Lente – Serie Uan Wenscben en Wonderen boor Jfèane tomen. «5. f. CljcunMlc, ïdhcn. VAN WENSCHEN EN WONDEREN VAN WENSCHEN EN WONDEREN SPROOKJES EN LEGENDEN DOOR MARIE KOENEN BIJ G. F. THEONVILLE (J. W. van Leeuwen), LEIDEN 1913 INHOUD De drie wenschen bladzijde i De molenaar van Daalhove » 63 Van den bloeienden stok » 83 De Booze en de poorters van Blijgaard -> 107 De vogels van Weidaal » 127 De knaap en de engel » 143 Reprobus » 159 DE DRIE WENSCHEN I DE OUDE VREEMDELING ’t Was op een winteravond. Vader en moeder Jonas zaten met Hans, die toen pas een half jaar oud was, bij den haard. Vader Jonas was heibezems aan ’t binden. Rood en goud viel de schijn van de vroolijk vlammende houtblokken over zijn handen. Ander licht dan dat van het haardvuur was er niet in het kamertje. Moeder Jonas nam nu en dan kleinen Hans van haar schoot op den arm en stond dan op om even in den ketel met brij te roeren, die aan een ketting gehaakt boven het vuurtje hing. Een geurige damp wasemde er uit en vulde de kleine kamer. Buiten gierde de storm, ’t Was een hevig gedruisch. Want het huisje lag midden in het bosch tusschen de sparreboomen. De stammen kraakten, en de kruinen zwiepten. Ook het huisje stond te kraken en te i schudden, want het was maar van leem en hout gebouwd en had een strooien dak. Veel meer dan een hut was het huisje van vader en moeder Jonas eigenlijk niet. ’t Had slechts dat ééne kamertje, waar ze nu zaten. In een hoek stond de ladder waarmee men naar de vliering klom. Er was een tafel en twee stoelen, een spinde en een bedstee, en dan nog het wiegje van kleinen Hans, dat vader Jonas zelf getimmerd had. Buiten was er nog een schuurtje met een geit, een schaap en twaalf kippen, ’t Was alles samen wel niet veel, maar vader en moeder Jonas vonden toch dat ze erg rijk waren. Want behalve dit alles, hadden ze ook nog in het stroo van hun bedstee verborgen een beurs met tien zilverstukken. Die spaarden ze voor Hans. Ze hoopten er eiken zomer en eiken winter één of twee zilverstukken bij te kunnen doen. Want Hans zou later voor zich zelven wel een huis van steen willen bouwen, en daar was veel geld toe noodig. Toen ze dezen avond daar zoo zaten, bij de dampende brij en den gloed van den haard, terwijl de vader bezems bond, de moeder in den ketel roerde, en het kindje zoet toekeek en lachte, werd er opeens aan de deur geklopt. Vader en moeder Jonas zagen elkaar verwonderd aan. ’t Gebeurde bijna nooit, dat er aan hun deur werd geklopt en zeker niet, als het zoo laat en duister was, want het huisje lag heel eenzaam, heel ver van andere huizen weg. »’t Zal de storm zijn,” zei de vrouw. »Die maakt zulke vreemde geluiden vanavond.” »Ja, wat zou ’t anders zijn dan de storm,” zei de man, en hij boog zich weer over zijn heibezems. Maar niet lang duurde het, of er werd opnieuw geklopt, en tegelijkertijd hoorden ze een klagende stem roepen ; »In Gods naam, doe open!” Dadelijk sprong vader Jonas van zijn.driestal op en liep naar de deur. Regen en wind sloegen hem tegen, terwijl hij daar in het duister stond uit te zien. Kerst kon hij niets onderscheiden. »Wie is daar?” riep moeder Joiïas, die om Hans tegen de kou te beschutten achteraf was blijven staan. »Ach, zei de klagende stem, »een arme zwerver, die van koude en nood zou omkomen in den duisteren nacht.” ‘Kom binnen bij ons,” riep moeder Jonas. »De brij is gaar, en ons vuur is warm genoeg.” »Ja, kom binnen bij ons,” zei vader Jonas. Ze hadden geen van beiden gezien, wie het eigenlijk was, die daar buiten stond. Maar nu maakte een gestalte zich los uit de zwarte duisternis, en een oude man, een grijsaard met een stok en een reiszak in de hand strompelde hun drempel over. Hij zag er uitgehongerd en over-moe uit, zóó alsof hij zou ineenzakken van uitputting. Zijn kleed, dat eene ruwe pelgrimspij geleek, was heel en al doorweekt van den regen. Moeder Jonas legde vlug kleinen Hans in de wieg. Ze schoof den stoel, waarop ze zooeven gezeten had, nog wat dichter bij den haard. »Zet u neder,” zei ze vol deernis, en ze bukte om de zware natte schoenen van den vreemdeling los te gespen en zijn voeten droog te wisschen. Toen rakelde ze in de houtblokken, wierp er nieuwe bij in de knetterende vlammen, dat het een groot vuur zou worden. En aldoor praatte ze medelijdend en bemoedigend met goede woorden en vriendelijke vragen. Maar de oude man kon geen woord uitbrengen. Zijn tanden klapperden op elkander, en diepe zuchten kreunden hem uit de borst. Zijn oogen echter keken zoo smeekend en zoo dankbaar naar moeder Jonas, dat deze haar hart nog weeker voelde worden, en de tranen stroomden haar over de wangen, toen ze zag hoe haar man den oude de druipende pij uittrok om hem z’n eigen warm buis aan te doen, terwijl hij hem den versleten mantel, die hun ’s nachts tot deken diende, om de schouders sloeg. Met beverige handen begon de vreemdeling ten laatste te lepelen uit den nap met brij, dien ze hem had voorgezet, en dien ze steeds weer opnieuw boordevol schepte. Het leek nu wel, of de warmte van het vuur en de warme spijs den verkleumden zwerver begonnen te verkwikken. Er kwam wat kleur over zijn dor gelaat en wat glans in zijn oogen. En eindelijk begon hij met horten en stooten te vertellen, dat hij een pelgrim was, ach, nog maar heel aan den aanvang van zijn tocht! Naar het Heilige Land moest hij gaan, te voet en bedelend, ’t Was een gelofte. Een boetedoening. Maar sinds vier dagen eerst was hij op weg. »En als ik uw verlicht venstertje niet gezien had, juist toen ik me, uitgeput als ik ben, aan den rand van den weg wilde neerleggen, dan was ik zeker van ellende omgekomen, nü al in dezen nacht.” »God heeft u naar ons toegestuurd,” zeiden vader en moeder Jonas. »Ge kunt nu gerust zijn, en ge moet hier blijven tot het voorjaar wordt. Zulke oude menschen als gij moeten midden in den winter niet zoo’n verre tochten ondernemen!” »Zulke oude menschen als ik moeten de dingen, die ze vandaag nog doen kunnen, niet tot morgen uitstellen, en daarbij, ik ben niet zoo oud als ge denkt. Ik ben pas zeventig jaar. Zorg en kommer hebben me uitgeput, maar ik meende toch nog wel kracht genoeg te hebben om mijn doel te bereiken. En dat zal ik ook.” »Goed, maar voorloopig blijft ge hier! Het is klaarblijkelijk, dat God u hier bij ons stuurde, opdat wij u zouden zeggen: »Ge moogt niet gaan!” zei vader Jonas. »Ik mag toch niet levenslang voor God gelogen hebben, door Hem een pelgrimstocht te beloven dien ik niet zou volbrengen ?” »Stel dien pelgrimstocht uit tot de dagen lang en licht en warm zijn. We laten u niet gaan, dat staat vast. We hebben hier van alles genoeg. Ge kunt met ons eten en u warmen.” Vader en moeder Jonas spraken, zooals ’t hun gewoonte was, om beurt en tegelijk, de een vulde de woorden van den ander aan. »We hebben de vliering vol hooi. Daar kunt ge slapen,” zei vader Jonas. »G maar, denkt ge, dat zoo’n oude man ons laddertje zou kunnen opklimmen?” vroeg moeder Jonas. »Ge hebt gelijk. Weet ge wat, we zullen hem onze bedstee geven; wij zelf zijn jong en vlug genoeg we kunnen het laddertje beter opklimmen dan hij.” »Ja ja,” knikte moeder Jonas blij. »We zullen in ieder geval zorgen, dat hij ’t goed bij ons heeft!” En zoo was er ineens een bewoner meer in het huisje van vader en moeder Jonas gekomen. Den tweeden dag reeds zeiden ze tot elkaar: ’t Lijkt juist, of hij altijd bij ons is geweest!” En na een week: »’t Is juist, of hij een vader van ons is. We zouden hem niet meer kunnen missen.” Ze werden heel en al er aan gewoon, hem in het hoekje bij het vuur te zien zitten. Zijn grijs hoofd was altijd wat gebogen en schudde wat beverig. Hij sprak heel weinig, maar keek met een stillen dankbaren blik naar den vader, de moeder en het kindje. Het kindje zelf was heelemaal niet bang voor hem, en trok hem zoo graag met de grijp-knuistjes aan den langen witten baard. En ’s nachts als de oude man in de bedstee sliep, stond de wieg van Hans, het kindje, in den hoek bij den voet van het laddertje. Om beurten kwamen de vader en de moeder van het laddertje af om naar Hans te kijken. Want boven op de vliering, waar ze nu sliepen, was het te koud voor een kindje in de wieg; het woei en tochtte er, en het sneeuwde er soms door de reten van het strooien dak. Vader Jonas was houthakker en bezembinder, en ééns in de week liep hij met een hondenkar, volgeladen met bezems, spaanders, houtblokken, pijnappels of eikels de gehuchten en dorpen af, die hier en daar in het bosch of op de aangrenzende hei verspreid lagen. Zijn terugkomst van dien wekelijkschen tocht was een heel feest in het huisje. Hij bracht dan allerlei nieuwen voorraad mee, en wist veel te vertellen van wat hij bij de menschen ginder gehoord had. In de tweede week dat de oude vreemdeling bij hen woonde, kwam vader Jonas thuis met het grootste nieuws wat hij ooit op zijn wekelijksche tochten gehoord had: »De oude koning Edelmoed heeft eerst zijn kroon en schepter aan zijn zoon gegeven, en nu is hij weg, en niemand weet waarheen. Ze denken dat er een ongeluk met hem gebeurd is. De nieuwe koning heeft honderd boden uitgezonden om hem te zoeken. Die rijden nu over de hei. Maar hij is nergens te vinden.” »Wat hebben ze er aan, om zoo’n afgeleefden ouden man, die niets meer kan, nog te zoeken ....” mompelde de vreemdeling. Hij schoof zijn stoel nog wat dieper in den haardhoek, dook nog wat dieper in elkaar, en huiverde en klappertandde alsof hij de koorts had van koude. Hij sprak van toen af bijna niet meer. En moeder Jonas, die toch wel graag geweten had, hoe hij heette en waar hij woonde, vroeg hem niets, omdat ze begreep dat hij ’t liefst maar zweeg. Op een morgen, de zon begon toen al wat vroeger op te komen en wat later onder te gaan, en er kwam alreeds iets van het nieuwe vooijaarslicht als een blijde belofte door de dagen schijnen, zei de oude man, dat hij zoo graag wat werken zou, dat hij ziek en treurig werd door zoo met leege handen te zitten wachten, en hij vroeg, zoo bedeesd alsof hij een groote gunst afsmeekte, of vader Jonas hem niet een blok populierenhout kon bezorgen, groot genoeg om er een paar kleine klompjes uit te snijden. Vader Jonas had in ’t late najaar ergens in een open boschweitie een paar jonge populieren omgekapt. Hun stammen lagen te wachten op de paarden van den houtzager, die ze met andere stammen zouden wegsleepen. Vader Jonas mocht gerust een blokje van dat hout afkappen voor den ouden man, en dadelijk ging hij er heen om dat te doen. ’t Was twee uren ver. Maar hij had wel graag nog drie keer zoo ver heen- en teruggeloopen om den ouden man dat kleine genoegen te kunnen doen. Heel blij bracht hij hem ’s middags een mooi, gaaf, vierkant blok van het witte hout. Er was geen ander werktuig in het huisje dan vader Jonas’ snoeimes, maar daar ’t heel scherp was, gelukte het den ouden man toch er het blok in twee helften mee te verdeelen. Uiterst bedachtzaam ging hij hierbij te werk, en nog langzamer en voorzichtiger begon hij daarna deel voor deel uit te hollen en vorm te geven. Hk zie goed, dat ge geen klompenmaker van beroep zijt,” lachte moeder Jonas soms gulhartig, als ze naar de beverige witte handen keek, die zoo omzichtig te werk gingen. De arbeid vorderde heel slecht. Maar de oude man was er heel en al in verdiept, hij prevelde woorden en zinnen terwijl hij werkte, alsof hij hardop droomde, en soms kon hij, zonder het zelf te weten, een uur en nog een uur over zijn werk heen zitten staren, met een zachten gelukkigen glimlach om de lippen en een glans in zijn oogen, alsof hij tuurde naar iets heel moois, heel ver weg. Eerst na een paar weken begon één der twee houtblokken op een klompje te lijken, ’n klompje met een omgebogen hooge punt, een heel mooi en sierlijk gevormd klompje, dat wel een hupsch scheepje geleek. Over het tweede klompje werkte hij even lang, en ’t werd even mooi als het andere. Toen Februari om was, waren de klompjes allebei gereed, maar de heele maand Maart bracht de oude man door met op de wreef van ieder klompje een klein wapenschild te kerven met een open roos op haar steel, een roos met heel veel blaadjes en een diep hart. Toen waren de klompjes klaar. «Mooiere bestaan er niet!” riep moeder Jonas, vol bewondering. »’n Prins zou ze kunnen dragen.” De oude man glimlachte stil voor zich heen, en zette de klompjes op het vensterkozijn in de zon. Er was dien dag iets feestelijks in het huisje. Het geleek wel, of ’t nu ineens en voorgoed voorjaar was geworden. Er woei een geur van gras en bloesems en jong gebladerte door de open deur het huisje binnen. Musschen, meezen en spreeuwen maakten veel drukte over ’t strooien dak heen en in de boomen overal. Maar vreemd was het, dat moeder Jonas en de oude man, telkens luisterend het hoofd ophieven en elkaar verwonderd aanzagen. »’t Is of er klokken luiden,” zei moeder Jonas dan. »Heel ver weg moeten er wel klokken luiden,” zei de oude man dan. Ze hadden ’t wel zes keer tegen elkaar gezegd dien dag. Er kwam van zeer ver, over het bosch, een heel ongewoon geluid, dat tot in het huisje doordrong. Vader Jonas was ’s morgens met de hondenkar naar de hei-dorpen getogen. Moeder Jonas verlangde erg naar zijn thuiskomst, alleen om hem te vragen, wat dat vreemde geluid als van luidende klokken beduiden moest. Vader Jonas kwam. Maar voordat zijn vrouw haar vraag kon stellen, begon hij al: >’t Is een jammer, een ramp, en wat nu? wat nu? Alle klokken van het land luiden, ge hoort het tot hier. Nu is de nieuwe koning vannacht gestorven! De oude koning Edelmoed is nog altijd nergens gevonden. Nu moet koning Edelmoeds kleinzoon, prins Julius, een kind van een jaar, koning zijn over het land. Wat nu? wat nu?” »De vader, de zoon, de kleinzoon; drie koningen in één jaar! Ramp en rouw over het land! En hoe kan een kind van één jaar onze koning zijn!” Vader Jonas bleef jammeren. Moeder Jonas jammerde hem na: »’n Kind zoo klein als onze kleine Hans, en koning zijn!” De oude man zat roerloos, met afgewend gelaat, over de klompjes heen door het venstertje te staren. Vader en moeder Jonas letten niet op hem. Ze praatten nog wat door, almaar met dezelfde woorden, en schoven toen dichter bij de tafel, waarop moeder Jonas de dampende avondbrij had neergezet. Toen stond de oude man op uit zijn hoekje. Hij stond ineens heel recht, en leek groot en statig. Er was iets plechtigs in zijn houding. Zijn gezicht was bleeker dan ooit. Zijn lippen beefden. ■»Het is mijn tijd,” zei hij met een vreemde, doffe stem. »Ik weet, dat het nu mijn tijd is. Ge moet me laten gaan, vanavond nog.” »Waar wilt ge heen?” vroeg vader Jonas. Maar ook zijn stem was vreemd en dof; dat was door verwondering en eerbied en medelijden tegelijk. Want vader Jonas wist niet, welk van deze drie gevoelens hem ’t meest meester was, toen hij den grijsaard daar zoo zag staan, hoogopgericht als een koning, eerwaardig als een priester, en bleek en droevig als een man, die een diepe smart in ’t hart verbergt. De verre klokken luidden nog aldoor. In de stilte, die op vader Jonas’ vraag volgde, was haar nagalm duidelijk hoorbaar binnen het huisje. »God en mijn plicht zullen me den weg wijzen. De klokken roepen me,” zei de oude vreemdeling. Toen sloot hij de zwijgzame lippen dicht op elkaar. Vader en moeder Jonas durfden niet verder vragen. Ze zagen elkaar radeloos aan. En terwijl de oude man de pelgrimspij aantrok, waarin hij gekomen was, zijn schoenen dichtgespte en zijn reiszak toesnoerde, overlegden ze fluisterend dat ze hem brood en kaas zouden meegeven voor onderweg, en hem de beurs met de gespaarde zilverstukken, die aldoor nog even diep in den stroozak van de bedstee verborgen zat, op ’t laatste oogenblik in de hand zouden drukken. »We zullen opnieuw beginnen te sparen voor ’t steenen huis van onzen Hans.” »Beter dan aan den armen ouden man zullen we de zilverstukken ons leven lang niet kunnen besteden.” Vader en moeder Jonas waren ’t weer volkomen eens, en de een sprak wat de ander juist dacht. »De maan schijnt. De weg ligt open. God zij met u! Wij hadden liever gewild, dat ge voorgoed bij ons gebleven waart! Maar hier is brood en kaas voor onderweg, en hier een handvol reispenningen voor spijs en drank en een onderdak als de nood aan den man komt.” »En hier is,” zei de oude man daarop, terwijl hij de kleine klompjes, waaraan hij den winter-lang met zooveel geduld gewerkt had, van het vensterkozijn op de tafel zette, »hier is al wat ik u in ruil kan geven voor uw goedheid en uw liefde. God heeft me bij u gestuurd, omdat Hij andere dingen wil, dan ik wilde. Dat begrijp ik thans. En terwijl ik zonder het te weten wachtte op die andere dingen, vond ik in uw huisje, wat ik nergens ooit vond: geluk en vrede. Nu geef ik u dit voor uw kind!” »0, o! ze zijn prachtig, die klompjes voor Hans, veel te mooi, veel te mooi!” riepen vader en moeder Jonas tegelijk. »Bewaar ze voor hem, tot den dag waarop gij zult merken, dat hij ze noodig heeft! Dat wil zeggen tot den dag, dat de wenschen beginnen te leven in zijn hart. Dan is het de tijd! Dan moet hij de voeten in de klompjes steken. Dan mag hij, met de klompjes aan, wenschen wat hij wil, en het wordt vervuld. Twee keer! Drie keer! en dan niet meer!” »Geluk zullen ze Hans in ieder geval brengen, uw klompjes, wenschklompjes of niet, dat weten we zeker,” zeiden vader en moeder Jonas. »Het zal van hem zelf afhangen,” sprak de oude man. En toen kwam het afscheid. Heel ver in het Oosten en Westen, in het Zuiden en Noorden luidden aldoor nog de klokken. De maan scheen. De weg lag open. De oude vreemdeling met de pelgrimspij en den reiszak ging heen langs den open weg door den schijn van de maan. Vader Jonas, en moeder Jonas met Hans op den arm, stonden op den drempel van hun huisje en tuurden hem na. De avond was zwoel. De sterren schenen door de takken. Ineens begon er dicht bij het huisje in de struiken een nachtegaal te slaan. Het was voor den allereersten keer in dat jaar. 15 HOE KLEINE HANS OPGROEIDE Den volgenden morgen stonden de klompjes nog midden op tafel onaangeroerd op hetzelfde plekje, waar de oude man ze had neergezet. Vader Jonas was naar zijn werk in ’t bosch gegaan. Moeder Jonas stond met kleinen Hans op den arm naar de klompjes te kijken. Ze zag er geen twee, maar wel twintig, die dansten met de kleine zilveren sterren, welke, door haar tranen, voor haar oogen verschoten. Moeder Jonas stond te schreien, omdat het huisje zoo leeg en uitgestorven leek, nu de oude man er niet meer was. »En wie weet hoe moe hij nu is, Hans, en wat een honger hij nu heeft, en hoe z’n voeten hem pijn doen, en hoe hij denkt aan jou en aan ons. Maar de klompjes zullen we goed bewaren, nietwaar Hans?” Hans kraaide en spartelde, en wilde de mooie witte klompjes al grijpen met zijn dikke knuistjes. »We zullen ze hoog wegzetten. Hier op de bovenste plank van de spinde. Tot den dag, dat het jouw tijd is. Dan mag je wenschen wat je wil met de klompjes aan, en het wordt vervuld. Eén keer. Twee keer. Drie keer. En dan niet meer!” Hans begreep er natuurlijk niets van, maar bij ’t streelerige en speelsche gevlei van moeders stem wreef hij z’n blond kopje tegen haar wang. »Wie weet, Hans, wie weet, wat we met jou en de klompjes nog beleven zullen!” Toen ging moeder Jonas met Hans op den arm naar buiten. Ze moest het wortellandje wieden en zette Hans op den rand, in het mos tusschen de sparreboomen. Hans zat daar goed in het mos tusschen de sparren. Daar zette zijn moeder hem nu voortaan iederen morgen, terwijl ze in het huis, in den moestuin, of of op het veldje bezig was. Uren lang kon kleine Hans daar stil van verwondering met zijn groote stralende oogen zitten rondkijken. Zijn speelgoed was de zonnestraal, die door de donkere takken gluurde en die hij met beide zijn handjes grijpen wilde; of een geel vlindertje dat op zijn bloote teentjes kwam zitten; een vogel, een boschduif, een kwikstaartje of een merel, die om hem heen trippelden; en ook wel de bolstertjes, die een of andere eekhoorn uit de boomen naar zijn neusje mikte. Blij en stil was hij op zijn plekje met al die aardige dingen bezig. Maar op een morgen, midden in den zomer, zag zijn moeder hem ineens niet meer, daar in het mos tusschen de sparreboomen. Ze riep naar alle kanten: »Hans! Hans!” Eerst na heel lang zoeken vond ze hem, een heel eind van het huisje weg, neergehurkt in een greppel voor de opening van een konijnenpijp. De konijntjes, die er woonden, hadden hem zelf met speelsch heen-en-weer wippen den weg gewezen, en daar hij nog niet loopen kon, was hij ze op handen en voeten nagekropen. Nu zat hij ze met zijn hoog stemmetje met allerlei vriendelijke woordjes te roepen. Nu en dan kwam er een schuw en sluw roze snuitje uit het hol kiekeboe met hem spelen, en dan lachte kleine Hans, dat hij schaterde. Dat spelletje was hem zoo goed bevallen, dat hij sedert toen iederen morgen kwijt was. Zich oprichtend en vastgrijpend aan de lage struiken, leerde hij zichzelf al gauw loopen, en voortaan zocht hij iederen morgen een ander wegje om wat nieuws te vinden. Zijn moeder was er ten laatste zoo aan gewend, dat hij kwijt was en toch altijd weer vanzelf terugkwam, dat ze hem eindelijk niet meer zocht. Zoo ging de zomer voorbij, en werd het winter, en weer zomer. En zoo duurde het jaar na jaar, en binnen het huisje van vader en moeder Jonas heerschte ongestoord geluk. Hans werd vanzelf groot, en had een heerlijk leventje in het bosch. Want het bosch is een groote wereld met allerlei moois en bijzonders, en wegen zijn er wel duizend. Al vroeg kende Hans alle lichte en donkere plekjes, alle boomen en struiken, alle groote en kleine dingen van het bosch, de eiken en de viooltjes, de duiven en de torren, eekhoorns, hazen en konijnen. De vogels 2 vooral waren zijn vrinden. Hij kon al hun geluiden, hun fluiten en slaan en kweelen en sjilpen zoo nabootsen, dat ze hem antwoord gaven in hun taal. Hij keek in alle vogelnesten, en hielp de oude vogels hun jongen voeren met wormpjes en besjes. Geen die bang van hem was. Maar meer nog dan van de hoornen en de struiken, van de bloemen en de vogels, dan van al dat mooie en bijzondere in de groote boschwereld, hield Hans van de duizend smalle en breede wegen die haar doorkruisten. Als klein kind was hij begonnen met iederen dag een nieuw wegje te zoeken naar iets anders. Als jongen van tien jaar liep hij telkens uren ver over den breedsten van al die wegen, over dien waar de houtkarren en de reiswagens reden, tot aan den rand van het bosch. Maar als hij zag, dat daar de weg zich vóór hem eindeloos ver nog uitstrekte, door een hei zonder grenzen naar een onbekende streek die in blauwe nevelen verborgen lag, bleef hij er met kloppend hart en wijd opengesperde oogen stilstaan. Dat onbekende verschiet trok hem zóó aan, dat hij geen voet meer durfde verzetten uit angst van, door verlangen al verder en verder gedreven, niet meer te kunnen omkeeren naar vader- en moeders huisje. Later, later als ik groot ben, als ik kan gaan, waar ik wil.” Maar telkens opnieuw dwaalde hij weer terug langs dien weg tot aan den boschkant. Toen Hans twaalf jaar was, had hij op alle plekjes gestaan waar een breede of een smalle weg, tusschen de stammen of de struiken door, uit het bosch in de open heivlakte uitmondde. Uren lang kon hij op zoo’n plekje blijven, uitturend naar het wonderlijke en heerlijke onbekende, wat hij nergens zien of onderscheiden kon, en dat toch, naarmate hij ouder werd, in zijn gedachten vastere en duidelijke vormen aannam. Er moest, dacht Hans, ergens in die blauwe nevels, ergens in die geheimzinnige verte een hoog kasteel verborgen liggen, een Koningspaleis met ontelbare torens en met gouden poorten. Daar liepen, dacht Hans, alle wegen door het bosch en de hei, alle wegen van de wereld op uit, en daar zou ook hij eenmaal langs een van al die wegen heengaan en binnengaan! Wat zou zijn hart blij kloppen daar! Wat zou hij tevreden en trotsch zijn daar! Dan was ’t uit met zoeken en uitkijken langs al die armoedige wegen hier! .... Maar hoe ouder Hans werd, hoe minder tijd hij overhield om langs de boschwegen te dwalen en over de hei te kijken. Vader en moeder Jonas waren heel verstandige lieden en zorgden wel dat Hans hoe langer hoe meer te werken had. Al vroeg had hij zijn vader moeten helpen. En niet lang had het geduurd, of hij kon bezems binden en hout kappen als de beste. Nu hij dan twaalf jaar was geworden, trok Hans, in vader Jonas’ plaats, er heel alleen op uit, de heidorpen langs, de hondenkar volgeladen met jonge boompjes in de lente, met mandjes vol blauwe boschbessen in ’t begin van den zomer, met eikels en pijnappels in den herfst, met brandhout en dennenbezems in den winter. Dit nu was een nieuw, een groot geluk voor hem, zoo langs de heiwegen te trekken met zijn hondenkar, en als hij ’s avonds zijn zakken niet zoo vol koperen penningen had gehad, die vader en moeder noodig hadden om brood en kleeren te koopen, en die hij dus wel noodzakelijk thuis moest brengen, wie weet of Hans niet den een of anderen keer, naar de begeerte van zijn hart die hem altijd kwelde, geluisterd zou hebben, en almaar verder, almaar verder langs zijn weg zou hebben geloopen, naar dat einddoel waarvan hij droomde: naar het blinkend Koningspaleis. Maar hij kwam ’s avonds toch altijd weer in zijn ouders huisje terug, wierp de rinkelende koperpenningen op tafel, en sprak niet veel. Zoo was Hans vijftien jaar geworden. Vader en moeder Jonas dachten niet anders of Hans zou, vanzelf zoo, van het eene jaar in het andere met hen blijven voortleven, opgroeien tot een sterk en handig houthakker, en misschien dan het huis van steen bouwen, waarvoor ze in de veertien jaar, sedert het vertrek van den ouden vreemdeling, dien ze hun eerste spaarpenningen hadden meege- geven, weer heimelijk heel wat zilverstukken hadden bijeengegaard. De wenschklompjes, die ze voor Hans hadden gekregen, stonden al deze jaren op de bovenste spindeplank. Vader Jonas dacht er nooit aan, en Moeder Jonas vond beter er maar niet over te spreken, want Hans die altijd zoo liep te dwalen en te zoeken langs de wegen en zoover en met zulke verlangende oogen over alles, wat dicht bij hem was, kon heenstaren, zou wel eens, met die klompjes aan, den wensch kunnen doen, om heel ver uit het huisje, heel ver van zijn vader en moeder heen te gaan, ergens naar een land of een oord waarvan hij nu misschien wonderlijke dingen liep te droomen. En dan? Moeder Jonas raadde dus wel iets van wat er omging in Hans. Maar dat haar zoon, die nooit verder was geweest dan in hun schamel huisje, dan in het bosch en op de hei, van een Koningspaleis droomde met ontelbare torens en gouden poorten, kon ze moeilijk gissen. En toch was en bleef het zoo: Dag en nacht ten laatste droomde Hans van het Koningspaleis! Waar hij ging en stond, droomde hij ervan, als hij hout kapte of eikels gaarde, als hij naast de hondenkar liep of bezems bond. En ieder ledig oogenblik sloop hij het huisje uit, en liep hij een van de wegen of smalle paden op, die naar den rand van het bosch leidden. 