Tot zijn verbazing knikte Haune heftig van ja en dan ineens barstte hij in een gul geschater uit, dat Jan niet wist, of hij boosworden of meelachen zou. „Daar is maar éen verklaring voor”, hijgde Coos, tusschen zijn lachen door. »Ja> ja... . nee, ik zeg het je niet. Ga maar naar ’n psychiater .... dat moet je doen, zeg”. De beeldhouwer weigerde pertinent, hem wijzer te maken, maar het was Groyen toch niet mogelijk, kwaad op zijn gemoedelijken vriend te worden: allo, hij zou enkel wat beter op zichzelf moeten letten, om het ook te weten te komen. . . . De trotsch-hevige pracht van den grooten, voltooiden zomer, maanden-lang zonsheet gestookt in de hooge blauwe hemelvuren, was te neigen begonnen. Ook de stad kreeg weer bleekere glansen van regendagen tusschen haar oude gesteenten hangen, het loof roestte en de winden speelden met de tot flarden versleten wolken. Het werd najaar. Over een week zou het openingsconcert in Groyen’s muziekkoepel gegeven worden, en hoewel voor hem het officieele feest eigenlijk al voorbij was, stelde hij zich er veel van voor, deze opening bij te wonen. Ook den oue-heer Van Ellecom en Thea wilde hij plaatsen bezorgen, en op een middag nam hij den trein, om eindelijk weer eens een visite op Beukenhoeve te maken. Toen hij Thea terugzag, terwijl ze in den winderigen dag, met een aardig schortje voor, aan het tuinieren was, bezat hij plotseling de zekerheid, al dien tijd zijn gevoelens voor haar te hebben teruggedrongen: had Seneca dan ook ten opzichte van hem gelijk, dat de meesten niet wisten, waarin hun geluk bestond. Hij vond het prettig, om met haar oude herinneringen op te halen, en omdat de oue-heer vroeg, of hij bleef mee-eten, zagen de Haune’s hem ook dien avond niet. Nog het meest trof het hem, dat hij zoo weinig tegen Thea behoefde te zeggen, om verstaan te worden: er was een blij licht in haar oogen, dat hij gekomen was. Ook zij verheugde zich op morgenavond, maar het was een andere vreugde dan die van haar vader: Jan was niet enkel voor die kaarten gekomen. .. . Toen ze hem ’s avonds een eindweegs vergezelde, de hei over, naar het station, waar hij den laatsten trein wilde halen, huiverde Jan Groyen in-eens, omdat hij haar in het schemerig duister een kind wist, nu ze hem zoo volkomen haar ver- trouwen nf, zonder te weten van den hijgenden hartstocht, die onverklaarbaar, als eenmaal in Leo, leefde in hem, nu hij naast zich als in een droom haar rustig, zacht gezicht bewegen zag op het rhythme van haar loop. Nooit had hij gedacht, dat de liefde zoo tot hem komen zou, het zich phantastischer, irreëeler voorgesteld. Het was het oproer van het bloed, de tragiek, dat hij mensch was menschelijk alleen. Heel ver als aan de uiterste kristalwanden van den nacht floot een trein, lang achtereen als een griffel die uitgleed. Het scheen een signaal, dat hem terugriep tot de werkelijkheid een gil van begeerte in een stilte van ongerepte sterren, over de roerlooze, verzadigde landen, en hij moest zich bedwingen, niet terug te gillen, zoo stikkens-toe aangedaan werd hij door de wreedheid van dat verre signaal. Ook in hem leefde de vlam der steden, als in al de anderen, het verlangen, opgenomen te worden in haar vage, vervlietende gevoelens, gansch haar vertrouwen te bezitten. Heesch was zijn stem bij het afscheid. Maar gezien had hij, dat ze hem begrepen had en de herinnering aan haar droeg hij mee, nu al hopend weer op het weerzien van morgen. Den volgenden avond zat hij naast haar in zijn gebouw, waar de zaal in den juweelen-gloed van honderden lampjes nu onder den hoogen koepel ruischte als een wondergroot bassin. Aan een der trappen stond „de jonge doctor” Wolffstift, de flonkers van zijn bolglazigen uilebril richtend op het publiek, crême-de-la-crême van Groot-Andon, en enkele treden hooger stond de weinig-geziene, vaak in het buitenland reizende zangeres Odette Derbeecke, de vloeiende zijde als een poëem in bleu-horizon tegen haar blanke teint van blondine, rechtop, als wilde ze zich verzetten tegen den massa-indruk, dien deze zaal ook op haar moest maken. Ze stond er, als was zijzelf nu reeds weggedroomd m het lied, waarin straks al die anderen bij haar zingen zouden verzinken. Groyen zag, dat Wolffstift haar aanzag, even maar, als een koning zijn koningin: fluisterde men niet, dat ze zich zouden verloven en paste een man als deze krantenmagnaat met zijn veertig, vijftig jaar niet beter bij een rijpe vrouw als Odette dan hij? Vanzelf gingen Jan’s blikken naar Thea: priller waren haar vormen, ranker ook was haar geest. Hoe rustig was haar schoonheid, hoe rustig haar levensspheer. Zoo had hij het eenmaal gezegd: de liefde zou zijn als een gothische boog. In het topmidden raakten de wezens elkaar tot het schragen van een eeuwig gebouw. Tusschen hen was het leven, waardoor het licht viel Als met een ruischen van regen kwam de stilte. Krein tikte af. Het was, alsof een onweer was overgedreven en de eerste vogel kwinkelde, zoo drupten de eerste klanken, voller uitspattend dan, fonteinend. En vanzelf ging zijn hand naar haar, die verdroomd naast hem zat, wegstaarde in de schemering der zaal. Aan den anderen kant van Thea zat de oue-heer van Ellecom, roerloos, het gezicht met de doode oogen geheven. Er was geen zaal en er waren geen menschen. Hij was in eenzaamheid zichzelf. Zooals zoo vaak, wanneer hij in gepeinzen zat, scheen het hem toe, alsof er gordijnen voor hem openwoeien en hij in een blauw licht schouwde, ruimteloos, ruimteloozer dan zomerhemelen. En evenmin hoorde hij klanken nu: achter het blauw dat hij doorschouwde, was de Bron de Bron, die zelve vormloos en geluidloos, toch het leven van al vormen en geluiden emaneerde. Doch vormen en klanken waren te grove openbaringen en er scheen voor hem nog een kortere verbinding te bestaan tusschen het Bron-zijn en zijn ziel. En nog altijd, zijn gezicht geheven, toen reeds langs de laatste klanken uit het orkest verschuimd waren in de luisterende ruimte, ui Z k” aarze^enc^e stilte ontwaakte in klaterend applaus, beleerde hij stil dat blauw, waar hij gewiegd werd door het geluk, zooals menschen het niet kennen. Het geluk.... EINDE. CRULE CAVELIER GEORGE KEITMANN DE VLAM DER STEDEN DE VLAM DER STEDEN DE VLAM DER STEDEN DOOR RU LE CAVELIER EN GEORGE KETTMANN AMSTERDAM P. N. VAN KAMPEN 6 ZOON Le rut grandit encore Et la rage devient tempête; On s’écrase sans plus se voir, en quête Du plaisir d’or et de phosphore; Des femmes s’avancent, pales idoles, Avec, en leurs cheveux, les sexuels symboles L'atmosphère fuligineuse et rousse Parfois loin du soleil recule et se retrousse Et c’est alors comme un grand cri jeté Du tumulte total vers la clarté. Places, hotels, maisons, marchés. Ronflent et s’enflamment si fort de violence Que les mourants cherchent en vain le moment de silence Qu’il faut aux yeux pour se fermer. C est la ville tentaculaire. La pieuvre ardente et l’ossuaire Et la carcasse solennelle. Et les chemins d’ici s’en vont d l’infini Vers elle. EMILE VERHAEREN EERSTE HOOFDSTUK De Steden.... Eenige minuten D-trein-vaart, enkele mijlen wisselend perspectief. Lichtgespeel op de grijs-en-roode bouwblokken, er bovenuit verre torens en cubussen, die meedraaien. Soms grauwe wanden dichtbij een ratelende echo. Wreed de gil dan van de immense locomotief. Welke stad ook, altijd mensch-pionnen op straat menschen die schrikken en opkijken. De aankomst in de steden: een knarsend stilstaan in hallen van glas en staal. Explosie van menschen, die zonder eigen wil te volgen, als-opgeveegd worden naar de uitgangkokers. ledereen er plotseling midden-in: de Stad. Een nieuw decor en eenzaam als hij is, grijpt het den nieuw-aangekomene aan. Na andere steden is even deze stad anders. Dan: hetzelfde asphalt rechtuit, dezelfde grauwe bouw, het eene paleis hooger dan het andere. De kerken, de hotels, de winkels een ander patroon, tóch dezelfde confectie. De menschen. .. . even doet het hem vreemd aan, dat zij-allen tusschen die nieuwe coulissen den weg weten, een doel hebben, maar allengs verklaart hem het zien van menschen om de tafels der restaurants, achter de vitrines in de winkels, hoe hier ook hetzelfde leven vibreert, alle passies, hongers en ambities hier gelden als ginds overal in de steden.... Een oogenblik stilstaan, zich beramen. Als een kanaal is de boulevard tusschen de verre trottoirs, bevaren door den dubbelen stroom van bet verkeer. Breede booten de gemeente-bussen, platte schuiten de vracht-auto’s met ijzer-rammelende of geluidloos-vastgestouwde last. Anachronistisch daartusschen een enkel paard en wagen. Als elegante gondels de luxe-limousines, vaak dak aan dak, en avontuurlijker de taxi’s zoo alles dooreen, als een wilde kudde door on- De Vlam der Steden 1 zichtbare drijvers in één richting gejaagd, de file voertuigen Weerzijds op de trottoirs de stoeten voetgangers. Maskers zijn de gezichten voor wie stilstaat. Ondefinieerbaar hun duizenden doelen. Ze botsen tegen elkaar. Kennissen lichten hun hoed. Vrienden ontmoeten elkaar, praten, onderwijl alweer rondspiedend, als klaar voor een vlucht. Een man volgt hinderlijk een vrouw. Elk heeft zijn eigen beteekenis: avonturiers als ze zijn van eigen leven, overgeleverd aan al het geluk en al het leed, deze seconde als alle vorige, alle volgende. Allen hebben ergens een plek, die hun bovenal dierbaar is: misschien een duur-gemeubeld flat met een lieve vrouw of een minnares, misschien een donkere kamer met ruzieënde kinderen, wellicht ook een groot gezin met vroolijkheid in huis of ergens een bel-étage bij een humeurige hospita, of een bank onder een boom in het park, een luizig bed in een dompig logement. In deze stad als in alle andere overal huizen en bewoners. Werkers en profiteerders. Overal de jachting, die de een op den ander overdraagt. Zij kennen dengeen, die eenige passen vóór hen of naast hen loopt, nog niet. Maar misschien zal het meisje, dat daar zoo onverschillig „pardon” zegt, man, tegen wiens hand ze aanbotste en waardoor zijn acte-tasch op het trottoir tuimelde, over eenige jaren trouwen, hem kinderen schenken, zonder dat zij of hij weet, hoe hun handen elkaar al eerder geraakt hebben. Adem-benemend filmt het stadsdrama verder. Overal de opwekking, die de eene blik in den andere teweegbrengt. Hier midden-op de boulevard ontluikt tusschen twee in-eens een lang-verlangde Hefde-droom. Een seconde stonden twee oogenparen stil in elkaar, dat de blikken langs ketsten en er een vonk ontsprong in het licht-ontvlambaar gemoed Zoo laait de vlam der stad op, schielijk. En schier op hetzelfde oogenblik ook neemt het leven een andere wending. De geluiden het hevigst. Bellen van stadstrams en fietsen, ronkig geroes van menschestemmen, het knorren der claxons, tragische hoornsignalen en soms het hóóg-nerveus fluiten van den electrischen express naar de forensen-peripheriëen de gansche onophoudelijke stads-symphonie. Alleen zoo nu-en-dan daar-bovenuit de machtige, bronzen stem van den beijaard eindelijk een vast, karaktervol geluid. Het doet den nieuw-aangekomene even opstaren en nadenken. Hé, dat geluid zingt een herinnering wakker. Het is of er een stilte valt ondanks het dóor-wielen van het verkeer. Tusschen de sleuf der huizen ziet hij ook nog denzelfden hemel zelfs hier. Zoo in Groot-Andon, staarde ir. Andreas Buitenwaart omhoog, toen de vijf somber-aangehouden slagen van den Sint-Joannes een oogenbh'k boven de oog-verwarrende boulevarddrukte draalden, totdat het Museum-carillon was uitgespeeld. En ook hij herkende den hemel anders toch, geboeid als hij nog was door de bonte reclame-seinen, hoog in de lucht, verankerd aan de daken. Hij was hier vreemdeling, eerst ’s morgens gekomen, meenend als ingenieur emplooi te zullen vinden bij de H.8.L.-fabrieken. Zijn neef Benjamins, die er als procuratiehouder werkzaam was, had hem geschreven, zijn voorspraak te zullen zijn, maar na zijn bezoek aan de H.8.L., waren al zijn verwachtingen den bodem ingeslagen. Benjamins bleek er een week tevoren met een belangrijk bedrag vandoor te zijn gegaan. Allengs was het Buitenwaart duidelijk geworden, dat als hij direct was gegaan hij had geaarzeld, zijn positie prijs te geven, en kwam zoodoende veertien dagen later dan de bedoeling van Benjamins was geweest ongetwijfeld de verdenking op hem zou gevallen zijn. Wie weet.... nou ja.... wel-beschouwd had hij de heele historie aan zijn eigen lichtgeloovigheid te wijten. Nu hij hier was, in de stad waarnaar hij jaren verlangd had, moest hij trachten werk te vinden. Teruggaan kon en wilde hij niet. Hij moest zien, hier zijn weg te banen, maar het ongewone rumoer en de drukte om hem heen vermoeiden hem: de straat was vol kleine gebeurtenissen. Moeheid drukte zijn hoofd en zijn oogen deden pijn. Een klein, provinciaal-aandoend hotel trok zijn aandacht, en al eerder aan het boulevard-einde afgeschrikt door het logeerpaleis met de vele natievlaggen, besloot hij hier een kamer te nemen. Een kruier zou hij dan de bagage, die nog aan het station stond, laten bezorgen. Nadat de ingenieur, tezamen met slechts enkele andere gasten getafeld had, keerde hij terug naar de conversatiezaal, nam wat lectuur, bestelde koffie. Hij wilde zichzelf afleiden; morgen zou hij wel aan de toekomst denken.... Er was een man binnengekomen. De hoog-opgeslagen kraag en de breede hoedrand lieten zijn gezicht bijna geheel in schaduw. Het valiesje in beide handen, zag hij schuw in het rond, waaruit Buitenwaart opmaakte, dat dit zaaltje den man even onwelkom aandeed als hem. De vaalroode gordijnen trokken sombere grenzen en om de meubelfiguren flabberden schaduwen, spookachtig de hoeken, in een waarvan het licht der drie glorende lampe-bollen zich vastgreep aan de glimkanten van een oud buffet. Nu scheen de ander naar Buitenwaart toe te komen: wilde hij hem aanspreken? Nerveus sloeg de ingenieur een paar bladen van het tijdschrift om, doch de voetstappen gingen langs hem heen, en opziende, zag hij den ander, met den rug naar hem toe, voor de tusschendeur staan, hoorde hem tikken tegen het matglas. Meteen ook groeide er een blauwige gedaante op de deurruit: de ober. Eerst na een heele poos, terwijl hij een ander blad op het tafeltje zocht, zag Buitenwaart den nieuwen gast aan een der tafeltjes schuin voor hem zitten. Nu het diner was afgeloopen, had de ober daar gedekt, bracht juist een flesch wijn. Na dien hernieuwden, vluchtigen blik moest hij telkens opzien, zich afvragend, waardoor die vreemdeling toch zoo zijn aandacht trok. Lag het aan dien donkeren, bijna onverzorgden kroesbaard, meebewegend met het op- en neergaan der kaken, of waren het de droefgeestig-uitstarende oogen? Hij zag hem haastig in een teug zijn glas leegdrinken, om het dadelijk met bevende hand weer te vullen. Later weer opkijkend, was de ander bezig, een groote doos cigaretten open te peuteren, terwijl de beide schotels nog voor de helft onaangeroerd stonden. In-eens nu blijkgevend, Buitenwaarts aandacht te hebben opgemerkt stond de ander op, kwam met vooruitgehouden cigaret op hem toe. Zonder de vraag af te wachten, reikte de ingenieur hem zijn sigaar toe in een bruuske vlaag van welwillendheid. „Dank-u-wel”, klonk de zachte, vermoeide stem. „Lucifers staan er niet.... de baas is zeker niet verzekerd”. Een droge lach hinnikte door het vertrek en bij het nerveuze van dien langen, vreemden man verontrustte die lach Buitenwaart, zoodat hij van plan was, een kort antwoord te geven. Dan plotseling zag hij alle kleur uit het gezicht van den ander wegtrekken, de vingers grepen om zich heen. Snel opstaande, greep Buitenwaart den ander bij den schouder, hield hem met moeite overeind. Hij zag, hoe de oogen glazig staarden in de blauw-beaderde kassen, het gezicht als krijt werd. Dan liet hij hem in een stoel zakken, keek overleggend rond, maar nog vóórdat hij iets doen kon, kwam de man wat omhoog uit zijn scheef-gezakte houding, zenuwachtig de vingers in zijn baard. „Laat u me maar even. .. . dank u”, zei hij. Verlegen met zijn houding, aarzelde de ingenieur, om ook te gaan zitten. „Het gaat alweer.... alsof het van uw oogen kwam”, zei de ander dan, blijkbaar om door een positieve uitspraak een wirwar van gedachten tot staan te brengen. „Ja, alsof ze binnen-in me dóórschenen, toen ik naar uw sigaar b00g.... belachelijk”. Nu had zijn gezicht weer de droefgeestigheid, die Buitenwaart al had opgemerkt. „Zoo, nu kan het wel weer”, ten glimlach forceerend, trachtte hij op te staan, maar Buitenwaart weerhield hem. Een gesprek scheen nu onvermijdelijk en onbewust schenen ze sympathie voor elkaar te hebben opgevat. „U denkt misschien, dat ik dronken ben.... misschien, nee, dat is zeker. Maar ik moest iets tot u zeggen. U was de eenige mensch hier en ik voelde,' dat u op me lette.... jc kan dat voelen”. Hij sprak snel, als vreesde hij, dat de ingenieur hem onderbreken zou. „lk vroeg me af, wat u van me dacht. .. . och, het kan me ook eigenlijk niet schèlen wat de menschen van me denken”. Maar meteen ook voegde hij er aan toe: „Ja, dat kan het me wèl. Vertel me, meneer, wat dacht u van me, toen ik binnenkwam, toen ik zat, daar”. Zijn glanzende, bruine oogen zagen den ingenieur gespannen aan, maar deze zoog peinzend aan zijn sigaar. Ja, wat had hij gedacht. Altijd als je menschen zag, dacht je wat. Kon hij zeggen, dat hij had willen raden naar het leven van een ander mensch, naar een anders geluk en leed? Stil zaten ze tegenover elkaar, namen elkaar zwijgend 0p.... Hoe vreemd deden de menschen hier toch, moest de ingenieur denken. Of overdreven hard, koel-zakelijk en acteerend als op een film, óf hypergevoelig, verschrikt al door een blik, bevangen door een vreemden argwaan. „Ik begrijp het, u wilt het me niet zeggen”, hernam de ander, als de ingenieur zijn schouders ophaalde. „Maar ik voelde, dat u over me dacht.... wees eerlijk, zeg gerust, dat u denkt, dat ik gek ben. ... ik vraag u er immers om, en het zou me niet verwonderen. ... ” voegde hij er bitter aan toe. „Waarom zou ik dat juist van u moeten denken, meneer .... eh”. Buitenwaart trachtte een antwoord op de vreemde vraag te ontgaan. De aard van hun gesprek leidde er echter toe, dat zij zich aan elkander voorstelden. De ander was Leo d’Arrat. Bankier, voegde hij er bijna schamper aan toe, dat Andreas ei toe kwam te vermoeden, dat de ander door speculaties in den war was en hij dwong zich ertoe meer belang in hem te stellen, ja iets voor hem te beteekenen zelfs. „Ik ben geen psycholoog, meneer D’Arrat”, hernam hij nu, „maar om te zien, dat u overspannen is, behoef je dat ook niet te wezen”. „Overspannen.... werkelijk, u zegt het heel beleefd.... menschenschuw, abnormaal, bang voor iedereen en alles en misschien nog het meest voor mezelf”. Zijn bleek gezicht, bleeker nog door het baardzwart, werd onverhoeds door een donkeren blos overtogen, dat de ingenieur de heftigheid probeerde tegen te gaan. „Laat me praten”, zei D’Arrat, „ik heb er behoefte aan, het doet me goed”. „Vooruit dan maar”, luchtigde Buitenwaart er over heen. „Maar hou dan op zoo op uzelf te schelden. Alle menschen zijn een tikje idioot”. En denkend aan dien middag, toen hij op de groote boulevards al die menschen-kudden had zien langs trekken, zonder een oogenblik sympathie voor hem in hun oogen te kunnen ontdekken, in tegenstelling met het gezellige, ais menschenbroeders elkander groetende buitenvolk in het kleine stedeke, waar hij tot nog toe zijn werkkring had op de automobielenfabriek van Wentholt, ging hij verder: „Vreemd, dat het hier in de stad zoo’n moeite schijnt te kosten om eens even een beetje eenzaamheid uit te wisselen. Bij ons buiten is het anders, je zegt genavend en de wind en het weer leggen de brug vanzelf. Hoe dikwijls hebben we niet behoefte aan een goedgemeend woord, een stemming, een vriend....” Ze zaten nu tegenover elkander. „Als een vriend met iemand te praten, dat was een mooie gedachte van u”, peinsde D’Arrat. „Ik wil als een vriend met u praten, ik voel iets in u.... je ne sais quoi.... misschien is het hetzelfde, wat me daarstraks deed duizelen.... maar u zei dat u van buiten kwam, dat zal het wezen, een stedeling zou zoo niet kunnen zijn”. De bankier, blij gezelschap te hebben gevonden, scheen eenigszins gekalmeerd en een oogenblik later haalde hij de flesch wijn van het hoektafeltje, nam, toen de ober zich niet liet zien, een wijnglas uit het buffet. Een tijdje zaten ze zwijgend, nadat hij met bevende hand de glazen had volgeschonken. „U moet me wel zonderling gevonden hebben voor mezelf ach ik zou graag eens heel lang over mezelf alleen praten, al was het alleen maar om u te hooren zeggen, onbekend en onbevooroordeeld, D’Arrat, je bent niet gek.... ik zou u sympathiek willen zijn.... maar ja....” Er was in Buitenwaart een eigenaardige gewaarwording gekomen. Met D’Arrat kreeg hij contact met een andere gevoelswereld dan de zijne. Toch was de zijne er dicht aan verwant. De man was niet dronken, misschien alleen besluiteloos en plotseling kwam het door den toon van hun gesprek was het den ingenieur alsof van zijn antwoorden een wending in het leven van dien ander afhing. Met vreemde blikken zag de bankier om zich heen, schuw, als luisterden de kamerdingen mee. „Gelooft u in de liefde.... de liefde van man en vrouw. . . . ?” Weer overviel den ingenieur dezelfde aarzeling. Hij dacht aan het gezin van Wentholt, of liever hij dacht aan Betsy, Wentholt’s eenige dochter, met wie hij jaren omgegaan had en het was vanzelfsprekend geweest, dat hij haar eenmaal zou getrouwd hebben als hij daar in dat nest gebleven was. Maar tevens was hij zich er toen van bewust, dat Betsy hem in de groote stad tot last zou zijn geweest. Zij was geen vrouw voor een man, die hooger op wilde. Geen vrouw, zooals hij ze zoo vaak op de film gezien had: een vrouw van de wereld, die naast haar man mee-figureerde, hem een achtergrond gaf. En nog dienzelfden morgen had hij gevoeld, dat haar liefde het hem moeilijk had gemaakt naar de stad te gaan. Dat haar liefde hem veertien dagen besluiteloos had doen zijn, en tenslotte zei hij: „Ja ik geloof in de hallucinatie, die men liefde noemt, ja ik zou haast zeggen.... ik vrees haar”. „Vreezen, dat is hetzelfde, wat ik doe. En toch hoe dwaas moet het den meesten klinken, meneer Buitenwaart, liefde te \reezen. Drie jaar heb ik er voor geboet.... drie jaar ben ik eenzaam geweest voor een daad. .. . Het moet er uit, iemand moet ik het zeggen.... Vandaag werd ik eerst ontslagen....” Hij zag aan het gezicht van den ingenieur, dat deze hem begrepen had, zonder dat hij het sombere gebouw met zijn vele tralievensters met name genoemd had. „Vandaag werd ik ontslagen, vervroegd.... ik teerde daar weg van honger naar leven en geluid. En toch ben ik blijven gelooven in die chimère van liefde. Die waan van leven. Maar toen ik de huizen, de auto’s, de menigten menschen weerzag, al die herrie weer om me heen was, wist ik meteen weer, dat ik bang ben voor al dat hevige, dat geweldige en hartstochtelijke. ...” Buitenwaart begreep iets te moeten zeggen, al wist hij niet wat. Het was zoo wonderlijk eenvoudig, dat die man dit stille nogal provinciale hotelletje had opgezocht, en was het vreemd, dat hij hier geweest was, open voor elk mensch, vreemdeling die hij was, kon in elk ander huis dier groote wereldstad niet een mensch zijn, die al jaren een verwante ziel als de zijne zocht. Was hij niet onverschanst, open voor elke gewaarwording en iedereen. Langzaam vertelde D’Arrat zijn geheele geschiedenis. Reeds jong had hij de leiding van het bankiershuis van zijn vader op zich moeten nemen. Door het opwindende werk en omdat hij zooveel zelfvertrouwen noodig had om in alle speculatie-avonturen paraat te zijn, zocht hij steeds ’s avonds afleiding. De prikkels moesten echter sterker zijn dan de daagsche emoties en als een avonturier, die niets te verliezen had, kwam hij vaak in nachtkroegen, maakten hem de nachten tot een nameloozen dwaas. De familie, met wier geld de bank werkte, drong er op aan, dat hij zou gaan trouwen, verwachtte daarvan een verbetering. Toen leerde hij Thea van Ellecom kennen, een meisje, waarvan hij meer zou houden dan van eenig ander. Een tijdlang was hij vol toewijding. Vanzelf echter hij wilde het niet als excuus aanvoeren, maar het werk was als een bange roes en hij was er trotsch op, een sterke bodie te hebben zwalkte hij na beurs weer de stad in en verviel zoo weer in ouden doen. Haar vader kwam er achter en wees hem de deur. Dien avond had hij aan alles een einde willen maken, voelde hij den onweerstreefbaren drang in zich, als iets onverwinnelijks, maar toen hij bij de rivier stond, was iemand naar hem toegekomen. Die had blijkbaar zijn bedoeling geraden. Het was zijn latere vriend Louis Maerslag. Vaak had hij spijt gevoeld, dat deze hem niet zijn gang had laten gaan, dat het beter zou zijn geweest, als hij er tusschen-uit was gegaan. Want het oude leven was daarna opnieuw begonnen, drinken en vrouwen, boemelen, zoo lang, dat hij er mee moest ophouden, om niet geheel onder pari te komen. Even bleef D’Arrat zwijgen, zoog aan zijn sigaar, die de ingenieur hem had aangeboden, maar deze was uitgegaan en opnieuw gaf Buitenwaart hem vuur, wat hen beiden deed glimlachen. „Ik zal trachten, alles kort te zeggen. Maerslag had er voor gezorgd, dat Thea mij bij hem kon komen opzoeken. Ze hield van me. Ze wilde me maken zooals ik werkelijk was, goed en eerlijk, zei ze altijd. Ik geloof, dat ik toen ook trachtte te worden, zooals zij me zag. Op een avond, dat ze weer bij Maerslag bij me was, kwam haar vader plotseling binnen. Hoe dat kon, weet ik nog niet. Hij schold haar voor slet. Dat hij mij hoonde kon me niet schelen, maar ik kon niet velen, dat hij wat van haar zei, al was hij dan haar vader. Mijn liefde had haar steeds tegen dat beest in mij beschermd... . God weet, dat mij dat moeite genoeg gekost had. Of het daardoor kwam, weet ik niet, maar ik werd helsch, greep een porceleinen beeldje, dat daar op tafel stond en smeet het hem in zijn gezicht of sloeg hem er mee.... ik weet het niet meer. Het speet me niet. Had hij me met haar laten trouwen, er zou veel in mijn leven anders geloopen zijn. Zij had mij kunnen vrijmaken van mijn levensvloek. Nu voltrok zich het lot. Eens in een dronken bui, had ik aan anderen, huisvrienden van Van Ellecom, gezegd, dat ik hem wel vermoorden k0n.... voorbedachte rade dus, althans opzettelijk toebrengen van lichamelijk letsel. Ik was te trotsch mij veel te verdedigen. De oude Van Ellecom was blind geworden en ze veroordeelden me tot drie jaar met aftrek. Natuurlijk, ik had in hooger beroep kunnen gaan, maar ik wilde niet. Haar had ik door mijn noodlottige drift verloren en de rest kon me niet verder schelen. Wat wisten die rechters, die oude verpieterde paragraphen, van liefde en de spheer van hartstocht.... en ja, nou ben ik weer terug, nog netzoo als toen”. Weer was het zwijgen een wolk om hun zitten. Buitenwaart aarzelde. Hij wist niet of de bankier van hem verwachtte dat hij iets zeggen zou en hij zocht naar woorden, die niet al te conventioneel zouden klinken. Ondanks het wonderlijke, dat D’Arrat hem, een vreemde, zoo m-eens zijn volle vertrouwen had geschonken, iets, dat vanzelf een vriendschapsgevoel had opgewekt, trad uit het verhaal hem een geheel ander mensch tegemoet dan hijzelf was. Zoo scheen de echte stadsmensch tc zijn, dacht hij, geënerveerd, vol egoïstische impulsen, zonder eenig houvast aan een bepaalde moraal en elk uur van den dag gereed, zich bewust over te geven aan het ontstellendactieve leven dat hem omgaf, zich te bedwelmen, zich te verdooven, door de actie. Neen, het was niet bizonder, dat D’Arrat hem een inkijk had vergund op eigen intiem leven; nog was deze niet de stadsmensch, de bankier. Hier tegenover hem zat de mensch, de ex-gevangene, door de samenleving geoordeeld, die instinctmatig door andere menschen heen, zich weer een eigen zelfstandig deel-zijn aan die samenleving te veroveren had. „Was het eigenlijk wel een misdaad”, vroeg de ingenieur dan hard-op als aan zichzelf. „Was u eigenlijk wel een mensch, die wist waartoe hij in staat was, ja, als een kind dat door zich te stooten en te vallen leeren moet, hoe het zich in het kleine kamer-wereldje moet bewegen en zoodoende zijn eigen mogelijkheden leert kennen, was de driftdaad een noodlottige zelf-herkenning. Ja, versta me goed, ik geloof, dat het iedereen noodlottig zou worden, als hij steeds dacht ik-ben-nueenmaal-zoo, of ik-kan-niet-anders. leder is zooals hij zichzelf ziet. Het is nu eenmaal moeilijk jezelf goéd, in de juiste verhouding tot de anderen, de menschen en de maatschappij te zien.... ” „U veroordeelt me dus om mezelf?” vroeg D’Arrat zacht. „Veroordeelen dat wilde ik juist niet. Veroordeelen is makkelijk, begrijpen moeilijker. Het schelden van den vader was een even groote aanranding als het smijten met dat beeldje, maar de materieele effecten zijn het meest merkbaar en vaak onherstelbaar. Maar waarom u daarin te verdiepen? U staat weer vrij in het leven. U kunt het opnieuw beginnen, er nog wat van maken. Daarin is deze avond voor ons beiden hetzelfde, ook voor mij heeft het oude afgedaan.... we zijn jong en moeten vooruitkijken”. D’Arrat glimlachte. Over zijn liefde sprak de ander niet. Alleen over de toekomst en misschien was dat ook werkelijk het beste. Niemand kon alles tegelijk willen. Ze hadden elkaar opgeheven tot een stemming van aanvaarding, niet van berusting. Ze wilden zichzelf weer als inzet geven. En de cynische stad zou nemen. De ober was binnengekomen, dwaalde luidruchtig hoestend door het vertrek, als zocht hij iets wat niet te vinden was. De ingenieur begreep den wenk, zag op zijn horloge. „Over twaalven. Zullen we naar bed gaan?” „Goed. Zien we elkaar morgen nog? Het heeft me goed gedaan, es even heelemaal uit te praten. U neemt me niet kwalijk.... onze kennismaking was eigenaardig genoeg”. „Praat u daar niet over. Het was me werkelijk heel aangenaam”. De stemming was verbroken. André kon alleen deze conventioneele phrase vinden. Ze drukten elkaar de hand, zeiden goedennacht. Ze voelden dat ze twee vreemden waren; slechts langzaam zou er een werkelijke vriendschap kunnen groeien. Den volgenden morgen zag Buitenwaart zijn eigen toestand weer onder de oogen. Hij wist niet recht tot wien hij zich het eerst om werk zou wenden, en toen de ober hem beneden aan het ontbijt vroeg of hij nog bleef, voelde hij te sterker in zijn antwoord, de kamer voorloopig aan te houden, hoe vaag ook de naaste toekomst voor hem was. Om negen uur wandelde hij de winkelstraat, waaraan het eenvoudige „Amicitia” hotel gelegen was, ten einde, kocht cigaretten, daarna een krant aan een kiosk. Even de morgen-zon glinsterde in de tramrails en waasde een pastelschaduw op de bouwblokken aan de overzijde even had hij het bedriegelijk gevoel een vacantie-toerist te zijn, volkomen meester van zijn tijd, maar aanstonds verloor hij weer zijn aandacht voor de vele winkel-opschriften, z’n vluchtige nieuwsgierigheid voor de verzorgde etalages, de voorbijgangers. De haast en de zekerheid, waarmede de menschen langs hem heengingen, waarmee de voertuigen midden op straat voorbijgleden, maakten hem bijna jaloersch. Een besef van nutteloosheid overviel hem. En hij haatte zijn neef Benjamins, die hem bedrogen had. Had hij eigenlijk iets anders van dezen verren bloedverwant te wachten gehad. Er bestond toch immers niet zoo-iets als een band tusschen hen, en de enkele keeren, dat hij Benjamins ontmoet had, bleek weinig van belangstelling voor hem. Ja, ze hadden eens gepraat over de mogelijkheid, dat deze hem een plaats zou kunnen verzekeren bij de groote H.B.L. fabrieken, waar zijn neef als procuratiehouder eenigen invloed had, maar dit gesprek was zoo vaag geweest en alweer zoo lang geleden, dat hij er nu van overtuigd was, dat zijn aanbod, ingenieur bij de H.B.L. te worden, eenige weken terug, slechts een middel was, om hem erheen te lokken en dan een valstrik te zetten. Wie weet, waar Benjamins nu rondzwierf. Enfin, misschien had hij veine, maar zou hijzelf op die wijze iets in het leven willen bereiken. . . . Telkens riep de straat zijn aandacht wakker, leidde hem af van zijn gedachten. Al trachtte hij ook stillere straten te vinden, hij keerde toch telkens na een dwarsstraat, weer in het machtig gedruisch van een der groote verkeersaders terug. Eindelijk zag hij de hekken van een park, volgde, bijna versufd van al het rumoeren, de breede oprijlaan, die in de verte door matpaarsen nevel van het nog kale geboomte begrensd werd. Op een leege bank ging hij zitten, met zijn rug naar den weg, zoodat hij nog juist, verderop achter gewar van struiken, de glansstreep van vijverwater kon zien. Er klonk het ijverig getjilp van vogels en het was hem als liet hij zich langzaam herstellen van indrukken, waarmee de stad hem had overstelpt. In zijn denken hing een beeld van immens hooge steenmuren, bonte reclames, donkeren stroom vreemde gezichten en het langsfiitsen van voertuigen over de asphaltbaan. De koelte deed hem goed en hij legde zijn hoed naast zich neer. Ook hier bleef hij eenzaam, maar deze omgeving was hem meer vertrouwd; hier waren immers boomen en vogels, de natuur. Had hij buiten niet meermalen zijn fiets gepakt om den dijk af te gaan en ergens den middag te verdroomen, kind te zijn dicht bij het gras. Na alles wat de stad cacophonie van geluiden en kleuren hem had opgedrongen, kon hij hier zijn gedachten weer ordenen. Terug wilde hij niet. Bij Wentholt was een behoorlijke verdienste, maar meer niet, hij wilde geen doode toekomst zonder de verrassing van plotselinge sterren. Hij had gisteren alle bruggen achter zich afgebroken; hij moest vooruit. Maar het was onzinnig, zonder methode in dit machtige labyrinth van steen lukraak naar een kans te willen zoeken, zooals hij zich dat gisteren nog overmoedig had voorgesteld, desnoods huis aan huis gaande, om te vragen of men hem gebruiken kon. Snel had hij de advertenties in de krant doorgezien, maar als gestudeerd man voelde hij er weinig voor, zich voor een chauffeursbaantje aan te bieden of stofzuigers of radio’s op provisie te gaan verkoopen. Hij zou voorloopig maar studeeren, zooals hij den laatsten tijd bij Wentholt ook gedaan had. Al zou zijn geld hier vermoedelijk sneller slinken dan ergens anders, hij wilde toch eerst zijn kans afwachten. Onderwijl kon hij zich bekwamen, misschien iets publiceeren had hij vroeger ook niet wel eens kleinigheden erbij verdiend door teekeningetjes aan geïllustreerde bladen te zenden. Voorloopig waren zijn fondsen toereikend. Gelukkig! Bemoedigd door de gedachte, nu in elk geval een plan te hebben gevormd en een voorloopig doel te hebben, stond hij op, dwaalde het stadspark nog wat verder door, totdat hij aan de andere zijde een anderen uitgang vond en de straat opnieuw beslag op hem legde. Hij had al zijn aandacht noodig, op de trottoirs de menschen voor de voeten vandaan te blijven. In een eenvoudig uitziend café dronk hij een kop koffie, at er een broodje bij, vroeg meteen den kellner naar de Technische bibliotheek. Het gebouw bleek daar niet ver uit de buurt en omzichtig volgde hij de hem gegeven aanwijzingen, bang, anders verplicht te zijn, iemand der vele voorbijgangers te moeten aanspreken. Dan bereikte hij de aangeduide gracht, zag, de brug overgaande, de oude patriciërshuizen plechtig achter de hor der boomen en op een ervan de koperen letters van de bibliotheek. De groote belezenheid van den ouden welwillenden bibliothecaris, die uit de weinig gewisselde woorden reeds bleek, dwong hem respect af, verzoende hem reeds met de melancholie van de in twijfellicht verdoezelde vertrekken. Eerst tegen sluitingstijd ging hij heen, geheel vervuld van een herwonnen enthousiasme, door deze studie, door de techniek, iets te bereiken, waarmede hij al die naamlooze voorbijgangers zou bewijzen, iets te kunnen. Ongehaast dwalend, toch zonder af te wijken van de hoofdrichting, die hem weer in de binnenstad en zoo naar zijn hotel moest terugvoeren, nam hij nu bij voorkeur de drukke straten, waar hij zich veiliger voelde in den gereeelden gang van het verkeer. Terug in het hotel, keek hij uit naar D’Arrat, maar de ober kon hem alleen vertellen, dat meneer al vroeg was uitgegaan. Het speet André, want graag had hij de kennismaking hernieuwd met den eenigen mensch, die hem hier in de welhaast vijandige, ontzaglijke stad als vriend was tegemoet gekomen. Ook de daaropvolgende dagen zag hij D’Arrat niet. Al vroeg trok hij er ’s morgens op uit, schreef in een rustig hoekje van een café zijn sollicitatie-brieven op advertenties in de avondbladen technisch-bedrijfsleider, compagnon-fabrikant, levensposities, die op machine-gebied vaceerden, naïevelijk daarbij geheel voorbijgaande hoe het in al die zaken hoofdzaak of neven-vereischte zou zijn, dat er kapitaal werd ingebracht. Wel trachtte hij in zijn stijl dit tekort te doen vergeten, door nadruk op zijn werkkracht en ervaring te leggen en nog wel het meest op zijn Jules Verne-phantazie, waarvan nog groote dingen verwacht mochten worden uitvindingen, die een wereldrevolutie zouden teweegbrengen en aan de betrokkenen kapitalen zouden doen toevloeien. Wel hardnekkig schreef hij dit geloof uit, maar zijn brieven schenen toch niet die zakelijke waardeering te vinden, die hem tot een nader onderhoud kwam uitnoodigen. Tenminste tot dusver had hij even-goed steenen in het water kunnen gooien als brieven in de postbus. ... .... . . . « K . 1 «11 1 • ’s Middags zocht hij troost bij de studie, in de stille zaaltjes van de Bibliotheek, terwijl hij ’s avonds vaak het hotel verliet om in de haven te dwalen, waar de mailschepen gemeerd lagen, de booglampen bij de douaneloodsen uitschijnselden. Daar gaf hij zich aan toekomstdroomen over, langzaam gaande langs het breede rivierwater, voortdurend als van dichtbij bedreigd door de gigantische contoeren der hoog-wandige schepen en dokken, de lucht-geraamten der elevatoren. Zoo nu en dan reed een ratelende trein over het Muntop-viaduct, speelgoed-klein lijkend bij het staafijzer der bogen, en nog verder-weg zag hij in een rossen damp van licht, waar de hemel breeder zichtbaar was, de verschillende torens de beide slanke als van bleek ivoor, behoorend bij het Indisch Museum, de sombere colossus van de St. Joannes en de sierlijke, a-jour-bewerkte spits van de Magdalena-kerk, den nog fijneren licht-uitstralenden toren van het dagblad Het Continent, en dan, moeilijker te herkennen, de kleine pieken op het hooge dak van het Stadhuis, het gevleugeld wiel als zwevend boven het stationsgebouw, de kwikzilveren ballen van de Palace-bioscoop. Zoo uit de verte scheen hem de stad juist als in zijn vroegere droomen: er zou een dag komen, dat hij in dat trotsche pano- rama van wil ook zijn taak, zijn levenskern opgesloten zou weten, en hij zou dan niet meer eenzaam zijn, geen vrees meer kennen, omdat hij zich temidden van haar chaos bevond. lets in die stad zou van hem zijn, zijn toren, zijn gevleugeld wiel, zijn kwikzilveren bal. Ging hij nu door deze stad Groot-Andon dan voelde hij zich nerveus, opgejaagd, als kon iedereen aan hem zien dat hij een indringer was, die iets te bemachtigen zocht ja, dat had hij gemeen met D’Arrat, die zich als stadsmensch, nu toch van alle menschen vervreemd voelde. D’Arrat. Het scheen alsof hij nooit zijn schuwheid zou overwinnen. Zelfs voor Buitenwaart hield hij zich de eerste dagen schuil, at niet in het hotel, doch in een warenhuis-lunchroom, bij ~Griffig” of een der anderen, waar hij zeker was geen kennissen te zullen ontmoeten. Hij wist, dat als hij Buitenwaart toevallig zou zien, hij blij zou zijn, als deze hem spontaan zou groeten en aanspreken, maar hij vermeed toch, de gelegenheid hiertoe te scheppen. Eindelijk op een middag, toen Buitenwaart later dan anders de vestibule van „Amicitia” betrad, botsten zij bijna tegen elkaar op en impulsief trok de ingenieur den ander weer mee naar binnen, hem uitnoodigend, samen wat te drinken. Het was er nu vrij druk van heeren, die in afwachting van het diner, zaten te bitteren. Er hing een animeerend rondgonzend stemmengerucht, maar toch scheen het vertrek ongezelliger dan anders, nu het middaglicht stellig door de drie ramen in vakken gesneden stond. Een tijdlang spraken ze over de dingen der laatste dagen. Toch wilde André niet direct vragen, of D’Arrat zijn oude relaties had teruggevonden, of hij zich weer geheel met het leven verzoend had. Zoo bleef hun gesprek, onder een borrel, in conventioneelen toon, haperend telkens opnieuw, hetgeen hen, die zich in gedachten vrienden noemden, pijnlijk was bij de herinnering aan hun eerste ontmoeting. Totdat onvermoed die spheer er in-eens weer was. Buitenwaart had D’Arrat moed ingesproken, geforceerd-optimistisch, in elk geval anders dan hij over eigen teleurstelling met zichzelf te rade ging. Zonder het te weten, had hij dezelfde woorden gebruikt als dien eersten avond. „D’r recht op in... . dat weerstaan ze niet, geloof me. leder schaamt zich over iets, diep binnen-in”. „Ja, zoo heb ik het ook gevoeld”, peinsde D’Arrat. „Ik heb me geschaamd voor het groote verlangen naar de kleine dingen van het leven.... het bloed, dat zich niet verloochent. De naaktheid van een vrouw, een roes.... gisteravond weer voor het eerst. Ja, het lijkt wel, alsof ik u alles bekennen moet .... u i 5.... ” „We zijn lotgenooten, dat is het, en u is me sympathiek”, zei Andreas eenvoudig, verlegen om de spontaneïteit, die hem tot spreken noopte. Maar dan ernstig: „We zijn allebei eenzaam, toch allebei met een doel, een hoop. ... de stad is om ons heen, duizenden levens, eigengerechtigd en zelfverzekerd. Alleen wij voor onszelf weten niet wat we zoeken zullen.... evenmin wat we vinden”. „We moesten elkaar vaker zien, veel met elkaar praten”, vond D’Arrat, en door dit gezegde voelde Buitenwaart zich gedrongen tot nader zelf-bekennen. „Dat ik u nog zoo weinig van mezelf verteld heb, komt niet voort uit gebrek aan verti ouwen, maar eerder, omdat mijn leven zoo weinig belangwekkend is”. D’Arrat haalde zijn schouders op. „Het leven zelf ligt zoo weinig in de indrukwekkende feiten. Het zijn de kleine levensdingen.... o ja, ik zou u van mijn schaamte vertellen, een schaamte die iedereen kent, zooals u zei. Gisteravond kreeg ik het weer voor het eerst. Ik dacht het kwijt te zijn na die eenzame jaren. Mijn blik werd getroffen door een vrouw die daar liep, een fabrieksmeid, het luie lichaam in goedkoope kleeren, die bij een straathoek strak om haar lijf woeien, om haar borst, haar beenen. Ik ben haar achterna gegaan. Als het ware rook ik het zalig verdriet in haar. Ze verdween in een huis en ik bleef wachten.... waarom, hoelang? Mijn gedachten verzetten zich tegen de dwaasheid, het doellooze, en toch bleef ik daar. Toen zag ik een andere vrouw, als door haar kleeren heen. Werktuiglijk ben ik toen aan het dwalen geweest. Eén sprak me aan en toen eerst werd ik me alles bewust. Ze pakte mijn arm en ik wist, dat ik niet weigeren zou, en daarom bleef ik doorloopen zonder op te zien. Ik was bang, het niet lang genoeg te kunnen volhouden, kreeg het gevoel, alsof ik dronken was, zoo onzeker liep ik. Ja, nou weet ik, dat ik het nooit kwijtraken zal. U begrijpt me, dat weet ik. Geen theorie praat dat uit me weg. Alleen zij had me kunnen verlossen. Ze was niet als al die anderen”. Zijn handen slap tusschen zijn knieën, zat D’ Arrat voorover, en Buitenwaart, getroffen door de eerlijkheid, waarmee de ander zich tegenover hem uitsprak, vermoedelijk, omdat hij hem al eenmaal in zijn vertrouwen genomen had, voelde iets als medelijden voor dezen mensch, die was als hij was, met verlangen, met zwakheid, met honger. Ook hem was de stad een opdoeming geweest, een zinnelijke vizioenen-zee. Ook hem hadden die zwevende gestalten bekoord vrouwen, goedgekleed met deinende parfums, vrouwen schamel uit volksbuurten, meisjes, de malsche borsten in sluik kunstzijden jak, rap van hielen, uitdagend van oog, omdat ze zich jong wisten zij-allen als een vlam, een tengere blauwe vlam, die zich mengen wilde met die sterkere purperen bloedvlam binnen-in hemzelf. Hevig vlood een stroom gedachten door zijn denken, totdat hij D’Arrat weer spreken hoorde. „En hij heeft dat allemaal vernietigd. Ik haat dien ouden Van Ellecom nu niet meer, zooals ik toen wel deed, maar toch weet ik, dat hij een kracht in me vernietigd heeft. Vroeger was mijn liefde voor Thea er, om me tegen mezelf te beschermen. Nu zal ik haar nooit terugzien, en als het gebeurt, zal ik haar nooit kunnen aankijken, zonder te weten, wat ik gedaan heb. Nu houdt niets me meer tegen en ik ben bang voor mezelf... . nog het meest ben ik er bang voor, haar terug te zien, het meisje, dat ik juist zoo graag zou terugvinden”. Om hen beiden leefde een spheer van moedeloosheid. Werktuiglijk rookten ze, dronken ze, zwijgend in zichzelf afgedaald, in hun eigen ellende. De ingenieur wist zich het eerst te bevrijden van die aansluipende, verlammende bepeinzing. „Is het goed-beschouwd niet dwaas, zoo te keer te gaan tegen die schoone krachten in ons?” vroeg hij D’Arrat. „Welke kracht is gelijk aan die der liefde? Bewaar-me, zoo’n enkel stralend moment.... dat is iets om naar toe te leven door massa’s dooie dagen heen en wordt het moment er ons niet te liever om?” Verheugd, zich in zijn woorden weer herwonnen te hebben, zag hij Leo d’Arrat diep aan. „Voor u ligt een nieuwe tijd.... alles wat was, is weg, maar de liefde heeft u er uit behouden en dat maakt al het vorige waard, om geleefd te zijn”. „Ik ben haar niet meer waard, dat vergeet u”, zuchtte De Vlam der Steden 2 D’Arrat. „Misschien is ze intusschen wel getrouwd.... verdomme”. Hij lachte nerveus-verdrietig om die opkomende drift. „Nee, meneer Buitenwaart, voor u is dat allemaal anders. U is teleurgesteld, maat verloren hebt u nog niets, enkel misschien een pathetische allure, het geloof in een dadelijk knaleffect van het succes”. Als vrienden gingen ze aan tafel, maakten later op den avond de wandeling, die Buitenwaart al verschillende malen alleen gedaan had, de kade af, langs de verlaten entrepots en de havenwerken. Toch, al hadden ze anders gemeend, zagen ze elkaar den volgenden dag niet. Opnieuw zocht de ingenieur ’s middags de bibliotheek op, en nu het buiten motregende, deden de leeskamers nog mistroostiger aan dan anders. Zoo langzaam-aan kende hij de meesten, die er kwamen, van aanzien, maar het liefst toch, als hij opkeek, behield hij zijn aandacht voor den ouden bibliothecaris, van zijn plaatsje in de leeszaal juist zichtbaar aan zijn bureau in de kamer ernaast. Het was hem een stil plezier te kijken naar dat kalme oue-heeren-gelaat met het wiebelende brilletje, het witte haar als een vlossige krans om den kalen schedel gevleid. Dien middag, weer eens opziende van zijn blocnote, waarop hij aanteekeningen maakte uit boeken en tijdschriften, opengeslagen binnen zijn bereik, zag hij hem in gesprek met een nieuw-gekomene, die met zijn rug naar hem toestond. Er kwam een onbewuste belangstelling in hem open. Hij zag iets bekends, maar wist niet wat, en scherper toeziende, dacht hij den man te kennen. Maar waar vandaan? Ouder dan hijzelf scheen de ander hem toe, en in-eens zag hij hem lachen, j01ig.... allemachies, dat was Adri Kotter, haantje-de-voorste, toen ze nog aan de Polytechnische studeerden. De bibliothecaris wees naar hem, Buitenwaart, dat Kotter na een buigknikje tot dank de leeskamer instapte, regelrecht op hem af. Verrast was deze, toen hij, vragend, of hij een der boeken een oogenblik mocht inzien, Buitenwaart herkende. Dra waren ze in druk gesprek. Kotter was nu redacteur aan een der groote dagbladen, Het Continent, kwam zijn licht opsteken over een technische quaestie, die nog dien avond behandeld moest worden. Buitenwaart, die het werk, waarin dit onderwerp in extenso was toegelicht, juist van den bibliothecaris had gekregen, wist hem met kennis van zaken op de hoogte te brengen. Dan kwam hun gesprek vanzelf op Andreas’ komst hier, want Kot ter, zich van jongsaan onderscheidend door een onuitwischbaar geheugen, herinnerde zich nog heel goed, destijds gehoord te hebben, dat Buitenwaart bedrijfsleider bij Wentholt was geworden, al een paar jaar terug. Bang, de overigen met hun sliffend gefluister te storen, stelde Kotter voor, samen heen te gaan. In de gang en buiten op de gracht vertelde de ingenieur in het kort van de H.B.L. en zijn beklemming, nu niet te zullen slagen. „Onzin”, meende Kotter. Zijn opgeruimde stem schalde gedurig hoog-op. „Kerels die iets in hun mars hebben, zooals jij en ik, zulke menschen hoeven niet bang te zijn. Daarvoor is er altijd werk. Maar je moet niet kieskeurig zijn. Zeker druk aan het briefjes-sch rijven op advertenties van technische leiders en z00.... nou, wat zeg ik je? Glad mis, m’n waarde. Je moet er op uit, zelf contact zoeken en dan aanpakken. Eten wat eten is. God, hoe heb ik me erdoor moeten slaan. Heb ik geen journaal opgenomen voor een filmmaatschappij, alle dagen er op los, ’n baantje hoor. En ’s avonds bioscopies verslaan voor een klem dagblad. Bovendien nog weekbrieven voor een provincie-bode, ergens in de klei. Ik werd opgemerkt, kreeg contract aan het Continent. Zoo moet je ook doen. Niet eerst journaal gaan opnemen, enzoovoort.... nee, dat bedoel ik niet. Alles doen wat al of niet in je kraam te pas komt. Wat je met een hoofd en twee handen doen kunt en niet al te degenereerend is, aanpakken! Voor studie heb je dan nog altijd gelegenheid . Met zijn hand duidde hij over zijn schouder heen naar de bibliotheek, waarvan ze zich al verder verwijderden. „Ben ik soms geen ingenieur, net als jij, en de meesten weten het niet eens. Ik construeer kronieken inplaats van ijzer. Bruggen zijn het toch ook en het bevalt me best”. „Laten we hier even gaan zitten”, zei de journalist even later, Buitenwaart een café induwend. Het ging den ingenieur alles zoo snel-besloten, toch zonder eenig spoor van nervositeit, dat hij te beduusd was, om veel te zeggen, maar meeliep en zoo nu-en-dan knikte ten teeken, dat hij nog luisterde. Nu zaten ze aan een raam. „Kijk’ en Kotter haalde een krant uit zijn binnenzak. „Hier heb je n stuk krant voor vanavond,... es kijken, *n advertentie-pagina eraan ja, je hebt good luck, boy. Hier een drie-koloms van het Warenhuis Griffig, ken je wel, hè. Aan de Groote Boulevard. Gevraagd een bedrijfschef voor de afdeeling rijwielen, motoren en automobielen, die zich tevens met den inkoop kan belasten. lets nieuws van Griffig, ’n reuzelijn voor je. Ga d’r als de weerga naar toe. ’t Is halfvier. Zie, dat je Griffig zelf spreekt. Ken hem wel, selfmade-man. Wed er ’n fijne flesch om, dat je ’t krijgt. Vanavond komt de advertentie pas uit. Jij bent de eerste die er op komt”. Buitenwaart roerde bedachtzaam zijn thee. „Zit nou niet te suffen, man”, baste Kotter. „’t Is je voorzienigheid, waarvoor ik speel. Vanavond kom ik aan je hotel den wijn drinken. Amicitia-hotel, zei je toch? Welnou dan, als jij het niet krijgt, ben je ’n uil en betaal ik, maar dat is vrijwel uitgesloten... . dat ik betaal, bedoel ik. Dat andere weet ik nog niet. Maar enfin, haast je”. Eerst nu, na al dat in-eenen doorpraten, kwam Kotter aan zijn thee. Met een lachje op het stevige vleesch van zijn wangen keek hij Andreas na, hief zijn gebalde vuist op, toen de ander omkeek, in een jolig gebaar van „sterkte”. Dan pelde hij het klontje, kantelde wat melk in het kopje, nog geen minuut later alweer in druk gesprek met een paar heeren, aan een tafeltje achter het zijne. Het gezellig entrain van den journalist had Buitenwaart op weg geholpen en nu zette hij door, loopend met dezelfde groote stappen, die hem zoo benijdenswaard waren voorgekomen, toen hij, voor het eerst in de stad, al die actieve menschen had gade geslagen. Pas toen de liftdeur op de elfde etage openritste, drong het tot hem door, dat hij gekomen was, om te solliciteeren. Daar klopte het in-eens weer zenuwachtig in zijn keel Dat hemelbestormend gevoel, dat hem Betsy had doen opgeven voor de H.8.L., was hij kwijt: telkens werd het weifelen.... De piccolo ging van zijn post aan de toegangsdeur tot de kantoren, om hem aan te dienen. Griffig was er niet. Nooit ’s middags, zei hij kort, en dan ging hij Buitenwaart voor, de gang in. De onderdirecteur, een onaangenaam uitziend mensch, scheen de haastige sollicitatie niet te apprecieeren. Die zaken werden eerst schriftelijk behandeld, beweerde hij. Bovendien, de chef van de accessoires-afdeeling zou de leiding van den auto-verkoop krijgen, zoodat er van deze vacature eigenlijk geen sprake meer was. „Is er dan misschien nog een andere, dat u zoo speciaal zegt, dat déze vacature weg is”, waagde Andreas nog een kans, de raadgevingen van Kotter indachtig. „Vacatures hebben we hier altijd”, was het onvriendelijke antwoord. „Goeie menschen, menschen die iets presteeren, kunnen we altijd gebruiken”. „En daarvoor ziet u mij niet aan”, spotte de ingenieur ontmoedigd. „Daarover wil ik met u niet discuteeren, meneer. In uw soort zult u vermoedelijk ook wel geschikt zijn, maar het is hier een warenhuis. Dat stelt heel bizondere eischen aan onze menschen. Practijk is ook iets. Voor ons is het hoofdzaak. Goeie-middag”. Op straat viel het Andreas weer op, hoe zonderling de menschen hier toch waren. Oppervlakkig, zeker, maar toch ieder met een typisch soorts-bewustzijn. Van den jongsten klerk tot den directeur, van den krantenverkooper tot den hoog-op-hetpaard-getilden politie-agent ze wisten allen zeer nauwkeurig, hoe belangrijk en onmisbaar hun functie was. Kotter was anders ’n oolijkerd.... als je dien geloofde, was je al afdeelingschefbedrijfsleider, etcetera, voordat je nog een warenhuis gezien had. Eén ding hadden Kotter’s woorden in elk geval tot stand gebracht: de teleurstelling mocht dan al gebleven zijn, hij stond ei nu meer boven, hij had zijn feu-sacré nog. Wat mankeerde er aan hem, dat hij overal zoo afgewezen werd? Hij wist wat hij waard was. Ja, zoo’n baantje als redacteur of journalist zou hem ook wel lijken. Met de pen kon hij best overweg en vroeger had hij in technische bladen heusch geen kwaad figuur gemaakt.. . . maar daar kwam je hier toch nooit in. Dat waren aparte klieken, had hij weleens gehoord. D Arrat zat aan een der ramen, toen Buitenwaart in het hotel terugkwam. Hij was er beter gaan uitzien sinds dien eersten avond: zijn jukbeenderen maakten geen schaduw op de wangen meer, zijn baard scheen eerder diepbruin dan zwart, nu het dor-kroezende er uit verdwenen was. Toch, in de bruine oogen leefde nog de schuwheid, dat ze haast kinderlijk lichtten, toen hij Andreas naderen zag. Aan tafel vertelde de ingenieur van zijn ontmoeting met den oud-student Adri Kotter, die hij ’n origineel typ noemde, en dan de mislukte sollicitatie en de weddenschap ophalend, stelde hij voor, D’Arrat vanavond met den journalist in kennis te brengen. Datzelfde schuwe licht kwam dan weer in D’Arrat’s oogen terug, zoodat Buitenwaart, een onzeker antwoord krijgend, niet verder aandrong. Al vroeg dien avond kwam Kotter in het hotel. „We 11?.... wat, niet gekregen?” vroeg hij, verbaasd stilstaande. „Maar dan heb je Griffig zelf niet gesproken”. „Nee. Waarom zeg je dat?” „Griffig had je genomen. Griffig had je stellig, Griffig had je subiet genomen. Griffig is een man die wat in je ziet. lets nieuws, weet je. Dat moet ie zien. Dat zie ik ook in je. Jij hebt zooiets.... ja, hoe zal ik het noemen. Zooiets overtuigend nieuws als een Parijsche hoed. Je bent zoo nieuw als muziek, die je nog nooit gehoord hebt, of als een tooneelstuk, waar niemand iets van snapt. Dat ziet Griffig....” „Jammer, dat jij Griffig niet bent”, meende de ingenieur. „O, met mijn psychologischen kijk op de menschen kon hij geld verdienen, meer dan ie nu al doet. Maar ik ben al tevreden, redacteur van Het Continent te zijn, en om je te bewijzen, dat als ik Griffig was geweest, je zeker chef bij me geworden was, bied ik je aan, de eerstvolgende drie weken de technische rubriek van het Zondagochtendblad voor je rekening te nemen. Wolffstift, dat is onze general-manager, de groote onzichtbare generalissimus.... Wolffstift ziet wonderen in die electrische duik-omnibus. Publiceer daar wat over, maar denk er om, populair. Dat is de groote moeilijkheid voor wetenschapsmenschen, zooals jij er een bent. Voor mij niet meer, zie je, want dat is me allemaal te stoffig, die studie. Ik heb vanmiddag in de biblotheek wel gemerkt, dat je goed in het onderwerp thuis was, maar nogeens, kerel, populair. Het duizelt me nog van al die bizonderheden.” „Maar....” „Zwam niet. Je weet wat ik je gezegd heb. Eten wat eten i 5.... we zullen tenminste gauw zorgen, dat er wat te drinken bij komt. .. . Ober”. Met vroolijke gemakkelijkheid had Kotter hem het werk opgedrongen. Ongeëvenaarde kerel, dacht Andreas. Alsof de wereld uitsluitend voor hem geschapen is, zoo trekt hij alles naar zich toe met een onweerstaanbaren lach. Zou hij zich dat bewust zijn, of was het eenvoudig een gevolg van zijn beroep, gewoonte? Hij kon bijna niet meer gelooven in natuurlijkheid. sinds hij bij Wentholt vandaan was en eiken dag opnieuw honderden vreemde gezichten om zich heen zag. .. . menschen, niets dan menschen, die schenen te acteeren en eerst daardoor werkelijk schenen te leven.... Nadat Buitenwaart zijn beide vrienden, den bankier en den journalist, aan elkaar had voorgesteld en ze met den wijn genoeglijk op eikaars gezondheid hadden gedronken, bleef het toch voornamelijk Kotter, die het gesprek gaande hield. Het zaaltje in het Amicitia-hotel scheen dien avond heel anders. De koele lampe-bollen waren als feestlampions in de hangende handen van het kinderlijk plafond. En de gordijnen waren aandachtige geluiddempers en schommelden soms goedig van den lach. Ook de glazen in het buffet rinkinkten van gebroken lichtklanken, onhoorbaar voor menschenooren als in een sprookje. Er was iets behaaglijks in de pluche-fauteuils, gezellig afgesleten van dikke oue-heerenruggen. Ja, zelfs de vloer deed mee in het adellijk glimlachend linoleum. Toch schemerde er telkens een meer ernstige ondergrond in hun conversatie door. Buitenwaart wilde meer weten van Kotter’s levenshouding, omdat hij deze naar het uiterlijk sterk bewonderde. „Bestaat er wel zooiets als toeval”, vroeg Andreas op een gegeven moment. „Ik heb vaak het gevoel, dat alles zich realiseert wat ik me voorstel. Soms dicht in mijn omgeving, meestal ver daarbuiten. Ik voelde me alleen en ongelukkig. Toen ontmoette ik D’Arrat, die zich ook een beetje alleen en ongelukkig voelde”. Met opzet luchtigde hij er over heen, om Kotter niet te veel inzicht op hun intimiteit te geven. „Ik ben down, verlegen om werk, en de góden zenden me, ik weet niet hoe, iemand, die me dat werk in elk geval voorloopig verschaft. Is dat allemaal toeval? Nee, ik vraag me af, of er iets in het heelal is gelijk aan onzichtbare rails. Kunnen we kracht, vaart, adem houden, dan komen we aan ons doel. Zelf moeten we de wissels omzetten, onze eigen rem vooruithollen. En dan uitkijken. Telkens passeeren er andere trams. Sommige bestuurders zullen ons den weg wijzen, gezelschap houden, op sleep nemen en allerlei andere dingen meer. Maar den langsten en moeilijksten tijd zijn we a11een....” „Weinig aanlokkelijk, zoo’n tramrit”, meende Kotter. ,Je idee is niet kwaad, maar ik zie het liever als een cross- country. Met een enkel sportbroekje an, alle barricades en slooten nemen, waarover je je mededingers ziet struikelen. Wagenbestuurders, stel je v00r.... wat zegt u, meneer D’Arrat?” „Geen van beiden staat me aan, meneer Kotter. Eerder zie ik mezelf aan de roulette, quitte of dubbel spelend”. „Een karakterquaestie, die ons lot bepaalt, denk ik, om met Heraklites te spreken. De ingenieur kiest de tram, de journalist de sport, en. ... eh”. „Bankier”, haastte zich D’Arrat te zeggen. „Natuurlijk, dat hoef ik niet te vragen.... de bankier, de speculatie”. Ze lachten alle-drie. Hoe later het werd, hoe meer Buitenwaart zijn ouden studiegenoot bewonderde. Vroeger, buiten bij Wentholt, had hij zich altijd op het werk gegooid, zonder daarbij in de eerste plaats aan zichzelf te denken. Niet grübeln, was als ’t ware zijn wachtwoord geweest. En dat vond hij nu bij Kotter terug, maar spontaner nog. Dat hij, na dien brief van zijn neef, had besloten, om weg te gaan, was alleen geweest uit de overweging, dat de man die slagen wilde in het leven, geen bundel zenuwen moest zijn, maar staal in zijn body moest hebben. De liefde had hij uit zijn baan gestooten, omdat sentiment en sensualiteit niet pasten in het groote leven geld, macht, leiding, daarnaar streefde hij. Maar hij wist nu, dat die pantser-natuur niet de zijne was en hij wilde een nieuw levensinzicht zoeken. Zou Kotter .... ? Misschien. Hij trachtte zijn gedachten samen te vatten in een vraag, die niet te ontgaan zou zijn, zelfs niet door Kotter met zijn camoufleerende luchtigheden. Zou hij al getrouwd zijn? Vragen. „Hoe kom je erbij.... jij toch evenmin?” lachte Kotter verbaasd. „Liefde is een dwaasheid en menschen, die wat worden willen zooals wij, hebben geen tijd voor dwaasheden. Ik stel een heeleboel eischen aan het leven, en heel veel moet ik nog veroveren. Maar een vrouw.... haar ja-woord is een overwinning, die je de nederlaag bezorgt. Nooit mee beginnen, kerel”. Buitenwaart las op D’Arrat’s gezicht somber misprijzen, maar in hem groeide een nieuwe sympathie, nu hij eigen waarheid bevestigd wist. Hij waagde een nieuwe vraag. „Je maakt me toch niet wijs, nooit verliefd te zijn geweest?” „Verliefd, verliefd. .. . nou ja”, grinnikte de journalist. D’Arrat boog zich naar hem over. „U kent die onrust toch 00k.... dat wat binnen-in je brandt”, zei hij haastig, en terwijl hij weer achteruit leunde, eenigszins verlegen zoo het scheen, voegde hij er zachter aan toe; „Het verbijsterend verlangen”. „Laat me u éen ding zeggen, meneer. Er is niets op de wereld, of je kunt het weglachen, finaal weglachen, als je het maar werkelijk wilt. Ik begrijp u wel en u heeft gelijk. U denkt, dat ik een egoïst ben, maar het is noodzakelijk. Als ik trouwde met de vrouw, waarmee ik zou willen trouwen, zou ik haar ongelukkig moeten maken, omdat ik haar gelukkig zou willen zien. Bovendien, er zijn duizend manieren, om je heelemaal te geven, jezelf uit te spelen aan het leven.... bewaarme, het leven is mooi en goed”. „Maar kinderen dan”, peinsde Andreas. De journalist bleef zwijgen, dronk zijn glas leeg. Zag de ingenieur goed: blonk er iets in Kotter’s oog. Dan kwam de ober rondwaren, ruimde de tafeltjes op, en voor het laatst hieven ze hun glazen, om elkaar vriendschap en voorspoed toe te drinken. Toen was het nacht. In de dagen, die volgden, werd Buitenwaart zich ervan bewust, dat de oppervlakkige menschen der stad behoedzamer waren voor de werkelijke gevoelens van hart en ziel en dat hun hardheid van toon, hun gedurfdheid van taal dikwijls niets dan voorwendsel voor dieper leven waren. Dit maakte hemzelf ook anders. Noch de bewuste welgespierde boy, prat op zijn kunnen, die hij was, toen hij hier kwam, noch de weifelaar, die hij in luttele uren door plotse teleurstelling geworden was, waren duurzame houdingen voor zijn phantastisch zijn. Nu wendde hij welwillende onverschilligheid voor, zooals hij die bij Kotter had opgemerkt. Zijn avondwandelingen had hij opgegeven. Hij viel aan op het werk, dat de journalist hem bezorgd had, met een graagte, die D’Arrat verwonderd naar hem deed zien, wanneer hij den ingenieur ’s avonds eenzaam in het zaaltje zag zitten pennen. De periode, die achter hem lag, toen hij werkeloos rondzwierf, \ ervuld van eigen nutteloosheid, deed hem het werk nu buiten normale verhoudingen zien. Werk hij stortte er zich op, zijn notities uit de bibliotheek om beurten tot basis en tot verluchting van zijn opstel nemend, om dan bij het overlezen er ten slotte niet meer dan een dozijn volzinnen uit te behouden. Eindelijk op een morgen, zich verlegen posteerend bij het immense Continent-gebouw, zag hij Kotter uit de open marmeren hal komen, en verheugd op hem toestappend, vertrouwde hij het manuscript voor de eerste publicatie aan hem toe. „Had het maar over de post gestuurd”, zei de journalist, het stuk achteloos in zijn jaszak duwend. „Misschien wil je het eerst overlezen”, aarzelde Buitenwaart, even gehinderd door het nonchalante gebaar van den ander. „Nee, dat hoeft niet”, meende Kotter plezierig. „Ik wist waarachtig wel wat ik deed, toen ik jou er om vroeg. Ik heb het al tegen den redacteur van de technische rubriek gezegd. Hij is bezig met die radio-verhalen. Je hebt ze zeker wel gelezen, ’n Rage tegenwoordig. Maar dat ding van jou komt er in, en denk er om, volgende week Zondag weer. Stuur het maar gerust in, als je me niet ziet, maar we treffen mekaar nog wel. Dat idee van Griffig heeft me nog niet losgelaten. Ik ben er zeker van, dat hij wat voor je doen kan.... ” Buitenwaart keek hem vragend aan. „Twijfel d’r niet an. ’t Komt in orde. Als de omstandigheden niet willen zooals wij, dan maken we ze eenvoudig”. Kotter hield woord. Een paar dagen later bracht de ober den ingenieur ’s morgens vroeg al een briefje van Kotter op zijn kamer. Amicaal, toch kort-zakelijk gesteld. Er zou een feestmaal in het Delta-hotel gegeven worden door een stedelijk concern, nu door de medewerking van autoriteiten en financieelen steun van vooraanstaande stadgenooten de plannen tot het bouwen van een concertkoepel eindelijk verwezenlijkt konden worden. Voor verder nieuws verwees Kotter naar de kranten. Ook Griffig kwam. Dat is je kans, schreef de journalist. Ik zorg ervoor, dat je erbij bent ’n goeie stemming, na tafel ’n gesprek en je bent er. ’n Poot, Kotter! Buitenwaart schoot in den lach. Opgewekt ging hij naar beneden, trof D’Arrat aan het ontbijt. Voor het eerst zag hij den bankier in den gesoigneerden heer, die daar zat, en verwonderd bleef hij even bij de deur staan. Zoo geleidelijk moest er in D’Arrat’s uiterlijk verandering gekomen zijn, maar nu eerst werd hij zich daarvan bewust en duidelijk voelde hij, dat deze heer eigenlijk in het geheel niet thuis behoorde in dit gemoedelijk provinciaal milieu. D’Arrat had zich een blauw phantazie-pak laten aanmeten, het blank-gesteven linnen gaf een correcte afscheiding aan hals en polsen, en die das, bleuhorizon met dat smeulend goudachtig motief. .. . het duidde geheel den man-van-de-wereld. Terwijl hij na het wisselen van den morgengroet thee schonk, schoof zich onwillekeurig voor het beeld van den man tegenover hem de schuwe gedaante met den kroezigen baard, het valiesje in de aarzelende handen, zooals hij D’Arrat voor het eerst ontmoet had. Tersluiks zag Andreas dan opzij in den spiegel, zich afvragend, of hij ook veranderd was. Ja, ook hij. Langer scheen zijn gezicht, minder gebronsd zijn huid, maar wat hem het meest opviel, was de nerveuze snelheid van zijn blik, als het verweer-tot-het-uiterste van het in het nauw gebracht dier. Niet altijd philosopheeren, dacht hij dan. Bijna met trots toonde hij D’Arrat het juist ontvangen briefje van Kotter. Het kwam goed uit, dat Wentholt hem eindelijk, enkele dagen geleden, zijn beide koffers had gestuurd, nadat hij er de vorige week over geschreven had. Hij had nu tenminste zijn smoking om aan te trekken. „Ik heb ook weer contact met het leven gevonden”, verklaarde dan D’Arrat. Aan de even zachte stem hoorde Buitenwaart, dat D’Arrat’s matheid nog niet geweken was trots den meer actieven mensch, die het gesoigneerde uiterlijk wist te suggereeren. „’t Moest er toch van komen. Als je eenmaal weer in de duivelsketel zit, is het, alsof. alles roept om je meedoen, je aandeel”. „Dus u is weer op kantoor ook?” „Nee, dat nog niet. Maar gistermiddag was ik bij mijn neef ten eten gevraagd, intiem bij hem thuis, heel genoeglijk met zijn drieën, hij, zijn vrouw en ik. Ik had hem eergisteren opgebeld. Dat was de eerste stap voor mij”. ~U ziet er al veel beter uit. Het werk zal de rest doen. Altijd zoo met jezelf alleen kan niet goed zijn voor een mensch, ik merk het aan mezelf. We moeten kunnen voelen, dat we iets zijn”. „Ja, maar die ellendige schuwheid speelt me nog parten, nog en nóg. Zoodra de beurs aangaat, haast ik me, uit de city weg te komen, pak ’n trammetje in averechtsche richting. Een groot ding is het, dat ik me na gisteren in gedachten weer zoo’n beetje met m’n zaken kan bezighouden.... dat leidt af en geeft moed”. „Dat begrijp ik”, beaamde Andreas, onderwijl genoeglijk uit de hooge theepot hun beider kopjes nogeens vullend. „En is u tevreden over de zaken?” „Ik wist al, dat ze niet bizonder gunstig geweest waren. Dat ligt niet aan mijn neef. Hij is al op leeftijd, ’n dikke wjftiger, die zich bovendien al uit zaken had teruggetrokken. Mijn procuratiehouders deden het werk.... er heeft bij ons altijd een goeden geest geheerscht. Maar het is al mooi, dat onze cliënten meerendeels behouden bleven, er weinig stroppen zijn gehaald en de deposito’s zelfs vooruitgegaan zijn”. Een tijdlang bleef hij zwijgen. Dan verklaarde hij zich nader. „Kijk es, de particuliere banken hebben een voortdurenden strijd te voeren tegen de groote instellingen, die zich er op toeleggen, de hegemonie te krijgen. Daarom moeten we, om staande te blijven, speculeeren. Mijn neef kon dat niet doen. Het was zijn taak niet. Hij had alleen bijeen te houden en dat was al veel. Nu zal ik de boel weer doorzetten. Mijn kamer hier zal ik opzeggen”. Weer viel er even een stilte. „Ja, dat spijt me eigenlijk. Wat lijkt dit hotelletje veranderd in den tijd, dat we hier wonen, maar ja, nu ik terugga naar de bank, kan ik hier niet blijven”. Hij zag, dat het ook Buitenwaart speet. Hoe kon het anders? Al hadden ze alleen dan met elkaar gesproken, als het toeval hen samenbracht en geen andere bezigheid hen riep, toch voelden ze nu, hoe een onverklaarbare sympathie hen meer dan welwillende belangstelling, ja, vriendschap voor elkaar had doen opvatten. Nu voelde D’Arrat het vele, wat hij met den ingenieur gemeen moest hebben, dat ze zoo vaak vertrouwelijk ’s avonds hadden zitten praten. En ook Buitenwaart zat te bedenken, hoe een zekere verwante menschelijkheid blijkbaar in hen beiden leefde. Of, zoo vroeg hij zich af, hadden alle menschen ditzelfde, maar was het alleen het bizondere van D’Arrat geweest, dat hij er zoo openlijk mee had durven zijn, zich ertoe gedrongen had gevoeld na jaren stilte? Niet te lang zaten ze zoo. „We zullen elkaar blijven zien, daar ben ik zeker van”, glimlachte D’Arrat, opstaande. „Zoo is het altijd in mijn leven gegaan. Wat eens voor mij van beteekenis is geweest, behoudt die waarde en nadert me altijd weer.... noodlot klinkt in dit verband wat onhartelijk. Maar heb je er bezwaar tegen, dat we elkaar bij den voornaam noemen. Ik heet Leo. .. . we zijn zoo ongemerkt vrienden geworden, nietwaar. Zoo voel ik het nu”. Beiden lachten ze. Buiten scheen de lente-zon. Het beloofde een mooie dag te worden na de melancholische dagen van motregen en killen wind.... het voorjaar het begin van den groei— dat nu misschien aanhouden zou. Op straat namen ze afscheid. TWEEDE HOOFDSTUK Op slag van zevenen gleed Kotter’s aluminium-sportauto langs het trottoir, stopte achter de file auto’s voor den ingang van het Delta-hotel. Ongemakkelijk kwam Andreas Buitenwaart uit zijn lage zitplaats, geprikkeld door de ongewone gewaarwording, aan alle kanten bekeken te worden. Nog kwam het hem wat onwezenlijk voor, zoo in-eens door zijn vriend Kotter te worden binnengeloodst in dien besloten kring van hoogstaande mannen uit de metropool: menschen, die zich op een of ander gebied hadden weten te onderscheiden. Dien middag, terwijl hij zich kleedde, had hij telkens moeten denken aan die bankiers, concerndirecteuren, kunstbeschermers en kunstenaars-van-naam, die hier straks allen aan den feestmaaltijd zouden deelnemen, en ook telkens weer had hij dan moeten kampen tegen een nervositeit als van een student voor examen. Maar terwijl hij nu naast Kotter de middelste der drie melkmarmeren trappen naar het verhoogde terras opging, voelde hij met eiken stap het zelfvertrouwen groeien, alsof hij zich verwonderde, dat de treden zoo vast lagen onder zijn tred: deze avond zou voor zijn verder leven beslissend zijn, dat wist hij zeker. De rijk-gebeeldhouwde hoogpoort vergunde door het vele tochtwerende glas van de vestibule een verren doorkijk in de prachtige palmen-hal, en het maakte Buitenwaart’s zelfvertrouwen nog grooter, toen hij zag, hoe Kotter precies wist, waar hij wezen moest, en recht op het doel af de hal doorschreed naar de vestiaire der kleine eetzaal klein dan in vergelijking tot de kerkruimte der groote, welke uitsluitend voor recepties der regeering en diplomatieke doeleinden in gebruik genomen werd. Van het balcon der zaal streek zachte muziek neer over de hoofden der verzamelden. Het stoorde Buitenwaart’s welbewustheid, alsof het een gif was, dat lauw door zijn bloed trok. In-eens voelde hij het gemis aan gemakkelijkheid, waardoor juist Kotter zoo populair was, en ziende, hoe de journalist dezen en genen amicaal op den schouder klopte, hand-wuifde naar verderaf-gezetenen, schoot het door hem heen, hoe alle menschen hier acteerden. leder voelde, hoe zijn gebaren werden vastgelegd in de kleine prentjes der "herinnering, wist zich filmacteur bij anderer blikken, hel en aanhoudend op zich gericht. Allen tezamen schenen ze er angstvallig op te letten, dat hun oogen niet knipperen zouden: acteeren was het acteeren. Snel schoten die gedachten door Andreas heen. Zijn lippen zouden een glimlach moeten schminken in het bleek van een strak-getrokken gezicht. Zou het hem lukken? Alsof hij een moment naast zichzelf stond, zoo duidelijk zag hij zijn robuuste gestalte afsteken bij zijn mentor. Betsie had hem altijd goed gevonden zooals hij was. Kloek. Geen stille wijsgeer uit een boekenkamer was hij en daar bij Wentholt had hem steeds de idée-fixe vervolgd, dat hij zou verdrogen klein blijven. Vóór den dag, dat hij, daar in het hotel, D’Arrat had ontmoet, was hij slechts eenmaal in deze stad geweest, en dat was lang geleden, als kind. Met zijn ouders, toen die nog leefden. Sindsdien was een droom aan zijn oogen blijven hangen. Toen hij jonger was, bepeinsde hij vaak, hoe de menschen, de grootestads-menschen gewichtig deden, zoo gewichtig waren. Zoo wilde hij ook zijn, als hij groot was. Een koningswreede verbeelding had hij gekoesterd, en vaak daarna had het hem pijn gedaan te weten, hoe hij toen al langzaam maar zeker bezig was geweest, zijn eigen tragiek voor te bereiden, zich trainend met de gedachte dan toch telkens weer, om weg te gaan van Wentholt, weg van dat provincie-stadje... . wèg van Betsie. Verraad had het hem vaak geschenen, wanneer hij op zomeravonden of vroege herfstmorgens in den tuin wandelde met Betsie, het naïeve romantische kind, dat geloofde in zijn verliefd gepraat, wanneer de vogels zingend waren boven hen of wanneer de bladeren als gouden zegeningen om hen neerdwarrelden. Ja, wreed was hij geweest en hij had het moeten zijn in dat vreemde verbeeldings-verlangen, om te wezen een marmeren mensch, in wien hartstocht verstilde blauwe aderen zijn. En plotseling hier in dit roezig beweeg van al die zwarte gestalten uit zijn droom zag hij het en in al die menschengezichten, die iets onzichtbaars emaneerden, iets onzichtbaars van macht. Hier was zijn droom werkelijkheid geworden.... Kotter had hem bijna tot het zaal-einde gebracht, waar in een easy-corner van hooge heerenstoelen een klein gezelschap bijeenzat. „Die Noorsche god”, wees Kotter hem op een forschen man met blond wuivend haar en staalblauwe oogen onder het hooge voorhoofd, „Die Noorsche god is mijn vriend Jan Groyen, van wien ik je sprak, de architect van het bouwwerk. Naast hem mijn nicht, je weet wel, Odette Derbeecke, zangeres weleens gehoord natuurlijk. Die twee andere jongelui zijn Theo Groyen ja, een broer van hem, student geloof ik, en de schilder Vermaeren, die op de najaarstentoonstellingen vorig jaar bekroond is”. Dan luider ging hij door; „Maar kom dichterbij, kerel”. Op hetzelfde moment ontdekte Groyen den journalist, de drie heeren rezen op, dat Buitenwaart het gevoel kreeg, alsof hij daalde. Odette bleef in haar gemakkelijke houding terug, al vestigden zich een oogenblik haar oogen diep in Andreas, die naïef genoeg den blik doorstond. Terstond ook trachtte ze de aandacht te trekken, door op haar eigenaardig-welluidenden toon te zeggen: „Goddank, dat jullie komen. Bij kunstenaars ben je het verst van de kunst, geloof ik. Hier zit ik met een bouwmeester, die na vandaag klassiek wordt, maar geen woord krijg ik over zijn bouwwerk los”. En dan haar neef Adri Kotter aanziende, zei ze nog, terwijl ze schalks-hopeloos zuchtte; „Je moet hem voor me interviewen.... ik krijg er werkelijk niets uit”. „Je vergeet, dat ik architect ben, Odette iemand die moet bouwen, opbouwen. Ga ik over mijn eigen werk praten, dan zou ik uit bescheidenheid verplicht zijn tot afbreken, begrijp je”, ging Groyen er op grappigen toon op in. „Dus ten slotte ijdelheid”, plaagde Odette. „Ja, maar van weerskanten”, zei hij, haar en zichzelf aanduidend. „En bovendien vergeet je heelemaal, dat we hier zitten, om te converseeren”, lachte hij met een zweempje spot. „Dat is de kunst om veel onderwerpen te bezien en er geen in je hand te nemen. Je op een bepaald onderwerp concentreeren staat gelijk met het te beschadigen. .. . daarom zijn jullie zulke vandalen”, keerde de architect zich naar Kotter om. „Ik heb me nog nooit op iets geconcentreerd”, wees de journalist lachend af. „Dat komt. omdat ik dan bang ben, vervelend te zullen worden”. „Met een afgrond aan den anderen kant, dat je flauw wordt”, merkte nu Vermaeren op. „’t Zou niks voor mij zijn, jullie vak. Nee, je penseelen kunnen pakken, zonder je aan góden en menschen te storen, je heelemaal géven sjonge, dat noem ik leven.... de rest is allemaal poppekast”. Ze lachten allemaal om den schilder, die daar zoo gul uit den hoek kwam: ’n kunst-is-passie-mensch, die Vermaeren. „Ik hoor het al”, bleef Adri glunder. „Ik heb het slechtste deel gekozen, maar ja, er moet toch iemand zijn, die jullie bouwwerken en jullie doeken uitlegt. .. . laat mij dat dan maar wezen”. Buitenwaart zat er in zijn stoel naast Jan Groyen wat verwezen bij, en toen Kotter met de levendigheid, hem eigen, weldra was opgestaan, om verder de zaal in te drentelen, voelde hij zich bijna een indringer in het gezelschap, nog te meer, nu hij hier alleen gelaten werd naast een man, dien hij zoojuist den klassieken bouwmeester had hooren noemen. Nauwelijks lettend op de woorden, die Jan Groyen tot hem richtte, hoorde hij zichzelf spreken, nijdig op zichzelf dan weer om de vaagheid van zijn eigen antwoorden. Spoedig zag hij den journalist weer naderen in gezelschap van een kleinen dikken man: zouden ze naar dit tafeltje komen nee, langs hen heen. Maar dan als bij toeval kreeg Kotter hem in het oog en haastig stond Buitenwaart op, toen hij terloops aan den ander werd voorgesteld. Het was Wolffstift, de directeur-generaal van Het Continent. Even keek Andreas in twee vreemd-wazige, toch scherp-z!ende oogen achter de bolle spiegeling der glazen, terwijl hij een weeke vleezige hand drukte. Dan ging hij weer zitten. De Continent-directeur en Kotter hadden zich weer verwijderd, zochten blijkbaar iemand onder de gasten, en ineens zag hij ze dan in de nevenzaal staan praten met een ouden heer, hoorde om zich heen zeggen, dat het de wethouder wjas " wethouder Minkels, bekend om zijn sprankelende geestigheid. Andreas zag naar die kleine figuur met het warrig grijs der haren, die zijn kop nog breeder maakten, en hij zag hem omringd van dames, dat het zelfs Wolffstift en Kotter met hun journalistieke behendigheid niet gemakkelijk scheen De Vlam der Steden 3 tc vallen, den wethouder onder hun aandacht te houden. Toen Buitenwaart zich weer tot het gezelschap wendde, bemerkte hij hoe hun conversatie in een debatteerenden toon was overgegaan. Vooral Jan Groyen en Vermaeren voerden het woord en hun aandacht was geheel van hem afgekeerd. Om hem heen ruischte gepraat, dat zich hooger in de zaal vermengde met de kort-gescandeerde, soms ratelende muziek. Dan ging de gong voor het diner. Kellners scheerden zwaluwend naar de feestelijk-gearrangeerde tafels, stelden zich op achter de hooge stoelen, die zij bezadigd van gebaar aanschoven, terwijl de gasten plaatsnamen. Wolffstift en Kotter zaten in denzelfden hoek als Buitenwaart, belden schuin tegenover hem. De Groyens, Odette en Vermaeren aan zijn kant. Haastig kwam dan een in de puntjes verzorgde oude heer binnen, een strakgegroefd gezicht met een kattig grijs snorretje en klein-getrokken, stekende oogen. Een kellner bracht hem naar een nog opengebleven stoel naast Buitenwaart. Onder tafel schopte Kotter den ingenieur aan. Dat was dus Griffig, begreep Andreas. Een geniaal typ toch, die Kotter, moest hij er op doordenken, om dat zoo klaar te spelen. Woske, de president van het concern, rinkelde als tafelvoorzitter de bel, heette hen allen op zwaar-deftige wijze welkom, breed de verdiensten van verschillende aanzittenden uitmetend. Zoowel het gemeentebestuur als de pers en de kunstenaars zwaaide hij op gelijke wijze lof toe met alle oratorische trucjes, die den vereenigingsman kenmerkten. Als een lichtende zuil god-beter ’t, meende Kotter halfluid zou het gebouw eenmaal in de geschiedenis het hoogtepunt der cultuur in deze eeuw wijzen.. . . een krans van onverwelkbare laurieren zou zich leggen om de slapen van hen die aan het tot stand komen ervan hadden medegewerkt zoo ging het nog een tijdje door. Toen werd er aan eten gedacht. De keuken van het Deltahotel was niet alleen phenomeen door de kwantiteit der te verwerken gangen, maar meer nog door de artistieke opdiening met al de attracties van vetmolentjes, lichtende haantjes, de boterrozen die de schotels versierden gansch het verleidelijke der gastronomische kunst. Maar naar mate de maaltijd vorderde, lieten de meesten blijken, toch meer te wenschen dan enkel te eten, tikte er om beurten weer een ander aan zijn glas, stond op, om te spreken, te prijzen vooral. Toch, wie het verstond, door de wederzijds gemaakte complimenten heen te zien, onderging een zekere onrust als voor een dreigend onweer. Soms scheen het, alsof enkelen zich moesten beheerschen, om werkelijk het samenzijn feestelijk te houden, zoo ondiep-feestelijk als ten slotte elke samenkomst van verschillend-geaarde, elkaar slechts vluchtig kennende menschen wezen moest. In den hoek der persmenschen en der Groyens scheen men nog het minst van die onweersstemming te merken en telkens klaterde daar de lach van Odette, wier oogen schier een illuminatie van haar gezicht waren. Een oogenblik bezat Andreas sterk de gewaarwording van bet magistrale. Het was, toen Groyen, de blonde architect met zijn vreemd athletische gestalte bij zooveel fijnheid van gelaatsexpressie, opstond en begon te spreken. Ook de overigen schenen dit zoo te ondergaan. Het was zoo heel anders wat hij zei, zooveel stiller, zooveel boeiender, dat Andreas onbewust vriendschap voor dezen mensch opvatte. Ook de architect richtte juist als de andere sprekers links en rechts woorden van lof tot degenen, die het plan hadden helpen verwezenlijken, waardoor er nu aan den bouw begonnen kon worden, maar meer nog dan op de artistieke en materieele beteekenis van dezen nieuwen stedelijken muziekkoepel wees hij er op, dat deze daad getuigenis aflei van een breed-algemeen streven, een herontwakend verlangen naar inzicht en schoonheid *X* 1. V i i . Toen hij even poosde, schenen de half-toegewende hoofden over den kristalschijn der tafels meer gespannen tot zijn eenzaam staan op te zien. Groyen’s oogen leken van een dieper blauw te worden, terwijl hij, weer voor-de-vuist-weg voortgaande, heenzag naar Wolffstift, wiens mond een spot-accent sloeg in het pafbleeke gezicht. En als in het bizonder tot den dagblad-magnaat vervolgde hij: „Tot in den treure is er gezegd, dat de moderne tijd geen belangstelling meer heeft voor de kunst, in het algemeen ongevoelig is geworden voor geestelijke waarden.... in zoo’n tijd, dames en heeren, moet het ons