plaats innamen, maar een tijdlang bleef toch nog de kneedtrog en het brouwvat in ons bezit. Heden wordt ons brood meestal in stoomfabrieken bereid en de brooden worden aan onze deur afgegeven dikwijls gebracht in een door een man bestuurde automobiel ! Hoe onze huiselijke dranken bereid worden, weten wij niet meer, wij zien ze dikwijls eerst als ze voor ons op tafel staan. Dag op dag neemt machinaal bereid en fabriekmatig voortgebracht vleesch een grooter en grooter plaats in, in het dieet van rijk en arm, zoodat de vrouw van den werkman haar gezin zeer weinig te eten geeft wat zij zelf bereid heeft, terwijl onder de rijkere klassen de huishoudelijke veranderingen reeds zoo ver zijn gegaan, dat het niet zelden voorkomt dat mannen in onze huizen en keukens werken, en zelfs achter onze stoelen staan om alles voor ons te doen, behalve de voedselbeten tusschen onze vrouwelijke lippen te plaatsen. Het leger blozende melkmeisjes is voor altoos verdwenen, om plaats te maken voor de melkende mannen, en de melk gaat naar de boterfabrieken, waarin grotendeels alleen mannen werken. In elke richting is het oude gezegde, dat het uitsluitend de sfeer der vrouwen is, om het voedsel voor het gezin te bereiden, naarmate de beschaving toeneemt, grooter leugen geworden. . ■i *, 1 I_—. .1 s—, rtil >-> Zelfs de mindere huishoudelijke werkzaamheden zijn bezig uit de arbeidssfeer der vrouwen te verdwijnen. In onze groote steden worden onze vloerkleeden, onze vensters, onze marmeren stoepen, machinaal en meestal door mannen gereinigd. Niet alleen is ons reeds de wordt de zoon en dikwijls ook de dochter eerst door de bewaarschool, dan door de lagere school en later door de vakschool of andere vakopleiding ook geheel, en steeds vroeger, naarmate de beschaving voorwaarts schrijdt, aan de contróle van de moeder onttrokken. Zoo sterk treedt deze verandering in het vroegere arbeidsveld der vrouw aan het licht, dat thans een vrouw, uit welke klasse ook, die vele kinderen in de wereld heeft gebracht, toch op middelbaren leeftijd gevonden kan worden, alleen te huis zittende, terwijl al hare kinderen opvoeding en onderwijs ontvangen buitenshuis, van andere menschen. De oude opvatting dat het onderricht en de opvoeding der kinderen uitsluitend de taak der moeder is, hoe waar zij vroeger moge geweest zijn, is thans een absoluut verkeerde geworden, want de vrouw, die er nog op zou staan om de opvoeding harer kinderen geheel in eigen handen te houden, zal in negen van de tien gevallen haar kinderen onherstelbaar kwaad berokkenen, omdat zij er niet meer toe in staat is. Doch, zoo mogelijk, hebben de wijzigingen in het moderne leven ons oud arbeidsveld in een andere richting nog dieper en radicaler gewijzigd en juist in dat deel van ons arbeidsveld, dat uitsluitend en ook organisch het onze is, en dat ons nooit geheel kan worden ontnomen. Hier is de verkleining van ons arbeidsveld grooter geweest dan in alle andere richtingen, en zij treft ons ook als vrouwen pijnlijker. Er was een tijd, en onder de primitieve volkeren bestaat die nog, waarin het de eerste en alles- beheerschende plicht der vrouw was tegenover de maatschappij waarin zij leefde, om kinderen te baren, veel kinderen, onafgebroken door! Van haar geschikt en volhardend volbrengen van dezen passi even arbeidsvorm, en van het zoogen harer zuigelingen, hing niet alleen de welvaart, maar dikwijls het eigenlijk bestaan van haar stam af. Waar, zooals onder de onbeschaafde volkeren bijna steeds het geval is, het sterftecijfer der zuigelingen hoog is, waar door onophoudelijke ongevallen tengevolge van oorlog, jacht, daden van persoonlijk geweld het aantal volwassen mannen onophoudelijk vermindert, waar de toegebrachte verwondingen meestal nog noodlottig verloopen, wijl de chirurgische wetenschap er nog in haar kindsheid verkeert, waar vooral door herhaalde epidemieën en hongersnood, die zeker op onregelmatige tijden terugkeeren, het volk sterk gedund wordt, daar is het van het allerhoogste belang dat de vrouw haar scheppende macht tot de uiterste grens aanwendt, wil het ras niet achteruit gaan en uitsterven. „Moge uw vrouws lichaam nooit ophouden te baren,” is nog heden de innigste wensch van een inlandsch Afrikaansch opperhoofd tot zijn vertrekkenden gast. Want niet alleen dat de vruchtbare vrouw in een primitieven staat de welvaart en de kracht van haar natie als geheel helpt bevorderen, maar zij doet dat ook ten opzichte van haar eigen man en haar gezin. Waar de maatschappelijke levensverhoudingen zoo eenvoudig zijn, dat niet alleen de baring en zooging van het kind, maar ook zijne voeding en opvoeding bijna geheel aan de zorg der moeder wordt overgelaten, zoodat zijn onderricht en vorming geene uitgaven van den stam of van het gezin vereischen, daar is zijne waarde als volwassene, zoowel voor den staat als voor het gezin, oneindig grooter, dan de moeite en uitgaven die zijne grootbrenging, welke bijna geheel geschiedde door dezelfde vrouw die hem ook heeft gebaard, gekost heeft. De man die twintig kinderen bezit, die mede kunnen vechten en het land kunnen bearbeiden, is zooveel rijker en machtiger dan hij, die er maar een heeft; terwijl de staat, wiens vrouwen vruchtbaar zijn en door haar arbeid haar kinderen groot brengen, verzekerd is tegen verval. Onophoudelijk en volhardend kinderen in de wereld brengen, is dus waarlijk de hoogste plicht en de maatschappelijk hoogst geachte bezigheid van de primitieve vrouw, en zij staat daarmede in maatschappelijke beteekenis zeker niet lager dan de man, die jaagt en oorlog voert. Zelfs met de beschavingstoestanden, die bestonden in de eeuwen, welke de oorspronkelijk barbaarsche toestanden van onze tegenwoordige beschaving scheiden, was het onophoudelijk en onafgebroken kinderen baren nog voor de vrouw de hoogste maatschappelijke plicht, en nauwelijks minder gebiedend dan in de tijden die voorafgingen. Tijdens de middeleeuwen toch en bijna tot op onze dagen, was het sterftecijfer der zuigelingen in Europa weinig lager dan dat in de wilde staten; door medische onwetendheid werden tallooze levens verwoest; door onbekendheid met de antiseptische behandeling verliepen bijna alle verwondingen noodlottig; door het nog niet kunnen toepassen van hygiënische maatregelen konden plagen, zooals die welke gedurende de regeering van Justinianus in de beschaafde wereld van Indië tot Noord-Europa rondwaarden, bijna den geheelen aardbol ontvolken, of, zooals door de Zwarte Pest van 1349 bijna de helft der bevolking van Engeland wegvagen, en dit waren nog slechts de meest sprekende vormen, waardoor de bevolking onophoudelijk gedund werd. Men rekene daarbij nu nog dat besmettelijke ziekten onophoudelijk offers eischten, dat oorlogen veel meer voorkwamen en de daarbij opgedane verwondingen bijna altijd doodelijk waren, en dat de hongersnood, die er bijna zonder uitzondering op volgde, nog meer levens kostte, en dat ten slotte dood door geweld, hetzij door de hand van den staat, hetzij ten gevolge van persoonlijke vijandschap, in alle landen een dagelijksch voorkomende gebeurtenis was. Eene weigering van de zijde der vrouw, om onder deze omstandigheden altijd door kinderen het leven te geven, zou ten gevolge hebben gehad, dat hare natie even sterk in getalsterkte achteruit of zelfs ten onder zou zijn gegaan als vele wilde volken; terwijl de verdere ontwikkeling van haar land afhing van het hebben van een zeer groot aantal individuen, wier ruwe spierkracht, even als die van lastdieren, moest gebruikt worden voor het lichamelijk werk bij den landbouw en in het fabriekswezen, toen er nog geen machines waren. Twintig menschen moesten gebaard, gezoogd en groot gebracht worden door vrouwen om den groven, ruwen arbeid te verrichten, die nu door één kleine, goed aangebrachte stoomkraan wordt volbracht, en onophoudelijk moesten er meer menschelijke we zens louter dienst doen als beweegkracht en voor de verrichting van de eenvoudigste handelingen. Zoo sterk was het bewustzijn doorgedrongen, dat inderdaad de maatschappij er belang bij had dat de vrouw zooveel mogelijk kinderen in de wereld bracht, dat nog in het midden van de 16de eeuw Martin Luther schreef; „Indien een vrouw uitgeput raakt of ten slotte sterft van het kinderen krijgen, dat is niets, laat haar sterven van kinderen krijgen, zij is daarvoor in de wereld” ; en ongetwijfeld gaf hij op een ruwe en ietwat redelooze wijze uitdrukking aan eene overtuiging, eigen aan de meerderheid van zijne tijdgenooten, zoowel vrouwen als mannen. Heden ten dage is deze toestand bijna geheel anders. De vooruitgang der wetenschap en de verbetering der stoffelijke levensomstandigheden strekken om het sterftecijfer der menschen snel te doen afnemen. Het sterftecijfer der zuigelingen onder de hoogste klassen is in de modern ontwikkelde landen tot meer dan de helft gedaald, terwijl ook onder de armere klassen, hoewel niet zoo sterk, dit sterftecijfer toch snel vermindert. De toenemende kennis van hygiëne heeft onder alle hoog ontwikkelde volken de ontvolking der landen door epidemieën gemaakt tot iets wat tot het verleden behoort, en de ontdekkingen van de volgende twintig of dertig jaren zullen hoogst waarschijnlijk het gevaar van besmettelijke ziekten voor de menschen geheel doen verdwijnen. Hongersnood, op de oude verwoestende wijze, is een onmogelijkheid geworden, nu de snelle middelen van vervoer het mogelijk maken, om het te kort in één land te dekken met den overvloed uit een ander land; en oorlog en daden van geweld, hoewel nog steeds onder ons bestaande, worden toch reeds episodisch in de levens der volken, zoowel als in die der individuen; terwijl de groote vooruitgang in antiseptische chirurgie maakt dat zelfs de gevolgen van ernstige verwondingen en beenbreuken, slechts in zeer enkele gevallen levensgevaarlijk zijn geworden. Al deze veranderingen strekken om het sterftecijfer te verlagen en het menschelijk leven te verlengen; en zij hebben het reeds voor een ras mogelijk gemaakt, niet alleen om zijn aantal te behouden, maar zelfs om dat te vergrooten, met zelfs een betrekkelijk klein geboortecijfer. Maar nog sterker is de vraag naar het werk der vrouw om kinderen te baren verminderd door verandering in andere richting. ledere mechanische uitvinding waardoor de aanwending van ruwen, ongeoefenden menschelijken spierarbeid minder noodig wordt, vermindert ook den maatschappehjken plicht der vrouw om een groot aantal zulke werkkrachten voort te brengen. Reeds hebben wij in de hedendaagsche beschaafde wereld overal het punt bereikt, waarin de maatschappij niet meer vraagt om een groot aantal menschelijke wezens, louter als lastdieren te gebruiken, maar eerder en alleen om zulke menschelijke wezens, die zoo opgevoed en ontwikkeld kunnen worden, dat zij de meer samengestelde plichten van het moderne leven kunnen vervullen. De vraag is nu niet meer naar veel menschen, maar liever weinig menschen, doch deze weinigen goed geboren en goed onderwezen. De vrouw die heden ten dage twaalf kinderen in de wereld brengt en ze zoogt, doch hen door familieleden of maatschappij moet laten groot brengen, wordt terecht als een vloek en lastpost, in plaats van een voortbrengende kracht in de gemeenschap beschouwd. Zoo moeilijk en duur is thans het grootbrengen en laten leeren van zelfs één kind geworden, zoodanig althans dat het kind zich in het ingewikkelde en moeilijke moderne leven op zijn plaats gevoelt, dat zoowel voor het gezin als voor den staat een onbegrensde vruchtbaarheid der vrouw, in de meeste gevallen, reeds een onherstelbaar kwaad is. Bij den werkman, omdat hij ten koste van groote zelfopoffering zijne kinderen tot hun twaalfde of veertiende jaar moet onderhouden en laten onderrichten, wil hij ten minste dat zij bekwame handwerkslieden zullen worden, doch die, indien zijn gezin groot is, onder den last bezwijkt en dan zijn kroost, onwetend en slecht gevoed, tot onbruikbare individuen in de samenleving laat opgroeien. Bij den beroepsman, omdat hij bij zijn hoofdzakelijk geestelijken arbeid dan nog de zorg krijgt zijne zonen tot hun twintigste jaar of langer te onderhouden, en ten koste van zeer groote financiëele offers te laten onderrichten, en wiens dochters, als zij niet trouwen, dikwijls levenslang zijne ondersteuning moeten genieten, zoodat een groot gezin voor hem even rampspoedig blijkt te zijn als voor den werkman. Maar ook de staat, wiens vrouwen roekeloos groote aantallen individuen voortbrengen, meer dan waarvoor goede voeding en goed onderwijs kan worden verstrekt, dreigt ten onder te gaan. Het gebod voor de hedendaagsche vrouw is nu niet eenvoudig: „Gij zult kinderen baren,” doch eerder, „Gij zult niet meer kinderen baren dan die gij bij machte zijt goed groot te brengen en voldoende te laten onderrichten. * De vrouw die thans aan de deur van het armhuis of voor de armvoogden verschijnt, gevolgd door hare twaalf kinderen, en eervollen onderstand voor hen en zich zelf vraagt, als vergoeding voor den arbeid dien zij verrichtte met hen in de wereld en zoover groot te brengen, zoude nauwelijks aangehoord worden. En de hedendaagsche man die op zijn trouwdag den ouden goeden wensch zou ontvangen, dat hij de vader van twintig zonen en twintig dochters moge worden, zou dit eerder als een vervloeking dan als een zegen beschouwen. Het is zeker dat spoedig de tijd aanbreekt, waarin kinderen krijgen tot een groot voorrecht zal gaan behooren, dat alleen zal worden toegestaan aan hen, die kunnen bewijzen in staat te zijn ze goed te kunnen opvoeden en te laten onderrichten. Dan zal het kinderen baren De Vrouw en Arbeid. 4 beschouwd worden als een taak, die, onder welke omstandigheden ook volbracht, de maatschappij ten goede moet komen 1). Gedeeltelijk ten gevolge van de verminderde vraag naar kinderbaring, veroorzaakt door de buitengewone moeilijkheid en kostbaarheid om kinderen groot te brengen en op te voeden, en door nog meer andere ingewikkelde maatschappelijke oorzaken, waarop wij later zullen terugkomen, verkeeren millioenen vrouwen in onze i) Het verschil in de oude en nieuwe opvatting van deze zaak wordt toepasselijk en goed geïllustreerd door twee gebeurtenissen. Eens een zekere Bantu-vrouw ziende, die beter verzorgd, minder afgewerkt en gelukkiger scheen dan de andere vrouwen van haar stam, liet ik mij omtrent haar inlichten en vernam dat zij twee kinderlooze broeders had; zij zelf was ongehuwd, maar had bij verschillende mannen veertien kinderen gekregen, die zij alle, zoodra zij groot waren, aan hare broeders had afgestaan. „Zij houden zooveel van mij omdat ik ze zooveel kinderen heb gegeven, en daarom behoef ik niet, zooals andere vrouwen, te werken; mijn broeders geven mij meer dan genoeg maïs en melk,” antwoordde zij met voldoening, toen zij ondervraagd werd. En deze vrouw, wier gedrag zoo in alle opzichten anti-sociaal was, wanneer men het uit een modem oogpunt beschouwt, was klaarblijkelijk van bijzondere waarde voor hare familieleden en voor hare samenleving, uit hoofde van hare vruchtbaarheid. Nu de andere opvatting. Eenige weken later verscheen er in de Engelsche dagbladen een verhaal van iemand, die in East End gevangen was genomen voor eenige brutale wetsovertredingen, en die voor het Hof snikkend uitriep dat zij de moeder was van twintig kinderen. „Gij moest u schamen,” antwoordde de rechter, „een vrouw die zoo iets kan doen is ook in staat tot elk misdrijf! en haar straf werd meedoogenloos verzwaard. Ongetwijfeld gaf de rechter wel wat ruw uitdrukking aan de nieuwe opvatting omtrent het vraagstuk van overgroote en roekelooze kinderbaring. moderne samenleving in zulke omstandigheden dat zij gedwongen zijn, niet alleen kinderloos door het leven te gaan, maar ook zonder geslachtsverhouding te leven, in welken vorm dan ook; terwijl een ander groot leger van vrouwen door de verkeerde zedelijkheidsbegrippen verlaagd wordt tot het aannemen van geslachtsverhoudingen, die bijna nooit kinderbaring ten gevolge hebben, doch alleen lichamelijke en zedelijke ziekten te weeg brengen. Door de tegenwoordige maatschappelijke omstandigheden worden nu velen onzer verhinderd kinderen te baren en zelfs diegenen onder ons die als moeders verlangd worden, naar gelang de klasse of het ras waartoe zij behooren hoog staat op de beschavingstrap, mogen in de meeste gevallen slechts een beperkt aantal kinderen voortbrengen. Daardoor is zelfs voor hen kinderbaren en zoogen, in plaats van het geheele leven der vrouw, van hare puberteitsjaren tot het einde \an den middelbaren leeftijd, in beslag nemend, slechts een toevallige gebeurtenis, die niet meer dan drie of vier, soms tien of twintig, van de zeventig jaren, die een mensch zijn toebedeeld, vullen. In zulke landen te beweren hetgeen volkomen waar is wanneer het geldt de vrouwen van de meest primitieve volken, en ook nog waar is, als het geldt de vrouwen uit de tusschenstadia van beschaving dat de hoofdzakelijke en aanhoudende bezigheid van alle vrouwen, van de puberteit tot aan den ouderdom, het in de wereld brengen en zoogen van kinderen moet zijn en dat deze bezigheid den wensch naar maatschappelijk werk geheel moet onderdrukken, is een verouderde en onredelijke bewering geworden. Niet alleen dat millioenen vrouwen nooit een kind mogen voortbrengen, doch ook zij onder ons die dat voorrecht in de moderne landen te beurt valt, voelen onophoudelijk de steeds grooter wordende verplichting, willen wij althans sociaal handelen, om hare krachten hiertoe aan banden te leggen 1). Zien wij daarom, met de grootste onpartijdigheid ’) Beschouwen wij de tegenwoordig beschaafde natiën, dan zien wij dat daar, waar het geboortecijfer per vrouw het hoogste is, niet het grootste geluk, noch de meeste verlichting, noch de grootste macht bestaat, en zelfs vinden wij dat daar niet de bevolking in verhouding tot de geboorten toeneemt. Frankrijk, dat in vele opzichten in de beschaving vooraan staat, heeft een van de laagste geboortecijfers per vrouw in Europa; en onder de vrije en verlichte bevolking van Zwitserland en Scandinavië is het geboortecijfer dikwijls buitengewoon laag; terwijl in lerland, een van de ongelukkigste en zwakste natiën in Europa, het geboortecijfer langen tijd het hoogste was, zonder dat de bevolking evenredig in aantal of macht toenam. Beschouwt men ten opzichte van deze kwestie de verschillende volksklassen in één land, dan komt men tot hetzelfde resultaat. Het geboortecijfer per vrouw is hooger onder de laagste en onwetendste klassen in de achterbuurten onzer groote steden, dan onder de vrouwen uit de hoogste en meest ontwikkelde klassen, hoofdzakelijk doordat de leeftijd, waarop de huwelijken gesloten worden, stijgt naarmate het verstand ontwikkelt, maar ook doordat men het aantal kinderen na het huwelijk beperkt. Toch is het aantal kinderen dat den volwassen leeftijd bereikt bij de meer ontwikkelde klassen waarschijnlijk gelijk of meer dan bij de lagere klassen, doordat in alle gevallen waar het geboortecijfer hoog is, ook het sterftecijfer stijgt. waarover wij kunnen beschikken, het geheele oude en traditioneele arbeidsveld der vrouw over, dan vinden wij dat ten volle drie vierde er va?i voor altijd is weggekrompen en dat het overblijvende vierde deel nog steeds meer inkrimpt. Het is dit groote feit, zoo dikwijls geheel over het hoofd gezien, dat als voortstuwende kracht achter de groote en rustelooze „Vrouwenbeweging” ligt, waardoor onze dagen gekenmerkt worden! Het is dit feit, dan eens helder en verstandig ingezien, dan weder, hetgeen vaker het geval is, vaag en pijnlijk gevoeld, hetwelk de bekwaamste Europeesche vrouwen heeft doen ontwaken, en haar den hartstochtelijken en somtijds schijnt het bijna onsamenhangenden kreet, om nieuwe vormen van arbeid en nieuwe arbeidskringen voor de vrouwen open te stellen, heeft doen slaken. In een zuiveren logischen vorm gegoten, is onze eisch deze: Wij vragen niet de raderen van den tijd te doen teruggaan, noch den levensstroom achterwaarts te doen bewegen. Wij vragen niet onze oude spinnewielen weder te doen snorren door onze handen ; wij eischen niet dat onze oude maalsteenen en ploegen weder aan ons teruggegeven zullen worden, noch dat de mannen zich opnieuw geheel zullen gaan wijden aan hun vroeger vak, dat van oorlog voeren en op de jacht gaan, en aan ons al het huiselijke en maatschappelijke werk laten. Wij eischen zelfs niet dat de maatschappij zich onmiddellijk zoo zal hervormen, dat iedere vrouw wieder kinderen in de wereld kan HOOFDSTUK 11. DE POSITIE DER VROUW DIE DREIGT TE KOMEN. Moet het zijn dat in de toekomst machines en de gebonden beweegkrachten der natuur grootendeels het werk zullen verrichten, ’t geen tot nu toe door de hand en den voet der menschen geschiedde, bij het vervaardigen der kleeding en het bereiden van het voedsel der natiën; zullen deze takken van industrie dus niet langer huiselijke arbeid zijn? dan eischen wij dat wij in de fabriek, in het verkooplokaal en in het veld, overal waar de machine ons oud arbeidsveld heeft ingeslurpt, eene plaats zullen vinden als opzichteres, bestuurderes of eigenares. Mag slechts een deel van onze sekse kinderen hebben? zoo ja, dan eischen wij voor haar onder ons, die geen aandeel mogen nemen in deze taak, daartegen opwegend en even eervol en belangrijk maatschappelijk werk. Wordt het onderrichten van menschelijke wezens een steeds verantwoordelijker en moeilijker werkzaamheid, hunne opvoeding en ontwikkeling een steeds toenemende hooge kunst, toekomst zal zijn verschenen en de verduisterende mist van thans zal zijn opgeklaard, zal het dan niet duidelijk uitkomen dat niet voor zich zelf alleen, maar voor het geheele ras, de vrouw nieuwe paden zocht? Want laat het nauwkeurig nagegaan worden wat de positie is van die vrouwen, welke heden ten dage nieuwe werkkringen zoeken, en wie het zijn die de verhouding der vrouw tot het leven opnieuw trachten op te bouwen. Dikwijls wordt beweerd dat het arbeidsvraagstuk van de moderne vrouw en dat van den werkeloozen of gedeeltelijk werkeloozen of bijna nutteloos werk verrichtenden man, volmaakt hetzelfde is, en dat daarom, als het arbeidsvraagstuk van onzen tijd voor den man maar wordt opgelost, het dan noodzakelijk voor de vrouw ook tot oplossing zal zijn gebracht. Deze uitspraak, met een zekeren schoonen schijn van waarheid, is toch, naar wij gelooven, radicaal en fundamenteel valsch. Het is waar, dat zoowel het mannen- als het vrouwen-arbeidsvraagstuk van onzen tijd zijn opkomst grootendeels aan dezelfde snelle stoffelijke veranderingen te wijten heeft, welke gedurende de laatste eeuwen, en meer in het bijzonder in de laatste negentig jaren, de menschelijke wereld een geheel ander aanzien hebben gegeven. Zoowel mannen als vrouwen hebben door deze veranderingen hunne oude velden van maatschappelijk werk verloren: doch hiermede houdt ook de gelijkenis op. Den man, die door de veranderingen tengevolge van de maatschappelijke ontwikkeling zijn oud arbeidsveld verloren heeft, blijft slechts één keuze over; hij moet een nieuwen werkkring vinden, of hij moet ondergaan. De maatschappij wil hem niet in volkomen nietsdoen en in zoo goed als nutteloozen toestand geheel onderhouden. Indien hij zich niet krachtig inspant in de eene of andere richting (de richting mag zelfs een roovende zijn), dan moet hij ten slotte uit den weg geruimd worden. Individueele luiaards, zoowel onder de rijkste als onder de arme klassen (zonen van millionnairs, edellieden of landloopers), mogen in een op zich zelf staand geval gespaard en hun kan toegestaan worden dat zij zich reproduceeren, zonder dat zij zich eenigszins geestelijk of lichamelijk inspannen, maar een groot aantal mannen, dat, den ouden vorm van maatschappelijk werk verloren hebbende, weigert zich in te spannen om een nieuwen te zoeken, zou binnen niet langen tijd uitsterven. Er is nooit een tijd geweest en voor zoover wij kunnen zien zal die ook nooit komen, dat in eene of andere maatschappij de meerderheid der mannen in een toestand van volmaakte geestelijke en lichamelijke werkeloosheid, onderhouden zoude worden door de overige mannen. „Vind werk of sterf”, is de keuze die thans even goed als vroeger aan den man gesteld wordt, en dii maakt zijn arbeidsvraagstuk uit *). *) De dichtst aan volkomen parasitisme grenzende toestand, voor zoo ver het een groot aantal mannen betreft, kwam waarschijnlijk voor in het oude Rome, ten tijde van het verval en den ondergang van het Keizerrijk, toen de groote massa der bevolking, mannen zoowel als vrouwen, gevoed werd met ingevoerd koorn, wijn en olie en Het werk van den man behoeft niet altijd in de hoogste beteekenis nuttig voor zijne maatschappij te zijn geweest, het was zelfs soms duidelijk nadeelig en antisociaal, zooals in het geval van de roofridders uit de Middeleeuwen, die leefden door elkeen die hunne kasteden voorbijging, gevangen te nemen en uit te plunderen ; of zooals het geval is met de hedendaagsche effectenspeculanten, houders van speelbanken, monopolisten van den tegenwoordigen tijd, die zich door den productieven arbeid van de gemeenschap van het noodige voorzien, zonder iets tot zijn welvaart bij te dragen. Maar zelfs de mannen die zich zoo bezighouden, zijn gedwongen een zekere hoeveelheid kracht en zelfs een beetje verstand in hun beroep te verbruiken; en hoewel schadelijk voor de maatschappij, toch loopen zij geen gevaar lichamelijke verzwakking en ontzenuwing in hun ras over te planten. Hetzij nuttig of niet, de man, in het algemeen gesproken, moet zijn verstand of zijn spieren gebruiken, of sterven. zelfs voorzien werd van geestelijk genot, bijna geheel zonder inspanning of arbeid hunnerzijds; maar deze toestand was van korten duur en droeg snel tot den ondergang van het zieke Keizerrijk bij. Onder de rijke en zoogenaamde hoogste klassen hebben de mannen van aristocratischen stand dikwijls de neiging vertoond, om na verloop van tijd geheel en al parasitiesch te worden, doch zulk een toestand is altijd gevolgd door een kort en goed geneesmiddel: de klasse verviel of stierf uit. De toestand der mannen uit de hoogste kringen van Frankrijk vóór de Revolutie, geeft ons een belangrijke illustratie op dit punt. De positie van de hedendaagsche vrouw is een geheel andere. De keuze voor haar, als haar oud veld van huishoudelijken arbeid haar ontvalt, is tegenwoordig, algemeen of dikwijls, niet de keuze tusschen het vinden van een nieuw arbeidsveld of sterven, maar eene die in zijn uitwerking op de menschheid als een geheel veel ernstiger gevolgen heeft, het is de keuze tusschen het vinden van nieuwe arbeidsvormen of langzaam te vervallen in een toestand van meer of minder volkomen en lijdzaam geslachtsparasitisme / -1). 1) Het is van het grootste belang te letten op de verschillende verschijnselen van geslachts-parasitisme, zooals die zich in de dierenwereld voordoen, zoowel bij het mannetje als bij het vrouwtje. Ofschoon onder de meeste soorten in de dierenwereld het vrouwtje grooter en machtiger is dan het mannetje (bijv. onder roofvogels, zooals arenden, valken, gieren enz., en onder visschen, insecten enz.), toch komt geslachtsparasitisme onder beide geslachtsvormen voor. Bij zekere zeedieren bijvoorbeeld, draagt het vrouwtje in de plooien van haar huid drie of vier nietige en geheel werkelooze mannetjes, die volkomen passief en afhankelijk van haar zijn. Onder witte mieren is anderzijds het vrouwtje zoo ontaard, dat zij geheel de macht verloren heeft zich te verplaatsen, of zich te verdedigen, of zelfs zich zelf te reinigen; zij is een louter passieve, uitgezette eierzak geworden, zonder instinkt of werkzaamheid; zij en haar kroost bestaan door de inspanning van de slaven en werkers van haar soort. Onder andere insekten komt een andere vorm van vrouwen-parasitisme voor; terwijl het mannetje een samengesteld, zeer aktief en gevleugeld beestje is, bevestigd het vrouwtje zich met den kop in het vleesch van het een of ander levend dier, en voedt zich met zijn bloed; zij heeft haar vleugels en alle kracht en macht om van plaats te veranderen verloren. Zij is niets meer dan een uitgezette blaas geworden, die zoodra zij met eieren gevuld Telkens en telkens heeft zich, in de geschiedenis van het verleden, wanneer onder menschelijke wezens een zekere hoogte van stoffelijke welvaart bereikt was, een zonderlinge neiging bij de vrouwen vertoond om meer of minder parasitiesch te worden; de maatschappelijke omstandigheden droegen er toe bij om haar van alle vormen van actieven, bewusten, maatschappelijken arbeid te berooven en haar te verlagen, even als de veldluis, tot de passieve uitoefening van hare geslachtsfunctiën alleen. En het gevolg van dit parasitisme is steeds geweest achteruitgang in levenskracht en verstand van de vrouw, na een langer of korter tijdsverloop, gevolgd door die van hare mannelijke afstammelingen en ten laatste van allen in de maatschappij waarin zij leefde. Toch hebben in de geschiedenis van het verleden de gevaren van het geslachtsparasitisme nooit meer dan een klein gedeelte der vrouwen van het menschenras bedreigd, en dan nog uitsluitend haar, die tot een is, barst, en daarmede eindigt haar parasitiesch bestaan, dat nauwelijks leven genoemd kan worden. Het is niet onmogelijk, en het schijnt inderdaad hoogst waarschijnlijk, dat het ook dezelfde ontaarding en parasitisme van het bij-vrouwtje is, waardoor de bijen zich niet verder kunnen evolueeren; die toch overigens wezens zijn, die in sommige opzichten een hooge geestelijke ontwikkeling hebben bereikt, bijna zoo hoog als die van den mensch, en die toch, zonderling, onveranderlijk op denzelfden ontwikkelingstrap blijven. Het geheele vraagstuk van geslachts-parasitisme onder de lagere dieren is een vraagstuk, dat suggestieve en leerzame zijlichten werpt op het menschelijke sociale vraagstuk, maar dat te uitgebreid is om er hier dieper op in te gaan. bijzonder op den voorgrond tredend ras of klasse behoorden. De groote massa vrouwen die beneden haar stonden, was toen nog gedwongen allerlei vormen van zwaar werk te verrichten. Maar thans, onder de bijzondere omstandigheden van onze moderne ontwikkeling, is voor het eerst geslachtsparasitisme een meer of minder verafzijnd gevaar geworden voor een zeer groot deel onzer beschaafde vrouwen, misschien wel ten slotte voor alle. In de zeer vroege stadia van menschelijke wording konden het geslachtsparasitisme en de ontaarding der vrouw onmogelijk een bron van maatschappelijk gevaar worden. Toen nog de levensomstandigheden het onvermijdelijk maakten, dat alle arbeid voor de gemeenschap moest geschieden door de leden der gemeenschap zelf, zonder de hulp van slaven of machines, heeft altijd een neiging bestaan om een buitengewoon groot deel van het gemeenschappelijk werk vooral op de schouders der vrouwen te werpen. Onder geene voorwaarden, in geen tijdperk, op geen plaats, hebben in de wereldgeschiedenis de mannen van eenige periode, eenige natie of eenige klasse de geringste neiging vertoond om hunne eigen vrouwen toe te staan werkeloos te blijven en parasitiesch te worden, zoo lang nog de voeding en kleeding van het volk feitelijk door spierarbeid moest geschieden, want dan zouden zij verplicht zijn geweest dat werk zelf te doen. Het parasitisme van de menschelijke vrouw is alleen mogelijk wanneer er in de ontwikkeling van een land een punt is bereikt (zoo als dat hetwelk bestond in den ouden beschavingstoestand van Griekenland, Rome, Perzië, Assyrië, Indië en zooals het thans bestaat in vele beschavingscentra in het Oosten, zooals die van China en Turkije), waarop, tengevolge van de groote aanwending van den arbeid van slaven, of van onderworpen rassen of klassen, de heerschende klasse of het heerschende ras zoo overvloedig voorzien wordt van de stoffelijke levensbenoodigdheden, dat zuivere lichaamsarbeid van hunne eigen vrouwen onnoodig is geworden. Alleen wanneer dat punt bereikt was, en nooit te voren, hebben zich vroeger de verschijnselen van vrouwelijk parasitisme bijna altijd vertoond en werden een maatschappelijk gevaar. De mannen uit de heerschende klasse hebben het bijna altijd weten klaar te spelen dat de nieuwe intellectueele bezigheden voor hen bleven, hetwelk mogelijk was doordat er in hunne maatschappij geen behoefte meer bestond aan de oude vormen van lichaamsarbeid. De vrouwen uit de heerschende klasse, aan wier spierarbeid nu ook geen behoefte meer bestond, slaagden er niet in nieuwe werkkringen te verkrijgen, en, geen actief maatschappelijk werk verrichtende, vervielen zij in een toestand van alleen te bestaan door de passieve volbrenging van seksueele functiën. Of zij dit deden met instemming of tegenweer zullen wij nimmer te weten komen, omdat de vrouwen van vroeger van hare wenschen en smarten geen schriftelijke aanteekeningen hielden. Toen is in de plaats van de werkzame arbeidende vrouw, die de maatschappij bijeen hield door haar arbeid, de nuttelooze vrouw gekomen, de concubine, de prostituée, gekleed in de fijnste kleederen, het werk van de vingers van anderen; gevoed met weelderige spijzen, het resultaat van het zwoegen van anderen; bediend en verzorgd door den arbeid van anderen. Aan haar lichaamsarbeid was geen behoefte meer, en geestelijke arbeid kwam er niet voor in de plaats; uit verveling tooide en parfumeerde zij haar lichaam, of liet het tooien en parfumeeren door anderen, vleide zich op haar sofa, of reed rond of werd rond gereden in haar rijtuig, en beladen met juweelen zocht zij, door verstrooiing en amusementen, de telkens terugkeerende ledigheid wegens gemis aan productieven arbeid, aan te vullen. En als dan hare handen blank en zacht werden, en ten slotte de ware plichten van het moederschap, het eenige wat haar lichaamsgesteldheid haar in het leven gelaten had, haar afkeer begonnen in te boezemen, zoodat van het oogenblik af dat haar kind warm haar lichaam verliet, zij het overgaf in de handen van anderen om verzorgd en groot gebracht te worden, dan had dit van de geboorte totdat het volwassen was niets te danken aan hare persoonlijke zorg. In vele gevallen was hare ontaarding zoo volkomen, dat zelfs de wensch om een kind te krijgen, de heerlijkheid en zaligheid van eene gezonde vrouw, bij haar niet opkwam. Zij zou het zoeken te voorkomen, niet omdat de plichten tegenover de kinderen die zij reeds het levenslicht had gegeven, het gebiedend eischten, ook niet omdat het maatschappelijk belang het noodig De Vrouw en Arbeid. 5 maakte, maar alleen omdat haar leven van werkeloosheid haar alle vreugde in inspanning en volharding, in welken vorm dan ook, had ontnomen. Prachtig gekleed, weelderig gehuisvest, was het leven voor haar niets anders dan de bevrediging van hare eigen lichaamsen seksueele behoeften, en de zorg voor prikkeling van de seksueele behoeften van den man, die haar onderhield. Of zij als echtgenoote, als maitresse of als prostituée dienst deed, in geen der gevallen werkte zij mede aan het aktieve, het maatschappelijk opbouwende werk. Zij had het gebracht tot de volle ontwikkeling van dat type, hetwelk, hetzij men het vindt in het hedendaagsch Parijs, of in New-York, of in Londen, of wel in het oude Griekenland, Assyrië of Rome, volkomen dezelfde kenmerken bezit, denzelfden aard heeft en dezelfde gevolgen voor het ras medebrengt. Zij was een „fijne dame”, de menschelijke vrouw-parasiet, de meest doodende microbe, welke aan de oppervlakte van eenig maatschappelijk organisme kan verschijnen 1). De verhouding van vrouwen-parasitisme in het algemeen tot het eigenaardig verschijnsel van prostitutie, is fundamenteel. Prostitutie kan nooit eerlijk worden beoordeeld, noch van een zedelijk, noch van een wetenschappelijk standpunt, tenzij hare verhouding tot het algemeene verschijnsel van vrouwen-parasitisme volkomen wordt erkend. Het is verkeerd dit te doen, omdat het een pijnlijk gevoel van geestelijk mishagen nalaat indien men er naar luistert, van de zoo emotioneele volkstribune door den would-be hervormer, of van de intellectueele tribune door den would-be wetenschappelijken mensch. Wij gaan dan heen met het gevoel dat de zaak is besproken, maar niet behandeld, dat het mes de kern der zaak niet heeft bereikt. Waar ooit in de geschiedenis van het verleden dit type zijne volle ontwikkeling heeft bereikt en een groot deel der vrouwen, tot eenige op den voorgrond tredende klasse of ras behoorende, heeft omvat, daar kondigde het steeds den ondergang van die klasse of dat ras aan. In Assyrië, Griekenland, Rome, Perzië, zoowel als in het hedendaagsche Turkije, hebben dezelfde stoffelijke omstandigheden dezelfde maatschappelijke ziekte onder de rijke en heerschende klassen veroorzaakt ; en steeds wanneer de zoo beïnvloede natie in aanraking kwam met een meer gezond volk, heeft deze ziekelijke toestand tot haar vernietiging bijgedragen. In het oude Griekenland, in zijn grootsche en krachtige jeugd, waren de vrouwen veel en zelfs zwaar beladen met plichten en bezigheden. Niet alleen de vrouwen uit het volk, maar zelfs de vrouw van den koning of de dochter van den prins ging naar de bron om water te halen, waschte het huishoudelijk linnen in den stroom, voedde haar gezin zelf en behandelde het geneeskundig, maakte de kleeding van haar ras en nam zelfs aandeel aan de hoogste maatschappelijke functiën, die van priesteres en profetes. Uit de lichamen van zulke vrouwen ontsprong dat ras van helden, denkers en artisten, dat den grondslag legde van Griekenland’s grootheid. Deze vrouwen schraagden haar natie als vaste en diep uitgegraven fundecringen, schraagden de meer zichtbare en versierde gedeelten van den grooten tempel, en maakten het de natie mogelijk in stand te blijven. Na een zeker tijdsverloop kwamen deze vruchtbaar werkende vrouwen in de hoogste klassen in Griekenland niet meer voor. De opgestapelde rijkdom van de heerschende klassen, bijeengebracht door den arbeid van slaven en onderworpen volken, was zoo sterk toegenomen, dat er niet langer behoefte bestond aan den lichaamsarbeid van die vrouwen, die tot de voorname klassen behoorden. Binnen de vier muren harer woning als echtgenoote of maitresse levend, door slavinnen en ondergeschikten bediend, onderhielden zij niet langer door eigen inspanning eigen leven, noch dat van het volk. De mannen namen den intellectueelen arbeid van het leven waar; slaven en onderhoorigen den lichamelijken. Slechts een oogenblik, op het einde van de vijfde en het begin van de vierde eeuw, toen de vrouwen van Griekenland reeds innerlijk in verval waren, was er inderdaad eene schitterende intellectueele opleving onder de mannen, gelijk aan de prachtige tinten in de lucht, na een mooien zonsondergang, wanneer de zon reeds is verdwenen, maar de kern van Griekenland was reeds aan het bederven en zijn innerlijke kracht zinkende. Toenemend werd het verschil en de ongelijkheid tusschen mannen en vrouwen grooter; de mannen gingen in ontwikkeling vooruit en betraden nieuwe intellectueele arbeidssferen, terwijl de vrouwen lijdelijk achteruit gingen en verder zonken op de levensschaal, zoodat er ten slotte een diepe kloof ontstond, die zelfs door seksueele liefde niet meer te overbruggen viel. De abnormale instelling van openlijke geslachts- eenige eeuwen te voren had gebracht. Slavenarbeid en het genot der onbegrensde plundering van ten onder gebrachte rassen, had geheel de vraag naar lichaamsarbeid, voor zoover het den heerschers betrof, doen ophouden. Daarna brak een tijd aan waarin de man zich nog steeds bezig hield met de plichten van oorlog en regeering, van wetgeving en zelfontwikkeling, terwijl de Romeinsche vrouw reeds voor altijd haar werkkring had opgegeven. Bedekt met juweelen en dure kleederen, die ten koste van niet te overschatten menschelijken arbeid van de uiterste hoeken der aarde werden aangevoerd, gevoed met de fijnste spijzen, die door de handen van anderen bereid waren, zocht zij alleen haar leven met vermakelijkheden te vullen, nu het haar niet langer de opwinding en vreugde van werkzamen, productieven arbeid schonk. Zij bezocht schouwburgen en badplaatsen, of rustte op haar sofa, of reed in haar luxewagen; en evenals haar hedendaagsch evenbeeld beschilderde zij zichzelf, droeg moesjes, maakte een artistieke wandeling en gaf een handdruk met den elleboog opgeheven en de hand en vingers neerhangende. Haar kinderen werden door onderhoorigen groot gebracht, en aan het intellectueele werk en de regeering van haar tijd nam zij zeer weinig deel; zij vond het zelfs heel goed dat men haar er buiten hield. Wel waren er ongewenschte denkers en schrijvers die duidelijk het einde voorspelden, waartoe deze ontzenuwing der vrouw moest leiden, en die hunne beschuldigingen niet onder stoelen of banken schoven. „Er was een tijd, schrijft een Romeinsche schrijver uit dien tijd, „waarin de Romeinsche vrouw met haar hand haar spinnewiel dreef en tegelijkertijd haar oog gevestigd hield op den etenspot, opdat het eten niet zoude aanbranden, maar nu,” voegt hij er bitter aan toe, „nu de echtgenoote, beladen met juweelen, tusschen fraaie kussens uitrust, of de verstrooiingen van badplaatsen en schouwburgen zoekt, nu gaan alle dingen achteruit en de staat vervalt. Toch, noch hij, noch een dier groote massa schrijvers en denkers die den toestand zagen waartoe het parasitisme der vrouw leidde, deed eenig geschikt geneesmiddel aan de hand 1). Nadenkende mannen zuchtten over het heden en verlangden vurig het verleden terug, doch schenen niet te hebben bemerkt dat dit onherroepelijk was heengegaan. De Romeinsche dame, met een honderd niets doende bedienden rondom zich, kon toch niet haar stammoeders naapen en met een kruik op haar hoofd uitgaan om water uit de bron te halen, nu in haar geheele woning het water door aangelegde pijpen naar binnen stroomde, zij zoude dan niets dan een rol gespeeld hebben; indien zij er op had aangedrongen om haar spinnewiel terug te hebben, en alle avonden was thuisgebleven om te spinnen, had zij toch nooit die weefsels kunnen maken die hare huishouding toen noodig had, ’) Moet inderdaad het protest en het geneesmiddel in al zulke gevallen, indien zij van eenig nut zullen zijn, niet voortkomen uit de zieke klasse zelf? het zoude dan slechts een kinderachtig tijdverdrijf zijn geweest. Niet door te beproeven het oude en voor altijd gesloten arbeidsveld te doen terugkeeren, maar door nieuwe voor haar te openen, kon zij alleen haar ras dienen, en haar oude waardigheid en flinkheid terug erlangen. Niet door haar water te laten dragen en linnen te laten weven, maar door haar zoo op te voeden en te onderrichten, dat zij in staat zou zijn haar deel te leveren in het werk dat voor een rechtvaardig en wijs bestuur van een groot Keizerrijk noodig was, en door haar in staat te stellen een ras van menschen groot te brengen, dat verlicht en barmhartig, een weldoenden invloed kon uitoefenen op groote troepen onderworpen volk zoo, en zoo alleen kon zij haar plicht vervullen tegenover de nieuwe maatschappij waarin zij leefde, en kon zij de lasten te zamen met den man dragen, evenals hare stammoeders uit vroegere generatiën de lasten harer maatschappij hadden gedragen. Dat in deze richting en in deze alleen, het eemg mogelijke geneesmiddel lag voor den ongewenschten toestand der vrouw, werd schijnbaar door niemand ingezien. De vrouw zonk lager en lager, tot zij het beeld geleek van de parasitiesche Romeinsche vrouw (die in hare verlaging echter nog altijd over een rest van de oude Romeinsche kracht beschikte). Onophoudelijk zoekende, door genoegens en zinnelijkheid na te jagen, den ledigen tijd aan te vullen, die ontstond door gebrek aan nuttigen arbeid; hartstocht aannemende in plaats van liefde; gemak in plaats van inspanning en een onbeperkt verbruik in plaats van zelve voort te brengen, verzwakte zij ten laatste zelfs te zeer om nog kinderen te kunnen baren, en werd zij het volmaaktste en daardoor het meest tot ons doordringende beeld van de parasitiesche vrouw, welke de aarde ooit heeft voortgebracht, een beeld alleen minder vreeselijk, omdat het zoo diep treurig is. Wij geven toe dat het niet te voorkomen was dat zulke vrouwen zooals het scheen, geboren om in volle grootheid de wereld te leiden en te verlichten, doch die in plaats daarvan zich door die wereld lieten onderhouden ten slotte mannen in de wereld brachten, die even nuttelooze wezens bleken te zijn als zij zelf waren, en dat beiden eindelijk werden overwonnen door het Teutonische volk, welks vrouwen flink en in staat waren flinke mannen voort te brengen. Van het Teutonische volk wordt vermeld, dat de vrouw op haar huwelijksdag van haar makker door het leven geen verachtelijke kleinoodiën ontving, om ze om hals en leden te hangen, maar een schild, een lans, een zwaard en een paar ossen; terwijl ook zij hem wederkeerig een stel wapens gaf, als bewijs dat beiden van dat oogenblik af één waren in arbeid en in het weerstand bieden aan gevaar, en dat zij hem overal zou volgen in oorlog en in vredestijd, en alles met hem zou dulden. Een ander schrijver verhaalt van hen, dat deze vrouwen niet alleen haar ras het leven gaven en groot brachten en het zoogden aan eigen borst, zonder hulp van anderen, maar dat zij ook het met de linten waarmede hare haren waren samengebonden, op aan de takken der boomen of aan de bogen der wagens.” Valerius Maximus zegt van deze vrouwen: „Indien de góden op den strijddag den mannen met gelijke geestkracht hadden begiftigd, dan zou Marius nooit op zijne Teutonische overwinning hebben kunnen pochen ; en Tacitus, sprekende van de vrouwen die hunnen mannen in den oorlog volgden, merkt op ; „Zij zijn de lieve getuigen van zijn gedrag, de toejuichsters van zijne dapperheid, zoowel geliefd als gewaardeerd. De gewonden zoeken hunne moeders en hunne vrouwen, en onverschrokken tellen de vrouwen elke eervol toegebrachte verwonding en zuigen het stroomende bloed op. Zij zijn zelfs zoo gehard, dat zij zich tusschen de strijders mengen om hen met verfrisschingen te laven, en hen tot daden van moed aan te sporen,” en hij voegt er dan nog aan toe: „Met één vrouw tevreden te zijn, was den Germanen eigen; terwijl ook de vrouw tevreden was met één man, zooals met één leven, één ziel, één lichaam.” Dat voor de zonen van zulke moeders de zonen van de parasitiesche Romeinsche vrouwen moesten zwichten, is te begrijpen. Even zoo moet het jong van de gekooide kanarie het afleggen, tegen dat van het vogeltje in de vrije natuur. Dezelfde geschiedenis herhaalt zich steeds en steeds tot vervelens toe, In de dagen van kracht en groei der Joden, vinden wij ook dat de vrouwen het grootste deel van den arbeid op het veld en te huis verrichtten. duiden op het bestaan van etterig gif in het lichaamsgestel. Wij willen in de verste verte niet beweren dat vroegere beschavingscentra die in verval geraakten, alleen vervielen door het parasitisme hunner vrouwen. Groote, verreikende maatschappelijke verschijnselen hebben steeds oorzaken en gevolgen, die veel te gecompliceerd zijn om in eene zoo eenvoudige bespreking opgesomd te kunnen worden. Achter het verschijnsel van parasitisme der vrouwen heeft altijd een ander en nog grooter maatschappelijk verschijnsel gelegen; het parasitisme is steeds voorafgegaan, zooals wij reeds zagen, door de onderwerping van eene groote menigte andere menschelijke wezens, hetzij slaven of onderworpen rassen of klassen. Als gevolg nu van den ingespannen arbeid dezer menschen ontstond er steeds eene ophooping van onverdiende weelde, die den heerschenden klassen ten goede kwam. Door aan deze weelde, het gevolg van gedwongen en slecht betaalden arbeid, voedsel te geven, verloor de vrouw van het heerschende ras of van de heerschende klasse vroeger immer hare arbeidzaamheid en kwam er toe om in haar leven niets anders te doen dan het passieve werk harer seksueele functiën. Zonder slaven of onderworpen klassen om het ruwe physieke levenswerk te verrichten en overtollige weelde voort te brengen, zoude het parasitisme der vrouw in het verleden eene onmogelijkheid zijn geweest. Er is dan ook een diepgaande waarheid in hetgeen algemeen gezegd wordt, dat het verval van groote natiën en beschavingscentra van vroeger steeds het De Vrouw en Arbeid. 