111 DE EERSTE WENSCH ’t Was nu midden in den winter. ’t Was avond, en buiten gierde de storm en plaste de regen. Vader en moeder Jonas zaten met Hans bij den haard. Vader Jonas was weer aan ’t bezems binden. Moeder Jonas spon de wol van het schaap op haar spinnewiel tot draden. Hans zat met de ellebogen op.de knieën en het hoofd in de handen in het vroolijk vlammend vuurtje te kijken. Rood en goud viel de schijn over zijn blond hoofd. Ander licht dan dat van ’t haardvuur was er niet in het kamertje. ’t Was heel stil. Geen van drieën sprak een woord. Vader en moeder Jonas zagen soms even heimelijk van hun werk op, naar Hans. Er was bezorgdheid in hun blik. Hans was zoo vreemd in deze laatste maanden. Hij had geen lust in werken, geen lust in eten, geen lust buiten of binnen. Overdag zat hij meestal hangerig, over ’t bezembinden heen door het raampje te kijken, ’s Avonds staarde hij, zooals nu, sprakeloos in de knetterende haardvlammen. En altijd leek het, of hem ’t schreien nader stond dan ’t lachen. Vader en moeder Jonas hadden hem al zoo dikwijls gevraagd of hij ziek was of zoo, maar dan schudde hij verlegen hoofd, en hij keek hen aan, alsof hij iets zeggen wilde, dat hij niet over de lippen kon brengen. Ze begrepen niets meer van hun jongen, en vanavond weer zagen ze elkaar, over zijn gebogen krullebol heen, hoofdschuddend aan. Ze zagen dikke tranen door Hans z’n vingers glijden. Hij zat heel zachljes te schreien. Maar ineens hoorde hij, hoe stil het was binnen het huisje. Moeders spinnewiel had opgehouden met snorren. Vaders dennetakken ritselden niet meer. Verschrikt zag Hans op. Zijn betraande oogen zagen recht in zijn moeders bedroefden en zorgvollen blik. »0!” riep hij toen ineens. »Ik ben zoo bang, zoo bang dat ik weg zal loopen hier! Ik kan 't niet meer laten! Ik kan niet meer. Ik moet! Laat me gaan, vader en moeder!” Ineens was ’t er uit. Alle angst en alle verlangen waardoor hij gekweld werd, klaagden in die bijna schreiend uitgesproken woorden. Vader en moeder Jonas zagen elkaar verwonderd aan. »Is ’thier dan niet goed, Hans? hier bij ons?” »Ja maar, al die wegen .... en ginder ....” Hans stotterde. Voor zijn oogen zag hij het Koningspaleis van zijn droom met de ontelbare torens en de gouden poorten, glanzend en heerlijk, zoo schoon en zoo duidelijk als hij het nog nooit gezien had. Zijn blik straalde van verrukking. Maar spreken kon hij nu niet. Ónmogelijk. >'Weet ge waaraan ik denk, vrouw?” vroeg vader Jonas met een zucht, toen Hans zoo in zijn woorden steken bleef. »Zeker aan hetzelfde waaraan ook ik denk: aan de klompjes van den ouden man. Zou voor Hans de tijd van de klompjes gekomen zijn ?” »Hij zou ze dienen te passen Nu was ’t Hans, die er niets meer van begreep, en grooter oogen heeft hij nooit opgezet, dan toen zijn moeder van de bovenste spindeplank uit een hoekje die sierlijke witte klompjes haalde en ze op de tafel zette. »Stonden die daar al lang?” vroeg hij, verbluft dat er iets kon zijn in het huisje, dat hij niet kende. »Van toen ge één jaar oud waart, beste jongen,” en vader Jonas vertelde hem alles van den ouden vreemdeling, van zijn verblijf bij hen, van zijn plotseling afscheid toen de doodsklokken luidden voor koning Edelmoeds zoon, die maar een half jaar zijn vaders kroon had gedragen, en van het geschenk, waarnaar ze nu stonden te kijken. »Het gelijken vlugge kleine scheepjes, die overal heen kunnen glijden waar ze willen,” zei Hans, en aandachtig bekeek hij de roos in het wapenschildje op iedere wreef. »Wat zou dat merk beduiden?” »Dat het iets beduidt, is zeker. Maar wat weet ik niet. Misschien kom jij ’t ooit te weten. De klompjes zijn voor jou.” »Voor mij ? »Ja, het is nu de tijd. We zien het wel; de wenschen beginnen te leven in je hart. Pas de klompjes eens aan.” »0, die zijn me immers veel te klein!” lachte Hans ineens weer vroolijk en welgemoed. Toch wilde hij met die aardige dingetjes wel eens de proef nemen, ze voor de grap laten bengelen aan de punt van zijn grooten jongensvoet. Maar wonder boven wonder: toen hij zich bukte om lachend te laten zien, hoe kinderachtig klein dat stelletje klompen was voor hém, een jongen van bijna zestien, toen zag hij zijn groote voeten los en gemakkelijk in die mooie klompen schieten. Ze werden vanzelf groot genoeg dat ze hem pasten, en dadelijk stond hij erin te dansen. »’t Is mijn tijd!” jubelde hij, »de klompen aan de voeten, een reisstok in de hand. En dan vaarwel! Ik ga het geluk vinden!”.... »Pas op, Hans! Pas op!” riepen vader en moeder Jonas tegelijk. »Doe geen wensch, dan een dien je goed overdacht hebt. Doe geen wensch! Het zijn wonderklompen, wenschklompen. Pas op! Eén keer mag Jei met de klompen aan, wenschen wat je wilt, en het wordt vervuld. Twee keer. Drie keer. En dan niet meer!” J.O zoo!” lachte Hans. ;0 zoo! ik dacht het wel, dat er iets heel bijzonders aan die klompen verbonden is. Dat voel ik wel! Weest onbezorgd. Eén keer! Twee keer! Drie keer! en dan niet meer! Ik zal voorzichtig en zuinig zijn met mijn wenschen. Niets dan heele groote wenschen mogen het zijn, dat begrijp ik!” Er waren heelemaal en nergens geen bezwaren meer voor Hans, nu zijn voeten in de wondere klompen staken. Het sprak nu vanzelf, dat hij vanavond nog, door den storm en den regen heen, zijn levensreis zou beginnen. Zelfs vader en moeder Jonas werden aangestoken door zijn blijmoedige voortvarendheid. »Laat hem begaan,” zeiden ze. En vader Jonas gaf hem zijn eigen elzestok, en moeder Jonas strikte hem haar eigen rooden halsdoek om. Toen ging Hans. »Denk er vooral aan: drie wenschen, drie en dan niet meer!” riepen vader en moeder hem nog na. »Drie! drie! Weest gerust! Drie en dan niet meer!” schalde de stem van Hans terug, door de duisternis en den plasregen. Het was of hij een vroolijk wijsje aanhief. sLaat hem begaan” zeiden vader en moeder Jonas tot elkaar. »De klompen zullen hem den weg wel wijzen door het leven.” Ze sloten het deurtje toe, en wisten niet of ze lachen of schreien moesten. Maar diep in den nacht bedachten ze plotseling met schrik, dat ze in de haast en de verwarring vergeten hadden Hans reispenningen en mondvoorraad mee te geven voor onderweg! Toen stroomden hun ineens de lang-ingehouden tranen uit de oogen, en ze bleven schreien dagen lang. Alleen de gedachte aan de klompen die wenschen konden vervullen, troostte hen toen wat. »Drie, drie, drie, en dan niet meer.” Hans liep vlug en licht, alsof hij danste. Zijn klompen klapperden. Nog nooit was Hans zoo welgemoed, zoo blijgezind geweest, zoo zeker van zijn zaak. Hans had er heelemaal niet op gelet, welken weg hij insloeg, naar ’t Noorden of Zuiden, naar ’t Oosten of Westen, wat deed het er toe? In ieder geval zou hij terecht komen. Hij liep almaar voort, en voelde geen regen of kou, wist nauwelijks dat het nacht en duister was, zóóveel licht had hij in zijn eigen hart, zóóveel licht in zijn oogen, die niets anders meer zagen, dan aldoor dat ééne: het Koningspaleis van zijn droom. »Wonen in het Koningspaleis dat wil ik, dat wensch ik! wonen in het Koningspaleis, dat is het, wat ik wensch, dat is het allerheerlijkste en allergrootste geluk wat er op aarde bestaat; wonen in het Koningspaleis. Dat is mijn eerste wensch! De eerste van de drie! Wonen in het Koningspaleis!” ’t Werd een heel lied in zijn hoofd, en zijn hart zong het mee. Zijn armen bewogen, en zijn voeten verzetten zich op de maat van dat lied. En de nacht, de uren, de weg, ze vielen hem bij dat hoopvolle lied zóó kort, dat hij niet begreep, toen de sterren begonnen te verbleeken, hoe nu al die anders zoo late wintermorgen kon dagen. Toen de zon eenmaal goed en wel door de nevels was heengebroken, werd Hans nog meer verwonderd, daar hij bemerkte in eene hem geheel vreemde streek te zijn, zeker mijlen en mijlen ver van hun bosch, op een breeden gladden weg tusschen heel hooge hoornen. Te weerszijden lagen eindeloos groote weilanden tusschen slooten en dorre hagen, en wel uren ver kon Hans naar alle zijden heenzien over die open en lichte vlakte. Dorp bij dorp lag daar. Wel vijftien, wel twintig kerktorens had hij reeds geteld. En hij was weldra niet meer alleen op den weg zooals heel den nacht. Vrachtwagens en huifkarren reden hem voorbij, reizigers op hun paarden in gestrekten draf, marskramers gingen naast hem op of kwamen hem tegen, kermisgasten en soldaten, en ook pelgrims, en ook bedelaars. Hier en daar stond een herberg langs den weg. Uit de eerste herberg, waarlangs hij kwam, klonk luid en vroolijk gelach, gerinkel van kroezen en kannen, gerammel van dobbelsteenen. Uit de tweede klonk het gevedel van een speelman, en het klossen van voeten op den plankenvloer. Daar werd gedanst. Uit de derde echter sloeg Hans een heerlijke geur van versch gebraad tegen. En toen voelde hij eerst wat een honger hij eigenlijk had. Wat een honger en een dorst! En hoe moe hij was! Hoe hij hier liep, hongerig en dorstig en doodmoe, zonder een penning op zak! Hij kneep de lippen vastberaden dicht en keek heel star voor zich, uit angst dat er een of andere kinderachtige wensch naar spijs of drank in hem zou opkomen. »Het Koningspaleis! Het Koningspaleis!” Hij ging wat aan den rand van den weg zitten rusten, en wilde heelemaal geen honger of dorst voelen, wilde heelemaal niet kijken naar de huifkarren waar soms zoo’n uitlokkend plaatsje leeg was op de bank naast den voerman. Hij zou voortaan heelemaal niet meer letten op de keuken-geuren uit de herbergen! Hij keek star naar de roos op zijn wonderklompen, en zorgde er wel voor, dat het liedje van het Koningspaleis blij en verlangend bleef zingen in zijn hart. Toen hij na een pooze verder ging, duizelig van honger en dorst of hij wilde of niet, bemerkte hij hoe ’tnog aldoor drukker werd op den weg, en hoe allen en allen harder vorderden dan hij zelf. Er was geen bijhouden aan! Wagens waren het, vol en zwaar beladen met uit- lokkend proviand, met manden vol vruchten, met tonnen vol wijn, met hooge stapels goud-gele weitebrooden, met wild en gevogelte. Reiskoetsen waren het, glanzend en voornaam, en daar zaten koetsiers en palfeniers op in fluweelen livreien, met kanten lubben en kanten kragen, met goud-omboorde steken op de gepoeierde pruiken. En binnen die deftige reiskoetsen zag Hans tusschen de zijden kussens rijk-gedoste edelvrouwen en kleine freuletjes, allen even stijf en strak, met hooge kapsels, met samengeknepen mondjes en opgetrokken spitse neusjes. Heele troepen ruiters ook draafden hem voorbij met wapperende vanen aan hun lansen. Ze keken heel welgemoed en vroolijk. Opzij van den weg stonden steeds meer herbergen, en de lucht bleef nu voortdurend vol van de smakelijkste etensgeuren. »’t Is alles om me in verleiding te brengen, en me mijn drie wenschen aan beuzelachtigheden te laten verknoeien, maar ik wensch niets van die vruchten of dien wijn, of die weitebrooden, ik zou nooit in zoo’n deftige reiskoets willen zitten, en met dat braden en bakken binnen die herbergen heb ik niets te maken. Ik wil in het Koningspaleis wonen! Dat is meer dan dit alles samen. Dat is alles!” En zoo stapte Hans, midden tusschen het gewoel op den breeden weg, op zijn wenschklompen verder. Hij liep wel wat langzamer, en minder licht en dansend dan hij begonnen was, maar toch nog even vastberaden en zeker van zijn zaak. Hij was dan ook heelemaal niet verwonderd, toen hij tegen den middag, ’t was een stralend-lichte winterdag geworden, de zon scheen wijd en zijd haar bleek-gouden schijn uit over het rustige en welvarende land, toen hij daar in al dat licht een stad zag opdagen met torens en wallen en met een breede en hooge poort, daar vlak voor hem, een poort die wijd openstond achter de neergelaten brug. Alle reiskoetsen en proviand-wagens, al de ruitertroepen reden door die poort binnen, en ook Hans op zijn wonderklompen stapte door die poort. Niemand die hem tegenhield. >Nu zal het komen”, dacht Hans. Zijn hart popelde. Hij stapte met groot-open oogen door de drukke stralen, zoekend en verlangend naar het eenige wat hij wenschte, – en ten laatste, ja, alle straten dezer mooie rijke stad liepen er op uit daar stond hij dan voor het Koningspaleis! Want iets anders kon dit overprachtige kasteel niet zijn, met toren naast toren, met glinsterende daken, met marmeren gevels stralend wit, dit hooge heerlijke slot midden in spiegelende grachten en met poorten van louter goud. Daar stond Hans! Hij wist niet meer, dat hij Hans was! Niet meer wist hij, dat hij een arme jongen uit het bosch was, een houthakkers-zoon, een jongen met een boerenhuis, een jongen op klompen. Zijn oogen straalden. Hij liep op het Koningspaleis toe, zonder zelf te weten dat hij er op toeliep. Hij droeg het hoofd heel recht, heel hoog, aldoor uitturend met zijn stralende oogen als zag hij door de wit marmeren gevels heen. Vast en rustig en zeker van zijn zaak liep hij op het Koningspaleis toe, liep hij over de valbrug van cederhout naar de gouden poort, die juist wijd werd opengeworpen. Hans meende niet anders, of ’t was om hem binnen te laten. Even recht en rustig als immer wilde hij door die open ingang binnenstappen. Maar ineens schoten daar vier lakeien op hem toe, van iederen poortvleugel twee; die pakten hem zonder een woord te spreken bij de schouders, schudden hem duchtig heen en weer, en gingen hem juist, met hun vieren, almaar zwijgend, over de cederhouten brug weer op straat zetten, toen er plotseling een gerucht van hoevengetrappel en van rollende wielen achter hen opklonk, en de lakeien verschrikt, met Hans in hun midden, tegen de leuning van de brug opzij weken, diep het bovenlijf voorover-buigend, de neuzen naar den grond. Hans alleen bleef recht staan, en hoewel hij door dat hardhandig doen van de lakeien wat onthutst was geweest, stond hij nu weer even rustig en zeker van zijn zaak als tevoren, af te wachten, wat er verder gebeuren zou. Er kwam een gouden koets aanrijden met acht statige schimmels bespannen, die zijden tuig en zijden toornen droegen, gouden bellen, en wuivende pluimen op den kop. Rakelings ging die rijke pracht langs Hans voorbij. Verrukt maar vrijmoedig blikte Hans door het spiegelend glas de staatsie-koets in, en zijn oogen ontmoetten den zachtmoedigen blik van een heel ouden man, die hem eerst wat verwonderd aanzag, toen ineens aandachtiger hem opnam van het hoofd tot de voeten, een oogenblik star naar zijn klompen bleef kijken alsof hij de roos op de wreef bestudeerde, en die toen een teeken gaf aan den palfrenier op de zijtrede. De staatsie-koets stond stil midden op de brug. De oude man wenkte met de hand de vier lakeien die Hans hadden tegengehouden, bogen nog dieper, en een stem, bevend van ouderdom, maar zoo zacht en streelend alsof ieder woord iets liefkoozen of iets genezen wilde, zei over hun gebukte hoofden heen: »Weerhoud dien jongen niet. Leid hem in de troonzaal. Bewijs hem alle gastvrijheid en alle eer. En dat hij in een der gouden zetels wachte, totdat ik hem ontbieden laat.” Hans was roerloos blijven staan, ’t Liefst had hij den goeden ouden man op zijn vriendelijke woorden dankbaar toegeknikt, maar dat durfde hij toch niet, vooral niet, omdat hij uit de gouden koets nog andere oogen op zich gevestigd voelde, vragend en ver- 3 wonderd, ’n paar kinderlijke, maar heel droefgeestige oogen. Er zat naast den ouden man, stil in een hoek weggedoken, een fijne bleeke knaap, die een gouden hoofdband droeg om de blonde haren. Eer Hans dien knaap echter goed gezien had, trokken de acht schimmels aan en rolde de gouden koets over de cederhouten brug verder. Toen Hans van al zijn verwonderingen wat begon te bekomen, zat hij in een zaal, hoog en groot en prachtig, aan een tafel vol gouden schotels en gouden gerief en glinsterende kristallen bokalen. Ontelbare lakeien zwermden om hem heen, met zoo zachte passen en zoo zwijgend, dat Hans zou gemeend hebben hen te zien in een droom, als ze hem niet zulke heerlijke spijzen hadden opgediend en zulken fonkelenden wijn in zijn beker hadden geschonken. De hongerige en dorstige Hans deed zich duchtig te goed aan dien langdurigen, kostelijken maaltijd. Daarna zette hij zich, zooals de oude man gezegd had, in een der gouden zetels, die in een rij te weerszijden langs de schitterende wanden stonden. Hij wachtte tot hij zou worden ontboden. Hij zat rustig met de armen op de leuningen, de beenen over elkaar geslagen, en nam zijn nieuwe omgeving eens aandachtig op. Hij zag wel hoe mooi en rijk alles was, en zijn hart zwol van trots en geluk, dat hij nu te midden van al die weelde zou mogen wonen. Maar toen het wachten wat lang duurde, begon Hans zoowaar reeds te gewennen aan de rijke pracht. Hij had immers zijn leven-lang aldoor gedroomd van het Koningspaleis. Nu hij er werkelijk was, voelde hij daardoor zeker zoo spoedig er zich thuis, alsof hij er sinds jaren gewoond had; alsof hij dezelfde niet was, die gisteravond nog als een arme houthakkerszoon bij het vuurtje in zijn vaders hut zat te schreien. En als er aan het wachten in die doodstille paleiszaal geen eind scheen te komen, wilde hij juist van moeheid en slaap beginnen te geeuwen, toen hij ineens in de zaal een bijzonderheid ontdekte, die hem door haar raadselachtigheid weer helder wakker maakte. Overal: in het kleurige gebrande glas der hooge vensters, in de kussens der gouden stoelen, in rugleuning, zitting en beeldhouwwerk der twee troonzetels, die zeven treden hoog in de zaaldiepte stonden, overal; in tapijten en baldakijnen, op vloer en wand en meubels, stond altijd weer hetzelfde en het eenige merk: een bloeiende roos op een dorensteel met veel bladers en een diep hart. Overal was dat merk met zijde ingeweven of met goud ingelegd, stond het geschilderd of ingebrand. Juist dezelfde roos, die op de wreef van zijn eigen wonderklompen stond! Hij had die wonderklompen nog altijd aan. Hij keek van »de roos” op zijn klompen, naar »de roos” overal en aan alle kanten, en vroeg zich juist verwonderd af, wat die overeenkomst toch zou beduiden, toen hij plotseling een stem hoorde, die hem aansprak; »Koning Edelmoed laat u ontbieden!” Hans zag blij-verrast op en volgde den hoveling, die op twaalf schreden afstand hem voorging. Buiten de zaaldeur wachtten twee edelknapen met brandende toortsen, die hun beiden vergezelden, steeds op twaalf schreden afstand achter Hans blijvend. Ze gingen door allerlei breede en smalle gangen, klommen langs statige trappen en kwamen ten laatste voor een lage, donkere deur, die de hoveling opende en weer sloot, nadat hij Hans alleen had laten binnengaan. Hans stond in de diepte van een duisterig vertrek. ’t Was er heel stil. De zoldering was laag, de wanden waren bezet met donkere kasten vol zware folianten. Ander licht was er niet in het vertrek, dan dat van een zilveren lamp, die aan sierlijke kettingen neerhing boven een tafel, volgeladen met boeken en perkamenten. Van uit den lichtkring, dien deze zilveren lamp verspreidde, en van achter de boekenstapels kwam een stem, die zei: »Kom nader.” »Er is hier niemand anders dan ik, dus ik ben het, die nader moet komen,” overlegde Hans. Kalm stapte hij op de tafel toe, en vond daar in een diepen zetel den ouden man zitten, dien hij straks in de gouden koets voor ’t eerst zag. »Zoo”, zei de zachte stem van den grijzen Koning Edelmoed: »ik wist wel Hans, dat je vandaag of morgen naar het Koningspaleis zoudt zoeken! Daar beginnen en eindigen alle menschelijke wenschen mee. Ik dank den hemel, dat je juist in mijn Koningspaleis terecht kwam, en dat ik het nog beleven mag. ’k Had dit niet gedacht, toen ik de wonderklompjes voor je sneed.” »U? sneed u de wonderklompjes? U?” »Ja, ik.” »Waart u het dan, die toen ik een klein kind was, een winterlang bij ons in het bosch hebt gewoond?” »Ja, ik. En niemand ter wereld heeft me ooit meer goedheid en liefde bewezen dan jouw vader en moeder. Ik had hen met schatten kunnen beloonen. Ik wilde het niet om den vrede en het geluk van hun eenvoudig leven niet te verstoren. Daarom bedacht ik: tLiever zal ik hun kind, dat ze boven alles liefhebben, iets goeds doen”, en ik sneed voor jou de wenschklompjes. Ja, ja, Hans, ze hebben macht en kracht je klompen, je kunt ze vertrouwen! En levenslang zullen ze je passen als het moet. Maar denk er aan, drie wenschen, drie en dan niet meer!” »De eerste wensch is al vervuld!” zei Hans nadenkend. »De eerste wensch begint zich te vervullen! Je hebt gewenscht in het Koningspaleis te wonen, nietwaar? Welnu, je zult er wonen. Je zult er wonen en leven als een prins! Je zult er blijven wonen en leven, zoolang je zelf verkiest. En ik zeg je erbij: Je komt er alsof je geroepen zijt! Want juist zocht ik een kameraad, een vrind en leermakker voor mijn kleinzoon, prins Julius. Een flinken wakkeren jongen zocht ik, die met hem zou omgaan als een broer met een broer, en die hem wat vroolijkheid en wat levensmoed zou leeren. Kom, Julius, geef Hans Jonas de de hand, en weest vrinden!” Terwijl koning Edelmoed sprak, zag Hans ineens, daar opzij, weggedoken in de schaduw van een diepen stoel, denzelfden knaap weer zitten, die ’s middags naast koning Edelmoed in de gouden koets hem had aangekeken met denzelfden kinderlijken en toch zoo droefgeestigen blik, waarmee hij hem in dit oogenblik aanzag. Nu stonden ze daar tegenover elkaar in den schijn der zilveren lamp: de krachtige, blije en wakkere houthakkerszoon, die meende vandaag het geluk veroverd te hebben, en de koningszoon die, even oud als hij, bleek en teer was, tenger en fijn als een meisje; zijn hoofd leek gebukt van moeheid, en zijn mond plooide zich heel, heel moeilijk tot den glimlach, waarmee hij Hans begroette. Hans voelde de fijne smalle hand in de zijne, die zoo hard was en zoo sterk, dat hij ze om die broze vingers van prins Julius niet durfde vastsluiten. »We zullen trachten vrinden te zijn, zooals grootvader Edelmoed zegt,” sprak prins Julius, zacht en verlegen. »Ja, ja,” knikte Hans, maar hij begreep niet, hoe dat zou moeten gaan. »Wel, Hans, jij kunt hem ongetwijfeld het leven wat verlichten,” zei koning Edelmoed bemoedigend. »Hij heeft een zware taak. Hij is zich aan ’t voorbereiden, moet je weten, om de kroon en den schepter te dragen en een goed koning te worden. Van toen hij één jaar oud zijn vader verloor, had hij reeds koning moeten wezen. Ik was ’t zoolang voor hem. Maar bijna is ’t zijn beurt. Over een half jaar wordt hij gekroond.” Hans keek met groote oogen naar dien jongen, zoo oud als hij, die bijna koning was. »Kom,” zei prins Julius lusteloos, »ik zal je de boeken eens laten zien, waaruit ik leeren moet, en je op mijn aardbol wijzen, hoe groot mijn toekomstig rijk wel is.” Een oogenblik later schreden Hans Jonas en prins Julius, voorafgegaan en gevolgd door twee edelknapen met brandende toortsen, door de gangen naar den paleis vleugel, waar prins Julius zijn vertrekken had. »Ik zal mijn wonderklompen nu maar uittrekken, is niet?” vroeg Hans onderweg kameraadschappelijk aan den Prins. »Ja, als je ’t tenminste hier zoo naar je zin hoopt te hebben, dat je niets anders zoudt wenschen!” antwoordde Julius nadenkend en twijfelachtig. »Wat zou er voor mij op aarde nog te wenschen overblijven, nu ik in het Koningspaleis zal wonen?” vroeg Hans blijgezind. Prins Julius zuchtte. IV DE TWEEDE WENSCH Zoo was de eerste wensch van Hans dan vervuld: Hij woonde in het Koningspaleis. Dat hij als een prins in het Koningspaleis woonde, het was meer dan hij zelfs had durven denken! En toch was dit nu zoo! Voortaan ging Hans Jonas in fluweel en zijde gekleed. Zijn boerenbuis en ook de klompen lagen op den bodem van een kast in zijn weidsch slaapvertrek. Hans Jonas droeg schoenen van goudleer met gouden gespen, een mantel van hermelijn en een gouden hoofdband, juist als prins Julius. Zat prins Julius aan koning Edelmoeds rechterhand bij de maaltijden, Hans Jonas zat ter linkerzijde van den ouden Koning. Hans Jonas stond het dichtst van alle hovelingen en edellieden naast den troon als koning Edelmoed en prins Julius daar op hun zetels zaten. Hans Jonas zat tegenover koning Edelmoed en prins Julius op de zijden kussens van de staatsiekoets als ze uitreden. Hans Jonas deelde in heel het leven van prins Julius, in zijn studie, in zijn spel, in zijn maaltijden, in zijn rust en in zijn wandelingen; hij las dezelfde boeken, hanteerde dezelfde wapens, en was zijn onafscheidelijke gezel, waar hij zich wendde of keerde. Het was iets heel nieuws voor den bleeken Prins een zoo wakkeren, levenslustigen kameraad te hebben als Hans er een was. Want ondanks al de nieuwe eer en heerlijkheid waartoe Hans gekomen was, bleef er toch altijd iets in hem van de bottende, bloeiende kracht, die ook in jonge boschboomen is, iets van den levenslust die de boschvogels doet tierelieren. Dat deed den droefgeestigen prins Julius goed. «Zie je, ik ben blij datje me tenminste niet aldoor met «Majesteit” aanspreekt, en me niet twaalf voet uit den weg gaat, zooals de anderen,” had Julius reeds dikwijls tot Hans gezegd, al keek hij soms ook nog wat beleedigd, wanneer Hans hem een por gaf, als hij zat te droomen in den een of anderen hoek. Maar dat gedroom van prins Julius werd steeds minder, en als Hans hem met gebalde knuisten tot een spiegelgevecht uitdaagde, dan was hij altijd bereid, en hij begon zich te oefenen om even sterk te worden bij ’t worstelen als Hans, even handig de wapens te hanteeren als Hans het den derden dag van hun samenzijn reeds deed, even recht en vast te paard te zitten als Hans na de tweede rij-les. Er kwam door al die ijverige lichaams-oefening, door spel en vroolijkheid zoowaar een blos op de fletse wangen van prins Julius, een nieuwe glans in zijn oogen, en de blijde lach van Hans deed ook hem soms lachen dat hij schaterde: de levenslust van Hans wekte ook den levenslust in zijn hart. Dit alles duurde zoolang als Hans ten volle overtuigd was, dat hij al het geluk gevonden had, nu hij in ’t Koningspaleis woonde. Dit alles duurde twee maanden. Toen werd het heel langzaam anders. Er was iets in het hart van Hans geslopen, dat als een worm aan zijn geluk knaagde. Eerst meende hij, dat het verveling was. Hij was nu zoo gewend aan alle pracht en praal en aan zijn weelderig prinsenleven, dat hij niet anders meer meende of het behoorde zoo. Zijn oogen werden zelfs moe van al het gouden de schittering om hem heen, en het buigen en vleien, de gedienstigheid en den eerbied van hovelingen en dienaren jegens hem vond hij bespottelijk. Langzaam begon hij te begrijpen, dat er toch nog eigenlijk een grooter geluk moest bestaan dan als een Prins in het Koningspaleis te wonen. Hoe kon hij anders, als Prins in het Koningspaleis, zoo onbevredigd zijn ? Wat was er nog voor een grooter en schooner geluk te wenschen ? Hij moest er goed over denken: hij kon immers met zijn klompen aan wenschen wat hij wilde, ook den tweeden keer, en het zou vervuld worden. Hij dacht zooveel over den wensch dien hij doen zou, dat hij er stil van werd. Hij kon maar niet vinden, wat het was, dat hem eigenlijk nog ontbrak. En toch ontbrak er iets aan zijn geluk. ... Zoo, door al dit denken en mijmeren begon Hans zacht-aan zijn vroolijkheid en zijn levenslust te verliezen. En toen Hans niet meer zoo vroolijk en levenslustig was, niet meer zoo ten volle overtuigd van zijn geluk, begon prins Julius vanzelf weer te vervallen in zijn oude mistroostigheid: hij werd zelfs mistroostiger dan hij ooit geweest was. Prins Julius scheen zware, zware zorgen te hebben. Prins Julius en Hans konden in dezen tijd, zonder dat ze ’t zelve merkten, urenlang stil en zwijgend naast elkaar zitten op de marmeren bank in den rozentuin, ieder in z’n eigen gedachten verdiept. »Nog drie maanden, en ik zal koning zijn!” zuchtte prins Julius op zekeren dag, nadat ze daar weer heel lang stilzwijgend hadden neergezeten. »Och kom, moet je daarom zoo zuchten? Vind je dat wezenlijk zoo erg?” vroeg Hans ongeloovig. »Zie je dan niet, hoe diep koning Edelmoeds hoofd gebogen is ? Hoe zijn gezicht met diepe rimpels doorgroefd is? hoe treurig zijn oogen staan? ’t Is niets dan zorg en kommer koning te wezen. En mij zal het zwaarder vallen dan iemand, die het ooit was in ons rijk. Grootvader zegt, dat een volgende koning altijd beter moet zijn dan de vorige. Ik moet dus de beste koning zijn van allen die er ooit waren. Mijn volk moet me vanzelf Edelmoed den Tweeden gaan noemen, zegt Grootvader. En hoe is dat ooit mogelijk ? Wat moet ik toch beginnen! was ik maar dood!” *Och kom!” zei Hans. »Je weet niet wat je zegt; alle menschen denken, dat het ’t allergrootste aardsche geluk is Koning te zijn.” »Zoo?” vroeg prins Julius met een onmerkbaar spotlachje. »Denk jij dat soms ook? Zoo? Te wonen in het Koningspaleis is dus niet het allergrootste aardsche geluk ? Er zou dan toch nog iets te wenschen overblijven, al woon je in het Koningspaleis?” Hans