verheugen, hoe er besef is gegroeid naar de orde, die uit dezen chaos moet. . . . let wel, móet geboren worden. Deze groei is de muziek, die we hooren in de natuur, in onszelf, in de wereld.... de muziek, die ook door den kunstenaar het eerst als muziek in dien chaos gehoord wordt. En nu, op dit rustmoment tusschen trillioenen invloeden aller gedachten op het wereld-aspect, nu verzoek ik u, een dronk te wijden aan dnt zich hernieuwend levens-enthusiasme, die groote innerlijke geestdrift, waarin we binnenkort door het geluk der muziek, boven onszelf uitgeheven, allen hereenigd zullen zijn. Ja, alleen door de kunst kunnen wij ons in éen wereld voelen en zoo de kunst zich waarlijk bewust wordt van die roeping, zal zij ons leiden tot het ideaal der ware broederschap, een eensgezinde weldenkende werkzame menschheid. .. . daarop drink ik. Ik heb gezegd”. Kort drong de stilte. Hier en daar gingen de glazen omhoog, om den architect toe te drinken, en schichtende blikken ontmoetten elkaar even in een glimlach. Dan zag Buitenwaart weer van Groyen weg naar Kotter, die tusschen zijn praten met Odette door, bemoedigend naar hem terugknikte. Blijkbaar was hij voor den journalist toch nog een echte blaag tusschen al die gedecideerde stedelingen, maar hij wist ook niet, hoe hij van de weinige gewisselde woorden met Griffig zoomaar in-eens zou kunnen overspringen op een soort sollicitatie.... dat was toch al te dwaas. En terwijl rondom hem de gesprekken verlevendigden, zat hij te puzzelen, welk onderwerp den oogcnschijnlijk drogen ouden man wel zou interesseeren. Aan den anderen kant van Griffig zat mevrouw Merkstem, de vrouw van den directeur, die de credieten zou verstrekken, na eerst al de terreinen voor den nieuwen bouw te hebben afgestaan. Zou ook zij met voordacht naast Griffig, den millionair zitten ja, waarom hij alleen? Mevrouw Merkstein was een vrouw van veertig met een hooghartigen blik, maar ze kon ook charmant zijn en zelfs dingen laten vermoeden, die beter onvermoed bleven. Ze was een vrouw van de wereld. Toch had ook zij weinig contact met Griffig, die nogal in zichzelf gekeerd, niet meer dan de gebruikelijke attenties voer zijn tafeldame overhad. Dan boog Kotter zich over de tafel heen naar Griffig. -- „Begint u nog geen reclame-campagne, nu de Metropool-Bazar haar uitbreidingen opent?” Was die knipoog voor hem bedoeld, dacht Buitenwaart. „Reclame is goed, Kotter, maar zakendoen is beter”. „Betere reclame is beter zakendoen. Uw zakendoen was goed en uw reclame was goed, maar beiden moeten altijd beter worden. Evolutie, nietwaar?” „Als betere reclame dat bewerken k0n.... o, ik twijfel niet aan de kracht van reclame. Integendeel, ik heb er veel aan te danken”. „Ken jij de Meidoorn-zeep, Buitenwaart?” vroeg Kotter eensklaps. Eenigszins beteuterd aarzelde de ingenieur. Hij kende ze niet. Moest hij daar nu rondweg voor uitkomen, of was het politiek, ze wèl te kennen. Waar wilde Kotter heen? Dan hakte hij de knoop door: eerlijk duurt het langst. „Nee, nooit van gehoord. Maar ja, ik ben ook pas hier”, trachtte hij zich te excuseeren, toen Griffig zich naar hem toekeerde. „Wat zeg ik u, meneer Griffig”, viel Kotter in. „Hoe wilt u nu zakendoen met de menschen in de verschillende negorijen, waar ingenieurs zitten, als u niet genoeg reclame maakt”. „Ik zal morgen zelf mijn zeep-centrale es opbellen”, zei Griffig droog. „Binnen een week zijn ze gewasschen”. Er trokken kraaie-pootjes in het als gelooide vel naast zijn oogen „Waar zei u ook weer, dat u gewoond heeft?” Met welbehagen zag Kotter het tot stand gebrachte contact aan. Zijn jolige jongensoogen stonden als had hij minstens zestig knikkers in zijn zak, terwijl zich tusschen Griffig en Buitenwaart een druk discours ontspon. „Zei meneer Kotter niet, dat u teekenaar was?” fixeerde Griffig den ingenieur in-eens. Andreas bracht zich Kotter’s levensprincipe te binnen. Teekenaar.... ja, waarom niet? Had hij in zijn college-tijd de stud’s krant niet vaak genoeg volgeklad met allerlei humoristische prenten? Teekenaar. ... in zijn gedachten zag hij een hooge lessenaar voor een koud onbedekt raam ergens boven de stad in het Warenhuis Griffig. Nee, dat ging niet. Daar zou hij doodgaan. „Dat moet u misverstaan hebben , zei hij rustig. „Ik ben ingenieur, werktuigkundige”. „Mag ik vragen, aan welke fabriek?” Fel trof Andreas die vraag, al deze werkmenschen eigen, dien wil, zich niet door den schijn te laten intimideeren. Wilde Griffig hem nu zelf een positie opdringen? Schijnbaar onverschillig, doch vanbinnen brandend van ongeduld antwoordde hij. „lk heb juist mijn werkkring daarbuiten opgegeven. Het werd me daar te verkleurd. Niets te doen, geen groote dingen aan te pakken. Daarvoor moet je hier wezen.... hier kun je tenminste iets doen, als de gelegenheid je te pakken krijgt en je ook werkelijk iets kunt”. „U heeft gestudeerd. Daarom denkt u natuurlijk iets te kunnen”. Bijna uitdagend zei Griffig dat, en bedenkend, dat Griffig een self-made-man was, begreep de ingenieur, dat de ander zich vermoedelijk vijandig voelde tegenover een man met universitaire opleiding. „Ik denk iets te kunnen, meneer Griffig”, zei Andreas langzaam, „Omdat ik weleens iets gedaan heb”. o „Aha, dat is wat anders. Heeft u daarmee iets verdiend, of heeft u het voor een maatschappij gedaan. Hoeveel dividend keerde ze dan wel uit?” Buitenwaart bleef iets onaangenaams voelen in dit gesprek. Ten slotte zat hij hier toch enkel als gast, evengoed als Griffig. Werd hij getaxeerd? Of beteekende deze toon juist, dat Griffig iets met hem beginnen wou, zich iets had voorgenomen? Moest hij nu zeggen, alleen maar ondergeschikte geweest te zijn, en van zijn verbetering aan de Wentholt’s auto’s geen extra-revenuen te hebben genoten, omdat het immers de bedoeling was geweest, dat Wentholt aan hem en zijn dochter Betsy, aan zijn kinderen de zaak zou nalaten? „In het eerste jaar, dat ik er was, werden de jaaropbrengsten verdubbeld. In het tweede was de balans vrij ongunstig door een sterk geforceerde reclame, maar in het derde jaar werd dit volkomen ingehaald, en nu gedurende het laatste jaar schat ik, dat de omzet verdrievoudigd is. Wentholt brengt een goed merk, dat staat vast.... duur, maar betrouwbare, mooie wagens, en was hij niet zoo conservatief, dan zou Wentholt op den duur een wereldnaam kunnen krijgen”. „U is meer businessman dan technicus?” Onderzoekend zag Griffig hem aan bij die vraag. Buitenwaart haalde zijn schouders op. „Dat kan ik moeilijk beoordeelen. Ik zei u al, dat Wentholt conservatief was, en als je dan wat nieuws wilt, heb je niet veel kans, het ook practisch te bewijzen”. Nadenkend zag Griffig hem aan. „Mijn concern omvat eenentwintig fabrieken. Bijna alles, wat ons warenhuis verkoopt, is eigen fabrikaat. Ongeveer dertig procent van mijn omzet is import. Voor de toekomst zal dit percentage wat grooter worden, denk ik, nu we in automobielen beginnen en in een nieuw type sportvliegtuigen voor de jeugd. Maar globaal genomen, is de verhouding toch zoo. Weet u wat dat zeggen wil, meneer Buitenwaart.... ik heb iets gedaan in mijn leven”. „En heeft u de gelegenheid om te werken gezocht of werd ze u aangeboden?” „Aangeboden? Ja, men krijgt nogal iets aangeboden in het leven. Weet u, hoe het gaat.... maar nee”, onderbrak hij zichzelf. „Heeft u hier in de stad al een bepaalde positie op het oog?” En toen Buitenwaart het hoofd schudde, vervolgde hij: „Misschien zou ik iets voor u weten, als u tenminste iets wilt presteeren”. Langzamerhand was de ingenieur aan dien koelen openhartigen toon gewend geraakt, en zichzelf dwingend tot een zelfbewust antwoord, zei hij kalm: „Dat hangt ervan af, wat u voor me heeft.... er valt over te praten”. „U bevalt me. . . . ingenieur”. Griffig’s rat-oogen priemden Andreas recht in het gezicht. „Hm, we zullen zien. Dus u is geen teekenaar”. Dat teekenen scheen een hobby van den millionair te zijn, en glimlachend vertelde Buitenwaart, dat hij vroeger weleens het een en ander gemaakt had, soms wat gepubliceerd had gekregen ook, voornamelijk in „De Rinkelbel” en de „Lachuil”. „Ah, dat dacht ik ook al”, onderbrak Griffig. „Wist u niet, dat de „Lachuil” door de boekenafdeeling van mijn warenhuis uitgegeven wordt? Niet? Nee, we hebben er ook nooit speciaal bekendheid aan gegeven. ... ’t is ’n goede manier van reclame, als de menschen niet weten, dat het een reclame is”. Terwijl Andreas luisterde, begreep hij in-eens, hoe het mogelijk kon zijn, persoonlijk een zoo ontzaglijk bedrijf te besturen: men moest een phenomenaal geheugen hebben. Het kon niet anders, of de hersens in dat verschrompelde hoofd moesten gelijken op een soort film-apparaat, dat steeds de voor het moment benoodigde filmreeks kon laten opdraaien. En Griffig, die een oogenblik bang was geweest, dat zijn geheugen hem in dit geval in den steek had gelaten, kwam weer in het beste humeur van de wereld, nu hij merkte, dat de teekenaar Buitenwaart zij het in klein-formaat toch wel degelijk bestond. Nog een tijdje zaten ze zoo samen te praten, en André bemerkte, dat de millionair, nu het bijna argwanend-geslotene, den zakenman tot gewoonte geworden, eenmaal begon op te trekken, graag over zijn kinderen sprak een meisje van elf en een jongetje van acht, op wier vitaliteit hij als oude man trotsch was. De wijze, waarop Griffig zich uitdrukte, bleef even kortaf en telkens met een abrupte pauze ertusschen, terwijl ook de wilsgroeven, als in het vel gesneden, zijn gezicht dezelfde droge expressie lieten behouden. Toch voor Buitenwaart, gewend als hij was, met de meer gesloten buitenmenschen om te gaan, viel er achter Griffig’s korte, koele zinnetjes een weldoenden eenvoud te bespeuren, een sterk-egoïstisch gezinsgevoel, een primitieve zorg voor den goeden opgroei zijner kinderen. De verhoudingen der economie mochten Griffig helder voor oogen staan, den afstand tusschen zijn kinderen en hemzelf te beheerschen, scheen hem niet doenlijk. Blijkbaar moesten plotse buien van verwennen zijn gevoelens toonen en tegelijk trachten, zich van hun aanhankelijkheid te verzekeren. De wijze, waarop Griffig vertelde, voor zijn dochtertje een gouden sieraad te zullen koopen, als ze met Juli door het toelatingsexamen voor het gymnasium komen zou, prentte zich zoo in Buitenwaart vast, dat hij Griffig ging zien als een krachtsgestalte, waarin verborgen de hulpelooze hunkering naar ’n beetje liefde school. ~—o— X O f Inmiddels was de pousse-café rondgediend. Schielijk werden de tafels van het gerei ontheven, dat alleen de kasbloemen, kleurig in het vaaskristal, langzaam onder het licht bleven staan sterven. Met haar gevuld handje had mevrouw Merkstein even Griffig’s mouw beroerd, een vraag om aandacht in haar zwart-omwimperde oogen, en schuldbewust wendde de oude heer zich nu tot haar. Ze had gelijk: nu geen zaken meer.... dat was taboe. Maar even daarna, toen hij opstond, cm haar te geleiden naar de intimiteit der wandhoekjes, waar de meeste gasten zich nu gegroepeerd hadden, wendde Griffig zich w'eer tot den ingenieur, snel de afspraak makend, als hij hem vanavond niet meer spreken mocht, hem morgen in zijn privé-kantoor te verwachten. Ook Odette was met het nieuwe groepje, dat zich om haar en de Groyen’s gevormd had, naar een tafeltje terzijde gegaan, en er drong zich een gevoel van wrevel aan den architect Groyen op, toen hij zich ervan bewust werd, het prettig te vinden, naast haar te zitten en zich op de haar eigen behaagzieke manier door haar te laten plagen. Haar lach-uit- haaltjes overstemden vaak de streelende muziek van het hangend balcon, zoodat zijn hand als afwerend langs het hooge voorhoofd streek. Groyen was het gewend, midden tusschen het rumoeren der gevoelens, in een vaste lijn zijn denken open te houden, zooals de tram baanbreekt door het cordon van zwervende auto’s en langs-glippende fietsers. Hij kon lachen om zichzelf, zooals hij met zijn oogen Odette’s kleine levendige figuur betastte: een exotische vrucht, waarnaar te zien alleen al jong en gelukkig maakte, zoo zat ze daar, glinsterend van blik, vurig van mond, opbloesemend de perzik-zachte hals uit het gewaagd décolleté van haar diepgroen velour-toilet, dat door twee parelsnoeren tegen het matte vleesch van borst en schouders werd opgehouden. Dan maakte zijn blik zich langzaam van haar los, draalde langs de gasten; een warreling van avondjurken en glanzende kopjes, wiegelende bloemen in een vollen tuin, waartusschen de gerokte heeren met het wit van hun hemd waren als zwarte toetsen, die de aandacht vanzelf een indeeling wezen. Jan Groyen dacht weer aan zijn werk, waarin ook deze avond van feestelijk laisser-faire een schakel was. Nog was het door de gemeente te verkenen subsidie niet door den Raad bevestigd, maar het muziekconcern had wethouder Minkels op zijn hand en naar hetgeen Groyen van Woske had gehoord, behoefden ze zich over de oppositie niet ongerust te maken. Anders zou deze avond ook eenvoudig een lachwekkende vertooning wezen. Groyen herinnerde zich de heek voorgeschiedenis, hoe eerst de volkspartij de fondsen had toegezegd, mits het bestuur ei in toestemde, dat de Internationale Vakcentrale medezeggenschap kreeg, als het gebouw er eenmaal was. Goede muziek zou ten goede komen aan de ontwikkeling van den arbeider en zijn gezin. Echter bleken, toen de plannen vasteren vorm aannamen, er zulke enorme sommen mede gemoeid te zijn, dat de volkspartij deze onmogelijk bij elkaar kon brengen. De conservatieven, allang naijverig op het populaire plan, hadden toen kapitaal en terrein toegezegd, voornamelijk door de medewerking der Nationale Bouwbank, die de meeste terreinen in plan West in exploitatie had en het liefst wilde, dat het gebouw in haar wijk verrees, om de beter-gesitueerden te trekken, en deze nieuwe buurt werkelijk cachet te geven. Nu had men zich nog steeds niet definitief ten gunste der conservatieven uitgesproken, en waar zonder subsidie de exploitatie te riskant zou worden, werd er gewacht op de beslissing van den Raad, waar juist de volkspartij, zoo ze erin slaagde, de links-radicalen mee te krijgen, hun lot in handen hield. Terecht vreesden de conservatieven dan ook, dat de kapitaalsbelegging der Bouwbank ten slotte nog ten gunste der volkspartij zou kunnen uitloopen. Ze wilden dan ook alleen steunen, als ze zwart-op-wit de zekerheid kregen, wie de vaste eerste-dirigent zou zijn, hoe de directie was samengesteld en dat deze minstens voor tien achtereenvolgende jaren de leiding zou houden. Al schermden ze nu met allerlei artistieke belangen, de neutrale bond en de links-radicalen doorzagen deze politiekvan-rechts drommels goed en er bestond alle kans, dat zij met de volkspartij zouden meestemmen, omdat populaire concerten, volksopera’s, e.d. eerder in den smaak van het kiezerspubliek zouden vallen dan het spelen van verfijnde moderne muziek. Toch had Kotter aan Groyen gezegd, dat het plan zou slagen. Wolffstift zou het in orde brengen. Zijn chef kon alles. Als een koning sprak hij met scherpe pen doodvonnissen uit, verleende gratie door middel van Het Continent het onbekampte dagblad, hoog als een wolkenkrabber boven de andere uit. Ondanks dat alles voelde de architect dit gesjacher langs zich heengaan. Het gebouw stichtte hij hij alleen. Buiten alle dogma’s om, zou vanzelf de geest van het gebouw erheen trekken datgene dat erin leven zou: de goddelijke openbaring Muziek, waarvan hij kort tevoren in zijn speech gesproken had. Dat was onvermijdelijk als het leven zelf. Dan verloor hij zich weer in de conversatie met zijn vrienden. Onderwijl had Kotter de zaal verlaten, stond nu aan het eind der breede gang op het koelere ronde portaal. Een oogenblik zag hij op naar de in-lood-gevatte voorstelling der verschemerde kleurgebrande ruiten, doch meteen ook hoorde hij stemmen, herkende in de gedaante, die, schaars door het licht bespaarzeld, onder het bronzen fakkelbeeld tegen den armsteun der monumentale bank leunde, zijn directeur Wolffstift. En terwijl Kotter naderkwam, ontdekte hij naast Wolffstift Merkstein, den directeur der Nationale Bouwbank, geheel in schaduw, zoodat alleen de hand over het leuning-fluweel in het licht hing. „Luister es, Kotter”, nep Wolffstift hem aan. „Natuurlijk zal Minkels ervoor zorgen, dat zijn fractie voor het tienjarig subsidie stemt, maar wat heeft ons de Neutrale Bond beloofd? Zullen ze vóór stemmen, als we de campagne tegen hun wethouder matigen, of niet?” „Zeker, dat is zoo”, beaamde Kotter, zich tot de schaduw naast Wolffstift keerend. „Bovendien hebben we zonder de neutralen al neuzen genoeg. Zoojuist heb ik met dr. Seidelers de stemmen verdeeld”, verzekerde de journalist. „Meneer Merkstein, u hoort het”, zei Wolffstift en zijn lage stem klonk bijna dreigend. „En trots dat hebt u toegegeven aan de wenschen van Woske?” Merkstein wachtte met een antwoord, en ongeduldig vervolgde Wolffstift: „Ik had verwacht, dat u het mij eerst zou hebben laten weten, voordat de contracten opgemaakt zouden zijn?” „Och”, kuchte Merkstein. „U maakt er een geheim van, hoe ver het concern na uw weigering gegaan is? Heeft Woske u zekerheid gegeven omtrent de dirigentsquaestie en de directie? En wat omtrent de volksconcerten? Ja, wat heeft hij eigenlijk toegezegd?” Harder kaatste het stemgeluid nu in de portaalruimte. Merkstein scheen zijn aarzeling te overwinnen, ging rechtop zitten, zoodat er een lichtvlek op zijn kalen schedel viel. „Ik heb een hypotheekregeling gemaakt, die mijn commissarissen zal bevredigen, en natuurlijk heb ik mijn toezeggingen afhankelijk gemaakt van het besluit in den gemeenteraad. Wordt het subsidie niet toegestaan, dan vervalt mijn overeenkomst met het concern”. Er was een vaste klank in zijn stem gekomen. „En voor de rest laat ik de politiek aan u over.... ik wil niets anders dan een gezonde finantieele politiek. Er is waarachtig al genoeg sectarisme in alles wat er gedaan wordt.... ja, ook in de kunst”. „Daarover hebben we het nu niet”, antwoordde Wolffstift. „lk begin alleen te gelooven, dat u zeer onverantwoordelijk hebt gehandeld, en zoolang uw commissarissen uw handeling niet hebben goedgekeurd, is uw overeenkomst met het concern waardeloos”. Nog voordat Wolffstift was uitgesproken, kwam Merkstein’s hoofd weer met een ruk uit de schaduw te voorschijn. „Meneer Wolffstift, u gaat te ver.... ik waardeer uw inzichten, dat weet u, maar ik ben man en durf de ver- antwoordelijkheid voor mijn daden ten volle te dragen”. Wolffstift lachte zachtjes. „Het is mijn goed recht, om als publieke veiligheidsdienst elke openbare handeling te critiseeren, ook die, waarvan men een geheim schijnt te willen maken. U speelt nu bonne mine a mauvais jeu, maar toch denk ik, dat u nu liever hier mijn critiek hoort dan dat uw commissarissen die morgen in de krant moeten lezen”. „Meneer Wolffstift”, zei Merkstein afgemeten. „Er is geen reden, u zoo op te winden. Het is een gewone business. Mijn grondpolitiek is altijd door den raad van commissarissen goedgekeurd en ze is heusch niet zoo philantropisch, als Woske en zijn concern misschien meenen. Bovendien, nu het subsidie zeker is, zooals meneer Kotter bevestigt, is er.... ” „Niet zoo haastig”, onderbrak Wolffstift. „Ze is nu niet zeker meer”. De kleine figuur was opgestaan een dreigend zwart vlak. „Maar meneer Kotter zei t0ch....” „Meneer Kotter heeft ons ochtendblad van morgen nog niet gelezen, Minkels niet en Seidelers ook niet”. In de stilte, die volgde, groeide de vraag; het ochtenblad van morgen? Onbeweeglijk bleef Merkstein tegen de bank leunen en Wolffstift bleef, zonder het gezicht van den ander te kunnen onderscheiden, recht voor hem staan. „U kende mijn plannen. Ik had gerekend op uw medewerking. Dat Minkels zich voor mij in de bres zou stellen, had ik eerst niet verwacht, maar van u mocht ik dat wèl verwachten. Ik raad u aan, morgen goed de beurskoersen van uw obligaties te volgen. De Bouwbank heeft nog nooit zulke speculatieve ondernemingen gefinancierd. . . . goeden avond, meneer Merkstein”. Met een ruk keerde Wolffstift zich om. Merkstein had hem de baas willen zijn en dat mocht niet. Met kleine snelle pasjes liep Merkstein hem na over het portaal. „Wacht u nog even.... u wilt toch niet....” „lk ben man en durf de volle verantwoordelijkheid voor mijn daden te dragen”, spotte Wolffstift, voortwandelend naar de gang. Merkstein voelde den grond onder zich branden. „Meneer Wolffstift.... ’n oogenblik. Welke toezegging had u verlangd? We kunnen ons immers tegenover elkaar uitspreken”. Bij de ramen van gebrand glas was Kotter blijven staan, een bijna onmerkbaar lachje om zijn lippen: hij wist, dat het spel gewonnen was. Wat ’n acteur, die Wolffstift, dacht hij, toen hij zijn directeur weer spreken hoorde. „Wij hadden geen verlangens, meneer Merkstein. Het algemeen belang had •verlangens. U kent het program der conservatieven en u kent het program van ons blad. U kent het principe van uw grootste aandeelhouders, waaronder ik ook geen kinderachtig plaatsje in neem, dat weet u. En ik vertrouw noch Woske noch Carthels, dien vroegeren dirigent van de Staatsopera. Ze zijn in staat het concertgebouw te populariseeren, desnoods tot een circus. Volksconcerten, volksopera’s, populaire avonden, plaatsen van een, twee gulden.... jan-en-alleman zal z’n loge of z’n stalles kunnen bemachtigen voor z’n vrijerijtje in donker. Nee, meneer Merkstein, dat zal niet gebeuren. Daarom deed ik u het idee aan de hand, als eisch voor de hypotheek te stellen, controle over de administratie en óok de heele exploitatie.... een heel billijke eisch, dunkt me, als men terreinen afstaat, geld voorschiet”. „Zoo’n bepaling is toch nog wel in te lasschen in het definitieve contract”, meende Kotter. „Het concept is door beide partijen geteekend”. „Uw commissarissen moeten goedkeuren”, siste Wolffstift, maar om zich groot te houden, zei Merkstein: „Ik twijfel ook niet, of ze zullen het doen”. Wolffstift haalde zijn schouders op, scheen weer te willen heengaan, en haastig voegde Merkstein er aan toe: „Laat me overwegen wat ik doen kan.... ja, aan de hand van het concept”. Hij voelde zich in het nauw gedreven, nu hij tot eiken prijs een Continent-actie wilde voorkomen. Onmiddellijk kwam Kotter hem weer te hulp. „Eenvoudig genoeg. Als er wat op gevonden moet worden, dan is er altijd wel een modus te vinden”, lachte Kotter. „Haalt er anders maar ’n advocaat bij”. „Afgesproken?” en Wolffstift stak zijn hand naar Merkstein uit. ~ ;>lk zal mijn best doen”, trachtte Merkstein nog een weg vrij te houden, maar wetend, gewonnen te hebben, greep de dagblad-directeur zijn hand, herhaalde met nadruk: „Afgesproken dan”. En alle-drie gingen ze terug naar de zaal, glimlachend als menschen, die enkel kalmpjes hun sigaar hadden willen rooken. Het was voor de tweede maal dien avond, dat Groyen en Buitenwaart elkaar spraken. Toen Andreas wat besluiteloos in htt zaalmidden had gestaan, nu hij zich moeilijk verder bij Griffig kon aansluiten en evenmin lukraak naar een tafeltje kon gaan, had Groyen hem gewenkt en een stoel bijgeschoven. Ja, Kotter had hem in den steek gelaten, had de ingenieur moeten toegeven, maar hij kon toch niet nalaten te zeggen, dat de journalist hem dien avond bizonder van dienst was geweest. Groyen kwam hem ditmaal veel menschelijker voor, of was het, omdat hij zichzelf nu positiever voelde, wist, dat ook hij werk zou doen, zou deelnemen aan deze geweldige stadsgemeenschap. Het was hem werkelijk, of hij dezen avond voor het eerst in de stad geïntroduceerd was. Nadenkend rustte Groyen’s blik op de beweeglijke trekken in Buitenwaart’s gezicht en op vriendschappelijken toon vertelde hij, jaren geleden net-zoo hierheen te zijn gekomen, om te komen studeeren, en na hem zijn broer Theo. Buitenwaart zag naar de andere zij van het tafeltje, waar Jan’s broer zat. Er volgde een zwijgen, dat de ingenieur, het peinzende in Groyen’s gezicht ontwarend, niet dorst te breken. „En toch”, scheen de architect een gedachte hardop af te maken. „Misschien heeft de waarlijk groote mensch de stimulans, zooals de groote-steden ons die geven, niet noodig. Er is in ons allen ’n tikje ijdelheid, een streven naar tastbaar bereiken, doch ook een zekere droefgeestigheid, de erfenis van moeder aarde. De stilte is zwaar te dragen, meneer Buitenwaart, maar ze is dikwijls kostbaarder dan werken”. Niet in zijn toon, maar in Groyen’s oogen lag een diepe ernst, waardoor de ingenieur niet aan een vage beklemming ontkwam en als aarzelend vroeg, of de ander bedoelde, dat er op het land, in de provincie evengoed een toekomst openlag, even sterk als hier. Dan deed Groyen hem de weervraag, of er wel een hoogere levenswaarde bestond dan door de verbeelding, de eigen voorstelling, en glimlachend voegde hij er aan toe, dat juist daarvan de omstandigheden afhankelijk waren. „leder, die naar de stad komt, werpt zijn vorig leven af, en wie wat afwerpt, kent een verlangen. Is het verlangen eigenlijk iets anders dan een beeld plaatsen in de toekomst?” Zijns ondanks steeg een kleur in Andreas’ wangen. Wat wist die ander van zijn leven, zijn willen? Toch, in verzet tegen zijn eigen bevangenheid, knikte hij, dat hij Groyen begrepen had en hem wel gelijk kon geven, en toen Groyen meende, dat Buitenwaart voorloopig in elk geval geslaagd leek te zijn in hetgeen hij zich voorgesteld had, dorst hij rustig-schertsend te vragen, of hij er dan zoo geslaagd uitzag. „Zelfs uw toon is het nu”, glimlachte de architect. „Maar over zooiets komen we ook weer gauw heen, want u zult me wel toegeven, dat de pose geslaagd te zijn voor den modernen mensch vrij belachelijk i 5.... ja, tenminste wat mij betreft, is het me soms net, alsof ik te laat of veel te vroeg geboren ben, en wie geslaagd is, moet zichzelf toch precies op tijd wanen. Ze hebben me weleens den stoïcijn genoemd en toch weet ik, dat geen naam me minder past”. Hij scheen nog meer te willen zeggen, maar bedacht zich, als vanzelf op iets anders doorgaand. „Van stoïcijnsche zwijgzaamheid hou ik bijvoorbeeld heelemaal niet.... nee, integendeel, ik spreek veel en graag. Streven we er feitelijk niet naar, om ook voor anderen iets te zijn, iets aan elkaar te geven. Een soort ruiling is het, een uitwisseling van waarden”. Laag in zijn stoel zat Andreas te luisteren, en nu Groyen’s zacht-gemoduleerde stem ophield, voelde hij zich lichtelijk verward. Hij werd gewaar, dat Odette de zangeres, die haar blonde haar in wel honderd fijne krulletjes gefriseerd droeg en een toiletje als een hempje aanhad henbeiden zat op te nemen en dat maakte het hem moeilijk, zijn gewone doen te behouden. Te meer bewonderde hij dan de levenswijze kalmte, waarmee Groyen zich tot haar keerde en vervolgde: „Terwijl we hier in het geroezemoes zitten, geven we telkens iets weg, en het is wel genoeglijk, vooral onder vrienden”. „Dat je er over praat, maakt anders net, alsof je er alweer spijt over hebt,” meende Odette, plaagziek haar vinger naar hem opstekend. „En de grootste rijkaard is degeen die het meeste te vertellen heeft, vind je dus?” „Of wie het allemaal opzamelt”, zei Groyen, in den lach schietend. „Zoo zie je weer, hoe relatief rijkdom i 5.... effecten, woorden, baksteenen, ’t is niks anders dan materiaal. . . . ja, ik weet, wat je zeggen wilt, Vermaeren dat óok”. En toen Odette hem nieuwsgierig aankeek, helderde hij op: „Kussen bedoelt hij.... allemaal ruilmateriaal, en het gekste is, om wat beters weer te geven dan je ooit weergeven kunt”. Geamuzeerd gingen Odette en Vermaeren er allebei op in, en Buitenwaart begreep, dat het juist dit lenige moest zijn. cm zoo zonder overgang het diepzinnige aan het triviale vast te haken, wat Odette in Groyen aantrok, en ook was het hem duidelijk, wat blijkbaar den stadsmensch, die de architect was, ontging, dat zij trachtte te vorschen, waar het spel bij Groyen ophield en de werkelijke ernst begon. Want al zat Odette als een sphinx, gewend als ze moest zijn aan mannelijke bewondering, haar al schertsend getoond, Andreas voelde, hoe ze ernaar hunkerde, dien jongen rustigen architect levend te maken, te doen trillen van wanhoop en hartstocht, hem gevoelens te laten ondergaan, welke hij nu nog glimlachend kon ontwijken. Hoe de ingenieur zich daarvan bewust werd, wist hij eigenlijk zelf niet goed, maar teruggeleund in zijn stoel, zoodat hij bijna buiten den kring bleef, spiedde hij naar Odette’s lachende oogen, haar coquette handen, de ademhaling van haar lichaam, zooals ze Groyen scheen te willen beheksen, zonder dat deze meer dan beheerscht-hoffelijke aandacht voor haar had. Eensklaps stond een zware gestalte in onwennig-zittende avondkleeding bij hun tafeltje stil, en naast dezen man, wiens forsch en gebronsd gezicht iets apostolisch’ had door een prachtigen kastanje-bruinen baard, scheen de sterke figuur van Jan Groyen, die nu opgestaan was, welhaast tenger. Naïevelijk had Andreas niet gedacht, dat er hier in een wereldstad, waar alle leven eerder kunst dan natuur geleek, zulke menschen bestonden. De ingenieur hoorde den nieuw-gekomene met diep basgeluid zeggen, dat hij even kwam afscheidnemen, maar toen Vermaeren hem verweet, sinds ’s middags nog geen woord met hem gewisseld te hebben ze moesten voortaan aan zoo’n diner attentie-fluitjes uitdeden ging de ander toch even bij hen zitten. Vluchtig stelde de architect hem aan Odette en Andreas voor; hij was medewerker aan den bouw, de beeldhouwer Haune, woonde de laatste jaren buiten. Dezen avond had hij niet willen missen, zoo vertelde hij, al had zijn vrouw niet kunnen meekomen. „Mevrouw is toch niet ziek?” vroeg Theo vormelijk. „Tine? Welnee. Nu het voorjaar wordt, leeft ze weer heelemaal op”, verklaarde Haune gemoedelijk. „Je moet es ankomen, als je zin hebt.... ja, maar ook dóen. Het weer werkt niet mee den laatsten tijd, maar het begint toch al in den tuin. Sjonge, zoo’n lente buiten overstelpt je”. En zich dan tot den architect wendend: „En jij ook, Jan, kómen. Als je den heelen dag steenen ziet”. „Leeft steen dan soms ook niet?” vroeg Groyen diepzinnig. „Kerel, ik snij uit. Als je zoo begint, zeg ik straks nog dat je groot gelijk hebt, en dan kom je niet”. Meteen stond hij op, reikte zijn zware hand naar Odette. „En u ook mevrouw. Als u wilt, dan komt u maar”. „Graag”, zei Odette eenvoudig, getroffen door zijn gulheid, breed gespreid op het verweerde gezicht. Joviaal groette Haune de anderen, stevende dan naar den uitgang. „’n Genoeglijk typ toch, die Haune”, lachte de schilder. jja, ’n aparte deugd, Vermaeren”, beaamde Groyen. „Nooit praat ie van z’n kunnen, z’n kunst. Nogal oppervlakkig lijkt-ie zoo op het oog, maar ’n diepte vanbinnen. De zuiverheid van ’n kind en de wijsheid van ’n kluizenaar, zoo-is-t-ie”. Het scheen wel, of Haune’s komst hen meer tot elkaar had gebracht: hun gesprekken werden algemeen. Theo, die zich op den achtergrond had gehouden, werd levendiger, dronk broederschap met Vermaeren. Bij herhaling klonk Odette’s lach. * < / O “ —U Aan het zaaleinde wachtte een kellner al met pels en hoed van den wethouder Minkels, die opstond uit den kring van gesprek, zich excuseerde met het vele wachtende werk en glimlachend naar enkele dames met zijn leeftijd. Hartelijk drukte Merkstein hem de hand en mevrouw Herders—De Wit, die na het schrijven van een aantal niemendalletjes-in-novellevorm eerde was gaan houden voor vermeende ras-artiesten en kunstlievenden, maakte ernstig een dienaresse. Nog even wuivend naar een tafeltje, waar raadsleden een debat gesticuleerden om het onverstoorbaar hoofdknikken van Woske, den voorzitter van het muziekconcern, liet Minkels zich door den kellner in zijn jas helpen, nam zijn hoed en stok en groette ermee naar den anderen kant, waar Wolffstift zat. Reeds wachtten enkele dames en heeren, nu Minkels heenging, op een gesprekpauze, om ook afscheid te nemen, toen Merkstein zijn glas greep, allen verzocht, tot besluit een hulde te brengen aan wien anders dan aan Woske, zooals hij zei, den man, door wiens volharding de samenwerking verkregen werd, om eindelijk tot den bouw te geraken. Uüngs waren kellners toegeschoten, om de champagne uit de koelers te heffen, en roezig drongen de aanwezigen samen om de tafel in het midden, waar Woske met gelach en gebaren het enthusiasme zocht af te weren. „Hij leve hoog”, vielen luidruchtig verschillende stemmen in. Nu eerst tegen het einde kwam de feeststemming en haastig begon het orkestje De Vlam der Steden 4 te spelen, om de zangers met de juiste klanken bij te staan en ze maat te doen houden. Toen het uit was, Woske nog een paar woorden had gezegd, de hulde overdragend op het stadsbestuur en de groep stadgenooten, die het initiatief ten slotte tot een daad zouden maken, spiedde de ober dik-voldaan rond, hoe de kellners de garderobe aandroegen, de armsgaten voor de gasten ophielden. In paren en groepen wandelde het gezelschap al pratend naar de boogdeur, bereikte door de gang het ruime portaal en daalde dan langzaam langs de donkere kleurvensters van het trappenhuis naar de vestibule. „Ga je nog even mee, beneden in het restaurant”, vroeg Odette aan Jan Groyen. „Er is ’n leuke band, of dans je niet?” En toen de architect met zijn antwoord draalde: „Of misschien liever niet met mij”. Ze was verleidelijk. „Eerlijk gezegd....” „Asjeblieft niet eerlijk”, zei ze, geïrriteerd door zijn halve weigering. „Weet je misschien, waar Adri zit? Och toe, meneer Buitenwaart, kijkt u es even in de biljartkamer, wilt u het doen? Zegt u maar, dat we samen nog wat gaan eten, dan komt-ie dadelijk”. Theo Groyen lachte jongensachtig-luid. „Komt meneer Kotter dan niet om u? Ik zou zoo denken, dat u.... dat ik....” Verlegen zweeg hij. „Nou niet eerlijk worden”, sloeg Vermaeren hem lachend op zijn schouder, maar Odette, even schalks naar Theo omziende, keek dadelijk weer verstoord in Jan’s richting. Toen zagen ze eensklaps den journalist buiten op het terras met Wolffstift staan praten. Beneden hield een fraaie limousine voor de trap stil, en terwijl de dagbladmagnaat de treden afging, liep Woske hen in de hall voorbij, Wolffstift achterna. Aan het portier spraken ze nog even samen, en dan zagen ze Wilffstift, die achterover leunde en nauwelijks scheen te luisteren, rechtop veeren, op een knop drukken. De chauffeur schakelde in en de auto gleed van het trottoir weg. „Ik heb het wel vermoed”, zei Woske grimmig tot Groyen, toen hij weer in de hall kwam. „Hij kan het niet verkroppen, dat we er komen zonder hem”. Kotter, die op het terras nog even met anderen was blijven praten, kwam nu weer binnen, ontdekte het groepje bij de deur van het restaurant. „Nou, wat doen we, er in of er uit?” vroeg hij met zijn jolige stem. „We wilden naarbinnen gaan”, zei Odette snel. Kotter grijnsde. „Dat dacht ik al. Het tocht hier, lui. Vermaeren gaat mee om te drinken, Buitenwaart om te dansen met mijn nicht, en Groyen om ’n boom op te zetten. En ja, je broer... . die doet net als ik”, gaf de journalist Theo een knipoogje. „De boel afkijken en dictaat maken.... nou, vooruit, open die deur, Vermaeren”. „Ik ga naar huis”, zei de architect. Kotter keek verbaasd. „Nooit van gehoord, ’n Vrijgezel, die naar huis wil, en dat om halftwaalf”. Met een gemoedelijk gebaar wilde hij Groyen de zaal induwen, maar deze bleef nee-schudden, zou zijn broer een eind wegbrengen. „Dus hij gaat ook niet met ons mee?” vroeg Adri bijna ongeloovig. „Enfin, dan geen boom en geen dictaat”. Ze schudden elkaar de hand en nogmaals excuseerde Jan Groyen zich bij Odette, die hem lachend aanhoorde. Hij moest ook kamers hier in het hotel nemen, net als zij, vond ze, dan kon hij wat meer tijd voor zijn vrienden reserveeren. Groyen liet haar het laatste woord, lachte enkel. Even later liepen Theo en hij op de breede Opera-brug, en verrustigd zag Jan naar de lantarengondels der verre kade, waarboven de keizerblauwe nachtkoepel stolpte. Het was in dit stadsgedeelte nu vrij stil op straat en het ademen van de stad was achter hen als het ruischen van een zee, heel ver weg. Uit de schaduw, die groezelde om de lichtplek van een booglamp heen, kwamen een paar opvallend-gekleede vrouwen op hen toe, vlei-mompelend. In Theo’s vloek-antwoord flikkerde even een verlangen op, dat Jan overvallen naar hem keek. Dan zei hij iets, haast gedachteloos bij de herinnering aan de feestzaal van zooeven. „Hoe vond je haar?” vroeg Jan. Er kwam iets onbestemd menschelijks in hem open en onbewust weervoelde Theo het, terwijl hij zei: „Odette? Ik moest telkens denken aan onze vacantie toen bij oom en tante Van Beverlo, weet je nog? Die tennismatch met Lou en Odette tegen Lenny en mij.... zalig was ze toen, niet? En later, toen Mac ons leerde golfspelen, daar op dat groote landgoed. Ze is wel veel veranderd, en toch. ... nee, eigenlijk ook weer niet. Je weet niet wat je aan d’r hebt, wat jij?” Jan antwoordde niet dadelijk, bemij- merde nu ook, terwijl ze naast elkaar voortliepen, die lange vacantie, toen hij van zijn kunstreis naar Duitschland enltahc teruggekeerd was. Theo was toen juist voor zijn candidaats geslaagd en ze waren samen uit logeeren gegaan bij professor Van Beverlo, hun oom en hun tante, een levensdiepe, toch vroolijke vrouw, de zuster van hun overleden vader. De Derbeecke s waren buren en huisvrienden, en zoo hadden Odette en de wederzijdsche logé’s vanzelf den meesten tijd gezamenlijk doorgebracht. „Ta, dat golfspel”, lachte Jan zacht. „Ik heb altijd gedacht, dat je ’r toen gevraagd had, Jan, maar nu ik hoorde, dat je haar voor dit diner had gevraagd, dacht Ik z00.... nou, als ze ’m toen ’n blauwtje het loopen, zou ie ’t niet doen”. Bevreemd zag Jan zijn broer aan en even gleed een wrevel langs zijn gezicht weer die Hij had gevoeld, dat Buitenwaart ook zooiets vermoed had. Wilden ze hem dan een gevoel opdringen of wou hij het zichzelf. God-ja, ze was mooi, en hij had er zich vanavond op betrapt, gedachteloos te hebben zitten staren naar de deining van haar adem. Stelselmatig had hij de gedachte verdrongen, zooals hij het gewend was te doen. Of maakte hij zich maar wijs, dat het enkel sentimentaliteit was? En dat het nu kwam, juist nu, terwijl hij zijn levenswerk zou gaan voltooien. Het verontrustte hem, omdat het hem te meer de eenzaamheid, waarin hij jaren geleefd had, deed voelen. Hij moest wat zeggen, vertrouwehjk zijn. „Ik vond ook, dat ze veranderd was. Vroeger leek ze onstuimiger, meer naar den aard van d’r moeder, die ook altijd dwars inging tegen den stroeven ernst van Derbeecke... . was ie geen staatsraad of zooiets? Enfin, ze hebben er nu blijkbaar vrede mee, nu ze naam heeft gemaakt, maar vroeger.. „ nou . „D’r vader is tegenwoordig gezant in een van de baltiscne landen, zit ver weg. Maar wat weet je van vroeger, old chap, kom es voor de draad met je confessies . Zonder precies acht te slaan op den weg, dien ze gingen, waren ze het park ingewandeld. Het raadsel van de maan gaf vizioemg glans door wak van wolken en weefde een blauwe schaduw langs den weg en door het nog wintersch takken-gewar der oude reuzige boomen, die nu hooger schenen dan overdag. Vanzelf ook waren ze langzamer gaan loopen en hun stemmen hadden elk luider effect verloren. Ze waren twee broers méér, twee vrienden. „Och, veel bizonders is het niet, Jut” Jan zei altijd Jut, als ze vertrouwelijk waren „En toch is het nogal van belang geweest in m’n leven, meer dan iemand denkt. Maar dan moet je me stil laten praten.... nou dan, we waren aan het golfspelen en ver uit elkaar gedwaald. Op dien dag doelde je toch ook, hè, toen het zoo geweldig heet was. Ik herinner me tenminste, dat ik ’s morgens gezwommen had en al m’n onderkleeren uitliet gek, zulke kleinigheden, die je bijblijven. We konden ons balletje niet meer terugvinden en we waren bij de kom, Odette en ik. Je herinnert je wel dat doode vijvertje, waar soms boven het kroos de goudvisschen opsprongen. Je weet, dat we nogal bevriend waren, zonder meer natuurlijk, en daar vertelde ze me toen, dat d’r ouders ’r wilden beletten, aan het tooneel te gaan, en ze voelde, dat ze er roeping voor had. Ik vond ’r met haar temperament ook wel ’n type voor het tooneel, maar ja, ik kon me toch voorstellen, dat de oue-heer Derbeecke niet zoo gecharmeerd was op die plannetjes van zijn dochter. Au fond wil elk meisje zooiets wel, als ze weet, dat ze er aardig uitziet, om gezien, gefeest te worden. Toen was Odette misschien net twintig. Ik herinner me, hoe we in dat prieel, je weet wel, het theehuis, zooals tante altijd zei....” „Of ik het weet”, beaamde Theo spontaan. „Ik heb er voor het eerst een meisje gezoend”. —— J O „Jij ook, Jut?” Verwonderd zag Jan hem in het schemerduister aan. Wat wist hij toch weinig van zijn broer, al spraken ze elkaar zoo nu-en-dan het sloeg hem bijna met zelfverwijt, terwijl de gedachte door hem heenging, hoe vaak moeder hem gevraagd had, Theo tot steun te zijn, contact met hem te houden, ook hier in de gróote stad, zooals moeder dat schreef. „Nou dan”, zei hij luid. „lk hoef je dan niet te vertellen, dat het er romantisch was. Odette lag daar languit op de divan te snikken, zoo had ze zich opgewonden, en ik, onbeholpen lummel, had natuurlijk reusachtig met ’r te doen. Wist niet, hoe haar verdriet te stillen, kwam naast ’r zitten, prees T aanleg, gaf T gelijk in haar verzet. En toch wou ik ’r niet teveel troosten.... misschien was het erg gek, maar ik wil ’t nou wel weten, dat ik eigenlijk bang was, dat ze met snikken zou ophouden en dat vond ik nu net zoo mooi. Een mensch is eigenaardig in z’n gevoelens ja, hartstochtelijk verdriet kan aantrekkelijk zijn. Ik nam ’r hoofd in m’n handen en ik voelde iets heel levends binnen-in me, iets wat ik nooit gekend had. Je weet, dat ik me nooit veel met meisjes bemoeid had en met geen-een was ik intiem geweest.... kort-en-goed, ze gaf mee, vleide zich tegen me aan en eindelijk luisterde ze ook naar wat ik zei.... natuurlijk heb ik gepreekt, dat kan ik nu eenmaal niet laten. Zulke vrouwtjes als Odette worden in-eens zoo onbeheerscht, zoo fel onlogisch, wat misschien juist ’r charme is, ik weet het niet. Ik vond ’t wel aardig en ’t irriteerde me tegelijk, zooals ze deed, en ze zei maar, dat ze d’r ouders haatte om hun geborneerdheid-en-zoo. Ze kon niet leven in ’n dooie spheer, ’n man nemen en sloofje worden in ’n burgerlijke liefde.... enfin, ’t doet er niet toe, wat ze allemaal zei, de hoofdzaak was, dat ze zich bohémienne voelde”. „Dat is ze”. „Goed. Dat is ze geworden, omdat ze ’t gewild heeft, Jut, vergeet dat niet. Ik heb ’r toen gezegd, dat ze teveel moois van ’t kunstenaarsleven had gelezen, en ook ben ik eventjes philosophisch geworden, door te zeggen, dat als ze zich werkelijk met ’r geheele ziel op zoo’n leven instelde, ze natuurlijk ook gelukkig kon worden, ’n Mensch wordt aangetrokken door datgene waarop zijn gedachten zelfs onbewust gericht zijn, maar als ze dat dan wou, dan moest ze zich weten te beheerschen. Alleen in beheersching kan werkelijk vrijheid liggen, en ze moest zich wat verwerven.... nee, als ’r ouders ’r zin deden, dan was ze er nog lang niet, dan kwamen er jaren van hard werken. Zie je, dat zei ik toen, omdat ik wel zoo’n beetje snapte, dat ze ’t leuk vond, aardige toiletjes te dragen, voor een zaal met menschen op te treden en gevierd te worden.... nou ja, ’t was gewaagd, om toespelingen te maken op dien eigenlijken drang van ’r, maar ’t hoefde heelemaal nog niet zooiets als kunstenaarsroeping te wezen.... dat moest ze ten slotte voor zichzelf uitmaken”. Ze waren nu op een bank gaan zitten, moe van het aldoorloopen. Een enkel lantarenlicht pinkte door de boomen en achter hen door de laantjes hoorden ze nu-en-dan voetstappen van paartjes, die in het donker een schaduw leken. Er was een verliefd gefluister in de lucht en bij het vlietend geschijn van de maan, die telkens achter de wolken vandaan gleed, viel bet Jan gemakkelijk, zich te laten gaan op die stemming van toen, dien intens-warmen middag in het prieel, waar Odette en hij ongestoord alleen waren geweest. Theo zat voorover op de bank, griffelde met zijn stok in het zand. „Jut, het was allemaal olie op het vuur geworpen”, begon Jan weer. „Wild werd ze, wild.... dat ik haar beheerschtheid predikte, terwijl ik tot-nu-toe de eenige was geweest, die ’r begrepen had.... ze wilde zich uitleven, en moet ik eigenlijk nog verder vertellen”. Even hield Jan op. „Als ’r vader niet dadelijk z’n toestemming gaf, zou ze ’t huis uitvluchten. Ze wierp zich tegen me aan en zoende me en ik liet ’r begaan. Ze smeekte me, ’r mee te nemen naar Parijs ik was toch ook kunstenaar en daar zou ik evengoed kunnen werken als hier. Ze wilde er koormeisje worden of zooiets, ze zou zich heelemaal aan mij geven, m’n maitresse worden, als ik ’r niet trouwen w0u.... ze maakte me klein onder ’r hartstochtelijke kussen, scheurde m’n hemd open, zoende me”. Jan zuchtte, keek, zonder Theo te zien, rechtuit langs den maanlichten weg en de donkere bosschages eromheen. „Toen werd ’t me te machtig. Verdomme, Jut, ze zou in staat geweest zijn toen heb ik eigenlijk pas gemerkt, dat ik ’n man was, Jut, en ’t vocht in me.... ik wou en ik wou niet. Dat was m’n eerste botsing met het leven, met de natuur, toen ik voelde, dat m’n theoriën gingen falen.... m’n heele systeem-van-leven dreigde kapot geslagen te worden, en je weet, hoe dat systeem is, hoe ik leven wil, toen en nu nóg. Ik ben naarbuiten geloopen, m’n handen voor m’n gezicht, m’n kop gloeide, en daar kwam ik weer tot bezinning.... ellendig was ’t”. „En....” Zwaar-ademend vroeg Theo het. „Toen bedacht ik, hoe die rote Flamme sie verbrennte, jongen, ’n Ander zou nemen wat ik weigerde, en ik ben naar ’r toe gegaan, vond T zacht snikkend op de divan met verwarde haren en ’n blouse, die van ’r schouder gegleden was. Ik dorst r niet aan te raken, bang toch nog voor mezelf, en eindelijk zag ze naar me op. Voor het eerst van m’n leven heb ik toen de kleeren van ’n vrouw goed gedaan. Ik was ouder geworden. En weer heb ik met ’r gepraat, anders weer, deemoedig bijna, heel zacht, en ik heb ’r op ’r voorhoofd gekust enfin, je herinnert je misschien, dat ik heel laat thuis kwam met het eten”. „Ik weet nog meer. Je wilde voor mij niet weten, waar je geweest was, maar dat was ook je cavalier’s plicht”, voegde Theo er snel aan toe, dat Jan hem glimlachend aankeek, ineens blij was, er met zijn broer over gepraat te hebben. Telkens, terwijl hij vertelde, had hij gedacht, waaróm hij het allemaal eigenlijk 'zei, maar die gedachten werden nu verdrongen door dat eene, dat hij hier nu zoo stil met zijn jongeren broer zat, ze elkaar in vertrouwen namen, net als vroeger, en eikaars vertrouwen waard waren. „2e is thuis gebleven, dat weet je. Op ’n verstandige manier heeft ze, ’r zin weten te krijgen, want ’r vader kon er niets op tegen hebben, toen ze naar het conservatorium wilde, zangeres wilde worden. En ik.... ik had geleerd wat ’n vrouw was. en Heine leeren begrijpen”. Theo lachte zacht, trok nog altijd, zonder op te zien, figuurtjes in het zand. „Dich hat das unglückselige Weib vergiftet mit ihren Tranen”, citeerde hij. „En toch snap ik, dat ze weg wou uit die spheer, Jan. ... ze had temperament... . god ja, natuurlijk, zoo’n vrouw als zij.... ” „Blijft gevaarlijk, Jut”, vulde Jan ernstig aan. „Och wat.... gevaarlijk, da’s ook aantrekkelijk. Ik zou ook graag zoo es heelemaal willen leven, ’t Is net of de menschen tegenwoordig dood zijn, of ze geen naakt lichaam met forsche verlangens hebben.... ze bedekken het heelemaal, het liefst met zwart, hopeloos zwart. . . . ja, zoo doen wij mannen tenminste, afgestorven zijn we van alle wereldsche zonden.... zonden, waaraan we toch eenmaal toegeven of dacht je soms niet?” Jan ontweek het antwoord op die vraag. „Nu schittert Odette aan den sterrenhemel, ze is omzwermd van mannen en ze lacht met iedereen, terwijl je toch soms in-eens merkt, dat ze zich verveelt, bewust afleiding zoekt. .. . wat weten we ervan, of ze nu d’r zin heeft 0f.... ja, ik meen het, berouw?” „Ja juist”, zei Theo met jongensachtige haast. „We zijn net eender. We willen er niet aan herinnerd worden, hoe we werkelijk zijn, hoe we verlangen.... verdomd-nog-toe, aangekleed zijn we en gemaskerd”. „Jonge-jonge, wat ben je weer aan het overdrijven”, suste zijn broer. „Ik hoor wel, dat zulke historietjes niet goed voor je zijn”. Maar terwijl Jan nog sprak, pakte Theo zijn pols vast, zag hem diep aan. „Durf jij te ontkennen, dat je vanavond, al is het maar éven, niet gewild hebt, om zoo’n woeste natuur als Odette vannacht te bezitten ach wat, ik zag het toch immers in de zaal. Allemaal loerden ze naar haar met ’r prachtlijf, en nu.... ik verwed er wat om, dat ze thuis zitten te kletsen, dat ze dk is en dat is. Onthouding? ja, je wordt er gek van”. Theo liet zijn hoofd in zijn handen vallen. „Jut.... geloof me, Jut”. „Och, zwam niet. Ik weet drommels goed, wat dat vechten tegen jezelf beteekent. Dagen loop je rond, slap, hoofdpijn, moe, nergens zin in. Als ’n hond zwerf je over straat, zoek je, en dan komt er zoo’n vrouwbeest naar je toe, alsof ze het ruikt, en je vloekt net als vanavond, maar inwendig zeg je, dat je ’n stommeling bent, en mèt je vloek, vloek je jezelf”. Jan werd er stil van, voelde de werkelijkheid van Theo’s gezegde. Hoe vaak had hij ook niet gedreigd, zichzelf te verhezen, en toch. „Geloof me, Jut, dat is het niet, dat is het niet”. Het klonk hemzelf weinig overtuigend en daarom herhaalde hij het nogeens. „Geloof me, dat kan je niet bevredigen, nooit. En dat is ook logisch”, ging hij meer bemoedigd verder. „Zoo’n verlossing is ’n gevangen-geven, en telkens komt het terug, telkens blijf je onbevredigd. Behalve het gevaar voor je body, dat wil ik niet opblazen, doe je je ziel schade, Jut”. ’ „Ook zonder dat lijdt je ziel onder den dwang van je voorstellingen. Je kunt niet leven, zonder er telkens aan herinnerd te worden, je voorproeft het genot in je droomen en je wilt ze verwezenlijkt zien, ze ervaren. Je ziel, zeg je? die wordt vermoord door dat vechten tegen ’n denkbeeldige moraal. Als je op het stadhuis geweest bent, dan mag het- ... houdt m’n leven daar rekening mee, m’n denken, m’n stemming?” »^^erken, Jut, dat is n uitredding. Onze heele jeugd geven aan de wereld. Elke zelfoverwinning geeft zelfvertrouwen bij onzen arbeid. Ik wil wel gelooven, dat degenen die dat nooit gekend hebben, ons belachelijk zullen vinden, en denken, dat we tegen windmolens vechten, dat we de belachelijke christelijke moraal nastreven, van te sterven, voordat we geboren zijn .... laat ze lachen, Jut. Wij stellen onze beelden verder in den tijd. Wij streven iets na wat hooger is dan de zalige bewusteloosheid in ’n vrouweschoot”. Even zweeg hij, scheen te peinzen. „Natuurlijk heb ik ook wel avonden gehad, zooals jij die zoo-net schilderde, en ik ben ook weleens zwak geweest. Het was nog ’n meisje en ik ben meegegaan, mee naar ’n kamer. Er was rood licht en alles was erg warm, ook ’r oogen. Ze ontkleedde zich en ik keek ernaar, alsof ik betooverd was. Ik had mezelf betooverd. Ze was nog bijna ’n kind en ik was ’t feitelijk ook n0g.... we zouden spelen samen, zoo zong het in me.... spelen, zooals kinderen spelen, dat groote spel van volwassen menschen. Toen kwam ze op me toe, wilde lief doen, en toen was het, alsof ik haar gezicht rood zag en haar handen.... en haar. Ik zag, dat het routine was, ze wist met mannen om te springen, en ik wist, dat den vorigen avond ’n ander, en daarvoor en daarvoor.... misschien al ’n jaar, ze moest toch leven. Ik ben weggegaan, zooals ik kwam, Jut. Nee, ik kon niet, ik walgde van mezelf, dat ik zoo ver gegaan was.... nee, dat kan ik niet, of ik zou misschien stomdronken moeten zijn. ’s Nachts heb ik rondgeloopen, om het met mezelf uit te vechten, tot’ ik moe was, dood-op. En daarna heb ik leeren inzien, dat we onszelf moeten projecteeren in duizenderlei dingen en daden, onze heele vitaliteit opgebruiken voor iets wat we ons voornemen, wat we willen maken.... al die krachten moeten in dienst gesteld worden van den geest t0t....” „Nou tót....” vroeg Theo, toen hij ophield. „Tot de overgave aan een vrouw in liefde, Jut, tot haar overgave, die ons zuivert. Dat alleen is het voortdurende. Beoefen sport naast je studie, je zult merken, dat ik gelijk heb. Mij heeft de philosophie ’n eind geholpen, de zuivere rede. Jij moet je lichaam meer gebruiken, denk ik zoo. Je bent jong en sterk, ga ’n goeie sport beoefenen. Boksen is wat voor je, daar kun je je heele body in uitvieren, moet je je heelemaal paraat houden”. Weer zweeg hij een oogenblik, legde dan zijn hand op Theo’s schouder. „En kun je het dan toch niet harden, kan de rede niet meer boven den hartstocht staan, zoek dan naar de witte bruid.... ja, zoo plechtig zou ik het willen zeggen.... de bruid voor je leven”. „Om in een huwelijk jezelf te vermoorden”. „Om in het huwelijk jezelf te hervinden in een ander. Alleen door de overgave van de vrouw, die je liefheeft, zul je gekuischt, ja geheiligd herboren worden, dat is mijn geloof. Jut. Het beluste leven niets is het, niets zal het achterlaten dan onvoldaanheid en schaamte”, en toen hij Theo’s gezicht gespannen op zich gevestigd voelde, zei hij zacht: „Het is de paringsdaad in liefde. ... ja, dat alleen. Je mag niet goedvinden, dat je begeerte ’n spel met je speelt, het noodlot je krijgt, waar het je hebben wil. .. . het is jóuw leven, Jut, jouw eigen groote sterke leven, dat je hebt, om er wat van te maken, om het op te dragen aan een vrouw.... maak je niet bezorgd, er zal ’n dag komen, dat ze voor je staat”. Hij was van de bank opgestaan, trok Theo met zich mee. Eenzaam gingen ze samen door den nacht, en dieper in het park, en heel ver er om heen, waar het leven voortstroomde, huiverde iets. Was het de nachtwind, het zwoele zuchten der boomen, of de begeerte der duisternis, die immer voortvloeiende en woelende, alles meevoerende drang van passie: de loeiende vlam der steden? DERDE HOOFDSTUK Er was in den architect Jan Groyen iets nieuws ontkiemd een ongedurigheid van nieuwe vragen en nieuwe antwoorden. Was het, sinds het ontwerp voor zijn muziekgebouw voltooid was en hij op dien kouden morgen in Januari de groote teekeningen wit-op-blauw voor Woske uitgerold had was het sinds dien avond in „Delta”, waar hij had gemeend, in de algemeene feeststemming ook een zeker gevoel van persoonlijk bereiken te zullen ondergaan, doch ten slotte veeleer de domineerende charme van Odette gevonden had? Hij had zich nog zelden zoo weinig tot werken gedisponeerd gevoeld als juist deze dagen, terwijl nauwelijks enkele maanden geleden, toen hij met zijn plannen bezig was, zijn hoofd niet in staat was geweest, al de groote, origineele denkbeelden, die hem zoo-maar invielen, wanneer hij zich bezon op volgend werk voor de toekomst, vast te houden. Trouwens, toen had hij zijn aandacht geheel-en-al moeten concentreeren op hetgeen hij onder-handen had, de opdracht van het muziekconcern, en hij had zich niet op zijwegen mogen laten leiden. Niets scheen er meer over te zijn van al deze denkbeelden: om te kunnen scheppen, was rust noodig, gemoedsrust, en hij vroeg zich af, of hij dat evenwicht kwijtgeraakt kon zijn, in-eens, zonder het zelf te weten. Tegelijk met dit vreemde gevoel van machteloosheid, dat hem verhinderde, aan iets anders te beginnen, zich op nieuwe vormen te bezinnen, waren in die leegte herinneringen in hem opgekomen herinneringen, die zich vormden tot vragen vragen, die iets weemoedigs hadden, iets vaags, omdat hij er innerlijk geen vast-omlijnde antwoorden op wist te geven. Telkens en telkens kwam uit dat verwarrende complex van beelden Odette naar voren, lachend, lokkend, zooals hij haar toen dien avond gezien had. Had hij zich in het nastreven der abstractie te ver van het leven zelf gewaagd en kwam het leven hem nu opzoeken? Moest hij eerst nog ondervinden, meer nog ondergaan, alvorens de helderheid, die hij in zijn werk geven wilde, zich ook aan hemzelf den toevalligen schepper kon mededeelen? En zich ootmoedig deze vragen stellend, voelde hij dadelijk daarop zijn denken weer van een gestrengheid, die hem boven zichzelf uit misprijzend naar zijn eigen zwakheid deed zien. Maar hoe zich tegen zulke gevoelens te verweren, nu hij niet werken kon, zich niet geven mocht aan het doen herleven van een dier ontzaglijke, misschien welhaast onuitvoerbare vizioenen, die de architectuur der toekomst zouden worden. Zette hij het potlood op papier, hoe nuchter werd elke lijn, hoe kinderachtig elk statig-bedoeld détail, hoe armoedig de eenvoud ja, hoe werd alles caricatuur van de sterke, gespierde, grootsche vormen, die hij eens in zijn geest gezien had. Hij had het papier verknepen tot een bal, het na nog enkele mislukte schetsen opgegeven, en in verzet was hij gaan wandelen, de polders in, om vrij te worden in een wijd uitzicht, hopend, dat het plotseling weer over hem komen zou. Wijde uitzichten konden wijde gedachten bevorderen, klare denk-openheden doen ontstaan. Hij was onrustig waarom wist hij niet en hij wilde zich onbelemmerd voelen. Maar eenmaal eenzaam aan het zwerven, begon hij vanzelf te denken over hetgeen hij nu bereikt had, over hetgeen Woske van hem dacht en Kotter en iedereen, ’s Avonds was hij weer eens gaan kijken in zijn oude stamkroeg, waar hij in geen tijden geweest was, had er kennissen ontmoet, lange kunstgesprekken gehouden. Maar tartend, telkens terugkeerend bleef die heel dwaze gedachte aan Odette, hoe ze hem ook gelukgewenscht had met zijn succes, hoe ze vond, dat hij naam maakte, hoe zij zelf zoo populair naar hem opgezien had. O, waarom toch die zelfstreeling, vroeg hij zich af, deze vervloekte ijdelheid, alsof het hem werkelijk iets schelen kon, hoe Odette over hem dacht. Ja, hij wist voor zichzelf, dat hem er werkelijk veel aan gelegen scheen te liggen, alleen al, om te weten, of ze het ontwerp, zooals het in de kranten gestaan had, schoon gevonden had. En een dag, dat hij met Haune in de stad gedineerd had, nadat ze samen naar de terreinen voor den bouw waren geweest, was m-eens de vraag in hem opgedoken, waarom hij ook niet zijn kon als deze forsche, primitieve mensch, zoo nimmer geplaagd door ficties, die werkelijkheid werden, en werkelijkheden, die fictie waren alles-door-elkaar-heen. Op zijn kamer had hij Haune’s Hamlet-beeld staan werk uit een jongere periode, maar hoe bewust-eenvoudig was ook toen al de vorm, alsof het zoo heel geen moeite had gekost van elke zijde de lijn levend te laten worden, in het half-opgeheven, stervende gelaat nog het onverklaarde, als-vermoeide peinzen van de jeugd, die nimmer aan de daad was toegekomen. Hoe moest Haune ook dezen geest doorvoeld hebben en toch hoe anders was hijzelf, breed en goedlachs. Was Haune de geboren kunstenaar, knedend met beide handen in de smijdige materie, terwijl hij, de architect, jaren van bezinning, van twijfel en verlangen, van de meest tegenstrijdige gevoelens van hoogmoed en zelfmiskenning moest doormaken, om zich los te vechten uit zichzelf, op te klimmen tot een hooger evenwicht? Hoe moeilijk was het, Om eenvoudig te kunnen zijn, gansch in dien gaven staat van eenvoud, zooals hij dien noodig had, om te kunnen werken, iets te mogen geven aan de wereld.... Toen, eenige weken na het diner in „Delta”, hij in het avondblad het laconieke berichtje las, dat de Raad het subsidie aan het te stichten muziekgebouw zou verleenen, verweet Groyen zich, zoo weinig in spanning te hebben verkeerd over een besluit, dat toch over zijn levenswerk beslissen zou. Zwaarder leunde hij weg in zijn stoel, dronk zijn thee: niets scheen hem te interesseeren en al dagen achtereen had hij willen werken, zich ertoe geforceerd, zonder dat het lukte. Ten einde raad had hij getracht, wat te lezen, maar hij had het boek dichtgeklapt, toen hij merkte, wel vijf minuten naar denzelfden regel te hebben gestaard, zonder dat de beteekenis ervan tot hem was doorgedrongen. In den troebelen schemer, binnensluipend door de ruiten van den erker heen, bleef hij verdroomd zitten: beneden in de straat brandde bescheiden het eene lantaren-lampje onder zijn moderne helmhoedje en aan de overzij kierden lichtschijnsels door dichtgetrokken gordijnen heen of kon hij binnenzien in vredige huiskamers achter net-geplooide tulles, waar tusschen de vier muren een groote kleurige lampekap warmte rondzond. Daar woonden zijn medemenschen, als overal elders in deze millioenenstad, zonder eigenlijk veel van elkaar te weten, hoogstens elkaar vluchtend groetend bij het toevallig gelijktijdig in- en uitgaan van hun huis. En achter deze straat weer andere straten, de tuinen ertusschen naar elkaar toegekeerd, maar gescheiden door heiningen en hagen, en ook daar waren de bewoners vervuld van eigen leven, de welbeslotenheid van het gezin, allen zoekend een eigen spheer en beducht, deze verstoord te zien. Het was donker geworden in de kamer, zoodat hij opstond, om de schemerlamp aan te doen, toch de gordijnen openlatend, om niet te sterk de eenzaamheid te voelen. Er was iets triestigs in hem, nu hij al dien tijd met had kunnen werken, hier nu zat zonder een taak, zonder een doel, terwijl aan den overkant het zelfgenoegzame licht als uit lampions in de kamers glansde, de menschen gezellig bijeenzaten. Hij dacht aan Jut, die nu op zijn kast zat te vossen of met vrinden ergens in een kroeg zat, aan Kotter, die van de eene actie in de andere rolde, aan verschillende menschen, die hij kende. En ook dacht hij aan de medebewoners van het pension hier, waar hij deze beide kamers had, en vanzelf ging zijn blik omhoog naar het plafond. Boven hem woonde juffrouw Van Ellecom en al telkens had hij gemeend, stemmen te hooren, terwijl ze toch haast nooit bezoek kreeg. Een enkele maal hadden ze elkaar op de trap getroffen en weleens een praatje gemaakt, maar ook zij leefde haar leven, net-zoo eenzaam als ten slotte iedereen. Maar nog peinzend, hoorde hij in-eens boven een vrouwenstem opgewonden spreken, dadelijk gevolgd, onderbroken eerder door het kortaf antwoorden door een man. Dan weer stilte, en terwijl hij nog luisterde, brak het zwijgen plots in het huilen van een vrouw, irriteerend. Een onverstaanbaar luid woord, een vallende dreun Jan Groyen was opgesprongen, opende snel de deur naar de gang. Ook boven hoorde hij een deur opengaan en besluiteloos bleef hij even staan. De hard-dichtgeslagen deur scheen alles overbodig te maken, en terwijl hij opkeek in de verlichte trappenhal, zag hij een lange donkere mannegestalte naar beneden komen. Meteen kwam het onverwachte. -He, Groyen, jij hier,” klonk het hem toe van de trap, cn al herkende hij den ander niet, toch drukte hij de hem toegestoken hand. „Je kent me toch nog wel. Louis Maerslag. Woon je hier? En zonder blijkbaar de aarzeling van den aichitect op te merken, liet de man met zijn bleek, ironisch glimlachend gezicht er op volgen: „Dan kom ik even bij je binnen.” Seconde-snel herinnerde Groyen zich, hoe hij destijds, toen hij zijn studie-reis naar Duitschland en Italië had gemaakt, Maerslag ontmoet had. Nog zag hij hem zitten in het omfloerste licht van een sneltrein-coupé Bazel-Milaan, diep in zijn plaid, de smalle hand op het boekje, waarvan Groyen toen den titel in zijn landstaal ontdekt had. Zoo hadden ze kennisgemaakt, een tijdlang in dezelfde hotels gewoond, samen musea bezocht. „Ik hoop niet, dat ik stoor,” zei Maerslag, toen hij allang in een stoel zat, en eenigszins ontstemd hoorde Groyen weer die scherpe, licht-ironische stem. „Dat we elkaar in zoo langen tijd niet zagen”, zocht zijn bezoeker opnieuw een inleiding, toen de architect nog altijd zweeg, nieuwsgierig toch naar de reden van Maerslag’s bezoek bij juffrouw Van Ellecom, die, voor zoover hij wist, nog nooit een man alleen op haar kamer had ontvangen. „En nu.... jou hier te ontmoeten, werkelijk heel bizonder”, zei Maerslag, hem glimlachend opnemend. „Welnee”, vond Groyen. „Ik was verbaasd over die drukte boven. Juffrouw Van Ellecom krijgt haast nooit bezoek, en toen zag ik jou naar beneden komen, als uit den hemel gevallen.... zoo gauw herkende ik je niet”. Nogeens verkende de architect het gezicht voor hem: de scherp-gesneden trekken van geest en verfijnde zinnelijkheid doorgevoerd in den eleganten stijl van Maerslag’s kleeding, van de giftgroene sokken tot in de snijdende lijn der haar-plastiek, precies het hoofd in twee gelijkwaardige donkere glanshelften verdeelend. Toen bedacht hij, hoe vrijwel eensgezind hun genieten geweest was, toen tijdens die reis, nu bijna vier jaar geleden. Met welk een gemak had Maerslag zich weten te bewegen, zelf lachend om zijn slecht Italiaansch van de zelfmethode-in-veertien-dagen, en toch in alles zijn dilettanten-kennis zoo tactisch te pas brengend, dat het een genoegen werd, aan hem de leiding te laten. Maar in die genoeglijke herinnering kleurde zich een vage wrevel, iets onverklaarbaars. „lk heb van je bouw gelezen.... nee, merci”, onderbrak Louis zichzelf, toen Jan hem de beker met sigaren voorhield. „Je wilt me toch niet vergiftigen met die knotsen. Permitteer, dat ik een van m’n eigen cigaretten opsteek. Sigaren rookt een man alleen, als ie zich verveelt”. Terwijl Groyen, in bewust verweer, een sigaar opstak, knipte Maerslag zijn kleine gouden koker open, tikte een cigaret af op het deksel, schrapte daarna een vlammetje uit zijn aansteker. Een onbestemd aroma, bitterzoet als van gebrande cacao, kringelde rond. „En nu in een stemming van voldoening natuurlijk”, knerpte Louis’ stem voort. „Nee, ontken maar niet. Bescheidenheid is verkapte hoogmoed. ... ik kan niet anders dan je geluk wenschen”. ,Je denkt, dat ik er trotsch op ben”, zei de architect rustig. „Dat is niet zoo. Ik vraag me enkel af, of de waarde, die het werk voor mezelf heeft, ook een waarde voor anderen kan zijn”. Met spottend-opgetrokken wenkbrauwen zag Maerslag hem aan, gemakkelijk in zijn stoel teruggeleund, de vingers tegen elkaar gelegd. „Des te erger voor jou”, zei hij dan. Groyen was erdoor gehinderd, dat de ander over zijn werk was gaan spreken, vroeg, of Maerslag thee wilde, en toen deze knikte, belde hij, bracht de theepot naar de deur, waar mevrouw Linder ze aannam. Merkwaardig, zooveel thee hij altijd dronk, trachtte Groyen het gesprek op onverschillige onderwerpen te brengen, maar al ging Louis er even op in, toch keerde hij weer naar het pas-voltooide bouw-ontwerp terug. „Ik heb de verslagen ervan in de krant accuraat gevolgd. Ja, zoo ben ik, Groyen, in gedachten ben je m’n vriend gebleven, en alles wat m’n vrienden doen, interesseert me. Werkelijk, ik vind het kranig, maar je schijnt nog meer te verlangen”. Weer kwam er spot in zijn oogen, terwijl hij peinzend de rook van zijn cigaret nazag. „Wat kan het je deren, of anderen er niets aan hebben, want het is drie-kwart zeker, dat anderen er niets aan zullen hebben. Zoo gaat het met alle kunst. Het is stom, om te verlangen, iets voor anderen te zijn, in welke beteekenis dan ook. Laat anderen iets voor jou zijn. Op dit oogenblik is het erg in de mode, om voor anderen iets te willen wezen, het maakt je populair en het is zoo makkelijk voor de menschen, zich te verbeelden, dat men iets voor hen doet.... ha-ha, ze vinden het alleen maar onsympathiek, om sympathie te hebben met philosophische gedachten, mon dier. Met denken zullen ze zich nooit kunnen verzoenen. Kom, ik wou je wijzer hebben, je moet geen ideëen over ze willen uitstorten, ze in je ontwerpen geen ideëele schoonheden willen voorspiegelen, ’n Brute krachtkerel naakt in het front met een vrouw, die er vol-Rubens uitziet, weet je, dat pakt laat ze maar nooit mer- De Vlam der Steden 5 ken, dat er ’n intellectueele spheer om je werk zweeft”. „Als je dat hoogere dan niet accepteeren wilt.... soit”, zei de architect bedachtzaam. „Misschien is er dan nog wel wat anders dan trots.... het projecteeren van groei.... ja, Aran jezelf en van de wereld, waarin we leven. Elke nieuwe schepping, elke vorm moet een geestelijken groei weergeven”. Groyen had weer bij de deur de theepot aangenomen, stond nu thee te schenken, met zijn rug naar Maerslag toe. „Aha, dat is wat anders”, knikte Louis hem toe, terwijl hij zijn kopje aannam. „Geen philantropie, geen sentimentaliteit, waarmee de meesten van onzen tijd denken in den smaak te vallen bij de ethische critici, die goddank ook allemaal ongelezen blijven.... nee, dat is wat, Groyen, zelf-cultuur, werken aan eigen groei en dat dan realiseeren. Dat is het ideaal van werkelijke mannelijke kracht. Faust werd pas Faust, toen hij er genoeg van had, zijn leerlingen bij de neus te lelden. Schoolmeesteren, dat doen ze tegenwoordig allemaal, die zelf op de universiteiten beschoolmeesterd zijn.... de advocaten, de dokters, de handelsprofessoren, en niet voor het minst, god hebbe hun ziel, de psychologen. Zelfcultuur, eigen beschaving ....” Heftig knikte Maerslag met zijn hoofd. „Dat in de eerste plaats, en over de rest zou ik me maar geen zorg maken”. Ernstig keek Groyen hem aan. „Zelfcultuur, eigen beschaving .... alles goed en wel, maar dat motiveert ten slotte de kunst niet. Wat jij zegt, past voor iedereen, voor een zakenman, een studie-mensch, een officier, maar je vergeet, dat we het over kunst hadden. Die gebouwen staan er misschien nog, als ikzelf allang onder ’n steentje lig, en mag ik de menschheid dan maar eenvoudig opknappen met de werktuigen voor m’n zelfcultuur, m’n eigen beschaving?” En dan inziende, dat hij zich tegenover Maerslag’s ironisch gezicht teveel liet gaan, zei hij eenvoudig: „Nee, het is toch ’n ander gevoel, wat ik heb, iets als hetgeen ’n moeder voor d’r kind moet voelen”. „Je maakt het alweer erger. Eigenliefde”. „Net het tegenovergestelde, het groote besef, ergens toe in staat gesteld te zijn, als een zekerheid van uitverkiezing. Dat zal ’n vrouw ook kennen, als ze in werkelijke liefde met den man van ’r keuze gepaard heeft”. „Dat lijkt me nogal in tegenspraak met elkaar, ’n Uitverkiezing en je spreekt van ’r keus. Dus jij hebt je uitver- kiezing gekozen, en daarom heb je ’n gevoel van dankbaarheid, meen je”. „Gedeeltelijk”, bleef Groyen het ironisch accent negeeren. „Het is ’n cosmisch gevoel, het besef, schakel te moeten zijn en het te willen zijn. ’n Erkenning van genade, ’n zekerheid, geroepen te zijn geweest en geroepen te willen zijn, om het wonder te ontvangen het wonder dat leven heet. En dat de kunst ook is. Vorm, ruimte”. „Alles maar onze verbeelding”, en Maerslag maakte een handgebaar, als vaagde hij daarmee de gansche bouwconceptie weg- „We denken dat we noodig zijn, en we blijven overbodig .... dat we groot zijn en blijven maar onbedaarlijke kneutertjes dat we verstandig zijn, als we maar alleen ons verstand gebruiken, onze eigen maatstaf, terwijl we hopeloos bevooroordeeld.... ja, erger dan redeloos mogen heeten”. „Je bent nog dezelfde van vroeger....” „De beste waardeering die je me geven kunt. Tenminste, nadat je me eerst niet herkende. Ouder worden ’n gruwel, beter worden ’n hersenschim. Slechter worden, onmogelijk. We zijn die we zijn, al trachten we te worden wat we niet zijn. Waarom? Omdat de menschen zichzelf niet goed genoeg achten. Hoe weten ze dat, als ze immers allemaal niet goed zijn? De wereld zal verloren gaan aan haar eigen idealisme”, haalde Louis’ stem hoog uit. „Niets verandert. Als de heilige slaap ons hoornen oogleden geeft, twintig jaar en langer, dan is alles nog even vervelend. Alleen zijn misschien de vrouwen nog platter en de mannen nog bleeker geworden. Nee, we zijn nog als Noach middenin den zondvloed, opgesloten in ’n ark met allerlei dieren, die om het hardst paren, om hun eenzaamheid te vergeten. Ja, zelfs in die nauwe ark ha-ha. Nee, we verlangen het schoone en volkomene, terwijl we onschoon en onvolmaakt zijn. Bereiken we er iets door? We zijn mismaakten, die zich compleet phantazeeren ha-ha-ha”. Jan moest zich teweer stellen. „Het leven is goed”, zei hij met klare stem. „Ons verlangen komt voort uit dien wil, om goéd te zijn”. Dan viel er een stilte. Louis glimlachte fijntjes. Een markante trek van ironie teekende het gezichtsmasker, dat Groyen plots in éen bhk vatte: gespannen dat profiel boven de donkere kleeding met de synthese van driehoeksglans: de verdiepende groengloed der oogen, en kleiner maar te feller en opvallender, de groenschittering van een smaragd op de wegfluweelende das. Zoo nijpend scheen in-eens de stilte geworden, dat Groyen opstond, om met zijn handen in de zakken heen-en-weer te loopen. Een stem, zacht-bang klinkend in de gang, deed henbeiden opschrikken. En weer werd de vraag herhaald: „Louis, ben je daar?” Zich het vreemde van Maerslag’s bezoek daarboven herinnerend, kon Groyen niet nalaten, den ander nieuwsgierig aan te zien, maar alsof het vanzelf sprak, dat hij geroepen werd, was hij al opgesprongen en excuseerde zich voor een oogenblik. Nog juist, toen Louis de deur dichtdeed, had Jan gezien, dat juffrouw Van Ellecom in de gang wachtte, en hij verbaasde zich erover, hen nooit eerder samen te hebben gezien. Onwillekeurig giste hij naar den aard hunner verhouding. Maar al spoedig, met de koele zekerheid van een acteur, kwam Louis weer binnen. „Het verveelt me, zoolang binnen te zitten ga je mee?” vroeg hij dan, zich meteen met een gebaar van dat-spreekt-immers-vanzelf omdraaiend naar de deur. Haastig schoot Groyen zijn jas aan, greep zijn hoed en volgde Maerslag de trap af. Door de saaie, hopeloos-rechtc woonstraten zonder veel karakter, zooals deze een halve eeuw geleden gebouwd waren, de huizen slechts door het verschillend nummer en de soort gordijnen van elkaar te onderscheiden, zoo gelijkmatig reiden zich de gevels, wandelden ze in de richting van het centrum. In een rossig-sidderenden hemel zagen ze de schijnsels van de oude binnenstad opwazemen, en toen ze in de drukte van den Ceintuursingel kwamen, stelde Louis voor, een taxi te nemen, had meteen al gewenkt naar een der naderende auto’s, die nu, knersend In al haar veelgebruikte gewrichten, aan den trottoirrand stilhield. „Anders krijgen we misschien niet eens plaats meer bij „Les Syrènes”, helderde Louis op. „O, zouden we daarheen gaan?” grappigde Jan, quasislachtoffer. „Neem me niet kwalijk”, glimlachte Louis, hield toch het portier al voor Jan open. „Enfin, ’t is Vrijdag, een nieuw weekprogramma.... dat kun je niet anders dan goed vinden, nietwaar, ’t Is er gezellig intiem, niet zoo doortrapt bourgeois als in de meeste van die dingen. Ken je het?” „Nee, alleen het genre”, zei Groyen onverschillig. „Ik heb de laatste jaren geen tijd gehad voor nonsens”. „Moet je juist tijd voor nemen, m’n waarde”. Reeds gleden ze mee in den stuwenden stroom voertuigen, soms bekneld tusschen de hooge kanten van een der groote grommende gemeente-bussen, voorbijgestreefd door andere taxi’s en dan weer met onverwachte remschokken samengedrongen voor de krijtstreep bij een der vele drukke kruispunten. Door de ruiten van de muffe donkere auto-kast glipte telkens het lichtschijnsel van trams en andere voertuigen, aan- en uitknippende lichtreclames en de gebroken glansen van de ballons aan de lichtmasten. Al meer en meer werd het dag om hen heen, terwijl ze zwijgend m het wiegend donker voortjoegen een kunstmatige dag, schitterend in snoeren van licht, sproeiend uitbundig in de spiegelende étalages, tartend in de ontelbare maan-bollen, die in de verte als los tusschen de rotsachtige gevelcontouren schenen te zweven. En drukker dan op eenig uur van den dag waren, nu de theaters uitgingen, de trottoirs overdwarreld van menschen een menigte van donker-flapperende lijven, voortdurend fantastisch door het licht bestreken, waaruit niets dan bleeke gezichten opdoemden, lachende, oog-schuinende gezichten, die meteen weer te loor gingen bij het langs-schuiven der taxi. Dan, plotseling als een verademing, kwamen ze uit de engte der oude overvolle city-straten, na den langzaam beschreven halfhoog mee met het rouleerend pleinverkeer, op de Boulevard Veradi, een der hoofdaders van het stadsverkeer na de geweldige groote doorbraak in het begin dezer eeuw, toen eindelijk de vele belangetjes van huiseigenaars en kleine-zakenlui op-zij waren gesmeten voor het sociaal belang van een modernen verkeersweg, jarenlang bepraat en bekloven door politici-vanelke-kleur. En daar op die strakke geasphalteerde promenade, waar in het midden de plantsoen-aanleg lijnde als een looper van groen, wees de architect Maerslag op een bed crocusjes die kleine lente-boden in een stadsbeeld, dat nauwelijks van seizoenen scheen te weten, van geen dag en geen nacht. „Kasbloemen zouden niet tegen ’n nachtvorstje kunnen, Groyen”, glimlachte Maerslag. „Zoo gaat het ook met al die kamerwijsheid. Ik begin te vreezen, dat je al die jaren, dat we elkaar niet gezien hebben, gewerkt hebt. Je hokt op je kamers, maakt plannen op je bureau, leeft enkel met jezelf”. „Door te werken, door met mezelf te leven, zooals jij dat noemt”, verdedigde Groyen zich, „Juist daardoor hoop ik iets voor anderen te zijn”. „Kunstenaars moeten het volle leven ondergaan, er in óndergaan.... nee, niet alleen, totdat ze het als ieder ander zwakjes in hun gehoorgangen hooren resonneeren, maar in opperste hevigheid, in verschrikkelijke waarheid.... enfin, misschien heb ik het mis. Ik ben ook feitelijk maar ’n dilettant”. „Dilettant?” verbaasde Groyen zich. „Hoe meen je?” „Ik verbeeld me weleens, ook ’n kunst te beoefenen. Levenskunst”. „En het kon weleens zijn, dat kunstenaars daarin juist de grootste dilettanten bleken”, glimlachte de architect, zichzelf nu in-eens heelemaal uitspelend, omdat hij er toch wel-beschouwd zichzelf een verwijt van maakte, dat Maerslag hem ergerde met dat koel cynisme-als-gentleman, dat weinig-menschelijke. Het was hem voor zichzelf nog niet recht duidelijk, of hij diepinnerlijk, ’n tikje jaloersch was op Louis’ zekerheid-van-bewegen, dat praten-over-alles-en-nog-wat, dien geest-van-overbeschaving, om alle dingen waar en onwaar als spelenderwijze op te vatten, ze naar believen tot realiteit of tot fictie te maken. En hij vond het noodig, als oud-reisgezel Maerslag een kans te geven, zich te toonen, zooals hij was, zonder in Louis’ gezelschap er dadelijk bevooroordeeld tegen-!n te gaan. Misschien was het de „fairness” wat te ver gedreven, maar hij hield ervan, ook het wijsgeerige sportief te nemen. En bovendien, het stond hemzelf altijd vrij, om terug te keeren tot het eenig-juiste, het zelf-verworvene, zoodra hij dat maar wenschelijk achtte. De taxi stopte. „Les Syrènes”. Ze stonden in een zijstraatje, haast beklemmend van stilte tusschen het ruischend rumoer van de city rondom. Naast de grauwe reeks nooddeuren van een theater spartelde tegen den duisteren gevel het licht-ovaal van „Les Syrènes”, oranje-lillend weerschijnend in de ramen der eerste verdieping. Groyen werd getroffen door de geveinsde voornaamheid van tulle-gordijnen beneden aan een drietal vensters, waarachter blauwzijden gordijnen donkerder afsloten, doch den architect geen tijd latend, het huis beter op te nemen, greep Maerslag hem bij zijn arm, ging hem, van jas en hoed ontdaan, even later slank-lenig voor door de opengehouden portières. Dichtbij een der neerhangende warm-oranje lampschalen vonden ze plaats, zagen rond naar de aanwezigen in het zaaltje, half in schemer, terwijl in het midden van elkaar kruisende lichtbundels een vrouw, nagenoeg naakt met een penduleerend neertrossen van kralenfranje om de heupen, dansdeinde op hijgende, zinnelijk-streelende vioolmuziek, ergens uit een hoek, vaaldonker als asch. Zijn glas heffend, stelde Louis voor, te drinken op hun hernieuwde en herwonnen vriendschap, en om zijn dunne lippen bleef een glimlach verstrakt, toen hij keek naar Groyen’s gezicht en de peinsblauwe oogen, die blijkbaar het schoon trachtten te zien in den dans van het welgevormd vrouwenlijf. Maar de architect, plots den bijna vergenoegden trek in de altijd ietwat verveelde pretentie van Louis’ gezicht opmerkend, voelde weer zijn wrevel terugkeeren, herinnerde zich van vroeger in Italië: Maerslag genietend, als hij het genieten van anderen gadesloeg. „Een vrouw zou je allang gevraagd hebben, waaraan je zat te denken”, glimlachte Louis. Gehinderd dronk Groyen in éen teug de rest uit zijn glas, weerhield den ander niet, toen deze het direct daarop weer vulde. „Pluk den dag, m’n waarde”, zei Maerslag dan, en Groyen begreep, dat het een wenk voor hem bedoelde te zijn, gezegd met datzelfde half-schertsende air van geringschatting, waarmee Maerslag hem eerst over zijn idealen, zijn studie en zijn zelfgeconstrueerd levensinzicht had gesproken. En weer zag Groyen heen naar de vrouw, nu dansend tusschen de bezoekers, dichtbij langs het looperpad. Phantastischer zag hij het blauwe zaaltje en als middelpunt die blonde deinende figuur, dat het hem werd tot het onhoorbare schreeuwverlangen der vrouw syrene. Het kwam hem voor, alsof ze speciaal hem met haar dreigendmooie armen 10kte.... ja, steels met de gloeidonkere oogen juist hèm zocht. Hij vond het dwaas, zich zoo te zitten opwinden over zoo’n beetje muziek en een dansende vrouw, maar hij kon er niet aan ontkomen, naar haar te zien, zich te laten betooveren door een illusie, onbestemd als een vleesch-geworden geur, vreemd-strak als al die oogenparen, uit de nevelig-blauwe schemering gericht op de verblindende lichtplek, die de huid der danseres door het effect der schijnwerpers om beurten tot klassiek marmer van gave blankheid, tot een feeërie van bloesemend rosé, tot een modern-geschilderd naakt in rillende zee- groene reflexen deed worden. Dan een weeke vioolstreek gedaan. Even boog ze onder het zwakke handgeklap, luider werd weer het praatgonzen. Groyen verbaasde zich over zichzelf, dat de atmospheer hier hem zoo hevig kon pakken, een onrustig rhythme lauw in zijn lichaam liet komen. Waar zaten z’n hersens belachelijk, foeterde hij in stilte. Maar gewend, zich innerlijk te onderzoeken, wist hij, dat het niet de suggestie van het cabaret op zichzelf was, maar eerder een eigen onbestemd verlangen, dat al langen tijd heimelijk in hem geweest moest zijn, datzelfde gevoel, waarover hij Jut onlangs misschien had kunnen heenhelpen, maar het zichzelf nooit zou kunnen. Ratelend zette de muziek een amerikaansche mop in en dan zag hij de sunshine-girls, haar beenen hoog opgooiend in de maat, bekoorlijk het vijftal, zooals ze elk draaiden met haar bloedrood parasolletje, waardoor telkens een ander deel van haar soepel-jonge lijven zichtbaar werd. En weer was het zijn eigen phantazie, die hem zwaarder deed terugleunen in zijn fauteuil: wat had hij dan toch vanavond stom, zich zoo te laten opwinden door ’n vrouwenvelletje. Met comischen ernst boog de neger-dirigent den breeden kop in de schouders, zwaaide met zijn armen, het orkestje tot furioso’s inspireerend doller, doller, doller de meisjes dansten met half-open schmink-mondjes, hijgend.... plots als een slag plonsde de stilte op Groyen’s meegestegen h00fd.... A 1* n -r 1 «t « i. . . . „Aardig wat? Leuke prullen wel die kinderen”, vond Louis op-ende-op de gentleman, die zich een tikje verveelde cn toch goedvond, dat men hem amuseeren wou. „Ik weet nog, dat ze hier kwamen, net jonge apen, dwars en onbeholpen, maar die danseres-van-zooeven heeft ze gedresseerd, dat verzeker ik je. In ’n wip hadden ze het beet”. „Dan ken je haar zeker 00k.... wie is ze eigenlijk?” „Aha, geïnteresseerd?” spotte Maerslag. „Je valt me mee. Franchette heet ze.... nee, op het programma staat Faniella of zooiets fraais. Ik zal je straks aan haar voorstellen”, besloot hij. Hun conversatie beperkte zich tot korte opmerkingen over allerlei actualiteiten, terwijl hun blikken door het zaaltje dwaalden, ze hun aandacht voortdurend verdeelden voor de muziek, het dansen, de droogcomische accenten in de stem van den conférencier, een of ander geestig liedje, dat heel huislijk bij een paar klanken op de piano gezongen werd. Luisterend naar Maerslag, kijkend naar zijn verfijnd gezicht, zijn rustige slanke handen, dook telkens weer in Groyen die gedachte op, dat hijzelf iets miste. Zeker, hij had gewerkt, had een zekeren naam als architect, maar vergeleek hij zich bij Louis, dan was er bij hem toch nog een maatschappelijk tekort, een gebrek-aanmoed, om in elk milieu te kunnen dominieeren, iets