruk dat hij, voor het hek van de woning aangekomen, die volgens den koetsier de bedoelde was, aarzelend bleef staan met de hand aan het portier. Huis en omgeving zagen er dien avond, als ’t kon, nog somberder uit dan gewoonlijk. Aan weerszijden van het hek was er op de posten een kennisgeving van de politie aangeplakt én wanneer het licht in de naburige lantaren flikkerde, liepen er schaduwen overheen, alsof er vingers langs de regels gleden. Er werd blijkbaar de wacht gehouden bij de woning. Toen Dorrit daar nog stond te dralen kwam er een man van de overzijde van de straat het hek binnen, terwijl een ander uit een of anderen donkeren hoek te voorschijn schoot en het hek üitging. Beiden keken den bezoeker aan en bleven op en neerloopen. Er stond maar één huis op het pleintje binnen het hek, zoodat Dorrit niet in het onzekere behoefde te zijn; hij ging dus de stoep op en klopte aan. Op de eerste verdieping waren twee vensters zwak verlicht ; overigens scheen het huis leeg te staan, want het geluid van den klopper weergalmde nog lang na; toch bleek het bewoond, want bijna onmiddellijk na het kloppen hoorde Dorrit voetstappen in de gang. De ketting rammelde en toen de deur op een kier geopend was, zag hij een vrouw er achter staan met de schort over het hoofd. „Wie is daar?” Mijnheer Dorrit, uiterst verbaasd over deze zonderlinge verschijning, antwoordde dat hij uit Italië kwam en informatiën wenschte in te winnen omtrent dien verdwenen persoon, dien hij kende. „Hi!” riep de vrouw met een krassende stem, „Jeremia!” Daarop verscheen er een zonderlinge oude man, die Dorrit onmiddellijk deed denken aan den verroesten notenkraker en de slobkousen. De vrouw scheen bang voor hem te zijn, want toen hij naderde, trok zij de schort van het hoofd en liet een bleek, verschrikt gelaat kijken. „Doe de deur toch open, gekkin,” zei de oude man, „en laat dien heer binnen.” Dorrit wierp nog even een blik naar de vigilante en den koetsier en ging toen de slecht verlichte gang binnen. „Kom binnen, mijnheer,” zei Jeremia, „u kunt vragen wat u wilt; er zijn hier geen geheimen.” Nog eer Dorrit een woord gezegd had, weerklonk er een krachtige vrouwenstem van boven, die vroeg: „Wie is daar?” „Wie daar is?” antwoordde Jeremia. „Nog meer gevraag. Een heer uit Italië.” „Breng dien heer boven!” Flintwinch mopperde iets van onnoodig, maar zich tot Dorrit wendende, zei hij: „Mevrouw Clennam. Zij wil doen wat zij goedvindt. Volg u mij maar, mijnheer.” Daarna ging hij Dorrit voor, de stikdonkere trap op, en toen deze, wat heel natuurlijk was, om. keek, zag hij dat de vrouw volgde, met de schort over het hoofd. Mevrouw Clennam zat voor haar boeken, die open op de tafel lagen. „O, komt u uit Italië?” vroeg zij, den bezoeker doordringend aahkijkende. „Zoo, zoo I” Dorrit had op dit oogenblik geen ander antwoord gereed dan: Ha ja.” „Waar is die verdwenen man? Komt u ons inlichtingen aangaande hem geven? Dat hoop ik ten minste.” „Integendeel, mevrouw; ik kom zelf hm inlichtingen vragen.” „Ongelukkig genoeg voor 'ons, sijn hier inlichtingen te krijgen. Elintwinch, laat mijnheer de kennisgeving van de politie lezen. Geef hem er een stuk of wat, dan kan hij ze meenemen. Houd het licht wat dichter bij, dan kan hij lezen wat er in staat.” Elintwinch deed wat hem bevolen werd en Dorrit las de kennisgeving door, alsof hij die voor het eerst onder de oogen kreeg, blij in de gelegenheid gesteld te worden zijn tegenwoordigheid van geest terug te vinden, die door het spookachtige van het huis en zijn bewoners op de vlucht scheen te zijn. Terwijl hij las voelde hij den blik van Flintwinoh en van mevrouw Clennam onafgebroken op zich gevestigd, en toen hij opkeek, zag hij, dat dit geen verbeelding van Tiern was. „Dus u weet evenveel als wij,” hernam mevrouw Clennam. „Is mijnheer Blandois een vriend van u, mijnheer?” „Neen ... lim ... een kennis.” „Hebt u misschien een boodschap van hem?” „Ik? Ha! Volstrekt niet.” De onderzoekende blik gleed even langs het gelaat van Dlintwinoh en vestigde zich toen op den vloer, terwijl Dorrit, teleurgesteld dat hij onondervraagd werd in plaats van zelf de ondervrager te zijn, moed vatte en begon: „Ik ben ha iemand met een groot vermogen en met mijne familie en mijn dienstpersoneel de laatste maanden in Italië; voor zaken, mijn vermogen betreffende, eenige dagen in Londen zijnde, vernam ik een en ander van deze zonderlinge verdwijning en aangezien ik daar een heer ken, die vriendschappelijke betrekkingen met den heer Blandois heeft aangeknoopt... u kent den naam misschien? Mijnheer Henry Gowan. ... ?” „Nooit gehoord.” Mevrouw Olennam zei dit en Flintwinoh speelde voor echo. „Ik zou dien mijnheer Gowan gaarne een geregeld' en volledig verhaal doen van de omstandigheden, die aangaande de vermissing bekend zijn... mag ik daarom drie vragen doen?” „Dertig, indien u daar plezier in hebt.” „Kent u mijnheer Blandois al lang?” „Nog geen jaar. Mijnheer Elintwinoh, hier, zal in de boeken kunnen nazien wanneer hij door iemand in Parijs bij ons geïntroduceerd is. Indien u dat,” voegde mevrouw Clennam er bij, „ten minste aangenaam kan zijn. Voor ons beduidt dat al heel weinig.” „Hebt u hem dikwijls gezien?” „Neen. Tweemaal. Een jaar ongeveer geleden en. . „Dien anderen keer,” viel Dlintwinoh in. „Dien anderen keer.” „Mag ik u nog vragen, mevrouw,’' hernam Dorrit, zich gaandeweg beginnende te verbeelden, dat hij een of andere hooge betrekking bij de rechterlijke macht vervulde, „was mijnheer Blandois hier voor zaken op dien avond, in deze gedrukte kennisgeving vermeld?” ~H ij noemde het zaken/’ antwoordde mevrouw Clennam. „Misschien hm zaken, waarover u niets wenscht ha mede te deelen?” „Neen.” Het bleek ondoenlijk deze barrière te overschrijden. „Deze vraag is mij al eens gedaan en het antwoord was „Neen”. Wij zijn niet van plan onze zaken, hoe weinig belangrijk ook, voor de geheele stad bloot te leggen. Wij zeggen ,neen’.” „Ik bedoel of hij b.v. ook geld heeft meegenomen?” „Van ons niet, mijnheer; hij heeft hier geen geld gekregen.” „Ik onderstel,” hernam Dorrit, van Flintwinch naar mevrouw Clennam en van deze weer naar Flintwinch kijkende, „dat u het geheim zelf ook niet kunt oplossen?” „Hoe komt u aan deze onderstelling?” vroeg mevrouw Clennam. De koude, harde toon, waarop deze vraag gedaan werd, bracht Dorrit zoo van streek, dat hij niet in staat was een verklaring van deze onderstelling te geven. „Ik kan dat in zoo ver, mijnheer,” hernam mevrouw Clennam toen Dorrit zweeg, ~dat ik er niet aan twijfel of hij is weer op reis gegaan, tenzij hij zich ergens verborgen houdt.” „En waarom zou hij zich verborgen houden? Kunt u dat wellicht ophelderen?” „Neen.” Dit „Neen” klonk weer even stellig als het vorige; de barrière stond er weer. „ü hebt mij gevraagd of ik mij dit verdwijnen kan verklaren,” bracht mevrouw Clennam hem op barschen toon in herinnering, „niet of ik er u een verklaring van kon geven. Ik beweer niet dat te kunnen. Ook acht ik het mijn zaak niet dat te doen, noch de uwe om er naar te vragen.” Dorrit antwoordde met een verontschuldigenden hoofdknik. Toen hij achteruitging en zeggen wilde, dat hij niets meer te vragen had, kon hij niet nalaten op te merken hoe somber en strak zij naar den vloer zat te kijken, blijkbaar evenmin voornemens nog een woord te antwoorden, als Flintwinch, die bij haar stoel zijn kin stond te wrijven. Op dit oogenblik liet de vrouw met de schort over het hoofd Affery natuurlijk den kandelaar, die zij in de hand had, vallen en riep: „O, goede Hemel! Daar hebt je ’t weer! Luister, Jeremia, luister dan!” Indien er al eenig geluid te hooren was, dan was het zoo zwak, dat het alleen gehoord kon worden door iemand, die de gewoonte had om naar geluiden te luisteren; toch meende Dorrit iets te hooren, dat aan het vallen van droge bladeren deed denken. De angst van Affery scheen zich een oogenblik aan allen inede te deelen; alle drie luisterden. Flintwinch was de eerste die zich weer verroerde. „Affery, vrouw,” zei hij, met gebalde vuisten naar haar toe schuivende, de ellebogen achteruit alsof hij zijn ongeduld om haar aan te pakken, niet bedwingen kon, „komen die oude kuren weer terug? Je zult wel weer gaan wandelen in je slaap, vrouw, en al die vroegere dwaasheden herhalen. Je hebt weer medicijnen noodig. Als ik dezen heer uitgelaten heb, zal ik je een behoorlijke dosis geven, vrouw, o, zoo’n dosis !” Het scheen dat juffrouw Affery dit vooruitzicht alles behalve behoorlijk vond, maar Jeremia nam, zonder verder over medicijnen te spreken, een anderen kandelaar van de tafel en zei: „Nu, mijnheer, zal ik u voorlichten?” Dorrit antwoordde dat hij hem daarmee zou verplichten en ging naar beneden, waarna Flintwinch hem, zonder een oogenblik te verliezen, de deur uitliet, deze sloot en de ketting er weer op deed. Weer gingen beide mannen hem voorbij, toen hij naar het rijtuig liep, zoodat hij zich haastte in te stijgen en weg te rijden. Hij was nog niet ver gekomen, toen de koetsier zijn paard inhield om hem te vertellen, dat hij zijn naam, zijn nummer en zijn woonplaats aan die beide mannen had moeten opgeven, benevens de plaats waar en het uur waarop hij mijnheer opgenomen had en den weg, dien zij genomen hadden. Deze mededeeling maakte het avontuur niet minder ingewikkeld voor mijnheer Dorrit; het bleef hem door het hoofd spoken, zoowel toen hij rustig bij den haard in de "kamer van zijn hotel zat, als toen hij al in bed lag. Den geheelen nacht droomde hij van het afschuwelijke huis, zag hij de beide mannen op wacht staan, hoorde hij de vrouw met de schort over het hoofd schreeuwen en vond hij het lijk van den vermisten Blandois nu eens in den kelder begraven, dan weer in een muur gemetseld. HOOFDSTUK XYIII. Ontelbaar zijn de zorgen, die rijkdom en aanzien opleggen. Mijnbeer Dorrit’s voldoening, dat hij zich bij Clennam en 00. 'niet bekend had behoeven te maken, noch te zeggen dat hij vroeger zeker indringerige persoon van dien naam gekend had, was reeds onder het rijden verdwenen en had plaats gemaakt voor een gevoel van twijfel. Zou hij nog eens langs de Marshalsea rijden en een blik werpen op de oude poort? Neen, dat zou hij niet doen, was zijn laatste besluit en de koetsier had verbaasd opgekeken over den driftigen uitval van zijn „vrachtje”, toen hij de London Bridge wilde overgaan en over de Waterloo Bridge op dezen oever van de rivier terugkomen een weg, die bijna langs zijn oude verblijf leidde. Toch had deze tweestrijd een gevoel van ontevredenheid in hem opgewekt. Zelfs nog den volgenden dag aan het diner bij den heer Merdle hinderde hem dat gevoel en waren de gedachten, die hem bezighielden, volstrekt niet in overeenstemming met die van het hoogst voorname gezelschap. Hij voelde zich warm worden bij de gedachte aan hetgeen de eerste bottelier wel van hem zeggen zou, indien dat verheven personage zijn hart had kunnen peilen. Het afscheidsmaal was een schitterend slot aan zijn verblijf te Londen. Fanny, stralend van schoonheid en jeugd, legde daarbij een besef van eigenwaarde aan den dag alsof zij minstens twintig jaar getrouwd was. Hij voelde dat hij haar met volle gerustheid in de groote wereld kon achterlaten en wilde wel zonder iets af te dingen op de deugden van zijn meest geliefde kind dat hij nog zoo’n dochter had. „Beste,” zei hij bij zijn vertrek, „onze familie rekent er op ha dat je onze waardigheid zult ophouden ha haar aanzien verhoogen. Ik weet dat je ons nimmer zult teleurstellen.” „Neen, papa, daarop kunt u stellig vertrouwen, zou ik denken. Mijn hartelijke groeten aan die lieve Amy; ik zal u spoedig schrijven.” „Kan ik ook voor hm iemand anders een boodschap van je meenemen?” vroeg Dorrit op een toon alsof hij wilde aandringen. „Papa,” antwoordde Fanny, voor wie onmiddellijk mevrouw General opdoemde, „neen, dank u. Het is heel vriendelijk van u, maar ik verzoek daarvan verschoond te blijven. Ik heb aan niemand verder iets te zeggen... dank u wel, beste papa.” Zij namen afscheid in het voorste salon, waar alleen mijnheer Sparkler bij was, afwachtende dat zijn ega gereed was, om dan zelf mijnheer Dorrit de hand te drukken. Toen mijnheer Sparkler eindelijk tot deze plechtigheid werd toegelaten, kwam mijnheer Merdle naar binnen kijken, beide handen in zijn mouwen, en stond er op mijnheer Dorrit uitgeleide te doen. Aangezien al mijnheer Dorrit’s protesten te vergeefsch waren, genoot hij de eer door den beroemden man, die hem zooals mijnheer Dorrit, al handen schuddende, verklaarde gedurende dit merkwaardig bezoek had overstelpt met oplettendheden en hem onschatbare diensten had bewezen, tot de hall uitgeleide te worden gedaan. Daar scheidden zij mijnheer Dorrit’s borst zwol toen hij het rijtuig binnenstapte, volstrekt geen spijt gevoelende, dat zijn koerier, die in de benedenverdieping afscheid genomen had, nog even getuige zijn kon van de groote eer, welke hem te beurt viel. Nog geheel onder den indruk van zijn eigen grootheid stapte mijnheer Dorrit aan zijn hotel af. Voorafgegaan door zijn koerier en omstuwd door een half dozijn bedienden wandelde hij in al zijn luister door de hall, toen hij iets in het gezicht kreeg, dat hem bijna verstijfd van schrik, sprakeloos deed staan blijven. John Ohivery, in zijn Zondagspak, den hoogen hoed onder den arm, den ivoren knop van zijn wandelstok tegen de lippen gedrukt, een pakje sigaren in de hand! „Nu, jongmensch,” zei de portier. „Hier is mijnheer. Deze jonge man stond er op te wachten tot u thuis kwam, mijnheer, zeggende dat u zeker blij zoudt zijn hem te zien.” Mijnheer Dorrit bleef hem even aanstaren, haalde eens diep adem en zei toen, zoo vriendelijk mogelijk; „Ha, Jonge John! Is ’t niet? Bent u Jonge John niet?” „Jawel, mijnheer.” „Ik ha dacht het al! De jonge man kan boven komen zeker, hij kan boven komen. Laat Jonge John maar volgen. Ik zal hem boven te woord staan!” Jonge John volgde, glimlachend en tevreden. Er werden in mijnheer Dorrit’s kamer kaarsen opgestoken de bedienden verdwenen. „Ziezoo, mijnheer,” zei Dorrit, den bezoeker bij den kraag nemende, „vertel mij nu eens wat dit te beduiden heeft?” Jonge John, die verwacht had, dat mijnheer Dorrit hem minstens om den hals zou rallen, werd bleek van verbazing en ontsteltenis, zoodat Dor- rit hem losliet en hem alleen nog maar met een dreigenden blik bleef aanstaren. „Hoe durf je hier komen?” vroeg Dorrit. „Hoe durf je mij zoo beleedigen?” „Ik u beleedigen, mijnheer?” riep Jonge John. „01” „Ja, mijnheer, ü beleedigt mij. Uw komst is een hoon, een onbeschaamdheid, een vermetelheid. U hebt hier niets te doen. Wie heeft u hierheen gezonden? Wat ha duivel, doet u hier?” „Ik meende, mijnheer,” antwoordde Jonge John, met een gelaat zoo bleek en ontsteld, als Dorrit nog nooit voor zich gehad had zelfs niet in de Marshalsea „ik meende, mijnheer, dat u er niet tegen zoudt hebben een pakje sigaren van mij aan te nemen ....” „Loop rond met uw sigaren, mijnheer!” riep Dorrit, bijna razend van woede, „ik hm ik rook niet.” „Neem mij niet kwalijk, mijnheer. Vroeger deedt u dat wel.” „Zeg dat nog eens,” riep Dorrit, „en ik zal je met den pook laten kennis maken.” John Ohivery liep achteruit in de richting van de deur. „Wacht eens, mijnheer!” riep Dorrit. „Wacht eens. Ga zitten. Voor den don... ga zitten I” John viel op den stoel neer, vlak bij de deur en mijnheer Dorrit wandelde de kamer op en neer eerst snel, daarna langzamer. Eindelijk bleef bij bij het venster staan met het voorhoofd tegen de ruit, maar plotseling keerde hij zich om en vroeg: „Wat kwam u nog meer doen, mijnheer?” „Niets ter wereld, mijnheer. Waarachtig! Alleen om u te zeggen dat ik hoopte dat u nog wel waart, mijnheer, en te vragen hoe juffrouw Amy het maakt.” „Wat gaat u dat aan, manheer?” heden en betaalde er heel ruim voor. En toen hg daarna naar het hotel terugwandelde droeg hij het hoofd heel fier, want zijn luchtkasteel was nu zoo hoog opgebouwd, dat de torens al boven die van Notre Dame uitstaken. Zoo, al voortbouwende naar zijn eigen plan, vertrok Eorrit naar Marseille. Van den morgen tot den avond was hij bezig, zelfs in zijn slaap. En verwonderlijk zou het niet geweest zijn, als ook de koerier, al kleine wolkjes rook uitblazende van Jonge John’s beste sigaren, er een klein kasteeltje naast bouwde, van het geld van mijnheer Dorrit. Geen vesting, waar zij langs reden, zoo sterk, geen kathedraal zoo hoog als Dorrit’s kasteel. Noch de Saone, noch de Rhone konden in stroomsnelheid wedijveren met den spoed, waarmede dat weergalooze gebouw vorderde, waarvan de grondvesten nog dieper lagen dan de bodem van de Middellandsche zee; de prachtige kust en de heuvelen en de golf van het schoone Genua moesten in pracht en rijkdom onderdoen voor Dorrit’s kasteel. Eindelijk werden Dorrit en zijn luchtkasteel ontscheept tusschen de onaanzienlijke huizen en krotten van Oivita Yeochia en van daar klau. terden zij langs de wegen, waarop het vuilnis lag te rotten, naar Rome. DEEL IV. KLEINE DORRIT. HOOFDSTUK I. De zon was reeds meer dan vier uren geleden ondergegaan; het was later dan de meeste reizigers zich gaarne buiten Rome’s muren bevinden, maar mijnheer Dorrit’s reiskoets moest het laatste gedeelte van de vervelende reis door de Campagne nog volbrengen. Herders eh boeren, die overdag den weg wat levendiger maakten, waren nu verdwenen te gelijk met de zon. Het leek nu een wildernis. Bij sommige krommingen in den weg duidde een bleeke glans aan den horizon aan, dat de stad nog ver weg was en dan dook het rijtuig weer in de zwarte uitgedroogde zee en was er langen tijd niets te zien dan versteende lagen en den donkeren hemel. Ofschoon Dorrit zijn luchtkasteel had om zich onledig te houden, kon hij zich in deze verlaten streek niet zoo heel gerust voelen. Hij lette veel meer op eiken zwaai van het rijtuig en op het geroep van den postiljon dan hij sinds het verlaten van Londen ooit gedaan had. De kamerdienaar zat zichtbaar te heven op den bok en de koerier op het achterbankje rookte niet meer zoo op zijn gemak als in het begin van de reis. Zoo vaak Dorrit het portierraampje uitkeek, zag hij hem opstaan en rondkijken, zooals iemand doet, die niet vrij is van angst. Zat Dorrit dan weer in zijn hoekje, dan moest hij bekennen beter gedaan te hebben den nacht in Civita Yecchia door te brengen en vond hij geen troost dan in het verder opbouwen van zijn. luchtkasteel. Maar nu duidden brokken van vernielde afsluitingen, gapende muren en vensters zonder ruiten, verlaten huizen, lekkende pompen, ineengegestorte waterputten, magere cypressen, verwilderde wijngaarden en de overgang van het wagenspoor in een langen, onregelmatigeh, slecht onderhouden weg, die evenals alles wat er langs stond, langzaam scheen, af te brokkelen. dit alles duidde aan dat men nu Rome naderde en weldra stonden zij met een rijtuig vol luxeartikelen uit de beide grootste steden van Europa juist het omgekeerde van de Gothen tegen Eome’s poort te kloppen. Mijnheer Dorrit werd dien avond niet meer verwacht; men had begrepen, dat hij liever den volgenden morgen zou komen dan in den laten avond den tocht door die verlaten en gevaarlijke landstreek te ondernemen. Toen zijn rijtuig voor het hotel stilhield verscheen er dan ook niemand dan de portier om hem te ontvangen. Is juffrouw Dorrit afwezig? vroeg hij. Neen, Juffrouw Dorrit was thuis. Goed, laat haar maar blijven waar zij is; hij zou haar zelf wel vinden. Intusschen begonnen de ijlings toe- geschoten bedienden het rijtuig af te laden. Langzaam besteeg hij de breede trappen en keek in de kamers, die alle ledig waren, tot hij in een klein kamertje licht ontdekte. Het was niets dan een door gordijnen afgeschoten hoekje, veel gelijkende op een tent, en toen hij er dichterbij kwam, zag hij dat daar de lamp pp was en het vuur in den haard lekker brandde. Maar toen hij, zelf ongezien, naar binnen keek, beroop hem een onaangenaam gevoel. Toch geen jaloezie? Waarom zou hij jaloersch zijn? Er was daar niemand dan zijn dochter en zijn broeder; hij, vlak bij den haard, genietende van de warmte van het houtvuur; zij, aan een klein tafeltje, bezig aan een borduurwerkje. Afgezien van het groote verschil in de entourage, deed hem dit tafereeltje aan vroeger denken; want zijn broeder leek voldoende op hem om zich zelf daar aan den haard te wanen. Zoo had hij menigen avond gezeten bij een kolenvuur; zoo had zij hem zoo menigen avond gezelschap gehouden. De afschuwelijke armoede, die zij toen geleden hadden, was zeker niet iets om 'jaloersch op te zijn. Van waar dan dat onaangename gevoel? „Weet u wel, oom, dat u opnieuw jong wordt?” Oom schudde het hoofd en vroeg: „Sinds wanneer, liefste, sinds wanneer 1” „Ik denk,” antwoordde Amy, „sinds een paar weken. U bent zoo vroolijk, oom, zoo opgewekt en stelt weer in alles belang.” „Alles jouw werk, lieve kind.” „Mijn werk, oom?” „Ja, ja, jij hebt mij een wereld van goedheid bewezen. Je bent zoo vol attenties voor me, zoo lief en zoo kiesch in de manier waarop je voor mij zorgt, dat ik . . . wel, wel. . . maar ik zal het niet vergeten, niet vergeten.” „Och kom, dat is niets dan uw levendige verbeelding, oom,'1 zei Amy op vroolijken toon. „Wel, wel, wel,” mompelde de oude man. „God zij dank.” Zij hield een oogenblik met werken op om den ouden man eens aan te kijken en haar blik deed dat zekere onaangename gevoel bij den luisteraar terugkeeren; het was als kreeg hij een steek door het hart, door dat zwakke hart vol wankelmoedigheid, tegenstrijdigheden en onstandvastigheid, vol van de onbeduidendheden van dit korte leven. „Zie je, mijn duifje,1’ zei de oude man, „sinds wij alleen zijn heb ik vrijer met je kunnen omgaan. Ik zeg „alleen”, want mevrouw 'General reken ik niet mee; ik heb niets met haar te maken; voor mij is zij niets. Maar ik weet dat Fanny mij liever niet hier zag en dat verbaast mij niet, noch beklaag ik er mij over, want ik "begrijp heel goed dat ik maar in den weg loop, dat ik geen geschikt gezelschap ben. Nu, ik deed mijn best om zooveel mogelijk uit den weg te blijven. Mijn broer William zou zich zelfs bij koningeu en keizers thuis voelen” hij zei, dat op een toon van bewondering „maar je oom niet, liefste. Frederik Dorrit verhoogt het aanzien van William Dorrit niet en dat weet hij heel goed.... Ha! Kijk eens, Amy, daar is je vader! welkom weer thuis, beste William! Ik ben blij dat ik je weer lerugzie, beste broer I” Kleine Dorrit sloeg met een kreet van blijdschap de armen om haars vaders hals en kuste hem herhaaldelijk. Maar haar vader was wat ongeduldig. „Ik ben blij dat ik je eindelijk gevonden heb, Amy,” zei hij. „Ha, waarlijk, ik ben blij eindelijk iemand te vinden om mij hm te ontvangen. Het schijnt ha dat ik niet verwacht werd; ik begin te meenen, dat ik hm veront- CHARLES DICKENS Kleine Dorrit OPNIEUW VERT KLEINE DORRIT Charles Dickens. OPNIEUW VERTAALD DOOR DUTRIC. NEDERLANDSCHE DRUKKERS- EN UITGEVERSMAATSCHAPPIJ ,C. MISSET” DOETINCHEM. KLEINE DORRIT*) DOOR CHARLES DICKENS. HOOFDSTUK I, Op zekeren dag in het begin der 19e eeuw was het te Marseille gloeiend heet. Dit was nu wel geen zeldzaamheid in het midden van Augustus in het zuiden van Frankrijk, maai dien dag scheen de zon toch buitengewoon fel. Alles in en om Marseille had de strakke lucht aangestaard en was zelf aangestaard tot de gewoonte om te staren algemeen scheen geworden, te zijn. Vreemdelingen werden verlegen van hel staren naar starende huizen, starendo witte muren, starende stoffige wegen en starende heuvels, waarop geen groen meer te bekennen was. De eenige dingen, die men niet zag staren en blinken, waren de wijnstokken, bukkende onder den last der druiventrossen. Deze knipoogden nu en dan maar eens, wanneer de heete lucht hunne verlepte bladeren even in beweging bracht. Geen windje bracht een enkelen rimpel op het starende oppervlak van de haven en de prachtige zee. De scheidingslijn tusschen de twee kleuren, zwart en blauw, die de reine zee niet wil overschrijden, lag even onbewegelijk als de afschuwelijke poel, waarmede zij zich nooit vermengt. Booten zonder dekzeilen waren te heet om er op te vertoeven; het plaveisel en de beschoeiing der kaden was sinds maanden dag noch nacht afgekoeld. Hindoes, Kus- j sen, Chineezen, Spanjaarden, Portngeezen, Bngelschen, Franschen, Genueezen, Napolitanen, Venetiërs, Grieken, Turken, in één woord afstammelingen van alle bouwlieden van BabeTs toren, gekomen om handel te drijven, zochten allen de schaduw op, namen de wijk voor een zee, te blauw om er naar te kijken, voor een purpuren hemel, die flikkerde als één groot, vlammen uitstralend edelgesteente. Het algemeene staren deed pijn aan de oogen. Alleen naar de zijde van de Italiaansche kust, was het staren iets minder tengevolge van de dampen, die uit zee opstegen; nergens anders was er een wolkje te bespeuren. Alles wat zich tusschen hemel en aarde bevond en deze zelve versmachtte; alles wat leefde ging gedrukt onder de verzengende hitte, alles behalve de hagedis, die schuw langs de gloeiende steenen voortschoot om in een koeler gaatje te verdwijnen, en de krekel, die zijn heet, droog gesjirp lier, hoeren. Het stof zelfs was bruin verbrand en er trilde iets in de lucht, alsof deze zelf naar adem snakte. Blinden, luiken, gordijnen, zonneschermen, alles was gesloten of neergelaten, ten einde het verblindende ) Het fs mij altijd oen raadsel geweest waarom vroegere vertalers Dickens’ Little Dorrit verdoopt hebben tot Kleine Hora, terwijl rif heet Amy Dorrit en nn en dan Little Dorrit genoemd wordt. (Noot van den Vertaler.) Charles bickens Kleine Dorrit 1 licht buiten te houden. Door elke reet, door elk sleutelgat zelfs schoot het als een wit gloeiende pijl naar binnen. De kerken boden tenminste nog eenige koelte aan, maar wanneer men uit het schemerachtig licht tusschen pilaren en bogen, uit die droomwereld van knipoogende lampen en leelijke, oude gestalten van duttende, spuwende, bedelende vromen buiten kwam, kreeg men een gewaarwording, alsof men zich in een gloeiende rivier stortte en, om het leven te redden, naar het meest nabijgelegen schaduwplekje zwemmen moest. Met een bevolking, die van elk plekje schaduw gebruik maakte om te luieren of te slapen; met heel weinig geluiden van stemmen of hondengeblaf, met nu en dan wat gebengel van onharmonische kerkklokken of nijdig tromgeroffel, lag daar Marseille, als een zelfstandigheid, die men ruiken en proeven kon, te braden in de zon. Toen ter tijd was er in Marseille een ellendige gevangenis. In een der vertrekken van deze gevangenis, zoo afschrikwekkend dat zelfs de opdringerige zonnestralen het ontweken en er slechts een restantje licht en dan nog wel uit de tweede hand den weg in kon vinden, bevonden zich twee personen. Een bank, aan den muur vastgeklonken, vol insnijdingen en kerven, die te zamen een dambord moesten voorstellen, een stel damschijven van oude knoopen en beentjes uit de soep, een dominospel, twee matten en twee of drie ledige wijnflesschen was alles wat het vertrek bevatte, behalve ratten en ander ongedierte. Het weinigje licht drong er binnen door een rooster van ijzeren traliën, dat den vorm had van een vrij groot venster, waardoor men van de donkere trap, waarop het uitzag, altijd kon zien wat daar binnen voorviel. Lij dit venster behoorde een breede steenen vensterbank, drie of vier voet boven den grond. Een der mannen lag of zat daarop te lummelen, met de knieën opgetrokken tot de kin en de voeten en schouders tegen de zijwanden. De traliën waren ver genoeg van elkaar om er den arm tot den elleboog door te steken en zoo hield hij zich achteloos vast. Op alles lag de smet der gevangenis: de lucht, het licht, de vochtigheid, de mannen, alles was door de gevangenis ontaard. Zooais de mannen vervallen en vermagerd waren, was het ijzer verroest, de steen kleverig, het hout verrot, de lucht bedorven, het licht schemerachtig. Evenmin als een put, een graf, een kelder, kende de gevangenis het licht daarbuiten en die zelfde onreine atmosfeer zou er in geheerscht hebben, al had zij op een van de Specerij-eilanden midden in de Indische zee gestaan. De man, die op de vensterbank lag, was zelfs verkleumd. Met een beweging van ongeduld trok hij zijn grooten mantel dichter om zich heen en zei op brommerigen toon: „Dia beroerde zon schijnt hier nooit naar binnen.” Hij zat te wachten op zijn eten en de blik, waarmede hij dooide tralies de trap afkeek, geleek veel op dien van een wild dier in dergelijke omstandigheden. Maar zijn oogen stonden dicht bij elkander en hadden volstrekt niet dezelfde edele uitdrukking als die van den koning der dieren; ze waren eerder scherp dart schitterend spitse wapens met een zeer klein oppervlak ten einde ze niet te verraden. Er lag geen diepte in, ze waren zonder eenige afwisseling in uitdrukking, ze glinsterden en openden en sloten zich. Afgezien van het gebruik door hem zelf, had een horlogemaker een beter paai kunnen maken. Hij had een haviksneus, wel mooi in zijn soort, TT,»-ir te hoog tusschen de oogen, ongeveer evenveel als de oogen te dicht bij elkaar stonden. Overigens was hij lang en slank gebouwd, had dunne lippen, voor zoover de zware knevel ze liet zien, en dik, droog haar zonder bepaalde kleur, maar naar rood overhellend. De hand, waarmede hij de tralies vasthield, was buitengewoon plomp en klein en op den rug vol pas genezen krabben ; ze zou wit geweest zijn als de gevangenissmet er niet op gekleefd had. De andere man lag onder een ruigen mantel op den steenen vloer. „Sta op, varken!” bromde de man op de vensterbank. „Slaap niet wanneer ik honger heb.” „’t Is mij hetzelfde, mijnheer,” antwoordde het varken op ongeduldigen toon, maar toch niet zonder vroolijkheid; „ik waak en slaap wanneer ik wil; ’t is mij alles hetzelfde.” Dit zeggende stond hij op, schudde en krabde zich eens, bond den bruinen mantel met de mouwen om zijn hals en ging aan de overzijde van het tralievenster tegen den muur zitten geeuwen. „Zeg mij hoe laat het is,” bromde de ander. „Over veertig minuten zal de middagbel luiden.” Hij keek bij deze woorden het vertrek rond als om zich van zijn antwoord te verzekeren. „Je lijkt wel een klok. Hoe weet je toch altijd zoo precies hoe laat het is ?” „Dat kan ik niet zeggen, maar ik weet altijd hoe laat het is en waar ik ben. Ik ben hier in den avond en uit een boot binnengebracht, maar ik weet toch waar ik ben. Kijk maar! De haven van Marseille” op zijn knieën liggende begon hij met zijn zwarten voorsten vinger een kaart te teekenen op den vloer -Toulon, waar de galeien zijn, daar tegenover Spanje en daar weer tegenover Algiers. Hier aan de linkerhand Nizza. Den hoek. om Genua. Hier het hoofd en de haven; de quarantaine-plaats; daar de stad, terrasvormige tuinen met bloeiende belladonna. Hier Porto Eino, kijk, Livorno. En dan Civita Yecchia. En zoo waar .... hé, er is geen plaats voor Napels”; hij was intussohen tot den muur genaderd, „maar dat is niemendal, het moet daar achter liggen.” Hij bleef op zijn knieën liggen en keek zijn medegevangene aan met een blik, die in een gevangenis vroolijk genoemd mocht worden. Hij was een kleine, vlugge, lenige man, hoewel vrij gezet; zijn gelaat en hals waren door de zon verbrand. Hij droeg ringetjes in zijn bruine ooren, had ivoorwitte tanden, die sterk afstaken tegen zijn bruine gelaatskleur, ravenzwart haar, dat hem tot in zijn bruinen hals hing, en droeg een rood hemd, open op zijn bruine borst; een wijde matrozenbroek, nette schoenen, een roode muts en een rooden gordel om het middel, waaruit het heft van een mes te voorschijn kwam. „Zie nu of ik langs denzelfden weg uit Napels terugkeer, mijnheer; Civita Vecchia, Livorno, Porto Fino. den hoek om, Genua, een eind landwaarts in Nizza, Marseille, u en ik. Waar ik hier mijn duim zet is de kamer van den cipier ©n de sleutels, en hier bij mijn pols wordt het nationale scheermes de guilliotine in een doosje bewaard.’’ De andere man spuwde plotseling op den vloer en schraapte zijn keel. Onmiddellijk daarna hoorde men het krassend geluid van een deur, die geopend werd, gevolgd door voetstappen op de trap en het gebabbel van een lief jong stemmetje; de gevangenbewaarder naderde, met zijn dochtertje van drie of vier jaar op den arm en een mand in de hand. „Hoe gaat ’t den heeren van tnorgen? Mijn kleine meid komt mee, zij wil vaders vogeltjes ook wel eens zien. Nu dan, liefje, kijk, daar zitten ze.” Terwijl hij het kind voor de tralies hield, keek hij zelf heel scherp naar zijn vogeltjes, vooral naar het kleinste van de twee, wiens bezigheid op den vloer hij niet scheen te vertrouwen. ~Ik heb hier uw brood, signor Jcan Baptist”, zei hij zij spraken Fransch onder elkaar, maar de kleine man was een Italiaan „en als ik u een raad mag geven zou ik niet spelen . . . „Aan mijnheer geeft u dien raad niet!” zei Jean Baptist lachend, zoodat al zijn tanden te zien kwamen. „O, mijnheer wint,” hernam de cipier en keek den ander aan met een blik, die weinig genegenheid verried, „en jij verliest. Dat is de zaak. Jij k£ijgt zemelbrood en zuur bier en hij Lyonsohe saucijsjes, kalfsvleesch met gelei, wit brood, Lombardische kaas en een flesch goeden wijn. Kijk naar de vogeltjes, liefje.” „Arme vogels,” zei het kind. Het lieve gezichtje met die uitdrukking van goddelijk medelijden, deed denken aan een engeltje, dat een bezoek aan de gevangenis bracht. Jean Baptist stond op en ging naar haar toe, alsof hij er zich door aangetrokken voelde. De andere vogel bleef onbewegelijk zitten en had alleen oogen voor de mand. „Wacht!” zei de cipier, zijn dochtertje op de buitenvensterbank plaatsende, „zij zal de vogeltjes voeren. Dit groote brood is voor signor Jean Baptist. Wij zullen het moeten doorbreken, anders kan het niet door de tralies. Zoo, dat is een mak vogeltje, het kust het kleine handje! Deze worst in een druivenblad is voor mijnheer Rigaud. En alweer voor mijnheer Rigaud kalfsvleesch met gelei. En alweer drie kleine witte- broodjes. En nog eens deze kaas; en alweer deze flesch wijn; en nu dit nog tabak alles voor mijnheer Iligaud. Gelukkige vogel!” Het' kind legde alles tussclien de tralies door in de zachte, blanke, welgevormde hand, doch blijkbaar was zij er bang voor, want meer dan eens trok zij haar eigen handje terug en keek den man aan met saamgetrokken wenkbrauwtjes en een uitdrukking, half van angst, half van boosheid op het lieve gezichtje. Daarentegen had zij het harde brood met het volste vertrouwen in de zwarte, ruwe, knobbelige hand van Jean Baptist gelegd, die nauwelijks zooveel nagel op zijn tien vingers had als mijnheer Eigaud op zijn pink; zelfs had zij Jean Baptist haar gezichtje aangeboden toen deze haar een kus op het handje gaf. Mijnheer Eigaud scheen deze bevoorrechting koud te laten; hij hield den vader te vriend door tegen hem te lachen en de dochter knikte hij toe, telkens wanneer zij hem iets aanreikte, en zoodra hij al de lekkernijen om zich heen en in de daarvoor geschikte hoeken van de vensterbank gelegd had, begon hij met grooten smaak te eten. Als mijnheer Eigaud lachte, had er een verandering in zijn gelaat plaats, die meer merkwaardig dan innemend was. Zijn knevel ging naai den neus en zijn neus naar den knevel, hetgeen aan zijn gelaat iets onheilspellends, iets wreeds gaf. „Ziedaar,” zei de cipier, terwijl ,hij de kruimels uit zijn mand schudde, „ik heb al het geld, dat ik ontvangen heb, besteed; hier is de rekening, dan is dat alweer afgeloopen. Zooals ik gisteren al zei, mijnheer Rigaud, wensoht de President zich vandaag het genoegen van uw gezelschap te verschaffen.” „Om mij in verhoor te nemen?” vroeg Rigaud met het mes in de hand en den mopd vol. „Ja juist, om u in verhoor te nemen.” „Is er voor mij geen nieuws?” vroeg Jean Baptist, die met een tevreden gezicht zijn brood zat te knabbelen. De cipier haalde de schouders op. „Heilige Maagd! Moet ik dan levenslang hier zitten, vadertje?” „Hoe zou ik dat weten!” riep de cipier, zich met echt zuidelijke levendigheid naar hem toekeerende en met handen en vingers gesticuleerend, alsof hij dreigde hem in stukken te zullen scheuren. „Zeg, vriend, hoe kan ik nu zeggen hoelang je hier zult moeten blijven? Wat weet ik daarvan, Jean Baptist Cavaletto? Saoré nom, er zijn hier wel gevangenen geweest, die niet zoo’n drommelsche haast hadden om verhoord te worden.” Hij keek bij deze woorden schuin naar mijnheer Rigaud, maar deze zette zijn maaltijd voort, ofschoon niet met denzelfden eetlust als te voren. „Adieu, vogeltjes!” zei de cipier het kind voor en gaf het daarbij een klinkenden kus. „Adieu, vogeltjes!” herhaalde het. Terwijl haar vader haar op zijn arm meenam, keek het vroolijk over zijn schouder heen, al zingende: „Qui passé le chemin si tard? Compagnon de la Majolaine i Qui passé le chemin si tard? Tou jours gail” t . zoodat Jean Baptist niet nalaten kon in behoorlijke wijs en maat, doch met wat heesche stem door de tralies heen te antwoorden: „De tous les chevaliers du Roi o’est la fleur, Compagnon de la Majolaine! De tous les chevaliers du Roi c’est la fleur, Toujours gai!” Pe ipp, die de cipier moest opgaan, nad zoo weinig treden, dat hij, boven gekomen, moest blijven ■ «staan, omdat zijn dochtertje het vers■ je heelemaal uit wilde hooren en het refrein meezingen, terwijl zij liet gezicht van Jean Baptist nog zien kon. Daarna verdween het hoofdje van het kind en verdween de cipier, maar het lieve stemmetje bleef hoorbaar • tot de deur dichtviel. Mijnheer Rigaud vond dat de luisterende Jean Baptist hem in den weg zat en nog eer de echo was weggestorven, gaf hij hem met een schop te kennen, dat hij beter deed zijn eigen donkere hoekje op te zoeken. De kleine man ging weer op den vloer zitten met de achteloosheid eigen aan menschen, die daaraan gewoon zijn; daarna plaatste hij drie moppen brood voor zich en begon het vierde te verorberen en keek zoo tevreden, alsof het een spelletje was om er zich doorheen te werken. Misschien keek hij nu en dan wel eens naar de Lyonsche saucijsen en naar het kalfsvleesch met gelei, maar hij had geen tijd om er water van in den mond te krijgen, want mijnheer Kigaud maakte er korte metten mee, al waren zijn gedachten bij den President en het gerechtshof, en likte zijn vingers zoo schoon mogelijk af, waarna hij ze met de druivenbladeren droog wreef. Terwijl hij even ophield met drinken om naar zijn kameraad te kijken, ging de knevel weer omhoog en de neus naar beneden. „Hoe smaakt je dat brood?” „Het is wat droog, maar ik heb hier mijn oude saus,” antwoordde Jean Baptist, zijn mes in de hoogte houdende. „Wat bedoel je?” „Ik snijd daarmee mijn brood zoo als een meloen. Of zoo als een omelet. Of zoo als gebakken visch. Of zoo als Lyonsche saucijs,” zei Jean Baptist, terwijl bij de verschillende wijzen van snijden op het brood, dat hij in de hand had, aangaf en intusschen rustig doorkauwde. „Hier!” riep mijnheer Rigaud. „Drink deze flesch maar leeg.” Br was niet veel meer in, maar signor Cavaletto sprong op en nam de flesch dankbaar aan, zette haar voor den mond en toen ze leeg was smakte hij met de lippen. „Zet de flesch bij die andere,” zei Rigaud. De kleine man voldeed aan dit verzoek en hield zich gereed om een lucifer aan te steken, want mijnheer Rigaud was bezig een sigaret te rollen. „Duizendmaal dank, mijnheer!” Hij zei deze woorden in zijn eigen taal en op den levendigen, innemenden toon van zijn land. Terwijl Jean Baptist weer op den vloer ging zitten, in elke hand een enkel, en van zijn sigaret genoot, strekte monsieur Rigaud, na de rest van de tabak in zijn vestzak geborgen te hebben zich met de sigaret in den mond op de vensterbank uit. De plek, waar Jean Baptist’s duim op de kaart gestaan had, scheen bijzondere aantrekkingskracht op mijnheer Rigaud’s oogen te oefenen, want hij keek er zoo onophoudelijk naar, dat de Italiaan het opmerkte en zijn blik van en naar het plaveisel met verbazing volgde. „Wat is dit een afschuwelijk hol!-' begon monsieur Rigaud, nadat beiden eenigen tijd hadden gezwegen. „Kijk eens naar het daglicht. Wat zeg ik? Daglicht? Het licht van verleden week, van zes maanden .... van zes jaar geleden. Zoo duf, zoo doodsch 1” Kwijnend scheen het door een vierkanten trechter, die een venster in de gang naar de trap afsloot en zelfs belette een stukje van den blauwen hemel te zien. „Caval]etto,” vroeg mijnheer Ri- gaud, nadat beiden eenigen tijd naar den trechter hadden gekeken, „je weet dat ik een gentleman ben, nietwaar V' „Zeker, zeker!” „Hoe lang zijn wij nu hier?” „Ik elf weken, morgen tegen middernacht. U negen weken en drie dagen, van avond om vijf uur.” „Heb ik hier ooit iets uitgevoerd? Heb ik ooit den bezem aangeraakt, de matten gespreid of opgerold, heb ik ooit meegedaan aan het maken van die damsteenen of van het bord, heb ik die dominosteenen wel eens bijeengezocht, of eenig ander werk gedaan ?” „Nooit!” „Heb je er mij ooit voor aangezien, dat ik zulk werk zou kunnen doen?” Jean Baptist antwoordde met die eigenaardige achterwaarts che beweging van den rechter wijsvinger, waarmede een Italiaan het krachtigst een ontkenning aanduidt. „Neen! Dus van het eerste oogenblik, dat ik hier was, af, zag je in mij den gentleman?” „A 11 r o!” antwoordde Jean Baptist met gesloten oogen en een geweldigen hoofdknik. Dit woord beteekent in de taal van den Genuees, naarmate van den klemtoon dien hij er op legt, een bevestiging, een tegen spraak, een bewering, een ontkenning, een scheldwoord, een compliment en nog vijftig dingen meer. Ditmaal drukte het oneindig beter dan elk ander gezegderat: „Dat verzeker ik u.” „Ha, ha, ha! Je hebt gelijk! Ik ben een gentleman en als een gentleman wil ik leven en sterven. Ik wil een gentleman zijn. Dat is mijn lust en mijn leven. Sapperloot! Waar ik mij ook vertoon, overal ben ik een gentleman!” Hij veranderde zijn liggende houi ding in een zittende en ging op ze| gevierenden toon voort: „Hier ben ik 1 Zie mij aan I Door een gril van het noodlot in gezelschap met een eenvoudigen smokkelaar achter de tralies gezet bij een armen handelaar in contrabande, wiens papieren niet in orde zijn en die door de politie is aangehouden, omdat hij trachtte over de grenzen te komen en die man ziet toch dadelijk den gentleman in me! Zelfs bij dit licht in dit hol! Dat is het ware! En dat zal maken dat ik mijn proces win 1” De knevel ging weer naar de hoogte en de neus zocht hem op. „Hoe laat is het nu?” vroeg hij. Hij zag er zoo bleek en toch zoo verhit uit, dat zijn vroolijkheid met zijn uitcriijk moeilijk was overeen te brengen. „Bijna half een.” „Goed! De President zal zoo straks een gentleman voor zich krijgen. Zal ik je nu eens vertellen waarvan ze mij beschuldigen? Ik moet het nu doen of nooit, want ik zal hier wel niet terugkomen. Of ik ga vrij uit, of ze zullen mij laten klaarmaken voor het scheermes. Je weet waar het scheermes bewaard wordt?” Signor Cavalletto nam zijn sigaret uit. den mond en legde voor hel oogenblik meer teleurstelling aan den dag dan men verwacht zou hebben. „Ik. ben eigenlijk . . mijnheer IU gaud stond op „een cosmopoliet. ik heb eigenlijk geen vaderland. Mijn vader was een Zwitser uit het kanton Waadtland; mijne moeder had Pransch bloed in de aderen, maar was in Engeland geboren. Ik zelf zag in België het levenslicht. Ik ben dus met recht een wereldburger.” De theatrale houding, waarin hij daar stond, met één hand op de heup en in de plooien van den mantel verborgen, en de manier waarop hij zich van zijn medegevangene afkeerde en eigenlijk tot den muur sprak, gaven eerder den indruk dal hij zich verbeeldde voor den Presi- dent te staan, die hem zoo straks zou verhooren, dan dat hij bezig was zoo’n eenvoudig persoon als Jean Baptist Cavalletto aangaande zijn verleden in te lichten. „Neem maar aan dat ik vijfendertig jaar ben. Ik heb de wereld gezien. Ik heb op tal van plaatsen gewoond, maar overal als een gentleman. Men heeft mij ook altijd behandeld en gerespecteerd als een gentleman. Als je me meent te moeten veroordeelen, omdat ik zonder te werken aan den kost ben gekomen, dan vraag ik: hoe komen de advocaten, de politici, de beursmenschen aan den kost?” Hij hield zijn kleine, smalle hand voortdurend op, in een vragende houding, alsof die hand getuigenis kon afleggen van zijn groote fatsoenlijkheid en hem dien dienst al meermalen bewezen had. „Twee jaar geleden kwam ik in Marseille, Ik geef toe dat ik t oen heel arm was, want ik was ziek geweest. Wanneer uw advocaten, uw politici, uw beursmannen ziek worden en met genoeg geld bijeengeschraapt hebben, worden ze ook arm. Ik nam mijn intrek in le Croix d’ Or; de hotelhouder, de heer Henri Barronneau, een man van minstens zesenvijftig jaar, was voortdurend ziek en nadat ik ongeveer vier maanden daar gewoond had, had hij het ongeluk dood te gaan geen zeldzaam voorkomend ongeluk trouwens. Zonder dat ik er iets aan doen kan, gebeurt het vaak genoeg.” Jean Baptist had zijn sigaret zoo ver opgerookt dat hij zijn vingers brandde, maar mijnheer Rigaud was zoo grootmoedig hem een nieuwe toe te werpen. Hij stak die aan de gloeiende asch van de eerste aan en rookte kalm voort, met een zijdelingsohen blik naar zijn metgezel, die echter zoo met zichzelf vervuld was, dat hij nauwelijks naar hem keek. „Mijnheer Barronneau liet een we- duwe na, tweeëntwintig jaar oud. Zij j had den naam heel mooi te zijn en | dat zijn er dikwijls twee ze was heel mooi. Ik bleef in le Croix d’ Or en trouwde met de weduwe. Het past mij niet te zeggen of dit huwelijk van mijn kant al dan niet een mésalliance was; ik ben nu hier en besmet door het gevangenisleven, maar je zult het vermoedelijk wel met mij eens zijn, dat ik beter bij haar paste dan haar eerste man.” Hij nam een air aan of hij een knap man was, maar dat was bij niet, en alsof hij een welopgevoed man was en dat was hij ook niet. Al de vertooning, die hij maakte, was niets dan bluf, maar het aan den dag leggen van snoeverij gaat, zooals veel dingen in de wereld, door voor een bewijs. ~lloe ’t zij, mevrouw Barronneau gaf mij het jawoord. Dat bewijst niets in mijn nadeel, zou ik denken.” Zijn blik viel bij toe val op Jeau Baptist, die ontkennend het hoofd schudde en ontelbare malen, hoewel binnensmonds, liet woord „altro” herhaalde, dat ditmaal een bevestiging moest te kennen geven. „Weldra begonnen zich echter allerlei moeilijkheden, voor te doen. ik ben trotsoh. Ik wil trotschheid niet verdedigen, maar ik ben ’t nu eenmaal. Het ligt in mijn karakter te willen heerschen. Ik kan niet onderdanig zijn, ik moet heerschen. Helaas, het fortuin van mevrouw Rigaud was op haar eigen naam vastgezet een ziekelijke naad van haar eersten man. Nog betreurenswaardiger was het, dat zij er familiebetrekkingen op nahield. Wanneer de familiebetrekkingen van een vrouw deze opstoken tegen haar echtgenoot, die een gentleman is, die trotsch is en graag wil heerschen, dan kan er onmogelijk vrede blijven. Bovendien was er nog een punt van verschil tusschen ons. Mevrouw Rigaud was, ongelukkig ge- noeg, een beetje ordinair. Ik deed mijn best om haar manieren te leeren en haar spreektoon wat te verbeteren, maar mevrouw Rigaud, opgestookt door haar familie, verzette zich daartegen. Er ontstonden woordenwisselingen en aangezien de familie van mevrouw Rigaud zich er mee bemoeide, werden er allerlei lasterpraatjes rondgestrooid en kwam het onzen buren ten oore dat wij wel eens oneenigheid hadden. Er werd zelfs verteld dat ik wreed was jegens mevrouw Rigaud. ’t Is mogelijk dat men eens gezien heeft, dat ik haar een klap in het gezicht gaf meer zeker niet! Ik heb nu eenmaal een slappe hand en als men misschien gezien heeft, dat ik mevrouw Rigaud op die wijze terecht zette, dan was dat toch meer in scherts dan in ernst.” Indien de scherts van mijnheer Rigaud vertolkt werd door den glimlach, die er om zijn mond speelde, dan mocht de familie van mevrouw wel gewenscht hebben, dat hij zijn strafoefeningen maar in ernst had toegepast. „Ik ben fijngevoelig en dapper. Niet dat ik mij daarop iets zou willen voorslaan, maar ik ben het. Hadden de mannelijke bloedverwanten van mevrouw Rigaud zich openlijk tegen mij verzet, dan zou ik hen te woord gestaan hebben. Dat wisten zij en daarom deden zij alles in het geheim, zoodat mevrouw Rigaud en ik telkens met elkaar in botsing moesten komen. De kleinste som, die ik voor mijn menus plaisirs vroeg, kon ik niet machtig worden zonder hevige tooneelen en dat ik, een man die tot heerschen geschapen is! Op zekeren avond wandelden mevrouw Rigaud en ik heel vriendschappelijk als twee verliefden mag ik wel zeggen over de rotsen langs de zee. Mevrouw Rigaud’s kwaad gesternte verleidde haar, over haar bloedverwanten te beginnen; ik bracht haar toen onder het oog hoe weinig plichtsgevoel en genegenheid zij aan den dag legde door mede te doen aan de bittere vijandschap, die haar familie tegen mij koesterde. Mevrouw Rigaud sprak mij tegen en ik sprak haar tegen. Mevrouw Rigaud maakte zich driftig en ik avenzoo en begon haar te tarten. Dat geef ik toe. Openhartigheid is een van mijn karaktertrekken. Het liep zoo hoog dat mevrouw Rigaud zich in een vlaag van woede, die ik eeuwig zal betreuren, met een gil op mij wierp dezelfde gil, die op eenigen afstand gehoord schijnt te zijn mij de kleeren van het lichaam en de haren uit het hoofd trok, mijn handen openkrabde, stampvoette van drift en eindelijk over den rand van de rots sprong en te pletter viel. Dit is de ware opeenvolging van feiten, die men op boosaardige wijze heeft weten te verdraaien in een poging mijnerzijds, om haar te dwingen van zekere rechten afstand te doen, waarna ik, toen zij bleef weigeren, haar zou geslagen en vermoord hebben!” Hij nam nog een paar wingerdbladeren cn veegde daarmee, met den rug naar het licht staande, zijn vingers nog eens af. „En,” vroeg hij, nadat er een poos stilte geweest was, „heb je nu niets te zeggen op dit verhaal?” „’t Is meer dan leelijk,” antwoordde Jean Baptist, terwijl hij zijn mes sleep op de zool van zijn schoen en met één schouder tegen den muur leunde. „Hoe bedoel je dat !” Jean Baptist bleef slijpen en zei niets. „Denk je soms dat ik de zaak niet naar waarheid heb verteld?” „A 11 r o!” riep het kleine manneke. Altro gaf nu een verontschuldiging te kennen, zoo iets als; „O, volstrekt niet!” „Wat dan?” „Presidenten en gerechtshoven zijn soms zoo bevooroordeeld.” „Goed!” riep de andere, terwijl hij met een vloek de punt van zijn mantel over den schouder wierp, „laat ze het ergste doen dat zij kunnen 1” „Dat zullen ze wel niet nalaten,” mompelde Jean Baptist, terwijl hij het mes in zijn gordel stak. Geen van beiden sprak meer, ofschoon zij op en neer wandelden en elkaar telkens moesten tegenkomen. Mijnheer Rigaud bleef wel nu en dan even stilstaan, alsof hij zijn zaak nog eens wilde toelichten of een toornigen uitval doen, maar signor Cavalletto bleef op een soort sukkeldrafje heen en weerloopen, met voorovergebogen hoofd, en schonk niet de minste aandacht aan zijn opwellingen. Het duurde niet lang of het knarsen van den sleutel in het slot van hun cel deed beiden stilstaan. Daarop volgde het geluid van stemmen en voetstappen, de deur werd geopend, de cipier trad binnen gevolgd dooreen wacht van soldaten. „Als u maar zoo goed wilt zijn mij te volgen, mijnheer Rigaud,” sprak de cipier. „Ik vertrek met groote staatsie, zooals je ziet,” zei mijnheer Rigaud. „Nu, als u op een andere manier wegging,” antwoordde de cipier, ~dau zoudt u wel eens in zooveel stukken kunnen aankomen, dat het moeilijk zou zijn u weer heel te maken. Er staan heel wat menschen voor de poort, mijnheer Bigaud, en ik geloof niet dat ze u erg goedgezind zijn. Ga nu maar mee.” In al de schakeeringen, die het zonlicht te weeg brengt, is de witte kleur, die op mijnheer Rigaud’s gezicht lag, niet te vinden. Noch zou men zich een gelaat kunnen denken waarop een uitdrukking ligt, zooals op het zijne, want in eiken trek zag men zijn angstig hart kloppen. Beide zijn kenteekenen van den dood, maar het verschil bestaat in de breede klove tusscben den strijd, die ten einde is, en de wanhopige worsteling, die nog moet aanvangen. Hij stak nog een sigaret aan die van zijn medegevangene aan, klemde die vast tusschen zijn tanden, zette een slappen hoed op, wierp de punt van zijn mantel over den schouder en stapte de zijgang in, zonder van signor ’Cavalletto nog eenige notitie te nemen. De kleine man zelf deed zijn best om zoo dicht mogelijk bij de geopende deur te komen en naar buiten te zien. Evenals een opgesloten wild dier zich telkens naar den ingang van zijn hok wendt, waardoor het de vrijheid zou kunnen herkrijgen, bleef hij de weinige oogenblikken, vóór de deur weer gesloten werd, naar buiten gluren. De soldaten stonden onder bevel van een officier, een flinken, doodkalmen man, die zijn dienst ernstig opvatte, met den ontblooten degen in de hand en een sigaar in den mond. Met een paar woorden beval hij den gevangene midden tusschen de soldaten plaats te nemen, stelde zich zelf aan het hoofd, commandeerde: „Voorwaarts marsch!” en allen gingen de trap af. De deur viel dicht, de sleutel werd Dolgedraaid, een straal licht en een ongewoon koeltje vochten een oogenblik met de bedompte lucht in de cel, doch er bleef niets anders achter dan een dun wolkje rook van de sigaar. Ook nu weder verloochende de achtergebleven gevangene zijn overeenkomst met een opgesloten diersoort van lagere orde niet, want zoodra de deur gesloten was, sprong hij op de vensterbank, ten einde niets van het vertrek van zijn kameraad te missen. Terwijl hij met beide handen de tralies vastgreep, hoorde hij buiten luide kreten, vloeken, bedreigingen, verwenschingen, alle"- door elkander, doch evenals in een storm geen enkel geluid duidelijk. Ook weer als een wild dier in zijn kooi door nieuwsgierigheid geprikkeld om meer te weten, sprong de gevangene vlug naar beneden, rende door de cel, sprong weer op de vensterbank, greep de tralies, schudde er eens aan, sprong nog oens er af en er op, luisterde en werd niet bedaard, voor de geluiden waren weggestorven. Hoeveel edele gevangenen hebben zich, zonder dat iemand het zelfs maar gissen kon, eveneens aangesteld ; zelfs zij, die hen liefhadden, konden zich dat niet voorstellen. Intnsschen reden de groote koningen of regeerders vroolijk in den zonneschijn rond en werden door het volk toegejuioht; stierven kalm op hun bed, hadden een roemrijk einde en werden geroemd aan hun graf, terwijl de geschiedenis, slaafscher nog dan hare dienaren, hen balsemde. Eindelijk ging Jean Baptist, thans in staat om de kunst van te slapen waar hij wilde vrij te beoefenen, op een bank liggen met het gelaat op de over elkander geslagen armen en weldra sliep hij in. In zijn onderworpenheid en luchthartigheid, zijn goed humeur, zijn kortstondige hartstochtelijkheid, zijn tevredenheid met hard brood en harde steenen, zijn gemakkelijkheid om overal te kunnen slapen, zijn ongestadigheid, zijn grillen en luimen was Jean Baptist een echte zoon van het land, waar hij geboren was. Het staren kreeg er eindelijk zelf genoeg van; de zon ging onder met een stralenkrans van rood en groen en goud; de sterren doemden een voor een op aan den strakken hemel en de vuurvliegjes bootsten ze in de benedenlucht na, zoo juist, als menschen maar zelden de goedheid van een betere orde van wezens nabootsen; de lange stoffige wegen en de eindelooze vlakten hadden eindelijk rust en de me was zoo kalm, dat men haar nauwelijks kon hooren fluisteren wanneer zij al haar dooden zou teruggaven. HOOFDSTUK 11. „Vandaag is dat gehuil ginds, aan den overkant uit, is ’t niet, mijnheer?” „Ik heb het ten minste niet gehoord.” „Dan kunt u er wel op aan dat het uit i s. Als dat volk huilt, hoort men het wel.” „Dat zal overal wel zoo zijn, denk ik.” „O, maar dat volk hier huilt altijd! Anders is het niet gelukkig.” „Bedoelt u de Marseillanen?” „Ik bedoel de Franschen in het algemeen. Ze zijn altijd aan den gang. En Marseillei Nu, dat kennen we! Het zond het oproerigste lied, dat ooit verzonnen is, de wereld in. Het zou niet kunnen bestaan zonder zijn allons en marchons naar hier of ginder, zonder zijn jour de gloire en al dien anderen onzin.” De spreker, iemand overigens met een prettig humeur, wierp een minachtenden blik over de borstwering naar Marseille en een vastberaden houding aannemende, met de handen in beide zakken en rammelende met zijn geld, sprak hij de stad aldus toe: „Ja, ja, allons et marchons, dat is zoo, maar je deedt beter andere menschen naar hun zaken te laten aller et marcher, dan ze hier en quarantaine te houden 1” „Vervelend genoog,” voegde de andere er bij. „Maar vandaag komen wij dan toch vrij.” „Vandaag vrij!” herhaalde de eerste spreker. „Dat is het juist! Vrij! Waarom zijn wij tot nu toe niet vrij geweest „’t Was wel wat overdreven, maar aangezien wij uit de Oost komen en de Oost het land is van de pest . „De pest 1” riep de andere. „Dat is juist mijn grief. Ik heb voortdurend de pest, zoo lang wij al hier zijn. Ik ben net als iemand, die gezond en wel opgesloten wordt in een gekkenhuis, ik kan niet velen dat men mij van zoo iets verdenkt. Ik kwam hier aan, zoo gezond als een visch in het water, en nu verdacht te worden van do pest! Wel, men zou er de pest van krijgen I Ik heb ze dan ook gekregen hier de pest.” „U houdt er u goed onder, mijnheer Meagles,’’ zei de andere glimlachend. „Neen. Als u wist hoe ’t werkelijk met mij gesteld is, zoudt u dat niet zeggen. Ik ben de laatste nachten telkens en telkens wakker geworden en dan dacht ik; nu heb ik de pest, nu ben ik aangestoken, nu ben ik er bij, nu zullen die kerels mij als bewijs aanvoeren voor de gegrondheid van hun voorzorgen. Wel, ik werd liever aan het spit gestoken als een insect op een kartonnetje, dan nog langer zoo’n bestaan voortslepen als ik hier doe.” „Kom, kom, mijnheer Meagles, vergeet het nu maar, het is au geleden,” hoorden zij een vroolijke vrouwenstem zeggen. „Geleden!’’ herhaalde mijnheer Meagles, die in een gemoedstoestand verkeerde overigens een béste kerel waarin het laatst gesproken woord telkens weer een nieuwe beleediging schijnt in te houden, „Geleden ! En waarom zou ik er niet meer over mogen spreken, nu het geleden is ?!” Het was de stem geweest van mevrouw Meagles en mevrouw Meagles zag er evenals mijnheer Meagles frisch en gezond uit, met een prettig Engelsch gezicht, waarmee zij al wel vijfenvijftig jaar had rondgekeken en waarop hetgeen zij gezien had een glans van tevredenheid had achtergelaten. „Kom, vadertje, nu niet boos meer zijnl’’ hernam mevrouw Meagles. „Stel je nu in Hemelsnaam tevreden met Pet I” ..Met Pet!” herhaalde mijnheer Meagles nog steeds beleedigd. Maar Pet, die vlak achter hem stond, klopte hem op den schouder en toen vergaf mijnheer Meagles Marseille alles uit den grond van zijn hart. Pet was ongeveer twintig jaar. Een mooi meisje met weelderig bruin haar, dat natuurlijk in krullen langs haar gelaat hing. Een allerliefst meisje met een open; artig gezichtje en prachtige oogen, zoo groot, zoo zacht, zoo helder, zoo onberispelijk in het vriendelijke, goedhartige gezichtje gezet. Zij was frisch en rond met kuiltjes in de wangen, in de kin, ja, waar niet? Een ietwat verwend schepseltje, maar toch bedaard en aanhankelijk, eigenschappen, die juist bij zoo’n bekoorlijk wezentje pasten, maar die zij toch ook best had kunnen missen. „Nu, vraag ik u,” hernam mijnheer Meagles, vol vertrouwen een stap achteruit doende en zijn dochter naar voren schuivende om zijn vraag te „nu vraag ik u, een man een man, een woord een woord, heb je ooit zoo iets onzinnigs gehoord als Pet en quarantaine te houden?” „Dat heeft de quarantaine ten minste wat aangenamer gemaakt.” „Ja, daar heb je gelijk in, dat is ten minste iets. Ik ben u zeer verplicht voor dat antwoord. Nu, Pet, lieveling, je moest nu maar met je moeder meegaan en ja klaar maken voor de boot. Do officier van gezondheid en nog zoo’n troep windmakers met steken op zullen ons zoo meteen in vrijheid komen stellen en dan kunnen wij nog eens samen lunchen op een manier, die een Christenmensch betaamt, vóór wij ieder onzen weg gaan. Tattycoram, zul je dicht bij je meesteres blijven?” Deze laatste woorden waren gericht tot een knap meisje met glanzend zwart haar, donkere oogen en zeer net gekleed. Zij antwoordde met een halve nijging, terwijl zij mevrouw Meagles en Pet volgde. Met haar drieën liepen zij het verzengde terras over en verdwenen door een starende witte poort. De lotgenoot van mijnheer Meagles, een deftige veertiger, bleef nog lang naar de poort kijken, toen de dames verdwenen waren, tot eindelijk mijnheer Meagles hem bij den arm trok. „O, neem mij niet kwalijk,” zei hij, omkijkende. Die aanraking had hem opgeschrikt. „Volstrekt niet.” Zij liepen eenigen tijd zwijgend op en neer in de schaduw van den muur, genietende van hot briesje, dat nu en dan uit zee tot hen kwam. ’t Was nu zeven uur in den morgen. „Mag ik u eens vragen,” hervatte mijnheer Meagles’ reisgenoot het gesprek, „wie is dat . . . ?” „Tattycoram bedoelt u? Ik kan het u heusch niet zeggen.” „Ik meen, dat „Tattycoram ?” herhaalde mijnheer Meagles. „Dat zij zoo heet, en ik heb mij telkens over dien zonderlingen naam verbaasd.” „Kijk eens,” vertelde mijnheer Meagles, „mijne vrouw en ik zijn een paar practische menschen.” „Dat hebt u al eenige malen te kennen gegeven in den loop van de aangename en belangwekkende gesprekken, die wij al heen en weer kuierende op deze steenen, samen gehad hebben,” antwoordde de andere met iets als een glimlach op zijn donker gelaat. „Practische menschen. Zoo gebeurde het op zekeren dag, een jaar of vijf, zes geleden, dat wij Pet meenamen naar het Yondelingengesticht in Londen. U hebt er zeker wel eens van gehoord? In Parijs is er ook een.” „Ik heb het zelfs gezien.” „Nu, op zekeren dag namen wij Pet mee naar de kerk. die er bij behoort, om naar de muziek te luisteren, want als practische menschen nemen wij haar overal mee, als wij denken dat wij haar een genoegen kunnen aandoen, maar moeder zoo noem ik mevrouw Meagles altijd begon daar zoo te schreien dat zij naar buiten gebracht moest worden. ,Wat is er aan de hand, moeder?’ vroeg ik toen wij buiten wat op en neer geloopen hadden, ,je maakt Pet angstig, lieve.’ ,Ja. dat weet ik, vader,’ antwoordde zij, ,maar ik vermoed dat mijn liefde voor haar mij dat in het hoofd heeft gezet.’ ,Wat in het hoofd gezet, lieve?’ ,Och hemel, och hemel, toen ik al die kinderen daar op rijen zag zitten en hoorde hoe zij hun Vader in den Hemel toezongen, terwijl zij hun eigen vader nooit gekend hebben, kwam de gedachte in mij op: zou hier nooit eens een ongelukkige moeder komen en zich afvragen welk van die verlaten kinderen zij zelve in de wereld heeft gebracht; zou er nooit eens een moeite doen om de liefde, den kus, het gelaat, de stem, of alleen maar den naam van haar kind te leeren kennen?’ Nu, ik vond dit heel practisch van mijn vrouw en dat zei ik haar ook. ,Moeder’, zei ik, ,dat is practisch van je, liefste.’” De reisgenoot scheen er veel voor te voelen en stemde dit ook toe. „Den volgenden dag zei ik; ,Kijk eens, moeder, ik wil je een voorstel doen, dat je zeker goed zult vinden. Laat »ns een van die kinderen tot ons nemen als kameniertje voor Pet. Wij zijn practische menschen. Als het ons blijkt dat haar humeur of haar karakter niet is zooals wij dat gaarne wenschen, of als zij andere manieren heeft dan waaraan wij gewend zijn, dan zullen wij daarmee rekening houden. Wij zullen in aanmerking nemen alles, dat op onze eigen opvoeding invloed heeft geoefend, al de ondervindingen die wij opgedaan hebben, alles wat wij genoten hebben en zij gemist heeft ouders, broertjes en zusjeS om mee te spelen, een eigen thuis, glazen muiltjes en een mooie petemoei... en zoo is Tattycoram bij ons gekomen.” „En hoe heet zij eigenlijk . . V' „Groote Goedheid 1” zei mijnheer Meagles, „haar eigen naam hen ik vergeten. In het gesticht werd zij Harriet Beadle genoemd natuurlijk een naam als een ander. Welnu, wij veranderden Harriet in Hatty en daarna in Tatty, want, practisohe menschen als wij zijn, meenden wij, dat een prettige naam iets nieuws voor haar zou wezen en mogelijk een verzachtenden, vriendelijken invloed op haar oefenen, ziet u? En Beadle, dat begrijpt u wel, daarvan kon eenvoudig geen sprake zijn. Als er iets is dat in geen geval meer geduld kon worden, iets dat het type is van ambtenaarsonbeschaamdheid en ambtenaars-onzin in lange jas en witte das en met een dikken stok, iets dat in Engeland afgeschaft moest worden, dan is het de ,beadle’. Hebt u in den laatsten tijd nog wel eens een ,beadle’ gezien?” „Neen; ik ben wel een Engelschman, maar ik woonde de laatste twintig jaren in China.” „Dan,” vervolgde mijnheer Meagles, terwijl hij met den grootsten ernst den wijsvinger op de borst van zijn reisgenoot zette, „dan, pas op dat u er geen tegenkomt; ga ze liever uit den weg. Telkens wanneer ik een beadle in vol ornaat op Zondag de straat zie afkomen aan het hoofd van een of andere armenschool of iets dergelijks, moet ik omkeeren of wegloopen, anders zou ik op hem aanvliegen. Aangezien dus de naam Beadle buiten beschouwing bleef en de stichter van de inrichting, een bijzonder braaf man, Coram heette, verbonden wij die beide namen en noemden haar altijd Tattycoram." „U hebt maar één kind, nietwaar, mijnheer Meagles?” vroeg de reisgenoot nadat zij weder eenige malen zwijgend op en neer hadden geloopen. „Mag ik u eens vragen niet uit onbescheiden nieuwsgierigheid, maar omdat uw gezelschap mij zoo bijzonder aangenaam is geweest en wij elkaar op dit ondermaansche misschien nooit weer zullen tegenkomen en dus ook nooit meer zoo rustig met elkaar praten mag ik u eens vragen of ik goed begrepen heb uit de verbalen van mevrouw Meagles, dat u nog meer kinderen hebt gehad?” „Neen, neen,” antwoordde mijnheer Meagles. „Niet nog meer kinderen. Nog één kind.” „Ik vrees een teere snaar aangeroerd te hebben.” „Volstrekt niet. Ik mag er ernstig door gestemd worden, het doet mij geen verdriet. Het maakt mij voor een oogenblik stil, maar niet ongelukkig. Pet heeft een tweelingzuster gehad, die stierf toen zij, evenals Pet, net boven de tafel kon uitkijken, wanneer zij op de teenen stond.’’ „Och!” „Ja. maar aangezien wij practische menschon zijn, kwamen mevrouw Meagles en ik langzamerhand tot een besluit, dat u wellicht niet zult begrijpen. Pet en haar zusje leken zoo sprekend op elkaar en waren zoo precies hetzelfde, dat wij ze in onze gedachten nooit van elkaar hebben kunnen scheiden. Het is vergeefsehe moeite ons te vertellen dat ons overleden kindje nog zoo jong was, want wij hebben het met haar zusje samen zien opgroeien. Naarmate Pet grooter werd, werd haar zusje in onze verbeelding ook grooter; naarmate zij verstandiger en volwassen werd, werd haar zusje ook verstandiger en volwassen. Heli zou even moeilijk zijn mij te overtuigen, dat ik, als morgen mijn laatste uur slaat, in den hemel niet ontvangen zal worden door een dochter, die volkomen het evenbeeld is van Pet, als mij aan het verstand te brengen, dat Pet niet werkelijk bij mij is.” ~Ik begrijp n volkomen,” zei de andere op een toon, waaruit bleek, dat bij meevoelde met mijnheer Meagles. „Het spreekt van zelf,” ging deze voort, „dat het plotselinge verlies van haar kleine evenbeeld en speelmakkertje, de kennismaking op zulk een jeugdigen leeftijd met het geheimzinnige, dat ons aller deel wordt, maar niet vaak zoo’n indruk maakt op een kinderleven, grooten invloed heeft gehad op het karakter van Pet. Haar moeder en ik waren bovendien niet zoo heel jong meer toen wij trouwden, zoodat Pet al spoedig voor volwassen werd aangezien, ofschoon wij ons best deden ons naar haar te voegen. Wij hebben wel eens den raad gekregen toen zij niet zoo heel sterk scheen, om ter wille van haar een andere lucht te zoeken en vooral te zorgen dat zij een vroolijk, onbezorgd leven had. Nu, ik beboer tegenwoordig niet meer achter den lessenaar te zitten was ik vroeger niet zoo arm geweest, dan waren mevrouw Meagles en ik veel eerder getrouwd dus hebben wij met haar zoo wat de heele wereld rondgereisd. Nu weet u waarom u ons vondt aan den Nijl en bij de Pyrandden, bij de Sphinx en in de woestijn, en ook waarom onze Tattyooram zoo’n bereisd persoon is, dat kapitein Cook niet in haar schaduw kon staan.” „Ik dank u hartelijk voor uw bewijs van vertrouwen,” zei mijnheer Meagles’ reisgenoot. „Maar, mijnheer denman, ik vond het heel aangenaam u in vertrouwen te nemen i A propos, bent n ’t al met u zelf eens geworden over uw verdere reisplannen?” „Neen, eigenlijk niet. Ik ben nu eenmaal een daklooze, een zwerver, en laat het maar aan het toeval over waar ik zal aanspoelen.” „Het verbaast me neem mij niet kwalijk dat ik zoo vrij ben dit te zeggen dat u niet in eens door naar Londen gaat,” zei mijnheer Meagles, als ware hij zijn meest vertrouwde raadsman. „Misschien doe ik dat ook wel.” „Ja, maar ik bedoel uit eigen beweging, met eigen wil.” „Ik heb geen wil dat wil zeggen” hij kreeg een kleur „geen wil, dien ik op dit oogenblik kan volgen. Ik werd om zoo te zeggen met den stok grootgebracht, ben wel gebroken doch heb nooit gebogen, ben geleid in een richting, die ik nooit zou hebben gekozen, meegenomen naar het andere einde van de wereld toen ik nog minderjarig was, en daar gebleven tot mijns vaders dood, een jaar geleden. Al dien tijd heb ik in een molentje rondgeloopen, tegen mijn zin wat kan men nu van mij, op middelbaren leeftijd verwachten? Een wil, een levensdoel, hoop? Al lichten in een mensohenleven waren uitgebluscht, nog eer ik de woorden goed begreep.” „Steek ze dan weer aan I” zei mijnheer Meagles. „O, dat is gemakkelijk gezegd. Ik ben de zoon van een uiterst gestrengen vader en moeder, mijnheer Meagles. Ik ben het eenige kind van ouders, die alles wogen, maten en taxeerden; wat niet gewogen, gemeten of getaxeerd kon worden, bestond niet voor hen. Nauwgezette menschen, zooals men gewoonlijk zegt, belijders van een ernstigen godsdienst, die hun opofferingen voorschreef van neigingen en meeningen, die zij nooit gekend hadden. Toch beschouwden zij het offer van iets, dat zij niet bezaten, als den koopprijs voor de veiligheid van hun werkelijke bezittingen. Strenge gelaatstrekken. onverbiddelijke tucht, boete iu deze wereld en verschrikkingen hiernamaals geen enkel zacht, vriendelijk woord: zoo was mijn kindsheid, als ik dit woord mag misbruiken, om het begin van mijn leven aan te duiden.” „Was het zoo erg?” vroeg mijnheer Meagles, diep getroffen door het opgehangen tafereel. „Dat was een hard begin. Maar kom I U moet nu, als practisch man, profiteeren van de opgedane ondervinding.” „Als alle menschen, die men in den regel practisch noemt, op uwe manier practisch waren . . . „Maar dat zijn ze!” Werkelijk?” ~Nu, mij dunkt het wel,” antwoordde mijnheer Meagles even nadenkend. „Kijk eens, men kan niet anders dan practisch zijn en mevrouw Meagles en ik zijn dat.” „Nu dan ga ik met wat meer vertrouwden de toekomst te gemoot, die mij nu nog geheel onbekend is,” antwoordde mijnheer Clenman glimlachend. „Maar nu genoeg gepraat over mij. Daar is de boot.” De boot was vol gepluimde steken, waarvan mijnheer Meagles zoo'n innigen afkeer had; en de eigenaars van die steken waren geland en kwamen de trappen op, terwijl de reizigers bijeenstonden in afwachting van de dingen, die komen zouden. De steekdragers haalden een groote hoeveelheid papieren te voorschijn, riepen allerlei namen af, er werden handteekemngen gezet en vergeleken, brieven verzegeld en van postzegels voorzien, er werd veel inkt en veel zand vermorst, veel geklad en dat alles met het gevolg, dat er maar heel weinig van te lezen was. Eindelijk was alles volgens de voor- schriften verricht en konden de reizigers gaan waarheen zij wilden. Dat gevoel van vrijheid deed hun zelfs het staren en gloeien vergeten; in nette bootjes gleden allen de haven door en vereenigden zich weder in een groot hotel, waar de zon door brcede jaloezieën buiten gehouden werd en steenen vloeren, hooge verdiepingen en ruime gangen de hitte een weinig temperden. In een groote zaal was daar spoedig een tafel gedekt en ruimschoots van alles voorzien en de herinnering aan de ontberingen, die zij in het quarantaine-kwartier geleden hadden, verdween, nu zij zich omringd zagen door keurige schotels met sappige zuidelijke vruchten, koele wijnen, bloemen uit Genua, alles door tallooze spiegels in al de kleuren van den regenboog weerkaatst. „Toch draag •ik die eentonige [ muren geen kwaad hart toe,” zei mijnheer Meagles. „Men vergeeft een plaats, die men achter den rug heeft, | gaarne de doorgestane ellende; zelfs een gevangene keert zich nog eens om naar de gevangenis, die hij pas j verlaten heeft.” Zij waren met hun dertigen en allen praatten, maai- noodzakelijkerwijze in groepjes. Vader en moeder Meagles zaten in het midden, met Pet tusschen zich in; tegenover hen zat mijnheer Clenman tusschen een slanken Franschman met pikzwart haar en dito baard, een griezelig, ietwat duivelaohtig uiterlijk, maar toch iemand die blijk gegeven had van groote zachtzinnigheid, en een mooie, jonge Engelsche dame met een trotsch, in het oog vallend uiterlijk, alleen op reis en zich even weinig bekommerend om anderen als deze zich van haar aantrokken. De overige leden van het gezelschap waren doodgewone menschen. Plezier- en handelsreizigers; officieren die uit Indië terugkeerden, kooplieden in Turksche en Grieksche waren, een Engelsche geestelijke, zoo stijf in zijn jas dat het scheen alsof hij een dwangbuis aan had, met zijn jonge vrouwtje op de huwelijksreis ; een majestueus, aristocratisch Engelsch ouderenpaar met drie volwassen dochters, die hare medereizigers verveelden met een dagboek, dat zij heel nauwkeurig aanhielden; een doove oude Engelsche mama, altijd op reis, ook met een volwassen dochter, die het heelal in teekening scheen te brengen, vermoedelijk hopende zich zelve eindelijk eens in den echtelijken staat over te teekenen. De stijve Engelsche dame ging in op het laatste gezegde van mijnheer Meagles. „Meent u werkelijk dat een gevangene vergevensgezind is voor zijn gevangenis?” vroeg zij langzaam en met nadruk sprekende. „Het was meer een bespiegelend gezegde, juffrouw Wade i Ik durf niet beweren de gevoelens te kennen van een ontslagen gevangene. Ik heb er geen ondervinding van.” „Mademoiselle twijfelt er aan,” viel de Franschman in, „dat vergevensgezindheid zoo gemakkelijk is.” „Juist.” Pet moest bij haar vader als tolk dienst doen, want mijnheer Meagles had nog nooit een woord kunnen onthouden zelfs niet bij toeval van de taal van welk land ook, dat hij bereisd had. „O!” zei hij. „Goeie Genade! Dat is jammer! Is ’t niet?” „Dat ik niet zoo lichtgeloovig ben?” vroeg Miss Wade. „Dat nu niet. Ik bedoel dat u niet gelooven kunt dat vergevensgezind zijn gemakkelijk is.” „De ondervinding,” antwoordde Miss Wade kalm, „heeft mij in de laatste jaren veel dingen anders doen inzien dan vroeger. Ik hoorde dal. wel eens onzen natuurlijken vooruitgang noemen.” „Zoo, zoo! Maar het is toch niet natuurlijk haatdragend te zijn, is ’t wel?” \roeg mijnheer Mcagles op vroolijken toon. „Als ik eenigen tijd ergens opgesloten was geweest en geleden had, zou ik die plaats altijd haten en er don brand in willen steken of haar met den grond gelijk marcen. Meer kan ik er niet van zeggen.” „Dat is al heel kras, mijnheer,” zei mijnheer Meagles tot den Eranschman; „onze schoone reisgonoote schijnt van krasse maatregelen te houden, dunkt u ook niet?” Mijnheer Meagles meende, zooals vele zijner landgenooten, dat iedereen Engelsch verstond, maar de Eranschman antwoordde heel beleefd: „Plait-ilWaarop mijnheer Meagles blijkbaar heel voldaan: „Zeker, u hebt gelijk, zoo denk ik er ook over.” Toen het ontbijt ten einde liep, hield mijnheer Meagles een toespraak, kort en krachtig, maar toch heel hartelijk. De quintessens was dac het toeval hen samengebracht had, dat er de geheele reis een goede verstandhouding had geheerscht en dat een ieder nu zijns weegs ging en men elkaar vermoedelijk nimmer zou terugzien. Wat kon men dan beter doen dan elkander hartelijk vaarwel zeggen, een goede reis toewenschen en samen een koel glas champagne drinken? Dit gebeurde en al handen schuddend ging men uiteen. De eenzame jonge dame had al dien tijd geen woord gesproken. Zij stond evenals de anderen op en trok zich naar den verst verwijderden hoek van de zaal terug, waar zij voor het venster ging zitten om naar de weerspiegeling van het water op de latten van de jalouzie te kijken. Zij zat daar met het gelaat van het gezelschap afgewend, alsof zij in haar trots de voorkeur gaf aan de eenzaamheid. En toch zou het heel moeilijk geweest zijn met zekerheid te zeggen, waarom zij het gezelschap van de anderen meed of waarom zij zelve gemeden werd. De schaduw, die als een donkere sluier op haar voorhoofd viel, paste vrijwel bij het karakter van haar schoonheid. Men kon dat onbeweeg lijke gelaat met die uitdrukking van minachting, die sterk gebogen donkere wenkbrauwen en die zwarte haarvlechten met aanzien, zonder zich af te vragen welke uitdrukking het zou hebben, wanneer er verandering in kwam. Het scheen ónmogelijk dat het zachter of vriendelijker kon worden. Eerder zou men gedacht hebben dat men er toorn, uitdagendeu trots op zou lezen, indien het al vatbaar was voor eenige verandering. Het was geen gelaat, geschikt om een gelegenheidsuitdrukking te vertoonen. Hoewel niet open, wa;, er toch geen zweem van schijnheiligheid op te vinden. Ik weet wat ik wil en wat ik aan mij zelve verschuldigd ben; ik geef niets om uw opinie, ik voel niet de minste belangstelling voor u, ik hoor en zie u maar ’t laat mij koud ziedaar wat er op dat gelaat te lezen stond. Dat zei de trotsche oogopslag, de mooie, doch dichtgeknepen, bijna wreede mond, daarvan spraken de opgetrokken neusvleugels. Al bedekte men twee dezer kenteekenen, dan gaf de derde alleen het nog te kennen. Bedekte men ze alle drie, dan duidden de bewegingen van het hoofd nog op een onbuigzaam karakter. Pet was naar haar toe gegaan zij was het onderwerp van gesprek geweest van hare familie en mijnheer Clennam, die nog maar alleen in de zaal waren en stond nu naast haar. „Zit u” zij keek op en Pet begon te stotteren „hier op iemand te wachten, Miss Wade?’-’ „Ik? Noen.” „Papa zendt juist iemand naar het postkantoor. Zal hij laten vragen of er ook brieven voor u zijn?” „Dank u, ik weet dat er geen kunnen zijn.” „Wij zijn bang,” hernam Pet bedeesd maar heel vriendelijk, terwijl zij naast haar ging zitten, „dat n u efg eenzaam zult voelen als wij allen weg zijn.” „Heusch 1 !”• „Niet dat wij onderstellen geschikt gezelschap voor u te zijn, of geweest te zijn, of dat u zoudt verlangen in ons gezelschap te blijven, ’ vervolgde Pet op verontschuldigden toon en een weinig in de war gebracht door haar oogopslag. ~Ik heb volstrekt niet willen toonen, dat ik op uw gezelschap gesteld was.” „Neen . . dat is zoo . . . maar,” hernam Pet, heel beschroomd haar hand, die op de sofa tusschen hen in lag, aanrakende, „maar wilt u toch papa niet toestaan u op de eene of andere manier een kleinen dienst te bewijzen of u met het een of ander te helpen? Het zou hem een groot genoegen zijn.” „Zeker, een groot genoegen,' viel mijnheer Meagles in, die met ?ijne vrouw en mijnheer Clennam naderbij gekomen was. „Ik wil alles voor u doen behalve Fransch spreken.” „Ik ben u zeer verplicht,” antwoordde zij, „maar alles is al in orde en ik ga graag mijn eigen weg op mijn eigen manier.” „Zoo. zoo?” zei mijnheer Meagles in. zich zelf, terwijl hij haar aankeek, alsof dit antwoord hem van de wijs had gebracht. „Zoo, zoo? Daar zit karakter in, zou ik zeggen.” , , , „Ik ben niet gewend aan het gezelschap van jonge meisjes en vrees dat ook niet zoo te appreoieëren als anderen dat doen,” hernam M'ss Wade. „Ik wensoh u een aangename reis. Vaarwel!” Het scheen dat zij haar hand niet aangeboden zou hebben, maar nu mijnheer Meagles de zijne uitstak, kon zij er niet buiten. Koud en onverschillig lag haar hand een oogenblik in die van mijnheer Meagles. „Vaarwel!” zei deze, „u bent de laatste op de lijst, want moeder en ik hebben juist mijnheer Clennam vaarwel gezegd en deze wacht op de gelegenheid om het Pet te doen. Vaarwel I AVij zullen elkaar wel nooit meer ontmoeten.” „Op de wandeling door het leven zullen wij allerlei menschen ontmoeten van veel vreemde plaatsen en op veel vreemde wegen,” antwoordde zij kalm, „en wat ons wordt opgelegd voor hen te doen of hun voor ons te doen, dat zal geschieden.’’ Er was iets in de wijze waarop deze woorden werden uitgesproken, dat Pet zeer deed. Het sloot in zich, dat hetgeen gedaan moest worden noodzakelijk iets slechts moest zijn en het bracht er haar toe te fluisteren „O, papal” en op hare manier van verwend kindje wat dichter bij hem te komen staan. Miss Wade ontging dit niet. „Uw lieve dochter,” zeide zij, „kan niet dan met schrik aan zulke dingen denken. En toch” zij keek Pet vlak in het gezicht „toch kun je er zeker van zijn, dat er reeds mannen en vrouwen op weg zijn, die iets met u te maken hebben en u ook zullen weten te vinden. 0, zeker zullen zij dat. Zij mogen honderd, duizend mijlen van u af zijn, aan den overkant van de zee, of dicht bij, misschien wel verborgen onder het uitvaagsel van deze stad komen zullen ze.” Met een koel vaarwel en een trek van afgematheid op haar mooi gevormd gelaat, die er, ofschoon zij nog in de lente van het leven was, j iets ouwelijks aan gaf, verliet zij de eetzaal. 1 Zij had een aantal kamers voorbij en veel gangen door te gaan, om van de eetkamer naar haar eigen kamer te komen. Bijna had zij deze reis door het reusachtige hotel volbracht, teen zij op den corridor, waarop haar kamer uitkwam, een toornig gebrom en hevig gesnik vernam. De deur van een der kamers stond open en toen zij naar binnen keek, zag zij het kameniertje van het jonge meisje, dat zij zooeven verlaten had, het kameniertje met dien zonderlingen naam. Zij bleef staan om naar het meisje te kijken. Een norsch, hartstochtelijk schepseltje! Het weelderige zwarte haar hing haar over het gelaat, dat vuurrood en verhit was, en terwijl zij snikte en raasde, plukte zij op onbarmhartige wijze aan haar lippen. „Zelfzuchtige beesten 1 Niemand, die zich om mij bekommert! Mij hier te laten doodhongeren en verdorsten en sterven van vermoeienis 1 Wat kan hun dat schelen! Beesten! Duivels! Ellendelingen!” „Wat scheelt er aan, arm kind?” Ontsteld keek zij op met rood geschreide oogen, de handen in de hoogte en gereed om zich den hals dicht te knijpen, waaraan reeds een aantal roode en blauwe plekken zichtbaar waren. „Het gaat a niet aan wat mij scheelt. Ik ben bang voor u.” „Bang voor mij 1” „Ja. U wilt mij overvallen, net als mij mijn eigen boosheid .. . mijn eigen kwaadaardigheid, mijn eigen . . . . ja ik weet niet wat het is . . . . overvalt. Maar ik word slecht behandeld . . . slecht behandeld. .. slecht behandeld.” Nu begon het gesnik weer, de tranen kwamen terug en de handen, die zij een oogenblik had laten zakken, gingen weer in de hoogte. Vol aandacht en met een medelijdenden glimlach om den mond staarde de bezoekster haar aan. De strijd, dien het meisje met zichzelve voerde, en haar worsteling alsof zij door den duivel bezeten was, was wonderliik om aan te zien. „Ik ben twee of drie jaar jónger dan zij en toch ben ik het, die haar moet naloopen alsof ik de oudste was, en zij wordt altijd geliefkoosd en ,baby’. genoemd. Ik haat dien naam. Ik haat haar ook. Zij bederven haar in den grond en zullen haar nog gek maken. Zij denkt alleen aan zich zelf, en aan mij niet meer dan aan een stok of een steen!” Zoo praatte zij maar voort. „Je moet geduldig zijn.” „Ik wil niet geduldig zijn.” „Je moet er niet om geven als zij alleen voor zich zelf zorgen of weinig aan jou denken.” „Ik wil er om geven.” „St. Wees toch voorzichtig. Je vergeet dat je heelemaal van hen afhankelijk bent.” „Dat kan mij niet schelen. Ik loop weg. Ik bega een misdaad. Ik kan het niet langer dragen, ik wil 't niet langer dragen, ik zou dood gaan ais ik probeerde het langer te dragen!” Miss Wade stond met de hand op haar boezem naar het meisje te kijken, zooals iemand, die een kwaal heeft, zou kijken naar een operatie in een gelijksoortig geval. Het jonge meisje woedde en worstelde tegen haar grieven met al de kracht harer jeugd, tot eindelijk haar hartstochtelijke uitroepen overgingen in een nu en dan afgebroken geprevel alsof zij ergens pijn had. Naarmate zij kalmer werd veranderde zij hare houding, zonk eerst neer op een stoel, daarna op haar knieën voor het bed, waarvan zij de bovendeken aftrok, om er uit schaamte haar gelaat en haar vochtige haren mee te bedekken en om iets te hebben, dat zij tegen haar borst kon drukken, \vaa:iu langzamerhand eenig berouw opkwam. „Ga nu heen, ga nu toch heen! Als ik door mijn humeur geplaagd word, heb ik een gevoel alsof ik gek zal worden. Ik weet dat ik het zou kunnen onderdrukken, als ik er maar moeite genoeg toe deed en soms doe ik er ook veel moeite voor, maar op sommige oogenblikken helpt het mij niet. Wat heb ik gezegd? Ik wist toen ik zoo sprak, dat het allemaal leugens waren. Zij denken dat ik goed verzorgd ben en nergens behoefte aan heb. Zij zijn zoo goed voor me. Ik heb ze innig lief; niemand kan vriendelijker zijn voor zoo’n ondankbaar schepsel als ik ben. dan zij altijd voor mij zijn geweest. Toe, ga nu weg, ik ben bang voor u. Ik ben bang voor mij zelf, wanneer ik dat nare gevoél weer voel opkomen, maar ik ben ook bang voor u. Ga nu heen en laat mij alleen, dan kan ik schreien en bidden om beter te worden 1” Het was intussohen middag geworden; alles lag, stond of zat weder te staren in Marseille en intusschen gingen de reizigers, die dezen morgen uit de quarantaine bevrijd waren, ieder zijns weegs. En zoo, bij dag en bij nacht, onder de zon en onder de sterren, over stoffige heuvelen en door onafzienbare vlakten, over land en over zee, komen we en gaan we, ontmoeten we elkander en oefenen invloed op elkaar, trekken wij voort als rustelooze reizigers op ’s levens pelgrimstocht. HOOFDSTUK 111. Een sombere, benauwde, duffe avond in Londen. Oorverscheurend klokkengelui in alle trappen van onwelluidendheid, in kruis en mol, helder en dof, snel en langzaam, slechts weerkaatst door de afgrijselijke echo’s van steenen en kalk. Droefgeestige straten in een boetekleed van roet brachten de menschen, die er den geheelen dag uit hun vensters op keken, tot wanhoop. In elke straat, bijna in elke steeg en op eiken hoek bimbamde, bengelde, luidde zoo’n zwaarmoedige klok, alsof de pest over de stad was losgebroken en de lijkwagens de rondte deden. Alles wat maar eenigszins kon dienen tot ontspanning van de moe-gewerkte bevolking was gegrendeld en afgesloten. Geen schilderijen, geen vreemdsoortige dieren, geen zeldzame planten en bloemen, geen wonderen van natuur of kunst uit de oude of de nieuwe wereld alles verboden met zulk een nieuwerwetsche nauwgezetheid, dat de monsterachtige Zuidzee-goden uit het Britsch museum zich weer thuis begonnen te voelen. Niets te zien dan straten, straten, straten. Niets in te ademen dan straten, straten, straten. Niets dat eenige afwisseling bood aan den peinzenden geest of verheffing aan de sombere ziel. Niets te doen voor den afgebeulden zwoeger dan de eentonigheid van den zevenden dag te vergelijken met die van de andere zes, dan te overpeinzen hoe moeilijk zijn leven toch was en hoe hij er zich zoo goed mogelijk of naar alle waarschijnlijkheid, zoo slecht mogelijk --- in zou schikken. Öp zulk een gelukkig tijdstip, zoo gunstig voor de belangen van godsdienst en zedelijkheid, zat mijnheer Clennam, zoo juist aangekomen van Marseille over Dover en van daar per diligence, achter een der veai sters van een koffiehuis op Ludgate Hill. Tien duizend met het j bovenstaande overeenstemmende huizen omringden hem, alle even somber als de straten, die zij vormden, zoo somber en dreigend, alsof ze, ieder voor zich, huisvesting verleenden aan tien jongelingen, die hunne aangezichten zwart maakten en ’s nachts hunne afdwalingen betreurden. AHjftigduizend woningen omringden hem, zoo ongezond, dat frisch water, Zaterdag :s avonds in hun overbevolkte woning gezet, Zondag ’g morgens bedorven was en toch kon het Parlementslid van hun graafschap zich niet begrijpen waarom zij niet konden slapen in de buurt van het vleesch, dat de slager hun geleverd had. Mijlen ver, in elke richting van het kompas niets dan benauwde stegen en afschuwelijke krotten, waarin de bewoners snakten naar versche lucht. In plaats van een frissche, gezonde rivier een dood en stank verspreidend riool midden door de stad! Welke wereldsche erschen kon dat millioen of zoo menschelijke wezens, die zes dagen van de weck te midden van zulke .Arcadische toestanden moesten arbeiden, van de wieg tot het graf welke wereldsche eischen konden die menschen in 's Hemels naam stellen op den zevenden dag? Immers niets dan een strengen politieagent! Arthur Clennam zat achter het venster van een koffiehuis on Ludgate Hill te luisteren naar een van de naburige klokken en er onwillekeurig wijsjes of refeinen van liedjes op tc maken, terwijl hij zich afvroeg hoeveel zieken per jaar aan dat gelui hun dood te danken hebben. Naarmate de tijd voortging veranderde de maat en werd het al ondragelijker. Op het kwartier werd het een lastig aandringen van de menschen, om naaide kerk te gaan, naar de kerk te gaan, naar de kerk te gaan! Op tien minuten werd het gewaar, dat do gemeente liever thuis bleef en begon het langzaam en neerslachtig te worden: Zij komen niet, zij komen niet, zij komen niet! Op vijf minuten verloor het alle hoop en liet alle huizen in de buurt driehonderd seconden lang schudden met één treurigen zwaai per seconde, die een wanhoopskreet moest beduiden. „Goddank!” zei Clennam toen het uur voorbij was en de klok ophield. Haar vervelend gebengel had echter de herinnering aan een lange reeks ellendige Zondagen opgewekt en die processie eindigde niet met het ophouden van het gelui, maar zette haar weg voort. „De Hemel vergeve ’t mij en hun, die mij hebben grootgebracht, maar ik heb dien dag gehaat 1” Daar was die akelige Zondag uit zijn kinderjaren, hij, zittende met de handjes voor zich, opgeschrikt door een afsohuwelijk tractaatje, dat zijn werk begon met het arme kind al op het titelblad te vragen: Waarom ben je op weg naar de verdoemenis? een nieuwsgierigheid, die hij in zijn kieltje en broekje onmogelijk kon bevredigen en dat, om zijn kinderziel te boeien, telkens tusschen haakjes verwees naar een of anderen tekst, als 2 Thess. 111 vers 6—7, zoodat men bij het lezen den hik moest krijgen. En dan die slaperige Zondagen uit zijn jongenstijd, toen hij, als een deserteur van de landmacht, tusschen een wacht van onderwijzers driemaal op één dag naar de kerk was gebracht, zedelijk geboeid aan een anderen jongen, en toen hij twee maaltijden van onverteerbare preeken gaarne geruild'zou hebben voor een paar ons schapenvleesch, want de maaltijden des vleesches waren op die Zondagen bijzonder karig. Daar was de ontzettend vervelende Zondag uit zijn jongelingsjaren, toen zijne moeder met haar streng gelaat en haar onverbiddelijkheid, van ’s morgens tot ’s avonds, met den bijbel voor zich zat evenals de uitlegging, die zij aan den inhoud gaf, in een liardcn, smakeloozen band zonder eenig idealisme, met een ingedrukt versiersel op het buitenblad, veel gelijkend op een remketting, en nijdige roode spatten op den voorkant van de bladzijden alsof het boek eene verschansing was tegen zachtheid, liefde en onderlinge vriendschap. Daar was de Zondag toen er wrok opkwam in zijn hart en hij den geheelen, langzaam voortkruipenden dag zat te mokken met niet meer kennis van het Nieuwe Testament, dan wanneer hij opgevoed was onder de heidenen. O, er volgden nog tal van Zondagen, dagen van bitterheid en tot niets dienstige zelfkwelling. En al die Zondagen trokken aan zijn herinnéring voorbij zoo langzaam, zoo langzaam 1 „Wil mijnheer zijn kamer eens zien?” vroeg een wakkere kellncr, terwijl hij het tafeltje aiveegde. „Goed; daar zat ik juist aan te denken.” „Hé, de heer van No. 7 wil zijn kamer zien!’’ „Wacht eens even,” zei Clennam ópstaande. „Ik zat aan wat anders te denken en antwoordde wat vlug. Ik blijf niet slapen. Ik ga naar mijn eigen huis.” ~ook goed, mijnheer! Hé, de heer van No. 7 blijft niet slapen. Gaat naar zijn aigen huis.” Toen de avond begon te vallen | zat mijnheer Clennam nog op dezelfde plek te staren naar de huizen aan den overkant en vroeg zich af, of de geesten van de vroegere bov.'oners, indien zij er nog in rondwaarden, geen medelijden met zichzelf zouden hebben bij het zien van de gevangenis waarin zij opgesloten waren geweest. Ku en dan verscheen er eens een gezicht achter de beslagen ruiten, om even spoedig weer te verdwijnen, alsof het in een oogopslag genoeg gezien had van de bedorven wereld daarbuiten. En nu begon het ook nog te regenen tusschen hem en de huizen aan den overkant en de enkele wandelaars gingen schuilen in een open poort en keken met wanhopende blikken naar de lucht, die al dikker en donkerder werd. En nu daagden natte paraplu’s, beslijkte rokken en modder op. Wat de modder met zich zelf gedaan had of, waar ze vandaan kwam wie zou het zeggen! Er scheen echter in enkele oogenblikken een massa verzameld te zijn, evenals het volk bij een standje, en alle zonen en dochteren Adams namen er wat van mee. De lantarenopsteker begon nu zijn ronde te doen en het scheen wel dat de aangestoken lichten zich verbaasden, dat zij licht mochten verspreiden over zoo’n droevig geheel. Arthur Clennam nam zijn hoed op, knoopte zijn jas dicht en ging naar buiten. Op het veld zou de regen duizend frissche geuren verspreid, zou elke droppel een gedachte opgewekt hebben aan een of anderen sohoonen vorm van jong leven. In de stad vermeerderde de regen slechts de vuile, stinkende luchtjes en vormde een bijdrage tot den inhoud van goten en riolen. Hij stak bij den St. Paul de straat over, gihg naar de benedenstad, sloeg een hoek om en kwam bijna aan den waterkant, door eenige kromme, dalende steegjes er waren er toenmaals nog meer dan nu te volgen tusschen de rivier en Cheapside. Nu eens langs een half vergane poort, toegang gevende tot de vergaderplaats van een of andere eerbiedwaardige vereeniging uit lang vervlogen tijden; dan langs verlichte vensters van een kerk zonder gemeente, wachtende op een of anderen ondernemenden Belzoni om hare ge- I schiedenis op te graven; of langs gesloten magazijnen en werven en nauwe steegjes, die naar de rivier leidden en waar aan den vochtigen muur een biljet hing met de treurige woorden; „Verdronken Gevonden,’’ sprekende van wanhoop en ellende. Eindelijk vond hij het huis dat hij zocht: een oud, alleenstaand, baksteenen huis, zoo somber en vuil, dat het van zwarten steen scheen opgetrokken. Er voor: een vierkant pleintje met een paar heesters en wat gras als men het dien naam nog geven mocht – zoo verwilderd als de ijzeren spijlen van het hek, dat het erf omringde, verroest waren. Erachter: een wildernis van boomwortels. Het was een dubbel huis met hooge, smalle vensters in zware kozijnen. Vele jaren geleden had het eens in den zin gekregen naar één kant over te hellen; het was toen gestut en leunde nu op een half dozijn reusachtige krakken, te zamen een stellage vormend, dat in den eersten tijd door de katten uit de de buurt tot speelplaats was uitverkoren, maar thans zoo verweerd, berookt en met onkruid begroeid was, dat zij het niet meer betrouwbaar genoeg vonden. „Niets veranderd,” zei onze wandelaar, staan blijvend om eens rond te kijken. „Somberder en ellendiger dan ooit. In de kamer van mijn moeder een licht, dat altijd gebrand schijnt te hebben, sinds ik tweemaal ’s jaars van school thuis kwam en mijn koffer langs het steenen pad naar binnen sleepte. Och, och, och Hij ging naar de deur, die van boven met een vooruitspringend snijwerk versierd was, een voorstelling van eenige kinderkopjes, echte waterhoofdjes, schuilhoekje spelend achter handdoeken, die guirlandes moesten voorstellen alles naar een model, dat vroeger bij grafmonumenten zeer gewild was —en klopte aan. Al heel spoedig vernam hij het geluid van een slependen tred op den steenen vloer van de gang en werd de deur geopend door een ouden, gebogen, uitgedroogden man met een paar vinnige oogen. Hij had een kandelaar in de hand en hield dien in de hoogte, ten einde het licht op den bezoeker te laten vallen. „O, mijnheer Arthur!” zei hij, zonder eenige aandoening te verra- den. „Bent u daar eindelijk weer eens? Kom binnen,” Mijnheer Arthnr ging binnen, en deed de deur achter zich dicht. „II bent er niet magerder op geworden,” zéi de oude man, den kandelaar nog eens oplichtende om den bezoeker wat nauwkeuriger te bekijken, „maar u zult' toch niet de gestalte van uw vader krijgen. En van uw moeder ook niet.” „Hoe gaat het met mijn moeder?” „Och, zooals gewoonlijk. Als zij haar bed niet moet houden, blijft zij toch op haar kamer; zij iS in de laatste vijftien jaar niet even zooveel maal de deur uit geweest, Artbur.” Zij waren intusschen de kale, armoedig gemeubelde eetkamer binnengegaan. De oude man had den kandelaar op tafel gezet en terwijl hij den rechter elleboog met de linkerhand ondersteunde, streek hij herhaaldelijk langs zijn leerachtige wangen en keek den bezoeker daarbij oplettend aan. De hand, die Arthur hem aanbood, werd heel koel aangenomen ; de man scheen meer van zijn leerachtige wangen te houden. „Ik twijfel er aan of uw moeder het goed zal vinden, dat u juist op Zondag komt, Arthur,” zei hij met een bedenkelijk hoofdschudden. „Vindt u het beter dat ik maar weer heenga?” „Ik, ik? Ik ben hier geen baas. Dat zou ik niet graag zijn. Ik heb heel wat jaren tusschen uw vader en moeder gestaan, maar ik zou niet graag tusschen u en uw moeder staan.” „Wilt u haar zeggen dat ik thuis ben gekomen?” „Ja, Arthur, zeker! Ik zal haar zeggen dat u er bent. Wacht hier alstublieft. U zult de kamer weinig veranderd vinden.” Hij nam een tweeden kandelaar van het buffet, stak de kaars aan, liet den eersten op tafel staan en ging zijn boodschap doen. Hij was een kleine, stramme man in zwarten rok en dito vest, vuilbruine broek en lange dito slobkousen. Naar zijn kleeding te oordeelen kon hij zoowel huisknecht als boekhouder zijn en inderdaad was hij beide jaren lang geweest. Hij droeg geen andere sieraden dan een horloge, dat in het daarvoor bestemde zakje huisde aan een oud zwart lint, aan welks uiteinde een blinkende koperen sleutel aanwees in welk gat het verzonken was. Zijn hoofd stond een weinig schuin op zijn hooge schouders en zijn gang deed denken aan dien van een krab; hij liep alsof hij met het huis mee naar één zijde overhelde en evenals dit gestut moest worden. „Wat ben ik toch teerhartig,” zei Arthur toen hij alleen was, „dat ik tranen kon storten bij de gedachte aan dit wederzien. Ik, die nooit, eenige hartelijkheid ondervond en ook niet verwachtte I” En niet alleen kon hij het, maar hij deed het. Het was een oogenblikkelijke opwelling van een gemoed, dat van het oogenblik af waarop het in staat was te voelen, niets dan teleurstellingen ondervonden had, maar toch de hoop nog niet opgaf. Hij bedwong zijn aandoening, nam de kaars op en ging de kamer eens rond. De oude meubels stondeu nog op de oude plaatsen; de plagen van Egypte, hoewel wat onduidelijker tengevolge van de plagen van Londen vliegen en rook hingen nog in dezelfde lijsten aan den wand. Het flessohenkeldertje met looden rand, als vroeger leeg op het buffet; en daar was de oude kast, ook leeg evenals vroeger, toen hij zelf op dagen van straf de eenige inhoud was en hij zich, als de deur achter hem gesloten werd, op weg waande naar de plaats, waar dat tractaatje hem in galop zag heen trekken. En daar hing ook de wanstaltige klok, die hem zoo dikwijls met woeste vreugde aangc-''•ard en de dikke wenkbrauwen tegen hem gefronsd had, wanneer hij met zijn lessen ten achteren was, en die. wanneer zij eenmaal ’s-weeks met dien groven ijzeren sleutel opgewonden werd, een geluid maakte alsof zij huilde van genot bij het vooruitzicht op al de ellende, die zij weer over hem brengen zou. De oude man kwam eindelijk terug en zeide: „Arthur, ik zal vooruitgaan en u bijlichten.” Arthur volgde hem de trap op naar een slecht verlichte slaapkamer, waarvan de vloer zoo verzakt was, dat de schoorsteen een kuil was geworden, Daar vond Arthur zijn moeder in weduwengewaad op een sofa, die aan een lijkbaar deed denken. Zijn vader en moeder hadden van zijn vroegste jeugd af altijd oneenigheid gehad. Oe vreedzaamste bezigheid in zijn jeugd was geweest zwijgend, te midden van de diepste stilte en met angst in het jonge hart, te zitten kijken naar de beide van elkaar afgekeorde gezichten. Zij gaf hem een kouden zoen en een paar stijve vingers, omwikkeld met sajet. Na deze omhelzing nam hij tegenover haar aan een klein tafeltje plaats. Al vijftien jaar was er dag en nacht vuur in den haard. Al vijftien jaar hing er dag en nacht een ketel boven dat vuur. Op het vuur lag een hoopje asch om het wat te smoren en een dergelijk hoopje lag op nel rooster, al vijftien jaar, dag en nacht. Er was een reuk van zwarte verf in de kamer, die blijkbaar nooit gelucht werd, vermoedelijk afkomstig uit het krip van de weduwenrouw, waarin zijn moeder nu al vijftien jaar bij het vuur zat, en uit de lijkbaar-achtige sofa, die al vijftien jaar dag en nacht er j bij stond. „Hoe is ’t moeder," vroeg Arthur, „u was vroeger zoo bedrijvig?” „Mijn wereld is ingekrompen tot deze ruimte, Arthur,” antwoordde zij rondkijkende. „Het is goed dat ik nooit mijn hart gezet heb op de ijdelheden dezer wereld.” De oude invloed van haar tegenwoordigheid en haar forsche, stroeve stem deed zich zoo gelden, dat de zoon weer hetzelfde gevoel van ontmoediging, van beschroomdheid en achterhoudendheid kreeg, dat hij als kind altijd gehad had. ~Komt u nooit buiten deze kamer, moeder?” „Hoe zou ik dat kunnen met mijn rheumatiek en mijn zwak zenuwgestel? Ik kan mijn ledematen niet meer gebruiken. Ik verlaat deze kamer nooit, ik ben niet de deur uit geweest sinds vertel hem sinds hoelang,” zeide zij, even achterom kijkende. „Met kerstmis wordt het twaalf jaar,” antwoordde een krakende stem uit het halfduister achter in de kamer. „Is dat Affery?” vroeg Arthur en keek in de richting van de stem. „Ja, dat is Affery,” antwoordde de stem en tegelijkertijd kwam er een oude vrouw naderbij, kuste Arthur’s hand en verdween toen weder in de duisternis. „Ik kan nog,” zei mevrouw Clennam met de ingewikkelde hand naar een rolstoel wijzend, die voor een hooge secretaire stond, „ik kan mijn zaken nog afdoen en voor dat voorrecht ben ik dankbaar. Het is een groot voorrecht. Maar nu vandaag niets meer over zaken. Het is slecht weer van avond, is ’t niet?” „Ja, moeder.” „Sneeuwt het?” „Sneeuwen, moeder? En we hebben pas September?” „Voor mij zijn alle jaargetijden gelijk,” antwoordde zij met een zeker wreed genot, ~ik weet niet of het zomer of winter is, opgesloten als ik hier ben. Het heeft den Heer behaagd mij boven zulke dingen te plaatsen.” Met haar koude grijze oogen, haar koud grijs haar en haai onbewegelijk gelaat, even strak als de plooien van haar steenachtig hoofdtooisel, scheen zij niet alleen boven de wisseling der jaargetijden, maar ook boven alle wisseling van aandoeningen te staan. Op haar kleine tafeltje lagen twee of drie boeken, haar zakdoek, een stalen bril, dien zij juist had afgezet, en een ouderwetsch gouden horloge met zware dubbele kast. De oogen van moeder en zoon bleven op hetzelfde oogenblik op dit horloge rusten. „Ik zie dat u het pakje, dat ik u na vaders dood in goede orde ontvangen hebt, moeder.” „O ja.” „Ik zag vader nooit voor iets zooveel zorg aan den dag leggen als voor dit horloge. Het moest u onmiddellijk na zijn dood gezonden worden.” „Ik heb het altijd bij me liggen als een herinnering aan je vader, Arthur.” „Het was de laatste wensch, dien hij uitsprak. Met moeite legde hij zijn hand er op en zei toen heel duidelijk: ,je moeder’. Een oogenblik te voren ik meende dat hij buiten kennis was, zooals reeds eenige uren het geval was ... ik geloof niet dat hij pijn leed in zijn korte ziekte . . . zag ik dat hij zich ia bed omkeerde en trachtte het horloge te openen.” „Was je vader toen werkelijk bij kennis ?” „Op dat oogenblik wel.” Mevrouw Clennam schudde het hoofd; of zij daarmee de gedachte aan den overledene van zich wilde afzetten, dan wel of zij de woorden van haar zoon in twijfel trok, was niet duidelijk. „Toen vader gestorven was opende ik het zelf, denkende er iets in te zullen vinden, een aanteekening of zoo iets. Ik behoef u echter niet te zeggen dat ik er niets in vond dan dat oude zijden, lapje tusschen de beide kasten, dat u er zeker ook aangetroffen hebt, want ik liet het stilletjes waar het was.” Mevrouw Clennam knikte bevestigend en voegde er bij: „Nu van avond geen zaken meer. Affery, het is negen uur.” Op deze waarschuwing nam de oude vrouw alles weg, dat op het tafeltje lag, ging de kamer uit en 1 keerde onmiddelïijk terug met een | presenteerblad, waarop een schoteltje met kleine beschuiten en een klein, precies afgemeten kluitje versche, blanke boter. De oude man, die gedurende het geheele gesprek in dezelfde houding bij de deur had gestaan, de moeder aankijkende zooals hij beneden den zoon had aangekeken, ging nu ook naar buiten en keerde, na wat langer afwezig te zijn gebleven, eveneens met een presenteerblad terug, waarop een aangetrokken flesch portwijn, een citroen, een suikervaasje en een specerijdoosje. Met behulp van deze ingrediënten en den ketel fabriceerde hij een heet, geurig mengsel, deed dit in een hoog glas en ging daarbij met evenveel nauwkeurigheid te werk, als gold het een recept van den dokter. In dit mengsel doopte mevrouw Clennam eenige beschuiten en at die op, terwijl Affery er eenige smeerde, die later gebruikt zouden worden. Toen de zieke J de beschuiten verorberd en het glas leeggedronken had,' werden beide presenteerbladen weggenomen en de boeken, de kandelaar, het horloge en de bril weder op het tafeltje gelegd. Zij zette toen den bril weer op en las hardop eenige volzinnen uit een boek ernstig, forsoh, vol toorn en gramschap een gebed, dat al haar vijanden door het zwaard zouden vergaan, door vuur verteerd, met pest en melaatschheid bezocht, dat hun beenderen tot stof verteeren en zij allen te zamen uitgeroeid mochten worden. Zij las op een toon, die verried, dat zij bepaaldelijk haar eigen vijanden bedoelde, en voor haar zoon schenen de jaren van scheiding als in een droom weg te vallen en al de afgrijselijkheden, die hij in zijn onschuldige kinderjaren had moeten aanhooren als voorbereiding dot een rustigen slaap, doemden weer in hem op. Mevrouw Clennam deed het boek dicht en bleef nog eenigen tijd zitten met de hand boven haar oogeu. Zoo deed ook de oude man, die weder in dezelfde houding als zoo straks bij de deur stond, en zoo zal ook Affery wel gedaan hebben in haar donker hoekje. De zieke was gereed om naar bed te gaan. „Goeden nacht, Arthur. Affery zal voor je zorgen. Raak mij alleen maar aan, want mijn hand is erg pijnlijk.” Hij raakte de ingewikkelde hand even aan och, wat beteekende datl Al ware zijn moeder in een ijzeren pantser gehuld geweest, de weg tot haar hart had niet zorgvuldiger afgesloten kunnen zijn! Arthur volgde den ouden man en Affery naar beneden. Toen zij alleen waren in de zwarte schaduwen van de eetzaal, vroeg de laatste of hij ook wat wilde gebruiken. „Neen, dank je, Affery.” „Als u wilt, er is genoeg. In de provisiekast staat een patrijs voor morgen de eerste van dit jaar. Als u wilt zal ik dien voor u braden.” Neen, hij had laat gegeten, wilde niets hebben. „Drink dan wat,” drong Affery aan, „ik zal een flesch portwijn voor n uit den kelder halen. Ik zal Jeremia zeggen, dat u mij opgedragen hebt er een boven te brengen.” Neen, ook dat wilde hij niet. „Al ben ik doodsbang voor hem,’ fluisterde Affery, terwijl zij zich naar hem overboog, „daarom behoeft u het niet te zijn. U hebt immers de helft van den boedel gekregen, is ’t niet?” „Ja, ja.' „Welnu, laat u dan geen vrees aanjagen. ü bent immers een verstandig man, Arthur?” Hij knikte, want zij scheen een bevestigend antwoord te verwachten. „Sta dan tegen hen op! Zij is zoo rreeselijk verstandig; alleen een verstandig man durft haar te woord staan. Hij is ook een verstandig man . . . . o, zoo verstandig 1 ... en bij durft haar de waarheid zeggen als ’t te pas komt dat verzeker ik u I” „Je man?” „Ja, zeker. Ik beef van het hoofd tot de voeten als hij met haar bezig is. Mijn man, Jeremia Flintwinch, is zelfs uw moeder de baas. Hoe kan hij anders dan een verstandig man zijn als hij dat doet?” Een sloffende voetstap in de gang deed haar de wijk nemen achter in de kamer. Hoewel zij een lange, forsch gebouwde vrouw was met een uiterlijk, waarmede zij in vroeger jaren gerust bij de garde te voet had kunnen dienstnemen, kroop zij toch angstig weg voor dien kleinen krab met de stekelige oogen. „Hoe is ’t, Affery?” zei hij, „hoe is ’t, wat doe je toch? Kun je niets te peuzelen vinden voor mijnheer Arthur?” Mijnheer Arthur herhaalde dat hij geen trek had in eten of drinken. „Goed dan,” zei Jeremia, „maak dan zijn bed op, maar haast je wat.” Zijn nek was zoo verdraaid, dat de punten van zijn witte das voortdurend onder het eene oor bengelden; zijn aangeboren stuurschheid en voortvarendheid, in voortdurenden strijd met zijn eveneens aangeboren gewoonte om zich in te toornen, hadden hem het roode, opgeblazen uiterlijk gegeven van iemand, die wel eens opgehangen was geweest en daarna altijd met den strop om den hals had rondgeloopen, net zooals men hem nog juist bijtijds afgesneden had. „Er zullen morgen bittere woorden vallen, Arthur, tusschen u en uw moeder,” zei Jeremia. „Dat u de zaak na den dood van uw vader aan kant hebt gedaan. zij vermoedt het nog maar, want wij hebben ’t aan u overgelaten ’t haar te vertellen zal haar zeker niet erg aanstaan.” „Ik heb gedurende mijn leven alles laten staan voor de zaak: het oogenblik was nu gekomen ook de zaak te laten staan.” „Goed!’” riep Jeremia, maar hij bedoelde blijkbaar „Slecht I” „Heel goed, maar u moet niet verwachten, dat ik mij tusschen u en uw moeder zal plaatsen. Arthur. Ik heb tusschen uw va.der en uw moeder gestaan, nu eens deze dan weer gene verdedigende, zoodat ik eigenlijk altijd in de klem zat, maar nu bedank ik er verder voor.” „Ik zal u nooit vragen er weer mee te beginnen, Jeremia.” „Goed; ik ben blij dat te hooren, want ik zou het niet meer doen, al werd het mij gevraagd. Ziezoo, nu genoeg over zaken op sabbathavond zooals uw moeder zegt. Affcry, vrouw, heb je alles gevonden wat je noodig hebt?” Zij had lakens en sloopen uit de pers gehaald en pakte nu alles haastig bij elkaar, terwijl zij antwoordde; „Ja, Jeremia.” Arthur hielp haar dragen, wenschte den ouden man goeden nacht en volgde haar naar een kamer boven in huis, een klein slaapkamertje onder de pannen, kaal en armoedig en nog veel ongerieflijker dan de benedenkamers, want het scheen tot verbanningsplaats van al het versleten meubilair te dienen. Leelijke oude stoelen met versleten zittingen en leelijke oude stoelen zonder zittingen, een kaal karpet waarvan het patroon niet meer te herkennen was, een gebrekkige tafel, een kreupele kleerkast, het skelet van een goed haardstel, een wasohta- fel, die er uitzag alsof ze minstens een paar eeuwen in den wasem van vuil zeepsop gestaan had, en een ledikant met vier spichtige stijlen, zeer geschikt voor logeergasten, die zich wilden spietsen ziedaar het meubelair van Arthur Clennam’s logeerkamer in zijn ouderlijk huis. Arthur opende het lage venster en keek neer op het oude, geblakerde woud van schoorsteenen en naar den ouden gloed in de lucht, vroeger aangezien voor den nachtelijken weerschijn \an de onheilspellende plaats, die dagelijks eenige malen aan zijn kinderlijke verbeelding werd voorgehouden. Hij trok het hoofd naar binnen en ging naast het bed zitten kijken naar Affery, die het opmaakte. „Je was nog niet getrouwd toen ik wegging, is ’t wel, Affery?” Zij trok met haar mond alsof zij neen wilde zeggen, maar schudde alleen het hoofd en ging voort met haar kussensloop. ~Hoe is dat zoo gekomen?” „Ja, Jeremia, dat spreekt,” zei Affery met een punt van het sloop tusschen de tanden. „Natuurlijk kwam het voorstel van hem, maar hoe is hij er toe gekomen het te doen? Ik heb altijd gedacht, dat jelui geen van beiden zoudt trouwen en zeker niet met elkaar.” „Ik nog veel minder,” zei juffrouw Elintwinch, de bandjes vastmakende. „Dat bedoel ik. Wanneer ben je er anders over gaan denken?” „Nooit ben ik begonnen er anders over te denken.” Terwijl zij het kussen op de peluw plat sloeg, zag zij dat Arthur haar nog aankeek alsof hij op de rest van haar antwoord wachtte; zij gaf het kussen een harden duw in het midden en vroeg: „Hoe kan ik het helpen''” „Hoe je ’t kon helpen dat je getrouwd bent?” „Natuurlijk, ’t was m ij n werk niet. Ik had er nooit over gedacht. Ik had genoeg te doen om ook nog te denken, dat verzeker ik u. Toen zij nog op de been was, liet ze mij geen oogenblik met rust.” „En verder?” „Verder? ,Wel,’ zei ik tot mij zelf, ,waartoe zou ik mij lang bedenken? Als die t wee gladden hun zinnen er op gezet hebben, wat blijft er me dan nog over? Niets.’” „Had mijn moeder dat plan dan gemaakt?” „SJod zegen je, Arthur, en vergeve mij den wensoh!” riep Affery, altijd zachtjes sprekende. „Als zij hel plan niet samen hadden opgemaakt, hoe had het dan gemaakt kunnen worden? Jeremia heeft mij nooit aangehaald en dat was ook niet te verwachten, nadat wij zoo lang samen in hetzelfde huis hebben gewoond en hij mij zooveel jaren had gecommandeerd. Op een dag zei hij ,Affery, zei hij, ,nu zal ik je eens wat vertellen. Hoe denk je over den naam Flintwinch?’ ,Wat ik daarvan denk?’ zeg ik. ,Ja,’ zei hij, ,want dien zul je voortaan dragen,’ zei hij. ,Dragen?’ zei ik. ,Jeremia?’ O, hij is zoo’n gladde 1” Juffrouw Flintwinch legde nu het bovenlaken en een deken op het bed, en daarna de sprei, alsof de geschiedenis nu uit was. „En toen?” vroeg Arthur. „Toen? Hoe kon ik er wat tegen doen? Hij zei ,Affery,’ zei hij, .jij en ik moeten man en vrouw worden en ik zal je vertellen waarom. Haar gezondheid wordt er niet beter op en zij zal voortdurende oppassing noodig hebben in haar kamer ; wij zullen veel bij haar moeten zijn en . . . en zoo is bet ’t gemakkelijkst. En zij denkt er evenzoo over als ik,’ zei hij, ,dus moet je Maandag morgen om acht uur je hoed opzetten en dan zullen wij ’t wel te boven komen.’ Juffrouw Plintwinch stopte de deken en de sprei in. „En toen?” „Toen? Nu, Jeremia zei ,en wat de geboden betreft, het is den volgenden Zondag de derde keer, want ik heb ze al tweemaal laten aflezen, en daarom zei ik Maandag. Zij zal er zelf met je over spreken en nu ben je voorbereid, Affery.’ Dien zelfden dag sprak zij er ook met mij over en zei: ,Zoo, Affery, ik hoor dat jij en Jeremia van plan zijn samen te trouwen. Dat doet mij veel genoegen en ’t zal jou zeker ook veel genoegen doen. Het is voor jou een groot voorrecht en mij is het heel welkom in mijn omstandigheden. Hij is een verstandig man, een betrouwbaar man, een volhardend man en een vroom ma.ii,’ Wat kon ik nu daarop zeggen, nu ’t eenmaal zoo ver was ? Ze hadden mij net zoo goed kunnen smoren als laten trouwen.” Juffrouw Flintwinch had groote moeite om deze toepasselijke vergelijking te vinden. „Ik had geen woord kunnen inbrengon tegen die twee gladden.” „In vertrouwen gezegd, geloof ik dat ook niet.” „Doe dat gerust, Arthur.” „Wat was dat voor een meisje in moeders kamer, Affery ?” „Een meisje?” „Zeker, een meisje ik zag kaar bij jou staan in dien donkeren hoek.” „01 Die? Kleine Dorrit? Die is niets; een gril van haar.” Juffrouw Flintwinch had de eigenaardigheid nooit te spreken van mevrouw Clennam, maar altijd van „haar”. „Er zijn nog wel andere meisjes dan die. Heb je je oude liefde vergeten? ’t Is wel lang, heel lang geleden 1” „Ik heb er genoeg onder geleden dat mijne moeder ons scheidde, om haar te vergeten. Ik herinner mij haar nog al te goed.” „Heb je nu een andere?” „Neen.” „Nu, dan heb ik een nieuwtje voor je. Zij ia weduwe en in goeden doen. Als je haar nog hebben wilt, kun je haar krijgen.” „Hoe weet je dat?” „De twee gladden hebben er verleden over gesproken. Daar komt Jeremia de trap op 1” Weg was ze. Affery had voor het web, dat zijn geest zoo ijverig weefde in de oude werkplaats waar het getouw zijner jeugd had gestaan, de draad aangebracht, die nog in het patroon ontbrak. De jeugdige dwaasheid van een verliefd jongenshart had zelfs in deze woning haar weg gevonden en hij had zich over het hopelooze van het geval even diep ongelukkig gevoeld, als ware het ouderlijk huis een romantisch kasteel geweest. lets meer dan een week geleden had dat aardige meisje in Marseille, van wie hij met leedwezen afscheid genomen had, ongewone belangstelling in hem opgewekt en een teere snaar doen trillen wegens de gelijkenis, werkelijk bestaande of slechts in zijn verbeelding, met het eerste gelaat, dat zijn sombere jeugd gedurende eenigen tijd een weinig verhelderd had. Op de vensterbank zittende, keek hij weder naar het zwarte woud van schoorsteenen en begon te droomen. Hij had zijn leven lang aan zooveel te denken gehad, dat hem ontbrak, aan zooveel dat anders, beter, gelukkiger had kunnen zijn, dat hij een droomer geworden was. Dit was zijn lot geworden en hij kon daar niet meer aan ontkomen. HOOFDSTUK IY. Wanneer juffrouw Flintwinch droomde, deed zij dat gewoonlijk niet op de wijze van den zoon harer meesteres, maar met de oogen dicht. Dien nacht had zij een zonderling levendigen droom en dat wel binnen enkele uren, nadat zij den zoon van haar meesteres verlaten had. Eigenlijk had het niets van een droom; het was in alle opzichten zoo overeenkomstig de werkelijkheid. Het droeg zich toe als volgt. De slaapkamer van mijnheer en c juffrouw Flintwinch lag vlak bij die ' van mevrouw Clennam, echter niet z op dezelfde gang; ze moest bereikt i worden langs een kronkelend trapje, dat van de hoofdtrap, die tegenover i mevrouw Clennam’s kamer uitkwam, 1 naar beneden liep. Men kon niet ' zeggen dat ze binnen het bereik van de stem lag, want daarvoor waren ; muren, deuren en paneelen van het 1 ouderwetsohe huis te dik; maar toch kon men haar gemakkelijk bereiken op elk uur van den nacht en bij elke temperatuur. Aan het hoofdeinde van het bed, vlak bij het oor van juffrouw Flintwinch, hing een bel, waarvan het koord binnen het bereik van mevrouw Clennam’s hand was. Waaneer die bel overging, stond Affery al naast haar bed en zij was al in de ziekenkamer, nog eer zij goed wakker was. Na haar meesteres in bed geholpen. de lamp aangestoken en haar goeden nacht gewenscht te hebben, ging juffrouw Flintwinch dien avond slapen, zooals gewoonlijk, behalve dat , haar heer en meester nog ontbrak. En ziet, het was haar heer en mees- j ter aiet hetgeen haar het laatst j had beziggehouden, zooals de meeste j wijze mensohen beweren die het j onderwerp was van juffrouw Flint- j winch’s droom. liet kwam baar voor, dat zij, na een paar uur geslapen te hebben, wakker werd en Jeremia niet te bed vond; dat zij naai' de kaars keek, die zij had laten branden, en evenals Koning Alfred de Groote den tijd daar naar afmeteods. tot de ont- dekking kwam, dat zij al een heelen tijd geslapen moest hebben. Dat zij daarna opstond, een doek omsloeg, haar pantoffels aantrok en ten hoogste verbaasd naar de groote ►trap liep om te kijken waar Jeremia bleef. De groote trap was van hout en nog heel stevig; Affery liep er gewoon af, zonder de eigenaardigheden aan den dag te leggen van een slaapwandelaar. Zij liet er zich niet afglijden, maar liep trede voor trede, terwijl zij zich aan de leuning vasthield, want de kaars was uitgegaan. In een hoekje van de benedengang was een wachtkamert je, wel wat gelijkende op den ingang van een mijnschacht, met een lang, smal venster, alsof er een scheur in den wand was. In dit kamertje, dat nooit gebruikt werd, brandde licht. Juffrouw Flintwinch ging de gang | door. waarbij zij gewaar werd dat j zij geen kousen had aangetrokken, 1 en keek tusschen de verroeste hengsels van de deur, die een weinig 1 openstond, door, naar binnen. Zij 1 verwachtte Jeremia vast in slaap te zullen vinden . . . misschien had hij wel een beroerte gekregen! , . . maar hij zat kalm op een stoel, goed wakker en even gezond als altijd. Maar wat was dat ? ... „De hemel zij ons genadig 1” prevelde juffrouw Flintwinch en was op het punt om in zwijm te vallen, want .... de waj kende Flintwinch zat te kijken naar j den slapenden Flintwinch ! Hij zat aan ] den eenen kant van een smal taf el, ! tje en keek met zijn doordringende, . j stekelige oogen naar zich zelf aan ■ ! den anderen kant, waar hij met de – i kin op de borst zat te snorken. Juf| frouw Flintwinch kon haar wakenden i i echtvriend vlak in het gezicht zien, , : maar van den slapenden zag zij slechts 1 het profiel. De wakende Flintwinch , was hij zelf, de slapende was de dub– belganger. Evenals zij onderscheid i zou gemaakt hebben tusschen een – tastbaar voorwerp en het spiegelbeeld in een glas water, merkte Affery dit op, ofschoon zij al duizeliger en duizeliger werd. Als zij ook maar even getwijfeld had wie van de twee haar eigen Jeremia was, dan zou het ongeduld, dat deze aan den dag legde, haar wel van dien twijfel ontheven hebben. Blijkbaar keek hij rond naar een of ander wapen, nam den snuiter van den kandelaar op en nog vóór hij de kaars snoot, die dat zeer noodig had, deed hij er een uitval mee naar den slaper alsof hij hem wilde doorsteken. „Wie is daar? Wat is er?” riep deze opspringende. Flintwinoh maakte een beweging met den snuiter, alsof hij zijn dubbelganger stilte wilde opleggen door hem de keel af te snijden, maar deze kwam tot zich zelf en zei, zich de oogen uitwrijvende: „Ik vergat waar ik ben,” „Je hebt nu twee uur geslapen.” bromde Jeremia, op zijn horloge kijkende. „Je hebt gezegd dat je genoeg hadt aan een dutje.” „Ik heb ook maar een dutje gedaan,’’ antwoordde de dubbelganger. „’t Is half drie,” mompelde Jeremia. „Waar is je hoed en je jas ? En waar is de trommel?” „Alles hier,” antwoordde de andere, terwijl hij zijn hais in een das wikkelde. „Wacht een oogenblik. Ziezoo, geef mij nu de mouw aan niet deze, de andere. Hé, ik merk dat ik een dagje ouder word.” Flintwinch trok hem met zijn gewone voortvarendheid de jas aan. „Je beloofde mij nog een glas wijn?” „Hier, drink op,” antwoordde Jeremia, „en stik er in, zou ik bijna zeggen, maar ik bedoel: ga nu heen.” Intusschen haalde hij dezelfde flesch portwijn van ’s avonds voor den dag. „Dat is portwijn, geloof ik,” zei de dubbelganger, proevende alsof hij in de dokken was en nog een uur tijd had. ~Op haar gezondheid." Hij nam een slok. „Op jouw gezondheid.” Nog een slok. „Op zijn gezondheid.” Nog een slok. „En nu op alle vrienden om St. Paull" Terwijl hij dezen toost, die onder Londen’s burgerij zeer gebruikelijk was, uitsprak, dronk hij zijn glas leeg en zette het op tafel; daarna nam hij de trommel, die ongeveer twee voet in ’t vierkant was, onder den arm. Jeremia sloeg hem daarbij met de grootste aandacht gade, onderzocht of hij haar wel stevig vast hield, smeekte hem er toch voorzichtig mede te zijn en sloop toen op de teenen vooruit om de huisdeur open te maken. Affery, die deze laatste handeling had voorzien, was reeds naar de trap teruggegaan. Alles ging zoo natuurlijk in zijn werk, dat zij, op de trap staande, de deur kon hooren openen en sluiten, den kouden nachtwind voelde en de sterren kon zien. Maar nu naderde het merkwaardigste gedeelte van haar droom. Zij was zóó bang voor haar echtgenoot, dat zij de kracht miste om naar haai kamer terug te gaan hetgeen zij gemakkelijk had kunnen doen terwijl hij do huisdeur sloot maar bleef staan kijken. Het gevolg was, dat hij, toen hij met de kaars in de hand naar boven wilde gaan, haai tegen het lijf liep. Hij keek ten hoogste verbaasd, maar sprak geen woord, hield de oogen strak op haar gevestigd en bleef vooruitgaan, zoodat zij, geheel onder zijn invloed, even snel achteruit liep. Zoo kwamen zij op hun eigen kamer en nauwelijks waren zij daar binnen, of Elintwinch greep haar bij de keel en schudde haar zóó heen en weer, dat haar gezicht er blauw van begon te worden. „Zeg, Affery, vrouw . . . Affery!” zei Flintwinch. „Wat heb je toch gedroomd? Word toch wakker, word toch wakker 1 Wat is er aan de hand ?” „Aan de hand, Jeremia?” vroeg Affery naar adem snakkend, terwijl haar oogeu uit de kassen puilden. „Zeg, Affery, vrouw . . . Affery 1 Je bent in je slaap opgestaan, liefste 1 Ik ben er wakker van geworden en heb je gevolgd en je beneden gevonden met dezen doek om. Je hebt een nachtmerrie gehad. Affery . ■ • vrouw, als je ooit weer zoo’n soort droom hebt” er kwam een grijnslach op zijn welsprekend gezicht „dan zul je medecijnen noodig hebben. Ik zal je zoo’n dosis geven zoo’n dosis, hoor, oudje I” Juffrouw Flintwinch bedankte hem en kroop in bed. HOOFDSTUK V. Toen de klokken den volgenden morgen negen uur sloegen, werd mevrouw Clennam door Jeremia, die er meer dan ooit uitzag alsof hij zoo pas was afgesneden, naar baar secretaire gerold. Toen zij die ontsloten en voor het schrijfblad plaats genomen had, verdween Jeremia was ’t maar geweest om zich nu werkelijk op te hangen en kwam Arthur binnen. „Voelt u u vanmorgen wat beter, moeder?” Zij schudde het hoofd met dezelfde stuursche uitdrukking van wreed genot op haar gelaat als den vorigen avond, toen er over het weer gesproken werd. „Ik word niet meer beter. Het is een geluk voor mij, Arthur, dat ik het weet en het kan dragen.” Zooals zij daar zat, met de hau- den op het schrijfblad en op eenigen afstand van elkaar en de hooge secretaire voor zich, maakte zij den indruk alsof zij zat te spelen op een orgel dat geen geluid gaf. Haar zoon had dit vroeger dikwijls gedacht en ook thans kwam deze gedachte weer in hem op, terwijl hij bij haar plaats nam. Zij opende een paar land jes, haalde eenige papieren er uit te voorschijn, keek ze even in en legde ze weer weg. Op haar stroef gelaat was geen oogenblik oen zachtere uitdrukking te vinden, geen enkel draadje, dat den weg aanwees door den somberen doolhof harer gedachten. „Zullen wij nu de zaken bespreken, moeder? Komt u dat op het oogenbük gelegen?” „Of ’t mij gelegen komt, Arthur'! De vraag is of ’t jou gelegen komt. Je vader is al meer dan een jaar dood. Ik heb al dien tijd gewacht of ’t je gelegen zou komen.’” „Br was veel te regelen eer ik kon vertrekken en toen maakte ik mijn reis hierheen wat langer, want ik had behoefte aan rust en ontspanning.” Zij keerde haar gelaat naar hem toe, alsof zij deze laatste woorden niet begreep. „Kust en ontspanning.” Zij keek de sombere kamer rond en uit de beweging, die haar lippen maakten, scheen af te leiden, dat zij die woorden in zichzelve herhaalde en de kamer tot getuige riep, dat zij daar geen behoefte aan had. „Bovendien, moeder, u bent de eenige exeoutrice en aangezien u het geheele beheer hebt over alles wat er is, bleef er weinig over dat ik doen kon eigenlijk niets alvorens u tijd hadt gehad de zaken naar uw genoegen te regelen.” „De rekeningen zijn opgemaakt,” antwoordde zij, „hier heb ik ze. De getuigen hebben alles nagekeken en in orde bevonden. Je kunt ze na- zien, Arthur, wanneer je maar wilt; al was het nu, op liet oogenblik.” „Het is mij voldoende te weten dat de zaak haar beslag heeft gekregen, moeder. Zal ik nu voortgaan?” „Waarom niet 1” antwoordde zij op ijskouden toon. „Moeder, ons kantoor aan de overzijde van den oceaan heeft haar zaken in de laatste jaren al meer en meer zien inkrimpen. Wij hebben nooit vee] vertrouwen aan den dag gelegd noch bij anderen gezocht; wij hebben de menschen niet voor ons kunnen winnen; de koers, dien wij volgden, was niet meer die van den legenwoordigen tijd, wij kwamen ver achteraan. Ik behoef hier niet bij stil te staan, moeder, u weet dat natuurlijk.” „Ik weet wat je bedoelt,” antwoordde zij op een toon, die eenig voorbehoud verried. „Zelfs dit oude huis, waarin wij op het oogenblik spreken, bewijst hetgeen ik zeg. Toen vader nog jong was en in de dagen van zijn oom vóór hem, deed men hier veel zaken, was ’t een handelshuis, overal bekend. Nu past het niet meer bij den tegenwoordigen tijd, het is verouderd, overtollig geworden. Al onze verzendingen worden al sinds langen tijd aan commissionairs opgedragen, aan de Rovingham’s, en de groote waakzaamheid en activiteit, door u bij het beheer en het toezicht aan den dag gelegd, hadden ook in een particuliere woning uitgeoefend kunnen worden. Is dat niet zoo, moeder?” Zonder zijne vraag te beantwoorden, zeide zij: „Ben je van oordeel, Arthur, dat een huis tot niets dient, als het je diep bedroefde, zwakke, doch rechtmatig beproefde moeder tot woning strekt ?” „Ik spreek alleen over zaken, moeder.” „Met welk doel?” „Daar kom ik nu toe.” „Ik voorzie wat het is,” sprak zij, hem voor het eerst eens flink aankijkende. „De Heer verhoede dat ik, onder welke bezoeking ook, zou morren. Zondig schepsel als ik ben, verdien ik bitter teleurgesteld te worden; ik zal er in berusten.” „Het doet mij leed, moeder, u zoo te hooren spreken, ofschoon ik wel bang was dat u het zoudt' doen . ..” „Wist je dat? Kende je mij?” zoo viel zij hem in de rede. Arthur zweeg een oogenblik. Hij had vuur uit haar geslagen en dat verraste hem. „Nu,” sprak ze weer koud als een steen, „ga voort.” „U hebt dus voorzien, moeder, dat ik besluiten zou mijn aandeel uit de zaak te nemen. Ik heb er genoeg van. Ik zal mij niet vermeten u raad te geven; ik zie dat u de zaak wilt voortzetten. Had ik eenigen invloed op u, dan zou ik dien alleen gebruiken om uw oordeel te verzachten over de teleurstelling, die ik u aandoe, om u er aan te herinneren, dat ik al een half mensohenleven achter den rug heb en mij nog nooit tegen uw wil heb verzet. Ik kan onmogelijk zeggen dat het mij gelukt is mij aan te passen aan uw leefregels; evenmin kan ik gelooven dat mijn veertig jaren iemand tot voordeel of genoegen zijn geweest, ook mij zelf niet, maar ik heb mij ondergeschikt betoond ik verzoek u alleen maar u dat te willen herinneren.” Wee den smeekeling, indien er een was of ooit geweest was, die getracht had eenige toegeeflijkheid te ontdekken in dat onvermurwbaar gelaat achter de torenhooge secretaire. Wee den overtreder, die zijn vonnis moest vernemen van de rechtbank, waar deze strenge oogen presideerden. Groote behoefte had de onbuigzame vrouw aan haar mystieken godsdienst, waarover een sluier ligt Charles bickens Kleine Dorrit 2 uit somberheid en duisternis geweven, met nu en dan een bliksemstraal van vervloeking, wraak en verdelging. Vergeef ons onze schulden zooals wij vergeven onzen schuldenarea —' dit gebed was te arm van geest voor haar. Dood, vernietig, kruisig mijn schuldenaren, o Heer, doe Gij zooals ik zou doen en ik zal U aanbidden: dit was de goddelooze steenen toren, dien zij bouwde om den hemel te naderen. „Heb je gedaan, Arthur, of heb je nog meer te zeggen? Mij dunkt, er kan niet meer zijn. Je bent kort, maar zakelijk geweest I” „Ik heb nog iets te zeggen, moeder, iets dat mij al dien tijd dag en nacht heeft beziggehouden. Het valt mij echter moeilijker dit te zeggen dan al hetgeen ik al gezegd heb. Dit laatste betrof mij alleen; wat ik nog te zeggen heb betreft ons allen.” „Ons allen 1 Wie zijn dat?” „U, mij zelf, mijn overleden vader.” Zij trok de handen van de sohrijfplank terug, vouwde ze in haar schoot en bleef voor zich uit staren als een Egyptisch beeld. „U kende mijn vader oneindig beter dan ik hem ooit gekend heb; voor mij was hij achterhoudend, voor u niet. U waart de sterkste, moeder, u moest hem leiden. Ik wist dat als kind al oven goed als nu; ik begreep dat uw overwicht op hem oorzaak was van zijn gaan naar China om daar de zaak te dienen, terwijl u hier het toezicht hieldt ofschoon ik ook nu nog niet weet of dit de eenige reden van uw scheiding was en dat het uw verlangen was, dat ik tot mijn twintigste jaar bij u zou blijven en dan mijn vader volgen, zooals gebeurd is. U zult het mij wel niet kwalijk nemen, dat ik dit na twintig jaar in herinnering breng?” „Ik ben benieuwd te vernemen waarom ?” Hij liet zijn stem dalen en vervolgde met zichtbaren tegenzin: „Ik wilde u vragen, moeder, of het ooit in u opgekomen is achterdocht ” Op het woord achterdocht keerde zij het hoofd naar haar zoon en keek hem met gefronst voorhoofd aan. Daarna dwaalden haar oogen weer af naar het vuur, maar de groeven in haar voorhoofd bleven, alsof de Egyptische beeldhouwer ze voor eeuwig er in had gebeiteld. „ . . . te koesteren, dat mijn vader ooit iets gedaan heeft, waardoor zijn zielsrust verstoord is, iets, dat hem wroeging veroorzaakte? Of u wel eens iets vreemds in zijn gedrag hebt opgemerkt, misschien met hem er over gesproken of er hem zelf op hebt hooren zinspelen?” „Ik begrijp niet wat je bedoelt, je spreekt zoo geheimzinnig.” „Is het mogelijk, moeder,” ging Arthur voort, terwijl hij met het hoofd dichter bij haar kwam om nog zachter te kunnen spreken, en zijne hand, die zenuwachtig trilde, op de schrijfplank legde, „is het mogelijk, moeder, dat hij bij ongeluk iemand onrecht heeft aangedaan en dat niet weer goed maakte?” Zij keek hem aan met een gramstorigen blik, leunde achterover in haar stoel ten einde verder van hem af te zijn, maar gaf geen antwoord. „Ik gevoel het diep. moeder, dat als deze gedachte nooit in u opgekomen is, ik u wreed en onnatuurlijk moet toesohijnen, dat ik die zelfs in dit vertrouwelijk samenzijn durf uitspreken. Maar ik kan haar niet van mij afzetten. Noch de tijd, noch de groote verandeidng in mijn leven kunnen haar uitwisschen. Bedenk dat ik zoo lang met mijn vader alleen was. Bedenk dat ik zijn gelaat zag, toen hij mij het horloge in Se hand gaf en trachtte mij te doen verstaan, dat ik het aan u moest zenden en u wel begrijpen zoudt waar- om. Bedenk ook dat ik hem, toen het einde naderde, met een potlood bezig zag aan u te schrijven, hetgeen hem echter niet mocht gelukken. Hoe flauw en vaag het vermoeden, dat mij zoo wreed kwelt, ook moge zijn, de omstandigheden verhoogen er de waarschijnlijkheid van. Ik smeek u, laat ons toch in ’s Hemels naam onderzoeken of er werkelijk eenig onrecht is gepleegd en alles weer goed maken. Niemand dan u kan mij daarbij helpen.” Neg steeds leunde zij achterover in haar stoel en wel zóó forsch, dat deze van tijd tot tijd iets achteruit rolde, zoodat zij den indruk maakte van een boozen geest, die langzaam wegzweefde. Tegelijkertijd hield zij de linker hand voor haar gelaat en keek hem daar onder door onafgebroken aan. „Het is niet zoo onmogelijk,” ging Arthur voort, „dat er in den eersten tijd, tengevolge van den zucht om veel geld te verdienen en voordeelige inkoopen te doen, iemand bedrogen, benadeeld of tot den bedelstaf gebracht is. Ik ben begonnen er over te spreken en moet nu voortgaan. Voor mijn geboorte waart u de spil waarom de geheele zaak draaide; langer dan veertig jaar heeft mijn vader zich door uw sterkeren geest laten leiden. U kunt dus mijn twijfel opheffen, indien u werkelijk helpen wilt de waarheid aan het licht te brengen. Wilt u dat, moeder?” Hij hield op, hopende op eenig antwoord, maar haar grijze vlechten waren niet onbeweeglijker dan haar lippen. „Indien er aan iemand iets goed te maken is of er aan iemand iets teruggegeven moet worden, vertel het ons dan en laat ons het dan doen. Of liever, laat mij het doen als het in mijn macht staat, moeder. Ik heb gezien hoe weinig geluk het geld aanbrengt; voor zoover mij bekend is, bracht het zóó weinig vrede in dit huis ■en aan al degenen, die er toe behooren, dat het voor mij minder waard is dan voor anderen. In alles wat ik er voor zou koopen zou ik een verwijt zien, indien ik voortleefde met het vermoeden, dat mijn vader in zijn laatste uur door wroeging werd verteerd, omdat het geld niet rechtmatig verkregen was.” Op eenigen afstand van de secretaire hing een schelkoord. Met een snelle, plotselinge beweging van haar voet rolde zij haar stoel achteruit en in de richting van het koord en trok er aan, zoo hard zij kon, terwijl zij haar hand nog steeds als een schild voor haar gelaat hield, alsof hij haar wilde slaan en zij de slagen afweerde. Het meisje, dat haastig binnenkwam, was blijkbaar geschrikt door het ongewoon harde schellen. „Roep Flintwinch I” In het volgende oogenblik was het meisje verdwenen en stond Jeremia in de kamer. „Wat is dat? Is het al aan den gang?” vroeg hij, onverschillig met de hand langs zijn gelaat strijkend. „Ik dacht het wel. Ik wist het zeker.” „Flintwinch,” zei de moeder. „Kijk eens naar mijn zoon. Kijk eens naar hem 1” „Nu, ik kijk naar hem.” Zij strekte de hand uit, die als schild gediend had, en terwijl zij sprak, wees zij naar het voorwerp van haar toorn. „Bijna in het eerste uur van zijn terugkomst, nog voor hij zijn voeten heeft afgeveegd, bekladt hij de nagedachtenis van zijn vader in tegenwoordigheid van zijn moeder! Hij durft zijn moeder vragen met hem zijns vaders handelingen gedurende een menschenleeftijd na te gaan als een spion! Meent dat de wereldsohe goederen, die wij met groote moeite in den loop der tijden verzameld, waarvoor wij gezwoegd en ons zelf verloochend hebben, zoo goed als door diefstal zijn verkregen, en vraagt aan wien ze teruggegeven moeten worden, aan wien wij iets hebben goed te maken 1” Hoe woedend zij ook was, zij had dit alles gezegd op een toon, die bewees dat zij zich volkomen meester was, zelfs nog iets zachter dan zij gewoonlijk sprak. Elk woord was duidelijk te verstaan. „Goed maken!” hernam zij. „Ja, waarlijk! Hij heeft gemakkelijk praten, zoo frisch van de reis en na een leven van ijdelheden en genoegens in allerlei vreemde landen. Maar laat hij naar mij kijken, die hier opgesloten zit. Ik verdraag dat zonder morren, want het is mij opgelegd dat ik op deze wijze zal boeten voor mijne zonden. Goed maken! Wordt er in deze kamer niet dag aan dag goed gemaakt? En duurt dat nu al niet vijftien lange jaren?” Zoo maakte zij altijd haar balans op met den Hemel, vergat geen enkelen post te boeken, hield nauwkeurig aanteekening van hetgeen zij tegoed had en wist dit ook op te eisohen. Merkwaardig vooral was de kracht waarmede zij dit deed. Duizenden en duizenden doen dit eiken dag, ieder op zijne wijze. „Flintwinoh, geef mij dat boek gens aan!” De oude man overhandigde ’t haar over de tafel heen. Zij stak twee vingers tussohen de bladen, sloot het boek en hield het toen haar zoon dreigend voor. „In vroegeren tijd, Arthur, zooals in dit boek te lezen staat, waren er godvruchtige menseden, uitverkoren door den Heer, die hunne zonen voor minder dan gij gezegd hebt, vervloekt zouden hebben, en niet alleen hunne zonen, maar geheele volken, indien deze hen ondersteund hadden, om door God en de menschen verlaten, te vergaan tot zelfs het kind aan de borst der moeder. Maar ik wil Jou alleen dit zeggen: indien je dit onderwerp ooit weer aanroert, wil ik je niet meer als mijn zoon erkennen, zal ik je op zoo’n manier de deur wijzen, dat je wenschen zult je moeder nooit gekend te hebben. Dan wil ik je nimmer terugzien. En mocht je toch hier binnen komen als ik dood ben, dan zou mijn lijk bloeden indien ik dat kon bewerken, zoodra ge den voet over den drempel zettet.” Eenigszins verlicht, zoowel door de hevigheid van de bedreiging als hoe afschuwelijk ook! door het besef dat zij eene godsdienstige plechtigheid vervuld had, gaf zij hel boek aan den ouden man terug en zweeg verder. „Nu.” zei Jeremia, „vooropstellende dat ik mij niet tusschen u beiden wensch te plaatsen, zou ik, nu ik geroepen ben, toch graag weten wat dit alles eigenlijk beteekent. „Vraag dat aan mijn moeder,” antwoordde Artliur, toen zijn moeder zweeg. „Hetgeen ik gezegd heb was alleen bestemd voor haar.” „O!” zei Jeremia. „Aan uw moeder? Vraag het aan uw moeder. Zool Maar uw moeder zeide dat u uw vader verdacht. Dat is niet braaf van u, mijnheer Arthur. En wie zult u nu gaan verdenken 1” „Genoeg,” viel mevrouw Clonnam in, zich zóó wendende dat zij op dit oogenblik alleen tot den ouden man sprak. „Laat dit onderwerp nu rusten.” „Jawel, maar wacht eens even,” hield Jeremia vol, „wacht eens even. Hebt u mijnheer Arthur al gezegd, dat hij zijn vader niets ten laste mag leggen? Dat hij daartoe geen recht heeft? Dat daartoe elke grond ontbreekt ?” „Dat vertel ik hem nu.” „O! Juist,” hernam de oude man. „hertelde u hem dat nu? U hadt ’t hem nog niet gezegd, maar nu wel. O, zoo! Nu, dan is het goed! U weet dat ik zoo lang tusschen u en zijn vader gestaan heb, dat de dood daaraan geen einde gemaakt heeft, en ik nog tusschen u sta. En dat .wil ik ook en mag ik ook in alle billijkheid vorderen. En luister nu nog eens, mijnheer Arthur: u hebt niet het recht uw vader te wantrouwen en kunt daarvoor geen redelijken grond aanvoeren.” Hij Dgde beide handen op den rug van den rolstoel en al in zich zelf pratend, reed hij zijn meesteres langzaam naar de secretaire terug. „En nu,” hernam hij, achter haar staande, „in plaats van heen te gaan en nog eens geroepen te worden, wanneer de tweede helft van de moeilijkheden komt, wil ik u vragen of Arthur u al heeft verteld welke plannen hij heeft met de zaak?” „Hij heeft die laten varen.” „En wie profiteert er nu van?” Mevrouw Clennam keek haar zoon aan, die tegen de vensterbank geleund stond. Hij merkte dit op en zei; „Mijn moeder natuurlijk. Zij kan er mee doen wat zij verkiest.” „Als er eenig genoegen voor mij kan voortspruiten,” sprak mevrouw Clennam na een korte pauze, „uit de teleurgestelde verwachting, dat mijn zoon, in de kracht van zijn leven, onze oude zaak opnieuw tot bloei en aanzien zou brengen, dan is het dat ik nu in de gelegenheid gesteld word een ouden trouwen dienaar te beloonen. Jeremia, de kapitein verlaat het schip, maar jij en ik zullen de zaak samen blijven drijven of er mee ten onder gaan.” Jeremia, wiens oogen glinsterden alsof ze geld zagen, wierp snel een blik naar den zoon. Hij scheen te willen zeggen: „Ik ben daarvoor u geen dank schuldig, u hebt er niets aan gedaan,” en daarna bedankte hij de moeder, ook uit naam van Affery, en zeide haar dat hij haar nimmer zou verlaten, evenmin als Affery. Eindelijk haalde hij zijn horloge uit de diepte en zei: „Elf uur. ’t Is tijd voor uw oesters,” en na dezen overgang in het gesprek, zonder eenigen overgang in houding of manieren, trok hij aan de schel. Mevrouw Clennam echter, vastbesloten zich zelve een boete op te leggen, omdat men had durven onderstellen dat zij niet wist wat „goedmaken” was, weigerde de oesters te eten toen ze gebracht werden. Ze zagen er anders verleidelijk uit: acht stuks op een witten schotel in een kring gelegd op een blad met een helder nanking servet, geflankeerd door een paar gesmeerde sneedjes Fransch brood en een koel glas wijn met water; maar zij weerstond de verleiding en liet alles naar de keuken terugbrengen deze zelfopoffering boekende aan de creditzijde van haar memoriaal voor de Eeuwigheid. De oesters waren niet binnengebracht door Affery, maar door het meisje, dat ook binnengekomen was toen mevrouw Clennam gesche'd had, hetzelfde meisje, dat den vorigen avond bij Affery in het duistere gedeelte van de kamer gestaan had. Nu Arthur in de gelegenheid was haar wat nauwkeuriger gade te slaan, merkte hij op dat haar bijzonder klein figuurtje, haar klein gezichtje en haar dunne, armoedige kleeding haar veel jonger deden schijnen dan zij was. Hoewel zij vermoedelijk tweeëntwintig was of daaromtrent, zou men haar op het eerste gezicht de helft hebben gegeven. Niet dat haar gezichtje zoo jeugdig was, neen, er lag een peinzende, zorgvolle uitdrukking op, zooals men bij een jong meisje van dien leeftijd zelden aantreft; maar zij was zóó klein en zóó licht, deed alles zóó bedaard en bedeesd, en scheen zich zóó bewust, dat zij eigenlijk niet op haar plaats was tusschen die drie harde menschen, dat zij geheel de manieren en het voorkomen had van een onderdanig kind. Er was iets strengs en tegelijkertijd iets weifelends, iets dat het midden hield tusschen een beschermende en een neerdrukkende hand een sprenkelenden gieter en een hydraulischen druk in de wijze waarop mevrouw Clennam belangstelling toonde voor deze ondergeschikte. Zelfs op het oogenblik waarop zij na het forsche schellen binnentrad, toen mevrouw Clennam zich als ’t ware in een verdedigende houding tegenover haar zoon bevond, lag er in haar oogen een uitdrukking van erkentelijkheid, die geheel alleen het jonge meisje gold. Evenals er in het hardste metaal graden van hardheid en zelfs in het zwart nog sporen van kleur zijn, was er een fijne nuance te ontdekken in de norschheid, die mevrouw Clennam tegen Kleine Dorrit en tegen de rest van de menschheid aan den dag legde. Kleine Dorrit ging uit naaien. Tegen zooveel of zoo weinig per dag, van acht uur ’s morgens tot acht uur ’s avonds, was zij te krijgen. Prompt acht uur kwam zij, prompt acht uur verdween zij. Wat Kleine Dorrit de overige twaalf uren deed, waar zij den nacht doorbracht dat was een geheim. Nog een eigenaardigheid van Kleine Dorrit. Behalve het loon in geld kreeg zij haar maaltijden. Zij had een onoverwinnelijken afkeer van gezellige maaltijden; als zij er maar eenigszins kans toe zag, zat zij nooit mee aan. Altijd was zij öf juist aan iets begonnen, óf moest zij nog iets afmaken, in één woord, zij had altijd een plan opgemaakt niet zoo heel slim, want zij liet er niemand inloopen om alleen de maaltijden te gebruiken. Was het haar gelukt haar bord machtig te worden en een tafeltje te maken van haar schoot of van een doos, als zij niet op de teenen ging staan en het bord op den schoorsteenmantel neerzette, dan was zij den geheelen dag gerustgesteld. Het was niet gemakkelijk Kleine Dorrit’s gezichtje goed te zien; zij zonderde zich altijd af, zat in de verst verwijderde hoekjes te werken en kwam zij iemand op de trap tegen, dan maakte zij gauw dat zij weg kwam. Het scheen een bleek, doorschijnend gezichtje te zijn, met een levendige uitdrukking, al was het, behalve de zachte, lichtbruine oogen, niet mooi te noemen. Een fijn gebogen hoofd je, een tenger figuurtje, een paar vlugge, altijd bezige handjes en versleten kleeren ze moesten wel erg versleten zijn, dat het zoo in ’t oog viel, want ze zaten toch zoo netjes ziedaar Kleine Donut aan het werk. Al deze bijzonderheden en eigenaardigheden van Kleine Dorrit kwam Arthur in den loop van den dag te weten door eigen aanschouwing en door Affery’s spraakzaamheid. Indien Affery een eigen wil had gehad, zou die Kleine Dorrit niet gunstig zijn geweest. Maar nu „de twee gladden”, over wie Affery het voortdurend had en die haar geheele persoonlijkheid ópgeslokt schenen te hebben, Kleine Dorrit bij zich duldden, alsof dat van zelf sprak, kon zij niets doen dan hun voorbeeld volgen. Hadden de twee gladden daarentegen besloten Kleine Dorrit bij kaarslicht te vermoorden, dan zou Affery, daartoe uitgenoodigd, zonder twijfel den kandelaar vastgehouden hebben. Tusschen het braden van den patrijs voor de ziekenkamer en het gereedmaken van het rundvleesch en den pudding voor de eetkamer in, had Affery al de boven beschreven mededeelingen gedaan en zich daarbij niet weinig uitgesloofd, om den zoon des huizes tegen de twee gladden in het harnas te jagen. Het stond nu eenmaal bij haar vast, dat de zoon tegen hen opgehitst moest worden. In den loop van den dag bezocht Arthur het geheele huis. Wat was het somber en donker! De holle kamers, al jaren en jaren buiten gebruik, schenen den eeuwigen slaap te zijn ingegaan, waaruit niemand ze weer kon opwekken. Het huisraad, eigenlijk niets dan oude rommel, meubelde de vertrekken niet; ’t was er in opgeborgen en, evenals het geheele huis, kleurloos; mocht er vroeger al eenige kleur op geweest zijn, dan hadden de zonnestralen die al lang in zich opgenomen en wie weet overgebraoht in bloemen, vlinders, vogelveertjes, kostbare steenen en al zoo meer. Er was geen enkele vloer, die niet helde; de zolderingen waren zóó dik beslagen met rook en stof, dat oude vrouwen er zeker beter uit hadden kunnen waarzeggen dan uit koffiedik; de koude haarden vertoonden geen spoor van ooit gebrand te hebben behalve in de hoopjes roet, dat uit den schoorsteen gevallen was en door de kamer dwarrelde, zoodra iemand het waagde de deur te openen. In het vertrek dat eenmaal de „mooie” kamer geweest was, hingen twee verweerde spiegels met zwarte poppetjes, die met zwarte guirlandes in de dikke handjes langs de zwarte lijst wandelden: maar zelfs aan deze ontbrak hier en daar een hoofd of een beentje en één cupidootje, dat veel op een aanspreker leek, had zich om zijn lengte-as omgedraaio en hing naast den rand, terwijl een ander er heelemaai was afgevallen. De kamer, waar mijnheer Olennam de zaken behandelde, was precies zoo gebleven als Arthur zich die herinnerde, zoodat hij zich had kunnen voorstellen, dat zijn vader er nog zat, evenals zijn moeder boven, terwijl Jeremia op- en neerliep van den een naar den ander. Het sombere, ernstige portret aan den muur, dat Arthur aankeek met dezelfde uitdrukking in de oogen als op het sterfbed, scheen hem op plechtige wijze te herinneren aan de taak, die hij op zich genomen had, een taak, die hem na het onderhond met zijn moeder hopeloos toescheen. In de kelders, evenals op de slaapkamers, vond hij allerlei voorwerpen, die hij zich nog herinnerde, wel oud en versleten, maar nog op dezelfde plaatsen; zelfs ledige biertonnen, grijs van de spinnewebben en ledige wijnflesschen met den hals vol stof en zwammen. Daar, tussohen ongebruikte flesschenrekken, in het bleeke licht dat uit den tuin kans zag door te dringen, was het brandkamertje, volgepropt met oude grootboeken, die zoo’n bedorven schimmelluoht verspreidden, alsof ze geregeld' in het middernachtelijk uur door uit het graf verrezen boekhouders werden aangehouden. Om twee uur werd het rundvleesoh en de pudding gereed gezet op de punt van de eettafel, waarover het restant van een groot tafellaken was uitgespreid; Arthur gebruikte den maaltijd met Plintwinch, die hem meedeelde dat zijn moeder haar gewone kalmte teruggekregen had. Hij, Flintwinch, behoefde zeker niet bang te zijn, dat mijnheer Arthur nog eens zou terugkomen op het voorgevallene van dien morgen. „En één ding, mijnheer Arthur, beklad in ’s-Hemels naam uw vader niet 1 Doe dat nooit meer! En hiermee basta over dit onderwerp.” Jeremia Flintwinch was al bezig geweest met het opredderen en afstoffen van zijn eigen kantoor, als om zijn nieuwe waardigheid eer aan te doen. Toen hij zich volgeladen had met rundvleesoh, al het nat van den pudding met het plat van zijn mes opgelepeld en in de bijkeuken het vaatje bier duchtig aangesproken had, trok hij zijn morsmouwen aan en ging weer aan het werk en terwijl Arthur naar hem bleef kijken, begreep hij dat de oude man even stilzwijgend zoude zijn als zijns vaders graf en zijns vaders portret. „Zeg eens, Affery, vrouw,” riep Flintwinch, toen zijn vrouw de gang doorkwam, „toen ik zooeven boven was, zag ik dat je mijnbeer Arthur s bed nog niet hebt opgemaakt! Haast je toch wat!” Mijnheer Arthur vond het huis echter zóó treurig en doodsch en zag er zóó tegen op, zijn moeder nog eens haar vijanden te hooren vervloeken en alle bestaande ellende en jammer over hunne hoofden te hooren afsmeeken, dat hij zijn voornemen te kennen gaf terug te keeren naar het logement waar hij zijn bagage had achtergelaten. Flintwinoh was blij dat hij hem kwijtraakte en mevrouw Olennam was onverschillig voor alle huishoudelijke beslommeringen buiten haar eigen kamer als iedereen maar zuinig was zoodat Arthur niet de minste tegenkanting ondervond. Er werd afgesproken wanneer zijne moeder, Flintwinoh en hij zich weder aan de boeken zouden wijden en toen verliet hij het teruggevonden ouderlijk huis met een diepbedroefd hart. En Kleine Dorrit? Gedurende de eerstvolgende veertien dagen werden er van tien uur ’s morgens tot zes uur ’s avonds zaken behandeld, met tusschenpoozen waarin de zieke zich wijdde aan oesters of aan een patrijs en Flintwinch een luchtje ging scheppen. Soms was Kleine Dorrit druk aan haar naaiwerk bezig; op andere dagen scheen zij op bezoek te zijn, evenals op den dag van Arthui’’s aankomst. Zijn nieuwsgierigheid klom bij den dag, vooral na hetgeen Affery hem van haar verteld had. De gedachte kwam zelfs bij hem op, of zij op eenigerlei wijze in betrekking kon staan tot hetgeen hem dag en nacht bezighield. Hij besloot daarom Kleine Dorrit gade te slaan en te trachten haar geschiedenis te leeren kennen. HOOFDSTUK VI. Dertig jaar geleden*) vond men, langs de St. George kerk in de voorstad Southwark naar het zuiden gaande, aan de linkerhand de Marshalsea.