keek Prins Julius ’n beetje verschrikt aan »Was het dit, wat hij zou willen wenschen nu ? Koning te zijn?” de gedachte flitste door zijn hoofd en raakte zijn hart. »Was het dit? Was het dit, wat hij zocht? Koning te zijn?” De gedachte liet hem niet meer los. Nu ze eenmaal wakker was, bleef ze onrustig woelen in zijn hoofd en in zijn hart. Maar hij schaamde er zich toch over, niet meer tevreden te zijn, met al de heerlijkheid, die zijn deel was. En om de woelende gedachte toch vooral voor prins Julius te verbergen, begon hij heel druk te praten over andere dingen. Hij praatte maar door, almaar over het bosch waar hij geboren was, over alles wat hij er gezien had en gevonden had, over de hoornen, de vogels, het wild, de bloemen, en over de wegen, waarvan men het einde niet wist. En onderwijl zaten ze met hun beiden te staren over de gladde paden langs de perken van den rozentuin. Die waren met glinsterige marmergruizels bestrooid, er groeide geen grasspriet te veel langs hun randen, hun bochten bogen geen duimbreed te diep of te ondiep, en alle liepen ze uit op de plaats waar prins Julius en Hans zelve zaten. «Ik begrijp niet, waarom jij uit dat heerlijk bosch weg wilde,” zei prins Julius een beetje boos. «Wat heb je hier eigenlijk? O, o ik wilde het liefst in dat bosch zijn, in die hut van jullie!” «Je bent dwaas,” lachte Hans. »Jij, die na drie maanden koning zult zijn over een rijk, dat wel het vierde deel van den aardbol inneemt!” "Luister eens Hans, ik geloof dat je me eigenlijk een beetje benijdt. Zou je graag in mijn plaats zijn ?” «Ik weet niet,” antwoordde Hans weifelend, maar een warme blos overdekte zijn gelaat, nu Julius zoo ineens zijn geheime gedachte raadde. «Luister eens Hans,” begon Julius weer, doch nu fluisterde hij het, vertrouwelijk en geheimzinnig: «zoolang ik denken kan, ben ik bang geweest voor den dag die nu al nader en nader komt. De angst werd grooter, naarmate ik zelf grooter werd. Het was als een ziekte, een koorts en een pijn, die me steeds alle vroolijkheid en allen moed benam! Jij met je levenslust hebt me dien angst twee maanden lang doen vergeten. Daar ben ik je dankbaar voor. Maar nu is de angst feller dan ooit teruggekomen. Ik ben bang om Koning te zijn, en toch moet en zal ik het worden! Als ik tenminste door mijn angst niet dood ga vóór dien tijd! En als dat zoo is, Hans, als ik dood ga van angst, dan zul jij wel in mijn plaats gekroond worden. Grootvader Edelmoed houdt veel van je. Als ik er niet meer ben, zal hij jou Koning maken, dat weet ik zeker.” >'Kom, Julius! ’t Lijkt wezenlijk wel of je de koorts hebt. Je ijlt. Zullen we met den bal gaan spelen of met boog en pijlen ?” »Zooals je wilt, Hans. Ik zal alles doen wat jij wilt, wat iedereen wil, zoolang ik nog kan, zoolang ik nog leef.” Ze speelden met boog en pijlen op het binnenplein. Ze trachtten de pijlen te mikken in de roos van de schijf. Het spel ging niet van harte. Julius teere witte hand beefde. Hans z’n lach klonk gemaakt. Ze dachten allebei aan andere dingen. Maar na dat uur op de bank in den rozentuin, spraken ze geen van beiden meer over wat ze dachten. Prins Julius werd sedert met den dag bleeker en treuriger. En Hans werd steeds minder de Hans van vroeger, de boschlucht woei niet meer om hem heen, de levenslust doofde heelemaal uit in zijn hart, er kwamen heel diepe fronsen in zijn voorhoofd. En juist als Julius begon hij met trage moedelooze schreden, met gebukt hoofd en gesloten lippen om te dolen en de eenzaamheid te zoeken. ’t Liefst en het meest zat Hans over Julius’ boeken gebogen te leeren en te leeren, zonder op te zien; en met koortsige oogen hoorde hij ingespannen toe, als Julius’ leermeesters hun tweeën les gaven. »Ik wil tenminste even knap worden als Julius; wie weet, wie weet.... ’t Is het allergrootste aardsche geluk Koning te zijn.” Die gedachte bleef hem bij, liet hem niet meer, nergens meer los, en riep soms nog een andere gedachte op. Deze; »Ik kan met de wonderklompen aan wenschen koning te zijn, en zal het wezen.” Maar altijd joeg hij die gedachte als een zonde van zich weg. Zoo gingen de weken om, een maand, en weer een maand, en de laatste maand vóór de koningskroning van prins Julius was aangebroken. Overal in het eindeloos groote koninkrijk begon men toebereidselen te maken tot een feest, zooals er nog nooit een gevierd was. Koning Edelmoed zelf zou prins Julius de kroon op het hoofd zetten! Heel het volk eerde en beminde koning Edelmoed, en ieder had den bleeken stillen prins Julius lief. Juist omdat hij zoo bleek en zoo stil was, had ieder hem lief. Er was een soort van medelijden in die liefde. De mannen hielden van hem, omdat ze meenden hem te moeten beschermen. De vrouwen hielden van hem zooals moeders van hun gebrekkige kinderen houden. En toen twee weken vóór zijn kroning de treurmare door het koninkrijk ging, dat prins Julius zwaar ziek lag, dat er twaalf geneesheeren bij zijn ziekbed het hoofd stonden te schudden, machteloos en radeloos, dat het al erger en erger met hem werd, ■— toen ging er, overal en alom, een luid gejammer en geklaag op, en uren lang lagen de mannen en de vrouwen op de knieën te bidden, dat die lieve prins Julius toch mocht blijven leven om koning te zijn van het rijk. En ook Hans Jonas lag, heel alleen in zijn slaapvertrek, op de knieën te bidden, dat zijn lieve vriend, prins Julius, toch mocht blijven leven. Maar Hans Jonas bad er niet bij zooals alle anderen : »om koning te zijn van het rijk.” Hij wist heel goed dat alle anderen dit er bij zeiden wanneer ze voor prins Julius baden, en terwijl hij nu zelf bad, bedacht hij ineens: »waarom zeg ik er niet bij: »om koning te zijn van het rijk?” »Och kom,” antwoordde hij zich zelf, »ik weet immers wel, dat prins Julius liever niet koning is van het rijk. Ik alleen weet, dat hij ziek is, enkel uit angst om koning te zijn van het rijk. Waarom zou ik dan bidden voor wat zijn grootste angst is? Ik bid alleen, dat hij beter mag worden. Maar als hij beter wordt? Natuurlijk, dan moet hij koning zijn. Dan is hij even ver! Ik moest dus eigenlijk maar niet bidden, of hij beter mag worden. En zou het ook eigenlijk wel zoo erg zijn, als hij stierf? Hij is veel te bang en veel te zwak, om ooit een goed koning te wezen in zijn rijk. Ik zou een veel beter koning zijn! Zou ’t dus eigenlijk wel zoo erg zijn, als ik.... als ik nu de wenschklompen, ja als ik die wonderdingen eens even, even maar aandeed en zei, en wenschte .... »Ik wil koning zijn!” Hans Jonas had op de knieën voor zijn bed gelegen om te bidden. Maar nu lag hij niet meer op de knieën voor zijn bed. Hij was zonder het zelf te weten opgestaan, en stap voor stap genaderd tot de gebeeldhouwde kast in den hoek, waar het boerenbuis lag, waarin hij gekomen was, waarin de wenschklompen stonden die hem hadden gebracht hier in het Koningspaleis. »Als ik ze even maar, even maar aandeed, en wenschte ... .” hij draaide den grooten sleutel om, het slot van de kast sprong open, de deur kraakte. Daar stonden de klompen op den bodem van de kast! Daar stonden ze! Hans moest diep bukken, Hans lag weer op de knieën, maar niet om zijn 49 wenschklompen te nemen, ach neen, alleen maar om te kijken naar die aardige dingen, die daar stonden in het schemerige licht als vlugge kleine scheepjes, die overal heen kunnen glijden. Hans lag op de knieën en keek en keek, maar hij raakte die kleine scheepjes niet aan! Hij vouwde de handen, en keek en keek. »Zoo hadden die scheepjes gestaan, juist zoo, in de hut op de tafel, dien avond, dien laatsten avond dat hij daar bij vader en moeder was, toen zijn hart ineens zoo blij begon te kloppen. En nu? Wat was er ook weer? O ja, hij was in het Koningspaleis. Prins Julius, zijn lieve vriend, was zoo ziek, zoo ziek. En hij, Hans? Zat hij nu te schreien bij die klompen? Omdat Julius zoo ziek was? O God, neen, neen hij zat te schreien, omdat hij zelf, Hans, zoo’n slechtaard was, zoo’n zondaar, zoo’n booswicht, die zoo maar op die kast was toegestapt, naar die klompen, om te gaan wenschen o schande, o schaamte! dat zijn liefste vriend zou sterven, opdat hij, Hans, in zijn plaats koning zou zijn in het rijk! »Is dat waar? Vader en moeder, kon uw jongen daartoe komen? Vergeef het me, vergeef het me, vader en moeder, en o God, vergeef het me. Ik wil dit niet wenschen! Het is niet waar, dat ik dit wil wenschen! Ik wil weg hier, ver, ver weg uit het Koningspaleis om dit niet te wenschen. Ik wil, ik wensch zie, ik trek de klompen aan, de wonderscheepjes, en ik wil, ik wensch alleen dit: hier weg te zijn en terug in het bosch om nooit, nooit zulke zondige wenschen meer te kunnen doen. Ik wensch om terug te zijn in het bosch bij vader en moeder! Dit alleen, dit ééne wensch ik!” Hans stond daar met de klompen aan zijn voeten. »Terug in het bosch, terug in het bosch!” Hij had maar deze ééne gedachte meer. Hij ging de deur uit van zijn kamer, de gangen door, almaar recht door met die ééne gedachte, de gouden poorten uit van het Koningspaleis, de cederhouten bruggen over, de straten door, de stadspoort, den weg op tusschen de boomen. Almaar recht door, met alleen dien éénen wensch: »Terug in het bosch!” Heel diep in den nacht, het stormde en plasregende en dat maakte groot geruisch in het zware zomerloover der boomen, heel diep in den nacht werden vader en moeder Jonas tegelijk wakker-geschrikt door een dringend kloppen op hun deur: »’t Zal de storm zijn!” meende vader Jonas. »Ja, wat zou ’t anders zijn dan de storm!” voegde moeder Jonas er aan toe. Ze wilden weer gaan slapen. Maar opnieuw schrikten ze op door het kloppen, dringender nog dan eerst. Vader Jonas stond al bij de deur. »Wie is daar?” »Vader, laat me binnenkomen.” Vader Jonas meende de stem te herkennen. Moeder Jonas stond achter hem, een beelje bang, toen haar man de deur zoo wagenwijd opende. Er woeien afgewaaide groene bladers naarbinnen, en toen .... »Hans!” Ze bleven daar staan, oogenblikken lang, en ze zagen elkaar maar aan, en werden niet moe elkaar aan te zien. De tranen stroomden hun over het gezicht. De wind woei door de open deur om hun drieën heen, dreef een stroom van zomerboschgeuren aan, en al meer, al meer groene bladers, die om hun drieën dansten en dwarrelden. Hans stond daar! Hij had een gouden hoofdband om de haren, een fluweelen buis aan en zijden hozen! Hij was gekleed als een prins, maar zijn kleeren en zijn haren dropen van den regen, en zijn voeten staken in de klompen, waarmee hij op weg was gegaan. Vader Jonas schaterlachte ineens blij en vroolijk; »’n Doornatte prins op klompen! Maar onze Hans, onze eigen Hans! Jongen jongen, waar ben je toch geweest?” »En zonder reispenning, zonder een bete broods lieten we je gaan!” moeder Jonas schreide en lachte tegelijk. »Gelukkig, gelukkig dat je toch weer goed terecht zijt gekomen. Trek gauw die natte plunje uit. Er liggen droge kleeren op je bed op de vliering, en je bed op de vliering is gedekt! Gelukkig, gelukkig dat je er weer zijt! Ik wist wel, dat je vandaag of morgen terugkomen zoudt!” »En nu ga ik ook niet meer, nooit meer weg,” zei Hans. «Waar is het beter en veiliger dan hier ? Vindt ge goed dat ik nu altijd hier blijf, vader en moeder ?” V DE DERDE WENSCH Wat keek Hans vreemd op, toen hij den volgenden morgen wakker werd in zijn bed op de vliering! De zomerstorm en de regen waren nu bedaard, en de zon scheen. De zon scheen juist door het ééne kleine kijkvenstertje tusschen de binten van het lage dak. De zon had Hans wakker gemaakt. Hij werd wakker met een blij en tevreden gevoel, en in één sprong was hij zijn bed uit, en stond hij voor het venstertje dat hij openduwde. De zwoele boschgeur, geur van hout en dennennaalden en gras en bloemen, stroomde hem tegen. Vredig geruisch en geritsel van bladers en twijgen begeleidden het roekoeën der houtduiven, het gesjilp en gekweel van de pas ontwaakte vogels. Groene schaduwen en gouden zonnestralen speelden een beweeglijk spel voor Hansz’n blij-kijkende oogen. «Gelukkig, gelukkig, dat ik weer hier ben!” Toen wreef hij zich de oogen uit, en bezon zich eens goed; «Dat ik weer hier ben? Waar ben ik dan eigenlijk geweest? In het Koningspaleis? Was dat waar ?of was het een droom ? Kom, kom, Hans, hoe zou jij in het Koningspaleis komen ? Het was natuurlijk maar een droom! Ja maar de gangen, de zalen, de troon, koning Edelmoed, prins Julius, de rozentuin ?” Het verwarde Hans. Hij wist niet meer wat ervan te denken; droom of werkelijkheid. Tot hij ineens zich bezon, en omzag met vorschende oogen. »Ja, daar stonden ze! Daar stonden ze werkelijk! Voor zijn bed en vlak naast elkaar, de klompen met de roos op de wreef, de wenschklompen, die altijd zouden blijven passen. Alles was dus waar geweest: Hij had den eersten wensch gedaan en was in het Koningspaleis gekomen! Hij had den tweeden wensch gedaan, en was teruggekomen in het bosch! Alles was dus waar geweest. In het Koningspaleis had hij gewoond als een prins bij koning Edelmoed en prins Julius, in alle pracht en praal en heerlijkheid! Alles was waar geweest: Hij had het leven van prins Julius gedeeld en was zijn beste vriend. Ze hadden samen in den rozentuin van het paleis op de bank gezeten. En toen? Toen was er een andere wensch in zijn hoofd en in zijn hart wakker geworden. En die andere wensch? O God, het was waar, het was maar al te waar! Prins Julius lag stervensziek, en hij, Hans, had bijna gewenscht, dat die lieve, lieve prins Julius maar sterven zou, opdat hij zelf, hij, Hans, koning zou worden van het machtige rijk! Die groote, groote zonde had hij bijna begaan! Maar de wenschklompen zelve hadden hem ervan gered, en hem teruggebracht hier waar hij thuis behoorde, hier tusschen de hoornen en bij de vogels, hier bij zijn goeden vader en zijn goede moeder, die zooveel, zooveel van hem hielden. Gelukkig hadden de wenschklompen hem gered! Wat moest hij ze dankbaar zijn, wat moest hij ze in eere houden levenslang! Twee wenschen hadden ze nu reeds van hem vervuld. En de derde? Wat zou hij ooit nog wenschen kunnen of wenschen willen, nu hij weer zoo veilig terug was in zijn heerlijk dierbaar bosch! Wat zou er nog ooit te wenschen zijn?....” Hans stond met de klompen in de handen. Met tranen van dankbaarheid in de oogen stond hij ze te bekijken. Ze geleken hem hoe langer hoe mooier! En ’t was of de roos in het wapenschildje op hun wreef, onder den blik van zijn oogen, nog verder openbloeide, of ze kleur en geur kreeg, en of hij heel diep in haar bloemenhart iets zag, wat hij daar nimmer nog gezien had. Hij wist niet wat. Maar zijn oogen keken door hun tranen heen, strak en aandachtig. ’t Was hem, of hij over levende rozen heenboog. Haar geur woei om hem heen. ’t Was hem, of hij heenboog over de rozen in den rozentuin van het Koningspaleis, en of er, terwijl hij al stiller en aandachtiger zich neerboog, twee zachte droevige oogen met een smeekenden blik naar hem keken. De oogen van prins Julius! »Mijn lieve, lieve prins Julius, kan ik iets voor je dóen, dat je me zoo smeekend aankijkt? Ben je zoo angstig, Julius? Ben je zoo ziek? En kan ik iets voor je doen? Is er iets dat ik voor jou kan doen? Waarmee ik je helpen kan? je beter maken? je gelukkig maken? Kan ik zorgen, dat jij gelukkig wordt? Bedoel je dat? Kan ik dat wezenlijk? Kan ik, met de wenschklompen aan, zorgen dat jij gelukkig wordt ? Maar.... ik domme, onnoozele droomer dat kan ik immers! De derde wensch! Wacht Julius, wacht even geduld nog. Zie, nu heb ik ze aan de voeten, mijn klompen. Ze passen altijd. En zie, hier kniel ik nu neer voor het kijkvenstertje, en ik vouw m’n handen, en ik kijk naar het spel van de groene schaduwen en de gouden zonnestralen, ik hoor de bladers en de vogels, het is dus alles waar en echt, en ik vraag, ik wensch, met de klompen aan, den derden, den laatsten wensch: »Dat prins Julius een gelukkig Koning mag worden.” Nu is het gewenscht. Nu zal het gebeuren!” Hans Jonas heeft na dit uur in den vroegen zomermorgen nooit meer op andere schoenen of klompen geloopen, dan op de klompen met de bloeiende roos op de wreef. Levenslang bleven ze hem passen, en ze versleten nooit. Hans Jonas was houthakker en bezembinder, en bouwde later van zijn ouders spaarpenningen een klein huisje van steen in het bosch, maar niet voordat het huisje van leem en hout, dat hij van zijn vader en moeder had geërfd, dreigde in te storten. Hans Jonas was een gelukkig man. Zóó gelukkig, dat hij wel wist dat er nergens iemand gelukkiger was dan hij. Zelfs koning Edelmoed de Tweede niet! En toch moest ook die wel heel gelukkig zijn. Want nooit was er in het groote rijk een koning geweest zoo bemind en vereerd als koning Edelmoed de Tweede! Zelfs de oude koning Edelmoed de Eerste niet! Wonderlijk was het gegaan! De bleeke droefgeestige prins Julius was kort vóór zijn kroning doodziek geworden. ledereen vreesde dat zijn stervensuur nabij was en toen, plotseling, kwam er op een morgen een ommekeer in zijn toestand. Prins Julius genas! En eenmaal genezen, was hij van een bleeke en mistroostige prins een krachtige, vroolijke, moedige jongen geworden, die blijhartig en vol zelfvertrouwen zich tot koning liet kronen, die een sterk, edelaardig man werd, en een koning zoo goedertieren en vredelievend als er nooit ergens een geleefd had. Koning Edelmoed de Eerste was ook goedertieren en vredelievend geweest, maar die was zwaarmoedig en eenzelvig gebukt gegaan onder de zorgen van zijn koningschap. Koning Edelmoed de Tweede, zooals men prins Julius, het derde jaar na zijn kroning reeds, was gaan noemen, droeg het hoofd recht, keek vroolijk rond, lachte iedereen toe, alsof hij geen zorgen kende. Als Hans Jonas op zijn klompen met de hondenkar vol boschwaar de heidorpen rondtrok, dan hoorde hij in alle hutten en huizen spreken over koning Edelmoed den Tweeden. ledereen sprak met lof en zegen over hem. ledereen hield van hem. ledereen zei ook dat koning Edelmoed de Tweede de gelukkigste man van de wereld was. »De gelukkigste op één na!” lachte Hans Jonas dan. Er was niemand die begreep, dat Hans Jonas zich zelven bedoelde met dien éénen, die nog gelukkiger was dan de koning. Het kon Hans Jonas niet verschelen, dat niemand wist wat hij meende. Als hij langs de boschwegen terugkeerde, liep hij zacht voor zich heen te zingen. Zijn hart was blij door deze gedachte: »De gelukkigste man van de wereld heeft zijn geluk door mijn wensch verkregen, en daarom ben en blijf ik altijd nog gelukkiger dan hij!” Dikwijls, terwijl hij zoo voortliep, zingend en denkend, hield hij den blik gericht op zijn dierbare klompen. *Ze hebben hun wonderkracht verloren: De drie wenschen zijn vervuld. Maar ze blijven gelijken op vlugge kleine scheepjes, die overal heen kunnen glijden. En ik wed, ik wed.... ze brengen me ooit over een groote zee toch nog naar een Koningspaleis! Doch daar zijn geen wenschen meer, maar alles wat menschenharten ooit verlangden, is er vervuld; daar is het geen dag of nacht meer, maar altijd is het er licht; daar zijn geen begeerten of zonden meer, maar het geluk is er voor eeuwig.” Zoo dacht Hans Jonas. DE MOLENAAR VAN DAALHOVE DE MOLENAAR VAN DAALHOVE Hij heette Klaas Sebastiaan en is misschien wel de gierigste molenaar geweest, die ooit bestaan heeft. Nog altijd leven in Daalhove en in de dorpen van den omtrek de verhalen over Klaas Sebastiaan’s gierigheid voort. Maar ’t liefst vertellen de menschen er elkaar, hoe hij gestraft werd en zich beterde. Vóór die straf en die beterschap was Klaas Sebastiaan, zooals vanzelf spreekt, erg gehaat in Daalhove en in die andere dorpen, en op alle boerenhoeven en in alle gehuchten verspreid in het dal en op de heuvels, die dat dal links en rechts insluiten. Door het dal stroomt een riviertje, dat het groote scheprad van Klaas Sebastiaan’s molen in beweging bracht. Het is een zijrivier van den grooten stroom, die veel uren van Daalhove af, door een breede en open vlakte met wijde bochten, kalm en statig langs groene beemden vloeit. Maar het zijriviertje is allesbehalve kalm en statig. Het heeft op zijn weg door het dal allerhande grillen en verzinsels. Het loopt met honderd kronkels en bochten. Nu eens strijkt het zoo dicht langs de met bosch begroeide heuvelhelling, dat er maar juist ruimte genoeg overblijft tusschen zijn stroom en den heuvel, voor een heel smal voetpad, dat met al de kronkelingen van het riviertje mee moet buigen. Dan weer is het ineens midden in de groene dalvlakte verdwaald tusschen boomgaarden en weien. Hier vloeit het zonder kreuk of rimpel, zóó glad en effen dat het de hemelwolken en de stammen en takken der appelboomen weerspiegelt, en het prevelt en fluistert er langs het hooge gras en de bloemen aan zijn oevers. Maar langs de heuvelhelling klotst en schuimt het als over duizend groote kiezelsteenen, en het knaagt er in zijn dolle vaart grint en grond weg van zijn boorden. Zoo is het riviertje nog, en zoo was het ook, misschien nog wat speelscher en luimiger, in den tijd van Klaas Sebastiaan. Waar het den watermolen naderde scheen het echter zijn loop te vertragen, het werd breeder en zoo bedaard, alsof het bedachtzaam eens wilde toezien wat daar zooal voor hindernissen ineens zich opdeden. Eerst was er van oever tot oever een houten leuningbrugje op palen. Dan, midden in zijn weg, iets dat een zware planken schutting leek. De sluis. Soms, hoe het ook duwde en stuwde, moest het riviertje tegen wil en dank, voor die sluis rustig blijven wachten, vlak voor die sterke muurvaste planken. Niet meer dan wat stralen en gulpen van zijn water kon het met groote inspanning door die reten dringen. Suf en slaperig werd het riviertje van dat talmen. Maar ’t was dan gelukkig meestal nacht. En eigenlijk vond het riviertje ’t wel prettig, daar zoo lui te kunnen uitrusten van zijn verren loop, terwijl maan en sterren zich spiegelden in zijn oppervlak. Half wakend, half slapend lag het daar zoowat te droomen over allerlei ervaringen die het op zijn tocht had opgedaan, en soms ook, zoo dicht bij diens woning, dacht het weleens aan Klaas Sebastiaan. Het riviertje kende hem wel! Het kon nooit goed begrijpen, hoe iemand zóó zijn kon als hij. Telkens als Klaas Sebastiaan bij het eerste morgenkrieken de sluis kwam openzetten, schrok het riviertje opnieuw van dat norsche, bleeke gezicht met die samengeknepen lippen en die onrustige, duistere oogen. Doch de schrik duurde altijd maar heel even. »Komaan, komaan, molenaar, schep wat lust in je leven!” Met een jubel en een blijden sprong hervatte het riviertje zijn tocht, ’t Was zoo goed uitgerust, dat het met frissche nieuwe kracht, met druischend geweld, schuimend en bruisend zich neerstortte als een waterval op het groote rad aan, dat als verrukt door die onstuimige begroeting ineens opsprong en lustig 65 wentelde en draaide midden in het bruisen en schuimen, dat vlokken en droppels als een glanzige nevel omstoven. Dan kwam ineens binnen den molen van Klaas Sebastiaan alles in beweging, assen en raderen, en de zware ronde molensteenen. Het mulle witte meel gleed, van tusschen de maalsteenen uit, de tremels in, en uit de tremels in de daaronder geplaatste zakken. Klaas en zijn knecht hadden de handen vol werk. Want al was Klaas Sebastiaan nog zoo gehaat in Daalhove en overal in het dal en op de heuvels, iedereen die er woonde, moest toch wel bij hem laten malen, daar de watermolen van Daalhove toen de eenige meelmolen was drie uren ver in den omtrek. Links van den molen lag de weg, tamelijk breed hier, en dan de heuvelrug; rechts van den molen lag het riviertje, dan de weien en de akkers, en dan, tusschen boomen, Daalhove, het dorp: lage huizen met strooien daken om een grijzen kerktoren. Uit het dorp kwam, midden door weien en akkers, een veldweg over het brugje naar den molen toe. Langs den weg tusschen den heuvelrug en het riviertje konden de menschen van twee kanten naar den molen komen, en boven van het heuvelvlak daalden wel zes smalle voetpaden alle naar den kant, waar de molen stond. Er was geen oogenblik van den dag of langs een van al deze wegen naar den molen, kwam of ging een man met een zak koren of meel op zijn hondenkar, een jongen met een zak koren of meel op zijn kruiwagen, een huismoeder met een zak koren of meel boven op het hoofd. Want alle lieden, drie uren ver in den omtrek, uit alle dorpen en gehuchten en uit de hoeven en de hutten overal, moesten hun koren op den molen van Daalhove laten malen. De grootvader van Klaas Sebastiaan had den watermolen gebouwd, en die reeds had er zich rijk gemalen. De vader van Klaas Sebastiaan had een kist vol zilveren daalders van zijn ouders geërfd. Klaas Sebastiaan erfde op zijn beurt een kist vol gouden dukaten. Was hij daarmee nu maar tevreden geweest! Maar ’t leek of het zien van die kist vol goudstukken, een onleschbaren gouddorst in hem gewekt had. »Nog zoo’n kist vol, en dan nog zoo’n kist vol gouden dukaten!” Aan iets anders dacht Klaas Sebastiaan niet meer. Al door rijker en rijker wilde hij worden, hij, hij alleen! De rijkste man van het zijdal wilde hij worden, zóó rijk dat er zelfs geen rijkere zou wezen in het dal van den grooten stroom, zóó rijk dat hij de rijkste was van overal! Hij! Hij alleen ! Alles voor hem! Een vrouw had Klaas Sebastiaan niet, uit angst dat ze te veel geld zou noodig hebben voor bloemen op haar muts en voor zijden voorschoten enzondagsche omslagdoeken. Een knecht had Klaas Sebastiaan wel, omdat hij onmogelijk al het werk alleen kon doen. Maar, o, die arme knecht! i t . i i i i riT-i. 1 Wat moest die knecht hard werken! Wat kreeg hij schralen kost! Wat kreeg hij een karig loon! Wat werd hij toegesnauwd en afgejakkerd en wantrouwig op de handen gekeken! En niet eens mocht hij ’s nachts op den molen blijven slapen. Want Klaas Sebastiaan duldde niemand ’s nachts in den molen. Zoo’n knecht ’s nachts in huis, die kon stelen wat hij wilde! Met twaalf ijzeren grendels sloot Klaas Sebastiaan, zoo gauw de sluis gesloten was en het rad stilstond, het molenpoortje dicht, en de knecht er buiten. En achter nog vier andere ijzeren grendels sloot Klaas zichzelf op bij zijn kisten met gouden dukaten, de eene vol, de tweede bijna vol, de derde die wel spoedig vol zou komen. Zes keer in den nacht stond Klaas Sebastiaan op en liep hij den heelen molen door, want ondanks de zeven ijzeren grendels op het poortje, en de vier ijzeren grendels op zijn slaapkamerdeur, was Klaas Sebastiaan aldoor zoo bang voor dieven en roovers, dat hij geen enkelen nacht rustig sliep. Niemand was banger om bestolen te worden dan hij. En toch was hij zelf heelemaal niet zoo’n eerlijk man. Integendeel: hij diefde en stal zooveel hij maar kon. Er kwam geen zak koren in den molen, of Klaas Sebastiaan nam heimelijk handenvol van de goudgele korrels af, en liet ze in zijn eigen korenzakken dlijden. Want behalve molenaar was Klaas Sebastiaan ook graanhandelaar, en hij had altijd een grooten voorraad koren in huis, om dat te verkoopen als niemand anders nog koren over had, en de prijzen het hoogst waren. En dit alles deed hij om zooveel mogelijk gouden dukaten bijeen te kunnen garen en schrapen, almaar goudstukken waarmee hij niets deed, die hij nergens toe gebruikte als om ze nu en dan op stapeltjes of in rijtjes te tellen, of ze te laten rinkelen door zijn vingers. Er kwamen tot nu toe aldoor goudstukken bij. ’t Ging goed! Het geld stroomde den molen binnen, en het geld dat eenmaal in den molen was, kwam er niet licht meer uit. ledere penning werd er uitgepijnigd en beknibbeld. Knecht en meester leefden van roggebrood, van aardappels met azijn, en van de slacht van één varken ’s winters, één varken ’s zomers. In Daalhove vertelden ze, dat Klaas Sebastiaan zijn leven lang nog geen halven penning of een duit omniet had weggegeven. Voorbijtrekkende bedelaars, die het waagden bij ’t molenpoortje te blijven bidden om een aalmoes, nooit anders dan vreemdelingen, die den molenaar nog niet kenden, werden met vloeken en