van de truc der uiterlijke persoonlijkheid. Hoe weinig van belang misschien ook, wanneer het oordeel zuiver naar den geest genomen werd, voelde hij juist hier, waar de geest zich bijna als een natuurwet ontspande, dat gemis te sterker. Een lang fatterig heer kwam aan hun tafeltje. Maerslag bleef zitten, toen hij hem groette, stelde den ander voor. De directeur van „Les Syrènes” zoo op het oog een chef ergens in een mode-zaak met de serviele ledepop-gebaren van zijn schrale figuur, en nog geen veertig, lagen er nog maar enkele dunne haren over zijn puntschedel geplakt. Dwaas misstonden zijn fletse glas-oogen in de wreed-chineeschige trekken van zijn marqué-kop. „Gaan de heeren niet boven kijken?” „Deze heer moet nog geïntroduceerd worden”, merkte Louis koeltjes op, zoodat de directeur, bevreesd een flater gemaakt te hebben, nu hij in Groyen een vreemde moest zien, even achter zijn hand kuchte. „Mademoiselle Faniella is ’n succes, vindt u niet?” ging hij handig op iets anders over. Maerslag knikte welwillend. »Die kleintjes waren ook heel aardig”, zei hij dan. De directeur verontschuldigde zich, maakte een buiging, zijn rug als een plank op een scharnier, ging heen in de richting van het buffet. „Boven ook ’n cabaret?” vroeg Groyen. Lachend schudde Maerslag zijn hoofd, vertelde, dat daar de club der separisten huisde. Hij had Jan willen voorstellen, erheen te gaan, maar achteraf leek het hem beter, eens op een anderen avond te gaan. Het ware amusement kon er pas zijn, als je in avondcostuum was, heelemaal op de gelegenheid ingesteld was, meende hij. En nu ze elkaar eenmaal weer ontmoet hadden, zou er toch nog weleens een kans komen, om samen uit te gaan: Groyen moest zijn leven beteren, vond hij. Ook om als kunstenaar iets te bereiken, moest je niet aan den oever blijven staan, herhaalde hij nogeens met nadruk zijn opvatting-van-leven. En dan in-eens weer met bedekten spot voegde hij er aan toe, dat Groyen het toch niet zoo erg vond, nu niet dadelijk aan Franchette te worden voorgesteld nee, dat was juist goed, betoogde hij quasi-ernstig, omdat uitstel de illusie verhoogde. De parketvloer had zich gevuld met een aantal paren uit het publiek. Peinzend zag de architect naar de dansers ja, dansen, dicht aan elkaar, om te voelen, dat je niet alleen op de wereld was. Groyen stelde voor, om weg te gaan, en dadelijk tikte Maerslag den kellner, den ander weerhoudend, toen deze wilde afrekenen. En even later traden ze langs de imposante portier-statue naar buiten in de nachtlucht, waar een zoele dauwigc motregen hen tegemoetkwam. Het voorjaar, constateerde Louis. In het nauwe straatje passeerde hen iemand met een welverzorgden bruinen baard en in-eens bleef Maerslag staan, om den man na te zien. Meteen ook, toen de ander met wat onzekeren stap „Les Syrènes” wilde binnengaan, gaf Louis den architect een wenk, liep den voorbijganger snel achterop. Groyen zag hen samen een paar woorden wisselen, zonder hen te kunnen verstaan. Het was D’Arrat, die door een toeval al onlangs Maerslag ontmoet had, maar Louis’ uitnoodiging, om weer bij hem te komen inwonen, toch had af geslagen. Weer eenmaal terug in zijn oude bankvak, had hij zich voorgenomen, serieus te gaan leven en hij had zich niet sterk genoeg geacht, om met dat voornemen den omgang met Louis en Louis’ kennissen aan te houden. „Alleen zeg je?” spotte Maerslag. „Allo, oue-jongen, ’n beetje spirit, wat meer fleur.... al dat geweifel leidt tot niets. Wees verstandig. Ga niet naar beneden, maar de trap op, en zoek je ’n vrouwtje uit. Niet wachten, je moet nemen.... dat is de kunst om te leven”. „Het is mezelf die me erheen drijft en het is ook weer mezelf die me er vandaan jaagt”. Al zag hij er jonger en bizonder gesoigneerd uit, er was toch een waas van melancholie om zijn oogen. „lk weet het nog niet. ... ik zal me wel zien te amuseeren”. Hij had Maerslag gezegd, enkel een kansje aan de speeltafel te willen wagen, maar toen Louis hem tot afscheid de hand drukte, voelde hij iets als schaamte, dat hij zoo niets anders zou verlangen dan een gokje, niets anders dan het vrij bezadigde amusement, om iets te winnen, of tc verliezen. Ja, misschien had Maerslag toch wel gelijk: als het leven niet meer was dan dat.... god-nog-toe, dan was je ’n levend lijk in de wereld. Met langzame waggelende passen verdween D’Arrat in het helle oranje-verlichte portaal achter de portières, en haastig voegde Louis zich weer bij Groyen. Zwijgend bereikten ze het plein, waar nu in den stofregen de booglampen groene nevelkransen om het wit hadden gekregen, de hoornen als donkere bezems stonden. Een rij taxi’s blokkeerde aan de overzij de nachtkroegen, waar een rossig licht door de gordijnen kierde. Hol klonken stappen en stemmen van de weinige menschen op het trottoir, kleintjes bij het hoog-oprijzen der norsche, lichtlooze gebouwen en de uitgestorven vlakte van het asphalt. Het was half-twee en de drukte op straat was voorbij, totdat om drie, vier uur zij, die nu in de bars en mondaine nachthuizen bijeen waren, weer wat leven zouden brengen. Maerslag wekte Groyen’s belangstelling door te praten over een nieuwe uitgave, een prachtig werk over stedebouwkunde, waarin mannen-van-naam uit de oude en nieuwe wereld hun ideëen van de architectuur der toekomst hadden neergelegd. Groyen kende het werk wel bij name, had er al over gedacht, het te koopen, maar Maerslag wilde het hem te leen geven, had er toch niet zooveel aan als de architect. Had de architect voor morgenmiddag geen afspraak, dan konden ze samen in de stad gaan eten, bij Ritz of in het Savoy-hotel, en dan kon Jan het boek ’s avonds meenemen. Wilde Groyen bij Louis aan huis komen, dat was natuurlijk ook goed, maar morgen was hij toevallig de stad uit, kwam pas met den trein van kwart voor zes aan het Centraal aan. Daarom leek het hem beter, in het centrum af te spreken: Groyen had immers ook zijn bureau in de city. De architect van zijn kant meende in stilte, dat hij zijn intuïtieven wrevel, dien hij zonder het te kunnen verklaren, tegen Maerslag had, moest overwinnen: Louis had iets eigenaardigs, maar ten slotte school daarin ook een verdienste. Bovendien was hij gebrand op het boek geen wonder ook, een zeldzame kostbare uitgave, waarvan hij zich herinnerde, in een der amerikaansche vakbladen een uitvoerige critiek te hebben gelezen. Zulke grootsche dingen bracht alleen Amerika tot stand, al waren het ook hoofdzakelijk europeesche architecten de moderne hollanders en de fransche constructivisten, die de bijdragen hadden geschreven. En als ongemerkt spraken ze af, elkaar morgen om halfzeven te treffen in de Kleine Heerensociteit, waar ze dan een gezellig bitter-uurtje konden hebben. „Laat ons nu naar bed gaan”, stelde Maerslag voor, staan blijvend bij een der lichtmasten. Ze schudden elkaar de hand. Reeds keek Groyen uit naar een taxi, toen Maerslag nog even zijn aandacht opeischte, de hand op zijn schouder legde. „Heusch, beste kerel, er is geen goed en geen kwaad. Er is geven wat je hebt, zijn zooals je bent, zooals je moet zijn”, zei Louis met nadruk. „Niet theoretiseeren, niet aan den oever staan.... je er middenin gooien. Hartstocht, dat is het”. Nadenkend zag Jan omlaag op het asphalt, merkte op, hoe onder het licht van de booglamp hun schaduw was samengevloeid, heel in het verkort een donker-ingedreven wig. Waren ze dan niet beiden van een wereld, beiden sterk van eigen zelfstandigen wil? Waren ze werkelijk een of was de wereld, het leven juist een strijd tusschen henbeiden? Bewust bande hij ieder bedenken uit zijn geest, zag Louis glimlachend aan. Als Louis zooveel levenspassie wilde van een kunstenaar, dan moest hij inzien, dat een architect het midden hield tusschen een mathematicus en een artiest. Maar Maerslag geloofde hem niet: de eene kunst was immers daardoor aan de andere verwant, dat er altijd een groot, hevig-levend mensch moest komen, om haar te kunnen voortbrengen die mensch moest geleefd hebben, in het leven ondergedoken zijn, heelemaal. En met zijn eigenaardig, hoog lachje riep hij Groyen nog een groet na in de nachtstilte, wandelde dan zonder verder om te zien een duistere dwarsstraat in. Zooals ze hadden afgesproken, troffen ze elkaar den volgenden middag in den rustigen schemer van de societeitszaal, kozen een tafeltje aan een der ramen. Maerslag had zijn actetasch opengeknipt, het boek over bouwkunst voor Jan neergelegd. Samen Bladerden ze het door, bekeken de platen. Er stonden ook portretten in, en Louis glimlachte om de verschillende intonaties van stille bewondering, afkeuring, wrevel, sportieve sympathie in Jan’s stem, wanneer hen van de bladzij star iemand aankeek die gansche galerij van meer of minder beroemden. Ja, Groyen zou er wel wat aan hebben, maar nu moest hij er niet dadelijk alle avonden mee op z’n kamer blijven zitten; belangrijker dan alles was het leven. En weer greep Maerslag terug op hetgeen hij den architect den vorigen avond gezegd had het eene refrein: het leven. „o, ’t is zoo makkelijk om ’n wijsgeer te zijn”, spotte Louis. „Je hoeft maar bij jezelf te blijven stilstaan en te denken. Maar om te zien, hoe het leven werkelijk Is, hoe het zich gedraagt, daar waagt bijna niemand zich aan sapristi, woorden, niets dan woorden, om het erin te steriliseeren”. „Nee, ’t is juist zoo moeilijk, het onder woorden te vangen”, nam Groyen den paradoxalen toon van den ander over, lachend om diens scherpen blik. »In woorden is alles waar. Omdat ze au fond leeg en ijdel zijn, net als wijzelf. Zoo gebrekkig. Kun je mij de geur van ’n roos beschrijven, aan een blinde ’n kleur. Zelfs van deze handschoenen weten we niet eens ’n heldere definitie voor ’n ziende. We verbeelden ons, dat we uitleggen, opvoeden, verhelderen, en we doen er niets aan. Degeen die luistert, komt den spreker te hulp. Leeft zich in, tracht te begrijpen. Het is de lezer van n vers, ’n boek, de beschouwer van ’n schdderij, de hoorder van muziek, die het tot kunst maakt. En omgekeerd maken ze den maker tot kunstenaar, terwijl deze zich op zijn beurt verbeeldt, de menschen mènsch te laten worden”. Peinzend bleef Groyen uitzien naar het donker voorbijgaan van menschen op straat: wat n activiteit toch, eiken dag opnieuw, en dat zou allemaal niets zijn, totaal nutteloos.... Gisteravond had hij Louis geantwoord, dat het leven goed was, alles voortsproot uit een geheimen, soms geheel ongeweten verlangen, om goed te zijn. Maar tegenover Louis’ brilliante gezegden voldeed die opmerking hem toch niet: hij had meer willen zeggen, het dieper nog bedoeld als een potentie rechtstreeks van god. .. . zooiets ongeveer. Maerslag had ge-ijk: ze waren leeg en ijdel, alle woorden. He* verwonderde hem even, dat hij werkelijk iets waars meende te ontdekken in et?,^.en Louis zei. Hij vond hem geestig, maar hij nam hem innerlijk toch niet au-sérieux. Nu deed hij het toch wel. „Wat acht jij dan het doel van het leven?” vroeg hij m-eens. „Experimenteeren op de voorstelling”, verklaarde Louis onmiddelhjk. „Doel in eigenlijken zin heeft het niet. En is dat niet mateloos prachtig? Bij alles te vragen, of het doel heeft, en hoe groot practisch dat doel is, hoe criant vervelend. Is er dan nog sprake van genieten, zuiver ondervinden, het zien van schoonheid, als we beginnen, naar het doel te vragen? Er is maar éen doel en éen wet van het leven, en dat is, om te blijven leven. Dat geldt voor alles. Alles kun je ondergaan, kun je bedenken, kun je bewerken; je blijft. Maar daarbij is het voorwaarde, jezelf te blijven. Anders worden is iemand copiëeren, maar levend worden, als ’n vulcaan levend worden, dat is ’n heel andere zaak”. Maerslag stak een cigaret op en bij den wittigen schijn der ramen, waar ze in de schemering zaten, verraste plotseling Louis’ scherp-geteekend gezicht in den rossen gloed van het vlammetje, waarvoor hij zijn oogen even dichtkneep. „Zooals jij bijvoorbeeld”, ging Maerslag voort, maar zelfs nog in den weer grauw geworden schemer bleef Groyen het gezicht van den ander zóo zien: rossig-belicht met de groenige oogen als in een sluwe expressie. „Ja, zooals jij”, herhaalde Louis. „Je zult niet meer veranderen, maar alles zal aan je gaan trillen, in je gaan trillen. Tot de kleinste molecule in je wezen zal willen meedoen in je levensactiviteit, omneer en omhoog als de golven in zee, altijd zichzelf gelijk In eb en vloed. Dat is het belachelijke, kortzichtige van ons menschen, m’n waarde, om ons te willen onderscheiden, meer te beteekenen dan we werkelijk zijn.... ’n golf, die eenmaal breekt op het strand En in-eens zonder overgang: „Vertikt, we worden sentimenteel. Merk je ’t ook? Alsof het ons deren kan, waar eenmaal de zeepbel stukspringt, hoè en waarom? Nog een zoo’n kelkje, kerel, en we stappen op”. Louis lachte, maar Jan bleef hem strak aanstaren: hij zou gaan trillen, dacht hij bij zichzelf. Waarop doelde de ander? Liefde.... ja, wat? Als hij zijn werk maar weer opnemen kon, als iets nieuws hem maar weer te pakken had, dan zou dit vreemde vage gevoel van de laatste dagen vanzelf weer wijken, ’n Merkwaardig man toch die Louis, zooals hij dat zeggen kon, alsof je ’t nu wel vast en zeker gelooven moest, nu hij het gezegd had. Bedachtzaam nipte Groyen van zijn glaasje, keek weer zwijgend naar-buiten, waar nu in de winkelnissen de étalagelichten uitstraalden, slank-modieuse vrouwe-figuurtjes voorbijtripten. Het werd tijd om te gaan dineeren, vond ook de architect, maar op de hem eigen manier, als had hij den avond al vantevoren geënscèneerd, stelde Maerslag hem gerust: hij had kaarten voor vanavond in den Parnassus ’n modern salonstuk, dat pas om negen uur begon. Maar even later, toen eindelijk de lichten in het zaaltje aangingen, verlieten ze het ~crematorium , zooals Louis de stille sociëteit noemde, en wandelden ze op hun gemak terug naar de Boulevard Veradi, denzelfden weg, dien Maerslag een uurtje geleden van het station Centraal in tegengestelde richting per taxi gegaan was. Bij het warenhuis Gnffig kreeg Louis een inval, vroeg Jan tot diens verbazing, of hij soms het een of ander noodig had: scheerzeep, tandpasta of zooiets. Wie voor ’n gulden kocht, kon z n pakje bezorgd krijgen en had meteen het recht, het een of ander te laten bijpakken. Ja, die zakenmenschen wisten wel, hoe ze de dames onder hypnose moesten krijgen, maar nu konden zij er ook van profiteeren, want dan was Jan het boek en Louis zijn tasch op een handige manier kwijt. Die tasch kreeg hij later weleens van Groyen terug, was de architect verbaasd over de gemakkelijkheid, waarmee Maerslag de kleine levensdingen wist te behandelen, alledaagsche onaangenaamheden vermijden kon; meer nog dan hij zouden juist vrouwen dat kunnen waardeeren, en Groyen voelde dit bij zichzelf als een gemis, omdat hij aan zooiets nooit gedacht zou hebben, ’n Kleine formaliteit aan de verzend-afdeeling in net sousterrain en daarna weer met de lift omhoog naar de hal, bevonden ze zich geen tien minuten later alweer op de boulevard, sloegen bij het kruispunt, waar het gebouw der Overzeesche Handelsbank als een duister gestyleerd rotsgevaarte het verkeer spleet, linksaf de Tolistraat in. De weg rechts voerde naar het station Centraal, waaromheen de oude zakenwijk gegroepeerd stond, maar hier ten westen van de Boulevard leefde de stad bij avond, vlamden de schijnsels van theaters en cafe’s op in straten en dwarsstraten, nog voorbij het Indisch Museum, dat meer noordwaarts op open pleingedeelten in de verte zijn hooge torens liet verrijzen. Al dien tijd, dat ze samen door de drukte gingen, later in de eetzaal van het Savoy-hotel zich bedienden van de uitgelezen schotels, causeerde Louis over het leven en den dood, de westersche cultuur, de kunst, de actueele gebeurtenissen, zijn indrukken van Marokko en zijn reis naar Egypte er was niets of hij raakte het aan, vluchtig, even slechts, doch juist genoeg, om het interessant te doen zijn. Hij jongleerde met beelden en begrippen, zonder Groyen tijd te geven, bij een bepaald onderwerp wat langer stil te staan, en onmiddellijk na een of andere vrij aanvechtbare opinie debiteerde hij een anecdote, die Groyen’s nadenkendheid dan weer met een lach verdreef. De wijn, later de pousse-café en de cigaretten het wekte alles tezamen ten slotte in den architect een stemming, zooals hij die de laatste jaren niet had ondergaan: zelfs bij het diner onlangs in „Delta” was toch telkens voelbaar geweest, hoe er afstand bleef tusschen zakenmenschen en artiesten, hoe zoo’n lichte als-zwevende stemming bijna niet kon worden vastgehouden door een groot aantal menschen, zoo verschillend van aanleg en levensgang. Hier met z’n beiden tegenover elkaar kwam er vanzelf een zekere vertrouwelijkheid niet diep en ernstig als in z’n gesprek met Jut, maar juist genoeglijk om het ondiepe, de paradox, die scherts en ernst tegelijk kon zijn. En ook die stemming viel te waardeeren, moest Jan in stilte toegeven, omdat ze boeide en verblindde als vonken, die afspatten van den menschelijken geest, tallooze malen weerkaatsten in de lachspiegels van het leven.... Het was zoo heelemaal niets, want was het iets geweest, had het pretentie gehad, het zou misschien irriteerend gewerkt hebben. Het was spel ’n flirt met eeuwigheidsmachten. Bij negenen bevonden ze zich opnieuw in Tolistraat, zagen, terwijl ze langzaam meegingen met den stroom avondgangers, al van verre temidden van de vele lichtletters, de geïllumineerde gevels en zoeklichtende schijnsels de beide vurige draaiende rozetten van den Parnassus. ’n Pracht-avond, vond Louis, om er alle sterrebeelden van het heelal voor cadeau te doen, zoo plezierig was de fictie van deze metropool. Wat bleef er meer te verlangen? Licht, schaduw, beweging alles even verterend van passie. En plotseling, Groyen onder den arm nemend, vroeg hij glimlachend, of onze planeet niet erg prozaïsch zou worden, als de menschen enkel aan dat volmaakte goed-zijn dachten. Jan had geen tijd tot antwoorden, want reeds bevonden ze zich voor de glasdeuren van den ingang, gingen ze de trappen op en de breede corridors door naar de vestiaire. Maar eenmaal naast elkaar in hun fauteuils gezeten, de ronde lichtende zaal vol vrouwen met ontbloote schouders en heeren cor- reet in het zwart om hen heen, het stemmengeruisch uit de diepte achter de fluweelen balustrade, voelde Groyen toch weer een wrevel in zich opkomen, een vage spijt, het meerendeel van Louis’ vluchtige gezegden onbeantwoord te hebben gelaten, uit een zekere wellevendheid, om niet heftig te worden. Telkens zou hij heftig willen zijn, maar inplaats daarvan accepteerde hij met een glimlach de schildpadden binocle, die Maerslag hem aanbood och, wat deed het er ook allemaal toe: Louis’ woorden scheerden voorbij niets bezonk en niets trof doel. Hij kon zijn, zooals hij wilde zijn, bedacht hij, en juist deze gedachte voerde hem, die gewend was aan rustige bezonnenheid, aan streng-methodisch denkwillen, onvermijdelijk mee op een stemming, een rhythme van zinnelijke aandoening. Het stuk was niet bizonder interessant een speldekussen van scherpe dialogen, maar elke speld prikte in donsvulling, precies op haar plaats, zonder veel actie, zonder veel innerlijke bedoeling. En Groyen deed wat ook Maerslag deed, fixeerde de mooiste vrouwengezichtjes in de zaal, en was blij met de pauze zijn beenen eens te strekken en een paar haaltjes aan een cigaret te kunnen doen. Doch volgens Louis was dit allemaal nog maar voorbereiding van den avond: om elf uur begon het leven in een stad pas. Zoo trokken ze na afloop een der vele dwarsstraten van Tolistraat in, waar de jazz ratelde en beukte in de aan het oog onttrokken dancings, waar de lichtreclames uithingen van de kleine intieme bars. Hier in de oude nauwe straten van de amusementswijk samengeperst tot donkere schuifelende drommen, scheen het publiek talrijker dan op de boulevard Veradi in den vooravond, en haast iedereen had iets zots in zijn houding, iets uitbundigs in zijn stem, iets gloeierigs in zijn blik. De booglampen van de boulevard zonden een koude straling uit, maar hier tusschen de duistere gevels, waar alle schijnsel leefde in een rossig waas, scheen ieder gemakkelijker zijn primitieve verlangens te kunnen geven. Er moest opium in de atmospheer zijn, noemde Louis het, toen ze in de derde bar een kijkje gingen nemen, of de stemming al over het restje menschelijke schijnheiligheid heen was. Hier kon je te weten komen hoe de menschen waren, doceerde hij. O ja, de boeken brachten de synthese ervan, maar veel interessanter was de chaos, waaruit je zélf het leven moest opduikelen. In elke bar had hij weer ’n ander recept voor ’n cocktail, ’n andere De Vlam der Steden 6 theorie over vrouwelijk schoon, ’n slagvaardig antwoord voor elke vrouw, die hem toelonkte, en eiken sinjeur, die op zijn teenen ging staan. Totdat Groyen te kennen gaf, dat hij er genoeg van had. Hij was misschien niet geschikt voor het leven, want hij vond het ’n vrij dwaze vertooning, dit gedrink en gedans en gekijk. Maerslag zag hem spottend aan. Dan moest de cocktail ’n beetje straffer worden, constateerde hij. Als ze eens naar Franchette gingen? Toen Groyen hem verrast aankeek, schoot hij in den lach: natuurlijk, zulke vrouwtjes hadden er slag van, om architecten, die ’n tikje blasé van de wereld waren, gevoelig te maken voor andere lijnen dan die van reusachtige bouwwerken. In het warnet van straatjes en stegen, waar Louis een gids zonder eenige aarzeling bleek, voelde Jan zich als iemand, die een domheid had begaan. Hij had rustig naar huis willen gaan, maar nu hij begreep, Louis feitelijk met die smalende opmerking ever dit bete gedoe geprikkeld te hebben, moest hij ook wel fair wezen en den ander zijn zin geven. En toch, ondanks die opmerking van zooeven, was hij minder zeker van zichzelf: de beelden van den avond deinden in zijn hersens, chaotischdooreen in plekken van vuur en van schaduw. Zelfs vroeg hij zich een oogenblik af, of hij dronken ging worden, als hij straks misschien nog meer dronk, maar hij lachte zichzelf hardop uit: was hij ’n student geweest of niet? Maar ook telkens kwam er een vrees in hem op voor de zwarte gestalte naast hem: Louis, die hem zoo rustig leidde door dit straten-doolhof, waar hij anders nooit kwam. Eindelijk hield Maerslag stil vooi een ouderwetsch heerenhuis, en alvorens met spitsen wijsvinger tweemaal de drukbel in te duwen, expliceerde hij, hoe het achterhuis door een gang met het Cabaret Niniche op den hoek en Les Syrènes in de dwarsstraat verbonden was. Hier ontvingen de cabaretsterren hun vrienden in besloten kring. Een oud mannetje opende de deur, draaide dan het licht voor hen op. Zwijgend ging Louis hem voorbij, de trap op, en Jan volgde. Gerucht van stemmen trof hun oor, toen ze binnentraden in een damessalonnetje, misschien iets te pompeus met het verguldsel der kleine sierlijke meubelen, het cerise tapijt en de vele spiegels, maar ook dadelijk zagen ze door het leege vertrek naar de hel-verlichte zaal daarachter, waar een warrige volte heerschte. Maerslag noodigde Groyen uit, om te gaan zitten, nadat hij eenige woorden had gewisseld met den kellner, die zich met hun jassen en hoeden verwijderde. Even later werden alle lichten van den kroon aangeknipt, boog Louis voor de vrouw, die in-eens in de kamer was gekomen. De architect werd voorgesteld ze was een klein gracieus vrouwtje met grijs kruivend haar en fel-gehoutskoolde oogen: madame Lenvia, de dame van de „relations mondaines”, zooals Jan het aan de deur op het koperen plaatje had gelezen. Ze maakte werkelijk een innemenden indruk, maar de glimlach van haar te grooten mond, waarbij dan even een gouden hoektand vinnig te zien kwam. maakte naar Groyen’s oordeel dat schijnbaar-sympathieke tot de personificatie van de meest geraffineerde vrouwelijke valschheid. Hij zag, hoe Louis hem aankeek met dat glimlachend, ironisch-onbewogen gezicht, waarmee de ander voor de wereld nu eenmaal een gentleman was, en anders zoo welgezind tegenover de menschen, haatte hij Maerslag bijna plotseling, zonder te hebben kunnen zeggen waarom. Hij haatte hem met dien snellen blinden haat, waarmee menschen, die op het punt staan, een misstap te begaan, zich hun heele leven in enkele tellen voor den geest halen, om alle gevolgen voor de toekomst dan te willen wijten aan dengeen, die hen naar hun meening tot een ander leven hebben aangezet. Zoo primitief haatte hij, dat hij zijn oogen neersloeg, om het Louis niet te laten merken, want even zeker voelde hij voor zichzelf, dat Louis blij zou zijn geweest om dit bereikte effect zoo machteloos en dwaas wist hij terzelfdertijd dien haat tegenover iemand, met wien hij nog enkele uren geleden gezellig had gedineerd en op wiens gezondheid hij gedronken had.... Nu waren ze in de zaal, waar streelende muziek hen omving- Jan kon een gevoel van gêne niet onderdrukken, toen hij terzijde in de boxes correct-gekleede heeren zag zitten met het stoeiend vleesch van zwaar-gedecolleteerde vrouw-meisjes dicht tegen zich aan. Een deftig heer trachtte een oude mop ten einde toe te zingen, zonder zich aan de muziek te storen, en telkens, W’anneer een der meisjes haar beringde hand op zijn pafferig gezicht legde en het hem zelfs een paar maal heftig benauwd deed krijgen, begon hij toch hardnekkig weer van voren aan. Op het groen van eenige naast elkaar geschoven tafeltjes plekte het wit en rood van speelkaarten, waarnaar achter de stoelen der spelers dames en heeren gespannen bleven zien. Terwijl hij nog stond te kijken, bemerkte hij in-eens, dat Maerslag van zijn zijde geweken was, en hij voelde een zekere onrust in zich opkomen, toen hij hem ook niet dadelijk in de zaal opmerkte. Dit deed hem de conclusie trekken, dat hij Louis toch eigenlijk niet haatte hij had zich er ook al over verbaasd, hoe hij iemand haten kon, zelfs al was die iemand zoo ongrijpbaarvluchtig, zoo tot het uiterste tartend als Maerslag in zijn cynisme. Toen m-eens kwam Famella op hem toe. De danseres op het programma in Les Syrènes. Even was hij verwonderd over de ongeneerdheid, hem zoo-maar aan te spreken, maar ze liet hem geen tijd daarover na te denken. Misschien behoorde dat tot de speciale étiquette van dit huis dat was zoo gek nog niet. Dan dacht hij niet verder, zag alleen, dat ze een zwarttulle hoed op had, die haar bizonder flatteerde, en toen ze op een bank in een box zaten, kreeg hij ongewild nog een inkijkje in haar lage japon. De kellner bracht glaasjes kleurigen drank, en half geamuseerd, half in onrust rook hij haar parfum, luisterde naar haar gepraat. Hij had al gehoord, dat ze eigenlijk Franchette heette, en zij bleek hem al in het gezelschap van meneer Stakebeen, die ze goed kende, te hebben opgemerkt, gisteravond en nu zooeven weer. Terwijl hij praatte, dronk en rookte, schoten er telkens allerlei vreemd-vage gedachten door hem heen. Alles zou aan hem gaan trillen, had Louis gezegd. Vroeger als student had hij ook weleens zoo gezeten met ’n meisje achteraf in ’n box, maar anders was het nu toch, minder naïef, met een sterker bedoeling van begeerte, die hij nauwelijks bedwingen kon. De overdadige zaallichten, de deining van mannen en vrouwen, de roezige op elkaar inslaande geluiden, de wellustige gil-uithaaltjes in andere boxes. En dan vooral dit zoo nabije blonde lijf in glanzend zwart, waar de borsten bijna uitsprongen. Klatergoud uit een tooneelscène.... misschien.... misschien zooals Jut het genoemd had: de menschen sloten zich op, om te vergeten, dat ze ’n lichaam hadden, naakt en schoon.... een lichaam, dat leven wou. „Wat moet je nog ’n boel leeren”, vond Franchette, terwijl ze zijn hand greep, die om haar hals lei en haar dij langs zijn knie wreef. Hem onafgewend aanziende, bracht ze dan haar glaasje aan de lippen. „Ik drink op de dingen. waarover je alleen maar fluistert”. Jan’s oogen schitterden en zijn vastberaden lippen hingen vochtig open. Franchette zag zijn verlegenheid en lachte bemoedigend. Boog zich naar hem toe. Ging hij nu zondigen tegen hetgeen hij Jut zoo had voorgehouden? Een eerlijk neen vocht in zijn denken en vanzelf zochten zijn oogen een afleiding in de zaal. Daar ontdekte hij de dansmeisjes, met wie Franchette cok was opgetreden. Een beetje teleurgesteld door zijn opmerking vertelde ze, dat ze nog kinderen waren, midden in den winter gekomen. .. . hoe ze ze alles had moeten leeren. .. . alles, net als ik jou, eindigde ze schalks. Onder haar praten voelde hij zijn schaamte wegdrijven: een onbegrijpelijk gevoel van liefdoen en wreedheid tegelijk golfde in hem op. Bruusker drukte zijn arm om haar hals, als wilde hij haar ongedurig langs hem schuivend lichaam stilmaken onder zijn handen en toch weer levend laten vreemd. Ze zei, dat Tiij eruit zag, alsof hij haar niet eens een zoen zou geven. Ze dronken uit hetzelfde glas hij kuste de framboos van haar mond, eenmaal, tweemaal. Dan plotseling zag hij haar oogen verstrakken, en toen hij omkeek, stond er een kleine grijze heer aan het half-open gordijn. Groyen wilde opstaan, verontwaardigd over dit impertinent tusschen-beide komen, ontwaar-1 de tegelijk Maerslag, hoog over den ander heen, naar hem ziende. Franchette zei niets, doch in haar oogen verschoot een siavelijke angst, dat medelijden hem aangreep. „Dat weet je toch wel, duifje, dat ik dat liever niet heb”, teemde de kleine man, toen Franchette voor hem stond. Groyen voelde een schaamte om dat praat-naderen van den ander, een lid van eigen sexe, man tegenover vrouw, toch ook voor zichzelf beseffend, dat hij niets verhinderen zou. Franchette keek hem niet meer aan. Ze vond het vanzelfsprekend, dat hij haar niet hielp. Het was haar weg. Ze wenschte niet, ze ging en het schrijnde Groyen zoo hevig, dat hij uitbrak in een luid verwrongen lach. Opnieuw kwam de kellner, zette langzaam de whisky-soda neer. Niets aan hem verried verwondering. Louis knikte Jan toe, wilde een der glazen opheffen. „Dat was baron Van der Heim, nu kent hij me natuurlijk niet”, zei hij zacht. „We whisten vaak ’n avondje, ’k Had hem niet gezien, anders had ik Fransje wel gewaarschuwd. Hij wil haar trouwen ja, serieus trouwen zulke menschen heb je”. „Arme Fransje”, zei Groyen stil, toch nog zijn eigen lafheid betreurend. De activiteit kwam bij hem altijd na de gedachte en in dit geval zou hij wel gewild hebben, wat impulsiever te hebben kunnen zijn. In éen teug dronk hij zijn glas whisky-soda leeg, en Maerslag verwonderde zich over het cordate, meteen den kellner te roepen. „Blijf je nog?” vroeg Jan kort. Zwijgend schudde Louis het hoofd, ging hem voor naar het boudoir, waar madame hen met een spijtig gezicht de hand drukte. Jan dacht aan dien ecnen keer, die warm-roode kamer, die warme 00gen.... hoe hij toen buitenkwam, verademend, en nu Weer reed een taxi hem naar huis. Den volgenden morgen werd Jan Groyen zwaar wakker. Met de handen onder het hoofd bleef hij nog een tijdlang soezen, op zijn gevoelens drijvend, zonder een bepaalde gewaarwording. Dan stak hij zijn arm uit, keek op zijn horloge: bijna halfacht. Dat was de tijd, dat hij altijd gewekt zou worden. Of hij vroeg of laat naar bed ging, de werkdag ving voor hem op dit uur aan, en al jaren was dit zoo geweest. Het meisje was bezig in de badkamer ernaast en hij hoorde het storten van het water. Dan drie tikjes op de deur; zoo ging het iederen morgen. Zijn „dank je Marie” klonk vriendelijk, terwijl hij meteen ook opstond, zijn pyama-jas uitwierp. Dan zette hij het theeblad met zijn ontbijt, dat buiten klaarstond, op het tafeltje voor het raam van zijn slaapkamer. Terwijl hij in het bad ging, kwam zijn denken geheel open. Het water was heet, eigenlijk te heet. Hij zou er niet te lang inblijven. De herinnering aan den afgeloopen nacht doemde verward in hem 0p.... de bars, relations mondaines, Franchette. Fransje noemde hij haar a 1.... er kwam een gedachte aan haar lichaam in hem op als ’n waterborreling in zijn hersens. Dacht in-eens aan Maerslag, kon aan Maerslag geen vaste gedachte verbinden en dacht opnieuw aan Fransje. Hij had haar gezoend, zou met haar meegegaan zijn, herinnerde zich zijn gedachte, toen ze zei, naar huis te willen gaan, zoo tusschen haar praten door terloops gezegd, en toen haar drinken op de dingen, waarover men slechts fluistert. Nee, dat had hij alleen maar gedacht, gedaan zou hij het niet hebben.... ’n mensch dacht zooveel. Ja, maar hij had ook gedacht, dat hij standvastig was, wist wat hij wilde. Had haar toch gezoend met hartstocht. Dat was maar zoenen, niets meer. Nee, maar hij zou gedacht hebben, zelfs dat niet te zullen doen. Ja, hij zou wèl meegegaan zijn als die baron Van.... wat zei Louis ook weer?.... Van Heim of zooiets. Waar dacht hij ook weer aan? Ja, als die er niet tusschen gekomen was, dan.... nee, net als dien anderen keer zou hij op het laatste oogenblik nog verstandig geworden zijn. Nee, misschien toch ook niet. Ik wilde werkelijk. Toen heel vroeger wilde ik niet. Niet verder over denken. Nu niet.... dat was om gek te worden.... Groyen stapte uit zijn bad, wierp een badlaken om en begon zich af te wrijven. De wasem sloeg van zijn athletische body. Een oogenblik was zijn denken leeg en dan begon het weer, aldoor hetzelfde. Hij had zijn lichaam onder discipline, dacht hij. Zijn geest ook. Voor een man, die wat bereiken wou in de wereld, moesten er geen mogelijkheden aan het toeval worden overgelaten. Rechtuit. Hij had kracht noodig, en hij had kracht, als hij zich bleef instellen op het leven als tot dusver. Baron Van Heim was toeval geweest. Anders.... ja, wat anders? Zou bij nu nog bij haar geweest zijn? Dat hij nu niet zeker voor zichzelf kon uitmaken, wat hij gedaan zou hebben. Hij leefde dus niet volgens een bepaald plan, maar opportunistisch. Dan hadden zijn gedachten totaal geen waarde. Zijn ijzeren denkconstructies konden elk moment instorten. Zij rustten niet in stalen denkholten, maar op drijfzand van gevoel. Had Maerslag dan toch gelijk? Klaar met het afwrijven, nam hij de expander van de muur, begon systematisch in- en uitademend de veeren uit te trekken en weer te laten inspringen. Zijn hoofd telde, maar zijn denken ging onderwijl door. Nee, Louis had geen gelijk. Hij bleef gelooven aan geest, aan geestkracht. Had de bewijzen vaak genoeg onmiddellijk in zijn omgeving gezien. Vijf, murmelde zijn mond. Het ging moeilijker dan anders vanmorgen. Hij had te weinig geslapen, en dat zou hij zich niet gerealiseerd hebben, als hij tevreden was geweest over gisteravond. Zes. Hij was dus niet tevreden. Als hij dat nü realiseerde, zou hij dat vannacht ook zeker geweten hebben, als hij dan toch met haar was meegegaan. Misschien al eerder. Zeven. Dus hij zou niet meegegaan zijn? O, als die Van Heim er maar niet tusschen gezeten had, hem had laten gaan. Acht. Nee, hij moest het toeval juist dankbaar zijn. Nu kon hij zichzelf corrigeeren. Maar wilde hij dat ook? Negen. De drie-strengige stalen veeren gingen al moeilijken Groyen stond voor den spiegel, zag hoe zijn lichaam zich inspande. Zou Theo zijn gaan boksen? Zou die ook met z’n gedachten vechten? Hij moest hem meer opzoeken. Voelde, dat hij steun noodig had, steun van een die ook vocht. Zij het dan op zijn manier. Ja, hij zou voortmaken. Snel schoor hij zich, kleedde zich aan, ontbeet. Daarna stak hij een cigaret op, verliet het huis en wandelde naar de tramhalte. Het was juist negen uur, toen de tram de brug nabij het Delta-hotel passeerde; de groote drukte van de kantoorheeren en typistes begon in de oude city-straten al te luwen, toen de architect, uitgestapt aan het noordelijk spoorwegviaduct, Archangelstraat inliep. In deze straat van hooge, onpersoonlijke huizen, waar de meeste houtfirma’s haar kantoren hadden, was ook het bureau van mr. Eduard Locke gevestigd, van wien Groyen al sinds jaren de vierde verdieping, direct onder het dak, in huur had. Al in geen week had hij zich daar laten zien, wel het meest, omdat hij zich toch niet tot werken in staat voelde, en ook eenigszins, omdat hij den concertkoepel, die in West gebouwd zou worden, als zijn levenswerk, een meesterwerk wilde zien. De andere opdrachten, die zijn teekenaars nu zaten uit te werken, interesseerden hem eigenlijk niet meer, terwijl hij bovendien wist, al die kleinere objecten van verbouwingen en uitbreidingen, zooals deze geregeld uit de provincie aangevraagd werden, best aan Beijelaar, zijn jongen medewerker, te kunnen overlaten. Zooiets was werk, dat eerder den vakman dan den kunstenaar eischte, en hij wilde bouwkunst niet enkel als business, hij wilde de groote opdracht, waaraan hij zich bezielen kon, waarin hij zich mocht uitspreken in steen. Zelfs dacht hij er nu over, het bureau tijdelijk te verleggen naar de directie-keet van den concertkoepel, om eiken dag dat wordende levenswerk nabij te zijn, het te zien groeien met eiken nieuwen morgen. De bouwmaatschappij was met dat voornemen bizonder ingenomen geweest, maar aan den anderen kant vond hij het toch ook wel prettig, om zoo nu-en-dan eens te praten met mr. Locke, met wien hij beneden het kantoor deelde. Samen betaalden ze de juffrouw, de telephoon en het schoonmaken van het kantoor, en juist omdat mr. Locke met zijn wat ouderwetsch technisch bureau zoo heelemaal geen eerzucht kende, geen hoogere aspiraties had dan ’s zomers op zijn buitentje te zitten en in den herfst wat te jagen, speet het Uroyen toch, die gemoedelijke gesprekken met zijn witbaardigen kantoorvriend dan geheel-en-al te moeten missen. Hoe dikwijls had de oude heer hem kleine diensten bewezen, hem in fintncieele problemen de behulpzame hand geboden. Maar als hij het Locke vertelde, dan zou deze het van hem kunnen begrijpen: Locke werkte om te leven, en hij leefde om te werken dar was het groote verschil tusschen het ideaal van den burger en van den kunstenaar, waarover ze al zoo vaak vriendschappelijk geredetwist hadden.... Nu Groyen dien dag eenmaal voor bureau-werk bestemd had, bleek het hem niet mogelijk, er tusschenuit te trekken, om Theo op te zoeken. Toch ging hij ’s middags even door naar de Kloosterstraat, maar zijn broer was niet thuis en zou ook dien avond weer uitgaan. Hij had tegenwoordig driemaal in de week boksles, vertelde zijn hospita, maar zij begreep niet, wat meneer daar voor plezier in had. Toen Jan naar huis terugwandelde, was hij het niet met zichzelf eens, of hij er goed aan gedaan had, Theo dien raad te geven: zoo spoedig werd sport een exces, kwam de studie erbij in het gedrang. Sportief leeren denken, logisch met jezelf in het reine trachten te komen, telkens en telkens weer, dat was misschien nog de beste sport.’ Maar ja, Jut was anders dan hij, jonger, onstuimiger. Hij had soms n hekel aan zichzelf, dat hij alles zoo sterk bedacht, in alles methodisch wilde zijn. Toch, het moest wel, zoo hij sterk wilde staan in de stad dit machtig complex van zinnelijke aandoeningen. Daaruit moest hij zijn koepel bouwen /'N _1 _ J * 1 i •• r * * Ook dien avond was hij niet in staat tot werken, maar op zijn knieën hield hij het boek, dat Louis hem geleend r>ad het beste nog, wat hij uit het hernieuwd contact met Louis had overgehouden. Toen klopte Thea van Ellecom bij hem aan, vroeg, of hij haar even aan vlakgum helpen kon. Hij zou ernaar moeten zoeken, noodigde haar uit, binnen te komen. Intuïtief voelde hij, dat het niet om dat stukje radeergum was, en werkelijk kwam ze wat verlegen op dat heerenbezoek van een paar avonden geleden terug. Wat hij er wel van gedacht had? Dat ze Maerslag ook kende natuurlyk. Ze lachte en hij vond haar mooi met die groote donkere oogen in den gloed van de lamp. Gek, ‘ sinds dien avond in „Delta” met Odette begon hij zich voor vrouwen te interesseeren, scheen het wel, en hij begreep zelf niet, waarom hij den indruk, dat Louis een vriend van hem zou zijn, zoo haastig teniet zocht te doen. Hij was altijd zijn eigen weg gegaan, legde hij uit, en vanzelf had dit een verschillend inzicht op het leven tot gevolg, nu hij den ander na vier jaar nogeens teruggezien had. Zij was er even bij gaan zitten, en de gelegenheid benuttend, nader met haar kennis te maken, merkte hij op, dat zij nogal druk studeerde, naar hij gehoord had. „lk merk, dat u ook op onze radio aangesloten is”, lachte Thea schalks, doelend op mevrouw Linder. „Ja, ik loop college, tenminste als het goed weer is en ze geen significa behandelen. Anders weef ik op het atelier van een oudere vriendin, mevrouw Herders—De Wit”. Bij het hooren van den naam herinnerde hij zich, die dame aan het diner in „Delta” ontmoet te hebben, en vanzelf gaf het henbeiden een nieuw aanknoopingspunt voor een gesprek. Toch kwam ze daarna weer op Maerslag terug, vroeg, wat hij van hem dacht, als Louis dan geen vriend was. Een rechtstreeksch antwoord vermijdend, kwam Jan op Italië, dat hij toen samen met Louis bereisd had, en zijn stem kreeg warmer klank bij de herinnering aan het antieke, arcadische land, daar ver-weg onder gloedblauwen hemel. En terwijl hij nog onlangs Odette geweigerd had, over zijn werk te spreken, verbaasde het hem, nu tegenover haar van zijn bouw te gewagen, van hetgeen toen al diep in hem tot dien bouw geleid had. Hij vertelde, hoe Louis en hij uit de doling der wit-gebrande straatjes van Florence plots voor den koepel hadden gestaan van de Santa Maria del Fiore, het tot de hemelblauwte opgestegen werk van Arnolfo di Lapi, en ook haalde hij de woorden aan, toen in zijn denken aan Dante over zijn lippen gekomen, in verweer tegen de verfijnd-sensueele phrazes van Louis: „Fili mi, tempus est ut praetermittantur simulacra nostra” mijn zoon, het is tijd, dat wij onze voorwendsels op zij zetten. Voor hem was het groote gebaar en het had hem plots klaar den leugen van alle barok-architectuur doen zien. Dat was het gebed, opgericht boven de daagsche, lage huisjes. En Groyen vertelde verder van het ontstaan van dat koepelgewelf, dat niemand had weten te bouwen, totdat de jonge Brunelleschi uit Rome kwam en in goddelijke vreugde den koepel had voltooid. Dat was niet het ei van Columbus, maar het ei van Brunelleschi geweest, want ze hadden gezien, hoe op den afgestompten koepelvorm een kleinere zevenkantige koepel gebouwd stond. Ontvoerd door het protomonument van den roomschen San Peter was hij zich ervan bewust geworden, daar in het noorden, in eigen land ook een tempel te willen bouwen. En zooals de Indiër gelooft, dat Brahmah woont in den top zijner pagode, zoo wilde hij ook, dat op zijn ontwerp den koepelkogel zou rijzen als het hoogste, de mysterie-kluis, die symbolisch de wet Gods het universum en dus ook de wet der ruimte en der menigvuldigheid, in eenheid omsloot. Het hoofd half gebogen, dat hij den glans in haar haren zag trillen, de fraaie lijn van haar hals volgen kon, had zijn lieve bovenbuur geluisterd, en toen hij ophield, gebaarden haar handen, die met een dun gouden kettinkje speelden, de verlegenheid, nu niet te weten wat ze zeggen zou. Maar luchtig op ander onderwerp overgaande, vroeg hij, of ze zich voor bouwkunst, kunst in het algemeen interesseerde, en toen ze knikte, vond hij, dat het ook moeilijk anders kon; kunst was altijd voor de eenzamen. Had ze geen familie meer in de stad? De vraag scheen haar even te hinderen en ze vermeed zijn blik, maar dan ook vertelde ze vlot achtereen, misschien spoedig te zullen verhuizen. Ze wist het nog niet, maar ze dacht erover, weer naar haar vader terug te gaan. Hij had niet willen hebben, dat ze bij hem inwoonde, zou verkniezen op een villa buiten op de hei, zonder kennissen, zonder andere aanspraak dan hem en een oude dienstbode. Maar het leven hier drukte haar, alsof ze zich toch verwijten moest, haar vader zoo alleen te hebben achtergelaten. Soms bleef ze wel voor ’n weekje bij hem logeeren, maar langer duldde hij het ook nooit: hij dacht, dat het een opoffering voor haar moest zijn. En in-eens, omdat ze zag, dat Jan het toch niet best begreep, bekende ze hem, dat haar vader blind was geworden. Blinden hadden dikwijls zulke eigenaardige opvattingen, om niet te voelen, misschien hun omgeving tot last te zijn. Alsof ze eensklaps vond, al teveel te hebben gezegd, stond ze op, stak hem haar hand toe. Hij bracht haar tot de deur, hoopte nogeens ’n babbeltje met haar te mogen hebben, voordat ze wegging. Maar beter was het, als ze bleef, zei hij glimlachend. Ook in de stad waren ’n massa blinden, al hadden ze dan oogen, om mee te zien. Hemel, m’n gummetje, herinnerde ze zich dan in-eens. Jan haastte zich, het haar te geven, en even later was hij weer alleen. Peinzend liep hij zijn kamer op-en-neer, liet het boek liggen op de stoel. Hoe kwam hij erbij, haar zoo in-eens over zijn werk te praten, vroeg hij zich af. Was dat impuls geweest of had hij ook dat bewust gedaan? Hij opende het raam van den erker, staarde lang den ruischenden nacht in, voelde den wind, die de tulle deed opwaaien. Als een gave witgeschuurde schijf rolde de maan achter rotsige wolken vandaan, dat tegelijk een blauwe neveling waasde om de daknokken aan de overzij, de ribben der huizen. Grillige glansdraden sponnen grenzen tusschen donkerte en nog donkerder duisternis. Een gevoel van eenzaamheid vloeide door hem heen, maar het was geen verloren-zijn, het was een wil tot voltooiing zijner gedachten. Hij moest aan het werk.... Werk. Hij bleef uitzien in den nacht, zich herinnerend, hoe vaak hij van dag noch nacht had geweten, heele nachten had doorgewerkt, een pot zwarte koffie binnen zijn bereik, om dan in de eerste morgenuren een eind te gaan wandelen, trotsch op zijn body, die dat ongeregelde zoo nu-en-dan rustig-normaal verdroeg. Trotsch was hij op zijn geest, die dan eerst goed scheen los te breken, bevrijd van directe materieele invloeden. Hoe gelukkig had het hem geschenen te weten, dat geen sterveling dit van hem kende dien orkaan van gedachten, die bliksemflitsen van verheldering, dien godendonder van hooger en heerlijker zijn, regeerend binnen-in hemzelf. Niemand, die bevroedde, hoe hij gelouterd uit den chaos trad, als hij „het” weer met zichzelf had uitgevochten en dan uittrad in den dag tot het stichten van orde, géven kon, scheppen mocht uit genade als een die terugkeert uit schooner rijk.... VIERDE HOOFDSTUK Het was al zomer geworden, toen D’Arrat en Buitenwaart elkaar voor het eerst weer in de stad ontmoetten. Ze waren ieder een kant uitgeslagen in de branding van dit machtige leven en soms misschien op een enkel stil moment hadden ze zich beiden vluchtig herinnerd, hoe ze eens, als schipbreukelingen door het toeval op hetzelfde eiland aangespoeld, in de armoedige pakhuisbuurten van het noorden vrienden waren geworden en ten slotte hun schuwheid en onwennigheid hadden overwonnen. Op weg naar de beurs, zag Leo den ingenieur met snelle stappen op de boulevard voorbijgaan, en dadelijk nadat ze elkaar lachend de hand hadden geschud, stelde de bankier een zitje voor op het trottoirterras van het bekende café Anglais. Terwijl ze naast elkaar voortliepen, keek Buitenwaart even op zijn horloge, en D’Arrat, wien dit gebaar opviel, vroeg, of de ander het zoo druk had. Of kwam het, omdat Andreas zich op-en-top stadsmensch was gaan voelen, altijd gehaast, altijd er op bedacht, elk uur productief te doen zijn. Maar de ingenieur schudde zijn hoofd, meende, dat hij nooit worden kon, zooals ze hier waren, er was wrevel in zijn toon, nu er in-eens weer in hem opschoot, wat hem vanmorgen zoo uit zijn humeur gebracht had. „Altijd blijft er iets van het provinciale in je hangen”, zei hij. – „Hoe weet je soms niet en hoe anderen het merken, snap je eigenlijk evenmin, maar een feit is het”. „Och kom, ik geloof er niets van”, bestreed Leo, terwijl ze een plaatsje kozen op het niet druk bezette trottoir onder het rood-wit gestreepte zonnescherm. „Ik heb je ’n keer gezien in dat gezellige schouwburgje hoe heet het ook weer?” „Bedoel je het Fairy-theatre? Nou, en wat vond je toen?” „Nee, ik mag je niet ijdel maken. Maar in elk geval dacht ik toen toch geen oogenblik aan de provincie en sommige dansmeisjes daar ook niet”. Ze lachten allebei. D’Arrat was wel veranderd, dacht André: hij had charme, deze man, die hij toen zoo vaalbleek en schutterig gezien had, daar in dat Amicitia-hotelletje, waar ze nog alleen maar gas hadden en een stevige burgerpot kookten. Hier op de boulevard, levendig en grootsch in de sprankeling van het volle zomerlicht, op deze breede promenade, die na de doorbraak van nog geen tien jaar geleden het oude stadshart doorstroomde als een rivier, druk bevaren met de voertuigen van het moderne snelverkeer hier was een man als D’Arrat pas te beoordeelen. Hij was er „en scène”, een stadsmensch als de anderen, vlot, gemakkelijk, oppervlakkig, van-alle-markten-thuis, zooals hij het niet worden kon, hoe hij ook wilde. Met zijn oude vertrouwelijkheid, zooals hij die tegenover Andreas had getoond, vertelde de bankier, er weer heelemaal in te zijn, alles net als vroeger, alsof hij van een buitenlandsche reis was teruggekeerd. De zaken marcheerden en dan viel er eigenlijk zooveel niet te vertellen, maar dan vroeg hij, wat Buitenwaart tegenwoordig deed. „Bij Griffig ben ik, al bijna een maand of vier, maar ik ga er weg.... ik wil er vandaan”. Er was een zekere matheid in André’s stem. „Maar je bent toch ingenieur? Wat doe je daar dan?” verwonderde zich D’Arrat. „Wil je daarom weggaan?” —„lk zal je vertellen, hoe het zit. Misschien herinner je je nog, dat Kotter zou trachten, me iets te bezorgen. Aanpakken, dat is z’n motto, en zoo ben ik daar gekomen. Hoofd van de reclame-afdeeling, er zat wel wat in. ’n Mooie fleurige baan, dat voelde ik, maar aldoor lag ik overhoop met den onderdirecteur. Toen ik er solliciteerde, had ik hem al eens gesproken en hem direct ’n onaangenaam mensch gevonden. Dat schijnt meestal wederkeerig te zijn, tenminste hij liet niet na, me op allerlei manieren dwars te zitten. Toch had hij eigenlijk niets met mijn afdeeling te maken, maar dat hinderde hem blijkbaar nog het meest. Hij wil de baas spelen, heeft ’n soort algemeen financieel beheer en weigerde me op ’n gegeven moment de noodige gelden voor ’n nieuwe campagne, die ik met het voorjaar, toen ik er pas was, had uitgedacht. Toevallig komt Griffig es bij me kijken en ik weet hem voor m’n plan te winnen, zonder dat hij van die weigering door Engersveld, zoo heet-ie, op de hoogte was. ’n Rechtstreeksche weigering was het eigenlijk niet, maar kinderachtig beknibbelen, waardoor de plannen zeker mislukt zouden zijn. Enfin, de zaak kwam in orde en de campagne slaagde schitterend. Griffig is ’n prachtmensch, zie je, ’n man-uit-éen-stuk, maar na dien tijd had ik Engersveld natuurlijk nog meer tegen me. Ruzies om niks, allemaal kleinigheden, maar in wezen ging het toch om de macht: of hij, of ik. Toen op ’n keer liep ik met ’n kwaje kop naar de directie. Ik legde Griffig de boel uit, maar inplaats van me gelijk te geven, zooals ik verwacht had, wijst hij alles af, vindt, dat ik boven zulke futiliteiten moet staan, vertelt me, hoe druk hij het heeft, en dat ik die dingen zelf maar moet zien te plooien. Enfin, ik had het eerder moeten inzien: hij hield Engersveld de hand boven het hoofd. Al jaren bij hem in het bedrijf, ’n goed brutaal werker, dat moet erkend worden, maar eerzuchtig, bijna bloeddorstig eerzuchtig, en in den omgang, onder ons gezegd, ’n schoft”. André begon zich allengs op te winden, dronk snel zijn koffie op, van zins meteen weer voort te gaan. „En er was niets te plooien. Engersveld scheen er achter gekomen te zijn, dat m n pogingen bij Griffig geen hout gesneden hadden, tartte me al erger, dikwijls merkbaar voor m’n assistenten. Dat begon me danig te vervelen. Ik schreef nog ’n paar heftige „geeltjes” o, dat zijn brieven, die het personeel aan de directie kan sturen, wenken of aanwijzingen voor het bedrijf, eenof-ander origineel idee en ook persoonlijke klachten. Ze worden zoo genoemd naar de gele brievenbus, waar ze ingaan. ’n Uitvinding van Griffig, om in z’n grootbedrijf het noodzakelijk contact met z’n staf ontelbare medewerkers te houden. Maar tk kreeg er taal noch teeken op”. Even poosde hij, om adem halen, wierp met een kort gebaar zijn cigaret weg. Dan D Arrat s aandachtig gezicht ziende, glimlachte hij in-eens om zijn eigen opwinding. „Nou, dat is alles, hè”. „En daarom wil je nu je ontslag nemen?” «Zoo gaat het niet langer”, zei André met een bevestigend hoofdknikje. „Eigenlijk heb ik nooit zelfstandig gewerkt”, bekende hij eerlijk. „Bij Wentholt indertijd evenmin, maar daar merkte je het bijna niet. Nee, zooals hier, niets dan kwaad- aardig vitten en intrigeeren, waarbij me dan nog het meeste hindert, dat die Engersveld er met z’n gedraai en gekonkel ook nog komt. Er wordt gemompeld, dat hij in het warenhuis de hoofdleiding zal krijgen”. „Och, misschien ben je al net zoo eerzuchtig als hij”, kwam Leo rond voor zijn meening uit. „Dat denk ik ervan”. Verrast zag André hem aan, stak met bestudeerd gezicht een cigaret op, als voelde hij zich betrapt onder de reebruine oogen van zijn vriend. Dan gaf hij toe, dat D’Arrat daarin wel gelijk kon hebben, en de bankier vond het heelemaal geen wonder, als die ander hem niet kon uitstaan. Zelfs zat er een zekere onderscheiding in, omdat er het bewijs in school, dat de man bang voor André was. Maar nu meende de ingenieur toch, dat D’Arrat het wel wat al te gemakkelijk opnam, en hij piekerde erover, hoe hij zoo spoedig wat anders kon vinden. „Wees blij, dat je tijd tot zoeken hebt”, zei Leo monter. „Dat is al veel. Destijds moest je nemen wat er maar voor de hand kwam, maar nu kun je probeeren, weer in de oude richting te sturen. Je bent immers ingenieur”. Buitenwaart knikte. Hij had er allang over gedacht, had er Kotter over willen spreken, maar deze was op reis. „Zoo? Voor z’n blad of ’n vervroegde vacantie?” „Gecombineerd, geloof ik”. Beiden lachten ze. „Hij is ’n man van combinaties”. Hun gesprek liep nu weer over allerlei onderwerpen. D’Arrat woonde tegenwoordig in Hotel Reichstadt, op den hoek van de Rivierkade, naar hij vertelde, en hij hoopte, dat André het hem zou laten weten, als hij bij Griffig weg mocht gaan, zonder wat anders gevonden te hebben. Dan kwam hij hem maar gerust opzoeken, voegde hij er nog aan toe, en de ingenieur dankte met een blik. Ze waren vrienden gebleven, van hoe korten duur destijds hun omgang ook geweest was en hoe anders de situatie voor beiden geworden was. Even later traden ze weer uit de schaduwkoelte van het scherm in het dag-opene, waar blekkerend de hooge Juni-zon in de spiegelruiten, het lak der auto’s en het koper der bussen stoeide. Samen wandelden ze de boulevard af, waar in de verte, geelbeige als een immense cartonnen doos, Griffig’s warenhuis overeind stond. De venstertijen net staafjes, de letters G.W. hoog in het hemelblauw gegrafeerd met de als draden glinsterende stangen van de licht-installatie op het platte dak. Terwijl Leo naar het gebouw keek, zei hij opnieuw met nadruk, dat een ingenieur daar toch niet al zijn levensdagen slijten kon, en hij informeerde, wat Buitenwaart ’s avonds deed en of hij nog aan de studie was in zijn vrijen tijd. Met zijn handen in de lucht duidde hij de groote folio-vellen aan, zooals André zich herinnerde, ze destijds in Amicitia te hebben volgepend. „M’n hersens laten me geen rust”, zei André, „Maar ja....” „De wet der traagheid”, constateerde Leo met goedaardigen spot. „Misschien is het wel goed, als er van buitenaf een reden komt, iets wat je ergens direct toe aanzet. lets heelemaal van jezelf doen, dat is het ware.... alle andere arbeid, al werk je nog zoo prettig samen met je principalen, is maar surrogaat”. „In het eerst ontmoette ik Kotter nog al eens, en ook ben ik soms ’n avondje uitgegaan met een of ander vriendinnetje uit de zaak.... er zijn ’n hoop lieve kinderen daar, maar onbeduidend, en dat verveelt. Nu zit ik weer vaak in de Technische Bibliotheek, net als toen. Ik wil wat, ik heb iets op het oog. .. . nee, ik laat er nog niks over los. Ik heb m’n onderwerp; de rest mankeert nog”. En dan zachter: „Soms denk ik, dat ik te wispelturig ben.... dat houdt me dan weer tegen”. »Of je wilt teveel in-eens”, gaf Leo weer een ander inzicht op Andre’s streven. „En dan weet je niet, waaraan je het eerst beginnen zult, met het gevolg, dat je heelemaal niets doet.... ja, zoo is het mij ook wel overkomen. Ik vind het altijd enorm, menschen te treffen, die ’n genialen knoop in hun hersens hebben en heelemaal voor hun werk zouden kunnen leven, ’t Zou zonde zijn, als je je krachten blijvend moest verspillen op mechanisch werk, den alledaagschen rompslomp”. En in-eens op zachteren, veranderden toon, waarin André plots weer den vroegeren D’Arrat herkende, zei hij: „Zoo’n mensch ben ik niet, Andre, en ik ben al tevreden, als m’n werk overdag het web van m’n gedachten, waarin ik telkens en telkens weer verward zit, stukscheurt. Doet m’n werk het niet, dan moet m n amusement het doen. ... ik kan niet vergeten en ik móet vergeten, ’n Ziekte in je ziel is het”. Bij het kruispunt staken ze over naar de bont-bebloemde De Vlam der Steden 7 plantsoenplekken in het midden, bleven nog even op het trottoir staan. Ernstig keek de ingenieur hem aan: wat kon hij zeggen? dacht Leo dan nog altijd aan het meisje, wier vader hij toen in drift blind geslagen had? Zoo’n liefde was hopeloos, vond ook hij, en afleiding leek ook hem het beste. Er was niet veel gelegenheid, er nader op in te gaan, want het begon zijn tijd te worden. Hartelijk schudde hij Leo de hand tot afscheid als vanouds, een bemoediging. „We leven nog, oue-jongen”, zei Leo dadelijk weer met opgewekte stem, maar André hoorde er toch iets geforceerds in, had voor een oogenblik de oude melancholie in Leo’s oogen gezien. „In mijn geval alles maar aan de voorzienigheid overlaten, wat jij? Misschien kruisen zich vroeg of laat de oude wegen, zooals bij ons beiden nu ook weer”. Dan gingen Buitenwaart en D’Arrat haastig in de drukte ieder een kant uit, zonder voor een nieuwe ontmoeting een afspraak te maken. Geloofden ze beiden in de fataliteit van het toeval, dat hen wel weer tot elkaar brengen zou? In Buitenwaart’s gedachte kreeg dit weerzien op zichzelf al een zekere beteekenis, een vermanende waarde in de herinnering aan een vroegere mismoedige periode. Het stemde hem na de stekelige vijandigheden, waarbij hij de laatste maanden telkens zijn tanden op elkaar had moeten zetten, bijna blijmoedig, dat er in dit eigengerechtigd en zelfverzekerd stadsheelal althans nog éen mensch was, die de aarzelingen ervoer zooals hij, in den impuls van zijn bestaan evenzoo beducht was voor de consequenties. Alles aan de voorzienigheid overlaten. .. . nee, voor hem zou het niet kunnen gelden: zijn heengaan was besloten en alleen bet wanneer moest nog bepaald worden. Hij moest de voorzienigheid dwingen, hem te helpen. Hij moest een werkkring vinden, die hem tijd zou laten tot denken, tot eigen arbeid. In het diepst van zijn hersens school ergens een lichtbron, die met verblindende felheid het probleem zou kunnen verhelderen, als hij maar bleef zoeken naar het contact; uitvinden was een geloof... . De lift had hem naar boven gebracht en als eiken middag zat hij weer aan zijn bureau in het zonlichte vertrek, heel in de hoogte, waar hij buiten uit de dakschotsen, de vernauwende straatgeulen, de roode en grauwe brokken muur, de hooge. breedgeschouderde zakengebouwen zag opsteken, de torens van het Museum, het fijne spitsje van de Stedelijke Boekerij, elegant als de degen van een toreador. Hij voelde spijt opkomen, hier binnenkort niet meer te zullen zitten: niet enkel om de omgeving, maar ook zijn werk beviel hem, omdat het ruimte liet aan zijn phantazie, de frissche verdienste had, dat een enkele goede inval tienmaal meer waard was dan een heden dag vlijtig zijn. Toch mocht hij zich niet laten tegenhouden, zich niet laten afleiden: de duikomnibus was iets wat de wereld eerder noodig had dan alle reclame bij elkaar. In uitvinden zat, ondanks de eerzucht die hem dreef, een helder en stug idealisme: dat kenden stadsmenschen niet en juist hij zou in staat zijn, het vol te houden, dat uitputtend worstelen met de gedachte, en de wet der traagheid, zooals Leo het genoemd had, te overwinnen. Geen afleiding, geen liefdesavondjes, geen vingervlugge techniek met de toetsen van het leven. ’s Middags, toen Annie hem als altijd thee gebracht had uit Griffig’s lunchroom een wel te apprecieeren attentie in dit amerikaansch-gedisciplineerd bedrijf betrapte hij zich er op, dat hij nu weer met de klontjes had zitten spelen en in gedachten de thee zonder suiker dronk. Die klontjes waren de duikbussen, heen-en-weer geschoven over het bureau-blad, dat de rivier voorstelde tusschen twee papierstapels, die de oevers waren, en als hadden ze werkelijk een moeilijkheid te overwinnen, zoo liet hij elk klontje van den papieren oever afglijden en weer aan den overkant tegen het andere pakje papier optornen. Al weken en weken was hij erover bezig, en zelfs meende hij er vaag van gedroomd te hebben, toen hij nog bij Wentholt was. Maar hier in de stad kreeg de gedachte vanzelf relief, omdat het vraagstuk der oeververbinding actueel was, en hij bijna eiken avond liep langs de rivier, die uit het zuidwesten dwars door de stad naar haar drie uitmondingen in zee stroomde. Er was een taak voor hem in de wereld, in deze stad, waar niemand notitie van hem nam, hem eenvoudig beschouwde als éen uit de massa, om hem te voeden, te kleeden, te vervoeren en hem te laten verteren wat hij verdiende. Hij was een waarde-object, als hij cigaretten kocht in een winkel, een biertje dronk in een café of een flesch vinaigre uit een scheersalon meenam. Hij telde alleen mee, doordat hij behoeften had, zich liet verlokken, die behoeften te stillen, maar voor de rest was hij totaal niets, iemand als iedereen. Er was alleen nieuwsgierigheid, afgunst en een zeker soort van welopgevoed egoïsme tusschen de menschen onderling; een goedkoop medelijden, dat degene die het schonk, tot een vette padde van edelaardigheid maakte, en wie het kreeg, nog miserabeler deed worden dan wanneer hij in een gevecht van man tot man ter aarde geworpen was. Er was een geverfde deugd en een gehuichelde onschuld, een kwabwangige grootheidswaan en een broodmagere onderworpenheid, een averechtsch beleid van dure kleeren en een portie cake tot middagmaal, een honger naar vette headlines over een dubbelen lustmoord, een neergesmakten vliegenier en een schilderijtje van een half millioen. Niemand had sympathie met den medemensch, eerbied voor eens anders gevoelens, verlangen naar recht, dan alleen uit vrees voor straf, angst voor opspraak en represailles ze waren allen tezamen de gegrepenen van het leven, de witgloeiende lichamen uit een aardsche hel, omzichtig verborgen achter de kleeren, de convenances, de uitleggingen van bijbel en wetboek. De stad was anders gebleken dan zijn droom. Zonder het zelf te beseffen, had hij zich de stad voorgesteld als de honderdmalige vergrooting van het antieke provincie-stedeke, waar hij jaren achtereen student geweest was hooger de huizen, breeder de bruggen en straten, weelderiger de winkels, talrijker de menschen. Inplaats van het eene trammetje, dat tinkelend haar rondrit maakte om de begroeide wallen, had zijn phantazie hem voorgetooverd, hoe hij optochten van automobielmerken zou zien, onafzienbare rijen wagens, glijdend over asphalt, zooals de film het zoo vaak had weergegeven hoe hij paleizen en kerken, musea en stationshallen zou betreden, ruimer en rijker dan hij ooit aanschouwd had hoe de krantenjongens ’s middags het nieuws zouden uitschreeuwen, de kantoren zouden leegstroomen, als de menschen na het werk terugkeerden naar de voorsteden hoe het gansche stadsbeeld tot laat in den nacht vol kleuren en geluiden zou zijn, hevig-actief altijd-door, stimuleerend tot wilskracht en grootsche ideëen. En zooals op de filmzooals op panorama-plaatjes was de stad werkelijk ook geweest, maar hij had geen rekening gehouden met de menschen, met de donkere massa’s, die slechts door éen gedachte schenen beheerscht te worden: macht geld. Tot in zijn droomen vervolgden hem die donkere lawines van menschen met bleeke, onpersoonlijke gezichten, die opdoken en wegdreven langs de steilten der huizen heen, altijd eender als figuranten, die slechts een tempo vertolkten in de massa-regie van een duistere, obsedeerende waarheid. Een enkele weifeling op de punten, waar hij deze deinende menigte op het trottoir moest verlaten, om over te steken, was voldoende, om hem tien minuten onbeweeglijk aan den trottoirrand te laten toekijken, nerveus van al het beweeg, totdat hij dan in-eens, woedend op zichzelf, met groote stappen en een schichtig hoofd midden-in het verkeer glipte, tusschen de bumpers van de eene en de spatborden van een andere auto, de aanrollende fietswielen ontwijkend, zooals hij het iedereen zag doen. Aan den overkant deinde dan weer in tegengestelde richting een andere donkere menigte, waarin hij opgelucht onderging, als een eindelijk veilig niets, onopgemerkt als een zielsatoom van de magistrale stad. Zoo had hij allengs geleerd, figurant te worden te-midden van millioenen andere figuranten, want onmogelijk was het, toeschouwer te blijven, een rustpunt te kiezen in zichzelf. Deze groote massaal-bewegende, massaal-denkende menigte had zijn droom van de stad verstoord, omdat hij daarin moest ondergaan, erdoor werd opgelost, en geen tijd had gekregen tot een overzicht, een samenvatten van de belijnde ruimten om hen heen. Perspectivische wetten deden kubussen in elkaar verzinken als trechters, slingerden telkens weer een ander schut voor zijn oogen. Maar toen hij een plattegrond van Groot-Andon had gekocht, bemerkte hij toch, hoe eenvoudig de stad feitelijk gebouwd was, hoe alles te herleiden viel tot enkele groote principes, zooals deze in het gewoel op straat nimmer te vinden zouden zijn geweest. Voor het gemak had hij eén passer genomen, de punt in het hart der city geplaatst, waar Griffig’s Warenhuis stond aan het begin van de Boulevard Veradi op den hoek van het Paradeplein. De boulevard liep precies noordzuid, en hij had het andere passerbeen daarop uitgezet, ongeveer drie kilometer naar het noorden toe, waar het station Centraal gelegen was. Toen had hij een cirkel beschreven en binnen de potloodlijn bevond zich toen zoo ongeveer de eigenlijke oude stadskern. In het noordwesten vielen de volksbuurten er dan buiten en de oude havenwijk, maar naar het zuiden toe was de grens tusschen oud en nieuw tamelijk zuiver aangegeven. Een diagonaal kruis, dat opnieuw Griffig tot spil had, nu over de geheele kaart heen, verbond de vier belangrijkste voorsteden: in het noordwesten Smalling met den groezeligen roethemel van de vele fabrieken het noordoostelijke Tienkerk, het visschersdorp, dat nog dateerde uit het jaar twaalfhonderd-zooveel in het zuidoosten de lommerrijke forensenstad Den Dool, aansluitend bij het deftigste deel der stad binnen den cirkel, waar de regeering en de vreemde gezantschappen hun gebouwen hadden in het zuidwesten aan de rivier ten slotte, het verst van het midden verwijderd, het bijna landelijke Binstate, bekend om de watersport, de typisch-dorpsche godsdiensttwisten, de bloemkweekerijen en hoenderparken. De potloodlijn van den cirkel volgend, liep deze, zooals gezegd, in het noorden over het station Centraal, daarna meer oostelijk over de rivier, die uit het zuidwesten kwam, raakte zuidwaarts het Stort met de parlementsgebouwen, sneed een hoek van het Vredespark af en bij het Deltahotel de Operabrug doormidden, om dan naar het westen de scheiding aan te geven tusschen de oude theaterwijk en de woonwijken, die hier al moderner gebouwd werden en waar de concertkoepel, dien Jan Groyen ontworpen had, eerlang verrijzen zou. Maar alvorens weer in het noorden uit te komen, volgde de lijn het W apenveld, waar de glazen toren van Het Continent ’s avonds als een lichtende zuil den hemel in zilveren dampen zette. Aan die stad-van-de-kaart, grootsch in steen en staal, bezielde de ingenieur zich, wanneer hij omdwaalde door het bochtig labyrinth van straten binnen een gebied van zooveel-duizenden hectaren, wanneer hij ’s avonds aan den hemel den weerglans zag van die menigvuldige lichtschijnsels, welke hij niet alle tegelijk zien kon de lichten uit de haven, van de theaters en bioscopen, van de honderden huiskamers op Den Dool, van de hoogovens in Smalling, de groote rangeerterreinen in het oosten. Zooals de kaart hem te hulp was gekomen tot een juist beeld van de stad in haar geheel, zoo voelde hij in dien gloeddampenden weerschijn het gansche complex van wilsacties en verlangens, ontstoken in alle kamers, alle werkplaatsen, langs alle wegen en wijken, waar menschen waren. Wat deerde het hem, dat hij de menschen hier nimmer zou begrijpen, nimmer hun sympathie zou mogen verwerven, zooals niets een gevoel van sympathie in hen kon gaande maken wat hinderde dat alles, nu hij dit uit zijn groote-stadsdroom had behouden; dit barre vizioen van vastgeklonken vormen, perspectivisch ge- lascht, in elkaar vastgeschoven als de gigantische chaos na een spoorwegramp. Zwijgende, zich strekkende, opgezwiepte en ingeheide vormen een wereld van gestollen energieën, die in haar versmolten geluidsruischingen een levende symphonie van den arbeid werd. Wat deerden hem dan nog de onverschillige, zelfingenomen menschen, die zwalkende menigten, die zijn lichaam wegdrongen, hem terugduwden en meevoerden wat deerde het hem, dat hij voor niemand van eenige beteekenis was, nu hij nog niet gediend had voor hun sensatie-moment, door zijn nek te breken van het Muntop-viaduct, gegrepen te zijn door een limousine-de-luxe, te steken met een mes in levend vleesch of Engersveld de kas af te nemen, gemaskerd en met een revolver in elke vuist? Nóg bezat hij zijn droom, al was deze anders geworden, verschrikkelijker, vuriger, forscher. Het was een andere Buitenwaart, die nu de advertentie-kolommen in het avondblad nazocht en zijn sollicitatie-brieven schreef, dan de man, die ongeveer een half jaar geleden, bevend van de ficties der stad, ergens in een park op adem had moeten komen. Doch ook ditmaal had hij geen succes en zoo besloot hij op een middag, Kotter te gaan bezoeken. Vermoedelijk was deze nu wel terug van zijn „combinaties”. Hij genoot bij Griffig voldoende vrijheid, om er ’s middags een tijdje tusschenuit te gaan, en toen hij aan het Wapenveld van de tram sprong, zag hij voor het Continent-gebouw Kotter’s aluminium-sportauto al aan het trottoir staan. Hij was er dus. Ze zagen elkaar tegelijkertijd. Op de hem eigen vluchtige wijze, waarin toch hartelijkheid school, drukte Kotter den ingenieur de hand. Het was over halftwee en nog had de journalist niet geluncht, maar dan konden ze nu samen gaan, als André even in de gang wilde wachten. Gewend de lakens uit tc deelen en het toch doende op zijn soepele, plezierige wijze, zoodat niemand het hem kwalijk kon nemen, was hij al achter een deur verdwenen, terwijl Buitenwaart zich neerliet op een marmeren bank in de hoog-ronde hal. Zwaarder voelde de ingenieur de middagzoelte op zich zijgen, nu hij zoo werkeloos en gedachteloos zat. Van beneden uit de tuimelramen der sousterrains vernam hij de snirrende dreuning der persen, een vreemd regelmatig samenstemmen van hooge geluiden, rondklankend als in betegelde bassins, en het donkerder denderend geraas als van trein, die over ijzeren brug ratelt. Hier was het centrum, waar het actieve leven in- en uitgolfde, al de spandraden strak stonden in éen spil naar het wijd-vertakte pionnenstelsel door alle landen heen, de jagers naar het wild op zoek naar nieuws, nieuws, niéuws. Boven achter de vensters werkten de hersens onder hoogdruk, dansten de volzinnen uit de vulpennen, sloegen nerveus de letters uit de schrijfmachines. En daar beneden, zoo bedacht de ingenieur, werden door de linotype-machines de ronde letterplaten gegoten, maakten bezige handen de matrijzen der advertentiekolommen, controleerden de oogen hét aanstroomende papier bij de rotatiepersen, stapelde zich de middageditie, zooals ze gevouwen en wel kwam neerglijden. Het hart van den ingenieur ging bij heel dit bedenken open. De techniek, de knappe regulatie tan dit machtige raderwerk, dat als een concert onder het broze stokje van den dirigent harmonisch op elkaar sloot, gevoelig als een menschen-organisme, gevoeliger misschien nog. Hij voelde in-eens zijn jaren bij Wentholt weer opleven: het mocht er dan al stil geweest zijn en de toekomst versluierd in een saamgetrokken grijs, nu wist hij ook, hoe sinds dat leven daar hij nimmer zou ontkomen aan den vol-mannelijken dreun der motoren, het bedwelmend gezoem van vliegwielen, het uitdagend glansspatten van staal- en koperwerk. „Lang geduurd?” vroeg Kotter, in-eens doorloopend naar buiten. „Nou eerst ’n brok hartigs. Dat komt me toe”. Toen ze zaten, draaide de journalist een tegenover liggende straat in, dat de lage aluminium-car zilver scheen in den zonneschijn. „Druk?” vroeg Buitenwaart, die zich allengs hetzelfde monosyllabische spreken had aangewend, dat den stadsmensch typeert, en Kotter aandacht bij het stuur knikte. „Jij nog altijd daar?” schokte Adri’s hoofd achteruit in de richting van Griffig’s onzichtbaar warenhuis, en Buitenwaart beaamde het op zijn beurt, plukkend aan den stroohoed, dien hij tusschen zijn knieën had genomen. Door een wirwar van groezelige straatjes suisden ze in-eens een recht weggedeelte af, en toen hij de Opera-brug zag, begreep hij, dat ze naar het Delta-hotel zouden gaan: als Kotter lunchte, dan deed hij het blijkbaar goed. De ingenieur herinnerde zich dien zachten lenteavond, toen er dat diner van het muziek-concern geweest was, en in een merkwaardige associatie van gedachten wendde de journalist, alvorens voor het terras te stoppen, zich naar hem toe met de vraag, of hij architect Groyen nog weleens gesproken had. „Weet je niet, die struische blonde vent, waarmee m’n nicht zoo druk was”, omschreef Kotter met een knipoogje, en André vertelde, hem wel een paar keer in de stad te hebben gezien, samen met dien breedgeschouderden ruigbaard, wiens raam hem niet te binnen wilde schieten. „O, Haune zal je bedoelen, dien apostel”, lachte Adri. „Allebei verbazend sympathieke lui, maar Groyen zou m’n vriend kunnen wezen, maar ja, wat ik meer zeg, hij is ’n beetje te gedisciplineerd, te streng voor zichzelf en voor de wereld. Dat is de jeugd in hem”. „Er gaat iets zuiverends van hem uit”, kwam André daarop terug, toen ze in de lichte ruime eetzaal een zitje hadden gevonden. „Wat ie zegt, is dikwijls heelemaal niet frappant, maar de manier waarop, dat schijnt het te zijn, vermoed ik. En zou dat enkel jeugd zijn, dacht je? Zou het wegslijten, als ie zoo twintig jaar ouder is?” Kotter schoot in den lach: hij vond André’s oogen vandaag in de zon zoo naïef en tegelijk zoo vol wil. „Bij hem weet ik het niet, maar wie het hem zou willen nadoen, dat idealisme, raakt het vast weer kwijt, ’t Is net als alles wat er in den bijbel staat. We vinden het prachtig, maar we storen er ons geen steek aan.... hij heeft ’n leven voor ware menschen uitgevonden, en het treft ons wel, als je hem zoo hoort oreeren, maar voor de rest blijven we heel nuchter precies zooals we zijn”. De kellner kwam bedienen. Toen ze dronken van hun stout, praatte Kotter over zijn vacantie. „Was je dan niet alleen?” vroeg Buitenwaart, verrast van Adri’s gestadig „wij”. De journalist keek hem met ondeugend-twinkelende oogen aan. „Nee, waarachtig niet”, zei hij, „Een leuk meisje”. „Om te zoenen zeker”, lachte André licht-ironisch. „Ook dat , beaamde Kotter. „Geen pen aangeraakt, geen regel gelezen, je hebt er geen begrip van, hoe heerlijk dat is voor n krantenmensch. Na alle herrie en sousa plotseling analphabeet te wezen, een nomade, een nou, ga je gang maar”. En eensklaps schrikte de journalist op, dat ook Buitenwaart naar de draaideur keek. „Verduiveld, wat ’n ezel ik ben. Natuurlijk had ik haar wel even kunnen waarschuwen, dat we hier zaten”. Meteen tripte Odette in gris-perle mantelpak, elegant als altijd, op hen toe. „Zoo, lief nichtje”, begroette Kotter haar. „Je hebt er zeker al braaf naar verlangd, me weer eens te zien”. „Wat beeldt hij zich weer in”, lachte zij, naar den ingenieur ziende en hem haar hand toestekend. André keek wat verward, dat ze hem nog herkende, noemde toch opnieuw zijn naam. „Je gaat eten of je bent aan ’t eten”, keerde ze zich weer tot haar neef, die een stoel had bijgeschoven. „Je wordt veel te dik, jongen, en wat staat dat haar je dwaas” Kwasi-woedend zag hij haar aan, streek dan over zijn grijsgemillimeterd hoofd: „Lekker met den zomer.... god-ja, dat weet je niet eens, ik ben met vacantie geweest”. „Aha, de schuld van Delilah?” plaagde Odette, die hem kende. Maar Adri plaagde ook graag terug. „Sst, niks oververtellen”, maande hij Buitenwaart. „Je weet niet, hoe ’n hekel ik heb aan jaloersche vrouwen”. „Verwaande vent”, bestrafte Odette. Hun gesprek werd op denzelfden luchtigen toon voortgezet. Onderwijl zat Kotter een appeltje te schillen en pikte de zangeres volgens haar neef als een musch hier en daar wat op, vermoedelijk om mager te blijven. Op Buitenwaart’s vraag, of ze nog altijd hier in het hotel vertoefde, antwoordde ze, in „Delta” te willen blijven, zoolang ze niet op tournee naar het buitenland ging. Het was zoo gemakkelijk in hotels, vond ze, omdat je je aan niemand behoefde te storen, kon weggaan, als je er zin in had. Ze hield niet van snuisterijen op haar kamers: dat was maar ijdele bagage. Zooals de Amerikanen zich op het leven instelden, altijd even practisch en paraat, dat leek haar ideaal, maar terwijl de ingenieur haar aanhoorde, haar zacht seringenparfum in de lucht rook, was hij toch niet in staat, aan die woorden te gelooven. Ze had teveel het air van een luxe-vrouwtje dan dat ze werkelijk van zoo’n zakelijk ingedeeld leven, dat reizen-en-trekken zonder die kleine behaaglijkheden kon houden, en hij kreeg het idee, dat ze acteerde, zichzelf sterker phantazeerde dan ze was. Ze had onlangs nog enkele gastvoorstellingen in Weenen en München gegeven, maar nu bleef ze in de stad, had geen zin, om ergens buiten met vacantie te gaan. ’n Paar matinees deze maand, dat was al. Maar Carthels had haar voorgesteld, om aanstaand najaar mee naar Berlijn te gaan. En hoe het kwam of wie het zei, wisten ze niet, maar plotseling werd Groyen in hun gesprek genoemd Groyen, die met den dirigent Carthels nogal bevriend was. „Zie je hem nog weleens?” vroeg Kotter. „Niet zoo vaak”, zei Odette achteloos. «Niet vaak genoeg”, lachte hij, maar ze haalde haar schouders op. De architect scheen het wel altijd even druk te hebben, en was ook altijd even ernstig. Maar Buitenwaart vond, dat hij toch wel iets geestigs had net als Kotter. „Sla dat maar over”, deed Adri gebelgd. „Ik word niet graag vergeleken”. „Nu bèn je au fond ook onvergelijkelijk”, meende Odette. „Hè, dank je, dat doet m’n oue hart goed”. „Ja, onvergelijkelijk verwaand wou ik zeggen”. Alle dne lachten ze. In de beste stemming bleven ze nog wat praten, staken cigaretten op. Dan moest Odette weg, had een afspraak met haar costumière. „Och, dat is nu juist het vervelende van haar”, imiteerde Adri haar beklag van zooeven over Groyen. „Altijd hopeloos gepresseerd, ’s Morgens ligt ze in bed of maakt toilet en ’s middags allerlei dringende afspraken zeg, als je Groyen ziet, doe hem dan de groeten van me”, plaagde hij nog, toen ze afscheid nam. „Natuurlijk, en ik zal hem waarschuwen voor je kalen k0p.... man, wat ben je leelijk”. Ze waren aan elkaar gewaagd, en toen ze de eetzaal verlaten had, zag de journalist Buitenwaart lachend aan. „Voor ’n vrouw kan ze buitengewoon goed tegen plagen, hè”, zei hij dan op een toon, als gaf hij haar daarmee de hoogst denkbare onderscheiding. Maar dan zonder oyergang: „Zeg, wat had je eigenlijk voor bizonders, dat je me kwam opzoeken?” ~ »0> dus je begreep, dat er wat bizonders was. Ja, anders had ik je niet van je kostbaren tijd willen berooven”. „Zeg es even, hebben we onzen tijd besteed of niet?” vroeg Adri verontwaardigd, wijzend op de leege schotels. „En bovendien, ik vind het wel es nuttig te hooren, hoe andere menschen het maken. Wat is er? Niet content, beroerdigheid? Hoor es, geld heb ik zelf niet op het oogenblik. .. . geen geld? Je bent ’n prachtkerel. Raad?” Kotter zette al een denkersgezicht. „Waarover wil je me consulteeren? De olie? Niet koopen, jongen, ze glijen uit. Heb je geld te beleggen, beleg het in vrouwen. Die worden mettertijd geld waard”. „Malloot”, schold André, die geen kans kreeg, hem te onderbreken. „Wees es ’n minuut ernstig. Ik wil bij Griffig vandaan. Ik heb het uitgesteld en uitgesteld, maar ik hou het er niet uit”. „Dan moet je er juist blijven. Dat is ’n zelf-temptatie. Niets heft den mensch meer op dan dat ie doet wat ie niet wil doen. Als er ’n misdadiger uit de gevangenis kwam, dan zou ik hem zeggen, ga terug naar het dorp waar je vandaan komt en werk. De menschen zullen je met hun nek aankijken, maar loop er om heen en kijk' ze in hun facie. Je bent ’n moordenaar, maar je weet dat je er een bent, en dat is meer dan zij weten.... zij weten niet wat ze zijn. Zoo wil ik jou ook raden. Je hebt er ’t land an bij Griffig te blijven, blijf er juist daarom. Net zoolang tot je ’t er prettig vindt, ga er dan weg. ’n Mensch is niet op de wereld voor z’n vacantie. Anders had je mij nooit teruggezien”. „Maar intusschen heb je je vacantie toch maar beet”, kon André niet nalaten te zeggen om het doorslaan van zijn vriend. „Maar als je meent wat je zegt, dan moet ik levenslang bij Griffig blijven. Bevallen zal me dat baantje nooit” „Dat baantje? Griffig zal je directeur maken. Als je hem maar tijd laat. Dacht je, dat als je hier naar de stad komt, de deuren zoo-maar openstaan? Dat ze roepen: ah meneer Buitenwaart, is u daar? Goddank, we hebben net een presidentcommissaris noodig. Nee, je moet aanpakken, alles aanpakken. ...” „Dat wil ik ook. Juist daarom wil ik er weg”. „Oho, je wilt het je gemakkelijk maken en daarom ga je weg. Verdien je niet genoeg?” „Meer dan bij Wentholt. Dat is het niet. Het zijn de verhoudingen daar op kantoor, de tegenkanting, de.... het staat me tegen. Dat reclame-ideeën-uitdenken gaat nog. Ik ben nu eenmaal ’n uitdenker, maar de futiliteiten die er bij komen”. „M’n beste jongen, dacht je, dat het ergens anders béter was? Het detail mag niet verwaarloosd worden. Alleen maar te schermen met de groote lijn, dat deugt niet. Je weet, dat als er aan zoo’n groote ingenieuze machine een raadje verkeerd zit, een schroefje soms maar, dan vertikt ie het. Zoo is het met je bodie, zoo is ’n machine, zoo is het bedrijf, de handel. . . . nooit het detail uit het oog verliezen om het geheel”. „Allemaal tot je dienst, maar ik voel, dat ik meer kan. Grootere dingen. Als ik zoo al die machines hoor ruischen als daar bij jullie in de drukkerij, dan kriewelt er iets in m’n bloed. Tusschen dat raderwerk zou ik me op m’n gemak voelen. Maar daar over uitknipsels van een krant, teekenpennen, om ’n juffrouw X-IJ-Z te bewegen, zeep te koopen, closetrollen en desnoods de heele voorraad van onder tot boven.... het walgt me. Zelfs als Engersveld lucht voor me was, dan nóg zou ik wat anders moeren doen. Ik word er gek”. —„Kom-kom, dat gaat zoo gauw niet. Nee, eigenlijk ben je in de stad pas mensch, als je gek bent. Voor dien tijd besef je de waarde van het leven niet. Dat kunnen alleen pathologen”. Buitenwaart voelde zich toch eenigszins kregel worden bij al die zotte weerleggingen. „Dus je raadt me aan, om te blijven?” vroeg hij kort. „Blijven en werken, dat is je parool. Maar dat sluit niet in het minst je evolutie uit. Alle tijd, die je vrij kunt maken, wijden aan je studie, ’s avonds, ’s nachts, de uren die je ’s morgens verslaapt. En dan je Zaterdagmiddagen, Zondagen, allemaal tijd die verloren gaat. Dat merk je pas, als je er ’n beetje gierig mee wordt. En dan verwed ik er wat om nee, wedden doe ik met jou niet meer, maar bekend worden als ingenieur, dat doe je vast. Let op m’n woorden”. Het eind was, dat Buitenwaart besloot te blijven, ’n Duivelskerel, die Kotter, zooals hij hem van „Delta” terugreed, dwars