NIEUWE OOGST GPCALLEMBnCM MÜKERK NIEUWE OOGST BIJDRAGEN VAN GREETH GILHUIS-SMITSKAMP, Ds. H. J. HEIJNES, W. G. VAN DE HULST, GERA KRAAN-VAN DEN BURG, H. KUYPERVAN GORDT, JAMES LEYNSE, WILLEM DE MÉRODE, A. NASSAU, M. A. M. RENES-BOLDINGH, C. RIJNSDORP, W. G. N. VAN DER SLEEN EN WILMA. BANDVERSIERING VAN HERMAN HANA G. F. CALLENBACH – UITGEVER – NU KERK – MCMXXXM NIEUWE Q)GST EEN BUNDEL NOVELLEN SAMENGESTELD ONDER REDACTIE VAN P. J. RISSEEUW Na uitgave van een achttal Kerstboeken, waarmee wij gepoogd hebben het beste uit de Christelijke literatuur van heden onder het volk te brengen, willen wij dit jaar voor het eerst de serie onderbreken met een soortgelijke uitgave welke niet speciaal aan het Kerstfeest is verbonden. Hierdoor kregen redactie en medewerkers nog iets meer vrijheid in het kiezen van hun stof. En doordat de bundel nu niet meer gebonden is aan een bepaald tijdstip, leent hij er zich meertoeten allen tijde ter hand te worden genomen. Dat ons jaarboek de getrouwe barometer is geworden van den stand der huidige Christelijke novellistiek geeft ons veel voldoening. Ook dit jaar is de kring der medewerkende auteurs weer uitgebreid. Zomer 1932 P. J. RISSEEUW, redacteur. G. F. CALLENBACH, uitgever. C. RIJNSDORP JANNIGJE D e voorlezer heeft in de kerk afgekondigd: „Ingekomen met attestatie van Dordrecht: Jan Arie Geuriings en zijn echtgenoote Jannigje de Graaf, met i kind.” Maar in de Kerkbode staat „met 2 kind” en dat maakt Jannigje zeer zenuwachtig: „Als het nou toch maar niet ies mit Henderik. .. . ” Haar nerveuze hand strijkt een averechtsche vouw in het blad, want ze heeft haar bril afgezet. En ze geeft het niet op tegen wien deze onrust met welkom is bij zijn eerste pijpje na t middageten en die daarom zijn vrouw poogt te overpraten, zeggend, dat het een drukfout moet zijn. „Dan moest er staan: met twee kinderen,” overschreeuwt hij, tikkend met de pijpesteel op tafel. Mismoedig werpt hij het hoofd om, trekt, en blaast een rookwolk naar de wand. s Maandagsavonds doet Jannigje iets ongehoords: ze belt aan bij de scriba en laat hem in ’t portaal de Kerkbode lezen. „Daar staat; met twee kinderen, ziet m’nheer wel? Maar Henderik hoort er ommers niet bij, dat weet m nheer toch?” De scriba begrijpt en vindt een glimlach, ook hij spreekt van een drukfout en belooft herstelling. Jannigje doet zich tenslotte overtuigen, dat hij van geen zoon Hendrik weet en met een „dank je vrindelijk, m nheer, laat ze zich voorzichtig af van de hooge stoep. Onderweg naar huis tobt ze over Hendrik en veegt zich zenuwachtig in de oogen, niet enkel om de schrale voorjaarswind. Alleen aan Aat vertelt ze, staande bij de keukentafel, dat die mijnheer schijnt van Henderik toch nies afweet. Aat antwoordt met een weifelend ~0” en daarmede is de zaak voorloopig afgedaan. Want de Geurlings zijn stille menschen: de buren spreken zelfs van „doosch”, ’s Middags zitten ze weer zwijgend om de tafel, ’t Is soms zoo stil, dat de klok tikt, alsof er niemand in de kamer is, of dat er een is, over wie ieder in de kamer denkt en niemand spreekt. Het eerst is Jannigje gereed met eten; ze legt de polsen over elkaar op het lijf; haar oogen, die naar buiten blikken, hebben het trieste van een grijze regendag. Als Jan Arie klaar is, neemt hij zittend het Boek van de schoorsteen achter zich en leest. Zijn toon is weer als gewoonlijk timide: elke volzin wordt een vage vraag. Nadat zoo de geheele psalm al lezend schuchter in twijfel is getrokken, wordt er stil gedankt; Aats hoofd buigt zich daarbij diep, zoodat het scheidinkje op haar achterhoofd in het radiohaar boven komt. Jannigjes dunne lippen in het tragisch gelaat vormen geluidloos woorden een lange dunne haar hangt over de eene mondhoek. De klok tikt. Jan Aries hoofd hangt opzij; zijn mond staat een weinig open. Aat is gereed met haar gebed; ze blijft op haar bord kijken, tot een diepere stilte haar doet opzien, waarbij ze juist haar moeders oogen ziet opengaan. Op hetzelfde oogenblik schuift Jan Arie, tot het leven terugkeerend, zijn bord van zich af. Straks stapt hij de deur weer uit, naar zijn werk, Jannigje en Aat wasschen af in de keuken; hun schaarsche gezegden hebben iets vermoeids. Een enkele maal zuchtjannigje half luid Aat kijkt dan schuchter op. Zelfs ’s nachts rust Jannigjes hart niet. Ze dommelt wel, maar weet toch voortdurend, dat ze in bed ligt en dat het petroleumlampje, met het scherm naar haar toegekeerd, op de schoorsteen laag brandt. Ze droomt van havens en schepen; op een paadje tornt ze, met een boodschappenmand aan de arm, tegen een sterke bries op; in de lucht drijven precies zulke witte wolken als toen ze van de scriba thuiskeerde. Eindelijk vindt ze Hendrik; even weent hij aan haar arm, dan is alles weer verward; een klok slaat, een vol uur ligt ze stil wakker. Als ze ’s morgens opstaat, is alle kleur uit haar gezicht geweken en onder de oogen ziet ’t donker, alsof ze vergeefs getracht heeft, daar iets zwarts weg te wasschen. Toch blijft ze op de been, ontzien door Aat, bangelijk uit de weg gegaan door Jan Arie, want gevoelsuitbarstingen, besprekingen, verwijten, plannen, dat ligt alles in het verleden; de zaak met Hendrik is reeds lang op het doode punt. Zoo blijft alles in hun hart besloten; ’t komt er alleen uit door verraad of in vermomming een heel enkele maal in hun leven barst het los. Ondertusschen beitelen de jaren zich al dieper uit in hun gelaat. Aat wordt langer en voller, maar haar oogen zijn nog die van een kind. Haar zittend werk doet Jannigje overdag af aan het raam bij de keuken, waar een spion ’t uitzicht tot het einde van de lange straat weerspiegelt. Mag ze een enkele dag in haar star verdriet al eens vergeten van haar aardappelschillen of stoppen op te zien, meestal houdt ze toch werktuigehjk oog op wat buiten gebeurt. En wat van het leven daar tot haar bewustzijn doordringt, betrekt ze op Hendrik, Eenige malen per dag komt de postbode voorbij. Altijd, als Jannigje hem in ’t spionnetje ziet aankomen, krijgt ze een schok soms begint ze te beven. Het gebeurt ook wel eens, dat de post komt, als ze midden in haar werk is en op dat oogenblik aan niets denkt. Hoort ze dan plotseling het alarmeerende, korte bellen, dat haar ’t daaraan voorafgegane klikken van de brievenbus bewust maakt, dan wordt ze nog een tint bleeker. Ze leunt dan, stilstaande, aschgrauw soms, tegen een stoel of aan de keukentafel, luisterend hoe Aat, afgericht op zulke dingen, de trap afspringt. Meestal is het voor de buren, of een onnoozele reclame; zelden een brief en nooit iets van Hendrik. ’s Zondagsmiddags na het eten zitten Jan Arie en Jannigje aan tafel tegenover elkaar, elk met een blad van de krant. Jannigje knikkebolt, en dommelt, ’t hoofd diep op de borst gezonken, spoedig in. Ook Jan Arie, moe van ’t wrochten, geraakt boven zijn krant met een sigaar in de mond in slaap; zoo in rust drukt zijn gelaat argeloos en nauwkeurig uit wat hij is: sloom en taai. Hoorbaar haalt hij adem door de keel naar binnen. Een vroege vlieg gonst bij het raam in de zon. Op zulke oogenblikken, wanneer Jannigje en haar man even ontkomen aan de roede van de drijver, is Aat het minst vroolijk. Zij heeft geen vriendin hier en geen familie; ze zit aan het spionneraam met een boek en in haar gedachten neuriet een weemoedig zelfmeêlij. Soms kuieren de Geurlings vóór kerktijd nog wat om, niet ver en kalmpjes-aan om Jannigjes beenen. De negende Mei wordt Aat veertien jaar. Jan Arie is ’s morgens op de gewone tijd naar zijn werk gegaan. Als Aat, gewasschen en aangekleed, een beetje dralend de kamer binnenkomt, staat Jannigje bij de tafel, ook wat onwennig, de mond samengeperst, een pakje in de hand. Jannigje stamelt iets van gefielseteerd en Aat krijgt een zenuwachtige, sterke handdruk. Ze ziet in Jannigjes oogen innerlijke, diepe ontroering; met een „dank u, Moeder”, neemt ze verlegen het papier aan, waaruit ze een eau de cologne-flesch loswikkelt. Onder het eten zijn ze spraakzamer dan gewoonlijk. Herinnert in Aats toon iets aan het weifelend praten van haar vader, Jannigje spreekt op die alleen bij haar passende manier, waarin Aat onbewust meer liefde aanvoelt, dan in een zoen of vele woorden. Ze eten een oogenblik zwijgend verder. Dan vertelt Aat, in haar behoefte om erkentelijk te zijn, dat ze vanmorgen vroeg wakker was en een heele tijd naar de regen heeft liggen luisteren, een fijn gehoor. „Heb je dan wakker gelegen?” vindt Jannigje na een lang zwijgen. „’k Denk toen vader wegging, van de deur, dat heb ik wel eens meer.” „Hij doet ’m toch altied zachies dicht, ’t zei van de wind geweest zijn.” „’t Ken.” Jannigje, met haar lichtelijk schommelende gang, loopt langs de tafel en vult de kopjes. Aat gaapt traag, maar grijpt dan weer naar de flacon. Ze bekijkt ’m aandachtig. „’t Ken nog geruild worde, hoor,” zegt Jannigje toonloos. „Ruile. ... belnéé....” Bij een stormvlaag, die door de straat bruist, wisselen de twee weer een paar klanklooze woorden. In de schoorsteen blaast de wind een lage melodie, met daar- boven een heesche faux-bourdon: een jammer duet van twee verlorenen. Buiten werpt de regen telkens nieuwe vlagen water tegen de druipende ruiten. Takjes en blaadjes worden door de wind opgestormd, of liggen sidderend in een hoek van de vensternis, een nieuwe windstoot afwachtend. „Slecht voor alles, hoor,” oordeelt Aat. Jannigje knikt zwijgend. De posttijd gaat schijnbaar onopgemerkt voorbij. Te elf uur, bij de koffie, zit Jannigje aan het spionneraam en kijkt met ledige oogen naar buiten, waar de zon, tusschen twee buien door, een gele baan op de straat schildert. En vóór Aat begrijpt wat ze doet, flapt ze ineens er uit, terwijl ze aanstonds heftig kleurt: „Is het nou niet net drie jaar vandaag van Hendrik, moeder?.... ’k Ge100f.... van we 1.... drie jaar.... hè?” Jannigje schijnt niet geschrokken; ze knikt, maar onderwijl worden haar oogleden weer rood van die geheel innerlijke, diepe ontroering, die haar huisgenooten schuw-intiem van haar kennen. En Aat, in haar overhaasting: „Hoe kwam dat nou, Moeder,.... ik heb eigenlijk n00it.... ” Jannigje richt haar groote, eerlijke oogen op Aat. „Kind....” „Nou ja.” „Nou ja? Wou jij dan.... néémaar.... ga jij een kind alles aan d’r neus.... ” „’k Ben d’r nou toch veertien.” Nóu! Ja! Nóu ben je veertien!” Het invallend zwijgen is zeer pijnlijk voor Aat. Ze is geschrokken van haar brutaliteit ’t kwam zoomaar! Schichtig kijkt ze naar Jannigje, die met zacht zich bewegend hoofd naar buiten staart. Maar Aat is niet meer te houden, ze praat alweer, ’t borrelt diep uit haar binnenste op; zóó gemakkelijk vormt ze haar radde, half afgebroken zinnen, alsof ze alles lang van te voren had overlegd. „Nou, Moe, zeg nou zelf. ’k Heb er toch nooit om gesoebat. Gunst, als je soms hoort, nou. O, nee, ’k weet het nog zóó goed, hè, toen die morge Ik zeg nou wel: vertel es, maar ik heb toch ook een hééleboel gemerkt toen, meer dan u misschien wel denk. Van die brieve enzoo. Weet u wat ik alleen niet.... ” Jannigje reageert nog slechts op het verwijt, dat Aat er niet alles van zou kunnen weten. Geprikkeld wendt ze zich tot Aat: „’k Begrijp niet, wat voor koue drukte.... Wat wou jij dan nog méér wete? Hij ’s weg, dat zie je. En hij komt nóóit meer....” „Nee!! Moe! Zoo bedoel ik het niet!.... Hè, bah! had ik nou maar weer niks gezegd Móéder!! Zoo bedoél ik het ommers nie-iet!” zingt ze uit, in angstigboos bezweren van moeders huilen. Eenige minuten lang wordt niets gehoord dan de onrust van de wind buiten en Jannigjes afnemend snuiven. En al belooft Aat zich nu, met de koffiepot in de hand, in smartelijke woede, dat ze van haar leven geen „stom woord” meer over die nare jongen praten zal, ze wacht ondertusschen met slim geduld haar tijd af. Jan Arie bevindt s middags dan ook Aat spraakzaam over zijn ohejas en het buitenwerk in dat weer. Hij antwoordt eerst opgewekt, doch met een vage, toenemende twijfel en als Jannigje weer èrg stil is, kijkt hij zijn vrouw een paar maal aan. Maar hij heeft niet veel tijd en ’s avonds, na een zware dag, is hij alles vergeten. Aat heeft een boterkoek gebakken en Jannigje’s stem heeft weer de toon van vanmorgen, vóór Aats vraag, toen Jannigje zei: „Niks geen verjaardagweertje, hè?”; er is een vleugje behagen, een schemertje zonnestof in haar trieste ziel, die de ziel is van dit huis. Daarom zijn de Geurlings zoo spaarzaam met hun woorden: deze hebben te veel invloed, zij wijzigen altijd de gevoelige, verborgen murmelende contrapuntiek van hun eentonig samenleven. Na eenige dagen is Jannigjes houding tegenover Aat zichtbaar veranderd, ook bij vroeger. Ze praat met enkele volzinnen méér over Jan Arie, die ze tegenover Aat altijd „je vader” noemt en vertelt iets meer over de kosten van het huishouden. Ook nu is het die zekere tóón van verlegen, liefdevolle triumf, die bij Jannigje datgene zegt, waarop het aankomt. Ook in de pauzen tusschen de schaarsche gesprekken groeit het vertrouwen; er is een nieuwe mildheid in de omgang tusschen Jannigje en Aat, die er op wijst, dat Jannigje de wenk begrepen heeft en de groeiende persoonlijkheid van haar kind eerbiedigt. En tusschen Jannigje en Jan Arie gaat een onuitgesproken dialoog: opmerken en licht verbazen bij Jan Arie over de meerdere toegeeflijkheid van zijn vrouw tegenover Aat en Jannigjes zwijgend antwoord, eveneens zwijgend aanvaard. „Want het kind wordt ommers ouer,” Over Hendrik wordt niet gesproken. Had Aat misschien eerst nog eens bij vader... .? Ze denkt ’t soms, het maakt haar zoo onrustig, maar meteen is de herinnering aan die ellendige morgen, dat ze vroeger eens met vader er over praatte, weer pijnlijk bij haar losgestooten. Ze bloost gloeiend om dat mislukte gesprek toen en om haar vaders onbegrijpelijke afwijzing. Ze wil niet, en ze kan niet laten, te denken: „.... Heb Hendrik.... dat misschien we 1.... van vader, dat... lage soms. ..?” Vrijmoediger probeert ze verder, haar ouders, haar vader vooral, te zien als menschen. Een korte, lichte duizeling van geestelijke groei begeleidt dit onderzoek met een bijna prettige pijn. Van buitenaf is daarbij aan Aat weinig meer te zien dan een naar buiten starend hoofd, dat juist uitkomt boven ’t hooge keukenraam en een neusje, dat, een graad eigenwijs, opwipt. Onderwijl gaan haar handen door met het werk. Jannigje komt er bij Aat beter af dan Jan Arie, maar ’t is vreemd, dat ze Hendriks zonden toch ook alle in zichzelf terugvindt, anders, maar ’t zijn toch onmiskenbaar dezelfde. Zoo draalt haar denken schemerig binnen de enge cel van haar familieleven. Aats denken wordt fantaseeren. Ze heeft gelezen van een jongen, die, na lang omzwerven, op een eiland bij Australië in een grot het lijk van zijn vader vindt; er komt een oogenblik in ’t verhaal, dat ze altijd weer moet huilen; nu ziet ze zichzelf, een gebruinde padvindster, met een over water wijzende zeeman in gesprek, of zich bukkend naar wat een neger haar laat lezen op een steen. „Hendrik Geurlings ” Maar hier verandert haar dagdroom, want ze kan hem zich met anders denken dan levend en dat ergens in een groot huis, waar andere mannen, een paar vrouwen ook, zijn. ... waar iets sléchts de bewoners donker samenbindt. Ze kan zich verbeelden de straatgeluiden te hooren; een raam van het huis staat open tot even boven de geraniumpotten; ze hoort in het huis zingen of schreien en ziet een gezicht naderen achter de zwarte ruit; een doek wordt uitgeslagen.... Aats handen zijn thans roerloos, haar pupillen hebben zich verwijd. ’s Avonds is het lang licht door de zomertijd. Soms hoort Aat op bed Jan Arie en Jannigje beneden praten; ze voelt zich dan verdrietig en alleen. Op catechisatie is ze met geen enkel meisje intiem. Laatst deed de dominee een moeilijke vraag over de Dordtsche Synode juist aan haar, omdat ze in Dordt geboren is. Buiten gieren zwaluwen; als ’t heel stil is, hoort ze de trein aan de rand van de stad; ’s nachts staat de maan bijna dagelicht in het kamertje. Ze bidt altijd voor ’t naar bed gaan, ook voor Hendrik, en zichzelf, maar als ze er in ligt, vouwt ze wéér de handen en bidt dan zonder woorden: eerst een vragen, een aandringen en daarna een mildere, innigere toestand, waarbij eindelijk tranen op haar kussen druppen waarna ze inslaapt. II Jannigje ziet in ’t spionnetje twee heer en zoekend de straat oversteken en ’t is haar ineens, of haar hart wegzinkt. Onmiddellijk daarna begint het zóó heftig te kloppen, dat, nu er werkelijk door een ongewone hand aan de bel wordt getrokken, zij niet in staat is een woord tot Aat uit te brengen. Aat ziet haar moeder angstig wenken; ook zij heeft het bellen gehoord, maar ze begrijpt in haar zenuwachtigheid niet, wat Jannigje wil: dat Aat haar helpt, of dat ze moet opentrekken. Beteuterd wiegt ze eenige seconden heen en weer; Jannigje snakt naar adem, wenkt vertwijfeld weer rinkelt de bel, waarvan de grootte op drie verdiepingen berekend is. Sidderend vliegt Aat naar ’t portaal en trekt epen. De broeders zitten boven, ietwat onthutst door de ontsteltenis, die hun komst heeft teweeggebracht, Jannigje heeft roode oogen, maar ze houdt zich goed. Aat is opnieuw in hevige tweestrijd, die ze nu zonder haar moeder moet beslechten: of ze in de kamer zal blijven of voor de visite thee moet gaan zetten. Ze blijft bij de tafel staan, de handen slap langs ’t lijf, het hoofd gezonken, gereed uit deze houding oogenblikkelijk te ontwaken tot een snelle vraag of tot heengaan. De situatie is seconden lang pijnlijk. Eindelijk, de oogen nadenkend en voorzichtig naar Jannigje richtend, vindt een der bezoekers: „Hebben we u laten schrikken, ja?” „’t Geeft niet. ... ’t schikt nogal, m’nheer,” zegt Jannigje. Ze begint te begrijpen, dat de heeren haar niet kennen en van Hendrik moeilijk kunnen afweten. Toch blijft haar mond kommervol saamgetrokken. Na eenig heen en weer praten slagen de broeders er in op ’t doel van hun bezoek te komen. Aat kan in de kamer blijven, want haar moeder, die meer voor het eigen volk voelt dan ze zich bewust is, heeft zonder veel onderzoek en zelfstandig met haar inschrijving de verwachting der vragers overtroffen. Reeds maken zij zich gereed tot heengaan. Jannigje staat bij de ronde tafel, waarop ze zwaar leunt met haar rechtervuist. Ze vat ’t aanvankelijk gesprek over Hendrik weer op. „Ik zeg, ik ben tegenwoordig een bietje schrikachtig, dat.... dat het z’n oorzaak, m’nheer....” „Elk huisje heeft zoo maar z’n kruisje.” „’t Is een gróót kruis, m’nheer.” Haar stem wordt onzeker. „Je eenige zoon dat gemis ” „Is uw.zoon nog maar kort dood, juffrouw?” „Dood, m’nheer?” Ze huilt vrijuit. „Ik wéét het niet, .. ~ dat is nog verschrikkelijker. .. ~ of tie levendig is of dat ie dood is... .’t Is een verloren zóón, m’nheer. Sint drie jaar is tie vort... . Hènderik.... Hèndrik Geurelings.... kan u ’m niet, m’nheer.... Nee.... natuurlijk.... ’t kón somwijlen.... zeker.... zeker m’nheer. ...” Haar toon verflauwt onder ’t drukke praten van de woordvoerder der bezoekers, die, met de hoed in beide handen, zeer rad gaat uitweiden over namen die op Geurlings gelijken, maar dan toch andere personen blijken te betreffen. Jannigje knikt nu en dan en gaat eens anders staan, maar haar tanige, sterke vuist blijft op de tafel geperst. De zwijgende bezoeker voelt ondertusschen eenige malen aan zijn jaskraag en rekt de hals. De drukke broeder heeft het eind gevonden en wil nu, zonder van houding te veranderen, terstond tot zijn afscheid overgaan. Maar Jannigjes vuist ligt er nog; drang tot spreken siddert uit de diepte machtig in haar op. Het tragisch mompelen van zooeven wordt een bevend verwijzen naar wat in haar ziel en oogen onsterfbaar pijnlijk leeft. „Hij is niet slecht, m’nheer.... hij had nooit van vak moeten veranderen. Zijn vader begreep hem niet, m’nheer. ~. Toe’ kwam de dienst er tusschen....” Uit zulke pauzen en bijkomstigheden rijst plastisch voor de luisterenden een stuk leven op: een jonge kerel, zooeven uit dienst terug.... slechte kameraden.... een twist met zijn vader.... Alles komt goed, maar er is iets op het werk: de jongen neemt ontslag en verzwijgt het. ... Er zijn brieven gekomen; op een Zondagmorgen vroeg, als alles slaapt, ziet een buur hem met een zeemanszak op de nek over de dijk gaan.... De blik van de haastige bezoeker glijdt zonder begrijpen langs Aats angstige oogen. „En hebt u nooit meer van ’m gehoord?” Niet dadelijk dringt het tot Jannigje door, „Nee m nheer,” aarzelt ze. „Ze zeggen wel van Amerika, daar heeft hij schijnt een tijd gewoond Een hoop geschrijf en gevrijf, de dominee in Dordt heb er erg z’n best voor gedaan, maar de consul kon geen uitsluitsel geven. Maar m’nheer kan u niets weet u misschien, hoe we nog. , . .?” >Ja de politie, juffrouw wat wil u beter, nietwaar?” Hij wendt zich om instemming tot zijn collega. Deze knikt en lacht gelukkig: „Ja, ja, die kennen dat....”, maar de ander gaat reeds voort: „De politie. . . . heusch, dat is het eenige. ...” Jannigje doorleeft een ontkrachtende teleurstelling. Haar vuist is ontspannen, onzeker zoekt de hand het schort. De bezoekers praten nog door, Jannigje luistert maar half meer; ze kijkt wantrouwend en schudt eindelijk langzaam het hoofd. De heeren zijn weg. Jannigje en Aat zitten weer bij het raam. Aat durft nauwelijks ademen, het zwijgen tusschen moeder en haar lijkt haar avondkalmte na een stormige dag. Diepe voldoening, zachte vrede ligt in de toon van Aats stem en in de manier, waarop ze naar haar moeder toebuigt. Nu heeft ze geen vragen meer. Ze durven geen licht opsteken en zitten in ’t donker tegenover elkaar, aan elk raam ’t silhouet van een hoofd. Tot ze in de straat welbekende voetstappen hooren en een aarzelende sleutel in het slot van de buitendeur. Jannigje schommelt naar de tafel en schar- relt met lucifers; ’t gas ploft aan en beide vrouwen knijpen de oogen dicht. De zomer wordt warm, heet. Jan Arie is helper bij de landmeterij; op een middag is hij sterk verhit. Aan een welpomp verkoelt hij zich met ijskoud water de volgende dag heeft hij hoog oploopende koorts. Men waakt bij hem, hij delireert. Na vier dagen daalt de koorts. Lang blijft Jan Arie versuft; daarna blijkt, dat hij het verstand heeft verloren. Hij heeft wurgende angst voor Jannigje en voor de aangrauwende morgen in de neergelaten lancasters. Dan weer is hij vroolijk en opgewonden: Napoleon, een vernieler, een razende Roland. Op zolder, achter slot, trapt hij, schuimbekkend van woede, stoelen stuk, smijt met houtblokken of zingt plots, gillend en onzeker, liedjes, die in de keuken uit de gootsteen nasaal opklinken. Jannigje heeft in geen tien nachten geslapen. De toestand wordt onhoudbaar. Tenslotte wordt Jan Arie met burenhulp overmand, in een rijtuig gesleurd en weggebracht. Eerst een week daarop kan hij worden bezocht. Juist zijn Jannigje en Aat aan boord van de raderboot, die voor vertrek gebeld heeft, als zonder voorafgegane waarschuwende teekenen de rivier plots vol staat met nijdige, spitse golfjes. Op hetzelfde oogenblik komt een stormvlaag aandonderen, die de groote rivierbrug doet rammelen als een wagen ijzer. Verderop dreigt een zeilboot om te slaan; een zeeschip zwaait los van zijn plaats. Aan de wal knalt een spiegelruit stuk. De lucht is vol voorwerpen; menschen rennen te hoop bij een tram op de hoek van de straat. Nu eerst begint een angstig dringen om van boord te komen. Onverstaanbaar schreeuwend, worstelend en struikelend geraken Jannigje en Aat aan de kade. Ze kijken niet om; met de orkaan in de rug draven en strompelen ze de lange straat uit. De kleine rivierbrug staat open; dwars er voor worstelt een zeeboot; het rumoer van zijn bassen wordt bij vlagen weggestormd. Om de hoek is de tramhalte. Op de vluchtheuvel, in de thans neerzwiepende regen, schoolt een zielig kliekje menschen bijeen. Vlakbij hangt een ijzeren uithangbord aan één scharnier verwilderd te dansen; een kleine jongen aan zijn vaders hand doet niets dan opgewonden lachen. Nu schuiven ze in de tram langs de trottoirs, die op vele plaatsen bezaaid zijn met scherven en steenen. Die geheele morgen viert de storm kermis in de stad; eerst tegen de middag, als Jannigje en Aat, in schoone kleeren, vreemd warm en duizelig nog, thuis aan het raam zitten, neemt de wind in hevigheid af. .e voegende dag staat de krant vol van het stormnxeuws, want te water en te land is groote schade aangericht; op de Zuiderzee zijn twee visschersschepen gezonken, bij IJmuiden is een man overboord geslagen, drie stoomers zitten op ’t Hollandsche strand, bij Dieppe is een schoener aangevaren en op de Portugeesche kust is een vrachtboot tegen de rotsen geslagen en verpletterd. Jannigjes hoofd is niet sterk genoeg meer om te lezen, zelfs niet om alles aan te hooren, wat Aat bij tusschenpoozen in de krant, die ze geheel doorneust, weer ontdekt. Het is haar nu genoeg; ze neeft de breinaald weer onder de arm gestopt en de handen hervatten hun dans onder ’t zacht-wtegend gelaat met de dunne, verbeten mond. „Wat wordt moeder grijs, denkt Aat vluchtig, maar ondertusschen dwalen haar oogen weer in de krant. Laatste Berichten, nog meer over de storm. Naar wij nader over het op de Portugeesche kust verongelukte s.s. „Jellicoe” vernemen.... Aat leest ’t bericht door; een gedeelte van de bemanning is gered, vier worden er vermist: John O’Sullivan, kapitein, Dietrichs, machinist, de scheepsjongen en een Hollander, de matroos H. Geulinx. .. Haar oogen blijven rusten op die laatste naam, ze worden gróóter; Aat legt een vinger bij de regel en heftig kleurend brengt ze de linkerhand naar de mond. Ze kijkt op, Jannigje schijnt niets te merken. Een seconde lang staart Aat in de lamp dan zoekt ze weer haastig naar de naam, maar door het verkleurend beeld van de lamp in haar oogen, dat overal de richting van haar blik volgt en de letters onleesbaar maakt, kan ze ’t niet terugvinden. „Wat doe je toch?” zegt Jannigje. w Aat is opgerezen, het zweet breekt haar uit. Geurlings, Geulinx.... Ze verslikt zich en begint scherp te hoesten. Jannigje grijpt een kopje en vliegt naar de keuken om water. Aat drinkt, ’t bedaart wat, maar als Jannigje het kopje op de krant zet, waarop ’t een natte ring maakt, krijgt Aat opnieuw een hoestbui en ze neemt haastig het kopje mee naar de keuken. „’k Zou nou maar es ophoue,” zegt Jannigje tenslotte en nu komt Aat weer te voorschijn, met rare oogen en ontdaan. Jannigje kijkt verwonderd, maar ze is nog meer verbaasd als Aat plotseling verklaart naar bed te willen. „Na bèd. ... van dat beetje verslikke?” Aat betoogt, dat ze zich de geheele dag al niet goed gevoeld heeft. „Kind.... ga je gang.... als je mijn nog maar met verwacht ’t is pas halftien ” „Tuurlijk niet, weltruste.” „Truste.” Aat komt nog even terug. Haar houding is wonderlijk strak. Langzaam loopt ze naar de tafel, neemt de krant er af en gaat zonder om te zien naar de deur, die ze weifelend achter zich sluit. Jannigje zit nu alleen. Buiten, in de stille straat, neemt een troepje menschen afscheid van elkaar met galmend ge-dag. „Dag Willem, dag Merie.” ni 1 _ 55 „Da-ag. „Tot morgen.” „Joé-oe!” Een deur wordt dichtgeslagen, voetstappen verwijderen zich. Het is weer stil, de klok tikt; ritselend vouwt Janmgje de overige bladen van de krant op. Ze legt de armen over elkaar en laat de vermoeide oogleden éven toe, dat ze zich sluiten. Duidelijk blijft de ronding der oogballen zichtbaar; het gelaat is een levend masker zoo. Seconden lang duurt dit schrikkelijke, blinde staren, dan daalt het hoofd snel op de borst. Ze schrikt wakker, maar terstond zakt het hoofd dieper nog weg: Jannigie slaapt. „Maar wat baat het u nu Jacoba, dat gij dit alles gelooft? „Dat ik in Christus voor God rechtvaardig ben, en een erfgenaam des levigen levens.” „Des eeuwigen levens he. Hoe zijt gij rechtvaardig voor God Adnana?” Aat zegt het moeilijke antwoord redelijk vlot op. Ze schijnt zéér oplettend, maar ze denkt aldoor: over een uur, over een uur, dan zal ik met de dominee er over praten. Dat verlicht haar zoo. Ze is ’t al van plan sinds dominee verleden week, de avond, nadat ze zoo van dat krantenbericht geschrokken was, thuis op bezoek is geweest. Nooit vergeet ze de eerste nacht, die onrust, of ze ’t moeder moest zeggen of niet. Want wó.s ’t Henk, dan moest moeder het weten was hij het niet, dan mócht ze ’t niet weten En toen, de volgende avond, de angst, dat de dominee er over zou beginnen! Ze weet nóg niet, of het met opzet was, dat hij over die ramp van de „Jellicoe” gezwegen heeft. En moeder was zoo stil, stug haast; nu ze kón praten, was er geen woord uit haar te krijgen. Na ’t danken dominee had vader en Hendrik nog aangehaald was moeder erg ontdaan. Ze stelt volledig vertrouwen in hem, het is een aardige man en hij heeft zulke guitige oogen. Nog vóór het einde van ’t catechisatie-uur echter komt de koster kloppen: er is iemand, die dominee dringend moet spreken. Wanneer Aat als laatste de gang uitgaat, ziet ze de man op de predikant toeschieten en terstond ernstig met hem fluisteren. Ze durft niet te wachten. Onderweg groeit haar verzet. Slingerend met de rechterarm loopt ze vijandig en haastig over het versche schelpengruis aan de Singel, half-wintersch gekleed met haar roode, wollen muts, donkerblauw manteltje en zwarte kousen. Er is een malsche regen gevallen, de lucht is prachtig geel. Aat weet een van de broeders te wonen, die destijds om een bijdrage zijn geweest; vastbesloten gaat ze daarheen. Een duif schrikt van haar en vliegt op met gespreide staartveeren; Aat hoort het gieren van zijn vleugels, tot hij, ritselend tusschen blaren op een tak, ze weer samenvouwt. Aan het eind van de Singel, bij een groepje populieren, is het effene water met kleuren beloopen. Kalm en verrukt, ver hoorbaar rluit een merel. Aat verhardt zich tegen de heerlijke avond. Ze loopt op het huis toe en schelt resoluut aan. Mevrouw zelf doet open. Nee, meneer is niet thuis, kan ze de boodschap niet overbreneen? — —* ' AA • Mevrouw heeft een lief gezicht. Aats lip trekt, een seconde aarzelt ze, dan begint ze te praten. Even onderbreekt mevrouw haar om de deur te sluiten. Aat begint te schreien, ze vertelt alles en mevrouw luistert aandachtig, de rechterhand meewarig aan de wang gedrukt. Ten slotte vertelt mevrouw levendig, dat ’t wel heel bizonder treft: haar man heeft herhaaldelijk met haar over dat schip gesproken, hij heeft er in zaken mee te maken gehad, hoé, doet er minder toe, maar Aat moet maar eens gaan informeeren op het scheepvaartkantoor, waarvan mevrouw, na zich even te hebben verwijderd, de naam en het telefoonnummer van een wandkaart komt aflezen. De volgende morgen staat Aat bij de melkboer in de kale telefooncel, waar het naar kaas ruikt. De kalken wand is overal met telefoonnummers en boodschappen beschreven. Het telkens huiverend terugdraaien van net automatische toestel maakt haar zenuwachtig maar ze houdt zich goed. Niet in gesprek. Een haastige stem roept iets onverstaanbaars. Het duurt eemge tijd, voor Aat kan duidelijk maken, wat ze bedoelt. Maar als ze de naam „Jellicoe” heeft genoemd, begrijpt de mijnheer ineens alles. Jaja, dat schip, dat vergaan is. Hij spreekt het anders uit. Nee, is niet van ons, wij zijn wel agenten. ... Is u familie van een van de opvarenden? Het beste is, dat u naar de consul schrijft in Lissabon, of anders naar de reederij in Baltimore. En hij noemt een Engelsche naam, die hem vóór in de mond ligt, maar die Aat niet verstaat. Ze durft geen herhaling vragen. „O, dank u, dank u wel, dag meneer.” Rood en angstig komt ze uit de cel. De juffrouw staat kaas te snijden en praat met een klant; Aat zegt wat in haar richting en beent met groote stappen de winkel uit. .... Zoo heeft ze weer stof tot huilen en tot onrust op haar kamertje. Het duurt immers te lang, ze kan nu niet meer over dat bericht met moeder gaan spreken. En het lijkt net, of moeder Henk begint te vergeten, ze is alleen maar vol over vader. Tweemaal in de week gaat ze hem bezoeken, de patiënten kennen haar al, ze brengt altijd wat voor hen mee. Aat heeft de reis maar eenmaal meegemaakt, ze kan er niet tegen; dadelijk toen de boot de hoek omvoer en ze de mannen in hun gestichtspak bij de aanlegsteiger zag rondloopen, kreeg ze het te kwaad. Ze weet niet hoe ze er aan kwam, maar ze moest aldoor denken: „het eiland der rampzaligen, het eiland der rampzaligen.” Bij al haar angst was ze diep verwonderd over moeders rust: die was nog kalmer dan thuis, heelemaal ontspannen en voor alle bedden in de buurt had ze een versnapering en een praatje. ïn de krant vindt Aat niets meer over de Jellicoe. Ze moet het bepaald over het hoofd hebben gezien. Moeder heeft al een paar maal gezegd: „Wat ben jij toch gek met die krant.” Eigenlijk leven ze de laatste tijd naast elkaar. Met vader gaat het slecht, hij zal naar een érger paviljoen moeten; dikwijls is hij wild. De laatste maal herkende hij moeder niet. .... Zoo gaan er weken voorbij. Op een avond zitten Jannigje en Aat aan tafel; Aat leest voor uit de krant en laat haar moeder plaatjes zien. Er is weer zoo’n Oceaanvlieger uit Amerika vertrokken, zijn portret staat er bij.... hun hart slaat, ze zéggen het niet, maar ze denken allebei: sprekend Hendrik. Die nacht wordt zwaar voor Jannigje. Slapeloos woelt ze in het donker, nooit zag ze Hendrik zóó duidelijk. Hij is nog een kleine jongen; naast haar in de kerk zingt hij mee, driftig en zuiver; „Hoe groot is Uw goedgunstigheid, Hoe zijn Uw vleug’len uitgebreid.” O, wat zingt die jongen. Ze steunt luid: „Henderik, Henderik, oh, oh.” Haar keel brandt van droogte. In de sterke vrouw richten zich de smarten op tot een gillend stretto van pijn. En wonderlijk verbindt ze Hendrik met die Oceaan vlieger; ze is één met die moeder, die vannacht ook wakker ligt en met die zoon. Ze bidt met diepe, afgebroken zuchten; boven een donkere, rotsige kust ziet ze het vliegtuig opdoemen, een groote, treurige vogel, die zijn nest zoekt. Het geronk der motoren wordt hoorbaar boven de branding, de maan komt in een krans van wolken te staan.... „Onze Vader, die in de hemelen zijt,” bidt ze weer. „Uw Naam worde geheiligd, Uw koninkrijk kome Uw.... Uw.... koninkrijk kome. .. , ” God is goedertieren: slaap sluit twee zwarte vleugels over haar. 111 Door Frankrijk en België komt een man gezworven. Hij heeft schipbreuk geleden; een kameraad verdronk voor zijn oogen. Een dag heeft hij gelegen op een rots, nabij uitputting en dood. Een eenzaam man heeft hem gevonden en in zijn hut verzorgd; van de