dreigementen weggejaagd. Zoo had het jaren aan jaren geduurd, en zeker zou het aldoor zoo zijn voortgegaan met den molenaar van Daalhove, als niet in een nacht Ja, in een nacht was het, in een doodstillen donkeren winternacht. Al vijf keeren had Klaas de ronde door den molen gedaan, het wakkerend lantaarntje in de hand, speurend en spiedend met scherpen blik. Telkens vond hij de zeven grendels onverwrikt en stevig op het poortje, en ook al het overige even onbewogen en ordelijk, zonder een teeken van onraad. En nu, den zesden keer, den laatsten keer zeker, want het was vier uur, en om zes zou de sluis worden opengezet, nu hij daar weer uit zijn gegrendelde goudkisten-kamer in zijn gegrendelden korenzakken-molen kwam, nu hij langs de zware ronde maalsteenen kwam met zijn lantaarntje, en de hand ophief om het rossige licht te laten schijnen in den hoek waar de volle zakken op hooge stapels lagen, zag hij daar in dien hoek, op den vloer, zag hij een man liggen, met het hoofd tegen de zakken, een jongen kerel, die door den schijn van het lantaarntje op ditzelfde oogenblik leek wakker te worden, de oogen opsloeg, onverschillig even den molenaar aankeek, en dan, alsof daar niemand stond, zich op zijn andere zij legde, het gezicht naar den muur, om opnieuw te gaan slapen. »Alle duivels!” bulderde Klaas Sebastiaan, zóó razend van woede dat de molen er van daverde, »m’n molen uit! En gauw!” De slaper keek weer op, rekte zich eens uit, ging recht zitten, geeuwend, en de oogen uitwrijvend. > »Je zult toch niet willen, dat in zoo’n kouden nacht iemand daarbuiten ligt dood te vriezen ?” ” »M’n molen uit!” » »Kom, molenaar, ’t is tusschen jou meel en jou zakken tenminste een beetje warm. Laat me nou.” ” »M’n molen uit! Rakker! Landlooper! Dief!” » »Ho, ho! wat bedaarder! Een rakker ben ik. Misschien ook wel een landlooper. Maar een dief? Zie ik er uit als een dief?”” De slaper stond nu recht, vlak voor Klaas, als om zich te laten monsteren. Hij stond er als een hupsche jonge gezel, lang en lenig, een hoofd grooter dan Klaas zelf. Hij had in ’t opstaan een reiszak en een vedel over den rug geriemd, lichtte nu met een sierlijken zwaai den hoed met het haneveertje van de lange blonde haren, en met zijn vroolijke oogen, keek hij den molenaar vorschend en doordringend aan. » »Komaan, molenaar, stel je gerust. Ik ben een reizend speelman, anders niet. Laat ons goede vrinden zijn. Vannacht heb ik jou nu eens noodig. Binnenkort zul jij mij misschien evengoed noodig hebben. Al was ’t maar om op je bruiloft de gasten te laten dansen. Menschen moeten elkaar helpen zooveel ze kunnen! En daarom, toe-nou, laat me nog een paar uurtjes hier slapen. Ik kom van zoo ver, en moet nog zoo ver gaan. Roep me straks als je meelbrij voor het morgenmaal gaar is. M’n vedel in pand, dat ik niets stelen zal, geen korrel!” ” »Wat meelbrij? Wat vedel! M’n molen uit!” Met zijn klomp schopte Klaas Sebastiaan zoo kwaadaardig tegen de viool, die de vreemdeling hem aanbood, dat ze met een klagenden klank ergens binnenin haar houten hart, door den molen vloog en met kermend springende snaren tegen den muur terecht kwam. De vreemde gezel sloeg de armen kalmpjes over elkaar en stond te wiegen op z’n voeten, spot-fluitend tusschen de tanden. » »Ozoo! o zoo, Klaas Sebastiaan! Is dat de gastvrijheid van den molenaar van Daalhove!” ” »En hier, duivelskerel als je niet dadelijk, als je niet binnen een seconde, daar, daar, m’n molen uit zijt ” Brieschend en stampvoetend stond Klaas, met een flitsenden dolk in de opgeheven hand, tegen den langen speelman te schreeuwen, die met een minachtend lachje zich omwendde naar den deurkant. Klaas achter hem aan, drijvend en dreigend met zijn wapen. » »Goed, goed, ik ga al, ik ga al!”” suste de speelman. Maar toen hij den molenaar bij de deur zag bukken om de zeven grendels te gaan openschuiven, zei hij: » »Spaar je die moeite, Klaas. Geen grendels houden mij buiten, en geen grendels sluiten mij binnen. Laat die grendels de grendels! En schuif liever die knarsende, roestige grendels van gierigheid en hardvochtigheid af van jou eigen donker hart. Dat ook daar eindelijk en ten laatste eens een stroom van licht en liefde moge binnendringen. Vaarwel!”” En ineens stond daar de hupsche blonde gezel met meer, ineens werd dat «vaarwel”, door honderd, door duizend stemmen herhaald, nagejoeld, nagezongen, nagedaverd, nagebruist en nagebulderd. Ineens met een oorverdoovenden donder stortte door alle luiken en venstertjes van den molen, door alle kijkgaten, door alle reten en kieren, almaar water en water binnen, al het water van de luimige, speelsche zijrivier! En Klaas Sebastiaan wist niet, hoe gauw genoeg tegen de balken op te klauteren, almaar hooger en hooger te klauteren tusschen het gebinte \an het dak, door het gebinte en de leien heen, het dak op, tot boven op de nok. En daar zat hij nu! Bo\en op de nok, daar zat hij nu met z’n lantaarntje. Daar zat hij, en juist kwam de maan achter een wolk uit en dreven de wolken weg voor de sterren. Daar zat hij, en bij het licht van maan en sterren, zag hij eerst het groote scheprad van zijn molen als een hoepeltje wegrollen met de golven der overstrooming mee, over de weien en de velden naar het dorp toe. Toen zag hij almaar zakken met koren en zakken met meel, al zijn volle zakken, die uit de verbrijzelde raampjes van zijn molen schenen te drijven, almaar zakken en zakken, door de golven der overstrooming als kaatsballen voortgerold over de weien en de velden naar het dorp toe, en hij zag, o jammer, hij zag als drie lichte vlugge scheepjes, alsof ’t zoo behoorde, zijn drie kisten met gouden dukaten op de golven gedragen, almaar verder en verder over de weien en de velden naar het dorp toe. En hij schreeuwde, boven op de daknok, en hij zwaaide met de armen, totdat het lantaarntje hem uit de hand viel, diep in die woelende overstrooming. Toen werd Klaas Sebastiaan ineens stil. Hij zag het lantaarntje dansen op de golven als een rood sterretje, het molenrad, de zakken, de kisten achterna, een plaaglichlje, een spottend en uittartend vlammetje, juist een vlammetje als er geglinsterd had in de oogen van den vreemden speelman. De molenaar van Daalhove zag ten laatste niets meer dan dit ééne lichtje, en hij dacht aan niets meer dan aan dien blik van den vreemdeling, hoorde niets meer dan aldoor, in het bruisen van het overstroomend water, die ééne stem; » »Schuif die knarsende, roestige grendels van gierigheid en hardvochtigheid af van jou eigen donker hart, dat ook daar eindelijk en ten laatste eens een stroom van licht en liefde moge binnendringen. Vaarwel!” ” En het> »vaarwel” bruiste en ruischte en joelde nog aldoor, aldoor Klaas Sebastiaan had het hoofd gebukt en de oogen gesloten. Maar den vorschenden, dringenden blik bleef hij zien, de stem bleef hij hooren, en het vaarwel nog aldoor, aldoor. »De straf is het! Het vaarwel voor eeuwig is het! En nu? De zakken met graan? Laat ze varen! Wat heb ik in de eeuwigheid aan de zakken met graan? De kisten vol goud? Laat ze varen! Wat heb ik in de eeuwigheid aan de kisten met goud ? Wat heb ik eigenlijk gehad aan de zakken met graan en de kisten met goud hier op aarde? Almaar zorg. Almaar angst! Laat ze varen! Alleen het scheprad, als dat terug wilde komen! Alleen de molen, als die mocht blijven staan. Alleen ik zelf, als ik nog een tijdje in Daalhove de molenaar mocht blijven! Als dat kon! Nog eens opnieuw. Nog eens van vorenaf. Nog eens met alle knarsende roestige grendels weg van mijn hart ” Klaas Sebastiaan zat diepzinnig te peinzen boven op de nok van het dak, terwijl aldoor het gedruisch van het water in zijn ooren bleef joelen, totdat het er ging zingen, totdat het druischend gezang van het water zich vermengde met zijn eigen gemijmer, tot alles vervloeide tot één droomerig en vredig gesuizel. Klaas Sebastiaan was boven op de nok van het dak in slaap gevallen. Toen dien morgen de menschen in Daalhove, pas uit bed, op hunnen drempel naar de lucht gingen kijken, vonden ze ieder voor hun huisdeur een vollen zak, deze met meel, die met goudgele graankorrels. En op het kerkplein van Daalhove lag dien morgen een reusachtig molenrad, en voor de kerkdeur stonden drie zware kisten, twee vol en eene half-vol gouden dukaten. De wegen in Daalhove waren week en modderig en met diepe geulen en groeven doorwoeld, alsof er stroomend water overheen had gespoeld. >'Wat moest dit alles beduiden?” Verwonderd togen de menschen van Daalhove uit, allen samen in een drom, langs de huizen, de wegen over, het spoor zoekend van de wonderbaarlijke dingen die er waren omgegaan in den nacht. Ze kwamen vanzelf met hun allen op den veldweg naar den molen. En voor hun verbaasden blik zagen ze: den molen zonder rad, den molen met alle venstertjes verbrijzeld, den molen als leeg en uitgewoond, en boven op het dak van den molen, te-paard op de nok, Klaas Sebastiaan, die de oogen opsloeg uit zijn slaap, en hen aanzag, verward en verwonderd. » »A 1 je korenzakken op onze drempels, Klaas! Je molenrad op het kerkplein, Klaas! Je drie kisten met gouden dukaten voor de kerkdeur, Klaas!” ” Klaas Sebastiaan hoorde hun lachend geroep wel, hij zag het plagerige leedvermaak wel in hun oogen. Maar achter hun dichten drom zag hij de weien en velden nog week en doorgeuld van het teruggetrokken overstroomingswater, en aan hun voeten zag hij het riviertje, kalm en rustig wachtend voor de gesloten sluis, spiegelend in zijn rimpelloos oppervlak het blauw van den hemel en het goud van de morgenzon. » »De knarsende, roestige grendels weg van jou eigen donker hart ” ” Het was, alsof uit het spiegelend water een paar vroolijke, vorschende en doordringende oogen Klaas Sebastiaan aanzagen. »Goed, goed!” knikte de molenaar van Daalhove naar den lachenden menschendrom: »Ge moogt ze houden, al die zakken. Ge moogt ze houden in Daalhove, en mijn drie kisten met gouden dukaten ook. Er zijn andere dingen, betere dingen! Maar m’n rad, m’n rad moet ik weerom!” » ;>Een stroom van licht en liefde ” ” Het riviertje ruischte en fluisterde langs het oevergras, alsof ’t voorjaar was geworden. Met hun allen rolden die van Daalhove, denzelfden morgen nog, over weien en velden het groote scheprad naar den watermolen terug. Maar alles was nu veranderd. Die van Daalhove haatten den molenaar niet meer, en de molenaar was een nieuwe man geworden. Nu hij geen kisten meer vol te maken had met gouden dukaten, en over geen kisten met gouden dukaten meer hoefde te waken, kon hij dan ook met een gerust hart eens uit zijn molen drentelen. Hij deed dit dikwijls. Hij liep over den weg langs het riviertje, dat met gekabbel en gefluister hem tegenruischte of naast hem opwandelde. Klaas Sebastiaan had zijn levenlang nog nooit een vrind gehad, maar nu was het riviertje zijn vrind geworden. Het riviertje had een stem en een gestalte voor hem. Het was een zoo hupsche levenslustige en toch verstandige kameraad van hem, dien hij zeer dankbaar moest zijn. Het had hem altijd zoo goed geholpen het molenrad te draaien, en het draaide nu het molenrad met blijmoediger dienstvaardigheid dan ooit. En daarbij, had het niet gezorgd, zijn riviertje, dat die knarsende en roestige, die schandelijke grendels waren weggeschoven van zijn hart? Was het niet de bewerker van dat blije en lichte geluk in zijn hart, dat hem voor ’t eerst het leven deed liefhebben ? In de vroegste morgenzon, als de vogels in de struiken ontwaakten, en in den schemeravond als in de struiken de nachtegaal begon te slaan, dwaalde Klaas Sebastiaan langs den oever van zijn riviertje. Steeds beter en beter leerde hij de stem en de liedjes, den ernst en de scherts van zijn vrind, dien wijzen en oolijken speelman, verstaan. En het hart van Klaas Sebastiaan werd aldoor milder, aldoor rijker. Eer het herfst werd, heeft Klaas Sebastiaan, datzelfde jaar nog, een blozende jonge vrouw zijn molen binnengeleid. De stem van het riviertje bleef zingen van ’s morgens tot ’s avonds, want ’t had sedert duizenderlei nieuwe wijzen, eiken dag een andere, maar alle bezongen ze het geluk en den vrede. Door altijd die wijzen te hooren, door er altijd naar te luisteren van toen ze heel kleine kinderen waren, zijn de zes zonen van Klaas Sebastiaan zeker zulke wakkere en levenslustige knapen geworden, en later zulke wilskrachtige, mildhartige en gelukkige mannen, die het geslacht der molenaars van Daalhove tot roem en eere hebben gebracht. De molen staat er nog, en er is nog altijd een Sebastiaan molenaar op den watermolen van Daalhove. VAN DEN BLOEIENDEN STOK 6 VAN DEN BLOEIENDEN STOK Op zij in de laagte stroomde de Maas, die tusschen bosschen en bergen uit, ten zuiden, bij het stadje Hoei, in opener dal zich verbreedde, en hier met een wijde bocht heenboog om den zacht-glooienden boomloozen heuvel waarop, halverwegen de helling, Joannes’ huis Tihange lag. Joannes’ huis Tihange op de heuvelhelling lag midden tusschen korenakkers. Het had een toren en zware muren en een poort met ijzer beslagen. Maar de toren was van den voet tot den trans met glanzend klimop begroeid, en zijn schietgaten waren tot duiventillen ingericht. De poort was nooit gesloten, en onder haar diepen doorgang puilde en ruigde het blonde hooi uit de houten zolderbetimmering. De zware muren dienden alleen tot achtergevel van schuur naast schuur, altijd vol, altijd open, die langs twee zijden het binnenplein besloten. Joannes’ huis Tihange, midden tusschen de korenakkers, geleek dichtbij gezien meer een vreedzame hoeve dan een sterk kasteel, zooals Joannes zelf met zijn ruigharige schoenen, met de wollen kruisbanden om de beenen en den valen lijfrok aan, Joannes met zijn verweerd en zongetaand gezicht vol vrindelijke rimpels en met zijn kinderlijke, altijd zacht-lachende oogen, meer een goedmoedige boer geleek dan de rijke edeling, die hij was. Toen Joannes, de eenige afstammeling, Tihange van zijn vader erfde, was hij sinds een jaar reeds met vrouwe Age getrouwd, en hun eerste zoon was juist geboren. Zóó gelukkig was Joannes met Age en met zijn zoon, dat hij om den hemel voor al dat onverdiende geluk te danken, juist zijn uiterste best aan ’t doen was om een ernstig dienaar Gods te worden. »’n Rijkeman ben ik opeens!” had Joannes verschrikt gedacht, toen hij Tihange erfde. »Ik heb nu een heel landgoed met toren, poort en muren, ’k heb schuren en stallen vol, kisten en kasten vol, en bosschen drie uren diep, drie uren breed. Zal ik met dit alles ooit door het oog van de naald kunnen kruipen, waarvan onze Heer Jezus sprak? Laat ik oppassen dat het landgoed, de schuren, stallen, kisten en kasten en de bosschen drie uren diep, drie uren breed niet aan me vastgroeien of ik aan hen.” En Joannes werd toen heel nadenkend. Joannes’ vader was een ruw maar vroom man geweest. Lezen of schrijven had hij zijn zoon nooit geleerd, daar hij ’t zelf niet kende, maar werken en bidden leerde hij hem wel, en ook alle woorden die onze Heer Jezus op aarde gesproken heeft. »Gaan en alles verkoopen en aan de armen geven, zooals onze Heer Jezus zeide, kan ik niet,” dacht Joannes, »want Age dan en Jan, onze zoon? Ze hebben immers niemand dan mij, die voor hen zorgen kan. Ik moet dus blijven. Blijven kan ik, blijven en alles houden maar ’t met de armen eerlijk deelen, dat kan ik!” »Alles goed en wel,” had vrouwe Age gezegd, toen Joannes haar vertelde wat hij had bedacht, »maar hoe komen de armen het te weten, dat we nu voortaan alles wat we hebben, met hen deelen willen?” »Ze zullen zien, dat de poort van Tihange, van nu te beginnen, altijd voor hen openstaat.” »Maar wie in vredesnaam kan het zien, dat er ergens midden in de bosschen een poort voor hem openstaat ?” »Eenvoudig genoeg: Alle boomen op den heuvel zullen we omhakken, en Tihange met de open poort zal in ’t licht staan, als de stad op den berg gelegen, uren ver te zien.” Zoo had Joannes gedacht, gezegd en gedaan. ’tWas lang geleden, want Joannes begon nu reeds een oude man te worden. Joannes liep dezen morgen te eggen op de heuvelhelling en dacht het zelf: »’tls lang geleden, want ik begin al langzaam-aan een oude man te worden.” Hij dacht aan al de hoornen die hij mee omgekapt had op zijn heuvel, en hoe hij bij iederen bijlslag de weerpijn gevoeld had in z’n eigen hart, want van iederen boom op den heuvel had zijn hart gehouden. Nu waren er alleen onderlangs bij de Maas nog wat hazelaars, eike- en elzestruiken over van het vroegere heuvelbosch. Die waren thans rood en geel in den herfst, en door hun ontbladerende takken blonk zilverlichtend het spoelend oeverwater, dat ze des zomers overschaduwden. Bovenlangs ook stond hier en daar nog wat struikgewas van het vroegere bosch, een eik die gebleven was, een troepje jonge berkjes, die boven het altijd weer uitgroeiend akkermaalshout opnieuw uit de oude worteltronken waren opgeschoten. Verder was er op den heuvel van Tihange van boom of bosch niets meer te bespeuren. Vóór Tihange met de altijd open poort, achter Tihange met de open poort, links en rechts van Tihange niets dan de open akkers! »Ik begin nu langzaam-aan een oude man te worden,” dacht Joannes terwijl hij egde, »maar ik mag tevreden zijn. Wel een dagreize ver in den omtrek weten de armelieden sinds jaren, dat de poort van Tihange altijd voor hen openstaat. Er zijn er aldoor meer door de open poort binnengekomen en aldoor meer met steeds zwaardere zakken en korven vol weer uitgegaan. Ik mag tevreden zijn. Zóóvelen kwamen er, dat ik, om voor die allen voorraad te hebben, vanzelf den grond waar ik ’t bosch rooide in korenvelden moest veranderen, dat ik vanzelf moest gaan ploegen en zaaien en eggen voor de armelieden. En wie is er gelukkiger dan een man, die ploegt en zaait en egt voor de armen? Ik mag tevreden zijn.” Zoo dacht Joannes, terwijl hij liep te eggen en de leidsels hield van z’n twee roodbonte ossen, die traag-staps vorderden van den heuvelrand boven naar den breeden weg, de heirbaan, die de glooiing overdwars in tweeën deelde, komend door het stadje ten-zuiden en het dal, klimmend langs Tihange en verder de heuvels over, rechts de Maas bezijden. Joannes liep achter de egge en de ossen, met de lange toomtouwen in de eene, met den geschilden elzetak in de andere hand. Hij stapte met lichte passen, nu en dan zijn zwiepigen stok speelschdreigend in de lucht zwaaiend onder aanmoedigend gemompel: »Recht en langzaam, langzaam en recht, ga zoo maar door, goedzakken, luie goedzakken.” Uit den mul-omwoelden zwarten grond, vochtig van den verwazenden uchtendnevel, sloeg een geur van versche vruchtbaarheid, alsof ’t voorjaar ging worden in plaats van winter. Juist was er een vlucht pikkende kraaien met gekras en geklapwiek voor het naderend ossenspan opgevlogen, met een breeden samen-zwaai de lucht in naar de boschboomen aan de overzijde der Maas. Ze hadden na haar plotselinge luidruchtigheid de stilte nog stiller gelaten. Wel waren de duiven uit den toren er nog, en musschen, meezen en spreeuwen. Ze tripten over klonters en kluiten gulzig pikkend naar de korrels van het versch-gezaaide winterkoren. En als de egge naderde, vlogen ze op met zacht geruisch van hun vleugelveeren, om drie voren verder weer neer te strijken. «Laat ze maar, laat ze maar wegpikken zooveel ze willen. Hoe meer ze weghalen, hoe meer er komt! Zoo gaat het tenminste bij ons op Tihange. Dagreizen ver komen de armelieden met heele gezinnen, met heele gehuchten tegelijk alles wat ze noodig hebben weghalen bij ons op Tihange. We zijn er zelf met elven, Age en ik en onze negen kinderen, daarbij al onze knechten en meiden, daarbij ons huis vol oudelieden die nergens meer een onderdak konden vinden dan op Tihange, zwervers en zieke tobbers: schuren, kasten en kisten, zijn zoomaar met éénen leeg! Maar zonder dat ik weet hoe, komen schuren, kasten en kisten telkens ook weer zoomaar met éénen vol, en alles samen ben ik haast nog rijker dan toen ik Tihange pas van mijn vader erfde. Zonderdat ik weet hoe! Maar tevreden mag ik zijn!” «Tevreden mag Joannes zijn!” sprak daar ineens een stem. Joannes trok juist aan de toomtouwen om de ossen in te houden, want ze waren aan de akkergrenze bij den weg gekomen. Daar stond een man voor hem, dien hij niet had zien naderen, ’t Was een vreemdeling, een grijsaard, in opgeschorte, bestoven en rafelige pelgrimspij. Hij stond te leunen op zijn palster en zaë Joannes met een wijzen en vorschenden blik aan : «Tevreden mag Joannes zijn. Maar ’t is er niet genoeg mee altijd dezelfde rijkeman te blijven. Onze Heer Jezus zegt: »Kom en volg Mij,” en naar die stem moet ge luisteren, Joannes!” »Hoe bedoelt ge?” vroeg Joannes, wat verlegen wordend onder den blik van den vreemden man, die sprak en keek, alsof hij alles van hem wist. »Ik bedoel, dat ge nu lang genoeg geëgd en geoogst hebt voor de armen! Ge moogt tevreden zijn: ge deedt een goed en gezegend werk. Maar nu zijn uw zoons groot, en ze zullen er mee voortgaan, en wat u aangaat, het is nu tijd, ge moet komen en volgen.” »Wien volgen?” »Mij!” »Ge zijt toch somwijlen niet onze Heer Jezus zelf ?” vroeg Joannes ietwat argwanend, ietwat bang. Hij zag wel, dat de vreemde man geen gewone man was er was iets in zijn oogen, er was iets over zijn voorhoofd een glans? een waas? iets was er aan hem en om hem heen, dat Joannes bij een gewonen man nimmer nog gezien had. »Niet onze Heer Jezus zelf, maar wel wien onze Heer Jezus te-uwaart zond, omdat Hij weet dat ge een rechtvaardig en zachtmoedig dienaar Gods zijt.” »Ho, ho,” zei Joannes, »ik ben maar een zondig mensch zooals alle anderen, niets meer. Ik heb nooit gedaan wat ik doen moest. Ge zegt het zelf. Ge zegt het zeil; »Het is er niet genoeg mee.” »Ge moet me wel verstaan, Joannes. Het is er niet genoeg mee, omdat onze Heer Jezus u thans laat zeggen; »Kom en volg Mij.” »Maar waarheen dan toch in vredesnaam?” »Naar Tricht de stad.” »Tien mijlen ver en meer! Om wat te doen in Tricht de stad?” »Om er bisschop te worden!; Toen sprak Joannes niet meer, met open mond en open oogen bleef hij den vreemdeling een korte wijle aanstaren, dan rukte hij aan de touwen en wilde zich met ossen en egge en al afwenden, van iemand die hem zulke onmogelijkheden trachtte wijs te maken. »Hola, Joannes, is het zóó dat ge luistert naar het woord van onzen Heer Jezus ?” »Kom, kom,” zei Joannes, »ik heb geen tijd om praatjes te houden. Met heele gezinnen en heele gehuchten komen de armelieden dagreizen ver om koren en brood te halen bij ons op Tihange, daarbij zijn we er zelf met elven, ik en m’n vrouw en onze negen kinderen, en hebben we ’t huis vol knechts en meiden en oudelieden. Ge begrijpt toch wel, dat ik geen tijd heb voor praatjes.” »Ja maar Joannes, als onze Heer Jezus iemand tot u zendt, om u te boodschappen dat ge bisschep moet worden van Tricht ” »Kom, kom, als onze Heer Jezus u zendt, dan diendet ge te weten van mijn vrouw en mijn negen kinderen, en ook, dat ik daarenboven geen letter lezen of schrijven kan, en niet meer dan Onzevaders en Ave s ooit bid, dat ik alles samen een onwaardig en onwetend man ben, en ’t allerminst geschikt om bisschop van Tricht te worden.” *lk weet meer dan dat, Joannes! Ik weet, dat onze Heer Jezus almachtig genoeg is om van een man, die een vrouw met negen kinderen heeft, die daarenboven geen letter lezen of schrijven kan, en niet meer dan Onzevaders en Ave’s ooit bidt, toch een goeden en heiligen bisschop te maken.” »Maar van mij in ieder geval niet. Hoe zou dat kunnen? Van mij?” »Juist van u, Joannes!” »Zoo min van mij een bisschop, als hier van mijn geschilden elzestok een jongen appelaar met wortels en bloesems en vruchten, ’t Is zoomin de moeite waard voor onzen Heer Jezus, aan een man gelijk mij, als aan een stok gelijk dezen, zulke wonderen te doen!” fPlant dien elzestok eens in den grond,Joannes. Toe!” »Dat zal ik wel doen, als ge ’t zoo graag wilt. Maar dan wordt het ook tijd, om weer voort te eggen. Ga gij dan maar naar het huis. Ze hebben er gisteren versch gebakken. Ze zullen er ondertusschen ook al de meelbrij te koken hangen voor het noenmaal, en Age, m’n vrouw, houdt meer van praatjes dan ik.” Al sprekend had Joannes zich op de knieën gezet om den geschilden stok aan den wegkant in den grond te planten. »Zie zoo, nu hebt ge uw zin,” zei hij goedig lachend als tot een kind dat spelen wilde, terwijl hij met de handen den muilen grond nog wat aanplempte. »Ja maar”.... De vreemdeling strekte met een glimlach, die wel de lichtere weerschijn geleek van Joannes’ lach, de hand uit naar den geplanten stok, die ineens geen stok meer was, maar een tenger stammetje, dat zienderoogen twijgen schoot en uitbotte; en zienderoogen sprongen de botten open en kwamen de twijgjes vol witte bloesems, rozig bezoomd, rozig doorstreept, en die bloesembladeren vielen als sneeuw over den grond, en de takken ritselden meteen vol glanzende loovers, en tusschen dat loover hingen op eenmaal wel vijftig kleine rijpe appelen te blinken, zijig en zacht-groen van schil, en zoet geurend. »Hemelsche genade mijn zweep dat was mijn zweep!” zuchtte Joannes, toen hij weer woorden kon vinden. Hij lag geknield bij het boompje, omving het met zijn armen zonder het aan te raken, en zonder dat hij ’t wist stroomden hem de tranen uit de oogen en vielen als een dauw over de ritselende bladers. »Gelooft ge me nu, Joannes.” 2Ach, mijn God, wie zou u nu nog niet gelooven ? Zeker, zeker, ge zijt Gods boodschapper. Ge zijt Rafaël, de aartsengel zelf. Moet ik bisschep van Tricht worden, zegt ge? Mijn God, mijn God, dat was een geschild elzenhout, en nu dit allermooiste groene appelboompje hier op de helling waar geen boom meer stond! En ik, zoomaar van een boer die egt, bisschep van Tricht? Bij God is alles mogelijk, en zijn wonderwerken zijn te prijzen. Maar wat zal Age m’n vrouw zeggen ? Zal die dat zoomaar goedvinden ? Mijn God, mijn G0d!”