6 gevolg was van de ontaarding, die veroorzaakt werd door buitengewonen rijkdom en weelde; en er is verder zoo mogelijk een nog dieper gaande waarheid in de bewering, dat hun verval ten slotte het gevolg is geweest van de ontaarding van het geheele volk, mannen zoowel als vrouwen. Maar wanneer wij nader onderzoeken hoe dit proces van verval eigenlijk plaats vond, dan vinden wij dat het parasitisme der vrouw er den grondslag voor vormde. Het louter gebruik van deze of gene stoffelijke arbeidsproducten, welke wij met den term rijkdom bestempelen, kan op zich zelf nooit dat verval, lichamelijk of geestelijk, ten gevolge gehad hebben, hetwelk den ondergang van groote beschaafde volkeren voorafgaat. Het eten van zalm voor zes gulden het pond kan op zich zelf de zedelijke, intellectueele en lichamelijke gesteldheid van den mensch die het geniet, niet meer verzwakken en ondermijnen, dan het zijne naakte voorvaders kon doen, die de zalmen in hunne rivieren vingen en zich er mede voedden; het feit dat iemand een japon draagt, gemaakt van de draden van een worm, kan haar geestelijke of lichamelijke kracht niet meer ondermijnen dan een kleed van schapenwol gemaakt; en zelfs een heel ras, gehuisvest in marmeren paleizen, zich lekker voedend en in zijden gewaden kleedend, en omringd met de beste producten van litteratuur en kunst, zou nooit daardoor ontaard hebben kunnen worden, indien die paleizen, dat voedsel, die kleeding en die kunstproducten maar door eigen arbeid verkregen werden. De verzwakkende invloed van rijkdom begint precies op dat oogenblik (en nooit vroeger), waarin de wijze waarop in stoffelijke behoeften en gemakken, en in aesthetische amusementen wordt voorzien, de ontwikkeling van het individu belemmert en hem een gevoel van voldoening geeft met het zuiver passieve bezit van de resultaten van het werk van anderen, zonder daarbij de behoefte of wensch te doen ontstaan om zelf productieven arbeid te verrichten. J) De stoffelijke toestand waarin dit punt bereikt wordt zal verschillen, niet alleen ten opzichte van het ras en de tijdsomstandigheid, maar ook van het individu. Een Marcus Aurelius was in een paleis van goud en marmer in staat zijn eenvoud en flinkheid even volmaakt te behouden, alsof hij in een koeherdershut had geleefd; terwijl anderzijds het voor de vrouw van een Indiaansch opperhoofd, met slechts vier slavinnen om haar het graan en de melk te brengen en de huiden voor haar in de zon uit te spreiden, heel goed mogelijk is een even groote ‘) Van de andere schadelijke invloeden van niet-verdienden rijkdom op het individu of de klasse die het bezit, zoowel als van zijn macht om het menschelijk medelijden te verzwakken, enz. enz. spreken wij nu niet, omdat, hoewel zij ongetwijfeld ten laatste en indirect er toe medewerken om de maatschappij uit haar verband te rukken, zij haar toch niet noodzakelijk en onmiddellijk behoeven te ontzenuwen, en deze ontzenuwing is toch het punt dat wij hier bespreken. parasiet te worden, als de met de fijnste voedingsmiddelen volgepropte modepop in het oude Rome, of het moderne Parijs, Londen of New-York; terwijl het juiste bedrag van niet-verdienden stoffelijken rijkdom, welke in eenzelfde maatschappij individuen zal ontzenuwen, zal verschillen, naarmate hun intellectueel en zedelijk weerstandsvermogen en hunne aangeboren arbeidzaamheid sterk of zwak zijn. *) De verzwakkende invloed van rijkdom, waarvoor niet gewerkt is, ligt dan ook niet in de soort der dingen die genoten worden, maar in de macht die zij mogelijk bezitten om het individu te berooven van eiken prikkel om zich in te spannen, want zoodoende vernietigen zij zijne intellectueele, lichamelijke en zedelijke kracht. Een onderzoek in alle vroegere beschavingscentra zal ongetwijfeld aantoonen, dat het bijna altijd de vrouw was, die er het eerst toe neigde dit punt te bereiken, en wij gelooven dat verder het onderzoek zal aantoonen dat eveneens deze ontaarding zich altijd van de vrouw op den man overplantte. Waarom dit zoo moet zijn is duidelijk. Ten eerste dringt slavenarbeid of arbeid van huurlingen het •) Het is niet zeldzaam dat in moderne kringen vrouwen gevonden worden uit een klasse, die betrekkelijk niet heel njk is, vrouwen en dochters van winkeliers of beroepsmannen, die, indien hare mannelijke bloedverwanten haar maar een beperkt bedrag aan geld willen toestaan, waarvan zij kunnen leven zonder daarvoor iets te doen, even parasitiesch en nutteloos worden, als de vrouwen met een onbegrensden rijkdom om over te beschikken. gemakkelijkst en het verrader lij kst door in den kring van huishoudelijken arbeid. Door de macht van kastijding, voor wat aangaat slaven, of door de macht van goud, voor wat betreft huurlingen, kan men veel gemakkelijker arbeiders verkrijgen om het voedsel te bereiden of de kleeding te maken, en zelfs om de kinderen groot te brengen, dan dat men zich arbeiders kan verschaffen wien men het werk van oorlogvoeren en regeeren kan toevertrouwen, die beiden in het verleden de bijzondere arbeidssfeer der mannen uitmaakten. De Romeinsche vrouw was reeds sinds vele generatiën in haar huishoudelijke arbeidssfeer en in het werk om haar kinderen groot te brengen en op te voeden vervangen, en was reeds lang eene verachtelijke parasiet geworden, vóórdat de Romeinsche man er in slaagde zich in zijn werk, in het leger en in den afslovenden arbeid van regeeringszaken, door huurlingen en slaven te laten vervangen. Ten tweede heeft de vrouw één hoogst belangrijke, ofschoon passieve functie te verrichten, die haar niet kan worden ontnomen en die eigenaardig verbonden is aan haar persoon, n.l. het in de wereld brengen van kinderen, en bezit zij seksueele eigenschappen die haar tot een voorwerp van begeerte voor den man maken; hierdoor komt zij op bijzonder verraderlijke en gradueele wijze in verzoeking om, door deze eene seksueele functie alléén, voor haar onderhoud afhankelijk te worden van den man. Dit is zoo sterk het geval, dat zelfs wanneer zij in geen enkel opzicht deze functie waarneemt, er toch een vreemdsoortige afschaduwing van de eer dier functie haar omgeeft, en alleen omdat er mogelijkheid bestaat dat zij voor dezen plicht geroepen kan worden, ook wanneer zij dien nimmer zal vervullen, wordt zij in eigen schatting en in die van de wereld verward met iemand die werkelijk die functie vervult. Achter het machtige schild van de vrouw die kinderen in de wereld en groot brengt, en ook nog in andere richtingen voor haar volk actief werkt, sluipt langzamerhand en ongemerkt de vrouw mede in, die niets van deze werkzaamheden doet. Van de krachtig arbeidende vrouw, die kinderen in de wereld brengt, zoo goed als mogelijk is haar kroost zelf verzorgt en terzelfder tijd ernstig maatschappelijk werk in andere richting verricht (en die ongetwijfeld, waar ze ook gevonden wordt, het productiefste lid van haar ras is), is er maar één stap, ofschoon een groote, tot de vrouw die vrijwillig kinderen baart, doch ze niet zelf verzorgt en ook geen daartegen opwegend ander maatschappelijk werk volbrengt. En voorts van deze vrouw, tot een die weinig of geen kinderen baart, en geen productieven maatschappelijken arbeid verricht, maar die, hetzij als echtgenoote of als maitresse, leeft door de uitoefening van hare geslachtsfunctiën alleen, is ook maar eén stap. Nog één stap verder en wij bereiken de prostituée, die geen vorm van productieven arbeid verricht, die in plaats van leven te geven, slechts ziekte en dood veroorzaakt en parasitiesch, alleen door hare geslachtsorganen kan bestaan. Buitengewoon groot als de afstand is tusschen de vrouwen van de twee uiterste grenzen van deze reeks, en scherp tegenovergesteld als hare verhouding tot de wereld is, is er toch in het actueele leven geen scherp, duidelijk, flink getrokken lijn, welke de vrouwen van het eene type scheidt van die van het andere. Zij gaan zachtjes en ongemerkt in elkaar over. En het is langs dit hellend vlak, dat de vrouwen van beschaafde volkeren vooral in verzoeking komen om onbewust af te glijden, van de waardige hoogte van een toestand van meest ingespannen maatschappelijke werkzaamheid, naar een toestand van volkomen, hulpeloos en werkeloos parasitisme, zonder zich zelf duidelijk van het feit bewust te zijn en zonder dat de maatschappij het zich bewust is, de vrouw te worden die niet meer haar kinderen zelf groot brengt, of zelfs geen kinderen het leven geeft, en geen andere productieve maatschappelijke functie uitoefent, maar dit feit in eigen oogen verbloemen wil, door er zich op te beroepen dat zij eene vrouw is, bij wie toch die hoedanigheid latent bestaat. *) Deze eigenaardigheden in haren toestand heeft in ’) Er bestaat inderdaad een interessante gelijksoortige neiging bij den parasitieschen man, waar die ook gevonden wordt, om zijn waren toestand in eigen oogen en in die van de wereld te verbloemen, door de oude voorvaderlijke vormen van mannenarbeid na te bootsen. Bijna altijd kan men hem vinden luid sprekende over de bescherming die hij aan hulpelooze vrouwen en aan de maatschappij biedt, ofschoon hij in waarheid zelf beschermd wordt door de soldaten, politieagenten, overheidspersonen en de maatschappij in alle beschaafde landen de vrouwen eerder en ernstiger vatbaar gemaakt voor aanvallen van parasitisme dan de mannen. Ofschoon ophooping van rijkdom altijd de voorafgaande toestand was, en ontaarding en nutteloosheid der mannen het laatste en zichtbaarste verschijnsel van het algemeen; en bijna steeds houdt hij er bijzonder veel van om zich een zwaard of ander wapen om te hangen, of een uniform te dragen, want het streelt hem er militairistisch uit te zien, zonder den last van het militairisme te dragen. Maar vooral vindt hij in eene belachelijke nabootsing van den ouden vorm van jacht (waardoor ten koste van groot levensgevaar en met eindelooze vermoeienissen, zijn voorvaderen het ras voorzagen van vleesch en het verdedigden tegen de aanvallen van wilde beesten) zijn grootste voldoening; zij biedt hem gelegenheid om de verlaging en nutteloosheid van zijn bestaan voor hem zelf en anderen minder duidelijk aan den dag te doen komen, dan wanneer hij zijn leven sleet in een fauteuil. O ' “ Op Yorkshire’s heidegronden kan men dikwijls wallen van zoden vinden, waarachter zekere man-menschen zich verschuilen, terwijl hard werkende andere mannen reeds vroeg in den morgen bezig waren om er vogels naar toe te drijven. Wanneer dan de vogels binnen schot gedreven zijn, verheft zich de jager achter zijn wal en schiet zijn doodelijk wapen af, en de vogel, die zooveel moeite gekost heeft om groot gebracht te worden, valt dood voor zijn voeten; het vermeerdert dan zeer den roem van den jager als hij na de jacht in zijn stad terugkeert met gevulde tasch. Men zou zich bijna kunnen verbeelden dat men uit den heidegrond plotseling den geest zag verrijzen van den een of anderen Teutonischen voorvader, wiens stof daar lang had gerust, en die met diepe verachting zijn ontaarden afstammeling aankeek, als hij van achter zijn zoden wal te voorschijn kwam. Gedurende het latere Romeinsche keizerrijk, in de dagen van verval van Rome, liet Commodus ten koste van veel geld wilde beesten uit verre landen aanvoeren om zich zelf den roem te geven, ze in het Romeinsche circus te dooden, en medailles, waarop hij zelf was afgebeeld als Hercules, den leeuw van Nemea verslaande, werden het verval van vroegere groote heerschende volken, lag toch tusschen deze beide in steeds, als een groote tusschenperiode, het parasitisme der vrouwen, zonder hetwelk het eerste verschijnsel zonder uitwerking en het laatste onmogelijk zoude zijn geweest. Noch slavernij, noch de grootste ophooping van rijkdom zoude een natie door ontzenuwing hebben kunnen vernietigen, indien slechts hare vrouwen aktief, flink, arbeidzaam waren gebleven. De meening welke maar steeds weder door opvolgende geslachten gekoesterd werd, dat het voor den manmensch mogelijk zoude zijn in lichaamssterkte en intellectueele kracht vooruit te gaan, terwijl de vrouwmensch geestelijk stationnair en lichamelijk werkeloos bleef, geen deel nemende aan den arbeid van haar volk, behalve de passieve volbrenging van hare geslachtsfunctiën, is altijd gebleken onjuist te zijn. Die toestand is steeds geëindigd, zooals trouwens ook eene proefneming van een man zoude eindigen, die een geslacht van winnende renpaarden wilde fokken, en daartoe ongeoefende, kortademige, zwakbeenige merries nam. Neen, nog ongelukkiger! Want terwijl het dierlijk vrouwtje hare eigenschappen op haar kroost overplant, alleen of hoofd- op zijn bevel geslagen. Wij weten niet of er reeds een plastische afbeelding gemaakt is van den held achter den zodenwal, maar de geschiedenis herhaalt zich steeds het kan dus nog komen. Men moet niet vergeten dat zulke jagers geen jonge menschen zijn, maar dikwijls mannen van middelbaren leeftijd, voor wie al de hoogere genietingen en werkzaamheden des levens open staan. zakelijk bij wijze van overerving, door de kiemen en door den invloed dien zij mogelijk gedurende de dracht kan uitoefenen, drukt de menschelijke vrouw, doordat zij de intellectueele en zedelijke atmospheer schept, waarin het kind de kinderjaren van zijn leven doorbrengt, veel onuitwischbaarder haar stempel op hare afstammelingen. Alleen een flink en werkzaam vrouwendom kan op den duur een flink en werkzaam mannendom voortbrengen; nuttelooze en niet-werkende mannen worden ten laatste alleen voortgebracht door nuttelooze en niet-werkende vrouwen. De lieve krullekop, zwak en kwijnend, met een temerige stem, in fijne kleederen, met voorliefde voor afwisselende en zeldzame vleeschspijzen, wiens grootste bezigheid is amusementen te zoeken, en voor wien zelfs de jacht, welke voor zijne vroegste voorvaderen een prikkelende en manlijke bezigheid was, om daarmede hun volk van vleesch te voorzien, dat zij noodig hadden om in het leven te blijven, een kluchtig en wellustig amusement is geworden, zulk een man, hetzij hij leefde in het latere Romeinsche keizerrijk, de hedendaagsche Turksche harem, of wel onze noordelijke beschavingscentra, kan alleen voorkomen, wanneer eenige geslachten van parasitiesche vrouwen hem voorgegaan zijn. Terugstootender nog dan de parasitiesche vrouw, want hij wijst op een verder stadium van verval, maakt hij zich kenbaar door den geur van zijn moeders boudoir in zijn haren. Hij is gelijk aan de kale plekken en de verrotte wol op den rug van een schurftig Dat de twee vraagstukken niet identiek zijn is bewezen, indien inderdaad bewijs noodig was, door het feit, dat de mannen die het hardst werken om de verhouding der arbeiders tot de nieuwe levensomstandigheden opnieuw te regelen, somtijds juist dezelfde mannen zijn, die het bitterst de vrouw tegenwerken in hare poging om haar eigen positie vast te stellen. Van de leden van die beroepen, die in ’t algemeen beschouwd worden als de bolwerken van vooroordeel en tegenkanting, is de tegenstand tegen de pogingen der vrouwen om nieuwe arbeidsvelden binnen te treden, Het treffendste geval van hulpelooze ontaarding bij eene vrouw, waarmede wij ooit in aanraking zijn gekomen, was dat van de dochter van een armen Engelschen officier, die slechts een klein jaargeld te verteren had. Deze vrouw kon noch haar eigen voedsel bereiden, noch hare eigen kleederen maken, noch deed zij op eenige andere wijze, sociaal, politiek, intellectueel of artistiek werk. Ofschoon zij een heelen nacht kon dansen en een heelen middag kontennis spelen, voelde zij zich te zwak om haar eigen haar op te maken, of om zich zelf te kleeden, en scheen het vermogen geheel verloren te hebben om iets uit te voeren wat haar voor het oogenblik vermoeide of mishaagde; zooals elke arbeid doet, waaraan men met gewend is, hoe groot ook later de voldoening moge zijn. In een Teven van acht en twintig jaren, had deze vrouw misschien nog niet één uur van ernstigen arbeid aan de totale som van productieven menschelijken arbeid toegevoegd. Omgeven met akkers bouwland, zou zij zich liever hebben neergelegd en van honger zijn omgekomen, dan een vinger uit te steken om een stukje van dat land te bewerken om voedsel te verkrijgen. Dit is een buitengewoon geval, maar het eind van parasitisme is altijd eene verlamming van den wil en een onvermogen om zich zelf tot eenige werkzaamheid te dwingen, die voor het oogenblik onaangenaam en vermoeiend is. niet kortzichtiger dan die, welke steeds en steeds weder gepleegd wordt door de handwerkslieden, hetzij als alleenstaande personen, hetzij in gezamenlijk optreden als vakvereeniging. Zij hebben, althans in eenige goed waargenomen gevallen, gepoogd vrouwen uit te sluiten, niet enkel van nieuwe velden van intellectueelen en maatschappelijken arbeid, maar zelfs uit de werkkringen van textiel- en handenarbeid, welke in alle generatiën het werk van vrouwen is geweest. Het duidelijke en onloochenbare feit, dat waar de arbeidersbeweging bloeit, de vrouwenbeweging ook toeneemt, vindt niet zijn oorzaak in de identiteit van beide, maar is het gevolg van denzelfden gezonden en krachtigen geest, die in dat ras of in die gemeenschap heerscht. Als twee stroomen, ontspringende aan één bron en stroomende tot op grooten afstand langs parallelle wegen, maar die toch geheel gescheiden blijven, de een zijn weg vindende naar de zee, terwijl de andere op een zandvlakte uitloopt, of een stilstaand moeras wordt, zoo zijn ook onze moderne mannen- en vrouwenbewegingen, die haar oorsprong vinden in dezelfde stoffelijke veranderingen van de moderne beschavingstoestanden, en die ook in hunne ontwikkeling eindelooze en nauwe overeenkomsten met elkander vertoonen, maar toch fundamenteel verschillend zijn. Door beide bewegingen moet de toekomst van het ras sterk, ten goede of ten kwade, gewijzigd worden; beide zijn voor het ras een levenskwestie; maar beide moeten ook op eigen grond en onafhankelijk van elkander worden uitgevochten; het zal dan kunnen gebeuren, maar ook alleen door beslist, bewust en aanhoudend zelfstandig optreden van de vrouw, dat de oplossing van haar eigen arbeids-vraagstuk, gelijktijdig met dat der mannen, zal voorwaarts rukken. Hoe verschillend, ofschoon overeenkomend, de tot verzet prikkelende oorzaak van beide bewegingen is, wordt duidelijk aangetoond door het feit, dat de Mannen Arbeids-Beweging voornamelijk uitgaat van de arme en met de hand werkende klassen, wie de stoffelijke druk van de moderne levensomstandigheden het felst treft, en waar het gevaar voor lichamelijk lijden en zelfs voor sterven onder dien druk, het sterkst wordt gevoeld; terwijl de Vrouwen Arbeids-Beweging voornamelijk bij de rijkere, ontwikkelde en met de hersenen werkende klassen begonnen is, bij wie op het oogenblik alleen de vrees voor ontaarding door beroeploosheid, en voor verlaging door afhankelijk te worden van enkel de seksueele functiën, bestaat. De Vrouwen Arbeids-Beweging is eene ethische, zij uit zich in eene poging van een deel van het ras om zich zelf te behoeden voor werkeloosheid en ontaarding, en dit zelfs ten koste van de grootste opofferingen in stoffelijke comfort en rust voor de vrouwen die er aan deel nemen. De Mannen Arbeids-Beweging is direkt en in de eerste plaats eene materieele, en, ten minste oppervlakkig, meer of minder ten eigen bate, ofschoon het eind-resultaat voor de maatschappij, door de armere leden te behoeden voor verlaging, afhan- kelijkheid en gebrek, ongetwijfeld de gezondheid en goede ontwikkeling van het geheele menschenras ten goede komt. De Vrouwen Arbeids-Beweging van onze dagen dankt hoofdzakelijk hare opkomst aan de vrouwen uit de meer ontwikkelde en rijkere klassen, en zij richt hare eischen hoofdzakelijk op het openstellen der deuren die leiden tot beroepsarbeid, hoog ontwikkelde handenarbeid en politieke rechten. Het eindresultaat van dezen strijd kan alleen verkregen worden ten koste van meer of minder fel persoonlijk lijden en door ontzegging, ofschoon eindelijk, wanneer deze strijd tot een voldoening gevende oplossing is gebracht, hij ongetwijfeld zal strekken om het stoffelijk en lichamelijk welzijn der vrouwen, zoowel als dat der mannen en kinderen, te bevorderen. De komende halve eeuw zal een tijd worden van bijzondere krachtsinspanning, omdat de menschheid snel de zedelijke idealen en maatschappelijke verhoudingen en de algemeene regeling van het leven aan de nieuwe en onophoudelijk wisselende stoffelijke toestanden zoekt aan te passen. Indien de twee groote bewegingen onzer eeuw, die dit ten doel hebben, tot elkander in nauwe overeenstemming en tot wederzijdsche waardeering kunnen worden gebracht, dan zal de regeling zooveel gemakkelijker en sneller tot stand kunnen komen. Toch moeten voor het oogenblik de twee bewegingen, hoewel gelijk in oorsprong en in velerlei wijze van optreden, nog gescheiden blijven. De Vrouwen-Beweging van onzen tijd ontleent hare bijzondere beteekenis aan het feit, dat de vrouwen weten dat hare pogingen om verbeteringen te verkrijgen, niet zijn en niet kunnen zijn ten voordeele van haar zelf; dat zij integendeel bijna altijd verlies en moeilijkheden voor haar medebrengen. Hierdoor verschilt zij van de meeste andere economische bewegingen, en moet men haar eenigszins op eene lijn plaatsen met die groote religieuse bewegingen, die bij tusschenpoozen van eeuwen de menschheid overvielen en haar ontegenzeggelijk steeds wijzigden en reorganiseerden. Het is dit feit, dat de vrouwen niet voor zich zelf, zelfs niet alleen voor hare zusteren, maar ten bate van de geheele menschheid haar leven weder moeten zoeken aan te passen aan de nieuwe omstandigheden, dat aan de oppervlakkigste en schijnbaar kleinste poging der vrouw om dat doel nader te komen, een zekere waardigheid en belangrijkheid verleent. Het is deze diep verborgen overtuiging, welke het bespottelijke wegneemt van de houding van zelfs het zwakste vrouwtje, dat op den hoek van een podium een armzalig klein „Vrouwen-Recht -vlaggetje zwaait, en dat ons zelfs dwingt de hartstochtelijkste uitingen, niet altijd wijselijk overdacht, waarin de gebreken in de positie der vrouwen toegeschreven worden aan onrecht haar opzettelijk aangedaan, waar deze toch in hoofdzaak het onvermijdelijk gevolg zijn van eeuwen-lange maatschappelijke evolutie, te vergeven. Het is deze alles overschaduwende bewustheid van een groote onpersoonlijke plichtsbetrachting, welke zelfs het overdrevene en het onbeteekenende ontneemt aan de handeling van een jong meisje, dat haar tehuis verlaat, waar zij comfort en een zekere weelde geniet, om in de stad op een zolderkamertje te gaan wonen, waar zij in eenzaamheid kampt met den sterken tegenstand, die alle individuen ondervinden die tegen den stroom hunner omgeving inwerken, om kennis te vergaren die zij noodig heeft, om een nieuw arbeidsveld te betreden. Het is dit diep liggende bewustzijn, dat de figuur van het jonge, half-verhongerde studentje tot een heldin maakt, die strijdende tegen reusachtige bezwaren, toch zoekt haar plaats naast den man in het veld van modern intellectueel werk in te nemen, en dat, hetzij zij slaagt of mislukt, haar maakt tot een mijlpaal op den weg der menschelijke evolutie. Het is deze bewustheid, om groote onpersoonlijke doeleinden te bereiken, en tot de bereiking er van is elk individu verplicht zijn deel, al is het dan ook klein, te leveren, dat aan de handeling van elke vrouw, die aan de tyrannie van mode in kleeding, gedrag of gewoonte, welke haar hindert in haar streven naar een nieuwe wereldorde, weerstand biedt, het niet-noodzakelijke ontneemt en die tot een belangrijke verheft. Het is deze bewustheid, die een gewichtige beteekenis verleent aan de inspanning van elke vrouw die tracht zich lichamelijk en geestelijk te ontwikkelen en haar gezichtskring te verruimen; deze bewustheid, die een jong meisje met verheven enthousiasme bezielt, dat, hetzij in een veraf zijnde Europeesche kolonie, hetzij in een afgezonderde boerenwoning, tot diep in den nacht haar hoofd over hare boeken buigt met een vuur en een hartstocht, waarmede een vroeger Christen zich over de bladzijden van zijne heilige geschriften boog, voelende dat zij zich mogelijk bij elke vermeerdering van kennis beter in staat stelt om in de jaren die komende zijn, plichten, zij weet nog niet welke, te vervullen tegenover de wereld. Het is deze bewustheid, dat een groot onpersoonlijk doel langzaam en onmerkbaar een weinig nader wordt gebracht, waaruit menige vrouw kracht put tot onthouding, wanneer zij den lageren vorm van een geslachtsverhouding weigert, zelfs wanneer die verbonden is met al de uiterlijke eer die een wettig huwelijk kan medebrengen, indien die verhouding haar niets anders dan ontaarding en parasitisme aanbiedt. Ook stelt dit bewustzijn haar dikwijls in staat armoede, zwaar zwoegen en seksueele afzondering (eene afzondering, veel erger voor haar dan voor menigen man) te verdragen, en zich het moederschap, die hemelsche zaligheid in het vrouwenbestaan, welke haar ten volle het organisch lijden van het vrouw-zijn vergoedt, te ontzeggen, in de overtuiging dat door zoo te handelen zij, voor de vrouwen die na haar komen, een beter en verhevener moederschap en huwelijk mogelijk maakt. Het is dit bewustzijn, hetwelk zelfs het kloppen van de eenvoudigste vrouw aan de deur, die een nieuw arbeidsveld voor haar opent, van groote beteekenis maakt; als zij maar overtuigd is dat zij niet voor zich zelf, maar ten dienste van het geheele menschdom klopt. Het is dit vaste bewustzijn dat een doel bereikt zal worden, haar persoonlijk leven en hare individueele belangen niet rakende, dat het religieuse beginsel van de hedendaagsche Vrouwen-Beweging vormt, en dat de vrouwen van alle rassen, landen en klassen, die strijden voor een nieuwe regeling van het leven der vrouwen, tot één groot lichaam samen bindt met den band van onbaatzuchtige geestdrift. Dit is het ook, wat in spijt van fouten en verkeerdheden door eenlingen begaan, den bond, dien deze vrouwen in zijn geheel vormen, tot een van de indrukwekkendste en onbestrijdbaarste der moderne machten maakt. De afzonderlijke soldaat van een groot en roemrijk leger is niet altijd een indrukwekkende persoonlijkheid, wanneer hij door de dorpsstraat wandelt met zijn chako scheef op zijn hoofd en zijn zwaard bengelende tusschen zijne beenen; ook is hij niet altijd indrukwekkend wanneer hij zijne wapenrusting poetst of zijn eetketeltje reinigt, en toch is hij een van die menschen waaruit het groote leger bestaat, dat den volgenden dag, als het te zamen is opgesteld, de wereld doet dreunen door zijn pas. Mogelijk niet ééne vrouw van de tien, of zelfs ééne van twintig duizend onder hen die deelnemen aan den strijd, kunnen een duidelijke en bondige uitlegging geven van de oorzaken, welke tot de onzuivere verhouding in de tegenwoordige positie van de vrouw hebben geleid, of een volledige opsomming geven van alle goede gevolgen welke uit de herstelling van hare positie zullen voortvloeien; zooals waarschijnlijk niet één afzonderlijke soldaat in een leger van tien of zelfs twintig duizend, ofschoon hij bereid is zijn leven voor zijn land op te offeren, in staat zal zijn om een duidelijke en bondige uitlegging te geven van de geschiedenis van zijn land, en van de omstandigheden welke den oorlog onvermijdelijk hebben gemaakt; en even zoo min kan hij zich een nauwkeurig en omstandig beeld vormen van de voordeelen, die zijne daden zijn land zullen brengen. Hij weet dat zijn land ook hem noodig heeft; hij kent zijn eigen plaatsje en zijn taak. Het is mogelijk dat niet ééne vrouw van de tien duizend met wetenschappelijke nauwkeurigheid heeft begrepen, en nog minder met letterlijke juistheid kan weergeven, de groote centrale omstandigheden welke haar dwingen en aansporen tot handelen. Zelfs kan het zijn dat het groote feit waarom alles draait, dat bij elke generatie het geheele ras als door een vorm het lichaam der vrouw'en moet doorgaan, en de onuitwischbare merkteekenen van dien vorm vertoont; dat de bekkenring der vrouw, waardoor het hoofd van het kind haar lichaam verlaat, de grootte van het menschelijk hoofd bij zijne geboorte bepaalt; eene grootte, welke alleen kan toenemen, als in den loop der tijden de bekkenring der vrouw langzamerhand grooter wordt; en dat evenzeer de intellectueele hoedanigheid, de lichamelijke kracht, de gemoedsdiepte der vrouw precies aangeven de grenzen van het ontwikkelingsvermogen van het menschenras, dat dit feit haar niet zoo duidelijk voor oogen staat, dat zij het in den vorm van een logische stelling kan weergeven. En ook zijn misschien slechts weinige vrouwen zich helder en logisch bewust, dat de basis van hunne handeling rust op de diepzinnige waarheid, dat de aanhoudende ontwikkeling van het menschenras op aarde, eene ontwikkeling, die naar wij hopen, de menschheid in een verre toekomst zooveel hooger in verstand en breeder in menschelijk medevoelen zal maken dan het hoogste menschelijk wezen van thans, als dit weder hooger staat dan onze eerste oorspronkelijke voorvader, die met bevende leden rechtop trachtte te loopen en zijne lippen toespitste om het eerste woord te uiten, alleen mogelijk is, indien de mannelijke en de vrouwelijke helft der menschheid gezamenlijk vooruit gaan, en zich in de toekomst naast elkaar ontwikkelen, zooals zij dat ook in het verleden hebben gedaan. De waarheid dat, als de eerste primitieve man- en vrouwmensch, die nog niet verder konden rekenen dan hunne vingers, die geen abstract idee konden omvatten, noch de controleerende macht van maatschappelijk medelijden konden voelen, zich hebben kunnen ontwikkelen tot de Sappho’s, Aristoteles en Shelley’s van een hoogeren beschavingstoestand, zij dit alleen hebben kunnen doen, omdat naast elkaar en gelijktijdig de man en de vrouw zich hebben ontplooid wanneer zijne hersenwindingen in fijnheid toenamen, werden ook de hare bestaan. Onder de kleine gebreken, die zij door haar onmiddellijk, persoonlijk optreden zoekt te herstellen, liggen, zij voelt het, de groote kwalen, waarvan die kleine slechts vertakkingen zijn; onder het weinige goede, dat zij zoekt tot stand te brengen, ligt, zoo gelooft zij, een groote en algemeene verbetering die bereikt moet worden; onder den kleinen strijd van heden, ligt de grootere strijd van eeuwen, waarin niet zij alleen, nog hare sekse alleen, maar het geheele menschenras is betrokken. Dat zoodanig het geestelijk inzicht is van de gemiddelde vrouw, die aan de hedendaagsche vrouwenbeweging deelneemt, en dat zoo dikwijls van het openbaar spreekgestoelte of in geschriften zuiver bijkomende argumenten worden aangevoerd, en de spreekster of schrijfster niet in staat is logisch goed weêr te geven welke de groote voortstuwende omstandigheden zijn, die achter de beweging liggen, dit wordt dikwijls gebruikt om aan te toonen dat de argumenten ondeugdelijk zijn, en haar optreden waarschijnlijk de ergste fout van de beweging is, waaraan zij deelneemt. Maar in waarheid, dat is zoo niet. Het toont veeleer aan, hoe gezond en diep ingeworteld in de zelfstandigheid van het menschelijk leven de beginselen van deze beweging zijn; en het plaatst haar op ééne lijn met alle groote voorgaande bewegingen, welke in den loop der tijden het menschelijk leven gereorganiseerd hebben. Want deze groote bewegingen, welke onophoudelijk den toestand der menschheid gewijzigd hebben, zijn nooit ontstaan te midden van geletterde menschen; zij hebben nooit hare levensvatbaarheid ontleend aan een reeks zuiver intellectueele, abstracte aanwijzingen. Zij zijn altijd ontstaan door wijd verbreide stoffelijke en geestelijke omstandigheden, welke groote menschelijke behoeften veroorzaakten, die, drukkend op alleenstaande individuen, ten laatste bijna altijd, dikwijls vaag en onzeker, een sociale beweging in een gegeven richting te voorschijn riepen. Zuiver verstandelijk begrijpen moge groote menschelijke bewegingen geleid, tegengehouden of verzacht hebben, het heeft die nooit doen ontstaan. Het blijft zelfs nog de vraag of die groote leiders, die, zooals oppervlakkig lijkt, met succes groote sociale bewegingen in het leven riepen en organiseerden, zelf de beweging, die zij schenen te besturen, in de meeste gevallen, misschien zelfs wel ooit, in al hare oorzaken en gevolgen begrepen hebben. Eerder is aan te nemen dat zij voor zich zelf de groote algemeene behoeften voelden, en in het bezit van een sterkeren wil, meer vuur, grooter energie of betere verstandelijke ontwikkeling, bij machte waren uitdrukking te geven aan dat wat in anderen omging, en eene bewuste richting aan dat wat in anderen eene onbewuste wensch was. Zij waren niets meer dan het vooropkomende schuim van de groote golf van menschelijke behoeften: zij brachten de golf, die hen zelf en de menschheid voorwaarts bewoog, niet voort. De kunstmatig tot stand gebrachte sociale bewegingen, die haar oorsprong vonden in den wille- De Vrouw en Arbeid. 8 keurigen wil van individuen, geleid met nog zooveel beslistheid en verstand, bleken steeds niet levensvatbaar en van korten duur te zijn. Een Alexander moge gewild hebben Griekenland en Azië tot één te maken, een Napoleon moge besloten hebben van alle landen van Europa één vasten staat te maken, en door bekwaamheid en vasthoudendheid moge het een oogenblik geleken hebben alsof zij hun wil tot stand brachten, maar zoodra hun dwingende individueele wil niet meer werkte, smolt het resultaat van hun zwoegen weg, zooals een hoopje vochtig zand door een kinderhandje aan het zeestrand bijeengebracht, wegsmelt, verspreid door den wind en weggespoeld door de golven, op het oogenblik dat het handje, dat het bijeenhoopte, wordt teruggetrokken; terwijl het kleine, zachte, onbepaalde, waterige stukje kwal dat er naast lag, en dat door wind en water evenzoo beroerd werd, zijn vorm behoudt en groeit, omdat zijne deden samengehouden worden door eene inwendige, organische kracht. _ Onze vrouwenbeweging gelijkt zeer sterk, in dit opzicht, op de reusachtige godsdienstige en intellectueel bewegingen, welke eeuwen geleden het leven van Europa in beroering brachten, en heeft als laatste gevolg de vrijmaking van het menschelijk intellect en de vrijwording van den menschelijken geest. Er op terugblikkende van ons gunstig standpunt van thans, biedt het verleden ons den aanblik van een groote, soliede, krachtig volhardende beweging, altijd in een en van al dezen strijd en het lijden der hedendaagsche vrouwen zullen zijn, die verder dan het heden (ofschoon zij weet dat zij de toekomst niet zal beleven) een vrij en sterk vrouwendom ziet, dat een versterkt en gelukkiger ras met zich brengt, is het niet zoo zwaar alle offers te brengen en met onverwrikt geloof te werken. Maar voor al degenen die dat inzicht niet hebben, maar door blijven strijden met een vaag gevoel dat ergens ver weg een groot doel ligt, dat zij moeten trachten te bereiken; die jaar na jaar werken aan een klein ornamentje van een Kiesrecht-wet, of het vormen van den een of anderen kleinen fundament-steen voor een hervorming in opvoeding, of een anderen steen maken welke misschien nooit geheel zal passen op de plek waarvoor zij bestemd is en weggeworpen moet worden, of die haar heele leven arbeiden aan een draagsteen van de een of andere hervorming in geslachtsverhoudingen, die op het einde onder haar beitel breekt; die na vele mislukkingen misschien niet één succes hebben, of een zoo klein en zoo verborgen, dat geen oog het ooit zal aanschouwen; voor dezulken is het misschien niet zoo gemakkelijk om door te werken zonder vermoeid te worden. Het is niettemin door het werk van zulke ontelbare werksters, elk werkende in haar eigen kleinen kring, met haar eigen klein vooruitzicht, dat uit eindelooze mislukkingen en misgeboorten, ten laatste de wijder en schooner verhouding van de vrouw tot het leven moet komen, als zij ten minste ooit zal komen. Varegianen in Rusland en de Alemannen in Zwitserland ; die Scandinavië bevolkten en tot Bretagne doordrongen ; die als priesteressen in de Duitsche wouden hare altaren hadden en de voorspellingen van oorlog of vrede gaven. Wij hebben het bloed in ons van een vrouwendom dat zich nooit heeft laten koopen of verkoopen; dat zich niet sluierde, en de voeten met liet binden; welks verwezenlijkt huwelijks-ideaal seksueele kameraadschappelijkheid en gelijkheid in plicht en werk was; vrouwen die zij aan zij stonden met de mannen die zij lief hadden in oorlog en in vrede, en wier kinderen, nadat zij geboren waren, mannelijkheid zogen uit hare borsten, en in het foetale bestaan een moedig en trouw hart boven zich hoorden kloppen. Wij zijn geen vrouwen van een soort die een Helena van Troye tot ideaal van afkomst kozen, die lijdelijk van de eene mannenhand in de andere overging, zooals menschen goud of lood doen overgaan; maar ons ideaal is veeleer een Brunhilde die Siegfried vond, gekleed met helm en mantel, de oorlogsmaagd, die hem een raad gaf, „de diepzinnigste die ooit een levend mensch was gegeven”, en „hem aanspoorde tot groote daden”; die, toen hij stierf, den brandstapel hoog liet opnchten en zich toen naast hem neerleggende, uitriep: „De deur zal niet achter zijne hielen toeslaan als ik naast hem binnentreed!” Wij stammen van een ras van vrouwen dat van ouds geen vrees kende, en met bang was voor den dood, en die een groot leven leidden en groote hoop koesterden; en indien thans eenige onzer geluid van de voetstappen die achter ons komen zijn die der vrouwen van de geheele aarde, met zich voerende het geheele ras. Het voetpad, nu nauwelijks zichtbaar, dat wij thans plat treden, zal, wij gelooven het zeker, den breedsten en rechtsten weg door het leven zijn, waarlangs de menschenkinderen zullen gaan naar een hooger samenleving en gelukkiger bestaan. De banier die wij heden ten dage ontrollen is niet nieuw: zij is de standaardvlag der oude, vrije, monogame, werkende vrouwen, die twintigmaal honderd jaren geleden over de wouden van Europa wapperde. Wij zullen haar verder dragen, elke generatie die valt zal haar doen overgaan in de handen van die welke volgt, tot wij haar zoo hoog geplant hebben dat alle volken der aarde haar zien zullen, tot de vrouwen van de achterlijkste natiën onder hare plooien zullen samen komen, en geen kind het levenslicht zal aanschouwen, dat niet geboren werd in hare schaduw. Wij zijn niet nieuw! Wilt gij ons begrijpen, keer u dan twee duizend jaren achterwaarts en bestudeer onze afstamming; onze afkomst is onze verklaring. Wij zijn de dochters van onze vaders zoowel als die onzer moeders. In onze droomen hooren wij nog steeds het gekletter der wapenen onzer voorvaderen, hoe zij ze te zamen sloegen voor den strijd en het gejuich aanhieven van „Vrijheid!” Dit woord hooren wij nog steeds in onze droomen, en als wij ontwaken ontsnapt het onzen lippen ! Wij zijn de dochters van deze mannen. „Maar,” zoo kan men vragen, „zijn er onder u geen vrouwen te helpen met het bouwen der woningen en het beplanten van den grond; vele vrouwen zouden dan in de woningen bezigheid zoeken en zich binnenshuis met huishoudelijk werk en handwerk bezighouden. Op kleiner schaal zoude zich dan waarschijnlijk de oude maatschappelijke evolutie praktisch herhalen. Maar op dit oogenblik zien wij niet zulk eene natuurlijke en ongekunstelde arbeidsverdeeling, gebaseerd op natuurlijke seksueele verschillen, in het nieuwe intellectueele werk en in den hoog ontwikkelden handenarbeid, die in plaats van het oude werk zijn gekomen. Het is mogelijk, ofschoon er op het oogenblik geen aanduiding van zulk een feit bestaat, en het lijkt haast onwaarschijnlijk, dat er op de een of andere nog niet te begrijpen wijze, eene fijne wisselwerking tot stand tracht te komen tusschen dien toestand van het hersen% en zenuwsysteem, waaruit groote bekwaamheid voor het een of ander geestelijk maatschappelijk werk voortvloeit, en den bijzonderen toestand van het voortplantingswerk van een individu. Het kan zijn, al schijnt het ook niet te verklaren, dat er ten slotte toch een of ander verband gevonden wordt tusschen dien hersenen zenuw-toestand, welke het individu geschikt maakt voor bijv. de studie der hoogere wiskunde, en den aard van zijne geslachtsorganen. Het zuivere feit dat van de weinige vrouwen, die zich tot nu toe vrij hebben kunnen ontwikkelen en zich aan abstracte studie hebben kunnen wijden, verscheidene in de hoogere wiskunde hebben uitgeblonken, toont niet noodzakelijk aan, dat er bij de vrouw een grootere natuurlijke aanleg voor de studie der wiskunde bestaat dan voor die der staathuishoudkunde, rechten of bestuurszaken, want deze arbeidswegen waren tot nog toe praktisch voor haar gesloten. Er is somtijds beweerd dat, omdat verschillende geniale vrouwen van den hedendaagschen tijd aan haar scheppingsdrang uiting trachten te geven in den vorm van romans schrijven, er in het menschelijk brein een onafscheidelijk verband zoude moeten bestaan tusschen de ovariale geslachtsfunctie en de kunst romans te schrijven. De verklaring is echter te vinden in het feit dat de moderne romans hoofdzakelijk beschrijvingen zijn van de een of andere phase in het menschelijk leven, en dat het schrijven van romans de eenige kunst is, die zonder eene bijzondere opleiding of zonder bijzondere middelen kan worden beoefend, en dat boeken geschreven kunnen worden in oogenblikken, ontstolen aan de velerlei hersen-doodende bezigheden, die het leven van eene gemiddelde vrouw vullen. De vrouw werd als ’t ware er toe gedreven hare talenten op deze wijze een uitweg te geven, omdat het de eenige weg was, die voor vele harer open stond. In welke richting anders hare talenten zich zouden hebben geuit, indien andere wegen voor haar hadden open gestaan, kan alleen en dan ook nog slechts gedeeltelijk den vrouwen zelf bekend zijn; wat evenwel de wereld verloren heeft, doordat zij gedwongen werden haar genie te uiten in een vorm, welke haar niet van nature was toebedeeld, kan niemand ooit weten. Zelfs de kleine derde-rangs-novelliste, wier werken het drukken niet waard zijn, is dikwijls eene aandoenlijke figuur, als wij bedenken, dat in die mislukte schrijfster een goede wetgever, een bekwame architect, een wetenschappelijk onderzoeker of een goed rechter verborgen kan liggen. Wetenschappelijk gesproken is het even onbewezen dat er eenig organisch verband bestaat tusschen de vrouwenhersenen en het voortbrengen van kunst in den vorm van romans, als dat er een organisch verband zou bestaan tusschen de vrouwenhand en een schrijfmachine. Zoowel de scheppende schrijfster als de typiste, elk in haar eigen sfeer, geven louter uiting aan hare krachten in de richting van den minsten tegenstand. De neiging der vrouwen van den tegenwoordigen tijd om zekere vormen van arbeid te ondernemen, bewijst alleen dat in de moeilijke, onvrije en beperkte omstandigheden, waarin de meeste vrouwen alsnog verkeeren, dit de eenige arbeidsvormen zijn welke zij konden bemachtigen. Het is mogelijk dat in komende jaren, nadat de mannen en vrouwen in gelijke intellectueele omstandigheden hebben verkeerd, met gelijke prikkels tot werken, gelijke gelegenheid om zich te uiten en gelijke belooning voor gelijken arbeid, dat dan, als de menschheid in haar geheel wordt bestudeerd, uit zal komen dat vrouwen voor sommige werkzaamheden meer neiging vertoonen dan voor andere, en dat die werkzaamheden als het ware parallel loopen met de lijn harer geslachtsfunctiën. Ook is het mogelijk, dat als eenmaal de toekomstige geschiedschrijver de geschiedenis van de intellectueel vrij geworden en werkende seksen over ontelbare geslachten gaat schrijven, hij dan een bepaalde voorliefde bij de vrouwen voor mathematische studie, ingenieurswerk of staatkunde zal hebben te boekstaven, en dat een even duidelijk waarneembare neiging der mannen om te componeeren, te musiceeren, te acteeren, of sterrenkunde te beoefenen door nauwkeurig uitgewerkte en breed opgevatte vergelijkingen aan den dag treedt. Maar voor het oogenblik hebben wij nog geene wetenschappelijke gegevens, waaruit eenige op waarheid berustende conclusiën te trekken zouden zijn, aangaande de voorliefde der vrouwen voor een of ander werk, zoodat elke poging om de beroepen te scheiden, waarin mannen of vrouwen hun verstand en wil zouden mogen uiten, tot eene zuiver kunstmatige en willekeurige verdeeling moet leiden, eene verdeeling die niet rationeeler of wetenschappelijker zoude zijn, dan om uit de kleur der oogen en den vorm en lengte der beenen van een jongen te bepalen of hij geschikt is voor sterrenkundige of voor beeldhouwer. De lichamelijke verschillen in het menschdom, waardoor rassen en natiën zich onderling onderscheiden, niet juist die verschillen, hoewel veel grooter dan zij in het algemeen schijnen, die elk lichamelijk onderscheid tusschen den man en de vrouw van hetzelfde ras teweeg brengen, en welke den Jood en den Zweed, den Japanner en den Engelschman van elkaar doen onderscheiden, maar die veel fijnere lichamelijke verschillen, welke tusschen nauw verbonden natiën, zooals de Engelschen en de Duitschers, bestaan, blijken dikwijls samen te gaan met zeer fijne verschillen in intellectueelen aanleg. Toch is het bijna onmogelijk, wetenschappelijk vast te stellen, in hoever deze verschillen niet het gevolg zijn van nationale gewoonten, omgeving en opvoeding, en in hoever zij op rekening moeten worden gesteld van werkelijke verschillen in organische samenstelling. 