schaarsche goudstukken in de tabakszak op zijn borst miste er later niet één. Ze konden niet met elkaar spreken en hadden daaraan bij het afscheid nemen ook geen behoefte. Hendrik wees slechts naar het Noorden en gaf hem vier van zijn tien gouden eagles. Ze keken beiden nog éénmaal om; Hendrik groette met een kort gebaar en de Bask legde een zwarte vinger aan de mond. O Veel liep hij bij nacht, met zijn heimwee alleen. Eerbiedigend het zwijgen, dat die man met dat afscheidsgebaar voor zich had gevraagd, meldde hij zich nergens. In een Zuid-Fransch stadje, op een weekmarkt, kocht hij een uitrusting als reizend muzikant; het mondorgel zocht hij in een groote winkel zorgvuldig uit. Tijdens lange uren van verveling of verlangen aan boord had hij een voortreffelijk repertoire ingestudeerd: zijn „Brummtanz”, zijn „Schaukellied”, een tarantella, een paar Russische nummers...., met juist gevoel alleen dat kiezend wat karakter had. In België sloot zich een Hollander bij hem aan, die hem in beroepsgeheimen inwijdde. Hendriks zwijgzaamheid en zijn gezicht, dat nooit verwondering toonde, maakte indruk op de zwerver en vergemakkelijkte de ontgroening. Tusschen stugge of dreigende mannen en lokkende of scheldende vrouwen werd hij in gevaar en verleiding bewaard door het steeds sterker branden van zijn verlangen naar huis. Niemand wist zijn naam, hij liet zich „Dutchy” noemen, als op het schip. In een cafétje bij de Moerdijk nemen ze afscheid. Hendrik eet niets; hij kijkt over zijn glas bier naar buiten. Een zonnig erfje, waar witte kippen rondloopen, snijdt zich uit in het netvlies. De zwerver houdt, al kauwend, zijn bijziende oogen vlak boven de krant, waarop zijn brood ligt. Hij begint met volle mond te praten over die „goozert”, die met zijn moeder in Amerika draadloos getelefoneerd heeft. Draadloos poekelen, over de oceaan, met je oue vrouw. ...; de zwerver doet het de oceaan vlieger niet na: hij hééft geen moeder meer en maakt daar een wrange grap over. Hendrik antwoordt niet; zonder te zien kijkt hij naar de groene weerschijn op de stoppelige wang van zijn maat. Een kip kakelt gerekt en zangerig. Over de kleine steentjes buiten nadert klompengeschuifel. „Leeft die van jou nog?” De zwerver kijkt Hendrik met zijn bolle oogen aan. Hendrik haalt de schouders op en wendt vlug het hoofd naar buiten, alsof hij het meisje, dat juist voorbijgaat, nakijkt. Ze praten over onverschillige dingen, tot het gesprek komt op het werk. Bij het scheiden van de markt wil de zwerver Hendrik nog een goede raad geven: aan de overkant van het water, boven de Moerdijk, is in die muziekbranche geen grijpstuiver meer te verdienen, of hij moet zingen, Christelijke versjes, Er ruischt langs de wolken, weet hij veel.... Die gedachte zit hem zoo hoog, dat hij, als hij na de maaltijd zijn handeltje heeft ingepakt en zal heengaan, zijn raad herhaalt. „’k Zal d’r om denke, meester,” zegt Hendrik eindelijk. Een beetje onzeker voegt hij hieraan toe: „En je wordt nog bedankt.... voor a11e5.... wat je voor me gedaan heb.” „’t Zelfde links,” weert de zwerver af; fluitend sluit hij het hekje achter zich. Een uur later zit Hendrik aan de waterkant bij de brug. Het is zoo’n droomerige dag Hij ziet zichzelf als kleine jongen in een wei vol witte damp bij avond achter de school; de zangvereeniging „Huis- en Tempelzangen” repeteert, meester Bor zingt vóór met zijn basstem, terwijl hij met zijn voet de maat stampt: „Komt, laat ons aanbidden en knielen voor den Heer”. Voor zich heen droomend en neuriënd verzamelt Hendrik een repertoire en de volgende dag reeds begint hij zijn virtuoos spel op het mondorgel met zingen af te wisselen. Hij bekommert er zich niet om, of zijn liederen wel passen bij de tijd van het jaar; in deze zomerdagen zingt hij zelfs met voorliefde het oudejaarslied, galmend vervormd naar de eischen van de practijk: „Uren, dagen.... maanden, jaren.... Vliegen als een.... scha.... duw heen.” Maar ’tzij hij zingt of speelt, altijd leeft daarin het onzegbare, dat de menschen bewéégt. Enkele weken later zit Jannigje bij het spionneraam alleen. Het loopt tegen de avond. De acacia’s buiten staan in een schril geel licht. Jannigje wendt het hoofd er heen; „wat een vreemde lucht”, denkt ze dof. Een duif heeft hardnekkig zitten roepen; nu zwijgt het gekoer, gegier van vleugels vaart langs het venster. In de benauwende stilte der straat groeit een geestengefluister van beginnende regen. Sinds Zondag laat haar de tekst van de preek niet meer los: „hij steke zijn mond in het stof en zegge: misschien is er verwachting” ; daarin huilt haar ziel al die dagen zachtjes uit. Ze kan het nu overgeven, ze is losgemaakt. „Hij steke zijn mond in het stof.... Uw wil geschiede...; Hij steke zijn mond in het stóf en zegge: misschien, misschien is er verwachting ” Jannigje merkt niet, hoe geweldig haar bewustzijn zich vernauwt. Ze sluit de oogen. Gaat ze sterven, moet ze zich bewegen? Ze beweegt zich niet. Nooit was God haar zoo nabij, haar ziel is verzadigd van verwachting. Van ver uit de straat komt onduidelijk gezang. Het lijkt een psalm. Ze kijkt op, het is donker geworden, de straat glimt van het nat. Nu verstaat ze het, het is een gezang, de man breekt het telkens af met een galm: „Uren, dagen.... maanden, jaren.... Vliegen als een.... scha.... duw heen.” Jannigje rilt en luistert. Somber groen staan de acacia’s in de zachte regen; de straat is leeg, dichterbij nu galmt het holle koper van zijn stem: „Ach wij vinden.. waar wij staren.. Niets bestendigs. ~ 1 A 11 hier.... beneên.” Aat is boven, ze zet een hor onder het raam en knipt tegen het valsche, gele licht, dat van onder een zwarte lucht in de straat valt. Het is in huis vreeselijk stil. Ze kijkt van boven af in de kruinen van de acacia’s; van de daklijst vliegt een duif tuimelend naar beneden. Het licht is weg, het wordt koeler, in de goot vallen druppels. „Als er maar geen onweer komt,” denkt ze. Ze hoort móéder heelemaal niet, zou moeder het goed al binnengehaald hebben? Aat loopt naar het portaal en roept: „Moeder, moeder.” Er komt geen antwoord. Ze gaat terug, het regent nu zachtjes, er zingt een man in de straat. Bij de kast, waarin ze nog steeds de krant, onder oud kindergoed verstopt, bewaart, staat ze te dralen, overleggend, dat moeder op het plat zal zijn. Hield het zingen op? Werktuigelijk wendt Aat het hoofd naar buiten. Plotseling klinkt vlak onder het raam de sombere stem van de man, even duidelijk alsof hij in de kamer stond: „Al het heden....! wordt verleden....! Schoon ’t ons toege....! re, kend blijft.” Aat hoort een raam opschuiven. Riep moeder daar? Ze wordt koud tot op haar gebeente. Moeder roept aan de trap: „Aat, Aat!” Ze hoort een vreeselijk gestommel, „moeder valt,” denkt ze snel, ze rent naar beneden, waar ze in het donker eerst niets kan onderscheiden. De buitendeur gaat open, er komt een man naar binnen. Moeder is onder aan de trap, ze schreeuwt met een vreemde, doordringende stem: Hè. . . .hnderik, Hè... .hnderik!” Ze vliegt op de man aan, pakt hem beet en zoent hem drie-, viermaal. Boven aan de trap blijft Aat verlamd staan. De man zegt „Moeder”, ze komen naar boven, moeder voorop. De deur valt dicht. In de duisternis ruischt moeders zware hijgen aan Aat voorbij, ze huilt: „En nou ga je.... nooit meer weg.” De man volgt met een lichte, bekende stap, die Aat herkent, snikkend roept ze: „Hendrik, Hendrik!” „Zus,” zegt hij. Hij blijft tegenover haar staan, maar in het donker kunnen ze elkanders hand niet vinden; Aat lacht en huilt dooreen. Moeder is naar binnen gegaan en steekt het licht op. De drie menschen staan in de kamer, ze kijken elkander aan. Ineens begint Aat weer te snikken: „Nou is vader d’r niet!”, maar Jannigje bedwingt haar terstond en zegt verwonderlijk kalm tot Hendrik, terwijl ze de gordijnen sluit: „Je vader is niet thuis, neem jij zijn stoel maar.” De eerste schrik is voorbij. Ze hebben nog weinig kunnen spreken, want de buren zijn komen kloppen. Jannigje heeft ze gerustgesteld; ze hebben met hongerige oogen langs haar heengekeken en Hendrik zien zitten, maar ze weten nog niets; beneden praten ze nu luid. Jannigje heeft voor Hendrik brood gesneden, koffie gezet en pap gekookt; Aat maakt een bed klaar, Hendrik is weinig veranderd, zijn rechterpols is getatoueerd; twee dunne groeven loopen langs zijn mond. Hij eet, schuw en hongerig; hij drinkt, hij lepelt zijn pap, heel schoon, op zeemansmanier. Jannigje zit er bij en kijkt zwijgend toe, een enkele maal vraagt ze: „Smaakt ’et?” Hendrik is klaar. De deur gaat open, Aat komt binnen, ze heeft een krant in de hand. Jannigje, het zachte leeuwinnegezicht wit van vervoering, wendt zich tot Aat, ze legt een vinger op de mond en zegt; „Ssst.” Hendrik heeft zijn pap op, hij dankt; diep verwonderd opent hij de oogen. „Wat is ’et?” zegt Jannigje. Hendrik begint te praten, hij stamelt zijn eerste volzin: „Een half uur geleje.... liep ik op straat.... en n0u.... nou ben ik.... ” „ineens weer tnuis," zegt Aat, naderbij komend. „Dat heb de Heere gedaan!” huilt Jannigje. En er is niemand, die het niet-gelooven durft. W. G. N, VAN DER SLEEN LAO SI MOMO Een bezoek aan Je Melaatsckenkolonie Jer zen Jing in Je Batak-lanJen o nze eerste indruk, als het mailschip steeds bij het aanbreken van den dag de haven van Belawan Deli nadert, is er gewoonlijk een van buitengewone schoonheid. Een zonsopgang, zóó gloeiend, zóó wisselend, zóó varieerend door het kleurenspel der rustig drijvende wolken en dat boven een landschap, dat steeds weer bekoort. Vóór ons de breede vlakke riviermond, waarin enkele Chineesche jonken drijven en die aan weerskanten begrensd is door laag struikgewas, de Bakoe, het mangrovebosch, zoo berucht om de malaria, die er thuis hoort. Van den wallekant komen rijen stokken honderden meters naar ons toe tot vlak bij de nauwe vaargeul. Het zijn de seroos, de vischvallen der inlanders, die altijd in zeer ondiep water staan. Achter, boven dat groene laagland, verheft zich een diepblauw getinte bergenreeks, culmineerend in het forsche massief van den Sibajak, den grooten vulkaan bij Brastagi, die steeds met een kronkelende rookpluim gesierd is. Daarboven het groengeel van den ochtendhemel overgaande in den fel-oranje, rosé en bloedrood getinten weerschijn der opkomende zon tegen de wolkenlagen. Juist in de eerste bocht der rivier liggen groote gebouwen, de loodsen der Stoomvaart Mij. „Nederland”, der „Rotterdamsche Lloyd” en der „Kon. Paketvaart Maatschappij”, waarvoor het reeds wemelt van menschen, die komen afhalen en begroeten. In een minimum van tijd ligt het groote schip stevig gemeerd aan de kade, zijn de passen nagezien en, als „dóórtrekkend toerist gebrandmerkt, passeeren wij spoor- slags de douanen en hebben maar nauwelijks even tijd om de ruime inrichting der loodsen, de forsche laadkranen en het prachtige emplacement te bewonderen, dat de energie van planters en scheepvaartmaatschappijen hier midden in de modder heeft doen verrijzen. Maar zoodra als de auto’s, die ons aan de kade hebben gewacht, zich in beweging hebben gezet, wordt al onze aandacht ingenomen door het prachtige Tropische landschap. De weg voert eerst even dicht langs de rivier en door het moerasbosch, waar de wondermooie Nipapalm zijn vier meter lange bladveeren steil omhoog uitstrekt. Daartusschen staan reeds hier en daar de kleine woningen der inlanders, die uit het blad, door aanrijgen der bladslippen aan bamboelatjes, de atap, de in Indië onmisbare dakbedekking vormen. Onmisbaar is misschien te veel gezegd, want het atapdek wordt hoe langer hoe meer verdrongen door gegolfd plaatijzer, dat vreeselijk leelijk, ontzettend heet, maar helaas goedkooper is dan de oude dakbedekking, die aan de rietbedekking van onze boerenhuizen herinnert en zich mooi aanpast bij het landschap. Het Gouvernement is echter wel genood- MEDAN, KESAWAN, Je LoofJstraat zaakt deze plaatijzerwoestenij nóg meer uitbreiding te geven, omdat het brandgevaar in de kampongs er zoo geweldig door vermindert. Als wij de brug over de Belawan-rivier gepasseerd zijn, reit zich de eene kampong aan de andere. Cocosnoot en kapok wisselen af met arekapalm en pisang. Vlak rond de huizen staan komkommers en allerlei bloeiende vruchtboomen. Overal is het druk langs den weg, meest met even keurig als kleurig gekleede inlanders, terwijl in de grootere plaatsen de Chinees met zijn wit en zwart steeds de hoofdrol speelt. Telkens weer zien wij langs den weg aardige Chineesche tempels, ook een groote mooie moskee en zoo is Medan bereikt voor wij er op verdacht zijn. Royale huizen in breed aangelegde tuinen, dan het standbeeld van Cremer voor het gebouw der Deliplanters vereeniging en even later stoppen wij bij het hotel De Boer om voor het eerst kennis te maken met een Indisch hotel. Een heel verschil met een kamertje in een onzer groote hotels in Holland. leder heeft hier een voorgalerijtje met een tafel en een paar stoelen om de ochtendkoffie en de middagthee te NIEUWE KERK te MeJan genieten. Dan volgt de slaapkamer, waarin de bedden staan in een zoogenaamde klamboekamer, een kooi van kopergaas, waar zelden of nooit een insect binnen komt. Daarnaast is de badkamer, tevens W.C., zoodat elke logeergast eigenlijk een heel huis ter beschikking krijgt. Als onze bagage geborgen is, gaan wij op bezoek bij de Deliplanters vereeniging, een lichaam, dat als een Ministerie van Buitenlandsche- en Binnenlandsche zaken alle gezamenlijke belangen der tabaksplanters verzorgt. Er is immers een geweldige organisatie noodig om dit land, dat voor kort buitengewoon schaars bevolkt was, te voorzien van de noodige arbeidskrachten en van al, wat verder voor dien arbeid noodig is. Over de koeliewerving voor Sumatra is al veel geschreven, maar men weet, dat in de laatste jaren het Gouvernement aan de misbruiken, die daarbij zoo gemakkelijk insluipen, een einde heeft gemaakt en thans geen koelie meer naar Sumatra gaat, die niet heel goed weet wat hem te wachten staat. De meesten worden immers geworven door vrienden en bekenden uit eigen dessa, die al eenige jaren op Sumatra hebben gewerkt. Vijf en zeventig procent van de koelies teekent na af- PASAR, aan Let ToLameer te Prapat loop van het eerste weer een nieuw contract, nadat zij een vacantietijd op Java hebben doorgebracht en nu het vrijwel te laat is, beginnen de zegeningen der Poenale sanctie, als daar zijn het vaste verband tusschen werkgever en werknemer, de uitstekende verzorging op de plantage, vooral ook op medisch gebied en de steeds beter wordende behandeling van de zijde der assistenten, langzamerhand wereldkundig te worden. Voor dit laatste wordt door de Deliplantersvereeniging ook zeer veel moeite gedaan, steeds meer wordt de nadruk gelegd op een uitgebreide kennis van taal, zeden en gewoonten, gebruiken en godsdienst der inlanders. Dat er nog wel eens strubbelingen zijn, is voor een groot deel te wijten aan het feit, dat ook slechte elementen uit de inlandsche bevolking op Sumatra weten binnen te komen en daar trachten de koelies door allerlei mooie beloften op te ruien. Sedert twee jaren bezit de Deliplantersvereeniging echter een uitstekend ingericht dactyloscopisch bureau, door middel waarvan de inlander, die anders zoo gemakkelijk van naam, geboorteplaats, ras en stand verwisselt, dadelijk kan worden geïdentificeerd. Het zal vooral BATAKDORP KABANDJAHÉ, Karo Loogvla tte de vingerafdruk zijn, die een einde maakt aan wat er nog aan misstanden op Sumatra’s Oostkust bestaat. Wij nemen een kijkje in de zoogenaamde hongs, dat zijn groote loodsen, waarin de aankomende en vertrekkende koelies worden ondergebracht. De malaise maakt, dat er weinig koelies meer uitkomen op het oogenblik, maar er stonden juist een paar groepen klaar om na driejarig verblijf alhier weer naar Java te worden getransporteerd. Wanneer onze Volkenbondmenners uit Genève dit groepje vroolijke, opgewekte, gezond en krachtig uitziende menschen met hun keurige kleeding, hun overvulde ijzeren koffertjes, de talrijke kinderschare eens hadden gezien, dan zou ook in Genève over het tabaksgebied van Sumatra’s Oostkust nog slechts gesproken worden als een ideale leerschool voor den inlander, die zich moet gaan aanpassen aan het Westersch grootbedrijf. Wij wandelen nog even door het asyl, waar gebrekki- KABANDJAHÉ, Brastagi BatakJorp gen en ouden van dagen een rustigen laatsten levensdag vinden. Dit asyl is natuurlijk slechts een gedeelte van de ouderdomszorg der Deliplanters vereeniging, die immers aan elke koelie, man of vrouw, die vijf en twintig jaar op haar onderneming heeft gewerkt, een levenslang pensioen, ƒ7.50 per maand, waarborgt. En dat is tweemaal zooveel als wat de Javaan gemiddeld voor levensonderhoud gebruikt. Een dergelijke toestand is in Europa voorloopig nog ondenkbaar; als daar ouderdomspensioen bestaat, bedraagt het vaker 5 dan 50 pet. van het vroegere traktement! ’s Middags nemen wij een kijkje op een tabaksplantage en treffen overal vroolijke gezichten, want na maandenlange droogte zijn er eindelijk stortregens gevallen, juist op tijd om den oogst voor mislukking te behoeden. Waar eergisteren een dikke stoflaag velden en wegen bedekte, is nu alles stevig bevochtigd en staan de planten er frisch en fleurig bij. En wij doorkruisen den KABANDJAHÉ, Brastagi Batak kampong aanplant, waar overal arbeiders bezig zijn met wieden en rupsen zoeken, met bespuiten van bladluis, met bestuiven met een giftig poeder tegen rupsenvraat. Wij zien de plantjes van enkele weken oud en de reuzen van twee en een kalven meter, waarbij het oogsten der onderste bladeren reeds begonnen is. Wij wandelen door de droogschuren, waar vrouwtjes de bladeren, telkens bij twintigtallen, aanrijgen aan de drooglijnen, daarbij vaak al geholpen door peuters van 7 en 8 jaar. Wanneer wij twee maanden verder zijn, moet de heele oogst in de schuren geborgen zijn, terwijl drie maanden geleden het zaad aan den bodem werd toevertrouwd. In vijf maanden tijd is het wel en wee der tabaksaandeelhouders beslist. Wij loopen nog even langs de koeliepondoks, de groote schuren, in kleine kamertjes verdeeld, waarin de koelies zijn ondergebracht. Keurige kamertjes zijn het, meest met een tweepersoons ledikant, tafel en stoelen, een klokje aan den muur en voor iedere vrouw een eigen stookplaatsje achter het huis. Toch heel iets anders dan de Javaansche landarbeider, die nog steeds op zijn matje op den grond slaapt. Even verder staan de KAMPONG KABANDJAHÉ, vlak hij Brastagi achter AleJan koloniehuisjes, die meestal ter beschikking worden gesteld van arbeiders, die ten tweeden male contract hebben geteekend en die daarbij een klein erf als tuintje mogen beplanten. Dicht daarbij is de kedeh, de winkel, waar de ondernemer zorgt dat allerlei zaken tegen lage prijzen beschikbaar zijn, waar nooit gepoft wordt, waar nooit iemand diep in de schuld kan raken, waar nooit gedobbeld wordt, om niet of dubbel te betalen, zooals de Chineesche Tokohouder dat allemaal zoo graag doet. En ge staat verbaasd over de voorraden, vooraf van levensmiddelen in blik, die door de koeliebevolking worden gebruikt en die wel een zeer sprekend beeld geven van den welstand, waarin deze menschen leven. Ons wacht nog een verrassing. Donkere wolken zijn van den gezichteinder tot over het Zenith omhoog geklommen, een tropische gietbui ontlast zich op het plaatijzeren dak van de fermenteerschuur. Van zoo’n regentje kan men zich geen idee maken, zelfs al kent men onze Hollandsche donderbuien van kermis-Maandag. Onafgebroken verduistert een gordijn van pijpestelen zelfs de op tien meter afstand aan den overkant van den weg staande klapperboomen. Het weerlicht is haast niet van de lucht en ook wanneer wij het gastvrije administrateurshuis verlaten, gaat het nog door stroomenden regen terug naar Medan; maar de schitterende BATAKSCHE VROUW asfaltwegen, die wij hier overal aantreffen, maken zelfs dien terugrit in den regen tot een genot. Heerlijk opgefrischt noemen wij dat hier. Na een welbesteden dag. In het hartje van Sumatra ligt te midden van een groote hoogvlakte het uitgestrekte Tobameer. Rondom door steile hellingen, in het westen door een hooggebergte afgescheiden, heeft de hoogvlakte daar eeuwenlang gelegen in een geweldige afzondering, daar de steile hellingen met een zeer moeilijk doordringbaar oerwoud waren begroeid. Maar wat vooral een bezoek aan de hoogvlakte zoo moeilijk en onaangenaam maakte, was de groote vijandigheid, waarmee de Batakkers iedereen, die hun gebied binnenkwam, ontvingen. Vandaar dat een honderd jaar geleden van de hoogvlakte vrijwel nog niets bekend was, behalve dat de toch reeds gering in aantal zijnde bevolking verdeeld was in een aantal, soms zeer kleine stammen, die iederen niet-stamgenoot al even vijandig gezind waren als de Maleiers van de kuststreken en vooral de blanken, wanneer die trachtten in het binnenland door te dringen. Van dien onderlingen strijd waren wij wel op de hoogte, omdat de gevangenen, meest vrouwen en kinderen, als slaven naar de kustplaatsen werden verhandeld. Mannelijke tegenstanders werden BATAKMEISJE VOOR HAAR HUIS gedood, vaak eerst gefolterd en meestal opgegeten. Weet men dan bovendien nog dat de Batakkers een zeer sterke vooroudervereering in stand hielden, met alle misbruiken, die gewoonlijk met dezen vorm van Godsdienst gepaard gaan, zooals menschenoffers, begraven van een pasgeboren kind met de gestorven moeder enz., dan begrijpt men, dat reeds geruimen tijd geleden zendelingen en andere pioniers der beschaving getracht hebben, tot aan het heilige Tobameer door te dringen, maar tevens, dat vele dezer voortrekkers dit streven met den dood hebben moeten bekoopen. Thans is daar veel veranderd. De rustige kalmte van mannen als zendeling Nommensen en zijn navolgers hebben den Batakkers geleerd, dat ook niet-stamgenooten menschen zijn en evenveel recht hebben als zij op een plaats op deze aarde. Ruimte is er trouwens genoeg op deze schaarsch bevolkte reuzenvlakte, waar thans in genoeglijke wanorde de keurige dorpen der Christen-Batakkers verspreid liggen temidden der ouderwetsche kampongs, waar de heidensche Batakker nog steeds in een ongelooflijken smeerboel leeft, zijn vrouw de slechte rijstvelden laat bewerken en zelf schaak speelt, dobbelt, gokt bij paardenrennen of op jacht gaat. Geen grooter contrast denkbaar dan tusschen de op enkele kilometers afstand van elkaar gelegen BATAKVROUWEN IN FEESTKLEEDIJ Batakdorpen Kaban Djahé en de Melaatschenkolonie Lao Si Momo. Kaban Djahé is prachtig. Groote zware woonhuizen in Karobatakschen stijl, die meestal een zes- of achttal gezinnen herbergen, gedekt door zeer hooge voor en achter in punten uitloopende daken, die luifelvormig de voorgalerij tegen regen en zonneschijn beschutten. Geweldig zware balken vormen de steunlagen voor wanden en vloer, welke laatste zich anderhalf a twee meter boven den grond bevindt, rustende op zware ruwbehouwen boomstammen, die elk op hun beurt op een grooten steen steunen, om rotting tegen te gaan. Nergens is een spijker gebruikt, alles is gelascht of gezwaluwstaart, of, wanneer het de grootendeels uit bamboe bestaande dakconstructie betreft, aaneen gebonden met een touwsoort, vervaardigd uit de bladsteelvezels van den arenpalm, een materiaal, dat vrijwel onverwoestbaar blijkt te zijn. Maar wat vooral de huizen zoo mooi maakt, is de sierlijk gevlochten luifel van gespleten, gekleurde bamboe en de verdere beschildering, in hoofdzaak met geometrische figuren, van de zware draagbalken van het huis. Zeer veel ziet men ook het zoogenaamde hagedismotief, dat ontstaat wanneer twee planken met touw aan elkaar worden vastgeknoopt. Een aardig effect maken ook de BATAKHUIS, Melaatsen- kolonie Lao Si Alomo houten stierekoppen met dreigende horens, die steeds de topgevels sieren en belangrijke diensten verrichten bij het afweren der booze geesten. Die sieren vooral ook het jongelingenhuis, dat tevens als raadzaal dienst doet, en ook de groote duiventil, die in geen enkel Batakdorp ontbreekt. Er is een voortdurend komen en gaan van stevige, bijna grof gebouwde vrouwen, allemaal in donker indigoblauwe sarong, die meest om de borst, soms om de heupen gedragen wordt. Allen dragen een geweldigen hoofddoek, ook alweer indigoblauw, die als een rol op het hoofd ligt. Het aantal kinderen is niet groot, maar bij elk huis spelen er toch wel een stuk of tien tusschen kippen en afschuwelijke, borstelige varkens in de slijkpoelen om en onder het huis. Midden op het marktplein zijn een paar vrouwen en een tiental kinderen, waaronder kleintjes van een jaar of zeven, aan het rijst stampen, wel heel zwaar werk voor dat kleine goedje. Vele vrouwen loopen af en aan met bakken water op het hoofd of zijn aan het werk bij petroleumblikken met indigo. Wie niet werkt, zoekt ijverig naar ongedierte tusschen de verwarde haren van buur- LAO SI MOMO, Huisjes Jer lepralijders aan Jen boscliran J vrouw of dochter of wordt zelf geluisd, een bezigheid, waaraan nooit een eind schijnt te komen. Het geheele terrein van de kampong, dat nog steeds door een hoogen wal omgeven is, overblijfsel uit den tijd der onderlinge oorlogen, is onbegroeid en verandert bij elke regenbui in een modderpoel. Alle afval wordt door de reten of gaten van den vloer onder de huizen gesmeten en door de varkens opgeruimd. De varkens zoeken ook in hun vrijen tijd een modderbad in de zon en worden dan met graagte door de kippen geluisd. Het zal u niet verwonderen, dat de huizen ook van binnen rookerig, vuil, vies en on-smakelijk zijn en eigenlijk is het sterk af te raden, zich binnen te wagen. Voor een Batakdorp geldt vooral het: schoon van verre, maar verre van schoon. Buiten de omheining treft ons oogenblikkelijk weer de weelde van het Tropische landschap. Pisang en cocospalm, hier vooral ook de bamboe, verrassen telkens weer door hun sierlijke vormen, als onze wagen voortsnelt, heuvelop en heuvelaf, tusschen rijstvelden en graslanden, door kapoktuinen en stukjes oerwoud, totdat daar in de verte weer een Bataksdorp verrijst. Kleine huisjes zijn het, ééngezinswoningen thans; de onderbouw zindelijk wit gekalkt, een paar raampjes BATAKMOEDER MET KIND in de zijwanden, het hooge dak weer met den stierekop gekroond, de voorgevel met mooi gekleurd vlechtwerk gesierd, zoo staan ze daar tientallen en nog eens tientallen op keurige rijen rondom groote gazons, waarop weer een forsche duiventil en een flinke raadzaal rijst. En toch lijkt dit keurige dorp een oord der verschrikking. Daar wonen de melaatschen, de uitgestootenen, de lijders aan die ongeneeslijke ziekte, die zich vooral uit, door steeds dieper in het lichaam invretende zweren, zoodat heele lichaamsdeelen kunnen verdwijnen, van de vingers bijv. alleen stompjes overblijven. Ongeneeslijk! En zoo geweldig besmettelijk, dat de zieke door iedereen wordt geschuwd, niemand met hem spreekt, geen enkele kampong hem binnen zijn muren duldt, niemand den armen zieke eten of drinken brengt,.... totdat ook hier het woord van den profeet van Nazareth werd gehoord en de zendelingen leerden, zij het met de noodige voorzorgen, ook deze menschen te helpen om hun leed zooveel mogelijk te verzachten. Ruim vierhonderd zijn er thans bijeen in de groote kolonie, die Lao Si Momo heet, een naam, beter bekend dan van eenige andere kampong in heel Sumatra, onder de goede zorgen van zendeling Vuurmans en _ zijn echtgenoote, die hun taak op heerlijk ruime wijze opvatten, eerst het lichaam helpende en dan zoo mogelijk ook aan de ziel berusting brengende in het toch wel zoo harde lot. Onder hun leiding wandelen wij de kolonie rond, zien allereerst den winkel, waar de verpleegden eenvoudige lekkernijen en andere benoodigdheden kunnen koopen, naast de rijst, die hun geregeld wordt toebedeeld. Het binnenkomende geld wordt oogenblikkelijk gedesinfecteerd, nadat het met de pincet is aangenomen. Naast den winkel is het bezoekhuis, waar bezoekers en bewoners elkaar door een traliehek kunnen spreken, door een afdak tegen regen en zonneschijn beschermd. Bij goed weer zit men echter liever buiten, aan weerskanten van de ondiepe greppel, die de eenige afscheiding der kolonie vormt. Geen verpleegde zal er ooit aan denken, zich onder de bezoekers te mengen en hen in gevaar te brengen door de greppel te o\erschrijden. Bij het verbandhuis zijn altijd wel eenige verpleegden bezig zichzelf of hun kameraden te verbinden, terwijl ernstige wonden door een verpleger of door den zendeling worden behandeld. Voor de woning van het hoofd zitten juist eenige der ouden van het dorp bijeen voor een beraadslaging, want de kolonie bestuurt geheel zichzelve. Alle adat-aangelegenheden, ook inlandsche feestdagen, naast de Christelijke, worden door hen geregeld. Verder gaat het langs de rijen keurige huisjes, alle omgeven door een klein erf met achtertuintjes, waarin de zwakkeren aan het werk zijn, terwijl de sterken op het rijstveld of in den pisang- of klappertuin werken, want gelukkig zijn slechts enkelen genoodzaakt, het bed te houden en dan meest nog zeer tijdelijk. Merkwaardig is de werklust dezer menschen, die vaak niet meer dan stompjes van handen hebben en het eenvoudige tuingereedschap door hun kameraden aan hun onderarm laten vastbinden. Daarnaast toonen de versierde gevels overal de bewijzen van kunstvaardigheid der bewoners en toont onder anderen een verpleegde ons een geheel zelf gemaakte viool. Alleen de blindenafdeeling is er nog treuriger aan toe. De kolonie telt een vijftigtal patiënten, die meest door andere ziekten naast melaatschheid blind zijn geworden. Voor hen is slechts het allereenvoudigste werk weggelegd, maar met de hulp van met andere gebreken voorziene kameraden weten zij altijd nog bezigheid te vinden, die de zoo noodige afleiding verschaft. O Een der moeilijkste vraagstukken is het huwelijk, dat voor melaatschen onderling in deze kolonie niet verboden is. Het kind blijft ongeveer een jaar bij de moeder, om de natuurlijke voeding mogelijk te maken, maar het contact met de moeder wordt tot het uiterste minimum beperkt en alle mogelijke desinfectie toegepast, blijkbaar met voldoend resultaat. Ook wij verlaten de kolonie over een met creoline gedrenkte mat, in de blijde overtuiging, dat de zending hier veel bijdraagt tot de leniging van een der grootste nooden der menschheid. Dat de Batakzending ook onder de gezonden op groote resultaten kan bogen, waar honderdduizenden verlost zijn van den eeuwigdurenden angst en de vrees voor booze geesten en vertoornde voorouders en daarmede allerlei wreedaardige misbruiken hebben afgezworen, is bekend genoeg. Laten wij hopen, dat ook in deze benarde tijden de zoo noodige geldelijke steun, ook voor het medische zendingswerk, niet moge uitblijven. W. G. VAN DE HULST HUIB chuchter jongetje altijd, scharrelde hij die middag al héél haastig de schoolgang door; schonkelde z’n klompen uit; sleurde z’n pet op de kapstok, en schoof snel naar binnen, naar z’n plaats. In ’t vóór-schooltijds-geroezemoes ging hij vreemd-stil zitten, anders dan anders, netjes op z’n eigen plek; z’n linkerhand heel aandachtig in z’n broekzak; z’n oogen vol schichtige vrees naar de sommen van ’t bord, die hij toch niet zag. Z’n makker-naast-hem arriveerde, wipte met beide knieën op de bankzitting, glorieerde: „Huib, zeg Huib, nóu weet ik ’n fijn plekje om stokken te verstoppen, en dat weet jij vast niet.” Huib, schrikkerig, nijdigde terug: „Och, jó....” en plantte heftig zijn rechter elleboog ver op de bank; die was als een beschermende borstwering voor dat andere, ’t centrum van z’n bange aandacht: het angstig geheim van z’n broekzak. Toén verrees van uit z’n hoekje bij de kast, waar hij had zitten rooken, de meester, hoog en koud, vouwde in zware waardigheid de handen. ’t Geroezemoes verstierf. „Eerbiedig!... En Huib, met nog éven ’n bange blik van-onder-óp naar ’t zelfbewuste gezicht van den onderwijzer, sloot z’n oogen tot op de kiertjes, loerde naar z’n zak, vouwde óók z’n handen.... Maar toen ’t gebed heendeinde over de klas, schoof Huibs linkerhand toch weer voorzichtig naar ’t plekje in z’n diepe zak. Even, héél éven maar, was er wel een begeerte in hem, stil mee te bidden, voor dat bange-en-toch-heerlijke daar, dat z’n heele hart vervulde, maar hij durfde niet goed. ’t Was zoo vreemd alles, zoo zoo om van te schrikken. „Pie-ie-iep!” 0!.... z’n hand kneep, knéép O, o, als ze ’t nou’es hóórden, en als nou de.... „Amen!. .. .” „Rekenen stond op de rooster, en die middag kwam t voor Huib fatale hoofd-rekenen, ’t eindelooze uur van stroeve stilte; van het machtelooze deinen en branden van die jonge, jolige levenslust tegen de rotsige wil daar vóór de banken. De stilte.... En daarin het noodlottige: „Armen over elkaar! Lijven rechtop! Oogen naar het bord!” Armen over elkaar ? Maar dan kon hij z’n hand niet meer in z’n zak houden; dan kon z’n zak opengaan misschien; dan kon „Pie-ie-iep!” Huibs hart bónsde. Hij dook ineen, maar begreep even snel het domme daarvan, en poogde weer z’n hoofd rechtop te houden, maar de angst brak hem uit: kleuren als vuur, oogen vol onrust, lippen, die trilden. ,Jó....,” fluisterde z’n makker naast hem,.... „jó, ik hoor wat zeg onder de bank ” Een stomp van Huibs elleboog was het antwoord. En vóór de klas was het cynisch-koude gezicht van den meester, dat naar beide jongens keek; niet kwaad, niet vriéndelijk; onbewogen als het fatum. „Elf pond krenten van vijf en dertig centen het pond. ... Reken uit!” En onverbiddelijk bleven de oogen van den meester in Huibs richting. „Pie-ie-iep!” Angstzweet prikte onder z’n haren. Zou de meester ’t hebben gehóórd? Hij durfde niet meer op- of omzien; z’n wanhopige oogen staarden naar het bord, naar ’t dreigend duistergrijze van de cijfermassa’s.... En door zijn hoofd hamerde het, zinloos: „Krenten. .. , krenten. .. . één pond krenten.... ” „Huib, jij!. ... Zeg jij het antwoord!” Stilte. „Domkop!” Ah! Dat is tóch uitkomst; dat is tóch een afscheid, ’t Woord zelf verstaat Huib maar half, begrijpt het niet goed; hij hoort alleen daarin, dat ’t oogenblikkelijk gevaar wijkt. Een ander krijgt de beurt. Even weet Huib zich vrij, even alleen gelaten met z’n angstig-heerlijke geheim. Voorzichtig glijdt z’n hand weer in z’n broek. „Pie-ie-iep!” Zacht, klaaglijk zacht is dat geluid. Huib, in heftige vrees, dat het gehoord zal worden, — j 7 – o drukt z’n knie tegen de onderkant van de bank. Dan zwijgt dat geluid wel. Plotseling een idee. Z’n vinger rijst; moedig. Maar ’t stroeve antwoord van den meester verijdelt dadelijk weer alle hoop: „Naar achteren? Noual? Ben je niet wijzer?.... Twaalf kannen stroop van....” Huib luistert niet verder; hij kan niet. Z’n bange hart kan alleen luisteren naar dat andere, daar onder bij hem, daar in z’n zak.... En in z’n alleenzijn probeert hij z’n onhoudbare bangheid weg te denken met de herinnering van straks, toen hij vlak bij de school, onder de heg, ’n vogeltje had zi£n fladderen, ’n huiskees; hoe hij ’t gegrepen had, zóómaar.... ’t Bloedde; er kwam bloed aan z’n vingers, rood, warm.... En hoe hij ’t fijn gauw in z’n broekzak gestopt had, dat de groote jongens ’t niet zouden zien en ’t hem af nemen; en hoe hij toen maar dadelijk de school was ingewipt, de veilige, waar de groote, sterke jongens ’em toch niks durfden doen, om de meesters.... Als wondere heerlijkheid is al door z’n denken geflitst: het geven van stukjes brood thuis aan ’t vogeltje; het maken van ’n kooi; het voorzichtig afwasschen van het bloed; het weer héélemaal beter maken.... „Huib, jij; De tweede som, wat heb jij daar uit?” „Krenten krenten?” bonst het in z’n hoofd. „Kom hier!” De kinderen kijken om naar Huib. Als ’n slag op z’n hoofd waren die woorden; en als hij al die oogen spottend, vragend, nieuwsgierig op zich ziet gericht, duizelt hij; voelt die allen, dien meester en die anderen, als één, massalen vijand.... Hij bonst z’n hoofd neer op z’n elleboog; houdt toch in z’n angst z’n vogeltje omkneld in z’n zak. „Kom hier!” Huib weifelt, drukt zich tóch heftiger tegen z’n bank. „Hoor je niet?.... Hiér, zeg ik je!” Huib voelt, dat hij, de vijand, het wint. Hij stommelt de bank uit, het vogeltje in wanhopige greep geklemd. „Z00,...! Wat had je daar onder je bank?” „Niks,” liegt Huib bevend. „Haal uit je zak!.... Laat kijken!” Z’n zak uithalen? Laten kijken?.... o, en dan.... ? In wilde vrees, éven, zoeken z’n oogen redding in de richting van de deur; zoeken ze ook, smeekend en hulpeloos, medelijden op het gezicht van den meester.... Dan begint hij krampachtig te snikken. „Hoor je niet?.... Haal uit je zak!” Huibs wil knakt. En dan dan kómt het, dan komt het vogeltje, ’t lamme, halfdood gebloede beest. De meester grijnst. En viezig, met ’n gezicht vol gemaakte verachting, comediantachtig-leuk grijpt hij tusschen vinger en duim aan de uiterste punt een der vleugeltjes, smijt met een zwaai het diertje in de papierbak. „8ah!”