door de drukte, naar het warenhuis op den hoek van het Paradeplein. En de ingenieur onderging het als een belooning voor zijn voornemen, het dan maar weer te probeeren, toen hij hoorde ongeveer een week later dat Engersveld een buitenlandsche reis zou gaan maken en de gewone onaangename stemmingen hem bespaard bleven. In zooverre moest hij Kotter achteraf gelijk geven, dat hij geen zorgen kende voor zijn mateneele existentie. Niets belette hem te luisteren naar den droom, die in hem zong, om het groote „het” te doen. Wanneer hij alleen op zijn kamer zat, ergens in een verlepte buurt in het noorden, kijkend naar de lange rijen kubussen, als uit een immensen vorm gegoten een late avondzon in zijn dakvenster dan her-bedacht hij zijn plannen, genoot hij zijn droom van macht. En een koorts van arbeid sloeg door zijn avonden. Vaak tot laat in den nacht bleef hij opzitten, cijferde, cijferde en dacht. Hij ondervond, hoe weinig hij zich feitelijk voor zijn werk behoefde te ontzeggen, waar hij zijn vrijen tijd toch van den beginne af enkel besteed had voor het ontmoeten van zijn weinige vrienden, een wandeling, een film en een enkele maal den schouwburg. Al verschillende malen had Betsy Wentholt hem geschreven, zonder dat ze antwoord had gekregen. Eindelijk had ze een heel dringenden brief gestuurd; ze begreep, dat hij drukke zaken had, maar ze verwachtte toch eenig antwoord, al was het maar een prentbriefkaart. Toen had hij den knoop doorgehakt. Niet meer terug te kunnen, dat was zijn principe geweest, toen hij hierheen kwam, om zijn levenstaak te zoeken. Betsy zou hem verhinderen, zijn vleugels uit te slaan, zoo voelde hij het. Bovendien had hij hier andere meisjes gezien, vrouwen van de wereld. Maar zelden had hij overdacht, of de zuiverheid van een buitenmeisje als Betsy misschien niet te verkiezen was boven de vlindervrije stadsbloemen. Hij zag alleen het cultureele verschil en dit moest wel ten nadeele van het ietwat sentimenteele droomstertje uitvallen. Resoluut toen in-eens had hij haar afgeschreven en dat antwoord had alles anders gemaakt. Had hij zich voordien steeds nog eenigszins aan Betsy verbonden gevoeld en had het hem daardoor ook meer intieme relaties met andere meisjes doen vermijden, na dien brief had hij ontdekt, hoeveel aardige verkoopstertjes er bij Griffig waren, hoe uitdagend ze hem toelachten, als hij inkoopen deed of boeken kwam halen, en hoe ze altijd voor een praatje te vinden waren, vooral toen ze eenmaal wisten, dat hij ook aan de „zaak” hooide. Op een avond ging hij met een blond pagekopje naar de cinema en na een week was Miep een trouw vriendinnetje van den forschen ingenieur. Het deed hem goed, te praten met een vrouwelijk wezen, dat niet vol van gedachten was. Ze was een eenvoudig kind eenig air vergoedde veel van haar burgerlijkheid en als stadsmeisje vroeg ze niet naar beloften of trouw. Miep vond het prettig een vriend te hebben, en Buitenwaart accepteerde haar, omdat ze niets vergde, lachte als hij lachte en ook wel, als hij niet lachte. Hij wist, dat hij wat kleur in haar bestaan bracht, en deed zijn best, niet teveel in haar leven te gaan beteekenen. Toch.... „Wat ben je stil, André. O, je hoeft niet tegen me te praten, als je ergens over piekert, hoor. Ik kan me dat echt indenken”, snapte ze door. „Als je aan wat grootsch’ bezig bent, dat je dan geen onbenullige dingen zeggen wil, en.... ” Ze zag naar zijn hooge gestalte op. „Het is wel Donderdag, maar als je liever naar huis gaat om te werken ” „Ben je mal, meid. Donderdag is onze avond. Dan werken we niet”. Langs de oude singelgracht gingen ze, gezellig arm in arm, naar de van ver al óplichtende theaterwijk. ~’t Lijkt me anders wel leuk es thee voor je te zetten en te kijken hoe je werkt. Ik zou ’n boek mee kunnen nemen. Als de juffrouw es uit is bijvoorbeeld”. Het verbaasde hem dat haar oogen zoo argeloos stonden, toen ze dit zei. „Ja, ’t lijkt me echt ongezellig voor je, als ze zoo allemaal uitgaan en je zit alleen , hield ze aan. „Zoo zonder thee of koffie, en enkel maar boeken om je heen”. Nee, zoo zonder erg had ze het gezegd. Maar in André had ze iets opgewekt, hem een mogelijkheid laten zien. Zou hij dat aannemen van dit kind. Miep was nog een kind. Goed, n stadsmeisje van twee-, drieëntwintig weet veel van de wereld, \ooral een als zij was, dat in het groote warenhuis kennismaakte met zooveel jongelui, die het met de moraal zoo nauw niet namen. Toch, bedorven was ze niet integendeel, ’n •vroolijk, gezond, eenvoudig meisje was ze met tamelijk vrije opvattingen omtrent omgang met mannen. Een kleine flirt stond haar wel aan, en als ze eenmaal haar keus gemaakt had, wilde ze ook haar vertrouwen geven. Dat was juist hetgeen hem in naar zoo aantrok: ze vroeg niet, ze gaf, zonder zich er het hoofd over te breken, of het hem ernst was of enkel maar tusschenspel.... Doch wat hij gehoopt had dat zoo’n meisje zijn wilskracht, zijn elan nog zou doen toenemen was anders uitgekomen. Het was geen vermoeienis, die hij onderging, maar het lamme drenserige gevoel als van iemand, die lang achtereen in den regen geloopen had. Een verlangen naar warmte, naar gezelligheid, de dichtbije weekheid van een blank-bewegende vrouw een vrouw. Het was de onloochenbare zinnenwaarheid, die zich aan hem opdrong, wanneer hij ’s avonds door verlichte winkelstraten doolde. Die in hem losgilde, als hij naast Miep, wandelend door het zomersche park, de geur inademde van haar poudre-de-riz. Als ze naar hem opblikte met een schuin-grootoogigen blik vanonder het klokkend hoedrandje, als haar ginnegappend gefluister hem irriteerde, hem sneller deed voortstappen: het pakte hem langzaam, treiterend-langzaam als een noodlot. En dan later weer alleen met zichzelf moest hij denken aan D’Arrat, die nog altijd te hunkeren scheen naar zijn vroegere verloofde, en ook aan Kotter’s vacantie: een meisje om te zoènen. En dat was Miepie immers ook. In zijn werk bij Griffig trachtte hij afleiding voor zijn gedachten te vinden: zoo langzamerhand had hij zich in het vak ingewerkt, was schaar en lijmpot al een trouw stel kameraden geworden, terwijl dag-aan-dag de dagbladen uit alle deelen der wereld op zijn bureau neerstreken. Dit werk kon hem afleiden, omdat het eiken dag weerkeerde, plichtmatig, precies op de klok, en hij verweet zichzelf, dat hij in vrijen tijd voor dat andere werk het hoogere en diepere minder aandacht had dan eerst. Hij wilde de ingenieuze verbinding der beide rivieroevers, maar zijn gedachten bogen telkens vaneen, als ze strak gespannen moesten staan, moesten trillen van volle levende denkenergie. Was dat de liefde? was dat vreemde, nerveuze nietdenken-kunnen liefde’s gevolg en plooiden zich daarom zijn lippen vaak onbewust, dwaas-gedachteloos tot het nafluiten van een of ander wijsje, gehoord overdag van een orgel op straat? Op een morgen, terwijl hij boven op zijn kamer bij Griffig te werken zat, kreeg hij een telefoontje: de directie verwachtte hem. Haastig sloeg hij de mouwen van zijn overhemd neer, schoot zijn flanellen jasje aan. In maanden had hij Griffig niet gezien, uitsluitend schriftelijke aanwijzingen gekregen op het hard-groene directie-papier met de duidelijke ronde handteekening van den kleinen directeur. Dat was dan altijd de inzet geweest voor een nieuwe reclame, het bedrag in de open ruimte er met Griffig’s gouden pen in geteekend. Nu wilde hij hem dus spreken. Buitenwaart trad binnen, zag den grijzen vos achter zijn immens bureau zitten als een museumbewaarder in een kostbare collectie. Slechts spaarzaam viel het zonlicht door de bijna gesloten gordijnen, dat de kamer met haar betimmering van zeldzame houtsoorten onder vaalkleurige gobelins een indruk van haast gewijde rust maakte bij het weten der donker-wriemelende menschendrukte beneden in de afdeelingen. „Meneer Buitenwaart, juist”, zei Griffig, even opziende. In een der stoelen zat een chic-gekleed heer verveeld te rooken. „Onze reclame-leider, ingenieur Buitenwaart meneer Schuitevaarder, directeur van onze margarinefabrieken”, stelde de directeur dan vluchtig voor, en het trof André, dat het dezen genoegen scheen te doen, hem ingenieur te noemen. Moest dit den ander intimideeren. Het scheen wel zoo. Er was aandacht in zijn oogen, terwijl hij een begroetingsbuiging in Schuitevaarder’s richting aanduidde met het even heffen der schouders. Dan sprak Griffig hem weer aan. „Meneer Buitenwaart. Ik heb de margarinefabriek in exploitatie genomen. Tot dusver heeft ze niet gerendeerd. Onder mijn beheer zal ze dat natuurlijk wel moeten doen. Het product is door meneer Schuitevaarder in den handel gebracht onder den naam „Pura”.... die naam moet anders worden”. De deftige heer protesteerde: „Pura” had goodwill. „Pura had geen aantrekking genoeg, want anders zou uw fabriek gerendeerd hebben. Wat is uw meening, meneer Buitenwaart?” André vond den naam niet onaardig, meende, dat het dikwijls moeilijk te zeggen viel, waarom het eene woord insloeg en het andere niet. Griffig coupeerde verdere explicatie. „Juist, de naam doet het niet. Ik zou Pura voor margarine, maar evengoed voor schoensmeer kunnen gebruiken, en dat deugt niet. Wilt u een nieuwen naam bedenken en ’n paar reclame-platen ontwerpen? Allright, iets met ’n mooie vrouw er op. U begrijpt me, ’n type, dat speciaal óns type is, hèt type voor dè margarine. Dat type moet in alle dagbladen komen, eerst eiken avond, dan twee-, dan eenmaal per week. Straks zal ik persoonlijk eenige contracten met de staatsspoorwegen afsluiten voor reclame langs de lijnen en in de coupé’s. Dan zorgt u voor minstens honderd lichtreclames in de drie voornaamste steden”. „Ja, maar meneer Griffig”, meende Buitenwaart te moeten zeggen. „Als u er zooveel reclame voor wilt maken, zouden we dan niet beter den naam Pura kunnen houden? Misschien is de fout alleen, dat er tot dusver te weinig bekendheid aan het merk gegeven is”. De Vlam der Steden 8 Griffig wuifde met zijn hand. „Laat u het maar aan mij over. Ik houd niet van tegenspraak op punten van de practijk. Ik weet wat ’n artikel noodig heeft. Nieuwe reclame maken voor ’n oud artikel is weggesmeten geld, en als u zakenman was inplaats van ingenieur wist u het ook. U bedenkt dus ’n naam. Ik geef u veertien dagen vrijaf, om u op de zaak te concentreeren. ’s Kijken, vandaag j Juli op 20 Juli ’s morgens om tien uur wacht ik u hier. U kunt de campagne voor den zomeruitverkoop hiervoor even laten rusten”. „Maar is het geen slecht tijdstip”, hield de ingenieur aan. „’n Reclame lanceeren in de steden, als de meeste menschen de stad uit zijn”. „Goed gezien”, prees Griffig met zijn eigenaardige harde stem. „Ook daarop zullen we letten, maar we moeten de zaak tijdig in elkaar gezet hebben”. Griffig maakte zijn notities op de agenda Buitenwaart kon gaan. Veertien dagen water en brood, dacht hij, toen hij de deur der directie-kamer achter zich sloot, en met een strak gezicht ging hij de trappen op. Miep kwam net naar beneden. „Hé, jongen, zie je me niet?” vroeg ze, hem aan zijn jasje trekkend, dat eenige winkelbezoekers geïnteresseerd omkeken. „Aan het piekeren? Geheimen?” vroeg ze verder, toen zijn gezicht strak bleef. Hij keek haar in-eens vol aan. „Ja, zakengeheimen ” Haar slanke figuurtje teekende zich smaakvol in het ragdunne pastelkleurige toiletje. Hij zag haar lichaamslijn. Jong en blond. Reclame, dacht hij, iets met ’n mooie jonge vrouw er op. Ons type. Mijn type. Heelemaal was Miep dat niet, maar tóch. Pura.... dat blonde haar, die lijn het wekte dezelfde suggestie als die van jonge malsche boter, appetijtelijk in elk geval. „Zei je niet, dat je volgende week vacantie had?” »Ja, wat zou dat. Veel kan het me niet schelen. Ik dacht er eerst over, naar buiten te gaan, maar als je liever hebt, dat ik hier blijf voor ons avondje nou, dan ga ik wel ’n paar dagjes uit met ’n vriendin of zoo”. „Waarachtig niet”, zei André, haar arm pakkend. „Weet je wat heb je zin met mij mee te gaan. Ik heb ook vacantie. Veertien dagen”. „Da’s leuk van je, boy, verdraaid lollig, maar ”En in-eens fluisterend: „Met niemand erover zwammen, hoor. Dan doe ik het. Anders niet”. „Kom vanavond in de „Princess”, ons tafeltje, dan spreken we af”. Boven in zijn kamer gooide hij weer dadelijk zijn jas uit, sloeg de mouwen van zijn overhemd terug, haalde dan diep adem voor het open raam. De zon smolt als vloeibaar metaal in de blauwte en al het licht scheen langs de koepelwanden van den hemel af te druipen van die groote, hoog-gehangen klomp vuur, waarin zelfs met kierende oogen niet te kijken viel. En terwijl de roode en groene zonnevlekken met zijn blikken meedansten, zag hij naar omlaag, waar het stadsleven golfde over het grijze, gladde asphalt tusschen de scheef-neerstaande lijnen der gebouwen. Menschen niets dan menschen. Als een groot mierenleger poederde het zwart der gestalten langs de trottoirs, en als vreemde draaiwinden wervelde het verkeer: trams, auto s, fietsers, flitsend in zonlicht. Margarine zouden ze eten, dacht hij. Alsof hun leven ervan afhing. Ingenieur had Griffig hem eerst trotsch, daarna smalend genoemd. Hij zou bewijzen, dat het niet enkel maar een naam was, dat er werkelijk ingenieuziteit in hem zat. Miep zou hem helpen. Onbewust. Hij zag haar in gedachte, zooals ze op de trap naast hem gestaan had. Nog toen hij zich afwendde van het raam, weer aanschoof achter zijn bureau, bleef haar beeld in hem achter, maar niet als het model voor een reclame-ontwerp, niet enkel als een plaatje voor alle lichtmasten, alle schuttingen en muurvlakten, bij welker epidemie de hersens van alle menschen met het nieuwe merk besmet zouden worden noch als ingenieur, noch als reclame-leider zag hij haar. Ze groeide in zijn verbeelding als man, als jonge kerel, die vacantie ging houden. Zij het burgerkind, een vrouw. Hij moest denken aan D’Arrat, zooals die hem een middag in Amicitia had bekend van zijn rusteloos vrouwen-jagen, zooals die geloofde aan het noodlot van die duistere manne-kwelling. Ook hijzelf had het als D’Arrat en als iedereen. Je schaamde je erover en toch bleef je hunkeren naar vervulling. Ook hijzelf moest gelooven, dat het niet anders kon, dat het was een instinct, stammend nog uit het oerleven, toen het wijfje gazelle-bang vluchtte en er toch begeerig naar was, achterhaald te worden, zich te voelen overmeesteren door het drieste, hijgende, zacht-harige mannelijf. André smeet zijn pen neer, zoodat een klodder inkt een maagdelijk vel papier bedierf. Smoorheet was het hier, zelfs terwijl beide ramen openstonden.... Een piccolo bracht hem een der groene directie-enveloppen: een cheque van Griffig, extra-toelage voor zijn vacantie. Een vreemd mensch, die Griffig: vacantie met extra-vergoeding, als hij extra-prestaties van zijn menschen verlangde. Toen hij ’s middags op straat kwam, dook een plezierig gevoel in hem op om zijn vrijheid. Die reclame zou hem vanzelf wel invallen. Zich er juist niet druk over maken. Er was vastberadenheid in zijn blik, toen hij op zijn gemak Tolistraat inwandelde, langs de „Princess”, waar hij vanavond om acht uur met Miep zou zitten, en hij keek naar de geweldige plakkaten, de lappen uitdagende kleur met de duikelende spreuken er op voor whisky en cigaretten, een wild-west-film en een chansonnier, grillig alles als vuurwerkbloemen, die hoog boven de deinende menigte waren stukgespat en daar nu tusschen de huizen bleven hangen. Hij dacht aan Griffig: hij kon de laatdunkendheid van zijn directeur, die hem liet wikken en zelf beschikte, niet ver dragen. O, natuurlijk, ’t was prettig, zooals Griffig vertrouwen stelde in zijn intellect. De goede dingen te doen, met sportiviteit de opdrachten uit te voeren en er het sportieve resultaat zelf levend in te beleven verdori, dat was het genot van den arbeid. Maar altijd weer in dengeen voor wien je het allemaal deed en die er de grootste resultaten mee kreeg, een zoo bedwongen ernst als van den al-eenigen machthebber te moeten zien, nimmer eenige erkentelijkheid, eenige vriendschappelijkheid tegenover zich te vinden dat irriteerde en dat liet ten slotte maar een keus: óf je te bukken óf de boeien te breken. En hoe zou hij kunnen bukken, terwijl hij eerzuchtig was, terwijl hij voelde, dat zijn ijzeren hersens tot bizondere dingen in staat waren? Hij zou die margarine laten verkoopen, de menschen suggereeren, maar ook zou hij Griffig versteld doen staan door iets anders, iets grooters, iets ongedroomds, zooals het nimmer zou kunnen opkomen in het nauwgezet-nuchtere, sterk-egocentrische zakenhoofd van den warenhuis-dictator, die zijn directeur was. Met gejaagden stap liep hij voort door de city, actief, gewend nu, gelijk op te gaan met den stroom voetgangers, zonder te duizelen van de geluidsgolven, die zijn gedachten trachtten kapot te maken, ze weer net-zoo klein te krijgen als van de rest de massa, de voortgaande, waanzinnig-gelijkmatige massa. Hij was vrij. De eerste week zou hij voor zijn plannen voor den duik-omnibus kunnen gebruiken. De tweede week met Miep, ergens aan zee. Hij bande de gedachte aan Miep uit zijn hersens: dat kwam later, net als de reclame. Als hij die eerste week maar practisch werk zou kunnen doen, een werkplaats met een paar vakmenschen kon krijgen, dan zou zijn voorloopig ontwerp uitgevoerd kunnen worden. Als hij eens. . . . Meteen hield hij een taxi aan, gaf den chauffeur zijn adres. In de auto werden, geabsorbeerd door het complex voorstellingen van zijn vinding, alle dingen van dezen morgen phantomen voor hem. Zijn plan, zijn levenswerk, dat boeide hem. In een razend tempo werkten zijn hersens, vlugger dan de huizen der stillere wijken, die nu voorbijschampten. Hij zou zichzelf maken, zooals hij zich in kinderdroom gezien had: groot in de stad. Zijn hersens waren weer projectie-apparaat, tooverden vanzelf het beeld uit zijn jeugd: de stad met de hemelbestormende huizen, bruggen, kranen en viaducten als een gigantische meccano-wereld. Hij zag Wentholt, de werkplaatsen, zijn verbeterde auto, die geprobeerd werd op den langen rechten provincieweg, hijzelf aan het stuur 100, no, 120 kilometer, zoo schoof de naald langs de cijfers en weer voelde hij het snelle kloppen in zijn polsen om het succes. Toen schoten weer nieuwe beelden door de andere heen. Dat terugzien van de stad, zoo heel anders dan als kind, en zijn bezoek aan de H.8.L.-fabrieken dien eersten dag, nog stellig in de meening, direct te kunnen beginnen met het bouwen van zijn droom. De desillusie. Daarna de trouvaille van Kotter. Hij zag de chic der gasten in „Delta”. Toen Griffig. Ten slotte de vizioenen op zijn kamer, vlak onder het dak, daar in het noorden, waar ’s avonds de wiek van het vuurtorenlicht nauw zichtbaar langs den hemel streek. De wagen stopte. Hij was er. Wachten, commandeerde hij den chauffeur, struikelde haastig de trap op. Toen hij de deur van zijn kamer opende, sloeg de broeiwarmte hem tegemoet, maar hij lette er niet op, zocht de papieren bijeen uit zijn kast en deed ze in de leeren foudraal, die hij nog had uit zijn studententijd. Rutschte meteen weer naar beneden. H.8.L.-fabrieken, zei hij dan tot den chauffeur. Uitstekend, vond deze, den- kend aan den langen afstand, heelemaal in Smalling. Maar Buitenwaart bemerkte niet, dat hij reed, staarde roerloos vooruit. Krampachtig hielden zijn vingers de leeren rol omklemd. Dit was zijn dag. Rechtuit lagen de rails zijn taak en niemand zou ze kunnen ombuigen, voordat hij er over heen was gegaan. Evenmin als Betsy kon Miep hem op zijsporen brengen dit was het succes, en hij moest gaan den weg der macht, der overwinning.... Hij wist voor zichzelf, hoe heel anders zijn gebaar was dan de eerste keer, nu al maanden geleden, toen hij aan hetzelfde loket zijn kaartje afgaf: Andreas Buitenwaart, werktuigkundig ingenieur. Hij werd in dezelfde spreekkamer gelaten. Een procuratiehouder kwam bij hem. De directeur was niet te spreken. Ging dat niet? Waarom niet? Dacht er niet aan, deze aangelegenheid met iemand anders te behandelen. Schriftelijk aanvragen. Wel alle duivels, wilde die man hem dan met alle geweld den weg versperren. „Zegt u uw directeur, dat als hij niet bereid is, me nu te ontvangen, ik niet van plan ben, hier terug te komen”. Daarmee raakte hij den procuratiehouder kwijt en denkend, aldoor denkend liep hij het kleine vertrek op en neer. Als hij nu de poging niet waagde, liet hij het misschien weer op zijn beloop. Afmaken. De procuratiehouder kwam weer terug; de directeur was in conferentie, kon onmogelijk gestoord worden. In-eens dacht Buitenwaart aan zijn eerste bezoek bij Griffig, hoe hij daar ook niet te woord was gestaan, was afgescheept door Engersveld. Nu zouden ze hem niet tegenhouden. Hij wilde en móest. Radio-rap gingen zijn hersens en meteen ook nam hij den hoorn van de telephoon aan de muur. „Directiekamer, juffrouw”, schalde zijn stem, toen de centrale van de fabriek gehoor gaf. „Dr. Schneiders of meneer Schuivers, meneer?” „Een van beiden”, zei André zonder aarzelen. „Schneiders, hier”, klonk een hard geluid. „Ingenieur Buitenwaart”, hoorde hij zichzelf terugspreken. „Kunt u mij ontvangen, om een dringende aangelegenheid te bespreken? Ik ben hier in de spreekkamer van uw fabriek”. „Wie zegt u?” klonk het nog koel terug. En weer noemde hij zijn naam. „Ik heb een zaak die voor u van belang is”, voegde hij er dan aan toe. Of hij iets wilde verkoopen, offerte kwam maken, onderbrak de stem. „Ja, maakt het eenig verschil voor u. Ik heb de moeite genomen hier te komen, om u iets voor te leggen wat u interesseeren zal. Had ik het telephonisch kunnen doen, dan begrijpt u toch wel, dat ik in de stad gebleven zou zijn”. „Ik ben zeer bezet. Misschien dat meneer Schuivers.... ’n oogenblik”. Er slifte praat-gefluister door de telephoon, en juist was Buitenwaart van zins den hoorn maar op te hangen, toen de stem zei, dat hij boven kon komen, zoodra de juffrouw telephoneerde. Hij gaf de boodschap over aan den procuratiehouder, die zijn intimideerende resoluutheid niet scheen te begrijpen en daarna ging. Onderwijl nam Buitenwaart een stoel, maakte zich vertrouwd met het vertrek. Hier was hij ook geweest, toen hij zich dien eersten keer aanmeldde, en hij moest glimlachen glimlachen om zijn eigen ijdelheid, toen na de voorspiegelingen van zijn neef te hebben gemeend, hier zoo dadelijk een open plaats te vinden. In-eens ook zag hij zich weer staan in de directie-kamer, misschien straks tegenover dezelfde directeuren, en vooral herinnerde hij zich dien bazigen detective. Ze hadden hem ook verdacht gevonden, toen hij zei, zoo-maar op losse gronden de boel bij Wentholt in den steek te hebben gelaten. Die stadsmenschen konden zich dat koen zelfvertrouwen, dat hij toen gekend had en nu weer als een ingedrukte springveer in zijn bodie voelde, niet voorstellen. En toch, dat koppige gevoel, om iets-te-willen-doen, moest eigenlijk elke jonge kerel hebben ’n vent die gezond leeft en in z’n bloed duizenden willen voelt emaneeren. Nee, dat hadden die bleeke nerveuze stadsmenschen niet begrepen met hun geraffineerd intellect, hun geparfumeerde zinnelijkheid maar nu vandaag. Hij kreeg het gevoel, of al het vroegere slechts comedie, droom geweest was, hij eerst vandaag bij Wentholt vandaan kwam. Zijn vingers krampten zich om de rol met de teekeningen: dat was zijn werk. Een kaalhoofdig heer kwam binnen, verzocht hem te volgen. Hij werd in een groote kamerruimte gelaten en kreeg de gewaarwording, alsof hij aan boord van een groot jacht stapte. Drie wanden waren geheel van glas, zagen uit op de H.8.L.-terreinen, en aan den vierden wand hingen groote photo’s van Jumbolocomotieven, rups-auto’s, geweldige kaai-ijzer-constructies. In het midden van die muur stak een eikenhouten schouw vooruit en daaronder stond ongecamouffleerd in hardrood de buizen-rij der centrale verwarming. De meubels waren massief, vier telephoontoestellen stonden naast elkaar op het dubbele bureauministre, en een mosgroen tapijt trachtte vergeefs wat warmte aan dezen monnikseenvoud te geven. Hij kreeg een stoel naast een der bureaux. Weer wachten. Toen schoot er een deur open: in onderdrukte verheugenis stond Andreas op, voelde zich dan overrompeld door twee scherpe oogen. Met een korte handveeg over zijn voorhoofd bevrijdde hij zich van die storende suggestie, zag, terwijl dr. Schneiders zich voorstelde, de oogenscherpte vervloeien tot peinzend schouwen. „U is zeer vasthoudend, meneer Buitenwaart. Ik hoop dat het werkelijk iets van belang is, waarvoor u komt. Als u het vlug kunt afdoen, wil ik u wel even te woord staan”. „In een paar woorden”, zei Buitenwaart, direct op het doel afgaande. „Ik meen, luistert u goed, ik meen iets ontdekt te hebben wat een oplossing van een der moeilijkste stadsproblemen kan geven. Het verkeer tusschen de rivieroevers zonder de groote zeeschepen te hinderen”. „Maar, meneer”, zei de ander met iets van geacteerde verbazing. „Daar zijn de beste ingenieurs al jaren over bezig en dat heeft toch niet zoo’n belachelijke haast. Wendt u zich tot het stadsbestuur. Zij zullen graag beoordeelen, of uw plan uitvoerbaar is”. Reeds meende hij zich van de zaak te kunnen afmaken, deed een paar stappen achterwaarts naar de deur. „Is u directeur van deze groote fabrieken, meneer Schneiders?” vroeg Buitenwaart, eenigszins ontdaan door de logische terechtwijzing. „Ik geloof van wel”, was het ietwat grappig antwoord. „En als ik, die niet bij uw zaken geïnteresseerd ben, hierheen kom, om u een uitvinding aan te bieden, waarin groote toekomst zit en die een reorganisatie beteekent voor het heele stadsverkeer, vindt u als directeur van zeker de grootste automobielenfabriek hier in het land het dan practisch, zooiets een\oudig door uw vingers te laten glippen. Of wilt u de waarde er pas van inzien, als uw concurrenten er het dividend over uitkeeren”. „M’n beste meneer Buitenwaart....” De directeur zag hem diep aan, anders dan Griffig dat deed, realiseerde André voor zichzelf en hij besefte tegenover den technischen leider te staan. Misschien kon hij bij Schuivers, den handelsdirecteur meer bereiken, dacht hij in spanning erbij. „lkzelf heb ook wel eens ’n uitvinding gedaan, die naar ik meende de wereld zou veranderen, maar ze is nog altijd rond en heeft een dag van vierentwintig uur. Dat is het eenige wat ik u zeggen kan. Heeft u werkelijk iets van belang voor ons, laten we dan een dag bepalen, dat u het aan onze adviseurs kunt voorleggen.... ja, wat wilt u eigenlijk, dat wij die uitvinding voor u exploiteeren?” „Neen. Wat ik wil, zijn drie, vier vertrouwde kerels, een kleine loods en wat materiaal. Ik kan mijn plannen niet ten uitvoer brengen, omdat ik niet over het noodige beschik, en als u mij die hulp verschaft, dan sta ik mijn idee tegen behoorlijk dividend in exploitatie af. Ik geloof niet, dat mijn voorstel erg veeleischend is. Over de financieele zijde van de zaak zouden wij het ongetwijfeld wel eens worden, dunkt me zoo”. „U is zeer sportief, dat moet ik zeggen. Och ja, voor ware ingenieurs gaat het eigenlijk meer om het spel dan om de knikkers, maar in elk geval zoudt u mij toch moeten overtuigen, dat uw uitvinding kans van slagen heeft. Weet u wat, schrijft u er een verhandeling over, stuur ons die in, en als er wat in zit. .. . ezels zijn we ook niet, meneer Buitenwaart”. „Omdat ik dat laatste ook niet geloof, schrijf ik er geen verhandeling over, meneer Schneiders. Ik weet, dat er in mijn idee iets zit, doch ik moet m’n voorloopig ontwerp eerst aan de praktijk kunnen toetsen. Dat kost geld en dat heb ik niet. U wel. Uw concern moet er zich voor interesseeren, maar ik ben met van plan, er iets verder over los te laten, voor en aleer ik definitief weet, uw medewerking te hebben verkregen”. Buitenwaart wist, dat hij moest doorzetten: zijn hersens werkten onder hoogdruk, realiseerden alle mogelijkheden in scherpe belichting. En ook voelde hij, dat hij won, dat hij moest aanhouden, dat zijn jeugdkracht den ander zou overtuigen. „Waar is u nu ingenieur?” Dr. Schneiders vroeg het plompverloren, maar Buitenwaart had de vraag voelen aankomen, zijn antwoord al klaar. „Tot voor ’n half jaar ongeveer was ik adjunct-directeur van Wentholt’s fabrieken. Kent u die?” „Waarachtig ken ik die. Hun kleine wagen, de racing-car, die ongeveer drie jaar geleden uitkwam, had bijna de onze van de markt verdrongen. Alleen om den prijs, die we met onze grootere productie lager konden stellen, hebben we ons kunnen handhaven”. „Die wagen was mijn werk”, zei de ingenieur eenvoudig. Dr. Schneiders veranderde eensklaps van houding. „’n Oogenblik”. Had hij eerst een zekere gekscherende aanmatiging tegenover den jongen ingenieur getoond, nu was er toch aandacht in zijn strakken kop gekomen. Zou hij overwinnen, dacht Andreas, toen hij den ander een der telephoons zag opnemen, verbinding hoorde vragen met Zaal 3. „Jij daar Harry, kom even beneden, wil je. Wat? Ja, laat die gelaarsde kat maar even wachten. Niet zoo luid.... ha-ha. Is Oswald daar 00k.... nee? Nou, ik wacht je”. Dr. Schneiders schakelde uit, draaide aan het cijferbord van een ander toestel. „Meneer Oswald daar? Stuur dan even ’n jongen naar de motor-afdeeling en vraag, of hij hier komt. Directie-kamer. Vlug”. Weer een ander toestel, en Buitenwaart begreep, dat deze direct op de verschillende afdeelingen correspondeerden. „Juffrouw, belt u baron Hooghals even en ook meneer Griffig”, hoorde hij den directeur zeggen en hij verschoot van kleur. Griffig. Was dat Griffig van het warenhuis? Weer hadden zijn hersens de race-auto-vaart ingezet. De anderen, die Schneiders eerst had opgebeld, waren natuurlijk directeuren of adviseurs. Baron Hooghals, misschien ’n commissaris, maar die had toch niets met zoo’n detail van de uitgebreide zaken te maken. Griffig? Philantropie? Moesten ze zich financieel interesseeren voor zijn plan? Dat was mogelijk vermoedelijk wilde de H.B.L. niets riskeeren. Toch, toen dr. Schneiders naar hem omzag, wilde hij niets vragen. Afwachten. Zijn hart bonsde. „Ik geloof, dat ik belangstelling voor uw uitvinding zou kunnen krijgen, als u er wat meer van wilde vertellen. Ik heb mijn mede-directeuren gevraagd, hier te komen. Gaat u zitten”. „ls meneer Griffig hier ook directeur en de H.B.L. misschien ’n onderdeel van het Warenhuis-concern?” waagde Buitenwaart dan argeloos te vragen. Dr. Schneiders lachte. „Nee, zoo ver is het nog niet. Meneer Griffig belde ik op over iets anders. Dat staat buiten de zaak met u”. Het derde toestel belde en de directeur greep de hoorn. „Ah, meneer Griffig persoonlijk. Schneiders.... ja, juist, directie H.B.L. Ik hoorde zoojuist van een van m’n vertegenwoordigers, dat u de margarine-fabrieken van Schuitevaarder heeft overgenomen. Mag dat niet bekend zijn. .. . nou ja, ik vertel het niet verder. Van wien ik het hoorde? Zooals ik zei van een van m’n vertegenwoordigers, die gisteren aan de fabriek was. Nu wilde ik vragen, voelt u niets voor ’n aantal nieuwe bestelwagens, goeie reclame, ’n beetje grillige carosserie, geel koetswerk bijvoorbeeld. . . . ha-ha, te vlug, je moet er anders bij wezen tegenwoordig. U heeft toch ook aandeelen H.B.L nee, niet wegdoen, vasthouden. Maar apropos, voelt u niets voor reclame op onze huur-auto’s. De band voor de bagage bovenop de wagens komt volgende maand vrij dus dat zou wel iets kunnen zijn. Aha, bespreken met uw reclame-chef. ... 20 Juli terug. Ik zal het noteeren.... wie zegt u?” Dr. Schneiders had moeite niet te proesten van het lachen, toen hij André zag seinen, niets te zeggen van zijn zitten hier. „O nee, ’n heel gewone naam. . . . nee, daar lach ik niet om. 20 Juli. Ik heb het genoteerd. Dank u ’. En terwijl hij de telephoon weer neerlei, zei hij tot den ingenieur: „U is ’n oolijkerd. Dat telephoontje had u me kunnen besparen. Zoo-zoo, dus reclame-man hij Griffig. Waarom zei u dat niet dadelijk?” Buitenwaart lachte mee om de koddige situatie: zooiets kon alleen hèm gebeuren. „En u is bereid, met mij te contracteeren voor de reclame op onze wagens? We hebben er in de stad vier honderd loopen”. „Ik zal het graag overwegen. Zooals u gehoord heeft, ben ik tot den twintigsten afwezig”. Dan werd hun gesprek gestoord door het binnenkomen van een langen bleeken man, wiens groote grijs-geschoren kin hem een amerikaansch uiterlijk gaf, nog versterkt door de fletse oogen achter schildpadden bril. Dit was dr. Schuivers en meteen ook zag Buitenwaart, dat hij zich vergist had: evenals Schneiders was ook deze een der technische leiders. Maar ja, hij had indertijd ook met iemand anders gesproken. Hoe heette die ook weer? Terwijl hij erover nadacht, kwam deze binnen, en ae ingemeur merkte op, dat de ander hem herkende. Vormelijk stelde dr. Schneiders hem aan de heeren voor. Degeen die het laatst gekomen was, was de jongste van de drie: Harry Reitsma, nonchalant, cigaret rookend, handen in zijn zakken. „Nou, steekt u maar van wal”, zei dr. Schneiders gemoedelijk. Eenigszins onthutst trad Buitenwaart dichter op hen toe, de spieren van zijn gezicht met geweld beheerschend. Ze mochten niets merken van zijn innerlijke spanning: wie het meest onbewogen kon kijken op critieke momenten, kon slagen dat had de stad hem geleerd. Toen hij hierheen kwam, had hij de bedoeling zijn plannen open en bloot te ontvouwen, maar hij had zich bedacht. Ze moesten hem vertrouwen. Hij zou waar maken wat hij zich tot taak gesteld had. De aandachtige stilte dreef door de kamer als een zware wolk. Van verre om het glas der kamer heen klonk het snirrend geruisch van motoren, het kloppend ratelen van boren en het electrisch nagelen, en het prikkelde hem als jonge rijnsche wijn. Toen begon hij te praten, eenvoudig weg, hoe hij de rivieroevers door duikbussen wilde verbinden, wetend, terwijl hij sprak, dat het niet gemakkelijk zou zijn, deze koele denkkoppen voor een embryonaal plan te winnen: hun ging het om het eindresultaat, de cijfers van de balans. Zijn plan was dood-eenvoudig, legde hij verder uit. Het was gebaseerd op inveerende oevers. Meer kon hij voorluopig niet zeggen en nu moest hij eerst door de practijk finesses te pakken krijgen. Ze konden hem die gelegenheid geven, door hem een paar ervaren menschen en het materiaal af te staan, en dan garandeerde hij resultaten binnen een jaar. De drie heeren schenen niet in het minst getroffen door zijn voorstel, en nu hij het zichzelf zoo had hooren voordragen, scheen het hemzelf ook toe, dat hij eigenlijk niets nieuws bracht. ledereen had op de gedachte kunnen komen, dit euvel eindelijk eens voor-goed uit den weg te ruimen. Met onzichtbare spanning ademde hij verder. Het eerst verbrak Reitsma de stilte. „Het is mogelijk, dat u wat nieuws brengt. Het is ook mogelijk van niet. In elk geval is het de moeite waard, het te onderzoeken. Als u open kaart met ons wilt spelen en ons tijd geeft om uw plan te bestudeeren, kunnen we verder spreken”. Dr. Schuivers viel hem dadelijk bij, gewaagde van de vele mislukte uitvindingen, die ze al hadden liggen. „Tracht u anders een Bank te vinden, die het geld ervoor geeft”, zei hij ten slotte. „U weet heel goed, dat een Bank mij niet steunt, als ik niet met een verklaring van erkende deskundigen kom, dat mijn plan uitvoerbaar is. Als ik er den tijd voor nam, zou ik er allicht het gemeentebestuur voor kunnen interesseeren. U weet evengoed als ik, dat het dan een quaestie van politiek is, de steun van partijen, die ik stuk voor stuk zou moeten bewerken. Neen, meneer Schuivers, het gaat er voor u alleen 0m.... helpt u mij of helpt u mij niet. Ik zou graag ’n rechtuit antwoord hebben, zooals ik u dat ook rechtuit vraag”. „Waarom legt u uw plannen niet open?” „Waarom zou ik u meer vertrouwen dan u mij?” Nu mengde d*-. Schneiders zich weer in het gesprek. „Ik heb baron Hooghals opgebeld, zal hem vragen mee ’n syndicaat te vormen, om het experiment mogelijk te maken”. Maar Harry Reitsma, impulsiever in zijn woorden dan de beide anderen, zei direct kortaf: „niet doen”. André kon bemerken, dat zijn plan hen toch meer interesseerde dan ze hem wilden doen gelooven. „En als u eens bij ons in dienst kwam als ingenieur? stelde Reitsma voor. „Naast meneer Schneiders en in samenwerking met hem neemt u dan de leiding op u van de....” „Nee, Harry, daarmee ga ik niet accoord”, zei dr. Schneiders. „We zouden meneer Buitenwaart de leiding van de race-auto’s kunnen geven. Als er geen wedstrijden in uitzicht zijn, heeft hij dan genoeg tijd over voor z’n uitvinding. Zeg jij es wat, Oswald. Is dat voorstel redelijk?” „Ik wou hetzelfde voorstellen”, wierp Harry tegen. Dr. Schuivers knikte; de directie was het eens. „Wanneer kunt u bij Griffig vandaan?” Daaraan had Buitenwaart in het geheel niet gedacht. In een vlaag van activiteit was hij hierheen gekomen, enkel met de bedoeling, om zijn ontwerpen te doen uitvoeren. Nu stond hij voor groote besluiten. Griffig vaarwel zeggen. Zijn levenswerk voltooien. Er bleef hem geen keus. Met i September kon hij hier zijn, als dat goed was. Hoe eerder hoe beter, vonden de anderen. Dan nam hij afscheid met de afspraak, morgen terug te komen voor het contract. Eerst toen hij bulten het hek der groote fabrieksterreinen stond, werd de ingenieur zich van zijn besluit bewust. Merkwaardig, dat Schneiders ook wist van die margarine-fabrieken. Wees dat erop, dat een vaste gedachte-lijn hen samengetrokken had naar dat punt, magnetisch? De vage gevoelens werden niet tot gedachten, maar hij onderging iets van het groote mysterie, dat het leven was in al zijn opdoemingen voor degenen die verder zien dan de keien van den weg, de boomen in de lucht. Er was werkelijk iets in het heelal als onzichtbare rails, waarlangs de menschen voortgleden.... Al dien tijd had een ijshardheid boven zijn denken gestaan, maar nu werd hij weer phantast. Een taxi reed hem achterop, en terwijl hij bedacht, waarheen hij eigenlijk gaan zou, nu hij vacantie had, geen werk hem wachtte, kwam hij in-eens tot de ontdekking, dat hij dien middag geheel vergeten had te lunchen. Hij riep de auto aan en toen hij op de kussens zat, merkte hij eerst recht, hoe zijn maag „rammelde”. Geen half uur later zat hij voor het raam bij „Savoy”, dronk er zijn aperitif. Zonder doel, zonder gedachten staarde hij weg naar het roode brocaat der wit-goud ingelijste wanden van het luxerestaurant. Het was, alsof zijn wil vanmiddag zijn lichaam had meegesleept, en eigenlijk wist hij niet, of hij goed gedaan had. Had hij met werkplaats en materiaal niet beter kunnen wachten, totdat alles onwrikbaar vaststond, de uitkomst wiskunstig-zeker te bepalen viel? Maar waarom zou hij twijfelen aan zichzelf? Morgen zou hij het contract teekenen en hij zou ervoor zorgen, dat alles binnen het jaar klaar was, zooals hij had toegezegd. Soms begreep hij zichzelf niet, wilde er ook geen moeite voor doen uit vrees voor al te gecompliceerde gedachten. Hij had zijn taak nu het moest af. Maar eerst zou hij die raargarinereclame eens ouderwetsch opknappen. Meteen ook dacht hij aan Miep. Waarom wilde hij met haar vacantie houden? Was het niet om es echt los te komen uit al die zware dagen, heel dien gecomprimeerden dadendrang? Of was het een lichamelijk, een zinnelijk verlangen?.... och nee, zijn liefde voor haar bestond er meer in, haar goed te doen, in haar lachende oogen te kijken en haar op den frisschen mond te kussen. Meer niet. En zou hij nu meer vragen kon hij niet wachten ja, waarop eigenlijk? Hij wist dat hij man was, misschien wel eens super-man met ’n sterke bodie en ’n ijzeren hersenstel, phantast soms, als zijn wil getergd werd en er nieuwe mogelijkheden boven de daagsche gebeurtenissen geënterd moesten worden. Meestal toch gezond-bewust van een puriteinsche levensopvatting. Maar nu scheen het hem, alsof hij iets van Miep wachtte, wat hij haar niet vragen zou zou die vacantie? De ober stoorde zijn overpeinzingen. Eten wat eten is, zou Kotter zeggen. Verdori, Kotter.... die zou opkijken. Na het diner, langzaam in zelfvoldane tevredenheid genoten, pakte hij een bus naar het noorden, om zich thuis te verkleeden, was precies acht uur in de „Princess”. Miep wachtte hem al. Ze had een nieuw japonnetje aan en hij maakte haar een complimentje. „Heusch, staat het me?” vroeg ze, blij dat hij het mooi vond. En dan meteen praatte ze over de vacantie: hoe hij zoo in-eens op de gedachte gekomen was, haar mee te vragen. „Bang, dat ik met ’n ander zou afspreken? Ja, ’n beetje jaloersch was je wel, hè”. „Kind, dat weet je wel. Je bent vrij om af te spreken met wien je wilt.... och nee, maar ik dacht, dat je het leuk zou vinden, zoo’n weekje bij elkaar. Alleen is toch ook maar alleen, waar of niet?” ~ »Ik vind het ook leuk. Maar kon je nu zoo in-eens vrij krijgen? Je zei eerst, dat je den zomer-uitverkoop kreeg en daarom niet wegkon”. „Vind je het nu wèl leuk of niet wat kan het je schelen, hoe ik er tusschenuit heb kunnen knijpen. Wees blij, dat ik het kan”. Haar gezichtje betrok: ze voelde, dat er iets met Andre was, iets wat ze niet begrijpen kon. André was een man van het echte ras een die niet zacht was. O, de vorige jongens, waarmee ze had omgegaan, waren heel anders geweest, droomerig of poëtisch. Ze had er een gekend, die altijd de serenade van Tocelli neuriede en zijn zoenen plakten ’n kwartier lang. Maar hij, haar held van dezen zomer, pakte haar beet, zoende haar en daarmee af. Dat was het nieuwe dat haar aantrok. Als ze er ernst van maakten, van hun omgang, of iets anders wilden dan vrienden zijn, had ze het uitgemaakt. Ze wilde haar jeugd genieten, meende ze, jong zijn, prettig uitgaan, maar ondanks al die gewilde mondaine allure was ze een gezond natuurkind. „En dan, Miep, wil ik je ook even zeggen, dat we ’t ereis goed van zullen nemen. Jij hebt het wel eens verdiend en ik. .. . dubbel en dwars. Is me dat werken wat je doet. Je ziet eruit als een geest”. 2e trok haar wangen binnen haar kaken, om aan te duiden, hoe mager hij geworden was. „En je haren vallen ook al uit”, pakte ze een haar van zijn jas. .... ”JOUW schuld , zei André. „Ik had het willen laten millimeteren net als ’n vrind van me”. Toen vertelde hij, dat het zijn plan was, met haar naar zee te gaan, en ze klapte m haar handen van plezier. „Fijn, reuze-idee, b0y.... dan leer ik je dansen. Ja natuurlijk, ’s avonds gaan we naar de dancing in het Kurhaus en overal. Maar ik ga niet in zoo’n reuzen-hotel, hoor, dat wordt me te duur”. Hij zette verbaasd zijn kopje neer zonder te drinken. „Waar denk je aan?” vroeg hij. „Als we samen met vacantic gaan, betaal ik de hotelrekening toch zeker.... ben je nou heelemaal zestig”. „Nee, boy, dat doe je niet. Ik kan best in ’n klein pension gaan. Wat denk je, dat ik wil klaploopen soms? ’t Zal je geld genoeg kosten”. Ongeduldig onderbrak hij haar. „Ik stel je in staat, om je eigen kost te verdienen.... dan hoef je dus niet bang te zijn, dat je klaploopt”. „Hè?” Ze zag hem met haar jongenssnmt bijna verontwaardigd aan. „Ja, zet maar groote oogen op”, lachte hij. „Jij moet me helpen. Ik heb jouw type noodig. Je wordt m’n Butterfly. Voor de krant, de aanplakzuil, voor den trein, ja zelfs bovenop de auto’s”. Haar gezichtje was een mooi gepoeierd vraagteeken. „Ja, weet je niet, dat ik vanmorgen op de trap sprak van ’n zakengeheim?” herinnerde André haar. „Ja, dat zei je”, gaf ze toe. „Je zag er uit als n portemonnaie aan het eind van de maand”. „Nou, en toen kwam jij, en ik had het „type”. „Ik snap er niks van”. „Een soort vrouwtje als jij komt buiten op het zakengeheim, in de advertenties voor het zakengeheim, in de reclame voor het zakengeheim. In onze vacantie neem ik m’n schetsboek, m’n linnen, m’n veldezel, m’n verf en alles mee. Jij bent m’n type, m’n model”. „Nee, daar komt niks van. Wat denk je, dat ik mee wil ” Miep pruilde. „Eerst doe je net of je zoo fideel bent en meelij hebt, dat ik alleen met vacantie moet, en dan blijkt, dat je me alleen maar noodig hebt voor ’n „type” ’n type voor ’n zakengeheim”. Hij schoot in den lach om haar teleurstelling. „Maar mal kind, ik zou toch geen vacantie genomen hebben, als ik vanmorgen in jou niet in-eens het type had gezien”. Maar ze liet zich niet bepraten. „Wat is dat dan eigenlijk, dat zakengeheim”, vroeg ze. „Ik geloof er niks van, als je niet eerst alles ervan vertelt”, was ze koppig. „Kom Miep”, zei André, haar aanstootend. „Wat doe je nou kinderachtig. Ik dacht waarachtig niet, dat je z00.... ja, dat je z00....” „Zeg het maar gerust. Je bedoelt, dat ik zooveel fijn gevoel heb, dat ik niet mee wil, als ik niet voel, iets te zijn wat gehuurd is als model en betaald wordt met ’n paar dagen buiten. Ik vind het gemeen van je... .ik begon werkelijk om je te geven, omdat je.... omdat je....” „Nou, zeg het ook maar. Ómdat ik niks vroeg, je ’n leuke meid vond omdat je eerlijk bent. Dat vind ik nóg en misschien nog wel meer om hetgeen je zoo-net zei. Maar laat ik je dan zeggen, dat als ik je vanmorgen niet zoo gezien had, daar op de trap met dat leuke dunne jurkje, die lachende oogen, dat blonde haar, dan had ik de eerstvolgende veertien dagen hard moeten ploeteren. In-eens gaf je me de gewaarwording. ... ja, je inspireerde me tot iets, zou ik willen zeggen, en ik dacht, kijk, als ik nou es ’n flinke tijd met ’r uit kon gaan, in de natuur, dan zou ik in ’n ommezien bereiken wat ik alleen niet kan. Maar nou mag je me niet in de steek laten, Miepie, dat zou niet fideel zijn”. Hij voelde, dat hij het kibbelpartijtje won, genoot ervan, zich eens lekker op te winden. „Waarom heb je m’n type noodig? Voor welk artikel?” Ze zag geïnteresseerd naar hem op en Buitenwaard wilde niet zeggen, dat het voor de „margarine” was. Zeep, luxe-zeep, dat zou nog gaan, ’n hoedje of ’n kleedingstuk. .. . maar margarine eigenlijk moest hij er om lachen. Ze begreep dien lach verkeerd. „Is het voor badcostuums?” vroeg ze schalks. »Nee, voor buste-lijfjes en corsetten”, plaagde de ingenieur. „Ik doe het niet. Verbeeld je”, deed ze net, alsof hij het ernstig bedoeld had. Dan keek André weer ernstig. „Als ik je zeg, waarvoor het is, beloof je dan, als ’n zoet meisje mee te gaan, me alles te laten regelen en het geheim te bewaren?” Ze lachte alweer. „Ja opa”, zei ze. „Nou dan, het is voor een van de meest gebruikte artikelen in de huishouding, ’n consumptie-artikel, dat de bloei van onze nationale industrieën uitmaakt groot in voedingswaarde en uit zuiver plantaardige bestanddeelen”. De Vlam der Steden 9 „Havermout”, raadde ze. „Margarine”, zei André dan. „Margarine”, herhaalde Miep. „’n Surrogaat”, voegde ze er peinzend achter. En daarvoor was zij het type. Maar nee, André had het onderwerp toch ook maar opgekregen, moest een reclame bedenken. Eigenlijk wel leuk, om zoo overal je eigen type te zien. Zou het moeten lijken of zoo in het algemeen maar ’n type wezen. Nog lang bleven ze praten over hun vacantie, over de reclame, het type van het zakengeheim. Om halftien gingen ze naar de bioscoop. Ze hield van films, voelde zich ook artieste als ze ernaar keek. Den volgenden dag ging de ingenieur weer naar de H.B.L. De eerste proefneming van de nieuwe uitvinding moest binnen een jaar geschieden, zoo stond er in het contract. Noch Schuivers, noch Reitsma wilden van weglaten weten. Dan teekende Buitenwaart op de stippellijn. Hij had zich gebonden. Hij had zich bevrijd. VIJFDE HOOFDSTUK Het was Leo d’Arrat, wanneer hij op de verontrustende oogenblikken, dat hij aan eigen gedachten was overgelaten, over zichzelf nadacht, alsof er twee menschen in hem leefden de sterkwerkelijke bankier, die meedeed met alles en iedereen, en de minnaar met zijn vaag verlangen naar uitredding en eindelijke zielsrust. Juist die gevoelens in hun vreemde onvatbaarheid hinderden hem niet alleen, zoodra hij alleen was, doch brachten hem ook op tijden, dat hij enkel de bankier behoorde te zijn, uit zijn evenwicht. Vaak midden-in een gesprek met een cliënt, met een zakenkennis op de beurs, kon hij verwezen kijken, gaf geen antwoord meer, zonder toch te weten, waaraan hij dan dacht, waarnaar hij staarde. En ook dien morgen, terwijl hij, staande aan zijn bureau, telephoneerde over een tamelijk belangrijke transactie en al sprekend naar buiten keek op de gracht, kwam er eensklaps weer zoo’n pijn binnen-xn hem, toen hij beneden bij de boomen een slagersjongen een dienstmeisje zag kussen. De woorden bleven hem in de keel steken en hij liet den hoorn kletterend op zijn glazen bureau-plaat vallen. Was het een mentale pijn of iets reëels in zijn lichaam? Hij wist het niet, voelde naar zijn hoofd, waar het hamerde. Er kwam een neiging in hem op, om in tranen uit te barsten, om klein te zijn, en terzelfdertijd een lust, om iets ruws, iets wilds te doen. Zonder iemand iets te zeggen, zonder ook maar op eenige wijze orde op zijn zaken te stellen, verliet hij de Bank. Toen hij buiten was, voelde hij een zonderlinge leegte in zijn hoofd, alsof hij een hem ontschoten gedachte moest afmaken en deze toch maar niet terugvinden kon. Er moest verandering in zijn leven komen, zoo ging het niet langer. Die leegte, die wonderlijke sneeuw-leegte van zijn denken. Hij moest iets hebben, om erover te denken, ermee bezig te zijn, als hij met zijn zaken klaar was en als de avond kwam. Als hij es ’n meisje.. zoovelen van zijn vrinden hadden ergens zoo’n lief wezentje wonen, om er de vervelende kleurlooze avonden mee door te brengen. Maar hij voelde, dat het dat ook met was. Zoo n maitresse was maar inbeelding van liefde, zooals „Les Syrènes”, Chez Lerna, Fleur de Nuit, al de bars tusschen de boulevard en het Wapenveld allemaal maar inbeelding waren. Hij zou alleen kunnen genezen door het echte, de overgave van de werkelijk vertrouwende, innerlijk-stralende liefde. Moest hij dan trouwen? Louis Maerslag had het hem onlangs schertsend geraden: als hij zoo deugdzaam wilde blijven, kon hij niet beter doen dan te trouwen, want om idealen te verliezen, moest je ze verwezenlijken. Nee, ook trouwen zou hem niet kunnen baten. Als een hooge onbereikbare figuur stond Thea in zijn denken: zij was het, die hij zocht. Als hij aan een vrouw dacht, dacht hij aan haar, en als hij den nacht doorbracht met een der zijïgglanzende, geparfumeerde venussen uit de duistere dwarsstraten achter de Passage, waar juweliers, bontwerkers, dameskappers en confiseurs hun kostbaar-ingerichte salons aan de vrouwtjes verdienden, dan kon hij al die schijnweelde wègphantaseeren, zich er aan overgeven, als doordroomde hij de verrukking van een italiaansche zomernacht met haar Thea, de vrouw die voor hem verloren was. Het plantsoen koelgroen de blader-wemeling boven zijn hoofd en het fluweelige geschoren gras deed prettig aan zijn oogen. Hij wandelde met een flinken pas, keek weer naar de dingen om hem heen, de menschen, die allemaal zoo jong, zoo vroolijk, zoo dapper schenen in de zon. Hij begreep zichzelf niet, hoe hij zooeven nog zoo troosteloos had kunnen zijn, en hij keek naar zichzelf, zooals de elegante vrouwen aldoor naar hem gekeken hadden, terwijl ze langsgingen: het chique grijze costuum, de lichte linnen slobkousen, de zon-vonkende bruine schoenpunten, en zelfs zijn handschoenen had hij bij zich. Waarom dan zoo ziek te zijn van zichzelf, beu van de wereld te wezen? Het was weer de bankier, die met den minnaar redeneerde, hem moed insprak, maar het werd geen debat, want zijn ander zelf antwoordde met, hield zich in de schaduw van zijn ziel. Hij had charme, dat wist hij. Daarom ook kon hij zaken doen. Hij had altijd veine, zooals Maerslag dat noemde, en hij behoorde gelukkig te zijn, kón het ook wezen, als hij maar wilde. Hij moest naar de Bank terug, weer aan het werk gaan. Nee, vandaag moesten ze het maar eens zonder hem stellen. Hij kocht een krant, dronk een kop koffie aan een der ronde ijzeren tafeltjes om de kiosk in het park. De dag was te mooi vandaag om te werken. Hij zou het er eens van nemen. Wilde hij dat werkelijk? Nee, nog het liefst zou hij Louis willen opzoeken. Als hij zoo alleen bleef ronddolen, zou hij toch weer mistroostig worden. Mocht Louis hem nogeens vragen, bij hem te komen inwonen, hij zou vermoedelijk niet meer weigeren. Het was een goed hotel, het hotel Reichstadt, en al die kleurige schepen in de Rivierkade gaven ook wel wat afleiding, maar de conversatie was ook wat en Louis was ’n geboren causeur. Hij trachtte zich door al dergelijke gedachten vertrouwd te maken met het denkbeeld, dat in-eens in hem opgekomen was: Maerslag op te zoeken. Maar omdat al dat gedenk hem ook weer hinderde, stond hij op, wandelde langs de vijvers naar het Stort, waar Maerslag in een der breede, deftig-rustige zijstraten woonde. Een andere huisknecht deed hem open en het was hem eenige geruststelling. Na een oogenblik gewacht te hebben, volgde hij den ander de trap op, werd in de kamer gelaten. Daar stond hij nu: dit was de kamer. Hij zag rond als om elk ding te begroeten, alles wat hier bewegingloos stond en bekend was. Er scheen niets veranderd te zijn in die vier jaar. Hij keek naar zijn blanke linkerhand, versierd met een enkelen zegelring aan de pink die hand, rustend op het macedonische kussen, nu hij in de lage rustbank zat. Vreemd zag hij die hand, alsof het niet de zijne was, maar een blank-geweven centrum in het rood-dradige patroon. En van die hand gleed zijn blik nogmaals de kamer door de kamer, waar het toen gebeurd was, vier jaar geleden. Daar de divan, daar het tafeltje, waarop het beeldje had gestaan en waarop nu weer een beeldje stond. Hetzelfde? Lag het verleden, dat levend begraven verleden dan niet tusschen tóen en nu? Het drukte op hem, alsof hij onder suggestie gehouden werd, moest blijven zitten in die stoel, zijn hand op het kussen in die stilte, terwijl hij wilde opstaan, zich bewegen, levend zijn.... Aan den wand tegenover hem tusschen twee hooge ramen was een spiegel. Mijdend er in te zien, trok toch telkens zijn oog erheen, om de gestalte op te nemen, die de zijne was en toch zoo onwezenlijk leek. Als een masker zag hij zijn gezicht, de schuwing der oogen in het even schuinende glas, den welverzorgden baard, het elegante costuum. Daar in dien spiegel moest het te zien geweest zijn. Het had erlangs bewogen, tóen. Hij zag zichzelf in de oogen, kleine stekende plekken in het spiegelbeeld. Ook daarin was het genoteerd geweest en langs het zwart der pupil-spelonken had het bewogen, maar andere beelden hadden het weggewischt. Plotseling schrok hij op. Achter hem in het spiegelbeeld stond Louis. Hij had hem niet hooren binnenkomen. „Goeie-morgen”, zei Maerslag en een smal lachen gleed over Leo’s schouder heen. „En dat zoo vroeg op den dag. Je wilt zeker weer in de toekomst leeren gelooven”. Louis was nog in zijn dressing-gown, scheen zich juist geschoren te hebben. Zijn hoofd was onberispelijk verzorgd en de lange ivoren pijp met de kruidige cigaret gaf cachet aan zijn nog niet voltooid toilet. D’Arrat maakte zijn excuus, dat hij zoo vroeg kwam, stelde schuchter voor, weer heen te gaan en over een uurtje terug te komen. „Waarom?” vroeg Louis en er klonk iets spottends in zijn stem. „Je bent toch veel te blij, dat je eindelijk weer eens hier bent”. Maerslag ging naar de ramen, liet de gordijnen verder uiteenglijden. „ik kom zelden in deze kamer, al dien tijd niet meer. Het zal je getroffen hebben, dat alles bijna net-zoo gebleven is”. Glimlachend zag Louis op hem neer. „Met opzet liet ik je hier, want het is juist het eigenaardige van den mensch, dat hij voortdurend aanknoopingspunten met het verleden zoekt, omdat dit verleden in werkelijkheid niet bestaat. Natuurlijk wilde je In de eerste plaats hier de kamer komen zien, en als men terugkeert op de plaats, waar de taak onafgemaakt liggen bleef, heeft men goede plannen”. Argwanend keek Leo hem aan: meende Louis dit of schertste hij weer? Behaaglijk leunde Maerslag weg in een stoel, bleef glimlachen. „Nee, je behoeft me niets te vertellen, ik begrijp er alles van”, zei hij dan, Leo toeknikkend. „De brieven, gebundeld met de verschillende lintjes, hoe dikwijls worden ze niet herlezen.... het dagboek, de lievigheidjes van weleer, moeten het vernisje voor de toekomst worden. Alles wat je vroeger gekend en beleefd hebt, wil je herkennen en herbeleven, om te weten, dat de mensch, die je gisteren was, nog de mensch van vandaag is. Als we verder willen gaan, wordt de herinnering de stok, waarop we steunen, en dat noemen we dan zelfvertrouwen”. „Dat was het niet....”, meende Leo. „Natuurlijk was het dat niet. Als je wist, dat het dat was, had ik je nooit hier gezien, mon cher. Deze kamer is je niet sympathiek, omdat je ze niet op de juiste waarde kunt schatten. Wij denken altijd, dat de dingen veranderen, maar dat is niet waar. Het zijn wij, die gekneed worden door den bakker Omstandigheid. Let wel, binnen ’n paar uur zul je toegeven, dat deze kamer het heiligste vertrek voor je beteekent, en waarom? Omdat hier ’n stuk van je leven geëindigd is, en omdat je niet weer kunt beginnen te leven, zonder eerst hier geweest te zijn en je ermee verzoend te hebben. Hier ben je man geworden....” „Laten we over wat anders praten”, zei Leo zacht. „Ik wil dit uit m’n leven wisschen, voor-goed. Ik wil anders worden, niet meer de driftkop, die ik was”. D’Arrat voelde zich hulpeloos. „En toch herhaal ik, dat Je hier mensch geworden bent. Je hebt den omvang van jezelf leeren zien. Of het goed was of niet, laten we het daarover niet hebben, maar noodig is het, dat we den omvang van onze mogelijkheden kennen. Eerst dan kunnen we mensch zijn. .. . groote góden, hoe schoon is de onstuimigheid”. Verwonderd keek D’Arrat naar hem op. „Wie ben je toch, Louis? Soms denk ik, dat jij 00k.... maar nee, daar ben je te intellectueel, te berekenend voor. Zooiets zou jou niet kunnen gebeuren en daarom vindt je het natuurlijk mooi in mij. Die ongeremdheid.... als je wist, wat het beteekent, van ziel zoo verscheurd te zijn als ik, dan zou je begrijpen, dat ik eindelijk naar rust verlang”. Leo zat voorovergeleund te praten en Louis’ blik was niet van hem af. „Ja, rust kwam ik hier zoeken, Louis”, zei Leo zacht-nadrukkelijk. Maerslag kwam vertrouwelijk naast hem op de rustbank zitten. „Kijk, de voorstelling van deze kamer heeft je verontrust en daarom is het goed, dat je gekomen bent. Je zult zien, dat je je binnen ’n paar uur hier weer thuis voelt als vroeger en dan is het ontstellende van deze kamer verdwenen. De suggestie is vaak werkelijker dan de werkelijkheid zelf. Vanzelf worden de dingen weer, zooals je ze onafgemaakt had laten liggen, en alles verloopt, zooals toen alles geloopen zou zijn, als de menschen zich er niet in gemengd hadden.... de rechters en al die menschelijke straffers, die van de werkelijke werkelijkheid niets begrijpen en meenen wijzer te moeten zijn dan de groote regisseur, die dit leven in scène gezet heeft”. Op zachten toon kon Louis zoo achteloos diep-indringende dingen zeggen dingen die in de ziel grepen. „De rust die je zoekt, Leo, zul je vinden, zoodra je je eigen leven weer opvat. Die jaren daartusschen hebben toch immers niet bestaan”. „Ik moet leeren, het weer met het leven eens te worden. Je hebt gelijk, soms is het me, alsof ik gestorven geweest ben.... ik die altijd gewend was, om alles feestend, alles vol licht te zien, en dan drie jaar in donker. Als je dat bedenkt, dan moeten mijnwerkers toch ’n slecht leven hebben, maar ze ontnemen iets aan de stilte van de onbekende wereld, brengen den menschen het vuur en het licht, de kracht en de vreugd. Maar ik.... wat zou iemand uit die nacht kunnen meebrengen?” Leo lachte, vreemd als een kind, maar ernstig zag Louis hem aan. „Als je jezelf er uit hebt teruggebracht, is het genoeg. Meer is er niet in de wereld. Je bent zelf de kracht en de vreugd, als je maar wilt. Suggestie.... als de suggestie van de herinnering dan zooveel vat op je heeft, dan moet je er ’n andere suggestie tegenover zetten.... vanmiddag gaan we samen dineeren, en dan morgen of zoo, installeer je je hier weer voor onbepaalden tijd. Natuurlijk, dat moet je doen.... alles zooals vroeger, de eenige methode om het verleden te vergeten”. „Weet je niets van Thea?” vroeg Leo in-eens zonder inleiding, en toen hij Maerslag zag aarzelen, vervolgde hij: „Je moet iets van haar weten.... weet je waar ze is? Is ze verloofd, getrouwd?” Zwijgend zag Louis hem aan, zei dan met een spot-accent in zijn stem: „Dat is nog de deugd van je jeugd, Le 0.... je onstuimigheid. Je zou het graag kwijt willen zijn, maar heusch, het is je charme. Maar waar Thea was, vroeg je? Hoe zou ik het weten. Zooals je weet, ben ik indertijd aan het reizen gegaan, eerst Italië, toen Noord-Afrika, de egyptische koningsgraven en ten slotte Jeruzalem, dat me intusschen danig tegenviel. Naar Italië moet je gaan, Leo, daar leef je op. Hoe denk je erover, van het jaar nog ’n maand of zoo samen? Of ben je weer zoo aan je zaken verkleefd, dat er geen tijd voor is? .... geen tijd”, herhaalde hij met een glimlach. „Ik mag me eindelijk wel eens gaan kleeden, anders zit ik tegen de lunch nog in pyama. Excuseer me ’n oogenblik, zeg. Je weet, hiernaast is mijn studeerkamer, en als je soms lezen wilt, dan zie je de deur van de bibliotheek daar openstaan.... ja, alles nog net als vroeger”. Toen Maerslag was heengegaan, ging D’Arrat door de andere kamer naar de bibliotheek. Menigen avond hadden ze er vroeger doorgebracht: Louis las alles, scheen het wel, en toch hield hij er niet van, over literatuur te spreken, omdat hij haar daarvoor te onbelangrijk vond. Nooit citeerde hij een schrijver, prees nimmer een boek, maar in gezelschap was dan vaak in-eens gebleken, hoe bizonder zijn inzicht in literatuur was, hoe brillant hij, zoo men ’t hem vroeg, een of andere onduidelijkheid van idee wist uit te leggen. Leo merkte op, dat er weer een lange kast was bijgekomen en er nu aan drie muren de boeken gereid stonden. Tusschen de drie club-fauteuils stond een boekenmolen en toen hij zitten ging, pakte hij het eerste het beste boek, dat hem voor de hand kwam. „Vincent Piquet: De man die deed”. In scherp-gouden letters was het op zwarten band gegrift. De man die deed. De titel vrat in hem door: was hij niet een man, die gedaan had, en nieuwsgierig sloeg hij het boek open, zoo-maar ergens in het midden. Een vrijwel abstracte ontboezeming over nootlot en menschelijken wil. .. . dialoog-vorm, gewone moderne literatuur. Veel geklets natuurlijk, en wat bladzijden omslaande, bemerkte hij, dat het ging over liefde tusschen twee menschen, Guido en Lidia.... wat ’n vreemde namen, ’t leek wel Italiaansch. En hij begon te lezen, eerst onverschillig, kijkend naar de woorden, maar meer en meer boeide het hem, verloor hij zich in de voorstellingen, die het boek opriep. „Het was op de hoeve van Marco, dat de gelieven elkaar steeds ontmoetten en ook vanavond zou ze komen, zijn Lidia. Marco en Guido, ze zaten samen op de rustbank en praatten over de belangrijkste gebeurtenissen in het dorp, over de paarden die Guido dien dag verkocht had. Guido was vreemd bekoord door deze phaze van zijn verloving, dit bijna anstig wachten op de liefste, die ongemerkt het huis moest ontvluchten, om hem hier in den schemer te treffen. En toch weerhield het hem van zijn nachtelijke tochten naar het dal, naar de vrouwen der stad, die de schaduwen onder zijn oogen deden groeien. Dit was emotie.... Zij rookten hun cigaretten en door het blauwe rookwaas vertelde Marco van de nieuwe zweep, die hij dien middag gekocht had. Er was een verhaal aan verbonden. Misschien had hij daarom die zweep wel gekocht. Men vertelde, dat wie deze zweep bezat, altijd eerlijk moest zijn. Maar dat deze eerlijkheid ook steeds noodlottig werd voor den bezitter. De familie der Ginozzi’s had de zweep jaren bezeten, de grootvaders hadden er steeds hun kleinkinderen mee gedreigd, wanneer ze oneerlijk waren, en daardoor ook zou die heilige kracht in de zweep gekomen zijn. Guido vroeg, hoe die eerlijkheid dan noodlottig kon wezen, en Marco bezon zich, of hij dat wel zeggen zou. Eindelijk vertelde hij, dat het al twee keer gebeurd was, dat een der grootvaders van de Gionozzi’s in een driftbui, omdat hij van oneerlijkheid beticht was, de familie-zweep van den wand gerukt had en er den lasteraar mee in het gezicht had geslagen een hunner was het land uitgevlucht, omdat hij den lasteraar doodgeslagen had. ' fi i i i* i i J~ „De eerlijkheid, die de zweep bevordert, is de eerlijkheid van de impuls, Guido. Ze is de daad die bevrijdt de ware eerlijkheid”. En Marco toonde de eigenaardige gouden versiering, die er op was aangebracht. Toen kwam Lidia, nerveus, gejaagd als altijd. Marco ging uit, keerde zich bij de deur nogeens om, als om de kamer te overzien, een beeld vastleggend in zijn herinnering. En van zijn oogspillen scheen zich een zijden lijn te spannen naar de vreemde zweep, die nu boven de bank op twee haken lag die zweep van de gespannen impuls. Lidia schrok van geschuifel om het huis en onbewust vreezend drukte zij zich tegen Guido aan. „Wat ben je weer nerveus, Lidia. Zal dat dan nooit ophouden?” Driftig vonkte zijn blik. „Dat ik hier ook altijd als je maitresse moet komen .... nooit eens stil veilig me mag overgeven.... altijd maar bang zijn”. Ze zuchtte. „Bang.... altijd maar bang, en dat alleen maar om je vader. Niet genoeg vindt hij het, je in deze wereld ge- worpen te hebben, als een marionet wil hij je ook nog aan een touwtje, je leven lang.... dat is het”. „Foei, Guido. Je weet, dat ik van vader houd, heel veel”. „Ach wat, door een ingeboren gevoel van achting voor ouders laat je je leiden. . . . eert je ouders, opdat je gewillig hun knecht kunt wezen.... neen, de jeugd heeft rechten voor zichzelf. Voor ons is de wereld anders. Ik ben toch ook niet zoo’n boer als de anderen. Voor ons is het heden en dat is er voor hen al geweest”. Guido nam haar kleine hoofd in zijn armen, dat ze achterover boog op de divan. Heet stootte hij zijn adem uit”. Terwijl D’Arrat las, kwam een warm rood zijn wangen kleuren: waar had hij dit meer gelezen? Toch kwam het boek hem onbekend voor en nogeens bekeek hij den band, las het jaartal der uitgave. Toen was hij daar. .. . hij kon het dus niet gelezen hebben. Maar de woorden, de gedachten, die de woorden bij hem teweegbrachten, er was iets bekends in. Hij wilde verder zien, stak nerveus een cigaret op. „Je behoort mij, Lidia, mij alleen behoor je. Ik haat hen die je liefhebt buiten mij.... ik haat ze”. Schroeiend hijgde hun adem samen. Ritselend viel een kussen van de rustbank. In schrik zat Lidia dadelijk rechtop. „Och, niets”, driftte Guido. „Waarom doe je toch zoo? Is er wat bizonders?” „Vader wantrouwde mij, toen ik uitging vanavond. Ik voelde het aan de manier, waarop hij me nazag. Hij vermoedt iets. Of ze hebben hem wat verteld, misschien Carlo, of anders Emilia. Ik vrees iets, Guido. , . . ik ben zoo bang”. „Klein wezeltje, bij Guido ben je veilig”. Hij spande de spieren van zijn armen om haar heen. „Altijd je vader. Van mij alleen mag je honen.... ik ben het midden van je dag, van je denken. Mijn kleine Lidia, ik wil je zoenen, zoenen tot ik gek word, tot ik dronken word van je oogen en je lippen.... jij... . jij.... ” „Wat ben je wild vanavond, jongen”. Zachtjes streelde ze hem over zijn haar”. D’Arrat deed zijn handen voor zijn oogen. Het werd hem in-eens wild van kleuren, en hij zag zichzelf weer zitten, daar in die andere kamer op de divan, waar het roode kleed achter hing. Toen, vier jaar geleden. Zooals Guido had hij met Thea gesproken. Maar dat was immers onzin. Neen. Als hij las, wat Guido tegen Lidia zei, dan was het, alsof hij zijn eigen stem hoorde spreken, en Lidia had Thea’s stem, zoo fluisterde het naar hem op uit dat boek. De suggestie van de kamer natuurlijk, zooals Louis hem zooeven gezegd had. Dit kon niet werkelijk zijn. Zoo’n Italiaansch schrijver, die schreef over gebeurtenissen ergens ver-weg in een dorp, kon toch niets weten van hem en toch niet schrijven over hetgeen in die kamer daar gebeurd was. Het was zijn eigen zieke verbeelding, die in dat boek zijn geschiedenis wilde zien. Hij sloeg het boek dicht, legde het weer op den boekenmolen. Hij zou nog gek worden, als hij deze hopelooze eenzaamheid nog langer liet voortduren. Peinzend voor zich uitstarend, bleef hij zijn agaret verder oprooken. Misschien was het maar het beste, om Louis’ uitnoodiging aan te nemen. Guido en Lidia.... Marco. Hij herinnerde zich nu in-eens, dat het beeldje, dat dien avond op tafel gestaan had, ook dienzelfden middag door Louis gekocht was. Dat ze er samen over gepraat hadden, net als Marco met die zweep. Vervloekt, dat was immers onzin. Kon niet. Nee, ze hadden gesproken over aesthetica, over zinnelijkheid in de kunst. Hij moest kalm blijven. Soms voelde hij wel eens iets in zijn hersens, dat hem angst deed krijgen, krankzinnig te worden. Zijn gedachten konden soms wilder worden dan hijzelf, alsof zijn hoofd bersten zou. „Hallo, daar ben ik weer”. Louis kwam binnen, gesoigneerd als altijd, gekleed nu in een zwart zijde-geboord mormngjacquet. „Niet gelezen?” T . , , ' A __ – _ « t 1 * * I – I /miip H aan „Nee”, loog Leo, zooals hij wel meer tegenover Louis deed, het moest doen, zonder te weten waarom. Maerslag vroeg mets verder, stelde voor, in de club te lunchen, onderwijl D’Arrat weer op de hoogte brengend van het tegenwoordige clubleven, waarin hij, aristocraat als weinigen, den bankier destijds geïntroduceerd had. . Toen ze de club binnenwandelden, deden portier en bedienden, alsof meneer D’Arrat nooit uit hun midden weggeweest was, maakten zelfs geen bizondere begroeting na zoo lange afwezig- heid. Alles was voor deze menschen gewoon, zoo stoïcijnsch waren ze geworden in hun hooghartig beroep of er mogelijk ook slechts uiterlijk op gedrild. Maar Leo had geen tijd, zich er in te verdiepen, dat ook de heeren aan de leestafel, waarlangs ze gingen, om in de eetzaal te komen, zich er niet over verwonderden, hem weer in de oude omgeving terug te zien. Hij voelde, dat ze die gelaatsexpressie, zoo allerminst verrast te zijn, acteerden, maar Louis causeerde zoo geestig, was zoo gedecideerd in het kiezen der schotels, kende nog zoo nauwkeurig zijn smaak van vroeger, dat D’Arrat bijna kon denken, dat werkelijk die ja ren tusschen toen en nü slechts droombeeld, een entr’acte zonder veel beteekenis voor zijn leven waren geweest. ’s Middags zouden ze gaan tennissen. Het kon Maerslag blijkbaar niet schelen, zich daarvoor opnieuw te moeten verkleeden, nu ze in-eens tot dit besluit gekomen waren, maar D’Arrat vond het een heele last, om eerst naar Reichstadt te moeten en dan zijn motorfiets nog te halen. Wat wilde hij anders, verweet Louis hem. Je moest bemerken, dat je leefde, ook aan zulke kleinigheden. Een dunne lichte demie over hun witte pak, reden ze zuidwaarts naar de gravelbanen bij Den Dool. Louis zat achter op de duo, fluisterde D’Arrat allerlei dwaasheden in over de voorbijgangers. Altijd was Maerslag anders, altijd verrassend, sprankelend van geest. Toen Leo al van verre de zon op de vroolijk-gestreepte tentjes zag, bedacht hij, dat dit op zichzelf al een heele verandering voor hem was. Als vroeger de ballen te meppen, te flirten met de meisjes. Werkelijk waren er enkele aardige jonge speelstertjes, die verlangend luisterden naar Louis’ badinage. Ook D’Arrat bemerkte, dat hij belangstelling kreeg: hij was ook mee een van de jongsten, al deden baard en snor hem ouder schijnen. Maerslag speelde een partij met Merkstein, den N.8.8.-directeur, en in de schaduw bleef D’Arrat toekijken, hoe Louis, lang en slank in zijn witte pak, speelde als een duivel met spiralen in zijn voeten. Millie Merkstein, de jongste dochter van den bankier, moedigde haar vader aan, en om haar te plagen, klapte Leo, als Maerslag succes had met een van zijn onberekenbare, snelle slagen. Zij vond het niet vreemd, als Louis winnen zou. want hij speelde bijna dagelijks, terwijl haar vader maar zelden tijd had, om zich te oefenen. En oefenen was alles. Toen vroeg Millie naar Leo’s spel, maar hij lachte, bekende, een hopelooze kruk te zijn. Vroeger ging het beter, maar het laatste seizoen had hij het geen enkele maal meer gedaan. Ze zette groote oogen op, wilde weten, hoe dat kwam. Zooals zoo vaak de laatste maanden, werd D’Arrat weer herinnerd aan toen. Ja, Louis had makkelijk praten: leef in de oude verhoudingen en alles zal weer voortgaan, zooals het toen verloopen zou zijn. En dit was toch de oude verhouding: spel feest pret. Genieten. Wat voerde Louis toch eigenlijk uit? Een beroep had hij niet. Zakendoen was vulgair. Van artistieke neigingen had hij nooit iets gemerkt. En toch had Louis, voor zoover hij wist, geen kapitaal. Een rekening bij een of andere bank, maar meer ook niet. Nooit had hij een belegging voor Louis behandeld, maar misschien had deze het uit fijngevoeligheid niet aan hem willen vragen. Vrienden en zaken, dat wilde hij allicht gescheiden houden. Maar toch ook, als ze het over effecten hadden gehad, was het Louis’ meening, dat je paardekoopman moest zijn, om te speculeeren. Hazard, wedden, dat was wat anders. Nee, Louis maakte niet den indruk, een coupon-knipper of een speculant te zijn, maar wat dan? Vreemd, dat hij vandaag zooveel over Maerslag dacht. Opnieuw dwong hij zich, naar het spel te zien; Maerslag won. En nu eerst bemerkte hij ook, welk een heerlijke zomermiddag het was met die strak-blauwe lucht en heel in de hoogte een ronkend vliegtuig, de vleugels als nat van de zon. Jonge stemmen riepen hem: hij moest meespelen. Waarom niet. D’Arrat raakte slecht op dreef; hij was het ontwend, maar hij wilde het niet laten blijken, verbeet eiken mislukten slag als een werkelijk verdriet. Dwaas, hoe zoo’n spel je toch dadelijk weer In z’n greep had ja, het leek wel, of er eigenlijk niets anders dan spel in de wereld was: ’n beursgok, ’n partijtje tennis, ’n ritje op de motor belachelijk haast, hoe alles zoo luchtig bleef, zoo stoeiend om hem heen was van geluid en snel beweeg, alles even levenslustig. Doch hij kon voor zichzelf niet dadelijk uitmaken, of hij dit eigenlijk wel verlangd had en niet liever zou zijn blijven droomen over dat boek, hoe onrustig alleen al de gedachte daaraan hem ook deed worden. Na een tijd, toen Louis een partner zocht, om tegen Millie en Fred Holborn uit te komen, keerde hij terug naar de vouwstoeltjes, die aan den kant in de schaduw stonden. Hij moest maar terdege oefenen, had David Kern, de zoon van den grooten Kern der Longbeach-rubber, goedig gezegd, en Leo had gelachen, dat hij de verliezer was geweest, omdat hij wist, hoe slecht David tegen zijn verlies kon. Maar het was Kern wel wat te gemakkelijk gemaakt, vond Merkstein, die met een rood gezicht naast D’Arrat op een stoeltje was neergeploft. Terwijl de anderen door de meisjes ongenadig op de zonnige banen bezig gehouden werden, kwam het gesprek tusschen Merkstein en D’Arrat, die elkaar van de beurs kenden, vanzelf op zaken. „Zeg, wat denk jij van opera in onzen tijd?” vroeg Merkstein in-eens. „Vraag je dat, omdat je dat ding van Wolffstift financiert?” „Van Wolffstift? Die staat erbuiten”. „Des te beroerder voor jullie”, meende Leo. „Als hij of „Het Continent” erbij geïnteresseerd waren, kon ik je misschien feliciteeren. Opera, concerten, het is het eenige wat nog ’n beetje standing heeft. Het heet nog élite”. „Wacht maar, tot we ermee klaar zijn. Het wordt wat beters dan de spectacles in de schouwburgen”, verzekerde de N.8.8.