-gevangenis. Ze stond daar al vele jaren en bleef ook nog vele jaren staan, maar thans is zij verdwenen en de wereld is er niet slechter door geworden. Het was een langwerpige, kazerneachtige massa, verdeeld in erg vuile gebouwen, die met de achterzijden tegen elkaar gebouwd waren, alles omringd door een smal bestraat voetpad en van de buitenwereld afgesloten door hooge muren, voorzien van zware ijzeren pinnen. Het was een benauwde, beperkte gev rngenis voor gijzelaars met een nog benauwder en beperkter voor smokkelaars. Zij, die de belastingwetten overtraden, hun accijnzen of in- en uitgaande rechten of hunne boeten niet betaalden, omdat zij er niet toe in staat waren, werden gevangen gezet zoo onderstelde men ten minste achter een met ijzer beslagen deur, die een tweede gevangenis afsloot, bestaande uit een tweetal cellen en een blinde gang ter breedte van anderhalve el, die het geheimzinnig uiteinde vormde van de zeer primitieve kegelbaan, waarop de gijzelaars uit de Marshalsea hun zorgen wegkegelden, Men onderstelde dat zij daar opgesloten werden, maar de waarheid was, dat de cellen en de blinde gang niet met den tijd waren medegegaan. Men vond ze in de practijk al te slecht, al waren ze in theorie zoo goed als ooit; hetgeen in den tegenwoordigen tijd met andere cellen en blinde stegen ook nog het geval is. Vandaar dat de smokkelaars gewoon- *) Het is Dickens, die dit zegt omstreeks 1850. lijk vrij omgingen met de gijzelaars, die ze met open armen ontvingen, behalve op sommige officieele oogenblikken, wanneer er een of ander officieel persoon met een gewichtig gezicht inspectie kwam houden over dingen, waarvan hij noch zijn lastgevers verstand hadden. Bij dergelijke gelegenheden deden de smokkelaars, als er waren, alsof zij dag en nacht in de cellen en de blinde gang verblijf hielden, terwijl de officieele persoon zijn officieele inspectie hield en zoo spoedig mogelijk maakte dat hij er weer uitkwam *— kort begrip van het behandelen van veel openbare zaken op ons aardig, vriendelijk eilandje. Er was in de Marshalsea, lang voor dien dag waarop de zon zoo onbarmhartig scheen op Marseille en dit verhaal een aanvang nam, een gevangene als gijzelaar opges’oten, met wien dit verhaal wel iets te maken heeft. Toen bij binnengebracht werd was hij een zeer vriendelijk, zeer hulpeloos heer van middelbaren leeftijd, die onmiddellijk weer ontslagen zou worden. Natuurlijk zou hij onmiddellijk weer ontslagen worden; dat zeiden alle gijzelaars wanneer de poort achter hen gesloten werd. Hij had een valies bij zich, maar hij twijfelde of het wel de moeite Iconen zou het uit te pakken, zoo zeker was hij er van de portier wist dat ook wel dat hij er onmiddellijk weer zou uitgaan. Hij was een bijzonder kalm man, die weinig sprak, zag er goed uit, maar een beetje verwijfd, had een zachte stem, krullend haar en bewegelijke handen zelfs op een dag als deze droeg hij ringen aan de vingers die in het eerste half uur van zijn kennismaking met de gevangenis wel honderd malen zenuwachtig naar zijn bevende lippen verdwaalden. Hij verkeerde in groote angst over zijn vrouw. „Zou zij erg ontsteld zijn als zij morgenochtend aan de poort komt?” vroeg hij den cipier. „Sommige vrouwen zijn erg ontsteld, andere minder,” antwoordde de cipier. ~In het algemeen minder dan men zou denken. Wat is zij voor een vrouw?” vroeg hij heel wijsgeerig, „daar hangt alles van af.” „Zij is heel teer en heeft weinig ondervinding.” „Dat zijn minder gunstige voorwaarden,” meende de cipier. „Zij is niet gewend alleen uit te gaan,’” vertelde de gijzelaar verder, „zoodat ik niet begrijp hoe zij ooit den weg hierheen zal vinden, als zij te voet gaat.” „Misschien neemt zij wel een rijtuig.” „Misschien.” De bewegelijke vingers zochten de bevende lippen weer op. „Ik hoop dat zij ’t doen za.l. Misschien denkt zij er niet aan.” „Misschien,” hernam de cipier, zijn raad ten beste gevende van een uitgesleten houten bankje, alsof hij tot een kind sprak, dat door zijn zwakheid medelijden opwekte, „misschien komt zij met een broer of een zuster.” „Zij heeft geen broers of zusters.” „Dan met een nicht of een neef. een knecht of oen meid of met den loopjongen van den kruidenier. Alle duivels ! lemand zal zij toch wel kunnen vinden,” zei de cipier, alle tegenspraak bij voorbaat afsnijdende. „Ik ben bang ik hoop dat het niet tegen het reglement is dat zij de kinderen zal meebrengen.” „De kinderen? En het reglement? Wel, goede hemel, wij hebben hier een speelplaats voor kinderen! Kinderen? Wel, ’t krioelt er hier van. Hoeveel hebt u er?” „Twee,” antwoordde de gijzelaar, en bracht de hand weder zoo besluiteloos naar de lippen, waarna hij zich omkeerde en de gevangenis binnenging. De cipier keek hem na. „En jij er bij, dat is drie,” zei hij in zich zelf. „En zijn vrouw, dat is vier daar verwed ik wat om. En dan nog een op komst. Daar leg ik een halve kroon voor neer. Dat maakt dus vijf. En ik zou nog anderhalve kroon geven om te weten wie hulpeloozer is, de ongeboren baby of jij 1” Hij had goed voorspeld. Zij kwam den volgenden morgen met een kleinen jongen van drie jaar en een klein meisje van twee en alle andere bijzonderheden kwamen ook uit. „Heb je au een kamer V' vroeg de cipier een paar weken later. „Ja, ik heb een goede kamer gekregen.” i 1 ~Bn nu komt er zeker wel het een en ander óm haar te meubileeren?” „Ik verwacht dat de kruier van middag eenige noodzakelijke meubels brengen zal.” ~En komen de juffrouw met de kleinen u dan gezelschap houden?” „Ja, zeker, wij vinden liet beter maar niet gescheiden te worden, al is het ook maar voor een paar weken.” „Natuurlijk 1 Voor een paar weken!” zei de cipier en keek den gijzelaar weer na, terwijl hij zeven maal met het hoofd knikte. De zaken van dezen gijzelaar waren in de war geraakt door een compagnieschap, waarvan hij niets anders wist dan dat hij er zijn geld in gestoken had. Voorts door gevolmachtigden, liquidaties, overdrachten aan dezen, overdrachten aan genen, verdenking van ongeoorloofde voorkeur aan schuldoischers en van geheimzinnige verdwijning van eigendommen en zoo al meer; en aangezien niemand op de heele wereld minder in staat was om een draad te vinden in den doolhof dan de gijzelaar zelf, kon niemand den weg aangeven om er uit te komen. Als men hem ondervroeg on trachtte de ant- woorden in overeenstemming te brengen met de vragen, of hem in aanraking bracht met accountants en de knapste practicijns, bekend met alle sluipwegen op het gebied van onvermogen en faillissementen, bereikte men niets dan dat de geheele zaak op nog samengestelder interest van onbegrijpelijkheid werd gezet. De besluitelooze vingers gleden al vruchteloozer langs de bevende lippen en de scherpzinnigste practizijns gaven de zaak als hopeloos op. „Uit?” zei de cipier, „hij komt er nooit meer uit, tenzij de schuldeisohers hem bij de kraag pakken en hem er uit gooien!” Ongeveer vijf of zes maanden nadat de poort .achter hem gesloten was, kwam hij op een morgen bij den cipier en vertelde hem met allerlei zenuwachtige gebaren dat zijn vrouw onwel was. „ledereen wist dat zij het worden zou,” antwoordde de cipier. „Wij hadden afgesproken,” ging de gijzelaar voort, „dat zij niet later dan morgen ergens buiten verblijf zou gaan houden. Wat moet ik nu doen'! Och, lieve Hemel, wat moet ik doen?” „Verspil uw tijd nu niet met uw handen te wringen en op uw nagels te bijten,” antwoordde de praotische cipier, hem bij den arm nemende, „maar ga met mij mee.” De cipier bracht hem bevend over al zijn leden en voortdurend roepende; „Wat moet ik nu doen, wat moet ik doenT terwijl de tranen hem over de wangen liepen langs een van de groote trappen naar een deur op de zolderverdieping, waar de cipier aanklopte. „Binnen!” De cipier opende de deur van een ellendig, vies, klein kamertje, waar twee schorre, puffende personen met roodgekleurde gezichten aan een waggelend tafeltje zaten kaart te spelen, pijpen te rooken en brandewijn te drinken. „Dokter”, zei de cipier, ~de vrouw van dezen heer heeft uw hulp noodig; er is geen tijd te verliezen.” De vriend van den dokter verkeerde in den stellenden trap van schorheid, pufferigheid, roodheid, speeltabak- en brandewijn-hartstocht en vuilheid; de dokter zelf in den vergelijkenden schorrer, pufferiger, rooder, hartstochtelijker op spel, tabak en brandewijn en vuiler. De dokter zag er verbazend haveloos uit, in een gescheurd en getornd zeemanshuis, heel geschikt voor ruw weer, doch minder voor een kamer in een gevangenis, met de ellebogen door de mouwen en buitengewoon weinig knoopen hij was in zijn tijd een ervaren scheepsdokter geweest op een passagiersschip de vuilste witte broek, die ooit door een sterfelijk mensch gedragen is, pantoffels van tapijtgoed en ontoonbaar linnen. „Mot er een kind gehaald worden?” vroeg hij, „dan ben ik je man!” Na dezen geruststellenden uitroep nam hij een kam en begon zijn haren in de hoogte te kammen hij noemde dit: toilet maken kreeg een doos of kistje, waarin zich vermoedelijk instrumenten bevonden en dat er zeer verdacht uitzag, uit een kastje, waarin ook zijn servies en zijn steenkolen geborgen waren, verborg zijn kin in de bouffante, die zoo slordig mogelijk om zijn hals zat, en was toen het toonbeeld van een afsohuwelijken medischen vogelverschrikker. Dokter en gijzelaar gingen de trap af, het aan den cipier overlatende de deur te sluiten, en begaven zich naar de kamer van den gijzelaar. Al de dames in de gevangenis nadden het nieuws al gehoord en waren in den tuin. Een harer had de kinderen tot zich genomen, anderen boden van hare schamele bezitting allerlei kleinigheden aan, die te pas konden komen; weer anderen betuigden met groote welbespraaktheid haar mede- lijden met het- geval. De heeren-govangenen, voelende dat zij te veel waren, bleven op hun kamers en lieten zich niet zien; uit eenige open vensters klonk den dokter, toen hij voorbijging, een aanmoedigend fluiten in de ooren, terwijl uit andere allerlei sarcastische opmerkingen over de heerschende opgewondenheid aan de boven- of beneden-buren werden toegeroepen. Het was een warme zomersche dag; de kamers in de gevangenis lagen te braden tusschen de hooge muren. In de benauwde kamer van den gijzelaar had juffrouw Bangluun, schoonmaakster en boodschaploopster, vroeger zelf gevangene en thans werkzaam medium tusschen de gevangenis en de buitenwereld, haar diensten aangeboden als vliegenvangster, baker en binnenmeisje. De zoldering en de wanden waren zwart van de vliegen. Juffrouw Bangham, plotseling tot deskundige geproclameerd, waaide met de eene hand de patiënt met een koolblad koelte toe en maakte met de andere likkepotten van azijn met suiker voor de vliegen, terwijl zij allerlei bemoedigende spreekwijzen ten beste gaf, die in dergelijke gevallen gebruikelijk zijn, en nu reeds geluk wenschte met de vermeerdering van de familie. „Die vliegen zijn zoo lastig, nietwaar?” sprak zij telkens. „Maar misschien geven ze u wel wat afleiding en dat kan nooit kwaa'd. Er zijn er hier ook zoo veel, is ’t niet? Dat komt van de begraafplaats en de stallen en den kruidenierswinkel en den handelaar in darmen, die allemaal zoo vlak in de buurt zijn, Misschien worden ze ons wel toegezonden om ons te troosten, maar dat weten wij niet. Hoe voelt u u nu, lieve? Niet beter? Neen, lieve mevrouw, dat is ook niet te verwachten; het moet nog veel erger worden vóór het zoo ver is. Dat weet u wel. Nu dan is het goed! Zeker! En te denken dat zoo’n engeltje in de gevangenis zal geboren worden I Is dat nu niet een aardig idee, kan u dat niet helpen om maar goeden moed te houden'? Wel, wel, zoo iets is hier misschien nog nooit gebeurd, ten minste, ik heb er nooit van gehoord. Schreit u nu nog? U, die zoo beroemd zult worden? Terwijl de vliegen bij vijftig tegelijk in den likkepot vallen! En alles zoo goed gaat! En kijk, daar komt waarlijk uw beste man aan met dokter Haggage I Nu kunnen we alles kalm afwachten, is ’t niet?” De dokter was nu juist geen verschijning om een patiënt gerust te stellen, maar toen hij al heel spoedig verklaarde dat alles zoo goed ging als het kon, en aan juffrouw Bangham beloofde dat iedereen zich zoo zou reppen al stond het huis in brand; en toen hij en juffrouw Bangham het onnoozele paar geheel onder hunne hoede namen, zooals iedereen altijd gedaan had, toen kon men werkelijk alles kalm afwachten. Een bijzonderheid in de behandeling van dokter Haggage was de wijze waarop hij juffrouw Bangham op de been wist te houden. B. v.: „Juffrouw Bangham, ga eens naar beneden en haal een beetje brandewijn, anders houd je ’t niet uit.” „Dank u, mijnheer, voor mij niet,’’ antwoordde juffrouw Bangham. „Juffrouw Bangham, ik heb al mijn aandacht noodig voor de patiënt en wensch niet tegengesproken te worden. Ga een beetje brandewijn halen, want ik voorzie dat je flauw zult vallen.” „Ik moet u wel gehoorzamen,” zei juffrouw Bangham opstaande. „Ik denk dat ’t u zelf ook geen kwaad zal doen, want u ziet er bedroefd slecht uit, mijnheer.” „Juffrouw Bangham, zorg voor u | zelf, dan zal ik het voor mij doen. ü hebt niets anders te doen dan hetgeen u daar zelf zegt en te halen | wat ik u verzocht heb.” Juffrouw Bangham gehoorzaamde en na haar haar portie toegediend te hebben, nam hij de zijne. Deze behandeling moest bij juffrouw Langham elk uur herhaald worden, tot groot genoegen van den dokter. Drie, vier uur gingen op deze wijze voorbij ; de vliegen vielen bij honderden in den likkepot en eindelijk deed een leventje, bijna even subtiel als dat van de vliegen, zijn intrede in deze harde wereld. „Een allerliefst meisje,” zei de dokter, „klein, maar goed geproportionneerd. Hallo, juffrouw Bangham! Je ziet er weer zoo vreemd uit! Je bent doodop; haal gauw nog wat brandewijn of je zult weer flauw vallen.” Op dit tijdstip waren den gijzelaar de ringen van den bcwegelijken vinger gevallen, gelijk de bladeren in den herfst. Geen enkele was er aan gebleven, toen hij dien avond iets liet rinkelen in de vettige hand van den dokter. Op hetzelfde tijdstip was juffrouw Bangham op een boodschap uit naar een naburige inrichting, versierd met drie vergulde kogels, waar zij heel goed bekend was. „Dank u,” zei de dokter, „dank u. Uw lieve vrouw is nu heel kalm. Alles gaat uitmuntend.” „Het verheugt mij en ik ben heel dankbaar, maar ik had vroeger niet gedacht, dat . . . „Dat u op een plaats als deze nog eens een kind geboren zou worden?” zei de dokter. „Wel, mijnheer, wat beduidt dat nu? Een beetje meer ruimte zou zeker heel aangenaam zijn, maar dat is ook alles wat ons hier ontbreekt. Wij hebben ’t hier rustig, wij worden hier niet lastig gevallen, er is hier geen klopper op de deur, die telkens weer door de schuldeischers in beweging wordt gebracht, zoodat men ieder oogenblik opschrikt. Niemand komt hier vragen of mijnheer thuis is, noch zeggen dat hij op de mat zal blijven staan tot hij thuis komt. Niemand ontvangt hier dreig- brieven. Hier heersoht volkomen vrijheid, mijnheer, volkomen vrijheid! Ik heb mijn dagelijksche praktijk gehad, thuis en buiten’s huis, op marsoh en aan boord, en nu zal ik u eens wat vertellen: ik kan mij niet herinneren ooit zoo rustig gewerkt te hebben als dezen avond hier. Overal waar men komt zijn de menschcn onrustig, afgebeuld, gehaast, altijd iets verwachtende, nu dit, dan dat. Hier niets van dat alles, mijnheer. Wij hebben daarmee afgedaan.... wij hebben er het kwade van leeren inzien, wij zijn tot de kern doorgedrongen en wat hebben wij gevonden? Rust. Dat is het woord. Rust.” Na deze ontboezeming keerde de dokter, een oude gevangenisrot, nog meer stoomend dan gewoonhjk en met dsn ongewonen prikkel van het geld in zijn zak, terug naar zijn kamergenoot, in den overtreffen den trap van heeschheid, pufferigheid, roodheid, speelzucht, tabak, vuilheid en brandewijn. Nu was de gijzelaar een geheel ander man dan de dokter, maar toch was hij al op reis naar hetzelfde punt, ofschoon langs het andere gedeelte van den cirkel. In het eerst geheel verbouwereerd door zijn gevangenschap, had hij er langzamerhand in leeren berusten. Hij zat achter slot en grendel, maar de grendel en het slot, die hem binnenhielden, hielden tevens de zorgen buiten. Ware hij een man geweest met wilskracht genoeg, om die zorgen onder de oogen te zien en er tegen te strijden, dan zou hij waarschijnlijk het net, dat hem gevangen hield, verscheurd hebben of zijn ondergegaan; maar nu hij was die hij was, gleed hij traag langs de zachte helling naar beneden en dacht er niet over ooit nog een poging te doen om terug te keeren. Toen hij ontslagen was van de verwarde zaken, die niemand begrijpen kon, en hem alle papieren, waarin een dozijn opeenvolgende zaakwaarnemers geen begin, midden of eind hadden kunnen vinden, ter hand gesteld waren, genoot hij van de rust, die thans was ingetreden, hoe ellendig de rustplaats ook was. Lang geleden had hij het valies uitgepakt en zijn andere kinderen speelden geregeld in den tuin der gevangenis; iedereen kende de baby en iedereen voelde zich geroepen zeker beschermheerschap over haar uit te oefenen. „Wel,” zei de cipier op zekeren dag, „ik word trotsch op u. Eerstdaags zult u de oudste bewoner van de Marshalsea zijn. De Marshalsea zou zonder u en uwe familie de Marshalsea niet meer zijn.” Werkelijk, de cipier was trotach op hem. Kwamen er nieuwe logo’s, dan prees hij hem, zoodra hij hun den rug had toegekeerd. „Heb je wel gelet op dien gevangene, die daar juist wegging?” vroeg hij dan. „Nu, die is grootgebracht als een gentleman, en dat is hij, zoo goed als er maar een is. Bepaald een kostbare opvoeding gehad. Verleden bij den gouverneur geroepen om een nieuwe pianote keuren. Speelde er prachtig opr heb ik gehoord. En talen hij spreekt alles! Wij hebben hier een Eranschman gehad, maar hij sprak beter Fransch dan de Fransohman zelf. Wij hebben hier een Italiaan gehad en in minder dan een half uur had hij hem den mond gestopt. Ik wil niet zeggen dat er ook in andere gevangenissen geen knappe lui te vinden zijn, maar zoo van de bovenste plank als in de Marshalsea zul je ze elders te vergeefs zoeken.” Toen hun jongste kind acht jaar oud was, ging zijn vrouw, die al lang kwijnende geweest was zij had een zwak gestel, maar voelde zich overigens in haar gedwongen woonplaats even goed thuis als haar man naar een oude vriendin, die buiten woonde, en daar stierf zij. Veertien dagen kwam hij niet buiten zijn kamer en een prooureurs-klcrk, die door het Hof van Insolventie ge- zonden was, stelde een condoleantieadres aan hem op, dat veel leek op een huurcontract en door alle bewoners van de Marshalsea onderteekend Was. Toen hij weer buiten kwam was hij veel grijzer geworden hij was al vroeg grijs en de portier merkte op dat zijn beweeglijke handen nog veel vaker naar de bevende lippen werden gebracht dan ooit te voren. In een maand of twee was hij er echter weer boven op en intusschen speelden zijn kinderen even geregeld als vroeger in den gevangenistuin, maar alle drie in het zwart gekleed. Toen juffrouw Bangham, zoo lang het werkzaam medium tusschen de gevangenis en de buitenwereld, al zwakker en zwakker begon te worden en telkens op straat in slaap viel, met den inhoud van haar mand over den grond gestrooid, en er even vaak geld tekort kwam na het doen van haar boodschappen, begon zijn zoon juffrouw Bangham te vervangen en, gewikst als hij was, de boodschappen op een uitnemende manier te doen. In de gevangenis was hij thuis als de beste en op straat raakte hij ook heel spoedig thuis. Voort ging de tijd en de portier werd oud en ziek; zijn borst zwol op, de beenen werden dik en zijn ademhaling ging hoe langer hoe moeilijker. Het afgesleten bankje werd hem tè hard, zeide hij. Hij zat nu in een armstoel met een kussen in den rug en had het nu en dan zóó benauwd, dat hij den sleutel niet kon omdraaien. In die dagen was de gijzelaar zijn trouwe helper. ~U en ik,” zei de portier op zekeren avond het sneeuw'de en in de portierskamer brandde een helder vuur en was een vrij talrijk gezelschap bijeen ~u en ik zijn de oudste bewoners. Ik was hier zoo wat zeven jaar voor u. Maar ’t zal nu niet lang meer duren. Als de sleutel achter mij omgedraaid wordt, bent u de Vader van de Marshalsea.” Reeds den volgenden dag sloot de portier zijne rekening met deze wereld af. Men herinnerde zich zijn woorden, herhaalde ze telkens weer en zoo werd de overlevering van geslacht op geslacht overgebraoht een Marshalsea-geslacht werd op drie maanden berekend dat de oude man met de versleten kleeding, het witte haar en de zachte stem was: de Vader van de Marshalsea. En hij werd trotsch op dien titel. Als er een bedrieger was opgestaan om hem dien af te nemen, zou hij tranen gestort hebben over de poging om hem van zijn eenmaal verworven recht te berooven. Langzamerhand begon men zelfs een neiging in hem te bespeuren om het aantal jaren. dat hij er reeds had doorgebracht, te overdrijven; iedereen begreep dat men er wat moest af doen; de vlottende geslachten zeiden dat hij ijdel was. ledere nieuweling werd aan hem voorgesteld en deze plechtigheid werd stipt volgehouden. Soms waren er wel eens guiten, die deze taak met overdreven plechtigheid en staatsie vervulden, maar hij bleef er zóó ernstig onder, dat zij maar weinig pleizier hadden van hun guitigheid. Hij ontving hen in zijn armzalig gemeubelde kamer een voorstelling in den tuin achtte hij niet deftig genoeg; zoo iets kon iedereen overkomen met eene soort nederbuigende welwillendheid, heette hen welkom in de Marshalsea en vertelde dat hij de vader daarvan was. De wereld was nu eenmaal vriendelijk genoeg hem zoo te noemen en – een twintigjarig verblijf gaf hem ook recht op dien titel. Men kreeg in het begin wel is waar een indruk van bekrompenheid, maar men was er altijd in goed gezelschap, gemengd natuurlijk dat kon niet anders en frissche lucht was er genoeg. Het begon geen zeldzaamheid te worden, dat er ’s nachts brieven on- der zijn deur werden gestoken, waarin zich b.v. een of twee halve kronen bevonden, soms wel eens een halve guinje, aan het adres van den Vader van de Marshalsea. Met de groeten van een collega, die de gevangenis verliet en afscheid nam. Deze giften ontving hij als een soort schatting van bewonderaars voor een publiek persoon. Somtijds onderteekenden deze milde gevers zich met grappige namen, ais: Een vroolijke snaak, de loeier, de duivel, de slimme, Mr. Snooks, :) dronken droppie, ga-jegang-maar, de man van het hondenvleesch, en dergclijke; maar die aardigheden konden hem niet bevallen ; hij voelde er zich altijd een weinig door beleedigd. Na verloop van tijd begon deze gewoonte af te nemen; het scheen dat de vertrekken den geen tijd meer hadden voor zulke correspondentie en daarom besloot de gijzelaar zijn vertrekkenden collega’s uitgeleide- te doen tot de poort en daar afscheid van hen te nemen. De aldus behandelde collega bleef dan, na elkaar hartelijk de hand geschud te hebben, staan en wikkelde iets in een papiertje, waarna hij riep: „Hél” Dan keek de gijzelaar verbaasd om en vroeg glimlachend: „Bedoelt u mij?” De collega kwam dan naar hem toe en de gijzelaar vroeg: „Wat hebt u vergeten? Kan ik het ook halen?” „Ik vergat dit achter te laten,” zei de collega dan, „voor den Vader van de Marshalsea.” „Waarde heer,” was het antwoord, „de Vader van de Marshalsea is u zeer verplicht. Maar tot het laatst toe bleef de beweeglijke hand in den zak, waarin hij het geld geborgen had, en wandelde hij eenige malen met een onverschillig gezicht den tuin op en neer, opdat de overige x) Ben denkbeeldig persoon, die allerlei dwaze dingen gezegd en gedaan heeft. collega’s het niet in den neus zouden krijgen! Alsof zij het niet wisten! Op zekeren avond had hij de eer van het uitgeleiden bewezen aan een heel troepje, dat tegelijk de gevangenis verliet, toen hij terugkeerende een armen drommel tegenkwam, die een week geleden was binnongebracht ter wille van een klein sommetje en nu een accoord getroffen had en heenging, ’t Was een arme stukadoor in zijn werkpak, hij had zijn vrouw bij zich en een klein pakje en was heel vroolijk. „God zegen u, mijnheer,” zei hij in ’t voorbijgaan. „En ip” antwoordde de Vader van de Marshalsea vriéndelijk. Zij waren al op vrij grooten afstand van elkaar, daar zij in tegenovergestelde richting liepen, toen de stukadoor riep: „Zeg eens Mijnheer!” en terugkwam, „’t Is maar weinig,” zei hij, een hoopje halve stuivers in de hand van den Vader duwende, „maar van harte gegund.” De Vader van de Marshalsea had tot nu toe nog nooit kopergeld ontvangen. Zijn kinderen dikwijls genoeg en dan was het met zijn volle toestemming in de gemeenschappelijke beurs gestort, om er vleesch of iets anders voor te koopen, maar dat iemand in een werkpak met kalkspatten hem halve stuiverstukken durfde geven, dat was nog nooit vertoond. „Hoe durf je I” zei hij en barstte in tranen uit. De stukadoor draaide hem met het gezicht naar den muur, opdat anderen zijn tranen niet zouden zien, en die handeling was zóó kiesch, de man toonde zóóveel berouw en vroeg op zóó’n oprechten toon vergiffenis, dat hij zich gedrongen voelde zijne erkentelijkheid te betuigen en te zeggen: „Ik weet dat u het vriendelijk bedoelt. Laat ons er niet verder over spreken.” „Zoo waar als de Heer u Zijn zegen moge schenken, Mijnheer,” ant- woordde de man, „dat deed ik. Ik meende meer voor u to doen dan de anderen.” „Wat wilde u dan doen?” „Ik wilde terugkomen om u te bezoeken, als ik weer vrij ben.” „Geef mij het geld terug,” zei de andere ernstig; „ik zal het bewaren en nimmer uitgeven. Ik dank er u voor, ik dank u. En komt u mij nog eens bezoeken?” „Zoo God wil, over een week.” Zij schudden elkaar de hand en de stukadoor ging heen. De medegevangenen, die des avonds gezellig bijeenzaten in de cantino van de gevangenis, vroegen elkaar verbaasd wat den Vader mocht zijn overkomen, want hij wandelde zoo laat in den donkeren tuin en scheen zoo neerslachtig te zijn. HOOFDSTUK VII. De baby, wier eerste ademtocht bezwangerd was door de geuren van dokter Haggage’s brandewijn, ging van de eene Marshalsea-generatie over naar de andere, als bestond zij allen in den bloede. In de eerste jaren werd zij in den letterlijken zin van den een aan den ander gegeven, want het werd ieder nieuw aangekomene bijna tot plicht gesteld, zich eenigen tijd te belasten met de zorg voor het kind, dat in de gevangenis het levenslicht had aanschouwd. „Volgens recht,’’ meende de portier, toen zij hem voor de eerste maal vertoond werd, „ben ik peet.” De gijzelaar dacht er eenige oogenblikken over en zei toen op zijn gewonen besluiteloozen toon: „Misschien hebt u er niet op tegen werkelijk peet te zijn.” „Ö, i k heb er niets op tegen,” antwoordde de portier, „als ’t u aangenaam is.” Zoo werd zij dan op zekeren Zondag gedoopt, toen de portier zijn vrijen dag had; en ging deze naar het doopvont van de St. Georgekerk en beloofde en zwoer en verklaarde, zooals hij zelf zeide, als een echte peet. Deze plechtigheid gaf den portier een nieuw eigendomsrecht op het kind, boven en behalve zijn officieel aandeel. Toen zij begon te loopen en te praten werd hij dol op haar, kocht haar een klein stoeltje en plaatste dit bij den hoogen haardrand in de portierskamer, moest haar altijd bij zich hebben als hij dienst had en lokte haar telkens met goedkoop speelgoed bij zich om met hem te praten. Het kind zelf begon zooveel van den portier te houden, dat zij op alle uren van den dag de trappen naar zijn kamer begon op te kruipen. Wanneer zij in haar stoeltje in slaap viel, spreidde de portier zijn zakdoek over haar hoofdje uit en als zij bezig was haar pop aan- en uit te kleedcn ze leek al heel spoedig meer op juffrouw Langham dan op een echte pop kon hij op zijn bankje zittende, met innig welbehagen naar haar kijken. De gevangenen, die dat dikwijls genoeg opmerkten, waren van oordeel, dat de portier, die ongetrouwd was, eigenlijk voor huisvader was in de wieg gelegd. De portier echter meende dat het kijken naar andermans kinderen voor hem voldoende was. Op welk tijdstip van haar jonge leven het kleine schepseltje begon te begrijpen, dat niet alle menschen tusschen zulke hooge muren woonden, met die nare ijzeren pinnen er op, is moeilijk te zeggen. Maar zij was nog heel klein toen het reeds haar aandacht trok, dat zij, uitgaande, haar vaders hand altijd moest loslaten, zoodra de groote poort geopend werd met dien reusachtigen sleutel en dat, terwijl zij zelve mocht gaan waarheen zij wilde, zijn voet de grenslijn nooit mocht overschrijden. De medelijdende, droeve blik waarmee zij hem dan aankeék, was vermoedelijk hot eerste gevolg van deze ontdekking. Met een medelijdenden, droeven blik, waarin, als zij haar vader aankeek, tevens iets besohermends lag, zat het kind van de Marshalsea en van den Yader van de Marshalsea bij haar vriend, den portier, of in de kamer van de familie, of speelde in den gevangenistuin, gedurende de eerste acht jaren van haar leven. Met een medelijdenden, droeven blik op haar eigenzinnige zuster, op haar luien broeder, op de hooge, kale muren, op den vodoopen troep dien deze muren omsloten, op de spelen van de schreeuwende, rennende gevangeniskinderen, die verstoppertje speelden en daarbij het ijzeren hek van de binnenpoort „honk” noemden. Toen het zomer werd kon zij peinzend bij den hoogen haardrand in de portierskamer door de getraliede vensters naar de lucht zitten kijken en als zij dan omkeek, ontstonden er lichtstrepen tusschen haar en haar vriend en scheen zij hem ook te zien tusschen de tralies door. „Je denkt aan het vrije veld, is ’t niet ?” vroeg de portier op zekeren dag. „Waar is dat?” „Wel, daar .. . daar ginds .... buiten,” antwoordde de portier, terwijl hij met den sleutel rondzwaaide. „Gindschen kant uit!” „Wordt dat ook opengedaan en weer gesloten? Ia het afgesloten?” Be portier wist niet goed wat hij op deze vraag zou antwoorden. „Nu,” zei hij, „gewoonlijk niet.” „Is ’t daar erg mooi, Bob?” Zij noemde hem op zijn verzoek altiid Bob. J „Heerlijk! Vol bloemen. Boterbloemen, meizoentjes en” hij was niet heel ver in de namen der bloemen „en paardebloemen en men kan daar zoo prettig spelen.” „Is vader daar wel eens geweest. Bob?” „Jawel, ahem, jawel, nu en dan.” ~Spijt het hem dat hij er nu niet meer is?” „N... iet zoo heel erg.” „En den anderen ook niet?” vroeg zij, met een blik op het zorgelooze troepje op de binnenplaats. „Ben je daar wei heel zeker van, Bob?” Dit moeilijke punt werd niet opgelost; hij bracht het gesprek op de balletjes trommel, zooala altijd wanneer zij hem in een politieken, socialen of theologischen hoek dreef. Dit gesprek was echter de aanleiding tot oen groot aantal uitstapjes op Zondag met haar ouden vriend. Om den andoren Zondag vertrokken zij dan mot groote deftigheid uit de portierswoning naar een wei of een laan, waartoe Bob de geheele voorafgaande week het plan had gemaakt, en daar plukte zij bloemen en gras en i rookte hij zijn pijpje. Later kwamen de theetuinen aan de beurt met garnalen, bier en andere heerlijkheden en dan keerden zij hand aan hand terug, tenzij het kleine dintr, moe van het spelen, op zijn schouder in slaap was gevallen. Ia dezen tijd begon de portier te peinzen over een plan, dat een groote aanslag op zijn hersenen en bij zijn dood nog niet tot uitvoering gekomen was. Hij had namelijk bij zich zeK het plan gevormd zijn kleine wereldlijke have aan zijn pleegkind te vermaken en nu deed zich de vraag voor, hoe hij het moest aanleggen dat zij en zij alleen de bevoordeelde werd. Zijn ondervinding aan de poort had hem ten volle doordrongen van de groote moeilijkheid om zijn geld zóó vast te zetten, dat men er te allen tijde zeker van was, en omgekeerd van de merkwaardige gemakkelijkheid, waarmede het los raakte, zoodat hij jaren achtereen deze netelige quaestie aan eiken deskundige, bankroetier of niet, die de poort binnenkwam of er uitging, ter oplossing aanbood. „Gesteld,” kon hij dan zeggen, met den grooten sleutel de zaak op het vest van den deskundige verduidelijkende, „gesteld er is een man, die zijn eigendom wil nalaten aan een jong meisje en het zoó wil vastzetten, dat niemand anders er aan kan komen, hoe moet hij het dan vastzetten ?” „Zet het op haar eigen naam,’ luidde dan het beleefde antwoord van den deskundige. „Maar luister nu eens. Gesteld, zij heeft een broeder of een vader, misschien een man, die er aan wil komen zoodra het haar eigendom is wat dan V’ „Als het op haar eigen naam is vastgezet, zouden zij er evenmin recht op hebben als u en ik,” luidde het deskundige antwoord. „Wacht eens even. Gesteld zij is bijzonder weekhartig en liet zich door hen beetnemen. Waar is dan de wet die dat verhinderen kan?” Zelfs de knapste deskundige, dien de portier ondervoeg, was niet in staat hem een middel aan de hand te doen, dat hem zekerheid verschafte. Hij bleef er dus over peinzen, zijn geheele verdere leven, en stierf zonder testament. Dit gebeurde echter veel later, toen zijn pleegkind al zestien jaar oud was. Op haar achtste jaar werd haar vader weduwnaar en de uitdrukking van bescherming in haar oogen, waarmede zij zoo verwonderd kon rondkijken, werd nu omgezet in daden; het kind van de Marshalsea kwam van dit oogenblik af in een geheel andere verhouding tot den Yader. In. den eersten tijd kon zoo’n jong kind niet veel meer doen dan bij hem zitten en trachten hem te troosten, en dat deed zij trouw, met op- offeriug van haar veel vroolijker plekje in de portierswoning. En zij maakte zich langzamerhand zóó onontbeerlijk voor hem, dat hij haar dadelijk miste wanneer zij eens even weg was. Zoo stapte zij eigenlijk in eens uit haar onbezorgde kindsheid in de met zorgen beladen wereld. Wat haar medelijdende blik in die jaren zag in haar vader, in haar broeder en zuster, in de gevangenis; hoeveel of hoe weinig van de treurige waarheid het God beliefde aan haar te openbaren dit bleef voor een ieder verborgen. Genoeg dat haar ingegeven werd iets te zijn, dat niet was wat die anderen waren, en dat iets, anders en werkzaam, te zijn ter wille van die anderen. Ingegeven? Ja. Zullen wij wel spreken van de ingeving van een dichter of een pries| ter en niet van het hart, dat door liefde en toewijding gedreven wordt I tot het nederigste werk op den meest 1 bescheiden levensweg? Zonder eenigen aardschen vriend | om haar bij te staan, om zelfs maai ! naar haar om te zien, dan die eene, I die zoo weinig bij haar paste; zoni der eenige bekendheid met de levensi wijze van gewone mensohen bulten ! de gevangenis; geboren en opgevoed onder omstandigheden, valsch zelfs | met betrekking tot de meest valsche i buiten de muren; na van haar vroegste jeugd af gedronken te hebben uit ; een bron, waarvan het water een eigenaardigen. ongezonden, onnatuur' lijken smaak had....z00 begon het | kind van de Marshalsea haar leven | als vrouw. Hoeveel vergissingen zij maakte, j hoeveel ontmoediging zij ondervond, j hoe belachelijk niet onvriendelijk bedoeld maar toch diep gevoeld 1 het ook was zoo’n jong, tenger meiske zoo ernstig bezig te zien, hoe zij ook haar eigen kleinheid en gei brek aan kracht, zelfs om iets op te tillen of te dragen, voelde; door hoeveel vermoeidheid en hopeloos- heid heen en onder hoeveel heimelijke tranen door zij altijd maar bleef zwoegen, eer het erkend werd dat zij zich werkelijk nuttig, ja onmisbaar maakte die tijd brak toch aan. Zij nam de plaats in als oudste van het drietal zonder zich op den voorgrond te plaatsen; zij was het hoofd van de verarmde familie en droeg al de zorgen en al de schande in haar eigen hart. Toen zij dertien was kon zij lezen en boekhouden, d. w. z. in woorden en cijfers opteekenen hoeveel de noodzakelijkste levensbehoeften kostten en hoeveel zij beschikbaar hadden om ze te koopen. Zij had te hooi en te gras gedurende eenigen tijd de avondschool buiten de gevangenis bijgewoond, maar voor haar broer en zuster wist zij gedaan te krijgen, dat zij, ofschoon niet zoo heel geregeld, gedurende drie of vier jaren de dagschool bezochten. Voor geen van drieën was er in huis gelegenheid om iets te leeren, maar zij wist beter dan iemand anders, dat een man, zoo diep ellendig, dat hij de Vader van de Marshalsea zijn kon, geen goed vader voor zijn eigen kinderen kon wezen. Bij deze bekrompen middelen tot volmaking van de opvoeding wist zij er nog een te voegen van eigen vinding. Op zekeren dag werd do heterogene verzameling van bewoners vermeerderd met een dansmeester. Haar zuster verlangde vurig in de danskunst onderwezen te worden en scheen er wel aanleg voor te hebben. Zoo ging dan de dertienjarige, het kind van de Marshalsea, zich voorstellen aan den dansmeester met een zakje in de hand en droeg haar nederig verzoek voor. „Om u te dienen, mijnheer, ik ben hier geboren.” „01 Bent u die jonge dame?” zei de dansmeester, terwijl hij haar jong figuurtje en het naar hem opgeheven gezichtje aandachtig bekeek. „Ja, mijnheer.” „En wat kan ik voor u doen?” „Voor mij niets, mijnheer, dank u wel,” antwoordde zij terwijl zij de bandjes van het zakje losmaakte, „maar als u, terwijl u hier bent, zoo vriendelijk zoudt willen zijn mijn zuster goedkoop les te geven....” „Kindlief, ik zal haar gratis les geven,'’ zei de dansmeester en maakte zelf het zakje dicht. Hij was zoo’n goedhartige dansmeester als er ooit een voor het Hof van Insolventie gedanst heeft, en hield ook trouw zijn woord. De zuster was zoo’n vlugge leerling en de dansmeester had zooveel ledigen tijd het duurde tien weken eer hij zijn sohuldeisohers tevreden gesteld en zijn lessen buiten de poort kon hervatten dat er verbazende vorderingen werden gemaakt. De dansmeester was zóó trotsch op zijn leerling en verlangde zóó de resultaten van zijn onderwijs aan eenige uitverkoren vrienden onder de gevangenen te laten zien, dat er op een mooien morgen om zes uur op de binnenplaats een menuet werd gedanst de gevangeniskamers waren daarvoor te klein waarbij een ieder zóó zijn best deed en de passen zóó nauwgezet uitgevoerd werden, dat de dansmeester, die bovendien op de viool moest begeleiden, doodop was. De goede uitslag van deze eerste lessen, die de dansmeester na zijn ontslag uit de gevangenis voortzette, moedigde het arme kind aan tot een nieuwe onderneming. Maanden lang wachtte zij op de komst van een naaister en eindelijk kwam er een modemaakster de gevangenis binnen en tot deze wendde zij zich in haar eigen belang. „Neem mij niet kwalijk, juffrouw,” sprak zij, bescheiden om de deur kijkende van de kamer waar de modemaakster te bed lag en schreide, „maar ik ben hier geboren.” ledereen, die binnenkwam, scheen dadelijk van haar lotgevallen op de hoogte gesteld te worden, want de modemaakster richtte zich in haar bed op. droogde haar tranen af en zei, precies als de dansmeester gezegd had: ~0, bent u dat kind? Zoo?” „Ja, juffrouw.” „Het spijt mij dat ik niets voor u meegebracht heb,” zei de modemaakster hoofdschuddend. „Dat behoeft ook niet, maar ik zou zoo graag met de naald ieeren omgaan.” „Waarom wil je dat?” antwoordde de modemaakster, „terwijl je ziet hoe ’t mij gegaan is? ’t Heeft mij geen voordeel aangebracht.” „Niets wat het ook is schijnt iemand, die hier komt, voordeel aangebracht te hebben,’’ antwoordde zij in haar eenvoud, „maar ik zon graag wat leeren.” „Ik vrees dat je er te zwak voor bent.” „O, neen, juffrouw’, ik ben niet zwak.” „Eu je bent zoor erg, erg klein,” meende de modemaakster. „Ja, dat ben ik wel,” antwoordde het kind van de Marshalsea en begon te snikken over dit ongelukkige gebrek, dat haar zoo vaak in den weg stond. De modemaakster, volstrekt geen knorrig, hardvochtig mensch, alleen maar pas insolvent verklaard, kreeg medelijden, begon haar met veel goeden wil onderricht te geven, vond haar de geduldigste, ernstigste leerling, die zij ooit gehad had, en maakte in den kortst mogelijken tijd een handige naaister van haar. Omstreeks denzelfden tijd openbaarde zich bij den Vader van de Marshalsea een nieuwe karaktertrek. Hoe vaderlijker hij zich tegenover de Marshalsea voelde, hoe afhankelijker hij w’erd van de giften van zijn telkens verwisselende kinderen, des te meer w’erd hij gesteld op zijn ver- loren fatsoen. Met dezelfde hand, waarmede hij een half uur geleden een halve kroon van een medegevangene in den zak had gestoken, kon hij de tranen uit zijn oogen vegen, die waren opgekomen, omdat er toespelingen gemaakt werden op de omstandigheid, dat zijn dochters genoodzaakt zouden zijn haar eigen brood te verdienen. Zoo had het kind van de Marshalsea bij en boven alle dagelijksche zorgen nog de zorg voor het onderhouden van de fictie, dat zij allen nietsdoeners en bedelaars waren. De zuster werd danseuse. Er was in de familie een geruïneerde oom geruïneerd door zijn broeder, den Vader van de Marshalsea. Hoe ’t gekomen was kon hij evenmin verklaren als zijn broeder, maar hij schikte zich er in als in een onvermijdelijk iets. Dezen oom viel het voorrecht te beurt haar in bescherming te nemen. Hij leefde natuurlijk zeer ingetogen en eenvoudig en had zich van de omstandigheid, dat hij al zijn geld kwijt was, niets verder aangetrokken, dan dat hij zich sinds dien tijd niet meer de weelde veroorloofde van zich te wassohen. In zijn goede dagen was hij een middelmatig muziekliefhebber geweest en toen hij met zijn broeder tot den bedelstaf was gebracht en toch eten moest, nam hij met zijn clarinet, even vuil als hij zelf, plaats in het orkest van een derde-rangs-theater. In dit zelfde theater vond zijn nichtje een plaats als danseuse en nu nam hij de functie van geleider en beschermer op zich, met dezelfde kalme berusting, als waarmede hij een ziekte, een legaat, een feest, den hongerdood, in één woord alles behalve een stuk zeep zou aangenomen hebben. Ten einde dit meisje in staat te stellen haar paar shillings ’s weeks te verdienen, moest het kind van de Marshalsea haar vader nog heel voorzichtig meedeelen dat Fanny zoo heette haar zuster niet langer in de gevangenis zou blijven wonen. Wel zou zij een groot gedeelte van den dag „thuis” zijn, maar voor de rest bij haar oom haar intrek nemen, vertelde zij. „Hé, dat verbaast me zeer! Waarom ?” vroeg haar vader. „Ik denk dat oom gezelschap wil hebben, vader. Oom heeft oppassing en verzorging noodig.” • -tl. „En oom is zoo veel hier? En jij verzorgt hem en past hem zoo goed op, Amy; veel beter dan je zuster het ooit zal kunnen doen. Och, wat gaan jullie allemaal toch veel uit!” Dit antwoord moest dienen om den schijn te bewaren, alsof hij er niets van merkte dat Amy zelf ook uitging om te werken. „Maar wij zijn altijd zoo blij als wij weer thuis zijn, vader, allemaal is ’t niet? En behalve dat Fanny nu oom gezelschap houdt en verzorgt en oppast, is ’t misschien wel beter voor haar dat zij niet altijd hier is. Zij is hier niet geboren zooals ik, vader." „Zeker, Amy, zeker. Ik begrijp dat Fanny liever buitenshuis is en jij zelf ook. Jullie en oom ook moeten je eigen weg gaan. Goed. Ik zal er mij niet mee bemoeien, val er mij dus ook maar niet lastig mee.” Haar moeilijkste taak was haar broeder uit de gevangenis te krijgen, hem tot een anderen werkkring over te halen dan boodsohaplooper in plaats van juffrouw Bangham en vooral, hem aan het gezelschap van minder beschaafde kameraden te onttrekken. Op zijn achttiende jaar had hij al van den eenen dag en van den eenen stuiver op den anderen willen leven tot zijn tachtigste toe. Er kwam niemand in de gevangenis, van wien hij iets goeds of iets nuttigs j kon leeren en zij zelve kon geen beschermer voor hem vinden dan haar ouden vriend en peet. „Beste Bob,” kon zij nu en dan vragen, „wat moet er toph van dien armen Tip worden?” Zijn naam was Eduard, waarvan eerst Ted en later Tip gemaakt was binnen de muren dor gevangenis. De portier had zijn eigen denkbeelden over hetgeen er van Tip moest worden en hem al eens de vraag gesteld, of het niet het best zou zijn als hij maar soldaat werd. Maar Tip had hem vriendelijk voor zijn belangstelling bedankt en gezegd, dat hij geen zin had het land als soldaat te dienen. „Ja, mijn lieveling”, antwoordde de portier op Amy’s vraag: „Br moet iets voor hem gedaan worden. Als ik eens probeerde hem bij de rechterlijke macht een plaats te bezorgen?” „Dat zou erg lief van je zijn, Bob.” De portier had nu twee onderwerpen om de heeren voor te leggen, wanneer zij in- of uitgingen, en dit laatste vatte hij zóó krachtig aan, dat er na eenige weken een kantoorkrukje en twaalf shillings ’s weeks voor Tip gevonden was op een procureurskantoor in het groote nationale palladium, gen. Palace Court, toen ter tijd een van het eindeloos aantal bolwerken van de waardigheid en de veiligheid van het groote Albion, dat thans zelfs de plaats niet meer kent waar het gestaan heeft. Tip verveelde zich zes maanden in Clifford’s Inn en kwam toen op zekeren avond de gevangenis binnenslenteren met de handen in de zakken, om zijn zusje te vertellen dat hij er niet meer heenging. „Niet meer heengaan?” riep liet kind van de Marshalsea, die altijd bezig was plannen te maken en te rekenen voor Tip. „Het verveelt mij zoo, dat ik er verder voor bedank.” Alles verveelde Tip. Nu en dan afgebroken door een verblijf in de Marshalsea en wat boodschappen als opvolger van juffrouw Bangham, wist zijn tenger tweede moedertje, gehol- pen door haar trouwen peet, hem in een winkel, in een moestuin, in den hophandel, nog eens bij de rechterlijke macht, bij een afslager, in een brouwerij, bij een makelaar in effecten, alweer bij de rechterlijke macht, bij een huurkoetsier, bij een vrachtrijder, bij een koopman in alles en nog wat, in een branderij, weer bij de rechterlijke macht, in een wolkammerij, bij een handelaar in manufacturen, in een vischwinkel, bij een handelaar in buitenlandsch fruit en in de dokken.... geplaatst te krijgen. Maar telkens kwam hij vertellen dat ’t hem verveelde en hij er voor bedankte. Waarheen hij ging, hij scheen gedoemd de gevangenismuren mede te nemen en ergens op te zetten en dan slenterde en leuterde hij er rond, slordig, doelloos en met afgetrapte hakken, totdat de echte muren van de Marshalsea weder hunne aantrekkingskracht begonnen te oefenen en hem terugriepen. Evenwel, het lieve schepseltje had zich zoo vast voorgenomen haar broer te helpen, dat, terwijl hij dien treurigen rondgang maakte, zij genoeg bijeenscharrelde om hem naar Canada te laten trekken. Toen ook het niets doen hem begon te vervelen en hij ook daarvoor bedankte, was hij wel zoo genadig in de reis naar Canada toe te stemmen. Hoewel het afscheid haar werkelijk aandeed, vervulde de hoop, dat zij hem nu toch eindelijk in het rechte spoor had, haar met groote vreugde. „God zegen je, beste Tip. Als je daar ginds rijk wordt, wees dan niet te trotsoh om ons hier eens te bezoeken.” „Ik beloof het je”, zei Tip en vertrok. Hij bracht het echter niet verder dan Liverpool. Toen hij daar aangekomen was kwam er zoo’n onweerstaanbare lust in hem op om terug te keeren, dat hij den weg van Liverpool naar Londen te voet aflegde en zich een maand na zijn vertrek weer bij zijn zuster aanmeldde, in lompen gehuld, zonder schoenen aan zijn voeten en doodop van vermoeidheid. Eindelijk, na nog eenigen tijd m juffrouw Bangham’s plaats opgetreden te zijn, vond hij zelf iets. J J I»» „Amy, nu heb ik wat gevonden!” „Is ’t heusch waar, Tip?” „Zeker. Nu zal ’t wel beter gaan. Je behoeft me nu niet meer zoo angstig aan te kijken, meisjelief.” „En wat is het, Tip?” „Ken je Slingo?” „Bedoel je dien man, dien ze den koopman noemen!” „Dien bedoel ik. Hij komt Maandag vrij en zal mij een baantje bezorgen-” .... ... „Waar handelt hij in, Tip?” „In paarden. Dat is Je warel Nu zal ’t lukken, Amy.” Zij verloor hem nu gedurende eenige maanden uit het oog en hoorde maar eenmaal iets van hem. Onder de oudere gevangenen werd er gefluisterd, dat men hem gezien had op een schijnverkooping in Moorfields, doende alsof hij verzilverde en vergulde voorwerpen voor echt metaal kocht, terwijl hij vlot met bankpapier betaalde, maar dit gerucht drong gelukkig niet tot haar door. Op zekeren avond, terwijl zij alleen zat te werken, kwam hij onverwachts binnen. Zij kuste hem en heette hem welkom, maar durfde hem niets vragen. Hij zag hoe angstig zij keek on hoe verdrietig zij scheen. „Ik vrees, Amy, dafc je erg boos op mij zult zijn.” „Het spijt mij heel erg je dat te hooren zeggen, Tip. Ben je weer teruggekomen V’ „Teruggekomen? Ja.” „Ik had ditmaal zeker niet verwacht dat je ’t lang zoudt uithouden, Tip, en daarom ben ik niet zoo verbaasd en treurig als ik wel zijn moest.” „O, maar het ergste weet je nog niet.” „Het ergste ?” „Kijk nu niet zoo verschrikt. Neen, Amy, het ergste weet je nog niet. Ik ben teruggekomen, zie je, maar ... kijk nu niet zoo verschrikt... ik ben niet teruggekomen op de manier als ik dat gewoon was. Ik ben afgevoerd van de vrijwilligerlijst. Ik ben hier nu vaste inwoner.” „O, je bedoelt toch niet dat je een gevangene bent, Tip? ’t Is immers niet waar? O, zeg toch dat ’t niet waar is.” „Wat zou dat helpen? Ik ben een gevangene. Ik zit hier voor een beroerde veertig pond.” Voor de eerste maal in al die jaren boog zij het hoofd onder al haar zorgen. Schreiend en met de handen boven het hoofd gevouwen, riep zij dat haar vader dit niet zon overleven, indien het hem meegedeeld werd, en in haar wanhoop viel zij aan Tip’s voeten neer. Het viel Tip gemakkelijker haar op te richten en tot kalmte te brengen, dan haar om Tip te overtuigen dat de Vader van de Marshalsea buiten zich zelf zou zijn van verdriet, indieu hij de waarheid vernam. Dit was in ïip’s oogen niets dan overdreven weekhartigheid, maar, ook op aandringen van zijn zuster en zijn oom, liet hij zich toch overhalen de reden van zijn verblijf in de gevangenis voor zijn vader geheim te houden, die aan zijn komen en gaan al gewoon was geraakt en zijn terugkomst dus volstrekt net vreeimd vond. De overige gevangenen, die het vrome bedrog beter begrepen dan Tip, hielpen er trouw aan mee. Zoo was liet leven en de geschiedenis van het Kind van de Marshalsea op twee-en-t win tig jarigen leeftqd. Hoewel de gehechtheid aan den somberen tuin, de binnenplaats en het blok huizen, waar zij geboren en dat nog altijd haar tehuis was, bleef bestaan, voer haar toch bij het in- en uitgaan wel eens een huivering door de leden, want haar instinct zeide haar, dat men haar mot den vinger nawees. Sinds zij work gevonden had buiten de hooge muren, achtte zij het noodzakelijk haar woonplaats geheim te houden on zoo heimelijk als zij kon heen on weer te gaan tussohen de stad en het ijzeren hek, waar buiten zij nog nooit een nacht had doorgebracht. Haar aangeboren beschroomdheid nam met deze geheimzinnigheid nog toe, zoodat zij zooveel mogelijk alle drukke straten vermeed. Dit was het leven, dit de geschiedenis van Kleine Dorrit, die op zekeren somberen Septemberavond naar huis ging, op eenigen afstand door Arthur Olennam gevolgd. Dit was het leven, dit de geschiedenis van Kleine Dorrit, die aan het einde van London Bridge omkeerde, de brug nog eens overging, weer terugkeerde, langs St. George’s Church liep, nogmaals terugkeerde en toen plotseling de open staande poort van de Marshalsea binnenwipte en over het voorpleintje naar de kleine binnenpoort snelde. HOOFDSTUK VIII. Arthur Clennam bleef op straat wachten op een voorbijganger om te vragen welk gebouw dat was. Na ettelijke personen, wier uiterlijk hem weinig vertrouwen inboezemde, te hebben laten voorbijgaan, kwam er een oude man aan, die het voorpleintje opging. Hij liep erg gebukt en scheen in gedachten verdiept, zoodat de drukke Londensohe straten geen al te veilige wijkplaats voor hem waren. Zijn kleeding was vuil en versleten; de eertijds blauwe jas reikte tot aan de enkels en was tot de kin toegeknoopt, terwijl de schim van een fluweelen kraag den hals bedekte. Een lap rood laken, die gediend had om de kraag stijf te maken, was nu bloot gekomen en kroop togen de giijze haren op, zoodat de hoed in gevaar kwam. En welk een hoedl Vettig en kaal, gedeukt en met een rand waarin minstens een dozijn bochten waren, diep in de oogen, zoodat er van achteren een punt van een vullen zakdoek uitkwam. Zijn broekspijpen waren zóó lang en wijd en zijn schoenen zóó groot en lomp, dat zijn gang aan dien van een olifant deed denken. Hij had onder zijn eenen arm een oud versleten kistje, waarin vermoedelijk een muziekinstrument geborgen was, en in dezelfde hand een grauw zakje snuif, waaruit hij zijn ouden, blauwen neus onthaalde toen Arthur Clennam hem op den schouder klopte. De oude man bleef staan en keek op met een uitdrukking in zijn flauwe grijze oogen, alsof zijn gedachten ver weg waren en hij een weinig doof was. „Wees zoo goed mij te zeggen wat dit voor een gebouw is?” vroeg Clennam nog eens. _ .... -i UI 1 /Iq „O, dit gebouw!’’ antwoordde de oude man met een snuifje tusschea de vingers, „dat is de Mars ha Is ca., mijnheer.” „De gevangenis voor gijzelaars?” „Jawel, de gevangenis voor gijzelaars,” herhaalde de oude man op een toon alsof hij deze nadere beschrijving niet noodig achtte. Hij keerde zich daarna om en liep verder. „Neem mij niet kwalijk,” hernam Clennam, hem nog eens staande houdend, „mag ik u nog iets vragen? Kan iedereen hier maar zoo binnengaan ?” „ledereen kan er binnengaan, maar niet iedereen kan er weer uitgaan.” „Mag ik u nog eens lastig vallen met een vraag! Bent u hier goed bekend?” „Ja, mijnheer, dat ben ik,” antwoordde de oude man, zijn snuifje naar den neus brengend en met een blik naar zijn ondervrager, alsof hij zich over zulke vragen beleedigd voelde. „Ik hoop zoo dat u mij mijn gevraag niet kwalijk neemt. Ik doe het niet uit nieuwsgierigheid, maar met een goede bedoeling. Kent u den naam Dorrit?” „Ik heet zelf Dorrit,” antwoordde de oude man onverwachts. Arthur nam nu zijn hoed voor hem af. „Hoor mij dan nog een oogenblik aan. Ik had dit antwoord volstrekt niet van u verwacht en hoop dat deze verzekering voldoende verontschuldiging is voor de vrijheid, die ik genomen heb om u aan te spreken. Ik ben, na langen tijd afwezig geweest te zijn, naar Engeland teruggekeerd. Bij mijne iiiocdei mevrouw Clennam heb ik een jong meisje ontmoet, een naaistertje,0 dat ik hoorde aanspreken als Kleine Dorrit. Zij heeft in hooge mate mijn belangstelling opgewekt, zoodat ik gaarne wat meer van haar zou weten. Een minuut voor ik u aanspraak zag ik haar hier oinnengaan.” De oude man bekeek Arthur met de grootste aandacht. „Bent u een zeeman, mijnheer?” vroeg hij, De ontkennende beweging met het hoofd scheen hem teleur te stellen: „Geen zeeman? Ik dacht het omdat u zoon verbrand gezicht hebt. Meent u t ernstig?” „Wees daarvan verzekerd; ik verzoek u dringend te gelooven dat ik in vollen ernst tot u spreek. „Ik ken de wereld heel weinig, mijnheer,’’ antwoordde de andere met zijn zachte, beverige stem. „Ik glijd er eenvoudig doorheen evenals de schaduw langs een zonnewijzer. Het zou voor een man de moeite niet waard zijn mij te misleiden, ’t zou al te gemakkelijk, een al te schrale voldoening zijn. Het jonge meisje, dat u hier hebt zien binnengaan, is de dochter van mijn broeder. Mijn broeder heet William Dorrit, ik Frederik. U zegt dat u haar bij uw moeder ontmoet hebt ik weet dat zij bij uw moeder aan huis komt —, dat u belang in haar stelt en verlangt te weten wat zij hier te doen heeft. Ga dan mee en zie zelf.” Arthur volgde den ouden man, die intusschen aldus voortging: „Mijn broeder woont hier al vele, vele jaren, mijnheer, en veel van hetgeen er buiten deze muren, zelfs met ons, voorvalt, wordt voor hem geheim gehouden om redenen, die ik nu niet kan bloot leggen. Wees zoo goed er niets van te laten blijken dat mijn nichtje geld verdient met haar naald. Wees zoo goed geen onderwerpen aan te roeren dan die waarover wij zelf spreken. Kom nu mee.” Arthur volgde hem door een nau- ! wen ingang, aan het einde waarvan I een zware deur voor hem geopend ! werd. Zij stonden nu in een soort I voorhuis, gingen dat door en kwa- I men eindelijk aan een ijzeren hek. j De oude man liep met zijn gewo- | nen sloffenden pas vooruit, tot zij aan den dienstdoenden portier kwamen ; toen keek hij om alsof hij zijn metgezel wilde voorstellen. De portier knikte en de metgezel ging naar binnen, zonder dat hem zelfs gevraagd werd wat hij er te doen had. ’t Was een donkere avond en de i lampen op de binnenplaats, de kaar- ! sen achter de vensters van de gevangeniskamers schenen hem niet 1 lichter te maken. Er waren slechts | weinig menschen buiten. De oude I man hield de rechter zijde van de | binnenplaats, sloeg bij de derde deur j een gang in en begon een trap op ! te gaan. „’t Is hier erg donker, I mijnheer,” zei hij, „maar er ligt nooit iets in den weg.” Voor hij een deur op de tweede verdieping opende bleef hij een oogenblik staan, maar hij had de kruk nauwelijks omgedraaid of de bezoeker zag Kleine Dorrit en begreep ook, waarom zij er altijd zoo op gesteld was haar maaltijden alleen te gebruiken. Het vleesch, dat voor haar bestemd was geweest, had zij mee naar huis genomen en nu was zij bezig het op een komfoor op te warmen voor haar vader, die in een oude ohambrecloack en met een calotje op bij de tafel zat, wachtende op zijn souper. Er was een helder tafellaken over de tafel uitgespreid; mes, vork en lepel, zout en peper, glas en bierkan stonden gereed. Zelfs de kleinigheden om het maal naar zijn smaak te kruiden, als een klein fieschje Cayennepeper en voor een stuiver augurken op een schoteltje, ontbraken niet. Kleine Dorrit kreeg eerst een kleur en werd toen zoo bleek als een doek. De bezoeker echter gaf haar meer met de oogen dan met een bijna onzichtbare handbeweging te kennen, dat zij heel gerust kon zijn en op hem vertrouwen moest. „William,” zei de oom, „ik vond dezen mijnheer Clennam, den zoon van een vriendin van Amy, aan de buitenpoort, verlangende zijn opwachting te maken, maar niet wetende hoe hij ’t moest aanleggen. Mijn broer William, mijnheer.” Arthur had moeite bij het kiezen van de juiste woorden tot inleiding van zijn bezoek. „Ik hoop,” zei hij eindelijk, „dat de achting, die ik voor uw dochter koester, den wensch om u mijn opwachting te maken, mijnheer Dorrit, voldoende zal verklaren en rechtvaardigen.” „Mijnheer Clennam,” antwoordde de Vader van de Marshalse opstaande, terwijl hij zijn calotje afnam en het zóó op zijn hand hield dat hi] het onmiddellijk weer kon opzetten, „ik ben zeer vereerd door uw bezoek. ü bent hier welkom, mijnheer.” Een lichte buiging „geef een stoel aan, Erederik. Ga zitten, mijnheer Clcnnam.” Hij zette zijn calotje weer op en ging weer zitten, met een wonderlijk air van nederbuigende goedheid en welwillendheid. Met dezelfde plichtplegingen werden de mede-gevangenen ontvangen. „Ik heet u welkom in de Marshalsea, mijnheer. Ik heb al menigeen welkom geheeten binnen deze muren. U weet waarschijnlijk mijn dochter Amy zal u dat wel verteld hebben dat ik de Vader van de Marshalsea ben?” „Ja .... jawel, daar heb ik van gehoord,” zei Arthur eenigzins stotterend. „ü zult ook wel weten dat mijn dochter Amy hier geboren is. Een goed meisje, mijnheer, een best meisje, mijn steun en troost in vele dingen, Amy, lieve, bedien mij maar. Mijnheer Clennam zal den eenvoud, waartoe wij hier genoodzaakt zijn, wel willen verontschuldigen. Mag ik zoo vrij zijn u uit te noodigen mij de eer aan te doen, mijnheer, omme . . . .” „Dank u wel,” antwoordde Arthur, „ik zal niets gebruiken.” Clennam was een en al verbazing over de manieren van zijn gastheer en ook over het feit, dat de waarschijnlijkheid nooit in hem opgekomen was, dat de dochter een geheim te bewaren had. Zij schonk hem in, zette alles zóó, dat hij overal gemakkelijk bij kon, en ging toen naast hem zitten, terwijl hij zich zijn souper goed liet smaken. Zooals zij blijkbaar gewoon was, zette zij voor zich zelve wat brood gereed en kwam even met de lippen aan zijn glas, maar Arthur merkte zeer goed op, dat zij ver- legen was en niets gebruikte. De blik waarmede zij haar vader aankeek een en al bewondering en trots, toewijding en liefde, al was er een weinig schaamte niet in te miskennen 3 trof hem tot in het diepst zijner ziel. De vader van de Marshalsea behandelde zijn broeder, zooals een hooger geplaatste een eenvoudig man behandelt, welwillend doch op een afstand. „Frederik,” zei hij, „ik weet dat jij en Fanny van avond op je eigen kamer soupeeren. Waar ben je met Fanny heen geweest, Frederik V' „Zij wandelt met Tip.” „Tip moet u begrijpen. is mijn zoon, mijnheer Clennam. Die jongen is wat moeilijk te plaatsen geweest, maar de wijze waarop hij in de wereld geïntroduceerd is, was dan ook” hij haalde met een zucht de schouders op en keek de kamer eens rond „was ook niet in zijn voordeel. Is ’t de eerste maal dat u hier een bezoek brengt, mijnheer?” „Ja, de eerste maal.” „U badt hier ook moeilijk kunnen zijn zonder kennis met mij te maken. Het gebeurt zelden dat iemand ik bedoel natuurlijk iemand die een fatsoenlijke opvoeding genoten heeft bier komt zonder aan mij voorgesteld te worden.” „Er zijn er wel eens veertig of vijftig op één dag aan mijn broeder voorgesteld,” zei Erederik met een zwakke poging om trotsch te zijn. „Ja, ja,” stemde de Vader van de Marshalsea toe. „Dat aantal is wel eens overschreden. Op mooie Zondagen in den tijd van de zittingen heeft het er soms veel van of ik audiëntie verleen. Lieve Amy, ik heb den heelen dag zitten peinzen over den naam van dien heer uit Camberwell, die in de week voor Kerstmis aan mij voorgesteld werd door dien prettigen kolenhandelaar, die zes maanden gekregen had.” „Ik herinner mij den naam niet, vader.” „Herinner jij je dien naam soms, Frederik ?” Frederik wist niet zeker of hij hem ooit gehoord had. Niemand zou er aan getwijfeld hebben of Frederik niet. de laatste persoon op de wereld was, aan wien men zulk een vraag zou doen. „Ik bedoel,” hernam zijn broer, „dien gentleman, die dat zekere op zoo’n kiesche wijze deed. Ha-! Stil! He naam wil mij maar niet te binnen schieten. Apropos, mijnheer Clennam, u wilt waarschijnlijk wel eens weten wat die heer op zoo’n kiesche wijze deed?” „Heel graag,” antwoordde Arthur, zijn best doende niet te kijken naar het lieve kopje, dat voorover boog, en het bleeke gezichtje dat zoo’n groote bezorgdheid verried. „Het was zoo grootmoedig en gaf blijk van zooveel fijngevoeligheid, dat het wel waard is er melding van te maken. Ik vertel het bij elke toepasselijke gelegenheid, zonder te letten op persoonlijke gevoeligheid. U moet weten, mijnheer Olennam, dat er nu en dan personen zijn, die, wanneer zij hier komen, een kleinigheid wenschen te offeren als een hulde aan den Vader van de Marshal – sea.” Droevig was ’t te moeten zien hoe haar handje op zijn arm lag als wilde zij hem smeeken toch niet voort te gaan, hoe haar tenger figuurtje ineenkroop, haar hoofd zich omwendde ! „Soms,” ging hij langzaam, met zachte stem, nu en dan zijn keel schrapende, voort, „soms . . . ahem ... is ’t eens dit, dan weder wat anders, maar gewoonlijk .. . ahem ... eenig geld. En dat moet ik bekennen het wordt altijd dankbaar aangenomen. De heer, over wien ik zoo even sprak, mijnheer Clennam, werd aan mij voorgesteld op een wijze, die bijzonder streelend was voor mijn eigenliefde, en praatte niet alleen op hoogst beleefden toon, maar ook met bijzondere zaakkennis.” Hoewel het souper afgeloopen was, zat hij voortdurend zenuwachtig te tikken met mes en vork op zijn bord, alsof er nog wat op is. „Het bleek mij,” ging hij voort, „dat die heer een tuin had, ofschoon hij zoo kiesch was er eerst niet over te spreken, omdat tuinen voor mij .. . ahem ... eigenlijk niet bestaan. Maar het kwam zoo ter sprake omdat hij een geranium —■ een prachtexemplaar van een plant voor mij meegebracht had. Toen ik de prachtige kleuren bewonderde, vestigde hij mijn aandacht op een stukje papier, dat er bij lag en waarop geschreven stond„Voor den Vader van de Marshalsea” en toen bood hij mij de plant aan. Maar .. . ahem. .. dat was nog niet alles. Toen hij afscheid nam verzocht hij mij het papiertje .. . ahem ... over een half uur open te maken en toen ik dat deed .. . ahem. .. vielen er twee guinjes uit. Ik verzeker u, mijnheer Clennam, ik heb op allerlei manieren huldebetuigingen ontvangen .. . ahem ... en van allerlei waarde, en ze waren mij altijd aangenaam .... ahem .... ongelukkig genoeg, maar ik ben nooit zoo getroffen geweest als door deze kiesche wijze van optreden. Arthur deed zijn best om zoo weinig mogelijk te antwoorden, toen er gescheld werd en er voetstappen weerklonken in de richting van de deur. Een mooi meisje, met een veel beter figuur en ook veel meer ontwikkeld dan Kleine Dorrit, hoewel zij op het eerste gezicht veel jonger scheen dan deze, bleef op den drempel staan toen zij den bezoeker opmerkte, en een jonge man, die met haar meegekomen was, deed hetzelfde. „Mijnheer Clennam Fanny, mijn oudste dochter en mijn zoon. Het bellen is het signaal dat de bezoekers moeten heengaan en daarom komen zij goeden nacht zeggen. Maar u hebt nog al den tijd, nog volop tijd. Meisjes, mijnheer Clennam zal het niet kwalijk nemen als ge nog eenige huislijke bezigheden te verrichten hebt. Mijnheer Clennam weet dat ik maar één kamer heb.” „Ik kom Arny mijn sohoone japon vragen, vader,” zei Fanny. „En ik schoon linnengoed,” voegde Tip er bij. Amy opende een lade van een ouderwetsch meubel, waarvan het, bovengedeelte een latafel en het benedengedeelte een bedstede was, en overhandigde beiden een pakje. „Versteld en opgemaakt? hoorde Clennam de zuster vragen. „Ja,, antwoordde Amy. J . Arthur was opgestaan en keek nu het vertrek eens rond. De naakte muren waren door een ongeoefende hand groen geverfd en met eenige goedkoope prenten op armzalige wijze versierd. Br hingen gordijnen voor de vensters, er lag een karpet op den vloer en in den loop der jaren waren er planken en kapstokken en meer dergelijke eenvoudige gemakken aangebracht. Het was een doffe, donkere kamer en de schoorsteen trok bovendien niet, zoodat de zinken plaat, die den schoorsteen afsloot, hoe net en blinkend ook gepoetst, overtollig was; maar onafgebroken zorg en inspanning hadden aan het geheel toch iets gezelligs gegeven. Intusschen werd de bel al maar door geluid en de oom verlangde heen te gaan. „Kom Kanny, kom kind,” zei hij, met zijn schunnige clarinettendoos onder den arm, „de poort wordt gesloten, kind.” Fanny zei haar vader goeden nacht en verdween. Tip was de trap al opgegaan. „Nu, mijnheer Clennam,” zei de oom, achterom kijkende, terwijl hij ook het vertrek verliet, „de poort wordt gesloten, mijnheer.” Clennam had nog twee dingen te doen eer hij volgen kon: zijn offer te brengen aan den Vader van de Marshalsea, zonder het kind verdriet te doen; en dan het kind met een paar woorden een verklaring te geven van zijn komst. „Sta mij toe u den weg te wijzen naar beneden,” zei Dorrit. Kleine Dorrit was achter de anderen de deur uitgeslepen, zoodat zij met hun beiden overgebleven waren. ~0, geen sprake van,” zei de bezoeker haastig. „Sta mij toe ... Kling, kling, kling. „Mijnheer Clennam,” sprak de Vader, „ik ben u ten zeerste... ten zeerste .. ■” Maar de bezoeker had zijne hand op de zijne gelegd, ten einde het gerinkel van het geld te smoren, en begaf zich nu zoo vlug mogelijk naar de trap. Terwijl hij naar beneden ging bespeurde hij niets meer van Kleine Dorrit. Twee of drie achterblijvers liepen haastig naar de portierswoning en hij volgde. Bij de deur van de eerste woning binnen het hek kreeg hij haar in het oog en liep naar haar toe. „Vergesf mij,” sprak hij, „dat ik u hier aanspreek, dat ik hier binnengekomen ben. Ik volgde u van avond. Ik deed dat om te zien of ik u en uwe familie niet een of anderen dienst kon bewijzen, U weet op welken voet ik met mijne moeder sta en ’t zal u dus niet verbazen, dat ik in haar tegenwoordigheid niets zal laten blijken van onze kennismaking. Ik zou haar noodeloos jaloersch maken, misschien haar toorn opwekken of u, hoewel zonder eenige reden, in hare schatting doen dalen. Hetgeen ik in deze weinige oogenblikken hier heb gezien, heeft den hartgrondigen wensoh om een vriend voor u te zijn slechts versterkt. Het zou menige teleurstelling, die ik ondervonden heb, goed maken, indien u mij uw vertrouwen wildet schenken.” Zij was even geschrikt toen hij haar toesprak, maar nu scheen al haar moed teruggekeerd. „ü bent wel goed, mijnheer. U spreekt heel ernstig, maar .. . maar ik had liever gewild dat u mij niet hadt gevolgd.” Clennam begreep dat de aandoening, die zich van haar meester maakte, haar vader gold, en eerbiedigde die door te zwijgen. „Mevrouw Clennam heeft mij een grooten dienst bewezen; ik weet niet wat wij hadden moeten beginnen als ! zij mij niet in haar dienst genomen had. Ik zou daarom niet gaarne haar goedheid beloonen door geheimen voor haar te hebben; meer kan ik van avond niet zeggen, mijnheer. Ik ben overtuigd dat u het goed met ons meent. Ik dan u, ik dank u.” „Nog één vraag eer ik heenga. Kent u mijne moeder al lang?” „Ongeveer twee jaar, mijnheer.” De bel luidde niet meer. „Hoe hebt u haar leeren kennen? j Kreeg u hier een boodschap van I haar?" „Neen. Zij weet zelfs niet dat ik hier woon. Wij, vader en ik, heb- | ben een vriend een arme werk- j man, maar een beste vriend. Ik gaf zijn adres op in een advertentie waarin ik mij aanbood als naaister. Op deze manier kwam ik met me- | vrouw Clennam in kennis. De poort I wordt gesloten, mijnheer.” Zij stond zóó te trillen en was zóó zenuwachtig en hij had zóó’n medelijden met haar; hare geschiedenis, die hem nu duidelijk begon te wor- i den, wekte zóó zeer zijne belang- ' stelling op, dat hij moeilijk kon scheiden. Maar het ophouden van de bel, de stilte in de gevangenis waarschuwden hem dat het tijd werd, zoodat ! hij met een paar vriendelijke woor- 1 den afscheid nam, waarna zij naar haar vader terugkeerde. Hij was echter te lang. gebleven. De binnenpoort was dicht, de portierswoning gesloten. Na eenige malen vruchteloos met zijne hand op de poort geklopt te hebben, stond hij daar met de hoogst onaangename gewaarwording, dat hij maar te zien had hoe den nacht door te komen, toen hij achter zich een stem hoorde. „Gevangen, hé?” sprak de stem. ~U kunt niet naar huis voor ochtend. O, bent u *t, mijnheer Clennnam?” Het was de stem van Tip. Nog stonden zij elkaar aan te kijKen toen ’t begon te regenen. „Ja, u bent opgesloten; een volgenden keer beter oppassen I” „Maar u immers ook?” ,)Ja, dat geloof ik wel I” antwoordde Tip op spotachtigen toon. „Ik ook, maar niet op dezelfde manier als u. Ik hoor hier thuis, maar mijn zuster wil niet hebben dat mijn vader t te weten komt. ’t Is mij een raadsel waarom hij dat niet weten mag.” „Kan ik hier ergens onder dak komen?” vroeg Arthur, „Wat is ’t beste dat ik doen kan?” „Het beste is Amy op te zoeken en haar te vertellen in welke moeilijkheid u geraakt bent. Niets natuurlijker dan dat.” „Ik zou liever den heelen nacht ronddwalen dan haar eenigen last veroorzaken.” „U behoeft dat ook niet te doen als u er niet tegen opziet voor een bed te betalen, Voor geld en een gned woord zal men in de cantine wel een bed voor u opmaken. Ga maar ld.gg, dein Zeil ik u den wgst wijzen.” Terwijl zij de binnenplaats overliepen keek Arthur nog eens naar boven, naar het venster van het vertrek, dat hij zoo even verlaten had en dat nog verlicht was. „Ja, mijn- heer,” zei Tip, „dat is de kamer van den ouden heer. Zij zit hem nu minstens nog een uur lang de courant van gisteren voor te lezen of wat anders, en dan komt zij naar buiten, zoo bleek en stil als een geestverschijning en verdwijnt onhoorbaar. ~Ik begrijp niet wat u vertelt.” „De oude lieer slaapt in de kamer waar u geweest bent, en zij in de portierswoning. Het eerste huis daar, zei Tip, met den vinger wijzende in de richting van de poort. „Het eerste huis, het zolderkamertje. Zij betaalt er tweemaal zooveel voor als zij voor een kamer in de stad betalen zoh, die minstens tweemaal zoo goed is. Maar zij wil bij den ouden heer zijn, dag en nacht, het lieve kind 1” Zoo sprekende waren zij bij de cantine aangekomen, die juist door de gevangenen verlaten was. Zij hielden daar sociëteit. De stoel van den voorzitter, de glazen en kannen, de asch en de sigarenrook, de muffe lucht, alles herinnerde aan de gezellige bijeenkomst, die zij daar gehouden hadden. lemand, die er bij toeval binnenkwam, zag gewoonlijk iedereen kastelein, kellner, buffetjuffrouw, kegeljongen voor gevangenen aan. Of zij dat waren of niet bleek niet, maar zij zagen er allen erg sjofel uit. De eigenaar van een k omenijs winkel in de voorkamer, die er wel eens commensalen op nahield, verleende hulp bij het opmaken van een bed. Hij was vroeger kleermaker geweest en had een phaëton in eigendom gehad, vertelde hij. Verder blufte hij er op dat hij een proces wilde beginnen voor de rechten van de gevangenen, want volgens hem had de directeur zich een fonds toegeëigend, dat aan hen toebehoorde. Hij was er zoo vast van overtuigd, dat hij het aan iederen nieuweling, aan eiken vreemdeling vertelde, maar al had men hem het mes op de keel gezet, hij zou onmogelijk hebben kunnen verklaren welk fonds hij bedoelde, noch hoe dat denkbeeld in zijn brein zoo diep had wortel geschoten. Echter wist hij zeker dat zijn eigen aandeel in het fonds drie shillings en negen en een halven stuiver ’s weeks bedroeg, welke som hem eiken Maandag door den directeur werd onthouden. Blijkbaar hielp hij bij het opmaken van het bed, om de gelegenheid te hebben deze quaestie nog eens te berde te brengen, want nadat hij zijn gemoed ontlast en medegedeeld had hij scheen dit altijd te doen zonder dat er iets van kwam dat hij een brief aan de courant ging schrijven om den directeur aan de kaak te stellen, bleef hij met eenige anderen over koetjes en kalfjes staan praten. Het was duidelijk op te maken uit den geheelen toon in de conversatie, dat men hier insolvent-zijn beschouwde als den normalen toestand van het menschdom en het betalen van schulden als een ziekte, die slechts nu en dan heerschte. Ia deze vreemdsoortige omgeving stand Arthur Olennam naar de voorbereidingen voor zijn nachtverblijf te kijken, alsof hij nu reeds droomde. Tip, die aan dit alles gewend was, wees hem intusschen met innig genot de hulpbronnen aan, waarop de cantine kon bogen, als het algemeene keukenvuur, dat bij toerbeurt door de gevangenen werd onderhouden, evenals de waterketel, die er boven hing en altijd vol moest zijn, en hij deed daarbij zijn best om Arthur aan het verstand te brengen, dat als men gezond en rijk en verstandig wilde zijn, men niet beter kon doen dan in de Marshalsea zijn tenten op te slaan. _ J ... . , Twee tafels in een hoek tegen elkaar geschoven, waren eindelijk in een bed herschapen en de vreemdeling werd nqar de Windsor stoelen, 1 den katheder van den voorzitter en in de duffe lucht van bier en eindjes sigaar gebracht, maar het duurde heel, heel lang eer hij daar de gewenschte rust kon vinden. De zonderlinge plaats waar hij zich tegen wil en dank bevond, het besef opgesloten te zijn, de herinnering aan hetgeen hij op die bovenkamer bijgewoond had, en bovenal dat schuchtere kindergezichtje en ondoorvoed lichaampje hielden hem wakker. j { Gedachten, op de vreemdsoortigste wijze verbonden aan de gevangenis, maar ook aan niets anders dan aan deze, trokken als evenzoo vele nachtmerries aan zijn geest voorbij, terwijl hij wakker lag. Of er altijd doodkisten gereed stonden voor gevangenen, die plotseling stierven, waar die gereed stonden en hoe; waar zulke dooden begraven werden, hoe ze naar buiten gedragen en welke formaliteiten daarbij in acht werden genomen; of een onverbiddelijke schuldeischer nog recht had op het lijk? Dan weer rees de vraag of het mogelijk was uit de gevangenis te ontsnappen; of een gevangene aan een touw kon komen om over den muur te klimmen en hoe hij er aan den buitenkant kon afkomen. Of zoo’n vluchteling door een van de beiendende buizen naar buiten kon komen ? En wat hij zelf doen zou als er nu eens brand ontstond in de gevangenis ? En al deze sprongen in het spel zijner verbeelding vormden slechts de lijst van eene schilderij, waarop drie personen voorkwamen, die hem onafgebroken voor den geest stonden. Zijn vader met den strakken blik, waarmede hij hem onmiddelijk voor zijn dood had aangestaard ; zijne moeder met den arm in de hoogte om zijn achterdocht af te weren; Kleine Dorrit met haar handje op den arm van haar diep gevallen vader en het hoofd van hem afgewend. Hoe, indien zijn moeder werkelijk I reden had om het lot van Kleine Dorrit te verzachten. Hoe, indien de gevangene, die nu dat gave de Hemel! – rustig sliep, op den i dag des Oordeels in haar de oorzaak van zijn val ontdeke. Hoe, indien een daad van haar of van zijn vader oorzaak geweest was, dat de haren van die twee broeders zoo vroeg vergrijsd waren! Er vloog nog een gedachte door zijn brein. Meende zijne moeder wellicht door zich zelve in haar kamer gevangen te houden, de balans gelijk te maken? Zou zij meenen op deze wijze boete te doen? Toen alle andere gedachten verbleekt waren, bleef deze eene; „mijn moeder is de oorzaak van het verwoeste leven van dat gezin!’- hem voortdurend bij. En toen hij eindelijk insliep, zat zij voor hem in haar stoel op wielen en met den arm boven het hoofd, alsof zij hem nogmaals wilde afweren. Wakker wordende sprong hij verschrikt op en meende hij nog hare woorden, die zij hem in zijn droom had ingefluisterd, te hooren: „Hij kwijnt weg in zijn gevangenis, ik in de mijne; er is recht geschied, onverbiddelijk i Welke schuld rust er dan nog op mij ?” HOOFDSTUK IX. De morgenzon haastte zich volstrekt niet, om over de hooge gevangenismuren en in de ruiten van de cantine te komen kijken, en toen zij eindelijk kwam, zou zij zeker heel welkom geweest zijn, als zij niet. een stroom regen meegebracht had. Maar de najaarsstormen vierden hoogtij en de Zuidwestenwind wilde in zijn vaart zelfs de Marshalsea niet verwaarloozen. Terwijl hij om den toren der St. George-Kerk huilde en al de schoorsteenkappen in den omtrek deed ronddraaien, dreef hij den rook van Southwark de gevangenis binnen en zette zich op de schoorsteenen van de enkele gevangenen, die vroeg waren opgestaan en hun bost deden om het vuur aan te maken, waarbij zij dreigden te stikken. Artliur Clennam zou niet in bed hebben willen blijven, al had dit op een stiller plekje gestaan, waar bij minder last had gehad van het uitpoken van den haard, het aanloggen van het vuur onder den gemeenschappelijken ketel, het vullen van dit Spartaansche vat aan de pomp, het vegen en opruimen van de gemeenschappelijke kamer en meer dergelijke bezigheden, die eiken morgen terugkeerden. Hoewel onvoldoende uitgerust begroette hij den morgen met groote blijdschap en verliet zoo spoedig mogelijk zijn geïmproviseerde slaapkamer, zoodat hij al op de plaats rondwandelde, nog voor de poort geopend werd. De muren stonden zóó dicht tegenover elkander en de wolken joegen er zóó snel overheen, dat hij een gevoel als van zeeziekte begon te bespeuren als hij naar boven keek. De regenvlagen sloegen tegen het gedeelte van het gebouw aan, waarin hij den vorigen avond een bezoek had gebracht, maar lieten een smalle streep langs den muur droog, waar hij bleef op en neer wandelen tusschen afval van groenten, strootjes en papieren, door den wind daarheen gejaagd. Het was een naargeestig stukje leven, dat zich hier aan zijn blik vertoonde. Ook werd het niet verhelderd door de verschijning van het kleine schepseltje, dat hem hierheen had gebracht. Wellicht was zij de gang, die naar de trap voerde, binnengegaan, terwijl hij' den anderen kant üitkeek. Voor haar broer was het nog te vroeg; men behoefde hem maar eenmaal gezien te hebben om te weten, dat hij traag was in het verlaten van zijn bed, hoe slecht dit ook mocht zijn; zoodat Arthur Clennam geen gelegenheid had tot het doen van verdere ontdekkingen. Eindelijk werd de deur van de portierswoning geopend en de portier, die zijn kam nog in de hand had, bereid gevonden hem te laten vertrekken. Met een blij gevoel van herkregen vrijheid ging hij door de poort en bevond zich toen op het voorplein, waar hij den vorigen avond den broeder van den gevangene had aangesproken. Er kwam al een heele rij menschen binnen, die gemakkelijk te herkennen waren als de boodschappenloopers of de tusschenpersonen met de buitenwereld. Sommigen hadden al eenigen tijd in den regen staan wachten; anderen het tijdstip van hunne komst juist afgemikt; allen waren beladen met natte, gra.uw papieren zakjes uit den komenijswinkel, brooden, schaaltjes boter, eieren, melk en dergelijke artikelen en allen zagen er even schooierig en insolvent uit als de insolventen zelve. Zulke afgedragen jassen en broeken, zulke verkleurde rokken en omslagdoeken, zulke gedeukte hoeden en mutsen, zulke afgetrapte laarzen en schoenen, zulke doorzichtige paraplu’s zou men zelfs op de voddenmarkt tevergeefs gezocht hebben. Allen droegen afgedragen kleederen van anderen, hun gang was die van een ander menschenras, zooals zij daar om den hoek slopen alsof zij" de lommerd binnengingen. Hun kuch was als die van menschen, die lang op koude stoepen of in tochtige gangen moeten wachten op ant-1 woord op met bleeken inkt geschreven brieven, waarvan de ontvangst ; gewoonlijk onrustig maakt en maar ■ zelden aangename gevoelens opwekt. 1 In het voorbijgaan keken zij den 1 vreemdeling aan met leen-begeerige oogen, doordringend, alsof zij zich zelf afvroegen of hij liohtgeloovig en goedhartig genoeg zou zijn, om hun wat voor te schieten, en royaal, indien hij voor hen borg bleef. De bedelzucht sprak uit hun gebukte houding, uit hun onvasten, schuifelenden tred, uit de toegeknoopte, dichtgespelde, gestopte en gescheurde kleeren, uit de ingesoheurde knoopsgaten, uit de vuile bandjes, die boven den kraag uitkwamen en uit de alcoholdampen, die uit hun mond opstegen. Toen deze optocht hem voorbij was en een hunner terugkeerde, om te vragen of hij Arthur van dienst kon zijn, kwam het denkbeeld in hem op, vóór hij heenging, te trachten Kleine Dorrit nog eens te spreken. Zij zou nu haar eerste verbazing wel te boven zijn en zich meer qp haar gemak voelen in zijn tegenwoordigheid. Hij vroeg aan dien gedienstigen broeder, die twee bokkingen in zijn hand en een brood en een schoenborstel onder den arm had, waar hij een kop koffie zou kunnen krijgen. De boodschaplooper gaf een aanmoedigend antwoord en bracht hem naar een koffiehuis in de onmiddellijke nabijheid. „Ken je juffrouw Dorrit?” vroeg hij den man. De boodschaplooper kende twee juffrouwen Dorrit; de eene was in de gevangenis géboren. Dat was de eene! Bedoelde hij die? De man : kende haar ai vele jaren. En de an- i dere juffrouw Dorrit, nu, de bood- | sohaplooper woonde in hetzelfde i huis met haar en haar oom. Deze mededeelingen brachten wijziging in Arthur’s plan, om in het koffiehuis te wachten tot de boodschaplooper hem zou komen vertellen dat Amy de straat opging. Hij vertrouwde den man een boodschap aan haar toe en liet haar weten, dat de heer, die den vorigen avond haar vader een bezoek gebracht had, haar in de woning van haar oom een oogenblik wenschte te spreken. De boodschaplooper wees hem de woning, die vlak bij was, en verliet hem toen, een halve kroon rijker dan voor het begin van hun onderhoud. Na haastig een kop koffie gebruikt te hebben, spoedde Axthur zich naar de woning van den clarinetspeler. Er woonden zooveel menschen in dat huis, dat het aantal schelknoppen aan den deurpost deed denken aan de registers van het orgel in een kathedraal. Hij was nog zoekende naar den knop van den clarinetspeler, toen er uit een der vensters een volant tegen zijn hoed vloog. Hij merkte op een der luiken van een benedenvenster een bordje op, waarop geschreven stond: Cripple. Onderwijzer; en daaronder; Avondschool. Achter het venster zat een bleek jongetje met een boterham in de eene en een raket in de andere hand. Hij gaf den volant terug en vroeg naar Dorrit. „Dorrit?” herhaalde het bleeke jongetje blijkbaar jongeheer Cripple. „Mijnheer Dorrit?” Derde schel en eenmaal kloppen.” De leerlingen van mijnheer Cripple schenen den deurpost voor 'hunne schrijfoefeningen te gebruiken, want hij was met opschriften overdekt. Het menigvuldig voorkomen van den naam „Oude Dorrit” in vereenïging met „Vuile Dick” deed vermoeden, dat de leerlingen een bepaalde persoonlijkheid op het oog hadden. Arthur had voldoende gelegenheid om dit alles op te merken, vóór de deur door den ouden man zelf geopend werd. „Hal” zei hij, toen hij Arthur begon te herkennen, „u waart gisterenavond opgesloten, nietwaar?” „Ja, mijnheer Dorrit. Ik zou gaarne uw nichtje hier een oogenblik spreken.” „O! zei hij nadenkende. • „Buiten Charles Dickens Kleine Dorrit 3 mijn broer om! Juist. Wilt u boven komen en op baar wachten'? „Gaarne.” Even langzaam als zijn gedachtengang was, keerde de oude man zich om en ging vooruit, de smalle trap op. Het was een benauwde woning en het rook er erg onfrisch. Uit de trapvensters had men het uitzicht op de achtervensters van andere huizen, even onfrisch als dit, met overal staken en lijnen waarop grauwachtig linnen hing te drogen. Op het zolderkamertje, een benauwd vertrekje met een bedstede, waarin het bed blijkbaar zoo haastig en zoo kort geleden opgemaakt scheen, dat de dekens, als ’t ware, overkookten en uit de deur puilden, stond een ontbijt koffie en geroosterd brood voor twee personen gereed op een erg wrak tafeltje. O – JT Er was niemand dan de oude man, die in zich zelf stond te mompelen, dat Eanny weggeloopen scheen te zijn. Na over dit feit eenige oogenblikken nagedacht te hebben, ging hij naar een ander kamertje om haar te halen. De bezoeker merkte op dat de kamerdeur van binnen vastgehouden werd en toen de oom haar trachtte te openen, hoorde hij de woorden: „Laat het toch, stommerik!” en had hij een visioen van een kous en een flanelletje, waaruit hij de gevolgtrekking maakte, dat de jonge dame nog niet gekleed was. De oom, die het maken van gevolgtrekkingen aan anderen overliet, slofte weer naar binnen en ging op een stoel bij het vuur zijn handen warmen. Niet dat het koud was, och neen, hij legde zich zelf die vraag zelfs niet voor. „Hoe vindt u mijn broer, mijnheer?” vroeg hij, toen hij eindelijk begon in te zien wat hij deed, en tegelijkertijd nam hij het kistje met de klarinet van den schoorsteenmantel. „Ik was blij,” antwoordde Arthur verstrooid, want zijn gedachten waren bij den broeder, die voor hem zat, „ik was blij hem zoo gezond en zoo vroolijk te vinden.” „Hal” mompelde de oude man. „Ja, ja, jal Artliur was zeer nieuwsgierig naar hetgeen de oude man met de klarinet ging uitvoeren. Hij deed er echter niets mee. Alleen ontdekte hij na eenigen tijd dat het kistje niet het zakje snuif was, dat ook op den schoorsteenmantel lag, waarop hij het kistje wegzette, het zakje opnam en zich op een snuifje vergastte. Hij deed dit op dezelfde zuinige, langzame manier als hij alles deed, maar toch was er in de arme, verslapte zenuwen om mond en neus iets merkbaar van de aangename kitteling, die het snuifje hem bezorgde. „En Amy, mijnheer Clennam?” „Ik ben erg onder den indruk van. alles wat ik van haar gezien heb en moet voortdurend aan haar denken, mijnheer Dorrit.” „Zonder Amy zou er niets terecht zijn gekomen van mijn broer,’’ antwoordde hij. „Zonder Amy zou er van ons allen niets terecht zijn gekomen. Amy is een goed meisje, dat braaf haar plicht doet.” x – Arthur verbeeldde zich. in den toon, waarop deze loftuitingen gezegd werden, iets te hoeren alsof liet van zelf sprak dat Amy zoo was; ook de vader had den vorigen avond op dien toon gesproken. Dat hinderde hem. Niet dat zij karig waren in hun lof of ongevoelig voor hetgeen zij voor hen deed, maar zij waren er al te zeer aan gewend, evenals aan hun geheelen toestand. Hij verbeeldde zich dat zij, ofschoon dagelijks in de gelegenheid zijnde haar met anderen en met zich zelf te vergelijken, in de meening verkeerden dat zij de haar aangewezen plaats innam, eene betrekking bekleedde, die noodzakelijk bij haar behoorde, even goed als haar naam en haar leeftijd. Zij zagen, naar zijne meening, niet in, dat zij zich zelve ver verheven had boven de atmosfeer van de gevangenis; naar hun oordeel was alles zooals zij rechtens van haar konden verwachten meer niet. De oom gebruikte zijn ontbijt en sopte het geroosterde brood in de koffie, blijkbaar vergetende dat er een bezoeker in de kamer was. Eindelijk werd er gescheld. „Dat is Amy”, zeide hij en ging naar beneden om haar binnen te laten, terwijl de bezoeker zijn afgelikte vingers, zijn groezelig gezicht en zijn viezen haardos zoo duidelijk voor zich bleef zien, alsof hij nog altijd in zijn stoel zat. Zij kwam na hem binnen, helder gekleed en bescheiden als altijd. Haar lippen waren een weinig geopend, alsof haar hart sneller klopte dan gewoonlijk. „Mijnheer Clennam,” zei oom, „heeft al een poosje op je gewacht, Amy.” „Ik was zoo vrij u een boodschap te zenden,” zei Arthur. „Die heb ik ontvangen, mijnheer.” „Gaat u van morgen naar mijne moeder? Ik meen dat u er niet heengaat, omdat het al later is dan gewoonlijk.” „Vandaag niet, mijnheer. Er is vandaag niets voor mij te doen.” „Wilt u mij toestaan een eind met u mee te gaan in de richting die u verkiest? Ik kan dan al wandelende met u praten en houd u niet op, terwijl ik tevens hier niemand in den weg ben.” Zij keek hem eenigszins verlegen aan, maar zei dat ’t haar genoegen zou doen. Onder het voorwendsel zijn wandelstok te zoeken gaf hij haar gelegenheid in de kamer wat op te ruimen, met haar oom te fluisteren en op het ongeduldig kloppen van haar zuster te ant- woorden. Toen hij zijn stok gevonden had gingen zij naar beneden, zij voorop, terwijl de oom boven bleef staan en hen vermoedelijk al vergeten was eer zij beneden waren. De leerlingen van mijnheer Cripple, die juist naar school gingen, vergaten elkander met leien en boeken te gooien, hetgeen anders hun gewone morgen-uitspanning was, om den vreemdeling aan te staren, die een bezoek gebracht had aan vuile Diok. Zij sloegen dit verleidelijke schouwspel zwijgend gade tot de geheimzinnige bezoeker op een veiligen afstand was, maar toen barstte er een oorverdoovend geschreeuw los en begonnen zij te dansen en met kleine steentjes tegen vuile Dick’s ruiten te gooien en in alle opzichten de bewijzen te leveren van den grooten invloed, dien mijnheer Cripple reeds op hunne opvoeding geoefend had. Intusschen had Arthur Amy zijn arm aangeboden en Amy had dien aangenomen. „Willen wij de ijzeren brug overgaan,” vroeg hij; „daar zijn wij buiten het gewoel van de straat.” Amy keurde dit plan goed en waagde het hem te verzoeken niet boos te zijn op de jongens van mijnheer Cripple, want zij zelve had ook de avondschool van mijnheer Cripple bezocht. Hij antwoordde dat hij de jongens al van ganscher harte vergeven had. Zoo trad de heer Cripple onbewust als ceremoniemeester op en deed dit natuurlijker dan Beau Nash het zou gedaan hebben, indien zij in diens tijd geleefd hadden en hij uit zijn koets met zes paarden gestapt was. Het was buiig weer, de straten waren bemodderd, maar het regende op dit oogenblik niet. Het kleine schepseltje kwam hem zoo jong voor, dat hij, wanneer zij niet samen spraken, nog een kind voor zich meende te hebben. Misschien scheen hij haar even oud toe, als zij hem jong. Het spijt mij zoo, dat u gisteren avond nog zoo’n onaangename ondervinding hebt opgedaan, t drot wel ongelukkig dat de poort juist gesloten werd.” _ . „’t Was zoo erg niet; ik heb een heel goed bed gehad.” „O, ja, ze hebben, daar heel goede” bédden.” Hij begreep dat bet cantine-gebouw in haar oogen een prachtig hötel was. „Ik geloof wel dat ’t er heel duur is,” ging Kleine Dorrit voort, „maar vader vertelde dat men er heel lekker eten kan met wijn,” voegde zij er heel bedeesd bij. „Bent u er wel eens geweest? „O neen! Alleen in de keuken om warm water te halen.” Op te groeien met een soort ontzag voor de weelde van liet Marshalsea-liötel! . f} 1,. „ ,Ik vroeg u gisteren avond,” hernam Clennam, „hoe u in kennis bent gekomen met mijne moeder. Hadt u haar naam.wel eens gehoord vóór zij u liet verzoeken bij haar te komen? „Neen, mijnheer.” „En uw vader?” „Neen, mijnheer.” Toen hij haar aankeek zag hij, dat zij zeer verbaasd was over deze vraag, zoodat hij het noodzakelijk vond te zeggen: iCggCU-. , „ïïr bestaat voor mi] een aanleiding tot deze vragen, die ik u onmogelijk kan meedeelen; maar wees verzekerd dat daaruit voor u niet den minsten last of onaangenaamheid kan ontstaan. Integendeel, vertel mij nu nog eens of uw vader den naam Clennam vroeger soms gekend heeft V’ „Voor zoover ik weet, neen, mijnheer.” Uit den klank van haar stem meende hij te moeten opmaken, dat zij naar hem opkeek en de lippen weer zoo half geopend had; hij keek daarom voor zich, liever dan oorzaak te zijn dat haar hart weder sneller begon te kloppen. Zoo bereikten zij de ijzeren brug, die na bet rumoer van de straat zoo verlaten scheen, ais waren zij op het open veld. De wind blies hier fel, joeg de vochtige dampen voor zich uit en het water uit de plassen op, zoodat het als regen in de rivier neerkwam. De wolken schenen een wedren te houden langs den loodkleurigen hemel, rook en mist snelden ze na, evenals de donkere golven in de rivier. Kleine Dorrit scheen te midden hiervan het zwakste, kleinste en teerste van alle schepselen in hemel en op aarde. „Laat ik een rijtuig voor u nemen,” zei Arthur en bijna had hij er bijgevoegd; „arm kind.” Zij sloeg dit aanbod haastig af, zeggende dat regen en wind haar niet deerden, zij was er aan gewend. Hij wist dat zij waarheid sprak en kreeg nog meer medelijden met haar dan hij reeds had; dat tengere figuurtje eiken avond door mist en regen, langs woelige straten naar zoo’n tehuis! „ü toonde gisteren avond zooveel belangstelling voor mij, mijnheer, en later °ontdekte ik hoe edelmoedig u voor mijn vader geweest was, dat ik gaarne aan uw verzoek voldeed, al was het alleen om u te bedanken ; maar ook omdat ik u verzoeken wilde ...zij aarzelde en beefde en had tranen in de oogen . .. „verzoeken wilde „Ik hoop zoo dat u geen verkeerden indruk van mijn vader gekregen hebt. Beoordeel hem niet op dezelfde wijze als u menschen buiten de gevangenis beoordeelt. Hij is daar zoo erg lang geweest 1 Ik heb hem nooit buiten de muren gezien, maar ik kan mij begrijpen dat hij op sommige punten wat onverschillig is geworden.” „Ik zal nooit hard of onrechtvaardig over hem oordeelen,” antwoordde Clennam. „Niet,” hernam zij met zekeren trots, alsof zij vreesde den schijn op zich te laden dat zij haar vader minachtte, „niet dat hij iets heeft waarover hij zich zou moeten schamen of waarover ik mij zou moeten schamen, neen, hij moet alleen begrepen worden. Ik vraag alleen maar dat men zal bedenken hoe zijn leven ge- ’ weest is. Alles wat hij zeide is waar; alles is gebeurd zooals hij ’t ver- I telde. Men heeft hem geacht en geëerd. ledereen, die binnenkomt, is blij hem te leeren kennen. Men be- i wijst hem meer eer dan iemand an- ' ders. Men schenkt hem veel meer aandacht dan den Directeur.” Indien ooit trots onschuldig was, dan was het die van Kleine Dorrit op haar vader. „Men heeft altijd beweerd dat hij de manieren heeft van eèn echten gentleman, aan wien anderen een voorbeeld konden nemen. Ik ontmoet daar ginds nooit iemand, die is als hij, maar algemeen geeft men ook toe, dat hij boven alle anderen uitsteekt. Dit is ook de reden waarom hij zooveel cadeautjes krijgt, al weet men ook wel dat hij heel arm is. Maar het is zijn schuld niet dat hij arm is, de beste man. Wie, die vijfentwintig jaar in de gevangenis heeft gezeten, kan rijk zijn?” Hoeveel liefde lag er in die woorden, hoeveel medelijden blonk er in de ingehouden tranen, hoeveel trouw lag er opgesloten in haar hart, hoe waar was het licht, dat zulk een valsohen schijn om hem verspreidde ! „Dat ik het beter vond te verzwijgen waar mijn tehuis eigenlijk is, was niet omdat ik mij voor hem schaam. Dat verhoede de Hemel! Ik schaam mij ook niet zoo over de plaats zelve als men misschien denkt. De menschen zijn niet slecht omdat zij daar komen. Ik heb er veel goede, vlijtige, brave menschen gekend, die alleen maar ongelukkig waren geweest. Zij zijn bijna zon- der uitzondering de goedhartigheid zelve voor elkander. Het zou heel ondankbaar van mij zijn te vergeten, dat ik daar vele kalme, genoegelijke uurtjes heb doorgebraoht; dat ik daar als kind een hartelijken vriend had, die mij heel lief had; dat ik daar geleefd en geleerd en gewerkt en heel rustig geslapen heb. Het zou laf en wreed van mij zijn, als ik niet een weinig aan de gevangenis gehecht was.” Zoo stortte zij haar trouwe hart voor Arthur uit en met een smeekenden blik naar zijn gelaat ging zij voort: „Ik was niet van plan dit alles uit te spreken en deed dit ook nog nooit voor wien ook, maar het zal u alles wat er gisteren avond voorviel beter doen begrijpen. Ik had liever gehad dat u mij niet gevolgd waart, mijnheer; maar nu wensch ik dat niet meer, tenzij ik zoo verward gesproken heb, dat u mij niet hebt begrepen, hetgeen ik eigenlijk wel een beetje vrees.” Hij antwoordde dat dit volstrekt niet het geval was en terwijl hij zich tusschen haar en de nijdige regenvlagen in plaatste, beschermde hij haar zoo goed hij kon. „Ik mag u nu wel vragen mij wat meer van uw vader te vertellen ?” sprak hij. „Heeft hij veel schuldeisohers ?” „O, ja, heel veel.” „Ik bedoel soïmldeischers, die hem gevangen houden, hem maar laten waar hij is?” „O, ja, heel veel.” „Kunt u mij zeggen ik zou ’t ook wel elders te weten kunnen komen wie de voornaamste schuideischer is 1” Na even nagedacht te hebben antwoordde Amy, dat zij vroeger wel eens zekeren heer Tite Barnacle had hooren noemen. Hij was commissaris of gevolmachtigde of zoo iets, woonde op Grosvernor Square en had een hooge betrekking aan het Circumlocutie-kantoor. Het scheen dat zij, kinderlijk als zij was, hoog opzag tegen de macht van dien Tite Barnacle van Grosvernor Square en toen zij het woord Circumlocutiekantoor noemde, keek zij bepaald angstig. „Het kan. nooit kwaad,” dacht Arthur, „als ik dien mijnheer Tite Barnaole eens een bezoek breng.” Deze gedachte kwam wel snel bij hem op, maar zij las haar toch op zijn gelaat. „Och”, zeide zij hoofdschuddend en op een toon, waaruit de wanhoop sprak van een geheel leven, „hoeveel menschen hebben al niet gemeend vader wel uit de gevangenis te kunnen bevrijden! U weet niet hoe hopeloos het is.” Zij vergat haar gewone bedeesdheid op dit oogenblik, nu zij hem eerlijk wilde waarschuwen om dat gezonken wrak toch te laten liggen, en keek hem daarbij aan met een paar oogen, die met haar geduldig gezichtje, haar tenger figuurtje, hare armoedige kleeding, den wind en den regen te zamen, hem zeker niet afbrachten van zijn voornemen om haar te helpen. „En al kon het,” ging zij voort, „het zal nooit zoo ver komen hoe en waarvan zou vader moeten leven? Ik heb wel eens gedacht dat men hem met die verandering geen dienst zou bewijzen. De menschen buiten de gevangenis zouden zeker niet zoo vriendelijk voor hem zijn als die daar binnen; zij zouden vermoedelijk ook niet zoo goed over hem denken als thans. En bovendien, hij zou waarschijnlijk ook minder geschikt zijn voor een leven buiten de gevangenis.” Voor de eerste maal kon zij hare tranen niet bedwingen en de kleine handjes, die hij zoo bewonderd had terwijl ze ijverig bezig waren, beefden toen zij ze samenvouwde. „Het zon een nieuwe bron van verdriet voor hem zijn, als hij wist dat ik een weinig geld verdien en dat Fanny voor zich zelve zorgt. Hij maakte zich altijd zoo angstig over ons, vooral omdat hij zich zoo hulpeloos voelt tegenover ons, opgesloten als hij is. ’t Is zoo’n beste, brave vader!” Hij liet haar eerst tot kalmte komen voor hij sprak. Hare aandoening was spoedig voorbij, want zij was niet gewoon aan zich zelve te denken of anderen met haar verdriet lastig te vallen. Hij behoefde maar eenige oogenblikken naar de topgeveltjes en de sohoorsteenen te kijken en naar het woud van masten op de rivier en de doezelige lijnen van de kerktorens, toen zij alweer zoo kalm was alsof zij in de kamer zijner moeder zat te naaien. „Zoudt u blij zijn als uw broeder in vrijheid gesteld werd?” „O, heel, heel blij, mijnheer!” „Nu, laat ons dan hopen ten minste hem vrij te krijgen. U vertelde mij gisteren avond dat u nog een vriend hebt?” „Ja, zekere Plornish.” ~En waar woont dié Plornish?” „In het Bloedende-Hart-Hof; ’t is maar een eenvoudige stucadoor. Het laatste huisje; zijn naam staat boven een poortje.” Arthur schreef het adres op en gaf haar het zijne. Hij had nu alles gedaan wat hij op dit oogenblik doen kon; alleen wilde hij zoo graag nog, dat zij vertrouwen in hem zou stellen en dat ook zou blijven behouden. „Dat is één vriend,” zei hij, zijn notitieboekje in den zak stekende. „Als ik u nu terugbreng” hij kon niet goed zeggen: „naar huis breng” wees dan overtuigd dat u nog een tweede hebt. Meer zeg ik niet; ik houd niet van lange betuigingen.” „U bent heel vriendelijk voor mij, mijnheer, ü behoeft mij niets meer te verzekeren; ik ben er van overtuigd.” Zij wandelden door de modderige straten en langs armoedige winkeltjes en tusschen vuile, schreeuwerige straatvensters door, zooals men die in dergelijke buurten tegenkomt. Niets dat een der vijf zinnen kon streelen! Toch was het voor Clennam geen gewone wandeling in gewonen regen en modder, nu hij dat tengere, zorgzame schepseltje aan zijn arm had. Hoe jong zij hem of hoe oud hij haar toescheen, welke geheimen zij voor elkander hadden bij dit begin van hunne geschiedenis, die bestemd was saamgeweven te worden, doet hier niets ter zake. Zijn gedachten waren vervuld met het feit dat zij geboren en opgevoed was te midden van eene omgeving, waarvan zij in stilte huiverde, die haar gemeenzaam geworden, doch waarin zij toch misplaatst was; met het feit dat zij te midden van die onverkwikkelijke om- j geving zoo onschuldig gebleven was; dat zij de bezorgdheid in zich voelde van een volwassene en toch zoo jong en zoo kinderlijk scheen. Toen zij in High Street aankwamen, waar de gevangenis stond, hoorden zij een stem, die riep: „Moedertje, moedertje!” Amy bleef staan en in het volgende oogenblik bonsde er een vreemdsoortig wezen tegen haar aan, al roepende; „Moedertje, moedertje,” waarna zij op den grond viel en den inhoud van een mand, die zij droeg, om zich heen strooide. „O, Maggy, Maggy I” riep Kleine Horrit, „wat ben je toch een lomp kind!” Maggy had zich niet bezeerd en stond dadelijk op, waarna zij, geholpen door Amy en Clennam, de aardappelen, waarmede hare mand gevuld was geweest, begon op te rapen. Zij zelve raapte er maar een paar op, voor de rest modder, maar ze kwamen toch alle weer in de mand terecht. Maggy veegde haar bemodderd gezicht af met een punt van haar omslagdoek en toen het voor haar doen schoon was, keek zij Clennam eens aan en schonk hem de gelegenheid haar eens wat j nauwkeuriger op te nemen. j Zij mocht ongeveer 28 jaar zijn, j was grof gebouwd, had een breed gelaat, groote handen en voeten, groote oogen en geen haar. Hare j oogen waren vochtig en bijna kleurj loos; ze schenen weinig invloed te j ondervinden van het licht en stonj den onnatuurlijk stil. Er lag die ze| kere uitdrukking van aandachtig | luisteren in, die men ook bij blini den aantreft, maar zij was niet blind, zij had één oog waarmee zij tamelijk goed kon zien. Zij was niet buitensporig leelijk, ten minste wanneer er een glimlach om haar mond speelde, hetgeen meestal j het geval was, een opgeruimde , glimlach, die op zich zelven wel iets aantrekkelijks had, maar nu hij er altijd was, haar iets beklagenswaardigs gaf. Een groote witte muts met breede, wapperende strooken verborg hare kaalheid, maar maakte het haar zwarten hoed zoo lastig om op haar hoofd te blijven staan, dat hij meestal in haar nek hing. Alleen een commissie van uitdragers zou hebben kunnen uitmaken waarvan haar overige kleeding gemaakt was, maar ze had de meeste overeenkomst met zeewier met hier en daar een theeblad er tusschen. Haar omslagdoek vooral leek één reusachtig, erg afgetrokken theeblad. Arthur keek Amy vragend aan en Amy, begrijpende wat die vragende uitdrukking op zijn gelaat beteekende, zei, terwijl Maggy haar handje streelde en telkens herhaalde: „Moedertje, moedertje”: „Dit is Maggy, mijnheer.” „Maggy, mijnheer,” herhaalde het zonderlinge schepsel. „Moedertje!” „Zij is de kleindochter ...” „Kleindochter,” herhaalde Maggy. „Yan mijn oude baker, die al lang dood is. Hoe oud ben je, Maggy V’ „Tien, moedertje.” _ ! „U weet niet half hoe goed zij is,” hernam Kleine Dorrit op een onbeschrijfelijk teederen toon. „Hoe goed z ij is,” herhaalde Maggy, met den nadruk op het voornaamwoord, zoodat het op Amy toepasselijk werd. „En zoo verstandig,” vervolgde Amy „Zij doet boodschappen als de beste.” Maggy lachte „En even vertrouwd als de Bank van Engeland.” Weer een lach. „Zij voorziet heel alleen in haar eigen onderhoud. Heel alleen 1 riep Amy op zegevierenden toon. ’t Is heusch waar!” ” , __ i „Ik zou wel meer van haar willen weten,” zei Clennam. „Denk eens aan, Maggy,’- zei Kleine Dorrit 'terwijl zij de groote handen van het schepseltje in de hare nam en tegen elkaar klapte, „Denk eens aan, een heer, die uit een land komt, duizend mijlen hier vandaan, wil wel eens meer van jou weten' 1” „Yan mij?” riep Maggy. „O, Moedertje 1” „Zij bedoelt mij,” zei Kleine Dorrit, ietwat verlegen; „zij is zoo aan mij gehecht. Haar oude grootmoeder was niet zoo lief voor haar als zij wel had kunnen zijn, is ’t wel, Maggy V’ Slaggy schudde het hoofd, maakte een drinkbakje van haar hand, deed alsof zij dronk en zei; „Jenever.” Daarna sloeg zij een denkbeeldig kind en zei: „Bezemstelen en poken.” „Toen Maggy tien jaar oud was,” vervolgde Amy, terwijl zij Maggy aankeek, „heeft zij typhus gehad en na dien tijd is zij niet ouder geworden.” „Tien jaar,” zei Maggy met een bevestigend knikje. „Maar, o, wat een prachtig ziekenhuis! Zoo lekker en zoo warm, is ’t niet? O, zoo vredig. Net of je in den hemel was 1” „Voor dien tijd heeft zij nooit rust of vrede gekend, mijnheer,” zei Amy, zich tot Clennam wendende, „zij komt er telkens weer op terug-” .... „En die bedden daar!” riep Maggy. „En die limonade! Die sinaasappelen! Die wijnsoepi Die kippen! O, wat een heerlijke plaats om weer heen te gaan!” „Maggy bleef daar zoolang mogelijk,” hernam Amy, de geschiedenis van Let kind verder vertellende, „maar eindelijk moest zij er uit. En toen, omdat zij nooit ouder zou worden dan tien jaar, hoe lang zij ook mocht leven. . ..” „Hoe laag zij ook mocht leven,” herhaalde Maggy. j;En omdat zij zoo zwak was, werkelijk zoo zwak dat zij, eenmaal begonnen te lachen, niet meer kon ophouden .... dat was heel jammer ... Maggy keek plotseling heel ernstig. „Haar grootmoeder wist niet wat met haar aan te vangen en was eenige jaren heel onaardig voor haar. Na verloop van tijd echter begon Maggy haar best te doen om oplettend en vlijtig te worden en langzamerhand mocht zij in- en uitgaan naar verkiezing en kreeg zij genoeg te doen, om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Zoo is Maggy’s geschiedenis 1” eindigde zij, terwijl zij de groote handen weer tegen elkaar klapte. Ah! Arthur zou wel begrepen hebben wat er verzwegen was, ai had hij nooit het woord „Moedertje” gehoord; al had hij nooit gezien hoe die handjes gestreeld werden; al had hij de tranen niet opgemerkt, die in de kleurlooze oogen stonden; al had hij den snik niet gehoord, waarmede de botte lach werd afgebroken. Het vnüe tochtige poortje, waar de wind en de regen doorheen bliezen en de mand met bemodderde aardappelen op den grond stond, bleef volstrekt niet zoo’n tochtgat in zqn herinnering, wanneer hij er dit alles bij bedacht. In geenen deele! Zij zetten nu hunne wandeling voort, maar Maggy was niet voorbij een kruidenierswinkel te krijgen, alvorens zij van haar geleerdheid blijk had gegeven. Zij had op haar manier leeren lezen en noemde de vet gedrukte cijfers, waarmede de prijzen vermeld stonden, vrij juist. Ook redde zij zich vrij goed door de onderscheidene menschlievehde raadgevingen als „Proef onze gemengde thee I Proef onze zwarte thee! Proef onze Oranje-Pekoe!” on dan de waarschuwingen aan het publiek, om toch vooral op vervalschingen te letten. Toen Clennam den blos van genoegen op Amy’s wangen opmerkte, als Maggy de woorden goed las, had hij wel uren voor het uitstalvenster kunnen blijven staan, in weerwil van wind en regen. Eindelijk bereikten zij het voorplein en nam Clennam afscheid. Hoe klein zij hem altijd had toegeschenen, op dit oogenblik leek zij hem nog veel kleiner toe, nu zij naast dat logge schepsel de poort binnenging. De deur van de kooi werd geopend en zoodra het vogeltje, in gevangenschap opgekweekt, naar binnen was gefladderd, werd zij weer gesloten en nam hij zelf den terugweg aan. HOOFDSTUK X. Het Ciroumlocutie-kantoor was – iedereen weet het trouwens de gewichtigste afdeeling van bestuur. Zonder toestemming van het Ciroumlocutie-kantoor kon geen enkele publieke zaak, van welken aard en op welk tijdstip ook, tot stand komen. Het stak haar vingers zoowel in de grootste openbare pastei als in het kleinste openbare taartje. Het was eenvoudig onmogelijk recht of onrecht te doen zonder eene uitdrukkelijke volmacht van het Ciroumlocutie-kantoor. Indien er een tweede Buskruitverraad was ontdekt, een half uur voor het ontsteken van de lont, zou niemand het recht gehad hebben het Parlement te redden, zonder een tiental verslagen, een half schepel rapporten, verscheidene zakken met officiëele memoranda en een familiegraf vol ontaalkundige correspondentie van de zijde van het Circumlooutie-kantoor. Deze roemruchtige instelling bestond al, toen het ééne verheven beginsel, dat de geheele moeilijke kunst van regeeren beheerscht, voor het eerst duidelijk aan staatslieden werd geopenbaard. Het was vooraan bij het bestudeeren van deze schitterende openbaring en liet niet na zijn heilzamen invloed te oefenen op alle officieële maatregelen. Wat er ook gedaan moest worden, het Circumlooutie-kantoor was alle afdeelingen van bestuur vooruit in de kunst om aan te toonen: „Hoe iets niet te doen.” Door de voorzichtigheid waarmede het zijne taak opvatte, door den tact waarmede het die onveranderlijk aangreep, en door de genialiteit waarmede het die doorzette, kreeg het Circumlooutie-kantoor een overwicht op alle bestuursafdeelingen en nam het tegenover het publiek de plaats in die het toek wam. Het is waar dat de kunst „Hoe iets niet te doen” een onderwerp van studie was van alle departe- menten en alle beroeps-politici in de buurt van het Circumlocutiekantoor. Het is waar dat iedere nieuwe Premier en elke nieuwe regeering, aan het bestuur gekomen omdat zij iets gesteund hadden, dat noodzakelijk gedaan moest worden, nauwelijks hun zetel ingenomen hadden, of zij spanden alle krachten in om gewaar te worden hoe het niet te doen. Het is waar dat na afloop van elke algemeene verkiezing, elke gekozene, die op de tribune had staan razen, omdat iets niet gedaan was; die aan de vrienden van den geachten tegencandidaat gevraagd hadden, op straffe van wegens landverraad vervolgd te zullen worden, te vertellen waarom het niet gedaan was; die verzekerde dat het moest en zou gedaan worden .. . begon te overleggen. Hoe het niet te doen. Het is waar dat in de debatten in beide Huizen van het Parlement gedurende den geheelen zittingstijd op de meest langdradige wijze overwogen werd Hoe iets niet te doen. Het is waar dat de troonrede bij de opening van zoo’n zittingjaar telkens weer inhield: Mylords en gentlemen, er zal veel arbeid van u gevergd worden; wees zoo goed uwe plaatsen in de beide Kamers in te nemen en te overwegen Hoe het niet te doen. Het is waar dat bij het sluiten van het zittingjaar de troonrede luidde: Mylords en gentlemen, u hebt vele maanden achtereen hard gewerkt, met liefde voor vorst en vaderland in uw hart nauwgezet overwogen Hoe het niet te doen en u zijt er in geslaagd die vraag afdoende te beantwoorden; de zegen des Allerhoogsten ruste op uwen arbeid, ü kunt heengaan. Dit alles is waar, maar het Circumlocutie-kantoor maakte het nog veel erger. Want het Circumlocutie-kantoor hield dit wonderlijke, zelfgenoegzame wiel van staatsmanswijslieid „Hoe iets niet te doen” dag in dag uit in beweging. Want het Oircumlocutie-kantoor was er dadelijk bij, om een of anderen onoordeelkundigen ambtenaar, die iets wilde doen of gevaar liep van iets te willen doen, met een minuut, een memorandum of een instructie duchtig op de vingers te tikken, zoodat de lust hem al heel spoedig verging. Deze geest van nationale werkzaamheid leidde er toe, dat het Ciroumlocutie-kantoor zich met alle dingen bemoeide, die gedaan moesten worden. Werktuigkundigen, natuuronderzoekers, soldaten, matrozen, inzenders van verzoekschriften en memoriën, mensohen die grieven hadden, mensohen die grieven wilden herstellen, speculanten, menschen wier verdiensten onbeloond bleven, anderen wier wangedrag niet gestraft werd, allen zonder onderscheid werden begraven onder het papier een bijzondere soort met een narrekap als watermerk van het Circumlocutie-kantoor. Een groot aantal menschen ging in het Circumlocutie-kantoor verloren. Ongelukkigen, die verongelijkt waren, of het welzijn van het algemeen op het oog hadden oneindig beter maar dadelijk verongelijkt dan dit bittere recept op te volgen, waardoor zij het zeker zouden worden en na veel verloren tijd en veel zielsangst andere departementen ongedeerd verlaten hadden; die volgens de voorschriften door het eene overbluft, door een ander beetgenomen en door een derde afgescheept waren, werden eindelijk verwezen naar het Circumlocutie-kantoor en kwamen dan nooit meer voor den dag. Er werden bestuursvergaderingen over hen gehouden, secretarissen maakten notulen en stelden minuten op, commissarissen zaten over hen te wauwelen, klerken registreerden hen, schreven hen in, maakten aanteekeningen, openden rekening-couranten en zij zelf verdwenen. Kortom, alle regeeringsaangelegenheden gingen door het Ciroumlocutie-kantoor, behalve degene, die er nooit uitkwamen en dat waren er legio. Nu en dan werd het Ciroumlocutie-kantoor wel eens door booze geesten aangevallen, werden er in het Parlement vragen gedaan of moties ingediend door gemeene, onwetende volksmenners, zóó laag gezonken dat naar hunne meening de regeering moest nagaan „Hoe het wel te doen.” Dan stak de lord of de pair tot wiens taak het behoorde het C. k. te verdedigen, een sinaasappel in den zak en nam den geheelen dag in beslag om er tegen op te komen. Dan vertelde hij dien spreker, dat het C. k. in die zaak niet alleen geen blaam verdiende, maar lof en hemelhoog geprezen diende te worden. Een slag op den lessenaar. Dan wilde hij den spreker nog vertellen, dat ’t hem meer tot eer gestrekt, meer zijn goeden naam verhoogd, van zijn goeden smaak en zijn gezond verstand getuigd zou hebben er volgde nog een heele lijst van dergelijke algemeenheden, gepaard met slagen op den lessenaar indien hij het C. k. met rust gelaten en deze quaestie nooit te berde gebracht had. Dan keek hij eens met één oog dicht naar een of anderen vertegenwoordiger van het C. k. op de publieke tribune en wierp den spreker het rapport, dat het C. k. over de zaak had ingediend, voor de voeten. En dan gebeurde er een van de twee: of het C. k. had niets te zeggen en zei het, of het had iets te zeggen, waarvan de lord of de pair de eene helft verkeerd overbracht en de andere vergat; maar, hoe ’t ook liep, er was altijd eene verzoeningsgezinde meerderheid, die het O. k. gelijk gaf. In den loop van zijn langdurig bestaan was dit kantoor eene ware kweekplaats voor staatslieden geworden, zoodat verscheidene lords den naam hadden verworven van „een wonder van wijsheid,” alleen omdat zij zich aan het hoofd van het C. k. geoefend hadden in „Hoe iets niet te doen.” Wat de mindere priesters en misdienaren in dien tempel betrof, die waren verdeeld in twee klassen en, van den jongsten looper af, geloofde iedereen dat het C. k. eene instelling des Hemels was en het onverwoestbare recht had te doen wat het verkoos, of wel men zocht zijn heil in volslagen ongeloof en beschouwde het als de grootste plaag van het Engelsohe volk. De familie Barnacle had gedurende eenigen tijd aan het hoofd gestaan van het 0. k. De tak Tite Barnaole beschouwde zich tot op zekere hoogde als rechthebbende en nam het kwalijk, indien anderen dit in twijfel durfden trekken. De Barnaole’s waren eene aristocratische familie en eene talrijke familie. Zij was over tal van openbare ambten verdeeld en bekleedde allerlei openbare betrekkingen. Do natie had zware verplichtingen aan de Barnacle’s of de Barnacle’s tuin de natie, dit was nog niet uitgemaakt, want de Barnacle’s hadden hun eigen opinie en de natie ook. De Tite Barnacle, die op het tijdstip, waarop dit verhaal speelt, het meest te zeggen had in het 0. k., was iemand met meer bloed dan geld. Hij was een Barnacle en had dus zijn plaats ingenomen, en een goede plaats ook, en als een echte Barnacle had hij zijn zoon, Barnacle junior, ook een plaats bezorgd natuurlijk! Maar hij was door zijn huwelijk verbonden aan een tak van de Stiltalkings, die ,ook rijker aan bloed dan aan klin- | kende munt waren, en uit dit hu- j welijk waren gesproten Barnacle ju- | nior en drie dochters. De eischen, die mijnheer Tite Barnacle junior, de drie dochters, mevrouw Tite Barnacle, geb. Stiltalking en hij zelf aan zijne beurs stelden, waren oorzaak, dat elk kwartaal veel langer duurde dan hem wel gewensoht voorkwam, eene omstandigheid, die hij toeschreef aan ’s lands gierig- j heid. Op zekeren dag had Arthur denman voor de vijfde maal eene poging gedaan om mijnheer Tite Barnacle te spreken; bij vorige gelegenheden had hij achtereenvolgens op dien heer gewacht, in een hal, in een glazen kast, een wachtkamer «en een brandgang met zware brandkasten, waarin dat kantoor zijn wind bewaarde. Bij deze laatste gelegenheid was mijnheer Barnacle niet druk bezig met het hoofd van het kantoor, zooals bij vorige, maar afwezig. Evenwel, mijnheer Barnacle junior werd als een ster van mindere grootte aan den horizon zichtbaar verklaard. Olennam gaf den wensch te kennen zijne zaak met den heer Barnacle junior af te doen en vond dat jonge mensch bezig zijn kuiten te warmen bij zijns vaders haard, terwijl hij zijn ruggegraat steunde tegen den schoorsteenmantel. Het was een gezellige kamer, netjes gemeubeld zooals bij een deftig kantoor behoort, uiterst geschikt om ; een deftigen indruk te krijgen van den afwezigen Barnacle: een dik karpet, een met leder overtrokken lessenaar om aan te zitten en een andere om aan te staan; een reus- ; achtige fauteuil en een sierlijk haardkleed, het opzij geschoven I vuurscherm, de groote stapels pa- | pier, tallooze doozen met etiket- 1 ten, een doordringende lucht van leer en mahoniehout en over alles een bedriegelijk waas van „Hoe iets niet te doen.” De aanwezige Barnacle stond met Arthur Clennam’s visitekaartje in de hand; hij zag er jeugdig uit en had de donzigste kleine bakkebaardjes, die men ooit gezien heeft. Ook zijn kin vertoonde eenige nesthaartjes als een jong vogeltje en een medelijdend opmerker moest wél tot de overtuiging komen, dat hij ’t zeker heel koud zou hebben, als hij wat minder dicht bij den haard stond. Hij droeg een monocle aan een koordje om den hals, maar hij had, ongelukkig, zulke slappe oogkassen en zulke slappe, kleine oogleden, dat het glas niet wilde blijven zitten, maar telkens met een tik tegen de knoopen van zijn vest viel, waardoor hij even dikwijls in verlegenheid scheen te geraken. „O, ia, juist, wat ik zeggen wil. Ziet u, mijn vader is niet op het kantoor,” zei Barnacle junior, ~en zal vandaag wel niet terugkomen. Kan ik iets voor u doen?” (Tik. Monocle valt. Barnacle Junior schrikt en voelt en tast om zich heen, maar vindt niets.) „Heel vriéndelijk van u’, antwoordt Olennam, „maar ik zou gaarne mijnheer Barnacle spreken.” „Ja, juist, ziet ui ü hebt uw bezoek niet aangekondigd, is ’t wel V’ (Het oogglas is gevonden en zit nu weer in het oog zoolang het duurt.) „Neen.” „Ja, ziet u, wat ik zeggen wil .. . . zijn het dienstzaken?” (Tik. Oogglas valt. Baruacle junior is zóó druk aan het zoeken, dat Olennam het overbodig vindt te antwoorden.) „Betreft het misschien het .. .. tonnengeld .... of zoo iets V’ (Terwijl hij op het aat woord wacht, zet hij het glas met zooveel kracht in zijn oog, dat dit begint te tranen.) „Neen,” antwoordt Clennam, „het heeft niets met het tonnengeld te maken.” „Zijn het dan particuliere aangelegenheden 7” „Daar ben ik niet zeker van. Het betreft zekeren Dorrit.” „Kijk eens hier .... ik zal u eens wat zeggen .... U deedt beter mijn vader in zijn eigen huis een bezoek te brengen, als u dien kant eens uitkomt. Yier en twintig, Mews Street, Grosvenor Square. Mijn vader heeft een lichten aanval van jicht en moet daarom thuis blijven.” „Dank u. Ik zal er onmiddellijk heengaan. Goeden morgen.” Barnacle junior scheen door zooveel spoed uit het veld geslagen; hij had niet verwacht dat de bezoeker zoo spoedig zou heengaan.” „U bent er immers heel zeker van,” riep hij Clennam nog achterna, toen deze al bij de deur was, „dat het niet het tonnengeld betreft 1” „Heel zeker.” Na deze verzekering en zich zelf afvragende wat er wel gebeurd zou zijn als het wel het tonnengeld betroffen had, ging Clennam op weg om zijn onderzoek voort te zetten. Mews Street, Grosvenor Square was nu niet Grosvernor Square zelf, maar wel er dichtbij. Het was een afsohuwelijk straatje met hooge muren, stallen en mesthoopen, met zolders boven koetshuizen voor koetsiersfamilies, die er de bijzondere liefhebberij op nahielden kleeren te drogen. Aan het eind van de dood loopende straat woonden de voornaamste schoorsteenveger van die nette wijk en een handelaar in wijnflessohen en braadvet. De poppenkast stond gewoonlijk tegen den blinden muur uit te wanneer de bewoners, die hun middagmaal elders gebruikten, afwezig waren, en de honden uit de buurt schenen de straat voor sociëteit te gebruiken. Aan den ingang stonden echter twee of drie onaanzienlijke huisjes, die voor een bespottelijk hoogen prijs verhuurd werden, omdat ze nog tot de voorname buurt gerekend werden. Als er een leeg kwam dat gebeurde zelden want ze waren zeer in trek stonden ze geadverteerd als hoerenhuizen in het aanzienlijkste gedeelte van de stad, slechts bewoond door de élite van de beau-monde. Zoo iets was natuurlijk juist geschikt voor eene familie als de Barnacle’s, ofschoon zij de keuze hadden uit laat ons zeggen tien duizend andere woningen, die vijftig maal meer gemak aanboden voor een derde van den huurprijs. Mijnheer Barnaole vond zijn heerenhuis op dien aanzienlijken stand ontzettend ongeriefelijk en ontzettend duur, maar weet dit, evenals zooveel andere dingen, aan ’s lands schrielheid. No. 24, Mews Street, Grosvenor Square, waar Arthur Clennam nu voor stond, zag er al heel onooglijk uit; de gevel was uitgezakt, de vensters waren smal en laag, en het sousterrain leek wel een vochtig vestzakje. De lucht, die er uit opsteeg, deed denken aan een flesch met extract van stalgeuren en toen de knecht de voordeur opende, scheen het wel alsof hij de kurk uit de flesch trok. De knecht stond tot de knechts van Grosvenor Square als het huis tot de huizen van dat plein. In zijn soort was hij uitstekend, maar de soort was die van Mews Street. Hij droeg livrei, maar een vuile; kleur en soliditeit hadden blijkbaar geleden door de beknoptheid van de provisiekast. Olennam moest aan iets vuilgeels en weeks denken, toen hem de deur opengedaan en de flesoh onder den neus gehouden werd. „Wil u dit kaartje aan mijnheer Tite Barnacle geven en zeggen, dat ik zoo even mijnheer Barnacle junior gesproken heb en dat deze mij aanried mij hier aan te melden?” De knecht, die zooveel knoopen met het helmteeken van de Barnacles op zijn zakkleppen had, dat het scheen alsof hij zelf de brandkast was, waarin de familie-sieraden geborgen waren, bekeek het kaartje en zei: „Kom binnen. Er was eenig overleg noodig om dit te doen, zonder gevaar te loopen van in den kelder te vallen, waarvan de deur openstond. Evenwel, de bezoeker kwam ongedeerd binnen en stond nu op de deurmat. Aangezien de knecht nog eens herhaalde: „Kom binnen,” volgde de bezoeker hem. Aan de binnendeur van de hal scheen hem een tweede flesch, waarvan de kurk afgetrokken was, onder den neus te worden gehouden, gevuld met extract van het gootsteenwater. Na eenig gesohermutsel in de nauwe gang, veroorzaakt door den knecht, die de deur van een sombere eetkamer opende, meenende dat er niemand in was, tot zijn schrik het tegendeel bemerkte en in zijn verwarring achteruitliep en tegen den bezoeker aanbonsde, werd deze, terwijl men hem ging aandienen, in een achterkamertje opgesloten. Hij was daar in de gelegenheid zich een weinig op te frisschen met den geur uit beide flesschen te gelijk, terwijl hij het uitzicht had op een muur, op drie voet afstand van het lage venster, en kon peinzen over het aantal leden van de familie Barnacle, dat op de slerftelijsten moest voorkomen, na uit vrije keuze in zoo’n krot geleefd te hebben. Mijnheer Barnacle liet den bezoeker uitnoodigen boven te komen. In het salon, met den voet op een kussen wachtte hij hem af een levendig beeld van de kunst: „Hoe het niet te doen.” De gastheer had beter tijden gekend, toen het land nog niet zoo schriel was en het C. k. nog niet zoo getergd werd. Hij was bezig een witte das om zijn hals te binden op dezelfde wijze als hij strooken papier om dan hals van het land wond. Zijn halsboord en manchetten maakten een overweldigenden indruk evenals zijne stem en zijne manieren. Hij droeg een zwaren gouden horlogeketting met een heelen bundel zegels; zijne jas was zóó hoog toegeknoopt, dat hij er hinder van moest hebben, zijn vest evenzoo; er was geen plooitje in zijn pantalon en de laarzen knelden blijkbaar. Zijne geheele persoonlijkheid was deftig, massief, overweldigend en onhandelbaar. Het scheen wel dat hij zijn leven lang voor een portret van Sir Thomas Lawrence, gezeten had, ten einde diens voorkomen in alle opzichten na te bootsen. „Ga zitten, mijnheer Clennam,” sprak hij. Mijnheer Clennam ging zitten. „U hebt indien ik het goed begrijp getracht mij een bezoek te brengen aan het Circumlocutie hij sprak dit woord uit alsof het twintig lettergrepen had „kantoor?” „Ik ben zoo vrij geweest.” Mijnheer Barnacle boog met zekere plechtigheid het hoofd, alsof hij wilde zeggen: ~ik ontken niet dat het wel wat heel vrij is, maar ik sta u toe nog eens vrij te zijn en mij te vertellen wat u komt doen.” „Vergun mij u eerst mede te deelen,” hernam Olennam, „dat ik eenige jaren in China heb doorgebracht en dus hier een vreemdeling ben geworden; bovendien heb ik geen persoonlijk belang bij hetgeen ik u wensch te vragen.” Mijnheer Barnacle begon met de vingers op de tafel te tikken en alsof hij voor een vreemden schilder zat, die zijn portret ging maken, scheen hij tot zijn bezoeker te zeggen: „Indien u zoo goed wilt zijn de verheven uitdrukking op mijn gelaat te leggen, die er thans op ligt, zult u mij zeer verplichten.” „Ik heb in de Marshalsea-gevangenis een gijzelaar gevonden, Dorrit genaamd, die daar al heel veel jaren verblijf heeft gehouden. Ik wensch de verwarde zaken van dien gevangene nauwkeurig te onderzoeken, ten einde hem, indien het mogelijk is, uit zijn treurigen toestand te verlossen. Men heeft mij den naam Tite Barnacle genoemd als een persoon van grooten invloed op de schuldeischers. Heeft men mij juist ingelioht?” Aangezien het een van de grondbeginselen van het C. k. was, om, op welke vraag ook, nooit een rechtdoor-zee antwoord te geven, antwoordde mijnheer Barnacle: ~De mogelijkheid is niet uitgesloten.” „Mag ik vragen: tenbehoevevan.de Kroon of als particulier persoon'.'” „Het C. k. mijnheer,” hernam mijnheer Barnacle „mag wellicht den raad hebben gegeven, dat eene vordering van Staatswege op eene firma oi een compagnieschap, waartoe die persoon behoorde, langs wettelijken weg ingevorderd zou worden. Het is mogelijk dat die zaak langs offioieelen weg het C. k. bereikt heeft met verzoek om consideratie en advies. Dat departement kan een minuut hebben opgemaakt en daarin van advies hebben gediend.” { „Ik vermoed dat het zoo iets wel geweest zal zijn.” „Het C. k.,” hernam mijnheer Barnacle, „kan niet verantwoordelijk gesteld worden voor ieders vermoedens.” „Mag ik zoo vrij zijn u te verzoeken mij mede te deelen, hoe ik officieele inlichtingen zou kunnen verkrijgen aangaande den werkelijken stand van die zaak?” „leder lid van het .... publiek,” antwoordde mijnheer Barnacle, den naam van dat gemeene lichaam met bepaalden afkeer uitsprekende, alsof het zijn natuurlijke vijand was, „kan bij wijze van memorie een verzoekschrift indienen bij het C. k. De formaliteiten, die daarbij in acht genomen moeten worden, kunt u vernemen aan de afdeeling waartoe dat behoort.’1 „Welke is die afdeeling?” „Daarvoor moet ik u verwijzen,” antwoordde mijnheer Barnacle, terwijl hij schelde, „naar het departement zelf.” „Neemt u mij niet kwalijk ” „Het departement ffctaat open voor het.. . publiek” dit woord wekte telkens mijnheer Barnacle’s verontwaardiging op .. . „als het publiek den officieelen weg maar volgt en de officieele vormen maar in acht neemt. Doet het .... publiek dit niet, dan heeft het .. . publiek dit aan zich zelf te wijten.” Mijnheer Barnacle maakte na deze woorden een stijve buiging, alsof hij zich gekrenkt voelde als heer des huizes, in zijn ambt en als bewoner van zoo’n fatsoenlijk huis, en Clennam maakte ook een buiging en stond eenige oogenblikken later, met behulp van den vuilen knecht, in Mews Street. Zoo ver gekomen besloot hij, als eene oefening voor zijn volhardingsvermogen, nogmaals naar het C. k. te gaan en te zien of hij daar wijzer kon worden. Hij gaf daarom weer een kaartje af voor mijnheer Barnacle junior, maar de portier, die achter een scherm in de hal gewreven aardappelen met vet zat te eten, scheen het heel kwalijk te nemen dat hij nog eens terugkwam. Evenwel, Olennam werd nogmaals tot den heer Barnacle junior toegelaten en vond dat jonge mensoh nu bezig zijne knieën te zengen en zich tot vier uur te vervelen. „Kijk nu eens aan .. . wat ik zeggen wil ... u bent duivels vasthoudend,” zei Barnacle junior achterom kijkende. „Ik zou gaarne weten .. . „Kijk eens hier Waarachtig, u moet hier niet komen en zeggen dat u iets weten wilt, weet u,” vermaande de heer Barnacle junior, terwijl hij zich omkeerde en het oogglas in zijn oog plaatste. „Ik zou gaarne weten,” herhaalde ' Arthur Clennam, zich voornemende zoo kort mogelijk te zijn, „van welken aard de vordering is, die de Kroon heeft op een gijzelaar genaamd Dorrit.” „Kijk eens hier .. . wat ik zeggen wil ... u loopt wel wat héél hard van stapel. Goede hemel, u bent niet eens geroepen.” Het scheen nu ernst te worden. „Ik zou gaarne weten .. Arthur herhaalde zijne vraag. Barnacle junior staarde liem zóó lang aan, dat het oogglas uit zijn oog viel, zette het er weer in en begon hem weer aan te staren met hetzelfde succes. „U hebt het recht niet ons op zoo’n manier lastig te vallen,” zei hij op besluiteloozeu toon. „Kijk eens hier ... Wat bedoelt u eigenlijk? ü vertelde mij dat u niet wist of het eene publieke zaak is of niet.” „Ik heb nu de zekerheid verkregen dat het een publieke zaak is,” antwoordde Clennam, „en ik zou gaarne weten .. .” hij herhaalde zijne vraag nogmaals. Op Barnaole junior had dit geen andere uitwerking dan dat hij op dezelfde, slappe manier ook herhaalde; „Kijk eens hier ... Goede hemel, u moet maar zoo niet hier komen en zeggen dat u wat weten wilt, weet u 1” De uitwerking van deze woorden op Arthur Clennam was, dat hij zijn geheele vraag nog eens herhaalde en de uitwerking d a a rvan op Barnaole junior was, dat hij een wonderlijk beeld van sla,pheid en hulpeloosheid te aanschouwen gaf. „Ik zal u eens wat zeggen kijk eens hier u hadt beter gedaan u tot het secretariaat te wenden,” zei hij eindelijk en schelde, waarop de portier binnenkwam. „•! enkinson 1” zei Barnaole junior, „mijnheer Wobbler.” Arthur Clennam, die zich bewust werd, dat hij zich gewijd had tot de bestorming van het O. k. en nu moest doorstormen, werd door den portier naar de kamer van den heer Wobbler geleid. Hij trad er binnen en vond daar twee heeren, die tegenover elkaar aan een grooten, breeden lessenaar zaten; de eene was bezig een jachtgeweer met zijn zakdoek op te wrijven en de andere streek met een vouwbeen een portie jam op een snee brood. „Mijnheer Wobbler?” vroeg de bezoeker. Beide lieeren keken hem aan en schenen zeer verrast over zooveel onversaagdheid. „Hij ging dan,” vertelde de heer met het jachtgeweer, buitengewoon langzaam sprekende, „naar het buiten van zijn neef en nam zijn hond per spoortrein mee. Een pracht-hond 1 Toen hij in het hok gezet werd, vloog hij den portier aan en toen hij er uitgehaald werd, den conducteur. De neef had een zestal personen en een heelen troep ratten in een schuur bijeengebracht en stelde den tijd vast. Nu, de hond deed zoo uitstekend zijn plicht, dat de koop onmiddellijk gesloten werd en men begon op den hond te wedden. Maar toen de wedstrijd plaats zou hebben, werd er een of andere duivelsche kerel omgekocht, ja, mijnheer, omgekocht, want de hond was dronken gemaakt en zijn meester verloor.” „Mijnheer Wobbler?” vroeg de bezoeker. De heer met de marmelade vroeg, zonder op te kijken; „Hoe had hij den hond genoemd?” „Lovely,” antwoordde de ander. «Hij vertelde dat het dier sprekend leek op zijn oudtante, van wie hij moet erven. Vooral toen hg dronken was.” „Mijnheer Wobbler?” vroeg de bezoeker. Beide heeren bleven hartelijk zitten lachen; die met het jachtgeweer scheen over zijne inspectie van het wapen tevreden en liet het den ander kijken, die ook tevreden was, waarna hij de lade begon op te wrijven en daarbij zachtkens een deuntje floot. „Mijnheer Wobbler?’” vroeg de bezoeker. „Wat is er aan de hand?” vroeg eindelijk mijnheer Wobbler met den mond vol. „Ik zou gaarne willen weten...” Arthur Clennam deed werktuigelijk het geheele verhaal. „Kan u niet inlichten,” viel mijnheer Wobbler hem in de rede, al dooretende. „Nooit van gehoord. Niets er mee te maken. Informeer mijnheer Clive, tweede deur a-n-n de linker hand in de volgende gang.” „Dio zal misschien hetzelfde amtwoord geven.” „Heel waarschijnlijk. Ik weet er niets van,” zei mijnheer Wobbler. De bezoeker keerde zich om en had het vertrek reeds verlatep, toen de heer met het geweer uitriep; „Mijnheer! Hallo!” Clennam bleef staan. „Doe de deur achter u dicht. U laat ons hier duivels in den tocht zitten 1” De tweede deur links in de volgende gang was spoedig gevonden en in dat vertrek trof Clennam drie heeren aan; nommer één deed niets bijzonders, nommer twee deed niets bijzonders en nommer drie deed niets bijzonders. Toch schenen zij meer rechtstreeks betrokken te zijn in de werkelijke tenuitvoerlegging van het grondbeginsel van het departement, want daar was een tweede vertrek met een dubbele deur, waar de wijzen van het O. k. vergaderd waren en waarin met indrukwekkenden ernst stapels papier gebracht werden, telkens weer; één heer vooral, no. 4 dus, scheen het heel druk daarmee te hebben. „Ik zou gaarne willen weten,” begon Clennam en vertelde zijn zaak op denzelfden draaiorgel-toon. Aangezien no. 1 hem verwees naar no. 2 en deze naar no. 3, was hij driemaal in de gelegenheid het deuntje op te zeggen, alvorens hij tot no. 4 genaderd was, die het eigenlijke werk deed. En nu begon hij opnieuw. No. 4 was een levendig, knap, goed gekleed, aangenaam jongmensch een Barnacle, maar van den geestigen tak van de familie en zei heel vlot: „O, ik geloof dat u beter zoudt doen u zelf daarmee niet lastig te vallen.” „Mij zelf er niet mee lastig vallen?” „Neen, dat raad ik u zeer aan.” Dit was zod’n nieuw gezichtspunt voor Arthur Clennam, dat hij niet wist wat hij er op zeggen moest.” „ü kunt het doen natuurlijk. Ik kan u een aantal formulieren geven om in te vullen. Er zijn er hier genoeg, ü kunt er een dozijn van krijgen, als u wilt. Maar u zult er niet ver mee komen.’ „Zou het zoo’n hopeloos werk zijn? Neem mij deze vraag niet kwalijk; ik ben een vreemdeling geworden in Engeland. „Ik zal niet zeggen dat het hopeloos is,” antwoordde no. 4 met een vrijmoedigen glimlach. „Ik geef u alleen maar den raad u er niet mee in te laten. Maar u kunt het natuurlijk toch doen. Ik onderstel dat er een of ander contract niét is nagekomen, of zoo iets is ’t niet 1” „Ik weet het waarlijk niet.” „Nu! Dat kunt u onderzoeken. U kunt dan opzoeken welk departement bij dat contract betrokken was en bij dat departement alles vinden.” „Neem mü niet kwalijk, maar hoe kan ik dat opzoeken V' ,Wel ... ja, u moet liet wagen, dan ’ zullen zij ’t u wel ververtellen. U moet dan bij dit departement een memorie indienen in den wettigen vorm natuurlijk, maar die zult u wel vinden om aan dat andere departement toestemming te verzoeken eene memorie in te dienen. Als u die toestemming hebt en u krijgt die na eenigen tijd ongetwijfeld moet die memorie bij dat andere departement ingediend worden, ingeschreven bij dat departement, teruggezonden om bij dat departement geteekend te worden, en dan is het voor dat departement gereed. U kunt onderzoeken wanneer de zaak in al die phasen komt, door aan beide departementen navraag te doen tot men het u vertelt.” Clennam kon niet nalaten te zeggen: „maar is dit nu een manier om zaken af te doen?” Die vroolijke Jonge Barnacle had bepaald pret over zooveel eenvoud. Die verstandige jonge Barnacle wist heel goed dat het geen manier was. Die snaaksohe Jonge Barnacle had zich een particulier secretarispostje bij het O. k. veroverd, om bij de hand te zijn als er eens een vetter postje loskwam; maar hij zag volkomen goed in, dat het C. k. een politiek diplomatiek hocus pocus was, alleen maar bijzonder geschikt voor de groote lui om de kleine lui van zich af te houden. Die verrukkelijke Barnacle was, in één woord, op weg om een stncitsmnn te worden en van zich te laten spreken. „Wanneer de zaak met dat departement welk dan ook geregeld is,” ging de vroolijke jonge Barnaole voort, „kunt u van. tijd tot tijd u eens komen overtuigen hoe ’t er mee staat. U kunt dat ook langs dit departement laten doen. Wij moeten de zaak in handen stellen van een of ander departement, 'maar u moet zelf oppassen dat ze daar niet blijft liggen. Komt de zaak bij dit departement terug, dan kunt u hier nu en dan aankloppen. Blijft ze ergens liggen dan moet u prooeeren haar een stootje te geven. Schrijft u er over aan een ander departement langs dit departement, of aan dit departement langs een ander departement en u hoort er niets van, dan .. . doet u beter maar op te houden met schrijven.” Arthur Clennam keek alsof hij er niet veel van begreep geen wonder! „In elk geval,” zei hij, „ben ik n zeer verplicht voor uwe beleefdheid. „Volstrekt niet,” antwoordde die prettige jonge Earnacle. ~1 robeer het en zie hoe ’t u bevalt. Bevalt het u niet dan kunt u er elk oogenblik mee eindigen. U zoudt al voorloopig een pak formulieren kunnen meenemen. Geef mijnheer eens een paar dozijn formulieren! Na deze opdracht aan no. 3 nam die verrukkelijke jonge Barnacle een handvol papieren aan van no. 1 en 3 en ging daarmee het heilige der heiligen binnen, waar de presideerende machten van het C. k. troonden. Arthur Clennam stak de formulieren met een zucht in den zak en verliet langs de hooge steenen trap en door de lange steenen gang het gebouw, maar liep op de stoep tegen twee personen aan, die hem voor waren. In een van hen herkende hij plotseling zijn reisgenoot Meagles. Mijnheer Meagles had een hoog roode kleur – veel rooder nog dan in Marseille en hield een klein manneke bij den kraag van zijne jas vast, roepende: „Kom buiten, schelm die je bent, kom buiten!” Het was zóó onverwacht mijnheer Meagles daar te ontmoeten en vooral hem zoo bezig te zien, om zijn slachtoffer de deur uit te krijgen, dat Clennam eenige oogenblikken verrast bleef staan. Hij volgde echter, toen mijnheer Maegles met zijn vijand die er uitzag alsof hij geen vlieg kwaad zou kunnen doen de straat opging: weldra had hij hem ingehaald en klopte hem op den rug. Het driftige gelaat, waarmee mijnheer Meagles omkeek, nam onmiddellijk een veel zachtzinniger uitdrukking aan, toen hij zag wien hij voor zich had, en hij stak Clennam dadelijk de hand toe. „Hoe vaar je!” riep hij. „Hoe vaar je? Ik kom juist van het vasteland. Ik ben blij u te zien.” „En ik dat ik u weer ontmoet.” „Dank je, dank je.” „En mevrouw Meagles? En uw dochter?" „Allen in blakenden welstand. Ik wou alleen maar dat je mij in een koeleren toestand hadt aangetroffen.” Hoewel het volstrekt niet warm was zag mijnheer Meagles er zóó verhit uit, dat hij de aandacht trok van de voorbijgangers; vooral toen hij bleef staan tegen een ijzeren hek, zijn hoed afnam, zijne das losmaakte en zonder zich aan de publieke opinie te storen, zijn hoofd, hals en gezicht begon af te wrijven. „Ziezoo,” sprak hij, „dat helpt; nu ben ik wat af gekoeld.” „U schijnt u erg te hebben, opgewonden, mijnheer Meagles. Wat is er aan de hand?” „Wacht een oogenblik; dan zal ik het je vertellen. Heb je tijd om mee door het park te gaan?” „Zoo veel als u valt.” „Vooruit dan! Ja, je moogt hem wel eens aankijken.” Arthur had een blik geworpen op den persoon, dien mijnheer Meagles zoo bij den kraag had gehad. „’t Is wel iemand om eens naar te kijken.” —J Nu, veel was er niet aan te zien, noch aan zijn gestalte, noch aan zijne kleeding, want het was een' kort, vierkant mannetje met grijzend haar en diepe rimpels in het gelaat en op het voorhoofd, een denker, maar overigens een eenvoudig man. Het zwarte pak, dat hij droeg, zag er niet uit alsof het bij een eersten kleermaker vervaardigd was, en de man zelf deed denken aan een schranderen meesterknecht in een of ander handwerk. Hij had een brillenhuis in de hand, dat hij, terwijl er zoo over hem gesproken werd, telkens omdraaide, waarbij hij zijn duim gebruikte op een wijze, die men alleen ziet van menschen, gewoon om met gereedschap om te gaan. „Je blijft bij ons,” zei mijnheel Meagles op dreigenden toon. „Ik zal u voorstellen, vooruit maai-.” Clennam vroeg zich verbaasd af, terwijl zij den kortsten weg naar het park insloegen, wat die onbekende, die gehoorzaam meeging, wel gedaan kon hebben. Hij zag er volstrekt niet naar uit alsof hij be- trapt was op zakkenrollerij, noch als iemand die twistziek van aard ' was. Het was een stille, eenvoudi- j ge, kalme man, die geen enkele poging deed om te ontsnappen; wel scheen hij teneergeslagen, maar volstrekt niet beschaamd of berouwvol. Als hij een misdadiger was, dan was hij tevens een onverbeterlijke huichelaar; maar als hij dit niet was, waarom had mijnheer Meagles hem dan bij den kraag uit het Cir cumlo outie-kant oor gesleept? Clennam zag dat hij niet alleen moeite had om uit dien man wijs te worden; mijnheer Meagles had dit even goed, want hun gesprek vlotte niet en mijnheer Meagles keek hem telkens zoo zonderling aan, zelfs wanneer zij over de meest onverschillige dingen spraken. Toen zij eindelijk onder de hoornen waren bleef mijnheer Meagles plotseling staan en zei; JL wuu vu Ö " “ * „Mijnheer Olennam, wilt u zoo goed zijn dezen heer eens aan te kijken?” Zijn naam is Doyce, Daniël Doyce. „U zult niet willen gelooven dat deze man een beruchte schelm is, is ’t wel?” „Neen, zeker niet.” De vraag was heel geschikt om iemand verlegen te maken, nu de persoon in quaestie er bij stond. „Neen. Dat zult u ook niet. Daarvan ben ik overtuigd. U zult niet willen gelooven dat die man daar een misdadiger is, is ’t wel'!” „Neen.” „Neen. Toch is hij dat. Hij is een misdadiger. En waaraan zou hij zich schuldig gemaakt hebben? Moord, manslag, brandstichting, valschheid in geschrifte1, zwendelarij, inbraak, struikrooverij, diefstal, samenzwering, bedrog ? W aaraan, denk je 1” „Ik zou zeggen,” antwoordde Clennam, den glimlach op Daniël Doyce’s gelaat bespeurende, „aan geen van die misdaden.” „Zoo is het, maar .... hij is een uitvinder en hij heeft een poging gedaan om zijn eigen land van zijn vindingrijkheid te laten profiteeren. Dus is hij een misdadiger, mijnheer.” Arthur keek Daniël Doyce aan, die alleen maar even het hoofd schudde. ai;.UUVAWVI # „Deze Doyce, mijnheer,” ging mijnheer Meagles voort, „is smid en machinist; niet in ’t groot, maar iedereen weet dat hij een zeer talentvol man is. Ongeveer twaalf jaar geleden voltooide hij eene uitvinding, die voor land en volk zeer belangrijk is. Ik wil niet vertellen hoeveel geld ’t hem gekost, noch hoeveel jaren hij er aan gearbeid heeft, maar ongeveer twaalf jaar geleden bereikte hij zijn doel. Is 't niet twaalf jaar geleden, Doyce? Je zoudt je dood ergeren over dien man; hij klaagt nooit! „lets langer,” antwoordde Doyce. „Nog langer dus! Welnu, mijnheer Clennam, hij wendt zich tot het gouvernement en van dat oogenblik af is hg een misdadiger 1 Ja, mijnheer,” riep mijnheer Meagles, die groot gevaar liep zich weer even warm te maken als zoo straks, ~van dat oogenblik af hield hij op een rechtgeaard burger te zijn; hij werd beschuldigd en bedreigd als iemand, die een helsche misdaad had begaan. Hij is van dat oogenblik af een man, die vermeden, afgescheept, overdonderd, uitgelachen, door den eenen jongen of ouden welgeboren heer naar den anderen jongen of ouden welgeboren heer gekaatst en teruggekaatst moet worden; een man zonder recht op zijn eigen tijd en zijn eigen bezittingen, eenvoudig een vogelvrij verklaarde, van wien men zich volgens de wet kan af• maken, een man, dien men zoo lang mag vervolgen tot hij van t uitputting bezwijkt.” – -i • i • mminovri Na de ondervinding, door Clennam dien morgen opgedaan, was dit niet zoo moeilijk te begrijpen als mijnbeer Doyce onderstelde. „Sta daar nu niet met je brillebuis te spelen, Doyce,” riep mijnheer Meagles, „maar vertel aan mijnheer Clennam alles zooals je ’t aan mij verteld hebt.” „Het is zeker waar dat ik langzamerhand het gevoel gekregen heb,” begon de uitvinder, „van een misdadiger te zijn. Terwijl ik aan de verschillende ministeries mijn best deed zoo beleefd mogelijk te zijn, werd ik altijd meer of minder behandeld als iemand, die een ernstige misdaad heeft begaan. Ik heb het meer dan eens noodzakelijk gevonden ter wille van mijn goeden naam er op te wijzen, dat ik werkelijk niets gedaan had waarvoor ik naar Newgate moest gebracht worden, maar alleen een groote bezuiniging en verbetering wilde doen invoeren.” „Ziedaar nu 1” riep mijnheer Meagles. „Oordeel nu zelf of ik overdrijf! Nu zul je mij ook kunnen gelooven als ik u de rest van de zaak vertel.” Na dit preludium ging mijnheer Meagles voort met zijn verhaal, met dat onveranderlijke verhaal, dat zoo vervelend begint te worden; dat van-zelf-sprekende verhaal dat wij allen van buiten kennen. Hoe, na eindeloos aanmelden en correspondeeren, na eindelooze onbeschoftheden, domheden en beleedigingen de heeren een minuut opmaakten, no. 3472, waarbij den schuldige werd toegestaan op eigen kosten proeven te doen met zijn uitvinding. Hoe die proeven werden afgelegd in tegenwoordigheid van een raad van zes personen, waarvan er twee te oud waren om ze te zien, twee anderen te oud om ze te hooren, een vijfde te slecht ter been om er dichtbij te komen en de zesde te koppig om er naar te kijken. Hoe er nog- een aantal jaren verliepen met nog meer onbeschoftheden, domheden en beleedigingen. Hoe de heeren weer een minuut opstelden, no. 5103, waarbij zij de zaak verwezen naar het Circumlocutiekantoor. Hoe het C. k. na verloop van tijd de zaak in handen nam alsof ze gloednieuw was en men er nog nooit van gehoord had; en hoe het toen alles dooreenhaspelde, verknoeide en den uitvinder telkens weer emmers koud water over het hoofd wierp. Hoe de onbeschoftheden, domheden en beleedigingen met de tafel van vermenigvuldiging gelijken tred hielden. Hoe de uitvinding werd verwezen naar drie Barnacle’s en een Stiltstalkmg, die er geen verstand van hadden, die er nimmer iets van zullen begrijpen, die er het land aan kregen en er een rapport over uitbrachten, waarin zij de physisohe onmogelijkheid er van verkondigden. Hoe het C. k. in een minuut, no. 8740, verklaarde geen aanleiding te kunnen vinden om op de beslissing, waartoe de heeren gekomen waren, terug te komen? Hoe het C. k., na er opmerkzaam op gemaakt te zijn dat de heeren tot geen enkele beslissing gekomen waren, de zaak in de doofpot stopten. Hoe er dien zelfden morgen een laatste bijeenkomst had plaats gehad met het hoofd van het C. k. en hoe dat onbeschaamde hoofd had gezegd, dat het, alles wel beschouwd en onder de gegeven omstandigheden en de zaak van alle kanten bekijkend, zijne opinie was dat er twee dingen gedaan konden worden; of de zaak in de doofpot houden maar dan voor altijd, of haar opnieuw aanpakken en er van voren af aan mee beginnen. „Maar ik,’’ ging mijnheer Meagles voort, „als practisch man, nam, in tegenwoordigheid van dat eminente hoofd, Doyoe bij den kraag, vertelde hem dat het mij nu duidelijk was welk een verfoeilijke schelm en verraderlijke verstoorder van de vreedzame regeering hij eigenlijk was, en trok hem mee naar buiten. De portier heeft kunnen zien dat ik een practisch man ben, die de officieele waardeering van zulke personen op prijs stel; en daar zijn wij nu 1” Ware die vroolijke jonge Barnaole op dit oogenblik bij hen geweest, dan zou hij hun vermoedelijk verteld hebben, dat het C. k. alle functiën behoorlijk had waargenomen. De Barnacle’s toch hadden voor niets anders te zorgen dan zoo lang mogelijk op het schip van staat te blijven. Het schip uitrusten, lossen, schoonmaken, zou gelijk staan met hen te schrappen van de rol; zij zouden u zeggen dat zij maar éénmaal geschrapt konden worden en dat, indien het schip verging met hen er op, dit de zaak was van den uitkijker in den mast, maar niet de hunne. „Ziedaar,” vervolgde mijnheer Meagles, „nu weet je alles van Doyce. Maar wat niet geschikt is om mij te kalmeeren, dat is, dat je hem nu nog geen enkele klacht hoort uiten.” „U moet wel veel geduld hebben en veel zelfbeheersching,” zei Clennam, zijn nieuwen kennis verbaasd aankijkende. „Niet meer dan ieder ander,” antwoordde Doyce. „Goede Hemel!” riep mijnheer Meagles, „toch zeker meer dan ik!” Doyce glimlachte terwijl hij tot Clennam zeide: „U moet weten dat mijne ondervinding van die dingen niet bij mij zelf is begonnen. Ik had er nu en dan al eens een en ander van vernomen. Mijn geval is niets bijzonders. Ik ben niet slechter behandeld dan honderd anderen in gelijke omstandigheden dan alle anderen, zou ik bijna zeggen.” „Ik weet niet of ik daarin een reden tot troost vind in uw geval, maar ik ben voor u blij dat u ’t wel doet.” „Begrijp mij wel,” antwoordde Doyce op zijn bedaarde, kalme manier en met zjjn grijze oogen in de verte starende, alsof hij de voor hem liggende ruimte wilde meten, „ik zeg niet dat dit een belooning is voor al de moeite en den arbeid, voor al de gekoesterde hoop, maar het geeft toch eenige verlichting zelf te weten, dat men er op gerekend heeft dat het zoo zou gaan.” Hij sprak op de rustige, bezadigde manier, ietwat binnensmonds, die men veelvuldig aantreft bij werktuigkundigen, gewoon om met groote Juistheid te overleggen en te meten. Die manier behoorde bij hem evenals de lenigheid van zijn duim en de eigenaardige wijze, waarop hij nu en dan zijn hoed achteruit schoof, alsof hij een half voltooid werk zijner handen met aandacht bekeek en overdacht. „Teleurgesteld?” ging hij al wandelende voort. „Ja. Ongetwijfeld ben ik teleurgesteld. Gekrenkt? Ja. Ongetwijfeld ben ik gekrenkt. Maar zoo gaat het allen, die in dezelfde omstandigheden verkeeren .. „In Engeland,” voegde mijnheer Meagles er bij. „Natuurlijk bedoel ik in Engelang. „Als men met zijne uitvindingen naar den vreemde gaat ... ja, dat is wat anders. Daarom doen zooveel uitvinders dat ook.” Mijnheer Meagles begon weer warm te worden. „Wat ik bedoel is dat, afgescheiden van de vraag hoe de regeering zoo geworden is zij zoo is. Hebt u ooit gehoord van een plannenmaker of een uitvinder, die gehoor heeft gevonden bij de regeering, die niet ontmoedigd en mishandeld is?” „Ik kan er mij geen herinneren.” „Hebt u ooit gezien dat de Engelsche regeering vooraan stond, waar het een nuttige zaak gold? Hebt u ooit gehoord dat zij iemand aanmoedigde of zelve het voorbeeld gaf?” „Ik ben veel ouder dan mijn vriend,” viel mijnheer Meagles in en zal op deze vragen antwoorden: „Nooit.” „Maar wel hebben wij alle drie,” hernam de uitvinder, „menig voorbeeld gezien van haar onwrikbaar besluit om altijd mijlen en jaren bij anderen achter te blijven en onverzwakt te volharden bij het gebruik van dingen, die door anderen al lang afgeschaft en door betere vervangen zijn.” Dit waren zij volkomen eens. „Welnu, evenals ik weet wat een of ander metaal zal doen bij die en die temperatuur, of dit of dat lichaam onder dien of dien druk, kan ik ook weten als ik er maar over nadenk hoe deze groote lords en heeren zullen handelen in een geval als het mijne. Ik heb het recht niet verbaasd te zijn, terwijl ik nog een hoofd met hersenen op mijn schouders en een behoorlijk geheugen heb, dat ik behandeld ben als al mijn voorgangers. Ik had er niet mee moeten beginnen; ik ben genoeg gewaarschuwd.” Heze laatste woorden gingen met j een hartgrondigen zucht gepaard en toen stak hij zijn brillenhuis in den . zak en hernam: „Dat ik niet klaag, ; mijnheer Clennam, komt, omdat ik ( ook dankbaarheid gevoel en wel aan i onzen gemeenschappelijken vriend. ( Hoe dikwijls en op hoe velerlei c wijzen heeft hij mij gesteund!” ( „Onzin,” zei mijnheer Meagles. t Alle drie bewaarden nu eenigc minuten het stilzwijgen en Arthur Clennam kon niet nalaten Daniël Doyce eens van ter zijde aan te kijken. Hoewel het blijkbaar niet in zijn karakter lag te morren en hij dit ook naliet uit eerbied voor zijn eigen zaak, wel wetende hoe onvruchtbaar dit zou zijn, was het toch duidelijk te zien dat de vergeefs aangewende pogingen hem ouder, ernstiger en armer hadden gemaakt. Arthur kon niet nalaten te denken hoe gelukkig Doyce zich gevoeld zou hebben, indien hij bij de heeren, die wel zoo goed waren het bestuur van ’s lands zaken in handen te nemen, een lesje genomen had in de manier: „Hoe iets niet te doen.” Mijnheer Meagles had' ruim vijf minuten noodig om weer wat af te koelen. „Kom, kom!” zei hij eindelijk. „Wij kunnen de zaak niet beter maken door er ons over te ergeren. Waar ga je heen, Dan?” „Ik ga naar de fabriek.” ~Jn u. dan gaan wij allo drie in dezelfde richting, is ’t niet, Olennam? Je zult wel niet afgeschrikt worden door den naam Bloedend-Hart-Hof, waar de fabriek ligt?” „Bloedend-Hart-Hof ?” zei ° Clennam. „Daar moet ik ook heen.” ~Zooveel te beter, ’ riep mijnheer Meagles. „Vooruit dan maar.” Terwijl zij voort wandelden kwam zeker bij een van het drietal, zoo niet bij alle drie, de gedachte op, dat het Bloedend-Hart-Hof eigenlijk geen passende bestemming was voor iemand, die in offioieele correspondentie geweest was met lords en Barnacles en misschien wel het zonderlinge voorgevoel had, dat Brittannië zelve ten eenigen tijde een onderkomen zou zoeken in het Bloedend-Hart-Hof, wanneer het aan het Oircumlocutie-kantoor den vrijen teugel liet. HOOFDSTUK XI. Een late, sombere herfstavond in het dal der Saone. De rivier weerkaatste de wolken zooals een beslagen spiegel in een vochtig vertrek een beeld weergeeft, en de lage oevers hingen er hier en daar overheen, alsof ze half nieuwsgierig, half bevreesd waren om hunne donkere schaduwen op het water te zien. De uitgebreide vlakte om Chalons lag als in een zwaarmoedigen droom; hier en daar doemde een rij populieren op in den gloed der ondergaande zon, als om de eentonigheid te breken. Het was nat, treurig, eenzaam langs de oevers der Saone en de avond viel snel in. De eenige figuur in het landschap was een man, die zich langzaam voortbewoog in de richting van Chalons. Hij deed aan Kain denken, zoo eenzaam en verlaten zag hij er uit. Met een ouden knapzak van schaapsvel op den rug, een ruwen knoestigen stok, in het bosch gesneden, in de hand; bemodderd, met pijnlijke voeten, afgesleten schoenen en slobkousen, ongekamde haren en baard; de jas, die hij over den schouder droeg, en al zijn kleeren doortrokken van den regen; met moeite voortstrompelend, keek hij alsof de wolken zich haastten van hem weg te komen, alsof het huilen van den wind en het ritselen van het gras op hem gemunt waren, alsof het geheimzinnige kabbeien van het water stemmen waren, die hem golden, alsof de buiige herfstavond door hem verstoord werd. Gemelijk, huiverend wendde hij den blik nu eens naar dezen dan naar genen kant en soms bleef hij staan en keek achterom en in het rond. En dan sukkelde hij weer voort, zwoegend en mompelend: „Komt er geen einde aan die duivelsohe vlakte I Vervloekte steenen, die snijden als messen! Vervloekte duisternis en kou! Ik haat je!” .. . O, hij had ze alle dien haat wel willen doen gevoelen in den toornigen blik, dien hij om zich heen wierp als hij ’t maar gekund had I Hij strompelde verder, bleef weer staan en tuurde in de verte. „Ik sta hier, hongerig, dorstig en vermoeid en die domkoppen, daarginds waar die lichten schijnen, eten en drinken en zitten lekker bij het vuur. Mocht ik je stad maar eens plunderen, dan zou ik het je wel betaald zetten, brave jongens!” Maar al liet hij de stad zijne tanden zien en al dreigde hij haar met de vuist, zij kwam niet dichterbij en de man had nog meer honger en dorst en was nog vermoeider, toen hij eindelijk den voet op de ongelijke straatsteenen zette en overal rondkeek. Daar was het logement met de koetspoort en de smakelijke etens lucht; hier het café met zijn verlichte vensters en het rammelen van domino-steenen; ginds de stoffenverver met de strooken rood laken op den deurpost; daar de zilversmid met zijn alta.nrversierselen, de tabakswinkel, waaruit een levendig troepje soldaten te voorschijn kwam, allen met een pijpje in den mond; dan de vuile, stank verspreidende goten, de hoog opgeladen diligence met zes grijze paarden met opgebonden staart . . . maar nergens een herberg voor een vermoeiden reiziger. Om die te vinden moest hij den hoek omslaan, daar waar de koolbladeren het dikst lagen om de openbare pomp, waar op dit late uur nog vrouwen water kwamen halen. Daar, in een achterstraatje vond hij er een; De Dageraad. Gordijnen ontrokken het inwendige van De Dageraad aan de blikken van den reiziger, maar het scheen daar binnen licht en warm te zijn en een goed leesbaar uithangbord verkondigde dat men daar biljarten kon, dat er eten, drinken en logies te krijgen waren voor reizigers te voet en te paard, en ook wijn en likeuren. De man deed de deur open en strompelde binnen. Bven raakte hg met een vinger den rand van zijn verkleurden, slappen hoed aan, als begroeting van de weinige mensohen, die in de gelagkamer zaten. Twee speelden domino aan een van de tafeltjes ; drie of vier zaten er om de kachel te praten en te rooken; het biljart werd op dit oogenblik niet gebruikt; de waardin zat achter haar kleine toonbank tusschen hare likeurflesschen met haar raadselachtigen inhoud, haar mandjes met cakes en den blikken bak met glazen, te naaien. De reiziger liep naar een onbezet tafeltje in een hoek achter de kachel en legde knapzak en jas op den vloer naast zich. Toen hij zich na deze bezigheid oprichtte, stond de waardin naast hem. „Kan ik hier blijven slapen, madame ?” „O, heel goed,” antwoordde zij met eene hooge, zangerige stem. „Goed. Kan ik ook wat te eten krijgen?” „Zeker.” „Vlug dan, madame, alstublieft. Wat te eten zoo spoedig als u kunt, en dadelijk een ïlesch wijn. Ik ben uitgeput.” „Het weer is erg slecht,” zei de waardin. „Vervloekt weer.” „Een langen weg gehad?” „Vervloekt laag.” Hij was bijna te schor om te spreken en liet het hoofd op zijne hand rusten tot de flesch wijn gebracht werd. Na zijn kleine glas twee malen gevuld en leeggedronken te hebben brak hij een stuk van het groote brood af, dat te gelijk met een soepbord, zout, peper en olie, een tafellaken en een servet op het tafeltje neergelegd was, steunde den rug tegen den muur, strekte de beenen over de bank uit en begon rustig te kauwen tot het maal gereed was. Het groepje om de kachel had het gesprek een oogenblik gestaakt en alle aandacht aan den nieuwen bezoeker gewijd. Maar de tijdelijke stoornis, die een binnenkomende vreemdeling bij zoo’n gelegenheid veroorzaakt, was nu weer voorbij; men keek niet meer naar hem en zette het gesprek voort. „Dat is de ware reden,” zei een hunner, die blijkbaar een verhaal gedaan had, „dat is de ware reden waarom men zei dat de duivel losgelaten was.” De spreker was koster en bracht altijd iets van het gezag van de kerk in het gesprek vooral wanneer de duivel ter sprake kwam. De waardin, die haar echtgenoot, tevens kok in De Dageraad, de noodige aanwijzingen voor den maaltijd van den vreemdeling gegeven had, zat nu weer kalm achter haar toonbank te naaien. Zij was een keurig net, klein vrouwtje en nam nu en dan hoofdschuddend, soms lachend deel aan het gesprek bij de kachel, zonder echter van haar werk op te kijken. „Hemeltjelief,” sprak zij, „toen de boot van Lyon aankwam en de tijding meebracht, dat de duivel werkelijk in Marseille losgelaten was, sloegen sommige lafbekken daar geloof aan. Maar ik? Neen, hoor, ik niet.” „U hebt altijd gelijk, Madame,” viel de lange koster in. „U waart zeker hevig vertoornd op dien man, Madame ?” „Ja, natuurlijk!” riep de waardin, met groote oogen van haar werk ópkijkende, „natuurlijk!” ,sHii was een slechte kerel.” „Een ellendeling, die wel verdiende waaraan hij nu ontsnapt is. Zooveel te meer zelfs.” „Wacht nu eens, Madame! Laat eens zien/’ antwoordde de koster, zijn sigaar tusschen de lippen verschuivende om beter te kunnen praten. „Misschien is het zijn ongelukkig noodlot geweest. Wellicht was hij het slachtoffer van de omstandigheden. Het is altijd mogelijk, dat er iets goeds in hem was of nog is, als men het maar weet te vinden. De philosophische philanthropie leert . . ..” Het gezelschap om de kachel bracht luide bezwaren in tegen deze geleerde uitdrukking. Zelfs de beide dominospelers keken op van hun spel, als wilden zij protest aanteekenen tegen het uitspreken van zulke woorden in De Dageraad. „Houd op met je philantropie,” riep de waardin lachend, terwijl zij heviger dan ooit het hoofd schudde. „Luister eens. Ik ben een vrouw, ik. Ik weet niets van philosophische philantropie, maar ik weet wat ik gezien heb in de wereld waarin ik zelf leef. En nu zal ik u eens vertellen, mijn vriend, dat er mensohen zijn mannen zoowel als vrouwen, helaas, ook vrouwen die niets in zich hebben dat goed is ... niets. Dat er menschen zijn, die men zonder zich te bezondigen mag verachten. Dat er menschen zijn die men behandelen moet als vijanden van het menschendom. Dat er menschen zijn, die geen hart hebben en als wilde dieren afgemaakt en uitgeweid moesten worden. Er zijn er maar weinig, hoop ik, maar ik heb er in de wereld en zelfs hier in De Dageraad ontmoet. En ik twijfel er niet aan of die man hoe heet hij ook weer 1 is er zoo een. Op mijn woord! Als uw philosophische philanthropie iemand aan de genade van zulk volk overlevert, door ze met woorden of daden of met beide te helpen, houd ze dan maar buiten de deur van De Dageraad, want dan is ze geen cent waard.” Intusschen had zij de soep aangenomen van haar man en toen zij die op het tafeltje zette, veranderde de vreemdeling zijn houding, terwijl hij zijn knevel tot den neus optrok en den neus op den knevel liet zakken. „Nu,” zei de eerste spreker, „laat ons op ons onderwerp terugkomen. Afgescheiden van al dat geredeneer, het was omdat die man vrijgesproken werd, dat de menschen in Marseille zeiden dat de duivel los was. Dat was de bedoeling, anders niets.” „Hoe heet hij ook weer!” vroeg de waardin. „Birand, is ’t niet .'” „Rigaud, Madame,” antwoordde de koster. „Juist! Rigaud!” De soep werd gevolgd door een schaaltje vleesch en. dit door een schoteltje groente. Alles wat voor hem neergezet werd, at hij op, dronk de flesoh leeg, bestelde nog een glas rum en rookte bij de koffie een sigaret. Toen hij verzadigd was werd hij overmoedig en begon mee te praten over koetjes en kalfjes, maar op een toon van meerderheid. Het is mogelijk dat het gezelschap nog andere afspraken had of zijn minderheid begon te voelen, hoe ’t zij, de mannen verdwenen een voor een en aangezien zij niet door andere vervangen werden, lieten zij den vreemdeling in het bezit van de gelagkamer. De waard was in de keuken bezig, de waardin druk aan het werk en de verzadigde reiziger zat bij de kachel te rooken en zijne doorgeloopen voeten te warmen. „Pardon, madame ... die Biraud . . „Rigaud, monsieur.” „Rigaud. Nogmaals pardon die man heeft uw ongenoegen opgewekt, is ’t niet?” De waardin, die een oogenblik gedacht had: „wat een knappe man” en een oogenblik later; „wat een gemeen uiterlijk,” helde sterk naar dit laatste oordeel over toen zij zag hoe hij zijn knevel optrok naar den neus. Rigaud, vertelde zij, was een misdadiger, die zijne vrouw vermoord had. „Sacristi! Dat is wel een misdadiger! Maar hoe weet u dat?” „Dat weet de heele wereld.” „Hal En toch liet de justitie hem loopen?” „Monsieur, de justitie kan geen bewijzen genoeg vinden. De wet sprak hem dus vrij. Toch weet iedereen dat 1 lij ’t deed. Het volk wist het zóó goed, dat het weinig gescheeld heeft of het had hem aan stukken gescheurd.” rZeker omdat ze allemaal zoo goed overweg kunnen met hun eigen vrouw. Haha!” De waardin keek hem nog eens goed aan en werd in haar laatste oordeel bevestigd. Toch had hij mooie, blanke handen, die hij gaarne liet kijken. Nu aarzelde zij weer. „Vertelde u, of werd het door een van die heeren verteld wat er van hem geworden was, Madame?” De waardin schudde het hoofd. „Er is in De Dagraad verteld dat men hem voor zijn eigen veiligheid in de gevangenis gehouden had; zoo stond er in de couranten. Hoe dit nu zij, hij heeft zijn verdiende loon niet gekregen en dat is erg jammer.” De gast zat, zijn laatste sigaret rockende, naar haar te kijken en zij zelve boog het hoofd over haar werk. Er lag een uitdrukking in zijn oogen, die vermoedelijk haar twijfel opgeheven en haar tot het besliste oordeel gebracht zou hebben, dat hij een gemeen gezicht had. Toen zij opkeek was die uitdrukking verdwenen. De hand streek zachtkens den knevel glad. ~Ik zou gaarne naar bed gaan, Madame.” „Opperbest, monsieur. Hola, man! Mijn man zal u den weg wijzen. Er is nog een reiziger, maar die is al heel vroeg naar bed gegaan, omdat hij zoo moe was; het is echter een groote kamer met twee bedden; er is plaats genoeg voor twintig.” Dit alles vertelde de waardin uit De Dageraad op haar zangerigen toon, nu en dan er tusschen in roepende: „Hola, man!” Eindelijk antwoordde de „man” en vertoonde zich om den hoek van de gangdeur, met zijn koksmuts op. Hij stak een kaars aan en ging den reiziger voor naar boven; deze nam zijn jas en zijn knapzak op en wensohte de waardin een goeden nacht, waarbij hij den wensch uitsprak haar den volgenden morgen in welstand te zullen terugzien. Het was een groote kamer met een houten vloer, die erg veel splinters had, ongeverfde balken in de zoldering en twee bedden tegen den wand. Hier zette de „man” den kandelaar neer, keek den gast, die zich over zijn knapzak bukte, van ter zijde aan en bromde iets als: „Het bed aan den rechterkant,” waarna hij hem alleen liet. Yermoedelijk was de waard een goed gelaatkundige en had hij al lang bij zich zelf uitgemaakt, dat die reiziger een gemeene tronie had. De gast keek minachtend naar het heldere maar grove linnen, nam op den stoel, die bij het bed stond, plaats en begon zijn geld na te tellen. „Een mensch moet toch eten,” mompelde hij, „maar de duivel mag mij halen als ik morgen niet op kosten van een ander eet.”' Terwijl hij daar zoo zat, werd zijne aandacht gevestigd op de regelmati- | ge ademhaling van zijn slaapgenoot. | De man was warm toegedekt en had het witte gordijn aan het hoofden- | einde toegetrokken, zoodat men hem | wel kon hooren maar niet zien. Die | regelmatige ademhaling echter, die j al maar doorging, terwijl de ander ; schoenen en slobkousen uittrok, jas en das op den stoel legde, begon eindelijk diens nieuwsgierigheid te prikkelen. Hij sloop daarom wat dichterbij, nog wat dichterbij, tot hij eindelijk bij het bed van den slaper stond. Toch kon hij diens gelaat nog niet zien, want het laken lag er overheen. De ademhaling ging intusschen even regelmatig door, zoodat hij het waagde het laken zachtjes op te lichten. O, wat deed die verraderlijke, mooi gevormde hand het zachtjes I „Groote góden!” fluisterde hij een stap achteruit doende, „’t is Cavalletto 1” De kleine Italiaan, vermoedelijk in zijn slaap voelende dat er iemand bij zijn bed stond, staakte zijn geregelde ademhaling en opende met een diepen zucht beide oogen. In het eerste oogenblik was hij nog niet wakker, want hij keek zijn ouden gevangenisgenoot rustig aan, maar in het volgende sprong hij met een kreet van verbazing en ontsteltenis uit zijn bed. „St! Wat is er? Wees kalm! Ik ben het. Je kent mij toch?” sprak de andere op fluisterenden toon. Maar Jean Baptist staarde hem met wijd geopende oogen aan, mompelde allerlei verwarde zinnen door elkander, kroop bevend in een hoek van de kamer, trok fluks zijn broek aan, en zijne jas met beide mouwen om zijn hals bindende, scheen hij niets liever te doen dan door de deur te ontsnappen; maar zijn oude kameraad was hem voor en plaatste zich in zijn volle lengte tegen de deur. „Cavalletto! Word toch wakker, kameraad I Wrijf je oogen eens uit en kijk mij eens aan. Maar noem mij niet bij mijn vroegeren naam noem mij Lagnier, versta je, Lagnier.” Jean Baptist, de oogen zoo wijd mogelijk geopend, maakte een aantal van die nationale, achterwaartsche bewegingen met den rechter voorvinger in de lucht, alsof hij besloten was gedurende de rest van zijn leven alles te ontkennen wat de andere ooit zou willen te berde brengen. „Cavalletto! Geef mij een hand. Je kent Lagnier, den gentleman. Geef de hand aan een gentleman.” Onderworpen als altijd en nog lang niet vast op de beenen kwam hij vooruit en legde zijne hand in die van zijn minzamen meester. Monsieur Lagnier lachte en na de hand even gedrukt te hebben, liet hij haar los. „Dus u bent niet ” stotterde Jean Baptist. „Niet onder de guilliotine geweest. Neen, kijk maar!” riep Lagnier, zijn hoofd met een ruk omdraaiende, „zoo vast als het jouwe.” Er voer een huivering langs zijn rug, toen Jean Baptist de kamer rondkeek om zich te vergewissen waar hij was. Zijn meester nam deze gelegenheid waar om den sleutel uit de deur te trekken, waarna hij op zijn bed ging zitten. „Kijk,” sprak hij, „schoenen en slobkousen in de hoogte houdende, „dat ziet er mooi uit voor een gentleman! Maar je zult eens zien hoe spoedig daar verbetering in komt. Ga hier nu eens zitten. Neem je oude plaats weer in.” Jean Baptist, nog alles behalve gerustgesteld, zat naast het bed op den vloer, en bleef zijn meester voortdurend aankijken. „Zoo is ’t goed,” zei Lagnier. „Nu kunnen wij ons voorstellen dat wij weer in die helsclié spelonk zitten, hé ? Hoe lang is ’t geleden dat je ontslagen bent ?” „Twee dagen na u, meester.” „Wat doe je hier?” „Ik kreeg de waarschuwing mee daar niet te blijven en dus verliet ik de stad onmiddellijk en sinds dien tijd heb ik gezworven. Ik heb van alles zoo wat bij de hand gehad te Avignon, te Pont Esprit, te Lyon, op de Rhone en op de Saone. Al sprekende teekende hij de kaart van die streek met zijn door de zon verbranden vinger op den vloer. „En waar ga je nu heen?” „Waarheen?” „Ja . . . Jean Baptist scheen geneigd een ontwijkend antwoord te geven, maar wist niet hoe. „Bij Bacchus!” riep hij eindelijk, als werd hij gedwongen een antwoord te geven, „ik heb er over gedacht naar Parijs, misschien wel naar Engeland te gaan.” „In vertrouwen, Cavalletto, vertel ik je dat ik ook naar Parijs en misschien naar Engeland ga. Wij zullen samen gaan.” De kleine man knikte en liet zijn tanden zien, maar toch. scheen hij niet overtuigd dat deze afspraak erg naar zijn zin was. „Wij zullen samen gaan,” herhaalde Lagnier. „Je zult eens zien hoe spoedig ik mij zelf dwingen zal voor een gentleman aangezien te worden en dat zal jou geen windeieren leggen. Afgesproken? Gaan wij samen?” „Zeker, zeker.” „Dan zul je nog voor ik ga slapen hooren .... in een paar woorden, want ik verlang naar bed hoe ik nu hier voor je sta als Lagnier. Onthoud het goed; ik ben Lagnier, niet die andere.” „Altro, altro! Niet Ri ” Nog eer Jean Baptist dien naam geheel kon uitspreken, had zijn kameraad de vuist al onder zijn kin en zijn mond met kracht gesloten. „Vervloekt! wat ga je beginnen? Wil je me laten steenigen en vertrappen? Zou jij gesteenigd en vertrapt willen worden? Ze zouden ’t doen! Verbeeld je maar niet dat ze mijn gevangeniskameraad zouden sparen, als ze met mij begonnen. Verbeeld je dat maar niet.” Toen hij de kin van zijn makker losliet lag er een uitdrukking in zijn oogen, die dezen kameraad de over- tuiging schonk, dat, mocht het ooit tot steenigen en vertrappen komen, hij wel zóó de aandacht op hem zou vestigen dat zijn vriend niet te kort kwam. Hij herinnerde zich wat een wereldburger die Lagnier was en hoe weinig onderscheid hij maakte. „Ik ben een man,” hernam Monsieur Lagnier, die door de maatschappij grievend beleedigd is, sinds je mij ’t laatst gezien hebt. Je weet dat ik fijngevoelig en dapper ben en dat het in mijn karakter ligt to willen heersohen. Hoe heeft de maatschappij deze hoedanigheden geëerbiedigd? Men heeft mij op straat uitgescholden. Men heeft mij moeten beveiligen tegen mannen en vrouwen, vooral tegen vrouwen, die met elk wapen, dat zij machtig konden worden, op mij aanvielen. Ik ben voor mijn eigen veiligheid in de gevangenis gezet ; de plaats waar ik gevangen zat, werd geheim gehouden uit vrees dat men mij er uit zou halen en in stukken scheuren. Ik ben op een kar buiten Marseille gebracht in ’t holle van den nacht en heb mijlen ver gereden, verborgen in het stroo. In de buurt van mijn eigen woning was ik niet veilig en met gebedeld geld in den zak heb ik mijlen achtereen afgelegd in het gemeenste weer, tot mijn voeten doorgeloopen waren hier, kijk hoe ze er uitzien! Zulke vernederingen heeft de maatschappij mij laten ondergaan, en dat iemand, die zulke hoedanigheden bezit. Maar de maatschappij zal mij dat vergoeden.” Hij zei dit alles op fluisterenden toon en met de hand half voor den mond- „Zelfs hier,” ging hij op denzelfden toon voort, „zelfs in deze gemeene herberg vervolgt de maatschappij mij. Madame belastert mij en de bezoekers belasteren mij. Mi), een gentleman met manieren en talenten, die hen versteld zouden doen staan! Maar het onrecht, dat de maatschappij mij heeft aangedaan, bewaar ik als een schat in mijn borst. ’ Jean Baptist, die onafgebroken naar de onderdrukte heesohe stem luisterde, antwoordde niets dan van tijd tot tijd „Zeker, zeker,” knikte nu en dan eens met het hoofd of kneep beide oogen dicht, alsof er tegen deze billijke aanklacht niets viel in te brengen en hij volkomen in zijn recht was. „Zet mijn schoenen daar neer,” ging Lagnier voort. „Hang mijn jas aan de deur op om te drogen. Neem mijn hoed.” De kleine man gehoorzaamde als een lam. „En dit is het bed, waartoe de maatschappij mij verwijst. Ha! Heel, heel goed I Terwijl hij zich in zijne volle lengte er op uitstrekte, met een gesoheurden doek om zijn misdadig hoofd, het eenige dat boven het laken uitstak, moest Jean Baptist nog eens denken aan hetgeen er bijna gebeurd was om dien knevel te beletten zoo omhoog en dien neus te verhinderen zoo omlaag getrokken te worden, als ze ook nu weer werden gedaan. „Uit den dobbelkoker van het noodlot weer in jouw gezelschap geschud, is ’t niet? Groote góden! Zooveel te beter voor jou. Jij zult er je voordeel mee doen. Ik zal lang slapen, laat mij dus morgen ochtend maar liggen-” . _ ..... Jean Baptist antwoordde dat hij zoo lang kon slapen als hij wilde en, na hem goeden nacht gewenscht te hebben, blies hij de kaars uit. Men zou kunnen onderstellen dat de Italiaan zich nu ging uitkleeden, maar hij deed juist het tegenovergestelde en kleedde zich aan, op zijn schoenen na. Toen hij dit gedaan had, ging hij op zijn bed liggen, met zijn jas nog om zijn hals gebonden, en sliep weldra in. Toen hij met schrik wakker werd, keek de dageraad al bij zijn naamgenoot naar binnen. Hij stond op, nam zijne schoenen in de hand, draaide den sleutel in de deur voorzichtig om en sloop de trap af. Niets was er beneden nog wakker dan d.e reuk van koffie, wijn, tabak en likeuren; de kleine toonbank van Madame zag er erg verlaten uit. Hij had echter reeds den vorigen avond de rekening betaald en dus niemand noodig .... niets te doen dan zijn schoenen aan te trekken, den ransel om te hangen, de deur te openen en weg te loopen zoo \lug hij maar kon. Dit plan gelukte. Deen beweging, geen stem werd gehoord toen hij de deur opende; geen misdadigerskop, met een gescheurden doek er om gebonden, keek uit het bovenste venster. Toen de zon met haar geheele schijf boven den horizon stond en vuur begon te slaan uit den eindeloozen modderigen straatweg met zijn beide eentonige rijen boomen, bewoog zich een zwarte stip langs den weg en door de plassen en die zwarte stip was Jean Baptist Cavalletto, ontvluchtende aan zijn meester. HOOFDSTUK XII, In het eigenlijke Londen, ofschoon aan den ouden, schilderachtigen weg naar een der aanzienlijkste voorsteden, waar zich in de dagen van William Shakespeaxe, dichter en tooneelspeler, koninklijke jachthuizen bevonden, al wordt de jacht daar nog slechts op menschen uitgeoefend, kon men het Bloedend-Hart-Hof vinden. Hoewel het zeer veel mist van zijn vroegeren rijkdom en grootheid, is daar toch nog een zweem van overgebleven. Twee of drie reusachtige groepen schoorsteenen en eenige groote, sombere kamers, die aan het lot van tusschenmuren en geheele vernietiging waren ontsnapt, gaven aan het Hof iets zeer eigenaardigs. Het was bewoond door arme menschen, die zich tusschen de overblijfselen hadden neergezet, zooals de Arabieren hunne tenten opslaan tusschen de verspreide steenen van de pyramiden, maar de bewoners waren het er allen over eens dat het Hof nog een eenigszins voornaam karakter droeg. Alsof de vooruitstrevende stad zelfs door den grond, waarop zij gebouwd was, in de hoogte was gestoken, was de grond om het Bloedend-Hart-Hof zóó opgehoogd, dat men eenige trappen moest afdalen, die vroeger niet noodig waren geweest, terwijl men aan het eind door een laag poortje in een doolhof van vuile straatjes kwam, die in allerlei kronkelingen naar de later aangelegde straat opliepen. Aan het einde van het Hof lag de fabriek van Daniël Doyce, waaruit meestal een hevig bonzen weerklonk als de slagen van een bloedend hart, doch van metaal op metaal. . Men was het in het Hof niet eens over het ontstaan van den naam. Het meer prozaïsche gedeelte van de bewoners hield zich aan de overlevering van een moord; de zachtmoedigen, zij, die op eenige phantasie aanspraak konden maken, en het geheele zwakkere geslacht sloegen meer geloof aan de legende van een jong meisje uit lang vervlogen dagen, dat door een wreeden vader gevangen gehouden was, omdat zij trouw bleef aan haar geliefde en niet wilde trouwen met den aanbidder, dien haar vader voor haar bestemd had. Volgens de legende had men 1 j haar altijd achter zeker venster kunnen zien zitten, waar zij een treu-L r'g minnelied zong, eindigende: i „Bloedend Hart, Bloedend Hart, ■ bloed maar voort,” totdat zij stierf, s Door degenen, die aan het moordverhaal de voorkeur gaven, werd beweerd, dat dit referein, naar oen gerucht wilde, vervaardigd was door een borduurster, die wat romantisch van aard was en nog in het Hof woonde. Nademaal alle geliefkoosde legenden gegrond moeten zijn op de liefde en aangezien er meer menschen verliefd worden dan moorden begaan iets dat, naar wij hopen, hoe slecht de mensohheid dan ook moge zijn, tot het eind van de wereld zal blijven voortduren bleef de meerderheid geloof slaan aan de legende van: Bloedend Hart, Bloedend Hart, bloed maar voort. Geen van beide partijen wilde geloof slaan aan de verzekering van oudheidkundigen, die in de buurt geleerde lezingen hielden en aantoonden, dat het Bloedend Hart eene heraldieke beteekenis en behoord had tot het wapen van de familie aan wie het Hof eenmaal in eigendom had toebehoord. En aangezien de zandlooper, dien zij elk jaar omkeerden, gevuld was met het grofste, aardachtigste zand, hadden de bewoners van het Bloedend-Hart-Hof reden te over, om zich niet te laten berooven van het enkele gouden korreltje poëzie, dat er tussohen glinsterde. Daniël Doyce, mijnheer Meagles en Arthur Clennam kwamen langs de trapjes het Hof binnen en tusschen open deuren aan weerszijden door, waarin kleine kinderen stonden met nog kleinere op den arm, bereikten zij den anderen uitgang, de poort. Hier bleef Arthur Clennam rondkijken naar de woning van zekeren Plornish, stuoadoor, wiens naam Daniël Doyce, geheel volgens Londensohe gewoonte, nog nooit gehoord had. Deze naam stond echter, zooals Kleine Dorrit gezegd had, duidelijk r genoeg boven een gewit poortje in r den hoek, toegang gevende tot een 1 gang, waar Plornish zijn ladders en kalkemmers bewaarde. Het laatste 1 huis in het Bloedend-Hart-Hof had < Kleine Dorrit gezegd en daar woon- 1 de hij ook. Het was een groot huis 1 door onderscheidene families bewoond, maar Plornish had de slimheid gehad op een der luiken een i hand te schilderen, waarvan de voorvinger, voorzien van een ring en een bijzonder lang gegroeiden nagel, er op wees dat Plornish de benedenvoorkamer bewoonde. Na met mijnheer Meagles afgesproken te hebben, dat hij hem een bezoek zou komen brengen, nam Arthur Olennam afscheid van de beide heeren, ging de woning binnen en klopte aan de deur van de voorkamer aan. Deze deur werd geopend door eene vrouw met een kind, op den arm, die haastig hare japon van boven diohthaakte. Deze vrouw was juffrouw Plornish en deze moederlijke handeling was er eene, die zij I jaren lang reeds dagelijks tallooze I malen moest herhalen. „Of Plornisli thuis was?” „Nu, mijnheer,” antwoordde juffrouw Plornisch, „om u de waarheid te zeggen, hij is er op uit om een karweitje te zoeken.” „Om u de waarheid te zeggen” was • eigenlijk een soort stopwoord van juf- i frouw Ploruish. Toch zou zij werkelijk onder alle omstandigheden zooveel mogelijk de waarheid zeggen, maar zij had zich dat stopwoord nu eenmaal aangewend. „Denkt u dat hij spoedig thuis zal komen, dat ik op hem kan wachten? „Ik verwacht hem al sinds een half uur elk oogenblik te zullen zien. Kom maar binnen, mijnheer.” Arthur ging de vrij donkere, kleine kamer binnen en nam plaats op den aangeboden stoel ,0m u de waarheid te zeggen, mijnheer,” zei juffrouw Plornish, „ik merk het heel goed op en vind het heel vriéndelijk van u.” Olennam begreep niet onmiddelli]k wat zij bedoelde en toen zij dit uit den blik waarmede bij baar aankeek, bemerkte, gaf zij een verklaring van baar woorden. „Er komen er hier niet veel, die het de moeite waard vinden hun hoed af te nemen,” vertelde zij. „Maar de mensohen denken daar meer van dan die andere mensohen wel weten.” Olennam. onaangenaam getroffen door de mededeeling dat zoo’n eenvoudige beleefdheid zoo ongewoon was, mompelde iets van: „was dat alles?” en boog zich te gelijkertijd naar een van de jongste kinderen dat op den vloer zat, om liet een tikje op de wang te geven, terwijl hij tevens vroeg boe oud die aardige jongen was? „Net vier jaar, mijnheer”. Hij is een aardige jongen, vindt u niet? Maar deze hier is dikwijls ziek.” Zij suste het kind op haar arm met o-roote teederheid, terwijl zij dit zeide. „ü neemt het mij toch niet kwalijk, mijnheer,” ging zij _ voort, „als ik u vraag of u misschien juist om een karweitje komt?” 1 Zij vroeg dit zóó dringend, dat als hij een huis het zijne had mogen noemen, hij het zeker een keer of ' tien zou hebben laten witten van ! den zolder en den kelder, liever dan l zooals nu „neen” te moeten zeggen. Hij zag haar gezicht betrekken terwijl zij een zucht smoorde en in het vuur keek. Hij merkte te gelijkertijd 1 op dat juffrouw Plornish nog een | jonge vrouw was, die er tengevolge j van haar armoede veel ouder uit: zag; armoede en de vele kinderen hadden haar uitgemergeld en al veel 1 rimpels in haar gelaat getrokken. i „Het schijnt wel,” hernam zij, „dat i de karweitjes de wereld uit zijn, of j onder den grond zijn gekropen. (Juf- frouw Plornish had, dit zeggende, alleen het stuoadoorsvak op het oog; van het Ciroumlocution-kantoor en de Barnacles wist zij niets.) „Is het zoo moeilijk werk te krijgen?” „Plornish vindt het zoo. Hij is erg ongelukkig; dat kan ik u verzekeren.” »Ja, wel was hij dat. Hij was een van de vele wandelaars langs den levensweg, die bezocht worden met bovennatuurlijke likdorens, zoodat het hun zelfs ónmogelijk is hunne kreupele mededingers" bij te houden. Gewillig, vlijtig, zachtmoedig, volstrekt niet dom, droeg Plornish zijn lot zoo gelijkmoedig als men maar kon verwachten, maar het lot was hem niet gunstig. Het gebeurde zoo hoogst zelden, dat iemand hem noodig had. het was zoo’n buitengewoon geval als men van zijn krachten gebruik wilde maken, dat zijn kinderlijke geest niet begrijpen kon waar het vandaan kwam. Hij nam het aan wanneer het tot hem kwam, verviel in allerlei moeilijkheden en kwam er ook weer uit, maar bij dat vallen en opstaan liep hij menige kneuzing op. » I® niet dat hij geen karweitjes zoekt, want dat doet hij altijd,” vertelde juffrouw Plornish, de wenk- , brauwen ontrekkende en tusschen do traliën van den haard eene oplossing van het raadsel zoekende, ~noch dat hij niet graag aan het werk gaat als hij er een heeft. O, neen, niemand heeft hem ooit hooren klagen als hij werk had.” En zoo was het in het heele Bloedend-Hart-Hof. Van tijd tot tijd vernam men aandoenlijke klachten over I gebrek aan werk sommige men- | i schen schenen dit buitengewoon kwa- i lijk te nemen, alsof zij er recht op i hadden en dan nog wel op hun eigen ] voorwaarden maar het Bloedend- 1 Hart-Hof, hoe bereid ook om te werken, had er niet het minste voor- , i deel van. De aanzienlijke oude familie, de Barnacles, had het veel ts druk met haar eigen belangen, om er zich iets van aan te trekken en, waarlijk, de zaak heeft ook niets te maken met haar taak om alle andere families, behalve de Stilstalkings de loef af te steken. Terwijl juffrouw Plornish zoo waardeerend over haar heer en meester sprak, kwam deze thuis. Een zachtaardig man van dertig jaar, met blozende wangen, rossige bakkebaarden, lange beenen, buigzaam in de knieën, een vrij onnoozel gezicht, gekleed in een wollen buis en van boven tot onder met kalk bespat. „Hier is Plornish, mijnheer.” 