.... In de klas lacht het hier en daar. Huib?.... Een oogenblik is er iets van een vreemde vreugde in hem, ’n gevoel van verlost te zijn van die pijnigende benauwenis, maar daardoor heen toch schrijnt zoo fel: „Mijn vogeltje, mijn vogeltje!” Toen is hij weer gaan zitten. Hij heeft moeten meerekenen, en meelezen, en meeluisteren. En angstig-mooie fantasieën zijn in z’n jonge hersens opgevlamd die middag. Van een plotseling opvliegen uit de bank en ’t vogeltje toch weer grijpen en dan wegloopen de deur uit, de gang door, de straat 0p.... Van een afspraak maken met al de jongens om tegen den meester te zeggen, allemaal tegelijk: „Geef je het vogeltje terug, ja of nee?” Och, ook van een stil den meester aan z’n mouw trekken als hij voorbij kwam, langs de bank, en hem toefluisteren, hem vragen, smééken: „Meester, mag ik het vogeltje weer hebben, alstublieft;.... meester, anders gaat het dood, meester!....” Schuchter kereltje dat hij was, bleven ’t fantasieën. Maar in z’n hart groeide het vreemde, duistere.... ’t groeide als z’n eenig verweer tegen het machtelooze verdriet, dat z’n zieltje vervulde. Die meester!.... O, Huibs kleine vuisten balden zich. Om vier uur, toen de school uitging, heeft hij tóch de roekelooze moed gehad, ’t vogeltje weg te kapen uit de papierbak. De meester heeft het niet gezien; de jongens hebben ’t niet verklapt. In z n zak, diep in z’n zak heeft hij ’t haastig verborgen en is weggehold de straten door. En vèr van de school, in ’n portiek, heeft hij ’t zorgzaam tevoorschijn gehaald en ’t liefderijk neergezet in z’n pet. Toen viel ’t om. Brandend van medelijden heeft hij tóch geprobeerd ’t beestje weer op z’n pootjes te zetten.... Toen zag hij, dat ’t dood was. En in felheid groeide dat vreemde, duistere weer op in z’n zieltje; groeide de haat heen over z’n verdriet. Intuïtief voelde hij, dat die meester, die meester had kunnen helpen, redden; niet ’t vogeltje misschien, maar dat andere, dat heerlijke van z’n blije jongenshart. Nu was dat stuk, nu was dat weg, vernield, d00d.... Hij smeet het diertje weg over ’n brugleuning, keek het nog even na, tot het langzaam wegdreef achter een pijler. En zacht voor zich heen mompelde hij: ’t was als een heftige vervloeking —: „Pestkop!” GERA KRAAN—VAN DEN BURG HET NEGERTJE i o nder de vele geheimzinnigheden uit den inventaris van Nel Verhoop’s prilste herinneringen waren er twee eng met den schoorsteenmantel geassocieerd. En beide beelden waren zóó over elkaar gegleden op den achtergrond van haar bewustzijn, dat ze niet recht meer wist, waar en hoe vaak ze door de werkelijkheid waren belicht. Een er van werd op een winterschen middag verscherpt, toen Nel aan de hand van het dienstmeisje bij vrouw Bakker de keuken was binnengestapt om eieren te halen. Vrouw Bakker had het haakje van haar bontje losgemaakt, omdat het zoo warm zat en zeer deed tegen haar keeltje; en terwijl Nel voor die bewerking ’t kinnetje oplichtte, hadden haar oogen door een andere sfeer gezweefd dan gewoonlijk en op den hoogen schoorsteenmantel het voorwerp van haar vage mijmerijen ontdekt. Naar voren geschoten waren de witte wantjes, die de grijpgrage vingertjes nog even tegenhielden. „Ikke mee spele,ikke mee spele,” had ze beslist en met haar groote bruine oogen vrouw Bakker aangekeken in bedelend gefleem. „Da weet ze noe nog van de vorige keer, mó-je geloove,” had de eierenvrouw bewonderend gezegd. Ze was op een stoof gaan staan, had met haar rechterhand den tabakspot voorzichtig aangevat en haar linker gebruikt om met een punt van haar schort de stof er af te vegen. Toen had ze ’t pronkstuk voor Nel op tafel gezet: een hollen, zwart-gekleurden steenen olifant met een geel schrabak, dat deksel was. „Jie ben slim, hoor! Daor hè-je-’em dan; maar nie stukmaoke.” Doch mèt dat Nel een handje sloeg om de logge pooten en het deksel oplichtte om te snuiven aan de tabak, schiftten zich de beelden in haar geheugen en wist ze tegelijk, dat er nog iets anders wezen moest, óók op een schoorsteen, óók geel-en-zwart, maar nóg mooier; iets, dat bewegen kon. De zwarte schimmen op ’t gevoelige vlak \an haar herinnering kregen kleur en contour; ze wist: dat andere vroeg om geld; en dan knikte ’t dankjewel. De oiifant was al niet mooi meer; Nel liet zich van haar stoel glijden en vroeg: „Waar is de man nou?” 7 7 „Wó bedoel-je, liefj’n? D’r is geen man. Toe, speul noe met het beesj’n!” „Nee, ik wil den man, den zwarten man,” dwong ze en poogde met eigen hulpmiddelen zich in bezit te stellen van ’t begeerde. „Die hèt ook geen rust in d’r zitvlak! Zóó is ’t niks ’edaon.” De ontijdig afgebroken conversatie kostte vrouw Bakker een zucht; ze stond op om de eieren te halen, maar Nel hoefde dezen keer niet mee naar ’t kippenhok. „Ik wil den zwarten man van den schoorsteen,” herhaalde ze, dreinend over de mimiek der ouderen, die beduidde dat ze niet wijzer was. „Ze krieg zeker slaop, nèm-t-er maor gauw mee,” ried vrouw Bakker Trien vergoelijkend aan. En ’t geheimnis van het tweeërlei geel-en-zwart was weer, dichter omsluierd, teruggezonken beneden den spiegel van Nel’s bewustheid. Later was Nel eens bij grootmoeder geweest, en groote Piet van oom Ko had aangebeld. „O, daar heb je Piet met het zendingsbusje,” had moeder hem door ’t raam gegroet. Nel had een kleur gekregen: zendingsbusje, zóó heette die zwarte man. Nu kwam het: Piet bracht hem mee. Maar Piet kwam binnen met leege handen. „Waar is de zwarte man nou, Piet? Is-t-ie in de gang?” had ze gevraagd. Piet had jongensachtig hulpeloos met de schouders getrokken grootmoeder aangezien. „Bedoelt ze Sinterklaas?” „Nee, de man van ’t zennebusje,” had Nel verduidelijkt. „Hier is het zendingsbusje,” had Piet haar tevreden willen stellen en uit den zak van z’n jekker een afgeplat groen busje gehaald. „Dat zijn zuurtjes! Ik moet het zennebusje met den zwarten man,” had ze huilend geroepen. Grootmoeder en Piet wilden sussen en probeerden te begrijpen. „Wat bedoel je toch, schatje? Vertel d’r nog eens wat van. Is het bij moeder?” vroeg oma, maar Nel schudde ontkennend en bleef huilen. „De zwarte man, die dankjewel zegt,” verklaarde ze hikkend; boos, omdat die groote menschen haar niet wilden helpen. „O, ze bedoelt zeker het negertje, zooals bij tante Loes,” giste Piet, die in bevattingsvermogen het dichtst bij haar stond. „U weet wel, op den schoorsteen, zoo’n neger die bidt.” Grootmoeder begreep eindelijk. • i i* „U, neen, dat negertje is voor andere zending. Groot- moe geeft altijd in dit busje. Foei, huil je nog? Wat kinderachtig! Dit busje is juist zoo gemakkelijk, hè. Piet?” Piet vond in z’n hart het knikkertje bij tante Loes óók veel mooier, maar als oma daarin gaf, zou hij z’n busje nooit vol krijgen. Daarom lachte hij maar en zei: „ja, oma” en liet het geld rammelen voor Nel’s plezier. Maar ’t verdriet trok niet weg. En erger: wanneer Nel later wéér aan ’t negertje denken moest, was ’t net alsof iets er mee niet in orde was. Het knikkertje.... dat was niet heelemaal goed.... niet zoo best tenminste als dat leelijke busje van Piet. II Eiken Maandagochtend tilde Nel Verhoop haar knikkenden bruinen vriend van ’t benedenblad van haar theetafel, legde hem voorzichtig in haar collegetasch en nam hem onder den arm mee naar school. Wanneer ze hem dan bovenop den lessenaar had gezet en zijn dankbare buiging den kinderen telkens pret gaf bij elke kleine gift voor ’t zendingswerk, reproduceerde zij nog vaak de allervroegste reminiscentie’s, die ze aan hem had. ’t Was, alsof uit het mysterie van dat simpele beeldje haar belangstelling was gegroeid voor de duizenden, van wier nood ze pas door de jaren heen een vaag besef gekregen had. En de verholen liefde van haar kinderjaren was opengebarsten in een duidelijk uitgezegd verlangen, toen ze een levensrichting kiezen moest. „Ik wil later tóch naar Indië,” had ze na ’t Muloexamen haar ouders toevertrouwd. „Dan zou je verpleegster moeten worden, of onderwijzeres,” had haar vader geadviseerd. „Maar waarom zou je ’t doen? Je hebt altijd de hoogste cijfers voor je opstellen en prijzen voor je stukjes in de schoolkrant: je komt hier in ’t land veel eerder vooruit!” Maar Nel had slechts één verlangen: Indië. En nu was ze onderwijzeres, had pas de hoofdacte, werkte voor Engelsch, liep een verbandcursus en keek intusschen de advertenties na, of er een onderwijzeres voor Indië werd gevraagd. Hetzelfde deed ook Aafke van den Berg, haar vriendin. Sinds de kweek hadden beiden haar gemeenschappelijk ideaal, en soms gezucht: „We worden nog concurrenten; konden we maar samen gaan.” Toen, op een avond, had Nel in de eenzaamheid gebloosd en met bonzend hart opnieuw de advertentie gelezen, die twee onderwijzeressen vroeg, voor Solo en voor Djocja elk één. Den eigen avond nog stuurde ze haar sollicitatie in en schreef aan Aafke om die opmerkzaam te maken. Op éénzelfden Woensdagmiddag waren de vriendinnen naar Den Haag gereisd, om zich voor te stellen aan freule Liepaert, de secretaresse van ’t bestuur; en enkele weken later hadden ze beiden haar benoeming thuis gekregen. Aafke was er een avond voor overgekomen om met Nel te praten; de gedrukte stemming thuis contrasteerde scherp met haar eigen jongen geloofsijver, ofschoon ze de pijn der nabije scheiding zélf vóórvoelden nu. „Volgende week Zaterdag moet ik gekeurd worden, maar ik mankeer niets,” zei Aafke. „Ik ook niet, maar ik moet een week later.” „Heb je nooit meer last van hartkloppingen? Ze moeten erg streng keuren op dat punt,” zei Aafke weer. Even schrok Nel. Die hartkloppingen, och, ze was er aan gewend. Geregeld nam ze druppeltjes en leefde ’n beetje voorzichtig, zonder er over te praten en eigenlijk had ze er nooit bij stilgestaan, dat ze misschien minder sterk was dan een ander. Nu trok haar gezicht bedachtzaam en peinsde ze na over Aafke’s vluchtigen zin. Maar al gauw verdiepte zich de blik van haar oogen en, om den mond de blij-vertrouwende glimlach van een die haar leven veilig weet, zei ze: „Och, die keuring.... we hebben toch ons geloof! Heel m’n leven heb ik hierom gebeden; nu ’t zoover is, zal God me er wel brengen ook.” Als langzaam-groeiende parels regen zich de volgende dagen aan ’t snoer van het jaar. Aafke werd gekeurd, goedgekeurd voor Indië en vroeg ontslag uit haar betrekking. En een week later reisde ook Nel naar den aangewezen arts en liet zich onderzoeken. Maar de beteekenis van zijn woorden wou niet recht tot haar dóórdringen en zijn oordeel kon ze eigenlijk niet gelooven. Met een dof hoofd, innerlijk te ontwricht voor tranen, kwam ze op haar kamer terug en viel er neer in een stoel; ’t werd avond, maar binnen haar was ’t zóó verlaten donker, of er nooit meer een morgen volgen kon. In een lichten hoek van de kamer, tegenover ’t raam, op ’t benedenblad van de theetafel, stond het negertje en grijnsde haar tergend aan, en met dien sarrenden lach rukte hij den sluier van dofheid stuk, die haar opstand ingebonden hield. Boos rood kleurden zich haar wangen, nijdige tranen prikten in haar oogen en terwijl ze opstond en door de kamer liep, kromden haar vingers zich driftig, alsof ze dien nikker wel vernielen wou. Maar de windsterkte van den storm minderde langzaam-aan; ze zag den dreigenden zwaai van haar levensweg weer onder ’t licht van Gods liefde en wrong toen al haar gebeden van lange-her samen in één machtige litanie; „God, laat me tien jaar korter leven, als het daar maar is. Laat ik een poos daar mogen werken voor U!” De eerste morgenwolk, die lichtte boven haar smartennacht, liet haar zien, dat niet alleen booze rebellie maar ook ’t zich opdringen met een levensoffer zonde is. 111 Aafke van den Berg had bij het eindpunt de stadstram verlaten en was op aanwijzing van den conducteur den hollen weg gevolgd, die uitkwam bij de tuinmanswoning van De Ziep. Het was haar aan te zien, dat ze Indische jaren achter zich had: haar teint had een geelachtige nuance en haar aan ’t corset ontwende lichaam had de meisjes-slankheid verloren. De vochtige warmte van den nazomer-dag gaf haar ’t gevoel, lekker-dicht bij Indië te wezen, maar ’t landschap, nuchter, ging tegen die illusie in. Achter een groen weitje, glimmende tusschen bloemlooze rhododendrons: een vijver; en nog verder weg, tegen een glooiing van kort-geschoren gras, lag een hutachtig gebouwtje, dat de tuinmansvrouw ’s zomers openstelde voor een enkele gast. Nabij het ronde huisje stonden vruchtboomen, zwaar van dracht, en overhuifd door een forsche kruin van groen blad met veel rood en geel van rijpende appels, zag Aafke plots een witte plek, die ze intuïtief het doel wist van haar reis. Maar, inplaats van zich nu te haasten, gingen haar voeten trager en rekte zich haar lichaam, alsof ze zich een houding geven wou en bezinnen moest, eer ze onverwachts en al te plotseling daar aangekomen zou zijn. Mèt die witte vlek had ze een flits van Indië gezien: wit van mannenkleeren en vrouwengoed; de witte muren ook van haar schooltje onder de tjemara’s, en bruin gewriemel laag bij den grond, doorspikkeld met een enkel Europeaantje. „Stakker, wie van ons zou deze ontmoeting ’t moeilijkst vinden?” vroeg ze zich af. De lichte vlek onder den appelboom was nu zóó dichtbij, dat ze vorm en leven kreeg. Een arm, ook wit, wuifde omhoog en Aafke zwaaide terug en begon zich te reppen, omdat langer talmen nu te opzettelijk was. Zoo gauw Nel Verhoop Aafke op den weg had gezien, begon ze op te ruimen: de gecorrigeerde drukproeven stak ze in een groote gele enveloppe en maakte die klaar voor de post; het manuscript, waaraan ze werkte, borg ze in een portefeuille. Nu kwam Aafke den boomgaard in: vlak tegenover elkaar, in ’t moment van het weerzien, voer door elk een kille aarzeling, gewekt door ’t vreemde in de verschijning van de ander; maar ’t hervinden van bekende trekken en gebaar maakte aan de ontwenning een eind en de blijheid van ’t weerzien won met een spontanen kus. „Aaf, wat heerlijk! Heb je ’t warm? Je bent ook zoo’n gezellige schommel geworden!” Aafke veegde druk om haar ontroering kwijt te worden en liet zich een plaats wijzen door Nel, die als hartpatiënt alle onnoodige beweging meed en stijf-voorzichtig in haar stoel naar voren kwam. 0 -- Stilte was er noodig, meer dan woorden, om die twee weer geheel eigen te maken: een glimlach, een greep naar eikaars hand, en nog eens een glimlach. „En nu moet je vertellen: zooveel als de plaatjes leveren bij je brieven,” vroeg Nel na een poos. „Och, overal waar ik kom, moet ik vertellen; laat me vandaag maar eens luisteren,” weerde Aafke af en, met een vingerbeweging naar de half-leege theetafel, gaf ze glimlachend een wending aan ’t gesprek. „Daar heb je hèm ook! Is ’t altijd nog dezelfde?” Nel streelde het steenen negertje. „Dacht je, dat ik ontrouw zou worden aan m’n eerste liefde?” schertste ze met een ondertoon van ernst. „Als ik zelf dan niet kan gaan, maak ik tenminste dat anderen aan hem denken. „Wat nood, zoo hier beneden Mijn handen ’t werk niet deden... Aafke knikte begrijpend. „’k Heb het zoo flink van je gevonden, dat je in je ziekte nog lust had voor ander werk. Weet je nog, dat eerste schetsje van je in ’t Zondagsblad? Maar toen hadden we toch geen van beiden gedacht, dat je nog eens een heel stel schoolboekjes zou schrijven. Of jij wel?” Nel schudde ontkennend. „’t Begon vanzelf; eerst met kinderverhaaltjes.” „Ja, ja, ’k heb alles trouw gevolgd. Toen ik las, dat jij die boekjes geschreven had voor de lagere school, heb ik ze dadelijk besteld, ’t Is heusch aardig, zoo vèr als ze komen op die Hollandsch-Indische scholen. Ik heb de kinderen verteld, dat we vriendinnen zijn; ze begrijpen je verhaaltjes zoo goed. Laatst kwam er nog een Chineesje bij me, erg onder den indruk van dien jongen met z’n gebroken arm.... ” Ze zweeg plotseling en veranderde van toon. „Ik maak je moe, ’t grijpt je te veel aan,” zei ze meelijdend in zelfverwijt. Nel had een hand over de oogen geslagen. Met een stem, die haken bleef in haar gezwollen keel, stootte ze uit: „O, nee, dat is ’t niet. ’t Is heerlijk! Wat zit alles prachtig in elkaar, of liever,” ze nam de hand weg en liet haar stem zakken, „wat heeft God het menschenleven wonderschoon gemaakt.” Aafke greep haast eerbiedig naar de smalle hand, die het dichtst bij haar lag. „Wat gelukkig, dat je zoo berusten kunt,” zei ze onzeker. Maar Nel schudde neen; ze trok haar hand terug en zei met een dwaas-gelukkigen lach op ’t vochtige gezicht: „Je begrijpt me niet! Toe, ga ’n eindje wandelen, ik moet eerst alles verwerken.” Alleen de appelboom mocht weten van de bewogenheid, tè fel voor haar zieke hart. Tien minuten later wachtte Nel haar vriendin bij de thee. Ze praatten samen gezellig over oude dingen, maar Nel’s gedachten waren verder weg dan de jeugdherinneringen: hóóger, vond Aafke, wanneer ze naar de klaarte in haar oogen zag. „’t Wordt mijn tijd,” zei ze eindelijk en stond op, „Ja, je kunt soms pech hebben met een tram. Kom je nog eens terug?” „Ik kan ’t niet beloven, misschien, ... ” Er was niet veel meer te zeggen, nu de aarzeling weer tegen haar opgekropen was. Geen van beiden wou ’t afscheid rekken en Aafke boog zich over Nel voor een kus. Maar onverwachts ging ook die staan en gaf den zoen terug en zei met een ijle stem, vibreerend van emotie: „Als je nou weer ginds bent, en je klas leest uit m’n boekjes, dan denk je maar: Nou is Nel tóch in Indië, al is ’t dan ook anders dan ze graag had gewild.” Achter haar ruggen glimlachte het negertje tevreden. DE COMPONIST Hij had de deuren afgesloten En alle vensters dicht gedaan. Toen is zijn leven weggevloten En weer als melodie ontstaan. Ontbindingen, en samenstroomen Van zielsbezit en zinnenbuit, Vermoedingen en vondsten komen Schokkend en glijdend tot geluid. Het is een eindeloos versterven En staren naar de zaligheid, En Christus’ eeuwig leven erven, Dat hart en lied bindt en bevrijdt. En voor zijn instrument gezeten, Door leed gelouterd en geheeld, Heeft hij zijn diepst en ongeweten Leven aanvaard en uitgespeeld. GREETH GILHUIS—SMITSKAMP HARMIENTJE EN HET NIEUWE KINDJE R . – 11 -r-n indelijk is het nieuwe kindje dan gekomen. En het is een zusje. Martha Christina heet ze, naar grootmoeder uit Haulerwijk. Maar Harmientje spreekt nog steeds van „het nieuwe kindje”. Ze hebben heel lang op het nieuwe kindje gewacht, vader, moeder en Harmientje. Maanden lang heeft het heel Harmientje’s belangstelling gehad. Maar nu het er eenmaal is, nu gebeurt het onverwachte, dat het nieuwe ' j belangrijkheid moet onderdoen voor een andere nieuwe huisgenoote, voor zuster Aafje. Zuster Aafje, die eigenlijk nog een beetje ’n nicht van vader is, is gekomen op een dag dat het regende. Moeder en Harmientje zaten samen in de serre. Moeder las voor uit „Van een klein meisje en een groote klok”. En juist toen het zoo héél erg werd, toen het kleine meisje al hooger en hooger de toren op klom toen was de deur opengegaan. Zuster Aaf je had ineens midden in de kamer gestaan. In haar eene hand .9e.? ze een l_ange paraplu, in de andere een bultig, gnjslmnen valies, met een roode geborduurde hondekop er op. Goedendag, had ze gezegd, hier is zuster Aafje Koster. Maar het heel wonderlijke was geweest: ze had het gezegd met een mannenstem! Harmientje had de mantel en de kap van zuster Aafje Koster naar de gang moeten brengen. Een grijze, haren mantel, waar regenspikkeltjes bóvenop lagen, en die heel oud rook. En toen is ze heel stil naar zuster Aafje Koster gaan zitten kijken, die met moeder praatte. De volgende dag is het nieuwe kindje gekomen. En nu doet zuster Aafje alles wat moeder anders doet. Harmientje vindt het nieuwe kindje eigenlijk niet zóó lief als ze verwacht had. Het is zoo heel klein, en rood, en rimpelig. Harmientje had gedacht, dat het veel grooter zijn zou, en dat het krulletjes zou hebben, en blauwe oogen. Maar het kindje heeft een kaal hoofd, en Harmientje heeft haar oogen nog nooit heelemaal open gezien. Daarom valt het nieuwe kindje haar tegen. Maar dat zegt ze niet, zelfs niet tegen vader. In ’t eerst is het heelemaal niet leuk, dat het nieuwe kindje er is. Want Harmientje is nu heelemaal alleen, en zit hopeloos verlaten in haar speelhoek, in de serre. Zuster Aafje is boven, bij moeder, en vader is naar kantoor. Maar nu mag ze iedere dag een poos bij moeder komen! Het is heerlijk bij moeder op de kamer. Het ruikt naar eau de cologne en bloemen, en het is er lekker warm. Moeder ligt in bed, ze heeft een witte nachtjapon met kant aan, en een lila strik om haar vlecht. En naast haar staat de wieg, met Martha Christina. Martha Christina doet niets dan slapen, en trekt zich van niets en niemand wat aan. Alleen haar kale hoofdje komt boven de dekentjes uit. En als ze geholpen wordt, kijkt ze als een oud vrouwtje door twee kleine spleetjes, en blijft heel stil. Dan ligt ze in de breede schoot van zuster Aafje, en Harmientje staat er bij en kijkt. En rekent uit, hoeveel maal zoo groot zuster Aafje is dan Martha Christina. Wel twintig maal. Of nee, wel hónderd maal! Want zuster Aafje is heel dik. Om vijf uur wordt alles heel prettig, want dan komt vader thuis! Hij komt altijd direct met groote stappen de trap oploopen, regelrecht naar de slaapkamer toe. Dag schatten, zegt vader. Eerst de groote schat, en dan de kleine schatjes. Hij geeft eerst moeder een kus en dan Harmientje. En samen met vader kijkt ze dan in de wieg. Zóó, dochter, zegt vader tegen ’t nieuwe kindje, wees eens beleefd en kijk es naar je ouwe vader, die de heele dag voor je gewerkt heeft! Wat, doe je ’t niet? Dan laat je ’t! Sssst, waarschuwt zuster Aafje, ze slaapt net! Nèt? zegt vader ze heeft haar leven lang nog niet anders gedaan! Hij gaat op de rand van het bed zitten, en neemt Harmientje tusschen zijn knieën. Zijn arm slaat hij om moeder heen, die in de kussens leunt. Aafje, kind, zegt vader tegen zuster Aafje, die het grijze hoofd in aandacht gebogen houdt over een pannetje op ’t gascomfoor, Aafje, kijk eens even de andere kant uit, als je wilt! En dan geeft hij moeder vlug twee, drie zoenen, terwijl zuster Aafje toekijkt, met ’t pannetje in haar hand, en hoog opgetrokken wenkbrauwen. Harmientje stoot vader aan. Ze heeft het tóch gezien, fluistert ze in zijn oor. Nou ben ik er bij, zegt vader gelaten. Moeder lacht maar, en neemt zijn groote hand tusschen haar twee handen, die heel wit lijken. Gekke jongen, zegt ze. Ze legt zijn hand tegen haar wang. Wat ben je koud! Ga maar gauw naar beneden, en ga lekker bij de kachel zitten. Harmientje, zoek vaders pantoffels eens op. Maar vader moet nog even in de wieg kijken. Kind, kind, vindt hij hoofdschuddend, wat hèb je toch groote ooren! Net je moeder, van die rare, omgekrulde lappen! Niét waar, verdedigt Harmientje moeder, uwes zijn nog véél grooter! Maar vader pakt haar beet en zet haar op zijn schouder. Met groote stappen springt hij de kamer door. Matje-Chris gaat nóóit verloren, trek d’r an d’r ooren, van achteren naar voren, Matje-Chris gaat nóóóóit verloren. Maar jij wèl, als je zoo gek doet, zegt zuster Aaf je met nadruk. Ben jij nou een vader van twee kinderen? Je moest je schamen! Ze duwt vader de deur uit. Alla, vort, nou is ’t mooi genoeg! Vader gaat met Harmientje naar beneden. Ga nou niet schrijven, vleit Harmientje, u hebt in geen hónderd jaar wat voor me geteekend! Niémand teekent meer wat voor me! Ach, muis, zegt vader, terwijl hij Harmientje op zijn knie trekt, ben je zoo alleen? Die domme Martha Christina ook, om net in de Paaschvacantie te komen! Anders had je de heele dag op school gezeten. Ja, peinst Harmientje, terwijl ze met haar wijsvingers de twee streepjes naast vaders mond natrekt. Maar na de vacantie, dan gaan we met inkt schrijven, Vader! Kolossaal, vindt vader, met inkt!! Dan kan je me haast wel helpen ’s avonds! Eer Martha Christina kan, zeg! Nou ja, vergoelijkt Harmientje, Martha Christina is nog klein! ’Armina, waarschuwt de stem van zuster Aafje voor de tweede maal, éten! Harmientje kijkt betrapt op haar bord, en pikt weer een dobbelsteentje met kaas. Boven het altijd-scheefgezakte brilletje is een diepe rimpel. Daar huist het probleem. Zuster Aafje, breed uit in de rieten serrestoel, begint met smaak aan haar vijfde sneetje. Zuster Aafje komt „uit het Overijselsche”. Het moet ergens heel ver weg liggen, ze heeft wel een heele dag in de trein gezeten voor ze hier was. Harmientje vergeet weer te eten, en kijkt zuster Aafje met bezorgde oogen aan. Als het waar is als het toch waar is Zuster Aafje eet ongestoord verder. Haar bruin-geruite katoenen mouwen zitten strak gespannen over de dikke armen. Het gelig-grijze haar groeit boven haar laag, breed voorhoofd in een puntje naar beneden, en zit van achteren in een groote, gedraaide knoedel. Hoe noemt vader het ook weer tegen moeder? Harmientje denkt en denkt. O ja, nu weet ze ’t weer. Net een hooiberg, zei vader. Harmientje, zegt vaders stem van de overkant, moet ik jou voeren? Schuldbewust valt Harmientje weer op de blokjes met kaas aan, en het spitse muizensnuitje kijkt weer gedwee naar beneden. Dat kind, knort zuster Aafje, ze is al krek eender als alle kinder’, d’r oog is grooter dan d’r buik. Nu moet Harmientje weer verbaasd opkijken. Kin dat? Je óóg grooter dan ? Vader rolt zijn servet op en krijgt de Bijbel. Maar Harmientje kan deze keer niet goed luisteren. Want het probleem staat weer voor haar, in al z’n grootte. Als ’t „laatste woord” komt, weet ze het niet. En zuster Aafje schudt vol afkeuring het hoofd met „de hooiberg”. Wel foèi toch, zoo’n kind, vindt ze. Maar als zuster Aafje de tafel heeft afgeruimd, en naar boven is verdwenen, dan klimt Harmientje op vaders knie. Dat is haar eigen zitje, en ’t wordt nog niet betwist door Martha Christina. Muis, zegt vader, wat ben je stil! Harmientje leunt tegen zijn jas, peutert aan de clips van zijn vulpen, en volhardt in haar zwijgen. Boven hun hoofd klinken de voetstappen van zuster Aafje, en een heel klein schrei-geluidje van ’t nieuwe kindje. Vader, leidt Harmientje voorzichtig en aarzelend het gesprek in, Vader, als je als je vlóékt, dan kan je niet in de hemel komen, hè, Vader? Haar grijze oogen zijn groot van ernst. Néé, zegt vader, vloeken mslg niet. Néééé. Een lange stilte volgt. Dan zegt een bang, aarzelend stemmetje: Zuster Aafje, die heeft gevlóékt. Kom, zegt vader verbaasd, daar geloof ik niets van! Dat heb je natuurlijk verkeerd verstaan, muis! Néé. Harmientje gaat rechtop zitten en schudt beslist het gladde, blonde hoofdje. Ze hééft gevloekt, twee keer, ik heb ’t zélf gehoord! Maar geen gewone vloek, het heet anders. Hoe heet het ook weer, Vader? Wat bedoel je? vraagt vader onzeker, geen gewone vloek? Een leelijk woord soms? Nee, schudt Harmientje bedrukt, een vloèk. Het heet o, het lijkt op iets wat je op je brood eet! Hoe heet het nou ook weer, Vader? Een vloek, die je op je brood eet , peinst vader, ik weet het niet. Leverworst? Hagelslag? Ssst, schiet Harmientje uit, ik wéét het: basterdsuiker! Zóó heet het: basterdvloek! Moeder zegt: als je een woord zegt, dat op een vloek lijkt, dan heet het basterdvloek! Nóu komen we er, zegt vader. En heeft zuster Aafje een basterdvloek gezegd? Harmientje knikt bedrukt. Twee keer! Wat zei ze dan? vraagt vader. Harmientje kijkt hem aan, met groote, grijze, verbaasde oogen, Dat mag ik toch niet nazeggen! Ja, dat is een moeilijke kwestie. Een vloek je niet nazeggen. Maar vaders nieuwsgierigheid wint het van zijn paedagogische principes, en hij raadt: Zeg het dan maar heel zachtjes, muis! Harmientje aarzelt even. Dan legt ze haar handen tot een kommetje om haar mond, en zegt vlak bij vaders oor: Och gorrekie! Het trilt om vaders mondhoeken. Zóó, zegt hij bedenkelijk, zei ze dat. Jaa. Een hoopvolle gedachte komt bij hem op. Misschien zei ze „augurrekie”, veronderstelt hij optimistisch. Ja, ze heeft vast augurrekie gezegd! Harmientje aarzelt. Ik weet het niet nee toch niet. Dat mag natuurlijk wel, hè, Vader? Natuurlijk, stemt vader toe. Weet je wat? Ik zal ’t vanavond aan zuster Aafje vragen, als jij op bed ligt. Goed? Ja, zegt Harmientje met een zucht, vraag het maar. Ze nestelt zich tegen vader aan, en slaakt nóg een zucht, van voldoening. Het probleem wordt opgelost. Vader zal het vragen. De schemer valt, en nog is zuster Aafje er niet om Harmientje te halen. Vader kijkt op de klok, en wil over Harmientje’s hoofd heen zijn hand uitsteken naar de courant, die nog met ’t bandje er om op tafel ligt. Néé, vleit Harmientje, terwijl ze zijn gezicht tusschen haar handen pakt, vertel nou nog ’n verhaaltje, één verhaaltje maar! Vader zucht, en weet dat er niet aan te ontkomen valt. Van de Vergiftige Koekjes dan maar? vraagt hij berustend. Er waren eens twee kindertjes. Néé, schudt Harmientje beslist, dat ken ik al Een ander! Vaders repertoire is niet uitgebreid. Er staat nog maar één nummertje op. \ Van Jacob de Leugenaar dan? vraagt hij nederig. Maar Jacob de Leugenaar wordt ook onbarmhartig verworpen. U moet vertellen net als Móéder, onderwijst Harmientje, van den reus die zóó groot was, dat hij z’n ei opat met een kolenschop! O, ja! zegt vader. Dat genre trekt hem aan. Er was eens een reus, en die was zóó groot, dat hij een ei at met een kolenschop Vérder, dringt Harmientje. Vaders fantasie begeeft hem nog niet geheel en al. En-ne, en hij schepte kolen met een eierlepeltje! vindt hij triomfantelijk. Zoo is het héélemaal niet, zegt Harmientje genadeloos, u weet er niks van. Op de trap klinken de naderende voetstappen van zuster Aaf je. Vandaag is het Zondag. En vanavond zal Martha Christina gedoopt worden. Gisteren is er een groote, platte doos gekomen, uit Haulerwijk, met een lange, batisten doopjurk vol strookjes en plooitjes. In die jurk is vader gedoopt, en Harmientje ook. En nu zal Martha Christina hem vanavond dragen. De jurk is al veertig jaar oud, en grootmoeder heeft zelf al die fijne kantjes er tusschen genaaid. riarmientje moet weer even met haar neusje in het zachte, slappe neteldoek snuffelen. Waar ruikt het toch ook naar? Ja, naar de slaapkamer van grootmoeder, naar die dikke-buik-kast met laden. Het ruikt naar Grootmoeder zelf. Harmientje, waarschuwt moeder vanuit het bed, pas op dat je ’m niet kreukt! Vader heeft het Bijbeltje uit de la van moeders nachtkastje gehaald. Hij bladert even. Dan neemt hij een stoel en gaat vlak naast het bed zitten, zoodat moeder mee kan kijken. Bijbel lezen? zegt Harmientje verwonderd, en we nebben g’neens gegeten! Néé, legt vader uit, maar je weet wel, als er kindertjes gedoopt worden, leest de dominee een stuk voor, „formulier” heet dat. En omdat moeder niet mee kan vanavond, leest vader het nu vóór. Harmientje knippert ernstig met haar oogen, en moet er bij staan. Dan begint vader: De hoofdsom van de leer des Heiligen Doops is in deze drie stukken begrepen. Even leest ze mee. Maar de letters zijn klein, en het gaat te vlug, ze kan het niet bijhouden. Ze glipt onder vaders arm door en blijft wat omhangen voor het raam, dat beslagen is. Met de mouw van haar Zondagsche trui veegt ze een streep schoon, en tegelijk kijkt ze schuin achterom, of moeder het niet ziet. Maar moeder leest mee, haar lippen bewegen zachtjes. Ons tot Zijn kinderen en erfgenamen aanneemt leest vader. Harmientje kijkt naar buiten, naar het glimmend-natte kippenhokdak van de buren, waarover een grijze poes sluipt. Doopen dat beteekent, dat je dan een kindje van den Heere bent. Ze weet het best, vader heeft het gezegd. Met een dik, onhandig knokkeltje tikt ze op het raam, om „de grijze” aan ’t schrikken te maken, net als vader altijd doet. Ssst! waarschuwt moeder. Mag ik even kijken of zuster Aafje al klaar is? waagt Harmientje fluisterend. Vader knikt, onder ’t lezen door. Harmientje loopt de gang op. Voor de deur van de logeerkamer blijft ze staan. Ze luistert. Ja, zuster Aaf je is er in. Jaa-a, roept zuster Aafje, als ze het kleine vuistje op de deur hoort kloppen, kom maar! Harmientje aarzelt even, en zet een beduusd gezicht. Wat heeft zuster Aafje nóu een rare stem! Net Driekje Boonestroo, met d’r hazenlip. Benepen draait ze de knop van de deur om. O, nu ziet ze het, het komt doordat