-directeur. „Het werk schiet al duchtig op. Die Jan Groyen is een architect, zooals elke eeuw er maar een voortbrengt”. „Je zult ook opera’s moeten geven, dunkt me”, zei Leo droog. „Dat doet de architect toch niet”. Merkstein grijnsde met al zijn tanden bloot, bleef enthusiast. „Dacht je, dat de menschen er om de muziek kwamen soms? Ja, ’n enkeling natuurlijk, maar de hoofdzaak is dat wat je zooeven zei, standing. En dat willen we ook juist, Groyen zal het erin brengen.... ’n gebouw, waar de upper-ten zich thuisvoelt, elkaar ontmoet”. „Heb je er veel money in zitten?” vroeg D’Arrat. »Ja, in privé en onze bank trouwens ook”. )>En geen klap verstand van muziek. Ik noem het knap”. „Ach wat. Al is Wolffstift er financieel niet bij betrokken, geïnteresseerd is ie toch. Denk es even aan de gronden, die we in West hebben, en daarom was het ons zooveel waard, het gebouw juist in die buurt te krijgen. Let in de toekomst es op de grondprijzen daar”. Merkstein maakte een rijzend gebaar met zijn arm, stond glimlachend op, zeker van het succes, en D Arrat zag hem even later bij een der tentjes in geanimeerd gesprek met baron Hooghals, een der populaire nabobs van de stad, commissaris van verscheidene industrieele maatschappijen, die altijd geld beschikbaar had, als er iets gedaan moest worden op wetenschappelijk-philantropisch terrein. Het was laat in den middag, toen Leo en Louis terugreden naar de stad. Samen dineerden ze in het Savoy-hotel, gingen ook ’s avonds samen uit, maar Maerslag zinspeelde met geen woord meer over zijn uitnoodiging, dat D’Arrat weer bij hem zou komen inwonen. Ook Leo sprak er niet over: hij wilde zich eerst beraden. Hij was er bang voor geworden, de dingen zoo overijld te doen, maar voor zichzelf voelde hij, dat zijn besluit feitelijk al vaststond. Hij geloofde aan het noodlot, waarmee niet te vechten viel, en al zweeg hij nog, hij zou teruggaan naar Louis en het zou allemaal weer als vroeger worden. Misschien was dat ook het beste maar: alles als vroeger. Ook had Maerslag hem niet definitief gezegd, niets van Thea te weten, en vanzelf bracht dit hem ertoe, Louis te blijven zien, hem de volgende dagen, zoodra hij ’s middags de Bank verlaten had, weer te ontmoeten. Den eersten tijd, dat Leo weer in de stad terug was, had hij aan Thea gedacht, zooals hij in de gevangenis aan haar gedacht had: als aan een onbereikbare, bijna boyennatuurlijkc figuur, als iets blanks op den achtergrond van zijn leven. Hij was haar blijven zien in een melancholisch waas van een door eigen drift vernielde idylle. Maar al voelde hij ook een onverklaarbaar vaag wantrouwen tegen Louis, hij besefte toch, dat deze hem met zijn woorden heenhielp over deze krachteloosmakende periode, waarin hij nu leefde, begeerig naar afleidende emoties en bang voor de stilte. In Louis bijzijn geloofde Leo weer aan zijn jeugd, durfde hij weer te verlangen, en juist dit herontwakend verlangen, dat sterker en sterker werd, deed Thea in zijn verbeelding allengs minder onbereikbaar worden. Ze was ergens hier in deze machtig-bruisende stad, ergens ter wereld leefde ze en zou ze misschien ook wel eens neerzitten, om aan hem te denken, aan de jeugd, die ze tegelijk met hem door de verschrikkelijke, brutale werkelijkheid verloren had. Hij kon zich voorstellen, dat ze toch nog van hem hield, want was haar liefde niet immer groot en onvoorwaardelijk van overgave geweest. Zelfs dat onzegbaar-erge, haar vader in het blinde gezicht te zien, en te weten, dat hij het deed, zou de laatste vonk van die liefde nog met al haar tranen niet gedoofd hebben hij begon uit zijn wezenlooze wanhoop weer te gelooven aan de verwezenlijking van het geluk, eenmaal, als hij haar terugvinden zou. Maar al had Maerslag getracht, hem weer als vroeger te doen zijn, driest en onberedeneerd-vurig in het volle leven, waar nimmer het verlangen ophield en niemand verzadiging kende, hij zocht hem tegelijk toch te weerhouden in zijn voornemen, Thea terug te vinden, te ontdekken, of dan alles werkelijk weer als vroeger worden kon, zooals Louis het hem dien morgen, toen ze zaten in die kamer, waar het gebeurd was, immers voorzegd had. Nu D’Arrat weer geloofde aan de mogelijkheid, dat ze nóg trots alles van hem houden kon, dat hij haar zou kunnen dwingen, weer van hem te houden, als hij haar misschien ook vandaag of morgen ergens in een tram, op straat of in den schouwburg zien zou. Op een avond waren ze in de two-seater, die Maerslag pas had aangeschaft, langs de rivier gegaan. Achter tuinen, rijk van rozen, lagen de rustige landhuizen, en de lucht was van een wonderlijke doorschijnende reinheid, zachtrose getint op de enkele dampige wolkjes. Vlugge roeiers scheerden met hun skiffs over het gladde vlak, waarop verderweg witte zeilen als trillende vlinders stonden. Toen ze bij het bad-restaurant de vele zwemmers in het meer zagen, de lijven blinkend afgeteekend op de beide sprinplanken, of enkel de hoofden dobberend als kokosnoten te-midden van het stukspattend zonlicht, voelde Leo zich loom en warm na den stoffigen Juli-dag in de stad. Ja, nu een bad jezelf verfrisschen in de open natuur, alle gedachten uit je laten wegspoelen. Louis wilde niet mee, stopte toch dadelijk voor het terras, omdat hij dan onderwijl een flesch mineraalwater ging drinken. Zooiets had dezelfde uitwerking als een bad, vond hij. D Arrat ging beneden de gang naar de kleedhokjes in, terwijl Maerslag de trap opliep, en even later stond Leo buiten op het plankier, bevreemd toch even, zoo enkel in badpak te zijn. Meteen dook hij in het water, zwom naar het midden van het meertje, waar twee begroeide eilandjes een bijna romantischen indruk maakten. Aan den kant speelden enkele jongelui, plassend en joelend, de zon glanzend op hun natte huid. Dat was plezier. Dat was genot. Bij een der eilandjes lag een boot en een tweetal meisjes De Vlam der Steden 10 trachtte er binnen boord te komen. Hij moest lachen om hun malle pogingen, de boot van terzij te enteren, en vergenoegd keek hij naar haar malsche armen, die toetjes onder het schaterend rood der badmuts. Als hij es hielp. Onder water zwom hij naar de wherry, hield dan, zonder dat ze het merkten, het bootje in evenwicht. Het eene zusje juichte, toen het haar gelukt was, zich op te trekken, maar dan zag ze D’Arrat jonge neptunus met zijn verward-natte baardje. Begrijpend, dat hij haar geholpen had, vond ze het oneerlijk tegenover haar vriendinnetje, sprong weer pardoes overboord. Nu kwamen ze allebei op hem af, om hem van het roer te verjagen. Dan zwommen ze allen om het hardst, totdat Leo plotseling dook. cm een eind achter hen boven te komen. Eindelijk gaven ze de achtervolging op, keerden naar het eilandje met de boot terug. Toen Leo alweer gekleed was, bleef hij in zijn hokje wachten, totdat ook de beide meisjes, die al eerder uit het water waren gegaan, tevoorschijn zouden komen. Dadelijk, toen hij ze zag, schoot hij naar buiten, stelde zich voor. Nu hij zoo gesoigneerd voor hen stond, herkenden ze hem nauwelijks, namen toch lachend zijn uitnoodiging aan, samen op het terras te gaan zitten. Boven keek Leo uit naar Louis, maar toen hij deze met iemand, dien hij niet kende, aan een tafeltje zag zitten, koos hij een zitje daarnaast, om met zijn nieuwe vriendinnen een glas rijnwijn te drinken. D’Arrat was een charmeur, als hij wilde, en geamuzeerd luisterde hij naar haar vroolijk gesnap. Ze waren beiden nog thuis bij haar ouders, de fijne blonde Tilly en de meer ernstige Mien, en allebei dweepten ze met literatuur als alle meisjes van bij-de-twintig. Alles was zalig en éenig, en Leo, vol-op in de stemming, daar hoog op het terras met dat wijde watergezicht, kreeg werkelijk het gevoel, alsof door zijn bad alle gedachten uit hem weggespoeld waren, alsof hij met heel iets nieuws begon.... Louis Maerslag zat nog altijd te praten met Jan Groyen, dien hij in een tijd niet gezien had. Na een gesprek met Kotter had de architect een artikel voor Het Continent geschreven over het boekwerk, dat Louis hem geleend had, en Louis, die het in de krant gelezen had, vond, dat ze samen nogeens uit moesten gaan dat was interessanter dan alle binnenkamer-studie. Franchette dacht hij er nog wel eens aan? Wacht maar, totdat het weer najaar werd en het seizoen begon. Jan Groyen wilde Louis’ uitnoodiging, om in de dicky-seat mee te rijden, niet aannemen: als het een roeiboot geweest was, zou hij er iets voor gevoeld hebben, maar nu gaf hij er de voorkeur aan, dien afstand van een paar uur terug te wandelen. Louis glimlachte. Een kunstenaar styleerde, verwrong de natuur in een idee, zelfs als hij anders wilde, en dat bracht den architect er vermoedelijk toe, boete te doen in de natuur voor de zonden van zijn moderne constructivisme. Daarin mochten zelfs zijn beste vrienden hem niet weerhouden, zei Maerslag ironisch, en al was Groyen even gehinderd, dat het gesprek altijd op kunst kwam, als hij met Louis sprak, hij drukte hem toch vriendschappelijk de hand. Op het grintpad tusschen de tafeltjes viel hem iets in, keerde hij nog even terug naar Maerslag, die nu ook was opgestaan, van zins bij te schuiven aan het tafeltje, waar D’Arrat zat. „Zeg, wist je, dat Thea weggegaan is?” vroeg Groyen zonder bepaalde bedoeling. Met een ruk draaide D’Arrat zich om, hoorde dan, hoe de hem onbekende heer met dat zuiver grieksch profiel en opvallend blonde haar, terwijl Louis ontkennend het hoofd schudde, er aan toevoegde: „Hé, wist je dat niet? Ik dacht, dat je nogal intiem met die juffrouw Van Ellecom was. Al bijna twee maanden geleden vertrok ze, maar meer weet ik er ook niet van. Nou, adieu”. Leo zat als versteend. Daar op luttele passen van hem vandaan liep iemand, die haar gezien had, wist waar ze gewoond had, maar nog grooter werd zijn verrassing, toen Tilly Vergaard, zonder te wachten, dat Leo haar zou voorstellen, in-eens aan Louis vroeg, of hij Thea ook kende. Ze kende haar heel goed van de uren, die ze bij mevrouw Herders—De Wit kwam weven. Haast zonder te ademen luisterde Leo toe, maar Louis verstond de kunst, een vraag te ontwijken. „U weeft zeker pantoffels, hè”, zei hij droog. „Ja, dat zou voor u wel noodig zijn”, ging haar rap tongetje. „Van die muilen, ’n kamerjapon en ’n lange pijp .... net Sherlock Holmes”. „Pardon, Louis Maerslag”, boog hij dan en de hoffelijkheid van zijn gebaar deed Tilly haar oorspronkelijke vraag vergeten. „lk meen me u te herinneren van de Interieur-tentoonstelling, en u trouwens ook”, knikte hij het andere meisje toe. Mien Hilling mengde zich nu ook in het gesprek, vertelde, dat ze allebei verwoede kunstnijveraarsters waren, maar zoo werkzaam als Thea, die bovendien nog college liep, waren ze niet. Als altijd hield Louis ook nu de conversatie gaande, dat de meisjes zich erover verwonderden, hoe ze D’Arrat, die in star zwijgen voor zich uit zat te zien, zooeven in het water en daarna bij het glas rijnwijn hier op het terras zoo leuk hadden gevonden. Van de eilandjes in het meer klonk trage mandoline-muziek en uit sommige booten, die op kalme gouden kabbelingen dreven, kwam helder het gezang van meisjesstemmen tot hen over. Het geplas in het water verminderde en loom was het praatgerucht onder het loof. En terwijl Tilly met schalksche gezegden Louis op levendige wijze partij gaf, zat Mien aan de andere zij, peinzend nu ook, zooals ze dacht, dat D’Arrat deed, in de mildheid van den avond, waarbij het licht meer uit den hemel dan uit het water scheen te komen. Daarginds verscheen een eerste ster als een lamp aan de lucht, die een mosgroene vijver leek. En met het wonder van den zomeravond, waarvan de stilte hem allengs droomerig maakte, keerde in Leo sterker de herinnering aan Thea terug, onderging hij te heviger een verlangen, dat alles weer als vroeger mocht worden. Deze zomeravond was de zomeravond van alle tijden. Als een vermoeide ridder keerde hij terug van zijn kruistocht, en daar hoog in de kemenade zat de edelvrouwe aan het spinnewiel en wachtte. Ja, ook zij wachtte, en hij voelde, hoe op avonden als deze het leven zich over de menschen uitstortte, ze levend maakte van binnen, teerder en zuiverder, ’t Was, alsof de einder verder terugweek, alles groeide in roerlooze rust alles en ook zijn eigen hart. Later hielp hij het meisje met het aansteken der lantarens, toen ze op de fiets stapten, om naar huis te gaan, en toen Louis ze daarna met den two-seater inhaalde op den breeden weg langs de rivier, bleef Leo wuiven, totdat de ranke figuurtjes en de beide vuurstippen bij een kromming verdwenen. Ook als hijzelf Thea niet vond, zouden ze aan haar vertellen, hem ontmoet te hebben ze waren de vroolijke en onwetende kinderen van het toeval en hij moest er dankbaar voor zijn. Verkoelend streek de wind aan zijn slapen. Toen ze in de stad terugkwamen, was het al geheel donker geworden. Als een zuiver kristal lag de maan op een kussen van bleeke wolken, omringd door slechts enkele sterren. Tusschen de muren der huizen was een wasem als van warme menschen blijven hangen. Toen D’Arrat op zijn kamers kwam, had hij geen enkele gedachte meer, viel spoedig in slaap, vervuld van dat groote warme gevoel, zooals het binnen-in hem was gekomen door dat bad, die meisjes, de zekerheid, dat Thea hier ergens was, de hoop, dat hij haar zien z0u.... spoedig.... De volgende dagen bleef hij telkens denken aan dat boek, dat hij bij Maerslag had doorgebladerd. Daarom alleen haast zou hij bij Louis willen komen inwonen, om op zijn gemak dat boek te kunnen lezen, om te beoordeelen, of hij zich dat alles maar verbeeld had of dat Guido den vader, haar vader met de zweep zou slaan. Toen hij op een middag na beurs bij Louis aanbelde, vernam hij van Tom, dat meneer was gaan tennissen en uiterlijk halfvijf zou thuiskomen. D’Arrat besloot dan maar zoolang in de bibliotheek te wachten, viel daar dadelijk hongerig op het boek aan. Na veel zoeken vond hij het toen gelezen gedeelte, miste toch bij het herlezen de bekoring van dien eersten keer. Dan las hij verder en weer groef de spanning voren in zijn voorhoofd, deed ze zijn handen trillen. Hij voelde het: Guido was de man die deed Guido was hijzelf. Het was, vreemd genoeg, zijn leven, wat daar beschreven werd en hij wreef over de bladzijden om te voelen, of de letters daar werkelijk stonden. Deze schrijver verhaalde hetgeen er in zijn leven gebeurd was, geheel onbewust natuurlijk, en al beschreef hij een andere situatie boerendorp met ruwere ongekunstelde menschen hij voelde Guido’s binnenleven als het zijne. De gedachten had hij ook gedacht, de gevoelens gevoeld, de daden gedaan. Toen Lidia’s vader haar voor slet en sloeri schold, had Guido de zweep gegrepen, en nu pas begreep Leo, wat hij toen ook gedaan had. lets dergelijks had Van Ellecom in drift Thea toegeschreeuwd, dien avond, en ook hijzelf had toen de toorn in zijn bloed voelen opbruisen, juist omdat het hem altijd zooveel strijd had gekost, zijn verhouding met Thea zuiver te houden. Hij had het beeldje geworpen, zooals Guido sloeg met de befaamde zweep. En lezend, hoe Lidia lag met ontbloote schouders voor de rustbank, waarop bloedend haar vader achterover in zwijm was gevallen, zag hij in tergende werkelijkheid dien avond Thea met schokkende snikken en aan haar handen b10ed.... Hij had het boek van zich af geworpen, bleef langen tijd met zijn hoofd in de handen zitten. Dan greep hij het boek van den grond, las weer verder, deed het eindelijk weer dicht niet verder durvend. Hij was bang in dat zwarte boek alles te zullen lezen. Hij, de man die deed. Opeens stond hij rechtop in de kamer en schier onbewust zocht hij een uitweg naar het leven, waar hij eindelijk onopgemerkt zou kunnen zijn. Maar de vraag, wie wel de schrijver was, zoo klaar ziende in het mysterie van zijn leven, wierhield hem nog van een overhaast heengaan. Hij moest er straks met Louis over spreken. Vreemd, dat deze hem er niets van gezegd had, want Louis zou het toch wel gelezen hebben. Of had Louis uit kieschheid gezwegen, om hem er niet aan te herinneren? Nee, dat moest hij verwerpen, want Louis hield er daaromtrent sterk-persoonlijke opvattingen op na. Had hij hem niet met opzet onlangs in die kamer ontvangen? Beter was het misschien, er niet met Louis over te praten, want vermoedelijk zou deze hem toch maar willen inpraten, dat het suggestie van hemzelf was, en dat was het niet. Bijna halfluid zei hij het in de kamerstilte, en hoe de gedachte in-eens in hem opkwam, wist hij niet, maar hij nam het besluit, Buitenwaart op te zoeken. André zou er den spot niet mee drijven en ook niet gelooven, dat dit boek heel toevallig een identische phantazie van dien Vincent Piquet was een bedacht geval, dat met zijn beleving in de werkelijkheid niets had uit te staan. D’Arrat keek op zijn horloge. Hij zou het dadelijk doen. Morgen kon hij hier evengoed terugkomen. Op zijn correcte zwijgende manier liet Tom hem uit. Bedenkend, dat Andre heel ver in het noorden woonde, leek het hem het beste, om Griffig even op te bellen. Meneer had een bizonder zakenverlof, zou eerst den twintigsten terugzijn, werd hem daar geantwoord. André met zakenverlof, dacht hij, ’t leek waarachtig wel een minister. Daar was ie door Kotter maar aardig ingerold. Misschien trof hij hem nu wel thuis en in-eens energiek, nu hij een plan in zijn hoofd had, liep hij naar het zuiderstation van den ringspoorweg. Onderweg In den trein, die daverde over de viaducten, en terwijl hij neerkeek op de daken van plaatijzeren loodsen en op rommel-erfjes, ommuurd door pakhuizen en volkswoningen, hoe meer hij het noorden naderde, bedacht hij, dat Maerslag vandaag wel uitgegaan kon zijn, om van mevrouw Herders—De Wit Thea’s adres machtig te worden. Hijzelf had gezegd, het liever niet te gaan vragen. Louis had wel meer die gewoonte, om den huisknecht te laten zeggen, ’s zomers, dat hij was tennissen, en ’s winters biljarten. Dat gaf zoo’n veilig gevoel, had hij Leo een keer gezegd, zulke verstrooiïngsbezigheidjes voor te wenden. Een taxi bracht hem voor Buitenwaart’s woning, maar deze bleek er niet te zijn. Op reis, vacantie, ’t werd al mooier met dien ingenieur, lachte hij over zijn teleurstelling heen. Enfin, binnen een week kon hij André toch weer treffen. En nu hij zijn besluit, zijn vriend dadelijk over dat boek te spreken, niet had kunnen volvoeren, stond het meteen bij hem vast, dat hij Louis vanavond in de club zou opzoeken; mogelijk wist deze dan al iets van Thea. Het kwam hem voor, alsof hij maanden doelloos had laten verloren gaan nu moest hij doortastend zijn, alles op alles zetten, om Thea terug te zien, om zekerheid te hebben, of ze nog van hem hield of dat hij haar terugwinnen kon. Dat ze hem al die jaren niet geschreven had, zag hij nu als een onbeteekenend feit het verlangen had hem zoozeer in bezit genomen, dat hij zich simpel het weerzien al als een vervulling droomde. Onderwijl genoot Buitenwaart zijn vacantie: na de werkweek het zonniger deel van het programma, meer a I’improvistc, zooals hij zich dat met Miep had voorgesteld. Hij voelde in zich het élan, om gedachte en daad met een sprong te verbinden: als een discus werper kon hij de gedachte in zijn hand nemen, zijn naakten geest strekken en den daad-worp in stijl volvoeren. Maar ook wist hij, dat die geestesspanning nimmer te lang mocht aanhouden. Telkens moest hij opnieuw een discus werpen, het straffe borst-ovaal uitrekken, maar ook telkens moest er ontspanning op volgen. Het vooruitzicht, nu zeker bij Griffig te zullen weggaan, had hem met een haast kwajongensachtige lichtheid vervuld, dat hij zelfs tot op den dag, toen hij met Miepje naar buiten zou trekken, nog niets aan het reclame-ontwerp had gedaan, nog geen enkelen naam had bedacht. In-eens zou het er zijn, zoodat zijn gedachten het grijpen konden, als was zijn phantazie een vlucht vogels, terugkeerend na bonte fladdering op den roep uit zijn eenzaamheid. Het zou er om spannen in z’n vacantie, maar Miep mocht er niet onder lijden, dat stond vast. Hij had het zich zoo mooi gedacht: de jeugd van het aardige vieve ding meebeleven, en het toch ongerept laten, ’n Jongen, ’n echte jongen zijn voor ’n korte poos, druk met z’n leerwerk en toch daarnaast onbezonnen met z’n kornuiten. Stralend-jong wilde hij weer zijn, net als Miep, en als was hij werkelijk nog op den leeftijd, dat het snobisme hoogtij viert, zoo bekommerde hij zich ernstig over zijn uiterlijk, liet zich een shantung pak aanmeten, kocht lichte sokken, strandschoenen, badartikelen, en pakte alles wat maar even meekon in zijn koffer. Zijn oogen begonnen te glanzen, naarmate hij het station naderde, waar hij zijn vriendinnetje zou ontmoeten. Wat was ze lief. Hoe rood waren de jonge lippen, hoe helder die kinderoogen onder het fijn-geaderd voorhoofd. Wat had ze toch ’n leuken jongenskop. Zwijgend zaten ze naast elkaar in den trein, echt in het besef, dat ze eigenlijk iets stouts, iets heel ondeugends deden en het toch zoo „reusachtig” vonden. Ze vroegen zich af, hoe ze zich nu wel in eikaars oogen voordeden, nu, terwijl ze voor het eerst voor langeren tijd met elkaar alleen zouden zijn. In het Strandhotel nam Buitenwaart resoluut twee kamers naast elkaar en direct gingen ze zich verkleeden André in zijn shantung pak, Miep in een kort gestreept jurkje. Toen gingen ze wat wandelen, en Miep verwonderde zich erover, dat hij zijn schilderkist niet meenam, maar hij stelde haar gerust: dat had zoo’n haast nog niet dat kwam wel vanzelf. En met zijn droomerig geruisch bracht de zee de echte vacantie-stemming in hun ooren. Als twee kinderen, genoegen belevend aan alles wat hun aandacht trok, de zonnewaaiering ondergaande als woestijnreizigers, zoo gingen ze dicht langs het aanvloeiend zeewater beneden aan het strand de eenzaamheid in. De strandstoelen voor de boulevardtrappen waren ze nu allang voorbij en ook de laatste rij badkoetsjes met de plompe wielen. Stralend-blauw zagen ze den hemel boven het glans-rijzend en dalend watervlak, en daar waar op het strand slechts enkele menschen liepen, gingen ze zoeken naar schelpen ’n spelletje, om twee gelijke te vinden, twee die een paar vormden. Geen enkele maal lukte het en toch moesten er zulke paren zijn, twee broze ovalen, die aaneengevleid hadden gelegen millioenen malen zoo’n paar, waarin het mysterie-leven naruischte, besloten als in een klein heelal. Zilt proefden hun lippen, terwijl ze al verder wandelden, stoeiens-verheugd om al deze dagen die komen gingen en het meest nog om het stralend vandaag, dat aanzong uit zee, blondzonnig in vegen lei tegen de ononderbroken duinflanken. Geen van beiden hadden ze hoeden op: wat zouden ze bruin zien, als ze terugkwamen. Dan begonnen ze om het hardst te loopen tot gindsche strandpaal. André had moeite de jonge ranke gestalte bij te houden, raakte zelfs achter, toen hij zich verloor in het kijken naar haar snel-bewegend, krachtig lichaam. Maar met een flinke spurt haalde hij haar weer in, en als zag ze geen uitweg meer, zwenkte ze af in de richting der duinen, totdat ze even later beiden lachend in het mulle zand rolden. De volgende minuut keek ze sip naar haar been: er was een groot gat in haar kous. André kuste het ronde bloote plekje, zag haar met geveinsd medelijden aan. „Ik kan zoo niet in het hotel terugkomen”, zei ze. „Verbeeld je, m’n heele been steekt erdoor”. „Maar ’n mooi been, Miepie, en dat maakt ’n groot verschil. Weet je wat, trek ze allebei uit”, ried André, „dan is het net of je heel gladde vleeschkleurige kousen aan hebt”. Ze proestte het uit. „Malle jongen, word toch es verstandig”, weerde ze dan af, toen hij voortging haar been te kussen. „Verstandig?” vroeg André op verontwaardigden toon. „En dat nog wel, terwijl ik met vacantie ben”. Miep wilde terug. Ze richtten zich dan naar het strandhoofd, dat met zijn wandelpier den horizont afsloot, en nadat André haar nog een tijdje had geplaagd met haar kousebeen, toen ze in de drukte bij de strandstoelen terugkwamen, ontdekte Miep, dat ze in een der strandbazars ook kousen verkochten. Samen zochten ze een paar zachtkleurige uit, gingen dan boven langs de boulevard, de villa s voorbij, naar de duinen, daarginds heuvelend als vreemde verzadigde beesten in de zon. Dien kant op. In het mulle zand holde André met het pakje in de hoogte vooruit, lachend en roepend liep Miep hem achterna. Twee, drie duintoppen beklommen ze zoo, dravend bij het dalen, om vaart te krijgen bij de volgende bestorming. Eindelijk bleef André staan: voor zich uit zag hij het bosch met het verwrongen geboomte van de winden uit zee. Omziende naar Miep’s kleine figuurtje, een blauwe pastelvlek beneden op het lichte zand, toeterde hij door zijn handen een aanmoediging, maar hem dreigend met haar vuist, bevel-gebaarde ze, dat hij haai het pakje maar moest brengen of het anders opgooien. Tot schrik van het stads juffertje, dat Miep toch was, maakte hij in-eens een paar salto’s, liet zich dan schuins het duin afrollen. Proestend van het zand, krabbelde hij onderaan het duin weer op de been, bemerkte, dat ze hem zat uit te lachen. „Geef me m’n kousen nu maar”, zei ze, toen hij dreigend op haar afkwam. „Als ik je helpen mag”, stelde hij zijn voorwaarde. „Nee, je moet je netjes omdraaien”, vond ze. Hij lachte, hield nog altijd het pakje vast. „Wat ben jij ’n coquet nest. Ik zie ze toch straks, die dunne beenen van j0u.... straks in het water”, plaagde hij. „Nou zeg, dunne beenen? Vind je ’t heusch?” „Schiet maar liever op. Straks is het alweer eb, als wc aan het strand komen, en we moeten ook onze badpakken nog ophalen. Laat me je nou maar helpen”. Resoluut begon hij haar strandschoentjes uit te doen, wilde dan ook aan de kousen beginnen, maar hem een tik op zijn hand gevend, deed Miep ze zelf uit, onderwijl haar rokje telkens over haar knieën trekkend, met een blik schuins naar André, die op zijn knieën vergenoegd naar haar lag te kijken. Hij had het pakje voor haar losgemaakt, liet haar telkens misgrijpen, als ze haar hand naar de kousen uitstak. Dan gaf ze het op, liet het zandpoeder door haar uitdiepende vingers loopen. „Schei uit, verschrikkelijke woestijnwind”, lachte hij, wegduikend voor de stuiving, en in-eens haar enkels in zijn vaste handen knellend, toen ze er baldadig mee doorging, vroeg hij: „Wat zal ik met je doen?.... wacht, ik sleep je zoo naar beneden”. Diep boog hij zich naar haar tintel-oogen. „Je doet het niet, hoor”, kreet ze, maar meteen al draaide hij haar, veegde een breede baan in het zand, zoodat haar korte rokje opschoof, twee mooie beenen uit het strakke directoirebroekje staken. „Achter mijn zegekar”, juichte hij luid. Een heel eind verder liet hij haar los, maar alsof ze in slaap viel, bleef ze met geloken oogen liggen, lang-uit, een glimlach star om haar lippen. Voorzichtig nam hij nu haar voetje in zijn groote mannehand, begon haar langzaam de kous aan te trekken. Miep liet hem begaan, kierend door haar wimpers heen om de blekkering van de zon in het kobalt hemeldiep, en het benam haar bijna den adem, zijn handen zoo zacht langs haar been te voelen strijken tot boven haar knie. Toen het andere been. Hij voelde het warm-zijn van zijn hand op het koele vleesch en in-eens moest hij denken aan hetgeen Kotter hem van zijn vacantie gezegd had, hoe heerlijk het was, eens een tijdlang analphabeet te zijn, niet méér te weten dan van natuurgeneugt, de spontaneïteit van zijn zinnen. Toen hij zijn vingers zag, ze voelde in drukken hoog bij haar dij, klopte het zwaar aan zijn slapen, liet hij zijn hoofd voorover vallen, brandend zijn kus. Ze voelde zijn hoofd in haar schoot, streek met haar hand door zijn haar, dat stug was, heel stug, en plotseling, ernstig nu, onderging ze geheel de sterke knelling van zijn armen, de rijzing van zijn lijf dicht tegen het hare. En als sloot ze haar oogen voor een gevaar, dat ze voorvoelde, zoo droomde ze weg in een stille verwarring. André wist, dat ze van hem hield, onontkoombaar, en nog dieper was haar overgave, toen zijn lippen de hare beroerden, ingehouden, als vreesde hij zijn eigen heftigheid. Hun lippen werden een schelpenpaar. Ze waren er zeker van, dat dit gevoel al heel lang in hen geweest was, en ze trilden in armen en beenen, als hadden ze angst voor wat komen ging. „Lieveling”, zuchtte André, „je bent mijn mijn....” Weer presten zijn lippen de hare, weer en weer, doch in-eens verbleekte ze onder zijn wilde zoenen, duwde ze hem zachtjes weg. Even waren haar vingers bezig aan de jarretelles en dan trok ze beschroomd haar rokje af, verwonderd toch weer over haar eigen doen. Hij had haar immers wel vaker gezoend. En had ze het niet altijd prettig gevonden. Wat stak er ook in, zoo’n enkel kusje. Maar een ongekende trilling bleef door haar heengaan. Dit was anders, zoo wist ze het nu. Dit was geen spel meer. Het was, of André grooter leek, een kantige witte berg tegen luchteblauw. Macht had over haar, gezag, en ook recht op haar had, een natuurrecht.... Ze realiseerde het zoo niet heelemaal, maar ze onderging het in een onderbewuste gedachte. Het leek haar, alsof André voor haar denken zou, altijd voortaan. Nu was de ingenieur klaar met het vastpeuteren van de schoenknoopjes. „Zullen we es gaan?” vroeg hij. „Kom, anders komen we nooit in het water vandaag”. Dat moest hij noodig zeggen, vond ze. Maar ze wilde nu toch niet meer hardloopen, want anders kostte het misschien weer een paar kousen, vooral hier met al die distels. Maar André zou haar dan wel weer een ander paar aantrekken, zei hij, met zoo’n nochalant gezegde zijn loome gevoel weglachend. Toch scheen er iets tusschen hen gebleven te zijn als een schaamte, nu ze elkaar bekend hadden in gebaar, het nu van elkaar wisten. In het hotel haalden ze badpakken en toiletbenoodigdheden. Ras waren ze dan op het strand. Uit het badkoetsje bleef André door het hartvormig gat zien naar de spelende naakte wezens, die daar in het water plezier maakten, omdat ze gezond waren en het zomer was. Ook hij voelde zich gezond, jonger dan ooit. Dat deed Miep. Terwijl hij zich ontkleedde, dacht hij er aan, dat ze niet eens boos op hem geweest was, daarnet. Hoeveel zelfoverwinning had het Betsy vroeger niet gekost, om meer intiem met hem te zijn. En toen waren ze nog wel verloofd geweest. Bij Miep was alles zoo vanzelfsprekend, dat ze deed zooals ze deed, vrageloos, en eerder had het haar misschien wel eens verwonderd, dat hij nog zoo’n jongen was anders dan de meeste jongelui van zijn leeftijd uit de stad. Ja, hij hield van haar, echt als een jongen met bravoure, roekeloos als ’n vrijbuiter, en hij was verplicht zijn veneratie voor ’n bloempje der schepping tot uitdrukking te brengen, omdat ie ’n kerel was. Verdori, hij moest oppassen zijn gedachten begonnen gevaarlijk te worden, en dadelijk begon hij een aria uit de Paljas te neuriën. Een gebons op zijn deur, en door de hart-opening kijkend, zag hij dan Miepje gaan. Bewaarme, wat had hij getreuzeld, en onder het loopen plukkend aan het knoopje op zijn linkerschouder, haalde hij haar op de zandbank in. Hij kon de verleiding niet weerstaan dacht er bijna niet over, maar volvoerde het, om haar, voordat ze dieper water inliep, plotseling als een veertje in zijn armen te nemen. Hij droeg haar een eindje in het argeloos geluk, sterker te zijn dan zij. Haar oogen lachten naar hem op. Dan zag hij het aanrollen van de breede golf, wendde zijn rug erheen, juist terwijl de breker met een groene holte omsloeg, uitstortte in wild-gistend water, waarin ze hijgend van het lachen ondergingen. Toen begon het stoeien eerst recht. De waterkoelte maakte hen luidruchtig, deed hun bloed klateren van baldadigheid. 2e duikelden en ontzwommen elkaar, plezierden als jonge honden, dwars tegen de golven in, om zich dan weer minutenlang te laten drijven, alleen neus en reenen boven het water uit. Toen ze terugwaadden naar de zandbank, hoog nu hun gestalten uit zee, terwijl het zwarte tricot slaafs de contouren van hun naakt gaf, zei Miep hem, zoo blij te zijn, met z’n tweeën vacantie te hebben, pakte ze zijn hand even vast. Later dineerden ze op het balcon-terras van het hotel, waar ze een wijd uitzicht op zee hadden. Miep voelde zich eenigszins verlegen door dien deftigen ober, die de wijnflesch telkens met statig gebaar uit den koeler tilde, om hen in te schenken, en door den jongen kellner, die bloosde, als hij het gerei van dc tafel nam of wat stijfjes de schotels serveerde. Ze was tenslotte een burgerkind, maar ze wist zich aan te passen, ried met natuurlijke intelligentie, hoe de dingen gedaan moesten worden. André was feestelijk in smoking ondanks de warmte, die met den avond wel luwen zou, naar hij dacht. Een strijkje gaf vroolijkheid aan den disch, maar ze vond het eigenlijk gek, dat zoovele paren in de groote zaal dansten onder het diner. Ook probeeren? Nee, ze was moe van al het vreemde van vandaag. Zelfs wilde ze liefst vroeg naar bed, als hij er niets tegen had, en dan konden ze morgen bijtijds opstaan, een langen dag maken. Al om tien uur had den ingenieur Miep naar haar kamer gebracht, zou dan nog maar een uurtje gaan wandelen. Onderweg vroeg hij zich af, of hij nu met die. vacantie onbewust trachtte te lijken op Kotter, die immers ook zijn zomer-avontuur genoten had, of op D’Arrat met zijn verlangen naar dè liefde in allerlei liefde-tjes, dè vrouw in het bedrog van vele uitgaansavonden, of op andere groote-stadsmenschen, die zoo luchtig en met ’n tikje ironie door het leven koersten? Nee, hij was niet naar de stad gegaan, om op iemand daar te lijken hij wilde zichzelf zijn, midden-in den dag staan de dag, die daar in de stad met zijn bevelende beelden zoo luid was, zoo orkanend-sterk en vlammend van plastiek. Al was hij daar dan van ’n eenvoudigen, robuusten boereknar op-en-top ’n stadsheer geworden, deze vacantie was geen lamlendige imitatie van iets wat die anderen al genoten hadden of zich nog zouden permitteeren. Na die eersten nerveuzen tijd in de stad, de maanden van beheersching bij Griffig had hij er behoefte aan, jong te zijn, te voelen, dat hij ’n natuurkerel was. Ja, als hij, zooals nu, zoo rustig in den stervenden dag wandelde bij het ademend geruisch der zee, dan voelde hij, hoe als het werk vat op hem kreeg hij zou kunnen verleeren, van ’n meisje te houden met de overgaaf van ’n denkeloos lichaam. En dat was jeugd; zich zonder vragen over te geven aan de vlam, die loutert of verteert.... De wind droeg een ijle echo van muziek tot hem over. Dansen in het Kurhaus. Daar was gejoel, uitgelaten pret. En hier zat hij tegen het duin en zag naar de zee en naar zichzelf, verwonderd. Hij had vrij-af gekregen, om hard te werken, en nu luierde hij, verzaakte zijn plicht. Hier in den nacht besefte hij pas, dat hij veranderd moest zijn: ook onder zijn oogen had de vlam der stad schaduwen gebrand. Al hield hij de toornen strak, hij wist niet, of hij het paard van den hartstocht in den vervolge nog wel beteugelen kon. En hij dacht aan Miep en aan Betsy. Hij zag Miep weer voor zich, zooals vanmiddag in het duin die mooie lange beenen en die oogen, hem zoo schalks aanblikkend uit schaamrood gezichtje en ook zooals ze naar zee liep, het figuurtje frêle en krachtig tegelijk. Betsy zag hij anders, vager trouwens ook. Herinnerde zich enkel, koe ze gehuild had bij het afscheid, hem bloemen had gegeven. Ja, eigenaardig, dat hij zich dat nu eensklaps herinnerde: bloemen, die hij in den trein had laten liggen vermoedelijk, ergens vergeten had, om ze te laten verwelken. De verre lucht was vreemd veronese-groen geworden. Phosphoriseerend schenen de golven-kammen, spoelend over de diepten van het blauw-zwarte water. Dan schenen, vooral dichterbij aan den zoom van het strand, lichten aan de golven te ontspringen dan hier, dan daar, als vreemd maanlicht in een bosch, waar plotseling wind doorrukte en kleine openingen maakte. Dat moest het lichten zijn het lichten der zee. En het was, terwijl hij daar zoo stil neerzat, de verre muziek van den kant der hotels boven langs de boulevards nog deinend in zijn ooren, alsof plots ook in zijn ziel lichten opglommen, her en der, mooie gedachten in het duister van zijn binnenleven. Dat was de liefde, die in hem ontwaakte de liefde voor dat vrouw-zijn, zooals het zich in Miep en Betsy beiden manifesteerde. Nauwelijks waren ze den volgenden morgen wakker, of ze babbelden door het sleutelgat van de tusschendeur. „lk voel. dat we vandaag gaan werken”, riep Miep. Het was nog maar goed half-acht, toen ze beneden op het terras ontbeten. Daarna fluks de zee in. Het beloofde weer warm te worden vandaag. Toen er op uit. Ze zouden heel ver gaan, waar het mooi en stil was, om er den heelen dag te blijven, en zingend gingen ze de groote boulevard af hij met veldezel en verfkist, zij met de tasch broodjes en de thermosflesschen thee. Met de pijp in zijn mond en zijn schillerhemd open, was André weer heelemaal buitenmensch, maar in zijn gang was toch iets van nonchalance en vrijheidslievendheid, zooals de stijve provincialen het niet bezaten. Ze praatten opgewekt, zagen vooruit in de verte, waar topaas-wazig de duinen lagen. Afdwalend soms in het duin, snoepend van vroege bramen, schaar sche bloemen plukkend, waren ze al bijna twee uur onderweg, zonder dat André een geschikte plek had gevonden de zon, die hooge zon deed ook elke gedachte aan tijd te-niet. Eindelijk daalden ze af in een wijde duinpan. De hooge witte zandglooiïng aan den eenen kant wierp een donker schaduwvlak dwars over de kuil, en aan de andere zij valleide het landschap in groen-bemoste bulten. Vogels vlogen er over heen, vlinders vroolijkten om de bedeesde duinbloemen, en toen ze met versnelden pas kwamen aanloopen, hupten in-eens een paar konijntjes weg, de witte pluimpjes omhoog. Andreas stelde zijn veldezel op: hier zouden ze blijven. En enkele uren later had André al een paar schetsen klaar, die hem wel, haar echter niet bevredigden. Omdat hij niet met schilderen wilde ophouden, werd André als een vogel door Miep gevoerd, waarbij hij haar natuurlijk een keer in haar vinger beet. Ze dronken van de thee, waarin hij natuurlijk weer zijn penseelen wilde uitwasschen, omdat ze zoo sterk was, dat het schoon water leek, en ze hadden samen meer onschuldige pret dan anders een heele week in de stad. De zon begon al te schuinen, toen er donkere wolken kwamen opzetten. Buitenwaart zag ze het eerst, als blauwig leisteen met rond-witte koppen, ver-weg aan het eind der duinreeksen, maar hij zei niets, omdat hij zoo goed opschoot, en toen Miep ze zag, was het te laat. Snel en luguber naderden de loodkleurige wolken. Haastig sprongen ze op, deden de teekeningen weg, den ezel in elkaar, de schilderkist dicht. Het landschap vertriestte, als begon de avond te vallen. „Dat wordt regen, Miep. .. . jammer”, vond André. „En we kunnen nergens schuilen, dat is het ergste nog”. Hij keek naar haar lichte japonnetje, zichzelf in stilte verwijtend, dat hij zoo onverantwoordelijk was blijven doorwerken. Het élan had hem weer te pakken gehad. „Misschien wel onweer”, schrok Miep. „Kunnen we niet terughollen, voordat het hier is?” vroeg ze. De ingenieur schoot in den lach: ’n dikke zeven kilometer verderop stond het eerste huis. Reeds vielen de eerste droppels. Hier in de duinpan zouden ze binnen het kwartier doornat zijn en André holde het duin cp, om te zien, of er soms een schuilplaats in de buurt was. Miep was hem gevolgd en daar zagen ze beiden aan den anderen kant de grijsblauwe bouwsels van duistere dreiging een beklemmende noodlotsnadering. Wind stak op, onverwachts. In de verte hing al het zichten van een bui, als zilverfranje. En vreemd genoeg, geboeid bleven ze zien, als magisch gebonden aan het hooge punt. Met groteske streken werd de blondheid van het zand tot asch. Van voorvoelen wuifden de grijze helmgewassen. Vogels vlogen laag, met hun gekrijsch den indruk der versomberde omgeving versterkend. Ze waren alleen in de verlatenheid der groote natuur. André had zijn jasje uitgetrokken, dat zij het zou aantrekken, en dan, kist en ezel onder zijn arm, tasch in zijn hand, pakte hij haar vast, trok haar mee tusschen de distels en braamboschjes. Hij had in de verte een boomgroep ontdekt: vooruit, daar maar op af. Struikelend over het gladde mos, wegzakkend in de muite der duinpaadjes, holden ze voort. Plots voer een ruischen door het gestruik regen schichttc neer, schuin-hevig. Regen, muziek op het stijve grijze bladgewas. Van lichtende naalden werd de lucht gearceerd, zoodat het uitzicht verging in nevels. Pal-prikkelend sloeg het in hun gezicht, maakte in een oogwenk donkere plekken op hun kleeren. Toch trachtte de ingenieur er de stemming in te houden, lachte, al plakte zijn tennishemd al aan zijn lijf, koud-nat. Onder de hoornen was het al evenmin veilig; wel hadden dc duinsparren groote groene drijfvlakken, maar die waren zoo poreus als een vergiet, zooals Buitenwaart zich uitdrukte. Bovendien werden ze hier in den wind steenkoud. Dan maar weer verder. Niettegenstaande André’s beweren, dat het maar ’n buitje was, stroomde de regen neer, droop een waterstraal uit Miep’s jongenskop neer In haar hals, omlaag langs haar rug. Onder het loopen had ze de tasch van hem overgenomen, maar deze werd al zwaarder en zwaarder. Weer stormde Buitenwaart een duin op, gaf in-eens een schreeuw: op een kilometer afstand zag hij een rood dak tusschen de sparreboomen door. Bliksem, nou wist ie ’t weer. Dat was de „Ruige Rots”, het hotel, waar hij een jaar-of-wat geleden es ’n keer had geluncht. In een paar sprongen was hij beneden, en meteen al liep Miep in de richting, waarheen hij wees. Daar zouden ze allicht een wagen kunnen krijgen. Op goed geluk repten ze zich voort, nu het huis niet meer te zien was achter de glooiingen van den duingrond. Het scheen wel, alsof de hemel alle sluizen had cpengezet, revanche nam op de ononderbroken rei zwaar-zatte zonnedagen. En tenslotte toch zagen ze het huis door de stammen heen, kwamen er druipnat aan. Aarzelend bleef ze staan. „Zouden we niet liever....” Haar stem beefde, toen ze trachtte hem mee te trekken, en verwonderd keek hij haar aan, bemerkte dan, hoe ze hem en zichzelf opnam. Hij moest toegeven, dat het erbarmelijk was, zooals haar leuke jurk nu als een badpak geplakt zat, met zijn shantung-colbertje er rimpelig zonder model overheen. Hijzelf enkel in zijn hemd en een handdoek om zijn nek geknoopt paste zich als een zigeuner bij haar aan, maar het leek hem het beste, niet om deze vertooning te lachen en doortastend te zijn. Dadelijk energiek het terras lag geheel verlaten stapte André de hal in. De hotelier, die meer herbergier in praten en verschijning was, had hier vroeger een herberg voor zeelui en strandjutters gehad, maar na de verbouwing van het ouderwetsche huis zocht hij nu ’s zomers ook badgasten en touristen te trekken. Hij toonde zich minder verrast dan Miep gevreesd had. Wenschten meneer en mevrouw een kamer voor langeren tijd? Buitenwaart bracht hem aan het verstand, enkel een auto noodig te hebben, om naar hun hotel teruggebracht te kunnen worden. De hotelier grijnsde met zijn heele gezicht, zijn oogen boven de bolle wangen ondoorgrondelijk als van een Chinees, ’n Auto was er niet. De post was een half uurtje geleden voorbijgegaan en zou niet voor zeven uur vanavond weer langs-komen. Maar hij had voor meneer en mevrouw nog een heel mooie kamer met uitzicht op zee. Ze konden dan blijven logeeren ze hadden toch vermoedelijk vacantie. Kijk es an, het was hier altijd even gezellig De Vlam der Steden 11 ’s avonds. Vanavond kwamen de oude visschers van de kustwacht feestvieren, brachten harmonica’s mee voor het dansen. Maar André wilde er niets van weten, overwoog, hoe ze op de beste manier weer weg konden komen. Onderwijl waren er vies-natte plekken ontstaan op de plaats, waar hun voeten naast de looper op het gangsteen stonden hun voeten, die koud-soppig in de dun-gezoolde schoenen gesnoerd zaten. Teruggaan in den regen was onmogelijk, maar hier blijven ook pijnlijk. Er was tenminste een ding, waarover geenvan-beiden zich behoefde te beraden: ze wilden zich wat opknappen, hun kleeren drogen. De ingenieur besloot, om de kamer dan maar te nemen. De hotelier deed net, of hij hem niet begreep, hoopte altijd nog, dat deze onverwachte gasten deze éene laatste kamer wel voor eenigen tijd zouden huren. André vroeg om handdoeken en zeep de hotelier zei op alles ja en praatte onderwijl door over den pensionprijs, de menschen, die ’s zomers geregeld bij hem terugkwamen. „Alles is nou bezet, hè.... u treft het anders met die kamer, heel ruim, modern en met een balcon op zee. U heb nog nooit zooiets gezien, aan de zeezij alles een glazen ruit. Als u boven geweest is, neemt u em da’hjk, misschien wel voor ’t naseizoen d’rbij”. „We zullen zien”, zei Buitenwaart droog. Verdori, in wat voor onaangename situatie waren ze gekomen. Plichtmatig keken ze in de kamer rond, voelden, hoe hun zolen telkens vastzogen aan het zindelijk zeil, en meteen ook begreep de ingenieur, dat er hen geen keus overbleef: die strandjuttershospes moest de kamer af en zorgen, dat ze konden wasschen. Dat gedehbereer over kamer-met-pension en al de rest kwam later wel terecht. Toen de deur dichtging, stonden ze elkaar verwezen aan te kijken, maar dan kon Buitenwaart zich niet langer bedwingen, schoot daverend in den lach. Zooiets was em nog van z’n leven niet overkomen. En Miep? Ze was niet goed wijs, zoo n sip gezicht te zetten. Griffig kreeg ’n pracht-ontwerp, ’n aquarel natuurlijk.... ja, ’n aquarel met ’r blonde toetje in ’n wolkbreuk. Met allerlei dwaasheden zocht hij haar op te monteren, want aarzelend was ze nog altijd in de kamer blijven staan, met wetend, wat ze beginnen moest, koud van haar griezelig-vellige zomerkleeren, nat gekleefd op haar huid—. • 1 1 1 * » – i Ir k a* An tlü *• En in-eens had ze haar japonnetje uit, dan ook haar onderjurk, wiesch zich borst en hals en armen met de groote gele spons en de zeep, die men aan de kamerdeur was komen brengen. Onderwijl bevestigde Buitenwaart haar jurk en daarna ook haar kousen aan de spijltjes op het balcon. Hij zag, hoe de wolken heenjoegen over het huis, er in de verte een stukje blauw in de lucht begon te vechten met den wind, die van het bolstaand zedend zwerk allengs lange rafels rukte het begon op te klaren al. Dan begon hij zichzelf ook te wasschen, zette zijn schoenen naast de hare op den drempel van de raamdeuren, wrong zijn sokken uit. Zoolang hij bezig was, lette hij niet op haar, liet slechts nu-en-dan tersluiks zijn blik streden langs haar jongensachtige verwarde haren, de gave lijn van haar schouders, haar beenen. „Zeg, zoo lijk je wel zoo’n Dalcroze-meisje”, lachte hij, even ophoudend zich af te drogen. Er was een verstolen coquetterie m het gebaar, waarmee ze fluks den grooten badmantel, die bij bet stapeltje schoone handdoeken was bezorgd, omsloeg en naar de ramen tripte. Maar hij voelde toch, dat ze verlegen was misschien nog wel het meest, omdat hij haar met opzet uit den weg bleef. Hij had voorgesteld, dat ze zoolang naar bed zou gaan, totdat haar kleeren droog zouden zijn, maar inplaats daarvan treuzelde ze bij het goed, dat te drogen hing, betastte het wapperend jurkje, alsof het nu toch welhaast droog kon zijn „O zeg jongen, wat echt”, kreet ze in-eens. „We kunnen nier zoo van de waranda naar beneden en dan daar ons bad nemen.... wat hemelsch. We hadden hier moeten huren, ’t Is hier veel leuker dan m het Strand-hotel. We moeten opzeggen en hier de kamer nemen. Je bent zoo echt heelemaal buiten zeg, doe je ’t?” Met een verbaasd gezicht keek hij haar aan, zijn gezicht vol zeep. Bedoelde ze, dat ze samen éen kamer moesten nemen? tii) bromde iets onverstaanbaars terug. „Maar uil die ik ben”, viel hem dan plotseling iets in. „Telephoneeren.... natuurlijk en dat ik daaraan met gedacht heb. Ze kunnen van het hotel n auto hierheen sturen en desnoods vragen we even kleeren mee te geven”. En weer was hij verbaasd, dat ze met die eenvoudige oplossing toch niet zoo erg ingenomen scheen te zijn. ,u~ nee>.^at duurt eerst ’n heele poos, voordat je verbinding hebt en dan zijn onze kleeren allang droog. Daar in het Strandhotel hebben ze er niks mee te maken.... nogal prettig voor ’r, meisje, als iedereen weet, hoe slecht er voor haar gezorgd wordt”. , „Goeie-morgen”, zei hij verbluft. „Is het mijn schuld soms, dat het is gaan regenen? In ’t vervolg zal ik ’n parapluie voor je meenemen”, spotte hij goedmoedig. „Ga nou maar liever naar bed. Anders vat je nog kou en dan heb ik dat ook natuurlijk weer gedaan”. „De zon schijnt alweer kijk maar”, juichte ze in-eens. Hij was nu ook klaar, had zijn badpak aangetrokken. Ze vond het een goed denkbeeld; dat ze er zelf niet eerder aan gedacht had. Als ze het hare ook aandeed, zou ze de rest van het ondergoed mee te drogen kunnen hangen. Maar dan moest hij niet zoo kijken: dat vond ze vervelend. Instinctmatig ze haar reseda-hempje af, dat een schouderband je weggleed, éen borst naar-voren sprong. Haar zoo te zien, maakte hem gek. Hij was op haar toegesprongen, omvatte haar zacht-welig vleesch, warrelde zijn hoofd m heur haar. „Toe, laat me even”, zuchtte hij heesch. „Je bent zoo mooi toe, een kusje maar”. En dan met een onbedwongen juiching in zijn fluistertoon: „Ik heb je, Miepie, liefie”. Nu leunde hij over haar heen, zag de zonsafscheiding aan haar hals en armen. Ook het andere schouderbandje gleed af en even ritselde het hempje, toen het tusschen hen doorgleed. „Niet doen .... niet doen”. Ze ontwrong zich aan zijn handen, die haar niet weerhielden, vluchtte naar het andere eind der kamer. Ze was naakt en hij mocht ernaar kijken: ze had het hem niet verboden.... „js.sst, Ksst”, plaagde André dicht achter haar aan. Half lach, half schrik in haar oogen, wipte ze om de stoelen heen. langs het tafeltje, en toen luchtig over het inveerend bed. Aan den anderen kant, haar rug naar hem toe, gebukt in een poging zich klein te maken, trachtte ze krampachtig het hempje weer aan te schieten. Maar André snelde toe, zijn oogen hechtend aan het schichtig naakt, dat jonge glanzende vleesch.^ Dan, het verweer opgevend, zonk ze hijgend en glimlachend neer op den bedrand. Er scheen een diep vuur in haar oogen om een nabij geluk. Hij zag haar ronde dijen, viel op zijn knieën voor haar neer, tastte met zijn handen, omhoog naar haar heupen. „Ondeugd.... voor straf.... daar, daar Weggedoken zoende hij haar, op haar spits-opstaande borsten. haar hals, haar mond, haar oogen. Zijn handen aaiden haar poezelhuid, lager langs haar heupen, onderaan haar rug streelingen, die hem denkeloos huiveren deden van genot. Sidderingen trokken door haar heen. Ze voelden, dat het geluk iu de kamer stond als een stil licht, dat de heiligheid der jeugd hen ontroerde, dat ze elkander begeerden en dat het geen zonde was.... En ze zoende weerom nu. De vlam, die ze elk hadden meegedragen, alle dagen door, verterend binnen-in hun wezen, nooit geraden door anderen die vlam zong nu, zong. Verslond loeiend het heelal en hen. Loom had ze zijn groot hoofd gevat tusschen de schelping van haar bevende handen. Hun kussen gingen als ademtochten, als begeleid door het verre geruisch van de zee. Hijgend kwamen zijn onverstane fluisterwoorden als tengere wind in deinende bloemgewasschen. Ook dit vervaagde. Er kwam in André iets als een matelooze pijn, toen hij den adem uit haar mond dronk in hun steeds heftiger omhelzing. Mond op mond boog ze achterover. Een klacht blaatte op een tweede, langer gerekt. Dan s.oot ze haar oogen, gaf zich gansch aan hem over, mee met zijn willen. Ze werden een rhythmisch. Zonnehemel viel op vragende aarde neer. Neeg neeg naar de opbuigende ontvangenis. Een lange pooze later wonden ze zich los uit eikaars samenzijn. Zagen elkaar aan. Als voor het eerst. Als de eerste menschen.... Bleek m wonderreinen glimlach, omgeven van het driest-blonde haar, lei haar gezichtje op het kussen. Door haar handpalmen heen beroerde hem een vage teederheid. Madonna „Vrouwtje , ontwrong het zijn keel. Bijna vertwijfeld verdonkerde zijn blik. Moe-werkelijk gingen zijn gedachten. Wat had ie gedaan? Had hij geweten wat ie deed? Ja, ze hadden het geweten, beiden. Beiden met hun ziel. Hij zag het; ze hield van hem. In een vreemde verre peinzing lachten haar oogen hem toe. Nu was ze van hem hij van haar. Het verheugde haar het sneed hem. „Waarom kijk je zoo?” vroeg ze verdroomd, haar armen nog steeds om hem heen. Even bleef er stilte tusschen hen. „Ik denk erover, of je nog van me houen kunt, lieveke”. „Waarom dacht je.... mijn jongen ben je toch.... m’n zonnige jongen”. Hij verschoof zich en weer voelden ze de wademing van eikaars lichaam. „Niet praten”, fluisterde ze dan kinderlijk. „Droomen”. Ze bleven in een zachte omstrengeling.... Koud, maar vol-gelukkig werd hij wakker. Vlak naast hem lag Miepie de kamer was in schemer. Hij dacht niet aan tijd, nu hij haar zoo gaaf-naakt op het laken liggen zag, voorover. Haar eene arm als een lange bloemstengel vooruit de andere gevouwen onder haar voorhoofd. Hij keek over haar gladden rug, de heupen hooger en haar mooie beenen lang-uit. Ze lag daar als een droomend kind en zacht streek zijn groote hand over haar schouderbladen. Voorzichtig stapte hij het bed uit, ging kijken, hoe laat het was, zocht in het gordel-zakje, waar hij zijn horloge had. Halfacht de post was al voorbij. Vaag in zijn herinnering was het hem nu ook, of hij het aanzetten van een motor gehoord had. De kleeren, die als flarden stoeiden aan de spijlen, waren droog de avond was van een schoone overgegeven kalmte, perlemoerig boven zee van vergleden zon. En hij zag naar de zee, dat groote deinende watervlak. Dit was het leven, dit was geluk. En zooals altijd, wanneer er iets in zijn leven „gebeurd” was, wat verandering zou brengen, vroeg hij zichzelf af, of hij het anders gewild had. Was er zooiets als toeval in de wereld? Miepje en hij waren ze speelballen, drijvend op het leven, zooals ginds die meeuwen, meegaande op het kabbelend geruisch van den vloed? Nee, groot en sterk als de zee waren zij-beiden. Niet vragen durven. Nu zou arbeid hem opeischen als een zoon H.B.L Griffig zijn reclame.... Hij keek om naar het bed. Miep had zich opgericht, staarde hem met klare oogen aan. En hij hervond zijn geluk ZESDE HOOFDSTUK De immense stad leed. .. . Dag aan dag klaterde het zonlicht, bijna als vloeibare lava, neer over de verloomde menschen neer over de schroei-hijgende aarde voor hun kierende oogen. Als een vuurscherm van poreuze, schirnmerend-blauwe zijde strakte de hemel. Wie kon, was de stad ontvlucht naar koeler oorden, de mondaine badplaatsen, de boschgebieden in den noordelijken buurstaat. In de meer gegoede wijken van Groot-Andon gaapten schier huis aan huis de doode vensters, de neergelaten jaloezieën. De groote parken in het zuiden, gelegen tusschen Den Dool en de rivier, waren m bezit genomen door uiterst gemengde menschendrommen, zooals die anders alleen ’s Zondags onder de boomen gingen en daar ongegeneerd op de gazons de proppen boterhampapier en bananenschillen voor de extra-Maandagochtend-ploeg lieten liggen. De oude hokkerige volksbuurten in het noordwesten waren in deze hitte-dagen ondraaglijk van stank, als werden er regen-zatte kieeren bij een kachel gedroogd, en aldoor bleef in het trillende verschiet de geelbruine rook uit de vele fabriekspijpen bij Smalling loodrecht omhooggaan, glinsterden van ’s morgens heel in de vroegte tot in den laten avond de rechte en in elkaar verstrengelde spoorstaven op de rangeerterreinen en haven-emplacementen. Geen wind, geen regenwolkje bracht uitkomst. Het was een zeldzame zomer, die in de schudding zijner krachten tot zelfvernietiging voeren moest, doch dreigde ook de menschen te smoren, alsof alle oerleven zich had samengetrokken tot een laatste, geweldige krachtsinspanning een opstand tegen zijn aardschen gebieder, den mensch. Jan Groyen had, juist toen hij definitief zijn architecten bureau van de vierde verdieping in mr. Locke’s huis naar de directie-keet bij zijn muziekkoepel-in-aanbouw had overgebracht, Erik Brakke ontmoet den architect, met wien hij vroeger samen het Sportpark in de buurt van Binstate had gebouwd. Nog onder den indruk van het afscheid der bekenden uit Archangelstraat vooral van den ouden Locke, met wien hij 700 vaak op het ouderwetsche, sombere kantoor had zitten redeneeren was dit plotseling weerzien van een man, die vroeger zijn vriend was geweest, voor Groyen iets bizonders geweest, een vingerwijzing van een hoogere rede. Brakke had er nog net-zoo uitgezien als vroeger, robuust van gestalte in het roestbruine, sleetsche velvetpak, het grijswollen sporthemd, de grove gespschoenen, al scheen hij toch ouder geworden in zijn gezicht, waarin de zeegrijze oogen even hel als vroeger stonden en waaraan de duistere baard iets ontzagwekkends gaf. Maar toch, er was een sombere trek op Brakke’s gezicht geweest, als ingebrand in het nadige, grauw-geplooide vel groeven van wrevel, die hij zich niet herinnerde, ooit vroeger te hebben gezien, toen ze hadden samengewerkt, eikaars vrienden waren geweest, zooals hij nu omging met Haune, den beeldhouwer. Hij wist, dat Brakke zijn arbeid als architect vaarwel had gezegd, in de politiek was gegaan. Ook uit hun gesprek was hem gebleken, dat Brakke veranderd was: hoe agressief was Brakke’s toon geweest, toen hij Groyen waarschuwde voor de ijdelheid, waaraan geen kunstenaar ontkwam, vermoedelijk nog de edelste niet. De architect was er zeker van, dat de ander hem nogeens zou komen opzoeken, hem nog meer zou hebben te zeggen, en intuïtief voelde Groyen, dat er moeilijkheden in de lucht hingen, iets hem bedreigde in zijn werk, in de levensvervulling, die de muziekkoepel voor hem wezen zou. Toch schenen deze zware zomerdagen hem in zijn vreemde voorgevoelens ongelijk te geven: er gebeurde niets onaangenaams, noch met hemzelf, noch op het werk. Eerder lieten ze nog beter uitkomen, hoe de geest onder zijn werklieden niets te wenschen cverliet, hoe er gewérkt werd, zelfs beter dan bij anderen, waarvan hij weleens een en ander vernam, als de ondernemers hun nood klaagden over de oppermachtige positie, die de arbeider zich allengs in de samenleving veroverde, de verminderde praestatie, de geleidelijk doordringende luxe-zucht, de rooie ontevredenheid. Minderhout, de onderbaas, dien hij daarover graag eens uithoorde, omdat deze wel het best in staat was, het vooruit te weten, als er iets verkeerd mocht gaan, had hem nog meer gerustgesteld. Aan dezen bouw beleefde Groyen de ontplooiing van zichzelf. Elke steen bracht nader aan voltooiing, aan zelfcreatie. Hij kon niet meer buiten het durend geklop van hamers op steen en op hout en op ijzer, de korte uitroepen, het pruttelrumoer van de beide betonmolens, de zingezang van de drijfmotoren, het piepen der lieren, wanneer ze de marmerblokken ophieven. Daarom was het hem iederen morgen weer opnieuw een vitale vreugde, om naar het „werk” te gaan zien, den bouw nabij te blijven, er een mee te zijn. Zoo ook nu, dezen heeten middag, was hij voor het raam blijven zitten, waar hij neerzag op het brokkelig-toonende werk, het linkerdeel al hooger opgezet dan de hoek rechts. Even dacht hij aan Theo, die nu buiten bij moeder zou zijn, nadat zijn broer hem onlangs had gevraagd, mee vacantie te gaan houden. Hij wilde aan het werk blijven en hij had het afgeslagen, maar Jut zou hem later alles vertellen van het vrede-leven daarbuiten. Theo verbond zijn actief stadsleven nog altijd met de mildheid der natuur, zijn jeugdtijd, en vooral ook met moeder.... Overal waren fel-gele latjes en koorden waterpas gespannen, stonden schaafbanken voor de timmerlieden, de pooten diep-weg in een kruiveling van blonde houtkrullen, de draaibanken, waar brutaal-memerood de zware ijzeren balkstaven geriggeld lagen die gansche werkzaamheid stond vrij onder open hemel opgesteld, te meer opvallend, nu de mannen aan het schaften varen. In de schaduw van het groote afdak aan den anderen kant der directie-keet zaten de meesten bijeen, ruggelings tegen het hout, de knieën opgetrokken, kauwend met open monden. In de stille hitte-lucht hoorde hij het geschreeuw van enkele jongere kerels, die verderop, waar het land al flauwgroen tintte, een lusteloos partijtje voetbal speelden. Die bouw was een wereldje op zichzelf, moest hij bedenken, toen even na het rengelen van de bel het werkvolk van alle oP^ook’ *e<3er weer zijn plaats hernemend, bedaardordelijk als eiken dag. Dan onverwachts kwam Coos Haune achter hem het vertrek binnen, en toen Groyen zich naar hem omwendde, kwam het hem voor, alsof de beeldhouwer de zerpe geur van hooi met zich meedroeg. „’t Zal m’n pijp zijn”, gunnikte Coos, wiens warm-glimmend gezicht nog gebronsder scheen dan anders. „Daar kon je vroeger ook al zoo slecht tegen, he . Zeker was het, dat met Haune vanzelf ook die gemoedelijke spheer van wijsgeerig, door niets te verstoren gelukkig-zijn was teruggekeerd. En evenals Kotter en Theo gedaan hadden, stelde Haune den architect voor, er es tusschen-uit te trekken, vacantie te nemen. „Je moet bij ons komen logeeren. ’k Weet zeker, dat Tine het leuk vindt, en natuurlijk kun je komen, wanneer je maar wilt, en weggaan, als 't je verveelt. Dat weet je wel”. Getroffen door die gulheid bleef Jan even zwijgen, eindigend toch, Coos te bedanken. Nee, hij wilde bij het werk blijven, maar Haune, die Jan’s aarzeling voor overweging had aangezien, bleef aandringen, ’t Zou juist zoo geschikt geweest zijn, om Groyen zijn klei-ontwerpen te toonen, want die kon hij bezwaarlijk alle hierheen sleepen. „Nou, ’n week-end zou gaan”, overwoog Jan. „Wat vind je daarvan?” ~’t Is tenminste wat, en als je er eenmaal bent, dan blijf je misschien wel langer”. Dan spraken ze af, ’s Zaterdags samen naar het station te gaan. In-eens bulderde de beeldhouwer van het lachen, dat Beijelaar, de assistent, die aan de teekentafel stond, haastig toeliep, om ook uit het raam te kunnen zien. Alle-drie stonden ze daar te lachen. Een paar timmerlieden had* den de spuit, waarmee de stcenen geregeld nat gehouden worden, weten te bemachtigen, sproeiden in hoog-klaterenden boog enkele metselaars en een opperman kletsnat. Maar wel het meest comisch was het kop-schuddend poedelen, waarmee de kerels zich het bad lieten welgevallen, met gevolg, dat de timmerlieden nu den straal op elkaar richtten, want als er geen protesten kwamen, was de aardigheid er af. Met bokkige huppeltjes van zijn oue-mannenbeenen over het veerend dek van losse planken heen, kwam Minderhout aanloopen, draaide fluks de kraan af en joeg de spuitgasten weer aan ’t werk. Tl 1_ „Ik krijg waarachtig ook zin in zooiets”, zei Coos. „’t Is ook haast geen doen voor de kerels”, ging Groyen er ernstig op door. Snel gingen zijn gedachten, terwijl zijn oogen knipperden van de hooge zon, blauw-blekkerend in het alsgeslepen-glas van wit-heeten hemel. Hij moest afstand doen van zijn verlangen, dat er voortgang kwam, het werk vaart kreeg. Deze zomer was een moordende verschrikking. Hij besloot te gaan praten aan den anderen kant van het gangetje, bij de bouw-directie. Dan in godsnaam maar vertraging, en toen hij er in een paar woorden tegenover Haune van sprak, was deze er dadelijk voor te vinden, om mee te gaan. Op het andere bureau vonden ze De Kooy, die als altijd glanslooze ambtenaars-expressie zette in zijn bleek muizegezicht. De architect deed het woord, zoo heel terloops en toch met dien gedecideerd-zachten nadruk, die zoo vaak verwondering onder zijn gehoor bracht. Een paar uur vroeger beginnen ’s morgens en de middagen vrij-af, of enkel een paar uur langer schafttijd de menschen verdienden het. „Volmaakt onnoodig , weerde dan De Kooy af, zich nogeens water inschenkend uit de karaf, dat het glas dauwig van koudheid besloeg. Met kleine, hijgende teugjes dronk hij ervan. „Och meneer Groyen, daar hebben wij zoo geen idee van”, expliceerde hij zijn houding. „De menschen kunnen er best tegen”. Meteen ook kwam Swart, de andere directeur, binnen, zich wijd-uit met zijn zakdoek voorhoofd en steenroode wangen wisschend. Op zijn huislijke manier, betoogend met zijn pijpesteel, bepleitte nu Haune bij hem de zaak, telkens ophoudend, als hij den ander hoorde puffen, meenend, dat Swart iets zeggen wilde, maar kalm het deze hem uitspreken, wendde zich dan tot De Kooy. „Ik geloof met, dat het noodig is, hè”, en toen hij de Kooy zag nee-schudden: „Kom, u overdrijft ’n beetje heeren. Op uie manier zou er nooit anders dan met koel zacht weer geverkt kunnen worden. Zulke dagen zijn te tellen in ons klimaat \an uitersten. Ze smelten zoo gauw niet”, grapte hij met een grijns, onderwijl uit een minuscuul vestzak-flacon wat eau-decologne op zijn zakdoek doende. »Nou begrijp ik, hoe de pyramiden in Egypte gebouwd zijn , merkte Haune effen op, maar zijn raak-scherpe vergelijking ontging den beiden directeuren, die het gesprek op iets anders brachten. Weer terug op zijn bureau moest Groyen aan Brakke denken: heelemaal ongelijk had zijn vroegere vriend toch niet, want al kon hij zich met diens rebelsche theorieën niet vereenigen, de toestanden, zooals ze zich voordeden, waren hem evenmin sympathiek. Het was niet meer dan natuurlijk, dat hijzelf zijn persoonlijk verlangen had achtergesteld bij een algemeen en meer urgent belang, maar het goede willende, was het hem belet, dit ook te volbrengen. Toch voelde hij geen v rok tegen de beide aannemers, omdat hij zich evengoed in hun levenshouding kon verplaatsen; hij stond niet tegenover hen, doch erboven. Ze moesten het werk op tijd opleveren en dan werd er ook geen rekening gehouden met goed of slecht weer. Normaal had de zware dag zijn voortgang Totdat er in-eens voetstappen in het gangetje klosten, onderdrukt gemompel van werkmenschen. De architect, in voorgevoel van naderend onhed, rukte de deur open, zag dan tusschen de anderen een man op den vloer liggen, lijkbleek en met gesloten oogen. „Waarom brengen jullie em hier”, hoorde hij De Kooy vragen. Er klonken verwarde uitroepen, toen de directeur, penhouder nog in zijn hand, zich over den bewustelooze heenboog. Dan verklaarde Minderhout, dat ze hem hierheen in de schaduw hadden willen brengen; de man was door de warmte bevangen. .... r-. „Dat komt zeker nog van den Zondag , vemjmgde De Kooy, en Groyen moest Haune terughouden, die nijdig tegen den aannemer uitvallen wilde. „De melkmuil”, brieschte Coos, pardoes het aannemerskantoor inloopend en de waterkaraf grijpend. De Kooy bleef op een afstand voor Haune s duisteren blik, toen deze bij den jongen struischen vent op den grond neerknielde en hem wat water tusschen de lippen goot. Onderwijl had Minderhout, nerveus de pet geklemd in de eeltige knokkels, den architect met de oogen om aandacht gewenkt. Ernstigmeewang stond het gezicht van den ouden onderbaas, hetgeen de indruk van botheid, door zijn dialectiek wellicht teweeggebracht, grondig wegnam. _ „Beneie leit z’n~ vader, van den steiger gerammenast met ’n gebreke’ poot sjeses, meneer, wat ’n smakken”. Groyen werd tegelijk bleek en actief, duwde de anderen opzij en veerde de treden van de buitentrap af. Toen hij het groepje mannen naderde, daar bij-een onder de kaarsrechte mast van een stellinghoek, schoven ze gewillig uit elkaar, vreemd-strak hun neergerichte gezichten naar het kringmidden. Achterover lag oue-Kees, weggeknikt met ingevouwen lijf over de scherpe haking van kruislings opgewipte loopplanken, die de mannen nu een weinig hadden weggeruimd. Een blik en in het besef, de situatie te moeten beheerschen, gaf hij zachte bevelen tot enkele omstanders, liet Beijelaar, die ook was komen toeloopen, direct den geneeskundigen dienst opbellen. Hij liet een zeildoek als tent aan de mast spannen, opdat het slachtoffer tenminste wat in de schaduw zou liggen, en het was bijna verwonderlijk. hoe allen vlug en vaardig deden wat hij aangaf. Hier was geen sprake meer van dengeen die het te vertellen had, en degenen die opvolgden wat hun bevolen werd: er was enkel het zichonderschikken aan dengene die wist wat er gedaan moest worden. En vreemd genoeg, zich weer in een denk-flits zijn ontmoeting met Brakke herinnerend, maakte hij voor zichzelf uit, dat dit de ware kameraadschap was, zooals ze behoorde te' bestaan tusschen hoofd- en handarbeider, mensch en mensch. ISog dreunden Brakke’s felle woorden in hem na, toen hij den ander, die hij nu als volksleider terugzag, had toegevoegd, dat het mooi en groot moest zijn, zoo voor de wereld te leven. Voor de wereld te willen leven? had Brakke schamper herhaald. Wij menschen, wij leven alleen voor onszelf. ~ , machines die je opwindt, zoo leeft alles alleen voor zichzelf, had Brakke hartstochtelijk gezegd, en in-eenen doorgaande, had hij hem verweten, telkens meer muren om zich heengebouwd te hebben, zichzelf te hebben opgesloten in eenzaamheid, in idee-concentratie. Dat was het ergste ingekankerde egoïsme, had Brakke gehoond. i De verbandkist was gebracht en met enkele ruwere woorden, cue het slachtoffer moesten opmonteren, gezegd in den geest, die Oue-Kees tot het hart ging, legde Groyen het snelverband. Hij wist de kerels te pakken. Zijn plotseling ingrijpen had hen t.it hun beklemming gehaald. Toen de auto kwam en even later den weg weer afreed, ging hij terug naar de directie-keet, toch getroffen, hoe de mannen weliswaar kalm, maar desondanks met iets als tegenzin aan het werk gingen, zwijgend in de zonnegrelle, hardblauwe hitte. Het rhythme was verstoord. Het kwam Groyen voor, dat de hamers, die anders op ijzer en hout en op steen den zoo persoonlijken klop zoo geestdriftig lieten samenstemmen, nu vijandig, wars van alle activiteit neerkwamen, zwaar bonkend een na een, zonder eensgezindheid in den ban van eigen mijmeren. Van Minderhout kreeg hij dan het relaas te hooren. Oue-Kees, bovenop den steiger, had plots op het geroep van anderen aan den voet van het gebouw zijn zoon zien liggen, doodsbleek, en niet anders denkend, of Harm was een ongeluk overkómen, wilde hij snel langs de ladder naar beneden, slipte uit en viel als een zak zand langs de hooge paalmast omlaag. Nog n wonder, dat niet al z’n ribben gekraakt waren, vond de onderbaas. Morsdood had ie kunnen zijn, op slig, en de architect moest toegeven, dat het dan nog betrekkelijk goed was afgeloopen. Toch: het eerste ongeluk op het werk, en dat drukte hem. In een onbehaaglijke stemming verliep het verdere van den dag. Eerst had hij plan gehad, wat vroeger dan gewoonlijk naar huis te gaan, om contact met Kotter te krijgen, maar nu wilde hij maar blijven, liet Swart en De Kooy, die hem meevroegen voor een borrel in de stad, alleen weggaan. De beeldhouwer, die al eerder de keet verlaten had, om in het centrum een bespreking te hebben met de firma, die het marmer voor zijn beelden zou leveren, belde aan het eind van den middag op, of ze elkaar nog ergens zouden treffen. Anders zou hij wegblijven tot ’s Zaterdags, om dan ’s middags met Groyen samen hun week-end te nemen. Ja, zoo zei hij het, hun weekend, want Maandags wachtte ook hem weer het werk. Groyen sprak af, de tram te nemen naar „Anglais”: het was altijd gezellig kletsen met Haune, omdat hij, zoodra die ruige, gemoedelijke beeldhouwer tegenover hem zat, het héele gezin in gedachten voor zich zag Tine en hun jongen, dat blonde godenkind. Meestal voelde hij dan ook te sterker, wat hijzelf nog miste, maar het was verleidelijk, om zoo ongemerkt iets te raden van het genot, dat hem later wachtte het harmonisch gezin, dat eens de lijnen van zijn jeugd-arbeid nog verdiepen zou en al de kracht, die hij nu nog noodig had, om zijn verlangens te teugelen, wijder-uit gebruikt zou kunnen worden voor zijn werk, voor de wereld, die wachtte.... Ondragelijk hing de hitte over de huizenzee, maar eindelijk begon allengs de lucht tot barnsteen te verbleeken, magnetisch trillend in de straat-afgronden. Langzaam wandelde Groyen het plein over, de stad weer in, nadat hij zijn vriend naar het station had gebracht. Rechts en links op de trottoirs zaten onder de gestreepte zonneschermen de menschen neer bij een koelen dronk, en haast zonder gedachten van al die warmte overdag, lauw nog hangend tusschen de gevels, die nu toch minder pijnlijk van spiegelend zonlicht waren, soesde hij onder het voortloopen over die week-end, zijn vacantie, nu hij niet met Jut naar moeder had willen gaan. Eigenaardig, hoe iedereen het er op aanlegde, hem met vacantie te krijgen. Zelfs Odette hoe kwam hij zoo in-eens op de gedachte aan haar zelfs Odette had hem in bedekte termen, door middel van Kotter, te kennen gegeven, dat ze hem graag in de mondaine badplaats. waar ze zich nu ophield, zou verwachten. Maar hij wilde principe-rnensch zijn: aan hetgeen hij zich voorgenomen had, moest hij achteraf niet toegeven dus geen vacantie. Niet, dat hij geen lust had, es uit zijn gewone doen te zijn, integendeel, maar vacantie-nemen zou hem niet helpen, om datgene wat binnen-in hem woelde en wroette en waaraan hij tevergeefs trachtte te ontkomen, werkelijk voorgoed kwijt te raken, al was het alleen maar voor langer dan zoo’n vacantie duurde. Nee, hij wilde harmonie. Goddank, dat hij Maerslag in den a?.s.sten riid n*et meer ontmoet had. Het matte toch af, je geestelijk telkens en telkens te-weer te moeten stellen, want ónder alle principes bleef je ten-slotte mènsch. Hij begeerde de idealiteit van de jeugd, het koene en klare leven voor een idee, maar na dagen zooals vandaag, wanneer alle gedachten uit je werden weBBes*agen, dan bonsden er gevoelens op vage gevoelens die sterk-plastisch werden in de dingen om hem heen, de menschen, die hem aankeken, de vrouwen, die voorbijgingen in een zoet-zwevende geur, de meisjes, die ondeugend naar hem lachten om zijn oogen, zijn gezonde bodie. Dan werd de omgeving een werkelijkheid het feitelijke leven, waarvoor je je niet verstoppen kon, thuis met je boeken, overdag in die zinneloos-heete, bouten paalwoning bij den bouw. Dan werden die principes eenvoudig tot bedenksels, wel zuiver en onaanraakbaar als ideaal, maar onwezenlijk toch, levensvijandig bijna. Vreemd ineens werd hij zich ervan bewust, weer aan het denken te zijn: dat ging altijd-door, golvend, zichzelf opheffend en zichzelf weer wegdringend. altijd-door, ’n kwelling. En dadelijk ook zocht hij zichzelf af te leiden, door te kijken, enkel maar zoo w' l “g te kijken’ terwiJ1 hij liep door de drukte. ric, had hij daarom zooeven aan Odette gedacht? Aan een lichtmast was de doos van een lichtreclame bevestigd en op iet glasraam zag hij een aardig blond meisjeskopje. Nu, dichtery> zag hij, dat ze niet op Odette leek, jonger was, onschulu efi. Tarr blonde, de manier van eventjes-lachen, het had hem blijkbaar onbewust aan Odette doen denken. „Komarem stond er onder en op de schutting van „De Tabaksplant , het ouderwetsche sombere koopmanshuis, dat hier op het moderne Wapenveld bijna anachronistisch aandeed en nu verbouwd zou worden, zag hij het blondje opnieuw, een dozijn malen naast elkaar „Romarein”, alles „Romarein”. Wel een frissche naam was het voor margarine, en plots ook ontdekte hij dien naam op den Imperiaal-band van een taxi. Kijk, daar nog een. ... hij vond het wel comisch, even te blijven staan en er op te letten, omdat hij de impressie kreeg, hoe een volk die moest hebben wanneer ’s morgens van alle torens een nieuwe vlag woei: een nieuwe regeering, die bij verrassing van allen en alles bezit had genomen. Hij zag het nu pas voor het eerst, al zou het er ook gisteren wel op gestaan hebben wat was het vandaag? i Augustus. Misschien was het vandaag dan toch wel voor het eerst. Reclame het was een dictatorschap, op een meer vredèlievende wijze gesticht, doch even hardnekkig, even dwingend tegen ieders oog opvliegend. Het was het moderne leven, een soort tyranme van een kleine kapitaalsgroep over de massa, die tot eten gesuggereerd moest worden tot dit en niets anders. Het andere, dat misschien beter was of even goed. Maar was dat niet eigenlijk met alle werk? Moest met op dezelfde wijze zijn werk, dat toch feitelijk voor hem alleen in idee bestond, eerst een vorm hebben, een nieuwen vorm? En toch sprak zijn werk voor zichzelf in hautaine zwijgzaamheid. Hij had de illuzie, dat zijn werk voldeed aan een behoefte nee, er was verschil tusschen kunstboter en kunst, gelukkig, maar interessant bleef het om te zien, hoe ingenieus de moderne geest zich indrong in het oppervlakkige, kijk-beluste stadswezen. Daarginds, van verre al zichtbaar, was bij het nieuwe hotel de enorme lap muur van de bloot-gekomen achtergevels grotesk met de nieuwe „Romarein -reclame beschilderd. En terwijl hij het huizencomplex naderde door de volle luide straat, werd hij op zijn schouder geklopt, herkende omziende Kotter. . . . , __ 1 • 1* 1 1 . . n . A *~W /\/\ Meteen wees de journalist naar het leutige meisje, daar zoo frisch op de muur met het botergele haar en het heldere jurkje als monkelend gebroken brood. „Nou, hoe heeft onze vriend dat opgeknapt?” „Wie bedoel je?” vroeg Groyen verwonderd. „Onze vriend André Buitenwaart.... weet je met meer, die ingenieur van dat diner in „Delta”?” Of Groyen zich dat herinnerde. Eigenaardig, hoeveel kleinigheden hem van dat diner waren bijgebleven, misschien, omdat hij het toen had gevoeld als een monument in zijn denken, het begin van een nieuwe aera in zijn leven, en zoo wist hij ook m-eens weer, hoe die jonge ingenieur hem bewonderend had aangestaard bewondering, waarin hij het egocentrisch verlangen had gevoeld, ook iets grootsch’ te bereiken, iets bizonders te doen, deel te zijn van dit gigantische stadsleven. n ferme kerel leek hij me toe”, zei de architect even later. „Maar is ie nu bij het Warenhuis Griffig, en teekenaar? Dan heeft ie blijkbaar nogal wat pijlen op z’n boog, dunkt me zoo.. was ie toen niet op ’n automobielfabriek geweest?” ö De journalist knikte lachend. „’n Idee van mij feitelijk, dat ie bij Griffig gekomen i 5.... ’n man, waar pit in zit, is overal op zn plaats, wat jou? En phantazie heeft ie 00k.... dan is ’t zoo’n toer niet, ’n provinciaal hier in de stad te lanceeren”. »Je doet, of hij zoo’n soort reclame-vinding van je was”. „Is ie ook , beaamde Kotter, en dan met een knipoog: >jWe tabben aan n krant meer te doen dan alleen te zorgen dat de advertenties gedrukt worden. Als het kan, leveren we onzen adverteerders ook nog de reclame-uitdenkers, die ze noodig hebben , en dan overgaande op meer ernstigen toon: „Die Buitenwaart is ’n merkwaardig mensch. Was hij, toen hij m de stad kwam, overal buiten gehouden, aan z’n gedachten overgelaten gebleven, zonder de kans, om iets te mogen dóen, zonder het besef, dat hij meespeelde met ons allemaal, hij zou zich van sjagnjn hebben opgevreten en mislukt zijn, Groyen”. Nu de journalist eenmaal aan het praten was, wist hij van geen ophouden, en de architect, die er ook wel van hield, zoo voi-uit met een vriend te spreken, vlot-weg met die onnaspeurhjk-plotselinge overgangen naar hel diepzinnige, bleef maar glimachend naast hem voortstappen, wetend, dat ook zijn beurt wel kwam. – Apropos”, zei Adri weer, – „ben je m’n nicht nog gaan opzoeken? Niet? Verdori, daar zal ze ook het land over hebben. Ik ben bij haar aan zee geweest, maar we hebben ’n beetje herrie gehad en daarom ben ik nou weer hier. Enfin, nou snap ik t wel. Zeg, zien we elkaar vanavond nog?” Kotter was op weg naar het Wapenveld, moest nog op de redactie wezen, maar hij had afgesproken met Buitenwaart om elt uur in „Anglais”. ’t Was nu zeven uur en zoowat halftien zou Jan klaar kunnen zijn met eten, krant lezen en het af doen De Vlam der Steden 12 van eenige correspondentie. Dan had hij nog naar Vermaeren willen gaan voor de drie glas-in-lood-ontwerpen, waarmee de schilder maar niet opschoot. Ja goed, hij zou vanavond nog in „Anglais” komen: het was het beste wat ze doen konden met zoo’n zomeravond, op de boulevard een beetje te drinken. Meteen ook gingen ze ieder een kant uit, weer verloren in de drukte van klamme, stoffige menschen, en terwijl de journalist naar de redactie beende, bedacht hij hoofdschuddend, hoe principieel die Groyen toch in alles was. Al vooruit zijn avond precies ingedeeld te hebben en zich daaraan te houden ook – ree, dan was hijzelf toch anders. Vanmorgen zat hij nog rustigjes in het Strandhotel, denkend er nog minstens ’n weekje aan vast te plakken en nu vanmiddag met den snel van 15,12 ineens hierheen, eerst van plan Kitty weer eens op te zoeken, maar inplaats daarvan ’n zalmslaatje gegeten samen met Addison, den engelschen sprinter, die hij in toevallig tegen het lijf geloopen was. En nu weer als de weerga naar het „alarm-hok”, om Van Gent er op uit te jagen voor ’n enquête-op-de-wielerbaan, ’n paar frissche artikelen in dezen godsnaakten komkommertijd. Misschien schreef hijzelf dan ook nog ’n dingetje.... wie weet. Dat kon je toch niet allemaal vooruit bepalen. Je zou je gedachten afrasteren, als je zoo deed. Maar Groyen kon ’t, ontegenzeggelijk. En plots lachte hij in zichzelf. Die Odette hij had haar wel wat erg geplaagd vanmorgen. Het zou waarachtig voor het eerst zijn, dat Odette verliefd was op iemand, die het niet op haar scheen te worden ja, eigenlijk net iets voor Groyen, om het heelemaal niet op te merken, ’n Zégen, als de aanhaligheid van de vrouwtjes je koud liet, of was dat dwaasheid en deed die principieele Groyen maar alsóf? Door de redactie-bureaux, waar de schrijfmachines ratelden, de telephoons hun zenuwtoevalletjes rondgilden, kwam hij in zijn eigen sanctum, belde de juf van de centrale, dat hij er was en ze op hem kon doorschakelen. Dan denkend nog aan de ontmoeting van zooeven met Groyen, liet hij Griffig opbellen, vroeg naar Buitenwaart. Na een kleine pauze klonk een eenigszins wrevelige stem: „Hallo, wie daar? En dadelijk, een plezierigen lach op zijn gezicht, begon Kotter: ■ „Je bent me ook ’n mooie. Bel ik je vanmiddag van het station op en vertel je me niks van al die humbug, waarmee je de stad hebt laten volkalken m’n compliment, zeg, reusachtig is-t-ie. Nee, dat kon niet wachten tot vanavond wat, niet komen? Moe? Een jij ’n stadsmensch? Je komt en daarmee basta. Nee, dat was het ook niet. Ik wou je vragen, of ik nog iets voor je doen kan in verband met die reclame nee, natuurlijk niet, dat is werk van Fulmer. Die zal wel zorgen, dat je contractpagina’s netjes opgemaakt worden, maar ik bedoel iets entre nous, h00r.... in de redactioneele kolommen. Weet je mks, ’n tip of zoo anders krijg je ’n artikel van me over reclame in ’t algemeen, ’n Verrukkelijke naam, zeg, dat Romarein. .. . uitscheien? Ik denk er niet an en vanavond hoor je de rest nog. Is er nog iets speciaals in die campagne van je? .... aha, ’n verlichte vliegmachine langs de kustplaatsen. Moet je ook over de stad laten komen.... ’n paar millioen stijve nekken, n extra-tje voor de dokters, jongen. Ik ben gewoonweg epns van dat „Romarein -kind. Zonde, dat je in ’t machinemak terechtgekomen bent.... nou, doodeenvoudig, je bent ’n expert in vrouwen. Nooit geweten, ’t Is ’n schat wat? Met wie? ’n verloving met dat reclame-meisje, maar die is reusachtig wèl m de krant natuurlijk”. Even bleef Kotter zitten luisteren, onderbrak dan weer. „Dat Griffig niet in je ontslag toestemt, kan ik me voorstellen. En onderdirecteur worden .... och kom, gebonden aan de H.8.L.? An je laars lappen dat contract.... niet fair? Persoonlijk belang is altijd fair. Enfin, daar spreken we straks nog wel over. ... nee, geen tegenspraak, die Romarem-romantiek komt in de krant.... ’t zou wat moois zijn, alleen ’t gekibbel over het vlootverdrag er in te zetten nou, adio, tot straks”. Hij legde den hoorn weer op de haak, belde op de huistelepnoon om de steno-typiste, gaf meteen opdracht aan een der jongere reporters, straks de stad in te gaan, om de „Romarein”- vixegmachme te zien en er ’n geestig niemendalletje van te maken. Dicteerde dan zelf middelerwijl een kort artikel over moerne reclame, die goed aangepakt het veni-vidi-vici van net nieuwe product was. Telkens werd hij onderbroken door telephoontjes uit de stad, vrienden, die hem inlichtten over beurs en zaken, en ook het buitenland was een enkele maal op de lijn. Dan dicteerde hij nog zijn dagkroniek. Kotter voelde het, hier cp zijn bureau hield hij de pols van de stad in zijn hand, merkte oi ze ziek of gezond w^as.... zijn stad. Nog een paar besprekingen en dan, zijn jas uit, stond hij even voor het hooge raam uit te blazen. Hij voelde zich nog doorloomd van daagschen zonnebrand over de stofgrijze metropool en hij keek, of het nog geen tijd was, om naar de kroeg te vluchten. En ten-slotte ging hij, de instructie achterlatend, ~Anglais” op te bellen, als er soms iets bizonders mocht zijn. Blootshoofds, omdat hij ’s zomers een hoed een onding vond, tiptapte hij de treden af, zonder op de lift te willen wachten, bereikte door nauwe straatjes langs den koristen weg den boulevard. Het was nu negen uur en nog had hij niets als een zalmslaatje gehad, maar het was ook merkwaardig, hoe weinig behoefte je met die warmte aan eten kreeg. Liever zou hij drinken, ijskoude vloeibaarheden, al had een prof onlangs in zijn krant juist anders-om héete thee geadviseerd. Maar ja, hij wist, wat schrijven was: wie alle raadgevingen, die er gedrukt werden, zou opvolgen, mocht zich eerst wel een metalen borstkas laten maken, ’n Journalist mocht nooit aan z’n maag denken, philosopheerde hij, terwijl hij achterin het zaaltje onder de overdekking van groen glas nabij overdadig-natgehouden planten een vrij tafeltje koos. Je druk maken, van ’t kastje naar de muur vliegen, en als je er op ’n goeien dag tusschen-uit zou knijpen, dan was het zeker, dat niemand je miste, alles even-goed z’n gangetje ging.... we verbeelden ons feitelijk allemaal maar wat. Juist dit typeerde Kotter, dat hij bij dit bedenken, hetgeen op zichzelf toch somber mocht heeten, zijn monkelende vizie op het stadsaspect, op de menschen, op heel het geanimeerde cafégedoe geen seconde verloor. ’s Avonds speelde hier een jazz-band en het gaf Kotter de gewenschte afleiding, wat rumoerende, alle-gedachten-stukslaande muziek te hooren, behaaglijk met heel zijn massief-rondende figuur weggeleund in de omsluiting van den rieten stoel. Over half-elf zag hij André tusschen de tafeltjes door naderkomen en om zijn aandacht te trekken, tikte hij met een bierviltje op het tafelkout. Dan eerst bemerkte hij, dat Buitenwaart door een elegant gekleed heer vergezeld werd iemand met donker glansbaardje. Kotter herinnerde zich, hem al eerder gezien te hebben en terugduikend in zijn geheugen als in een wonderlijk geregistreerd archief, wist hij ook in-eens, dat het dezelfde man was, dien hij destijds, toen André in „Amicitia logeerde, daar eveneens getroffen had. ’n Bankier.... D’Arrat. „Zoo romareintje”, bracht Adri dadelijk stemming. D’Arrat lachte, en meteen meeplagend, zei hij: „Heeft u ook zoo’n eigenaardigen gebakken margarine-smaak in uw mond? Laten we er gauw ’n biertje op verschalken”. „O, morgen leeren ze t de kinderen al op school, nietwaar André? Ik romarein, jij romareint, moeder zal romareinen, vader zou geromareind hebben, enzoovoort”. „En ik heb gehoord, dat de koeien ’n proteststaking zullen beginnen , spotte Leo weer. „Het is je romareinste coup d etat van dien kerel, hier in dit koeienland”. ~Straks feliciteeren jullie me ook nog”, spotte Buitenwaart, innerlijk wat verlegen over hun verborgen lof, nu ook terug! „ n Reuze idee , vond Kotter en zich omwendend naar den wachtenden kellner, zei hij: „Meneer is jarig, ja, zoo goed als tenminste. Breng drie halve-liters en als ze leeg zijn, nieuwe. Zonder te vragen.... allright”. ”f?e!u dat Griffig me ’n extra-toelage gegeven heeft ;•• • l5 compleet gek van dien naam, en weet jullie wat, ik fuif vanavond op iets heel bizonders, iets wat jullie nog nooit gehad hebben”. „Wacht dan even, tot Groyen er ook is”, stelde Adri voor. „Wat is het? Vertel het ons maar vast”. De mgemenr trok een geheimzinnig gezicht. „Nou, dan i lk iullie °P net nieuwe, overheerlijke, nationale product, dat geen reclame noodig heeft, op zichzelf al reclame Is de....” – „Romarein, meester , brulde de journalist, zijn vinger opslekend, en daarbij imiteerde hij zoo’n dwaas kindersnuit, dat het zaaltje te klein werd voor hun lach. Nog na-schaterend stootten zé aan met de dikke dekselglazen, overschuimend van het jonge, geestrijke brouwsel, en toen Jan Groyen kwam, werd deze mee opgenomen in hun jool. Conventie was opzijgezet architect, bankier, journalist en ingenieur vonden een geanimeerd samenzijn, geestig en levendig, menschelijk vooral. Buitenst aart vertelde, hoe hij nu bij Griffig vandaan zou gaan, nu contract had bij de H.8.L., waar hij begin volgende maand in dienst zou treden. Dan kon hij aan zijn uitvinding werken, werkelijk iets gaan beteekenen in de stad. Dat ze keken naar n reclame-kopje, ’n ideetje, ’n naampje, dat hij had bedacht, kon hem met voldoen, maar ’n belang, ’n groote-stadsbelang tot oplossing brengen, het welzijn der stad behartigen, dat was ’n waardiger taak. „Wat zijn we toch allemaal reuze-knullen”, constateerde Kotter op de hem eigen manier. „Daar heb je Groyen, het phenomenale trait-d’union van bouwkunst en bouwtechniek.... che uitdrukking is niet van mij hoor, geciteerd uit ’n buitenlandsch vakblad, en dan Buitenwaart, de uitvinder van het buskruit.... o nee, dat is er al. Verdikkie kerel, toch jammer voor je.... enfin, uitvinder van de romarein ben je In ieder geval”. .. . . „Als Jan Willem Beukelszoon komt ie in de geschiedenis”, merkte D’Arrat op. „En als ie geen standbeeld krijgt....’’ „Hij krijgt er eentje van romarein”, viel Adri hem bij. „Bestand tegen elk klimaat, nietwaar bouwmeester.... smelt niet in den zomer, wordt niet hard in den winter... . zoo stond ’t er toch, André?” plaagde hij door. „Zuip”, ried Buitenwaart. „Dan hou je tenminste je mond, wereldbe.. dèrvende krantenvuller”. Voor André zelf behoorde de heele Romarein-reclame al tot het verleden, en alleen Miepie had hij er uit behouden, maar als hij uit de nieuwe, verbluffend-opgezette campagne iets leeren kon, dan was het wel de zekerheid, dat de grootschheid der stad ten-slotte haar zwakheid was, en ook degene slagen kon, die dorst beslag leggen op de aandacht der menschen, de massa zijn waarde wist te suggereeren. In zeker opzicht was zijn droom erdoor geknauwd, het mooi-phantastische er uit weggeknepen door een zooveel grover besef, zooals een-of-andere millionair het moest hebben, een kauwgum-koning, een mascotte-fabrikant of een filmproducer, dat je eenvoudig je ziel-en-zaligheid zoo hoog mogelijk moest verkoopen, de menschheid liet gokken in je eigen persoonlijkheid. Maar hij zou zorgen, dat ze zich in hem nu ook niet v erspeculeerden, en hen nog iets veel beters laten zien. Nu hij Miep had, leefde hij nog straffer in het geloof, dat het hem gelukken zou, scheen de toekomst wijder open te staan voor heel de energie, die hij diep in zichzelf gemobiliseerd hield M zijn dagen leefden toe naar dit moment, het moment van de zegevierende gedachte. Het deed hem na al het nerveuze beramen en beraden van den laatsten tijd hier te-midden van zijn vrienden opleven in dezelfde machtige vreugde als in zijn vacantie-dagen met Miepjc aan zee: met eiken dag kwam de toekomst meer nabij daaraan geloofde hij, nu opnieuw, terwijl hij het dekselglas aanstiet met Kotter en Groyen en D’Arrat, terwijl ze daar hun eigen luidruchtige spheer schiepen in die lange zaal, vol van verstrooide café-geluiden. Er heerschte bij alle vier die plezierige, actieve stemming, zooals stadsmenschen, uit de vaart van hun leven plots samen in een publieke omgeving, voor elkaar konden openkomen, open zonder intimiteit. Maar na het derde biertje werd de fuif verstoord. Kotter kreeg een telephoontje van „Het Continent”, schrokte nog gauw de rest van het sneedje a la maison naar binnen, omdat het niet was toebereid voor de ezels van den schilleboer, en ging dan heen met Groyen, die zoover met hem zou opwandelen. En Leo en André, die achterbleven, hieven als na-groet hun glazen op, toen de beide anderen voor de glasdeur nog even omkeken en zwaaiden met hun arm. Dan keken Buitenwaart en D’Arrat elkaar dieper aan. Na de stemmen-luidheid en dé lach-salvo’s van zooeven vonden ze niet dadelijk een gesprek, den juisten toon-aanslag, nadat ze elkaar zoo langen tijd niet gezien hadden. Ze bleven een tijdje kijken naar de vrouwen actrice-tjes onder het helle geschijn der zaallichten druk-gebarende heeren, die blijkbaar nog zaken deden tusschen de stillere apartjes van verliefderige jongelui. De jazz-band begon aan het laatste nummer voor vanavond, blijkbaar in het al-jagender tempo met de bedoeling, nog de laatste hardnekkige gedachte uit de hersens te ranselen. Toen aarzelend begonnen ze te praten over Griffig en de H.8.L., dan opnieuw over de Romarein en ook over het meisje, dat André gevonden had, maar anders toch, nu ze na het plezier, dat Kotter altijd op gang wist te krijgen, stil te peinzen zaten. En met droefgeestige oogen vroeg D’Arrat zich af, waarom het hem niet lukken wou, voor zichzelf in iets groots te gelooven, zich te bevrijden van zijn gevoelens, die zijn leven tot een roes maakten. En weer spraken ze van de liefde, een schoone onbereikbaarheid, zooals ze D Arrat voorkwam, want alle vrouwen, die hij hier in de stad kende, vermochten slechts tijdelijk een illusie in hem op te roepen, een fictie, wier vuren oplaaiden, zonder te kunnen verwarmen. Zoo innig had zich zijn verlangen naar de droomverre werkelijkheid van de altijd-durendc, gansch-overgegeven liefde vereenzelvigd met de herinnering aan Thea, dat hij tot André zei, hoe hij weer vreugde en doel in het leven zou kunnen vinden, wanneer hij haar mocht terugzien. Door die gedachte geleid, begon hij dan te vertellen van het boek, dat hij bij Louis had ingekeken. Hij had een exemplaar gekocht, was dagenlang geheel verzonken geweest in de lectuur, om zelfs nu hij zich had gedwongen, om heel, heel objectief te zijn, te besluiten, dat dit geen toeval wezen kon en evenmin inbeelding, zooals Buitenwaart gefrappeerd toch door de coïncidentie zich dat voorstelde. „Nee, ik kan me niet vergissen”, hield Leo vol. „M’n manier van denken, m’n manier van doen, heelemaal zooals ik ben, zoo zie ik mezelf, als ik dat boek lees. ’t Klinkt misschien erg flauw, maar ik heb ’t niet durven uitlezen, wil je dat gelooven. Ja, als je telkens en telkens, haast op elke bladzij het gevoel hebt, alsof je vanbinnen opengescheurd wordt, alsof je naakt midden-in het publiek ’n operatie ondergaat, zonder te zijn weggemaakt verdomme, zou je dan nog zeggen, dat het allemaal toeval is?” De ingenieur beloofde, het boek ook te zullen koopen. „Ik ben geen psycholoog, kerel, maar in elk geval zijn we vrienden, nietwaar. Dan zou ik jou dus ook uit dat boek moeten herkennen, je voor me moeten zien, zooals je in werkelijkheid bent”. D’Arrat vond dat dadelijk goed, al voegde hij er aan toe, dan toch liever niet te hebben, dat André er met iemand over sprak, ook niet met Kotter. Buitenwaart was dat natuurlijk ook niet van plan, en toen ze om over eenen bij het plantsoenduister van het Verlengde Groen afscheid namen, spraken ze af, elkaar op een middag van de volgende week te zullen treffen in de Bodega. Door den stillen zomernacht gingen ze ieder huns weegs hoe vluchtig was ieder ontmoeten, hoe armzalig hetgeen menschen voor elkaar zijn konden in wat woorden van vriendschap, in het gezamenlijk lesschen van hun dorst, de bemoediging van een handdruk. Volgens zijn gegeven belofte begon Buitenwaart aan Piquet’s roman, zichzelf tot uiterst zorgvuldig lezen dwingend op de avonden, die niet voor Miep gereserveerd waren. De ingenieur las maar zelden romans, meende zijn tijd wel beter te kunnen gebruiken dan door zich te verdiepen in de gevoelsroerselen van andere menschen, terwijl hij genoeg met zichzelf te stellen had. Maar nu hij dit boek ter wille van den bankier was gaan lezen onderging hij er ook den invloed van, voelde zich leven als in een andere wereld, waarin de dingen hem haast angstaanjagend bestaarden, de ontroeringen groeiden als groteske schaduwen op de muren van zijn eenvoudige, hoog-gelegen kamer. En ook hij begon te twijfelen aan de zelfstandigheid van zijn wilsleven. Had hij bij Griffig vandaan gewild? Nee, gedeeltelijk had hij het gedaan uit protest tegen Engersveld en gedeeltelijk ook om het phantastisch nastreven van zijn grootheidsdroom, het witte paard uit zijn jeugd. Miepje hij had niet gewild, dat er zoo’n verhouding zou ontstaan. Toch was ze lief, en hij dacht aan den laatsten Dinsdagavond, dat hij haar, vermoeid als ze was, met een auto had thuisgebracht en de lange rit éen lange kus was geweest. Ze hield van hem en gaf zich, alles wat ze te geven bad. Hoe gelukkig zou hij zijn, als hij zijn plaats hier in deze geweldige, grijnzende stad eenmaal veroverd had, niet langer behoefde te wonen in de armoe-buurten van het noorden, waar de ademhaling bemoeilijkt werd door de wolken stank en stof en den neerslag der fabriekpijpen. Tanden op elkaar Buitenwaart kon niet wachten. Er zat in hem een haast, die tot angst vues, dat hij te laat zou komen, maar door dat boek van „De Man die deed” kwam hij ertoe, na te gaan, welke krachten ”die ongedurigheid, die vrees, die eerzucht in hem opdreven. Waren het zijn voorouders, zijn medemenschen of zijn eigen vrije begeerten was het de vitaliteit van zijn jeugd, zijn liefdegevoel voor Miep? Wat al vragen zonder antwoord, hem verwarrend en omknellend, hem meetrekkend in kolkende gedachten, hem soms tot dolwordens toe aanzettend tot wérken en hem dan weer moedeloos makend in eenzaamheid. Ook D’Arrat kende de verwarring der gevoelens andere gevoelens nochtans, zooals ze loom door zijn lichaam trokken, hem verlamden, hem tartten, dat hij aan de stem van zijn bloedv il moest gehoorzamen. Dan werd hij als een mug door de lichten der stad aangetrokken, verblind, en als dan zijn zelfloutering jaar kracht verloor, begon hij zichzelf onuitgesproken concessies re doen. Een – twee nachten bleef hij met een of andere vrouw in de stad, de schaduwen onder zijn oogen. En Maerslag b!j wïen hij nu inwoonde, scheen deze periode onvermijdelijk te nebben zien aankomen, deed niets, om Leo’s zelfvernietiging te verhinderen, moedigde deze eerder aan. Toch, aj zagen ze elkaar nu weer even vaak als vroeger, spraken ze zich meer tegenover elkaar uit, iets weerhield Leo, van den zonderlingen roman te gewagen. Op een avond na het diner, met open balcondeuren genietend van een havanna, werd hij ertoe gedreven, iets over dat boek, dien geheimzinnigen schrijver te zeggen. „Heb je gehoord, dat er weer wat nieuws verschijnt van Piquet?”, vroeg hij, innerlijk trillend, doch op den gemakkelijken toon van iemand, die een nieuw onderwerp aanroert. „Zoo”, zei Louis zonder belangstelling. „Dat is immers ’n vriend van je, die Vincent Piquet?” ging D’Ar rat er op door, met bestudeerd gezicht de rookwolkjes naoogend in het zware blauw van den avondhemel. Hij hoorde Louis lachen. „Hoe kom je erbij? ik en ’n vriend. Ik heb maar een vriend in de wereld, Leo, en dat ben jij. Waarom weet ik 7clf niet, en dat is me juist het bewijs van onze vriendschap. Kon ik het analyseeren, kon ik het precies aangeven om dit of om dat, dan zou je opgehouden hebben het te zijn. Ja, dwaas is het.... interessant ben je nooit”. D’Arrat was half opgerezen uit zijn stoel, om den ander aan te zien. als altijd sugge reerde Louis’ stem hem een hoogere, onverklaarbare macht, die hem even deed rillen, nu midden-m den zomer, terwijl de hitte wasemde uit het steen na het naakt inbranden van heel den langen dag. „Nee, alleen met dat geval van het beeldje, toen was je interessant, omdat je zoo waarachtig en eerlijk jezelf Was o, de vriendschap met een levend mensch, Leo, dat is me alles waard, dat is het eenige wat waarde heeft”. Maerslag zei het op dezelfde wijze als hij viool speelde, zacht en indringend, doch D’Arrat was zwijgend de kamer uitgegaan, had beneden in de vestibule zijn hoed gepakt en was de straat op geloopen, dronken van zijn dooreenwoelende gedachten. Zijn voeten brachten hem niet in de buurt der roode lantarens nu zocht hij stilte, eenzaamheid, die de brandende wonde zou betten genezing voor de liefde die niet zwijgen wilde.... Zoo was elk etmaal het leven voor ieder in de stad vol verscheurende ficties, vol verschrikkelijke waarheden, die in de ziel beleden, werkelijker waren dan de werkelijkheid van nuchteroprijzende muren, gesloten deuren en betrouwbaar asphalt. Niet gelijkmatig gedeeld in seizoenen, waar de lente, eerst blauw, door goud en groen van den zomer tot rijper herfst bruint, ■was elke dag éen kleurenklatering, vlammend in tegenstellingen, laaiend uit innerlijke aandrift van den mensch, die in de heete dag-oven van het leven zich wist boven de asch-roosters van den dood. Alleen Jan Groyen poogde met de strenge methodiek zijner dagindeeling de innerlijk-nijpende zielsinvloeden te geleiden naar zijn werk, zijn vrienden, de kleine plichten en omgangsdaden van zijn bestaan evengoed als naar de strakke concepties van den modernen, wordenden stijl. Doch ondanks dit pogen wist hij, toch telkens weer beslopen te zullen worden door de luimen van den lust, en zoo verheugde het hem, zoo dicht bij het vorderend werk te zijn, het dag-aan-dag te kunnen gadeslaan. I I S~V I r a L m . _ 1 . 4 4 ■ “ Ook de herinnering aan de ontmoeting met Brakke schonk hem voor zichzelf de overtuiging, er goed aan gedaan te hebben, 7iJn bureau naar de directie-keet van het muziekgebouw te hebben verplaatst, omdat hij nog altijd bleef vreezen voor iets wat de regelmaat van den arbeid zou verstoren. Bijna met angst had bij in het eerst de stemming onder de werkmenschen beluisterd, doch Minderhout was een van de verdienstelijkste onderbazen, dien hij ooit op eenig werk had gezien. Zelfs met deze hitte-dagen, nu groote droppen op ieders voorhoofd stonden, van de oogharen weggewischt door een grove hand, wist deze kleine, al oudere man met zijn ruwe scherts en toch vastberaden woord te vermijden, dat de menschen onnoodig gepnkkeld werden. Intusschen had de architect een briefje van Haune gekregen, Zaterdag maar niet te zullen overkomen, maar Groyen in elk geval te verwachten. Hij zou den weg nog wel v eten van het station naar hun stulp aan den heide-rand. En nu de architect eenmaal had besloten te gaan, zou hij ook niet graag deze week-end, waarvan hij zich zooveel voorstelde, willen misloopen. Haune had zijn sympathie om dien zachtmoedigen, trouwhartigen oogopslag, die welhaast in tegenspraak scheen met de reuzige gestalte, al had hun verhouding toch nooit tot intense vertrouwelijkheid geleid. Want al zou hij Coos alles en alles kunnen toevertrouwen. Jan behield intuïtief het gevoel, dat de reus zijn diepste binnenwezen niet vermocht te begrijpen. Zelf te ongecompliceerd en te weinig reflectief, zooals een stadsmensch het wèl was, reageerde Haune daar toch op met een blijmoedige gemakkelijkheid als van een natuur-philosooph, stiJJekens zuigend aan zijn pijp, maar hij was niet in staat, om in nijpende levensvragen metterdaad geestelijk wegwijzer te zijn. Twee jaar geleden had Groyen den beeldhouwer ontdekt als een man, die het moderne, het nieuwe zou kunnen geven; niet door zelf-creatie zooals bij hem, maar door een geestelijke bevruchting, een sterke beïnvloeding. Haune was als een koel, iuim huis, dat openstond, en zuiver natuurmensch, bezat hij een haast naïeven hang naar het mystieke, teer als een vrouw bij de forschheid van zijn lichaam, waarvoor hij zich om het krachtpatsers-uiterlijk te schamen scheen. En met de vriendschap, die Jacob Haune gaandeweg voor Groyen, den stilberaden werker en denker, was gaan opvatten, had hij de kiemen gelegd voor de machtige beeldhouwwerken, die hij de wereld gegeven had en grootscher nog schenken zou. Zoo was hij een traag werker, steeds zoekend naar het contact met Groyen, om dan in-eens na weken niets-doen als geëlektriseerd, zijn mouwen opgestroopt, dat zijn lange smidsarmen leniger leken, handen vol klei uit den trog te putten, ze smeuïg te kwakken en te plakken om de houten stok, die rechtstandig in liet doorboorde houten bord op de schraag stond. Toen Groyen dien Zaterdag ’s middags bij de Haune’s het erf opstapte, de deur in het achterhuis, waar Coos zijn werkplaats had, openstootte, vond hij den beeldhouwer, juist zooals hij wel vermoed had, aan het werk. Daantje, zijn vijfjarig zoontje, stond naakt op twee schragen: een lenig kinderfiguurtje, in kiem al athletisch, onontwikkeld nog, wat de teedere bekoring der lichaamsrondingen was. Dansende glansjes lei de zon op den streuvelenden krullekop en het blonde buikje, terwijl de vader, op den breeden rug gezien, zijn bijna beangstigende aandacht tusschen het kind en het beeld onder zijn handen verdeelde. Stil was de architect in een hoek gaan zitten, begon mee te denken met den beeldhouwer, starend naar die groote generfde handen, die de modderige klei als ’t ware bezielden. En ook het kind bleef rustig, totdat de vader achteruittrad, zich in-eens met een hoogroode kleur boven het donker baardhaar naar Groyen omwendde. „Dat is gebeurd”, lachte Coos, zijn handen aan een lap afvegend. „En dat met zoo’n woestijnhitte. ... ja, ’t zat al ’n heelen tijd in me en dan moet het eruit, of je wil of niet”. Dan wist hij Daantje, die naakt als hij was, tusschen de oude vaten en kannen onder de schraagtafel had willen verdwijnen, nog net bij een been te grijpen, zette hem met éen hand overeind en trok hem met de andere het hempje aan. „Oom Jan kent je nog van heel vroeger uit je wieg, jongen”, zei Coos met zijn zware, gemoedelijke stem. „Geef hem maar ’n hand fiink zoo, en nou eerst je broek”. Meteen ging achter hem de deur open, kwam een klein, gevuld vrouwtje in een eenvoudig korenbïoem-japonnetje binnen. „Hé, ben je er al?” verbaasde ze zich, Jan haar hand toestekend. „En laat Coos je dan maar stil hier zitten zonder sigaar of thee. Hoe jij gasten ontvangt”. Tine kneep haar man m zijn bovenarm, nam dan Daantje van hem over, en terwijl ze al pratend den jongen verder aankleedde, trappelde deze van zich af, blij zich eindelijk te mogen bewegen. Tine vroeg, of Jan de laatste nieuwigheid al gezien had: ze waren ruimte in huis tekort gekomen en nu hadden ze achterin den tuin een nieuwe bergschuur voor de beelden laten maken. Eigenlijk was het er veel gezelliger nog dan hier in den uitbouw en als Coos daar zijn atelier nam, zou ze er vast een divan neerzetten en een electnsche kachel, om hem van den winter gezelschap te houden. Coos vond het idee nog zoo kwaad niet bovendien, hout was warm, merkte hij lachend op, en vrouwen wilden ook altijd wat anders; nog erger dan mannen waren ze. Maar voorloopig mocht Jan de schuur niet zien: dat bleef bewaard tot na het eten. Toen vroeg Tine, of ze in den tuin zouden theedrinken. ■ «Natuurlijk , zei Groyen. „In de natuur. Daarvoor ben ik hier gekomen”. Coos lachte. „Tineke dacht natuurlijk, dat je voor ons kwam”, plaagde hij, en dan in-eens zette hij Daantje met een zwier op Jan s rug. Vrijmoedig woelde het jog met zijn zanderige vingertjes in Groyen’s uitbossend blonde haar. „Hop, hop”, schreeuwde hij ongegeneerd en dadelijk markeerde Jan een galopje, dat Daantje s beenen, die hij omkneld hield, van plezier op-en-neer spartelden. Maar dan vond Daantje ook, dat hij echt rijden moest, en hij spoorde den nieuwen oom aan, om naar-buiten te gaan. Tine wilde hem meenemen naar de keuken, maar Groyen vond het wel grappig, om met het ondeugende jog te sollen: wat was ie groot geworden en stevig. .. . die ging z’n vader achterna. „Me k uiwage moet ook mee”, schreeuwde Daantje in-eens • erontwaardigd, dat ze blijkbaar z’n vriend-de-kruiwagen zoo zielig hadden willen achterlaten, en nog beangst, dat ze zouden doorloopen, snaterde hij allerlei bevelen naar zijn vader, die met een heel ernstig gezicht een touw aan het disseltje vastmaakte, zijn zoon het uiteinde in de hand gaf. Geheel in zijn rol, stiet Groyen een dwaas gehinnik uit, wrikte met zijn schouders, alsof hij zijn berijder afwerpen wou, dat de bengel schaterde van pret. Dan gingen ze alle-drie den tuin in. Coos, zuigend aan zijn pijp, vertelde, alle beelden weggehaald te hebben, omdat het er hem hier toch minder geschikt voor leek. Alleen de beide kikvorschen dingen nog uit zijn jeugdtijd had hij in het vijvertje laten staan. Een tijdje poosden ze dan voor het kippenhok, luisterden naar Daantje’s uitleg bij de duiventil, den naam van elke duif op zijn eigen manier verbrabbelend, zijn toet vol appel. Even later voegde Tine zich weer bij hen. „Was er weer wat aangebrand?” plaagde Coos, doelend op haar wegblijven. „Leelijkerd”, lachte ze, meteen een tak naar beneden trekkend, dat Haune’s hoofd in een vloed van bladeren verdween. „Hij doet net, alsof hij nooit anders dan aangebrand eten krijgt”. Groyen vond, dat eten er hier buiten minder op aankwam: je had de zon, die fijne lucht van de dennen. „Maak je anders maar niet bezorgd, hoor”, zei Coos weer. „Als er iemand komt, is het altijd in orde”. Den toon overnemend, was Jan werkelijk met Haune’s lot begaan, maar Tine was kwiek haar grooten man al achterna geloopen, en vrees voorwendend, vluchtte Coos in de bosschages. Terwijl Baantje op zijn schouder stillekens op het klokhuis van den appel zat te knauwen, dacht Groyen erover na, toen hij hen verderop in den tuin hoorde lachen en stoeien. Net kinderen, die twee wat was dat toch mooi, de liefde. Zou ze werkelijk verhinderen, dat je je heelemaal aan je taak gaf, en zou het voor hem onmogelijk zijn, werkelijk lief te hebben, zoolang hij zijn gedachten aan zijn werk wijdde. Of zou de vrouw hem daarin kunnen steunen, niet allen tijd na het practische werk voor zich opeischen en hem ook rust gunnen voor groote, scheppende gedachten. Vroeger had hij het altijd wreed gevonden, om zich aan een vrouw te willen hinden, terwijl hij wist, haar niet slaag toegewijd te zullen zijn, zooals naar zijn meening een vrouw van haar man mocht eischen. Zonder zijn ziel, zonder zijn scheppend werk kon hij niet leven, en de geboorte der niéuwe daad werd alleen ontvangen in verborgen absolute stilte. Toch, nu hij hier het leven van deze twee menschen aanzag. voelde hij zijn gemis, wilde hij haast gelooven, dat het juist de vrouw zou zijn, die altijd gaf, héél haar tijd, héél haar zijn, en daardoor ook deel had aan het werk, dat haar man, haar man tot stand zou brengen.... Toen Coos enTine, warm en lachend nog, terugkwamen, werd Daantje van Jan’s schouders getild. Onder de pomp handen wasschen, klonk het parool, maar de jongen wilde er niet van weten, moest door oom naar huis gereden worden. „Daar komt niks van in”, poogde Coos streng te doen, vervaarlijke oogen opzettend, waarbij Daan het weer op een lachen zette. „Nu ben je toch overgestapt”, zei Tine, hem in beide armen nemend. „Nu zit je in ’n rijtuig, dat is nog veel mooiei”, en onmiddellijk verzoend met dit idee, liet hij zich gewilig door zijn moeder jonassen. «Ben de dokte’”, riep hij naar zijn vader, zoo dwaas met rijn wenkbrauwen doende, dat Coos zich op de knie sloeg van plezier. i » n Dichtersjong”, zei Groyen, nog peinzend over zijn gedachte van zooeven. ~”n Lastig brokje ondeugd, bedoel je”, monkelde Coos terug, terwijl ze .Tine volgden langs het pad. „Maar m’n moeder heeft met mij ook heel wat te stellen gehad zoo zie je alweer, niemand ontgaat z’n straf”. Aan tafel, waar het maal uit de aarden schalen dampte, maakten ze plannen voor den middag. Tine kon niet mee uitgaan, omdat Coos liever had, dat ze ’s Zondags weinig te doen zou hebben. Allereerst zouden ze naar de schuur gaan, en het eten gedaan, gingen ze allebei, geurig omzweefd door de blauwe wolking hunner sigaren, den tuin in naar de bergplaats. Daar deed Haune m-eens heel plechtig. „Je weet wat we afgesproken hebben , zei hij. „Rood en wit samen, om beter de symboliek te laten uitkomen. Ik heb je toen de teekeningen laten zien, maar je kon er geen wijs uit worden, hè. Nou, dat hindert nu met meer.... ik heb ze in klei. Ga binnen”. Aan het andere loods-emde schoof Haune een paar grauwe doeken weg van den glazen wand, trok voorzichtig eenige schragen wat opzij. ~ kerel . Jan s stem was schor in een verwondering, die tot bewondering wies, en meer afstand nemend nog, tuurde Groyen, terwijl Haune er met een tevreden gezicht bijstond, trekkend aan zijn sigaar en van terzijde kijkend naar zijn vriend, die nu de hand tot koker voor zijn oog maakte. Dan gingen ze samen op de groep af, maar de architect weerhield fem, toen Haune nader wilde uitleggen. immers niet. Je teekeningen zeiden me niets... dit doet alles”. Impulsief pakte hij Coos’ hand. „Ik dank je”. Het eenvoudige woord was vriendschap en bewondering tegelijk, en Haune’s oogen lachten op de hem eigen zachte wijze. „En ze hadden hun kleeren afgeworpen”, zei Haune, den zin van de groote groep-in-klei vertolkend. Groyen zag, dat de idee in oorsprong van hem was, maar een meester had die gegrepen, overweldigd en tot onafhankelijk leven gebracht. Nog scheen de stof vóór hem te sidderen van dit heroïek vuur, waar het licht plekken glans blies aan de welvende gestalten, nog sterkere bewegingen in de houdingen naar-voren haalde. Het was het middenstuk van den bouw zinnebeeldig opschrift. Een mensch, gebukt in droom, de oogholten strijdbaar net even boven den rand der handen, die het gezicht bedekten. Dit zou in donker steen komen. En daar bovenuit, slank toch krachtig gerekt, de symmetrie volgehouden tot-in de wijde spreiding der vleugels, de naakte mensch. Haune had dit al in afgietsel staan, wit gips, wat later in smetteloos marmer zou komen: ze beseften, nu ze er ingeleefd naar zagen, hoe het menschelijke steen er zou leven, onverbiddelijk hard-blank naakt. ‘ ~ » J # . „Naakt gaven ze zich aan de ruimte”. Groyen’s klare stem zong het bijna. „En de ruimte was hun”. Haune, donkerder achter Groyen’s blonde staan in het venstervak der zon, strekte zijn hand uit, wees naar de weerzijds afdalende lijn der tien overige gestalten. Zij-allen wierpen iets van zich af en wat ze afwierpen, kwam in donkerder steen, en wat overbleef, zou marmer-naakte juiching zijn onder het licht. Leed viel af en zonde. En de blinde ooggaten van een masker. En de wellust het dierenvel. Het tweedrachtig haatzwaard, de kooi der zelfzucht. Groyen las, dichterbij nu, het beeld. Aan elk der beide uiteinden, waar de toplijn het laagst kwam, verscheen de onschuldverrassing van een kind. Hun gezichtjes waren naar de heftige extaze van het middenstuk toegekeerd. Doch ook zij droegen in hun handen het bloemmotief der zinnelijke liefde; de twijg der erfelijkheid, die ze zouden wegwerpen, hoe dichter en hooger ze naar het midden zouden stijgen. Sprakeloos zag Groyen den beeldhouwer aan. „Zouden we niet es naar de kindertjes buiten gaan kijken?” vroeg Coos, doelend op zijn bloemetjes. Groyen glimlachte en begreep: uren zou hij hier kunnen kijken naar die concreetgeworden idee, zitten staren en peinzen, maar Haune hield daar niet van, bang als hij in zijn ruigen eenvoud was voor dat lange, stille denken, dat alle dingen van zoo’n wondere onwezenlijkheid kon maken, doorschijnend haast tot op de bronnen gods. Nog het simpelste stukje steen werd dan tot een vreemd, bijna angstwekkend levensmysterie. Haune was geen bezinner liever hieuw hij het beeld, en zorgvuldig de deur achter zich sluitend, gmg hij zwijgend, al rookend, met den architect langs de bloemperken, wijzend vol trots op de lei-perzik aan den muur. Groyen keek mee naar de bloemen en naar de vlinders, die erboven stoeiden, en de bijen, die in de kelken kropen, maar het liefst zou hij direct een uitweg voor al zijn gedachten hebben gezocht door ze uit te spreken, in gloed van overtuiging, in het volle besef van de idealen van leven en kunst heel de hevigheid van zijn gedachtenleven, dat was als een groote, levende wereldstad zelve, ruim en bewogen als een wereld. Maar de zekerheid, bij Haune slechts instemmend hoofdknikken en gemoedelijkheid te zullen vinden, deed hem met strakke oogen over de bloemen heen naar de boomen-verte zien, waar de hemel diepblauw dichtviel achter het roerloos groen. Ja, zijn bloemen moesten nog verzorgd worden, hóognoodig, lichtte Coos hem in, nu het er vanmorgen bij ingeschoten was, en toen de beeldhouwer in zijn tuin ging werken, wandelde Groyen alleen het holle weggetje uit, vond er een nieuw genoegen in, vrij buiten de paden te gaan, onder de boomen door, soms bijna wadend door de woekering van varens, waar ze opwuifden tegen het grijsgeel van ingestorte zandkommen. Daar boven den rand begon de hei als een bultige bruine vacht. Zoo globaal kende hij de streek hier wel: pas een halfuur verderop begon de onafzienbare heidewoestheid, waar hij veel kans zou loopen te verdwalen, maar hier met de vele oriënteeringspunten van de witte en roode villa s en de kerktoren, martiaal-middeleeuwsche bouwcubus boven wolkig geboomte aan zijn linkerhand, zou het niet strikt noodzakehjk zijn op den weg, dien hij nam, te letten. TN 1 II -i t .. Dwars door de lage struiken kwam hij plots in de stilte van een laan, die als een leege rivierkom lag in de duisternis der hooge gesloten bladerdaken. Alleen de vogels, die in de stad, De Vlam der Steden 13 al zaten ze vlak onder het venster, niet te hooren waren, tjilpten hier van tak tot tak, en zoo loopend in de natuur ontdekte hij voor zich uit het vlinderwieken van een helio jurk een naderend meisje. Vanzelf bij de omringende eenzaamheid bleef hij aandachtig kijken naar dat japonnetje, telkens blond besprenkeld door de zon, terwijl ze door de als kerkgalerij toegenegen boombogen liep. Nu was de afstand nog maar die van Loom tot boom en meteen ook herkende hij Thea van Ellecom, zijn vroegere bovenbuur in het pension van mevrouw Linder. Zijn hoed afnemend, wilde hij eenvoudig passeeren, toen ze vroolijk verrast uitriep: „U hier? Dat is ook toevallig”. Glimlachend nam ze de passen, die hen nog van elkaar scheidden, maar dan voor zijn diepen blik kwam er verlegenheid in haar gezicht. „Toeval?.... gelooft u daaraan?” was hij onhandig-ernstig, en hij moest lachen om haar antwoord: „Soms niet, soms wel”. Zoo impulsief, dat hij er zich over verwonderde, wandelde hij met haar mee in de richting, waaruit hij gekomen was, en het geflidder der goudbruine lintslippen van haar a-jourgenaaiden stroohoed lokte hem er haast toe, iets zachts te zeggen. Er knapten keitjes onder hun voet. „Ik vind het leuk, u weer es te zien”, zei ze. „Vacantie? Logeert u hier?” Hij lachte. „Nee, enkel ’n week-end. Maandag ben ik weer in de stad, aan het werk. Ik ben hier de gast van de Haune’s. Kent u ze?” „Vader heeft hier haast geen kennissen, en och, ik voor mij verlang er eigenlijk ook niet naar”. „Dat weet ik nog zoo net niet”, zei hij. „’n Goeie buur is beter dan ’n verre vriend”. En haar lachend om zijn eigen gemeenplaats aanziende, bemerkte hij, dat ze even verward was. „Heusch”, ging hij dan door, „U moet es met ze kennismaken. Hij is beeldhouwer, werkt met me samen aan den concertkoepel, en ze hebben een jongetje, ’n éenig jong.... in „De /laadcel” wonen ze”. Dan herinnerde ze zich, hen weleens gezien te hebben. „O, dat is dat moderne huis achter-in het zandpad.... menschen in zoo’n leuke woning moeten wel sympathiek zijn”. „U stelt ’n zware eisch aan een architect. Wat voor woning zou er dan voor u niet te bouwen zijn”, werd hij complimen- teus, maar ze admireerde het gezegde niet. „Hè, wat flauw”, vond ze. Aan het eind van de laan waren ze van den weg afgeweken, liepen nu over de bruine, bultige hei. Zoo nu-en-dan hielp hij haar over een plotsen zandkuil, die met een lange loopgraaf-strook het bruin-tapijtige van den heide-grond onderbrak. „Waarom is u eigenlijk zoo in-eens bij mevrouw Linder vandaan gegaan?” vroeg hij dan, maar bang toch, dat ze dit als een indiscretie zou beschouwen, inplaats van een vraag, hem door een intuïtief vriendschapsgevoel voor haar ontvallen, voegde hij er aan toe: „U kunt ook net doen, alsof u niets gehoord hebt, juffrouw Van Ellecom”. Met haar groote oogen zag ze hem peinzend aan. „Och, weten we wel altijd, waarom we de dingen doen omstandigheden, noodzaak. ~, ja, zoo noemen we het, als we ’n verandering in ons leven brengen. Gek, dat we nooit willen toegeven, zelf iets gedaan te hebben”. „U is niet tevreden over uw besluit, weggegaan te zijn”. Er was een peilende scherpte in zijn staalblauwe oogen. „De meeste menschen begrijpen niet, waarom ik me met hen bemoei, en. ik geef toe, dat ik soms een bemoeial schijn, wat niet prettig is. Ik kan er niets aan doen, maar als de menschen me interesseeren, wil ik met hen praten, om te weten, of ze gelukkig zijn, of ze bewust aan het geluk zijn voorbijgegaan of om welke reden het geluk langs hen heen ging”. Thea zuchtte. „Het geluk”, herhaalde ze zacht en weer dij een zandkuil gekomen, zette ze zich neer aan den rand. „Ik denk, dat het van onze stemmingen afhangt, of het geluk ons kan naderen wat dunkt u?” voegde ze er met naïeve verwachting naar zijn antwoord aan toe, maar Groyen bleef rechtop naast haar staan, overschouwde de donkere voortgolving der barre hei onder den trillenden zonnehemel. Toen zwegen ze beiden een tijdlang. »^r geen reden, om bang voor het leven te zijn”, zei hij dan. „We moeten zorgen, onze stemmingen onder controle te houden, ze te bedwingen, als het moet. Dat denk ik ervan”. K rj r\ I*- . J .1- * « „Bedoelt u, dat ik uit angst....”, vroeg ze verwonderd, maar hij onderbrak haar. „Toen ik nog student was, hebben vrinden me weleens de dokter genoemd”, vertelde hij glimlachend. „Toen was ik nog meer bemoeial dan nu, omdat ik ervan hield, gratis m’n raadgevingen uit te deelen, maar al is m’n interesse gebleven, ik heb toch inigezien, dat men niet altijd spreken moet. Wij doen allemaal zoo graag wat anderen zeggen, maar als er ’n vraag in ons opkomt, is het misschien beter, er zelf het antwoord voor te zoeken”. „Nee, dat meent u niet”, zei ze rap. „U heeft iets over u, wat ook m’n vader heeft. ... de hoop, dat u de menschen van nut kunt zijn, en daarom waant u zich dan ’n bemoeial, als u iemand zooals ik ontmoet, die meestal zooveel dingen voor mezelf hou”. Aarzelend zag ze naar hem op, terwijl hij naast haar kwam zitten. „Ik vind het ook zoo moeilijk, om alles uit te leggen.... ja, tot schande van m’n profs moet ik dat toch bekennen. En ik zou het u willen vertellen, omdat u werkelijk iets van ’n dokter heeft. .. . uw vader was dokter, heeft u me destijds es gezegd, nietwaar? U is zoo typisch philosophisch, juist wanneer u zoo weinig zegt....” Hij moest lachen om de wijze, waarop ze dit zei, maar er trok weer ernst over zijn gezicht, toen ze begon te vertellen van haar verloving met Leo d’Arrat. Hoe haar vader er op tegen geweest was, maar ze Leo was blijven ontmoeten, alles voor hem had willen opofferen. En ook nu nog, na alles wat hij gedaan had, moest ze aan Leo denken als aan een held, hoe verschrikkelijk zijn hartstocht als een vlam in de duisternis ook voor haar oprees.... ja, nog vereerde ze hem, al gruwde ze van hem, zoo innig was zijn mannefiguur gezet in het centrum van haar jeugd, de vage gevoelens van haar jonge-meisjesleven. Maar ze had, toen ze tan Louis had gehoord, dat Leo in de stad teruggekomen was, riet durven toegeven aan haar vreemde droomen, hem nogeens te zullen zien, zoo in-eens bij verrassing, omdat ze, na hetgeen er gebeurd was, aan den kant van haar vader moest staan, haar armen, blind-geworden vader. En om heel zeker te zijn, dat ze dit nooit, nooit meer vergeten zou, was ze korten tijd daarna naar haar vader gegaan, had ze hem wijsgemaakt, dat het voor haar in de stad nog eenzamer was dan hier in het stille huis aan den heide-rand. Haar vader had niet gewild, dat ze eenzaam wezen zou, ter wille van hem haar jeugd zou laten vergaan, ongenoten en onbewogen. Maar ze wilde niet langer studeeren nu, en zoo had hij ten slotte het verzet opgegeven. Zwijgend had Groyen haar aangehoord, en dan zei hij haar. dat ze een besluit moest nemen. Feitelijk had ze al gekozen, door naar haar vader te gaan, haar vroegeren verloofde als ’t vare te ontvluchten, om een ontmoeting in de stad te vermijden. Maar wie eenmaal gekozen had, moest de kracht vinden, zich daaraan ook te houden. Schijnbaar was dit een negatie van het gevoel, maar integendeel was het een veredeling van het leven door een innerlijk aanvaarden. Jan Groyen sprak op den hem eigen, zachten toon, die toen hij ophield, de stilte deed voortduren, als had hij met zijn gezegden een raadselachtig ververschiet geopend. De stilte drukte haar nu blijkbaar. In-eens veerde ze op van den grond, stelde voor, naar de laan terug te loopen. Het werd zoo langzaam-aan tijd om weer naar huis te gaan. Onder het loopen kreeg vanzelf hun gesprek weer een luchtiger toon, totdat ze over Maerslag spraken. En juist als indertijd, toen ze bij hem een vlak-gummetje was komen leenen, vroeg ze, hoe de architect hem nu eigenlijk vond. Groyen omschreef zijn antwoord zoodanig, dat ze geen helder begrip van zijn meening over Louis kreeg, en bijna scherp flapte ze eruit, dat mannen zelden-ofnooit hun intuïtie durfden vertrouwen. Als een echte man zocht Groyen zijn heil in een tegenaanval: vrouwen waren nog wonderlijker in haar gevoelens, want als ze Louis niet vertrouwde, kon hij niet best begrijpen, waarom ze dan zijn raad had opgevolgd, om de stad voor Leo d’Arrat te verlaten. Dat was zijn werk toch geweest, dien avond, dat Louis haar op haar kamers was komen opzoeken. Dan lachten ze allebei: het gekibbel had hen nader tot elkaar gebracht, meer nog dan de ernst-van-zooeven. En opnieuw begon ze te praten over Leo D’Arrat, niet wetend, of ze nóg van hem hield, hopend, dat het niet zoo zou zijn, al had haar vader hem allang vergeven. Groyen vond het moeilijk, haar zijn meening te zeggen, dat ze trots alles haar jeugdliefde was blijven bedroomen. Zou ze anders zooveel aan hem denken? Haar besluit was niets anders dan het verlangen, om afstand te hebben tot beraad, tot een eigen oordeel, zonder de onverhoedsche inmenging van het toeval. Maar toen plotseling, tusschen luchtiger woorden door, vroeg ze hem, of de architect niet wilde trachten, contact met D’Arrat te krijgen, zijn vriend te zijn. Hoe delicaat deze opdracht op zichzelf ook was, hij wilde toch geen bedenkingen maken, door zich op zijn werk, zijn druk- bezetten tijd te beroepen, dan nog geheel afgezien van de vraag, of hijzelf een type zou zijn, dat Leo aanstond. „Toe, probeert u het”, drong ze aan, en hij moest lachen om haar groote vraag-oogen. „Maar wat mag ik hem dan van u vertellen?” vroeg hij, en haastig gaf ze ten antwoord: „Zeg hem niets van mij alleen, dat ik nee, schrijft u mij, hoe hij over mij denkt, hoe hij leeft en zoo”. Ernstig zag de architect Thea aan. „Weet u wat u van mij verlangt? Juist datgene, waarvan u vanmiddag zei, dat het zoo moeilijk was.... omstandigheden, noodzaak. wat zijn jullie vrouwen toch passieve wezens, ’t Liefst zou je zien, dat de man alles op eigen gezag deed, om er hem dan later verantwoordelijk voor te stellen”. „Dat zou unfair zijn”, weersprak ze spontaan. „Maar zooals u zich dat voorstelt, behoeft het niet te zijn”. En in-eens glimlachend dan: „Heusch, u wordt geen bemoeial, als u me daarmee helpt. Als u denkt, dat hij mij nog altijd in zijn gedachten heeft en.... ” „U waardig is”, hielp Jan haar. „Wat klinkt dat pathetisch, vindt u niet? Maar zooiets bedoel ik toch.... och, u begrijpt het wel, meneer Groyen. Ik geloof niet, dat ik zoo objectief zou kunnen zijn in een oordeel over zijn leven en een besluit voor het mijne, als ik eigenlijk wel zou willen.... ja, zooals het moét. We mogen misschien niet toegeven aan bepaalde stemmingen, en misschien ook is het noodig, om het verleden voor de toekomst te vergeten”. Verrast zag Groyen haar van terzijde aan: hoe diep school het gevoel in deze meisjesziel, slechts zelden merkbaar bij haar argelooze vroolijkheid, haar soms bijna naïeven oogopslag. Hij wist, dat hij dit voor haar doen moest en hij beloofde het: merkwaardig, dat hij van de eerste maal, dat hij haar bij mevrouw Linder in de gang had ontmoet, haar nooit als een vreemde had beschouwd, maar als een vrouw, wie hij graag een dienst zou bewijzen. Het had hem toen later verbaasd, dat zc Maerslag kende, want hij vond haar geen type, om mee te iuiven en te dansen, maar om er in ernst kameraad mee te wezen, met haar te dolen over de barre heide als dezen zomermiddag. Ze hielden nu aan op den dorpstoren, praatten onderwijl over allerlei in jonge opgewektheid. Bij een kromming van den straatweg wees Thea vooruit naar een leiendak, blikkerig-grijs tusschen de onbewogen statigheid van het opgaand geboomte: haar huis. Niet eens zoo ver van de Haune’s vandaan, vond Jan, en nogmaals ried hij haar aan, eens te gaan kennismaken. Als vanzelf noemden ze elkaar bij den voornaam nu, terwijl zij voor het smeedijzeren hek, waarachter in opgaande lange glooiing het pluche der gazons lag, haar hand even in de zijne liet rusten. Dan tripte ze, hem toeknikkend, de oprijlaan in, het stille huis, dat daar oud-rossig als een klein kasteel met hooge vensters aan het tuin-einde oprees, tegemoet, en weer wuifde ze, toen ze Groyen op den weg achter de boomen zag wegstappen, groot en krachtig in zijn grauwflanellen zomerpak, blootshoofds met de zen in zijn haar. Bij de Haune's cnrqk hij niet van zijn ontmoeting en na een rustigen avond buiten voor het huis, waar het theelichtje gezellig onder het boomendonker brandde, gingen ze bijtijds naar bed. Het zou een andere Zondag worden dan gewoonlijk in de stad: om zes uur eruit en een wandeling van een paar uur, het bosch in, om van de vroege ochtendkoelte te kunnen profiteeren. Maar onder de broei warmte van het schuine dak kon hij, gewend ook, om ’s avonds niet voor twaalfen in bed te liggen, den slaap niet vatten. Het was verkeerd geweest, dacht hij nu, uit zijn werk te breken, hierheen te komen, want almaar moest hij denken aan Thea van Ellecom en hij dacht aan haar als vrouw met al zijn mannelijke gevoelens, dat het leven hem zónder dat gevoel nutteloos voorkwam, belachelijk haast van voorgewende geestdrift om dooie kunsttheorie, eenzijdige systematiseering. Hier in de schaduw der langwerpige kamer met al die sterren, zichtbaar door het raamvak heen, onderging hij zijn eenzaamheid, kende hij geen verweer tegen die vage, vreemde wensch, diep in hemzelf, om zwak te willen zijn, zich te willen ovaegeven aan het lied der aarde, vrij-uit, zooals die weligheid Wies ongeteld in het bladgewas buiten, onbestemd in de geuren van bloei en vergaan.... Thuis had hij zijn boeken, en zoo waren zijn ijzeren systemen met alle kamerdingen verbonden, dat hij daar maar had behoeven rond te zien, om kracht te vinden. Hier voelde hij zich klagelijk alleen.... De Zondag ging voorbij in een schoone, storelooze kalmte, en Maandags weer achter zijn bureau in de directie-keet herdacht hij bij het uitputtend zongeweld van den onnatuurlijken, overdadiger! zomer deze ontstellende Augustusmaand de gemoedelijke gesprekken met den beeldhouwer, de levenslustige gevatheid van Daantje, met wien hij gestoeid had en die tegen bedtijd zoo aandachtig op zijn knie had zitten luisteren naar het kaboutersprookje, dat hij had opgedischt. Bij de Haune’s was hem een duurzaam geluk geopenbaard: de kleine dingen, die van gevoel doorschenen waren, in de stille zorg voor vogels en bloemen, in het primitieve van gekleurd-aarden schotels op tafel, in de pittige hooigeur van Haune’s pijp. Hoe zuiver was de spheer, die een vrouw als Tine om een reus als Coos wist te doen bloesemen.... inderdaad, hij was idealist, maar hij had nimmer vermoed, dat er zooveel onschuld, zooveel schoonheid in een huwelijk te bereiken viel. Heel diep in zichzelf was hij er altijd van overtuigd geweest, voor een vrouw dien tuin van liefde te kunnen doen ontbloeien. Maar ook was er nog iets anders in hem een demon die dadelijke bevrediging eischte, geen uitstel duldde zonder omlijnd einde, en hij had getracht, er aan te ontkomen door werk, wérk. Nu eerst zag hij in, hoe nutteloos dit was. Door te straffe concentratie zou dit werk hem nog tot dwang worden. Kon hij zichzelf zijn in een bewust, op rails geleid leven, in een zekerheid, dat elke dag zijn vaste indeeling moest hebben als de stopplaatsen van een reisprogram? Hij had zichzelf de wet opgelegd, te leven als een groot mensch, maar voortdurend had hij ondervonden en zou hij blijven ondervinden, hoe moeilijk dit was misschien moeilijker nog voor hem dan voor iemand anders, omdat hij de krachten in zich wist, een groot kunstenaar te worden, almenschelijk groot. Kunstenaar wie het waarlijk was, zou boven alle grenzen aurven uitgaan, boven elke indeeling, omdat hij in volle vrijheid zijn gebondenheid zou behouden, het geloof aan het van god gezonden licht als een begenadiging. Het denken vermoeide hem bij deze smoorheete temperatuur, nu een steile zon brandde op het hout der wanden en het zinken dak, doch hij bleef met groote, blauwe oogen in bleek-strak gezicht naar ongeziene verte uitstaren, zich bezinnend op zijn eigenlijk zelf, dien strijd van kunstenaar en mensch. Hij had zijn kunst en zijn leven tot een eenheid willen brengen, tot een practische harmonie, die in zijn binnenste de eene kracht niet tegen de andere zou doen opstaan, hem doorgolvend met twijfel na hoogste geestdrift, hem doemend tot erkenning van zijn onmacht na de hoogheldere dagen van scheppende energie, die heel zijn wezen in trilling zette en hem bevrijdde uit de schaduwen der realiteit, uit de begeerte van zijn bloed. God, de heerlijkheid van het scheppen, groot-bewust als een koning, in de volle majesteit van het menschzijn.... superman. Hoe ergerde het hem bij deze ijdele bezinning, maanden achtereen niets positiefs te hebben gedaan, zich niet op nieuwe projecties te hebben kunnen concentreeren. Hij had geleefd als ieder ander, niet beter, niet slechter, cn zoo hij niet had toegegeven aan de laaiïng van zijn physieken wil, het was, omdat hij er nog nimmer aan toegegeven had. Deze paradox hield zijn leven staande en was tegelijk de pijn van zijn eenzaamheid. Alleen de macht tot scheppen zou hem daarboven kunnen uitheffen dit regelmatige werk, hier aan zijn bureau, wanneer hij critisch Beijelaar’s teekeningen bekeek of een technische opmerking maakte, aanwijzingen gaf voor een-of-andere binnengekomen opdracht dat werk naar een bepaald procédé, ondergeschikt gemaakt aan de principes van zijn jonge en groote kunstopvatting, kon het niet. Werken moest leven zijn juichkreet uit het leven zelf. Heiliger dan alles was het leven, en zoo ook alleen was heilig het verlangen naar de omvatting ervan, de styleering. Dat had hij als kunstenaar gewild en het ook bereikt, naar hij zeker wist voor zichzelf, in de enkele werken, die hij had mogen geven, zooals hij eenmaal weer geven zou, weer en weer. Doch daartusschen-door ging de effen weg van zijn leven, afgebakend door de normen van practische doelmatigheid. En hier in dit leven, opgesloten met millioenen anderen in de grauwe bakovens van Groot-Andon, waar alle vlakken overdag de hitte opslorpten, nauwelijks tijd vindend, om in de korte nachten weer uit te wasemen in dit leven van een sloopend natuurgeweld als plastisch voorbeeld eener menschenwereld, waar niemand den ander adem gunde, zocht Groyen, hopend op een cmdelijke innerlijke harmonie, naar een bevrijding, zooals arbeid hem die niet geven kon, evenmin als de ijdele uren van liefdesgenot, waarnaar zijn zinnen soms hunkerden. Hij zocht naar een hoogere liefde dan die onder menschen verstaanbaarheid vond, naar een edeler structuur van leven in zelf-begeerde, ongeschokte zekerheid, naar het rustpunt, zooals hij dit bijwijlen gekend had, toen hij kunstenaar geweest was, bouwmeester. bezieler van aardsch gesteente, dat neerzonk door traagheidswet. Hij zocht het te winnen voor al zijn dagen, schoon en open in de vroomheid en de heldhaftigheid zijner denkbeelden, die reeds nu in hem waren opgestaan, maar nog geen waarheid waren een waarheid, om zwijgend te belijden, zonder éen moment van twijfel of van verzet. Hij wilde, dat de kunst, in welker belijning hij die waarheid gezegd had, zou éen worden met zijn leven, met nog het geringste van zijn persoonlijk zelf. Eerst dan zou hij gelukkig kunnen zijn.... ZEVENDE HOOFDSTUK Ongeduldig schoof Brakke, de volksleider, het cahier van inch af. Wat nog meer te schrijven? hij wist immers, hoe hij de menschen pakken moest, en opgestaan, liep hij met grcote passen de kamer door. Hij moest niet rustig zijn, ais was hij afgesloten van de wereld. Nee, beweging maken, zijn wil strak in zijn spieren voelen. Een deel van den middag had hij besteed aan het opstellen eener redevoering, die hij binnen enkele dagen zou houden op de groote vergadering van de moderne bouwvak- en metaalarbeidersbonden. Heftig in-eens gebaarde hij zijn armen in de voldongen stilte, als scheurde hij zijn gedachten los, als hakte hij ze open als delfstof. Het was hem in-eens, alsof er een gordijn omhoogging en hij in een zaal stond: een acteur in de spanning van zijn rol. Ze verlangden wat te zien, zijn menschen, zijn arbeiders, In zekeren zin hadden ze er recht 0p.... Plots stoorde het ritselen van de pendule op den engelschen schouw en meteen jachtig achtereen kwamen de na-zinderende slaagjes. Brakke schrok op; al vier uur. Dan ring de deur open. Mr. Van Maanen, met wien Brakke al get’aimen tijd in het bestuur samenwerkte, schoot, acte-tasch onder den arm geklemd, naar binnen. In het midden van de kamer bleef deze staan, een leep glimlachje om zijn lippen, terwijl )ij zwijgend den ander aanzag. „We zullen ons maar niet Irnger aanstellen, \ an Maanen”, zei Brakke kortaf. „lemana die nijdig is, zegt weleens meer dingen, die ie niet meent. ... vooruit, er is beter en belangrijker werk te doen”. Toch bleef t – een lichte ironie in Van Maanen’s blik, toen hij zijn bureau bij het raam ontsloot. Het melkkoele licht, ver in den herfst, nee.'-'aande door de beide hooge vensters heen, verzilverde het glas der etsen, veegde goud-korrelig over het bronskleurig behang. Ze hadden dien morgen nogal heftig geruzied, zooals vaker voorkwam, te erger nog, naarmate ze meer in spanning leefden. Hun temperament verleidde hen dan tot heftige uitbarstingen, doch eenmaal weer bekoeld, deden ze net, alsof er niets gebeurd was. Allengs aan elkaar ook gewend, konden ze meer van elkaar verdragen dan van anderen, dat velen zich over hun grillig geaarde vijandschap verwonderden. „Zoo, eindelijk antwoord van de Vabo”, zei Van Maanen op effen toon, Brakke’s vorig gezegde totaal negeerend. „En doen ze mee, als het moet?” Opnieuw boog hij zich over het stapeltje brieven, dat ter lezing was klaar gelegd. Brakke staakte zijn heen-en-weer loopen, keek over Van Maanen’s schouder naar de groote opengevouwen missive van de ambtenaren en beambten in overheidsdienst. „De Vabo?” riep hij dan uit. „Ze past ervoor, maar....” Toen hij ophield, keerde Van Maanen zich nieuwsgierig naar hem om. „Wat maar?” drong hij dan aan, toen hij Erik Brakke, de handen tot vuisten in de uitlebberende zakken, weer heen-en-weer zag loopen. „We zullen straks wel zien”, bromde Brakke. „Da’s waar, om halfvijf krijgen we visite. De trein was laat vanmiddag.... kijk meteen dit es door”. Over de tafel heen reikte Van Maanen hem een aantal papieren. „Ik wil je meening weten, voordat de profs komen”. Een tijdlang bleef het stil, terwijl Brakke de documenten doorkeek, maar al lezend, kwam er een verveelden trek op zijn gezicht. „Statistieken, man”, barstte hij eindelijk los, blad na blad omslaande. „Dat is goed voor de schoolmeesters en schriftgeleerden straks”. Met een ironischen glimlach op zijn hoekig gezicht bleef mr. Van Maanen naar Brakke’s donkere drieste gestalte kijken. „It’s money that counts”, weerlegde hij dan. „Kapitaal tegen kapitaal.... dat van ons tegen dat van hen, het is het eenige steekhoudende argument om een staking te winnen”. En weer, zijn wenkbrauwen fronsend, verdiepte Brakke zich, voor mr. Van Maanen’s intelligenten aandrang zwichtend, in de angstigprecies opgestelde staten, vond eindelijk op het laatste blad de totalen getabelleerd. „Nogal bevredigend, die cijfers, hè”, zei Brakke onzeker onzeker, omdat het cijferen nooit zijn fort was geweest. Vroeger als architect had hij altijd op zijn bouwkundig-teekenaars vertrouwd, en toen hij samen met Groyen indertijd het sportpark bouwde, was deze laatste ook de wiskunstenaar, de toovenaar-met-getallen geweest. „Ik ben niet voor niks twaalf jaar accountant geweest.... balansen opmaken voor vergaderingen, dat was altijd m’n specialiteit, ha-ha”. Van Maanen lachte weer zijn sluw lachje, en bevreemd zag Erik Brakke hem aan. Waren deze cijfers dan onjuist, vroeg hij, en toen de ander geamuseerd nee-schudde, voegde hij er min-of-meer kregel aan toe: „En wat wou jc nou eigenlijk van me weten over die cijferpuzzle?” „Hoe lang denk je.... ik vraag je dit recht op den man af.... hoe lang zal als maximum deze staking duren?” vroeg Van Maanen, ernstig nu. Brakke bleef een oogenblik stil voor zich uitstaren, zijn oogen verwaasd. „Hoogstens een maand”, zei hij dan langzaam. —• „’t Moet eerder uit zijn, Brakke....” „Misschien”. „Ik reken op de Vabo. Als we haar es voor de uitkeeringen aan de niet-georganiseerden lieten zorgen, dan zouden de verschillende districtsorganisaties voor hun eigen menschen kunnen zorgen. Als ze niet wil, hoeft de Vabo niet aan de staking deel te nemen, maar lijdelijk kan ze toch meedoen.... wat denk je daarvan?” „Zouden we hun geld niet beter kunnen gebruiken, om onze eigen menschen te steunen?” wierp Brakke tegen. „Je weet nooit, of het toch niet op ’n lange staking uitdraait, want de werkgevers weten ook wel, wat ze doen”. „We willen ’n korte, hevige staking”, zei Van Maanen gedecideerd. „Dat moet. ledereen in ’n bepaald vak moet op hetzelfde moment het werk neerleggen. Dat gepeuter hieren-daar van driekwart man maakt het effect van ’n staking nihil. De heele boel stóp, dat is onze winner, en daarom moet ae Vabo ons helpen. Straks moet jij het vuurtje maar aansteken, Brakke, dan zal ik met m’n cijfers komen, dat de weerstandskassen ’t wel uithouden zullen.... ik ben benieuwd naar Boddeman, wat jij?” „Heb je vanmorgen „Het Continent” gelezen? Ja, over de vergadering van gisteravond. Wolffstift zit ons leelijk dwars, maar daardoor drijft hij ons juist dieper in het conflict”. Brakke’s stem klonk vergenoegd, en dadelijk weer sarcastisch merkte Van Maanen op, dat Wolffstift wel een van Brakke’s beste vrienden scheen te zijn. Brakke vertelde van een critiek, die door het Continent was geleverd over het door hem gebouwde Volkshuis aan den Rivalenweg, en toen was hij Wolffstift in zijn bureau gaan opzoeken. „En heeft ie je ontvangen?” vroeg Van Maanen, toch verwonderd even, toen Brakke knikte. „We hebben mekaar es precies verteld, hoe we over mekaar dachten”. „Niet geduelleerd?” spotte Van Maanen, maar meteen ook, toen ze op het portaal de bel hoorden rinkelen, zei hij vlug, tcrugkeerend tot de zaak: „Als Boddeman maar mee is. Hij is oud geworden, maar toch ” Hij scheen over den leider, wiens plaats in het bestuur nu door Brakke was ingenomen, niet gerust te zijn. Brakke haalde zijn schouders op. „Altijd gevaarlijk voor ’n mensch, zich uit de actie terug te trekken. Dertig jaar in de politiek, en dan te zien, hoe nauwelijks zes maanden, nadat hij op z’n vijfenzestigste uit de partij ging, hem tot ’n gebroken man hebben gemaakt”. „Zoo gaat het”, gaf Van Maanen toe. „Vandaag de lieveling, morgen de verschoppeling, maar als hij tégen zit ” Uitdagend keek Brakke op. „Wat dan?” vroeg Van Maanen kort. „Hij is leider-af. Laat dat maar aan mij. Wie de macht heeft, zal ook de moed hebben”. Brakke lachte, maar somber stonden zijn in-blauwe oogen onder de gefronste wenkbrauwvegen, terwijl zijn neusbalk zich in een verticale groef op zijn voorhoofd verlengde. Zoo allengs was het gezelschap in de vergaderkamer voltallig en alleen de beide gastheeren, die de vergadering hadden uitgeschreven, lieten zich wachten. Dat was Brakke’s politiek: wachten matte af, en zelfs woog dit zwaarder dan het feit, dat de deelnemers nu zonder hem de situaties alvast konden bespreken, allicht kliekjes vormden. Brakke vertrouwde op zijn persoonlijk overwicht, maar aanvankelijk scheen het toch, alsof hij zijn invloed had overschat. Nog steeds fascineerde die lange, wat gebogen figuur, zoo bekend van de spotprenten —de man, die de partij der links-radicalen in haar opkomst had gekend en groot had gemaakt, en zittend in den kring, voelde de oud- architect Erik Brakke tot zijn eigen schaamte naast den vergrijsden leider de schuchterheid van een schooljongen over zich komen. Om aan die suggestie te ontkomen, moest Brakke telkens naar mr. Van Maanen zien, dien schralen meester-in-de-rechten met zijn bleeken vossekop. Ja, Boddeman was een hinderpaal. Hij was de waarschuwende stem van het verleden, omdat hij de man was, die een staking, de grootste staking van de laatste kwart-eeuw geleid had, en wist, dat het leiden eener staking lijden beteekende. Wie die taak op zich nam, vervulde een Christus-taak, en mocht niet door eerzucht of haat gedreven worden. Op zijn bijna professorale manier betoogde Boddeman, dat de pamfletten, die op het werk van Jens & Bügel uitgedeeld werden, de leiders der fabrieken onnoodig moesten ontstemmen: zulke onbekookte uitlatingen zouden hen hoe langer hoe meer naar de uiterst conservatieven doen overhellen. Zelfs de meest democratische lichamen, de meest gerationaliseerde bedrijven, die het gesocialiseerde bedrijf a la Rathenau vrijwel nabijkwamen, werden uitgemaakt voor roofholen van den kapitalistischen staat, en was het dan wonder, dat dit op den duur bij het publiek hun partij schade deed. Men kón niet vasthouden aan de oude, primitieve leuze: wèg met het kapitaal. De groote arbeidersgroepen hadden iets tot stand gebracht; wat mee opgenomen was in de maatschappij, ertoe behoorde, en dan was het dwaasheid, om aan te komen met woorden, hoogstens bruikbaar voor een massa, die niets te verliezen had, de koekbakkers van het pauperisme. De hilariteit om deze uitdrukking bracht direct stemming, en voortgaande, wees Boddeman er op, hoe zelfs de nobele gestie van den heer Jens, den directeur van het motorenbedrijf, waar nu de staking dreigde uit te breken zelfs deze daad, om een groot volkspark aan de gemeente aan te bieden, door het slijk werd gehaald met de bewering, dat elk spiertje gras er stonk van het bloed der arbeiders. Brakke beet zijn lippen bijna tot bloedens m de schaduw van zijn baard: dat ging rechtstreeks tegen hem. Hij voelde het, maar begrijpen kon hij het zich niet. Boddeman had zich altijd zijn vriend zij het dan zijn vaderlijke vriend betoond. Men kende de solidariteit der arbeiders tot wijd over de grenzen, zoo had Boddeman gezegd, maar dat mocht niet zoo m-eens ontketend worden voor een-of-ander geschil, waarvoor nog wel n andere oplossing te vinden zou zijn, zoo men maar wilde. Plotseling zag Brakke duidelijk voor zich, waarom deze leider de staking had moeten verliezen, hoeveel hij overigens ook op sociaal gebied mocht hebben gepraesteerd. Er zat geen staal, er zaten geen spieren in die redeneering. Na vele maanden van honger en bitterheid was toen de staking gebroken. Nee, niet Boddeman zou het kunnen, het volk, zijn volk ter overwinning te leiden: geen propheet, een aanvoerder hadden ze noodig, en hij, Brakke, zou die man zijn.... Zijn handen balden zich in zijn zakken. Daarvoor zou hij zich alles getroosten, teleurstelling en miskenning. Er zong drift door zijn bloed, en zelfs toen Van Maanen’s dunne stem de getallen oplas met fijntjes toegespitste lippen, om hen de lekkernijen der volle weerstandskassen te laten proeven, bleef in hem de wrok, het hun straks even te zeggen. Toen hij opstond, voelde hij, dat ze iets van hem verwachtten: het verlossende woord. Bij alle jongere leiders woelde en gistte het, en ze wilden allen hun menschen toonen, dat ze te vertrouwen waren, hun heele zijn en kunnen veil hadden voor de arbeidersidee. En ook: ze moesten! Wekelijks droegen de arbeiders in verhouding tot hun weekloon belangrijke sommen af voor het vakvereenigingsfonds, en waartoe dienden deze gelden anders dan tot gereedschap voor de staking, tot werktuig naar verbetering. Zij waren de hoop en het vertrouwen der verdrukten en gebukten, de getrapten en geslagenen der maatschappij. De wereld kende hen nauwelijks, de menschen, die het duistere werk deden. De menschen die vuil werden in stof en zweet. Boddeman praatte heel geleerd over socialisatie, trustvorming, die op den duur tot staatsmonopolie en zoo tot den heilsstaat zou voeren, maar tenslotte was dat heel aardig voor een salon met diplomaten en groot-industriëelen, de arbeiders schoten er niet mee op, wilden liever revolutie dan een evolutie, die ze toch niet meeleven konden. Gezweept door een taakgeld, gedwongen door satanische machten, die immers wel wisten, hoe ze anders voor de keus stonden, hun eigen gezinnen te vermoorden, als ze nalieten, dat werk te doen. Zegt niet, dat ze geen geduld bezeten hadden, schreeuwde Brakke het uit. De ploegen waren uitgebreid. Waar vroeger tien, twaalf man onder een ploegbaas werkten, waren nu in de grootere bedrijven honderd tot zelfs tweehonderd man. De ploegbaas werd slavendrijver. Het loon als taakgeld werd berekend naar hetgeen de beste der ploeg praesteerde en niet naar een redelijk gemiddelde. Nu men deze werkmethode, sinds de achturen-dag was ingevoerd, op de arbeiders had losgelaten, werden de werkmenschen tot geolied, geel gereedschap verlaagd, en alle schoone maatregelen voor sport en ontspanning waren immers maar andere drijfmiddelen, zooals eenmaal de strijd tegen drankmisbruik en voor de openbare hygiène het geweest waren. Men wilde flinke mannen kweeken, want het was doel, de hoogste arbeidspraestatie voor zoo weinig mogelijk geld te laten verrichten. Hoe meer aanbod op de arbeidsmarkt, hoe beter. Toe maar, niets dan subsidies voor ambachtsscholen, als onder het vorige cabinet voor kerken. Het lach-gerucht ging te loot in aanzwellend rumoer. Brakke had zich de beslissing nijpender gedacht, pijnlijker. Te schielijk naar zijn verlangen stemden de anderen in met zijn vloekwoord. Slechts een klein overschot der geschoolde handarbeiders legde zich nog toe op het zuivere handwerk, om eigen-baasje te worden de groote meerderheid werd opgefokt voor de fabrieken, meer en meer nog. De machine deed de rest. Ze hadden recht op een menschwaardig bestaan, en als de regeering dan tot in het onverantwoordelijke doorging, den grooten heeren het menschenmateriaal in handen te spelen, dan zouden ze toonen, dat ze het buiten den staat konden stellen dan kwam er gewéld en smeten ze het er bij neer. ... Brakke was weer gaan zitten. Er zou gestemd worden. Ook Boddeman, de grijze leider, had de suggestie ondergaan van het vitale, ademende woord, wist, dat het uit was met het geduld, uit met den vrede. En was het dan ook niet zoo, moest hij bedenken, dat hun stil-zijn noodwendig bederf in zich droeg. Dat leven beweging en opgaan moest zijn, wilde het niet verstinken en verrotten. Boddeman zag iets in Brakke’s oogen, zoodat hij zich naar hem toekeerde, zijn oude dunne hand op diens schouder lei. Zwijgend, begrijpend Brakke was de man die ze noodig hadden. Geen man van statistieken en juridische zooals Van Maanen, doch de mensch, die handelde krachterts de overtuiging van zijn gevoel. En ze wisselden een langen, diepen blik. Brakke onderging het, alsof hij gelijk een zwaren mantel de verantwoordelijkheid op zich voelde komen wegen, onderging het als de aanzegging van een gebod. Als de erfenis die op hem overging van den propheet op den aanvoerder. De Vlam der Steden 14 Toen ze bij zessen opstonden, om heen te gaan, wist Erik, dat de rede, die hij ’s middags had zitten opstellen, anders zou worden uitgesproken, morgenavond in het Ambachtshuis klemmender, vastbeslotener. Het was niet enkel plicht, het was een scheppende taak, die hem wachtte, steeds al gewacht had. Hij wist, dat sommigen er niet meer in zagen dan een leuze, een vlag tot eigen succes, doch voor hem zouden de consequenties der zaak ook begin en einde van zijn leven zijn: hij wilde ermee ten onder gaan. Wat beteekende het met Groyen gebouwde sportpark, waarin zich al scheuren vertoonden, bij de vestiging van deze nieuwe wereld op de puinhoopen eener oude? Hij moest denken aan Groyen, den aestheticus, dien hij had willen overhalen, ernstig kennis te nemen van de sociale denkbeelden, die zich tot daden zouden voltrekken, en hij had gehoopt, dat Groyen als kunstenaar hem zou begrepen hebben: de menschheid leed er was onrecht deze taak was belangrijker dan schoonheid, grooter dan iedere persoonlijke verheldering. Het had hem teleurgesteld, dat Groyen geweigerd had, want zoo graag had hij zijn ouden vriend, die hem aan zichzelf had teruggegeven, hem gemaakt had tot een strijdbaar mensch, iemand, die leven kon voor een doel, in deze dagen naast zich gezien. Doch Groyen zocht zijn eigen weg ter waarheid. Nooit had deze er in willen gelooven, dat het heil der menschheid van eenige politieke constellatie te wachten was. Het heil van allen te bevorderen, de menschen te verbroederen, het waren even zoovele leuzen, om ze verder van elkaar te brengen en ongelukkiger te maken. Willekeurige machtsvormingen konden nimmer het groote vrijheidsverlangen der gansche menschheid in zich bergen, maar toch onderschatte hij die machten niet in het reëele leven om zich heen. Er broeide iets in de arbeidersbeweging, dat was onmiskenbaar. Het Continent bracht er weliswaar sporadisch en berichtje over, maar dat lag in de lijn van het kapitalistenblad. Meer en meer werd de ontslagquaestie bij Jens & Bügel de aanleiding. Loonquaesties hadden niet langer de sympathie van het publiek: de middenstand had zelf te veel zorg, moest zooveel verduren van overheidsbemoeiing, onderging in zoo sterke mate den invloed der na-oorlogsche, finantiëele wisselvalligheden, dat er waarlijk van die zijde niet op medewerking te rekenen viel, als zoo’n staking alleen zou ■worden opgezet, om front te maken tegen loonsverlaging en reactie-dwang. En daarom ook moest er gezorgd worden voor het gevoelsargument: het conflict bij Jens & Bügel. Menschen, vaders van gezinnen, die zoomaar op straat werden gezet een schandaal. De solidariteit van heel den arbeidsstand kon in zulke gevallen sympathie verwekken daarheen moest het dus. Toch kon Groyen zich moeilijk indenken, dat er een staking dreigde, wanneer hij op het werk den vrede van aller bezig-zijn gadesloeg. Harm, die afgeloopen zomer dien smoorhecten middag door de warmte bevangen was, zwetste in het schaftuur met de anderen over de federatie, zeer tot misnoegen van zijn vader, Oue-Kees, die niet veel met de rooien ophad. Als je je vak verstond, kon je overal nog wel ’n boteram verdienen, was zijn idee. Maar je moest weten wat werken was, vond ook Minderhout, die soms tot de discussies werd toegelaten, al hield hij zich meestal maar wat afzijdig van het jonge goed, dat zoo rood-op-de-graat was, dat ze liefst meneer De Kooy o) meneer Swart op de steigers hadden willen zien, om zelf op bureau te kunnen zitten alsof het werk dan niet evengoed gebeuren moest, of de een het nou deed of de ander. Soms wilde Groyen vreemd verlangen de werklieden zien komen, als om zichzelf de overtuiging te geven, dat er niets, letterlijk mets was, waarover hij ongerust zou moeten zijn. Dan heel vroeg nog bij het eerste morgengrauwen nam hij, minder consciëntieus dan vroeger, zijn bad, schoor en kleedde zich, zonder veel leven te maken, om zich via het Westerstation, waar hij ontbeet, naar het werk te begeven. Het stelde hem gerust, zoo tegen zevenen den dijkweg donker bezet te zien van naderende mannen hooger de geduffelde gestalten van degenen die, laveerend op den wind, kwamen aantrappen op hun fiets heel de breede, gesloten schare, die aankwam, broodzak en veldflesch bungelend over den schouder zijn mannen. Hij zag ze beneden onder zijn raam de kiel aanschieten, blauw en bleekst in het kwikzilverig licht van den allengs uit de mist khmmenden herfstmorgen. En even later sloegen de hamers weer tegen elkaar in, klikten de truweelen, raffelde opnieuw de trekzaag. Maar de spanning bleef in hem. De aannemers hadden beloofd, het gebouw binnen twee jaar op te leveren, en als Woske, de voorzitter van het concern, of Merkstein, de direc- teur van de bouwbank, eens een kijkje kwamen nemen, dacht hij met angst aan de mogelijkheid, dat een staking alles in de war zou sturen. Swart was vol goeden moed, al had De Kooy hem er aan herinnerd, dat elke maand, dat de bouw langer zou duren, de maatschappij op nagenoeg een halve ton zou komen te staan. Kom-kom, in het ergste geval was er later nog wel wat in te halen: ze konden wat leeren van Amerika, die in recordtijd bouwde. Maar Woske was er toch niet gerust op geweest: voor den winter hadden ze de staking beet. Swart had er om gelachen: des te gauwer was het weer gedaan, want staken als het vroor dat was ook niet alles. De architect werd door Swart’s phlegma geïrriteerd, nog te meer, daar Haunc er net-zoo over dacht; staking was voor een man als Haune, die vaak tot na middernacht werkte, als de inspiratie hem gunstig was, ridicuul. „Maar Brakke zei gisteravond....”, begon Groyen weer, koppig vasthoudend aan zijn donker voorgevoel. „De duivel hale hem”, onderbrak Swart. „Als ze er potdorie de boel bij neergooien, dan hoeven ze niet meer terug te komen. Dan kwak ik de heele keet dicht”. En bij Swart’s vervaarlijken blik had Groyen bedacht, dat juist dit het was wat hij vreesde. Hij wist, hoe met de staking van een twintig jaar geleden menig bouwer, die zijn werk niet op tijd had kunnen cpleveren, was gefailleerd, en zoo had de architect zich met den bouw vereenzelvigd, dat hij het bijna voelde, als werd zijn eigen leven bedreigd. In hem groeide iets als wrok tegen Wolffstift, die in het Continent reveille blies, om toch vooral niet toe te geven. Elk artikel ademde strijd, strijd tot het einde, want als men toegaf, mocht er algemeene nationale verarming worden voorspeld: nu al konden de metaalfabrieken niet mee in de concurrentie met het buitenland en dan zou ook in andere vakken de export onmogelijk gemaakt zijn. En aan den anderen kant moest Groyen erkennen, dat er in alles een kern van waarheid school, en de eischen zoo overdreven waren geformuleerd, om de verzoening bij voorbaat uit te sluiten. Het was de geest van Erik Brakke, zijn jeugdvriend, dien hij indertijd zoo in-eens als door een toeval had ontmoet en die hem naderhand op zijn kamers was komen opzoeken, om hem met zijn drieste stem te waarschuwen, die stem als van ingehouden woede, grommend uit zijn keel, bij het duister-fanatischc van den kop, waarin de oogen blauwe vlammen waren. Telkens en telkens moest Groyen er aan terugdenken en in stilte beraamde hij de mogelijkheden, de toekomstwegen. De Kooy en Swart kwamen maar zelden op het werk, lieten dit aan de opzichters over, omdat voor hen als practische mannen de houw allang had afgedaan, nu ze alweer speurden naar nieuwe objecten, nieuwe zaken, nieuwe winstkansen. Geen bespiegeling jagen, dat deden ze. En nu Haune soms wel een week achtereen wegbleef, begon de architect zich alleen te voelen, als moest hij alleen deze dreiging weerstaan, hier bij zijn bouw, die onvoltooid in de lucht opstak, weerloos, versteend. Haune had iets van de mysterieuze macht der seizoenen in zich: zooals die levende droppel Leven zaad tot bloei bracht en na de leege getijden opnieuw deed groeien, zoo wisselden in hem volstrekte arbeid en argelooze ledigheid zich af. Het kon hem weinig schelen, of er strijd kwam of niet, verhaasting of vertraging. Zooals de windmolen maalt, wanneer de wind gunstig is, zoo werkte hij, als de arbeid hem ertoe aanzette, breed en geweldig, naar de natuur hem liet zijn. Geheel anders verging het Andreas Buitenwaart. Hij had zich door het reclame-succes der „Romarein” niet van de wijs laten brengen en was met September zijn contract met de H.B.L. nagekomen, zich er op verheugend, eindelijk te zullen beginnen aan het leven, zooals hij zich dit had voorgesteld na het weggaan bij Wentholt. Begeesterend klopten en ratelden de hamers etl. k®ren op het ijzer hier op deze roetige terreinen had hij zijn eigen kleine loods, waar hij uren voor zijn teekentafel kon zitten, vastgedacht in de plannen der duikomnibus, welke nu voor hem lagen. Bij het hooge licht, dwars door de hooge ramen, dreven als speelgoed verschillende, minutieus gemaakte modellen in een groote zinken bak. Hij zou slagen. Hij was anders geworden, sinds hij in de stad was gekomen: de fijne intelligente groefjes om zijn oogen waren verscherpt, zijn blik was pijnlijk-zoekend als waren de zwarte pupillen om het grijs aangeslepen. Toch was het werk niet meer dat, wat het vroeger voor hem geweest was. Als hij zoo hard werkte aan zijn uitvinding, deed hij het uit liefde voor haar, Miepje, die hem nieuwen moed gaf, als hij in arren moede de heele santekraam v an radertjes en veertjes kapot rukte na vele dagen van gepieker. Nu wilde hij gelukkig worden, zelf het geluk smeden, zooals alleen een man het kon, het aandorst in de activiteit van zijn denken en zijn wil. Zijn werk gaf hem wel vaak een intellectueel genot, een voldoening de beproeving, maar halen kon het toch nimmer bij den nacht, dien hij bij Miep doorwaakte, zijn glanzend vrouwtje, in wier schoot hij leefde, groot en trillend. Dr. Schneiders kon hem vaak spottend aanzien, wanneer hij naar de resultaten kwam informeeren. O zeker, de H.B.L. was er niet aan bekocht geweest, hem als ingenieur in dienst te hebben genomen. Reeds had hij een verbetering weten aan te brengen aan de H.8.L.-racewagens. Race-wagens waren al bij Wentholt zijn specialiteit geweest en de geheele oliemarkt had er belang bij, dat na de raket-constructies van Opel de benzine-motoren voor bleven. Doch al had hij het bizonder op prijs gesteld, dat Reitsma hem een sport-auto tje had vereerd, waarmee hij zoo ’s Zondags met Miep de bosschen introk, als het najaar niet te erg spookte, hij achtte voor zichzelf deze verdienste eigenlijk bijzaak. Hij wilde zichzelf bewijzen, dat het geen grootspraak geweest was, toen hij had beweerd, tot iets grootsch’ in staat te zijn. Het geluk was opengebloeid, een nieuwe lente gekomen in zijn leven, maar het gróote, waarnaar hij al in zijn prille jeugd verlangend had uitgezien, was er nog niet, moest hij nog grijpen uit de oneindigheid zijner gedachten, het heelal zijner denkwereld, waarin hij ondanks alles eenzaam was.... En nu waarschijnlijk de staking. Als de arbeiders het werk neerlegden, kon hij niet alleen in stilte met zijn proefnemingen doorgaan, nu de directie heel in het geheim besloten had, dat afdeelingschefs en ingenieurs de open plaatsen aan de werkbanken zouden innemen. A la querre comme k la querre. Buitenwaart zou de montage der automobielen ter hand nemen, want er liepen groote contract-orders, speciaal in de nieuwe sport-typen, die voor de winter-races te Nice geleverd moesten zijn. Nu al legde dr. Schneiders, de oudste technische directeur, rneer-en-meer beslag op hem om zijn kennis, en vóór alles had hij tijd noodig, tijd. Miep, wie de opkomende nervositeit van haar vriend niet ontging, had hem er al eenige malen over onderhouden: het kon niet anders, of vandaag-of-morgen moest de break-down komen. Hij voelde het zelf, maar des te krampachtiger werkte hij voort. Het was niet de liefde, die hij gezocht had, zooals hij zichzelf kon bekennen, zelfs bij het bedenken van zijn geluk met Miep. Het was niet de sensueele sensatie.... nee, het was het mannelijk machtsgevoel, om te kunnen doen. En dan; het geld. Misschien was het wel dit, waarnaar hij streefde: als hij het bezat, zou hij het aan zijn nieuwe werk èn aan zijn vrouwtje besteden.... es..wa?. °P een nacht, dat hij Miep had thuis gebracht, toen hij, zijn weg door het park nemend, waar een lage maan scheer in de zwarte takken verward hing, Kotter ontmoette. „Kerel, jij hier”, zei André verrast, maar Kotter legde snei een vinger op zijn mond en fluisterde, nu naderbij gekomen: ~ »Je bent me niks welkom, oue-jongen.... dienstzaken, en ik kan je missen.... ” „Als kiespijn”, voltooide de ingenieur, geamuseerd door den fluistertoon van den ander. „Nee, geen lolletjes , zei Adri, nog altijd zijn stem dempend. – „Kom even mee, dezen kant uit. Zie je daarginds op dje bank....” Ze stonden nu uit het licht achter de stammenrij der hoornen en. .