1) ‘) Bestudeert men de lichamelijke geslachtsverschillen, dan moet de beschaafde mensch van den tegenwoordigen tijd zich er altijd voor hoeden, niet misleid te worden door de zeer overdreven uiterlijke geslachtsverschillen, te weeg gebracht door onze onnatuurlijke wijze van ons te kleeden en ons haar op te maken. De ongekleede en natuurlijke mannelijke en vrouwelijke lichamen verschillen niet meer van elkander dan die van den leeuw en de leeuwin. Onze Angelsaksische voorouders met hunne groote, bijna naakte, blanke lichamen en loshangende lange haren, lang en los gedragen door mannen en vrouwen, verschilden maar weinig van elkaar, terwijl bij hunne hedendaagsche afstammelingen de kort-harige, donker gekleede, duidelijk twee-beenige man zich sterk onderscheidt van de meestal lang-harige, kleurig gekleede, rijkelijk behangen en veel-berokte vrouw. Waren de vormverschillen tusschen den man en de vrouw wezenlijk zoo groot als de kunstmatig te voorschijn geroepen verschillen aangeven, dan zouden zij inderdaad grooter zijn dan die welke niet enkel den man van het eene ras onderscheidt van dien van het andere, maar even groot als het onderscheid dat het dier van de eene orde scheidt van de andere. Men moet bij de bestudeering der verschillen buitengewoon voorzichtig zijn en analytisch te werk gaan, wil men geen kans loopen, door de gewoonlijk zichtbaar onjuiste voorstelling misleid te worden. Er is misschien niet één man of vrouw op de twintig duizend die niet in de opvatting omtrent de verschillen tusschen mannen en vrouwen zeer sterk beïnvloed wordt door wat in het moderne leven te zien is van bespottelijke overdrijving der tegenwoordige kleeding en haartooi en gekunstelde manieren. De studie van de zuiver lichamelijke verschillen tusschen de individuen der verschillende rassen, zal ons niet in staat stellen eenige kennis te vergaren omtrent hun verstandelijk vermogen; evenmin zal het feit dat enkele individuen van een zeker menschelijk soort geschiktheid voor zeker werk bezitten, ons een redelijken grond geven om alle individuen van dat soort te dwingen dien zekeren vorm van arbeid te verrichten. Geene ontleding, hoe fijn ook, van de lichamelijke vorming der Joden zoude a priori hebben kunnen aangeven, noch minder bewijzen, dat met de lichamelijke eigenschappen, welke hen kunnen doen verschillen van hunne medemenschen, een aangeboren eigen verstandelijke gave voor godsdienst gepaard ging. Het feit dat gedurende drie duizend jaren, van Mozes tot Jesaja, door Jezus en Paulus tot op Spinoza, het Joodsche ras mannen heeft voortgebracht, die de halve wereld haar godsdienstig geloof en kracht hebben gegeven, bewijst dat, op de een of andere plaats en op de een of andere wijze, hetzij in organisch verband staande met de lichamelijke samenstelling die de Joden kenmerkt, hetzij als gevolg van hunne gewoonten en gebruiken, er een gave ontstaan is voor godsdienstige studiën. Toch vinden wij, anderzijds, millioenen Joden die deze gave in het geheel niet bezitten, die zelfs duidelijk het tegenovergestelde vertoonen; en om nu de een of andere praktische wet voor het individu uit te vaardigen, die gebaseerd ware op deze bewezen gave van het ras in zijn geheel, zou klaarblijkelijk even dwaas als onvrucht- baar zijn. Nog duidelijker komt dat bij de Duitschers uit. Geene studie van hunne lichamelijke bijzondere eigenschappen, hoe fijn en nauwkeurig ook de zenuwen, spieren en beenderen onderzocht zouden worden, zoude, in het tegenwoordig stadium van wetenschappelijke ontwikkeling, ons bewijzen kunnen, wat de ondervinding bij verschillende geslachten opgedaan ons schijnt aan te toonen, dat met de organisatie welke den Duitscher kenmerkt een bijzondere gave voor muziek gepaard gaat. Er bestaat altijd mogelijkheid, dat het gevolg van oefening en opleiding en uiterlijke omstandigheden verward wordt met aangeboren neiging, maar wanneer wij in aanmerking nemen de groote liefde voor muziek, welke de Duitschers over het algemeen bezitten, zoodat de grootste componisten der wereld, van Bach, Beethoven en Mozart tot Wagner, van dat ras stammen, dan wordt het toch hoogst waarschijnlijk dat er een verband bestaat tusschen de organisatie van den Duitscher en de intellectueele gave voor muziek. Dergelijke intellectueele bijzonderheden schijnen ook samen te gaan met de uiterlijke verschillen welke andere rassen van elkander onderscheiden. Niettemin zoude, indien personen van al deze nationaliteiten in één kolonie samen woonden, eene poging om hen door wetten de uitoefening van een of ander soort van intellectueel werk te verbieden, op grond van hun schijnbaar bewezen nationale geschiktheid of ongeschiktheid voor zekere vormen van arbeid, als krankzinnigheid beschouwd worden. Te willen vaststellen dat alle Joden, en niets dan Joden, godsdienstige aangelegenheden moeten leiden en onderrichten, dat alle Engelschen, en niets dan Engelschen, handel zouden drijven; dat ieder Duitscher zijn levensonderhoud moet verdienen door musiceeren, en alleen een Duitscher zou worden toegestaan muziek te maken, zoude den ongelukkigen individueelen Engelschman, wiens grootsten aanleg nu toevallig ligt in de richting van ingenieursarbeid, den Jood, die geen spoor religieus gevoel in zich heeft, of den Duitscher, die de eene noot met van de andere kan onderscheiden, tot wanhoop brengen. En de maatschappij in haar geheel zou een zeer groot en onherstelbaar verlies lijden, het grootste verlies wat een maatschappij kan treffen, het verlies van het volle gebruik van de hoogste bekwaamheden van al zijne leden. Het is mogelijk dat bij de seksen, als bij de rassen, hunne fijnste lichamelijke verschillen met fijne hersenverschillen kunnen vergezeld gaan, maar met onze tegenwoordige kennis kan geen nauwkeurige bestudeering van het menschelijk lichaam, in verhouding tot zijne geslachtsfunctie, ons leeren, welke mtellectueele hoedanigheden er toe neigen met den geslachtsvorm te veranderen, en niets in den tegenwoordigen ot vroegeren toestand van den man of de vrouw geeft ons meer dan de zwakst mogelijke aanwijzing van hel verband tusschen hunnen intellectueelen aanleg en hunne seksueele functiën. Maar ook zelfs wanneer het door eeuwenlange ondervinding bewezen was, dat het bezit van de uterus gepaard gaat met bijzonderen aanleg zij verkreeg. Ons allen toe te staan onzen werkkring te zoeken naar onzen intellectueelen aanleg en innerlijke roeping, alleen met Moeder Natuur als scheidsrechter, die de prijzen uitdeelt en al de onbevoegden van de lijst schrapt, dat is alles wat wij eischen, maar dat eischen wij ook beslist. Werp den jongen hond in het water, als hij zwemt is het goed, als hij zinkt, laat hem zinken; maar bindt hem niet eerst een touw om zijn hals en bezwaar hem met een steen, en zeg dan dat hij niet in staat is zich drijvende te houden. Onze leuze is thans, „ Wi/ rekenen allen arbeid voor ons vak/" Van den rechterstoel tot den zetel van den wetgever, van des staatsmans studeerkamer tot het kantoor van den koopman, van het laboratorium van den scheikundige tot den toren van den sterrenkundige bestaat er geen betrekking of vorm van arbeid, waarvoor wij niet van plan zijn te trachten ons te bekwamen; en er bestaat geen gesloten deur die wij niet van plan zijn open te breken; en er groeit geen vrucht in den tuin der kennis, die wij niet van plan zijn te eten. Werkende in ons, en door ons, zal de natuur, wij weten het, onmeedoogenloos onze tekortkomingen in het veld van menschelijk werk bloot leggen en ons onze krachten doen kennen. Doch voor heden rekenen wij allen arbeid voor ons vak / Maar, zoo zal men vragen: „Wat denkt gij van den oorlog, die strijd van den mensch om te trachten zijn doel te bereiken door ruw geweld en ten koste van het leven van anderen; wilt gij daar ook in deel- nemen?” Wij antwoorden: Ja, zeer in het bijzonder in dat werk zijn wij van plan eene rol te spelen. Wij hebben altijd ons deel gedragen in de lasten van den oorlog, en wel het grootste deel. Het is niet alleen omdat wij in de primitieve tijden leden door de verwoesting der velden die wij beploegd hadden, en de vernietiging der huizen die wij gebouwd hadden; of omdat wij in later tijden, als huishoudelijke arbeidsters en voortbrengsters, schoon onbetaald, door belastingen en stoffelijke verliezen en vermeerderden arbeid evenveel aan de kosten van den oorlog bijdroegen als de mannen; noch omdat wij op betrekkelijk onbeteekenende wijze als verpleegsters der gewonden in de moderne tijden, of nu en dan als oorlogaanvoersters en opperhoofden in primitieve en andere gemeenschappen ons deel hebben geleverd; noch omdat de vastbesloten geest der vrouwen en haar bereidwilligheid om te ontberen, steeds op nieuw voor een groot deel het lot van een volk dat ten oorlog trok, heeft bepaald, dat wij het recht eischen om mede te spreken, waar en wanneer over oorlog wordt beslist. Onze verhouding tot oorlog is een veel inniger, persoonlijker en onverbreekbaarder dan dat alles. Mannen hebben werpspiezen, pijlen en bogen, zwaarden, geweren en kanonnen gemaakt, om elkander te vernietigen; wij hebben de mannen gemaakt die vernietigden en werden vernietigd! Wij hebben alle eeuwen door, ten koste van onbeschrijfelijk veel lijden, de voornaamste oorlogsbenoodigdheden geleverd, benoodigdheden zonder welke geen oorlog zou kunnen plaats vinden. Er is geen slagveld op aarde, en nooit is er een geweest, dat, hoe ook bedekt met gesneuvelden, niet aan de vrouwen van het ras meer heeft gekost aan werkelijk bloedvergieten en angst, dan het den mannen heeft gekost die daar lagen. Wij betalen de eerste kosten op elk menschenleven / Door de mannen te leveren voor het bloedbad op een slagveld, hebben de vrouwen feitelijk meer bloed verloren en meer angst en doodsgevaar uitgestaan, in de lange maanden van zwangerschap en kraambed, dan de mannen ondervonden wier lijken het slagveld bedekken, en in de vele maanden en jaren die het verzorgen der kleinen eischt, wordt van de vrouwen van het ras een lange, geduldig te dragen inspanning gevorderd, die grooter is dan ooit een in oorlogskleeding uitgedoste soldaat op zijn langsten tocht heeft doorgemaakt ; terwijl wat de mogelijkheid van sterven betreft, de vrouw in alle beschaafde natiën meer kans heeft te sterven in het kraambed, dan de man op het slagveld. Er is misschien geen vrouw, hetzij zij kinderen ter wereld bracht of nog kan brengen, die niet op een slagveld, bedekt met gesneuvelden, de gedachte in zich zou voelen opkomen : „Zoo vele zonen van moeders! Zoo vele lichamen in de wereld gebracht om daar te liggen! Zoo vele maanden van moeheid en pijn, toen de spieren en beenderen in het lichaam gevormd werden; zoo vele uren van angst en strijd toen zij geboren werden; zoo vele kindermondjes die het leven zogen uit moeders De Vrouw en Arbeid. IO Zij zijn gedwongen als het einddoel van het ras te beschouwen ofschoon misschien nog op den verren afstand van tallooze komende eeuwen de overeenstemming tusschen alle vormen van bewust leven, figuurlijk voorgesteld door den ouden Hebreër, toen hij uitriep : „De wolf zal wonen met het lam, en het luipaard zal zich neervleien naast de jonge geit; en het kalf en de jonge leeuw en het gemeste dier te zamen, en een klein kind zal hen leiden!” Het individu, hetzij man of vrouw, dat dit standpunt heeft bereikt, behoeft niet meer voorgelicht te worden door het instinkt van haar die de maatschappij kinderen baart; zoo iemand veroordeelt oorlog niet zoo zeer omdat het een verkwistende verwoesting van menschenvleesch is, als wel omdat het bewijst, dat in het menschenras nog ontbreekt het gevoel, dat uitgedrukt is in de woorden: „Kinderkens, hebt elkander lief!” Maar voor de groote menigte der menschheid, waarschijnlijk nog in vele komende geslachten, zal de instinktieve tegenstand van haar, die de kinderen baart, tegen het roekeloos verwoesten van wat zij ten koste van zooveel heeft voortgebracht, noodig zijn om het ras op te voeden tot een helderder begrip van de dierlijkheid en krankzinnigheid van den oorlog. De oorlog zal verdwijnen, zoodra intellectueele ontwikkeling en werkzaamheid het voor de vrouwen mogelijk heeft gemaakt deel te nemen aan het bestuur van en het toezicht op het moderne nationale leven, waarschijnlijk zal de oorlog niet veel eerder verdwijnen, mannetje niet door zoet gefluit het hof maakt aan het vrouwtje, maar dat hij haar eenvoudig door overmacht in bezit neemt, en dat hij weinig of geen belangstelling in zijne afstammelingen toont, en het wijfje ook niet helpt bij het broeden, noch bij de voeding der jongen, ja zelfs nu en dan elk kruimpje voor zich neemt, dat de jongen vinden of de hen voor hen heeft gevonden. Bij de zoogdieren is het mannetje meestal, doch niet altijd, een beetje grooter dan het wijfje (het walvischwijfje is bijv. grooter dan het mannetje); daar is ook de man strijdlustiger en minder zorgvol voor de jongen dan zijn ega, ofschoon ook op dezen regel vele uitzonderingen zijn. Het vrouwtje van de Zuid-Afrikaansche mierkat bijv. is gewoonlijk slagvaardiger en moeilijker te temmen dan de mierkater, en niet de mierkat, maar de mierkater bewaakt de jongen met de grootste zorg en teederste toewijding, van het oogenblik af dat zij geboren worden. Hij houdt de jongen warm met zijn lichaam, brengt ze in den bek naar plaatsen waar zij veilig zijn, en voedt ze tot den volwassen leeftijd, en dit doet hij niet alleen voor zijn eigen jongen, maar voor elk jong dat hulp noodig heeft. Wij hebben een mierkater gekend die zoo vol ijver andere jongen voedde, die niet de zijnen waren, en hun elke kruimel voedsel bracht die hem gegeven werd, dat wij verplicht waren hem in een kamer alleen op te sluiten om hem te voeden, ten einde te voorkomen dat hij den hongerdood zou sterven. De mierkaters vertoonen dus dezelfde geestelijke eigenschappen, die gewoonlijk verondersteld worden uitsluitend vrouwelijke eigenschappen te zijn; terwijl anderzijds de mierkatten onderling veel strijdlustiger zijn dan de mierkaters. Afgezien van de neiging der mannetjes om onderling te vechten en van de vrouwtjes om grootere bezorgdheid voor de jongen te toonen, bezitten de zoogdieren in het algemeen geene groote geestelijke verschillen tusschen de twee geslachten. Tusschen de mannelijke en vrouwelijke jachthonden is, zoolang zij jong zijn, zeer weinig verschil in verstandsgaven en in lichamelijke eigenschappen; en zelfs vertoonen zij, ouder geworden, op het jachtveld, dat groote niet-seksueele terrein waarop hunne hoogste geestelijke en lichamelijke eigenschappen aan den dag komen, weinig of niets waardoor het mannetje zich van het vrouwtje onderscheidt; in wijze van doen, in methode en in vlugheid zijn ze gelijk, evenals zij overeenkomen in trouw aan hun meester. *) Op het oogenblik echter dat het voortplantingsvermogen in het spel komt, houdt alle gelijkheid en identiteit op. De beginnende geslachtsdrift is bij beide even hevig; het vrouwtje zal even wild uit het venster springen, over muren klimmen en haar leven bijna in gevaar brengen, om het mannetje te bereiken dat haar wacht, als hij bereid is alles te doen om haar te winnen. Wanneer echter het teefje met hare zes jongen ‘) Dikwijls wordt gezegd dat het teefje intelligenter zou zijn dan het mannetje, maar dat betwijfel ik zeer. Ik heb beide zeer lang en nauwkeurig bestudeerd. De Vrouw en Arbeid. 11 ligt, die leven zuigen uit hare borsten, en zij met stille, angstige bezorgdheid elkeen aanstaart, die een hand naar hen uitstrekt, ja, een wereld vol emoties op de blinde schepsels concentreert, en een heele menigte nieuwe geestelijke hoedanigheden in de zorg voor hen openbaart, dan is het dat er tusschen haar en het mannetje dat hen verwekte, maar zich verder mets van hen aantrekt, een werkelijk groot geestelijk verschil aan den dag treedt. Zij waren gelijk in de tijden der jeugd en voor niet-seksueele daden in volwassen leeftijd, gelijk ook in het uiten der beginnende geslachtsdrift, welke geslacht tot geslacht brengt; maar op hetoogenbhk waarop de geslachtelijke voortplanting in werking treedt, opent zich voor het wijfje een wereld van aandoeningen en ondervinding, die voor het mannetje voor altijd gesloten blijft. Zoo is ook onze menschelijke wereld. Gelijkheid in de spelen, uitspanningen en verdrietelijkheden der kinderjaren ; gelijkheid in den niet-seksueelen arbeid van den volwassen leeftijd; gelijkheid zelfs in het bezit van die natuurdrift die man en vrouw tot elkaar brengt, en welke, lichtelijk verschillend in den vorm waarin zij zich openbaart, even hevig in beiden huist; op het oogenbhk echter waarin het voortplantings-vermogen in werking begint te treden, opent zich voor man en vrouw een gebied van aandoeningen, gevoelens, verlangens, waarnemingen en kennis, dat niet is, en niet kan zijn, absoluut hetzelfde voor beiden. Tusschen den man, die in een luchthartig oogenbhk het kind verwekt (die het Het is niet gemakkelijk iemand die zoo weinig op de hoogte is, te overtuigen dat hij dwaalt. Niet alleen moet men alle argumenten tegen het parasitisme van eene klasse of van een ras gebruiken, maar men moet hem ook aantoonen dat, nog op den dag van heden, waarschijnlijk veel meer dan de helft van ’s werelds meest vermoeiende en slechtst betaalde arbeid door vrouwen wordt volbracht, van het thee-pikken en cacaoverzorgen in Indië, tot het werk der waschvrouwen, keukenmeiden en zwoegende arbeiders-huisvrouwen, die bij het ruwste en nooit eindigende werk het kinderen in de wereld brengen als een kleine toegift beschouwen. Men moet hem ook wijzen op het feit, dat, m sommige beschaafde landen, de vrouwen de mannen in aanta en van millioenen overtreffen, zoodat er toch altijd een groot aantal vrouwen zoude zijn voor wie geen wettig geslachtsleven mogelijk is. En dan nog kan het gebeuren dat de man zijne bewering volhoudt en zegt dat „de Vrouw tevreden moet zijn met ,hare taak van kinderen baren, en niets meer moet wenschen. Het is dan niet gemakkelijk hem ernstig te weerleggen. Waar het de moeite waard is zulk een dommen theoreticus te antwoorden, daar zouden wij zeggen. ,Toen wij, alle vroegere eeuwen door, met zwanger lichaam en door hard-werken gegroefde handen, naast toepassing doen zijn op vrouwen uit de hoogste klassen Het aantal SUL vrouwen, de gmote meerder!.»lder Ensebche wilde hij meedoogenloos haar slecht-betaalden zwaren arbeid, naas de functie van kinderen-baren, laten! den man zwoegden, en door het werk onzer lichamen de wereld hielpen torsen, werd ons nooit toegevoegd: „Gij, de voortplantsters van het ras, gij hebt in die ééne functie een arbeid die al de anderen te zamen evenaart; wij bidden u, zwoeg daarom niet langer; plant niet meer, bouw niet meer, buk u niet meer over uwen maalsteen, en zit niet meer tot diep in den nacht te weven aan de kleederen die wij en onze kinderen moeten dragen! Laat het ons over te planten, te oogsten, te weven, te werken, te zwoegen voor u, o heilige voortplantster! Werk niet meer; ieder man van het ras neemt gaarne uwen arbeid voor zijn rekening! ” Dezen kreet hebben wij in al die donkere eeuwen nooit gehoord. En thans, wanneer de voorname theoreticus ’s avonds voor zijn salonhaard staat, in vlekkeloos linnen en volmaakt passend avond-toilet, en dan op hoogdravenden toon spreekt over de hooge taak der vrouw in het leven, wier werk als voortplantster allen anderen arbeid verre in waarde overtreft en het onnoodig en nietwenschelijk maakt voor het ras, dat zij ook nog deel zal nemen aan het grovere en lager staande werk der mannen; is het dan zeker dat diezelfde man den volgenden dag in het praktische leven zijne theorie niet vergeten zal zijn ? Als den volgenden morgen zijne oude huisslavin, die bij het krieken van den dag opstaat om zijn ontbijt te bereiden en zijne laarzen te poetsen, zich verslapen heeft, en zijn ontbijt niet op tijd gereed is, en zijne laarzen slecht gepoetst zijn, zal hij haar dan niet hard toespreken en haar zeggen, dat zij vroeger moet opstaan en beter moet werken, of zijn dienst verlaten? Of zal hij dan, zich zijne theorie van den vorigen avond te binnen brengend, uitroepen. „Heilige kinder-voortbrengster! Machtige moeder van het ras! Waarom zoudt gij mijne laarzen poetsen en mijn ontbijt gereed zetten, terwijl ik warm in bed lig? Is het niet genoeg dat gij de heilige en geheimzinnige macht bezit kinderen in de wereld te brengen? Wees daarmede tevreden! Van nu af zal ik vroeg opstaan, en mijn eigen ontbijt gereed zetten, en mijne eigen laarzen poetsen, en u toch uw zelfde loon betalen! Of als zijne huisjuffrouw, te-bed liggend wegens de geboorte van haar negende kind, hem een slecht gekookt diner voor laat zetten, of vergeet dat zijn kolenbak gevuld moest worden, zal hij dan naar beneden gaan en de verwonderde vrouw aldus toespreken: „Kinderbarende vrouw! Voortbrengster van menschen! Zijt gij niet tevreden met uwe edele en verheven levenstaak? Wilt gij ook nog werken en zwoegen? Waarom hebt gij toch zware emmers met kolen naar boven gedragen en u over heete vuren gebogen, uwe zenuwen en hersenen en spieren aldus verbruikende, in plaats van ze te sparen voor deze, uw hoogere plichten? Wij, wij, de mannen van het ras, zullen in het vervolg dit lage, vuile, zware werk voor u doen! Voor de vrouw moet er zijn schoonheid, vrede, rust! Uwe taak is leven te geven, niet om het door uwen arbeid te onderhouden. De Moeder, de Moeder! Hoe wondervol keer in de waarde van eigenschappen kan bij de menschelijke rassen opgemerkt worden. De Joden, wier verleden, onder de macht van meer gespierde, lichamelijk sterkere en strijdbare volken, ééne lange lijdensgeschiedenis is; die wij het eerst onder de zweepslagen der Egyptenaren vinden steenen makende, later als verbannenen hunne harp hangend aan de wilgeboomen van Babylon; die achttienhonderd jaren geleden nog vertrapt, gemarteld en veracht werden, en onderworpen waren aan de lichamelijk sterkere en strijdbare volken, welke zij echter in levensvatbaarheid, scherpzinnigheid, verstand en volharding verre overtroffen, zijn nu, door de langzame keering van het levensrad, de bovendrijvende macht geworden. De Egyptische werkgever en krijgsman bestaat niet meer, wat de Babyloniërs waren weten wij zelfs niet meer, behoudens hetgeen een paar verweerde steenen tafels en aanteekeningen in rotsen ons van hunne krijgshaftige overwinningen vertellen, maar den eertijds gevangen Jood zien wij heden ten dage in elke stad en in iedere straat, zoodat ten laatste de afstammelingen van de mannen, die spuwden wanneer zij den naam van een Jood uitspraken, en die hun met geweld hun geld ontnamen, nu geduldig achter elkander staan te w'achten om toegang te krijgen tot hunne kantoren of paleizen. Edellieden trachten nu de dochters der Joden te huwen en koningen zijn er trotsch op hen aan hun tafel te zien, misschien in hoop op gouden kruimels, en groote kwesties omtrent oorlog of vrede worden dikwijls door de hand van één kleinen asthmatischen Jood in balans gehouden. Na lange eeuwen paria te zijn geweest, is de tijd gekomen, of het ten goede of ten kwade zal leiden laten wij in het midden, dat juist naar die eigenschappen, waardoor de Jood zich zeer duidelijk onderscheidt van anderen, vraag is, en dat die, welke hij niet bezit, in onbruik geraken. Juist dat nadenkingsvermogen, dat zoo ver boven zijn strijdlust uitging, maakte hem eens tot slaaf, maar redde hem ook van totale verdwijning van de aarde door oorlogen; zijn intelligentie, scherpe ver-ziendheid, volhardende geestelijke werkzaamheid en zelf-beheersching, die hem in vroegere eeuwen niet behoedden voor vernedering en hem zijn gebrek aan voldoende spierkracht en sterke beenderen niet vergoedden, zijn de eigenschappen die thans in de moderne wereld verlangd en bekroond worden. De tijd van Goliath met zijne knots en zijne vloeken begint snel tot het verledene te behooren, de tijd van David met zijn harp en kunstig samengestelden slinger komt nader en nader. De hoedanigheden welke een dier, een ras, of een individu van meer nut of maatschappelijk overwicht doen zijn, worden altijd beïnvloed door elke verandering in de omgeving. Even als het levensrad langzaam omdraait, zoo komt ook wat eenmaal onder was langzaam naar boven, en dat wat de overhand had wordt ondergeschikt. Het is mogelijk dat de vrouw, na de ontelbare jaren, waarin dat betrekkelijk kleinere lichaamsgewicht en die opleiding noodig is om tot een goed einde te geraken, zooals in de vrije beroepen en kunsten, niettegenstaande de vrouw daarbij werd verhinderd deel te nemen aan de vereischte oefening en opleiding, is zij toch, door de kracht van aangeboren geniale gaven, telkens door de schijnbaar onoverkomelijke hinderpalen heengebroken, en heeft zij steeds opnieuw in al deze velden van arbeid een plaats naast den man ingenomen, daarmede duidelijk bewijzend dat zij niet alleen de geschiktheid, maar ook de geestdrift en besliste neigingen in deze richtingen bezit. Eveneens is dikwijls opgemerkt dat, waar de vrouw als onafhankelijk souverein in de eenige positie verkeerde, waarin een vrouw vrij en voluit haar individualiteit kan ontplooien, óf zij daarvoor door het lot uit de massa der vrouwen was aangewezen, óf door het toeval van geboorte of huwelijk tot die taak was geroepen, zij daar altijd in de groote meerderheid der gevallen heeft bewezen, dat de vrouw de macht bezit om te gebieden, te organiseeren en in een van de meest stipte en ingewikkelde menschelijke beroepen, de regeering over een land, uit te munten. Van de dagen van Amalasuntha tot Isabella van Spanje, Elizabeth van Engeland en Catharina van Rusland zijn de vrouwen nooit in gebreke gebleven, de groote onpersoonlijke levensinzichten te begrijpen, en ze met sukses en kracht in bedwang te houden, wanneer dit van haar vereischt werd. Ook kan nog aangevoerd worden, alhoewel dit argument reeds zoo herhaaldelijk werd gebruikt dat het vervelend begint te worden, dat over de geschiktheid der vrouwen voor intellectueelen arbeid en voor ingewikkeld handwerk niet meer geredetwist behoeft worden, omdat reeds een aantal vrouwen als eerste wiskundigen, doctoren in de medicijnen etc. geslaagd zijn, en dat de vrouwen bij de examina aan hoogescholen, waar zij werden toegelaten, bijna steeds de hoogste cijfers behaalden. Maar ook op het gebied van armenzorg en dergelijke werkzaamheden, waar men haar maar toeliet, heeft zij steeds bewezen dat zij de intellectueele en moreele gaven bezit, die haar voor het nieuwe werk geschikt maken. Al deze bewijzen zijn zeer belangrijk en misschien niet te weerspreken. En toch – als wij de waarheid mogen zeggen, het is ten slotte niet op deze gronden dat velen onzer de hoop en zekerheid vestigen voor de toekomst der vrouw. Onze overtuiging, dat het zal blijken dat de vrouw in staat is den hoogeren arbeid in de nieuwe wijze van werken goed te volbrengen, vindt niet haar oorsprong in de categorische optelling van alles wat door enkele vrouwen, of groepen van vrouwen, in het verleden en het heden reeds bereikt en volbracht werd; zij heeft een anderen grondslag. öwuuoiag. ür was eens een ei van een vogel, bij toeval van den grond opgeraapt; die het vond nam het mede naar huis en legde het in het nest van een broedende kip. Na verloop van tijd werd het kuiken uitgebroed, en die het ei gevonden had, bond het kuiken meteen poot aan een stuk hout, opdat het niet verdwalen kon en verloren zou gaan. Af en toe kwamen velen kijken van thans, waardoor haar verstand grooter en haar blik ruimer wordt, de man eens minder begeerlijk werd voor haar en de vrouw minder gewenscht door den man, zoodat het geheele ras zou verdwijnen, doordat er geen geslachtsaantrekking meer bestond ? Wat, als de vrouw eens geen waarde meer hechtte aan den zoon dien zij het leven gaf, en geen liefde en teederheid meer gevoelde voor den man die hem verwekte; en de man geene waardeering of liefde voelde voor de vrouw en haar kroost? Zou zulk een toestand, in zijn slechte gevolgen voor de menschheid, niet overtreffen, of ten minste gelijk staan met alles wat kan voortvloeien uit de ontaarding en het parasitisme der vrouw? Zoude de vrouw dan niet, indien er eenige kans op zulk een gevaar bestond, hoewel zij zich bewust is dat zij het maatschappelijk werk even goed en met hetzelfde sukses onder de nieuwe levensomstandigheden kan volbrengen, als zij het vroeger deed, zoude zij dan toch niet liever bewust en met opzet, met open oogen, in een staat van zuiver intellectueelen stilstand, met al zijne slechte gevolgen, willen verzinken, dan het nog onherstelbaarder kwaad te weeg te brengen, dat het gevolg zoude zijn van hare grootere ontwikkeling en de uitoefening harer intellectueele gaven ? Zoude het dan niet beter zijn dat zij, wel overwegende, het minste van de twee kwaden koos, zich zelf klein hield en hare werkzaamheden en de ontwikkeling harer gaven begrensde, in plaats van de kans te loopen dat de band, die de twee helften der menschheid verbindt, verbroken zou worden ? Indien het menschenras bestemd is om tot verval te geraken en van de aarde te verdwijnen, kan het dan niet even goed gebeuren door het parasitisme en het verval der vrouwen, als door het verdwijnen der geslachts-drift ? Het is niet gemakkelijk met verstand, of zelfs met ernst, een veronderstelling te weerleggen, die gebaseerd blijkt te zijn op het begrip, dat er plotseling een geheele ommekeer zou kunnen worden teweeggebracht van de sterkste drift die in mensch en dier huist, door eene in evenredigheid daarmede zoo kleine zaak. Wij zouden dan ook stilzwijgend verder kunnen gaan, ware het niet, dat dit argument, onder dezen of genen vorm, telkens weder terugkeert, dan eens m een meer o minder verstandigen, dan eens in zeer onverstandigen vorm ; waardoor echter somtijds middelmatig ontwikkelde geesten een bezwaar zien tegen het optreden der vrouw in de nieuwe arbeidskringen. Het moet onmiddellijk openhartig toegestemd worden dat, als er maar het kleinst mogelijke gevaar in die richting bestond, de vrouw zoo spoedig mogelijk haar neiging tot verstandsontwikkeling en tot medewerking in het maatschappelijk werk zou moeten onderdrukken, in het belang van haar zelf en van het ras. Als men nagaat welke rol de geslachtsaantrekkmg speelt in de orde van het gevoelsleven, de zoo goed als onbewuste aantrekking welke de eene amoeboide cel tot de andere voert, door de eindeloos opklimmende levensvormen, tot zij zich in den monogamen vogel door zang en ingewikkelde hofmakerij en somtijds door geneesmiddelen maakte voor haar zieke huisgenooten; dat de vrouw die een modern schilderij schildert, of een teekening op een vaas maakt, minder aantrekkelijk zoude zijn voor den hedendaagschen man dan hare voorgangsters, die de eerste primitieve potten vormden en met zigzag-lijnen versierden, voor de mannen uit dien tijd; dat de vrouw die bijdraagt in het onderhoud van haar gezin, door rechtskundige adviezen te geven, het moederschap en het echtverbond minder zou wenschen dan zij, die in vroegere tijden voor het onderhoud van haar gezin, op handen en knieën gebogen, over haar maalsteen lag, of de vloeren schrobde, en dat de eerste minder door den man gewaardeerd zou worden dan de laatste, het is moeilijk zulke veronderstellingen, met eenige kennis van de menschelijke natuur en de wetten door welke zij beheerscht wordt, in overeenstemming te brengen. Mocht, anderzijds, verondersteld worden dat het bezit van rijkdom of de middelen om die te verdienen de vrouw voor den man onaannemelijk maakt, de heele geschiedenis en de dagelijksche ondervinding leeren het tegendeel. De vurige jacht naar rijke erfdochters, welke in alle tijden en onder alle maatschappelijke omstandigheden heeft bestaan, toonen duidelijk aan dat mannen een sterke neiging bezitten voor vrouwen, die in de huiselijke uitgaven kunnen bijdragen; en wij gelooven dat er nog geen geval bekend is, dat een man die zich tot een vrouw voelde aangetrokken, een tegenzin in haar kreeg toen hij bemerkte dat zij stoffelijke goederen bezat. De vrouwelijke doctor of advocaat, die eenige duizenden in een jaar verdient, zal wel altijd meer minnaars kunnen krijgen, dan wanneer zij gouvernante of keukenmeid was gebleven, die bij even hard werken nog geen inkomen heeft van evenveel honderden. Bovendien, indien de bewering, dat de vrouw die nieuwe arbeidsvelden betreedt, zal ophouden den man te bekoren, gebaseerd is op het feit dat zij dan vrij zal zijn, dan is de heele geschiedenis en alle ondervinding bij menschen opgedaan daar, om de waarheid hiervan te ontkennen. De studie van alle rassen, in alle tijden, heeft bewezen dat, hoe grooter de vrijheid der vrouwen in de een of andere gemeenschap, is, zij des te meer door de mannen uit die gemeenschap worden op prijs gesteld. De drie squaws die achter het Indiaansche opperhoofd wandelen, en die hij in den strijd heeft gevangen genomen, of voor een paar strijdbijlen of zakken tabak gekocht, en waarover hij het recht van leven en dood uitoefent, bezitten voor hem waarschijnlijk eene niet na te rekenen waarde in vergelijking met de waarde die in de oogen van een onzer oude, monogame voorvaderen, zijne eenige, vrije vrouw zou bezitten ; terwijl de honderd wijven en bijwijven van een Turkschen pacha waarschijnlijk te zamen voor hem nog niet zooveel waarde hebben, als die welke duizenden moderne Europeesche mannen toekennen aan de eene betrekkelijk vrije vrouw, die zij na eene lange, vervelende hofmakei ij eindelijk gewonnen hebben. De stelling dat de waarde van de vrouw voor den man verandert met hare vrijheid, hoe grooter vrijheid des te hooger waarde, is zoo onbetwistbaar waar, dat men gerust kan zeggen dat in een land, waar de vrouw hoog gewaardeerd wordt door den man, zij daar ook groote vrijheid geniet, en dat daar waar de vrouw groote vrijheid geniet, ook hare seksueele waarde voor den man hoog is. Ten slotte, indien de opmerking, dat mannen en vrouwen geene aantrekking meer voor elkaar zullen bezitten als de vrouwen nieuwe arbeidsvelden zullen gaan betreden, gebaseerd is op het feit, dat de vrouwen door dat werk haar verstand zullen vergrooten en haar blik verruimen, dan moet daarop geantwoord worden dat de geheele menschelijke geschiedenis zulk eene veronderstelling absoluut tegenspreekt. Er bestaat in het geheel geen grond voor de meening dat grooter verstand en ruimer blik de seksueele drift in de menschen, mannen of vrouwen, zouden verminderen. De onwetende wilde, zoowel in de oude als in de moderne samenleving, die eene vrouw verkracht en haar dan door stokslagen tot onderwerping brengt, moge door een zeker soort geslachtsdrift beheerscht worden, niet minder hebben de meest ontwikkelde, machtigste en hoogst begaafde mannen, die de menschheid heeft voortgebracht, de heerschappij van de geslachtsdrift gevoeld. Een Mill, een Shelley, een Goethe, een Schiller, een Pericles hadden door hunne groote verstandelijke gaven geen grootere bekendheid, dan door hunne sterke en harts- behoefte van den man en de vrouw aan elkander zoude veranderen, doordat de vrouw een anderen vorm van arbeid verricht, is even bespottelijk, door hare onmogelijkheid, als de meening dat, door een schelp in de eene of andere richting op de zeekust te plaatsen, de werking der vloedgolven tot staan zoude worden gebracht. „Maar,” zal men misschien zeggen, „als er dan volstrekt geen grond voor de vorming van zulk eene meening bestaat, hoe komt het dan, dat in den eenen of anderen vorm, zij steeds weder opnieuw geuit wordt door personen, die tegen de intrede der vrouwen in de nieuwe of intellectueele arbeidsvelden zijn? Waar rook is, moet daar niet ook vuur zijn?” Onmiddellijk antwoorden wij: „Zonder vuur, geen rook; maar zeer dikwijls meent men rook te zien, waar geen rook en geen vuur bestaat.” Het feit dat een veronderstelling dikwijls gemaakt is, is geen reden om haar voor waar te houden, maar wel dat er ongetwijfeld schijnbaar of blijkbaar een grond voor die veronderstelling bestaat, een grond waardoor zij schijnt waar te zijn, en waardoor zij wordt ingegeven. De algemeen opgevatte meening dat de zon om de wereld draaide was niet alleen valsch, maar zij was juist het omgekeerde van de waarheid; al wat noodig was geweest om haar ingang te doen vinden, was een valsche waarneming. Wanneer wij de veronderstelling, dat de intrede der vrouw in de nieuwe arbeidsvelden, met hare waarschijnlijke gevolgen van grooter vrijheid van beweging, economische onafhankelijkheid en hoogere ontwikkeling, het gevolg zal kunnen hebben dat de beide seksen van elkander gescheiden worden, nauwkeurig onderzoeken, dan wordt het duidelijk dat zij berust op een valsche waarneming. De intrede der vrouw in de nieuwe arbeidsvelden kan, ofschoon zij haar grooter vrijheid, economische onafhankelijkheid, vermeerderde kennis en grooter verstandelijke ontwikkeling brengt, het oorspronkelijk physisch instinkt, waardoor de eene sekse tot de andere wordt aangetrokken, niet vernietigen; nog minder kan zij die fijnere geestelijke behoefte, welke bij voortschrijdende menschelijke ontwikkeling de geslachten tot elkander voert, aan trouwe vriendschap en innigen omgang, te niet doen; maar wel kan zij, en zal ongetwijfeld, met kracht de verhouding van zekere mannen tot zekere vrouwen tegengaan en dien toestand in het reine brengen. Hoewel de aantrekking, lichamelijk zoowel als geestelijk, die de eene sekse tot de andere voert, in omvang en in kracht dezelfde zal blijven, de vorm waarin zij zich uit, en bovenal, de betrekkelijke macht die de individuen over de bevrediging hunner natuurdriften en verlangens uitoefenen, zal fundamenteel gewijzigd en in vele gevallen eene geheel andere worden. Waar de landen nog in barbaarschen staat verkeeren, daar bezit de meest gespierde, strijdlustigste, ruwste en dierlijkste man het grootste aantal vrouwen, die hij eenvoudig gevangen neemt; en zonder twijfel zoude hij recht hebben om elke maatschappelijke verandering, welke de vrouw meer vrijheid in keuze geeft, en waardoor misschien de minder ruwe doch verstandiger man, die dan door de vrouw verkozen wordt, ook kans krijgt om aan zijne seksueele verlangens te voldoen, en kinderen te verkrijgen, als een ernstig verlies te beschouwen. Van zijn zuiver persoonlijk standpunt heeft hij ongetwijfeld recht, om elke neiging om de vrouw meer vrijheid te geven, zoo sterk mogelijk tegen te gaan. Maar het is duidelijk dat hij geen recht heeft om te verklaren, dat de grootere vrijheid in keuze der vrouw, of het feit dat andere mannen ook het voordeel zouden hebben om het gezelschap van eene vrouw te deden, op de eene of andere wijze de seksueele gevoelens zouden verminderen of de verhouding tusschen de twee helften der menschheid minder innig zouden doen zijn. Hij zelf zoude door ruw geweld niet meer zoo vele vrouwen bezitten en zijne keuze zoude onder de nieuwe omstandigheden meer beperkt worden, maar wat hij verloor zouden anderen winnen, en de kracht der seksueele gevoelens en de innigheid en hartstocht van de verhouding tusschen beide seksen zouden er in geen geval door gewijzigd worden. In meer beschaafde landen bezitten de vrouwen thans (dikwijls meer in schijn dan in werkelijkheid) een ietwat grooter vrijheid in geslachtskeuze; zij worden niet meer door overmacht gevangen genomen, maar er zijn andere omstandigheden, in het geheel niet in verband staande met de geslachtsaantrekking en andere gevoelens, waardoor thans de geslachtsverhoudingen grootendeels beheerscht worden. Het is niet meer de man met de sterkste armen, maar de man met de meest gevulde beurs, die ongepast en ongewenscht heden ten dage in de geslachtswereld de grootste rol speelt. Waar in de wereld de vrouw geheel of gedeeltelijk voor haar onderhoud afhankelijk is van de uitoefening harer seksueele functiën, daar is zij meer of minder afhankelijk van de macht van den man om haar in die uitoefening te onderhouden, en m zoo verre is hare keuze praktisch begrensd. Waarschijnlijk worden drie vierde van de geslachtsvereemgingen in modern Europa, zoowel de onwettige als de erkend wettige vormen, door de financieele macht van den man beheerscht of grootendeels beïnvloed. Voor wat betreft de groote en barbaarsche instelling der prostitutie, welke nog steeds als de kanker aan het hart onzer moderne beschaafde volken knaagt, is dit openlijk het geval; de rijkdom van den man, in vergelijking tot dien van de vrouw, vormt, met hatelijke opdringerigheid, den grondslag en de bron van haar bestaan. Maar de koopkracht van den man in vergelijking tot de armoede der vrouw speelt een niet minder pijnlijke rol, al is het dan een beetje minder opdringerig, in de hoogere kringen van de maatschappij. Van het mooie, niets-doende jonge meisje uit de rijkere klassen, die in haar boudoir tranen vergiet als zij vertelt, dat zij den man dien zij hef heeft niet kan huwen, omdat hij maar een paar duizend in het jaar verdient en haar daarvan niet kan onderhouden, tot den vader, die vrij en frank den minnaar van zijne dochter vraagt, alvorens hij zijne toestemming geeft, hoeveel hij jaarlijks voor zijne dochter kan vastzetten, blijft het feit, dat onder de bestaande omstandigheden niet de kracht der geslachtsaantrekking, niet de hartstocht, noch minder hoogere gevoelens waarop liefde moet gegrondvest zijn, maar alleen de er niets mede te maken hebbende kwestie van het stoffelijk bezit van den man, voor het grootste gedeelte de verhouding der geslachten bepaalt. De parasitiesche, hulpbehoevende jongeling, die zijne studie niet heeft kunnen volbrengen, geene uiterlijke bekoorlijkheid bezit, onmannelijk is, geen goed karakter maar zeer veel geld heeft, zal veel meer kans hebben seksueele toegevendheid en huwelijkstrouw, zelfs bij het mooiste meisje te vinden, dan de een of andere leeraar, die naast alle mannelijke eigenschappen ook lichaamsschoonheid en geestelijke ontwikkeling bezit. Ook zal de oude lichtmis, die over niets anders dan rijkdom beschikt, in het bijzonder in de zoogenaamde hoogere klassen van de maatschappij, een veel grootere kans hebben om zich het gezelschap van een vrouw, hetzij als echtgenoote, maitresse of prostituée, te verzekeren, dan de lichamelijk aantrekkelijkste en geestelijk hoogst staande man, die de afhankelijke vrouw niets anders dan liefde en trouw kan aanbieden. De man, wanneer en waar hij in onze samenleving ook moge voorkomen, die zich de door hem gewenschte geslachtsverhouding wil verschaffen, en niet kan rekenen op zijne beminnelijke en aantrekkelijke eigenschappen, maar gebruik moet maken van zijne koopkracht in De Vrouw en Arbeid. 