zuster Aafje drie haarspelden in haar mond heeft. Zuster Aafje staat voor de spiegel, en pint de hooiberg stevig in, met een vastberaden gezicht en opgetrokken wenkbrauwen. Zóó, praat ze in de spiegel, ben je daar, me kind? Nog efkes, hoor! Harmientje kijkt belangstellend toe hoe de laatste speld een plaatsje vindt in de groote haarknot. Dan kamt zuster Aafje het vóórhaar nog wat bij, en giet water in de waschkom om haar handen te wasschen. Ziezoo, zegt ze voldaan, nou zit ’t weer knappies! Harmientje neust rond. Op de tafel ligt ’t horloge van zuster Aaf je, in een leeren huisje, en een medaillon aan een goud kettinkje. In het medaillon zit een portret, een dik mannenhoofd met een snor. Harmientje houdt het omhoog. Wie is dat? Dat is mijn vader, legt zuster Aafje uit, terwijl ze met kracht haar nagels borstelt. En dat was nou een nééf van jouw grootvader, zóó zit het, begrijp je? Ze zucht. Ja, die ben’ allebei al uit de tijd ’t gaat gauw. Harmientjes aandacht is al weer door iets anders geboeid. Op het gebloemde tafelkleedje heeft ze een blauw doosje ontdekt. Het is heelemaal van glas, het deksel ook, en de zijkanten zijn geribbeld. O, en er staan letters op! Harmientje bukt zich er over. O-dol-bad, spelt ze langzaam. Waar is dat voor, zuster Aafje? Nee maar, verbaast zuster Aafje zich, jij moet óók alles weten! Voor me tanden. Tanden? herhaalt Harmientje onzeker. Ja, verduidelijkt zuster Aafje, daar doe ik mijn tanden in. Harmientje bekijkt weifelend het glazen doosje, en denkt diep na. Zou het dan zijn om je tanden in te bewaren, als er een uit gaat? Bij haar is er óók een tand uit gegaan, ’n heeleboel dagen geleden. Moeder heeft ’m bewaard, in een pillendoosje in de la van haar bureautje, ’n Heel klein doosje maar, veel kleiner dan het blauwe van zuster Aafje. Wat zal het verschrikkelijk lang duren eer dat vol is! Maar zuster Aafje is al oud, die krijgt dikwijls nieuwe tanden natuurlijk. Ze probeert door ’t glas heen te zien, hoeveel er al in zitten, ’t Lijkt wel leeg nee dat kan toch niet! Kom, stoort zuster Aafje haar overpeinzingen, nou gaan we Marthaatje aankleeden, en dan zal ’t wel haast tijd zijn intusschen. Harmientje staat er bij, als Martha Christina de doopjurk aankrijgt. Haar armpjes komen als kromme worstjes uit de korte, strakke mouwtjes. Zal je ze goed de doek omslaan, straks in de auto? vraagt moeder bezorgd. Eerst stapt zuster Aafje in. En dan reikt vader haar het wit-wollen bundeltje aan, waarin Martha Christina zit. Zelf gaat hij met Harmientje op de klapbankjes zitten. Harmientje houdt stil-verrukt vaders hand vast en kijkt met glinsterende oogen naar buiten. De auto houdt niet voor de groote kerkdeur stil, maar voor een klein zijdeurtje. De kostersvrouw laat hen in een klein kamertje, waar een groene tafel staat. Ze kijkt door een kiertje in de doek naar Martha Christina. Och, och, wat ’n lekker diertje! Even zitten ze stil bij elkaar in het kleine kamertje. Vader trommelt met zijn vingers op het groene tafelkleed, en kijkt op zijn horloge. Dan komt de kostersvrouw terug. Gaat u maar mee, wenkt ze om ’t hoekje van de deur. De kerk is nog heelemaal niet vol, en ’t orgel speelt ook nog niet. Harmientje stapt timide achter zuster Aafje en vader aan, het podium over. Maar als ze eenmaal zitten, durft ze wel rondkijken. Kijk, vader, daar zit Margje Blom met haar tante, en Ida Ze buigt zich voor zuster Aafje heen. Maar vader legt waarschuwend de vinger op de lippen, en beduidt, dat ze stil moet zijn. Nu wordt de kerk voller, ’n Paar oude vrouwtjes in het stoelen vak klampen elkaar aan, en praten bijna hardop. Harmientje kijkt verontwaardigd, en stoot zuster Aafje aan: Hoor die opoetjes! De ouderlingen komen binnen, en Harmientje kleurt hoogrood, als meester Rademaker lachend tegen haar knikt. Nu blijft ze netjes recht voor zich uit kijken, want meester Rademaker zit net op ’t hoekje, en kan alles zien. De dominee komt op, het wordt stil in de kerk. Harmientje doet haar handen samen en leunt achterover. Als het orgel stil houdt, kijken ineens de wijd-open oogen van Martha Christina zuster Aafje aan. Harmientje ziet het met schrik. Als ze o als ze gaat huilen —! Maar Martha Christina ligt doodstil en kijkt. De gemeente heffe aan: Ps. 139, en daarvan het veertiende vers. Harmientje buigt zich langs zuster Aaf je heen, en trekt vader aan zijn mouw. Doorgrond! zegt ze verrukt, Vader, doorgrond! Dat ken ik! Zingen is wel het fijnste wat ze in de kerk doen, vindt Harmientje. Maar wat moeten er nog veel dingen gebeuren eer de dominee aan ’t doopen begint. Ze zucht en begint te draaien. Nog even, bemoedigt vader zachtjes, straks komt het formulier. De dominee buigt zich voorover, onder het gele lampje. Wat glimt zijn kale hoofd nu! Harmientje bekijkt het met aandacht. Hoe zou het zijn om over te voelen, het ziet er zoo glad uit. En o, zou hij het elke morgen moeten wasschen, net als zijn gezicht? Ze kijkt weifelend van vaders kuif naar het domineeshoofd. Ja, hij zal het wel altijd mee moeten wasschen, want je kan heelemaal niet zien waar zijn gezicht ophoudt en zijn boven-hoofd begint. Harmientje besluit, dat ze vader veel mooier vindt dan den dominee. Dan wordt opeens al haar aandacht getrokken naar Martha Christina, die een klein hikgeluidje geeft, en een gezicht trekt alsof ze wil gaan huilen. Sussend schommelt de breede schoot van zuster Aafje heen en weer. Tut-tut-tut, fluistert ze. En Martha Christina wordt weer stil. Harmientje zucht weer eens, en wacht op het verlossende woord. Als de dominee gezegd heeft: „hiervan predikt de onderwijzer”, dan staan alle mannen op, en komt er weer bidden. Zoo gaat het altijd als er kindertjes gedoopt worden. Ze kijkt naar meester Rademaker, die met zijn elleboog op de bank leunt. Na het bidden blijft vader staan. Harmientje’s hart begint luider te kloppen. Nu komt het! Zuster Aafje knoopt de mutsebandjes van Martha Christina los, en schikt de lange doopjurk recht. Het hoofdje van Martha Christina lijkt boven de lange jurk nog kleiner en puntiger. Als vader hard en duidelijk „ja” gezegd heeft, neemt hij het kindje van zuster Aafje over, en loopt er mee naar de doopvont. Harmientje staat op, in spanning, en pakt de hand van zuster Aafje. Martha Christina, zegt de dominee langzaam en plechtig ik doop u in de naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes! Harmientje knijpt de hand van zuster Aafje, in bevende aandacht, en rekt zich uit om alles goed te zien. En als de langzame, zware stem stilhoudt, dan klinkt daar ineens in de rustige kerk een hoog, schril schrei-geluidje. O zegt Harmientje ontzet, nou gaat ze. Maar de menschen gaan zingen, en als ze ophouden is Martha Christina weer stil. Het duurt nog vreeselijk lang eer de kerk uitgaat, en het kost veel zuchten en pepermuntjes, en vermanende knikken van vader. Maar buiten wacht weer het nieuwe feest: de auto! Stil leunt ze tegen vader aan, en ze bedenkt wat ze allemaal tegen moeder zal vertellen, straks. Moeder zal wel nieuwsgierig zijn om te hooren of Martha Christina nog gehuild heeft in de kerk! Martha Christina is weer wakker geworden uit een van haar hazeslaapjes en kijkt rond. En ineens ziet Harmientje, dat ze het nieuwe kindje heel lief vindt, dat ze gaat lijken op het kindje dat ze bedacht had. Ze buigt zich voorover en pakt het kleine handje, dat om de wollen doek heen klemt. Dag, zegt ze zacht en innig, nou ben jij óók gedoopt net als ik. HENDRIKA KUYPER—VAN OORDT DE STERRESTEEG EEN GOOLSCHE VERTELLING v. V roeger is het hoekhuis aan de Kerkstraat een boerderij geweest, het ligt wat schuin naar achter op zijn erf. Het heeft een voortuintje dat eenmaal bont van boerenbloemen heeft gestaan, op ’t Zuid-Oosten. Aan den gevel is veel geprutst. Thans heeft het dak, dat van riet moest wezen, geen fatsoen meer. De oude mooie ramen zijn uitgebroken; nu flappen openslaande deuren het voortuintje in, veel te ver, naar verhouding. Alleen aan de zijde van Tijmen Rebel bovendien, zoodat de gelijkenis met de rare ééne vlerk van een gekortwiekten vogel nog grooter wordt. Bij Mar, Tijmens zuster, aan den kant van de steeg, blijven de glazen deuren doorgaans dicht; zij zit alleen Zondags in de voorkamer, of met bezoek. Anders zit ze in het insteekkamertje, op zij. Hoe lang al heeft Mar Rebel in de steeg gekeken? Van den tijd af dat ze madeliefjes en boterbloemen ging plukken in haar schortje, met Tijmen, haar broertje, op de weiden van den Boomberg, die toen nog een berg met boomen was. In den tijd, dat ’s avonds door de Sterresteeg de hoefjes van de schapen klepten, als die naar bed gingen in de kooi. Er heeft toen eenmaal een Zondag over bij de Wit een koe achter op ’t erf gelegen, die aan miltvuur gestorven was, daar is nog lang over gepraat. De zoon van de Wit heeft een tijdje met Mar gegaan, maar zijn moeder wou ’t niet lijën. Die woont nu in een net renteniershuisje, aan ’t andere eind van de steeg, waar men den kant naar de haven opgaat. En Floris de Wit zit op de steê. De grond van de Sterresteeg, voor zoover bebouwd, hoort toe aan Tijmen en Mar Rebel en aan de weduwe Laurentia de Wit. ’t Is of een onzichtbaar koord de rooilijn trekt langs de huizen en winkels, en ze dwingt om overeind te blijven, hoewel ze zelf misschien liever maar zouden bezwijken, achter ’t schut van een sloopersheining, om hun sterfbed gezet. De weduwe de Wit laat den lap tuingrond naast de hofstee aan haar tantezegger, Floris Reyn, voor een schijntje. En de stee zelf heeft Floris de Wit, haar zoon, zoo goed als te geef. Maar veel of weinig, pacht moet er voor betaald worden. Als Reyn en de Wil die komen afdragen, zegt Laurentia meteen aan de jongens wat ze te zeggen heeft, met ’t oog op hun erven. Wat zou een flinke onderneming van de Sterresteeg niet maken kunnen! Haast in ’t centrum gelegen, bij ’t gemeentehuis, de kerk, ’t groote hotel aan den Brink. Voor villa’s leent het terrein zich minder. Maar er kon een kapitale winkelstraat komen. Alles onder een platte lijst, niet te hoog, dat staat modern, en groote vitrines. Een fruitwinkel, een vischwinkel, een confiserie, een kapperszaak en een bloemenwinkel, tot gerief van de lanen er achter. De ruimte dijt uit, als ongelijke huisjes met hun erfjes tegen den grond gaan, men staat versteld van wat er voor in de plaats kan komen, ’t Komt ook wel zóó, mettertijd, als de Rebels en Rensje de Wit eens dood zijn. Het andere hoekhuis aan de Kerkstraat is de slagerij van Hendrik van der Smale, daar plast ’s avonds het overdadige licht uit de lampen over stukken van koeien op ’t witte marmer. Er naast, als iemand die op een veel lager stoeltje zit, volgt het winkeltje van Abram Kohn, gezegd Abram Lapje, het handelsjoodje. Abram heeft de buitenklandizie. Hij zet meer om dan men zoo denken zou. Hij gaat met de manufacturen den boer op. Dat doet hij op een gewone fiets; op zijn bagagedrager zit dan, in zwart zeildoek, het groote pak. Abram heeft zegen zoowel als zorgen, want Rosine, zijn huisvrouw, heeft hem zoo vele zonen geschonken, dat er van haar zelf niet veel meer over is dan een handeau, een verzwakkende geest en een paar gele krullipjes. Nu heeft Elie, zijn eerstgeborene, geleerd den winkel te bedienen, en Ben, de tweede zoon, de huishouding te drijven. Er zijn in ’t dorp menschen genoeg, die al bij Abrams vader kochten. En boeren van buiten zéker, die hebben er den loop heen. Er is een toonraam met smalle plankjes, daarop liggen rollen japonstof van een oudejuffrouwenpatroon. Als een boerin voor boodschappen in t dorp komt, moet ze bij Bram haar gading vinden, ruimer nog dan mogelijk is in ’t pak. Paarse boezelaartjes, zooals dorpsmeisjes dragen, die bij zomeravond touwtje springen. Roode zakdoeken voor den boer, een enkele, hevige, das voor den boerenzeun. Maar in het fond van de toonkast heeft Elie uitgestald met fantasie: de fleschjes Boldoot, de doozen met karnemelksjuffertjes, ook losse stukjes zeep, rosé, wit en groen; geborduurde zakdoekjes voor de boerendochter, en, zoowaar, kleurige strengetjes, gedrapeerd om een handwerkkleedje met een begonnen hoek. Als Abram Lapje thuiskomt, ziet hij de nieuwe étalage, want Elie etaleert uit den treure, ’t is zijn lust om de kast mooi te maken, Elie leeft voor den winkel en ’t manufactuurvak. Dan dankt Lapje den Heer voor den zegen, hem in zijn zaken en in zijn kinderen geschonken. Hij is weliswaar moe van zijn tochten, maar van vreugd vervuld, die volkomen zou wezen, als Roos maar opknappen wilde. Maar ook zóó is er oorzaak van blijdschap in Abrams gemoed. Zijn sterk talent om sjeuïg te converseeren, maakt hij buiten ten volle rendabel. Hij plaatst aardig wat. Er is geen boerin of ze heeft óp met het discrete Joodje, die alles weet van alle dorpen uit den omtrek; die over alles den mantel der liefde spreidt, en dan meteen weer net zoover een slip van dien mantel oplicht, dat men er met fatsoen onder kan kijken. Abram heeft thee en koffie gedronken naar zijn lust, hij brengt eitjes mee voor Roosje, die de boerin haast kwijt wou voor niks. En hij heeft een verschen voorraad nieuwsmaren voor de andere dorpen van-de-week. Het Jodinske, Rosine, zit suf bij de tafel. Zij is een oud vel; als in een lap zóó de mot was gekomen als in Rosine, dan had Abram Lapje haar allang weggegooid. Maar Rosine is zijn vrouwtje, en hij houdt van haar. Hij hoopt altijd nog dat zij weer beter zal worden. Op Roosjes vel is ’t vuil in de fijne rimpeltjes gaan zitten. Ben kan haar niet goed meer heelemaal schoon krijgen. „Je moet ’n beetje benzine doen op de punt van je doek,” zegt Elie, „dan vliegt ’t er af.” Maar daar schrikt Bennetjes zacht gemoed voor terug: z’n moeder met benzine poetsen.... Als haar heer binnentreedt, scharrelt Roosje overeind. En ’t kleine goed, Sampie en Mank en Rebecca en Isidoor, ze scholen bijeen om hun vader, een lief, trouw koppel patrijzen, dat geen snavel roert en geen teen strekt, anders dan in innigst familieverband. En uit hun donkere oogen, die zij in vreugde richten op elkaar, straalt liefdegloed. Het pandje is maar smal. De winkel, de kamer, de keuken, in eikaars verlengde. Daarachter: een erfje en een goot, die vergeven is van de kleurstoffen uit de tapijtweverij. Er is boven een goede kamer voor Bram en Rosine, met hun dochtertje Rebecca; een gribus voor de jongens, en een duisterheid, die „magazijn” heet. Doch men moet bedenken: wat vraagt de weduwe de Wit nu ook voor huur? De bakkerswinkel van Das ligt dieper in. Er is een keienstoepje; daar is sinds menschenheugenis geen steentje uit losgegaan. De deur is de deur van vóór zestig jaar; de stevige bank, waarop de bakker en zijn vrouw bij zomeravond wel eens zitten, is de bank, welke moeder Das zaliger mee ten huwelijk bracht. Men zou, bij vergelijking met de deur, de bank en het keienstoepje, ook van den bakker en bakkerin kunnen zeggen, dat sedert menschenheugenis niets aan hen veranderd, weg- of losgeraakt is. Hun haar is grijs, maar ze hebben hun haar nog; hun tanden zijn geel geworden, maar nog gaaf, noch hij, noch zij mist één tand en hun huid is bleek, omdat ze nooit buiten komen, doch opmerkelijk weinig gerimpeld. Zij hebben gesloten gezichten en oogen, waar men nooit in kijken kan. Zij gelijken op elkaar, zij zijn ook familie, beiden heeten Das. Tot elkander zeggen zij nimmermeer één woord; het zou voor hen gelijk staan met in zichzelf te praten, wat een mensch met gezonde zinnen niet doet. Tegen de klanten spreken zij met ingetogen woorden, en met een stem, die als van vroeger klinkt. Alles aan hun wezen of hun winkel lijkt van vroeger; zelfs de verschheid van hun brood, die uiteraard van heden is, schijnt een traditie van vroeger te wezen. Een dikke meidoornheg gaat als een grensscheiding den tuin om van Reyn. Niets ziet men dan die haag, niet eens een ingang. De ingang is niet aan de steeg; langs het boerenerf van de Wit loopt een hoog zandpaadje, en daarmee komt men aan een poortje. Er moeten mooie bloemen groeien achter de heg, die worden aan flowershop Ivy geleverd. Willem Reyn, de zoon, is daar bediende. Willem houdt niet van de kweek, van tuinaarde en rulle roode bloempotten; Willem mag graag aan dames orchideeën verkoopen, fresia desnoods, of tuberozen. Of een rotstuintje schikken in een gladde, koele, moderne schaal, met drie pootjes op een bakje. Als Mar Rebel op haar plaats tusschen de tafel en den muur zit, dan ziet zij de heg tot de kromming, het erf van de Wit, met het spoor, waar de wagen oprijdt, en de sombere wacht van een ouderwetschen Gooischen plaggenberg. De Oostzijde van het rieten dak, tot aan den nok en den lagen Oostermuur, die ’s avonds het eerste kil wordt. Het witte renteniershuisje van Laurentia valt buiten haar vlak. Als de Wit naar zijn moeder gaat, kan zij hem niet zien. Maar op het erf, tusschen den oprit, de pomp en den plaggenstapel ziet zij hem dagelijks verkeeren. Hij is een zwijgende, stugge boer. Zijn moeder heeft hem lang ongetrouwd gehouden, tot over zijn veertigste jaar. En toen ’t er eindelijk van kwam, heeft Rensje de Wit toch de hofstee niet willen overgeven, zij heeft de mooie voorkamer behouden. Matje Verdonk, haar schoondochter, komt uit het Utrechtsche. Zij is inschikkelijk van aard, dat mag ook wel, en ’t is gelukkig voor Floris. Want slechts één enkele maal van zijn leven, op zijn trouwdag, heeft Floris den wil van zijn moeder wederstreefd, nooit daarvóór, en ook nooit meer daarna. Goed, dat ’t zoo uitkwam, en ook Matje nooit weerstreefde. Matjes vader had haar wel een plaats in zijn eigen streek kunnen geven, hij heeft er meer dan één. Maar er is geen sprake van, dat de weduwe de Wit haar zoon ooit zal laten gaan. Er zijn nog verscheidene kinderen geboren, en dat heeft Rensje eindelijk bewogen om haar kamer af te staan en het huisje te betrekken. Want Laurentia houdt van haar kleinkinderen, zij houdt ook van haar zoon, met een booze, hardnekkige liefde. En met een booze, hardnekkige liefde heeft zij de Sterresteeg lief, haar grond. Zij heeft niet gewild dat Floris met Mar Rebel zou gaan. Ze had hem, achteraf beschouwd, evengoed aan Mar als aan Matje kunnen geven. Maar dit heeft ze niet kunnen voorzien. Hoe wist ze nu, dat Floris ééns van zijn leven zoo afdoende achteruit zou schoppen? En zeggen, op zijn drie-en-veertigsten verjaardag: „nou neem ik van ’t jaar een vrouw, want anders is ’t de moeite niet meer”. Overigens droeg zij aan Mar Rebel geen kwaad hart toe. Maar zij stond toen al alleen. En zij had zich aan haar hofstee en aan haar zoon getrouwd. Ook Matje Verdonk draagt zij, nu ’t eenmaal gebeurd is, geen kwaad hart toe. Waarom? Hoe zou ze? Matje is zelf hoorig geworden, omdat zij met een hoorige huwde, en de kleinkinderen zijn het eveneens. Als Matje soms argeloos praat van haar vaders mooie steê, die Floor zóó krijgen kon, dan ergert dit Laurentia niet. Wat kunnen haar die steeën in Utrecht schelen? Floris blijft eigene op de steê van haar. Mar Rebel leeft alleen. Daarom maakt ze graag eens met die en gene een praatje. Als ze koekjes koopt, met vrouw Das. Met Elie, die een hupsche, dienstvaardige jongen is. Binnen-door, met Grietje, haar schoonzuster. Met Rensje de Wit, en ook met Floris, als ze hem altemet bij den oprit ziet staan. Zij en Floris zijn immers niet in boosheid gescheiden, ’t Was alleen dat zijn moeder hem voor zichzelf wilde houden; daarom verkoos zij niet, dat hij vrijde. Hij deed het natuurlijk toch, in zijn jonge jaren, en zijn moeder wist dat best. Maar ’t ging stiekum, en met de arme weversmeiden, wat immers nooit niks worden kon. Niet met een burgerdochter, als Mar Rebel, daar hij mee trouwen zou. Aan den kant van Rebel staan nog twee huisjes, wit, doch een weinig groen uitgeslagen en ook een weinig verzakt. Ze heeten Petronella en Rozenoord, en zijn sinds jaren bewoond door dezelfde menschen. Alles aan deze zijde van de steeg is van Mar en van Tijmen Rebel. "Wat precies den broer, en wat de zuster toebehoort, weet niemand. Men zegt; niét het minste is van haar, en een enkele denkt dat alles van haar is; zoodat Tijmen zelfs zijn eigen houtwerf van zijn zuster huurt, en zijn helft van ’t huis. Want Tijmen heeft nogal klappen gehad in zijn bedrijf, dat is bekend. Maar ’t zwijgen ligt er over. Mar en Tijmen zijn broer en zuster, ze zeggen: „de boel is van óns”. Op een middag komt er een mijnheer bij Tijmen Rebel. Grietje, zijn vrouw, doet open en hij geeft een kaartje af. Maar Tijmen is niet thuis, daarom verwijst hem Grietje naar haar schoonzuster. Hij loopt heel, heel bedachtzaam het voortuintje om; dat ligt daar wat verlaten, alleen de palmranden om de perkjes zijn gebleven. Er staan geen fletten meer tegen ’t huis, geen lievevrouwebedstroo langs ’t hek aan de Kerkstraat, geen vergeetmijnietjes of mooie violen of dubbele madelieven. En toch zouden al die bloemen daar best gedijen, ook rozen en leliën, wat verder in den tijd, want ’t voortuintje ligt zoo mooi op ’t Zuid-Oosten. Dat heeft de mijnheer in ’t langzaam voorbijgaan kunnen opmerken. Hij heeft ook de oppervlakte kunnen meten, hoewel hij natuurlijk geen maatstok bij zich had. ’t Is een jonge, nette mijnheer. Hij kon wel eens uit Amsterdam komen. Eer hij aanbelt gaat hij bij Das op ’t stoepje staan en monstert den kant van Rebel. Dan steekt hij, wat geaffaireerd, de steeg over, en monstert de hofstee en de huizen van Das en Lapje. Daarna belt hij werkelijk aan en wordt binnengelaten. Tien minuten nadien staat hij weer in de Sterresteeg. Een zakenman is altijd geaffaireerd, anders zou ’t lijken of zijn bedrijf er niet goed voor stond. Het gezicht van een zakenman is altijd zoo, dat men er niets op afleest, aldus is ook thans het gezicht van den jongen mijnheer. Hij staat nog even bij Das op ’t stoepje, dat deed hij straks ook, dan slaat hij rechtsom. De steeg heeft de oogen niet in den zak. De steeg heeft de zaak begrepen, den afloop zoo goed als den aanloop. Hendrik van der Smale stuwt onbewogen de fietskorven vol met het vleesch, dat de jongens zullen rondbrengen. De weduwe de Wit wordt voortdurend gezien op ’t erf van haar zoon; heeft zij vanmorgen een kraakversche muts opgezet? Grietje zegt tot haar teruggekeerden man: „ik heb hem doorgestuurd naar je zus.” Maar als Abram Lapje thuiskomt, en hóórt, dan heft hij de handen ten hemel en roept dat hij verloren is. Abram kan niet in de kamer gaan. Hij kan niet praten met Hendrik van der Smale, noch met de Dassen, die trouwens toch maar enkel met hun wijze oogjes zouden knippen. Recht toe, recht aan stort zich Abram op ’t huis van buurvrouw Rebel. En zijn trouwe koppel loopt hem achterna, zelfs het suffe Rosientje komt mee en houdt zich vast aan Mar Rebels hekketje. Abraham Kohn is geen Gooier, maar een Oosterling. Omringd door de zijnen staat hij binnen ’t hekje, dat in de steeg een voet of wat omtuint. En Sampje, en Maurits, en Isidoor, de kleinen, ontroerd door hun vaders ontroering, willen gaan weenen als verloren zonen. Dat vindt Mar allesbehalve geschikt. Ze komt buiten en zegt: „Bram, stuur je jongens en Roos in huis en kom jij d’r in.” Binnen wil Bram geen kopje thee drinken, dat Mar terstond tot kalmeering aanbiedt en niet eens op een stoel gaan zitten. Wat zal er nu van hem worden? Waar, waar moet hij heen, met zijn zaak, met zijn vele kinderen, met zijn zieke vrouw? Weet buurvrouw Rebel dat? Laat zij het dan zeggen.... wat hij beginnen moet.... „Kom, Bram,” zegt buurvrouw Rebel, „ik wou je wijzer hebben. Hou nou op. Temee komt Tijmen binnendoor.” Doch wat raakt het een man, die zich verloren rekent, of temee een broer binnendoor komt? Abram houdt staande, dat hij bedorven is. En zijn mooie groote oogen zijn dof van de tranen. Mar houdt wel van Lapje, hij is een trouw, goed Joodje. Maar zij houdt niemendal van spectakel in de steeg. Daarom zegt ze: „Man, waarom zou je bedorven wezen? Schei toch uit met je gejank. Je lijkent wel niet goed bij je hoofd.” Neen, Abram Lapje lijkt wel niet goed bij zijn hoofd. De Dassen en Hendrik van der Smale waren daaromtrent anders. Hij lijkt wel niet goed bij zijn hoofd, als hij meent, dat buurvrouw Rebel zich met agenten van bouwondernemingen zou inlaten. Maar hij was ineens zoo onthutst. Elie had hem kunnen zeggen, dat de mijnheer rechtsom, den kant van den Boomberg was ingeslagen, ’t Is wel de naaste weg niet naar ’t station, maar men komt er zoo toch ook. De weduwe de Wit heeft in ’t oog loopend voor de hofstee gestaan, zeide Elie, maar ’t ontging den vader, in zijn ontsteltenis. En al hadde hij ’t ook goed vernomen, dan nóg zou hij zich niet hebben afgevraagd of soms haar versteende gezicht, in de versche muts, zekerder dan een kwade heemhond, den mijnheer van ’t erf heeft gehouden. Weer worden er kudden de steeg doorgedreven, maar ’t zijn geen schapen, ’t zijn de doode blaren uit de tuinen van den Boomberg, ’t Gaat al dieper ’t jaar in. Langs de villa’s passeeren bijna geen auto’s meer, de vliegende Hollanders zijn opgelegd voor ’t seizoen, en wie nog fietsen, zijn meest boodschapjongens. De tennisbanen zijn klam bezweet, daar piekt het kleffe gele blad op. Waar moeten de menschen, die zoo enthousiast het zomer-èn-winter buiten bepleitten, naar kijken? De rozen zitten in de hoezen en ’t gazon is een kleed met zwarte gaten. En, althans hier, lachen de vogels om de voederhuisjes, die anders veel verzet kunnen geven. Misschien staan hier de villa’s te dicht opeen gebouwd, misschien staan de zich vervelende menschen te lang voor de ramen. En mogelijk ook heerschen er in de vogeltjesgeslachten nog overleveringen omtrent slagkooien; slagkooien, welke ook vriendelijk en aantrekkelijk leken, met nog wel een soortgenoot er in, die lokte inplaats van te waarschuwen. Zoo lang de bodem week blijft, bepalen zich de vogeltjes tot aanschouwing van verre. Pas als de winter invalt, duiken ze soms weg tusschen de pilaartjes, onder ’t dakje van berkenbast, en piepen er weer uit met in hun bek een hennepzaadje van kom-ik-om-dan-kom-ikom. Vogeltjes dragen een vederenkleed, niemand ziet of daaronder angstzweet parelt. Mar Rebel gaat gedurende den langen winter bijwijlen buurten bij de weduwe de Wit. Zij heeft haar allang vergeven. Mar weet zelf niet recht meer hoe ze ’t vinden zou om met Floris op de stee te zitten, inplaats van in haar eigen huis. Mar bezit nog wat land; dat is in pacht en Floris geeft haar daarin raad, want Tijmen, haar broer, heeft geen verstand van boerenzaken. Niemand zegt er wat van: Floris is toch ook haar vrijer van vroeger niet meer, dat is al zoo lang geleden. Ze is ook goed en best met Matje, waarom zou ze niet best met Matje wezen? Matje is een pronte vrouw, en ’t is een goed huishouden. Nu wordt het gauw Oudjaar, dan gaat ieder naar de kerk, ook menschen, die er anders niet zooveel om geven. Er wordt gesproken over de vergankelijkheid des levens; ook worden er Oudejaarspsalmen gezongen: „o Heer, ontdek mijn levenseind aan mij”, en „gaat niet de mensch als in een beeld daarheen”. Dat is zéker waar. Maar de bezitters van de Sterresteeg houden de koorden vast in hun handen: de Rebels, die broer en zuster zijn en hun erfgoed gemeen hebben. En de weduwe Laurentia de Wit. In een laten Decembermiddag ziet Mar Rebel de Wit van zijn erf afkomen. De stallantaarn heeft ze niet gezien, want een lantaarn gebruikt men niet over straat. Hij loopt de doornhaag langs, die is wit, boven zijn zwarte voeten van stronken, want ’t heeft gesneeuwd. Bij Das steekt hij over. Het is niets bijzonders, een donkere man die langs een witte haag is gegaan, een ander had hem misschien niet eens bemerkt, want de Sterresteeg is slecht verlicht. Maar Mar kent den loop toch van Floris de Wit.... Hij komt bij Rebel aan de deur en Mar doet hem open. Ze zegt: „nou, ’t is me weer.” Hij stampt binnen ’t hekje de sneeuw wat af, en Mar, die nog bij haar lichtje zat, heeft onderdehand de lamp opgestoken. Ze zet gauw koffie en gaat binnendoor bij haar broer een sigaar halen. Tijmen kijkt er niets van op; ze wil zeker met de Wit haar pachtzaken bepraten. Als ze zit, vertelt Floris haar, dat zijn moeder al ’n paar dagen niet goed is, en nu, daarnet, met koorts te bed is gegaan. „Ze moest niet enkel in der jak zoo om ’t huis loopen,” zegt Mar, „’t is winterdag.” „Je ken ’t der niet ófpraten,” zegt Floris. „Al sloeg ze maar ’n doek om der hals.” „Ja, al sloeg ze enkel maar ’n doek om.” Nu zegt Floris, dat zijn moeder vragen laat of Mar es komt. „Wou ze dat vanavond nog?” vraagt Mar. „Nou,” zegt Floris, „we hadden gedocht: as je nou morgen op-te-middag kwam?” Mar belooft dat. „We kennen nou nog niet over de huizen praten,” zegt Floris. „Nee, dat kennen we net niet.” .... Hoe zouden ze nu al over de huizen kunnen pra- ten? Nu de moeder van Floris net één middag met koorts op bed ligt.... „De ouwe Verdonk wil gaan zitten leven,” zegt Floris weer. „De wacht is nou maar, dat ik en Matje op de plaats kommen.” ... .Mar weet er alles van. Ze kent de steeg toch. Hendrik van der Smale blijft waar hij is, de slagerij is aan de Kerkstraat, in een nog nieuw pand. De Dassen hebben in hun langen trouwdag een pot gemaakt, dien ze niet eens meer leegmuizen zullen voor ze samen naar ’t kerkhof gaan. En je moet nèt Bram Lapje hebben, met zijn buitenklandizie en zijn flinke jongens die zou bedorven wezen als hij hier weg moest! Ze weet alles af van den ingeklonken tuingrond van Floris Reyn. En van Willems gedraai om de dochter van Flowershop Ivy, die maar één oog heeft, en anders niet naar ’n bediende zou kijken. Ze weet ook, dat haar eigen huis een vertimmerde boel is, waar geen mensch meer in wil, en dat op Petronella en Rozenoord zoomaar in de muren de scheuren vallen. En dat het voor de Wit geen doen is om een uur ver weg van zijn akkerland midden in een grootelui’s dorp op een ouderwetsche boerderij te zitten. Floris de Wit is vijftig jaar. De plaats van Verdonk is mooi en groot. Floris is al zijn leven de hoorige van zijn moeder geweest, ’t Is geen wonder, dat hij nu wel eens vrij wil worden. Anders is ’t de moeite niet meer. Maar Mar Rebel is ook vijftig jaar. En ’t is geen wonder, dat zij hier alles bij ’t oude wil houden. Zij kan ’t gezicht op de hofstee niet missen. Zij wil den boerenwagen zien thuiskomen, met ’t werkpaard, dat altijd Teuntje heet, of ’t een ruin is of een merrie. Zij wil uit de verte de pomp hooren halen en de boeren- kippen zien scharren; onder ’t lage dak, dat ’s avonds kil wordt op ’t Oosten, de kannen zien staan, en de witte klompen op ’t straatje. Zij wil ’t avondrood zien boven ’t rieten dak, de sombere stomp van den plaggenberg, en, als ’t donker is, het schuiven van de stallantaarn langs den langen wand. En zij wil, op zijn erf, Floris de Wit zien gaan en keeren. Het renteniershuisje is proper en net. De weduwe de Wit ligt in de bedsteê, en Matje, haar schoondochter, zit bij de tafel; later komt Floris ook. Rensje de Wit zegt, dat zij zich alvast niet slimmer voelt dan gisteren. Ze wou wel, dat ze met Oudejaarsavond weer klaar was, want ze heeft nog nooit in de kerk gemankeerd. Haar witte kopje met de felle oogen ligt laag in ’t kussen, ach, zoo’n arm spits kopje. Haar handen zijn klein, voor een boerenvrouw; ze zijn nog niet slap, of half geopend, zooals dat anders is bij zieken, ’t Is of zij Mar Rebel heeft laten roepen om te toonen dat zij ’t koord nog houdt. Er wordt wat over en weer gepraat door de dreunerige boerenstemmen. Rensje vraagt om een kopje thee; ze krijgt het, maar kan ’t niet meer opdrinken; ze kan ook ’t koekje niet meer wegkrijgen in ’t donkere gaatje van haar mond. En toch wil ze. „Nou,” zegt Mar, „vrouw de Wit, ’t beste, hoor, blijf der maar onder en zie maar dat je der wat in krijgt.” Floris stapt mee op, hij moet bij de beesten zien, Matje kan gerustig blijven zitten. Hij brengt Mar tot haar hekketje; ’t is aardig nu in de steeg, ’t sneeuwt fijntjes en er loopen geen menschen, die modder maken met hun voeten. Zoo heeft de steeg er ook uitgezien dertig, veertig jaar terug, toen er ’s avonds de schaapjes doorgingen, naar hun kooi, die op den Boomberg stond. Toen Floris een flinke boerenzeun en Mar een pronte jongedochter was, en ze zin hadden in elkaar.... Ze staan bij ’t hekje te praten, zooals ze vroeger gedaan hebben. Mar zegt: „Ik zal niet zeggen, dat ze me tegenviel.” En Floris herhaalt, wat hij zijn moeder heeft hooren zeggen: dat ze zich alvast niet slimmer voelt dan gisteren. Achter de sombere Gooische hofstee is de dag al gestorven. Vijftig jaar zijn die van Rebel en die van de Wit overburen geweest. Gaat nu ginds in ’t donker, achter den plaggenberg, een levensdag onder? De Wit moet voor de beesten en de kinders naar huis. Matje blijft ginder, ze kan, dat spreekt, ’t ouwe mensch niet alleen laten. En Mar zegt: „nou gedag, Floor, as der wat is, dan kan je me roepen.” ’s Nachts laten de handen van Rensje de Wit het koord los. Floris, haar zoon, is een vrije, die erfelijk treedt in de rechten van haar, wier eigene hij is geweest. Een oude Gooische hofstee is mooi om te zien, in de sneeuw. Er staan er zooals deze in ’t dorp nog vijf of zes. In de voorkamer op de stee ligt de weduwe de Wit ’s middags opgebaard. Dat is haar wensch geweest. DE MOORD OP BUURMAN PRINS H. J. HEIJNES v V an den moord op buurman Prins zijn wij geschrikt. lemand, die, zooals met hem het geval was, voor rijkaard doorgaat, loopt echter meer kans, vermoord te worden, dan een ander. Hoewel nooit eenig verkeer had bestaan tusschen ons en den buurman, die dus nu vermoord was, en wiens huis tien minuten van het onze aan eenzelfden eenzamen landweg stond, veranderde ons ieders gezicht, toen wij de mare van het misdrijf vernamen. Wij zaten op dat oogenblik in onze groote keuken rondom de witgeschuurde vierkante tafel geschaard, en nuttigden met elkaar tot ons middagmaal onzen stamppot van roodekool, welke een aangenaam voedsel is op een mistigen winterdag, zooals deze dag was. Wij, die ons aan de roodekool spijzigden, waren: de baas, en de vrouw, en de vaste knecht, en de melkmeid, die het wel wist met den vasten knecht, gelijkerwijs ook de vaste knecht met haar. Maar hij met haar alleen; doch de melkmeid wist het wel met nog een zekeren anderen jonkman uit de streek ook. En haar begeerte was beurtelings sterker tot den eenen, en beurtelings sterker tot den anderen. Het was de knecht, die het tafelgesprek inzette, met de meedeeling aan ons, andere drie, dat buurman Prins in den laatstverloopen nacht was vermoord in zijn bedstede. Dit noopte ons tot deernis met dien buurman; maar wij hadden