®Ultenwaart tuurde in de aangewezen richting. „De nachtehjke schaduwspelen van het park”, zei hij dan. „Detective? vorschte hij, Kotter nog altijd glimlachend aanziende. „Het lijken schaduwen”, negeerde Kotter de laatste vraag. ~De man, die zich daar aan ’n lieflijke omarming overgeeft, denkt ook niet anders, 0f....” „En het meisje? vroeg André, nu toch geïnteresseerd. „Is ’n actrice”. „Nou, en waarom mag die hier haar Julia-rol niet leeren?” vroeg André weer. De journalist trok hem aan zijn mouw, om toch wat zachter te spreken. „Wil je me helpen?” fluisterde Kotter, en nu ook fluisterend, omdat er vermoedelijk een avontuurtje achter stak, vroeg André, of er iets met die actrice was en of Kotter misschien jaloersch was. Maar de journalist wilde geen verder explicatie geven: er moest handelend worden opgetreden. „Je hebt niks anders te doen dan naast me te staan, en als ik wat vraag, bevestigend te antwoorden.... denk er om, het is n zaak van gewicht mèt risico”. „Vooruit dan maar”, zei André. Het avontuur lokte hem, al speet het hem, dat hij niet te hooren kreeg, hoe de zaak in elkaar zat, en hij volgde Kotter een paar paadjes door naar een boom, waar het roode motorrijwiel van den journalist met gedoofd licht stond. Kotter hing zijn sportpet aan het stuur, haalde uit een zijtasch een uniformpet, zooals agenten der motorbrigade die droegen. Onderwijl gaf hij zijn aanwijzingen. „Je hebt niets anders te zeggen, als we bij het paar gekomen zijn, dan deze woorden: „hier is ie, meneer”. Zorg voor de rest, dat je ons gesprek volgt en laat je phantazie werken. Als ik wegga, ga je mee, en zorg ervoor, dat je geen ruzie krijgt. Laat alles verder maar aan me over en bekommer je niet om de dame-in-quaestie”. Dan ging Kotter hem voor door de struiken, recht op de bank aan. Buitenwaart had al heel wat avontuurtjes meegemaakt, maar dit leek hem toch het summum, waarbij die uit zijn studententijd niet haalden. Hij wist op geen stukken na, wat de bedoeling was, en wat hij te doen had, behalve dan die paar idiote woorden, hem door Kotter voorgezegd. Plotseling pakte de journalist hem bij zijn schouder, duwde hem voor zich uit. Nu stonden ze bij het paar, als een bultige schaduw op de bank. „Hier is ie, meneer”. André hoorde zijn eigen stem snijden door de stilte en nog nooit was deze hem zoo militair voorgekomen. Meteen week de figuur uiteen, zag hij twee smal-getrokken oogen vechten met den lichtbundel uit Kotter’s zaklantaarn. De juffrouw, die door Kotter als een actrice was aangeduid, gilde met schelle stem; „m’n vader, m’n vader”, om er dan haastig vandoor te gaan. „U weet zeker wel, waaraan u zich heeft schuldig gemaakt, meneer”, zei Kotter stug, terwijl hij even de lantaarn liet zakken, opdat de ander zijn pet kon onderscheiden. „Dat meisje was nog minderjarig”. De aangesprokene was nu opgestaan in een natuurlijke reflex tot verweer, scheen toch niet te weten, wat hij zeggen zou. ~Zoowat ’n uur geleden heb ik haar aan de ingang ontmoet.... wist ik, dat ze minderjarig was? Ik ken haar heelemaal niet”. Met een handbeweging weerde Kotter die redeneering af. „Doet er geen steek toe, u heeft de wet overtreden en ik moet proces-verbaal opmaken. Meneer waarschuwde mij”, wendde de pseudo-agent zich tot Buitenwaart. „We hebben alleen even op deze bank gezeten”, verweer- de de man zich opnieuw, pogend te glimlachen. Maar Kotter onyerzertelijk: het was een zedendelict. „Die kerel liegt”, zei de op-heeter-daad-betrapte, maar weer wuifde Kotter met zijn hand. „Kalm wat asjeblieft, dat zal de politie-rechter wel uitmaken, als de zaak tenminste niet naar de meervoudige kamei verwezen wordt uw naam, meneer?” „Maar dat is toch al te d01.... ” „Als u liever meegaat naar het bureau, mij best”. En toen de ander weer iets in het midden wilde brengen, haastig: „Als u me nou gedurig tegenspreekt dan moet u het zelf weten. Ik zou u anders raden, de zaak op de eenvoudigste manier af te doen”. sne?C andCr WCrd P°litleker Sestemd- »Hoe dan?” vroeg hij „Kijk es hier”, werd Kotter gemoedelijker. „Als u volhoudt, geen onzedelijke handelingen te hebben gepleegd, dan hoef ik de zaak niet verder uit te zoeken. Maar meneer hier is r vader, en of ik nou al aanneem, dat u.... nou ja, ’n gevrijd heeft met dat meisje, meneer wil zekerheid, nietwaar”. En meteen voelde Buitenwaart Kotter’s voet op zijn teenen, dat hij dadelijk driftig zei: „Natuurlijk, wat denkt de vlegel wel. Waarvoor hebben we anders politie”. »Ja-ja, wacht u es even”, kalmeerde Kotter nu weer. ”^e z°uden het zoo kunnen schikken, dat ik met meneer mee ga en als blijkt, dat er werkelijk niets op uw gedrag aan te merken is, laten we de zaak rusten. In elk geval moet ik eerst uw naam weten . Maar de ander was heel secuur: waarvoor die naam, en in-eens kortaf lichtte de pseudo-politieman hem in, dat hij dien naam natuurlijk voor het proces-verbaal noodig had, als de voorstelling der feiten, zooals de ander die gegeven had, niet klopte. Bovendien wilde hij een onderpand, maar hij verklaarde zich bereid, om dit dan morgen bij zijn chef als gevonden voorwerp te deponeeren, als de ander onschuldig bleek. j ”^n ,a s ’k nu uw superieuren vertel, welk voorstel u me gedaan heeft?” vroeg de ander bijna uittartend. Het scheen Buitenwaart toe, dat Kotter nu het zweet wel zou uitbreken, en ook hijzelf vond de situatie allesbehalve aangenaam. Straks kwam de echte politie nog voorbij. Maar Kotter zou Kotter met geweest zijn, als hij niet behendig een nieuwe kaart had weten uit te spelen. „lk geloof, dat u meer van zulke zaakjes bij de hand heeft gehad, hè. Me dunkt, we hebben er lang genoeg over gepraat. Gaat u dan maar mee naar het bureau”. Weer volgde een trap op Buitenwaart’s voet, en onmiddellijk weer zei de ingenieur: „Zeker, agent, douw em de pot maar in.... u kent ’r en u weet, dat ze ’n net meisje is en niet dkt op te zeggen. Maar die héeren, die héeren, die de centen hebben en buitenlandsch smoezen.... als ik m’n gemoed te werk ging”. Buitenwaart begon al aardig op dreef te raken, maar net toen hij zich nogal ingeleefd voelde, gaf Kotter weer vol waardigheid een teeken, dat hij zich wat matigen moest. Nam de ander nu het voorstel aan of niet? Bijna onafgebroken liet de journalist de zaklamp op het gelaat van den ander schijnen, om hem zooveel mogelijk te verblinden. „Ik neem het aan, maar welk pand moet ik geven?” vroeg de ander, en zoo onverschillig mogelijk zei Kotter: „Geef die tasch dan maar, als er tenminste iets van belang in zit. Mooi, zakenpapieren zeker?” woog hij de tasch even, toen hij ze overnam. „Ze ligt morgenvroeg op het bureau, als er niets bizonders met u aan de hand is. De post is die van het Westerpark, links aan de Leikade. En nu uw naam”. „Zoodra die heer” en er klonk minachting in zijn stem „zich verwijderd heeft, zal ik u m’n naam zeggen”. Dadelijk wendde Kotter zich tot Buitenwaart, sprak hem op overredenden toon toe, hem belovend, dat de zaak in orde gemaakt zou worden. Hij kon wel even wachten in een laantje verder-op. „En nu, meneer, ik vertrouw er op, dat u waarheid spreekt. Het wordt ons al lastig genoeg gemaakt, en als die meneer, die me toevallig kent, omdat hij dichtbij het bureau woont, zijn beklag doet, ben ik er bij”. Er was een opgeluchte klank in de stem van den ander, toen hij zei: „Ik ben mr. Van Maanen, bestuurslid van de....” „Verduiveld, ik ben ook van de Volkspartij nee maar, ik zal u helpen, hoor”, beloofde Kotter rad. „Morgen heeft u uw tasch terug”. „En hoe is je naam?” vroeg mr. Van Maanen dan. „Van Putten”, loog Kotter er wat op los. „Accoord, Van Putten”, glimlachte Van Maanen smalletjes. „Doe die lamp nu maar weg en denk er om, mondje dicht. Kom maar es bij me aan.... ik zal wel zien, of ik wat voor je doen kan”. De partijleider gaf hem de hand, en dan haastte de journalist zich naar zijn motor, waar hij ook de ingenieur zag staan. „Verdomme, dat is gewoonweg chantage”, vloekte André, maar grijnzend riep Kotter: „Vooruit, achterop, straks vertel ik je alles”. En meteen ook schoten ze door het nachtpark, de singels langs naar het Wapenveld. Daar nam Kotter den ingenieur mee naar zijn redactie-kamer, schudde den inhoud van mr. Van Maanen’s acte-tasch op tafel uit, belde om een typiste. Met een groene klep voor haar oogen kwam een bleek meisje binnen. Ze zag er vermoeid uit, vond André, maar zonder op te zien, reikte Kotter haar vlug een aantal staten over met de opdracht, ze direct te copiëeren. Over een uur moest hij ze weer terug hebben. Toen ze alleen bleven, begon Kotter Buitenwaart het geval mt te leggen, maar er was in het spreken van den journalist zoo’n doceerende, aanmatigende toon vermoedelijk, omdat hem gelukt was, wat hij bedoeld had dat André er zich over ergerde en hem sommeerde, al die details maar weg tc laten. Het kwam er ten slotte op neer, dat de Federatie, die Kotter een would-be kapitalistische organisatie noemde, dank zij de geregelde bijdragen der arbeiders, ergens haar munitievoorraden moest hebben ondergebracht, waarvan de volbloedkapitalistische groepen natuurlijk op de hoogte moesten komen, precies als in het leger, om met succes te kunnen opereeren. Mr. Van Maanen, die juist vanavond huiswaarts ging van een conferentie met de Vabo, het personeel in overheidsdienst, had daarvan een mooie lijst in zijn tasch, en omdat Kotter ze niet ter inzage had kunnen vragen en ze ook niet had kunnen laten stélen, omdat ze dan argwaan zouden gekregen hebben, had hij er dit op gevonden. En de journalist wreef zich in de handen van plezier. „Kerel, ik vind je gemeen, maar ik bewónder je”, zei André. Kotter maakte op spottende manier een buiging in Buitenwaarts richting. „Merci. Och, als je maar eerst es wat langer hier in de stad bent, dan leer je de gebruiken wel”. Buitenwaart vroeg nog honderd-uit over de wijze, waarop Kotter de zaak geënsceneerd had, en begreep bijvoorbeeld niet, hoe de actrice, toen er twee kwamen, in-eens wist, dat ze „vader” moest roepen, zooals afgesproken. „Ze hield zich gewoon aan het consigne, toen jij je woordje deed en ik m’n zaklamp aanknipte.... maar allo, nou niet langer naboomen, we moeten de tasch weer kwijt ook”. „Nogal eenvoudig”, meende André. „Je zou hem immers terugbrengen als gevonden voorwerp”. „Je bent misschien ’n heel goeie uitvinder, maar voor misdadiger heb je absoluut te weinig logische vermogens”. Kotter trok aan zijn briar-pijp, alsof hij zijn leven lang Sherlock Holmes gelezen had. „Hoe dat zoo? Ik speel hier bij jou zoo langzamerhand voor dr. Watson”, voelde Buitenwaart die houding zuiver aan. „Kom ik met die tasch op het bureau”, doceerde Adri, „dan is het eerste wat de dienstdoende brigges vraagt naam, adres, stamboeknummer en de-duvel-en-z’n-grootje.... nee, mannetje, dat knappen we anders op. Van Maanen heeft ons een dienst bewezen en de agent zal zelf de tasch aan z’n superieur ter hand stellen met de mededeeling, dat hij die in het park gevonden heeft”. „Wil je dan als agent vermomd aan het bureau komen?” Het leek André een vrij gewaagd circus-stukje en natuurlijk had Kotter schik van het niet-begrijpen zijner bedoeling. Een echte agent zou het doen, en toen de journalist zijn plan had uiteengezet, zei Buitenwaart: „Kerel, waarom word jij geen boef”. Kotter hulde zich zwijgend in rookwolken als een indianen-opperhoofd tegenover een blanken broeder, zooals de ingenieur het uitdrukte, en terwijl ze wachtten op de terugkomst der typiste, luisterden ze naar het donderen der machines in de onderwereld van het gebouw! Daar werd nu het ochtendblad gefabriceerd. Ze staarden door het hooge venster naar de stad, die daar in het duister uitlag, terwijl als seinen de reclamelichten der nachtwijk aan en uit gingen. Het schreeuwde van namen aan de lucht namen van luxe-nachthuizen, dancings en cigaretten. Toen de folio-vellen hem werden teruggebracht, vergeleek Kotter ze nog even globaal met de copieën, schoof de origmeele stukken dan tezamen weer in de tasch. Zijn motor jekker weer aan, gaf hij André vol ongeduld al een wenk, om voort te maken, en enkele tellen, nadat de lift hen naar omlaag had gevoerd, stuurde hij de knalroode motor weer door de nachtstille straten. Het park stond met het geboomte mysterieus-chineesch, de oranje volle-maans-lampion nu in de toppen. Bleek-geel poeierde de hoofdweg een rechte lijn op de blauwe schaduwen bezijden, donkerder nog tusschen de waaierplekken der lantarens. Ze reden naar het witte paviljoen, waar dansmuziek klonk. Daar bracht een picccolo de motor naar de garage, en toen dwaalden Kotter en Buitenwaart samen de parkstilte in. Enkele verliefde paartjes waren al langs gegaan, hen opschrikkend met voetgeknerp in-eens heel dichtbij, maar van een agent viel niets te bespeuren. Ten langen leste zagen ze een fietser zonder licht aankomen. De journalist duwde André de tasch in de hand, hem influisterend, deze midden op den rijweg te leggen, zoodra hij weg was, en meteen ook was Kotter weggestapt, den agent tegemoet. „Goeien avond, agent”, hoorde de ingenieur nu Kotter’s stem, en benieuwd, wat er volgen zou, bleef hij even dralen. „Heb je ook wat vuur voor me, m’n pijp is uitgegaan en m’n lucifers zijn op”. De agent stapte af, en al kon hij het antwoord niet goed hooren, hij zag een lichtje flitsen. Dan begreep Buitenwaart, dat hij zich haasten moest. De maan was net schuil achter wolken. Wat takjes kraakten, toen hij naar den weg sloop. De beide mannen stonden verder-op nog te praten. „Zooeven kwam hier iemand langs, die ’n tasch zocht, ’n acte-tasch. Hij was op de fiets en z’n tasch was zeker uit z’n bagagedrager gegleden.... nou, misschien kijkt u es uit”. Kotter had nu vtxur en zijn pijp trok als een oven, maar hij wandelde een eindje met den agent op en deze scheen op zijn nachtdienst een praatje wel welkom te zijn. „Nou, dat is de vraag, of ik die in donker vind”, mompelde agent. „Wacht, ik zal m’n lamp welles laten flikkeren”. Kotter kreeg berouw van zijn opmerking, want Buitenwaart, die juist naar den grond bukte, werd in-eens hel beschenen. „Ik geloof, dat die man net wat opraapt”, zei de agent, en trachtend, de situatie te redden, riep Kotter luid: „Hé meneer, vind u daar misschien ’n tasch?” Verschrikt door de lichtstraal, wist de ingenieur niet, of hij de tasch moest neerleggen of bij zich houden. Even overwoog hij, ermee aan den haal te gaan, maar de agent had een fiets. Afwachten, dacht hij. —. ”.. u daar wat”, vroeg de agent, alsof hij de minister van justitie was tegenover een weerbarstigen debater. Bijna we- zenloos keek André naar Kotter. „Ja, dat is em”, zei de journalist snel. „Die meneer sprak van ’n bruin leeren tasch met koperen sluiting”. En nog niet begrijpend, waar zijn vriend heen wilde, vroeg Buitenwaart onbenullig: „Welke meneer?” „Die tasch is verloren”, wilde de agent uitleggen. „Ja, ze zullen hem hier wel niet te koop hebben gelegd”, kreeg de ingenieur zijn slagvaardigheid terug. „Nou, neem hem maar meteen mee, dat spaart me ’n gang naar het bureau uit”. Maar de agent wilde de tasch niet aannemen. „U heeft em gevonden, u moet em aangeven”, besliste hij, en Buitenwaart, de consequenties aan voelend, nu zijn naam en adres te moeten opgeven, wilde al in den tegenspoed berusten, toen hij in-eens een ingeving kreeg. „Daar ligt ie dan weer”, riep hij, de tasch neerwerpend. „Vind u de tasch nu zelf maar ja, ik zal voor zoo’n dom ding nog ’n extra-wandeling gaan maken”. „Dat idee is nog zoo kwaad niet”, forceerde Kotter een lachbui, waarmee de agent, gemoedelijker nu ook, instemde, uitleggend, dat dit tenminste niet tegen zijn dienstorders was. „Es opsteken agent?” Even later wandelden ze weer in de laan, welke naar het hel-verlichte paviljoen leidde. Buitenwaart keek in de intieme caveau alvast uit naar een zitje ergens in een hoek, toen hij omziende, den journalist tot zijn verrassing zag naderen in gezelschap van een aardig jong ding, de zilveren avondjurk tot net boven de knie. „Mag ik je even voorstellen Margie Petersen van het „Casino”. En, lieve kind, daar heb je je vader nou”. In Kotter’s oogen glommen plezierlichtjes en onmiddellijk begreep de ingenieur, dat ze het actricetje uit het park was. „Ja, André, onverantwoordelijk, je kinderen zoo laat nog alleen te laten uitgaan”, schertste Adri door op Buitenwaart’s debuut, en de stemming mee aanvoelend, zei André berustend: „Wat zal je er aan doen.... de jeugd van tegenwoordig”. Margie pruilde met een leuk kindersnuit, cn bei haar handjes op zijn schouder leggend, zei ze: „Margie zal ’t heusch nooit weer doen, hoor. Is paps dan niet kwaad meer op z’n kleine meisje..., nee? ’n zoentje dat paps niet kwaad meer i 5....” Haar lippen, frischrood met misschien ’n beetje, ’n klein beetje rouge maar, tuitten naar hem op, en spontaan boog hij zich naar haar over, lachend. Hij rook haar parfum, keek over haar blank-gepoederd schoudertje heen, en in-eens klom de herinnering aan Miepie in hem op Miep, die hij om tien uur naar huis had gebracht, nu sliep, droomend' van hem misschien. Hij bruskeerde m-eens zijn sentimenteele „meligheid”, goot in een teug zijn whisky naar binnen Kotter was gangmaker, en toen na een pauze de muziek weer inzette, danste hij dra met Margie, slank als ze was met haar glanzige kousebeenen boven de rappe zilverleeren schoentjes, haar armen als blanke bloemslingers om zijn hals. Reactie alles reactie op het heftige leven in de city. Al die i hier en ook die oue-heeren ginds met hun gepolijste schedels zaten overdag midden-in het spinneweb van het zakenleven, ieder een eigen centrum, waarop alle spinseltjes uitliepen, en gelijk de spin, die ook langs de glimdraden de seintjes opving, hield dit hen heel den dag in aandacht en aan het werk. Nu moesten ze hun reactie vinden, en al die meisjes, hen feestelijk makend met haar half-ontkleede onschuld, brach*en meer dan de dollars- en ponden-teekens van overdag hun bestaan in een gloed van fictieve grootheid, dwazen, onberedeneerden waan. Hier in de caveau wilde het leven waan zijn, en hij wilde er weg, omdat hem die fictie verontrustte, zooals hij soms in koel-nuchtere stemming bang was voor de schijn-waarheid van zijn gedachten. De mensch moest niet te veel denken, maar ook niet te veel pret-maken; twee ficties, waartusschen hij heen-en-weer getrokken werd met zijn élan, zijn parate vermogens en zijn phantastische toekomst-droomen! God-ja Kotter was ’n echt stadstype, bedacht hij nog, toen ze weer alle-dne om het tafeltje zaten, dronken en rookten en owaasheden debiteerden. Die twee zouden straks wel naar boven gaan, soupeeren en dan verder..,, alles heten ze over aan het toeval. Zooals die Adri daar-straks dien agent aansprak, als bij ingeving, geheel-en-al vertrouwend op zijn „goodluck . Dan kon je slagen in de wereld. Niet te serieus zijn. Lr was charme in het toeval. Hoor, daar begon de muziek weer: Adri en Margie lachten elkaar toe ze kenden elkaar al, eikaars vreugden, eikaars nooden. Ten derde male kletterde het handgeklap, en weer knetterde de trommelstok, als dwingend de muziek tot sneller tempo. De dansers schoven door-een als beelden in een film. Het irriteerde den ingenieur nu. Hij riep den kellner aan, rekende af, en toen hij van verre naar de anderen wuifde, trof hem Kotter’s vreemdverbaasden blik. Nou ja, dacht de journalist, als hij toch op zijn stoel bleef plakken, terwijl er genoeg lieve kinderen te krijgen waren, kon hij net zoo goed weggaan zou die jongen het dan nooit leeren. Maar Margie liet Kotter geen rust; hij voelde haar jonge lijf in zijn armen bewegen, ’n Dwaas, die het leven niet nam, zooals het zich aanbood. Genieten was geen ontleden en nauwelijks toen ze stilstonden, riep hij: „Ober, champagne”. Die nacht werd hun tot een feest. Toen Kotter om drie uur ’s morgens huiverig uit de snorderstaxi stapte, langzaam en gemelijk betaalde, besefte hij pas de fataliteit van André’s heengaan ’s avonds. Hij moest naar de redactie voor het ochtendblad en moeilijk had hij zich uit Margie’s omarming losgemaakt. Er was een kleine scène geweest wat wonder. Kon die korte heerschappij van haar lichaam haar bevredigen? Nee, uit de overgave meende ze het recht tot verdere overheersching te mogen ontleenen. Maar hoe sterk de narcose der physieke verlangens ook was, toch altijd bedierf het philister-verstand na de eerste roes het geneucht, en al was eerst, als bij een sprong in het water, de herinnering aan alles wat was, zoo wonderdadig-mooi, alras borrelde de bewustheid dan weer op. Alleen de statistieken hadden hem gebracht tot de vrouw, met wie hij samenlag, en wat het opperst moment van vervoering had moeten zijn, was verstoord door die cynische zelfbekentenis, op den achtergrond zijner vervaagde gedachten. Zoo bedacht hij het, toen hij aan zijn bureau zat, de groene lamp aan en de laatste berichten verspreid om hem heen. Dan in verzet stond hij op, trad aan het raam; onder een mysterieuzen sterrenhemel lag de stad, verdoofd in karig licht van ernstig-gehelmde lantarens, leeg in de donkerte der daken en der portieken beneden aan den rand van het doffe asphalt. Onder-in het gebouw rolde het rumoer der machines voort. Het leven, dat nimmer stilstond. Zelfs bij roerloozen waterspiegel bleef de onderstroom.... Nu kwamen de correspondenten in de wereldsteden aan de telephoon: nu het stil was, konden ze hun lange berichten doorgeven. Tot zeven uur was Kotter onafgebroken bezig en toen de dagredacteuren opkwamen, trok hij zijn jas aan, verliet het gebouw. De episode-Margie was voor hem doorleefd, en enkel hinderde het hem, dat hij zijn motor in het paviljoen had moeten laten, omdat hij haar in de nachtlucht niet achterop de duo had kunnen nemen. Aan haar dacht hij niet. De café’s waren nog dicht, maar hij wilde aan het Westerstation wat eten. Hij leefde bij stemmingen. Voelde hij zich physiek fit, dan was ook zijn humeur uitmuntend, en daar achter zijn spiegeleitjes, gulzig een glas bier drinkend ’n frühschoppen, werden ook zijn gedachten allengs positiever, zat hij alweer zoo spelenderwijs wat wijsgeerige notities op zijn bloc-note te maken z’n kater. Toen zag hij Jan Groyen binnenkomen, en terwijl ze elkaar de hand drukten, werd hij in zichzelf een schaamte gewaar bij het open aanzien van den architect. Hij dacht aan Groyen’s levensdiscipline, de zelfbeheersching, die zich op louter geestelijke doelen had ingesteld. En toch, bij dat zich-klein-voelen n-eens, realiseerde hij het gemis van den ander daaraan .e denken en er met woorden naar te tasten, was voor hem een-i; ~Zoo-zoo, kom je hier ook ’n morgenharinkje verschalken”, zei Kotter met geforceerd-vroolijken aanslag. »Ik ga weer es bij den bouw kijken”, glimlachte Groyen, 7.ich ontdekt wetend in zijn vrees voor een staking, en de journalist vond, dat zijn anders zoo stralend-idealistische vriend er droefgeestig uitzag. „Kom-kom, zoo n staking”, wilde Kotter opmonteren, „Dat beteekent n tijdje vacantie voor je”. Terwijl Groyen ontbeet, bracht hij het gesprek op de waarde van den arbeid voor den mensch zelf, de persoonlijke bevrediging, waarvan alleen de kunstenaar zich bewust scheen te zijn, het ook het sterkst wezen kon, omdat hij schiep, ingreep op de stof. Als de arbeiders zich daarvan bewust waren, het geluk van den arbeid voelden als een recht om mee te bouwen, ze zouden zeker niet staken. . Maar Kotter van zijn kant begreep niet, hoe Groyen zoo in zijn werk kon opgaan. Hij voor zich schreef graag, kon het met laten, maar het bleef toch plicht kopzorg. „En dat je ook nooit es aan liefdesdemonstraties doet”, voegde hij er aan toe- )>Je hoeft niet morgen-aan-den-dag verloofd te zijn, maar zoo nu-en-dan ’n passie-cocktail of liefde’s cobbler gerust, tusschen de dagelijksche whisky’s van ons werk smaakt De Vlam der Steden 15 dat werkelijk niet kwaad. Maar het moet in de juiste stemming genoten worden”. „Die American drinks kunnen alleen door ’n kenner gemengd worden, heb ik weleens gehoord”, repliceerde Jan. „Ik ken alle whisky-merken, zooals je de arbeid noemt en daarvan kun je evengoed tipsy worden, maar van flipperies heb ik geen verstand”. Kotter grijnsde om het antwoord. „Ik wil ze wel mengen voor je”, bood hij gul aan en bijna met welbehagen dacht hij nu aan zijn paar uren van gedachteloosheid, en zijn zoo serieuzen vriend niet loslatend nog, zei hij: „’t Is soms toch wel fijn, zoo’n vitale body te hebben en ’n cocktailtje in je bloed te voelen.... verdomd, ik meen het”. Maar Groyen, luchtiger van toon in-eens, om aan de suggestie van Kotter’s woorden te ontkomen, vond het nog wat te vroeg in den morgen voor amoureuze confidenties, zooals je ook cocktails bij voorkeur ’s avonds dronk. En dan met een ernst, die zijn gezicht bijna somber maakte: „Nee, kerel, ik ben geen mensch voor zoo’n enkelnachtsche koorts”. „Je wilt de derdedaagsche erbij?” spotte Adri. „Zooiets. Of nee, liefde is voor mij geen ziek-zijn, maar juist ’n opperste gezondheid. Ten slotte is ze heelemaal geen cocktail-drankje, maar ik zou ze willen vergelijken met ouden, belegen wijn. Ja, als je het dan weten wilt, liefde is voor mij niet iets om het met twee handen beet te pakken en te beschadigen, maar om er voorzichtig mee te zijn, heel subtiel, het poëtisch, phantastisch te beleven.... ja, je mag ermee spotten, maar liefde is voor mij het edelste, het beste, het zuiverste, wat ik te geven en te ontvangen heb.... het is zooveel, dat ik aan ’n klein amusementje niets zou hebben en er nog armer door worden zou. Liefde is voor mij alles tegelijk....” Hij wilde nog meer zeggen, maar de woorden begaven hem, omdat ze ten slotte maar klanken waren en klanken hiervoor ook een te armelijke expressie moesten zijn. Maar vreemd genoeg, deden die woorden Kotter plotseling verlangen naar Margie Petersen, die hij vannacht zoo bruusk had verlaten, om naar de redactie te gaan. Kotter bezat in de liefde een soort sport-gevoel voor overwinningen, en met zijn zesendertig jaar was hij voor vrouwen een aantrekkelijke figuur. Hij had geen moeite met de vrouwen, nam liefde, zooals hij het lot nam, greep ze aan met beide handen. Hij maakte iets van het toeval, jongleerde ermee. Maar nu voelde hij toch, lief te hebben met finesse, niet alleen de lichamelijke sensatie te beleven, doch er ook geestelijk in mee te trillen, er in op te gaan dat zou Groyen kunnen, wanneer hij aan de liefde toekwam. En terwijl hij daar in de groote, holle stationswachtkamer zat tegenover den architect, die uit zijn liefde-weten een bovenmenschelijke inspiratie putte, schoon en volkomen ondanks het hopeloos-onwezenlijke ervan, verlangde hij ernaar nu op dit moment een vrouw te omvatten. ledere zin en zenuw hunkerde opnieuw naar Margie, het teere kind-vrouwtje met de lente, de groote onstuimige lente in haar klare kinderoogen, zwijmelend onder de zijige lange wimpers. Om nu haar overgave te beleven.... Kotter brak het gesprek af: er was iets vaags in zijn anders zoo gedecideerden blik gekomen en om zijn mond verweekte de lijn. Op straat riep hij een taxi aan, gaf Margie’s adres op. Ze zou gelukkig zijn, hem weer te zien; ze zou lief zijn, heel hef. De vonk van Groyen’s mooie gedachte had brand gesticht. En de architect zelf, die zich nu naar den bouw haastte? Met kleine speldeprikken werd telkens zijn gevoel levend gehouden en telkens deed het hem pijn te weten, hoe allen hem belachelijk vonden met zijn theorieën van een heilig huwelijk. De wereld scheen in haar cynische willekeurigheid ontgroeid te zijn aan de naïeve schoonheid, de zuiver-klassieke ethiek. Maar eenmaal toch zou liefde’s glorie in zijn leven komen, hem verheffend, en ook haar verheffend, die zich gezond en naakt aan elkaar overgaven. Hij was geen heilige, en ook het lijfsgenot, ook de passie-zwangere nachten erkende hij als een menschelijke waarheid Wat hij verfoeide, waren die stiekeme, zich botvierende belustheidjes, het barbarisme van neem-wat-je-krijgen-kunt, geen vrouw veilig latend en de eigen ziel makend tot een vunze poel. Mn L." 'TM 'tl , W JNu zou hij naar Theo willen gaan, om hem de hand te drukken en hem in de oogen te zien. Het zou hem goed doen, zelr weer geheel-en-al te kunnen gelooven in hetgeen hij destijds, toen onder de parkboomen, tot Jut gezegd had. Hij moest zich vaak aarzelend afvragen, of hij die woorden-van-toen nog als waarheid voelde niet alleen om te denken, doch werkehjk om te beleven. Andere levensopvattingen rukten aan de zijne, biologeerden zijn wachttijd. Hoeveel eenvoudiger was alles voor hem geweest in den tijd, toen hij zijn concertkoepel ontwierp. Toen zijn denkpotenties niet langer angstig-concentrisch op zijn scheppend werk gericht waren, was het bederf gekomen, de verslapping, de twijfel. Heel de lauwe stervensweelde van den herfst suggereerde het vergankelijke van alles, den ondergang van hetgeen nog het krachtigst en zuiverst was geweest, zooals de gansche natte, zatte stad in weemoedige mistnevels verzonk. Bij god, hoe moeilijk was het, om mensch te zijn denkwezen in den rondstroomenden chaos, geest in natuur. Toen Groyen ’s middags in dc city de vier-uurs-editie kocht, las hij daarin van het arbitrage-aanbod van den burgemeester. Men hoopte, dat het conflict nog kon worden bijgelegd. De stad werd bedreigd in haar nobelste en vitaalste belangen het schakelproces van den arbeid, doch alles om hem heen ging zijn gang, als altijd, zelfbewust staande in den dag, deelnemend aan zichtbare en onzichtbare acties, dat het bijna zorgeloos scheen. Zoo bleef hij zinnen over zijn werk, het leven, de liefde al deze dagen door. De dagen, die elkaar geleken als grillig-winderige heksen, voortijlend onder lage regenluchten, omspokend de massa’s huizen, waar al vroeg de lampen aangloeiden. Mistroostig sloot hij soms ’s middags al vroeg zijn bureau in de directie-keet, ging dan voor het eten een eind wandelen, ergens een borrel drinken, om zijn „stemming” kwijt te raken. Zoo liep hij sinds den zomer voor het eerst weer eens door het park. De bladertooi, geroofd uit de hoornen met hun wanhoopstakken, was aan hoopen geharkt, zoodat ware doodsgeur opwademde. Toch was het een betrekkelijk mooie laat-octoberdag en het waterig-bewolkt email van den hemel, door wind volkomen schoongewasschen, deed een stille ónschijnende zonneklaarte neerpilaren langs de bronzen stammen. De pasteltinten der wandelaars meest dames en gouvernantes met kinderen verlevendigden de paden. Door de hoofdlanen ruischten kostbare auto’s voorbij en in ranke sprongen dartelden groote honden op het weeke gras om de vijvers. Het had het onderwerp voor een mode-schilder kunnen zijn, zoo verfijnd-vreemd van zinnestreeling deed het park aan. Dan zag de architect van verre langs het omstruikte zandpad, terzijde van den rijweg, een ruiter aandraven, deinend het vormstrak lichaam boven het glimzwarte, blijkbaar arabische raspaard. Van zins over te steken, wachtte Groyen, totdat de ruiter voorbij zou zijn, doch in-eens werd het dier tot rustiger stap bedwongen. Hoog-stil reed de heer naderbij. „Hallo, hoe gaat het?” hoorde Jan, zoodat hij verrast opzag. Het was Louis Maerslag. Met den zwier van witgeschoeide hand lichtte deze zijn hoed, drukte dan boven het gebruinde ivoor van zijn scherp-gesneden gezicht den zwarten boldop weer aan, even achterover en correct-modieus een tikje schuin. Al pratend plooide Louis met de vingers van zijn eene hand de ecru-zijden halsdoek, als schuim boven de korte getailleerde rijjas. Met de andere hand hield hij de teugels kort, dat zijn paard gedurig nukkig-nerveus den kop opwierp, de slank-dunne pooten ontwikkeld met flanel in rusteloos-markeerende pasjes bewoog. s>Je voert ook niet veel uit”, lachte de architect, opstarend naar Louis’ verveeld-cynisch gezicht. „Daar heb je ’t weer”, knerpte Louis. „Jullie onverbeterlijke rationeele positivisten op deze wereld doe je totaal niets, als je niet op een of andere manier voor het stoffelijk heil van je mede-menschen zorgt.... ’t is te dwaas”, en kletsend sloeg hij de rijzweep tegen zijn glimmende laars. „Moeten we dan allemaal voor eten en drinken en slapen van anderen bezig zijn”. Opnieuw lachte Groyen. „Je maakt me nieuwsgierig”. „Net alsof de menschen geen andere behoeften kennen.... instincten, die voor alles gestild moeten worden. Eerder dan honger en dorst en slaap het verlangen naar schoonheid”. Louis wees met zijn zweep om zich heen. „Dit park en de menschen, de heele stoffage kan het nog wel zoo mooi, zoo volmaakt zijn zonder dit prachtdier en mij? Wij zijn de finesse”. «Dus je rijdt hier eererondjes?” spotte Jan, perplex van dit ijdelschijnend principe. „Wat anders, m’n waarde?” beaamde Louis stijfjes. „Geloof je niet, dat de menschen het noodig hebben, nóodiger dan brood. Alle werk is onaesthetisch, je mag zeggen wat je wilt. Van de boezeroenengeur tot de denkrimpels van den premier-minister.... natuurlijk, er is flair en fleur noodig in de wereld”. „lk dacht, dat de vrouw daarvoor zorgde”, merkte Groyen op, en op het laveerend paard weer eens een paar pasjes ach- teruit schietend, luchtigde Louis: „Je belooft je althans te beteren sinds wanneer kijk je zoo naar de vrouwtjes?” Meteen ook hield Maerslag, elegant rechtop zittend, het paard stil. „O ja, dat is waar ook”, zei de architect, zich de weekend bij de Haune’s verleden zomer herinnerend, „Ik moet je nog de groeten van juffrouw Van Ellecom doen”. Met opzet noemde hij haar voornaam niet. „Ah merci. Heb je haar ontmoet? Op Beukenhoeve?” Louis’ koele blik bezorgde Groyen bijna spijt, ervan gerept te hebben, en hij knikte enkel, langs het paard heen over den vijver starend. „Jij hebt het dan blijkbaar ook zoo druk niet”, spotte Maerslag, maar voordat Jan kon zeggen, dat die ontmoeting al maanden terug geweest was, vervolgde de ander: „Apropos, moet je dat stuk van Pile niet gaan zien? Tiptop modern, heb ik gehoord. Ik deel de loge met baron Hooghals. Als je zin hebt?” De vraag wekte in Groyen een herinnering aan het oranje zaaltje van „Les Syrènes” en impulsief weerde hij af. „De avond is voor mij de beste werktijd”, zei hij ernstig, dat Louis eenigszins wrevelig naar Groyen neerzag. „Dus toch niet de vrouwtjes en nog altijd asceet. Je kunt ’n man zijn, die vrouwen verovert, zooveel als er in ’n bouquet gaan.... als je maar zou willen. Dat is de voorwaarde”. Dan hief Maerslag zijn hand tot groet, liet met een schier onmerkbare beweging zijn paard wegdansen. Even zag Groyen hem na, stak den weg over en ging door een der zij-ingangen het park uit. Altijd en altijd weer: de vrouw. Was er dan geen ander verlangen voor den jongen mensch zoo onhoudbaar lokkend als juist dit het genot der zinnen, de poëzie der liefde? Maerslag was een gansch andere man dan Kotter, maar ook hij adviseerde, om de cocktail te drinken, zonder een hooger doel dan het uitleven eener snelle instinctieve begeerte. In deze najaarsdagen trok er een onrust door hem heen, dat hij op den duur niet bestand zou blijken tegen deze samenspannende machten, die telkens en telkens, geheel onwillekeurig of misschien wel met opzet, zooals hij dit dacht van Louis, dat zeer primitieve gevoel-als-man in hem wakker hielden, sterker opwekten nog in omgevingen, zooals een wereldstad als Groot-Andon ze bood. Deze stad met haar ruime haven, waar haast dagelijks nieuwe bemanningen aan wal stapten, om er in de bonte city te „passagieren” met haar duizenden vreemdelingen, die na een leven van hard werken en geldverdienen, soms uit de verste uithoeken der wereld hierheen trokken, in de hoop dat striemende leven weer te kunnen vergeten deze stad was ondanks haar zwart-berookte voorsteden, haar groot-industrie en haar handelsmacht, gebouwd om een ontzaglijk kratergat van amusement. En was amusement niet de fictie van de liefde, de verwerkelijkte droom van eiken man, die een meisje zocht? Men kon er zich amuseeren in Groot-Andon, dag en nacht, zoo hevig, dat gezondheid en eer, ziel en zaligheid erbij te loot gingen. Het was een stad, waar een groote kunst kon worden toegejuicht, zooals nergens anders op aarde een stad, die wat over had voor macht, die niet enkel macht, doch praal werd, oogverblindend uitstraalde en de zinnen wijder openrukte voor de meest verfijnde weelde van huiveringwekkend schoone muziek, de societystukken van schrijvers-met-een-wereldnaam, elke nieuwe revolutie in de picturale kunst. Een modern Rome in haar bouwwerken, imponeerend tot een stedebouwkundige oplossing gebracht in de nieuw-aangelegde wijken van het westen en het zuiden, zich herbouwend ook allengs in het centrum, waar de oude, pittoreske straatjes rondom de Turfmarkt en nabij het Poortje-van-Jezus werden weggedrongen achter de hooge schermen der boulevards, de schaterende, lichtsproeiende reclames van cocktails, films en cigaretten. Groot-Andon was een stad met haar eigen verschrikkelijke, oorspronkelijke idealen. De philosooph leed er gebrek wat per saldo zijn eigen vrije verkiezing was, omdat hij er geen kellner wilde zijn in „De Muizeval” of aan een der spoorwegstations; de kunsthistoricus was niet in tel, totdat zijn dag kwam en hij een schilderijen-vervalsching aan het licht bracht of misschien alleen fingeerde; de middenstander heette bij den arbeider het „kapitaal” en was voor den econoom slechts een tusschenstand, die zoo gauw mogelijk moest worden doodgedrukt, wat gelukt zou zijn, als er geen vreemdelingen waren geweest. Het was een stad voor een krant als „Het Continent”, voor een modern autocraat als Wolffstift en een onverschilligsportief, impulsief-beweeglijk mensch als Kotter een stad, die elk moment anders was, elk moment andere afgoden bezat, andere variëté-sterren, andere beurs-machtigen, andere technische genieën en andere massa-kaalplukkers.... In zoo’n tijd en in zoo’n stad leefde Jan Groyen, en liever dan alles zou het hem geweest zijn, indien hij hierin werkelijk had kunnen leven. Maar hij moest denkend al deze vormen, al deze extatische overdaad van levensverschijningen, deze chaos, die geen tijd had tot rijpen, doorvoelen en doorworstelen, er zich vertrouwd mee maken en er zich van ontdoen hij moest vechten tegen al die invretende suggesties, deze cb-en-vloed deinende bewegingen, waaruit hij zich wilde verheffen. Hoog daar boven-uit wilde hij zijn koepel bouwen: zoo had hij het gezien, toen hij uit het schoone Italië terugkwam, en toen hij na de ontvangen opdracht vorm wilde geven aan steen, dat het heilig fluïdum der vergankelijkvluchtige muziek zou omsluiten. Van alle kunsten was muziek wellicht de aller-vergankelijkste, maar hoe weinig aardsch was ze daardoor juist: ze was het eeuwige door de openbaring in het moment.... Groyen had als bouwmeester met dezen concertkoepel een stuk van zijn eigen leven samengetrokken, zooals ieder kunstenaar, wiens kunst hem heilige waarheid was. Maar nu werd hij gedwongen, om weer te leven, onder te gaan in de verschijningen der wereld. De suggestie der vrouw bond hem het was de suggestie van Groot-Andon, zooals deze stad groeide in haar excessen, haar weelde-uitbarstingen, haar snel-wisselende begeerten, haar bliksemende machten van liefde en haat en eerzucht, haar tyrannie van bewondering en vernietigende woede. En aan den rand der stad, als in een toren, zat Groyen uit te staren naar haar grauwe en rosse silhouetten, langs het gestadig hooger rijzen der muren van het gebouw, dat hij zijn levenswerk geloofde. Hij staarde naar Groot-Andon, luisterde naar het van verre aanzingend geruisch, als zag hij in die versmelting van vormen en geluiden die stad voor het eerst, als jaren geleden, toen hij hierheen was gekomen, om er te studeeren, eenzaam ergens op kamers, zooals hij nu nóg leefde en zooals ook Jut feitelijk. Op een middag, weer zoo zittend voor zijn raam, zag hij een dame naderen, optornend tegen den wind. Hij bleef naar haar zien, zonder te weten waarom. Een vrouw nu was ze al dichtbij, en in-eens verwonderde hij er zich over, dat ze stilstond, met een der werklieden sprak. Dan zag hij haar opzien naar zijn raam en meteen ook herkende hij haar: Odette Derbeecke. In een paar stappen was hij bij de deur, liep de gang in naar de buitentrap. Tegelijk met den wind woei ze naar binnen en snel hielp hij haar, de buitendeur weer dicht te drukken. „Zoo, weer terug van de reis”, begroette hij haar, om toch wat te zeggen, hoe het hem ook verbaasde, dat ze hem hier kwam opzoeken. Het blonde haar stoeiend om haar wangen, stond ze voor hem in de kamer. Dan legde ze een regen-doorweekt vloei-omhoesd pak in zijn arm. Bloemen.... haar grijze oogen lachten om zijn verwezen gezicht. „Ben ik soms jarig?” vroeg hij geamuseerd, terwijl hij het zijig frou-frou van haar reseda waterproof van haar schouders het glijden en er de droppels afschudde. Een bitterzoete parfum vervreemdde hem van zijn werkspheer en hij zag om zich heen naar het naakt-houten beschot. „Je dacht zeker, dat ik hier wat fleur noodie had, hè”. ..— «Net zooals ik gedacht had”, knikte ze, ook rondkijkend. „Beestachtig arbeidzaam. Heb je ’n pulletje om ze in te zetten?” Dan nam ze een leege flesch van een kast, blies er het stof af. Terwijl ze de bloemen schikte, babbelde ze, en dan gingen haar oogen aandachtiger langs de koele meubelrompen, de lange schrijftafel voor het raam, de hooge teekentafels, de beide gebeitste kasten. „Vin je ’t niet leuk, dat ik zoo-maar es aankom?” vroeg ze. Hij beaamde het, maar hij wist niet, wat hij haar presenteeren moest. „We leven hier als de „voortrekkers”.... koffie uit n blikken kannetje, zie je. Waarom ben je niet naar m’n kamers gegaan?” Ze lachte. „Echt iets voor jou, daar zou ik je toch niet gevonden hebben. Diogenes moet je in z’n ton zoeken”. „’s Avonds ben ik toch thuis”, merkte hij aan. Even zat ze peinzend onder zijn blik. „Maar ik wou je juist nü treffen”. Half uitdagend zei ze het. Groyen lachte, keek bewonderend naar haar week-blanke hals, het voorgewend-argeloos beweeg van haar vingers langs het goudgevlochten colliertje. Babbelend had ze al gemerkt, dat haar ■verschijnen „den marmeren bouwheer”, zooals ze hem voor zichzelf spottend noemde, plezier deed. Ze ondervond het meer als een interesse voor haar sexe dan wel voor haarzelf persoonlijk, en het hinderde, irriteerde, ergerde haar, dat hij zoo moeilijk te naderen was, zelfs ondanks hun vroegere ongedwongen verhouding. „Waarom bemoei je je zoo weinig met me flauw, dat je dezen zomer niet aan zee wou komen. Weet je wel, hoe zelfzuchtig je bent?” Jan wilde niet ingaan op haar toon. „Als kunstenares snap je best, wat je misschien als vrouw niet kunt”, zei hij ernstig, maar dadelijk heftig zei ze: „Wie zegt, dat ik niet méér vrouw ben dan kunstenares.... wie zegt, dat de kunstenares niet het eerst vrouw moet zijn.... idioot woord trouwens, kunstenares”. Het liefst zou ze alleen nonsens gepraat hebben, maar ze forceerde zich tot ernst, toen hij zei; „Ben je er soms geen?” Ze hield van zijn koel-ernstige manier-van-praten, omdat hij eenmaal aan den gang, zich aan zijn woorden gaf, er een gloed in kwam, zooals hij dien anders verborg. Bij intuïtie voelde Odette, dat ze de vriend moest spelen niet de verliefde vrouw. Hij was geen man, om de liefde van een vrouw te accepteeren, maar hij zou willen trachten, er allereerst zelf in te durven gelooven. Het liefst zou ze dicht bij hem gekropen zijn en haar handen op zijn mond hebben gelegd, maar in schijn deed ze koel en ernstig nu een vrouw van de wereld. „Nu weet ik in-eens, wat ik je zou kunnen presenteeren”, zei Jan, zijn cigarettenkoker openknippend. Er lag een jongensachtige charme in de wijze, waarop ze de cigaret boven de door Groyen afgestreken lucifer hield, rook uitblies met spits-getuite lippen. Gezellig zaten ze een tijdje te praten. Odette vertelde honderd-uit over haar tournee door eigen land, de hartelijke spontaneïteit, zoo in plezierig contrast met de lang-voorbereide, zwaar-opgezette hulde, haar destijds in Amerika gebracht. Ook van haar vacantie-dagen aan zee, de nieuw-gemaakte kennissen, het dansen op het Kurhausterras of in het bordeaux-zaaltje van het Pavillon, wat de architect zich ook nog best herinnerde, en van haar zonne-baden, languit-lui in het heete zand of in een stoel met een boek. Zonder dat ze het gemerkt hadden, was het gaan schemeren in het vertrek. Fijn-grijs deed Odette’s paars-bruine japon in het vale licht der ruiten. Groyen luisterde nu enkel automatisch, om een onverwachte vraag direct te kunnen beantwoorden, alsof geen harer woorden hem ontging, doch denken deed hij aan dien anderen herfst, jaren geleden, toen Odette en hij het golfballetje hadden gezocht, hij voor het eerst den hartstocht van een meisje had leeren kennen, daar samen in het prieel. Was Odette dan voor hem de altijd weer verlokkende Venus? Tusschen het praten hoorde hij zijn eigen zware ademhaling, en het was, alsof zijn gedachten er in doorhijgden, onregelmatig. Dan zweeg Odette. 2e had geen vraag gesteld, waarop ze antwoord verwachtte, maar keek hem alleen aan, het ooggrijs verdiept tot warmer groen onyx-oogen in zilverig licht. Langzaam stak hij een cigaret op, hield haar zijn koker opnieuw voor, maar ze bedankte, bleef hem aanzien, terwijl hij het vlammetje dicht bij zijn gezicht bracht. Dan in-eens stelde Groyen voor, heen te gaan. Van werken kwam vandaag toch niets meer, en Odette plaagde hem ermee, dat haar bezoek hem toch blijkbaar dwars-zat. Ze had haar mantel al aan, toen m-eens de telephoon ging. Met een excuus knipte de architect zijn bureaulamp aan, lichtte den hoorn van het toestel. Het bleek Buitenwaart te zijn, hem vragend, of hij al iets naders wist; het bericht liep, dat bij Jens & Bugel het werk vanmiddag was neergelegd, ’s Morgens had hij een strooibiljet van de metaalbewerkersbonden in handen gekregen: er werd blijkbaar contact gezocht met de hoogovens, het mijnbedrijf, de bootwerkersorganisaties. Het begon te spannen. Op het nieuws in de kranten kon niemand aan: het werd te rooskleurig of te donker voorgesteld. Dat was ook Groyen’s meening, maar misschien zou Kotter meer willen uitlaten. In elk geval zouden Buitenwaart en Groyen elkaar op de hoogte houden, als ze iets wisten. Verveeld had Odette aan haar handschoenen geplukt, gedraaid op haar hakjes, telkens ontstemd gekeken naar Groyen’s nu strak-beheerscht gezicht. Waarom maakte hij het niet af? Over staking scheen het te gaan. Ze keek het raam uit naar de stellingen, waar de mannen het werk verlaten hadden. Staking.... zouden ze werkelijk ontevreden zijn, afgunstig, haatdragend? Was er in hun ziel werkelijk een stem naar beter leven, hooger-gestemd geluk, een honger naar vrijheid, zooals zij als jong meisje in het deftig vaderhuis ook had gekend zij met haar artistieke aspiraties, waarin toen ieder iets zigeunerachtigs, iets onwaardigs had gezien? Even soesde ze er op door, hoorde dan Groyen het gesprek beëindigen. Ze keek, alsof ze verontachtzaamd werd, maar de architect negeerde die ontstemming, daalde achter haar de buitentrap af. Naast elkaar liepen ze de breede laan ten einde, hun hoofden terug geleund, nu wind hen voortdreef. Eerst in de tram vonden ze woorden. Toch in het eerst deed Groyen afgetrokken, scheen na te mijmeren over het telephoontje. „Wat zijn jullie mannen toch plichtsmenschen”, verweet Odette, toen hij geen antwoord gaf pp haar vraag. „Jullie komen, geloof ik, nooit weg van je steenblokken. .. . vroeger dacht ik nog wel, dat architecten ook artiesten waren”. Groyen lachte. „Moeten artiesten dan geen plichtsmenschen wezen en altijd uit den band springen?” vroeg hij. Er waren weinig menschen in de tram, het electrisch licht was aan en de regen, die de ruiten ruischelend bewaasde, schiep binnen-in iets knus-gezelligs ondanks de kale ledigheid der overlangsloopende banken. „Ja, dat is onze aangeboren légèriteit”, zei ze. „Misschien heb jij die ook, maar alleen in je werk. Kom je daarbuiten, dan ben je bezadigd, voorzichtig, bedachtzaam”. De architect moest glimlachen om de diagnose. «Ja”, knikte ze hem toe, „een brok Ueberlegenheit”. „En dat alles, omdat ik niet aan zee ben gekomen?” vroeg hij ondeugend. „Kom-kom, Odette, het is maar goed, dat we onze hersens gebruiken, ’n kunstenaar evengoed als n ander. Ja, jullie vrouwen ontmoeten nu eenmaal liever ’n brok gevoel dan ’n brok verstand. En wonder. Critisch zijn jullie al genoeg voor jezelf dan dat je zooiets van ’n man verlangt. Van ’n man eischen jullie ’n wil, die hij je oplegt. Met al die moderne ideeën over emancipatie blijven jullie de kinderen, die wachten, totdat ze opgenomen en es lekker geknuffeld worden”. Zonder dat ze het er op aanlegden, werd hun gesprek een spiegelgevecht. Zij trad op voor de rechten der onafhankelijke, moderne, ongehuwde vrouw. Maar Groyen antwoordde telkens met een glimlach, omdat hij voelde, dat het maar allure van haar was; hij achtte haar eerder tot een flirt dan tot een blauw-kousen-studie in staat. Odette was een ras-vrouw, snel- geraakt, maai ook snel verzoend, gul tot in het roekelooze, gewend dat ieder het haar naar den zin maakte en daarom verlangend naar Groyen, die zoo ongeïnteresseerd scheen. Ze kende het magnetisch-verleidelijke van haar zinnelijkheid, doch waar die faalde, hunkerde ze destemeer naar den man, die weerstond niet uit impotentie, maar uit zuiveren, mannelijken wil. Honden waren de mannen, gedweeë honden, als ze de zweep maar voelden, en o wee, als de vrouw in hun macht kwam, als de vrouw liefhad, dan grauwden ze, dan sloegen ze, beschaving en opvoeding ten spijt. Misschien had haar carrière als artieste ertoe bijgedragen, de mannen zoo te zien, maar desondanks bleef ze hunkeren, schier onbewust, diep in zichzelf, naar den man uit het lyrisch-onwezenlijke van al de opera-helden, die toch werkelijk bestaanbaar waren, en wier gestalten in pontificaal door de groote zangers ten tooneele gevoerd werden. Voor haar was het vaak comisch geweest, in elk geval beneden haar gephantaseerde overtuiging, die mannen te zien optreden, zooals ook kinderen de onechtheid voelen van het rose-cartonnen mombakkes en de baard-watten van Sinterklaas. Maar toch, ze geloofde, dat die man leefde een man, die wel sterk en hartstochtelijk, vooral welbeheerscht en edel zou zijn. Jan Groyen scheen haar toe, zoo’n man te zijn. Groot, blond, energiek. Ze was eerst bang geweest voor zijn onbegrijpelijke mannen-onschuld, en die angst zinnelijk ondergaan had haar ertoe aangezet, met hem in aanraking te komen, wat te gemakkelijker viel, waar ze elkaar van jongs af kenden. Hij was toen een stille jongen geweest en eigenlijk had ze zijn broer Theo veel leuker en kwieker gevonden. De stad maakte de menschen anders: Odette onderging, als ze Jan ontmoette, in zeker opzicht den invloed van zijn intellect, en ze waande hem geyaarhjker al naar mate hij onschuldiger leek. Ze hield van hem op haar eigen wijze. Ze ervoer, dat hij haar gezelschap prettig vond, toen hij voorstelde, om bij Ritz te gaan dineeren, maar een oogenblik later bedacht zij, dat hij wel gezelschap zocht, maar dit was het juist, wat een vrouw met behoefde. Ze vroeg meer. Zou hij misschien denken over die staking, maar Groyen keek haar aan om die plotse verandering in haar toon, toen ze ernaar vroeg, en hij zei een banaliteit, t Zou wel losloopen. Maar diep in hem doemde dat gezicht voor hem op dat bleeke, poeierig-overstoven metselaars-gezicht van Oue-Kees, toen deze van den steigei was gevallen destijds met die moordende warmte en het parool, even onwrikbaar: doorwerken. Vis-a-vis zaten ze in het verlichte restaurant-zaaltje. Den regen buiten vergeten, kwam er spheer in hun samenzijn, verdween met het warmroode licht de grauwheid van weemoed en twijfel. Pluk het uur, dat kon geluk zijn. Ze mocht niet teveel eten, vertelde ze, vooral niet dikker worden. De meeste zangeressen waren forsch, maar ze was er zoo klein bij. Hij vond haar heelemaal niet dik, misschien, omdat ze zoo pittig was, en hij had een hekel aan groote vrouwen. Groote vrouwen konden imposant zijn, de kleinere hadden de zachtheid, de teederheid, hoe practisch en gevat ze daarbij ook waren. Odette schepte er behagen in, hem uit te hooren, hoe hij over vrouwen dacht, en hij gaf toe, een ouderwetschen smaak te hebben, gaf de voorkeur aan de kind-vrouw, de moeder-vrouw, de paradijsbloem op aarde. Intellectueele vrouwen kon hij niet uitstaan. Ze had uit het raam gezien naar den overkant, waar boven den ingang van den Parnassusschouwburg de verlichte naam van een tooneelstuk uitscheen een nieuw stuk van Wolfram Pile. Ook een vrouwenkenner. Dan vertelde ze hem van Amerika; de schrijver was een Amerikaan. Ze zou dat nieuwe stuk graag zien, en ze lachte als een vrouw, die zeker was van haar overwinning, toen Groyen haar voorstelde, samen de première bij te wonen. Maar ze vond geen zekerheid in zijn blik het was als het ware, alsof hij zijn werkelijke gevoelens steeds achter een sluier verborgen hield. Maar toch, zonder dat ze er zich van bewust werd, kwam er weekheid in hem. Hij wilde haar en toch wilde hij niet toegeven. Intusschen had de portier voor kaarten gezorgd. Eerst had hij bedenkelijk gekeken, dat Groyen nog plaatsen voor Zaterdagavond moest hebben premiere, maar een extra-fooi had hem het vertrouwen in de wereld en in het aplomb van zijn uniformjas, stijf van het goudtres, teruggegeven: Groyen kreeg zijn kaarten. En al pratend —na het diner genietend van de pousse-cafe spraken ook over hun kamers. Odette was nog altijd in ~Delta , maar nu wou ze toch graag weer es wat anders. Gemeubelde appartementen huren, zonder pension, om vrij te zijn, te gaan eten, waar ze verkoos. Groyen dacht direct aan de kamers boven de zijne, welke sinds Thea van Ellecom’s vertrek ongebruikt waren gebleven, maar hij sprak er niet over. Heenziende over de geanimeerde tafelgroepjes, zag hij ineens een lange gestalte naar Odette buigen Maerslag. Waar de vrouw was, was ook Louis, moest hij denken, en even later kwam deze op hen toe, bleef even praten. Odette kwam weer terug op het onderwerp van de kamers, en Jan zag een hstigen glimlach langs Louis’ mondhoeken glijden. „Maar wilt u dan niet boven Groyen wonen?” vroeg Maerslag. Beiden zagen ze hem aan en hij voelde zich roodworden. Zijn verwarring ontstak een diep-stralend genoegen irl 008 en> en toen Louis met een ietwat ironisch gebaar afscheid nam, was het een oogenblik stil tusschen hen-beiden Groyen stak een cigaret op, misnoegd, dat Louis’ hand hier weer ingreep Hij voelde, dat ze stellig boven hem zou gaan wonen, en hij het nijpende van haar zoo dichtbij-zijn zou moeten ondervinden, altijd-door, als hij thuis was. Dat zijn nachten onrustig zouden worden. Dat hij misschien eens heel zsvak zou zijn, en dat hij juist dan sterk zou wezen, sterkmannehjk zichzelf de man, die zooveel vrouwen kon krijgen, als er rozen in een bouquet gingen. Belachelijk operetteachng zag hij zichzelf in-eens in smoking met allerlei phantastische vrouwen, die naakt waren. Hij wreef zich langs zijn voorhoofd. 6 • T ”Ben soms bang.voor me?” Er was een tikje spot m haar stem en haar lippen waren rood om de tanden. Ze legde haar handen voor zich op tafel, verwachtend, dat hllf pakken zou, en dadelijk bedekte hij ze met zijn mannelijke knuisten. ~ Ban§> zeS ie? Heb je ooit ’n Groyen bang gezien? Zijn stem was schor. „M’n lieve kind, er is iets m™e 7at Je zegt, dat je me kent, is het niet? Nou, zoodra je dat kent, ben je op ’n dwaalspoor. Denk toch nooit, dat ik bang voor vrouwen ben, dat de vrees me van jullie vandaan houdt. Juist omdat ik met bang ben, trek ik me liever terug wie weet, wat anders ” Het klonk als een bekentenis. Zou hij werkelijk niet bang voor de vrouw zijn, maar alleen voor zichzelf? En daarom eerst in haar armen gedreven worden door zichzelf. „’t Is waar, dat ik het je niet vertelde, maar ik vind het ’n degradatie, als m’n vrienden tot m’n buren worden”, eindigde hij met een diplomatiek gezegde. „Het lijkt me ’n degradatie zonder noodzaak”. Opnieuw trof haar de mate van zijn vernuft, al ergerde ze er zich ook aan. Dien man gedwee te maken, zijn heerschzucht te prikkelen, dat ze opgenomen in zijn sterke armen een adem werd met zijn wezen, het was meer dan een heele zaal stil te zien onder haar stem.... ACHTSTE HOOFDSTUK De Parnassus-schouwburg had zijn poorten naar het drukke, avond-verlichte plein weer opengezet en in een geruisch van stemmen kwam het publiek de trappen af naar de vestiaires. Bezorgd voor de buitenlucht na de odeur-zwoele, warmverweekelijkte zaal, deed Groyen de bontkraag van Odette’s cape hooger tegen haar hals, streelde even de loom-zijïge verhulling over haar wegrondende schouders heen. Gedwee zwijgend wachtten ze tusschen de anderen op de auto’s, die aan de overzijde parkeerden, toen in-eens, hoog boven de voet gangers, een bereden agent aanhotste en met een witte hand halt gebood aan den voorsten chauffeur in de file. Meteen ook glimdanste er uit de enge Parallelbaan meer politie – de gestalten fier achter de rukkende fladderkoppen der paarden. Odette had zijn hand gegrepen, wees hem op een groote vurige vlek, die tegen het grijs der gevels zichtbaar werd: een vaandel was het als een bloedige aasvogel met gespreide vlerken. De architect voelde zich rood en bleek worden te ge ijk. Een vermoeden hief zich in hem op, maar snel be dekte hij het, dacht er dan opnieuw aan. Hij hoorde een donker rumoer van zingende mannestemmen naderkomen en an zwenkte, rood-zwart, stijf van goudborduursel, het vaandel net plein op. Onder de overkapping van den schouwburg vandaan, trok Oroyen haar mee naar den trottoirrand tusschen de nieuwsgierigen, starend naar de donkere lijven van den voorbiiareunenden optocht. Kop na kop trok zijn contour met diepe groeven. Bijwijlen sukkelde de sleetsche loens van een al ouderen, krom-getrokken werkman en dan weer hief zich de stoet tot de deining van jonge, struische kerels, de labbermonden open in gezang. De gaanstappen, de armslingers gaven De Vlam der Steden 16 een aanduiding voor het vak. In-eens ontdekte hij Brakke daar liep hij midden tusschen krachtige werkmenschen, toegelald met het strijdlied, waarin Groyen een uitzinnige, brooddronken vreugde hoorde. Hoeveel werk, hoeveel parate arbeidskracht werd er vernield, en de architect bleef Brakke nazien, zooals hij daar voorbijschreed als een overwinnaar, omstuwd door al die grove, gezonde arbeiders, sommigen vreemdheerig met hun boldoppen op, de meesten in hun uitgaanskleeren, die zonder dat ze het wisten, schade deden aan hun uiterlijk. En hij zag den zoon van Oue-Kees voorbijkomen, de oogen driest onder de petklep, en het joeg in den architect op, dat hij zich te weer moest stellen, hen moest toespreken, maar met samengeknepen lippen bleef hij staan: daartegen kon niemand op. Eindelijk, onregelmatig van pas, kwamen de laatsten voorbij daarachter eenige heeren, vermoedelijk de pers. Aan den overkant zetten de voorste auto’s zich alweer in beweging, om bij het theater voor te rijden, toen een motorrijder, wrikkend met zijn beenen als op een prikslee, door de drukte zocht heen te komen. Het was Kotter en snel gaf de journalist antwoord op Jan’s vragen. Ja, staking. Bij de stemming in het Handwerkersgebouw was een handgemeen ontstaan, maar Erik Brakke was de held van den avond geworden. Morgenochtend al werd het werk in de haven neergelegd overmorgen de machinefabrieken en werven —de spoorwegarbeiders vermoedelijk aan het eind van de week. Proestend schoot de motor van hen weg, de stoet achterna, en Odette voelde, hoe Groyen’s gedachten haar ontgleden, hoe ze nu vervuld waren van een ander doel. Naast hem gezeten in de taxi, zag zij de voorbijgangers deinzen achter het meevluchtend glas. Hoe anders had ze zich het einde gedacht ’n intiem soupertje in „Delta” en dan.... nee, hoe had ze dat van Groyen kunnen verwachten? Hardop lachte ze, dat Jan haar verwonderd aanzag. Had hij haar vergeten? Nee, hij dacht juist aan haar, zooals ze naast elkaar in de loge hadden gezeten en hij in haar glinsterende oogen haar triomph had geproefd zij daar samen met hem. Toen de cirkels der kroonlichten waren uitgedoofd, had ze haar hand op de zijne gelegd en hij had haar versluierden glimlach gezien, het rustig-ademend getij van haar borst. Hij verweet zichzelf nu, dat hij zijn denken door zijn zinnen in slaap had laten sussen, daar in het schemerdonker van die volle, rme bad z*ch tegenover haar laten gaan en zelfs tijdens de pauze het komen en gaan van Maerslag met zijn bijna indiscreet spotlachje had die stemming tusschen henbeiden niet kunnen verstoren. Ze had geweten, dat hij naar haar verlangde: daarvoor waren geen woorden noodig geweest. Bij een bocht schokte ze tegen hem aan. Ze hield zich aan hem vast en hij sloeg zijn arm om haar heen, boog zich naar baar beschaduwd profiel. Heel dicht was zijn mond bij den hare het was onvermijdelijk, hoe hij zich ook inspande, maar ze weerde hem af. Een uur geleden in den schouwburg had ze weerstand geboden aan de verleiding, om terughoudend te zijn en plagend te weigeren, toen ze hem zoo natuurlijk had gevonden en in zijn oogen had gezien, wat elke man begeerde. Hij was onder den indruk van haar bekoring gekomen, maar ze was toch toegevend en aantrekkelijk gebleven. Nu geloofde ze, dat hij weer dacht over zijn werk, voelde een jaloezie tegen alles wat zijn aandacht had ook die staking, waarmee hij goedbeschouwd niets te maken had, naar hijzelf onlangs had Cc wielen liepen langs den trottoirband, de rem schroefde „Delta . Toen Jan haar hielp uitstappen, was ze op-entop de coquette vrouw, bedankte hem bijna koel voor den mooien avond. Terwijl ze de terrastrap opging, zag ze nog even om, maar de auto veerde al heen. Dadelijk nam ze de lift naar haar kamer, bekeek zichzelf over haar schouder heen in den spiege – nu stond ze hier alleen, in de wezen-Jooze kamer met het leege, glad-opgemaakte bed. Vanavond had ze haar kans gehad en ze had die niet benut. Waarom moest ze ook altijd m coquetterie vervallen? 2e moest zich bedwingen, om niet te huilen. Ten slotte was het Groyen’s schuld: ze begeerde hem geheel-en-al voor zichzelf alleen en hij was met m staat gebleken, zichzelf, zijn werk, dè wereld te vergeten voor haar T .*.l* J t « Liefde moest hartstocht zijn volkomen onberedeneerde overgave. Toen Groyen met den chauffeur had afgerekend, met den sleutel in de hand op zijn pension toetrad, staarde hij naar het schaduwgekriewel van de hoornen op de tegels, zag meteen ook omhoog in de lucht naar de maan, die tusschen besneeuwde wolkoevers dreef in zachtgroen hemelwater. Een witte nacht. Hij nam zijn hoed af en de nachtkou, die door zijn haar streek, verfrischte hem. Niet naar huis, dacht hij dan, wetend, toch niet te zullen slapen. Hij zou nog een eind gaan wandelen, en vanzelf ging hij door de verzonken straten der stille, distel-bezilverde stad in de richting van den bouw het werk, dat nu stil lag en stil zou blijven liggen, misschien maanden aan-een. Hij had gehoopt, zichzelf te zullen zien in zijn werk, in de klaarte van zijn kunst steun te vinden voor zijn leven als mensch, nu hij al dien tijd niets bizonders meer ontworpen had, nu de onrust rondom van al die begeerende, hongerende menschen zich ook aan hem scheen te zullen mededeelen. Was het niet als een symbolisch verwijt geweest, dat die arbeiders daar voorbij waren getrokken, langs de warmte van die duistere theaterzaal, waar hij zich naast Odette door vage instinctieve gevoelens voor een vrouw had laten opwinden. . «... . < <• t • 1 Al van verre zag hij het sterstippend lichtje van den waker, en toen hij dichterbij kwam, hoorde hij verwondering in den groet van den oue-baas, die juist de ronde deed en dan gauw weer in zijn hutje bij de rood-gestookte potkacnel kroop. Die kille nachtnevels waren verraderlijker dan helder vriesweer. Maar de architect had geen last van de kou: er roezemoesden gedachten door zijn hoofd phantastische waanbeelden, die hem er aan herinnerden, dat hij ’n jonge kerel was, ’n mensch als ieder ander. Alleen z’n kunst zou hem dat kunnen doen vergeten de trillende spanning, de overgegeven aandacht, om te scheppen iets zuiver-tastbaars uit hemzelf, om zichzelf in vorm te zien, het klare denkbeeld uit de chaos. Hij ging de trap van de directie-keet op, ontsloot de deur van zijn bureau, en het vertrek met de raadselachtige schaduwen in den maanschemer onverlicht latend, zette hij zich aan zijn tafel voor het groote raam. Daar-buiten zag hij de masten der stellingen als speren, waartusschen het muren-duister een ruïne scheen, een dakloos graf. En peinzend ontdekte hij, hoe in het midden van de kruis lings-neergeworpen schaduw-stangen, die de raamspijlen op het tafelblad maakten, zijn handen lagen, bleek in de droomwake van de maan werkeloos, nutteloos. Allen tezamen waren ze de wereld: ze wachtten op hem en hij wachtte op de anderen, omdat er alleen m eensgezindheid, in vrede te bouwen was. leders invloed ging langs onzichtbare wegen, slechts te raden naar uiterlijke beelden en bewegingen, zooals de sterren in hun loop waren na te gaan, zonder de mysteriën achter die mechanische, uitgebalanceerdé wetgeving ooit te kunnen doorzien. En onbewust van hun eigen beïnvloeding, diep uit het binnenst voeldenken naar de buitenste cirkels der samenleving, leefden de menschen hun persoonlijke begeerten uit, hun hartstocht voor de lokkende chimaeres van dit snel opvlammend, snel tot asch wordend bestaan. Ook hijzelf rondom leefde de stad in naar ongebluschte rijkdommen als een door eigen gedachten opgeroepen helle-wereld, demonisch welhaast in haar nimmer bedwongen krachten, onaandoenhjk voor alle rampen, alle zorgen en wenschen hoe zou hij alleen daaraan hebben kunnen ontkomen? Feller nog dan de anderen moest hij dit meebeleven, omdat hij niet gelooven kón aan den schijn en wist naar de waarheid geen andere uitleddmg dan de enkele momenten van hooge, zuivere scheppingskracht, die niets meer beteekenden dan het staan op het doode punt, los in de ruimte. Deze wereld ja, deze wereld, volgepakt met menschen, geladen met elkaar kruisende, elkaar ópdrijvende, elkaar neutraliseerende, elkaar vermoordende energieën deze wereld van een ongekende, onbelijnde verbeelding, als de gloed van een eeuwig vuur door de groteske schaduwen der realiteit heen hij wilde weten, wat die wereld deed, waarmee ze zich bezighield, zich afmartelde en amuseerde hij wilde zien, of de feiten die innerlijke richtingen verduidelijkten, of misschien toch de realiteit een resultante van uitgolvende ideeen was. Hij stak zijn bureau-lamp aan, nam de telephoon °p. Ja, met het „Continent” – Kotter had hem onlangs gezegd, dat hij gerust mocht opbellen, en nu gebruikte hij ook het wachtwoord. Het deed hem bijna onwezenlijk aan hier m de nachtstilte de jolige stem van den journalist te hooren, en aarzelend gaf hij antwoord op Adri’s vraag waar hij om over halftwee godsterwereld zat. Nu hij Odetje in den steek had gelaten, kon hij ook best naar het Wapenveld komen, als hij zin had, meende Kotter, en Groyen beloofde het. Hij had totaal geen lust, om te gaan slapen, alsof hij nog student was en zoo vaak de nachten benutte, de droge leerstof er in te stampen. Wat gaf het? niet philosopheeren, had Kotter daarstraks gezegd, en het was ■waar, denken maakte pessimistisch, benam de mogelijkheid, cm nieuw werk te geven, nieuwe eenvoudige kunst, zonder opzettelijke dogmata, zonder bedachte levenstendenz. Hij liep er over na te denken, terwijl hij op weg ging naar het Wapenveld. Het was misschien een principiëele fout, zoo bewust de antipode te willen zijn van Louis Maerslag. Zooals Louis met zijn geraffineerd intellect vivisectie pleegde op het welige, onophoudelijke leven rondom, zoo wilde ook hij zij het dan op geheel andere wijze het leven styleeren, de werkelijkheid zien in een uiterst persoonlijk symbolisme. Dat maakte zijn twijfel gaande, altijd weer: moest hij meegaan met het leven of er zich tegen teweer stellen er in ondergaan en meegenomen worden naar wijder water of een vast steunpunt kiezen, zichzelf een baken worden in het ongewisse en wentelende? Die twijfel bleef hij was een mensch van dezen tijd, gecompliceerd, vaag aan de oppervlakte en minutieus-vertakt van ziel. Kotter scheen wel een mcnsch van jonger geslacht dan het zijne; spontaan, sportief en zakelijk-gevoelig voor de diepzinnigheden, die hij wel snapte, als de architect ze uitsprak, er vorm aan gaf, maar zelf zou hij ze nimmer gedacht hebben. Juist daarom vond de journalist het altijd een evenement, om met Groyen te praten: hij kon zich aan die denkbeelden optrekken, zooals een zwemmer doet aan ronde, glibberige balken, die op het water drijven hij kon bij die denkbeelden even uitrusten van het hijgend, alles-vergend werk die denkbeelden suggereerden een opener wereld, schooner en zinrijker dan het gekkenhuis, zooals hij professioneel allengs dit leven was gaan zien. Ze hadden vaak verschil-van-meening, maar daar groeide Kotter in ha, er waren dan waarachtig toch nog menschen, die warm liepen op iets anders dan een-of-andere zwendelaf faire, moord-en-doodslag, nieuw-ontdekte filmhelden, verkiezingspropaganda en diplomatieke comedies-achter-de-schermen. Ja, op heel wat anders dan de kleffe brei, waarmee ze s morgens, s middags en ’s avonds hun kolommen volstopten, als gekruide leverworst in varkensblazen in Groyen vond hij een mènsch tegenover zich, een denkend wezen ' soms misschien wat ouwelijk voor z’n jaren, maar altijd interessant toch, altijd hoog-gestemd en goddank nog niet hesmet door de kannibalen-cultuur van zJn tnd^enooten WL4J.LL4L4I V voor *llcn tie"oirtrL:m ™d“ "Wd BIJ reT>^'B'L' was elken daS de directie al vroeg aanwezig en trof Buitenwaart anders altijd alleen dr. Schneiders die on’ £r°nTdd te eMßeStTdcnu *}et leVCn’ in Werken een uitredding zag, nu dwaalde ook Schuivers, die zelden langer dan enkele deeTIaT-Chen dfn ,middag in het hoofdgebouw verbleef, langs de plaatijzeren loodsen over de terreinen en ook door de af- SchneidTrs mT V°°r| d“ ’"genieur was de ongenaakbare dr. ochneiders toch vooral een mensch geworden, ondanks zijn vaak schampere opmerkingen, de bijna kwetsende wijze, Taarop jonge menschen, die nog idealen bezaten ton ontmoedi *°- Buitenwaatt begreep zijn directeur! had ttee zrch niet een een roemvolle toekomst als uitvinder gedroomd, inplaats va dk zaken-baantje”, zooals hij het in eigen oogen zag hoezeer ziV belangrijke positie aan dit bedrijf-met-een-wereldreputatie hem ook in connectie met de groote economen en technici m binnen- en buitenland had doen komen. En toen Andre eenmaal dit inzicht op Schneiders’ schijnbare onredelijkheid had ge kregen voornamelijk ontstaan uit verbittering, zijn leven door dit werk als leider inhoud te kunnen geven, was hij hem anders fLn behandelen – anders dan eigenlijk m zijn aard lag. Ichneiders had zich daarover verwonderd, want geen der jon geren had hem tot dusver zoo bedachtzaam aangehoord en toch Ir zich zoo weinig van aangetrokken. Inplaats van de meesten, die zich eersT boos maakten, om te eindigen, zich naar Schnedm’ opvatting te schikken, duldde Buitenwaart dien imperti- zelfs in bijzijn van zijn ondergeschikten maar kwam de directeur later kijken, dan ervoer hij, dat de zaken waren uitgevoerd, zooals de ingenieur het gewild had en góed Toen hij ten slotte geloofde, alles gezegd te hebben, wat een normaal mensch uit zijn evcnw.eht zou daan mv^ teerde dr. Schneiders hem ’s morgens op een kop koffie buiten de poort en het was eigenaardig, hoe die kleine grijs °P> bijC een halve eeuw Lede ervaring achter SSI L°'l™ï=rzr hardnekkiggedwarsboomd te hSbben. “TfdiV maanden, sinds hij het contract bil de HdhL. getee- als een Chineesche muur, tt – – 'tSuCtf». Sad ruzie gemaakt. Op het bitteruurjjf £„ wftkwilht'Uu ntkfn, Kcrr^*|tSeS,taBrgS te werken aan zijn uitvinding. Woordbreuk «ad BPJ van ’n auto-constructeur het genoemd, omdat “ krokodllwagens, die kruipen e„ zwemmen konden, ’t Was net ’n mechaniek, dat denkhoofd van dien krokodille-man, had Schuivers gezegd. Prompt kwamen aldoor dezelfde gedachten eruit aldoor dezelfde woorden tot repliek. Zijn breede kin in de kom van zijn hand en zijn blauwe oogen uitdrukkingsloos naar een verte, had dr. Schneiders naar zijn mede-directeur geluisterd. Maar dan in-eens met een slag op tafel, toen Schuivers zei, dat volgens Buitenwaart elke uitvinding een force-majeure was, had hij gebruld: „De kerel heeft gelijk. Ik ken dat ongeduld en hij moet die gelegenheid hebben, zijn kans. ’n Uitvinding is ’n tour-de-force.... waarom dan ook geen force majeure.... ja, „plus majeure” dan n staking . ~ „Weet je, dat vanavond onze chauffeurs vergaderen”, was Schuivers bedachtzaam gebleven. „Als ze morgen ook in staking gaan, wat dan? Nee, al zou die krokodillentemmer gehjk hebben, dan nog mogen we het niet risqueeren. Financiëele bisbilles genoeg, Schnei’.... money is rather tight. Bovendien, bet publiek leest en droomt van die staking. Dat blijft nog wel ’n tijdje zoo en we hoeven ons niets te haasten met die duikommbus. Reit’ verwacht net als ik, dat het geduld van onze poortwachters gauw genoeg uitgeput zal zijn, maar als we s avonds gingen werken, zou dit de stemming alleen maar verbitteren en ze zouden denken, dat we hen practisch voor n lock-out wilden stellen, den achterstand met overuren wilden inhalen voorzichtigjes-an, dat is het beste”. „Wel vervloekt”, donderde Schneiders met de vuist op tafel, zoodat de glaasjes wiggelden, „Ik bezweer je, dat de eerste muiter, die ’n vinger naar de machines uitsteekt, al beschadigt ie maar n ijzerdraadje, van mij ’n knock-down krijgt, die hem z n leven zal heugen. De fabrieken zijn van óns.... wie niet werken wil, soit, die laat het.... we leven in ’n vrij land maar eigendom zal geëerbiedigd worden. En Buitenwaart zal z n kans hebben. Ik geloof in den kerel, ’s Avonds zal ikzelf met hem in de fabriek zijn”. Daarbij was het gebleven, maar niet dadelijk had de ingenieur ervan gehoord, hoe deze het voor hem opgenomen had, omdat bchneiders een paar dagen had zoekgebracht aan de haven, om te trachten eemge partijen materiaal gelost te krijgen. Nu ook de havenarbeiders staakten en de aanvoer van het staal bemoeilijkt Dc Vlam der Steden 17 werd, wilde dr. Schneiders dit liever zelf opknappen dan Reitsma ervoor te moeten missen. Er moest aangepakt worden, om het bedrijf zoo goed en kwaad als het ging, aan den gang te houden, omdat bij stagnatie de buitenlandsche concurrentie daaruit stellig wel voordeel zou weten te slaan. De meeste werkwilligen waren oude, geschoolde krachten, en ondanks de vele leege plaatsen aan de werkbanken was het opmerkelijk, met hoeveel energie de aanwezigen werkten letterlijk als in een koorts. Toch, terwijl zoo dag aan dag de staking voortduurde, voelde Buitenwaart allengs een matheid over zich komen. Het was hem niet vergund, aan zijn uitvinding te denken, daaruit bezieling voor zijn arbeid te putten. Hij was een arbeider, net als de anderen. De staking hield zijn succes tegen, zijn geluk zoo voelde hij het nu telkens en telkens. Want eens zou hij Miep komen halen hoe vaak had hij dat moment al niet doordroomd en ze zouden niet naar het werk gaan, het gehaaste, zenuwsloopende werk, maar opzettelijk in averechtsche richting. Waarheen, wat deed het ertoe. Ze zouden immers vrij zijn en gelukkig. Ze zouden de zee zien, zooals vorigen zomer, toen ze vacantie hadden. Ja, zdmer, en rondom alles zoetheid en zachtheid en zingende zuiverheid. Zon en wind, die hun leven, hun jeugd zouden begeleiden en uit hen wegwisschen wat ze jaren verduurd hadden en verbeten. En dan zou er stilte komen, heel lange, droomerige, goudspinnende stilte en als ze wakker werden ja, zouden ze zich dan nog niet slapend wanen in het eerst? dan zouden ze dóordroomen op dat heldere thema der nieuw-bewuste werkelijkheid. Wanneer, o wanneer? Soms, als de werklieden al waren heengegaan, langs de achterzijde der terreinen snel in auto’s weggevoerd, kon de ingenieur nog even zijn eigen loods binnengaan, er op tafel onder naakt licht zijn plannen uitrollen, gelukkig met de hoop, om te zullen slagen die eindelijke zege zonder materialistische bijgedachte. Het moest lukken hem, Buitenwaart, Buitenwaart. Nooit nog was zijn naam hem zoo lief geweest. nr* _?!1 t_:; Terwijl hij zoo weer op een avond uitstaarde over het zwarte, leege voorplein, waar hier en daar een hooggehangen ballonlamp de machtige vormen van kranen en steenkooldammen in een vreemden nevel zette, bezon nog een ander zich op zijn eigen naam, daar aan de overzijde der straat buiten het hek: Brakke, Brakke, Brakke.... Hoe hardnekkig kon de wil zijn, om zijn naam te hooren in een anders mond, te hooren uitspreken tegen anderen. Er was een ongekende magie in den naam en ook Brakke wilde er heel zijn machtsbewustzijn in uitstorten als een bevrijder, een koning der ellendigen, een geesel voor het bezit, zooals Buitenwaart op zijn beurt zijn naam wilde planten naast de tropheëen der beroemde geleerden de wereld-hervormende uitvinders. Ook Enk Brakke zon op een wereldhervorming, maar inplaats van metaal, greep hij menschen aan de schouders: dat was zijn materiaal, al de achteruitgestelden, de gesmaden in kolenstof en steengruis, de vreugdelooze bereiders der welvaart Alleen wie zijn leven bouwde op het volk, kon blijvend koning zijn U*n morgen had hij weer ruzie met Van Maanen iehad. Wie had er voor de kassen te zorgen hij soms? Gedurig stuipte de angst door hem heen: als het es spaak liep. Had hi; met vaak genoeg gezegd, dat zulke accountants niet deugden voor het leiderschap? Ze kwamen met cijfertjes, droge cijfertjes, waaraan niemand iets zag en die geen bloed hadden, geen geestdrift. Ze zouden het uithouden, al moesten ze het leer van hun schoenen afkluiven. En dan hèm te verwijten, dat hij z’n best met gedaan had, om de Vabo aan hun kant te halen? Alle duivels, pure afgunst, omdat hij met de menschen doen kon was hij wou als hi, ze toesprak, met zijn woorden pk in hun bod,es byacht. Uitdagend keek hij om zich heen: deze ruzie was de laatste geweest – of Van Maanen eruit óf hij. Dat Sn°yeAII°0k niCt ,meegedaan kad ~ dat zou kerel geweest z,,n. Alleen een kunstenaar kon leider wezen, maar Groyen had zich bewust aan banden gelegd, zich ingesteld op de orde niet de Teuwe wil.lcn makcn met lui8e handen, ke orde, door menschen gemaakt, moest verouderen, kon vervangen worden, zoodra menschen dat wilden, en dat had Tan Groyen met willen inzien. Een nieuwe staat zou op de puinhoopen van den oude verrijzen, maar het was niet mogelijk t™ rnSC7n’ d’j °Penhjk deJandere kozen, daarin op c nemen. Ze zouden moeten ondergaan mèt die oude, behoudende idealen, het heele verrotte stelsel van enkele schatbewaarders Z/Z mdhoenen-massa, die zich kapot zwoegde en gebrek leed. Ha, die oue maatschappij ze zou de cocon blijken waaruit de schoon-gewiekte vlinder tevoorschijn kwam, na haar vanbinnen te hebben leeggevreten. Daartoe de staking eerst de revolutie, de radicale afrekening met het oude. Als een obsessie uit een droom zag hij de huizenreeksen om zich heen, de hijschmachines op de H.8.L.-terreinen als spookschepen en verderop de lage loodsen, waarin de vensters, beslagen van een gele damp, bolle vochtige oogen van diepzeemonsters schenen, als stond hij op een stillen zeebodem vol scheepswrakken. Fabrieksschoorsteenen pijlden hoog boven de verschansing van schuine daken uit en achter de muren bleef het grommen van machines, gedempt doorklinkend in de hcht“ schuwe straat, dat het de sensatie gaf, alsof m kelders valsche munters aan het werk waren. Zou het op den duur een depreciatie van den arbeid beteekenen? Hierbij werden Van Maanen s statistieken in-eens levend: de arbeider deprecieerde, hier bij het half dooie werk.... die machines deden hem pijn, ronkten in zijn ooren, gedempt, gestadig. Het siste duivels, het lachte scherp en sarcastisch achter het gaas-doorweven matglas, vinnig in het spinnige schijnsel van electrisch licht, waar hij schimmig het vlieten van drijfriemen zag. Dat er toch nóg gewerkt werd, bracht verbittering onder hen, die nu tegen de hekkestaven hingen de werkmenschen, aangewezen op de weerstandskassen. Het was niet goed, dat de mensch werkeloos bleef, want wie niet werkte, kwam gemakkelijk tot nadenken en kweekte zoo een theoretisch verzet. Hoe licht kon zich dan de massa ook critisch keeren tegen een eerst voetstoots aanvaarde overtuiging, en zou hij dan niet, inplaats van een menigte, die spontaan dacht en deed, honderden individuen tegenover zich vinden eerst de weifelaars, dan de twijfelaars en eindelijk de tot weerspannigheid bekeerden? Menschen, die op eigen gedachtekracht zouden leven en opnieuw overtuigd zouden moeten worden. Niet enkel was het voor hem een strijd tegen de macht van het kapitaal gebleken, maar verraderlijker, uitputtender was de macht, waarvoor hij ieder uur op zijn hoede moest zijn. het wantrouwen van de arbeiders zelf ten opzichte van zijn hooger intellect en het koppig ongeloof, dat er werkelijk iets te ondernemen viel tegen den hoog-ommuurden rijkdom. Zoo daverend enthusiast ze den eersten tijd geweest waren, zoo botsomber schenen ze nu, bewerkt allicht al door enkelen, die hen tegen hun leiders trachtten op te zetten. En daarover had hij vandaag ruzie gehad, omdat Van Maanen, die tabellen- goochelaar bang was waarachtig bang voor een kentering, een uiteenscheurmg. Daar in zijn bureau was een onbetrouwbare spheer gekomen, dat hij niet langer in die behagelijk-warme kamer had kunnen blijven, op straat had willen zijn, waar het koud was, om iets te voelen van de aera van zijn kameraden, hun ontbering.... En ook m hem dook iets als vrees op, anders dan bij Van Maanen. A s mijngangen waren de straten geweest, de nauwe stegen en sloppen van het noordwesten met hun uitgewoonde huizen vol menschen al die menschen, gemobiliseerd tot een gesloten macht, oprukkend onder de hypnose van zijn woord, zijn naam. Zouden ze zich, als het nog lang duurde, ontworstelen aan den greep van hun leider, hem het vertrouwen opzeggen en als stieren tegen de palissades der arena inbeuken? 1 och had hij zooeven een zekere opluchting gevoeld, toen hij zijn mannen daar zwijgend had zien staan toekijken, toen na het snerpen der sirene een der elegante directie-auto’s de poort was komen uitrijden, met haar lichtbundels een moment langs de kleeren der posters strijkend. Bijna was het iets als trots geweest, dat ze de auto’s, ondanks het tartend geglim van politie, ongehinderd hadden laten passeeren, zich ervan bewust, hoe ze door hun aanwezigheid alleen al den onderkruipers het verraad heten voelen. Maar toch, er bleef angst in hem – malt °eZat lUn vertrouwen en nog kon hij er gebruik van Geleund tegen het voetstuk van een kraan, die over de straatbreedte heenliep, wenschte hij onopgemerkt te blijven een mensch, die ongezien decors verschoof, menschen liet komen en gaan. De fabriek scheen nu leeg en de poort was open: mocht hij, man van de daad, goedvinden, dat hun strijd ondermijnd werd, op een fiasco uitliep? En meteen ook wist hij: nee met toezien. . dat was goed voor Van Maanen. Hij moest handelen. Brakke zag in het avondduister eenige plakkers de muren van manifesten voorzien. Het joeg het denkbeeld in hem op, dat ze ook op de terreinen de loodsen moesten beplakken met hun strijdschriften – de loodsen, de machines, de reken ijzeren balken, de smalspoorwagentjes. Bij alles, wat de werkwilligen morgen zouden opnemen, moesten ze weten, dat het verraad was.... ’n gruwelijk verraad aan hun makkers, aan henzelf. ’ In-eens hoorde ingenieur Buitenwaart, die voor een raam over zijn teekeningen gebogen stond, een groep stakers over het terrein aansluipen, en verrast zijn rug rechtend, was het, alsof een roode lichtstraal achter zijn oogbollen schoot hèlsche woede. Daar waren de lafaards, die zijn werk wilden vernielen. Waar was de portier? da’s waar. Wachter chauffeurdc Schuivers’ auto, kon nauwelijks binnen een half uur terug zijn. Daar zag hij ze aan de overzijde bij de kleine loods, waar zijn beweegbare oevers voor de montage gereedlagen. Hij moest handelen. Zou hij, een tegen velen, iets kunnen uitrichten. Stemmen hoorend bulten de deur, luisterde hij gespannen. „Brakke wil niet, dat we ergens an komme .... enkel plakke. Hij kan me nog meer vertellen”. André hoorde een ruwen lach en meteen een andere stem: «Wij niet te hebbe’ en hier die verdommelinge’ je zes-plankies zien timmere’ Brakke zit op z’n kantoor, gedoome. Die het ’t zoo misselijk nog niet, wat jou, oue luizekrabber we motte ze hier morgenvroeg es werk geve, jonges”. „Geen ge-malletienus, mannen”, maande een ander ernstig. _ „Brakke is ’r zelf bij en da’s fideel van etn plakkc jullie nou maar”. Buitenwaart moest zich inspannen, om het gefluister, dat volgde, te verstaan. „Weet jij de krachtinstallatie hier?” En even daarna; „Nee, hiero, maat.... De voetstappen verwijderden zich van de loods en snel zijn kans waarnemend, opende André de deur, stak het terrein over naar de loods, waar hij zoojuist een paar dwalende gedaanten had gezien. Er was niemand en binnengaande, zag hij, dat alles in orde was. Maar de krachtmstallatie had een der kerels gvzegd: ze waren in staat, om de fabriek voor dagen buiten werk te stellen. Aan alle kanten op het terrein liepen menschen. Wat deksel, waar zat de politie dan toch? Den heelen dag had hij ze bij het hek gezien, en nu.... wat deden ze buiten. De ramen waren van draadglas en alleen boven de deur was een gewone ruit, waaronder hij vlug een kist aansleepte, zich optrok, om naarbuiten te kunnen zien. Juist werd de tegenoverliggende deur beplakt met een felrood manifest, en daar, daar overal zag hij die papieren op de muren, terwijl hij hier machteloos stond. Misschien waren ze de machinekamer al binnengedrongen.... pats, een stijfselklodder sloeg op de ruit voor hem, en gefascineerd keek hij toe naar het heen- en weerstrijken van de kwast: als een afschuwelijkc, vingerlooze hand-stomp griste de stijfselkwab langs het glas, tilde dan het papier omhoog, veegde het glad. Instinctief zag hij om zich heen naar iets, waarmee hij die hyena’s kon verjagen, en was hij eerst even beklemd geweest door die vele, in donker rondsluipende gedaanten, nu kende hij nog slechts haat, een ijskoude bewustheid, om nu te moeten handelen, direct, ten koste van alles. Niet langer was hij de eenvoudige ingenieur, de phantastischc buitenman, de lieve jongen van Miepie hij was Buitenwaart, die zich zijn naam in vuur dacht, onverzettelijk alles doorstaan zou, om zijn wil te doen zegevieren. Daar waren zijn vijanden .... hij zóu ze. Een brandblusscher van de muur rukkend, sloeg hij rinkinkelcnd het ruitje in, dat de papierflaiden viezig aan de puntige scherven bleven kleven, en met het apparaat tegen het plaatijzer slaande, zag hij tot zijn voldoening de mannen verschrikt uiteenstuiven. Dan verbrijzelde hij de rest van het glas, wierp hen de bus achterna, en zonder zich den tijd te nemen, op den beganen grond eenvoudig de deur open te doen, wrong hij zich door de raamopening, liet zich neervallen in de groezelige moddersneeuw. T . 