14 tegenoverstelling van de armoede der vrouw uit zijne omgeving, zal het onmiddellijk als een verlies beschouwen, wanneer, door de eene of andere maatschappelijke verandering, de economische afhankelijkheid der vrouw vermindert, en zij daardoor vrijer in hare geslachtskeuze wordt. Het is geen denkbeeldig gevaar, hetwelk de jonge fat, van een zeker type, dat men dikwijls in een theater op een der voorste rijen van de stalles kan opmerken, dat daar zit met achteroverhellend voorhoofd en vooruitstekende kaak, de ongelukkige vrouwen die daar voor geld dansen, gadeslaande, voor zich ziet opdoemen, als hij zijne diepe afkeuring over de toenemende kennis der vrouw, en hare vrijheid om zich de middelen te verschaffen tot de wetenschappelijke beroepen door te dringen, uitlispelt, en zijne groote voorkeur voor het onwetende balletmeisje boven alle typen van ontwikkelde en productief werkende vrouwen in de wereld uitspreekt. Een fijn en diepgeworteld instinkt waarschuwt hem, dat hij en dezulken als hij, bij het toenemen van verstand en economische onafhankelijkheid der vrouw, ten laatste wel eens zonder geslachtelijke verhouding kon blijven; dat hij en dezulken als hij, de ongewenschte, overschietende, mannelijke oude-vrijers van het land kunnen worden. • • r 1 —— Aan den anderen kant bestaat er ongetwijfeld een zeker aantal vrouwen dat door den vooruitgang der vrouw, als een geheel, tot een toestand van vrijen arbeid en economische onafhankelijkheid, zoude verliezen, of zich verbeelden dat het in toestand achteruit ging. De vrouw, die uit vrijen wil of door hare organische een deeling en scheiding van man en vrouw, maar dat het wezenlijk eene beweging is, die de vrouw nader tot den man zal brengen, die een inniger vereenigmg van beide seksen zal mogelijk maken. Veel wordt er tegenwoordig gesproken over de „Nieuwe Vrouw” (die, zooals wij gezien hebben, niets anders is dan de oude niet-parasitiesche vrouw uit lang vervlogen tijden, die bezig is haar nieuw twintigsteeeuwsch kleed aan te trekken), wij kunnen waarlijk niet zeggen dat hare houding niet genoeg de sociale aandacht trekt. Van beide zijden wordt zij onderzocht, geprezen, beschuldigd, verkeerd beoordeeld, bespot, of verheerlijkt maar men kan nergens zeggen dat haar optreden onopgemerkt blijft. Maar er bestaat tegenwoordig een andere groep van maatschappelijke verschijnselen, die even belangrijk en oorspronkelijk is, en zoo mogelijk nog verder reikende gevolgen op het heden en de toekomst zal hebben, doch nu weinig bewuste aandacht en opmerking trekt, ofschoon zij zich reeds overal doet gevoelen; even als personen jaar in jaar uit kunnen zitten onder de schaduw van een groeienden boom, zonder ooit zijn stillen groei op te merken. Zij aan zij met de „Nieuwe Vrouw”, passende bij haar als de twee zijden van een munt, die in één vorm is gegoten, alhoewel zij in oppervlakkige bijzonderheden van elkander verschillen, maar toch van één metaal, één gewicht, één waarde; oud in den zin waarin zij oud is, hoofdzakelijk de reïncarnatie van de oude vormen en de nieuwe; het is een strijd welke in eiken tak van het menschelijk leven in onze moderne wereld voorkomt en waarvan het uitgangspunt niet moet worden gezocht in het geslacht, maar in de ontwikkelingshoogte die het ras of het individu heeft bereikt. Het kan niet te dikwijls herhaald worden, zelfs op gevaar af dat die herhalingen vervelend zijn, dat de maatschappij zich overal bevindt in een toestand van snelle ontwikkeling en verandering. De voortdurend veranderende stoffelijke levensomstandigheden, met hunne terugwerking op de intellectueele, emotioneele en moreele inzichten in menschelijke zaken, brengen onze samenleving in den ingewikkeldsten en waarschijnlijk den bewegelijksten en onstandvastigsten toestand welken de wereld ooit heeft aanschouwd. Als een gevolg van deze snelle verandering en ingewikkelde toestanden, moet er in de maatschappij wel onophoudelijk eene groote disharmonie, en een daaruit voortvloeiend lijden zijn. In een stationnair blijvende wereld, waarin de eene generatie de andere honderden, misschien wel duizenden jaren heeft opgevolgd, zonder dat er groote veranderingen in de stoffelijke levensomstandigheden plaats grepen, daar hebben de wenschen, maatschappelijke instellingen en zedelijkheidsbegrippen der menschen, hun godsdienstige, politieke, huiselijke en geslachtelijke opvattingen zich langzamerhand in overeenstemming met deze toestanden gevormd, daar kunnen alzoo zekere harmonie, overeenstemming en kalmte in de maatschappij aanwezig zijn. Doch overal waar die snelle wisseling van toestanden, waarin onze moderne wereld zich verheugt, plaats vindt, waar het leven niet alleen alle tientallen jaren, maar elk jaar, en bijna eiken dag onder nieuwe krachten en nieuwe omstandigheden moet voortgaan, daar is een zekere som van lijden en verdeeldheid onder de individuen, zooals die bij alle snelle, overgroote en plotselinge veranderingen in een organisme ontstaan, onvermijdelijk. De nieuwe toestanden, die met verschillende kracht op de verschillende leden der samenleving, in overeenstemming met hunne positie en verstandsontwikkeling, inwerken, brengen eene maatschappij voort van zoo’n wonderlijke samenstelling en verscheidenheid van individuen, dat groote verdeeldheid en disharmonie er wel uit moeten en de seksueele idealen en verhoudingen moeten m dien disharmonischen toestand deelen. In een primitieve gemeenschap (indien een ietwat uitvoerige toelichting mij vergund is), waar voor ontelbare jaren de levensomstandigheden absoluut onveranderd waren gebleven, waar het eeuwenlang noodzakelijk was dat alle mannen zich alleen bezig hielden met wilde beesten te temmen en gevaarlijke vijanden onschadelijk te maken, daar kan de polygame toestand in het algemeen belang zijn geweest, om het ras staande te houden en het niet in getalsterkte te laten achteruitgaan; en de maatschappij die dat inzag, zoude de polygamie tot een algemeen erkende en goede instelling hebben verheven, niettegenstaande het vele lijden dat zij met zich bracht. Was het voedsel er schaarsch, het dooden van de overvloedige kinderen en van de ouden van dagen kon zoowel voor de overige individuen individueel als wel voor de heele maatschappij ook noodzakelijk zijn geweest, en zonder eenigen twijfel of het wel zedelijk was geoorloofd, zoude de geheele maatschappij er in hebben toegestemd. Indien er eens eene zonsverduistering was gekomen, gelijktijdig met de verschijning van een zeker nieuw insekt, dan zou men algemeen dat insekt beschouwd hebben als door god gezonden, en eeuwen konden voorbijgaan, zonder dat er iets voorviel waardoor dit geloof in twijfel werd getrokken. Er zouden geene maatschappelijke en godsdienstige vraagstukken bestaan : wat de eene geloofde, zouden allen gelooven; en allen zouden meer of minder de bestaande instellingen en gewoonten goedkeuren. Maar veronderstel dat er plotseling vele vreemdelingen kwamen, van betere wapens en meer kennis voorzien, die alle wilde beesten uitroeiden, en oorlog en het daaruit voortvloeiend verlies van mannenlevens tot een zaak van het verleden maakten. Dan zouden de mannen niet alleen zeer spoedig gedwongen worden het domein van den huishoudelijken arbeid en het landbouwwerk der vrouwen te gaan betreden, maar zij zouden ook, nu zij niet meer in den oorlog of op de jacht op wilde beesten jong stierven, zeer spoedig de vrouwen in getalsterkte evenaren of overtreffen, en dan zou niet alleen een zaak van overweging, „een vraagstuk” worden, welke arbeid al of niet door den man mocht worden volbracht, maar dan zoude ook heel spoedig, niet door de vrouw alleen, noch door den man alleen, maar door beiden, de vraag worden opgeworpen, of polygamie gewenscht of noodzakelijk was, nu de mannen even talrijk waren als de vrouwen, en door polygamie vele mannen zonder geslachtsvoldoening moesten blijven. De intelligentste en vooruitstrevendste individuen in de gemeenschap zouden wel allen tot het besluit komen dat polygamie laakbaar was; de moedigsten zouden zelfs onmiddellijk beproeven hunne overtuiging toe te passen; de domsten en behoudzuchtigsten zouden zonder nadenken of redeneering, krampachtig aan de oude instellingen en gewoonten, van vroegere geslachten geërfd, vasthouden; verschil van inzicht zoude in alle deden der gemeenschap botsing en tweedracht veroorzaken, lijden zou daaruit voortvloeien, waar te voren alles rustig en vredig was. Ook zouden, indien de vreemdelingen nieuwe en verbeterde methoden van landbouw hadden ingevoerd, waardoor het voedsel overvloedig werd, de verst-ziende en radicaalst denkende leden der gemeenschap, mannen zoowel als vrouwen, onmiddellijk inzien, dat kindermoord nu niet meer noodig was; oude mannen en vrouwen zouden zich ernstig gaan verzetten tegen het verhaasten van hun dood, zoodra zij bemerkten dat zij, als zij hun jaren uitleefden, niet van honger behoefden om te komen; de domste en niet te overtuigen leden der gemeenschap zouden, onder den invloed van traditioneele gebruiken, nog willen doorgaan kinderen en ouders op te offeren, lang nadat de noodzakelijkheid ervan had opgehouden te bestaan; vele personen zouden in een toestand van twijfel verkeeren of zij de oude of nieuwe zienswijze waren toegedaan; en het gevolg zoude zijn dat er in de gemeenschap op al deze punten groote conflicten ontstonden. Hadden de vreemdelingen telescopen medegebracht, waardoor zij duidelijk aantoonden, dat eene zonsverduistering ontstaat doordat de maan de zon passeert, de verstandigste menschen van de gemeenschap zouden onmiddellijk tot het inzicht komen dat dan ook het bewuste insekt niet de oorzaak was van de zonsverduistering, en zouden ophouden het als een god te beschouwen en zelfs in staat zijn het te dooden; het dommere en niet vooruit te brengen deel van de gemeenschap zoude weigeren door den telescoop te zien, of als zij er doorzagen, toch blijven ontkennen dat de maan de verduistering veroorzaakte, en hunne diep gewortelde vereering van het insekt, welke eeuwenlang had bestaan, zoude hen er toe brengen al degenen die zijne godheid loochenden voor ongeloovig te verklaren, en waren zij in de meerderheid, dan zouden misschien de eerste niet-geloovers vermoord of verbrand worden. De gemeenschap, eens in alle opzichten zoo harmonisch en homogeen, zoude op eenmaal door zedelijke en maatschappelijke vraagstukken vaneen gescheiden worden en het gevolg zou zijn, dat de personen die wilden trachten de idealen, gebruiken en instellingen aan de nieuwe toestanden te doen aanpassen, grooten strijd te voeren en veel leed te verduren zouden hebben! Het kon zijn dat er in vele richtingen veel gewonnen was; levens, die vroeger werden opgeofferd, zouden nu gespaard blijven; een hooger en passender bestaanstoestand zoude intreden, maar tweedracht en strijd zouden niet te vermijden zijn, alvorens de gemeenschap het evenwicht had terug gekregen tusschen zijn kennis, zijne stoffelijke omstandigheden en zijne sociale, seksueele en godsdienstige idealen en instellingen. Een analoge toestand, maar van veel samengestelder aard, bestaat tegenwoordig overal in onze eigen samenleving. Onze stoffelijke omgeving verschilt in elk opzicht van die onzer grootouders, en kan in het geheel niet meer vergeleken worden bij die van eenige eeuwen vroeger. Hier en daar, zelfs in afgelegen landbouwdistricten in de beschaafde landen, kunnen de oude maatschappelijke toestanden nog wel eens gedeeltelijk onveranderd terug gevonden worden. In verreweg de meeste landen is echter overal handenarbeid door mechanischen arbeid vervangen en wordt door de steeds goedkooper wordende drukpers kennis overal ruim verspreid. Door den snellen bevolkingsaanwas wonen in de groote steden niet duizenden, maar honderd duizenden menschen samen onder lichamelijke en geestelijke levensomstandigheden, die op geen enkelen maatschappelijken toestand van vroeger gelijken. Door de steeds snellere middelen van vervoer, het toenemend onderling verkeer tusschen afgelegen landen en rassen, de snelle middelen om onderling van gedachten te wisselen, verandert en verruimt de menschelijke horizon zich in elke richting en dit alles te zamen maakt dat de maatschappij zoo ingewikkeld wordt en zich zoo snel wijzigt dat het onmogelijk is dat al hare leden even snel zich mede wijzigen. Daardoor ontstaat een zekere soort onrust, en komt er botsing van idealen, van geloofsovertuiging, van gewoonten en inzichten, die menschelijk lijden onvermijdelijk maken. Indien de oude geweren en landbouwwerktuigen, welke onze vaders ons leerden gebruiken, nu in de handen hunner nakomelingen waardeloos zijn gebleken, nu de merklappen die onze moeders werkten en de kousen die zij breiden, door het in werking stellen van de moderne machine onnoodig zijn geworden, hoe veel te sterker voelen wij dan dagelijks dat hunne maatschappelijke instellingen, geloofsovertuiging en levenswijze thans voor ons onbruikbaar zijn; het gevolg daarvan is natuurlijk wrijving en lijden, vooral voor de meest vooruitstrevende en sterkst veranderde individuen in onze samenleving. Nauwkeurig onderzocht, ontstaat dit lijden door drieërlei oorzaken. Ten eerste wordt het veroorzaakt reeds door het feit alleen, dat een buitengewoon snelle verandering altijd spoedig pijn doet ontstaan, doordat zij gewelddadig oude gewoonten en denkbeelden verscheurt, evenals een zeer snel groeiende boom zijn bast scheurt en zijne inwendige sappen laat uitvloeien. Ten tweede komt het doordat de leden van dezelfde maatschappij zich niet in dezelfde mate aan de nieuwe toestanden aanpassen, of er in verschillende mate aan waren bloot gesteld; hierdoor ontstaat eene verregaande ongelijkheid tusschen de verschillende individuen waaruit de maatschappij bestaat. Zij aan zij met de mannen en vrouwen, die zich snel aan de nieuwe levenstoestanden aanpassen, en die met sukses de nieuwe leerstellingen omvatten, zoodat, mochten zij in komende eeuwen in meer gelijkvormige maatschappijen terugkeeren, zij bijna niet antiek zouden lijken, worden mannen en vrouwen aangetroffen, wier sociale, godsdienstige en zedelijke idealen hen niet in disharmonie zouden brengen, indien zij in de primitieve kampen van de vroegste voorzaten van het menschelijk ras terugkeerden, en tusschen deze uiterste klassen leeft de groote massa personen, die in een tusschenliggend stadium van ontwikkeling verkeeren. Dit verschil moet wrijving en lijden veroorzaken waar de leden der maatschappij onderling moeten samenwerken, vooral omdat de individuen van de verschillende typen niet in klassen of familiën zijn verdeeld, maar in eiken graad verspreid voorkomen in alle klassen van de samenleving. x) Personen van de nauwste bloedverwantschap en van dezelfde maatschappelijke positie, gedwongen tot een onophoudelijken omgang, verschillen dikwijls Een van de vrouwen die wij ontmoet hebben en die het vooruitstrevendst en modernst inzicht had van de verhouding der vrouw tot het leven, was de vrouw van een schoenmaker in Northamptonshire; zij zelf verdiende haar onderhoud met het naaien van de bovenstukken van mannenschoenen. in de rivier, waar door den verren afstand het verschiet verflauwt, door al den mist heen die van de rivieroevers komt, een helder, gouden licht meenen te bespeuren ? Is het alleen zinsbedrog dat ons de roeiriemen lichter doet bewegen en onzen rug dieper doet buigen, ofschoon wij weten dat lang voordat de boot die streken bereikt heeft, andere handen dan de onze de riemen zullen hanteeren en het roer zullen sturen? Is dit alles slechts een droom? De oude Chaldeeuwsche profeet had een visioen van een Hof van Eden dat in een ver verleden lag. Hij droomde dat man en vrouw eens leefden m vreugde en vriendschap, totdat de vrouw van den boom der kennis at en den man daarvan te eten gaf; en dat beiden werden uitgedreven om rond te dolen, en te werken in het zweet huns aanschijns, omdat zij hadden gegeten van de vrucht. Wij hebben ook onzen droom van een Hof, maar deze ligt in een verre toekomst. Wij droomen dat de vrouw zal eten van den boom der kennis te zamen met den man, en dat zij, zij aan zij, hand in hand, door eeuwen van veel zwoegen en veel arbeid, te zamen rondom zich een Eden zullen opbouwen, schooner en edeler dan die waarvan de Chaldeër droomde, een Eden, geschapen door hun eigen arbeid, en liefelijk gemaakt door hun eigen samengaan. In zijne openbaring was er één die een nieuwen hemel en een nieuwe aarde zag; wij zien een nieuwe aarde, maar daarin woont liefde de liefde van kameraden en samenwerkers. Het is omdat de mogelijkheden der toekomst ons zoo schoon en weldoend lijken, omdat een terugkeer naar het verleden ons zoo onmogelijk schijnt en een lijdelijk berusten in het tegenwoordige zoo doodelijk, dat wij thans overal onzen vreemden, nieuwen kreet luide verheffen: „Arbeid en de opleiding die ons tot arbeiden bekwaam maakt!" INHOUD. Bladz. Voorwoord v Inleiding i I. De positie der vrouw in het verleden .... 21 11. De positie der vrouw die dreigt te komen. . . 55 111. Het wezen der Vrouwenbeweging 93 IV. Arbeidsverdeeling naar seksen 129 V, Geslachtsverschillen 154 VI. Eenige bezwaren 169 Bjj P. N. VAN KAMPEN & ZOON, te Amsterdam zjjn verschenen: CORNÊLIE HUYGENS Een Woord aan de Nederlandsche Vrouwen ƒ0.50 ANNA DE SAVORNIN LOKMAN De Liefde in de Vrouwenquestie DERDE DRUK MET NASCHRIFT ƒl. OLIVE SCHREINER SCHRIJFSTER VAN ; „DROOMEN”, „OP EEN HOEVE IN AFRIKA”, PETER HALKET VAN MASHONALAND", ENZ. u * • DE VROUW EN ARBEID UIT HET ENGELSCH BEWERKT DOOR Dr. ALETTA H. JACOBS AMSTERDAM P. N. VAN KAMPEN & ZOON DE VROUW EN ARBEID DE VROUW EN ARBEID DOOR OLIVE SCHREINER Schrijfster van: „Droomen”, „Op een Hoeve in Afrika”, „Peter Halket van Mashonaland” enz. UIT HET ENGELSCH BEWERKT DOOR Dr. ALETTA H. JACOBS AMSTERDAM P. N. VAN KAMPEN & ZOON BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN. VOORWOORD. Dit boek van de geniale en sympathieke schrijfster, Olive Schreiner, waarvan ik de hollandsche bewerking gaarne aanvaardde, zal in dezen tijd, nu in ons land eene reactionnaire geest ten opzichte van den arbeid der vrouw heerscht, voor vele lezers eene openbaring zijn. Het zal het streven der moderne vrouwen, dat vooral beoogt nieuwe arbeidsvelden voor de vrouw te veroveren, met een nieuw licht beschijnen. Konden de mannen en vrouwen, die de Vrouwenbeweging in het algemeen, en de drijfveeren der leidsters dier beweging in het bijzonder, zoo in het geheel niet begrijpen en haar daarom vijandig gezind zijn, er toe gebracht worden dit boek te lezen, ongetwijfeld zouden de oogen van velen hunner worden geopend en zouden zij inzien hoe noodzakelijk het is, niet hoofdzakelijk ter wille van den arbeid, maar ter wille van de vrouw en door haar van het ras, dat de vrouwen aan den maatschappelijken arbeid deelnemen. Maar ook voor vele vrouwen, die aan de Vrouwenbeweging een werkzaam aandeel nemen, doch geen helder en juist begrip hebben van de oorzaken die deze beweging in het leven riep, noch van de ver-strekkende gevolgen die zij voor de menschheid zal hebben, zal dit boek eene onschatbare gave zijn. En toch behandelt het slechts een klein onderdeel van het Vrouwenvraagstuk; zelfs het Vrouwenarbeids-vraagstuk, waarover het handelt, wordt alleen van sociologisch en ethisch standpunt besproken en dan nog maar alleen dat deel wat in hoofdzaak betrekking heeft op den arbeid van de vrouw in de midden- en hoogere standen. De arbeid van de zich afslovende werkmansbuis vrouw en van de fabriekarbeidster en alle andere daarmede op eene lijn staande slecht-betaalde, overwerkte vrouwen, wordt niet aangeroerd. Niet omdat dit deel van het Vrouwenarbeids-vraagstuk door de schrijfster van minder belang wordt geacht dan het door haar behandelde, maar dit boek is, zooals de diep-treurige inleiding ons leert, slechts een brokstuk van een zeer groot en volledig werk. Dat groote werk werd roekeloos vernietigd! Wat de wereld verloren heeft door deze daad van wandalisme, is gemakkelijk te berekenen uit de groote waarde die dit fragment ongetwijfeld zal blijken te bezitten. Ik verheug mij dat het mij gegeven was dit boek, hoogstwaarschijnlijk de laatste arbeid van deze hoogst-begaafde en karakter-hooge vrouw, voor het hollandsch lezend publiek te hebben mogen bewerken. Met een gevoel van pieteit voor haar, van wie ik in mijn leven zooveel heb mogen leeren, kweet ik mij van mijn taak. Moge het, om de zaak waarover het gaat, een wi]den kring van lezers vinden! ALETTA H. JACOBS. Amsterdam, Maart 1911. OPGEDRAGEN AAN CONSTANCE LYTTON. “ Glory of warrior, glory of orator, glory of song, Paid with a voice flying by to be lost on an endless sea— Glory of virtue, to fight, to struggle, to right the wrong— Nay, but she aim’d not at glory, no lover of glory she: Give her the glory of going on and still to be.” Xennyson OLIVE SCHREINER. De Aar (Kaap de Goede Hoop) Zuid-Afrika 1911. INLEIDING. Het is noodig met enkele woorden het ontstaan van dit boek te verklaren. De oorspronkelijke titel was „Overpeinzingen over De Vrouw en Arbeid”. Het is, wat zijn naam reeds aanduidt, eene verzameling van overpeinzingen over sommige punten, in verband staande met den arbeid der vrouw. In mijne jeugd begon ik een boek te schrijven over De Vrouw. Ik zette het werk voort tot voor tien jaren. Het behandelde bijna alle onderwerpen waarin het geslacht, hoewel onvolkomen, eene rol speelt. Het begon met de verschillen in geslachtsfunctie na te gaan van de vroegste levensverschijnselen op aarde; niet alleen van af de periode waarin in de dierenwereld twee amoeboide cellen zich vereenigen en het proces van geslachtelijke voortplanting geheel onbewust begint, maar zelfs van de nog vroegere, geheel oorspronkelijke geslachtelijke uitingen in de plantenwereld. In de eerste drie hoofdstukken behandelde ik, voor zoover ik daartoe in staat was, de ontwikkeling van het geslacht in de verschillende takken van niet-menschelijk leven. In de De Vrouw en Arbeid. I behandeling van dit deel werd ik herhaaldelijk verrast door vele groote feiten die verband houden met het geheele moderne vrouwenvraagstuk. Feiten als deze, dat bij de groote meerderheid van op de aarde voorkomende soorten, de vrouwelijke vorm den mannelijken overtreft in grootte en sterkte en dikwijls ook in roovend instinkt; dat hunne geslachtsverhoudingen, naarmate de levensomstandigheden verschillen, verschillende vormen aannemen; dat zelfs in hunne geslachtsverhouding tegenover hun kroost, de verschillen welke wij, conventioneel, meenen te moeten toeschrijven aan aangeboren moederlijke of vaderlijke eigenschappen, niet daarmede samenhangen zoo vindt men bij zekere padden, dat het vrouwtje hare eieren legt in holten op den rug van het mannetje, waar de eieren blijven liggen en uitgebroed worden; of zooals bij een zeker soort zeedieren, waarbij het mannetje de jongen met zich mede draagt en hen groot brengt in een buidel, gevormd van zijn eigen lichaamszelfstandigheid; en zoo zijn er tallooze voorbeelden meer. Maar bovenal dit belangrijke feit, hetwelk het eerst grooten indruk op mij maakte toen ik als kind alleen in de Afrikaansche bosschen rondzwierf, luisterende naar de vogels die hunne onderbroken liefdezangen zongen. Als ik dan de kleine zangvogeltjes bespiedde, dan zag ik dat het mannetje en het vrouwtje samen het nestje bouwden en de zorg voor en het bewaken van de jongen en ook van elkander beurtelings waarnamen. Dit heeft grooten indruk op mij gemaakt en heeft later al mijne gedachten over geslachtsaange- legenheden beïnvloedt. Er bestaan dus in de vogelwereld zekere soorten, waarbij de geslachtsverhouding den hoogsten en meest aesthetischen, ja men kan gerust zeggen, den verstandigsten vorm op aarde heeft aangenomen : een vorm, welke nog door geen menschenras in zijn geheel is bereikt, en die de verwezenlijking van het hoogste seksueele ideaal, waarnaar het menschdom streeft, vertegenwoordigt. Toen ik deze drie hoofdstukken geschreven had, vervolgde ik het boek met de beschrijving, voor zoo ver mogelijk, van den toestand der vrouw in de meest primitieve, in de wilde, en in de half-wilde staten. Ik heb sedert mijne kinderjaren steeds met een vreemde belangstelling den toestand van de Afrikaansche vrouwelijke inboorlingen, in de primitieve samenleving rondom mij, nagegaan. Toen ik achttien jaar was, had ik eens een gesprek met een Kaffer-vrouw, die nog in onbedorven primitieven toestand verkeerde, een gesprek dat mij dieper trof dan ooit een ander voorval in verband met de positie van de vrouw gedaan heeft. Zij was eene vrouw die ik niet anders dan een geniale vrouw kan noemen. Welsprekender en krachtiger dan ik ooit van eenige andere vrouw hoorde, schilderde zij mij den toestand van de vrouw van haar ras; den arbeid der vrouwen, den angst waarin zij verkeeren als zij beginnen oud te worden, de grenzen waarin haar leven is besloten, haar verdriet en lijden door den toestand van polygamie en onderwerping; dit alles schilderde zij met een hartstocht en een kracht als ik nooit meer gehoord heb; en toch, en dit was voor mij het belangrijkste, toen ik haar diep medelijdend begon te ondervragen en op bitteren toon opkwam tegen het leven en de ongeziene machten welke de vrouw in de omstandigheden, zooals die voor haar waren, gebracht hebben, toen kwam er niet één bitter woord tegenover den individueelen man over hare lippen, noch eenige wensch of plan om in opstand te komen, veeleer was er eene ernstige, zelfs majestueuze opvatting van het onvermijdelijke: het leven en de levensvoorwaarden van haar ras waren zooals zij waren. Het was dit gesprek dat mij voor het eerst overtuigde, eene overtuiging die ik sindsdien als een axioma beschouw, dat de vrouwen van geen enkel ras of volk ooit in opstand zullen komen of eene revolutionnaire omwenteling van hare maatschappelijke positie zullen trachten tot stand te brengen, hoe zwaar zij er ook onder lijden en hoe pijnlijk zij het onrecht ook gevoelen, zoolang de welvaart en het voortbestaan van de maatschappij waarin zij leven de onderwerping der vrouw eischt; dat, waar door vrouwen uit een of ander land een uitgebreide poging wordt aangewend om tot verbetering van positie te komen, een nauwkeurig onderzoek altijd aan het licht zal brengen, dat de veranderde en veranderende omstandigheden van die maatschappij de onderwerping der vrouw niet langer noodig of wenschelijk maken. Een ander punt dat ik in dat deel van het boek probeerde duidelijk aan te toonen was de waarschijnlijkheid, die bijna tot zekerheid klom, dat het lichamelijk lijden en de zwakheid der vrouwen in het kraambed, en daarmede in verband staande zaken, de prijs was, waarmede zij den overgang van het viervoetig en vierhandig ras in het recht-op-gaande hadden te betalen, een overgang welke onvermijdelijk was, indien de menschheid, zooals wij die kennen, in staat zou zijn te bestaan (dit deel was natuurlijk door eene nauwkeurige physiologische en anatomische studie van den bouw der vrouw verduidelijkt); en ook wilde ik het zeer waarschijnlijke, ofschoon onbewezen en misschien onbewijsbare vermoeden uitspreken, dat in hoofdzaak de noodzakelijkheid dat het vrouwtje hare hulpelooze kleintjes moest dragen en tegelijkertijd voor hen en voor zich zelf voedsel zoeken, en dat zij hen moest mededragen als zij voor vijandelijke aanvallen vluchtte, die tot de recht-op-gaande positie geleid heeft. Hierdoor werd de zich ontwikkelende menschheid gedwongen recht op te gaan. Deze en vele andere punten, welke een belangrijk licht op de latere ontwikkeling der vrouwen werpen, (bijv. het verband tusschen den landbouw en de onderwerping der vrouw), hingen in dat deel van het boek, gewijd aan den oorspronkelijken en half-barbaarschen toestand, nauw samen. Toen ik dit deel ongeveer in 1888 gereed had, liet ik het in machine-schrift brengen en met de drie eerste hoofdstukken in één band samenbinden, en ging toen het laatste deel schrijven, waaraan ik reeds begonnen was. In dat deel behandelde ik, hetgeen onder den meer populairen naam bekend staat als het vrouwenvraagstuk: de oorzaken welke in de moderne Europeesche staten de vrouwen bewegen te trachten verandering te brengen in hare verhouding tot de maatschappelijke organisatie; de richting waarin die verandering wordt gevraagd; de gevolgen welke waarschijnlijk uit die verandering zullen voortvloeien. Na elf jaren, in 1899» had ik deze hoofdstukken geëindigd en liet ze toen met de twee eerste deelen samen in één grooten band vereenigen. Ik moest nu nog alleen het geheel overlezen en er een voorbericht bij schrijven. Den zakelijken inhoud van elk hoofdstuk had ik door een of meer zinnebeeldige voorstellingen verduidelijkt, omdat ik mij niet in staat voelde anders dan in zinnebeeldigen vorm de gevoelens goed weder te geven, die de gedachten hadden doen ontstaan die ik in beredeneerd proza had om te zetten. ) Ik heb toen ook beproefd mijn boek te illustreeren met nauwkeurig dezelfde illustratiën uit de dieren- en menschenwereld, welke ook mij hadden gediend om mijne gevolgtrekkingen te maken, omdat ik altijd van meening ben geweest, dat een schrijver die sociologische vraagstukken heeft op te lossen, den juisten weg moet aangeven dien hij bij zijn arbeid heeft gevolgd, daar alleen daaruit de waarde van zijn werk bepaald kan t) De allegorie „Drie droomen in een woestijn”, welke ik ongeveer 19 jaren geleden publiceerde, was uit dat boek genomen en ik vrees dat zij misschien, doordat zij van haar samenhang werd losgerukt, niet door elk een goed begrepen is geworden. worden. Dit boek had een groot deel van mijn leven in beslag genomen en ik had gehoopt, wat ook zijne tekortkomingen mochten zijn, dat het ten minste andere geesten zou prikkelen, die daartoe misschien beter in de gelegenheid waren, om de studie over dit vraagstuk voort te zetten. In 1899 leefde ik in Johannesburg, toen ik tengevolge van eene ernstige ziekte, genoodzaakt werd eenigen tijd in een lager gelegen streek door te brengen. Nadat ik daar twee maanden vertoefd had, brak de Zuid-Afrikaansche oorlog uit. Twee dagen nadat de oorlog was afgekondigd, kwam ik aan de Aar aan op mijn terugweg naar de Transvaal, maar daar was reeds alles onder de krijgswet. De militaire overheid weigerde mij de vergunning naar mijne woning in de Transvaal terug te keeren en zond mij naar de Kolonie; ook werd mij geweigerd eenig bericht naar huis te mogen zenden of aan iemand die over mijne bezittingen een waakzaam oog kon houden. Ruim acht maanden later, toen de Britsche troepen Johannesburg genomen hadden en binnengetrokken waren, schreef mij een vriend, die, aan Britsche zijde staande, verlof had gekregen mede binnen te trekken, dat hij mijne woning bezocht en geheel uitgeplunderd had gevonden en dat alles wat eenige waarde had, was weggenomen of vernietigd; mijn lessenaar was gewelddadig opengebroken en de geheele inhoud in het midden van de kamer verbrand, zoodat de zoldering er geheel zwart van was. Hij vertelde mij dat hij geloofde dat er niets in de papier-resten was, wat voor mij nog van eenig nut kon zijn, maar dat hij alles bijeen had verzameld en opgeborgen, totdat de tijd zou zijn aangebroken dat men mij toestond terug te keeren. Ik wist dus dat mijn boek vernietigd was! Eenige maanden later werd ik verbannen naar een klein hoog-gelegen gehucht, vele honderden mijlen verwijderd van de kust en van Johann esburg; weldra brak daar rondom ons de felste oorlogsstrijd uit; men vertelde dat De Wet de Oranje-Rivier was overgetrokken en op eenige mijlen afstand was genaderd, waardoor de Britsche troepen zich zenuwachtig heen en weer verplaatsten. Ik woonde in een hutje aan de uiterste grens van het dorpje, een één-kamer-woning, met geen andere meubelen dan een rustbank en twee koffers, en alleen mijn hondje tot gezelschap. Zes en dertig gewapende Afrikaansche inboorlingen bewaakten nacht en dag deuren en vensters mijner woning; en het was mij alleen vergund op zekere uren midden op den dag mijne woning te verlaten om water uit de fontein te halen en in het dorp levensmiddelen te koopen. Het was mij verboden couranten of tijdschriften te ontvangen. Een hooge ijzeren borstwering, bewaakt door gewapende inboorlingen, omgaf het dorpje, zoodat een poging om te ontvluchten met den dood bekocht zou worden. Den geheelen dag door hoorde men het dreunend geluid van de gepantserde treinen, die bij tusschenpoozen op een afstand van negen mijlen gehoord konden worden; en gedurende den nacht hoorde ik de gesprekken van de gewapende inboorlingen, die tegen mijne vensters leunden, en de voetstappen van de wacht, met het eindelooze: „Wie is daar?” als iemand langs de borstwering kwam in de lange, donkere uren, waarin het verboden was een kaars aan te steken of zelfs een lucifer af te strijken. Toen in onze nabijheid een slag geleverd werd, bracht men de dooden en gewonden bij ons; drie mannen uit ons dorpje werden geëxecuteerd; doodvonnissen werden uitgesproken op ons marktpleintje; ons gevangenisje was gevuld met onze eigen landslieden, en wij verkeerden in de grootste onrust wat het volgende uur over ons zou beslissen. Onder deze omstandigheden gevoelde ik het noodig een flink besluit te nemen en mijne gedachten te dwingen, zich van tijd tot tijd af te wenden van al het afgrijselijke rondom mij en ze te concentreeren op het eene of andere abstracte vraagstuk. Het was onder deze omstandigheden dat dit boekje geschreven werd, herinneringen getrokken uit een van de deelen van het groote werk. De gewapende afrikaansche wachters, leunende tegen mijne vensters, verhinderden mij de luiken te openen, en daardoor was mijn kamer zoo donker, dat zelfs de physieke daad van te schrijven, moeilijk was. Anderhalf jaar later, toen de oorlog voorbij en de vrede reeds meer dan vier maanden gesloten was, verkreeg ik met moeite verlof om de Transvaal te bezoeken. Ik vond onder de verbrande fragmenten den leeren rug van mijn boek onbeschadigd terug, maar de voorste helft van de bladen was geheel verbrand; het achterste deel van de bladen, dat het naast aan den rug grensde, was nog aanwezig, maar zoo bruin en verschroeid, dat het papier afbrokkelde toen ik het aanraakte; er was dus niets gebleven wat niet vernietigd kon worden. Zelfs toen had ik nog hoop dat ik later, den een of anderen tijd, het heele boek op nieuw zou kunnen schrijven. Maar het leven is kort; en ik weet nu dat ik niet alleen nooit dat boek op nieuw zal schrijven, maar dat ik zelfs niet gezond genoeg ben, om deze kleine herinnering er van goed uit te werken en er mede in overeenstemming te brengen. Het is daarom dat ik met een pijnlijk gevoel dit fragment uitgeef. Ik troost mij alleen met de gedachte dat elk oprecht en ernstig zoeken naar de waarheid, zelfs wanneer die niet gevonden wordt, toch dikwijls er zoo dicht bij komt, dat andere, in gunstiger omstandigheden verkeerende, geesten er door geleid worden om, door het aantoonen der tekortkomingen, een breeder gezichtsveld te openen. Ik heb het durven wagen deze lange en onbelangrijke uitlegging te geven, volstrekt niet omdat ik, door de omstandigheden te beschrijven waaronder het boek geschreven werd, verontschuldigingen wilde maken voor sommige herhaling van zaken die reeds beschreven werden, of voor het gebrek aan literaire volmaking, want deze dingen zijn toch van zeer weinig belang; maar omdat het aanleiding zou kunnen geven (en dit is van zeer veel belang) tot eene verkeerde opvatting van het behandelde onderwerp, indien de wijze van zijn ontstaan verkeerd werd uitgelegd. Niet alleen is dit geen algemeen overzicht van de geheele reeks verschijnselen die met de positie der vrouw in verband staan, maar het is zelfs nog geen overzicht in vogelvlucht van het geheele vraagstuk van de betrekking der vrouw tot arbeid. In het oorspronkelijke boek vulde het gedeelte over het parasitisme der vrouw één groot hoofdstuk van de twaalf, en uit dat hoofdstuk is dit boek hoofdzakelijk een uittreksel. De kwestie van het parasitisme der vrouw is, geloof ik, zeer belangrijk, zelfs een levenskwestie ; het verklaart vele verschijnselen, die door niets anders kunnen worden verklaard; en zijne belangrijkheid zal steeds grooter worden. Maar in dezen tijd zijn er andere onderdeden van de betrekking der vrouw tot arbeid, die zich praktisch even sterk op den voorgrond dringen. In het groote boek had ik een heel hoofdstuk gewijd aan hetgeen de vrouw in de hedendaagsche wereld reeds gedaan heeft en nog doet, en aan de reusachtige gevaren welke ontstaan, doordat haar arbeid, in hoofdzaak huishoudelijke arbeid, dikwijls de vervelendste en nooit eindigende, niet naar behooren wordt erkend en beloond. Voornamelijk voor dit gedeelte van het boek vreesde ik, dat het tot verkeerde uitlegging aanleiding zou geven, door het naar voren brengen van het vraagstuk van geslachts-parasitisme en het veel vluchtiger behandelen van andere onderdeelen. Daardoor toch zou de indruk gewekt kunnen worden dat het huishoudwerk van de tegenwoordige vrouwen (iets geheel anders dan, ofschoon indirect verband houdende met de geslachtsverhouding tusschen man en vrouw) niet hoogelijk moest worden gewaardeerd en beloond. Ik geloof dat later, als de vrouw haar onafhankelijk arbeidsveld prijs geeft ten behoeve van huishoudelijke of echtelijke plichten, van welken aard ook, zij dan een deel van de inkomsten van haar man niet zal ontvangen als een min of meer welwillende aalmoes, die haar in een positie van onderworpenheid houdt, maar dat zij het dan zal aannemen als een recht, als een billijk haar toekomend deel in een eerlijke vennootschap. *) Voornamelijk vreesde ik dat de punten welke ik in dit boekje behandelde, uitgekozen uit de andere onderdeden van de kwestie, aanleiding zouden geven tot de veronderstelling, dat het de bedoeling was de mogelijkheid of wenschelijkheid te doen uitkomen, dat de vrouwen nog bij haar in-de-wereld-brengen van kinderen >) Hier mag tegen aangevoerd worden, dat waar een man en eene vrouw elkander uit alle menschen uitgezocht en waardig gekeurd hebben voor eene levenslange vereeniging, het hatelijk is te veronderstellen dat het nog noodzakelijk zou zijn om de economische verhouding tusschen hen beiden te regelen. In liefde is geen eerste en laatste! En de wensch van beiden moet zijn om elkander te overtreffen in onderling dienstbetoon. Dat dit zoo zijn moet is waar; dat het zoo is in huwelijken tusschen twee zedelijk volmaakt ontwikkelde menschen, is ook waar; en dat deze toestand in een verre toekomst algemeen zal worden, is zeker waar. Maar wanneer wij deze vraag thans als een vraag van praktisch belang behandelen, dan hebben wij niet te overwegen hoe het zijn moet, of hoe het zou kunnen zijn, maar wat onder de hedendaagsche omstandigheden en maatschappelijke instellingen de toestand is. ook het geheele deel van den man in het onderhoud en de zorg voor het kroost zouden nemen, alsook de huiselijke plichten van dezen of genen aard, die de eene of andere vrouw voor hem vervulde. In het hoofdstuk welke ik in het oorspronkelijke boek wijdde aan de beschouwingen over het werk van den man in betrekking tot zijne vrouw en kinderen, waren meer dan honderd bladzijden gewijd aan de bespreking, hoe onafscheidelijk met de menschwording en hoogere ontwikkeling van den man, en daarmede van het geheele ras, een steeds toenemend gevoel van seksueele en vaderlijke verantwoordelijkheid en een grooter rechtvaardigheid tegenover de vrouw als huisvrouw, gepaard ging. In de laatste helft van dat hoofdstuk besprak ik uitvoerig wat mij op dit oogenblik het meest dringende van het praktische vrouwenvraagstuk toeschijnt de houding van den man tegenover de vrouwen die geen huiselijken arbeid hebben te verrichten, dat vaste en steeds grooter wordende aantal vrouwen, dat tengevolge der hedendaagsche toestanden in den stroom van het moderne economische leven geworpen wordt, om door eigen arbeid in eigen onderhoud en dikwijls ook in dat van anderen te voorzien, en dat thans aan handen en voeten gebonden is, niet door de geestelijke of lichamelijke grenzen door de natuur gesteld, maar door kunstmatige beperkingen, alsook door gewoonten en gebruiken, overgebleven uit een maatschappelijken toestand die achter ons ligt. Wanneer men dezen misstand in al zijne gevolgen ernstig bestudeert, zal het blijken dat hierin grootendeels de oorzaak en centrale bron moet worden gezocht van eene der verschrikkelijkste maatschappelijke kwalen die ons treffen. Het feit dat voor gelijk werk, door een man en eene vrouw even goed verricht, de vrouw, omdat zij vrouw is, minder loon wordt betaald, is het meest sprekende, opzettelijke en niet te kwalificeeren „kwaad” in de heele verhouding van de vrouw tot de hedendaagsche samenleving. Dat verlichte en rechtvaardige mannen ook maar voor een uur zulk een toestand kunnen dulden is mij altijd een raadsel geweest. Er is alleen eene verklaring voor te vinden, indien men het beschouwt als het resultaat van den verblindenden invloed van gebruiken en gewoonten. Mij heeft dit onderwerp altijd zoo diep getroffen, dat het, met nog een andere zaak in verband met de seksueele verhouding van vrouw tot man, de eenige punten zijn, waaraan ik niet kan denken, zonder eerst mijne verontwaardiging neer te duwen en sterk in bedwang te houden, wil ik een onpartijdig inzicht behouden. Ik zoude het dan ook zeer betreuren, indien de oppervlakkige wijze waarop ik in dit boekje deze kwestie behandeld heb, den schijn zou wekken, dat zij van minder belang is voor het leven dan ik haar houd. « IÜI.A Vv /-> y-vl r In het laatste hoofdstuk van het oorspronkelijke boek, het langste en voor mij het belangrijkste, behandelde ik de vraagstukken die in verband staan met huwelijk en met de persoonlijke verhouding van mannen en vrouwen in het moderne leven. Daarin trachtte ik uitdrukking te geven aan wat ik beschouw eene waarheid te zijn, – en eene waarvan ik de bevestiging van toekomstige geslachten niet vrees, dat de richting waarin de vrouw thans tracht zich weder aan de nieuwe levensomstandigheden aan te passen, niet zal leiden tot grooter seksueele losbandigheid, of gemengde verhoudingen, of meerder toegevendheid op seksueel gebied, maar naar eene hoogere waardeering van de heiligheid van alle geslachtsverhoudingen en een helderder inzicht in de beteekenis van de geslachtsverhouding tusschen man en vrouw, als de basis van de menschenmaatschappij, van welker onverdorvenheid, schoonheid en gezondheid, de gezondheid en schoonheid van het menschelijk leven, als een geheel, afhankelijk is. Maar vooral zal het gevolg er van zijn dat er een inniger, duurzamer, liefderijker en verstandiger verhouding tusschen den individueelen man en de individueele vrouw mogelijk zal worden. En indien in de tegenwoordige, niet-coördineerende overgangsperiode van de maatschappelijke wording, het noodig blijkt toe te staan, dat door middel van echtscheiding eene nieuwe regeling wordt getroffen, dan is dat niet omdat zulk eene nieuwe regeling als eene onverschillige zaak moet worden opgevat, maar veeleer moet worden beschouwd op dezelfde wijze als waarom wij ook toestaan dat in de structuur van een samengesteld en fijn mechanisme, dat door een centrale veer in beweging wordt gebracht, zoo noodig die veer door een nieuwe wordt vervangen, omdat wij weten dat van de volmaakt goede werking der veer de goede gang van het geheele mechanisme afhangt. In de laatste bladzijden van het boek heb ik getracht uiteen te zetten, hetgeen mij scheen een dikwijls over het hoofd geziene, diepe waarheid te zijn. Het is deze. Wanneer de menschheid en de menschelijke samenlevingen langzaam uit haren tegenwoordigen barbaarschen en halfwilden toestand, wat geslachtsaangelegenheden betreft, overgaan in een hoogeren, dan zal men steeds meer vinden dat over en boven hare functie in het vóórtbrengen en voorwaarts stuwen van den physieken levensstroom (een functie welke de menschheid deelt met de laagste levensvormen van dier en plant, en welke zelfs door sommige bekende hedendaagsche denkers schijnt te worden beschouwd als haar eenig mogelijke functie), beide geslachten en de geslachtsverhouding tusschen man en vrouw duidelijk aesthetische, intellectueele en geestelijke plichten en doeleinden hebben, geheel afgescheiden van de lichamelijke voortplanting, en dat, nobel als de voortteling door de vereeniging van man en vrouw is, die vereeniging, recht beschouwd, andere en zelfs hoogere vormen van scheppende kracht en over-leven-beschikkende macht in zich verborgen heeft en hare geschiedenis op aarde pas begonnen is. Evenals de eerste wilde roos, toen zij met een centrum van meeldraden en stampers en een enkelvoudigen kring van bleeke blaadjes aan haar stengel hing, haar levensloop pas had begonnen, ook bestemd was om, in den loop der eeuwen, meeldraad na meeldraad in blad op blad te ontwikkelen, en honderde vormen van vreugde en schoonheid aan te nemen. En het schijnt bijna dat op den weg tot hoogere ontwikkeling van het seksueele leven op aarde, waar de man op andere paden zoo dikwijls de leider was, misschien de vrouw, juist door hare bepaalde geslachtseigenschappen, die haar in het verleden hebben gehinderd en belemmerd, gedwongen is den weg aan te geven, en de man om te volgen. Zoodat mogelijk ten laatste geslachtsliefde die vermoeide engel, die eeuwenlang, met waterige oogen, gebroken vederschachten en door het slijk van wellust en begeerte bespatte vleugelen, het lot der menschen beheerschte, en wiens gouden lokken waren samengeplakt met het stof van onrecht en verdrukking, zoodat sommigen tot hem opzagen en met ontzetting uitriepen: „Hij is het Kwaad en niet het Goed van het Leven! ” en trachtten hem te vernietigen door een bad in den stroom van kameraadschappelijkheid en vrijheid, zich zal bevrijden van het slijk en het vuil dat haar aankleeft, opwaarts zal stijgen, hare witte vleugelen zal spreiden en schitteren in den zonneschijn van een verre toekomst het wezenlijk Goede en Schoone van menschen-bestaan. Ik heb deze lange en vermoeiende uitlegging van het plan en den oorsprong van dit boekje gegeven, omdat ik voel dat het aanleiding zou kunnen geven tot ernstig misverstand, indien men niet wist hoe het tot stand kwam. Ik heb het opgedragen aan mijne vriendin, Lady Constance Lytton; niet omdat ik meen dat het harer waardig is, noch om het schitterend aandeel dat zij De Vrouw en Arbeid. 