geen achting voor hem. Want hoewel de menschen bij ons geen van allen ooit zijn geweten hadden gezien, zeiden zij toch eenstemmig, dat dit zwart was. Wij allen, op den landweg, keken zelfs nog hooger op tegen de toddige weduwe De Bruin dan wij het gedaan hadden tegen den rijken man, dien men nu in zijn bed gewurgd had. Dit nam niet weg, dat de weduwe om en nabij kindsch was. Zij bezocht op bepaalde tijden bepaalde huizen, en nam daar kleine aalmoezen in ontvangst, van welker opbrengst zij at, en ook aan haar ruimschoots volwassen zoon te eten gaf. En dat de laatste ook weleens iets tot de voorziening in de behoefte aan het dagelijksche brood had bijgebracht, herinnerde zich niemand, ook niet hijzelf. Want hij was onveranderlijk een werkloos werkman; een zoodanig werkman nu gewint geen werkloon. Maar hij had een aangenaam gezicht en een zeer aangename praat. En hij was de andere jonkman, naar wien, benevens naar onzen vasten knecht, het hart onzer melkmeid uitging. En ofschoon ik hoopte, dat de vaste knecht het ten slotte bij haar van den werkloozen werkman zou winnen, was ik er niet zeker van. Voor ’t overige verschaften aan de weduwe De Bruin haar goed geregelde rondgangen onder haar begunstigers blijkbaar geen al te schaarsche kostwinning. Want gelijk er in het planken bouwvalletje, waarin zij en haar zoowat dertigjarige nakomeling huisden, vanzelf nooit overvloed was, zoo was daarin toch ook nooit eigenlijk gebrek; zij, die in staat waren, het na te gaan, getuigden het. of o o Maar bij den rentenier Prins, die thans dan vermoord was, mocht zij nimmer om een aalmoesje komen. Twee redenen stellen toch de laakbaarheid van dit verbod in een scherp licht. Want vooreerst woonde er niemand aan den landweg, die, om het matig te zeggen, over een vierde deel beschikte van wat buurman Prins bezat, en bovendien had de weduwe, toen zij jonger was, haast twintig jaren Prins’ vrouw, en, na den dood van deze, hemzelf trouw en schoon in de huishouding gediend. Het is te begrijpen, dat wij dit alles onder elkander overwogen tijdens het gebruiken van de roodekool, nadat de vaste knecht ons de vermoording van den buurman had kondgedaan. Wij aten ook vette vleeschlappen bij de kool. Terwijl de knecht met den rug zijner hand het vet der lapjes van zijn lippen en zijn kin streek, zei hij: „As je een vrouwminsk bij d’r jonge jaren een bietje veuls te goed hebbe ’ekonnen, den ontmoete je d’r niet bar graag meer terug, as ze ienmaal oud en arm is ’eworren.” Zoo legde onze vaste knecht het feit uit, dat de kindsche weduwe De Bruin op haar regelmatige bedeltochten de deur van buurman Prins voorbij moest loopen. En het was ons allen helder, dat de knecht zinspeelde op het gerucht, volgens ’twelk buurman Prins indertijd niet onbetrokken was geweest in de geboorte van den zoon dergene, die thans sinds jaren onder ons „de weduwe De Bruin” werd genaamd. Dat gerucht, zoo vaak het onder ons nogeens opgehaald werd, culmineerde onveranderlijk in de gloedvolle schildering, hoe de dienstbode, die destijds alreeds een paar jaar nog slechts van de veertig af was, toen zij haar verwachting aan haar meester bekende, door hem valsch gehoond werd. En toen zij radeloos voor hem op de knieën viel, schreeuwde hij: „Weg!” en schopte naar haar. Maar spoedig nadien opende de teringachtige metselaar De Bruin de verschopte een toevlucht in een, helaas, al te kortstondig echtverbond. Na ongeveer een jaar huwelijkslevens stierf de metselaar. Doch dit alles was grauwe overlevering, waaruit voor ons, geslacht van heden ten dage, als omlijnde werkelijkheid enkel was overgebleven: de stompzinnige, hoogbejaarde bedelares, die nauwkeurig op gezette uren aan de huisdeur klopte, welke aan de beurt was, en haar deel aan des huisbewoners barmhartigheid kwam ophalen. Als de weduwe De Bruin bij dezen arbeid zeven tot acht minuten gaans had afgelegd, was haar adem op, en zette zij zich, om dien terug te winnen, neer op de huisstoep, die het naaste bij was. Welnu, den dag, welke voorafging aan dien, waarop wij in den huiselijken kring de roodekool gebruikten, nam de weduwe De Bruin plaats, naar luid van wat onze vaste knecht wist te verhalen, op de stoep van buurman Prins, om zich nieuwen adem te vergaderen. Daartoe verkoos zij zich anders deze plek nooit; maar de tijdsduur, waarvoor haar adem-voorraad toereikte, werd met den dag korter. Daarop kwam buurman Prins de stoep af, en schreeuwde, evenals hij jaar en dag tevoren gedaan had, tot haar: „Weg!” en schopte, desgelijks als toen, naar haar. Een weinig verder het landpad op is de weduwe De Bruin toen ineengezakt; zoo vond haar zoon haar. Hij heeft zijn moeder naarhuis gedragen. Hoewel hij nooit anders dan werkloos was geweest, heeft hij dit werk verricht. Het gaat naar omstandigheden goed met de weduwe. Maar sinds zij vanochtend opgestaan is, zit zij van haar leunstoel af met verschrikte oogen haar kamer almaar af te zoeken. Want zij mist Siem, dien zij in de kamer nooit mist. Siem is de zoon der weduwvrouw. Intusschen is dan nu buurman Prins vannacht op zijn bedpeluw gesmoord. Onze vaste knecht, die het eerst met het bericht in de keuken is gekomen, vraagt maar, zoo zegt hij: „Wie heeft buurman Prins vermoord?” Hij zal, zoo zegt hij, daar niets van zeggen, dan dat de zoon der weduwe De Bruin er vanmorgen reeds heel vroeg vandoor is gegaan. En dan nog, doch meer vast niet, zal hij, zoo zegt hij, ervan zeggen, dat Siem de Bruin den middag voor de vermoording van Prins met zeer gemeene taal op dezen laatste gevloekt moet hebben, omdat hij naar Siems moeder geschopt heeft op de stoep. Maar onze vaste knecht wil met wat hij gezegd heeft, niets gezegd hebben, zegt hij. Ge kondt, als ge onderwijl onze melkmeid aankeekt, zien, dat zij den vasten knecht, die zulke scherpzinnige en tegelijk voorzichtige taal kon voeren, op dat oogenblik zeer bewonderde, en dat haar hart zich tot den spreker neigde. Wie echter, zooals de scherpzinnige en voorzichtige knecht maar vroeg, buurman Prins vermoord heeft, is nimmer gebleken. Want buurman Prins is niet vermoord. Hij is in een hartkramp gebleven; hij had reeds jaren lang een zwak hart. Toen de dokter deze doodsoorzaak vaststelde, moet hij er nog bij gezegd hebben, hoe verkeerd het toch weer gebleken is, dat een oude man met een kwaal geheel alleen woont in zijn huis. Dit een en ander vernamen wij ten avond. Toen minachtte onze melkmeid den vasten knecht. Haar begrip, dat beperkt was, vergunde haar nog juist, te bevatten, dat het doel van den knecht met zijn verhalen enkel was geweest, Siem van de weduwe, den mededinger naar haar min, in kwaad licht bij haar te stellen. En haar hart maakte een groote slingering naar den kant van Siem. Bij het vroege schemeren van den volgenden dag rammelde Siem aan de klink der staldeur. Dat deed hij nu en dan omtrent dit uur, daar, naar hij wist, onze melkmeid dan onder de koe zat. „Oei, oei!” orgelde zij onder de koe vandaan. Dat beteekent in den code van onzen minnehandel, dat er voor den minnaar geen kapers op de kust zijn. Toen Siem dus binnenkwam, en zij hem zag, was zij verheugd. Op haar uitroep: „Je wasse de wereld in’evlucht, hadden ze mijn ’ezeid!” antwoordde hij zijnerzijds: „Allemaal leugen!” Maar hij vertelde haar, dat hij tot werkman op de kunstmest-fabriek was aangenomen, en dientengevolge niet meer, zooals tot nog toe, den lieven langen dag thuis was. Deze verandering van zijn levenswijs verklaarde hij uit de gebiedende noodzakelijkheid ervan; want, zoo vertrouwde hij aan onze melkmeid toe, zijn moeder begon onmachtig te worden tot haar gewin, en zonder geld viel bezwaarlijk te eten. De meid ondervroeg hem nader naar het beloop van het ongeval zijner moeder, en hoe hij haar aan den weg gevonden en haar weggedragen had. „Mijn niks van bekend,” antwoordde hij. „Buurman Prins had je moeder van zijn stoep of’etrapt, heb ik den toch wel vernomen,” vervolgde de melkmeid haar onderzoek. Doch daar zeide Siem op: „Bestaat niet! Moeder heit haar wijk van dien dag den aeren kant uit.” Dewijl de melkmeid uit dit alles ontwaard had, dat Siem van de weduwe De Bruin den weg, om een degelijk mensch te worden, was opgewandeld, ware het al met spade schreden, en dat onze vaste knecht zich als een boosaardigen en leeghoofdigen praatjesmaker had ontmaskerd, zeide zij, toen eerstgenoemde haar kort en goed vroeg, zijn vrouw te worden, zulks aan hem toe. Daarop ging deze gelukkige jonkman na weinig tijds in het schaftuur van de kunstmest-fabriek op het gemeentehuis de trouwpapieren af halen; deze papieren wezen onder meer uit, dat hij in volle eerbaarheid de zoon was van niemand anders dan van wijlen den metselaar De Bruin en diens wettige huisvrouw. En zoo verviel dan ook de aloude sage van den knieval der smeekelinge en het weggeschopt worden van deze door haar heer ter deure uit. Het verarmt de wereld, zoo vaak zoodanige stukken romantiek van vroeger in de nuchterheid van heden verzwolgen worden. De dagen, die geweest zijn, waarin knielende smeekelingen uit huisdeuren van verleiders werden geschopt, waren kleurrijker dan de dagen, die nu zijn. Thans heeft met-dat-al onze vaste knecht den prijs, dien hij beoogde te winnen door zijn kunstrijke verhalen bij den middagdisch te dichten, daarmede juist verspeeld. Wat moet er nu van hem nog worden? Paarde zich aan elke honderd pond verbeeldingskracht bij hem een grein of wat verstand, zoo zou ik zeggen: „Een romanschrijver”; maar nu weet ik het niet. WILMA THUISKOMST JH. JJ. Ji.ij hield zooveel van bloemen.... Wat hield hij toch veel van bloemen!. . . . Dan laat de vrouw, die in de eenzaamheid van een laten avond hardop met zichzelf spreekt, het werk, waaraan ze bezig is, met een verschrikt gebaar op haar schoot glijden en kijkt onzeker de kamer rond. Ze spreekt van haar man, alsof het een doode gold, en hij leeft! Morgenmiddag kan ze hem thuis verwachten, dan heeft hij zijn tijd uitgezeten tot de laatste minuut toe. Voor de zooveelste maal op dien dag haalt ze den brief van dien morgen van tusschen haar kleederen en schuift hem uit het couvert. Het gedrukte hoofd: Lees dit, slaat haar telkens weer de vlam van schaamte uit het gezicht. „Bij de briefwisseling met gevangenen moet de naam en de voornaam bovenaan in den brief vermeld worden; op het adres mag de naam niet voorkomen. Het adres is N0....” Hoeveel malen heeft ze dit nummer op een brief geschreven en hem in donker gepost, uit angst, dat iemand haar overdag nog het geheim van dit nummer zou kunnen ontstelen. Als een moeder haar kind, heeft ze haar man al deze lange, onzalige maanden gedragen; het ging, zoolang hij nog „nummer” was. Sedert vanmorgen voelt ze hem weer „mensch”, en nu begeven haar opeens de krachten. De misdaad, die zich verschool achter zijn ellende en haar liefde en medelijden, staat plotseling levensgroot voor haar, ze kan er de oogen niet meer van afwenden, ze kan er haar gedachten niet voor sluiten; maar het wanhopigste van alles is, dat ze dit ook niet wil! „Je moet me niet komen afhalen,” schrijft hij, „ik zie je nergens liever dan in je eigen omgeving, al is het ook smartelijk te weten, dat ik door mijn schuld niet zeggen kan: „in ons lieve eigen huis”; maar ik heb jou en de kinderen! Je hebt me zoo trouw door deze ellende heengeholpen, dat alleen het feit, dat ik weer bij je ben, mij genoeg is;. . . . en dan, ik zal voor jullie werken, alles zal weer worden zooals vroeger, ik zal zóó voor je zorgen, dat je eindelijk al de doorgestane ellende vergeet.” Werkelijk om wanhopig te worden! Want nu begint bij haar opeens het „gedenken”. Alles als vroeger? En de nooit uit te wisschen smaad over haar en haar jongetjes! het nimmer vergroeiend litteeken van de wond, toen de fraude werd ontdekt! en de brand in haar oogen, van al het weenen, nadat ze hem hadden weggehaald! Haar eenzaamheid en de armoedige omstandigheden, waarin ze nu verkeert, met de daarmee gepaard gaande levensbegrenzing! Want bijna al haar meubelen zijn verkocht om nog iets van het groote tekort te dekken, niet zóó schuldig te staan tegenover de menschen, die hun bezit aan haar man hadden toevertrouwd. Een paar dingen van waarde heeft ze gehouden, dingen, die ze nu zou kunnen haten. Bespottelijk doet die groote, leeren clubfauteuil in zoo’n kamertje met zijn goedkoope behangetje en verfje! Armzalig gloeit dat enkele licht in de veel te groote electrische kroon! Hoe kon ze zoo dom zijn en zoo verwaand bovendien! Zal hij daar morgen zitten met zijn gezicht vol zelfvertrouwen, dat haar altijd zoo gerust stelde en dat bedroog!.... of neen, dat gezicht natuurlijk niet,.... wat voor gezicht?.... ze weet het niet! Maar die clubfauteuil is een ellendige leugen! Het allerergste is de angst, dat de kameraadjes van de kinderen op school het zullen te weten komen en er op een onzalig oogenblik over praten! In angstige zelf-pijniging kan ze niet anders, dan het eene gevolg van de misdaad op het andere stapelen, tot een toren van ellendigheden, waar zij met haar hart vol verwijten tegen aanstormt. Natuurlijk, ze heeft hem lief; als hij komt, zal ze hem in haar armen sluiten, precies als vroeger en trachten hem te helpen vergeten, maar bloemen! Dat kan er niet af. Ze behooren er ook niet bij. Het zou de gekroonde onwaarheid zijn bloemen te gaan koopen, als voor een feest. Waar moet ze trouwens ook geld vandaan halen? Het door de familie spaarzaam toegemeten weekgeld is maar nauwelijks toereikend voor de dagelijksche behoeften; aan iets extra’s voor de kinderen komt ze nooit toe! Hij móét het dan ook maar weten, hoe moeilijk hij ’t haar heeft gemaakt.... neen!.... en dan neemt ze haastig haar werk weer op, een donkergroen peau de pêche schoolbroekje van kleinen Bram, nog uit den goeden tijd. Het is versleten, hij moet er den winter mee door, ze werkt tot het weer kant en klaar is. Den volgenden morgen, vóór dat de kinderen naar school gaan, zegt ze: „Misschien is er vanmiddag een groote verrassing voor jullie, Doe maar heel goed je best vandaag.... ” „Ik weet ’t al,” jubelt Eef, „vader komt thuis, en dan gaan we weer lekker spelen!” meteen kijkt hij zoekend de kamer rond; „Waar zullen we dan spelen, Moeder, de gang is zoo nauw, en vader is heel groot! In ’t andere huis. ...” „O, maar,” valt moeder hem haastig in de rede, „daar vinden we wel wat op, we schuiven de tafel opzij en zetten de stoelen aan den kant.” „Ja, ja, dat doen we,” juicht Brammetje, „en dan doen we ook weer: „wie ’t sterkste is,” en dan winnen wij ’t van vader!” „Gaan we dan ook weer naar ons eigen huis, moeder?” vleit Eef. „Neen, mijn jongen, vooreerst tenminste nog niet, misschien later,.... of, ik weet nog iets veel mooiers! Jij wil immers architect worden? Dan kan jij later zelf voor vader en moeder een huis bouwen, dat is nog veel prettiger dan zoomaar een huis koopen.” Eef huppelt de deur uit met Brammetje aan de hand. Nu Nicky er niet meer is om hen naar school te brengen, moet hij op Brammetje passen. Moeder kijkt hen na tot ze den hoek van de straat om zijn, dan sluit ze de deur. „Het is gelogen,” snikt ze opeens, „mijn jongens, het is allemaal gelogen!” Al wel duizendmaal heeft ze tot dit onwaarachtig gepraat en gedoe haar toevlucht moeten nemen, en dat is óók zijn schuld. Alles, wat er nu voortaan gebeurt, zal de schaduw van deze leugen dragen.... tot misschien haar jongens groot genoeg zijn om te begrijpen. O, ze heeft hem lief, ze zal niet ophouden hem lief te hebben, maar dezen dag met zijn zwaren angst, om hem weer te zien, met dien storm van verwijten, die zich door geen redeneering, door geen bidden zelfs, laat stillen! Hoe komt ze aan het einde! Had hij wat meer vertrouwen in haar gesteld,.... wéér iets hooger de toren. „Mijn jongetjes, mijn twee kereltjes. . . . ” In al de maanden van zijn afwezigheid heeft ze nooit een gedachte, die een verwijt kon beteekenen, laten naderen, uit angst, dat hij het in zijn ellende zou voelen; nu sleurt de storm haar mee. In zenuwachtige haast begint ze haar morgenwerk. Het huis zal er tenminste zoo goed mogelijk uitzien, als hij komt. De vlekken uit het kleed, de ramen helder, zijn stoel bij den haard en hun kamer boven precies als vroeger. De smalle, ijzeren bedjes van de jongens verhuizen naar het aangrenzende vertrekje, ze werkt zich moe. Als alles boven in orde is, gaat ze weer naar de woonkamer, kijkt rond. .. . bloemen?. .. . Maar er is geen geld voor bloemen. Ja, als ’t moest! In ’t spaarpotje van de kinderen heeft ze nog bijna twee gulden, ze spaart met dubbeltjes voor een nieuw broekje. . . . Neen,, . . . dat kan niet! Hij moet toch ’n beetje weten.... De kinderen komen vol verwachting uit school. Er is nog niemand; ze verdraagt nauwelijks hun ongeduld en is blij als ze weer wegtrekken. ’s Middags is ze veel langer dan gewoonlijk in haar keukentje, niet alleen omdat ze voor deze gelegenheid wat meer werk van den maaltijd wil maken, maar omdat haar rug zoo moe is van ’t lange werken gisterenavond en haar handen zoo trillen en haar gedachten telkens ver weg zijn in de stad, die ze haar leven lang zal haten. Ze kijkt op de klok. Hij is nu in de vrijheid, maar natuurlijk wil hij eerst.... van zich. . . af. . . laten. . . glijden, denkt ze moeilijk langzaam en denkt aan bloemen, telkens als ze in de woonkamer komt, bloemen zouden.... helpen. Maar dat geld in het spaarpotje is van Brammetje met zijn gelapte broekje.... De kinderen zijn nog maar nauwelijks uit school en staan met hun neusjes tegen de ruit gedrukt naar vader uit te zien, of er rijdt een auto de straat in, die voor haar huis stilhoudt. Stormloop naar de deur. Daar is vader! Daar heeft hij haar in zijn armen! De kinderen probeeren tegen hem op te klauteren. ~ . Vader!. .. , En verder geen woorden, enkel omhelzingen en dan stil naar binnen en dadelijk rond de gedekte tafel met de welkome afleiding van het eten. Toch, Eefje kijkt zijn vader telkens onderzoekend aan. „Vader, waarom heb je een baard?” vraagt hij opeens, „’t is net, of je een andere vader bent, dan de vader uit ons eigen huis.” Hij strijkt verward langs zijn baardje,.... vindt geen antwoord. „Maar, Eef,” zegt moeder, „de vader van Keesje van Hemert heeft toch ook een baard! Het helpt voor ’t verkouden worden. Je weet wel, dat vader zoo dikwijls verkouden is, maar met een baard kan je haast geen kou vatten.” „Dan wil ik later ook een baard hebben,” besluit Eef. „’t Prikt zoo,” zeurt Brammetje. „Maar je kan toch nog wel met ons spelen?” vraagt Éef bezorgd. Vaders gezicht klaart. „Dat zul je eens zien, na het eten, dan spelen we weer net als vroeger.” Nu heeft hij zijn zelfbeheersching terug en doet de kinderen vergeten, dat hij zoo lang weg is geweest. Hij doet nu zóó gewoon, alsof er niets gebeurd was!.... en het eten smaakt hem! Maar dat spreekt toch vanzelf na al die maanden gevangeniskost! Wat heeft ze dan toch gewild? Dat hem niet zou smaken, wat ze extra voor deze gelegenheid heeft klaargemaakt? Dat hij niet gewoon zou zijn tegen de kinderen, zoodat ze wel merken moesten, dat er iets haperde?.... Ze haat zichzelf, omdat ze zich niet met haar heele hart aan de vreugde van zijn wederkeer kan overgeven, het helpt niet! Na het eten, de tafel opzij, de stoelen aan den kant, en dan spelen, stoeien, buitelen de jongens op zijn rug, op zijn schouders, en dan weer hij in zijn volle lengte op den grond en de jongens, kleine overwinnaars, te paard op zijn knieën en zijn borst! Gelach en gejubel! Éef en Brammetje hebben hun vader weer, „alsof er nooit iets gebeurd was,” is de onmiddellijke, bittere nagedachte bij haar. Eindelijk is ’t tijd voor de kinderen om naar bed te gaan. „Wat hebben jullie me toegetakeld,” lacht hij opspringend, „jongens, is me dat spelen?” T? • i •• ui Er is rood op zijn bleeke wangen gekomen en glans in zijn moede oogen. „Ja, jongens,” valt ze geestdriftig bij, „dat was nog ’s spelen, zoo kan moeder het niet,”.... en voelt tegelijk hoe er weer een valsche toon doorklinkt, precies als aan tafel, toen ze Eefje over zijn verwondering heenhielp, omdat vader een baard had en anders was dan in het groote huis. Het is een verademing, even alleen met de jongens boven te zijn om hen naar bed te helpen. Als ze beneden komt, heeft hij de kamer weer in orde gebracht, haar stoeltje tegenover den zijnen bij het haardje gezet, de theetafel aangeschoven, precies als vroeger. De glans van het spel met de kinderen ligt nog over zijn gezicht. Bijna angstig kijkt ze de kamer rond, kan opeens niet meer dragen dit: precies-als-vroeger, de dwaasheid van die clubfauteuil, het bespottelijke van die electrische kroon. ... o, vreeselijk! het visioen van gisterenavond, van dezen morgen, de stormloop van verwijten! Het is een leugen, te doen a150f.... Verstijfd van ellende zit ze in haar stoeltje en kan niet anders dan hem sprakeloos aanstaren. Opeens ziet ze, hoe de lijnen om zijn mond langzaam verstrakken; de glans wijkt uit zijn oogen, de traliën van het gevangenisraampje schuiven zich voor zijn arm gezicht, hij is weer „nummer. geworden. Doodelijk verschrikt kan ze niet anders dan hulpeloos stamelen, terwijl ze zich met moeite opricht; „ik moet even.... mijn handen gaan wasschen. .. . ” In het keukentje wascht ze haar handen, droogt ze traag aan den bonten handdoek, dan gaat ze dralend naar binnen; het hart bonst haar in de keel van ellende. Hij zit nog in dezelfde houding met zijn strakke, bleeke gezicht, het gezicht achter de tralies; maar in zijn oogen glanzen groote tranen. Als een moeder, die haar kind bedreigd ziet, zoo vliegt ze op hem af en slaat haar armen om hem heen. „Mijn jongen, ’t is niets, ’t is al weer voorbij! wezenlijk, jongen, ’t is voorbij!”. ... en aldoor, terwijl ze hem tracht te troosten, denkt ze: „Dat ik toch niet voor bloemen gezorgd heb! Hij houdt zooveel van bloemen!” JAMES LEYNSE LI iSAN’s NIEUWJAAR 1 San draaide zijn lange slanke gestalte eens om en koesterde zich aan de verwarmde steenen van zijn bed. Behaaglijk trok hij zijn pei wo, gewatteerde deken, dichter om zijn naakt jong lichaam. Nachtkleeren droeg hij niet. Daarvoor was zijn maatschappelijke positie niet hoog genoeg. Hij was slechts een eenvoudige winkelbediende in de ¥u Erh chia p’u, Vaste Prijs Winkel, aan de Ha ta men ta chieh, Ha ta men straat, te Peking, waar hij glanzende zijde verkocht aan de rijken der stad. Li San dacht aan het komende einde des jaars, aan de vacantieweek, die hij door zou brengen in zijn ouderlijk huis op het dorp. Hij had slechts enkele vacantiedagen in het jaar en vrije Zondagen was geen gebruik. Het einde des jaars zou hem een volle vrije week geven, die hij door zou brengen met Glanzende Straal, het jonge meisje, dat sinds drie maanden als zijn vrouw in het ouderlijk huis woonde. Het oude jaar maakte hem als rechtgeaarde Chinees onrustig en dreef hem huiswaarts. De tijd vliegt voorbij, mompelde hij zachtjes tot zichzelf. Het is vandaag al reeds La yueh ch’u pa, de achtste dag van de Bittere Maan, de dag voor het eten van de La pa chou, de acht ingrediënten pap, als teeken van de algemeene verbroedering. De oude Chang Yo, de kok, stoorde zijn gepeins. Langzaam slofte hij de kamer binnen en zette een draagbaar kacheltje naast het steenen bed. De andere vijf bedienden, allen op een rij op de K’ang, steenen bed, hoorden hem niet. „Weer een feestmaal vanmorgen,” mompelde de kok. „Net alsof er voor mij geen werk genoeg is in dezen grooten winkel met de familie in het achter- en al de bedienden in het voorhuis. Wij hebben op het einde des jaars te veel góden in het land, dat is ons aller ongeluk. Het geld vliegt de deur maar uit. Nu weer het eten van La pa chou om de góden te behagen. Ai ya, Ai ya, wat zullen de jongens eten. Gelukkig dat ik het recept goed ken, Groote ongemalen graankorrels en geen meel, speciale lao mi, oude rijst, die lang verborgen is geweest in de oude schuur, waar de schorpioenen huizen. Wat versche boonen en oude noten en al de soorten fruit, die ik vinden kan, vermengd met vier soorten suiker, dat maakt een papje voor een prins.” Li ban rekte zich eens uit en peinsde over de legende van de La pa chou. Hij dacht aan den onwaardigen zoon, die op het einde des jaars zijn oude moeder uit het huis verdreven had. Poort aan poort had de oude vrouw moeten bedelen om een aalmoes. Aan een rood verlakte poort der rijken had zij een zak met graankorrels gekregen en aan een andere, leunende met haar moe lichaam tegen den geestenmuur, een kom vol boonen. Zij had wat overgeschoten fruit en oude noten bijeen- CHANG YO, cle oude kok gebedeld en in diverse winkels vier soorten suiker. Zij had het samen geroerd tot een papje en gekookt bij den poortman van een rijk huis en het was de beste pap geworden, die zij ooit geproefd had. Zij was niet gestorven van honger en ellende, zooals zij gevreesd had. De buurt had voor haar gezorgd. Er was nog medelijden en medeleven in de wereld. Nu was het gebruik geworden om die pap op den achtsten dag van de twaalfde maan voor klokslag twaalf aan familie en vrienden te zenden als een teeken van algemeene broederschap en dat men voor elkander zorgen zou. De tu ti, jongste bediende, sloeg luid op de gong en Li San kroop uit zijn warm gewatteerde deken. Op een tafeltje in het gangetje waschte hij zich. Hij plaste het water over zijn olijfkleurige huid en glanzend zwart haar. Hij voelde zich sterk en jong in zijn twintig jaren en de koude hinderde hem niet. Zachtjes zong hij in hoog falsetto toon een oud lied, als kind geleerd, en spoedde zich naar den voorkant van de binnenplaats, waar de winkel was. De dag bracht hem geluk! Reeds toen hij zijn eersten kop warme thee dronk, vertelde Wang, de oprechte, dat de boekhouder hem gekozen had om voor het Nieuwe jaar de uitstaande rekeningen te innen. Nu zou hij dagen lang op straat kunnen ronddolen, al de jo nao, drukte, van het komende Nieuwe jaar zien en zich kunnen verlustigen in de uitstallingen van winkels en kramen. In de kist van den boekhouder lagen stapels onbetaalde rekeningen. Het zou dagen duren, ze allemaal te innen. Het is een eeuwenoud gebruik, dat iedere_ rechtgeaarde Chinees zijn schulden betaalt voor het einde des jaars gekomen is. Ha, hij zou slim toezien, dat al de klanten hun rekeningen zouden betalen, desnoods door een leening aan den winkel te vragen om hun „gezicht” niet te verliezen, maar betalen moest iedereen, al was het dan maar in vorm. De straten zouden die laatste dagen van het jaar vol zijn van allerlei kramen, maar de zwaarddansers, goochelaars en waarzeggers zouden daartusschen wel ruimte weten te vinden. Er zouden zeer zeker allerlei uitstallingen van tweedehandsch dingen zijn, die duidelijk te kennen gaven, dat allerlei soort menschen met het komende Nieuwjaar geld moesten maken. Wat zou er al niet te koop zijn? Diep bruin brons, eeuwenoud, en jade van het diepste groen, ivoor en kunstig borduursel, antiek porcelein en oude geborduurde familiekleeren. Bronzen wijnglazen, groen van ouderdom, en oude penteekeningen. Schilderijen met heuvels, water, huizen en hoornen in oud perspectief bovenop elkaar en groote dikke Chineesche letters, krachtig geschreven met één grooten zwaai. Ja, zelfs naamtabletten van overleden voorouders en familiegoden, eeuwen vereerd door opéénvolgend geslacht, zouden allemaal noodgedwongen te koop worden aangeboden. De dag was nog maar nauwelijks begonnen of Li San stapte op weg. In het eethuis „De Roode Schoen” in de Zoete Regenstraat kocht hij wat chu po po’s. Even opende hij één van de vele kunstig gevouwen miniatuurpakjes deeg, om te zien of het fijn gehouwen vleesch wel goed met de groenten vermengd was. Staande voor een dampenden pot at hij er een twee dozijn en in jongen overmoed zette hij zijn spaarzaamheid opzijde en bestelde: „Breng honderd chu po po’s en een schaal Oudejaarssoep naar het huis van Wang Kuei, mijn vriend, in de Zijdestraat, nummer negen. Maar, zorg er goed voor dat het de echte Oudejaarssoep is, gekookt van witte kool, die, voor het begon te vriezen, in den grond is begraven. Zie, dat alleen de zachte witte spruiten gekookt worden, die gegroeid zijn onder de dakjes van gedroogde klei als in miniatuur grafkeldertjes, zorgvuldig bedekt met een warme deken van zachte aarde. Mooie witte zachte spruiten moeten het zijn om vanavond ons aller geluk te beproeven. De zachte zoete zullen ons al het goed, en de zure het kwade voorspellen, dat het komende jaar ons brengen zal. Zorg, dat alles voor Hai Shih, het uur van het varken, negen tot elf uur ’s avonds, aan het adres aanwezig is.” Kon hij nu maar even naar den Lamatempel in het Noorden van de stad, om daar van de monniken een schaal La pa chou te koopen voor Kwan Yin. de Godin van Genade en Geluk. Sinds hij van het dorp naar de stad gekomen was en in den winkel werkte, had hij wel reeds lang afgedaan met al de góden, die thuis nog vereerd werden, maar Kwan Yin was zijn uitverkoren Godin, die hij niet vergeten wilde. Het was druk op straat. De kooplui in sesamkruid en dennengroen deden goede zaken. Men hing het boven de deuren met de wisseling van het jaar als beschermmiddel tegen de booze geesten in de lucht. Li San drong zijn lange zwierige gestalte in de DE LAMA-TEMPEL papieren broeikassen, die de bloemenwinkeliers reeds sinds eeuwen gebruikten. Gedurende de oudejaarsweek waren die broeikassen een speciale bron van attractie voor hem. Nooit werd hij moede, te zien hoe de bloemist met wat ijzerdraad de takken der dwergfruitboompjes in grillige vormen boog en de bloeiende knoppen in papieren zakjes deed. De loopjongens hadden het druk. Aan een stok over hun schouder zwaaiden zij de groote, dik gewatteerde manden vol met bloeiend hout heen en weer. Met het einde des jaars was een bloeiende plant een geliefkoosd geschenk. Li San genoot niet van de drukte. Zijn gedachten dwaalden ver weg naar het ouderlijk huis op het dorp. De twee sterrenoogen in het ovale gezichtje van Glanzende Straal riepen hem. Reeds sinds een geheele week verschenen iederen nacht weer opnieuw die starende oogen boven den waterput nabij den Kruisweg van zijn dorp. Hij begreep niet wat dat beteekende. Maar het maakte hem onrustig en bezorgd. Als de vervulling van het nieuwe, volle leven, waarvan hij droomde, was zij hem verschenen op zijn huwelijksdag. Het moderne meisje van de stad, na zooveel moeite verkregen. Nooit tevoren had hij haar gezien en zij was hem nu bijna nog vreemd. Slechts een week vacantie had hij gehad voor het vieren van zijn huwelijk. Zeven dagen lang waren zij samen het middelpunt geweest van een spottende, lachende schaar van familie en kennissen. Zeven vermoeiende dagen van stijve vervreemding. Maar er waren zeven nachten geweest van alleen met elkaar zijn in het maanverlichte zijkamertje, dat zijn moeder voor zijn bruid in orde had gemaakt. Daar hadden zij samen gefluisterd, héél zacht, opdat hun stemmen niet zouden dringen door den dunnen wand en papieren vensters naar de kamer van zijn getrouwden broer. Daar had hij iets begrepen van de idealen van haar meisjesziel. Zij had al héél vreemd gesproken voor een jonge bruid, héél anders dan ooit iemand in zijn familie sprak. Zijn hart had haar woorden beaamd, maar in zijn ouderlijk huis was weinig plaats voor vreemde emancipatie, zelfontwikkeling, hooger levensgeluk, vereering van slechts één levenden God en huwelijksvreugde, geleerd uit boeken. Zelfs voor haar naïve verlangens van bloemen in een raam van glas, platen aan den muur en gezamenlijk eten, ieder gezin apart, was weinig sympathie. Haar vreemde woorden hadden de begrippen uitgedrukt, die in hem sluimerden, maar Li San wist wel dat zooveel nieuw idealisme moeilijk zou kunnen bloeien in de sfeer van egoïstisch mannenregime en materialistische onkunde van zijn familiehuis. Zou zij den stillen onuitgesproken strijd tegen vader en broers reeds opgegeven hebben en reeds veranderd zijn in een huissloof in een donker blauwe jas, zooals de meeste vrouwen van zijn dorp? Tranen welden er in zijn oogen op als hij dacht aan Glanzende Straal. Hij probeerde verstrooiing te vinden in de Nieuwjaarsdrukte. De winkels en kramen waren vol met kleurige cadeaux. Voor familieleden was er allerhande zware zijde en brocaat, geschikt voor feestkleedij. Blauwe zijde voor de ouders, groen of bruin voor broers en rosé met groote bloemen van gouddraad voor een zuster. Aan ooms en tantes gaf men bloeiende planten, maar natuurlijk geen gesneden bloemen, die kochten alleen maar de Westerlingen, die hun Nieuwjaar vieren op een heel vreemden dag, een maand vroeger dan de Chineezen doen. Het meest hield hij van de winkels met kunstig ge- dreven goud, geschikt voor degenen, die gemakkelijk de zilverstukken konden laten rollen. Zij, die minder met zilver bedeeld waren, krioelden langs de stalletjes met haarversierselen van blauwe veertjes en allerlei huishoudartikelen. De kramen met etenswaren en lekkers hadden de meeste koopers. Etenswaren waren voor iedereen als cadeau geschikt, die kon men altijd weer doorzenden aan anderen, die ook reeds een te grooten voorraad hadden. Het spreekwoord zegt immers terecht: „leder brokje vindt zijn weg naar een mond”. De rijken lieten hun sorteering cadeaux altijd in rood gelakte doozen verpakken en zonden die in paren. Twee doozen allerhande en twee gebraden eenden, twee porceleinen vazen en een mand met fruit, wat kleeren en zijde. Men zocht dan uit, gaf den brenger een fooi, naar verhouding van de geschatte waarde en zond het overige terug. Het was een goede practische gewoonte en de brenger bracht getrouw het teruggezondene aan het volgende adres van zijn lijst. De Nieuwjaarssfeer scheen hem geheel te vervullen en in die stemming kocht hij voor zichzelf een paar moderne schoenen van bruin leer en voor het meisje, dat zijn vrouw was, een lap rosé zijde met groote gele bloemen. Jongensachtig verlegen bergde hij het geschenk voor zijn vrouw diep in zijn klee- GLANZENDE STRAAL EN HAAR SCHOONZUSTERS renkist weg, zoodra hij in den winkel terugkwam. Het was met de gewoonte om voor een jonge vrouw een cadeau mede te brengen en hij was bang voor de obscene opmerkingen van de andere bedienden. Hoe verbaasd keek Li San, toen hij op den morgen van den Hemelvaartsdag van den keukengod een brief van huis ontving. Het was reeds de drie-en-twintigste van de Bittere Maan, een week voor Oudejaarsavond, waarop hij thuis zou zijn. Een brief van huis met een portret van Glanzende Straal, gezeten tusschen zijn zusters; hij begreep niet waarom men hem schreef. Brieven schreef men thuis maar