.... Joannes zuchtte en klaagde, almaar knielend, almaar tranen schreiend, die als een dauw vielen. »Kom Joannes, we zullen samen naar Age uw vrouw gaan. Maar neem uw boompje mee. »Als gij het woord doet,” zei Joannes. »Als gij den weg wijst,” zei de boodschapper Gods, »maar neem het boompje mee!” »Dat zal ik zeker wel doen, dat zou ik niet graag nalaten”.... Joannes droeg het boompje, het boompje met de fijne wortels en het tengere stammetje, het boompje met de groene bladerkruin vol glanzende appels, zijig en zacht-groen en zoet geurend. De ossen en eSëe vergat Joannes. Maar dat was niet erg. Gods boodschapper nam de neergevallen toomtouwen op, keerde de egge om met de punten naar boven en kwam achter Joannes aan met ossen en egge over den weg. Joannes wist niet meer, of hij droomde of waakte, hij zag niets meer dan de groene bladers en de glanzende appels van het boompje, dat hij dicht aan zijn hart met beide handen voor zich droeg, zoo voorzichtig als hij nog nimmer iets gedragen had. Maar was ’t ook niet het allerkostbaarste wat hij ooit had gezien of bezeten: Gods wonder zelf, wezenlijk en tastbaar, Gods wonder met bladers die ritselden, met appelen die geurden! Joannes liep zoo voorzichtig, zoo plechtig en langzaam met zijn boompje, dat de ossen en hun geleider vanzelf even langzaam en plechtig achter hem aan stapten. Ze vormden zoo met hun vieren en de egge een kleinen stoet langs den weg. En dit zag Ancelijn, Joannes’ jongste zoon, die juist uit de poort van Tihange kwam om naar zijn vader en de ossen op het veld te gaan. Toen Ancelijn hem zag, dien plechtigen kleinen stoet, zijn vader voorop met het groene boompje, 'was hij zoo verwonderd, dat hij ijlings terugliep door de poort en over het binnenplein, de armen zwaaiend, luidkeels met zijn rauwe jongensstem schreeuwde: «Komteens kijken! Komt eens kijken!” En op dien dringenden en blij-klinkenden roep kwamen uit de open deuren overal alle huisgenooten op Tihange van hun werk naarbuiten loopen. Van de graanzolders kwamen ze, van onder de afdaken kwamen ze, van den brouwketel en den meelmolen en den oven, uit keukens en melkhuis en kelders kwamen ze, uit de stallen en het waschhuis en den hoenderhof: de zoons, de dochters, de knechten en meiden en staljongens en al de oudelieden, zij, die zich altijd verbeeldden de voornaamste dienaren te zijn op Tihange, ze kwamen allen aanloopen, en vrouwe Age zelfs, die juist uit haar venstertje keek of het morgenbedrijf om en bij het huis ordelijk toeging, ze werd zoo nieuwsgierig door dat ongewone geroep en geloop over het binnenplein, dat ook zij haastig kwam toestappen, zóó haastig dat de sleutelbos aan haar gordel rinkelde en klingelde. Ze baande zich een weg door de rijen die den poortdoorgang reeds vulden: »Wat staat ge allen-saam te kijken met gerekte halzen? wat in’shemelsnaam is er gaande ?” maar toen ze, door den drom heengedrongen, vooraan kwam, bleef ook zij ineens verstard van verwondering staan, vlak vóór Joannes, die even verstard van verwondering als zij-zelve staan bleef en haar en al die kijkers aanstaarde. Daar stond Joannes met zijn groen boompje, Joannes, die voorzichtig en eerbiedig het groene boompje in zijn handen hield, en naast hem stond de vreemdeling, en achterben beiden stonden de twee ossen, die met de egge den weg versperden, bewegeloos met de koppen gebogen. »God groet u, Joannes, en den vreemdeling die met u is. Maar wat is er omgegaan? Wat gaat er om?” vrouw Age had daar ’t eerst van allen haar spraak weergevonden. »Zie toch, zie toch eens aan, dit is mijn geschilde elzestok, dit is mijn zweep!” stootte Joannes uit met hortende en bevende stem, terwijl hij het boompje met de wortels en de bladers en de appels hoog ophief boven de hoofden van al wie daar stonden te kijken. En die allen zagen dat mooie groene boompje, dat lommerig wuifde als een zomersche appelboom, klein en fijn en de mooiste van ooit of ergens. »En dit is Rafaël, de aartsengel zelf,” gingjoannes voort, maar zijn stem werd vaster, »Rafaël de aartsengel, die me komt zeggen in naam van onzen Heer Jezus: »Kom en volg Mij!” Hoort ge dat, Age ? hoort ge dat? Ik moet gaan en bisschop worden van Tricht.” »God zij geloofd!” dat was alles wat Age nog kon zeggen. Toen viel ze op haar knieën en ze kuste den zoom van Joannes’ valen lijfrok. »Ik heb altijd wel geweten, dat ge tot groote dingen bestemd waart, Joannes! Ik heb altijd wel erop gewacht, dat God met u iets doen zou, wat Hij nooit met een ander deed.” »Ja, ja we hebben ’t altijd wel geweten, we hebben er altijd wel op gewacht,” alle stemmen spraken daar tegelijk, ze klonken van diep-op, die stemmen, ze mompelden en prevelden, alsof ze samen nabaden wat vrouw Age voorbad. Allen lagen ze op den grond geknield aan Joannes’ voeten, de zoons van Joannes, de dochters, de dienaren, de beschermelingen, en, zooals Age, schreiden ze van dankbaarheid en eerbied, ze schreiden en ze lachten, want was ’t niet om God te danken met tranen en blijdschap, dat daar de aartsengel Rafaël zelf in menschengedaante zijde aan zijde met Joannes aan de poort van Tihange stond, was ’t met om God te danken, dat Hij zulke wonderen deed voor Joannes, die immers van alle menschen zulke wonderen wel ’t meest verdiende ? Joannes, de goede en getrouwe, en geen ter wereld rechtvaardiger, geen milddadiger, geen zachtmoediger! »Bisschep van Tricht! God zij geloofd! Bisschop van Tricht,” herhaalde vrouwe Age, en allen baden ’t haar weer na. »Dat gaat hier beter dan ge dacht, Joannes!” zei Gods boodschapper. »Zoomaar gelooven ze me,” antwoordde Joannes, en toen als in een plots opnevelende teleurstelling, liet hij ineens de handen met het opgeheven boompje zinken. »Laat ge me zoomaar gaan, Age? en Jan en Ancelijn en alle anderen? laat ge me zoomaar gaan ?” »God zij geloofd, die u eindelijk, eindelijk roept, Joannes, tot de groote dingen waartoe ge bestemd zijt. Wat kunnen we anders dan u zoomaar laten gaan? Levenslang zal ik blijven bidden om God te loven en te danken, dat ge gaan mocht. Ik zal immers niets anders meer kunnen of mogen dan bidden, ergens in een klein klooster, ergens in een stille cel, aldoor bidden.” 7 En Age’s tranen stroomden, en Jan en Ancelijn, en alle anderen, zonen en dochters en dienaren en beschermelingen, ze schreiden tranen, en Joannes voelde in zijn hart warmte opwellen, een liefde overgroot, en woorden zacht en zegenend, een troost Maar ineens een naderende paardendraf, ineens een luide stem; »Hola! wat beteekent dat hier ? Moeten hier ossen en een egge den weg versperren van ons aller Koning Dagobert! Ruimbaan !” Verschrikt stonden allen daar recht, warde daar de drom onder de poort uit elkander, weken ze terug, de vrouwe en de dochters en de dienaren en de oudelieden, stoven ze vooruit, Jan en Ancelijn, en de andere zonen van Tihange, op de ossen toe, ze grijpend bij de horens, ze voorttrekkend de ontruimde poort in. »Ons aller Koning Dagobert...Het was een groote schrik te midden van al het wonderlijke dat er omging. Alleen Joannes met zijn boompje was roerloos blijven staan waar hij stond, tot zijn gezel hem zachtjes aanraakte en zeide: »Kom, Joannes. Nu stonden ze beiden midden op den weg, alleen, want de ossen waren met egge en al reeds op het binnenplein, en de voorrijder was in gestrekten draf voortgedraafd. Maar Joannes met zijn boompje en naast hem Gods boodschapper, ze stonden daar, en bleven en weken niet, al zagen ze Dagoberts reisstoet ook reeds heel nabij, al nader en nader, de Komng voorop met den gouden hoofdband om de lange blonde haren, den rooden mantel om met zoomen van hermelijn, de Koning op een hoog wit paard met purperen schabrak. Zoo nabij was hij reeds met al zijn ruiters, dat Joannes en Gods boodschapper de edelsteenen van halsketens en paardentoomen zagen flonkeren, eiken in zijn eigen kleur. Gods boodschapper greep Joannes bij den gordel. »Neen, niet op zij gaan, geen voet. De Koning Dagobert moet wachten. We moeten met den Koning spreken!” Gods boodschapper riep die laatste woorden zóó luid dat Dagobert zelf ze hoorde, en nu die met zijn paard op vijf schreden nabij was, stond hij stil en al zijn ruiters met hem. »Wie is het die den weg verspert ?” vroeg Dagobert, maar zijn stem was niet barsch, alleen was zijn blik heel verwonderd. »Hier staat Joannes van Tihange, voor u, die de zestiende bisschop van Tricht zal zijn.” »En hij die dit zegt?” »Hij die dit zegt, spreekt Gods eigen woord, dat ge verstaan moet Koning Dagobert! Is het niet het antwoord op de vraag, die de laatste maand aldoor van opstaan tot slapen-gaan u kwelde, Koning Dagobert? »Wie moet er bisschop zijn in Tricht, na Monulphus en Gondulphus en Perpetuus en Ebregisus den laatsten, en de tien anderen die na Servaes hun voorgingen? moet er bisschop zijn in Trichtna Heilige en Heilige ?” Dat dacht ge, Koning Dagobert, en zooeven nog door het stadje, zooeven nog door het dal, zat ge op uw paard God te bidden om raad hierin en voorlichting. Want ge rijdt naar Tricht, uw stad, Koning Dagobert, waar velen samen zijn voor de bisschopskeuze, die wachten op raad en voorlichting van u.” »Ik hoor het wel: ge weet alles, ge weet het geheime en het openbare ge weet meer dan menschen van menschen weten. Wie zijt ge?” »Zooals Joannes het geraden heeft, Rafaël de Aartsengel zelf!” Maar dat was het laatste woord wat Gods boodschapper sprak, want vóór zijn stem verklonken was, scheen daar een groot licht waar Joannes en Dagobert en de edelingen stonden. Ze hoorden vleugels opengaan, ze zagen een wuiven van wit in al den glans, en toen stond Joannes met zijn boompje daar alleen voor Koning Dagobert, en hij beefde van verlegenheid. »Ja, Joannes, nu blijft er niets anders voor u over, dan dat ge met ons meerijdt om bisschep van Tricht te worden,” zei Koning Dagobert. »lk heb wel vroeger van u gehoord, Joannes, ze spreken van u en zegenen uw naam een dagreize hier in omtrek. Het verwondert me niets, heelemaal niets dat God u tot zulk een heilige waardigheid bestemde. Komaan, laat uw paard zadelen, en rij mee.” »Ach,” zei Joannes toen, »ach, Koning Dagobert, ik heb niet eens een paard. Ik heb niets meer dan ossen om ze voor ploeg en egge te spannen, en koeien om de melk, en veel schapen om de warme wol.” »Wel Joannes,” zei Koning Dagobert toen welgemoed, »dan stijg achter op mijn paard, ’t Is groot en sterk genoeg voor ons tweeën,” en hij sloeg zijn rooden mantel, die wijd-uit over het schabrak hing, op zijde. Joannes durfde toen niet anders dan zoo doen, wat de Koning zeide, en een oogenblik later reden ze weg, Dagobert met Joannes, en alle ruiters. Joannes hield met de rechterhand zich stevig vast aan de zadelpunt, steviger nog drukte hij in den linkerarm het boompje met de bladers en de appels heel dicht aan zijn hart, en hij sloot de oogen en bad. Zoo reden ze weg. De hoeven van al die paarden klonken op over den harden grond. En op dat geluid kwamen Age en Jan en Ancelijn en alle andere zoons en dochters en de dienaars en de oudelieden, die allen in schroom en eerbied voor Koning Dagobert op het binnenplein zich schuil hadden gehouden, naar buiten loopen, Age voorop. »Ach Heer,” jammerde ze, »niet eens heeft hij zijn zondagschen rok kunnen aandoen!” Maar meteen bezon ze zich. »Een schoener kleed immers siert hem dan zijn zondagsche rok, en ik moet nu stil zijn en me gereed maken om hem te volgen langs den weg, of misschien ginder een glimp van Gods genade ook mijn deel moge worden! Jan en Ancelijn en de zeven, die tusschen u staan als uw jongeren en uw ouderen, we laten u Tihange en de korenakkers en de armelieden een dagreize ver in den omtrek, want uw ouders, Joannes en Age, zullen alleen nog maar leven voor den dienst van God.” Zoo sprak vrouwe Age, en niet lang daarna ging ze in haar grijzen mantel biddend langs den verren weg over de heuvels en door het steeds breedere dal van de Maas, waarlangs Joannes met zijn appelboompje achter op Koning Dagoberts paard haar was voorgereden. Ver, ver was Joannes haar voorgereden, want Koning Dagoberts paard en de paarden van zijn ruiterstoet draafden het snelst van alle paarden uit het koninkrijk Austrasië. Eer het drie uren na noentijd was, waren ze dichtbij Tricht gekomen. Daar liepen de heuvelrijen uit in een rond dal met wijde groene beemden en bouwland en boomen. En Koning Dagobert zeide toen hij de wallen en de torens van Tricht zoo dichtbij zag aan de overzijde der Maas: »Hier zullen we rusten langs den weg onder de boomen, en heer Haimijn zal zijn paard nu voor Joannes laten, en afstijgen en tevoet ons voorgaan om binnen Tricht de mare te gaan doen, dat Koning Dagobert komt met hem, dien de Engel Gods zelf aanwees als Ebregisus’ opvolger.” Zoo is het gebeurd dat er dien middag in eenmaal groote blijdschap kwam binnen Tricht. Het eerst liep, op de nieuwe mare, de kerk van Sint Servaes leeg, waar vele prelaten en rijksgrooten samen waren voor de bisschopskeuze en veel volk van overal uit het land, dat met hen de terugkomst van Koning Dagobert sinds dagen verbeidde. En alle huizen en straten liepen toen leeg, en het werd een feestelijk gedrang om en bij de wijde Koningspoort aan den Maasoever, waardoor Dagobert met den bisschop, door Gods Engel aangewezen, hun intocht zouden doen. Maar voorop stonden daar, nog vóór alle kanunniken van Sint Servaes’ kapittel en alle prelaten en rijksgrooten, de cantor met zijn knapen en discipelen, die zongen: »Benedictus.” Want daar kwam, door heel zijn ruiterstoet gevolgd, koning Dagobert met zijn gouden hoofdband en met zijn rooden mantel over de schipbrug aanrijden, en naast hem, ook op een hoog wit paard, Joannes in zijn valen lijfrok en met het boompje van Gods wonder heel dicht aan zijn hart, die met zijn zachtlachende kinderoogen naar al de blijde menschen keek. »Benedictus qui venit in nomine Domini” zongen de knapen. Joannes hoorde het wel. Ze bleven het zingen, toen heel die schare : de cantor met zijn schole, al de kanunniken en prelaten en rijksgrooten, na de begroeting zich omwendde en Dagoberts stoet voorafging door de straten ter kerke, midden door de menschenrijen heen. »Benedictus”, zongen de knapen luider en luider, en de menschenrijen zongen ook »Benedictus”, luider en luider. Joannes hoorde het en zat, met zijn groen boompje, door al den jubel en het zingen heen op zijn paard te bidden: »Ge wilt het zelf, Heer Jezus. Ge wilt het zelf. En als ik hun bisschop moet zijn, geef dat ik een goede bisschop moge worden voor hen. Ach, Heere Jezus, hoe lief zal ik ze hebben, allen deze!” .... Zoo reed Joannes van Tihange Tricht-de-stad binnen om er de zestiende bisschop te worden, hij die om zijn liefde en zachtmoedigheid genoemd wordt: »Sint Joannes het Lam.” En het is Joannes’ gemalinne, die binnen Tricht dicht bij des Bisschops kerk en bij Dagoberts paleis het klooster stichtte der Witte Vrouwen, om daar te bidden. Maar waar zou Joannes de Bisschop toch zijn groen boompje geplant hebben? Dat hij het geplant heeft is zeker, want uit de loten en zaden van Joannes’ boompje zijn vele andere groene boompjes opgewassen, die vrucht gedragen hebben in de hoevegaarden en de boerentuintjes in de dalen en langs de heuvelhellingen van dit land. En de allereerste appelen van onzen zomer, klein en glanzend, zachtgroen en zijig van schil en geurig als bloesems, heeten nog immer Joannesappelen. DE BOOZE EN DE POORTERS VAN BLIJGAARD DE BOOZE EN DE POORTERS VAN BLIJGAARD De Booze en de poorters van Blijgaard waren elkander zeer vijandig gezind. Het was iets heel gewoons: alle rechtvaardige en godvreezende poorters, van welke stad ook, leven in onmin met den Booze. Maar daar er nergens een rechtvaardiger en godvreezender volk woonde dan dat van Blijgaard, was ook nergens die wederkeerige vijandschap grooter dan hier. Honderderlei listen en plagerijen had de Booze reeds verzonnen om de Blijgaarders in hun stedeen kerkebouw, bij al hun arbeid en al hun plannen tegen te werken. Hij kwelde ze met hagelbuien en windvlagen, scheerde met een streek van zijn hand de leien van de nieuwe daken, schopte verschgebouwde muren omver, zaagde de assen van hun karren door en de sporten van hun ladders, stal hun gereedschap of bedierf het, en deed duizenderlei meer, wat alleen een kwade kwelgeest doen kan, die ongezien overal tusschendringt als een spelbreker en een dwarsdrijver. De Blijgaarders lachten wat om al dat geplaag! Ze wisten heel goed, dat de Booze machteloos was om erger dingen met hen uit te halen, dan wat looze streken, die de eerste de beste verzinnen kan. Rustig en blijgemoed gingen ze voort met hun arbeid, en ondanks al de verbeten woede en al de heimelijke dwarsdrijverijen van hun vijand, hadden ze ’t zoover gebracht, dat hun stad de schoonste en sterkste was van heel het land, en de rijkste tevens. Blijgaard had dubbele wallen met zes poorten en tien torens. Blijgaard had vijf kerken en een grooten dom met driemaal zeven altaren. Blijgaard had een heiligebeeld op iederen straathoek, een vrome spreuk boven iedere huisdeur. Blijgaard had alles wat kracht en macht geeft om den Booze buitengesloten te houden. En de Blijgaarders zelven leefden, biddend en werkend, vredig en gelukkig in hun sterke en schoone stad. Natuurlijk waren er menschenlevens voorbijgegaan, eer Blijgaard zoo schoon en zoo rijk was. Drie opeenvolgende geslachten hadden in zwaren en onverdroten arbeid de stad tot stand en tot bloei gebracht. Voor hun nakomelingen, die er nu leefden, hadden ze slechts één werk nog te doen overgelaten; het kruis te plaatsen op den hoogsten der domtorens. Dat zou de voltooiing en de kroning zijn van den arbeid van twee eeuwen! De poorters van Blijgaard beseften ten volle de grootschheid van die taak, en een zoo groote geestdrift voelden ze er voor, dat ze allen samen een rijkdom bijeenbrachten aan offers voor hun torenkruis. Een rijken schat brachten ze samen, en moest al het geofferde volgens de vrome bedoeling besteed worden, dan zouden ze hun torenkruis wel van louter goud moeten smeden. »Laat het van louter goud zijn!” jubelden ze. »Laat het voor God en menschen van ons getuigen! Heerlijker kroon zal onze stad niet kunnen dragen!” Weidscher feest werd er in Blijgaard nooit gevierd, dan op den dag toen het torenkruis van louter goud, op de domspits werd gesteld. De Booze zat het aan te zien op den groenen heuvel, die een halve mijl-ver buiten de noorder-stadspoort ligt. Hij zat daar dikwijls, telkens opnieuw door zijn machteloozen haat erheen gedreven. Heel Blijgaard met straten en pleinen, met erven en binnenplaatsen, lag daar open onder zijn blik, en knarsetandend zat hij er telkens, en ook nu, zijn ondeerbare vijanden te bespieden. Groote scharen van poorters, heele gezinnen, heele buurten tegader, drongen aan naar het domplein. Ze droegen bonte feestkleeren en liepen met fier opgeheven hoofd en blijden open blik! Toch waren allen, plechtig en ernstig gestemd, zoo stil alsof ze in een processie traden en een heiligen dienst gingen bij wonen. Terwijl alle klokken van Blijgaard luidden, alle poorters baden, en een groote schare knapen met klare stemmen »gloria” zong, werd het gouden torenkruis gezegend, opdat het Blijgaard mochte zegenen. En eer het middag-angelus klepte, stond het op de torenspits, hoog en wijd-armig en stralend als de zon-zelve. Want van het eerste uur af, dat het gouden kruis op den toren stond, scheen er die glans van uit, die voortaan altijd over Blijgaard blinken bleef, alsof de stad altijd in het morgenlicht lag en hoogtij vierde of hoogtij wachtte. Het was het licht van Gods zegen en Gods vrede, dat over Blijgaards huizen scheen, en dat de poorters bezielde met steeds sterker en blijmoediger geloof, met steeds sterker en blijmoediger werkkracht. Ze voerden Blijgaard op tot het toppunt van zijn roem en zijn bloei. Maar dit alleen reeds, zooals alles samen van hun doen en laten, tergde den Booze tot het uiterste. De Booze heeft het altijd zeer volhandig met menschen van Gods wegen af en tot het kwade te brengen, de heele wereld is zijn arbeidsveld, en hij is nu hier, dan daar bezig met zijn kwaad bedrijf. Maar het was nu zóóver gekomen, dat hij geen andere gedachte meer had dan deze: «Blijgaard mijn! Dat volk mijn! Dat kruis mijn!” Heel zijn boos opzet en zijn verraderlijke listigheid spitsten zich, om een aanval uit te vinden, die de Blijgaarders niet zouden kunnen weerstaan. Hij begreep dat hier de grootste krachtmiddelen dienden aangewend. Met hagelsteenen was hij indertijd begonnen, welnu, hij zou eindigen metlooden kogels en brandende pijlen! Stormrammen en blijden zouden erbij te pas komen, zwaarden, bijlen en armborsten, al het moordtuig en alle verschrikkingen van den oorlog. Een jaar lang lag er een groot leger om Blijgaard, op de tent van den aanvoerder woei een vlag rood als een bloedstroom, feller dan een vuurvlam. »’t Is om ons gouden torenkruis te doen,” riepen de poorters elkander toe. Er is nergens of nooit een stad geweest die zwaarder belegerd en geteisterd werd, maar ook nimmer een stad die zich roemrijker verdedigde dan Blijgaard! Toch hadden de nijvere en vreedzame Blijgaarders, die almaar zijde en laken geweven hadden, goud en zilver gesmeed, klokken gegoten en kerken gebouwd hadden, vroeger nooit tijd gevonden om aan strijd of verweer veel te denken. Maar van ’t oogenblik af toen ze vernomen hadden, dat de vijand naderde, bleek het plotseling dat ze een zeer strijdvaardig en dapper volk waren. Ineens waren toen aller handen bezig met wapens te smeden, zwaarden te wetten, werptuigen te bereiden; de grachten werden uitgediept, de wallen versterkt. Zelfs de vrouwen en kinderen hielpen steenen en kalk, pek en olie naar de muren en de bolwerken sleepen. Karren vol proviand werden overhaast de poorten binnengehaald, en kleine legertjes trokken er weldra uit om de steeds nader-rukkende vijandelijke troepen zoolang mogelijk tegen te houden in het veld. Lang had het echter niet geduurd, of de vijand sloeg dat beleg om Blij gaard. Zeven keer sloegen toen de Blijgaarders de verwoedste aanvallen af. Op de wallen werd man tegen man gestreden, dat de zwaarden kletterden door helmen en schilden heen. De pijlen floten. Vlammende tonnen slingerde de vijand op de daken achter de wallen. Brand woedde er binnen Blijgaard, hongersnood en sterfte. »Ze zullen ons gouden torenkruis niet hebben!” riepen de Blijgaarders maar aldoor, en dat maakte hun moed bovenmenschelijk. En na een jaar moest de vijand aftrekken. Zijn baanderol rood als een bloedstroom, feller dan een vuurvlam was ongeschonden, maar van zijn groot leger, driemaal talrijker dan de bevolking der stad, was slechts een handvol morrende en muitende invaliden over. Alle klokken in Blijgaard luidden, en er werd vroolijk victorie gevierd. ’t Was een diepe nederlaag voor den Booze ! En ’t ergste voor hem was, dat de Blijgaarders, zooals dat gaat met zielskrachtige menschen, na de zware beproevingen, die ze te boven waren gekomen, nog sterker en blijmoediger waren geworden dan te voren. Toen de Booze na een half jaar, onweerstaanbaar aangetrokken tot dat oord van zijn nederlaag en zijn getergden haat, opnieuw om Blijgaard begon heen te zwerven, en weer uren lang boven op zijn heuvel als een verrader naar der poorters doen en laten zat te spieden, werd hij gemarteld door het vroolijke gerucht van hun nijveren vrede, dat tot hem opklonk: Smidshamers rinkinkten er op aambeelden, weefgetouwen klapperden; steenhouwers zaten te kloppen; metselaars schraalden met hun truweelen over versche muur-lagen. Gezaagd en geschaafd en gehamerd werd er in nieuw-herbouwde huizen. Volgeladen karren met koopwaar bolderden de stadspoorten uit, de stadspoorten in. Daartusschen kraaiden hanen in de groene tuintjes, zongen kinderen in de scholen, en luidde een klok; als de eene had uitgeluid nam in een der andere twaalf torens een andere het tot bidden noodend gebeier over. En boven dit alles waakte het gouden domkruis, waar morgenlicht van uitstraalde en hoogtij-glans! »En toch zal de dag komen, dat ze zelf hun kruis neerhalen!” grimde de Booze. »Als oorlog en nood en dood niet baten, dan moet ik iets ergers zoeken dan oorlog en nood en dood samen!” s Dit nu was zeer moeielijk, zelfs voor den Booze. Maar berekenend en overleggend als hij is, begon hij met tegen zichzelven te zeggen: »Oorlog en nood en dood, wel beschouwd is het al te saam iets dat menschen den menschen kunnen aandoen, en God zelfs kan het den menschen aandoen om hen te beproeven. Waarom heb ik dit niet eerder bedacht? Mijn zaak is het, iets te vinden dat uit de hel alleen kan voortkomen!” Toen lei hij den spitsen wijsvinger tegen zijn neus, maakte driekeer een ommedraai op zijn linkerhiel, en stiet van jubel een krijsch uit, die alle duiven uit Blijgaards torens verschrikt deed opvliegen. Hij had het gevonden! »Met het vuur van de hel zelf, zal ik ze ten-onderbrengen!” Op zekeren warmen zomerdag, toen er jaarmarkt werd gehouden in Blijgaard, kwam er tusschen de andere kramers een hupsche gezel de Noorderpoort binnen, den arm luchtig geslagen door den toom van zijn lichtstappenden muilezel, die een bont beschilderd karretje met aardige kleine vaten voorttrok. De muilezel had rinkelende zilveren bellen aan het haam, en was met dicht-bebladerde lindetakken bedekt, die hem beschutten moesten tegen de vliegen en den heeten zonnebrand. Tusschen de aardige tonnetjes ook waren groene takken gestoken, die wuifden terwijl de kleine kar voortrolde. De voerman droeg een fluweelen buis en een breeden witten kraag, hij had een pluim op den hoed en een rieten fluitje tusschen de tanden, waarop hij allerlei vogelgeluiden nabootste. Heel dat gespan, kar, ezel en voerman, het zag er zoo vriendelijk, zoo lentefrisch en fleurig uit, dat het vanzelf in Blijgaard ieders oog trok. Het zoete vogelgekweel van het fluitje was iets nieuws en iets bijzonders door de Blijgaardsche straten, en toen de gezel met zijn tonnetjes zich op het marktveld, vlak onder den domtoren had opgesteld, drongen de Blijgaarders in dichte drommen om hem heen, nieuwsgierig, wat die aardige kwant met zijn fluitje toch wel te verkoopen zou hebben. Ze bemerkten niet, bezig-gehouden als ze werden door het gefluit, en door de vroolijke bonte kleuren van het gespan, dat de vreemdeling de oogen half toegeknepen moest houden, omdat hij den weerschijn van Blijgaards gouden torenkruis niet verdragen kon. Toen de dag op het heetst was, zette hij de tappen op zijn vaatjes, en met heldere en doordringende stem begon hij zijn wonderwaar aan te prijzen. »Komt bij, en hoort, en drinkt! lk schenk u het water uit de bron der eeuwige jeugd. Zijt ge oud en afgeleefd ? drinkt, en ge wordt jong opnieuw. Zijt ge krank en krachteloos ? drinkt, en ge wordt gezond en sterk. Treurenden zullen zingen, rouwenden feest vieren! Alle zorgen verdwijnen, alle wenschen worden waar. En zijt ge noch oud, noch ziek, noch treurig, noch bezorgd, welaan Blijgaarders, zijt ge, die ge zijt, nog krachtiger en blijmoediger, nog durvender en gelukkiger zult ge worden door mijn drank! Groote dingen zult ge doen, in wonderwerelden en toovertuinen zult ge gevoerd worden, ver boven het aardsche uit zult ge zweven in glans en heerlijkheid! Drinkt het water uit de bron der eeuwige jeugd, drinkt den wonderdrank!” En beker na beker liet die welbespraakte koopman vol loopen. Het maakte een helder zilverig geklater. De Blijgaarders moesten denken aan een beek, die langs bloemen over glinsterige kiezelsteenen kabbelt. De drank, die de hun toegediende bekers vulde, was dan ook klaar en doorschijnend als ’t water uit een lentebron. ïOm-niet moogt ge drinken, wat met geen goud te betalen is!” riep de vreemdeling met zijn zangerige harten-winnende stem. Aller handen strekten zich verlangend uit naar den wonderdrank, en in een snelle teug werden de toegereikte bekers geledigd! Toen kwam er ineens een groote beweging op het Blijgaardsche marktveld. Eenigen van wie gedronken hadden, wierpen de bekers gramstorig op den grond, de anderen bleven ontdaan staan. »’t Is vuur! riepen velen tegelijk, en ze scholden den koopman voor bedrieger. »Vuur? en bedrog? Ai mij! Wat ge proeft en voelt, Blijgaarders, wat uw hart doet opvlammen en uw oogen lichtend maakt en helderziende, ik zeg het u, ’t is geen ander vuur dan het licht van de sterren zelve! Wonderwerelden en toovertuinen, gouden zalen en rozendreven openen zich voor uw oogen! Ziet ge dan niet? Zijt ge zoo verdorven, dat voor u alleen de wonderdrank geen kracht heeft? Sterrenschijn vlamt door uw hart.... Drinkt!” Weifelig, weerhouden en aangetrokken, strekten de handen zich nogeens uit naar nieuw-gevulde bekers: »Zou die vreemdeling met zijn zoetvloeiende redenen dan toch gelijk hebben?” Maar toen de Blijgaarders voor den tweeden keer de bekers geledigd hadden, begonnen ze te roepen: »Meer van dien drank, en nooit genoeg! We zijn in wonderwerelden en toovertuinen, gouden zalen welven zich, rozendreven gaan open. Geluk doorstroomt ons als warmte en kracht! Meer van dien drank en nooit genoeg!” Overvloedig werd hij hun toegereikt. En als dwazen begonnen ze te lachen, dansten ze, en zwaaiden ze de armen. De oogen van den koopman flikkerden welvoldaan en valsch. Hij nam zijn muilezel bij den toom. De bellen rinkelden. De groene takken wuifden. De kleine vaten lagen hol te rammelen op den wagen. Door de onbewaakte stadspoort trok het gespan, voerman, muilezel en wagen, weg, zooals het kwam, vrindelijk en verleidelijk door zijn lente-frissche fleurigheid. Het fluitje kweelde. Niemand in Blijgaard, die er nog op lette. Er was een onrustig geraas in Blijgaard, zoo, alsof iedereen feest wilde vieren en toch niet kon. Zij die zingen wilden, voelden hun stemmen schor in hun keel stokken. Zij die wilden samenreien tot den rondedans, tuimelden tot een kluwen over elkander. Zij die gebroederlijk wilden bijeenzitten en kouten zooals ze vroeger plachten, werden na een half uur handgemeen. En ’t liep uit, alles samen, op gekijf en geschermutsel aan alle hoeken en kanten. Den volgenden