2 neemt in den strijd der vrouwen, die thans in Engeland vechten voor zekere vormen van vrijheid voor alle vrouwen. Het is, indien het mij geoorloofd is zonder daardoor, zooals ik hoop, de heiligheid van eene innige persoonlijke vriendschap te schenden, omdat zij, met een of twee andere mannen en vrouwen die ik gekend heb, voor mij belichaamd heeft het hoogste ideaal van de menschelijke natuur, in welke intellectueele macht en wilskracht met een onbegrensde teederheid en groot menschelijk meevoelen hand in hand gaan, eene combinatie welke, of zij is vertegenwoordigd in een man of in eene vrouw, eigen is aan den volkomen afgerond en harmonisch ontwikkelden mensch, en welke eene geniale Engelsche vrouw in éen regel samenvatte, toen zij uitriep in haar plechtig aanroepen van hare groote Fransche zuster: „Gij vrouw van groot verstand en man met groot hart!” Nog één woord zou ik hieraan willen toevoegen, want het is mogelijk dat ik over dit onderwerp niet weder zal spreken of schrijven. Gaarne zou ik de mannen en vrouwen uit de geslachten die na ons komen, willen zeggen: „Gij zult met verbazing op ons terugzien ! Het zal u verwonderen dat onze hartstochtelijke strijd zoo weinig vruchten opleverde; dat wij de, in uwe oogen, voor de hand liggende wegen om ons doel te bereiken, niet insloegen; dat wij bij de ondragelijke misstanden in ons midden, naar het u voorkomt, passief neerzaten; dat wij de groote waarheden, die open voor ons lagen, volgens uwe meening, niet zagen ; en dat wij de waarheden die wij omvatten wilden, nooit goed begrepen hebben. Gij zult uwe schouders ophalen over zooveel arbeid, die zoo weinig tot stand bracht; maar nooit zal genoeg tot u kunnen doordringen dat wij dit alles deden, denkende aan u en voor u, dat wij om uwentwege streden en het weinige wat wij tot stand brachten, geschiedde met het oog op u; en dat wij troost vonden in ons moeilijk bestaan in de gedachte dat uw leven voller, schooner en rijker zou worden.” „ Waarnaar ik gestreefd heb te zijn en niet was, troost mij.” O. s. HOOFDSTUK I. DE POSITIE DER VROUW IN HET VERLEDEN. In dat onrustig gedoe hetwelk men in de hedendaagsche wereld kan waarnemen, waar nu eens dit, dan weder dat voor en door groote groepen moderne vrouwen wordt geëischt, kan hij, die nauwkeurig luistert, onder al het rumoer als grondtoon onderscheiden een eisch, die belichaamd kan worden in een kreet als deze : Geef ons arbeid en een opleiding die ons voor arbeiden geschikt maakt f Wij eischen dit, niet voor ons zelf alleen, maar voor het ras. Indien deze vraag logisch wordt uiteengezet, dan neemt zij den vorm aan van: Geef ons arbeid! Sedert ontelbare eeuwen, sedert duizenden, misschien millioenen jaren hebben wij gearbeid. Toen in den beginne de man ronddoolde, de naakte, pas recht-opgaande wilde, en jaagde en vocht, doolden wij mede: eiken stap dien hij deed, deden ook wij. In onze lichamen herbergden wij het ras, op onze schouders droegen wij het mede; wij zochten de wortelen en planten voor zijn voedsel; en wanneer de pijl en de boog of de haak van den man het wild bracht, bereidden wij het met onze handen. Zij aan zij doolden wij, de wilde man en de wilde vrouw, vrij te zamen en arbeidden vrij te zamen. En wij waren tevreden! Toen kwam verandering. Onze zwerftochten hielden op, en, op éen plek op aarde kampeerende, verdeelden wij opnieuw den arbeid om te leven.' Als de man uitging om te jagen, of te vechten tegen den vijand die ons wilde berooven, bearbeidden wij het land. Wij beploegden de aarde, wij oogsten het graan, wij bouwden de woningen, wij weefden de kleederen, wij modelleerden de aarden potten en brachten er figuren op aan; dit waren der menschheid eerste pogingen van kunstnijverheid; wij bestudeerden de eigenschappen en het nut van planten, en onze oude vrouwen waren de eerste doctoren van het ras, en dikwijls ook de eerste priesters en profeten. Wij voedden het ras aan onze borst, wij torsten het op onze schouders; door ons werd het gevormd, gevoed en gekleed. Arbeid, zwaarder en afmattender dan die van den man, was de onze; toch hebben wij nimmer de klacht geuit dat hij te zwaar voor ons was. Terwijl de wilde man in den zonneschijn op de dierhuiden lag te rusten, om weder gereed te zijn als hij moest vechten of jagen, of onderwijl hij zijne moordtuigen vervaardigde, at en dronk hij wat onze handen voor hem bereidden; en terwijl wij neerknielden bij onzen maalsteen, of ploegden in de velden met soms één kind in ons lichaam en een ander op onzen rug, zwoegende tot wij jong oud waren vóór onzen tijd hebben wij toen ooit geklaagd dat de arbeid die ons was toebedeeld te zwaar was voor ons ? Wisten wij niet dat de vrouw die haar last neêrwerpt, gelijk is aan den man die in den slag zijn schild weggooit een lafaard en een verrader van zijn ras ? De man vocht dat was zijn werk; wij voedden het ras en brachten het groot dat was ons werk. Wij wisten dat van onzen arbeid, even als van dat der mannen, het leven en welzijn van het volk, dat wij het leven gaven, afhing. Wij duldden onzen zwaren arbeid, even als de mannen hunne wonden verdroegen, stilzwijgend; en wij waren tevreden. Toen kwam er opnieuw verandering. Eeuwen gingen voorbij en wij kwamen in een tijd waarin het niet meer noodig was dat alle mannen naar de jacht of naar het oorlogsveld gingen; een van de vijf, of een van de tien, of maar een van de twintig was onophoudelijk voor dit werk noodig. Onze mannelijke makker begon toen, omdat hij op zijn eigen arbeidsveld niet langer volle bezigheid vond, zijn deel te nemen van onzen arbeid. Hij begon ook het land te beploegen, huizen te bouwen, het koren te malen (of hij liet het zijne mannelijke slaven doen); en de ploeg, en de pottenbakkers-werktuigen, en de biezen-naald, en ten laatste zelfs de maalsteenen, die wij het eerst hadden gezocht en glad gemaakt om het voedsel voor onze kinderen te malen, begonnen van onze handen in de zijne over te gaan. Het oude, heerlijke leven in het open veld was het onze niet meer; wij trokken binnen de muren, waar de tijd langzamer voorbijgaat en de wereld somberder is dan in de open lucht daarbuiten; maar wij hadden ook daar ons eigen werk, en waren tevreden. Indien wij inderdaad het voedsel voor ons volk niet langer mochten kweeken, wij mochten het toch bereiden; indien wij het vlas en de hennep niet steeds meer mochten planten en bereiden, toch weefden wij er de kleederen van voor ons ras; indien wij niet langer de muren der huizen mochten optrekken, de behangsels, waarmede zij versierd werden was toch het werk onzer handen; wij deelden het bier rond en de kruiden, die gebruikt werden als medicijn, en zij werden door ons bereid en toegediend; en vlak voor onze voeten, van de geboorte tot den volwassen leeftijd, groeiden de kinderen op die wij gebaard hadden; hunne stemmen werden altijd door ons gehoord. Voor de deur onzer woning zaten wij met ons spinnewiel, en wij overzagen de velden waarin wij eens arbeidden en waren tevreden. Vrouw van een edelman, van een boer of van een burger, allen hadden toch te werken! Wanneer, duizend jaren geleden, iemand naar een voorname dame was gegaan, vragende, waarom zij niet ging jagen, of vechten, of de groote vergaderzalen binnentrad om recht te spreken en over het maken der wetten te beraadslagen, hij zoude tot antwoord ontvangen hebben: „Ben ik een gek dat gij mij zulke vragen stelt? Moet ik niet honderd meisjes aan het werk houden met spinnen en naaien ? Deel ik niet met eigen handen meer dan honderd menschen dagelijks het brood uit ? Ga in de groote zalen en zie de geweven behangsels die ik met mijne meisjes door jaren arbeids heb vervaardigd en waaraan wij nog meer dan twintig jaren zullen voortwerken, zoodat mijne kindskinderen het groote werk hunner voorouders kunnen bewonderen. Zijn er in mijne voorraad-kasten geen zalven en kruiden, die ik met eigen handen heb bereid voor de genezing van mijn gezin en de zieken in mijn dorp? Het zou er slecht uitzien, indien de mannen, vermoeid of gewond, tehuis kwamen van het oorlogsveld of van de jacht op wilde beesten, en zij vonden al het vrouwvolk uitgetogen ter jacht of ten strijde en niemand daar om hunne wonden te verbinden, of het tehuis gebrachte wild te bereiden, of de huishouding te leiden en te regeeren! Veel beter zouden mijn heer en zijne volgelingen kunnen komen om ons te helpen met ons werk, dan dat wij zouden uitgaan om hen bij te staan! Gij zijt zeker van uw verstand beroofd. Wat zou er van het land terecht komen, als de vrouwen haar plicht verzaakten ?” En de vrouw van den burger, gevraagd waarom zij niet ging werken in de werkplaats van haar man, of buitenshuis in de fabriek, of naar vreemde landen trok voor den handel, zoude zeker geantwoord hebben: „Ik heb het te druk om met dwazen als gij te spreken! Het brood is in den oven (ik ruik reeds dat het begint aan te branden), de winter is op til, en mijne kinderen moeten goede wollen broeken hebben en mijn man heeft behoefte aan een warme jas. Ik moet nog zes vaten bier brouwen en ik heb dochters, die ik moet leeren spinnen en naaien, en kleintjes die aan mijn rokken hangen. En gij vraagt mij waarom ik niet uitga om nieuw werk te zoeken! God vergeve het u! Wildet gij dat ik mijn huisgezin verliet, zoodat het in den zomer zou verhongeren en in den winter van koude omkomen en mijne kinderen niets leerden, terwijl ik rondzwierf om ander werk te zoeken? Een man moet voor alles in de wereld zijn buik vol en zijn rug warm bedekt hebben. Wie, meent gij, zoude spinnen en bakken en braden, de kindertjes verzorgen en onderrichten, als ik het huis uitging? Nieuwe arbeid, zoo, zoo, als de dagen reeds te kort zijn en ik te zwoegen heb tot laat in den nacht! Ik heb geen tijd met gekken te praten! Wie zou de natie verzorgen en vormen als ik het niet deed?” En het jonge meisje in de deur der boerenwoning, voor haar spinnewiel, gevraagd of zij tevreden was en geen nieuw arbeidsveld wenschte, zoude zeker geantwoord hebben: „Ga weg, ik heb geen tijd om naar u te luisteren! Ziet gij niet dat ik zit te spinnen opdat ook ik later een eigen gezin kan hebben? Ik weef de linnen weefsels waarvan mijn gezin kleederen zal hebben in de vele jaren die komende zijn! Ik kan toch niet trouwen, voordat mijn linnenkast vol is. Gij kunt het niet hooren, maar als ik hier alleen zit te spinnen, hoor ik, ver boven het gesnor van mijn spinnewiel, de stemmen van mijn kleine ongeboren kinderen, roepende: „O, moeder, moeder, maak wat haast, opdat wij komen kunnen! en somtijds, wanneer het schijnt alsof ik over mijn wiel heenzie en in den zonneschijn staar, dan is het alsof ik de vlam in mijn eigen haard bespeur, die het licht laat schijnen op de gezichten er omheen; en dan spin ik verder, sneller en sneller, als ik denk aan de dingen die komen zullen. Vraagt gij mij waarom ik niet buitenshuis in het veld ga werken, met den jongen dien ik voor man koos? Is dan zijn werk werkelijk meer waard dan het mijne voor het kweeken van een gezin, dat het onze zal zijn? O, ik wil zeer hard werken, voor hem en voor mijne kinderen, in de lange jaren die vóór mij liggen. Maar ik kan geen tijd meer vinden om met u te spreken. Ver weg, boven het gegons van mijn spinnewiel, hoor ik reeds de stemmen van mijne kinderen; ik moet voortmaken. Vraagt gij mij waarom ik geen werk zoek, mij, wier handen reeds overvol zijn? Wie zal de natie bevolken als ik het niet doe?” Zoo zouden de vrouwen geantwoord hebben in Europa, in de eeuwen die achter ons liggen, indien men ons gevraagd had of wij tevreden waren met ons arbeidsveld en geen ander wenschten. De man had zijn werk, wij hadden het onze. Wij wisten dat wij de wereld opbouwden op onze schouders; en dat zij door den arbeid onzer handen in stand gehouden en versterkt werd en wij waren tevreden. Maar nu, opnieuw kwam er verandering. lets wat geheel nieuw was kwam in het veld van menschelijken arbeid en liet niets zooals het was. In het arbeidsveld der mannen is verandering gekomen en met steeds sneller tempo gaat de verandering nog in dezelfde richting door. Op het land waar vroeger vijftig mannen en jongelingen zwoegden met hunne ossen, doet nu één stoomploeg, door twee handen bestuurd, vlug het werk; en een automatische maaier maait in één dag de voortbrengselen van het veld en bindt ze te zamen en maakt ze gereed voor den graanzolder, terwijl vroeger een honderd sterke mannenarmen noodig waren om den oogst binnen te krijgen. De ijzeren werktuigen en wapenen, waarvoor, voor slechts een er van, een onzer voorvaderen maandenlang ernstige inspanning noodig had om het uit het erts te trekken en het in vorm en op vastheid te brengen, worden nu door stoom gedreven machines uitgedreven, zooals een watermolen zijn water uitdrijft; en zelfs in den oorlog, ’s mans vroeger speciaal arbeidsveld, heeft een volkomen omkeer van het vroegere werk plaats gegrepen. Er was een tijd w'aarin de dikte en de kracht der spieren in mannenarmen en beenen, en de kracht en omvang van zijn lichaam, in hoofdzaak zijn vechtkracht bepaalden, en een Achilles of een Richard Leeuwenhart, gewapend alleen met een speer of een slagbijl, een vijand op de vlucht kon jagen; thans kan het nietigste mannetje, achter een modern Maxim-geweer, in volmaakte veiligheid een phalanx van helden neervellen, wier armen en beenen en lichaamskracht hen door een Griekschen god benijd zouden zijn geworden, doch die daarvan nu, als zij niet over moderne oorlogsmachines beschikken, geen nut hebben. De dag waarop de menschheid vooral de kracht van ’s mans strek- en buigspieren waardeerde, hetzij in oorlogs- of in vredestijd, ligt voor altijd achter ons; de dag waarop de ontwikkeling en de werkzaamheid van hersenen en zenuwen als het meest belangrijke wordt beschouwd, is reeds aangebroken. De hersenen van één tuberculeusen Duitschen scheikundige, die in zijn laboratorium een nieuwe ontplofbare stof samenstelt, hebben meer invloed op de oorlogen der moderne volkeren, dan tien duizend krijgshaftige armen en beenen; en de man die één arbeid-besparende machine uitvindt kan, door hersenwerk van een paar dagen, het werk hebben verricht dat anders door honderd duizenden krachtige metgezellen in een tiental jaren zou worden tot stand gebracht. Jaar op jaar, maand op maand, en bijna uur op uur, toont zich deze verandering in steeds toenemende mate in het moderne arbeidsveld. De ruwe spierkracht, hetzij van mensch of beest, daalt onophoudelijk in waarde in de wereld van menschelijk zwoegen; terwijl intellectueele macht, flinkheid en vlugheid, en die ontwikkeling, welke leidt tot het beheerschen der onbezielde natuurkrachten, tot het uitvinden van machines en tot de ervarenheid, die dikwijls vereischt wordt om ze te besturen, steeds van grooter en grooter belang worden voor het ras. Wij beven nu reeds bij de mogelijkheid van een ontdekking, die morgen of overmorgen kan komen, waarbij door middel van eene eenvoudige en goedkoope aanwending de eene of andere wijd verbreide en overal aanwendbare natuurkracht (bijv. de kracht van eb en vloed) op eens en voor altijd in de plaats zal treden van de geheel ruwe menschelijke spierkracht. Want dan zal die betrekkelijk kleine waarde, welke in het tegenwoordig stadium van stoffelijke ontwikkeling, de mensch, die over niets dan groote spierkracht beschikt, nog bezit, in het vervolg op de arbeidsmarkt van geene beteekenis zijn. Daardoor vinden wij nu overal, waar die toestanden, welke wij moderne beschaving noemen, heerschen, en daar waar zij beginnen te komen, waar stoom en electriciteit, of de kracht van water en wind door de menschheid wordt aangewend om beweegkracht te leveren, in plaats van, zooals vroeger, daarvoor menschelijke spierkracht te gebruiken; waar ook de juiste toepassing van wetenschappelijk samengestelde machinerieën de plaats inneemt van het eenvoudige werk door de menschelijke hand verricht, dat daar, de heele wereld over, eene groote hoeveelheid mannen ondervinden dat hun vroeger arbeidsveld verdwenen is, of op het punt staat te verdwijnen, en deze tot de ontdekking komen dat er in de moderne wereld geen behoefte meer aan hen is, dat zij overbodig zijn geworden. Bij de poorten onzer havenwerken, in onze straten en op het land, overal waar de moderne ontwikkeling werkelijk groot is, zijn mannen te vinden, die zoo groot en goed gebouwd zijn en over zooveel spierkracht beschikken, dat zij als krijgslieden in een of ander primitief land van onschatbare waarde zouden zijn, en die zelfs productieve waarde zouden hebben in een of ander minder ontwikkeld land als het onze, doch die, ten gevolge van het niet bezitten van intellectueele kennis of fijne handvaardigheid, nu de maatschappij geen vorm van arbeid kunnen aanbieden, waaraan nog werkelijk behoefte bestaat. Zij vormen het groote, droevige leger Mannen-Werkeloozen, zij ondervinden dat het eenige waarover zij beschikken kunnen, van zoo weinig waarde voor hunne medemenschen is, dat zij als loon voor den krachtigsten lichaamsarbeid, nauwelijks het eenvoudigste levensonderhoud kunnen verdienen. De stoffelijke levensomstandigheden hebben zich snel gewijzigd, maar de man heeft zich niet even snel mede gewijzigd; machines hebben op het arbeidsveld bijna overal zijn plaats ingenomen en hij vond nog geen nieuwe. Het zijn deze mannen, mannen dikwijls die uit een breed menschelijk oogpunt beschouwd, de meest te waardeeren en belangwekkendste typen zijn, en die in een eenvoudiger maatschappelijke samenleving misschien de helden, de leiders, de oppersten van hun volk zouden zijn geweest, die thans in de moderne wereld den bitteren kreet van de werkelooze mannen doen hooren: „Geef ons arbeid of wij sterven!” *). Toch is het nog slechts een betrekkelijk klein deel der mannen uit de modern ontwikkelde wereld, bij wie deze veranderingen in de stoffelijke omstandigheden des levens zich op zulk een wijze doen gevoelen, dat alle nuttige arbeid voor hen verdwenen is en hen geheel of gedeeltelijk waardeloos heeft gemaakt voor de maatschappij. Moge ook het moderne arbeidsveld van den man zich aan den eenen kant (den physieken) hebben verkleind, aan den anderen kant (den geestelijken) heeft het zich oneindig vergroot! Hoewel door de invoering van machines en door het in gebruik stellen van onbezielde beweegkracht ’s mans zuiver lichamelijke kracht betrekkelijk van weinig waarde is geworden, is tegelijkertijd de vraag naar zijne geestelijke eigenschappen, de roep naar intellectueele krachten en handvaardigheid onnoembaar vermeerderd. In millioenen nieuwe richtingen openen zich voor de voeten van den modernen man nieuwe vormen van hoog gewaardeerd en goed beloond maatschappelijk werk, waarvan zijne voorvaderen nooit gedroomd hebben, en i) Het vraagstuk der werkelooze mannen is natuurlijk met half zoo modern als dat der werkelooze vrouwen. In Engeland is het in zijn tegenwoordigen vorm al reeds in de 15de eeuw waargenomen, toen de economische veranderingen begonnen den landbouwer zijn land te ontnemen en hem te berooven van zijn ouden vorm van maatschappelijk werk. Niettemin mag men het in zijn meest akuten vorm, een modern vraagstuk noemen. nog dag op dag vermeerderen zij in aantal en in belangrijkheid. Het stoomschip, de hydraulische lift, de spoorwegen, de electrische tram, de stoommolen, het Maxim-geweer en de torpedo-boot, eens gemaakt zijnde, mogen hun arbeid verrichten met behulp van betrekkelijk weinig handen, maar een heel leger van wetenschappelijke mannen, ingenieurs, klerken en hoog ontwikkelde werklieden is noodig om ze uit te vinden, samen te stellen en te onderhouden. Op het gebied van kunst, wetenschap en litteratuur, en vooral op het gebied van politiek en regeering heeft een bijna onbegrensde uitbreiding van het arbeidsveld der mannen plaats gevonden. In primitieve tijden was dikwijls de vrouw de eenige bouwmeester; de patronen die zij schilderde op de muren van hare hut of op haar aarden potten waren de eenige uitingen van kunstnijverheid; en later werd hier en daar slechts één individu vereischt om een koningspaleis of een godentempel te beschilderen, of met standbeelden of schilderijen te versieren. Thans houdt zich een heel leger van mannen bezig, alleen met de voortbrenging van plastische kunst, zoowel de hooge als de lage, van af het ornamenteeren van behangselpapier en het illustreeren van stuivers-weekbladen, tot het voortbrengen van de schilderijen en standbeelden, die de nationale verzamelingen opluisteren. Zoo heeft zich voor den vroeger alleen jagenden of vechtenden man, een machtig groot en nieuw arbeidsveld geopend. Waar eens één oude toovenares het eenige wezen in een heel gebied moge De Vrouw en Arbeid. 3 geweest zijn die de werking van planten en kruiden onderzocht, of een eenzame toovenaar, die vergiften bereidde, het eenige individu in een heel land was die de chemie bestudeerde, en waar later alleen eenige tientallen alchemisten en sterrenkundigen werden aangesteld om de structuur der dingen te onderzoeken, of de beweging der planeten na te gaan, zijn er heden honderd duizend mannen in alle beschaafde landen bezig de geheimen der natuur te ontsluieren. De praktische scheikundige, de dokter, de ontleedkundige, de ingenieur, de sterrenkundige, de mathematicus, de electricien vormen thans een machtig en steeds m omvang toenemend leger van mannelijke arbeiders. Waar eens een enkele dichter een natie voorzag van litteratuur, of waar later een paar duizend priesters en letterkundigen schreven en vertaalden voor de weinigen die lazen, geeft thans de litteratuur arbeid aan een menigte mannen, bijna zoo ontelbaar als een zwerm sprinkhanen. Van den broodschrijver tot den artist en den denker, wordt de vraag naar hun arbeid onophoudelijk grooter. Waar eens één stadsomroeper met stevige beenen en nog steviger longen voldoende was om het stads- en landsnieuws rondom te verspreiden, daar zitten nu dagelijks twintigtallen mannen met de pen in de hand de kolommen van het morgenblad gereed te maken, en tot diep in den nacht zijn honderden zetters bezig met een arbeid, die een hoogere ontwikkeling van hersenen en handen vereischt, dan de meeste koningen of regeerders van vroeger hebben bezeten. Zelfs in de oorlogswerken, het redelooste en meest primitieve van alle werkzaamheden, die uit den wilden staat in het meer beschaafde leven zijn overgebleven, is de nieuwe vraag voor werk van intelligenter aard dan vroeger. De uitvinding, de constructie en de werking van een Krupp-geweer, ofschoon het afschieten op zich zelf zeker niet meer ruwe spierkracht vereischt, dan de wilde verbruikte voor het werpen van zijn werpspies, vertegenwoordigt toch oneindig meer intellectueele zorg en nadenken, dan noodig was voor het maken en gebruiken van alle wapenen uit vroeger tijden. Maar richten wij vooral ons oog op het gebied van wetgeving en regeering. Waar eens één honing of ééne koningin, geholpen door een handvol raadgevers, de eenige was die zich met het werk van het bestuur en de wetgeving van een natie bezig hield, daar is het thans geheel anders. Ten gevolge van de snelle middelen van vervoer, de drukpers en de aanhoudende verspreiding van politiek en sociaal nieuws door het geheele land, is het nu mogelijk geworden, dat alle inwoners van een groot land zich dagelijks op de hoogte kunnen houden van alle belangrijke nationale aangelegenheden, en in eiken hoog-ontwikkelden staat kan tegenwoordig elke meerderjarige man, hoewel weinig, toch medewerken aan de wetgeving en het bestuur van zijn land. Zoo heeft zich dus ook daar voor de massa der mannen een groot nieuw arbeidsveld geopend, waarvan hunne voorvaderen nooit gedroomd hebben. In elke richting heeft de verandering welke door de stoffelijke beschaving is veroorzaakt, niettegenstaande zij vijandig stond tegenover dat betrekkelijk klein deel der mannen, die over niets anders dan ongeoefende spierkracht kan beschikken (wat hun veel en dikwijls onverdiend lijden brengt), het arbeidsveld der mannen, in zijn geheel zeer uitgebreid. Nooit te voren was het veld van loonarbeid der mannen zoo groot, zoo belangwekkend, zoo samengesteld en in zijne gevolgen voor de maatschappij zoo hoogst-belangrijk, en ook nooit te voren werden de mannen, als een geheel genomen, zoo ten volle en zoo krachtig in de gelegenheid gesteld te werken. Zoo zeer is dit het geval dat, terwijl onder de vroegere maatschappelijke toestanden een overmatig en bijna verpletterend deel van het zwaarste lichamelijke werk gewoonlijk aan de vrouw te beurt viel, nu onder de modern ontwikkelde toestanden, vooral bij de rijkere en ten volle ontwikkelde klassen, een overmatig groot deel van den arbeid den man ten deel valt. Die eigenlijk geheel moderne, ziekelijke toestand, het hersen- en zenuw-systeem aandoend, en het leven van duizenden in de modern ontwikkelde maatschappij verkortend, die toestand bekend onder den naam „overwerkt zijn” of „aan zenuwoverspanning lijden”, levert een van de bewijzen dat de hedendaagsche mannen uit de ontwikkelde klassen, die niet alleen zich zelf, maar nog een grooter of kleiner aantal niets-doende vrouwen hebben te onderhouden, een te groot aandeel van het geestelijk werk in de maatschappij te verrichten krijgen. Doch wat ook de gevolgen van de veranderingen, door de hedendaagsche beschaving ontstaan, mogen zijn, de mannen kunnen zich gewis niet beklagen dat zij er door beroofd werden van hun arbeid, dat zij hun aandeel in de richting die het leven neemt er door hebben verloren, of dat zij er door tot een toestand van doodende werkeloosheid zijn gebracht. In het arbeidsveld van ons vrouwen hebben de zaken zich geheel anders gewijzigd. De veranderingen welke gedurende de laatste eeuwen hebben plaats gegrepen, en welke wij kortelijk met „moderne beschaving” aanduiden, hebben er toe geleid de vrouwen niet voor een deel, maar eigenlijk geheel van haar waardevollen ouden productieven maatschappelijken arbeid te berooven, en waar de vrouw niet een bepaalden en bewusten tegenstand heeft geboden, hebben die veranderingen er nergens toe geleid om voor haar nieuwe en even waardevolle arbeidssferen te openen. Door dit feit is ons hedendaagsch „Vrouwen-Arbeid-Vraagstuk” ontstaan. Onze spinnewielen zijn alle gebroken; in duizenden groote fabrieken worden op door stoom gedreven weefgetouwen, bestuurd door een paar honderd duizend handen (dikwijls die van mannen), de kleederen van de halve wereld voortgebracht, en wij durven niet langer, zooals vroeger, met trots zeggen, dat wij en wij alleen ons volk kleed en. Onze ploegen en onze maalsteenen zijn ons sinds lang ontnomen, toen de ploeger en de mulder onze voedselbereiding en het maken der kleederen ontnomen, maar de verandering is reeds veel verder gegaan. De naaimachine, die eigenlijk geheel de plaats van de oude naald heeft ingenomen, begint reeds antiek te worden, en een duizend door stoom gedreven machines in fabrieken voorzien niet alleen echtgenoot en zoon, maar ons vrouwen zelf van alle kleedingstukken die wij dragen. Bij de rijke klassen ontwerpt een man de mode, en werken honderden mannelijke kleermakers en mannelijke modisten mede om ten slotte de oude mythe, dat het uitsluitend de taak der vrouw is, en een deel van haar huishoudelijk werk, om de kleedingstukken die zij en haar gezin dragen te knippen en te maken, voor goed te niet te doen. Er is jaar in jaar uit, dag in dag uit, een stil werkende, doch vast doorgaande neiging, om den huishoudelijken werkkring der vrouw steeds kleiner te maken; en hij verkleint zich naarmate „moderne beschaving” toeneemt. Deze neiging vertoont zich meer in Engeland en in Amerika dan in Italië en Spanje, meer in groote steden dan op het platte land, meer in de rijke klassen dan bij de werklieden, en zij wijst onfeilbaar de toeneming van moderne beschaving aan 1). *) Er is inderdaad dikwijls iets aandoénlijks in de houding van een of ander goed oud moedertje van het ras, dat hier of daar nog leeft te midden van onze moderne ontwikkeling, en dat zoo pijnlijk in de war geraakt is, door de verandering in de plichten en verplichtingen der hedendaagsche vrouwen. Men zal haar kunnen Maar niet alleen, en zelfs niet hoofdzakelijk in de sfeer van de stoffelijke huishoudelijke werkzaamheden vinden, een ander oud vrouwtje in de oogen ziende, dat even als zij een vorige beschavingsperiode heeft overleefd, om daar een bevestiging te zoeken van een levensinzicht, waarvan een angstige twijfel zelfs in haar eigen ziel is gekropen. „Ik,” zal ze uitroepen, „rookte altijd mijne eigen hammen, breide mijne eigen kousen, en naaide al het linnen met mijne handen. Dat deden wij altijd toen wij meisjes waren maar nu maken mijne dochters bezwaren! En haar oude vriendin zal haar antwoorden: „Ja, wij deden dat, en dat was ook het ware, maar ’t is zoo duur. Het is zooveel goedkooper de dingen nu klaar te koopen!” En zij schudden het hoofd en gaan haars weegs, voelende dat de wereld heelemaal in de war is, nu plicht geen plicht meer schijnt te zijn. Zulke vrouwtjes zijn in waarheid, als de goede moeder-eend, die jaren achtereen hare jonge eendjes in denzelfden vijver had geleid, en nadat die vijver was droog gepompt en in droge modder omgezet, toch nog wilde doorgaan haar jongen daar te brengen en daar nu rond loopt met vladderende vleugels en angstig gekwaak, omdat de jongen niet meer te bewegen zijn daar in te gaan. Maar de jonge eendjes, met frisch jong instinkt, hooren van verre het heerlijke klateren .van het nieuwe beekje, dat hooger is opgevoerd, en zij ruiken het muurkruid en het lange gras dat langs zijne zoomen groeit, en weigeren beslist om zich in de droge modder te wentelen, en net te doen alsof zij wormen zoeken, waar toch geen wormen zijn. En zij laten de oude moeder naast haar moddervijver kwaken en zij gaan nieuwe wegen zoeken, misschien om voor altijd op hun weg verloren te raken! misschien om ze te vinden! Men voelt zich gedrongen tot de oude moeder te zeggen; „Ach, goed oud moedertje-eend, kunt gij niet zien dat de wereld veranderd is ? Gij kunt toch het water niet terug brengen in den opgedroogden vijver! Het is mogelijk dat het gelukkiger en prettiger was toen het er nog in was, maar het is er nu voor altijd uit; en als gij en de uwen weder wilt zwemmen, dan moet gij andere wateren zoeken.” Nieuwe machines, nieuwe plichten. der vrouw is deze verandering ingetreden, en is haar oud arbeidsveld verkleind. Er was een tijd waarin de moeders hunne kinderen bij zich hielden tot zij volwassen waren. Door haar onderricht en invloed werden zij gevormd. Van het oogenblik dat de zuigeling aan haar borst werd gelegd, totdat haar dochters gingen huwen en hare zonen heengingen om deel te nemen aan het werk der mannen, waren zij onophoudelijk onder den invloed der moeder. Heden zijn zelfs de technische en eenvoudiger gedeelten der opvoeding zoo ingewikkeld geworden, zijn de eischen welke de hedendaagsche ontwikkeling aan het onderricht in bepaalde vakken en aan het verstand van alle individuen stelt, die in de nieuwe wereld willen staande blijven, en hunne nuttigheid willen behouden, zoo groot en onverbiddelijk, dat het kind van af zijn vroegste levensjaren, voor een groot deel van den dag uit de handen der moeders in die van speciaal daarvoor opgeleide onderwijzers geplaatst moet worden. In de rijke familiën is het kind nauwelijks geboren, of het gaat over in de handen van de geëxamineerde verpleegster, en van haar in de handen van de geëxamineerde onderwijzeres; totdat de zoon op negen- of tienjarigen leeftijd dikwijls het huis voor altijd verlaat, eerst voor de kostschool, daarna voor zijn vakschool en universiteit; terwijl de dochter, door het onderricht van gouvernantes en andere afhankelijken, in de meeste gevallen voor hare vorming en opvoeding even weinig te danken heeft aan moederlijke zorg. Maar ook zelfs onder onze armere klassen brengen (hoe pijnlijk en alles overheerschend de honger naar moederschap in ieder gezond vrouwenhart ook gevoeld wordt); evenmin eischen wij dat de kinderen die wij voortbrengen weder geheel en uitsluitend in onze handen worden gesteld om hen groot te brengen en te onderrichten. Wij weten het, dit kan niet zijn. De vroegere stoffelijke levensomstandigheden zijn voor altijd verdwenen, geen menschenwil kan ze terugroepen. Maar dit is onze eisch: Wij vragen dat in de vreemde, nieuwe wereld, die zoowel voor de vrouw als voor den man is verschenen, waar niets is zooals het was en alle dingen nieuwe vormen en nieuwe verhoudingen hebben aangenomen, dat wij in deze nieuwe wereld ook ons deel zullen krijgen van eervollen en maatschappelijk nuttigen arbeid, de volle helft van den arbeid van de Kinderen der Vrouw. Wij vragen niets meer dan dit, en wij zullen niets minder aannemen. Dit is ons „Vrouwenrecht” ! ingewikkeld en wetenschappelijk? zoo ja, dan eischen wij die hooge en wetenschappelijke vorming en ontwikkeling, die ons in staat zal stellen het ras te onderrichten, dat wij in de wereld brengen. Wordt de vraag naar nieuwe menschelijke wezens zooveel minder, dat zelfs zij onder ons die kinderen baren, niet meer dan een half dozijn jaren van de zeventig die ons zijn toebedeeld, daarmede gevuld hebben? dan eischen wij dat een bijpassend deel van het werk het onze wordt, zoodat de tijd der jaren die niet door de kinderen wordt in beslag genomen, waardig en waardevol gevuld wordt. Neemt intellectueele arbeid voor altijd en toenemend de plaats in van ruwe spierkracht? dan eischen wij voor ons die opleiding en vrijheid van handelen, welke ons alleen levenswijsheid en de verstandelijke ontwikkeling en kracht kan aanbrengen, die ons in staat zullen stellen hetzelfde aandeel te leveren in het geestelijk werk der natie, als wij in het verleden in het lichamelijk levenswerk hebben geleverd. Zijn de regeerders van een volk niet meer koningen en koninginnen, maar het volk zelf? dan eischen wij, de helft der natie zijnde, ons volle koninginnen-aandeel in de plichten en het werk van regeering en wetgeving. Langzaam maar zeker, naarmate de oude arbeidsknngen achter ons gesloten c?i vernietigd voorden, eischen wij toegang tot de nieuwe. Wij moeten dit eischen, niet om onzentwil alleen, maar ter wille van het ras! Een paardrijder, in een donkeren nacht in een onbekend land rijdende, kan het overkomen dat hij voelt dat zijn paard plotseling onder hem opschrikt; steigerend, kan het hem bijna tegen den grond werpen: in de duisternis kan hij misschien zijn dier vervloeken, en gelooven dat het plan heeft hem eenvoudig uit het zadel te lichten om zich van zijn last te bevrijden. Maar zoodra het morgenlicht begint te schemeren, en de heuvels en valleien die hij doorreisde verlicht, dan kan hij, rugwaarts blikkende, bemerken, dat de plek waar zijn paard steigerde, zijne voeten met kracht op den grond vastzettend, en waar het weigerde verder te gaan op den ouden weg, inderdaad de rand is van een vreeselijken afgrond, waarin, met één stap verder, paard en ruiter zouden zijn neergestort. En dan zal hij kunnen inzien, dat het instinkt van het beest, wijzer dan zijn eigen verstand, het er toe bracht, niettegenstaande de duisternis, terug te springen om een nieuwen weg te zoeken, waarlangs beiden veilig verder konden gaan *), In de verwarring en onzekerheid van thans, kan het sommigen toeschijnen dat de vrouw, in haar wensch om nieuwe werkkringen te zoeken, daartoe gedreven wordt door een onverantwoordelijke aandrift; of dat zij, zelfzuchtig, alleen haar eigen welzijn zoekt, ten koste van dat van het ras, hetwelk zij zoo lang en trouw vooruit heeft gebracht. Maar zoodra een helderder ‘) Wordt niet vermeld dat Bileam’s ezel, waarop hij reed, den engel met het vlammend zwaard zag, maar dat Bileam dien niet zag! verhouding tusschen mannen, zoo hoog mogelijk opgevoerd, was een van de ernstigste gevolgen van deze ongelijkheid. Aan de steeds voorkomende en onoverwinbare neiging van alle hoog ontwikkelde menschelijke naturen om met hunne geslachtsverhouding hunne hoogste intellectueele belangen en sympathieën te vereenigen, kon geen voldoening of beantwoording gegeven worden in een verhouding tusschen de opgesloten, betrekkelijk onwetende en hulpelooze vrouwen uit de hoogere kringen in Griekenland, en de schitterende, beschaafde, en veelzijdig ontwikkelde mannen, welke in de vijfde en vierde eeuw de aristocratie uitmaakten. De man voelde zich aangetrokken tot den man, en het ouderschap, de heilige gift van onzelfzuchtig menschelijk leven, was van de verhevenste en innigste phasen van menschelijke aandoening afgescheurd: Xantippe kniesde over haar onwetend en ellendig bestaan tusschen de vier muren harer woning, en Socrates lag in de Agora, wijsbegeerte en zedeleer met Alcibiades besprekende; geen wonder dat het ras verviel zoo diep het kon *). Hier en daar verbrak een Aspasia, of vroeger nog een Sappho de belemmerende banden van den levenskring der vrouwen, en baande zich, met de kracht van niet te weerhouden genie, zegevierend een weg in nieuwe velden van arbeid en hooge, geestelijke werkzaamheid, zij aan zij met ‘) Zie J°wett’s vertaling van Plato’s „Gastmaal”. Maar om het volle licht te doen vallen op deze belangrijke kwestie, is het noodig de geheele litteratuur over Griekenland in de vijfde en vierde eeuw vóór Christus te bestudeeren. den man staande; maar dit waren uitzonderingen. Waren zij, of dezulken zooals zij, in staat geweest een weg te banen, waarlangs de groote massa der Grieksche vrouwen haar hadden kunnen volgen; ware het voor de menigte der vrouwen in de heerschende kringen van Griekenland mogelijk geweest op het einde der vijfde eeuw uit hun toestand van lustelooze werkeloosheid en onwetendheid op te rijzen en deel te nemen aan de geestelijke werkzaamheden en ernstigen arbeid van hun ras, dan zou Griekenland nooit gevallen zijn, zooals het op het einde der vierde eeuw, plotseling en volkomen, viel, evenals een verrotte zwam bij de aanraking van een gezonden vinger valt; eerst voor delokgeschenken van Philippus en daarna, volkomener nog, voor de wapenen van zijn nog oorlogslievender zoon, die tevens de zoon was van de wreede, mannelijke en ontembare Olympia 1). Ook zoude het dan niet een paar honderd jaren later geheel schoongeveegd geworden zijn, van 1 hessalië tot Sparta, van Corinthe tot Ephesus, en zijn tempels verwoest, en zijn nietsdoende vrouwen gevangen genomen, door de troepen der Gothen, een minder goed >) Zooals bijna alle merkwaardige mannen hunne goede en slechte hoedanigheden van hunne moeders erfden, zoo ook erfde Alexander zijne meest bekende hoedanigheden van zijne moeder zijn moed, zijn intellectueele begaafdheid, en een eerzucht die geen grenzen kende. Zonder vrees te kennen in haar leven, ging Olympia ook den dood zonder vrees tegemoet „met een moed haar rang en heerschzuchtig karakter waardig.” Alexander is alleen te begrijpen, als wij hem beschouwen als het kind van Olympia. gewapend en minder goed ontwikkeld volk dan de afstammelingen van het ras van Pericles en Leonidas; deze waren echter een tak van dat groote Teutonische volk, welks monogaam huiselijk leven tot op de kern gezond was, en welks moedige, werkzame en onverschrokken vrouwen voor de mannen die zij volgden tot aan het einde der aarde wat Spartaansche vrouwen eens meenden dat zij alleen konden mannen baarden. In Rome, in de dagen van zijn grootheid en kracht, werkten de Romeinsche vrouwen zeer veel, en droegen op hare schouders de volle helft van den maatschappelijken last, ofschoon haar arbeidssfeer en haar Invloed steeds iets geringer was dan die harer Teutonische zusters, wier afstammelingen ten slotte de hare vervingen. De Romeinsche vrouwen, van de Vestaalsche maagd tot de oude vrouw, volbrachten in de dagen van den bloei en den groei der natie verheven functiën, en verrichtten al den huiselijken arbeid. Van de dagen van Lucretia, de voorname Romeinsche dame, die men tot diep in den nacht met hare dienstmeisjes spinnende vond, en wier persoonlijke waardigheid haar zoo dierbaar was, dat toen zij onteerd werd zij den dood zocht, tot aan die van de moeder der Gracchen, een der laatsten van de groote lijn, vinden wij overal, zich hoog-houdend, werkzaam en onverschrokken, de Romeinsche vrouw die de mannen in de wereld bracht, die Rome’s grootheid opbouwde. Eenige eeuwen later en ook Rome had dat gevaarlijke punt in de maatschappelijke ontwikkeling bereikt, waartoe Griekenland het reeds geheele huis bestierden en het land bebouwden, de mannen geheel vrij latende om ter jacht of in den oorlog te gaan. Suetonius verhaalt ons van haar, dat toen Caesar Augustus van een stam borgtochten wilde hebben, hij vrouwen en geen mannen vroeg, omdat hij bij ondervinding wist dat de vrouwen meer waarde hadden dan de mannen. Strabo vertelt ons, dat de Germaansche rassen het verstand hunner vrouwen zeer hoog stelden en haar als bezield beschouwden. Zij begonnen nooit een oorlog of vingen eene groote onderneming aan, zonder hunne vrouwen geraadpleegd te hebben. Van de Cimbrische vrouwen vertelt hij, dat eenige harer de mannen vergezelden bij den intocht in Italië. Zij liepen blootsvoets in het midden der troepen en werden gemakkelijk opgemerkt door hare witte hangende haren en melk-witte kleederen. Zij werden als heiligen beschouwd. Van deze zelfde vrouwen verhaalt Florus, eene vroegere Romeinsche overwinning beschrijvende: „De strijd was niet minder woest en hardnekkig met de vrouwen der overwonnenen; zij stelden zich in de vrachtkarren en wagens in slagorde op, en van deze verhoogde plaatsen, als van zoovele torens, kwelden zij hare vijanden met lange stokken en lansen '). Zij stierven even roemrijk als zij krijgshaftig leefden. Toen zij zagen dat alles verloren was, worgden zij hare kinderen, 5f doodden hen in eene gelijktijdige slachting, óf hingen hen ‘) De Zuid-Afrikaansche Boer-vromv schijnt na twee duizend jaren die oude taktiek niet geheel vergeten te hebben. Zij hadden het altijd druk met werken of met verzorgen, van Rachel af, door Jacob gezien en lief gekregen, toen zij de kudden van haar vader te drinken gaf, tot Ruth, de stammoeder van eene reeks koningen en helden, die door Boas werd opgemerkt, toen zij werkte in de oogstvelden; van Sara, die koeken kneedde en bakte voor de profetische vrienden van Abraham, tot Mirjam, profetes en zangeres, en Debora, die onder haar palmboom de voorspelling voor Israël uitsprak, „en het land had rust voor veertig jaren.” Overal verschijnt de Joodsche vrouw van vroeger als een werkzame en steunende macht onder haar volk; en misschien het edelste beeld dat van de werkende vrouw in eenige litteratuur te vinden is, komt voor in de Joodsche schrifturen. Waarschijnlijk werd dit geschreven ter zelfder tijd toen de werkende vrouw voor het eerst onder een deel der Joden tot het verleden begon te behooren x); toen reeds Salomo met zijne l) Het beeld van het ideaal eener arbeidzame in tegenstelling tot de parasitiesche vrouw verscheen onder het opschrift, „De woorden van Koning Lemuel; het orakel dat zijne moeder hem onderwees”. Op gevaar den lezer iets te lezen te geven, ’t geen hij reeds van buiten kent, schrijven wij hier de passage over, welke, de verschillen in stoffelijke en intellectueele omstandigheden in aanmerking nemende, het ideaal schildert van eene arbeidende vrouw van den tegenwoordigen en den toekomenden tijd: „Haar waarde is met robijnen niet te betalen, Het hart van haar echtgenoot stelt vertrouwen in haar, En hij zal geen winstverlies hebben. Zij doet hem goed en geen kwaad zevenhonderd parasitiesche vrouwen en driehonderd parasitiesche bijwijven breed opdoemde aan den horizon van het nationale leven, en deze vrouwen, de plaats innemende van de kudde-verzorgende Rachel en de Alle dagen van haar leven; Zij zoekt wol en vlas, En werkt gaarne met hare handen. Zij is gelijk aan de koopvaardijschepen: Zij brengt voedsel van verre; Zij verrijst van hare legerstede als het nog nacht is; En deelt vleesch uit voor hare huishouding En voor de dienstmaagden haar taak; Zij neemt het veld in oogenschouw en koopt het; Met het werk harer handen plant zij een wijngaard * Zij omgordt hare lendenen met kracht, En maakt hare armen sterk. Zij bemerkt dat haar koophandel voordeelig is; Haar lamp gaat niet uit bij nacht; Zij legt hare handen op het spinrokken, En hare handen houden de spoel vast. Zij strekt hare handen uit naar de armen, Voonvaar, ze reikt ze den behoeftigen; o J Zij vreest niet de sneeuw voor haar huisgezin, o 7 Want al de haren zijn gekleed in scharlakenrood. Zij maakt voor haar huishouding geweven vloerkleeden; Haar kleeding is schoon en purper. Haar echtgenoot is bekend in de poorten, Wanneer hij met de oudsten van het land beraadslaagt; Zij maakt linnen kleedingstukken en verkoopt ze, En levert den koopman gordels. Streng en waardig is hare kleeding, En zij ziet de toekomst lachende naderen. Zij opent haar mond met verstand, En vriendelijkheid ligt op haar tong. aren-lezende Ruth, brachten in hare paleizen van cederhout en goud, met haar allen geen Jozef of David voort, doch op weg tot verval, alleen een Rehabeam, onder wiens hand het koninkrijk waggelde en viel. In het hedendaagsche Oosten heeft zich dezelfde geschiedenis tot in het vervelende herhaald. Zoo in China, waar de tegenwoordige levensvatbaarheid en macht van het oudste op aarde voorkomende beschavingscentrum nauwkeurig kan worden afgemeten naar de lengte der schoenen zijner vrouwen; in de Turksche harems, waar een van de edelste heerschende Arische rassen, die de wereld tot nu toe voortgebracht heeft, langzamerhand gesmoord wordt in de armen zijner parasitiesche vrouwen, en waar alle macht inderdaad reeds lang zou zijn verdwenen, als er niet onophoudelijk opnieuw een zekere flinkheid en kracht werd ingevoerd door de aangekochte vrouwen, die in hare jeugd hard werkende landarbeidsters waren. Overal, vroeger zoowel als later, kondigt het parasitisme der vrouw het verval van een klasse of een natie aan, en even onveranderlijk duidt het op ziekte der natie, als de zweren van pokken Zij overziet hetgeen in hakr huishouding geschiedt, En eet niet het brood van een nietsdoener. Haar kinderen groeien op en noemen haar gezegend, Ook zoo haar echtgenoot, en hij prijst haar, zeggende Vele dochters zijn deugdzaam geweest, Maar gij overtreft haar allen. Geef haar de vruchten van haar hand, En laat haar door hare werken in de poorten geprezen worden.” schaap, welke inderdaad aantoonen dat diep onder de oppervlakte een parasitiesch insekt zijn weg vrat in het vleesch, dat echter niet zoozeer zelf de oorzaak is van ziekte, als wel de laatste uiting. Zooals wij zeiden, de menschelijke vrouw heeft het in haar macht haar stempel te drukken op hare afkomelingen, mannen zoowel als vrouwen, niet alleen door de overerving der kiemen, door den invloed gedurende de periode van zwangerschap, maar vooral ook door de keuze van de geestelijke atmospheer, waarin de impressionabele kinderjaren worden doorgebracht, iets wat de positie van de kinderbarende vrouw tot een van de belangrijkste van haar ras maakt. Het is dit feit, waardoor waarschijnlijk zelfs de prostitutie (in vele andere opzichten de terugstootendste vorm van parasitisme der vrouw, welke bij de menschheid voorkomt) niet noodlottiger den vooruitgang en zelfs het behoud van eene gezonde en krachtige natie bedreigt, dan het parasitisme der kinderbarende vrouw. Want de prostitutie, hoe zwaar zij ook drukt op de samenleving voor hare instandhouding, daar zij ziekte, geestelijk- en gemoeds-lijden teruggeeft voor ’t geen zij verbruikt, zal toch nooit zoo onmiddellijk het volgend geslacht hereditair belasten als de niet-werkende gehuwde vrouw, of de onderhouden maitresse, die haar onvruchtbaar voorbeeld onuitwischbaar op navolgende geslachten drukt. *) Het kan niet te dikwijls herhaald worden dat de vrouw, die niets anders doet dan een kind in de wereld brengen, en het dan door de borst en de handen van anderen laat voeden en ver- Geen man trad nog ooit het leven in verder dan de lengte van een navelstreng verwijderd van het lichaam der vrouw, die hem baarde. De vrouw is de standaard-maat van het ras, daarvan kan niet voor langeren of korteren tijd, in de eene of andere richting, op eenigen afstand worden afgeweken. Als hare hersenen zwakker worden, wordt de man, dien zij het leven gaf, geestelijk zwakker; als haar spieren verzwakken, verzwakken ook de zijne; als zij ontaardt, ontaardt het volk. Andere oorzaken kunnen leiden tot ontzenuwing en ontaarding van eene klasse of een volk, en zij doen het, maar het parasitisme van de kinderbarende vrouw moet het onvermijdelijk doen. Wij, de Europeesche vrouwen dezer eeuw, staan thans weder waar telkens en telkens, in de geschiedenis der menschheid, vrouwen van andere volken hebben gestaan; maar onze toestand is ernstiger en van grooter belang voor de menschheid in haar geheel, dan die der voorgaande volken ooit was. Laat ons nogmaals nader onderzoeken, waarom dit het geval is. zorgen, veel minder dan de helft van den arbeid van kindervoortbrengende volwassen menschen heeft verricht. In zulke gevallen is het de kinderjuffrouw en niet de moeder die de gewichtigste taak vervult. HOOFDSTUK 111. HET WEZEN DER VROUWENBEWEGING. Wij hebben gezien dat vroeger zoo iets als het parasitisme van alle of van de groote meerderheid der vrouwen die een bepaalde landstreek bewoonden, niet mogelijk was. Naast die schare van vrouwen uit de heerschende klasse of uit het heerschende ras, die noch geestelijk, noch lichamelijk werkten, bestond er toch altijd een groot aantal vrouwen, die niet alleen den ruwen lichaamsarbeid, noodig voor de instandhouding van de maatschappij, vóórdat de mechanische productiewijze was ingevoerd, moesten verrichten, doch die zelfs verplicht waren nog meer dan haar deel te doen, omdat de boven haar staande parasitiesche vrouwen ook onderhouden moesten worden door den arbeid die zij verrichtten. Hoe weelderiger de parasitiesche vrouwen van vroeger, tot een bepaalde klasse of ras behoorende, leefden, des te harder moesten de vrouwen uit de andere klassen of rassen werken, en ten slotte moesten de afstammelingen van deze vrouwen ook nog die van de verzwakte klasse of het verzwakte ras vervangen. Toen er nog geen machines waren en de beweegkrachten der natuur nog niet geregeld werden aangewend, kon het parasitisme zich nooit verder dan over een betrekkelijk klein deel van een of andere gemeenschap, die altijd een zeer gering deel in verhouding tot het geheele menschenras was, uitstrekken. Wij kunnen het parasitisme der vrouwen van vroeger vergelijken bij jicht eene ziekte alleen gevaarlijk voor de overvoeden, de volgepropten, dus voor enkelen, nooit voor de bevolking van eenige maatschappij in haar geheel. Doch zoo sterk zijn wij vooruitgegaan in het vervangen van de ruwe lichaamskracht door mechanische kracht (mechanische kracht wordt thans zelfs gebruikt om zuigflesschen te maken en om het kunstmatige voedsel dat de moedermelk moet vervangen, te bereiden) dat het nu mogelijk is, niet alleen voor de weinige rijke vrouwen in elk ontwikkeld land om onderhouden te worden, zonder iets van den ouden, ruwen, lichamelijken arbeid harer sekse te verrichten, en zonder af te hangen van slavenwerk, of van vrouwen uit andere klassen die zooveel meer werk doen, neen, deze toestand is reeds bereikt, of staat voor de deur om bereikt te worden, ook door de groote massa vrouwen, die in de beschaafde wereld de breede tusschenlaag vormen tusschen arm en rijk. In de volgende vijftig jaren zullen ongetwijfeld de stoffelijke veranderingen der beschaving zich zoo snel verbreiden, zoowel in de omgeving die nu reeds de voordeelen er van geniet, als in die, waarin zij nog niet zijn doorgedrongen, dat de vrouwelijke huishoudelijke lichaamsarbeid van ouds, zelfs bij de armste klassen, bijna niet meer noodig zal zijn, niet doordat andere vrouwen dat werk verrichten, maar doordat het werk verricht zal worden door de steeds volmaakter wordende, arbeidbesparende machines. Daardoor bedreigt het vrouwen-parasitisme, dat vroeger slechts een klein deel der vrouwen op aarde kon treffen, onder de bestaande toestanden eene groote menigte vrouwen en kan het in de toekomst alle vrouwen bedreigen. Indien de vrouwen goed vinden dat de mannen al het werk verrichten in de nieuwe en hoogst belangrijke werkkringen, die zich in de menschenwereld snel vermeerderen ; indien, als de oude vormen van huishoudelijken arbeid haar onvermijdelijk en voor eeuwig ontglippen, zij niet spoedig trachten een deel van het nieuwe werk voor zich te veroveren, dan is het niet te ontgaan dat ten laatste, niet alleen een enkele klasse, maar alle vrouwen in de beschaafde landen zinken tot een staat van meer of minder absolute afhankelijkheid van enkel hare seksueele functiën. J) goed werd dit schijnbaar ver-afzijnd gevaar duidelijk in beeld gegeven door een voorstel, een paar jaren geleden in ernst door een man van beteekenis in Engeland gedaan. Hij stelde voor dat een verplichte uitkeering zou gegeven worden aan alle vrouwen uit de hoogste en middelklassen, die daaraan behoefte hadden, waardoor zij gedurende haar geheele leven onderhouden werden, zonder dat Als nieuwe vormen van natuurkracht overmeesterd zijn en de machines nog uitgebreider kunnen worden aangewend, dan zal het voor de mannen-helft in alle beschaafde landen (en ten slotte voor alle mannen) mogelijk zijn om het geheele veld van intellectueelen arbeid en hoog ontwikkeld handenwerk geheel alleen te bearbeiden; en dan zal het voor de vrouwen-helft van een volk mogelijk zijn om hetzij dan als prostituées, als onderhouden maitressen, of als onderhouden echtgenooten, geheel op te houden te werken, en als de passieve werktuigen van geslachtelijke voortbrenging, of, nog meer ontaard, als de zuivere instrumenten van geslachtelijke overgave, in een toestand van volkomen en hulpeloos geslachts-parasitisme te verzinken. Daardoor doet het geslachts-parasitisme aan het einde der igde en het begin der 20ste eeuw zich voor op een wijze, zooals nog nooit te voren. Wij, de Europeesche vrouwen van de i9de en 20ste eeuw, zijn daardoor in een toestand gebracht, zoo ernstig en gevaarlijk als nooit is voorgekomen in de tijden die zij daarvoor eenigen arbeid, van welken aard ook, hadden te verrichten, zelfs niet het passieve werk van kinderen baren. Dat dit voorstel door de vrouwen, die er naar streven de moderne vrouw opnieuw een haar passenden staat in het leven te geven, zonder instemming en met diepe verachting ontvangen werd, kan de voorsteller ten hoogste hebben verbaasd; maar met met meer reden zou hij zich verbazen, als hij een aantal personen had gezien, die aan een ernstige besmettelijke ziekte trachtten te ontkomen, en er niet van gediend waren als iemand, ter genezing, ze allen met het meest doodende gif er voor wilde inenten. ons zijn voorafgegaan. Al naar gelang wij hem meester worden en te boven komen, of vallen en overwonnen worden, zal ook de toekomst zijn, niet alleen voor onze klasse en zelfs niet alleen voor ons ras, maar ook voor die volkeren die ons in onze beginnende ontwikkeling op den voet volgen. Wat wij besluiten te doen, is een besluit voor ons ras; achter ons volgen de schreden van ontelbare millioenen voeten. Er is dus geen waarheid in de verzekering, zoo dikwijls zelfs door denkende personen gedaan, dat het arbeidsvraagstuk der mannen en het vrouwenvraagstuk volkomen een is en dat, indien de vrouwen van het hedendaagsche Europa maar rustig wachten tot het arbeidsvraagstuk door de mannen is opgelost, zij dan ook ter zelfder tijd de oplossing gevonden zullen hebben van het vrouwenvraagstuk. Ware het arbeidsvraagstuk der mannen morgen aan den dag voldoende opgelost, waren al de werkelooze of nutteloos werkende mannen, bij beide uiterste klassen in de maatschappij, die door de veranderingen, ten gevolge der moderne ontwikkeling, van hunne oude arbeidsvennen zijn beroofd geworden, zoo opgevoed en zoo onderlegd, dat zij zich geheel aan de nieuwe levenstoestanden konden aanpassen; en werden de stoffelijke winst en de intellectueele voordeelen, welke nu door de vervanging van menschelijken door mechanischen arbeid, verkregen worden, niet langer ingepalmd door slechts De Vrouw en Arbeid. 