zelden, het was maar lastig en geld verkwisten om naar den briefschrijver te gaan. Uiterlijk leek het alsof zijn vader den brief geschreven had, maar Glanzende Straal was de eenige in het familiehuis, die schrijven kon, dus was de brief van haar. De stijl was koel, gereserveerd en traditioneel hoogdravend en door zijn vader gedicteerd. Hij werd ontboden om met het Nieuwjaar thuis te komen. Een klein woordje, héél onderaan, deed zijn hart ontstellen. Met een haastigen zwaai van het Chineesche penseel stond daar Lai, kom. Dit eene woordje sprak voor hem een boekdeel. Het spelde het onuitgesproken drama van den stillen bitteren strijd, die dag aan dag in zijn familiehuis gestreden werd tusschen oud en nieuw, tusschen de gebondenheid van het traditioneele in de gedaanten van zijn vader en broers en de vrijheid van het toekomstige in den slanken vorm van Glanzende Straal. Een strijd, fel en zwijgend, met al de vrouwen van het familiehuis als toeschouwers. Hoe zou het stadskind, bewust product van den nieuwen tijd, maar onmeedoogend verplant in dorpsche omgeving, kunnen wennen aan den muur van eeuwenoud conservatisme, die haar omringde. Hij zelf was dat gezag ontvlucht, maar hoe zou hij dat ooit voor haar kunnen verbreken? Hij verdiende reeds genoeg om zijn vrouw op eenvoudige wijze in de stad te onderhouden. Maar was zijn salaris geen familiegeld en zijn vrouw geen familiebezit? Behoorde zij niet allereerst aan zijn ouders? Was zij niet de hulp in de huishouding, die later pas, als zij eenmaal zonen aan de voorouders geschonken had, een plaats in het familiehuis zou innemen? Zijn vader zou er nooit in toestemmen om kostbare zilverstukken weg te gooien voor de extra uitgaven van twee aparte gezinnen, die onder één dak behooren. Wat zou de Dorpsraad, verscholen achter vriendelijk geglimlach, wel niet te zeggen hebben over een man, die de saamhoorigheid van een familie-gezin laat verbreken door den invloed van zijn jongste schoondochter, een kind nog? Zou zijn vader ooit weer met de mannen in den Dorpsraad durven zitten op de steenen bank voor de steenen tafel, opzij van het huis van Burgemeester Chang Jung Chai, waar de dorpsbelangen altijd besproken werden? ’s Avonds laat, toen de winkel gesloten was, ging hij naar het huis van Wang Kuei, zijn vriend, om daar DE DORPSRAAD op het feest van den Keukengod zijn zorgen te vergeten. De geheele familie nam deel aan het huiselijke feest. Een plaat van den Keukengod, in felle kleuren van rood en geel, stond op het huisaltaar. Zijn vrouw stond naast hem en een klein paardje was gereed hem hemelwaarts te voeren. De kinderen hadden een beetje Kao liang, stroo, en een bakje met water gereed gezet, opdat het paard geen honger of dorst zou lijden op den langen weg naar den Westerschen Hemel. Allerlei lekkers stond op een tafel gereed om zijn aftocht feestelijk te vieren. Zoo nu en dan smeerde de een of ander van de familie wat warme T’ang kua, gesmolten kleverig suikergoed, op den mond van den afgod, zoodat straks in den Hemel, als hij aan Lao T’ien Yeh, Oude Hemel Vader, verslag wilde doen van de euveldaden van de familie, die hij in het afgeloopen jaar in de keuken gezien en gehoord had, zijn lippen stevig op elkaar zouden plakken. Wang Kuei streek wat opium op de roodgekleurde lippen. De god had meer gehoord dan goed voor de familie was. Wat zou de oude Hemelvader boos zijn; hij zou vast niet veel te weten kunnen komen uit een god, die half door opium bedwelmd in den Hemel aankomt en daarbij zijn lippen niet eens kan openen. Onder groot gejuich en het afsteken van vuurwerk door de kinderen werd te middernacht op de open binnenplaats de plaat van den keukengod verbrand. Nog eens verzocht iedereen hem om toch maar vooral het goede te vertellen dat hij gehoord had en het slechte te verzwijgen. Nog eens gaf Wang Kuei hem een lik met gesmolten suiker en wat opium en daarna werd de plaat verbrand, dansten de kinderen om het vuurtje en riepen allen om strijd: I lu p’ing an, Een weg van vrede, keukengod, een goede reis, en juichend trok men naar binnen. Het feest, dat nu volgde, was algemeen, men at en dronk, speelde mah yong en vertelde elkander verhalen. De keukengod was weg en voor zeven dagen had de familie volle vrijheid om al de voorbereidselen voor het Nieuwjaarsfeest te maken, zonder critiek te duchten van den zuinigen keukengod. Li San geloofde niet meer aan de macht van een keukengod, maar toen hij ’s avonds naar den winkel terugkeerde en den helderen Oosterschen sterrenhemel zag, prevelden zijn lippen een gebed aan Kwan Yin en deed hij haar zijn geloften voor het komende jaar. De algemeene Nieuwjaarsschoonmaak, die nu in den winkel volgde, bracht heel wat drukte mee. Er was heel wat te doen en een ieder liep dooreen. Zelfs de oude boekhouder liep met een ouden stroohoed op om zijn haren niet stoffig te maken. Hij zwaaide duchtig zijn plumo, maar zorgde er voor, zijn witte handen niet stoffig te maken. leder schreeuwde om iemand anders om het vuilste werk te doen. Nergens was orde of regel. Het stof, dat zich rustig voor een jaar lang op en onder kasten en toonbanken verzameld had, werd opgejaagd en de deur uitgeveegd. Een paar jongens waren er noodig om overal de witters te volgen, die met hun groote onhandige kwasten alles onderspatten. Vensters werden opnieuw met schoon rijstpapier beplakt en kleeren, die gemist konden worden, werden gewasschen. Li San droeg echter geen onderkleeren dan een kort wit jasje onder zijn gewatteerden tabbaard en dito broek, en daarvan had hij er slechts één. Na de schoonmaak wisselde Li San drie zilverstukken bij den geldwisselaar, die voor den tempel stond, want dien avond zou al het winkelpersoneel een avond doorbrengen in het groote badhuis aan Yang, mei, chu, hsieh chieh, Kromme Wilgen, Roos en Bamboestraat. De chefs huurden daar ieder voor zich een privé badkuip van wit glanzend porcelein, maar Li San waschte zich met al de jongens en mannen in een héél groote steenen badkuip in den grond, waarover witte planken lagen om op te zitten. Het water was stoomend heet en werd zoo nu en dan verwisseld. Al het personeel ging tegelijk in het bad. De zaal was tropisch warm en uren lang bleven zij zich koesteren op de houten rustbanken aan den wand of liepen zij naakt rond. In het midden van de zaal, aan een tweetal ronde tafels, hadden zij gezamenlijk een maaltijd en vertelden zij elkander verhalen. Lang bleven zij napraten onder het eten van gedroogde meloenzaadjes, maar eindelijk kleedden allen zich weer aan en slenterden zij terug naar den winkel. Op den laatsten avond van de Bittere Maan van het stervend jaar werd, volgens algemeen gebruik, de winkel voor een week gesloten. Li San, wiens ouders buiten woonden, mocht echter reeds ’s morgens vroeg BIJ DEN GELD. WISSELAAR huiswaarts keeren. Op den hoek bij de Overwinningspoort huurde hij een ezeltje. Het duurde lang eer hij en de ezeldrijver het over den prijs eens waren. De laatste dag van het jaar is een dure dag om te reizen. ledereen schijnt dan ergens heen te moeten, maar eindelijk sukkelde de ezel met Li San bovenop zijn bedding en de ezeldrijver schreeuwend er achter aan, door de volle straten van de voorstad. De straten waren vernauwd door de vele Nieuwjaarsstalletjes. De tenten waren in feestdos en hadden uitlokkende opschriften op rood papier. Vrouwen en mannen verdrongen zich om de kramen. Op Nieuwjaarsdag mocht er in huis geen mes gebruikt worden, opdat het geluk van het komende jaar niet afgesneden zou worden. Daarom verdrong men zich zoo om de kramen. Een zorgende huisvader doet de huishoudelijke inkoopen en een goede huismoeder heeft de feestmaaltijden lang bereid voor Oudejaarsavond daar is. Voor een eetstalletje met chu po po stopte hij even. Als thuiskomende zoon moest hij natuurlijk iets voor het feestmaal medebrengen om de stemming te verhoogen. Hij dubieerde tusschen een gouden muntkip, verleidelijk geel gebraden, een feeëneend, nierenbloemen en lotuszaadballetjes. Het liefst had hij een citroenen boompje medegebracht, een dwergboompje met kunstig gebogen takken in den vorm van het karakter Hsi, blijdschap, en tientallen goudgele ronde vruchten. Of eene met de citroenen langwerpig gegroeid, als de hand van Boeddha, met al de vingers heel duidelijk zichtbaar. Of ook wel een pot met Hemelsche Bamboe met roode bessen, die zoo mooi doen tegen het groen. Maar een goede warme schotel zou beter zijn, dat werd in zijn ouderlijk huis verkozen boven een harmonie van kleuren en daarom kocht hij de grootste gouden muntkip, die er was. ttO O JT J Bij een draagbaar barbierstalletje stopte hij even om zich volgens het gebruik voor het Nieuwe jaar te laten scheren en knippen. „Ik wil een scheiding in het midden hebben, zooals de studenten in de stad,” beval hij. Zijn vader en broers droegen hun haar kaal geschoren sinds zij hun lange vlechten aan de eischen der nieuwe tijden hadden ten offer gebracht. De barbier schoor hem zorgvuldig; voorzichtig in neus en ooren en zachtjes langs het voorhoofd. Geen donsje mocht er blijven groeien, geen haartje op het gezicht. Een handvol olijfolie maakte zijn dikke haar glanzend glad. Met zijn nieuwen zijden tabbaard aan, volgens den nieuwsten snit gesneden, zijn bruin leeren schoenen en glanzend zwart haar en met zijn wangen stevig gemasseerd, voelde hij zich als een prins, die zijn bruid tegemoet gaat. Hij droomde van Glanzende Straal, maar was toch nog wel genoeg Chinees, om te zien dat de waterverkooper aan den overkant goede zaken deed. Op Nieuwjaarsdag zouden alle waterputten acht en veertig uur gesloten worden. Ook de góden van den waterput hebben hun dagen van rust noodig, zooals trouwens alle góden van de groote huishouding Gods. Het zou onbeleefd zijn om ze op hun rustdagen te storen en zeker geen gelukkig Nieuwjaar brengen. Een jonge slavin rustte wat bij het stalletje van den medicijnenman naast den put. Twee emmers water en een schouderstok stonden voor haar. „Ai ya, Ai ya,” zuchtte zij tegen den medicijnenman. „Voor iedereen „zijn er feestdagen, behalve voor mij. Een nieuwe gematteerde jas van blauw katoen en wat roode verf „voor m’n wangen en handpalmen is alles wat ik krijg.” „Zou mijn meesteres mij dit jaar uithuwelijken, „Dokter?” „De jas is van bijzondere kwaliteit en San „Nai Nai, de naaivrouw, maakt een nieuwe deken „voor mij. Ai ya, de tijd zal ’t leeren. Wat kan het mij „trouwens schelen of ik voor het groote huis of voor „een man in een klein huisje moet werken, ’k Krijg „immers toch overal hetzelfde eten en dezelfde blauwe „jas en nooit een cent om iets voor mijzelf te koopen.” „Wat een drukte, zoo’n Nieuwjaarsdag, medicijnen„man. Dit is de vierde maal reeds, dat ik vandaag „water kom koopen. Wat een dwaze schoonmaak! Net „alsof het morgen weer niet vuil zal zijn als al de „gasten komen en zij de meloenzaadjes maar op den „grond spuwen. Gelukkig is er altijd heel wat overschot van het feest in de binnenzaal.” Mopperend ging zij verder, zachtjes schommelend de twee wateremmers, die eens petroleumblikken waren geweest. Dan had Glanzende Straal het toch beter. Maar was ook zij niet als een slavin aan huis gebonden, aan haar schoonouders, oudere zwagers, aan oom Li de tweede, die op de achterste binnenplaats woonde en tenslotte ook aan hem? Moest zij niet altijd opstaan en staan blijven zoolang één van die mannen of haar schoonmoeder in de familiehuiskamer was? Moest zij niet altijd zwijgen en dienen? Was zij, als jongste schoondochter, niet de minste van het huis? Zelden werd haar toegestaan om aan de poort te staan en nog zeldzamer mocht zij het huis verlaten. Al de mannen van zijn huis zouden er wel in slagen om haar groote verwachting van het leven te dooden. Hadden zij haar niet gedwongen neer te knielen voor de huisgoden en zouden zij haar ooit vergeven, dat zij geweigerd had zijn voor- ouders te vereeren? Moedeloos zwaaide hij zich met een sprong op den ezel, bovenop zijn bedding. Wat zou hem aan het einde van den langen weg in het ouderlijk huis wachten? Het was reeds laat in den namiddag, toen Li San het dorp bereikte. Van verre reeds zag hij de openstaande poort van het ouderlijk huis en de nieuwe roode karakters op de zijposten ter eere van het Nieuwe jaar. Ch1 'u men chien hsi, open de deur en ontmoet geluk, las hij. Zou dat een voorspelling zijn? Zou hij werkelijk daar het geluk vinden, dat hij zoo ernstig zocht? Hij dankte Kwan Yin, dat de karakters op de deurposten dit Nieuwjaar rood waren. Verleden jaar waren de karakters verborgen achter wit papier, ten teeken van rouw. Toen was het nog geen honderd dagen geleden, dat zijn oom, En Lin, Veel Genade, gestorven was. Nu nog, dit Nieuwjaar, waren de deurposten van het huis van zijn oom alleen maar met blauw papier versierd. Slechts op het derde Nieuwjaar, nadat de vader des huizes naar de Westersche hemelen was afgereisd, zou de familie weer mooie roode gelukwenschen kunnen plakken op de poort van het huis. ~ . t ir Zijn jongere broertjes zagen hem het eerst en schreeuwden luidkeels zijn komst. ledereen liep naar de poort om hem te verwelkomen. Hij boog diep voor zijn vader, bracht zijn gevouwen handen hoog tot aan zijn voorhoofd voor ieder van zijn broers, knikte tegen de vrouwen en nam zijn moeder bij de hand. Luid pratend ging de geheele familie naar de binnenkamer, waar de oude grootmoeder thee zat te drinken onder het kleine huisaltaartje aan den wand. Haar gebogen rug geleund tegen de glanzend gewreven doodkist, het geschenk van haar zoons, zat zij stil te glimlachen over al de blijdschap van de thuiskomst van haar kleinzoon. Zijn moeder schonk hem dadelijk een kop heete gele thee, zonder suiker of melk. Hoe gaarne had hij zijn armen om haar heen geslagen en een kus gedrukt op haar voorhoofd, maar op zijn dorp zouden zulke overdreven gevoelsuitingen wel voor een week lang het middelpunt van den spotlust zijn en zelfs wat onzedelijk gevonden worden. De vele familiekinderen kropen om beurten op zijn knie en grabbelden in zijn zakken naar snoepgoed van de stad. In zijn huis waren kinderen het speelgoed der volwassenen en ook hij was zelden zonder één der vele kleinen op zijn armen. Zijn oogen zochten Glanzende Straal, maar zij was nergens te zien en niemand sprak over haar. Alleen toen zijn moeder om thee riep, kwam zij binnen. Zij boog diep voor hem, zonder te spreken. Li San schrok van haar gezicht, zoo wit en teer. Het was alsof van haar verschijning een stille bede om hulp tot hem kwam. Meteen begreep hij, dat zij wanhopig streed tegen het conservatisme van de familieregeering. Hoe zou die strijd eenmaal eindigen, met het prijsgeven van eeuwenoud ouderlijk gezag of met het opgeven van hoop in een sprong in den dorpswaterput, zooals zoo vaak reeds was gebeurd? Zijn hart kromp ineen bij die gedachte, maar al wat hij deed, was met een lichten hoofdknik haar buiging beantwoorden. Zijn oogen volgden haar echter overal, en die van zijn moeder volgden de zijne, maar niemand sprak een woord. In een familiehuis lijdt men in stilte. Li San probeerde Glanzende Straal ergens een oogenblik alleen te zien, maar met de drukte van den Oudejaarsavond was dat onmogelijk. Nergens was er een plaats in het familiehuis, waar iemand een oogenblik alleen kon zijn. In het kleine zijkamertje zou hij haar dezen nacht ook niet kunnen spreken. Niemand zou immers gaan slapen den eersten nacht van het jaar, dat zou zeer zeker het geluk en den voorspoed van het familiehuis doen verjagen. Den geheelen nacht door vierde het gezin feest. De gouden muntkip werd algemeen bewonderd. Met het Nieuwe jaar mocht men wel eens wat zilverstukken voor een feestmaal gebruiken, vond zijn zuinige vader, die altijd zelf de huishoudelijke inkoopen deed. Donderbussen en vuurwerk werden den geheelen nacht door afgestoken, trouw beantwoord door die van de buren. Het leek wel alsof het dorp in oorlog was. Daar waren de groote donderbussen om de kwade góden, booze geesten en slechte elfen uit de lucht te doen verjagen en de kleine, die sisten en paften om vrede en geluk. De sierlijke vuurpijlen, die hoog boven het dak uitschoten, verwelkomden de goede góden en geesten en de ronddraaiende vuurwielen voorspelden het rollen van veel geld naar de familie toe. Het was alles vreugde en dol genot, telkens weer verhoogd door de stapels eten, dat werd binnengedragen, maar Li San en Glanzende Straal deelden niet in de algemeene pret. Vroeg op den eersten morgen van het jaar werd de keukengod, terug van zijn reis naar den hemel, opnieuw welkom geheeten. Groot en klein was op hun post. Zelfs de oude grootmoeder, die niet meer loopen kon, werd naar de keuken gedragen. De donderbussen op de binnenplaats wedijverden in een boemend concert met die der buren. Onder het branden van een bundel wierookstokjes en het gejuich der kinderen plakte zijn vader een nieuwe plaat van den keuken- god in het oude houten altaartje. Vanuit het kastje bespiedde de god weer stilletjes de familie. Zijn scherpziende oogen zagen alles, zijn ooren hoorden ieder twistgesprek en voor een jaar lang zou hij alles stilzwijgend in zich opnemen om op het einde des jaars zijn oordeel te gaan uitspreken bij den ouden Hemelvader. Li San vroeg zich af, of de keukengod werkelijk het verdriet kende van Glanzende Straal en of de god in zijn hart het onuitgesproken verlangen naar vrijheid en ontwikkeling kon zien, dat aldoor in hem opwelde. leder van de familie, om beurten, vuurde voor den een of anderen god en voor de voorouders, die den geheelen nacht door op bezoek kwamen, een paar donderbussen af. Glanzende Straal was de eenige van de familie, die den stapel vuurwerk niet had aangeraakt en haar stil voorbeeld volgde hij getrouw. Zoo scheidden zij zich beiden op den eersten morgen van het jaar van de familie af en het met zooveel zorg bereide feestmaal, dat den geheelen nacht door werd binnengebracht, smaakte zijn ouders bitter. Met het krieken van den dag kwam de nachtwaker met zijn lantaarn de familie gelukwenschen. Daarna zaten zijn vader en moeder in feestkleedij naast het altaar van de voorouders in de binnenkamer. Om beurten kwamen de broers en hun gezinnen binnen om knielend hun ouders geluk te wenschen met de vermeerdering hunner jaren. Nieuwjaarsdag is de algemeene verjaardag van iedereen, waar trouwens rekening mede wordt gehouden. Li San, als jongste getrouwde zoon, knielde met de stille Glanzende Straal naast zich, het laatst neer. Toen hij opstond en weg wilde gaan, hield zijn vader hem met een gebaar tegen. De geheele familie staarde hem aan, wel begrijpend wat volgen zou. „Li San,” zei zijn vader: „Ni shen mo shih hou hui ch’ii, „wanneer gaat ge terug?” Li San schrok, waarom op dit moment deze vraag? Zou zijn vader hem verbieden, terug te keeren naar de stad, die hij liefhad? In zijn verwarring antwoordde hij: „Morgen, geëerde Vader, morgen reeds.” Een pijnlijke stilte volgde zijn antwoord. Niemand sprak een woord, zelfs de kinderen begrepen iets van het drama, dat met weinige woorden in den familiekring zou worden afgespeeld en zelfs zij hielden zich stil. „Wanneer ge teruggaat, neem dan haar met je mede,” sprak zijn vader eindelijk, wijzende met een moe gebaar naar Glanzende Straal. „Wij kunnen haar hier niet meer houden. Zij is een „stadsche met vreemde begrippen, even onafhankelijk „als jij. Zij behoort hier niet. Neem haar mee en leer „haar haar man te volgen.” Zuchtend vervolgde hij: „Buurvrouw Ling heeft haar verleden week op een „avond bij den waterput gevonden. Neem haar mede, „weg van hier, wij zijn vredelievende menschen.” Een lange pijnlijke stilte volgde. De schoonzusters, zittend op het steenen familiebed, ieder met een kind in haar armen, staarden naar Glanzende Straal, die met gebogen hoofd stil stond. Zijn vader zuchtte hoorbaar, zijn moeder pinkte een traan weg, zijn broeders keken strak voor zich. Het was alsof de tijd stil stond. Eindelijk zei zijn vader: >jAi ya, het is zwaar op mijn ouden dag mijn huis in „tweeën te moeten deelen, te scheiden wat de góden „bij elkaar hebben gebracht. Deel je loon in drieën, „mijn zoon, een derde zal je iedere nieuwe maan naar „huis sturen, met de rest kun je een apart huis stichten. „Chio shih nem mo yang, zoo zij het.” „Je kunt gaan.” Samen slopen zij heen. Li San kon zijn ooren haast niet gelooven. Zijn hart kromp ineen, als hij dacht aan het leed van zijn ouders. Hoe zouden zij ooit over de teleurstelling heenkomen, uitleggen aan nieuwsgierige bekenden, dat hun zoon en zijn vrouw verdeeld waren tegen het ouderlijk huis. Maar als hij aan Glanzende Straal en de toekomst dacht, jubelde het in hem. Samen zouden zij wonen in een klein huisje. Alleen met hun beiden, zonder de vermoeiende entourage van een familiegezin zouden zij het nieuwe leven morgen reeds tegemoet gaan. Het was alsof een zware last van zijn schouders was af gerold en of de wereld om hem heen er nieuw en anders uitzag. De spiedende blikken van de familie verhinderden hem den ganschen dag, een woord tot zijn vrouw te spreken. Met geen blik verried hij zijn gedachten, en hoe hij naar het alleenzijn met haar verlangde. De dag duurde eindeloos lang. ’s Middags maakte hij, geheel in tegenstelling met de gebruiken van zijn dorp, een wandeling, maar hij probeerde zelfs niet eens om Glanzende Straal mede te nemen. Een fatsoenlijke jonge vrouw wandelt immers niet door de velden en zeker niet met een jongen, al is het dan ook haar eigen man. Eindelijk kwam het avonduur, waarop Glanzende Straal verdwijnen kon naar het kleine zijkamertje. Pas toen alles stil was en iedereen sliep, volgde hij haar. Met een gesmoorden kreet sloeg hij zijn armen om haar heen en met een luiden snik viel haar hoofd op zijn schouder. Zij beet in zijn gewatteerde jas, om het geluid van haar snikken te smoren en klemde zich aan hem vast. Haar tengere gestalte schokte. Stil vermaande hij haar, opdat het geluid van haar snikken niet door den dunnen wand zou dringen naar de kamer, waar het gezin van zijn broer woonde en sliep. Ofschoon zij slechts enkele woorden zachtjes durfden te fluisteren, begreep hij al, dat zij geleden had. Ook den tweeden nacht van het jaar sliepen zij niet veel. Reeds vroeg in den morgen stond de kameel van Wang Wu Fu, Wang de vijf zegeningen, voor de deur om de bagage van Glanzende Straal terug naar de stad te brengen. Eenige buren stonden toe te kijken. Drie maanden geleden had diezelfde kameel haar uitzet van de stad gehaald en nu werd alles weer teruggezonden. Men begreep het al, de nieuwe schoondochter van Li had niet voldaan, werd weer teruggezonden met het begin van het nieuwe jaar. Dat de familie een offer aan de eischen der nieuwe tijden had gebracht, en dat de zoon en zijn jonge vrouw een eigen huis zouden gaan bewonen, wist men echter nog niet. Dat was nog onbekend voor de graag pratende buurt. Het afscheid van huis was pijnlijker dan Li San vermoed had, het was hem onmogelijk om in de oogen van zijn moeder te kijken. Hij boog stilzwijgend eenige malen voor zijn vader en volgde met een KAMEEL zwaar hart de rickshah tot aan de poort van het dorp. Het zou onbeleefd geweest zijn om op een drafje door zijn dorp te rijden, alsof hij haast had om het dorp te verlaten. Toen zij het dorp reeds uit waren en in twee rickshah’s naast elkaar op den breeden weg reden, verrees de zon over de velden. De aarden weg naar de stad, vol met karresporen, was voor hen als een weg van rozen. In de stad vond Li San een kamer in het achterhuis van een dorpsgenoot, die gebroken aardewerk en porcelein weer netjes aan elkaar maakte met wat ijzerdraad en het boren van gaatjes. De kamer was niet groot, en de stand heel gering, maar de huurprijs was niet hoog. Li San verlangde er naar om zijn jonge vrouw het droomland van het Nieuwjaarsfeest in de stad te laten zien. Dienzelfden dag nog gingen zij per rickshah naar de Liu li Ch’ang, het eeuwenoude amusementencenter van Peking. Eenmaal hadden zelfs keizers zich daar vermaakt en nu nog wemelde het daar ieder Nieuwjaar van oud en jong, voornaam en laaggeboren, die zich daar kwamen vermaken. De kwistig met koperwerk versierde rickshah’s van den middenstand en de glanzende automobielen van de rijken verdrongen zich in de nauwe CHII WAN straat, die naar den tempel van den vuurgod leidt. De groote binnenplaatsen van den tempel waren veranderd in een bonte tentoonstelling van curiositeiten. Hand in hand liepen Li San en Glanzende Straal de uitstallingen voorbij. Zij verlustigden zich als twee kinderen in alles wat te zien was. Er waren kramen vol met kostbare snoeren paarlen en jade, eeuwenoud met de hand beschilderd porcelein, kunstig bewerkt brons en gesneden houtwerk. Tot vlak bij het altaar van den vuurgod stonden de rijen tafels vol met allerlei curiositeiten. De god met zijn rood gezicht en rijk geborduurd gewaad zat onbewogen tusschen al die uitstallingen, alsof hij de god der weelde was. Li San wilde voor hem neerknielen met zijn hoofd gebogen tot op den grond, driemaal achtereen, om hem dank te brengen voor zijn pas verkregen geluk. De vuurgod had wel niets met zijn geluk te maken, maar het was de eerste afgod, dien hij na zijn vertrek van huis zag, en hij gevoelde zich gedrongen een hooger wezen te vereeren. Maar met een zachten druk van haar hand op zijn arm weerhield Glanzende Straal hem. Hij begreep wel niet veel van wat zij zeide over een God, die geest was en van niet buigen voor steen, maar intuïtief gevoelde hij haar meerderheid in geestelijke dingen. Langzaam duwde de menschenmenigte hen langs de uitstallingen heen naar het groote open plein, waar het Nieuwjaarsfeest in vollen gang was. Een roezemoes van stemmen en geluiden sloeg hun tegemoet. De vroolijkheid en blijdschap was hier ten top gestegen. Roode banieren wapperden boven en rond de tenten. Venters met draagbare stalletjes prezen luidkeels hun waren in geïmproviseerd lied. Een Taoistpriester, met zijn lang haar in een wrong bovenop zijn hoofd, ver- kocht vreemde amuletten. Een jongen, naast hem, kunstig gesneden ijzeren schilderijtjes. Een vrouw, die geen vaste staanplaats had, drong zich met een grooten ketel dampende boonenpuree tusschen hen in en schreeuwde om attentie. Vaders en moeders, omringd door een talrijk kroost, werden gescheiden en weer vereenigd. Kinderen, met hun Nieuwjaarscenten stijf in de handen gedrukt, waren niet van de speelgoedkramen en draagbare stalletjes weg te krijgen. Het tempelfeest van den vuurgod was voor hen dan ook het paradijs, de groote kermisdag van het jaar. Er waren mooie ijzeren knikkers en voetballetjes met kleurige veertjes, soldaten van echte kevers en heeren en dames van echte torren, miniatuurtafels met een feestmaal van klei, keurig opgedischt, papieren vogels met echte veeren, huisjes van hout en al het speelgoed, dat de speelgoedman zoo kunstig en vlug op bestelling maakt, terwijl het kind toeziet. Een kinderparadijs, handig in elkaar gedraaid met wat klei, papier en lijm, een stukje hout en wat doek. Bros en breekbaar, maar te koop voor een paar enkele centen. Hoe genoot het tweetal van de kijkkastjes met fantastische voorstellingen, die naast de parapluietenten met kleurig fruit stonden. De vergroote platen van half ontkleede Westersche vrouwen en de onzedelijke voorstellingen, die men door twee vergrootglazen kon bekijken, ontstelden Glanzende Straal wel wat, maar Li San was een jongen van het platteland, waar een gansche familie naakt op een verwarmd steenen familiebed slaapt en voor hem had naaktheid geen bijzondere attractie. Naast de kijkkastjes stond een photograaf en daar lieten zij zich photografeeren. Modern naast elkaar op één foto, deftig in een cartonnen automobiel met Li San aan het stuurwiel, als een mooie Chi nien, herinnering, aan hun eersten vrijen dag samen. Meteen kocht Glanzende Straal reeds een koperen lijstje, kunstig gesneden met dikke Chrysanthemums er op en ondertusschen liet Li San zich bij den waarzegger daarnaast voor acht centen een schitterende toekomst vóórspellen. Toen zij moede waren van het rondgedrentel, dronken zij thee in de kraam van een verteller. Het was er stamp vol. De verteller stond op een klein platform en had een rood doek voor achtergrond, waartegen zijn vlugge bewegingen goed uitkwamen. Zijn stem drong diep tot de menigte door, nu eens in hoog falsetto, dan weer in lage bas, vlug en langzaam, alles in bepaalde cadans, aangegeven door het rythfnisch geklik-klak van twee houten klakkers. Zijn zangerige stem, volkomen in harmonie met de aldoor terugkeerende cadans, had een hypnotiseerenden invloed over de schare. Zelfs met het roezemoes buiten de kraam moest men wel naar hem luisteren. Hij was een geboren verteller, een woordkunstenaar. Met de cadans en den toon van zijn stem en een enkel artistiek gebaar weefde hij voor het publiek oude verhalen van paleizen en tempels en van schitterende hofhoudingen. Diep drong hij in de gesluierde oudheid door en hoe ouder zijn verhalen, des te interessanter vond het publiek het. Hij was voor hen een levend vaderlandsch geschiedenisboek, die met het opzweepend geklik-klak van de Hakkers en een trotschen zwaai van zijn hand Chu Kê Liang, den machtigen oorlogsheld, tevoorschijn riep. Een verandering van de cadans en een majestieus gebaar en daar was Ch’ien Lung, de geliefde keizer, de vereerde vertegenwoordiger van schitterende kunst en opbloeiend leven, in wiens tegenwoordigheid men de gelapte tent vergat. Een getrippel van de klakkers en daar was Yang Kuei Fei, in al haar bekoorlijke schoonheid van de mooiste vrouw uit de Chineesche geschiedenis, de uitverkoren concubine van den keizer. Met welgekozen woorden en sierlijk gebaar zweefde zij als de volmaaktste Chineesche schoonheid voor de oogen van het ademloos luisterende publiek. —o r _ Wonderbare geschiedenissen van góden en elfen wisselden elkander af. Zijn repertoire scheen eindeloos, zijn uitbeelding ontroerend realistisch. ledere modulatie, die elk nieuw beeld vereischte, beheerschte hij volkomen. In het land, waar zelfs een ongeletterde dorpeling een voordracht weet te houden, was hij de verteller bij uitstek, geboren voor zijn kunst en opgeleid door eeuwenoude traditie. Dwaalde de attentie ook maar even af, dan veranderde hij van tactiek en riep een rij van helden ten tooneele. Dichters met lange nagels, philosofen met dunne baarden, officieren, krachtig als staal en meisjes, teer als doorschijnend porcelein, wisselden dan elkander af. Niemand nam het kwalijk als hij zijn grappen wat persoonlijk maakte. Ook Li San lachte luidkeels mede, toen de verteller Glanzende Straal aanwees, haar imiteerde en spontaan een lied dichtte over de verliefde blikken, die zij op haar jongen man wierp. Toen hij daarna in maatvers een lied zong over een Europeaan met blauwe oogen, wit gezicht en vreemd blond haar, die wat verlegen bij de deuropening stond, genoot het publiek minstens even uitbundig als van den goochelaar, die uit den tabbaard van een dikken man een levend konijn tevoorschijn haalde, zeer tot diens verbazing en ontstelling. Zorgen en verdriet werden onder de bekoring van den verteller vergeten en dat in een oude gelapte tent temidden van de roezemoezige drukte van een tempelfeest op Nieuwjaarsdag. Van den verteller dwaalden zij naar een geïmproviseerd theater. Voor de deur zong een troep Nii hsi tzê, actrices, schunnige liedjes, waar slechts weinigen naar luisterden. Binnenin waren mannelijke zangers en tooneelspelers, die vrouwenrollen vervulden, beter dan de zangsters aan de deur. De zaal stond vol rook en was slecht geventileerd, maar dat hinderde hun niet. Ook niet dat iedereen luidkeels sprak, dat venters met snoepgoed hen aldoor passeerden en dat kelners warme vochtige doeken over hun hoofden wierpen naar de klanten aan de andere zijde van de zaal. Menschen kwamen binnen en anderen gingen weer heen. Sommigen zaten met hun rug naar het tooneel gekeerd en hielden gesprekken in luid en overdreven Oostersch ceremonieel. Men dronk thee, gooide meloenenzaadschilletjes op den grond, pelde eieren, at een maaltijd en bekommerde zich al weinig over de falsettotonen, die van het tooneel klonken. Slechts als de groote trom en de vele cymbalen met oorverdoovend lawaai TOONEELKUNSTENAARS een hoofdfiguur aankondigden, was men een weinig minder luid. De aankleeding van het tooneel was uiterst primitief en geheel beschouwd als een omgeving, die ieder mensch met een beetje fantasie zich in moet kunnen denken. Een zweep was voldoende om een paard voor te stellen, een zwaard voor een oorlogsveld, wat haarversierselen voor een schoone heldin en een theepot op een tafeltje voor een kamer. Niemand bekommerde er zich over, als een tooneelknecht even op het podium verscheen om den baard van zijn heer en held wat recht te trekken of om hem een kopje thee te brengen, als zijn stem wat vermoeid klonk van het spreken als een schoone jonge vrouw. Men lette alleen maar op het suprème van fijn spel, op nuanceering van stem en gebaar. Als de tooneelspeler de rijke fantasie der menigte maar leiden kan, op weet te voeren naar sferen van liefde en haat, naar hoogten van legende en mystiek, dan is het spel volmaakt, ook in een gelapte tent, dan is de artiest een nationale held, dien zelfs de regeering of president niet zou durven belemmeren. Het tweetal bleef er slechts even. De kermisdrukte van het tempelfeest riep hen naar buiten. Aan de andere zijde van de straat was een acrobaat en daar drongen zij door de menigte heen. Een paar kleine jongens, in roode zijde, deden ongelooflijke toeren met ringen en ballen. Een klein meisje draaide in steeds sneller tempo op haar kleine gebonden voetjes een groote porceleinen vaas rond. Vier mannen in kleurig tricot stonden bovenop elkaar, zwaaiend een verzameling ijzeren ringen, terwijl een jongetje met een kom met goudvisschen in zijn hand van den eenen man naar den anderen klom. Het scheen alsof de vaardigheid van de jongens en meisjes geen einde kende. Blijde slenterden zij verder. Rickshahbellen klonken scherp en lang, auto’s toeterden, venters met draagbare eetstalletjes probeerden zich een weg te duwen. Moeders met huilende kinderen sleepten zich verder, vaders kochten steeds maar voor hun kroost lange stokken met gesuikerde appeltjes. Gelach en gejuich, drukte en gewoel verhoogde volgens Oostersch apprecieeren de feestvreugde. In een ander theater-restaurant aten zij hun avondeten en lieten zij hun fantasie leiden naar het droomenland als twee vermoeide kinderen. Daarna keerden zij huiswaarts, naar hun eigen kamer. Li San probeerde de groote letters op vergulden achtergrond, die bij den uitgang van het theater-restaurant hingen, niet te zien, maar Glanzende Straal las hem hardop voor: „Vergeet niet dat comedie en tragedie, ontmoeting en scheiding in het droomland van het tooneel behoort. Keert gij huiswaarts, laat dan den droom verdwijnen.” Zachtjes raakte Glanzende Straal zijn gezicht aan en dwong hem naar den uitgang aan de andere zijde te kijken, waar met groote letters stond: „Het leven is geen tooneelspel”. lets van die waarheid drong tot hem door en iets van de grootte van haar levenstaak dwong Glanzende Straal op te zien naar den sterrenhemel, waarachter zij haar Hemelschen Vader als leidsman wist. Droomend volgde Li San over de donkere straten in een rickshah de lichtjes van de rickshah van Glanzende Straal. Zachtjes schommelden de rickshah’s heen en weer, de voeten van de jongens klep-klepten een droomenden zang. Bij de poort van hun huis nam hij haar hand en leidde hij haar in hun eigen vertrek. Bevend van geluk stak hij twee roode Nieuw jaarskaarsen aan. Glanzende Straal stond stil achter hem en toen hij zich omdraaide, zag hij bij het kaarslicht in haar oogen iets van het levensgeluk, dat hem in haar leiding wachtte. VERKLARING VAN BENIGE CHINEESCHE WOORDEN wo- Gewatteerde deken. jte Wil erh chia p’u.Vaste Prijs Winkel. ~K'i st» \ Hatamen ta Ha Ta Men Straat. J chieh. ftg- yirt >V La yueh 8e da8 van de m ™ ch’u pa. Bittere Maan. >v La pa chou. Acht soorten pap. itfu K’ang. Steenen bed. Tu ti. Jongste bediende. & fel J° nao. Drukte. JE ## Chu po po. .i. Wang Kuei. 