3j Ik kom om een oogenblik met u te praten over de familie Dorrit,” zei Clennam opstaande. Plornish vond dit verdacht. Zeker een schuldeischer. „Aha, jawel,” zei hij- j)lk weet niet welke inlichtingen ik van die familie zou kunnen geven. Waar is het over?” „Ik ken u beter,” zei Clennam glimlachend, „dan u vermoedt.” Plornish merkte aan dat hij mijnheer toch heelemaal niet kende. „Neen,” antwoordde Arthur, „ik weet ook maar uit de tweede hand welk ean dienst u bewezen hebt aan Kleine Dorrit ik bedoel juffrouw Dorrit.” ~0, dan is u mijnheer Clennam ? Ik heb over u hooren spreken.” „En ik over u.” „Ga toch weer zitten, mijnheer, en wees welkom. „Ja, ja,” zei Plornish, terwijl hij ook ging zitten en een kind op zijn knie nam alsof ’t hem moreel steunde, indien hij over het hoofdje heen tot dien vreemden heer sprak, ~ik ben een tijd aan den'verkeerden kant van de poort geweest en heb toen juffrouw Dorrit leeren kennen. Mijne vrouw en ik kennen haar heel goed.” „Wij zijn heel familiaar met haar,” riep juffrouw Plornish. En waarlijk Charles Dfckeus. Kleine Dorrit 4 zij was zóó trotsoh op dien. familiaren omgang met het kind van de Marshalsea, dat zij in het Bloedend-Hart-Hof eenige jalouzie had opgewekt, toen zij er bij vertelde tot welke som juffrouw Dorrit’s vader bankroet gemaakt bad. Hoe kwam dat mensch toch aan zulke voorname kennissen? werd er gevraagd. „Eerst maakte ik kennis met haar vader en .... toen ook met haar, vertelde Plornish. „O! En die manieren 1 En zoo beschaafd 1 En zoo’n gentleman moet daar in, die gevangenis versuffen! Maar misschien weet u dat niet eens,” ging Plornish voort, terwijl hij zijne stem liet dalen en op onhandige manier bewondering aan den dag legde voor iets, dat eerder medelijden en afkeuring verdiende, „misschien weet u niet, dat juffrouw Dorrit en hare zuster voor haar vader niet wilden weten dat zij werken moesten om te kunnen leven. Neen!” zei Plornish, met een zegevierenden blik, eerst zijne vrouw en toen de kamer rondkijkende, „zij wilden het voor hem niet weten 1” „Zonder hem nu daarom te bewonderen,” merkte Clennam kalmpjes aan, „heb ik toch erg medelijden met hem.” Deze opmerking scheen Plornish voor het eerst te doen inzien, dat ’t toch niet zoo’n fraaie karaktertrek was. Hij peinsde er eenige ©ogenblikken over en hernam toen; „Wat mij aangaat, zeker, mijnheer Dorrit is altijd even vriendelijk voor mij, zoo vriendelijk als ik maar kan verwachten, als ik denk aan het verschil en den afstand tusschen ons. Maar we spraken over juffrouw Dorrit.” „Juist. Yertel mij eens hoe u er toe gekomen bent haar bij mijne moeder aan te bevelen?” Plornish haalde een klein stukje kalk uit zijn baard, nam het tusschen de lippen, draaide het met zijn tong rond alsof het een suikerballetje was, dacht eens na en kwam tot de slotsom, dat zijne vrouw zulke dingen beter kon uitleggen dan hij. Hij zei daarom: „Sally, oudje, vertel jij eens hoe dat in zijn werk is gegaan.’’ ° „Juffrouw Dorrit,” vertelde Sally, de baby aan den anderen kant nemende en ' haar kin op bet kleine handje leggende, dat de Japon begon open te maken, „kwam op zekeren namiddag hier met een stuk papier, waarop geschreven stond, dat zij graag naaiwerk wou hebben, en vroeg of het ook lastig was als zij haai' adres hier opgaf”. „Haar adres hier opgaf,” herhaalde Plornish met zachte stem alsof hij in de kerk de antwoorden voorlas. „Ik en Plornish zeiden: ,Neen, juffrouw Dorrit. niets geen last’, en toen schreef zij haar adres op. En toen zeiden ik en Plornish: ,Ho, juffrouw Dorrit 1” Plornish herhaalde: ,Ho, juffrouw Dorrit!’ „Hebt u er wel aan gedacht het een keer of drie, 1 vier op te schrijven; dan kunnen wij ! het bij meer dan ééne gelegenheid bekend maken. ,Neen,’ zei juffrouw Dorrit, dat heb ik niet, maar ik zal het doen’. Zij schreef het dus op deze tafel over, heel mooi, en Plornish nam het mee als hij op karwei ging, want hij had toen juist een karweitje, en gaf het ook aan den eigenaar van het Hof en deze bezorgde juffrouw Dorrit de plaats bij uwe moeder” Plornish herhaalde ,bij uwe moeder,’ en juffrouw Plornish, die nu aan het einde van haar verhaal was, kuste het kleine handje en deed alsof zij de vingertjes wilde afbijten. „De eigenaar van het Hof’ vroeg Clennam, „is „Mijnheer Casby, dat is zijn naam, en Pancks haalt de huur op. „Zoo, mijnheer Casby !” antwoordde Arthur. ~Nog een oude kennis van me uit lang vervlogen dagen.” Plornish zag geen kans tot eenig commentaar op deze mededeeling en bewaarde bet stilzwijgen. Er bestond dan ook inderdaad geen enkele reden voor belangstelling van zijn kant in dien vroegeren tijd, zoodat Clennam overging tot de hoofdaanleiding van zijn bezoek, nl. om Plornish tot bet werktuig te maken om Tip’s invrijheidsstelling te bewerken, met zoo weinig mogelijk nadeel voor de energie en bet zelfvertrouwen van dat jonge menseb, vertrouwende dat er van deze hoedanigheden nog iets in hem was overgebleven een vertrouwen, dat wel eens beschaamd kon worden. Plornish, die uit den mond van den gedaagde zelf de reden van zijn gijzeling had vernomen, vertelde dat de eiseber een paardenkooper was en dat bij, Plornish, van oordeel was dat vijftig procent een mooi bod en meer te bieden louter geldverspilling zou zijn. De lastgever en het werktuig reden weldra samen naar een stal in Holborn, waar een bijzonder fraaie ruin, die minstens 75 guinjes waard was, gezwegen nog van de waarde van de haver, die men hem gevoerd had om hem tijdelijk op adem te houden, te koop was voor een banknoot van twintig pond, omdat hij een week geleden op hol was geslagen met de echtgenoote van kapitein Barbary van Cheltenham, die niet berekend was voor zoo’n vurig paard en nu uit baloorigheid het dier voor zoo’n luttele som van de hand wilde doen j wilde present geven m. a. w. Plornish ging alleen den stal binnen en liet zijn lastgever buiten staan. Hij j vond daar een heer in een dofbruine, I zeer nauwsluitende rijbroek, een ouden hoed op, een rijzweep in de hand en een blauwen halsdoek om kapitein Maroon of Gloucester- ; shire, een intieme vriend van kapitein Barbary die daar toevallig was om al de deugden van gezegden ruin aan alle paardenliefhebbers op te sommen, die op de advertentie waren afgekomen, hopende een bij- zonder voordeeligen koop te zullen doen. Toevallig was deze heer ook de eischer ia de zaak van Tip, maar hij wilde niet met Plornish onderhandelen en verwees hem naar zijn advocaat; zelfs wilde hij hem niet in den stal dulden, tenzij voorzien van een banknoot van twintig pond: in dat geval zou kapitein Maroon beginnen te begrijpen dat het ernst was en hem te woord staan. Plornish begaf zich, na dezen wenk ontvangen te hebben, naar zijn lastgever en keerde onmiddellijk met zijn geloofsbrief terug, waarop de kapitein vroeg: „Hoeveel tijd denk je noodig te hebben om de andere twintig af te lossen? Vooruit, ik geef je een maand.” En toen dit voorstel niet in goede aarde viel: „Nu, ik zal je zeggen wat ik met je doen wil: „Geef mij een wissel op vier maanden, betaalbaar bij een bankier, voor de andere twintig!” Maar ook dit aanbod leed schipbreuk, waarop de kapitein zei; „Dit is nu het laatste dat ik zeggen zal. Geef mij er nog | tien pond bij, dan haal ik de pen door de schuldbekentenis.” En toen ook dit niet werd aangenomen zei kapitein Maroon: „En nu voor het laatst, nog vijf pond en een flesch wijn en, ofschoon hij mij slecht behandeld heeft, zal ik hem vrijlaten; zeg dat je ’t aanneemt en ga anders heen!” En eindelijk, toen ook dit niet lukte: „Geef op dan!” En hij gaf de kwitantie en ontsloeg den gegijzelde. „Plornish,” sprak Clennam, „ik reken er op, dat je mijn naam geheim zult houden. Als je nog op je wilt nemen dien jongen man te gaan zeggen dat hij ontslagen is en dat jij door iemand, wiens naam je niet noemen moogt, gebruikt bent om zijn schuld te betalen, zul je niet alleen hem en mij, maar ook zijn zuster een grooten dienst bewijzen.” „De laatste reden zou alleen reeds voldoende zijn, mijnheer,” zei Plor- nish. „Ik zal geheel aan uw verlangen voldoen.” „Zeg hem, dat een vriend hem, ter wille van zijn zuster, zijn ontslag heeft bezorgd, en dat die vriend, ook ter wille van zijn zuster, hoopt dat hij zijn vrijheid goed zal gebruiken. ~’t Zal geheel volgens uw verlangen geschieden, mijnheer.” ~En als je zoo goed zoudt willen zijn je kent. de familie beter dan ik mij telkens te laten weten wanneer ik op kiescbe wijze juffrouw Dorrit werkelijk nuttig zou kunnen zijn, dan zou je me zeer verplichten.” „Geen verplichting, mijnheer,” antwoordde Plornish, „het zal voor mij een groot genoegen zijn en een Hij voelde zich niet in staat den zin te voltooien en liet het nu maar blijven bij een genoegen. Hij nam Olennam’s kaartje en een douceurtje in geld gaarne aan. AU gUAU Plornish wilde zijn boodschap maar terstond doen en zijn lastgever juichte dit plan toe en bood hem aan hem bij de poort van de Marshalsea af te zetten. Samen reden zij dus in de richting van Blackfriars Bridge en onderweg deed Plornish aan zijn nieuwen vriend een verward verhaal over het intieme leven in het Bloedend-Hart-Hof. ledereen had het daar hard te verantwoorden, buitengewoon hard, vertelde hij. Hoe dat kwam kon hij niet zeggen en hij kende ook niemand, die dat zou kunnen, maar ’t was zoo, dat was zeker. Als iemand het aan zijn eigen rug en in zijn eigen buik voelt dat hij arm is, dan weet hij Plornish sprak uit ondervinding dat hij arm is, hoe dan ook, en dat kan men hem evenmin uit zijn hoofd als biefstuk in zijn maag praten. Hij had wel eens gehoord dat sommige menschen, die er wat beter aan toe waren, maar alles zoo niet meer verteerden wat zij bezaten, vertelden dat men in het Hof zoo zorgeloos leeft. Wanneer ze b.v. een man met vrouw en kinderen in een rijtuig naar Hampton Court zien rijden al doen zij dat maar éénmaal in een jaar dan zeggen die menschen; ~IIé! Ik dackt dat je zoo arm was, mijn zorgelooze vriend!” Nu, dat is toch hard! Wat moet men doen? Men kan zich toch niet dood kniezen en al deed men dat, dan was men er nog veel erger aan toe. En toch schijnt men daar elkander toe te willen brengen. Sla het leven in het Hof maar eens eenigen tijd gade. De dochters en de moeders zitten den heelen dag te naaien of schoenen te boorden, hoe den op te maken, vesten te maken, dag in dag uit, en toch zijn zij maar even in staat om lichaam en ziel bij elkaar te houden dikwijls niet eens. Men kon geen ambacht bedenken, dat niet vertegenwoordigd was in het Hof, maar niemand had werk. Oude menschen, die hun heele leven hard gewerkt hadden, lieten zich maar in een werkhuis opsluiten, waar zij nog slechter gevoed en behandeld werden dan misdadigers. Een mensch wist niet hoe zich te keeren of te wenden om zich het hoogst noodige te verschaffen. Aan wien de schuld lag, kon Plornish niet zeggen. Hij kon vertellen wie er onder leden, maar niet wie er de schuld van was. Het was zijn zaak niet dat uit te vinden en wat zou ’t hem helpen, al vond hij ’tuit? Hij wist alleen dat het niet werd terechtgebracht door degenen, die dat op zich namen, en dat het ook niet van zelf terecht zou-komen. Verder redeneerde hij zeer onlogisch door te zeggen dat, als men niets voor hem doen kon, men hem er ook niet voor moest laten betalen; daarop kwam het eigenlijk neer volgens hem. Al voortrijdende draaide Plornish op zijn eigenaardige wijdloopige, dwaze manier het verwarde kluwen om en om, evenals een blinde zoekende naar het begin of het einde. Aan de poort verliet hij zijn lastgever, die niet kon nalaten zich af te vragen hoeveel dergelijke Plornishen zich op minder dan een of twee dagreizen van het Circumlocutie-kantoor zouden bevinden, die dezelfde wijs met eenige variaties zongen, een wijs, die deze roemrijke instelling nog nooit had gehoord. HOOFDSTUK XIII. Het noemen van den naam Casby had de smeulende herinneringen, door juffrouw Flintwinch op den dag van zijn aankomst aangeblazen, weder helder doen opvlammen. Hij was in zijn jeugd verliefd geweest op Flora Casby en Flora was de dochter van den ouden hardkop Christoffel zoo werd hij soms genoemd door oneerbiedige spotters, die zaken met hem gedaan hadden van wien verteld werd dat hij rijk was aan huisjes, die bij de week verhuurd werden, en een goede hoeveelheid bloed uit de steenen van allerlei sloppen en stegen wist te slaan. Na eenige dagen zijne nasporingen voortgezet te hebben, kwam Clennam tot de overtuiging dat de zaak van den Vader van de JVlarshallsea hopeloos was en moest hij, hoeveel leed ’t hem ook deed, zijne pogingen om hem zijne vrijheid terug te bezorgen, voorloopig opgeven. Ook had hij nu geen navraag meer te doen naar Kleine Dorrit, maar hij stelde zich voor dat hij wellicht het arme kind nuttig zou kunnen zijn, indien hij de kennismaking met de familie Casby hernieuwde. Het is bijna onnoodig er bij te voegen, dat hij zich toch wel bij die familie aangemeld zou hebben, al had er nooit een Kleine Dorrit bestaan; want wjj weten allen hoe wij ons zelf soms wat voorpraten d. w. z. hoe de menschen in het algemeen wij, die verstandiger zijn uitgezonderd zich zelf bedriegen ten opzichte van de beweegredenen van eene of andere daad. In het bewustzijn en voor zich zelf eerlijk van de waarheid er van overtuigd, dat hij ging zorgen voor Amy, terwijl hij iets ging doen dat volstrekt geen betrekking op haar had, stond hij op zekeren avond in de straat waar mijnheer Casby woonde. Het was een dwarsstraat van Gray’s Inn Road, aangelegd met het doel om hals over kop door de vallei en dan weer naar den top van Pentonville Hill te loopen, maar na twintig yards was zij ai buiten adem geweest en sinds dat oogenblik blijven staan. Thans is die straat er niet meer, maar jaren achtereen bleef zij turen op den chaos van tuintjes zonder vruchten en schimmelachtige zomerhuisjes, waar zij langs had willen hollen. „Het huis,” dacht Arthur, „is al even weinig veranderd als dat van mijne moeder en bijna even somber. Maar hiermede houdt de overeenkomst op. Binnenshuis heerscht hier rust en kalmte. De geur van potten vol oude rozenbladeren en lavendel komt mij hier al te gemoet.” Toen, na den blinkenden, ouderwetschen klopper in beweging gebracht te hebben, de deur door een dienstbode geopend werd, begroette hem die duffe lucht als een winter-ademtocht, die even aan de naderende lente herinnert. Hij ging het deftige, stille, muffe huis binnen en nadat de deur weer gesloten was, scheen elk geluid, elke beweging gesmoord. De meubels waren deftig, stijf, kwaker-aohtig, doch goed onderhouden, het zag er zoo uitlokkend uit als iets, van een mensohelijk wezen af tot een houten voe- tenbankje toe, maar doen kan. Ergens op een overloop stond een det- j tige klok deftig te tikken en er was ergens ook een vogel, die nooit zong maar, even regelmatig als de klo , tegen de tralies van zijn kooi tikte. Het vuur in de huiskamer tikte in den haard. En bij den haard in de huiskamer zat maar één mensen, wiens zware horloge hoorbaar tikte in het vestzakje. I>e dienstbode bad de twee woorden „Mijnheer Clennam” zoo zachtjes getikt, dat ze niet verstaan waren, zoodat hij in de open deur staande. niet opgemerkt werd. Een man op leeftijd", wiens grijze wenkbrauwen, door het haardvuur verlicht, op de maat van het tikken op en neer gingen, zat in een leuningstoel, met zijn pantoffels op den haardrand en zijn duimen op elkander. Arthur herkende onmiddellijk den ouden Christoffel Casby, even weinig veranderd in die twintig en meer jaren als het huisraad, even weinig 'onder den invloed van de wisselende jaargetijden als de oude rozenbladeren en de lavendel in do steenen potten. Misschien heeft er in deze lastige wereld nooit een man bestaan, zoo lastig om zich voor te stellen hoe hij er als kind moest hebben uitgezien, als Christoffei Casby. En toch was hij weinig veranderd. Tegenover hem hing in dezelfde kamer een jongensportret, dat door iedereen onmiddellijk herkend zou zijn als jongenheer Casby, op tien-jarigen leeftijd, met een hooihark in de hand, ofschoon hij die evenmin ooit gebruikte als een duikerklok; zittende, met een been onder zich, op een bed violen en met een peinzenden blik starende naar de spits van een dorpskerkje. Hetzelfde gladde gelaat en voorhoofd, dezelfde rustige blauwe oogen, dezelfde vreedzame uitdrukking op het gelaat. Het glimmende kale hoofd, dat zoo groot scheen omdat het zoo blonk, en het lange grijze haar op zij en van achteren, zoo zacht als zij of gesponnen vlas, en hem het air van een welwillend man gevende omdat het nooit geknipt werd, waren op het portret echter niet te vinden. En toch waren in dat hemelsche wezen met de hooihark de trekken te herkennen van den tegenwoordigen patriarch met de pantoffels. Yeel menschen schepten er behagen. in hem den naam patriarch te geven. Oude dames uit de buurt spraken van „De laatste der patriarchen.” En zoo grijs, zoo langzaam, zoo deftig, zoo hartstochteloos was hij en hij had zoo’n groot, knobbelig hoofd, dat men geen beteren naam voor hem had kunnen uitkiezen. Men had hem op straat aangesproken en uitgenoodigd voor schilders en bee.dhouwers te poseeren en dat wel met zooveel ernst, dat het scheen alsof het den beoefenaars der Schoone kunsten niet mogelijk was zich een patriarch voor te stellen zooals hij werkelijk was. Philantropen van beiderlei kunne hadden gevraagd wie hij was en op het antwoord. „De oude Christoffel Casby, vroeger zaakgelastigde van Lord Decimus Tite Barnacle,” in een vlaag van weemoed uitgeroepen: ~0, waarom is een man met zoo’n hoofd geen vader van weezen, geen vriend van verlatenen! O, waarom is een man met zoo’n hoofd geen weldoener van zijn modernenschen!’’ Hij bleef echter met dat hoofd de oude Christoffel Casby, van wien het gerucht ging dat hij . veel eigendommen bezat; en met dat . hoofd zat hij daar in zijn rustige > huiskamer. Het zou inderdaad hoogst – onredelijk zijn geweest te verwachten, i dat hij er zonder dat hoofd zou zitten. Arthur Clennam maakte eenige be-3 weging om de opmerkzaamheid te 3 1 trekken en, waarlijk, de grijze wenk* – | krauwen keerden zich naar hem toe. i .. -.--i :i. t 1 „Neem mij niet kwalijk, maar ik geloof dat u mij niet hoordet aandienen.” „Neen, mijnheer, dat hoorde ik niet. Wilt u mij spreken, mijnheer ?” „Ik wilde u een bezoek brengen.” Mijnheer Casby scheen een heel klein weinigje teleurgesteld bij deze woorden, vermoedelijk verwachtende dat de vreemde heer hem iets anders kwam brengen. „Heb ik het genoegen, mijnheer,” sprak hij .... „neem een stoel alstublieft .... heb ik het genoegen u te kennen Ah! Zeker, ja, ik geloof het wel! Ik geloof dat ik mij niet vergis als ik zeg dat ik u herken. Ik geloof met een heer te spreken, wiens terugkeer in het vaderland mij door juffrouw Flintwinch ia meegedeeld?” j „Zoo is het.” „Waarlijk? Mijnheer Clennam!” „Dezelfde, mijnheer Casby.” „Het verheugt mij u te zien, mijnheer Clennam. H®e is ’t u al dien tijd gegaan?” 'Olennam achtte het niet de moeite waard te vertellen, dat hij in den loop van een kwart eeuw wel eens ongesteld of minder opgewekt geweest was, en antwoordde daarom dat ’t hem goed was gegaan over het algemeen en schudde daarbij de hand van den eigenaar van „dat hoofd,” terwijl het een patriarchaal licht op hem wierp. „Wij zijn ouder geworden, mijnheer Clennam,” zei Christoffel Casby. „Wij zijn .... niet jonger,” antwoordde Clennam. Na deze hoogst vernuftige opmerking voelde hij, dat hij niet uitblonk en wat zenuwachtig was. „En uw geëerde vader,” hernam Casby, „is niet meer. Het speet mij dat te vernemen, mijnheer Clennam; het speet mij zeer.” Arthur verzekerde dat zijn deelneming hem goed deed. „Er is een tijd geweest,” hernam Casby, ~dat uwe ouders en ik niet op een vriendschappelijken voet stonden. Er was een misverstand gerezen tusschen beide familiën. Uwe geachte moeder was wat al te bezorgd voor haar zoon .... ik bedoel met haar zoon uw geachte persoon, u zelf.” Er lag een blos op zijn honigzoet gelaat als op een rijpe perzik. Met zoo’n gezicht en zoo’n hoofd en zulke blauwe oogen kan men niet anders dan woorden van groote wijsheid en deugdzaamheid uitspreken. Uit al zijn gelaatstrekken straalde u mensohlievendheid tegen. Niemand kon zeggen waar die wijsheid, die deugdzaamheid, die mensohlievendheid eigenlijk verborgen waren, maar ergens moesten ze zijn. „Die tijden,” vervolgde Casby, „zijn voorbij .... voorbij. Nu en dan heb ik het genoegen uwe moeder een bezoek te brengen en telkens weer moet ik het geduld en de sterkte bewonderen waarmede zij haar lot draagt .... haar lot draagt.” Wanneer hij, met zijne duimen over elkander draaiende, in dergelijke kleine herhalingen verviel, deed hij dat met het hoofd op zij en met een vriendelijken glimlach, alsof er nog iets achterbleef in zijn gedachten, te liefelijk, te diepzinnig om in woorden gebracht te worden, alsof hij zich zelf het genoegen ontzegde er uiting aan te geven, uit vrees yan al te hoog te gaan, terwijl hij in zijn ootmoed liever wat lager bij den grond bleef. „Ik vernam dat u bij een van diq gelegenheden zoo goed zijt geweest,” zei Clennam, „Kleine Dorrit bij mijne moeder aan te bevelen.” „Kleine .... Dorrit? O, dat naaistertje, dat mij door een van mijn huurders gerecommandeerd is. Ja, ja, Dorrit? Zoo heet zij. Ja, ja, U noemt haar Kleine Dorrit ?” Neen, die weg liep dood! „Mijne dochter Flora,” hernam Casby, „is, zooals u wel vernomen zult hebben, al jaren geleden getrouwd, maar na twee maanden had zij het ongeluk haar man reeds te verliezen. Na dien tijd woont zij weer bij mij in. Zij zal zeker blij zijn u te ontmoeten, indien u mij wilt veroorloven haar te laten weten dat u hier bent.” „Natuurlijk,” antwoordde Clennam. „Ik zou u dat verzocht hebben, indien u niet zoo vriendelijk waart mij te voorkomen.” Casby stond op en ging met langzame, zware schreden hij had den lichaamsbouw van een oliphant naar dc deur. Hij droeg een olijfkleurige jas met lange panden, een olijfkleurig vest en dito broek. Zulke kleeren droegen de patriarchen wel niet, maar toch maakten ze een patriarohalen indruk. Nauwelijks had hij de kamer verlaten of een vlugge hand draaide den sleutel van de straatdeur om, opende deze en sloot ze weer en terstond daarop kwam er een korte, donkere man met zooveel haast de kamer binnen, dat hij geen voet van Clennam af stond eer hij kon ophouden. „Hallo!” zei hij. Olennam zag volstrekt de reden niet in waarom hij niet met een „Hallo!” zou antwoorden. ” „Wat is er aan de hand?” vroeg de vlugge man. „Ik heb niet gehoord dat er iets aan de hand is.” „Waar is mijnheer Casbyf’ „Komt dadelijk terug, indien u hem noodig hebt.” „Ik hem noodig hebben?” vroeg de vlugge man. „U dan niet?” Iteze vraag ontlokte Clennam eenige woorden om zijne aanwezigheid te verklaren en de vlugge man luisterde met al zijn aandacht. Hij was in het zwart gekleed, had gitzwarte, parelvormige oogen, een ongeschoren zwarte kin, dik zwart haar, dat rechtop stond als evenveel tan- den van vorken of haarspelden, en een gelaatskleur, die of vrij groezelig van natura of vuil of beide was. Vuile handen en vuile, afgebroken nagels alsof hij gewoon was in de steenkool te werken; erg bezweet en snuivend, zuchtend, puffend en blazend als een kleine stoommachine. „O!” zei hij, toen Arthur hem verteld had wat hij eigenlijk kwam doen. „Heel goed. Juist. Als hij soms naar Panoks vraagt, wilt u dan zoo goed zijn te zeggen dat Pancks thuis is? En snuivend en blazend verliet hij door een tweede deur het vertrek. Hoe ’t kwam kon Arthur niet verklaren, maar op eenmaal kwamen er herinneringen in hem op uit zijn ouderlijk huis, waar men wel eens zoo vermetel geweest was eenigen twijfel te uiten aangaande den patriarch. Hij herinnerde zich de kleine pluisjes en stofjes achterdocht, die door het huis rondwaarden en door middel van dit medium bekeken was Ohristoffel Casby het best te vergelijken met een uithangbord voor een heiberg zonder de herberg met een uitnoodiging om uit te rusten en dankbaar te zijn, terwijl er geen gelegenheid tot rusten en niets was om dankbaar voor te zijn. Hij wist dat sommige van die pluisjes en stofjes Christoffel Casby deden zien als iemand in staat om in „dat hoofd veel kwaad te brouwen, ja als een handigen bedrieger. Andere pluisjes en stofjes noemden hem een suffen, zelfzuchtigen domkop, die, nadat hem zijn eigen onhandelbaarheid in den omgang met anderen gebleken was, tot de ontdekking was gekomen, dat hij, om een gemakkelijk leven te hebben en nog eer in te oogsten bovendien, niets te doen had dan te zwijgen, zijn kale hoofd goed glimmend te houden en de npg resteerende haren heel lang te laten groeien. En hij had nog juist slimheid genoeg overgehouden om dit denkbeeld aan te grijpen en vast te houden. Er werd verteld dat hij zaakwaarnemer van Lord Decimus geworden was, niettegenstaande hij niet het minste verstand van zaken had, maar alleen omdat hij er zóó bijzonder menschlievend uitzag, dat niemand zoo’n man van knevelarij en knoeirij zou kunnen verdenken; en ook, dat hij tegenwoordig meer geld uit zijn armoedige huurders wist te zuigen dan iemand met een minder knobbelig en minder glimmend hoofd ooit had kunnen doen. Kortom, men was ’t er over eens geworden dat er menschen gevonden werden, die evenals schilders en beeldhouwers, hunne modellen kiezen, en dat, nademaal men jaarlijks in de Koninklijke Academie den een of anderen schurk van een hondendief kan vinden als de belichaming van alle hoofddeugden, uit hoofde van zijn wimpers, zijn kin of zijn beenen, zoo ook in de groote tentoonstelling, die wereld heet, bijzaken menigmaal worden op prijs gesteld in stede van een eerlijk, degelijk karakter. De terugkomst van Casby, die zijne dochter Flora medebracht, maakte een einde aan Arthur’s overpeinzingen. Eén oogopslag naar het voorwerp zijner vroegere liefde en het viel in gruizels! De meeste menschen zullen voldoende trouw aan zich zelf zijn om trouw te zijn aan een oud denkbeeld. Het is geen bewijs van een onstandvastigen geest, integendeel, wanneer dat denkbeeld in strijd komt met de werkelijkheid en het contrast het een grooten schok toebrengt. Clennam verkeerde in dit geval. Hij had deze vrouw in zijn. jeugd zeer liefgehad en in zijn verbeelding haar den geheelen schat zijner genegenheid toegedacht. Die schab was in de woestijn, die hij zijn ouderlijk huis noemde, het best te vergelijken ge- weest met het geld van Robinson Crusoe: hij kon er van niemand iets voor in ruil ontvangen; die schat lag ongebruikt in het duister tot hij hem aan hare voeten zou kunnen leggen. Ofschoon hij haar beeld tot den avond van zijn aankomst nooit verbonden had aan het tegenwoordige of de toekomst hij wist zelfs niet of zij nog in leven was had hij het toch altijd op dezelfde gewijde plek laten staan. En nu, eindelijk, kwam de laatste der patriarchen kalmpjes met haar de kamer binnen, zeggende al was het niet met woorden —: „Wees zoo goed het omver te werpen en er op te dansen. Hier is Flora.” Flora, die altijd slank geweest was, was nu breed geworden en bovendien kortademig, maar dat beteekende niet veel. Flora, die hij als een lelie achtergelaten had, was een pioenroos geworden, maar dat beteekende ook niet veel. Flora, zoo betooverend bij alles wat zij zeide en dacht, was langdradig en sufferig. Dat was erg. Flora, die lang geleden een bedorven, naïf kindje was, wilde zich nu nog als bedorven en naïf voordoen. Dat was het ergste. „Hier is Flora!” „Waarlijk,” zei Flora giegelend, terwijl zij het hoofd naar achteren wierp met een karikatuur van haar jongemeisjesmanier, „ik schaam mij voor mijnheer Clennam, ik moet hem schrik aanjagen, ik weet dat hij mij zoo vreeselijk veranderd zal vinden, ik ben eigenlijk een oude vrouw, het is meer dan erg zoo verrast te worden, ’t is meer dan erg.” Hij verzekerde haar, dat hij zich haar juist zoo had voorgesteld als zij was, en dat voor hem zelf de tijd ook niet spoorloos was voorbijgegaan. „O, maar bij een heer is dat zoo anders en waarlijk u ziet er zoo verbazend goed uit dat u geen recht hebt zulke dingen te zeggen, terwijl ik, dat weet u .... O! een gil- let je „ik zie er vreeselijk uit 1” De patriarch, die blijkbaar zijn eigen rol in het opgevoerd wordende drama niet begreep, glom schitterender dan ooit. „Maar als wij praten over niet veranderen,” hernam Flora, die, waarover zij ook sprak nooit geheel uitgepraat scheen te zjjn, „kijk dan naar papa, is papa niet precies dezelfde als toen u weggingt, is ’t niet wreed en onnatuurlijk van papa altijd zoon levend verwij't te zijn voor zijn kind, als dat zoo voortgaat zullen de menseden, die ons niet kennen, gaan denken dat ik papa’s mama ben!” „Dat zal dan toch lang moeten duren,” meende Arthur. „O, mijnheer Clennam, onoprechtste van alle schepselen,’ hernam Flora, „ik zie wel dat u uw oude manier om complimentjes te maken nog niet hebt afgeleerd, uw oude manier toen u zoo sentimenteel kon doen .... ten minste ik geloof het .... o, ik weet niet wat ik geloof!” Flora begon verlegen te giegelen en keek hem als van ouds teeder aan. Het scheen dat de patriarch nu begon te bemerken dat hij van het tooneel moest altreden, want hij stond op en ging naar de deur, waardoor Pancks verdwenen was en riep die sleepboot bij zijn naam. Hij ontving antwoord uit een klein dok in de benedenverdieping en verdween nu onmiddellijk uit het gezicht. „U moet er niet aan denken nu al heen te gaan,” hernam Flora, want Arthur die niet wist hoe zich uit dezen koddigen toestand te redden, koek naar zijn hoed, ~u kunt toch niet zoo onvriendelijk zijn nu al heen te gaan, Arthur ik bedoel mijnheer Arthur of misschien is mijnheer Olennam wel zoo gepast maar waarlijk ik weet niet wat ik zei zonder een woord over dien heer-1 ijken ouden tijd die voor altijd voorbij is, ofschoon wanneer ik er over nadenk mag ik wel zeggen dat het maar beter is er niet meer over te spreken en het is meer dan waarschijnlijk dat u een veel aangenamer verbintenis hebt aangegaan en, ik bid u laat ik de laatste persoon in de wereld zijn die u hinderpalen in den weg zou leggen ofschoon er i s een tijd geweest, maar ik begin weer onzin te praten.” Zou Flora in de dagen, waarop zij doelde, ook zoo’n kakelaarster geweest zijn? Kon er onder haar vroegere aantrekkelijkheden iets geweest zijn, dat op dit gerammel leek? „Ik twijfel er geen oogenblik aan, ’ ging zij met verbazende radheid voort, alleen komma’s gebruikende en dan nog maar zelden, „ik twijfel er geen oogenblik aan of u zult wel met een Ohineesche dame getrouwd zijn, nu u zoo lang in China geweest bent en zaken deedt en natuurlijk verlangend waart u te vestigen en betrekkingen aan te knoopen niets is begrijpelijker dan dat u een Ohineesch meisje tot vrouw zoudt nemen en niets was natuurlijker, geloof me, dan dat zoo’a Ohineesch meisje u graag zou aannemen en blij zijn dat zij zoo’n goede partij deed, ik hoop alleen maar dat zij geen afgodendienares is.’’ „Ik ben in het geheel niet getrouwd, Flora,” antwoordde Arthur, tegen wil en dank glimlachend. „O de hemel beware me ik hoop toch dat u niet ter wille van mij zoo lang vrijgezel gebleven bent!” riep Flora giegelend, „maar natuurlijk deedt u dat niet waarom zoudt u ook, och geef daar nu geen antwoord op, ik weet niet waar ik naar toe ga, o vertel mij toch eens wat van die Chineesche dames ot haar oogen werkelijk zoo langwerpig en zoo smal zijn ik moet altijd denken aan parelmoeren fiches van het kaartspel en of zij werkelijk het haar als een staart op den rug dragen of doen dat alleen de mannen, en of ’t geen pijn doet als zij de haren zoo naar achteren kammen, en waarom zij altijd belletjes hangen aan bruggen en tempels en hoeden en zoo of doen zij dat niet?” Flora keek hem nog eens teeder aan maar ging onmiddellijk weer voort alsof hij gesproken had en zij hem antwoorden moest. „Dus dat is allemaal waar en zij doen dat heusch 1 Goede Hemel Arthur neem mij niet kwalijk oude gewoonte mijnheer Clennam is veel gepaster wat een land om daar zoo lang te wonen en met zoo veel lantarens en paraplu’s hoe vreeselijk donker en nat moet het klimaat daar wel zijn, en wat een geld moet daar verdiend worden door hen die daarin handel drijven want iedereen loopt er mee overal, ook de kleine schoentjes en die voetjes die in de jeugd zoo verwrongen worden zijn heel wonderlijk, wat hebt u veel gereisd!” Clennam werd er wanhopend onder en ontving telkens een teederen blik, zoodat hij niet wist hoe hij van haar zou kunnen afkomen. „Heere, Heere,” hernam Flora, „als ik alleen maar denk aan de veranderingen thuis Arthur .... ik kan dat niet laten, het lijkt zoo natuurlijk maar mijnheer Clennam is wel zoo gepast sinds u zoo vertrouwd bent geraakt met de gewoonten en de taal van die Chinezen u spreekt zeker de taal als de inboorlingen of misschien nog beter, want u waart altijd zoo vlug, en zoo handig, maar zeker vreeselijk moeilijk die theekisten, alleen al ’t zou mijn dood zijn als ik moest ontcijferen wat er op staat, maar .... wat een veranderingen Arthur daar doe ik het weer, ’t lijkt zoo natuurlijk maar minder gepast wie zou ’t geloofd hebben, wie had kunnen denken dat ik ooit mevrouw Flincher zou worden als ik ’t zelf nooit gedacht heb ?” „Is dat de naam van uw overleden man?” vroeg Arthur getroffen door de warmte in haar toon wanneer zij, hoe koddig dan ook, de betrekking aanroerde, die er in hunne jeugd tusschen hen had bestaan, „Flinching?” „Ja, Flinching, is ’t niet een vrceselijke naam, maar, zooals hij zelf zeide toen hij mijne hand vroeg hij deed het zevenmaal en was telkens zoo vriéndelijk er in te bewilligen om over een jaar terug te komen daar was hij niet verantwoordelijk voor hij kon ’t niet helpen, kon hij wel, de uitmuntende man niet te vergelijken met u maar een uitmuntende man!” Eindelijk was zij dan toch voor een oogenblik buiten adem geraakt. Een oogenblik, want zij herkreeg dien terwijl ze een allerliefst klein tipje van haar zakdoek naar de oogen bracht als cijns aan de nagedachtenis van wijlen den heer Finching, en begon toen opnieuw: „Niemand kan ’t u kwalijk nemen, Arthur mijnheer Clennam dat u niet meer dan afgepast vriéndelijk bent in de veranderde omstandigheden en waarlijk, u zoudt niet anders kunnen zijn, maar ik kan het niet helpen ik moet nog eens herhalen dat er een tijd i s geweest waarin dat heel anders was.” „Beste mevrouw Flinching,” begon Arthur, weer getroffen door den warmen toon in hare stem. „O, neen niet die leelijke naam, zeg Flora!” „Flora. Ik verzeker u, Flora, dat het mij genoegen deed u weer te zien en te bemerken dat u, evenmin als ik, dien dwazen tijd, toen wij alles zagen in het licht van onze jeugd en ons hoopvol verlangen, niet vex'geten hebt.” „Ik bemerk er bij u niet veel van.” pruilde Flora, „u neemt het erg koel op, maar hoewel ik weet dat u in mij teleurgesteld moet zijn, onderstel ik toch dat de Chineesche dames mandarijnessen heeten ze immers? er de schuld van zijn of ik ben er de schuld van, dat is precies hetzelfde ! „Neen, neen,” smeekte Clennam, „zeg dat niet.” „Dat moet ik wel,” zei Flora, „onzin niet te doen, ik weet dat ik niet meer ben zooals u verwacht hadt, ik weet dat heel goed.” ! Zij had dit met het waarnemings- , vermogen van een verstandige vrouw onmiddellijk begrepen. Zoo inconsequent en onredelijk mogelqk ging zij echter voort met de lang afgebroken betrekking uit hunne jeugd in verband te brengen met deze samenkomst, zoodat ’t Clennam begon te duizelen. „Ik wensoh nog één opmerking te maken,” hernam Flora, tot grooten schrik van Clennam op den toon van een twistgesprek tusschen twee geliefden, „ik wil nog één opheldering geven, toen uwe mama kwam en opspeelde tegen papa en ik beneden geroepen werd in het kleine ontbijtkamertje, waar zij met mama’s parasol tusschen zich in elkaar zaten aan te kijken als een paar woedende stieren, wat kon ik toen doen?” „Lieve mevrouw Flinching,” stotterde Arthur „’t is alles zoo lang geleden en zoo lang reeds afgedaan, is ’t wel de moeite waard er nu nog ernstig . . . .” „Ik kan mij ónmogelijk door alle fatsoenlijke menschen in China voor harteloos laten uitmaken, Arthur, zonder mij te verantwoorden nu ik daartoe in de gelegenheid ben en u weet even goed als ik dat er een Paul en Yirginie moest terugkomen en ook teruggekomen is zonder eenig briefje of levensteeken, niet dat ik bedoel dat u mij kondt geschreven hebben daartoe werd ik te goed bewaakt, maar al was er maar een rood ouweltje op het couvert geweest, dan zou ik geweten hebben dat het beduidde kom naai Peking of Nanking of hoe heet die derde plaats barvoets.” „Beste mevrouw Flinching, u hadt niet de minste schuld; ik heb u nooit de schuld gegeven. Wij waren beiden veel te jong, te afhankelijk en te weinig ervaren om iets anders te doen dan ons in het geval te schikken. Bedenk toch eens hoe lang het al geleden is,” bracht Arthur op vriendellijken toon hiertegen in. „Nog een opmerking wensch ik te maken en één opheldering te geven, want vijf dagen lang had ik oen verkoudheid in het hoofd van het schreien in de koude achterkamer die kamer is er nog en kan het bevestigen toen die nare tijd voorbij was volgden er een aantal stille jaren tot ik bij een wederzij dschen vriend kennis maakte met mijnheer Flinching, hij was bijzonder beleefd en kwam den volgenden dag een visite maken en al heel spoedig kwam hij drie avonden in de week en zond hij allerlei kleinigheden voor het souper, het was geen liefde van mijnheer Flinching net was aanbidding. En mijnheer Flinching vroeg met volle goedkeuring van papa mijn hand; wat kon ik toen doen?” „Niets anders dan hetgeen u gedaan hebt,” antwoordde Arthur heel bereidvaardig. „Laat ik u als oud vriend de verzekering geven dat u niet anders doen kon.” „Nog een laatste opmerking wensoh ik te maken en een laatste opheldering te geven,” hernam Flora met onverstoorbare radheid, ~er i s een tijd geweest voordat mijnheer Flinching mij de eerste oplettendheden bewees waarin ik mij niet kan vergissen, maar die tijd is voorbij en had er niet mogen zijn, beste mijnheer Clennam u draagt geen gouden ketenen meer u bent nog vrij ik hoop dat u gelukkig zult zijn daar is papa vervelend men ziet altijd zijn neus op oogenblikken dat men hem niet noodig heeft.” De patriarch stond er op dat Clennam zou blijven eten en Flora gaf een teeken dat „Ja” moest beduiden. Clennam zou zoo graag iets meer gedaan hebben dan blijven eten .... zou zoo gaarne de Flora van vroeger teruggevonden hebben, dat hij meende wel eenige vergoeding te mogen geven voor de teleurstelling en daarom nam hij de uitnoodiging aan. Pancks zat mede aan. Om kwartier voor zes stoomde hij uit zijn kleine dok en voer recht op den patriarch aan, die toen juist doelloos ronddreef tusschen eenige traag stroomende rekeningen van het Bloedend-Hart-Hof. Pancks stoomde recht op hem aan en nam hem op sleeptouw. „Bloedend-Hart-Hof?” zei hij, blazend en snuivend. „Een lastig bezit. ü maakt goede rente, maar ’t is zoo moeilijk de huurpenningen betaald te krijgen. U hebt meer last met die eene plaats dan met al uw andere eigendommen.” Evenals een groot schip, dat gesleept wordt, op de toeschouwers den indruk maakt alsof dat het kracht ontwikkelend voorwerp is, zoo scheen de patriarch gewoonlijk zelf gezegd te hebben wat Pancks te berde bracht. „Ach,” zei Olennam, op wien een eenvoudige beweging van „dat hoofd” ook weer dien indruk scheen te maken, zoodat hij zich tot het schip en niet tot de sleepboot wendde : „de menschen zijn zoo arm.” „U kunt niet zeggen, begrijpt u,” antwoordde Pancks met luid gesnuif, terwijl hij op zijn nagels voor zoover hij er had begon te bijten en zijn lastgever met zijn pareloogen aankeek, „of zij arm zijn of niet. Zij zeggen het wel, maar dat zeggen zulke menschen allemaal. Als iemand zegt dat hij rijk is, dan kan men er wel van qp aan. Bovendien, u kunt ’t toch niet hel- pen dat zij arm zijn. ü zoudt zelf arm zijn als u geen huurpenningen kreegt.” „Zeer waar,” merkte Arthur aan. „ü zult geen open tafel gaan houden voor alle armen van Londen,” vervolgde Pancks. „U zult hen niet voor niets onder dak brengen. U zult uw deuren niet wijd open zetten en hen vrij laten binnenkomen. Dat gaat nu eenmaal niet.” Casby schudde het hoofd, vreedzaam en menschlievend als altijd. „Als iemand een kamer van u huurt tegen een halve kroon per week en als hij dan aan het einde van de week geen halve kroon heeft, dan zegt u: Maar waarom huurde je de kamer dan? Als je ’t eene niet hebt, kun je ook het andere niet hebben. Wat heb je met je geld uitgevoerd? Wat is je bedoeling eigenlijk? Wat wil je? Dat is wat u zegt tegen zoo’n man en als u dat niet zegt, des te meer schande voor ui” Pancks maakte na deze redevoering een zonderling en onrustbarend geluid met zijn neus, dat echter geen ander gevolg had. „U hebt hier in het oosten en noordoosten nog al wat van zulke eigendommen, meen ik?” zei Clennam, eigenlijk niet wetende wien van de twee hij zou aanspreken. „Ja, nogal,” antwoordde Pancks, „eigenlijk niet alleen in het. oosten en noordoosten, maar in alle richtingen van het kompas. Wat men noodig heeft is een goede geldbelegging en als men die ergens vindt moet men er gebruik van maken. De ligging doet er minder toe.” Er was nog een vierde, hoogst zonderlinge persoonlijkheid aan tafel in des patriarch’s tent. Dat was eene verbazend oude vrouw met een gezicht als een goedkoope houten pop te goedkoop om er een uitdrukking in te snijden met een stijve, gele pruik scheef op het hoofd, alsof het kind, dat de pop gekregen had, er hier en daar een spijkertje in geslagen had, als de pruik maar vast zat. Ben tweede merkwaardigheid van deze oude vrouw was, dat hetzelfde kind haar gelaat scheen toegetakeld te hebben met een of ander stomp voorwerp in den vorm van een lepel, want haar gelaat en vooral de punt van haar neus vertoonde verscheidene denken. Een derde merkwaardigheid was dat zij geen anderen naam scheen te hebben dan dien van mijnheer E’s (Elinching) tante. Zij maakte haar entree bij den gast onder de volgende omstandigheden; Toen het eerste gerecht binnejjgebraoht was zei Flora, dat mijnheer Olennam vermoedelijk nog niets wist van het legaat, dat mijnheer F. haar gemaakt had. Olennam antwoordde dat mijnheer F. aan de vrouw, die hij had aangebeden, zeker het grootste gedeelte, zoo niet zijn geheele vermogen vermaakt zou hebben, waarop Flora zeide dat zij dit niet bedoelde, dat mijnheer F. een heel mooi testament gemaakt maar haar als afzonderlijk legaat zijne tan'e nagelaten had. Daarna ging zij de kamer uit om haar legaat te halen en presenteerde haar met veel zwier als „mijnheer F’s tante.” De hoofd-karaktertrekken, die een vreemde in mijnheer F’s tante kon ontdekken, waren buitengewone gestrengheid en grimmige stilzwijgendheid, nu en dan afgebroken door eene geneigdheid om met een sonore, waarschuwende stem opmerkingen te maken, die in geenerlei verband stonden tot iemand of iets in het vertrek, noch tot hetgeen een der aanwezigen gezegd had, noch daarmede op welke wijze ook in verband waren te brengen. Op vreemden maakten deze opmerkingen somtijds een verbijsterenden indruk. Misschien had mijnheer F’s tante er een bijoogmerk mede, misschien waren ze bijzonder geestig of schalksoh, maar een. vreemde kon er geen touw aan vastknoopen. ' Het keurig voorgediende en lekker toebereide maal men was in het patriarchale huishouden zeer gesteld op goed eten en een kalme spijsvertering begon met soep, tong met garnalensaus en aardappelen. Het gesprek liep voortdurend over huurpenningen, Na het gezelschap gedurende een tiental minuten met een kwaadaardig gezicht te hebben aangekeken, maakte mijnheer F's tante de volgende opmerking; „Toen wij te Henley woonden werd Barne’s gent door ketellappers gestolen.” Panoks had den. moed om haar toe te knikken en te zeggen: „Juist mevrouw.” Op Clennam echter had deze geheimzinnige mededeeling een geheel tegenovergestelde uitwerking; hij werd angstig. Er was nog een omstandigheid, die haar iets angstverwekkends __gaf. Ofschoon zij altijd rondkeek liet zij nooit blijken dat zij iemand zag. Een beleefde, spraakzame gast zou haar b.v. vragen of zij veel van aardappelen hield. Yergeefsohe moeite; zij antwoordde niet. Wat nu te doen? Hij kon toch nietzeggen: „Mijnheer E’s tante, mag ik zoo vrij zijn?” ledereen trok, evenals Clennam deed, den lepel terug, teleurgesteld en ontmoedigd. Er was schapenbout, runderhaas en een appeltaart niets dat in de verste verte met een gans of gent in betrekking stond en het maai werd voortgezet als een feestmaal zonder feeststemming en dat was het ook. Er was een tijd geweest dat Olennam aan die zelfde tafel gezeten had zonder aan iets zijn aandacht te schenken dan aan Flora; nu schonk hij haar ook zijne aandacht, maar alleen om op te merken dat zij heel veel van porter hield, dat haar aandoenlijkheid grooter naar mate de sherrykaraf leeger werd, en dat hare corpulentie een zeer na- tuurlijke reden had. De laatste der patriarchen was altijd een gezonde eter geweest en verorberde ook thans nog groote hoeveelheden met de menschlievendheid van een groote ziel, die een ander weldoet. Pancks, die altijd haast had en nu en dan een blik wierp in een heel vuil opschrijfboekje, dat naast zijn bord lag vermoedelijk de namen bevattende -van wanbetalers, die hij bij wijze van dessert de duimschroeven zou gaan aanleggen sloeg zijn eten naar binnen alsof hij bezig was kolen te laden; met veel leven, veel gemors, nu en dan eens blazend en snuivend, alsof hij op het punt was om weg te stoomen. Flora liet ter wille van den maaltijd en de porter en sherry haar zucht naar romantische liefde volstrekt niet varen en gaf er zoo duidelijk uiting aan, dat Clennam bijna niet van zijn bord durfde opzien, want hij kon zijn oogen niet opslaan of hij ontving een blik waarin een of andere geheimzinnige beteekenis of waarschuwing lag, alsof zij samen een komplot gesmeed hadden. Mijnheer F’s tante zat hem zwijgend uit te tarten met een uitdrukking van de grootste bitterheid op haar gelaat, totdat het tafellaken weggenomen werd en de wijnkaraffen verschenen, op welk oogenblik zij weder een opmerking ten beste gaf evenals de klok slaat, zonder iemand te raadplegen. Flora had juist gezegd. „mijnheer Clennam, wilt u mijnheer F’s tapte een glas port inschenken?” toen deze dame inviel: „Het monument bij London Bridge is daar geplaatst na den groeten brand van London; en de groote brand van London was niet de brand waarbij de werkplaats van oom George is vernield.” Met denzelfden moed als te voren zei Pancks: „Waarlijk, mevrouw? Heel juist 1” Naar het scheen ver. keerde mijnheer E’s tante in de meening dat zij tegengesproken o£ beleedigd werd, want in stede van in hare gewone stilzwijgendheid te vervallen, liet zij er op volgen: „Ik haat gekken.” Zij toonde zich zoo verongelijkt en slingerde deze woorden zoo rechtstreeks naar het hoofd van den gast, dat het tijd werd mijnheer F’s tante buiten de kamer te brengen. Flora deed dit met de grootste kalmte en mijnheer F’s tante bood niet den minsten tegenstand, maar vroeg onder weg met onverzoenlijke kwaadaardigheid; „Wat komt hij dan hier doen?” Toen Flora terugkwam verklaarde zij, dat haar legaat een heel verstandige oude dame, maar soms wat zonderling was en erg haar antipathieën had eigenaardigheden, waarop Flora bepaald trotsch scheen te zijn. Aangezien Flora’s goedhartigheid hierbij zeer aan het licht kwam, nam Clennam het der oude dame niet kwalijk dat zij dit deed uitkomen, nu hij van hare angstverwekkende tegenwoordigheid verlost was en zij vreedzaam een glas wijn zaten te drinken. Vóórziende dat Pancks weldra onder stoom zou gaan en de patriarch zijn heil in een dutje zou zoeken, wendde hij een noodzakelijk bezoek aan zijne moeder voor en vroeg aan Pancks welke richting hij uit moest ? „Naar de City,” zei Pancks. „Zullen wij dan samen gaan?” „’t Zal mij zeer aangenaam zijn.” Intussohen vertelde Flora hem nog eens met horten en stooten, maar bijna onverstaanbaar snel, dat er een tij d was en dat het verleden een gapende kloof was en dat zij mijnheer F’s nagedachtenis altijd in eere zou houden en dat zij morgen om half twee thuis zou zijn en dat de besluiten van het noodlot niet herroepen konden worden en dat zij niets zoo onwaarschijnlijk achtte dan dat hij ooit precies om vier uur ’s na- middags langs de noord-westzijde van Gray’s-Inn Gardens zou wandelen. Hij trachtte bij het afscheid de bestaande Flora niet de uitgewisohte een hand te geven, maar Flora, wilde, kon die niet aannemen; zij kon onmogelijk zich zelve en hem in een ander licht zien dan in dat van 25 jaar geleden. Hij ging in een ver van opgewekte stemming heen en zoo licht in het hoofd, dat, ware hij niet op sleeptouw genomen, hij in het eerste kwartier zeker zou hebben rondgezwalkt als een schip zonder roer. Toen hij in de koelere lucht en van Flora verlost wat bijkwam, bemerkte hij dat Pancks, genietende van de laatste overblijfselen van zijn nagels, al snuivende en proestend voortstoomde. „Een frissche avond,” zei Arthur. „Ja, ’t is lekker,” stemde Pancks toe. „Als vreemdeling zal het klimaat wel meer invloed hebben op u dan op mij. Ik heb ook eigenlijk geen tijd om er aan te denken.” „Hebt u ’t zoo druk?” „Ja er is altijd iemand achterna te loepen of iets te onderzoeken. Maar ik houd er van het druk te hebben. Waartoe is een mensch anders in de wereld 1” „Voor niets anders?” Pancks stelde de tegenvraag; „Waarom danl” Deze vraag bevatte in een zoo klein mogelijk bestek het geheele gewicht, dat oj) Olennam’s leven drukte. Hij gaf geen antwoord. „Dat vraag ik ook telkens aan mijn weekhuurders,” zei Pancks. „Sommigen trekken lange gezichten en zeggen: Arm als wij zijn moeten wij ploeteren, ons afsloven en zwoegen, elke minuut van cns bestaan. Ik antwoord dan: waartoe ben je anders in de wereld? En dat slaat in; ze weten niets te antwoorden. Waartoe zijn wij anders in de wereld? Dat is afdoende.” ..Och hemel, hemel,” zuchtte Clennam. „Daar hebt u mij,” vervolgde Pancks. „Waarvoor denkt a dat ik in de wereld ben? Voor niets anders. Haal mij ’s morgens vroeg u t mijn bed, jaag mij er uit, geef mij zoo weinig mogelijk tijd om mijn eten te verorberen en houd mij aan den gang. Houd mij maar altijd aan den gang en ik zal u altijd aan den gang houden en u houdt weer iemand anders aan den ga: g. Zieda ,r de heele plicht van een man in een land waar handel gedreven wordt.” Toen zij een eind zwijgend voortgewandeld waren vroeg Clennam; „Hebt u voor niets eenige voorliefde, mijnheer Pancks ?” „Wat is dat .... voorliefde?” „Laat ons zeggen: een bijzondere neiging.” „Ik heb eene bijzondere neiging om geld te verdienen, mijnheer,” zei Pancks, „als u mij maar eens zeggen wilt hoe. Hij blies weer van zich af en voor ’t eerst drong het tot zijn metgezel door, dat dit zijn manier van lachen moest beduiden. Hij was in alle opzichten een merkwaardig man; misschien sprak hij niet geheel in ernst, maar cle korte, ' lugge, harde manier waarop hij zijne principes uitstiet, was toch moeilijk met scherts in overeenstemming te brengen. „U leest zeker niet veel?” vroeg Clennam weer. „Ik lees nooit iets anders dan brieven en rekeningen, verzamel nooit iets anders clan advertentiën, die betrekking hebben op graden van bloedverwantschap. Als dat een voorliefde is, dan heb ik er een. U behoort niet tot de Clennams van Cornwall, is ’t wel?” „Ik heb er ten minste nooit iets van gehoord.” „Ik weet het; ik vroeg het uwe moeder, mijnheer. Zij is te goed bij de pinken om zich iets te laten ontsnappen. ” „Ea a’s ik er wel toe behoorde?” „Dan hadt u iets vernomen, dat zeer in uw voordeel geweest zou zijn.” „W aarlijk ? Ik heb ia den laa.tsten tijd anders weinig vernomen, dat in mijn voordeel is.” ~Er ligt daar in Cornwallis een goed waarvoor geen liefhebbers te vinden zijn en er is geen enkele Clennam van Cornwallis, die zijn recht er op laat gelden,” vertelde Pancks, terwijl 1 lij zijn opschrijfboekje te voorschijn haalde en onmiddellijk weer in den zak stak. „Ziezoo, ik moet hier heen. Goeden avond.” „Goeden avond!” herhaalde Clennam, maar de sleepboot scheen te voelen, dat zij niets meer achter zich had en was in een oogenblik snuivend en puffend verdwenen. Zij waren Smithfield samen overgestoken en Clennam was bij den hoek van Barbican alleen gelaten. Hi) was niet van plan zijne moeder dien avond nog een bezoek te 'oren. gen in hare sombere kamer en had zich niet neerslachtiger en eenzamer kunnen voelen, al had hij midden in de wildernis gestaan. Langzaam drentelde hij Aldersgate Street door en dacht er over naar St. Paul’s te gaan, ten einde in een der groote straten te komen waar ten minste licht en leven was, toen er een troepje menschen aankwam op hetzelfde trottoir, zoodat hij zich tegen een winkel moest drukken om hen te laten voorbijgaan. Toen het troepje dichterbij kwam zag hij dat twee mannen, die in het midden liepen, iets op de schouders droegen; ’t was een draagbaar, waarop een mensch lag, en uit eenige woorden, die hij opving, en een bemodderd pak kleeren en een hoed, die nagedragen werden, begreep hij dat er een ongeluk gebeurd was. Nauwelijks waren ze hem een paar passen voorbij, toen de dragers stilstonden en de baar op den grond zetten, en daar alle volgers ook bleven staan, bevond Arthur zich er midden in. „Wordt er iemand naar het hospitaal gebracht? Een ongeluk gebeurd?” vroeg hij aan een man, die naast hem stond en niet afkeerig scheen van een praatje. „Ja, met die postkar. Ze moesten vervolgd en beboet worden, die postkarren. Zij komen daar- Lad Lane uit en Wood Street in met een snelheid van twaalf of vijftien mijlen in het uur, die postkarren. Het ia een wonder dat er niet nog meer menschen overreden worden door die postkarren.” „Die man is toch niet dood, hoop ik?” „Ik weet het niet, maar als het niet zoo is dan ligt het niet aan die postkar, dat is zeker.” De man sloeg de armen over elkaar en zette zich op zijn gemak, ten einde aan een buurman nog eens zijn hart te luchten over die postkarren, en de omstanders vielen hem bij uit louter medelijden met den verongelukten man: één hunner zei tegen Clennam: „Ze zijn een plaag voor het publiek, die postkarren!” Een ander; „Ik zag er gisteren nog een stilhouden op een halven duim afstand van een kleinen jongen.” Een derde: „Ik heb een kat zien overrijden door zoo’n postkar, mijnheer .... maar t had even goed uw eigen moeder kunnen zijn.” Allen, zonder onderscheid, drongen er op aan dat, als hij eenigen invloed had, hij dien zou gebruiken om de postkarren af te schaffen. ~W at zeg ik!” riep de eerste spreker, „een geboren Engelsohman staat eiken avond bloot aan liet gevaar van overreden te worden door die postkarren, en men weet maar niet of er soms een den hoek zal omkomen om je ledematen een voor een af te rijden. En dan nog wel een vreemdeling die er niets van weet?” „Is het een vreemdeling?” vroeo-Clennam een poging doende om op de baar te kijken. Te midden van uitroepea als; ï'ranschman, mijnheer I Portugees, mijnheer! Hollander .... Pruis I en andere tegenstrijdige identxteitsyerklaringen, hoorde hij eene zwakke Btem, die in het Italiaansch en m het Fransoh om water vroeg. „Arme kerel; hij zegt dat hij ’t niet overleven zal,” riep een der omstanders. Intusschen had Clennam verzocht hem door te laten, omdat hij de taal van den armen drommel kon verstaan, en onmiddellijk werd er ruimte gemaakt. n „Het eerst van alles water”, zei hij” rondkijkende, waarop een dozijn menseden verdwenen om het te halen. „Ben je erg gewond, vriend! vroeg hij toen in het Italiaansch. „Ja, mijnheer, ja, ja. Mijnheer, mijn been. Maar ik ben blij die oude muziek weer te hooren, al heb ik erge pijn.” „Ben ie op reis? Kijk, hier xs water 1 Laat ik je wat geven.’ VViXUCX i hadden de baai op een hoop steenen neergezet, juist op een goede hoogte, zoodat Clennam dooi even te bukken het hoofd van den | gewonde met één hand kon ondersteunen en hem met de andere het ■ glas aan de lippen brengen. Een 1 kleine, gespierde, bruine man met j zwart haar en witte tanden; een I levendig gelaat en ringen in de ooren. „Goed zoo. Ben je op reis? ’’Jawel, mijnheer.” 'vreemd hier?” ”ja, mijnheer, heelemaal. Ik ben van avond eerst aangekomen. „Waar vandaan1!” 55 ' ' „Van Marseille. „Dat is toevallig, ik ook! Ik ben bijna ook een vreemdeling hier, al ben ik hier geboren; ik was een paar weken geleden nog in Marseille. Laat den moed maar niet zakken 1” Het gelaat hem smeekend aan, toen hij opstond en met zorg de jas over hem uitspreid- de. „Ik zal met je méégaan en toezien' dat je goed verzorgd wordt. Moed gehouden! Over een half uur zul je ai veel beter zijn. „Ha. Altro, Altro!” riep de gewonde” op’ een ietwat ongeloovigen toon en toen zij hem opnamen, stak hij de rechterhand op en maakte met den voorsten vinger een achterwaar tsche beweging in de lucht. Arthur Clennam wandelde naast de baar mee, nu en dan een aanmoedigend woord sprekende tot zij aan het naast bij zijnde hospitaal van St. Bartolomens aankwamen. Niemand dan de dragers en Clennam werd er toegelaten; de gewonde werd spoedig op een tafel gelegd en door een geneesheer nauwkeurig onderzocht. „Hij kent geen woord Bngelsoh,' zei Clennam; „is hij erg gewond?” „Vertel eerst eens hoe het gekomen is antwoordde de geneesheer terwijl hl] het onderzoek voortzette, blijkbaar met belangstelling voor het „geval. Na het been onderzocht te hebben met een en met twee vingers, met een en met twee handen, van boven en van onderen, eerst in de eene en dan in de andere richting, uu en dan een opmerking makende tegen een jongmensoh, die zich bii hem had gevoegd, klopte de dokter den patiënt op den schouder en zei: „!t Valt nog al mee. \Vq zullen hem nog op twee beenen laten vertrekken.” Clennam diende als tolk bij den patiënt, die hem hoogst dankbaar was cn op zijn hartstochtelijke manier de hand kuste \an den tolk en den dokter. „Is het een ernstige wond?’ vroeg Olennam. „Ja-a”, antwoordde de dokter met het genoegen van den artist, die peinzend het werk op zijn ezei bekijkt. „Ja, het is voorloopig genoeg. Een samengestelde breuk boven de knie en een ontwrichting er onder. Beide mooie gevallen." Nogmaals gaf hij den patiënt een klap op den schouder, alsof hij werkelijk voelde dat ’t een goede kerel was, wel een tevredenheidsbetuiging waard omdat hij zijn been gebroken had op een voor de wetenschap zoo hoogst belangrijke manier. „Spreekt hij Fransch?” vroeg de dokter. „0, ja, Eransch wel.” „Dan zal hij zich hier niet verlaten voelen. Je zult alleen wat pijn moeten verdragen als een brave kerel, vriendje, en dankbaar zijn dat het zoo is afgeloopen,” voegde hij er in het Eransch bij; „dan zul je weer loopen als een kievit. Komaan, laat ons eens kijken of er nog meer is en hoe onze ribben zich hebben gehouden.” Er was niet meer en onze ribben hadden zich goed gehouden. Olennam bleef bij hem tot alles met evenveel vlugheid als handigheid was verricht de arme zwerveling smeekte hem op aandoenlijken toon om deze gunst – en bleef bij zijn bed zitten tot hij in slaap gevallen was. En toen schreef hij nog een paar woorden op een visitekaartje, de belofte inhoudende dat hij den volgenden dag zou terugkomen, en liet dit achter. Dit alles had hem zoo lang opgehouden, dat het elf uur sloeg toen hij het hospitaal verliet. Hg had een woning gehuurd in Covent Garden en begaf zich daar nu langs den kortsten weg heen. Na de bezorgdheid en het medelijden bij het laatste avontuur verkeerde hij natuurlijk in eene ernstige stemming. En even natuurlijk was het dat zijn gedachten telkens afdwaalden naar Flora. Zij riep hem zÜn geheele leven voor den geest, met al den tegenspoed en het weinigJe geluk. Voor den bijna uitgebranden haard zittende, had hij hetzelfde visioen als toen hij uit het venster van zijn oude kamer op het zwarte woud van sohoorsteenen staar- de en in gedachten den weg terugging waar langs hij tot dit station in zijn bestaan gekomen was. Zoo lang, zoo naakt, zoo verlaten. Geen kindsheid, geen jeugd, slechts één herinnering en deze eene herinnering – ’t was hem dien dag zoo heel duidelijk gebleken was een dwaasheid geweest. Zoo iets mocht voor een ander een beuzeling zijn, voor hem was het een ongeluk, want terwijl het hem bij onderzoek gebleken was, dat alles wat hard en streng was in zijne herinnering werkelijkheid gebleven was, niets van zijn ontembare grimmigheid verloren had, kon de eenige teedere herinnering dien toets niet weerstaan en smolt langzaam weg. Hij had dit den vorigen avond toen hij wakend zat te droomen, voorzien, maar hij had het niet zoo gevoeld als op dit oogenblik. Olennanm was in zoo ver een droomer, dat er een vast geloof in hem geworteld was aan al het teedere en goede, ‘dat hij in zijn leven gemist had. In weerwil van zijne harde en slaafsche opvoeding had dit hem geholpen om een rechtschapen man te worden met een milde hand. In weerwil van de koelheid en gestrengheid in zijne jeugd had dit een man van hem gemaakt met een warm en medelijdend hart. Opgevoed in een geloof, te duister en te vermetel om het te blijven belijden, daar het in stede van den mensoh te vormen naar het beeld van zijn Schepper, zich den Schepper voorstelt naar het beeld van den dwalenden mensch, had dit hem geholpen om niet te oordeelen, in nederigheid barmhartig te zijn, te hopen en lief te hebben. En dit bewaarde hem ook voor de treurige zwakheid en wreede zelfzucht van zich te verbeelden dat, wijl dit of dat geluk of deze of gene deugd hem niet beschoren was geweest of niet gebaat had, dat ge- luk of die deugd ook niet in het groote wereldplan opgenomen of, indien wel, terug te brengen was tot beginselen van de laagste soort. Hij was een teleurgestelde, maar in zijn teleurstelling te krachtig en gezond voor zulk een ongezonde lucht. Terwijl hij zelf in het duister bleef, kon zijne ziel zich opriohten naar het licht en zien hoe het anderen bescheen en werd begroet. Daarom zat hij bij den bijna uitgedoofden haard met een bezwaard hart te peinzen over den weg, waarlangs hij tot dezen avond gekomen was, zonder vergif te strooien op de wegen, die anderen zoo ver gebracht hadden. Dat hij zooveel gemist had en op zijn leeftijd moest uitzien naar een staf om hem op de terugreis behulpzaam te zijn, was zeer zeker heel bedroevend. Hij keek naar het vuur, waarin de vlam was uitgedoofd, de gloed al minder en minder, de asch al grijzer en grijzer werd en dacht; „Hoe spoedig zal dit ook mijn lot zijn!” Wanneer hij op zijn leven terugzag was ’t hem alsof hij langs een boom in vollen dos afdaalde en de takken een voor een zag verdorren en afvallen, naar mate hij lager kwam. „Wat heb ik gevonden op mijn reis door het leven tot op dezen dagl” vroeg hij zich af. Daar werd de deur geopend en als antwoord op zijn vraag klonken hem twee woorden in de ooi’en: „Kleine Dorrit.” HOOFDSTUK XIV. Arthur sprong op en Kleine Dorrit bleef bij de deur staan. De halfdonkere kamer kwam haar zeer ruim voor en prachtig gemeubeleerd. Zij had zich Covent Garden altijd voorgesteld als een plaats waar heeren in goudgeborduurde rokken en met degens op zij met elkander twistten en tweegevechten hielden; waar des winters bloemen verkocht werden voor een guinje per stuk, ananassen voor een guinje per pond en doperwtjes voor een guinje de kop; waar een reusachtig theater was, waarin prachtige voorspellingen gegeven werden voor rijk gekleede heeren en dames, ver boven het bereik van haar zuster Fanny en haar ouden oom; waar onder de tallooze bogen verwaarloosde kinderen in lompen gehuld zij had ze gezien toen zij er zoo even langs Kwam zich als jonge ratten verscholen, zich voedden met allerlei afval en bij elkaar kropen om zich te warmen en weggejaagd werden let op die ratten, op de oude en de jonge, jullie Barnacles, want zoo waar er een God in den Hemel is, zij knagen aan onze fundamenten en zullen onze huizen boven onze hoofden doen ineenstorten! Als eene plaats van geheimen uit liet verleden en het heden, van romantiek, van overvloed, schoonheid en leelijkheid, fraaie tuinen en stinkende straatgoten, alles bont dooreen en deze voorstelling deed de j kamer nog donkerder schijnen dan zij was in de oogen van Kleine Dor-I lit toen zij bedeesd naar binnen I keek. n Daar zat ia den stoel bij den baard, verbaasd haar zoo in eens voor zich te zien, de heer. dien zij zocht. de donkere, deftige heer, die zoo vriendelijk kon lachen, zoo oprecht en zoo kiesch in al zijn doen, zoo ernstig en toch zoo anders dan zijne moeder, die ook ernstig, maar altijd norsch was. Hij sloeg haar aandach– ! tig gade met dien vragenden blik – | waarvoor Kleine Dorrit altijd de r \ oogen moest neerslaan en nu ook . 1 weer neersloeg. „Arm kind! Hier te middernacht?” „Ik zei ,Kleine Dorrit’, mijnheer, om u voor te bereiden. Ik begreep dat u heel verbaasd zoudt zijn.” ~Bent u alleen?” ..Neen, mijnheer, Maggy is bij mij.'* -^aggy scheen, toen haar naam genoemd werd, haar bezoek voldoende aangekondigd te achten, want zij kwam binnen met een breeden glimlach om den grooten mond. Zij scheen zich echter te bedenken, want op eens begon zij heel ernstig te kijken. „En nu is het vuur uit,” zei Clennam. „En u bent . ..Hij wilde zeggen „zoo dun gekleed,” maar hij hield die woorden binnen, want hij zou daarmede op hare armoede gezinspeeld hebben. „En het is zoo koud,” zei hij. Hij plaatste den stoel, waaruit hij was opgestaan, wat dichter bij het vuur en liet haar daarin plaats nemen, legde wat hout en steenkolen op de bijna uitgedoofde sintels en slaagde er in er weer vlam in te brengen. „Uw voeten zijn zou koud als steen, mijn kind,” terwijl hij geknield bij het vuur lag had hij ze even aangeraakt „houdt ze wat dichter bij het vuur.” Kleine Dorrit bedankte hem. Haar voeten werden al heel warm, heel warm! Ach, hij begreep zoo goed dat zij haar dun- j ne versleten schoentjes liever niet vertoonde! Toch schaamde Kleine Dorrit zich niet voor haar schoenen. Hij kende haar geschiedenis; dat was het dus niet. Kleine Dorrit vreesde dat hij de schuld daarvan op haar vader zou worpen, dat hij zou deuken: „hoe is ’t mogebjk dat hij zich zoo te goed kan doen, terwijl zoo’n teer schepseltje , aan de koude steenen wordt blootgesteld!” Zij geloofde niet dat dit verwijt billijk zou zijn; zij wist alleen, bij ondervinding, dat sommige menschen zich nu en dan zulke verkeerde voorstellingen maak- ten. Dit behoorde nu eenmaal bij al de ongelukken, die haar vader hadden getroffen. „Voor ik iets anders zeg,” begon Kleine Dorrit, terwijl zij voor hot mager vuurtje zat en in het gelaat keek, dat met zijn harmonieuse uitdrukking van belangstelling, medelijden en bescherming voor haar nog een onoplosbaar mysterie was, zoo hoog boven haar verheven, dat zij bijna naar de oplossing niet durfde raden. „Mag ik u iets ertellen, mijnheer?” „Zeker, mijn kind.” Er gleed even een schaduw over haar gezichtje, alsof zij teleurgesteld was dat hij haar telkens kind noemde. Het verraste haar dat hij dit onmiddellijk opmerkte; ’t was zoo’n nietigheid .... maar hij zei; „Ik wilde een vriendelijk woord gebruiken en op het oogenblik viel er mij geen ander in. Zoo even hebt u u zelve genoemd met den naam, dien ze u ook bij mijne moeder geven en onder dien naam denk ik ook altijd aan u. Mag ik u voortaan Kleine Dorrit noemen ?” „O, heel graag; geen naam is mij liever.” „Kleine Dorrit.” „Klein moedertje”, verbeterde Maggy. „Dat is hetzelfde, Maggy,” antwoordde Amy, „precies hetzelfde.” „Het is precies hetzelfde, moedertje.” „Ja, nietwaar?” Maggy lachte en viel onmiddellijk weer in slaap, waarbij zij luid snorkte. Voor Kleine Dorrit’s oogen en ooren was dit onbehagelijke wezen en dit onbehagelijke geluid het aangenaamste dat zij bedenken kon. Er lag een trotsche uitdrukking op haaj gelaat toen zij naar haar groot kind keek en daarna weder den blik ontmoette van Clennam. Zij had zijn gedachten wel eens willen kennen wanneer hij naar Maggy en haar keek. Wat zou hij een beste vader 1 zijn, dacht zij. Wat zou zoon blik van hem zijne dochter goed doen en aanmoedigen. Wat ik u wilde vertellen, mqn- \ heer,” hernam Kleine Dorrit, ,-,is dat c mijn broer ontslagen is.” 1 Arthur was blij bet te hooren en ï hoopte dat hij nu zijn best zou doen. J .1 I /-I ft trQr. t En wat ik u verder wilde vertellen, mijnheer,” ging Kleine Dor- < rit voort, terwijl haar kleine gestal- < te en hare stem beefden,_ „is dat ik niet weten mag door wiens edel- i moedigheid hij ontslagen is, dat ik . nooit mag vragen, dat heb mi] nooit verteld mag worden en ik nooit dien edelmoedigen met mijn heele hart mag danken.” _ | „Hij zal geen dank willen aannemen,” antwoordde Clennam. „Vermoedelijk zal hij zelf dankbaar zijn en met reden dat hij m staat werd gesteld een kleinen dienst te bewijzen aan haar, die een veel grooteren verdient. ’ En, wat ik nog wilde zeggen, mijnheer,” hernam Kleine Dorrit, al meer bevende, „is dat als ik hem kende en ik mocht, ik hem zou zeggen dat hij nimmer, nimmer beseffen kan hoe ik zijn goedheid waardeer en hoe mijn beste vader die zou waar- j deeren. En wat ik nog zeggen wil- , de als ik mocht en ik hem kende ; maar ik ken hem niet en mag niet dat weet ikl dat ik mijn hoofd geen avond meer zal neerleggen zonder den Hemel gebeden te hebben hem te zegenen en te be- , loonen. En als ik hem kende en ik mocht, zou ik op mijn knieën naar hem toe willen kruipen en zijne hand nemen en kussen en hem vragen die niet weg te trekken maar mij te laten O, voor een oogenbhk te laten en met mijn tranen van dankbaarheid te besproeien het eenige dat ik hem geven kan!” Kleine Dorrit had zijne hand aan haar lippen gebracht en wilde \oor hem knielen, maar hij liet dat mot toe en dwong haar vriéndelijk weer te gaan zitten. Haar oogen en de klank van hare stem hadden hem veel beter van hare dankbaarheid overtuigd dan zij zelve wist. Hij was niet in staat om even kalm als gewoonlijk te zeggen; „Kom nu, Kleine Dorrit, ga nu weer zitten, ga nu weer zitten. Wij zullen nu maar onderstellen dat u die persoon kent en alles gedaan hebt wat u zoudt willen doen. En vertel nu eens aan mij, dus aan heel iemand anders, aan mij', die niets meer ben dan een vriend op wien u kunt vertrouwen hoe komt het dat u op dit uur nog op straat bent” ,arm, zwak kind’, had hij willen zeggen „Kleine Dorrit 1” ” „Maggy en ik zijn van avond naar het theater geweest waar mijn zuster optreedt,” antwoordde zij, zien bedwingende met al de geestkracht, die zij al zoo langen tijd aan den dag gelegd had. . °En. o, het is daar zoo mooi als in” den hemel,” viel Maggy ia, die blijkbaar de kunst verstond van m slaap te vallen en wakker te worden wanneer zij verkoos. „Bijna zoo goed als in het hospitaal. Alleen 1 zijn daar geen kippetjes.” Zij schudde zich eens en viel weer in slaap. Wij gingen, er heen,” ging Kleine Dorrit voort met een blik naar het aan haar zorg tosvertrouwde groote ,| kind, „omdat ik wel eens met mijn . I eigen oogen wilde zien of ’t mijn . zuster daar goed gaat, zonder dat ■ zij of mijn oom het merkten. Het L is wel een groote zeldzaamheid als i ik ’s avonds eens uit kan gaan, want i ben ik niet ergens aan het werk, i dan ben ik bij mijn vader enals ikden j, geheelen dag uit ben geweest heb ik t altijd haast om weer bij hem te zijn. I Maar van avond heb ik gezegd dat i | ik naar een feestje moest.’’ r Toen zij deze bekentenis aarze- lend deed, keek zij even naar hem op en las zoo duidelijk op zijn gelaat wat hij dacht, dat zij er een antwoord op gaf. „O, neen, natuurlijk, ik ben nog nooit op een feestje geweest.” Zij bewaarde eenige oogenblikken het stilzwijgen, want hij bleef haar zoo aandachtig aankijken, maar eindelijk hernam zij; „Ik hoop dat ik er geen kwaad mee gedaan heb. Ik had mij niet nuttig kunnen maken, als ik niet nu en dan eens een voorwendseltje gebruikt had.” Zij vreesde dat hij haar in zijn ziel laakte, omdat zij zoo van alles voor hen verzon, voor hen dacht en over hen waakte zonder dat zij het wisten en zonder haar dankbaar te zijn, soms zelfs ten koste van het verwijt dat zij hen verwaarloosde. In werkelijkheid was zijne ziel vervuld van het zvrakke schepseltje met dien sterken wil, met die dunne, versleten schoentjes, de schamele kleeding en het voorwendsel van pret en uitspanning. Hij vroeg haar waar dat onderstelde feestje geweest was? In een huis waar zij werkte, antwoordde zij met een blos. Zij had er maar met een paar woorden met haar vader over gesproken, alleen om hem gerust te stellen. Haar vader had nu wel begrepen dat het geen groot feest wTas. Zij keek even naar de sjaal, die zij om had. „Dit is de eerste nacht, dien ik ooit buitenshuis heb doorgebraoht,” ging zij voort. „Maar wat lijkt Londen ’s avonds groot en verlaten.” In haar oogen was de groote stad onder dien donkeren hemel angstaanjagend; zij huiverde toen zij dit zeide. „Maar dit is toch niet de reden waarom ik u nog zoo laat kom lastig vallen, mijnheer,” voegde zij er bij. „De voornaamste reden waarom ik van avond van huis ging was, dat mijne zuster mij vertelde een vriendin te hebben, een dame, en na hetgeen zij mij van haar verteld heeft, maakte ik mij een beetje ongerust. En toen ik nu hier langs kwam en licht bij u zag Niet voor de eerste maal. Neen, niet voor de eerste maal. In Kleine Dorrit’s oogen was al meer dan één avond dat venster een ver verwijderde ster geweest. Zij was, hoe vermoeid en bezorgd ook, van den koristen weg afgeweken om er naar te kijken, nieuwsgierig naar dien donkeren gentleman, die uit verre landen was gekomen en haar toegesproken had als een vriend en beschermer. „Er waren drie dingen, die ik u zoo graag wilde zeggen, als wij alleen waren en ik boven mocht komen. Ten eerste hetgeen ik getracht heb te zeggen en nimmer zal kunnen ... nimmer zal ...” „St, Sti Daarover niet meer; dat is afgedaan. Wat is het tweede?” vroeg Clennam, met zijn glimlach haar zenuwachtigheid op de vlucht jagende, terwijl hij het vuur wat aan wakkerde en wijn, gebak en vruchten voor haar op tafel zette. „Ik vermoed,” hernam Amy „dit is het tweede punt dat mevrouw Clennam mijn geheim geraden heeft en nu weet waar ik vandaan kom en telkens weer heenga. Ik bedoel, waar ik woon.” „Waarlijk?” riep Clennam en na eenige oogenblikken stilte vroeg hij waarom zij dat vermoedde. „Ik geloof dat mijnheer Elintwdnch mij gevolgd is; ik heb hem tweemaal ontmoet, vlak bij huis, beide keeren ’s avonds. Ik meende aan zijn gezicht te zien maar ik kan mij vergist hebben dat hij beide keeren keek alsof hij daar niet bij toeval was.” „Zei hij ook iets?” „Neen, hij knikte en hield het hoofd op zij.” „De duivel hale zijn hoofd,” mompelde Clennam, nog steeds in het vuur kijkende, „het is altijd scheef.” Hij deed nu zijn best om haar te overtuigen dat zij een glas wijn moest drinken en wat eten ’t was moeilijk want zij was zoo bescheiden en zoo bedeesd en vroeg intussohen. „Is mijne moeder dan anders tegen u dan vroeger?” _ . „O, neen, volstrekt niet; zij is nog precies dezelfde. Misschien was het beter geweest als ik haar zelf onze geschiedenis maar verteld had. Ik weet niet of u ’t goed zoudt vinden als ik alles vertelde. Zoudt u mij daarin misschien raad willen geven !” Zij keek hem bij deze laatste vraag smeekend aan. „Kleine Dorrit,” antwoordde Olennam, „doe nog niets; ik zal eens met mijn oude vriendin Affery praten. Doe nog niets behalve een en ander nemen van hetgeen hier op tafel staat. Ik verzoek het u dringend.” „Dank u, ik heb geen honger en” hij schoof het glas naar haar toe „ook geen dorst. Misschien heeft Maggy wel lust in iets. „Wij zullen haar zoo straks de zakken wel vullen met hetgeen hier staat.” zei Clennam, „maar voor zij wakker wordt er was nog een derde punt.” „Ja. Zult u niet boos worden, mijnheer ?” „Dat beloof ik u onvoorwaardelijk.” „Het zal u vreemd toeschijnen. Ik weet nauwelijks hoe ik ’t zeggen zal. Denk toch niet dat ik dwaas of ondankbaar wil zijn,” sprak Kleine Dorrit, wier zenuwachtigheid terugkeerde en toenam. ~Neen, neen! Ik ben er zeker van dat het niets onnatuurlijks of onrechtmatigs zal zijn. Wat het ook zijn mag, ik zal er zeker geen verkeerde uitlegging aan geven.” „Goed dan. U komt zeker vader nog wel eens bezoeken? ” „Ja.” „U bent zoo vriéndelijk geweest hem te schrijven dat u morgen zoudt komen?” ~0, maar dat beduidt niets. ~Kunt u gissen,” vroeg Amy, terwij zij hare kleine handjes tegen elkaar klemde en hem aankeek met al den ernst, dien zij in hare oogen kon leggen, „wat ik u vragen wilt Het is om iets niet te doen.” „Ik denk het wel, maar ik kan mij vergissen.” O>. . . „Neen, u vergist u met, zei Amy hoofdschuddend. „Als wij het zoo heel, heel erg noodig hebben, dat wij er zonder dat niet meer komen kunnen, laat mij het u dan vragen” „Goed heel goed.” , Moedig hem niet aan; doe alsof” u hem niet begrijpt wanneer hij vraagt. Geef hem niets. Bespaar hem dat, °dan zult u ook beter over hem kunnen denken." Clennam zeide niet heel duidelijk bij het zien van de tranen, die in haar oogen stonden dat haar wensch hem heilig zou zijn. „U kent hem niet,” hernam zij, „u” kent hem niet zooals hij werkelijk is. Hoe zoudt u dat ook, u, die hem daar zoo op eens voor u ziet, terwijl ik hem langzamerhand heb leeren kennen! Ü bent zoo goed voor ons geweest, zoo kiesch en zoo heel goed; ik zou zoo graag willen, dat hij in uwe oogen beter was dan in die van wie ook. Ik kan het niet hebben,” riep zij, haar betraand gezichtje met beide handen bedekkende, „ik kan het niet hebben dat juist u hem zoudt zien in die enkele oogenblikken van zwakheid.” . ... ..... „Och,” zei Clennarn. „wees nu niet zoo bedroefd. Och, Kleine Dorrit! Wij begrijpen elkaar volkomen.’ „Dank u, mijnheer. Dank u! Ik heb lang geaarzeld om het uit te spreken, dag en nacht er over nagedacht, maar toen ik vernam dat u terug zoudt komen, heb ik moed gevat. Ik moest er met u over spreken, niet omdat ik mij over hem schaam” zij droogde haastig haar tranen „maar omdat ik hem beter ken dan wie ook, hem liefheb en trotsch op hem ben.” Nu dit van haar af was, begon Amy te verlangen weer heen te gaan. Maggy was nu klaar wakker en keek op een afstand met begeerige blikken naar het fruit en het gebak, bij voorbaat al genietende, zoodat Clennam om haar wat afleiding te geven een glas wijn voor haar inschonk, dat zij met kleine teugen, al smakkend leegdronk, zich telkens langs de luchtpijp strijkend en eenige malen herhalende: „O, hoe lekker! Net als in het hospitaal!” Toen zij met het glas en haar loftuitingen klaar was, liet Clennam haar het mandje zij had altijd een mand bij zich vullen met alle eetwaren, die op tafel stonden, zorgende geen kruimeltje te laten liggen. Maggy’s pret bij die handeling en de pret van haar moedertje over Maggy’s vroolijke stemming, gaf na het gesprek van zoo even de beste afleiding, die zij maar hadden kunnen bedenken. „Maar,” zei Clennam plotseling, „de poort zal nu al lang dicht zijn. Waar ga je nu heen?” Clennam meende het deftige ~u” wel achterwege te kunnen laten. „Ik ga naar de woning van Maggy,” antwoordde Amy. „Daar ben ik veilig en goed bewaard.” „Dan zal ik je er heen brengen,” zei Clennam, „ik kan je niet alleen laten gaan.” „Och, jawel, toe, laat ons maar alleen gaan. Ik smeek er u om!” Zij verzocht het met zooveel ernst, dat Clennam onbescheiden geweest zou zijn, indien hij nog verder had aangedrongen, te meer omdat hij wel begreep dat de woning van Maggy wel heel nederig zou zijn. „Kom, Maggy,” zei Amy vroolijk, „wij zul- 1 len het best vinden samen, wij kennen nu den weg, is ’t niet, Maggy ?” „Ja, ja, moedertje, wij kennen den weg,” zei Maggy hikkerig lachend. En daar gingen zij! Amy keerde zich aan de deur nog eens om en zei: „God zegen’u!” Heel zachtjes, maar vermoedelijk zal het daar Boven wel zoo goed gehoord zijn geweest als een koorgezang in den kathedraal. Wie weet I Arthur Clennam liet haar den hoek van de straat omgaan eer hij haar op een afstand volgde; niet met het doel zich ten tweeden male in Kleine Dorrit’s geheimen te dringen, maar om de voldoening te hebben haar in veiligheid te weten, in een buurt waar zij bekend was. Wat zag zij er klein en tenger uit, in geen enkel opzicht bestand tegen het vochtige weer, zooals zij daar voortslofte in de schaduw van haar beschermeling! Hij had zoo’n innig medelijden met haar en, gewoon als hij was haar te beschouwen als een kind, dat eigenlijk niet in deze ruwe wereld thuisbehoorde, zou hij haar zoo gaarne in zijne sterke armen hebben genomen om haar te dragen naar het einddoel van haar tocht. Na eenigen tijd kwamen zij in de straat waar de Marshalsea gelegen was; en toen zag hij haar den pas vertragen en een zijstraat inslaan. Hij bleef staan, voelende haar nu niet verder te mogen volgen, en keerde naar zijne woning terug. Hij vermoedde niet dat zij groote kans hadden tot het aanbreken van den morgen zonder dak te zullen blijven; hij bleef onbekend met de waarheid, nog langen, langen tijd. „Nu,” zei Amy, toen zij in het donker bij een armoedige woning stonden en geen geluid daar binnen vernamen, „dit lijkt me een goede woning voor je, Maggy, maar wij moeten ze geen reden geven om boos op je te worden. Wij zullen dus maar twee maal kloppen en niet zoo heel hard; kunnen wij dan niemand wakker maken, dan moeten wij maar buiten blijven tot het dag wor Tik tik ” Amy klopte bescheiden en luisterde. „Tik, tik.” Amy klopte nog eens. Maar alles bleef stil en de deur werd niet geopend. »Maggy, beste, wij moeten wat geduld hebben en wachten tot het licht wordt.” , , Het was een kille, donkere nacht en de vochtige wind blies haar in het gelaat toen zij weer in de hoofdstraat kwamen en de klok half twee hoorden slaan. „Nog maar vijf en een half uur,” zei Amy, „dan kunnen wij al in huis komen. Van huis” të spreken en er heen te gaan om er naar te kijken nu het zoo dichtbij was, was niet meer dan natuurlijk. Zij gingen naar de gesloten poort en tuurden door de tralies naar het voorplein. „Ik hoop maar dat hij lekker slaapt,” zei Kleine Dorrit met een kus op een der tralies, „en mij niet zal missen._ Zij kende die poort zóó goed, zq was er zóó mee vertrouwd, dat zij Maggy’s mandje in een hoek zette om er op te gaan zitten en zoo, dicht tegen elkander aan, hielden zij het eenigen' tijd uit. Zoolang de straat maar stil en verlaten was, voelde Amy geen angst, maar als zij voetstappen in de verte hoorde of de schaduw van een mensoh zag in het licht van de straatlampen, schrikte zij op en fluisterde: ~Maggy, ik zie wat. Kom, ga mee!” En dan stond Maggy min of meer knorrig op en wandelden zij wat rond, maar keerden al spoedig weer naar hetzelfde plekje terug. Zoo lang er wat te eten was, hield Maggy zich vrij goed, maar toen alles op was, begon zij de koude meer te voelen en te zaniken. „Het zal wel gauw over zijn, beste,” zei Amy dan, „geduld maar.” „O, voor jou is ’t allemaal mooi,” antwoordde Maggy, „maar ik ben zoo’n arm klein ding van tien jaar.” Eindelijk, in het holle van den nacht legde Amy Maggy’s hoofd tegen haar boezem en suste haar in slaap. En zoo zat zij bij de poort, als ware zij alleen, kijkende naar de sterren en naar de wolken, die in wilde vlucht voorbij dreven alsof ze dansten op het feestje van Kleine Dorrit! „Als het eens heusoh een feestje geweest was!” dacht zij even. „Als het eens een feestje geweest was in ons eigen huis, alles licht en mooi en warm, en als die beste vader daar dan heer en meester was geweest niet binnen deze muren natuurlijk. En als mijnheer Clennam dan een van de gasten was geweest en wij gedanst hadden bij prettige muziek vroolijk en opgewekt! Hé, wat zou . ’ Met zulk een visioen voor oogen bleef zij dan naar de sterren kijken tot Maggy weer wakker werd en begon te zaniken over opstaan en heen en weer loopen. Drie uur, half vier: zij waren nu op de London Bridge, hadden den vloed hooren opkomen, het bruisen van de golven gehoord, naar beneden gekeken, op de donkere dampen, die op het water lagen, hadden lichtplekken gezien op het water, te voorschijn geroepen door de straatlanta! rens, lichtplekken als oogen van demons, met een ontzettende aantrekkingskracht voor boosheid en ellende. °Zij waren teruggedeinsd voor dakloozen, hier en daar in een hoek bijeengekropen. Zij waren gevlucht voor dronken kerels. Zij waren geschrikt voor kerels, die langs de huizen slopen en elkaar toefloten of teekens gaven, of haastig wegliepen, j Hoewel zelve geleidster en gids, deed Kleine Dorrit, nu eens blij dat zij ' er zoo jong uitzag, alsof zij onder de hoede van Maggy was; zoodat er eenige malen uit een troepje nachtelijke straatslijpers een stem gehoord j werd: „Laat die vrouw met dat kind i maar met rust 1” Zoo konden de vrouw met het kind rustig haar weg vervolgen, ’t Was inmiddels vijf uur geworden, toen eene vrouw haar achterop kwam. „Wat ga je doen met dat kind?” vroeg zij aan Maggy. Zij was jong veel te jong om op dit uur op straat te zijn, Hemelsche Goedheid! en zag er noch leelijk noch slecht uit. Hare stem klonk onnatuurlijk heesch, er was zelfs iets welluidends in. „WTat doe je met je zelf?” antwoordde Maggy, niets beters wetende. „Kun je dat niet zien? Behoef ik je dat nog te vertellen?” „Ik weet niet of ik dat kan,” zei Maggy. „Ik vermoord me. Ziezoo, nu heb ik je antwoord gegeven; doe het mij nu ook. Wat ga je met dit kind doen?” Het „kind” keek niet op en drukte zich vast tegen Maggy aan. „Arm schepseltje!” zei de vrouw. „Heb je geen gevoel meer, dat je haar op dit uur meeneemt in de wreede straten? Kun je niet zien hoe teer en fijn zij is? Heb je geen verstand je ziet er uit of je niet veel hebt dat je niet meer medelijden hebt met dat bevende, koude handje ?” Zij nam Amy’s handje tusschen de hare en begon het te wrijven. „Geef een arm verloren schepsel een kus, liefje,” sprak zij, en boog het gelaat naar Amy toe, „en vertel mij eens waar zij je naar toe brengt?” Amy keek haar aan. „Wel, goede Hemel,” riep zij achteruit tredende, ~je bent een vrouw!” „Dat doet er niet toe,” zei Amy, de handen die haar hadden losgelaten, nu in de hare nemende, „ik ben niet bang voor u.” „Dat zou toch veel beter zijn,” sprak de vrouw. „Heb je geen moeder?” „Neen.” „Geen vader?” „Ja, een heele beste.” „Ga dan naar hem en wees maar wel bang voor mij. Laat mij nu gaan. Goeden nacht.” „Ik moet u eerst bedanken. Laat ik met u spreken alsof ik werkelijk een kind was.” „Dat kun je niet. Je bent vriendelijk en onschuldig, maar je kunt mij niet met kinderoogen aanzien. Nooit zou ik je aangeraakt hebben als ik niet gemeend had dat je een kind was.” Met een akeligen, schrillen kreet liep zij weg. Wel is waar was het nog geen dag, maar de straten begonnen toch reeds levendiger te worden; wagens, karren en koetsen begonnen zich te vertoonen, hier en daar zag men werklieden die naar fabriek of werkplaats gingen; winkels werden geopend, op de markten verschenen enkele kooplui en aan den waterkant werd het zelfs al druk. De vlammen in de straatlantaarns werden al bleeker en bleeker, hamen een kleur aan als op geen ander oogenblik van den avond of den nacht, ook de scherpere lucht verkondigde den dageraad; het spookachtige van den nacht verdween. Zij gingen terug naar de poort met het plan te wachten tot zij geopend zou worden, maar het weer werd zoo ruw en koud, dat Amy, met de slapende Maggy naast zich, maar liever in beweging bleef. Langs da kerk gaande zag zij de deuren openstaan en het licht branden, hetgeen Amy deed besluiten naar binnen te gaan. „Wie is daar?” riep een zwaargebouwde oude man, die juist een slaapmuts opzette, alsof hij van plan was in een van de grafkelders te gaan slapen. „Niemand bijzonders,” antwoordde Amy. „Wacht eens; laat mij je eens aankijken.” Zij was al weer op weg naar de j deur, maar keerde nu terug om zich zelve en haar beschermeling voor te stellen. „Dat dacht ik al,” zei de maai. „Ik ken u.” ,Wij hebben elkaar vaak genoeg j gezien,” zei Kleine Dorrit, die nu j den koster, of den pedel, of den stafdrager, of hoe zoo iemand heeten mag, herkende, „ik ben dikwijls in deze kerk geweest.” „Meer dan dat! Wij hebben uw naam in het geboorteregister; u bent een van onze curiositeiten. „Zoo waarlijk?” „Zeker. Als het kind van de ... maar, h propos, hoe bent u zoo vroeg op de been?” „Wij waren gisterenavond buitengesloten en wachten nu tot de poort geopend wordt.” „’t Is toch niet waar? U moet dus nog een uur wachten? Kom in de kerkekamer. Daar is vuur aan, want ik wacht de schilders. Anders zou ik hier zoo vroeg niet zijn, dat kan ik u verzekeren. Een van onze curiositeiten mag het niet koud hebben, als wij 't in onze macht hebben haar een warm plekje aan te bieden. Ga maar mee.” Die koster was in zijn eenvoud een beste, hartelijke kerel. Na het vuur in de kerkekamer nog wat opgestookt te hebben, haalde hij van de plank, waarop de registers stonden, een deel te voorschijn, dat er anders uitzag dan alle andere. „Kijk maar, hier staat u,” zei hij, de bladen omkeerende. „Amy, dochter van William en Panny Dorrit. Geboren in do Mars1 a sea-gevangenis, St. George-parochie. En wij vertellen aan de bezoekers, dat u daar altijd gewoond hebt, zonder ooit een dag of een nacht afwezig te zijn. Is het niet waar? J , j» „Zeker tot gisterenavond.” „Hemel!” Terwijl hij haar met een bewonderenden blik gadesloeg, viel hem iets anders in. „Het spijt mij,” zeide hij, „dat u er zoo moe en afgemat uitziet. Wacht een oogenblik. Ik zal een paar kussens uit de kerk halen, dan kunt u met uw vriendin voor het vuur gaan liggen. Wees maar niet bang; ik zal u wel roepen als de poort los gaat.” Hij kwam spoedig met de kussens terug en spreidde ze op den vloer uit. „Zie zoo. Ga daar- nu maar liggen zoo lang als u bent. O, neen, geen dank. Ik heb zelf dochters. En al zijn ze niet in de Marshalsea geboren, ze hadden het toch kunnen zijn als ik net een man als uw vader geweest was. Wacht eens. U ligt zoo niet gemakkelijk. Hier is een overlijdensregister; ik zal dat onder uw hoofdkussen leggen. Prachtig! Ih dit boek staat juffrouw Bangham ingeschreven. Maar wat deze boeken merkwaardig maakt voor de menschen, dat is niet wie er in staan, maar wie er in zullen komen en wanneer. Dat is de vraag. Hij keek nog eens met voldoening naar het kussen en liet haar toen alleen. Maggy lag reeds te snorken en Amy was ook spoedig vast in slaap, met haar hoofdje op dat verzegelde boek van het Noodlot, zonder door de nog onbeschreven bladen verontrust te worden. Dit was Amy’s feestje: de schande, de verlatendheid, de ellende van de wereldstad, de vocht, de koude, de langzaam voortkruipende uren en de snel drijvende wolken van dezen afschuwelijken nacht. Dit wa,s het feestje waarvan Kleine Dorrit in den prijzen mist van den regenachtigen morgen afgemat thuiskwam. HOOFDSTUK XV. Het bouwvallige, oude huis in de stad, gehuld in een mantel van roet en zwaar leunende op zijn krukken, de trouwe deelgenooten in zijn verval, kende, wat er ook gebeuren mocht, geen tijden van gezondheid en vroolijkheid. Als het zich al eens verbeeldde de zon te zien was het slechts een enkel straaltje en dan niet langer dan een half uur; als de maan het eens een enkelen keer bescheen, wierp zij hier en daar een witte plek op zijn zwart omhulsel en verhoogde slechts het spookachtig aanzien van het geheel. Was de ! hemel helder en alle rook en damp i opgetrokken, dan verspreidden de I sterren haar konden glans over hetgeen eenmaal een dak had geheeten; maar het slechtste weer bleef het trouwst gehecht aan deze woning en haar onmiddellijke omge- j ving. Regen, hagel, vorst en dooi heerschten daar veel langer dan over- i al elders en de sneeuw lag er weken lang, tot dat hij van wit, geel en eindelij.: zwart was geworden en schreiend over zijn bezoedeld leven den dood inging. Andere trouwe aan- j hangers had deze akelige plek niet. j Het gerucht van de straat, het ge- 1 ratel van wielen drong uit de steeg in het voorbijgaan even door de 1 groote poort om er zoo spoedig mogelijk weer door te verdwijnen, en alleen om de altijd luisterende Affery te stijven in de meening, dat zij doof was en nu en dan maar eens even het gehoor terugkreeg. En zoo was het ook met fluiten, zingen, j praten, lachen en andere prettige menschelijke geluiden. Het was als! sprongen ze over een kloof om on-' middellijk hun weg voort te zetten.! , Het haardvuur en de kaars van mevrouw Clennam brachten de grootste afwisseling in de doodsche een- | tonigheid. Door haar twee smalle | vensters zag men den geheelen dag ! en den ganschen nacht den somberen gloed van het vuur. Hu en dan : vlamde het driftig op evenals zij zel' | ve> maar meestal was het somber en duf en ondermijnde het zich zelve langzaam maar zeker evenals zij. | In de korte winterdagen, wanneer het daar vroeg in den namiddag reeds donker was, kon men de zonderlingj ste afbeeldingen van haar zelve in | den rolstoel, van mijnheer Fiintwinch met den scheven nek en van | de heen- en weerloopende juffrouw j Affery op den tegenoverstaanden blinden muuur waarnemen, -,lsof zij | er door een groote tooverlantaren op i geworpen werden. Wanneer de door I haar kamer rijdende zieke zich te rusten begaf verdwenen deze soha| duwbeelden een voor een; die van j Affery, reusachtig groot, bleef hot j laatst heen en weervliegen, tot ook zij eindelijk in de lucht verdween i alsof zij haar heksentocht aanving. j Daarna brandde het eenzame licht i ongestoord voort totdat het verbleekte voor het spaarzame daglicht en eindelijk stierf onder den ademtocht van de teruggekeerde Affery. Vreemde gedachte! Als dat kleine lichtje eens werkelijk een vuurbaak was, die iemand en dan nog wel den meest onwaarschijnlijken iemand in de wereld, naar deze plek riep waarheen hij komen moet! Vreemde gedachte! Als dat kleine lichtje in die ziekenkamer eens merkelijk daai brandde tot er eene gebeurtenis plaats vindt waarop gewacht wordt! Welke onder de groote menigte reizigers onder de zon en de sterren, die zanderige heuvels beklimmen en over eenzame vlakten dwalen, ter land en ter zee reizen, kris en kras heen- en weertrekkende om elkander te ontmoeten, op elkaar invloed te oefenen en elkander tegen te werken .... wie van dat leger van reizigers zou, zonder het zelf te vermoeden, onherroepe- 1 lijk hierheen op weg zijn?” | De tijd zal het ons leeren. Naar 1 eereposten en naar schandpalen, naar c de generaalsepaulet en naar de 1 trommelstokken, naar een pairs'tand- c beeld in Westminter Abby en naar ’ een matrozen-hangmat in volle zee, ( naar een bisschopsmyter en naar ] het werkhuis, naar den zetel van , den Lord Kanselier in het Hooger- ; huis en naar de galg, naar den troon i en naar de guillotine naar die i alle zijn reizigers op weg, maar de : weg is vol zonderlinge en onverwachte bochten en alleen de Tijd kan ons leeren welke bestemming elke reiziger heeft. Op zekeren winteravond in de schemering had juffrouw Flintwmoh, die den heelen dag wat gedrukt was e-eweest, den volgenden droom; -i •• • J M Zij droomde dat zij in de keuken bezig was water te koken voor de thee en met de voeten op den haardrand en de schort over het hoofd midden voor het vuur zat en dat er aa.u weerszijden van het vuur een diep, zwart gat was. Terwijl zij daar zoo zat te peinzen over de vraag of het leven voor sommige menschen niet een dwaze uitvinding is, schrikte zij op van een geluid achter haai. Zoo’n zelfde geluid had haai' de vorige week ook al aan het schrikken gebracht, omdat het zoo n geheimzinnig geluid was eigenlijk een geritsel en dan drie of vier maal het geluid van een vluggen voetstap, terwijl zij het gevoel kreeg alsof haar hart werd dichtgeknepen, want zij hoorde duidelijk het dreunen van den voetstap en meende zelfs een hand op haar schouder te voelen. Zij meende dat het weer die oude vrees voor spoken was en dat zij de keukentrap opvloog, zonder te weten hoe zij was opgestaan, om toch maar dichtei bij andere menschen te zijn. Toen Affery in het voorhuis kwam meende zij de deur van haar leen- heer’s kantoor open en de kamer ledig te zien. Zij droomde dat zij naar het kijkraampje bij de voordeur snelde, ten einde haar hevig kloppend hart door het glas heen met levende wezens buiten het spookhuis in verbinding te brengen. Dat zij toen op den blinden muur tegenover de poort de schaduwen van de twee „gladden” met elkaar in gesprek zag. Dat zij toen naar boven ging met de schoenen in de hand, zoowel om wat dichter bij de „gladden” te zijn, die niet bang waren voor spoken, maar ook om luistervink te spelen. „Ik heb niets met je kuren te maken,” hoorde zij Hintwinch zeggen. „Ik verdraag ze niet van je.” . . , Juffrouw Flintwinch droomde oat zij achter de deur stond, die op een kier was, en dat zij haar man die vermetele woorden duidelijk hoorde zeggen. „Flintwinch,” antwoordde mevrouw dentram met haar gewone zware stem, ~de duivel van den toorn heeft ie in zijn macht. Pas op!” „Al waren ’t er een dozijn!” zei Flintwinoh op een toon, die deed vermoeden dat hij na aan dat aan‘ tal toe was. „Al waren er vijftig, dan zouden ze allen zeggen: ,Ik heb niets met Je kuren te maken; ik verdraag ze niet van Je. Ik zou ze , dat laten zeggen of ze er lust in hadden of niet.” „Wat heb ik dan gedaan, kwaadaardige mau 1” „Gedaan? Mij op den kop gezeten!” „Bedoel je daarmee dat ik mij teo'en je verzet heb .... ° Leg mij geen woorden in den mond, die ik niet bedoel,” riep Jeremias, halsstarrig vasthoudende aan zijne zinnebeeldige uitdrukking, ~ik bedoel: op den kop gezeten.” „Ik heb mij tegen je verzet,” begon zij weer, „omdat .... „Neen. neen. je zat mij op don kop.” „Goed dan, ik zat je op den kop, slechte man” Jeremias grinnikte, nu hij baar genoodzaakt had zijn uitdrukking te gebruiken „waarom heb je dien morgen dan ook zoo gewichtig gedaan tegen Arthur? Ik heb het recht mij er over te beklagen. want het is bijna trouwbreuk. Je meende het toch niet . . . „Neen, neen! Ik heb het wei degelijk gemeend 1” riep de recalcitrante Jeremias. „Het zal het best zijn, dat ik maar heenga, dan kun je een alleenspraak houden,” hernam zij na eenige ©ogenblikken toornig rondgekeken te hebben. „Wat baat het mij het woord te richten tot een onbezonnen, koppigen ouden man, die toch van plan is niet naar mij te luisteren.” „Dat ben ik niet van plan. Ik heb u gezegd dat ik het wèl meende. Wil je weten waarom, onbezonnen, koppige oude vrouw?” „Nu herhaal je mijn eigen woorden,” antwoordde zij diep verontwaardigd. „Ja”, „Welnu dan! Omdat je zijn vader niet van alle blaam hebt gezuiverd toen je er voor in de gelegenheid waart. Dat had je moeten doen. Omdat je vóór je kwade luim tot uitbarsting kwam en je voor je ze1f....” „Houd op, Flintwinoh!” riep zij met een geheel andere stem, „je moest ecns een woord te veel zeggen.” De oude man scheen dit ook te denken, want na eene andere plaats in het vertrek opgezocht te hebben hernam hij op minder kwaadaardigen toon: „Ik wil je alleen vertellen waar het op staat. Vóór je over je zelve begon te spreken had je de partij van Arthur’s vader moeten opnemen. Arthur’s vader! Ik hield niet bijzonder veel van hem. Ik was in dit zel.de huis in dienst bij den oom van Arthur’s vader, toen Artbur’s va- der even arm was als ik, en toen zijn oom mij even goed erfgenaam had kunnen maken als hem. Hij leed honger in de voorkamer en ik in de keuken, dat was het voornaamste verschil tusschen ons; er was niet veel meer tussschen ons dan een paar halsbrekende trappen. Ik geloof niet dat ik toen veel met hem op had. Hij was een flauwe, besluitelooze jongen en later, toen hij jou hier bracht, de vrouw die zijn oom voor hem had uitgezocht, behoefde ik je maar aan te zien je zag er goed uit in dien tijd om te weten wie de baas zou zijn. Je hebt altijd op eigen kracht gesteund, doe dat nu ook en zoek geen hulp bij de dooden.’’ „Ik zoek geen hulp bij de dooden.” „Maar je waart dat toch van plan. Als ik het maar had toegelaten! Het zal je wel verbazen dat ik zoo opkom voor de rechten van Arthur’s vader, is ’t niet? Antwoord mij maar niet, ik weet toch wel dat het zoo is en je weet dat zelf ook wel. Maar ik zal je vertellen waarom ik dat doe. Ik mag een zonderling humeur hebben, maar ik ben nu eenmaal zoo, dat ik iemand niet geheel en al zijn eigen zin kan laten doen. Jij bent een vastberaden, een verstandige vrouw en wanneer je op een doel afgaat, kan niets je terughouden. Wie weet dat beter dan ik?” „Neen, Elintwincb, niets kan mij terughouden, wanneer het doel dat ik beoog, rechtvaardig is. Vergeet niet dat er bij te voegen.” „Ja, rechtvaardig in je eigen oogen! Ik zei dat je een vastberaden vrouw bent en als jij de rechtvaardigheid van je doel wilt inzien, dan doe je dat natuurlijk ook.” „Man! Ik toats de rechtvaardigheid aan dit Boek I” riep zij met den grootsten ernst en liet daarbij haar arm met de volle zwaarte op de tafel vallen. „Laat dat rusten,” antwoordde Jeremias kalm, „wij zullen thans geen antwoord zoeken op die vraag. Hoe 't zij, je gaat recht op je doel af en daarvoor moet alles buigen. Maar ik buig er niet voor. Ik ben je altijd trouw geweest, heb je veel diensten bewezen en ben aan je gehecht. Maar ik kan er niet in berusten, wil er niet in berusten, heb er nooit in berust en zal er nooit in berusten door jou levend verslonden te worden. Verslind wie je wilt, maar mij niet. Het ligt nu eenmaal in mijn aard, mevrouw, dat ik niet levend verslonden wil worden.” Misschien was deze eigenaardigheid wel de hoofdaanleiding tot hun bondgenootschap geweest, had mevrouw Clennam dien karaktertrek van haar ondergeschikte bespeurend, hem daartoe waardig gekeurd. „Nu,” sprak zij knorrig, „genoeg, al meer dan genoeg over dit onderwerp.” „Tenzij je weer probeert mij op den .kop te zitten,” antwoordde de volhardende Elintwinch. Juffrouw Affery droomde dat haar heer en meester de kamer op en neer ging wandelen om zijn drift wat af te koelen, en dat zij zelve wegliep, maar toen hij niet voor den dag kwam nadat zij een poos in het donkere voorhuis had staan luisteren weer naar boven ging altijd door geesten en nieuwsgierigheid gedreven en nogmaals bij de deur neerhurkte. „Wees zoo goed de kaars aan te steken, Elintwinch,” zei mevrouw Clennam, blijkbaar verlangend hem weer in zijn humeur te brengen. „Het wordt tijd voor de thee. Kleine Dorrit komt en zou mij in donker vinden.” Elintwinch stak vlug do kaars aan en terwijl hij den kandelaar op tafel zette, vroeg hij: „Wat zijn je plannen met Kleine Dorrit? Zal zij voor goed hier komen naaien? Voor goed hier komen theedrinken? Hier maar uit en in mogen gaan?” „Hoe kun je van „voor goed” spreken tegen zoo'n gebrekkige vrouw als ik? Worden wij niet allen weggemaaid gelijk het gras, en heeft de zeis mij al niet jaren geleden aangeraakt? Lig ik hier sinds dien tijd niet te wachten om verzameld te worden in de schure?” „Ja, ja, maar sinds je hier ligt volstrekt niet bijna dood – zijn er tal van kinderen en jonge mensohen, bloeiende meisjes, sterke mannen en wie niet al weggemaaid en begraven en jij ligt hier nog maar altijd en bent niets veranderd! Jij en ik hebben misschien nog een langen tijd voor ons. Als ik zeg, voor goed,” dan bedoel ik „zoolang wij leven.” Elintwinch gaf deze uitlegging van zijn woorden met de grootste kalmte en wachtte nu even kalm het antwoord af. ~Zoo lang Kleine Dorrit stil en vlijtig is en het weinige, dat ik haar kan laten verdienen, noodig heeft en verdient geholpen te worden, zoo lang zal zij, als zij wil en ik in leven blijf, hier komen.” „Niets meer dan dit?” vroeg Flintwinch, met de hand langs mond en kin strijkende. „Wat zou er meer wezen? Wat kan er meer wezen?” riep zij uit op een toon van de grootste verbazing. Juffrouw Flintwinch droomde dat zij elkaar eenige oogeublikken onderzoekend aankeken, met de kaars tussohen zich in. „Weet u misschien ook, mevrouw Clennam,” vroeg Affery’s leenheer met meer gedempte stem, doch met een ernst die niet geëvenredigd scheen aan zijne eenvoudige vraag, „waar zij woont?” „Neen.” „Wil je dat weten, zou je ’t graag weten?” vroeg hij en juffrouw Af- fery meende dat hij bij deze vraag op haar toesprong. „Als ik dat had willen weten, wist ik het al lang. Ik kon het haar immers eiken dag gevraagd hebben?” „Dus ’t kan je niet schelen?” • „Neen.” Flintwinch loosde een langen, veelbeteekenenden ademtocht en zei met denzelfden nadruk van zoo even: „ik ben er bij toeval onthoud dat bij toeval achtergekomen.” „Waar zij moge wonen, zij heeft er een geheim van gemaakt en zal dat voor mij geheim blijven houden,” antwoordde mevrouw Clennam met dezelfde harde stem en den nadruk leggend op elk woord, alsof zij ze af las van stukjes metaal, die zij een voor een opnam. „Och ja, je wilt het liever niet weten, ’t kan je niet schelen,” zei Jeremias. „Klintwinch,” riep de meesteres en compagnon, zóó boos dat Affery bijna verstijfde van schrik, „waarom plaag Je mij zoo? Kijk deze kamer eens rond. Indien het mij eenige vergoeding kan schenken voor de langdurige gevangenschap binnen deze wanden niet dat ik mij beklaag over de bezoeking die over mij is gekomen; zooals je wel weet, klaag ik nooit indien het mij eenige vergoeding kan schenken voor de langdurige gevangenschap binnen deze wanden, dat ik, van alle genoegens afstand gedaan hebbende, ook afstand wil doen van de kennismaking met sommige dingen, die ik liever niet weet, waarom moet jÜ_> juist jij, mij die verlichting van mijn lot dan misgunnen?” „Ik misgun je die niet.” „Spreek er dan niet meer over. Zwijg er van. Laat Kleine Dorrit haar geheim voor mij bewaren en bewaar jij het ook. Laat haar komen en gaan, zonder haar uit te hooren of na te loopen. Laat mij lijden en gun mij de verlichting, die in mijn omstandigheden mogelijk is. Waarom mij altijd te pijnigen als een booze geest ?” „Ik vroeg u alleen maar wat. Anders niets.” „Welnu, je hebt mijn antwoord. Laat die zaak nu verder rusten.” Affery hoorde den rolstoel met een ruk verschuiven en te gelijkertijd ging de schel over, die haar bij hare meesteres riep. Meer bevreesd voor haar ma.n op dit oogenblik dan voor de geheimzinnige geluiden, sloop Affery zoo stil mogelijk uit haai schuilhoek naar de keuken en ging weer met haar schort over het hoofd voor het vuur zitten. Nogmaals ging de schel over en nog eens, bleef doorluiden, maar Affery kwam niet onder haar schort uit; zij moest eerst weer op adem komen. Eindelijk kwam Flintwinch aansloffen, al door roepende: „kffery vrouwl Waar zit je?” Met een kaars in de hand kwam hij de keuken in, trok haar de schort van het hoofd en maakte liaar wakker. „Hemel, Jeremias!” riep Affery, laat je mij daar schrikken!” „Wat voer je toch uit, Affery? Er is al wel vijftig maal om je gescheld I” J ë „O, Jeremias, ik heb een droom gehad I” Gedachtig aan hetgeen vroeger was voorgevallen hield Flintwinch de kaars bij haar hoofd, alsof hij van plan was haar kapsel in brand te steken. „Weet je niet dat het tijd is om thee te drinken?” vroeg hij met een leelijken grijns en gaf te gelijkertijd een schop tegen Affery’s stoel. „Jeremias 1 Theetijd? Ik weet niet wat er met mij gebeurd isl Ik had het zoo op de zenuwen, Jeremias, voor ik begon .... te droomen.... wat zou het toch zijn?” „Brl Slaapkop, wat raaskal ie toch?” J „Zoo’n vreemd geluid,, Jeremias, Charles Dicteus. Kleine Dorrit. 5 zoo’n gek gedoe .... hier, m de keuken.” Jeremias hield de kaars in de hoogte en keek naar de zwart-berookte zoldering, daarna naar den vochtigen steenen vloer, draaide met het licht in het rond en bekeek de bevuilde en bevlekte muren. ? V UIXUC „Ratten, katten, water, riolen, zei Rij. Juffrouw Affery ontkende alles door met het hoofd te schudden. „Neen, Jeremias, ik heb het voelen aankomen. Ik heb het op de trap gevoeld, en eens op het portaal toen ik van haar kamer naar de onze ging een geritsel en iets dat mij van achteren aanraakte.” „Affery, vrouw,” zei Flintwinoh, terwijl hij met zijn neus bij haar mond kwam alsof hij vermoedde dat zij sterken drank gebruikt had, „als je niet gauw voor de thee zorgt, oudje, dan zul je een geritsel en iets achter je aan voelen, dat je naar het andere einde van de keuken vliegt.” Deze bedreiging bracht beweging in juffrouw Affery en deed haar snel de trap opstuiven naar mevrouw Clennam’s kamer. Hoe ’t zij, de overtuiging was nu bij haar gevestigd dat er iets niet in orde was in het akelige huis. Na zonsondergang was zij voortaan niet meer gerust en zij ging nooit in donker naar beneden, zonder de schort over het hoofd te doen, uit vrees van iets te zien. Door dezen angst voor spoken en haar merkwaardige droomen geraakte juffrouw Flintwinch in een zeer gejaagde stemming, en het zal lang duren eer in dit verhaal vermeld wordt, dat daarin eenige beterschap te bespeuren was. De vaagheid en onduidelijkheid van alles wat zij ondervond en opmerkte, de geheimzinnigheid waarin alles om haar heen was gehuld, waren oorzaak dat zij zelve geheimzinnig werd voor anderen; zij was even moeilijk te begrij- pen als zij het moeilijk vond zich zelve eene verklaring te geven van het huis en van hetgeen er in omging- .. , „ Nauwelijks was zij gereed met de thee voor mevrouw Clennam, toen het gewone zachte tikje op de dejir de komst van Kleine Dorrit aankondigde. Affery stond toe te kijken, terwijl Kleine Dorrit haar eenvoudige hoedje in het voor huis af zette en haar man zijn kaken wreef, alsof zij verwachtte dat er een wonder zou gebeuren en zij alle drie in de lucht zouden vliegen. Na de thee werd er nog eens geklopt, nu door Arthur. Affery ging naar beneden om hem open te doen en toen hij binnen was zeide hij; „Ik ben blij, Affery, dat jij opendoet, want ik moet je wat vragen. „In ’s Hemels naam, mijnheer Arthur, vraag mij niets; ik heb den schrik nog onder de leden en ben half krankzinnig van het droomen. Vraag mij niets I Ik weet niet meer wat wit en wat zwart is!” antwoordde Affery gejaagd en liet hem alleen in de gang staan. Aangezien Affery geen smaak in lezen had en bij ’t onvoldoende licht in de keuken onmogelijk eenig naaiwerk kon doen, gesteld al dat zij er lust in gehad zou hebben, zat zij eiken avond in het halfduister, waaruit zij op den avond van Arthur’s terugkomst opgesprongen was, voortdurend beziggehouden door de zonderlingste gedachten en vermoedens ten aanzien van hare meesteres en haar man, telkens opschrikkende van een geluid of een geritsel in huis. Onder het dagelijks voorlezen uit den Bijbel, was haar blik voortdurend op de deur gericht als vreesde zij dat er een of andere donkere gedaante zou binnenkomen om het toch reeds zoo geheimzinnige gezelschap te vergrooten. Overigens deed Affery niets om de aandacht te trekken van de twee gladden, behalve nu en dan tegen bedtijd, wanneer zij eensklaps uit een of anderen donkeren hoek te voorschijn kwam en Jeremias, terwijl hij de courant zat te lezen op mevrouw Clennam’s kamer, met een angstig, ontsteld gelaat influisterde: „Luister nu eens, Jeremias, wat is dat voor geluid?” En dan hield het geluid onmiddellijk op als het er was en stoof Jeremias op, zoo boos alsof zij hem tegen zijn wil had afgesneden, en beet haar toe: „Affery, vrouw, je zult weer een dosis hebben, o, zoo’n dosis! Je hebt weer gedroomd!” HOOFDSTUK XVI. Toen de tijd gekomen was voor het vernieuwen van de kennismaking met de familie Meagles, begaf Arthur Clennam zich, volgens afspraak in het Bloedend-Hart-Hof gemaakt, op zekeren Zaterdag naar Twickenham, waar mijnheer Meagles een buitentje had. Het was mooi, droog weer en aangezien elke weg in het vaderland hem, die zoo laag buitenslands geweest was, belang inboezemde, zond hg zijn valies met de postkoets en nam de beenen onder den arm. Een wandeling was op zich zelf al een genot voor hem, waarvan hij buitenslands maar zelden genoten' had. Hij nam den weg over Fulham en Putney ten einde van de hei te kunnen genieten. Het was er helder en zonnig, maar hoe heerlijk hij ’t buiten ook vond, 'het is niet gemakkelijk zoo alleen op de hei te wandelen zonder over iets te peinzen. En Arthur had zooveel om over te peinzen, dat hij wel tot het einde van de wereld had kunnen doorwandelen. Allereerst was daar de vraag, die hem geen oogenblik uit de gedach- a ten was, hoe hij voortaan zijn leven tl zou inrichten, aan welke bezigheid – hij zich zou wijden en in welke richj ting hij het best zou zoeken. Hij v was volstrekt niet rijk en elke dag , van onzekerheid en nietsdoen baarde hem groote zorg ten aanzien van 1 zijn vaderlijk erfdeel. Zoo dikwijls hij er over dacht hoe dit erfdeel te vergrooten of te beleggen, kwam 1 telkens de argwaan in hem op dat i er iemand was, die aanspraken kon ■ d°en gelden op zijn rechtvaardigheid; t alleen reeds dit ééne punt gaf hem voldoende peinzensstof voor een lange wandeling. Dan de verhouding tot zijn moeder, met wie hij nu op een kalmen, vreedzamen, maar nog niet op een vertrouwelijken voet stond en die hij een paar malen ’s weeks bezocht. Kleine Dorrit vooral hield hem bezig, want de omstandigheden van zijn eigen leven, gepaard aan de geschiedenis van het hare, maakten dat hij behoefte gevoelde om zoowel vertrouwelijk met haar om te gaan als haar te beschermen, dat hij zich aan haar verbonden voelde door banden van medelijden, achting, onbaatzuchtige belangstelling en dankbaarheid. Als hij aan haar dacht en aan de mogelijkheid, dat de verlossende hand des doods haar vaders gevangenis zou ontsluiten de eenige mogelijkheid, die hij zich kon voorstellen, waardoor hij in staat gesteld kon worden zulk een vriend voor haar te zijn als hij verlangde te zijn, haar levenswijze geheel en al te wijzigen, haar pad te effenen en haar een tehuis te verschaffen dan zag hij haar in zijn verbeelding reeds bij zich als zijn aangenomen dochter, als het arme, tot rust gekomen kind van de Marshalsea, Indien er nog een onderwerp was om over te peim zen en indien zijn gedachten dan vooruitsnelden naar ' Twickenham, dan was het toch zoo weinig omlijnd, dat het zich geheel in de andere oploste. Toen hij de heide was overgestoken, haalde hij iemand in, die al eenigen tijd voor hem uit geloopen had en dien hij, naderbij komende, meende te kennen. Hij leidde dit af uit zekere beweging met het hoofd en uit de manier waarop die persoon rondkeek terwijl hij toch flink aanstapte. En toen de man zijn hoed achter op het hoofd zette ten einde iets dat zijn aandacht trok meer van nabij te beschouwen, wist hij zeker dat hij Daniël Doyoe voor zich had. „Hoe vaart u, mijnheer Doyoeï” vroeg Clennam, toen hij hem ingehaald had. „Ik ben blij u weer eens te zien en dat op een zooveel gezonder plekje dan het Circumlocntiekantoor.” • „Ha, de vriend van mijnheer Meagles!” riep die publieke misdadiger, een berekening waarin hij verdiept was afbrekende en Clennam een hand gevende, „het verheugt mij ook u weer te zien. Maar ik ben uw naam vergeten, neem mij dat niet kwalijk. „Volstrekt niet. Het is geen beroemde naam .... niet Barnacle. „Neen, neen,” zei Doyce lachend. „En nu weet ik hem al weer. Clennam! Hoe gaat het u, mijnheer Clennam?” „Ik hoop dat wij met hetzelfde doel op weg zijn, mijnheer Doyce?” „Gaat u ook naar Twickenham? Dat vind ik prachtig I” Zij waren al spoedig druk in gesprek over allerhande onderwerpen. Doyce was een bescheiden man met een goed, gezond verstand, zóó gewend zijn stoutste en meest oorspronkelijke vindingen met geduld en nauwkeurigheid ten uitvoer te brengen, dat hij geen gewoon man mocht heeten. Het was in het eerst niet gemakkelijk hem aan het spreken te krijgen over zich zelf; hij gaf eenigszins ontwijkende antwoorden toen Arthur hem daartoe wilde brengen: o, ja, hij had dit gedaan en dat gedaan en die dingen had hij uitge- vonden en andere ontdekt, maar dat was nu eenmaal zijn vak, anders niets; maar toen hij langzamerhand tot de overtuiging kwam dat zijn tochtgenoot werkelijk belang stelde in hetgeen hij vertelde, werd hij wat mededeelzamer. Het bleek toen dat hij de zoon was van een smid en afkomstig uit het noorden van Engeland. Zijne moeder, vroeg weduwe, had hem bij een slotenmaker in de leer gedaan en daar had hij een paar dingen verzonnen, waarvan het gevolg geweest was dat hij een cadeau had gekregen, waardoor hij in staat was gesteld aan zijn vurigen wensch gevolg te geven en bij een werktuigkundige te gaan werken, bij wien hij veel geleerd, hard gewerkt en een moeilijk leven gehad had, zeven jaren lang. Toen zijn contract afgeloopen was had hij nog zeven of acht jaar tegen een weekloon in een fabriek gewerkt en was toen naar de oevers van de Clyde gegaan, waar hij gestudeerd, gehamerd en gevijld en zijn theoretische en practische kennis nog gedurende een jaar of zes, zeven vermeerderd had. Hij kreeg toen een aanbod om naar Lyon te gaan, dat hij had aangenomen; vandaar was hij naar Duitschland en eindelijk naar Petersburg getrokken, waar het hem | bijzonder goed was gegaan. Lindelijk had zijn vaderland hom weer teruggezien ; hij had een zaak opgericht, allerlei uitvindingen gedaan en maar gewerkt, gewerkt tot hij was ingeschreven op de rol van het Groote Britsche Legioen van eer, het Legioen dergenen, die door het Circumlocutie-kantoor worden afgesoheept en op sleeptouw gehouden, en was hij versierd met de groote Orde van Verdienste, ook wel genaamd de Orde van de Wanorde, gesticht door de Barnacles en de Stilstalkings. „Het is wel jammer dat u ooit dien weg bent uitgegaan, mijnheer Doyce.” „Dat is waar, zeer waar, maar tot op zekere hoogte. Maar wat moet men doen? Als men het ongeluk heeft iets te verzinnen tot heil van de natie, dan moet men toch den aangewezen weg volgen?” „Hadt u niet beter gedaan maar niets uit te vinden V’ „Dat is ónmogelijk. Zoo iets wordt iemand niet in het hoofd gebracht om het te begraven, maai' om er nut van te doen trekken. Je wijdt er je leven aan en strijdt er voor tot je laatsten snik. Dat doet iedereen, die iets uitvindt of ontdekt.” „U wilt dus zeggen,” antwoordde Arthur, wiens bewondering voor zijn kalmen metgezel voortdurend steeg, „dat u zelfs nu nog den moed niet hebt laten zakken?” „Daar heb ik het recht niet toe, al wilde ik ook. De zaak blijft even waar als zij altijd geweest is.” Na een eind zwijgend voortgewandeld te hebben, vroeg Arthur of mijnheer Doyce ook een compagnon in zijn zaak had, ten einde hem zijn taak wat te verlichten? „Neen, op het oogenbiik niet; wel toen ik de zaak begon, een brave kerel, die eenige jaren geleden, helaas, gestorven is. Ik kon er toen niet zoo gemakkelijk toe komen een ander te zoeken en heb daarom zijn aandeel overgenomen en verder alleen gewerkt. En nu is er nog iets,” voegde hij er bij, terwijl hij bleef staan met zijn gewonen opgeruimden lach op zijn goedig gezicht en zijn gesloten rechterhand met den eigenaardig lenigen duim op Clennam’s arm> j>geeil uitvinder is tevens een man van zaken, moet u weten.” „Niet?” „Zoo zeggen de echte zakenmenschen ten minste, maar ik begrijp niet waarom men meent dat wij, ongelukkige uitvinders, geen gezond verstand hebben; in het algemeen houdt men dit echter voor zeker. Zelfs de beste vriend, dien ik op de wereld heb, onze uitstekende vriend daar ginder” hij wees in de richting van Twiokenham „oefent een soort beschermheerschap over mij uit, alsof ik iemand ben, die niet in staat is voor zich zelf te zorgen !” Arthur kon niet nalaten te deelen in den hartelijken lach, waarmede deze woorden vergezeld gingen, want hij moest in zich zelf erkennen dat Doyce waarheid sprak. „Ik moest een compagnon hebben, die volstrekt niets uitvindt, een zakenman,” hernam hij, terwijl hij zijn hoed afnam en met de hand over zijn voorhoofd streek, „al was het alleen maar om de menschen tevreden te stellen en den goeden naara der fabriek op te houden. Ik vermoed dat die compagnon niet tot de conclusie zou komen, dat ik mijn zaak slordig of onordelijk beheerd heb; maar dat moet hij zeggen als ik er ooit nog een krijg ik niet.” „U hebt er dus nog geen?” „Neen, mijnheer, neen. Ik ben nog maar alleen tot het besluit gekomen er een te zoeken. Er is tegenwoordig veel meer werk dan vroeger en dan heb ik aan het fabriekswerk genoeg, nu ik langzamerhand wat ouder word. Voor het aanhouden van de boeken, de correspondentie en het reizen heb ik iemand noodig, die zelf belang bij de zaak heeft. Ik kan dat niet alles zelf meer doen. Ik ben juist op weg om die quaestie te bespreken met mijn beschermheer, als ik hem een half uurtje alleen kan krijgen. Hij is een man met zeer veel verstand van zaken en heeft een deugdelijke leerschool doorloopen.” Het verdere gedeelte van den weg werd afgelegd onder aangenomen kout over allerlei andere onderwerpen, waarbij Daniël Doyce zich deed ken., en als een bedaard, bescheiden, self-made man, voor wien de waarheid alles was, in weerwil van alle Barnacles te zamen. Aangezien hij den weg goed kende bracht hij Arthur langs een pad, van waar men het huis kon zien liggen. Het was een bekoorlijk plekje vooral niet minder omdat het een weinig excentriek was aan den weg bij een rivier, juist geschikt voor de familie Meagles. Het was omringd door een tuin, zoo mooi en frisch als de maand Mei en als Pet, die juist in de Meimaand van haar leven was, en het was door hooge boomen en sparren beschermd tegen de zon, als Pet door mijnheer en mevrouw Meagles tegen de wereld. Het bestond uit een oud steenen huis, waarvan een gedeelte afgebroken en een ander gedeelte verbouwd was tot het tegenwoordige villatje, zoodat er een gezond oud gedeelte was, dat mijnheer en mevrouw Meagles vertegenwoordigde, en een jong, schilderachtig, heel aardig gedeelte als zinnebeeld van Pet. Er was later een serre bijgebouwd, die met de onzekere kleuren van haar geschilderde ruiten, waarin de zon speelde, nu eens de gedachte aan vuur dan weder aan onschuldige waterdroppelen opriep: vermoedelijk gebouwd voor Tattycoram. De vreedzame rivier met het overzetsohuitje was in de onmiddellijke nabijheid en scheen den bewoners voortdurend voor te houden: Jong of oud, hartstochtelijk of bedaard, tevreden of onvergenoegd, wat gij ook zijn moogt, de tijd spoedt voort evenals ik. Welke tweestrijd er in uw hart moge zijn, het kabbelende water speelt altijd dezelfde melodie tegen den boeg van het schuitje, jaar in jaar uit hetzelfde veergeld, hetzelfde aantal mijlen in het uur door het stroomende water, hier biezen, ginds leliën, niets onzekers of onrustigs; niets wat den geregelden loop verstoort; terwijl gij u zoo menigmaal, soms enkel uit een gril, laat afbrengen van den weg, dien de tijd u aanwijst. De schel was nog niet koud toen mijnheer Meagles al buiten kwam om hen te ontvangen. En nauwelijks was mijnheer Meagles aan ’t handen drukken of mevrouw Meagles kwam buiten. En nauwelijks was mevrouw Meagles buiten of Pet kwam den tuin in en Tattyooram volgde Pet op den voet. Nooit werden bezoekers gastvrijer ontvangen. „Daar zijn wij allemaal zooals je zietl” zei mijnheer Meagles, „opgesloten als in een kooi binnen de muren van ons huis, alsof wij niet voornemens waren ons zelf ooit weer eens wat meer ruimte te verschaffen, d. w. z. op reis te gaan. ’t Lijkt hier niet op Marseille, vind je wel? ’t Is hier geen „Allons et marohons. „’t Is hier ook mooi, maar op een andere manier!” zei Clennam rondkijkende. „Maar, lieve Hemel!” riep mijnheer Meagles, zich genoegelijk de handen wrijvende, ,„het was allerprettigst daar en quarantaine, was ’t niet 1 O, wat heb ik al dikwijls verlangd dat nog eens over te doen. Wat een gezellig clubje hadden wel” Zoo was mijnheer Meagles nu altijd. Op reis mopperen en thuis verlangen om maar weer op reis te zi3V , , nu „Als het zomer was,” ging hg voort, en ik zou ter wille van u wenschen dat het zomer was, want dan is ’t hier veel mooier dan zouden wij elkaar hier niet kunnen verstaan van wege de vogels. Practische lui als wij zijn, staan wij nooit iemand toe den vogels schrik aan te jagen en de vogels, die ook practisch zijn, komen in myriaden naar ons toe. Het verheugt ons zeer u te zien, mijnheer Clenuam wij zullen dat Mijnheer er maar aflaten als u ’t goed vindt ik verzeker u dat wij heel blij zijn u bij ons te zien.” „Zoo’n aangename begroeting heb ik na de Middellandsche zee slechts eenmaal” hij herinnerde zich het bezoek van Kleine Dorrit op zijn kamer en voegde dit éénmaal er bij om haar niet ontrouw te zijn „gehad,” zei Clennam. „Wat was ’t daar prachtig, hè!” zei mijnheer Meagles. Ik houd niet van een militair bestuur, maar ik zou niet tegen zoo’n beetje „allons et marchons” zijn, in deze buurt, ’t Is hier duivels stil!” Na deze lofspraak op de stilte van zijn landelijk verblijf, ging mijnheer Meagles hoofdschuddend zijn woning binnen ten einde zijn gasten den weg te wijzen. Ze was net groot genoeg, meer niet; van binnen even aardig als van buiten en allergezelligst gemeubeld. Uit de overdekte meubelen en schilderijen bleek wel, dat de familie nog al eens zwervende was, maar ook dat het een eigenaardigheid van mijnheer Meagles moest zijn het huis altijd zoo achter te laten dat zij eiken dag konden thuiskomen. Er was zoo’n verzameling voorwerpen van de verschillende reizen, dat de woning veel had van het verblijf van een kunstlievenden zeeroover. Er waren antiquiteiten uit Midden-Italië, vervaardigd in de beste moderne inrichtingen van die industrie; stukjes mummie uit Egypte misschien uit Birmingham; modellen van Yenetiaansche gondels, van Zwitsersche huisjes, stukken van mozaïkvloeren uit Herculanum en Pompeji, veel lijkend op versteend fijngehakt vleesoh; potjes met asch uit graven, lava uit de Vesuvius, Spaansche waaiers, stroohoeden van Spezzia, Oostersohe muiltjes, Toscaansohe haarnaalden, Carrarisch beeldhouwwerk, Genueesch fluweel en fihgiijn, Napolitaansohe koralen, Romeinsohe camée’s, Genueesche juweelen, Ohineesche lampions, rozekransen door den Paus persoonlijk gezegend, en een massa prullen meer te veel om op te noemen. Voorts photografieën, mooie en leelijke, van allerlei plaatsen, zelfs een schilde, ijenkamertje met afbeeldingen van eenige echte kleverige heiligen met spieren als zweepkoorden, haar als dat van Neptunus, rimpels als getatoueerde wilden, en met zooveel vernis besmeerd, dat elke vlieg, die er op ging zitten, er op vastkleefde. Mijnheer Meagles sprak over deze kunst voorbrengselen op zijn gewone manier. Hj was geen kenner, vertelde hij, maar had zijn eigen smaak; alles was schandekoop door hem gekocht en al veel bezoekers hadden er den lof van verkondigd. lemand, die in elk geval wel thuis behoorde te zijn op dat gebied, had verklaard dat „De lezende Wijsgeer” een bijzonder vettige oude heer met een deken om de schouders, een kraag van zwanendons en een spinneweb van barstjes over het geheele doek een zeer mooie Gueroino was. Wat dien Sebastiaan del Pombo betreft, dien moogt u zelf beoordeelen. En die Titiaan mocht echt of niet echt zijn misschien had hij er alleen maar de laatste hand aan gelegd, dat was hetzelfde. Daniël Doyce beweerde dat hij er misschien niet de laatste hand aan gelegd had, maar van deze opmerking aam mijnheer Meagles niet de minste notitie. Toen hij zijn geheele buit had laten bewonderen, bracht mijnheer Meagles hen naar zijn eigen gezellige kamer, die op het grasperk uitzag en half als kleedkamer, half als kantoor was gemeubeld. Op een soort toonbank stond een weegschaaltje om goud te wegen en een schopje om geld te verschuiven. „Hier zijn ze, zie je wel,” zei Meagles. „Achter deze beide dingen heb ik vijfendertig jaar gestaan, evenmin denkende aan uitgaan als nu aan thuisblijven. Toen ik de Bank voor goed vaarwel zei, vroeg ik er om en daar staan ze nu. Ik vertel het je maar direct, want anders zou je misschien denken dat ik zoo- bekoorlijker, hoe eerder zij genoodzaakt zouden worden dit bewijs te geven. En waarom zou hij de uitverkorene dan niet kunnen zijn? Toch even goed als ieder ander I Toen hij zoo ver met zijn gedachten gekomen was, begreep hij, dat het niet de quaestie was hoe hij, maar wel hoe zij daarover dacht. Arthur Olennam was bescheiden van aard en zich bewust van vele tekortkomingen; bovendien had Minnie in zijn oogen zooveel voortreffelijke eigenschappen, dat zijn moed hem al heel spoedig in de schoenen zakte. Toen hij gereed was om aan tafel te gaan, was hij dan ook tot het besluit gekomen, dat hij zich zelf niet kon toestaan op Pet verliefd te worden. Zij zaten met hun vijven heel gezellig aan de ronde tafel. Er waren zooveel plaatsen en personen te bespreken en er heerschte zoo’n prettige toon en Daniël Doyoe had zooveel te vertellen van zijn eigen ondervindingen, dat zij wel twintig keer bij elkander hadden kunnen zijn zonder elkaar beter te leeren kennen dan dien namiddag. „En miss Wade,” zeide mijnheer j Meagles na een aantal medereizigers besproken te hebben, „heeft iemand miss Wade nog wel eens ontmoet?’ j „Ik,” zei Tattycoram. Zij had een manteltje gehaald voor haar jonge meesteres en hing haar dit over de schouders, terwijl zij haar donkere oogen opsloeg en dit antwoord gaf. „Heb jij miss Wade gezien, Tat tv?” riep Pet uit. „Waar ?” „Hier, Miss. „Hoe?” Br lag een ongeduldige uitdrukking in haar oogen, waarin Clennam meende te lezen: „Met mijn oogen.” Maar in woorden antwoordde zij; „Ik ontmoette haar bij de kerk.” „Wat zou zij daar gedaan hebben?" vroeg mijnheer Meagles verbaasd. „Ik geloof niet dat zij er in is geweest.” „Zij had mij eerst geschreven,” zei Tattycoram. „O, Tatty I” mompelde hare meesteres. „Neem die handen weg; ik heb een gevoel alsof iemand anders mij aanraakte.” Zij zei dit eenigszins driftig doch half schertsend en niet scherper of hatelijker dan een verwend kind doen kan, dat het volgende oogenblik weer lacht. Tattycoram perste de volle roode lippen op elkaar en kruiste de armen over de borst. „Wilt u weten, mijnheer?” vroeg zij, mijnheer Meagles aankijkende, ,„wat miss Wade mij geschreven heeft?” „Nu, Tattycoram, als je zoo goed zoudt willen zijn het te vertellen? Wij zijn hier onder goede viienden en als je dat zelf aanbiedt. . „Zij had op reis gehoord waar wij woonden,” vertelde Tattycoram, ~an zij had mij het laatst gezien in een vrij .... een vrij ...” „Een vrij slecht humeur?” vroeg mijnheer Meagles, even waarschuwend het hoofd schuddende tegen die donkere oogen; „haast je niet, Tattycoram..,. tel eerst tot vijf en twintig.” Zij perste de lippen weer op elkaar en haalde diep adem. „Zij schreef mij verder dat als men mij ooit beleedigde” zij keek neer op hare jonge meesteres „of a s ik geplaagd werd” weer dien blik op Pet „ik bij haar moest komen, dan zou ik fatsoenlijk behandeld worden. Ik moest er maar eens over denken en kon haar bij de kerk vinden om er over te spreken. Ik ben er toen heengegaan om haar te bedanken.” „Tatty,” sprak hare jonge meesteres, terwijl zij haar over haar schouder heen de hand toestak, „ik was bang voor miss Wade toen wij afscheid namen en ik vind het griezelig te moeten denken, dat zij zoo dicht bij is geweest zonder dat ik het wist. Kom, lieve ïatty, geef mij een hand.” Tatty bleef onbewegelijk staan. „Hé!” riep manheer Meagles, „tel nog eens tot vijf en twintig, Tattycoram!” Zij kon nauwelijks tot twaalf geteld hebben, toen zij zich vooroverboog en haar lippen' drukte op de aangeboden hand, die haar wang streelde, toen zij daarmede de mooie krullen van de eigenares aanraakte. Daarna ging Tattycoram heen. „Ziedaar nu,” zei mijnheer Meagles, terwijl hij de stommeknecht ronddraaide en de suikerpot naar zich toehaalde, „ziedaar nu een meisje, dat haar ongeluk tegemoet zou gaan als zij niet in huis was bij praotische menschen. Moeder en ik weten, alleen omdat wij practisch van aard zijn, dat er tijden zijn, waarin dat meisje met haar geheele ziel in opstand komt, omdat wij nu eenmaal veel van Pet houden. Arm kind, zij heeft nooit een vader en moeder gehad om haar lief te hebben! Ik moet er niet aan denken wat er in het hart van dat kind moet omgaan wanneer zij ’s Zondags in de kerk het vijfde Gebod hoort voorlezen. Ik ben dan altijd geneigd uit te roepen: „Kerk, tel tot vijfentwintig – Tattycoram!” Behalve den stommeknecht, had mijnheer Meagles twee niet-stornme tafelbedienden: twee kamermeisjes met blozende wangen en schitterende oogjes, die een voorname plaats innamen in de tafelversiering. „En waarom niet?” kon mijnheer Meagles zeggen wanneer dit onderwerp ter sprake kwam. „Waarom, zeg ik altijd tegen moeder, niet iets aardigs om naar te kijken, als er dan toch zoo iets zijn moet?” Zekere juffrouw Tiokit, keukenmeid en huishoudster wanneer de familie thuis, huisbewaarster wanner de familie afwezig was, maakte het personeel voltallig. Het speet mijnheer Meagles, dat juffrouw Tiokit door den aard van haar bezigheid nu ontoonbaar was, maar hij hoopte haar den volgenden morgen aan zijne gasten voor te stellen. Zij was een voorname factor van de villa; al zijne vrienden kenden haar, voegde hij er bij. In den hoek hing haar portret. Wanneer de familie op reis ging, trok zij de zijden japon aan en zette een toer van zwarte krulletjes op, zooals zij op dat portret was voorgesteld in de keuken had zij roodachtig grijs haar ging in de eetkamer zitten, legde haar bril tussohen twee bladzijden van Dokter Buchan’s huisapotheek en bleef over het gordijntje turen, dag in dag uit, tot de familie terugkwam. ledereen achtte het buiten kijf, dat niets juffrouw Tickit hare plaats achter het gordijntje zou kunnen doen verlaten, hoe lang de familie ook afwezig mocht blijven, of van dokter Buchan afstand te doen, ofschoon mijnheer Meagles stijf en strak volhield, dat zij nog nooit een van de raadgevingen van den beroemden geneesheer had gelezen veel minder toegopast. ’s Avonds werd er gewhist en Pet zat bij haar vader in de kaarten te kijken, wanneer zij niet zong of piano speelde. Pet was een bedorven kindje, maar hoe kon dat anders? Wie kon er met dat volgzame, mooie schepseltje omgaan zonder onde: den invloed van hare beminnelijkheid te komen? Wie kon er een avond in die woning doorbrengen zonder haar lief te krijgen om de bekoring, die van hare aanwezigheid uitging'i Zoo dacht Olennam er ten minste over, niettegenstaande het besluit, waartoe hij op zijn kamer gekomen was. Terwijl hij hierover zat te peinzen, renonceerde hij. „Wel, waarde heer, waaraan zit u te denken?’’ vroeg mijnheer Hengles, zijn partner, verbaasd. dat er eenige reden voor bestond dat hij haar ooit zoo kon gezien hebben, of gehoopt had haar zoo te zullen zien maar toch, wanneer had hij er toe in de gelegenheid kunnen komen? Hij stond op een kleinen afstand. Toen die Go wan sprak van het Paradijs was hij tegelijkertijd op haar toegetreden en had haar hand gevat. De hond had zijn groote pooten op haar arm en zijn kop tegen haar boezem gelegd. Zij had gelachen en hem welkom geheeten en nam veel te veel notitie van den hond, veel te veel d. w. z. als er toevallig iemand bij had gestaan, die verliefd op haar was. Zij bevrijdde zich nu van den hond en kwam op Arthur toe, gaf hem haar handje en wensohte hem goeden morgen, terwijl zij een beweging met haar arm maakte, alsof zij gaarne door hem naar de ontbijtkamer zou worden geleid. En daar verzette die Gowan zich niet eens tegen! Och neen, hij was toch zeker van zijn zaak! Er gleed even een wolk over Meagles’ goedhartig gezicht, toen zij met hun vieren de hond, hoewel ’t minst welkom op één na kwam ook binnen kwamen ontbijten. Dit noch de onrust, die mevrouw Meagles even aan den dag legde, ontging aan Olennam’s scherpen blik. „Wel, G-owan,” zei mijnheer Meagles met een onderdrukten zucht, „hoe maak jij ’t van morgen?” „Och, zooals eiken dag, mijnheer. Leeuw en ik wilden ons wekelijksch bezoek zoo lang mogelijk maken en daarom zijn wij er van morgen al vroeg op uitgegaan en van Kingston, waar ik tegenwoordig mijn hooidkwartier heb en een paar schetsen maak, hierheen gewandeld.” Daarna vertelde hij van onze ontmoeting aan de pont en dat wij samen overgevaren waren. ~.En maakt mevrouw Gowan het goed. Henryf’ vroeg mevrouw Meagles. Clennam spitste de ooren. „Mijne moeder is heel wel, dank u.” Clennam schonk verder weinig aandacht aan het gesprek. „Ik heb de vrijheid genomen voor vandaag iemand aan uw tafel te noodigen; ik hoop dat ik u en mevrouw daarmede geen al te grooten overlast mee aandoe. Ik kon er niet goed buiten,” verzekerde hij aan mevrouw Meagles. Het jongemensch schreef mij, dat hij zoo gaarne nader kennis met mij wilde maken en aangezien hij van nette familie is, dacht ik, dat u er wel niets op tegen zoudt hebben als ik hem hier ontving.” „Wie is dat jongemensoh?” vroeg mijnheer Meagles, welwillend als altijd. ,„Een Barnaole, Olarence Bamacle, zoon van Titus Barnacle en bij zijn vader aan het Departement. Ik kan de verzekering geven, dat de rivier geen gevaar zal loopen door zijn komst; hij zal die niet ia brand steken.” „Zoo, zoo, een Barnaole? Wij kem nen sommige leden van die familie, is ’t niet Daniël?'’ zei mijnheer Meagles. „Bij George, zij zijn er mooi bovenop gekomen I Laat eens zien. In welke relatie moet dat jongemensch staan tot Lord Deoimus Barnacle ? Zijn Lordschap trouwde in 1797 met Lady Jemima Bilberry, de tweede dochter uit het derde huwelijk neen, ik sla de plank mis I Dat was Lady Seraphina.... Lady Jemima was de eerste dochter uit hot tweede huwelijk van den vijftienden Graaf Stilstalking met Barones Olementina Toozellem. Juist. De vader van het jongemensch trouwde een Stilstalking en de grootvader een Barnacle, die een nicht van hem was. Ik geloof, Gowan, dat ik wat ver terugga; ik wilde alleen maar wélen in welke relatie dat jongemensch staat tot Lord Decimus.” „Dat is gemakkelijk genoeg. Zijn vader is een neef van Lord Deciraus.” „Neef... van.. . Lord... Decimus,” herhaalde manheer Meagles met gesloten oogen, zooals men geniet van iets heel lekkers. Blijkbaar wilde hij niet afgeleid worden van het genot, dat deze stamboom hem verschafte. „Bij George, Gowan, je hebt gelijk een neef!” „Lord Deoimus is dus zijn oudoom.” „Wacht eens even,” zei mijnheer Meagles, de oogen openende voor een nieuwe ontdekking. „Dan is Lady Stilstalking zijn oud-tante van moeders zij.” „Natuurlijk.” „Zoo, zoo, zoo? Is ’t waarachtig? Wij zullen hem met genoegen ontvangen, hem zoo goed amuseeren als wij kunnen, op onze eenvoudige manier natuurlijk. In elk geval zullen wij zorgen, dat hij hier niet van honger omkomt.” Bij den aanvang van dit gesprek had mijnheer Olennam zoo’n onschuldige uitbarsting van mijnheer Meagles verwacht als die, toen hij in het Circumlooutie-kantoor zijn viiend Doyce bij de kraag pakte. Maar zijn vriend had een zwakheid, die wij allen in de straat om den hoek kunnen weervinden en waarvan zelfs de ondervinding bij het Cicumlocutiekantoor hem niet genezen kon. Olennam keek naar Doyce, maar Doyce kende Meagles langer dan vandaag ; hij bleef op zijn bord turen, gaf geen teeken, zei geen woord. „Ik ben u zeer verplicht,” zei Gowan en daarmee was de zaak beklonken. Alleen voegde hij er nog bij; ,Die Olarence is een groote ezel, maar overigens de beste, innemendste jongeman, dien ik ooit ontmoette.” Nog eer het ontbijt was afgeloopen kwam er aan het licht, dat alle kennissen van Gowan min of meer ezels of fielten waren, maar toch waren ze allen de beste, innemendste, eenvoudigste, oprechtste menschen, die ooit geleefd hadden. De redeneering, waarmede hij altijd tot deze slotsom kwam, was ongeveer a's volgt; „Ik durf zeggen, dat ik steeds met de grootste nauwkeurigheid boekhoud van ieders deugden en ondeugden. Ik doe dit zoo nauwgezet, dat ik zoo gelukkig ben te kunnen zeggen; de meest onwaardige menschen zijn tevens de beste kerels; dat ik het geruststellend rapport kan uitbrengen : er is veel minder onderscheid tusschen een eerlijk man en een schurk dan u geneigd bent te onderstellen.” Het gevolg van deze verblijdende ontdekkingen was, dat hij, al zoekende naar het goede in de menschen, het verlaagde, waar hij het vond en het dikwijls vond, waar het in werkelijkheid niet aanwezig was; dit was echter de eenige onaangename en gevaarlijke kant van zijn boekhouding. Het scheen dat deze beschouwingen minder weerklank vonden bij den heer Meagles dan de genealogie van de Barnacles. De wolk, die Olennam zoo straks op zijn gelaat had opgemerkt, keerde er telkens op terug en op dat van mevrouw Meagles was dezelfde onrust merkbaar. Meer dan eens, wanneer Pet den hond liefkoosde, meende Olennam op te merken, dat dit den gastheer onaangenaam was en eens, terwijl Gowan aan den anderen kant van den hond stond en zich tegelijk met Pet vooroverboog, verbeeldde Olennam zich tranen in mijnheer Meagles' oogen te zien en liep deze de kamer uit. Ook zag hij of verbeeldde hij zich, dat Pet zelve niet ongevoelig was voor deze kleine voorvallen; dat zij haar best deed om door nog meer teederheid dan gewoonlijk te toonen hoe lief zij haar vader had. Om die reden bleef zij ook achter de anderen toen zij naar de kerk gingen en daaruit terugkwamen, en bood zij haar va- onze vriend hem een wekelijksch bezoek toegestaan, maar dat is alles. Minnie wilde haar vader en moeder niet misleiden. U hebt met hen gereisd en u zult wel gemerkt hebben hoe innig zij aan elkander verbonden zijn. Ik twijfel er niet aan of er bestaat niets tusschen juffrouw Minnie en mijnheer Gowan dan hetgeen wij zien.” „O, maar dat is genoeg!” riep Arthur. Mijnheer Doyce weuschte hem goeden nacht op den toon van iemand, die een berouwvollen, om niet te zeggen wanhopenden uitroep gehoord heeft en hem, die dien kreet geuit heeft, wat moed wil inspreken en hoop inboezemen. Die toon was zeker een van zijn zonderlingheden hij had veel eigenaardigheden; want hoe kon hij iets, dat daarop leek, gehoord hebben, terwijl Arthur Clennam er niets van gehoord had? De regen viel in stroomen neer en droop van het dak en van do heesters en de bladerlooze hoornen. Het was een droevige nacht van tranen overal. Had Clennam niet besloten omniet verliefd te worden op Pet; had hij de zwakheid gehad dit wel te doen; had hij zich zelf overreed al den ernst van zijn gemoed, al zijn hopen en verlangen, al den rijkdom van zijn mannelijk karakter op dien eenen worp te zetten; had hij dat gedaan en bevonden dat er voor hem geen hoop was, dan zou hij zich dien avond allerellendigst – gevoeld hebben. Zboals het nu was . . . Zooals het au was viel de regen in stroomen neer.... HOOFDSTUK XVIII. Kleine Dorrit was geen twee en twintig jaar geworden zonder een aanbidder te vinden. Zelfs in de groezelige Marshalsea schoot de altijd jonge schutter een of meer vederlooze pijlen af van zijn beschimmelden boog en trof er een of twee bewoners mee. Evenwel, de minnaar van Kleine Dorrit was geen gegijzelde, maar de ietwat sentimenteele zoon van den cipier. Zijn vader hoopte hem na, verloop van tijd een onbezoedelden sleutel na te laten en had hem van zijne vroegste jeugd af in de geheimen van zijn dienst ingewijd en zijn eerzucht opgewekt om den sleutel in de familie te behouden. Aangezien de plaats echtef voorloopig niet vacant kwam, was hij zijne moeder behulpzaam in het beheer van een tabakswinkeltje op den hoek van Horsemonger Lane zijn vader was uitwonend cipier dat nogal een aardige klandizie had van de bewoners van de gevangenis. . I O I'OVI i. _ _ 1 i Jaren geleden, toen het voorwerp zijner genegenheid gewoon was in haar kleine armstoeltje bij den portier te zitten, had de kleine John zijn familienaam was Chivery haar altijd met bewondering aangestaard. ïoen hij met haar in den tuin speelde was zijn meest geliefkoosde spel haar voor de grap in een hoek op te sluiten en haar voor de grap tegen betaling van eenige kusjes weer vrij te laten. Toen hij groot genoeg was om door het sleutelgat van de hoofddeur te kijken, had hij meermalen zijn vaders diner of souper neergezet, in afwachting dat het wel op de eene of andere manier naar binnen zou komen, terwijl hij kou op zijn eene oog stond te vatten achter dat tochtige kiikgaatie Mocht John in cle minder voor indrukken vatbare jongensjaren, waarin de jeugd het liefst met ongeregen laarzen loopt en niets weet van slechte digestie, al eens gewankeld hebben in zijn trouw, hij had spoedig genoeg de oude banden hersteld en vaster dan ooit saamgeknoopt. Toen hij negentien jaar was had hij tegenover het venster van haar kamertje met krijt op den muur geschreven ’t was haar verjaardag „Welkom schoone dochter der feeën!” Op drie en twintigjarigen leeftijd bood dezelfde hand aarzelend eenige sigaren aan den V ader van de Marshalsea en de vader van de koningin van zijn hart. John was klein, had vrij slappe beenen en dun, lichtblond haar. '.en zijner oogen vermoedelijk d: u waarmee hij zoo dikwijls door het sleutelgat had staan turen was zwak en scheen grooter dan het andere, het maakte den indruk alsof hij er niet volkomen meester over was. Jonge John had een zachtmoedig gemoed, maar een groote ziei. dichterlijk, openhartig en trouw. Hoewel veel te nederig om vurig te hopen had hij toch al de lichten schaduwzijden van het voorwerp zijner vereering aandachtig bekeken. Met een gelukkigen afloop voor oogen was hij tot het resultaat gekomen, dat zij uitstekend bij elkaar pasten. Had hij wat geluk, dan was hunne vereeniging een beklonken zaak. Zij, het kind van de Marshalsea hij, de cipier, misschien wel de portier. Dat moest passen. Verbeeld je dat hij eens portier of inwonend cipier werd, dan zou de kamer, waarvoor zij al zooveel jaren huur betaald had, haar aangewezen, officieel aangewezen woning worden, haar eigen woning! Wat klonk dat verrukkelijk! Als men. op de teenen ging staan kon men uit haar venster over den muur kijken en met wat roode leiboomen omrankt en een kooitje met een kanarievogel of zoo, zou het een waar Dorado worden. O, als hij daaraan dacht! Zoo geheel aan elkander toebchoorende had het zijn achter slot en grendel niets oneigenlijks, niets afschrikwekkends meer. De heele wereld buitengesloten behalve het gade l.e dat daaruinn- n opgesloten was alle ellende en rustverstoring slechts te kennen uit de verhalen van de pelgrims op hun tocht naar de heilige plaatsen der Insolventen; met het Dorado boven en de portierswoning beneden zouden zij ongestoord kunnen genieten van een idyllisch geluk en zoo te zamen langzaam voortglijden met den stroom des tijds. Tranen sprongen John in de oogen toen hij de schildering besloot met een grafsteen op het aangrenzende kerkhof, dicht bij den gevangenismuur, het volgende opschrift dragende: Ter nagedachtenis van JOHN CHIYERY zestig jaren cipier, waarvan vijftig hoofdoipier van de gevangenis de Marhalsea algemeen geacht en overleden den Sisten December van het jaar onzes Heeren achttienhonderdzesentachtig in den gezegenden ouderdom van drie en tachtig jaren. En van zijn trouwe, liefhebbende echtgenoote AMY DORRIT die hem slechts acht en veertig uren overleefde. Zij werd geboren, leefde en stierf in de Marshalsea. De ouders van John Ohivery waren niet onbekend met de genegenheid van hun zoon, want bij sommige buitengewone gelegenheden had die hem in een gemoedstoestand gebracht, waarin hij bijzonder opvliegend was, zich onbetamelijk gedroeg tegen de klanten en zoo de zaak benadeelde, maar zij hadden zich op hunne beuit heel veel voorgespiegeld van zijn welslagen. Juffrouw Ohivery, een om- de ellende er van, en wier liefde alleen nog gered had wat er van hem overgebleven was. Dat kind zag geen kwaad in hem, deed zich. zelve geen vragen, was maar al te blij dat zij hem altijd voor zich zag met een stralenkrans om de slapen. Arme lieveling, goede, beste, trouwe vader, dat waren de eenige woorden, die zij voor hem kende, terwijl zij over hem waakte in zijn slaap. Zij verliet hem dien nacht niet. Alsof zij hem een onrecht had aangedaan, dat zij met haar teederheid nauwelijks kon goedmaken, zat zij bij hem terwijl hij sliep, nu en dan hem een kus gevende en hem toesprekende met een harer liefdenaampjes, maar zoo zacht, dat zij hem niet wekte. Nu en dan ging zij op zij, teneinde het licht van het vuur in den haard niet te onderscheppen, en dan sloeg zij hem gade, als het op zijn slapend gelaat viel, verbaasd dat hij er nu zoo anders uitzag dan in de dagen van voorspoed en geluk, zoo had zijn gezegde haar getroffen, dat hij er wellicht na zijn dood weder zoo goed en zoo jong zou uitzien. Als zij daaraan dacht, knielde zij naast het bed neer en bad: „O, spaar zijn leven! Spaar hem voor mij! O, zie genadig neer op mijn besten, ongelukkigen, vreeselijk veranderden, lieven, lieven vader!” Niet voor het morgenlicht hem kon beschermen en aanmoedigen, gaf zij hem een laatsten kus en liet zij hem alleen. Toen zij de trap was afgeslopen, de plaats over en haar eigen zolderkamertje bereikt had, waren de rookelooze schoorsteenen en de verwijderde heuvelen zichtbaar in den helderen morgenstond. Zij opende het venster en keek het oosten in; de punten op den gevangenismuur waren rozerood gekleurd en vormden een purperen hekwerk voor de zon, die den hemel in vlammen zette. De punten hadden haar nooit zoo scherp en wreed toegeschenen, noch de tralies zoo somber en zoo bekrompen. Zij dacht aan den zonsopgang boven de rivier, boven de wijde zee, boven weelderige landschappen en groote bosschen, als de vogels ontwaken en de takken ritselen; en zij keek naar beneden in het levende graf, waarboven de zon was opgegaan en waarin haar vader nu reeds drie en twintig jaren gelegen had, en sprak, diep met hem begaan: „Neen, neen, ik heb hem nooit in mijn geheele leven gekend!” HOOFDSTUK XX. Had de jonge Chivery zich er toe willen en kunnen zetten een satire op familietrots te schrijven, dan had hij voor een toepasselijke illustratie niet buiten de familie van zijn aangebedene behoeven te gaan. Hij zou dien ruimschoots aangetroffen hebben in dien schitterenden broeder en die kieschkeurige zuster, beiden met zooveel onverkwikkelijke ondervinding en zich zoo deugdelijk bewust van den naam der familie, zoo gereed om te bedelen of te leenen van den arresten, van andermans brood te eten, andermans geld uit te geven, uit een andermans beker te drinken en dien daarna kapot te gooien. Had hij alleen maar beschreven welke laagheden zij reeds begaan hadden in hun kortstondig leven en hoe zij daarbij steeds het spookbeeld van het familie-fatsoen hadden opgeroepen om hun weldoeners te komen bang maken, dan zou John Chivery al een satiricus van den eersten rang geweest zijn. Tip had van zijn vrijheid een veelbelovend gebruik gemaakt door biljartjongen te worden. Hij had zich zoo weinig bekommerd over de wijze, waarop bij zijll vrijheid herkregen had, dat Clennam zich niet behoefde in te spannen om Plornish op het hart te drukken, dat het niet mocht uitlekken. Wie hem dezen dienst bewezen had kon hem weinig schelen; hij nam hem aan en zond de complimenten terug —• én daarmee uit. Eenmaal op zoo’n gemakkelijke manier buiten de poort, werd hij markeur en verscheen nu en dan op de kegelbaan in een groen jasje bij een uitdrager gekocht – met een glimmenden kraag en nieuwe schitterende knoopen, en dronk het bier van de gevangenen. Eén vaste trek had deze gentleman in zijn loszinnig karakter; hij eerde en bewonderde zijne zuster Amy. Dit gevoel had hem echter nooit zoo ver kunnen brengen, dat hij haar een oogenblik ongerustheid bespaard of zich ter wille van haar eenige moeite gegeven of eene opoffering getroost had, maar met die Marshalsea-smet op zijn liefde hield hij toch van haar. Dezelfde vunze gevangenislucht kenmerkte het vermogen, waarmee hij opmerkte, dat zij haar leven geheel aan haar vader opofferde en het gemis aan inzicht van hetgeen zij voor hem had gedaan. Wanneer deze geestvolle jonge man en zijne zuster begonnen waren stelselmatig het familiespook op te roepen om den gevangenisbewoners ontzag in te boezemen, kon onmogelijk juist aangegeven worden. Yermoedelijk op het tijdstip, waarop zij begonnen op kosten van de gevangenen hunne maaltijden te gebruiken. Het is zeker, dat hoe berooider en armoediger zij waren, hoe deftiger en vaker het spook oprees uit zijn graf en dat, zoodra er een bijzonder vuil zaakje aan de hand was, het spook met afgrijselijken praal te voorschijn kwam. Kleine Dorrit was laat dien Maandagochtend, want haar vader had lang geslapen en toen moest zijn. ontbijt nog gereed gemaakt en zijn kamer in orde gebracht worden. Zij had geen afspraak gemaakt om uit werken te gaan en kon daarom thuis blijven, totdat zij met behulp van Maggy alles voor hem in gereedheid gebracht en hem naar de cantine had zien gaan om de courant te lezen. Toen zette zij haar hoed op en ging uit, maar liever zou zij veel vroeger zijn uitgegaan. Toen zij de portierswoning voorbijliep werden als gewoonlijk de gesprekken gestaakt en een gevangene, die des Zaterdagsavonds binnengekomen was, ontving een elleboogstoot van een beter ingewijde: „Kijk! Daar is zij!” Kleine Dorrit wilde haar zuster een bezoek gaan brengen, maar toen zij bij den heer Oripples navraag deed, kreeg zij ten antwoord, dat haar zuster met haar oom naar het theater gegaan waren, dat hen geëngageerd had. Aangezien zij deze mogelijkheid al loopende voorzien en reeds besloten had, dat zij hen daar zou gaan opzoeken, wandelde zij naar het theater, dat aan deze zijde van de rivier gelegen en niet zoo heel ver af was. Kleine Dorrit was al even onbekend met theaters als met goudmijnen en toen zij naar een geheimzinnig deurtje verwezen werd, dat er uitzag alsof het ’s nachts altijd open stond en zich scheen te schamen over het nauwe steegje, waarin het zijn leven moest doorbrengen, aarzelde zij even, vooral omdat er een half dozijn heel glad geschoren heeren bij stonden, met den hoed op zonderlinge manier op het hoofd en bijzonder veel lijkende op de bewoners van de Marshalsea. Gerustgesteld door deze gelijkenis informeerde zij bij hen naar juffrouw Dorrit, waarop zij ruimte voor haar maakten en haar een donkere gang wezen, waarin vermoedelijk een lamp hing, die was uitgegaan. Nauwelijks had zij er eenige schreden in afgelegd of zij hoorde muziek en het geluid van dansende voeten. Een man, die zeer weinig in de lucht scheen te komen er lag een blauwachtige schimmel over hem hield hier in een nis de wacht, als een spin in zijn hol; hij deelde Kleine Dorrit mede, dat hij juffrouw Dorrit zou laten waarschuwen door den gentleman of de lady, die het eerst langs hem kwam. De eerste lady, die langs kwam, had een rol muziek half in haar mof en half er buiten, en zag er heelemaal zoo verkreukeld uit, dat men haar zeker een liefdedienst; bewezen zou hebben als men haar gladgestreken had. Zij was echter heel vriendelijk en zei: „Ga maar mee, ik zal juffrouw Dorrit wel gauw vinden,” waarop Amy met haar meeging en bij eiken stap in de duisternis de muziek en het geluid van de dansende voeten duidelijker hoorde. Eindelijk kwamen zij in een wolk van opdwarrelend stof, waarin een aantal menschen over elkaar heen tuimelden en zoo’n warboel was van onduidelijke vormen van balken, beschotten, steenen muren, touwen en katrollen en zulk een mengeling van dag- en gaslicht, dat zij aan den verkeerden kant van het patroon van het heelal schenen gekomen. Kleine Dorrit, alleen gelaten, terwijl er elk oogenblik iemand tegen haar aanbonsde, was geheel verbijsterd toen zij 'de stem harer zuster hoorde. „Wel, lieve hemel, Amy, wat doe jij hier?” „Ik wou je graag eens zien, lieve Eanny; en daar ik morgen den heelen dag uitga en wist dat jij eiken dag bezet bent, dacht ik...” ,„Maar het idee, Amy, jij achter de couKssen! Dat is nog nooit in mij opgekomen!” Haar zuster zei dit op een toon, die geen onvoorwaardelijk welkom inhield, maar bracht haar tegelijkertijd naar een open ruimte, waar een aantal vergulde tafels en stoelen, opgestapeld waren en verscheidene jonge dames op alles wat zij maar hadden kunnen vinden zaten te babbelen. Nauwelijks waren de zusters hier aangekomen of een vervelend uitziende jongen met een Schotsche muts op stak zijn hoofd om een balk links, riep; „Geen leven maken, dames!” en verdween. Onmiddellijk daarna keek een vroolijk heer met dik zwart haar om een balk rechts, riep: „Wat minder leven maken daar, Kevertjes 1” en verdween ook. ,>Dat ik jou nog eens hier zou zien aan het ballet, Amy! Dat is na toch wel het laatste, dat ik had kunnen onderstellen. Hoe kwam je eigenlijk hier?” „Ik weet het niet. De dame, die mij vertelde dat je hier waart, heeft mij gebracht.” „Zoo’n klein ding weet toch overal raad op! Jij zoudt overal den weg vinden, is ’t niet? Ik zou het niet klaar gespeeld hebben en ik weet toch zooveel meer van de wereld dan jij” Het was nu eenmaal aangenomen in de familie, een wet geworden, dat Amy zoo’n eenvoudig huiselijk klein meisje was, zonder eenig begrip of ondervinding van hetgeen er buiten haar kleine kringetje in de wereld te koop was. Deze fictie sloot van zelf uit dat zij zich op haar diensten zou laten voorstaan. Zij moest zich niet te veel gaan verbeelden. „Nu, Amy, wat heb je op het haart? Natuurlijk heb je wat op het hart, iets dat mij aangaat,” zei Fanny. Zij sprak alsof haar zuster, twee S, drie jaar jonger dan zij, haar bevooroordeelde grootmoeder was. „Het is niet veel, maar sinds je mij vertelde van die dame, die je de gouden bracelet gaf, Eanny ....” De vervelende jongen stak het hoofd om den balk links en zei: „Opgepast, dames !” en verdween. De vroolijke heer met het dikke zwarte haar keek om den balk rechts en zei: „Opgepast, lievertjes!” en verdween eveneens. Daarna stonden al de jonge dames op en begonnen de rokken naar achteren nit te schudden. „Nu, Amy,” zei Eanny, doende als de anderen, „wat had je te vertellen?” „Nadat je mij die bracelet hebt laten zien, die je van die dame gekregen hebt, heb ik mij ongerust over je gemaakt; ik zou daar wel eens meer van willen weten als je mij ten minste in vertrouwen wilt nemen.” „’t Is tijd, dames!” riep de jongen met de Schotsche muts. „’t Is tijd, lievertjes!” de heer met het zwarte haar. In een oogenblik waren allen verdwenen en nu hoorde men weer de muziek en het geluid van de dansende voeten. Kleine Dorrit werd duizelig van al dat geroezemoes en ging in een van de vergulden stoelen zitten. Haar zuster en de andere dames bleven lang weg en gedurende hare afwezigheid hoorde Amy voortdurend een stem vermoedelijk die van den vroolijken heer met het zwarte haar tusschen de muziek door roepen; „Een, twee, drie, vier, vijf zes muziek! In de maat, lievertjes! Een, twee, drie,, vier, vijf, zes, marsch!” Eindelijk zweeg de stem en keerden zij allen te gelijk terug, min of meer buiten adem, hulden zich in hare mantels en maakten zich gereed om naar buiten te gaan. ~Wacht even, Amy, laat ze vooruitgaan,” fluisterde Farmy. Heel spoedig waren, zij met haar beiden alleen en intusschen was er niets bijzonders voorgevallen dan de verschijning van het hoofd van den vervelenden jongen om de balk links, roepende: „Morgen om elf uur allemaal present, dames I” en dat van den zwarten heer om de balk rechts, roepende: „Morgen om elf uur allemaal present, lievertjes!” Toen zij alleen waren, werd er iets opgehaald of uit den weg geruimd,, en plotseling keken zij in een afgrond, terwijl Eanny riep: „Kom, oom, gaat n mee?” Amy, wier oogen nog niet aan de duisternis gewend waren, meende hem flauwtjes te herkennen op den bodem van den afgrond, heel alleen in het donkerste hoekje, met zijn instrument in het versleten kistje onder den arm. De oude man keek alsof de rij vensters van de bovengalerij, waardoor een smalle streep van de lucht zichtbaar was, hem aan betere tijden herinnerden en hij vandaar was neergedaald tot op den bodem van den afgrond, waarin hij nu reeds vele jaren zes avonden ’s weeks gezeten had, zonder ooit de oogen van het muziekblad op te heffen, zelfs niet om naar het stuk te kijken, zooals men algemeen geloofde. Men vertelde, dat hij de meest populaire helden en heldinnen zelfs niet van aanzien kende en dat de grappenmaker van het gezelschap een heelen avond gezichten tegen hem getrokken had zonder dat hij er iets van had gemerkt. De timmerlui zeiden geksoherend, dat hij al dood was, maar hetzelf nog niet wist, en de trouwe bezoekers van het parterre verbeeldden zich, dat hij dag en nacht in het orkest doorbracht, den geheelen Zondag ook. Nu én dan had iemand hem over de balustrade heen wel eens een snuifje aangeboden en die beleefdheid had hij geregeld beantwoord met even levend te worden en aan de bleeke schim van een gentleman te doen denken. Verder trok hij zich van alles wat er om hem heen gebeurde niets aan; voor hem bestond alleen de partij van de olarinet; aan het gewone leven, waarin geen partij bestaat voor de clarinet, nam hij geen deel. Sommigen vertelden, dat hij arm, anderen dat hij een schatrijke gierigaard was; maar hij zelf zei niets, lichtte het gebogen hoofd nooit op en behield altijd denzelfden den schreeuw laten hooren, alsof hij zelf de groote wereld was en opkwam voor het recht om veeleis ohend te zijn. „Maar,” hernam mevrouw Merdle, „wij moeten haar nemen zooals zij is. Wij kennen hare holle klanken, hare conventies, wij weten dat zij wereldsch en heel onfatsoenlijk is; maar, tenzij wij wilden in de Zuidzee zijn ik zou het heerlijk vinden er een te zijn... een heerlijk leven en een goddelijk klimaat, zegt men moeten wij met haar te rade gaan. Dat is nu eenmaal ons lot. Mijnheer Merdle is koopman, heeft uitgebreide zaken met de geheele wereld, is heel rijk en zijn invloed is heel groot, maar zelfs hij ... stil, vogel!” De papegaai had weer zoo’n schreeuw laten hoeren, en den volzin daarmee zoo merkwaardig juist aangevuld, dat mevrouw Merdle dien niet behoefde te eindigen. „Nu uwe zuster verzoekt dat ik u de omstandigheden zal vertellen, waaronder wij kennis gemaakt hebben omstandigheden, die haar zeer tot eer strekken kan ik daar niets tegen hebben.” Eanny kneep hare lippen samen en keek haar zuster met een triomfantelijken blik aan. „Ik heb een zoon de eerste maal trouwde ik heel jong van tweeof drie en twintig jaar. Hij is heel vroolijk van aard, de groote wereld is dat gewoon van jonge menschen, en bijzonder gevoelig voor indrukken. Misschien heeft hij deze minder gewenschte eigenschap wel van mij geërfd, want ik ben van nature ook zeer gevoelig voor indrukken. Zoo zwak, zoo zwak! Bij het minste van streek.” Zij zei dit en alles zoo koud, alsof zij van sneeuw was; vergat eigenlijk dat de beide zusters daar zaten en scheen in het afgetrokkene tot de groote wereld te spreken. Yoor die wereld veranderde zij ook nu en dan iets aan haar toilet of aan hare houding tusschen de kussens van de ottomane. „Nu dan, hij is erg gevoelig voor indrukken. Leefden wij in den natuurstaat, dan zou dit zoo’n ongeluk niet zijn, maar wij leven daar niet in. ’t Is wel heel jammer, vooral voor mij zelve, want ik ben een kind van de natuur, als ik ’t maar eens kon toonen maar zoo is het. De groote wereld onderdrukt en beheerscht ons Stil, vogel!” De papegaai was in een hevige lachbui uitgebarsten, na eenige traliën van zijn kooi met zijn sterken snavel kromgebogen en met zijn zwarte tong afgelikt te heben. „Het is geheel onnoodig aan iemand met uw verstand, uw uitgebreide ondervinding en uw ontwikkeld gevoel voor beschaving nog te vertellen, dat het tooneel een groote aantrekkelijkheid bezit voor een jongen man met een dergelijk karakter,” ging mevrouw Merdle voort uit haar scharlaken nestje, terwijl zij haar oogglas weer opzette ten einde te zien tegen wie zij eigenlijk sprak. „Wanneer ik zeg het tooneel, dan bedoel ik de vrouwelijke leden van het gezelschap. Toen 'ik dan ook vernam dat mijn zoon verliefd was op een van de dames van het ballet ik weet wat dat beteekent in de groote wereld vertrouwde ik er op, dat er een van de balletdanseressen uit de Opera bedoeld werd, die gewoonlijk veel aantrekkelijks hebben voor jongelieden uit de groote wereld.” Zij legde de linker hand op de rechter en keek de zusters aan; de ringen aan haar vingers knarsten op elkaar. „Zooals uwe zuster weet, was ik zeer verbaasd en verdrietig toen ik tot de ontdekking kwam welk theater bedoeld werd. Maar toen ik vernam dat pNve zuster door de aanzoeken van mijn zoon af te wijzen iets. dat ik volstrekt niet verwacht had, moet ik er bij voegen hem er toe gebracht had haar een huwelijk voor te slaan, ging mijn verdriet over in radeloosheid. Zij: streek met haar vinger haar linker wenkbrauw glad. Ia dien toestand van radeloosheid, waarin alleen een moeder, die zich in de groote wereld beweegt, gebracht kan worden, besloot ik persoonlijk naar het theater te gaan en mijn gemoedstoestand aan die danseres bloot te leggen. Ik maakte mij aan uwe zuster bekend en bevond tot mijne groote verbazing, dat zij in vele opzichten heel anders was dan ik verwacht had, en zeker trof mij niet het minst de familietrots, dien zij aan den dag legde.” Mevrouw Merdle glimlachte. „Ik deelde u mee, mevrouw,” viel Fanny met een hoogroode kleur in, „dat al vond u mij in die omgeving, ik zeer ver verheven was boven die anderen, dat ik de familie van uw zoon geen grein beter vond dan mijn eigene en dat ik een broeder heb, die, als hij de omstandigheden kende, er evenzoo over zou denken en een huwelijk met uw zoon volstrekt niet zoo’n groóte eer zou vinden.” „Juffrouw Dorrit,’’ zei mevrouw Merdle, na haar ijskoud door haar oogglas aangekeken te hebben, „dat is juist wat ik op uw eigen verzoek aan uwe zuster wilde meedeelen. Ik ben n zeer verplicht, dat u toont zoo’n goed geheugen te hebben en mij voor bent. Ik nam onmiddellijk” zij sprak nu Amy aan „,want ik ben impulsief een bracelet van mijn arm en klapte die om den haren, als bewijs van blijdschap over het feit, dat wij het blijkbaar wel eens zouden worden en de zaak tot ons beider genoegen zouden kunnen schikken.” Dit was de zuivere waarheid, want mevrouw Merdle had op weg naar de bijeenkomst een goedkoope bracelet gekocht, die nog al wat vertoonde, wel wetende dat de omkoopbaarheid nog niet uit de wewereld was. „Ik vertelde u ook, mevrouw Merdle,” zei Eanny, „dat al zijn wij ongelukkig, wij toch niet gemeen zijn." „Juist, u bezigdet dezelfde woorden, juffrouw Dorrit,” antwoordde mevrouw Merdle. ~En ik zei nog, mevrouw Merdle," hernam Eanny, „dat als u in de meening verkeerdet, dat uw zoon’s plaats in de groote wereld te hoog voor mij was, u blijkbaar misleid waart over mijn afkomst; dat mijn vaders plaats, zelfs in de wereld, waarin hij thans verkeert, daar ver, heel ver boven stond, zooals door iedereen werd erkend.’’ (Wat zijn positie was wist zij zelve het best). „Heel juist,” antwoordde mevrouw Merdle. „Wat hebt u een bewonderenswaardig geheugen!’’ „Dank u, mevrouw. Misschien wilt u wel zoo goed zijn mijn zuster ook de rest te vertellen?” „Dat is heel weinig,” hernam mevrouw Merdle, haar breeden boezem bekijkende, die genoeg ruimte voor hare ongevoeligheid scheen te bevatten, „maar het pleit voor uw zuster. Ik legde uw zuster den geheelen stand van zaken bloot, wees haar op de onmogelijkheid dat de wereld, waarin wij ons bewegen, de wereld waarin zij zich beweegt, zou erkennen, hoe aantrekkelijk die ook is daaraan twijfel ik geen oogenblik; ik wees haar op het ontzaglijk nadeel, dat zij de familie, waarvan zij zulk een hoog denkbeeld heeft, zou berokkenen, aangezien wij daarop met minachting zouden neerzien en waarvan wij ons met walging zouden afwenden. Kortom, ik deed een beroep op den zeer lol'waardigen familietrots van uwe zuster.” „,Laat mijne zuster alstublieft ook weten, mevrouw Merdle,” zei Eanny een beetje pruilend, terwijl zij haar hoed een duw gaf, „dat ik uw zoon reeds gezegd had niets met hem te maken te willen hebben.” „Zeker, juffrouw Dorrit,” stemde mevrouw Merdle toe, „dat had ik wel eerder kunnen doen. Dat ik het niet deed, vindt wellicht zijn oorzaak daarin, dat ik bij onze eerste ontmoeting niet de zekerheid had, dat mijn zoon niet bij zijn voornemen zou volharden en dat u niets meer met hem te maken zoudt willen hebben. Ik vertelde ook aan uwe zuster” zij wendde zich nu weder tot Amy „dat mijn zoon, indien hij tot een dergelijk huwelijk wilde besluiten, niets zijn eigendom zou kunnen noemen, dus een bedelaar zou zijn. Ik vermeld dit alleen om volledig te zijn, niet omdat ik zelfs maar durf onderstellen dat het van invloed kan geweest zijn op uwe zuster, tenzij op de wijze als voorzichtig en natuurlijk is in onze gekunstelde maatschappij en wij allen genoodzaakt zijn in aanmerking te nemen. Eindelijk, na eenige hooge woorden van uwe zuster, waarbij zij nogmaals eene bewonderenswaardige fierheid aan den dag legde, kwamen wij samen tot het besluit, dat er geen gevaar meer bestond en toen was uwe zuster wel zoo vriendelijk mij toe te staan haar een paar aanbevelingen voor mijn naaister mee te geven.” Kleine Dorrit keek bedroefd en verlegen, nu eens naar hare zuster, dan weder naar den grond. „Ook beloofde zij mij nog eens een intiem onderhoud, ten einde op den meest vriendschappelijken voet afscheid van elkander te nemen,” hernam mevrouw Merdle, terwijl zij uit haar nestje opstond en Eanny iets in de hand stopte. „Juffrouw Dorrit zal mij wel willen veroorloven haar op mijn eenvoudige manier vaarwel te zeggen en haar het beste toe te wenschen.” De zusters stonden te gelijk op en nu stonden zij alle drie bij de kooi van den papegaai, die aan een pootvol beschuit knabbelde en bet dan weer uitspuwde en den spot met haar scheen te drijven, door heel verwaand met het lichaam op en neer te dansen zonder de pooten te bewegen. „Adieu, juffrouw Dorrit, het ga u goed,” zei mevrouw Mërdle. „’t Is jammer dat het duizendjarig rijk nog niet aangebroken is, dan zou ik nog een aantal innemende en talentvolle personen meer leeren kennen. Ik zou het heerlijk vinden als de wereld wat primitiever was. Toen ik nog op school was, moesten wij een versje van buiten leeren van ,Zie den Indiaan....” ja, als zoo’n paar duizend personen uit de groote wereld nu eens Indianen konden worden, dan deed ik zeker dadelijk mee, maar in de groote wereld —, nu adieu, juffrouw Dorrit.” Zij gingen de trap af met een gepoederde pruik voor en twee achter, de oudste zuster fier, de jongste nederig en kwamen in de ongepoederde Harley Street, Oavendish Square. „Nu?” vroeg Eanny, nadat zij zwijgend een eind ver waren gegaan. „Hebt je niets te zeggen, Amy?” „O, ik weet niet wat ik zeggen moet!” antwoordde Amy diep bedroefd. „Je houdt niet van dien jongen man, is ’t wel, Eanny?” „Houden? Hij is zoo goed als idioot!” „Het spijt mij zoo wees nu niet beleedigd maar je vraagt mij wat ik te zeggen heb het spijt mij zoo, dat je je door die mevrouw wat in de hand liet stoppen.” ,„Jou klein, onnoozel ding!” antwoordde haar zuster met een nijdigen ruk aan haar arm, ~ben je dan nog zóó dom? Dat is juist de manier. Je mist alle gevoel van eigenwaarde, alle gepasten trots. Hoe kan ’t ook anders, als je je het hof laat maken door zoo’n aap als die Chivery!” zij sprak op een toon van gloeiende den rijkdom kent Bisschop deed zijn best om te kijken of hij zelf doodarm was zich bewust is van die waarde, indien ze oordeelkundig beheerd en met milde hand verspreid wordt tot welzijn van onze broeders in den ruimsten kring. Met groote nederigheid verklaarde mijnheer Merdle zich overtuigd, dat Bisschop hem onmogelijk kon bedoelen en, zich zelf tegensprekende, verzekerde hij zeer ingenomen te zijn met de goede opinie, die Bisschop van hem had, waarop Bisschop zijn goeden vriend de volgende vraag voorlegde: „Of het nog bij zijn goeden vriend opgekomen was ... of de wereld redelijkerwijze kon hopen, dat iemand, wiens ondernemingen zoo gezegend werden en wiens verheven voorbeeld zooveel navolging zou vinden, genegen zoude zijn eenig geld af te staan aan de missie in Afrika en zoo!” Nadat mijnheer Merdle te kennen had gegeven dat dit denkbeeld zijn volle aandacht waard was, ging Bisschop voort; „Of zijn goede vriend al eens eenige belangstelling getoond had in de werkzaamheden van het Comité tot bereiking van verhoogde inkomsten voor de hoogwaardigheidbekleeders in de Kerk en of het hem niet voorkwam, dat het een edel streven was en een goede zaak om daaraan een sommetje te offeren?” Mijnheer Merdle gaf een gelijksoortig antwoord, waarop Bisschop de redenen begon te ontwikkelen, die hem tot deze vraag aanleiding gaven. De groote wereld verwacht dat personen, als mijn goede vriend, zoo iets zullen doen. Hij deed dat niet, maar de groote wereld deed het zeer zeker. Zoo was het ook niet ons comité, dat die verhooging verlangde, maar de groote wereld, die zich in hooge mate ongerust maakte, dat de verhooging zou uitblijven. Hij verzocht zijn goeden vriend dringend wel de verzekering van hem te willen aannemen, dat hij overtuigd was van de warme belangstelling van zijn goeden vriend voor alles wat de groote wereld aanging, en hij begreep overeenkomstig de gevoelens van de groote wereld te spreken, indien hij hem toewenschte, dat zijn voorspoed nog langen tijd zou duren. Bisschop zocht daarna het gezelschap boven weer op en de andere grootheden kwamen achtereenvolgens een praatje maken, tot mijnheer Merdle eindelijk alleen was overgebleven. Na zoolang op het tafellaken gestaard te hebben, dat de hoofdbottelier er zich bijna gebelgd over begon te voelen, volgde hij de anderen langzaam en ging in den stroom van grootheden op de trappen verloren. Mevrouw Merdle was thuis, de mooiste juweelen hingen uit om bekeken te worden; de groote wereld ontving alles, waarvoor zij gekomen was en mijnheer Merdle kreeg in een hoekje een kopje thee, ter waarde van een dubbeltje, en had nog meer dan hij noodig had. Onder de grootheden was ook een beroemde dokter, die iedereen kende en bij iedereen bekend was. Hij behoorde tot de avondgasten en toen hij de deur binnenkwam, stiet hij onmiddellijk op den theedrinkenden gastheer en raakte hem even aan den arm. Mijnheer Merdle schrikte op. „0,, bent n ’tf’ „Wat beter vandaag V’ „Neen, niet beter.” „Jammer dat ik u van morgen niet thuis vond. Kunt u morgen even bij mij aankomen of zal ik bij n komen 1” „Goed, ik zal morgen even bij u aanrijden.” Balie en Bisschep hadden dit gesprek mede aangehoord en toen mijnheer Merdle in de menigte verdwenen was, spraken zij er den dokter gedaan had!’-’ In tegenstelling van •de omslachtigheid en de herhalingen in het eerste gedeelte van haar antwoord, werden deze laatste woorden met grooten nadruk uitgesproken. „Mag ik vragen, koe hij in dien toestand van neerslachtigheid vervallen is, die u zoo ongerust maakt?” „Dat is begonnen op denzelfden dag, toen ik hem met mijn eigen oogen in dit huis heb zien terugkomen. Na dien dag is hij niet meelde oude geweest. Nooit was hij zoo, van het uur af waarop wij, nu zeven jaar geleden, dit huis betrokken hebben, mijn man en ik; wij hebben dit huis bij het vierendeel jaars gehuurd, ziet u, maar nooit is hij zoo geweest.” De eigenaardige wijze, waarop juffrouw Chivery zich uit» drukte, deed denken aan een beeedigde verklaring voor de rechtbank. „Kunt u mij ook zeggen, hoe de zaak zich ongeveer heeft toegedragen 1” „Dat zal ik u vertellen, zoo waarachtig als ik hier ia dea winkel sta. Onze John staat bij iedereen bekend als een beste jongen. Hij ging al met haar om, toen zij beiden nog kinderen waren en op de binnenplaats speelden. Sinds dien tijd heeft hij de kennis met haar onderhouden. Dien Zondagmiddag ging hij uit, na in deze zelfde kamer gegeten te hebben, en -ontmoette haar met of zonder afspraak dat durf ik niet zeggen. Hij heeft haar toen gevraagd. Haar hroer en zuster hebben het wat hoog in hun wapen en houden niet van ■onzen John. Haar vader is altijd met ■zich zelf bezig en zou haar niet graag met een ander deelen. En in die • omstandigheden heeft zij onzen John geantwoord: ,Neen, John, ik kan je niet aannemen, ik zal nooit trouwen, ik ben van plan mij altijd voor anderen op te offeren, vaarwel, tracht een andere vrouw te vinden, die jou waardig is, en vergeet mij niet !? Zoo is zij dus gedoemd altijd de slavin te blijven van mensohen, die niet waard zijn, dat zij altijd haar slavin is. Dit is de reden, waarom John in niets meer plezier heeft dan in kou te zitten vatten tussohen het waschgoed en op de plaats voor zich uit te kijken, op de plaats, waar u hem hebt zien zitten als het beeld der ellende, waaronder het moederhart bloedt.” De goede vrouw wees bij deze woorden naar het kleine venster en schudde nogmaals het hoofd, veegde hare tranen nog eens af en herhaalde haar verzoek, om te doen wat hij kon voor het geluk van die twee jonge mensohen en te trachten in den betreurenswaardigen toestand een blijden omkeer te brengen. Zij had zoo’a stellig vertrouwen in de wijze, waarop zij het geval voorstelde, en hare voorstelling was zoo onloochenbaar gegrond op juiste gegevens, ten minste voor zoo ver de familiebetrekkingen van Kleine Dorrit en van haar zelve er in betrokken waren, dat Olennam onmogelijk het tegendeel kon gelooven. Hij was persoonlijk zooveel belang gaan stellen in Kleine Dorrit, zag haar in zijn geest altijd voor zich zonder al die familieleden, dat hij het een teleurstelling, onaangenaam, bijna pijnlijk vond zich haar voor te stellen als den geliefde van dien jongen Chivery, die daar op de plaats zat. V an den anderen kant moest hij zich zelf bekennen, ,dat zij even goed, even waar bleef of zij verliefd was of niet, en dat het een zwakheid van hem, onvriendelijk zelfs zou zijn, indien hij in zijne verbeelding zoo’n huisgodinnetje van haar maakte, dat haar hart niet mocht weggeven aan de eenige menschen, die zij kende. En toch. haar jeugdig, etherisch voorkomen, hare bedeesde manieren, het bekoorlijke van hare gevoelvolle stem en hare verstandige oogen, de wijze, ! waarop zij zijne belangstelling voor ! hare persoonlijkheid had opgewekt, gen. De Kleine Dorxit, met haar bevende handje op zijn arm, was minder dan ooit in overeenstemming te brengen met juffrouw Chivery’s bespiegelingen, maar toch niet onvereenigbaar met een nieuwe gédachte, die in hem opkwam: dat er iemand anders zijn k on, al was het in een hopeloos onbereikbaar verschiet! Zij keerden om en Clennam vertelde haar, dat Maggy er aankwam. Kleine Dorrit keek verrast op en in het volgende oogenblik stond Maggy al voor hen; zij had zoo hard geloopen en was zoo in gedachten verdiept geweest, dat zij hen nu eerst herkende. Tegelijkertijd werd haar geweten wakker, want zij liet de mand bijna vallen van schrik. „Je beloofde mij bij vader te zullen blijven, Maggy 1” „Dat wilde ik ook, moedertje, maar hij wilde ’t niet. Als hij mij uitstuurt, dan moet ik wel gaan. Als hij komt en zegt: ,Maggy, neem dezen brief en breng dien eens vlug weg en als je een goed antwoord meebrengt krijg je een halven shilling,’ dan moet ik wel gaan. Och, moedertje, wat kan zoo’n arm ding van tien jaar anders doen? En als mijnheer Tip juist thuis komt als ik uitga en vraagt: ,Waar ga je heen, Maggy?’ en ik zeg; ,naar mijnheer Dinges en als hij dan zegt: ,ik wil het ook eens probeeren,’ en als hij dan bij den portier gaat en een brief schrijft en mij dien geeft en zegt; ,Breng dien aan hetzelfde adres en als je een goed antwoord meebrengt, krijg je een shilling’ is dat dan mijn schuld, moedertje?” Arthur las in Kleine Dorrit’s oogen dat zij vermoedde aan wien die brieven gericht waren. „En nu ga ik naar mijnheer Dinges. Ziedaar! Daarom ga ik naar mijnheer Dinges. En jij hebt er niets mee te maken, moedertje u bent ’t,” ging Maggy voort, zich tot Arthur wendende. „Kom u maar eens mee, mijnheer Dinges, en laat ik u de brieven geven.” „Zoo dwaas zullen wij niet zijn, Maggy. G-eef ze mij hier maar,’ zei Clennam op fluisterenden toon. „Kom dan mee naar den overkant van den weg,” antwoordde Maggy. „Moedertje mag er niets van weten en zij zou er nooit iets van geweten hebben, mijnheer Dinges, als u maar doorgewandeld was en hier uw tijd niet verpraat en verbeuzeld hadt. Het is mijn schuld niet. Ik moest doen wat zij zeiden. Zij moesten zich schamen, dat zij ’t mij zeiden.” Clennam ging naar den overkant en opende de brieven. Die van den Vader behelsde, dat hij zeer teleurgesteld was door het uitblijven van eene remise uit de City, waarop hij in goed vertrouwen gerekend had; daarom nam hij zijn toevlucht tot de pen, want zijn gevangenschap, die nu al drie en twintig jaren (onderschrapt) duurde, belette hem persoonlijk te komen, zooals hij anders zeker zou gedaan hebben tot de pen, om mijnheer Clennam beleefd te verzoeken hem drie pond tien shillings voor te schieten op bijgaande schuldbekentenis. De zoon begon met als bekend uit te spreken, dat mijnheer Clennam zeker blij zou zijn te vernemen, dat hij eindelijk een vaste betrekking had verkregen, die hem zeer voldeed en zeer goede vooruitzichten aanbood. Evenwel, zijn werkgever bleek tijdelijk niet in staat hem zijn achterstallig salaris te betalen en bad dientengevolge een beroep gedaan op die edelmoedige toegevendheid, waarin hij zelf nimmer hoopte te kort te schieten jegens zijn evenmensch. Dit gevoegd bij de bedriegelijke handelwijze van een zoogenaamden vriend en de tegenwoordige duurte van alle levensmiddelen, had hem zoo goed als geruïneerd, tenzij hij dien avond vóór kwartier voor zessen beschikken kon over acht pond. Het zou mijnheer , Clennam zeker aangenaam zijn te vernemen, dat hij deze som door de behulpzaamheid van eenige vrienden, die volkomen vertrouwen stelden in zijn eerlijkheid, bijeen had op de kleinigheid na van 1 pond 17 shillings en 4 pence. Indien mijnheer Clennam hem deze luttele som voor een maand wilde leenen, was hij gered. Deze brieven beantwoordde Clennam met behulp van een potlood uit zijn zakboekje, zond den vader hetgeen hij vroeg en verontschuldigde zich bij den zoon, dat hij aan zijn verzoek niet kon voldoen. Daarna droeg hij Maggy op de antwoorden terug te brengen en gaf haar den shilling, die zij anders tengevolge van de weigering aan den zoon zou te kort komen. Toen hij bij Kleine Dorrit terugkwam en zij hunne wandeling hadden hervat, zeide zij plotseling: „Het is, geloof ik, beter dat ik maar naar huis ga.” „Maak je maar niet ongerust,” antwoordde Clennam. „Ik heb de brieven beantwoord, ze bevatten niets bijzonders. Je weet wel wat er in stond – niets eigenlijk.” „Maar ik durf hem niet meer alleen laten,” sprak zij, „ik durf geen van hen meer alleen laten. Als ik weg ben bederven ze zelfs Maggy al zien zij dit zoo niet in.” „Het was een erg onschuldige boodschap die haar opgedragen was, het arme ding. Yermoedelijk onderstelde zij dat zij het geheim moest houden, om jou niet in ongelegenheid te brengen. „Ja, dat hoop ik, dat hoop ik. Maar toch, het is beter dat ik maar naar huis ga. Een paar dagen geleden vertelde mijn zuster immers ook, dat ik zoo gewoon was aan de gevangenis, dat ik er den toon en de manieren van heb aangenomen. Het zal wel zoo zijn; ik weet zeker dat het 'zoo is, als ik zulke dingen zie gebeuren. Mijn plaats is daar;, liet is gevoelloos van mij dat ik hier ben, als ik daar nog maar iets doen kan. Goeden dag. Ik deed beter maar thuis te blijven!” De innig bedroefde toon waarop zij sprak, alsof de woorden als van zelf uit baar hart opwelden, bracht Clennam de tranen in de oogen. „Noem het niet je huis, mijn kind!” smeekte hij. „Het doet mij, zoo’n pijn als ik je dat hooi’ zeggen.”' „Maar het is mijn tehuis! Wat kan ik anders mijn tehuis noemen? Hoe zou ik dat ook maar één oogenblik kunnen vergeten?” „Dat doe je ook niet, lieve Kleine Dorrit, zoo lang je er zulke goede en trouwe diensten bewijst.” „O, ik hoop zoo, dat ik het nooit doen zal, o, dat hoop ik zoo! Toch is het beter voor mij daar te blijven, veel beter, veel meer mijn plicht, veel gelukkiger voor mij. Och, ga nu niet met mij mee, alstublieft? Laat mij alleen gaan. Goeden dag. God zegen u. Dank u, dank u.” Hij voelde dat het beter was aan haar verzoek gevolg te geven en bleef daarom staan, terwijl haar feeëngestalte zich van hem verwijderde. Toen zij verdwenen was, keerde hij, het gelaat naar de rivier en bleef peinzend staan. Zij zou natuurlijk altijd bedroefd’ zijn geweest bij de ontdekking van deze brieven, maar zóó hevig, zód wanhopig ? Neen. Toen zij haar vader langs zijn walgelijke omwegen had zien bedelen, toen zij 'Clennam gesmeekt had haarvader geen geld te geven, was zij bedroefd geweest, maar niet zoo als ditmaal. Er moest iets zijn geweest dat haar geprikkeld, haar overgevoelig gemaakt had. Was er misschien iemand in het hopelooze, onbereikbare verschiet ? Of was deze verdenking in hem opgekomen, omdat de rivier, die onder hem voortbruischte, hem die- onder een goedkeurend geknik de opmerking, dat mijnheer E’s tante een bijzonder geestige vrouw was. Aangemoedigd door dit compliment of geprikkeld door gloeiende verontwaardiging, voegde de buitengewone vrouw er bij ■ „Laat hem daar eens iets op zeggen.” Met een forschen ruk aan haar steenachtige réticule een aanhangsel van grooten omvang en van voorwereldlijken oorsprong gaf zij te kennen dat Olennam de ongelukkige was tot wien zij deze uitdaging richtte. „Een laatste opmerking,” hernam Flora, „ik zei dat ik een laatste opheldering wilde geven, mijnheer F’s tante en mijn persoon zouden niet op dit uur gekomen zijn mijnheer F. was zelf in zaken en al deed hij in wijn zaken zijn zaken hoem ze zooals je wilt de gewoonten zijn dezelfde zooals mijnheer F. zelf ook die zijn pantoffels eiken dag precies tien minuten voor zes op de mat vond en ’s morgens precies om acht uur zijn schoenen op den haardrand weer of geen weer zou daarom niet gekomen zijn zonder aanleiding vriendelijk bedoeld en daarom te hopen even vriendelijk aangenomen Arthur, ik bedoel mijnheer Olennam dat is veel gepaster of misschien is Doyce en Clennam nog zakelijker.” „Verontschuldig u toch niet,” zei Arthur, u bent altijd welkom.” „Heel beleefd van u dat te zeggen Artbur denk nooit aan mijnheer Olennam voor het woord er uit is, zoo zit er dat nog in van dien vroegeren tijd die voor altijd voorbij is en zoo waar is het dat in de stilte van den nacht de herinnering aan die dagen heel beleefd maar meer beleefd dan waar vrees ik, want in de machineriën te gaan zonder daarvan papa met een enkel woord kennis te geven ik zeg niet aan mij ofschoon er een tijd is geweest maar die is nu voor altijd voorbij en de naakte werkelijkheid maar groote Goedheid dat komt er niet op aan ziet er niet naar uit dat moet ik bekennen.” Zelfs Elora’s komma’s schenen bij deze gelegenheid op de vlucht te zijn; zij was nog veel woordenrijker en onbegrijpelijker dan den vorigen keer. „En toch,” ging zij in een stuk door, „niets anders is te verwachten en waarom zou het ook te verwachten zijn en ik denk er niet over u of wien ook er de schuld van te geven. Toen uw mama en mijn papa ons bijna doodplaagden en den gulden bowl ik bedoel den gulden bond verscheurden, ik mag aannemen, dat je begrijpt wat ik bedoel en als je dat niet doet verlies je niet veel en geeft er even weinig om durf ik zeggen toen zij den rozenketen die ons verbond verscheurden en wij snikkende op de sofa vielen mij ten minste was op eenmaal alles veranderd en toen ik mijn hand aan mijnheer E gaf deed ik dat met open oogen maar hij was zoo van streek en zoo neerslachtig, dat hij vage toespelingen begon te maken op de rivier en op zekere olie of zoo iets van den apotheker en daarom deed ik het voor zijn bestwil.” ~Maar, goede Flora, dat vertelde je mij al. Het was afgepraat. „Het is heel duidelijk dat je zoo denkt,” antwoordde Flora, „want je nam het heel koeltjes op, als ik niet geweten had dat het China was had ik aan de Poolstreken gedacht beste mijnheer Clennam maar je hebt gelijk en ik kan het je niet kwalijk nemen maar wat Doyce en Clennam betreft papa heeft hier eigendommen en wij hoorden het yan Pancks maar zonder hem zouden wij er nimmer een woord van vernomen hebben daar ben ik zeker van.” „Neen, neen, zeg dat niet.” „Onzin om het niet te zeggen Ar- thur Doyce en Clennam gemakkelijker en minder hard voor mij dan mijnheer Clennam als ik het weet en jij weet het ook en kunt het niet ontkennen.” „Maar ik ontken het niet, Flora. Ik was van plan je spoedig een bezoek te brengen.” „O I” riep Flora en gaf een ruk aan haar hoed. „Is ’t heusoh waar?” Zij keek hem weer aan met zoo’n blik uit vroeger dagen. „Maar toen Pancks het mij vertelde maakte ik dadelijk het plan om met mijnheer F’s tante hierheen te gaan en je een bezoek te brengen toen papa toevallig dat was al voor dien tijd zeide dat je belang in haar stelde en ik zei dadelijk Goede Hemel waarom haar dan niet genomen in plaats van het buiten de deur te geven 1” „Bedoelt u met ,haar’ mijnheer F’s tante?” vroeg Clennam, die er niets van begreep. „Groote Goedheid, Arthur Doyce en Clennam is veel gemakkelijker voor me met al die oude herinneringen hoe kun je nu denken dat mijnheer F’s tante uit naaien gaat?” „Uit naaien? Je bedoelt toch Kleine Dorrit niet?” „Ja, natuurlijk bedoel ik haar,” antwoordde Flora, „en van alle vreemde namen, die ik ooit hoorde, de vreemdste, net een plaats buiten met een tolhek, of een geliefde pony of een jonge hond of een vogeltje of iets uit een zaadwinkel, dat in den tuin of in een bloempot weggestopt wordt en later weer te voorschijn komt en dan heelemaal gespikkeld ....” „Dus is mijnheer Casby zoo vriendelijk geweest Kleine Dorrit te recommandeereu?” vroeg Arthur, die plotseling belang begon te stellen in het gesprek. „Wat vertelde hij?” „O, jij weet hoe papa is,” hernam Flora, „hoe onuitstaanbaar deftig hij kam zitten kijken en met zijn duimen draaien, dat men er misselijk van wordt, nu hij zei toen wij over je spraken dat jij op een ernstigen toon over haar gesproken hadt en ik zei wat ik je verteld heb dat is alles.” „Is dat alles?” vroeg Arthur zichtbaar teleurgesteld. „Behalve dat toen Panoks ons vertelde dat je in deze zaak gegaan was en hij ons overtuigd had, dat het werkelijk zoo was, ik tegen mijnheer F’s tante zei, dat wij samen naar je toe zouden gaan en u vragen of het je aangenaam zou zijn en of het alle partijen aangenaam zou zijn als wij haar nu en dan eens lieten komen wanneer het noodig was, want ik weet dat zij dikwijls bij uwe mama komt en dat uwe mama een erg lastig humeur heeft Arthur Doyce en Clennam anders zou ik nooit met mijnheer F. getrouwd zijn en nu misschien.... maar ik begin onzin te praten.” „Heel vriendelijk van je, Flora, om daaraan 'te denken.” De arme Flora antwoordde met beminnelijke oprechtheid en dan zag zij er veel beter uit dan wanneer zij zoo keek als in vroeger dagen, dat zij blij was dat hij er zoo over dacht. „Ik denk, Flora,” hernam Arthur, „dat het werk dat je Kleine Dorrit kunt opdragen en de vriendelijkheid die je haar kunt bewijzen....” ,vJa, dat zal ik doen,” viel zij haastig in. „Daar ben ik zeker van.... haar tot grooten steun zullen zijn. Ik heb niet het recht van haar te vertellen wat ik weet van haar levensomstandigheden, want ik verkreeg die wetenschap vertrouwelijk en onder omstandigheden, die mij het stilzwijgen opleggen. Ik stel echter veel belang in het schepseltje en koester groote achting voor haar. Haar leven is een en al beproeving en zelfopoffering, een voorbeeld van weldoen in stilte. Als ik je alles vertellen mocht zou je de handen van verbazing ineen slaan. Ik kan bijna niet aan haar denken, veel minder over haar spreken zonder diep ontroerd te zijn. Laat dit je voldoende zijn om haar in je welwillendheid aan te bevelen. Ik ben er je al bij voorbaat dankbaar voor.” Nog eens stak hij haar de hand toe en nog eens kon Flora die vrijmoedig aannemen, al hechtte zij weinig aan zoo’n openlijken handdruk, waar zoo niets geheimzinnigs aan verbonden was en die met hetgeen vroeger was niets te maken had. Tot groot vermaak van zich zelve en tot ontzetting van Olennam bedekte zij zijne hand met een tipje van haar shawl voor zij haar aannam. Daarna keek zij uit het venster en twee personen ziende aankomen, riep zij met groote blijdschap uit: „Ah, papa! Stil, Arthur, in ’s Hemels naam 1” en waggelde naar haar stoel alsof zij bang was van verrassing en maagdelijke ontroering in zwijm te zullen vallen. De patriarch, stralend als altijd, kwam intusschen, door Pancks vergezeld, op het kantoor af. Pancks opende de deur voor hem, sleepte hem binnen en ging toen in een hoekje voor anker liggen. „Ik vernam van Flora,” zei de patriarch, met zijn gewonen minzamen glimlach, „dat zij u een bezoek ging brengen .... een bezoek ging brengen. En nu ik toch uit moest, dacht ik; ik zal er ook eens heengaan, ik zal er ook eens heengaan.” De hemelsohe wijsheid, waarvan deze mededeeling op zich zelf niet bijzonder diepzinnig getuigenis moest afleggen door middel van zijn blauwe oogen, zijn blinkend hoofd en zijn witte haren, was bepaald indrukwekkend. Ze scheen waardig opgeteekend te worden onder de uitingen van de besten der menschen. Ook, toen hij op den aangeboden stoel plaats genomen had en zeide: „Dus u bent weer in zaken gegaan, mijnheer Clennam? Ik wensch u goed succes, mijnheer, goed succes!” scheen hij blijk te geven van een wonder van goedertierenheid. Mevrouw Einching heeft mij medegedeeld, mijnheer,” zei Arthur na zijn erkentelijkheid te hebben uitgesproken de weduwe van wijlen den heer F. protesteerde intusschen met een gebaar tegen het gebruik van dezen deftigen naam „dat zij hoopte nu en dan gebruik te kunnen maken van de diensteh van dat naaistertje, dat u aan mijne moeder hebt aanbevolen. Ik betuigde haar juist mijn dank daarvoor.” Aangezien de patriarch op een hulpelooze manier naar Panoks omkeek stak ‘deze het notitieboek, waarin hij verdiept geweest was, in den zak en nam hem op sleeptouw. „ü hebt haar volstrekt niet gerecommandeerd, zeg,” zei Pancks. „Hoe hadt u dat kunnen doen? U wist niets van haar. Men noemde u haar naam en dien hebt u eenvoudig overgebracht. Dat is alles wat u deedt.” „Nu,” zei Olennam, „aangezien zij elke aanbeveling rechtvaardigt, is dat voldoende.” „U bent blij dat het zoo goed uitkomt,” vervolgde Pancks, „maar het had ook slecht kunnen uitkomen. Het is geen verdienste van u nu het goed is, en men zou u niets kunnen verwijten als het niet goed was. U hebt niet de minste waarborg gegeven. U kende haar volstrekt niet. ,>Kent u dus niemand van hare familie V’ waagde Arthur op goed geluk af te vragen. „lemand van hare familie?” herhaalde Pancks. „Hoe zoudt u bekend zijn met iemand van hare familie? U hoorde haar naam nooit noemen. U kunt niet bekend zijn met eene familie waarvan u den naam niet gehoord hebt, is ’t wel? Neen, immers ?” Al dien tijd had de patriarch genoegelijk zitten glimlachen, goeder- tieren hel hoofd schuddende of knik' kende naar gelang de zaak vereisohte. „En wat de inlichtingen betreft,” ging Pancks voort, „u weet in het algemeen wel wat dat geven van inlichtingen beteekent. Allemaal onzin ! Denk maar aan uw huurders in het Hof I Zij geven allemaal inlichtingen voor mekaar, als men hen hun gang liet gaan. En waartoe zou het dienen hen hun gang te 'laten gaan? Is het beter door twee mensohen bij den neus genomen te worworden dan door een? Een is genoeg. Een die niet betalen kan, haalt er een ander bij, die ook niet betalen kan, om te verzekeren dat hij niet betalen kan. Net als iemand met twee houten beenen, die er een ander met twee houten beenen bijhaalt, om te verzekeren dat hij twee gewone beenen heeft. Zijn zij nu een van beiden geschikt om een wedloop te houden? En vier houten zijn lastiger voor u, dan twee, wanneer u er geen noodig hebt.” Mijnheer Pancks liet na deze woorden al zijn stoom ontsnappen. De stilte, die nu volgde, werd plotseling afgebroken door mijnheer F’s tante, die na haar laatste opmerking op haar stoel gezeten had, alsof zij door een beroerte getroffen was. Zij kreeg een hevigen zenuwschok, die er op berekend was de oningewijden te doen ontstellen, en zei op venijnigen toon: „Je kunt geen hoofd met hersens maken uit een metalen knop waar niets in zit. Je kon het niet doen, toen je oom George nog leefde, en nu hij dood is kun je ’t nog veel minder.” Pancks was onmiddellijk met zijn antwoord gereed. „Is ’t werkelijk waar, mevrouw? Wel, lieve Hemel! Het verbaast mij dit te hooren.” Toch had de opmerking van mevrouw F’s tante een neerdrukkenden invloed op het kleine gezelschap; ten eerste: om- dat men onmogelijk doen kon alsof men niet begreep, dat die schimpscheut op Clennam’s onschuldig hoofd was bedoeld, en ten tweede: omdat niemand begreep wiens oom George bedoeld werd en wiens geest zij onder dien naam had willen oproepen. Flora zei daarom, niet zonder trots op haar legaat, dat mijnheer F’s tante vandaag al bijzonder levendig was en zij nu maar beter deden heen te gaan. Edoch, mijnheer F’s tante bleek zoo levendig te zijn, dat zij dezen wenk ver van vriendelijk opvatte en verklaarde nog niet te willen heengaan, er bijvoegende dat indien „hij” zij bedoelde Clennam van haar verlost wilde zijn, hij haar maar het raam moest uitgooien; zij drong er zelfs op aan dat hij het doen zou, zij zou ~hem'’ dat wel eens willen zien doen. Pancks kende de patriarchale vaarwaters zoo goed dat hij in alle omstandigheden raad scheen te weten; hij zette zijn hoed op, ging naar buiten en kwam een oogenblik later het kantoor weer binnen, zoo frisch en blozend alsof hij eenige weken buiten doorgebracht had, nam den hoed af, streek zijn haar glad en zei op een toon van de hoogste verbazing; „Wel heb ik van mijn leven ! Bent u hier! Hoe vaart u, mevrouw? ü ziet er betooverend uit vandaag! Ik ben heel blij u te zien. Sta mij de gunst toe u een arm aan te bieden, mevrouw, dan zullen wij samen een wandelingetje gaan maken, u en ik, als u mij tenminste de eer van uw gezelschap wilt gunnen.” Als een galant cavalier geleidde hij mijnheer F’s tante de kantoortrap af naar buiten. De patriarch stond op met een air alsof hij ’t gedaan had, en volgde minzaam, op zijn beurt gevolgd door Flora. In het voorbijgaan fluisterde hij den vroegeren aanbidder van Flora in, dat zij allen de levenskelk tot den bodem hadden ge- Charles Dickons. Kleine Dorrit. 7 ledigd en dat mijnheer F. op den bodem zat; dit laatste vooral ging met allerlei geheimzinnige gebaren gepaard. Toen Clennam alleen was kwamen die oude vermoedens, dat er iets bestond 'tusschen zijne moeder en de familie Dorrit, weer in hem op. Ze bleven hem bezighouden, zelfs toen Tij zijn werk voortzette, dat door het 'bezoek afgebroken was. Een vluchtige schaduw op zijn boek deed hem opkijken. ’t Was Pancks. Met den hoed achter op het hoofd, alsof zijn steile haren dien hadden afgewipt, met zijne zwarte kraal-oogen onderzoekend naar binnen kijkende, op zijn nagels bijtende en de linkerhand in den zak totdat deze aan de beurt zou komen, 'ging hij het venster voorbij, tikte aan en vroeg of hij nog even mocht binnenkomen. Clennam knikte bevestigend, waarop Pancks naar binnen stoomde, recht op den lessenaar aan, waaraan hij zich vastklampte door beide armen er op te leggen. Toen hij al zijn stoom had uitgelaten vroeg Olennam : „Is mijnheer F’s tante tevreden gesteld?” „Alles in orde, mijnheer,” antwoordde Pancks. „Ik heb mij helaas! de vijandschap van die dame op den hals gehaald,” zei Clennam. „Weet u ook waardoor?” „Zou zij dat zelf wel weten?” „Mij dunkt van niet.” „Mij ook.” Pancks haalde een notitieboek voor den dag, opende liet, sloot het weer, legde het in zijn hoed, dien hij op den lessenaar gezet had, en keek toen naar den bodem van zijn hoed alles schijnbaar met groot overleg. „Mijnheer Olennam,” begon hij eindelijk, „ik heb inlichtingen noodig.” „Inzake deze firma?” „Neen.” ..Waarover dan? En van mij? ” _ , • ~ ~Ja, mijnheer, ja, van u, als u zoo goed wilt zijn ze te geven,” antwoordde Pancks. „Ik heb inlichtingen noodig óver Do ... or .... juist ]>orrit dat is de naam.” Pancks liet weer dat eigenaardige geblaas hoeren en begon nu op d.e nagels van de andere hand te kluiven. Arthur keek hem onderzoekend aan en hij beantwoordde dien blik. „En wat wilt u van dien naam weten?” „Alles wat u er mij van vertellen kunt en wilt.” „Het verbaast mij, mijnheer Pancks, dat u met dit verzoek bij mij komt ?” zei Olennam. ~Het mag u vreemd voorkomen, het is’ toch ernstig gemeend. In één woord, het zijn zaken en ik ben een man van zaken. Wat heb ik anders in deze wereld te doen dan mij met zaken bezig te houden? Niets.” Arthur begon weer aan den ernst van het uitgedroogde mannetje te twijfelen en keek hem nog eens met groote aandacht in het gelaat. Het was even groezelig en ongeschoren als gewoonlijk, ook even levendig en ernstig als gewoonlijk en hij kon er niets in ontdekken van het spotachtige, dat hij in zijne stem meende te hooren. „Om u de geheele waarheid te zeggen, mijnheer,” hernam Pancks, ~ik vraag die inlichtingen voor mij zelf, niet voor mijn eigenaar.” „Bedoelt u met uw eigenaar mijnheer Oasby 1” Pancks knikte. „Mijnheer Oasby. Stel het volgende geval: Ik hoor bij mijn eigenaar een naam, den naam van een jong meisje, in wie mijnheer Olennam belang stelt. Stel dat die naam het eerst aan mijn eigenaar genoemd is door zekeren Plornish. Stel, ik ga naar Plornish en vraag hem inlichtingen. Stel dat Plornish, ofschoon zes weken ten achter in het betalen van zijn huur, weigert. Stel, dat jnf- frouw Plornish ook weigert. Stel, zij verwijzen mij beiden naar mijnheer Clennam. Maak nu uw gevolgtrekking maar.” „Nu?” „Nu, mijnheer, stel ik kom bij u. Stel, u ziet mij voor u.” Terwijl de steile haren nog steiler opstonden dan gewoonlijk en zijn adem nog sneller en stootender ging dan gewoonlijk, deed de bemoeizieke Pancks een stap achteruit als om zijn geheelen vuilen romp te laten bekijken, kwam weer vooruit en keek met zijn levendige oogjes nu eens in den hoed, waarin zijn notitieboekje lag, dan weder naar Clennam’s gezicht. „Mijnheer Pancks,” zei Clennam, „zonder mij in uwe geheimen te willen dringen, zou ik u toch gaarne twee vragen willen doen, Eerstens....” „Juist!” viel Pancks in, met zijn vuilen voorsten vinger met den afgekloven nagel in de hoogte, „dat begrijp ik I Waarom verlang je inlichtingen?” Juist I” „Waarom? Goed dan. Niets te maken met mijn eigenaar, op het ©ogenblik nog niet bepaald te zeggen, belachelijk nu iets bepaalds te zeggen, maar goed. Verlangend een jeugdig persoontje dat Dorrit heet, van dienst te zijn.... de voorvinger ging waarschuwend in de hoogte „geeft u maar toe dat de beweegreden goed is.” „Ten tweede en ten laatste, wat wenscht u te weten?” Nog voor de vraag gedaan was had Pancks zijn notitieboekje opgevisoht uit zijn hoed en na het zorgvuldig in zijn borstzak gestoken te hebben, keek hij Clennam recht in de oogen en antwoordde puffend: „Ik heb aanvullende inlichtingen van allerlei aard noodig.” Clennam kon onmogelijk een glimlach onderdrukken, toen de snuivende kleine stoom-sleepboot, zoo nuttig voor dat onhandelbare schip „de Casby,” daar als ’t ware lag te loeren, gereed om op hem in te stoomen en hem, eer hij op zijne manoeuvres verdacht was, alles af te kapen, ofschoon de gretigheid, die Pancks aan den dag legde, ook wel tot nadenken stemde. Hij besloot dan ook hem al die inlichtingen te verschaffen, die hij geven kon, begrijpende dat hij ze anders wel elders zou weten te krijgen. Na Pancks nog eens herinnerd te hebben aan diens vrijwillige verklaring, dat zijn eigenaar niet in de zaak betrokken was en dat zijn eigen bedoelingen goed waren, welke verklaring door hem nog eens bevestigd werd, vertelde hij hem eerlijk dat hem niets bekend was van de afstamming of de vroegere woonplaats van de familie Dorrit; dat hetgeen hij van de familie wist zich bepaalde tot het feit, dat zij naar het scheen tegenwoordig bestond uit vijf leden, namelijk; twee broeders, de eene ongetrouwd, de andere weduwnaar met drie kinderen. Voor zoover hij die wist of gissen kon, deelde hij Pancks de leeftijden mede van de onderscheidene leden der familie en eindelijk gaf hij hem een beschrijving van den Vader van de Marshalsea en van de omstandigheden, die er toe geleid hadden hem dezen titel te doen verwerven. Naar mate Pancks' belangstelling grooter werd, nam zijn gesnuif en gesnork in hevigheid toe; hij luisterde met de grootste aandacht, scheen de aangenaamste gewaarwordingen te ondervinden bij de pijnlijkste gedeelten van het verhaal, vooral bij de mededeeling van den langen duur van William Dorrit’s gevangenschap. „Ten slotte, mijnheer Pancks,” eindigde Arthur, „heb ik alleen nog dit te zeggen. Afgescheiden van persoonlijke overwegingen heb ik reden om zoo min mogelijk over de familie Dorrit te spreken, vooral in het huis mijner moeder” – mijnheer Pancks knikte „en om zooveel mogelijk van haar te weten te komen. Zoo’n knap man van zaken als u bent watblief ?” Pancks had plotseling een oorverdoovend gesnuif laten hooren. ’t Is niets,” zei hij. ~Zoo’n knap man van zaken weet heel goed wat een billijke overeenkomst is. Ik wensch met u de overeenkomst te maken, dat u mij alle mogelijke inlichtingen over de familie Dorrit verschaffen zult voor zoover u daartoe in staat bent evenals ik u heb medegedeeld wat ik er van weet. ’t Is waarschijnlijk een bewijs van mijne geringe zakenkennis, dat ik die voorwaarde niet eerst gesteld heb, maar ik beschouw de geheele zaak als een eerezaak. Ik heb al zooveel zaken gedaan, waarbij slimheid noodig was, dat ik er schoon genoeg van heb.” Panoks moest lachen. „Wij hebben een accoord aangegaan, mijnheer, en u zult zien dat ik er mij stipt aan houden zal.” Hij bleef Olennam nog een poos aankijken en zijn tien nagels moesten het nu een voor een ontgelden; vermoedelijk ging hij in gedachten eens na wat hij gehoord had, ten einde, nu hij de middelen nog bij de hand had, zoo noodig hier en daar een gaping in zijn geheugen aan te vullen. „Alles is dus in orde,” zei hij eindelijk, ~en nu neem ik afscheid, want het is vandaag betaaldag in het Hof. Maar, a propos, die manke vreemdeling met zijn stok?” „Zoo, zoo, je wilt toch wel eens inlichtingen hebben, merk ik?” zei Clennam. „De vraag is of hij betalen kan, mijnheer. Neem alles wat je krijgen kunt en houd alles wat je niet genoodzaakt wordt af te geven. Dat is zaken doen. De manke vreemdeling met zijn stok wil een zolderkamertje hebben in het Hof. Is hij daar goed voor? Dat is de vraag.” ~I k ben er goed voor,” zei Clennam, „en sta voor hem in.” „Dat is voldoende. Wat ik van het Bloedende-Hart-Hof hebben moet,” zei Pancks, een aanteekening in zijn boekje makende, „staat hier geschreven. Daaraan heb ik mij te houden. Betalen of je boeltje wordt verkocht! Zoo is het parool in het Hof. De manke vreemdeling met den stok vertelde dat u hem hierheen gezonden hadt, maar hij kan wel vertellen dat de Groote Mogol hem gezonden heeft. Ik meen dat hij uit het ziekenhuis komt?” „Ja, hij heeft een ongeluk gehad op straat en is nu pas uit het ziekenhuis ontslagen.” „Ik heb het wel bijgewoond, mijnheer, dat zoo’n hospitaal iemand arm maakte,” zei Pancks, blazend en hijgend als een vurig ros. „Dat heb ik ook wel eens gehoord,” antwoordde Olennam vrij onverschillig- Nu was Pancks klaar om van wal te steken; hij liet den noodigen stoom uit en zonder eenig teeken of plichtpleging snorde hij de trap af en stond al in het Bloedende-Hart-Hof, nog eer hij goed en wel uit het kantoor was. Gedurende de rest van den dag was het heele Hof in een toestand van halve radeloosheid, want de nijdige Pancks waarde er rond, onderhield de slechte betalers over hunne achterstallige huurpenningen, eischte alles op volgens zijn boekje, dreigde met opzeggen van de huur en verkoopen van den inboedel, zat de wanbetalers overal na, blies wolken van ontsteltenis voor zich uit en liet wolken van ontsteltenis in zijn zog achter. Troepjes menschen stonden te luisteren voor de woning waarin hij zich bevond, teneinde brokstukken van zijne gesprekken met de bewoners op te vangen, en wanneer men hem goedhartigste manier van de wereld ook deed, werd zij zoo getroffen door het gezichtje, dat er in verscholen geweest was, dat zij niet kon nalaten uit te roepen; „Wat een lief klein schepseltje!” en tegelijkertijd nam zij het gezichtje tusschen haar beide handen op een wijze, die de lieftalligste vrouw haar niet verbeterd zou hebben. Het was het werk van een ©ogenblik. Kleine Dorrit had nauwelijks den tijd te bedenken hoe vriendelijk deze ontvangst was, toen Flora al bezig was voor de ontbijttafel te zorgen en de sluizen harer welsprekendheid al had opengezet. ~’t Spijt mij heusch zoo dat ik nu juist van morgen zoo laat op moest zijn, want ik was vast van plan klaar te zijn om u te ontvangen als u aankwam en te zeggen dat iemand, in wie Arthur Clennam belang stelt, mij altijd heel welkom zal zijn en nu lieten ze mij maar slapen, dat moet ik bekennen als ik de waarheid zal zeggen en 'als u nu niet houdt van koude kip of van warme gekookte ham, waarvan veel mensohen niet houden behalve de Joden die gewetensbezwaren hebben die gerespecteerd moeten worden, hoewel ik wel wilde, dat zij er ook zooveel hadden wanneer zij ons slecht goed voor veel geld verkoopen dan zal ik heel boos worden,” zei Flora. Kleine Dorrit dankte haar en zei bedeesd dat brood en boter en thee voldoende was. „O, gekheid kindlief daar wil ik niets van hooren,” zei Flora, zoo woest het water in den theepot schenkende, dat het haar in de oogen •spatte. „U moet goed begrijpen dat u hier komt als vriendin, indien ik zoo vrij mag zijn en dat ik mij schamen zou als het anders was en daarbij komt nog dat Arthur Clennam ever u gesproken heeft bent u; moe, liefje ?” „Neen, mevrouw.” „ü bent zoo bleek u hebt te ver geloopen voor het ontbijt ik wed dat u ver hier vandaan woont u hadt een rijtuig moeten nemen, och lieve Hemel is er ook iets te bedenken om u wat op te knappen?” „Ik voel mij heusch heel wel, mevrouw; ik dank u duizendmaal, maar ik voel mij heel wel.’1 „Neem dan dadelijk een kop thee en een vleugel van de kip en wat ham, let maar niet op mij, want ik breng dit blaadje altijd zelf aan mijnheer F’s tante die op haar bed ontbijt een allerliefste oude dame en zoo verstandig, het portret van mijnheer E. hangt achter de deur het lijkt heel goed alleen is het voorhoofd wat te hoog en dan dien pilaar en die balustrade en dien berg er achter ik heb hem nooit bij zulke dingen gezien en dat heeft ook niets van den wijnhandel waar hij in was, een uitmuntend man maar van zulke dingen moest hij niets hebben.” Kleine Dorrit keek naar het portret ofschoon zij van de inlichtingen op dat kunstproduct niet. veel begreep. „Mijnheer F. hield zooveel van me dat hij mij nooit uit zijn oogen kon laten gaan,” ging Flora voort, „hoewel ik natuurlijk niet in staat ben te zeggen hoe lang dat geduurd zou hebben want hij stierf plotseling toen ik nog als een nieuwe bezem voor hem was, een beste man maar niet poëtisch, mannelijk prozaïsch, niet romantisch.” Kleine Dorrit keek nog eens naar het portret. De schilder had het hoofd zoo groot gemaakt, dat het, van een intellectueel standpunt bekeken, topzwaar leek, zelfs voor Shakespeare. „Het romantische evenwel,” vervolgde Flora, terwijl zij brood roosterde voor mijnheer F’s tante, „dat heb ik eerlijk bekend aan mijnheer F. toen hij mij ten huwelijk vroeg en het zal u verbazen als ik u zeg dat hij ’t zeven maal gedaan heeft eenmaal in een huurkoetsje, eens in een boot eens in een kerkbank eens op een ezel in Tunbridge Wells en de andere keeren op zijn knieën, het romantische was met Arthur Clennam verdwenen toen onze ouders ons van elkaar scheurden werden wij als marmer en besteeg de koude werkelijkheid den troon. Het pleitte voor mijnheer E. dat hij zeide dit alles heel goed te weten en aan zoo’n verhouding de voorkeur te geven en toen werd het groote woord gesproken en zoo is nu het leven, beste, en nu zullen wij ons niet laten breken maar buigen, toe ontbijt nu eens flink, terwijl ik het blaadje wegbreng.” Kleine Dorrit bleef alleen om na te denken over de beteekenis van Flora’s onsamenhangende woorden. Toen Flora terugkwam begon zij aan haar eigen ontbijt, nam een paar eetlepels van een bruinachtig vocht uit een flesch, dat naar cognac rook en deed die in hare thee. Daarna hernam zij: „Ik ben verplicht den raad van mijn dokter op te volgen al smaakt dat goedje niet lekker, want ik ben een ongelukkig schepsel en zou zeker den schok niet te boven zijn gekomen dien ik in mijn jeugd ontving en dat ik al te veel heb zitten schreien in het kamertje hier naast toen ik Van Arthur gescheiden werd, kent u hem al lang?” Zoodra Kleine Dorrit begreep dat haar wat gevraagd werd haar nieuwe patrones was voortdurend in galop zoodat zij niet zoo snel volgen kon antwoordde zij dat zij mijnheer Olennam na diens terugkeer had leeren kennen. „Ja, dat spreekt, u hebt hem vroeger niet kunnen kennen, tenzij u naar China geweest waart of met hem gecorrespondeerd hadt en geen van beide is waarschijnlijk,” antwoordde Flora, „want menschen die verre reizen doen beginnen gewoonlijk op ma- honyhout te lijken en dat doet u heelemaal niet en correspondeeren, waarover zoudt u gecorrespondeerd kunnen hebben tenzij over thee, dus hebt u hem bij zijne moeder het eerst ontmoet, is ’t heusch? heele verstandige vrouw en zoo flink maar vreeselijk streng had liever de moeder moeten zijn van den man met het ijzeren masker.” „Mevrouw Olennam is voor mij heel vriéndelijk geweest,” zei Kleine Dorrit. „Is ze? Daar ben ik blij om want omdat zij Arthur’s moeder is is ’t natuurlijk prettig dat ik een betere opinie van haar heb dan ik altijd gehad heb, ofschoon ik nooit weet wat zij van mij denkt als ik zoo 'doorrammel als ik altijd doe en zij mij zit aan te kijken als het Noodlot in een duwwagentje nare vergelijking dat is zoo ziek en niet haar schuld —” „Waar kan ik mijn werk vinden, mevrouw?” vroeg Kleine Dorrit, bedeesd rondkijkende, „kan ik het krijgen?” „Jou vlijtig toovenaresje,” antwoordde Flora een tweeden kop thee nemende met dezelfde hoeveelheid van dat bruine vocht, dat haar dokter haar had voorgesohreven, „daar is niet de minste haast bij en wij doen veel beter nog wat vertrouwelijk te praten over onzen gemeenschappelijken vriend te koud dat woord maar zoo bedoel ik het niet, heel geschikte uitdrukking gemeenschappelijke vriend dan tengevolge van allerlei flauwe formaliteiten gelijk te worden aan dien Spartaanschen jongen met den bijtenden vos, ik hoop u mij niet zult kwalijk nemen, dat ik hem aanhaal want van alle vervelende jongens, die maar elk gezelschap komen binnenvallen, is deze zeker de vervelendste.” Het gezichtje van Kleine Dorrit werd al bleeker en bleeker, maar zij ging weer zitten luisteren. „Zou ik er alles van begreep en er zelfs niet het geringste hyaat in opmerkte. 'Tegen etenstijd trok Flora den arm van haar nieuwe beschermelinge door den haren, ging met haar naar beneden en stelde haar voor aan den patriarch en Pancks, die al in de eetkamer waren voor mijnheer F’s tante was als gewoonlijk in haar kamer gedekt —. Kleine Dorrit werd door deze heeren ontvangen overeenkomstig beider eigenaardig karakter: de patriarch scheen haar een onschatbaren dienst te bewijzen door haar te zeggen, dat hij blij was haar te zien en mijnheer Pancks blies haar zijn meest geliefd signaal toe als welkomstgroet. Onder alle omstandigheden zou zij zich in dit gezelschap wat bedeesd gevoeld Rebben, vooral door Flora’s aandringen om toch een glas wijn te drinken en van alles het beste te nemen, maar hare verlegenheid werd door Pancks’ tegenwoordigheid nog vergroot. De handelingen van dezen gentleman deden haar eerst vermoeden dat hij een portretteekenaar was, zoo aandachtig keek hij haar telkens aan, om dan onmiddellijk een blik te werpen in zijn notitieboek, dat naast zijn bord lag. Toen zij echter zag dat hij geen schets maakte en alleen over zaken sprak, begon zij hem te verdenken een der schuldeischers van haar vader te zijn en het bedrag van zijn pretentie in dat dikke boekje opgeteekend te hebben. Eu wanneer men Pancks nauwlettend gadesloeg, zag men dat zijn geblaas boosheid en ongeduld verried en dat elk luider gesnuif een waarschuwing tot betaling moest beteekenen. Het zonderlinge, onbegrijpelijke gedrag van Pancks na afloop van het middagmaal zou voorloopig nog geen helderder licht over hem doen opgaan. Zij zat alleen te werken. Flora was gaan liggen in de aangrenzende kamer en toen zij zich daartoe ver- wij derde had zich een dranklucht door het huis verspreid. De patriarch sliep vast met zijn philantropischen mond wijd open en een gelen zakdoek over het eerwaardige hoofd. Het was doodstil in huis. Daar kwam Pancks op zijn teenen loopende binnen. „Is ’t niet een beetje vervelend, juffrouw Dorrit?” vroeg hij, zacht sprekende. ~Och, neen, mijnheer.” „Druk bezig, zie ik. Wat zijn dat, juffrouw Dorrit?” , „Handdoeken.” „O, zoo! Die zou ik er niet in gezien hebben.” Hij keek er volstrekt niet naar, hij keek Kleine Dorrit aan. „U weet misschien niet wat ik ben. Zal ik ’t u eens zeggen? Ik ben een waarzegger.” Kleine Dorrit begon aan zijn verstand te twijfelen. „Ik behoor met lichaam en ziel aan mijn eigenaar,” hernam Pancks, „u hebt hem beneden aan tafel zien zitten. Maar ik doe soms ook nog andere dingen, voor mij zelf, juffrouw Dorrit, voor mij zelf.” Kleine Dorrit keek hem aan alsof zij nog steeds aan zijn verstand twijfelde; ook werd zij een beetje angstig. „Ik zou de palm van uw hand wel eens willen bekijken,” zei hij. „Ik zal het u niet lastig maken.” Hij maakte het haar in zoover wel degelijk lastig dat zijn tegenwoordigheid niet verlangd werd; maar zij legde toch haar werk neer en stak de rechter hand uit met den vingerhoed nog aan den vinger. „Jaren van ingespannen arbeid, is ’t niet?” zei Pancks heel zachtjes, terwijl hij de hand met zijn afgekloven voorvinger aanraakte. „Maar waartoe zijn wij anders op de wereld? Voor niets anders. Hallo I” hij bekeek de lijnen in hare hand. „Wat beteekent dit traliewerk daar? De gevangenis! En wie is dat daar met die grijze kamerjapon en het fuweelen oalotje ? Dat is een vader! En wat is dit met die clarinet? Het is een oom! En wat dit met die dansschoentjes? Het is een zuster! En wat is dit dat daar zoo lui rondslentert ? Het is een broeder! En wat is dit dat voor die allen denkt en werkt ? Dat bent u, juffrouw Dorrit 1” Hunne blikken ontmoetten elkaar toen zij hem verwonderd aankeek en al was de zijne scherp en doordringend, zij vond dien toch vriendelijker en vertrouwenwekkender dan gedurende het middagmaal. Onmiddellijk waren zijne oogen weer op haar hand gericht en de gelegenheid om haar indruk te bevestigen of te wijzigen was voorbij. „Maar nu speelt de duivel er mee, geloof ik,” hernam Pancks, met zijn stompen vinger een van de lijnen in hare hand volgende. „Ben ik dat zelf daar in dat hoekje? Wat heb ik daar- te doen? Wat steekt daar achter?” Langzaam trok hij met den vinger de lijn door tot den pols en om den pols heen en deed, alsof hij aan den anderen kant van de hand keek om te zien wat er achter hem was. „Is er gevaar bij?” vroeg Amy glimlachend. „Wel, alle duivels! Hoeveel denkt u dat het waard is?” „Dat moest ik u vragen. Ik ben geen waarzegger.” „Dat is waar. Wat het waard is? U zult lang genoeg leven om het te zien, juffrouw Dorrit.” Langzaam de hand loslatende, streek hij met al zijn vingers door zijn haren, zoodat ze dreigend rechtop gingen staan, en herhaalde: „Herinner u wat ik gezegd heb; n zult lang genoeg leven om het te zien.” Zij kon er niets aan doen dat zij toonde hoe verrast zij was, vooral door zijne bekendheid met haar en hare familie. dat is ’t 1” zei Panoks op haar '.vijzende. „Dat niet. juffrouw Dorrit, nimmer I” Nog meer verbaasd en ook wat banger nog dan zoo even. keek zij hem vragend aan, als verwachtte zij een nadere uitlegging van zijn woorden. „Dat niet,” herhaalde Pancks, terwijl hij zoo ernstig mogelijk hare verbazing nabootste en daarbij onwillekeurig een belachelijk figuur maakte. „Doe dat niet, doe dat nooit wanneer u mij ziet, waar en wanneer ook. Ik ben niemand. Let niet op me. Spreek niet over me. 'Geef niet om mij. Belooft u mij dat, juffrouw Dorrit?” „Ik weet waarlijk niet wat ik daarop moet antwoorden. Waarom moet ik dat alles niet doen?” „Omdat ik een waarzegger ben, Pancks, de zigeuner. Ik heb u nog niet meer van uw geluk voorspeld, juffrouw Dorrit, dan hetgeen ik achdat kleine handje vond. Ik heb u gezegd, dat u ’t nog zult beleven. Blijft het afgesproken, juffrouw Dorrit?” „Afgesproken dat ik „Dat u, behalve hier. zult doen of u mij niet kent; dat u niet op mij zult letten als ik kom of heenga. Het is heel gemakkelijk. Er wordt niets aan mij verloren, ik ben niet mooi, ik ben geen aangenaam gezelschap, ik doe niets dan geld bijeenschrapen voor mijn eigenaai. U behoeft alleen maar te denken: „Aha 1 Pancks is weer aan het waarzeggen .... hij zal mij eenmaal vertellen waar mijn geluk te vinden is .... ik zal dat nog beleven.” Afgesproken, juffrouw Dorrit „Ja-a,” stotterde Kleine Dorrit, wier verlegenheid toenam, ~ik denk het wel omdat u geen sleo'hte bedoelingen hebt.” „Goed!” Pancks keek naar den muur van de aangrenzende kamer en boog zich toen naar haar toe. „Eerlijk schepsel, veel deugden, maar onbezonnen en loslippig, juffrouw Dorrit.” Hij wreef zich in de handen alsof het onderhoud zeer naar zijn genoegen was afgeloopen, stoomde naar do deur, knikte haar vriendelijk goeden dag en verdween. Was Kleine Dorrit al in hooge mate verbaasd door het vreemdsoortig gedrag van haar nieuwen kennis en zeer onder den indruk van de eigenaardige afspraak, die zij met hem gemaakt had, hetgeen nu volgde was niet geschikt om hare verbazing te doen afnemen. Behalve dat Pancks elke gelegenheid, die hij in de woning van Casby vinden kon, aangreep om haar veelbeteekenend aan te kijken onder hevig gesnuif, begon hij zich als ’t ware samen te weven met haar dagelijksch leven. Telkens kwam zij hem op straat tegen. Kwam zij bij de Oasby’s, zij vond er Pancks. Ging zij naar mevrouw Clennam, dan kwam hij daar ook onder een of ander voorwendsel, alsof hij haar niet uit het oog wilde verliezen. Nauwelijks een week na boven beschreven gesprek vond zij hem tot haar groote verbazing in de woning van den portier in druk en vertrouwelijk gesprek met den cipier van de wacht. Hij scheen zich in de gevangenis heelemaal op zijn gemak te voelen, mengde zich des Zondags onder de bezoekers, die den Vader van de Marshallsea hunne opwachting kwamen maken; had op zekeren avond het hoogste woord in de cantine, waar hij een redevoering hield en op bier tracteerde het gerucht voegde er een schepel garnalen bij. De indruk, dien* dit alles op Plornish maakte, voor zoover hij er tijdens zijne getrouwe bezoeken getuige van was, verbaasde Kleine Dorrit minder dan Pancks’ optreden zelf. Plornish moest telkens herhalen dat niemand in het Bloedende-Hart-Hof zou gelooven, dat dit Panoks was, maar overigens zei hij geen woord, zelfs niet tegen Kleine Dorrit. Panoks zette de kroon op zijn raadselachtig optreden door op de eene of andere geheimzinnige manier met Tip kennis te maken en op een Zondag met dat jongemensch gearmd de gevangenis binnen te komen. Tan Kleine Dorrit nam hij niet de minste notitie; alleen zei hij nu en dan, wanneer er niemand in de nabijheid was: „Pancks, de zigeuner, is aan ’t waarzeggen.” Amy werkte en zwoegde als gewoonlijk, verbaasde zich wel over hetgeen zij zag en opmerkte, maar droeg die verbazing alleen, zooals zij van haar vroegste jeugd af alles alleen gedragen had. Er had een verandering plaats gehad in haar geduldige hartje; elke dag vond haar stiller en afgetrokkener dan de vorige. Haar grootste wensch was door niemand opgemerkt de gevangenis in en uit te gaan en door iedereen voorbijgezien en vergeten te worden. Zoo dikwijls zij dit, zonder hare plichten te verzuimen, doen kon trok zij zich terug op haar eigen kamertje, een vreemdsoortig kamertje vooreen jong meisje met een zoo fijn besnaard zieltje. Er waren van die oogenblikken waarin zij wel gemist kon worden, wanneer er vrienden bij haar vader kwamen en de kaarten te voorschijn gehaald werden. Dan snelde zij de plaats over en de trap op en ging voor het venster zitten van haar zolder haar gevangeniskamertje, want meer was het niet, hoe kraaknetjes zij het in orde hield. Men vond er niets dan zindelijkheid en luchtigheid, want al wat op sieraden leek, was naar haar vaders kamer gegaan. Zij begon zich echter hoe langer hoe meer aan dit armoedige hokje te hechten, want hier was zij alleen en vond zij de rust, waaraan zij zoo groote behoefte had. Op zekeren avond hoorde zij, ter- wijl zij daar zat te peinzen over de geheimzinnigheid van Panoks, zij den welbekenden stap van Maggy, die de trap opkwam, en bekroop haar de vrees, dat zij van haar geliefde venster met het uitzicht op de ijzeren pinnen op den hoogen muur weggehaald zou worden. Poen Maggy’s voetstap hooger kwam begon zij zelfs te beven en het was haar bijna niet mogèlijk te spreken toen Maggy’s grof gezicht eindelijk om de deur verscheen. ~Of u beneden wilt komen, moedertje?” zei Maggy hijgend, „hij is er.” „Wie, Maggy?” „Wie, mijnheer Clennam natuurlijk. Hij is in de kamer van uw vader en zei: ,ooh Maggy, wees zoo vriendelijk en ga eens aan juffrouw Amy zeggen dat ik er ben.’ „ik voel mij niet heel wel, Maggy. Ik geloof dat het beter is dat ik niet naar beneden ga. Ik ga wat liggen. Kijk, ik ben zoo gaan liggen om mijn hoofd wat rust te geven. Zeg dat je mij zoo gevonden hebt, dat ik anders wel zou komen en breng hem mijn dankbare groeten over.” „Maar dat is niet beleefd, moedertje,” zei Maggy, haar strak aankijkende, „om met je gezicht naar den anderen kant te gaan liggen.” Maggy was erg gevoelig voor geringschatting van haar persoon en achtte zich spoedig beleedigd, al bestond de beleediging alleen in hare verbeelding. „Allebei je handen voor je gezicht, ’t is wat moois!” ging zij voort. „Als je ’t niet velen kunt dat zoo’n arm klein ding je aankijkt, zeg het dan maar dadelijk, maar beleedig zoo’n arme meid van tien jaar niet en breek haar het hart niet 1” „’t Is alleen omdat ik zoo’n hoofdpijn heb, Maggy.” „Nu dan, moedertje, als je schreit omdat je zoo’n hoofdpijn hebt, laat mij dan meesohreien. Schrei toch niet zoo alleen,” vermaande Maggy, „laat mij meedoen, dat is toch geen gulzigheid, is ’t wel?” En onmiddellijk begon zij te grijnen.” Het kostte eenige moeite om van haar gedaan te krijgen, dat zij naar beneden ging om Kleine Dorrit te verontschuldigen, maar de belofte dat haar een verhaaltje verteld zou worden al sinds jaren het prettigste dat zij wist op voorwaarde dat zij haar boodschap behoorlijk zou doen en hare meesteres nog een uurtje alleen zou laten, gepaard met een vaag vermoeden aan Maggy’s kant, dat zij haar goed humeur op de trap had laten liggen, bracht haar tot inkeer. Zij ging dus heen, onderweg haar boodschap eenige malen herhalend, en kwam op het afgesproken tijdstip terug. „Het speet hem vreeselijk, dat kan ik je zeggen,” vertelde zij, „wilde een dokter laten roepen. En morgen komt hij terug en ik denk dat hij van nacht niet goed slapen zal als jij zoo’n hoofdpijn hebt, moedertje. O, o, heb je weer geschreid?” „Ik geloof het wel, Maggy, een oogenblikje maar.” „Een oogenblikje ? 01” „Maar ’t is nu over, Maggy, heelemaal over. En mijn hoofd is ook beter en koeler en ik ben weer heel wel. Ik ben heel blij dat ik niet naar beneden ben gegaan.” Haar groot kind met de starende oogen kuste haar teeder en na heur haar gladgestreken en haar voorhoofd met koud water gebet te hebben haar lompe handen werden hierin gaandeweg geoefend —• sloot zij haar nog eens in haar armen, blij dat zij er nu zooveel beter uitzag, en liet haar plaats nemen in den stoel bij het venster. Maggy sleepte met inspanning van al haar krachten een koffer tegenover den stoel, haar zitplaats bij het vertellen, sloeg de "handen om haar knieën en zei met een stem, die een ware met een duivel in mensohengedaante,” antwoordde mijnheer Rugg, met een glimlach en een handgebaar zijn argument bekrachtigend. „Bedenk dat wel, mijnheer Chivery! Geen duivel in menschengedaante!” „Neen, zeker niet,” verklaarde John in zijn grooten eenvoud, „het zou mij zeer spijten als ’t wel zoo was.” „Deze woorden/’ zei mijnheer Rugg, „passen volkomen bij uw karakter. Ze zouden mijne dochter goed hebben gedaan, indien zij ze gehoord had. Maar ik ruik de schapebout, dus ben ik blij dat zij ze niet gehoord heeft. Neen, mijnheer Pancks, neem bij deze gelegenheid tegenover mij plaats. Anastasia tegenover mijnheer Chivery als je blieft. Voor hetgeen wij gaan genieten zijn wij —en juffrouw Dorrit – hartelijk dankbaar.” Had mijnheer Rugg op minder ondeugenden toon dezelfde woorden gebruikt tot opening van den maaltijd, dan zou men verwacht kunnen hebben dat juffrouw Dorrit mede zou aanzitten. Pancks begreep dat het een grap was en begon den aanval op de schapebout, waarvan in den kortst mogelijken tijd niets dan het bot was overgebleven. Een broodpodding verdween op dezelfde wijze en een aanzienlijke hoeveelheid kaas en radijs volgde. En toen kwam het dessert. Nog voor de rum lag Pancks’ notitieboekje al op tafel. De zaken, die daarna behandeld werden, waren van vreemdsoortigen aard; het leek wel of er een samenzwering gesmeed werd. Pancks keek heel diepzinnig in zijn notitieboekje, dat al vrij vol werd, en maakte blijkbaar uittreksels op kleine strookjes papier, die op tafel lagen; mijnheer Rugg volgde al zijne bewegingen met de grootste aandacht en John zat peinzend voor zich uit te staren. Toen Pancks, die blijkbaar de rol van hoofd-samen- zweerder vervulde, gereed was met zijn uittreksels, keek hij ze nog eens na, verbeterde er een en ander in, nam zijn notitieboekje op en hield de strookjes in de hand, zooals hij een spel kaarten gedaan zou hebben. „Eerst hebben wij een kerkhof in Bedfordshire,” zei hij. „Wie neemt dat?” „Dat zal ik wel nemen,” antwoordde mijnheer Eugg, „tenzij iemand anders er op gesteld is.” Mijnheer Pancks gaf hem het strookje, waarop het kerkhof in Bedfordshire vermeld stond, en keek weer naar zijne hand. „Dan hebben wij een navraag in York. Wie neemt dat?” „Ik ben niet goed voor York,” zei Eugg. „Dan wil John Chivery wel zoo goed zijn misschien?” John stemde toe, Pancks gaf hem het Strookje papier en keek weer naar zijne hand. „Hier heb ik een kerk in Londen, die kan ik wel nemen. En een familiebijbel; dien kan ik ook wel nemen. Dat is twee voor mij. Twee voor mij,” herhaalde hij, over de strookjes blazend. „Hier is een koster in Durham voor John Chivery, en een oude zeerob te Dunstable voor u, mijnheer Rugg. Twee voor mij, was ’t niet zoo? Ja, twee voor mij. Hier is een steen drie voor mij. En een doodgeboren kindje vier voor mij. Meer heb ik op het oogenblik niet.” Toen hij de strookjes aldus verdeeld had, alles heel bedaard en met gesmoorde stem, haalde hij uit zijn borstzak een linnen zakje te voorschijn, waaruit hij met spaarzame hand eenig geld voor reiskosten in twee hoopjes op de tafel uittelde. „Het geld vliegt weg,” zei hij met een bezorgd gezicht, terwijl hij ieder van zijn medesamenzweerders zijn portie gaf, „het vliegt weg.” „Ik kan u verzekeren, mijnbeer Pancks,” zei John, „dat ik het diep betreur, dat de omstandigheden mij niet toestaan mijn eigen reiskosten te betalen en dat het niet raadzaam is mij den tijd te gunnen om te voet te gaan. Niets zou mij aangenamer zijn dan mijn beenen uit het lid te loopen zonder eenige vergoeding.” De belangeloosheid van jonge John werkte zoo op de lachspieren van juffrouw Rugg, dat zij plotseling de kamer verliet en op den trap ging zitten om uit te lachen. Intusschen wierp Pancks, terwijl hij zijn notitieboekje in het linnen zakje opborg, een blik op John, waarin eenig medelijden niet te miskennen was. Toen de jonge dame terugkeerde schonk zij de glazen nog eens vol met rum en water, waarbij zij zich zelve niet vergat. Toen allen voorzien waren stond mijnheer Rugg op, stak zwijgend zijn arm uit en hield zijn glas boven het midden van de tafel, waarop hij de anderen uitnoodigde eveneens te doen en samen een dronk in te stellen op den goeden afloop. Tot op zekere hoogte zou men den indruk van een plechtig oogenblik gekregen hebben, had juffrouw Anastasia bij het oplichten van haar glas niet het ongeluk gehad haar oog te laten vallen op jonge John, waarbij zij weder zoo getroffen werd door het belachelijke en bespottelijke van zijn onbaatzuchtigheid, dat zij eenige droppelen van den godendrank in het rond spatte en daardoor zoo verlegen werd, dat zij het noodig vond nogmaals te verdwijnen. Aldus verliep het eerste diner, dat Pahoks te Pentonville gaf, en zoo was het drukke, vreemdsoortige leven dat Pancks in den laatsten tijd leidde. De eenige oogenblikken, waarin hij wakend zijn zorgen afgeschud scheen te hebben en zich wat afleiding verschafte, door ergens heen te gaan of iets te zeggen zonder eene bepaalde bedoeling, bracht hij door bij den kreupelen vreemdeling met den stok, daarginds in het Bloedend© Hart-Hof, in wien hij al meer en meer belangstelling begon te toonen. De vreemdeling, John Baptist Cavalletto in het Hof mijnheer Baptist genoemd was zoo’n opgewekt, vroolijk, hoopvol kereltje, dat de aantrekkingskracht die hij op Pancks uitoefende, vermoedelijk alleen ontstond uit het contrast, dat zij vormden. Eenzaam, verzwakt en nauwelijks bekend met de meest noodzakelijke woorden van de eenige taai, waarin hij met de menschen om zich heen in gemeenschap kon komen, liet hij zich met den stroom van het noodlot meevaren met ©en blijmoedigheid, die voor de bewoners van ■het Hof geheel nieuw was. Met weinig te eten, weinig te drinken en geen andere kleeding dan die hij, aan of in een van de kleinste bundeltjes, die men ooit zag. meegebracht had, keek hij toch altijd zoo vroolijk rond, alsof hij ia de meest welvarende omstandigheden verkeerde, toen hij voor de eerste maal door het Hof hinkte en met zijn witte tanden de algemeene welwillendheid inriep. Het was niet gemakkelijk voor een vreemdeling met één of twee gezonde beenen, om bij de Bloedende-Harters in een goed blaadje te komen. Eerstens verkeerden zij in de meening dat elke vreemdeling een mes bij zich had; ten tweede achtten zij het een nationaal axioma, dat hij naar zijn eigen land terug behoorde te gaan. Het kwam niet in hen op eens na te gaan hoeveel hunner eigene landslieden uit alle oorden van de wereld terug zouden moeten keeren, indien men overal dezen stelregel huldigde; zij beschouwden dit zeer eigenaardig uitsluitend van een Engelsch standpunt. In de derde plaats verkeerden zij, in de meening, dat het voor eiken vreemdeling een bezoeking van den Booze was niet als Engelschman ge- Tom, Dick en Harry Barnacle of Stilstalking, en daarom nam hij de partij van het gepeupel niet op, want, och, liet was er aan gewend. Henri Gowan scheen er een boosaardig genoegen in te vinden de drie woordvoerders tegen elkander in het harnas te jagen en dan te zien hoe ontsteld Olennam was over hetgeen hij hoorde. Hij had evenveel minachting voor de klasse, die hem uitgeworpen, als voor die welke hem niet opgenomen had, zoodat hij zich persoonlijk niets aantrok van hetgeen er gesproken werd. Zijn gezonde geest vond een soort bevrediging in Olennam’s verlegenheid en alleen-staan in dat deftige gezelschap en had Olennam in ~niemands:’ gemoedstoestand verkeerd, dan zou hij dat zeker vermoed en dit vermoeden als een laagheid bestreden hebben, zelfs terwijl hij aan tafel zat. Na verloop van een paar uren raakte de adellijke ijsberg, die altijd minstens een eeuw ten achteren was, ongeveer vijf eeuwen achter en verkondigde politieke orakeltaal, die in dat tijdperk thuis behoorde. Hij besloot met een kop thee half bevroren op te drinken en neg kouder heen te gaan dan hij gekomen was. Mevrouw Gowan was in de dagen van haar glorievollen tijd gewoon geweest een ledigen leuningstoel naast zich te hebben, waarop zij de haar onderworpen slaven uitnoodigde plaats te nemen, een voor een hun als bijzondere gunst eene korte audiëntie verleenend. Met een sierlijke beweging van haar waaier verzocht zij Clennam haar te naderen en naast haar plaats te nemen. „Mijnheer Clennam,” begon zij het gesprek, „behalve dat het mij zeer aangenaam is kennis met u te maken al moet ik u in deze afsohuwelijke woning, een ware barak, ontvangen ben ik ook zeer verlangend naar een onderhoud met u, en wel in verband met de familie bij wie mijn zoon het genoegen had kennis met u te maken.” Clennam boog het hoofd het eenige dat hij op dit oogenblik voegzaam doen kon. „Eerstens,” hernam mevrouw Gowan, „is zij werkelijk zoo mooi?” Ware hij in „niemand’s” gemoedstoestand geweest, dan zou hij het zeer moeilijk gevonden hebben op deze vraag te antwoorden, zeer moeilijk ook om te glimlachen en te vragen: „Wie?” „O! U weet het wel! Die vlam van Henry. Die ongelukkige gril van hem. Nu, als het een punt van eer uitmaakt dat ik haar naam te berde breng Mickles of Miggles ... ,v „Juffrouw Meagles,” antwoordde Olennam, „is heel mooi.” ..De mannen bedriegen zich zoo menigmaal op dit punt,” hernam mevrouw Gowan hoofdschuddend, „dat ik openhartig wil zijn en u bekennen dat ik er nog niet heel zeker van ben, zelfs nu nog niet; evenwel, het is toch al iets, dat u Henry’s bewering zoo plechtig en met zooveel nadruk bevestigt. Hij heeft dat volk in Rome opgedaan, is ’t niet?” Deze vraag zou „niemand” diep beleedigd hebben. „Pardon, ik weet niet of ik u wel goed versta?” „Dat volk opgedaan,” herhaalde mevrouw Gowan, met haar gesloten waaier een groote groene, dien zij als handscherm gebruikte op de tafel tikkende. „Tegen hen aangeloopen. Ze ontdekt. Er mee kennis gemaakt dan....” „Met dat volk?” J, „Ja, die Migglessen. ’ „Ik kan u waarlijk niet meedeelen waar mijn vriend, mijnheer Meagles, den heer Henry Gowan aan zijne dochter heeft voorgesteld.' „Ik weet bijna zeker dat hij in Eome met hen kennis maakte, maar het doet er eigenlijk niet toe waar. Maar ik doe u deze vraag heel vertrouwelijk „is zij erg burgerlijk?” „Heusch, mevrouw, ik ben. zelf zoo op en top burgerlijk, dat ik mij niet bevoegd acht op deze vraag te antwoorden.” „Heel handig! Heel gelukkig! Ik maak daaruit op dat u haar manieren even innemend vindt als haar uiterlijk?” Na eenige oogenblikken met opzet gezwegen te hebben, boog Clennam even. „Dat is geruststellend; ik hoop dat u haar juist beoordeelt. Heeft Henry mij kunnen vertellen dat u met hen op reis bent geweest?” „Ik was met mijn vriend, mijnheer Meagles, _ zijne vrouw en dochter eenige maanden samen in het buitenland. (Niemand’s hart zou bij deze herinnering toegeknepen zijn). „Bepaald geruststellend, want dan zult u 'hen zeker uitstekend hebben leeren kennen. Ziet u, mijnheer Olennam, dit duurt nu al eenigen tijd en er komt maar geen verbetering in. Het is daarom een groote verlichting voor mij er met iemand over te kunnen spreken, die zoo goed van alles op de hoogte is. Bepaald heel gunstig. Ik noem dat een zegen, wees daarvan overtuigd.” „Neem mij de opmerking niet kwalijk, mevrouw Gowan, maar uw zoon heeft mij niet in vertrouwen genomen. Ik ben volstrekt niet zoo goed op de hoogte van alles als u meent. U vergist u op dit punt en deze vergissing brengt mij in een hoogst delicate (verhouding tot mijnheer Gowan. Geen woord is er ooit gesproken over dit onderwerp tusschen uw zoon en mij.” Mevrouw Gowan keek naar het andere einde van de kamer, waar haar zoon écarté zat te spelen met de oude dame, die de cavalerie er maar op wilde laten inhakken. „Niet in zijn vertrouwen? Neen,” hernam mevrouw Gowan. „Geen woord is er tusschen u over gesproken? Neen. Dat kan ik mij voorstel- len. Men kan echter ook iemand zwijgend in vertrouwen nemen, mijnheer Clennam; en aangezien u samen vriendschappelijk bent omgegaan met die menschen, kan ik er niet aan twijfelen of zoodanig vertrouwen bestaat er in het gegeven geval. Misschien hebt u wel gehoord, hoe diep bedroefd ik ben over Henry’s beroepskeuze, nu ja” zij haalde de schouders op „wel is waar een heel aohtenswaardig beroep.... er zijn onder de artisten superieure personen, maar wij zijn in onze familie nooit verder gekomen dan amateurs en daarom is het een vergeeflijke zwakheid als men een beetje....” Mevrouw Gowan brak af met een. zucht en Clermam hoezeer tot grootmoedigheid geneigd, kon niet nalaten te denken dat men in de familie ook wel nimmer verder zou komen dan een amateur. „Henry,” hernam zijne moeder, „is wat koppig en zeer vastberaden en als die menschen alle zeilen bijzetten om hem in te pakken, kan ik weinig hoop koesteren, mijnheer Clennam, dat er een gewenscht einde aan die zaak komt. Ik vrees dat het fortuin van die jonge dame wel heel gering zal zijn; Henry had een betere keuze kunnen doen; er is zoo goed als niets dat pleit voor zoo’n verbintenis. Hoe ’t zij, hij moet het zelf weten en als ik binnen eenigen tijd niet bespeur dat er verandering komt, zal ik er in ’s-Hemels naam in moeten berusten en mij trachten te verstaan met die menschen. Ik ben u intusschen zeer verplicht voor uwe inlichtingen.” Toen zij de schouders ophaalde maakte Clennam nogmaals een stijve buiging. Met iets onrustigs in zijn blik, aarzelend en met veel zachter stem dan hij tot nu toe gesproken had, sprak hij: „Mevrouw Gowan, ik weet niet hoe ik mij goed genoeg zal kwijten van hetgeen ik voel dat mijn plicht is; ik roep daarom uwe welwillendheid in bij de poging, die ik doen zal om haar te vervullen. Het schijnt dat er uwerzijds een misverstand bestaat, een zeer groot misverstand, dat uit den weg geruimd dient te worden. U onderstelt dat mijnheer Meagles en zijne familie alle zeilen bijzetten zei u dat niet?...."’ „Alle zeilen,” herhaalde mevrouw Gowan, van wie de zoon vermoedelijk de koppigheid waarvan zij hem beschuldigde, geërfd had, terwijl zij met haar groenen waaier haar gelaat tegen den gloed van het vuur beschermde. „Om zich van mijnheer uw zoon te verzekeren?” De oude dame stemde dit kalm toe. „Welnu, dit is heel ver van de waarheid af,” hernam Arthur; „ik weet zelfs dat mijnheer Meagles diep ongelukkig is over het geval en alle eerlijke middelen in het werk zal stellen om het te verhinderen.” Mevrouw Gowan vouwde haar waaier dicht, tikte hem er mee op deu arm en zich zelve op de lippen, waar een glimlach omheen speelde. „Wel, heel natuurlijk,” zeide zij. „Juist wat ik bedoel.” Arthur keek haar aan ten einde de verklaring van hare woorden op haar gelaat te vinden. „Meent u hetgeen u zegt werkelijk ernstig, mijnheer Clennam? Begrijpt u het niet?” Arthur begreep het niet en zei dit ook. „Meent u dat ik mijn zoon niet ken, dat ik niet weet dat dit juist de manier is om hem vast te houden? En meent u dat die menschen dat ook niet weten, even goed als ik?” vroeg zij smalend. „Zeker sluw volk, mijnheer Clennam, ongetwijfeld zakenmensohen! Is die Miggles niet aan een Bank geweest? Als hij het bestuur daarvan in handen heeft gehad, zal het zeker een heel voordeelige Bank geweest zijn. Dit legt hij ten minste heel knap aan!” „Ik verzoek u in ernst, mevrouw...’ viel Arthur bijna op smeekenden toon in. „Maar, mijnheer Clennam, bent u waarlijk zoo lichtg-eloovigl” Het griefde hem zoo haar op dien hooghartigen toon te hooren spreken en haar zoo minachtend met haar waaier op haar lippen te zien tikken, dat hij op ernstigen toon antwoordde: „Geloof mij, mevrouw, u bent onrechtvaardig, u verdenkt de familie Meagles zonder eenigen grond.” „Verdenken? Heen, mijnheer Clennam, geen verdenking zekerheid ! Het is verduiveld slim aangelegd en u schijnt daarvan volkomen de dupe te zijn. Zulke menschen stellen alles in het werk voor de eer van zulk een verbintenis.” Op dit zeer gelegen oogenblik werden de kaarten neergelegd en mijnheer Henry Gowan kwam op hen toe, zeggende: „Als u met mijnheer Clennam klaar bent.... wij hebben nog een heel eind te loopen en het is laat geworden.” Clennam stond op hij kon moeilijk anders doen en mevrouw Gowan behield denzelfden blik en dezelfde minachtend opgetrokken lip. „U hebt een verdacht lange audiëntie bij mijne moeder gehad?” zei Gowan toen de deur achter hen gesloten was. „Ik hoop van harte dat zij u niet verveeld heeft?” „Volstrekt niet.” Zij namen een open phaeton om naar huis te rijden; Gowan stak een sigaar op, bood er Clennam een aan, maar deze sloeg het aanbod af. Hoe hij er zich tegen verzette, hij geraakte zoo aan het mijmeren, dat Gowan nog eens zeide: „Ik geloof toch dat mijne moeder u erg verveeld heeft?” Hij had moeite om nog eens te antwoorden; „Volstrekt niet,” waarna hij weer in gepeins verzonk. HOOFDSTUK XXVII. Artliur Clennam verkeerde in deze periode van zijn leven telkens in onrust over het feit, dat Pancks zoo tuk was op het verzamelen van inlichtingen over de familie Dorrit en vroeg zich telkens af, of dit ook in verband kon staan met de vage vermoedens, die hij na terugkomst uit zijne langdurige ballingschap gekoesterd en aan zijne moeder medegedeeld had. Wat Pancks al van de familie wist, wat hij eigenlijk nog meer wilde weten en waarom hij, die het toch al zoo druk had, zich daarover het hoofd brak, waren vragen, die hem voortdurend bezig hielden en waarop hij maar geen antwoord vinden kon. Pancks was geen man, die uit louter nieuwsgierigheid zijn tijd aan dergelijke nasporingen zou besteden. Er was dus geen twijfel aan of Pancks had er ten bepaalde bedoeling mee en kon het niet aan ernstige bedenking onderhevig zijn, indien Panks’. ijver ontijdig een geheime aanleiding aan het licht bracht van zijn moeders genegenheid voor Kleine Dórrit? Niet dat hij ooit wankelde in zijn verlangen, in zijn vast besluit om, indien er gedurende het leven van zijn vader een onrecht gepleegd was, dat thans aan het licht kon komen, het zoo mogelijk te herstellen. Sinds den dood van zijn vader was hem het denkbeeld van eene gepleegde onrechtvaardigheid altijd bij gebleven, echter zoo vaag dat het misschien alleen maar bestond in zijne verbeelding. Mocht zijne vrees echter gegrond zijn, dan was hij ieder oogenblik bereid alles af te staan wat hij bezat en opnieuw te beginnen om zich een bestaan te veroveren. Arthur had niets over gehouden van de steile, sombere denkbeelden Charles Dickene. Kleine Dorrit. waarmede zijn kindsheid vergiftigd was; het eerste en hoofdartikel van zijn zedelijk wetboek was: ziet in nederigheid naar uw eigen voetstappen op aarde; met teksten en mooie woorden bereikt gij den Hemel niet. Op dit ondermaansche zijn plichtsvervulling, teruggave van hetgeen onrechtmatig verkregen is en werkzaamheid de eerste treden op den weg naar Boven. Eng is de poort, smal de weg, veel smaller dan de groote heirweg, geplaveid met ijdele woorden, met splinters uit andermans oogen en lichtvaardige oordeelen goedkoope materialen, die bijna niets kosten. Neen, het was geen zelfzuchtige angst of aarzeling, die hem ongerust maakte, maar de vrees dat Pancks, indien hij iets ontdekte, verder zou gaan dan tusschen hen afgesproken was, zonder hem er deelgenoot van te maken. Bovendien, wanneer hij zich het gesprokene met Pancks herinnerde en zich zelf de vraag voorlegde welke aanleiding hij had te onderstellen, dat die zonderlinge man werkelijk iets op het spoor zou kunnen zijn, dan verbaasde ’t hem dat hij er nog zooveel waarde aan hechtte. Hij had een gevoel als de zeeman, die zonder kompas rondzwalkt op de eindelooze zee en maar geen haven kan vinden. 1 Dat hij Kleine Dorrit bijna nooit meer ontmoette maakte de zaak niet beter. Zij was zoo vaak uit en zoo veel op haar eigen kamertje, dat hij haar slechts heel zelden aantrof en haar bepaald Begon te missen. Hij had haar een briefje geschreven en daarin verzocht hem te melden, of zij weer beter was, en zij had hem geantwoord hoe dankbaar zij was voor zijne belangstelling, maar dat hij zich over haar niet ongerust behoefde te maken, want zij was heel wel. Ontmoet had hij haar echter in langen tijd niet. Op zekeren avond keerde hij van 8 een langdurig bezoek aan haar vader die altijd vertelde dat zij op visite was naar huis terug en vond mijnheer Meagles in een vrij zenuwachtigen toestand op zijn kamer. Toen hij de deur opende maakte zijn bezoeker een wandeling door het vertrek en zei niets dan; „Clennam! Tattycoram!” ”,Wat is er aan de hand?” ..Weg 1” , , i -i ■ O» ,Goede Hemel, wat bedoelt u?”_ '„Zij wilde niet tot vijf en twintig tellen, mijnheer, kon er maar niet toe gebracht worden, bleef bij acht steken en ging aan den haal.” Uw huis uit?” ’,om er niet meer in terug te keeren, mijnheer I U kent het hartstochtelijk, hoogmoedig karakter van dat meisje niet. Zij zou er met geen vierspan in terug te trekken zijn; de grendels en sloten van de oude Bastille zouden haar niet meer kunnen terughouden.” „Hoe is dat zoo plotseling gekomen? Ga toch zitten en vertel er mij eens wat van.” „Hoe dat zoo plotseling gekomen is, is niet gemakkelijk te vertellen, want men zou het onstuimige karakter van het meisje zelve moeten hebben om het volkomen te begrijpen. Het is ongeveer zoo toegegaan: Pet, Moeder en ik hebben in den laatsten tijd nog al eens wat te bespreken gehad. Ik zal het voor jou niet 'bemantelen, Clennam, dat die gesprekken niet altijd zoo aangenaam geweest zijn als ik wel zou wenschen; ze betroffen hoofdzakelijk ons plan om weer op reis te gaan. Ik heb met dat op reis gaan een bepaald oogmerk dat wil ik niet ontkennen.” „Niemand’s” hart begon hevig te kloppen. „Een oogmerk,” hernam mijnheer Meagles na eenige oogenblikken gezwegen te hebben, „dat ik voor jou niet geheim wensch te houden, Clen- uam. Mijn lieve kind heeft voor zeker iemand genegenheid opgevat en ik ben daarmee niet ingenomen. Yermoedelijk kunt u wel raden wie die persoon is, ’t is mijnheer Henry Gowan.” ~Ik was op dien naam voorbereid.” „De Hemel gave dat je er niet op voorbereid was. Maar het is zoo. Moeder en ik hebben ons uiterste best gedaan om het haar uit het hoofd te praten, Clennam; wij hebben haar goeden raad gegeven, gehoopt dat de tijd en afwezigheid van huis haar tot andere gedachten zouden brengen. Niets van dat alles. Ons plan om nog eens voor een jaar op reis te gaan heeft haar ongelukkig gemaakt en dus Moeder en mij ook.” Clennam kon zich dit best begrijpen. „Nu,” hernam mijnheer Meagles op een toon alsof hij zich moest verontschuldigen, „ik geef als praotisch man toe en Moeder als practische vrouw doet dit ook, dat wij in zulke familiezaken misschien wel een vergrootglas voor de oogen zetten, om onze zorgen te bekijken en bergen van onze molshoopen maken, zoodat wij voor hen, die er buiten staan, vervelend worden, begrijp je, Olennam? Evenwel, – Pet’s geluk of ongeluk is voor ons een zaak van leven of dood en daarom is het te verschoonen, hoop ik, dat wij er ons ongerust over maken. In elk geval had Tattyooram het wel kunnen dragen. Ben je dit niet met mij eens?” „Dat zou ik ook denken,” antwoordde Clennam, deze rechtmatige verwachting zoo nadrukkelijk mogelijk erkennende. „Welnu, zij kon het niet uitstaan, ’ zei mijnheer Meagles op bedroefden toon. „Zij kon het niet verdragen. Zij was zoo boos, zoo kwaadaardig, dat zij er van binnen van sleet, zoodat ik telkens moest zeggen: „meisje, meisje vijfentwintig; Tattyooram vijfentwintig 1” Had zij maar dag en den ze allemaal in ons huis. Ze praatten over vaders en moeders en broeders en zusters en hielden haar die voor den neus. Daar had je mevrouw Tickit, die den vorigen dag met haar kleinkind bij ons 'was en er plezier in had, dat het kind dien vervloekten naam, dien jullie mij gegeven hebben, niet kon uitspreken. Wat hadden ze gelachen om dat Tattycoram I En wie deed dat niet ? En wie waren wij, dat wij ons het recht aangematigd hadden haar zoo’n honden- en kattennaam te geven? Maar zij zou er zich niet meer aan storen. Zij bedankte verder voor onze weldaden; zij zou ons dien naam voor de voeten gooien en heengaan. Nog in die zelfde minuut zou zij heengaan en zich door niemand laten terughouden en nimmer zouden wij iets meer van haar hooren.” Mijnheer Meagles herinnerde zich dat alles zoo duidelijk en vertelde het met zulke drukke gebaren, dat hij zoo rood zag als Tattycoram volgens zijn eigen beschrijving geweest was. ~Nu,” ging hij voort, telkens zijn gezicht afvegende, „het zou niets gebaat hebben of wij al getracht hadden het hartstochtelijk opgewonden schepsel door redeneering tot kalmte te brengen de Hemel weet wat wel de geschiedenis harer moeder geweest mag zijn – en daarom vertelde ik haar kort en bondig dat zij in dit late uur niet mocht heengaan, nam haar bij de hand en bracht haar naar haar eigen kamertje. Daarna sloot ik de huisdeur, maar ’s morgens was zij verdwenen!” „En hebt u niets meer van haar gehoord?” „Niets meer; ik heb den geheelen dag moeite gedaan om haar op te sporen, maar ben niets wijzer geworden. Het schijnt dat zij heel vroeg en heel stil is heengegaan.” „Wacht eens,” zei Clennam. „U wilt haar nog eens zien? Begrijp ik dat goed?” „Ja, zeker, ik wil haar nog eenmaal in de gelegenheid stellen alles weer goed te maken, evenals Moeder en Pet en.... och kom! jij zoudt net eender doen, jij zoudt zoo’n hartstochtelijk schepseltje ook nog een kansje geven, Clennam.” „Het zou heel zonderling en hard zijn als ik dat niet deed.” zei Olennam, „waar u allen zoo vergevensgezind zijt. Maar wat ik zeggen wilde, hebt u al aan Miss Wade gedacht V’ „Ja, zeker, maar niet voor ik de geheele buurt bad afgezocht en Moeder en Pet mij in herinnering brachten wat zij dien avond, toen jij voor de eerste maal bij ons waart, aangaande Miss Wade vertelde.” „En kunt u gissen, waar Miss Wade woont?” „Om je de waarheid te zeggen, ik heb slechts een vage notie van haar woonplaats. ledereen in huis heeft die, maar niemand weet hoe wij er aan gekomen zijn. Het moet ongeveer hier wezen.” Hij overhandigde Clennam een stuk papier, waarop de naam geschreven stond van een der sombere zijstraten in de buurt van Grosvernor Square bij Park Lane. „Ik zie geen nummer,” zei Arthur, het adres aandaohtig bekijkende. „Geen nummer, beste Clennam, neen, niets van dat alles. Zelfs d© naam van de straat kan wel uit de lucht gegrepen zijn, want, zooals ik vertelde, niemand kan zeggen hoe wij er aan gekomen zijn. Het is echter wel een onderzoek waard en aangezien ik dit liever doe in gezelschap dan alleen en jij ook de reis met die stijve dame gemaakt hebt, meende ik ” Clennam voltooide den zin door te zeggen dat hij gaarne bereid was mede te gaan. ’t Was een warme, grijze, stoffige zomeravond. Zij reden naar het eind van Oxford Street, stapten daar uit en begaven zich in een doolhof van melancholiek deftige straten en van straatjes, die ook deftig wilden doen schien omdat dit huis hgzonder hunne aandacht had getrokken of omdat j zij tweemaal tegen elkander gezegd hadden, „daar kan zij onmogelijk wonen,” stelde Clennam eindelijk voor nog eens terug te gaan en ook daar eens aan te kloppen. Mijnheer Meagles stemde toe en zoo gingen zij er heen. Zij klopten éénmaal, schelden éénmaal, geen antwoord. „Leeg,” zei mijnheer Meagles luisterend. „Ik probeer het nog eens,” zei Clennam en bracht den klopper in beweging. En waarlijk! daar hoorden zij eenig geschuifel in de benedenverdieping; er kwam iemand aansloffen. De ingang was zoo donker, dat het niet mogelijk was juist uit te maken wie de deur opende, maar die persoon scheen een oude vrouw te zijn. „Neem ons niet kwalijk dat wij u lastig vallen,” zei Clennam. „Kunt u ons misschien de woning van zekere Miss Wade aanwijzen?” ■De stem in de donkere gang gaf het meest onverwachte antwoord: „Miss Wade woont hier.” „Is zij thuis?” Geen antwoord, waarop mijnheer Meagles de vraag herhaalde. Na een oogenblik gewacht te hebben, sprak de stem: „ik denk het wel, kom maar binnen, dan zal ik het vragen.” Zonder verder commentaar werd de deur van de griezelige woning achter hen gesloten; de vrouwelijke gedaante verdween en een oogenblik later vernamen zij van een hooger standpunt eene stem: „Kom boven alstublieft, u kunt nergens over vallen.” Zij liepen op den tast de trap op, afgaande op een flauw schijnsel, dat later afkomstig bleek van een straatlantaren, en toen zij boven waren sloot de gedaante hen op in een vertrek, waarin nooit frissohe lucht scheen door te dringen. „Gekke boel, Clennam,” fluisterde mijnheer Meagles. „Ja, gek genoeg,” stemde Olennam toe op denzelfden toon. „Maar wij zijn waar wij wezen moeten, dat is de hoofdzaak. Daar komt een licht aan.” Het licht was een lamp, gedragen door een oude vrouw, die er heel vuil, heel gerimpeld en heel stram uitzag. „Zij is tihuis,” vertelde zij, „en zal dadelijk bij u komen.” Na de lamp op tafel gezet te hebben, veegde de oude vrouw de handen aan haar boezelaar af, dat zij wel haar leven lang had kunnen doen zonder ze schoon te krijgen, keek de bezoekers met haar fletse oogeu aan en verliet aohteruitloopende het vertrek. Indien de dame, die zij zochten, de tegenwoordige bewoonster was, dan had zij zich ingerioht alsof zij in een karavansera haar intrek genomen had. Een vierkant stukje karpet midden in de kamer, eenige stukken huisraad, die er blijkbaar niet thuis behoorden, een chaos van koffers en andere reisbenoodigdheden vormden te zamen het milieu waarin zij leefde. Door een der vroegere vaste bewoners was het kamertje versierd met een penantspiegel en een verguld tafeltje, maar het verguldsel was zoo verbleekt als bloemen van den vorigen zomer en het spiegelglas zoo beslagen, dat het scheen alsof een of andere toovenaar al den mist en al het slechte weer, dat het ooit weerkaatst had, er op had weten vast te kleven. Yoor het maken van deze opmerkingen hadden de vrienden ongeveer twee minuten; toen werd de deur geopend en Miss Wade trad binnen. Zij was niets veranderd na hunne laatste ontmoeting; even mooi, even koel, even trotsoh. Zij legde niet de minste verbazing aan den dag over hun bezoek, noch eenige andere aandoening, verzocht hun plaats te nemen en, zelf staan blijvende, sneed zij hun onmiddellijk de gelegenheid af om de aanleiding van hunne komst op te helderen. bij de overhaalschuit en de villa brengt.” In het lichte zomertoiletje en den eenvoudigen tuinhoed op, het weelderige blonde haar in natuurlijke krullen, de prachtige oogen een oogenblik naar hem opgeslagen; sprekende van achting en vertrouwen, op aandoenlijke wijze vermengd met een bescheiden besef van den spijt, dien hij moest gevoelen, zag zij er zoo mooi, zoo verrukkelijk uit, dat het voor zijn gemoedsrust een zegen was – of een marteling, hij wist het zelf niet dat hij dat kranige besluit genomen had waarover hij zoo vaak gedacht had. Zij verbrak het stilzwijgen door te vragen of hij al wist dat papa er over gedacht had weer een buitenlandsche reis te gaan maken? Hij antwoordde dat hij er over had hooren spreken. Eenigszins aarzelend vertelde zij verder, dat papa dit denkbeeld had laten varen. Onmiddellijk kwam toen de gedachte in hem op, dat zij gingen trouwen. „Mijnheer Clennam,” hernam zij aarzelend en zoo zachtjes, dat hij het hoofd naar haar toe moest buigen om kaar te verstaan. „Ik zou u zoo graag in vertrouwen iets vertellen als u zoo goed zoudt willen zijn het vertrouwen, dat ik u schenk, te aanvaarden. Ik wilde wel dat ik het u al lang geleden geschonken had, want.... ik voelde dat u in alle opzichten een vriend voor ons bent.” „Hoe zou ik er niet te allen tijde trotsch op zijn! Ik smeek er u om het mij te schenken.” „Wist ik maar hoe, dan had ik het al lang gedaan.” „Mijnheer Gowan,” zei Arthur, „mag zich wel gelukkig prijzen. De Hemel zegene zijne vrouw en hem!” Zij schreide bij haar poging om hem te bedanken, maar hij stelde haar gerust, nam de hand, die op zijn arm lag met de trillende rozen er in, en drukte die aan zijn lippen. Op dit oogenblik scheen ’t hem toe, dat hij voor goed afstand deed van het vleugje hoop, dat nog even in „niemands” hart was achtergebleven en dat hart veel pijn en onrust veroorzaakt had; en van dit oogenblik af werd hij in zijn eigen oogen, ten aanzien van dergelijke verwachtingen en vooruitzichten, een oude man voor wien die periode van het leven was afgesloten. Hij stak de rozen in een knoopsgat en gedurende eenigen tijd wandelden zij langzaam en zwijgend naast elkander voort. Daarna vroeg hij haar met een stem waaruit zijne goedhartigheid haar tegenklonk, of zij hem als haar en haars vaders vriend, zooveel ouder dan zij, wellicht nog iets had toe .te vertrouwen of een dienst te vragen; alles wat hij doen kon om haar geluk te vefhoogen, hoe weinig ook, zou hem zelf ook gelukkiger maken. Dit wilde zij immers wel gelooven? Zij was op het punt om een antwoord te geven, toen zij plotseling een opwelling kreeg van smart of medegevoel wat zou het kunnen geweest zijn? en in tranen uitbarstende, zei: „O, mijnheer Clennam, toe, ik'smeek u mij nog eens te zeggen dat u mij van niets beschuldigt?” „Ik u van iets beschuldigen? Maar liefste meisje! Ik u? Neen!” Na beide handen in elkaar op zijn ‘arm gelegd en hem vertrouwelijk aangekeken te Tiebben met een enkel woord van dank, dat werkelijk uit haar hart, de bron van alle ernst, voortkwam, keerde hare rust terug en, terwijl Arthur nu en dan een aanmoedigend woord fluisterde, wandelden zij zwijgend onder het donkere geboomte voort. „En wat hebt ge mij nu nog te vragen, Minnie Gowan?” zei Clennam eindelijk. „O, nog zooveel.” ~Dat is goed! Ik hoopte het; anders zou ik 'teleurgesteld zijn.” ~U weet hoe lief men mij thuis heeft en hoe lief ik mijn tehuis heb. U zoudt dat misschien niet gelooven, beste mijnheer Clennam, nu ik het uit vrijen wil ga verlaten,” sprak zij zenuwachtig, „maar toch heb ik mijn tehuis innig lief.” „Daarvan ben ik overtuigd. U twijfelt daar toch niet aan?” ~Neen, neen, maar het is zoo zonderling, zelfs voor mij, dat ik er zoo gemakkelijk van kan scheiden, terwijl ik het toch zoo liefheb en men er mij zoo liefheeft. Het lijkt zoo onverschillig, zoo ondankbaar.” „Liefste meisje,” zei Clennam, „dat is zoo de natuurlijke loop der dingen; iedereen verlaat op zijne of hare beurt het ouderlijk huis.” ~Ja, dat weet ik wel, maar niet overal blijft er zoo’n ledige plaats achter als in het mijne. Niet dat er niet veel betere, lievere, talentvollere meisjes zijn dan ik ben, niet dat ik mij zelve zoo hoog schat, maar omdat men mij thuis altijd zoo in de hoogte heeft gestoken.” Pet’s gevoelige hart was tot berstens toe vol. ~Ik weet,” ging zij snikkend voort, „wat papa in dien eersten tijd zal voelen en juist in dien eersten tijd kan ik niet voor hem zijn wat ik altijd geweest ben. En daarom, mijnheer Clennam, wilde ik u het verzoek doen hem, juist in dien eersten tijd, veel te komen bezoeken en hem dan te vertellen, dat u zeker weet dat ik hem, toen ik wegging, nog meer liefhad dan ooit te voren. Want er is niemand hij vertelde mij dat nog dezer dagen niemand van wien hij zooveel houdt en dien hij zoo vertrouwt als u.” Gelijk een steen in een put geworpen, het water doet opspatten, zoo deden deze laatste woorden, waaruit zoo duidelijk bleek wat er tusschen vader en dochter besproken was, tranen opwellen uit Arthur’s hart. Op een toon, die niet zóó opgewekt klonk als hij wel gewild had, beloofde hij haar het te zullen doen. „Als ik mama niet noem,” hernam Pet, veel meer bewogen en veel mooier in haar oprecht gemeende droefheid dan Clennam op dit oogenblik meende te kunnen verdragen hij telde daarom de boomen, die hen nog van het licht scheidden en langzaam in aantal verminderden „dan is dit omdat mama mij in deze zaak beter begrijpt en mijn heengaan op een andere manier zal voelen. Maar u weet wat een lieve, trouwe moeder zij altijd voor mij geweest is en zult dus ook wel eens aan haar denken, nietwaar V’ Minnie kon volkomen op hem vertrouwen, zei Arthur; hij zou al haar wenschen nakomen. j;En, beste mijnbeer Clennam, „ging zij' voort, „nu papa en zeker iemand, wiens naam ik maar niet zal noemen, elkaar nog niet zoo ten volle waardeeren en "begrijpen als langzamerhand wel komen zal, en aangezien het mijn plicht, mijn trots, het doel van mijn leven zal zijn hen nader tot elkaar te brengen, zoodat zij eikaars levensgeluk verhoogen, trotsoh op elkaar zullen zijn, van elkaar zullen gaan houden, want beiden houden zoo onuitsprekelijk van mij o, u bent zoo’n beste, trouwe man! als ik weg ben ik ga den eersten tijd heel ver van huis doe dan toch uw best om papa met hem meer en meer te verzoenen, gebruik uw groeten invloed, dat papa zijne vooroordeelen op zij zet en hem voor zich ziet zooals hij werkelijk is. Wilt u dat voor mij doen, zoo waar als u de edelmoedigste vriend bent, dien ik bezitl” Arme Pet! Hoe misleidt ge u zelve! Waar kwam er ooit zoo’n verandering tot stand in der mensohen natuurlijke betrekking tot elkander; wanneer ooit een verzoening van twee zulke uiteenloopende karakters? Hoeveel dochters hebben dat al beproefd, Minnie zonder succes? Wat anders dan teleurstelling kan er ooit uit voortspruiten? Zoo dacht Clennam, maar hij sprak zijn gedachten niet uit het was te laat. Hij 'beloofde haar alles te zullen doen wat zij hem gevraagd had en zij wist dat hij woord zou houden. Zij hadden nu den laatsten boom bereikt. Pet bleef staan en trok haar arm uit den zijnen. Sprekende met haar gezichtje naar hem opgeheven en terwijl de hand, die op zijn arm gerust had, bevend een der rozen op zijne borst aanraakte alsof zij nogmaals een beroep op hem deed, zeide zij; „Beste mijnheer Clennam, nu ik zoo gelukkig ben want ik ben gelukkig al hebt u mij zien schreien zou ik ’t zoo heel naar vinden, indien er een wolk bleef hangen tusschen u en mij. Indien u mij iets te vergeven hebt – niet iets dat ik met opzet deed, maar een verdriet dat ik u zonder het te willen, of zonder in staat te zijn het te voorkomen, heb aangedaan vergeef het mij dan van avond uit den grond van uw edelmoedig hart!” Hij bleef staan en bukte zich naar het onschuldige gezichtje, dat niet werd teruggetrokken, kuste het en antwoordde dat de Hemel wist dat hij niets te vergeven had. Toen hij nog eenmaal bukte naar het lieve gezichtje, fluisterde zij: „vaarwel” en hij herhaalde dit. Vaarwel al zijn hoop al „niemands” overgebleven twijfel! Het volgende oogenblik kwamen zij arm in arm uit de laan en de boomen schenen zich achter hen te sluiten evenals het verleden. De stemmen van mijnheer en mevrouw Meagles en Doyce, die bij de tuindeur stonden, klonken onmiddellijk tot hen door en aangezien Olennam den naam Pet hoorde noemen, riep hij: ~Hier is zij en hier ben ik ook!” De gezichten verrieden wel eenige verbazing toen zij nader kwamen en er werd zelfs gelachen, maar zoodra zij bij elkander waren, hield dit op en ging Pet stilletjes heen. Zonder te spreken wandelden mijnheer Meagles, Doyce en Clennam bij het licht der maan langs de rivier op en neer, maar dit duurde slechts een paar minuten. Toen bleef Doyce achter en ging het huis binnen. Mijnheer Meagles en Clennam bleven nog een paar minuten zwijgend op en neeiiobpen en toen verbrak eerstgenoemde het stilzwijgen. „Arthur,” sprak hij, voor de eerste maal hem bij zijn voornaam aansprekende, „herinner je je dat ik je op dien morgen, toen wij samen langs de haven van Marseille op en neerliepen, vertelde, dat Moeder en ik altijd het gevoel hadden, alsof Pet’s tweelingzuster met haar en evenals zij was opgegroeid en geworden zooals zij ?” ~Ja, heel goed.” „Herinner je je ook dat ik je vertelde hoe ’t ons nooit is gelukt de twee zusters in onze gedachten van elkander te scheiden en dat in onze verbeelding de andere is wat Pet is ?” „Zeker.” „Arthur,” hernam mijnheer Meagles met onderdrukte stem, „ik laat mij van avond door mijne verbeelding nog verder meesleepen. Ik verbeeld mij van avond, dat jij, beste kerel, mijn overleden kind teeder hebt liefgehad en haar verloren hebt toen zij zoo was als Pet nu is.” „Dank u,” mompelde Clennam, „dank u.” Zij gaven elkander een hartelijken handdruk! „Kom je binnen?” vroeg mijnheer Meagles. 1 „Zoo dadelijk.” Meagles ging en Arthur bleef alleen. Toen hij een half uurtje langs de rivier op en neer gewandeld had in het vredige licht der maan, stak hij de hand uit naar zijn borst en haalde de rozen te voorschijn zoo voorzichtig als waren ze van glas. Misschien bracht hij ze aan zijn hart, misschien drukte hij er de lippen op, maar zeker is het, dat hij er mede naar de rivier ging en ze liet meevoeren door den stroom. Toen hij binnenkwam waren de lichten aangestoken en de gezichten, die ze beschenen, het zijne niet uitgezonderd, stonden vroolijk. Er werd over allerlei gesproken zijn compagnon had nog zelden zooveel stof tot praten meegebracht – en daarna gingen allen naar bed; terwijl de rozen, bleek en niets meer op rozen lijkende, in het maanlicht meegevoerd werden naar de oneindige zee. HOOFDSTUK XXIX. Het huis in de City had gedurende alle boven verhaalde voorvallen zijn naargeestig aanzien bewaard en de zieke, die het bewoonde, hetzelfde eentonige leven geleid. Morgen, middag en avond, morgen, middag en avond, telkens weer in dezelfde eentonige volgorde terugkeerende, altijd met dezelfde koppige regelmaat, als de wijzers van een klok. Wat er al in de ziel van die ernstige vrouw, die daar van het eene jaargetijde in het andere in haar rolstoel zat, omging, wist niemand dan zij zelve. Flintwinch zou wel moeite hebben willen doen om het uit haar te krijgen, maar al had hij haar de duimschroeven aangelegd, ’t zou hem niet gelukt zijn; zij was hem te sterk en te glad. En Affery, die had genoeg te doen met haar leenheer en haar verlamde meesteres met een verbouwereerd gezicht aan te kijken; na het invallen van de duisternis met den boezelaar over het hoofd door het huis te loopen, altijd te luisteren naar vreemde geluiden en ze soms ook te hooren, en nooit te verrijzen uit haar akeligen, half slapenden-wakenden droomstaat. Er was dat merkte Affery heel goed op ia den laatstea tijd veel te doen, want haar man had den heelen dag druk werk in zijn kantoortje en kreeg meer menschen bij zich dan in de laatste jaren het geval geweest was. Bovendien ontving hij veel brieven en boodschappen, hield boeken aan en voerde correspondentie. Ook ging hij er herhaaldelijk op uit naar andere kantoren, naar werven en dokken, naar het douanekantoor en de Beurs, naar het. Garaway- en het Jeruzalem-koffiehuis, enz. Wanneer mevrouw Clennam niet bepaald zijn gezelschap verlangde, ging hij ’s avonds ook wel eens naar een herberg in de buurt„ om in de avondbladen naar de scheepstijdingen en de marktprijzen te kijken en betrekkingen aan te knoopen met koopvaardijkapiteins, die deze herberg veel bezochten. Eiken dag op een bepaald uur hield hij met mevrouw Clennam eene bespreking over zaken en het kwam Affery, die altijd loerde en luistervink speelde, zoo voor, dat de twee gladden flink geld verdienden. De gemoedstoestand, waarin de versufte gade van den heer Flintwinch verkeerde, begon zich langzamerhand in al haar doen en laten en zelfs op haar gelaat af te spiegelen, zoodat de twee gladden haar begonnen te beschouwen als iemand, die langzamerhand rijp werd voor het gekkenhuis. Of haar voorkomen niet overeen kwam met de eischen, die hij aan een koopmansvrouw stelde, of dat hij zich tegenover zijn klanten schaamde haar tot zijne vrouw uitverkoren te hebben, hoe ’t zij, Flintwinch beval haar tegen niemand eenige aanduiding te maken over de innige betrekking, waarin zij tot elkan- der stonden, en hem, wanneer er vreemden bij waren, niet meer Jeremias te noemen. Hare vergeetachtigheid deed haar dit bevel telkens over het hoofd zien, zoodat zij hoe langer hoe angstiger werd, want Elintwinoh was gewoon zich over deze achteloosheid te wreken door haar op den trap te bespringen en haar dan door elkaar te schudden, zoodat zij haar belager steeds achter zich meende te hooren. Op zekeren avond was Kleine Dorrit na een langen werkdag in mevrouw Clennam’s kamer bezig haar werkmandje in te pakken alvorens huiswaarts te gaan. Pancks, door Affery eenige oogenblikken geleden binnengelaten, stond bij mevrouw Clennam’s stoel en informeerde naar den staat van hare gezondheid en voegde er bij, dat hij „juist dezen kant uitkomende” zoo brutaal was geweest aan te schellen, ten einde namens zijn eigenaar te vragen hoe zij zich in den laatsten tijd voelde. Mevrouw Clennam keek hem onder haar saamgetrokken wenkbrauwen door scherp aan. „Mijnheer Casby,” antwoordde zij, „weet dat ik aan geen veranderingen onderhevig ben. De verandering, die ik verwacht, is de groote verandering.” „Zoo waarlijk, mevrouw?” zei Pancks met een zijdelingschen blik naar het naaistertje, dat op haar knieën lag om de draadjes en pluizen van het karpet op te rapen. ~U ziet er heel goed uit.” „Ik draag wat mij opgelegd wordt. Doe u wat u doen moet.” „Dank u wel, mevrouw. Ik tracht dat ook te doen.” „ü komt dezen kant nog al eens .uit, is ’t niet?” „Ja, nog al, in den laatsten tijd vooral; door het een en het ander moest ik nog al eens in deze buurt zijn.” „Verzoek mijnheer Casby en zijne dochter zich de moeite te besparen om naar mij te laten informeeren. Als zij mij een bezoek wensohen te brengen, dan weten zij waar zij mij vinden kunnen. Zij behoeven niet de moeite te doen iemand te sturen en u kunt u de moeite sparen om hier te komen.” „’t Is voor mij volstrekt geen moeite, mevrouw. U ziet er werkelijk uitstekend uit.” „Dank u wel. Goeden avond.” Dit afscheid en de vinger, die recht naar de deur wees, was zoo duidelijk en welsprekend, dat Pancks geen kans zag zijn bezoek nog wat te rekken. Yroolijker kijkende dan ooit streek hij zijn haren recht overeind, sloeg nog even een blik op het naaistertje en zei: „Goeden avond, mevrouw ; blijf maar boven, Affery, ik ken den weg.” Daarna ging hij onder stoom. Met de hand onder de kin volgde mevrouw Olennam hem vol aandacht met haar wantrouwenden blik en Affery stond haar aan te kijken, alsof zij betooverd en in steen veranderd was. Langzaam en peinzend wendden zich mevrouw Clennam’s oogen van de deur, waardoor Panks verdwenen was, naar Kleine Dorrit, die van den grond was opgestaan. De kin neg vaster in de hand, met een dreigende, harde uitdrukking in haar oogen, bleef de zieke naar haar kijken tot zij hare aandacht had getrokken. Kleine Dorrit kreeg een kleur tengevolge van dit aanstaren, en keek voor zich. Mevrouw Clennam bleef waakzaam. „Kleine Dorrit,” sprak zij eindelijk, „wat weet je van dien man l” „Ik weet niets van hem, mevrouw, behalve dat ik hem buiten wel eens gezien heb en dat hij met mij gesproken heeft.” „Wat heeft hij toen gezegd?” „Ik begreep niet wat hij zei; ’t is zoo’n vreemde man. Maar niet ruw of onaangenaam.” „Waarom kwam hij hier naar je kijken?” „Dat weet ik niet, mevrouw,” antwoordde Kleine Dorrit volkomen oprecht. „Je weet dat hij hier kwam om jou?” „Ik verbeeldde mij dat ook; maar waarom hij dat zou doen, mevrouw, kan ik u onmogelijk zeggen.” Mevrouw Clennam bleef met de oogen naar den grond gericht eenigen tijd zitten peinzen, zoo vervuld van iets, waarmede haar geest zich bezig hield, dat zij eenige minuten noodig had om zich zelve tot de werkelijkheid terug te roepen, waarna zij weer even kalm en streng voor zich uitkeek als altijd. Intussohen had Kleine Dorrit gewacht uit vrees van haar te storen. Zij waagde het nu de plek, waar zij gestaan had sinds zij van het karpet was opgestaan, te verlaten en ■zacht om den rolstoel heen te loopen. „Goeden avond, mevrouw.” Mevrouw Clennam stak haar hand uit, legde die op Amy’s arm en deze, verlegen onder die aanraking, stond te beven. Zou zij zich plotseling iets herinnerd hebben van hetgeen Maggy verteld had? „Vertel mij eens, Kleine Dorrit,” vroeg mevrouw Clennam, „heb je tegenwoordig veel vrienden?” „Heel weinig, mevrouw; behalve u, alleen juffrouw Flora en nog iemand.” „Zeker.... dien man?” vroeg mevrouw Clennam, met haar uitgestoken vinger naar de deur wijzende. „O, neen, mevrouw!” „Een vriend van hem dan?” „Neen, mevrouw.” Kleine Dorrit schudde met den grootsten ernst haar hoofdje. „O, neen! Niet iemand zooals hij, noch een, die bij hem hoort.” „Zoo! Nu, het is mijn zaak niet. Ik vroeg het omdat ik belang in je stel, en omdat ik meen een vriendin voor je geweest te zijn toen je nog niemand hadt, die je helpen kon. Is dat niet zoo ?” „Ja, mevrouw, zeker is dat zoo. Ik ben hier meer dan eens geweest, toen wij aan alles gebrek zouden gehad hebben als u mij geen werk gegeven hadt.” „Wij,” herhaalde mevrouw Clennam, naar het horloge kijkende, dat aan haar man had toebehoord en altijd voor haar op tafel lag. „Ben jullie met velen?” „Tegenwoordig alleen vader en ik. Ik bedoel alleen vader en ik om geregeld te onderhouden van hetgeen wij verdienen.” „Heb je veel gebrek geleden? Jij en je vader en wie nog meer?” vroeg mevrouw Clennam, sprekende alsof zij iets overlegde en voortdurend met de hand aan het horloge, dat zij om en omkeerde. „Het was soms heel moeilijk om rond te komen,” antwoordde Kleine Dorrit met hare zachte stem en op haar bescheiden manier; „maar ik denk wel dat wij het niet harder hebben gehad dan zoo menigeen.” „Dat is braaf gezegd,” antwoordde mevrouw Clennam opgewekt. „Dat is de waarheid! Je bent een goed, bedachtzaam meisje en als ik mij niet bedrieg, ook een dankbaar meisje.” „Het is niet meer dan natuurlijk, dat ik Zoo ben. Er is niet de minste verdienste in.” Met een hartelijkheid, waartoe de droomerige Affery haar in haar droomen zelfs niet in staat zou geacht hebben, trok mevrouw Clennam het gezicht van haar naaister naar zich toe en drukte een kus op haar voorhoofd. „Ga nn maar heen, Kleine Dorrit, anders kom je zoo laat thuis, arm kind.” In al de droomen, die Affery, nadat zij er mede begonnen was, op elkaar gestapeld had, was er geen, die haar zoo verbaasd zou hebben als deze. Haar hoofd begon hevig te kloppen bij de gedachte, dat zij d.en anderen gladde ook bezig zou vinden Kleine Dorrit te kussen en daarna zou zien, dat de twee gladden elkander omhelsden en in tranen wegsmolten van hartelijkheid voor het geheele mensohdom. Deze droom benam haar bijna den adem, terwijl zij lette op de lichte voetstappen op de trap, ten einde de huisdeur secuur te sluiten. Toen. zij die opende om Kleine Herrit uit te laten, zag zij mijnheer Pancks op en neerloopen voor het huis, in plaats van zijn weg te gaan, zooals hij zeker gedaan zou hebben als alles in en om dat huis niet zoo wonderlijk geweest was. Toen hij Kleine Herrit zag, liep hij driftig op haar toe, zei met zijn vinger aan den neus Affery verstond het heel duidelijk ~Pancks, de heiden,' aan het waarzeggen,” en ging heen. „De Hemel bewaar ons, nu komt er nog een heiden en een waarzegger bij!” riep Affery. „Wat zal er nu nog volgen?” Het was een regenachtige avond met onweer aan de lucht, toen Affery daar aan de open deur stond, verstomd over dat raadsel. De wolken dreven snel voort, de wind stak hevig op en rukte aan de luiken; deed de gekken op de schoorsteenen en de verroeste windwijzers knarsen en blies over het aangrenzende kerkhof, alsof hij de dooden uit hunne graven wilde jagen. Het rommelen van den donder in alle hemelstreken scheen een wraakroeping te zijn over deze heiligschennis. „Laat ze rusten! Laat ze rusten!” Juffrouw Affery, wier angst voor donder en bliksem alleen geëvenaard werd door dien voor het spookhuis, waarin het op eens zoo onnatuurlijk donker was geworden, stond besluiteloos wat te doen, binnengaan of buiten blijven, toen deze kwestie plotseling werd opgelost door een windvlaag, die de huisdeur dichtsmeet en er haar buiten sloot. „Wat nu te doen, wat nu te doen!” riep zij handenwringend in dezen laatsten benauwden droom. ~En zij zit daar boven alleen en kan evenmin naar beneden komen als de dooden uit hunne graven!” Affery liep in hare verlegenheid met den boezelaar over het hoofd, ten einde zich tegen den regen te dekken, eenige malen het voetpad op en neer, dat naar de huisdeur leidde, bleef eindelijk voor de de'ur staan en deed wat veel mensohen in haar geval gedaan zouden hebben: zij bukte en keek door het sleutelgat naar binnen. Plotseling sprong zij uit deze houding met een gil overeind, want zij voelde een druk op haar schouder. Het was een hand en wel de hand van een man. De man zag er uit als een reiziger, had een soort soldatenmuts met bonten rand op het hoofd en een wijden mantel om, lang haar en een grooten knevel gitzwart, behalve aan de ruige punten, die een tintje rood lieten dóórschemeren en een langen haviksneus. Hij lachte om de ontsteltenis en den gil van Affery en toen hij dat deed, kwam zijn neus over de bovenlip heen, zoodat de knevel bijna verdween. „Wat is er?” vroeg hij in duidelijk Engelsch. „Waarvan bent u geschrikt?” „Yan u,” stotterde Affery. } „Van mij, juffrouw?” ~En van het akelige weer en. en van alles. En de wind heeft de deur dichtgesmeten en nu kan ik niet naar binnen.” „Zool” sprak de vreemdeling, die dit alles nog al onverschillig opnam.. „Zoo, zoo! En heb je hier in de buurt den naam Clennam wel eens gehoord?” „Groote Goedheid! Dat zou ik denken, dat zou ik denken 1” riep Af- zijn, meende zij in haar angst, want zijn bevende lippen waren geheel bloedeloos geworden. Na nog een oogenblik geluisterd te hebben, deed hij alsof hij er niets om gaf. „Och watl ’t Is niets! Nu, waarde juffrouw, ik meende dat n sprak van een vertrouwd persoon? Wilt u nu zoo goed zijn dien goeden genius eens bij mij te brengen?” Hij had den klopper in de hand, gereed om de deur weer dicht te trekken, indien zij haar wóórd niet hield. ~Zult u niets vertellen van die deur en van mij?” fluisterde Affery. „Geen woord.” ~En zult hier niet vandaan gaan en niets zeggen als zij roept, terwijl ik even om den hoek ga?” ~Ik blijf hier staan als een standbeeld.” Affery was zoo bang, dat hij de trap zou opgaan, terwijl zij weg was, dat zij na haastig weggeloopen te zijn, nog eens naar de poort terugkeerde om hem te bespieden. Ziende dat hij nog steeds op den drempel stond, meer buiten dan binnen, alsof hij niet van de duisternis hield en ook de geheimen van het huis niet wilde leeren kennen, liep zij de eerste straat de beste in en zond een boodschap naar de herberg waar Tlintwinch was, die oogenblikkelijk buiten kwam. Samen keerden zij terug —de dame voor en Flintwinch met een vluggen pas achter haar aan, hopende in de gelegenheid te zijn haar, nog vóór zij binnen waren, eens ter dege door elkaar te schudden – toen hij plotseling den vreemdeling op den drempel zag staan en de harde stem van mevrouw Olennam hoorde die riep: „Wie is ’t? Wat is er? Waarom krijg ik geen antwoord? Wie is er beneden?” HOOFDSTUK XXX. Toen Flintwinch en zijne vrouw hijgend kwamen aanloopen Jeremia geen seconde achter Affery deed de vreemdeling ontsteld eenige schreden achteruit. „Wel, alle duivels 1” riep hij uit. „Hoe kom jij hier?” Êlintwinch, wien deze uitroep gold, was niet minder verbaasd dan de vreemdeling zelf. Hij staarde hem verbouwereerd aan, keek achter zich alsof hij nog iemand verwachtte, dien hij nog niet opgemerkt had, staarde den vreemdeling weer aan, nog steeds sprakeloos, blijkbaar nieuwsgierig naar hetgeen hij hier kwam doen, keek zijne vrouw met een vragenden blik aan, als verwachtte hij van haar eene verklaring en toen hij die niet ontving, stormde hij op haar af en schudde haar met zooveel hartelijkheid door elkaar, dat de muts haar van het hoofd viel. „Ja,” zei hij grimmig en met de tanden op elkaar, „ja, Affery, vrouw, je moet weer een dosis hebben!” Dit is weer zoo’n streek van je 1 Je hebt zeker weer gedroomd, vrouw! Wat is dat daar? Wie is dat? Wat beteekent dat? Spreek of je zult stikken! Er is geen andere keus voor je!” Aannemende dat juffrouw Affery op dit oogenblik in staat was een keuze te doen, dan was zij beslist voor stikken, want zij antwoordde geen woord op al die vragen, maar bleef, met bet bloote hoofd schuddende en zwaaiende, haar straf geduldig afwachten. De vreemdeling echter raapte als galant man haar mutsop en kwam tussohenbeiden. „Pardon,” zei hij en legde zijn hand op den schouder van Jeremias, waarop deze zijn slachtoffer losliet. „Man en vrouw als ik goed zie. Hahahal Altijd een prettig gezicht een echtpaar zoo grappig te zien doen samen. Maar luistert nu eens I Als ik mij niet vergis is zeker iemand, die boven in donker zit, uiterst nieuwsgierig naar hetgeen hier voorvalt.” Deze verwijzing naar mevrouw Clennam’s stem deed Elintwinch naar biniren gaan en nog op de trap riep hij haar al toe: „Br is niets, ik ben hier, Affery brengt licht.” Daarna voegde hij zijn onthutste vrouw toe, die bezig was haar muts weer op te zetten: „Allo, marsch, naar boven, jij I” En nu wendde hij zich eindelijk tot den vreemdeling en vroeg: „Wat is er nu van uw dienst, mijnheer?” De vreemdeling stelde voor eerst een kaars aan te steken, indien het niet te lastig was. „Juist,” zei Jeremias, „ik was het al van plan. Blijf alstublieft staan waar u bent, terwijl ik er een haal.” De bezoeker stond aan den ingang, maar ging wat meer naar binnen om Jeremias na te kijken, die in zijn kantoor naar een doos zwavelstokken zocht. Toen hij ze had gevonden waren ze vochtig of er mankeerde iets anders aan; ze wilden tenminste niet branden hoeveel hij er ook probeerde. Ze verspreidden echter licht genoeg om een doffen glans over zijn ongeduldig gelaat en kleine lichtplekjes over zijn handen te verspreiden, maar niet om de kaars aan te steken. De vreemdeling maakte van deze grillige verlichting gebruik om het met aandacht en verbazing te bekijken. Toen het Elintwinch eindelijk gelukt was de kaars aan te krijgen, wist hij dat de vreemdeling hem al dien tijd had staan bestudeeren, want hij zag nog even zijn bespiedenden blik, voordat die plaats maakte voor een geheimzinnigen glimlach, die aan zijn gelaat een hoogst eigenaardige uitdrukking gaf. „Wees zoo goed,” zei Jeremias, de huisdeur sluitende en op zijn beurt den glimlachenden bezoeker aan een scherp onderzoek onderwerpende, ~wees zoo goed mijn kantoor binnen te gaan. „Alles is in orde, zeg ik u!” riep hij plotseling naar boven, want mevrouw Olennam scheen, niettegenstaande Affery haar best deed om haar gerust te stellen, nog niet van den schrik bekomen. „Ik zeg u immers, dat alles in orde is? De Hemel beware me, maar die vrouw schijnt haar verstand kwijt te zijn!” „Bang,” merkte de vreemdeling aan. „Bang 1” herhaalde Elintwinch, zijn hoofd omdraaiende, terwijl hij met de kaars vooruitliep. „Bang! Zij heeft meer moed dan negentig van de honderd mannen, mijnheer, geloof me!” „Toch is zij ziekelijk, nietwaar?” ~A 1 vele jaren. Zij heet Clennam en is de e enige van dien naam hier in huis. Zij is mijn compagnon,” Na eenige verontschuldigingen, wijl zij niet gewoon waren zoo laat nog bezoek te ontvangen en daarom vroeg sloten, wees Elintwinoh den weg naar zijn eigen kantoortje, zette de kaars op tafel, maakte zijn scheefste buiging voor den vreemdeling en vroeg; „En waarmee kan ik u nu dienen?” „Mijn naam is Blandois,” zei de vreemdeling. „Blandois. Nooit gehoord,” antwoordde Jeremia. ~’t Was mogelijk, dat men uit Parijs mijn bezoek aangekondigd had...” „Wij hebben uit Parijs geen bericht ontvangen waarin de naam Blandois genoemd wordt.” „Niet?” „Neen.” Jeremia stond in zijn meest geliefde houding, terwijl de vreemdeling met do hand in zijn borstzak en een lach in zijn glinsterende oogen, die volgens Elintwinch te dicht bij elkaar stonden, hernam: „ü lijkt sprekend op een vriend van me, maar toch niet zoo sprekend als ik eerst dacht, toen ik u ia donker voor mijn vriend zelf hield.... waarvoor ik nu mijn verontschuldiging aanbied ©en dwaling te erkennen is een trek van mijn openhartig karakter ■— evenwel, de gelijkenis is zeer opmerkelijk.” „Zoo? Waarlijk?” zei Jeremia knorrig. „Maar ik heb geen enkelen brief ontvangen over iemand, die Blandois heet.” Juist, dat vertelde u al.” „Zoo is het,” bevestigde Jeremia. Blandois scheen volstrekt niet uit het veld geslagen door dit verzuim van de correspondenten van Clennam en Co., maar haalde een portefeuille uit zijn borstzak, nam er een brief uit en overhandigde dien aan mijnheer ïlintwinch, „Dit schrift zult u ongetwijfeld wel kennen. Misschien behoeft de brief geen toelichting en is het schrijven uit Parijs daarom achterwege gebleven. U zult dat veel beter kunnen beoordèeleu dan ik. Het is mijn ongeluk dat ik minder een man van zaken ben dan wat de wereld geheel willekeurig • een gentleman noemt.” Elintwinch nam den brief en las —• gedateerd uit Parijs —: Door dezen brief brengen wij u, op verzoek van een onzer meest geachte correspondenten, in kennis met den heer Blandois .... Mocht u hem van dienst kunnen zijn of eenige beleefdheden kunnen bewijzen.... Zoo noodig zoudt u de wissels, die de heer Blandois u presenteert, tot een bedrag van .... zegge pd. st. 50 of 60 honoreeren...” „Heel goed, mijnheer,” zei Jeremia. „Ga zitten. Voor zoo ver ons huis daartoe in staat is .... wij leven wat afgezonderd en doen de zaken nog op de ouderwetsche, solide manier, mijnheer.... zullen wij ons gelukkig achten u zooveel mogelijk hulp te verleenen. Ik doe u echter opmerken dat wij den datum van dezen brief in aanmerking genomen, nog geen toelichting daarop ontvangen kunnen hebben. Waarschijnlijk bent u met dezelfde boot gekomen, die den brief medebrengt, en is de mail nog niet bezorgd.” Dat ik met de boot gekomen ben, mijnheer.” antwoordde mijnheer Blandois, terwijl hij met zijn witte hand over zijn haviksneus streek, „dat weet ik ten koste van mijn hoofd en mijn maag; het afschuwelijke weer heeft mij danig parten gespeeld. U ziet mij hier voor u, zooals ik een half uur geleden de pakketboot verliet. Ik had een paar uur vroeger moeten aankomen, dan zou ik geen verontschuldigingen behoeven te maken vergun mij intusschen dat te doen dat ik op zoo’n ongelegen uur kom en die zieke dame boven, mevrouw Clennam, aan het schrikken gemaakt heb.” Zijn gesnoef en een zekere minzaamheid, die hij aan den dag legde, misten hunne uitwerking niet. Elintwinch begon hem al een gentleman te vinden, al maakte hem dit niet meer meegaande dan hij gewoonlijk was. Alleen vroeg hij waarmede hij de eer zou hebben den heer Blandois te dienen, nu het uur om zaken te doen voorbij was. „Ja!” antwoordde de gentleman, zijn schouders ophalende, die hij nog steeds onder zijn mantel verborgen hield, „ik moet van kleeren verwisselen, eten, drinken en ergens logeeren. Wees zoo goed mij daartoe den weg te wijzen, want ik ben hier heelemaal vreemd. Geld is bijzaak, als ’t maar dichtbij is. ’t Liefst hiernaast als dat kon.” „Voor een gentleman als u is er hier in de buurt geen enkel hotel,” zei Jeremia langzaam, maar de heer Blandois viel hem jn de rede. „Een gentleman als ik, waarde heer!” zei hij, met zijn vingers een beweging makende alsof hij daar geen lor om gaf, „ik ben een wereldburger, mijnheer, en, ja, op mijn arm- zalige manier ook een gentleman! Dat zal ik niet ontkennen, maar daarom heb ik nog niet de lastige gewoonten en de vooroordeelen van een gentleman. Een zindelijke kamer, één warme schotel voor mijn middagmaal en een flesch niet al te vergiftige wijn – dat is alles wat ik van avond noodig heb. Maar daaraan heb ik dan ook groote behoefte en ik zou niet graag een halven meter verder loopen dan noodig is om het machtig te worden.” „Er is hier dichtbij wel een herberg, die ik u zou kunnen aanbevelen,” zei Flintwinch met meer dan zijn gewone kalmte, toen hij de onrustig schitterende oogen van den heer Blandois ontmoette, „maar voornaam is die niet.” „Dat kan mij hoegenaamd niets schelen,” zei de heer Blandois met een af werende handbeweging. „Wees zoo beleefd mij die herberg te wijzen en mij daar te brengen als dat niet te lastig voor u is —; ik zal er u blijvend dankbaar voor zijn.” Flintwinch zocht zijn hoed op en lichtte zijn bezoeker voor door de gang; maar toen hij den kandelaar op een console aan den muur zette, bedacht hij zich dat hij nog even naar boven moest gaan om aan de zieke te zeggen, dat hij niet langer dan vijf minuten zou wegblijven. „Wees zoo goed,” zei de bezoeker, toen Flintwinch zijn voornemen te kennen gaf, „mijn kaartje te overhandigen en er bij te voegen, dat ik mij gelukkig zal prijzen mevrouw Olennam mijn opwachting te mogen maken en haar mijne verontschuldigingen aan te bieden voor de onrust, die ik in dit stille hoekje verwekt heb zoo mogelijk nog dezen avond, nadat ik van kleeren verwisseld en wat gebruikt zal hebben.” Jeremia haastte zich zooveel hij kon en zei, terugkomende: „Zij zal u gaarne ontvangen, mijnheer, maar, begrijpende dat een ziekenkamer weinig aantrekkelijks voor u heeft, verzoekt zij mij u mede te deelen, dat u u niet gebonden behoeft te achten, indien u u nog mocht bedenken.” „Mij bedenken!” antwoordde de beleefde Blandois. „Het komt niet in mij op een dame zoo minachtend te behandelen. Dat strijdt met mijn karakter!” Hij wierp den bemodderden slip van zijn mantel over zijn schouder en volgde Flintwinoh naar de herberg, onderweg den kruier oppikkende, die met zijn valies stond te wachten. Het was een doodeenvoudige herberg en Blandois’ minzaamheid was zoo groot, dat het benauwd werd in de gelagkamer, waar de herbergierster en haar beide dochters hem ontvingen, veel te groot voor de kleine, met hout beschoten kamer, die men hem eerst wilde geven, ja, vulde zelfs het vertrek waarvan de familie alleen des Zondags gebruik maakte en die hem eindelijk werd afgestaan. Hier, in droge kleederen en geparfumeerd linnengoed, met glad gekamde haren, een grooten ring aan de beide voorvingers, een zwaren gouden horlogeketting op de buik, wachtte de heer Blandois zijn middagmaal af en toen hij daar zoo op de vensterbank zat, met opgetrokken knieën, leek hij hoe groot het onderscheid ook was in de wijze waarop de juweel toen en thans was gezet verbazend veel op zekeren Rigaud, wachtende op zijn ontbijt in een vunzige cel van de gevangenis te Marseille. Ook de gulzigheid van Blandois evenaarde die van Rigaud. Evenals deze verzamelde hij al de eetwaren, die hem voorgezet werden, om zich heen en verslond ze met zijn oogen, terwijl zijn kaken voortdurend bezig waren. De volslagen onverschilligheid voor hetgeen aan anderen toebehoorde, zichtbaar in de wijze waarop hij alles wat door vrouwenhanden gemaakt was, als kussens, kleedjes en antimacassers behandelde, door er met zijn zware laarzen op te rusten, ze met zijn dik lichaam te verkreukelen en zijn groote zwarte hoofd er in te begraven, was een uiting van hetzelfde schaam telooze egoïsme. De beweeglijke handen, die zich zoo ijverig met mes en vork weerden, deden nog even zenuwachtig als toen ze de tralies omklemden. En toen hij genoeg gegeten had en zijn fijne vingers een voor een aflikte en aan het servet afveegde, ontbraken nog slechts de wilde wingerdbladeren om de schilderij te voltooien. Op dezen man, die telkens zijn knevel op en zijn neus neertrok, zoodat er een boosaardige glimlach om zijn mond verscheen; wiens valsche oogen blijkbaar behoorden bij het geverfde haar en door een of ander gelijksoortig proces van hun natuurlijken glans beroofd schenen, had de Natuur, die altijd waar is en nooit iets vergeefs doet, het stempel gedrukt; Pas op! En het was haar schuld niet dat die waarschuwing vruchteloos was. Zij is in zulke gevallen niet te laken. Toen de heer Blandois klaar was haalde hij een sigaar uit den zak en ging op zijn gemak in de vensterbank zitten rooken, nu en dan het woord voerende tegen de opstijgende rookwolkjes : „Blandois, de hekken worden verhangen tusschen jou en de maatschappij, ouwe jongen! Haha! Groote góden, het begin is goed, Blandois ! Desnoods een uitstekende onderwijzer in Engelsoh en Eransch, een man om in de eerste familiën te worden opgenomen! Je hebt een vlug verstand, bent geestig, beweegt je gemakkelijk, hebt innemende manieren, ziet er goed uit.... waarlijk, je bent een echte gentleman! En als gentleman zul je leven, ouwe jongen, en sterven. Je zult winnen, hoe het spel moge loopen. ledereen zal je verdiensten erkennen, Blandois! Je zult der maatschappij, die je zoo verongelijkt heeft, den voet op den nek zetten. Fier moet je zijn, Blandois, bij mijn ziel 1 Dat is je recht, dat is je aangeboren, mijn Blandois!” Onder zulk tevreden gemompel rookte deze gentleman zijn sigaar op en dronk zijn flescli wijn leeg. Dit afgeloopen zijnde, stond hij op en na zich zelf nog eens gewaarschuwd te hebben; „Pas nu op, Blandois, schrandere kop, houd je Zinnen bij elkaar 1” keerde hij naar de woning van Clennam en Co. terug. Hij werd aan. de deur ontvangen door Affery, die op aanwijzing van haar heer en meester twee kaarsen in de gang had opgestoken en een derde op de trap, en den bezoeker naar boven bracht. De thee stond hier klaar en verder waren er al zulke kleine schikkingen getroffen als gewoonlijk wanneer men bezoekers verwachtte. Zoo was het Chineesch porceleinen theeservies gereed gezet en er een eenvoudige, donkere draperie voor het bed gehangen. De doodkistvormige sofa met het blok er op stond op de gewone plaats en de bleeke gedaante in weduwenrouw zat er naast, gereed om geexecuteerd te worden; voorts was er nog een hoopje smeulende asch boven op het rooster in den haard en een hoopje koude er onder, een ketel, de lucht van zwarte verf, alles zooals het nu al vijftien jaar geweest was. Mijnheer Elintwinch stelde den aan de firma Clennam en Co. aanbevolen gentleman plechtig voor. Mevrouw Clennam, die den aanbevelingsbrief voor zich had liggen, maakte een buiging met het hoofd en verzocht hem plaats te nemen. Gastvrouw en gast keken elkaar oplettend aan —- niets dan nieuwsgierigheid natuurlijk ! „Ik ben u zeer verplicht, mijn- heer, dat u wel aan een ziekelijke vrouw als ik ben een bezoek wilt brengen. De meesten, die hier komen om zaken te doen, denken niet aan iemand, die zoo afgezonderd leeft als ik. Natuurlijk niet anders dan te verwachten is. Uit het oog uit het hart. Al ben ik dankbaar voor de uitzondering, ik beklaag mij daarom niet over den regel.” De heer Blandois betuigde, als een echte gentleman, zijn vrees, dat hij haar ongelegen kwam, nu hij zich op zulk een onbehoorlijk uur had aangemeld. Hij had daarover ook reeds zijn verontschuldigingen aangeboden aan mijnheer.... o, pardon, maar hij had nog niet de eer genoten diens naam te vernemen. „.Mijnheer Flintwinch is al sinds jaren aan ons huis verbonden.” Mijnheer Blandois was mijnheer Flintwinoh’s gehoorzame dienaar, verzocht hem de verzekering van zijn hooge achting aan te nemen. „Aangezien mijn echtgenoot overleden is,” hernam mevrouw Olennam, „en mijn zoon een andere loopbaan verkoos, heeft ons huis thans geen anderen vertegenwoordiger dan mijnheer Flintwinch.” „En wat bent u zelf dan?” vroeg Flintwinch bits. „U hebt het hoofd van twee mannen.” „Mijn sexe maakt mij onbevoegd,” ging zij voort, even in Jeremia’s richting kijkende, „om een verantwoordelijk aandeel in de zaak te nemen, zelfs al bezat ik er de bekwaamheid toe; vandaar dat mijnheer Flintwinch mijn belangen met de zijne verbindt en de zaak bestuurt. De zaak is niet meer wat ze geweest is, maar sommige oude vrienden •—■ inzonderheid de schrijvers van dezen brief —• zijn zoo vriendelijk ons niet te vergeten en wij doen ons best zoo goed mogelijk aan hunne opdrachten te voldoen. Maar.... u kunt daar geen belang in stellen. Bent u een Engelschman, mijnheer?” „Eigenlijk niet, mevrouw; ik ben niet in Engeland geboren en er ook niet opgevoed. Eigenlijk heb ik geen vaderland,” zei Blandois, een klap op zijn been gevende, „ik ben afkomstig uit een half dozijn landen.” ~U hebt dus veel gereisd?” „Ja, dat is waar. Ik ben zoo wat overal geweest, mevrouw.” „Niets dat u bindt? Geen vrouw?” „Mevrouw,” antwoordde hij en er kwam een leelijke plooi in zijn wenkbrauwen, „ik aanbid uwe sexe, maar ik ben niet getrouwd nooit getrouwd geweest.” Affery, die bij de tafel stond thee te schenken, keek met haar droomerige oogen toevallig naar hem, toen hij dit zeide, en verbeeldde zich een uitdrukking in zijn oogen te zien, die haar noodzaakte hem te blijven aankijken. En dat deed zij, met den trekpot in de hand, tot groote verlegenheid