7 weinigen, maar onder de geheele mannenwereld, ter vergoeding voor geleverden arbeid, verdeeld, dan zou het vrouwenvraagstuk nog verder van eene voldoening gevende oplossing kunnen zijn verwijderd dan nu, en indien men getracht had het op te lossen, zou het kunnen zijn dat wij nog verder achteruit waren gegaan. Het is ten eenenmale onwaar dat indien de vijftig of twee duizend pond, door den man verdiend als belooning voor zijn lichamelijken of geestelijken arbeid, geheel of gedeeltelijk door hem werd uitgegeven voor het onderhoud van een niet-werkende vrouw, zij zij een prostituée, echtgenoote of maitresse, hetzelfde zou beteekenen voor die vrouw of voor het ras, als wanneer die som door hare eigen inspanning was verdiend, hetzij direct als loon, hetzij indirect door haren arbeid voor den man, wiens loon haar onderhoudt. Op het oogenblik ligt wel is waar de vrouw die onderhouden wordt warmer en zachter dan zij die verplicht is zich in te spannen; intellectueel, moreel en zelfs lichamelijk is echter het verschil in de gevolgen voor haar als individu en voor het ras, het verschil tusschen vooruitgang en verval, tusschen leven en dood. De vermeerderde rijkdom van den man brengt de vrouw wien hij dien ten goede laat komen, niet meer voordeel aan of verheft haar niet hooger, dan de vermeerderde rijkdom van zijne maitresse geestelijk en lichamelijk haar schoothondje verheft of weldoet, als zij het een donzen kussentje in plaats van een van veeren, of een kippepootje in plaats van een stuk vleesch kan geven. Hoe rijker de mannen van eene gemeenschap worden, des te grooter is de verleiding, zoowel voor hen zelf als voor de aan hen verbonden vrouwen, om over te hellen naar vrouwen-parasitisme. Het verbeteren van de positie van den arbeider, indien dat leidt tot een meer gelijkmatige verdeeling van kapitaal onder mannen, zoude inderdaad heel lichtelijk de daarmede gepaard gaande strekking tot parasitisme onder de allerrijkste vrouwen kunnen tegengaan, maar het zoude tegelijkertijd juist die toestanden medebrengen, waarbij het voor millioenen hedendaagsche vrouwen, die nu een gezond en werkzaam leven leiden, mogelijk werd parasitiesch te worden. x) ‘) Het kan niet te duidelijk uitgedrukt worden, dat parasitisme niet afhangt van een bepaald bedrag van rijkdom. Elke som aan een individu verstrekt, welke hem of haar in de gelegenheid stelt ie leven zonder te werken, kan hem of haar volkomen parasitiesch maken; terwijl een groote rijkdom (hoewel in het algemeen strekkende tot ongezonde gevolgen) op zekere, zeldzaam hoog staande karakters, bijna geen ontzenuwenden of verdervenden invloed behoeft te hebben. Een vermakelijk beeld van den verschillenden graad van geestelijk verval bij verschillende vrouwen, hebben wij zelf kunnen opmerken. De dochter en ook de weduwe van geringe beroepsheden bezocht de vrouw van een Amerikaanschen millionnair. Zij vertelde dat zij om voeding en kleeding in nood verkeerde. De vrouw van den millionnair gaf haar een carbonade en twee zeer draagbare japonnen. Het mensch begon te jammeren, dat zij niemand had om het voor haar naar huis te brengen, en ofschoon blakend van gezondheid, dacht zij er niet aan het zelf te doen! De Amerikaansche, afstammelinge van geslachten van bekwame, werkzame, Nieuw-Engelandsche, Puriteinsche vrouwen, nam de ingepakte carbonade onder den eenen, het pakje kleeren onder den anderen arm en wandelde er mede naar de straat waar de vrouw woonde, gevolgd door de verwonderde arme parasiet. fijner; als haar voorhoofd breeder werd, verbreedde ook het zijne en dat als in de toekomst de lange opwaartsche weg ooit door het ras zal worden volbracht, man en vrouw weder zij aan zij moeten gaan, en door overerving op elkaar inwerken en terugwerken, anders is vooruitgang onmogelijk. De waarheid dat zelfs het bestaan van een Bosjesman onmogelijk zou zijn, als niet gelijktijdig eene gelijksoortige Bosjesvrouw bestond; en dat als rassen onder hunne mannen een William Kingdon Clifford, een Tolstoy of een Robert Browning kunnen voortbrengen, het onbegrijpelijk en onmogelijk zou zijn, indien zij niet tegelijkertijd vrouwen als Sophia Kovalevsky, George Elliot of een Louise Michel voortbrachten. Zoo ook kan in de toekomst dat hooger en meer gesocialiseerd menschelijk ras alleen komen, als de beide geslachtsvormen zich te zamen ontwikkelen, als bijvoorbeeld nu eens de man dan weder de vrouw den levensbal opvangt en hem den ander weder toewerpt, hem steeds een weinig en onmerkbaar verfraaiend en verbreedend, wanneer hij door hunne handen gaat. Het feit, dat er zonder de reactie van evolutionaire inwerking tusschen de seksen onderling, geen werkelijke en aanhoudende vooruitgang in ontwikkeling der menschheid kan zijn, dat er zonder de ontwikkelde, diep denkende Eva om hem te baren, geen ontwikkelde Adam, zonder den ontwikkelden, innig medevoelenden Adam om haar te bevruchten, geen ontwikkelde, wijd-omvattende Eva, zonder een ontwikkelden Adam en een ontwikkelde Eva geen zich steeds verder ont- wikkelend en schooner wordend geslacht van menschen op aarde kan zijn; dat een stilstand in ontwikkeling in één der seksen beteekent een stilstand in beide, en in den opwaartschen gang van het geheele menschenras; dat, indien de vrouw op dit oogenblik, na haren langen opwaartschen tocht, zij aan zij met den man, zich gedurende de tallooze eeuwen met hem ontwikkelend door de eindelooze uitoefening harer geest- en lichaamsvermogens, nu ten laatste haar hoogste grens van ontwikkeling zoude hebben bereikt en niet verder vooruit kon komen, dat dan ook hier, op dit oogenblik, de groei van den menschelijken geest tot staan is gebracht; dat hier, op dezelfde plek waar de vrouwe blijft stilstaan, de eindpaal voor de ontwikkeling van het ras geplant is, dat niet verder voorwaarts kan komen; dat, indien de parasitiesche vrouw op haar sofa, overladen met prullen, de speelpop en het amusement van den man, de permanente en finale openbaring van het vrouwenleven op aarde moet zijn, dat dan die sofa ook het dood-bed zal worden van menschelijke evolutie; niet ééne vrouw op de twintig duizend, die aktief aan den strijd voor betere levensvoorwaarden deel nemen, heeft misschien deze diepzinnige op den bodem liggende waarheden zoo helder en duidelijk voor oogen, dat zij in staat is ze in den goeden vorm duidelijk nêer te schrijven; en toch wordt waarschijnlijk zelfs de zwakste vrouw, die deelneemt aan onze pogingen om verbeteringen te verkrijgen, daartoe gedreven door een vaag, maar diep doordrongen bewustzijn van hun dezelfde richting voorwaarts schrijdende, alsof zij door den een of anderen controleerenden menschelijken geest geleid wordt. Maar aan de meeste der menschelijke individuen die er aan deelnamen, bood zij een geheel anderen aanblik. Er werd gestreden, nu hier dan daar, door alleenstaande personen of kleine groepen, en dikwijls, zooals het scheen, voor kleine en soms persoonlijke doeleinden, die somtijds, oppervlakkig beschouwd, niets met elkaar gemeen hadden. Maar was het niet ook een Giordano Bruno, die in Rome verbrand werd, omdat hij een abstracte theorie verdedigde; een Albigens, die van de rotsen werd geworpen, omdat hij weigerde zijn Bijbel over te geven; een Hollandsche boerin, die met opgeheven hoofd naar den brandstapel liep, omdat zij het niet wilde buigen voor de twee gekruiste staven; een Servetus, die door den Protestant Calvijn in Genève werd verbrand; of een Spinoza, die van zijn volk werd gescheiden, omdat hij overal en in alles God zag; of een verbannen Rousseau of Voltaire, of een vervolgde Bradlaugh; totdat in onze dagen de laatste tonen van dezen langen strijd als zwakke echo’s rondom ons uitsterven, waar nog een paar kinderachtige pogingen gewaagd worden om onbeduidende domheden in de plaats van diepe overtuigingen op te dringen. De voorhoede der menschheid heeft zijn strijd voor vrijheid van denken gewonnen. Doch de mannen en vrouwen die deelnamen aan die machtige beweging, gedurende de lange eeuwen die zijn voorbijgegaan, hebben waarschijnlijk in de meeste gevallen niet duidelijk ingezien, dat het niet was hun eigen zaak die zij dienden. Niet de leiders, hoogst waarschijnlijk ook niet de goede oude Martin Luther, zelfs toen hij uiting gaf aan zijn onsterfelijk „Ik kan niet anders” (de steeds geuite rechtvaardiging van alle hervormers en maatschappelijke leiders), hebben de heele breedte van het strijdveld waarop zij werkzaam waren overzien, of met juistheid de gevolgen welke er uit voortvloeiden, omvat. De heldhaftige Engelschman die, toen de vlammen rondom hem oplaaiden, zijn makker in den dood toeriep: „Wees een man, mijnheer Ridley; wij zullen met Gods goedheid heden in Engeland zulk een licht vormen, dat het nooit meer uitgebluscht kan worden!” heeft ongetwijfeld geloofd dat het licht dat hij verspreidde, slechts het kaarslicht was van een sektarische vrijheid voor Engeland alleen; hij heeft niet ingezien dat zijn licht slechts één straal was van den grooten, algemeenen dageraad van verstandelijke en geestelijke vrijheid, welks licht ten laatste kon verlichten niet alleen Engeland, maar de geheele beschaafde wereld. Niettemin heeft ongetwijfeld achter al deze beperkte pogingen, die oppervlakkig beschouwd, begrensde zaken schenen te dienen, alle eeuwen door, een diepgevoelde, zij het dan vage, overtuiging bij de mannen en vrouwen die ze verrichtten, geheerscht, dat door hunne daden doeleinden gediend werden, die verder reikten dan zij duidelijk voor oogen hadden; dat zij volbrachten een algemeenen socialen plicht en voorzagen in een groote behoefte. Dat de Vrouwenbeweging onzer dagen haar oorsprong niet vond in theoretische argumenten, dat zij dan eens hier, dan daar is uitgebroken, in uiteenloopende vormen, en oppervlakkig beschouwd op niet overeenstemmende tijden, dat de meerderheid dergenen die er aan deel namen niet tot handelen gedreven werd door zelf gevoelden druk in de levensomstandigheden, en met altijd in staat was logisch uiteen te zetten den aard der oorzaken welke haar dwingen tot handelen, of al de gevolgen van hare handelingen duidelijk voor oogen had, is geen reden om haar niet te rangschikken in de reeks van groote reorganiseerende bewegingen der menschheid, maar stelt haar juist op eene lijn met deze, en toont aan hoe levensvatbaar, spontaan, en geheel onkunstmatig zij van aard is. Het feit dat zij zich op ééne plaats uit in een hartstochtelijken, soms bijna onsamenhangenden kreet voor een waardig aandeel in de openbare en maatschappelijke plichten, terwijl op een andere plaats een krachtige poging voor zelfontwikkeling wordt gedaan ; dat in één land de beweging belichaamd wordt m een vast aaneengesloten strijd om de arbeidssfeer der vrouw te vergrooten, terwijl zij zich in een ander land hoofdzakelijk uit in een poging om de persoonlijke verhouding tusschen de beide geslachten te verbeteren ; dat zij zich bij één individu openbaart in een luidruchtigen, hartstochtelijken strijd voor persoonlijke vrijheid, terwijl zij in een ander stilzwijgend wordt uitgevochten in het diepste binnenste van het indivi- dueele bewustzijn, dat eerste strijdperk, waar alle hervormingsvraagstukken en menschelijke vooruitgang ten slotte moeten worden uitgevochten en beslist; deze heele verscheidenheid en het feit dat veelal de vrouw zich geheel moet wijden aan arbeid voor haar eigen kleine sfeer, bewijst niet de zwakheid, maar de kracht van deze beweging, die, als een geheel genomen, een soliede en volhardende beweging toont te zijn in de richting naar verhoogde aktiviteit en ontwikkeling, en naar ontkenning van de mogelijkheid dat de menschelijke vrouw een parasiet wil worden. Langzaam en onbewust, evenals het kind zich vormt in het lichaam der vrouw, vormt deze beweging zich in den boezem van onzen tijd, hare plaats innemende naast die groote menschelijke ontwikkelingen, waarvan mannen, die haar vrijwillig optreden en het samenwerken der verschillende deelen opmerkten, gezegd hebben, in de taal der oude tijden: „Deze zaak is met van menschen, maar van God.” Hij die heden ten dage de een of andere groote gothische kathedraal bezichtigt, schijnt te kijken naar dat wat de verwezenlijking van een droom van den een of anderen genialen geest kan zijn geweest. Maar in waarheid lag haar oorsprong heel ergens anders. Tijden verliepen van het oogenblik af dat de eerste ruwe steen als grondslag gelegd werd, totdat de laatste torenspits gevormd werd; en de hand die de fundeering bouwde was nooit dezelfde als die, welke den laatsten steen op het dak aanbracht. Dikwijls volgde het eene geslacht het andere op, arbeidende aan de ornamenteering, de geschilderde vensters en zuilen, en stierf dan, het vervolg van het werk aan anderen overlatende. De bouwmeester die de eerste muren optrok stierf en werd opgevolgd door anderen, en de details van het voleindigde werk leken soms in het geheel niet op de teekening zooals hij die had aangegeven. Niemand begreep precies al datgene wat anderen hadden gedaan of nog deden, maar elkeen werkte op zijn .plaats, en toch verkreeg het eenheid. Het drukte wel niet den wensch en de begeerte van één geest, maar die van den menschelijken geest van dien tijd uit, en het werk van den werkman die zijn leven wijdde aan het uithakken der ornamenten, of aan het vormen der rozetten, gaf niet minder uitdrukking aan het geheel van het gebouw, dan dat van den grootsten meester die de teekening maakte. Misschien was het werk van den werkman zelfs heldhaftiger, want voor den bouwmeester, die, al was het dan ook vaag, een voorstelling had hoe het werk zou zijn, wanneer de laatste steen gelegd en de torenspits aangebracht was, was het gemakkelijk met ijver en toewijding te werken, ofschoon hij kon weten dat hij niet den laatsten steen zou zien leggen en de torenspits niet zou zien blinken, en dat het gebouw in zijne volle schoonheid en pracht nooit door hem zoude worden aanschouwd; maar voor den toevalligen werkman, die maand na maand zijne plichten volbracht en aan het uithouwen van zijn klein beeldje bleef door- werken, of zijn eigen klein ornament bleef uitsnijden, zonder eenige volledige voorstelling van het geheel, was het niet zoo gemakkelijk. Door den toewijdenden arbeid van dezulken echter, niettegenstaande hoopen beschadigde en bedorven steenen in dikke lagen rondom hen gelegen mogen hebben, kwam ten laatste het gebouw in al zijn grootheid en schoonheid gereed. Voor een Mozes die den berg Pisgah kon beklimmen en zoo, al waren dan ook zijne oogen door bittere tranen beneveld, het Land van Belofte in de verte kon zien, dat land waarop hij zijne voetstappen nimmer zou drukken en welks vruchten hij nimmer zou beroeren, was het toch misschien niet zoo hard om terug te keeren en te sterven, want, als in een droom, had hij toch het land gezien. Maar voor de duizenden die den berg niet beklimmen konden, en die ook hunne beenderen in de woestijn tot stof moesten laten vergaan en zich zelfs nooit eenige voorstelling van het land hebben kunnen maken, voor degenen die op dien langen tocht zelfs niet de heilige Tafelen der Wet hebben mogen dragen, maar alleen hunne eigen geringe bezittingen op hunne schouders torsten, voor hen was het niet zoo gemakkelijk zich neer te leggen en in de woestijn om te komen, alleen geloovende dat ver weg, ergens, het Land van Belofte lag. Niettemin werd ten laatste door de langzame en somtijds aarzelende voetstappen van dezulken het land door het volk bereikt. Voor haar, wier inzicht haar in staat stelt in de toekomst de groote weldaden te zien, welke het gevolg Wanneer een zeester op den grond ligt, onder aan een steile rots die zij bestijgen moet, dan lijkt het voor den toeschouwer alsof er niets is dat deze beweginglooze massa in beroering zou kunnen brengen, en zij nooit den top zal bereiken. Maar blijf haar gadeslaan. Onder haar ondersten kant, verborgen voor het oog, heeft zij millioenen fijne zuigorgaantjes; wilspnkkels, uitgaande van de centrale zenuwcellen stralen door het heele lichaam, en elk van die kleine vezeltjes, fijn als een haar, strekt zich langzaam uit en hecht zich aan het zeer kleine deeltje ruwe rots dat het dichtst bij is, dan laat een ander klein zuigorgaantje zijn hoüvast los en rukt verder op en dan langzaam en langzaam bereikt de heele beweginglooze massa den top. Dikwijls zijn zij die in de poging, om de verhouding van de vrouw weder aan het leven te doen aanpassen, de leidsters zijn „Nieuwe Vrouwen” genoemd, en somtijds wordt over haar gesproken alsof zij iets monsterachtigs of schandelijks in de menschenmaatschappij zijn. _ _ _ Maar de waarheid is: wij zijn niet nieuw. Wij, die in deze beweging thans de leiding geven, beboeren tot die oude, oude Teutonische vrouwen, welke twintig eeuwen geleden den weg ploegden door de Europeesche bosschen en moerassen, naast haren mannelijken makker; die met de Kimbren naar Italië trokken en met de Franken over den Rijn, met de tot kwaad zijn vervallen en ontaard zijn, in de meesten onzer wordt nog de polsslag van het oude bloed gevoeld. Staan wij heden niet op een werkelijk slagveld naast onze mannen, en behoeven wij hen niet te voeren door afgelegen bosschen of moerassen, toch is het de oude geest, niet verzwakt door de tweeduizend jaren, die ons langs dieper en fijner wegen in beroering brengt. Het is nog de kreet der oude, vrije vrouw uit het Noorden, die de hedendaagsche wereld maakt. Ofschoon het slagveld nu voor ons allen is, in het laboratorium of in de werkplaats, in de rechtzaal of in de universiteit, in de vergaderzaal, op de markt of op politiek terrein, met de pen in plaats van den degen, met het hoofd in plaats van den arm, nochtans staan wij zij aan zij met de mannen die wij liefhebben, „hen in oorlog durvende volgen en in vrede met hen durvende te lijden”, zooals de Romeinen eertijds van onze vrouwen uit het Noorden schreven. Deze vrouwen, waarvan de oude schrijvers ons melden dat zij blootsvoets en in witte gewaden de mannen uit het Noorden op dien langen tocht naar Italië leidden, werden door de gedachte gedreven dat zij hun volk voerden naar een land met warmer zonneschijn en overvloediger vruchten. Wij, vrouwen van heden, wij gelooven dat wij in het gezicht hebben gekregen een land, dat zich baadt in een nobeler dan stoffelijk zonlicht, met een vruchtenoogst rijker dan men zal kunnen beseffen, en wij gelooven dat na ons een lange reeks andere volken zullen volgen; het vrouwen die den schijn aannemen van te werken voor vrijheid en arbeid, hoofdzakelijk echter met het doel daar door een grooter en verfijnder niets-doen te bereiken, een weelderiger en genietbaarder parasitisme te leven ? Zijn er geen vrouwen die, achter het masker van „werk , alleen ruimer gelegenheid zoeken voor zingenot en zelftoegevendheid; voor wie verstandelijke ontwikkeling en het betreden van nieuwe arbeidskringen naast den man hoofdzakelijk beduidt, nieuwe gelegenheid om bekend te worden en gemakkelijker te geraken tot parasitiesch leven?” Wij antwoorden: Er zullen dezulken zijn, het is waar, onder ons maar niet van ons! Dit tenminste is waar, dat wij zelf zelden haar dupe zijn, de schapen herkennen meestal den wolf, hoe zorgvuldig hij zich ook in de schaapsvacht verbergt, ofschoon de toeschouwers niets bemerken, en hoewel zij niet altijd in staat zijn hem uit de kudde te verwijderen! De buitenwereld mag misleid worden, wij, die schouder aan schouder met haar staan, kennen haar, zij zijn niet groot in aantal, noch zijn zij nieuw. Zij zijn een van de oudste overblijfselen, en behooren tot de primitiefste reliquieën van het ras. Zij zijn zoo oud als Loki onder de Goden, als Lucifer onder de Zonen van den Morgen, als de slang in den Hof van Eden, als pijn en ontwrichting in het weefsel van menschelijk leven. Zulke vrouwen zijn even oud als die eerste primitieve vrouw die, toen zij met hare makkers uitging om hout te zamelen voor de gemeenschappelijke huishouding, gras in het midden van haar bundel stopte, zoodat het mocht lijken alsof zij even veel droeg als zij, en toch niets te dragen had; zij zijn zou oud als de eerste man die zijne wapens wegwierp in den strijd, en die toch, na den strijd, met de overwinnaars samenkwam om te deelen in den buit; zoo oud als lafhartigheid en zinnelijke lust in de menschelijke en dierlijke wereld bestaat; en zij zullen alleen verdwijnen wanneer misschien een hooger en vrijer menschheid de laatste laag van haar primitieve huid zal hebben afgeworpen. O i. leder leger heeft zijne troep-volgers, niet onder zijne beste soldaten, maar onder hen die in den stoet medeloopen en gereed staan om de gevallenen van beide zijden aan te vallen en te berooven. Toeschouwers mogen meenen dat het soldaten zijn, maar de soldaat kent hen en weet wie zij zijn. Aan het avondmaal der Apostelen was één Meester, de toeschouwer moge gemeend hebben dat er twaalf Apostelen waren, in waarheid was het een gezelschap van twaalf en één behoorde niet tot hen. Er is altijd zulk een dertiende figuur geweest bij iedere sacramentale vergadering, sedert de wereld begon, waar de verdedigers van een groote zaak geestelijk brood hebben gebroken; maar het is de vraag of ooit deze dertiende figuur in staat was de eene of andere groote menschelijke beweging te verhinderen of zelfs maar tijdelijk tegen te houden. Judas kon zijn Meester door een kus laten kruisigen; maar hij kon de stem niet smoren die voor tweeduizend jaren uit het Joodsche graf opsteeg. Telkens en telkens, in maatschappelijke, politieke en intellectueele bewe- gingen, werd de verrader verraden, en de beweging ging voorwaarts over het lichaam van dien man. Er zijn vrouwen, zooals er mannen zijn, wier politieke, sociale, intellectueele en philantropische arbeid er bovenop gelegd is, zoo als de prostituée zich de verf oplegt, en voor hetzelfde doel. Maar deze vrouwen kunnen den vooruitgang van de groote meerderheid der energieke, ernstige vrouwen niet meer schaden, dan het drijfhout op de oppervlakte van een machtige rivier het water ten slotte kan verhinderen de zee te bereiken. HOOFDSTUK IV. ARBEIDSVERDEELING NAAR SEKSEN. Maar is er ook niet wat voor deze redeneering te zeggen? „Volkomen toegestemd dat gij gelijk hebt, waar gij zegt: als het oude werk den vrouwen ontglipt, moeten zij het nieuwe aanpakken, of geheel afhankelijk worden van hare geslachtsfunctiën. In het laatste geval zullen dan alle andere functiën van het menschelijk lichaam, door gebrek aan oefening, in haar tot achteruitgang, of ten minste tot stilstand in ontwikkeling worden gebracht, en als dan haar verdere ontwikkeling blijft stilstaan, zal door haar de verdere ontwikkeling van het geheele ras worden tegengehouden. Geeft men dit alles volkomen toe en neemt men ook aan, dat bijna alle menschelijke arbeid steeds ingewikkelder en minder zuiver mechanisch wordt, zoodra nog volmaakter machines de plaats van ruwe menschenkracht zullen innemen, en ook dat daarom de vrouw, wil zij behoed worden voor ontaarding en parasitisme, en het menschdom voor stilstand in ontwikkeling, eene zoodanige opleiding De Vrouw en Arbeid. 9 moet ontvangen, dat alle geestelijke en lichamelijke krachten, waarmede zij werd begiftigd, tot ontwikkeling kunnen komen, en dat haar wordt toegestaan die krachten vrij te gebruiken, dan stellen wij toch niettemin de vraag; zou het niet mogelijk en misschien wenschelijk zijn, dat er op eenige wijze een grenslijn werd getrokken tusschen de werkzaamheden der mannen en der vrouwen? Zoude het bijv. niet mogelijk zijn dat den vrouwen landbouw, textiel-arbeid, handel, huishoudelijke werkzaamheden, opvoeding en onderwijs der kinderen en het uitoefenen der geneeskunde terug werd gegeven, als haar uitsluitend terrein van arbeid, terwijl den mannen de studie van exacte wetenschappen, wetgeving, oorlog en staatkunde bleef? Dat zou weder op de vroegere arbeidsverdeeling gaan lijken: de man trok ten oorlog en ging op de jacht, en de vrouw verrichtte alle andere werkzaamheden. Waarom zoude er niet weder eene eerlijke en gelijkmatige verdeeling van het maatschappelijk werk komen?” Oppervlakkig beschouwd lijkt deze vraag zeer rationeel, en zij heeft dit aanbevelenswaardige, dat zij in overeenstemming schijnt te zijn met den loop der menschelijke ontwikkeling in het verleden; maar nauwkeurig beschouwd, zal het, meenen wij, blijken dat zij niet op een praktischen en wetenschappelijken grondslag rust, en dat zij niet in overeenstemming is met de toestanden in het hedendaagsche leven. In oude en primitieve gemeenschappen maakte de grootere lengte en spierkracht van den man en het onophoudelijke kinderen baren en het zoogen en verzorgen der kleinen door de vrouw, het bijna onvermijdelijk, een zekere verdeeling van arbeid naar seksen in bijna alle landen aan te nemen, uitgezonderd misschien in Egypte. x) De vrouw nam natuurlijk het zware landbouwbedrijf en de huishoudelijke werkzaamheden voor hare rekening, omdat die beter konden samengaan met de onophoudelijke zorg voor de kinderen dan de werkzaamheden der mannen in oorlog en op de jacht. Er was niets kunstmatigs in zulk eene verdeeling; het wierp den zwaarsten last van den meest vervelenden en eentonigen vorm van maatschappelijk werk op de schouders der vrouw, maar bij deze verdeeling werkten beide geslachten op eene wijze, die voor het bestaan der gemeenschap de juiste was, en elk geslacht bracht, door overerving, op den ander de vrucht van zijn langzaam ontwikkelende en steeds functioneerende krachten over; op die wijze ging het ras vooruit. Individueele vrouwen mogen somtijds, en misschien dikwijls, de oorlogaanvoersters van hun stam zijn geweest; de koning van Ashantee heeft mogelijk zijn verschrikkelijk regiment van vrouwen bezeten, en mannen bebouwden hier en daar misschien den tuin en maakten kleederen voor hunne kinderen, maar dit waren uitzonderingen ; in hoofdzaak bestond in de meeste landen eene arbeidsverdeeling, die rechtvaardig, natuurlijk en *) De arbeidsverdeeling tusschen de seksen, zooals die plaats vond in Oud-Egypte en enkele andere landen, is een zeer belangrijke zaak, waarop hier echter niet verder kan worden ingegaan. goed was. Zulk eene verdeeling moest toen plaats vinden, dat was onvermijdelijk. Indien op dit oogenblik een troep beschaafde mannen, vrouwen en kinderen, geheel naakt en onbeschermd, ergens in een verlaten streek werd neergezet en hopeloos afgesneden van de geheele beschaafde wereld, dan zoude ongetwijfeld zeer veel van de oude arbeidsverdeeling, ten minste voor een tijd lang, als van zelf weer ontstaan. De mannen zouden onmiddellijk uitzien naar stokken en steenen om wapenen te maken, ten einde wilde beesten en vijanden af te weren, en zouden op de jacht gaan om vleesch en vechten tegen de wilden, als die er waren, en zij zouden de beesten verzorgen, die zij tam gemaakt hadden. x) De vrouwen zouden de kinderen zoogen en verzorgen, het vleesch bereiden dat de mannen tehuis brachten, tenten bouwen, planten en wortelen zoeken en zoo mogelijk ze kweeken; zeker zouden er geen parasieten in zulk een gezelschap zijn. De vrouw die weigerde voor hare kinderen te zorgen, en de man die niet wilde jagen of ander werk doen, zouden zeker niet door hunne makkers onderhouden worden, doch zouden spoedig van gebrek omkomen. Als de wilde beesten vernietigd en voor een deel tam gemaakt waren en de oorlogsmaterialen verbeterd, dan behoefden er niet meer zoo veel mannen voor den oorlog en de jacht gebruikt te worden; er zouden dan eenigen tehuis blijven om de i) De jongen der gevangen dieren zouden waarschijnlijk door de vrouwen tam gemaakt en verzorgd worden. voor mathematische studie, meer dan voor natuurkunde, of eene neiging voor staatkunde, meer dan voor mechanische uitvinding; of indien bewezen was dat, in het algemeen gesproken en als een geheel, uit twintig duizend vrouwen die zich aan de geneeskunde wijden, en twintig duizend die de rechten beoefenen, er betrekkelijk meer met succes werkten van haar die de rechten beoefenden, dan zou daarin toch geen gegronde aanleiding mogen worden gezocht om de individueele vrouw te belemmeren, de werkzaamheden uit te oefenen, waarin de gemiddelde vrouw niet scheen uit te munten. 3) Als ook maar één individu in een gemeenschap verhinderd werd het werk te verrichten waarvoor hij de meeste roeping gevoelt, en den meesten aanleg bezit, zou dat een onnoodig verlies voor het algemeene maatschappelijke bezit ten gevolge hebben. Als men een mannelijken Frcebel zoude verhinderd of bemoeilijkt hebben in zijn werk als opvoeder der jeugd, op grond dat kinderopvoeding het werk der vrouwen ') Niet scherp analytische geesten staan altijd gereed om hetgeen zuiver uiterlijke hoedanigheden zijn, te verwarren met oorzakelijke gevolgen. Met den grootsten ernst hebben wij hooren beweren dat er een organisch verband bestond tusschen aardappelen, zwijnen, plaggenhutten en leren: maar wij, die altijd in de Koloniën hebben geleefd en van verre de zaak konden overzien, weten dat in twee geslachten de onvervalschte afstammeling van den lerschen plaggen-hut-bewoner dikwijls een groot politicus, een rijk financier, of een bekwaam rechter is geworden, die niet meer voorliefde voor aardappelen, zwijnen en plaggen-hutten toonde te bezitten dan de mannen van eenige andere natie. is, als men een vrouw met gaven voor wetgeving zoude dwingen leerares te worden in een kinderschool, misschien zonder eenig talent voor dat werk, zoude men onnoodig het maatschappelijk levensbloed verspillen. Vrijheid van arbeid en gelijkheid in opleiding, intellectueel en lichamelijk, zijn noodig om de neigingen van eene sekse of klasse te kunnen bepalen. Onze eisch is thans dat alleen natuurlijke omstandigheden, die onverbiddelijk doch afdoend zijn, het werk van elk individu mogen vaststellen, doch dat daarnaast geene kunstmatige hindernissen worden geplaatst. Het is niet noodig om de Hindoe’s, van wie algemeen geloofd wordt dat zij geen aanleg bezitten voor sport, wettelijk te verbieden aan sport te doen, want indien zij er geen aanleg voor hebben, dan zal het hun niet gelukken; en het kon zijn dat, ten spijt van hunne veronderstelde onbekwaamheid in sportzaken, er toch een Hindoe was die eene uitzondering op den regel maakte en de grootste batsman van zijn tijd werd. Zoo is het ook niet noodig vrouwen wettelijk te verhinderen werkkringen naar eigen inzicht te kiezen, want de organische belemmering bij het individu, indien die bestaat, zal op veel afdoender wijze werken dan eenige kunstmatig aangebrachte, wettelijke of maatschappelijke belemmering; en het zou toch kunnen gebeuren dat eene op de tien duizend, voor een werkkring, gewoonlijk niet door anderen gezocht, een bijzonderen, genialen aanleg bezat en daarmede de menschheid op buitengewone wijze kon verrijken met de resultaten die borst; dit alles, opdat die mannen daar nu kunnen liggen met verglaasde oogen, gezwollen lichamen en starre, blauwe, ongesloten monden en gebroken leden, opdat een stuk grond gemest kan worden met menschenvleesch, zoodat het volgend jaar, waar zij hebben gelegen, het gras en de veldbloemen groener en rooder zullen opbloeien, of het zand van de vlakte kan flikkeren van de witte beenderen! ” Wij roepen thans: „Zonder een onverbiddelijke oorzaak zal dit niet meer zijn!” Geen vrouw die vrouw is, zegt van een menschenlichaam; „Hot is niets! De dag, waarop de vrouw plaats neemt naast den man bij het vaststellen en regelen der buitenlandsche belangen van haar volk, zal ook de dag zijn waarop het doodvonnis zal worden uitgesproken over den oorlog, als middel om menschelijke verschillen te regelen. Geen glimmende knoopen en wapperende vlaggen zullen later vrouwen verleiden tot de krankzinnigheid om roekeloos levens te verwoesten, of het moedwillig dooden anders te noemen dan moord, hetzij het geldt het verslaan van duizenden of van een. En dit komt met doordat met de geslachtsfunctie van moeder-worden noodzakelijk een hooger zedelijk inzicht en een edeler natuurdrift gepaard gaat, dan met die welke het vaderschap vergezelt. In alle eeuwen hebben mannen, even edel als vrouwen, het volk geleid op vele paden van heldhaftige deugden, en op den weg naar hooger maatschappelijk medevoelen; in sommige eeuwen, toen zij vrijer en meer ontwikkeld waren, waren zij zelfs betere leiders. De mannen hebben steeds bewezen dat zij in grootmoedigheid en maatschappelijk medevoelen minstens met de vrouwen op gelijke lijn kunnen gesteld worden. De vrouwen deinzen niet voor oorlog terug, omdat zij geen moed bezitten. Aardsche vrouwen hebben in elke generatie lijden en dood aanschouwd, met een onverschrokkenheid, die door geen soldaat op het slagveld ooit werd overtroffen en door weinigen werd geëvenaard; en waar oorlog was om levens, of land, of vrijheid te verdedigen, daar hebben niet-parasitiesche, werkzame vrouwen ten allen tijde geweten, hoe er aktief aan deel te nemen en hoe te moeten sterven. Ook zullen de vrouwen zich niet tegen den oorlog verklaren, omdat zij lichamelijk toch niet in staat zijn er aan deel te nemen. Dat hare spieren zwakker zijn, zoude vroeger, toen de oorlog nog met strijdbijlen of zwaarden van man tegen man ging, zeer ernstig in haar nadeel zijn geweest, maar nu zal dat weinig of niets te beteekenen hebben. Wanneer zij zich wilden oefenen, zouden zij de handigheid om een Maxim-geweer te behandelen of een vijand weg te schieten met een Lee-Metford, op vier duizend yards afstand, even goed als iedere man kunnen leeren, en het is ongetwijfeld niet alleen een Fransch boerenmeisje geweest, die talent in zich omdroeg en in haar binnenste verborgen de gaven voelde, waaruit de beroemdste generaals zijn ontstaan. Indien de Europeesche natiën, in haren tegenwoordigen half-beschaafden toestand welke oorlog nog mogelijk maakt, nog een paar geslachten zullen doorgaan, dan is het hoogst waarschijnlijk dat vrouwen als financiers, als leidsters van den ambulancedienst, als opzichteressen van de voedselen kleeding-afdeeling van het leger, een zeer overwegend aandeel aan den oorlog zullen nemen. Het volk, dat het eerst op deze wijze zijne vrouwen zou gebruiken, zal gedurende den oorlog zeer veel op zijn vijand voorhebben. Het is niet omdat de vrouwen lafhartig of onbekwaam zijn, en in ’t geheel niet omdat zij m ’t algemeen zooveel deugdzamer zijn, dat zij een einde zullen maken aan den oorlog, zoodra hare stemmen eindelijk, flink en duidelijk, in de regeering van den staat gehoord zullen worden, maar het is alleen om deze reden, dat de kennis der vrouw, eenvoudig omdat zij vrouw is, hooger reikt dan die van den man; zij kent de geschiedenis van het menschelijk vleesch; zij kent de waarde er van, hij niet. *) Het gebeurt wel eens dat in een belegerde stad de manschappen standbeelden en marmeren beeldhouwwerk van openbare gebouwen en musea wegpakken en meesleepen om de gaten te stoppen, die door den vijand in hunne omwallingen gemaakt zijn, zonder ‘) Het is bekend dat zelfs Catharina van Rusland, een regeerster en staatsman van een mannelijk en niet veel belovend type, en m den regel niet geplaagd door moreele bezwaren, toch met verontwaardiging het aanbod van Frederik van Pruisen afsloeg, die haar voor een klein aantal Russische recruten zeer hoog wi de betalen, in een tijd toen het huren van soldaten onder de vorsten van Europa vrij algemeen was. daarbij na te denken; zij nemen die stukken omdat ze het meest voor de hand liggen, en zij er niet meer waarde aan hechten dan aan straatsteenen. Maar éen man zal daaraan zeker nooit meedoen de beeldhouwer. Hij die, ofschoon er misschien geen werk van zijne handen bij is, nochtans weet wat elk van deze kunstwerken heeft gekost, die bij ondervinding kent de lange jaren van arbeid en studie en oneindige worsteling voor de vorming van soms slechts eén arm of been, voor het snijden van de eene of andere gelukte buitenlijn, hij zal zeker nimmer zijne handen uitsteken, om zulke kunstwerken zoo gedachteloos en zorgeloos te misbruiken. Hij zal instinktmatig huishoudgoed, zelfs goud en zilver, en al het andere wat de stad bevat, naar de omwallingen sleepen, eer dan dat hij zijne handen naar zulke kunstwerken uitsteekt. Menschenlichamen zijn de kunstwerken van ons vrouwen. Hebben wij bestuursmacht verkregen, dan zullen wij ze niet zorgeloos laten vernietigen om de gaten te vullen in menschelijke verhoudingen, die door internationalen naijver en begeerigheid zijn ontstaan. Nooit zal de gedachte bij eene vrouw opkomen: „Stop het gat met menschenlichamen, en beslis zoo de kwestie!” Scheidsrechterlijke uitspraak en vergoeding zal haar even natuurlijk een goedkooper en eenvoudiger manier schijnen om het gat in de nationale verhouding te stoppen, als de beeldhouwer zal meenen eerder alle andere zaken dan beeldhouwwerk te kunnen gebruiken, ofschoon hij ten slotte er toch toe gedreven zou kunnen worden! Dit is een van die phasen in het menschehjk leven, die niet talrijk maar zeer belangrijk zijn, waann de man als man en de vrouw als vrouw elk op een ietwat verschillend standpunt staan, en moeten staan, alleen ten eevolge van hunne verschillende geslachtsfunctiên m verband met de voortplanting. De physieke daad van nieuw leven te scheppen bestaat voor den man in eemge oogenblikken van physiek genot, voor de vrouw beteeken zij echter bijna altijd maanden van bezwaren en lichamelijk lijden, uitloopend op levensgevaar. Voor den man is het verwekken van leven een lach, voor de vrouw is het bloed, angst en somtijds de dood. Wij «ken h'er aan een van de weinige, doch belangrijke verschillen tusschen man en vrouw als zoodanig. De twintig duizend mannen die ontijdig op het slagveld sneuvelen, beteekenen voor de vrouwen van hun ras twintig duizend menschelijke wezens, ie opnieuw in haar lichaam gevormd en met lichaamspijn ge oren moeten worden, die aan hare borsten gevoed en me zorg groot gebracht moeten worden, indien ten minste het aantal en de sterkte der natie niet achteruit zullen gaan. Bij volken die onophoudelijk in oorlog zijn, moeten de vrouwen voortdurend en onafgebroken kinderen baren, wil de staat in stand blijven, en wanneer een oorlog uitbreekt, en de getalsterkte niet verminderen mag, dan moet hij vergezeld gaan van een toeneming van geboorten en grootbrenging. Dit vergt van de vrouw als vrouw een oorlogsbelasting, die oneindig veelgrooter is dan alles te zamen wat de mannen hebben bij te dragen. De verhouding der vrouw tot het voortbrengen van menschelijk leven oefent ongetwijfeld zelfs invloed uit op hare verhouding tot alle, ook dierlijk leven. „Het is mooi wêer, laat ons uitgaan en iets dooden!” roept instinktmatig de oorspronkelijke man van zekere rassen. „Daar is een levend beest, het zal sterven als er niet voor gezorgd wordt,” zeggen de meeste vrouwen, bijna even zoo instinktmatig. Het is waar dat de vrouw even meedoogenloos en wreed als een man het leven van een gehate medeminnares of van een vijand zal opofferen, maar zij rveet steeds wat zij doet en zij voelt de zvaarde van het leven dat zij neemt! Er bestaat voor de normale vrouw geen luchthartig, zorgeloos genot in de opoffering van leven; haar instinkt, door praktische ondervinding versterkt, dringt haar elk leven te beschermen. Zij weet altijd wat leven kost, en dat het gemakkelijker is het te vernietigen dan te scheppen. Het is ook waar dat, gezien van het meest verheven standpunt, het veroordeelen van den oorlog, opgekomen in den steeds hooger ontwikkelden menschelijken geest, in geen enkel opzicht in verband staat met den een of anderen bijzonderen vorm van geslachtsfunctie. De man en de vrouw, die met Jesaja op de heuvelen van Palestina stonden, of met de Indiesche Boeddha onder zijn boom, hebben de wezenlijke eenheid van alle gevoelsleven gezien. Daarom zien zij in den oorlog slechts een verschijnsel van het ruw afbreken van leven op aarde, waardoor de menschheid in deze vroege stadia van haren groei sterk beïnvloed wordt. en zijne verdwijning ook niet veel later plaats vinden. Het is juist op oorlogsgebied dat wij, voortbrengsters van mannenlichamen, die de duurste krijgsmiddelen leveren; die, niet te midden van het rumoer en het vuur van het slagveld, maar afzonderlijk en alleen, met onovertroffen moed, ons bloed vergieten en den dood te gemoet gaan, opdat het slagveld zijn voedsel zal krijgen, een voedsel ons meer waard dan ons hartebloed; dat juist wij, op dat gebied, een woord willen medespreken, een woord dat geen man voor ons kan zeggen. Het is ons plan het gebied van den oorlog te betreden om daar te werken tot in den loop der komende geslachten, wij hem hebben uitgeroeid. Indien wij thans eischen dat alle arbeid voor ons worde opengesteld, dan eischen wij dat nog meer in het bijzonder daar, waar het verschil in het voortplantingsvermogen tusschen man en vrouw, den man en de vrouw, voor wat aangaat zekere phasen van het menschelijk leven, op een ander standpunt plaatst. HOOFDSTUK V. GESLACHTSVERSCHILLEN. Als wij het physisch verschijnsel van het verschil in geslacht, zooals dit zich bij den mensch vertoont, onderzoeken, dan vinden wij, met de middelen die ons thans voor onderzoek ter beschikking staan, dat de kiemen die bestemd zijn man of vrouw te worden, in de eerste stadia van ontwikkeling niet van elkaar verschillen. Later, in het foetale leven, bij de geboorte en gedurende de kinderjaren, ofschoon dan de geslachtsorganen duidelijk den wordenden man van de vrouw onderscheiden, is er toch in den algemeenen vorm en de werking van het organisme, weinig of niets dat een duidelijk onderscheid vertoont. Zelfs wanneer de puberteit is bereikt, met hare enorme ontwikkeling van seksueele en reproductieve werkzaamheid en groote wijziging in de geslachtsorganen, en zekere secondaire geslachtskenmerken heeft voortgebracht, dan nog blijft het grootste deel van het menschelijk lichaam en zijne lichamelijke functie over, dat zeer weinig, of in het geheel niet door de geslachtswijziging wordt beïnvloed. Het oog, het oor, het gevoelszintuig, de algemeene voedings- en ademhalingsorganen en het wilsvermogen, zijn in den regel bij beide geslachten gelijk, en vertoonen veel meer verschil bij personen van dezelfde, dan bij twee personen van verschillend geslacht; en zelfs zijn op de snijtafel de weefsels van mannen en vrouwen dikwijls niet van elkaar te onderscheiden. Alleen wanneer wij de voortplantings-organen zelf en de wijze waarop zij werken, benevens die deelen van het organisme, die in verband daarmede wijzigingen ondergaan, beschouwen, dan vinden wij dat er werkelijke en belangrijke verschillen bestaan, die elkaar echter absoluut aanvullen. Het is juist als wij in onze beschouwing de voortplantings-functiën naderen, dat mannelijke en vrouwelijke lichamen verschillen, verwijderen wij ons daarvan, dan worden zij meer en meer overeenkomstig en zelfs absoluut gelijk. Neem bijv. het oog, misschien het hoogst ontwikkelde en fijnst samengestelde orgaan in het menschelijk lichaam en, indien men dien term mag gebruiken, het verstandigst zintuig. Wij vinden geen verschil in bouw, in uiterlijk voorkomen of in verrichting, gedurende het geheele