morgen lagen de ambachten stil en alle straten leeg: De Blijgaarders sliepen hun eersten roes uit. Ze werden gewekt door het lokkende vogelgefluit van den vreemden koopman, die opnieuw naar het marktveld trok. En eer ze goed en wel tot bezinning waren gekomen, stonden ze om hem heen en namen ze de volle bekers aan, die hun werden toegereikt. »Drinkt, drinkt, het is nu de tijd! Blijven moet ge waar ge zijt: in wonderwerelden en toovertuinen. Eén penning den beker! Drinkt!” Eer ’t avond was, vroeg de koopman tien penningen voor zijn waar, en willig ledigden de Blijgaarders hun gordeltasschen en hun zakken. Hun handen beefden en hun knieën knikten. Duizelig voelden ze zich en moe, en een pijn knaagde er in hun hart, die wel wroeging geleek. Kwam het, doordat ze den drank dronken van den vreemdeling? Onzin! De drank van den vreemdeling had hen genezen ! En hun penningen regenden als hagelsteenen om den vreemdeling heen : toen hij heentrok met zijn gespan, had de muilezel zwaarder vracht aan tonnen vol penningen, dan te voren aan tonnen vol wonderdrank. De tweede avond en de tweede nacht verliepen, zooals de eerste, met dingen en daden, die den Blijgaarders onwaardig waren. Maar ze waren zoo vervreemd van zich-zelf en beroofd van zinnen, dat hun doen en laten niet tot hen doordrong. En wel zorgde de vreemde koopman er voor, dat hij den volgenden morgen weerkeerde, vóór ze goed en wel tot bewustzijn ontwaakten. Zoo ging het nu voortaan dag na dag. Met dit verschil dat de looze vreemdeling iederen dag meer penningen voor zijn wonderdrank vroeg, zilveren rijders en dubloenen ten laatste, en ook daarvan iederen dag meer. Het was zoover gekomen, dat de Blijgaarders den wonderdrank niet meer konden missen. Soms, in een vluchtige vleug van bezinning, waanden ze in een kwaden droom te leven: de zware nacht woog op hen, en een booze ban maakte hun de handen machteloos, benam hun den adem, drukte hen neer en verlaagde hen tot dezen staat van willoozen en mistroostigen lediggang. Straks zouden ze ontwaken uit hun boozen droom in de oude werkelijkheid, waar een zoo schoone glans geschenen had waarin zij jong en krachtig en blijmoedig gewerkt hadden! Maar waren ze het ontwaken uit hun roes nabij, dan wrongen de Blijgaarders de handen, en verkrimpend van angst tastten ze naar de volle bekers, om zich zelf in hun ellende en hun stad in haar verval niet te zien. Nering en werk lagen stil in Blijgaard, en op de markt werd niets anders meer verhandeld dan de wonderdrank van den vreemdeling, die twintigtallen van trawanten meebracht, ieder met een even aardig en aanlokkend gespan, ieder met een zoet-kweelend vogelfluitje tusschen de lippen. En iederen dag sleepten die vreemde indringers, niemand wist waarheen, rijkdommen weg uit Blijgaard! De poorters begonnen elkaar bittere verwijten te doen over hun luiheid en hun lafheid. Twist en tweedracht heerschten alom. Zonen stonden tegen hun vader op, dienaars tegen hun heer. Een jaar lang had het geduurd. '>Nu is de tijd gekomen!” grimde de vreemde koopman welvoldaan in zich zelf, den eersten morgen van het tweede jaar, toen hij weer aan ’t hoofd van heel de rij zijner handlangers naar Blijgaard optrok. En op t marktveld aangeland, klom hij boven op zijn karretje en deed den poorters als een gezaghebber kondschap, dat ze geen druppel meer van den wonderdrank zouden krijgen, of ze moesten hem dukaten ervoor betalen, gesmeed van hun gouden torenkruis zelf! Het hooren van die mare gaf den Blijgaarders een schok, die hun geest even verhelderde. Verschrikt zagen ze elkander aan. Maar nu de een den ander voor t eerst weer met bezinning zag, herkenden ze elkaar niet. Als vreemden stonden ze tegenover vreemden. Hun blik was verwaterd, hun huid verdord, hun trekken waren verslapt, hun handen hingen lusteloos en loom, hun hoofd was beverig neergebogen; wankele, uitgeleefde en gebroken oude-mannen waren ze! *’t H om ons gouden kruis te doen,” zeiden ze, Haat ons oppassen!” Hun stemmen waren dof en zonder kracht. Ze hoorden het zelf. Maar de laatste vonk van wilskracht en eerzucht in hen flikkerde op: Morrend draaiden ze den koopman en zijn trawanten den rug toe. »Nooit of nimmer halen we het gouden torenkruis neer kroon en glorie onzer stad!” Ze verscholen zich in hun huizen. Maar toen ze daar neerzaten, voor ’t eerst sinds al die maanden niet beneveld door den duurbetaalden drank, voelden ze eerst goed in wat diepe ellende ze verzonken waren; wrakken van zich-zelf in hun ontredderde en berooide huizingen. Alles was verbrokkeld en verduisterd. Alle banden van liefde en vriendschap waren gescheurd. Krank waren ze, zich zelven te schande geworden, en in jammer van God en menschen verlaten. «Vergetelheid! vergetelheid,” kreunden ze. Het was de ure der uiterste beproeving. God had sinds lang medelijden met hen, die door zoo sluwe verleiding bedrogen waren, en wilde hen redden. Door de allerdiepste ellende heengevoerd, waren ze aan dat punt van hun levensweg gekomen, dat hun vrije wil te kiezen had: «God of den Booze! Hun kruis, of den wonderdrank!” Hun geest was verhelderd, en ze zagen Gods bedoeling in. En toch jammerden ze maar aldoor: «Vergetelheid! vergetelheid.” Ze hadden geen macht over hun eigen stem, geen macht over hun eigen wil. God wachtte mededoogend, dat ze zich zouden neerbuigen en bidden, om hen, terwijl ze baden, nieuwe kracht te geven tot willen en verweren. Maar ze wrongen van schaamte en wanhoop de vuisten in de verschroeide oogen: «Dien drank!” jammerden ze, «niet anders bestaat er meer voor ons, dat vergetelheid kan geven! Nog eens, en voor ’tlaatst dien drank!” Ze drongen samen om den vreemden koopman, die aldoor maar roepen bleef: > Sla dukaten van uw gouden kruis, en met stroomen zal mijn drank u laven.” En, wezenloos en willeloos zich overgevend aan den kwaden dwang van den vreemdeling, trokken de Blijgaarders zonder te spreken of zonder elkander nog te durven aanzien, uit één beweging naar hun domtoren toe. Eer de avond viel, hadden de poorters van Blijgaard hun laatste werk verricht, en het gouden kruis neergehaald ! En terwijl de zon onderging, klonken nog eens en voor ’t laatst de hamers op de aanbeelden. De vuren vlamden. Roode sterren stoven door de straten. Vóór den nacht brachten de Blijgaarders den vreemdeling zes zakken vol gouden dukaten, gesmeed van het torenkruis! Honderd vaten met den wonderdrank werden hun deel! Honderd vaten, en waren ze leeg, vanzelf vulden ze zich weer, den nacht lang. Zang en dans leefden weer op in Blijgaard, maar het klonk onheilspellend als rouwmisbaar. Toen den volgenden dag de zon op haar middaghoogte stond, en de Blijgaarders wankelend en tastend in de straten kwamen om te zien of het waarheid of droom was, dat ze hun gouden torenkruis hadden neergehaald, zagen ze tot hun ontzetting, dat er in plaats van het kruis lichtend als de morgenzon des vijands waaiende baanderol op hun domtoren stond, rood als een bloedstroom, feller dan een vuurvlam! Toen begrepen ze het verraad. >Altijd-durend feest en stroomen van zijn wonderdrank laat uw nieuwe Heer u beloven!” Herauten trokken rond met schallende horens. >’t Vuur van de hel hebben we ingedronken. Wee! wee! wee!” Een groot geschrei ging er op in Blijgaard, en door schaamte gedreven verlieten de poorters hun schoone sterke stad, trokken als boetende bedelaars door de dorpen, en stierven langs de veldwegen. De Booze heerscht nog in Blijgaard, en weet nu voorgoed het middel om blijmoedige en godvreezende poorters in sterke steden ten ondergang te brengen. Hij brouwt dagelijks stroomen vol van zijn wonderdrank. Het helsche vuur is er het hoofdbestanddeel van, maar bedrieglijk doorschijnend en zuiver lijkt zijn drank als koel water uit een Mei-bron. Wacht U! DE VOGELS VAN WEIDAAL DE VOGELS VAN WEIDAAL Het is een geschiedenis van lang geleden. Twee honderd jaar zijn er zeker overheen gegaan, en sedert is het nooit en nergens meer voorgevallen. Het gebeurt gelukkig niet dikwijls, dat er in een dorp zoo’n domme en hartelooze menschen wonen, die doen kunnen, wat ik nu vertellen ga. Het was de schuld van Jan Siebrandus, den burgemeester. Hij had alles te zeggen in Weidaal, omdat hij ver-uit de rijkste man was in het dorp. De anderen waren allen, op de een of andere wijze van hem afhankelijk. De een had land van hem in pacht, de ander geld van hem ter leen. Velen woonden er in huizen of hoeven van hem, en de meesten waren zijn onderhoorigen, zijn knechten en daglooners. Een machtig man was Jan Siebrandus in Weidaal. En daarbij ging het hem voortdurend zóó voor den wind, dat hij steeds rijker werd, en steeds meer zijn macht kon laten gelden. Hij droeg zijn trotschen rooden kop steeds hooger en stijver van eigendunk. Zoo aanmatigend werd zijn houding en zijn gang, dat het leek of hem niet alleen Weidaal, maar de heele wereld toebehoorde ! Nu dan: den laatsten zomer was de oogst van Jan Siebrandus geheel mislukt. Geen kersen, geen rogge of tarwe of haver, geen appels of peren! Vijf van zijn zes groote schuren bleven leegstaan. Alle twintig zijn paarden werden ziek van werkeloosheid, en de assen van zijn groote oogstkarren roestten. Het was de eerste tegenslag, dien Jan Siebrandus ooit ondervond. Maar juist omdat hem alles altijd zoo meeliep, was hij nu tegen het minste stootje niet bestand. Allerlei leelijke gebreken, die te voren niemand ooit in hem ontdekt had, maakten ineens een onverdraaglijk man van hem. Hij werd gemelijk en achterdochtig, wrokkend en gierig. Zijn vrouw en zijn drie dochters beleefden een winter, dien ze nooit meer vergeten zouden. Ze mochten geen nieuwen omslagdoek of geen wollen kleeren aanschaffen, en de houtblokken, waarmee ze den haard moesten stoken, werden haar toegeteld. Ze mochten geen wafels bakken met Kerstmis en geen krentenmik met Driekoningen. Ze leden koude en bijna honger, ze zagen er zoo schamel uit, alsof ze tot armoe gingen vervallen, en ze hoorden toch niets anders dan schelden en schimpen over haar spilzucht en verkwisting. Jan Siebrandus wilde de schade inhalen met uitzuinigen. Daarom zat hij heele dagen te cijferen en geld te tellen. Hij verzon allerlei slimmigheden en listen om met ruilen en grondverkoop er weer bovenop te komen. Maar het hielp alles samen niets. Toen hij dit begon te merken, zei hij tot zichzelf: »Ik moet wijs zijn. Het verlorene wil niet terugkomen. Laat me dus liever zorgen, dat ik het komende niet verlies.” Het was waarlijk een heele wijze gedachte van hem. Hij vond het zelf ook, en wilde nog wijzer zijn: »Als ik het komende niet wil verliezen, moet ik zien waarom ik het verlorene wél verloor, en die kwade reden voortaan te-niet-doen of voorkomen.” En daar begon weer van voorafaan het zoeken naar de rechte oorzaak van den mislukten oogst. Door al het cijferen en uitzuinigen was hij het weken lang vergeten, dat die eigenlijke reden maar nergens te ontdekaen viel. Wolkbreuk, of hagelslag, of groote droogte was er niet geweest. Wel een nachtvorst over den bloei van de boomgaarden. Maar het koren? Natuurlijk had de graanhandelaar slechte waar geleverd, natuurlijk hadden de zaaiers hun werk verkeerd gedaan, de wiedsters en maaiers mee. Natuurlijk had heel Weidaal hem uit nijd en afgunst bedrogen. 9 Maar hij, Jan Siebrandus, zou voortaan eens toonen, wie hij eigenlijk was! O wee, toen het vroege voorjaar kwam en het werk weer zijn gang kon gaan! Mesten, ploegen, eggen, zaaien Jan Siebrandus had rust noch duur meer. Van den morgen tot den avond was hij op de akkers en ’s nachts hield hij er heimelijk de wacht. Alle korrels zaaikoren liet hij door zijn handen glijden, hij duwde de ploegers op zij, greep zelf den ploegstaart, den teugel van het tweespan, om beter, dieper, rechter de voren te trekken. Hij had tien mannen tegelijk willen zijn, opdat er op alle hoeken en kanten van zijn eigendom een Jan Siebrandus zou staan, om het oog te houden over het werk, om te razen en te tieren tegen de arbeiders, om te vloeken en te stampvoeten, dat ze het toch maar goed zouden doen. Hij zou hen het liefst met zweepslagen hebben aangewakkerd, zooals hij wilde dat zij het de paarden deden. Dubbelen oogst wilde hij, dubbele winst! Maar van al dat razen en vloeken, van al dat jachten en jakkeren, werden de arbeiders van Jan Siebrandus ongedurig en opstandig. Ze kregen grooten weerzin erin op zoo’n wijze te moeten werken. Ze wrokten en mokten op hun beurt, maar durfden het toch niet aan hun meester laten blijken, bang dat hij hun van ’t erf zou jagen. En waar dan heen, nu alle boeren hun volk voltallig hadden? Doch alleen en onder elkaar morden ze, en ze zeiden dat de oogst van Jan Siebrandus zeker weer mislukken zou dit jaar, er kon zoo geen zegen op rusten. Eens, toen er weer twee hunner zoo zaten te praten, het was Zondag-middag en ze zaten onder een meidoornhaag op een omgehouwen wilgestam langs den weg, luisterde Jan Siebrandus, aan den anderen kant van de haag in zijn kerseboomgaard, hun gesprek af. »Wat mislukken? wat zegen?” barstte hij los, en hij stampte tegen de meidoorns dat de bloesemblaadjes omstoven. De twee knechts moesten voor hem verschijnen. Het waren nog maar jongens. Ze waren verlegen en onhandig, bang daarenboven en heelemaal niet tegen Jan Siebrandus opgewassen. Ze stonden te sidderen en te stotteren, en durfden niet rechtuit zeggen wat ze op het hart hadden. Nu stamelde de een, die nog het dapperst was, om er zich uit te redden: »of de meester zelf dan niet zag, dat er weer zoo verschrikkelijk veel vogels waren? Ze pikten het zaad weg, terwijl het werd gezaaid, en zouden dat het vorig jaar ook wel gedaan hebben, en de oogst zou wel weer opnieuw mislukken, al die vogels brachten geen zegen” .... Met een verwensching draaide Jan Siebrandus hem den rug toe, en liet hem staan. Maar juist in hetzelfde oogenblik vloog er een groote zwarte kraai met luid gekras over den boomgaard heen. Jan Siebrandus bukte naar een steen: »Ongeluksdier”. Ze was al ver weg. De steen, dien hij haar toch nagooide, viel door de takken van een kerseboom. En uit dien kerseboom vlogen wel vijf en twintig musschen en meezen en spreeuwen. Hun bang gefluit en gesjilp scheen ook de anderen te waarschuwen. Alle boomen vlogen toen leeg. Alle vogels fladderden Jan Siebrandus om het hoofd. Merels, roodborstjes en kwikstaarten wipten hem om de voeten. Hij moest wel blijven stilstaan, of hij wilde of niet. En daar ineens begon heel in de verte een koekoek te roepen, en nog een koekoek dichterbij! Lijsters zongen er in de hazelaars van zijn hof, vinken tierelierden in de hagen, en zelfs nachtegalen begonnen er te slaan. Keek hij omhoog het zwirrelde er van zwaluwen en duiven, en wel vijf leeuweriken, die hij niet zag, maar wel hoorde, hingen te zingen ergens in de lucht. Het was het uur voor zonsondergang, het uur van de vogels. Ze waren er altijd op dit uur, en het was heelemaal geen wonder, dat ze er nu ook waren. Maar Jan Siebrandus had te-voren nooit op de vogels gelet, naar hun fluiten en sjilpen en kwinkeleeren nimmer geluisterd, omdat hij altijd had loopen spieden, rekenen en overleggen. Nu hij ze allemaal tegelijk hoorde en zag, en met de woorden van den stotterenden knecht nog na- klinkend in zijn ooren, balde hij getergd en kwaadaardig de vuisten tegen hen. »Ha zoo, jullie, jullie! dieven en doodeters altegaar. Willen we zien wie hier baas is, jullie of ik, hier op mijn eigen grond?” Twee dagen lang zweeg Jan Siebrandus. Hij liep met diepzinnigen blik te peinzen. Het was heel rustig in zijn huis en op het land. Tegen den avond van den tweeden dag trok hij zijn lakensche pandjas aan, zijn schoenen met zilveren gespen in plaats van de zware klompen. Zoo, met zijn kuitbroek, met zijn driehoekigen steek en zijn goudgeknopten wandelstok zag hij er waarlijk echt burgemeesterachtig uit. Er was dorpsraad. Er kwamen behalve de burgemeester en de twee schepenen nog acht andere boeren. Ze rookten pijpen en bespraken de belangen van Weidaal. Ineens stond Jan Siebrandus op: *Er moet een gewichtige zaak besproken worden”, begon hij plechtig. De andere fronsten de wenkbrauwen en knepen de lippen toe. »Kan iemand van den raad van Weidaal mij zeggen, waartoe vogels eigenlijk dienen?” Maar eer de vraag goed en wel in de harde hoofden der tien andere boeren was doorgedrongen, gaf burgemeester Siebrandus zelf reeds het antwoord: »Ze dienen tot niets en niemendal. Dieven en doodeters zijn het, ongedierte dat verderfelijk voortwoekert. Ze plunderen de boomgaarden, ze pikken het zaad uit de voren terwijl het gezaaid wordt, ze spelen den baas in hof en veld. Ze maken de daken lek, en de muren verblutteren ze met hun nesten. Ze ontzien niets. Wat helpen vogelverschrikkers nog vandaag den dag in Weidaal? wat schietgeweren en netten? Heel mijn oogst hebben ze verleden jaar bedorven, en ze zullen hem weer gansch en gaar teniet-doen, dien van mij en dien van ons allen. Ik, uw burgemeester, zeg, dat heel het vogelras dient uitgeroeid in Weidaal, en hoe eerder hoe beter. Dood aan de vogels, die oogstbedervers, die ongeluksbrengers!” Dit was een zeer schoone redevoering in heel geleerde woorden. Jan Siebrandus had niet vergeefs twee dagen lang zoo diepzinnig loopen peinzen! Nu keek hij triomfantelijk rond met een gezicht alsof hij zeggen wilde: »Durf daar eens iets tegen in brengen!” De schepenen en de andere boeren knikten wijsgeerig. »Er is iets van waar,” zei er een »Er is alles van waar”, zeiden er zes. »Wij hebben het ook al lang gedacht, burgemeester.” »Hoe is het toch mogelijk, dat ze zoo-iets in andere dorpen nooit ingezien hebben,” zei de achtste. »Wij hier zullen het goede voorbeeld geven,” zeiden de twee schepenen. »Als Weidaal begint, doen ze ’t ons allemaal na.” »Natuurlijk doen ze ’t ons na. We zullen oogsten hebben dat de schuren invallen!” zei Jan Siebrandus. »Dood aan de vogels,” riepen ze allemaal, zoo zegevierend alsof ze helden waren. Toen staken ze de hoofden bij elkaar om de beste middelen te bespreken, hoe al wat veeren en vleugels had uit te delgen. Alleen de kippen mochten blijven voortbestaan, om wille van de eieren. De raad van Weidaal geraakte in groote opwinding, en de oogen van al die mannen schitterden zoo valsch en onheilspellend, alsof ze zoo meteen hun moorddadig plan wilden gaan uitvoeren. En waarlijk het duurde niet lang of ze begonnen, en eer de Meimaand geheel was verstreken, was er in en om Weidaal geen enkele vogel meer. Hoe die domme en hartelooze Weidalers, met Jan Siebrandus aan het hoofd, het aanlegden om heel dat onschuldige en blijzinnige vogelvolk uit te moorden, het zou zonder tranen niet na te vertellen of niet aan te hooren zijn. Bogen en geweren, pijlen en buskruit, steenen, slingers en strikken, lijmstokken, messen, netten en klepkooien, al het afschuwlijke moordtuig dat de booze menschen uitvonden om Gods lieve vogels om te brengen, kwam er bij te pas om al wat omvloog en voedsel zocht, al wat wipte en tripte, al wat floot en zong en lente vierde in Weidaal den dood te doen. En het piepend broedsel in de nieuwe nestjes moest toen vanzelf wel den hongerdood sterven. >Mooi zoo,” zei Jan Siebrandus, den eersten keer dat de raad in Weidaal weer samenkwam. ledereen had getuigd, dat er nergens meer een vogel te zien of te hooren was. Nu kon dan het koren vrij groeien, nu konden dan de vruchten rijp worden. Nu zouden in het najaar de schuren bezwijken onder den danig zwaren last van den overgrooten oogst-overvloed! Kort na dien tweeden dorpsraad, liep Jan Siebrandus trotscher en met meer eigendunk dan ooit door zijn boomgaard: 'Weidaal mocht hem dankbaar zijn, dat ze door zijn toedoen, dat vogelvolk, die dieven en doodeters kwijt waren.” Er heerschte om hem heen heinde en ver een doodsche stilte in het vogellooze land. Daar ineens slaat Jan Siebrandus met een griezeling iets weg, dat hem achter in den dikken rooden nek kriebelt. Een rups. Als hij vijf stappen verder gegaan is begint het steken en krieuwelen opnieuw. Het gaat hem over den rug. De rupsen zijn hem achter in den kraag gekropen. Hij wringt de schouders, schuddebolt. Het regent groene larven uit den rand van zijn Zondagschen steek. Hij scherpt den blik: over de mouwen, over de opslagen, over de banden en slippen van zijn lakensche jas kruipen langharige, fluweel-bruine en gele rupsen. Dat was het begin! O, wat een zomer werd het in Weidaal Rupsen in de kerseboomen, rupsen in de appelboomen, rupsen in de perelaars, heel den boomgaard vol, alle boomgaarden vol. Rupsen in de hagen, in de hoven, in de bosschen. En alsof het met die rupsen nog niet genoeg was: alle slakken en pieren, alle torren en spinnen en kevers vierden zorgeloos feest en hielden huis in alle weien en koolvelden, in de korenakkers en het aardappelland. Eer het Sint Jan was, stonden alle boomen kaal, alle velden leeg als in December. De vrouwen durfden bijna niet meer langs de wegen gaan. Uit de naakte takken regende het rupsen over haar muts en haar omslagdoek, en de grond was zoo bezaaid met allerlei slakken, dat ze haar rokken hoog moesten oplichten alsof ze door de modder liepen. De jongemeisjes treurden, omdat er nergens meer een nachtegaal sloeg, omdat er nergens meer een lommerplekje was om te zitten droomen. De jongens versliepen zich iederen morgen, omdat de musschen en meezen, de spreeuwen en merels hen niet meer wekten met hun drukte op de daken en in de goten. De huismoeders hadden iederen avond het maal te laat gereed, omdat de bedrijvige zwaluwen niet meer langs haar venstertjes streken en luid sjilpend haar zeiden dat de zon onderging. De kleine kinderen zaten achter de ruitjes vol spinnewebben te hunkeren en te drenzen om buiten te spelen. Maar ze mochten buiten niet komen, waar het overal krieuwelde en krioelde van stekend en bijtend ongedierte. En de boeren, nou ja, de boeren kregen hun verdiende loon. Het was een groote plaag! En het werd steeds erger. De zomerzon brandde zoo fel door de bladerlooze hoornen, dat ze den grond wit blakerde. Bij den minsten wind stoven er wolken van heete asch langs de wegen; huizen, tuinen en akkers werden er onder bedolven en van den heelen oogst van Jan Siebrandus of van wien ook in Weidaal, kwam geen halm terecht. In den winter na dien rampzaligen zomer zaten alle boeren van Weidaal in diepe armoe en waren den hongersnood nabij. Ze kwamen allemaal naar Jan Siebrandus met smeeken en dreigingen. Ze zeiden: »Gij zijt de schuld van alles, en gij moet ons helpen.” Nu moet het ter eere van Jan Siebrandus gezegd worden, dat ook hij in zijn hart zei: »Ik ben de schuld van alles, en ik moet ze helpen.” De tegenspoed had hem wat nederiger gemaakt, en hij had bedacht, dat zelfs de rijkste en machtigste man, met de angstigste zorgen of listigste slimmigheden, geluk of ongeluk, voor- of tegenspoed niet bewerken kan of afweren. Het hangt alles alleen van Gods wil en voorzienigheid af. En toen hij eenmaal zoover gekomen was met zijn gedachten en zijn beter inzicht, kwam hij ook verder: »Ik moet zien Gods wil en voorzienigheid gunstig voor mij te stemmen.” Toen zon hij op middelen. En wat hij vond, was de zegenrijkste gedachte, die hij levenslang nog gehad had: »Ik zal mijn schuld goedmaken, door de bittere ellende in Weidaal te lenigen en de menschen goed te doen zooveel ik vermag.” Dat was heel wat beter dan vogels te vermoorden! Maar het volgend voorjaar, toen de trekvogels door de opgeklaarde lucht begonnen te vliegen, stonden Jan Siebrandus en alle andere boeren, dag in dag uit aan hun poorten en deuren. Ze hielden zich allen muisstil. Ze verroerden geen lid of geen vinger, ze durfden niet praten of hoesten, niet kuchen of ademhalen alles uit angst dat ze de lieve vogels zouden verschrikken. Ze hadden hun laatste brood verkruimeld, Jan Siebrandus had handenvol geld aan maïs en hennep-zaad uitgegeven, velden en wegen lagen volgestrooid met al dat verlokkende voeder, alles uit angst dat de lieve vogels Weidaal zouden voorbijvliegen, Vogels zijn zelve zoo goedhartig en argeloos dat ze niet weten, hoe slecht en boosaardig menschen kunnen zijn. En die door kwade mare wisten van het bloedbad dat de Weidalers verleden jaar onder het vogelvolk hadden aangericht, waren vergevensgezind en vol goed vertrouwen: »Ze zullen wel geleerd hebben, dat we hun vrinden zijn.” Er was groot feest in Weidaal toen Jan Siebrandus onder de goot van zijn schuurdak zes nieuwe zwaluwnesten had gevonden, en allemaal en ieder een zwaluwnest onder zijn dakgoot vond. Want zwaluwnesten tegen huis of schuur hebben altijd en overal » geluk” beduid, en ook geluk gebracht. Musschen, merels, kraaien, lijsters, vinken en de nachtegaal, heele troepen van het groote vogelvolk kwamen in en om Weidaal nieuwe nesten bouwen. De kinderen en de jongemeisjes dansten in kringen en zongen luid-uit van blijdschap. Niemand in Weidaal heeft ooit meer een vogel kwaad gedaan. Nu is het daar een echte vogelstreek. Er nestelen er duizenden van alle soorten. Dichte bosschen heeft Weidaal, welige akkers, rijke boomgaarden en groote hoeven. Dorp en land zijn er vol welvaart en vogelzang! DE KNAAP EN DE ENGEL DE KNAAP EN DE ENGEL Dit is het verhaal van den knaap en den engel, zooals het in een oud boek staat opgeteekend. De knaap heette Theocritus en werkte dag-in, daguit op zijn weefgetouw om voor zijn moeder en zich het dagelijksch brood te verdienen. Dit weefgetouw stond in een kamertje met witte muren, waar het eenzaam was en koel als in een kloostercel. Het licht viel er van den linkerkant binnen door een enkel diep venstertje, dat uitzag op den kleinen tuin voor het huis. ’s Winters stoven de sneeuwvlokken langs dat venstertje, in de lente de bloesemblaadjes van den ouden pereboom, die midden in den kleinen tuin op het grasperk stond. Den zomer lang beschutte die oude boom het venstertje met zijn loover. Dan was de kamer vol groen-en-gouden zonneschemer. Later, als het herfst werd, zag Theocritus door zijn raampje de peren geel en rijp worden, en spoedig daarna begonnen dan de dorre bladers hun dwarreldans. Ze ritselden en tikten tegen de ruitjes en hoopten zich op in het kozijn. Dan werden de jagende stormwolken zichtbaar door de naakte takken heen, en ’s avonds soms de sterren. Rustig en stil gingen de dagen en de jaargetijden voorbij. Morgen, middag en avond zat Theocritus aan den weefstoel. Hij was nog maar een kind geweest, toen hij er de plaats van zijn gestorven vader had ingenomen. Nu zat hij er als knaap, en als grijsaard zou hij er zeker nog wel zitten. Theocritus verlangde niet anders. Hij was waar God hem gesteld had, en deed wat hij doen moest. Hij had nooit iets anders geleerd dan weven, en hij weefde. Trouw en blijmoedig deed Theocritus zijn werk. Hij spande de schering, trapte de treden, schoof de lade en liet den spoel spelen. En onderwijl zong hij het eenige liedje, dat hij kende: »Gloria in excelsis Deo.” Het was zingen en bidden tegelijk. Het klapperen en rikketikken van het weefgetouw begeleidde zijn klare stem met een eigenaardige muziek. Soms zong er ook wel een merel met hem mee op den tak van den pereboom, soms de storm Over de daken, soms alle klokken van de stad. Het linnen, dat Theocritus zoo zingend weefde, glansde als zijde en had een geur van najaarsbloemen en versch gras. Op zekeren dag in de lente, toen Theocritus weer daar nederzat en weefde en zong, bewoog er ineens een schaduw voor het venstertje, en opziende werd de knaap een onbekenden man gewaar, die wat verwonderd naar hem keek. Hij droeg een vale en versleten pij, en zag er afgevast en bestoven uit. Theocritus begreep dadelijk, dat het een pelgrim was, die uit een verre streek terugkeerde. Palster en bedelzak had hij op het kozijn gelegd; hij leunde erop met de armen, terwijl hij zoo voorovergebogen het kamertje binnenzag. »Wat zong je toch?” vroeg hij ten laatste nadenkend. Theocritus zong nogeens zijn liedje. »Waarom zing je eigenlijk juist »Gloria”?” *lk wil werken en zingen en bidden tegelijk.” «Waarom ?” »’n Mensch moet God loven.” »Meen je, dat God jou verstaat? Het is niet veel met je liedje. Je stem is erg zwak, en daarbij komt nog al dat geraas van je weefgetouw.” »Ja ” zei Theocritus weifelachtig, »ik heb daar ook wel eens over nagedacht. Het beduidt eigenlijk niet veel, wat ik doe.” »Zie je, begon de pelgrim weer, »ik heb den Paus Gods lof hooren zingen in de groote Sint-Pieterskerk van Rome. Dat was heel wat anders. Alle stemmen van de geheele Christenheid in één stem samen.” 