van zich zelve en zoo, dat hij het duidelijk opmerkte, hetgeen weer de verlegenheid opwekte van mevrouw Clennam en Flintwinch. Gedurende eenige oogenblikkeu keken zij elkaar verwonderd aan, zonder te weten waarom. „Wat scheelt je toch, Affery?” vroeg hare meesteres. „Ik weet het niet,” antwoordde Affery, met haar vrije linker hand naar den vreemdeling wijzende, „het komt niet uit mij; het komt uit hem.” „Wat bedoelt die goede vrouw toch?” riep Blandois, beurtelings rood en bleek wordende, terwijl hij langzaam opstond; er lag een uitdrukking van doodelijken haat in zijn oogen, die een scherp contrast vormde met den kalmen toon waarop hij vroeg; „Hoe is ’t mogelijk die goede vrouw te begrijpen?” „Dat is niet mogelijk,” viel Flintwinch in, met zijn scheve lichaam naar haar toesohuivend. „Zij weet niet wat zij bedoelt. Zij is een idioot, zij ijlt terwijl zij wakker is. Zij zal een dosis hebben, o, zoo’n dosis! Allo, maak dat je weg komt, nu je nog weet dat je Affery bent, nu je nog niet tot moes geslagen bent 1” Juffrouw Affery, begrijpende welk gevaar haar persoonlijkheid liep, liet den theepot, waar haar echtgenoot naar greep, los, sloeg de schort over het hoofd en was in een oogwenk verdwenen. De vreemdeling begon langzamerhand weer te glimlachen en ging weer zitten. ~Neem het haar niet kwalijk, mijnheer Blandois,” zei Jeremia, zelf thee schenkende, „zij is soms niet toerekenbaar en weet dan niet wat zij zegt of doet. Gebruikt u suiker in de thee?” „Dank u, ik drink geen thee. —■ Neem mij niet kwalijk dat ik zoo vrij ben, maar dat is een zeer merkwaardig horloge.” De theetafel was bij de sofa geschoven, bijna tegen mevrouw Clennam’s gewone tafeltje aan, en toen Blandois gallant opstond om haar een kopje thee aan te bieden een schaaltje met geroosterd brood stond al voor haar gereed —■ trok het horloge zijn aandacht. Mevrouw Clennam keek hem plotseling aandachtig aan. „Is het geoorloofd? Dank u. Een prachtig ouderwetsoh horloge,” zei hij, toen hij het in de hand had. „Wel wat zwaar om te dragen, maar massief, echt. Ik heb een voorliefde voor al wat echt is. Ik ben zelf ook echt, zooals ik hier voor u sta. Ha! Een heerenhorloge met dubbele kast! Mag ik de buitenste er eens afnemen? Dank u. Och! Een oud zijden lapje met kraaltjes! Zeker om het krassen te voorkomen? Ja, ik heb ze zoo dikwijls gezien in Holland en België. Aardig 1” „Ook heel ouderwetsch/’ zei mevrouw Clennam. „Ja, heel oud. Maar niet zoo oud als het horloge zelf, vermoed ik.” „Dat geloof ik ook niet.” „Merkwaardig, zooals ze die letters door elkaar gevlochten hebben!” zei Blandois, met een yriendelijken glimlach. „D. N. F.? Lees ik ze goed? Men kan er van alles uit maken.” „Die letters zijn ’t toch.” Flintwinch, die al dien. tijd was blijven staan met een kop thee in de hand en den mond open, gereed om den inhoud te doen verdwijnen, nam nu zijn eersten slok, hield dien een poos in den mond, slikte hem in en- bleef weer peinzend staan eer hij een tweeden nam. ~D. F. N. was zeker een lief, bekoorlijk persoontje,” hernam Blandois, het horloge weer sluitend. „Die gedachten alleen brengt mij al in verrukking. Zeer ten nadeele van mijn gemoedsrust, laat ik mij wel wat al te snel in verrukking brengen, maar dat ligt nu eenmaal in mijn karakter, mevrouw.” „Uw verbeelding speelt u nu toch parten, mijnheer Blandois; die letters zijn geen voorletters van een naam.” „Dan misschien van een motto?” ~Yan een spreuk. Ze hebben, naar ik meen, altijd moeten beduiden: „D o Not Forget.” (1) „En nu vergeet u natuurlijk ook niet,” zei Blandois, terwijl hij het horloge weer neerlegde. Flintwich, die al aan zijn tweede kopje thee bezig was, hield den laatsten slok langer in den mond dan gewoonlijk en had ook een andere houding aangenomen: zijn hoofd ging hoe langer hoe meer achterover- en zijn blik was voortdurend op mevrouw Clennam gericht, op wier strak gelaat een uitdrukking van groote standvastigheid lag, toen zij antwoordde : „Neen, mijnheer, ik vergeet niet. Zoo’n eentonig leven als ik genoodzaakt ben te lijden, is niet geschikt om te vergeten. Een leven van zelfkastijding is niet geschikt om te vergeten. Wanneer men zich bewust is 1) Vergeet niet. kijkende, terwijl hij naar de deur liep. „Ik ben zoo interessant bezig gehouden, dat ik geen tijd heb gehad om rond te kijken. Maar ’t is een echte oude kamer.” „Het is een echt oud huis,” zei mevrouw Clennam met haar ijzigen glimlach. „Een huis zonder eenige pretentie dan zijn ouderdom.” „Waarlijk,” hernam Blandois, „als mijnheer Flintwinch zoo goed wilde zijn mij het heele huis eens te laten zien, zou hij mij zeer verplichten. Ik ben dol op oude huizen. Ik heb een zwak voor al wat schilderachtig is en maak er een studie van. Men heeft mij zelf schilderachtig genoemd. Dat is geen verdienste ik heb tenminste grootere – maar ik ben dat misschien toevallig.” „Ik zeg u vooruit, mijnheer Blandois, dat u het huis heel somber en uitgewoond zult vinden,” zei Jeremia, den kandelaar opnemende. „Het is het bekijken niet waard.” Blandois klopte hem echter lachend op den rug, kuste nog eens mevrouw Clennam’s hand en volgde lachend zijn geleider. „U verlangt zeker niet de bovenverdieping ook te zien?” zei Jeremia op de gang. „Integendeel, mijnheer Flintwinch, als het niet te vermoeiend voor u is, zou ik dat juist verrukkelijk vinden.” Flintwinch schoof zich zelf dus de trap op en Blandois volgde. Zoo kwamen zij op de groote zolderkamer, waar Arthur den nacht na zijn terugkomst geslapen had. „Ziedaar, mijnheer Blandois!” zei Jeremia, „ik hoop dat u dit de moeite waard zult vinden van zoo’n klim ik niet, dat beken ik graag.” Na nog eenige zoldervertrekken bezocht te hebben gingen zij de trap weer af. Flintwinch had intusschen in zich zelf de opmerking gemaakt, dat zijn bezoeker slechts een vluchtigen blik wierp door elk vertrek en dat hij, Flintwinch zelf, veel meer het voorwerp van zijn meer aandachtige beschouwing was. Deze ontdekking deed hem zich op de trap plotseling omkeeren, ten einde haar bevestigd te zien. Onmiddellijk ontmoetten hunne blikken elkander en de vreemdeling lachte daarbij en maakte die leelijke beweging met neus en knevel een duivelsche lach, zooals hij na het verlaten van mevrouw Olennam’s kamer telkens vertoond had, wanneer hunne blikken elkander ontmoetten. Aangezien de bezoeker veel langer was dan Flintwinch had deze de onaangename gewaarwording uit de hoogte te worden bespied en daar hij vooruit liep en dus altijd een paar treden lager was, werd dit hoogteverschil hoe langer hoe grooter. Hij wachtte dus met nog eens om te kijken, tot zij meer op gelijke hoogte waren en de kamer van wijlen den heer Clennam binnentraden. Maar toen keerde hij zich, zoo snel als zijn scheve lichaam het toeliet, om en zag weer dien zelfden blik met dien duivelschen glimlach op zich gevestigd. „Een bewonderenswaardig oud huis .... zoo geheimzinnig,” zei Blandois. „Hoort u hier nooit verdachte geluiden ?” „Geluiden? Neen.” „Ziet u ook nooit duivels?” „Neen,” zei Jeremia, met een grimmig gezicht om zijn bezoeker heendraaiende, „niets dat zich onder dien naam en in die hoedanigheid aanmeldt.” „Haha! Een portret! Laat eens kijken. (Hij bleef daarbij Flintwinch aankijken alsof deze het portret was). „Zooals u zegt, een portret, mijnheer.” „Van wien, als ik vragen mag?” „Wijlen de heer Olennam, mevrouw’s echtgenoot.” ~De vorige bezitter vaa dat merk- waardige horloge, vermoed ik,” zei de bezoeker. ~Ja, mijnheer Blandois,” antwoordde Jeremia bits, „ja, dat horloge behoorde aan hem, voor dien tijd aan zijn oom en de Hemel mag weten aan wien het nog meer behoord heeft; ik kan u tenminste niets meer van zijn afkomst vertellen.” „Onze vriendin boven heeft een sterk geteekend karakter, mijnheer Flintwinoh.” „Ja, mijnheer,” antwoordde Jeremia, zich weer om den bezoeker heendraaiende, als een schroef, die maar niet pakken wil, want de andere ging nooit ook maar een duim breed op zij, zoodat hij telkens weer opnieuw beginnen moest, ~ja, een merkwaardige vrouw veel wilskracht, sterke geest.” „Zij zullen zeker heel gelukkig zijn geweest,” zei Blandois. „Wiel” vroeg Jeremia en draaide zich weer eens aan. Blandois wees met den rechter voorvinger naar de ziekenkamer en met den linker naar het portret, zette daarna de handen op de heupen en de beenen wijd van elkaar en keek Flintwinch glimlachend aan met dien zelfden duivelschen glimlach. „Even gelukkig als de meeste getrouwde mensohen, denk ik,” antwoordde Flintwinch. „Ik kan het niet zeggen. Ik weet het niet. Elke familie heeft zoo hare geheimen.” „Geheimen!” riep mijnheer Blandois snel. „Zeg dat nog eens, mijn zoon.” „Ik zeg,” antwoordde Flintwinch, achteruit deinzende, want Blandois’ hooge borst raakte bijna zijn neus, „ik zeg dat elke familie hare geheimen heeft.” „Dus er zijn er,” riep de andere, terwijl hij hem op beide schouders klopte en voor- en achteruit duwde. „Haha! Er zijn er dus! Geheimen? Heilige Goedheid! De duivel heeft in sommige families zijn eigen geheimen, mijnheer Flintwinoh!” Na zijn geleider eenige malen, uit vriendschap natuurlijk, op beide schouders geklopt te hebben, alsof hij met hem schertste over een aardigheid, die hij gezegd had, wierp hij het hoofd achterover, sloeg beide handen er om heen en barstte in een schaterlach uit. Te vergeefs beproefde Flintwinoh hem nog eens op te schroeven hij moest eerst uitlaohen. „Och, wees zoo goed en geef mij dien kandelaar eens even,” zei hij, toen hij eindelijk klaar was. „Laat mij den echtgenoot van die merkwaardige dame eens van nabij bekijken. Ha!” hij hield het licht op armslengte van zich af „Dit is ook een gezicht, waarin een uitdrukking van beslistheid ligt, maar niet van dezelfde soort. Kijkt alsof hij zeggen wil:,Vergeet niet’ —is ’t niet, mijnheer Flintwinoh? Waarachtig, mijnheer, zoo kijkt hij.” Toen hij Jeremia de kaars terug gaf keek hij hem weer zoo aan en terwijl zij langzaam door de gang liepen verklaarde hij nogmaals dat hei een verrukkelijk oud huis was en hij voor geen honderd pond de wandeling er doorheen zou gemist hebben. „Het verheugt mij dat u zoo voldaan bent, mijnheer,” antwoordde Jeremia kalm. „Ik had het niet kunnen verwachten. IJ schijnt in een vroolijke stemming te zijn gekomen.” „In een bewonderenswaardige stemming,” antwoordde Blandois. „Op mijn woord, èen boel opgewekter dan van middag. Hebt u wel eens voorgevoelens, mijnheer Flintwinch?” „Ik weet niet zeker of ik wel weet wat u daarmee bedoelt, mijnheer.” „Noem het dan in dit geval een niet te omschrijven gewaarwording van iets prettigs, 'dat nog komen moet.” „Ik kan niet zeggen, dat ik op het oogenblik vatbaar ben voor zulke gewaarwordingen,” antwoordde mijnheer Elintwinch met groote deftigheid. „Als ik er iets yan gewaar word, zal ik u waarschuwen.” „Nu, ik heb het voorgevoel dat wij goede vrienden zullen worden. Voelt u nu nog niets V’ vroeg Blandois. „N .. ee..antwoordde Jeremia, zich zelf die ongewone vraag stellende, „ik kan niet zeggen dat ik er iets van voel.” „Ik heb een sterk voorgevoel dat wij zeer intieme vrienden zullen worden. Voelt u daar nu niets van?” „.Nog niets,” antwoordde Elintwinch. Blandois pakte hem nog eens bij de schouders, liet hem eens ronddraaien op zijn .aardige manier, stak toen zijn arm door den zijnen en noodigde hem uit een flesch wijn met hem te gaan drinken, als een brave oude rekel die hij was. Zonder een oogenblik te aarzelen nam Jeremia de uitnoodiging aan en zoo gingen zij samen door een hevige regenbui naar de herberg, waar Blandois zijn intrek genomen had. Het was den geheelen avond zwaar weer geweest, maar donder en bliksem hadden nu opgehouden; het regende echter ontzettend. Bij aankomst in Blandois’ kamer bestelde deze beleefde gentleman onmiddellijk een flesch portwijn, waarop hij zich, na alle kussens en vrouwelijke handwerken, die hij kon vinden, verzameld te hebben, ten einde wat zachter te zitten, zich op de vensterbank neervlijde, terwijl Elintwinch op een stoel tegenover hem plaats nam, met de tafel tusschen beiden in. Blandois stelde voor de grootste glazen te bestellen, die in huis waren, en Jeremia stemde toe. Zoodra deze bokalen gevuld waren gaf de gastheer van zijn onuitputtelijke vroolijkheid blijk, door herhaaldelijk met zijn gast te klinken op de intieme vriendschap, die hen eerlang zou verbinden. En Elintwinch klonk en dronk even lustig mee, en gaf den ander niets toe in het ledigen van zijn glas, want, behalve dat de smaak hem goed beviel, voelde hij er even weinig van als een hol vat. Blandois zag spoedig in dat men, door den stilzwijgenden Elintwinch wijn in te gieten, hem in stede van te openen nog dichter sloot. Bovendien zag hij er uit alsof hij zich in staat voelde den geheelen nacht zoo door te gaan, terwijl Blandois zelf zich bewust werd, dat hg hoe langer hoe harder en gevaarlijker begon te zwetsen. Toen dan ook de derde flesoh geledigd was maakte hij er een einde aan. „U zult dus morgen een wissel op ons afgeven,” zei Elintwinch bij het afscheid, met een gezicht van den man van zaken. „Mijn beste vriend,” antwoordde de andere, terwijl hij hem met beide handen bij zijn kraag nam, „wees maar niet bang; ik zal een wissel op je afgeven. Adieu, brave Elintwinch, op mijn woord als gentleman, je ziet me terug.” Met die belofte omhelsde hij hem op zuidelijke manier en gaf hem op beide wangen een kus. Hij kwam den volgenden dag niet zelf, maar de adviesbrief wel. Toen Jeremia des avonds naar hem kwam informeeren, vernam hij dat hij zijn rekening betaald had en naar Galais was vertrokken. Toch was Flintwinch overtuigd, dat de heer Blandois zijn woord zou houden en terugkomen. HOOFDSTUK XXXI. ledereen kan in de drukke straten van de wereldstad een mager, gerimpeld geel oud mannetje tegenkomen, met een angstig gezicht voort- sloffende, alsof de drukte en het rumoer hem van streek brengen en angst aanjagen. Deze oude man is altijd een klein oud mannetje. Als hij ooit groot en dik geweest is, dan is hij tot een ouden man ineengeschrompeld; als hij altijd een klein oud mannetje geweest is, dan is hij een nog kleiner oud mannetje geworden. Zijn jas is van een kleur en snit, die nooit in de mode zijn geweest, nooit en nergens, in geen enkel tijdperk. Er zitten doffe metalen knoopen aan, zooals er nog nooit aan een andere jas gezeten hebben. Hij heeft een hoed op, een gedeukten, kalen en toch een berouwvollen hoed, die nog nooit den vorm van zijn arme hoofd heeft kunnen aannemen. Zijn groezelig boordje en dito jas behooren bij zijn hoed en jas, voor zoover ze niet bij zijn persoonlijkheid eigenlijk bij niemand behooren. Toch draagt deze oude man deze kleederen met een zeker air van gekleed te zijn voor en geheel te passen bij den openbaren weg, ofschoon hij het grootste gedeelte van zijn leven in slaapmuts en rok doorbracht. En zoo, evenals- de veldmuis in het tweede jaar van een hongersnood de stadsmuis kwam bezoeken en angstig haar woning zocht in een stad vol katten, sluipt die oude man door de straten. Soms, op feestdagen, bespeurt men tegen den avond wel eens eenige onvastheid in zijn gang en een vochtigen, troebelen glans in zijn oude oogen. Dan is de oude man boven zijn bier. Hij kan niet veel verdragen; een half pintje zit hem dadelijk in de beenen. Een of andere medelijdende kennis heeft hem dan te goed willen doen en het gevolg is, dat men hem dan eenigen tijd niet ziet. Want de oude man hoort thuis in het werkhuis en daar laten ze hem, als hij goed oppast, niet al te dikwijls uit mij dunkt, zij mochten, met het oog op het geringe aantal jaren dat hij de zon nog zal kunnen zien, wei wat vrijgeviger zin en laat zijn gedrag te wenschen, dan sluit men hem nog wat veiliger op met nog negenenveertig oude mannen, die allen een lucht bij zich hebben van alle anderen. De vader van juffrouw Plornisli arm oud heertje met een pieperig stemmetje als een afgeleefd vogeltje die, zooals hij ’t noemde een boekbinderszaakje had gehad en daarin erg ongelukkig geweest was; die zelden in staat was geweest zijn weg te vinden, hoe hij er ook naar zocht en wat ’t hem ook kostte wat hij ook deed, hij liep altijd blind was in het werkhuis. Toen ook de zaken van zijn schoonzoon misliepen en deze de poort van de Marshalsea-gevangenis achter zich had hooren dichtvallen, had de oude man zich vrijwillig in het werkhuis laten opnemen, dat door de Wet bestemd was om de Barmhartige Samaritaan van zijn district te zijn. Vóór dien tijd had de oude Nandy de bewoners van het Bloedende-Hart-hof hadden hem altijd nog de oude heer Nandy genoemd een plaatsje aan den haard en zijn eten en drinken bij zijn dochter gevonden. En nu leefde hij in de hoop dat de fortuin zijn zoon nog eens zou toelaohen en het huiselijk geluk ia diens woning _zou terugkeeren; zoolang Eortuna echter zoo strak bleef kijken, zou hij maar bij de negenenveertig oude mannetjes blijven. Noch zijn armoede, noch zijn jas die nooit in de mode geweest was, noch het Oude-mannenhuis konden afbreuk doen aan den eerbied en de liefde van zijn dochter. Juffrouw Plornish had niet trotscher op haar vader kunnen zijn als hij Lord Kanselier geweest was. En zijn fatsoenlijke, innemende manieren konden, volgens haar, den Lord Kamerheer wel tot voorbeeld strekken. Het oude mannetje kende nog een paar liedjes uit zijn jeugd, lang vergeten, deugdelijke liedjes van Ohloë en van Phyllis en van Strephon, die gewond werd door den zoon van Venus; en wanneer hij die met zijn versleten pieperig stemmetje, dat zoo erg aan een kinderorgeltje deed denken, neuriede, behoefde juffrouw- Plornish niet naar de opera te gaan, verklaarde zij. Op zijn uitgaansdagen, de lichtplekjes in zijn eentonig leven met de negenenveertig andere oude mannetjes, was het voor juffrouw Plornish een weemoedig genot, wanneer hij zich met wat vleesoh versterkt en zijn fleschje bier gedronken had, hem te vragen of hij niet eens wat wilde zingen. En dan gaf hij eerst Chloë ten beste en was hij in een goede luim, daarna Phyllis voor Strephon had hij geen moed meer sinds hij in het werkhuis was en dan betoogde juffrouw Plornish maar, dat er geen tweede zanger als Vader was in heel Londen en veegde haar oogen af. Ware hij zoo van het Hof gekomen, juffrouw Plornish zou hem niet met meer vertoon door het Bloedende-Hart-hof rondgeleid kunnen hebben. „Hier is vader,” kon zij dan met zooveel eerbied zeggen tegen een buurman. „Vader komt nu gauw weer voor goed thuis. Ziet hij er niet best uit? En Vader zingt nog veel mooier dan vroeger; je vergeet het nooit als je hem ook, maar éénmaal hebt hooren zingen.” En Plornish? Och, hij had deze geloofsartikelen in zijn huwelijkscontract met Kandy’s dochter opgenomen en het verwonderde hem alleen maar, dat zoo’n begaafd man nooit rijk geworden was. Vermoedelijk, dacht hij, omdat zijn muzikaal genie in zijn jeugd niet ontwikkeld was. „Want waarom,”’ betoogde hij, „waarom muziek in te binden als je zelf zoo muzikaal bent? Dat is de zaak, zou ik denken.” Oude Nandy had een weldoener één! Een weldoener, die hem op een eigenaardige manier weldeed op een manier alsof hij zich er over verontschuldigde bij de bewonderende toeschouwers, dat hij zoo vrij met hem omging. Ach, hij kon immers niet anders! De man was zoo doodarm en zoo onnoozel! Oude Nandy was verscheidene malen in de Marshalsea-gevangenis geweest, gedurende het kortstondig verblijf van zijn schoonzoon aldaar, en toen zoo gelukkig geweest met mijnheer Dorrit, den Vader van die nationale instelling kennis te maken. Mijnheer Dorrit had de gewoonte aangenomen den ouden man te ontvangen, alsof deze naar het feudale recht zijn vazal was. Hij tracteerde hem op lekkers en thee, alsof de oude man uit ©en verwijderd district, waar nog barbaarsche toestanden heerschten, tot hem kwam om hem hulde te bewijzen. Er schenen oogenblikken te zijn, waarin hij er op gezworen zou hebben, dat de oude man nog een van zijn trouw gebleven onderdanen was. Sprak hij over hem, dan noemde hij hem gewoonlijk: zijn oudje. Hij vond het heerlijk wanneer hij kwam en, was hij weer weg, dan kon hij een uur lang zitten praten over ’s mans ongelukkigen toestand. Het verbaasde hem, dat zoo’n arme man het hoofd nog kon ophouden. Arme kerel, in het werkhuis, mijnheer, in het werkhuis ! Nooit eens alleen, nooit bezoek, geen positie, geen achting 1 O, ’t is droevig!” Oude Nandy was jarig en mocht uitgaan. Hij vertelde niet dat hij jarig was, want dan hadden ze hem misschien thuis gehouden zulke oude mensohen hadden eigenlijk niet geboren moeten worden! Hij wandelde als gewoonlijk door de straten [naar het Bloedende-Hart-hof, gebruikte het middagmaal bij zijn kinderen en zong Phyllis voor hen. Nauwelijks was hij daarmee klaar of Kleine Dorrit kwam eens kijken hoe zij ’t allemaal hadden. „Juffrouw Dorrit,” zei juffrouw Plornish, „daar is vader ook! Ziet hij er niet goed uit? En dan die stem!” Kleine Dorrit gaf hem een hand en zei lachend, dat zij hem in zoo'n langen tijd niet gezien had. „Ja, ze zijn wel hard voor dien armen vader,” zei juffrouw Plornish, terwijl haar gezicht betrok, „ze gunnen hem niet half zooveel afwisseling en frissohe lucht als goed voor hem zou zijn. Maar hij komt nu gauw voor goed thuis, is dat niet goed, vader ?” „Ja, mijn beste, ik hoop het. Heel gauw, als ’t God belieft.” Dit gaf Plornish aanleiding tot de redevoering, die hij bij dergelijke gelegenheden altijd hield, zonder er een woord in te veranderen. „John Edward Nandy, Mijnheer! Zooolang er nog een ons eten of drinken in deze woning is, zult u welkom zijn om het met ons te deelen. Zoolang er nog een handvol vuur of een mondjevol bed in dit huis zijn, is er u een deel van van harte gegund. Als de omstandigheden zouden willen, dat er niets meer was onder dit dak, zou er u even goed een deel van gegund zijn, als wanneer er veel of weinig is. Ik meen dit oprecht en wil u niet bedriegen; ik noodig u vriendelijk uit altijd uw deel te komen halen en waarom zoudt u het dus niet aannemen !” Op deze toespraak, die Plornish hield alsof hij die met groote moeite in elkaar had gezet zooals ook wel het geval zal geweest zijn antwoordde de oude man met zijn pieperig stemmetje: „Dank je vriendelijk, Thomas; ik weet hoe je ’t bedoelt en daarvoor dank ik je. Maar, Thomas, neen, zoolang tot ik mijn kinderen het brood niet meer uit den mond neem, dat ik nu zou doen en waar ik bij blijf, welken naam je er ook aan zoudt willen geven, en ook de kinderen, die nog moeten komen en maar zoo gauw mogelijk moeten komen, er niet meer van beroof.... neen, Thomas, neen 1” Juffrouw Plornish, die een gedeelte van haar gezicht met de punt van haar schort bedekt had, begon nu weer aan het gesprek deel te nemen en vertelde aan juffrouw Dorrit, dat vader de rivier over zou gaan om zijn compliment aan haar vader te maken, tenzij zij begreep dat hij minder goed gewacht kon worden. „Ik ga nu regelrecht naar huis en als uw vader met mij mee wil gaan, zal ik goed voor hem zorgen en heel blij zijn,” antwoordde Kleine Dorrit, altijd bereid zwakkeren te helpen. „Wel, kijk nu eens hier, vader, nu ga je met een jong meisje op het pad!” zei juffrouw Plornish. „Kom, laat ik uw halsdoek eens netjes omdoen, want u bent zoo’n net heer als er geen tweede loopt, vader dat zeg ik maar.” Zoo schertsend knapte zijn dochter hem wat op, gaf hem een hartelijken kus en bleef hem, in de deur staande, nakijken, met haar ziekelijke kind op den arm en het andere naast zich, terwijl de oude man aan den arm van Kleine Dorrit wegslofte. Toen zij aan de Ijzeren brug gekomen waren, liet Amy hem wat uitrusten en samen keken zij over het water en praatten over de schepen en de oude man vertelde wat hij doen zou als er een schip vol goud voor hem aankwam hij zou dan een mooi huis in een theetuin laten bouwen voor zijn kinderen en hem en daarin blijven wonen, hun leven lang, met een knecht om hen te bedienen. Ook vertelde hij dat hij zoo’n heerlijken verjaardag had. Toen zij nog maar vijf minuten van de plaats hunner bestemmig waren, haalde Panny hen in; zij had een nieuwen hoed op en was ook op weg naar de Marshalsea. Charles Dickens. Kleine Dorrit. 9 „Wel, groote Goedheid, Amy!” riep deze jonge dame ontsteld uit. „Wat haal je nu weer uit!” ” „Wat bedoel je, beste Fanny?” „Ik had je tot veel in staat geacht,” antwoordde de jonge dame met stijgende verontwaardiging, „maar tot zoo iets .... neen.... (jat had ik nooit van je kunnen gelooven zelfs van jou niet!” „Fannyl” riep Kleine Dorrit, hevig verbaasd en tevens diep gekrenkt. ~Ooh, noem mij toch maar zoo niet Fanny, onhebbelijk schepsel 1 Hoe komt het in je op om op helderlichten dag met een kerel uit het werkhuis over de straat te gaan ï Dat „kerel uit het werkhuis” klonk als een schot uit een windroer. „O, Eaniiy!” „Ik zeg je nog eens dat je mij op de openbare straat niet met Fanny moet aanspreken; ik verdraag dat niet langer! Heb ik nu toch ooit zoo iets beleefd I De manier waarop je alles in het werk schijnt te stellen, om onzen goeden naam te grabbelen te gooien, bij elke voorkomende gelegenheid, is werkelijk ontzettend. Slecht schepsel dat je bent 1” „Doe ik iemand schande aan,” vroeg Kleine Dorrit vriendelijk, „wanneer ik de zorg op mij neem van dezen armen ouden mam?” „Ja, juffrouw, en dat moest je begrijpen. Maar je begrijpt het best. Je kent geen grooter genoegen dan je familieleden te herinneren aan het ongeluk, dat hen getroffen heeft. Maar als jij dan niet weet wat fatsoenlijk is ik weet het wel. Je zult wel zoo goed willen zijn mij ongemoeid te laten als je mij voortaan tegenkomt!” Na deze woorden stak zij de brug over en nam het andere voetpad. De oude man, die haar zooveel schande aandeed, had op een paar pas afstand heel nederig staan buigen Amy had bij de eerste woorden van haar deftige zuster van verbazing zijn arm losgelaten. en was gestooten, geduwd en. verwensoht door ongeduldige voorbijgangers, wien hij in den weg stond, zoodat hij er duizelig van geworden was. Hij kwam nu op Amy toe en zei: „Ik hoop toch dat er niets gebeurd is met uw liooggeaohten vader of met uwe geëerde familie, juffrouw Dorritl” ~Neen, neen,” antwoordde Kleine Dorrit, „neen, neen, geef mij uw arm maar weer, mijnheer Nandy. Wij zijn er nu dadelijk.” Zij zette het gesprek, dat zoo onaangenaam afgebroken was, voort en zoo, al pratende, kwamen zij aan de portierswoning, vonden mijnheer Chivery aan de poort en traden binnen. Toevallig kwam de Yader van de Marshalsea naar de poort, toen zij er arm in arm binnen wandelden, en op het zien van dit schouwspel deinsde hij ontzet achteruit. Zonder acht te geven op den ouden Nandy, die met den hoed in de hand stond te buigen, zooals hij altijd deed in zijn hooge tegenwoordigheid, keerde hij om, verdween haastig in de gang en liep de trap op. 1 Den ouden man, dien zij ter kwader ure in bescherming had genomen, latende staan, met de belofte spoedig te zullen terugkeeren, snelde Kleine Dorrit haar vader achterna en toen zij de trap opging, volgde haar Fanny, nog steeds hevig verstoord, op den voet. Het drietal kwam bijna tegelijk in de kamer aan en de Vader nam plaats in zijn stoel, begroef het gelaat in zijn handen en kreunde. „Natuurlijk-,” zei Fanny. „Natuurlijk ! Arme papa! Wat is hij bedroefd! Hoe kon het ook anders? Nu wil je mij toch wel gelooven, meisje!” „Wat is er, vader?” riep Kleine Dorrit, zich over hem heen buigende. „Heb ik u verdriet gedaan? Dat hoop ik toch niet, vadertje?” „Hoop je dat nog wel! Nu heb ik toch van mijn leven ! O. jij” – Fanny zocht naar een krasse uitdrukking „jij laag aangelegde kleine Amy! Jij, gevangeniskind!” Met een handbeweging maakte hij een einde aan deze toornige verwijten, keek met een hevigen snik op, schudde het hoofd tegen zijn jongste dochter en zei: „Ik weet, Amy, dat je bedoeling onschuldig is, maar je handeling_ snijdt mij door de ziel.’’ „Onschuldige bedoeling!” viel de onverzoenlijke Fanny in. „Malligheid ! Een gemeene bedoeling! Zij is er op uit hare familie schande aan te doen!” „Vader!” riep Kleine Dorrit, bleek en bevende, „het spijt mij zoo! Och, vergeef het me 1 Zeg mij toch wat ik misdreven heb, dan zal ik het nooit weer doen!” „Misdreven! Uitvluchten, anders niets, schijnheilig ding!” riep Fanny. „Je weet het best. Ik heb het je gezegd! Bezondig je niet voor de Voorzienigheid, door je zoo onschuldig voor te doen!” „St,” zei haar vader. „Amy” hij veegde zijn gelaat herhaaldelijk met zijn zakdoek af en hield dien krampaohtig in de hand, die hij op zijn knie liet rusten – „ik heb gedaan wat ik kon om je hier een positie te verschaffen en ik meende daarin geslaagd te zijn. Het is mogelijk dat ik er niet in geslaagd ben. Ik weet niet of je je eigen positie begrijpt. Ik zal mij daarover niet uitlaten. Ik heb hier alles verdragen behalve vernedering. Die is mij gelukkig bespaard tot vandaag.” Zijn krampachtig gesloten vingers ontsloten zich eu hij bracht den zakdoek weer voor de oogen, terwijl Amy, op den vloer naast hem zittende, haar handje smeekend op zijn arm legde en hem berouwvol aankeek. „Vernedering is mij tot vandaag gelukkig bespaard gebleven. Te midden van al mijn rampspoed heb ik mijn geestkracht en het geloof in mij zelf behouden en.... dat heeft mij voor vernederingen bewaard haha! Maar vandaag.... zoo even... ben ik diep vernederd ....” „Natuurlijk ! Hoe kan het anders ! ’ riep de onverzoenlijke Fanny uit. „Met een kerel uit het werkhuis langs de straat te slenteren!” „Maar beste vader,” riep Amy, „ik tracht mij niet te verontschuldigen als ik u leed heb gedaan.... neen, dat weet de Hemel!” Wanhopend wrong zij de handen en stak ze naar hem uit. „Ik doe niet anders dan u bidden en smeeken er niet meer aan te denken. Had ik niet geweten dat u zelf altijd zoo vriéndelijk bent voor den ouden man, vader, dat u altijd blij bent wanneer hij komt, dan zou ik hem niet hier gebracht hebben.... nooit zou ik dat gedaan hebben. Wat ik deed heb ik bij vergissing gedaan, vader. Hoe zou ik tranen in uw oogen kunnen brengen, beste, liefste vader, terwijl ik alles zou willen doen, alles zou willen geven om ze te voorkomen!” Nu begon Fanny, gedeeltelijk uit boosheid, maar ook wel uit berouw, ook te schreien en te verklaren zooals deze jonge dame altijd deed wanneer zij opgewonden was of met zich zelve en de halve wereld overhoop lag dat zij niets liever wenschte dan maar dood te zijn. Intusschen trok de Vader van de Marshalsea zijn jongste dochter aan zijn borst en klopte haar bemoedigend op het hoofd. „Nu, genoeg, genoeg, zeg nu maar niets meer, Amy, zeg nu maar niets meer, mijn kind. Ik zal het zoo spoedig mogelijk vergeten. Ik” ging hij op zenuwaohtig vroolijken toon voort „ik zal er wel spoedig overheen zijn. Het is de oprechte waarheid, mijn kind, dat ik altijd blij ben mijn ouden getrouwe te zien.... als zoodanig, als zoodanig.... en dat ik.... haha!.... hem altijd onder mijn bescherming neem en zoo vriendelijk voor hem ben.... hm voor dat geknakte riet.... ik vertrouw hem zonder onwelvoegelijk te zijn zoo wel te mogen noemen als ik, in mijn omstandigheden zijn kan. Dit is de zuivere waarheid, mijn kind. Maar terwijl ik dit doe tracht ik.... haha! 'als ik die uitdrukking gebruiken mag mijn goeden naam hoog te houden. Een gepast gevoel van eigenwaarde moet ik toch behouden. Br zijn echter dingen, die daarmede” hij snikte even „die daarmede niet in overeenstemming zijn te brengen en dit beleedigemdiep wonden zelfs. Dat ik mijn goede Amy zoo bezorgd.... zoo minzaam, haha 1 heb gezien voor mijn ouden getrouwe .... is niet hetgeen mij zooveel pijn doet, maar en dan stappen wij van dit pijnlijke onderwerp af dat ik mijn kind, mijn eigen kind, mijn eigen dochter daar van de straat af de gevangenis zag binnenstappen.... lachend ! lachend! arm in arm met o, mijn God, een man in annhuisliverei!” Deze toespeling op de jas zonder snit en zonder mode werd bijna onhoorbaar en met den zakdoek stijf tusschen de vingers geklemd, als in een zucht geuit. Yermoedelijk zou hij aan nog meer dergelijke gevoelens lucht hebben gegeven, indien er al niet twee maal op de deur was getikt en Panny, die zich nu niet alleen dood, maar ook begraven wenschte, niet had geroepen: „Binnen!” „Ha, jongeheer Johnl” zei de Vader met een gansoh andere, kalme stem. „Wat is er van je dienst, jongeheer John?” „Een brief voor u, mijnbeer, zoo even aan de portierswoning afgegeven met een boodschap, die ik zelf wilde overbrengen, nu ik daar toevallig aanwezig was. De aandacht van den spreker werd erg afgeleid door het droevige schouwspel van Kleine Dorrit aan haars vaders voeten en met afgewend gelaat. „Wel, wel, John! Dank je wel!” „De brief is van mijnheer Olennam, mijnheer.... en de boodschap was, dat mijnheer Clennam u laat groeten en het genoegen zal hebben van avond eens aan te komen, hopende u te zullen ontmoeten en” Zijn aandacht werd hoe langer hoe meer afgeleid „en juffrouw Amy ook.” „O!” Terwijl de Vader in het couvert keek er zat een banknoot in kreeg hij even een kleur en tikte Amy nog eens vriendelijk op het hoofd. „Dank je, John. In orde. Zeer verplicht voor je vriendelijkheid, wacht er soms iemand?” „Neen, mijnheer, niemand.” „Dank je, John. Hoe gaat het met je moeder?” „Dank u, mijnheer, zij is niet zoo wel als wij ’t zouden wenschen eigenlijk zijn wij dat geen van allen, behalve vader maar zij is toch vrij wel, mijnheer.” „Doe onze complimenten, zul je? Zeg, dat wij haar. vriendelijk laten groeten, John.” „Jawel, mijnheer, dank u.” En Chivery junior ging heen, onderweg een nieuw grafschrift bedenkende: Hier ligt het overschot van John Chivery, Die, Na op dien en dien dag de afgod van zijn leven in smart en tranen aanschouwd te hebben, Niet in staat zoo’n hartverscheurend schouwspel nog eenmaal bij te wonen, Zich onmiddellijk naar zijn ontroostbare ouders heeft begeven, En een einde heeft gemaakt aan zijn troosteloos bestaan. „Kom, kom, Amy I” zei de Vader toen jonge John vertrokken was, „laat ons er nu geen woord meer over spreken. In de laatste minuten was zijn humeur aanmerkelijk verbeterd; hij voelde zich blijkbaar erg verlicht. „En waar is mijn oude getrouwe al dien tijd gebleven? Wij moeten hem niet langer aan zijn lot over laten; hij zou anders gaan denken, dat hij hier niet welkom is en dat zou mij spijten. Wil jij hem halen, mijn kind, of zal ik het doen?” „Als u er niet tegen hebt,” vader,” zei Kleine Dorrit, terwijl zij haar best deed met snikken op te houden. „Zeker zal ik gaan, liefje. Ik vergat dat je oogen zoo rood zijn. Kom! Wees maar weer vroolijk, Amy. Maak je maar geen zorgen over mij. Ik ben nu weer heel kalm, beste, heel kalm. Ga naar je kamertje, Amy, en frisch je wat op, dat je mijnheer Clennam behoorlijk kunt ontvangen.” „Ik wil liever op mijn kamer blijven, vader,” antwoordde Amy, het hoe langer hoe moeilijker vindende haar gewone kalmte terug te krijgen. „Ik zou mijnheer Clennam liever niet ontmoeten.” „O, foei, foei, meisje, hoe dwaas van je I” Mijnheer Clennam is een heel fatsoenlijk man heel fatsoenlijk. Soms een beetje stijf, maar ik mag gerust zeggen: buitengewoon fatsoenlijk. Ik mag er niet aan denken, dat jij niet hier zoudt zijn om mijnheer Clennam te ontvangen vooral van avond niet. Ga je dus wat opfrissohen, Amy, als een beste meid.” Kleine Dorrit stond op en gehoorzaamde, maar bij de deur keerde zij zich even om, ten einde haar zuster den kus der verzoening te geven, waarop deze jonge dame aan haar opgekropt gemoed lucht gaf door den ouden Nandy dood te wenschen, liever dan twist te zaaien tussohen twee zusters. De Vader van de Marshalsea, een deuntje neuriënd en het zwarte kalotje een beetje op zij zoo zeer was zijn humeur verbeterd ging intussohen naar het voorplein en vond daar zijn oude getrouwe nog met den hoed in de hand binnen de poort staan, precies zooals Kleine Dorrit hem verlaten had. „Kom, Nandy,” zei hij op zijn minzaamsten toon. „Kom boven, Nandy, je kent den weg, waarom kwam je niet boven?” Hij ging bij deze gelegenheid zelfs zoo ver om hem de hand te reiken. „Hoe gaat ’t je, Nandy? Goed gezond?” „Dank u, geachte heer, het zien van uw achtenswaardige persoon zou mij anders wel weer gezond maken,’” antwoordde de zanger. Toen zij langs den tuin kwamen stelde de Vader hem voor aan een der nieuw aangekomen collega’s. „Een van mijn oudste kennissen, mijnheer, een oude getrouwe... Houd je hoed op, Nandy,” voegde hij er bij op een toon van de grootste bezorgdheid. Zijn beschermheerschap was daarmee nog niet afgeloopen; hij droeg Maggy op voor thee te zorgen, zekere theekoekjes, boter, eieren, koude ham en garnalen te gaan koopen en om dit alles te betalen, gaf hij haar een banknoot van 10 pond mee en de waarschuwing goed te letten op hetgeen zij weerom moest hebben. Deze voorbereidende maatregelen waren een goed eind gevorderd en Amy was met haar werk teruggekeerd, toen Clennam zich aanmeldde. Hij werd met groote vriendelijkheid ontvangen en uitgenoodigd het maal met hen te deelen. „Amy, liefje, je kent mijnheer Clennam nog beter dat ik het geluk heb te doen. Fanny, beste, je hebt ook al kennis gemaakt met mijnheer Clennam, nietwaar?” Fanny erkende dit ferg uit de hoogte; zij ging bij al dergelijke gelegenheden zwijgend van de onderstelling uit, dat er een komplot bestond om haar en hare familie te beleedigen, door haar niet te willen begrijpen of geen achting genoeg te bewijzen en – hier was nu weer een van de samenzweerders. „Deze heer, mijnheer Clennam, is een oude gunsteling van me, een brave oude man, de oude Nandy.” Hij sprak altijd over hem alsof de man stokoud was en toch was hij zelf nog twee of drie jaar ouder. ~U kent Plornish, nietwaar? Mijndoohter heeft u zeker dien naam wel eens genoemd?” „O, ja!” zei Arthur. „Nu, mijnheer, ziehier juffrouw Plornish’ vader.” „Zoo waarlijk? Het verheugt mij hem te leeren kennen.” ~U zoudt u zeker nog meer verheugen, indien u al zijn goede hoedanigheden kendet, mijnheer Clennam.” „Ik hoop die ook te leeren kennen,” antwoordde Clennam, heimelijk medelijden voelend met den buigenden, onderdanigen ouden man. „Hij heeft vandaag een vrijen dag en komt nu zijn oude vrienden een bezoek brengen, die hem altijd graag bij zich zien,” vertelde de Vader van de Marshalsea en achter zijn hand voegde hij er bij: „In het werkhuis, „arme kerel. Mag vandaag eens uit.” Maggy, geholpen door haar moedertje, had intusschen de tafel gedekt en alles klaar gezet. Het was heel warm buiten en in de gevangenis nog warmer, zoodat het raam zoo hoog mogelijk was opgeschoven. „Als Maggy nu op de vensterbank een courant zou willen uitspreiden,” fluisterde de goedhartige vader zijn dochter in, „dan kon mijn oude getrouwe daar zijn thee gebruiken, terwijl wij hier gaan zitten.” Zoo werd dan juffrouw Plornish’ vader onthaald met een kloof van een voet breedte tusschen zich en het fatsoenlijke gezelschap. Clennam had nooit iets gezien, dat leek op de grootmoedigheid, waarmee de andere Vader, die van de Marshalsea, zijn beschermeling behandelde, en was ©en en al verbazing. Het meest trof hem het welbeha- gen waarmee deze wees op de zwakheid en de gebreken van zijn gast. Alsof hij een vriendelijke oppasser was, die een vluchtige opmerking maakte over het verval van het lieve beestje, dat hij laat kijken. „Nog een stukje ham, Nandy? O, wat eet je langzaam! „Geen tanden meer .... arme kerel. .. verklaarde hij aan het gezelschap. Dan vroeg hij hem weer: „Wandel je veel op de plaats daar in het gebouw waar je bent, Nandyf’ „Neen, mijnheer, neen. Ik houd niet van die plaats.” „Dat is te begrijpen,” stemde de Vader toe. „Heel natuurlijk.” En dan voor het gezelschap: „Zijn beenen begeven hem.” „Geen garnalen meer, Nandy?” Het antwoord volgde niet onmiddellijk, hetgeen de Vader gelegenheid gaf op te merken; „Zijn gehoor wordt minder; zoo goed als doof.” Op zeker oogenblik vroeg hij hem in zijn welwillendheid om den ouden man maar aan de praat te houden, hoe oud zijn oudste kleinkind was? „John Edward,” antwoordde Nandy, langzaam vork en mes neerleggende, „hoe oud, mijnheer? Laat mij eens nagaan.” De Vader van de Marshalsea tikte eens op zijn voorhoofd. „Zwak van geheugen.” „John Edward, mijnheer? Nu, dat zou ik u op dit oogenblik niet kunnen zeggen; ik weet niet of het twee jaar en twee maanden of twee jaar en vijf maanden is. Een van beide moet het zijn.” „Tob je maar niet af, Nandy, door er nog langer over te denken,” zei de Vader in zijn overgroote goedhartigheid. „Zintuigen worden allemaal minder ze moeten wel verroesten wanneer men zoo’n leven lijdt als hij.” Hoe meer van zulke ontdekkingen hij bij den ouden man deed, hoe meer hij van hem ging houden, naar het scheen, en toen hij na de thee van zijn stoel opstond om zijn gast, die vreesde dat het zijn tijd werd, zooals hij zei, goedendag te zeggen, stond hij zoo recht als een kaars en zoo krachtig als maar mogelijk was. „Wij noemen dit geen shilling, Nandy, begrijp je, hem iets in de hand drukkende, „wij noemen dit tabak.” „Dank u, dank u, geachte heer! Ik zal er tabak voor koopen. Mijn dank ook aan juffrouw Amy en juffrouw Fanny. Goeden avond, mijnheer Clennam.” „Denk er om dat je ons niet vergeten moogt, Nandy,” zei de Vader. „Wanneer je een namiddag vrij hebt, moet je bij ons komen, hoor! Bij ons anders worden we jaloersch. Goeden avond, Nandy. Wees voorzichtig bij het afgaan van de trap, Nandy, want de treden zijn zoo ongelijk en zoo uitgesleten.” Hij keek den ouden man over de leuning heen achterna en toen hij weer binnenkwam zei hij met iets als voldoening in zijn stem: „Een treurig' schouwspel, mijnheer Clennam, ofschoon het een vertroostende gedachte is, dat hij ’t zelf niet voelt. Totaal versleten, de arme oude man! Geen grein energie meer ■— alle moed is er uit, mijnheer, totaal weg.” Aangezien Clennam voornemens was nog wat te blijven, beantwoordde hij deze ontboezeming zoo goed hij kon en bleef met den Vader van de Marshalsea bij het venster staan praten, terwijl Maggy met haar moedertje het theegoed omwaschte en wegzette. Hij merkte op dat de houding, waarin de Vader voor het venster stond, leek op die van een minzaam vorst, van een voor een ieder genaakbaar souverein, en dat de wijze, waarop hij de groeten van voorbijgaande en naar boven kijkende onderdanen begroette, het ver- moeden opwekte dat hij den zegen over hen uitsprak. Toen Kleine Dorrit klaar was, begon Fanny haar hoed op te zetten, ten bewijze dat zij wilde heengaan, maar juist op dit oogenblik kwam Tip binnen, gaf Amy, die opstond om hem te gemoet te gaan, een kus, knikte eerst Fanny en daarna zijn vader toe, keek den bezoeker even aan en ging toen met een somber gezicht zitten. „Tip, beste,” zei Amy vriendelijk, hoewel zijn wijze van optreden haar ergerde, zie je niet....” „Ja, dat zie ik wel, Amy. „Je bedoelt of ik dien bezoeker niet zie.... dat bedoel je immers,” zei Tip, zijn hoofd een ruk gevende naar den kant waar Clennam stond. „Ik zie hem heel goed!” „En zeg je dan niets?” „Neen, niets, en ik onderstel,” voegde de jonge windbuil er bij, „dat de bezoeker wel zal begrijpen waarom ik niets meer zeg. Om kort te gaan, ik onderstel dat de bezoeker wel zal begrijpen, dat hij mij niet behandeld heeft als een gentleman.” „Dat begrijp ik inderdaad niet,” bracht de geschandvlekte bezoeker doodkalm in het midden. „Niet? Dan zal ik het u duidelijk maken, mijnheer! Ik verzoek u te mogen doen opmerken, dat wanneer ik iemand een briefje schrijf, waarin ik hem beleefd, doch dringend en zoo kiesch mogelijk verzoek mij tijdelijk te helpen met een kleinigheid en wanneer die persoon in staat is heel gemakkelijk in staat is —• begrijp dat wel! om aan dat verzoek te voldoen en hij mij terugschrijft van dergelijke verzoeken verschoond te mogen blijven, dan zeg ik dat die persoon mij niet als een gentleman behandelt.” De Vader van de Marshalsea, die zijn zoon zwijgend "had gadegeslagen, hoorde deze laatste woorden nauwelijks of hij viel hem op toornigen toon in de rede. „Hoe durf je ... „Vraag mij nu maar niet hoe ik durf, vader,” riep Tip er tegen in, „dat is maar malligheid, ü moest trotsch zijn op de gedragslijn, die ik tegenover den persoon hier aanwezig verkies te volgen.” „Dat zou ik ook zoo zeggen,” riep Fanny. m , T n» • 1 – -T m i 1, O „Trotsch?” zei de vader. „Trotsch? Is het zoover gekomen dat mijn zoon mij leeren moet waarop ik trotsch moet zijn .... mij ?” „Nu, laat ons daarover niet twisten, vader, of schandaal over maken. Het staat bij mij vast dat de persoon hier aanwezig mij niet als een gentleman behandeld heeft. En daarmee uit.” „Neen, daar is het niet mee uit,” antwoordde de vader. „Daar zal het niet mee uit zijn! Het staat bij je vast! Het staat bij je vast!” „Ja, dat doet het! Waartoe dient het dat zoo dikwijls te vragen?” „Omdat,” antwoordde de Vader driftig, „omdat je niet het recht hebt je zoo iets monsterachtigs in het hoofd te zetten.... zoo iets.... ha .... onzedelijks .... iets dat lijkt op .... hm .... vadermoord. Neen, mijnheer Olennam, ik smeek u, verzoek mij niet te zwijgen. Het gaat hier om een grondbeginsel, dat hm.... ver staat boven beleefd.... ha.... boven gastvrijheid. Ik teeken protest aan tegen dat gezegde van mijn zoon, voor mijn persoon teeken ik daartegen protest aan!” „Maar wat gaat het u eigenlijk aan, vader?” vroeg Tip achterom kijkende. „Wat mij dat aangaat, mijnheer? Mijn .... hm .... mijn eergevoel verzet er zich tegen. Ik” hij haalde zijn zakdoek weer te voorschijn en veegde er zijn gezicht mee af „ik ben er door gekrenkt, door beleedigd. Veronderstel eens dat ik zelf op zeker tijdstip.... ha.... of op zekere tijdstippen .... een briefje heb geschreven.... ha.... met een beleefd, doch dringend en zoo kiesch mogelijk verzoek mij tijdelijk met een kleinigheid te "helpen. Veronderstel eens dat dit verzoek gemakkelijk had kunnen zijn ingewilligd en niet was ingewilligd, en die persoon mij verzocht had van dergelijke verzoeken verschoond te blijven. Moet mijn eigen zoon mij dan komen vertellen, dat ik een behandeling heb ondervonden, een gentleman onwaardig, en dat ik mij .... ha... . daarbij heb neergelegd?” Amy deed haar best om hem tot kalmte te brengen, maar hij wilde er niets van hooren; hij hield vol, dat hij in zijn eer gekrenkt was en. .. ha.... dat kon hij niet verdragen. Moest hem zoo iets door zijn eigen zoon, in zijn eigen huis I in het gelaat geslingerd worden? Moest zijn eigen bloed hem zoo vernederen? Dat zou hij wel eens willen vragen! Zoo ging hij nog eenigen tijd voort, telkens in de rede gevallen door zijn zoon, totdat deze opstond en zei: „Ik zie wel dat ik hier van avond geen verstandig of behoorlijk woord te hooren krijg en dus is ’t maar het best, dat ik heenga. Goedenavond, Amy. Wees maar niet bedroefd. Het spijt mij dat zoo iets gebeurd i s waar jij bij was, waarachtig, dat spijt me, maar ik kan, zelfs ter wille van jou, mijn eer niet weggooien, beste meid.” Hij zette zijn hoed op en ging de deur uit, met Eanny, die het ook met haar fatsoen niet overeen kon brengen op een andere wijze van Clennam afscheid te nemen dan met een blik, waarin duidelijk te lezen stond, dat zij hem altijd wel tot dien grooten troep samenzweerders gerekend had. Toen zij weg waren scheen de Vader van de Marshalsea geneigd weer in een toestand van neerslachtigheid te verzinken en hij zou dat ook ge- daan hebben, als er niet toevallig iemand gekomen was, die hem mede wilde nemen naar de cantine. Het was dezelfde heer, dien Clennam gesproken had op dien avond, toen hij onvrijwillig in de gevangenis was opgesloten geweest en die zoo’n onbegrijpelijke grief had tegen den Directeur, omdat deze zich uit zeker achtergehouden fonds vetmestte. Hij kwam bij wijze van deputatie, om den Vader uit te noodigen den voorzitterszetel in te nemen bij het muziekavondje, dat de bewoners van de gevangenis zouden geven. „Zoo ziet u, mijnheer Clennam,” zei de Vader, „dat mijn leven hier vol tegenstrijdigheden is. Maar dit is een maatschappelijke plicht en niemand eerder dan u zal moeten erkennen, dat ik dien moet vervullen.” „Zonder twijfel,” zei Clennam, „voldoe toch zonder uitstel aan uw plicht.” „Amy, lieve, als je mijnheer Clennam kunt overhalen nog wat te blijven, dan kan ik de honneurs in onze armoedige woning gerust aan je overlaten; misschien zal het je gelukken mijnheer Clennam het onaangename tooneel van zoo even te doen vergeten. Clennam verzekerde dat hij er al niet meer aan dacht en het dus niet meer goedgemaakt behoefde te worden. „Mijn waarde heer,” zei de Vader, zijn zwart kalotje afnemende en Clennam’s hand drukkende om aan te duiden, dat hij het briefje met den inhoud in goede orde ontvangen had, „moge de Hemel u uw leven lang zegenen 1” Zoo was dan eindelijk het doel van Clennam’s blijven bereikt en kon hij met Kleine Dorrit praten onder vier oogen. Maggy telde niet mee. HOOFDSTUK XXXII. Maggy zat met een groote witte muts op, waarvan de donkere, geplooide strooken dat gedeelte van haar gezicht verborgen, dat zij niet bij haar werk gebruikte, dicht bij het venster. Door die strooken en het onbruikbare oog was zij van haar moedertje gescheiden, die tegenover het venster zat. Het geloop en geschuifel op het plaveisel van de binnenplaats was veel verminderd sinds de voorzittersstoel bezet was; de gevangenisbewoners vereenigden zich bij de muziek in de cantine. Een paar, die geen muzikalen aanleg bezaten of wier portemonnaie ledig was, slenterden nog rond en hier en daar zag men een bedroefde vrouw afscheid nemen van een gevangene, die nog niet aan zijn nieuwen toestand gewend en dientengevolge erg neerslachtig was. Maar daarvan namen de ouderen even weinig notitie als van de spinnewebben en allerlei onoogelijk gedierte, dat zich in de hoeken schuil hield. Het was nu het rustigste oogenblik van den dag, bijna zoo rustig als des nachts, wanneer de bewoners vergetelheid zochten in den slaap. Nu en dan kondigde een luid applaus op de tafeltjes in de cantine aan, dat er weer een stukje muziek geëindigd was, of dat de gezamenlijke kinderen zich verblijdden over een toespraak van hun aller Vader. Soms ook verkondigde een diepere toon dan de gewone den luisteraar, dat een zanger, die op een basstem boogde, op het blauwe water, op het jachtveld, op de bergen of over de heide rondzwierf, maar de Directeur wist wel beter en had hem achter slot en grendel. Toen Arthur Clennam opstond om naast Kleine Dorrit te gaan zitten beefde zij zoo, dat zij moeite had om haar naald te blijven vasthouden. Clennam legde zacht zijn hand op haar werk en zei: „Lieve Kleine Dorrit, laat mij het weg leggen.” Zij liet hem begaan en klemde de handen zenuwaohtig in elkaar, maar hij maakte zich van een er van meester. „Wat heb ik je in den laatsten tijd weinig gezien, Kleine Dorrit!” „Ik heb het erg druk, mijnheer.” „Ik hoorde vandaag toevallig, dat je bij die goede mensohen in mijn buurt geweest bent. Waarom ben je toen niet bij mij gekomen?” „Dat.... dat weet ik niet, of liever, ik dacht dat u het ook druk zoudt hebben. In den regel hebt u ’t tegenwoordig erg druk, nietwaar?” Hij zag haar teere gestalte beven, hij zag hoe zij de oogen neersloeg toen haar blik even den zijnen ontmoette .... en dit wekte zoowel zijn bevreemding als zijn medelijden op. „Hoe ben je zoo anders dan vroeger, mijn kind?” Zij kon het beven nu niet meer bedwingen. Zachtjes trok zij haar hand uit de zijne, legde die in haar andere hand en bleef zoo, met gebogen hoofd en over al haar leden bevende, voor hem zitten. „Mijn eigen Kleine Dorrit,” zei Clennam op medelijdenden toon. Zij barstte in tranen uit. Maggy keek plotseling op en staarde wel een minuut in de richting van haar moedertje, maar zei niets. Clennam wachtte eenigen tijd voor hij weer sprak en zei toen: „Ik kan je niet zien schreien en toch hoop ik dat die tranen verlichting zullen brengen aan je overkropt gemoed.” „Ja, dat doen ze, mijnheer, dat doen ze.” „Ik was er wel bang voor, dat je je het gebeurde van zoo even te veel zoudt aantrekken, maar het beteekent niets. Het was alleen ongelukkig dat ik juist hier was. Droog die tranen nu maar gauw; hetgeen is voorgevallen is geen traan van jou waard. Zoo’n onbeteekenend voorval mag, wat mij betreft, vijftig maal per dag herhaald worden, als ’t jou een minuut verdriet kon besparen, Kleine Dorrit.” Zij begon weer moediger te worden en antwoordde, nu weer op haar gewonen toon: ~U bent zoo goed! Maar al was er niets in waarover ik mij behoefde te bedroeven of te schamen, het is zoo’n slechte beantwoording van uwe ....” „St!” zei Clennam glimlachend en raakte even haar lippen aan met zijn hand. „Jij, die aan alles denkt, zich alles herinnert, moogt niet aan vergeetachtigheid gaan lijden. Moet ik er je aan herinneren, dat ik niet anders ben en ooit geweest ben dan een vriend, op wien je volkomen kunt vertrouwen? Herinner je je dat, Kleine Dorrit?” „Ik doe er mijn best voor; anders zou ik zoo even, toen mijn verdwaasde broeder hier was, mijn belofte verbroken hebben. U zult wel in aanmerking nemen, dat hij hier, in deze omgeving is groot gebracht en dus niet al te hard over hem oordeelen. Arme jongen!” Bij deze laatste woorden sloeg zij de oogen op en keek hem aandachtiger aan dan zij tot nu toe gewaagd had te doen. „U bent toch niet ziek geweest, mijnheer Olennam?” vroeg zij met een plotselinge verandering in haar toon. „Neen.” „Hebt u dan te hard gewerkt of onaangenaamheden gehad?'’ Haar toon verried angst. Clennam wist niet goed wat hij hierop zou antwoorden. „Om je de waarheid te zeggen,” gaf hij eindelijk toe, „ik heb wat zorgen gehad, maar die zijn nu voorbij. Is dat zoo duidelijk aan mij te zien? Ik moest wat meer geestkracht, wat meer zelfbe- heersching aan den dag leggen. Ik meende dat ik die bezat, maar ik moet bij jou in de leer gaan, merk ik wel. Wie zou mij die beter kunnen leeren dan jij 1” Hij dacht geen oogenblik dat zij in hem zag wat geen ander in hem zien kon. Hij dacht geen oogenblik dat er in de geheele wereld geen paar oogen was, dat hem in hetzelfde licht zag als de hare. „Maar dit herinnert mij dat ik je iets wilde vertellen,” ging hij voort, „en daarom zal ik het mijn gezicht maar niet kwalijk nemen, dat het mij vertellen, dat ik, vergetende hce bevoorrecht en een genoegen voor mij Kleine Dorrit in vertrouwen te mogen nemen. Laat ik je dan eens vertellen, dat ik, vergetende hoe bezadigd en hoe oud ik al was en dat de tijd voor zulke dingen voor mij is voorbijgegaan gedurende de vele eentonige en weinig gelukkige jaren, die ik in het buitenland heb doorgebracht dat ik. dit alles vergetende, mij inbeeldde op iemand verliefd te zijn.” „Ken ik haar, mijnheer?” vroeg Kleine Dorrit. „Neen, mijn kind.” „Is het soms de dame, die, ter wille van u, zoo vriendelijk voor mij geweest is?” „Flora? Neen, neen, dacht je...” „Ik heb dat nooit gedacht,” zei Kleine Dorrit, meer tot zich zelve dan tot hem. „Ik was er alleen maar een beetje verbaasd over.” „Nu,” hernam Clennam, in gedachte verwijlende bij den avond, toen ’het tot hem was doorgedrongen, dat hij, als zooveel oudere man, had afgedaan met zulke teedere aandoeningen, „ik zag mijn dwaling in en dacht er eens over.... heel ernstig .... en werd wijzer. Ik telde mijn jaren eens na en overwoog eens wat ik was, sloeg een blik in het verleden en in de toekomst en begreep, dat spoedig de grijze 'haren zouden komen. Ik zag in dat ik den heuvel beklommen had, den vlakken top was overgegaan en nu begon te dalen.” Als hij eens de scherpe pijn gekend had, die hij, zoo sprekende, haar geduldige hartje aandeed I En dat nog wel, terwijl hij zoo sprak om haar gerust te stellen I ~Ik zag in dat de dag, waarop dat passend voor mij geweest zou zijn, of goed, of hoopvol of gelukkig voor mij en voor iemand in betrekking tot mij, voorbij is en nimmer zal terugkeeren.” O, ware hij niet blind geweest I Ware hij niet blind geweest! Had hij de dolk kunnen zien in zijn eigen hand en de wreede wonden, die hij sloeg in het trouwe, bloedende hart van Kleine Dorrit I „Dat is nu allemaal voorbij; ik heb het geheel uit het hoofd gezet. En waarom vertel ik je dit nu? Waarom wijs ik je op het groote verschil in jaren, dat er tusschen ons is, mijn kind, dat ik den tijd, die voor jou eigenlijk pas aangebroken is, al zooveel jaren achter mij heb als jij oud bent?” „Ik hoop, omdat u mij vertrouwt. Omdat u weet dat ik belangstel in alles wat u aangaat; dat niets u gelukkig of ongelukkig kan maken zonder het mij, die u zoo dankbaar ben, ook te doen.” Hij hoorde hoe hare stem trilde, hij zag haar ernstig gelaat, haar helderblauwe oogen, het jagen van haar boezem, dien zij hem zoo gaarne aangeboden zou hebben tot het ontvangen van den doodelijken stoot, voor hem bestemd, waarna zij stervend zou hebben uitgeroepen; „Ik heb hem lief!” – en toch kwam er niet het geringste vermoeden van de waarheid in hem op. Neen, hij zag niets dan het kleine, zelfopofferende schepseltje in haar versleten jurkje en met afgetrapte schoenen in de gevangeniswoning, een teer kind met een heldenziel in het zwakke lichaam. Het licht, dat hoe langer hoe meer opging over haar huiselijke omstandigheden, maakte al het andere duister in zijn ziel. „Zeker, Kleine Donut, om die reden, maar ook nog om een andere. Nu ik zooveel ouder ben kan ik veel beter een vriend en raadgever voor je zijn. Ik bedoel dat je mij zooveel beter vertrouwen kunt en dat de verlegenheid, die je tegenover anderen zoudt gevoelen, tegenover mij geheel verdwijnen zal. Waarom heb ik je in den laatsten tijd zoo weinig gezien? Vertel mij dat eens.” „Ik moet hier zijn; hier is mijn plaats en heb ik mijn werk. Het is veel beter dat ik hier ben,” antwoordde zij flauwtjes. „Dat heb je mij toen op de brug ook verteld en ik heb daar dikwijls aan gedacht. Heb je geen geheimen, die je mij zoudt kunnen toevertrouwen? Wellicht zou ik je kunnen troosof de toekomst hoopvoller doen inzien.” „Geheimen? Neen, geen enkel,” antwoordde Kleine Dorrit verlegen. Zij hadden fluisterend gesproken, meer omdat het zoo van zelf sprak bij de onderwerpen, die zij bespraken, dan uit voorzorg, dat Maggy hen niet zou verstaan. Plotseling keek Maggy eehter van haar werk op en zei: ~Zeg, moedertje I” „Wat is het, Maggy?” ~Als je geen geheimen van je zelf hebt te vertellen, vertel hem dan dat van de prinses. Zij heeft een geheim, zooals je ook wel weet.” „De prinses een geheim?” vroeg Clennam verbaasd. „Welke prinses bedoel je, Maggy ?” ~Heere, hoe is ’t mogelijk een kind van tien jaar zoo lastig te vallen,” zei Maggy, ~en haar op zoo’n manier in het gesprek te halen? Wie heeft er gezegd dat de prinses een geheim had. I k niet.” „Neem mij niet kwalijk; ik meende het toch te hooren.” „Neen, dat deed ik niet. Hoe zou ik dat kunnen, terwijl zij zelve er achter wilde komen. Het kleine vrouwtje had een geheim en zat altijd te spinnen. En daarom zei de prinses: waarom bewaar je het toch daar? Maar de andere zei: „dat doe ik niet —” „jawel,” zei de prinses, „dat doe je wel” en toen gingen zij samen naar de kast en daar lag het. En omdat zij niet naar het ziekenhuis wilde gaan, stierf zij. Jij weet het wel, moedertje. Vertel het hem, want het was een echt goed geheim, dat was ’t,” riep Maggy, schuddende van het lachen. Arthur keek Kleine Dorrit aan als verwachtte hij van haar eene verklaring van deze geheimzinnige taal, maar hij ontstelde, want zij keek bedremmeld voor zich en had een hevige kleur. Toen zij hem echter meedeelde dat het niets was dan een sprookje, dat zij Maggy eens verteld had en dat er niets in was, dat zij niet aan iedereen zou durven vertellen, als zij ’t tenminste nog kende, vroeg hij niet verder. Hij kwam op zijn eigen onderwerp terug en verzocht haar vaker bij hem te komen en zich goed te herinneren, dat niemand op de geheele wereld meer belang kon stellen in alles wat haar betrof, of zich meer verheugen kon indien hij iets doen kon om haar geluk te bevorderen. En toen zij met warmte antwoordde dat zij dat wist en nimmer zou vergeten, kwam hij op een tweede, kiesoher onderwerp terug het vermoeden, dat bij hem' was opgewekt. „Kleine Dorrit,” zei hij, haar hand weder in de zijne nemende en zoo zacht sprekende, dat zelfs Maggy hem niet kon verstaan, „nog één ding. Ik heb al lang verlangd je dit te zeggen en slechts op een gelegenheid gewacht. Duid het mij niet euvel en neem in aanmerking, dat ik, wat mijn leeftijd betreft, je vader of je oom zou kunnen zijn. Denk altijd aan mij als aan een veel ouderen man. Ik weet dat je plicht en je toewijding je altijd roepen in deze kamer en dat niets je daarvan kan afhouden. Was ik daar niet verzekerd van, dan zou ik jon 0n je vader al lang verzocht hebben je een meer voegzaam verblijf te mogen verschaffen. Misschien echter hebt ge wel eens belangstelling gevoeld ik bedoel niet dat je die nu voelt, ofschoon dit niet onmogelijk is – voor iemand anders een belangstelling, niet onvereenigbaar met je gehechtheid aan deze plaats.” „Zij was heel bleek geworden en schudde zwijgend het hoofd. „Het kon zijn, lieve Kleine Dorrit.” „Neen. Neèn. Neen.” Zij schudde het hoofd na elke herhaling van dit woord, met een uitdrukking van stille berusting, die hij zich nog lang daarna herinnerde. Het was heel lang daarna, tussohen dezelfde gevangenismuren, in deze zelfde kamer. „Mocht dat ooit het geval zijn, vertel het mij dan, mijn kind. Vertrouw mij dan de geheele waarheid toe, begrijp dan hoeveel belang ik in je stel en ik zal trachten met al het vuur dat in mij is, en met al de achting en vriendschap, die ik voor je voel, beste, lieve Kleine Dorrit, je een dienst te bewijzen voor je leven.” „O, ik dank u, ik dank u! Maar, o neen! Neen, neen!” zeide zij, de werkhandjes gevouwen en op dien zelfden berustenden toon van zoo even. „Ik dring nu niet aan op vertrouwelijke mededeelingen. Ik vraag alleen onbepaald vertrouwen in mij.” „Zou ik dat niet in u hebben, in u, die zoo goed voor mij bent!” „Dus je hebt nu niets voor mij te verbergen, geen angst, geen geheim verdriet?” Zij schudde het hoofd, maar was heel bleek geworden. „Dus wanneer ik mij van avond neerleg om te gaan slapen en mijn gedachten keeren naar deze droeve plaats terug dat ze zeker zullen doen, want ze doen het altijd, zelfs al heb ik je in langen tijd niet gezien dan mag ik verzekerd zijn, dat er buiten deze kamer en hen, die er gewoonlijk verblijf houden, niets is dat het hart van mijn Kleine Dorrit beangstigt of kwelt?” „Ja, mijnheer Olennam, dat kunt u,” antwoordde zij en hij herinnerde zich later, dat zij bij deze woorden wat opgeruimder gekeken had. De oude, uitgesleten trap, gewoonlijk vlug genoeg om iemands nadering aan te kondigen, kraakte onder een haastigen tred en tegelijkertijd werd er een geluid gehoord als van een machine, die te veel stoom op heeft. Toen de naderende bij de deur kwam, werkte de machine met dubbele kracht en na aangeklopt te hebben, scheen zij te zakken en stoom door het sleutelgat te blazen. Nog eer Maggy de deur kon openen had Pancks, want die was het, die al van buiten geopend en nu stond hij daar zonder hoed, met verwarde haren en keek over Olennam’s en Kleine Dorrit’s schouders heen. Hij had een sigaar in den mond en bracht een geur van bier en tabak met zich mee. „Pancks, de Zigeuner,” zei hij, geheel buiten adem, ~de waarzegger.” Hij bleef hen aanstaren en naar hen blazen met een allerzonderlingste uitdrukking op zijn gezicht, alsof hij minstens den Directeur met al de cipiers en de gevangenen onder zijn bevelen had. In zijn overgroote zelfgenoegzaamheid stak hij zijn sigaar weer in den mond hij was blijkbaar geen rocker en deed zulk een forschen haal, waartoe hij het rechter oog dichtkneep, dat hij er van begon te rillen en te hoesten. eigenlijke bezigheid was, behalve geldslaan, wist iedereen dat dit de benamingen waren, waarmede zijn arbeid bij alle plechtige gelegenheden werd aangednid en dat men, wanneer men beleefd wilde zijn, de gelijkenis van den kameel en het oog van de naald maar moest aannemen zonder commentaar. Voor een man, die zulk verheven werk voor zich zelven had weten uit te zoeken, zag mijnheer Merdle er bepaald ordinair uit, eenigszins alsof hij in den loop van zijn handelszaken met een geestelijk veel lager staande persoon van hoofd geruild had. Hij maakte nu zijn opwachting aan de dames, na een allervervelendste wandeling door het geheele huis, die geen ander doel scheen te hebben dan te ontkomen aan de tegenwoordigheid van den eersten bottelier. „Neemt mij niet kwalijk,” zei hij, verlegen staan blijvende, „ik dacht dat hier niemand was behalve de papegaai.” Evenwel, toen mevrouw Merdle zei: „je kunt wel binnen komen” en aangezien mevrouw Go wan juist was opgestaan om heen te gaan, kwam hij binnen en ging voor een der vensters staan met de handen onder zijn rokspanden zoo stevig om elkaar, alsof hij zich zelf in hechtenis nam. In deze houding verviel hij onmiddellijk in een droomerij, waaruit hij niet wakker werd, vóór zijne vrouw hem een kwartier later bij haar ottomane riep. „Hé? Ja?” zei Merdle, „wat is er?” „Wat er is?” herhaalde mevrouw Merdle. „Je hebt dus geen woord gehoord van het beklag dat ik deed?” „Een beklag? Ik wist niet dat je je over iets te beklagen hadt. Wat is het?” „Een klacht over jou.” „O! Over mij I Wat is er.... wat heb ik waarover heb je je te beklagen, mevrouw Merdle?” —D 7 Manheer Merdle was altijd verstrooid, bovendien terughoudend, bang zich te verspreken, zoodat het eenigen tijd kostte voor hij zijn vraag behoorlijk geformuleerd had. Bij wijze van poging om zich te overtuigen of hij nog de heer des huizes was, hield hij den papegaai zijn wijsvinger voor en deze gaf zijn opinie aangaande deze kwestie te kennen door er eens flink in te bijten. „U zei, mevrouw Merdle,” hernam de heer des huizes met den gewonden vinger in zijn mond, „dat je je over mij te beklagen hebt?” „Ja, een klacht, die ik al meer geuit heb en waarvan ik de rechtvaardigheid niet beter kan aantoonen dan door haar nogmaals te herhalen. Ik had evengoed tegen den muur kunnen spreken. Ik had mij liever tot den papegaai moeten wenden die zou tenminste geschreeuwd hebben.” „Je zoudt toch niet willen, dat ik ook ging schreeuwen?” vroeg mijnheer Merdle, een stoel nemende. „Ik weet niet of dat nog niet beter zou zijn dan zoo voor stommetje te spelen; men zou dan tenminste weten dat je je bewust was van hetgeen er om je heen plaats heeft.” „Men kan schreeeuwen en dat toch niet zijn, mevrouw Merdle,” antwoordde mijnheer Merdle met eehige verheffing van stem. ■ „En zoo norsoh zijn als jij op het oogenblik,” ja, dat is waar. Maar als je nu nog eens in duidelijke woorden wenscht te vernemen welke klacht ik tegen je heb, luister dan. Je moest niet in de groote wereld komen, zoolang je niet beantwoordt aan de eischen, die de groote wereld stelt.” Mijnheer Merdle greep zoo woest in de weinige haren, die hij nog op het hoofd had, dat het scheen „Zeggen! Neen! Niemand zou er acht op slaan als je dat deedt. Maar je laat liet blijken.” „Wat? Wat laat ik blijken?” vroeg mijnheer Merdle gejaagd. „Dat zei ik je immers. Je draagt je zaken, je beslommeringen, je plannen overal mee naar toe, in plaats van ze in de City achter te laten of waar ze anders thuis behooren. Je neemt er tenminste den schijn van aan en dat is al erg genoeg. Een timmerman zon niet meer geoccupeerd kunnen zijn met zijn berekeningen en zijn werk dan jij gewoonlijk toont te zijn.” „Een timmerman!” herhaalde mijnheer Merdle, iets inhoudende dat leek op een zucht, „het zou mij niet zoo veel kunnen schelen een timmerman te zijn, mevrouw Merdle.” „En dan beklaag ik er mij over,”’ vervolgde deze dame, zonder op deze gemeene opmerking acht te slaan, „dat je den toon mist, die in de groote wereld gebruikelijk is, en dat je dat behoorde te verbeteren, mijnheer Merdle. Als je aan mijn oordeel twijfelt, vraag het dan aan Edmund Sparkler” De deur werd juist geopend en mevrouw Merdle ontdekte het hoofd van haar zoon door haar lorgnet. „Eduard, kom eens hier!” De heer Sparkler, die eenvoudig het hoofd naar binnen gestoken had alsof hij het huis afzocht naar die zekere jonge dame zonder malle kuren liet op deze uitnoodiging zijn lichaam volgen en kwam voor zijn vader en moeder staan, waarop deze laatste in eenige, voor hem goed begrijpelijke woorden meedeelde wat de kwestie was. De jonge man voelde angstig naar zijn boordje alsof dit zijn pols en hij zelf een hypochonder was, en antwoordde: „ik heb er onder kameraden wel eens over hooren spreken.” „Edmund Sparkler heeft er over hooren spreken !” riep mevrouw Merdle triomfantelijk uit. „Natuurlijk, iedereen heeft er over hooren spreken! Dit was geen voorbarige gevolgtrekking, want Edmund Sparkler was de laatste persoon om in welke bijeenkomst ook een indruk te ontvangen van iets, dat er in zijn tegenwoordigheid voorviel of gezegd werd. ~En Edmund Sparkler zal je, wed ik, ook wel kunnen zeggen hoe hij er over heeft hooren spreken,” zei mevrouw Merdle, haar echtgenoot toewuivende met haar meest begunstigde hand. „Ik zou niet kunnen zeggen,'’ verklaarde Edmund, na als zoo even zijn pols betast te hebben, „wat de aanleiding tot dat gesprek geweest is mijn geheugen laat mij zoo verduiveld gauw in den steek. Maar ik was in gezelschap van den broer van een verduivelde mooie meid welopgevoed ook .... en zonder malle kuren en bij die gelegenheid ...” „Nu, laat de zuster maar rusten,” zei Mevrouw Merdle,” een weinig ongeduldig; „vertel maar wat de broer zei.” „De broer? Die zei geen woord, mama,” antwoordde Sparkler. „Even zwijgzame jongen als ik.” „Maar er was toch iemand, die iets zei, ’t doet er niet toe wie het was.” ~Ik verzeker n dat het mi] ook niet kon schelen,” zei Sparkler. „Vertel ons dan wat er gezegd werd.” Sparkler raadpleegde zijn pols nog eens en vorderde een geweldige inspanning van zijn hersenen. „Kameraden spraken over mijn ouden heer dat ,oude heer’ is niet van mij zeiden bij die gelegenheid, dat mijn oude heer zoo’n nette manier had om ontzettend rijk en knap te zijn prachtexemplaar van koopman en bankier maar ruikt naar den winkel. .. draagt den winkel op zijn rug, zeiden z0... doet altijd zaken net als een oude kleerkoop.” „Dat is nu juist mijn klacht!” zei mevrouw Merdle, opstaande, zoodat alle linten achter haar aan fladderden. „Geef mij een arm, Edmond, en breng mij de trap op.” Mijnheer Merdle peinsde, alleen gelaten, over een betere verstandhouding met de groote wereld, keek achtereenvolgens uit negen vensters en scheen negen ledige ruimten voor zich te zien. Toen hij zich aldus aangenaam had bezig gehouden ging hij naar beneden en bekeek met groote aandacht de karpetten op de benedenverdieping, alsof het donkere afgronden waren, geheel in overeenstemming met zijn sombere gemoedsstemming. Hij wandelde door alle vertrekken, zooals hij altijd deed, alsof hij zelf de laatste persoon was, die er iets mee te maken kon hebben. Mevrouw Merdle mocht op alle denkbare wijzen aan de groote wereld doen weten, dat zij die en die avonden in een seizoen thuis was, zij kon het toch niet duidelijker en onmiskenbaarder doen dan mijnheer Merdle toonde dat hij niet thuis was. Eindelijk liep hij zijn eersten bottelier tegen het lijf en de deftigheid van dezen loontrekkende joeg hem altijd angst aan. Weggeblazen door deze grootheid vluchtte hij naar zijn kleedkamer en bleef daar tot hij gesommeerd werd, naar beneden te komen en met mevrouw Merdle in haar eigen coupeetje naar een diner te rijden. En aan dat diner werd hij benijd en gevleid als een macht in den Staat door Schatkist, Balie en Bissohop, maar toen hij alleen thuis kwam, door den eersten bottelier ontvangen en uitgeblazen als een smeerkaars, zocht hij met een zucht zijn bed op. HOOFDSTUK XXXIV. Henry Gowan en zgn hond waren nu dagelijksche gasten in de kleine villa en de dag van het huwelijk was bepaald. Er zou bij die gelegenheid een oproeping van alle Barnacles plaats hebben, opdat deze uitgebreide en aanzienlijke familie zooveel luister zou bijzetten aan het huwelijk, als waarvoor zoo’n alledaagsohe gebeurtenis vatbaar was. De geheele familie Barnacle bijeen te brengen was om twee redenen onmogelijk. Ten eerste omdat geen gebouw groot genoeg was, om al de leden en verwanten van dit doorluchtige geslacht in zich op te nemen. Ten tweede omdat overal waar ook maar een vierkante yard Britsch grondgebied door zon of maan beschenen wordt, een post is met een Barnacle er bij. Geen onverschrokken zeevaarder kon op eenig plekje van de aarde een vlag planten en uit naam van het Britsohe rijk dat plekje in bezit nemen, of, het circumlocutie-kantoor zond er, zoodra de ontdekking bekend werd, een Barnacle met een groote kist formulieren heen. Zoo waren de Barnacles over de geheele wereld verspreid en zonden zij hun formulieren in elke richting van het kompas. Al zou dus zelfs de machtige kunst van een Prospero te kort geschoten zijn, om alle Barnacles van elk plekje zee en land, waar niets te doen en veel te verdienen was, op te roepen, het was toch zeer goed mogelijk een behoorlijk aantal te verzamelen. En dit nam mevrouw Gowan zich voor te doen; telkens weer deed zij een beroep op mijnheer Meagles, om dezen of dien Barnacle nog op de lijst te plaatsen, en levens hield zij langdurige conferenties met hem tenzij hij het te druk had met zijn schaal en zijn schopje, om de schul- den van zijn aanstaanden schoonzoon to onderzoeken en te betalen. Een gast was er gevraagd, in wiens tegenwoordigheid mijnheer Meagles meer belangstelde en voor wien hij meer sympathie voelde dan voor den hoogst geklommen Bamacle, al was hij zeer gevoelig voor de eer, die zijn huis werd aangedaan. Deze gast was Clennam. Hij had dien zomeravond onder de boomen een belofte gedaan, die hem heilig was, en met zijn ridderlijk karakter achtte hij zich daardoor gebonden tot vele stilzwijgende verplichtingen. In onbaatzuchtigheid en in ijver om haar geluk te bevorderen mocht hij nooit te kort schieten en daarom had hij mijnheer Meagles op vroolijken toon geantwoord: „Natuurlijk zal ik komen.” Met Olennam’s compagnon, Daniël Doyce, zat Meagles duchtig in zijn maag, want de brave oude heer was er volstrekt niet gerust op, of een mengsel van Daniël met officieel Barnaole-isme zelfs op een bruiloftsdejeuner niet tot een uitbarsting zon leiden. De Staatsmisdadiger ontnam hem echter zijn onrust door naar Twiokenham te komen en hem mee te deelen, dat hij als oud vriend de gunst verzocht om niet uitgenoodigd te worden. „Want,” zei hij, „aangezien ik met die heeren in aanraking ben gekomen, toen ik mijn land een dienst wilde bewijzen en deze heeren alles gedaan hebben, om mij dat te beletten en mij al mijn geduld te doen verliezen, wil ik liever niet met een vertoon van eensgezindheid met hen eten en drinken. Mijnheer Meagles moest hartelijk lachen om de grappige manier, waarop Doyce zijn verzoek voordroeg, en zijn toon klonk nog meer beschermend dan anders toen hij antwoordde: „Wel, Daniël, je moet je eigen zin maar doen.” Aan Henry Gowan trachtte Clennam de overtuiging te schenken op zij n bedachtzame, bescheiden manier dat hij oprecht en geheel belangeloos wenschte op een vriendschappelijken voet met hem te komen, terwijl Gowan zelf hem behandelde met zijn gewone ongedwongenheid en zijn gewone vertoon van vertrouwen, dat volstrekt geen vertrouwen was. Ongeveer een week voor den trouwdag wandelden zij samen in de buurt van Twiokenham, toen Gowan in den loop van het gesprek zei de: „Zie je, Clennam, alles is mij tegengeloopen. Dat wist je trouwens al.” „Op mijn woord,” antwoordde Clennam niet weinig verbaasd, „daar wist ik niets van.” „Wel,” hernam Gowan, „ik behoor tot een geslacht, een stam, een familie, een vereeniging van bloedverwanten, of hoe je ’t noemen wilt, die op vijftig of meer manieren voor mij gezorgd zou kunnen hebben en in het hoofd gekregen heeft het op geen enkele manier te doen. En wat ben ik nu? Een arme drommel van een artist.” „Maar aan den anderen kant wilde Clennam beginnen, maar Gowan voorkwam hem. „Ja, ja, dat weet ik. Ik heb het geluk de bruidegom te zijn van een lief, bekoorlijk jong meisje, dat ik liefheb met mijn geheele hart.” „Heb je wel veel hart?” vroeg Clennam in zich zelf, maar in het volgende o ogenblik schaamde hij zich over deze vraag. „En een schoonvader te krijgen,” ging Gowan voort, „een uitstekende kerel, een gulle, beste vent. En toch, toen mijn haren nog door een ander gewasschen en gekamd werden, had ik andere vooruitzichten in mijn hoofd, en toen ik ze zelf waschte en kamde, droeg ik die vooruitzichten mee naar de openbare school en nu heb ik er geen meer dus ben ik een teleurgesteld man.” Clennam vroeg zich af en hij schaamde zich weer over deze gedachte of die neiging om zich teleurgesteld te voelen niet zetelde in zekeren familietrots, dien de bruidegom als zijn huwelijksgift medebracht, nadat hij er reeds alle na: deelen van ondervonden had? En kon daaruit wel iets goeds voortkomen? „Toch niet bitter teleurgesteld, meen ik,” zei Clennam luid. „Goddank, neen! Niet bitter,” zei Gowan lachend. „Dat is mijne heel© familie niet waard ofschoon het beste luidjes zijn, van wie ik veel houd. Bovendien, het is heel aangenaam voor me, hun te toonen, dat ik mij best kan redden zonder hen en dat ze allen naar den duivel kunnen loopen. En dan, de meeste menschen ondervinden teleurstellingen in het leven, hoe dan ook, en gaan er onder gebukt. Maar ik zeg dat de wereld nog zoo kwaad niet is.” „Je hebt dan ook een heerlijke toekomst voor je,” zei Arthur. „Zoo schoon als dit zomerlandschap,” riep de andere geestdriftig uit, „en bij Jupiter, ik gloei van bewondering er voor en van ijver om er een wedloop in te houden, ’t Is een beste oude wereld! En mijn beroep? Het beste van alle oude beroepen, is ’t niet?” „Vol belangstelling en eerzucht, dat is zeker,” antwoordde Clennam. „En vol bedrog,” voegde Gowan er lachend bij, „laat ons het bedrog vooral niet vergeten. Ik hoop maar dat ik daarover niet te veel zal struikelen, maar juist daaruit zou blijken dat ik een teleurgesteld man ben. Ik zal misschien niet brutaal genoeg zijn om het lang genoeg vol te houden. Onder vier oogen gezegd, er bestaat wel eenig gevaar, dat ik juist bitter genoeg ben om daartoe niet in staat te zijn.” „Waartoe niet 1” I „Het vol te houden. Mij zelf op mijn beurt te helpen, zooals degene, die voor mij zit, zich geholpen heeft, en dan de flesch met lucht door te geven. Het air aan te nemen van te werken, te studeeren, te dwepen met mijn Kunst, er al mijn tijd aan te geven, er veel genoegens aan op te offeren, er voor te leven en al zoo meer kortom, de flesch met lucht door te geven zooals gebruikelijk is.” „Maar het is toch goed voor een mensch achting te koesteren voor zijn roeping, welke die ook zij, zich verplicht te achten die roeping hoog te houden en er de achting voor te verwerven, die zij verdient, is dat niet zoo?” betoogde Clennam. „En jouw roeping, Gowan, mag dit wel van je eischen. Ik beken in de meening verkeerd te hebben, dat de Kunst dit altijd deed.” „Wat ben je toch een beste vent, Clennam!” riep de ander uit, terwijl hij bleef staan en niet kon nalaten hem met bewondering aan te kijken. „Wat een kranige kerel! Jij bent zeker nooit teleurgesteld geworden? Dat is gemakkelijk te zien.” Het zou zoo wreed geweest zijn als hij dit werkelijk meende, dat Clennam maar besloot aan te nemen dat hij het niet meende. Gowan legde hem intusschen de hand op den schouder en ging lachend en op luchtigen toon voort: „Ik wil je droom niet verstoren en zou als ik het had geld willen geven om het leven zoo rooskleurig in te zien als jij. Maar ik ben een koopman, ik werk, zooals al mijn mede-lotgenooten doen, om te verkoopen. Als wij niet konden hopen er een hoogen prijs voor te krijgen, zouden wij niet werken. Het werk moet gedaan worden en is gemakkelijk genoeg. Al het overige is hocuspocus. Ziedaar nu het voordeel of het nadeel zooals jij het noemen wilt van met een teleurgesteld man kennis te maken. Maar ’t is de waarheid.” Dit gesprek had een diepen indruk op Clennam gemaakt, zoo diep, dat hij zich over de toekomst bezorgd maakte en zich afvroeg of hij wel goed gedaan had, toen hij dien zekeren Niemand de deur wees. Toch moest hij zijn belofte om Gowan tegenover zijn vriend Meagles in een gunstig daglicht te plaatsen, nakomen. Hij twijfelde er ook thans nog aan of zijn oordeel over Gowan wel juist was, want hij kon het verleden niet vergeten, toen hij een hekel tegen hem had opgevat, om geen andere redenen dan dat Gowan hem in den weg stond. Gepijnigd door deze gedachten begon hij er naar te verlangen, dat de trouwplechtigheid nu maar afgeloopen mocht zijn, het jonge paar op reis en hij zelf alleen achtergebleven om de edelmoedige taak, die hij op zich genomen had, te vervullen. Deze laatste week was een vervelende tijd. Meagles was de beminnelijkheid zelf voor Pet en Gowan, maar Arthur vond hem dikwijls alleen en dan waren zijn oogen zoo omfloersd, dat hij de schaal en het schopje niet duidelijk meer zag, en meer dan eens zag Arthur dat hij het jonge paartje, wanneer het in den tuin wandelde, nakeek met dezelfde wolk op zijn gelaat, die de komst van Gowan er over verspreid had. Mevrouw Meagles, de vroolijkste en ijverigste aller moeders, liep zingende door het huis en haar vroolijkheid werkte aanstekelijk op iedereen; maar nu en dan verdween zij eens even in de provisiekamer en schreide zich daar de oogen rood. Kwam zij er weer uit, dan gaf zij aan de uien en de peper de schuld van haar behuild gelaat en zong opgewekter dan ooit. En juffrouw Tickit, die in Buchan’s huisapotheek geen middel vond tegen een bedroefd hart, leed schrikkelijk aan neerslachtigheid en haalde telkens weer allerlei herinneringen uit Pet’s kinderjaren op. Werden deze haar al te machtig, dan zond zij wel eens in het geheim een boodschap, dat zij niet gekleed was om in de huiskamer te komen en verzocht, of ~haar kind” soms eens in de keuken wilde komen, en dan werd „het kind” tusschen tranen en zegebeden en hakborden en taartenrollen en pasteikorsten geknuffeld met de hartelijkheid, die zoo’n oude getrouwe dienstbode aan den dag kan leggen en die zeker niet de minst ware hartelijkheid is. Maar nog nooit is een dag, die komen moest, uitgebleven en zoo brak dan ook de trouwdag aan en bracht al de Barnacles, die uitgenoodigd waren, op Twiokenham. Daar was mijnheer Tite Bamacle van het oircumlocutie-kantoor en Mewsstreet, Grosverno Square, met de dure mevrouw Barnacle née Stiltstalking, voor wie het kwartaal altijd zoo lang duurde, en de drie dure dochters, volgepropt met talenten en gereed om in de huwelijksboot te stappen; evenwel dit ging niet zoo bliksemsnel, dat hokte nog aan het een of ander. Dan was daar Barnacle Junior, ook van het Circumlocutiekantoor, die ’s lands betonningen maar aan hun lot overgelaten had en, om de waarheid te zeggen, ze daarmede geen erg nadeel toebracht. Daar was de innemende jonge Barnacle, gesproten uit den vroolijken tak der familie, ook van het circumlocutiekantoor en nog drie andere jonge Barnaoles, ook van het kantoor, maar van andere afdeelingen, laffe, lustelooze mannetjes, die bij de huwelijksplechtigheid stonden te kijken, zooals zij den Nijl, het oude Eome, een nieuwe zangeres of Jeruzalem aangegaapt zouden hebben. Maar er waren, ook aanzienlijke exemplaren van het doorluchtige geslacht. Daar had je Lord Decimus Lite Barnacle in eigen persoon, omgeven door een geur van circumlocutie de echte lucht van doezen met formulieren. Ja, hij was er pok, Lord Decimus Tite Barnacle,' die zijn hoog standpunt bereikt had op de vleugelen verontwaardiging toen I hij sprak: „Het wil er bij mij niet in, Mylords, dat het een minister van dit vrije land past de weldadigheid te beperken, de menschenliefde te besnoeien, de geestdrift aan banden te leggen, den ondernemingsgeest te breidelen, het zelfvertrouwen te verzwakken van zijn volk.” Dit beteekende in andere woorden dat het er bij dezen grooten staatsman nog steeds niet in wilde, dat het den loods yan het schip paste nog iets anders te doen dan een voorspoedigen handel in brood en visch te drijven, aangezien het scheepsvolk door hard te pompen het schip wel drijvende zou houden zonder hem. Na deze verheven ontdekking in de kunst: „Hoe men iets niet doet” was Lord Decimus langen tijd het glanspunt der familie geweest en ieder onberaden lid van een der Huizen kon gerust probeeren „Hoe het wel te doen,” door een wet voor te stellen „om het te doen;” die wet was al dood en begraven, wanneer Lord Decimus maar van zijn plaats opstond en plechtig verklaarde, met een van gekwetste majesteit trillende stem, terwijl de Circumlocutiepartij in luide juichtonen losbarstte, dat het hem nu duidelijk was, dat het hem als minister van dit vrije land paste de weldadigheid te beperken, de menschenliefde te besnoeien, de geestdrift aan banden te leggen, den ondernemingsgeest te breidelen, het zelfvertrouwen te verzwakken van zijn volk. De ontdekking van dit breidelmaohine was tevens die van het politieke perpetuum mobile. Het sleet nooit, ofschoon het altijd ronddraaide door al de departementen van het Koningrijk. En dan was daar nog Lord Decimus’ edele vriend en bloedverwant, William Barnacle, die het door alle tijden heen vermaarde verbond met Tüdor Stiltstalking gesloten en altijd een t eigen recept gereed had voor „Hoe iets niet te doen.” Dan vroeg hij den Speaker het woord en begon met groot talent: „Eerstens moet ik u verzoeken, Sir, het Huis mede te deelen welk antecedent wij hebben voor den koers, dien de „honorable gentleman” ons zoo overijld wil doen volgenof hij vertelde aan den honorable gentleman dat hij, William Barnacle, een onderzoek zou instellen naar een antecedent of dat er zoo’n antecedent niet bestond. Altijd schermde hij met die zelfde woorden; antecedent en overijling; dat waren de stokpaardjes van dezen knappen circumlooutionist en hoeveel moeite de honorable gentleman ook al 25 jaar lang in het werk gesteld had om William Barnacle te bewegen: „lets wel te doen,” William Barnacle kon er maar geen antecedent voor vinden. 1 Dan was er nog een bijzonder vlugge Barnacle, die vlug achter elkander twintig verschillende postjes gehad had, soms twee of drie te gelijk, en het bewonderenswaardig ver gebracht had in de kunst om, wanneer hem in het parlement iets gevraagd werd, een antwoord te geven, dat volstrekt niets met het gevraagde te maken had. Door het circumlocutiekantoor waren de diensten, die hij zoodoende bewezen had, op grooten prijs gesteld en hij stond daarbij hoog aangeschreven. Men zou een boek kunnen vullen met de opsomming van al de Barnacles, die vette postjes hadden en van al de minder begunstigde, die er op aasden. Samen vormden zij een legioen en hoewel de aanwezige Barnacles de geheele kleine villa vulden, waren er toch nog maar een veertigtal aanwezig. Eén droppel uit de zee van Bamacles I Een hunner geholpen door een tweede gaf de bruid weg en mevrouw Meagles genoot de eer van door Lord Decimus Barnacle naar tafel geleid te worden. De gesprekken aan tafel waren niet zoo onderhoudend en natuurlijk als wel had kunnen zijn. Meagles was. hoe ook vereerd door het hooge gezelschap, in een gedrukte stemming. Mevrouw Gowan daarentegen was geheel in haar element en dat was niet geschikt om Meagles’ stemming te verbeteren. De waan, dat niet mijnheer Meagles de verloving tegengehouden had, maar de grootheid der familie, die eindelijk een concessie had gedaan; dat men nu aandoénlijk eensgezind was, was in alles merkbaar, doch werd geen enkele maal uitgesproken. Waartoe ook? De Barnacles voelden immers wel dat zij met de familie Meagles afgedaan hadden, zoodra deze gelegenheid, om haar onder hunne beschermende vleugelen te nemen, voorbij zou zijn, en de Meaglessen voelden ook wel iets dergelijks. Gowan, zijn rechten als teleurgesteld man latende gelden, die een wrok had tegen de Barnaoles en hen gevraagd had ter wille zijner moeder, en in de hoop hen daarmee een kool te stoven, pochte tegenover hen op zijn’ penseel, waarmee hij in den loop der jaren zooveel hoopte te verdienen, dat hij zijne vrouw nog een korstje brood en kaas zou kunnen nalaten. Tegelijkertijd echter sprak hij de hoop uit, dat zij, die zooveel gelukkiger geweest waren dan hij en zich een goede betrekking veroverd hadden, zich den armen schilder zouden herinneren en nu en dan eens een stuk van hem koopen. En toen bracht Lord Decimus in het Parlement, waar hij op zijn eigen piëdestal stond, een wonder van welbespraaktheid en doorzicht aan het licht, dat hij eigenlijk niets was dan een eerste klasse-windbuil; in een opeenvolging van platheden bracht hij een toost uit op het jonge paar, zoo plat dat ieder ernstig mensch, die nog aan huwelijksgeluk geloofde, de haren te berge gerezen zouden zijn. Met de zelfvoldoening van een dollen olifant draafde hij door akelige doolhoven van machtspreuken, die hij zelf mooi vond en waarin hij eindelijk jammerlijk verdwaalde. En eindelijk was daar nog de jonge Barnacle, die, nog steeds verontwaardigd, aan twee nog jongere, geestelooze exemplaren van het doorluchtige geslacht meedeelde, dat er een kerel aan tafel zat, ~die, kijk eens aan, zonder ontboden te zijn aan ons Departement kwam, omdat hij wat wilde weten, begrijp je? Verbeeld je, dat hij nu eens plotseling een ingeving kreeg, kijk eens aan, om wat te willen weten je kunt van zoó’n onfatsoenlijk mensoh, zoo’n radicaal natuurlijk alles verwachten begrijp je? dat hij nu op dit oogenblik iets wilde weten, nu, kijk eens aan, dat zou toch wel een opschudding geven!” Het aangenaamste oogenblik voor Olennam was tevens het pijnlijkste. Toen mijnheer en mevrouw Meagles eindelijk afscheid namen van Pet in de kamer met de twee portretten, waar niemand anders was; toen zij Pet daar vaarwel zeiden alvorens zij den drempel overschreed, dien zij nimmer meer zou overgaan als de oude, onbezorgde Pet, had men niets natuurlij kers en eenvoudigere kunnen bijwonen. Gowan zelf was bewogen en antwoordde op mevrouw Meagles’ „O Gowan, wees een goede man voor haar, wees een goede man voor haar!” met den grootsten ernst: „Dat zal ik, bij God, dat zal ik! Maar weest u nu niet zoo bedroefd!” En toen, na veel gesnik en veel lieve woordjes en een laatsten blik op Clennam, om hem aan zijn belofte te herinneren, steeg Pet in het rijtuig en haar man wuifde allen toe en zoo reden zij naar Dover. De trouwe juffrouw Tickit had echter in haar zijden japon en met de gitzwarte krulletjes in een verborgen hoekje gereed gestaan en wierp het rijtuig, tot verbazing van het achter de vensters toekijkende gezelschap, een paar schoenen achterna. Gezegd gezelschap behoefde nu niet langer te blijven en aangezien de voornaaamste Bamacles nog juist den tijd hadden om een paar zaken, die anders afgedaan konden worden, tegen te houden, gingen allen huns weegs, na aan mijnheer en mevrouw Meagles de verzekering te hebben gegeven, dat alles wat zij daar gedaan hadden, tot hun bestwil geschied was, zooals zij dien armen John Buil ook dagelijks wijs maken. Het was akelig leeg in de kleine villa, toen allen vertrokken waren, akelig leeg vooral in de harten van vader en moeder Meagles en Clennam. Het eenige, dat mijnheer Meagles troostte, was het streelende gevoel, dat hij zulk aanzienlijk bezoek had gehad. „Werkelijk streelend,” zei hij tegen Clennam, die achtergebleven was om zijne belofte te vervullen. HOOFDSTUK XXXV. Ongeveer om dezen zelfden tijd had Pancks, gedachtig aan zijn afspraak met Arthur Clennam, dezen alles medegedeeld van zijn waarzeggersgeschiedenis. en Kleine Dorrit’s vooruitzichten. Haar vader was de wettige erfgenaam van een groot landgoed, waarvan de eigenaar al die jaren onbekend was gebleven, zoodat de opbrengst, gekapitaliseerd, een reusachtig vermogen vormde. Niets stond Dorrit nu meer in den weg om zijn eigendom te aanvaarden, de poort van de Marshalsea stond voor hem open, de muren waren als die van Jericho omgevallen, een paar handteekeningen en hij was een rijk man. Om de bewijzen voor het recht op deze erfenis op te sporen had Pancks groote schranderheid aan den dag gelegd, was hij voor geen enkele moeilijkheid teruggedeinsd, had hij een onuitputtelijk geduld getoond en een door niets te verbreken stilzwij- gendheid. „Ik had niet gedacht, mijnheer, toen wij dien avond samen door Smithfield wandelden en ik u vertelde tot welk soort verzamelaars ik behoor, dat wij tot zoo iets zouden komen. Ik had niet gedacht, mijnheer, toen ik u vertelde dat u niet tot de Olennams van Comwallis behoorde, dat ik u eenmaal zou vertellen wie de Dorrits van Dorsetshire zijn.” Hij begon nu in bijzonderheden te verhalen hoe eerst die naam zijn opmerkzaamheid had getrokken; hoe hij meermalen, zelfs op één plaats, twee geheel gelijkluidende namen gevonden had, die niets met elkaar te maken hadden; hoe hij altijd geleid was door het denkbeeld, dat er als hij vond wat hij zocht zoo’n verbazende verandering zou komen in het leven van dat naaistertje, dat zoo iets bijzonders had en zijn nieuwsgierigheid prikkelde. Hoe hij den weg voet voor voet gevonden en korrel voor korrel uitgewroet had „uitgewroet, dat was het, zei Pancks. Hoe hij, al wroetende, telkens licht gezien en hoop gekoesterd had, om den volgenden dag weer in het duister rond te tasten en zijn hoop te zien verbleeken. Hoe hij in de gevangenis met allerlei personen kennis gemaakt had, opdat hij daar zou kunnen uit- en ingaan, en hoe het eerste lichtstraaltje van Dorrit zelf gekomen was en van diens zoon, met wie hij spoedig bekend was geraakt en veel gepraat had —„altijd wroetende, begrijpt u,” zei Pancks, en van wie hij enkele familie-bijzonderheden vernomen had, die weer tot ontdekking van andere leidden; hoe het hem, Pancks, eindelijk duidelijk was, geworden, dat hij inderdaad den wettigen erfgenaam van een groot fortuin ontdekt had en deze ontdekking slechts de wettelijke sanctie behoefde om tot een resultaat gebracht te worden. Hoe hij daarna zijn huisheer, den heer Rugg, na hem plechtig geheimhouding opgelegd te hebben, alles medegedeeld en tot wroet-compagnon aangesteld had, met John Chivery als klerk en geheim agent, ziende aan wien hij met zijn geheele hart gehecht was. Niemand anders hadden zij in vertrouwen genomen, zelfs thans nog niet, nu personen van aanzien bij de Bank en doorkneed in de wet verklaard hadden dat hunne pogingen met succes waren bekroond. „Al was alles op het laatste oogenblik nog misgeloopen, mijnheer,” besloot Panoks, „dan zou niemand teleurgesteld zijn geweest of ook maar een stuiver schade geleden hebben.” Olennam, die gedurende dit geheele verhaal bijna niets gedaan had dan handen schudden, voelde zich door deze laatste woorden genoopt te zeggen: „Maar, beste Pancks, dat moet je een groote som geld gekost hebben!” „Ja, heel wat, mijnheer,” zei Pancks met een zegevierenden blik. „Geen bagatel, ofschoon wij het zoo goedkoop mogelijk hebben aangelegd. En dat was een groote moeilijkheid, mijnheer, dat verzeker ik u.” ~Een moeilijkheid,” herhaalde Clennam. ~Maar bij al de moeilijkheden, die ge in de geheele zaak overwonnen hebt...,” hij schudde hem nog eens de hand. „Ik zal u vertellen, hoe ik geld gekregen heb,” zei de vroolijke Pancks, terwijl hij zijn haren in zijn vroolijkheid liet deelen. „Eerst gebruikte ik alles wat ik zelf bezat. Dat was niet veel.” „Gelukkig dat het nu allemaal terechtkomt. En wat hebt u toen gedaan!” „Toen,” zeide Panoks, „leende ik een sommetje van mijn principaal.” „Van mijnheer Casby. Een, aardige oude man, nietwaar?” „Edele, brave man,” antwoordde Pancks met een geweldig gesnuif. „Edelmoedige oude vent. En zoo goed van vertrouwen! Menschlievend man! En zoo weldadig! Twintig procent... meer niet 1 Maar wij doen het niet minder in de zaak, die wij samen drijven.” Arthur begon te vermoeden dat hij in zijn eerste vreugde wat voorbarig geweest was. „Ik zei tegen dien.. . . overkokenden ouden christen,” ging Pancks voort, blijkbaar zeer ingenomen met deze door hem uitgevonden benaming, „dat ik een plannetje had, een plannetje dat wel lukken zou, maar waartoe een klein kapitaaltje noodig was. En toen vroeg ik of hij mij dat geld wilde leenen en dat deed hij tegen 20 procent en als goed zakenman boekte hij die 20 procent bij het kapitaaltje, zoodat het leek alsof hij mij die geheele som geleend had. Had ik daartegen bezwaar gehad, dan had ik zeven jaar lang tegen half salaris dubbel moeten wroeten voor hem. Maar hij is een volmaakte patriarch en het is een genot hem op zulke voorwaarden.... ja, op welke voorwaarden ook te mogen dienen. ’ Arthur zou niet met zekerheid hebben kunnen zeggen of Pancks dit nu meende of niet. „Toen dat geld op was, mijnheer,” ging Pancks voort, „en het raakte op, ofschoon ik het druppelsgewijze liet wegvloeien, alsof het mijn eigen bloed was, nam ik mijnheer Rugg in vertrouwen. Ik stelde mijnheer Rugg voor mij een som gelds te leenen eigenlijk leende ik die van zijn zuster, die eens een prijs uit een loterij heeft getrokken en hij gaf het mij tegen 10 procent, dat hij erg hoog vond. Maar mijnheer Rugg heeft rood haar, mijnheer, en draagt dat heel kort. En zijn hoed heeft een hoogen bol. En de rand is nogal smal. En zijn heele verschijning verraadt evenveel menschlievendheid als een houten kegel. „U behoort een flinke belooning te krijgen voor al uw moeite, mijnheer Pancks.” „Ik vertrouw die ook wel te krijgen, mijnheer. Aoooord heb ik niet gemaakt. Alleen met u, maar dat is nu afgeloopen. Als ik mijn voorschotten terug en mijn tijd behoorlijk vergoed krijg en mijnheer Rugg’s rekening betaald is, zal 1000 pd. St. een fortuin voor me zijn. Ik laat die zaak geheel aan u over. Ik machtig u alles wat ik u meegedeeld heb, nu aan de familie Dorrit over te brengen op de wijze die u het best lijkt. Juffrouw Amy Dorrit zal van morgen bij juffrouw Flinching zijn. Hoe eerder nu hoe beter, ’t Kan niet te spoedig gebeuren.” Dit gesprek had. plaats gehad in Clennam’s slaapkamer, terwijl hij neg in bed lag. Pancks had het huis opgeklopt en was binnengekomen, heel vroeg in den morgen, en had, zonder een oogenblik stil te staan te gaan zitten, bij het bed zijn geheele verhaal gedaan en allerlei papieren vertoond. En nu ging hij mijnheer Rugg nog eens opzoeken, vermoedelijk om, opgewonden als hij was, haasje over met hem te doen; en, zijn papieren bijeenbindende, wisselde hij een laats ten handdruk met Clennam en stormde weg. Het was niet meer dan natuurlijk, dat Clennam besloot onmiddellijk naar mijnheer Casby te gaan. Hij kleedde zich zoo vlug aan en ging zoo haastig de deur uit, dat hij zich bijna een uur voor den bepaalden tijd op den hoek van de Patriarchale straat bevond, maar het speet hem niet de gelegenheid te hebben om langzaam op en neer wandelende een weinig tot kalmte te komen. Toen hij eindelijk den grooten koperen klopper op de deur had laten neerkomen, vernam hij dat juffrouw Dorrit boven was, in Flora’s ontbijtkamer, maar zij was er niet en Flora legde de grootste verbazing over zijn komst aan den dag. „Goede Hemel, Arthur Doyce en Clennam!” riep die dame, „wie had nu kunnen denken zoo’n bezoek te krijgen en neem mij mijn négligé niet kwalijk, want op mijn woord ik heb nooit gedacht en dan nog wel zoo’n verschoten ruitje dat nog erger is, maar onze kleine vriendin zal er me een maken, niet dat ik dit aan u behoef te vertellen want u weet wel dat er zulke dingen zijn als damesrokken, en algesproken dat ik na het ontbijt zou passen, hoewel ik wel wou niet zoo afschuwelijk gesteven.” „Ik behoor mijne verontschuldigingen aan te bieden,” zei Arthur, „over mijn onverwachte visite, maar als ik u de reden vertel, zult u mij zeker excuseeren.” „In voor altijd vervlogen dagen zou het izeker heel vreemd geklonken hebben als Arthur Clennam Doyce en Clennam maakt natuurlijk een groot verschil verontschuldigingen had aangeboden dat hij hier kwam op welk uur van den dag dan ook, maar dat is voorbij en wat voorbij is kan nimmer terugkomen behalve komkommers, zooals mijnheer F. zei wanneer hij in zijn humeur was en daarom at hij ze nooit. Zij was bezig thee te zetten toen Arthur binnenkwam en ging daar nu mee voort. Arthur vertelde haar nu in weinige woorden dat hij eigenlijk gekomen was om hun kleine vriendinnetje te spreken en wat hij haar had mede te deelen. Op dit verbazingwekkende bericht sloeg Flora de handen in elkaar, begon hevig te beven en tranen van medegevoel en blijdschap te storten en die waren welgemeend, want zij was, hoe zonderling ook, een goedhartig schepsel „Laat ik, in ’s Hemels naam, eerst weggaan,” zei Flora, de haaiden tegen de ooren houdende en naar de deur gaande, „anders, dat weet ik zeker, zal ik doodgaan en beginnen te schreeuwen en iedereen van streek maken en het lieve kleine ding zag er van morgen zoo lief en zoo goed uit en toch zoo arm en nu schatrijk en dat verdient ze, maar is ’t werkelijk zoo en mag ik het vertellen aan juffrouw E’s tante Arthur voor ditmaal niet Doyoe en Clennam, of mag dat nu nooit meer?” Arthur gaf met een hoofdknik zijn volle toestemming, en Flora knikte een bedankje terug en snelde de kamer uit. Arthur hoorde Kleine Dorrit al op de trap en nu was zij bij de deur. Wat hij ook deed om een kalm gezicht te trekken, hij kon er de gewone uitdrukking niet aan geven en zij merkte dit zoo goed op, dat zij het werk, dat zij in de hand had, liet vallen en uitriep: „Wat is er gebeurd, mijnheer Clennam ?” „Niets, niets! Dat wil zeggen, niets onaangenaams. Ik ben hier gekomen om je iets te vertellen een groot geluk 1” „Een groot geluk!” „Een wonderlijk geluk!” Zij stond bij bet venster en keek hem met haar stralende oogen aan. Hij zag dat baar lippen herhaalden: ~een wonderlijk geluk” en sloeg den arm om haar heen, terwijl zij haar hand op dien arm legde, zoowel om zich vast te houden als om op zoo’n afstand van hem te blijven, dat zij hem kon blijven aanzien. „Ja, Kleine Dorrit, een wonderlijk geluk .... je vader .; ..” Bij dit woord kwam er weer uitdrukking in haar bleek gezichtje, waaruit de angst nog niet geheel verdwenen was; haar ademhaling ging moeilijk en haar hart klopte snel. Hoe gaarne had hij de tengere gestalte aan zijn hart willen drukkers, maar hij las in haar smeekende oogen de bede om haar stil te laten staan. „Je vader kan deze week nog vrij zijn, maar hij weet het nog niet. Wij zullen samen naar hem toe gaan om het hem te vertellen. Over een paar dagen .... wat zeg ik ?.... over een paar uren kan hij de gevangenis verlaten. Houd je nu goed, want wij moeten hem samen die tijding gaan brengen.... nu .... dadelijk.” Haar oogen waren gesloten, maar nu opende zij die weer; zij voelde haar moed herleven. „En dit is nog niet al het geluk, nog niet al het wonderlijk geluk, lieve Kleine Dorrit. Zal ik je nog meer vertellen?” „Ja,” zeiden liaar oogen. „Je vader zal niet arm meer zqn wanneer hij vrij is. Hij zal aan niets gebrek "hebben. Zal ik je nog meer vertellen?” „Ja.” Hij zal een rijk man zijn een rijk man. Een groote som gelds zal hem uitbetaald worden van een erfenis ; voortaan zullen jullie allen heel rijk zijn. Ik dank den Hemel, die je voor je braafheid en goedheid beloond heeft.” Hij kuste haar en zij verborg haar hoofdje tegen zijn schouder en sloeg de armen om zijn hals. „0, vader, beste vader!” riep zij en viel toen in onmacht. Juist kwam Flora terug en legde haar op een sofa, waar zij omheen bleef trippelen en haar vriendelijke diensten en onsamenhangende gesprekken zoo dooreenmengde, dat niemand met eenige zekerheid zou hebben kunnen zeggen of zij de Marshalsea trachtte over te halen om een lepeltje nooit opgevraagde interesten in te nemen, omdat haar dat zoo goed zou doen; dan wel Kleine Dorrit’s vader gelukwenschte met zijn honderdduizend reukfleschjes, of betoogde dat zij vijfenzeventig duizend droppels geest van lavendel op vijftig duizend pond klontjes suiker deed en Amy smeekte die kleinigheid in te nemen; of het voorhoofd van Doyce en Clennam met azijn bette en wijlen mijnheer F. wat meer lucht gaf. En intusschen klonk uit de aangrenzende kamer telkens de stem van mijnheer F.’s tante, die daar te bed liggende haar ontbijt afwachtte en zoodra zij maar een geluid hoorde, riep: „Geloof toch niet dat hij het gedaan heeft 1” of „Hij hoeft er zich de eer niet van te geven I” of „Het zal lang duren eer hij een cent van zijn eigen geld afgeeft I” Al deze uitroepen moesten dienen om Clennam’s aandeel in de ontdekking te verkleinen en aan haar ingewortelden haat tegen Olennam lucht te geven. Kleine Dorrit’s verlangen om naar haar vader te gaan en hem de heugelijke tijding over te brengen, hem geen oogenblik langer in de gevangenis te laten, nu dit geluk over hem gekomen was, zonder dat hij het wist, bracht haar spoediger bij dan alle reukfleschjes en lavendel hadden kunnen uitwerken. „Ga mee naar mijn besten vader. Toe, laten wij het hem dadelijk gaan vertellen,” waren de eerste woorden, die zij sprak. Haar vader! Zij sprak over niets dan over hem, dacht aan niets dan aan hem, viel op haar knieën en sprak woorden van dankbaarheid voor hem. Flora was door dit alles zoo aangedaan, dat zij een vloed van tranen stortte over de theekopjes en Kleine Dorrit drong, al was het maar één kopje, te drinken. „God zegen je,” sprak zij bij het afscheid, „ik hoop dat je heel gelukkig zult worden en als het niet te vrijpostig is wou ik je zeggen, dat die rok niet afgemaakt zal worden, maar dat ik dien zal bewaren als een aandenken van jou, net zooals hij is en dat ik hem Kleine Dorrit zal noemen, maar waarom zoo’n rare naam, ik heb je nooit zoo genoemd en zal je nimmer zoo noemen.” Kleine Dorrit bedankte haar en omhelsde haar en eindelijk reed zij met Olennam in een rijtuig naar de Marshalsea. Het was een zonderling gevoel door die oude, morsige straten te rijden in het besef, dat zij een haar onbekende wereld van rijkdom en grootheid te gemoet reed. Toen Arthur haar vertelde, dat zij spoedig in haar eigen rijtuig door een geheel andere omgeving zou rijden en dat alles, wat zij nu dagelijks om zich heen zag, dan verdwenen zou zijn, keek zij hem ontsteld aan. Maar wanneer hij in plaats van over haar over haar vader sprak en vertelde, dat hij ook in ©en eigen rijtuig zou rijden en hoe rijk en deftig hij zich dan zou voelen, begonnen de tranen van blijdschap en onschuldigen hoogmoed rijkelijk te vloeien. Ziende dat zij zich geen ander geluk kon voorstellen dan dat van haar vader, bleef Arthur voortdurend over hem praten en zoo reden zij door de kleine straatjes en stegen naar de Marshalsea om hem de goede tijding te brengen. Toen Chivery, die de wacht had, hen binnenliet, zag hij iets in hun gelaat, dat hem met verbazing vervulde, en terwijl zij haastig de plaats overstaken, keek hij hen na, alsof zij ieder een spook hadden meegebracht. Ook twee of drie mede-gevangenen keken hen na en toen zij Chivery daarna vragend aankeken, fluisterde deze heel geheimzinnig, dat de Vader van de Marshalsea zeker ontslagen zou worden, en eenige minuten later had men hetzelfde kunnen hooren fluisteren tot in de meest afgelegen hoeken van het gebouw. Toen zij binnentraden zat de Vader in zijn grijze kamerjapon, het zwarte calotje op, in het zonnetje bij het venster de courant te lezen. Juist nam hij zijn bril af en keek verbaasd om, want hij had haar voetstap op de trap gehoord en haar niet voor ’s avonds thuis verwacht. Maar nog meer verbaasde ’t hem, dat hij haar in gezelschap van Olennam zag binnenkomen. En evenals Chivery werd ook hij getroffen door de ongewone uitdrukking op beider gelaat. Hij Charles Dickens. Kleine Dorrit. 10 Hit was de eerste maal, dat hij blijk gaf te weten, dat zij met werken in hun levensonderhoud trachtten te voorzien. Hij sjokte nog in de kamer op en neer met de beurs in de hand, toen er onder zijn venster een groot gejuich opging. „Het nieuws is al verspreid,” zei Olennam, naar buiten kijkende. „Wilt u u niet eens verte onen, mijnheer Herrit? Zij meenen het goed en verlangen u te zien.” „Ik ha.... hum ik moet bekennen, lieve Amy,” zei hij nog zenuwaohtiger op en neer loopende, „dat ik liever eerst van kleeren verwisselen zou en een.... hm.... een horloge en ketting gekocht zou hebben. Maar als het moet.... ha .... dan maar zooals ik ben. Maak mijn boord even vast, lieve. Wilt u zoo goed zijn, mijnheer Olennam.... hm.... mijn blauwe das te krijgen, die daar achter u In de kast ligt. Knoop mijn jas van voren even dicht, lieve. Dat maakt.... ha breeder op de borst.... hm.” Met bevende hand streek hij het grijze haar wat op en toen vertoonde hij zich tusschen Clennam en zijn dochter in aan het venster. De medegevangenen juichten hem hartelijk toe en met groote minzaamheid en beschermende vriendelijkheid wierp hij hun kushanden toe en toen hij zich weer in de kamer terugtrok, mompelde hij: „Arme schepsels I” op een toon, waaruit diep medelijden sprak met hun ellendigen toestand. Kleine Dorrit drong er sterk op aan, dat hij wat zou gaan liggen om tot kalmte te komen. Op Arthur’s verzoek of hij nu Pancks mocht gaan halen om het aangevangen blijde werk te voltooien, smeekte zij hem letterlijk te blijven tot haar vader kalm en in de rust zou zijn. Zij behoefde het geen tweemaal te doen, maakte het bed van haar vader in orde en verzocht hem wat te gaan 'liggen. Hij bleef echter nog een half uur in de kamer rondsjokken, in zich zelf het voor en tegen "bepratende van de waarschijnlijkheid, dat de Directeur aan alle gevangenen zou veroorloven zich achter de vensters van zijn officieele woning op te stellen, ten einde hem en zijn familie voor altijd te zien wegrijden hetgeen zeker een hoogst interessant schouwspel voor hen zou zou zijn, meende hij. Eindelijk begon hij moe te worden en gaf hij aan Amy’s verzoek gehoor. Trouw als altijd nam zij haar gewone plaatsje bij zijn bed in en bracht hem met een waaier wat koelheid aan; hij scheen in slaap te vallen altijd nog met de beurs in de hand maar onverwachts richtte hij zich op en zei: „Neem mij niet kwalijk, mijnheer Clennam.... maar moet ik het zoo begrijpen, dat ik ... . ha.... op dit oogenblik de poort zou kunnen uitgaan en.... hm .... een wandeling gaan doen?” „Dat denk ik niet, mijnheer Dorrit,” was het ietwat ongeduldig klinkende antwoord., ,Er moeten nog eenige formaliteiten vervuld worden en ofschoon uw verblijf hier nu eigenlijk maar voor den vorm is, vrees ik dat die vorm nog eenigen tijd in acht genomen zal dienen te worden.... ik bedoel nog eenige uren,” voegde hij er op wat vroolijker toon bij, toen hij zag dat de oude man begon te schreien. „Eenige uren, nlijnheer,” riep hij plotseling driftig uit. „U praat gemakkelijk over eenige uren, mijnheer! Hoe lang denkt u, mijnheer, dat een uur duurt voor een mensch, die snakt naar frissohe lucht?” Zijn driftbui duurde niet lang ditmaal; na nog eenige tranen gestort en zich er over beklaagd te hebben dat hij niet kon ademhalen, viel hij in slaap. Clennam had stof tot overpeinzing genoeg, terwijl hij zat te kijken naar den slapenden vader en het naar bed gaan nog wel eens roosteren. Toen allen ópstonden maakte de gastheer een buiging voor de aanwezigen, wenschte allen goeden nacht en verdween. De beleefde, belangstellende reiziger had echter eerst gevraagd of het mogelijk was een ketel warmen wijn gereed te laten maken en toen hij hierop een bevestigend antwoord ontvangen had en de wijn gebracht was, vormde hij het middelpunt van het geheele gezelschap om het vuur en toonde zich een gulle gastheer. Gedurende al dien tijd had de jongste van de twee jonge dames zwijgend in een hoekje zitten luisteren naar hetgeen er van de afwezige dame verteld werd, en nu sloop zij ongemerkt de zaal uit. Zij wist niet goed welken kant zij uit moest, toen de deur achter haar was dichtgevallen, maar na eenigen tijd in de elk geluid weerkaatsende gangen rondgewandeld te hebben, vond zij in een hoek van de hoofdgang de kamer waar het 'bedienden-personeel het avondeten gebruikte. En nu kreeg zij een kaars en werd haar den weg naar de kamer van de zieke dame gewezen. Zij moest de groote trap op naar de tweede verdieping. De witte muur was onderbroken door ijzeren tralies, zoodat zij het gevoel had alsof zij door een gevangenis liep. De boogvormige deur van de kamer of cel van de vreemde dame stond op een kier en toen zij, na twee malen aangeklopt te hebben, geen antwoord ontving, stiet zij die zachtjes open en keek naar binnen. De zieke lag onder eenige dekens en doeken boven op haar bed en antwoordde niet op de zacht uitgesproken vraag of zij zich nu weer beter voelde. Zij scheen te sluimeren en de stem was te zacht om haar te doen ontwaken. De bezoekster keek haar aandachtig aan. „Wat is zij mooi,” zeide zij in zich zelf. „Nooit heb ik zoo’n mooi gezichtje gezien. Hoe anders dan ik!” Dit laatste moge zonderling klinken, maar het had een verborgen beteekenis, want er kwamen tranen in haar oogen toen zij dit zeide. „Ik weet zeker dat het zoo is. Hij sprak dien avond over haar. In ieder ander ding zou ik mij kunnen vergissen, maar hierin niet, hierin niet!” Zaclitkens streek zij een verdwaalden haarlok van het voorhoofd van de slaapster en raakte daarna even de hand aan, die op het dek lag. „Heerlijk iets te zien, dat hij zoo heeft liefgehad/’ fluisterde zij. Nog had zij hare hand niet weggetrokken, toen de zieke ontwaakte en even schrikte. „Schrik niet. Ik behoor tot het gezelschap dat te gelijk met u hier is aangekomen. Ze zitten allen nog beneden. Ik 'kwam maar eens 'kijken 'of u al beter bent en of ik ook iets voor u doen kan.” „U bent, geloof ik, al zoo vriendelijk geweest, uwe dienstbode af te staan om mij te helpen.” „Neen, dat deed mijn zuster. Voelt u u wat beter?” „Veel beter. Het is niets dan een lichte kneuzing, er is naar gekeken en nu voel ik mij veel beter. Ik werd er een oogenblik duizelig van. Het deed zoon pijn.” „Mag ik bij u blijven tot er iemand komt? Zou u dat aangenaam zijn?” „Heel aangenaam, want het is hier zoo eenzaam. Maar u zult het zoo koud hebben.” „O, ik geef niet om kou. Ik ben niet zoo teer als ik er uitzie.” Zij nam een van de twee houten stoelen, plaatste dien bij het bed en ging zitten, terwijl de zieke een reisdeken om haar heensloeg en haar hand, die den deken vasthield, op haar. schouder liet rusten. „U ziet er zoo heelemaal uit als een vriendelijke verpleegster,” zei de dame glimlachend, „dat het schijnt alsof u van huis hierheen gezonden bent.” „Daar ben ik blij om.” „Ik lag juist te dxoomen van huis, van mijn oude huis, bedoel ik. Voor ik getrouwd was.” „En voor u zoo ver er van weg was.” „Ik ben veel verder weg geweest, maar toen had ik het beste er van bij mij en miste niets. Maar het is hier zoo eenzaam; daarom zullen mijn gedachten weer naar mijn oude tehuis zijn afgedwaald.” Er was zoo’n aandoénlijk treurige, berouwvol verlangende klank in haar stem, dat haar bezoekster haar op dit oögenblik niet goed durfde aankijken. „Het is wel een zonderling toeval, dat ons hier heeft samengebracht,” zei de bezoekster na een kleine pauze, „want u moet weten, dat ik al lang naar u rondgekeken heb.” „Naar mij?” „Ja, ik heb hier een briefje, dat ik ü moest geven wanneer ik u bij toeval ontmoette Hier is het. Ik zou mij zeer moéten vergissen, als het niet aan u geadresseerd was. Is het niet zoo?” De dame nam het aan en las het, waarna zij het vermoeden van de bezoekster bevestigde. Het was heel kort. Zij bloosde een weinig toen zij haar lippen op de wang van de bezoekster drukte en haar hand op de hare legde. „De lieve jonge vriendin, die hij mij in dit briefje voorstelt, zou mij wellicht te eeniger tijd kunnen troosten, schrijft hij. En werkelijk is zij mij tot grooten troost, den eersten keer dat ik haar ontmoet.” „Yermoedelijk,” zei de bezoekster op aarzelenden toon, „vermoedelijk kent u mijn geschiedenis niet. Heeft hij u die nooit verteld?” „Neen.” „O, neen, waarom zou hij dat ook gedaan hebben! Ik heb nauwelijks het recht die zelf te vertellen, want men heeft mij verzocht dat niet te doen. Er is niet veel aan gelegen, maar u zoudt dan beter begrijpen waarom ik u verzoek met niemand over dit briefje te spreken, ü hebt mij misschien bij mijne familie gezien? Een paar hunner ik zeg dit alleen aan u zijn wat trotsch, wat bevooroordeeld.” „Laat ik het u dan teruggeven.. . dan komt het zeker niet in handen van mijn man. Hij mocht het eens vinden en mij vragen hoe ik er aan kom. Wilt u het voor de zekerheid weer wegbergen?” Zij deed dit met groote zorgvuldigheid en haar tengere handje was daar nog mee bezig, toen zij een voetstap in de gang hoorde. „Ik heb beloofd,” zeide zij ópstaande, „dat ik hem zou schrijven zoodra ik u ontmoet had, want het kon bijna niet anders of wij moesten elkaar wel ergens tegenkomen, en hem vertellen ;of u gezond waart en gelukkig. Mag ik hem dat schrijven?” „Ja, ja, zeker, schrijf hem dat ik heel gezond en gelukkig ben en dat ik hem hartelijk bedank en hem nimmer zal vergeten.” „Morgenochtend zie ik u nog en daarna zal het wel eenigen tijd duren eer wij elkaar weer ontmoeten. Goeden nacht 1” „Goeden nacht! Dank, hartelijk dank.” Beiden waren een weinig aangedaan bij dezen afscheidsgroet. De bezoekster onderstelde den echtgenoot van de zieke in de gang gehoord te hebben, maar de voetstappen waren geweest van den reisgenoot van het echtpaar. Hij veegde zich nog met een stukje brood de wijndroppels uit zijn zwarten knevel en toen hij de vreemde dame uit de kamer zag komen, was hij uiterst beleefd, nam de kaars en lichtte op de trap voor. Met een angstig gevoel in bet hart bereikte zij de eetzaal, want bet voorkomen van dien vreemden man had haar den gebeelen avond al inwendig doen huiveren, al kon zij zich geen rekenschap geven van den afkeer, die haar vervulde. Beleefd glimlachend volgde hij haar en nam toen het beste plekje bij den haard weer in. En daar zat hij nu, met de beenen naar den langzaam minder wordenden gloed, den ketel warmen wijn te ledigen, terwijl zijn schaduw op den muur op en neer danste. Het vermoeide gezelschap was naar 'bed gegaan, met uitzondering van den vader van het jonge meisje, die bij den haard in slaap was gevallen. Toen hij wakker werd vroeg hem de beleefde reiziger: „Mag ik vragen, mijnheer, of u ook op weg bent naar Italië? Ja? Dan hoop ik de eer te hebben u in schoener dreven en onder aangenamer omstandigheden nog eens mijn compliment te kunnen maken.’” De grijze heer maakte een bijzonder stijve buiging en zei dat hij mijnheer zeer verplicht was. „Wij, arme gentlemen,” zei de reiziger, de wijndroppels uit zijn knevel vegende, „reizen niet als prinsen, maar aanvaarden toch gaarne alle vriendelijkheid èn alle gunstbewijzen die het leven ons aanbiedt. Uw gezondheid, mijnheer!” „Dank u.’” „En op de gezondheid fan uwe geachte familie, van uwe sohoone dochters !” „Ik dank u nogmaals, mijnheer. Goeden nacht. Kom, liefje. . . zijn onze bedienden op hun post?” „Zij zijn hier vlak bij, vader.” „Sta mij toe!” zei de reiziger, opstaande en de deur wijd openhoudende, terwijl de oude heer aan den arm zijner dochter de eetzaal verliet. „Rust wel! Tot genoegen u morgen ochtend nog eens te ontmoeten. Tot morgen I” Toen hij zijn eigen hand kuste met zijn beleefdsten glimlach en in zijn sierlijkste houding, drong het jonge meisje zich wat dichter tegen haar vader aan, zoodat zij hem voorbij kon gaan zonder hem aan 'te raken. „Hm I” zei de beleefde reiziger in een gansch andere houding en met gansch andere stem, „als ze allemaal naar bed gaan, moet ik ook wel gaan. Wat een duivelsche haast! Alsof de nacht niet lang genoeg is in zoo’n koude, eenzame cell” Terwijl hij het hoofd achterover wierp om zijn laatste glas te ledigen hij had zoo straks zijn veldflesch met Brandewijn nog in den ketel overgegoten viel zijn oog ap het vreemdelingenboek, dat op de piano lag, met pennen en een inktkoker er bij, alsof de namen van de bezoekers dien avond waren ingeschreven, terwijl hij afwezig was. Hij nam het op en las: William Dorrit, Esquire. Frederik Dorrit, Esquire. Eduard Dorrit, Esquire. Miss Dorrit. Miss Amy Dorrit. Mevrouw General. Met gevolg, op reis van Frankrijk naar Italië. De heer en mevrouw Gowan. Yan Frankrijk naar Italië. Hij schreef daaronder zijn eigen moeilijk leesbare liandteekening, eindigende in een groeten krul, die als ’t ware een strik vormde om de an. deren te vangen: Blandois, Parijs. Yan Frankrijk naar Italië. En toen, terwijl zijn neus over zijn knevel heenviel en hij zijn knevel optrok, betrad hij de hem aangewezen cel. HOOFDSTUK 11. Het is niet meer dan billijk thans ,de hoogst talentvolle dame aan de lezers voor te stellen, die van genoegzaam gewicht was in het gevolg van de familie Dorrit, om een afzonderlijken regel in het vreemdelingenboek in te nemen. Mevrouw General was de dochter van een geestelijken grootwaardigheidbekleeder in de standplaats van een bisschop, waar zij aan de mode de wet had gesteld, tot zij zoo dicht bij de 45 was als een ongetrouwde dame maar zijn kan. Een doortastende intendant van het leger, zestig jaar oud, bekend als een streng dienstdoener, werd toen getroffen door de deftigheid, waarmede zij de met vier paarden bespannen staatsiekoets der etikette door de groote wereld der bisschopsstad reed, en verzocht op den bok te mogen plaats nemen en haar behulpzaam te zijn in de besturing van het vierspan. Toen het voorstel tot een huwelijk was aangenomen, kreeg de kordate intendant een plaatsje achter op de koets en mevrouw General bleef het vierspan besturen tot haar intendant stierf. Gedurende hun gezamenlijken rit reden zij verscheidene menschen, die te dicht bij de staatsiekoets kwamen, omver, maar altijd heel netjes en met de grootste kalmte. Kadat de intendant begraven was met al de plechtigheid en de formaliteiten, die de dienst eischt de paarden van de staatsiekoets waren voor den lijkwagen gespannen, met pluimen versierd en met fluweel behangen, het familiewapen geborduurd in een der slippen ging mevrouw General eens bij den notaris informeeren hoeveel stof en asoh haar waren nagelaten. Het bleek toen dat de intendant mevrouw Ge- neral in zoover bij den neus had gehad, dat hij eenigen tijd vóór zijn huwelijk voor zich zelf een lijfrente had gekocht en het had laten voorkomen of hij van de interest van zijn geld leefde. Mevrouw General bevond dientengevolge, dat haar inkomsten zeer verminderd waren, en was het daarom volstrekt niet eens met dat gedeelte van de lijkrede, waarin gezegd was, dat de overledene niets had kunnen medenemen. Deze staat van zaken deed mevrouw General inzien, dat zij een werkkring diende te zoeken en wat was natuurlijker dan dat zij dien trachtte te vinden in de opvoeding en de vorming van een of andere jonge dame van aanzienlijken huize? Of, dat zij een rijke erfdochter of weduwe in haar staatsiekoets deed plaats nemen en daarmede de groote wereld ging binnenrijden? De mededeeling van dit plan werd bij hare kerke, lijke en administratieve vrienden met zooveel gejuich begroet, dat men, waren haar verdiensten niet zoo onvergelijkelijk groot geweest, gemeend zou hebben dat zij haar wel kwijt wilden zijn. Getuigschriften, waarin zij geschetst werd als een wonder van vroomheid, kennis, deugd en fatsoen werden haar in overvloed door invloedrijke personen verstrekt en een hunner, een aartsdeken, stortte zelfs tranen bij het opstellen van zijn getuigschrift, ofschoon hij geheel op de verklaringen van anderen moest afgaan, want persoonlijk had hij nooit de eer en het genoegen gehad mevrouw General te ontmoeten. Alzoo, als ’t ware door Kerk en Staat tot hare taak afgevaardigd, begreep mevrouw General, die altijd het hoofd hoog had gedragen, dat zij dit ook mocht blijven doen. Eenige tijd ging er voorbij, waarin niemand haar diensten scheen te behoeven, maar eindelijk opende zekere graaf, een weduwnaar met een dochter van hernam mevrouw General, „dat ik dit onderwerp nu verder wensch te laten rusten. En dan ik kan onmogelijk een ondergeschikte positie innemen. Indien mij de eer kon gegund worden met de familie van mijnheer Dorrit u sprak van twee dochters, nietwaar? kennis te maken ?’*’ „Ja, twee dochters.” „Ik zou deze positie niet anders willen innemen dan op voet van volkomen gelijkheid, als vriendin, als chaperonne, als raadgeefster.” Hoe ook doordrongen van zijn eigen gewichtigheid, begon Dorrit toch een gevoel te krijgen, alsof het een groote goedheid van haar zou zijn, indien zij het aannam. Het scheelde niet veel of hij sprak het uit. „Ik meen dat u sprak van twee dochters?” herhaalde mevrouw General. „Juist, twee dochters.7’ „Het zal dus niet meer dan billijk dat het bedrag, dat mijn vrienden u zullen opgeven met. .. laat ons zeggen... een derde wordt verhoogd.” Dorrit verzuimde niet ten spoedigste deze kiesche vraag aan den grafelijken weduwnaar te doen, en aangezien hij ten antwoord kreeg, dat deze jaarlijks driehonderd pond ten bate van mevrouw General deponeerde, behoefde hij niet lang te rekenen om tot de slotsom te komen, dat hij vierhonderd zou moeten storten. Mevrouw General kon echter, ook naar zijn meening, niet te duur betaald worden en daarom stelde hij haar voor de eer en het genoegen te 'mogen hebben, haar van dat oogenblik af als een lid van zijne familie te mogen beschouwen. Dit groote voorrecht werd hem door mevouw General gegund en de zaak was in orde. Mevrouw General was den omvang van haar rokken meegerekend een waardige, indrukwekkende ver- schijning; breed, ruisohend, hoogst omvangrijk, altijd in de staatsiekoets der etikette. Men had haar kunnen meenemen zij was meegenomen naar de toppen der Alpen, naar het uitgegraven Herculanum, zonder dat er een plooitje in haar toilet zou bespeurd zijn geworden of een speld zoek geraakt. Gelaat en haren mochten er uitzien alsof ze met meel bestrooid waren en de eigenares in een allerliefst, heel fatsoenlijk molentje woonde, de oorzaak daarvan was eer-' der te zoeken in "het feit, dat zij eigenlijk nog tot het tijdperk van de krijtformatie behoorde, dan in het gebruik van violetpoeder en grijze haren. Dat haar oogen weinig uitdrukking hadden, lag aan de omstandigheid, dat ze niets hadden om uit te drukken; en dat haar gelaat nog weinig rimpels vertoonde vond zijn oorzaak in het feit, dat haar geest er nooit iets op geschreven had. Een koudbloedige vrouw, een uitgeblazen waskaars, die nooit licht had verspreid. Mevrouw General had nooit een opinie. Haar vorming bestond dan ook hoofdzakelijk daarin, dat zij den geest van *haar slachtoffer belette zich opinies te vormen. Zij had een stel groefjes in haar hersens, die als ’t ware een geestelijk ceintuurbaantje vormden, waarop zij kleine wagentjes met opinies van anderen liet rijden, die nooit derailleerden of tegen elkander botsten. Zelfs haar eigen welvoegelijkheid kon niet tegenspreken, dat er ook onwelvoegelijkheid in de wereld bestond, maar mevrouw General’s manier om zich daarvan af te maken was, ze uit het gezicht te zetten en te doen gelooven, dat er zoo iets niet kon bestaan. Een tweede methode van haar voortreffelijke opvoeding en vorming was, dat zij alle moeilijkheden in een la opborg, de la afsloot en het bestaan er van ignoreerde. Dit was de gemakkelijkste manier en, bij welke andere manier ook vergeleken, tevens de welvoegelijkste. Natuurlijk wilde mevrouw General nooit luisteren naar iets dat „shocking”’ was. Ongelukken, misdrijven, ellende moesten voor haar verborgen worden gehouden. Hartstochten sliepen in mevrouw General’s tegenwoorheid in; bloed veranderde in water en melk. Had men dit alles uit de wereld verwijderd, dan zorgde mevrouw 'General wel voor het vernissen van het weinige, dat er overbleef. Zij doopte daartoe penseeltjes in groote potten en bestreek daarmee elk ding dat haar in handen kwam. Hoe erger het gebarsten was, hoe meer vernis zij gebruikte. Er was vernis in mevrouw GeneraTs stem, in haar aanraking; zij was omringd door een atmosfeer van vernis. Zelfs haar droomen moeten wel vernist zijn geweest als zij tenminste droomde terwijl zij in de armen lag van den goeden St. Bernard en de sneeuw een veeren bed spreidde op het dak. HOOFDSTUK 111. De heldere morgenzon scheen verblindend in de oogen der reizigers, het sneeuwde niet meer, de mist was opgetrokken, de berglucht was zoo helder en opwekkend, dat men bij het ademhalen een gevoel kreeg, alsof men opnieuw geboren was. Om deze zinsbegoocheling te versterken scheen het gebergte veranderd in een schitterende wolkenmassa, hangende tusschen den staalblauwen hemel en de diep daaronder liggende aarde. Eenige zwarte plekken in de sneeuw, als knoopen in een dunnen draad, een aanvang nemende bij de deur van het hospice en zich langs de helling slingerend, hier en daar afgebroken, alsof de einden nog aan elkaar moesten worden gevoegd, gaven de plaatsen aan waar de broeders aan het werk waren om een pad te banen. Bij de deur zelf was de sneeuw al platgetrapt en gesmolten. De muilezels werden haastig naar buiten gebracht, aan de ringen in den muur vastgebonden en geladen; de bellen rinkelden, de vrachtjes werden goed vastgezet en de stemmen der drijvers en berijders klonken welluidend in de stilte van den morgen. Eenige vroeg-opstaanders hadden hunne reis al 'hervat en zoowel op den vlakken top bij het donkere meer in de nabijheid van het hospice, als op het pad, dat de reizigers den vorigen dag gevolgd hadden, waren eenige zich voortbewegende gestalten van menschen en muilezels zichtbaar, miniatuurwezentjes tegenover de reuzengevaarten in het rond, terwijl overal de belletjes rinkelden, zoo van de muilezels als van de tot het hospice behoorende koeien. In de eetzaal brandde een nieuw vuur op de asch van dat van den vorigen avond en de vlammen beschenen een eenvoudig ontbijt van brood, boter en melk. Ook verlichtte het den koerier van de familie Dorrit, die thee zette voor zijn gezelschap uit den voorraad, die met allerlei andere zaken was medegenomen om in geval van nood te dienen. De heeren Gowan en Blandois hadden reeds ontbeten en wandelden, een sigaar rockende, bij het Tneer op en neer. „Gowan, hè?” mompelde Tip, alias Edward Dorrit, Esquire, het vreemdelingenboek inkijkende, toen de koerier hen alleen aan het ontbijt had gelaten. „Dan is Gowan de naam van een kwast; meer kan ik er niet van zeggen. Als ik hem dat waard vond, zou ik hem eens bij zijn neus trekken. Maar hij is het niet waard gelukkig voor hem. Hoe is ’t met zijn vrouw, Amy? Dat zul jij wel weten. Gewoonlijk weet je zulke dingen wel.” „Zij is beter, Bdward, maar zij vertrekken vandaag nog niet.” O, vertrekken, zij vandaag nog niet? Gelukkig voor dien vent,” zei Tip, „we zouden anders misschien nog in botsing komen.” „Het schijnt beter voor haar te zijn, dat zij vandaag rust houdt en zich niet vermoeit of schokken krijgt onder het rijden.” „Nu, mij best, maar je praat alsof je haar hebt opgepast. Je bent toch niet in je oude gewoonten vervallen, Amy?” Hij deed haar deze vraag met een sluwen blik naar Eanny en ook naar zijn vader. „Ik ben alleen bij haar geweest, om haar te vragen of ik ook iets voor haar kon doen, Tip.” „Je behoeft mij geen Tip te noemen, Amy,” antwoordde de heer Dorrit junior met gefronst voorhoofd, „dat is ook een oude gewoonte, die je op zij moest zetten.” „Och, beste Edward, ik deed dat ook niet met opzet; ik vergeet het wel eens. Het was vroeger zoo natuurlijk.” „Och ja,” viel juffrouw Eanny hierop in,, „natuurlijk en vroeger en oude gewoonte.... allemaal onzin 1 Onzin, zeg ik je, klein ding! Ik weet opperbest waarom je zoo’n belang stelt in die mevrouw Go wan. Je kunt mij geen zand in de oogen strooien.” „Dat zal ik ook niet probeeren, Eanny. Word maar niet boos.” „O, boos 1” riep Eanny schouderophalend. „Ik heb alleen maar geen geduld.” Dit was niet te ontkennen. „Nu, Eanny,” zei mijnheer Dorrit, opkijkende, „wat bedoel je? Verklaar je nader.” „O, trek er u maar niets van aan, papa,” antwoordde Eanny, „het is niet belangrijk. Amy zal mij wel begrijpen. Zij kende die mevrouw Go- wan al voor gisteren, of had tenminste van haar gehoord dat zal zij wel niet ontkennen.” „Mijn kind,” zei mijnheer Dorrit, zich naar Amy keerende, „heeft uw zuster eenigen.... ha ... grond voor deze zonderlinge bewering ?” „Men mag teerhartig zijn,” viel juffrouw Eanny in, alvorens Amy kon antwoorden, „wij behoeven daarom nog niet op de toppen van koude bergen bij menschen in de slaapkamer te zitten bevriezen, tenzij wij iets van zulke menschen weten. Maar het is niet moeilijk te raden wiens vriend mevrouw Go wan is.” „Van wien dan?” vroeg haar vader. „Het spijt mij het te moeten zeggen, papa,” hernam juffrouw Eanny, die zich altijd veel moeite gaf om zich te verbeelden, dat zij op alle mogelijke wijzen werd beleedigd en mishandeld, „maar ik geloof dat zij bevriend is met dien onverkwikkelijken, onbeleefden persoon, die met totale afwezigheid van die kieschheid, waarop wij aanspraak meenden te mogen maken, ons opzettelijk beleedigde en krenkte in ons gevoel van eigenwaarde, bij een gelegenheid, die wij bij zwijgende overeenkomst niet meer aanroeren.” „Amy, mijn kind,” zei mijnheer Dorrit, op een toon waarvan de vriendelijke gestrengheid door genegenheid werd getemperd, „is dat zoo?” „Ja, dat is zoo,” antwoordde Amy zacht. „Ja, natuurlijk is het zoo 1” riep juffrouw Eanny, „ik zei het immers! En nu, papa, verklaar ik eens en voor al” deze jonge dame was gewoon hetzelfde minstens éénmaal per dag eens en voor al te verklaren „dat het schande is. Ik verklaar eens voor al dat er paal en perk aan moet gesteld worden. Is het niet genoeg dat wij zelf weten wat wij ondervonden hebben? Behoeft men ons dat ook nog in het gezicht te slingeren, telkens weer en zwart plekje in de sneeuw, meende zij nog dien valsohen glimlach, dien gebogen neus en die dicht bij elkaar staande oogen voor zich te zien. En zelfs toen het hospioe uit het gezicht verdwenen was en dunne morgenwolkjes den pas in een sluier hulden, schenen de spookachtige wegwijzers nog alle naar hem te wijzen. Maar evenals de sneeuw, naarmate zij minder koude streken bereikten, langzamerhand wegsmolt, verdween Blandois uit haar gedachten. De zon werd weer warm, het water van de bergstroompjes verschafte weder een verfrisschenden dronk en nogmaals reden zij langs pijnboomen, beekjes die tusschen de rotsen voortkabbelden, groene hoogten en dalen en de houten chalets van een Zwitsersoh landsohap. Nu en dan was het pad breed genoeg om twee aan twee te rijden en reed Amy naast haar vader. En wanneer zij hem dan bekeek, zooals hij daar voortreed in een mooie pelsjas, rijk en met veel bedienden, zag hoe zijn oogen zich verlustigden in het schoone landschap en bedacht dat nu geen hooge muren met scherpe ijzeren punten hem het vrije uitzicht meer belemmerden dan voelde zij zich meer dan gelukkig, want de breede zwarte schaduw, die over zijn leven had gehangen, was verdwenen. Haar oom had die schaduw in zoo ver afgeworpen, dat hij de kleederen die men hem gaf, nu en dan feen offer aan het fatsoen der familie bracht door zich te wasschen, en zich overal heen mee te laten nemen met de blijdschap van een goedig huisdier, alsof hij wilde te kennen geven, dat lucht en beweging hem goed deden. In alle opzichten op één na liet hij zich bestralen door het licht dat van zijn broeder uitging. Hij verheugde zich in de grootheid, den rijkdom, de vrijheid, de gewichtigheid van zijn broeder, maar hij dacht daarbij nooit aan zich zelf. Stil en teruggetrokken van aard als hij was, had hij geen behoefte om te praten als hij zijn broeder hoorde spreken, geen verlangen om bediend te worden, zoodat de bedienden zich geheel aan zijn broeder konden wijden. De eenige merkbare verandering, die uit hem zelf voortsproot, was een wijziging in de verhouding tot zijn jongste nichtje. Eiken dag wies die aan tot grootere achting, een zeldzaam verschijnsel bij een zooveel ouderen man tegenover een jong meisje, maar eigenaardiger nog was de geschiktheid, die hij daarbij aan den dag legde Bij gelegenheden, die juffrouw Eanny aanleiding gaven om eens en voor al iets te verklaren, nam hij de volgende waar om zijn grijze hoofd te ontblooten voor zijn jongste nichtje, haar te helpen bij het op- of afstijgen, of in het rijtuig of bewTees hij haar andere kleine diensten, maar altijd met den grootsten eerbied. Toch leek het nooit misplaatst of overdreven, want hij legde er groeten eenvoud en hartelijkheid bij aan den dag len het geschiedde altijd spontaan en in groote oprechtheid. Ook' wilde hij nooit, zelfs niet op zijns broeders verzoek, vóór haar bediend of geholpen worden; altijd en overal liet hij haar voorgaan. Zoo zeer was hij er op gesteld, dat haar de noodige eer bewezen werd, dat hij op dezen zelfden tocht van den Grooten Sint Bernard naar beneden plotseling hevig uitvoer tegen den palfrenier, die verzuimde haar stijgbeugel vast te houden, toen zij vlak in zijn nabijheid afsteeg, op zijn koppigen muilezel op den kerel inrende en hem in een hoek duwde, tot groote verbazing van het geheele gezelschap. Zij vormden een zeer voornaam gezelschap en de hotelhouders aanbaden hen bijna. Overal waar zij kwamen was hunne voornaamheid al voorafgegaan in de persoon van den koerier, die zich kwam overtuigen of de kamers wel in orde waren —in meer bemind was dan die anderen. „Hoe ikunt u dat zeggen, mijnheer?” antwoordde Horrit, wiens drift nog lang niet bekoeld was. „ü hebt mij beleedigd. ü hebt mij opzettelijk beleedigd. Hoe durft u dat doen? Geef opheldering!” „Rechtvaardige Hemel! Hoe kon de arme man nog meer opheldering geven? Er viel niets meer op te helderen ! Hij kon alleen verontschulgingen aanbieden en de overbekende grootmoedigheid van Monseigneur inroepen. „Ik zeg u, mijnheer,” antwoordde mijnheer Dorrit, ziedend van toom, „ik zeg u, dat u ha onderscheid maakt tusschen mij en andere gentlemen van fortuin en naam. Ik vraag u ha wie u daartoe het recht geeft wie geeft u het recht? Antwoord mij, mijnheer! Geef opheldering I Zeg mij waarom I” De hotelhouder verzocht nederig mijnheer den koerier onder het oog te mogen brengen, dat Monseigneur, anders zoo affable, zich zonder reden zoo boos maakte. Er was geen w;iarom. Alleen die zeer innemende, hoogst voorname dame .. . „Zwijg!” riep mijnheer Dorrit. „Zwijg! Ik wil geen woord meer hooren over die innemende, hoogst voorname dame... ik wil ook van u niets meer hooren. Zie deze familie aan mijn familie veel fatsoenlijker en voornamer dan welke dame ook. U hebt deze familie achteloos behandeld, onbeschaamd bent u opgetreden tegen deze familie. Ik zal u ruïneeren. Ha laat de paarden voorkomen, laadt weer op, ik zet geen voet in het hotel van dien man.” Niemand had zich in den twist gemengd; Edwa.rd Dorrit Esquire’s kennis van de Fransche spreektaal schoot daartoe te kort en ook de dames hadden daarvan nooit haar „fort”’ gemaakt. Juffrouw Faany echter begon nu haar vader te ondersteunen en dat deed zij, door met groote bit- terheid in haar eigen taal te verklaren, dat ’s mans onbeschaamdheid het 'bepaalde doel had om de familie te beleedigen; dat zij het van het grootste belang achtte hem door welke middelen dan ook te dwingen de reden op te geven, waarom hij onderscheid maakte tusschen hen en andere rijke families. Zij zelve kon zich onmogelijk voorstellen wat de reden van zooveel onbeschaamdheid zijn kon, maar een reden moest er zijn en die moest men hem desnoods uit zijn mond trekken. Al de gidsen, muilezeldrijvers en lanterfanters op het voorplein hadden zich voor een der beide partijen verklaard en het maakte grooten indruk op hen, toen de koerier nu begon de rijtuigen naar buiten te brengen. Met de hulp van een dozijn menschen aan elk wiel werd dit dan ook spoedig en met veel lawaai bewerkstelligd en toen begon het opladen, in afwachting van de paarden, die uit het posthuis moesten komen. Intusschen stond het rijtuig van de innemende en zeer deftige dame al ingespannen, gereed, terwijl de hotelhouder naar binnen was gegaan om haar de moeilijkheid, waarin hij geraakt was, mede te deelen. Na eenige ©ogenblikken kwam hij met de dame en den haar vergezellenden heer de trap af en wees hun met de hand den in zijn waardigheid gekwetsten mijnheer Dorrit aan. „Neem mij niet kwalijk,” zei de heer, terwijl hij de dame liet staan en zich een weg baande naar de beleedigde familie. „Ik houd niet van veel -woorden en van lange uitleggingen, maar deze dame hier is vreeseiijk bang voor standjes. Lady... eigenlijk mijn moeder , .. verzoekt mij u te zeggen , dat zij hoopt zonder standjes hier vandaan te zullen gaan.” Mijnheer Dorrit, nog hijgend van drift over de aangedane beleediging, groette den heer en ook, uit de verte, de dame, maar stijf en onverzettelijk. HOOFDSTUK IV. Een brief van Kleine Dorrit. Waarde mijnheer Clennam! Ik schrijf u dezen brief op mijn eigen kamer in Venetië, ’meenende dat u wel blij zult zijn iets van mij te hooren. Maar u kunt niet zoo blij zijn als ik, nu ik u schrijf, want alles om u heen is hetzelfde gebleven als altijd, u mist niets • tenzij mij, maar dan toch maar heel zelden en voor een kort oogenblik terwijl in mijn leven alles veranderd is en ik zoo heel veel mis. Toen wij in Zwitserland waren, dat al jaren geleden schijnt, ofschoon het pas eenige weken is, ontmoette ik de jonge mevrouw Gowan, evenals wij op een bergtocht. Zij vertelde mij dat zij heel wel en heel gelukkig was, en verzocht mij u hartelijk te bedanken en te zeggen dat zij u nooit zou vergeten. Zij was heel vertrouwelijk met mij en ik kreeg dadelijk een warm gevoel voor haar. Hoe kan liet anders! Zoo’n mooi en hartelijk schepseltje! ledereen moet haar wel liefhebben! Ik hoop dat u u ter wille van mevrouw Gowan niet ongerust zult maken u vertelde mij dat u belang in haar stelt als een trouw vriend —■ wanneer ik hier bijvoeg dat ik wel wenschte, dat zij met iemand getrouwd was die beter bij haar paste. Mijnheer Gowan schijnt haar erg lief te hebben en natuurlijk heeft zij hem Ook ‘heel lief, maar hij lijkt mij niet ernstig genoeg ik bedoel niet in zijn liefde ik bedoel over het geheel. Ik kon niet nalaten te denken dat als ik mevrouw Gowan was wat zou ik moeten veranderen eer ik zoo werd ik mij erg eenzaam en verlaten zou voelen bij gemis aan iemand met een ernstig en standvastig karakter. Ik geloof ook dat zij dit, hoewel onbewust, voelt. Maar u moet u niet ongerust over haar maken zij was heel wel en heel gelukkig. En mooi! Ik hoop haar over eenigen tijd weer te ontmoeten en heb haar eigenlijk al eenige dagen geleden verwacht. Ter wille van n zal ik altijd een goede vriendin voor haar zijn. Beste mijnheer Clennam, ik kan u niet genoeg zeggen wat een vriend u voor mij geweest bent, toen ik geen andere vrienden had niet dat ik er nu wel heb, o, neen, ik heb er geen een u zoudt dat toch niet kunnen begrijpen, maar ik moet er altijd aan denken en zal het nimmer vergeten. Ik zou wel eens willen weten toch is ’t maar beter dat niemand mij schrijft hoe Plornish en zijn vrouw het maken en of het zaakje dat mijn beste vader voor hen kocht, nu ook goed gaat en of oude Nandy nu gelukkig is en bij hen en de kleinkinderen inwoont en zijn oude liedjes zingt. Ik kan mijn tranen bijna niet inhouden wanneer ik denk aan mijn arme Maggy en aan de leegte, die zij gevoeld moet hebben in de eerste dagen, zonder haar moedertje, al weet ik hoe lief iedereen voor haar is. Wilt u haar ‘mijn groeten doen en haar vertellen, dat zij zeker niet zooveel verdriet van onze scheiding kan hebben als ik? En wilt u hun allen vertellen dat ik iedereu dag aan hen denk en ik hun in mijn hart altijd trouw blijf? O, als u eens wist, hoe trouw, dan zoudt u mij misschien wel beklagen, omdat ik nu zoo ver weg ben en zoo deftig moet zijn. Het zal u zeker genoegen doen te hooren, dat mijn beste vader heel gezond en deze geheel veranderde leefwijze blijkbaar een zegen voor hem is, dat hij een heel ander mensch is geworden, dan in den tijd toen u hem leerde kennen. Ook mijn oom doet dit leven blijkbaar goed, al Charles i.’ickens. Kleine Doirit. 11 niet goed vinden, Eanny zou boos zijn en mevrouw General verbaasd en daarom bedwing ik mij zelf. Maar terwijl ik dat doe, moet ik strijden tegen het gevoel, dat er een groote afstand lusschen ons is ontstaan en hij, omringd als hij is van bedienden en ondergeschikten, zich toch eenzaam moeten voelen en naar mij verlangt. Beste mijnheer Clennam, ik heb veel over mij zelf geschreven, maar toch moet ik daarmee nog voortgaan, anders zou hetgeen ik het meest verlangde te schrijven achterwege blijven in dezen gebrekkigen brief. Bij al de dwaze gedachten, die er in mij opkomen en die ik zoo vermetel ben aan u mee te deelen, omdat ik weet dat, zoo iemand, u ze zult kunnen begrijpen en u ook toegevender voor mij zijn zult dan ieder ander indien u dat niet kunt bij al die gedachten is er een, die mij bijna nooit neen nooit verlaat, en wel deze: zou mijnheer Clennam soms, in een ernstig uurtje, nog wel eens aan mij denken? Ik moet u zeggen, dat deze vraag mij van het oogenblik af, waarop ik uit Engeland vertrokken ben, heeft beziggehouden, zoodat ik erg verlang die opgelost te zien. Ik ben zoo bang, dat, als u eens aan mij denkt, u mij voor u zult zien in een ander licht, als een andere dan ik altijd geweest ben. O, doe dat niet, ik zou dat niet kunnen dragen het zou mij ongelukkiger maken dan u u kunt voorstellen. Ik zou geen gelukkig uur meer hebben als ik gelooven moest, dat u aan mij dacht op een manier, die mij verder van u zou afbrengen dan ik was, toen u zoo goed voor mij waart. Ik bid en smeek u nooit aan mij te denken als aan de dochter van een rijken vader; dat u mij altijd voor u zult zien in dezelfde armoedige kleeding en omstandigheden als waarin u mij hebt leeren kennen; dat u altijd aan mij zult denken als-' aan het kleine, havelooze meisje, dat u met zooveel teederheid in bescherming naamt, wier natte voeten tengevolge van de versleten schoenen u bij den haard hebt gedroogd. Dat u wanneer u nog aan mij denkt aan mij en aan mijn trouwe genegenheid en onuitwischbare dankbaarheid denkt, onveranderd en altijd als aan Uw arme kind Kleine Dorrit. P.S. Over mevrouw Gowan moet u u volstrekt niet ongerust maken. Haar eigen woorden waren: „Heel gezond en heel gelukkig.” En mooi! HOOFDSTUK V. Do familie was een maand in Venetië toen mijnheer Dorrit, die met allerlei graven en markiezen op goeden voet was en maar heel weinig ledigen tijd had, een uur vaststelde, waarop hij op zekeren dag een bespreking wenschte te hebben met mevrouw 'General. Toen het bewuste uur op dien dag aangebroken was zond hij Tinkler, zijn lijf bediende, naar de vertrekken van mevrouw General, die ongeveer een derde van de Marshalsea besloegen, om die dame zeer beleefd te verzoeken mijnheer Dorrit wel een onderhoud toe te staan. Aangezien het het uur van den voormiddag was, waarop de leden van de familie allen in hun eigen vertrekken de koffie gebruikten, ten einde zich voor te bereiden tot het déjeuner, dat in een schaduwrijke hal gebruikt werd, die in vroegere dagen zeker prachtig geweest maar nu bezwangerd was met allerlei uit het water opstijgende dampen en bovendien heel somber, kon de bediende tot mevrouw General worden toegelaten. De afgezant vond haar staande op een klein vierkant karpet, zoo ontzaglijk klein in vergelijking met de afmetingen van den steenen of marmeren vloer, dat het leek alsof zij het daar neergelegd had om een paar schoenen te passen, of alsof zij in het bezit gekomen was van het "betooverde stuk tapijt, door een van de drie prinsen uit de Duizend en één Nacht voor veertig beurzen gekocht, en juist op dit oogenblik daarin was overgebracht naar dit paleis, waarmede het volstrekt niet in verband stond. Aangezien mevrouw General den afgezant antwoordde, dat zij bereid was oogenblikkelijk mee te gaan naar mijnheer Dorrit, die in overgroote galanterie had voorgesteld bij haar te komen, wierp hij de deuren open en geleidde haar ter audiëntie. Het was een heele wandeling van mevrouw General’s vertrekken uitkomende op een nauwe zijstraat met een laag, griezelig bruggetje en het uitzicht op gevangenisachtige gebouwen, waarvan de muren duizenden vlekken en strepen vertoonden, alsof elke opening eeuwen lang tranen van roest hadden doorgelaten naar die van mijnheer 'Dorrit, met zooveel vensters als een Engelsch hoerenhuis in front, een heerlijk uitzicht op prachtige kerken, waarvan de spitsen tegen den blauwen hemel afstaken en die door het water weerkaatst werden; zacht gemurmel van het Oanale Grande, dat er langs stroomde en waarin gondels en gondeliers lagen te wachten tot het hem behagen zou hen te ontbieden, slaperig dobberende in een klein woud van palen. Mijnheer Dorrit in een fraaie kamerjapon en een sierlijk calotje op uit de pop, die zoo lang geslapen en haar tijd te midden van de medegevangenen afgewacht had, was een zeldzame kapel gekropen stond op en ging mevrouw General tegemoet. ~Een stoel voor mevrouw General. Een gemakkelijker stoel, man; wat doe je, wat denk je, wat doe je toch? Ga nu maar heen.” „Ik heb de vrijheid genomen, mevrouw General. ..” „Geen kwestie van,” viel mevrouw General in, „ik ben geheel tot uw dienst. Ik had mijn koffie al gebruikt.” „Ik heb de vrijheid genomen,” hernam mijnheer Dorrit met de kalme waardigheid van iemand, die niet terechtgewezen behoeft te worden, „het voorrecht te verzoeken van een vertrouwelijk onderhoud met u, omdat ik mij een weinig ongerust maak over ha mijn jongste dochter. U zult wel opgemerkt hebben, mevrouw General, dat mijn dochters in aanleg zeer uiteenloopen?” Waarop mevrouw General de gehandschoende handen • zij droeg altijd handschoenen zonder één plooitje of rimpel • over elkaar legde en antwoordde; „Zeer uiteen.” „Mag ik zoo vrij zijn uwe opinie te vragen over beiden?” „Fanny,” antwoordde mevrouw General, „heeft een vast karakter en veel zelfvertrouwen. Amy volstrekt niet.” Volstrekt niet? Ö, mevrouw General, vraag dat eens aan de steenen en de tralies van de Marshalsea. O, mevrouw General, vraag dat eens aan de naaister, die haar onderrichb gaf, aan den dansmeester die haar zuster leerde dansen. O, mevrouw General, mevrouw General, vraag eens aan mij, haar vader hoeveel ik haar schuldig ben en luister naar hetgeen ik u vertellen zal van het leven van dit schepseltje, dat van haar vroegste jeugd af is geminacht 1 Niets van dit alles kwam er in het hoofd van mijnheer Dorrit op. Hij keek mevrouw General aan, die daar in haar gewone correcte houding op den bok van haar staatsiekoets zat, en zei op den toon van een groot denker: „Dat is waar, mevrouw. ” ~Ik hoop niet verkeerd begrepen te worden,” hernam mevrouw General. „Er is in Eanny ook nog zeer veel te verbeteren, maar de materialen daartoe zijn aanwezig misschien zelfs wel wat veel.” „Zoudt u zoo goed willen zijn, mevrouw General, u een weinig ha duidelijker uit te drukken? Ik begrijp niet goed dat mijn oudste dochter te veel hm materiaal zou Tiebben. Wat bedoelt u met materiaal?” „Eanny,” antwoordde mevrouw General, ~vormt zich nog te veel opinies. De volmaakte welgemanierdheid eischt, dat men zich geen opinies vormt en die in elk geval nooit uit.” „Uit vrees zelf in volmaakte welgemanierdheid te kort te schieten,” haastte mijnheer Dorrit zich te antwoorden. „ü hebt ongetwijfeld groot gelijk, mevrouw General.” Op haar gewonen onaandoenlijken, kouden toon antwoordde mevrouw General: „Dat geloof ik wel.” „Het zal u echter wel bekend zijn, mijn waarde mevrouw,” hernam mijnheer Dorrit, „dat mijn dochters het ongeluk hebben gehad haar diep betreurde moeder op zeer jeugdigen leeftijd te verliezen en zij, aangezien ik eerst op gevorderden leeftijd als erfgenaam van mijn goederen ben erkend, vergelijkenderwijze gesproken, arm waren en met mij, ofschoon altijd als gentlemen, in —• hm afzondering hebben geleefd.” „Ik verlies deze omstandigheid geenszins uit het oog,” verklaarde mevrouw General. „Mevrouw,” hernam Dorrit, „wat mijn dochter Fanny betreft, onder uwe leiding en met zulk ©en voorbeeld voortdurend voor 00gen...” Mevrouw General sloot de 00gen.... „zie ik de toekomst met ver- trouwen te gemoet. Er is aanpassingsvermogen genoeg in Eanny’s karakter. Maar over mijn jongste dochter maak ik mij inderdaad ongerust. Ik moet hier echter onmiddellijk bijvoegen dat zij altijd mijn gunsteling is geweest.” „Een dergelijke voorliefde is dikwijls onverklaarbaar,” meende mevrouw General. „Ha ... zeker I Zeker I” stemde Dorrit toe. „Welnu, mevrouw General, het spijt mij meermalen te moeten opmerken, dat Amy doet alsof zij om het maar openhartig te bekennen alsof zij niet tot de onzen behoort. Het kan haar blijkbaar niet schelen om met ons uit te gaan, zij voelt zich in het leven dat wij hier leiden niet op haar plaats, onze smaken komen niet overeen met de hare. Kortom,” eindigde hij met de deftigheid van een rechter, die een vonnis velt, „er is iets in Amy, dat niet ha richtig is.” „Mogen we misschien even onderstellen,” zei mevrouw General, haar penseeltje met vernis te voorschijn halende, „dat dit wellicht is toe te schrijven aan de nieuwheid van hare positie?” „Pardon, mevrouw,” merkte Dorrit, bijna boos, aan, „de dochter van een gentleman, hoewel ha éen gedeelte van zijn leven ver van vermogend natuurlijk hm vergelijkenderwijze gesproken en hoewel zij zelve is opgevoed in hm afzondering, behoeft toch haar tegenwoordige positie niet zoo heel nieuw te vinden.” „Zeer waar,” zei mevrouw General, „zeer waar.” „Daarom, mevrouw, nam ik de vrijheid” hij legde den nadruk op dezen aanhef alsof hij zoo wellevend mogelijk wilde te kennen geven, dat hij niet meer tegengesproken wenschte worden „nam ik de vrijheid u dit onderhoud te verzoeken, ten einde u dit punt onder de aan- dacht te brengen en uw raad in te winnen.” „Mijnheer Dorrit,” antwoordde mevrouw General, „ik heb, sinds wij hier zijn, al verscheidene malen met Amy het aankweeken van welgemanierdheid in het algemeen besproken. Zij heeft mij doen kennen dat alles wat zij in Venetië zag haar buitengemeen verbaasde. Ik heb haar geantwoord dat men zich in het algemeen niet zoo moet verbazen. Ik heb er haar op gewezen dat de beroemde heer Eustace, de klassieke tourist, er niet veel mee op heeft en volgens hem een vergelijking van de Eialto met Westminster en Blaokfriars Bridge zeer in het nadeel van eerstgenoemde uitvalt. Ik behoef er niet bij te voegen, dat mijn argumenten heel weinig succes hadden, ü bewijst mij de eer mij raad te vragen, maar het komt mij voor indien ik dwaal zult u mij wel willen vergeven – dat mijnheer Dorrit altijd een grooten invloed gehad heeft op het gemoed van anderen.” „Hm mevrouw,” antwoordde Dorrit, ~ik heb aan het hoofd gestaan van • hm een groote gemeenschap. Het is zeer juist wat u onderstelt. Ik heb lang een zeer hm invloedrijke positie bekleed.” „Het verheugt mij mijn vermoeden zoo Bevestigd te zien. "Dit versterkt mij in mijn vertrouwelijken raad, dat u zelf eens met Amy moest spreken en haar uwe opmerkingen en wenschen kenbaar maken. Aangezien zij uw meestgeliefd kind en ongetwijfeld zeer aan u gehecht is, is het te waarschijnlijker dat zij geheel onder uw invloed zal komen.” „Ik heb dien raad van u verwacht, mevrouw,” zei Dorrit, „maar ha was er niet zeker van of ik mij wel. . ..” „Op mijn terrein mocht begeven, mijnheer Dorrit?” zei mevrouw General op den wellevendsten toon. „O, laat u dat niet weerhouden I” „Dan zal ik haar maar terstond verzoeken hier te komen,” zei Dorrit, naar een schel grijpende. „Verlangt mijnheer Dorrit dat ik hier blijf?” „Indien u geen andere bezigheden hebt „Volstrekt niet.” Zoo ontving dan Tinkler de opdracht juffrouw Amy’s kamenier op te zoeken en haar op te dragen juffrouw Amy mede te deelen, dat mijnheer Dorrit haar in zijn eigen kamer verlangde te spreken. Terwijl Dorrit deze opdracht aan Tinkler gaf, keek hij hem gestreng aan en hield hem, zoolang hij in de kamer was, scherp in het oog, uit louter wantrouwen dat hij iets zou doen of zeggen strijdig met de waardigheid der familie; want Dorrit was er niet geheel zeker van of Tinkler niet op de hoogte was van zijn vroegere wederwaardigheden. Had Tinkler ook maar even geglimlacht, dan zou Dorrit in zijn vermoeden bevestigd zijn geworden, maar gelukkig voor hem zelf, behield hij een ernstige, onderdanige uitdrukking op zijn gelaat, zoodat hij aan het gevaar, dat hem boven het hoofd hing, ontsnapte. En toen hij terugkwam en juffrouw Amy aandiende, die binnenkwam alsof zij bij een begrafenis genoodigd was, liet hij bij den scherp toekijkenden mijnheer Dorrit een vagen indruk na van een fatsoenlijk jongmensch, die door zijne moeder, een weduwe, was opgevoed in de leer van den catechismus. „Amy,” zei haar vader, „mevrouw General en ik hebben eens ernstig over je gesproken. Wij zijn het er over eens dat je je hier niet erg thuis voelt. Ha hoe zit dat?” Een pauze. „Ik denk, vader, dat ik daartoe tijd noodig heb.” „Papa is ver te verkiezen boven vader,” merkte mevrouw General aan. „Vader zegt het gemeene volk, lieve. Het woord Papa is ook verkieslijk voor den vorm van de lippen. Papa, pompoen, pruimpje, prisma zijn woorden, die op den stand van de lippen groeten invloed oefenen, vooral pruimpje en prisma. Het zal je geheele houding in gezelschap ten goede komen, wanneer je zoo nu en dan b.v. voordat je binnenkomt eens zachtjes zegt: papa, pompoen, pruimpje, prisma, pruimpje, prisma.” „Mijn kind,” zei Dorrit, „teem den hm raad van mevrouw General ter harte.” De arme Kleine Dorrit keek de uitnemende vernister met een hartroerend hulpeloozen blik aan en beloofde haar best te zullen doen. „Je zegt, Amy,’” hernam Dorrit, „dat je denkt tijd noodig te hebben. Waarvoor heb je tijd noodig?” Weer een pauze. „Ik bedoelde er niets anders mee dan om 'mij te wennen aan dit nieuwe leven,” antwoordde Klein Dorrit met een liefdevollen blik naar haar vader, dien ze, om mevrouw General te believen, wel had willen toespreken met papa, pompoen, pruimpje, prisma. Mijnheer Dorrit fronste echter de wenkbrauwen; haar antwoord kon zijne tevredenheid niet wegdragen. „Amy,” zei hij, „het komt mij voor dat je daartoe al overvloed van tijd hebt gehad. Ha ik ben verbaasd over je. Je stelt mij te leur. Eanny heeft al dergelijke moeilijkheden al lang overwonnen hm waarom jü ook niet?” „Ik hoop spoedig ook zoover te zijn,” antwoordde Kleine Dorrit. „Hopen... ik ha ik hoop dat ook Amy... ik hoop dat vurig. Ik heb je hier laten komen om je hm nadrukkelijk en in tegenwoordigheid van mevrouw General, aan wie wij allen zeer veel verplicht zijn voor hare beleefdheid om altijd met ons te zijn” mevrouw General sloot de oogen „te. zeggen, dat ik niet hm tevreden over je ben. Je maakt dat mevrouw General een ondankbare taak heeft. Je hm maakt het mij zeer moeilijk. Je bent altijd mijn meest geliefde dochter geweest aan mevrouw General heb ik dit ook meegedeeld ik heb je tot mijn vriendin, mijn gezellin gemaakt ; ter hm vergoeding daarvan verzoek ik 'je nu ook ha verzoek ik je hm 'je te leeren voegen naar de nieuwe omstandigheden en hm plichtmatig te doen wat je tegenwoordige positie eischt.” Mijnheer Dorrit moest ditmaal wat vaker dan gewoonlijk naar woorden zoeken; het onderwerp van gesprek maakte hem zenuwachtig, hij wilde bijzonderen nadruk leggen op zijn woorden. „Ik verzoek je dringend,” herhaalde hij, „dat je aan mijn woorden de noodige aandacht zult schenken en je ernstig zult inspannen je zoodanig te gedragen als bij je positie als ha Mejuffrouw Amy Dorrit, past en tot tevredenheid strekt van mij en van mevrouw General.” Deze dame sloot, als gewoonlijk wanneer haar naam genoemd werd, de oogen en toen zij ze weer opende, voegde zij aan mijnheer Dorrit’s toespraak toe; „Indien mejuffrouw Amy Dorrit haar volle aandacht zou willen wijden aan en mijne geringe hulp niet versmaden bij de verbetering van houding en voorkomen, zou mijnheer Dorrit zeker geen reden tot klagen meer behoeven te hebben. Mag ik deze gelegenheid aangrijpen om een opmerking te maken, die nu juist te pas komt, nl. dat het niet heel kiesch is naar landloopers en zulk volk te kijken met zooveel aandacht als ik zeker lief vriendinnetje dezer dagen zag doen? Daar kijkt men niet naar. Men kijkt niet naar onaangename dingen. Behalve dat een dergelijke ge- woonte nadeelig is voor dat bevallige evenwicht in houding en voorkomen, dat het uitvloeisel is van een degelijke opvoeding, kan men ook bezwaarlijk meenen dat het den geest verfijnt. De ware beschaving doet alsof zij onbekend is met het bestaan van dingen, die niet volmaakt fatsoenlijk, vreedzaam en aangenaam i zijn.” Na deze verheven ontboezeming | stond mevrouw General op, neeg heel minzaam en ging, pruimpje, prisma prevelend, de deur uit. Zoowel sprekende als zwijgende had Kleine Dorrit haar rustige kalmte en den lieven trek op haar gezichtje behouden. Slechts één oogenblik was er een wolk over haar gelaat gegleden. Maar nu zij alleen met haar vader was achtergebleven, begonnen de vingers van haar over elkander gevouwen handen zacht te trillen en haar gelaat verried de aandoening, die zij tot nu toe in haar hart had gesmoord. Aan zich zelve dacht zij niet; zij mocht zich even gekwetst gevoeld hebben, voor zich zelve was zij niet bezorgd. Zooals altijd dacht zij aan hem. Een flauw voorgevoel, dat sinds de fortuin hen zoo begunstigde, al meer en meer vasten vorm had aangenomen, werd nu bevestigd. Zij zou hem nimmer meer zien, zooals hij haar leven lang in de gevangenis geweest was. Zij voelde dat in hetgeen hij zoo even tot haar gezegd had, in zijn geheele manier van optreden jegens haar de welbekende schaduw van den muur van de Marhalsea duidelijk herkenbaar was. Wel is waar had zij een andere gedaante aangenomen, maar het was de oude schaduw. Met diepe droefheid zag zij in, of zij wilde of niet, dat zij niet sterk genoeg was om de vrees van zich af te zetten, dat de tijd onmogelijk die kwarteeuw tussohen de gevangenismuren zou kunnen uitwisschen. Zij kon niet boos op hem zijn, hem niets verwijten, zij voelde in haar trouwe hartje geen andere aandoeningen dan medelijden en onbegrensde, teedere liefde. Daarom, terwijl hij daar voor haar zat op zijn sofa in het schitterend licht van een praohtigen Italiaanschen dag, vóór zich de wonderschoone stad en de pracht van een oud paleis om zich heen, was het haar toch alsof zij hem nog zag in de kamer van de Marshalsea, waarin zij zoo lang samen geleefd hadden, en kwam het verlangen in haar op naast hem te gaan zitten, hem weer als van ouds te troosten, zoo in-vertrouwelijk met hem te zijn en zich nuttig voor hem te maken. Het was mogelijk dat hij raadde wat er in hare ziel omging, maar zijn eigen gedachten waren daarmede niet in overeenstemming. Na eenige oogenblikken onrustig op zijn sofa heen en weer geschoven te hebben, stond hij op en liep met een ontevreden gezicht naar de deur. „Verlangt u nog iets anders van mij, beste vader?” „Neen, neen. Niets anders.” ~Het spijt mij dat u ontevreden over mij bent en ik hoop dat u niet met misnoegen aan mij denken zult. Ik zal meer dan ooit mijn best doen om mij te voegen naar mijn omgeving, ofschoon ik er mijn best al voor heb gedaan, al is het mij nog niet gelukt.” „Amy,” zei hij, zich driftig omkeerende, ~je doet mij telkens pijn.'’ „Ik u, vader? Ik!” „Er is hm één ding,” zei de vader, naar de zoldering kijkende en geen oogenblik naar het aandachtige, geduldige, verdrietige gezichtje, „een pijnlijk ding, een reeks voorvallen, die ik verlang hm uit mijn geheugen te wissohen. Je zuster, die al met je getwist heeft in mijn tegenwoordigheid, begrijpt dat; je broer begrijpt dat; iedereen, die wat kieschheid en gevoeligheid bezit, begrijpt dat behalve jij. Het spijt mij dit te moeten zeggen behalve jij. Jij, Amy, jij alleen, rakelt dat punt telkens weer op, al doe je het niet met woorden.” Zij legde haar hand op zijn arm...,, meer deed zij niet. De zachte aanraking van dat bevende handje zal hem vermoedelijk gezegd hebben: „Bedenk eens hoe ik voor u gewerkt, hoe ik u verzorgd heb I” Zij sprak geen woord. Er lag zulk een diep verwijt in die aanraking, dat zij haar hand zeker onmiddellijk teruggetrokken zou hebben, als zij de uitwerking had kunnen voorzien. Hij begon zich te rechtvaardigen, driftig, stotterend, toornig, zoodat er niets van terecht kwam. „Ik was daar al die jaren. Ik werd —ha— algemeen erkend als het hoofd. Ik hm ik zorgde er voor dat men je daar alle achting bewees, Amy. Ik hm ik hield daar de eer der familie hoog. Daarvoor verdien ik een vergoeding. Ik eisch een vergoeding. Ik eisch niets anders dan dat die tijd worde uitgewischt en dat wij allen opnieuw beginnen. Is dat 'ëen hooge eisch? Ik vraag, is dat veel?” Hij keek haar geen enkele maal aan, terwijl hij zoo voortrammelde, maar schermde met zijn handen in de lucht. „Ik heb veel geleden. Yermoedelijk weet ik beter dan ieder ander hoeveel ik geleden heb beter dan ieder ander. Als ik dat op zij kan zetten, als i k de lidteekenen van dat lijden onzichtbaar kan maken, als ik tegenover de wereld kan optreden ha als een gentleman zonder blaam, mag ik ook verwachten ik herhaal, mag ik ook verwachten dat mijn kinderen hm hetzelfde doen —hm— en die vervloekte lijdensgeschiedenis vergeten.” In weerwil van zijn onbekookte drift, deed hij deze uitroepen met onderdrukte stem, uit vrees dat de knecht ze hooren zou. „En dat doen ze natuurlijk; dat doet je zuster, dat doet je broer alleen mijn meestgeliefd kind, dat mijn vriendin en mijn gezellin geweest is van hm van baby af... doet dit niet. Jij alleen zegt dat je ’t niet doen kunt. Ik heb je de beste hulp daarbij gegeven, die ik vinden kon, in de hoogst beschaafde aristocratische ha mevrouw General, opdat je leeren zoudt het wèl te doen. Is het wonder dat ik misnoegd ben"! Is het nog noodig mijn misnoegen te verdedigen? Neen!” Intusschen ging hij voort zich te verdedigen en bleef hij in dezelfde opgewonden stemming. „Ik draag zorg niet het minste misnoegen aan den dag te leggen, wanneer ik die dame naar haar meening vraag. Ik blijf hm binnen zekere grenzen, want ik zou ha anders dingen moeten openbaren die ik liever hm voor mij zelf houd. Neen, neen. Ik doe dat hoofdzakelijk hm voor jou, Amy.” Het was duidelijk dat deze gedachte hem zoo juist inviel. „Ik zei dat ik mij gekrenkt voel. Dat ben ik ook. Zeer beslist ben ik dat wat men er ook tegen moge iubrengen. Ik voel mij gekrenkt, omdat mijne dochter, gezeten hm —ha op den schoot der fortuin, zoo in zich zelve gekeerd blijft en zich voordoet alsof zij zich niet —hm opgewassen voelt tegen haar lot. Het doet mij zeer dat zij ons telkens weer —hm het verleden in herinnering brengt, dat wij trachten uit te wisschen, en, ik zou haast zeggen, er prijs op stelt in den hoogeren kring, waarin wij thans verkeeren, rond te strooien dat zij geboren en opgevoed is in ha een plaats, die ik zelfs niet meer wil noemen. Toch, Amy, beklaag ik mij niet om mijnentwil, maar ter wille van jou. Het is in jouw belang, dat ik je onder de hoede gebracht heb van mevrouw General, die je goede manieren en beschaving zal aanbrengen. Het is in jouw eigen belang dat ik wensch om de schoone woorden van mevrouw General te gebruiken je verwijderd te houden van alles wat niet volkomen fatsoenlijk, aangenaam en vredig is.” Hij had deze laatste woorden gesproken met schokken als een onregelmatig afloopende wekker. Haar handje lag nog op zijn arm. Hij zweeg nu en na nog eens naar de zoldering gekeken te hebben, viel zijn oog op haar. Hij kon haar gezichtje niet zien, want zij keek naar den grond, maar de druk van haar hand was zacht en in haar gebogen houding lag niets verwijtends niets dan liefde. Evenals dien avond in de gevangenis begon hij te schreien en eindelijk riep hij uit, dat hij met al zijn rijkdom zoo diep ongelukkig was en sloot haar in zijn armen. „Stil, stil, geef mij maar een kus, beste!” was alles wat zij tot hem zeide. Zijn tranen waren spoedig gedroogd veel sneller dan op dien avond, en eenige oogenblikken later trad hij erg barsoh op tegen zijn kamerdienaar, ten einde zich zelf te doen vergeten dat hij werkelijk geschreid had. Dit was de eenige maal, behoudens nog één keer, waarop wij later terugkomen, dat hij, na het herkrijgen van zijn vrijheid, met Amy over vroegere dagen sprak. Intusschen was het uur voor de lunch aangebroken en kwamen eerst Miss Eannjf, daarna Mijnheer Edward uit hunne appartementen. Het scheen dezen beiden gedistingeerden jono-e-lieden geen goed te doen, dat zij°in den laatsten tijd zoo laat naar bed gingen. Fanny’s hartstocht voor groote partijen was onverzadelijk en Edward verheugde zich in een groot aantal kennissen, waarmede hij heele en halve nachten in speelclubs en dergelijke gelegenheden door- bracht; want deze hoogst fatsoenlijke jongeman had het voordeel gehad reeds voorbereid te zijn op den omgang met de hoogere standen en behoefde, nu het fortuin hem gunstig geweest was, slechts toe te passen hetgeen hij in den omgang met paardenkoopers en biljartjongens geleerd had. Ook mijnheer Frederik Dorrit verscheen aan de lunch. De oude heer bewoonde kamers op de hoogste verdieping van het paleis, zoo hoog dat hij zich gerust in het pistoolschieten had kunnen oefenen, zonder het den anderen bewoners lastig te maken. Deze omstandigheid had zijne jongste nicht moed doen vatten tot het voorstel om hem zijn clarinet terug te geven, die door haar vader in beslag was genomen. In weerwil van Fanny’s bezwaren, die de clarinet een gemeen instrument vond, waarvan zij het geluid niet kon uitstaan, werd de toestemming verleend, maar nu 'bleek het dat hij genoeg had van de clarinet hij behoefde er nu zijn brood niet meer mee te verdienen. Hij had zich nu aangewend de sohilderij-galerijen door te sloffen, met zijn zakje snuif in de hand tot groote verontwaardiging van Fanny, die hem een gouden snuifdoos wilde koopen, dan deed hij de familie daarmee tenminste geen schande aan; toen er Ychter een voor hem gekocht was, wilde hij ér niets van weten en sleet uren achtereen voor de portretten van beroemde Yenetianen. Het was moeilijk te ontdekken wat hij er met zijn half-blinde oogen van zien kon, maar hij ging er trouw heen en had er blijkbaar plezier in al die vervallen grootheid meer van nabij te leeren kennen. Toen Amy op zekeren dag eens met hem meeging, verhoogde dit zoo zeer zijn genot, dat zij hem, van dien dag af, bijna geregeld vergezelde, en dan droeg hij haar telkens een stoel achterna, zoadat hij haar op zijn gemak aan alle edele Yenetianen kon. voorstellen. Onder de lunch vertelde hij heden dat hij den vorigen dag in de schilderijen-galerij dien heer en dame van den St. Bernard had ontmoet. „Ik ben den naam vergeten,” zei hij, „maar jij zult je dien nog wel herinneren, William? En jij zeker, Edward?” „Ik herinner mij dien maar al te goed,” antwoordde laatstgenoemde.” „Dat dacht ik ook,” merkte Fanny aan, terwijl zij een minachtenden blik naar haar zuster wierp. „Maar wij zouden nooit meer aan hen gedacht hebben, als oom niet over hen gestruikeld was.” „Wat een zonderlinge uitdrukking, lieve,” zei mevrouw General. „Zou: „dat onderwerp onnadenkend aangeroerd, of over hen gesproken had?” niet beter zijn?” „Dank u zeer, mevrouw General,” antwoordde de jonge dame, „maar ik ben het niet met u eens. Ik geef de voorkeur aan mijn uitdrukking.” Op deze wijze beantwoordde Fanny gewoonlijk de terechtwijzingen van mevrouw General, maar zij onthield ze wel en bracht ze een volgenden keer in toepassing. „Ik zou toch verteld hebben dat wij mijnheer en mevrouw Gowan hebben ontmoet,” zei Amy, „al had oom het niet gedaan. Ik heb je haast niet gezien, vandaag en gisteren. Ik zou namelijk mevrouw Gowan graag een bezoek brengen, om nader met haar kennis te maken, tenzij papa of mevrouw General er iets tegen heeft.” „Hé, Amy, het doet me genoegen van je te hooren, dat je eindelijk eens met iemand wilt kennis maken in Venetië. Ik laat de vraag daar of mijnheer en mevrouw Gowan menschen zijn, met wie het gewenscht is de kennismaking voort te zetten.” „Ik sprak over mevrouw Gowan, Fanny.” „Natuurlijk; maar ik geloof dat je mevrouw Gowan niet van haar echtgenoot kunt scheiden, zonder dat het Parlement er bij le pas komt.” „Denkt u, papa,’” vroeg Amy aarzelend, „dat er voor mij iets tegen zou zijn mevrouw Go wan ©en bezoek te brengen?” „Waarachtig,” antwoordde Dorrit, „ik ha hoe denkt mevrouw General er over?” Mevrouw General’s opinie was, dat aangezien zij niet de eer genoot dien heer en dame te kennen, zij het onderwerp, waarvan op dit ©ogenblik sprake was, niet kon vernissen. Als algemeenen regel in den vernishandel gold echter, dat er veel afhing van welke zijde de personen, waarvan sprake was, aanbevolen werden hij een© familie, die zulk een hooge plaats bekleedde in de maatschappij als de familie Dorrit.” Het gelaat van den heer Dorrit blonk van zelfgenoegzaamheid, maar tevens fronsten zich de wenkbrauwen, want hij herinnerde zich plotseling, dat die Gowans in betrekking stonden met een persoon, van wiens indringerigheid hij zeer veel last gehad had met zekeren Olennam en reeds was hij op het punt den naam Gowan een zwart balletje te geven, toen Edward Dorrit, Esquire, zich in het gesprek mengde, het oogglas vastzette en als voorloopige opmerking uitriep: „Hé! Jullie daar! Gaat de kamer uit, asjeblieft!” Deze uitnoodiging was gericht tot een paar mannen, die de schotels ronddienden, en beduidde dat men voorloopig hunne diensten niet noodig had. Zoodra zij aan dit bevel gehoorzaamd hadden, ging Edward Dorrit, Esquire, voort: „Het is misschien een maatregel van omzichtigheid u allen mede te deelen, dat deze Gowans wier nadere kennismaking ik zeker niet verlang bekend zijn bij lieden van aanzien, indien dit eenig verschil mocht maken.” ~Ik zou zeggen,” merkte de schoone yernister aan, „dat dit een groot verschil maakt. Indien zij werkelijk in connexie staan met menschen van aanzien en invloed...” „Ik zal u dit zelve laten beoordeelen,” hernam Edward Dorrit, Esquire. ~U kent vermoedelijk den beroemden naam Merdle ?” „De groote Merdle!” riep mevrouw General uit. „De Merdles,” zei Edward Dorrit, Esquire. „Die kennen zij. Mevrouw Gowan • ik bedoel, de douairière, de schoonmoeder van mijn beleefden vriend ■— is bevriend met mevrouw Merdle en ik weet ook dat die twee op haar visitelijst staan.” „Als dat zoo is, dan kan men geen beteren waarborg verlangen,” zei mevrouw General, zich tot den heer Dorrit wendende, terwijl zij haar handschoenen oplichtte en het hoofd boog, alsof zij hulde bewees aan een gesneden beeld. „Ik zou wel eens van mijn zoon willen weten uit nieuwsgierigheid alleen,” hernam de heer Dorrit met een besliste wijziging in zijn houding, „hoe hij hm in staat is zoo op het juiste oogenblik deze inlichtingen te geven?”’ „Dat is geen lange geschiedenis, vader,” antwoordde Edward Dorrit, Esquire, „ik zal u dat onmiddellijk toelichten. Ten eerste is mevrouw Merdle de dame, met wie u die onderhandeling hebt gevoerd in . . . hoe heet die plaats ook weer?” „Martigny,” vulde Eanny aan op bijzonder kwijnenden toon. „Martigny,” stemde haar broeder toe met een bijna onmerkbaar hoofdknikje en dito knipoogje, waarop Eanny eerst verrast keek en daarna een kleur kreeg en begon te lachen. „Hoe is dat mogelijk, Edward?” vroeg mijnheer Dorrit. „Je vertelde mij dat de naam van den gentleman, met wien je toen gesproken hebt, Sparkler was Ha je hebt mij zijn kaartje laten zien Hm Sparkler.” „Dat is waar, vader, maar daaruit volgt nog niet dat zijn moeder ook Sparkler heet. Mevrouw Merdle is tweemaal getrouwd en hij is haar zoon. Zij is nu naar Rome, waar wij wel meer van haar zullen te weten komen, als u er bij blijft daar den winter door te brengen. Sparkler is nu hier; gisteren avond ben ik in zijn gezelschap geweest. Hij is over het algemeen een goede kerel, maar op één punt wat vervelend hij is verliefd op zekere jonge dame.” Edward Dorrit, Esquire, keek na deze mededeeling zijn zuster Eanny over de tafel heen aan. „Gisteren avond vertelden wij elkander van onze reizen en kreeg ik de mededeelingen van hem, die ik u nu gegeven heb.” Hij zweeg verder, maar bleef Miss Eanny door zijn oogglas aankijken, met een vertrokken gezicht, zoowel ten gevolge van het vastknijpen van het oogglas als van den schalkschen glimlach, die hem niet mooier maakte. „Als de zaken zoo staan,” hernam de heer Dorrit, „stem ik met het gevoelen van ha mevrouw General, in, dat er geen enkel bezwaar bestaat, Amy, om aan je v rlangen te voldoen hm integendeel, ik begroet dit als een gunstig voorteeken,” voegde hij er op aanmoedigenden, vergevingsgezinden toon bij. Het is heel goed dat je met die menschen kennis maakt. Zoo moet het gaan. De naam Merdle is in de geheele wereld bekend, want hij doet reusachtige zaken, hij verdient schatten, die het geheele land ten goede komen. Hm Mijnheer Merdle gaat met zijn tijd mee; hij is een man van deze eeuw. Behandel die mijnheer en mevrouw Gowan, ook hm ter wille van mij, zoo beleefd mogelijk ha wij zullen eenige notitie nemen van die menschen.” Deze goedgunstige beschikking van den heer Dorrit gaf de zaak haar beslag. Niemand had opgemerkt, dat oom Frederik zijn bord weggeschoven en zijn ontbijt in den steek gelaten had, maar er werd in het algemeen weinig op hem gelet, tenzij door Amy. De bedienden werden teruggeroepen en de maaltijd werd beëindigd. Mevrouw General stond op en verliet de kamer, evenals Amy; terwijl Edward en Eanny met elkander bleven fluisteren en de heer Dorrit, al vijgen etende, een courant opnam. Plotseling werd de aandacht van dit drietal gevestigd op oom Frederik, die uit zijn stoel oprees, met zijn hand op de tafel sloeg en riep: „Broeder, ik teeken protest daartegen aan 1” Had hij een proclamatie gedaan in een onbekende taal en onmiddellijk daarop den geest gegeven, hij zou het gezelschap niet meer verbaasd hebben. De courant ontglipte aan den heer Dorrit’s hand en hij zat daar, als versteend, met een vijg half in den mond. „Broeder,” ging de oude man voort, zijn bevende stem verrassend uitzettende; „ik teeken protest aan I Ik heb je lief, dat weet je. In al die jaren ben ik je zelfs in mijn gedachten niet ontrouw geweest. Hoe zwak ik ben, ik zou iedereen te lijf zijn gegaan, die kwaad van je had durven spreken. Maar, broeder, beste broeder, nu moet ik protesteeren.” Het was merkwaardig zooveel ernstigen wil die zwakke oude man nog aan den dag kon leggen. Zijn oogen begonnen te schitteren, zijn grijze haren rezen overeind, er kwam een trek van lang vergeten vastberadenheid op zijn gelaat; er was kracht in de hand, waarmede hij zenuwaohtig gesticuleerde. „Maar, beste Frederik I” riep zijn broeder uit. „Wat is er aan de hand? Wat is er niet goed?” „Hoe durf jij 'dat doen?” hernam de oude man, zich tot Eanny wendende. „Heb je geen geheugen, geen hart?” „Oom!” riep Eanny, ontsteld en dadelijk in tranen uitbarstende, „waarom valt u mij zoo wreed aan? Wat heb ik gedaan?” „Gedaan?” antwoordde de oude man, wijzende op de plaats waar Amy gezeten had, „waar is je liefhebbende, onwaardeerbare vriendin? Waar is je trouwe hoedster? Waar is zij, die meer voor je was dan een moeder? Hoe durf je een toon van meerderheid aannemen tegen al de deugden, die in je zuster vereenigd zijn? Schaam je, valsche meid, schaam je!” „Ik heb Amy meer lief dan mijn leven,” riep Fanny, snikkend en schreiend. „Ik verdien zoo’n behandeling niet. Ik ben Amy zoo dankbaar, ik heb Amjr zoo lief als eenig menschelijk wezen maar zou kunnen. Was ik maar dood! Zooveel onrecht is mij nog nooit aangedaan. En dat alleen, omdat ik bezorgd ben voor de eer van de familie.’” „Loop rond met die familie-eer!” riep de oude man, groot in zijn toorn en verontwaardiging. „Broeder, ik protesteer tegen hoogmoed. Ik protesteer tegen ondankbaarheid. Ik protesteer tegen alles wat iemand uit dit gezelschap, die allen weten wat wij weten en gezien hebben wat wij gezien hebben, zich zou durven aanmatigen te doen, waardoor Amy achteraf gezet zou worden of ook maar een oogenblik verdriet zou worden aangedaan. Dat zou een schandelijke aanmatiging zijn en daar protesteer ik tegen, broeder, voor het aangezicht Gods 1” Het scheen wel een smidsliand, die nu boven het hoofd werd opgeheven en daarna op de tafel neerkwam, maar eenige oogenblikken later was die hand weer even zwak als altijd. Met zijn gewonen sloffenden tred liep hij naast zijn broeder voort, legde die zelfde hand op diens schouder en zei: „Beste William, ik voelde mij verplicht dat te zeggen; vergeef het mij, maar ik voelde mij er toe verplicht.” Daarna verliet hij in zijn gewone gebogen houding de hal van het paleis, zooals hij de kamer in de Marshalsea zou verlaten hebben. Al dien tijd had Eanny zitten schreien en snikken en nog hield zij niet op. Edward had wel den mond geopend van verbazing, maar niets gezegd; hij zat maar voor zich uit te staren. Ook de heer Dorrit was uit het veld geslagen en niet in staat zich op welke wijze ook te doen gelden. Eanny was de eerste, die sprak. „Nooit, nooit ben ik zoo behandeld!” zeide zij snikkend. „Nooit heb ik van zoo iets hards en onredelijks, van zoo iets schandelijk beleedigends en wreeds gehoord! En die lieve, vriendelijke, bedaarde Amy nog wel! Wat zou zij wel voelen als zij wist de onschuldige oorzaak te zijn van zoo’n behandeling! Maar ik zal het haar nimmer vertellen! Neen, lieveling, ik zal het je nimmer vertellen!” Deze woorden gaven ook den heer Dorrit de spraak terug. „Lieve,”’ zei hij, „dat besluit ha keur ik goed. Het zal inderdaad beter zijn ha hm er niets van te vertellen aan Amy. Het zou hm • het zou haar bedroeven. O, zeker ha zij zou er onder lijden. Wij zullen dit hm voor ons houden.” „Maar die wreedheid van oom 1” riep Miss Eanny. „O, ik zal die roekelooze wreedheid van oom nimmer vergeven I” „Lieve,” hernam Dorrit, nog ongewoon bleek, maar op zijn gewonen toon, „ik moet je verzoeken zoo iets niet te herhalen. Je moet bedenken dat je oom niet meer is ha wat hij vroeger was. Je moet bedenken dat wij ha wat inschikkelijk voor hem moeten zijn.” „’t Is waar,” klaagde Eanny, „wij moeten barmhartig zijn en maar denken, dat er iets niet geheel in orde bij hem moet zijn; anders zou hij mij juist mij zoo niet aanvallen.” „Eanny,” antwoordde Dorrit, op roerend broederlijken toon, „je weet dat je oom hm met al zijn ontelbare goede eigenschappen hm een oud wrak is; en ik verzoek je dringend, gelet op mijn genegenheid voor hem en de trouw, die ik hem altijd bewezen heb ha je gevolgtrekkingen voor je te houden en mijn broederlijk gevoel te sparen.” Zoo eindigde dit tooneel; Edward had niets gezegd, maar keek tot het einde toe verbaasd en alsof hij aan. iedereen begon te twijfelen. Fanny’s teederheid maakte haar zuster dien dag erg ongerust, want zij deed niets dan haar telkens weer omhelzen en haar broches cadeau geven en zich zelve dood wenschen. HOOFDSTUK VI. De heer Gowan had veel eigenaardigheden. Zoo was hij o.a. in zijn oordeel over zijn eigen schilderkunst, die niets beteekende, de eerlijkheid zelve. Prees iemand de schilderij van een ander, die hij een prul vond, dan zei hij: „Och, mijn vriend, wat maken wij anders dan prullen? Ik doe niet anders en geef je deze bekentenis gaarne cadeau.” Een tweede eigenaardigheid van hem was te pochen op zijn armoede, ofschoon hij daarmee te kennen wil- de geven, dat hij eigenlijk rijk behoorde te zijn; evenals hij de Barnacles au eens prees dan weer uitlachte, opdat men niet zoude vergeten, dat ze familie van hem waren. Door zijn luchthartigheid kwam men ook te weten, dat hij eigenlijk tegen den zin van zijn hoogst voorname familie getrouwd was en hij alles in het werk had moeten stellen, om zijne familie over te halen zijne vrouw te dulden. Hij sprak over dit onderwerp nooit ernstig, maar spottend, maar hoeveel moeite hij deed om zich zelf te verlagen, hij liet toch altijd zijn meerderheid blijken. Minnie Gowan had van de wittebroodsweken af gevoeld, dat zij de ■wouw 'was van een man, die tot haar was af gedaald, maar wiens ridderlijke liefde die ongelijkheid wel wilde uitwisschen. Tot Venetië hadden zij gereisd met Monsieur Blandois van Parijs en in Venetië was Monsieur Blandois van Parijs veel in gezelschap van den heer Gowan. Toen zij dezen beleefden gentleman voor het eerst in Genua ontmoetten, had Gowan niet geweten of hij hem een trap zou geven of aanmoedigen; gedurende 24 uren was hij besluiteloos gebleven en had er zelfs aan gedacht een muntstuk in de hoogte te gooien en door „kruis (jf munt” te laten beslissen. Dit laatste was echter niet noodig geweest, want zijne vrouw gaf haar onverholen tegenzin voor Monsieur Blandois te kennen en ook in het hotel was men hem niet bijzonder genegen en dit was voor Gowan genoeg om hem aan te moedigen. Waartoe diende deze dwarsdrijverij, want hij deed het niet uit edelmoedigheid? Waarom moest Gowan, in alle opzichten de meerdere van Blandois en zeer goed in staat om hem te doorgronden, de partij voor dien man opnemen? In de eerste plaats om zich te verzetten tegen den eersten bepaald uitgesproken wensch van zijn vrouw; want haar vader had zijn schulden betaald en nu was het wensohelijk, dat hij de eerste de beste gelegenheid aangreep om zijn onafhankelijkheid te toonen. In de tweede plaats, om zich te verzetten tegen de meening van anderen, want met al zijn bekwaamheid om zich anders voor te doen dan hij was, was hij toch inderdaad een slechtgeaard man. Hij vond er plezier in te verklaren, dat iemand met de fijne manieren van Blandois in elk beschaafd land geëerd moest worden. Hij vond er plezier in Blandois voor te stellen als een type van voornaamheid, die een onverbeterlijke buiging maakte en wiens ongedwongen manieren —• als ze voor geld te koop waren —• zeker meer dan honderdduizend francs zouden opbrengen. In één woord, Gowan had Blandois tot reismakker gekozen ter wille van al deze volmaaktheden en niettegenstaande hij vermoedde, dat Blandois leefde van zijn scherpzinnigheid bij alle spelen; dat Blandois een lafaard was, terwijl hij zelf voor niets terugdeinsde; ofschoon hij zeer goed wist dat Minnie een hekel aan hem had, en ofschoon hij zelf zoo weinig om hem gaf, dat hij hem met genoegen uit het hoogste venster van Venetië in het diepste water van de stad geworpen zou hebben, als hij haar werkelijk reden gegeven had om hem te haten. Kleine Dorrit zou haar bezoek aan mevrouw Gowan gaarne alleen afgelegd hebben, maar aangezien Eanny, die het protest van haar oom, al waren er reeds vierentwintig uur overheen gegaan, nog niet vergeten was, haar gezelschap opdrong, stapten de beide zusters in een van de gondels, die altijd onder de ramen van Mr. Dorrit’s kamer gereed lagen, en begaven zich, voorafgegaan door den koerier, naar mevrouw Gowan’s woning. Deze woning lag op een verlaten eilandje en maakte den indruk alsof ze ergens anders gebouwd en hierheen gedreven was, te gelijk met den wingerd, die er tegen opgroeide en bijna even slecht onderhouden was als de arme schepsels, die onderzijn gebladerte lagen. Het voornaamste in haar onmiddellijke omgeving was: een kerk, die, afgaande op den eerbiedwaardigen ouderdom van de steigers en planken er om heen, zeker langer dan een eeuw in reparatie moest zijn; een hoeveelheid wasohgoed, dat in de zon te drogen hing; een aantal huizen, die standjes met elkaar schenen te hebben en scheef tegen elkaar aan stonden; terwijl eruit elk venster, waarvan de zonneblinden zonder uitzondering scheef opgetrokken waren, een of andere lap of doek hing 'te vuil om aan te raken. Op de tweede verdieping van deze woning bevond zich het verblijf van do Gowans. Hoewel de wanden zoo beklad waren, alsof zendelingen er kaarten op hadden geteekend om de geografische kennis van de bewoners te verhoogen; niettegenstaande de meubelen er vermolmd en verkleurd uitzagen en er een overheersohende lucht van Venetiaansch vuil water hing, bleek de woning van binnen toch beter te zijn dan men van buiten zou vermoed hebben. De deur werd geopend door een man, die glimlachte als een bekeerde sluipmoordenaar een tijdelijke bediende die de bezoeksters de kamer van mevrouw Gowan binnenleidde met de aankondiging, dat er twee schoone Engelsche dames mevrouw Gowan een bezoek kwamen brengen. Mevrouw Gowan, die aan een handwerkje bezig was, legde dit weg en stond een weinig gejaagd op. Juffrouw Eanny was buitengewoon beleefd tegen haar en zei de meest gewone dingen met de handigheid van iemand, die zijn leven lang niet anders gedaan heeft. „Het speet papa vreeselijk,” vertelde zij zonder blikken of blozen, „dat hij niet kon meekomen, maar de goede man heeft het zoo vreeselijk druk, want wij hebben hier zoo vreeselijk veel kennissen; hij verzocht mij een kaartje mee te nemen voor Mr. Go wan. Om zeker te zijn, dat ik deze opdracht, die papa wel tienmaal herhaald heeft, niet vergeet, mag ik wel zoo vrij zijn het kaartje op tafel te leggen dan ben ik gerust.” Dit deed zij met de gemakkelijkheid van een veteraan in de vormen. „Wij zijn verrukt,’” hernam zij, „dat u de Merdles ook kent, en hopen dat de wederzijdsohe bekendheid met deze geachte familie eau middel zal zijn om ook ons nader tot elkander te brengen.” „De Merdles zijn bevriend met de familie van mijnheer Go wan,” antwoordde mevrouw Gowan. „Ik heb nog niet het genoegen gehad persoonlijk met mevrouw Merdle kennis te maken, maar vermoedelijk zal ik in Rome aan haar voorgesteld worden.” „O, zoo,” zei Eanny op een toon alsof zij haar meerderheid op dit punt gaarne wilde wegcijferen; „ik denk wel dat u zich tot haar aangetrokken zult gevoelen.” „Kent u haar zoo goed?” „Och, ziet u, in Londen kent men elkaar allemaal. Wij ontmoetten haar op onze reis hierheen en, om u de waarheid te zeggen, was papa eerst erg boos op haar, omdat zij een kamer in gebruik genomen had, die door ons besproken was. Maar die boosheid was spoedig over en wij scheidden als goede vrienden.” Ofschoon Kleine Dorrit tot nu toe nog geen gelegenheid gehad had om een woord met mevrouw Gowan te wisselen, was er toch een zwijgende verstandhouding tussohen beiden, die bijna even goed was als een gesprek. Kleine Dorrit keek mevrouw Gowan met onverdeelde belangstelling aan; de klank van haar stem gaf haar een aangename doorstrooming; niets dat aan haar of van haar was ontging aan haar blik. Het geringste merkte zij op geheel anders dan in haar gewone leven êén persoon uitgezonderd. „Hebt u u altijd wel gevoeld na dien nacht!” kon Kleine Dorrit eindelijk vragen. „Heel wel, liefste. En u!” „O, ik ben altijd gezond,” antwoordde Amy. „1k... ja, dank u...” Er was geen andere aanleiding voor haar haperen dan dat mevrouw Gowan haar hand even aangeraakt had en beider blik elkander ontmoet hadden. Kleine Dorrit was een oogenblik onder den indruk geraakt van de peinzende, bange uitdrukking in mevrouw Gowan’s groote, zachte oogen. ~U weet nog niet dat u zoo hoog bij mijn man staat aangeschreven, dat ik eigenlijk jaloersoh op u moest zijn,” zei mevrouw Gowan. Kleine Dorrit kreeg een kleur en schudde het hoofd. „Indien hij even openhartig is jegens u als jegens mij, zult u van hem hooren, dat hij nooit iemand gezien heeft, die zoo vlug van begrip is als u, al bent u stil van aard.” „Mijnheer Gowan denkt veel te gunstig van mij,” zei Kleine Dorrit. „Dat betwijfel ik, maar waaraan ik niet twijfel, dat is, dat hij ’t mij zeker heel kwalijk zou nemen als ik hem niet vertelde dat u hier bent. Mag ik even? U zult zeker de wanorde en de weinige gemakken in een schilders-atelier wel over het hoofd willen zien?” Deze vragen waren gericht tot juffrouw Eanny, die op haar beminnelijksten toon antwoordde, dat zij het heel interessant vond en verrukt was. Mevrouw Gowan ging naar een deur, opende die, keek naar binnen en kwam terug. „Wil Henry de eer bewijzen binnen te komen,” zeide zij. „Het zal hem veel genoegen doen dat weet ik.” Het eerste voorwerp, waar Kleine Dorrit, die voorging, zich tegenover geplaatst zag, was de heer Blandois van Parijs in een grooten mantel en een flaphoed op het hoofd, in staande houding op een verhevenheid, evenals hij gestaan had op den Grooten St. Bernard, toen alle wegwijzers als evenveel waarschuwende armen alleen op hem schenen te wijzen. Zij ontstelde van deze gedaante, die haar glimlachend aankeek. „Wees niet bang,”’ zei Gowan, van zijn ezel naar de deur komende. „Het is Blandois maar. Hij poseert voor me. Het spaart mij geld uit dat hij als model wil dienen. Een buitenkansje voor zoo’n armen schilder als ik.” Blandois nam zijn flaphoed af en groette de dames, zonder van zijn podium af te komen. „Duizendmaal pardon,” zei hij, „maar de meester is zoo streng, dat ik mij niet durf bewegen.” „Beweeg je da-11 °°k niet,1’ zei Gowa.n, toen de zusters den ezel naderden. „Laat de dames het origineel eens bekijken, dan kunnen ze zien wat die kladschilderij moet voorstellen. Daar staat hij ... ziet u wel? Een bravo loerend op zijn slachtoffer .... een aanzienlijk edelman wachtende op Tiet ©ogenblik waarop hij zijn land zal redden. . . een lage vijand wachtende om iemand een gemeene poets te spelen. .. een bode uit den hemel, die iemand een blijde boodschap brengt.... waarop lijkt hij 'het meest, denkt u?” „Nu, Professore mio, zeg liever: een arme gentleman, die een hulde brengen wil aan schoonheid en bevalligheid,” viel Blandois in. „Of, Cattivo Soggetto mio,” antwoordde Gowan, terwijl hij met zijn kwast een streek gaf op de plek, waaraan hij bezig geweest was toen het model bewogen had, „een moor- denaar na het plegen van zijn daad. Laat je blanke handen eens zien, Blandois. Steek ze eens buiten je mantel. Sta nu stil.” Blandois’ hand was onvast, maar hij lachte, zoodat de hand wel trillen moest. „Hij is vroeger eens in gevecht geweest met een moordenaar of met het slachtoffer, begrijpt u?” zei Gowan, de hand met eenige vlugge, onzekere streken en vegen schilderende, „en de sporen daarvan zijn nog zichtbaar. Buiten den mantel, de hand, kerel! Corpo di San Marco, waar denk je toch aan 1” Blandois van Parijs schudde van het lachen, zoodat zijn hand weer begon te trillen: nu lichtte hij die op om zijn knevel op te strijken, die wat vochtig scheen te zijn, en daarna stond hij weer, onbeschaamder dan ooit, in postuur. Zijn gelaat was juist gekeerd naar de plek waar Kleine Dorrit stond, zoodat hij voortdurend naar haar keek, en zijn eigenaardige oogen trokken haar zoo aan, dat zij hem ook moest aankijken. Aangezien zij tegen den ezel leunde, voelde Gowan dat zij beefde en hij meende daarom, dat zij bang was voor den groeten hond, die naast haar stond en dien zij den kop streelde. Het dier begon te brommen, maar Gowan zei: „Hij zal u niets doen, juffrouw Dorrit.” „O, ik ben niet bang,” antwoordde zij, „maar kijk u eens, hij doet zoo gek.” Op hetzelfde oogenblik had Gowan zijn kwast neergeworpen en den hond bij den halsband gegrepen. „Hoe kun je zoo dwaas zijn hem zoo te tergen, Blandois! Hij zou je verscheuren! Liggen, Leeuw! Hoor je niet, rakker!” De groote hond, hoewel half geworgd door den halsband, drong met zijn geheele gewicht tegen zijn meester in en wilde op Blandois toespringen. Gowan had hem nog juist bijtijds vastgegrepen. „Leeuw! Leeuw!” Het dier stond op de aohterpooten, de worsteling was hevig. „Terug! Ga liggen!... Verdwijn uit zijn oogen, Blandois! Wat heb je, voor den duivel, gedaan om dien hond zoo woedend te maken?” „Niets.” „Ga heen, want ik kan hem niet houden. Ga de kamer uit, want bg den Hemel, hij zal je verscheuren!” Zoodra Blandois verdwenen was, schoot het dier met een nijdigen blaf nog eons uit, maar toen onderwierp hij zich aan zijn meester, die, niet minder woedend dan het dier zelf, het op den grond smeet en met den hak van zijn laars zoo trapte, dat het al spoedig uit den bek begon te bloeden. „En nu gaan liggen... in dien hoek daar, zei Gowan, „of ik schiet je dood.” Leeuw gehoorzaamde, al likkende aan zijn bek en zijn borst. Zijn meester stond een oogenblik stil om op adem te komen en toen, zijn gewone onverschillige houding aannemende, wendde hij zich tot de dames. Het geheele geval had geen twee minuten geduurd. „Kom, kom, Minnie! Je weet dat hij anders zoo goedig en handelbaar is. Blandois moet hem boos gemaakt ... gezichten tegen hem getrokken hebben. Het dier is geen allemansvriend en Blandois staat niet hoog bij hem in de gunst, maar je zult moeten toestemmen, Minnie, dat hij zoo iets nog nooit heeft uitgehaald.” Minnie was te erg van streek om iets te antwoorden en Kleine Dorrit deed reeds haar best om haar tot kalmte te brengen; Eanny, die twee of drie angstkreten geuit had, hield Gowan’s arm vast, als zocht zij bescherming bij hem, en Leeuw, zich diep schamende over al de on- tust, die hij veroorzaakt had, kroop kwispelstaartend naar zijn. meesteres om vergiffenis te vragen. „Jou, kreng!” zei Gowan, „je zult er voor boeten!” En hij schopte het dier bij elk woord dat hij sprak. „Och, bestraf hem nu niet meer!” zei Kleine Dorrit. „Houd nu op! Kijk, hoe vriendelijk hij nu is!” Gowan gaf toe op haar smeeken en het dier verdiende haar tusschenkomst, want het was zoo onderdanig en zoo berouwvol en ongelukkig als een hond maar zijn kan. Het was niet gemakkelijk dezen schok te boven te komen en te praten alsof er niets gebeurd was, zelfs al was Fanny er niet bij geweest. Gedurende de gesprekken, die nog plaats vonden, vóór de zusters afscheid namen, had Amy gelegenheid om op te merken dat Gowan zijne vrouw, hoe verliefd hij op haar was, eigenlijk behandelde als een mooi kind. Hij scheen zoo weinig vermoeden te hebben van den ernst, die aan hunne verhoudng ten grondslag moest lig. gen, dat zij begon te twijfelen of die grondslag hij hem wel aanwezig was. Hij geleidde de dames de trap af, al schertsend verontschuldigingen makende over de armoedige woning, waartoe zulke arme lieden als zij hunne toevlucht moesten nemen, de opmerking er bij voegende, dat, indien zijn bloedverwanten, de machtige en voorname Barnaoles, die zich zeker over zoo’n woning zouden schamen, hem een betere wilden verschaffen, hij er, om hun genoegen te doen, wel in zou gaan wonen. Op het oogenblik, dat de dames in haar gondel zouden stappen, werden zij begroet door Blandois, die nog wel bleek zag na het avontuur met den hond, maar toch lachte toen de naam Leeuw genoemd werd. De heeren bleven aan den kant onder den wingerd staan, terwijl de dames met groote staatsie wegvoe- ren, zooals zij gekomen waren. Nog niet lang gleden zij zoo over het water voort, toen Kleine Dorrit opmerkte, dat Fanny veel aanstelliger deed dan de omstandigheden schenen te eischen, en door het venster en de geopende deur naar de reden hiervan uitkijkende, ontdekte zij een tweede gondel, die al haar best deed om met de hare op dezelfde hoogte te blijven, nu eens vooruitschietende, dan weer achterblijvende en, zoodra de gracht breed genoeg was, met de hunne mee varende, en daar Fanny langzamerhand niets meer deed om te verbloemen, dat zij coquetteerde met iemand, die er ïn zat, vroeg Kleine Dorrit eindelijk wie dat was. „Die sukkel,” antwoordde Fanny kortaf. „Wie?” „Beste kind,” zei Banny op een toon, die het vermoeden opwekte, dat zij, zonder het protest van haar oom, zeker „onnoozel schaap” of iets dergelijks gezegd zou hebben „beste kind, wat ben je toch traag van begrip 1 De jonge Sparkler !” Zij liet het raampje aan haar kant zakken en, achteloos op haar elleboog leunende, begon zij zich met een kostbaren Spaanschen waaier koelte toe te wuiven. Toen de gondel weer voorbij schoot en daarin een hoofd achter het gordijntje verdween, lachte Fanny coquet en zei; „Heb je ooit zoo’n halven gek gezien, liefste?’’ „Zou je denken dat hij ons zal blijven volgen?” vroeg Kleine Dorrit. „Liefste kind,” antwoordde Fanny, „ik kan onmogelijk zeggen waartoe zoo’n idioot in zijn wanhoop in staat is, maar ik denk het wel. Het is niet zoo heel ver. Heel Venetië door zou hem anders niet te ver zijn, om één blik van mij op te vangen; hij smacht er letterlijk naar.” „Is hij zoo verliefd op je?” vroeg Kleine Dorrit in haar eenvoud. „Wel, liefje, die vraag kan ik moeilijk beantwoorden; ik geloof het wel. Vraag het maar eens aan Edward. Hij neemt Edward telkens in vertrouwen en schijnt zich op het Casino en in de sociëteit allerdwaast aan te stellen door de manier, waarop hij over mij spreekt. Maar als je er alles van weten wilt, vraag er dan Edward maar eens naar.” „Het verbaast me, dat hij dan niet eens een bezoek brengt,” zei Dora eenige oogenblikken later. „Als ik goed ben ingelicht, lieve Amy, zal je verbazing spoedig ophouden. Het zou mij, integendeel, niet verbazen als hij zich vandaag liet aandienen. Ik vermoed dat de sukkel zooveel tijd noodig gehad heeft om al zijn moed bijeen te garen.” „En ontvang je hem?” „Ja, liefste, dat zal van de omstandigheden afhangen. Daar is hij weer. Bekijk hem nu eens. O, wat sukkel!” De jonge heer Sparkler maakte inderdaad een mallen indruk, met zijn ééne oog tegen de vensterruit, alsof er een groote blaas in het glas was, terwijl hij zonder eenige aanleiding dan de eenige ware zijn gondel plotseling liet stoppen. „Wat bedoel je eigenlijk met de vraag of ik hem ontvangen wil?” vroeg Fanny met bijna evenveel bevallige onverschilligheid als mevrouw Merdle aan den dag kon leggen. ~Ik bedoel... ja, ik denk dat ik bedoel wat jij zelf ook bedoelt, lieve Fanny.” Fanny begon weer te lachen op een manier, te gelijk minzaam, ondeugend en uit de hoogte, en haar arm teeder om haar zusters hals slaande zeide zij; „Vertel mij eens, lieveling, hoe vond je dat die mevrouw zich hield te Martigny? Heb je opgemerkt waartoe zij in eens besloot?” „Neen, Fanny.” „Dan zal ik het je vertellen, Fanny. Zij nam zich toen voor nimmer een woord te zullen spreken over die vorige ontmoeting onder zulke geheel andere omstandigheden en te zullen doen alsof wij twee geheel andere meisjes zijn. Zoo komt zij zelve uit die moeilijkheid. Wat heb ik je gezegd, toen wij dien dag uit Harley-Street kwamen? Dat zij "zoo onbeschaamd en valsch is als één vrouw ter wereld. Maar wat die eerste hoedanigheid betreft, zal zij misschien iemand vinden, die tegen haar is opgewassen.” Een sierlijke zwaai met den Spaanschen waaier naar haar boezem gaf zeer duidelijk te kennen wie die iemand was. „En dat niet alleen,” ging zij voort, „maar zij heeft dit dien Sparkler ook bevolen en hem verboden mij na te loopen, voordat zij het dat belachelijkste aller belachelijke bolletjes goed had ingeprent, dat hij zich houden moest alsof hij eerst te Martigny verliefd op mij geworden was.” „Waarom'?” vroeg Kleine Dorrit. „Waarom? Goede Hemel, liefste!’ Weer dien toon alsof zij wilde zeggen: „Dom schepsel’ „hoe kun jo dat nog vragen? Begrijp je niet dat ik nu een goede partij ben geworden voor zoo’n uilskuiken? Begrijp je ook niet dat zij dan ons het bedrog op den hals schuift, onder het voorwendsel van ons te willen ontzien?” „Maar wij kunnen toch de volle waarheid zeggen?” „Ja, maar dat zullen wij, alsjeblieft, niet doen. Neen, dat zal ik zeker niet doen, Amy. Het is haar verzinsel niet het mijne – zij zal er dus zelf de gevolgen van moeten dragen.” In haar zenuwachtige opwinding maakte zij druk gebruik van haar waaier en sloeg haar anderen arm zoo vast om haar zusters middel, alsof zij mevrouw Merdle voor zich had en wilde doodknijpen. „Neen,” hernam zij. „Zij zal ondervinden dat ik denzelfden weg ga als zij. Zij heeft dien ingeslagen en ik zal haar volgen. En als de fortuin mij gunstig is, zal zij het nog beleven, dat ik haar kamenier nog veel mooiere en duurdere dingen present geef dan zij mij gedaan heeft.” Kleine Dorrit zweeg: zij wist wel dat haar oordeel niet gevraagd zou worden wanneer het de waardigheid van de familie betrof, en wilde ook niet, zonder eenig doel, de pas en zoo onverwachts herkregen vriendschap van hare zuster verliezen. Zij kon onmogelijk goedkeuren wat Fanny zeide en deed, maar zij zweeg. En Fanny voelde zoo goed wat er in haar jongere zuster omging, dat zij eenige oogenblikken later vroeg waarover zij peinsde. „Ben je van plan mijnheer Sparkler aan te moedigen?” vroeg Amy als antwoord. „Hem aan te moedigen, beste?” vroeg Fanny, met een minachtenden glimlach. „Wat versta je onder aanmoedigen? Neen, ik geloof het niet. Ik zal hem tot mijn slaaf maken.” Kleine Dorrit keek haar zuster erns‘tig en met twijfel in haar blik aan, maar Fanny liet zich maar zoo niet van de wijs brengen. Zij sloeg haar waaier dicht en gebruikte dien om er haar zuster een tikje mee op den neus te geven; zij deed dat met het air van een trotsche schoone en een grooten geest, die haar onnoozel kameraadje spelend een lesje geeft. „Ik zal hem leeren apporteeren, beste, en onderdanig zijn. En als ik zijn moeder ook niet naar mijn pijpen laat dansen, zal het mijn schuld niet zijn.” „Geloof je wel, Fanny je moet niet Loos worden... we zitten nu zoo gezellig bij elkaar geloof je wel dat je nu al zien kunt waarop zoo iets moet uitloopen?” „Ik zal niet beweren dat ik er al aan gedacht heb waarop dit zal uitloopen, beste... alles moet zijn tijd hebben. Maar zoo denk ik te doen en nu hebben wij er zoo lang over gepraat, dat wij waaldijk al thuis zijn. En Sparkler aan de deur om te vragen wie er thuis is. Louter toeval natuurlijk!” Inderdaad stond de verliefde jonkman rechtop in zijn gondel, toet zijn kaartenhoekje in de hand, zich houdende alsof hij den huisknecht die vraag deed. Dit samen treffen gaf aanleiding, dat hij zich terstond daarop aan de jonge dames vertoonde in een houding, die in den ouden tijd niet als een gunstig voorteeken beschouwd zoude zijn. De gondeliers van de jonge dames namelijk, wien dat jaohtmaken verveeld had, wisten hun gondel zoo netjes te besturen, dat er een kleine botsing plaats had met die van den heer Sparkler, zoodat deze als een kegel omviel en aan het voorwerp zijner dierste wensohen zijn schoenzolen liet kijken, terwijl de meer edele deelen van zijn lichaam in de armen van den gondelier lagen, op den bodem van de gondel. Aangezien Fanny echter op zeer bekommerden toon vroeg of mijnheer zich bezeerd had, was hij vlugger op de been dan men had mogen verwachten, en stamelde hij, erg blozend: ~Volstrekt niet.” Fanny deed daarop alsof zij hem nooit te voren gezien had en wilde hem met een stijve buiging voorbijgaan, toen hij haar met zijn naam bekend maakte. Zelfs toen nog moest zij moeite doen om zich dien te herinneren, tot hij haar de ontmoeting in Martigny in het geheugen riep, waar hij de eer en het genoegen gehad had haar te zien. Toen herkende zij hem en sprak zij de hoop uit, dat mevrouw Merdle wel was. „Zeer bedankt,” antwoordde Sparkler stotterend, „mijne moeder is heel wel d. w. z. heelemaal niet goed.” „In Venetië?” „In Rome. Ik ben hier alleen op mij zelf. Ik kwam mijnheer Edward een bezoek brengen. En mijnheer Dorrit ook. Eigenlijk de geheele familie.” Juffrouw Fanny wendde zich met een sierlijken draai tot de bedienden en vroeg of haar papa of haar broeder thuis was. Het antwoord luidde: „beiden”, waarop mijnheer Sparkler haar hoffelijk den arm aanbood. Fanny nam dien aan en werd toen door Sparkler naar boven geleid, die indien hij nog geloofde er was reden om het te betwijfelen dat zij malle kuren had, zich ietwat bedroog. In een duffe ontvangkamer aangekomen, waar de verschoten gordijnen, vroeger zeegroen, langzamerhand de kleur van zeewier hadden aangenomen, zond Fanny terstond boden uit naar haar vader en haar broeder. In afwachting van beider komst nam Fanny op de sofa plaats, waarop zij "heel voordeelig uitkwam. Mijnheer Dorrit verwelkomde den. bezoeker met de grootste hoftelijkheid, informeerde naar de gezondheid van mevrouw Merdle en naar die van mijnheer Merdle, waarop de heer Sparkler antwoordde, of liever bij stukjes en brokjes uit zijn boordje haalde, dat mevrouw Merdle, die haar landgoed en huis te Brighton geheel uitgewoond had en natuurlijk, dat begrijpt u, onmogelijk alleen in Londen blijven kon, wanneer daar geen mensohelijke ziel meer in was ... ook dit jaar geen lust had op landgoederen van familie of vrienden te gaan logeeren, maar besloten had eens naar Rome te gaan, waar een vrouw, zoo mooi als zij en zoo zonder eenige malle kuren, zeker een groote aan- winst moest zijn. En mijnheer Merdle och, de heeren in de City en meer zulke plaatsen hadden hem zoo noodig, omdat hij zoo’n "buitengewone verschijning was in het bankwezen en zoo al meer, zoodat het vaderland hem op het oogenblik niet missen kon, al moest Sparkler verklaren dat de man zich afbeulde en verandering van lucht en omgeving zeer noodig had. En wat hem zelf betrof, deelde de heer Sparkler mede, dat hij, wegens particuliere belangen, overal heenging waar de familie Dorrit heenging. Dit kunstgewrocht van spraakzaamheid had veel tijd gekost, maar was nu voltooid, waarop de heer Dorrit de hoop uitsprak, dat mijnheer Sparkler zou blijven dineeren. Dit denkbeeld werd door Sparkler zoo toegejuicht, dat mijnheer Dorrit vroeg hoe hij van plan was den dag door te brengen. Aangezien hij dien dag niets te doen had zijn gewone bezigheid en eene waarvoor hij bijzonder geschikt was werd er zonder uitstel beslag op hem gelegd ook om de dames dien avond naar de opera te vergezellen. Onder het diner, waarop Fanny verscheen in de kleuren, die haar het best stonden, zeide mijnheer Dorrit tot zijn gast; „Ik verneem dat u ook bekend bent met mijnheer Gowan, mijnheer Henry Gowan?” „O zeker, mijnheer; mijn mama en de zijne kennen elkaar zelfs heel familiaar.” „Het spijt mij, Amy,” vervolgde de oude heer, op beschermenden toon, alsof hij Lord Decimus in hoogst eigen persoon was, „dat ik mijnheer Gowan vandaag niet te dineeren gevraagd heb. Ik had dit willen doen, maar hm het is mij ha ontgaan. Wij hadden hem door onze mensohen kunnen laten afhalen en weer naar huis brengen; dat had hem hm ha een gondel uitgespaard. Het spijt mij. Help het mij morgen onthouden.” Kleine Dorrit betwijfelde wel eenigszins of de heer Gowan zich zooveel voorkomendheid wel zou laten aanleunen, maar zij beloofde het te zullen helpen onthouden. „Vertel mij eens,’” hernam mijnheer Dorrit, „schildert mijnheer Gowan ook hm portretten?” Sparkler was van meening, dat mijnheer Gowan alles schilderde wat hem besteld werd. „Nu, het zou mij heel aangenaam zijn iemand met zulke goede connexiën ha een bewijs te geven van mijn wensch om zijn belangen te bevorderen hm hem in de gelegenheid te stellen zijn talent te ontwikkelen. Ik denk er over den heer Gowan mijn portret te laten maken. Indien hij zich ha tot wederzijdsche tevredenheid van die opdracht kwijt, zou ik hem kunnen opdragen ook de overige leden van de familie onder handen te nemen.” Daar viel Sparkler het uiterst stoute en origineele denkbeeld in, dat zich de gelegenheid voordeed te zeggen: ~sommige leden van de familie” met grooten nadruk op sommige „kunnen door geen schilder recht gedaan worden. 'Helaas, de woorden om dit denkbeeld in te kleeden bleven uit, zoodat het terugkeerde van waar het gekomen was. Dit was te meer te betreuren, omdat juffrouw Fanny het plan van het portret zeer toejuiohte en bij haar papa op de uitvoering er van aandrong. Zij sprak als haar vermoeden uit, dat mijnheer Gowan betere en voornamere gelegenheden om geld te verdienen, had verloren door met zijn mooi, lief vrouwtje te trouwen. Liefde in een hutje en portretschilderen om den kost te verdienen was zoo bijzonder interessant, dat zij haar papa verzocht hem de op- dracht maar te geven, of het goed leek of niet; ofschoon Amy en zij wisten dat hij het wel degelijk kon, want zij hadden dien zelfden dag een portret op zijn ezel zien staan met het origineel er bij, zoodat zij de gelegenheid gehad hadden zich van zijn kunde te overtuigen. Deze opmerking bracht Sparkler bijna tot razernij, want onze verliefde jonkman zocht achter dat origineel onmiddellijk een onbekenden medeminnaar en Fanny, die dit begreep, keek hem zoo argeloos aan, alsof zij zich totaal onbewust was van zijn bewonderende blikken. Gedurende de opera had de jaloersche Sparkler geen gelegenheid om van zijn razernij te bekomen. Hij zat den geheelen avond als op spelden. Want, aangezien het in de zaal donker en hunne loge verlicht was, wemelde het van bezoekers gedurende de voorstelling en Fanny legde daarbij veel belangstelling aan den dag, praatte druk en nam daarbij zulke bevallige houdingen aan, had vertrouwelijke gesprekken met enkelen en kleine oneenigheden over de namen van personen in tegenoverliggende loges, zoodat de ongelukkige Sparkler het menschdom in zijn geheel begon te haten. Aan het slot der voorstelling werd hij echter getroost. Hij mocht haar waaier vasthouden, terwijl zij haar mantel omsloeg, en haar weer een arm geven. Deze kruimpjes aanmoediging deden zijn hoop weer rijzen en het is niet onmogelijk, dat Fanny ze hem daarom toestond. Onder de nietsdoeners, die aan de kade heen en weer liepen, behoorde ook Blandois van Parijs. Toen hij de dames herkende, liep hij een eind mee en Kleine Dorrit, die met mevrouw General en haar broeder vooruit had geloopen, schrikte toen zij haar zuster met Blandois zag staan praten. „Gowan heeft vandaag een verlies den Goddeüjken kunstenaar gemaakt en door hem bij toeval gevonden. Zoo bescheiden was hij, met zooveel eerbiedige bewondering voor het Heelal was hij vervuld, zoo overtuigd was hij dat alles in de Natuur was opgebouwd naar onomstootelijke wetten. Niet alleen dien avond, maar nog onderscheidene volgende wijdde Clennam zich met het grootste genot aan dit onderzoek. Hoe langer hij het voortzette en hoe vaker hij keek naar het grijze hoofd, wanneer het zich over de teekeningen boog, en naar het schrandere oog, dat schitterde van lust en liefde voor een zaak, die hem gedurende de laatste twaalf jaren oneindig veel verdriet en teleurstelling verschaft had des te minder vrede voelde hij met het denkbeeld, om haar te laten varen zonder nog een laatste poging in het werk te stellen. Eindelijk zei hij: „Dus het is eindelijk zoo ver gekomen, Doyce, dat ge de geheele zaak moet laten varen of opnieuw beginnen?” „Ja,” antwoordde Doyce, „dat is het wat die adellijke en voorname heeren er van gemaakt hebben, maar ik ben er een onder velen en moet mij dus niet voor een martelaar houden. „De geheele zaak laten varen of geheel opnieuw beginnen,” mompelde Clennam. „Daar komt het eigenlijk op neer,” antwoordde Doyce. „Dan, mijn vriend,” riep Clennam en opspringende nam hij diens ruwe werkhand in de zijne, „dan moet er opnieuw begonnen worden.” Doyce keek bijna ontsteld op en antwoordde gejaagd ten minste voor zijn doen —; „Neen, neen! Laat het maar rusten. Dat is veel beter. Eenmaal zal men er toch wel eens van hooren. Je vergeet, beste Clennam, dat ik het al heb laten rusten. Het is afgedaan.” „Ja, Doyce, jij zelf hebt er genoeg verdriet en teleurstelling door ondervonden dat geef ik gaarne toe maar ik niet. Ik ben jonger dan jij; ik heb nog maar eenmaal in mijn leven een voet op dat mooie kantoor gezet en durf er terugkomen. Kom I Ik zal hun het vuur eens aan de schenen leggen. Jij zelf moet hlijven voortgaan te doen zooals je gedaan hebt sinds wij bij elkaar zijn. Ik zal bovendien een poging doen om je recht te laten geschieden en je zult er nimmer meer van hooren, tenzij ik succes mocht hebben.” Daniël Doyce was en bleef nog huiverig om zijn toestemming te geven en herhaalde telkens weer, dat het beter was er van af te zien. Langzamerhand liet hij zich echter overhalen en zoo nam Arthur den langdurigen, hopeloozen arbeid op, om het Circumlocutie-kantoor over te halen „lets te doen.” Weldra begonnen de wachtkamers hem te kennen en werd hij door de conciërges er binnen gelaten, zooals men een zakkenroller bij de politie aangeeft, met dit verschil, dat men den zakkenroller op het politiebureau houdt, terwijl men op het Circumlocutie-kantoor zijn best deed om van Clennam af te komen. Het was echter zijn vaste voornemen zich niet te laten afschepen en zoo begon dan weer het invullen van formulieren, het correspondeeren, het opmaken van minuten en memoranda, het teekenen, reviseeren en contra-reviseeren, het wegen terugzenden en het in handen stellen voor advies- en contra-advies, maar hooit ter afdoening. Wij komen hier op een trekje van het Circumlocutie-kantoor, waarvan wij nog even melding willen maken. Wanneer dit bewonderenswaardige departement in verlegenheid kwam en aangevallen werd door een of ander woedend Parlementslid, door de inferieure Barnaoles gewoonlijk aangezien voor iemand, die door den Charles Dickens. Kleine Dorrit. 12 duivel bezeten was niet over een bijzonder geval, maar als een afschuwelijke instelling, als een groot gekkenhuis, dan trad een der superieure Barnacles in het Parlement tegen hem op, velde hem neer en vermorzelde hem, door opgave te doen van alle werkzaamheden, die het Circumlocutie-kantoor werden opgedragen om iets niet te doen. Dan had die edele Barnacle een papiertje met eenige cijfers in de hand en vroeg hij de aandacht daarvoor van het Huis. En dan riepen de inferieure Barnacles op commando: Hoor ! Hoor! en Lees! En dan las de edele Barnaole van dat papiertje voor, om iedereen te overtuigen, die daarvoor nog vatbaar was spottend gelach en hoerageroep van de inferieure Barnacles dat nog binnen den korten tijd van het laatste halve finantieele jaar, door dit veel-belasterde Departement geschreven en ontvangen waren; vijftien duizend brieven gejuich! vierentwintig duizend minuten luid gejuich en twee-endertig duizend vijfhonderd en zeventien memoranda onstuimig gejuich! – Meer nog, een vernuftig heer, verbonden aan het Departement, een zeer bruikbaar en ijverig ambtenaar, had de merkwaardige berekening gemaakt van de hoeveelheid kantoorbehoeften, in dien zelfden tijd gebruikt. De uitkomst stond op hetzelfde papiertje en ging men die na, dan kwam men tot de hoogst merkwaardige ontdekking, dat de vellen schrijfpapier, in dat zelfde tijdsbestek op het Ciroumlooutie—kantoor gebruikt voor den openbaren dienst, de trottoirs aan beide zijden van Oxford-Street geheel zouden bedekken en er dan nog bijna een kwart mijl voor het park zou overschieten bulderend gelach en gejuich! terwijl er aan band aan rood band genoeg .gebruikt was, om er sierlijke . festoenen van te maken van Hyde Park tot het Groote postkantoor. En dan ging de edele Barnacle onder oorverdoovend gelach en gejuich zitten, terwijl de lillende ledematen van het woedende lid op het slagveld bleven liggen. Na zulk een voorbeeldige bestraffing had niemand meer de stoutmoedigheid ook maar te opperen, dat hoe meer het Circumlocutie-kantoor deed, hoe minder er afgedaan werd en dat de grootste zegen, dien het aan het ongelukkige publiek schenken kon, was; Niets te doen. Olennam had, na deze taak op zich genomen te hebben een taak die menig verdienstelijk man vóór zijn tijd ten grave had doen dalen overvloedig werk, doch leidde overigens een vrij eentonig leven. Nu en dan een bezoek in de ziekenkamer zijner moeder of bij de Meagles in Twickenham dit was maanden achtereen zijn eenige afleiding. Hij miste Kleine Dorrit heel erg. Hij had dit wel gedacht, maar niet dat dit kleine figuurtje zoo’n ledig zou achterlaten in zijn leven. Ook voelde hij, dat hij de hoop op terugkeer moest opgeven, wel begrijpende dat een breede klove hem nu van de familie Dorrit scheidde. De oude belangstelling, die hij voor haar gekoesterd had, en haar vertrouwelijke aanhankelijkheid voor hem hadden in zijn verbeelding een droevig tintje aangenomen; hoe spoedig was dit alles veranderd en met alle andere teedere herinneringen door het verleden verzwolgen! Toen hij haar brief ontving was hij diep ontroerd, maar toch begreep hij dat de klove, die hen scheidde, niet te overbruggen zoude zijn. Die brief hielp hem om nog beter in te zien welke plaats hem door de familie was aangewezen. Hij zag in dat zij hem heimelijk in dankbare herinnering hield, maar dat de rest van de familie hem opnam in hun wrok tegen de gevangenis en alles wat daarbij behoorde. Door al deze overpeinzingen heen, die hem eiken dag weer bezig hielden, dacht hij aan haar terug zooals zlij vroeger was. Zij was zijn onschuldig vriendinnetje, zijn lief, teeder kind, zijn dierbare Kleine Dorrit. Overigens paste deze verandering in de omstandigheden wonderwel bij de gewoonte, die hij dien avond, toen de rozen wegdreven, had aangenomen, om zich zelf voor ouder te houden dan hij werkelijk door zijn leeftijd was. Hij beschouwde haar van een standpunt, niettegenstaande zijn teederheid zoo ver verwijderd, dat zij zich gegriefd gevoeld zou hebben, indien zij het geweten had. Hij maakte bespiegelingen over hare toekomst en over een mogelijken echtgenoot en legde daarbij in gedachte zooveel ware genegenheid voor haar aan den dag, dat zij, indien zij zijne gedachten had kunnen raden, zeker diep ongelukkig zou zijn geweest, wijl haar vurigste hoop daarmede den bodem zou zijn ingeslagen. Alles om hem heen scheen er op berekend hem in de gewoonte te sterken zich voor een te oud man te houden, om wenschen te koesteren, zooals hij ten aanzien van Minnie Gowan zoo dapper bestreden had hoewel dit, bij maanden en „seasons” gerekend, nog niet zoo heel lang geleden was. Zijne betrekkingen met haar vader en moeder waren als die van een schoonzoon, die weduwnaar was geworden, hetgeen er niet weinig toe bijdroeg om hem te stijven in het oordeel, dat dit tijdperk van zijn leven voor goed was afgesloten. Hij hoorde telkens hoe Minnie schreef, dat zij zoo gelukkig was en zooveel van haar man hield, maar zoodra er over haar gesproken werd, zag hij die wolk op het gelaat van haar vader terugkeeren. Meagles had na haar huwelijk nooit meer zoo stralend gekeken als hij vroeger doen kon. De scheiding van Pet was hij nog niet te boven. Hij was nog dezelfde goed geluimde, openhartige ke- rel, maar het scheen, wel, dat het vele kijken naar de portretten van zijn beide dochters op zijn gelaat een eigenaardige uitdrukking achterliet een uitdrukking, die, hoe afwisselend ook, altijd deed denken dat hij iets verloren had. Op zekeren Zaterdagavond, het was winter, bevond Clennam zich op de kleine villa, toen mevrouw de douairière Gowan kwam aanrijden in de equipage van Hampton Court, die het uitsluitend eigendom heette te zijn van vele eigenaars persoonlijk. Zij stapte uit in de schaduw van haar groenen waaier, ten einde mijnheer en mevrouw Meagles met een bezoek te begunstigen. „En hoe gaat het u, papa en mama. Meagles?” vroeg zij, om haar nederige verwanten wat aan te moedigen. „En wanneer hebt u het laatst iets gehoord van mijn armen jongen?” Mijn arme jongen was haar zoon een betiteling, die zij verzonnen had, om zonder onbeleefd te zijn of aanstoot te geven, te doen uitkomen, dat haar zoon het slachtoffer geworden was van de listen der familie Meagles. „En het lieve, mooie kind?” ging zij voort, „hebt u later nieuws van haar dan ik?” Heel fijntjes gaf zij met deze vraag te kennen, dat haar zoon zich had laten vangen door het mooie gezichtje en, daardoor betooverd, afstand gedaan had van alle meer wereldsche voordeelen. „Ik geef u de verzekering,” ging zij voort, zonder eenige aandacht te schenken aan de antwoorden, die haar gegeven werden, „ik kan u verzekeren, dat het een groote troost voor mij is te weten dat zij voortdurend gelukkig zijn. Mijn arme jongen is zoo rusteloos en zoo wispelturig, zoo gewoon om precies te doen wat hij goedvindt en met allerlei slag van menschen om te gaan, dat het waarlijk een groote troost voor mij is. Ik vermoed dat zij zoo arm zijn als ratten, papa Meagles!” Mijnheer Meagles, ©enigszins geraakt door deze vraag, antwoordde; „Dat hoop ik niet, mevrouw. Ik hoop dat zij met hun kleine inkomen zullen rond komen.” „O, mijn beste Meagles!” hernam mevrouw Gowan, terwijl zij hem een tikje op den arm gaf met haar waaier, waarna zij dezen tusschen een geeuw en haar hoorders hield, „hoe kunt u, als man van de wereld en als de meest practische man die er bestaat u bent een practisch man, voor ons, die dat niet zijn, wel wat al te. ..— Dit sloeg weer op de listen, die de familie gebruikt had om Gowan in hunne netten te verstrikken. „Hoe kunt u nu spreken over rondkomen? Over het beheeren van hun kleine inkomen? Mijn beste arme jongen! Het idee dat hij honderden zou kunnen beheeren! Papa Meagles I Spreek toch niet over rondkomen, want dat sluit in zich: beheeren!” „Nu, mevrouw Gowan,” zei Meagles op ernstigen toon, „ik moet toegeven tot mijn spijt dat Henry inderdaad niet rond komt met zijn inkomen.” „Mijn beste goede man ik maak maar geen plichtplegingen, want wij zijn nu toch zoo iets als verwanten heusch, mama Meagles,” riep zij vroolijk, alsof deze zonderlinge samenloop haar nu voor het eerst trof, „heusch, zoo iets als verwanten! Maar, mijn beste goede man, wij kunnen op dit ondermaansohe niet alles hebben, zooals wij dat wel zouden wenschen.” Dit betrof weer hetzelfde punt en moest Meagles zoo beleefd mogelijk doen begrijpen, dat hij tot nu toe een schitterend succes gehad had. En mevrouw Gowan vond het zoo’n gelukkigen zet dat zij nog eens herhaalde: „Niet alles, neen, neen, wij kunnen op dit ondermaansche niet verwachten dat alles gaat naar onzen zin, papa Meagles.” „Mag ik u ©ens vragen, mevrouw,” gaf mijnheer Meagles terug met eenigszins verhoogde kleur, „wie verwacht dat?” „O, niemand, niemand! Ik wilde dat juist zeggen, maar u viel mij in de rede. Wat wilde ik oök weer zeggen? Ik ben den draad kwijt...” Zij liet haar grooten, groenen waaier rusten en keek peinzend naar Meagles, alsof zij zich bedenken moest wat zij had willen zeggen, een wijze van doen, niet geschikt om dien reeds warm geworden heer te bekoelen. „O, ja, dit wilde ik zeggen: mijn arme jongen had de gewoonte zijn verwachtingen wat hoog te spannen. Ze mogen verwezenlijkt of niet verwezenlijkt zijn. .. .” „Laat ons maar zeggen: niet verwezenlijkt,” viel Meagles in. De douairière keek hem even boos aan, maar zij verjoeg die opwelling met haar waaier, schudde even het hoofd en ging op haar vorigen toon voort: „Het doet er ook eigenlijk niet toe. Mijn arme jongen was aan zulke dingen gewend en dat hebt u natuurlijk geweten, zoodat u voorbereid waart op de gevolgen. Ik zelf heb de gevolgen duidelijk voorzien. Het verbaast mij dus niets. Laat het u ook niet verbazen. Eigenlijk kan het u niet verbazen, want u waart er op voorbereid.” Mijnheer Meagles keek eerst zijn vrouw en toen Olennam aan, beet zich op de lippen en kuchte een paar malen. „En nu,” vervolgde mevrouw Gowan, „nu heeft mijn arme jongen de mededeeling gekregen, dat hij over eenigen tijd vader zal worden en hem dus al de onkosten te wachten staan, die met zoo’n vermeerdering van de familie gepaard gaan! Arme Henry! Maar er is nu niets meer aan te doen, niets meer aan te doen! Het is te laat! Maar spreek u nu niet meer over rondkomen, papa Meagles, alsof u nu pas ontdekt dat hij nooit rondkwam dat zou te veel zijn 1” „ïe veel, mevrouw?’’ vroeg Meagles op een toon, alsof hij een verklaring zocht van deze woorden. „Kalm, kalm!” zei mevrouw Gowan met een handbeweging, die hem moest beduiden, dat hij de mindere moest blijven. „Te veel voor de moeder van mijn armen jongen, om op haar leeftijd nog te dragen. Zij zijn nu eenmaal getrouwd dat kan niet meer ongedaan gemaakt worden. Kalm, kalm! Dat weet ik, papa Meagles, u behoeft mij dat niet meer te vertellen. Ik weet het heel zeker. Wat zei ik zoo even? Dat het een groote troost is te weten dat zij gelukkig zijn. Het is te hopen dat het mooie vrouwtje alles zal doen wat zij kan, om mijn armen jongen gelukkig te maken en hem tevreden te houden. Wij moesten er nu maar verder over zwijgen, papa en mama Meagles. Wij hebben deze kwestie nooit van denzelfden kant bekeken en zullen het er nimmer over eens worden. Ziedaar nu is ’t van mijn hart.” Inderdaad, nu zij alles gezegd had wat zij kon om haar wonderlijke houding te verdedigen en den heer Meagles deugdelijk aan het verstand gebracht had, dat hij niet moest meenen de eer van de verbintenis zoo heel goedkoop deelachtig te zijn geworden, was mevrouw Gowan wel geneigd de rest maar over het hoofd te zien. Had Meagles zich gestoord aan den smeekenden blik zijner vrouw en aan een veelzeggenden wenk van Clennam, dan zou hij haar in het ongestoord genot van dezen zielstoestand gelaten hebben. Maar Pet was zijn lieveling en zijn trots en als hij haar met nog meer toe- wijding had kunnen beschermen, haar nog meer had kunnen liefhebben dan toen zij het zonnetje in zijn. huis was, dan zou het thans geweest zijn, nu zij, de dagelijksche lust en vreugde van dat huis, daaruit verdwenen was. „Mevrouw Gowan,” zei hij, „ik ben mijn leven lang een openhartig man geweest. Indien ik het nu nog wilde probeeren, mij zelf of een ander of beiden op een fatsoenlijke manier te misleiden, zou mij dat niet gelukken.” „Waarschijnlijk niet, papa Mea-' gles,” antwoordde de douairière, maar de blos op haar wangen kwam wat levendiger uit dan gewoonlijk, nu het overige gedeelte van haar gelaat bleek was geworden. „Daarom, mijn beste mevrouw,” hernam Meagles, zich met groote moeite inhoudende, „daarom hoop ik dat u ’t mij niet euvel zult duiden, als ik zeg, dat ik mij aan dergelijke misleidingen niet schuldig wensch te maken.” „Mama Meagles,” zei mevrouw Gowan, „ik begrijp uw man niet.’” Dit was eenvoudig een kunstgreep om mevrouw Meagles in het gesprek te halen, met haar den strijd voort te zetten en de overwinning op haar te behalen. Maar Meagles belette dezen toeleg. „Moeder,” zei hij, „je hebt geen ondervinding genoeg van zulke dingen; de kansen staan niet gelijk. Wees zoo goed niet mee te praten. Laten wij allen ons best doen een koel hoofd te houden en oprecht te blijven. Kom, mevrouw Gowan, kom! Beklaag Henry niet, ik zal Pet ook niet beklagen. Wees niet eenzijdig, mijn beste mevrouw, dat is noch kiesch, noch beleefd. Laat ons niet zeggen te hopen dat Pet Henry of Henry Pet gelukkig zal maken, maar dat zij ’t elkander zullen doen.” „Ja, zeker, maar laat ons de kwes- tie nu verder laten rusten,” viel mevrouw Meagles in, goedhartig als altijd. „Waarom, moeder? Neen,” hernam Meagles, „ik kan het niet hierbij laten, ik moet nog een paar woorden zeggen. Ik hoop dat ik niet overgevoelig ben, mevrouw Gowan, en ik geloof ook niet dat ik er naar uitzie.” „Neen, dat doet u niet,” antwoordde de douairière, terwijl zij hoofd en waaier schudde om op haar woorden meer nadruk te leggen. „Dank u, mevrouw, dan ben ik gerust. Evenwel, ik voel mij om geen hard woord te gebruiken een weinig gekrenkt, zal ik maar zeggen.” „ü kunt zeggen wat u wilt; dat is mij onverschillig.” „Neen, neen, zegt u dat niet!” verzocht Meagles, „dat zou niet vriendelijk zijn. Ik voel mij eenigszins gegriefd wanneer ik moet aanhooren gevolgen te hebben voorzien en dat het nu te laat is enzoovoort.” „Zoo, papa Meagles? Dat verbaast mij niet.” „Wel, mevrouw,” hernam Meagles, „ik hoopte dat u tenminste verbaasd zoudt zijn, want het is ver van edelmoedig iemand te grieven bij het bespreken van zulk een kiesch onderwerp.” „Ik ben toch niet verantwoordelijk voor uw geweten, papa Meagles?” De arme Meagles keek verbijsterd. „Indien ik, ongelukkig genoeg, een schoen bij mij heb, die u past en dien u aantrekt,” hernam mevrouw Gowan, „verwijt het mij dan niet als het model u niet aanstaat, papa Meagles dat verzoek ik u vriendelijk.” „Wel, goede Hemel, mevrouw!” barstte Meagles uit, „dat is zooveel gezegd als . ...” „Nu, papa Meagles,” zei mevrouw Gowan, die buitengewoon kalm en vriendelijk werd, wanneer Meagles zich warm maakte, „misschien is het, om verwarring te voorkomen, beter, dat ik voor mij zelf spreek dan van uwe vriendelijkheid te vergen, dat u het voor mij doet. ,Dat is zooveel gezegd’, zei u. Welnu, ik zal dien zin vervolgen: Dat is zooveel gezegd als: dat ik van het begin af mij heb verzet tegen die door u op touw gezette verbintenis en er niet dan op het allerlaatst en tegen mijn zin in heb 'toegestemd.” „Moeder!” riep Meagles. „Hoor je dat? Arthur! Hoor je dat?” „Deze kamer is niet zoo groot,-’ merkte mevrouw Gowan aan, terwijl zij zich met haar waaier bewerkte, „of mijn stem zal wel overal verstaanbaar zijn.-’ Er gingen eenige oogenblikken van algemeene stilte voorbij, alvorens Meagles zich zoo vast in zijn stoel had gezet, dat hij geen gevaar liep op te springen bij het eerste woord, dat hij sprak. Eindelijk achtte hij zich daar voldoende zeker van en zei: „Het kost mij veel, mevrouw, er op te moeten terugkomen, maar ik wil er u toch even aan herinneren, hoe ik over die ongelukkige zaak gedacht en hoe ik er in gehandeld heb.” „Och, waarde heer,” zei mevrouw Gowan hoofdschuddend op een wijze, die een beschuldiging inhield, „dat weet ik maar al te goed.” „Ik heb voor dien tijd niet geweten wat het zegt ongelukkig te zijn, mevrouw,” hernam Meagles, „noch angst gekend. Het was een wanhopige tijd voor me, zoo wanhopig, dat...dat Meagles er niet verder over spreken kon, maar zijn zakdoek te voorschijn haalde en dien tegen zijn oogen drukte. „Ik begreep de heele zaak,” zei mevrouw Gowan, kalm over haar waaier heenkijkende. „Aangezieh. u den heer Olennam tot getuige hebt opgeroepen mag ik dat ook wel doen. Hij weet dat ik de zaak begreep.” „Ik heb niet den minsten lust Oasby. Ik zag die persoon bier binnengaan en zij is blijkbaar in verkeerde handen gekomen, nadat zij van mijn besten vriend is weggeloopen.” „Papa krijgt van zooveel en zulke rare menschen bezoek,” zei Flora opstaande, „dat ik het voor niemand dan voor jou zou wagen naar beneden te gaan, maar voor jou zou ik zelfs in een duikerklok naar beneden gaan, dat is erger dan naar een eetkamer, als jij zoo lang bij mijnheer F’s tante wilt blijven en op haar letten en toch niet op haar letten.” Na deze woorden en een vriendelijken blik tot afscheid, ging Flora met veel drukte de kamer uit, Clennam achterlatende, in angst en vrees over de minder aangename opdracht. Het eerste teeken van leven, dat mijnheer F's tante gaf, nadat zij het tweede sneedje verorberd had, was hard en luid haar neus op te halen. Clennam meende dit als een uitdaging te moeten beschouwen en keek daarom de voortreffelijke doch bevooroordeelde dame eenigszins medelijdend aan, hopende haar met zachtmoedigheid te ontwapenen. „Houd uw oogen voor u,” zei mijnheer F’s tante, bevend van kwaadheid. „Hier, neem dit aan.” „Dit” was het overgebleven korstje. Clennam deed zooals hem bevolen werd; hij vatte het geschenk met een dankbaren blik aan en bleef er mee in de hand zitten, onder den druk van eenige verlegenheid, die er niet op verminderde, toen mijnheer F’s tante met verbazend luide stem uitriep: „Kijk, hij is kieschkeurig, die vent! Hij is te kieschkeurig om het op te eten, die vent!” En toen kwam zij uit haar stoel en schudde haar vuist zoo dicht onder zijn neus, dat hij die in zijn gezicht voelde. Ware Flora niet bijtijds teruggekomen om hem uit dezen neteligen toestand te verlossen, wie zal zeg- gen wat er dan nog meer gevolgd zou zijn. Flora toonde zich noch verlegen, noch verbaasd; zij zeide alleen maar tot de oude vrouw, op een toon, die haar woorden eigenlijk tot een compliment maakte, „dat zij erg op haar praatstoel was” en bracht haar naar hare plaats terug. „Hij is kieschkeurig, de vent 1” riep zij, toen zij weer zat. „Geef hem kaf te eten!” „O, tante, ik geloof dat hem dat niet bevallen zou,” antwoordde Flora. „Geef hem kaf te eten, zeg ik,” riep mijnheer F’s tante, terwijl zij van Flora naar haar vijand keek. „Dat is het beste voor zoo’n kieschkeurige maag. Laat het hem tot het laatste stukje opeten. Geef hem kaf te eten, dien duivelschen vent!” Onder het voorwendsel hem een portie van deze lekkernij te gaan halen, bracht Flora hem naar den overloop, maar mijnheer F’s tante’s mannenstem vervolgde hem ook daar nog. „Zoo’n donkere overloop en zoo’n ongemakkelijke trap, Arthur,” fluisterde Flora; „zou je er op tegen hebben je arm om mijn middel te slaan onder mijn pelerine?” Hoewel zich bewust, dat hij een belachelijk figuur maakte, daalde Arthur in de verlangde houding de trap af en gaf zijn schoonen last eerst bij de deur van de eetkamer de vrijheid weer, maar ook toen nog kon hij moeilijk van haar afkomen; zij bleef in zijn arm hangen om hem in het oor te fluisteren: „Laat papa er in ’s Hemels naam niets van merken, Arthur.” Toen zij samen binnenkwamen zat de Patriarch daar alleen, met zijn zelfkanten pantoffels op den haardrand, terwijl hij met zijn duimen draaide alsof hij er nog nooit mee had opgehouden. De jeugdige Patriarch, tien jaar oud, keek met dezelfde kalme uitdrukking op zijn gelaat uit de schilderijlijst boven hem op hem neer. De beide gladde hoofden waren even glimmend, even grof en even knobbelig. „’t Verheugt mij u te zien, mijnheer Clennam; ik hoop dat u van een goede gezondheid geniet, van een goede gezondheid. Ga zitten alstublieft, ga zitten.” Terwijl Clennam aan deze uitnoodiging gevolg gaf en tegelijkertijd rondkeek, zei hij eenigszins teleurgesteld: „Ik had gehoopt, mijnheer, u niet alleen te vinden.” „Zoo?” zei de Patriarch zoetelijk, „waarlijk ?” „Dat vertelde ik u al, papa,” riep Flora. „0, ja, dat is ook z00.... zeker, dat is ook zoo.” „Vertel mij eens, mijnheer,” vroeg Clennam, „is miss Wade nog hier?” „Miss.... o, noemt u haar Wade? Heel goed.” „Hoe noemt u haar dan?” „Wade .... zeker.... altijd Wade.” Na eenigen tijd het philantropische gezicht en de lange, zijdeachtige, witte haren bekeken te hebben, terwijl de eigenaar daarvan met zijn duimen zat te draaien en tegen het vuur glimlachte, alsof hij het nu reeds vergeving schonk, indien hij zich er misschien aan brandde, hernam Arthur; „Neem mij niet kwalijk, mijnheer Casby . . ..” „Neen, dat niet, dat niet,” zei Casby. „Maar miss Wade had iemand bij zich,” ging Arthur voort, „een jong meisje, dat bij vrienden van mij is grootgebracht. Er wordt vermoed dat de invloed van miss Wade op dat meisje niet zoo heel gunstig is voor haar toekomst en nu zou ik dat arme kind graag de verzekering willen geven, dat haar beschermers nog steeds veel belang in haar stellen.” „Zoo, waarlijk?” „Zoudt u daarom zoo goed willen zijn mij het adres van miss Wade op te geven?” “ o„Och, Hemel, och Hemel r zei de Patriarch alsof hij het diep betreurde, „hoe jammer, hoe jammer, ik heb geen adres van haar, mijnheer. Miss Wade is meestal buitenslands, mijnheer Clennam. Dat is zij al jaren achtereen en als ik dat van een medemensch, nog wel van een dame zeggen mag zij is wat ongestadig en wispelturig, mijnheer Clennam. Ik zal haar vermoedelijk in langen tijd niet terugzien misschien wel in het geheel niet meer. Hoe jammer, hoe jammer! Had u het mij maar laten vragen toen zij hier was! Ik zag dat jonge meisje ook, mijnheer Clennam. Een mooi meisje met een gezonde kleur, donkere oogen en donker haar. Als ik goed gezien heb, goed gezien heb! Hoe jammer, hoe jammer! Maar haar adres kan ik u niet geven.” Clennam zag nu wel in. dat hij het even goed aan het portret aan den wand had kunnen vragen, maar zei toch nog: „Mijnheer Casby, zoudt u mij, om de vrienden over wie ik u sprak gerust te stellen, en onder zoodanige verplichting van geheimhouding als u mij meent te moeten opleggen, niet eenige inlichtingen kunnen en willen geven over miss Wade. Ik heb haar op reis ontmoet en haar in haar huis gezien, maar ik weet niets van haar. Kunt u mij iets omtrent haar meedeelen?” „Niets,” antwoordde de Patriarch, het dikke hoofd schuddende en met een welwillenden glimlach. „Niets. Och Hemel, och Hemel, hoe jammer dat zij maar zoo kort bleef! En dat u te laat kwam! Als vertrouwd zaakwaarnemer, alleen als zoodanig heb ik die dame nu en dan geld uitbetaald; maar wat baat het u dat te weten, mijnheer?” „Niet het minst,” zei Clennam. „Waarlijk,” stemde de Patriarch toe met een philantropischen glimlach naar het vuur, „niet het minst, mijnheer. Dat is een verstandig antwoord, mijnheer Olennam. Niet het minst.” Het draaien van zijn gladde duimen over elkander was voor Olennam een symbool van de wijze, waarop hij om de zaak heen zou draaien, wanneer er op werd doorgegaan; hij zou niets nieuws laten zien, niets verder komen, zoodat dit duimendraaien hem eigenlijk van verdere pogingen deed afzien. Hij had over dit besluit zoo lang als hij wilde kunnen nadenken., want de heer Casby, gewoon zich met de hulp van zijn knobbels en zijn witte haren overal doorheen te slaan, wist dat zijn grootste kracht gelegen was in zwijgen. Hij bleef dus met zijn duimen zitten draaien, terwijl alle knobbels op voor- en achterhoofd blonken van menschlievendheid. Juist wilde Arthur zich, door op te staan en heen te gaan, aan dit opwekkend gezelschap onttrekken, toen uit het binnendok, waar Pancks lag vastgemeerd, wanneer hij niet aan het kruisen was, een geluid gehoord werd, alsof de stoomboot naderde. Het trof Arthur, dat het geluid met opzet al op verren afstand begon, alsof Pancks den indruk wilde geven aan een ieder, die er over wilde denken, dat hij al buiten gehoorsafstand was begonnen te werken. Pancks en Arthur schudden elkaar de hand en eerstgenoemde verzocht zijn principaal een paar stukken te teekenen. Terwijl Pancks Arthur’s hand schudde begon hij eens flink te snuiven en streek met den linker voorvinger langs zijn wenkbrauwen, waaruit Clennam, die zijn geheimzinnige gebarentaal nu beter begreep dan vroeger, meende te mogen opmaken, dat hij hem iets te zeggen had. Toen hij dan ook afscheid van Casby en Flora genomen had het laatste ging niet zoo heel gemakkelijk bleef hij nog wat in de straat op- en neerloopen. Nog niet lang had hij dit gedaan of daar was Pancks al, schudde weer handen, liet weer een veelbeteekenend gesnuif hooren en zette zijn hoed af, ten einde zijn haren wat op 'te strijken, uit al welke handelingen Arthur de gevolgtrekking maakte, dat hij vrij wel op de hoogte was van het gesprek in de eetkamer. Zonder eenige inleiding vroeg Arthur dan ook: ~Ze waren werkelijk weg, is ’t niet, Pancks ?” „Ja, ze waren werkelijk weg.” „Weet hij waar ik die dame vladen kan?” „Ik kan het niet zeggen, maar ik denk het wel.” Wist Pancks het misschien zelf? Neen, Pancks wist het niet. Wist Pancks iets van die dame? „Ik denk,” antwoordde Pancks, „dat ik evenveel van haar weet als zij van zich zelve weet. Zij is iemand’s kind, van iemand en van niemand. Zet haar in een of andere kamer met een half dozijn mensöhen, oud genoeg om haar vader of moeder te kunnen zijn en ,ja, daar kunnen mijn ouders wel bij zijn,’ zal zij zeggen. Zij zal ze ontmoeten in huis of op straat, tegen ze aanloopen op het trottoir, er kennis mee maken bij de eene of andere gelegenheid en er niets van weten. Zij weet niets van hen, noch van eenigen bloedverwant. Zij heeft er nooit iets van geweten en zal er nimmer iets van te weten komen.” „Zou mijnheer Casby haar misschien licht kunnen verschaffen?” „’t Is mogelijk.... ik vermoed het wel, maar ik weet het niet. Hij heeft langen tijd geld onder zijn berusting gehad niet zoo heel veel, voor zoover ik heb kunnen nagaan om aan haar uit te keeren wanneer zij er behoefte aan had. Soms is zij te trotsoh en raakt er een tijd lang niet aan, maar op andere tijden is zij zoo arm, dat zij er wel toe genoodzaakt is. Boozer, hartstochtelijker, onberekenbaarder, wraakgieriger vrouw bestaat er niet. Yan avond kwam zij geld opnemen ,voor particuliere doeleinden’, zooals zij beweerde.” „Ik meen te weten, bij toeval te weten,” zei Arthur, „voor welk doel en in wiens zak het verdwijnen zal.” „Zoo, waarlijk? Nu, als het volgens een overeenkomst is, mag de andere partij wel voorzichtig zijn. Ik zou mij niet graag aan die vrouw toevertrouwen, als ik haar onrecht had aangedaan, zoo jong en mooi als zij is voor al het geld van mijn principaal niet. Tenzij ik,” voegde hij er bij, „een slepende ziekte had en daarvan wilde afkomen. Het verbaast mij,” ging hij voort, „dat zij nog nooit een poging gedaan heeft om mijn principaal, de eenige persoon, die iets van hare geschiedenis kent en dien zij dagelijks bereiken kan, uit den weg te ruimen. Ik moet er bijvoegen, dat ik nu en dan in verzoeking kom het zelf te doen.” Arthur ontstelde van dit gezegde en zei: „Mijn Hemel, Pancks, zeg toch zulke dingen niet I” „Begrijp mij goed,” antwoordde Pancks, terwijl hij vijf zwart gerande vingertoppen op Arthur's arm legde, „ik bedoel niet hem de keel af te snijden, maar, bij alles wat mij dierbaar is .... als hij te ver gaat, knip ik hem zijn haren af!” Na het uitspreken van deze vreeselijke bedreiging, die een nieuw licht over hem deed opgaan, stoomde Pancks, al snuivende en blazende, maar met een hoogst ernstig gezicht, weg. HOOFDSTUK X. De halfdonkere wachtkamers van het Ciroumlooutie-kantoor, waar Arthur een goed deel van zijn tijd doorbracht in gezelschap van onderscheidene lastige misdadigers, allen veroordeeld om door deze instelling levend geradbraakt te worden, hadden hem ruimschoots gelegenheid geschonken, om een drie- of viertal dagen na te denken over hetgeen hij van miss Wade en Tattycoram gezien en gehoord had. Hij was echter niet in staat om den geheimzinnigen sluier, die beiden aan zijn oog onttrok, ook maar een tikje hooger op te lichten, zoodat hij daartoe ook niet verder moeite deed. Hij had in dien tijd de sombere woning zijner moeder niet bezocht, maar het tijdstip, waarop hij dit gewoonlijk deed, was nu aangebroken en zoo begaf hij zich op zekeren avond tegen 9 uur naar de duffe plek waar hij zijn jeugd had doorgebracht. Dat ouderlijk huis had altijd iets geheimzinnigs, iets treurigs en dreigends zelfs in zijn verbeelding en hij bezat genoeg voorstellingsvermogen, om de geheele omgeving in een somber waas voor zich te zien. Wanneer hij er zich des avonds heen begaf, schenen de mistige straten, die hij door moest, alle vol drukkende geheimen. De verlaten geldkantoren met hunne geheimen in boeken en papieren weggesloten in laden en brandkasten de geheimen van de verspreid wonende malers in den grooten molen, waaronder ongetwijfeld dieven, falsarissen en misbruikers van vertrouwen van allerlei socrc waren, wier praktijken eiken nieuwen dag aan het licht konden komen hij zou zich verbeeld kunnen heb- ben, dat al deze dingen in het verborgene meewerkten, om de lucht zoo zwaar te maken. Naarmate hij de bron van al deze duisternis naderde werd die hoe langer hoe dikker en rees de akelige kamer, die zijn vader eenmaal bewoond had, voor zijn verbeelding op, nu in gebruik bij zijn moeder, wier gelaat hij had zien verbleeken, wanneer hij alleen met haar was en voor haar bed stond. De droefgeestigheid, de schimmel en het stof- in die woning alles was vol geheimen. En te midden daarvan zat zijn moeder met het onverstoorbaar strak gelaat en den onverzettelijken wil hardnekkige bewaarster van al de geheimen van zijns vaders en van zijn eigen leven, wachtende rnet stuursche onverschrokkenheid op het groote eindgeheim van. haar leven. Hij was de nauwe, steile straat afgegaan, die op het huis aanliep, toen hij zoo vlak achter zich een stap hoorde, dat hij wilde omkijken, maar op hetzelfde oogenblik bijna werd omvergeloopen. Zoo zeer was hij in gedachten verdiept en zoo weinig op een dergelijke botsing voorbereid geweest, dat de voorbijganger, die hem een „Pardon! ’t Was mijn schuld!” toeriep, al bijna in de duisternis verdwenen was, eer hij zelf geheel van den schrik bekomen was. Evenwel, zoodra hij zijne bezinning terug had, zag hij dat de man, die daar voor hem uit liep, dezelfde was, met wiens voorkomen en geheimzinnig optreden zijne gedachten gedurende de laatste dagen zoo vervuld geweest waren. Het was geen toevallige gelijkenis, het was de man zelf, dien hij had nagegaan, toen hij met Tattycoram liep en dien hij met miss Wade had zien en hooren spreken. De straat liep vrij steil naar beneden en was bovendien niet recht, en de man, die, hoewel niet dronken, toch onder den invloed van sterken drank scheen, liep zoo 'hard, dat Clennam hem spoedig uit het oog verloren had. Zonder het bepaalde voornemen op te vatten om hem te volgen, maar in een opwelling om hem in het oog te houden, verhaastte Clennam eveneens zijn pas, ten einde de kromming in de straat voorbij te komen, maar toen hij die bereikt had was de man verdwenen. Er was niets waarachter hij zich had kunnen verschuilen, geen enkele steeg, die hij had kunnen inslaan; ook had Clennam geen deur hooren openen of sluiten de man moest zelf een sleutel gehad hebben om ergens binnen te gaan! Over deze zonderlinge ontmoeting en de geheimzinnige verdwijning nog peinzende, bereikte hij het hek om de woning zijner moeder en toen hij, zooals hij gewoon was, naar de slecht verlichte vensters van haar kamer keek, ontdekte hij dezelfde gestalte, die hij zoo even uit het oog verloren had. De man stond tegen de spijlen van het verwaarloosde hek geleund naar boven te kijken en lachte daarbij in zich zelf. Eenige rondzwervende katten, die bij zijn nadering op de vlucht waren gegaan, zaten nu op muren en afdakjes naar hem te loeren met oogen, die veel overeenkomst hadden met de zijne. Hij bleef maar een oogenblik staan, sloeg toen den mantel weer met de punt over den schouder, beklom de half vergane stoep en klopte aan. Clennanrs verbazing belette hem niet eveneens de stoep op te gaan. De vreemdeling keek hem uit de hoogte aan, al neuriënde; „Qui passé le chemin si ta.rd? Compagnon de la Majolaine! Qui passé le chemin si tard? Toujours gai 1” Daarna klopte hij nog eens. ~ü bent wat ongeduldig, mijnheer,' zei Arthur. „Dat ben ik, mijnheer. Bij alle góden, dat ligt nu eenmaal in mijn aard I” antwoordde de vreemdeling. Het geluid, dat Affery maakte, toen zij voorzichtig den ketting op de deur deed, deed beiden opkijken. Affery, met een brandende kaars in de hand, opende de deur op een kier en vroeg wie daar zoo hard klopte, zoo laat in den avond. „Ha, Arthur I” voegde zij er op verwonderden toon bij, want zij zag hem het eerst, „u niet, wel? O, de Hemel beware ons, neen,” riep zij uit toen zij den vreemdeling zag staan, „Is hij daar weer?” „Ja, het is waar, hij is er weer, juffrouw Flintwinch,” antwoordde de vreemdeling. „Maak de deur toch open, want ik verlang er naar dien braven Jeremia in de armen te sluiten. Doe de deur open en laat ik vlug mijn braven Jeremia omhelzen, mijn Flintwinch!!” „Hij is niet thuis,” zei Affery. „Haal hem dan, haal mijn Flintwinoh! Vertel hem dat zijn oude vriend Blandois juist in Engeland is aangekomen; zeg hem dat zijn beste jongen, zijn engel er is! Doe toch open, schoone juffrouw Flintwinch en laat mij naar boven gaan om mijn compliment te maken de complimenten van Blandois aan mevrouw! Mevrouw leeft immers nog ? Goed dan. Doe open.” Tot Arthurs klimmende verbazing nam Affery den ketting van de deur en opende deze, intusschen hem met groote oogen aankijkende, alsof zij hem wilde waarschuwen, dat hij zich met dien vreemdeling niet moest ininlaten. Deze liep, zonder complimenten te maken, de gang in, het aan Arthur overlatende of deze hem wilde volgen of niet. „Haast je toch! Haal hem dan toch! Breng Flintwinch toch hier! Dien mij bij mevrouw aan I” riep de vreemdeling, zoodat zijn woorden door de steenen gang weergalmden. „Vertel mij eens, Affery,” zei Arthur op luiden, ernstigen toon, terwijl hij een verontwaardigden blik op den vreemdeling wierp, „wie is die heer?'’ „Och, vertel mij eens, Affery,” herhaalde de vreemdeling op zijn beurt, „wie... ha, ha, ha!... wie is deze heer?” Juist op het goede oogenblik riep mevrouw Clennam van boven: „Affery, laat beiden boven komen! Arthur, kom onmiddpllijk bij mij!” „Arthur?” riep Blandois, zijn hoed met een sierlijken zwaai afnemende en een buiging makende. „De zoon van mevrouw? Ik ben de onderdanige dienaar van den zoon van mevrouw Olennam!” Arthur keek hem nog eens aan, doch volstrekt niet vriendelijker dan den eersten keer, en ging, zonder eenig bewijs van toenadering te geven, naar boven, gevolgd door den vreemden bezoeker, terwijl juffrouw Affery den sleutel uit de deur nam en fluks wegsloop om haar heer en meester te halen. lemand, die ooggetuige geweest ware van de vorige ontvangst van Monsieur Blandois in deze zelfde kamer, zou een groot verschil ontdekt hebben in mevrouw Clennam’s optreden. Haar gelaat verried dit niet en hare manieren en stem had zij even goed in bedwang. Het bestond hoofdzakelijk daarin, dat zij van het oogenblik af, dat hij binnentrad, de oogen niet van zijn gelaat afwendde en twee of drie malen, als hij luidruchtig begon te worden, voor op haar stoel ging zitten, alsof zij hem de verzekering wilde geven, dat hij straks aan het woord zou komen en blijven kon zoolang hij wilde. Arthur merkte dit zeer goed op, ofschoon hij het verschil tussohen dit bezoek en het vorige niet kende. „Mevrouw,” zei Blandois, „bewijs mij de eer mij voor te stellen aan mijnheer uw zoon. Het schijnt dat Mijnheer uw zoon zich over mij heeft te beklagen. Hij is niet beleefd.” „Mijnheer,” zei Arthur, onmiddellijk den handschoen opnemende, „wie u ook moogt zijn en wat de reden moge zijn van uwe aanwezigheid in dit huis, indien ik hier meester was zou ik u terstond buiten de deur zetten.” „Maar dat ben je niet,” viel zijn moeder in, zonder hem aan te kijken, „’t Is wel jammer, want je zult je dwaas humeur nu niet kunnen botvieren, want je bent hier de meester niet, Arthur.” „Ik maak daar geen aanspraak op, moeder. Indien ik bezwaren maak tegen de wijze van optreden van dezen man in uw huis, zulke buitengewone bezwaren, dat ik hem, zoo ik de macht daartoe bezat, hier niet zou dulden, geen minuut langer zou dulden, dan doe ik dat ter wille van u.” „Indien het noodig was bezwaren te maken,” antwoordde mevrouw Clennam, „zou ik dat zelve doen. Natuurlijk zou ik dat doen.” Het voorwerp van het twistgesprek tussohen moeder en zoon lachte luidkeels en sloeg zich met de hand op het been. „Je hebt niet het recht,” hernam mevrouw Clennam, terwijl zij Blandois strak bleef aankijken, ofschoon zij het woord richtte tot haar zoon, „iets ten nadeele van een gentleman vooral niet van een gentleman hit een ander land te zeggen, omdat hij niet in je smaak valt of zich niet gedraagt volgens regelen, die jij belieft te stellen. Het is zeer goed mogelijk dat die gentleman op gelijke gronden bezwaren maakt tegen jou aanwezigheid hier.” „Dat hoop ik,” zei Arthur. „Deze gentleman,” ging mevrouw Clennam voort, „bracht ons bij een vorige gelegenheid een aanbevelingsbrief mee van door ons hoog geachte correspondenten, die daarvoor zelf de verantwoordelijkheid dragen. Wat deze gentleman heden avond hier komt doen is mij volkomen onbekend en kan ik zelfs niet gissen” terwijl zij de volgende woorden nog langzamer en met meer nadruk uitsprak, kwamen er nog meer rimpels op haar voorhoofd dan gewoonlijk „maar wanneer deze gentleman het doel van zijn bezoek blootlegt, hetgeen hij zal doen zoodra Flintwinoh terugkomt, zal doen aan Elintwinch en mij, dan zal het zeker blijken dat hij over zaken komt spreken. Het kan over niets anders zijn.” „Wij zullen zien, mevrouw,” zei de zakenman. „Zeker, wij zullen zien,” stemde mevrouw Clennam toe. „U kent Elintwinch; ik herinner mij gehoord te hebben, dat u, toen u den vorigen keer in Londen waart, kameraadschappelijk uit bent geweest met Elintwinch. Ik verneem zoo weinig van hetgeen er buiten deze kamer voorvalt en zulke beuzelachtige wereldsche dingen interesseeren mij ook niet; toch herinner ik mij het gehoord te hebben.” „Dan hebt u goed gehoord, mevrouw; het is zooals u zegt.” Hij lachte weer en begon het referein te fluiten van het liedje, dat hij buiten geneuried had. „Je ziet dus, Arthur, dat deze gentleman hier komt als een bekende, niet als een vreemdeling; het is daarom te betreuren, dat je je boos humeur niet, hebt weten te beteugelen en dezen gentleman beleedigd hebt. Ik betreur het en ik spreek dat in tegenwoordigheid van dezen gentleman uit. Ik weet dat jij dit niet zult doen en daarom doe ik het uit naam van Flintwinoh en mij zelf, want wij hebben zaken met hem te doen.” Men hoorde den sleutel in de huisdeur steken en deze openen en sluiten. Na eenige oogenblikken kwam Elintwinoli boven en onmiddellijk stond de gentleman op en sloot hem in de armen. „Hoe gaat het, waarde vriend? Hoe is ’t op dit ondermaansche ? Alles rozengeur zeker. Zooveel te beter, zooveel te beter! Je ziet er zoo jong en frisch uit als de bloemen in het voorjaar. Ha, beste, brave jongen!” Terwijl hij Flintwinch zoo hartelijk begroette, bleef hij hem zoo schudden en heen en weer rollen, door op eiken schouder een hand te leggen, dat de oude man, die er nog uitgedroogder en bochtiger uitzag dan gewoonlijk, veel begon te lijken op een bijna uitgedraaiden tol. „Ik had de laatste maal een voorgevoel, dat wij nog beter, nog intiemer kennis zouden maken, Flintwinoh. Heb je dat ook gevoeld? Voel je het nu?” „Nu, neen, mijnheer,” antwoordde Flintwinch. „Ik voel niets bijzonders. Zou het niet beter zijn als u gingt zitten? Ik vermoed dat u de portflesoh weer aangesproken hebt, mijnheer.” „Ha! ondeugd! grappenmaker!” riep de bezoeker. „Ha, ha, ha!” Uit aardigheid smeet hij Flintwinch een eind van zich af en ging toen weer zitten. De verbazing, de achterdocht, de woede en schaamte, die dit tooneel bij Arthur opwekte, deden hem verstommen. Flintwinch, die tengevolge van de laatste liefkoozing eenige passen achteruitgetuimeld was, vond eindelijk zijn evenwicht terug. Op zijn gelaat was van de ondergane behandeling niets merkbaar; het was even onverstoorbaar als altijd; alleen keek hij Arthur scherp aan. Behalve dat zijn adem wat sneller ging dan gewoonlijk, was er niets aan hem te bespeuren, dat afweek van het gewone, dan dat zijn das, die anders onder zijn linker oor zat, nu geheel naar achteren was verschoven, zoodat het scheen alsof hij een haarzakje droeg, hetgeen aan zijn voorkomen iets deftigs gaf. Terwijl mevrouw Clennam haar oogen niet van Blandois afhield haar blik had een uitwerking op hem zooals een strakke blik op een hond heeft wendde Jeremia de zijne geen oogenblik van Arthur af. Het was alsof zij dat zwijgend overeengekomen waren. Er volgde een algemeen zwijgen en in dien tijd stond Jeremia voortdurend langs zijn kin te strijken, alsof hij met zijn stekelige oogen wilde lezen wat er in Arthur’s ziel omging. Toen dit zwijgen eenigen tijd geduurd had, stond Blandois, wien deze stilte blijkbaar niet aanstond, met een ongeduldige beweging op en ging met den rug naar het heilige vuur staan, dat reeds zooveel jaren had gebrand; waarop mevrouw Clennam, voor het eerst een harer handen bewegende, even maar en alsof zij iemand zijn afscheid gaf, zeide: „Je moest ons nu aan onze zaken laten beginnen, Arthur.” „Dat zal ik doen, moeder, maar met tegenzin.” „Het doet er niet toe mei wat of met wat niet,” antwoordde zij. „Wees zoo goed ons alleen te laten. Kom op een anderen tijd terug, indien je het je plicht mocht achten je hier een half uur te zitten vervelen. Goeden avond.” Zij stak haar omwikkelde vingers uit, die hij, naar gewoonte, even aanraakte, terwijl hij zich over de leuning van haar stoel boog om zijn lippen even op haar gelaat te drukken. Toen hij dit deed meende hij dat haar wang strakker was dan gewoonlijk, en ook kouder. Zich oprichtende volgde hij de richting harer oogen naar Blandois, den besten vriend van Flintwinch, en zag hem een beweging maken met vinger en duim, om zijn verachting te kennen te geven. „Ik laat je goeden kennis, die hier voor zaken komt, in de kamer mijner moeder, Elintwinch,” zei Arthur, ..maar ik doe dit met grooten weerzin en ben ten hoogste verbaasd” Nog eens die beweging met vinger en duim. „Goeden avond, moeder.” „Goeden avond.” „Ik heb iemand gekend, mijn brave kameraad Elintwinch,” zei Blandois, wijdbeens voor den haard staande, en blijkbaar met het doel, Arthur, die al bij de deur was, terug te houden; „ik heb iemand gekend, die zooveel had hooren vertellen van het donker-Londen, dat hij zich des avonds niet in het gezelschap van twee personen, die er belang bij hadden hem onder den grond te zien, zou gewaagd hebben zelfs niet in een zoo achtenswaardige woning als deze tenzij hij lichamelijk sterker was dan beiden te zamen. Ba! Wat een lafaard, hé, Elintwinch?!” ~Een lummel, mijnheer.” „Juist! Een lummel! Ja, hij zou niet uit een glas hebben gedronken, zelfs niet in een zoo achtenswaardige woning als 'deze, tenzij een der anderen eerst gedronken had. Clennam verwaardigde zich niet te antwoorden eigenlijk was hij er niet toe in staat, hij stikte bijna van woede maar keek Blandois even aan en ging toen heen. Met de vingers klappende, terwijl zijn neus ver over zijn knevel hing, en er een leelijke valsohe glimlach om zijn mond kwam, keek Blandois hem na. „Vertel mij toch in Gods naam, Affery, wat er hier in huis omgaat,” fluisterde hij juffrouw Elintwinoh toe, toen deze hem uitliet. Zij zag er zelf uit als een spook, zools zij daar in het donkere voorhuis stond, met de schort over het hoofd en met een grafstem antwoordde : „Vraag mij niets, Arthur, ik heb juist weer een langen droom gehad. Ga maar heen.” Hij ging naar buiten en onmiddellijk sloot zij de huisdeur. Hij keek naar boven, naar de vensters van de kamer zijner moeder en het flauwe licht, dat door de gele luiken drong, scheen Affery’s antwoord te herhalen : „Vraag mij niets. Ga maar heen I” HOOFDSTUK XI. Een brief van Kleine Dorrit. „Beste mijnheer Olennam! „Aangezien ik in mijn laatsten brief schreef, dat het beter was mij niet terug te schrijven en ik u dus, wanneer ik u nog eens schrijf, geen anderen last veroorzaak dan het te lezen, wil ik nog eens een uurtje daaraan besteden. Ditmaal schrijf ik uit Rome. „Wij verlieten Venetië nog vóór mijnheer en mevrouw Go wan, maar zij bleven minder lang onderweg dan wij en namen ook denzelfden weg niet, zoodat wij hen, te Rome aankomende, daar reeds ingerioht vonden in de via Gregoriana. ü zult die straat wel kennen. „Ik zal nu maar eerst alles wat ik weet van mevrouw Gowan vertellen, omdat u zooveel belang in haar stelt. Zij hebben geen prettige woning, maar misschien trof mij dit den eersten keer minder dan het u zou gedaan hebben, die al in zooveel vreemde landen geweest zijt en zooveel meer gezien hebt. Natuurlijk is hunne woning een veel beter en prettiger verblijf dan dat waaraan ik tot voor korten tijd gewend ben geweest, zoodat ik mij verbeeld misschien meer met haar oogen te zien dat met mijn eigene. Want het is zoo duidelijk te zien dat zij in een aangename, gelukkige omgeving is grootgebracht, zelfs al had zij er mij niet met groote liefde van verteld. „Hunne woning is een vrij armoedig apartement op een donkeren, algemeenen overloop en bestaat eigenlijk slechts uit één groote holle kamer, waar mijnheer Go wan schildert. De vensters zijn zoo dichtgemaakt, dat men er niet door naar buiten kan kijken, en de muren door vorige bewoners met krijt en houtskool vol geteekend, beschreven en beklad jaren lang, denk ik I Dat vertrek wordt door een gordijn, meer stofkleurig dan rood, in tweeën verdeeld en het gedeelte achter het gordijn is de zitkamer. Toen ik daar voor de eerste maal bij haar kwam zat zij er alleen; het werk was op haar schoot gevallen en zij keek op naar het plekje hemel, dat door de bovenvensters te zien 'is. Maak u nu niet ongerust als ik zeg, dat ik het daar lang zoo vroolijk, zoo prettig, zoo licht en frisoh niet vind, noch zoo gelukkig en jeugdig, als ik het haar zoo graag zou gunnen. „Aangezien mijnheer Gowan papa’s portret schilderde, dat intusschen niet zoo lijkt dat ik papa er dadelijk uit herkend zou hebben, als ik het niet had zien gebeuren... ,1 nu, tengevolge van deze gelukkige omstandigheid was ik veel vaker in de gelegenheid om haar eens op te zoeken, dan ik anders geweest zou zijn. Zij is veel alleen, heel veel. „Laat ik u eens vertellen van mijn tweede bezoek aan haar. Op zekeren dag, waarop ik geen andere plichten had, ging ik tegen vijf uur ’s avonds naar haar toe en vond haar alleen aan het middagmaal, dat haar, ik weet niet waar vandaan gebracht was op een groot komfoor, en zij had geen ander gezelschap dan den man, die het haar gebracht had. Uit de wijze waarop de tafel gedekt was maahte ik op, dat zij ook niet het vooruitzicht had op ander gezelschap. De man vertelde haar een lang verhaal van de roovers, die buiten de stadsmuren door een heiligenbeeld vastgehouden waren; hij deed dat, zei hij mij toen ik heenging, om haar wat afleiding te bezorgen, want hij had ook een dochter van dien leeftijd, ofschoon niet zoo mooi. „Eer ik nu over haar doorga om het weinige te vertellen, dat ik nog van haar weet, zal ik u een en ander van mijnheer Gowan meedeelen. Hij moet haar wel bewonderen en trotsoh op haar zijn, want iedereen roemt haar schoonheid; en hij moet wel veel van haar houden en dat doet hij ook wel, maar op zijn manier. U kent zijn manieren en als die in uw oogen even zorgeloos en ontevreden schijnen als in de mijne, dan zult u mij wel geen ongelijk geven als ik zeg, dat ze wat meer met haar in overeenstemming gebracht konden worden. Mocht u er niet zoo over denken, dan zal ik mij zeker vergissen, want ik ben nog altijd uw ,arm kind’ en stel meer vertrouwen in uw kennis en uw goedheid dan ik u zou kunnen zeggen, al wilde 'ik het beproeven. Maar schrik niet, ik denk er niet over de proef te nemen. „Ik vind als u het ook vindt dat mijnheer Gowan zich tengevolge van zijn onstandvastigheid en onvergenoegdheid veel te weinig wijdt aan zijn beroep. Hij doet niets onafgebroken of met geduld, maar begint iets en gooit het weer naast zich neer, of laat het onvoltooid zonder er verder naar om te zien. Toen ik hem zoo met papa hoorde praten, terwijl hij papa’s portret schilderde, heb ik mij wel eens verbaasd afgevraagd of hij in niemand gelooft omdat hij geen geloof heeft in zich zelf? Is dat zoo? Ik weet hoe u nu kijkt en hoor bijna de stem, waarmede u tot mij sprak op de IJzeren Brug. met zoo’n aanmoediging durfde hij ook wel het woord humbug gebruiken .... Balie voelde zich nu erg gerustgesteld. Eindelijk verscheen lord Decimus de heer Titus Barnacle was er al en zoo indrukwekkend was diens persoonlijkheid, dat de eerste bottelier het niet beneden zijn waardigheid achtte hem persoonlijk naar boven te geleiden en aan te dienen. Lord Decimus was blij den heer Merdle te zien, blij Bisschop, Balie en den dokter te zien, blij ook het koor en zijn particulieren secretaris, Ferdinand Barnacle, te zien. Hoewel een van de grootsten der aarde, muntte lord Decimus niet uit in innemende manieren, zoodat Ferdinand hem aan het verstand moest brengen, dat hij allen achtereenvolgens moest aanspreken en hun zijn blijdschap betuigen. Daarna voegde hij zich bij de heeren Merdle en Titus Barnacle, die rug aan rug op een sofa bij het vuur zaten. Balie, overtuigd dat hij alle juryleden voor zich had gewonnen, meende zich nu van den president te moeten verzekeren en schoof naar hem toe met het lorgnet in de hand. Balie vertelde gehoord te hebben, dat de perziken dit jaar zoo slecht stonden, maar Lord Decimus verklaarde er niets van te weten. Wel had hem de tuinman gezegd, dat er dit jaar weinig appels zouden zijn. Geen appels? Balie was verbaasd en verslagen. Geen appels? Het had hem geen sikkepit kunnen schelen al was er geen pippeling gegroeid, maar zijn belangstelling in de appelenkwestie was werkelijk aandoénlijk —■ „En waaraan wij rechtsgeleerden zijn lastige menschen, wij willen altijd alles weten, omdat men nooit zeggen kan hoe ’t nog eens te pas zou kunnen komen meent Lord Decimus het te moeten toeschrijven?” Lord Decimus kon er onmogelijk een reden voor vinden. Dit zou ieder ander man tot zwijgen gebracht hebben, maar Balie begon zijn aanval opnieuw: „En de peren?” Lord Decimus herinnerde zich een pereboom in den tuin van zijn kosthuis te Eton. Aan dezen pereboom was een geestigheid verbonden de eenige uit Lord Decimus’ leven neerkomende op het verschil tusschen Etonsche peren en peers in het Parlement; maar volgens Lord Decimus kon men de fijnheid er niet van doorgronden, zonder volkomen met den boom bekend 'te zijn. Hij begon dus te vertellen, dat hij eerst volstrekt niet geweten had dat er een pereboom in den tuin stond, waarmede hij eerst in den winter kennis maakte; beschreef den boom toen door alle wisselende jaargetijden heen, het ontluiken van bladeren en bloesems, het rijpen van de vruchten, kortom, hij gaf een nauwkeurige beschrijving, alvorens te vertellen hoe hij uit het raam van zijn slaapkamer klom om de vruchten te kapen. Menig gedwongen toehoorder had het, wanneer hij zoover met zijn verhaal gekomen was, al betreurd, dat die boom er ooit gestaan had. Maar Balie’s belangstelling voor de appelen was geheel naar den achtergrond gedrongen door de spanning, waarin de ontwikkeling van de peren hem bracht, zoodat hij van het oogenblik af waarop lord Decimus begon met: „Nu u over peren spreekt herinner ik me,” tot de buitengewoon vernuftige gevolgtrekking kwam: „En zoo komen we door de wisselingen in het leven, van Etonsche peren tot de peers in het Parlement,” en met Lord TDecimus naar beneden moest gaan en naast Lord Decimus aan tafel moest zitten, ten einde de anecdote verder te hooren. Op dat oogenblik voelde hij, dat hij zich ook van den President verzekerd had en zich met flinken eetlust aan het diner mocht wijden. Al had men geen eetlust gehad, het. diner zou dien wel opgewekt hebben. De meest zeldzame schotels, prachtig gereedgemaakt en voorgediend, de meest uitgelezen vruchten; de kostelijkste wijnen; wonderen van smeedkunst in goud en zilver, van Japansch porcelein en kristal; in één woord, een opeenvolging van alles wat den smaak, den reuk en het gezicht kon streelen. O, wat een verbazingwekkend man toch, die Merdle! "Wat een groot, een benijdenswaardig, een gezegend man de man der mannen! En wat een rijk man! Hij zelf gebruikte voor niet meer dan een shilling voedsel meer kon zijn maag niet verdragen en had zoo weinig te praten als zoo’n verbazingwekkend en beroemd man maar hebben kon. En ook Lord Decimus sprak weinig, verdiept als hij was in zijn eigen grootheid. Balie en Ferdinand Barnacle waren, de eigenlijke praters. Bisschep had ook wel een aardige prater kunnen zijn, had zijn onschuld hem niet ih den weg gestaan. Er behoefde maar een toespeling gemaakt te worden, dat er iets aan de hand was, om hem van de wijs te brengen. Wereldsche zaken waren hem te machtig; hij kon er niet wijs uit worden. Dit kwam o.a. aan het licht, toen Balie zei bij toeval, maar tot zijn groote vreugde vernomen te hebben, dat men spoedig zoo gelukkig zou zijn de partij versterkt te zien met het gezond verstand en het vernuft niet in het oogloopend of pralend voor de buitenwereld, maar door en door gezond en degelijk van onzen vriend Edmund Sparkler. Ferdinand lachte en zei:. o ja, dat geloof ik ook. Een stem was een stem en altijd mee te nemen. Het speet Balie dat onze goede vriend Sparkler vandaag niet- aanwezig was. „Hij is op reis met mevrouw Merdle,” viel de gastheer in, ontwakende uit een langdurige verstrooidheid, waarin hij met een lepel over zijn mouw had zitten wrijven. ~Het is ook niet bepaald onvermijdelijk dat hij zelf hier is.” „Ik twijfel niet,” antwoordde Balie, „of het tooverwoord ,Merdle’ zal wel voldoende zijn voor de kiezers.” „Nu... ja... dat geloof ik ook wel,” stemde Merdle toe, de handen uit verlegenheid in zijn mouwen verbergende, „die menschen zullen ter wille van mij wel geen moeilijkheden maken.” „Model menschen!” zei Balie. „Uw gunstig oordeel over hen doet mij veel genoegen,” zei Merdle; „zij zijn zich volkomen bewust van hunne plichten tegenover het vaderland. Zij zullen zeker den man kiezen, dien ik hun toezend.” „Prachtig!” zei Balie. „Prachtig !” Het drietal plaatsjes, die het kiesdistrict vormden, waren kleine, half uitgestorven gehuchten met een onwetende, drinkende, vuile, onverschillige bevolking, die naar Merdle’s pijpen danste, wanneer hij den geldbuidel maar opendeed. Ferdinand Barnaole lachte op zijn gemoedelijke manier en zei dat het een net slag van kiezers was. Bisschop, wiens geest wandelde langs paden des vredes, zat verstrooid voor zich te kijken. „Vertel mij eens,” zei Lord Decimus, de tafel rondkijkende, „wat is dat voor een geschiedenis van een man, die jaren lang in Se gijzeling heeft gezeten en nu eensklaps erfgenaam is geworden van een kolossaal fortuin? Ik heb er allerlei van gehoord. Weet jij daarvan, Ferdinand?” „Ik weet er niet anders van,” antwoordde Ferdinand, „dan dat hij het departement, waaraan ik de eer heb verbonden te zijn, onbeschrijfelijk veel last veroorzaakt en in allerlei moeilijkheden gebracht heeft.” „Moeilijkheden?” herhaalde Lord Decimus met een majestueus gebaar en groeten nadruk leggende op dat woord: „Moeilijkheden?” „Inderdaad een zeer verwarde geschiedenis,” merkte de heer Titus Barnacle aan, met een gezicht alsof hij er nog ernstig boos om was. „Wat was dat dan voor een zaak? Wat waren dat dan v00r... e ~. moeilijkheden?” vroeg Lord Decimus aan Ferdinand. „O, het is wel een aardige geschiedenis om eens te vertellen,” antwoordde deze. „Die mijnheer Dorrit de man heet zoo had zich, lang vóór die goede fee hem uit den nood hielp een dagvaarding van ons op den hals gehaald, wegens een contract dat hij geteekend had voor de tenuitvoerlegging van een ander contract, dat niet is ten uitvoer gelegd. Hij was deelgenoot in een zaak, die een groothandel dreef in sterken drank, knoopen, wijnen, schoensmeer, havermeel, wollen goederen, varkensvleesch, haken en oogen, ijzer, stroop, schoenen en zulke dingen, die door soldaten of zeelui of zoo gebruikt worden en die zaak ging failliet en aangezien wij tot de crediteuren behoorden, werd er ten behoeve van de Kroon op de voorgeschreven manier bevel tot inhechtenisneming gevraagd en gekregen en zoo al meer. Toen de fee verschenen was en hij ons wilde afbetalen, lieve Hemel, toen zijn wij op zulk een voorbeeldige wijze aan het oontroleeren en oollationneeren, het teekenen en verifiëeren geraakt, dat het zes maanden geduurd heeft, eer wij wisten op welke wijze wij het geld moesten aannemen en hoe wij er kwitantie voor zouden geven. Het was een triomf voor de behandeling van een publieke zaak 1” vertelde deze aardige, jonge Barnacle, hartelijk lachend. „Nooit in uw leven hebt u zoo’n bundel papieren over één zaak bijeen gezien. „Wel,” zei de procureur eens tegen me, „ik zou nog eerder kans zien 3000 p.st. van het kantoor los te krijgen dan deze zaak tot een goed einde te brengen.” „U hebt wel gelijk, oude heer,” antwoordde ik, maar u zult nu voortaan ook weten dat wij hier ,iets te doen’ hebben. De aardige jonge Barnacle eindigde met een hartelijke lachbui. Hij was werkelijk een gezellige, grappige jongen met bijzonder innemende manieren. De heer Titus Barnacle kon er volstrekt niet om lachen, integendeel, hij nam het dien mijnheer Dorrit zeer kwalijk, dat hij het departement lastig gevallen was, door zijn schulden niet te betalen, en beschouwde het als een grove onregelmatigheid om dit nog na zooveel jaren te doen. „Mag ik eens vragen,” begon Lord Decimus weer, „of die mijnheer Darrit .... of Dorrit.. . ook kinderen heeft?” Aangezien niemand anders antwoordde, deed de gastheer het: „Hij heeft twee dochters, mylord.” „O! Kent u hem?” „Mevrouw Merdle heeft hem ontmoet en mijnheer Sparkler ook. Ik geloof zelfs dat een van de jonge dames nog al indruk gemaakt heeft op mijnheer Sparkler. Hij ia overgevoelig en ... ik vermoed .... de verovering . ...” Verder kwam mijnheer Merdle niet; hij bleef, zooals hij gewoonlijk deed, wanneer hij de attentie trok, op het tafellaken staren. Balie vond liet buitengewoon aardig, dat de familie Merdle al in aanraking gekomen was met die familie Dorrit. Hij fluisterde Bissoliop over de tafel heen toe, dat hier de natuurwet weer aan het woord was: soort zoekt soort. Hij vond deze aantrekkingskracht van het geld al heel merkwaardig, een hoogst interessant verschijnsel, dat hem deed denken aan de magneet en de zwaartekracht. Bisschop, die gedurende het laatste gesprek uit hoogere sferen was ai- gedaald, moest dit toegeven en verklaarde het van groot belang voor de maatschappij, dat iemand, aan wien de beproeving wordt opgelegd plotseling de beschikking over veel geld en dus de macht te krijgen om veel goed te doen en veel kwaad te stichten, dat zoo iemand zich geheel kan overgeven aan een macht van reusachtige grootte zooals die van onzen vriend, aan wiens tafel wij heden aanzitten waarvan reeds jaren lang invloed uitging in volkomen harmonie met de dierste belangen van de maatschappij. Bisschop ging op dit onderwerp nog eenigen tijd door en scheen nog al ingenomen met de voorstelling, die hij er van gaf, terwijl Balie, geen jurylid voor het hoofd willende stooten, deed alsof hij aan zijn voeten zat en zich laafde aan zijn betoogen. Het diner en dessert duurden drie volle uren, maar eindelijk stond Lord Decimus op en begon, met zijn kopje koffie in de hand, langs de schilderijen te wandelen. De andere gasten begonnen zich af te vragen, wanneer hij de vleugels zou uitslaan en naar boven zweven en toen ook dit ten laatste geschied was, ontstond de moeilijkheid, die zich altijd voordoet, wanneer twee menschen met opzet aan een diner bij elkander gebracht worden om over het een of ander te beraadslagen. ledereen behalve Bisschop, die er zelfs niets van vermoedde wist dat dit geheele diner op touw gezet was, opdat Lord Decimus en de gastheer een gesprek van vijf minuten met elkander zouden hebben. En die zoo kunstig voorbereide gelegenheid was thans aangebroken en nu scheen het, dat geen menschelijk vernuft in staat zou zijn het tweetal in één kamer te krijgen. Vruchteloos haalde Ferdinand Lord Decimus over de bronzen paardengroep eens te gaan bekijken, waar, Merdle juist bij stond. De gastheer begaf zich op hetzelfde oogenblik naar een der andere zalen. Even vruchteloos bracht hij mijnheer Merdle bij den grooten man, om dezen de geschiedenis te vertellen van de ongeëvenaard • sohoone Dresdener vazen. De groote man verdween juist uit de zaal, waar ze stonden. „Hebt u nu ooit zoo iets gezien?” zei Ferdinand tegen Balie, toen hij twintig maal teleurgesteld was. „Dikwijls,” antwoordde Balie. „Het zal niet lukken, tenzij u den een in een hoek vasthoudt en ik den ander er heen breng.” „Heel goed,” zei Balie, „ik zal Merdle vasthouden, als je wilt, maar mylord niet.” Ferdinand keek lachend op zijn horloge. „De duivel moge beiden halen 1” zei hij, „ik moet weg. Hoe zullen zij nu bij elkaar komen? Zij weten beiden wat zij graag zouden willen... kijk maar I” Beiden slenterden aan tegenovergestelde uiteinden van de salons op en neer, doende alsof zij niets met elkander hadden uit te staan, hetgeen toch zoo belachelijk duidelijk was, alsof het mét krijt op hun rug stond geschreven. „Ik zal Merdle’s lijfarts in den arm moeten nemen om hem vast te houden,” zei Ferdinand, „en dan beslag leggen op mijn beroemden bloedverwant en hem naar Merdle lokken, desnoods sleepen.” „Aangezien u mij de eer bewijst het armzalig beetje hulp in te roepen, dat ik u verleenen kan,” antwoordde Balie met een listig lachje, „kunt u met het grootste genoegen over mij beschikken. Ik geloof niet dat één mensoh dit klaar zou spelen. Als u probeert mylord in het achterste salon vast te houden, zal ik trachten Merdle er heen te trekken en hen bij elkaar te brengen.” „Afgesproken,” zei Ferdinand. „Afgesproken,” zei Balie. Het was waarlijk vermakelijk te zien hoe Balie zich van Merdle mees- Charles Uiekena. Kleine Dorrit. 13 Kleine Dorrit ontving dezen raad zonder er zich tegen te verzetten, maar ook zonder Fanny eenige aanleiding te geven tot de meening, dat zij dien zou opvolgen. Nu Fanny aldus alles geregeld had, wat er nog in haar jongemeisjesleven te regelen viel, begon zij zich met een, haar geheele persoonlijkheid kenschetsenden, ijver te wijden aan de groote verandering, die er met haar zou plaats vinden. Het spreekt van zelf, dat de bruidstoiletten in Parijs besteld en door hare kamenier, onder veilig geleide van den koerier, afgehaald werden. Talloos waren de vrouwelijke nieuwsgierigen, die het geheele uitzet kwamen bewonderen, en intusschen werd de dag bepaald, waarop een gedeelte er van in het openbaar tentoongesteld zou worden, üitnoodigingskaarten voor het dejeuner werden minstens aan de helft van de, in Romulus’ stad verblijf houdende Engelschen rondgezonden, terwijl de andere helft zich voorbereidde om als vrijwilligers op verschillende punten van de stad onder de wapenen te komen. De hoog edele en beroemde Engelsohe Signor Edgardo Dorrit kwam met postpaarden door modder en slijk aanrennen hij voltooide zijn opvoeding onder den volmaakten Napolitaanschen adel • om het feest met zijn tegenwoordigdigheid te vereeren. Het beste hotel met een geheelen staf van keukenprinsen en prinsessen zou aan de hoogste culinaire eischen voldoen. De wissels van mijnheer Dorrit dreigden de Torlonia Bank te doen springen en de Britsche consul verklaarde nog nooit zoo’n huwelijk bijgewoond te hebben. En (toen tegen den avond van den gewichtigen dag het jonge paar was weggereden, voelde Kleine Dorrit zich wat eenzaam en neerslachtig; zij zou het liefst weer als van ouds bij haar vader hebben zitten werken, voor zijn avondeten gezorgd en hem in bed geholpen hebben. Maar daaraan mocht zij niet denken, nu zij samen in de staatsiekoets zaten met mevrouw General op den- bok. En avondeten! Had mijnheer Dorrit verlangd te soupeeren, er was een Italiaansche kok en een Zwitsersche banketbakker, die, met mutsen op zoo hoog als mijters, in het laboratorium onder den grond allerlei alohymistische geheimzinnigheden uren lang hadden moeten samenvoegen en omroeren, vóór het gereed had kunnen zijn. De heer Dorrit was dien avond erg vol kernachtige gezegden, bovendien zeer spraakzaam. Ware hij eenvoudig hartelijk geweest, dan zou hij zijn jongste dochter veel meer genoegen hebben gedaan, maar zij nam hem maar weer zooals hij was had zij dat eens niet gedaan! en deed haar best hem in het gunsigste licht te zien. Eindelijk trok zich mevrouw General in hare vertrekken terug. Dit terugtrekken voor den nacht was altijd haar ijzigste ceremonie, alsof zij het noodzakelijk vond de mensohelijke verbeelding te doen versteenen, ten einde te beletten haar te volgen. Toen de oefening in fatsoenlijk platonisch doen afgeloopen en zij de deur uit was, sloeg Amy den arm om haars vaders hals, om hem goeden nacht te zeggen. „Amy, lieve,” zei hij, haar bij de hand nemende, „dit is het einde van een dag, die ha een grootschen indruk bij mij heeft achtergelaten en mij zeer bevredigd heeft.” „Toch zeker ook wel wat vermoeid, beste?” „Neen hm neen, ik voel geen vermoeienis, wanneer ik zooveel reden tot de zuiverste blijdschap heb.” Kleine Dorrit was blij hem zoo opgewekt te zien en keek hem glimlachend aan. „Liefste,” ging hij voort, „deze dag is er een waarop ■— ha een uitstekend voorbeeld is gegeven hm aan Jou, mijn meest geliefd kind.” Zij ontstelde van deze woorden en wist niet wat zij zou antwoorden, ofschoon hij ophield alsof hij verwachtte, dat zij iets zeggen zou. „Je beste zuster, onze Eanny, Amy, heeft ha een huwelijk gesloten, uitnemend geschikt om de basis van onze connexiën te vergrooten en hm ons den rang in de maatschappij te verschaffen, die ons toekomt. Ik hoop ha dat de tijd niet meer veraf is, waarop wij ha ook een begeerlijke partij kunnen vinden voor hm jou, liefste Amy.” „Och neen, laat mij liever bij u blijven, papa. Ik smeek en bid u bij u te mogen blijven. Ik verlang niets liever dan bij u te zijn en voor u te zorgen.” Zij zei dit als onder den indruk van een plotselingen schrik. „Kom, kom, Amy, dat is dwaas en ziekelijk, dwaas en ziekelijk. Je ha positie in de wereld heeft verantwoordelijkheid op je geladen. Je moet die positie verruimen en hm je die waardig maken. Wat dat zorgen voor mij betreft ha ik ben best in staat om voor mij zelf te zorgen. Of, voegde hij er na een kleine pauze bij, „mocht ik oppassing noodig hebben, dan is die ha te krijgen met hulp van hm de Voorzienigheid. Ik kan er niet aan denken, mijn beste kind, beslag op je te leggen ha hm je je voor mij te laten opofferen.” O, wat een tijd van den dag om met die uiting van zelfverloochening te beginnen; dit te doen met een air alsof hij zich er op beroemde, zich voor te doen alsof hij zelf geloofde dat het mogelijk was! „Spreek nu niet, Amy. Ik geef ’je de verzekering dat ik het niet doen kan. Ik ha ik ben het ver- plicht. Mijn hm geweten zou het mij verbieden. Onder den verschen indruk van de gewichtige en voor ons allen zoo hoogst aangename gebeurtenis van dezen dag, geef ik je mijn ha plechtigen wensch te kennen, lieve Amy, je ha je goed en overeenkomstig onzen stand getrouwd te zien.” „O, neen, beste, ik smeek u!” „Amy, ik ben overtuigd, dat, indien dit onderwerp werd voorgelegd aan iemand met volledige kennis van de samenleving, met veel tact, kieschheid en gezond verstand, b.v. aan ha mevrouw General dat haar opinie geheel zou overeenstemmen met de groote liefdé en den rechtmatigen eisch, die van mijn verlangen den grondslag uitmaken. Maar aangezien ik je liefhebbend en plichtmatig karakter uit hm ondervinding ken, ben ik overtuigd, dat het onnoodig is er nog meer van te zeggen. Ik zou op dit oogenblik geen hm echtgenoot voor jeweten; ik heb er zelfs geen op het oog. Ik verlang niets dan dat wij, elkaar zullen begrepen. Hm Goeden nacht, mijn lieve, eenzaam achterblijvende dochter. Goeden nacht! God zegen je!” ’t Is mogelijk dat dien nacht de gedachte in Kleine Dorrit opkwam,, dat hij haar nu in zijn voorspoed wel missen kon, dat hij haar plaats, door een tweede vrouw wilde laten innemen, maar zij joeg dergelijke gedachten onmiddellijk op de vlucht. Zij bleef hem even trouw als in den ergsten tijd, waar zij hem doorheen 'had geholpen, zij, alleen! Geen harder verwijt trof hem dan dat hij, nu alle dingen zag van zijn standpunt als rijkaard en nu en dan gebukt ging onder de zorg, hoe hij rijk zou blijven en zoo mogeljjk nog rijker worden. Nog drie weken zaten zij samen in hunne staatsiekoets met mevrouw General voorop, en toen vertrok mijn- „Eigenlijk niets; ik heb geen rechten op haar. Ik heb er nooit aan gedacht den afstand tussohen ons te verminderen, maar ik heb ook nooit gedacht, dat u het kwalijk zoudt nemen. Op mijn woord vah eer, mijnheer,” voegde John er bij met een stem, die trilde van aandoening, „als ik dat had kunnen denken, zou ik op mijn manier te trotsch geweest zijn om hier te komen.” Mijnheer Dorrit begon zich te schamen. Hij keerde naar het venster terug en steunde het voorhoofd weer tegen het glas. Toen hij zich omkeerde had hij den zakdoek in de hand en veegde hij er de oogen mee af; hij zag er vermoeid uit, alsof hij ziek was. „Jonge John, het spijt mij, dat ik mij zoo driftig gemaakt heb, maar ha er zijn van die herinneringen, dat geen gelukkige, geen aangename herinneringen zijn en ha je hadt niet hier moeten komen.” „Ik begrijp dat nu ook, mijnheer, maar ik deed dat eerst niet en de Hemel weet, mijnheer, dat ik niets kwaads bedoelde.” „Neen, neen.... dat weet ik nu.... daarvan ben ik nu overtuigd!” riep Dorrit. „Ha Geef mij een hand, Jonge John, geef mij een hand.” John gaf zijn hand, maar Dorrit had het hart er uit verjaagd; niets, kon zijn bleek en ontsteld gelaat veranderen op dit oogenblik. „Ziedaar!” zei Dorrit, zijn hand langdurig schuddende. „Ga nu weer zitten, Jonge John, en vertel mij eens hoe je vader het maakt. Hoe ha maken zij' ’t allemaal, Jonge John?” „Dank u, mijnheer. Zij maken ’t allen vrij goed. Wij hebben geen reden tot klagen.” „Hm je bent nog in je oude zaak, zooals ik zie, John?” vroeg Dorrit met een blik naar het afgewezen pakje sigaren. „Gedeeltelijk, mijnheer. Ik ben ook in” John aarzelde even „de zaak van mijn vader gekomen.” „Zoo, inderdaad! Ben je dus ook' ha hm aan het ha —” „Aan het slot, mijnheer? Ja, mijnheer.” „Heb je ’t druk, John?” „Ja, mijnheer, '’t is aardig bezet tegenwoordig. Ik weet niet hoe het komt, maar wij zijn in het algemeen aardig bezet.” „In dit jaargetijde, John?” „Eigenlijk in alle jaargetijden, mijnheer. Ik kan niet zeggeh dat er verschil is tusschen de jaargetijden. En nu wensch ik u goeden, avond, mijnheer. ” „Wacht even, John ha wacht nog een oogenblik. Hm. Laat die sigaren 'hier, John, als ik je verzoeken mag.” „Zeker, mijnheer.” John legde ze met bevende hand op tafel. „Wacht een oogenblik, Jonge John, wacht nog een oogenblik. Het zou zoo’n voldoening voor mij zijn; als ik hm een klein bewijs dat ik nog aan hun denk, mocht geven aan zoo’n ha vertrouwden bode, om onder ha hen te verdoelen naarmate van ieders behoeften. Heb je er iets tegen om dat van mij aan te nemen, John?” „Volstrekt niet, mijnheer. Er zijn er, die bet goed zullen kunnen gebruiken.” „Dank je, John. Ik ha ik zal het schrijven, John.” Zijn hand beefde zoo, dat het lang duurde eer hij tot schrijven kon komen en toen kwam er nog bijna onleesbaar gekrabbel voor den dag. Het was een wissel van honderd pond. Hij vouwde hem dicht, stopte hem John in de hand en hield die hand een oogenblik in de zijne. „Ik hoop dat je ha vergeten zult wat er is voorgevallen, John?” „Spreek er niet meer over, mijnheer. Ik verzeker u dat ik niet haatdragend ben.” Maar niets ter wereld kon, zoolang hij daar was, de bleekheid van John’s gelaat verdrijven en er de hatuurlijke kleur weer op brengen, noch hem zijn natuurlijke manier van doen teruggeven. „En, John,” zei Dorrit, terwijl hij hom de hand tot afscheid bood, ~ik hoop, dat wij het ha er over eens zijn, dat wij yertrouwelijk met elkaar gesproken hebben en dat je, bij het verlaten van dit huis geen woord zult zeggen hm waaruit men zou "kunnen opmaken dat ik ha vroeger ... „O, daar kunt u op aan, mijnheer! Daartoe ben ik op mijn manier te trotsch en te eerlijk.” Mijnheer Herrit was niet te trotsoh en te eerlijk om aan de deur te luisteren, ten einde zich te overtuigen, dat John werkelijk met niemand bleef praten. Hij ging echter regelrecht het hotel uit en met een vluggen pas de straat af. Na een uurtje alleen gebleven te zijn, schelde Herrit om zijn koerier, wees hem op het pakje sigaren en zei: „Je kunt die sigaren meenemen voor op reis.... een vriendelijkheid ha van een vroegeren beschermeling .... hm 1” Vier dagen, later had Dorrit het Kanaal tusschen zich en John Chivery en voelde hij het aan wal stappen dadelijk, dat hij op het vasteland veel vrijer ademhaalde dan in Engeland. En nu ging het langs de zware Eransche wegen naar Parijs. Het evenwicht in zijn ziel was nu geheel hersteld en gemakkelijk in een hoekje van zijn reiswagen gezeten, begon hij luchtkasteelen te bouwen. Blijkbaar moest het een reusaohtig kasteel worden, want den geheelen dag werden er torens opgebouwd, torens afgebroken, hier een vleugel bij gevoegd, daar kanteelen aangebraoht, wallen met schietgaten opgeworpen, werd het inwendige al fraaier en fraaier versierd in één woord, hot werd een prachtig en sterk' kasteel. In Parijs, waar hij drie dagen bleef om uit te rusten, trokken de juwelierswinkels in het bijzonder zijn aandacht en op den laatsten dag ging hij een der vermaardste binnen, om een cadeautje voor een dame te koopen. Het jonge vrouwtje, aan wie hij dit meedeelde, zag er allerbekoorlijkst uit een levendig vrouwtje, smaakvol gekleed, dat uit een snoezig met groen fluweel bekleed kantoortje te voorschijn kwam, waar zij in allerliefste boekjes aan een keurig schrijftafeltje posten had zitten boeken. „En wat mag het voor een cadeautje wezen? Een engagementscadeau?” Dorrit glimlachte en zei: „Nu, wie weet? Misschien, ’t Was altijd mogelijk, er waren zooveel bekoorlijke vrouwtjes. Of hij eens een en ander zien mocht ? O, het bekoorlijke vrouwtje was verrukt en zou hem alles laten zien wat zij in den winkel had. B. v. deze allerliefste oorbelletjes en dit fraaie halssnoer waren zeer geschikt voor een eerste cadeau, maar, met Monsieur’s welmeenen, deze broches en ringen, zeker heel sierlijk, om voor te knielen, waren meer cadeautjes voor een bruid. Misschien zou het niet kwaad zijn, merkte Monsieur glimlachend aan, beide te koopen, met. de belletjes bf het halssnoer te beginnen en met de “broche of den ring te eindigen. Mais, bon Dieu! riep het bekoorlijke vrouwtje, terwijl zij de toppen van haar lieve vingertjes tegen elkaar drukte, dat zou zeker al in heel goede aarde vallen. Geen dame zou daaraan weerstand kunnen bieden. Monsieur was daar nog niet zoo heel zeker van, maar het levendige vrouwtje wilde van geen tegenspraak hooren. Zoo kocht dan mijnheer Dorrit een sieraad voor beide gelegen- schuldigingen moet aanbieden, omdat ik ha zoo vrij ben nog terug te komen.” T . „Het was zoo laat, beste William, zeide zijn broeder, „dat wij u van avond niet meer verwachtten.” „Ik ben sterker dan jij, beste Frederik,” antwoordde Willam, wel met broederlijke genegenheid, maar toch op gestrengen toon, „en ik hoop nog zonder nadeel te kunnen reizen ha op elk uur van den dag en den nacht.” „Zeker, zeker,antwoordde Frederik, vreezende zijn broeder beleedigd te hebben, „zeker, William.” „Dank je, Amy,” ging Dorrit voort, toen zij hem helpen wilde bij het uittrekken van de overjas, „ik kan dit nog wel zonder hulp. Ik ha wil je geen overlast aandoen, Amy. Kan ik een stuk brood en een glas wijn krijgen of hm zou dat te lastig zijn?” „U zult binnen een paar minuten een souper hebben, beste vader. ’ „Best, liefje,” hij kreeg een gevoel alsof hij zich wat had te verwijten „Ik ha ben bang veel last te veroorzaken. Hm Is mevrouw General wel?” Mevrouw General klaagde over hoofdpijn en was wat vermoeid; toen wij meenden dat u niet meer thuis zoudt komen, is zij naar bed gegaan, beste/’ „’t Is wel mogelijk dat mijnheer Dorrit mevrouw General verdacht wat teleurgesteld te zijn geweest over zijn uitblijven. Hoe ’t zij, zijn gelaat stond minder strak toen hij zei: „Het spijt mij zeer dat mevrouw General zich niet wel voelt.” Gedurende dit gesprek had zijn dochter hem met nog meer dan haar gewone belangstelling gadegeslageü. Het scheen haar toe alsof hij in die paar weken verouderd was, alsof hij er wat vervallen uitzag; hij merkte dit en werd boos; toen hij bij den haard zat, na zijn overjas uitgetrokken te hebben, vroeg hij op korzeligen toon; „Waarom kijk je mij toch zoo aan, Amy ? Wat zie je aan me, dat je noopt ha je op zulk een eigenaardige manier bezorgd te toonen?” „Dat weet ïk niet, vader, neem ’t mij maar niet kwalijk. Ik gelooü dat het alleen de blijdschap is over uw terugkomst.” „Zeg nu niet dat het dit alleen is, want ha dat is het niet alleen. Je hm je vindt” er lag een aanklacht in zijn toon „je vindt dat ik er niet goed uitzie.” „Ik meende, dat u wat moe er iiitziet, beste.” „Dan vergis je je. Ha ik ben niet moe. Ha hm ik voel mij veel opgewekter dan toen ik heenging-” ..... , , .. Hij was zoo prikkelbaar, dat zij er maar niet op doorging, maar kalm. naast hem bleef staan met haar arm door den zijnen. Terwijl hij daar tusschen zijn broeder en Amy in stond, viel hij plotseling in een zware sluimering, die niet langer dan een minuut duurde, waarna hij met schrik wakker werd. „Frederik,” zei hij, „ik zou je raden onmiddellijk naar bed. te gaan.” „Neen, William, ik zal wachten tot jij wat gegeten hebt.” „Frederik,” herhaalde Dorrit, „ik verzoek je naar bed te gaan. Je hadt al lang in bed moeten zijn. Je “bent veel te zwak. Ik ha verzoek je dringend nu te gaan.” „Hal” zei de oude man, die niets liever wenschte dan zijn broer genoegen te doen. ~Goed, goed, goed! Zeker, ik zal wel heel zwak zijn.” „Beste Frederik,” hernam Dorrit op een toon van verbazende meerderheid, „daar is geen twijfel aan. Het is heel hard voor mij te zien, dat je zoo zwak wordt. Ha Het bedroeft mij meer dan ik zeggen kan. Hm. Je ziet er bepaald heel slecht uit. Je kunt niet tegen zoo’n leven als wij hier hebben! Je moet beter op je zelf passen, beter op je zelf passen.” „Zal ik naar bed gaan?” „Beste Frederik, doe dat, ik smeek het je. Goeden nacht, beste broer. Ik hoop dat je je morgen beter zult voelen. Je uitzicht bevalt mij volstrekt niet. Goeden nacht, beste kerel.” Na zijn broeder zoo vriendelijk weggezonden te hebben, dn nog eer de oude man goed en wel de kamer uit was, viel hij weer in slaap en had zijn dochter hem niet tegengehouden, hij zou voorover op de brandende houtblokken gevallen zijn. „Je oom lijkt me erg in de war, Amy,” zei hij, weer wakker wordende. „hij spreekt zoo ha onsamenhangend en zijn gesprekken zijn ha onbeduidender dan ooit. Is hij ziek geweest terwijl ik weg was ?” „Neen, vader.” ~Zi© Jij ook niet een groote verandering in hem, Amy?” „Ik heb dat niet opgemerkt, vader.” „Vreeselijk afgevallen! vreeselijk afgevallen! Arme, hartelijke, afgeleefde Erederik! Ha Zelfs bij hetgeen hij geweest is, is hij hm een gebroken man.” Het souper, dat nu binnengebracht en op het kleine tafeltje, waaraan Amy had zitten werken, gereed gezet werd, nam al zijn aandacht in beslag. Zij zat naast hem zooals in vroegere dagen voor het eerst nadat er aan die dagen een einde gekomen was. Zij waren alleen en zij hielp hem met het vleesch en schonk hem in, evenals zij gedaan had in de gevangenis. Zij durfde hem niet veel aankijken, nadat hij er boos om geworden was, maar een paar malen merkte zij op, dat hij haar aankeek en dan weer om zich heen, alsof de herinnering aan vroeger zich zoo sterk in hem op- drong, dat hij zich wilde vergewissen niet weer in de oude gevangeniskamer te zijn. Beide keeren bracht hij de hand naar het hoofd, alsof hij zijn oude, zwarte calotje miste ofschoon hij dit in de Marshalsea minachtend weggeworpen had en het nu op het hoofd van een zijner opvolgers door den tuin dwaalde. Hij gebruikte weinig, al deed hij er lang over, maar kwam telkens terug op den zwakken gezondheidstoestand van zijn broeder. Hoewel hij diep medelijden met hem had, was zijn toon toch bitter wanneer hij over hem sprak. Hij zei, dat die arme Frederik ha hum suf werd. Een ander woord wist hij er niet voor suf wérd. Arme kerel! Treurig was ’t als hij bedacht welk vervelend gezelschap Amy aan hem gehad moest hebben gedurende deze drie laatste weken. Gelukkig dat zij mevrouw General nog gehad had. Het speet hem vreeselijk hij moest dit nog eens herhalen dat die ha hoogst beschaafde vrouw nu niet wel was. Zoo oplettend luisterde Kleine Dorrit naar alles wat hij zeide, dat zij elk woord zou hebben onthouden, ook al zou zij later geen aanleiding gehad hebben om zich dezen avond te binnen te roepen. Zij herinnerde zich altijd, dat wanneer hij rondkeek onder den sterken invloed van de herinnering aan vroegere dagen, hij die onmiddellijk uit haar en uit zijn eigen ziel trachtte te verdrijven, door breedvoerig te gaan uitweiden over de schatrijke en voorname personen, met wie hij in Londen had omgegaan, en over de hooge positie, die hij en zijne familie hadden op te houden. Ook bleef het haar altijd bij, dat er twee bijgedachten waren in alles wat hij vertelde en in zijn geheele manier van doen; de eene zeide haar hoe goed hij het had kunnen stellen zonder haar, hoe onafhankelijk hij van haar wa,s; de andere, die slechts nu en dan en niet zoo duidelijk dóórschemerde, hield een geheime klacht in, alsof het mogelijk geweest was, dat zij te weinig aan hem gedacht had, terwijl hij weg was. Zijn verhalen van den schitterenden staat, waarin mijnheer Merdle leefde, en van den stoet menschen, die allen voor hem bogen, brachten hem als van zelf op mevrouw Merdle. Terwijl er in al die verhalen een groot gemis aan orde en regelmatige opvolging was, ging deze overgang zoo natuurlijk mogelijk. „En hoe gaat het met mevrouw Merdle?” „Zij is heel wel en vertrekt de volgende week.” „Naar huis?” „Zij blijft een paar weken onderweg.” „Zij zal hier een groote leegte achterlaten,” zei Dorrit. „Ben groote aanwinst voor ha Fanny en ha de geheele uitgaande wereld.” Kleine Dorrit dacht aan den wedstrijd, die nu beginnen zou en stemde flauwtjes toe. „Mevrouw Merdle zal een groot afscheidsdiner geven, beste vader, gevolgd door een bal. Zij heeft zich al angstig gemaakt, dat u niet tijdig genoeg terug zoudt zijn. Wij zijn allebei gevraagd.” „Dat is ha heel beleefd van haar. Wanneer zal het zijn?” „Overmorgen.” „Schrijf dan morgenochtend dadelijk, dat ik terug ben en ha met genoegen van de uitnoodiging gebruik zal maken.” „Mag ik met u de trap opgaan naar uw kamer, beste?” „Neen,” antwoordde hij, boos rond. kijkende, hij was opgestaan en scheen te willen heengaan zonder afscheid te nemen „Neen, Amy, dat mag je niet. Ik heb geen hulp noodig. Ik ben je vader, niet je zwakke oom.” Even snel als hij het antwoord gegeven had hield hij zich in en zei: „Je hebt mij geen kus gegeven, Amy. Goeden nacht, liefste! Wij moeten nu een man voor jou zoeken, liefste, een man voor jou zoeken.” En nu ging hij nog langzamer en nog loomer de trap op naar zijn kamer en liet bijna onmiddellijk zijn kamerdienaar heengaan. Zijn eerste zorg was te kijken naar de cadeaux, die hij in Parijs gekocht had, en na de étuis weer gesloten te hebben, verborg hij ze in een gesloten kast. Daarna ging hij zitten en bracht, nu eehs sluimerend, dan weer luchtkasteelen bouwend, den geheelen nacht op een stoel door. Toen de eerste zonnestralen de Campagne verlichtten zocht hij zijn bed op. Mevrouw General liet den volgenden morgen al vroeg informeeren of hij goed geslapen had na de vermoeiende reis. Het antwoord was een groet aan mevrouw General en dat hij lekker geslapen had en zich heel wel voelde. Toch kwam hij niet voor laat in den namiddag uit zijn kamer en ofschoon hij zich keurig had gekleed, om met mevrouw General een rijtoer te gaan maken, kwam zijn uiterlijk volstrekt niet met dit antwoord overeen. Aangezien zij dien dag geen bezoek hadden, gebruikte de familie met hun vieren het diner. Met buitengewone plechtigheid geleidde hij mevrouw General aan tafel en liet haar aan zijn rechterhand plaats nemen, en Kleine Dorrit kon niet nalaten op te merken, dat hij zich weer in het oog loopend deftig gekleed had en dat zijn optreden tegen mevrouw General hoogst eigenaardig was. De onberispelijke gladheid, die deze hoogst beschaafde dame aan haar gelaat wist te geven, maakte het zeer moeilijk ook maar een atoom van het fijne glazuur, dat er op lag, te verplaatsen; maar Kleine Dorrit meende toch te ontdekken, dat de triomf over haar succes een klein hoekje in haar bevroren oogen had doen ontdooien. Niettegenstaande het pruimpje-en prisma-achtige van dit familiediner viel Dorrit herhaalde malen in slaap, even plotseling en even vast en kort als den vorigen avond. Den eersten keer keek mevrouw General bijna verbaasd, maar toen het zich herhaalde telde zij haar beleef dheidskralen: Papa, pruimpje, prisma, enz. en aangezien zij dit zeer langzaam deed, was zij juist aan het eind, toen mijnheer Dorrit weer wakker werd. „En hebt u mevrouw Sparkler in goede gezondheid verlaten?” vroeg mevrouw General, toen zij na afloop van het middagmaal met mijnheer Dorrit alleen was. „Omringd,” antwoordde Dorrit, „door ha alles wat den goeden smaak kan streelen en hm den geest kan verheffen. Gelukkig, mijn waarde mevrouw, in het bezit van ha een echtgenoot.” Dit laatste scheen mevrouw General een weinig te ontstellen; zij scheen die woorden op kiesche wijze met haar handschoenen weg te vegen, alsof zij maar niet weten kon waartoe ze zouden kunnen leiden. „Fanny,” ging Dorrit voort, „Fanny, mevrouw General, heeft uitmuntende hoedanigheden. Ha Eerzucht hm doorzettingskracht zij is zich hare positie bewust ha zal die zeker weten te handhaven ha hum is mooi, bevallig en heeft ha een aangeboren adeldom in al haar doen en laten.” „Zonder twijfel,” zei mevrouw General met nog iets meer ongevoeligheid dan gewoonlijk. „Met deze hoedanigheden, mevrouw General,” ging Dorrit voort, „gaat ha een gebrek gepaard, dat mij meermalen uit mijn humeur gebracht, ja, boos gemaakt 'heeft, maar dat, naar ik vertrouw, thans voor goed tot het verleden behoort ha ook voor anderen.” „Wat bedoelt u toch, mijnheer Dorrit?” vroeg mevrouw General en zat weer iets weg te vegen met haar handschoenen. „Ik kan mij....” „Zeg dat niet, mijn beste mevrouw,” viel mijnheer Dorrit haar in de rede. Mevrouw General’s stem, die lang. zaam wegstierf, mompelde nog even: „mij dat volstrekt niet voorstellen.” Daarna viel Dorrit weer in slaap, maar na een minuut werd hij met een krampachtige beweging wakker en ging vlug op het aangevangen onderwerp door. „Ik heb het oog op dien ha sterken geest van verzet of hm ik zou willen zeggen ha van jaloerschheid in Fanny, die zij nu en dan aan den dag legde op de gevoelens, die ik koester voor de aanspraken van ha de dame, met wie ik op het oogenblik de eer heb mij te onderhouden.” „Mijnheer Dorrit,” antwoordde mevrouw General, „is altijd veel te voorkomend, veel te waardeerend. Mocht mejuffrouw Dorrit zich al eens verbolgen getoond hebben ik heb mij dit wel eens verbeeld over de gunstige opinie, die mijnheer Dorrit van de diensten, welke ik hem meende te bewijzen, had, dan heb ik in die al te gunstige opinie mijn troost en mijn belooning gevonden.” „Opinie van uw diensten, mevrouw?” „Van mijn diensten,” herhaalde mevrouw General met voornamen nadruk. „Alleen van uw diensten, mevrouw General?” „Ik zou niet weten waarvan anders,” antwoordde zij, een vragende beweging met haar handschoenen makende. „Van ha u zelf, mevrouw General! Ha hm Van u zelf en uwe vele deugden.” Mijnheer Dorrit zal mij de opmer- king wel willen vergeven, dat tijd en plaats om dit gesprek te vervolgen niet heel juist gekozen zijn. Mijnheer Dorrit zal mij de opmerking wel niet euvel duiden, dat juffrouw Dorrit in de kamer hiernaast en zichtbaar voor mij is. Mijnheer Dorrit zal mij wel willen vergeven dat ik wat zenuwachtig ben; er zijn oogenblikken waarin zwakheden, die ik al lang onderdrukt meende te hebben, met verdubbelde kracht terugkeeren. Mijnheer Dorrit zal mij zeker wel willen toestaan heen te gaan.” „Hm. Misschien zullen wij dit hoogst belangwekkende gesprek op een ander oogenblik mogen hervatten,” antwoordde Dorrit, „tenzij het wat ik niet hoop onaangenaam is voor mevrouw General.” „Mijnheer Dorrit,” zei mevrouw General met neergeslagen oogen en een sierlijk buiginkje opstaande, „heeft altijd aanspraak op mijn hulde en gehoorzaamheid. ” Mevrouw General legde bij het heengaan uiterlijk ten minste niet zooveel beverigheid aan den dag, als men van een minder merkwaardige vrouw verwacht zou kunnen hebben, en mijnheer Dorrit keek haar met zelfvoldoening na met zelfvoldoening doch ook voldaan over de houding van mevrouw General. Toen deze tegen het theeuur terugkeerde had zij zich met toiletpoeder en pomade een weinig opgeknapt en ook scheen haar lieftalligheid er niet minder op geworden te zijn, evenmin als haar teedere belangstelling voor mijnheer Dorrit. Bij het aan den dag leggen daarvan nam zij echter de meest strenge welvoegelijkheid in acht. Toen zij aan het einde van den avond opstond nam mijnheer Dorrit haar bij de hand, alsof hij van plan was op de Piazza in het maanlicht een menuet met haar te gaan dansen, geleidde haar met groote plechtigheid naar haar kamer en bracht bij de deur haar knokkels aan zijn lippen. Daarna gaf hij zijn dochter minzaam zijn zegen, alsof hij haar wilde beduiden, dat er iets ernstigs op handen was, en ging naar bed. Den volgenden morgen bleef hij in stille afzondering op zijn kamer, maar in den laten namiddag kwam hij, geheel gekleed voor het diner bij mevrouw Merdle, beneden. Amy keek hem met een bezorgden blik aan, want zijn gelaat was in de laatste dagen zichtbaar vermagerd en hij zag er over het geheel uit, alsof hij tien jaar ouder geworden was in de laatste twee dagen. Wetende dat hij weer boos zou worden, wanneer zij naar zijn gezondheid vroeg, gaf zij hem alleen maar een kus op zijn wang en stapte toen met een angstig hart met hem in het rijtuig. Mevrouw Merdle ontving hem met veel onderscheiding, het diner was uitmuntend en het gezelschap uitgezócht. De boezem wekte ieders bewondering op. Maar het diner duurde lang en Kleine Dorrit werd door een grooten zwarten baard en een breede witte das belet haar vader in het oog te houden, die ver van haar af zat. Op zeker oogenblik bood een der bedienden haar een stukje papier aan en fluisterde haar daarbij het verzoek van mevrouw Merdle in, dadelijk te lezen wat zij geschreven had. „Kom toch eens kijken naar mijnheer Dorrit. Ik geloof, dat hij zich niet wel voelt.” Onopgemerkt snelde zij naar de plaats waar haar vader zat. Op het oogenblik, dat zij bij hem kwam, stond hij juist op, zich vasthoudende aan de tafel en riep, in de meening dat zij nog op haar plaats zat: „Amy, Amy, mijn kind!” Dit was zoo’n ongewone handeling, gezwegen nog van zijn zonderling ernstig gelaat en zijn vreemde stem, dat het geheele gezelschap plotseling zweeg. „Amy, liefste, ga eens kijken of Bob aan de poort is!” Zij stond vlak naast hem, zoodat zij hem aanraakte, maar hij bleef hardnekkig onderstellen, dat zij nog op haar plaats zat en riep, met beide handen op de tafel leunende: „Amy, Amy, ik voel mij niet wel. Ha Ik weet niet wat ik heb. Maar ik wil Bob hier hebben. Yan alle cipiers is hij mijn beste vriend evenals van jou. Kijk eens of Bob in de portiersloge is en vraag of hij eens bij mij wil komen.” Alle gasten waren hevig ontsteld en stonden op. ~Ik ben hier, vader, ik ben bij u. „O, ben je hier, Amy! Goed. Hm. Goed. Ha. Roep Bob. Als hij niet bij de poort is, vraag dan aan juffrouw Bangham hem te halen.” Zij wilde hem met zachtheid meenemen, maar hij verzette zich, wilde big ven. „Ik zeg je, 'kind, dat ik zonder Bob die smalle trap niet op kan. Ha stuur toch een boodschap naar 80b.... naar 80b.... de beste van alle cipiers. Laat Bob roepen.” Verbijsterd door al de gezichten, die hem aankeken, begon hij hen toe Ie spreken: „Dames en heeren, het is ha mijn aangename plicht hm u allen welkom te heeten in de Marshalsea. Welkom! De ruimte is hm beperkt zeer beperkt de wandelplaats kon grooter zijn, maar op den duur wordt die in uw oogen grooter op den duur, dames en heeren en de lucht is hier alles wel beschouwd heel goed. De lucht komt hier over ha de heuvelen van TSurreju En dit is de cantine. Het onderhoud hm bekostigen wij allen gezamenlijk. Zij, die hier langer zijn, noemen mij ha de Vader van de Marshalsea. Ik ben gewend dat alle nieuwelingen mij als zoodanig hun hm opwachting maken. En ze- ker, als het aantal jaren verblijf hier recht geeft op dien eeretitel, dan hm mag ik dien dragen. Mijn kind, dames en heeren. Mijn dochter. Hier geboren.” Kleine Dorrit schaamde zich niet, ook niet voor hem. Zij was doodsbleek en angstig, maar had geen andere zorg dan te trachten hem tot kalmte te brengen en mee te krijgen, ter wille van zijn éigen best. Zij plaatste zich tussohen hem en al die verbaasde gezichten, legde haar gezichtje tegen zijn borst en keek smeekend naar hem op. Nu en dan hoorde men met hoeveel teederheid •zij hem toesprak en hem trachtte over te halen met hem mee te gaan. „Hier geboren,” herhaalde hij. „Hier opgevoed. Dames en heeren, mijn dochter. Kind van een ongelukkiger! vader, maar ha altijd een gentleman gebleven. Arm, zeker, maar ha trotsoh. Altijd trotsch. Ook al neem ik nu en dan een bewijs van achting aan dat mijn collega’s mij aanbieden, om ha den goeden toon hier te bewaren. Trotsch. Geen bedelaar. Die bewijzen van achting zijn heel welkom. Ter wille van mijn kind, zoo niet ter wille van mij zelf, neem ik ze gaarne aan zonder ha zal ik zeggen, mijn waardigheid? te kort te doen. Dames en heeren, God’s zegen ruste op ui” De bittere vernedering, 'die mevrouw Merdle en haar gasten had ondergaan, was gevolgd door een algemeenen exodus naar eeh andere kamer. Kleine Dorrit werd met haar vader en de bedienden alleen gelaten. Haar innig geliefde, dierbare vader zou nu met haar meegaan.... is ’t niet, beste vader? Maar "hij hield vol, dat hij die steile, nauwe trap niet alleen kon opgaan. Zij moest Bob roepen. Was er dan niemand, die Bob kon halen? Onder het voorwendsel dat zij samen Bob zouden gaan zoeken, kreeg zij hem tegen den stroom van fraai gekleede gasten in, die nu het bal kwamen bij wonen, naar buiten en in een rijtuig, dat juist leeg was, en reed met hem naar huis, waar hij zich door niemand wilde laten helpen dan door haar en zijn broeder. Samen brachten zij hem naar zijn kamer en legden hem op zijn bed. Yan dit uur af verwijlde zijn afgetobde ziel op de plaats, waar zij haar vleugels verminkt had; het droomleven sinds zijn ontslag was uitgeblusoht hij was weer in de Marshalsea, Wanneer Hij voetstappen op de trap of den corridor hoorde, meende hij, dat het de oude, lustelooze stappen waren op de plaats der gevangenis. Wanneer het sluitingsuur was aangebroken, meende hij dat alle vreemdelingen buitengesloten waren. Werd het tijd voor het openen van de poort, dan verlangde hij zoo naar Bob, verzonnen zij dat Bob toen al vele jaren dood, de vriendelijke cipier verkouden was en niet voor over één of twee dagen uit mocht. Hij werd zoo zwak, dat hij zelfs zijn hand niet kon opliohten, maar, ouder gewoonte, bleef hij zijn broeder in bescherming nemen en zei telkens, wel vijftig malen daags, met de grootste bezorgdheid in zijn stem: „Maar, beste Frederik, ga toch zitten. Je bent veel te zwak.” Zij brachten mevrouw General bij zijn bed, maar hij kende haar zelfs niet meer. Hij verdacht haar juffrouw Bangham te willen verdringen en zei dat zij naar brandewijn rook. Amy moest naar den gouverneur gaan en hem verzoeken haar weg te jagen. In ver van gematigde termen zei hij dat zij nimmer terug mocht komen. Eens vroeg hij of Tip al thuis was, maar verder schenen zijn beide andere kinderen niet meer voor hem te bestaan. Het kind, dat zooveel voor hem gedaan had en daarvoor zoo armzalig beloond was, was echter geen oogenblik uit zijn gedachten. Niet dat hij zich bezorgd over haar maakte, dat zij door te veel waken zich te veel zou afmatten, o, neen, daarover bekommerde hij zich evenmin als vroeger. Hij had haar lief op zijn oude manier. Zij waren weer in de gevangenis, zij paste hem op en hij kon geen oogenblik buiten haar, ja vertelde haar, dat hij zooveel geleden had, alleen om harentwil. En zij ? Zij boog zich over hem heen en legde haar wang tegen de zijne, zooals zij haar leven gegeven zou hebben om hem beter te maken. Toen hij daar zoo, zonder pijn te lijden, eenige dagen gelegen had, merkte zij dat het tikken van zijn horloge hem hinderde een zwaar gouden horloge, dat een leven maakte alsof het de Tijd in eigen persoon was. Zij liet het afloopen, maar hij bleef onrustig en gaf te kennen, dat het dat niet was wat hem plaagde. Eindelijk slaagde hij er in haar duidelijk te maken, dat zij geld moest opnemen op zijn horloge en was gerust toen zij het meenam en eenigen tijd weg bleef. Zijn wijn en gelei smaakten hem daarna veel beter. Een paar dagen later volgden de manchetknoopen en zijn ringen. Het gaf hem zichtbaar een groote voldoening, dat hij haar deze boodschappen kon opdragen en hij op deze wijze de meest practische en voordeelige maatregelen nam. Nadat alle sieraden, die hij aan of om zich heen zag, verdwenen waren, begonnen zijn kleeren zijn aandacht te trekken en het is zeer wel mogelijk, dat hij neg eenige dagen langer in het leven werd gehouden door de voldoening, die hij ondervond, toen ze schijnbaar stuk voor stuk naar de bank van leening waren gebracht. Tien dagen lag Kleine Dor rit over zijn kussen gebogen, met haar wang tegen de zijne. Soms was zij zoo uitgeput, dat zij naast hem in slaap viel. En als zij dan wakker werd en zij zich herinnerde wat het was. dat zij tegen haar wang voelde, keek zij met tranen in de oogen naar het dierbare gelaat, waarover nog donkerder schaduwen heen trokken dan de muren van de Marshalsea er ooit op geworpen hadden. Langzaam, de een na de ander, verdwenen al de lijnen in het plan van het groote Kasteel. Langzaam, heel langzaam werd het gelaat, waarop al die lijnen en dwarslijnen hunne groeven hadden achtergelaten, weer glad en wit. Langzaam, langzaam verdwenen de sporen van de traliën en de ijzeren punten op den muur van de gevangenis. Langzaam, heel langzaam werd dat gelaat jonger en zag zij er een gelijkenis in met haar eigen gelaat, zooals zij er onder de grijze haren nooit in had opgemerkt. Langzaam, heel langzaam sluimerde hij in. In het eerst was haar oom half waanzinnig. 