leven, bij het vrouwelijk en het mannelijk oog; terwijl daarentegen de borsten, nauw in verband staande met de voortplanting, ofschoon in de kinderjaren bij beide geslachten volkomen gelijk, zoodra de voortplanting begint, een zeer uiteenloopende organisatie verkrijgen. Beschouwen wij daarna het geestelijk leven van den mensch, dan zien wij daar volkomen overeenkomstige verschijnselen. Het verstand, de gemoedsaandoening en de verlangens van het kind vertoonen bij de geboorte geen merkbare verschillen bij een jongen of een meisje; de psychische verschillen, die later voor den dag komen, zijn voor een groot deel het gevolg van kunstmatige leiding, die de geestelijke seksueele verschillen met kracht willen te voorschijn roepen, lang voordat zij zich van zelf zouden vertoonen, door bijv. sommige soorten van sport en bezigheden aan jonge kinderen te ontzeggen, op grond van hunne veronderstelde geslachtelijke eigenschappen; een meisje mag bijv. niet in een boom klimmen of zeer hard schreeuwen, en een jongen mag zich niet amuseeren met naaien of door met poppen te spelen. Zelfs bij den volwassen mensch, in spijt van het verschil in opvoeding, vertoonen zich de geestelijke uitingen van man en vrouw voor een groot deel van het leven volkomen gelijk. Het mannelijk en het vrouwelijk brein kan vreemde talen in zich opnemen, kan mathematische vraagstukken oplossen en verschillende wetenschappen beheerschen op een wijze, die de eene sekse niet van de andere onderscheidt, wat het best bewezen wordt door het feit, dat aan de hedendaagsche hoogescholen de wetenschappelijke geschriften, door de mannelijke en vrouwelijke candidaten ingezonden, niet van elkander te onderscheiden zijn. In gelijke uiterlijke omstandigheden geplaatst, zijn de neigingen en gemoedsaandoeningen, voor een groot deel van het leven, bij mannen en vrouwen gelijk; terwijl in een groot aantal gevallen, waarin geestelijke geslachtsverschillen voorkomen, bij nauwkeurig onderzoek altijd gevonden wordt, dat zij het gevolg zijn van zuiver kunstmatige leiding: want bestudeert men diezelfde verschillen bij andere klassen of rassen, dan komen zij daar niet als geslachts-hoedanigheden voor. Zoo gelooven domme menschen in de moderne Europeesche steden, dat vrouwen een aangeboren liefde voor schitterende kleuren en sieraden hebben, die mannen niet bezitten; terwijl de ondervinding bij andere volken en vroegere maatschappelijke omstandigheden leert, dat het juist dikwijls de man is, die er groote waarde aan hecht om zich in heldere kleuren te kleeden en zich met schitterende juweelen te behangen. Ook is het gebruik van tabak bij sommige wilde stammen een bijzonder voorrecht der vrouwen, terwijl in de moderne samenleving verondersteld wordt, dat het rooken met mannelijke eigenschappen in verband staat. r) ‘) De wilde man van thans, geschilderd, met hanevederen, kattestaarten en halsbanden versierd, is een veel meer opgetooide en indrukmakende figuur dan zijne vrouw, zelfs wanneer die volledig is uitgedost voor een dans, met al hare koralen en arm- en enkelsieraden. De Oostersche man kon somtijds nauwelijks loopen onder het gewicht van zijne versierselen, en de Europeesche mannen van eenige eeuwen geleden waren met hunne gepoederde pruiken, kanten lubben en kragen, geplakte krulharen, groote hoeden met haneveeren en schoonheidsmoesjes, even bespottelijk in hunne overdrijving van opsiering, als hunne vrouwelijke tijdgenooten, of als de meest parasitiesche vrouw van thans. Een zeer sterke liefde voor Maar toch zijn er zekere geestelijke verschillen bij mannen en vrouwen die aangeboren en niet kunstmatig aangebracht zijn; en het is juist waar wij de sfeer van seksueele en reproductieve werkzaamheid naderen, dat een duidelijk verschil zich voordoet. In de dierlijke wereld vindt men alle vormen van geestelijke verschillen nu eens met het mannelijk, dan weder met het vrouwelijk geslacht verbonden. In de wereld der insekten en visschen, waar het vrouwtje in het algemeen grooter en sterker is dan het mannetje, is het vrouwtje ook meestal strijdlustiger en roofzuchtiger. Onder de roofvogels, bij welke ook het vrouwtje grooter opgesmukte kleeding en onechte uiterlijke versierselen is bijna altijd onafscheidelijk oorzaak en gevolg van parasitisme, zoowel wat betreft man als vrouw, en of het voorkomt bij een gehee e klasse of een individu. Als de parasitiesche vrouw van onze hedendaagsche maatschappij in alle landen zou verdwijnen, dan zou de Fransche mode met hare ongemakkelijke en belachelijke variaties (niet gemaakt voor mooiheid of nut, maar alleen om aandacht te trekken) spoedig uitsterven. En waar eenige vrouw thans, die niet behoort tot de parasitiesche klasse, doch hard werkt, de parasitiesche vrouw van verre tracht na te doen in hare kleeding, daar moet dit worden aangemerkt als een bijna zeker teeken, dat zij gemakkelijk tot parasitisme zou overhellen, indien de omstandigheden haar vrij lieten. De neiging van de hedendaagsche beschaafde en intellectueel werkende vrouw, om een meer rationeele kleedingwijze aan te nemen, die minder de aandacht trekt en meer vrijheid van bewegen geeft, en die bij het ondernomen werk niet hindert, wordt dikwijls aangemerkt als een poging der vrouwen om de mannen m alles slaafs na te bootsen. Werkelijk is het echter het gevolg van het feit, dat gelijke oorzaken gelijke gevolgen medebrengen voor menschelijke wezens met gelijksoortige hoedanigheden. en sterker is dan het mannetje, zijn de geestelijke verschillen gering. Onder de adelaars en aanverwante vogels, die streng monogaam zijn, is de liefde van het vrouwtje voor het mannetje' zoo groot, dat zij zich nooit meer paart als hij sterft, en samen bewaken zij de jongen en verzorgen ze met uiterste zorg. Het struisvogel-mannetje, ofschoon grooter dan het vrouwtje, deelt met haar het werk van het uitbroeden der eieren, hij geeft de hen op vaste uren van den dag vrij en gaat dan zelf op de eieren zitten, en zijne zorg voor de jongen is later even teeder als de hare. Bij sommige zangvogels, waar ook het mannetje en het vrouwtje somtijds niet van elkaar te onderscheiden zijn en die ook monogaam zijn, toonen het mannetje en het wijfje niet alleen dezelfde hartstochtelijke liefde voor elkander, maar daar bouwen zij ook te zamen het nest en verzorgen de jongen met gelijke toewijding. Bij het kleine kapokvogeltje aan De Kaap wordt door het mannetje en het vrouwtje te zamen een heel mooi, wit, donzig, rond nestje gebouwd van de witte zaadpluimpjes van zekere planten, en onmiddellijk onder den ingang tot de holte, waarin het wijfje op de eieren zit, is een klein bankje of korfje aangebracht, waarin het teere mannetje zit om over haar te waken en voor haar te zorgen. Bij sommige vogelsoorten schijnen geslachtsuitingen de meest harmonieuse en poëtische vormen aan te nemen. Aan den anderen kant vindt men bij de korhoenders en aanverwante soorten, die polygaam zijn, en waar de haan veel grooter en strijdlustiger is dan de hen, dat het zelfs kan verwekken in een half-dronken, onbewusten toestand, soms maanden of jaren nadat het geboren is, zijn bestaan nog niet kent, en onder geene omstandigheden een direct verband gevoelt tusschen het kind en zichzelf), en de vrouw die het maanden achtereen in haar lichaam ronddraagt en het met pijn ter wereld brengt, en die, wanneer het leeft, gedwongen is (of in vroegere tijden was) het gedurende maanden te voeden met haar eigen bloed bestaat noodzakelijk tegenover een begrensd, maar zeer belangrijk, aantal menschelijke belangen en verschijnselen, eene zekere verschillende geestelijke verhouding. Op dit ééne punt staan de twee groote helften der menschheid, tegenover zekere groote gegevens in het menschelijk bestaan, aan verschillende zijden. Van het oogenblik dat de algemeen beginnende aantrekking van geslacht tot geslacht in de eerste gemeenschappelijke seksueele daad wordt omgezet, totdat de daardoor ontstaande vrucht rijp is, is geen enkel moment in het voortplantings-proces en in de verhouding van beiden tot het wordende kind, voor man en vrouw geheel hetzelfde. Dit uiteenloopende verschil brengt mede, dat verschil in ondervinding wordt opgedaan, waardoor de houding tegenover zekere menschelijke belangen, die onmiddellijk met de geslachtelijke voortplanting van het ras in verband staan, bepaald wordt. Het is juist op dit gebied van menschelijken arbeid, waar het geslacht als zoodanig in is betrokken, dat de vrouw als vrouw eene rol heeft te spelen, die zij niet op mannen kan overdragen. Naar waarheid kan gezegd worden dat de vrouw, als vrouw, in het laboratorium, de teekenzaal, de fabriek, op de markt, in de studeerkamer van den mathematicus, en op elk gebied van zuiver abstracten of onpersoonlijken arbeid, hoewel haar arbeid de zuivere opbrengst van menschelijken arbeid zal vergrooten, en hare uitsluiting van misschien het eenige veld waarin zij kon uitmunten eene groote onrechtvaardigheid tegenover haar zou zijn, waarschijnlijk weinig of niets kan bijdragen dat radicaal verschillend is van hetgeen de mannen doen; er zal als de vrouwen medewerken een verschil in hoeveelheid, maar waarschijnlijk met in het soort werk komen, in het werk dat gedaan wordt voor het ras. Maar in die gedeelten van maatschappelijk werk, die in verband staan met zekere verhoudingen tusschen de menschen onderling, hebben mannen en vrouwen ieder een rol te spelen, die de een niet van den ander kan overnemen; omdat de verhouding van man en vrouw tot de voortplanting van menschelijk leven een geheel verschillende is, en zij daardoor geheel andere ondervinding en kennis van het leven hebben opgedaan. In zulk maatschappelijk werk zal de vrouw als vrouw iets kunnen bijdragen tot de som van menschelijk weten, dat geheel verschillend is van de kennis van den man; haar optreden in dat werk zal met in de eerste plaats hare individueele belangen ten goede komen, maar veeleer zal het zijn in het collectief belang, in het belang van het ras. De eisch, welke thans in alle democratische zelfbesturende landen door de vrouwen gesteld wordt, om deel te kunnen nemen aan de verkiezingen en ten slotte aan het werk in de wetgevende en wetuitvoerende lichamen, is op twee gronden gebaseerd: de ruimere, en meest belangrijke, dat zij niets in den aard harer geslachts-functiën vinden dat haar als menschelijke wezens ontslaat van de verplichting deel te nemen aan het wetgevend en wetuitvoerend werk van haar volk; de engere, maar toch belangrijke grond, dat zij, voor wat hare geslachtsfunctiën betreft, van de mannen verschillen en zij in zoo ver eene aparte klasse vormen, en daarom gehouden zijn de belangen van die klasse te vertegenwoordigen, en den staat het voordeel te verschaffen, dat ook het inzicht van die klasse in zekere richtingen vernomen wordt. Zij, die meenen dat het evenwicht in de groote politieke partijen in bijna eiken staat zeer zoude veranderen door de toelating der vrouwen tot de stembus, zijn ongetwijfeld op een dwaalspoor. De fundamenteele verdeeling der menschen in hen, die geneigd zijn om te behouden wat eenmaal is, en hen, die, hoopvol op wat komen zal, gaarne veranderingen helpen aanbrengen, zal waarschijnlijk in dezelfde verhouding blijven bestaan, want de mannen en vrouwen in elke klasse hebben in den regel de gebreken, de deugden en de vooroordeelen van hunne klasse gemeen. Als individuen mogen de vrouwen verliezen, zoolang zij op grond van hare sekse uitgesloten zijn van deelneming aan het openbare werk, en ten deele beroofd zijn van haar wettelijken individueelen invloed in de maatschappij ; en de maatschappij als een geheel moge door deze uitsluiting een kleiner aantal beschikbare krachten hebben om het openbaar werk te verrichten, en zich op die wijze benadeelen; toch zullen ongetwijfeld de meeste sociale, politieke en internationale vraagstukken op dezelfde wijze worden opgelost door het eene geslacht alleen, als wanneer zij werden opgelost door het andere. Werd een aantal menschen gekozen om eene beslissing te nemen over de uitspraak van het Gneksch, of om de betrekkelijke fijnheid van wol of linnen vast te stellen, het zoude waarschijnlijk weinig verandering brengen in het resultaat waartoe zij kwamen, of die menschen mannen of vrouwen waren. Er bestaat geen redelijke grond om aan te nemen, dat gelijk onderwezen mannen en vrouwen een verschillende meening zouden hebben over de uitspraak van het Grieksch of over de dikte van kledingstoffen. In zulke gevallen speelt het geslacht geen rol. De ondervinding en het genoten onderricht der individuen telt hier; hunne geslachtsorganen spreken hierin niet mede. Maar er zijn punten, betrekkelijk weinig, zelfs zeer weinig in aantal maar van zeer groot belang voor het menscheliik leven, waarin het geslacht wel een rol speelt. Het is geen onverschillige zaak, in geval er moet worden beslist over de vraag, of de tijdelijke verkoop van het vrouwenlichaam voor seksueele doeleinden al of niet een vorm van handel zal zijn, aangemoedigd en erkend door den staat; of dat er één wet zal bestaan voor de onzedelijke vrouw, en een andere voor den onzedelijken man; of de vrouw dezelfde rechten zal hebben over de kinderen die zij ter wereld brengt als de man die ze verwekt; of ontrouw van den echtgenoot bij ontbinding van het huwelijk even zwaar zal wegen, als ontrouw van de zijde der vrouw; in al zulke gevallen zal het er zeer veel op aankomen of de beraadslagingen gehouden worden door mannen alleen, door vrouwen alleen, of door mannen en vrouwen te zamen. Worden zij gehouden door de eene sekse alleen of door de ander alleen, of door beiden te zamen, dan zullen de besluiten niet alleen anders zijn, maar in de meeste gevallen ook geheel uiteenloopen. Hier zijn wij aan dat zeer begrensde, doch belangrijke gedeelte van maatschappelijk werk aangeland, waar het geslacht als zoodanig eene belangrijke rol speelt; waar de man als man en de vrouw als vrouw, ieder met hunne eigen ondervinding en waarnemingen komen, welke volstrekt niet dezelfde zijn; hier kan het eene geslacht het andere niet vervangen. Hier hebben inderdaad beide geslachten elk iets geheel verschillends bij te dragen tot de som van wijsheid van een volk. Wij rekenen thans alle arbeid voor ons vak! Wij zullen trachten alle niet-seksueele velden van geestelijken of lichamelijken arbeid binnen te treden, omdat wij, ze beschouwende, thans niet kunnen inzien, waarom ons geslacht ons in dien arbeid zou hinderen. Wij zijn eveneens vast besloten ook die arbeidsvelden te betreden, waar het geslachtsverschil wel eene rol speelt, omdat wij meenen dat daar de vrouw, als draagster van het ras, zij aan zij moet staan met den man, den verwekker; wil men althans dat een volkomen menschelijke wijsheid verkregen wordt en een inzicht, dat ontstaan is door het menschelijk leven van alle kanten te bezien, en een werkdadigheid die in overeenstemming is met de geheele kennis en het geheele instinkt van het geheele menschelijke ras. De man kan hier de vrouw niet vervangen, evenmin als de vrouw den man; beiden moeten te zamen werken. Hier heeft elke geslachtshelft van het ras, elders zoo nauw en innig verbonden, zijn eigen duidelijk verschillend aandeel te leveren aan de totale som van menschelijke kennis en menschelijke wijsheid. Noch de vrouw zonder den man, noch de man zonder de vrouw drukt het volkomen menschelijk verstand uit. Daarom : Wij eischen thans toegang tot allen arbeid / Toegang tot die groote velden, waarin, zoo het schijnt, het geslacht geene rol speelt, en eveneens tot die kleinere, waarin het geslacht duidelijk wel eene rol speelt. HOOFDSTUK VI. EENIGE BEZWAREN. Er is wel eens beweerd, ofschoon deze bewering op geen direkten of logischen grondslag rust (nu deze bewering er eenmaal is, is het echter niet zoo gemakkelijk haar geheel den kop in te drukken), dat de vrouwen in de nieuwe wereld van maatschappelijke toestanden, die rondom ons opduikt, geen nieuw werk moeten zoeken, omdat zij toch de functie behouden van aan de wereld kinderen te schenken; een arbeid welke, naar haar eigen woorden, moeilijk en gevaarlijk is, al houden zij er ook van als een soldaat van zijn slagveld; dat de vrouwen dus alleen hare geslachtsfunctiën moeten uitoefenen en den mannen of den staat toestaan haar daarvoor te onderhouden, onverschillig of zij inderdaad kinderen in de wereld brengen of niet. J) ) Zulk een denkbeeld, zooals reeds op een vroegere bladzijde werd vermeld, is werkelijk door een letterkundige in Engeland eenige jaren geleden aan de hand gedaan: maar hij wilde het alleen van klinkt dat! Zwoeg niet langer! U komt rust toe. Arbeid en zwoegen is voor ons! ” Zoude het niet dichter bij de waarheid zijn, dat hij haar liet weten dat zij beter voor hem had te zorgen, want dat hij anders ging vertrekken, en zij dan niet in staat zoude zijn haar woninghuur te betalen, en daardoor misschien met hare kinderen en een zieken of dronken man, waarvoor zij ook den kost moet verdienen, op straat zoude gezet worden? Want het is opmerkelijk dat theoretici van dat soort niet tegen den arbeid die de vrouwen verrichten, of tegen de overmaat van arbeid, die ziel en lichaam tegelijk ondermijnt, bezwaren opperen; maar het is altijd tegen den vorm en de hoegrootheid der belooning. Want het is niet de handarbeidster, zelfs uit zijn eigen kring, die slecht gevoed wordt en, voor zij veertig jaren telt, er reeds uit ziet als een oude vrouw, die bij haar loonarbeid nog haar heele huishouding te beredderen heeft: dat werk dat geen begin noch einde kent „Man’s werk gaat van zon tot maan Maar vrouwenwerk is nooit gedaan,” het is ook niet de uitgeteerde, door het werk gekromde vrouw en moeder, die zijne overhemden strijkt, of wel de moeder die gezondheid en jeugd in het werkhok van den uitzuiger inboet, waar zij de kleedingstukken naait w'aarin hij ’s avonds in het salon schittert, die hem hindert. Het is de gedachte aan de vrouwelijke dokter met een goed inkomen, die in haar rijtuig rond rijdt om hare patiënten te bezoeken, of de zieken in hare consultatie-kamer ontvangt, en die ’s avonds rustig in haar studeerkamer zit, of met hare gasten voor het haardvuur keuvelt; het is de gedachte aan de vrouw, die, als lid van het parlement, misschien zes uur daags op een gepolsterde zitplaats in het parlement heeft door te lummelen, de verveling nu en dan door een gang naar de koffiekamer verdrijvende, als zij niet behoeft te stemmen of te spreken. Het is de gedachte aan de vrouw-professor, met hoog salaris, die een half dozijn lessen in de week geeft en haren vrijen tijd voor eigen genoegen of studie, of in gezelschap van man en kinderen, kan doorbrengen; deze vrouwen zijn het die zijn hart doen bloeden. Niet de vrouw, die voor tien stuivers per dag op handen en knieën den vloer schrobt en schuurt van openbare gebouwen of kantoorlokalen, vervult zijn hart met angst voor het verdwijnen van het vrouwelijke in de vrouw; die ietwat viervoetige houding is voor hem het toppunt van het ware vrouwelijke, en komt heelemaal niet in botsing met zijn ideaal van de moeder en voortplantster van het ras. En ook niet de kinderjuffrouw, die, terwijl hij met de vrouw, die hij voor zijn genoegen houdt, een concert of andere uitspanning bezoekt, tot laat in den nacht het schreeuwend, tanden-krijgend kind, waarvan hij de vader is, voor een klein salaris verzorgt, berokkent hem zorg. Wel zou daarentegen diezelfde juffrouw, als zij voor administratief werk op een kantoor een inkomen zoude verdienen, waardoor zij in staat werd gesteld in eigen woning comfortabel te leven, met vrije avonden om te studeeren of zich te amuseeren, hem zeer veel zorg baren. Niet de arbeid, of de hoeveelheid arbeid, maar de grootte der som die zij er mede verdient, komt in botsing met zijn ideaal van het „ewig weibliche”. Als regel vindt hij het heel goed dat de vrouwen van het ras voor hem en andere mannen werken, hetzij als waschvrouwen, keukenmeiden, kindermeiden voor zijne kinderen, als de belooning voor dat werk maar niet hoog is, en als zij maarniet komen op het arbeidsveld dat hij voor zich zelf wenscht te behouden. Wanneer een meester en een ezel, die samen een zwaren last te dragen hebben, een stellen bergweg hebben beklommen, klauterend over scherpe rotsen en langs glibberige paden, waar geen water is om den dorst te lesschen en geen planten om zich te voeden, eindelijk op den top van den berg aangeland zijnde, in de verte een breede, vruchtbare landstreek voor zich zien, waar zij wuivende boomen meenen te bespeuren en het geluid van vlietend water meenen te hooren, als dan de meester tot zijn ezel zoude zeggen: „Mijn goed beest, ga nu maar liggen! Ik kan nu den heelen last alleen torsen; ga hier liggen, ga liggen, mijn schepsel; gij hebt genoeg gezwoegd; ik zal nu verder alleen gaan! ” Dan zoude het kunnen gebeuren, dat zelfs het dier zoude fluisteren, met een blik op de groene velden in de verte: „Goede meester, met ons beiden hebben wij dezen hoogen, stellen berg beklommen, en de steenen hebben mijne hoeven even goed bezeerd als uwe voeten. Misschien, wanneer gij, toen wij aan den voet van den berg stonden, hadt bedacht dat de last voor mij te zwaar was en als gij toen tot mij zoudt hebben gezegd: ,Ga liggen, mijn beestje, ik zal den last alleen naar boven brengen; ga liggen en rust!’ misschien zoude ik dan naar u geluisterd hebben. Maar nu, juist hier, waar ik de schoone landstreek van uit de verte bespeur, een vlakken weg die ons er heen voert en groene velden rondom, nu zal ik nog een eindweegs verder gaan. Samen zijn wij naar boven geklauterd; laat ons nog verder gaan, zij aan zij.” Ook thans roept de kern van het werkende vrouwendom den man toe, die zoude willen beweren dat de vrouwen geen nieuwen werkkring moeten zoeken, omdat het kinderen baren genoeg arbeid voor haar is; „Hoe, durft gij ons dat nu zeggen, dat wij tot niets anders in staat zijn dan kinderen het leven te geven, dat wij daarmede al onze krachten uitputten! En dat aan ons, die door alle vervlogen eeuwen onophoudelijk kinderen moesten baren, wat wij nauwelijks als werk beschouwden, doch veeleer als belooning voor arbeid; heeft dan onze rechterhand hare handigheid en ons hart zijne kracht verloren, dat thans, nu de arbeid minder zwaar en het werk der menschheid schoener wordt, tot ons gezegd zal worden; ,Gij kunt nu niets meer doen dan voortplanten ?’ Durft gij het wagen dat tot ons te zeggen, nu het opwaartsche pad van het ras door de zweet- droppelen van ons voorhoofd bevochtigd is, en de paden van den weg, dien de menschheid beklommen heeft, aan beide kanten wit zien van de beenderen der vrouwen die daar vielen, zwoegende naast den man ? Durft gij dat tot ons zeggen, nu zelfs nog heden het voedsel dat gij eet, de kleederen die gij draagt, de comfort dien gij geniet, grootendeels uw deel zijn door den niet-eindigenden lichaamsarbeid der vrouw?” Even als de vrouwen van ouds het koren zaaiden en oogsten en maalden, opdat de kinderen dien zij het leven gaven konden eten; even als de maagden van ouds het linnen voor hunne huishouding sponnen en weefden om het recht te erlangen mannen te baren; evenzoo, ofschoon wij ons niet meer buigen over maalsteenen, of weven met de hand, of werken op het veld, is het ons voornemen om de nieuwe velden van arbeid te betreden, opdat ook wij de macht en het recht erlangen mannen in de wereld te brengen. Wij gelooven vast dat de dag zal komen waarin niet alleen geen man meer zal zeggen: „De vrouw krijgt haar deel van het levenswerk als zij een kind baart”, maar dat veeleer gezegd zal worden: „Die vrouw heeft zulk edel werk verricht, dat haar het voorrecht moet ten deel vallen, een meisje of jongen in de wereld te mogen brengen! ” Maar er wordt ook gevraagd: „Wat moet er gebeuren indien, als de vrouwelijke helft der menschheid, ofschoon er toe in staat, bij het kinderen baren ook nog haar aandeel levert in het nieuwe maatschappelijke werk, zooals De Vrouw en Arbeid. 12 oudtijds geschiedde, het eens bleek dat de vrouw in sommige opzichten een minder productieve arbeider is dan de man. Als eens bleek uit het resultaat van den arbeid der twee helften der menschheid, dat, in het algemeen gesproken, de beide helften niet gelijkwaardig zijn?” Hierop moet geantwoord worden, dat het ook mogelijk is dat, evenals met het voortplantingsvermogen van den man een bekwaamheid om nuttig werk te verrichten geheimzinnig gepaard gaat, ook de vrouw bij haar voortplantingsvermogen gaven voor arbeid zoude kunnen bezitten, die in het stadium van groei, dat het ras nu bereikt heeft, nuttig en noodig zouden kunnen zijn. Wij zien geen reden waarom dat zoo zijn zou, en met onze tegenwoordige kennis zou het onzin zijn er over te redetwisten, maar de mogelijkheid bestaat. Ook is mogelijk dat, nadat man en vrouw nog eens eeuwen gezamenlijk hebben gewerkt, en daarna alle takken van productieven arbeid nauwkeurig werden nagegaan, dat dan in de meerderheid der gevallen bleek, dat de waarde van den arbeid der twee helften der menschheid zoo gelijk zijn en elkaar zoo nauwkeurig in evenwicht houden, dat er van superioriteit van een der beide geen sprake kan zijn. Ook dat is immers mogelijk ? Maar er bestaat ook kans, wanneer in komende tijden de totale som van menschen-werk wordt overzien, dat dan zal worden gevonden dat de waarde van den arbeid door de vrouw in de nieuwe, komende wereld geleverd, in kwaliteit en kwantiteit die van den man overtreft. Wij zien niet in waarom dat zou moeten zijn; er is niets in den aard van het voortplantingsvermogen der vrouw dat op zoo’n superioriteit wijst. Toch kan het zijn dat, waar de vrouw zich in het algemeen, volstrekt niet altijd, door kleineren omvang, fijnere spiervezelen, overwicht van het hersen- en zenuwsysteem, van den man onderscheidt, daarmede verstandsgaven gepaard gaan, welke de vrouw bijzonder geschikt maken voor het maatschappelijk werk van de toekomst. Het kan zijn dat hare minder sterke spieren en beenderen, waarnaar in een vroeger stadium van menschelijke wording de waarde van den mensch werd afgemeten, en die haar toen in vergelijking met haren makker maatschappelijk lager plaatsten, in de nieuwe levensomstandigheden, waarin ruwe spierkracht niet meer boven hooge energie en een krachtigen hersenarbeid wordt gesteld, zullen blijken evenzeer in haar voordeel te zijn, als de kracht en het overwicht der spieren bij den man het vroeger voor hem waren. Het is in de nieuwe wereld, die overal rondom ons opdoemt, zeer goed mogelijk, dat het voor de maatschappij nuttigste en voor de komende toestanden meest geschikte menschentype, dat in de talrijkste vormen van werk zal uitmunten, niet juist dat type zal zijn, dat de meeste spierkracht bezit en het omvangrijkste is, maar dat hetwelk het veelzijdigste, aktiefste, levensvatbaarste, fijngevoeligste, lichamelijk fijnst-gebouwde is. Daar dit type, ofschoon het, evenmin als de zware en machtige gespierdheid, in geen geval verbonden is aan één bepaalde sekse, toch gewoonlijk meer voorkomt in verbinding met het vrouwelijk organisme, daarom is het zeer goed mogelijk dat later, in heel veel gevallen, gevonden zal worden, dat de vrouwelijke helft der menschheid, krachtens hare lichamelijke samenstelling, het geschiktst is voor het meeste werk der toekomst! Zooals het met individuen en rassen is gegaan, zoo kan het ook gaan met de seksen. Veranderde maatschappelijke toestanden kunnen juist deze fijne eigenschappen, welke in een zeker maatschappelijk stadium tot nadeel waren, in een ander het hoogste maatschappelijke voordeel opleveren. De geleerde diplomaat of staatsman, zoo machtig in zijn eigen arbeidskring, wordt aan boord van een schip, gedurende een storm, op eenmaal van minder algemeene waarde, en ook als zoodanig beschouwd, dan de minste matroos die een zeil kan reven of een roer besturen; en als wij eens plotseling tot den natuurstaat werden terug gebracht, dan zoude een gezelschap van hoogst ontwikkelde mannen en vrouwen op eens, zooals wij te voren reeds opmerkten, hunne maatschappelijke waarde ten onderstboven gekeerd vinden ; ongewapend en naakt, op een verlaten kust geland, waar wilde beesten en barbaren leefden, en waar gestreden moest worden voor voedsel, daar zouden zij op eens de menschelijke waarde weder met den oorspronkelijken maatstaf moeten meten. Dan zoude niet de groote financier, de geleerde advocaat, de grootste dichter of schrijver hoog in aanzien staan, maar de dikhoofdigste polderjongen, die zoo goed met een steen kon gooien dat hij een vogel doodde, of die in één dag een wal kon opwerpen, waarachter de troep veilig was; en de man die zoo machtig was dat hij met zijn knots zonder fout een vijand of wild beest kon dooden, zoude op eenmaal het voorwerp van algemeene bewondering worden en persoonlijke beroemdheid en misschien wel de oppermacht verwerven. Niet de groote danseres, die op één avond in een beschaafden staat honderden guldens verdient, ook niet de teere, fijne schoonheid, maar het meisje met breeden rug en sterke leden, die hout bijeen bracht en water aandroeg, zoude in zulk een gemeenschap het meest ontzien en het meest gewaardeerd worden. Zelfs in de dierenwereld vindt men denzelfden omkeer in waarde, naarmate de uiterlijke omstandigheden verschillen. De leeuw, die in den natuurstaat door zijne ontembare wildheid, grootte en vlugheid alle andere dieren beheerscht, zal echter overal, waar door menschen nieuwe toestanden geschapen zijn, aan menschen ten prooi vallen en gedood en uitgeroeid worden; terwijl de wilde hond, die in den natuurstaat in grootte en wildheid en kracht ver beneden den leeuw staat, in de nieuwe levensomstandigheden door blijft leven en zich zelfs vermenigvuldigt, juist omdat hij door zijn kleineren bouw en geringere lichaamskracht geschikt is om, getemd, die eigenschappen en verstandsgaven te ontwikkelen, welke hem voor de nieuwe levenstoestanden geschikt en van waarde maken. Dezelfde om- geringere spierkracht, eigen aan bijna alle wijfjes die hare jongen zoogen, en die mindere strijdlust, die bijna alle wijfjes vertoonen welke levende jongen ter wereld brengen, de eigenschappen waren, waardoor vroeger het individu werd overheerscht, toch nog ten slotte ten gevolge van de veranderingen in het raenschelijk leven, waardoor de vroegere behoefte aan spierkracht en strijdvaardigheid zal zijn opgeheven, juist wegens de eigenschappen die zij bezit in maatschappelijke waarde zal stijgen. Het is mdgelijk dat de vrouw, evenals de Jood, het type van man, het verst verwijderd van het type dat vroeger domineerde, in de toekomst zal ondervinden dat die eigenschappen, welke in een vroegeren toestand haar in maatschappelijke waarde en arbeidskracht deden achterstaan bij den man, haar dan van hoogere waarde zullen doen zijn. Dat hare kleine hand, lichte bouw, die in haar nadeel waren toen het hoogst gewaardeerde levenswerk bestond in het hanteeren van een strijdbijl en het verplaatsen van zware lasten, haar niet alleen niet meer belemmeren, maar eerder ten goede komen aan het intellectueeler en fijner mechanisch werk van thans; dat meer zenuw- en hersen- dan spier-materiaal te bezitten,, en meer neiging voor behoudend en scheppend dan vechtend en vernietigend werk te hebben, in plaats van haar ongeschikt te maken voor het nieuwe werk van de toekomst, juist die geschiktheid verhoogen! Wij hebben thans nog geen zekerheid dat het zoo is; maar indien eens op de een of andere wijze bleek dat de lange jaren van dienstbaarheid en lichamelijke onderwerping, en de ondervinding die zij opdeed bij het baren en verzorgen van kinderen, haar, bij wijze van een secundaire geslachtseigenschap, begiftigd hadden met een sterker maatschappelijk voelen en instinktief begrijpen, dan zou het niet alleen mogelijk, maar zeker zijn, in de komende tijden, waarin het werk van den mensch niet hoofdzakelijk verdelgend, maar behoudend zal zijn, waarin de opbouw en ontwikkeling der menschheid en niet het onophoudelijk elkaar vernietigen, het voornaamste werk van het menschenras wordt, de vrouw als vrouw, door haar verschil met den man, een zeer belangrijke rol zal hebben te spelen in de werkzaamheden van het ras. Hoewel het een vreemdsoortige en belangrijke kwestie is, is het toch voor het menschenras praktisch van geen belang, welke van de twee menschenhelften, die toch altijd te zamen moeten blijven bestaan, voor het een of ander werk, in deze of gene richting, op dit of dat tijdstip, de meeste geschiktheid bezit, evenmin welke van de twee het meest heeft bijgedragen tot de geheele som van menschelijken arbeid; waar het op aankomt is, dat elke individueele eenheid, waaruit de menschheid bestaat, afgezien van ras, sekse of type, precies dat arbeidsveld zal kunnen vinden, hetwelk het meest tot zijne ontwikkeling, geluk en gezondheid kan bijdragen, en waarin zijne gaven en krachten het volledigst en weldadigst voor zijne medemenschen kunnen worden aangewend. Het doet er voor ons vrouwen niets toe, nog minder dan niets, of van de kinderen die wij in de wereld brengen, de zonen de dochters zullen overtreffen in deugd, verstand en werklust, of de dochters de zonen; maar wel dat elk kind dat wij het leven geven elke gelegenheid zal vinden om zich te ontwikkelen, en dat geene gaven verspild zullen worden aan lager werk, wanneer het kind in staat is hooger en weldoender werk te verrichten. Van de wonderbare schepselen, waarvoor wij lijden om ze ter wereld te brengen, mag niet ééne gave onontwikkeld blijven. Voor ons, als vrouwen, aoet het er niets toe, en minder dan niets, welk geslacht het andere zal overtreffen in kennis, in deugd en in werklust, als beiden maar hunne volle hoogte bereiken. Er is slechts één ding op aarde dat voor de vrouw even hooge waarde heeft als de dochter, die zij het leven gaf dat is haar zoon. Er is slechts één ding dat de vrouw meer lief heeft dan zich zelf het is haar man. Evenmin als een verstandig mensch nagaat of zijn rechter hartkamer beter werkt dan zijn linker, of het meest tot zijn welzijn bijdraagt, zoo lang beide volkomen normaal zijn; evenmin als een verstandige vrouw zich er veel om zal bekommeren of haar linker borst de rechter in schoonheid van vorm en in zogafschelding overtreft of omgekeerd; evenmin zal een verstandige man of vrouw angstvallig nagaan of de man of de vrouw betrekkelijk het volkomenst is. In liefde is geen eerste of laatste. Wat wij van het leven eischen is, dat de werktuigen in handen gegeven zullen worden van hem of haar, die ze het best hanteeren kan; dat de meer geschikte niet gedwongen zal worden de plaats in te nemen van de minder geschikte, en dat geen kunstmatig getrokken lijn het werk der vrouwen, die wij in de wereld brengen, ooit zal belemmeren. Maar men zou ons ook kunnen tegenwerpen: „Indien nu eens al uwe hoop en droomen voor de vrouw en de toekomst van het ras luchtkasteelen bleken te zijn, wat dan ? Als, hoe gewenscht het ook is dat de vrouw niet van hare geslachtsfunctiën alleen praktisch afhankelijk vvordt, en dat zij in den productieven arbeid van het ras in de toekomst minstens een even groote rol zal spelen als zij dat deed in het werk van het verleden, als nu eens bleek dat de vrouw in het gecompliceerd en voornamelijk geestelijk werk van de toekomst hetzelfde aandeel niet kan leveren als in het hoofdzakelijk lichamelijk werk van vroeger, wat dan? Wat, indien eens, in spijt van al hare inspanning en opoffering om het doel te bereiken, juist later, wanneer de arbeid der beschaafde natiën nog meer geestelijk dan lichamelijk werk wordt, het toch bleek dat de vrouw niet kan medekomen?” Thans nog kan een reiziger in de Zwitsersche valleien somtijds een eenzame vrouw ontmoeten, die den bergweg beklimt met een zware vracht hooi of mest op hare breede schouders geladen, die zij naar boven brengt voor het vee, of naar een plekje bouwgrond. Kalme, onverschrokken oogen staren u van onder het diep gegroefde voorhoofd aan, en een lok haar, dikwijls zoo wit als de sneeuw op de bergtoppen boven u, komt van onder den rand van den omgebonden zakdoek te voorschijn. Het met litteekens bedekte en door de zon geschroeide gelaat toont de duidelijke kenmerken van zwoegen en ontberen, even als de bergweg aantoont dat er stormen en lawines over hem heen zijn gegaan. Het is het gelaat van iemand die menschen in de wereld bracht in arbeid en ellende, en die hard heeft moeten werken om hen te onderhouden; en de phases van menschen-bestaan moeten in het geheel niet tot ons spreken, als wij in die afgetobde figuur niet een van de machtige steunpilaren zien, die in lang vervlogen eeuwen het leven der menschheid op aarde schraagden en hare latere ontwikkeling mogelijk maakten ; en sterk moet ons de schijn van het leven verblind hebben, als wij niet in gedachten eerbiedig ons hoofd buigen voor haar het type van de machtige, arbeidende vrouw die het leven opbouwde. Maar, zal men vragen, wat wilt gij, als eens blijkt dat in de komende tijden nooit meer een man met denzelfden eerbied zich behoeft te buigen voor de een of andere groote werkster, die tevens moeder en vrouw is? Indien eens uitkomt dat zij, die het moederschap kon doen samengaan met den nooit eindigenden lichamelijken arbeid, hulpeloos en zwak blijkt te zijn nu het werk meer van geestelijken aard wordt? Als eens, na al haar inspannenden strijd, zij toch in de toekomst niets anders kan worden dan het lieve mop-hondje van het ras, dat op de sofa ligt, of het Italiaansche haze- windje, dat in zijn zijden jakje rilt? Wat, indien de vrouw, in spijt van al hare wenschen en besliste pogingen, eens, ten gevolge van aangeboren verstandelijke onbekwaamheid, in de nieuwe wereld die opdoemt moest mislukken ? Op zulk eene veronderstelling kunnen vele antwoorden gegeven worden. Er is reeds dikwijls op gewezen dat de gewone bezigheden der vrouw, zoowel in het verleden als in het heden, en in alle maatschappelijke kringen waarin zij niet als een parasiet leeft, vereischen, en altijd hebben vereischt, een zeer hooge veelzijdigheid en even goed geestelijke werkzaamheid, als lichamelijke; dat de middeleeuwsche edelvrouw, die haar groot huishouden bestuurde, waarschijnlijk daarvoor meer zuiver verstand noodig had, dan de edelman voor zijn jagen en vechten; dat de vrouw van een in de stad wonenden boekhouder tegenwoordig misschien meer verbeeldingskracht, bedachtzaamheid, verstand en geheugen noodig heeft om in haar huishouden rond te komen met het kleine inkomen van haar man, dan hij voor zijn veel eenvoudiger, eentonigen rekenkundigen arbeid. Zoo geen reden bestaat te veronderstellen dat de schoenmaker en kleermaker minder verstand voor hun arbeid noodig hebben dan een soldaat of een bokser, waarom zou men dan wel beweren dat de vrouw vroeger niet zoo veel zuiver verstand voor haar werk verbruikte als de man voor het zijne? Ook in die hoogst gespecialiseerde intellectueele werkzaamheden, waarvoor een langdurige en onafgebroken oefening en en overdachten gezamenlijk wat het toch voor vogel zou zijn. De eene zei; „Het is zeker een watervogel, een eend, of het kan een gans zijn; als wij het eens in het water gooiden dan zou het zeker gaan zwemmen en kwaken.” Maar een ander zeide: „Het heeft geen zwemvliezen aan zijn pooten; het is een gewone kip; als je zijn poot losmaakt, dan gaat het wel met de anderen op den mesthoop krabbelen en begint te kakelen. Maar een ander zeide zeer bedachtzaam: „Kijk naar zijn krommen bek; geen twijfel, het is een papegaai en hij zal noten kunnen kraken!” Maar een vierde zeide: ,Neen, kijk naar zijne vleugels; misschien is het een vogel met groote vlucht.” Maar alle anderen riepen: „Onzin ! Niemand heeft het ooit zien vliegen! Waarom zou het kunnen vliegen? Gelooft gij dat een ding iets kan doen wat niemand het ooit heeft zien doen? En de vogel de vogel met zijn poot gebonden dicht aan het hout, klapwiekte met zijne vleugels. Maar de anderen zaten rondom hem, overpeinsden en bespraken hem; en de eene zeide dit, de andere dat. En al den tijd dat zij spraken zat de vogel bewegingloos, zijn blik gewend naar de reine, blauwe lucht boven hem. En iemand zeide: „Als wij het beest eens los lieten en zagen wat het ging doen?” – en de vogel fladderde Maar de anderen riepen: „Neen, neen, hij is te vee waard, hij mocht eens verloren gaan. Als hij probeerde te vliegen, kon hij wel eens naar beneden vallen en zijn nek breken.” En de vogel, met zijn poot geketend aan het hout, stond, opwaarts turende in de heldere blauwe lucht, de lucht, waarin hij nog nooit was geweest, want de vogel de vogel wist wat hij zou willen doen het was een jonge adelaar! Er is ééne vrouw aan velen van ons bekend, zoo als ieder menschelijk wezen slechts ééne op aarde kent; en het is op de kennis van deze vrouw dat wij onze zekerheid vestigen. Voor hen die haar niet kennen en derhalve dezen grond missen, is het waarschijnlijk nuttig en noodig dat zij zeer nauwkeurig alleenstaande feiten verzamelen en die overdenken, en dan hunne inzichten, hoe die ook mogen worden, op deze bijeengebrachte feiten gronden. Het kan zelfs goed zijn dat dezulken geen bepaalde meening vormen, maar afwachten tot de tijd van praktische ondervinding allen twijfel heeft weggenomen. Voor diegenen onder ons, die een grond voor hunne kennis hebben, die wij niet aan buitenstaanders kunnen kenbaar maken, is het misschien het doeltreffendst om zonder dralen aan het werk te gaan en niet te redetwisten. len slotte zou tegen het werken der vrouw in de nieuwe arbeidsvelden nog aangevoerd kunnen worden, en inderdaad is dat dikwijls gedaan: „Wat, indien alles wat gij gezocht hebt u is toegestaan, indien volkomen is toegestemd dat het vroegere werk der vrouw verdwijnt, en dat, als zij geen nieuw werk vindt, zij tot een staat van parasitisme moet vervallen, waarin zij geheel afhankelijk is van hare voortplantingsorganen; toegestemd ook, dat zij daardoor moet ontaarden, en De Vrouw en Arbeid. i 3 dat uit hare ontaarding van zelf de ontaarding en stilstand in ontwikkeling van de mannen zoowel als van de vrouwen van het ras voortvloeien; en ook nog geheel beaamd dat de vrouw in het verleden de volle helft, en dikwijls meer dan de helft, van het productieve werk van haar volk verrichtte, behalve het in de wereld brengen van kinderen; en zelfs ten volle aangenomen dat zij in de toekomst heel goed m staat zal blijken haar aandeel te leveren in het intellectueel werk, even goed als zij het vroeger in het meer mechanische werk deed; indien dit alles wordt toegestemd, kan het dan toch niet zijn, dat wij één onderdeel van de kwestie buiten beschouwing hebben gelaten, waardoor misschien alle gevolgtrekkingen met betrekking tot de wenschelijkheid van, en al het goede dat voor de menschheid voortvloeit uit de grootere vrijheid der vrouw en hare intrede in de nieuwe arbeidsvelden, juist omgekeerd zullen zijn? Indien eens de toenemende ontwikkeling en geestelijke werkzaamheid der vrouw, noodigvoor de vervulling der nieuwe taak, hoezeer ook om andere redenen voor haar zelf en voor het ras gewenscht, eene vermindering, of een absolute verdwijning van haar seksueele aantrekkingskracht en liefde, die door alle eeuwen de twee helften der menschheid te zamen bond, ten gevolge had? Als, ofschoon de ruwe en leelijke lichamelijke arbeid van vroeger haar aantrekkingskracht voor de mannen van haar ras nimmer heeft verminderd, noch de zijne voor haar, toch de uitoefening van mtellectueelen arbeid of het ingewikkeld en belangrijk handwerk levenslange echtelijke liefde uit; en welke in het menschenras zelf, verschillende vormen doorgaande, van de gebiedende, doch bijna geheel lichamelijke aantrekking van den wilden man en de wilde vrouw voor elkander, tot den meer aesthetischen en intelligenten, doch niet minder gebiedenden vorm bij de hoog ontwikkelde mannen en vrouwen, die zich nu eens in poëtische zangen, dan eens in een niet te dooden trouw van den rijk begaafden man voor zijne niet minder ontwikkelde vrouw uit, vindt men de aantrekkingskracht tusschen de beide geslachten niet alleen overal, maar zij vormt den hechten grondslag waarop het gevoelsleven is gegrondvest; zij is nooit uitroeibaar, ofschoon oneindig varieerend in de uiterlijke vormen, waarin zij aan den dag komt. Wanneer wij bedenken dat de aantrekking van man en vrouw tot elkander in de menschelijke wereld, van de gevechten en dansfeesten der wilden, tot de intrigues en vermaken der moderne hoven en paleizen, een eindelooze rol heeft gespeeld; en dat, gedurende eeuwen, het hevigst godsdienstig dwepen, het geeselen en het honger lijden in tallooze nonnen- en monnikenkloosters nooit in staat zijn geweest de kracht van deze emotie uit te roeien, noch ernstig te verzwakken ; dat, ofschoon in verschillenden vorm, de laagste en domste onwetendheid, evenals de hoogste intellectueele ontwikkeling aan hare heerschappij is onderworpen; dat, hetzij in den ruwen, luiden seksueelen lach, welke aan de toonbanken der kroegen klinkt, en uit de gemakkelijke fauteuils in voorname clubgebouwen opstijgt, hetzij in de droomen der dichters, of in de edelste echtelijke verhouding die mannen en vrouwen voor het leven verbindt, zij nog heden ten dage dezelfde groote rol op aarde speelt, die zij reeds speelde toen grijze gedrochten achter elkander door Silurie s slijk kropen, en dat zij nog altijd de schering vormt, waarop m het weefgebouw des levens het weefsel is geweven, en zij als een steeds aanwezige draad door elk patroon en teekening loopt, welke het individueele bestaan op aarde vormt, dan blijkt zij toch wel onuitroeibaar te zijn. Het is toch ook onbegrijpelijk hoe iemand kan veronderstellen, dat die aantrekkingskracht van geslacht tot geslacht, die, met honger en dorst, als de drie-eenheid der instinkten, den grondslag van het dierlijk leven op aarde vormt, ooit vernietigd zou kunnen worden door de betrekkelijk oppervlakkige veranderingen die het resultaat van meer of mindere kennis in deze of gene richting zouden zijn. Dat de vrouw die een door stoom gedreven weefgetouw leidt, tientallen meters linnen in een dag voortbrengende, daarom minder de vriendschap van haar mannelijken medearbeider zou wenschen, dan zij die met hand en voet aan het spinnewiel gezeten heeft om één meter voort te brengen; dat de man minder naar het gezelschap van de vrouw zou verlangen omdat zij des morgens in haar consultatie-kamer zieke kinderen ontvangt en die onderzoekt en ze medicijnen voorschrijft, in plaats van zooals vroeger naar de bergheuvelen te loopen om planten en kruiden te zoeken, waaruit zij de tochtelijke seksueele gevoelens. En zoo mogelijk is de verhouding tusschen de kracht der seksueele gevoelens en de hoogte der verstandelijke gaven bij de vrouw nog inniger. Het leven van een Sophia Kovalefsky, een George Elliot, een Elisabeth Browning werd niet meer gekenmerkt door de zeldzame ontwikkeling van haar verstand dan door hare hevige hartstochtelijke seksueele gevoelens. Ook staat in de heele geschiedenis van het ras niets, waardoor zou