145 zuchtte Theocritus. »Wat meen je?” »God gave, dat ik Hem zóó loven kon!” »Wie weet, wat er nog gebeuren kan,” zei de vreemdeling, met een glimlach zonder spot of zonder bemoediging. Hij dacht eigenlijk aan andere dingen, terwijl hij dat zei, en vroeg in één adem den weg door de straten. Toen nam hij staf en zak weer op, en ging. Een lente-briesje, dat juist over de tuinen kwam aanwaaien, ritselde in de bloesemkruin van den pereboom. Het kamertje van Theocritus stoof vol witte bloeiblaadjes, over z’n handen woeien ze en om z’n hoofd. Theocritus voelde het niet. Hij was spoel en lade en treden, weefgetouw en weefsel vergeten. Met wijde oogen, die niets zagen, zat hij te droomen. »Ach, Paus te zijn!” Zijn gedachten woelden en verwarden zich. Ten laatste werd hij boos op zich zelf, dat een praatje van den eersten den besten voorbijganger zoo’n indruk op hem maakte. Hij beproefde weer te gaan weven en z’n »Gloria” te zingen. Maar z’n handen beefden zoo, dat ze de spoel lieten ontschieten, en de stem stokte hem in de keel. Z’n werk leek hem zoo armzalig en z’n liedje zoo kinderachtig. »Is het alles, wat ik kan? Weven en dat liedje zingen? Is dat voor altijd alles? Het hoogste? Zou ik niet meer vermogen voor God?” Voor het eerst in z’n leven begon hij te wankelen en te weifelen. Z’n rustig en blijmoedig vertrouwen, dat hij goed deed door te doen wat hij doen moest, op de plaats waar God hem gesteld had, was weg. »Was dit de plaats wel? was dit het werk wel? was dit al zijn kracht en macht wel? Het kamertje? Het weefgetouw? Het liedje?” Z’n hart bonsde, en het bloed joeg hem door de aders. Gebogen over z’n weefsel, verborg hij het gloeiend gezicht in de armen uit angst en schaamte. »Hij? Paus worden? Hoe durfde hij die allerhoovaardigste gedachte te denken in Gods aanschijn ?” Het werd heel stil in het kamertje van Theocritus. Twee waren er, die deze stilte hoorden. God in den hoogen hemel zeide: »Ik hoor op aarde die eene stem niet meer, zuiver en blij als een engelenstem, die zonder twijfeling of begeerte »Gloria” zong bij het klapperen en rikketikken van het weefgetouw.” En van Zijn troon blikte God neer en zag Theocritus zitten schreien van angst en verlangen. »G mijn God, verleen mij te bereiken het allerhoogste, wat een mensch op aarde bereiken kan. Niet voor mij, maar voor U ....” Zoo hoorde God de ziel van Theocritus in haar geheimste diepte verzuchten. >'Verleen mij, op de allerwaardigste wijze den allerwaardigsten lofzang te kunnen zingen tot Uwe eere. Niet voor mij, maar voor U.” »We zullen hem helpen,” zei God. En Hij riep Rafaël, den aartsengel. Zoo was God de eerste, die de stilte in het kamertje van Theocritus gewaar werd. De tweede, die de stilte daar bemerkte, was Theocritus’ moeder. »Ik hoor nu al twee uren lang het weefgetouw niet meer,” zei ze bij zich zelve. En ze sloop stilletjes op haar kousevoeten naar het kamertje, om te zien of Theocritus in slaap was gevallen. Ze wilde er dan een grap van maken en hem uitlachen. Maar toen ze het vertrekje binnenkwam, zag ze dadelijk dat er erger dingen met Theocritus omgingen dan slaap. Hij zat inééngezonken over den weefstoel, het hoofd verborgen .... Z’n lichaam schokte, en ze hoorde hem zachtjes kreunen als van pijn. Ze boog zich over hem neer en riep hem bij z’n naam. Verschrikt zag hij toen op. »Is er iets?” vroeg de moeder angstig. »Niet voor mij.” Het was al wat de knaap kon zeggen. De moeder begreep, dat hij ijlde. Ze legde hem de handen op het hoofd. Ze voelde, hoe het gloeide en klopte. Toen deed ze hem vol bezorgdheid in de andere kamer zich op zijn bed neerleggen. Twee nachten en drie dagen bleef ze bij hem waken. Ze zat te bidden en te schreien bij zijn bed, en meende niet anders dan dat hij sterven zou. Hij woelde en ijlde, en sprak aldoor maar over een verren weg, dien hij gaan moest en over een troon, waarop hij zou neerzitten. De goede vrouw wist heelemaal niet waarover hij toch sprak. En om hem wat te troosten begon ze tegen den avond van den derden dag z’n eigen liedje voor hem te zingen: »Gloria!” Toen werd het langzaam duister en heel rustig in de kamer. De moeder was van oververmoeienis, terwijl ze zong, ingesluimerd, en Theocritus lag roerloos met biddende oogen aan God te vragen, of hij nu maar liever sterven mocht, voor hij ooit weer die allerhoovaardigste gedachte zou denken: »Paus worden ? Hij ?” »Zoek den weg in deemoed en versterving, Theocritus,” een minzame stem fluisterde in de stilte, en een glans kwam er schemeren in het duister. Rafaël de engel stond over Theocritus’ bed gebogen. De knaap zag de lichtende, witte gedaante en begreep toen wel, ook door den heiligen vrede die ineens als een zegening over hem neerdaalde, dat het een der Hemelingen was, die zoo tot hem kwam. »Hoe heet ge?” vroeg hij, hoopvol zich oprichtend. De oude kinderlijke en blijmoedige glimlach blonk hem uit de oogen. »Rafaël.” »Wie heeft u gezonden?” »God zelf.” »Moet ik gaan?” »Het zal nu maar het beste zijn, dat ge gaat.” >En moeder? en het weefgetouw?” »Ik blijf in uw plaats bij moeder en het weefgetouw.” »Dan zal ik gaan, en den weg zoeken!” Theocritus was reeds opgestaan uit het bed. Hij voelde zich krachtig en vol vertrouwen. »Zult ge wezenlijk goed voor haar zorgen?” vroeg hij nog, met een blik vol liefde op de oude vrouw, die aan het voeteneind van zijn bed zat te slapen. Telkens als haar hoofd in den sluimer neerknikte, bewoog natuurlijk haar groote witte huive mede. Het was dan in den van hemelschijn doorklaarden avondschemer, alsof daar een groote witte vogel met de vleugels sloeg om dadelijk weg te vliegen. Theocritus zocht met rustige en zekere bewegingen zijn kaproen en zijn wandelstaf. Hij was in ’t geheel niet verwonderd om alles wat er gebeurde, alleen zeer blij. Op het laatste oogenblik echter, toen hij reeds met de deurklink in de hand stond, wendde hij zich nog eens om. De engel was er niet meer, maar wel een knaap, die geheel in wezen en gestalte op hem, Theocritus zelf, geleek; die zat op den rand van het bed met de armen over elkander. De twee knapen zagen elkander aan en lachten stil. Ze wisten alles wel van elkaar. »Maar wie moet nu mijn oud liedje zoolang zingen? gij of ik?” vroeg Theocritus alleen nog. »Natuurlijk ik hier aan het weefgetouw. Gij gaat nu den weg zoeken, om eenmaal Gods lof te kunnen zingen op de allerwaardigste wijze in den allerwaardigsten lofzang. Vrede zij met u.” Theocritus beantwoordde den groet ernstig en ging vastberaden heen. Hij liep door den nacht en den dag, en zag langs heel den verren weg niet één keer om. Ook rustte hij nergens. Hij liep te bidden. Tot hij aan een eenzaam klooster kwam. Hij klopte aan de poort, en vroeg den prior of hij hier een monnik zou mogen worden, er bijvoegend dat hij niets kende dan weven en één enkel lied. De prior zag hem peinzend aan. »Er zullen veel jaren moeten omgaan in versterving en boete en zwaren arbeid, eer ge zijt waar ge komen wilt,” zei hij ten laatste na lang zwijgen. »Ik ben bereid,” antwoordde Theocritus. De prior zond hem naar den stal van het klooster, waar Theocritus nu voortaan overdag de knecht moest zijn van den staljongen. Avond en uchtend echter zat hij in de cel van den prior over zware perkamenten boeken gebogen, en jaar na jaar leerde hij al dieper en al eerbiediger zich verdeemoedigen voor de grootheid Gods, die hem door alle weten- schappen steeds duidelijker geopenbaard werd. De heerlijkheid van Gods schepping, van het heelal en de eeuwigheid, openden zich steeds wijder voor hem, en steeds kleiner en nietiger voelde hij zich worden. Het was hem een groote genade de knecht van den staljongen te mogen blijven. Hij sprak bijna nooit, doodde in zich iedere gedachte aan zijn aardsch verleden of zijn aardsche toekomst, en vroeg biddend voor zich zelven alleen dit: dat heel zijn aardsche leven zich mochte oplossen in den éénen allerwaardigsten lofzang, op de allerwaardigste wijze gezongen. God moest hem wijzen waar, God moest hem leeren hoe. In het huisje van Theocritus’ moeder was niets veranderd. Blijmoedig en weltevreden zat daar schijnbaar dezelfde knaap aan het weefgetouw. Hij weefde, en zong Gloria. De peren werden rijp aan den ouden pereboom, de herfstbladers dwarrelden en daarna de sneeuwvlokken. Opnieuw kwam de witte lentebloei. Opnieuw kwamen de groene loovers. De dagen vergingen. De seizoenen wisselden. Jaar na jaar ging voorbij. De blonde knaap aan het weefgetouw was een grijzend man geworden. Dag-in, dag-uit deed hij nog hetzelfde werk, maar de tijd was gekomen dat de klank van zijn stem begon te verdooven, en de wever zong niet meer. Nu bad hij ’t alleen nogmaar, stil in zich-zelven: «Gloria in excelsis Deo!” En God in den hoogen hemel zeide; »Ik hoor op aarde die ééne stem niet meer, zuiver en blij, rein en vertrouwend als een engelenstem. Ik hoor die stem niet meer bij het schuifelen en rikketikken van het weefgetouw. De schoonste toon ontbreekt in mijn koren van hemel en aarde; de stem van de kinderlijke en reine menschenziel, die geen twijfel kent en geen begeerte. Ik wil die stem weer hooren..” Het was juist de tijd. De oude wever wierp de spoelen neer, en sprong licht en jong op van den weefstoel. Het witte kamertje bleef leeg. Maar over de aarde spande een heerlijk glanzende regenboog, en een lichtende engel vloog door de ruimten. Het was juist de tijd. Het was op Paaschmorgen. Te Rome in het groote paleis van den Paus lag een eerbiedwaardige grijsaard in het allerkleinste vertrekje, dat er tusschen al die rijke zalen te vinden was, neergeknield op zijn bidbank, het hoofd diep in de handen verborgen. Hk ben niet waardig” herhaalde hij telkens, en hij beleed nog eens en nog eens voor God al de zonden van zijn leven. Het was Theocritus, die zooveel jaren in het klooster de knecht van den staljongen was geweest, en toen een monnik werd, en toen prior, en toen bisschep, en toen kardinaal, en die nu onlangs tot Paus was gekozen. Zoo dadelijk zou hij op den rood-en-gouden draagstoel, van kardinalen en prelaten omstuwd, naar het hoogaltaar van de groote Sint-Pieterskerk worden gebracht, met de tiara op het hoofd en den goudbrokaten mantel om de schouders. Het oogenblik naderde al dichter en dichter, dat hij dan ten laatste op de allerwaardigste wijze het allerwaardigste loflied tot God zou mogen zingen. Alle stemmen der geheele Christenheid zouden in zijne stem samenklinken. Het zou een machtig geroep zijn in het oor van God. »Mijn God, Gij die me ziet en kent, mij onwaardige, wat anders zal ik zingen tot Uwen allerhoogsten lof dan »Gloria in excelsis Deo?” Hoe anders zal ik dit zingen tot Uwen allerhoogsten lof dan met een hart rein en kinderlijk, vertrouwend, en onbewogen door twijfel of begeerte? Hoe zal ik beter dien allerwaardigsten lofzang kunnen zingen dan eenvoudig en geloovig, zooals ik hem zong als knaap in het witte kamertje bij het weefgetouw? Laat me denken dadelijk op het hoogaltaar van de groote Sint-Pieterskerk, dat ik weer die knaap ben, in dat kamertje.” »Ge zult die knaap weer zijn,” sprak een stem vriendelijk en zachtzinnig. »Keer terug, vanwaar ge zijt uitgegaan.” Theocritus, de Paus, zag de glanzende witte gedaante van Rafaël den aartsengel. »Ik ben bereid,” zei hij, zonder aarzeling opstaande van zijn bidbank. »Maar wie zal nu dadelijk het Gloria zingen op het hoogaltaar van de Sint-Pieterskerk ?” »Ik zal hier uw plaats innemen, zooals ik ze ginder heb ingenomen,” antwoordde Rafaël de aartsengel. Ze zagen elkaar aan met een stillen lach en wisten alles wel, de een van den ander. Er was in den tijd die toen aanbrak, in Rome een Paus die zeer, zeer oud werd, en in het huisje bij den pereboom was weer opnieuw een blonde knaap, die blijmoedig en vertrouwend werkte en zong, altijd hetzelfde liedje, altijd hetzelfde werk. Hij kon niets anders dan weven en Gloria zingen. Maar God zag en hoorde hem zoo graag. Op denzelfden dag, dat die oude Paus in Rome stierf, stierf die blijmoedige wever in het huisje bij den pereboom. In hetzelfde uur ging de hemelpoort wijd voor die beiden samen open. Toen was er niets meer dan licht. En de eeuwige koren zongen. REPROBUS REPROBUS Een arme steenhouwer in een ver, heidensch land, vond op zekeren morgen bij den drempel der hut, waar hij met z’n gezin woonde, een knaapje zóó klein dat ’t noch loopen, noch spreken kon. Het lag in doeken gewikkeld en het keek hem met wijze en vrindelijke oogen aan. De steenhouwer dacht: »Wat heb ik met andermans kinderen noodig, ik die mijn eigen zes kinderen al te dikwijls moet laten hongerlijden,” hij stootte het knaapje met den voet uit den weg en ging verder. Maar toen de steenhouwer een paar schreden gedaan had, hoorde hij dat het kind klaaglijk schreide. *lk heb het zeker pijn gedaan,” dacht de steenhouwer. >Zoo liefdeloos en hardvochtig ben ik door al mijn armoe en al mijn zorgen geworden, dat ik een klein kind wegschop of ’t een steen is. Is ’t al niet erg genoeg, dat zoo’n kind daar van iedereen verlaten op den harden grond moet liggen?” Verwonderd over die plotselinge berouwvolle ge- dachte, keerde de steenhouwer terug, bukte zich, nam het knaapje op en bracht het binnen bij zijn vrouw. Norsch en kortaf, omdat hij zich schaamde over de goede beweging van zijn hart, zei de man: »We zullen dit kind dat bij onzen drempel lag, wel dienen te houden tot iemand het komt terughalen. Zorg er voor.” »Alsof we met onze eigen zes hongerlijders nog niet genoeg hebben!” jammerde de vrouw, «alsof ik mijn handen nog niet vol genoeg heb met werk en zorg!” Haastig ging de man weer de deur uit, om van dat geweeklaag niets meer te hooren. Toen hij ’s avonds thuiskwam, lag de kleine vondeling bij hun eigen jongste kind in de houten krib, en lachte hem toe, zooals ’s morgens, met wijze en vrindelijke oogen. Maar de vrouw gromde en jammerde nog aldoor: »Waarom juist bij onzen drempel zoo’n vondeling ? Wat moeten we met hem beginnen? Laat ons hem leggen waar hij lag, dat een ander hem meeneemt.” »Doe, zooals ge wilt,” zei de man, die moegewerkt was en het kijven niet verdragen kon. Toen bukte de vrouw zich om het knaapje in zijn doeken te wikkelen en het weer buiten te leggen op den harden grond. Maar met dat ze zich bukte, stak het kind zijn kleine handjes uit en greep hare door al ’t werken eeltige en harde hand, de teere knuistjes klemmend om de grove vingers alsof het er mee spelen wilde. Het keek haar aan met een lachenden glans in de oogen en maakte zoete tevreden geluidjes, zooals een klein kind dat alleen doet tegen z’n moeder. De vrouw bleef zoo gebukt staan, liet het kindje spelen met haar hand, en bewoog zich niet. Toen ze zich weer op richtte, zei ze tot haar man: »Hij zal al te hard schreien, als ik hem buiten neerleg, en ons den heelen nacht wakker houden.” Ze deed haar best om haar stem denzelfden grommenden kijftoon te geven van straks, want dat haar hart ontroerd was door dit vrindelijke zachte wezentje, wilde ze niet laten merken. »Laat hem dan blijven, waar hij is,” zei de man voor evenveel de schouders optrekkend, »maar praat er niet meer over.” De vrouw zweeg. Het kindje lag in de krib en sliep rustig in. Toen de kleine vondeling twee dagen bij hen in de hut was geweest, zei de man: «We zullen hem een naam moeten geven.” j>Als we hem een naam moeten geven, laat ’t er dan vooral een zijn, die zegt wat hij eigenlijk is, opdat hij en iedereen altijd goed weet, wat hij aan ons te danken heeft,” zei de vrouw, vol spijt alreeds over haar weekhartigheid van eergisteren. »We zullen hem »Reprobus” noemen, dat wil zeggen; II »verworpeling,” bedacht de man. »Wordt hij groot bij ons en begrijpt hij dien naam, dan zal hij weten, wat hij uit dankbaarheid doen moet voor hen, die hem opraapten waar zijn eigen ouders hem wegwierpen.” »Goed,” hernam de vrouw, »ik vind Reprobus den besten naam voor hem, hij zal er levenslang door weten, wat hij te doen heeft voor ons.” Zoo bleef het knaapje in de hut van den steenhouwer, en kreeg het den naam Reprobus. Het knaapje hoorde sedert aldoor zich toespreken en toeroepen met dien naam, meestal door harde en onvrindelijke stemmen, en het wist niet beter toen het opgroeide of ’t behoorde zoo, dat zijn naam altijd gesnauwd en gejouwd werd, en dat hij van alle kinderen in de steenhouwershut de meeste stompen en slagen kreeg. Vooral wanneer brood en melk erg schaarsch waren in de steenhouwershut, werden de man en de vrouw heel boos op zich-zelf om de eenige goede daad die ze ooit deden, en nog boozer op hun pleegkind. »Reprobus – verworpeling,” schimpten ze dan, »wat doen we eigenlijk met jou? Reprobus verworpeling, het negende part van ons karig maal moeten we nog aan jou geven, het negende part van onze armoe aan jou! Pas op dat je later zóó hard werkt, dat je ’t ons negenvoudig kunt vergelden!” >'Reprobus verworpeling,” riepen de zes jongens van den steenhouwer al spoedig met hun ouders mee, «negenvoudig moet je ons later teruggeven, wat je nu van ons opeet. Dan laten we jou werken, en wij blijven luieren.” Reprobus, die als heel klein kind reeds zulke wijze oogen had, zag mijmerend voor zich uit, wanneer hij zoo liefdeloos werd toegesproken. Zijn stil en geduldig hart, dat zoo naar goedheid en liefde hunkerde, beefde wel, en zijn keel zat vol ingehouden snikken, zijn oogen vol ingehouden tranen, maar nooit werd hij boos, want hij dacht: «Het zal wel zoo moeten, ik ben de minste van allen, ze hebben me langs den weg gevonden en opgenomen, en ik eet hier het negende deel op van al wat ze hebben. Negenvoudig zal ik ’t moeten teruggeven, negenvoudig!” Hij werd nooit boos, maar hij sloop met die gedachte en met al zijn ingehouden snikken en tranen, meestal schuw van die hartelooze, snauwende menschen weg, en ergens op een dorren heuvel lag hij dan te turen over de eenzame vlakte; * t Liefst van al zou ik heel ver weggaan, en nooit meer terugkomen, om hun harde stemmen niet meer te hooren,” dacht Reprobus dan »maar ik moet wel blijven en voor hen werken, tot ik hun negenvoudig teruggegeven heb wat ze mij geven.” Reprobus was de jongste van al die jongens in de steenhouwershut, maar toen de zes andere aldoor nog rolden en buitelden, stoeiend en vechtend, in het door de zon geblakerde zand dat de hut omgaf, zei Reprobus tot zijn pleegvader: »Neem me mee naar de groeve, ik wil met werken beginnen, om u negenvoudig terug te geven wat ge mij gegeven hebt,” en hij strekte z’n armen uit, om te laten zien dat zijn polsen stevig en sterk genoeg waren voor het werk, zijn handen groot genoeg om beitel of hamer te hanteeren. »Goed”, zei de steenhouwer, »ik ook vind het hoog tijd, dat je begint te werken voor den kost.” Reprobus was toen negen jaar. Hij kwam met z’n pleegvader in de steengroeve, en de andere steenhouwers die er werkten, lachten hem uit en vroegen: »Wat moet een kind hier doen tusschen die harde rotsen?” Maar Reprobus hurkte neer en begon met beitel en hamer op de granietbrokken te bikken, zooals hij het z’n pleegvader zag doen. Hij keek niet op, sprak geen woord, en werkte tot den avond. Zoo ging ’t nu voortaan dag na dag. Als de week om was, betaalde de opzichter van de groeve al de steenhouwers uit, en ook Reprobus stond tusschen de overigen om het weekloon te krijgen. »Wat moet ik voor loon betalen, aan iemand als jij, Reprobus?” vroeg de opzichter. »Je bent als een dwerg tusschen de reuzen, wat zou je eigenlijk kunnen, waarvoor ik je loon moet betalen?” Reprobus wist, dat hij evenveel steenbrokken had bebikt als de anderen, die dikwijls zaten te luieren, dobbelend of drinkend. Hij wist, dat de anderen negen zilveren munten tot loon kregen, en hij zei: »Geef me negen koperen penningen.” En terwijl de opzichter ze hem in de hand telde, dacht de knaap: »Meer heb ik niet verdiend, want ik ben nog maar een kind. Maar ik zal zorgen negenmaal zooveel te kunnen doen als de anderen, dan eerst zal ook ik den opzichter negen zilveren munten tot loon durven vragen.” De pleegmoeder lachte Reprobus uit om de negen penningen van koper, die hij haar bracht: »Is dat alles?” vroeg ze minachtend. De zes andere jongens rolden en buitelden nog buiten in het mulle zand zooals ze de heele dagen en iederen avondstond deden. Reprobus’ rug deed pijn van ’t bukken, zijn armen waren stram van aldoor dezelfde beweging met hamer en beitel. Hij wist dat hij ’s avonds nooit meer zou kunnen spelen van moeheid, als hij eiken dag zoo bleef doorwerken. Maar hij ging tevreden op den heuvel liggen uitrusten en tuurde over de vlakte: » Negen jaar hebben ze me bij zich gehouden voor niets, negen jaar ook wil ik voor hen werken. En dan kan ik met een gerust hart gaan waarheen ik wil”, dacht Reprobus. En bij die gedachte werd het heel licht voor zijn oogen, want het scheen hem toe, dat hij in de verte een stralende witte stad zag vol marmeren paleizen, midden in tuinen met wuivende palmboomen. Zijn moeheid vergat hij, en de mooie droom duurde ’s nachts voort. Blijgemoed stapte hij den volgenden dag weer naar de groeve om steenen te bikken. Lang duurde het niet, of hij werd heel handig en vlug met dat werk, en na drie jaar deed hij werkelijk alleen negenmaal zooveel, als een van de luierende en dobbelende mannen. »Wat moet ik jou voor loon betalen dwerg onder de reuzen,” vroeg de opzichter elke week, en Reprobus was altijd tevreden geweest met negen penningen van koper. Maar nu hij zag, werkelijk negenmaal zooveel te kunnen als een van de anderen, zei hij: «Geef ook mij negen zilveren munten”, en de opzichter betaalde ze hem, daar hij wel wist dat de knaap ’t meeste werk deed van allen. Toen riepen de anderen: »Reprobus kom dobbelen met ons, misschien win je negenmaal zooveel als je hebt. Een knaap van twaalf jaar die negen zilveren munten als weekloon verdient, is zeker bestemd een rijkaard te worden.” Maar Reprobus klemde de munten in zijn hand en bracht ze aan zijn pleegmoeder. Even minachtend als altijd streek deze ze op, zonder Reprobus, die haar zoo’n rijk loon bracht, ook maar verwonderd aan te kijken. »Het spreekt vanzelf, dat ze me niet behoeft te danken of te prijzen, ’tls niet meer dan mijn plicht, dat ik haar teruggeef wat ze me eerst gaf voor niets”, dacht Reprobus, en hij ging op den dorren heuvel over de vlakte liggen turen naar zijn droomstad vol prachtige marmeren paleizen in tuinen met wuivende palmen. Toen de knaap den volgenden dag weer in de groeve kwam, jouwden de steenhouwers: «Reprobus verworpeling! Nu krijg je een even groot loon als wij, omdat je wat beitelen en bikken kunt, maar kun je een houweel zwaaien, zooals wij dat doen ?” Ze hieuwen dien dag nieuwe brokken uit de rotsen. »Wat zij doen, moet ook ik doen,” dacht Reprobus. Hij nam een houweel op en hakte. Bij den eersten slag viel het zware werktuig hem uit de handen, bij den tweeden slag sleurde het hem mee, zoodat hij voorover sloeg. Maar Reprobus stond op en begon opnieuw. Door al maar vol te houden en te willen, had hij, eer ’t avond was, evenveel steenbrokken losgehakt uit de rotsen als de anderen. Zoo duurde het voort. Reprobus beitelde en bikte of hieuw met het houweel steenbrokken uit de rots, iederen nieuwen dag. Door al dat werk werden zijn handen hard, zijn polsen steeds sterker, zijn armen gespierder. Hij groeide op, zijn schouders werden breed. Toen hij zes jaar gewerkt had in de groeve, stak hij met hoofd en schouders boven de andere mannen uit, de grootste van allen, en geen was er sterker dan hij. Omdat hij zoo sterk was, werd hem altijd het zwaarste werk opgelegd, maar de grootste steenbrokken droeg hij, alsof ze zoo licht waren als een korenschoof. De opzichter betaalde hém alleen het loon van drie andere arbeiders, en was nog aldoor bang dat Reprobus den een of anderen dag de groeve zou verlaten om elders werk te zoeken. De opzichter wist wel, dat Reprobus alleen meer deed dan negen andere steenhouwers samen. Elke week bracht Reprobus de verdiende zilverstukken bij zijn pleegmoeder, en elke week streek deze ze op met dezelfde minachting waarmee ze de eerste negen koperen penningen eenmaal had opgestreken. Maar in de hut heerschte groote welvaart door dat rijke loon van Reprobus, al waren de zes andere jongens ook de ergste luiaards en nietsdoeners. Ze deden niets liever dan jouwen: «Reprobus, werk maar, je hebt vroeger altijd voor niets ons part opgegeten, werk nu maar.” En ze lieten de zon op hun slappe luie ruggen stoven. Reprobus stoorde zich niet aan hen. In z’n rusturen lag ook hij in de zon, boven op zijn heuvel, tuurde naar de verte, en dacht: »De tijd nadert, haast is ’t lang genoeg!” Toen kwam de laatste dag van het negende jaar dat Reprobus in de groeve werkte, en als die dag ten avond neigde en de andere steenhouwers weggingen, trad Reprobus op den opzichter toe, en zei: »Betaal me mijn laatste loon. Ik ga van hier.” »Driemaal het loon van nu zal ik je betalen, als je blijft,” antwoordde de opzichter. »Neen,” hernam Reprobus, »het is lang genoeg!” Hij kreeg nogeens de driemaal negen zilverstukken, bracht ze bij zijn pleegmoeder, sprak geen woord, zei geen groet, en ging rustig de deur uit naar den kant van den dorren heuvel, zooals iederen avondstond. Maar in plaats van zich op den heuvel neer te leggen en daar te blijven zooals anders, schreed hij de helling af en nam zijn weg dwars de dorre vlakte door. Toen hij lang voortgeloopen had, aldoor met denzelfden vastberaden stap, zag hij aan het wijde luchtruim de eerste sterren openbloeien; ze waren zoo stralend en groot als hij nog nooit sterren gezien had; avondkoelte woei streelend om zijn hoofd; onder zijn voeten was de grond zacht en koel geworden, alsof er nu niets meer was dan fluweelig mos dat mee-veerde met zijn veerkrachtige schreden, en zóó vol geuren leek hem de lucht, of overal bloemen stonden en bloeiende vruchtboomen. Reprobus stond stil, en hij moest wel van vreugde en weelde de armen in de lucht slaan, zóó voelde hij ineens het geluk van »vrij” te zijn. »Een vrije man, een sterke man, die werken kan als negen!” Hij jubelde in den sterren-avond een luiden vreugderoep uit, die verschalde over het wijde eenzame land, en hij dacht: »Nu heb ik mijn plicht gedaan, nu kan ik gaan waar ik wil! Weldan: Tweemaal negen jaar lang heb ik de verdrukking en de slavernij gediend, de hebzucht en de harteloosheid, alles samen: »den Nood”, den erbarmelijksten meester die er ter wereld is. Nu ben ik vrij, en ik wil een beteren meester zoeken! Ik wil als meester zoeken den machtigsten koning die er op aarde regeert, hem die de macht zal hebben, wanneer ik hem levenslang trouw en gehoorzaam heb gediend, te zeggen: «Reprobus, uw naam, die ute schande moest zijn, zal veranderen in een naam tot uw eeuwige eere!” Die gedachte deed Reprobus voortgaan zonder rusten of omzien. En zijn voeten werden steeds vlugger, de sterren boven zijn hoofd steeds stralender. Zachtjes zingend liep Reprobus door den nacht, het hart vol hoop en verlangen. II Reprobus liep vele dagen voort en kwam door dorpen en steden. Van dorp tot dorp, van stad tot stad, vroeg Reprobus: »Waar woont de machtigste koning, die erop aarde regeert? Ik wil tot hem gaan en hem dienen.” En ieder wien hij het vroeg, antwoordde hem; »De machtigste koning, die er op aarde regeert, is de koning van dit rijk en de acht rijken die het omgeven. Van zee tot zee strekt zijn gebied zich uit naar vier zijden, en alle andere koningen zijn dienaren en leenmannen van dezen éénen koning.” »Als het waar is, wat zij allen