0, mijn William, mijn William! Dat jij mij moest vóórgaan, alleen moest heengaan, jij heengaan en ik blijven! Jij, zoo hoog boven mij verheven, zoo gezien, zoo edel.... en ik, een arm, nutteloos schepsel, tot niets geschikt, wien niemand gemist zou hebben!” Voor Kleine Dorrit was het een weldaad, dat zij nu voor hem een steun kon zijn. „Oom, beste oom, maak u zelf niet zoo van streek en denk ook een beetje aan mij 1” Voor deze laatste woorden kon de oude man niet doof blijven. Toen hij moeite begon te doen om zich in te houden,” deed hij dit ter wille van haar. Aan zich zelf dacht hij niet, maar met al de kracht, die er nog in zijn rechtschapen hart was overgebleven, dat hart, zoolang tot zwijgen gedoemd en nu zich vrij voelende om spoedig voorgoed te breken, vereerde en zegende hij haar. „O God!” riep hij, toen zij samen de kamer verlieten, met zijn gerimpelde handen zegenend boven haar hoofd. „Gij ziet de dochter van mijn overleden broeder! Alles wat ik met mijn half blinde, zondige oogen gezien heb, hebt Gij duidelijk waargenomen. Geen haar van 'haar hoofd zal gekrenkt worden zonder Uw wil. Gij zult haar beschermen tot haar laatste uur. En ik weet, dat Gij haar hiernamaals zult beloonen I” Stil en bedroefd bleven zij tot ongeveer middernacht in de donkere kamer naast de sterfkamer bij elkaar. Wel was hij meermalen op het punt in jammerklachten uit te barsten, maar ter wille van haar hield hij zich in. De eenige klacht die hij uitte was, dat zijn broeder alleen was heengegaan, terwijl zij hun geheele leven samen waren geweest, in hunne jeugd, in hunne armoede en ellende en in de laatste dagen van rijkdom en weelde. En nu alleen heengegaan! Zij scheidden diep bedroefd. Amy wilde hem niet alleen naar zijn kamer laten gaan en zag toe hoe hij zich geheel gekleed op zijn bed wierp, waarna zij hem zachtkens toedekte. Daarna zocht zij haar eigen bed op en viel in een diepen slaap; een slaap, die rust bracht aan het lichaam, doch de bewustheid van het groote verdriet niet geheel kon wegnemen. Slaap gerust, lieve Kleine Dorrit. Slaap den geheelen nacht door! De maan, die afnemende was, kwam laat op en toen zij hoog genoeg aan den hemel stond, bescheen zij door het latwerk van de zonneblinden de kamer, waar dien dag aan een leven vol struikelingen en dwalingen een einde gekomen was. Twee zwijgende gestalten waren er in deze kamer; twee gestalten, even stil en gevoelloos, beide door een onmetelijken afstand gescheiden van de woelige aarde, die hen spoedig in haar schoot zoude opnemen.. De eene lag op het bed uitgestrekt; de andere op de knieën er voor, er half overheen hangend, de armen ongedwongen en vreedzaam rustende op het dek; het gelaat voorovergebogen, zoodat de lippen de hand van de andere aanraakten, die door zijn laatsten ademtocht was beroerd. De twee broeders stonden voor hun Vader, ver boven het oordeel der menschen, hoog boven ’s werelds nevelen en duisterheên. HOOFDSTUK 11. De pakketboot legde te Galais aan, de passagiers stapten uit en wandelden langs de pier en de haven de stad in, voortdurend lastig gevallen door Fransche leegloopers en Engelsche bankroetiers. Onder deze passagiers bevond zich Arthur Clennam, die eindelijk, nadat de laatste gedienstige geest hem aan zijn lot had overgelaten, zijn weg kon vervolgen. Na deze drukte, waardoor hij zich bijna vechtende een weg had moeten banen, deed de rustige, kalme stad weldadig aan. Hij kwam heele troepen landgenooten tegen,'die, zooals sommige bloemen doen, vóór hun tijd uitgebloeid waren en nu tot het onkruid gerekend werden. Allen zagen er uit alsof zij dag aan dag in een beperkte ruimte rondslenterden, zoodat zij sterk herinnerden aan de Marshalsea. Hij sloeg echter niet verder aandacht op hen, maar zocht een straat en nummer op, hem door Pancks opgegeven. Het was een somber huis, dat aan dit adres beantwoordde. „Toch,” zei Arthur in zich zelf, „zal het hier wel zijn; Pancks zal het adres tusschen de papieren van Casby gevonden hebben, maar anders zou ik het niet kunnen gelooven.” Hij stond voor een gesloten huis naast een blinde steeg, waar een schel hing, die als een doodsklok weergalmde door het huis. Evenwel, de deur ging open en viel, onmiddellijk nadat Clennam binnengetreden was, weer dicht. Hij stond nu op een binnenplaats met blinde muren, waartegen een klimplant was aangebraoht, die echter dood was; in het midden stond een droge fontein, waarvan het ornament getuige het voet. stuk verdwenen was. De entrée van het huis was aan de linkerhand en, evenals de buitendeur, versierd met biljetten, in het Fransch en het Engelsch vermeldende dat er kamers te huur waren. Een forsche, vroolijk uitziende boerendeern ontving hem onder aan de trap met de vraag wie Mijnheer hebben moest. Clennam antwoordde in het Fransch, dat hij de Engelsche dame, die hier woonde, wenschte te spreken. „Gaat u dan maar mee naar boven,” kreeg hij ten antwoord, waarna het meisje hem voorging, de donkere trap op naar een achterkamer op de eerste verdieping. „Monsieur Blandois,” zei Clennam. „Tot uw dienst mijnheer.” Het meisje verdween en liet hem alleen in de kamer, die er uitzag als alle kamers in dergelijke huizen. Koel, somber, donker, gewreven vloer, erg glad. Roode en witte gordijnen, kleine stroomat op den vloer, een kleine ronde tafel met een paar lompe, matten stoelen, twee rood fluweelen armstoelen, wijd genoeg om er ongemakkelijk in te zitten; een bureau, een spiegel in verscheiden stukken, terwijl men zich moest verbeelden, dat hij uit één stuk bestond; een paar leelijke vazen met kunstbloemen aan weerszijden van een Griekschen krijgsman met de helm in de ééne hand en in de andere een klok, die hij aanbood aan den genius van Frankrijk. Na even gewacht te hebben, werd er een communicatiedeur geopend en trad er een dame binnen. Zij toonde zich zeer verbaasd Clennam te zien en keek de kamer rond naar Blandois. „Neem mij niet kwalijk, miss Wade. Ik ben alleen.” „Men heeft een ander persoon aangediend.” „Ja, dat weet ik. De ondervinding heeft mij geleerd, dat mijn naam niet geschikt is om een onderhoud met u te verkrijgen en daarom nam ik de vrijheid den naam op te geven van iemand, dien ik zoekende ben.” „Welken naam gaaft u ook weer op?” „Blandois.” „Blandois?” „Kent u lemand van dien haam?! „Wat is het zonderling, mijnheer Clennam,” zei miss Wade, „dat u maar blijft belang stellen in mij en mijn kennissen, in mij en mijn doen en laten. Ik weet niet wat u daartoe leidt.” „Pardon. U kent dus dien naam?” „Wat kan u die naam schelen? Wat kan mij die naam schelen? Wat kan het u schelen of ik iemand van dien naam ken of niet ken? Ik ken veel namen en heb er al veel vergeten ook. Ook kan ik geen reden bedenken om mij naar een naam te laten vragen.” „Mag ik u die reden dan eens zeggen,” hernam Clennam. „Neem mij niet kwalijk, dat ik er op aandring dat te doen. Ik moet er zelfs ernstig op aan dringen. Ik alleein heb reden naar dien naam te vragen; ik zeg volstrekt niet dat u reden hebt om naar een naam te laten vragen.” „Nu, mijnheer,” antwoordde zij, terwijl zij hem uitnoodigde plaats te nemen, „het doet mij ten minste genoegen, dat u niet meer haar een slavin van een uwer vrienden komt informeeren, wier vrijheid aan banden gelegd is en die door mijn toedoen verdween. Ik luister.” „Laat ik dan beginnen te zeggen, dat ik de persoon bedoel, dien u eenigeu tijd geleden in Londen ontmoet hebt bij de rivier in de Adelphi. U zult u dat wel herinneren?” „ü bemoeit u op onverklaarbare wijze met mijn zaken,” antwoordde zij ernstig misnoegd. „Hoe weet u dat?” „Ik smeek u het niet kwalijk te nemen. Door een louter toeval.” „Welk toeval? „Ik zag u op straat en was getuige van uwe ontmoeting met hem.” „Ja, dat is zoo, het was op de openbare straat; vijftig menschen zouden er getuige van geweest kunnen zijn. Maar al was dit zoo geweest, het zou niets beduid hebben.” antwoordde zij wat minder boos. „Ik hecht er zelf ook geen ander gewicht aan, dan dat het mijn aanwezigheid hier verklaart; het staat niet in het minste verband met het verzoek dat ik u kom doen.” „O, hebt u mij een verzoek te doen. mijnheer Clennam! Het kwam mij al voor dat uw toon minder uit de hoogte was,” antwoordde zij, terwijl er een bittere trek op haar mooi gelaat verscheen. Hij protesteerde hier niet met woorden tegen, maar begon te vertelled van Blandois’ plotselinge verdwijning, waarvan zij waarschijnlijk wel gehoord zou hebben? Neen. Hos waarschijnlijk hem dit voorkwam, zij had er niets van vernomen. Wat bedoelde hij eigenlijk met verdwijnen? Hij vertelde toen alles, wat hij van het geval wist en deelde haar zijn verlangen mee om te weten te komen wat er van dien man geworden was. ten einde de duistere vermoedens op te helderen, die zich als donkere wolken boven de woning zijner moeder hadden samengetrokken. Zij luisterde met zichtbare verbazing en deed, zij ’t dan ook bedekt, van meer belangstelling blijken. Toen Clennam gedaan had, zeide zij echter niets dan: „U hebt mij nog niet verteld, mijnheer, wat ik hier mede te maken heb, noch welke gunst u mij komt vra- gen. Zoudt u zoo goed willen zijn daar nu toe over te gaan?” „Ik mag aannemen,” antwoordde Arthur, „dat, aangezien u in betrekking mag ik zeggen: vertrouwelijke betrekking? staat tot dien persoon . . . ~U moogt natuurlijk zeggen wat u wilt,” merkte zij aan, „maar ik kan uwe vermoedens niet onderschrijven, de uwe niet en die van niemand.” ,,— dat aangezien u persoonlijk omgang met hem hebt of gehad hebt, u mij iets zoudt kunnen vertellen van zijn vroegere leven, zijn tegenwoordige doen en laten, zijn gewoonten, zijn gewone verblijfplaats; dat u mij op den weg zoudt kunnen helpen om hem te vinden of te weten te komen wat er van hem geworden is. Dit is de gunst, die ik van u vraag van u vraag in een stemming, waarvoor u, hoop ik, eenig medegevoel zult hebben. Mocht u reden hebben mij condities te stellen, dan zal ik die eerbiedigen, welke ze ook mochten zijn.” „U zaagt mij bij toeval met dien man op straat,” antwoordde zij, tot zijn groote teleurstelling meer met zich zelve bezig dan met de zaak waarin hij zooveel belang stelde. „Die man was u dus van vroeger reeds bekend?” „Neen, ik leerde hem later eerst kennen. Later, d. w. z. op den avond van zijn verdwijnen. En wel, in de woning mijner moeder. Ik ging heen, terwijl hij daar bleef. Lees dit papier, dan weet u alles, wat er van hem bekend is.” Hij gaf haar een kennisgeving van de politie en zij las die met groote aandacht, doch zonder een spier van haar gelaat te vertrekken. „Dit is meer dan ik van hem wist,” sprak zij en gaf hem het papier terug. Oleiinam's gelaat scheen ongeloof of twijfel uit te drukken, want zij liet er onmiddellijk op volgen: „U gelooft mij niet en toch is ’t zoo-U sprak over persoonlijken omgang, maar het schijnt, dat er persoonlijke omgang bestaan heeft tusschen hem en uw moeder. En toch zegt u haar verklaring, dat zij niets meer van hem weet dan op dat papier staat, te gelooven 1” Er lag in deze woorden en in den glimlach, waarmede ze gepaard gingen, zoo duidelijk een vermoeden, dat het bloed Clennam naar de wangen steeg. „Kom, mijnheer,” hernam zij, blijkbaar een wreed vermaak scheppende in haar boosaardigen aanval, „ik zal zoo openhartig jegens u zijn als ii maar wenschen kunt. Ik wil u bekennen dat, indien ik mijn naam had op te houden ik heb dat niet want het is mij onverschillig of die goed of slecht is ïk dien zeer in gevaar gebracht zou hebben door mij met dien kerel in te laten. Toch kwam hij bij mij nooit verder dan de deur, zat hij bij mij nooit tot middernacht gezellig te praten.” Zij wreekte zich ter wille van haar ouden wrok; zij zou hem niet sparen, want gewetensbezwaren kende zij niet. „Dat hij een gemeene afzetter is, een ellendeling, die zich voor geld tot alles zou leenen; dat ik hem eerst in Italië ontmoet heb, waar hij rondzwierf, nog niet lang geleden, en ik hem daar voor geld in mijn dienst genomen heb als een geschikt werktuig voor iets, dat ik gedaan wilde hebben dat wil ik u graag meedeelen. Ik had toen een spion noodig en daarvoor heb ik hem gebruikt. Maar ik durf zeggen dat, indien ik hem noodig gehad had om iemand, wien ook, uit den weg te ruimen, hij dat, mits behoorlijk betaald, even goed zou hebben gedaan, zonder eenige gewetenswroeging, maar ’t liefst in donker en zonder er iets bij te wagen. Zoo denk ik ten minste over hem en het schijnt. dat mijn opinie niet hemelsbreed van de uwe verschilt. Ik vermoed echter zooals u ziet, volg ik uw voorbeeld door dit en dat te vermoeden dat uwe moeder eene gansch andere opinie van hem had.” „Laat ik u zeggen, dat mijne moeder het eerst met hem in aanraking is gekomen in handelszaken.” „Het komt mij voor, dat het den laatsten keer toch wel heel laat was om zaken te doen.” „U wilt zeggen,” antwoordde Arthur, pijnlijk aangedaan door de achterdocht, die zij telkens weer aan den dag legde, „dat er iets was ...” „Mijnheer Clennam” zij viel hem kalm in de rede ~u zult wel willen toegeven dat ik, wat dien man betreft, niets bedekt te kennen geef. Ik zeg u nogmaals dat hij een schavuit is, tot alles in staat voor geld. Zoo’n kerel laat zich gebruiken door ieder, die hem noodig heeft. Had ik hem niet noodig gehad, dan zoudt u mij niet in zijn gezelschap gezien hebben.” Clennam zweeg, want zij bleef hem martelen door telkens terug te komen op hetgeen voor hem zelf ook duister was en hem voortdurend Bezig hield. „Ik spreek over hem alsof hij nog in leven is,” vervolgde zij, „maar hij kan ook wel uit den weg geruimd zijn. Ook dat zou mij koud laten. Ik heb niets meer met hem te maken.” Met een diepen zucht en een moedelooze uitdrukking op het gelaat stond Arthur op. Zij volgde zijn voorbeeld niet, maar keek naar hem op met een toornigen, achterdochtigen ■blik en de lippen stijf op elkaar. Eindelijk zeide zij: „Was hij niet de uitverkoren reismakker van uw vriend, mijnheer Gowan? Waarom roept u de hulp van uw vriend niet in?” Er zweefde Arthur een ontkentenis op de lippen, dat Gowan zijn vriend was, maar zijn vroegere strijd en zijn besluit deden hem de woorden binnenhouden. „Mijnheer Gowan had dien Blandois toevallig op reis ontmoet. Thans weet hij niets meer van hem, dan dat Blandois naar Engeland teruggekeerd is.” „Een toevallige kennis, op reis ontmoet!” herhaalde zij. „Ja. Uw vriend heeft behoefte om zich te amuseeren met alle kennissen, die hij op reis ontmoet. Geen wonder, met zoo’n vrouw! Ik haat die vrouw!’ De heftigheid, waarmee zij dit zei. te opmerkelijker, omdat zij zich anders zoo goed in bedwang wist te houden, trok Clennam’s aandacht ea hield hem terug van zijn plan om heen te gaan. Haar donkere oogen schitterden, haar neusvleugels trilden, de adem, dien zij uitblies was verhit, maar haar gelaat behield dezelfde minachtende kalmte als haar houding. Men zou gemeend hebben, dat het geheele gesprek haar onverschillig liet. „Alles wat ik hierop zeggen kan, miss Wade,” zei Arthur, „is dat men u geen aanleiding heeft gegeven tot een gevoel, dat, naar ik geloof, niemand met u deelt.” „Vraag uw vriend daar maar eens naar, als u lust hebt,” was haar antwoord. „Ik ben niet op zoo’n intiemen voet met mijn vriend,” antwoordde Arthur, in weerwil van zijn vast besluit, „dat ik dit onderwerp zou kunnen aanroeren, miss Wade.” „Ik haat hem nog erger dan zijn vrouw,” antwoordde zij, „want ik beu eenmaal zoo dwaas en zoo valsoh tegen mij zelve geweest, om hem bijna lief te krijgen. U hebt mij alleen ontmoet, mijnheer, in het gewone dagelijksche leven; ik vermoed, dat u mij beschouwd hebt als een alledaagsche vrouw, misschien met wat meer eigen wil dan het meerendeel aan den dag legt. ü kunt niet beseffen wat ik bedoel met haten, indien u mij niet beter leert kennen; u kunt dat niet beseffen, wanneer u niet weet met hoeveel nauwgezetheid ik mij zelve en anderen bestudeerd heb. Om die reden ben ik reeds eenigen tijd geneigd geweest u te vertellen hoe mijn leven geweest is niet om uwe opinie daarover uit te lokken, want ik hecht daar geen waarde aan; maar opdat u, wanneer u aan uw vriend en zijn lieve vrouw denkt, zoudt begrijpen wat ik versta onder haten. Zal ik u eens geven wat ik opgeschreven en terzijde gelegd heb, opdat u het eens nauwkeurig lezen zoudt, of zal ik het maar achterhouden? Arthur verzocht haar het hem te geven, waarna zij naar haar bureau ging en uit een der gesloten laadjes eenige opgevouwen velletjes papier te voorschijn haalde. Zonder eenige poging te doen om zich met hem 'te verzoenen, eigenlijk niet hem, maar den spiegel, waar zij tegenover stond, aansprekende om haar koppigheid te rechtvaardigen, zeide zij, 'terwijl zij hem het document overhandigde; „Wanneer u dit gelezen hebt zult u weten wat ik versta onder haten. En nu basta over dit punt. Mijnheer Clennam, waar u mij ook moogt aantreffen, hetzij in een ongemeu. beleerd huis in Londen of in een goedkoop logies te Galais, u zult altijd Harriët bij mij vinden. Misschien wilt u haar graag eens spreken vóór u heengaat. Harriët, kom maar binnen!” Na nog eens geroepen te hebben, verscheen Harriët, vroeger Tattycoram, op den drempel. „Hier is mijnheer Clennam, Harriët,” zei miss Wade. „Hij is niet ter wille van jou gekomen die pogingen heeft hij opgegeven. Dat onderstel ik ten minste, mijnheer?” „Zoo lang ik daartoe geen opdracht ontvang en ik geen invloed kan oefenen ja,” stemde Arthur toe. „Dus niet gekomen om jou te zoeken, Harriët, maar toch wel om iemand op te sporen. Mijnheer Clennam zoekt naar dien Blandois.” ~Met wien ik u in the Strand in Londen zag loopen,” voegde Clennam er bij. „Indien je iets meer van dien man weet, Harriët, dan dat hij uit Venetië kwam, mag je het gerust aan mijnheer Clennam vertellen.” „Neen, meer weet ik ook niet van hem,” zei Harriët. „Bent u nu voldaan?” vroeg miss Wade. Hij kon geen enkele aanleiding vinden om haar niet te gelooven; de houding van het meisje was zoo natuurlijk, dat alle twijfel bij hem verdween. „Dan zal ik elders mijn onderzoek moeten voortzetten,” zei hij. Hoewel hij niet voornemens was onmiddellijk heen te gaan, meende Harriët dit, omdat hij was opgestaan toen zij binnenkwam. Snel keerde zij, zich naar hem toe en vroeg: „Gaat het hun goed, mijnheer?” „Wien?” Zij wilde zeggen „allemaal”, maar zij keek even miss Wade aan en zei toen: Mijnheer en mevrouw Meagles.”' Toen ik liet laatst van hen hoorde, ja. Zij zijn niet thuis. A propos, mag ik u eens vragen, of het waar kan zijn, dat men u daar gezien heeft?” „Waar? Waar zou men mij gezien hebben.?” vroeg het meisje, plotseling de oogen neerslaande. „Aan het hek van de villa; u keekt naar binnen.” „Neen,” zei miss Wade. „Zij is er niet geweest.” „Ü vergist u,” viel Harriët in. „Toen wij den laatsten keer in Londen waren en u mij op een avond alleen gelaten hadt, ben ik er heen geweest. En ik heb ook naar binnen gekeken,” _„Laf schepsel,” hernam miss Wade met innige minachting. „Hebben ons samenzijn, al onze gesprekken, al je oude klachten zoo weinig uitgewerkt?” „Er stak geen kwaad in dat ik eens even naar binnen keek,” zei Harriët. „Ik zag aan de vensters, ■dat de familie uit was.” „AVat heb je daar nog te maken?” „Ik had 'behoefte alles nog eens terug te zien” Terwijl die twee mooie vrouwen elkander aankeken, voelde Clennam, dat haar karakters voortdurend met elkaar in botsing moesten komen. „O,” zei miss Wade, iets vriendelijker kijkende, „als het je wensch was de plaats terug te zien, waar je een leven leidde, waaruit ik je verlost heb, toen je inzag wat het eigenlijk was, 'dan is ’t een andere zaak. Maar is dat de waarheid? Is dat je oprechtheid jegens mij? Is dat je trouw? Is dat volgens onze afspraak? Je bent het vertrouwen, dat ik in je gesteld heb, niet waard. Je bent de goedheid, die ik je bewezen heb, niet waard. Je bent niet meer dan een schoothondje. Ik moest je terug sturen naar de mensohen, die erger deden dan je ranselen.” „Als u zoo over hen zoudt spreken, dat een ander het hoorde, zou ik hunne partij opnemen,” zei Harriët. „Ga dan naar hen terug,1’ riep miss Wade. „Ga dan naar hen terug.” „U weet heel goed, dat ik niet naar hen wil teruggaan. U weet heel goed, dat ik niets meer met hen te maken wil hebben, dat ik nooit kan, nooit zal, nooit wil terugkeeren naar hen. Maar laat hen dan ook met rust, miss Wade.” „Je geeft de voorkeur aan den overvloed, dien je daar hadt, boven het minder ruime leven hier,” gaf miss Wade terug. ~Je steekt hen in de hoogte en verlaagt mij. AVat kon ik anders verwachten? Ik had dit kunnen voorzien.” „Dat is niet waar,” antwoordde Harriët, met een kleur als vuur, „en dat weet u heel goed. Maar omdat ik niemand heb om mij te bescher- j men, meent u mij alles maar te kun- nen laten doen en niet doen, wat u verkiest, en mij allerlei beleedigingen naar het hoofd te kunnen gooien. U bent even slecht als zij waren geen haar beter. Maar ik laat mij niet langer zoo temmen als een wild dier. Ik zeg nog eens dat ik naar dat huis ben gegaan, omdat ik al zoo laag verlangd had het nog eens te zien. Ik zal nog eens vragen hoe zij ’t maken, want er is een tijd geweest, dat ik veel van hen hield en meende, dat zij werkelijk goed voor mij waren.” Clennam bracht in het midden, dat zij haar ongetwijfeld vriendelijk zouden ontvangen, wanneer ooit het verlangen in haar mocht opkomen naar hen terug te keeren. „Nooit!’ riep zij hartstochtelijk uit. „Dat zal ik nooit doen. Niemand weet dat beter dan miss Wade, al beschimpt zij mij, omdat zij mij van haar afhankelijk gemaakt heeft. En ik weet dat ik dit ben; ik weet dat zij niets liever doet dan het mij te laten voelen.” „Een goede verontschuldiging,” zei miss Wade, niet minder toornig, hiet minder bitter, „maar te doorzichtig om hetgeen ik duidelijk zie te bedekken. Mijn armoede kan de vergelijking niet doorstaan met hun geld. ’t Is beter, dat je maar dadelijk teruggaat, dadelijk naar hen teruggaat —- dan is alles uit tusschen ons.” Arthur keek nu eens de eene dam de andere aan, zooals zij daar op korten afstand van elkander in die sombere, benauwde kamer stonden; beiden te trotsch en te toornig om toe te geven, beiden vastbesloten elkaar geestelijk te martelen. Hij sprak een paar woorden tot afscheid, maar miss Wade knikte even en Harriët deed met de geveinsde nederigheid van een dienstbode of een slavin, die haar houding loochent, alsof zij te laag stond om dien afscheidsgroet op te merken of te beantwoorden. Hij ging de donkere trap af en toen hij weer op de binnenplaats stond kwamen hem die blinde muren en die doode klimplant en de opgedroogde fontein en het voetstuk zonder beeld nog veel doodscher voor. Peinzende over hetgeen hij daar in dat huis gezien en gehoord had, zoowel als over het mislukken van het doel van zijn tocht, keerde hij met dezelfde pakketboot naar Engeland en Londen terug. Onderweg vouwde hij de velletjes papier open, die miss Wade hem gegeven had, en las: DE GESCHIEDENIS VAN EEN ZELE-MARTELARES. Ik heb liet ongeluk gehad geen dom schepsel te zijn. Al op zeer jeugdigen leeftijd ontdekte ik hetgeen anderen voor mij wensohten te verbergen. Had men mij altijd kunnen bedriegen, had ik niet altijd de waarheid geraden, dan was mijn leven even kalm daarheen gegaan als dat van al dergelijke mensohen. Ik bracht mijn kinderjaren door big een grootmoeder, cl. w. z. bij een vrouw, die zich als zoodanig voordeed en zich zelve dien titel gaf. Zij had er geen recht op, maar ik op dien leeftijd was ik nog zoo dom vermoedde daarvan niets. Zij had kinderen in huis van eigen familieleden, maar ook, die geen familie van haar waren. Allemaal meisjes, met mij mee tien. Wij woonden daar bij, elkaar en werden samen opgevoed. Toen ik ongeveer twaalf jaar was begon ik op te merken, dat die meisjes mij op in ’t oog loopende wijze in bescherming namen. Men vertelde mij, dat ik wees was. Ik was de eenige onder haar en ik merkte op het eerste nadeel van niet onnoozel te zijn dat zij mij op onbeschaamde wijze haar medelijden wilden opdringen en bovendien toonden, dat zij meenden meer te zijn dan ik. Tot deze ontdekking kwam ik niet plotseling. Meermalen stelde ik ze op de proef. Twist kon ik maar zelden met ze krijgen; slaagde ik er al eens in, dan werd er een uur later een poging tot verzoening gedaan. Ik 'herinner mij niet, dat er ooit gewacht werd tot ik zelf verzoenend optrad. In haar ijdelheid en nederbuigende goedheid waren zij er altijd op uit mij te vergeven. Miniatuur-groote-menschen! Met een van haar had ik vriendschap gesloten, ik hield hartstochtetelijk veel van dat schaap, veel meer dan zij verdiende, zooveel, dat ik er mij nu over schaam, al was ik toen nog maar een kind. Zij was wat men noemt: lief en aanhalerig, had voor iedereen een vriendelijken blik, een beminnelijk lachje, maar ik geloof niet, dat iemand, behalve ik zelf, wist dat zij die zoo kwistig uitdeelde om mij te grieven en te kwetsen. Toch had ik dit onwaardige ding zoo lief, dat ik heel wat om haar te verduren heb gehad. Ik werd voortdurend berispt en gestraft, omdat ik te hard voor haar was, zooals men beweerde; m. a. w. omdat ik haar trouweloosheid verweet en haar aan het huilen maakte door haar te bewijzen, dat ik las in haar ziel. Toch had ik haar lief en bleef ik haar trouw en op zekeren dag ging ik met haar mee om- bij haar de vacantie door te brengen. In haar eigen huis was zij nog erger dan op school. Zij had een drom van neefjes, nichtjes en kennissen met wie wij thuis en bij anderen dansten en plezier maakten, maar overal, zoowel in haar eigen huis als bij die anderen, deed zij haar best aller liefde te winnen om mij jaloersoh te maken. Wanneer wij ’s avonds op onze slaapkamer waren verweet ik haar dit en toonde haar aan hoe laag zij handelde, en dan begon zij te schreien en zei, dat ik wreed was, en dan hield ik haar den geheelen nacht in mijn armen, meer van haar houdende dan ooit _en dikwijls denkende, dat ik, liever dan nog langer dit alles te doorstaan, met haar in mijn armen in de rivier moest springen en haar in mijn armen houden tot wij beiden dood waren. Gelukkig kwam er spoedig een einde aan. Zij had een tante, die niet van mij hield. Ik betwijfel of er wel één lid van de familie veel van mij hield, maar dat kon mij niet schelen, want ik had aan de vriendschap van dat ééne meisje genoeg. Die tante was een jonge vrouw en had een ernstige manier om mij gade te slaan. Zij was zelfs vermetel genoeg om mij haar medelijden te toonen. Op zekeren morgen, na zoon nacht als ik zoo even beschreef, begaf ik mij vóór het ontbijt naar een prieeltje in den tuin. Charlotte zoo heette mijn vriendin was daar al en toen ik binnentrad hoorde ik haar met haar tante praten. Ik bleef staan waar ik was en luisterde. De tante zei: „Charlotte, die jongejuffrouw Wade zal je nog doodplagen; dat mag niet zoo voortduren.” Ik herhaal de woorden, die ik hoorde. En wat antwoordde zij ? Zeide zij: Ik ben het, die haar nog zal dood plagen, ik die haar hier voortdurend op de pijnbank leg, en 'toch zegt zij mij eiken avond, dat zij veel van mij houdt toch, niettegenstaande alles wat ik haar aandoe?” Neen, de ondervinding, die ik van haar had opgedaan, was waar, zij bleek te zijn zooals ik mij haar gedacht had; zij begon te snikken en te schreien, ten einde zich voor zich zelf te verzekeren van haar tante’s sympathie, en zei: „Lieve tante, zij heeft een naar humeur en de andere meisjes op school doen, evenals ik, haar best om dat te verbeteren; wij doen er groote moeite voor.” Haar tante liefkoosde haar daarop, alsof zij iets heel moois en edels in stede van een verachtelijken leugen gezegd had, en antwoordde ten bewijze, dat zij dit verachtelijke verzinsel voor waarheid opnam: „Maar alles heeft zijn grenzen, liefste, en dit arme, ongelukkige meisje veroorzaakt je meer verdriet dan zoo’n poging, hoe loffelijk ook, waard is.” U begrijpt dat het arme, ongelukkige meisje uit haar schuilhoek te voorschijn kwam en zei: ~Laat mij naar huis gaan.” Ik sprak geen woord meer tot de geheele familie dan; ~laat mij naar huis gaan of ik ga alleen, al moest ik dag en nacht door loopen. ’ Toen ik thuis kwam vertelde ik aan mijn zoogenaamde grootmoeder, dat ik mij, tenzij men mij elders mijn opvoeding liet voltooien, vóór dat meisje terugkwam, vóór een van de meisjes terugkwam, met mijn gezicht in het vuur zou werpen, liever dan die valsche gezichten terug te zien. Ik kwam toen onder andere meisjes, maar vond ze geen haar beter, i Mooie woorden en mooie voorwendsels, maar ik keek door al dat gehuichel heen en zag toen, dat zij zich zelve, ten Loste van mij, in de hoogte staken en volstrekt niet beter waren dan ik. Daar vernam ik dat ik geen grootmoeder en geen enkel erkend familielid had. Bij het licht van deze ontdekking bekeek ik het verleden en wierp een blik in de toekomst. Ik ontdekte toen tallooze gelegenheden, waarin de menschen zich boven mij verheven zouden achten, terwijl zij voorgaven mij met de grootste welwillendheid te behandelen of mij een dienst te bewijzen. Er was een klein kapitaaltje voor mij in bewaring gegeven bij een man, die het beheeren zou, en ik zou gouvernante worden. Ik werd dat ook en kwam in de familie van een armen edelman met een jonge, mooie vrouw. Er waren twee dochtertjes, wier opvoeding aan mij werd toevertrouwd. De moeder gaf van het begin af te kennen, dat zij mij met kiesohheid wenschte te behandelen. Ik streed tegen mijn ergernis, want ik voelde zeer goed, dat dit haar manier was om zich te koesteren in het denkbeeld, dat zij toch mijn meesteres was en haar betaald wordende gouvernante ook anders zou kunnen behandelen, wanneer zij dat in het hoofd kreeg. Ik zei, dat ik mijn ergernis daarover niet toonde en dat deed ik ook niet; maar ik liet haar voelen, dat ik haar doorgrondde, door nooit haar zin te doen. Wanneer zij mij drong een glas wijn te drinken, dronk ik water. Wanneer er een lekkere schotel was, liet zij mij altijd een portie binnen brengen, maar ik zette er geen mond aan en gaf de voorkeur aan de minder keurige spijzen. Zoo bleef ik mij onafhankelijk voelen. Ik hield van de kinderen. Zij waren bedeesd, maar over het geheel wel geneigd om zich aan mij te hechten. Maar er was een kindermeid in huis, een vrouw met blozende wangen, altijd gemaakt vroolijk en in goed humeur; zij was reeds als min bij de kinderen geweest en van hunne gehechtheid verzekerd, lang voordat ik kwam. Zij was heel slim in de manier waarop zij zich tusschen mij en de kinderen wist te dringen, maar ik doorzag haar van het eerste oogenblik af. Haar listigste streek was haar manier om de kinderen van mij te leeren houden. Met allerlei lieve woordjes trachtte zij ze dan naar mij toe te brengen. „Kom nu eens bij die goede miss Wade, bij die mooie miss Wade; miss Wade houdt zooveel van je; miss Wade is heel knap en heeft veel boeken en zal je zeker veel mooiere geschiedenissen kunnen vertellen dan ik. Kom, luister nu eens naar miss Wade.” Hoe zou het mij mogelijk kunnen geweest zijn hare aandacht te boeien, terwijl mijn bloed kookte over zooveel huichelarij ? Hoe kon het mij verbazen, dat zij hare gezichtjes achter haar schort verborgen en haar armpjes om haar hals sloegen in plaats van om den mijnen? En dan keek zij mij aan, schudde de krullen uit haar gezicht en zei: „’t Zal wel gauw beter gaan, miss Wade; ’t zijn eenvoudige, lieve kinderen, laat u maar niet ontmoedigen” alleen om mij te plagen! En die vrouw deed nog meer. Soms, wanneer zij zag dat zij mij met al zulke kunstgrepen in een neerslachtige stemming gebracht had, vestigde zij de aandacht van de kinderen op mij, ten einde haar goed het verschil te doen inzien tusschen haar en mij. ~St. Die arme miss Wade is niet wel. Maak nu geen leven, mijn lievelingen, miss Wade heeft hoofdpijn. Kom, troost haar maar eens. Vraag maar eens of zij niet liever naar bed wil gaan? Trek het u maar niet te erg aan, miss.” Het werd langzamerhand ondragelijk. Op zekeren dag, terwijl ik er over zat te peinzen dat het niet langer uit te houden was, kwam mijne meesteres binnen en vertelde ik haar, dat ik heenging, wijl ik het bijzijn van juffrouw Dawes niet langer kon verdragen. „Maar miss Wade! Die brave juffrouw Dawes aanbidt u letterlijk. Zij zou voor u door het vuur gaan I” Ik wist vooruit dat zij iets dergelijks zeggen zou, en antwoordde alleen, dat ik mijne meesteres niet wilde tegenspreken ik moest heengaan. „Ik hoop, miss Wade,” zeide zij, onmiddellijk den toon van gezag aannemende, dien zij zoo netjes verborgen had weten te houden, „ik hoop, dat ik, zoo lang u hier waart, door woord noch daad aanleiding heb gegeven, dat u nu dit onaangename woord „meesteres” gebruikt? Het zou uit onachtzaamheid gebeurd kunnen zijn. Vertel mij maar wat het was.” Ik antwoordde dat ik mij noch te beklagen had aan, noch over mijn meesteres, maar ik moest heen. gaan. Zij aarzelde een oogenblik en kwam toen naast mij zitten en legde haar hand op de mijne. Alsof deze eer iets van mijn herinneringen had kunnen uitwisschen! „Miss Wade,” zeide zij, „ik vrees dat u u ongelukkig voelt over iets waarop ik geen invloed kan oefenen.” „Ik vermoed, dat ik een ongelukkig humeur heb,” antwoordde ik en moest even glimlachen, toen ik bedacht welke ervaring ik met dat woord al had opgedaan. „Dat heb ik niet gezegd.” „Het is zoo gemakkelijk daarmede alles te verklaren.” „Dat is wel mogelijk, maar ik heb dat nooit beweerd. Ik wenschte iets heel anders met u te bespreken. Mijn echtgenoot en ik hebben met leedwezen opgemerkt, dat u u bij ons niet thuis schijnt te voelen.” „Thuis! 01 U bent zooveel voornamer, mylady,” zei ik. „Ik bedoel, dat u u niet gelukkig schijnt te voelen. Het is moeilijk over zoo iets te beginnen, maar misschien dat de eene jonge vrouw tot de andere ... in ’t kort, wij vreezen, dat u gebukt gaat onder familieomstandigheden, waaraan niemand zoo onschuldig is als u zelve. Mocht dit zoo zijn, dan smeeken wij u daaraan niet toe te geven. Mijn echtgenoot had, zooals algemeen bekend is, vroeger een zuster, van wie hij veel hield, maar, die volgens de wet zijn zuster niet was. Toch werd zij door iedereen bemind en geacht...” Ik begreep onmiddellijk, dat zij mij in huis hadden genomen als plaatsvervangster van dat overleden meisje, wie zij dan ook geweest mocht zijn, om reden te hebben tot bluffen en zich boven mij te verheffen; ik begreep, dat die kindermeid er alles van wist en opgestookt werd om mi} te tergen, zooals zij gedaan had; ik begreep, dat de kinderen, wanneer zij voor mij wegkropen, een vage voorstelling hadden van iets, dat in mij anders was dan in anderen en dien zelfden avond verliet ik hunne woning. Na nog een paar dergelijke ondervindingen te hebben opgedaan, die van minder belang zijn, kwam ik in eene familie met een dochter van vijftien jaar. De ouders waren niet jong meer, maar rijk en uit den aanzienlijken stand. Ónder de bezoekers behoorde een neef, dien zij hadden opgevoed en die met verlof uit Indië was, waar hij eene betrekking had met goede vooruitzichten. Ik hield mij zooveel mogelijk op een afstand, want ik had mij nu eenmaal voorgenomen, dat ik mij noch door medelijden, noch door zoogenaamde welwillendheid daar in huis zou laten vernederen. Hij schreef mij echter een brief, na mij allerlei oplettendheden bewezen te hebben, en deze brief leidde tot ons engagement. Hij was een jaar jonger dan ik en zag er bovendien veel jonger uit. Met het oog op zijn vertrek zouden wij na zes maanden trouwen uit de woning, die ik als gouvernante was binnengetreden. Ik kan niet vermijden te zeggen, dat hij mij bewonderde kon ik het, dan zou dat woord in de pen gebleven zijn. Dit is geen uiting van ijdelheid, want zijn bewondering verveelde me; hij deed nooit moeite om die te verbergen, zoodat ik langzamerhand het gevoel kreeg onder die rijke menschen, dat hij mij gekocht had, omdat ik mooi was, en zijn koop nu aan iedereen liet zien om zich te rechtvaardigen. Ik werd eigenlijk door iedereen getaxeerd; men was nieuws, gierig naar de volle waarde, die ik vertegenwoordigde. Zij zouden die echter niet leeren kennen. Ik werd koud, ongevoelig, zwijgend in hunne tegenwoordigheid en zou mij liever door een hunner hebben laten dooden, dan mij er toe geleend hebben iets te doen om hunne goedkeuring te verwerven. Hij vertelde mij, dat ik mij zelve onrecht aandeed en ik antwoordde, dat ik dit deed en zou blijven doen, omdat ik mij niet wilde vernederen door iets te doen om hen voor mij in te nemen. Dit antwoord deed hem ontstellen, ja, het ergerde hem, vooral toen ik er aan toevoegde, dat hij zijn genegenheid voor mij niet zoo in het openbaar aan den dag moest leggen. Hij beloofde mij echter zelfs de meest oprechte uitingen van zijn genegenheid te verkroppen, indien mij dit meer vrede geven kon. Onder dit voorwendsel begon hij mij te verwaarloozen; hij kon soms langer dan een uur, op een kleinen afstand van mij, met een ander zitten praten. Soms zat ik een hal ven avond alleen, zonder dat er iemand notitie van mij nam, terwijl hij in druk gesprek was met zijn nichtje, mijn leerling. En dan las ik in de oogen van anderen, dat zij die twee veel geschikter voor elkaar achtten dan ons. Ik zat daar hunne gedachten te lezen tot zich het besef bij mij opdrong, dat zijn jeugdige verschijning mij belachelijk maakte en ik woedend werd op mij zelve, omdat ik de dwaasheid gehad had hem lief te krijgen. Want ik heb hem liefgehad. Hoe weinig hij dit ook verdiende en hoe gering hij ook dacht over den strijd, dien ik te voeren had een strijd, die hem tot zijn dood dankbaar aan mij had moeten doen zijn ik had hem lief. Om zijnentwil verdroeg ik het, dat zijn nichtje hem in mijn bijzijn prees, veinzende mij daarmee een genoegen te willen doen, maar heel goed wetende hoe zij mij er mee griefde. Terwijl ik naast hem zat te peinzen over alle onrecht en verwaarloozing, waaraan ik blootstond, en overwoog waarom ik het huis niet zou ontvluchten, om hem nimmer terug te zien had ik hem toch lief. Zijn tante mijn meesteres deed met opzet en koel overleg alles wat zij kon om mij het leven nog ondragelijker te maken. Het was haar grootste genoegen uit te weiden over den grooten staat, dien wij in Indië te voeren zouden hebben, vooral wanneer haar neef bevorderd zou wor■den. Is het wonder dat mijn trots in verzet kwam tegen de onbeschaamdheid, om mij te wijzen op het verschil tussohen mijn leven als getrouwde vrouw en mijne tegenwoordige afhankelijke en ondergeschikte positie. Ik onderdrukte mijn verontwaardiging, maar gaf haar duidelijk te kennen, dat haar bedoeling mij geenszins ontsnapte, en wreekte mij op haar door zoo onderdanig mogelijk te zijn. Ik zei haar, dat de staat, dien zij beschreef, veel te veel eer voor mij zijn zoude, dat ik zeer opzag tegen zulk een groote verandering in mijn leven een eenvoudige gouvernante, de gouvernante van haar dochter tot zulk een hooge waardigheid verheven I ’t Was ondenkbaar t Ik bracht haar uit haar humeur, ja, eigenlijk allen, wanneer ik zoo sprak. Zij voelden, dat ik hen volkomen doorzag. Toen mijn zielsrust daar in dat huis zoo diep mogelijk verstoord was en mijn aanstaande mij zelfs boos maakte door zijn ondankbaarheid, om zich bijna niets aan te trekken van de ontelbare verdrietelijkheden en vernederingen, waaraan ik terwille van hem blootstond, maakte uw vriend Go wan zijn entrée bij de familie. Hij doorzag den toestand onmiddellijk en was eigenlijk de eerste persoon, die mij begreep. Hij was geen driemaal daar in huis geweest of ik wist, dat hij volkomen begreep wat er in mijn ziel moest omgaan. Ik zag dit duidelijk in de eenigszins koele gemakkelijke wijze, waar- Charles l>ick«ns. Kleine Dorrit 15 op hij met mij, met allen omging en over de zaak sprak. Ik zag dit in zijn vluchtige uitingen van. bewondering voor mijn aanstaanden echtgenoot, in zijn enthousiasme over ons engagement en onze vooruitzichten, in zijn toespelingen op onzen rijkdom en zijn eigen armoede alle even onoprecht, overdreven en spottend. Hij maakte mij hoe langer hoe ontevredener en gevoeliger; ik begon mij zelve te verachten. U zult wel begrijpen, dat uw vriend, toen hij mij geluk wenschte, mij eigenlijk condoleerde; al mijne smartelijke wonden blootlegde wanneer hij trachtte mij te troosten. Toen hij mijn „trouwen aanbidder’ het beminnelijkste jongmensoh van de wereld noemde, met het teederste hart dat ooit geklopt had, wekte hij weer gevoel van twijfel bij mij op of ik mij misschien belachelijk maakte. Hij bewees mij geen dienst, zult u zeggen. Yoor mijn gevoel wel, want hij sprak uit wat er in mijn ziel verborgen lag, hij bevestigde slechts mijn eigen inzichten. Al heel spoedig begon ik meer prijs te stellen op het gezelschap van uw vriend dan op dat van ieder ander. Toen. ik opmerkte en dat deed ik weldra dat hieruit jaloezie voortvloeide, werd zijn gezelschap mij te meer welkom. Had ik ook niet geleden onder jaloezie en moest dam al het lijden aan mijn kant zijn? Neen. Hij mocht ondervinden wat het was. Ik was blij dat hij zulk lijden zou leeren kennen; ik hoopte dat hij er al de vinnigheid van zou ondervinden. Hij was laf, zouteloos in vergelijking met Gowan, die den slag had om op gelijken voet met mij om te gaan en die ellendige mensohen om ons heen aan de kaak te stellen. Dit duurde zoo lang totdat zijn tante mijn meesteres besloot eens met mij te praten. Het was nauwelijks de moeite waard, begon zij, er over te spreken; zij wist wel dat ik er geen bedoeling mee had, maar voelde zich toch gedrongen mij den raad te geven wat minder familiaar te zijn met mijnheer Go wan. Ik vroeg haar hoe zij weten kon, dat ik daar niets mee bedoelde? Zij kon er voor instaan, antwoordde zij, dat mijne bedoelingen niet slecht waren. Ik bedankte haar voor haar goede opinie, maar voegde er bij, dat ik er de voorkeur aan gaf voor mij zelve in te staan en aan mij zelve verantwoording te doen. Haar andere dienstboden zouden zeker gaarne goede getuigen van haar hebben, maar ik had die niet noodig. Er volgde een woordenwisseling, waarin ik mij genoopt voelde te vragen hoe zij wist, dat zij mij maar iets onder het oog behoefde te brengen om gehoorzaamd te worden? Leidde zij dit af uit mijn geboorteacte of uit ons huurcontract? Ik had mij niet met lichaam en ziel verkocht. Zij scheen te denken, dat haar hoogst voorname' neef naar een slavenmarkt gegaan was en daar een vrouw gekocht had. Het zou vroeger of later toch tot een eind gekomen zijn, maar zij maakte er terstond een einde aan. Met gehuicheld medelijden vertelde zij mij, dat ik een ongelukkig humeur had. Bij deze herhaling van de oude boosaardige beleediging kon ik mij niet langer inhouden. Ik vertelde haar alles wat ik van haar wist en gezien had, alles wat ik had moeten lijden, sinds ik in die ellendige betrekking met haar neef had aangeknoopt. Ik vertelde haar, dat alleen de aanwezigheid van mijneer Gowan mij eenige verlichting geschonken had bij de voortdurende vernederingen, waaraan ik blootgesteld was geweest; dat ik die te lang verdragen had, maar thans alle gemeenschap met de geheele familie verbrak ’en geen van hen ooit verlangde terug te zien. En dat heb ik ook niet. Uw vriend volgde mij naar mijn wijkplaats en vond dit afbreken van alle betrekkingen met die familie erg grappig, ofschoon het hem ook speet voor die uitmuntende menschen volgens zijn oordeel de beste die hij ooit ontmoet had en hij de noodzakelijkheid van zulke muggezifterijen betreurde. Met meer oprechtheid dan ik hem toegekend zou hebben, verklaarde hij al spoedig, dat hij een vrouw met zooveel gaven en zoo’n sterk karakter niet waard was, maar laat ons daarover liever zwijgen. Uw vriend amuseerde mij en zich zelf zoolang dit met zijn neigingen strookte en herinnerde er mij toen aan, dat wij beiden menseden waren, die de wereld kenden, die wisten dat het leven nu eenmaal geen romance was en wij beiden als verstandige menschen ons geluk ia verschillende richtingen moesten zoeken. Mochten wij elkander op dit ondermaansche nog eens terugzien, dan zou het zijn als beste vrienden. Ik hield hem niet tegen en het duurde niet lang of ik vernam, dat hij het hof maakte aan zijne tegenwoordige vrouw, maar dat zij mee op reis genomen was, ten einde buiten zijn bereik te zijn. Ik haatte haar toen bijna even hevig als thans, en kon haar daarom niets beters toewensohen dan met uw vriend te trouwen. Ik was echter zeer nieuwsgierig om haar te leeren kennen, zoo nieuwsgierig dat ik daarin een van de weinige bronnen van genot zag, die mij overgebleven waren. Ik ging op reis en reisde zoo lang tot ik haar vond en u. ü kende uw vriend toen nog niet, meen ik; hij had u toen nog geen van die uitnemende bewijzen van vriendschap gegeven, waarmede hij u later vereerd heeft. In haar gezelschap vond ik een meisje, wier levensomstandigheden op onderscheidene punten overeenstemden met de mijne en in wier ka- rakter ik met belangstelling en vreugde denzelfden oproerigen geest bespeurde tegen opgedrongen bescherming, vriendschap, welwillendheid en meer deugden, die ik alle te zamen als zelfzucht beschouw als in mijn eigen karakter overwegend is. Ik hoorde ook van haar meermalen zeggen, dat zij een „ongelukkig humeur'’ heeft. Ik begreep maar al te goed wat men met die gemeenplaats bedoelt en aangez!en ik juist iemand voor mijn gezelschap zocht, die wist wat ik wist, kwam de gedachte in mij op haar uit hare slavernij te verlossen, ü weet dat ik daarin slaagde. Wij leefden sinds dien tijd met elkander en van mijn geringe middelen. HOOFDSTUK 111. Arthur Clennam had zijn onvruchtbare reis gedaan niettegenstaande hij overkropt was met werk. Zekere onbeschaafde mogendheid, met zeer belangrijke en waardevoile bezittingen op de wereldkaart, had voor zekere werkzaamheden twee ingenieurs noodig, die aan vindingrijkheid de noodige energie paarden: practische menschen, die hun menschen en middelen konden kiezen uit de bes*te materialen, welke zij bij de hand hadden, en even vernuftig en doortastend waren in het aanwenden van die materialen voor hun doel als in het beramen van het doel zelf. Deze mogendheid, een onbeschaafde mogendheid zijnde, had er nog nooit van gehoord, dat men een groot plan, waarvan de natie partij kon trekken, in een Circumlocutie-kantoor wegstopte, evenals lijne wqn in een donkeren kelder wordt wegg: sloten tot vuur en jeugd er uit verdwe- nen en de wijngaardeniers en hun knechts, die de druiven er voor geplukt hebben, al lang begraven zijn. Met een eigenaardige onwetendheid handelde die mogendheid naar het vaste en energieke plan om lets te doen en toonde niet de minste achting voor, noch wilde iets weten van de manier om lets niet te doen. Ja, zij had een barbaars ohe manier om laatstgenoemde geheimzinnige kunst den kop in te drukken in de persoon van welken verlichten onderdaan ook, die haar zou willen beoefenen. Alzo o werden de mannen, die noodig waren, gezocht en gevonden, op zich zelf reeds een barbaarsche en onregelmatige manier van handelen. Eenmaal gevonden werden zij met grooten eerbied behandeld en genoten zij het volste vertrouwen alweer een bewijs van politieke onkunde en domheid werden zij zelfs uitgenoodigd om terstond over te komen en te doen wat zij meenden te moeten doen. Kortom, zij werden beschouwd als mannen, die van plan waren, lets te doen, te zamen met mannen, die van plan waren lets te laten doen. Onder de gekozenen behoorde Daniël Doyce. Hoeveel jaren of maanden hij weg zou blijven was nog niet te voorzien. Dag en nacht werkte Clennam mede aan de voorbereidingen tot de reis en aan de nauwgezette regeling van alle details van hun eigen zaak. Den eersten vrijen dag was hij even het Kanaal overgestoken, maar even vlug teruggekeerd, om afscheid van Doyce te nemen en dezen inzage te geven van alles wat betrekking had op de geldelijke verantwoording. „Het is alles prachtig in orde, Clennam. Niets kan duidelijker, niets beter geregeld zijn.” i i ' ’ I \ r-, 4- r\ h „Het verheugt mij, Doyoe, dat het je goedkeuring wegdraagt. Maar laat ons nu eens spreken over het beheer yan het kapitaal gedurende je afwezigheid en over het in gebruik nemen daarvan, wanneer dit voor de zaak noodig is . . . Zijn compagnon legde hem het zwijgen op. „Wat dat betreft en wat alles van dien aard betreft, ik laat dat geheel aan jou over. Ik weet dat je zult blijven handelen in ons beider belang, evenals je tot nu toe gedaan hebt, en mij mijn taak zult blijven verlichten.” „Je acht je geschiktheid voor het finantiëele gedeelte van de zaak veel te gering, Doyce, ik heb je dat al zoo vaak gezegd.” ~’t Is mogelijk,” antwoordde Doyce glimlachend. „Hoe ’t zij, ik ben beter thuis in het practische gedeelte van de zaak. Ik stel volkomen vertrouwen in mijn compagnon en ben overtuigd, dat hij de zaak naar zijn beste weten zal beheeren. Als ik één vooroordeel heb tegen geld en cijfers, ’ ging hij voort, zijn werkmansduim op de lapel van de jas van zijn compagnon leggende, „dan zou het zijn tegen speouleeren. Misschien is de oorzaak daarvan, dat ik er nooit ernstig over gedacht heb.” „Maar noem dat toch geen vooroordeel, Doyce! Het is niets dan een kwestie van gezond verstand!” „Ik ben blij, dat je er zoo overdenkt, ” zei Doyce en keek Clennam met zijn grijze oogen vriendelijk aan. „Toevallig had ik ’t er nog geen half uur geleden met Pancks over, die hier even kwam kijken. Wij waren het er over eens, dat het niet alleen 'dwaas en gevaarlijk, maar bijna misdadig is zijn geld te beleggen in andere dan geheel solide ondernemingen. ’ „Pancks?” zei Doyce, zijn hoed achterover zettende en met een vertrou- welijk "knikje, „Pancks, nu, die is voorzichtig genoeg.” „Dat is hij inderdaad,” antwoordde Arthur. „Een voorbeeld van voorzichtigheid.1’ Beiden schenen in Banck’s voorzichtigheid meer réden tot voldoening te vinden dan na dit oppervlakkige gesprek verklaarbaar was. „En nu,” zei Doyce, op zijn horloge kijkende, „aangezien de tijd en het getij op niemand wachten, waarde vriend, en ik zelf en mijn bagage gereed zijn om te vertrekken, laat mij u nog één verzoek doen.” „Ik sta elk verzoek bij voorbaat toe, behalve...” Olennam maakte snel deze uitzondering, want 'het gelaat van zijn compagnon verried den inhoud van zijn verzoek „behalve dat ik de uitvinding, die je gedaan hebt, zal laten loopen.” „Dat was mijn verzoek.” „Dan weiger ik het beslist. Nu ik eenmaal er mee begonnen ben, wil ik een bepaalde reden, een begrijpelijk antwoord of iets van dien aard van dat volk hebben.” „Dat krijg je niet, Clennam; dat krijg je nimmer; geloof mij nu op mijn woord.” „Ik wil het beproeven,” zei Clennam, „beproeven zal mij niet schaden.” „Daarvan ben ik nog zoo zeker niet,” antwoordde Doyce, de hand overredend op Clennam’s schouder leggende, „mij heeft het wel geschaad. Het heeft mij ouder gemaakt, afgemat, bedroefd, teleurgesteld. Het kan geen mensch goed doen, wanneer zijn geduld wordt uitgeput en hij altijd moet denken, dat hij mishandeld wordt. Ik heb mij in den laatsten tijd al verbeeld, dat je opgewektheid er onder geleden heeft.” „Particuliere onaangenaamheden dragen daar de schuld van,” antwoordde Clennam, „geen plagerijen van zoogenaamde ambtenaren. Die hebben hun invloed voorloopig nog op mij gemist.” „Dus je wilt aan mijn verzoek geen gevolg geven?” „Beslist niet. Ik zou mij schamen mij zoo spoedig uit het veld te laten slaan, terwijl een veel oudere, die er veel meer voor moet voelen dan ik, zoo lang volhield.” Aangezien Clennam niet tot een ander inzicht te bewegen was, drukte Doyce de hem aangeboden hand, wierp een blik tot afscheid door het kantoor en ging met hem de trap af. De reiskoets met de bagage stond voor het hek gereed om Doyce naar Dover te brengen, waar zijn reisgenooten hem wachtten. Alle werklieden van de fabriek stonden aan het hek om hem te zien vertrekken. „Goed succes, mijnheer Doyce !” riep een der meesterknechts en een der werklieden, anders een norsch heerschap, bij wien niemand eenig redenaarstalent vermoed had, zei met luide stem: „Wij zijn trotsch op u, mijnheer Doyce, want wij weten dat, waar u ook heengaat, zij een man in u zullen vinden, een man, die zijn gereedschap kent, een man, die wil en een man, die kan en als dat geen man is wie is er dan wel een!” Deze toespraak werd gevolgd door drie luide hoezee’s, waarna Doyce hun allen een hartelijk: „Vaarwel, mannen!” toeriep en de reiskoets om den hoek verdween. Baptist, dankbaar voer den post van vertrouwen, bevond zich onder de werklieden en had zoo hard meegedaan aan de hoezee’s, als men van een vreemdeling maar verwachten kon. Geen volk op de wereld kan zoo juichen als het Engelsohe. Wanneer het ernstig gemeend is, dreunt de lucht zoo, dat het is alsof Engeland’s geheele geschiedenis komt aanstoomen met alle vaandels en standaarden van Alfred den Saks er af. Baptist was er heelemaal van onder den indruk en beschikte nauwelijks over genoeg adem, om Clennam te volgen, toen deze hem wenkte om mee naar het kantoor te gaan en de boeken en papieren op te bergen. Arthur, nog onder den indruk van de scheiding, stond aan zijn schrijftafel te kijken naar een zonnestraal, die er op viel. Zijne gedachten, door de drukte van de laatste dagen daarvan afgeleid, keerden nu terug naar dien geheimzinnigen avond, toen hij dien vreemdeling bij zijne moeder ontmoet had. Voor de honderdste maal ging hij alles na wat hem toen zoo zonderling getroffen had. Weer liep die man hem in 'het nauwe steegje tegen het lijf, weer volgde hij hem en verloor hem uit het oog, weer zag hij hem op het pleintje en stond hij naast hem op de stoep. „Wie komt er langs den weg zoo laat? Compagnon de la Majolaine! Wie komt er langs den weg zoo laat? Altijd blij 1” Ook dit liedje, dat de man geneuried had, kwam hem weer in het geheugen, maar hij was zich zoo volkomen onbewust, dat hij het hoorbaar had opgezegd, dat hij verschrikt omkeek toen hij het tweede couplet achter zich hoorde; „Yan al de ridders is het de bloem, Compagnon de la Majolaine! Van al de ridders is het de bloem, Altijd blij!” Baptist, meenende dat het vervolg aan zijn meester ontschoten was, had hem uit beleefdheid willen voorthelpen. „Zoo, ken jij dat liedje ook, Cavaletto?” „Bij Bacchus! Dat kent in Frankrijk iedereen. Dat zingen de kleine kinderen. Het laatst heb ik het door een allerliefst stemmetje hooren zingen. Ben lief, zacht, o, zoo’n onschuldig stemmetje. Altro!” Den laatsten keer, dat ik het gehoord heb,” antwoordde Arthur, „werd het niet door een lieve en zeker niet door een onschuldige stem gezongen.” Hij zei dit meer tot zich zelf dan tot Cavaletto en liet er de laatste woorden, die hij op de stoep van Blandois gehoord had, op volgen: „Alle duivels, het ligt nu eenmaal in mijn karakter om ongeduldig te zijn.” „Hé!” riep Cavalletto, terwijl alle kleur plotseling uit zijn gelaat verdween. „Wat scheelt er aan?” „Mijnheer! Weet u waar ik dat liedje het laatst gehoord heb?” Met de vlugheid, aan zijn landaard eigen, vormden zijn handen een grooten haviksneus, bracht hij zijn haren in de war, trok de oogen naar elkaar toe, blies de bovenlip op, ten einde een zwaren knevel uit te beelden, en wierp de slip van een denkbeeldigen mantel over den schouder. Terwijl hij dit alles deed met een vlugheid, ongeloofelijk voor iemand, die nooit een Italiaanschen boer iets dergelijka heeft zien doen, lag er een zonderlinge, onheilspellende glimlach op zijn gelaat. In het volgende oogenblik stond hij weer bleek en met een verbaasd gezicht voor zijn patroon. „Bij alle góden van den Olympus!” riep Clennam, „wat bedoel je? Ken je iemand, die Blandois heet?” „Neen.” „Heet de man, dien je daar voorstelde, niet Blandois?’ „Neen!” zei Baptist. „Altro! Altrot Altro!” Hij kon dien naam maar niet genoeg ontkennen en schudde met het hoofd en den rechter voorvinger te gelijk. „Wacht eens!” zei Clennam, de bewuste kennisgeving voor hem uitspreidende. „Zou je dit begrijpen wanneer ik het je voorlees?” „Jawel, heel goed.” „Maar kijk er dan ook naar. Kom hier en volg mijn vinger terwijl ik lees.” Baptist kwam wat dichterbij en volgde Clennam's vinger met zijn scherpe oogen, luisterde met het grootste geduld en toen Clennam gedaan had, sloeg hij met de platte hand op het papier, alsof hij een venijnig dier doodsloeg, en riep met een woesten blik op Clennam: „Dat is de man, dien ik bedoel. Dat is hij 1” „Dat jij dien man kent, is van meer belang voor me dan je je kunt voorstellen,” riep Clennam opgewonden uit. „Vertel mij dadelijk waar je dien man gekend hebt.” Hoewel het hem zichtbaar moeite kostte antwoordde Baptist; „In Marsiglia ... Marseilles.” „Wat was "hij daar?” „Een gevangene en Altro! Ik geloof nu ook een. . hij kwam nog wat dichter bij en fluisterde: „moordenaar.” Clennam waggelde achteruit alsof hem een slag had getroffen; zoo vree. selijk kwam het hem voor, dat zijne moeder met dien man in betrekking stond. Intusschen was Cavalletto op een knie neergevallen en smeekte hem nu met een overvloed van overtollige gebaren, te luisteren naar hetgeen hij wilde vertellen van de aanleiding tot zijn verblijf in de gevangenis met zoom spitsboef. Hij vertelde geheel naar waarheid hoe hij een kleinen smokkelhandel had gedreven, in en na eenigen tijd uit de gevangenis was gekomen en toen zoo spoedig mogelijk Marseille den rug toegekeerd had. Hoe hij in een herberg ~De Dageraad” te Chalons aan de Saone, des nachts door dien zelfden moordenaar, die toen Langnier en vroeger Eigaud heete, uit zijn slaap was gewekt; hoe die moordenaar hem voorgesteld had samen hun fortuin te gaan zoeken; hoe hij, uit angst en afschuw voor dien man, des nachts ongemerkt de herberg verlaten en de vlucht genomen had en nu in voortdurenden angst leefde, dat hij hem nog eens zou ontmoeten en door hem aangesproken zou worden. Toen hij dit alles ver. teld had, sprong hij op en met een heftigheid, die bij iemand uit het Noordelijk halfrond razernij genoemd zou worden, riep hij: „Dat is dezelfde man! Dat is die moordenaar!” In zijn opgewondenheid vergat hij eerst te vertellen, dat hij hem nog onlangs in Londen had zien loopen. Toen hij zich dit bedacht hoopte Clennam, dat deze ontmoeting van een lateren datum was dan de zijne in het huis zijner moeder, maar Cavaletto was zoo nauwkeurig in zijne beschrijving van tijdstip en plaats, er geen twijfel kon bestaan of het was daar vóór geweest. „Luister nu eens,” zei Arthur, „die man is, zooals je gelezen hebt, plotseling verdwenen.” „Den Hemel duizendmaal dank daarvoor! Die vervloekte moordedenaar!” riep Baptist. „Neen, zeg dat niet,” zei Clennam, „want vóór ik weet wat er van hem geworden is, heb ik geen uur rust meer.” „Dat is een andere zaak. Duizend maal pardon! mijn weldoener!” „Nu, Cavalletto,” zei Clennam, hem diep in de oogen kijkende, „ik weet dat je mij heel dankbaar bent voor het weinige, dat ik voor je heb kunnen doen,.” „Dat zweer ik u!” „Ik weet het. Als je dien man kondt vinden, kondt ontdekken waar hij gebleven is of eenige inlichtingen omtrent hem 'zoudt kunnen verkrijgen, zoudt ge mij den grootsten dienst bewijzen, die mij op deze wereld bewezen kan worden, en mij even veel neen, oneindig meer reden tot dankbaarheid geven dan ik aan jou verdiend heb.” Het manneke kuste in vervoering Arthur’s hand, maar riep tegelijkertijd uit: „Ik weet niet waar ik hem zou kunnen vinden! Waar moet ik hem zoeken? Maar moed gehouden ! Ik ga er onmiddellijk op uit!” „Een ding nog,'’ zei Arthur. „Geen woord hierover aan wien ook behalve aan mij, hoor, Cavalletto.” „Altrol” riep hij en was in het volgende oogenblik verdwenen. HOOFDSTUK IV. De zekerheid, die Arthur Clennam nu had, dat Blandois, of hoe deze werkelijk heeten mocht, een schurk was, vermeerderde zijne bezorgdheid in geen geringe mate, want al mocht ’s mans verdwijnen nog dezen zelfden dag worden opgehelderd, Hfet feit bleef bestaan, dat zijne moeder met dien man in betrekking stond. Dat het een geheime betrekking was, dat zij onderdanigheid, vrees zelfs voor hem aan den dag legde, daarvan was hij en hij hoopte hij alleen getuige geweest, en dit ver. sterkte hem in het angstige vermoeden, dat reeds bij het eerste bezoek aan zijn moeder in hem opgekomen was. Haar besluit om niet met hem over zaken te spreken, gepaard aan haar onverzettelijk karakter, deed hem onmachtig tegenover haar staan. Het was als had hij een benauwden droom, wanneer hij dacht aan de schande, waarmede zijn moeder en de nagedachtenis van zijn vader werden bedreigd, terwijl hij zelf niets doen kon om dit te beletten. Het doel, waarmede hij naar het vaderland teruggekeerd was en dat hij steeds voor oogen had gehouden, werd door de stugheid en onverzettelijkheid zijner moeder verijdeld, terwijl, naar hij vermoedde, het gevaar hoe langer hoe grooter werd, evenals het besef Van zijn eigen machteloosheid. De ontdekking van dezen morgen deed hem, na langdurige overweging, en overtuigd als hij was van de rechtmatigheid en noodzakelijkheid van zijn pogingen, besluiten Affery tot spreken te brengen en ofschoon inziende, dat ook deze poging kon falen, bracht hij dit besluit nog denzelfden avond ten uitvoer. Toen hij aan de woning zijner moeder kwam, werd hij al dadelijk teleurgesteld, want Elintwinoh stond in de geopende huisdeur zijn pijpje te rooken, terwijl hij gehoopt had dat Affery hem open zou doen. „Goeden avond,-’ zei Arthur. „Goeden avond,” zei Flintwinoh. De rook van zijn pijp kwam in zooveel kronkelingen uit Flintwinch’s mond te voorschijn, alsof die al de kronkelingen van zijn lichaam en daarna die van zijn hals gevolgd had. „Is er ook nieuws?” vroeg Arthur. „Wij houden ons hier niet met nieuwtjes op,” was het onvriendelijke antwoord. „Ik bedoel: van dien vreemdeling.” „Ik ook,” antwoordde Jeremias. Hij keek zoo barsoh en de strik van zijn das stond zoo nijdig in ds hoogte, dat de gedachte in Arthur opkwam niet voor de eerste maal trouwens of Jeremias soms aanleiding gehad kon hebben, om Blandois eenvoudig uit den weg te ruimen. Kon het geheim, dat op dit huis lag, hem misschien in gevaar brengen? Hij was klein en krom, misschien niet eens Bijzonder sterk, maar zoo taai als een oude taxus en zoo sluw als een kerkkraai. Achter een veel jongeren, krachtiger man aankomende, met het voornemen om dien man meedoogenloos van kant te maken, zou hem dat in dat eenzame huis en op dat late uur wel kunnen gelukt zijn. „Je zult nu wel uit je hoofd mijn portret kunnen teekenen, Arthur,” zei Jeremias eindelijk, de asch uit zijn pijp kloppende. Deze onverwachte opmerking bracht Arthur een oogenblik in verlegenheid ; haastig vroeg hij verschooning als hij hem misschien wat te lang had aangekeken. „Ik ben zoo vervuld van die geheimzinnige verdwijning,” voegde hij er bij, „dat ik soms aan niets anders denken kan.” „Ik zie niet in,” antwoordde Flintwinch doodkalm, „waarom jij je daarover zoudt bekommeren, Arthur.” „ïfietr „Neen,'’ zei Flintwinch, zoo kort en beslist, alsof hij een hond was, die blaffend naar Arthur’s hand beet. „Beteekenen deze aanplakbiljetten niets voor mij ? Kan het mij onverschillig laten wanneer ik den naam mijner moeder overal aangeplakt zie in verband met die geheimzinnige verdwijning V’ „Ik kan niet inzien,” antwoordde Elintwinoh, zijn hoornige wang wrijvende, ~dat jij je daarvan iets behoeft aan te trekken. Maar ik zie licht in de kamer van je moeder en bij dat licht lees ik, dat het raadzaam zijn kan geen slapende honden wakker te maken, zooals het spreekwoord zegt, maar ook om vermiste honden niet op te zoeken. Laat ze maar. Ze komen gewoonlijk vroeg genoeg terug.” Na deze opmerking keerde Flint. winch zich met een ruk om en ging het donkere voorhuis binnen. Glennam keek hem na en volgde al zijn bewegingen, terwijl hij een drietal lucifers afstreek om licht te maken. „Is mijne moeder alleen? ’ vroeg Arthur. „Neen, mijnheer Casby en zijn doch. ter zijn bij haar.” Tweede teleurstelling, maar Arthur liet er niets van blijken. Hij ging naar boven en vond het gezelschap ■om de tafel, waarop nog de restes van thee, ansjovispastei en geroosterde sneedjes brood met boter aanwezig waren; terwijl Affery met een groote vork in de hand bij het fornuis stond en aan een allegorisch persoon deed denken, met dit onderscheid, dat men onmiddellijk zien kon wat zij moest voorstellen. Flora had hoed en doek op het bed gelegd, zoo zorgvuldig, dat zij geen plan scheen te hebben spoedig heen te gaan. Casby zat bij den haard, terwijl zijn mensohlievendö knobbels blonken, alsof de boter van het warme geroosterde brood door zijn patriarchen schedel naar buiten kwam, en met een gelaat zoo rood, alsof het gekleurd was met da kleurstof uit de ansjovispastei. Clennam besloot, dit ziende, zijne moeder te vragen haar even onder vier oogen te mogen spreken. Aangezien zij nooit naar een andere kamer ging, was het de gewoonte, dat men haar, zoodra iemand haar alleen wenschte te spreken, in haar stoel naar de schrijftafel rolde. Zij zat dan met den rug naar de andere personen in hot vertrek en degene, die met haar sprak, op een tabouret in den hoek schuin tegenover haar. Dit kwam meermalen voor en toen Arthur haar nu dit verzoek deed, haar naar de schrijftafel rolde en zelf op de tabouret plaats nam, gebeurde er niets dan dat Flora uit kieschheid nog wat luider begon te praten en Casby zich slaperig over den witten haardos streek. „Moeder,” begon Arthur, „ik heb vandaag iets betreffende het vroegere leven van dien Blandois gehoord, dat u noodzakelijk dient te weten. „Ik weet niets van zijn vroegere leven, Arthur.” Hij had zacht gesproken, maar zij wilde niets weten van vertrouwelijkheid en sprak luid en barsch. „Ik acht het toch noodig dat u het weet, want ik vernam het uit goede bron. „Zoo? En wat is het dan?” „Hij heeft in Frankrijk in de gevangenis gezeten.” „Dat bevreemdt mij niets/’ „Beschuldigd van moord als misdadiger, moeder.” Zij ontstelde even bij dat woord „moord” en in haar blik lag afgrijzen. Toch sprak zij even luid en barsch, toen zij vroeg: „Wie heeft je dat verteld?” „Een man, die bij hem in de gevangenis heeft gezeten.” „Je kende het vroegere leven van dezen man zeker niet vóór hij je dat vertelde?” „Weinig.” „En den man zelf?” „Ja.” „Juist zooals Elintwinch en ik stonden tegenover dien verdwenen man. De vergelijking gaat niet heelemaal op, want ik vermoed dat jou man je niet werd aanbevolen door een onzer agenten, bij wien hij geld gedeponeerd had. Wat zeg je van deze vergelijking ?” Arthur kon niet anders zeggen dan dat hij zijn zegsman niet had leeren kennen door tusschenkomst van een agentschap, waarbij hij geld gedeponeerd had. Mevrouw Clennam’s strak gelaat ontspande zich langzamerhand; zij had een streepje vóór gekregen en voelde zich gerechtigd met klem te zeggen: „Zie toe hoe je anderen beoordeelt, Arthur. Ik zeg dit tot je bestwil.... wees niet te haastig in je oordeel.” De nadruk, waarmee zij sprak, lag zoowel in haar oogen als in haar woorden. Zij bleef Arthur zoo streng aankijken en die blik zei hem dat alle moeite, om iets uit haar te krijgen, vergeefsch was, hoe hij er bij het betreden van haar woning ook op had gehoopt. „Kan ik niets doen om u bij te staan, moeder?” „Niets.” „Wilt u mij uw vertrouwen niet schenken, mij met niets belasten, mij niets ophelderen? Ook geen raad van mij aannemen? Verlangt u niet naar eenige toenadering tusschen ons?” Hoewel Elintwinch zijn kin stond te wrijven, zag Arthur dat hij al zijn aandacht fwijdde aan hun gesprek, al deed hij het voorkomen of hij naar Elora stond te luisteren, die over een waren chaos van dingen, als makreel, mijnheer F’s tante op een schommel, watertorren en den wijnhandel, zat uit te weiden. Als gevangene in een Eransche gevangenis, beschuldigd van moord,” herhaalde mevrouw Clennam. „En dit is alles wat je van hem weet en nog wel van een medegevangene?” „In hoofdzaak ja.” „En was die medegevangene zijn medeplichtige en dus ook een moordenaar? Natuurlijk zal hij zich zelf wel vrijpleiten ’t is eigenlijk een noodeloozo vraag. Een mooi nieuwtje voor de anderen. Casby, Arthur vertelt mij daar .. ..” „Houd op, moeder, houd op!” zoo viel hij haar snel in de rede, want het was niet in hem opgekomen, dat zij openlijk zou vertellen wat hij haar medegedeeld had. „Wat nu?” vroeg zij misnoegd. „Wat nu?” „Neem mij niet kwalijk, mijnheer Casby en u ook niet, nievrouw Elinching, dat ik nog een oogenblik met mijn moeder . . .” Hij had de hand op haar stoel gelegd, anders zou zij zich met den voet afgeduwd hebben en teruggerold, zijn. „Wat nu toch nog?” vroeg zijn moeder. „Het was niet mijn bedoeling, dat u hetgeen ik u vertelde verder zouclf verspreiden. Het is, dunkt mij, beter dat na te laten.” „Is dat een voorwaarde, die je mij stelt?” „Een voorwaarde? Nu.... ja.” „Begrijp dan goed, dat jij het beat, die hier geheimen brengt,” hernam zij en lichtte daarbij haar hand op. „Jij, Arthur, brengt hier twijfel en achterdocht en vraagt opheldering; jij brengt hier geheimen. Wat kan het mij aangaan, meen je, waar die man is of wat hij geweest is? Wat heb ik daar mee te maken? De heole wereld mag weten dat ik er niets mee te maken heb. Hot gaat mij niet aan. En laat nu mijn stoel los.” Hij zwichtte voor haar gebiedenden, zelfvoldanen blik en rolde haar stoel terug naar de tafel waar zij gezeten had. Niets, niets had hij gewonnen en niets bleef hem over dan een beroep op zijn oude vriendin Affery. De mogelijkheid om een poging daartoe te doen was echter zeer gering en al gelukte het haar alleen te spreken, dan was de uitslag nog twijfelachtig; want Affery stond zoo onder den duim van de twee „gladden,” werd zoo stelselmatig door beiden in het oog gehouden en was bovendien zoo bang om ook maar een voet buiten de huisdeur te zetten, dat elke gelegenheid om haar alleen te spreken bij voorbaat afgesneden was. Ook was haar door zekere middelen waarvan haar heer en meester uitsluitend het geheim bezat zoo duchtig ingeprent, dat zij haar mond had te houden, dat zij al dien tijd in een hoek was blijven staan, met de groote vork voor zich uit, waarmede zij elk woord, dat Flora of de patriarch tot haar hadden willen zeggen, onmiddellijk afgeweerd had, alsof zij te kennen wilde geren dat zij toch stom was. Na nog eenige vergeefsche pogingen om de aandacht van Affery op zich te vestigen, vroeg hij zoo terloops aan Flora of zij geen lust had het oude huis nog eens door te loopen. „Och hemeltje, ja, die lieve oude kamer,” antwoordde Flora rondkijkende, „het doet mij zoo aan, haar weer te zien mevrouw Clennam alleen wat rookeriger maar dat was te verwachten na zoo’n langen tijd zoo gaat het met ons allen en ook met mij zelf al is het niet rookeriger dan toch zoo vreeselijk veel breeder, dat hetzelfde is of nog erger, als ik denk aan den tijd toen papa mij hier bracht nog zoo’n heel klein meisje met zulke winterhanden en voeten en ik op een stoeltje gezet werd met de voeten op een sport en keek naar Arthur neem mij niet kwalijk, maar Clennam zoom heel klein jongetje in een buisje en zoo’n hard gestreken kraagje lang vóór mijnheer F. als een schaduw in den mist aan den horizon opdaagde. Niet dat het ooit een vroolijk huis is geweest, dat heeft zijn ergste vijand er nooit van kunnen zeggen en daarvoor was het ook niet gebouwd maar toch altijd heel indrukwekkend. Ik zie het nog hoe Arthur ik bedoel mijnheer Clennam toen wij nog heel klein waren mij meenam naar een ongebruikte keuken erg dompig en vuil en voorstelde mij daar levenslang te verstoppen en te voeden met hetgeen hij van zijn eten kon wegmoffelen als hij niet op droog brood zat dat in dien kalmen, gelukkigen tijd nog al eens gebeurde zou het ongelegen komen of onbescheiden zijn als ik vroeg die keuken en dat alles nog eens terug te zien en de herinnering aan vroegere dagen nog eens te verlevendigen ? Hoe goed had zij zijn wenk begrepen ! Zij meende, dat nu eindelijk het tijdstip aangebroken was, waarop Arthur zou terugkomen op hetgeen vroeger geweest was en zij nog maar niet vergeten kon. Geen schoener gelegenheid voor een teeder gesprek dan daar in die oude keuken met al haar herinneringen! Mevrouw Clennam beantwoordde Flora’s goedhartigheid om haar een bezoek te brengen van Arthur’s onverwachte komst had zij niets kunnen weten door haar te zeggen dat het geheele huis voor haar open stond, waarop Flora opstond en Arthur aankeek alsof zij wachtte op een aanbod om haar te geleiden, „zeker,” zei Arthur, „en Affery zal ons wel 'willen voorlichten.” Affery wilde een verontschuldiging zoeken, maar Elintwinch legde haar het zywijgen op. „Waarom niet, Affery, wat scheelt je toch, vrouw? Waarom niet, ouwe totebel?!” Na deze liefdevolle toespraak kwam zij uit haar hoekje, stopte de vork in de eene hand van haar echtgenoot en nam den kandelaar uit zijne andere hand over. „Ga vooruit, zottin!” zei Jeremia. „Wilt u naar boven of naar beneden, mevrouw Flinching?” „Naar beneden,” antwoordde Flora, „Dan naar beneden, jij, Affery!” En behoorlijk of ik laat me van de leuning afglijden en rol over je heen.” Affery ging vooruit en Jeremia sloot den stoet, niet van plan hen alleen te laten. Arthur, die hem drie treden achter zich zag, toen hij even omkeek, zei binnensmonds: „Kunnen wij hem niet kwijt raken?” Maar Flora stelde hem gerust. „Och, Arthur,” fluisterde zij, „al is het nu niet zoo heel behoorlijk en ik zou er niet over denken met een jongeren man of een vreemde hij hindert mij niet als je ’t nu bepaald verlangt mits je me niet al te stijf vasthoudt.” Arthur had niet den moed om haar uit te leggen dat het niet dit was wat hij bedoelde en sloeg zijn beschermenden arm losjes om haar middel. „O hemeltje,” zeide zij, „je bent wel heel gehoorzaam werkelijk en het is heel behoorlijk en fatsoenlijk van je dat is zeker, maar een beetje stijver zal ik toch niet opdringerig vinden.” In deze dwaze houding, zoo geheel strijdig met hetgeen er in zijn overkropt gemoed omging, daalde Clennam naar de kelderverdieping af, terwijl Flora, naarmate de duisternis toenam al zwaarder en zwaarder werd. Terugkeerende uit de sombere keuken- en kelderverdieping ging Affery de kamer binnen, die van Arthur’s vader geweest was, en daarna de oude eetkamer; zij zweefde met den kandelaar in de hand als een spook vooruit, zonder ook maar éénmaal acht te slaan op Arthur’s telkens weer gefluisterde woorden: „Affery, ik moet je spreken.” In de eetkamer had ï’lora’s sentimenteel© stemming haar toppunt bereikt en vroeg zij of zij eens in de kast mocht kijken, die Arthur in zijn jeugd zoo menigmaal opgeslokt had vermoedelijk vond zij dit een gelegenheid om bij zonder zwaar te zijn. Arthur werd er bijna wanhopig onder en had juist de deur geopend, toen de klopper op de huisdeur in beweging gebracht 'Verd. Met een onderdrukten angstkreet wierp Affery onmiddellijk de schort over het 'hoofd. „Wat is dat? Moet je weer een dosis hebben?” vroeg Flintwinoh. „Je zult het hebben, vrouw, o, zoo’n do. sis! Geen kleinigheid, dat verzeker ik 'je!” „Wie gaat er naar de huisdeur?”' vroeg Arthur. „I k ga naar de huisdeur,” antwoordde Flintwinoh, zoo woest dat het duidelijk bleek hoeveel liever hij bij het gezelschap blijven zou. „Blijft intusschen allen hier staan! Affery, vrouw, verzet geen voet en spreek geen zotteklap, of je krijgt een driedubbele dosis.” Zoodra hij weg was liet Arthur Flora los, hetgeen niet zonder eenige moeite bewerkstelligd kon worden, want Flora meende dat nu het ©ogenblik gekomen was om stijver gepakt te worden. „Spreek nu eens een woord, Affery.” „Raak mij niet aan, Arthur!” riep ze, achteruitloopende. „Kom mij niet te na! Hij zal je zien. Jeremia zal je zien. Doe het toch niet 1” „Hij kan mij niet zien,” antwoordde Arthur, „wanneer ik de kaars uitblaas.” Onmiddellijk voegde hij de daad bij het woord. „Dan zal hij je hooren.” „Hij kan je niet hooren, wanneer ik je in deze kast stop. ’ Weer voegde hij de daad bij het woord, ~Waarom verberg je je gezieht telkens?” , x „Omdat ik bang ben dat ik iets zien zal.” . „’t Is hier veel te donker om iets te zien, Affery.” „Tool! ben ik nog veel banger dan als het licht was.” „Waarom 'ben je bang?” „Omdat het heele huis vol geheimen en geheimzinnigheid is; omdat ik overal hoor fluisteren en afspraken maken; omdat het vol geluiden is. Nooit is er een huis zoo vol geluiden geweest. Ik zal er van sterven, als Jeremia mij niet vóór dien tijd geworgd heeft. Daar komt hij aan! Wil je mij nu laten vermoorden?” . , . „Beste Affery, ik verklaar je plechtig, dat ik het licht kan zien van de open deur en zelfs op het pleintje; je kunt dus genist spreken, als je die schort maar van het hoofd neemt. „Ik durf niet, Arthur, ik durf niet. Ik ben altijd geblinddoekt wanneer Jeremias er niet is, soms zelfs wanneer hij er bij is.” „Maar hij kan de deur niet sluiten zonder dat ik 'het zie. Je bent zoo veilig alsof hij vijftig mijlen ver van hier was.” „Was hij dat maar!” ~Affery, ik moet weten wat er kier gaande is; er moet liclit komen over de geheimen van dit huis.” „Ik zeg je, Arthur, die geheimen zijn geluiden, geschuifel, geritsel, voetstappen buiten, voetstappen boven en voetstappen beneden.” ~Maar dat zijn alle geheimen niet.’ „Ik weet het niet. Vraag mij nu niets meer. Je gewezen liefde is hier vlak bij en die babbelt alles over.” i ' 1* * _ 1 dr. t*r] non Zijn gewezen liefje was inderdaad vlak bij, want zij leunde tegen hem aan onder een hoek van -45 graden; met meer ernst dan duidelijkheid antwoordde zij op Affery’s beschuldiging, dat zij, wat zij ook hooren mocht, onder zich zou houden, al was het alleen om Arthur veel te farmliaar ik bedoel Doyce en Clennam.^ Ik smeek je letterlijk, Affery, hernam Arthur, „ter wille van mijn moeder, van jou man, van mij zei , van ons allen, alles te vertellen wat je weet van dien man die liier geweest en verdwenen is.’’ „Nu dan, Arthur, ik.... daar heb ie Jeremia!” „Neen, waarlijk, M) komt nog met. De deur is nog open en hij staat op de stoep te praten.” Nu, dan zal ik je vertellen dat hij” den eersten keer, dat hij kier was, zelf die geluiden hoorde, „wat is dat?” vroeg kij mij. ,lk weet ket niet,” zei ik en kield kern vast, „maar ik koor dat telkens? En terwijl ik dit zei keek kij mij aan en beefde over zijn geheele lichaam. „Is hij dikwijls hier geweest. „Tweemaal.” ”\Vat heeft hij dien laatsten keer gedaan, nadat ik weg was Ö „De twee gladden bleven alleen met hem. Toen ik u uitgelaten had, schoof Jeremia zoo schuins naar mi] toe zooals hij altijd doet wanneer hij mij slaan wil en zei: Ziezoo, Affery, ik zal Je helpen om wat vlug boven te komen. Zoo kwam hij achter mij en pakte mij zoo hard bij den nek, dat mijn mond van zelf openging, en bleef mij knijpen tot ik voor mijn bed stond. Dat noemt hij, naar boven helpen.’ O, hij is zoo kwaadaardig!” ~En zag of hoorde je niets meer, Aff ery V’ ~Zei ik niet dat ik naar bed moest, Arthur 1 Daar is hij!'’ Ik verzeker je, Affery, dat hij nog aan de deur staat. Dat gefluister en dat afspraken maken, Affery, waarover je straks gesproken hebt ! wat is dat eigenlijk?” „Hoe zou ik dat weten? Vraag mij daar niets van, Arthur. Ga nu heen, ga nu heen!” „Maar, beste Affery, als ik niet achter die geheimen kan komen, zelfs tegen den zin van mijn moeder en jou man, zal er misschien een groot ongeluk gebeuren.” „Vraag mij nu niets meer, Arthur. Ik ben al ik weet niet hoe lang aan het droomen geweest. Ga nu heenl Ga nu heen!” „Dat heb je mij al meer gezegd. Dien avond, toen ik je bij de deur vroeg wat er toch in dit huis omgaat, zei je dat ook. Wat bedoel je toch met dat droomen?” Dat zeg ik je niet. Ga keen! Ik zou je dat niet zeggen, al was je alleen; nog veel minder, nu je gewezen liefste er bij is.” Het was vergeefs, dat Arthur nog aandrong en Flora protesteerde. Affery was doof voor zijn smeeken en wilde uit de kast. „Ik zal nog liever Jeremia roepen dan nog een woord zeggen. Ik roep hem zeker, Arthur, als je nu tegen mij blijft spreken. Dit is mijn laatste woord vóór ik hem roep. Als je ooit die twee gladden de baas kunt worden en je zegt dan: „Affery, vertel mij je droomen,” dan zal ik het misschien doen.” Het sluiten van de huisdeur deed Arthur zwijgen. Zij namen de plaatsen weer in, zooals Jeremia hen verlaten had en Clennam vertelde hem, dat hij bij ongeluk de kaars had uitgeblazen. Over de persoon, die hem zoo lang aan de praat gehouden had, bewaarde Jeremias het diepste stilzwijgen; maar het gesprek, dat hij gehad had, scheen zijn humeur niet verbeterd te hebben, want toen hij Affery met de schort over het hoofd zag staan, kneep hij haar gevoelig in den neus. Flora, al zwaarder en zwaarder “wordende, liet Arthur niet los vóór ook de zolderverdieping en zijn slaapka- mertje op de vliering met een bezoek waren vereerd en ofschoon Arthur’s gedachten met geheel andere dingen bezig waren, herinnerde hij zich later toch heel goed hoe dof en benauwd het daar rook en hoe moeilijk de deur van 'één kamer openging, zoodat Affery bleef roepen, dat er iemand achter de deur stond ook toen zij er lang “binnen waren. Toen zij eindelijk op mevrouw Clennam’s kamer terugkwamen, vonden zij deze kalm in gesprek niet den patriarch, die bij den haard stond. HOOFDSTUK V. De beroemde man, het nationale sieraad, de heer Merdle, zette intusschen zijn -schitterende loopbaan voort. Algemeen werd de opinie gehuldigd, dat een man, die de maatschappij den onschatbaren dienst bewezen had, zooveel geld te verdienen, geen gewoon burger blijven kon. Er werd heimelijk over den titel van baronet gesproken; ook werd het woord pair menigmaal genoemd. Het gerucht wilde echter, dat mijnheer Merdle zijn gouden neus voor 'den titel van baronet had opgehaald; dat hij rondweg aan Lord Decimus verklaard had, dat die titel voor hem te weinig beteekende; dat hij gezegd had: Lord Merdle of eenvoudig Merdle. Deze verklaring had, zei men, den edelen Lord zoo diep in een poel van twijfel gestort, als zoo’n aanzienlijk personage maar zinken kan. Want de Barnacles, als een afafzonderlijke mensohengroep in de schepping, vonden dat zoo’n onderscheiding alleen aan hen toekwam en wanneer een officier, een zeeman, een rechter geadeld werd, dan lieten zij hem goedgunstig door de familiedeur binnen, maar sloten die onmid- dellijk weer. En de edele Lord deed daar niet alleen aan mee, maar er stonden nog een onnoemlijk aantal Barnacles op de lijst en mijnheer Merdle, die groote geest, zou met hen in botsing komen. Zoo zei het Gerucht en, waar of onwaar, het Gerucht hield niet op en Lord Deoimus, altijd bezig tenminste, zoo onderstelde men middelen te bedenken om zich uit die moeilijkheid te redden, gaf het Gerucht nog meer te doen, door bij élke gelegenheid op hoogdravenden toon en in een waar warnet van onbegrijpelijke volzinnen te spreken van: Eeusachtige ondernemingen, Rijkdom van Engeland, Elasticiteit, Crediet, Kapitaal, Voorspoed en nog een aantal zegeningen meer. De heer en mevrouw Sparkler hadden zich intusschen in een eigen woning gevestigd; een klein huisje, ongeveer van het type Rarnacle, en tevens een type van ongezelligheid, waarin het altijd rook haar de soep van eergisteren en naar koetspaarden, maar ontzettend duur, omdat het precies in het centrum van de bewoonbare wereld gelegen was. In dit benijdenswaardig verblijf en het werd reeds door velen benijd had mevrouw Sparkler nauwelijks besloten korte metten te maken met haar schoonmama, toen daar plotseling de koerier het bericht bracht van den dood van haar vader en haar oom. Mevrouw Sparkler, die volstrekt niet ongevoelig was, was gedurende ruim 36 uren in haar tranen te wasschen geweest en had daarna maatregelen genomen, dat haar rouwtoiletten niet zouden onderdoen voor die van mevrouw Merdle. De couranten vermeldden, dat deze slag meer dan één familie in rouw had gedompeld en daar hadden ze, wat de kleeren betrof, gelijk in; de koerier ging naar Rome terug. Onder den indruk van den rouw, die over hen gekomen was, hadden mijnheer en mevrouw Sparkler samen gedineerd en nu zat mevrouw op een sofa in 'het salon. Het was een heete Zondagavond; de woning in het centrum van de bewoonbare wereld, altijd benauwd en pufferig, alsof zij voortdurend aan verkoudheid leed, was dezen avond al bijzonder broeierig. Mevrouw Sparkler had al eens over eenige potjes reseda en andere planten heen naar buiten gekeken, maar zag niets dan de nauwe steeg naast het huis en dat uitzicht verveelde haar al heel spoedig. Daarna keek zij naar den anderen kant, waar haar man zich op het balcon stond te vervelen en dat gezicht verveelde haar nog meer. Eindelijk bekeek zij zich zelve in haar rouwgewaad, dat zij ook vervelend vond, maar niet zoo erg als de beide andere. „Het lijkt wel of men hier in een put zit,” zei mevrouw Sparkler. „Zeg, Edmund, als je wat te zeggen hebt zeg het dan. Kom toch zitten. „Zeker, liefste,” antwoordde Sparkier, wierp het takje reseda, waaraan hij had staan ruiken, over den rand van het balcon, kwam binnen en ging zitten. „Als ik niet wist 'dat de langste dag al achter den rug is, zou ik meenen dat het vandaag is. Nog nooit is mij een dag zóó lang gevallen.” „Is dit je waaier, liefstel” vroeg Sparkler, raapte hem op en gaf hem haar. „Doe nu niet zulke ontzettend domme vragen, Edmund. Man wie zou die waaier anders kunnen zijn?” „Ja, ik dacht ook wel dat hij van jou was.” „Dan moest je ’t niet vragen, antwoordde Fanny en rekte zich eens op de sofa uit. „Hé, wat een lange, vervelende dag!” Een oogenblik later stond hij langzaam op, liep naar het balcon en kwam weer terug. „Liefste,” zei Sparkler, terwijl zijn oogen schitterden alsof hij een ingeving kreeg, „ik geloof zeker dat je zenuwachtig bent.” „Zenuwen! Neen, die heb ik niet!” „Maar, mijn aangebeden meisje, gebruik dan toch je reukfleschje. Mama gebruikt altijd haar reukflesohje en dat helpt haar dadelijk. En zij is, zooals je geloof ik wel weet, een merkwaardig knappe vrouw zonder malle ku...” „Goede Hemel!” riep Eanny, wesr opspringende, „het is om je geduld te verliezen! Vervelender dag heb ik nooit beleefd!” Sparkler keek haar gedwee na, terwijl zij de kamer op en neer liep, en hij scheen een weinig angstig te zijn. Toen zij een paar kleinigheden in de kamer verschikt en door alle vensters, een voor een, in de suffe straat gekeken had, liet zij zich weer in de kussens van de sofa neervallen. „Kom nu eens hier, Edmund, een beetje dichter bij, zoodat ik je met mijn waaier bereiken kan, wanneer ik den nadruk wil leggen op hetgeen ik ga zeggen. Goed. Nu niet dichter bij. En luister nu. Wij moeten niet meer zooveel alleen zijn, Edmund. Ik mag niet meer zuike neerslachtige buien hebben als van avond.” „Liefste, je weet zelf dat je een buitengewoon knappe vrouw bent zonder malle . . .” „O goede genade!” riep Eanny en sprong weer op. „Ik meen, liefste, dat iedereen weet hoe je in gezelschap zult schitteren/’ „Ja, en als ik den schok en den rouw over papa’s dood te boven ben, ben ik niet meer presentabel... en als men niet meer presentabel is, is ’t maar beter ook dood te gaan.” „Dat slaat toch niet op mij, liefste?” „Edmund, Edmund, je zoudt zelfs ,een heilige het geduld laten verlie- zen. Had ik het dan niet over mij zelf?” „Maar, liefste, daarom behoef je toch niet thuis te blijven?” „O, wat ben je toch een belachelijk creatuur, Edmund!” antwoordde Eanny, diep verontwaardigd. „Meen je dan dat een vrouw in de "bloei harer jeugd en niet ontbloot van uiterlijk schoon, zich, wat haar figuur betreft, aan vergelijkingen wil bloot stellen met een vrouw, die in alle opzichten minder is dan zij ? Als je dat niet begrijpt...” „Ik meende dat men daar wel overheen komt.” „Hoe ’t zij,” merkte Eanny zeer philosophisch aan, „ik zal er mij wel overheen moeten zetten.” „Te meer,” zei Edmund, „omdat het toch wel te verwachten was.” „Edmund,” antwoordde zijn ega, „als je niets beter weet te doen dan de vrouw, die je met hare hand heeft vereerd te beleedigen, wanneer alles haar tegenloopt, dan deed je beter naar bed te gaan.” Sparkler was diep ontroerd en maakte op de teederste en ernstigste wijze excuses, waarop hij tot zijn groote blijdschap weer verzocht werd wat dichterbij te 'komen zitten. „Nu, Edmund,” begon zij weer, hem even met haar waaier aanrakende, „wat ik je zeggen wilde, toen je mij zoo begon te plagen, ik moet menschen om mij heen hebben; zoo’n dag als vandaag kom ik niet meer d0.0r.” Sparkler vond dit plan nog zoo gek niet, „maar,” zeide hij, „je weet dat je waarschijnlijk eerstdaags 'je zuster bij "je krijgt. . .” „Ach ja, Amy 1” riep mevrouw Sparkler met een zucht van aandoening, „dat lieve kleine ding! Maar Amy alleen is hier niet voldoende.” Sparkler wilde „Neen?” zeggen op vragenden toon, maar zag het gevaar daarvan nog tijdig in en zei „Neen”, op bevestigenden toon. „Neen, o Hemel, neen. Amy zou niet' voldoen, de zijn.” „Neen, Edmund, want de deugden van dat lieve kind zijn van zoo’n kalme natuur, dat er contrast moet zijn, om ze beter te doen uitkomen en haar boven alles lief te krijgen, maar zij heeft om meer dan één reden opwekking noodig.” „Dat is ’t,” zei Sparkler. „Opwekking.” „Je moet mij niet telkens in de rede vallen, Edmund, zonder iets te zeggen te hebben. Amy, die arme lieveling, was erg gehecht aan dien armen papa en zal diens dood erg betreuren. ïk ook trouwens. Ik heb er zeer onder geleden. Maar Amy is er bij geweest en heeft dien besten papa zeker tot het laatst toe opgepast en dat kon ik helaas niet doen.” Fanny begon te schreien. Die beste, beste papa. Yan top tot teen esn .gentleman! Zoo’n contrast met oom 1” „Mijn lieve, kleine muisje,” ging zij voort, „zal zeker nog erg onder den indruk zijn en dus veel opwekking noodig hebben. En dan die langdurige ziekte van Edward, dien zij ook zoo trouw heeft opgepast! Intusschen belet die ziekte van Edward de regeling van papa’s nalatenschap. Gelukkig dat papa nog juist in Engeland geweest is en hier al .zijn papieren verzegeld achter slot gebracht heeft bij zijn zaakwaarnemers, zoodat het kan wachten tot Edward beter is en hier komt.” Sparkler was zoo vermetel om te zeggen, dat Edward geen betere oppassing had kunnen hebben. „Nu kan ik je eens gelijk geven,” zei Fanny. „Als ziekenoppasseres zal Amy wel volmaakt zijn. Die lieve Amy! Wij zullen haar moeten helpen om de gevolgen van zoo’n vervelenden, afmattenden tijd te boven de komen en ook zal ik haar moeten helpen, om een neiging uit te roeien ■die . . . Zij kon haar volzin niet eindigen, want de klopper op de huisdeur werd in beweging gebracht, ’t Was een zonderlinge manier van kloppen: Zacht, alsof de klopper geen leven wilde maken en zoo weinig mogeliik aandacht trekken; lang achtereen, alsof de klopper in zijn verstrooidheid vergat uit te scheiden. „Hallo!” zei Sparkler. „Wie zou daar zijn?” Hij ging naar het balcon, keek over den rand en deelde mee, dat hij meende den hoed van „zijn ouwe heer” te herkennen. En hij had goed gezien, want een oogenblik later werd „de ouwe heer” binnengelaten. „Licht!” riep mevrouw Sparkler, zich even verontschuldigende dat ’t zoo donker was in de kamer. „Voor mij is ’t licht genoeg,” zei mijnheer Merdle. Toen de kaarsen binnengebracht waren hernam hij: „Ik maakte een wandeling en kwam toen op het idee jullie eens te gaan opzoeken.” Aangezien, hij in diner-costuum was vroeg Fanny waar hij gedineerd had. „Nu, eigenlijk nergens.” „Maar u hebt toch gedineerd?” „Neen eigenlijk niet.” Hij streek met de hand over het voorhoofd alsof hij er niet zeker van was. Of hij dan niet iets wilde gebruiken? „Neen, dank je, ik heb geen trek.” Ik zou met mama gaan dineeren, maar omdat ik geen trek had, heb ik haar alleen laten gaan en ben wat gaan wandelen.” Een kop thee of koffie? „Neen, dank je, ik ben even op de club geweest en heb daar een glas wijn gedronken.” Toen het gesprek zoo ver gevorderd was nam mijnheer Merdle plaats op den stoel, dien Edmund hem had aangeboden en hij tot nu voor zich uit geschoven had op de manier van iemand, die voor de eerste maal op schaatsen is en niet durft afzetten. Hij zette nu zijn hoed op een anderen stoel, keek er in alsof hij in een put keek, én zei: „Je ziet, ik kwam op het idee je eens een bezoek te brengen.” „Heel vleiend voor ons,” zei Fanny. „want we weten dat u niet houdt van visites maken.” „Neen, daar houd ik niet van.” „U werkt veel te veel, mijnheer Merdle, en als u nu uw eetlust gaat verliezen, zult u zeker ziek worden.” „O, neen, ik voel mij heel wel. Zoo wel als altijd.” De groote geest van zijn tijd, getrouw aan zijn kenmerkende eigenschap van zoo weinig mogelijk te zeggen uit zich zelf en, deed hij het al eens, niet uit zijn woorden te kunnen komen, zweeg weer en Fanny begon zich af te vragen hoe lang hij wel blijven zou. „Wig spraken juist over dien armen papa, mijnheer, toen u binnenkwam.” „Zoo? Dat is wel toevallig.” Fanny kon dit niet inzien, maar achtte het toch haar plicht voort te gaan. „Wij spraken over het uitstel, dat de ziekte van mijn broer veroorzaakt in de regeling van papa’s nalatenschap.” „Ja,” antwoordde mijnheer Merdle, „ja, dat duurt lang.” „Niet dat het er iets toe doet,” zei Fanny. „Neen,” stemde mijnheer Merdle toe, na het plafond bekeken te hebben voor zoover het binnen zijn bereik was, „het doet er niets toe.” „Het eenige waarover ik mij angstig maak, is, dat die mevrouw General een legaat krijgt.” „Z ij krijgt niets,” verzekerde mijnheer Merdle. Het deed Fanny veel genoegen hem dit te hooren verklaren. Mijnheer Merdle had intusschen de diepte van zijn hoed nog eens geschat en herhaalde nu: „Neen, zij niet. Dat is niet waarschijnlijk. Och hemel, neen.” Nu dit onderwerp af gehandeld was vroeg Fanny of hij mevrouw Merdle met zijn rijtuig ging afhalen? „Neen,” antwoordde hij, „ik neem den kortsten weg naar huis en laat mevrouw Merdle... voor zich zelf zorgen. Ik durf zeggen, dat zij daartoe wel in staat is.” „Waarschijnlijk wel,” meende Fanny. Na een stilte van eenige minuten stond mijnheer Merdle op en zei: „Nu zal ik je niet langer ophouden. Ik ga naar huis. Kun je mij ook een pennemes leenen?” Fanny vond het wel vreemd, dat zij, die nooit tot het schrijven van een brief kon komen, haar altijd werkenden schoonvader een pennemes zou leenen, en mijnheer Merdle moest dit toestemmen, maar hij had er een noodig. „Geef mijnheer Merdle dan dat paarlmoeren mesje uit mijn werktafeltje, Edmund, maar voorzichtig, want je bent altijd zoo onhandig.” „Heb je er niet een met een donkerder hecht 7” vroeg mijnheer Merdle. „Schildpad?” „Ja, dat is goed, liever schildpad.” Edmund ontving nu de opdracht het schildpadden mesje aan mijnheer Merdle te geven. „Als u er inkt aan maakt, zal ik het u maar vergeven.” „Ik zal er geen inkt aan maken; dat beloof ik je.” De groote man stak nu zijn mouw uit en begroef daar voor een oogenblik Fanny’s hand in, met polsgewricht, bracelet en al. Waar zijn eigen hand huisde, kon Fanny niet gewaar worden; hij had even goed een invalide van Ohelsea of Greenwioh kunnen zijn. Volkomen overtuigd dat het de langste dag geweest was, die ooit een einde genomen had, en er nooit een vrouw bestaan had, niet ontbloot vam bekoorlijkheden, die zoo door een paar half idiote lomperds was verveeld, trad Fanny, zoodra haar schoonvader de deur uit was, op het balcon, ten einde wat versche lucht in te ademen. Haar oogen vulden zich met tranen van spijt en toen zij er doorheen de straat afkeek, meende zij dat mijnheer Merdle niet liep, maar sprong en danste en ronddraaide, alsof hij door meer dan één duivel bezeten was. HOOFDSTUK YI. Er was vandaag diner bij Dokter. Balie was er en in zijn volle kracht. Eerdinand Barnaole was er en innemender dan ooit. Dokter was iemand, die overal kwam, bij de hoogste en de allerlaagste standen; ja, hij bezocht de donkerste plaatsen zelfs vaker dan Bisschep. Vele schitterende dames behoorden tot zijn patiënten en waren verrukt van hem, vonden hem zelfs een aardige man, maar hoe ontsteld zouden zij zijn geweest wanneer hij zoo dicht, bij haar zat, als zij geweten hadden welke tooneelen die peinzende oogen één of twee uur geleden hadden aanschouwd en bij welke bedden, in welke woningen die rustige gestalte had gestaan. Maar Dokter was iemand, die niets aan de groote klok hing, noch door anderen er aan liet hangen. Hij zag en hoorde veel wonderlijke dingen en bracht zijn leven door te midden van toestanden, die met zijn moreel© opvattingen volkomen in strijd waren; maar hij bleef zijn medelijden toonen aan rechtvaardigen en onrechtvaardigen evenals zijn Goddelijke Meester. Hij deed zooveel goed als hij kon, maar verkondigde dit noch in de synagogen noch op de hoeken der strateru Dokter was ook een onderhoudend man met zijn groote kennis van menschen en dingen. Zelfs de fatterigste heertjes en de elegantste dametjes moesten dit erkennen. Waar Dokter was kon men iets degelijks verwach- ten en een half grein degelijkheid kan, evenals de geringste hoeveelheid van eenig ander zeldzaam voorkomend natuurproduct, een groote hoeveelheid versteend bloed wat krachtiger maken. Het gevolg was, dat op Dokter’s kleine dineetjes de gasten zich het natuurlijkst voordeden. Zij schenen in zich zelf te zeggen, bewust of niet: „Deze man kent ons zooals wij zijn; sommigen onzer ziet hij dagelijks zonder pruik of blanketsel, hoort naar hetgeen er in ons omgaat en ziet ons gelaat zonder het masker der conventie; bij hem moeten wij de waarheid zoo dicht mogelijk nabij komen, want hij staat hoog boven ons.” De gasten van den dokter wa. ren dientengevolge bijna natuurlijke menschen. Het weglijven van mijnheer Merdle had tot gevolg, dat er één stoel ledig bleef; overigens werd hij niet gemist en was zijn afwezigheid dus geen verlies. Balie, die alles oppikt© wat er zoo van tijd tot tijd Westminster Hall kwam binnenwaaaien, was natuurlijk niet onkundig gebleven van hetgeen er in den laatsten tijd over Merdle gefluisterd werd. Hij zette daarom zijn lorgnet op, trok zijn meest jury-achtige gezicht en fluisterde mevrouw Merdle die naast hem zat, in: „Zekere vogel heeft mij ingefluisterd dat ons koninkrijk eerstdaags een getiteld man rijker zal zijn.” „Waarlijk?” vroeg mevrouw Merdle. „Ja.... heeft die vogel dat ook nog niet een paar ander©... allerliefste oortjes ingefluisterd?” Hij keek veelbeteekenend naar de diamanten in mevrouw Merdle’s oorringen. „Bedoelt u de mijne?” „Wanneer ik het woord „allerliefst” uitspreek, bedoel ik altijd u.” Maar nu de vogel?” „Ik ben de laatste persoon om nieuwtjes te hooren,” antwoordde mevrouw Merdle. „Wie zal het zijn?” „Wat zoudt u een bewonderenswaardige getuige zijn. Geen jury zou u kunnen weerstaan, tenzij men er toe overging haar uit blinden te laten bestaan.” Het gesprek werd nog eenigen tijd op dien badineerenden toon voort, gezet en bij het weggaan zei mevrouw Merdle: „Nu, als die vogel weer aan het praten gaal, komt u mij zeker eens vertellen wat hij gezegd heeft.” Hoe scherpzinnig Balie ook was, hij had er niet in kunnen slagen mevrouw Merdle tot praten te brengen. Dokter daarentegen, die haar naar haar rijtuig bracht, kreeg op zijn vraag; „Is het waar wat men van Merdle vertelt?” ten antwoord: „Mijn waarde dokter, u doet mij dezelfde vraag, die ik u wilde doen.” „ü mij?'’ „Eerlijk gezegd geloof ik, dat Merdle meer vertrouwen stelt in u dan in mij.” „Maar hij vertelt mij niets, zelfs niet over zijn gezondheid, ü hebt natuurlijk gehoord wat er verteld wordt?” „Ja, zeker. Maar u kent Merdle en weet hoe zwijgend en terughoudend hij is. Ik kan niet ontkennen, dat ik wilde dat die praatjes waarheid bevatten. Als ik anders zei, zoudt u mij toch niet gelooven.” „Dat is waar,” zei Dokter. „Het is intusschen een dwaze toestand, maar u kent Merdle en het zal u dus niet verbazen.” Dokter was inderdaad niet verbaasd, hielp haar in haar rijtuig en wensohte haar Goeden Nacht. Een oogenblik bleef hij nog in de voordeur staan en keek de sierlijke equipage na. Toen hij de trap opging verdwenen de gasten, de een na den ander, en begaf hij zich naar zijn studeerkamer, om zich nog wat in de literatuur te verdiepen, waarvan hij een groot liefhebber was. De pendule op zijn schrijftafel stond op eenige minuten vóór twaalf uur, toen zijn aandacht werd afgeleid door het overgaan van zijn huisschel. Zijn dienstpersoneel was al naar bed, zoodat hij zelf naar beneden moest om de deur te openen. „Ik kom uit het badhuis in de straat hier om den hoek.” „En wat is er aan de hand?” „Wilt u alstublieft dadelijk komen. Wij vonden dit op het tafeltje liggen.” Hij duwde den dokter een stukje papier in de hand en deze las daarop niets dan zijn eigen naam en huisnummer, met potlood geschreven. Hij bekeek het schrift wat nauwkeuriger, keek den man eens aan, nam zijn hoed van den kapstok, stak den huissleutel in den zak en spoedde zich met den man naar het badhuis. Toen zij daar aankwamen, stond het geheele personeel naar hen uit te kijken of liep in de gangen heen en weer. „Wees zoo goed iedereen te verzoeken weg te Ulijven,” zei de dokter op luiden toon tot den badmeester, „en breng mij regelrecht naar den patiënt,” tot den man, die hem gehaald had. In de badkuip van een der laatste kamertjes was geen water meer, maar lag, als in een sarcophaag, onder een haastig er overheen geworpen deken, het lichaam van een zwaargebouwd man met een groot, hoekig hoofd en een grof onbeduidend, alledaagsch gelaat. Het bovenlicht was geopend, om den damp, waarmede het kamertje gevuld geweest was, gelegenheid te geven om te ontsnappen; maar het was toch nog heet in het kamertje en het marmer van de badkuip was nog warm; het gelaat en het lichaam voelden koud aan. De bodem van het bad was rood gekleurd; op den rand lagen een leeg laudanum-fleschje en ©en pennemes met schildpadden hecht bezoedeld, maar niet met inkt. Den halsslagader doorgesneden snelle dood minstens een half uur geleden. De echo van de uitspraak des dokters weergalmde door de gangen en de kamertjes en door het huis, terwijl hij zich uit zijn gebukte houding oprichtte. Hij bekeek de kleeren op de sofa, het horloge, de portemonnaie en de portefeuille op de tafel. Uit de portefeuille stak een opgevouwen papier, dat ’s dokters aandacht trok. Hij trok het er uit, bekeek het en zei: „Dit is aan mijn adres,” waarna hij het opende en las. Er was voor hem niets meer te doen. Het personeel van het badhuis wist wat er gedaan moest worden; de politie werd er mee in kennis gesteld en de dienaren van Hermandad legden volgens hun plicht beslag op den overledene en op hetgeen hem had toebehoord, zonder zich meer van streek te laten brengen dan bij het opwinden van een klok. Dokter was blij toen hij weer in de vrije lucht kwam, was, niettegenstaande de ondervinding, die hij dagelijks opdeed in zijn beroep, zelfs blij een oogenblik op een stoep te kunnen gaan zitten, want hij was wat duizelig en gevoelde zich niet wel. Balie woonde dicht in zijn buurt en toen hij diens woning naderde, zag hij nog licht in diens studeerkamer. Er was nooit licht, wanneer Balie er niet was, zoodat Dokter de zekerheid had, dat Balie nog niet naar bed was. Inderdaad zat deze nog te werken en keek hij zeer verbaasd toen hij den klopper op zijn huisdeur hoorde. Hij verwachtte niet anders dan dat iemand hem kwam zeggen, dat men bij hem wilde inbreken, en zijn verbazing steeg ten top toen hij Dokter, de laatste persoon, die hij verwachtte, voor zich zag. „Wat is er aan de hand?” „Je hebt mij laatst eens gevraagd welke kwaal Merdle toch had.” „Allerzonderlingst antwoord, maar ’t is waar, ik heb dat gevraagd.” „Ik zei toen, dat ik er nog niet achter was kunnen komen, maar nn ben ik er achter.” „Groote God!” riep Balie, achteruit springende en den ander bij de borst vattende. „Dan weet ik het ook t Ik lees het op je gezicht.” Zij gingen de spreekkamer binnen en Dokter liet Balie den brief lezen, ’t Was wel geen lange brief, maar Balie moest hem toch met de grootste aandacht eenige malen overlezen. Het speet hem meer dan hij zeggen kon, dat hij zelf den draad niet in handen had gekregen. De geringste aanwijzing, verklaarde hij,, zou hem de geheele zaak duidelijk gemaakt hebben en welk een zaak om tot in de kleinste bijzonderheden na te sporen! Dokter nam op zich liet bericht naar Harley Street te brengen en aangezien Balie niet in de stemming was om zijn werk voort te zetten, wandelden zij er samen heen. Hij zou voor het huis op en neer blijven loopen, terwijl Dokter binnen was. De wandeling in de frissche nachtlucht was zeer geschikt om tot kalmte te komen en toen Dokter den klopper in beweging bracht, begon de dageraad reeds aan te breken. Een knecht in een livrei, die allekleuren van den regenboog vertoonde, zat op zijn meester te wachten d. w. z. was in de keuken bij een paar kaarsen over de krant heen in slaap gevallen, alle wiskunstige berekeningen van de kansen, die een particuliere woning heeft om in brand te raken, te niet doende. Toen deze trouwe dienstknecht eindelijk wakker geklopt was, moest Dokter geduld hebben tot ook de eerste bottelier was ontwaakt. Eindelijk verscheen dit deftig exemplaar van het menschelijk geslacht in de eetkamer, in een flanellen kamerjapon en op vilten pantoffels, maar met de witte das om een eerste bottelier tot in zijn nieren. Dokter had intusschen de luiken opengezet, want het begon al licht te worden. „Mevrouw Merdle's kamenier moet .geroepen worden; zij moet mevrouw Merdle wekken, haar verzoeken bij mij te komen en haar intusschen zoo voorzichtig mogelijk voorbereideji op de vreeselijke tijding, die ik haar kom brengen.” Aldus Dokter tot den eersten bottelier. Deze riep een knecht om den kandelaar, dien hij in de hand had, van hem aan te nemen, liep daarna in volle waardigheid naar het venster en keek Dokter met dezelfde onverstoorbare kalmte aan, als waarmee hij naar de tafel keek bij een diner. „Mijnheer Merdle is dood,” zei Dokter. „Dan zeg ik tegen den eersten van •de volgende maand den dienst op.” „Mijnheer Merdle heeft zich van kant gemaakt.” „Dat is hoogst onaangenaam in mijn positie; dat kan tot allerlei vermoedens aanleiding geven; het zal het best zijn, dat ik maar onmiddel-Tijk vertrek.” „Maar al schokt je dit bericht niet, verrast het je dan niet?" vroeg Dokter verontwaardigd. Statig en doodkalm antwoordde de ■eerste bottelier, de volgende merk■waardige woorden: „Mijnheer, mijnheer Merdle is nooit •een gentleman geweest; Wanneer mijnheer Merdle niet als een gentleman gehandeld heeft, verrast mij dat volstrekt niet. Kan ik, vóór ik vertrek, iemand bij u zenden of nog eenige -aanwijzingen geven, ten aanzien van hetgeen u gedaan wenscht te hebben?” Toen Dokter, na zich boven van zijn taak gekweten te hebben, Balie terugvond, vertelde hij niets meer van zijn onderhoud met mevrouw Merdle, dan dat hij haar niet alles had medegedeeld en zij hetgeen hij haar had medegedeeld vrij kalm •had aangehoord. Druk pratende over het voorgevallene gingen zij naar huis, doch alvorens bij de woning van Dokter afscheid te nemen, keken beiden naar den zonnigen morgenhemel, waartegen de rook uit enkele schoorsteenen en de klanken van eenige vroeg gewekte stemmen opstegen, wierpen daarna een blik op de reusachtige stad en dachten: als al die honderden en duizenden tot den bedelstaf gebrachte mensohen, die nu nog rustig sliepen, wisten, wat zij beiden wisten, welk een slag hen getroffen had, wat een kreet van ontzetting tegen één ellendeling zou er dan naar den hemel stijgen I Het bericht van den dood des groeten mans verspreidde zich met verrassende snelheid. In het eerst was hij overleden aan alle bekende ziekten en dan nog een groot aantal, die met de snelheid des lichts voor deze gelegenheid werden uitgevonden. Hij had van zijn jeugd af waterzucht gehad; hij had van zijn grootvader het water op de borst geërfd; hij had achttien jaar lang eiken morgen een operatie moeten ondergaan; hij had geleden aan aderspatten in zijn borst; zijn longen waren nooit in orde geweest; hij had een hartziekte gehad; er was iets niet in orde geweest in zijn hersenen. Minstens vijfhonderd mensohen, die, zich van niets bewust, aan de ontbijttafel p’aats genomen hadden, verklaarden, opstaan, de, persoonlijk van Dokter gehoord te hebben, dat deze tegen mijnheer Merdle gezegd had: „u moet u er op voorbereideln dat u op zekeren dag als een kaars uitgaat,” en dat mijnheer Merdle daarop geantwoord had: „Een mensoh kan maar eenmaal dood gaan.” Tegen elf uur in den voormiddag was men het er echter algemeen over eens, dat het drukking op de hersenen geweest was tengevolge van overwerken, en hiermede zou iedereen genoegen hebben genomen, als Balie niet de waarheid had verteld op het Gerechtshof. Dien- tengevolge wist men om één uur, dat mijnheer Merdle zich zelf van kant had gemaakt, maar daarom was de drukking nog niet vergeten. Men hoorde er in elke straat zedekundige beschouwingen over. ledereen die geld had willen verdienen en er niet in geslaagd was, zei; „Daar heb je ’t nu! Dat na jagen van rijkdom en weelde moet wel drukking op de hersenen veroorzaken.” Leegloopers beschouwden de zaak van hetzelfde standpunt. „Wat heb je er nu aan om zoo hard te werken!” zeiden zij. „Zulk overdreven werken moet op de hersenen gaan drukken, ’t kan niet senen gaan drukken, ’t kan niet anders!” Deze beschouwing vond al heel veel aanhangers, vooral onder jeugdige kantoorklerken, die niet het minste gevaar liepen om er ooit aan te zullen sterven. Zij zouden deze gulden les nimmer vergeten. Maar tegen Beurstijd en vooral op de Beurs moest Drukking plaats maken voor gefluister in alle hoeken: eerst zwak en niet verder gaande dan twijfel of mijnheer Merdle werkelijk wel zoo rijk geweest was als men gemeend had. Zou alles wel zoo grif gerealiseerd kunnen worden? Zou die wonderbare Bank misschien niet geschorst worden voor een maand of zoo ? Toen dit gefluister luider werd en dat werd het met elke minuut werd het ook dreigender. Niemand kon eigenlijk verklaren hoe mijnheer Merdle zoo van niets was opgeklommen tot een schatrijk man; eigenlijk was hij toch een domme, bekrompen kerel geweest; altijd had hij met neergeslagen oogen geloopen, zoodat niemand eigenlijk ooit zijn gelaat had gezien; hij was op een onverklaarbare manier door menschen uit alle standen en rangen voortgeholpen; hij had nooit zelf geld bezeten, roekelooze waagstukken ondernomen en ontzaglijk veel verkwist. Naarmate de avond naderde nam dit gepraat grootere verhoudingen aan en werd al luider en luider. Men wist. reeds dat hij in het badkamertje een. brief aan zijn dokter had achtergelaten, dat de dokter dien morgen bij de lijkschouwing zou overleggen, en dat hetgeen er in stond al dengenen, die vertrouwen in hem gesteld hadden, als een donderslag in de ooren zou klinken. Tallooze menschen van allerlei beroep en bedrijf zouden door zijn bankroet geruïneerd zijn; ouden van dagen, die hun geheele leven in onbekrompen omstandigheden verkeerd hadden, zouden, geen andere plaats dan het werkhuis hebben om het vertrouwen, dat zij in hem gesteld hadden, te betreuren; duizenden vrouwen en kinderen zouden hun toekomst verwoest zien door de hand van dien machtigen schurk. Elke deelnemer aan zijn prachtige festijnen moest beschouwd worden als een medeplichtige in het plunderen van tallooze huisgezinnen; iedere slaafsohe aanbidder van zijnrijkdommen, die geholpen had om hem op een piëdestal te zetten, had beter gedaan botweg den Duivel te aanbidden. Zoo, versterkt door bevestiging op bevestiging, door avondblad op avondblad, zwol het gepraat, aan tot een geloei, als men had kunnen verwachten, wanneer de eenzame wachter op de galerij van St., j Paul’s ontdekt had, dat de nachtelijke hemel geladen was met een dof gemompel van den naam Merdle,. gepaard met verwenschingen en v rvloekingen in allerlei vorm. t Want tegen dien tijd was het alom bekend, dat de kwaal, waaraan mijnheer Merdle heette te lijden, niets geweest was dan valschheid en bedrog. Hij, het walgelijke voorwerpvan zulk een wijd-verspreide aanbidding; de deelnemer aan de festijnen van de grooten der aarde; het ei van den vogel Rok in alle bijeenkomsten van aristocratische dames; de man voor wien allen gelijk wareivdie de hoogmoedigsten voor zich had zien buigen; de machtige beschermer; -de man, die met een Minister onderhandelde over het lordschap van het circumlooutiekantoor; die meer -erkentelijkheid genoot in tien of vijftien jaren dan ooit aan de gezamenlijke weldoeners der menschheid en aan hun werk in Engeland was bewezen gedurende de twee laatste ■eeuwen; hij, het schitterende wonder, het nieuwe gesternte, door de wijzen der aarde gevolgd met geschenken tot het boven zeker kreng op den bodem van een badkuip bleef staan en verdween die man was ■eenvoudig de grootste zwendelaar en ■dief, die ooit aan de galg ontkwam. HOOFDSTUK YI. Aangekondigd door het geluid van •een gejaagde ademhaling en een zemuwachtig haastigen voetstap kwam Pancks het kantoor van Clennam binnenstormen. De lijkschouwing was gehouden, de brief publiek eigendom, •de Bank failliet, alle luohtkasteelen waren in rook en smook opgegaan. Het alom bewonderde kaperschip was in de lucht gevlogen midden tusschen een vloot van allerhande vaartuigen van onderscheidene afmetingen; op de oppervlakte van het water aanschouwde men een tooneel van niets dan verwoesting; brandende wrakken, uiteenspringende kruitmagazijnen, zware kanonnen, die van zelf afgingen en vrienden en buren in flarden scheurden; drenkelingen, die ;zlch vastklemden aan onzeewaardige masten en na een minuut te gronde gingen; uitgeputte zwemmers, drijvende dooden en haaien. De gewone vlugheid en regelmaat •op het kantoor van Doyce ten Clennam waren op de vlucht. Ongeopende brieven en onuitgezochte papieren lagen verspreid over de schrijftafel. Te mid- den van deze bewijzen van verlamde energie en verdwenen hoop zat het hoofd van het kantoor werkeloos op zijn gewone plaats, de armen over de schrijftafel gekruist en het hoofd er overheen gebogen. Toen Panoks binnenkwam en hem daar zag zitten bleef hij een oogenblik staan, maar in het volgende lag ook hij over de schrijftafel gebogen en in deze houding bleven zij eenigen tijd volharden, roerloos en sprakeloos. Pancks lichtte het eerst het hoofd op en zei: „Ik haalde er u toe over, mijnheer Clennam. Ik weet het. Zeg wat u wilt. U kunt niet meer tegen mij zeggen dan ik tot mij zelf zeg. U kunt niet meer tegen mij zeggen dan ik verdien.” „O, Pancks, Pancks, spreek toch niet van verdienen! Wat verdien ik dan zelf wel?” riep Clennam. ..Meer geluk,'’ antwoordde Pancks. „Ik, die mijn compagnon totaal heb geruïneerd! Pancks, Pancks, ik heb Doyoe geruïneerd! De eerlijke ondernemende, onvermoeide oude man, die zich zelf al werkende een weg door het leven heeft gebaand; de man, die zooveel teleurstellingen heeft moeten dragen, niettemin zoo goed en zoo hoopvol ia gebleven; de man voor wien ik zooveel voel, dien ik zoo trouw en zoo nuttig hoopte te zijn; dien man heb ik tot den bedelstaf gebracht •—■ tot schande en ellende heb ik geruïneerd!” De geweldige smart, die deze overwegingen veroorzaakten, maakte Panoks zoo wanhopend, dat hq zich de haren uit het hoofd rukte. „Overlaad mij met verwijten!” riep hij. „Overlaad mij met verwijten, mijnheer! of ik zal mij zelf te kort doen. Zeg: jij gek, jij schurk, jij ezel, hoe kon je zoo iets doen? Jij, beest, wat is je bedoeling er mee geweest? Ransel mij af! Scheld mij uit 1” riep hij en trok zich op de meest onbarm. hartige en wreede manier aan zijn taaie haren. „Wat zou het voor jou en voor mg oneindig beter geweest zijn, als wij ons nooit met die noodlottige manie hadden ingelaten, * zei Clennam, meer als klacht dan als verwijt- „Ga uw gang maar. mijnheer! Spaar mij niet!” zei Pancks. „Had je maar nooit aan die vervloekte berekeningen gedaan en mij de resultaten met zulk een afschuwelijke helderheid voor oogen gehouden,” kreunde Clennam, „hoeveel beter zou dat geweest zijn voor ons beiden, Pancks!” .. •• T » * „Ga uw gang maar, mijnheer!” riep Pancks, zijn haren loslatende, „spaar mij niet!” Olennam, ziende dat Panoks al begon te bedaren, had nu alles gezegd wat hij wilde en meer nog. Hij drukte hem de hand, er bijvoegende: „Blinde leiders van de blinden, Panoks! Blinde leiders van de blinden! Maar, Doyoe, Doyce, Doyce, mishandelde compagnon!” Zijn hoofd viel weer op de schrijftafel. „Ik ben niet naar bed geweest, mijnbeer, van bet oogenblik af dat bet ruchtbaar werd. Overal binnengeloopen, bij boog en laag, altijd nog hopende eenige sintels uit do asch te redden. Alles vergeefscb. Alles weg. Alles verdwenen.” „Ik weet het maar al te goed, Pancks.” Er volgde nu een pauze, die Pancks aanvulde met een gekreun, dat uit het diepst zijner ziel opkwam. „Gisteren, Pancks, gisteren nog maakte ik het plan, om alles te realiseeren en er een einde aan te maken.” „Ik kan dat niet van mij zelf zeggen, mijnheer,” antwoordde Pancks. „Maar het is wonderlijk zooveel menschen als gisteren daar het plan voor gevormd hebhen als *t niet te laat geweest was!” Weer volgde er een pauze, waarin niets gehoord werd dan liet hijgen en stoomen van Pancks. '„Hebt u alles wat u bezat belegd? vroeg Pancks, met moeite dit laatste woord uitsprekende. „Alles.” Pancks begon weer aan zijn harem te trekken en wel met zulk een kracht, dat hij een vlok in de hand hield. Hij bekeek ze even, waarbij zijn oogen schitterden van gloeienden haat, en stak ze in zijn zak. ~Ik moet onmiddellijk handelen,"' zei Clennam, een paar tranen afvegende, die hem over de wangen, rolden; „hoe weinig vergoeding ik ook geven kan, ik zal die onmiddellijk geven. Ik moet trachten ten minste den goeden naam van mijn compagnon in eere te houden. Yoor mij zelf mag ik niets behouden. Ik moet aan de crediteuren volmacht geven om het beheer van mij over te nemen. Ik heb mij dat onwaardig gemaakt. Het overige van mijn leven* zal ik door hard werk trachten te boeten voor mijn dwaasheid neen, voor mijn misdaad.” „Is het onmogelijk, mijnheer, den loop der dingen nog af te wachten?” „Dit is buiten kwestie, Pancks. Uitstellen kan niet baten. Hoe eerder ik de zaak uit handen geef hoe beter. Er moeten deze week betalingen geschieden, zoodat de catastrophe dan toch aan het licht zou komen. Den geheelen aïgeloopen nacht heb ik er over liggen denken wat ik doen moet hetgeen nu nog overblijft is: het te doen.” „Niet alleen toch?” vroeg Pancks„ wiens gelaat zoo nat was alsof do stoom, dien hij uitliet, onmiddellijlc in water veranderde. „Roep de hulp van een rechtsgeleerde in.” „Dat zou misschien niet kwaad zijn.” „Neem Rugg.” „Het is geen ingewikkelde zaak;. Rugg zal even goeden raad kunnen geven als een ander.” „Zal ik Rugg halen?” „Als je den tijd hebt. Je zoudt er mij zeer door verplichten.” Pancks zette zijn hoed op en stoomde naar Pentonville. Zoo lang hij weg was, bleef Arthur met het hoofd op de schrijftafel liggen zonder zich te verroeren. Pancks keerde met zijn vriend en rechtsgeleerden raadsman terug, maar mijnheer Rugg had onderweg zooveel ondervinding opgedaan ten aanzien van Panck’s abnormalen gemoedstoestand, dat hij zijn raadgevingen aanving met hem te verzoeken heen te gaan, Pancks was verslagen, maar gehoorzaamde. „Hij laat zich te veel door zijn gevoel beheerschen,” zei Rugg toen Pancks weg was. „In ons beroep moet men geen rekening houden met het gevoel, mijnheer.” Terwijl hij zijn handschoenen uïttrok en zijn hoed weg zette, keek hij zijn cliënt eens van ter zijde aan en maakte in zich zelf de opmerking, dat er een groote verandering over hem gekomen was. „Het spijt mij te moeten opmerken, mijnheer,” begon Rugg, „dat u zelf ook het gevoel aan het woord hebt gelaten. Doe dat toch niet, wat ik u bidden mag. Het verlies, dat u geleden hebt, is zeer zeker te betreuren, maar wij moeten de omstandigheden flink onder de oogen zien.” „Als ik alleen mijn eigen geld verloren had, mijnheer Rugg,” antwoordde Clennam met een zucht, „zou ik het mij niet zoo aantrekken.” „Ik verbaas mij over u, mijnheer Clennam,” zei Rugg, zich vroolijk in de handen wrijvende. „Meent u dat werkelijk? Dat is vreemd. Ik heb in mijn praktijk de menschen altijd het meest hooren klagen over hun eigen geld. Ik heb menschen gekend, die mooie sommetjes van een ander kwijt raakten en er vrij kalm onder bleven vrij kalm.” Na deze troostvolle opmerkingen nam mijnheer Rugg bij de schrijftafel plaats en begon aan de zaken. „Nu, mijnheer Clennam, laat ons nu, met uw verlof, tot de zaak overgaan. Ze is zeer eenvoudig. Wij staan voor de duidelijke vraag, die het gezond verstand ingeert: „Hoe redden wij ons zelf er uit? Hoe redden wij ons zelf er uit?” „Bij mij is dit de vraag niet, mijnheer Rugg. ü begint met in een dwaling te verkeeren. De vraag is: wat kan ik 'voor mijn compagnon doen? Wat moet ik doen om hem zooveel mogelijk voor schade en schande te vrijwaren?” „Ik vrees, mijnheer, dat u weer bezig bent uw gevoel te veel aan het woord te laten. Ik hoop dat u ’t mij niet kwalijk zult nemen, maar ik acht mij verplicht u daartegen te waarschuwen. ” „Mijnheer Rugg, het komt mij voor, dat u weinig geneigd bent den weg in te slaan, dien ik mij vast voorgenomen heb te gaan. Keurt u dien weg af, mocht u wat huiverig zijn om dien met mij in te slaan en te doen wat daartoe noodig is, dan zou mij dat zeer zeker spijten, maar ik zou toch naar andere hulp moeten uitzien. U moet wel weten wat u doet, maar u zoudt vergeefsche moeite doen, indien u wildet trachten mij van plan te laten veranderen.” „Goed, mijnheer,” antwoordde Rugg, schouderophalend. „Goed, mijnheer. ü hebt een raadsman noodig. . . laat ik dat zijn. Dit is mijn principe in de meeste zaken.” Clennam deelde mijnheer Rugg nu mede waartoe hij zoo vast besloten was. Hij vertelde, dat zijn compagnon een eenvoudig oprecht man was, en hij, Clennam, in alles wat hij zich voorstelde te doen, geleid werd door volkomen bekendheid met diens karakter en door grooten eerbied voor zijn inzichten. Voorts deelde hij Rugg mede, dat zijn compagnon voor een belangrijke onderneming naar het buitenland was gegaan en het dus niet meer dan zijn, Clennam’s, plicht was, de schuld van zijn eigen roekeloosheid geheel op zich te nemen en openlijk te verklaren, dat zijn compagnon daar geheel buiten stond, ook ten einde het welslagen dier onderneming niet in gevaar te brengen, door ook maar het geringste vermoeden te wekken ten nadeele van den goeden naam, dien Doyce in het buitenland had. Ten einde zijn compagnon, ook zedelijk, geheel schoon te wasschen, verzocht hij Rugg, openlijk en zonder iets terug te houden, te verklaren, dat hij, Arthur Clennam van de firma Doyce en Clennam, alleen en zelfs tegen den raad van zijn compagnon in, het kapitaal van de firma gestoken had in ondernemingen, die zwendelarijen zijn gebleken, aangezien dit de eenige manier was, waarop hij zijn handelwijze eenigszins kon goedmaken. Andere menschen zouden het misschien een dwaasheid vinden, maar zijn stipt eerlijke en onkreukbaar trouwe compagnon zou hem begrijpen. Eene desbetreffende verklaring moest niet alleen aan de schuldeischers en afnemers van de fabriek, maar ook aan alle couranten gezonden worden. Reeds deze opdracht deed Rugg scheeve gezichten trekken en had een merkwaardige bewegelijkheid van armen en beenen ten gevolge. Dit was echter nog pas een gedeelte van Clennam’s plan. Hij verzocht voorts aan alle schuldeischers een circulaire te doen toekomen, waarin nogmaals gedrukt werd op de volkomen onschuld van zijn compagnon; Waarin hij, Clennam, de welwilendheid van de schuldeischers inriep, om hem in de gelegenheid te stellen met zijn eigen geld de fabriek er weer bovenop te helpen, om later als eenvoudig boekhouder tegen een gering salaris voor de zaak werkzaam te blijven. Wat Rugg hiertegen ook inbracht,. Clennam bleef op zijn stuk staan; de verklaring werd openbaar gemaakt, de circulaire verzonden. Een storm van verontwaardiging ging er op. Duizenden mensohen, die niets met de zaak te maken hadden, riepen: Kruisigt hem! Yan degenen, die er geldelijk bij betrokken waren, kon men daarom geen minder hard oordeel verwachten. Brieven vol verwijten en bedreigingen kwamen er in van de schuldeischers en mijnheer Rugg, die ze, op zijn hqogen stoel zittende, opende en las, schreef binnen een week aan zijn cliënt, dat ’t hem niet verbazen zou indien er reeds volmachten waren uitgevaardigd. „Ik moet de gevolgen van hetgeen ik misdaan heb, op mij nemen,'’ antwoordde Clennam. „Men kan mij eiken dag hier vinden.” Toen Dij den volgenden morgen naar zijn kantoor ging en langs den. winkel van juffrouw Plornish kwam, verscheen 'deze op de stoep en vroeg hem of hij niet een oogenblik in Vrederust wilde komen. Daar vond hij mijnheer Rugg. „Ik meende goed te doen u hier op te wachten,” zei Rugg. „Als ik u was, mijnheer, zou ik van morgen niet naar het kantoor gaan.” „Waarom niet?” „Voor zoover ik weet zijn er niet minder dan vijf volmachten gegeven.”' „Het kan niet te spoedig voorbij zijn, nu de fabriek toch gesloten is. Laten ze mij maar dadelijk meenemen.” „Als u er niet op tegen hebt, moest, u wachten op een vonnis van een der hoogere rechtbanken. Dat staat beter.” „Mijnheer Rugg,” antwoordde Clennam, neerslachtiger dan ooit, „mijn eenige wensch is, dat alles zoo spoe. dig mogelijk afloopt. Ik ga naar het kantoor, in afwachting van hetgeen er gebeuren zal.” „Luister nu nog eens, mijnheer!” riep Rugg. „Luister nu eens naar verstandigen raad. Wanneer men u op een volmacht van een lagere rechtbank in hechtenis neemt, gaat u naar de Mar.shalsea. U kent de Marshalsea. ’t Is daar erg bekrompen, vreeselijk benauwd; terwijl in King’s 8en0h..., Rugg maakte een beweging om aan te duiden dat daar ruimte in overvloed was. „Ik ga liever naar de Marshalsea dan naar welke andere gevangenis ook,” zei Clennam. „Meent u dat inderdaad? Nu, dat is een kwestie van smaak; dan kunnen wij wel opstappen.” Rugg was eerst ietwat beleedigd, maar daar kwam hij vlug overheen, terwijl zij door het hof naar het •andere einde wandelden. De Bloedende-Harters stelden nog meer belang in Clennam, nu het hem tegenliep, dan vroeger; zij beschouwden hem nu als iemand, die daar thuis hoorde. Veischeidene bewoners kwa. men naar buiten om hem na te kijken en algemeen was men van oordeel, dat men wel zien kon hoe hij ’t zich aantrok. Juffrouw Plornish en haar vader stonden ook op de stoep en schudden het hoofd. Toen Clennam met Rugg op het .kantoor kwam, vonden zij daar n:emand, maar zij waren gevolgd door een vrij ouden man van den Israëlitischen godsdienst, die er uitzag alsof hij op rum bewaard werd. Nauwelijks had Rugg ©en der vele brieven opgenomen en geopend, of die man vertoonde zich voor het venster. „,0!” zei Rugg opkijkende, „hoe vaart u? Kom binnen. Mijnheer Clennam, dit is, meen ik, een van de heeren over wie ik u gesproken heb.” De man kwam binnen en had inderdaad een volmacht. „Zal ik met u meegaan, mijnheer Clennam?” vroeg Rugg. „Dank u, ik ga liever alleen. Wees zoo goed mij mijn kleeren na te zenden.” Rugg, die de geheele zaak zoo luchtig behandelde alsof het een grap was, beloofde dit te zullen doen en schudde toen Clennam hartelijk beide handen. Clennam ging met zijn geleider naar beneden, stapte in het eerste huurrijtuig dat hij vond, en reed naar de oude poort. „Wie had kunnen denken,” zei Clennam in zich zelf, „dat ik daar op zoo’n wijze nog eens binnen zou gaan!” Chivery was aan de poort en Jonge John in de portiersloge, hetzij pas afgelost of wachtende dat het zijn beurt werd. Beiden waren meer verbaasd toen zij den nieuwen gevangene herkenden, dan men van een cipier zou gedacht hebben. De oude Ohivery gaf Arthur de hand, met een blos van schaamte op de wangen, en zei: „Ik kan mij niet herinneren, mijnheer, dat ik ooit minder blij geweest ben u te zien.” En Jonge John, nog meer op een afstand, grf hem in het geheel geen hand, maar stond hem zoo merkwaardig besluiteloos aan te kijken, dat het zelfs Clennam’s aandacht trok, niettegenstaande er een dichte sluier voor zijn oogen hing. Even later verdween Jonge John in de gevangenis. Asn.ezen Clennim genoeg bekend was met de regels van de gevangenis om te weten, dat hij eenigen tijd in de portiersloge wachten moest, nam hij daar in een hoek plaats en deed alsof hij een brief ging lezen. Zijn aandacht werd er echter niet zoo door geboeid, dat hij niet dankbaar opmerkte hoe de oude Chivery andere gevangenen uit de loge verwijderd hield, hoe hij eenige met zijn sleutel wenkte niet binnen te gaan en er andere met zijn elleboog uitduwde en zijn best deed om hem zijn leed zoo dragelijk mogelijk te maken. Terwijl hij nog zat te peinzen over het heden en het verleden, voelde hij zich op den schouder tikken en hoorde hij de stem van Jonge John. „U kunt komen.” Hij stond op en volgde Jonge John. Zij waren nog niet ver gegaan, toen deze zich omkeerde en zei: „Ik heb al een kamer voor u. U kunt alleen blijven.” „Dank Je zeer.” John ging weer vooruit en bracht hem langs de oude trap en door de oude gang naar de oude kamer. Arthur strekte de hand naar hem uit en John keek er naar, keek naar zijn gezicht. . . ernstig ... toornig, verontwaardigd.... knikte en zei: „Ik weet niet of ik dat wel kan doen. Neen, ik vind dat ik liet niet kan. Maar ik dacht dat u deze kamer graag zoudt hebben en daar hebt u haar.” Zijne verbazing over de verandering in John’s gedrag moest onmiddellijk nadat deze was heengegaan en hij ging dadelijk heen plaats maken voor de gewaarwordingen, welke deze ledige kamer in zijn gewond hart opwekten, en voor de op hem aanstormende herinneringen aan het goede, lieve, teere schepseltje, dat aan deze kamer wijding gegeven had. Haar afwezigheid gaf aan die kamer en aan hem, die er nu in was, zulk een innig verlaten gevoel en deed hem zoo verlangen naar dat gezichtje vol liefde en trouw, dat hij zich naar den muur keerde om aan zijn tranen den vrijen loop te laten en snikkend uitriep, alsof hem dit eenige verlichting bracht: O, mijn Kleine Dorrit!” HOOFDSTUK VIL Het was een zonnige dag en in de Marshalsea was het gedurende de uren, waarin de zon het hoogst stond, buitengewoon stil. Arthur zonk in den eenzamen leuningstoel neer, zoo versleten als een der gevangenen maar zij kon, en gaf zich over aan zijn gedachten. En als men in aanmerking neemt waar hij was, als men bedenkt waarom hij vroeger daar kwam en welk "beeld onafscheidelijk verbonden was aan de muren en traliën om hem heen, dan kan het geen verbazing wekken, dat zijn gedachten telkens terugkeerden naar Kleine Dorrit. Hem verbaasde dit ook niet, maar wel trof het hem, wanneer hij zich alles herinnerde wat er in de laatste jaren was voorgevallen, welk een grooten invloed zij geoefend had op elk goed besluit, dat hij genomen had. „Toen ik voor het eerst tot mij zelf kwam en begon te begrijpen, dat ik niet doelloos kon biijven voortleven,” dacht hij, „wie stond mij toen voor oogen, hard werkende voor een goed doel, zonder eenige aanmoediging, onopgemerkt, strijdende tegen tallooze hinderpalen, die tallooze erkende helden en heldinnen zouden hebben doen terugdeinzen? Een zwak meisje! Toen ik trachtte mijn misplaatste liefde te overwinnen en edelmoedig te zijn jegens den man, die gelukkiger was dan ik, ofschoon hij dit nimmer zou weten noch mij met een enkel vriendelijk woord beloonen, wie stond mij toen voor oogen als een voorbeeld van geduld, onbaatzuchtigheid, onderworpenheid en zelfverloochening? Dat zelfde arme, zwakke meisje! Indien ik, een man met de voorrechten, de middelen en energie van een man, de stem veronachtzaamd had, die mij zeide dat, indien mijn vader gedwaald had, ik zijn fout moest verbergen en trachten te herstellen, welke jeugdige gestalte, slechts half beschermd tegen het ruwe weer, altijd werkende met haar teere handjes, zou dan voor mij gestaan en mij beschaamd gemaakt hebben? Die van Kleine Dor- rit 1 Zoo moest hij, in dien versleten stoel zittende, voortdurend denken aan Kleine Dorrit, totdat hij in den slag, die hem getroffen had, een vergelding begon te zien voor zijn lauwheid om te dulden, dat zij heenging en dat er zich iets had kunnen plaatsen tusschen hem en de herinnering aan haar deugden. Daar werd zijn kamerdeur geopend en stak de oude Chivery het hoofd naar binnen. „Ik ben afgelost, mijnheer Clennam ; kan ik iets voor u doen ?” „Neen, dank u, niets.” „Vergeef mij dat ik de deur opengemaakt heb, maar ik kreeg geen gehoor.” „Hebt u dan geklopt?” „Ja, wel zes maal.” Opkijkende, bemerkte Clennam, dat de gevangenis uit haar middagplaats was ontwaakt en het al laat in den namiddag was. „Uw goed is aangekomen,” zei Chivery, „mijn zoon zal het boven brengen. Hij wilde dat zelf doen. Mag ik u eens iets in vertrouwen meedeelen, mijnheer Clennam?” „Kom toch binnen,” zei Arthur, want Chivery had uit aangeboren kieschheid niet meer dan één oor binnen de kamer zijn oogen waren er buiten. Toch was zijn geheele uiterlijk dat van een cipier en niet van een gentleman. „Och, mijnheer, het is niet noodig dat ik er voor binnenkom, als u maar zoo goed wilt zijn er niet op te letten, wanneer mijn zoon soms niet zoo heel gemakkelijk te begrijpen is. Hij heeft een goed hart; zijne moeder en ik weten waar het te vinden is en het zit altijd op de rechte plaats.” Na deze geheimzinnige speech trok Chivery zijn oor terug en de deur dicht. Geen tien minuten later meldde zijn zoon zich aan. „Hier is uw valies, mijnheer,” zei hij en zette het zorgvuldig neer, ging zonder een woord te spreken weer heen en keerde eenige oogenblikken. later terug. „En hier is uw koffer, mijnheer.” Hij zette het behoedzaam op den grond. „Ik ben je zeer erkentelijk voor je goede zorgen, John,” zei Clennam. „Ik hoop dat wij elkaar nu de hand eens mogen schudden.” Jonge John deed echter een stap achteruit, stak zijn rechter polsgewricht in een ring, gevormd door linker duim en voorsten vinger, en herhaalde wat hij ’s morgens gezegd had! „Ik weet niet of ik dat kan doen. Neen, ik kan ’t niet.” Daarna bleef hij Clennam ernstig aankijken, waarbij zijn oogen hoe langer hoe vochtiger werden, alsof hij medelijden met hem had. „Waarom doe je of je boos op me bent, John, terwijl je mij toch allerlei diensten bewijst?” vroeg Clennam. „Er moet een misverstand tusschen ons bestaan. Het zou mg spijten, indien ik daartoe aanleiding gegeven had.” „Er is geen misverstand in hetgeen ik voel, wanneer ik u aankijk zooals ik nu doe. Als ik tegen u opgewassen was dat ik niet ben; en als u niet in narigheid waart dat u wel bent; en als het niet streed tegen de regels van de gevangenis 'dat het doet, dan zou ik niets liever doen dan eens met u boksen.” Arthur’s verbazing werd hoe langer hoe grooter en hij keek zelfs verstoord. „Er moet een misverstand tusschen ons bestaan,” zei hij en viel met een zwaren zucht in den leuningstoel. John bleef hem nog eenige oogenblikken staan aankijken en zei toen: „Wilt u ’t mij vergeven?” „Gaarne, gaarne,” zei Clennam zonder het hoofd, dat op zijn borst gezonken was, op te lichten. Zeg nu niets meer. Ik bon het niet waard.” „Deze meubels, mijnheer,” hernam John met zachte stem, „behooren mij toe. Gewoonlijk verhuur ik ze, maar u kunt ze van mij leenen. Ik bedoel: zonder er voor te betalen. Ik zou daar niet aan kunnen denken.” Arthur keek weer op om hem te bedanken en te zeggen, dat hij die gunst niet kon aannemen. „Wat is er tusschen ons, John?” „Ik ben niet van plan dat te zeggen,” antwoordde John, bijna bits. „Er is niets.” Arthur keek hem weer aan, ten einde een verklaring van zijn zonderling gedrag te vinden, maar te vergeefs. „Het kleine ronde tafeltje, mijnheer, daar naast u... ik behoef u niet te zeggen aan wien dat heeft toebehoord hij stierf als een echte gentleman. Ik heb het gekocht van den man, die hem hier opvolgde en aan wien hij het gegeven had. Maar die man kon in zijn schaduw niet staan. Dat konden er maar weinigen.” Arthur trok het tafeltje naar zich toe en liet den arm er op rusten. „U weet het misschien, mijnheer, maar ik heb hem eens met een bezoek lastig gevallen, terwijl hij in Londen was. Hij vond ’t indringerig van me en dat was ’t ook, maar over het algemeen was hij toch heel vriendelijk tegen me en royaal ook. Hij informeerde naar vader en naar alle oude bekenden. Hij was erg veranderd. Ik vroeg hem ook hoe juffrouw Amy het maakte. . .” „En hoe maakte zij het?” „Ik dacht, dat u dat wel zoudt weten, zonder het aan mij te vragen,” antwoordde John, nadat hij een beweging gemaakt had alsof hij een pil doorslikte. „Hij vond die vraag vrijpostig en vroeg wat mij dat aanging? Ik kan er u dus niet op antden. Later was hij weer heel vriendelijk, heel vriéndelijk. Maar ik voelde toch wel dat het indringerig van mij was.” Nadat beiden eenigen tijd gezwegen hadden, vroeg John: „Wat ik zeggen wil, mijnheer, hoe lang denkt u zonder eten of drinken te blijven?” ~lk heb nog nergens behoefte aan. Ik heb volstrekt geen eetlust.” „Des te meer reden voor u om iets te gebruiken, mijnheer, om den eetlust weer op te wekken. Ik ga theedrinken op mijn eigen kamer. Als ’t niet te vrijpostig is, komt u dan een kop thee bij mij drinken. Maar ik kan het blad ook hier brengen; in twee minuten is ’t er.” Begrijpende dat John zich die moeite zou getroosten, indien hij weigerde, stond Arthur op en verklaarde zich bereid om een kop thee te komen gebruiken op diens kamer. Deze was heel boven in het huis, dat het dichtst bij de poort stond. Het was dezelfde kamer, waar Arthur, toen de rijk geworden familie op het punt stond te vertrekken, Kleine Dorrit bewusteloos op den vloer had gevonden. Zoodra zij de trap opgingen voelde hij waar zij heengingen. De kamer had in zoover verandering ondergaan, dat ze nu behangen, opnieuw geschilderd en van gezelliger huisraad voorzien was, maar hij zag alles nog zooals het was, toen hij haar van den vloer opbeurde en naar het rijtuig droeg. Jonge John keek Clennam doordringend aan, terwijl hij op zijn nagels stond te bijten. „Ik zie dat u de kamer herkent, mijnheer.” „Dat doe ik God moge haar zegenen I” John scheen de thee te vergeten zoolang zijn gast de kamer rondkeek, maar eindelijk sprong hij op den theepot toe, deed de thee er in en snelde naar de algemeene keuken om er water op te gieten. Toen hij terugkwam bleek het dat hij buiten de poort geweest was, want hij bracht een versche kluit boter in een koolblad mee, benevens eenige dunne sneedjes ham op een tweede koolblad en een mandje met waterkers en eenige kruiden. Toen alles tot zijn tevredenheid op tafel stond, namen beiden plaats. Clennam beproefde het maal eer aan te doen, maar het gelukte hem niet. Hij walgde van de ham en het brood werd als zand in zijn mond. Alleen de thee smaakte hem. „Probeer u eens wat van dit jonge groen,” zei John en 'bood hem het mandje aan. Hij nam eenige blaadjes waterkers, maar het brood scheen nog zwaarder zand te worden en de ham ofschoon van goede kwaliteit een walgelijke lucht door de geheele Marshalsea te verspreiden. „Neem wat meer van dat jonge groen,” zei John. Het deed zoo denken aan het voeren van ©en suf vogeltje door de tralies van een kooitje en John had dat mandje met groen toch blijkbaar meegebraoht als een welkome afleiding in al die steenen en traliën in de gevangenis. Clennam zei dan ook en trachtte daarbij even te glimlachen: „Het was heel vriendelijk van je om dit tusschen de traliën door te steken, maar ik kan het vandaag niet naar binnen krijgen.” Het gebrek aan eetlust scheen aanstekelijk te zijn, want jonge John schoof zijn bord ook achteruit en begon het koolblad, waarin de ham binnengebracht was, op te vouwen. „Het verbaast mij,” zei hij eindelijk, het pakje, dat hij van het koolblad gemaakt had, stijf op elkaar drukkende, „het verbaast me, dat als het u niet de moeite waard is voor u zelf te zorgen ter wille van u zelf, dat u ’t dan toch niet doet ter wille van een ander.” „Ik weet waarlijk niet ter wille van wien?” zei Arthur met een zucht en ©en glimlach. „Mijnheer Clennam,” hernam John met vuur, „het verbaast me dat een gentleman, in staat om zoo eerlijk te zijn als u bent, ook tot de laagheid in staat is mij zoo’n antwoord te geven; dat een gentleman, wiens hart op de rechte plaats zit zooals bij u, zoo harteloos zijn kan tegen mij. Dat verwondert mij, mijnheer. Dat verwondert mij meer dan ik u zeggen kan!” Terwijl hij het groene pakje op zijn dijbeen begon te rollen en Clennam verontwaardigd en verwijtend aankeek, vervolgde hij; „Ik was het te boven, mijnheer; ik had Ijet overwonnen, omdat het overwonnen moest worden, en was vastbesloten er niet meer aan te denken en zou er niet meer aan gedacht hebben, als u hier niet waart binnengebracht. Ik heb geworsteld tegen een stroom van aandoeningen en herinneringen ; ik ben misschien lomp tegen u geweest, mijnheer, maar ik heb mijne verontschuldigingen daarover gemaakt en nu nu ik maar even er over begin, nu stoot u mij af en zoekt uitvluchten. Ik ben nooit zoo vermetel geweest te denken, dat niet alles verloren was. Ik heb nooit eenige hoop gekoesterd, zelfs al waren die onoverkomelijke slagboomen niet opgericht. Maar is dat een reden waarom ik geen geheugen mag hebben, waarom ik geen gedachten mag hebben, waarom ik geen heilige plekjes mag hebben, eigenlijk niets mag hebben?” „Wat bedoel je toch, John?” riep Arthur uit. John antwoordde op deze vraag niet, maar ging nog eenigen tijd in even onbegrijpelijke en verwarde volzinnen door. Maar hoe verward ook, zijn eenvoud en de openhartigheid, waarmede hij zich beklaagde gekwetst te zijn in zijn teederste gevoelens, zijn gloeiend gelaat en zijn trillende stem konden niet anders dan Arthur’s medelijden opwekken. Arthur’s gedachten keerden terug naar het punt van uitgang en eindelijk vroeg hij; „Kan het mogelijk zijn, John, dat je juffrouw Dorrit bedoelt?” „Dat is zeker mogelijk, mijnheer.” „Ik begrijp het niet. Ik hoop je toch geen aanleiding te geven tot de meening, dat ik je nog eens wil krenken, als ik zeg, dat ik je niet begrijp, want niets ligt minder in mijn Bedoeling.” „Zoudt u zoo verraderlijk willen zijn, mijnheer, om te ontkennen, dat u weet en al lang geweten hebt wat ik voel voor juffrouw Dorrit? Ik zal niet zoo onbeschaamd zijn dat 'gevoel liefde te noemen, maar ik aanbid haar en ben tot elke zelfopoffering voor haar in staat.” „Inderdaad, John, zoo verraderlijk zal ik niet zijn en het is mij een raadsel hoe ge mij daarvan kunt verdenken. Heeft je moeder je nooit verteld, dat ik haar eens een bezoek heb gebracht 1” „Neen, mijnheer, daar heb ik nooit iets van gehoord.” „Toch is ’t zoo. En weet je waarom?” „Neen, mijnheer, hoe zou ik dat weten ?” „Dan zal ik het je vertellen. Ik maakte mij zeer bezorgd over juffrouw Dorrit’s toekomst en had ik kunnen vermoeden, dat zij jou genegenheid beantwoordde. . .” De arme John werd scharlaken tot zijn oorlelletjes toe. „Dat heeft juffrouw Dorrit nooit gedaan, mijnheer. Ik wil waar en oprecht blijven, voor zoo ver ik dat in mijn nederigen staat zijn kan; ik zou mij daarom schamen te beweren, dat zij er ook maar een oogenblik aan gedacht heeft dat te doen, of mij heeft doen vermoeden, dat zij het deed; neen, wanneer ik er kalm over nadenk, was het ook onmogelijk, dat zij het doen kon. Zij stond in alle opzichten zoo ver boven mij. En dat was met hare geheele familie het geval.” Clennam had eerbied voor de ridderlijke gevoelens, die John aan den dag legde bij alles wat Kleine Dorrit betrof. „Je spreekt als een man, John,” zei hij op hartelijken, vertrouwelijken toon. „Nu mijnheer,” antwoordde John, met de hand langs zijn oogen strijkende, „ik wensohte wel dat u dit ook gedaan hadt. Als dit te sterk gezegd is, dan trek ik mijn woorden weer in. Maar als ik tegen u zeg, mijnheer, dat u ter wille van iemand anders voor u zelf zorgen moet, waarom bent u dan niet openhartig, al ben ik maar een cipier? Waarom niet? Waarom gaf ik u de kamer, die u, zooals ik wel wist, het best bevallen zou? Waarom bracht ik uwe bagage naar boven? Waarom heb ik mij van van morgen af met u beziggehouden? Ter wille van uw eigen verdiensten? Neen! Ik twijfel er niet aan of ze zijn heel groot, maar niet ter wille daarvan. Eens anders verdiensten leggen voor mij veel meer gewicht in de schaal. Waarom spreekt u dan niet ronduit ?” „Nu dan, John, ik kom er ruiterlijk voor uit, dat je een beste kerel bent en ik heb zooveel eerbied voor je karakter, dat, indien ik minder gevoelig heb geschenen dan ik werkelijk was voor het feit, dat de vriendelijkheid, die je mij vandaag bewezen hebt, is toe te schrijven aan het vertrouwen, dat juffrouw Dorrit in mij stelde ik schuld beken en je verzoek mij te willen verge. ven.” „O, waarom niet?” herhaalde John, wiens verontwaardiging terugkeerde, „waarom spreekt u niet ronduit?” „Ik herhaal dat ik je niet begrijp, John. Bedenk nu eens hoeveel verdriet ik heb. Kun je nu meenen, dat ik bij al de redenen tot zelfverwijt, die ik al heb, nog ondankbaar en onwaar zal zijn tegen Charles Diakens. Kleine Dorrit. 16 jou? Waarlijk, ik begrijp je niet.” John’s ongeloof ging langzaam over in twijfel. Hij stond op, ging naar het venster, gaf Arthur een wenk om bij hem te komen en bleef hem daar peinzend aanstaren. „Bedoelt u, mijnheer Clennam, dat u het niet weet?” „Wat, John?” ” Goede Hemel!” riep John, vol verbazing een beroep doende op de pinnen op den muur. Olennam keek van de pinnen naar John, en van John weer naar de pinnen. . n „Hij zegt: Wat? En wat meer is,’ riep John verbijsterd uit, „hij schijnt het te meenen! Ziet h dat venster daar, mijnheer?” „Ja, zeker.” „Ziet u deze kamer?” „Natuurlijk.” „Dien muur aan den overkant en de plaats beneden? Die zijn er alle getuige van geweest, eiken dag en eiken nacht, van week op week, van maand op maand. Want hoe menigmaal heb ik juffrouw Dorrit hier bespied, terwijl ze mij niet zag?” „Waarvan getuige?” vroeg Arthur. „Van juffrouw Dorrit’s liefde.” „Yoor wien?” „Yoor u!” zei John en raakte even met den rug van zijn hand Olennam’s borst aan, waarna hij doodsbleek ging zitten. Al had hij Clennam een slag toegebracht, de uitwerking zou niet minder geducht zijn geweest. Het was Clennam te moede alsof hij een zwaren schok gekregen had. Verbaasd stond hij John aan te staren; zijn lippen schenen telkens te willen vragen: „Voor mij?’ En toch spraken ze die woorden niet uit, zijn armen hingen slap langs het lichaam, hij maakte geheel den indruk van iemand, die uit een zwaren slaap was ontwaakt en onder den indruk verkeerde van een bericht, dat zijn begrip te boven ging. „Voor mij!” zei hij eindelijk luid. „Ja, voor u,” kreunde John. ~Maar dat is verbeelding, John. Je slaat de plank heelemaal mis.’’ „Ik 'de plank misslaan, mijnheer? Ik mij dat verbeelden? Neen, mijnheer Clennam, vertel mij dat niet. Ik mag mij op andere punten vergissen. dat is heel goed mogelijk, want heel schrander ben ik niet. Ik verbeeld mij op dat punt niets. Ik weet het zeker.” Nadat John zijn zakdoek, die bij de laatste woorden in werking gesteld was, in den zak had gestoken, zei Olennam, dat hij zich te vermoeid en te veel onder den indruk van al hetgeen er dien morgen met hem voorgevallen was gevoelde, om het gesprek over dit onderwerp nu voort te zetten. Als John het goedvond zou hij nu naar zijn eigen kamer teruggaan en daar den geheelen verderen dag blijven. John gaf dit toe en Arthur sloop in de schaduw van den muur naar zijn eigen kamer, waar hij in zijn leuningstoel neerviel, het hoofd tusschen de handen nam en eenige malen in zich zelf herhaalde: „Kleine Dorrit mij liefhebben! Kleine Dorrit mij liefhebben!” Deze gedachte verbijsterde hem nog meer dan het ongeluk, dat hem getroffen had. Hoe meer dan onwaarschijnlijk! Hij was gewoon geweest haar „mijn kind'’ te noemen, „mijn lieve kind” en haar vertrouwen nog meer te winnen door stil te blijven staan bij hun verschil in leeftijd en van zich zelf te spreken als van iemand, die al oud werd. Toch was ”t mogelijk, dat zij hem nog niet als zoodanig beschouwde. Hij herinnerde zich, dat hij zich zelf ook niet voor oud had aangezien, vóór hij die rozen de rivier had laten af drijven. Hij had haar beide brieven tusschen andere papieren in zijn koffer; hij haalde ze te voorschijn en begon ze te lezen. Het was alsof hij haar de woorden, die hij las, hoorde zeggen met haar lieve, zachte stem en die klonk hem met zooveel teederheid in de ooren, dat ze hem wat vatbaarder maakte voor dat nieuwe denkbeeld. Nu schoot "hem de stille wanhoop weer te binnen waarmede zij hem dien avond in deze zelfde kamer „Neen, neen, neen'’ had geantwoord, toen hij haar wees op het aanbreken van een gelukkiger leven, nu er zoo’n groote verandering in haar lot had plaats gegrepen dien avond, toen er nog meer woorden tusschen hen gewisseld waren, blijkbaar bestemd om zich te herinneren, nu hij zelf niets meer was dan een gevangene. Hoe meer dan onwaarschijnlijk ! Hoe langer hij er over nadacht hoe meer die onwaarschijnlijkheid begon af te nemen. Een andere, een zonderlinge gedachte, die uit zijn hart opkwam, drong zich in gelijke mate naar voren. Was er in zijn tegenzin om te gelooven, dat zij iemand liefhad, in zijn verlangen om die vraag beantwoord te zien, in de aarzelend opgekomen bewustheid dat hij een edele daad zou verrichten, indien hij haar hielp in haar liefde voor wien dan 00k.... was er bij 'dit alles niet in hem zelf een gevoel opgekomen, dat hij onmiddellijk onderdrukt had I Had hij nooit zich zelf voorgehouden, dat hij niet moest denken aan zoo iets als liefde tusschen hen, dat hij geen partij mocht trekken van haar dankbaarheid, dat hij zijn ondervinding moest gebruiken ter eigen waarschuwing, dat zulke droomen der jeugd voorbij waren, dat hij standvastig moest zijn en inzien dat hij te oud en te bezadigd was voor een huwelijk met zoo’n jong meisje ? Toen hij haar dien dag, waarop de familie haar, zich zelve gelijk blijvend, met opzet vergeten had, van den vloer oplichtte, had hij haar een kus gegeven. Zou hij dat ook gedaan hebben als zij niet bewusteloos was geweest? Zou dat geen verschil gemaakt hebben ? Deze gedachten hielden hem nog bezig, toen de schaduwen reeds tegen het venster opkropen en gedurende den geheelen nacht, die nog onrustiger was dan dien eersten, toen de poort van de Marshalsea, die hij vrijwillig binnengetreden was, achter hem gesloten werd. Lieve Kleine Dorrit! Met deze gedachte was ook jonge John naar bed gegaan, maar ook hij kon den slaap niet vatten en wist, terwijl zijn hoofd onrustig op het kussen rondwoelde, niets beters te doen dan een nieuw grafschrift voor zich zelf te bedenken: VREEMDELING! Eerbied voor het graf van JOHN CHIVERY Junior. Die stierf op gevorderden leeftijd. Niet noodzakelijk te vermelden. Hij ontmoette zijn medeminnaar in een rampzaligen toestand En voelde neiging Om met hem te boksen. Maar ter wille van de geliefde Overwon hij elk gevoel van bitterheid En werd GROOTMOEDIG, HOOFDSTUK VIII. Arthur Clennam maakte zich geen vrienden in de gevangenis. Te neerslachtig om zich te mengen onder zijn lotgenooten op de binnenplaats, die daar bijeenkwamen om hunne zorgen te vergeten; te veel met zijn eigen gedachten vervuld om de gezellige bijeenkomsten in de cantine bij €e wonen, bleef hij op zijn kamer en werd met eenig wantrouwen aan- gezien. Sommigen zeiden, dat hij trotsch was, anderen noemden hem norsoh en stug; weer anderen keken minachtend op hem neer, omdat hij zich zijn schulden zoo aantrok. ~ Het gevangenisleven begon reeds zijn invloed op hem te doen gelden. Hij voelde dat hij traag en suf werd en na hetgeen hij van den invloed van een langdurige gevangenschap, tusschen de vier muren van deze zelfde kamer bijgewoond had, joeg deze ontdekking hem angst aan. Huiverig voor de ontmoeting met anderen en huiverig voor zich zelven begon hij zichtbaar te veranderen. ledereen had kunnen opmerken, dat de schaduw van den muur zich op zijn gelaat had vastgehecht. Op zekeren dag in de elfde of twaalfde week van zijn gevangenschap, terwijl hij trachtte te lezen, maar de denkbeeldige personen in het boek niet van de Marshalsea en haar tegenwoordige en vroegere bewoners kon los maken, werd er aan zijn deur geklopt. Hij stond op, riep ~Binnen’’, maar nog eer hij in do gelegenheid was zelf naar de deur te gaan, werd die reeds geopend en trad de bezoeker op hem toe. Het was de jonge, vroolijke Barnacle Ferdinand. “,Hoe vaart u, mijnheer Clennam? Ik hoop dat mijn bezoek u niet onwelkom is?” Hij zag er erg goedhartig en innemend uit: een waar' contrast met die sombere gevangenis. „Het zal u verbazen mij hier te zien,” ging hij voort, den stoel aannemende, dien Clennam hem aanbood. „Ik moet bekennen dat mij uw bezoek inderdaad verrast.” „Het is u toch niet onaangenaam, hoop ik?” „In ’t minst niet.” „Zeer verplicht. Eerlijk gezegd,” ging de innemende Barnacle voort, „heeft het mij zeer bedroefd te hooren, dat. u in de noodzakelijkheid gekomen zijt u hier tijdelijk terug te trekken, en ik hoop dit onder gentlemen dat ons kantoor er niets mee te doen heeft?” „Uw kantoor?” ~Het ciroumlooutiekantoor, bedoel ik.” „Neen, die merkwaardige instelling heeft mijn tegenspoed niet op haar geweten.” „Het verheugt mij dit te hooren. Waarachtig, dat is een groote verlichting voor me. Het zou mij zoo ontzettend gespeten hebben, als ons kantoor u in moeilijkheden gebracht had. Ik was zoo bang, dat wij geholpen hadden om u zoo in de war te brengen, want, er is geen twijfel aan, wij hebben wel eens het ongeluk dat te doen. Wij doen dat niet met opzet, maar er zijn mensohen, die het er op toe leggen om in de war gebracht te worden en... ja dan kunnen wij ’t niet helpen.” „Hoewel ik hetgeen u daar zegt niet geheel en al kan toestemmen,” antwoordde Clennam met iets zwaar, moedigs in zijn stem, „ben ik u toch zeer verplicht voor uwe belangstelling in mijn persoon.” „Och neen. waarlijk,'’ hernam de luchthartige jonge Barnaole, ~ons kantoor is de onschuldigste instelling, die men zich denken kan. U zult misschien zeggen, dat ons kantoor maar larie is en ik wil niet beweren, dat wij dit niet zijn, maar al zulk soort dingen zijn bestemd om dat te zijn, moeten dat zijn. Begrijpt u dat niet?” „Neen, dat begrijp ik niet.” „U beschouwt het niet van het ware standpunt. Het standpunt is alles. Beschouw onze instelling van het standpunt, dat wij alleen maar vragen niet lastig gevallen te worden, dan zijn wij zoo’n prachtig departement als u ergens vinden zult.” „O, dus die instelling is opgericht om niet lastig gevallen te worden?” „Nu slaat u den spijker op den kop,” antwoordde Eerdinand. „Ze is opgerioht met de bepaalde bedoeling, dat alles zal blijven rusten. Dat is ’t. Daartoe is ze opgericht. Natuurlijk moeten er eenige vormen in acht genomen worden, die de meening versterken, dat de oprichting nog een ander doel had, maar dat zijn en blijven vormen. Wel, Goede Hemel, wij leven van vormen! Herinner u maar eens wat een serie vormen u zelf hebt moeten nakomen. En u bent er nog niet!” „Neen, ik zal er wel nimmer doorheen komen.” ..Bekijk ons van het juiste standpunt en u bent er ’t is als een criketspel. Er zijn altijd menschen, die op den Openbaren dienst mikken, maar wij slaan de ballen af. Glennam vroeg wat er dan van die spelers werd, waarop die vroolijke jonge Barnacle antwoordde, dat zij uitgeput raakten, dood of lam geslagen werden, met een gebroken ruggegraat nog een poosje leefden tot zij ook dood gingen; terwijl sommige het opgaven en ergens anders gingen spelen. ~Dit geeft mij aanleiding mij zelf nog eens geluk te wenschen.'’ ging hij voort, „met de omstandigheid, dat ons kantoor niets te maken heeft met uwe lijdelijke opsluiting. Het zou heel goed mogelijk geweest zijn, want het is niet te ontkennen, dat wij soms een allerongelukkigste uitwerking hebben op mensohen, die het ons lastig maken. Ik spreek heel openhartig met u, mijnheer Clennam. Ik weet dat ik dit doen kan. Ik wist dit al den eersten keer, toen u de vergissing begingt om het ons lastig te maken, want ik merkte dadelijk op, dat u nog weinig ondervinding hadt en wat onstuimig waart ik hoop dat u ’t mij niet kwalijk nemen zult, als ik zeg, dat u u de zaak wat te eenvoudig voorsteldet.” „Volstrekt niet.’’ Wat te eenvoudig, ziet u. Ik voel- de dadelijk hoe jammer dat voor u was en. nam daarom de vrijheid u een wenk te geven niet officieel natuurlijk, want ik ben nooit officieel als ik er maar even buiten kan zoo iets als: was ik u, dan zou ik mij zelf daar maar niet mee plagen, maar sinds dien lijd hebt u u er telkens weer mee geplaagd. Doe dat nu niet meer in het vervolg.” „Ik denk niet dat ik daartoe in de gelegenheid zal worden gesteld.” „O, zeker, ü blijft hier niet eeuwig. ledereen komt hier op zijn tijd weer uit. Het aantal manieren om hier weer uit te komen is legio. Maar kom dan niet weer bij ons. U dat te verzoeken ter wille van u zelf is de tweede reden van mijn bezoek. Kom, wat ik u bidden mag, niet bij ons terug. Op mijn woord,” ging hij op uiterst vriendelijken en vertrouwelijken toon voort, „het zal mij een ontzettend groot genoegen doen als u in het verleden een waarschuwend voorbeeld ziet en niet bij ons terugkomt.” „En de uitvinding dan?” „Beste kerel,” antwoordde Ferdinand, vergeef mij dezen familiaren toon maar wie geeft er nu wat om die uitvinding? Wie heeft daar nu behoefte aan?” ~0p het Circumlocutie-kantoor niemand dat geloof ik wel.” „Daarbuiten ook niet. ledereen staat altijd klaar een uitvinding af te keuren en belachelijk te maken, ü kunt u niet voorstellen hoeveel menschen er zijn, die liever niet lastig gevallen willen worden. U kunt u niet voorstellen hoe zeer de Geest des lands neem mij deze parlementaire uitdrukking niet kwalijk doortrokken is van den wensoh om niet lastig gevallen te worden. Geloof me, mijnheer Glennam,” eindigde die vroolijkste en jongste aller Barnacles allergrappigst, „ons kantoor is geen gevaarlijke reus, dien men met gevelde lansen aanvalt; het is niets meer dan een windmolen, die u, terwijl het centenaren kaf vermaalt, wijst uit welken hoek de wind waait.” „Als ik dat kon gelooven,” zei Clennam, „zou het er voor ons, buitenstaanders, leelijk tiitzien.” „Och, zeg dat toch niet! Het is juist zooals het wezen moet. Wij hebben wat larie noodig, iedereen houdt van larie, zonder larie kunnen wij niet leven. Een beetje larie en wat sleur, dan loopt alles glad van stapel, bewonderenswaardig zelfs, a's men ons maar niet lastig valt.” Na deze geloofsbelijdenis stond het hoofd der opkomende Barnacles, uit een vrouw geboren, op. Toen Clennam hem de hand reikte, met ongeveinsde dankbaarheid voor zijn oprechtheid en opgewektheid vroeg hij: „Mag ik nog vragen of het waar is, dat wijlen onze diep betreurde Merdle oorzaak is van deze voorbijgaande onaangenaamheid?” „Ik behoor tot de velen, die hij geruïneerd heeft. Ja.” „Hij moet een ontzettend handige kerel geweest zijn,” zei Ferdinand. Artliur, niet in een stemming om de nagedachtenis van den overledene te prijzen, bewaarde het stilzwijgen. „Een doortrapte schelm natuurlijk, maar toch een handige vent 1” herhaalde Eerdinand. „Men moet den kerel toch bewonderen. Hij moet een meester geweest zijn in alles wat larie is. Kende de menschen als zich zelf. . . had ze allemaal aan een touwtje. .. kon met ze doen wat hij wilde I” Eerdinand was op zijn luchthartige manier werkelijk opgetogen van bewondering. „Ik hoop, dat hij en zijn slachtoffers een waarschuwing zullen zijn voor de mensohheid, om niet weer zoo met zich te laten sollen, ’ zei Clennam. „Maar, mijnheer Clennam,” ant- woordde Eerdinand lachend, „bent u nog zoo onervaren, dat u die hoop kunt koesteren? Zoodra er weer iemand komt, even handig en met even grooten aanleg voor zwendel,, zal hij weer slagen. Neem mij niet kwalijk, maar ik geloof dat u niet weet, dat de groote trom de menschen het meest aantrekt en zij zich daardoor altijd laten inpakken. De groote trom daarin schuilt al de macht van menschen als de overledene. Vooral wanneer zij de menschen wijs maken dat de wanden niet van koper maar van edel metaal gemaakt zijn. Zonder twijfel zijn er menschen,” vervolgde Eerdinand uit beleefdheid, „die zich op andere gronden laten beetnemen en ik behoef niet ver te zoeken naar een dergelijk geval maar zij doen den regel niet te niet. En nu, adieu. Ik hoop dat, wanneer ik u terugzie, deze wolk zal plaats gemaakt hebben voor zonneschijn. Houd u gemak. Ik ken den weg. Adieu!” Met deze woorden ging de braafste en vroolijkste aller Barnacles de trap af en, een deuntje neuriënd, naar de portiersloge, besteeg op het voorplein zijn paard en reed naar zijn edelen bloedverwant, die nog eenige voorlichting noodig had, alvorens hij een verpletterend antwoord kon geven aan zekere ontrouwe snobs !), die de Nobs 2) wilden interpelleeren over hunne staatkunde. De vroolijke Eerdinand moest den heer Rugg zijn voorbijgegaan, want een paar minuten nadat hij de kamerdeur achter zich gesloten had, verscheen het ruige hoofd van dien gentleman binnen de kamer. „Hoe gaat het u, mijnheer?” vroeg Rugg- „Kan ik vandaag ook iets voor u doen?” 1) Burgers, ploerten. 