'l' Kwan Yin- | Namen. & Lai. Kom. Kao Hang. Stroo. XjÈjk. T’ang kua. Suikergoed. _>> a' Lao t’ien yeh. Oude Hemel Vader. -Mfr v : .... tt ' Yang, mei, chu, Kromme wilgen, hsieh chieh. Roos en Bamboe* StlTclclt* Ai ya, ai ya. Uitroep. jX) £ Ch’u men chien Open de deur en I J tJj Ha hsi. ontmoet geluk. En Lin. Veel genade. k. >. >-r x Ni shen mo shihWanneer gaat ge 4‘T‘TWWp*' hou hui ch>ii- terug. <* rtx UA Chio shih nem mo Zoo zij het. 5 yang. jf» Wang Wu Fu. Wang de vijf zegeningen. Ch’ien Lung. Chu Kê Liang< 'jf Yans Kuei Fei- Namen. Nii hsi tzê- Actrices. Hai shih. Het uur van het varken. lu p’ing an. Een weg van vrede. izj Chi nien. Herinnering. DE ZWERVER Uw goedheid schiep de tuinen en de weiden, Het stuifzand en de bosschen zonder pad, En mij, die zich als vreemdeling liet leiden, Naar wensch en toéval rustig nederzat, Tevreden met wat Gij hebt voorgeschreven Tot sterking van dit dolende bestaan: Water en brood, het kostbaarst van dit leven, Een linnen lap om rond het lijf te slaan. Toch, altijd bleef dit brandende verlangen, ’t Geprikkeld luisteren op elk geruisch, Of ergens een gerucht was op te vangen Dat sprak van vaderland en vaderhuis. Toen leek mij in de wereld niets gewenschter Dan ijlings al het wereldsche te ontvliên. En, eindlijk, werd mijn heele wezen venster Waardoor ’k U in den avondstond zal zien. M. A. M. RENES—BOLDINGH HOE HET TOBA-MEER ONTSTOND EEN BATAKSCHE SAGE D Ji weggedoken in ’t vulcanisch gebergte van Noord-Sumatra droomt het wijde Toba-meer. De bronsgroene kusten rijzen sterk en stil omhoog, als een zwijgende wacht om het water, en in ’t midden van ’t meer verheft zich, grauw en geheimzinnig, het lange eiland Samosir. Als de felle tropenzon de wereld schroeit, komt het groen van de berghellingen lichtend naar voren, hier en daar verbroken door de langgerekte witte schuimstreep van een waterval. Het meer zelf is dan donkerblauw van kleur, met fluweelen groene glansen in de fjordachtige uitloopers. De kleine visschersbooten rusten als vogels, met uitgespreide vlerken op ’t water; onder eentonig gezang van de roeiers schieten de smalle prauwen voort, en een slingerend zilverspoor teekent den weg, dien ze gegaan zijn. Maar ’t kan gebeuren, dat een dreigende wolk onverwachts laag boven het meer komt drijven. Ze ziet er uit, alsof ze regelrecht daar vandaan komt, waar de slagregens en de stormwinden huizen. Kleine wolkvlakken maken zich los van haar randen, zwerven af, en helpen mede om de schaduwen verder uit te breiden. ’t Is merkwaardig, hoe snel de natuur nu vijandig wordt. De gouden zonneschijn snelt weg over de bergen, alle lichtende kleuren met zich meevoerend, en booze rukwinden slaan het water, zoodat ’t verontwaardigd hoog opspringt, en in de nauwe rotsgangen blijft koken en bruisen van machtelooze woede. Op zulke dagen vraagt het Toba-meer offers. Of is zij het, die daarin woont, en van wie de Bataksche sagen de geschiedenis weten? Er was een tijd, dat het Toba-meer nog niet bestond. Op zijn plaats lag toen een vruchtbare vlakte, verscholen tusschen hoog oprijzende bergen. Stille rijstvelden spreidden er hun pracht ten toon en de snelle kali’s voerden uit ’t gebergte water aan voor de besproeiing. Palmboomen lieten hun geelgroene veeren spelen met de winden, die van de hoogvlakte kwamen af gedaald; de altijd gehavende pisangbladeren ritselden, het hooge suikerriet wuifde met luchtige pluimen, en rond de kleine dorpen kroesden de sierlijke bamboestruiken op den beveiligenden aarden wal. Maar dat alles is lang geleden. De menschen in dien tijd waren sterk en machtig als de natuur zelve, en alle levensdingen, liefde en haat, verraad en trouw, vernedering en trots waren zoo absoluut voor ze, dat dood en leven er immer mee gemoeid waren. In dat verre verleden gebeurde het, dat een jonge Toba-Batak des morgens vroeg aan ’t visschen was op de rivier. Hij had pas onlangs voor zichzelf een hut en een rijstschuur gebouwd, hoog op palen, dicht bij ’t water, omdat hij meende, ’t met de menschen in zijn hoeta niet al te best te kunnen vinden. Daar hij geen vrouw had, kookte hij zijn eigen rijst, en de scherpe kruiden, die er bij behooren, en leefde zoo vrij, als hij slechts verlangen kon. Maar nu zat hij uren en uren in zijn smalle prauw op de kali, zonder dat hij iets ving. De zon brandde hem op het hoofd en op den naakten rug en schouders, en van ’t traagrimpelende water schenen goudvonken op te spatten, die zijn oogen verblindden. Hij was echter niet gewend, om iets op te geven, waarop hij zijn zinnen gezet had, en daarom bleef hij zitten, hoewel hij zich begon af te vragen, of de visschen misschien alle door de een of andere oorzaak zouden kunnen zijn weggetrokken, de lage landen van de Oostkust tegemoet. „Misschien heeft de groote berg vannacht gedonderd en zijn daardoor de visschen verschrikt,” dacht hij. „Of misschien heeft een vreemde datoe van de hoogvlakte booze tooverwoorden tegen de kali gesproken. Zooiets moet ’t wel zijn, want dit is me nog nooit overkomen, dat ik van zonsopgang tot den middag hier zat, zonder iets te vangen.” Hij vond, dat ’t bijzonder moeilijk was, om zoo geduldig te blijven, als een visscher nu eenmaal behoort te zijn. Maar hij kon het ook niet goed over zich verkrijgen, om geheel onverrichterzake naar zijn hut terug te keeren. „De visschen, of de datoe, of wat ’t is, moeten niet denken, dat ze mij maar zóó de baas zijn,” zei hij hardop, en bleef nog zitten in den zonnebrand. Een geweldige ruk aan zijn vischtuig vertelde hem eindelijk, dat hij beet had, en hoewel hij den ganschen morgen hierop gewacht had, schrok de man er nu hevig van. „Eh! aha i da!” riep hij zóó luid, dat ’t over de sawah’s snelde en opklom tegen den verren bergwand, en meteen begon hij te trekken, om zijn prooi omhoog te krijgen. Dat ging echter lang niet gemakkelijk. ’t Leek wel, alsof daar beneden iemand zat, die even sterk was als hij. Maar juist, omdat ’t zoo moeilijk ging, wilde de man weten, wie ’t was, die hem daar onder het water zat tegen te werken. Hij zette zich schrap in ’t bootje. Al zijn spieren spanden zich tot een uiterste poging, zoodat ’t smalle schuitje wankelde op ’t watervlak. Doch dat was iets, waar de man zich niet om bekommeren kon. In zijn gedachten was slechts één ding, en dat was, om te weten, wat daar onder ’t water zat. Een geweldige ruk, en daar had hij den grootsten visch omhoog geslingerd, die ooit door een Toba-Batak werd gezien. Naar den kant pagaaien en den visch over zijn naakten schouder leggen, was nu ’t werk van een oogenblik, en zoo stapte hij als een groot overwinnaar op zijn huisje af. Den visch gooide hij voorloopig op den leemen bodem van de rijstschuur, om eerst binnen in de hut met een paar gulzige happen zijn ergsten honger te stillen. Daarna zocht hij spoedig de schuur weer op, teneinde zijn vangst te bezien, maar toen zijn oogen aan ’t halfduister gewend waren, ontdekte hij, dat de visch verdwenen was van de plaats, waar hij haar had neergeslingerd. Doch tegen den achterwand der sopo geleund stond een jonge vrouw. Haar lange, zwarte haren hield ze zoo goed mogelijk voor het glanzend bruine lijf gespreid en ze keek den man aan met een wonderlijk verwarrenden blik. De man begreep dadelijk, dat ’t hier niet met natuurlijke dingen was toegegaan, en na de allereerste verbazing maakte hij onwillekeurig een beweging om weg te loopen. „Je zou beter kunnen blijven en me helpen,” riep ’t meisje. „Je begrijpt toch wel, dat ik zoo geen voet buiten de sopo kan zetten. Haal een sarong voor me en een kain, daarna zal ik je vertellen, wie ik ben.” Dat klonk nogal geruststellend, vond de man. Hij haalde het gevraagde uit zijn hut. „Al te mooi zijn ze niet meer,” dacht hij. „’t Is me nog nooit zoo opge- vallen, hoe kleurloos en slecht gewasschen die dingen zijn, maar ze moet het er voorloopig maar mee doen.” Het meisje sloeg vlug de lappen om zich heen, zooals de Batakvrouwen dat gewoon zijn, draaide toen haar zwarte haren tot een wrong, die in den nek afhing, en na al die werkzaamheden keek ze den jongen man weer aan met dienzelfden verwarrenden blik, alsof ze hem uitdaagde en vreesde tegelijk. „Loop je nog niet weg?” zei ze. „Weet je, wie ik ben?” „Hoe kan ik wegloopen,” zei de man. „Als jij me vasthoudt met je oogen. Ik heb nog nooit zoo iemand gezien, als jij bent. Je moet bij mij blijven en mijn vrouw zijn.” „Maar je moet goed weten,” begon het meisje weer, „dat ik die visch geweest ben. Een datoe heeft mij lang geleden een woord geleerd, om mensch te worden. Als iemand zoo geduldig en zoo sterk was, dat hij mij vangen en in zijn hut brengen kon, dan mocht ik ’t woord spreken. Dat is jou vanmorgen gelukt, en zoo ben ik mensch geworden.” „Zeg niets meer,” riep de man. „’t Doet er immers allemaal niets aan toe. Kom mee!” Hij strekte zijn gespierde, bruine hand naar haar uit, en toen ’t meisje het verlangen in zijn oogen zag branden, werd haar hart zeer vroolijk en legde ze haar hand in de zijne. Maar voordat ze samen weggingen uit de sopo, hield ze nog even den man terug, als in een laatste bedenken. „Herinner me nooit aan mijn vorig bestaan,” zei ze bijna dreigend; „en vertel aan niemand, wat je weet. Beloof!” „Ik beloof,” zei de man haastig en deed een stap verder naar de deuropening. „Stil,” zei ’t meisje, hem weer terughoudend; „je moet nog iets weten. Er is nóg een woord, maar dat moet nooit gesproken worden. Dat is het einde van alles, en de dood.” Er voer een huivering door haar leden, als zag ze het allerergste reeds gebeuren. „’t Zal ook nooit gesproken worden,” zei de man. „Kom nu mee;” en er was zooveel sterke overtuiging in zijn stem, dat ’t meisje zich gewillig en met vreugde liet leiden, de schemerige woonhut binnen. Zijn leven werd steeds gelukkiger, dacht de man, in de dagen en weken, die volgden, en het was onbegrijpelijk, hoe hij ’t vroeger zonder dit alles had kunnen stellen. De jonge vrouw hield de hut en de kleederen schoon, en altijd was op tijd de rijst gekookt. De scheuren en striemen, die hij op de jacht of bij de vischvangst opliep, wist ze handig te heelen, en nimmer probeerde ze met haar man te kijven, zooals hij de vrouwen in de dorpen zoo dikwijls had zien doen. In de zware tropennachten, wanneer het duistere dal ritselde van geheimzinnig lokken en naderen, als de nachtbloemen bedwelmend hun geuren uitzonden en de krekels oorverdoovend sjilpten, omsloten de povere wanden der hut een groot menschelijk geluk, en terwijl de tijgerkatten voortgingen met het uitstooten van hun wanstaltige geluiden, en de padden als betooverd blaften in ’t donker, sliepen de man en de vrouw, uitgestrekt op de grove mat, hun rustigen slaap, waaruit het morgenlicht hen eerst vermocht te wekken. De droge tijd ging voorbij, en de regentijd, met zijn dreunende onweders. De pisangboomen lieten hun purpergrijze bloeischeeden zwaar neerhangen en zagen hun vruchten rijpen, de sawah’s verdronken in ’t water en sierden zich met groene pluimen, altijd bleef het geluk der dagen en der nachten. „Zie, dat je veel visch vangt,” zei op een morgen de vrouw, toen de man zijn tuig en netten bijeen zocht van onder het huis. „Zooveel, dat je ze kunt ruilen voor een slendang.” Zij zat gemakkelijk in de beschaduwde deuropening der hut, en was bezig van gespleten rietstengels een korf te vlechten, maar terwijl ze sprak, richtte ze haar oogen over den bukkenden man heen naar buiten. Het dal was nog klein door den laaghangenden mist, dien de nacht had achtergelaten, maar de dappere zonnestralen rukten reeds aan van de verre berghellingen en jubelden achter de wolken hun gouden gezang, ’t Was een mooie morgen, om het eerste levensteeken te ontvangen van een kindeke, dat welhaast geboren wil worden, en het wezentje, dat de vrouw met zich droeg, had zich dien morgen voor de allereerste maal geroerd. „Een slendang? Waarvoor?” vroeg de man, zich snel oprichtend, ’t Kwam hem voor, als had hij van verre een wondermooi, bekend geluid gehoord, dat hij echter niet dadelijk thuisbrengen kon. „Een slendang? "Waarvoor?” „Om ons kind in te dragen,” antwoordde de vrouw. „Al gauw?” vroeg de man weer. „Misschien,” was ’t antwoord. Toen meende de man, maar niet meer tijd te moeten verliezen met onnoodig gepraat. Hij ging naar de rivier en vischte met een ijver, alsof zijn leven er van af hing. En tegen den avond, toen het warme zonnelicht nog even op de bergen bleef rusten, om een laatsten blik in ’t dal te werpen, legde hij zijn vrouw een breeden, bontgekleurden doek in den schoot. Ze vouwde hem niet open, maar liet streelend haar handen er over heen gaan, en daarna keek ze den man aan met zulk een zachten, moederlijken blik, dat hij een gevoel kreeg, alsof hij zelf haar kind was, dat straks in den slendang in slaap zou worden gesust. In den tijd, die nu kwam, leek het, of de vrouw minder vroolijk werd. Dikwijls zat ze voor zich uit te staren met groote oogen, waar de angst achter huisde, en dikwijls bewoog haar mond, alsof haar gedachten een kreet om hulp de wereld inzonden, „’t Leven wordt moeilijk voor haar,” dacht de man, „en ze verlangt naar haar kind, terwijl ze het baren vreest. Dat doen ze allen, als ’t eenmaal zoover is.” De man vond dit een volkomen geruststellende verklaring, en daar de vrouw nooit klaagde, schonk hij aan haar veranderde wezen verder niet veel aandacht. „Ik wacht tevergeefs op hem,” dacht de vrouw. „Hij weet alles van me; hij moest toch begrijpen, hoe in dezen tijd mijn twee naturen met elkander vechten, en hoe machteloos ik zelf ben. Maar hij begrijpt het niet, en ik kan het hem niet zeggen.” Toen de tijd vorderde, ging ze in de korte avondschemering naar de kali. In ’t begin bedacht ze een werkje, daar bij het water. Later ging ze ook zóó, zonder voorwendsel, als iets, dat vanzelf sprak. Eens, toen de man haar stil gevolgd was, zag hij haar staan, turend in ’t water en luisterend naar iets, dat daar uit de diepte tot haar scheen te komen, ’t Werd den man opeens duidelijk, dat de bergen en ’t dal, en ook hijzelf, voor haar niet bestonden op dat oogenblik, maar dat ze een andere wereld met lijf en ziel toebehoorde, en bliksemsnel schoten oude verhalen door zijn brein, verteld in de hoeta’s, van kinderen, die ter wereld werden gebracht, doch geen menschenkinderen waren, omdat hun moeder in den wachtenstijd te ver op dwaalwegen gegaan was. Ruw greep hij zijn vrouw bij den arm en dwong haar terug te keeren uit de vreemde wereld. „Kom mee,” beval hij; „ons kind zou een... „Niet zeggen,” smeekte de vrouw, onderworpen opeens, „niet zeggen; zeg ’t niet; je hebt het beloofd.” „Ik zal ’t niet meer zeggen,” zei de man. „Maar ga nooit weer naar de kali.” „Ik moet,” zei de vrouw. „Ik heb immers niemand anders.” De man zuchtte. Hij vond, dat het hem erg moeilijk gemaakt werd, en hij verlangde sterker naar ’t einde van den wachtenstljd. Het kind kwam, en was een jongen. Een flink, levendig ventje, met een glanzend lichtbruin vel en zwarte schitteroogjes. Als de moeder hem in den slendang gewikkeld op den rug of aan haar borst droeg, en zijn bewegelijke, warme lijfje tegen haar eigen nauw bedekte lichaam voelde rusten, was ’t haar, of ze alle schatten der wereld met zich voerde. Dan wist ze niets van het duistere contact met de kalibewoners, maar was niets anders dan een argeloos, zonnig menschenkind. De bonte slendang was niet lang noodig voor den jongen, want hij groeide snel op en wilde al spoedig niet meer gedragen worden. „Precies zoo was ik ook,” zei de vader. Hij zei dat dikwijls, wanneer hij naar het kind keek, en iederen keer was ’t, of er een groote bevrijding in zijn stem klonk, ’t Was duidelijk te merken, hoe ’t hem geruststelde, dat het kind op hem leek, en niet op de moeder. Die sloeg de oogen neer en voelde de schande, en heviger begon in haar te woelen de donkere trek naar de geheimenissen der rivier. „Hij denkt er voortdurend aan,” zei ze tegen zichzelf, „en hij is er nog steeds bang voor. Sedert de geboorte van ’t kind is het nog niet uit zijn gedachten geweest, hoewel er geen mooier en menschelijker kindje bestaat, dan het onze. Als hij ’t maar niet uitspreekt, want dat zal ik niet kunnen verdragen.” Zoo leefden ze voort in angst en argwaan en iedere opmerking van den man drong als een scherpe weerhaak in ’t hart der vrouw binnen. „Evenals een rijstakker, zoo wordt ’t opengescheurd,” dacht ze. „Maar wat in mijn hart ópschiet, zijn niet anders dan zwarte vergifplanten. Alleen hij zou ze weg kunnen werken, maar hij merkt ’t niet eens op, hoe jammerlijk ik er aan toe ben.” De jongen werd groot en sterk, evenals al ’t levende in die vruchtbare vlakte, en op zijn twaalfde jaar was hij zóó, dat hij meende evenveel rechten te hebben als zijn vader. Toen gebeurde het eens, dat de vader later van de jacht in ’t gebergte thuis kwam dan zijn gewoonte was. De vrouw had zijn deel van de rijst apart gezet, de scherpe kruiden en de visch er bovenop. Maar de jongen dacht zeker, dat iemand van twaalf jaar aan één portie niet genoeg heeft. Hij stapte tenminste op de rijst toe, en zette zich gemakkelijk op zijn hurken in een hoek der hut, om ook zijn vaders deel nog op te eten. Zoo vond de man hem, toen hij thuis kwam, en omdat hij honger had, riep hij dadelijk: „dat is mijn rijst, geef hier dien schotel!” En toen de zoon het niet noodig vond te gehoorzamen, wilde hij hem den schotel af- nemen. Maar vliegensvlug sprong de jongen naar buiten, zijn roof in beide handen geklemd, en in den wedloop, die volgde, wist hij altijd weer door een handige zwenking aan zijn vaders greep te ontkomen. Die voelde zich al spoedig machteloos tegenover zooveel jonge vlugheid. Ook was hij reeds vermoeid en verhit door het zware gaan in ’t gebergte, en dat alles met elkaar bracht nu zijn woede aan ’t koken. ’t Was vreemd, dat aldoor het verboden woord in zijn zinnen rondspookte. Als een opgekweekte en gekoesterde roofvogel was ’t, die nu, rondfladderend, zijn vernielende vrijheid opeischte. „Ik moet ’t zeggen,” dacht de man; „ik kan ’t niet langer tegenhouden, ’t Wil er uit en anders verscheurt het me.” „Ik kan wel zien, wat jij er voor eentje bent,” smeet hij hoonend den jongen toe. „Een visschenjong ben je; dat maakt je zoo vlug. Geef mijn rijst hier, anak ni dengke, jong van een visch!” Verwonderd over die zeldzame manier van schelden stond de jongen een oogenblik stil. Toen gooide hij minachtend den geroofden maaltijd op den grond, en liep weg, onverschillig opeens. De vrouw, die op het erf bezig was met rijststampen, had alles gezien en gehoord, en toen ze haar jongen zag wegloopen, had ze ’t gevoel, of nu ook de laatste mogelijkheid tot geluk voor haar afgesneden werd. Maar daarna sloeg ze een blik op haar man, die als een verslagene op de plek was blijven staan, en meteen rees het oude gevoel van liefde en saamhoorigheid in haar op, dat naar verontschuldiging deed zoeken. „Hij was ’t niet zelf, die ’t zei,” dacht ze. „’t Was een booze geest, een bégoe, die ons niet gunt, dat we te zamen goed leven. Hij was warm en moe, en hield de deur van zijn hart niet stevig gesloten. Toen is de bégoe naar binnen geslopen en heeft het hem laten zeggen.” De avond bracht hen drieën weer bijeen en de vrouw probeerde te vergeten, maar telkens betrapte ze zichzelf er op, dat ze wachtte op een herhaling van ’t geval. Lang hield de man zich goed. Alsof hij gevoelde, dat dood en leven er mee gemoeid waren, zoo wist hij zich te beheerschen. Maar toch werden zijn oogen altijd weer in argwaan getrokken naar de lenigheid van zijn zoon, en steeds zat in een hoekje van zijn bewustzijn de roofvogel, gereed om te ontsnappen. Op een dag bracht hij een paardje mee naar huis. Zoo’n klein, vlug Bataksch paardje, dat de meest steile bergpaden gemakkelijk op- en afklauteren kon. „Daar ga ik op rijden,” zei de jongen, en legde zijn handen op den trillenden rug van het beestje. „Dit zal wel flinker loopen dan onze lompe horboe’s.” Maar zijn vader vond, dat hij eerst wel mee kon gaan, om brandhout te halen van de berghelling. „Neen, ik ga rijden,” zei de jongen en meteen heesch hij zich op aan den hals van ’t paard en zat met een sprong schrijlings op den rug. Van schrik begon het paardje te galoppeeren, doch de jonge ruiter wist zich aan hals en manen vast te houden. Nu eens slingerde hij aan den eenen, dan aan den anderen kant van ’t paardenlijf, maar plotseling zat hij er ook weer bovenop. Dan slaakte hij woeste overwinnaarskreten, om bij den eersten den besten buitensprong weer langszij af te hangen. Een poosje keken de vader en de moeder geboeid naar ’t wilde spel van hun kind. Toen kreeg de man een akelig gevoel van onmacht tegenover zijn zoon, en plotseling wist hij ook, dat dit altijd zoo blijven zou. Zijn rechten zouden verkort en gedwarsboomd worden en zijn zoon zou heerschen. Altijd weer zou hij hem spotlachend weten te ontglippen en zijn eigen wil doen, als bestond zijn vader niet voor hem. En de oorzaak van dat alles lag voor de hand, meende de man. Tot stikkens toe borrelde de boosheid in hem op. Hij krampte de handen te zamen en stiet woeste, kreunende geluiden uit. „Nu komt ’t weer,” dacht de vrouw in doodsangst. „Dat is de bégoe weer, en als die losbreekt, komt het einde van alles.” „Niet zeggen, niet zeggen,” stamelde ze in een laatste smeeking om behoud, en stak haar handen als bezwerend uit naar den man. Maar toen waren alle poorten der boosheid eerst recht geopend, en de bégoe trad naar buiten in al zijn afgrijselijkheid. De man sloeg naar haar en schold, zooals hij nog nooit gescholden had. Met wellust hoorde hij het eene woord over het andere de vrouw tegemoetspringen. „Och, jij!” riep hij; „’t komt alles, omdat jij een visch bent. Dengke! ga naar de kali, daar hoor je thuis! Dengke! visch!” En tegen zijn zoon schreeuwde hij: „visschenjong! Anak ni dengke! je lijkt op je moeder, jij, jong van een visch!” De jongen, eindelijk verontrust door het aanhoudend geschreeuw en de woeste gebaren, liet zich van het paardje zakken en kwam aarzelend naderbij. „Wat scheldt vader toch,” dacht hij. „Zoo scheldt nooit iemand hier in ’t dal. En wat is dat voor een oude vrouw, die daar bij hem staat. Dat kan toch moeder niet zijn.” Maar toen hij zijn mond opende, om zijn moeder te vragen, zei deze: „’t is de bégoe, we moeten stil zijn. Er is immers niets meer aan te doen.” Haar stem klonk van heel ver weg, en in haar oogen schemerde een vreemde hardheid, terwijl ze sprak, een hardheid, die toch ook weer een schemer van verheuging droeg, omdat aan de overgroote spanning nu een einde gekomen was. Eindelijk was de kracht van den waanzin bij den man gebroken. Elij zonk ineen op den grond. Nog klauwden zijn handen, als steun-zoekend door ’t ruwe gras; er trokken sidderingen door zijn lichaam, toen nam de uitputting volkomen de overhand, en lag hij neer als iemand, die door een snellen dood overvallen is. „Kom nu mee,” zei de vrouw wezenloos tegen haar zoon, en samen gingen ze ’t woonhuis binnen. Daar begon de vrouw allerlei dingen bij elkaar te zoeken; een paar kains, een sarong, een gevlochten zak met rijst en kruiden, en vleesch, dat in de zon gedroogd was. „Moeder, wat moet dat alles?” vraagde de jongen beangst. Hij kreeg geen antwoord. Als in een vasten droom repten zich de handen der vrouw, en als in een droom bonden ze eindelijk het bundeltje te zamen met taaie rottanstengels. „Moeder, wat moet dat toch alles?” vroeg weer de jongen, maar ’t eenige antwoord, dat hij ontving, was, toonloos: „kom mee.” Samen gingen ze ’t huis uit, het erf over. De moeder droeg het bundeltje op haar hoofd, behoedzaam het stuttend met de hand. Zwijgend liep de zoon naast haar. Hij was nooit bepaald een onderworpen kind geweest voor zijn moeder, maar nu was hij willoos tegenover haar allesoverheerschenden geest. Hij kon niet laten nu en dan tersluiks zijn moeder aan te zien. „Waar kijkt moeder toch zoo naar in de verte,” dacht hij. „’t Is alsof ze dóór de bergen heen wil zien.” En een poos later: „Wat is moeder toch veranderd. Moeder is móeder niet meer. Als ze zoo blijft, zal ik geloof ik bang voor haar worden.” Toen aan den voet van ’t gebergte de moeder stilhield en ’t bundeltje neerlegde op den grond, ademde de jongen verlicht op. Nu eerst begon de vrouw te spreken. „Je moet je barang zelf verder dragen,” zei ze. „Ga ’t gebergte in en zoek in een van de dorpen op de hoogvlakte onderdak. Je bent sterk, je kunt werken. Je vindt wel een onderkomen.” „Moet ik dan weg?” vroeg de jongen. „En u dan, en vader?” Maar de moeder scheen liever niet verder te willen spreken. „Geef mij een kus en ga,” zei ze. „Neen, niet vragen; ’t moet zoo gebeuren.” Zoo kuste de zoon zijn moeder, en zij kuste haar kind, oneindig zacht en teer, als wilde ze, dat hij dit allerlaatste zijn heele leven lang onthouden zou. Maar haar hart werd niet vroolijk en haar oogen werden niet klaarder, terwijl ze haar zoon kuste. Plotseling duwde ze hem van zich. „Ga nu,” zei ze weer. Nog zag ze toe, hoe hij het bundeltje op zijn jonge schouders laadde. Ze bleef hem nakijken, terwijl hij luchtig en gemakkelijk het kronkelende voetpad opging, dat naar den hoogen bergrand leidde, en wachtte totdat de hooge varengewassen hem opnamen en verborgen in hun warrend groen. Toen wist ze, dat ze met alle levensdingen had afgerekend en begon huiverend den terugkeer in het dal. Met verre oogen, als iemand die in droom gaat, liep ze voort, zonder ook slechts eenmaal om te zien. Bij ’t huis lag nog de man, vormloos als een neergeworpen, dood stuk wild. Afwezig keek ze naar hem, die haar verraden had. Zoo ook gleden haar oogen langs hun hut en over de stille rijstvelden, naar de kali, die glinsterend lokte, als nooit te voren. „Dit is het einde,” dacht de vrouw. Nog eens, voor ’t laatst, richtte ze haar oogen naar de zwijgende bergen, die haar zoon veilig hadden opgenomen, toen was het of een golf van wanhoop en kracht zich eensklaps van haar meester maakte. Met klauwenden greep rukte ze de menschenomhulsels van zich af, strekte de handen omhoog en schreeuwde luide en woest de vernielende woorden, welke de datoe haar eens had geleerd. Zoo geweldig was deze noodschreeuw, dat alles er aan gehoorzamen moest. De bergen beefden, het dal zonk neer. De vreedzame kali’s werden tot boosaardige monsters, die met woeste sprongen het land vermeesterden en alles verslonden, wat op hun weg lag. En de aansnellende regenwolken openden zich, om de waterstroomen vrijen doorgang te verkenen. Toen de moede avondzon op den verren bergrand rustte, zag ze een groote, woelende watervlakte, waar des morgens nog de rijstvelden groenden, en in dat water een groote visch, die met wilden wellust zich kronkelde in ’t nat. Maar soms komt bij haar, die nu weer in ’t water woont, de toorn boven over de verraderlijke menschheid. Dan slaat ze het water, tot het schuimend opspat rond de hoekige rotsen. Dan keert ze iedere visschersboot om, die zich op het meer heeft gewaagd, en laat de menschen reddeloos verdrinken. De zon verschuilt zich achter grauwe wolken en de rukwinden zwiepen den regen neer. En van verre rommelen de vuurbergen. Dat zijn de dagen, waarop het Toba-meer slachtoffers vraagt. A. NASSAU GODS STEM op huisbezoek. Een paar weken na zijn komst had hij met een paar ouderlingen een lijstje namen samengesteld van gemeenteleden, die sinds jaar en dag nog geen voet over de kerkdrempel gezet hadden en hij was vast besloten, dat heele lijstje af te werken. Bijna de helft van die ontrouwen had hij nu „gehad”. Reeds spoedig had hij gemerkt, dat zijn voorganger ook sinds jaar en dag geen voet over hun drempel gezet had. Toch had dominee Harders overal de belofte afgeperst, Zondag of in ieder geval de daaropvolgende rustdag in de kerk te komen. In de slimme oogen van de menschen las hij meestal, dat ze toestemden, om maar van hem af te zijn. Nu was hij langs de eentonig-rechte veenwijk op zoek naar vrouw Boers, ’t Lijstje gaf aan als adres: Lange wijk Bb 194. Dat hielp den dominee echter niet veel, want het was lang geleden, dat de nummers op de deurposten geschilderd waren en de meeste menschen hadden bij ’t opverven van hun huis er maar overheen gekwast. Wat nut hadden hier de nummers? De menschen kenden elkaar als broers en zusters. De lucht boven de zandweg stond te trillen in de gloed van de Septemberzon. ’t Bruine water in de vaart glansde vet en vies, zonder golfje. Een jongetje zat droomerig naast een hengel naar zijn kurkje te turen. „Hei, kerel!” riep de dominee, „vangt het nogal?” t Ventje schrok uit zijn doezel op, keek even omhoog met heldere jongensoogen, schoof dan, den dominee herkennend, oogenblikkelijk, net als de ouders het hier deden, het masker van sluwe verlegenheid voor. „Niet veul, dominee,” prevelde hij, al weer turend. Dominee zuchtte. Zelfs de kinderen hadden het, dat slinksche, dat geslotene in hun houding, tegenover ieder, die niet in ’t veen werkte, zooals zij. lets van listig wantrouwen bleef zelfs de besten bij. „Waar vind ik hier den Israëliet in welken geen bedrog is?” dacht Harders. En de zweetdroppels van zijn voorhoofd wisschend vroeg hij: „Weet jij, Teun, waar vrouw Boers woont?” De jongen keek even ongelukkig, als op catechisatie, wanneer hij zijn vragen niet geleerd had. Eigenlijk had hij ’t nu nog benauwder. Want hier was geen „Kort Begrip”, waaruit hij, achter de rug van zijn voorman, het antwoord lezen kon. Tevergeefs zocht hij op de broekspijpen van den dominee en in de oliekringen op ’t water. „Nou,” moedigde dominee ongeduldig aan, „dat zul je toch wel weten?” „Nee,” zei de jongen. „Weer jij niet, waar vrouw Boers woont?” „Nee, ik ik,” stotterde de jongen angstig. „Nou, goeie vangst dan.” De dominee liep wrevelig verder. Hij zag in de verte de koperen plaat op de borst van den brievenbesteller als een zonnetje blinken. Dat gaf hem nieuwe moed. Maar hij voelde zijn wrevel weer komen, toen hij, den postbode wenkend, even af te stappen, de critische blik van den man zag, die van dominee’s stroohoed langs zijn grijze colbert gleed, ’t Was toch verschrikkelijk, zoo kleinzielig als die menschen hier waren! Zij zelf mochten, als ’t warm was, in hun onderkleeren staan te werken, maar hun dominee wilden ze bij de grootste hitte in deftig zwart zien. „Waar woont vrouw Boers?” vroeg Harders kort. „Vrouw 80er5...,” herhaalde de man peinzend. „Vrouw Boers. ...” En dan opeens loshinnekend in lachen: „Haha, daor had de domenee lang naor kunnen zuken!.... Gien mensch kent hier vrouw Boers as ikke en de burgemeester. Ie moeten bij Nelle Zuup wezen, man! ’t Leste huussie op de wieke.” „Ja ja, Nelle Zuup,” vervolgde hij hoofdknikkend, toen de dominee hem verbaasd aankeek. „Zoo heet ze. En zoo zal heur naom altied blieven as straf veur heur zunde, domenee. Heur zunde van onmatigheid. Maor as ik de domenee as diaoken een raod mag geven, gao daor dan niet naor toe! ’k Heb in mien leven niet zo’n hekse zien!” En een gemakkelijke houding aannemend tegen zijn fiets, omdat hij een breed betoog opzetten wou, teemde hij: „Heb gien gemienschap met de goddeloozen, zegt de Schrift. As ik domenee was. ...” ja,” onderbrak hem Harders, „maar dat ben je nou eenmaal niet. ’t Laatste huisje dus? Dank je, ik heb weinig tijd. Gegroet, broeder.” Twee menschen gingen nijdig van elkaar. JJe dominee haastte zich verder, met een licht gevoel van spijt over zijn drift, dat al sterker werd en tenslotte zijn wrevel overheerschte. „Zal ik dan nooit dat gebrek overwinnen?” dacht hij. „Het heeft al zooveel kwaad gesticht bij mijn arbeid. ...” Hij bad in stilte, terwijl hij voortstapte. Het huisje van vrouw Boers was als al de andere; klem, groezelig, verzakt. De deur zat op slot. Harders klopte tegen t raam, wachtte, liep dan het hutje om. Op de akker ontdekte hij een schriel vrouwtje met grijze, slordige haren, dat gebukt aardappels stond te rooien. Hij stapte er heen. In ’t nader komen verbaasde hij zich, dat zoo’n oud wijfje nog zoo handig de zware stammen uitsteken en de aardappels opgrabbelen kon. Plotseling zag ze hem. „Goeiendag, vrouw Boers,” probeerde hij vroolijk te zeggen, „eindelijk heb ik je dan gevonden.” „Kom je veur de belasting?” vroeg ze stuursch, zonder wedergroet. „Ik ben de dominee,” zei hij. Ze vloekte van verbazing. „De wonders bint de wereld nog niet uut!” riep ze. „Een domenee, haha, een domenee bij Nelle Zuup! Dat zal in de kraante, domenee! In gien tien jaor heb ik een man van joe slag zien.” „Da’s treurig genoeg,” zei hij ernstig. „Ben ik welkom?” „Natuurlijk!” riep ze. „ledereen is welkom bij Nelle. Ik maok gien onderscheid. Laot mij even de maande vol rooien, dan gao ’k met in huus.” Hij wachtte en onder ’t verder praten, terwijl zij zich ijverig repte en zoo nu en dan eens opkeek, herkende hij in haar de mensch, naar wie hij gezocht had. Zij verborg niets. Haar eerlijke oogopslag had ze behouden, hoe zwaar ze misschien gezondigd had. Het