kunnen worden verondersteld, dat een grooter verstand en dieper inzicht er ooit toe hebben geleid om man of vrouw minder aantrekkelijk voor het andere geslacht te maken. De enkel schitterend gekleede, doch domme vrouw, wekte waarschijnlijk nooit een zoo hevigen seksueelen hartstocht in mannen, zelfs van haar eigen type, als een George Sand, die met een niet te dooden kracht sommige van de meest bekende mannen uit haar tijd aantrok, zelfs toen men haar, den middelbaren leeftijd naderende, dik, en in een leelijk, onartistiek zwart kleed, in een houten boothuisje vond sigaretten rollen, ontdaan van alle uiterlijke versierselen, waarmede minder aantrekkelijke personen verborgen gebreken zoeken aan te vullen. Er is misschien door een asceet nooit hopeloozer vergissing begaan, dan dat hij om zijn geslachtsdrift te dooden groote geestelijke werkzaamheid zocht en daarmede zijne geestelijke ontwikkeling en kennis verhoogde. Het is mogelijk dat hij daarmede zijne emotiën kon wijzigen en gedeeltelijk op iets anders concentreeren, maar zeer zeker heeft hij ze er door versterkt, even als een wijd uitgestrekte, ondiepe, traag vliedende stroom niet vernietigd, maar in kracht en breedte versterkt wordt, wanneer men hem langs een eng begrensden, scherp afgebakenden weg leidt. Beschouwen wij ook de secundaire uitingen der seksueele gevoelens, die zich in de verhouding van de ouders tot hunne kinderen openbaren, dan zullen wij, zoo mogelijk nog duidelijker, zien, dat ontwikkeling van het verstand en geestelijke werkzaamheid de sterkte van die gevoelens niet vermindert, doch vermeerdert. Even als de primitieve, onwetende man, die heel gaarne zijne kinderen verkoopt of zijne dochtertjes doodt, bij toenemende ontwikkeling dikwijls een trouwe en zelfopofferende vader wordt; zoo ook wordt, maar nog sterker uitgedrukt, de betrekking van de moeder voor haar kind inniger en standvastiger, wanneer zij in beschaving en ontwikkeling vooruitgaat. De Bosjesvrouwen, evenals de laagste vrouwelijke barbaren in onze eigen landen, willen dikwijls gaarne afstand doen van hare zuigelingen voor een flesch spiritualiën of een stuk geld; en zelfs onder de geestelijk ietwat hooger ontwikkelde vrouwen, moge ook het moederlijk gevoel bij de gemiddelde vrouw voor haar pas-geboren kind sterk zijn, wordt de betrekking tusschen de moeder en het ouder wordende kind kleiner, zoo dat op het oogenblik dat de volwassen leeftijd is bereikt, de verhouding tusschen moeder en zoon dikwijls niets meer is dan eene herinnering aan een nauwen onderlingen band die eenmaal bestond. Het is misschien zeldzaam dat de verhouding tusschen moeder en zoon aanhoudend aktief en een op den voorgrond tredende factor in het leven van beiden wordt, vóór dat de moeder de hoogste intellectueele ontwikkeling en geestelijke werkzaamheid heeft bereikt. De krachtige, alles in zich opnemende liefde en vriendschap, die tusschen de wijste vrouw, die Frankrijk voortbracht, en haar zoon bestond, beide levens tot het einde beheerschende; de kameraadschappelijkheid van den grooten Engelschen geschiedschrijver met zijne moeder, die het geheele leven door zijn zelf-gekozen makker en deelgenoote in al zijn werk bleef; de verhouding van St. Augustinus tot zijne moeder, en die van tallooze anderen zijn betrekkingen die alleen bestaan kunnen waar de moeder is een vrouw van groote en aktieve intelligentie, en waar de hartstocht van het lichamelijk instinkt versterkt wordt door den hartstocht van geest en verstand. Er bestaat alzoo, voor zoo ver de studie van de menschelijke natuur in het verleden ons veroorlooft te oordeelen, geen grond voor de veronderstelling, dat als ten gevolge van het optreden der vrouw in de nieuwe arbeidsvelden zij vrijer, rijker en meer verstandelijk ontwikkeld wordt, zij dan haar behoefte tot geestelijken en lichamelijken omgang met den man zoude verliezen, of hij zijne behoefte aan haar; evenmin dat de verhouding van haar tot hare kinderen erdoor zoude verminderen, veel eer zullen de moederlijke gevoelens er door versterkt, uitgebreid en verdiept worden. De meening dat de samenstelling tot de klasse der parasieten behoort, die noch de kracht van het verstand, noch de lichamelijke energie bezit om eenigen productieven arbeid te verrichten, en die liever afhankelijk is van de passieve uitoefening harer geslachtsfunctiën, hetzij als echtgenoote, hetzij als prostituée, zal ongetwijfeld bij elke maatschappelijke verandering, die van de vrouw grootere kennis en aktiviteit eischt, zeer veel verliezen. J) Het is voornamelijk door deze twee klassen van personen dat het bezwaar, dat de intrede der vrouw in de nieuwe arbeidsvelden en haar grootere vrijheid en breedere ontwikkeling de geslachtsverhouding zal ondermijnen, geopperd wordt. Van een zuiver persoonlijk standpunt hebben zij volkomen gelijk, maar van een maatschappelijk standpunt hebben zij fundamenteel ongelijk. Het verlies van een klein en ongezond gedeelte zal de winst der geheele maatschappij zijn. Voor den mannelijken wellusteling, die dom en onaantrekkelijk is en voor de bevrediging van zijne geslachtsdrift niet op zijn succes bij de vrouwen kan rekenen, maar afhankelijk is van haar koopbaren toestand, hetzij hij haar als prostituée, hetzij als wettige vrouw koopt, beteekent de intrede der vrouw in nieuwe arbeidsvelden, met de daaruit voortvloeiende grootere intellectueele *) Zij zoude in twee richtingen verliezen: door de algemeene veroordeeling waarmede zij zoude worden getroffen, als alle andere vrouwen werkten, en doordat de meer ontwikkelde vrouwen dan machtige mededingsters voor haar werden. Zij zoude weldra niet meer kunnen bestaan. ontwikkeling en economische vrijheid weinig minder dan vernietiging der maatschappij. Maar voor die mannen, die zelfs in de tegenwoordige samenleving toch reeds de groote meerderheid vormen, die de liefde en vriendschap van een vrouw hooger stellen dan haar stoffelijk bezit; voor die mannen ook, die door de gaven van geest en lichaam, zelfs zonder dat daarbij stoffelijk voordeel behoeft te komen, de üefde der vrouwen kunnen winnen, hoe groot ook haar vrijheid van keuze wordt, voor al diegenen zal de winst zeer groot zijn. Wanneer in de eene of andere samenleving de meerderheid der vrouwen zich zelve geheel konde onderhouden, doordat alle werkkringen voor haar open stonden en zij de volle belooning voor haren arbeid ontving, zoodat zij zich voor het huwelijk of een andere geslachtsverhouding niet meer behoefde te verkoopen, dan zoude deze toestand niet ten gevolge hebben dat de huwelijken, of andere aanhoudende geslachtsvereeniging, in aantal zouden verminderen, omdat ten laatste de zwaarste hinderpaal voor haar verwijderd was. Het is toch algemeen bekend dat de toenemende moeilijkheid voor eerlijke mannen om te gaan trouwen en een gezin te vormen, zoolang hun inkomen beperkt is en zij in geval van dood of ongeschiktheid vrouw en kinderen betrekkelijk hulpeloos in den wreeden stroom van het moderne economische leven moeten storten, een van de wondeplekken in onze moderne samenleving is. Indien rechtmatig kon worden verondersteld dat de vrouw, in geval de man ongeschikt mocht geraken of zou sterven, in zijn plaats zou kunnen optreden als broodwinster, dan zouden duizenden huwelijken, die nu uit vrees voor de gevolgen niet worden aangegaan, gesloten kunnen worden. Het ernstig maatschappelijk kwaad, dat nu de onnadenkende, egoïstische en onverschillige huwt en groote gezinnen voortbrengt, en de voorzichtige, zich beteugelende en conscientieuse dikwijls niet of eerst zeer laat huwt, zou dan uit den weg zijn geruimd. Voor het eerst zoude dan in de geschiedenis van de hedendaagsche wereld, de prostitutie, dit woord thans in den breedsten omvang gebruikt, zoo dat het alle gedwongen geslachtsverhoudingen, die niet op de vrijwillige overgave van de vrouw, maar op de noodzakelijkheid dat zij voor de uitoefening dezer functiën moet betaald worden, berust, worden uitgeroeid; en de verhouding tusschen mannen en vrouwen zou een verbond van vrije menschen worden. In plaats dat de economische vrijheid en de maatschappelijke onafhankelijkheid van de vrouw de seksueele liefde tusschen mannen en vrouwen zoude uitroeien, zoude zij er voor het eerst volkomen vrij door gemaakt worden. De allereerste vorm van geslachtsverhouding door physieke overmacht en gevangenneming, de nog vernederender vorm door verleiding of koop, door de vrouw geld of stoffelijke welvaart aan te bieden, die thans in onze moderne kringen bestaat, zouden dan plaats maken voor de onbelemmerde werking van genegenheid en geslachtsaantrekking tusschen de beide geslachten, en de geslachtelijke liefde zou, na een langen pelgrimstocht in de woestijn, ten laatste terug kunnen keeren gekroond als een koning. Maar afgezien van de twee klassen van personen, wier bezwaren tegen de intrede der vrouw in de nieuwe arbeidsvelden meer of minder instinktmatig gebaseerd zijn op de vrees voor persoonlijk nadeel, bestaat er ongetwijfeld een klein, misschien een zeer klein aantal ernstige personen, wier vrees dat door de intrede der vrouw in de nieuwe arbeidsvelden eene scheiding tusschen de beide seksen zal ontstaan, een meer abstrakten en onpersoonlijken grond bezit. Het is niet gemakkelijk aan inzichten, die zoo nevelachtig en vaag zijn, door eene nauwkeurige vaststelling van ’t geen zij bedoelen recht te laten wedervaren, maar wij meenen dit inzicht niet verkeerd op te vatten, als wij zeggen, dat er eene zekere klasse van volkomen ernstige en zelfs vrij intelligente personen bestaat, wier oordeel, juist uitgedrukt, op iets als het volgende neerkomt: dat de intrede der vrouw in de nieuwe arbeidsvelden eene zoo groote geestelijke ontwikkeling en zulk een groote geestelijke en lichamelijke inspanning zal vereischen, dat daardoor de vrouw ten laatste een wezen zal worden, zoo ver boven den man verheven, dat de band van liefde tusschen de beide geslachten ten slotte zal worden verbroken, en door de ongelijkheid der beide seksen de man niet langer een voorwerp van liefde en aantrekking voor de vrouw en de vrouw voor den man zoude zijn. Het schijnt dat zulke personen, meer of min vaag, een toekomst voor oogen hebben, waarin de mannen van het ras precies zoo blijven als zij heden ten dage zijn, en waarin de vrouwen uit denzelfden kring tot een niet in te denken hoogte van verstand en ontwikkeling geklommen zijn; een toestand waarin de handwerksman, het gewone type van klerk, de kleine boer, worden tegenovergesteld aan de vrouwelijke sterrenkundige of Grieksche professor van buitengewonen aanleg en gaven, alsof die hun eenige mogelijke geslachtelijke vriendin konde zijn; en dan ontstaat bij deze goede menschen een bange twijfel of er tusschen twee zoo wijd uiteenloopende deelen der menschheid wel innige sympathie mogelijk is, en of dezulken nog wel voor elkander als makkers geschikt zijn. Het moet natuurlijk onmiddellijk worden toegegeven, dat indien de twee geslachtshelften der menschheid verschillende soorten waren, die, eenmaal een ontwikkelingsen differentieeringsloop beginnende, zouden voortgaan, gedurende tallooze eeuwen of voor een zeker aantal geslachten, zich langs deze verschillende lijn te ontwikkelen, zonder door overerving op elkaar in te werken, dat dan de uit zulk eene ontwikkeling voortvloeiende gevolgen hen ten slotte bijna geheel zouden kunnen scheiden. De ontwikkeling van verschillende deelen der menschheid heeft reeds zulk een scheiding tusschen rassen en klassen, die in een geheel ander stadium van ontwikkeling verkeeren, ten gevolge gehad. Zoo wijd is dikwijls de gaping tusschen hen, dat zelfs de laagste vorm van geslachtsgemeenschap nauwelijks eene toenadering kan brengen, en de geestelijk en emotioneel hooger opgevatte geslachtsuiting haar onmogelijk overbruggen kan. In de geslachtswereld geldt: soort zoekt soort, en een te verre uiteenlooping verhindert volkomen het bestaan van den hoogsten vorm van geslachtsverkeer, en dikwijls zelfs van de lagere en zuiver dierlijke. Ware het mogelijk een gezelschap van de hoogst ontwikkelde menschelijke vrouwen George Sand’s, Sophia Kovalefsky’s, of zelfs de gemiddeld ontwikkelde vrouwen van een hoog ontwikkeld ras —op een eiland te brengen, waar de eenige menschelijke mannen wilden waren, die haar op het strand ter begroeting en verwelkoming zouden tegemoet komen met gevlochten haren en vooruitstekende kaken, onder wild geschreeuw hunne moordtuigen zwaaiende, men behoeft er niet aan te twijfelen of de afschuw, door de vrouwen voor hen gevoeld, zoude zoo groot zijn, dat niet alleen het geslacht zoude uitsterven, maar, als het voor zijn voortbestaan afhankelijk was van de toenadering dezer vrouwen, dat dan gewis liever door allen de dood zoude verkozen worden, als het kleinste van de twee kwaden. De scheiding tusschen beide geslachten zoude niet veel minder sterk zijn, indien in plaats van de ontwikkelde vrouwen, hoog ontwikkelde mannen in kontakt waren gebracht met de laagste soort van primitieve vrouwen. Een Darwin, een Schiller, een Keats, ofschoon allen mannen met sterke geslachtsneigingen en duurzame geslachtsliefde, zouden waarschijnlijk slechts gevoel van walging in zich voelen opkomen, als zij in gezelschap werden gebracht met een groep Bosjesvrouwen, met besmeerde lichamen, fonkelende oogen, rauwe ingewanden van geslachte beesten kauwende. Laten wij evenwel zulke uiterste voorbeelden van verschil buiten beschouwing en zien wij alleen naar personen van hetzelfde ras, maar van verschillende klassen, dan kunnen wij ook opmerken dat verschil in beschaving en verstandsontwikkeling, in het algemeen er toe leidt om geslachtsvereeniging, ten minste de nobeler en duurzamer vormen, onmogelijk te maken. De hoog ontwikkelde bewoner van een moderne stad, die misschien in eene tijdelijke, voorbijgaande, dierlijke verhouding met een onbeschaafde boerenmeid of een vrouw van de straat kan treden, zal daarbij toch zelden de inniger gevoelens van sympathie voelen opkomen, die noodig zijn om hem den nauweren band van een echtelijke verbintenis te doen sluiten. Men kan gerust in twijfel trekken of de hoogste, duurzaamste en innigste vorm van geslachtsliefde wel genoten kan worden, indien er niet eene zekere overeenkomst in smaak, gewoonten, gedachtengang en zedelijke en lichamelijke opvoeding bestaat. *) Wanneer het mogelijk was dat de intrede ‘) In een zeker tijdperk in Griekenland (zooals reeds vroeger is vermeld) schijnt er een tijdelijke verheffing van den man geweest te zijn, die zoo zeer de ontwikkelingshoogte der vrouw overtrof, dat het verschil tusschen beiden bijna niet te bepalen was; maar spoedig viel de Grieksche man terug tot de ontwikkelingshoogte der vrouw. der vrouw in de nieuwe velden van arbeid eenig ver strekkend verschil tusschen den man en de vrouw in idealen, ontwikkeling of smaak zoude te weeg brengen, dan zoude iedereen die zulk eene beweging hielp bevorderen, ongetwijfeld een gevaarlijke verantwoordelijkheid op zich laden. Maar zelfs de oppervlakkigste studie van het menschelijk leven en de verhouding van de beide seksen spreekt zulk een veronderstelling beslist tegen. De twee seksen zijn geen twee verschillende soorten, maar twee helften van één geheel, die steeds door overerving op elkaar inwerken en terugwerken, en die zich in elke generatie opnieuw met elkaar vermengen en voortplanten. De vrouwen van het ras zijn op twee wijzen organisch verbonden aan de mannen van het ras; eerstens zijn zij de makkers en mede-voortplanters van de mannen van het ras, en verder zijn zij de moeders der mannen die in elke opvolgende generatie den vorm en de indrukken weergeven, die zij op hen drukten. De mannen en vrouwen van elk land kunnen vergeleken worden met twee ossen gespannen aan hetzelfde juk; voor een oogenblik kan de een een beetje vooruit rukken en de ander achter zich laten, maar zij kunnen zich nooit verder van elkaar verwijderen, dan de lengte van het juk waaraan zij gebonden zijn en zij moeten ten slotte toch gezamenlijk verder gaan of staan blijven. Zoo hoog als de vrouwen van een zekere generatie geestelijk of lichamelijk stijgen, zoo hoog zullen de mannen door overerving en opvoeding in het volgende geslacht komen: er kan geene verandering of vooruitgang in de eene sekse bestaan, die niet onmiddellijk door een co-ordineerenden invloed op de andere overgaat; de mannen van morgen zijn gevormd in den gietvorm der vrouwen van heden. Indien de geest der vrouwen van eene generatie vervuld is van nieuwe idealen, nieuwe zedelijkheidsbegrippen, nieuwe werkmethoden, dan zullen die in de idealen, zedelijkheidsbegrippen en werkmethoden der mannen van over dertig jaren terug gevonden worden. De meening dat de mannen van een volk ooit aanhoudend zich verder kunnen verwijderen van de vrouwen van dat volk, dan de moeder is verwijderd van den zoon die zij baarde en groot bracht, is met elke wet van menschelijke overerving in tegenspraak. Indien wij deze veronderstelling eens abstrakt beschouwden en wij onderwierpen de mannen en vrouwen, zooals zij nu in de moderne wereld zijn, aan een praktisch onderzoek, dan zou de ongerijmdheid der veronderstelling nog meer aan den dag treden. Niet alleen is de Vrouwenbeweging van onzen tijd geen sporadisch voorkomend en abnormaal gewas, dat even als de kanker niet in organisch verband staat met de ontwikkeling van al de overige deelen van het organisme, maar het is werkelijk slechts één belangrijke phase van een algemeene wijziging, welke het geheele moderne leven ondergaat. En eene zorgvuldige studie van de beweging zal aantoonen, dat deze beweging, voor zoo ver het de vrouw betreft, niet zal leiden tot van zijn ras onder den druk der nieuwe toestanden; nieuw in den zin waarin zij nieuw is, omdat hij zich aan de stoffelijke en maatschappelijke toestanden, die geen duidelijken tegenhanger in het verleden hebben, heeft aangepast; meer afwijkend van zijnen on middellij ken voorzaat dan zelfs de vrouw is van de hare, staat thans naast haar, zij aan zij, in elke klasse en in elk land, waar zij voorkomt de Nieuwe Man! Hoe komt het, kan men vragen, indien de man, onder den druk der maatschappelijke toestanden, een gelijke veranderde houding tegenover het leven aanneemt, dat de verandering in de vrouw algemeene aandacht trekt, terwijl de overeenkomstige verandering in den man bijna onopgemerkt voorbij gaat? Het schijnt dat de verklaring moet worden gezocht in het feit, dat, ten gevolge van de mindere onafhankelijkheid der vrouw van vroeger, elke poging van haar om haar toestand te verbeteren grooteren tegenstand ondervond, en het is het geraas en de wrijving van den weerstand, die meer dan de grootte der werkelijke verandering die plaats greep, de aandacht trekt. Wanneer een bergstroom na een lange wintervorst het ijs breekt, en met geraas en gebruis de versperringen, die zich in zijn bed hebben opgehoopt, wegvaagt, dan wordt de aandacht van elkeen getrokken; maar als later een veel grooter massa water stil zijn weg naar beneden baant, dan merkt niemand dit op. Dit wordt goed geillustreerd door het feit dat ruim dertig jaren geleden de drie eerste Engelsche vrouwen, die in de medicijnen wilden studeeren, de algemeene aandacht trokken en bijna een oproer veroorzaakten. Tegenwoordig studeeren tientallen vrouwen in de medicijnen en trekken in het geheel niet meer de aandacht; niet omdat de verandering, welke gaande is, niet veel grooter in omvang en sociale beteekenis is geworden, maar omdat de eerste tegenstand is gebroken, gaat het nu geruischloos. Tusschen de Emilia’s en Sophia’s Westeren van een voorbijgegane generatie en de meest typische moderne vrouw bestaat geen grootere klove (waarschijnlijk niet eens zoo groot) dan die, welke bestaat tusschen de Pieter Jansens en mijnheer Westerens uit dien tijd, en de meest typische der geheel moderne mannen. De seksueele en sociale idealen, welke de op de vossenjacht gaande, sterk drinkende, hoog spelende, roekeloos er op los levende landheer, dominee, advocaat en staatsman, die toenmaals aan het hoofd van de maatschappelijke organisatie stonden, beheerschten, zijn minstens even sterk verschillend van de idealen, welke duizenden hunner mannelijke nakomelingen, die een gelijksoortige positie in de hedendaagsche maatschappij innemen, bezielen, als de idealen van hunne overgrootmoeder verwijderd zijn van die welke de modernste Nieuwe Vrouw thans nastreeft. Wanneer men nauwkeurig die deelen van de moderne Europeesche volken bestudeert, waarin de verandering en aanpassing aan de nieuwe levensvoorwaarden snel voorwaarts schrijdt, dringt zich niet zoo zeer aan ons op de grootte der groepen die de snelle wijziging in hunne seksueele en sociale idealen en in hunne levenswijze ondergaan, als wel dat deze wijziging in beide geslachten een strikt aanvullende is. Wanneer het ideaal van de moderne vrouw zich steeds minder kan tevreden stellen met het passieve bestaan van de vrouw van vroeger, die geheel afhankelijk was van de belooning die zij van den man ontving voor de functiën harer geslachtsorganen, en zij het huwelijk meer en meer wil beschouwen als eene vriendschappelijke verhouding, in plaats van eene verhouding van eigenaar tot gekochte, of van houder tot gehoudene, dan kan men zeker zijn, dat tegelijkertijd ook het ideaal van den typisch modernen man even sterk van dat zijner voorvaderen in die richting is gaan verschillen, dat ook hij in zijne vrouw eene vriendin en medewerkster, in plaats van eene lijdzame onderworpene hoopt te vinden. Wanneer de opvatting van het ouderschap bij de Nieuwe Vrouw verschilt van die der vrouw van vroeger, in dien zin dat zij meent dat er eene groote en zware verplichting rust op hen die verantwoordelijk zijn voor de voortplanting van het individueele leven, zoodat hare houding tegenover het voortbrengen van kinderen geheel verschilt van de roekelooze, onberedeneerde voortplanting der moeders in het verleden, dan zullen tegelijkertijd en even sterk ook de gevoelens van den meest typischen modernen man gewijzigd zijn, met betrekking tot de zedelijke en maatschappelijke verplichting die men op zich laadt door nieuw leven te wekken. Wanneer het ideaal dat de Nieuwe Vrouw zich schept van een echtgenoot-vriend, den ruwen, dierlijken, sterk-drinkenden, vloekenden, losbandigen man, en zelfs den stoffelijk rijken hofmaker van vroeger uitsluit, dan zal ook de meest typische moderne man minstens even sterk zulke mannen veroordeelen en ze buiten zijn kring sluiten. Bordeelen, speelbanken, wedrennen en lichamelijke excessen bestaan nog steeds bij ons; maar zelfs eene oppervlakkige studie van de maatschappij zal aantoonen, dat zij reeds eene lagere plaats op de schaal onzer maatschappelijke instellingen en gewoonten innemen. De staatsman, de predikant, zelfs de advocaat verbetert zijn maatschappelijken of openbaren rang niet, door zich openlijk aan deze hartstochten over te geven. Door zijne vrienden onder de tafel te drinken, door bekend te staan voor het grootste aantal ongeoorloofde geslachtsverhoudingen, door herkend te worden als de geregelde bezoeker van speelhuizen, wordt, zelfs wanneer hij een gekroond hoofd is, zijne reputatie niet verhoogd; en zelfs voor den pewonen man zal dat ten slotte een hinderpaal zijn O _T r J om sukses te hebben in zijn loopbaan. Heeft ue Nieuwe Vrouw eene opvatting van liefde tusschen de beide geslachten, die meer geestelijk en intellectueel dan ruw en lichamelijk is, wenscht zij dat de liefde meer en meer zal gaan gelijken op een vriendschapsband tusschen twee makkers, ook de opvatting van liefde van den Nieuwen Man is daaraan gelijk. De uiting hiervan vindt men in de modernste litteratuur en kunst, door typisch moderne mannen voortgebracht, zoo krachtig en zoo duidelijk uitgedrukt, dat geen vrouw het beter had kunnen doen. Indien het levenslange gezelschap van een Jan Jansen of een Mijnheer Westeren voor de typische moderne vrouw nog ondragelijker zoude zijn, dan de dood of de meest volledige seksueele eenzaamheid, niet minder zou de typische moderne man terugdeinzen voor het vooruitzicht, levenslang gebonden te zijn aan een steeds flauw-vallende, huilende en voor alles schrikkende Emilia of een Sophia uit datzelfde tijdperk. Indien er ergens op aarde het volmaakte ideaal bestaat van wat de moderne vrouwen wenschen te zijn, een arbeidend en krachtig vrouwendom, vrij, sterk, onbevreesd en teeder, dan zal waarschijnlijk het beeld daarvan gevonden worden in het hart van den Nieuwen Man, waar het is ontstaan door diens eigen hooge behoeften en verlangens; en nergens anders zoude de hoogst ontwikkelde moderne man het beeld van het ideaal vinden, dat hij zich heeft gevormd van een ten volle ontwikkeld mannendom, dan in het ideaal van den man dat in het hart van de Nieuwe Vrouw huist. Zij, die in de Vrouwenbeweging onzer dagen een feilen opstand van de vrouw tegen den man, of eene beweging van de vrouw zonder den man zien, hebben sommige van de belangrijkste verschijnselen van ons modern leven in het geheel niet opgemerkt. Wij hebben de Vrouwenbeweging van onzen tijd een poging genoemd van de zijde der vrouwen uit de moderne beschaafde landen, om nieuwe arbeidsvelden De Vrouw en Arbeid. 15 te zoeken, nu de oude haar ontglippen, en te trachten te ontkomen aan parasitisme en aan werkelooze af hankelijkheid van de geslachtsfunctiën alleen; maar van een anderen kant bezien, zoude men haar niet minder juist kunnen aanduiden als een onderdeel van een groote beweging, die de twee geslachten nader tot elkaar wil brengen, eene beweging naar gemeenschappelijk werk, gemeenschappelijke belangen, gemeenschappelijke idealen, en naar eene wederzijdsche sympathie, die inniger en onuitroeibaarder zal zijn dan die tot nu toe in de wereld voorkwam. Maar men zou ook kunnen vragen, en het begrip van eene zekere diepgaande waarheid ligt aan deze vraag ten grondslag; Hoe komt het, wanneer er toch zulk een nauwverwante wederzijdsche overeenkomst bestaat van de lijnen waarlangs de vooruitstrevende mannen en vrouwen van onzen tijd zich ontwikkelen, dat er dan toch tegenwoordig in onze moderne samenleving, en dikwijls juist onder die klassen welke de typisch vooruitstrevenden zijn, zooveel lijden, onrust en seksueele tegenwerking voorkomt? Het antwoord op deze juiste vraag luidt: dat het gebrek aan samenwerking, de strijd en dientengevolge het lijden, die men ongetwijfeld ziet als men de wereld der geslachtsverhoudingen en idealen beschouwt, niet op de een of andere wijze voortvloeien uit een strijd tusschen de seksen als zoodanig, maar een deel vormen van de algemeene verheffing. Zij ontstaan door een conflict tusschen de oude idealen hemelsbreed in hunne opvatting der nieuwe levensomstandigheden ; de daaruit voortvloeiende wrijving, en dien ten gevolge lijden, is meestal niet te berekenen, en misschien is zij zelfs onmogelijk goed in droog onderwijzende taal te schilderen: zij is alleen naar waarheid te beschrijven door middel van de kunst, waar werkelijk personen geschetst kunnen worden, die op elkaar inwerken en terugwerken zooals in den roman of in het tooneelstuk. Wij zijn, evenals een spel schaakstukken, niet in soorten bijeengevoegd, pionnen te zamen, koningen en koninginnen te zamen, en raadsheeren en kasteden te zamen, maar eenvoudig allen bij elkaar in een doos geworpen, en door elkander neergevallen. In de niet veranderende landen, waar alle individuen doordrongen zijn van dezelfde politieke, godsdienstige, zedelijke en maatschappelijke denkbeelden, waar iedere klasse zijne eigen overgeërfde, vaste wijze van doen en laten heeft, daar bestaat natuurlijk deze oorzaak van wrijving en lijden niet; individueele verschillen en strijd kunnen daar veroorzaakt worden door persoonlijke begeerigheid, eerzucht en zelfzucht, maar niet door in botsing komende begrippen van recht of onrecht, van het wenschelijke of niet wenschelijke in de verschillende onderdeden van het menschelijk leven. x) ’) Alleen zij die in kontakt zijn geweest met een niet veranderde en éénvormige maatschappij, zooals die van de primitieve Afrikaansche stammen, vóór zij met Europeanen in aanraking zijn gekomen, of zooals de hoogwonende Boer van Zuid-Afrika twintig jaren geleden was, kan zich goed voorstellen hoe volkomen vrij van Ten derde ontstaan de onrust en het lijden, in het bijzonder die van onzen tijd, door botsing in het innerlijke van het individu zelf. De verandering welke in onze omgeving en kennis plaats grijpt, gaat zoo verschrikkelijk snel, dat in den loop van een enkel leven iemand een half dozijn phasen van groei kan doormaken. Geboren en groot gebracht in het bezit van zekere meeningen en gewoonten, kan hij of zij, nog vóór de middelbare leeftijd is bereikt, in de gelegenheid zijn geweest herhaaldelijk deze traditiën te wijzigen, te veranderen, te vergrooten of ze geheel over boord te gooien. In het binnenste van zulk een persoon hebben dan, in een versterkten vorm, dezelfde worsteling, tweestrijd en disharmonie plaats, welke ook in de maatschappij in het groot omgaat tusschen hare verschillende leden en gedeelten. Martelende oogenblikken zullen komen, wanneer het individu de noodzakelijkheid inziet van nieuwe leerstellingen of nieuwe waarheden aan te nemen, of zich naar nieuwe toestanden te voegen, terwijl hij de traditioneele begrippen nog niet van zich kan afzetten. De man of vrouw die poogt het leven aan de nieuwe stoffelijke omstandigheden zedelijke en maatschappelijke vraagstukken en van maatschappelijke wrijving zoo’n maatschappij kan zijn. Door zulke maatschappijen te bestudeeren voelt men sterk dat de sleutel voor de verschijnselen in onzen eigen socialen toestand voor de helft, neen meer dan de helft, kan gevonden worden in de snel veranderende omstandigheden, die eene even snelle wijziging van onze begrippen, idealen en instellingen vereischen. aan te passen en het in harmonie te brengen met de nieuwe leer, is bijna altijd gedwongen den samenhang van eigen zielsleven te verscheuren. Het zijn deze omstandigheden welke het zoo dikwijls opgemerkte feit doen ontstaan, dat de kunst van onzen tijd onophoudelijk met ingewikkelde maatschappelijke, politieke, godsdienstige en seksueele vraagstukken te doen heeft, waarmede de kunst van vroeger vergelijkenderwijze niets te maken had; en zij kunnen niet vermeden worden, omdat de artist, gehoorzamende aan zijn artistiek instinkt om de wereld rondom hem getrouw te schetsen, datgene moet beschrijven wat de kern van zijn leven uitmaakt. Het tooneelstuk, de roman en het gedicht met „een probleem” zijn in dezen tijd evenmin te vermijden, als dat de artist uit de elfde eeuw het kon vermijden om tournooien, worstelstrijden en ridderspelen te beschrijven, die toen het overheerschend element in het leven rondom hem uitmaakten. Het is ook niet te vermijden dat het lijden en de tweestrijd het scherpst gevoeld worden door de meest vooruitstrevende personen onzer samenleving. De zwemmer die het eerst in den bevroren stroom springt wordt het scherpst door het ijs getroffen; die hem volgen vinden het gebroken en als de laatste komt is het reeds verdwenen. Het is de man of vrouw die het eerst het pad plat treedt, waarop de groote massa der menschheid later zal volgen, die zich ten laatste in de eenzaamheid bevindt, waar de stilte doodelijk is. Het feit dat de loop van elke menschelijke daad die tot verbetering leidt, ook persoonlijk lijden ten gevolge heeft, doordat het hem die haar doet van de groote massa zijner medemenschen scheidt, is geen argument tegen de daad; die eenzaamheid en dat lijden zijn de doornenkroon welke het koningschap der aardsche Messiassen kroont: het is het kenteeken van den leider. Alzoo is het leven van onzen tijd doordrongen van strijd, subjectieve botsingen en lijden, die in elk onderdeel van het menschelijk leven, godsdienstig, politiek en huiselijk, gevoeld worden; en wanneer zij meer opgemerkt en scherper gevoeld worden op het gebied der seksueele verhoudingen, dan op eenig ander, zelfs op dat van den godsdienst, dan komt dit, omdat wanneer wij het gebied der geslachten betreden, wij het ruggemerg van het menschelijk bestaan aanraken, zijn groot zenuwcentrum, waar alle gevoelens, pijn en welbehagen, het felst worden gevoeld. Het is geen strijd tusschen de beide geslachten die op den bodem van onze sociale onrust ligt, maar het is de algemeene strijd, welke zelfs de wereld der geslachtsverhoudingen heeft aangetast. Het is derhalve noodzakelijk op te merken dat de grens welke de progressieve gedeelten onzer samenleving, die zich aan de nieuwe levensomstandigheden zoeken aan te passen, scheidt van de retrogressieve, niet is een lijn die met de geslachtsgrens samenvalt. Een George Sand en een Henrik Ibsen behooren wezenlijk meer tot dezelfde klasse in de orde der moderne ontwikkeling, dan elk van hen behoort tot een klasse, samengesteld uit leden van dezelfde sekse. Indien wij de menschheid verdeelen in klassen, die in type overeenstemmen, dan zullen in elke afdeeling mannen met overeenkomstige vrouwen worden gevonden. Zij aan zij naast de oude slet op de straathoeken, verlangend om zich te verkoopen, staat de oude oorspronkelijke man, al of niet met een vernisje beschaving bedekt, gretig wenschend haar te koopen. Zij aan zij met de parasitiesche vrouw, die alleen wellust en weelde zoekt in haren omgang met mannen, staat de man, die alleen genot en zelf-toegevendheid zoekt in zijn omgang met haar. Zij aan zij met de Nieuwe Vrouw, die verlangt te werken en van den man alleen liefde en vriendschap eischt, zooals zij hem die geeft, staat de Nieuwe Man, verlangend een vrouw te vinden op de voorwaarden die zij aanbiedt. Indien de maatschappelijke beweging, door welke de meest vooruitstrevende hedendaagsche vrouwen zich zelven in co-ordinatie trachten te brengen met de nieuwe levensomstandigheden, haar onmetelijk ver verwijdert van zekere typen primitieve mannen, dezelfde beweging verwijdert ook den nieuwen man van de oude soort vrouwen. Het seksueele treurspel van het moderne leven ligt niet in het feit, dat de vrouw als zoodanig neigt fundamenteel te verschillen van den man als zoodanig, maar dat in de niet gesorteerde vermenging van ons modern leven, het veranderde type van man of vrouw onophoudelijk in de nauwste persoonlijke relatie wordt gebracht met het verouderde type van het tegenovergesteld geslacht. Tusschen vader en dochter, moeder en zoon, broeder en zuster, man en vrouw, bestaat nu en dan niet enkel een klove van jaren, maar zelfs van eeuwen sociale evolutie. Het is niet de man als man die zich verzet tegen de pogingen der vrouwen om hare positie aan de nieuwe levensomstandigheden aan te passen. dien tegenstand ondervindt zij even dikwijls van de retrogressieve leden harer eigen sekse. Het is ook een feit, dat niemand zal verwonderen die een studie heeft gemaakt van de toestanden in het moderne leven, dat onder de litteraire werken in alle Europeesche talen, welke het krachtigst de intrede der vrouw in de nieuwe arbeidsvelden verdedigen en die voor haar geheel onbedingd de openstelling van alle leer- en oefenscholen en volkomen vrijheid van handelen vragen, en die vurig strijden om alle kunstmatig opgeworpen hindernissen tusschen mannen en vrouwen opgeheven te krijgen, vele van de beste en overtuigendste de werken van mannen zijn. o , De Nieuwe Man en de Nieuwe Vrouw gelijken met op twee menschen, die, beginnende op gelijke hoogte, van verschillende kanten langs twee uiteenloopende lijnen voorwaarts gaan, en zoodoende, verder komende, steeds verder van elkander zich verwijderen; veeleer gelijken zij op twee personen, die eenzelfden berg hebben te beklimmen en daarbij een spoor hebben te volgen dat van tegenovergestelde zijde begint, maar dat bij elke schrede die zij hooger klimmen hen nader tot elkaar brengt, en die bestemd zijn om eindelijk, als de top is bereikt, elkaar te ontmoeten. Zelfs de tegenstand, zoo dikwijls door mannen uitgeoefend om vrouwen te verhinderen de nieuwe arbeidsvelden binnen te treden, waarvan zij nu het monopolie bezitten, is in zijn aard niet tegen de sekse gericht. De man die zich tegen de intrede der vrouw in het vak of het beroep verzet, waarvan hij nog het monopolie bezit, zoude zich met gelijke, en misschien zelfs met grooter bitterheid, verzetten, wanneer de deuren werden geopend voor een groot aantal leden zijner eigen sekse voor wie die deuren vroeger gesloten waren, omdat daardoor zijne verdiensten en zijne voorrechten zouden kunnen worden verkleind. Het is het oorspronkelijk brute instinkt, dat probeert zooveel mogelijk voor het eigen „ik” te behouden, zonder om rechtvaardigheid en menschelijkheid te denken, en dat alle lagere typen der menschheid, mannen zoowel als vrouwen, beheerscht, dat hier in werking is. De advocaat en de doctor, die zich verzetten tegen de intrede der vrouw in hun sterk beschut beroepsterrein, zouden zich misschien nog sterker verzetten, indien werd voorgesteld om de beperkende grenzen en geldelijke lasten op te heffen, waardoor waarschijnlijk vele andere mannen tot hun beroep zouden toetreden. Deze tegenstand van het lagere type van mannen tegen den toegang der vrouw tot beroepen die hij tot hiertoe zich zelf toeeigende, wordt somtijds gebruikt om te bewijzen dat er geen kameraadschappelijkheid en liefde bestaan kan tusschen mannen en vrouwen, die hetzelfde beroep uitoefenen, omdat de beroeps- De Vrouw en Arbeid. 16 jaloezie van den man een haatdragend en vijandig gevoel bij hem moet opwekken tegen elkeen die denzelfden werkkring heeft. De oppervlakkigste studie van het menschelijk leven toont evenwel de onhoudbaarheid van zulk een veronderstelling aan. Wij vinden, als wij de maatschappij in haar geheel overzien, hoewel kleingeestige beroeps-jaloezie en tegenkanting dikwijls gevonden worden, dat juist gemeenschappelijke belangstelling en gemeenschappelijke arbeid de machtigste factoren zijn om menschen in de nauwste en vriendschappelijkste verhoudingen te brengen, en dat zij eigenlijk de wezenlijke middelen schijnen te zijn voor eene nauwe en altijd-durende vriendschap. In ieder deel van de menschenmaatschappij vinden wij, dat de mannen hun vrienden meestal kiezen uit personen, die hetzelfde beroep als zij uitoefenen, en dat onder zulke vrienden de innigste en langdurigste vriendschap onderhouden wordt. Komt men in den intiemen vriendschapskring van den advocaat, dan ontmoet men daar bijna uitsluitend advocaten; den zaken-man, die geheel vrij is zijne vrienden te kiezen uit den kring die hij wil, treft men meestal in gezelschap van andere zaken-menschen, de intiemste vriend van den dokter is, in heel veel gevallen, een studiegenoot, die in verschillende stadia van zijn beroepsleven met hem gewerkt heeft; de vrienden en zelf-gekozen makkers van den akteur zijn in den regel akteurs; van den wijsgeer, wijsgeeren; van den boer, boeren; van den matroos, matrozen. Dit is zoo’n algemeen voorkomend verschijnsel, dat het verwondering zou baren en misschien den lachlust opwekken als de intieme vriend van een zeevaarder een groot staatsman was; als de predikant bij voorkeur omging met akteurs; of als de intiemste vriend van een boer, een sterrenkundige was. Soort zoekt soort. De meerderheid der mannen bezoeken clubs waar zij hun eigen beroepsgenooten aantreffen, en vooral in gevallen waar de man zeer sterk in zijn beroepswerk opgaat, daar zoekt hij bijna uitsluitend omgang met beroepsgenooten. Dit is ook bijna onvermijdelijk. Dezelfde amusementen kunnen een zekeren band vormen tusschen de jongeren, maar het volbrengen van denzelfden arbeid, welke dezelfde kennis, dezelfde gebruiken, dezelfde gedachtengang vereischt, vormt een veel sterkeren band, brengt menschen veel krachtiger tot elkander en maakt een veel inniger persoonlijke vriendschap mogelijk dan de macht van beroepsjaloezie in staat is te verbreken. Dat dezelfde toestand zal ontstaan als vrouwen beroepsgenooten der mannen worden, zou op theoretische gronden verdedigd kunnen worden; maar reeds heeft de praktische ondervinding het bewijs geleverd. De akteur huwt meestal eene aktrice, de musicus eene musicienne; bezoekt men eene bekende schrijfster of eene schilderes, men treft er steeds mannen aan die schrijven of schilderen; de vrouwelijke arts heeft heerencollega’s tot vrienden en een huwelijksband van haar met een hunner is niet zeldzaam; en als vrouwen steeds meer het werk der mannen gaan deelen, dan zal de aard en de kracht der sympathie die uit gemeenschap- De Vrouw en Arbeid. 16* pelijken arbeid ontstaat, steeds duidelijker aan het licht treden. Wanneer mannen en vrouwen dezelfde werkzaamheden gaan verrichten, dan vloeit daaruit voort dat zij dezelfde opleiding moeten hebben, waardoor belangstelling en loop der gedachten bij beiden in dezelfde richting zullen gaan. Hierdoor zal het mogelijk worden dat die pijnlijke gaping wordt aangevuld, die in zoo menig huwelijksleven man en vrouw scheidt, zoodra de eerste tijd der jonge liefde voorbij is en de lichamelijke seksueele aantrekking begint te verflauwen, en die de moderne huwelijksverbintenissen dikwijls zoo tragisch doet verloopen. De primitieve man konde met zijne vrouw7 zijn sukses op de jacht en haar sukses in den akkerbouw bespreken; de eenvoudige boer kan nog heden met zijne vrouw over den oogst en de koeien praten, waarbij beiden belang hebben en welke beiden kunnen begrijpen ; er is in den levensloop van beiden niets dat den loop hunner gedachten steeds meer uit elkaar voert. Doordat er in het moderne leven, in vele kringen tot den beschaafden stand behoorende, geen gemeenschappelijke arbeid en gelijke belangstelling bij echtgenoot en echtgenoote bestaat en beider leven zoo wijd uiteenloopend zijn, neigt het huwelijksleven er toe dat man en vrouw steeds verder van elkaar verwijderd worden; zoodat lang voordat zij den middelbaren leeftijd hebben bereikt, zij alleen nog door de macht der gewoonte verbonden blijven. Kameraadschappelijkheid en stimuleerende gesprekken, die uit een onderhoud met personen van eenzelfde levensopvatting en eenzelfden werkkring kunnen voortvloeien, vindt de man dan al meer en meer bij zijne beroepsgenooten en in de clubs; de vrouw gaat in hare eenzaamheid verstrooiing zoeken, en elk geestelijk verband houdt in het huwelijksleven op te bestaan. Er is, naast de seksueele lichamelijke verhouding, in elk huwelijk eene zekere geestelijke band en een gemeenschappelijke belangstelling in onpersoonlijke zaken noodig, wil het verbond van duurzamen aard zijn en steeds hechter worden. Het is dan ook juist daarom wenschelijk dat de vrouw en de man gelijke werkkringen hebben, en de vrouw niet gaat in bijzonder voor haar uitgezóchte beroepen, omdat uit het gezamenlijk werken voor eenzelfde doel een inniger vriendschapsband en gelijke gedachtengang en levensgewoonten ontstaan, die aan een gelukkig huwelijksleven zoo bevorderlijk zijn. *) Het antwoord dat eens door de vrouw van een bekend rechtsgeleerde gegeven werd op de vraag, waarom zij en haar man zoo zelden te zamen gezien werden, werpt een droevig, maar waar licht op zekere gezichtspunten in het moderne leven, waartegen de geheele vrouwenbeweging ernstig opkomt. „Mijn man,” zeide zij, „gaat altijd geheel op in zijne ambtsbezigheden, waarvan ik niets begrijp, en die mij ook geen belang inboezemen. Mijne kinderen zijn allen volwassen en studeeren. Ik heb bedienden genoeg om mijn huis te verzorgen. Als hij tegen den avond tehuis komt en ik wil hem vertellen wat ik dien dag gedaan heb, in welke magazijnen ik was, welke bezoeken ik bracht, voor welke liefdadigheidsinstellingen ik werk, dan laat hij mij duidelijk merken dat ik hem verveel. Hij haast zich na het eten naar zijn studeerkamer te gaan en gaat dan weder studeeren, of loopt naar zijne heeren-vrienden Het is een verblijdend feit, dat elke vrouw, die een groot sukses behaalde of een bijzonder goed werk tot stand bracht, in arbeid die gewoonlijk nog door mannen wordt verricht, hetzij dat werk van litterairen of wetenschappelijken aard was, of behoorde tot het werk van een der georganiseerde beroepen, altijd het eerst en het hartelijkst werd toegejuicht door hare mannelijke studiemakkers in het veld van arbeid dat zij was binnengetreden, en dat de handen die haar het snelst werden toegestoken om haar in dien nieuwen arbeid te verwelkomen, handen van mannen waren. Er is geen deur waaraan de hand eener vrouw niet geklopt heeft om in een nieuw arbeidsveld toegelaten te worden, of aan den anderen kant werden sterke en grootmoedige mannen gevonden, wier handen verlangend en laat mij moederziel alleen. Als andere vrouwen en mannen, met wie ik meer gemeen heb, mij niet gezelschap hielden, dan zou ik mijn leven niet kunnen dragen. Toen wij als kinderen ons voor het eerst zagen, en verliefd op elkaar werden, toen dansten en roeiden wij te zamen, en het leek of wij gelijk dachten en alles met elkaar gemeen hadden, en nu hebben wij niets gemeen. Ik heb achting voor hem en ik geloof, hij ook voor mij, dat is alles! Het is misschien alleen in zeer vertrouwelijke gesprekken tusschen mannen onderling of vrouwen onderling, dat zulke bekentenissen worden gedaan, die duidelijk aantoonen dat het verschil in opleiding, levensgewoonten en bezigheden van man en vrouw tot zulk een uiteenvallen moeten leiden; en wij weten dat dit treurig verschijnsel de oorzaak is van het tragische einde van zoo menig huwelijksleven, dat zoo nu en dan aan de oppervlakte komt bij de verhooren in echtscheidingsprocessen. waren om de deur voor haar te openen, bijna nog voor zij kon kloppen. Voor diegenen onzer, die bij het begin der nieuwe eeuw, met de hand boven de oogen, in de toekomst staarden, om te pogen de omtrekken te ontdekken van de nevelachtige beelden, die in de verte vóór ons aan den horizon verschenen, scheen niet één zóó verblijdende belofte, als de omtrek die wij meenden te ontdekken van een toestand in het menschelijk leven, waarin de vereeniging van man en vrouw nauwer en inniger zou zijn dan ooit te voren heeft bestaan : waar het Walhalla van onze oude voorvaderen in het Noorden zijne verwezenlijking zal vinden in een tastbare werkelijkheid, en de Walkure met haren held feestelijk zal samenzitten, in een waardig verbond. In onze droomen hooren wij telkens den sleutel omdraaien in de deur, die het laatste bordeel voor altijd zal afsluiten; het klinken van het laatste geldstuk dat het lichaam en de ziel van eene vrouw betaalt; het wegvallen van den laatsten wal die de werkzaamheid der vrouwen kunstmatig belemmert en haar van de mannen scheidt; en altijd schilderen wij de liefde tusschen man en vrouw af, eerst als een domme, langzaam voortkruipende worm, daarna als een trage, aardsche pop, doch ten laatste als de vlinder, die met uitgespreide vleugels prachtig schittert in den zonneschijn der toekomst. Als wij thans hard roeien tegen den stroom van het leven, is het dan alleen omdat onze oogen verblind zijn door te langdurige inspanning, dat wij ver weg