2) Verkorting van Noblemen of adellijken. ..Neen, dank u.” Rugg’s hartstocht voor ingewikkelde zaken was als die van een huishoudster bij schoon- of inmaak, van een waschvrouw 'bij een groote wasch, van een vuilnisman bij een overvollen vuilnisbak of van ieder ander bij een buitenkansje in het vak of beroep. „Ik kijk telkens nog eens rond, mijnheer,” zei Rugg, „of er zich ook nog meer schuldeischers aanmelden aan de poort. Er zijn er anders genoeg gekomen meer dan wij verwacht hadden.” Hij maakte deze laatste opmerking alsof die een gelukwensch waard was, wreef zich lustig in de handen en wiegelde zachtkens met liet hoofd. „Ja, meer dan wij verwacht hadden,” herhaalde hij. „’t Leek wel een stortbad. Ik kom maar niet dikwijls, want ik weet dat u liever alleen blijft en indien u mij wilt spreken, wel een briefje bij den portier zult achterlaten. Maar ik kom hier eiken dag. Zou ’t u gelegen komen, indien ik u vandaag iets onder het oog bracht ?” „Zoo gelegen als op elk ander tijdstip.” „Hm... de publieke opinie heeft zich met u beziggehouden, mijnheer C iennam. ” „Daar twijfel ik niet aan.” „Zou het niet raadzaam zijn, mijnheer,” ging Rugg op bijzonder zoetsappigen toon voort, publieke opinie eindelijk wat te gemoet te komen? Wij doen dat allen op deze of gene manier. Wij moeten dat eigenlijk doen.” „Ik kan er nog niet toe komen, mijnheer Rugg, en zal dat ook wel nimmer kunnen.” „Zeg dat niet, mijnheer, zeg dat niet! De kosten van een verhuizing naar King’s Bench zijn onbeteekenehd en indien het nu de algemeene opinie is, dat u daar behoort te zijn en niet hier... wel, ik begrijp niet waarom...” „Ik meende u gezegd te hebben, mijnheer Rugg, dat mijn zijn hier een kwestie van smaak is.” „Welnu, mijnheer, welnu! Maar is het een goede smaak, een goede smaak? Dat is de kwestie.” Rugg werd bijna aandoénlijk. „Men vindt het geen houding, dat u hier bent, terwijl u zulke nitge brei de zaken hebt. En daarin heeft de publieke opinie gelijk. Het staat ook niet. Ik heb er in een vergadering van rechtsgeleerden opmerkingen over hooren maken, die mij zeer deden om uwentwil. Komaan, mijnheer, wees een weinig inschikkelijk.” Arthur’s gedachten waren weer afgedwaald naar Kleine Dorrit en Rugg ontving geen antwoord. „Hoewel het anders niet mijn gewoonte is,” hernam Rugg, „mijn eigen wenschen in de weegschaal te leggen bij een cliënt, moet ik nu toch zeggen, dat het ook mij groot genoegen zou doen, indien u de voorkeur gaaft aan de Bench. Ik durf dien wensch uitspreken, omdat ik weet dat u graag iemand een genoegen doet. Uwe zaak wordt algemeen besproken en het strekt iemand tot eer er raadsman In te zijn, maar ik voel wel dat het voor mijn naam beter zou zijn als u in de Bench waart. Ik constateer het feit eenvoudig.” „Mijnheer Rugg,” antwoordde Clennam, „laat dit nu uw laatste woord over deze kwestie zijn. Ik blijf hier.” „Goed, mijnheer, maar a propos, toen ik hier heen ging zag ik hier een gentleman uitkomen met een rijzweep onder den arm voor dergelijke bezoeken zou de Bench zeker veel geschikter zijn en in de portiersloge wacht een heer met een militair voorkomen om tot u toegelaten te worden. Zal ik dien heer nu binnenlaten?” „Wie is dat?” „Ik ken zijn naam niet, maar toen hij vernam, dat ik uw rechtsgeleerde raadsman ben, heeft hij mij laten voorgaan.” „Ik zal wel niet anders kunnen dan hem ontvangen,” zei Arthur met een zucht. „Dus is het met uw goedvinden als ik dien heer verzoek boven te komen? Goed. Dan zal ik hem dit meedeelen. U vereert mij dus met geen andere opdracht? Goed. Ik ga heen.” Hij nam nu werkelijk afscheid en vertrok. De heer met het militair voorkomen had zoo weinig Arthur’s nieuwsgierigheid opgewekt in zijn afgetrokkenheid, dat hij hem al bijna vergeten was, toen een zware voetstap op de gang hem aan zijn komst herinnerde. Het geluid van dien voetstap klonk zwaar, dreigend bijna, en scheen een herinnering bij Olennam op te wekken. Hij had echter geen tijd om zich te bedenken, want in het volgende oogenblik werd de deur opengestooten en stond de vermiste Blandois, de man, die hem zooveel angst en zorg verschaft had, op den drempel. „Salut, kameraad gevangene!” zei hij. „Je wilt me spreken, hoor ik. Hier ben ik!” Nog eer Olennam van zijn verbazing en verontwaardiging bekomen was, kwam ook Cavalletto de kamer in, gevolgd door Pancks. Het was het eerste bezoek, dat deze beiden aan Olennam brachten. Zwaar ademhalende schoof Pancks naar het venster, zette zijn hoed op den grond, streek met beide handen zijn haren in de hoogte en sloeg de armen over elkander als iemand, die na een moeilijke dagtaak wat gaat uitrusten. Baptist, die zijn ouden celgenoot geen oogenblik uit het oog verloor, ging met den rug tegen de deur op den grond zitten, in elke hand een enkel: dezelfde houding, die hij in de heete gevangenis te Marseille in het hij- zijn van dien man altijd aannam. „Deze beide gekken hebben mij gezegd, dat je mij spreken wilt, kameraad,” herhaalde Blandois, alias Lagnier, alias Rigaud. „Hier ben ik nu.” Met een minachtenden blik op het rustbed, dat overdag was opgeslagen, plaatste hij er zich met den rug tegen aan, uitdagend, met den hoed op het hoofd en de handen in de zakken. „Jou ongelukvoorspeller!” zei Arthur. „Met opzet heb je mijn moeders huis in opspraak gebracht. Waarom heb je dat gedaan? Wat dreef je tot zoo’n duivelschen streek?” Na Arthur een oogenblik met gefronste wenkbrauwen te hebben aangekeken riep Blandois lachend: „Hoort dien braven man nu eens! Luistert nu eens naar dat beeld der deugd I Maar pas op, pas op! Je ijver zou wel eens gevaarlijk kunnen worden! Sacrebleu! Dat is niet onmogelijk!” „Signore!” viel Cavalletto hierop in, „laat ik u eerst eens Vertellen waar ik hem gevonden heb. Berst ben ik naar mijn eigen landslui gegaan. Ik ondervraag hen over aangekomen vreemdelingen. Toen naar de Duitschers, naar de Eranschen. Ik ken er verscheidene van, maar niemand kent Rigaud. Maar” nu kwam zijn bewegelijke rechter voorvinger in het spel. „Maar nadat ik wel vijftien maal geïnformeerd had, vertelt mij iemand, dat er ergens een soldaat met grijs haar is komen wonen een geheimzinnig man, die heel stil leefde en alleen ’s avonds buiten kwam en rookte. Ik blijf op de loer staan en ja, daar komt de soldaat met het grijze haar naar buiten maar dat was ook mijn man.” Het was opmerkelijk, dat Baptist, uit oude gewoonte van zich onderworpen te toonen aan een man, die zich de moeite had gegeven, te doen alsof hij zijn meerdere was, ook thans nog een hoofdbuiging voor hem over had, toen hij naar hem wees. „Nu, Signore,” hernam hij, ik wacht een goede gelegenheid af en schrijf een woordje aan Signor Panco” er scheen iets nieuws over Pancks te komen bij deze benaming ~en vraag mij te komen helpen. Ik wijs hem Rigaud aan, die voor het venster zit, en hij houdt hem over dag in het oog. ’s Nachts slaap ik vlak bij de deur van Rigaud’s huis. Eindelijk, vandaag, gaan wij binnen en daar is hij nul” Toen Cavalletto’s verhaal uit was, keek Arthur naar het boosaardige, onbeschaamde gelaat van Blandois, wiens neus over den grooten knevel hing. Toen neus en knevel weer den gewonen stand hadden aangenomen zei hij: „Nu, mijnheer de philosoof, wat moet je nu van mei” „Ik wensoh te weten,” antwoordde Arthur, zonder zijn afschuw te verbergen, „hoe je het huis mijner moeder onder verdenking hebt durven brengen, dat daar een moord zou hebben plaats gehad?” „Durven!” riep Rigaud. „Durven! Hoor nu zoo’n joggie eens aan! Maar je bent vrij onvoorzichtig!” „Ik verlang dat die verdenking zal worden opgeheven,” zei Arthur. „Je zult je openlijk vertoonen. Bovendien verlang Ik te weten wat je in dat huis te maken hadt, toen ik brandde van verlangen om je de trap af te smijten. Kijk mij niet zoo aan, man! Ik heb genoeg van je gezien om te weten dat je een blnffert en een lafaard bent.” Blandois was bleek geworden; hij streek zijn knevel op en mompelde: „Bij den Hemel, joggie je waagt er je moeder aan.” Het scheen, dat hij niet tot een besluit kon komen, maar weldra was die besluiteloosheid voorbij en zei hij; „Ik zeg geen woord meer voordat ik een glas wijn gehad heb. Je kunt hier immers wijn krijgen? Allo, laat een van die gekken er dan een halen. Hoe is ’t? Ja, of neen?” „Haal hem wat hij vraagt, Cavalletto,” zei Arthur op minachtenden toon en gaf het benoodigde geld. „Leelijke smokkelaar," voegde Rigaud er bij, „haal portwijn. Ik wil niets drinken dan portwijn.’’ De leelijke smokkelaar gaf echter met zijn welsprekenden vinger te kennen, dat hij zijn plekje bij de deur niet zou verlaten, waarop signor Panco zijn diensten aanbood. Weldra keerde ideze met leen flesoh wijn terug, die overeenkomstig het gebruik in de gevangenis de gevangenen hadden gebrek aan kurketrekkers reeds opengetrokken was. „Een groot glas, gek!” zei Eigaud. Signor Panco zette een bierglas voor hem neer, maar indien hij zijn zin gevolgd had, zou hij het hem in zijn gezicht gesmeten hebben. „Haha!” blufte Rigaud „Bens een gentleman, altijd een gentleman! Wel Sacrebleu! Een gentleman dient behoorlijk ontvangen te worden, zou ik denken. Het ligt nu eenmaal in mijn karakter als een gentleman ontvangen te willen worden.” Terwijl hij dit zeide vulde hij het bierglas en dronk het achter elkander leeg, waarna hij, met de lippen smakkende, tot Arthur zei: „Nog niet gewend aan het gevangenisleven, hél Men kan het je aanzien, brave heer, dat het gevangenisleven je bloed eerder zal verkoelen dan 'deze vurige wijn. Je verliest je kleur al. En nu hij schonk zich intusschen nog eens in ter zake. Je praat beter dan je uitzicht zou doen verwachten.” „Ik heb de vrijheid genomen te vertellen wat je bent, zooals je zelf weet. Maar wij weten allen dat je nog veel meer op je geweten hebt.” „Kom, kom, geen lang gepraat meer! Ik speel mijn spel toch uit en zal het winnen ook, bij mijn ziel! Je verlangt te weten waarom ik dien streek heb uitgehaald om mij schuil te houden? Welnu, ik heb nog versta je mij goed? ik heb nog een rekening te vereffenen met mevrouw uwe achtenswaardige moeder. Zij kent mijn voorwaarden. Toen ik er over begon, was mevrouw uwe eerbiedwaardige moeder wat al te bedaard, te ongevoelig, te onwrikbaar, te standbeeldachtig. Kortom, uwe bewonderenswaardige moeder stelde mij te leur. Om eens wat verandering in mijn leven te brengen, mij eens te amuseeren een gentleman moet zich kunnen amuseeren op kosten van anderen, is ’t niet? kwam ik op de gelukkige gedachte om te verwijnen. Hit denkbeeld zou. den uwe bewonderenswaardige moeder en mijn Flintwinch zeker gaarne op een andere wijze ten uitvoer gebracht hebben, maar... ba, kijk niet zoo uit de hoogte op mij neer! Ik herhaal het: graag, met het grootste genoegen, van ganscher harte I Moet ik nog sterkere uitdrukkingen bezigen?” Hij wierp de laatste droppels uit zijn glas op den vloer, zoodat ze Cavalletto bespatten. Deze trok dientengevolge zijn aandacht weer, zoodat hij het glas neerzette en zei: „Een man van fatsoen schenkt zich zelf niet in. Ik ben geboren om bediend te worden. Zoo is ’t! Kom hier, Cavalletto, en schenk in!” De kleine man keek Clennam eens aan, wiens blik voortdurend op Blandois gericht was, en ziende dat deze het hem niet verbood, stond hij van den grond op en schonk het glas nog eens vol. De oude onderworpenheid, vermengd met een tikje humor; de worsteling van den in hem smeu. lenden toorn, die ieder oogenblik tot een uitbarsting kon komen de man van fatsoen merkte dit zeer goed op en hield hem daarom voortdurend in het oog —; de gemakelijkheid, waarmede hij zich "beheerschte en weder in dezelfde houding op den grond ging zitten dit alles ver- ried een merkwaardig karakter. „Dit denkbeeld van mij was om onderscheidene redenen zeer gelukkig, mijnheer,” hernam Rigaud. „Het amuseerde mij, het was een kwelling voor uwe lieve mama en voor mijn Flintwinoh; het veroorzaakte u doodelijken angst en het deed alle beminnelijke personen, die zooveel belang in mij stellen, begrijpen dat zij mij moesten vreezen. En, bij alle góden, men mag mij vreezen! Bovendien, mijne verdwijning heeft wellicht mevrouw uwe halsstarrige moeder tot nadenken gebracht misschien is zij door de achterdocht, die u in uwe wijsheid gekoesterd hebt. tot de overtuiging gekomen, dat zij niet beter kon doen dan bedektelijk in de dagbladen bekend te maken, dat zeker contract opgevolgd zal worden, zoodra de grootste belanghebbende zich weer vertoond zal hebben. Misschien was dit haar plan, misschien ook niet. Maar u hebt dat doen mislukken. En wat hebt u nu te zeggen? Wat wilt u eigenlijk!” Clennam had zich nog nooit zoo onder den druk der gevangenschap gevoeld als op dit oogenblik, nu hij niet persoonlijk naar zijn moeder kon gaan. Alle moeilijkheden, alle vage vermoedens, alle gevaren stonden hem weer voor oogen en hij zelf was aan handen en voeten gebonden! „Was het niet beter geweest, mijn vriend, wijze, deugdzame man, stommerik, wat je wilt,” zei Rigaud met een afschuwelijken glimlach, „dat je mij hadt laten blijven waar ik was ?” „Neen, want wij weten nu dat je leeft, dat je ongedeerd bent,” zei Clennam. „En deze beide getuigen zullen je in het oog houden en je, zoo noodig, aan de politie overleveren.” „Naar den duivel met je getuigen, met je politie! Naar den duivel met je zelf! Weet ik daarom wat ik weet? Heb ik daarom mijn puike waar te koop? Ba, onnoozele schuldenmaker! Je hebt mijn plannetje in de war geschopt. En wat nu? Wat blijft er nu van over? Voor jou niets, voor mij alles. Mij overleveren aan de politie? Was dat het waarvoor je zooveel moeite gedaan hebt ? Ik zal mij zelf wel aanmelden misschien wel wat al te spoedig. Smokkelaar! Geef mij papier, pen en inkt. ’ Cavalletto legde een en ander voor hem neer en Rigaud schreef na esnig nadenken het volgende, dat hij hardop voorlas : ,Aan mevrouw Olennam. Op antwoord wachten. Marshalsea. In de kamer van uw zoon. Waarde Mevrouw! Het bedroeft mij vandaag te hebben moeten vernemen van uw zoon, die de goedheid heeft gehad een paar spionnen op mij af te zenden, omdat hij zelf gevangen zat dat u in angst over mij verkeerd hebt. Wees gerust, beste mevrouw, ik ben gezond en sterk en standvastig. Met het grootste ongeduld zou ik naar uw huis vliegen, maar ik vermoed, dat de kleine aangelegenheid, die ik het genoegen had aan uw oordeel te onderwerpen, nog niet behoorlijk geregeld is. Vandaag over een week bezoek ik u voor de laatste maal; u kunt dan mijn voorstel aannemen of verwerpen en de gevolgen er van dragen. Ik onderdruk den vurigen wensch om u te komen omhelzen, ten einde u zooveel mogelijk tijd te laten, om alle bij zonderheden van het interessante zaakje tusschen ons te regelen. Intusschen is het niet meer dan billijk, nu onze gevangene mij uit mijn huis gehaald heeft, dat u {mijn hotelrekening betaalt. Ontvang, beste mevrouw, 'de verzekering van mijn bijzondere hoogachting. Bigaud Blandois. Duizend groeten aan dien braven Flintwinoh. Ik kus de handen van juffrouw Flintwinoh. ” Toen hij den geheelen brief had! voorgelezen, vouwde hij dien op en smeet hem Olennam voor de voeten. „Daar! Tan overleveren gesproken, laat iemand dezen brief gaanj overleveren aan zijn adres en mij hier het antwoord brengen.” „Cavalletto,” zei Arthur, „wil Je den brief van dien kerel aan zijn adres bezorgen?” De welsprekende vinger van Cavalletto gaf echter te kennen, dat hij bij de deur de wacht moest blijven houden, nu hij Blandois met zooveel moeite gevonden had; zoodat signor Panoo die taak vrijwillig op zich nam. Cavalletto liet tce dat de deur juist zoo ver geopend werd, dat Panco er door kon en drukte haar toen weer dicht. Blandois haalde intusschen een doosje uit den zak, begon dood op zijn gemak een sigaret te rollen en riep toen: ~Smokkelaar, een lucifer!'’ Weer stond Cavalletto op en gaf hem wat hij verlangde. Er was iets griezeligs geweest in de geruischlooze behendigheid, waarmee die blanke handen het papier rolden, zoo griezelig, dat Arthur er van huiverde, alsof hij een nestvol slangen voor zich zag. „Onze gevangenis was beter, smokkelaar,” zei Blandois, toen Cavaletto weer tegen de deur zat. „Deze lijkt wel een hospitaal voor idioten.” Toen hij de tweede sigaret aan de eerste had aangestoken en de flesch ledig was, begon hij op de onbeschaamdste wijze te praten over miss Wade en over die mooie mevrouw Gowan, wel wetende, dat Clennam beiden kende en aan diens houding opmerkende, dat hij niets nieuws vertelde. Er verliep echter nog een kwartier voordat Panck’s voetstap op de gang werd gehoord een kwartier dat Clennam evenveel uren leek als het minuten had. Pancks was niet alleen; hij bracht Elintwinch mee. Nauwelijks had deze zijn hoofd binnen het vertrek vertoond, of Rigaud snelde op hem toe en omhelsde hem met groote onstuimigheid. „Als u zoo goed zoudt willen wezen mij even los te laten, mijnheer,” zei Flintwinch, „dan zal ik mijnheer Clennam dit briefje kunnen geven.” Het was een strookje papier, waarop Arthur’s moeder met onduidelijk leesbare hand geschreven had: „Ik hoop dat het genoeg is, nu ge zelf geruïneerd bent. Wees tevreden daarmee en ruïneer ook anderen niet. Jeremias Flintwinch is mijn bode en mijn vertegenwoordiger. Je je liefhebbende M. C.” Clennam las het tweemaal zwijgend door en verscheurde het. Blandois had intusschen op den rug van een stoel plaats genomen, met de voeten op de zitting. „En nu, mon beau Elintwinch,” zei hij, na de vernietiging van het briefje met de oogen te hebben gevolgd, „wat is het antwoord op mijn brief?” ~Mevrouw Clennam had kramp in de vingers, zoodat zij niet schrijven kon; zij meende dat ik het antwoord ook wel mondeling kon geven,'’ antwoordde Flintwinch, elk woord er uit persende, alsof het hem moeite kostte. „Zij zendt haar groeten en zegt, dat zij u volstrekt niet onredelijk wil behandelen en dus toestemt. Of u uw laatste bezoek echter reeds vandaag over een week zult kunnen brengen, "kon zij nu nog niet beloven.” Blandois brak in een brutalen schaterlach uit, kwam van zijn troon en zei: „Goed! Dan ga ik een hotel opzoeken!” Naar de deur gaande viel zijn blik op Cavalletto. „Kom, varken,’’ zei hij. „Je hebt mij tegen mijn wil gevolgd;, volg mij nu met mijn toestemming. Ik ben geboren om bediend te worden en wensch dezen smokkelaar tot vandaag over acht dagen als knecht te gebruiken.” In antwoord op Cavalletto’s vragenden blik gaf Clennam hem een teeken, dat hij mee zou gaan, maar hij voegde er luid bij: „tenzij je bang voor hem bent.” Cavaletto maakte een ontkennende beweging met zijn welsprekende vingers. „Neen, meester, ik ben niet bang voor hem, nu ik het niet meer geheim behoef te houden, dat hij vroeger mijn lotgenoot was.” Eigaud sloeg geen acht op deze woorden, maar toen hij gereed stond om heen te gaan, zei hij: „Bang voor hem! Boe! Mijn kinderen, mijn babies, mijn poppetjes, je bent allemaal bang voor hem. Je laat hem hier wijn drinken; je ge ft hem logies, eten en drinken, je durft hem met geen vinger aanraken. Bal Van al 's konings ridders is hij de bloem En altijd is hij blij!” Met deze toepassing van het referein op zich zelf, verliet hij het vertrek, op de hielen gevolgd door Cavalletto, dien hij vermoedelijk in zijn dienst genomen had, omdat hg wel inzag, dat hij hem niet kwijt zou raken. Mijnheer Flintwinoh schraapte eens langs zijn kin, keek minachtend rond, knikte even tegen Arthur en volgde. Pancks, nog steeds vol berouw, volgde ook, maar ontving eerst in een paar woorden van Arthur de opdracht, goed uit zijn oogen te blijven zien. En de gevangene bleef alleen met het gevoel, dat hij nog meer geschandvlekt, nog meer veracht, nog hulpeloozer en verlatener was dan te voren. HOOFDSTUK IX. Knagende angst en wroeging is slecht gezelschap om mee opgesloten te zijn. Den ganschen dag te zitten peinzen en des nachts weinig te slapen is niet geschikt om een man te stalen tegen rampspoed. Den volgenden morgen voelde Olennam dat zijn gezondheid afnam, evenals zijn geestkracht uitgeput raakte ; de last, waaronder hij gebukt ging, dreigde hem te verpletteren. Nacht op nacht was hij tegen, twaalf of één uur van zijn ellendig bed opgestaan, om naar de armzalige lichten op de binnenplaats te kijken en op te zien naar het eerste bleeke schijnsel van den dageraad, vóór de hemel hem dat toonen kon. En nu kon hij er zelfs niet toe besluiten zich te ontkleeden toen de nacht aanbrak. Koortsaohtige onrust had zich van hem meester gemaakt; het kwellend ongeduld van den gevangene en de overtuiging, dat hij daar in die kamer zou sterven, deed hem onbeschrijfelijk lijden. Zijn angst en zijn haat tegen de gevangenis werden zoo sterk, dat het hem moeite kostte adem te halen. Het gevoel van te zullen stikken overweldigde hem nu en dan zoo, dat hij voor het venster ging staan en snakte naar lucht. Zijn grootste vrees was krankzinnig te zullen worden door het verlangen, om langs dien zwaren blinden muur naar buiten te komen. Hoe menige gevangene vóór hem had dezelfde ondervindingen opge- daan en was langzaam weggekwijnd, evenals hij begon te doen. Deze toestand van uitputting duurde twee nachten en een dag, om met ongelijke tusschenpoozen terug te keeren. Er kwam een gevoel van onnatuurlijke kalmte, van berusting over hem en na eenige dagen was hij onderhevig aan langzaam toenemende koorts. Nu Cavaletto en Pancks wegbleven bad hij geen andere bezoekers te vreezen dan Plornish en diens vrouw. Zijn angst ten aanzien van het brave echtpaar was, dat zij zouden zien hoe zwak en ellendig hij er uitzag. En wat John Ohivery betrof, deze kwam gewoonlijk op hetzelfde uur vragen of hij iets voor hem doen kon en vond Clennam nu altijd schrijvende, zoodat hij niet in de verzoeking kwam het gesprek van den eersten dag weer op te vatten. Toch was dit Clennam geen oogenblik uit de gedachte. De zesde dag van de afgesproken week was het regenachtig, mistig, maar toch benauwend heet. De somberheid en vuilheid van de gevangenis schenen in die zwoele lucht nog toe te nemen. Met kloppende slapen en een beklemd hart had Clennam den nacht bijna geheel waken, de doorgebracht, luisterende naar het vallen van den regen op het plaveisel van de binnenplaats. Wat kwamen die droppels harder neer dan buiten op het land! De zon leek een doffe gele vlek, die langs den bovenkant van den muur voortgleed. Hij hoorde de poort en het hek openmaken, de slecht geschoeide voeten van hen, die buiten gewacht hadden, ■ naar binnen sloffen, vegen, pompen, rondloopen, alles er op wijzende, dat ; het ochtendwerk in de gevangenis was aangevangen. Ofschoon zoo ziek ■ en zwak, dat hij onder het wasschen en kleeden eenige malen moest rusten, i zat hij toch eindelijk in zijn stoel bij het venster, terwijl de oude vrouw, die zijn kamer in orde hield, bezig was zijn bed op te maken. Duizelig tengevolge van te weinig slaap en te weinig voedsel zijn eetlust en zelfs zijn smaak waren verdwenen had hij dien nacht in zijn slaap eenige malen geijld, liederen en tonen gehoord, die alleen in zijn verbeelding bestonden. En nu hij doodmoe in zijn stoel zat en telkens even insliep, hoorde hij ze weer, en behalve die liederen en tonen, ook stemmen, die hem schenen toe te spreken. Werd hij 'weer wakker, dan meende hij ook geantwoord te hebben en keek verschrikt rond. Terwijl hij daar zoo zat te soezen en te droomen, zonder eenig besef van tijd of plaats, kreeg hij een visioen van een tuin een tuin met bloemen, waarvan de geuren hem door den vochtigen zachten wind werden toegezonden. Onwillekeurig lichtte hij het hoofd op om rond te kijken en daar zag hij op de tafel bij zijn theekop een bouquet staan van frissche, heerlijk geurende bloe. men. Nooit was er iets hem zoo schoon voorgekomen. Hij nam de bouquet in de hand. snoof de geuren op, drukte ze tegen zijn gloeiend hoofd, legde ze weer neer en hield er de koude handen boven, alsof hij ze er aan wilde verwarmen. Niet vóór hij er eenigen tijd van genoten had kwam de vraag in hem op wie hem die bloemen gezonden kon hebben: de oude vrouw, die ze daar ongetwijfeld neergezet had, was weggegaan, vermoedelijk al een heelen tijd geleden, want de thee. die zij voor hem ingeschonken had, was koud. Hij deed zijn best om te drinken, maar kon de lucht van de koude thee niet uitstaan, zoodat hij naar het venster terugging en de bloemen op het kleine, ronde, welbekende tafeltje zette, vlak bij zich. Toen het gevoel van flauwheid ten gevolge van de ongewone beweging voorbij was, verviel hij weer in den vorigen toestand van droomen en soezen. Hij meende in den wind weer dezelfde tonen te hooren als ’s nachts, toen de deur zijner kamer zacht geopend werd en er een zwijgende gedaante binnenkwam, den mantel afdeed en op den grond liet vallen; en die gedaante leek op Kleine Dorrit, op Kleine Dorrit in haar oude versleten kleeding. Zij scheen te beven en zijn handen in de hare te nemen, te glimlachen en toen in tranen uit te barsten. Hij ontwaakte met een kreet van blijde verassing en toen zag hij in het beminnelijke, medelijdende, bedroefde, dierbare gezichtje als in een spiegel hoe hij veranderd was. Zij kwam nog dichter naar hem toe, legde 'de handen op zijn borst, om hem te dwingen te blijven zitten, en knielde op den harden vloer aan zijn voeten neer, keek naar hem op, de lippen gereed om hem te kussen, terwijl haar tranen op hem neervielen als de regendroppelen uit den hemel op de bloemen. Ja, het was Kleine Dorrit die daar voor hem lag, en zij noemde hem bij zijn naam. ~0, mijn beste vriend! Lieve mijnheer Clennam, droog die tranen, tenzij u schreit uit vreugde van het weerzien. O, ik hoop dat zoo! Uw eigen arme kind is teruggekomen !” Zoo trouw, zoo teeder, zoo onbedorven door de fortuin! Het geluid van haar stem, het licht in haar oogen, de aanraking harer handen in alles nog steeds de vertroostende engel van vroeger! Toen hij haar omhelsde zeide zij: „Niemand heeft mij verteld dat u ziek bent” en den arm om zijn hals slaande, trok zij zijn hoofd zachtkens tegen haar boezem, legde de hand op zijn hoofd en met haar wang op die hand rustende, koesterde zij hem liefdevol en, God weet met welke reine gedachten, evenals zij in deze ' I zelfde kamer haar vader had gekoesterd, toen zij nog klein was, altijd bereid de zorgen van anderen op zich te nemen. Toen hij eindelijk in staat was te spreken, vroeg hij; „Is het mogelijk dat u bij mij komt ? En, in deze kleeding'ï” Ik hoopte dat u mij liever in deze kleeding zoudt zien dan in welke andere ook. Ik heb die bewaard om mij altijd te herinneren aan den ouden tijd. maar ik behoefde er nooit aan herinnerd te worden. Ik ben niet alleen, zooals u ziet. Ik heb mijn oude vriendin meegebracht. ’ Ópkijkende zag hij Maggy met haar groote muts op, zooals zij alleen nog droeg, met haar mand aan den arm, evenals in vroegere dagen, stralend van geluk. Eerst gisteren avond ben ik met mijn broeder in Londen aangekomen. Zoodra ik kon zond ik een boodschap aan vrouw Plornish, om mij inlichtingen te geven over u en u te laten weten dat ik in Londen was. En toen vernam ik dat n hier waart. Ik geloof dat n hier wel eens aan mij gedacht zult hebben. Ik kon van nacht niet slapen, ik heb den heelen nacht aan u liggen denken en o, de nacht duurde zoo lang!” „Ik heb aan u gedacht..hij wist niet hoe hij haar noemen zou, maar zij begreep dit terstond. „U hebt mij nog niet bij mijn waren naam genoemd. U weet wat voor u altijd mijn ware naam is.” ..Ik heb aan je gedacht, Kleine Dorrit, eiken dag, elk uur, elke minuut, sinds ik hier ben.” ~Waarlijk! Waarlijk!’ Hij zag den blijden trek op haar gelaat, den blos, die het overtoog, alsof zij zich schaamde. Hij, esn gebroken man, een bankroetier, ziek, onteerd, gevangen! ~Ik was hier al, nog, eer de poort j geopend werd, maar ik durfde niet ; onmiddellijk bij u komen. Ik zou u : meer kwaad dan goed gedaan hebben, want alles hier kwam mij zoo bekend voor en toch zoo vreemd en er kwamen zooveel herinneringen aan mijn armen vader in mij op, dat ik erg onder den indruk raakte. Maar, vóór wij binnengingen, zochten wij Chivery op on die bracht ons ei in. en naar de kamer van John mijn oude kamer, begrijpt u en daar bleven wij wachten. Ik bracht de bloemen aan de deur, maar u hoorde mij niet.” Zij zag er iets vrouwelijker uit dan toen zij heenging en de Italiaansche zon had haar gelaat even aangeraakt. Overigens was zij dezelfde gebleven. Denzelfden diepen, bedeesden ernst, dien hij altijd in haar gezien had en nooit zonder aandoening, zag hij nog. Indien er een nieuwe beteeke. nis in dien ernst lag, een beteekenis, die hem tot in het diepst zijner ziel trof, dan lag die verandering in zijn waarneming, maar niet aan haar. Zij zette haar hoed af, hing dien op de oude plek en begon met Maggy’s hulp geruisohloos de kamer aan kant te maken, zoo netjes als de omstandigheden gedoogden, en i besprenkelde den vloer met aangej naam riekend water. Toen dit ge-1 daan was werd het mandje, dat drui-1 ven en andere vruchten bevatte, uit-I gepakt en de geheele inhoud weg! gezet. Toen dit gedaan was werd | Maggy ingefluisterd iemand uit te zenden, om het mandje opnieuw te j vullen, en al heel spoedig werd het teruggebracht met een voorraad verkoelende dranken voor onmiddellijk gebruik, een hoentje en eenige fles| schen wijn voor later. Toen dit alles in orde was haalde zij haar oude i doosje met naaigereedschap te voor-I schijn, om een gordijn voor j ster te maken, en daar zat hij nu | in zijn leuningstoel, met Kleine Dor; ; rit naast zich aan het werk, en de ; 1 rust en kalmte, die zij over hem l i had gebracht, scheen zich door de gelieele gevangenis te verspreiden. Dat zedige kopje over liet werk gebogen te zien, die vlijtige vingertjes te volgen vlijtig, maar toch was zij niet zoo in haar arbeid verdiept, dat zij niet telkens een medelij denden blik op hem had kunnen slaan, waarna de oogen vol tranen werden afgejvend zoo getroost en verzorgd te worden en overtuigd te kunnen zijn, dat hij in zijn tegenspoed rekenen kon op al de toewijding van dat edele hart, op den onuitputtelijken rijkdom aan goedheid, die daarin verborgen lag, was niet geschikt om Clennam’s bevende stem en handen vaster te maken, maar het verhoogde zijn innerlijke kracht, die grooter werd te gelijk met zijn liefde. En hoe innig hij haar lief. had, is met geen woorden te beschrijven ! Zij wilde niet dat hij veel zou spreken, terwijl hij in zijn stoel naar haar lag te kijken. Nu en dan stond zij op om hem eens te laten drinken of het kussen onder zijn hoofd te verleggen, om daarna weer rustig naast hem te gaan zitten, gebogen over haar werk. De schaduw, die de hooge muur in het vertrek wierp, verdween met de zon, maar zij week niet van zijn zijde behalve om hem te verzorgen. De zon ging onder en nog was zij daar. Haar werk was af en sinds dat oogenblik lag haar handje, aarzelend nog, op de armleuning van zijn stoel. Hij legde zijn hand op de hare; zij greep die en zei met trillende stem: „Beste mijnheer Clennam, vóór ik heenga heb ik u iets te zeggen. Ik heb het van uur tot uur uitgesteld, maar nu moet ik het zeggen.” „Ik ook, Kleine Dorrit. Ik heb ook uitgesteld hetgeen ik te zeggen heb.” Met een zenuwachtige beweging legde zij hem de hand op den mond en liet die weer zakken, toen hij niet begon te spreken. ~Ik ga niet meer buitenslands, mijn broer wel, maar ik niet. Hij was den laatsten tijd erg aan mij gehecht en is mij zoo dankbaar veel te dankbaar, want het is alleen omdat ik hem opgepast heb in zijn ziekte dat hij mij geheel vrijlaat te doen wat mij het best lijkt als ik maar gelukkig word. zegt hij.” Over den donkeren muur heen was één schitterende ster te zien. Zij keek er naar terwijl zij sprak, alsof het doel, dat haar hart zoo vurig nastreefde, daar aan den hemel blonk. „ü zult wel begrijpen, zonder dat ik het vertel, dat mijn broeder in het land gekomen is om het testament van zijn besten vader ten uitvoer te leggen en zijn eigendom in bezit te nemen. Indien er een testament is, zegt hij, zal ik zeker rijk zijn; maar is er geen, dan zal hij het mij maken.” Ilij wilde iets zeggen, maar weer legde zij haar handje op zijn lippen. „Ik heb geen. behoefte aan geld, ik verlang er niet naar. Het zou voor mij niet de minste waarde hebben, maar ter wille van u hoop ik rijk te zullen worden. Ik zou niet rijk kunnen zijn, terwijl u hier waart. Ik zou altijd armer dan arm zijn. Wilt u mij toestaan u alles te leenen wat mijn eigendom is? Wilt u mij toestaan u te toonen dat ik nooit heb en nimmer zal of kan vergeten, hoe u mij in bescherming genomen hebt toen dit m ij n tehuis was. Heste mijnheer Clennamj u zoudt mij zoo innig gelukkig maken, indien u ja zeidet.' Maak mij zoo gelukkig als u kunt door van avond niets te zeggen, door mij te laten heengaan met de hoop in het hart, dat u er vriendelijk over denken zult, en dat u mij mij, niet u zelf, alleen mij! de grootste vreugde verschaffen zult, die mij op aarde kan ten deel vallen, de vreugde: te weten, te voelen dat ik u een dienst heb kunnen bewijzen, dat ik een klein gedeelte van de groote schuld van liefde en dankbaarheid heb afbetaald. Ik kan het niet zoo zeggen als ik wel zou wenschen. Ik kan u niet hier, waar ik zoo lang geleefd heb, bezoeken; ik kan er niet aan denken dat u hier bent, waar ik zooveel beleefd heb, en toch zoo kalm en vertroostend zijn als ik zijn moest. Mijn tranen verhinderen mij dat en ik kan ze niet inhouden. Maar ik bid, ik smeek u, wend u niet af van Kleine Dorrit; nu, juist nu u zoo’n groot verdriet hebt. Ik smeek, ik 'bid u, mijn vriend mijn lieveling! neem alles wat ik bezit en maak het tot een zegen voor mij!” Tot nu toe had de ster geschenen op haar gelaat; nu zonk haar hoofd neer op zijn hand, die de hare nog altijd vasthield. Het was donker geworden, toen hij den arm om haar heen sloeg, haar oprichtte en antwoordde: „Neen, mijn lieveling, mijn Kleine Dorrit. Neen. mijn kind. Ik mag zelfs niet luisteren naar zulk een opoffering. Vrijheid en hoop, voor zulk een prijs gekocht, zouden te duur zijn, zoo duur, dat ik het gewicht ér van niet zou kunnen dragen, dat ik mij dien koop altijd zou blijven verwijten. Maar met hoeveel dankbaarheid en liefde ik dit zeg dat weet de Hemel alleen!” „En dus wilt u niet dat ik u trouw blijf in uw groot verdriet?” „Zoo is ’t, liefste Kleine Dorrit, maar toch wil ik trachten trouw te blijven aan jou. Indien ik in de dagen, die voorbij zijn en toen dit uw thuis en dit uw kleeding was, mij zelf beter begrepen ik spreek alleen van mij zelf en beter in mijn eigen hart gelezen had, indien ik niet zoo terughoudend geweest was, mij zelf niet zoo gewantrouwd had, zou ik een licht hebben zien schijnen, dat ik nu duidelijk en helder voor mij zie, thans, nu het ver, ver weg is en ik het nimmer kan bereiken; had ik toen geweten en je gezegd dat ik je liefhad en vereerde, niet als het arme kind, zooals ik gewoon was je te noemen, maar als een vrouw, wier trouwe hand mij ver boven mij zelf zou verheffen en mij tot een gelukkiger, maar ook tot een beter mensch zou maken; had ik toen de gelegenheid aangegrepen, die nimmer terugkeert o, hoe vurig wenschte ik het gedaan te hebben! en als er toen iets geweest was dat ons gescheiden had gehouden, toen ik een welgesteld man was en jij arm waart dan zou ik nu je offer kunnen aannemen, mijn liefste meisje, al had ik moeten blozen. Maar zooals de zaken thans staan, mag ik er nimmer aan raken nimmer!” Met haar kleine, trillende smeekte zij er nog ernstiger, nog aandoenlijker om dan zij in woorden gedaan had. „Ik heb schande genoeg over mij zelf gebracht, mijn Kleine Dorrit. „Ik mag mij zelf niet zoo verlagen dat ik ook jou zoo lief, zoo edelmoedig, zoo goed mee naar beneden trek. God zegen je. God beloone je! Het is voorbij.” Hij nam haar in zijn armen, zooals hij zijn dochter gedaan zou hebben. De bel, die de bezoekers waarschuwde dat zij vertrekken moesten, begon te luiden. Hij haalde haar mantel en sloeg die teeder om haar schouders. „Nog één woord. Kleine Dorrit. moeilijk, maar noodzakelijk voor mij om uit te spreken. De tijd, toen jij en deze gevangenis iets met elkander gemeen hadden, is lang voorbij. Begrijp je dat?” „O, u wilt zeggen, mij zeggen,” riep zij, in tranen uitbarstende en de handen smeekend omhoog, „dat ik hier niet moet terugkomen! U verstoot mij toch niet?” „Indien mij dat mogelijk was zou ik het zeker zeggen, maar de moed ontbreekt me om dit dierbare gelaat uit mijn nabijheid te verbannen. Maar kom niet te spoedig terug, niet te dikwijls! Deze plaats is besmet, ook ik ben er door besmet, dat weet ik heel goed. Jij behoort thuis in een veel vroolijker, veel betere omgeving. Jij moest deze plaats niet terugzien, mijn Kleine Dorrit, jou leven moet langs schoonere, gelukkiger paden afgelegd worden. Nog eens: God’s zegen zij met je! God 'beloone je!” Maggy, wier opgewekte stemming geheel verdwenen was, riep plotseling uit: „O, moedertje, breng hem naar het hospitaal, breng hem naar het hospitaal! Hij zal nooit weer de oude worden, als hij niet naar een hospitaal kan het kleine vrouwtje, dat altijd zit te spinnen, met de Prinses naar de kast gaan en vragen: Waarom bewaar je dat kippetje hier? En dan kunnen zij het voor den dag halen en het hem geven en dan zijn wij allemaal weer gelukkig!” Zij was juist bijtijds geweest met haar intermezzo, want de bel begon zachter te luiden, een teeken, dat het gelui ten einde liep. Nog eens wikkelde hij haar in haar mantel en. hoewel hij vóór haar bezoek zich te zwak gevoeld had om ook maar een paar passen te doen, bracht hij haar de trap af. Zij was de laatste bezoeker ; zwaar en hopeloos viel de poort achter haar dicht. Met ©en gevoel van diepe verlatenheid in zijn hart aanvaardde Arthur den moeilijken tocht naar boven en trad hij zijn donkere, ongezellige kamer weer binnen. Het was bijna middernacht, in de gevangenis heersohte diepe rust, toen Arthur een krakenden voetstap op de trap hoorde, gevolgd door een voorzichtig kloppen op zijn deur. Het was jonge John. Hij sloop naar bin- nen, op zijn kousen en hield de deur dicht, terwijl hij fluisterde: „Het is tegen de regels van het huis, maar dat kan mij niet schelen. Ik moest u nog even spreken." „Er is toch niets gebeurd?” „Neen niets, mijnheer. Ik heb juffrouw Dorrit op het voorplein opgewaoht, want ik meende, dat u het prettig zoudt vinden als ik haar veilig thuis bracht.” „Dank je, John. Heb jij haar thuis gebracht?” „Ik bracht haar naar haar hotel: hetzelfde waar mijnheer Dorrit gewoond heeft. Juffrouw Dorrit wilde den geheelen weg te voet gaan en sprak zoo vriendelijk met me, dat ik er heelemaal stil van werd. Waarom zou zij liever geloopen dan gereden hebben, denkt u?” „Ik weet het niet, John/’ „Om over u te kunnen spreken. Zij zei tegen mij: ,John’, zeide zij, ,je bent altijd zoo vertrouwbaar geweest en als je mij nu wilde beloven, dat je goed voor hem zorgen zult, dat ’t hem aan niets ontbreken zal wanneer ik er niet ben, dan zou mij dat veel rust geven.’ En dat heb ik haar beloofd. Ik zal u bij staan zoo lang ik leef I” Diep getroffen stak Arthur zijn hand uit naar den eerlijken, goedhartigen jongen man.. „Vóór ik die hand aanneem,” zei hij, er naar kijkende zonder een paa vooruit te doen, „moet u eens raden welke boodschap juffrouw Dorrit mij gegeven heeft.” Arthur schudde het hoofd. .„Zeg hem’”, hernam John, duidelijk, maar toch met trillende stem, ,„zeg hem dat zijn Kleine Dorrit hem eeuwig lief zal hebben.’ Ziezoo, dat was haar boodschap. Ben ik nu eerlijk geweest, mijnheer?” „Heel, heel eerlijk, Jonge John.” „Wilt u dat dan aan juffrouw Dorrit zeggen, mijnheer?” „Dat zal ik zeker doen.” ..Hier is mijn hand, mijnheer, en ik zal u eeuwig bijstaan.” Na een hartelijken handdruk verdween hij even voorzichtig als hij gekomen was, sloop de binnenplaats over, met de schoenen in de hand, en al ware de plaats geplaveid geweest met gloeiende ploegijzers, jonge John zou er voor hetzelfde doel even trouw overheen hebben geloopen. HOOFDSTUK X. Het was de laatste dag van de afgesproken week. Den geheelen dag was het oude huis van mevrouw Clennam niet geopend geworden, maar lang na het ondergaan van de zon, die zoo fel geschenen had, dat de traliën van de Marshalsea uit gouden staven vervaardigd schenen, kwamen er drie mannen het hek binnen en liepen het voorpleintje over van het vervallen huis. Rigaud, met een sigaret in den mond, liep vooruit; Baptist volgde hem op 'den voet en Pancks kwam een weinig achteraan; hij had den hoed afgezet, ten einde den wind door zijn haren te laten spelen, want het was drukkend warm. „Toen zij de stoep bereikt hadden, keerde Rigaud zich om en zei: „Gaat nog niet heen, gekken!” „Dat zijn wij niet van plan,” antwoordde Pancks. Rigaud wierp hem een woedenden blik toe en liet toen den klopper hard neerkomen op de plaat. Hij had zich moed ingedronken voor dit laatste bedrijf en was vol ongeduld om te beginnen. Na nog eenmaal harder geklopt te hebben, opende Flintwinch de deur en alle drie stapten het voorhuis binnen. Rigaud duwde Flintwinch op zij en liep regelrecht de trap op, gevolgd door zijn beide adjudanten, en zoo kwamen zij met hun drieën mevrouw Clennam’s kamer binnen, waar Affery bij het geopende venster een kous zat te stoppen en mevrouw Olennam nog iets stijver en onbewegelijker dan gewoonlijk op haar vaste plaats zat. ~Wie zijn dat?” vroeg zij, toen Cavalletto en Pancks achter Rigaud zichtbaar werden. „Wat moeten die menschen hier?” „Wie dat zijn, mevrouw?” antwoordde Rigaud. „Vrienden van uw zoon, die in de gevangenis zit. En wat zij hier moeten doen? Bij mijn dood, ik weet het niet. Vraag u ’t hun zelf maar, dat is ’t beste.” „Je weet, dat je ons op de stoep gezegd hebt nog niet heen te gaan,” zei Pancks. „En jij weet dat je me op de stoep gezegd hebt, dat je daar geen plan op hadt,” antwoordde Rigaud. „Om kort te gaan, mevrouw, veroorloof mij u twee spionnen van uw zoon voor te stellen een paar gekken, maar toch spionnen. U hebt maar één. woord te spreken, indien u hen hier wilt houden gedurende ons korte onderhoud. Mij laat het koud of ze hier zijn of niet.” „Waarom zou ik hen hier willen houden?” vroeg mevrouw Clennam. „Wat gaan mij die menschen aan!” „Dan, mijn waarde mevrouw,” zei Rigaud, zich zoo hard in een leu. ningstoel latende vallen, dat het heele huis dreunde, „zult u goed doen hen de deur uit te laten zetten. Het is uwe zaak. Zij zijn niet mij n spionnen, niet mijn schelmen.” „Luister jij eens, Pancks,” zei mevrouw Clennam met toornig gefronste wenkbrauwen, „jij, klerk van mijnheer Casby! Bemoei je met de zaken van je patroon en met je eigene. Ga heen en neem dien anderen man mee.” „Heel goed, mevrouw,” antwoordde Panoks. „Het verheugt mij dat u er niet tegen hebt, dat wij allebei heengaan. Alles wat wij doen, doen wij ter wille van mijnheer Clennam. Hij heeft in voortdurenden angst verkeerd en in de gevangenis wordt dat niet beter dat deze allerbeleefdste heer hier nog eens terug zou komen. En nu is hij hier. Maar afgaande op zijn gemeene gezicht zou het misschien beter zijn als hij maar voor goed weggebleven was.” „Uwe opinie is niet gevraagd,” antwoordde mevrouw Clennam. ~Ga heen.” „Het spijt mij u in geen beter gezelschap te kunnen achterlaten, mevrouw. En het spijt mij ook dat uw zoon niet hier kan zijn. En dat is mijn schuld.” „Je bedoelt zijn eigen schuld.” „Neen. ik bedoel wel degelijk de mijne, want ik ben liet geweest die hem verleid heeft tot die geldbelegging.” Pancks bleef hechten aan dat woord en sprak nooit van speculaties. „Maar het is hier de plaats niet en nu geen tijdstip,” ging hij voort met een blik in zijn hoed, waarin zijn berekening lag „u voor te rekenen dat het een goede geldbelegging was. Op de cijfers is anders niets aan te merken. Mijnheer Clennam had nu in eigen rijtuig moeten rijden en ik minstens 500 p. st. rijk moeten zijn.” Pancks streek zijn haren in de hoogte met een air alsof hij die som in zijn zak had. Die onbetwistbare berekening hield hem voortdurend bezig en zou hem troosten tot zijn laatsten snik. „Altro, ouwe jongen,” zei hij, „jij hebt de cijfers gezien en weet dat ze precies uitkomen.” Die arme Baptist had niet de geringste kennis van rekenen; hij knikte echter toestemmend en liet daarbij een paar rijen prachtige tanden zien. Flintwinch, die intusschen bovengekomen was, scheen hem nu pas te herkennen. „O, ben jij dat? Ik dacht al: ik ken dat gezicht, maar ik was niet zeker van mijn zaak vóór ik je tanden gezien had. Zoo, ja, nu zie ik het! Het was deze bemoeizieke rondzwerver,” zei Jeremias, zich tot mevrouw Clennam wendende, „die aan de deur kwam, toen Arthur en die klapekster hier waren, en die mij een heelen cathechismus vragen deed over Blandois.” „Dat is waar,” stemde Baptist vroolijk toe. „En daar is hij, padronel Toen heb ik hem gevonden.” „Ik zou er niet tegen gehad hebben, als je toen je nek hadt gebroken,” zei Plintwinch. „En nu,” 'hernam Pancks, wiens blik was afgedwaald naar het venster en naar de kous, die daar werd gestopt, „nog een enkel woord. Als mijnheer Clennam niet in de ge van. genis zat en ziek was, zou hij zeker hier zijn en” hij deed een stap naar het venster en legde zijn hand op de kous „en zeggen: ,Affery, vertel nu je droomen eens!’” Daarna verdween Pancks en nam Baptist mee. De huisdeur was achter hen dichtgevallen, het geluid van hunne voetstappen weggestorven en nog had niemand in de kamer een woord gesproken. Mevrouw Clennam en Jeremia hadden een blik gewisseld en naar Affery gekeken en keken nog steeds naar haar, terwijl zij met grooten ijver haar kous stopte. „Kom," zei Flintwinch eindelijk, een paar wendingen dichter bij het venster komende en zijn handen aan zijn jaspanden afwrijvende, alsof hij zich tot het een of ander gereedmaakte, „wat wij te verhandelen hebben, moet maar zoo spoedig mogelijk afgedaan worden. Kom, Affery, vrouw, verdwijn." Onmiddellijk wierp Affery de kous weg, sprong op de vensterbank en zich met de eene hand aan het kozijn vasthoudende, zwaaide zij met de linker in het rond, alsof zij een aanval afsloeg, en riep: ~Neen, Jeremias, dat doe ik niet, Ik ga niet heen, ik blijf hier. Ik wil hooren wat ik niet weet en zeggen wat ik wel weet. Dat wil ik, eindelijk, al zou ’t mijn dood zijn. Dat wil ik, dat wil ik!” Elintwinch, stijf van verbazing en verontwaardiging, bevochtigde met zijn lippen de vingers van zijn eene hand, beschreef daarmee een cirkel in de palm van zijn andere en bleef zich dreigend en draaiend voortbewegen in de richting van zijn vrouw; hijgend, naar adem snakkend, trillend van kwaadaardigheid, mompelde hij eenige woorden, waarvan alleen verstaanbaar was: „Zoo’n dosis.” „Geen duim verder, Jeremias!” riep Affery, voortdurend met den linker arm van zich afslaande, „geen duim verder of ik schreeuw de huren bij elkaar! Ik spring uit het raam! Ik roep moord en brand! Ik zal de dooden wakker maken! Blijf waar je bent of ik zal zoo schreeuwen dat de dooden wakker worden!” „Blijf staan!” riep de besliste stem van mevrouw Clennam, maar Jeremia was al blijven staan. „Laat haar met rust, Elintwinch. Affery, keer je je na zooveel jaren tegen mij V’ „Als u het tegen u keeren noemt, wanneer ik hooren wil wat ik niet weet en zeggen wat ik wel weet, ja. Ik ben nu losgekomen en vastbesloten. Ik wil het, ik wil het! En als u dat zoo noemen wilt, dan keer ik mij tegen u allebei. Ik heb Arthur gezegd, toen hij de eerste maal hier was, dat hij zich tegen u moest verzetten. Ik zei hem, dat al was ik bang voor mijn leven, hij dat niet behoefde te zijn. En na dien tijd is hier van allerlei voorgevallen; maar ik wil niet langer medeplichtig zijn aan iets waar ik niets van weet, en niet langer bijna geworgd en eiken keer bang gemaakt worden door Je- remias. Dat wil ik niet, dat wil ik niet, dat wil ik niet! Ik wil opkomen voor Arthur, nu hij niets meer heeft en in de gevangenis zit en. ziek is en niet voor zich zelf kan opkomen. Dat wil ik en dat zal ik!” „Hoe weet jij, warhoofd dat je bent, „hoe weet jij, dat je door hier te blijven Arthur een dienst kunt bewijzen ?” vroeg mevrouw Clennam op strengen toon. „Dat weet ik niet,” antwoordde Affery, „maar als u ooit een waar woord gesproken hebt, dan is ’t nu u mij een warhoofd noemt, want jullie twee gladden hebt alles gedaan om er een van mij te maken. Je hebt me laten trouwen, of ik wilde of niet, en me na dien tijd in voortdurende angsten en droomen laten leven, zooals nog nooit iemand ondervonden heeft. Wat kun je dan anders van me verwachten dan dat ik een warhoofd ben! Je hebt mij met opzet zoo gemaakt, maar ik verdraag het niet langer, neen, dat wil ik niet, dat wil ik niet, dat wil ik niet!” Zij sloeg nog altijd van zich af. Na haar nog eenigen tijd zwijgend aangestaard te hebben, wendde mevrouw Clennam zich tot Rigaud. „U ziet en hoort dat dwaze schepsel. Hebt u er tegen dat die half krankzinnige blijft waar zij is!” „Ik mevrouw? Ik! Die vraag moet u aan u zelve doen.” „Ik niet,” zeide zij norsch. „Er is weinig keus over. Elintwinch, het gaat beginnen.” Elintwinch wierp zijn vrouw een woedenden blik toe; hij gloeide van wraakzucht, maar stak, om niet ia de verleiding te komen van haar beet pakken, de handen in zijn vest en bleef zoo Rigaud staan aanstaren. Rigaud was intusschen van zijn stoel opgestaan en met afhangende beenen op de tafel gaan zitten. In deze gemakkelijke houding keek hij naar het strakke gelaat van mevrouw 'Clennam en zei: ~Ik ben ©en gentleman, mevrouw...” ~Van wien mij een en ander ter oore is gekomen betreffende een gevangenis in Frankrijk en een beschuldiging van moord,” viel mevrouw Clennam hem kalm in de rede. ~Juist! Daar was ook een dame in betrokken. Ik heb toen enorm succes gehad en dat hoop ik van avond weer te hebben. Ik ben een gentleman, mevrouw zooals ik begon te zeggen die, wanneer hij zegt: ,ik wil deze of gene zaak in deze bijeenkomst afgehandeld zien’, die ook werkelijk voorgoed af handelt. Deze bijeenkomst is de laatste, die wij over dat zaakje houden. Begrijpt u dat, kunt u mij goed volgen'!” Zij keek hem met gefronste wenkbrauwen aan. „Ja.” „Verder ben ik. als gentleman onbekend met loven en bieden; ik verlang alleen geld om een prettig leven te kunnen leiden. U kunt mij volgen, nietwaar?” „’t Is niet noodig dit telkens te vragen. ” „Verder ben ik zoo zachtzinnig als een lam, maar laat toch niet met mij spotten. Dan word ik razend. Edele naturen kunnen in zulke gevallen niet anders dan razend worden. Laat ik nu eens herhalen wat er bij mijn vorig bezoek is behandeld: „Dat is niet noodig.'’ „Wel, alle duivels, mevrouw, dat heb ik mij nu eenmaal in het hoofd gezet! Dat zal u alles veel duidelijker maken en ik wil dat u mij goed zult begrijpen. Ik had de eer kennis met u te maken en u mijn brief te overhandigen; bovendien was ik toen in de gelegenheid een paar kleinigheden in 'deze kamer op te merken, die mij de overtuiging schonken, dat ik bij de persoon was, die ik zocht. Ik beloofde toen onzen braven Elintwinch dat ik zou terugkomen. Toen ik vertrok had ik blijkbaar een gunstigen indruk gemaakt en was tevre- den over mij zelf, wijl ik u, een dame, niet het minst verontrust had. Dat was zeer gracieus van mij, maar Eigaud Blandois weet wat een dame toekomt. Om nu op de zaak terug te komen: toen ik mijn bezoek herhaalde, gaf ik te kennen, dat ik iets in mijn bezit had. dat, zoo het mij niet werd afgekocht, mevrouw, wie ik zoo hoog vereer, zou kunnen compromitteeren. Ik sprak zoo duidelijk mogelijk. Ik vroeg was het niet duizend pond? Ja? Nu, ik vraag thans twee duizend. Dat zijn de kwade gevolgen van uitstellen. Maar laat mij voortgaan. Wij waren het niet eens bij die gelegenheid. Ik houd van een grap en daarom verborg ik mij gedurende ©enigen tijd. Het moet u al de helft van de som waard zijn, dat door mijn terugkeer de verdenking van moord van uw huis is afgenomen. Die grap werd bedorven door een paar spionnen, maar nu ben ik hier onherroepelijk voor de laatste maal. Bedenk dat goed, mevrouw.” Terwijl hij met de hakken tegen het afhangende tafelblad schopte, keek hij mevrouw Clennam zoo onbeschaamd mogelijk aan en hernam: „Wacht eens. Laat ons niet overijld te werk gaan. Hier is mijn hotelrekening, die volgens het contract betaald moet worden. Over vijf minuten staan wij misschien gewapend elkander. Ik zou dat geld er misschien bij inschieten. Betaal dus! Tel mij het geld voor!” „Neem de rekening van hem aan en betaal haar, Elintwinch,” Zei mevrouw Clennam. Hij wierp Elintwinch het papier in liet gezicht, 'toen deze naderbij kwam om het aan te nemen, en hield toen de hand op, herhalende: „Tel mij het geld voor! Tel mij het geld voor!” Jeremia ving het papier op, keek met zijne, met bloed beloopen oogen naar het bedrag, haalde een zakje te voorschijn en telde hem de som voor. Eigaud rinkelde met het geld, woog het op de hand en zei; „Dat geluid is voor den onversaagden Blandois als de smaak van versch vleesoh voor den 'tijger. Kom, mevrouw, spreek nu eens, zeg nu eens hoeveel u er voor over hebt!” Hij trad met deze vraag plotseling op haar toe, dreigend met de hand, waarin hij het geld had, alsof hij haar daarmee een slag wilde geven.” „Ik zeg u nog eens, zooals ik u den vorigen keer ook heb gezegd, dat wij niet rijk zijn, zooals u schijnt te onderstellen, en dat uw eisch buitensporig is. Ik beschik op het oogenblik niet over de middelen om aan dien eisch te voldoen, gesteld al dat ik er toe bereid was.” „Gesteld al!” riep Blandois. „Hoor die dame eens met haar: Gesteld al! Bedoelt u misschien dat u er niet toe bereid bent?” „Ik zal zeggen wat mij en niet wat u goeddunkt.” „Zeg het dan. Maar vlug. Dan weet ik waaraan ik mij te houden heb.” Zij antwoordde niet vlugger noch langzamer dan zij gewoonlijk sprak; „Het schijnt dat u een papier of papieren in uw bezit hebt, die ik ongetwijfeld gaarne terug zou hebben.” Eigaud schaterde ’t uit. „Ja, dat schijnt werkelijk zoo! Dat geloof ik wel 1” „Dat papier mag waarde voor mij hebben, maar ik kan niet zeggen hoeveel of hoe weinig.” ..Wel. alle duivels!” riep Eigaud. ..Kunt u dat niet zeggen, na er een week over nagedacht te hebben?” „Neen! Ik wil uit mijn bekrompen middelen ik zeg u nog eens, wij zijn bier eer arm dan rijk geen prijs aanbieden voor iets. waarvan ik de waarde niet ken. Dit is de derde maal, dat u toespelingen maakt en met dreigementen aankomt. U moet duidelijker spreken, anders kunt u gaan waarheen u wilt èn doen wat u goedvindt. Beter in eens verscheurd te worden dan als een muis het stuk speelgoed te zijn van zoo’n kat.” Na haar eenigen tijd, met de oogen zoo dicht mogelijk bij elkander, dreigend aangestaard te hebben, antwoordde hij: „U bent een vermetele vrouw.” „Ik ben een vastberaden vrouw/' „Dat waart u altijd. Is ’t niet, Flintwinch.! Was zij dat niet altijd? ’ „Antwoord daar niet op, Flintwinoh. Het is aan hem hier te zeggen wat hij weet, of heen te gaan en te doen wat hij goedvindt. Je weet dat dit onze afspraak is. Laat hem maar zijn gang gaan.'’ Zij deinsde niet terug voor zijn glurenden blik, trachtte zelfs niet zich er aan te onttrekken. Zij bleef onwrikbaar staan op het standpunt waarop zij zich gesteld had. HÜ kwam van de tafel af, ging op een stoel vlak bij de sofa zitten en leunde met zijn arm op dén rug daarvan, zoodat hij haar met de hand aanraakte. Zij bleef echter even somber, aandachtig en strak voor zich uitkijken. ~ü verlangt dus, mevrouw, dat ik hier een. stukje geschiedenis vertel uit dezen kleinen familiekring,” zei Rigaud, terwijl hij even haar arm aanraakte, alsof hij haar wilde waarschuwen. ~Ik ben zoo’n halve dokter. Laat mij uw pols eens voelen?” Zij liet toe dat hij haar pols in zijn hand nam, waarop hij voortging: „Ben geschiedenis van een zonderling huwelijk, van een zonderlingemoeder, van een wraakneming en een verduistering. Zoo, zoo! Die pols slaat al heel vreemd! Wel tweemaal zoo snel als toen ik begon. Is dat een gewoon verschijnsel van uwe kwaal, mevrouw!” In de wij ze waarop zij haar hand terugtrok was verzet te bespeuren,. maar op haar gelaat geen spoor. Om Eigaud’s mond lag een glimlach toen hij begon: „Ik heb een avontuurlijk leven achter den rug en met veel avonturiers soms interessante, innemende kerels kennis gemaakt. Aan een hunner dank ik het bezit van de papieren, die de geschiedenis behelzen van deze achtenswaardige kleine familie.'’ Over de sofa geleund, zijn evenwicht bewarende op twee pooten van zijn stoel en zijn linker elleboog; telkens haar arm aanrakende om zijn woorden beter ingang te doen vinden; de beenen kruiselings over elkander ; de rechter hand nu eens door het haar woelende, dan weder den knevel opstrijkende, maar altijd onbeschaamd en dreigend in elke beweging en ieder woord; heesch, onhebbelijk sarrend, inhalig, wreed en zich bewust van zijn macht zoo vervolgde hij zijn verhaal. „Ik zal het de geschiedenis van dit huis noemen. Er wonen hier, laat ons zeggen, een oom en een neef; de oom: een streng, onbuigzaam oud heer met een krachtig karakter: de neef: uit gewoonte bedeesd, onderdrukt, levende onder een voortdurenden dwang.” Affery, die met de punt van haar schort tussohen de tanden en bevend van het hoofd tot de voeten, vol aandacht zat te luisteren, riep op dit oogenblik uit; „Jeremia, blijf van mij af! Ik heb het in mijn droomen gehoord: Arthur’s vader en diens oom. Die zijn het. Het was vóór ik hier was, maar ik weet het uit mijn droomen, dat Arthur’s vader een arme, besluitelooze, angstig gemaakte jongen was, een wees, wien in zijn jeugd alle zelfstandigheid was uitgeperst, zoodat hij zelfs geen stem had in de keuze van een vrouw. Zijn oom koos er eene voor hem. Daar zit zij! Dat weet ik uit mijn droomen en nu heeft hij ’t haar zelf gezegd!” Terwijl Flintwinch zijn vuist tegen haar schudde en mevrouw Clennam haar aanstaarde, zond Eigaud een kushand naar haar toe. „Volkomen juist, mijn waarde juffrouw Flintwinch. U bent een genie in het droomen.” „Ik heb uw goedkeuring niet noodig,” antwoordde Affery. „Ik spreek heelemaal niet tegen u. Maar Jeremia zei dat het droomen waren en nu vertel ik ze hem!” De punt van haar schort ging weer in haar mond, alsof zij zich verbeeldde iemand anders’ mond te stoppen misschien dien van Jeremia, die allerlei dreigementen stond te mompelen, alsof zijn tanden klapperden van de kou. „Onze veelbeminde juffrouw Affery,” hernam Rigaud, „die daar zoo plotseling zulk een fijngevoeligheid en zoom scherpte van geest aan den dag legt, is wonderlijk goed op de hoogte. Ja. Zoo luidt de geschiedenis. De oom beveelt den neef te trouwen. De oom zegt ongeveer het volgende: Xeef, ik breng je in kennis met een dame met een vast en stei'k karakter, zooals ik zelf heb; een vastberaden vrouw, een ernstige vrouw, een vrouw met een wil, waarmee zij een zwakkeling tot stof kan vermalen, een vrouw zonder medelijden, zonder liefde, onverzoenlijk, wraakzuchtig, koud als een steen, maar van binnen als een verterend vuur. O, wat een standvastigheid! Wat een overmaat van geestkracht! Waarlijk, een verheven edel karakter, dat ik daar beschrijf met de onderstelde woorden van den oom. Ha, ha, ha! Bij mijn ziel, ik zou die beminnelijke dame kunnen liefhebben!” Er was een verandering in mevrouw Clennam’s gelaat gekomen. Haar kleur was in het oogloopend donker geworden en de wenkbrauwen waren meer samengetrokken. „Mevrouw, mevrouw,” zei Eigaud. haar op den arm kloppende, alsof zijn wreede hand een muziekinstru- ment bespeelde, „ik merk dat u er belang in gaat stellen. Ik merk dat ik uwe sympathie begin op te wekken. Laat ons dus voortgaan !” De hangende neus en de opgetrokken knevel moesten echter een oogenblik achter de blanke hand verborgen worden, eer hij kon voortgaan; hij scheen zich te verheugen in den indruk, dien zijn geschiedenis [maakte. „De neef, bij wien, zooals de helderziende juffrouw Flintwinch deed opmerken, alle geestkracht was uitgedoofd, buigt het hoofd en antwoordt: „U hebt slechts te bevelen, oom. Doe zooals u goedvindt.” En de oom doet wat hij goedvindt, zooals hij altijd doet. Het veelbelovende huwelijk wordt voltrokken, de jonggehuwden vestigen zich in deze bekoorlijke woning, ontvangen laat ons zeggen door Flintwinch. Is ’t niet zoo, oude intrigant?” Jeremia bleef naar zijn meesteres kijken, maar gaf geen antwoord. Rigaud keek van den een naar den ander, streek langs neus en knevel en klapte eens met zijn tong. „Weldra komt de jonge vrouw tot een zonderlinge ontdekking, die haar in hooge mate opwindt. Ziedend van toorn en jaloezie, zint zij ojp wraak en vergelding, waarvan zij met groote vindingrijkheid haar ongelukkigen echtgenoot de volle zwaarte laat dragen, want hij zelf moet haar wraakplan op hare vijandin ten uitvoer leggen. Is ’t niet zoo, mevrouw?” „Blijf van mij af, Jeremia!” riep Affery weer, terwijl zij de punt van haar schort uit den mond trok. „Heb ik niet gedroomd dien avond, toen! je ruzie met haar hadt daar zat zij en jij stond voor haar dat jij zei, dat Z,ij Arthur’s vader niet bij Arthur in verdenking mocht brengen, dat zij den goeden naam van haar man hoog moest houden tegenover Arthur. Het was dezelfde droom waarin je zei, dat (sij niet was —• „wat” heb ik niet kunnen verstaan, want toen barstte zij zoo vreeselijk uit en legde je het zwijgen op. Jij kent dien droom even goed als ik. Toen je in de keuken achter mij kwam en mij de schort van het hoofd trok. Toen je mij vertelde dat ik gedroomd had. Toen je niet aan al die geluiden wilde gelooven.” Na deze uitbarsting stak Affery de punt van de schort weer in den mond en bleef, zich stevig vasthoudende, gereed om te schreeuwen of uit het raam te springen, voor het geval haar heer en meester haar te na mocht komen. Kigaud had geen woord gemist. „Haha!” riep hij. „Die juffrouw Flintwinch lijkt wel een orakel! Hoe zullen wij dat orakel uitleggen, u, ik en die oude intrigant ? Hij zei: ,u waart niet. .. ?” En toen legde u hem het zwijgen op. Wat waart u niet? Wat bent u niet? Spreek toch, mevrouw.” Onder deze wreede scherts begoïr zij sneller adem te halen, haar mond was vertrokken. Haar lippen trilden en openden zich, hoeveel moeite zij ook deed om ze gesloten te houden.. „Kom, mevrouw, spreek dan toch! Wat bent u niet ? I k weet het wel, maar ik wil een bewijs van vertrouwen Van u hebben. Wat bent u niet Zij kon zich niet langer bedwingen; driftig riep zij: „Ik ben Arthur’s moeder niet!” „Goed zoo, mevrouw, u wordt handelbaarder,” zei Rigaud. Bij deze uiting van drift was de strakheid uit haar gelaat geheel verdwenen; het vuur, dat zoo lang gesmeuld had, was ontvlamd. „Ik zal het verder zelf vertellen!” riep zij uit. „Ik wil het van zulke zondige lippen niet aanhooren! Als het dan gezien moet worden, zal het zijn in het volle licht waarin ik stond. Zwijg! Geen woord meer! Luister!” „Tenzij je koppiger en hardnekki. ger bent dan ik ooit een vrouw ont- moet heb,” viel Elintwinoh hierop in, „dan zou ik het Rigaud of Blandois of Beëlsebub maar laten vertellen. Wat behoeft hij alles er van te weten?” „Hij kent mij nog niet.” „Wat geeft hij daarom?” „Ik zeg je, Elintwinoh, ik wil nu spreken. Ik zeg ”je, nu het er toch toe gekomen is, ik wil het zelf vertellen en mij zelf vertoonen in het ware licht. Hoe nu? Heb ik in deze kamer, in deze gevangenis niet genoeg ontbeerd, om mij zelve niet te willen zien in den spiegel, dien deze man mij voorhoudt ? Ik wil door dien man niet langer gemarteld worden!” Rigaud schoof zijn stoel achteruit, .sloeg de beenen over elkaar en bleef tegenover haar zitten. „Ge weet niet wat het zeggen wil,” vervolgde zij, „zoo’n strenge, rechtzinnige opvoeding te krijgen als ik heb gehad. Mijn jeugd is niet voorbijgegaan in lichtzinnige vermaken en zondige genoegens. Ik leefde onder een heilzamen dwang en in vrees voor straf. Zoo is mijn karakter gevormd en zoo kreeg ik een afkeer van alles wat slecht is. Toen de oude heer Gilbert Clennam zijn neef, een wees, aan mijn vader kwam voorstellen als een gesohikten echtgenoot voor mij, deelde mijn vader mij mede, dat deze neef op gelijke wijze was opgevoed als ik, dat hij evenals ik niet gewend was aan overdaad en loszinnigheid en hij al een man in jaren geweest was, lang voordat zijn vader dit had willen erkennen. Het huwelijk werd gesloten, maar nog geen jaar later kwam ik tot de ontdekking, dat mijn man, vóór ik hem kende, God’s geboden op ernstige wijze overtreden en mij beleedigd had, door ©en zondig schepsel in mijn plaats te stellen. Non ik er toen aan twijfelen of i k geroepen was om die ontdekking te doen, of i k geroepen was het werktuig te zijn om die zondares te straffen ’ Had ik toen moeten vergeten niet mijn eigen beleediging, want wie en wat was ik? maar hoe ik in afschuw voor de zonde was grootgebracht?” Zij legde hare hand, die trilde van toorn, op het horloge, dat voor haar op tafel lag. „Neen. Do Not ITorget! De eerste letters van deze drie woorden staan hierin geschreven en stonden er toen reeds in. Ik was aangewezen om den brief te vinden, die er betrekking op had; hij lag met het horloge in een geheime lade van de schrijftafel van mijn echtgenoot. Vergeet niet! Het was alsof een toornige stem, verborgen achter een wolk, mij dit toeriep. Vergeet de doodzonde niet, vergeet niet dat gij bestemd waart die ontdekking te doen, vergeet niet de voor hen bestemde straf. Neen, ik vergat niet! Ik wreekte mij niet over het mij aangedane onrecht, ik was slechts een werktuig, een dienstmaagd. Welke macht zou ik over hen gehad hebben, als zij niet, door de banden der zonde gebonden, aan mij overgeleverd waren?” Meer dan veertig jaren waren er over het grijze hoofd van deze vastberaden vrouw heengegaan sinds het tijdstip waarover zij sprak. Meer dan veertig jaren van worsteling en strijd tegen het gefluister, dat welken naam zij ook aan haar wraakzucht en haar trots geven mocht, zij toch den aard daarvan niet kon veranderen. En thans, nu die veertig jaren voorbij waren en deze Nemesis gekomen was om haar vlak in het gelaat te zien. hield zij nog aan' haar eigen goddelooze opvatting vast, keerde zij nog de orde in de Schepping om en blies zij haar eigen adem in het leemen beeld van haar Schepper. Yoorwaax, vele reizigers vertellen van afziohtelijke afgodsbeelden in vreemde landen, maar geen menschelijk ocg zag ooit meer gewaagde, walgelijke, grove afbeeldingen van de Godheid dan wij, schepselen uit stof gemaakt, door onze lage hartstochten in onze gelaatstrekken leggen. „Toen ik hem noodzaakte mij haar naam en haar woonplaats op te geven,” ging zij in het vuur van hare verontwaardiging en verdediging voort, „toen de schuldige zich aan mijn voeten wierp, heb ik toen m ij n verwijten over haar uitgestort, haar voorgehouden hoe diep zij tegen mij gezondigd had? Zij, die in oude tijden naar booze koningen gezonden werden om hen in staat van beschuldiging te stellen wat waren zij anders dan dienaren en werktuigen? Had ik, onwaardige, ook geen zonde te bestraffen ? „Toen zij mij sprak van haar jeugd en zijn ongelukkig, hard leven zoo noemde zij de deugdzame leiding, die hij genoot over hun kind, in zonde geboren, over den angst voor gebrek en schande, die beiden overstelpt had, toen ik tot het werktuig voor hunne bestraffing was uitverkoren; toen zij mij zeide dat zij hem aan mij overliet, niettegenstaande zij hem zoo vurig liefhad dit woord durfde zij gebruiken, terwijl zij smeekend aan mijn voeten lag was het toen mij n vijandin, die mijn voetbank werd, gaf mij n toorn mij woorden in, die haar deden huiveren en ineenkrimpen? Niet aan mij mag die kracht worden toegeschrevén; niet aan mij de macht tot het afpersen van berouw 1” Zij had in vele, jaren het vrije gebruik harer vingers gemist, maar, opmerkelijk ' zij sloeg meer dan eens met de vuist op de tafel, zwaaide met haar armen in de lucht, alsof dit een dagelijks voorkomende beweging was. „En wat was de boete, die haar zwarte ziel werd opgelegd? Ik wraakzuchtig en onverzocnlijk ? Dat mag zoo schijnen voor dezulken als gij, die niet weten wat gerechtigheid is en alleen luisteren naar den wil van Satan. Ja, lach maar, ge zult mij echter leeren kennen zooals ik mij zelve ken, zooals Elintwinch mij kent, al spreek ik alleen tot u en die half-wijze vrouw.” „Voeg er bij, tot u zélf, mevrouw,”' zei Eigaud. ~Ik heb zoo het vermoeden dat u moeite doet u voor u zelve te rechtvaardigen.” „Dat is een leugen; dat heb ik niet noodig,” antwoordde zij toornig- „Waarlijk?” zei Eigaud. „Zoo?” „Ik vraag, wat was de boete, die van haar gevraagd werd in daden? Zij zou mij haar kind, haar zoon geven en ik zou hem opvoeden alsof hij mijn eigen zoon was. Ten einde haar voor openbare schande te redden, zou zijn vader zweren haar nimmer terug te zien en opdat hij niet door zijn oom onterfd en haar kind geen bedelaar zou worden, zou zij zweren van beiden voor altijd af te zien. Ik zou mij met haar levensonderhoud belasten, maar van mijn man mocht zij geen penny meer aannemen. Zij kon dan ergens anders gaan wonen en hier den leugen achterlaten, dat er niets op haar te zeggen viel. Dat was alles. Zij moest haar zondige, schandelijke genegenheid opofferen meer niet. Zij kon nu haar schuldenlast heimelijk dragen en zich van de eeuwige verdoemenis trachten te redden.” Zij nam het horloge van de tafel, opende het en keek, zonder dat er ook maar een enkele zachtere trek op haar gelaat kwam, haar de letters, die er in stonden. „Zij vergaten niet. Het staat nu eenmaal vast, dat zulke zondaren hunne zonden niet kunnen vergeten. Indien de tegenwoordigheid van Arthur een dagelijksoh verwijt was voor zijn vader en zijne afwezigheid een dagelijks terugkeerende zielesmart voor zijn moeder, dan was dit een rechtvaardige beschikking van Jehovah. Men zou mij wel kunnen ver- wijten, dat de knagingen van haar ontwaakt geweten haar eindelijk krankzinnig maakten en zij in dien toestand nog langen tijd bleef leven! Ik wijdde mij geheel aan de opvoeding van haar tot ondergang voorbeschikten zoon. gaf hem een goeden naam, voedde hem op in vrees en beven voor de zonden, die op hem gedrukt hadden nog eer hij het levenslicht had aanschouwd. Was dat wreedheid? Werd ook ik niet bezocht door de gevolgen van de eerste zonde, waaraan ik onschuldig was? Arthur’s vader en ik leefden even ver van elkander af, dan toen de halve wereldbol tusschen ons in lag. Hij stierf en liet mij het horloge terugzenden met de woorden; Vergeet niet. Ik vergeet niet, al is voor mij de beteekenis van deze woorden een andere dan voor hen. Ik las daarin dat ik bestemd was te doen zooals ik gedaan heb. Zoo heb ik deze woorden gelezen, zoolang het horloge voor mij op tafel ligt, en, met dezelfde duidelijkheid zag ik ze voor mij, toen het duizenden mijlen van mij af was.” Terwijl zij nog met het horloge in de hand zat, riep Rigaud: „Kom mevrouw ! De tijd snelt voorbij. Kom, beklagenswaardige dame. vertel nu ook alles van het gestolen geld. of ik zal het doen. Ik heb uw brabbeltaal nu lang genoeg aangehoord! Kom nu zonder omwegen op het gestolen geld 1” „Ellendeling, die je bent!” riep zij en nu sloeg zij de handen boven het hoofd samen, „door welke noodlottige vergissing' van Flintwinch. door welk verzuim van zijn kant, van hem, den eenigen helper en vertrouwde.. . door wien of hoe ge uit de asch van verbrand papier in het bezit bent kunnen komen van dat codicil, ik weet dat evenmin als hoe je ons zoo in je macht hebt weten te krijgen ” „Ik heb u gezegd, mevrouw, dat ik een avonturier ben en dat ik geluk beb gehad! Het geluk heeft mij dat toevoegsel op het testament van mijnheer Gilbert Clennam, door u en dien ouden intrigant daar onderteekend, in handen gespeeld, maar ik kan u geruststellen het ligt op een veilige plaats verborgen. Ba, oude intrigant, kromme marionet! Laat ons voortgaan, mevrouw! 'De tijd vliegt om. Moet ik of zult u er een einde aan maken?” „Ik!” antwoordde zij met toenemende vastberadenheid, als dat mogelijk was. „Ik, want ik wil niet verschijnen in het afschuwelijk licht, waarin gij mij plaatst! Gij met uw schandelijke ondervindingen van gevangenissen en galeien, zoudt her doen voorkomen, alsof het het geld was, dat mij dreef. Het is niet om het geld geweest...” „Ba! Voor een oogenblik moet ik er van afzien beleefd te zijn en zeggen : Leugens! Allemaal leugens! U hebt de papieren verdonkeremaand en het geld gehouden.” „Niet ter wille van. liet geld. ellendeling!” Zij deed een poging om op te springen; het was alsof zij in haar drift weer leven kreeg in haar verlamde ledematen. „Als Gilbert Clennam, kindsch geworden en op den rand van het graf, zich door misplaatst medelijden laat verleiden een legaat te bestemmen voor het zondige schepsel, dat zijn neef vroeger had liefgehad, ten einde haar haar zoogenaamd onverdiend lijden te vergoeden, kan mijn verachting voor zoon onrechtmatigheid dan gelijk gesteld worden met zucht naar geld, dat jij en je confraters steelt van wien het je in ’t hoofd komt V’ ~De tijd dringt, mevrouw! Pas op!” „Al stond dit huis in brand, van den grond tot het dak,” antwoordde zij, „ik zou er in blijven om mij te rechtvaardigen, om op te komen tegen het schandaal, dat mijn recht- matige beweegredenen gelijk gesteld worden met die van dieven en moordenaars.” Rigaud knipte haar hoonend met de vingers in het gezicht. „Duizend guinjes voor het lieve mooie meisje, dat je langzaam hebt doodgemarteld. Duizend guinjes voor de jongste van de dochters, die haar beschermer op zijn vijftigste jaar hebben mocht of indien hij geen dochters had aan de jongste dochter van zijn broeder, uit te keeren bij meerderjarig worden als erkentelijkheid voor de belangeloosheid van dien beschermer 1” „Die beschermer. ..” viel zij driftig in, maar Rigaud liet haar niet voortgaan. „Noem zijn naam maar: Frederik Dorrit! Nu geen uitvluchten meer!” „Ja, Frederik Dorrit. die van alles de oorzaak was. Als hij geen muzikant geweest was en in de dagen van jeugd en voorspoed geen huis der ijdelheid er op nagehouden had, waar zangers en spelers en dergelijke kinderen des Satans hun rug keerden naar het licht en hun gelaat naar de duisternis, zou zij in haar nederigen stand zijn gebleven en hooit daaruit zijn opgeheven om verloren te gaan. Daar maakte Arthur’s vader, die al lang in den vervloekten strik was gevallen, dien men Kunst noemt, met haar kennis. Door de schuld van dien Frederik Dorrit werd ik door zoo’n goddelooze zangeres verdrongen! Neen, niet ik,” vervolgde zij, terwijl haar gelaat in vlam scheen te staan, niet ik, maar Eén, grooter dan ik! Wie ben ik!” Jeremia, die langzaam naar haar toe was geschoven en nu vlak achter haar elleboog stond, zonder dat zij het opgemerkt had, trok een scheef gezicht en haalde zijn slobkousen op, alsof zulke voorwendsels gelijk stonden met kleine pijltjes, die hem in de beenen staken. „Eindelijk,” vervolgde zij, „want ik ben nu aan het einde en wil er ook niets meer van hooren dan of het mogelijk zal zijn al die zaken onder ons te houden ...' „eindelijk, toen ik dat papier achterhield met medeweten van Arthur’s vader .. „Maar niet met zijn goedkeuring, zooals u weet,” zei Flintwinch. „Wie beweert er dat het met zijn goedkeuring was 1” Zij ontstelde er van dat Flintwinch zoo dicht bij haar was, leunde met het hoofd achterover en keek hem met klimmend wantrouwen aan. „Hoe dikwijls heb je mij tegengehouden als ik zijn goedkeuring wilde vragen? Ik had het papier verstopt, maar niet vernietigd, zooals jij me meer dan eens hebt aangeraden te doen. Toen het papier eindelijk 'in mijn bijzijn werd vernietigd, zooals ik meende, was dat schepsel al lang dood en Frederik Dorrit geruïneerd en versuft. Hij had geen dochter en hetgeen ik voor zijn nichtje gedaan heb, was veel beter dan haar geld te geven, waarvan zij geen nut zou hebben gehad.” Na eenige oogenblikken voegde zij er bij, alsof zij tot het horloge sprak: „Zij was onschuldig en ik zou niet vergeten hebben het bij mijn dood aan haar goed te maken.” Moet ik u iets in herinnering brengen, waarde mevrouw?” zei Rigaud. „Het papiertje was hier in huis dien avond toen onze vriend de gevangene mijn kameraad dus uit het buitenland terugkeerde. Moet ik u nu nog iets in herinnering bren. gen? Of zal deze oude intrigant vertellen wie de papieren meegenomen heeft?” „Neen,” riep Affery, „dat zal ik doen! Jeremias, als je mij nu te na komt, zal ik schreeuwen, dat men ’t bij St. Paul’s hooren kan. De persoon, die deze man bedoelt, was Jeremia’s tweelingbroeder; hij is hier geweest in ’t holst van den nacht, na dien avond, toen Arthur teruggekomen was, en Jeremias gaf hem dat papier zelf en hij nam het in een ijzeren kistje mee. Help! Moord! Houdt Jeremias van mij af! Ik heb het immers maar gedroomd!" Elintwinch was op haar toegeschoten, maar Eigaud ving hem halverwege in zijn armen op. Na een kleine worsteling gaf Elintwinch het op en stak de handen weer in de zakken. „Wat?” had Eigaud geroepen, „een vrouw met zulk een genie voor droomen zou je slaan? Ha, ha, ha! Zij kan je nog rijk maken met haar droomen, want ze komen allemaal uit. Ha, ha, ha! Wat lijk je op je broer, kleine Elintwinch! Juist zoo zag hij er uit toen ik hem voor het eerst ontmoette in Antwerpen! Een ferme jongen om een glas mee te drinken! Wat doet het er toe hoe ik die papieren in mijn bezit kreeg? Misschien vertrouwde hij ze mij wel toe, misschien was het kistje niet gesloten, misschien werd ik door nieuwsgierigheid geprikkeld, misschien stal ik ze van hem! Maar wat doet er dat nu toe? Ha, ha, ha! Ze zijn bij mij veilig. Wij kijken hier zoo nauw niet, nietwaar Elintwinch? Wij kijken hier zoo nauw niet, nietwaar, mevrouw?” Elintwinch was intusschen weer in zijn hoekje aangeland, waaruit hij mevrouw Clennam bleef aanstaren en ten laatste toevoegde; „Als je niet de koppigste vrouw waart, die ooit geleefd heeft, zou het codicil al lang verbrand zijn. Je zoudt iedereen wel voor je willen laten buigen, maar daar bedank ik voor. Ik zal je eens vertellen wat dat D o n o t f orget be toekent. Toen Arthur’s vader je dat horloge zond kon het alleen beteekenen: „Vergeet het codicil niet, vergoed wat misdreven is.” En toen Arthur terugkwam bekroop je de angst en besloot je het eindelijk te verbranden. Maar niet op Zondagavond! En het was een Zondag. Ik was echter zoo nauwgezet niet om tot Maandag te wachten, haalde het ’s nachts uit den kelder en gaf het met andere papieren meest brieven van dat ongelukkige schepsel, dat je dood gemarteld hebt in. een goed gesloten ijzeren kistje met mijn broer mee, die dien nacht naar Antwerpen vertrok. Daar maakte hij kennis met dezen heer hier en nu zal het u wel duidelijk zijn hoe deze heer zoo goed op de hoogte is van de geheele geschiedenis/’ Gedurende al dien tijd had zij Flintwinch met wijd geopende oogen aangekeken, maar nu viel haar hoofd voorover en bracht zij de hand naar het voorhoofd, terwijl zij met de andere hand op de tafel steunde, alsof zij weer een poging wilde doen om op te staan. „Dat kistje kan nergens zoo’n hoogen prijs opbrengen als hier," sprak zij. „Niemand zal zooveel geven voor hetgeen je weet als ik. Maar het is mij niet mogelijk op dit oogenblik de som te verschaffen, die je vraagt. Ik heb geen voorspoed gehad. Hoeveel wil je nu hebben? Hoeveel later? En welke verzekering kan ik krijgen, dat je het stilzwijgen over dit alles bewaren zult?” Zij bracht nogmaals beide handen naar haar hoofd, uitte een luiden kreet en sprong op. Even waggelde zij, alsof zij zou neervallen, maar in het volgende oogenblik siond zij rechtop. „Spreek nu, man, spreek nu! Zeg wat je wilt!" Alle drie hadden een gewaarwording, alsof daar plotseling een doode voor hen oprees uit het graf. Eigaud deinsde achteruit voor die spookgestalte en zijn stem klonk minder doordringend, minder onbeschaamd, toen hij zeide: „Juffrouw Dorrit, het jongste nichtje van Erederik Dorrit, die ik in Italië heb leeren kennen, is uw gewaanden zoon zeer genegen. Zij past hem in de gevangenis op, want hij is ziek. Op mijn weg hierheen liet ik voor haar in de gevangenis een pakje achter met een aanwijzing, dat zij het „terwille van hem" niet zou openen, maar het aan „hem" moet geven, indien het heden avond vóór het luiden van de schel niet teruggevraagd is. Een afschrift van den inhoud, voor haar zelve bestemd, ligt in het pakje. Ik vertrouwde mij zelf niet aan u toe, zonder mijn geheim veilig te weten. U zegt, mevrouw, dat het mij nergens zooveel zal opbrengen als hier, maar weet u hoeveel dat nichtje èr voor geven zal om zijnentwil? Nog eens, de tijd dringt. Wanneer de schel in de Marshalsea heeft geluid, is het geheim niet meer te koop. Dan verkoop ik het aan het gevangeuiskind!" Weder waren zij getuige van den. strijd in haar binnenste, zich afteekenend op haar gelaat, en van dien met haar verstijfd en vergroeid lichaam. Maar deze strijd duurde niet lang. Met inspanning van al haar wilskracht liep zij naar een kast, rukte die open. nam er een omslagdoek uit en wikkelde dien om het hoofd. Affery, die haar in doodsangst had gadegeslagen, liep nu op haar toe, greep haar bij haar japon en viel in het midden van het vertrek voor haar op de knieën. „Doe ’t niet, doe ’t niet, doe ’t niet! Wat gaat u doen? Waar wilt u heen? Ik ben bang voor u. maar ik draag u geen kwaad hart toe. Yoor dien armen Arthur kan ik nu toch niets doen. ü behoeft niet bang te zijn, dat ik het geheim verraden zal. Ga toch niet uit. U zult een ongeluk krijgen op straat. Beloof mij alleen dat als u dat arme schepsel hier verborgen houdt, u mij haar zult laten oppassen en verzorgen. Beloof mij dat alleen en wees niet bang voor mij.’’ Mevrouw Clennam bleef staan en keek haar een oogenblik stom van verbazing aan. „Verborgen houden?'’ riep zij ein- delijk. „Hier? Zij is al wel twintig jaar dood! Vraag het aan Plintwinch.... vraag het hem. Zij kunnen je beiden vertellen, dat zij stierf toen Arthur buitenslands ging." „Zooveel te erger,” zei Affery, huiverend, „want dan spookt zij door het huis. Wie anders waart hier rond en geeft hier teekens door het stof zoo langzaam te laten neervallen Wie anders komt en gaat en laat zulke lange, kromme strepen op de muren achter, wanneer wij allen in bed liggen? Wie anders houdt nu en dan de deuren vast ? Maar ga niet uit... ga niet uit! U zult een ongeluk krijgen op straat!” Haar meesteres trok haar japon uit de smeekend opgeheven handen en zei tot Eigaud: „Wacht hier tot ik terugkom." Daarna ging zij de deur uit. Alle drie zagen haar door het venster, zoo snel ’t haar mogelijk was, het voorpleintje oversteken en het hek doorgaan. Eenige oogenblikken stonden alle drie roerloos. Affery was de eerste, die zich bewoog; handenwringend volgde zij hare meesteres. Daarna liep Elini winch, één hand in den zak en met de andere zijn kin wrijvende, achteruit naar de deur en wrong er zich, zonder een woord te spreken, doorheen. Alleen gelaten nam Eigaud zoo gemakkelijk mogelijk op de vensterbank plaats, in dezelfde houding waarin hij altijd in de gevangenis te Marseille zat. Hij stak een sigaret op en begon te rooken. „Br! Bijna even somber als die afschuwelijke gevangenis. Warmer, maar bijna even naargeestig. Wachten tot zij terugkomt? Ja, natuurlijk, maar waar is zij heen en hoe lang zal zij wegblijven? ’t Doet er niet toe! Rigaud Lag nier Blandois, mijn jongen, je krijgt je geld. Je wordt rijk. Je hebt altijd als een gentleman geleefd, je zult als een gentleman sterven. Je overwint, bests jongen, maar dat ligt nu eenmaal in je karakter.... je moet'overwinnen. Br!” Zoo vol van zijn succes, ging de neus naar omlaag en de knevel omhoog, terwijl hij met bijzondere zelfvoldoening opkeek naar een zware balk boven zijn hoofd. HOOFDSTUK XI. De zon was ondergegaan, de straten waren slechts schemerachtig verlicht, toen de zonderlinge gedaante ze, na vijftien jaren voor het eerst weder betrad. In de onmiddellijke nabijheid van het oude huis viel zij weinig in het oog, want er waren daar slechts enkele mensohen, die haar opmerkten, maar teen zij de, donkere, smalle steegjes, die naar de rivier leidden en de Bondon Bridge achter den rug had en de hoofdstraten bereikte, trok zij de algemeene aandacht. Vastberaden, met verwilderden blik, zoo snel haar zwakke voeten het gedoogden, onzeker, opzichtig gekleed in haar zwarte japon en de haastig omgeslagen sjaal, broodmager en doodsbleek, drong zij overal doorheen, zonder op iets of iemand meer acht te slaan dan een slaapwandelaarster. Ware zij op een voetstuk geplaatst en aan een ieder tentoongesteld, zij zou niet meer de aandacht hebben getrokken. Slenteraars bleven staan om haar na te kijken; menschen, die het druk hadden en haar tegenkwamen, werden gestuit in hun vaart, vertraagden hun gang en wendden het hoofd om; wie in gezelschap van anderen was vroeg fluisterend; wat is dat? en haar waaiende kleeding scheen een draaikolk te vormen, waarin de nieuwsgierigstel.! onder de leegloopers meegesleept werden. Xa zooveel jaren zoo goed als in een cel opgesloten te zijn geweest, maakten het gewoel om haar heen en al die starende oogen haar duizelig, evenals de vreemde gewaarwording van in de lucht te zijn en nog meer die van haar eigen beenen weer te gebruiken. Overstelpt door den indruk, die alles wat zij in zooveel jaren niet gezien en zij zich zoo anders voorgesteld had in haar afzondering, liep zij voort, zich niets aantrekkende van de woelige, verbaasde menigte om zich heen, geheel verdiept in het warnest harer eigen gedachten. Maar na een eind voortgeloopen te hebben voelde zij de noodzakelijkheid om den weg te vragen en toen zij dit op een geschikt punt deed. hinderden haar al die nieuwsgierige gezichten om haar heen. „Waarom blijf je zoo om mij heen staan?” vroeg zij bevend. Zij, die het dichtstbij stonden, antwoordden niet, maar uit de achterste rij klonk een stem, die riep: ~Omdat je gek bent!” „ïk beu evenmin gek ais een van jullie. Ik vraag den weg naar de Marshals ea.” „Dat is al èen bewijs dat je gek bent, want die is hier vlak tegenover.” Een jongmensch met een goedhartig, vertrouwen inboezemend gelaat drong door de lachende menigte heen en zei: „Moet u in de Marshalsea zijn? Gaat u dan maar mee, ik ben daar op wacht. Volg mij maar.” Zij legde haar hand op zijn arm en hij bracht haar naar de overzijde van de straat, terwijl de menigte, kwaad dat er aan hun pret zoo spoedig een einde gemaakt werd, aan alle kanten opdrong en riep dat zij Bedlam en niet de Marshalsea hebben moest. Weldra was de poort achter haar gesloten en zij aan het wreede janhagel onttrokken. In de portiersloge, waar reeds een geel- achtig licht strijd voerde met de schaduwen in de gevangenis, kwam zij een weinig tot rust. „Wel, John,” zei de cipier, „wat is dat?” „Niets, vader, dan dat deze dame, den weg niet kennende, door het volk in de maling genomen werd. „Wien moet u hebben, juffrouw?” „Is juffrouw Dorrit hierf’ J? J Het jonge mensoli was eensklaps vol belangstelling. „Juffrouw Herrit? Ja, die is hier? Wie bent u, als ik vragen mag?” „Mevrouw 'Dlennam.” „De moeder van mijnheer Clennam?” Zij drukte de lippen op elkaar en aarzelde. „Ja. Zeg haar maar dat zijn moeder hier is.” „Ja, kijk eens, de familie van den Gouverneur is buiten en nu heeft de Gouverneur in zijn woning een kamer afgestaan aan juffrouw Dorrit, om die te gebruiken wanneer zij dat verkiest. Zoudt u niet beter doen haar daar te bezoeken?” Zij stemde dit toe en hij ontsloot de poort, geleidde haar langs een trap naar het woonhuis van den Gouverneur en bracht haar in een vrij duistere kamer, waar hij haar alleen liet. Het venster in deze kamer zag uit op de binnenplaats, waar nog een aantal gevangenen heen en weer wandelden of uit de ramen hingen om met elkaar te praten, hunne gevangenschap zoo goed doorbrengende als op zoo’n warmen zomeravond mogelijk was. Het was drukkend, benauwend tussohen die hooge muren en mevrouw Olennam, nog verbijsterd van al hetgeen zij dien avond avond had doorleefd, stond naar buiten te kijken, toen zij een zachte stem achter zich hoorde, die vroeg; „Is ’t mogelijk, mevrouw Olennam, dat u zoo gelukkig hersteld bent en ” Zij bleef steken, want in net gelaat, dat zich naar haar toekeerde, Charles Dickens. Kleine Dorrit. was noch geluk noch gezondheid te bespeuren. „Het is noch herstel, noch terugkeer van krachten, ik weet niet wat het is.” Met een zenuwachtige handbeweging gaf zij te kennen hierover maar te zwijgen. „Er is u hier een pakje gebracht met verzoek het aan Arthur te geven, indien het niet vóór den nacht wordt teruggedaald?” „Ja.” „Geef mij dat.” Kleine Dorrit haalde het te voorschijn en gaf het haar in de hand, die uitgestrekt bleef nadat zij het ontvangen had. „Weet u iets van den inbond?'’ Nog niet bekomen van den schrik, dien deze onverwachte ontmoeting haar veroorzaakt had, antwoordde zij: „Neen.” „Lees den inhoud dan.” Kleine Dorrit nam liet pakje uit de nog steeds uitgestoken hand en verbrak het zegel, waarna mevrouw Clennam haar den aan haar gerichten brief liet behouden en den anderen zelf behield. De schaduw van den muur en de gebouwen maakte de kamer te donker om te lezen, zoodat Kleine Dorrit bij het geopende venster ging staan, waar nog een klein stukje van den helderen avondhemel te zien was. Na een afgebroken uitroep van verbazing of schrik las zij den brief tot het einde door, keek toen om en vond haar vroegere meesteres geknield liggen aan haar voeten. „U weet nu wat ik gedaan heb.’ „Ja, dat geloof ik, dat vrees ik, maar ik ben er zoo van ontsteld, ik heb zoo’n diep medelijden, het bedroeft mij zoo, dat ik alles wat ik gelezen heb nog niet genoeg in mij heb kunnen opnemen/’ zei Kleine Dorrit bevend. „Ik wil u teruggeven wat ik u onthouden heb. Als u ’t mij maar vergeven wilt. Kunt u dat' ’ „Dat kan ik en de Hemel weet 17 'dat ik het doe! Kniel nu niet voor mij; u bent te oud om u zoo voor mij te vernederen. Ook zonder dat vergeef ik het u van ganscher harte.” „Ik heb nog meer te vragen. „Goed, maar niet in deze houding,” zei Kleine Dorrit. „Ik kan uw grijze haren niet zooveel lager zien dan de mijne. Sta op. bid ik u, laat mij u helpen.” Met deze woorden richtte zij haar op en stond nu voor haar, wel nog huiverend, maar zij keek haar toch met een ernstigen blik aam „Het grootste verzoek, dat ik u 'doen wil en dat nog een tweede in zich. sluit, is dat ge zoo barmhartig en welwillend zult zijn Arthur hiervan onkundig te laten tot ik dood ben. Mocht ge meenen, na er ernstig over te hebben nagedacht, dat het tot zijn bestwil zou zijn als hij het vóór dien tijd wist, vertel het hem dan. Maar, zoo eenigszins mogelijk, spaar mij tot ik dood ben.” „Het doet mij zoo’n vertriet en hetgeen ik gelezen heb heeft mi) zoo in verwarring gebracht,” antwoordde Kleine Dorrit, „dat ik u bijna niet kalm kan antwoorden. Als ik er zeker van ben, dat liet niet tot het bestwil zou zijn van mijnheer Clennam . . . „Ik weet dat u zeer aan hem gehecht bent en allereerst zij n belang in het oog zult houden. Meer vraag ik ook niet. Maar wanneer u dat alles goed overwogen hebt en meent mij dat gedurende den korten tijd, dien ik nog te leven heb, te kunnen besparen, doe het dan. „Dat beloof ik u.” „God. zegene u daarvoor.” Zij stond in de schaduw, zoodat zq voor Kleine Dorrit niets was dan een kleine, gesluierde gedaante, maar de stem klonk aandoénlijk en te gelijk vurig smeekend. Evenmin als Kleine Dorrit gedacht had, dat die verstijfde ledematen zich nog eens zouden bewegen, had zij zich kunnen voorstellen, dat achter die strakke oogen nog een hart verborgen was. „Het zal u misschien verbazen.” ging zij op forscheren toon voort, „dat ik liever mijn bekentenis aan u 'doe, ban u die ik onrecht heb aangedaan, dan aan den zoon van mijn vijandin. Want zij heeft mij onrecht aangedaan. Zij zondigde niet alleen ergerlijk tegen den Heer, maar zij deed mij onrecht. Zij maakte van Arthur’s vader voor haar zelve wat hij voor mij had moeten zijn. Van den dag van ons huwelijk af was ik zijn schrikbeeld en dat had zij van mij gemaakt. Ik stond beiden in den weg en dat was haar schuld, ü, die Arthur liefhebt ik zie dit aan den blos op uw wangen; moge die blos de dageraad zijn van vele gelukkige jaren voor u "beiden! u zult misschien al gedacht hebben waarom ik mijn geheim niet evengoed aan hem toevertrouw als aan u, terwijl hij toch ook zoo’n edel hart heeft en zoo barmhartig is? Hebt u dit al niet gedacht?” „Geen gedachte kan. aan mijn. hart vreemd zijn,” antwoordde Kleine Dorrit, „die voortspruit uit de wetenschap, dat men van mijnheer Clennam alleen barmhartigheid en edelmoedigheid te wachten heeft. ’ „Daaraan twijfel ik geen oogenblik en toch is Arthur de eenige persoon op de wereld voor wie ik liét verbergen wil, zoolang ik zelf nog op die wereld ben. Hij heeft van zijn jeugd af mijn harde, kastijdende hand gevoeld. Ik was streng voor hem, wetende dat de zonden der ouders verhaald worden op hunne kinderen en dat de Heer toornig moest geweest zijn over zijne geboorte. Ik heb bij hem gezeten met zijn vader, die versmachtte van teederheid voor zijn kind; maar ik heb hem belet daaraan toe te geven, op| dat het kind door hardheid bevrijd i zoude worden van de smet die op i hem kleefde. Ik heb het vol angst van zijn. boek naar mg zien. opkijken met de oogen zijner moeder; gevoeld hoe het trachtte mij tot zachtheid te stemmen met de manieren zijner moeder en dat deed mijn hardheid voor hem toenemen.” Haar toehoorderes huiverde zoo, dat zij een oogenblik den stroom harer woorden, die als uit het graf schenen te komen, moest stuiten. „Voor zijn bestwil. Niet als zoen- i offer voor de mij aangedane belee- i diging. Wat was ik en wat zóu dat beteekend hebben bij den vloek des Hemels'? Ik heb dat kind zien opgroeien niet als een bijzonder -vroom kind, want daarvoor lag de zonde zijner moeder te zwaar op hem maar als een eerlijk en oprecht kind, dat mij onderdanig was. Hij heeft mij nooit liefgehad, zooals ik eens half hoopte zoo broos zijn wij, en zoo worstelen de bedorven neigingen van het vleesch tegen onzen plicht ©n onze taak; maar hij heeft mij altijd geacht en altijd zijn plicht jegens mij gedaan. En dat doet hij tot op dit uur. Met een ledig© plaats in zijn hart, waarvan hij nooit de oorzaak heeft gekend, is hij van mij weggegaan om zijn weg door de wereld te vinden, maar ook toen heeft hij naar mijn wenschen geluisterd en die geëerbiedigd. Zoo is de verhouding tusschen ons geweest. Begrijpt u nu dat ik voor geen geld ter wereld zou willen hebben, dat hij in mij ©en ander zag dan ik ooit voor hem geweest ben, dat ik ten minste zijn achting wil behouden? Het is tijd genoeg wanneer ik er niet meer ben. Laat mij nimmer voelen dat ik bij mijn leven voor hem dood ben, volkomen verdwenen, zooals iemand, die bij een aardbeving verzwolgen wordt.” Zelfs nu zie ik, dat u al voor mij huivert.” Kleine Dorrit kon dit niet tegenspreken. Zij deed haar best het niet te toonen, maar kromp toch ineen bij de gedachte aan de geestelijke marteling, welke die kleine, tengere vrouw had moeten doorstaan en ook thans nog doorstond, nu zij haar gemoedsgesteldheid zonder eenige terughouding bloot legde. „Ik heb gedaan wat mij opgelegd was te doen,” hernam mevrouw Clennam. „Ik heb mij verzet tegen het kwaad, niet tegen het goede. Ik ben een werktuig geweest ter strenge bestraffing van de zonde. Zijn niet door alle tijden heen eenvoudige zondaren geroepen geworden om de zonde te straffen!” „Door alle tijden heen!” herhaalde Kleine Eorrit. „Had ik, zelfs al had het onrecht, mij aangedaan, mij tot wraakzucht gedreven, geen rechtvaardiging kunnen vinden! Niet in oude tijden, toen de onsohuldigen bij duizenden te gelijk werden gedood met de schuldigen saam, toen de toorn van den hater van al wat onrechtvaardig was zelfs niet met bloed kon worden gebluscht. ...” „O, mevrouw Clennam. mevrouw Olennam,” antwoordde Kleine Dorrit, „dergelijke daden van toorn en onverzoenlijkheid zijn noch een troost noch een gids voor u en mij. Ik heb mijn leven doorgebracht in deze gevangenis en niet dan zeer gebrekkig onderwijs gehad, maar laat ik u toch mogen wijzen op latere, betere tijden. Laat u toch alleen leiden door Hem, die de zielen genas, de dooden opwekte; door den vriend van allen die bedroefd en bedrukt waren, door den geduldigen Meester, die tranen van medelijden schreide over onze zwakheden. Wij kunnen onmogelijk van den goeden weg raken, indien wij maar alles op zij zetten behalve de gedachtenis aan Hem. Hij kende geen wraak of strafoefening alleen Liefde. Wanneer wij in Zijn voetstappen treden, kunnen wij nooit afdwalen daarvan I ben ik overtuigd.” In het zachte licht van het venster, opkijkende van het tooneel harer beproevingen in jonge jaren naar den schitterenden hemel, vormde zij geen grooter contrast met de zwarte gestalte in de schaduw, dan het leven en de leer, waarin zij haar steun vond, met de geschiedenis en het leven van de vrouw tegenover haar. Deze boog het hoofd en bleef zwijgen tot de gevangenisschel begon te luiden. „Luister,” zeide zij, opschrikkende. „Ik heb nog een verzoek een verzoek dat geen uitstel kan lijden. De man, die dit pakje bracht en de bewijzen van mijn schuld in zijn bezit heeft, wacht in mijn huis om afgekocht te worden. Ik kan dit Arthur niet besparen dan door dien man af te koopen. Hij vraagt een groote som, meer dan ik bijeen kan krijgen, tenzij hij mij den tijd laat. Hij wil echter noch van vermindering noch van uitstel hooren en dreigt mij naar u toe te gaan, indien hij bij mij niet slaagt. Wilt u met mij naar mijn huis gaan en hem zeggen dat u alles weet? Wilt u met mij meegaan en trachten hem te overtuigen? Weiger mij dit niet, want ik vraag het uit naam van Arthur, al durf ik het niet vragen ter wille van hem.” Kleine Dorrit was terstond bereid. Zij keerde nog even naar het inwendige van de gevangenis terug en was toen gereed. Samen gingen zij een andere trap af, de portiersloge vermijdende, en bereikten zoo de straat. Het was een dier zomeravonden, waarop het niet volkomen duister wordt. De straat en de brug lagen duidelijk voor hen, en schitterend spreidde zich het uitspansel boven hen uit. De menschen stonden of zaten voor hunne huizen, speeldenj met de kinderen en genoten van den prachtigen avond; de vermoeienis na het dagwerk was vergeten, niemand haastte zich meer. De kerktorens schenen uit den nevel naar voren te komen en veel dichterbij te zijn; de rook 'uit de schoorsteenen was veel helderder dan gewoonlijk; die> sporen van den zonsondergang vertoonden zich nog langs de randen der wolken, die langzaam voortdrevan langs den horizon. Uit het zenith straalden groote bundels licht over de geheele breedte van het uitspansel, als teeken van het gezegende Verbond van vrede en liefde, dat de doornenkroon had doen overgaan in een stralenkrans. Nu mevrouw Clennam aan de zijde van Kleine Dorrit voortschreed, viel zij minder in het oog en werd zij met rust gelaten. Zij verlieten de groote straat op hetzelfde punt, waarop zij die straks was ingeslagen, vonden haar weg door de vele smalle en kronkelende steegjes, die allen verlaten waren, en bereikten het hek. Op hetzelfde oogenblik werd echter de stilte verbroken door een plotseling geruisch als van naderenden donder. „Wat was dat? Wij moeten ons haasten,” riep mevrouw Clennam, maar Kleine Dorrit uitte ©en doordringende kreet en hield haar terug. Eén, bijna ondeelbaar oogenblik stond het oude huis voor hen met den rookenden man in het venster, maar iu het volgende scheurde het op vijftig plaatsen en stortte het met donderend geweld ineen. Verdoofd door het geraas, verblind en bijna stikkend van het stof, verborgen zij het gelaat achter de handen en bleven als vastgeworteld op dezelfde plek staan. De stofwolk tusschen haar en den schitterenden hemel verdeelde zich voor een oogenblik en toen zij, verbijsterd door den schrik, om hulp riepen en opkeken, zagen zij nog juist, hoe de groote klomp schoorsteenen waggelde, afbrak en op de ruïne neerstortte, alsof zij den verpletterden schurk nog dieper wilden begraven. Zwart en onherkenbaar van het stof en vuil, snelden zij het hek uit en de straat op, al hulp roepende; maar de schrik en de inspanning waren voor mevrouw Clennam te groot geweest. Plotseling zakte zij op de straat ineen en van dit oogenblik af was zij niet meer in staat om een vinger te verroeren of een woord te spreken. Drie volle jaren bracht zij nog door in een rolstoel, met aandacht kijkende en luisterende naar de personen om zich heen, schijnbaar ook alles begrijpende wat er gesproken werd. Het stilzwijgen, zoolang met opzet bewaard, was haar nu opgelegd; zij kon haar oogen bewegen en een bevestigende of ontkennende beweging met het hoofd maken en stierf eindelijk als een standbeeld. De trouwe Affery, die hare meesteres was achternagegaan, had juist de poort van de gevangenis achter haar zien sluiten en buiten op haar gewacht. Toen zij haar met Kleine Dorrit op den terugweg zag, was zij haar gevolgd en had haar zien neervallen, haar opgebeurd en in een naburige woning gebracht. Tot haar laatsten snik bleef zij haar trouw. Het geheim van de geluiden in het oude huis was nu opgelost; Affery had wel degelijk goed gehoord en gezien, maar haar gevolgtrekkingen waren verkeerd geweest, iets dat wijzere menschen dan zij ook wel overkomt. Toen de stofwolken waren opgetrokken en het weer kalm was in den zomerschen nacht, werden alle toegangen tot de ruïne afgezet en groepen gravers gevormd, die elkander moesten aflossen. Men was het niet eens over het aantal menschen, dat er in huis geweest was op het oogenblik van ineenstorten; sommigen zeiden vijftig, anderen twintig, eindelijk kwam men op twee: ITintwinch en een vreemdeling. Het graven en opruimen werd den geheelen nacht bij fakkellicht voortgezet, ook nog den volgenden mor- gen, hoe hooger de zon steeg, hoe dieper de gravers doordrongen, maar het werd voor de tweede maal nacht, eer men onder stof en vuil en balken en steenen vond hetgeen er van den trotschen gentleman Rigaud was overgebleven, nadat zijn hoofd tot gruis verpletterd was door de zware balk, die over hem heen lag. Nog was Flintwinch niet gevonden, zoodat men voortging met graven en opruimen, zonder ophouden, dag en nacht. Het gerucht wilde dat het huis groote, diepe kelders gehad had en dit was waar; Flintwinch zou wellicht juist in een dier kelders geweest zijn, toen het huis inviel, of hij had misschien tijd gehad om er in te vluchten, zoodat hij veilig onder 'teen der zware bogen van 'de fondamenten was weggekropen. Nu en dan beweerde men dat men hem met zwakke stem hoorde roepen: ;,Hier ben ik!” Aan het andere einde van de stad werd zelfs verteld, dat hij door een pijp gevoed werd met soep en brandewijn en geroepen had, dat hij zich heel wel voelde. Alleen zou hij een sleutelbeen hebben gebroken. Het graven en delven en breken ging intusschen onverpoosd voort tot de fondamenten geheel bloot lagen, maar noch van ©en levenden, noch van een dooden Flintwinch was iets te bespeuren. Nu begon de meening door te dringen, dat hij op het oogenblik van het ongeluk niet in huis geweest was en zelfs begon men te vertellen, dat hij papieren van waarde te gelde gemaakt had, handelende natuurlijk in het belang van de firma. Men begon nu te begrijpen, dat hij zich eenvoudig uit de voeten gemaakt had; maar Affery, die dit het eerst van allen inzag zij kende haar man het best —v hield zich stil en was blij, dat zij hem kwijt was. De arbeid werd gestaakt, tot verontwaardiging van velen, die meenden dat hij misschien nog dieper lag dan de kelders en in dat geloof niet geschokt werden, zelfs niet toen men vernam, dat een oud man, met den strik van zijn das onder het oor, de zee was overgestoken en in Hollandsche herbergen goede sier maakte onder den naam van Mijnheer van Flijntevijnge. HOOFDSTUK XII. Aangezien Arthur neg steeas ziek bleef in de Marshalsea en mijnheer Rugg geen enkel teeken aan den wettelijken hemel kon ontdekken, dat hoop gaf op een spoedige vrijlating, begon Pancks wanhopig van zelfverwijt te worden. Alleen zijn bereningen, die aan geen bedenking zelfs onderhevig waren, hielden hem er boven op. Hij had ze altijd in zijn hoed en bekeek ze niet alleen elk vrij oogenblik zelf, maar smeekte ieder menschelijk wezen, dat hij kon aanklampen, om ze met hem na te gaan en toch eens te zien hoe juist ze waren. In het Bloedende-Hart-Hof was er niemand, die eenig verstand van rekenen had, of Pancks had hem tot getuige geroepen en daar cijfers besmettelijk zijn, brak er een soort cijferziekte uit, die het heele hof van streek bracht. Hoe onrustiger Pancks werd, hoe ongeduldiger hij zich toonde tegenover den Patriarch. Hij snoof en blies geweldig wanneer hij zaken met hem behandelde, zoodat de Patriarch zich bijna niet meer veilig voelde in zijn bijzijn. Toch waren de zaken tot nog toe geregeld blijven gaan. Pancks maaide op de aangewezen dagen het Bloedende-Hart-Hof af en Casby haalde den oogst in; Pancks had al het onaangename en vervelende werk te doen, Casby niets dan de winst op te strijken en wanneer deze des Zaterdagsavonds met zijn vette duimen zat te draaien boven de balans van de afgeloopen week, was hij wel zo» welwillend en genadig om te zeggen: alles ten genoege van alle partijen van alle partijen ten genoege, mijnheer, van alle partijen.” Het dok van de stoomsleepboofe Pancks had een looden dak, dat, veel aan de zon blootgesteld zijnde, het vaartuig wel wat al te veel verhit kan hebben. Hoe dit zij, op zekeren gloeienden Zaterdagavond, toen het door den eigenaar ontboden werd, kwam het met volle vaart naar buiten stoomen. ~Mijnheer Pancks,” zoo klonk de patriarchale stem, „u bent deze week heel nalatig geweest heel nalatig, mijnheer.” „Hoe bedoelt u dat?” was het korte antwoord. He kalmte en berusting van den Patriarch was dien avond anders bijzonder groot, zoo groot zelfs, dat men er door geprikkeld moest worden. leder sterfelijk wezen was dien avond paf van de hitte de Patriarch zag er heel koel uit; iedereen was dorstig de Patriarch zat te drinken Er hing een geur van citroensap in het kleine kantoor en hij had een mengsel gemaakt van Gold-sherry, dat in een hoog glas blonk alsof hij avondrood dronk. Dit was erg, maar niet het ergste. Het ergste was, dat hij met zijn uitpuilende, groote blauwe oogen, zijn gepolijst hoofd, zijn lange witte haren en zijn flesoh-groene beeneo. voor zich uit, die in een paar gemakkelijke pantofffels eindigden, den indruk maakte, alsof hij in zijn overgroote menschlievendheid dien drank voor het geheele menschdom had toebereid en hij zelf niets behoefde dan ' wat melk. Daarom vroeg Pancks: „Wat bedoelt u daarmee?” en streek hij met beide handen zijn harem in de hoogte op een manier, die niets goeds voorspelde. „Ik bedoel, mijnheer Pancks, dat u die menschen harder moet aanpakken harder moet aanpakken, mijnheer. U knijpt ze niet genoeg uit. Uwe ontvangsten zijn maar middelmatig. U moet hen uitknijpen, mijnheer, of wij zouden niet meer kunnen samenwerken tot voldoening van alle partijen, mijnheer, van alle partijen!” „Knijp ik ze dan niet genoeg uit vroeg Pancks. „Waartoe ben ik anders op de wereld?” „Voor niets anders, mijnheer. U bent op de wereld om uw plicht te doen, maar die doet u niet. U wordt betaald om uit te knijpen en n moet uitknijpen om betaald te worden.” De Patriarch was zoo verbaasd over deze schitterende zinswending, die hij volstrekt niet bedoeld of van zich zelf verwacht had, dat hij hardop lachte en dien zin een paar malen herhaalde: „Betaald om te knijpen, mijnheer, en knij pen om betaald te worden.” Dat de duimen geen oogenblik de ronddraaiende beweging staakten, is te begrijpen. „O!” zei Pancks. „Nog iets?” „Ja, mijnheer, ja. Nog iets. U zult zoo goed zijn, mijnheer Panoks, bet hof Maandagmorgen nog eens uit te knijpen. U begint daar Maandagmorgen onmiddellijk mee.” „O!” zei Pancks. „Zou dat niet te vroeg zijn. Ik kneep het vani daag droog uit.” „Onzin, mijnheer. U knijpt lang niet hard genoeg. U knijpt niet door.” „O!” zei Pancks, terwijl Oasby wel zoo welwillend was een. flinke teug van zijn goudkleurig mengsel te nemen. „Nog iets?'’ „Ja, mijnheer, ja, nog iets. Ik ben volstrekt niet tevreden over mijn dochter, mijnheer Pancks, volstrekt niet tevreden. Behalve dat zij veel te dikwijls gaat hooren naar mevrouw Olennam, mevrouw Clennam, die op het oogenblik volstrekt niet in omstandigheden verkeert, die ... ten genoege van alle partijen genoemd kan worden, gaat zij ook vragen tenzij ik mij mocht vergissen, mijnheer Pancks naar den gezondheidstoestand van mijnheer Clennam. In de gevangenis, mijnheer Pancks!” „Mijnheer Clennam ligt te bed, mijnheer. „Misschien is ’t niets dan. goedhartigheid. ” „Poe! Poe! Zij heeft zich daarmee niet in te laten... niet in te laten. Ik kan dat niet toestaan. Laat hij zijn schulden liever betalen en uit de gevangenis komen, dat is beter.” Ofschoon Panks’ haren reeds als ijzerdraadjes in de hoogte stonden, zette hij ze met beide handen nog meer rechtop en glimlachte heel leelijk tegen zijn patroon. „Wees zoo goed aan mijn dochter te doen weten, mijnheer Pancks, dat ik het niet kan toestaan, niet kan toestaan,’’ zei de Patriarch heel vriendelijk. „O," antwoordde Pancks, „kunt u dat zelf niet doen?" „Neen, mijnheer, u wordt daarvoor betaald." De oude domkop kon niet nalaten nog eens op die mooie zinswending terug te komen. U wordt betaald om het te zeggen ,en u zegt het om betaald te worden.. . betaald te worden." „O,” zei Pancks, „nog iets?” „Ja, mijnheer. Het wil mij voorkomen, mijnheer Pancks, dat u zelf ook wat veel dien kant uitgaat... dien kant uitgaat. Ik beveel u aan, mijnheer Pancks, wat minder aandacht te wijden aan de verliezen van u zelf en van anderen en wat meer aan mijn zaken.” , „Nog iets?" vroeg Pancks, geweldig snuivend. „Op het oogenblik niet, mijnheer, op het oogenblik niet. Ik ga een loopje maken, een loopje maken," antwoordde de Patriarch, zijn glas leeg drinkende met een menschlievende uitdrukking op zijn vriéndelijk gelaat. Misschien vind ik u hier nog wel, wanneer ik terugkom. Zoo niet: denk dan aan uw plicht, mijnheer ; knijp, knijp, Maandagmorgen, knijp door, knijp door!” Pancks bleef toekijken hoe de Patriarch zijn breedgeranden hoed opzette; hij scheen nog meer stoom op te hebben dan toen hij geroepen werd, want hij snoof ontzettend. Hij liet echter den Patriarch kalm uitgaan en keek hem over het gordijntje na. „Dat dacht ik wel,” mompelde hij. „Ik wist wel waar je heengetrokken werdt. Goed. Goed!” Hij stoomde terug naar het dok, bracht alles daar zorgvuldig in orde, nam zijn hoed, keek nog eens rond, zei „Atjuus” en stoomde heen, recht op den winkel van juffrouw Plornish af, waar hij nog heeter en blazender aankwam dan hij dien avond al geweest was. Hij bleef op de bovenste trede van de stoep staan; alle uitnoodigingen van juffrouw Plornish om bij vader in Yredelust te komen, afslaande, bleef Pancks wachten op de komst van den Patriarch, die het hof altijd van den anderen kant binnenkwam, stralende van menschenmin en door zijn vurigste vereerders omringd. Zoodra Pancks den Patriarch zag, kwam hij de stoep af en stoomde met volle kracht op hem aan. De Patriarch naderde met zijn gewone menschlievendheid en was zeer verbaasd Pancks daar al te zien, „maar,” dacht hij, „Pancks, zal nu met het uitknijpen begonnen zijn, in plaats van Maandag ochtend.” De bewoners waren ook verbaasd, want zelfs de oudste Bloedende-Harters hadden die twee machtigen der aarde nog nooit samen gezien. Maar hoe steeg die verbazing toen zij Pancks op dien eerbiedwaardigsten aller menschen zagen toe stappen, zagen hoe hij vlak voor het fleschgroene vest bleef staan, een tang maakte van duim en voorsten vinger, daarmede den rand van den grooten hoed vastpakte, dezen aftrok en door het hof slingerde. De verbazing steeg echter ten top toen Pancks met duidelijk verstaanbare stem zeide: „Ziezoo, suikerzoete afzetter, nu zullen wij het samen uitmaken!” Pancks en de Patriarch waren onmiddellijk door vele paren ooren en oogen omringd, vensters werden opengeworpen, de stoepen stonden vol. „Wat beweer je nu wel te zijn?” vroeg Panoks. „Welke rol speel je toch? Waarvoor ga je door? Voor een menschlievend man, nietwaar t Jij, menschlievend!” Bij dezen uitroep deed Panoks, blijkbaar niet met het doel om te raken, maar eenvoudig om zijn ziel te ontlasten en zijn overtolligen stoom niet ongebruikt te laten, een slag naar het knobbelige hoofd, dat onwillekeurig bukte om den slag te ontgaan. Maar tot algemeene verwondering van de toekijkende menigte herhaalde Panoks deze zonderlinge handeling aan het einde van eiken volzin. „Ik heb mij zelf uit je dienst ontslagen, alleen om je te vertellen wat je eigenlijk bent. Je bent een van een troep bedriegers, die den slechsten troep vormen van alle troepen, die je kunt tegenkomen op je levensweg. Ik weet niet of ik nog niet liever met dien troep van Merdle te doen heb dan met zoo’n troep. Je bent een vermomde slavenhande* laar, een geheime duimschroevenaandraaier, een uitzuiger, een uitknijper, een vilder uit de tweede hand. Je bent een philantropische huichelaar. Je bent een vuile bedrieger.” Hier liet Pancks weer stoom uit, waarop algemeen gelach volgde. „Vraag aan deze brave menschen, wie hier de kwade pier is. Allen zullen je zeggen: Panoks!” Deze onderstelling werd bewaarheid door kreten als: „Zeker” en Hoort hem!” „Maar ik zeg je dan, brave menseden, dat het Casby is. Deze berg zachtmoedigheid, deze klomp liefde, deze flesch-groene glimlacher, dat ia jullie uitzuiger 1 Als je iemand wilt zien, die je allemaal wel levend zou willen villen kijkt dan, hier staat hij! Ziet er mij niet voor aan met mijn dertig shillings in de week, maat ziet er Casby voor aan met ik weet niet hoeveel wel per jaar!” „Goed zoo I” riepen eenige stemmen. „Luistert naar mijnheer Panoks!” „Ja, luistert naar mijnheer Pancks 1” herhaalde deze zelf en liet weer stoom uit, „ja, dat zou ik ook denken! Het wordt tijd om te luisteren naar mijnheer Pancks! Daarvoor is hij van avond in het hof gekomen! Panoks is de machine en anders niets; hier is de man, die haar in beweging brengt!” Mannen, vrouwen en kinderen zou den allen de partij van Pancks gekozen hebben, maar die lange, witte, zijdeachtige haren, die breedgerande hoed 1 „Hier is de man, die het orgel draait 1” ging Pancks voort, „en er is maar één wijs op en die is: Zuigen, Zuigen, Zuigen 1 Daar staat de maler en ik ben zijn knecht. Zoo is ’t, brave menscben. Toen hij daar, zachtjes spinnend door het hof kwam, als een menschlievend gonzende bromtol, en toen je naar buiten kwam om je over mij te beklagen, wist je niet wat ©en bedrieger die eigenaar van het hof is. Maar als ik je nu vertel, dat hij alleen hier kwam, om mij de schuld te geven als ik jullie Maandag op zijn last moet uitknijpen tot op het merg, wat zeg je dan? Heeft hij mij van avond niet verweten, dat ik jullie niet genoeg uitknijp? üitknijpen tot je niets meer hebt, moet ik je Maandagmorgen, heeft hij mij gelast I” Op deze mededeeling volgde een algemeen gemompel van; „Schande ! Gemeen 1” „Ja, gemeen, dat zou ik denken. Charles Uickeni. Kleine Herrit. De troep waar jij toe behoort, Casby, is de gemeenste die er bestaat! Zij schamen zich zelf te doen wat zij een ander laten doen en verbergen zich achter een masker van menschlievendheid. Ziet dien patriarchaten kop maar eens aan, dien hij als uithangbord gebruikt! Maar jullie zult er getuige van zijn hoe ik mij van hem af maak!” De laatste der Patriarchen was zoo verrast door den overval en had zooveel tijd noodig, om een manier te bedenken om zich. op patriarchale wijze uit deze onaangename positie te redden, dat hij nog geen woord geantwoord had. Nog stond hij daarover te peinzen, toen Pancks weer met zijn tang kwam en den hoed met dezelfde behendigheid als zoo straks over de straat deed vliegen. Den eersten keer hadden een paar gedienstige Bloedende-Harters den hoed opgeraapt en aan den eigenaar teruggegeven, maar de rede van Pancks had zoo’n indruk op hen gemaakt, dat de Patriarch zich ditmaal moest omkeeren en bukken om zijn hoofddeksel machtig te worden. Snel als het weerlicht haalde Pancks, die met de rechterhand in den zak had gestaan, een schaar te voorschijn, schoot op den patriarch toe en knipte de heilige lokken af, die hem op de schouders hingen. In een stuip van bitteren haat en woede, greep hij daarna den breedgeranden hoed den Patriarch uit de hand, knipte er den rand glad af en zette hem den bol als een pot op het hoofd. Panoks deinsde zelf ontsteld terug voor de verschrikkelijk© gevolgen van zijn roekelooze daad. Daar stond een kaalhoofdige, bol-oogige, dikkoppige lompe verschijning hem aan te staren, volstrekt niet meer indrukwekkend of eerwaardig, en scheen uit den grond te zijn opgerezen om te vragen waar Casby gebleven was. Na op zijn beurt deze verschijning, stom 17* van ontzetting, eenigen tijd te hebben aangekeken, wierp Pancks zijn schaar neer en vluchtte uit het hof, door niets vervolgd dan het schaterend gelach van d© opgewonden menigte. HOOFDSTUK XIII. De veranderingen in de kamer van een koortslijder gaan langzaam en op en af, maar die van de koortsachtig levende wereld snel en onherroepelijk. Het was nu eenmaal Kleine Dorrit’s lot te midden van beide te moeten leven. Een gedeelte van den dag bracht zij door tusschen de muren van de Marshalsea, die haar had zien geboren worden, dacht en werkte voor Olennam, paste hem op en wijdde hem al haar liefde en zorg. Maar ook het leven buiten de poort legde beslag op haar onuitsprekelijk geduld. Daar was Fanny, hoogmoedig, wispelturig, vol grillen, in een toestand, die haar belette menschen te zien en uit te gaan, waarover zij dien avond van het schildpadden mesje zoo uit haar humeur was geweest; Fanny, die vastbesloten was geen troost aan te nemen, zich diep verongelijkt te voelen en haar best te doen, dat niemand de stoutmoedigheid zou hebben haar daarvan te verdenken. Daar was haar broeder, een zwakke, trotsche, aan den drank verslaafde, oude jongeman, bevende van het hoofd tot de voeten, zoo onduidelijk sprekende, alsof hij het geld, waarop hij altijd blufte, in zijn mond bewaarde; niet in staat om zelfstandig door het leven te gaan, de beschermende hand uitbreidende over zijn zuster, die hij altijd uit groote zelfzucht had liefgehad, terwijl hij door haar geleid moest wor- den. Daar was mevrouw Merdle in gaasachtigen rouw vermoedelijk was de eerst© weduwenkap in een uiting van woede verscheurd en had zij er een uit Parijs laten komen, die haar veel beter stond altijd op voet van oorlog met Fanny, zoodat die arme Sparkler niet meer wist hoe hij den vrede tusschen die twee moest bewaren, in zijn nederigheid overhellende tot de opinie, dat zij allebei merkwaardig mooie vrouwen waren en geen malle kuren hadden, welke laatste lofspraak "beiden te gelijk tegen hem in het harnas joeg. Daar was eindelijk mevrouw General, die om den anderen dag een brief vol pruimpjes en prisma’s uitzond, om zich voor een nieuwe betrekking aan te bevelen of daarvoor een getuigschrift te vragen. Zeker was er nooit een dame met zulke voortreffelijke eigenschappen als zij, nooit iemand meer geschikt voor elke vacante betrekking op de oppervlakte der aarde dan zij zooals ook al haar getuigschriften trouw vermeldden en toch was er zeker nooit een zoo ongelukkig, dat niemand van haar vurige en hooggeplaatste bewonderaars haar, in welke betrekking ook, kon gebruiken. Onder den eersten indruk van Merdle’s dood en failliet was men het er in de groote wereld niet dadelijk over eens geweest of men mevrouw Merdle zou uitstooten of troosten. Het scheen echter beter te strooken met de wijze, waarop men zelf de zaak opvatte, toe te stemmen dat zij op wreede manier bedrogen was en haar te blijven kennen. De eer van mevrouw Merdle, als fatsoenlijk, welopgevoede vrouw, die het slachtoffer was van de streken van een afschuwelijken barbaar van het oogenblik af, dat de zaken spaak waren geloopen, kende men mijnheer Merdle in zijn ware gedaante moest (door haar standgenooten, ter wille van hen zelf, hoog worden gehouden, Zij beantwoordde deze ridderlijke trouw door iedereen te laten begrijpen, dat zij nog woedender op de schim van den frauduleuzen overledene was dan wie ook; zij kwam dus als verstandige vrouw uit 'de vuurproef te voorschijn en het ging haar voortaan wonderwel. Gelukkig had Sparkler een van die betrekkingen, waarmede een gentle,- man, zoo als hij, voor het leven geborgen was, te meer omdat de kraan van de Barnacles hem altijd nog wat in de hoogte kon hijschen. Deze dienaar des vaderlands bleef dus getrouw aan de vlag de vlag met vier kwartieren en spijkerde die, evenals Nelson, aan den mast. De belooning voor zooveel onverschrokkenheid was groot genoeg, om Eanny en mevrouw Merdle, die ieder een verdieping bewoonden in dien tempel van ongezelligheid, waar het zoo zeker naar de soep van den vorigen dag en naar den stal rook als de Dood ieder mensch op zijn beurt meeneemt, in staat te stellen den strijd onderling en met de groote wereld te blijven onderhouden. En Kleine Dorrit, die dit alles mee aanzag, vroeg zich angstig af, waar ergens in dien tempel Eanny’s kinderen zouden opgeborgen worden en wie er zorgen moest voor die ongeboren kleine slachtoffers. Aangezien Arthur nog veel te ziek was om met hem te spreken over onderwerpen, die hem van streek hadden kunnen brengen, integendeel, voor zijn herstel rust en kalmte vereischt waren, had Kleine Dorrit in dezen droevigen tijd geen anderen raadsman dan mijnheer Meagles, dien zij in Rome had leeren kennen en waardeeren. Hij was nog buitenslands, maar zij had hem door bemiddeling van Minnie Gowan geschreven over haar eerste bezoek aan Clennam en over diens toestand, maar ook over haar onrust over een kistje met familiepapieren, dat Blandois, ,die veel met Gowan had omgegaan, ergens achtergelaten moest hebben. Zonder hem over den juisten aard dier papieren in te lichten, die in Blandois’ handen gevallen waren, had zij mijnheer Meagles de hoofdzaak medegedeeld en tevens welk lot Blandois getroffen had. De brave Meagles had onmiddellijk begrepen, dat die papieren van veel gewicht moesten zijn, en aan Kleine Dorrit terüggeschreven, dat hij op zijn terugreis naar Engeland geen moeite zou sparen om bet bewuste kistje op te sporen. Hij wist van zijn dochter welke .route Blandois genomen en zelfs in welke logementen hij gelogeerd had, en stelde zich voor die alle te gaan bezoeken en indien hij tot de ontdekking mocht komen, dat Blandois ergens een onbetaalde rekening, een doos of een pakje achtergelaten had, die rekening te betalen en de doos of het pakje mee naar Engeland te nemen. Zonder eenig ander gezelschap dan Moeder, aanvaardde Meagles zijn avontuurlijken tocht. De grootste moeilijkheid was, dat hij niemand verstond en altijd vragen deed aan menschen, die hem niet verstonden. In d© vaste overtuiging echter, dat Engelsch de moedertaal was van de geheele wereld, maar dat de menschen te dom waren om, dit te begrijpen, deed hij ellenlange verhalen aan logementhouders en bedienden, zonder ©enig succes dan dat men meende dat hij hen voor de mal hield. Nu en dan werd er zelfs de hulp van een tolk ingeroepen, maar dat maakte de zaak nog erger ; want Meagles sprak hen in zulk een eigenaardig dialect aan, dat zij geen woord van hetgeen hij zeide konden verstaan. Bij slot van rekening echter, mag het betwijfeld worden of het maar niet beter was, dat hij niet Verstaan werd, want reeds de naam Blandois of Eigaud het eenige woord, dat begrepen werd wekte een storm van verontwaardiging op waar hij hem noemde, en het aantal achtergelaten schulden zou zelfs Meagles’ goeden luim hebben kunnen Bederven. Vier malen werd de politie te hulp geroepen en werd hij uitgemaakt voor een schelm en een oplichter, hetgeen hij tnet de grootste bedaardheid aanhoorde, daar hij er geen woord van verstond. Bracht de politie om van hem af te komen hem naar de eene of andere stoomboot of diligence, dan wandelde hij goedig mee, met Moeder onder den arm, spraakzaam als een goed geluimde Brit gewoonlijk is. Toch zette Meagles door en toen hij eindelijk in Darijs was aangekomen, zei hij tegen Moeder: „Hoe dichter ik bij Engeland kom, Moeder, hoe dichter ik ook bij het kistje ben, óf ik het vind of niet. Immers, het is te verwachten dat, als hij het niet meegenomen heeft naar Engeland, hij het zoo dicht mogelijk bij de grens heeft verborgen, ten einde er zoo gemakkelijk mogelijk bij te kunnen. Begrijp je dat, Moeder?” In Parijs vond hij een brief van Kleine Dorrit, waarin deze hem meedeelde, dat zij in de gelegenheid geweest was eens rustig met mijnheer Clennam te praten over den man, die met het huis zijner moeder verongelukt was. Ook had zij mijnheer Clennam verteld, dat zijn vriend, mijnheer Meagles, zijn best deed om wat meer van dien man te weten te komen, waarop mijnheer Clennam verzocht had mijnheer Meagles te schrijven, dat Blandois bekend was geweest met miss Wade, wonende te Calais in de * * * straat no. zooveel. „Wel, wel,” zei mijnheer Meagles toen hij den brief gelezen had. zoo spoedig als in die dagen van diligences mogelijk was, stond mijnheer Meagles voor de woning van miss Wade -en werd hij bij deze dame toegelaten. Zonder te antwoorden op de beleefde vraag van mijnheer Meagles, hoe zij ’t maakte, vroeg zij waaraan zij de eer van zijn Bezoek te danken had. ~0m u de waarheid te zeggen,” antwoordde Meagles op vriendelijken, om niet te zeggen vleienden toon, ,;de mogelijkheid is niet uitgesloten, dat u een licht kunt ontsteken over iets, dat nu nog duister is. De minder aangename ontmoeting, die wij vroeger eens gehad hebben, is al lang vergeten, hoop ik. Aan hetgeen wij toen besproken hebben is nu niets meer te veranderen, maar .... u herinnert u mijn dochter, nietwaar? De tijden veranderen. Zij is nu een moeder.” Mijnheer Meagles had in zijn onschuld niet ongelukkiger kunnen beginnen om tot de zaak te komen. Hij wachtte op een enkel belangstellend woord, maar te vergeefs. „U bent toch niet hier gekomen om over uw dochter te spreken?” vroeg zij op ijskouden toon. „Neen, maar ik meende ... ik meende dat . . . uw goede hart...” „En ik meende dat u wel wist,” zoo viel zij hem met een konden glimlach, om de lippen in de rede, „dat er op goedhartigheid bij mij niet te rekenen valt.” „Zeg dat toch niet,” zei Meagles, „u doet u zelve onrecht aan. Maar, om op de zaak te komen: ik heb van mijn vriend Clennam vernomen, die het zal u zeker spijten dit te vernemen nog al ziek is. . Hij hield even op, maar zij bleef zwijgen. ~ dat u zekeren Blandois hebt gekend, die eenigen tijd geleden door een ongelukkig toeval om het leven is gekomen. Begrijp mij nu niet verkeerd! Ik weet dat het niet dan een vluchtige kennismaking kan geweest zijn,” vervolgde hij, handig den toornigen uitval voorkomende, dien hij zag aaü- komen: „Ik ben mij dit volkomen bewust. Het was een vluchtige kennismaking . . . zeker, maar de vraag die ik u doen wilde, is: heeft hij op zijn reis naar Engeland hier ook een' kistje of een doos of papieren van welken aard ook, achtergelaten, met verzoek die voor hem te bewaren tot hij ze mocht noodig hebben?” „De vraag is,” herhaalde zij. „Van wien komt die vraag?” „Van mij,” antwoordde Meagles. „En het is niet alleen een vraag van mij, maar ook van mijnheer Clennam en van nog andere menschen. Nu, ik ben overtuigd,” ging Meagles voort, wiens hart altijd overvloeide van Pet, „dat u mijn dochter niet onvriendelijk gezind kunt zijn dat is onmogelijk. Welnu! Het is haar vraag ook, want een vriendin van haar heeft groot belang bij die papieren. En nu vraag ik u mij ronduit te vertellen of hij dat gedaan heeft of niet?” „Waarachtig, ik schijn de vraagbaak te zijn voor iedereen, die iets weten wil van een man, dien ik éénmaal in mijn leven in mijn dienst nam, betaalde en ontsloeg!” „Doe dat nu niet,” betoogde Meagles, „doe dat nu niet! Word niet boos, want het is de onschuldigste vraag van de wereld, eeh vraag, die aan iedereen gedaan zou kunnen worden. De papieren, die ik bedoel, behoorden niet aan hem zelf, waren op onrechtmatige wijze in zijn bezit gekomen; ze zouden de persoon, voor wie ik ze tracht op te sporen, in ongelegenheid kunnen brengen, wanneer ze in oneerlijke handen komen. Hij reisde over Galais naar Londen en had redenen om ze niet mee te nemen, om te wensohen ze toch zoo dicht mogelijk bij de hand te hebben, om ze niet in handen te laten van menschen van zijn eigen soort. Daarom vraag ik: liet hij ze soms hiér a'chter?'Als ik wist wat ik dóén moet om u met deze vraag niet boos te maken, ik verzeker u dat ik het doen zou. Ik doe die vraag persoonlijk aan u, maar er is niets persoonlijks in. Ik had haar aan iedereen kunnen doen. Ik heb haar al aan tallooze menschen gedaan. Liet hij ze hier? Heeft hij hier niets achtergelaten?" „Neen.” „Dus dan weet u er, ongelukkig, niets van, miss Wade?” „Niets. En nu hebt u mijn antwoord op uw onbegrijpelijke vraag. Hij liet geen papieren hier; ik weet er niets van.” „Nu, dat spijt mij, dan is mijn moeite al weer vergeefsch,” zei Meagles ópstaande; „kwaad is er in elk geval niet mee gesticht. Maakt Tattycoram het goed, miss Wade?” „Harriët, bedoelt u? 0 ja, heel goed.” „Daar vergis ik mij weer,” zei Meagles na deze terechtwijzing. „Ik schijn mij Lier altijd te moeten vergissen. Had ik mij tweemaal bedacht, dan zou ik haar dien wonderlijken naam misschien nooit gegeven hebben. U wilt haar zeker wel de vriendelijke groeten overbrengen van haar oude vrienden, miss Wade?” Zij antwoordde niets op deze vraag en mijnheer Meagles ging met zijn eerlijk en goedhartig gezicht de duffe kamer uit, waar het als een kleine zon geschenen had, ©n nam het mee terug naar het hotel, w~aar hij rapport uitbracht aan Moeder: ’t 1,3 alweer mis, Moeder; ik ben geen pas verder!” Daarna nam hij het mee naar de boot, die dien nacht naar Londen afvoer, en vervolgens naar de Marshalsea. Toen vader en moeder Meagles zich tegen het vallen van den avond aan de poort meldden, was John Ohivery op wacht. Juffrouw Dorrit was er niet, vertelde hij, maar zij was er ’s morgéns geweest en: zou zeker ’s avonds nog terugkomen. Mijnheer Clennam ging langzaam vooruit; Maggy, juffrouw Plornish en Baptist pasten hem om beurten op. O, zeker, juffrouw Dorrit kwam vóór het luiden van de bel terug. In de woning van den Gouverneur was een kamer, waar zij wel konden wachten, als zij dit wilden. Niet wetende of het Arthur wellicht kwaad zou doen, indien hij onverwacht bezoek kreeg, nam Meagles het aanbod aan en zoo werden zij in de kamer gelaten, waar Kleine Dorrit mevrouw Clennam ontvangen had, en keken tussohen de traliën door op de binnenplaats van de gevangenis. De somberheid en bekrompenheid van de geheele omgeving bracht Moeder Meagles tranen in de oogen en Meagles zelf begon te geeuwen en naar lucht te snakken. Met moeite ademhalende begon hij de kamer op en neer te loopen, zich voortdurend met zijn zakdoek koelte toewaaiende, toen plotseling de deur geopend werd. Hij keerde zich om en riep: „Groote Goedheid, dat is juffrouw Dorrit niet! Kijk eens, Moeder, kijk eens! Is dat Tattycoram T’ ’t Was niemand anders en zij had een ijzeren kistje van ongeveer twee voet in ’t vierkant onder den arm. Dit zelfde kistje had Affery in haar droom des nachts zien meenemen door den tweelingbroer van den waardigen Flintwinch. Tattycoram zette het voor de voeten van haar ouden meester op den grond, viel er zelf bij op de knieën, sloeg er met beide handen op en, half juichend, half in wanhoop, half lachend en half schreiend, riep zij: „Vergiffenis, beste Mijnheer, neem mij terug, beste Mevrouw, hier is het!” „Tatty!” riep Meagles. „Dit moest u hebben!” zei Tattycoram. „Hier is het! Ik moest in de andere kamer blijven! U mocht mij niet zien. Maar ik hoorde wat u vroeg en wat zij zei; ik was er bij toen hij het achterliet en nam Tiet zelf mee naar boven. Hier is het!” „Maar kind/’ vroeg mijnheer Meagles, nog kortademiger dan zoo straks, „hoe ben je overgekomen?” „Met dezelfde boot als u, maar ik bleef aan het andere eind. Toen u aan de haven een rijtuig nam, nam ik er ook een en volgde u. Zij zou het liever in zee gesmeten dan het u gegeven hebben. Maar hier is het 1” Wat was zij verrukt dat zij dit telkens zeggen kon: „Hier is hetl” „Hij liet het tegen haar wil achter, dat moet ik bekennen, maar zij zou het nooit overgegeven hebben. Maar hier is het! En nu, beste mijnheer, lieve meesteres, neem mij weer bij u en geef mij mijn ouden lieven naam terug. Laat dit voor mij pleiten. Hier is het!” ; j i ! Vader en moeder Meagles deden deze benaming nooit meer eer aan, dan toen zij het koppige, onhandelbare meisje weer tot zich namen alsof er niets gebeurd wSs. „O, ik ben zoo diep ongelukkig geweest,” riep Tattyooram, nu veel meer tranen stortende dan eerst, ~aldoor zoo diep ongelukkig en zoo vol ' berouw! Ik was bang voor haar, van het eerste oogenblik af dat ik haar leerde kennen. Zij had mij geheel in haar macht, omdat zij telkens weer het slechte, dat in mij was, te voorschijn riep. Het was een soort krankzinnigheid van me, die zij kon oproepen wanneer zij dat wilde. Ik meende dan dat iedereen mij verfoeide om mijn afkomst; hoe vriendelijker de ménschen voor mij waren, hoe meer ik ze begon te haten. En dat mijn jonge meesteres nu niet zoo gelukkig is als zij zijn moest en dat ik van haar weggeloopen ben! Zij zal mij wel een ondankbaar, ellendig schepsel vinden! Maar u zult haar wel ,vragen mij 'te vergeven, (evenals u gedaan hebt? Want ik ben niet zoo slecht meer als ik was,” pleitte Tattyooram, „niet zoo slecht meer als ik was. Ik heb al dien tijd miss Wade tot voorbeeld gehad, en zou even slecht en achterdochtig gewox-den zijn als zij, indien ik nog langer bij haar bleef. Nooit zal ik meer zoo slecht worden en als ik weer zoo’n bui voel opkomen, zal ik niet tot vijfentwintig, maar tot vijfentwintighonderd, tot vijfentwintig duizend tellen, mijnheer!” Weer werd de deur geopend en Kleine Dorrit kwam binnen. Meagles wees haar met een gezicht, dat straalde van geluk en trots, op de kist. O, wat was zij hem dankbaar! Nu was het geheim veilig! Nu behoefde hij nimmer iets te weten van hetgeen haar persoonlijk aanging dat behoorde tot het verleden, dat was vergeven en vergeten. Maar hetgeen hem zelf betrof zou zij hem meedeelen, later, wanneer hij sterk genoeg was om den schok, dien deze openbaring hem zou toebrengen, te doorstaan. ~En nu, lieve juffrouw Dorrit,” zei Meagles, „ik ben, of liever was altijd een man van zaken en aangezien ik direct van de boot hierheen gereden ben, wil ik graag verder mijn maatregelen gaan nemen. „Kan ik Arthur van avond nog bezoeken?” „Ik denk het niet, maar zal gaan zien hoe hij ’t maakt. Ik denk niet dat hij u van avond nog kan ontvangen.” „Ik onderwerp mij geheel aan uw uitspraak, lieve juffrouw Dorrit, „en ben daarom ook niet verder gegaan dan deze akelige kamer. Ik zal mijn bezoek dan nog eenigen tijd moeten uitstellen. Zoodra u terugkomt zal ik u dat opTielderen.” Zij ging heen en Meagles, aan het venster staande, zag haar de porportiersloge uitkomen én de binnenplaats oversteken. „Tattycoram, beste meid, kom eens hier,” zei hij. Toen Tattycoram bij het venster stond, hernam hij: „Zie je die jonge dame, die zoo even hier was, dat kleine, rustige figuurtje daar? Kijk, de menschen gaan op zij om haar door te laten. Kijk, die arme, havelooze menschen daar... ze nemen allen beleefd den hoed voor haar af. . . zie je wel, Tattycoram ~Ja, mijnheer.” „Ik heb hooren vertellen, Tattycoram, dat zij vroeger door iedereen het kind van de Marshalseagevangenia genoemd werd. Zij is hier geboren en woonde hier meer dan twintig jaar. Ik kan hier niet ademhalen. Een treurige plaats om in geboren en opgevoed te worden, vind je niet?” „Ja, mijnheer, dat is zeker.” „Als zij voortdurend aan zich zelve gedacht en zich in het hoofd gezet had, dat iedereen het aan haar zag, dat zij een gevangeniskind was, haar dat voor de voeten wierp en er. haar om minachtte, zou zij een vreeselijk en zeker ook een onnut leven gehad hebben. Maar ik heb hooren vertellen, Tattycoram, dat haar jonge leven niets was dan goedheid, berusting, werkzaamheid en dienstvaardigheid. Zal ik je eens vertellen waar die oogen, die zoo even hier waren, altijd naar gekeken moeten hebben om zoo’n uitdrukking te krijgen?” „Alstublieft, mijnheer.” „Zij 'heeft altijd haar plicht voor oogen gehad, Tattyooram. Wanneer men daarmede vroeg begint en dien goed nakomt, dan kunnen afkomst noch stand ons den zegen van den Almachtige onthouden en zijn wij ons zelven en anderen ook tot een zegen.” Zoo bleven zij aan het venster staan en Moeder voegde zich bij hen, tot Kleine Dorrit terugkwam en zei, dat Arthur dien avond geen bezoek meer mocht ontvangen. „Goed,” zei Meagles, als altijd welgemoed. , ,Ik twijfel er niet aan of het zal zoo wel het beste zijn. Wil hem dan onze groeten overbrengen, mijn lief verpleegstertje, want wij verlaten morgen ochtend de stad weer.” ~En waar gaat u dan heenI.'” vroeg Kleine Dorrit verbaasd. „Liefste, ik moet kunnen ademhalen; ik ben hier al mijn adem kwijt geraakt en zal dien niet terugkrijgen vóór Arthur hier uit is.” „Maar is dat nu een reden waarom u morgen alweer vertrekken moet?” „Dat zal ik u eens uitleggen. Van nacht slapen wij hier met ons drieën in een hotel in de City. Morgen ochtend vertrekken Moeder en Tattycoram naar Twickenham, waar juffrouw Tickit met dokter Buchan voor het venster zit te wachten en meenen zal, dat zij een paar spoken ziet aankomen, en ik ga Doyce in het buitenland opzoeken. Daniël moet hier komen. Schrijven ©n plannen voor de toekomst maken en voortdurend in het onzekere blijven kan ons geen stap verder brengen Daniël moet hier komen. Morgenochtend ga ik er op uit om hem te halen. Dat is maar een uitstapje voor me. Ik ben gewoon te reizen en vreemde talen en gebruiken zijn voor mij allemaal gelijk ik begrijp er niets van en heb er dus ook geen last van. Het spreekt van zelf, dat ik er wat spoed achter zet, want ik moet mijn adem terug hebben en die krijg ik niet terug vóór Arthur hier uit is. Ik stik bijna en ben bijna niet in staat, om dit kistje voor u naar beneden te dragen. Toen zij op straat kwamen Meagles met het kistje onder den arm begon juist de bel te luiden. Meagles riep een rijtuig aan, liet Kleine Dorrit instijgen en zette het kistje naast haar op de bank, waarop zij hem uit blijdschap en dankbaarheid de hand kuste. „Dat is niet naar mijn zin, beste,” zei Meagles. „Het strijdt tegen mijn gevoel voor recht, dat u mij hulde zoudt bewijzen aan de poort van de Marshalsea.” Zij boog zich voorover en kuste hem op de wang. „ü herinnert mij aan vroegere dagen . . ..” zei Meagles, plotseling weemoedig wordende, „maar zij houdt veel van hem en tracht zijn fouten te verbergen, meenende dat anderen ze niet zien en. . . zeker, hij heeft heel goede connexiea en is van bijzonder goede familie.” Dit was de eenige troost, dien hij vinden kon over het gemis van zijn dochter en wie zal het in hem laken, dat hij er een troost in meende te z’ien? HOOFDSTUK XIV. Op zekeren lekkeren, frisschen herfstdag zat de gevangene in de Marshalsea, nog zwak maar overigens gezond, te luisteren naar een stem, die hem voorlas; op een lekkeren, frisschen najaarsdag, toen de gouden velden hun oogst afgegeven hadden en weder geploegd waren, toen de vruchten gerapt en geplukt, de groene hop omvergehaald waren, de appelen van de boomen vielen en de lijsters zich verheugden in den grooten voorraad bessen aan de hulst. De bosschen vertoonden reeds gapingen, die van den naderenden winter spraken, en de zee lag niet meer te sluimeren in de hitte, maar had hare duizenden schitterende oogen geopend, was vroolijk en vol leven, van het koele zand aan het strand tot den verren horizon, waar zich enkele zeilen vertoonden, voortgejaagd door denzelfden wind, die de bladeren van de boomen schudde. Alleen aan de Marshalsea was geen verandering te bespeuren; de steenen en traliën zagen er even onvriendelijk uit als in den zomer. Wat er ook mocht groeien en bloeien, die vormden altijd dezelfde doode ertsmassa. En toch vernam Olennam daar, luisterende naar de voorlezende stem, alles wat de Natuur had gewrocht, vernam hij daar de heerlijke melodieën, die zij zingt voor ieder, die naar haar luisteren wil. Hij had geen anderen moeder’s schoot gekend dan die van de Natuur; in zijn jeugd van geen hoopvolle toekomst hooren spreken, noch van den groeten voorraad liefde en ootmoed, die verborgen ligt in de vroeg gekweekte zaden der verbeelding; of van den eik, die beschutting geeft voor den woedenden storm en de kiem voon zijn sterke wortels vond in een eenvoudigen eikel. Maar de klank van de voorlezende stem wekte herinneringen in hem op van een oud gevoel voor zulke dingen en een weergalm van elk liefelijk en troostvol gexuisch, dat zijn oor ooit had gestreeld. Toen de stem ophield streek hij met de hand langs de oogen alsof het licht hem te sterk was. Kleine Dorrit legde het boek weg en stond dadelijk op om het gordijn neer te laten. Maggy zat op haar gewone plaats met haar naaiwerk. Toen Kleine Dorrit van het venster terugkeerde, schoof zij met haar stoel wat dichter naar hem toe. „Nu zal alles wel spoedig in orde komen, beste mijnheer Olennam. Niet alleen dat mijnheer Doyce’s brieven aan u persoonlijk zoo hartelijk en aanmoedigend zijn, maar mijnheer Rugg zegt, dat zijn brieven aan hem overvloeien van hulpvaardigheid en dat iedereen, nu de boosheid over is, zoo voorkomend is en met zooveel lof over u spreekt, dat de zaak nu wel spoedig geregeld zal zijn.” „Best meisje! Goede engel! Lief, hartelijk schepseltje!” „U prijst me veel te veel. Eu toch, is ’t zoo’n genot voor me u zoo hartelijk te hooren spreken en te... te zien,” antwoordde Kleine Dorrit naar hem opkijkende, „hoe oprecht u ’t meent, zoodat ik onmogelijk kan zeggen, doe het niet.” Hij bracht hare hand aan zijn lippen. „Je beat hier herhaaldelijk geweest, Kleine Dorrit, zonder dat ik je gezien heb, is ’t niet?” ~Ja, ik ben hier nu en dan geweest zonder in de kamer te komen. ’ „Heel dikwijls?'’ „Vrij dikwijls,” antwoordde zij bedeesd. „Eiken dag?” „Ik denk dat ik hier eiken dag wel tweemaal geweest ben.” Misschien zou hij het kleine, lichte handje hebben losgelaten, na het nog eens gekust te hebben, had hij niet een lichten druk gevoeld, die scheen te vragen om nog wat vastgehouden te worden. Hij nam het in zijn beide handen en drukte het tegen zijn borst. „Liefste Kleine Dorrit, het is niet alleen mijn gevangenschap, die nu spoedig voorbij zal zijn. Die opoffering van jou moet ook een einde nemen.' Wij moeten weer scheiden en leeren ieder onzen eigen weg te gaan. Je hebt immers niet vergeten wat wij tegen elkaar gezegd hebben toen je terug kwam?” „O, neen, dat heb ik niet vergeten. Maar er is iets gebeurd.... u voelt u immers heel sterk vandaag ?” „Heel sterk.” De hand, die hij vasthield, kroop een weinig hooger op, naar zijn gelaat. „Voelt u u sterk genoeg om te hooren welk groot geluk mij te beurt is gevallen?” „Ik wil er graag naar luisteren. Geen geluk kan te groot of te goed zijn voor Kleine Dorrit.” „Ik heb zoo vreeselijk er naar verlangd het u te vertellen. Bent u er nog zeker van dat u mijn geld niet zoudt willen aannemen?” „Heel zeker!” „Ook niet de helft? Bent u daar heel zeker van?” „Heel zeker, liefste Kleine Dorrit.” Terwijl hij haar aankeek was er iets in haar aandoénlijk lief gezichtje, dat hij niet doorgrondde; iets, alsof zij op het punt was om in tranen uit te barsten, terwijl zij toch blij en trotsoh was. „Laat ik u eerst eens iets van Fanny vertellen, dat u zeker voor haar spijten zal. Die arme Fanny heeft al haar geld verloren. Niets heeft zij meer dan het inkomen van haar man. Alles wat papa haar gaf, toen zij trouwde, is weg. Het was in dezelfde handen als uw geld en het is allemaal weg.” Arthur was meer geërgerd dan ververbaasd toen hij dit hoorde; „ik had gehoopt dat het niet zoo erg zou zijn,” zei hij, „maar wel gevreesd, dat je vader zware verliezen zou geleden hebben, wetende op welk een vertrouwelijken voet je vader stond met dien bankroetier.” „Ja. Alles is weg. Het spijt mij zoo voor Fanny, o, het spijt mij zoo heel, heel, heel erg voor Fanny. En voor mijn besten broer ook!” „Was diens geld in dezelfde handen?” „Ja! En het is allemaal weg! En hoe groot schat u mijn fortuin wel?” Toen Arthur haar vragend aankeek, met een nieuw vermoeden in zijn ziel, trok zij haar handje terug en legde haar hoofd op dezelfde plek waar de hand gelegen had. „Ik bezit niets meer. Ik ben even arm als toen ik hier leefde. Toen papa in Engeland was, vertrouwde hij al zijn geld toe aan dezelfde han- den en het is allemaal weg. O, mijn liefste, mijn beste, ben je er nu nog zoo zeker van, dat je mijn fortuin niet met mij deelen wilt?” Vast omstrengeld door zijn armen, dicht tegen zijn hart; met de mannentranen op haar wangen, sloeg zij beide armen om zijn hals. „Nimmer meer scheiden, mijn beste, liefste Arthur, nimmer meer tot de dood ons scheidt! Nooit ben ik rijk geweest, nooit trotsch, nooit gelukkig, vóór dit oogenblik. Rijk, omdat jij van mij bent; trotsch omdat je mij alleen wilt hebben ter wille van mij zelve; gelukkig omdat ik hier in de gevangenis bij je mag zijn, zooals ik gelukkig zou zijn, indien dat Gods wil was, hier met je terug te komen en je te troosten en te dienen met al mijn oprechte liefde. Ik ben van jou, overal, altijd. Ik heb je zielslief! Liever zou ik hier mijn leven slijten met jou en dagelijks uitgaan om ons brood te verdienen, dan de rijkste dame op de wereld te zijn. O, als mijn arme vader eens wist hoe gelukkig ik ben in deze kamer waar hij zooveel jaren geleden heeft!” Maggy had in het eerst natuurlijk haar oogen uitgekeken en daarna, even natuurlijk, stroomen tranen gestort. Maar nu was zij zoo ontzettend blij, zoo verrukt, dat zij, na haar moedertje omhelsd en bijna platgedrukt te hebben, naar beneden liep, alsof zij op klompen de horlepijp danste, om iemand te vinden, dien zij deelgenoot kon maken van haar blijdschap. En aan wie zou zij haar heugelijke tijding beter kwijt hebben kunnen raken dan aan Flora en mijnheer F’s tante, die juist de poort binnenkwamen om mijnheer Clennam een bezoek te brengen. En wie anders zaten er op Kleine Dorrit te wachten, toen zij twee of drie uur later weg wilde gaan? Flora’s oogen waren een heel klein beetje rood en haar stemming was- niet bijzonder vroolijk. En mijnheer E’s tante scheen wel een ijzeren paal ingeslikt te hebben, zoo stijf hield zij zich. Haar hoed stond dreigend, voor op haar hoofd en haar reticule was zoo hard, alsof zij er een gorgonenhoofd in meedroeg. Zoo had zij daar al dien tijd gezeten op de stoep van de woning van den gouverneur, blootgesteld aan den spoten plaaglust van de straatjeugd, die zij met de punt van haar parapluie op een afstand moest houden. Flora begon met een zeer verward en ingewikkeld verhaal over Clennam en Doyce en een pasteibakker, waaruit Kleine Dorrit echter begreep dat zij Arthur warme pasteitjes had willen brengen, hetgeen inderdaad zoo was. Daarna begon zij mede te deelen zeer goed te begrijpen, dat er teedere betrekkingen aangeknoopt waren, en was in haar onbegrijpelijke brabbeltaal zoo hartelijk en edelmoedig en uitte zulke oprecht gemeende wenschen, dat Kleine Dorrit haar hand nam en haar bedankte voor haar goedheid. „Noem het geen goedheid,” antwoordde zij, Kleine Dorrit een eerlijk gemeenden kus gevende, „want u bent altijd het liefste en beste meisje geweest, dat ik gekend heb, als ik de vrijheid nemen mag zelfs op het punt van geld een uitkomst, want altijd zoo’n nauwgezet geweten gehad, ofschoon ik er moet bijvoegen veel aangenamer dan het mijne hoewel ik niet hoop er meer op te hebben dan andere menschen, maar ik dwaal af. Ik wilde alleen de hoop uitspreken eer ‘de slotscène begint dat Arthur ik "bedoel mijnheer Clennam ter wille van vroegere 'dagen en de oude oprechtheid zal weten dat ik hem in zijn ongeluk niet vergeten heb, maar gedurig hier tegenover in den pasteibakkerswinkel heb gezeten en heb laten hooren of ik ook iets voor hem doen kon en om hem gezelschap te houden zonder dat hij, het wist. Kleine Dorrit kreeg nu werkelijk tranen in de oogen en die stonden haar bijzonder goed. „En dan,” ging Flora voort, „smeek ik u dringend als het liefste meisje dat ik ooit gezien heb als u die vrijpostigheid wilt vergeven aan iemand die zich in heel andere kringen beweegt om Arthur te doen weten, dat het toch misschien allemaal maar dwaasheid tusschen ons; geweest is behalve heel lang geleden heel plezierig en treurig ook en dat mijnheer F. zeker een grooteverandering bracht en de betoovering eenmaal verbroken kon men nietsverwachten of de band had weer aangeknoopt moeten worden waartegen allerlei omstandigheden zich verzetten waarvan niet de minst machtige was dat het niet zoo mocht zijn hoewel ik niet bereid ben tezeggen, dat als het Arthur aangenaam geweest was en er zelf over begonnen was ik niet heel blij zou zijn geweest zijnde van een levendig gestel en maar altijd thuis zit te suffen, want papa is ongetwijfeld de onuitstaanbaarste van zijn sexe en niet verbeterd nadat hij door de hand van een brutalen oproermaker veranderd is in iemand waarvan ik nooit den gelijke heb gezien, jaloezie ligt niet in mijn karakter en kwaadwilligheid ook niet al heb ik veel fouten.” Zonder in staat geweest te zijn mevrouw Flinching door dezen doolhof van woorden te volgen, begreep Kleine Dorrit toch de bedoeling en was goedhartig genoeg haar te beloven dat zij aan haar verzoek zou voldoen. Mijnheer F’s tante, die zich intusschen aan een pasteitje had te1 goed gedaan en te gelijkertijd over een wraakoefening had zitten peinzen, nam de gelegenheid, dat beiden zwegen, waar, om de volgende- sibyllijnsche toespraak tot de weduwe van haar overleden neef te richten: „Breng hem hier, dan zal ik hem uit het venster smijten!” Flora trachtte te vergeefs het brave mensch tot bedaren le "brengen door haar te beloven, dat zij onmiddellijk naar huis zouden gaan om te eten. Mijnheer F’s tante hield vol en herhaalde; „Breng hem hier, dan zal ik hem het venster uitgooien.” Zij keek Kleine Dorrit daarbij uitdagend aan, sloeg de armen over elkaar en ging in een hoek van het kamertje bij den pasteibakker zitten, vastbesloten niet op te staan vóór het vonnis aan „hem” voltrokken zou zijn. Nu de zaken zoo stonden deelde Flora in vertrouwen aan Kleine Dorrit mede, dat mijnheer F’s tante de laatste weken bijzonder opgewonden geweest was, zoodat het misschien noodzakelijk zou blijken daar nog eenige uren te blijven, tot de onverbiddelijke oude dame tot kalmte gebracht zou zijn, en dat zij haar best alleen kon behandelen. Zij scheidden -daarop in de vriendelijkste stemming. De herfst ging voorbij en in den laatsten tijd kwam Kleine Dorrit nooit in de Marshalsea zonder Arthur te zien. Neen, Neen! Op zekeren morgen, terwijl Arthur naar den lichten voetstap zat te luisteren, waarvan het geluid eiken morgen zijn hart sneller deed kloppen, hoorde hij haar aankomen, maar niet alleen. „Beste Arthur,” vroeg ze met blijde stem buiten de deur, „mag ik de persoon, die ik bij mij heb, mee binnen brengen?” Het geluid van de voetstappen had hem in de meening gebracht, dat zij twee personen bij zich had, maar toen hij „Ja” had geroepen, kwam zij met mijnheer Meagles binnen. Verbrand door de zon en vroolijk zag Meagles er uit en met uitgebreide armen liep hij op Olennam toe en omhelsde hem zoo hartelijk alsof hij Clennam’s eigen vader was. „Nu is alles in orde,” riep Meagles. „Nu is alles in orde! Zeg, Arthur, beste kerel, beken maar dadelijk dat je mij verwachtte.” „Dat deed ik ook,” antwoordde Arthur, „maar Amy verleide me...” „Kleine Dorrit. Geen anderen naam.” (Zij was degene, die hem dat influisterde). „.... maar mijn Kleine Dorrit vertelde mij, dat ik, zonder opheldering te vragen, u maar niet verwachten moest voordat ik u zag.” „En nu ziet ge mij, mijn jongen,” zei Meagles, hem krachtig de hand schuddende, „en nu zul je van alles opheldering krijgen, van alles. De zaak is dat ik al in Londen geweest ben en ik zou mij schamen, als ik toen niet regelrecht van de boot naar hier was gereden; maar het scheen, dat je toen niet gekleed waart om gezelschap te ontvangen, zoodat ik onmiddellijk vertrekken kon om Doyce op te zoeken.” „Arme Doyce!” zei Arthur met een zucht. „Geef hem geen benaming, die hij niet verdient,” zei Meagles. „Hij is niet arm, hij zit er warm genoeg in. Doyce is een merkwaardige kerel en het gaat hem daar ginds goed. Ik verzeker je dat die Dan daar zaken maakt. Net een kolfje naar zijn hand. Waar zij iets niet gedaan willen hebben en een man vinden die het doen wil, komt die man niet terecht; maar waar zij wel iets willen doen en een man vinden die het doen wil, komt die man wel terecht. Je behoeft het Circumlocutiekantoor nu niet meer lastig te vallen. Daniël heeft zich zonder dat gered.” „Wat neemt u mij een zwaren last van mijn ziel,* riep Artliur uit. „Hoe gelukkig maakt u me!” „Gelukkig?” hernam Meagles. „Spreek niet van geluk vóór Je Daniël gezien hebt. Ik verzeker je dat hij daar ginds werken uitvoert, waarvan je de haren zouden te berge rijzen. Hij is nu geen staatsmisdadiger meer, dat beloof ik je. Hij heeft lintjes en sterren en kruisjes gekregen en ik weet niet wat al meer, als een geboren edelman. Maar wij moeten hier daarover niet meer praten.” „Waarom niet?” „Wel, goede Hemel,” zei Meagles, ernstig het hoofd schuddende, „als hij hier komt moet hij al die dingen achter slot en grendel bewaren. Hier zijn ze niet in tel. Brittannië kan de zon niet in het water zien schijnen. . . zou zelf zijn kinderen zulke onderscheidingen niet geven en ook niet graag zien, dat andere landen ze aan hen gaven. Neen, neen, Dan!” eindigde Meagles hoofdschuddend, „Hier zijn ze niet in tel I” „Al hadt u mij het dubbele van hetgeen ik verloren heb, teruggebraoht tenzij dan ter wille van Doyce zoudt u mij niet meer vreugde hebben verschaft dan met deze goede berichten,” zei Clennam. „Natuurlijk, natuurlijk, dat weet ik, beste kerel, en 'daarom vertelde ik je dit bet eerst. En nu zal ik je eens vertellen hoe ik Doyce gevonden heb. Welnu, ik zag hem staan tussohen zoo’n troep vuile bruine kerels met vrouwen-nachtmutsen op, die veel te groot voor hen waren, Arabieren en zulk volk. Je kent ze! Is ’t niet? Hij kwam regelrecht op mij toe en ik liep regelrecht op hem af en toen botsten wij tegen elkaar en kwamen samen terug.'’ „Is Doyce in Engeland?” riep Arthur uit. „Ziedaar nu!” zei Meagles, „ik ben toch de ongeschiktste man op de wereld om zoo iets naar behooren te behandelen. Ik weet niet wat ik wel gedaan zou hebben als ik bij de diplomatie was gegaan misschen was ik wel altijd recht door zee gegaan! In ’t kort, Arthur, wij zijn veertien dagen geleden teruggekomen en als je nu gaat vragen waar Doyce op dit oogenblik is, wel dan antwoord ik eenvoudig : hier is hij! Ziezoo, nu kan ik eindelijk weer vrij ademhalen.” Doyce, die al dien tijd achter de deur had gestaan, kwam nu te voorschijn, nam Arthur’s beide handen in de zijne en vertelde hem zelf het overige. „Ik heb maar drie punten met je te bespreken, beste Clennam,” begon Doyce, „en die zullen spoedig af gehandeld zijn. Ten eerste: geen woord meer over hetgeen er gebeurd is. Je hebt je in je berekeningen vergist, ik ken dat, dan gaat de machine weigeren en loopt de boel spaak. Deze ondervinding zal je ten goede komen, je zult je niet voor de tweede maal vergissen. Elke vergissing is leerzaam voor een mensch, die leeren wil, en jij bent een te verstandig man om dat niet te willen. Dit is het eerste punt. Ten tweede; Het heeft mij ontzettend gespeten dat je die vergissing zoo zwaar hebt opgenomen en er je zoo’n ernstig verwijt van gemaakt hebt; ik was al op weg om, nacht en dag doorreizende, de zaak met de hulp van ons beider vriend terecht te brengen, toen ik hem, zooals hij je reeds verteld heeft, eensklaps voor me zag staan. Ten derde; Wij waren het onmiddellijk er over eens, dat het na alles wat je hebt doorstaan, na die gruwzame verstoring van je gemoedsrust, na je ziekte, een aangename verrassing voor je zou zijn, indien wij al ons doen en laten geheim hielden tot alles geheel geregeld was, tot wij je konden meededen dat de zaak aan niets zoo’n behoefte heeft dan aan jou terugkeer; dat er nieuwe en voordeelige vooruitzichten geopend zijn voor jou en voor mij als je compagnon. Dit voor zoover het derde punt betreft. Maar je weet, Clennam, dat wij bij het stellen van een machine altijd rekenen op wrijving en daarom heb ik nog een kleine ruimte overgela.ten om te besluiten. Beste Clennam, ik stel nog altijd volkomen vertrouwen in je; het staat in je macht je even nuttig te maken voor mij, als het in de mijne staat of gestaan heeft jou een dienst te bewijzen; je oude plaats wacht je, je bent daar zeer noodig en hier is niets •dat je zou kunnen terughouden —- geen half uur zelfs. Er volgde stilte en die stilte werd niet afgebroken vóór Arthur eenigen tijd voor het venster had gestaan, met den rug naar hen toe, en voor .zijn aanstaande kleine vrouwtje naar hem toe was gegaan en eenigen tijd ibij hem was gebleven. „Ik zeide daar zoo even iets,” 'hernam Doyce eindelijk, „dat bij nader inzien misschien niet heel juist was. Ik zei dat er hier niets meer was om je terug te houden, zelfs geen half uur, Clennam. Vergis ik me als ik meen te begrijpen dat je liever hier bleeft tot morgen och:tend? Kan ik begrijpen ik heb anders weinig verstand van zulke dingen waar je tusschen deze muren uit en uit deze kamer het liefst regelrecht heen zoudt gaan?” „U begrijpt het,” antwoordde Clennam. „Dat is ons vurigst verlangen.” „Heel goed!” zei Doyce. „Als deze jonge dame mij dan de eer zou willen aandoen mg gedurende de eerstvolgende vierentwintig uren als haar vader te 'beschouwen en een ritje met mij wil maken naar St. Paul’s, dan meen ik wel te weten wat wij daar moeten gaan doen.” Kleine Dorrit en Doyce gingen eenige ©ogenblikken later samen heen ■en Meagles bleef om nog een enkel woord te spreken met zijn vriend. „Mij dunkt, Arthur, dat je Moeder en mij morgen niet noodig zult hebben en wij dus wel weg kunnen blijven. Ik ben bang dat Moeder wat te veel aan Pet zou denken en zij is zoo’n teerhartige vrouw. Ik zal haar dus maar gezelschap blijven houden.” Met deze woorden nam hij afscheid. En de dag liep ten einde en de nacht ging voorbij en de morgen brak aan en Kleine Dorrit, even eenvoudig gekleed als altijd, met niemand bij zich dan Maggy, kwam te gelijk met het zonlicht in de gevangenis. In de gevangeniskamer had het Geluk zijn intrede gedaan. Waar in de wereld was er een kamer, waar zooveel stille vreugde heerschte als in deze?! „Mijn lieveling,” zei Arthur, „waarom steekt Maggy de kachel aan? Wij gaan toch dadelijk heen?” „Ik vroeg het haar. Een dwaze gril van me, maar ik zou zoo graag willen dat je iets voor mij verbrandde.” „Wat?” ~Niets dan dit papier. Als je het. net zooals het is, met je eigen hand zoudt willen verbranden, dan is er aan mijn gril voldaan.” „Bijgeloovig, liefste Kleine Dorrit? Is ’t een toovermiddel?” „Het is alles wat jij ’t liefst wilt, mijn lieveling,” antwoordde zij lachend, met glinsterende oogen en op de teenen staande om hem een kus te geven. „Als je mijn zin maar wilt doen, zoodra het vuur brandt.” Zoo bleven zij wachten bij de kachel: Clennam met zijn arm om haar middel, terwijl de vlam, zooals ze zoo dikwijls gedaan had, in Kleine Dorrit’s oogen werd weerkaatst. „Brandt het nu hard genoeg?” vroeg Arthur. „Ja, nu brandt het hard genoeg.” ~Moet er ook gesproken worden bij liet toovermiddel?” vroeg Ar- thur, terwijl hij het papier boven de vlam hield. „Als je er niet tegen hebt, mag je zeggen: ,ik heb je lief,’ antwoordde Kleine Dorrit. Hij zei het en het papier verbrandde tot asch. Heel rustig liepen zij de plaats over, want er was niemand, maar achter de vensters waren veel oogen, die hen heimelijk nakeken. In de portiersloge was echter een heel bekend gezicht. Toen zij het beiden ©enige har lelijke, vriendelijke woorden hadden toegesproken stak Kleine Dorrit voor het laatst haar handje naar hem uit en zei: Vaarwel, beste John! Ik hoop dat je nog eens heel gelukkig zult worden, beste jongen.” En toen gingen zij de stoep op van de St. Georgekerk, vlak In de buurt, en vervolgens naar het altaar, waar Daniël Doyce hen wachtte als hun vaderlijke vriend. En daar was ook Kleine Dorrit’s oude vriend, de koster, die haar eens het Doodenregister tot hoofdkussen gegeven had: opgetogen van blijdschap dat zij nu toch bij hem kwam om zich te laten trouwen. En de zon scheen door het geschilderde beeld van den Verlosser op hen neer. En zij gingen in dezelfde kamer waar Kleine Dorrit geslapen had, nadat zij op die partij geweest was, en teekenden daar in het Trouwregister. En Pancks, benoemd tot eerste klerk bij Doyce en Clennam, om later mede-vennoot te worden, van onruststoker in een kalmen vriend overgegaan, stond bij de deur om er naar te kijken, heel galant met Elora aan den eenen en Maggy aan den anderen arm, terwijl John Chivery en zijn vader en al de cipiers voor een ©ogenblik de gevangenis hadden verlaten om het kind van de Marshalsea te zien trouwen. Kleine Dorrit’s oude vriend, de koster, hield den inktkoker vast toen zij hare handteekening in het boek zette, en de geestelijke, die bezig was zijn koorhemd uit te trekken, hield even daarmee op en al de getuigen keken met groote belangstelling toe. „Want, ziet u,” zei de oude koster, „deze jonge dame is een van onze merkwaardigheden en is nu gekomen tot het derde deel van ons Register. Haar geboorte staat in het eerste; op het tweede heeft zij hier eens met haar aardig kopje liggen slapen en nu schrijft zij als bruidje haar naam in het derde.” Allen maakten plaats toen het teekenen was afgeloopen en Kleine Dorrit verliet, alleen met haar echtgenoot, de 'kerk. Op de trap in de portiek bleven |zij een oogenblik staan, keken de straat af, die schitterde in de gouden stralen van de herfstzon en gingen toen de trap af. De trap af, om hun bescheiden leven te beginnen, een gelukkig leven, een nuttig leven. Het leven in, waarin Kleine Dorrit een moeder zou zijn voor Fanny’s verwaarloosde kinderen, zoowel als voor haar eigene, zoodat haar zuster zich vrij zou kunnen bewegen in de groote wereld. Het leven, waarin zij nog eenige jaren de verpleegster en de vriendin zou zijn van Tip, die zich nooit verweet, dat hij "haar zulke buitensporige eischen stelde, want zij deed dit immers uit dankbaarheid voor al de schatten, die hij haar zou gegeven hebben als hij ze ooit bezeten had; totdat zij eindelijk met liefdevolle hand zijn oogen sloot voor de Marshalsea en al de heillooze gevolgen, die deze instelling op haar geweten had. Kalm begaven zij zich in de woelige straten, onafscheidelijk van elkander en gezegend, en terwijl zij in den zonneschijn en in de schaduw voortwandelden, bleven luidruchtigheid en begeerigheid, aanmatiging, hoogmoed en ijdelheid voortwoekeren, zooals ze zullen blijven doen tot den laatsten dag. EINDE.