trok hem tot haar aan en ’t gaf hem hoop, dat voor haar iets te doen viel. „Is je man al lang geleden gestorven?” vroeg hij. _ „’k Heb drie mannen ’had,” antwoordde ze rustig. „Nou bint ze alle drie al onder de grond. De leste, da’s nou met St. Meerten tien jaor.” Mèt tilde ze de zware mand op en stapte voor hem uit. „Laat ik je helpen, vrouw Boers ” „Da’s gien wark veur een domenee,” zei ze kort en strompelde hijgend verder. Bij de pomp waschte ze haar handen en toen ze naar hem keek, verwonderde ze zich weer: „Een domenee bij Nelle Zuup.... ” Dan ging ze hem voor in ’t kamertje. ’t Zag er daar netjes uit, maar kaal en arm. Zij gaf hem een groote kraakstoel, liep bedrijvig heen en weer, draaide de koffiemolen en praatte over haar werk, alsof ze hem jaren kende. Hij keek rond en bemerkte een oud crucifix, dat naast de schoorsteen hing. „Van mien eerste man,” lichtte ze in. „Die was Roomsch. De tweede was griffemeerd, de darde dee nargens an.” „Hoe kom je toch aan die naam?” vroeg hij brutaalweg, toen ze koffie geschonken en tegenover hem plaats genomen had. Ze kleurde nauwelijks. „Nogal glad,” zei ze, op een toon alsof ze over een ander sprak, „die verdien ik hielendal. D’r is gien vrouw in de hiele streek, die zooveel naor binnen slag as ikke. Ik bedoel geen koffie. Maor ik hol mien verstaand er bij. Gien mensch hef ooit Nelle as een hoop voel bij de weg zien liggen, zoo waor a’k hier zit.” „Maar, vrouw 80er5.... ” Ze sneed een preek af. „Dat weet ik,” zei ze rad, „goed is ’t niet. Maar ’k heb de stried al lang opgeven, domenee, praot maor niet. As ik drank zie, moet ik ’t hebben. Dat ik van den duvel bin, da weet ik.” Hij rilde. De eenige mensch die zich toonde zooals ze was, was niet iemand, die een eerlijke strijd voerde tegen het booze, maar één, wie goed of kwaad al lang onverschillig geworden was. „Vrouw Boers, vrouw Boers,” klaagde hij, „zeg dat toch niet! Is er dan geen genade voor iederen zondaar?” „Niet veur mij,” zei ze hard. „Ik heb mij verkocht.” Toen onderging hij ineens weer dat wonder, dat hem hier en daar bij zijn werk plotseling aan kon grijpen en dat hem altijd kinderlijk blij maakte, omdat hij zich dan gedragen en voortgestuwd voelde door God. Een groot medelijden vloeide in zijn ziel, een sterk willende, reddende liefde stond op. In die zeldzame ©ogenblikken had hij van zijn karakterfouten geen last en wist hij steeds de juiste toon te treffen. „Nelle,” zei hij vast, „je hebt zoo straks gezegd: „De wonderen zijn de wereld nog niet uit. Dat geloof je. Geloof je dan ook niet, dat God mij gezonden heeft, om jou te redden? Veel meer nog, dat Hij Zijn Zoon gezonden heeft voor jou, voor Nelle Zuup? Nelle, je hebt daar een crucifix en zoowaar als de Heere Jezus zoo gehangen heeft aan een kruis, zoowaar is er redding voor jou. Geloof je dat?” „Nee,” schudde ze, maar ze scheen bedroefd te worden en er trilde iets in haar tanig rimpelgezicht, alsof ze huilen moest. Hij sprak door, vurig, maar in eenvoudige woorden, zooals men tegen kinderen spreekt. Hij rakelde in de asch van de doodgebrande ziel, om nog een heel klein vonkje te vinden. Om haar diepste zelf naar buiten te brengen, bleef hij haar bij haar meisjesnaam noemen. „Nelle, als ’t aan God en aan mij ligt, heb je je laatste borrel gedronken. God wil je helpen en ik wil het ook. Sla toe, waag de strijd nog één keer. Ja?” Hij stak haar zijn hand toe en trachtte vol spanning in de oude, rood-omrande oogen reeds het antwoord te lezen. Ze weifelde een poos, toch ontroerd. Dan schudde ze haar hoofd. „’k Hoef ’t niet te probeeren,” bracht ze moeilijk uit. Toen huilde ze. „Laten we dan nog bidden, samen,” zei hij zuchtend. Én in zijn gebed poogde hij nog eens met al zijn geloofskracht haar ziel op te voeren naar God. „Durf je ’t nu nog niet te probeeren?” vroeg hij, toen hij wegging. Ze keek voor zich uit, de sporen van tranen nog op haar wangen, zei niets. „Beloof me, dat je Zondag in de kerk komt,” vroeg hij dan maar, zooals hij bij de anderen gedaan had. „Dat beloof ik,” zei ze, hem ineens vast aankijkend. „Mien haand er op.” — ~r Toen wist hij van haar, alleen van haar zeker, dat ze haar belofte houden zou. Maar omdat hij een vurig en ongeduldig mensch was, die zich met heel zijn kracht op een werk wierp en dan ook dadelijk een honderdvoudige vrucht verwachtte, ging hij bedroefd en moedeloos heen. Er ging een vlaag van gegniffel, gewijs en gefluister door de kerk, toen Nelle, aardig op tijd, rustig tusschen de bankenrijen door naar voren liep. Knelis, het gebochelde kostertje, kwam dadelijk haastig aanloopen, zenuwachtig wenkend en wijzend met zijn lange arm, om haar een plaats dicht bij de deur te geven. Maar zij stapte, uitdagend hem aanziend, den man voorbij en zette zich op de voorste rij stoelen, vlak tegenover de preekstoel. Én ofschoon ze er, met haar nieuwe f lodder- muts cn haar beste jak netjes uitzag, bleef de rij verder leeg. Terwijl dominee Harders stond te bidden op de tweede trede van de preekstoeltrap, dacht hij aan haar. Hij sloot haar dadelijk in in zijn gebed. Toen hij achter de groote bijbel met de verfrommelde hoeken stond, behoefde hij niet lang naar haar te zoeken. De richting, waarin de blikken der menschen gingen, wees hem haar plaats. Een oogenblik keek hij haar recht aan. Zij keek naar hem. Ze knikte vergenoegd, alsof ze zeggen wou: „Hier ben ik. Zie je nou, dat ik een vrouw van mijn woord ben?” Nauwelijks merkbaar voor de anderen knikte hij terug. Dan sprak hij de zegen uit. Hij had, na de middag, toen hij Nelle had bezocht, zijn reeds begonnen preek terzijde gelegd en een andere geschreven, geheel voor haar, over den verloren zoon. Plotseling had hij er spijt van, nu hij haar daar zag zitten, afgezonderd van al de anderen, de uitgeworpene, begluurd en bespot. Hij begreep dadelijk, dat hij zijn preek niet kon lezen, omdat hij bij het schrijven er rekening mee gehouden had, dat ze onopgemerkt tusschen de anderen zou zitten. Het zou haar grieven, voor altijd van de kerk verwijderen misschien, als de anderen allen die preek naar haar zouden kaatsen. Een prikkelende besluiteloosheid kwam over hem. Wat moest hij nu toch? Uit het hoofd preeken? Hij had er zich zelden in geoefend en was er niet sterk in. Onder ’t gebed werd het hem duidelijk, dat het toch moest en hij voelde iets komen als de kracht het te kunnen. Hij legde na ’t amen zijn boekje achter in de statenbijbel. Aarzelend en langzaam begon hij dan. Spoedig merkte hij, dat er aandacht kwam bij de menschen, die gewoon waren, dat hij las. Toen raakte hij los van zichzelf. Meer tot de schare dan tot Nelle sprak hij en hij had het zich juist omgekeerd voorgesteld. Hij zag nu, dat het even noodig was, die anderen van hun verlorenheid te overtuigen. Hij keek ook slechts naar hen, over Nelle heen. De enkele keer, als zijn blik over haar zweefde naar de schare, merkte hij, dat ze met opengezakte mond zat te luisteren. Hij, de vurige strijder, die dadelijk sprong naar de plaats, waar de vijand het sterkst was, had bijna vergeten, dat deze preek voor haar gekozen en voorbereid was. Hoe verder hij kwam, hoe meer hij zich richtte tegen de bekrompen zielsgesteldheid van zijn gemeenteleden, tegen hun onoprechtheid, hun schijnvroom gedoe, hun zonder aarzelen veroordeelen van den ander. Zij waren de oudste zoon uit de gelijkenis, meer verloren dan zijn broeder. Na de preek ving de dominee twee knikjes op. Het eerste was een vroolijk knikje van zijn vrouw. „Dat heb je er mooi afgebracht, mannetje,” beteekende het. En het andere was een ernstige, bewogen knik van Nelle, bijna alleen met de oogen. Zij bedoelde iets anders. Had ze behoefte, haar dankbaarheid te toonen? Hij voelde, dat ze nog iets meer wilde zeggen. Zij zag er uit, alsof er iets in haar wakker geroepen was, alsof ze een besluit genomen had. Zou het het groote besluit zijn? De gedachte aan die mogelijkheid overweldigde hem zoo, dat het knikje van zijn vrouw deze keer voor hem geen waarde had. Graag was hij even naar de oude Nelle toegegaan. Maar stijf en deftig gaf de oudste ouderling hem de hand en ging hem voor. Hij volgde. In de consistorie werd de groote gebeurtenis van deze dag druk besproken. „Nelle Zuup in de kerk!” teemde de postbode. „Hoe komp ze d’r toe, hè? Hoe durft ze?”.... Harders keek hem aan en wist, dat hij de kerkeraad al lang op de hoogte gebracht had van dominee’s bezoek. Boer Pot wierp de eerste steen. „De eerste de beste keer, dat ze zwaaiende komp,” zei hij dreigend, „mot ze d’r nut veur altied. As dargelijke luu in de kerk kommen, kunnen wij d’r wel uutblieven. ...” Harders voelde zijn oude drift komen. Zijn adem begon snel te gaan. Maar hij bedwong zich. „Broeder,” zei hij, den ouderling scherp aanziend, „zóó ongeveer sprak de oudste zoon uit de gelijkenis ook.” En toen lieten de anderen toch hun reeds opgeraapte steenen vallen. . . . In die dagen gebeurde het, dat de oude koster kwam klagen, dat hij voor de halfjaarlijksche groote schoonmaak van de kerk weer geen werkvrouw kon krijgen, daar iedereen druk was op ’t veen of in de oogst. Toen dacht de dominee aan Nelle. Hij ging nog die middag naar haar toe, maar trof haar weer niet thuis. Na lang zoeken vond hij haar op de hei, waar ze bezig was de turf, die ze zelf gegraven had, te bewerken. Kromgebogen stond ze en regelmatig repten zich haar handen, om de droge turven onder en de natte boven in de rijen te leggen. Eén twee, één twee, droog onder nat boven een, twee al maar door. Zoo was ze zeker al uren bezig. „Dag vrouw Boers!” riep hij. „Nog zoo druk?” Haar beide handen moesten in de stijve, pijnlijke lendenen gedrukt worden, om het lichaam moeizaam te kunnen oprichten. „Hè, hè!” steunde ze. „Ok goeiendag!” „Hè, domenee!” verbaasde ze zich dan. En plotseling op hem toestrompelend, zei ze blij: „Ik had je nog niet verwacht, ’t Is goed dat je komt!” „Waarom?” „Ik heb het nog es probeerd. Maor ik geleufde, dat ik ’t nou al verliezen mos. Nou krieg ’k weer hoop.” „Nelle!” riep hij ontroerd, „heb je werkelijk ” „Gien drup nao Zundag,” zei ze rustig. „Wat ik nog had staon, heb ’k in de wieke gooid.” „Je weet niet, hoe blij je me gemaakt hebt,” zei hij dankbaar. „Nu volhouden, Nelle!” # " J „Kiek,” vertelde ze. „Ie as domenee weten dat zoo niet. As je de heele dag niks as stof en turfmolm inaodemd hebt, zoodat je longen wel zwart of broen moeten wezen, dan ku ’j niet begriepen, hoe men verlangen kan naor een frissche borrel. Dan stiet de saotan al met de flessche veur je. De hiele middag hê ’k met hum vochten.” Ze keek om zich heen, alsof ze hem nog zocht tusschen de bruine turfhoopen. Harders knikte. „Ik begrijp het best,” zei hij warm, „vooral voor jou, die het geregeld gebruikte, is ’t een toer. De eerste tijd zul je iedere dag iets blijven missen. Maar daar kom je overheen, dat voorspel ik je. En hoor es, ’k heb beter werk voor je dan dit. Kun je morgenvroeg om zeven uur present zijn, om de kerk schoon te maken?” *~7 ~ 1 1_ 1 * Ze keek hem zoo verwonderd aan en begon dan plotseling zoo luid te lachen, dat hij er prikkelbaar onder werd. „Man, dat mot je me niet laoten doen!” riep ze. „Als ik je Zundag niet op de preekstoel zien had, zol ’k zeggen, dat je geen domenee was!” „Ik begrijp je niet,” zei hij, een beetje stroef. „Heur es,” zei ze, vrijmoedig als altijd, „ik zeg net, zoo as ik er over denk. ’k Heb Zundag eerst docht, dat je van ’t preeken niks verstonden, ’t Ging zoo gewoon allemaol, net zoo as de meester op Zondagschool ons vroeger vertelde. Maor toen markte ik, dat je warkeluk tegen oons zaten te praoten. En daor heb je veul meer an as an een preek. Maor nou dit weer.... ” „Zeg ronduit, waarom wil je niet?” drong hij. „Ik mag het niet,” zei ze. „Wil je zoo graog, dat de heele streek je naowiest en dat ze je allemaol zwart ankieken?” „Dat kan me niet schelen!” riep hij driftig. „Ik doe, wat ik goed acht en daarmee uit!” „Dat moe’ je nou niet zeggen!” raadde ze moederlijk. „Nee, je bint toch gien goeie domenee. De veurige domenees zollen het ok niet ’vraogd ’ebben. D’r blieven menschen om uut de kerk, denk daoran. Je raokt je invloed kwiet. Zoo binnen de menschen hier. Je kent ze nog niet. ’t Is toch beter, dat je heur kunt blieven bereiken. An mij is toch niks verbeurd.” Ze haalde de schouders op. „Nelle,” zei hij, streng als een schoolmeester, „jij komt. En dat laatste wil ik je nooit meer hooren zeggen. Morgenvroeg zeven uur ben je er, begrepen?” „As je d’r op staot.... ” „Ik sta d’r op.” „Dan kom ik,” beloofde ze. En glimlachend verwonderde ze zich: „Nelle Zuup de kerk schoonmaoken! Ikke, olie Nelle Zuup....” „Die naam moet je ook zelf niet meer gebruiken,” zei hij afkeurend. „Die raak je nog kwijt op je oude dag, als God het wil.” „Ik hoop het, maor ik vrees,” zuchtte ze. Toen bespraken ze samen, zittend op een paar turven, haar strijd. Ze spraken af, dat ze, als de strijd haar te machtig werd en ze op pad was naar de herberg, eerst bij den dominee zou komen. Er was maar één weg naar de kroeg: ze moest de pastorie voorbij. Vijf minuten over zeven schrok dominee Harders wakker door een nijdig luiden van de schel. Hij boog zich uit het raam. De koster stond armzwaaiend op de stoep. „Nou begriep ik er niks meer van,” praatte hij boos omhoog. „Komt me daor die Nelle Zuup, om de kerk schoon te maoken en ze zeg dat de dominee heur stuurd het. Ik heb probeerd heur weg te jaogen, maor ze wil niet en ze blif bij heur beweren. Nou moet dominee maor zeggen, wat ik moet.” Dat deed dominee. Hij verzocht den verbaasden koster, van boven af, de sleutel werkelijk uit te reiken en maakte zijn verontschuldigingen, dat hij de vorige avond niet even was komen zeggen, dat hij een werkvrouw gevonden had. Ook probeerde hij den man gerust te stellen en iets vriendelijker tegenover de oude Nelle te stemmen. Maar dat gelukte niet. In zichzelf mompelend ging het mannetje terug, om „allien op dominee’s verantwoording dan”, de kerkdeuren voor zijn werkvrouw te ontsluiten. In de loop van de dag ging Harders eens kijken. Bij de deur bleef hij even staan. De muffe kerkgeur was er niet meer. Het rook naar zeepsop en de oude tegels voor zijn voeten waren nog vochtig en helderrood. Nelle stond op een trap de preekstoel op te wrijven en ze moest er al erg haar best op gedaan hebben, want het eikenhout glansde. Juist dook de zwartzijden pet van het kostertje op uit de diakenbanken. „De wien van ’t nachtmaol staot in ’t kassie onder de stoel, Nelle!” riep hij. „Pas op, dat je d’r niet ankommen, heur!” Zijn kraakstem echode hol door de ruimte, ’t Wijfje wreef verwoed en gaf geen antwoord. „’k Weet precies hoeveul flesschen d’r staon!” sarde de koster, „’k Zal ze straks naotellen.... ” Nu kwam Nelle toch los. „Dan heb je d’r zulf bijzeten!” bitste ze, al maar wrijvend. „Van mij zu j’ gien last hebben, ’k Had liever, dat mien baanden mij ofvielen. ’k Gao niet an ’t nachtmaol, ’k wil die wien ok niet. Ik waorschouw je, lilluk kereltien, da j’ zuks niet weer zeggen. Een dievegge is Nelle nog niet.” Maar de koster had den dominee gezien en was al weer weggedoken, om de vloer te boenen. Nelle had gelijk gehad. Er bleven werkelijk menschen, in hevige verontwaardiging over de bevoorrechte positie, die zoo’n vrouwmensch bij den dominee innam, uit de kerk. Het waren er echter maar weinigen en ze kwamen de een na den ander terug, toen ze merkten, dat er, hoe was ’t mogelijk, bij Nelle iets veranderd was. Aller belangstelling ging plotseling naar ’t oude vrouwtje uit. Er werd veel stil gelachen om de dwaze ijver van den nieuwen dominee, die Nelle Zuup meende te kunnen bekeeren. Misschien waren er ook enkelen, die voor haar baden. Maar niemand zei: „Ik geloof, dat ze ’t vol zal houden.” „’t Zal me benijen, hoe lang of ’t duurt.” Dat zeiden de meesten. En ’s Zondags was hun eerste blik naar de voorste stoelenrij. Maar ze zat er, iedere Zondag, ’s morgens en ’s avonds, altijd op dezelfde plaats, vlak voor de preekstoel. Toen gebeurde het, dat er ook andere menschen plaats namen op die rij. De kerkeraad had het noodig geoordeeld, bij monde van ouderling Pot, den dominee er aan te herinneren, dat de kerk Gods huis was en dat het niet te pas kwam, dat te laten schrobben en dweilen door iemand, die zich jaren lang om God niet had bekommerd. Ze was nu wel een paar keer in de kerk geweest, jawel, maar dat was met een poosje weer afgeloopen en dan bracht ze de gemeente nog meer in opspraak. Harders had lang gepraat, maar de broeders niet tot andere gedachten kunnen brengen. De kerk was schoener dan ooit, dat moesten ze toestemmen, maar ’t kwam niet te pas, uit! En ze zouden graag zien, dat dominee daar in ’t vervolg rekening mee hield. Maar toen het weken lang goed bleef gaan met Nelle, merkte een der kerkeraadsleden eens op, dat dominee indertijd toch misschien nog niet zoo verkeerd gezien had. Een paar anderen knikten en lachten den dominee toe. En Harders merkte met blijdschap, dat er eenige toenadering tot het oude vrouwtje kwam en eenig vertrouwen in een blijvende verandering. Een paar dagen later ging ’s avonds zacht de schel. Harders was juist in de gang en deed zelf open. Zij stond er. „Ik hol je an je belofte,” zei ze. „Ik heb ’t slim zwaor te verantwoorden.” Ze spraken en baden samen. Dan nam hij haar mee in de gezellige huiskamer. Ze bleef theedrinken en toen ze wegging, zei ze: „Ik dank je wel, domenee. En jou ook, juffer. Nou kan ’k er weer een poosien tegen.” Voortaan zocht Harders haar op geregelde tijden op in haar huisje. Die winter kwam ze nog twee keer op de pastorie. Ze hield vol tot de volgende zomer. Toen Harders na een vacantie van drie weken terug kwam, vertelde de koster bijna gnuivend, dat Nelle op de avond van de volksfeesten zoo dronken geweest was als nooit tevoren. Nog geen uur later was Harders bij haar. Hij vond haar in haar kamertje. „Gao maor vort!” riep ze hard. „Wat doe je hier, kerel?.... Laot me toch met vree! Heb ik je roepen soms?” „Je weet en je hoopt, dat ik niet wegga, Nelle,” zei hij ernstig. „’t Kan me niks schelen!” schreeuwde ze. „Dan zoep ik, om alles te vergeten!”.... „Én als ik blijf?”.... Ze barstte opeens in tranen uit. „’t Is zoo zwaor, as ik allennug bin,” jammerde ze. „Zoo vreeselijk zwaor. Bidden kon ik ok niet meer in ’t lest. Ik dacht al, dat hij daar, (ze wees naar het crucifix) ok een beetien veur mij was, maor nou kent Hij mij niet meer. Zonder hoop in de wereld, zoo is ’t nou weer met mij. Vroeger was ik er an gewoon. Nou is ’t verschrikkelijk.” „Nelle, je hebt te veel op mij gebouwd en te weinig op den Heere,” zei hij. „Dat moet anders.” Hij ging niet heen, voor ze beloofd had, de strijd weer opnieuw te beginnen. Voortaan kwam hij nog vaker dan vroeger. Nelle bleef zijn zorgenkind. ’t Bleef weer goed gaan, maandenlang. Maar in ’t voorjaar vergat Harders een keer zijn wekelijksche bezoek. Dat kwam door het beroep, dat hij gekregen had. Geheel onvoorbereid stond dominee Harders niet tegenover dit beroep, maar toch bleef het een groote verrassing voor hem. Met de brief voor zich, zat hij lang met zijn vrouw te praten over het verschil tusschen hier en daarginds. Daarginds, het welvarende dorp, dicht bij de stad, was beter in alle opzichten. „Natuurlijk neem je ’t aan,” constateerde zijn vrouw beslist. Hij schrok, want hij had bijna vroolijk geknikt en „natuurlijk!” geroepen. Lachend dreigde hij haar met de vinger. „Ik zal het beroep ernstig in overweging nemen,” zei hij quasi-deftig. „Waarom zou je daar nu nog over denken?” vroeg ze. „Zooiets kun je niet voorbij laten gaan. Wie weet, wanneer je weer een kans krijgt.” „Roeping,” zei hij peinzend. Ze keek hem verwonderd aan, maar toen ze zijn ernstige oogen zag, zuchtte ze. „Roeping? Dat is zoo’n zwaar woord,” zei ze ongeduldig. „Je moet de zaak nuchterder bekijken. We zitten nu van ons trouwen af in een achterafplaatsje, eerst vijf jaar aan de Duitsche grens, nu twee jaar hier. Laat een ander, met jonge, frissche krachten, zoo van de universiteit, nu ook eens zijn geluk beproeven in de eenzaamheid. Wij hebben nu toch wel recht op een beetje beter plaats. En aan onze kinderen moet je ook denken, dat is ook je roeping.” Om die laatste woorden moest hij lachen. De oudste was nog geen vijf. Maar zij lachte niet mee. „Wat versta je eigenlijk onder roeping?” hield ze vol. Hij dacht diep na. „Roeping, dat is Gods stem,” zei hij dan vast. Maar het was hem duister, hoe die tot hem komen moest. Toen heeft dominee Harders dag aan dag gewacht op wat Gods stem hem zeggen zou. Maar hij wachtte vergeefs, naar het leek. ’t Was of God zich teruggetrokken had van Zijn knecht en de beslissing aan hem alleen overliet. Door de menschen sprak hij niet. De gemeente nam het nieuws nogal koel op. De menschen waren gewoon, dat hun dominees niet lang bij hen bleven. Ze wisten ook, dat hun woonplaats veracht was. Ook in ’t gebed kwam Gods stem tot den dominee niet. Bad hij wel? Soms maakte hij zijn gebed niet eens af, want er was iets, dat het maakte tot een ijdel gepraat in de ruimte. Dan worstelde hij niet, om toch contact te krijgen met den Heere, maar stond op en liep zenuwachtig zijn kamer op en neer, of ging in de tuin en stond lang bij een heester knopjes af te breken, diep in gedachten. Zijn studie vlotte niet. Lezen kon hij niet. Met groote moeite stelde hij een preek samen voor de Zondag. Zijn mooie rust van het zich gedragen voelen door den Heiland was weg. Gods stem was er, moest er zijn, zooals vroeger, maar drong tot hem niet door. En diep in zijn hart wist hij de oorzaak. Hij wist, dat hij moedwillig zijn ooren toestopte en een muur op wierp tusschen zich en zijn God. Want dominee Harders wilde liever Gods stem niet hooren. Hij had eigenlijk de beslissing al genomen, dadelijk toen het beroep kwam. Zijn bidden, zijn denken en redeneeren diende alleen, om redenen te verzamelen voor dat besluit. Dat wist Harders heel goed en hij versloot zijn hart toch meer en maakte de muur nog hooger. En dat nu hem de onoprechtheid aankleefde, die hem in zijn gemeenteleden zoo tegengestaan had, dat wilde hij zich niet bekennen. Aan zijn gemeente dacht hij. En hij redeneerde zooals zijn vrouw: „Ik heb hier nu zoolang gezeten, nu mag een ander het eens probeeren. Bij de tegenwoordige overvloed van jonge predikanten zal de gemeente niet lang vacant zijn. Waarschijnlijk is de nieuwe dominee beter dan ik en past zich vlugger aan bij dit volk. ’t Is bovendien niet meer dan billijk, dat ieder zijn beurt krijgt voor een streek als deze. Kan iemand het mij kwalijk nemen als ik ga? Natuurlijk niet, niemand! Niemand! Ik ga vrijuit!”.... Dan kwamen de tegenwerpingen. Was daarin Gods stem? Twee jaar was hij hier, bijna, ’t Was wel kort. Juist de laatste tijd kreeg hij meer voeling met de menschen. Je hadt haast twee jaar noodig om hier volkomen in-te-groeien. Pas, als je zelf een mensch van ’t veen geworden was, kreeg je invloed.... Maar voor hij ’t wist, was hij aan ’t fantaseeren over de heerlijke nieuwe mogelijkheden van het dorp daarginds en de stad daar vlakbij. En zijn besluit stond vaster dan ooit. Aan Nelle dacht hij ook. Dan schrok hij op uit zijn gepieker en meende Gods stem haast te hooren. „Nuchter redeneeren,” vermaande hij zich dan. „Ne11c.... Ik heb gedaan, wat ik kon. Een mooi stuk werk, waar ik dankbaar op terug kan zien. Ik had haar ook aan haar lot kunnen overlaten, zooals mijn voorgangers het deden.... ’k Zal mijn opvolger een wenk geven en voor ik ga, nog eens ernstig met haar spreken. ... Ja, zoo moet het goed zijn.... En als er in mijn nieuwe gemeente nog eens zoo’n geval is, zal ik het weer net zoo aanpakken. Ja, tot de armsten en ellendigsten wil ik daar ook gaan. Een heerlijk arbeidsveld zal ik daar misschien vinden. Ja, natuurlijk, ik zou er later berouw van hebben, als ik dit niet aannam. Wie weet, wanneer ik weer een kans krijg. Je wordt hier vergeten, je valt niet 0p... Zijn vrouw deed de rest. ’s Zaterdagsavonds schreef hij, dat hij na ernstig overwegen besloten had, het beroep aan te nemen. „De brief kan niet eerder weg dan Maandagmorgen,” glimlachte zijn vrouw. „Met die ongelukkige verbindingen is ’t nu ook gauw afgeloopen.” „Ja, Maandagmorgen zes uur wordt de bus pas gelicht,” zei hij down. „Maar dat is minder, ’k Wil er af zijn nu. Morgen wil ik het kunnen mededeelen.” Ze brachten samen de brief weg. Mevrouw Harders babbelde opgewekt de heele lange weg langs het donkere kanaal. Hij voelde zich ellendig. „Roeping, Gods stem,” dacht hij. „Heb ik Gods stem gehoord? Waar is Gods stem tot mij gekomen?”.... Hij peinsde er nog over, toen hij bij ’t huis van den brievengaarder de brief in de gleuf stak, en aarzelde. Maar zijn vrouw gaf hem lachend een duw tegen zijn elleboog en de brief viel met een holle tik in de leege bus. Dwaas piekerde hij er over op de terugweg, of God haar hand bestuurd had. De dokter reed hen achterop en herkende hen bij ’t felle licht van zijn lantaarns. Plotseling stoppend, noodigde hij hen vroolijk uit, mee te rijden. Ze deden het. Toen hij hen afzette bij de pastorie, wist hij, dat de beslissing gevallen was. De postbode, bij wien hij moest zijn, wist het na een kwartier. Die stond vijf minuten later op de brug, dicht bij zijn huis, waar ’s Zaterdagsavonds de mannen vergaderden. Daar hoorde ook Nelle het, toen ze, moe van ’t werken op ’t veen en in haar huisje, nog laat haar boodschappen ging doen. Dominee Harders had een slechte nacht. Lang lag hij te woelen en te staren in ’t donker. Hij had gedacht, dat het posten van zijn brief hem de rust zou teruggeven, die hij reeds miste van de dag af, dat hij het beroep ontvangen had. De zaak zou dan immers afgedaan zijn en al het denken en redeneeren vruchteloos? Maar juist, toen de rust zich wou neervlijen over zijn ziel, was als een wreker opgestaan een plots wonderlijk verklaard inzicht in zijn handelwijze van de laatste weken. Het had één voor één de sluiers van zelfbedrog en goedpraterij verscheurd. Toen zag hij zichzelf in al zijn onoprechtheid. Besluiteloos en zwak van wil was hij altoos geweest; hij wist het en hij had er zich bijna mee verzoend. Maar steeds had hij in stilte er zich op beroemd, door en door oprecht te zijn. Wat was daarvan nu overgebleven? .... Slecht, zeer slecht wist hij zich: een ontrouwe, een veinzer. En hij kon toch niet bidden. Zijn onrust was nog niet opgevlamd tot berouw. Want telkens, als hij zuchtte tot God, plaagde hem wreed de gedachte, dat nóg zijn besluit te herroepen viel. De brief ging niet weg voor Maandag. Hij lag nog in de donkere bus; een kleine wandeling en een paar woorden waren voldoende om hem terug te krijgen. En dat juist wilde hij niet. „Daarginds” glansde in zijn verbeelding begeerlijker dan ooit. En weer worstelde hij niet, om tot een wilsdaad te komen; hij liet zich bewust meevoeren in schoon gedroom over zijn toekomstige standplaats, totdat hij eindelijk vermoeid insliep. Wrevelig en met een prikkelend gevoel van onrust ontwaakte hij, toen hij geroepen werd. Hij snauwde het bijna, dat hij nog tijd genoeg had en bleef zoolang nasuffen, tot hij zich haasten moest, om nog op tijd te komen. De kerkklok luidde, toen hij de consistorie binnenging. Harders hield van haar geluid. Als haar machtige stem begon te roepen, hoog boven hem, was het hem altijd gemakkelijker gevallen, groot en idealistisch over zijn werk te denken en zich Gods gezant te voelen. Hij dacht daaraan, toen hij de broeders een hand gaf en durfde hen niet vast in de oogen zien. Hun meer dan anders gesloten gezichten vertelden het hem: ze wisten allen reeds van zijn besluit. Hun handdruk was anders. Hij was hun dominee al niet meer. Hij was een vreemdeling in Veenland, die, na een kort oponthoud, over een poosje weer vertrekken zou, voorgoed. Zouden ze hem niet verachten? Hem een broodprediker noemen?. ... Was hij ook niet een ontrouwe dienstknecht, die zijn pas begonnen werk in de steek liet?.... Hij werd zenuwachtig, praatte verstrooid en luisterde naar de kerkklok. Zij luidde nog steeds, maar er mankeerde iets aan haar gezang. Het leek, alsof ze gebarsten was. Angst bekroop Harders’ hart. Hij zou willen vluchten. En hij zou straks moeten staan om Gods woord te spreken, hij, de vreemdeling bij dit v01k?.... De klok zweeg.... Stilte.... En dan één woord: Ne11e.... Nelle Zuup.... Nelle? Wie noemde daar haar naam? Plotseling al het andere vergetend, ging dominee Harders’ aandacht alleen uit naar dat ééne: Eén van de kerkeraadsleden, die zich reeds opstelden, om de kerk binnen te gaan, moest Nelle genoemd hebben. Wat was er met haar?.... „Wie sprak hier over Nelle?” Hij drong zich naar de deur, waarvoor de broeders stonden. „Wat is er met Nelle?” vroeg hij gejaagd. .broeder Pot glimlachte. „Niks biezonders, doomnee. Ze was weer ies dronken gisteraovend. As old voel lag ze op e straote veur de harbarge.... Schrik ie daarvan, doomnee?” Een ouderling gaf een wenk: „’t Is tijd!”.... „’t Is niet waar, Pot!” fluisterde Harders. „Je weet het niet zeker! Toe, zeg het!” Er was nog juist tijd voor het antwoord. Pot haalde de schouders op en zei: „’k Heb anders zulf zien, da de olie veldwachter heur naor huns toe brocht.” Dan opende hij de deur naar de kerk en ging den dominee voor. De machtige bas van het oude orgel dreunde boven hun hoofden. „Gods stem.... Gods stem.... ” Als in een droom bereikte de dominee de preekstoel. „Gods stem,” dacht hij en hij vergat bijna te bidden. Hij deed ook slechts alsof hij bad. Haastig klom hij dan naar boven. De voorste rij stoelen moest hij zien. Nelle moest hij zien!.... Ze was er, ze moest er zijn! ... .Was ze er niet? Haar plaats.... daar.... was leeg!.... De volgende rij, de derde.... Was het dan toch waar?.... Nergens zag hij Nelle’s witte muts.... Gods stem?.... Met open oogen, nog al maar zoekend, bad de dominee: „Heere, is dit uw stem? God, hier ben ik.... vergeef .... neem mij dan.... Doe dan met mij, wat Gij wilt.... Alleen in U is de rust..,. ” De gemeente wachtte met gebogen hoofd en gevouwen handen op het uitspreken van den zegen. En toen kwam Gods antwoord op Harders gebed uit zijn eigen mond, in gebroken woorden: „Onze hulpe is in den naam des Heeren... . Die trouwe houdt tot in eeuwigheid.... en nooit laat varen het werk Zijner handen.... ” „En nooit laat varen het werk Zijner handen.... ” En plotseling, met groote vreugde, voelde hij het weer trillen in zijn ziel, dat innige, rijke gevoel, van eigen zwakheid en groote kracht tegelijk, datzelfde, dat hem bezielde, toen hij voor het eerst met Nelle sprak. In groote dankbaarheid liet hij zich er door dragen. „Trouwe God, zijt Gij teruggekomen?” dacht hij. Toen merkte hij de angstige stilte om zich heen en hij zag de gezichten der menschen strak van spanning naar hem omhoog. En toen zei hij het, zoo maar, en hij luisterde zelf verbaasd toe, alsof een ander voor hem sprak: Dat hij na lang beraad gemeend had, het beroep te mogen aannemen, maar.... Even wachtte hij, want veel menschen maakten gebaren van groote verrassing en hij zag, dat zijn vrouw, bleek van schrik, opstond en weer ging zitten. Maar het wonder dreef hem voort en met pijn in zijn ziel om haar teleurstelling, hoorde hij zich vast vervolgen: „Maar.... gemeente.... ik ben op mijn besluit teruggekomen. Ik geloof nu, dat mijn taak hier nog niet geëindigd i 5.... ” Die morgen preekte dominee Harders slechts kort. Misschien voor iemand, die niet tot zijn gemeente behoorde, ook slecht. Maar hij voelde zich, alsof er een zware last van zijn ziel gewenteld was. Den dominee toespreken of toezingen doet men in Veenland weinig. Maar in de consistorie kwamen toch menschen den dominee verlegen een eeltige hand geven. Hij hoorde dankbaarheid trillen in hun karige woorden en de blijde verwondering, dat hun dominee de kans niet waarnam, uit deze verachte streek weg te komen. „’Ef doomnee al winterbraand opslaogen?” vroeg een oud, tanig manneke. En toen Harders ontkennend antwoordde, begonnen zijn slimme oogjes oolijk te tintelen. „Wij moeten zurgen, dat doomnee ’et nou waarm ’ef bij oens. Ik ’eb nog een mooi bultien veur joe staon, man. Hard as een spieker, aschke zoo wit as snij. Reken d’r maor op, heur!” Dominee begreep, dat hij door zijn daad op deze dag dichter bij zijn gemeenteleden gekomen was, dan door twee jaren arbeid onder hen. Hij was nu een der hunnen geworden. „Doomnee wil toch wel bij oens beuren,” zei ouderling Pot. „’k Haar ’t niet docht, doomnee, maor ’k bin d’r bliede om, da ku j’ gerust geleuven.” Toen hij de consistorie verliet, was de kerk al een half uur uit. De meeste kerkgangers waren reeds thuis. Op de lange, rechte weg langs de veenwijk bewoog zich slechts één gebogen figuurtje; een witte muts fladderde als een vlindertje er boven. Op de stoep tuurde hij er naar, de hand boven de 00gen.... Ne11e?.... Zijn vrouw deed hem open. Ze zag bleek. „Arme, dwaze jongen,” zuchtte ze, „hoe heb je dat kunnen doen?” Het klonk niet als een verwijt. Ze zei het, zooals ze tegen haar kind sprak, als het haar veel verdriet gedaan had. „Vrouwtje,” smeekte hij, „begrijp me. Ik kon niet anders, hoe het me ook voor jou speet. Ik moest. Gods stem is toch gekomen, .. . ” Er werd gebeld. Op de stoep stond Nelle, bezweet en met een verfomfaaide muts, maar schijnbaar nuchter nu. „Was toch vortgaon, kerel!” verweet ze huilend. „Was toch niet bleven bij een biest as ikke. ’t Is te veul, man, te veul!”. .. . „Nelle, ga nu heen,” verzocht hij moe. „Morgen kom ik bij je.” Toen ze eindelijk hoofdschuddend weggestrompeld was, probeerde hij zijn vrouw te overtuigen, dat hij zoo en niet anders had kunnen handelen. Het gelukte hem niet. Maar hij geloofde, dat het hem later gelukken zou, want hij wist haar liefde onverzwakt. En in een stille blijdschap van dicht bij God zich voelen, begaf hij zich op weg naar den brievengaarder. Blz. C. Rijnsdorp. Jannigje i W. G. N. van der Sleen. Lao si Momo ... 29 W. G. van de Hulst. Huib 4 6 Gera Kraan-van den Burg. Het negertje . 53 Willem de Mérode. —De componist ... 64 Greeth Gilhuis-Smitskamp. Harmientje en het nieuwe kindje 65 H. Kuyper-van Oordt. —De sterresteeg . . 81 H. J. Heijnes. —De moord op buurman Prins 97 Wilma. Thuiskomst 104 James Leynse. —Li San’s Nieuwjaar . . . 113 Willem de Mérode. —De zwerver . . . . 147 M. A. M. Renes-Boldingh. Hoe het Tobameer ontstond , 148 A. Nassau. Gods stem 165 Dit werk is gezet uit de Garamond-letter. De illustraties zijn diepdruk autotypie-cliché’s op natuurpapier; alles gedrukt op de persen van Drukkerij C. C. Callenbach te Nijkerk