zeggen,” dacht Reprobus ten laatste, »zal ik verder niet zoeken. Een machtiger koning dan deze, zal er wel moeilijk te vinden zijn.” En hij vroeg den weg naar de stad, waar de koning der negen koninkrijken woonde. Het was een verre weg door zomerzon en heidezand, of door dichte bosschen vol warrende doornstruiken. Maar eindelijk kwam Reprobus in de stad waar het paleis van den koning stond. Het was een stad met hooge poorten en veel glanzende torens, en het koningspaleis straalde van wit-marmer en goud midden in tuinen, vol wuivende palmen. »Vreemd,” dacht Reprobus, »bijna lijkt deze stad, op de stad, waarvan ik op mijn dorren heuvel altijd droomde. Maar toch was de stad van mijn droom eigenlijk mooier nog dan deze.” Die gedachte maakte Reprobus wat wantrouwig, of de koning der negen koninkrijken wel wezenlijk de koning zou zijn dien hij zocht, de koning zóó machtig dat er machtiger geen regeerde op aarde. En hij talmde lang, eer hij tot den koning toegang vroeg. Toen Reprobus eenmaal voor des konings troon stond, zag hij wel dat degene die daar zetelde in heerlijkheid en glans, schepter en rijksappel opgeheven in de hand, en gekroond met een kroon vol schittersteenen, zeker een groot en machtig heer moest zijn, en hij vroeg deemoedig: »Zoo het waarheid is, wat menschen zeggen, dat gij op de wereld de machtigste zijt, neem mij dan tot uw dienaar.” En de koning antwoordde: »Waarheid is het, wat menschen zeggen: geen is er machtiger dan ik. En omdat gij me de sterkste man lijkt van alle mannen die ik ooit zag, neem ik u tot mijn dienaar.” En Reprobus werd ’s konings lijfknecht. Zoo trotsch was de koning, dezen man, die een reus geleek, nu voortaan tot lijfknecht te hebben, dat hij Reprobus altijd in zijn nabijheid verlangde. Overdag moest Reprobus met getrokken zwaard naast ’s konings troon of zetel staan, des nachts moest Reprobus met getrokken zwaard naast ’s konings sponde slapen. Reprobus voelde zich gelukkig in ’s konings dienst, en was de meester trotsch op zijn lijfknecht, die lijfknecht was niet minder trotsch, na al de geduldig gedragen verdrukking, nu den machtigsten koning der aarde tot meester te hebben. Want Reprobus twijfelde niet meer aan de macht van zijn meester. Reeds den derden dag immers, dat hij ’s konings dienaar was, waren alle andere koningen met heel hun gevolg van prinsen en ridders gekomen, om zijn meester hulde en eerbied te doen als hun heer. En op geregelde tijden keerden ze terug in het paleis. Reprobus stond dan daar, naast ’s konings troon, het blinkend zwaard geheven. Roerloos en recht stond Reprobus alsof zijn voeten wortel geschoten hadden in den grond; stoerder dan de stam van een viereeuwen ouden eik was zijn gestalte, en zijn blik zag tevreden neder op al de koningen, op de prinsen en ridders, die knielden voor den troon van zijnen heer. Zijn hart was gerust: dit was wel de meester, die de macht zou hebben te zeggen, nadat hij hem levenslang trouw diende: «Reprobus, uw naam, die u te schande moest zijn, zal veranderen in een naam tot uw eeuwige eere!” Maanden lang diende Reprobus alzoo zijnen heer, trotsch en gelukkig. Maar op zekeren dag kwamen er, in ’s konings halle, speellieden met harpen en fluiten, en één onder hen zong schoone liederen. Het was feestelijk en licht in de halle. Rozenslingers hingen langs de wanden, de vloer was met rozen bestrooid, honderd toortsen schenen gouden glans uit, en op groote gouden schalen wademden zachtsmeulende reukwerken. Reprobus stond naast des konings zetel, roerloos en recht, het breede kruiszwaard geheven, gelukkig om het blijde gedruisch van het feest. Maar in dit oogenblik trad uit de rij der speellieden de minnezanger weer naar voren, en hief een nieuw lied aan, bij het spel van harpen en fluiten. Het was een lied, dat zong van een armen verbannen ridder die door het bosch doolde, en van een ruiter die hem terzijde kwam gedraafd op een brieschend ros en tot hem sprak: »Rijkdom en eer kan ik u geven, als ge neerknielt en mij aanbidt.” »Beter is armoe en ballingschap, dan de rijkdom en de eer die gij me geven wilt. Ik kniel niet en aanbid u niet! Weg van mij, Satan! weg van mij, Satan!” Het was een heel lang, een heel mooi lied, en telkens weer beloofde de ruiter uit het lied aan dien dolende ridder nog schoonere dingen, en telkens ook weer riep de ridder: »Weg van mij, Satan! weg van mij, Satan.” Maar als de zanger deze weerkeerende woorden van het lied zong, zag Reprobus iederen keer, dat de koning een teeken maakte van het voorhoofd naar de borst, van den linker- naar den rechterschouder, terwijl hij het hoofd boog. Toen het feest voorbij was, en Reprobus met zijn meester alleen bleef, vroeg hij hem; »Waarom toch maakte uw hand dat teeken, zoo dikwijls de zanger den naam Satan uitsprak?” En de koning antwoordde niet, maar vroeg op zijn beurt: »Waarom toch vraagt ge dit?” »Daar het me toescheen dat uw oogen onrustig waren en uw hand beefde, als ze dat teeken maakte bij die woorden van den zanger.” Toen sprak de koning niet verder, want hij dacht: *Als Reprobus zou weten dat er één is voor wiens macht zelfs ik sidder, zou zijn eerbied en zijn trouw voor mij kleiner worden, en ik wil zijn eerbied en zijn trouw onveranderd en levenslang behouden.” Maar Reprobus dacht: »Er is iets geheimzinnings, iets dat angst en schrik gelijkt, dat mijn meester verborgen wil houden voor mij. Maar zou deze koning voor iemand vreezen die sterker is dan hij, zoo kan hij niet de machtigste koning zijn die op aarde regeert. Ik moet en zal weten wat dit geheimzinnige is.” Reprobus’ hart bleef vol twijfel en onrust, en telkens weer vroeg hij zóó dringend en smeekend: »Zeg me toch, waarom uw hand het teeken maakte”, dat de koning ten laatste hem wel antwoorden moest. »Wanneer ik den naam Satan hoor noemen,” zei de koning, den naam van den duivel, maak ik altijd dat teeken. Het is het heilig kruisteeken, en het ontneemt aan Satan den duivel zijn macht op mij!” »Wat?” riep Reprobus uit, »Satan de duivel zou macht op u hebben, als ge dat teeken niet maakte? Satan de duivel is dus machtiger dan gij zijt? Dan moet ik gaan en Satan den duivel dienen. Ik kan bij u niet meer blijven!” De Koning zuchtte diep, dat hij Reprobus, den sterken reus, niet meer als dienaar behouden kon, maar Reprobus verliet ’s konings paleis en stad nog dat eigen uur. Reprobus liep langs den weg, en wist niet waarheen. Maar plotseling komt er een zonderlinge gezel op hem af, even groot als hij-zelf, maar zóó tenger en lenig alsof hij zich zonder moeite, als een slang, in alle kronkels kon buigen; hij had een scherpbesneden gezicht met een grijns om de lippen, die zijn witflitsende tanden ontblootte, en zijn oogen waren fel en doordringend. Hij droeg zwarte hozen, een lijfrok van zwart samijt en op ’t hoofd een kleine ronde muts, met een roode haneveer versierd. Hij trad Reprobus terzijde en vroeg: »Waarheen gaat ge? Wien zoekt ge?” »Ik zoek Satan den duivel,” antwoordde Reprobus, »want ik heb vernomen, dat hij machtiger is dan de machtige koning der negen koninkrijken, en dus wel de machtigste van allen die op aarde regeeren.” >Zeker, zeker is hij de machtigste van allen die op aarde regeeren! Maar ge behoeft niet ver te gaan om hem te zoeken, want ik-zelf ben Satan de duivel.” «Gij?” vroeg Reprobus ongeloovig. »Ja, ik! Mijn rijk is op de aarde en onder de aarde. Geen aardsche koning zoo machtig als ik!” «Dan laat mij uw dienaar zijn,” vroeg Reprobus. »Volg me, en gehoorzaam me. Ik neem u aan tot mijn dienaar.” Samen gingen ze toen verder, Reprobus op vier schreden afstand achter zijn nieuwen heer. De weg, dien Satan de duivel volgde, liep met grillige bochten over heuvels en heiden, van eenzame hoeve tot eenzame hoeve, en door de donkerste en smalste stegen der steden. Reprobus dacht: «Vreemd is het, dat mijn nieuwe meester hoeven en huizen binnengluurt als een boosdoener, wenkend en fluitend als om de menschen die er wonen mee te lokken. Maar hij loopt door zijn eigen rijk, en moet zelf weten wat hij doet of laat. Ik zie in ieder geval wel hoe diep een eerbied zijn onderdanen voor hem hebben! geen durft er ook-maar te blijven staan op den weg, waarlangs mijn meester nadert. Zóó diepen eerbied hebben ze voor hem, dat ze wegschuilen en het gelaat bedekken, wanneer ze hem in de verte zien komen.” Zoo liepen Reprobus en Satan voort, vele dagen lang. Soms meende Reprobus geschuifel van heel veel 12 slepende voetstappen achter zich te hooren, gerammel van ketenen, diepe zuchten en onderdrukte snikken. Maar zijn meester had hem het omzien verboden, en Reprobus wilde immers levenslang zóó trouw en gehoorzaam wezen aan zijn machtigen heer, dat deze ten laatste zeggen zou: »Reprobus, uw naam, die u te schande moest zijn, zal veranderen in een naam tot uw eeuwige eere.” Daarom zag Reprobus niet om, en wist hij niets van de dichte drommen menschen, die Satans schreden volgen moesten, omdat ze, door zijn listen, door zijn verlokkend wenken en fluiten, tot zonde verleid, gevangen waren in zijn boeien. Maar al keek Reprobus niet om, des te scherper en aandachtiger zag hij voor zich uit, om toch vooral niet zijn meester uit het oog te verliezen bij de grillige draaien en wendingen, die deze aanhoudend nam. Eens toen ze liepen door een breede en rechte boomenlaan, aan de eene zijde door een moeras, aan de andere door een grooten stroom begrensd, zag hij zijn meester eensklaps verschrikt stilstaan, naar links en rechts omblikkend, als om een uitweg te zoeken, voor iets dat hem zeer anstig maakte. Links was het moeras, rechts de breede stroom, een uitweg was er nergens! Toen dook Satan de duivel zich zóó diep, alsof zijn lang lichaam in tweeën knakte, hij nam de muts met de haneveer in de hand en drukte ze opzij tegen z’n afgewend gezicht, om ’t er heel en al achter te verschuilen, week zoo ver mogelijk links uit, en met schuwe, heel vlugge passen, sloop hij achter de boomstammen langs den uitersten rand van den weg, zóó bang, zóó bang, dat Reprobus hem zag rillen van angst. Voor ’t eerst volgde Reprobus zijns meesters voetstappen niet, maar hij ging recht verder door de laan, met speurenden blik zoekend naar den kant, waarvan Satans blik zich zoo schuw afkeerde. Reprobus wilde weten, wie of wat daar mocht zijn, dat Satan den duivel, dien machtigste op aarde, zóó bang maakte. Achter zich hoorde Reprobus de slepende voetstappen, de rammelende kettingen; hij hoorde de zuchten al dieper en droeviger worden, en er waren stemmen, die riepen: «Verlos ons Heer! Verlos ons Heer, wees ons arme zondaars genadig!” al luider en dringender. Reprobus dacht: «Zeker moet het een heel machtig Heer zijn, die daar staat en toeziet, hoe wij voorbij hem trekken. Waarom anders die angst van Satan den duivel, waarom anders die luid-klagende stemmen achter ons, roepend om hulp? Ik moet goed toezien wie daar staat!” Maar Reprobus zag niemand daar staan, zag niets daar opzij van den weg, niets dan onder een boom, twee smalle houten balken op elkaar getimmerd, een staanden balk en een dwarsbalk, die samen een kruis vormden. Vóór dat kruis stond een uitgesleten knielbankje. Anders was er in heel de laan niets bijzonders te bespeuren, dan almaar boomstammen en boomstammen. Toen ze het houten kruis een eind voorbij waren, kwam Satan de duivel weer midden op den weg loopen, hij rekte zich uit en schudde met de schouders alsof hij iets heel lastigs had volbracht, en hij floot en siste zóó kwaadaardig tusschen de tanden, alsof hij erg boos was. Achter Reprobus schuifelden geen voetstappen meer, kreunden geen zuchten meer, alleen klonk er, doffer wordend naarmate zij verder gingen, een gemompel van veel stemmen samen, die almaar dezelfde woorden schenen te herhalen, deemoedig en smeekend. Toen trad Reprobus Satan den duivel op zijde, en vroeg: »Waarom zag ik u rillen van angst en dookt ge, schuw als een boosdoener, met sluipende schreden achter de stammen heen, toen we dat houten kruis voorbijgingen ?” »Dat gaat je niet aan!” zei Satan de duivel, aldoor even toornig fluitend en sissend tusschen de tanden. »Ge moet het me zeggen. Anders ga ’k het vragen aan hen die daar achterbleven, en wier stemmen ik mompelen hoor deemoedig en smeekend.” »Hier zult ge blijven, gij!” riep Satan verschrikt, »ga daar niet terug, gij!” Satan de duivel werd heel bang, dat ook Reprobus met al die anderen bij het kruis zou gaan bidden en voor hem verloren zou zijn. Want Reprobus, die sterke reus, was een prachtige prooi voor Satan, en hem evenveel waard als al die anderen samen. »Antwoord me dan, of ik keer terug, en vraag het hun, wier stemmen ik hoor!” »Luister eens,” zei Satan toen kameraadschappelijk, »dat houten kruis beteekent natuurlijk niets. Als Christus de Heer aan zoo’n houten kruis niet gestorven was, zou niemand er zelfs naar kijken. Maar nu is het Zijn teeken, en ik moet wat voorzichtig wezen!” »Bang, zijt ge, bang als een lafaard voor dat kruis. Ik heb het met eigen oogen gezien! En als ge zóó bang reeds zijt voor het teeken van Christus den Heer, hoe bang moet ge dan niet zijn voor Christus den Heer zelf! Wie is dat Christus de Heer? Waar is Hij, Christus de Heer? Gij, ge hebt gelogen. Christus de Heer is machtiger dan gij. Waar is Hij? Wie is Hij, Christus de Heer?” »Stil, wees stil! roep dien naam niet zoo luid!” kreesch Satan de duivel, heesch van angst, en hij kromp rillend ineen, schuw om zich heen blikkend, bij Reprobus’ verontwaardigde woorden. Maar Reprobus keerde Satan den duivel den rug toe, en hij ging naar de schare die in het stof van den weg voor het kruis lag neergeknield, smeekend en klagend: Christus, ontferm u onzer, Heer, ontferm u onzer!” Het waren mannen en vrouwen, grijsaards en heel jonge lieden, bedelaars in lompen, en edelen en rijkaards in zijde en fluweel gekleed. Ze lagen allen geknield, de geboeide handen geheven, en in aller oogen blonk door tranen heen een zacht licht van hoop en liefde. Reprobus bleef achter hen staan, de armen gekruist op de borst en wachtte geduldig tot het bidden zou eindigen. Hij dacht: »Wel liefdevol en barmhartig moet Christus de Heer zijn, als verdoolden en ellendigen Hem zóó aanroepen.” Eindelijk kwam er beweging in de roerloos neergedoken rijen, en de grijsaards, steunend op de jongelieden, de jongelieden als met nieuwe veerkracht en moed, hieven zich op. En terwijl ze zich ophieven vielen de boeien en ketenen van hun handen af, tot stof, in het stof van den weg. Zwijgend, maar met stralende oogen zagen ze dat gebeuren. »Wie is Christus de Heer? Waar is Christus de Heer?” Dat was Reprobus’ stem, die eenigen uit de schare verwonderd deed omzien. »Zeg me, wat ik doen moet om Christus den Heer te vinden.” >'Ach,” prevelde een heel oude man, »zijn wij, die Hem zoolang vergaten en hoonden, waardig iemand den weg te wijzen naar Christus den Heer? Wij, die zelf smeeken moeten om Zijn geleide, kunnen u geen gidsen zijn tot Hem. Maar keer terug langs dezen weg tot in het bosch, waar hij aanvangt. Daar zult ge voor een kluis een heilig man zien zitten, die u Christus den Heer zal leeren vinden.” 111 Reprobus keerde terug langs den weg, tot in het bosch. En aan den kluizenaar, die voor een hut van graszoden en boomschors in een groot boek zat te lezen, vroeg hij: >Zeg me, wat ik doen moet, om Christus den Heer te vinden.” »Bidden,” zei de kluizenaar zonder opzien. »Ach,” klaagde Reprobus, «niemand die mij ooit leerde bidden. Hoe zou ik dat kunnen?” »Vasten,” zei de kluizenaar, en hij las aldoor verder in het boek. »Ach,” klaagde Reprobus, «ik die altijd honger heb, hoe zou ik kunnen vasten?” Toen zag de kluizenaar voor ’t eerst Reprobus aan : «Luister,” zei hij, «de zoom van dit bosch wordt bespoeld door een rivier. Het is een breede en woeste stroom, een gevaarlijke stroom die ieder schip, iedere brug meesleept. Reizigers die uit dit bosch komen, moeten een omweg van dagen-ver maken, want niemand durft den stroom over te steken. Zij, die dit ooit waagden, kwamen jammerlijk om. Maar gij, ge zijt aan een reus gelijk, on verwrikbaar en sterk lijkt ge, als een eik van vier eeuwen oud, stoer en breed zijn uw schouders als om rotsen te schragen. Bouw een hut aan den oever van dien stroom, en draag op uw schouders, de reizigers dat woeste water over. Wees aller menschen dienaar, en ge zult Christus den Heer vinden.” »Goed,” zei Reprobus, »op mijn schouders de reizigers dien stroom overdragen, dat kan ik. Ik zal doen, wat ge zegt!” En Reprobus bouwde aan den oever van den woesten stroom een hut van schors en graszoden, nam uit het bosch een eikestronk tot zijn staf, en als er een reiziger kwam, droeg hij hem op zijn schouders over den stroom heen, stappend van rotsblok op rotsblok, die brokkelig en puntig boven het water uitstaken, wadend door het bruisende water, dat hem soms tot tegen de borst sloeg. Met zijn stevigen boomstronk hield Reprobus zich in evenwicht, en op zijn sterke schouders voelde de reiziger zich veilig. Geen ander loon wilde Reprobus ooit voor zijn gevaarlijk werk, dan een korst van het brood of een der appels, door de reizigers in hun gordeltasch tot mondspijs meegenomen. Geduldig en trouw deed Reprobus den plicht, dien hij op zich had genomen, en was aller menschen dienaar. Hoe hij door altijd op dezelfde plaats te blijven, ooit Christus den Heer zou kunnen vinden, begreep Reprobus echter niet. Er kwamen steeds meer reizigers, de een vertelde den ander van den sterken veerman, en dag of nacht, Reprobus stond voor ieder bereid. Zoo gingen er veel jaren om. Christus den Heer had Reprobus nog immer niet gevonden, maar hij wachtte geloovig. »Misschien wijst iemand van allen die ik overdraag, mij ooit den weg naar Hem, dien grootsten Koning,” dacht Reprobus. Doch niemand van al die reizigers sprak hem over Christus den Heer, en Reprobus durfde uit eerbied den naam niet noemen van dien grootsten Koning, aan wien hij voortdurend zoo verlangend dacht. Maar toen er nogmaals veel jaren waren verstreken, werd het weer winter. Er woeien zware stormen, er viel sneeuw, en het water van den stroom was woester dan ooit. Weken na weken waren er voorbijgegaan, zonder dat er een reiziger kwam, die door Reprobus over den stroom wenschte gedragen. Reprobus begreep wel, dat in zoo bar een winter iedereen veilig thuis bleef bij ’t warme haardvuur, zonder aan reizen te denken. Ook Reprobus zat in zijn hut bij een vuurtje van dorre takken, maar de deur liet hij als altijd open, om toch zeker iederen voetstap te hooren die naderkwam. Maar er naderde geen voetstap, in geert weken en weken. Op een avond, nadat Reprobus weer alle uren van den dag luisterend gewacht had op voetstappen, die niet kwamen, was hij bij zijn vuurtje in slaap gevallen. Opeens schrikte hij op, want hij meende een stem gehoord te hebben, die riep: «Reprobus, kom en draag me over!” Dadelijk sprong hij recht. Hij nam den eikestronk en ging naar den oever, keek-uit en zocht naar links en rechts, maar er was niemand te zien. »’t Zal het gedruisch van de golven zijn, dat me wakker maakte”, meende Reprobus, hij ging terug naar zijn takkenvuurtje, en weer viel hij in slaap. «Reprobus, kom en draag me over!” Weer die stem. »’t Gedruisch van het water is het toch niet, dat me wekt” dacht Reprobus terwijl hij buiten de hut trad. »Te zacht en liefelijk is het geluid van die stem. Als ’t lente was, zou ik gelooven van vogelgekweel te droomen.” Reprobus ging voor den tweeden keer naar den oever, keek-uit en zocht naar links en rechts, maar er was niemand te zien. Teleurgesteld ging hij naar zijn vuurtje terug, en opnieuw sluimerde hij in. «Reprobus, kom en draag me over. Voor de derde maal ontwaakte Reprobus, hij stond op, nam den boomstronk en ging naar den oever, en zie, daar stond een knaapje, dat hem met wijze en vrindelijke oogen aanzag, met een zacht en verlegen stemmetje de vraag herhalend. »Moet ik jou overdragen?” vroeg Reprobus. »Wel komaan, je lijkt zoo licht als een veertje. Hou je stevig vast.” Zonder bedenken tilde Reprobus bij die woorden het knaapje op zijn schouder. Het sloeg den arm om Reprobus’ hoofd, en sprak niet meer. Reprobus stapte met zijn boomstronk het donkere water in, tastend met de voeten naar de rotsbrokken, die hij altijd blindelings wist te vinden. Maar bij zijn eersten stap in den stroom, lijkt ’t hem of het kind dat hij als een veertje oplichtte, als een zware last op zijn schouder drukt. Het woeste water zwalpt hem om de knieën, de rotsbrokken wankelen onder zijn voeten. Op zijn schouder drukt de last al zwaarder en zwaarder. »’t Lijkt zeker zoo, omdat het water zoo onstuimig is en de storm zoo vlaagt,” denkt Reprobus, »maar ’t is me of ik nooit een zwaarder last gedragen heb dan dit kind, dat ’k als een veertje oplichtte.” Langzaam, langzaam vordert Reprobus. Tegen zijn borst zwalpt het water, en stroom en storm stuwen hem telkens bijna omver, met zijn last, die hem hijgen doet. Moeitevoller wordt hem elke voetstap, maar bij rust niet, hij zucht niet, hij wil verder, hij wil niet vallen, niet rusten, niet zuchten. Ook in storm en noodweer, ook in het allergrootste ge' aar, ook in den donkersten nacht, ook voor een kind wil hij zijn plicht doen zonder wankelen of versagen, om van iedereen de dienaar te zijn, om eenmaal, hoe en wanneer kan hij niet begrijpen, Christus te vinden, den allergrootsten Koning. Reprobus’ rug buigt dieper en dieper. Reprobus’ voeten tasten naar de rotsbrokken, die wegrollen, haast stijgt hem het water tot de lippen, haast heeft Reprobus geen adem meer of geen kracht. »Zwaarder dan de wereldbol is de last dien ik draag”, denkt Reprobus, »geen wonder dat het water zoo wild wordt opgejaagd, waar ik ’t met zulk een last doorwaden moet. Maar nog drie, nog twee stappen nog één stap ik ben er!” Reprobus staat op den oever en laat het knaapje van zijn schouder glijden. Dat staat daar teer en klein, en kijkt hem aan met wijze en vrindelijke oogen. Reprobus ziet nu, hoe het in zijn eene handje iets draagt dat op een appel gelijkt of een speelbal. »Dien appel hoef je me niet te geven,” zegt Reprobus, »eet dien maar zelf op. Maar hoe kwam het toch? je bent immers maar een klein kind, licht als een vogelveertje, en toch scheen het me, dat ik nooit een last zoo zwaar gedragen heb. Kwam het door den storm en dat onstuimige water?” >Neen”, zegt het kind »het kwam niet door den storm of den stroom.” »Toch kan het eigenlijk niet anders,” herneemt Reprobus, »je leek zóó zwaar of ik heel de wereld droeg.” »Je droeg meer dan heel de wereld,” zegt het kind, »je droeg Christus, den schepper der wereld, Hem, die den wereldbol draagt op zijn hand. Dien appel, Reprobus, krijg je niet tot loon. Je eenig loon zal zijn, dat je moogt zeggen: »Ik heb Christus gedragen.” »Heb ik Christus gedragen?” juichte Reprobus. »Hoe kan het waar zijn? Hoe kan ik het gelooven? Geef mij een teeken dat het waar is! Ge lijkt zoo zwak en teer een knaapje, hoe kunt ge Christus zijn, de grootste Koning?” »Plant uw staf in den grond: Als het dag wordt, zult ge aan hem het teeken zien dat ge vraagt, en van nu-af zal uw naam, die u te schande moest zijn, veranderen in een naam tot uw eeuwige eere, Christus-drager zult ge heeten, Christoforus!” Toen knielde hij, die voor eeuwig Christoforus zou heeten, in het slijk van den oever en plantte er den eikestronk, die hem tot staf had gediend. Als hij opzag was het knaapje verdwenen. Maar zie, toen het dag werd, en een dag werd het zóó licht als een morgen in Mei, was daar van den dorren boomstronk een hooge palm gegroeid, met een lenigen stam en een wuivende bladerkruin, die wijd zich uitspreidde en zomersch lommer wierp over den oever, waar in die groen-gouden schaduw witte bloemen ontloken, stralend als kleine sterren. Zachtjes wiegde de lenige stam; de blaren van de kruin ruischten en suizelden, en wel honderd vogels zaten er te zingen tusschen die blaren met droomerig gekweel en gesjilp. »Alles is waar!” juichte Reprobus toen hij dien palmboom zag. »Christus-drager mag mijn naam zijn, Christoforus zal ik heeten voor eeuwig.” Hij is teruggegaan naar zijn hut van zoden en boomschors, haalde uit het bosch een anderen eikestronk, en droeg op zijn schouders reizigers over den stroom, de dienaar van alle menschen. Maar wachtend in zijn arme hut, of wadend door den stroom, altijd zag hij, die nu Christoforus heette, den palmboom aan den anderen oever voor zijn oogen. Altijd groen was die palmboom, altijd zat zijn kruin vol zingende vogels, altijd bloeiden er witte bloemen als kleine sterren in zijn lommer, altijd stond hij daar, eenzaam, lenig wiegend, te suizelen en te ruischen. Maar als Christoforus uitzag naar den palmboom, zag hij niet dien éénen palmboom, hij zag wel honderd maal honderd zulke palmboomen, alle op dezen éénen gelijkend, even hoog en lenig, even groen, even schoon, wuivend en ruischend. Tuinen vol palmboomen zag Christoforus steeds voor zijn oogen, en tusschen die palmboomen de poort van een stad; wit en stralend was de stad, van louter marmer en goud scheen ze en nog schooner, wijd en hoog was de poort en alle luister en licht straalden er Christoforus uit tegen. Christoforus wist dat het de stad was van den grootsten Koning, en dat hij, Christoforus als hij wachtte, trouw en geduldig, op den laatsten reiziger, die over den stroom wilde, door de poort die stad eenmaal zou mogen binnengaan voor eeuwig. Maar op een dag kwam de kluizenaar uit het bosch, die aan Christoforus toen hij nog Reprobus heette, gezegd had, wat hij doen moest om Christus te vinden. De kluizenaar kwam met onder den arm het groote boek, waarin hij altijd las, en zei: »Christoforus, ik wil dat ge mij overdraagt.” »Goed”, zei Christoforus, maar wat wantrouwig keek hij naar het groote boek, dat de kluizenaar onder den arm droeg. Hij tilde den kluizenaar met het boek op zijn schouder. Het was zóó zwaar een last om op te tillen, dat hij moest denken aan den nacht, toen hij gedragen had den Schepper der wereld, die den wereldbol draagt op de hand. * t Is alleen het boek, dat zoo zwaar weegt. Zeker bevat het alle wijsheid der wereld,” dacht Christoforus, en diep bukkend, strompelend en hijgend, trad hij den stroom in, de oogen gevestigd op den wonderbaren palmboom. En tuinen vol palmboomen waren het, en de stad schooner en stralender dan van marmer en goud, en de hooge wijde poort waar al het licht uitstroomde! Christoforus waadde door den stroom, en de last van den kluizenaar met het boek leek hem lichter en lichter te worden, zoo licht ten laatste als een vogelveer. Recht door liep Christoforus, zonder te merken zelfs dat hij van den eenen scherpen rotsbrok op den anderen stapte, dat het water hem om de heupen zwalpte of stuwde tegen zijn zwoegende borst. Recht door liep Christoforus met den kluizenaar op den schouder, en hij trad op den oever, en hij liep door de tuinen vol palmboomen, recht door, de hooge wijde poort binnen, recht de straten der stralende stad door, tot hij stond bij den troon van Christus den grootsten Koning. Daar bij dien troon staat Christoforus nog, groot als een reus, steunend op den boomstronk die hem tot staf diende, en met wijze vrindelijke oogen staart hij in het hemelsch licht, nooit moe van te staren. Maar de kluizenaar, die dadelijk bedeesd van Christoforus’ schouder afgleed zoo gauw ze bij dien troon kwamen, schuilt weg onder in een holte van den boomstronk en leest in zijn boek. Nu en dan begint de kluizenaar, zonder het zelf te weten, hardop te lezen, en dan hoort Christoforus hem mompelen: »Christus de Heer is het begin en het einde. Heilig! Heilig! Heilig!” ’t Zijn dezelfde woorden, die rondom al de hemelstemmen, al de heiligenscharen, al de engelenkoren aldoor maar zingen en zingen, ter eere van Christus den Koning. »Machtig en groot is mijn Meester, als geen op de aarde, of onder de aarde, of boven de aarde,” denkt Christoforus dan, trotsch en gelukkig. >Wat een genade toch voor mij, dat juist Hij mijn naam heeft veranderd.”