1 . Langzaam waren de mannen teruggekeerd, vormden een kring om hem heen, als wachtend op het eerste woord, dat de onzekerheid van hun houding zou teniet doen. Dat woord gierde Buitenwaart uit: „D’r uit”, en suggestief als een pistool wees zijn hand met gestrekten wijsvinger naar de poort. Een oogenblik bleven de gezichten gehypnotiseerd, maar dan klonk er gegrinnik uit de hoop een zenuwlach van een enkele misschien, maar zoo aanstekelijk werkend, dat een dom lachen op „Plak ’n biljetje voor z’n waai-mond, Rooie”, ried een grapjassen meteen weer een ander: „Stop ’t em in z’n hand.... hij staat er toch tot morgen”. ~ »Maak dat je wegkomt, onmiddellijk... . het is hier geen publiek terrein . Het kostte den ingenieur moeite, kalm te spreken, maar al kookte hij innerlijk, hij wilde niet het eerst aanvallen. „Zelle we-n-ons door dat broekie laten kiste”, lijmde er een>> Andre aanloerend door rood-ontstoken oogspleten. „V ruit met em. ... hij d’ruit”. Zijn buurman luchtte een serie zware vloeken, drong naarvoren, maar al kwam er nu beweging in de groep, Buitenwaart hield zijn grond, dreigend, iedere spier gespannen. Een groote man, die opzij onder een der booglampen had gestaan, stelde zich nu tusschen den ingenieur en de mannen, om door overreding erger te voorkomen. „We strijden niet tegen personen, maar tegen een stelsel. Een stelsel dat rót is. Laten ze niet zeggen, dat we ons bevuilen met handgemeen, net als zat-gevreten heeren, die militaire huurlingen op ons afsturen.... geen geweld, kameraden”. Het was Brakke, die tusschenbeide kwam, maar het gegrom bewees weinig instemming. „Weg met onderkruipers, die ons brood opvrete”, ziedde een stem. ~. , , André hoorde nauwelijks, wat er gezegd werd, maar hij had alleen gezien, dat er zooeven in al die gezichten angst was geweest angst voor zijn wil. Er-uit moesten ze. „Maak dat je wegkomt.... donder óp, zeg ik jullie”. Met gebalde vuisten liep hij toe op de mannen, die tartend staan bleven, waar ze stonden, blijkbaar hopend, dat hij een hunner zou aanraken. Vooruit, ze zouden hun zin hebben. Zijn heele lichaam trilde, zijn hersens joegen hem aan tot een daad. Midden er doorheen naar de machinekamer, de fabriek beveiligen een sprong, een stoot, een stomp, en zijn armen zwaaiden in het rond, raakten bekneld tusschen andere armen, wielden zich los. Het was geen vechtpartij. Als een stekevlieg zoemde hij door de bende heen, niets ziende, niets voelend, slagen toebrengend en slagen ontvangend, mannen wegslingerend en zelf neergeworpen dan weer, totdat hij ten slotte, dopt de menigte iets opgetild, de deur van de machinekamer zag en zich, doof en blind voor alles, baanbrak door de mannen voor hem. Dan zag hij de handgreep naast den ingang; de stoomfluit, waarmee de werktijden geregeld werden. Als de gil van een getempteerd beest snerpte het signaal, en alsof de stoom aan zijn eigen hijgende ziel ontsnapte, trok Buitenwaart met korte rukken aan het ijzer. Blijkbaar geschrokken van het onverwachte geluid, niet wetend, wat ze nu te vreezen hadden, waren zijn belagers een moment blijven stilstaan, en hiervan maakte gebruik, snelde naarbinnen. Hij zag, dat de mouw van zijn jas er los bijhing, en toen hij langs zijn gezicht veegde, bemerkte hij bloed op zijn overhemd, maar meteen ook was een der stakers bij het schakelbord te laat, het was stikdonker in-eens. De man had het licht uitgeschakeld of het contact vermeld, en nu het om hem heen eensklaps volslagen donker werd, zakte André’s overmoed weg, bleef hij even waggelend staan, zich erover verbazend, dat nog niemand op het razend tekeer-gaan van de sirene te hulp kwam. Terwijl de mannen achter hem in de duisternis opdrongen, had hij op den tast de ijzeren trap gevonden, hoorde nu boven ook stemmen. Hij moest iets doen.... intuïtief zocht hij naar een wapen. Dan stootte hij tegen een autogeen snijapparaat: nu zou hij tenminste kunnen zien. Even later hield hij sissend . whte steekvlam voor zich uit, keek in de verschrikte gezichten een paar mannen, en opnieuw schreeuwde hij: ~d r uit . Nu sloeg zijn stem niet meer over: niemand zou hem kunnen beletten, zijn werk te doen. Hij was vrij en wie zou hem de werktuigen uit de hand durven slaan.... lécren zou hij ze. Een-of-andere werkman konden ze misschien intimideeren, -ar hem, een intellectueel, nóóit, en zich daarvan bewust, scheen het niet zoozeer zijn doel, om de anderen te verjagen en te voorkomen, dat ze de eigendommen der H.B.L. zouden beschadigen, dan wel, om zichzelf te kunnen bewijzen, dat hij hun meerdere was, meer wilde en kon dan zij-allen tezamen. Bij het licht van de steekvlam zag hij, hen naderend, de vrees m hun oogen groeien tot opengesperde ontzetting om hetgeen ze zich voorstelden, dat hij doen ging, en het maakte Buitenwaart sterker nog in zijn wil, zijn koele zelfzucht. Hij zag, dat ze naarbuiten wilden, maar om bij de deur te komen, moesten ze hem aan de trap voorbij. Nogmaals sommeerde hij hen, wachtte. Toen in-eens greep er een hem bij zijn pols, hem de slang uit zijn handen rukkend in een woeste, radelooze angst. De ingenieur voelde een stoot op zijn kaak, en bemerkend meteen, dat de vlam verdwenen was, sloeg hij opnieuw m het dichtgevallen donker van zich af, vechtend tegen hun onwezenlijke lijven, die hem knelden tegen de muur en dan J"«r tegen de ijzeren leuning. Hij greep in kleeren en in vleesch, blindelings, en luisterend als een beest naar hun ademhaling, om te weten, waar ze stonden veel erger was het dan mj gedacht had. Nu hing er een aan zijn been en al trapte hij, hij voelde te zullen vallen, sloeg met zijn armen om zich heen naar de leuning. Daar voelde hij het kille ijzer, omklemde het, om met alle kracht dat zware, onzichtbare lichaam van zich weg te schoppen, maar al klopte het bloed in zijn slapen van de inspanning, het lukte niet.... hij zou moeten loslaten. „Hier zijn ze nog aan den gang”, hoorde hij een rustige stem. Goddank, Schneiders. Het licht uit een zaklantaarn zwierf door de ruimte, en juist, terwijl André losliet, werd ook de ander van hem afgerukt, zoodat hij de trap aftuimelde. Tezamen met enkele stakers werd de ingenieur gearresteerd, maar dr. Schneiders, die de vergissing der politie had gemerkt, nam den onherkenbaar toegetakelden Buitenwaart mee naar het kantoorgebouw, terwijl de militaire patrouilles de terreinen afzochten en ook de menigte buiten achter de hekken uiteendreef. Nog nasoezend over de woorden van lof, die zijn directeur gezegd had, dacht André later bij het huiswaarts-gaan tegelijk over het vreemde van zijn eigen gedrag, dat plotselinge vuur In al zijn spieren, ondanks het feit, dat hij zich nu de spookachtige bleekheid der stakersgezichten herinnerde, hen zag als menschen, die wel ruw, maar toch niet boosaardig waren. Die kerels moesten uitgezwaveld worden, had dr. Schneiders gezegd uitzwavelen zulke comische dingen zei hij vaak, als hij woedend was. Maar al was het goed geweest, dat André de belhamels van de bende zoolang had weten bezig te houden, totdat Schneiders met het ijzertransport de beslissing had gebracht, nu achteraf begreep hij de driestheid van zijn doen zelf eigenlijk niet goed. Bijna schaamde hi) zich over dat oersterk verlangen, om te vernielen, zijn medemensch neer te slaan desnoods, zooals hij het die momenten heet in zich gevoeld had. Hij wilde weten, hoe anderen erover dachten niet een mede-geïnteresseerde als Schneiders, die enkel om de fabriek gaf, maar iemand van zijn vrienden. Haastig sloeg hij een paar zijstraten in naar het Westerstation, belde daar in een der cellen Kotter op met het geheime woord, dat hem direct met den redacteur verbond. Maar Adn voelde niets voor psychologische studies, vroeg naar bizonderheden, omdat er copy inzat. Het telephoontje met den vlotten, opgewekten Kotter wijzigde André’s stemming geheel verdoen, welk ’n macht toch de pers. Beheerschte de Journalistiek met de wereld, sterker dan óóit, in welke middeleeuwen ook, de kerk het had kunnen doen? De pers was in zekeren zin het geweten der menschheid, al was ze dan het geweten-van-demiddelmaat, van de groote massa, en al opereerde ze eerder m de breedte dan in de diepte. Sjonge-jonge, welk een ontzaglijke verantwoordelijkheid, zoo de historie lévend in je handen te houden, de overweldigende feiten in bepaalde beddmg te leiden, ze over alle dammetjes van groepsbelangen en persoonlijke ijdelheidjes in een eenheid te laten héenstroomen als het moest ja, de pers, de pers In een soortgelijke beschouwing had Merkstein, de directeur van de Nationale Bouwbank, zich de laatste dagen verdiept en om de schuwheid, die hij voor die invloedrijke, alles-vande-daken-schreeuwende groote-pers voelde, haatte hij haar w°irfr -r Jr°nt!nent met ondoorgrondelijk-grijnzenden wolrrstirt. Klem begonnen als een erg drukdoend aannemertje, opvolger van zijn oom, die als een berooide Jood ergens diep uit Duitschland gekomen, met zijn zachtaardige, haast nederige manieren te-midden van dit stugge volk een groot aantal relaties had weten te maken, was Merkstein een voorzichtig man, zoowel in zaken als in zijn privé-leven, matig in alles, waar anderen ook de vier kruisjes al achter den rug zich ongeremd aan het bonzende stadsleven overgaven. Enkele jarcn geleden had hij zijn groote kans gekregen; zijn tweede vrouw had hem nieuw kapitaal bezorgd en door toedoen van baron Hooghals, die nu met zijn dochter Lucie trouwde, hadden zich met enkel de meer-gegoede, doch tevens de exclusieve kringen voor hem ontsloten. Maar voorzichtig was hij gebleven. Waar hij merkte, rook haast met zijn typisch-joodsch zakeninstinct, at scheutigheid, direct betoond, voor de toekomst resultaten zou opleveren, daar had hij gewaagd. Juist op den hoek van het Stort en de Doolsche Parklaan, waar de parlementsgebouwen stonden, was gloednieuw in paars-rose baksteen het hoofdkantoor der N.8.8. verrezen een norsche burcht van macht naast de meer huislijke deftigheid der ambassades. Merkstein kon plooien, zich schikken, en door diensten te bewijzen aan anderen, zijn eigen belangen dienen. Die souplesse had hem als geldschieter-in-het-groot vooruitgebracht, doch de kracht, om zich zoonoodig openlijk te verzetten, het gevecht aan te durven, miste hij ten eenen male en zeker school hierin voor hem een gevaar bij de groote risico’s, die zijn Bank droeg en die hij toch steeds in zijn macht moest houden. Nu in de stilte van zijn werkkamer thuis, nadat hij beneden aan tafel zeer geaffaireerd had gedaan, beving hem weer die belachelijke angst voor Wolffstift dien man met zijn wreedonbewogen gezichtsmasker en de niets-verradende oogen achter de bolle glazen der uilebril. Nog altijd wist hij niet, wat hij van die zijde te verwachten had, maar zich vermannend, sloot hij zijn bureau, gaf order, de auto te laten voorkomen, s Middags had hij van den Continent-directeur persoonlijk een telephoontje gehad, om dien avond deel te nemen aan een geheime bijeenkomst van werkgevers, waarbij ook wethouder Minkels tegenwoordig zou zijn. Pha, waarom zou hij tenslotte bang moeten zijn? Met een dik-glimlachend gezicht ging hij, toen de auto voor het dagbladgebouw stopte, de lift in, ontdeed zich in de directie-kamer kalm van pels en hoed, terwijl de zoozeer gevreesde Wolffstift hoffelijk naar zijn gezondheid en den gang van zaken informeerde. „Och, druk”, zei de bankier achteloos, „da’s drukte die geld kost. Er wordt te sterk gebouwd tegenwoordig.... maar raak geoouwd. Alles heeft z’n grenzen”. „Ja, alles heeft zijn grens”, beaamde de dagblad-eigenaar, maar Merkstein knikte beminnelijk, zonder achter die herhaling een verborgen bedoeling te willen zoeken, en daarna kwamen ze samen in de kamer ernaast, waar de tabaksrook achtbanen droomde om de kroonlichten heen. Aan de lange, groene tafel, tien, twaalf heeren, onderling in levendig gesprek, en nadat Merkstein naast het confessioneele kamerlid mr. Degrey Sanders had plaatsgenomen, onderwijl een paar woorden wisselend met dr. Schuivers, die tegenover hem zat, kwam in-eens ook de wethouder binnen, groette links en rechts de heeren in het voorbijgaan en nam dadelijk zijn stoel aan het hoordeinde in. Dan verklaarde hij de vergadering wel heel intiem „en petit comité”, zooals hij schertsend opmerkte voor geopend. Al dadelijk wenschte mr. Degrey Sanders te weten, ot de bijeenkomst met opzet hiér in het groote krantenbureau werd gehouden, en zijn bedoeling verduidelijkend, vroeg hij, of de aanwezigen eventueel binnenkomend nieuws nu ook uitde-eerste-hand zouden hooren. „Natuurlijk”, zei Kotter met zijn jolige stem, nog voordat zijn directeur, die rechts van den wethouder zat, had kunnen antwoorden. „De menschen in de hal krijgen het nieuws immers ook heet-van-de-naald door de loudspeaker . Er ging een gelach op. „Vraag, of ze den weergever hier zetten, dan kunnen we meteen Brakke hooren”, nep iemand uit den hoek, waar nog een aa^ta j^en achter kleinere tafels geschaard zat. Zijn dikke, zwarte wenkbrauwen gebronsd, zag Minkels afkeurend naar den spreker om, en onder groote vroolijkheid repliceerde dr. Schuivers: – „We zijn hier niet in het parlement, meneer Rubenson”. Dan vroeg Wolffstift het woord, liet de feiten van de uitgebroken staking nogeens de revue passeeren. „Menschen die zuike consequenties aandurven, moeten wel dingen achter zich hebben zei hij eenvoudig-weg, „dingen, waarvan wij geen benul hadden, dat ze bestonden. Hoe anders hun zelfbewustheid te verklaren? Maar ik kan u geruststellen” Hij pauzeerde even, wetend het effect, om daardoor de aandacht nog meer te verstrakken, en rondziende dan, vervolgde hij— „Dit optreden eischt een antwoord, een gebiedend halt, misschien minder demonstratief naar-buiten, maar minstens zoo goed geensceneerd naar-binnen. In de verwachting, dat quantiteit een waarborg is voor hun macht, een imponeerende waarde voor ons zou kunnen hebben, trachten ze iets af te dwingen eischen mgewilhgd te krijgen ” „Nee, nee”, interrumpeerde Rubenson, „2e denken met enkel aan hun massa-invloed. Vergeet niet, dat de arbeider langzamerhand wel wijzer geworden is”. , W1|tt>»£ Wt in Wolffstift’s brilleglazen verschoot dadelijk m de richting van den ander, om het gezegde te pareeren. „Dat vergeet ik zeker niet, waarde heer, als u maar niet vergeet, dat we niet te doen hebben met wijsgeworden werkers maar met wijsgemaakte arbeiders”. Een oogenblik hield hij op, totdat de hilariteit en het stemmengerucht geluwd was en weer vervolgend: „De leiders hebben het op hun geweten .... honger, ziekte, oproerigheid, alles wat wij, de gevloekte kapitalisten, nog nooit over hen gebracht hebben en het ook nooit zouden hebben gedaan”. In de oogen van den wethouder bemerkte Kotter, die critisch de gezichten zat op te nemen, een glans van achterdocht. Het deed zijn respect voor Minkels meteen een paar punten rijzen: d4ar, zijn warre, zilverige haarvacht in golfjes neer over zijn raag en met zijn zeegrauwe oogen de tafel overziende, zat een vierkant-geschouderd man, die zich niet liet misleiden door „Schall und Rausch”, héenkeek door situaties als deze Allein mir fehlt der Glaube, citeerde Kotter in zichzelf: zooiets trof hem in Minkels’ blik. Was deze man-van-het-gezag bevreesd, buiten de bureaucratische afbakening te gaan, of was hij een diplomaat, niet eerder geloovend dan nadat hij een zaak voor zichzélf uitgemaakt had? Enfin, wat deed het er ook toe, dacht Adri. In elk geval was het knap, om zoo onontvankelijk te schijnen, rond te zien met zoo koele oogen, waarin toch iets leefde als van een troebel-bewegende zee, en het te doen voorkomen, als luisterde hij slechts uit plichtsbesef. ... Onderwijl had Wolffstift verder uitgeweid over de positie van den arbeider in den staat, de quaestie van vraag-en-aanbod, die ook hier haar invloed liet gelden en het wel zou blijven doen, zoolang de heele wereld-affaire nog niet gefailleerd was. In de organisatie van het leven kon niet voetstoots aan iedere verbeelding voldaan worden; loonschalen waren geen valutakoersen, die op betrekkelijk korten termijn, soms m enkele dagen of uren, konden rijzen of instorten loonschalen hielden rekening met de wereldwelvaart, de algemeene behoeften. Dat zou zoo moeten blijven, als teisterende natuurrampen of eenof-andere epidemische golf het groote arbeidsleger met uitdunden, hetgeen god verhoeden mocht of zoolang nog niemand had uitgevonden, hoe de eischen der menschheid me vijftig procent verhoogd konden worden. Niet een handjevol werkgevers decreteerde de loonen dat was dwaasheid, maar de heele samenleving, die door de vraag productie-regelend en prijsregelend werkte. En tevéel geven zou met alleen een fout zijn, maar bovendien onmogelijk blijken. , Toen de directeur sprak over de arbeiders als over materiaal, dat door de bewuste, verklaarde werkgevers tot nuttig ettcct moest worden gebracht, liet de wethouder even zijn waardigbedachtzame houding varen. – „Die opmerking zooeven van meneer Rubenson”, zei hij op zachten toon, „ja, die lijkt me nog niet zoo heelemaal onjuist. De arbeiders zijn wijzer geworden. ... ook door hun leiders . . .. . Maar Wolffstift, direct weer op zijn qm-vive, viel m: „Precies het cardinale van mijn betoog. Wijs-gcworden werklieden zouden zich in de onvermijdelijke wetten van de wereld hebben ingedacht, maar wijsgemaakte menschen plegen verzet, r,ntn-rch-°P °m een utopie’ een dro°m. die eenmaal werkelijkheid, uiteen zou spatten. Ook in hun gelederen bevinden zich beter wetenden de heeren herinneren zich Breeuw nog wel en verschillende anderen, maar men heeft hun waarschuwingen m den wind geslagen”. Merkstem kwam wat naar-yoren uit zijn weggeleunde houding. „De fanatieken hebben m elk geval een misrekening gemaakt.... het wordt winter en nu al, zoo vroeg in den tijd, is het gaan vriezen. Ook als er met gewerkt kon worden, zijn de bouwers hun contracten altijd nog nagekomen, maar dit....” – „Juist meneer Merkstein”, nam Wolffstift het woord weer over, dat de bankier opschrok bij het noemen van zijn naam door den man, dien hij toch ondanks zijn uiterlijke om nï JreVt' ~ ”UJT’ daai:van moeten we gebruikmaken, om nu dc staking te breken te laten zien, hoe de verhoudingen werkelijk zijn. Niet enkel hebben ze de verschillende bedrijven aten posten, maar ze hebben zich niet ontzien, vanavond bij u, meneer Schuivers.... ja, bij de H.B.L. een poging te wagen om de krachtmstallatie te vermelen, het bedrijf lam te slaan”’ schuivers was opgesprongen. Na de H.B.L. te hebben verlaten, had hij thuis gedineerd was daarna hierheen gekomen maXt h"n wé'-/ V°orVal n°g niets' Stotterend van drift maakte hij er Wolffstift een verwijt van, hem een halven avond van zooiets ernstigs onkundig te hebben gelaten, maar glim- TdwTerZekierdj de a"def hem’ dat h‘j het natl*urlijk gezegd zou hebben, als de poging niet verijdeld was. Over de tafel dennmaCmJ Kotter Zlin amerikaansch gevoel voor reclame den man die erger had weten te voorkomen: ir. Buitenwaart, medewerker der technische rubriek in het Continent. „Ik heb het feit enkel genoemd, om de noodzakelijkheid aan te toonen, dat er maatregelen genomen worden, den eigendom te beschermen nam Wolffstift zijn betoog weer op, terwijl Schuivers en Kotter de kamer even verlieten, opdat de RBX -dmecteur dr. Schne.ders in de Club kon opbellen. En gebruikmakend van de nerveuze stemming, ontstaan door dat icuwtje over de vorderde de Continent-directeur uitbreidmg van het garnizoen, in-bcslag-neming van levensmiddelen m de winkels, desnoods afkondiging van den staat-van-belcg. ■ e,WCthouder keek ontstemd, sprak op zijn behoedzame manier de meenmg uit, dat er nog nooit een staking zoo ordelijk was verloopen tenminste niet zoo’n ongekend-groote staking, die zooveel takken-van-bedrijf omvatte. In de binnenstad werd er zelfs weinig van staking gemerkt, al was er dan kans, dat de taxi’s een tijdlang uit het stadsbeeld zouden verdwijnen. Dergelijke ingrijpende maatregelen konden met gemotiveerd[worden door een enkel relletje, zooals den vongen dag aan de Standshaven, waar vrouwen om de aardappelen, die er ge werden, hadden gevochten, en ook nu nog met door ongeregeld- Bijna theatraal vroeg Wolffsnft, wanneer de wethouder het dan tijd zou vinden; wisten ze, wat hen morgen boven het hoofd hing? Hij wilde geen voorspellingen doen het nieuws eenvoudig afwachten. De wet was het eemge houvast, dat de werkgevers hadden, betoogde hij. Als de regeenng met zelf het initiatief wilde nemen, dan moest ze ertoe aangespoord worden, helaas zelfs ertoe worden geprovoceerd. De arbeiders hadden met die zelf-gewilde staking hun hoofden m den strik gestoken en het was te voorzien, dat ze elk oogenbhk zouden gaan tegenspartelen. Toch, toen Wolffstift bemerkte dat de wethouder niets voelde voor een zoo doortastende politiek,_ wel e naar zijn meening te eerder verbittering zou wekken, brak hij in-eens zijn rede af, luisterde naar den loop der gesprekken van de anderen. Dr. Schuivers, die weer m de kamer was gekomen, vertelde jhr. Naeff de bizonderheden, die hij zoojuist door de telephoon van Schneiders had gekregen, en deze, de secretaris van het concern voor houtbewerking, feliciteerde den ander met zulk personeel: mannen als zeekapiteins, die liever met hun schuit naar den kelder gingen dan °m eigen reddmg dachten. Merkstein verwonderde er zich over, dat Kotter n et meer verscheen, maar deze was op de gang weggeroePCyi Schuivers. Aha, dus misschien tóch nog nieuws, meende Degry Sanders Terwijl de heeren rustig hun sigaar rookten, het voor en tegen van Wolffstift’s bedoeling bespraken, schoot eensklaps Kotter weer naarbinnen, fluisterde zijn directeur iets m. Wo stift knikte, als had hij dit verwacht, en terwijl Kotter, .™°T konig opgeleefd door de onverwachte actie, waarin hij a s steeds iets sportiefs voelde, weer haastig heengmg stond de dagblad-magnaat langzaam op uit zijn fauteuil, hield de aan dacht een oogenblik zwijgend op zich gericht- „HeereiC het is zoo ver”, kondigde hi) aan. „Er is nieuws , en zich dan in het bizonder tot Minkels wendend: „We krijgen bericht, dat de stakers zich naar het stadhuis hebben begeven. Het college, in avondvergadering bijeen, weigerde hen te ontvangen. Er ontstond een botsing met de politie. Er zijn dooden gevallen, verschillende personen door het gedrang te water geraakt”. De wethouder zat beduusd. – „Wit.... aan het stadhuis?” schorde hij. Dan bij het geroezemoes der stemmen stond hij snel op, gmg naar de deur. Onder de zwarte wenkbrauwen stond de blik bezonnen. Meteen ook was Wolffstift bij de deur, verzocht Mmkels nog even te willen wachten. Hij zou zijn wagen laten voorkomen, omdat de wethouder den zijne immers voor elf uur had besteld. Enkele oogenblikken later keerde de Continent-directeur tezamen met Kotter naar de tafel terug. Terwijl de journalist dicht-bekrabbelde papiertjes uit zijn portefeuille haalde, ze dicht voor zich uitspreidde en weer samenvoegde, om dan een snelle aanteekening te maken, vroeg mr. Degrey Sanders, of hij soms nog meer surprises voor hen had. Onmiddellijk wendde Wolffstift zich tot het kamerlid, wiens gezicht door de stompe wipneus oven het tandborstel-snorretje een ietwat arroganten indruk maakte, en herinnerde hem aan zijn eigen uitlating, dat arbrf w Iff ,veertlen daBen zou worden gebroken. Nu achtte Wol ff stift het maar het beste, om dien termijn vandaag te doen ingaan: voordat er nu weer twee weken verstreken rSfm°eS> df' Stakmg Be?,ndigd zi>n' Het was nuttig, zichzelf zoon limiet te stellen, alles op alles te zetten, om bren'gen61 r°nde den beslisscnden stoot toe te dJrïc/ t der 7aS heengegaan, zaten de heeren ongedwongener in hun stoelen, tjsbeerde Wolffstift gemoedelijk door de kamer, terwijl Kotter met een vergenoegd gezicht zacht iel tusschen zijn tanden floot. Op onverklaarbare wijze voelde Merkhem tnT/reeS teru§keeren.> aU had Minkels’ officieele figuur hem tot dusver tegen onzichtbare onheilen weten te beschermnd TT KaSUe l'jn ,kleme’ weeke hand binnen den boord- Wofffstffr\ UCh\ ZO£tend V°orJ de sPanninS’ waarin vooral machtszekere woorden hem allengs deden verkeeïecht oVnheenS T°Iffstift stilstaan, ghem aanzien en recht op hem toetreden. De N.8.8.-directeur voelde, iets te Dc Vlam der Steden 18 was verloopen tenminste niet zoo’n ongekend-groote staking, die zooveef takken-van-bedrijf omvatte. In de binnenstad werd er zelfs weinig van staking gemerkt al was er dan kans, dat de taxi’s een tijdlang uit het stadsbeeld zouden verdwijnen. Dergelijke ingrijpende maatregelen konden met gemotiveerd wor den door een enkel relletje, zooals den vongen dag aan de Standshaven, waar vrouwen om de aardappelen, die er ge werden, hadden gevochten, en ook nu nog met door ongeregeldheden bij de H.B.L. Bijna theatraal vroeg Wolffstift, wanneer de wethouder het dan tijd zou vinden; wisten ze, wat hen morgen boven het hoofd hing? Hij wilde geen voorspellingen doen, het nieuws eenvoudig afwachten. De wet was het een,ge houvast da de werkgevers hadden, betoogde hl). Als de regeermg het initiatief wilde nemen, dan moest ae ertoe aang«P«,rd worden helaas zelfs ertoe worden geprovoceerd. De arbeiders hadden met die zelf-gewilde staking hun hoofden in den strik eestoken en het was te voorzien, dat ze elk oogenbhk zouden laan tegenspartelen. Toch, toen Wolffstift bemerkte dat de wethouder niets voelde voor een zoo doortastende politiek, welke naar zijn meening te eerder verbittering zou wekken, brab hlJ in-eens zijn rede af, luisterde naar den loop der gesprekken van de anderen. Dr. Schuivers, die weer m de kamer was gekomen, vertelde jhr. Naeff de bizonderheden, die hij zoojuist door de telephoon van Schneiders had gekregen, en deze, de secretaris van het concern voor houtbewerking, feliciteerde den ander met zulk personeel; mannen als zeekapiteins, die liever met hun schuit naar den kelder gingen dan °m «gen reddmg dachten Merkstein verwonderde er zich over, dat Kotter met meer verscheen, maar deze op de gang wist Schuivers Aha, dus misschien toch nog nieuws, meende D g y Sanders Terwi l de heeren rustig hun sigaar rookten, het voor en tegen van Wolffstift’s bedoeling bespraken, schoot eemklaps Kotter weer naarbinnen, fluisterde zijn directeuriets . stift knikte, als had hij dit verwacht en terwijl Kotter, r d konig opgeleefd door de onverwachte actie, waarin hij als steeds iets sportiefs voelde, weer haastig heenging stond dagblad-magnaat langzaam op uit zijn fauteuil, hield de aa Harht een oogenbhk zwijgend op zich _ gericht. LÜIIL CCll O \ i. i 1 •• P- 1C „Heeren, het is zoo ver”, kondigde hij aan. „tr nieuws”, en zich dan in het bizonder tot Minkels wendend: „We krijgen bericht, dat de stakers zich naar het stadhuis hebben begeven. Het college, in avondvergadering bijeen, weigerde hen te ontvangen. Er ontstond een botsing met de politie. Er zijn dooden gevallen, verschillende personen door het gedrang te water geraakt”. De wethouder zat beduusd. „Wat aan het stadhuis?” schorde hij. Dan bij het geroezemoes der stemmen stond hij snel op, ging naar de deur. Onder de zwarte wenkbrauwen stond de blik bezonnen. Meteen ook was Wolffstift bij de deur, verzocht Minkels nog even te willen wachten. Hij zou zijn wagen laten voorkomen, omdat de wethouder den zijne immers voor elf uur had besteld. Enkele oogenblikken later keerde de Continent-directeur tezamen met Kotter naar de tafel terug. Terwijl de journalist dicht-bekrabbelde papiertjes uit zijn portefeuille haalde, ze dicht voor zich uitspreidde en weer samenvoegde, om dan een snelle aanteekening te maken, vroeg mr. Degrey Sanders, of hij soms nog meer surprises voor hen had. Onmiddellijk wendde Wol ffstift zich tot het kamerlid, wiens gezicht door de stompe wipneus boven het tandborstel-snorretje een ietwat arroganten indruk maakte, en herinnerde hem aan zijn eigen uitlating, dat de actie binnen veertien dagen zou worden gebroken. Nu achtte Wolffstift het maar het beste, om dien termijn vandaag te doen mgaan: voordat er nu weer twee weken verstreken W-aLenrrmoeSt geëindigd zijn. Het was soms nuttig, zichzelf zoo n limiet te stellen, alles op alles te zetten, om voor het einde van de ronde den beslissenden stoot toe te brengen. Nu de wethouder was heengegaan, zaten de heeren ongedwongener in hun stoelen, ijsbeerde Wolffstift gemoedelijk door de kamer, terwijl Kotter met een vergenoegd gezicht zachtjes tusschen zijn tanden floot. Op onverklaarbare wijze voelde Merkstem zijn vrees terugkeeren, als had Minkels’ officieele figuur hem tot dusver tegen onzichtbare onheilen weten te beschermen Nerveus tastte zijn kleine, weeke hand binnen den boordwirr ■/ .UC , zoekend v°or de spanning, waarin vooral olrfstift s machtszekere woorden hem allengs deden verkeeren En m-eens zag hij Wolffstift stilstaan, hem aanzien en recht op hem toetreden. De N.8.8.-directeur voelde, iets te De Vlam der Steden 18 moeten zeggen, wilde deze onbestemde dreiging hem niet te machtig worden. „We moeten alles op alles zetten, mijne heeren”, herhaalde Wolffstift met harde stem. „Morgen vraagt de Nationale Bouwbank surséance van betaling aan”. In Merkstein’s ooren drong een geruisen, als golfde een zee op hem aan, maar meteen ook star rechtop zittend, keek hij zijn tegenstander met licht-knippende oogen aan. „Belachelijk”, haalde Merkstein’s stem hoog uit, „Belachelijk, zeg ik hoe komt u erbij?” Hij beefde van zijn eigen geluid, maar toch bemerkte hij, dat ook de overigen zich over Wolffstift’s dictatoriaal gezegde verbaasden. Of wist het Continent werkelijk méér van de N.8.8., wat deze onverwachte opmerking inplaats van een bevel, tot een voorspelling van het onontkoombare noodlot maakte? Er werd gefluisterd in den hoek, waar professor Fonck Kleinhout, de fmantieele medewerker van het Continent, al heel den avond met zijn dunne, blauwdooraderde hand aan zijn oorschelp had gezeten. Dan ging de aandacht weer naar Kotter, die een blad uit zijn blocnote had gescheurd en dit zijn directeur had overgereikt. legde het papier voor Merkstein neer en ook de N.8.8.-directeur beeon te lezen wat er op stond. ° _ _ , . i i a i •* l:: „Maar dat is gelogen, van a tot z gelogen”, hijgde hij. „Kasmiddelen uitgeput”, mompelde hij, weer verder lezend met onverstaanbaar lippenbeweeg, maar dan opziende, driftig: „Meneer Wolffstift, waar haalt u het recht vandaan wat moet dit allemaal beteekenen? Hoe komt u erbij, dat we wesens bouwverzekeringen zooveel zouden moeten uitbetalen? & i ° 111 i j: UI i' WTVJff „Uw fondsen moeten kelderen en wel direct”, bleef wolrtstift uitdagend-kalm. Hij reikte Merkstein een der dichtbeschreven velletjes, die op Kotter’s plaats lagen, toe, en zei. hebben alles nauwkeurig nagegaan, nietwaar Kotter? Precies, we weten, waar de vakbonden hun munitie hebben liggen. Contanten hebben ze nu in de eerste plaats noodig en yermoedelijk zullen ze een deel van hun effectenbezit te gelde willen maken. Wat is ons nu gebleken? Dat ze in uw bank blijkbaar een goede belegging zagen.... ja, dat is feitelijk te begrijpen, sinds u dien concertkoepel financiert, en bovendien hebben ze bijna veertig procent van hun kapitaal in aandeelen Rinea Exploitatie gestoken....” „Maar dat is toch al te dol”, heftigde Merkstein. „Ik kan toch niet zoo-maar en daarom surséance aanvragen”. W°lffstift kmkte met een grijns. „U zult wel moeten”, sprak hij koel, „ondanks alles, ondanks uzelf”. Bleek luisterde Merkstein naar die gedecideerde woorden, het praten van de anderen. Kende die man dan zelfs de gedachten zijner slapelooze nachten, wist hij, dat aan Woske een crediet was toegezegd boven de raming, feitelijk boven zijn macht, en was hij dan werkelijk geheel op de hoogte van den toestand. Zeker, onder normale omstandigheden zou het actief het passief kunnen dekken, als men tot liquidatie mocht besluiten, doch thans.... „Geef me ’n dag, om uw wel zeer eigenaardige propositie te overdenken”, toonde de N.8.8.-directeur toch toenadering, terecht vreezend, niet tegen dezen verschrikkelijken krantenman op te kunnen, als het hard tegen hard zou gaan. „Dan zou ik weerstand kunnen vormen, overeenkomsten met de Staatsbank kunnen sluiten”. Reeds vreesde hij, zich teveel te hebben blootgegeven, toen hij Kotter beteekenisvol naar dr. Schuivers zag knikken. „Een dag?” weervroeg Wolff stift, wiens gezicht hem als een grauwe grijns voorzweefde. Neen, dat ging niet. De berichten omtrent de positie der N.8.8. moesten in het ochtend-Dlad. En het duizelde Merkstein, nu hij aan die publicatie op zichzelf dacht. „Hoe komt u dan toch aan die cijfers?” zuchtte hij, geen uitweg meer ziende. Hij had de overeenkomst met mr Van Maanen strikt geheim gehouden en ook de arbeidersgroepen zouden zeker niet aan de groote klok hebben gehangen, waar ze hun gelden hadden uitstaan. >Ja-a-aa”, rekte Kotter het woord, terwijl een slim lachje over zijn gezicht trok, denkend aan dien avond met Buitenwaart in het park, toen ze mr. Van Maanen’s acte-tasch in handen hadden weten te krijgen. P^ec^lt‘S’ a^s ve^e hij een vonnis, verklaarde Wolffstiff „Morgen voor twaalf uur, meneer Merkstein, na het bericht in ons ochtendblad bestormen de crediteuren uw kas-afdeeling en vraagt u geen bijstand aan rijks- of andere banken, dan zal uw aanvrage om surséance ingediend moeten 2‘jn Weggezakt m zijn stoel, zijn gezicht gedeeltelijk bedekt door de bleeke hand, zag Merkstein als een drenkeling de film van zijn bankpractijk in al die jaren voor zich afdraaien, al zijn successen en nu dit einde. Op dat moment scheen het, dat dr. Schuivers hem te hulp wilde komen. „Overziet u de gevolgen, die deze tijding in de bouwwereld zal teweeg brengen.... het kan catastrophaal zijn, dunkt me, meneer Wolffstift”. Maar de Continent-directeur liet zich niet van zijn stuk brengen. „Ik zou de zaak niet voor deze jury behandeld hebben, als ik mijn plannen niet weloverwogen had.... laten we zeggen, dat het ons spijt voor meneer Merkstein, maar er kunnen zich oogenblikken in het leven voordoen, dat we geen rekening mogen houden met personen. Tenslotte blijkt de N.8.8. dit evenmin te hebben gedaan, want zou ze anders als kapitalistische instelling zooveel daadwerkelijke belangstelling getoond hebben voor de groepen, die ons nu tot capitulatie willen dwingen”. Met een lichtelijk-geaffecteerde stem nam jhr. Naeff het woord. „Ik neem in dien zin uw bedoeling over, meneer Wolffstift, dat iemand uit ons midden zich voor deze groote zaak moet opofferen. Maar hoe staat het dan met de Rinea? Het zou onbillijk zijn, de N.8.8. zooiets aan te doen, zonder dat het ons tot voordeel zou strekken tegenover de stakingsactie”. Het was Merkstein, alsof men zat te onderhandelen met hem, over hem en zonder hem. Dit noopte hem tot opstaan, om althans door heen te gaan de eer te redden. Terwijl hij nog even rondzag naar al die hem zoo bekende gezichten, die nu toch op een afstand schenen te blijven bevreesd misschien ook voor Wolffstift’s geheimzinnige macht, zag hij plots een hand, die hem een toegevouwen blaadje papier toestak. Het was Mr. Tuyenaar, de schrandere jurist, die zich ook op economisch gebied naam verworven had. En lezend het onduidelijk potloodschrift als van een doktersrecept, kreeg hij in-eens een schok, als bracht dit hem weer tot het leven terug, tot paraat verweer. Er moest van den toestand gemaakt worden wat ervan te maken was.... Tuyenaar had gelijk. Spontaan wendde hij zich tot Wolffstift. „Vooruit, we zeggen u onze medewerking toe. Op een voorwaarde. Alle aanwezigen beloven stipte geheimhouding en beloven bovendien op eerewoord, noch rechtstreeks, noch door intermediaire N.8.8.-aandeelen op te koo- pen.... zijn de heeren daartoe bereid?” De meesten glimlachten verstolen, knikten toch dadelijk met hun hoofd, ’n Gare jongen, die Tuyenaar. Ook Wolffstift knikte waardeerend. „Natuurlijk gunnen we u het monopolie van inkoop. Maar denkt u erom, voorzorgen te nemen en een vreemden commissionair te kiezen”. De zaak was voor Merkstein, althans voorloopig, gered. Kotter, zijn vrienden gedenkend, fluisterde den N.8.8.-directeur den naam D’Arrat & Zoon in. Merkstein voelde, zich ook in het onvermijdelijke te moeten schikken: nu was het de hoofdzaak, om winst te maken niets restte dan het oer-instinct van hebzucht. Maar allerminst was hij vervuld van dankbaarheid jegens Wolffstift, al veinsde hij bij het afscheid-nemen een zekere amicaliteit in zijn handdruk. Het was te vreezen, dat de toekomst nog meer afgronden in haar nevels verborg. De gedachte aan Brakke en mr. Van Maanen vervaagde: al had hij het gewild, hij zou hen rliet hebben kunnen redden uit de onzichtbare netten, die deze kranten-napoleon strategisch om hen heen wist te weven, en slechts dankte hijzelf het aan mr. Tuyenaar, dat hij tenminste een kans op geldehjk voordeel behield, nu morgenvroeg al zijn bonafide Bank zou worden bezwadderd en bezwetst door menschen, die meenden, het altijd wel voorzien te hebben, en f grooter waanden naarmate ze hem nu zouden kunnen kleineeren.... Merkstein was heengegaan, zonder verder deel te nemen aan de besprekingen, hoe de Rinea zou worden bewerkt. Wolffstift had yan eyti der directeuren persoonlijk de toezegging, dat „on-dits niet zouden worden tegengesproken, waardoor het welhaast zeker was, dat ook die aandeelen naar beneden getrokken konden worden. Eindelijk verlieten allen de rookdoorwalmde kamer en haastig klom Kotter naar zijn hooggelegen werkkamer in het gebouw, om er zijn impressies, waarin copy zat, in stilte te ordenen. Tenslotte bestond er toch niets beters dan werk ook liefde was niets dan zinsbegoocheling, c? tijdelijke verstandsverbijstering. Welk een wonder bleven altijd zijn hersens, vitaal bezig, terwijl beneden alles sliep, het Wapenveld bleek-eenzaam uitlei tusschen de vaal-donkerc bouwmassa s. Al die passies, die hunkeringen werden tot asch, en al die idealen werden stil-aan uitgewischt, al die neigingen en strevingen heel dat leven, schaamteloos als een geile vrouw de vrouw, die de ziel van den man pijnigde en uiteenreet. God-nog-an-toe, welk een ongekend geluk, om nu hier eenzaam te zijn, hoog boven dat leven uit, en weer aan zijn bureautje te zitten, raak-heldere dingen te schrijven, ze te herscheppen in een nieuwe beweging, zooals hij in het leven neerkeek, het telkens en telkens weer doorleefde en er aan ontkomen k0n.... NEGENDE HOOFDSTUK Al langer dan een week doorleefde Groyen, ver van zijn grimmig vaderland, samen met Odette den schoonen, vroegen lente-tijd hier aan de azuren kust, en het viel niet te ontkennen, dat hij rustiger geworden was, niet voortdurend bleef piekeren over de grootsche idealen, die toch slechts waarde voor hem konden hebben, zoo ze ook in de realiteit waarneembaar zouden zijn. Nu eindelijk scheen hij zich te willen schikken naar een oppermachtiger leven dat niet te dwingen was, noch door het enthusiasme, noch door de rede van een enkel mensch. Dag-aan-dag in het hotel, op de boulevards, in de bars en aan het strand wist hij zich omgeven door menschen, die op opportunistische manier rijk geworden waren, hun levensbestemmingen hadden weten in te nemen. En ondanks de leegheid van hun heele bestaan benijdde hij hen nu toch om die zoo eenvoudige gemoedsrust, de zelfverzekerdheid, waarmee ze den dag aanvaardden, als was deze louter voor hun genot ten hemel uitgespannen.... En bovendien was daar dan nog, altijd dicht in zijn nabijheid: Odette. Eiken avond, als ze in een-of-andere grillroom dineerden of bij het jazz-lawaai in de Olympia-club hun souper gebruikten, voelde hij, hoe ze hunkerde, dat hij eindelijk iets zou laten merken van die primitieve behoefte, om zichzelf geheel te vergeten, denkeloos te zijn in de armen van een vrouw. Ja, het scheen wel, alsof hij zichzelf met opzet die beproeving had opgelegd waarom in godsnaam was hij toen na die fuif met Hooghals en Kotter zoo gemakkelijk ingegaan op haar voorstel, samen weg te reizen, zoo snel mogelijk, weg uit die grauwe arbeidssleur en de intriges van stugge, zelfzuchtige menschen naar de zonniger landstreken van het geluk? Had hij toen gedacht, dat ze gelijk kon hebben, gehoopt, dat hij hier zijn verloren jeugd zou kunnen terugvinden zijn jeugd, stormend van een koele, geestelijke extaze, zooals hij die had bezeten in Italië, jaren geleden? Wèg van de stad, die stad van verschrikkelijke passies weg van het zwart-blakerend vuur. Dat had hij gedacht, maar het vizioen, hier zuiver en sterk zichzelf te kunnen zijn, was vizioen gebleven. Hoe weelderig ook de natuur, hoe hoog-op wuivend de boomen, hoe ruischend de zee, dezelfde vooze cultuur der menschen omringde hem, verjoeg zijn geloof aan eigen Idealen, drukte hem neer in een machtelooze opstandigheid. Maar tenslotte, opengaande voor de phantastische pracnt van dit uiterlijk bewogener leven, ontglipten hem zijn sombere gedachten, loste het verlangen naar een groot, harmonisch levensdoel zich op in hei geen zich onmiddellijk voor zijn oogen aanbood, in alles wat op zichzelf toch ook bekoorlijk en verleidelijk was. Die geleidelijke overgave aan zijn omgeving zou hem op den duur tot de overgave aan Odette moeten brengen. Steeds weer was het hem een genot, naar haar te kijken, wanneer ze aan het strand de bevallige badpakjes der Parijsche huizen droeg, met hem langs de zee-boulevard flaneerde of tegen den avond ergens op een terras zat, de opengewerkte Spaansche shawl om haar zacht-bhnkende bloote schouders. Het was een heerlijk, jong-makend gevoel, zoo voor alles den tijd te hebben, zich met vrouwen te kunnen inlaten. Verdori, er was immers een staking hij verzuimde niets. In het eerst had Odette niet nagelaten, hem op alle denkbare manieren te behagen, maar toen dit niet het beoogde effect had, veranderde zij van tactiek, wendde drukke studie voor en hield zich soms een groot deel van den dag op haar kamer schuil. Naar een anderen man zou ze misschien toegegaan zijn, wetend verwacht te worden, maar Groyen zou bij haar moeten komen, en allicht zou ze hem het best kunnen veroveren door onverschilligheid. Had niet elke man zijn ijdelheid en kende Groyen juist door zijn kunstenaarschap die zwakheid niet in bizondere mate? Hij wilde afgumenteeren, debatteeren, doorslaan als iedere kunstenaar, wanneer hij niet aan het werk was, en omdat Odette wist, dat hij haar oordeel over kunst in het algemeen en de moderne stijl-opvattingen in het bizonder hooger schatte dan een ietwat ironiek, mondain discours met een der overige vrouwelijke hotelgasten, toonde ze met opzet minder belangstelling voor zulke gesprekken. Door hem minder van haar gezelschap te laten genieten, zou hij dit vanzelf ook meer apprecieeren, destemeer over haar denken, als ze afwezig bleef, en, vrouw die ze was, maakte ze zich er wel van bewust, dat liefde, eerder dan door de realiteit, door den droom werd verwekt, m de vage schemering der gevoelens. Toen plotseling joeg een bericht in het Continent hem op int zijn rust. Reeds had hij gelezen, dat het tweede arbitrageaanbod van regeenngszijde door de vakbonden was verworpen. Nu stond het vet-gedrukt bovenaan de kolommen: botsing aan het stadhuis komen de militairen? Er werd een interview met den hoofdcommissaris gepubliceerd. In Kotter’s kroniek werd zeer scherpzinnig betoogd, dat het einde der staking nabij moest zijn. Niet door maatregelen van de werkgevers, doch door de onderlinge verdeeldheid der arbeiders zou ze nu spoedig beëindigd moeten worden. Kotter had getracht, dit vooral door menschehjke beweegredenen te verklaren: was Brakke als fanatieK leider bij uitstek geschikt geweest, de gemoederen te mobiliseeren, hen op te zweepen, om schouder aan schouder m den komenden strijd te staan, nu het eenmaal zoo ver was zouden ze daden van hem eischen daden, die nog boven hun verwachtingen moesten uitgaan. Stelde hij hen daarin teleur, dan zouden ze hun leiders op-zij schuiven, om zelf een terreur te willen uitoefenen, of anders een meer bezadigd a S L-er. ver^.lezeln> iemand die zonder woorden respect aldwong bij de vijandelijke machten. Brakke was enkel in staat tot opzwiepende woorden voor het eigen volk. Tot onderhandehngen, die toch onvermijdelijk zouden moeten worden gevoerd, was een drieste, extremistische figuur als Brakke zeker met in staat. Leverde het feit, dat hij al dien tijd elke arbitrage en elke toenadering had geweigerd, niet het bewijs, dat hij zich daartegen met opgewassen achtte? En tenslotte vond Groyen in diezelfde krant nog het bericht, dat de N.8.8. surseance zou aanvragen. Wat was dat? o zeker, het stond er nog met een vraagteeken en hij was geneigd, zich m deze onzekerheid aan een stroohalm vast te klampen, maar was het niet evengoed mogelijk, dat men voorloopig althans nog Merkstein had willen sparen. In spanning verwachtte hij de avondbladen, die den volgenden daeerst tegen twaalven arriveerden, en aan de lunch las hij Odette het verdere nieuws voor. Hij had de aannemmgsmaatschappij van De Kooy en Swart direct aangaande deze geruchten om opheldering getelegrapheerd, maar tot dusver was hij nog in het onzekere gebleven. En in-eens actief, nu hij in dat vraagteekcn-berichtje over de N.8.8. een tweede bedreiging van den bouw meende te zien, erger nog dan de staking, omdat hij wist met hoeveel moeite de fondsen voor het zoo grootsch opgezette plan gevormd waren, besloot hij, Kotter op te bellen. Langer dan een halfuur wachtte hij ongeduldig in de hall van het hotel op de verbinding met Groot-Andon en ontstemd was Odette in den luxe-wagen van den ouden Duquartre, den fabuleus-rijken eigenaar der Redblossomtinmijnen, uitgereden. Ze had Groyen’s vraag genegeerd, waar hij haar zou kunnen treffen, zoodra hij met Adn gesproken had, omdat ze het wel goed voor hem vond, dat hij met zijn middag geen raad zou weten. Met opzet ontzegde ze zich het genoegen, om de beide broers Edward en Archibald Steaple te ontmoeten op de tennisbaan, waar ze gisteren geweest waren om Groyen geen kans te geven, haar zoo gemakkehjk weer op het spoor te komen. Onderwijl zat Groyen mismoedig, ten prooi aan allerlei waan voorstellingen, in de hall op de aansluiting te wachten, t(?tdat de portier hem naar een der cellen in de vestibule geleidde. Goddank, nu zou hij tenminste het laatste nieuws hooren. Hallo, Continent”, kwam van ver de onaandoenlijke stem van de telephoonjuffrouw der centrale. „Wie? O juist, Groyen, architect een oogenblik”, en ondanks het feit, dat hij nadrukkelijk naar Kotter had gevraagd, werd hij met de redactie Kunst verbonden. Daarna kreeg hij nog iemand van Buitenland aan het toestel. Dit werd hem toch te bar. „Chineesche missie”, schreeuwde hij kwaad het wachtwoord, en toen niemand antwoordde, niets dan onwezenhike geluiden in zijn ooren ruischten, riep hij nogeens en nogeens: „Chineesche missie”. ” foen een klankvolle stem: Kotter. „’t Is ’n toer, die chineesche muur bij jullie door te komen”, mopperde Jan. „Ook goeie morgen”, zei Adn lacomscn. «Wat ligt er op je maag, missionaris of heb je wat Jn ie gele hoo . „Schele hoofdpijn van jouw krant. Wat beteekent dat van de N.8.8.?” „Een nieuwsbericht”. „Snap ik, maar hoe is het? Betrouwbaar?” Kotter’s eeuwige grappen irriteerden hem op dit oogenblik hevig. „Onze berichtgeving is altijd zeer serieus, mon cher”. , ”, rel> hou op, doe es even gewoon. Als dat bericht werkelijk waar is, kan ik gerust zeggen, de laatste jaren voor niets te hebben geleefd”. „Sorry , zei Kotter onbarmhartig droog. „Ja, sorry, sorry, sorry als je m’n vrind niet was, zou ik zeggen, dat ’n oerstom rund bent met je sorry....” Hij hoorde Adn schateren. „Kerel, ga door. Juist omdat ‘k >e vriend ben heb ik er wel recht op, om de waarheid te hooren. Je hebt gelijk, we verkeren het hier, over alle beroerdigheid tranen te storten.... ’n krant is niks dan beroerdigheid en ik zou ” „Ik begrijp niet, dat de groote banken niet bijspringen Is het n gevolg van de staking? Ja, dat moét wel en dan is net immers ook maar ’n tijdelijke inzinking”. „Meer dan de krant vertelt, weet ik ook niet. Maar de halve stad staat overeind, de menschen uit de bouwwereld phantazeeren de gekste geruchten, louter van agitatie, en de kassen van de N.8.8. zijn vanmorgen al om tien uur gesloten. Ik hoor, dat er een advertentie hier klaarligt, dat ze morgen alles weer in orde hopen te hebben, maar ” „Wat maar? Geloof je dat niet?” vroeg Groyen schor op~ ”,,at me nou alleen maar sorry zeggen. Wind je niet „Zeg, ik ben niet ziek. Dus het is waar en het is èrnsti». Zoo gauw ik maar kan reis ik terug. Ik wil erbij zijn, als de boel tegen den grond gaat”. Even later hing hij den hoorn op, zonder Kotter gelegenheid te hebben gegeven, naar zijn nicht te informeeren. Odette ja’ 2,%20UI.spet?jn®d zii'n. En misschien had ze ook eigenlijk gelijk. Al die dagen had hij zich om niets bekommerd dan om pleziertjes, droomerige aesthetica, en nu in-eens. ... hij verwonderde zich over zijn eigen spontaneïteit. Was dat de invloed van de zuidelijke lucht? Precies zooals hij verwacht had, toonde Odette zich zeer ontstemd, toen hij ’s middags aan tafel van zijn voornemen sprak. ,je verveelt ,e natuurlijk hier, hè”, zei ze met een lichte ironie in haar stem. ~lk ben benieuwd, of er wel ooit ’n man van je te maken is, Jan”. Hij lachte. „Gaan we weer redetwisten? Nu staat de definitie, wat en hoe de man is, op het programma, en was al net zoo blij, eindelijk es een dag-of-wat mezelf te zijn . _ . » i i 11 1 J Tk drt />lif H'if- i#» „Jezelf?” herhaalde ze verbaasd. „Ik dacht, dat je zoo heel goed wist, hoe je was.... je bent altijd zoo effen, zoo methodisch”. Weer trof hem haar spot-accent, maar hij voelde er zich niet door geraakt, zag haar glimlachend aan. „Pose”, zei hij met een achtelooze handbeweging. „Niks "dan ’n allure, die ik tenslotte noodig heb, juist om man te zijn”. De gedachte aan deze dagen van geluk, die ze samen doorgebracht hadden, onbezorgd als kinderen, dwong hem nu tot openhartigheid nu hij besloten had heen te gaan. Hij zag aan haar gezicht, dat ze hem begreep, maar onmiddellijk ook was ze weer coquet: „O, dus nu vind je het niet langer noodig, zoo’n masker te dragen?.... ben ik nu niet gevaarlijk meer?” Haar hoofd een weinig opzij gewend, zag ze hem ondeugend lachend aan, en hij lachte terug, rustig, toch ernstig zijn oogen. – „O, als je es wist, jongen, welk ’n hekel we hebben aan mannen zooals jij, die nooit es n keertje over de schreef gaan. Werkelijk, ik zou gewild hebben, dat je es wat meer attentie had gehad voor de filmsterretjes, die hier rondtrippelen. Je hebt je met geen van allen bemoeid, met Betty Gold niet, met Jenny met en zelfs met Olivia met .... en zeg nou es eerlijk, of ze niet jouw genre is? Nou? Mijn genre”. Hij lachte vol-uit en op dit oogenblik leek hij op zijn broer Theo. Ze knipoogde, vouwde peinzend haar handen samen onder haar kin. Maar voordat ze weer iets kon zeggen, merkte hij op; „Het klinkt ’n beetje cru • mijn genre. Maar misschien heb je gelijk. We zoeken misschien allemaal iets in de vrouw, wat ze tenslotte heelemaal met bezit en ze ons enkel maar door haar uiterlijk suggereert. Als ik nou maar genoegen kon nemen met de vrouw, zooals ze werkelij was, dan zou de oplossing heel wat eenvoudiger zijn . „Welke oplossing”, vroeg ze ondeugend. ”Van het probleem natuurlijk.... man tegenover vrouw . ’ Tegenover? Nee, man èn vrouw”, zei ze rustig. Hij was verrast van haar opmerking. Eigenaardig, hoeveel malen hij Odette vanavond gelijk moest geven. Dat was ook altijd zijn gedachte geweest: man en vrouw, samen het boogvenster van het huwelijk. En vanzelf ook kwam hun gesprek op het huwelijk. Odette vond er zichzelf niet geschikt voor, maar moest ze ook van de liefde verstoken blijven, met alle geweld zondig heeten. Onzin, het leven was liefde voor haar, zoogoed het dit ook voor den man was. Het was niet noodig, dat er een man kwam, om voor haar te werken dat kon ze immers zelh Ze was onafhankelijk door haar kunst. Maar tenslotte was dat alles niets dan het beredeneeren van maatschappelijke belangen. De liefde had er niets mee te maken de liefde m haar oervorm: man en vrouw, naakt in de drift der natuur Dat beredeneerde je niet.... dat voelde je eenvoudig zoo. Durfde Groyen zeggen, dat het anders was? En Groyen zei het-et- „Mannen zooals jij bent”, zei ze, „zijn er evengoed het type voor, misschien nog wel meer dan anderen. Als ze eenmaal geven, geven ze tilles, Jan. Alleen hebben ze in hun jeugd de gelegenheid gemist, om de liefde te leeren”. „Ik denk zoo, dat ik enkel deug voor het huwelijk.... spelletjes kan ik nu eenmaal niet als ernst zien. Misschien volg ik wel net als ieder ander m’n natuur, maar die natuur is ernstig wat zul je er aan doen?” Ze haalde onwillig haar schouders op. „Ook voor het huwelijk moet je geschikt gemaakt worden. Net als ’n kind dat zich door het spel oefent voor het latere ernstige leven’ zeil. Dat is de dwaasheid van je terughouding, Jan, omdat je moraal een ecnvoudige en natuurlijke waarheid mis- I PeïZe?l-,Ve[krU;n^lde. .hij .het broodie> dat bij zijn bord lag. Eindelijk bevrijdde hij zich van zijn gedachten met een glimlach. „Ik vermoed, dat ik de vrouw teveel idealiseer. Ik wil haar achting toedragen, met iets als schroom aan haar denken, zooals je soms heel ingetogen aan iets liefs, iets heiligs denken kunt, Odette. En dat zou niet meer kunnen, als ik wist, dat ze enkel op haar instincten leven, om de mannen tot daden te willen brengen tot daden, die ze met volle bewustzijn niet zouden bedrijven”. Odette voelde zich gekrenkt, nu ze hem niet zoo gauw wist tegen te spreken. Er was iets waars in zijn woorden, een eerlijk streven, om door de rede zijn intiemste bedoeling te verklaren. Maar juist dit stuitte haar; over liefde lokte je nu eenmaal geen dispuut uit – tenminste de liefde, zooals zij die kende in dat plots oplaaiend, verterend verlangen, om een man te willen bezitten, hem te leeren kennen, ziel en lichaam, zelfs al bleef er dan daarna ook mets meer over dan een herinnering uit de verte En kwam ze in dat opzicht niet de normale complexie van den man nabij, feitehjk niets anders te begeeren dan de geur van het moment op te snuiven, er een ademtocht geluk uit te putten en dan ghmlachcnd voorbij te gaan naar weer nieuwe, onbekende doelen? Was dat alles te beredeneeren? Neen, indien iets zondig was, dan moest het juist wel het cerebrale, hartstochtslooze van zulke gesprekken zijn En toch kon ze niet boos op Groyen zijn. Ze voelde voor zichzelf, dat hij strijd voerde tegen al hetgeen hij m zijn gedachten het toegeven aan menschehjke zwakheid achtte, verr aan als-zuiver-erkende, klassieke levensprincipes ja, dat hij vocht, zooals in het algemeen alleen de jonge mensch vechten kon, met een wreed, bijna onmenschehjk idealisme en de noa wreedere uiterlijkheid van tijd en wereld rondom Gistermiddag nog had hij haar schertsend gezegd üat ner naakt hun vacantie als ’t ware scheen te symbohseeren Hun zonnebaden, hun flaneeren op de promenade hij had geüjK Sehad hoe al die jongelui hun kleeren in een vroeger leven hadden achtergelaten, als lets overbodigs, als iets onj^nds; Dat was haar het bewijs geweest, hoe deze omgeving hem net als de anderen man deed zijn, een brok oernatuur in de OPe natuur zelve, zoo schrikkelijk eenvoudig van leefkracht, dat ze er haast angstig van werd. Ze lachten, stoeiden liepen af en aan in de strand-bodega en in de tentjes van de tennisbanen, waar altijd druk geflirt werd m een strak-gespannen ba tricotje of in een-of-ander luchtig pyjama-toilet alles den stijl van „il me plak de vous piaire”. Gisteren, eer^ _ wat waren de dagen méér dan een glinstering, en nu zou het vanavond voor het laatst zijn. Vanzelf waren Tan weer in de Olympic-Club beland, hadden er de memote gade geslagen, heel op hun gemak, wetend met uit den toon te vallen, tikje blasé van het. feestgedoe als ze: warem En haar zoo ziende in deze omgeving, kwam de architect m stilte tot de gedachte, hoe slecht deze vrouw zou passen m het gezin, in die spheer van voortdurende zelfverloochening en kalme aandacht. Hier scheen de muziek de verklanking van hun aller heftige, half-onderdrukte en half-schaamtelooze passie opstijgend en verwazigend in het honderdvoudig sterrenlicht der kronen – hier, waar de elite der wereld intiem aan tafeltjes dfroodXn°Pilet zwartlf-iyoor-ingelegde vloervlak tusschen de rood-glanzende marmerbassms der zaalwanden, omgaf haar kïamVen’ Waann SChkteren k°n Cn geheel tot haar «cht Mooier dan ooit was ze vanavond in haar verleidelijke blondheid, het tri lend-zachte spinsel der haren en het kersrood accent an haar kleinen mond, cn Groyen, niet ontkomend aan haar M?ren,n lk’--?onk haau-toe’ zag zijn glas als Puur licht- d« naar alle zijden van binnenuit straalde door het waaierend knstal-shjpsel. Het was hem, alsof zich in hun beidlr Xen goudlicht' eVnan X Zaa H °PBezameld> gekristalliseerd in bodem toe. J b°dem toe drinken Singen “ ten Hij vroeg haar voor een dans, was er trotsch op, met haar op het middenparket te komen, waarheen aller blikken zich richtten, en het verheugde hem, hoe ze samen zoo gemakkelijk het rhythme vonden, vergleden in de muziek, als hadden ze me s over dan eikaars lichtende oogen, eikaars monden. En er dansten ze en nogmaals, terwijl soms langzaam de bovenkronen uitdoofden en als vuurtorenschichten de bundels kleurdooSr Td .IC,ht.over de dansende paren heenspeelden. Verblind rumoefart drUlSende alen’, .scheen als een zwart umoer af te deinzen, als verlieten ze een oever voor een phantastische reis. Terugkeerend weer naar hun tafeltjes stond aUe^Tf'V" df" 2ilï"e" k°f'" en ,emidden der elkiï dwSTd’ a:4'mfen' V™ol;|khcid dronken ze, zeiden elkaar dwaze dingen, dat er in hem dankbaarheid opwelde Tan ha°.ntavfn rf nUnnCn Zljn ~ door haar- En eensklaps kuste J haar hand. Dan met een wild gebaar streek hij door zon haren, rukte zijn hoofd achteruit: hij wou vrij zijn vrii van zichzelf. Was vrijheid niet meer dan énkel beheerschinv dan'd Pr?Cl?leele dwa^buis van zijn denken, en méér ook Èn weif> ITT" Van ,den. gevaar! ijken, electrischen stroom van er niet Wcht'hij roekeloos, Tonïen’vanXa/' niet minder. Sj “ =1; Sgd.XeS merkte, dat de zelfmarteling van al die dagen eindelijk een belooning vond, temperde alweer zijn uitbundigheid, om hem straks tot te grooter ontlading te doen komen Groyen was bezield. Zijn gebaren werden slordiger, minder bedacht en eenvoudiger ook zijn woorden. Nu" stond hij op, naderde haar. Nog een dans. Dansende voelde ze zijn arm om haar middel, zijn greep om haar pols, zag in zijn oogen een zachtheid, een dierlijke teederheid. Zijn mondlijn was week. Nu zou het komen.... eindelijk, nu. Het bedwelmde haar bijna, toen ze weer teruggingen, dicht bij elkaar zaten zwijgend. Die stilte was niet benauwend, maar werkte weldadig, nu ze het eigen verlangen begrepen wisten, en het schonk hem een ongekend genot, hoe zulk een stilte hun wildegenegenheid te sterker maakte. Hii wist, dat ze nu alles van hem zou willen ondergaan, maar toch dwong een laatste ironie, om zich niet 8ew°nneJ te geven, haar tot de gefluisterde opmerking: ben je r»,, nr,cr van nlan. om weg te gaan.... van mij _we_g. Met een glimlach bleef hij haar aanzien. Niet denken leven. Haar handen hielden de zijne vast en hij zag haar mond dicht bij als een lachend vochtcirkeltje om haar gezonde tanden. Zijn oogen – zoo kwam het hemzelf voor – drongen, los van zijn body, in die ijle vrouwe-gedaante voor hem, m die satijnig zichte huid door de dunne avondjurk heen. Ze herhaalde haar vraag, maar hij wist er geen antwoord op, warrelend van vedachten die hij niet liet volgroeien. En m-eens herinnerde hij zich. Va, Louis Maerslag hem destijds had voors*o„den: trillend zou hij gaan leven. Hij trilde in elke vezel, elke ader, en het liet hem onverschillig, wat er om hem heen gebeurde, zoolang hij deze handen maar mocht vasthouden,. Eindelijk stonden ze op. Nauwelijks een blik werpend op de nota, betaalde hij, hielp Odette haar prachtige shawl omdoen. Dan vonden ze achter de hooge vensterdeuren het terras, de wijdheid van den nacht onder neerschilferend maneschijnsel. '„Heerlijk na al die menschen”, zei ze zacht. „Samen alleen te zijn. Je vrij te maken van alles”. En geheel vanzei vleide zijn arm zich om haar heen, terwijl ze de treden a – gingen, terug naar hun hotel. Haar zachte capemantel wreef fangs zijn arm, streelde zijn hand: het was een levend mg oin haar heen, maar toch, hier m de diepte van den nacht b.j het koele geruisch uit zee, werd hij zich ervan bewust, hoe Odette die begeerte m hem had aangewakkerd, al die dagen, en vooral vanavond, verlokkend hem inwikkelend in een donkeren lust zooals zijzelf haar mantel dicht om zich heengetrokken hield. Hij zou haar mantel moeten zijn, haar omvattend, haar verwarmend, aanvleiend tegen haar huid gulzig elke huivering genietend, haar gansch-en-al knellend met zijn dronkene drift tot hoog aan haar hals. Kon dat vrijheid zijn? Waarom vroeg hij nu n0g?.... wat wilde hij dan meer? Voor vannacht verkoos ze hem tot de schaduw van haar vleesch en hij moest zich er op verheugen, haar geluidloos te overmeesteren warm en wild. Was er dan iets anders wat hem bevrijden kon dan dit ? „Je moet met weggaan morgen, jongen”, vond ze een rif" to?,n' “ ”Als J‘e het toch doet, wordt deze laatste nacht in elk geval onze éerste....” Tot haar verbazing bleef hij in eens staan, bleek zijn gezicht in het maanlicht. »Het gaat niet, Odette ook deze eerste nacht zou toch oot wte rn°eten uTen’ dat weet ik zeker’ en jij trouwens ook. We zijn er a lebei te verstandig voor, om deze razernij iefde te noemen, al voelen we ons best in staat, om voor éen nacht het spel van verliefden te veinzen. Is dat niet het toppunt van dwaasheid?” In™ V §een rden’ Wfs dnftl§ een,'ge stappen doorgeloopen. En toen hij uitgesproken had, wachtte ze hem op met de schampere vraag: Is het tooverdrankje nu al uitgewerkt? Je hebt gedanst, gedronken, gelachen.... dat schijnt al teveel geweest te zijn voor een man als jij”. Hij lachte en ze moest zich beheerschen, om hem niet in zijn gezicht te slaan „Als ik nu deed, wat jij wou, Odette an zou ik achteraf enkel maar spijt kunnen hebben, béést ■ T 8,eTeeSt-- Nu zal.lk aan onze dagen blijven denken als wit r fS’ ICtS uan ,J°nge dwaasheid misschien, maar toch wat thuishoort m het leven van ’n mensch mijn god in n avond als deze is goddelijke dwaasheid. We hebben' uit onze glazen gedronken, maar we hebben ze niet stuk gesmeten . » Odette was al sneller gaan loopen, maar rustig bleef Groven naast haar, m de hoop haar te overtuigen. Dat lukte hem met. Ze voelde zich machteloos tegenover een man, die haar juist De Vlam der Steden 19 door haar eigen machteloosheid eensklaps nog te begeerhjker voorkwam, en gewend ook, om altijd haar zin te krijgen, bevon ze zich nu weer op hetzelfde punt als dien avond na de voorstelling in den Parnassus-schouwburg te Groot-Andon. Hij zou morgen heengaan hij was ontsnapt. „Slaapt u maar vredig, meneer Groyen", zei ze m de hal van het hotel, zonder hem een hand te geven. „U doet me werkelijk denken aan ’n homunculus, en het is maar gelukkig, dat uw type zoo zelden voorkomt . Hij boog ernstig, toen ze zich omdraaide naar de Hrt. Waarom u? Je hebt me vanavond ’n lesje gegeven, misschien zonder het te weten, en ik weet nu, dat ik het noodig had.... geloof me, Odette, ik zou je vriend willen blijven . Smoesjes”, zei ze bits. – „Vriendschap tusschen man en vrouw is gekheid”. En begrijpend, dat het nutteloos zou zijn, nog meer te zeggen, keek hij haar zwijgend na, terwijl ze met een laatsten vurigen blik over haar schouder heen, o hij haar toch nog volgen zou, de lift mging. Toen haalde hij zijn zakdoek te voorschijn, veegde ermee langs zijn voorhoofd, eenige malen achtereen, zijn oogen gesloten houdend. In stilte vloekte hij. Zich zoo als een geslagen hond te moeten voelen na dat vitaal-sterke verlangen, dien onbedwongen storm in zijn bloed, die heele beestachtigheid van zijn jeugd Ja, het was :eu„d woeste, werkelijke jeugd, die nu weer als altijd gekneveld werd door zijn gedachten gedachten, die er al dien tijd boven gestaan hadden. Ze had gelijk.... smoesjes, en toch moést het zoo. Hij was een man met zijn idealen, zijn werk. ... o, welk ’n vloek, naar den geest een heel oud en wijs mensch te wezen in ’n jonge, sterke body. Zijn gezicht stond van pijn vertrokken, toen hij de verlaten schrijfkamer inliep, koffie bestelde aan den blond-bleeken jongen in zijn rok. Die kellner deed hem denken aan zichzelf.... vreemd, alsof het een vorige incarnatie van hem was, zoo zag hij naar dien jongen kellner met dat naïeve, verwonderde gezicht. God-ja, een wanhopige sensatie was dat bijna, zooals hij nu bewust zichzelf insprak, aan zijn eigen jeugd ontgroeid te zijn, die jeugd, toen je je nog kon overgeven aan het avontuur, heel lang geleden, zoo kwam het hem voor. Dat was toen geen zonde geweest, heelemaal niet iets, waarover je later wroeging zou moeten voelen, doch bewust jezelf voorbij te gaan. je eigen leven met al zijn verworvenheden in een hoek te trappen, dat was menschonteerend geméén.... dat kón eenhetUdzISlfnieV',i ja?-.Z°U Zich §ewroken Hebben. En zonder het zelf recht duidelijk te weten, zat hij met een pen in zijn hand voor de bloc-note, die op een der groene tafels gereed-8’ C,n vanz<-lf begon hij te schrijven: een brief aan zij/broer aan dien eerlijken, goeien Jut, dien hij in geen wekeli gezien De zon stond al hoog aan den hemel, toen hij den volgenden dag ontwaakte. Meteen wist hij ook: vandaag zou h/temg eizen. Dat besluit stond onwrikbaar bij hem vast, of hij Odette nog ontmoeten zou of niet. Maar toen ze om elf uur nog met beneden was, liet hij bij den portier een haastiegeschreven briefje achter, reed in een taxi naar het vliegveld Nauwelijks had hij de formaliteiten achter den rug, of hij nnk breed:steviBen8en komen aanloopen, en meteen ook klommen de beide andere passagiers het vliegtuig in Dan stegen ze op, hooger en hooger, zagen beneden de grilfig-getakte kustlijn deinzen in enkel zonlicht, streken over diepblauw berglandschap met glooiende wijnbouwlanden. In den tdaren dag bleef Groyen neerturen naar die wijd-gespreide wereld deinend als een zee. Nu vlogen ze over een groote stadT als’ patte vierkanten waren de huizen uitgelegd om de scheef opstekende torens en heel die chaos werd versneden door eeneasmd°ht H’oderachtige pfuimpjes menschen HM de inktspatjes van menschen. Helder was zijn denken boven dit veld van leven ie onnaspeurlijke, ineengeschoven patronen: er was een gewis’ heid m het verloop der dingen, als moest hij eerst opB deze hoogte zijn, om over de obstakels heen te komen ats een vliegtuig over heuvels. Net als deze machine, die niei aan een ijzeren baan gebonden was, had ook hij de ruimte gewild de ruimte, waarin hij toch koers kon houden, evenwicht wist te bewaren. Nimmer werd zoon ideeën-ruimte bereikT zoollng de mensch zich angstvallig bij de rails der theorieën hield Odet.e had hem vleugel, gegeven – door haat wis. hij n», Hsr hii man was, ruimtc-kmd... – doorheen gebergte verzwolgen » kenmassa’s, waaraan de pi De schuine stand der machine blijkbaar trac volle zon van zooeven ZÏS* zijn1 medepassagiers, op het engelsch bleven toeschreeuwen ruzie. Rice.... zoo luid-knauwenden toon, als had „etallen-gesjacher rice superior.... yes, two an •• t glimlachen hier hoog in de lucht «.«de 1“° bu Jss&fever om Tmlrop z"naaho°rPloge keek, of ze nu n6g niet in Le Bourget waren. Eensklaps vingen de ruiten wecr ftrf“dJ" “Tf! ? 2 ■£! 5Ss ï«U – Yi-rt «s ras zich af, of men zoo ook. met » het odetM niet “fs,f/h'ad hii een sensualist zijn geworden, 1 gelijke geneuchten „iet zooals M.etslag enkel m het besohouwm genot, maar onontvlambaa, kond-meAodtsA „iteenvezelen, leefde mee J B,„eden lag het grijze, fletse "Lil dat was het “werkelijke leven, niet altijd zonnig regenland.... dat wa ksche doeninge„ batoven, vermaar toch bewogen door en ’t dwars door de trage van de eigen taak tets groots* « -jg “ uit En nu nevelen heen, boven de p g marmer gehouwen, r IdSalhn'M t'nd.";: onbereikbaar nog, maar mogelijk toch als een eindelijk te winnen levenswaarheid. ... Dan de zee. Een andere zee dan in het zuiden, en hij zag, hoe het licht parelmoervlekken lei op de ondoorgrondelijke 'almte van het water het water, dat hartstocht was van goddelijken oorsprong. Het was een wonderlijk gezicht, hoe recht vooruit een regenboog ontstond, een droombrug, die verre spanten over zee en aarde reikte. Een oogenblik later sloegen de spatten op de ruiten; de regen, die hij van jongs ar had gekend. Het was hem net, alsof hij nu alles niet meer zoo somber inzag. Hij keerde terug in een vertrouwde wereld zie, ze volgden niet langer de kustlijn, zwenkten landwaarts heen over de geestgronden, de nog aardzwarte bloembollenveJden, zoo netjes omheind door de wintersche hagen. De passagiers, die na de landing op Le Bourget waren ingestapt, vulden de cabine met de verheugde uitroepen van menschen, die daar beneden hun vaderland terugzagen, en Groyen merkte op, hoe een paar jongelui, die zoo op het oog nogal blasé leken met hun varkensleeren tasschen vol plakbriefjes van buitenjandsche hotels, elkaar de kilometerlange spoorbrug over de rivier wezen, een enkelen molen op een dijk, de torentjes van plattelandsdorpen. Ja, zoo was het ook hij keerde terug en hij voelde zich verheugd, waagde het, zich in te beelden met een schoone lei te kunnen beginnen. Hier was het land va,n zijn werk, de traditie van zijn leven. Traditie was het juiste woord. Het beteekende niet het conservatisme van iemand wien het moderne leven en de gansche, openliggende wereld angst aanjoegen als het stadsverkeer een boertje-van-buiten, en nog minder beteekende het een chauvinistische tendenz. Hier wachtte em de geestelijke traditie, die heel zijn leven opeischte en zou blijven opeischen. T* !-1 * 1 lerwijl inde verte de eerste, rosse huizenblokken van Groot-Andon zichtbaar werden, de stad, waarheen van alle kanten de ijzeren sporen, de wegen en de kanalen schenen samen te komen vroeg hij zich af, hoe hij dit ooit zou kunnen vergeten. Hij dacht met meer aan dien opstand der zinnen, nog maar zoo kort geleden heel zijn lichaam doortrillend, waardoor hij zijn principes waardeloos had gewaand. Hij dacht er niet meer aan hoe hij de starre methodiek, waarlangs hij zijn eigen jeugd zelf had opgeleid, gewelddadig op-zij had gezet, om te leven, vrij-uit man te wezen. Nu het vliegtuig een sierlijke bocht beschreef boven de stad, waarvan hij door de regennevels heen de markante punten herkende, wist hij enkel, dat hij hier leven kon, hier sterk zou kunnen zijn in zijn idealen, zijn werken, zijn willen. Daar was „Delta” met al die herinneringen aan vrienden-avonden, levendig van disputen en jool, en daar het park als een donker spreeuwennest, waar hij zoo vaak had loopen denken, en daar het Continent met zijn glazen toren, en daar Tolistraat, rommelig van kleuren, zoo uit de hoogte gezien bliksemsnel bedacht hij het allemaal, haast zonder zijn gedachten af te maken, doch alles tezamen overziende als zijn eigen leven, zonder de weifelingen, de teleurstellingen, de nuttelooze bespiegelingen, de nog nutteloozer hurrie. Goed was het leven, want moeilijk. Nu vlogen ze schuin over het station en nu ook zag hij de anderen wijzen naar het vale, krijtwitafgebakende landingsterrein. In het geweld van de motoren hoorde hij een lied van strijdbaar leven. Zonder Odette zou hij verder leven, zonder dat obsedeerend parfum der zinnen, zooals hij het had geroken in haar haren, had geproefd in haar hals. Hij zou weer alleen zijn.... lichaamsoefeningen, home-training. Moest het dan weer dezelfde marteling worden, diezelfde vlagen van mismoedigheid om het weinige wat het leven bood? Neen, er was veel kostbaars toch, zoo verborgen, dat de meesten het niet opmerkten, genoeg hadden aan de beelden om hen heen, de grove, zelf-opgewekte emoties. Hij diende meer dan enkel schoonheid nog en hij zou meer doen dan het liefhebben van den vorm, dan het idealiseeren van de werkelijkheid. De rede en de liefde in den kunstenaar werden ze tot éen. Een man moest geen muur om zich heen bouwen uit vrees. Open te staan in dat stralende, altijd barende leven, hoe schoon was het, daarvoor zichzelf persoonlijk prijs te geven.... De machine liep uit op het veld, stond stil. Groyen voelde zich stijf van het zitten, nu hij eindelijk opstond, vond het een genot, weer de aarde onder zijn voeten te hebben, zich te kunnen vertreden. Het was vier uur en hij had honger. Zoo gauw hij kon, ging hij naar het restaurant van het vliegstation, maar klaar met eten, belde hij dadelijk Woske op, om hem nog ’s avonds te kunnen spreken. Dan nam hij een taxi naar de stad, liet zich naar het aannemerskantoor brengen, maar noch De Kooy, noch Swart bleken aanwezig te zijn. Zonder te bedenken, dat hij zelf een der eersten was geweest, die vacantie had genomen, ergerde hij zich erover, dat alle menschen zich zoo rustig bij dien stilstand in de bedrijven hadden neergelegd. Er moest iets gedaan worden wat wist hij nog niet. De werkmenschen nam hij het niet kwalijk, dat ze staakten, hetzij uit onwetendheid, kortzichtigheid of enkel uit onderlinge kameraadschap. Het was kudde-psyche. Maar de mannen-vande-daad, de leiders? Nu was het de tijd, om te bewijzen, dat ze werkelijk leiders waren, zooals een generaal het moest in het uur van den beslissenden slag. Woske had hem met milde ironie te woord gestaan en de anderen lieten, inplaats van alles-op-alles te zetten, hun kantoor eenvoudig aan de klerken over. Godsgeklaagd was het. Dat moest veranderen. Buiten op straat niemand, die zich zichtbaar om die staking scheen te bekommeren, zelfs niet om het geschreeuw van de krantenjongens met de middag-editie, dat voor Groot-Andon de staat van beleg was afgekondigd. Hier op de boulevards scheen niemand iets te weten van de relletjes aan de haven en in de volksbuurten, niets van den arbeid, die lam gelegd was, en van het nijpend gebrek. Groyen liep „Anglais” even binnen, om de pas gekochte krant door te zien, maar het was merkwaardig, hoe de dagbladen hun vele kolommen toch altijd weer wisten vol te krijgen, zonder daaraan evenredig nieuws te geven. Van de N.8.8. in de finantieele rubriek niets meer dan enkel de koers. .. . bijna tien punten lager dan vorige week. Weer terug hier tusschen de menschen, die af en aan liepen, allen haast hadden, pakte hem in-eens op onverklaarbare wijs de gedachte, dat ook de eenling iets vermocht, dat hij zou willen bewijzen, hoe niet enkel de kracht en de wet van de massa in deze moderne wereld domineerde. Het was nog als in vroeger dagen: het persoonlijk enthusiasme was alles en de waarde van den mensch bepaalde zijn werk, al kende geen paar handen meer de vrome aandacht voor het handwerk, al wijdde geen werkman zijn tijd meer aan een voorwerp van het begin van de eerste ruwe vormgeving af tot de bijna kunstzinnige voltooiing toe. ledereen was gespecialiseerd, kende niets anders dan het draaien van een wieltje, de altijd eendere bewegingen als onderdeel in het heele productie-proces van alles wat er in de wereld gemaakt werd. En hij? Hij was architect, ontwerper en meter op papier. Dat was dwaasheid, de geestelijke afstomping eener cultuur. Zoo er eenheid was in het werk, zou er liefde voor den arbeid moeten zijn. Het werk was heilig wie dat inzag, zou het niet in den steek kunnen laten voor een paar centen meer of minder. ’s Avonds, nadat mevrouw Linder een praatje bij de thee was komen maken en hij moe neerzat in zijn oude leeren stoel, etend van de cake, die in fijne goudgele plakken op het schaaltje lag als attentie, nu hij weer „thuis” was, liet hij zijn gedachten nogeens gaan over hetgeen de toekomst zou kunnen stuwen in een bepaalde richting. Zijn voornemen, om Brakke te gaan opzoeken, had hij weer laten varen, omdat zijn houding vermoedelijk voor inschikkelijkheid zou worden aangezien, wanneer hij minder onverzoenlijk zou blijken dan zij. Zelfs bestond de kans, dat ze hem zouden zeggen, dat hij er niets mee te maken had, want hij zou natuurlijk moeten laten uitkomen, niet als onderhandelaar van werkgeverszijde te spreken. Toch had hij eindelijk een plan gevormd, en te oordeelen naar zijn samengeknepen lippen scheen zijn besluit onverzettelijk te zijn. De muziekkoepel moest voltooid worden als de anderen er zich dan niet druk over maakten, dan zou hij het doen, hij alleen. Den volgenden morgen begaf hij zich al vroeg in een taxi naar den bouw. De waker vertelde hem, dat er gisteren niet meer dan tien gewerkt hadden, bang als ze blijkbaar waren, door de anderen lastig gevallen te worden. Ook de vrouwen, wier mannen nog aan het werk waren, hadden m de laatste week heel wat te verduren gekregen en de fnssche scheldpartijen op de trap of in de buurtwinkels zouden zeker, nu de honger aan alle kanten grijnsde, in handtastelijkheden eindigen. Reeds waren er onderwijzers, die sommige moeders hadden aangeraden, hun kinderen maar niet naar school te sturen. Groyen had den grooten bak met gereedschappen, die hij sinds de practische leerjaren in zijn jeugd zelden meer gebruikt had, in de hal van het gebouw neergezet en op zijn gemak begon hij de vele stalen voorwerpen uit de lappen te rollen. Het was nog voor zevenen en als er straks iemand komen tnoc dan zou deze hem aan het werk vinden. Ongetwijfeld was het een onzinnig denkbeeld, om een zoo groot gebouw als dezen muziekkoepel in zijn eentje te willen afbouwen, maar Groyen, gegrepen door een zoo koortsige energie, dat ze alle cntiek en alle meditatie uit zijn hersens joeg, wandelde eerst het gebouw door, opnemend, hoe ver men gevorderd was om dan de plek, waar hij zou beginnen, uit te kiezen. Tuist toen hij met zijn gereedschap in den bak op zijn schouder de trap wilde opgaan, hoorde hij stemmen in de hal, zag een paar mannen binnenkomen. In het oude gekromde mannetje vooraan herkende hij Oue-Kees, die verleden zomer van den steiger gevallen was, en daarachter, vierkant van schouders m zijn ruigen duffel, Minderhout, den onderbaas. Ze tikten aan hun petten, en hun groet beantwoordend, ging de architect meteen zwijgend de trap op, de galerij langs en dan nog een trap hooger. Ook hier liep een amphitheater in hoefijzervorm om de zaalruimte heen doch boven zijn hoofd waren de randen nog met afgebouwd waarop de enorme koepel zou komen te rusten. Juist in de bocht aan de achterzijde trok hij zich op aan een steigerpaal, onderzocht de specie in de houten kuip. Nog gisteren was deze gebruikt en dadelijk ook kon hij aan het werk gaan. Met opzet had hij een plaats uitgezocht, waar een dikke rij steenen opgestapeld was, zoodat hij zeker de eerste uren ongestoord zou kunnen voortwerken. Hij bevestigde het leertje in zijn hand, om het vel niet aan het steen te schaven, greep den troffel, legde snel en zeker den eersten steen Telkens sneller werden de steenen gemetseld. Hij had enkel aandacht voor het klik-klik van den troffel, die de specie kwakte op den steen en ze dan uitsmeerde, waarna de andere hand den steen er in vleide en n8 eufnrmet e£n k°rt Scbaar overtollige specie gstreek. Dat bleef zoo maar voortgaan, steen na steen, rij Wel vop d°fbhet be!ff Van den tijd hem geheel was. Wel voelde hij nu de warmte tusschen zijn hemd en zijn hals, dat hij ook het knoopje nog losmaakte, maar overigens gunde hij zich geen oogenblik tijd, om na te gaan, hoe het me! nT,Ze/ st°nd. Ook de anderen, wier stemmen hij soms hoorde opkhnken uit de ruimte beneden, was hij geheel vergeten. Zijn fanar'T . metselen en dat zou hij doen met een bijna fanatische energie. Na enkele uren wist hij niet anders meer, eevle d ind hCe 6 11 gCmetSeld’ nooit ar*ders dan steenen gevleid in de specie hup, weer een, en nou eentje d’r naast maar weer. Zacht in zichzelf praatte hij tegen de steenen, over de steenen – zoo, nou kom jij hier, jongetje en nou nog n kloddertje pap.... jij hier, kldar. Ja, daar hg jij nou ook of je wil oF niet. Wacht even, daar komt je buurman, n gaaf steentje hoor, net als jij. Jullie moeten het maar met mekaar zien le vind™, want niemand mag d’ruit Dat is trouwens met de menschen net-zoo. Laat ze maar kletsen, dat je doe» mav wat ie wil jullie zijn verstandige steenen, want je wik niet eens weg. Nee, dan de menschen. Die willen nooit hetzelfde. Kom d’r maar bij, makkertje, JJJ mag ooktroßch wezen op dit gebouw. Het is van jullie allemaal.... ja, kom maar hier, van jou net-zoo-goed. Als je maar doet wat je moet doen. . . . Zoo bleef Groyen doorpraten, telkens en telkens weer grijpend, de specie uitsmerend, den steen vastleggend. Droppels zweet stonden op zijn voorhoofd van het ongewone werk, maar al veegde hij soms even het nat weg langs zijn oogen, hij wa Ir zich nauwelijks van bewust, dacht enkel aan zijn steenen zijn gebouw. Recht voor hem ging de toren omhoog a s een middeleeuwsche, zwaar-neergeplante reus en dat raadsel va “oo ontelbaar-vele steenen deed hem zijn werk hier aan den hoefijzer-muur betrekkelijk gering achten. Verderop was de muur al op de juiste hoogte gebracht en voordat de dag ten einde neeg ?zou hij de aansluiting volbracht hebben, zoo scheen het hem gtoe. Een metselaar zou zijn schouders hebben opgehaald bij het hooren van zoo’n veronderstelling, Groyen werkte voort, geïnspireerd door de zekerheid, dat het he gelukken zou. In zijn oude, vuile broek en zijn openstaan hemd was hij daar tusschen de rossige, steenen gevaarten op zijn brozen steiger een wonderlijk insect van zwart en w , werkzaam in de herhaling van een kleine serie hewegmgen telkens weer, telkens weer.... Beneden waren de mannen gaan schaften, maar Groyen dacht enkel aan den muur, dien hij g g optrekken naar de zon, met al die eenvormige bl°fe°“ voe°e“ in de stukken muur, die zijwaarts om den melkachtigen vloer van de galerij was heengebouwd als om een wielerbaan. Groyen”.; Het was voor de derde maal, dat Minderhout zijn naam riep, voordat hij omkeek. _ ..Ta. wat is er?” Meteen streek hij weer nieuwe specie uit. ”ï)é man, die hier gisteren gewerkt heeft, is daarnet gekomen. .. . zal ik hem hierheen sturen?” De architect schudde zijn noord, greep alweer een anderen steen. „Maar wat doet u toch, meneer Groyen”, vroeg Minderhout in opperste verbazing. „Nogal duidelijk , vond Groyen. „Noemen jullie dit geen metselen. Maar hoor es, zet die ander maar ergens anders neer. Alleen kun je me wel wat steenen laten brengen. Is er n opperman beneden?” Minderhout viel van de eene verwondering m de andere gaf niet dadelijk antwoord. Even keerde royen zich om, kijkend of de ander er nog stond, maar ook dadelijk weer bukte hij naar een steen, vleide hem in de specie als de vorige. „Bedoelt u, dat al die steenen vandaag zijn opgebruikt?” a/t jl Wat zou.dat?” weervroeg de architect. Even bleef Minderhout nog zwijgend staan toezien, maar dan, als schaamde hij zich over zijn eigen nietsdoen, liep hij de galerij af, boog zich naar beneden en van zijn handen een trechter makend schreeuwde hij gen paar onverstaanbare klanken, die met een bulderend „Joe beantwoord werden. Ook de opperman, die met een der kleine windassen een kruiwagen steenen had opgeheschen en ze dan op het steigertje bij Groyen begon op te stapelen, keek zoo nu-en-dan schichtig naar den architect, die daar als een werkman te metselen stond. Was het hem in zijn kop geslagen? ?prinP„” Skr o twmtl§ van die kruiwagens is voorloopig hrpna! ’ G^yen’ toen de opperman vroeg, hoeveel hij brengen moest. De opperman voelde zich duizelig van schrik verschoof zijn pruim van de eene wang naar de andere, spuwde hnmPaar japP'fe ,sterren °P den vloer, om dan net als Minderhout op de galerij een paar woorden naar beneden te galmen zijn leegen kruiwagen afhijschend. Zonder zich te overhaasten’ predes m het tempo, dat hij zich had aangewend, kruide hij se„ 1,/, d“n“ n“,r GrT”’ ,'“dde “ da" «iger* Tw- ■ ' dan even later den leegen kruiwagen weer zakken SrVT e ,ballken § die gooser maakte geb Crolt T ?kcnS als hlJ,.T.eer een ladinS bracht- keek hij,g of Groyen niet even ophield, om zijn gezicht af te vegen of kijlten, hoe laat het was, maar onverstoorbaar metselde de ri/s"; w',rwecr “ – Langzaam-aan begon zijn rug te verstijven, werden de steenen zwaarder bij het optillen, maar de architect wilde het met merken, gunde zich geen tijd, om even uit te Wazen. Achter hem hoorde hij den opperman de steenen stapelen, het g wagentje piepen, om meteen weer gevuld terug te keeren. Hij zou zeker al die steenen nog noodig hebben, om den heelen muur klaar te krijgen. Van lieverlede begon het te schemeren in de lucht, en dit deed hem besluiten, even met Minderhout te bespreken, hoe hij vanavond licht zou kunnen krijgen. De opperman ging den onderbaas halen en Oue-Kees kwam mee; naar boven! om een handje te helpen. Maar de architect wilde er niets van weten, met twee man een werk te doen. Beneden was er nog werk genoeg. Zijn haren plakten hem nu nat van het zweet op zijn voorhoofd, maar driest stonden zijn oogen, toen hij weer aan den arbeid toog, met den troffel schepte en kwakte, steen na steen beetgreep en neervleide. " Toen het avond werd, gingen de anderen heen, maar als in een graftempel bleef Groyen daar achter, werkend nog altijd Minderhout had broodjes voor hem gehaald en een flesch melk en zoo nu-en-dan onderbrak hij de gebaren-sene voo een slok en een brok. Aan een paal boven zijn hoofd wa een sterke lamp bevestigd en het witte licht maakte nog meer schaduw dan de fletse zon bij dag. In-eens hoorde hij voetstappen op de galerij. Het was Haune, die hem kwam vragen, of die idiote grap nog lang moest duren. Maar ghmlachend hield Groyen even op, rechtte zijn rug met een uitrekkend gebaar van zijn armen en nam dan een stukje brood met ham uit den papieren zak naast zich. Hii was niet te bewegen, den troffel uit handen te leggen. hS/ÏÏaS nog, door do zaak belachelijk■***££ te bereiken, maar Groyen het zich mef van de w brengen sprak nu over de staking, de noodzaak dat er ets gedaan moest worden, onderwijl weer voortgaande met zijn steenen. – „Kijk es naar je vingers”, zei Loos, – „Het bloe(f b erdoor.... allo, kerel, laat het erbij voor vandaag... • morgen kun ie altijd nog weer beginnen met je steenen-puzzle . " Maar de'architect liet zich niet bepraten. En toen met een nijdig gebaar greep Haune den troffel, dien de werkman gisteren in een leegen trog had achtergelaten, begon aan den andere £„t ook ‘“n muur te mnken. Zwijgend bleven be.de mennen een tijdlang bezig. Ten leste smeet de beeldhouwer den troffel neer, stak op zijn gemak een pijp op. Idiotenwerk gewoon-weg, vloekte hij binnensmonds. Maar toen hij Groyen nog altijd steenen zag afnemen van het dammetje, dat de opperman gemaakt had, greep hij ook weer een steen, zette het ding m de met te dik gestreken specie. Evenwel, om bij achten had hij er genoeg van, maar Groyen wees hem op de kleine ruimte die nu nog open was. „Prettiger, om vandaag dit heelemaal af te maken” meende Jan. • u ’^ec^0e )e SOms ket heele gebouw”, vroeg Coos sarcastisch. Maar opnieuw gingen ze toch samen aan den slag en het was nog geen halfnegen, toen ze klaar waren. Groyen was gaan zitten, leunde nu tegen de steenen, maar al stootte Haune hem aan, hij bewoog zich niet. De beeldhouwer veronderstelde, dat de ander in slaap was gevallen, maar in-eens hoorde hij een diepen zucht, zag hij den ander wankelen naar den rand van het steigertje. Krachtig greep hij Jan onder den arm, bracht hem langs de galerij, de trappen af, de hal in. Van mets scheen Groyen zich meer bewust te zijn: enkel in broek en hemd scheen hij van zins, den bouw te verlaten. Haune hielp hem met zijn boord en jas, mopperend onderwijl over zulke krankzinnige invallen, barsch doende, nu hij diep in zichzelf een vreemden eerbied gewaar werd voor zijn vriend, die hem geestelijk zoo dikwijls geïnspireerd had en die nu zoovele uren achtereen machinaal werk had verricht machinaal werk, het ergste wat er bestond voor iemand met hersens. Maar Groyen scheen er liever niet over te willen praten, beloofde evenmin, zich hier morgen niet te laten zien. Geloofde de kerel dan werkelijk, dat dit vol te houden was, dat het eemg effect xton hebben m vergelijk tot de reusachtige praestatie, die het bouwen van zoo’n bouwwerk vergde? Als dat zoo was, dan was Groyen treurig genoeg stapelgek geworden. Maar wat bliksem, daar zag hij toch niet naar uit. Haune nam hem mee naar een kroeg in de binnenstad, liet hem spiegeleieren eten en een paar biertjes pakken. De architect was stil Op een gegeven oogenblik vroeg hij, of Coos het Continent zou willen opbellen, om te vragen, of er nog nieuws was. Opnieuw dacht Haune even aan een vlaag van waanzin, maar ten slotte voldeed hij toch aan Jan’s wensch, toen deze zei zich nog te moe te voelen, om te spreken. In de cel kreeg Haune dadelijk Kotter aan het toestel, expliceerde m een paar woorden, waarom hij telephoneerde inplaats va“ een ook had hij er spijt van, dn gezegd te hebben, toen hij Kotter’s schaterende stem hoorde, er e£n roma"tlS(J van te zullen maken voor het ochtendblad. De beeldhouwer geloofde niet, dat Groyen dit graag zou zien. Och wat, meende Kotter. Bij elk bericht waren er menschen met persoonlijke bezwaren, maar op die manier zou er mets van een krant terecht komen. Toen Haune bovendien moest vernemen, dat er feitelijk niets bizonders te zeggen viel, was hij te meer ontevreden op zichzelf. Wat had zoo’n krantenman met de idiote streken van zijn vrinden te maken? Om hem voor eeuwig belachelijk te doen zijn, zou er morgen daarover het een of ander in de krant staan.... het metselaarsrecord of iets dergehjks of wat nog misselijker zou zijn, een vertelseltje over den architect, die zich niet voor het lagere werk geneerde ... Het was nog vroeg m den avond toen Haune van den architect afscheid nam – Groyen wilde slapen. Want melk geval wachtte hem morgen weer zoo n werkdag. J – hij wilde het was een eentonig, gillend geweld door z) gedachten, die niet zooals anders duidelijk en logisch elkaar opvolgden. Het was heel goed mogehjk, dat hij koorts had, Tar het kon hem niet schelen, en hij vond het beter het niet te onderzoeken. Nog een tijdlang lag hij wakker in bed, uitstarend in het donker, bevolkt met allerlei duikelende oenen, terwijl hij nu eerst voelde, hoe moe en stijf hij eigenl j was. Morgen weer zoo’n dag slapen. " En weer stond hij den volgenden ochtend toch iets later dan den vorigen dag – in de hal van zijn bouwwerk zocht een nieuwe plek, waar hij aan het werk zou gaan. Minderhout stapte op hem toe, om hem ervan terug te bouden zmh weer met zulk soort werk in te laten, maar lachend deed de architect nu dadelijk zijn jas en vest uit, zijn boord af. Hij bego zich waarachtig al ambachtsman te voelen en hij h< zich zijn leertijd, toen hij aan de schaafbank had gestaan. Nog kon het hem overvallen, als hij een der geze en oor fluiten of hij den geur van het hout opsnoef, zooals het, toen hij jong was, geweest was. En ook trof het hem nu, terwijl hij weer met Gomachtige haast aan den slag ging. hoe hol de geluiden waren om hem heen, dreigend bijna. Moe-werkelijk was het licht van den valen dag. Blind voor de vreugde, die toch in eiken arbeid school, besefte hij, hoe er enkel strijd was onder de menschen, drieste opstandigheid tegen het weerbarstige materiaal, als werden de gereedschappen slechts ter hand genomen, om een soort wrok uit te vieren, een onderdrukten haat tegen de sleur van het eigen vak, de eigen versleten gewilligheid. Zoo schenen de mannen het werk te haten, met lel als door een bijna bovenmenschelijke bezetenheid mee te bouwen aan een gigantisch complex van steen, maar met den wrevel die in zijn onverschilligheid voor de werkuren iets afhartigs had, als voelden ze er de onontkoombaarheid van, het vergeelsch verzet. Krampachtig trokken zoo die gedachten door hem heen terwijl hij zich dwong tot voortwerken, even jachtig als gisteren. Den anderen een voorbeeld wezen en tegelijk daardoor bereiken, dat ze door het werk vreugde zouden ondervinden, hun taak konden zien als een persoonlijke vervulling altijd ai was het zijn hoop geweest, hun dit te bewijzen. Nu stond hij te metselen aan de andere zijde der bovengalerij, maar aan de wijze waarop de opperman weer nieuwe steenstapels aankruide, bemerkte hij toch, zonder zich om te keeren, dat de anderen hem enkel dwaas vonden, zooals ook Haune het pure waanzin had genoemd, dit werk te doen. Alsof er in wezen zooveel verschil bestond tusschen dezen of anderen arbeid, en alsof het ten s otte feitel.jk iets anders dan zelfbevrediging, een middel tot zelfverwerkelijking was. Hooger en hooger werd mLUur bl> et gestadig geklik van den troffel, maar eindelijk toch moest hij even ophouden, om die stijfheid tusschen zijn schouderbladen, die duizeligheid in zijn hoofd kwijt dat hiieit- hCn madTd ur°f d°°r hem heen’ 200 Plotseling, dat "J ZJoh vreemd-machteloos en klein voelde bij de vuile vochuge vloeren en muren, die eens tezamen zijn gebouw zouden zijn harmonisch een ruimte zouden besluiten. Meteen XedghetP h‘J WCer un St£en’ maar als een levend ding ont« eed het zijn ontvelde vingers, en neerzinkend op zijn knieën klemde hij zich met trillende handen vast aan den juist ge-’ metselden rand. De steiger golfde als een schip onder zhn doodehjk vermoeid lichaam en al zag hij nog vagelijk den toren aan den overkant opsteken tegen de" lucht, waggelend afs Zr een onwezenlijke, ontzettende ineenstorting, er bleef slechts het besef in hem over, niet in staat te zijn, die vernieling te voorkomen. En zich nu ook volledig overgevend aan dat dofte gevoel van machteloosheid, plofte hij bij den bak met specie neer, als verzwolg de aarde hem in haar gedachtelooze, allesevenende rust.... Ook deze dag zou voorbijgaan als alle vorige. Jan Groyen had zijn rust, maar ze was zonder vervulling, omdat hij er geen besef van had. Heel Groot-Andon met haar duizenden en duizenden menschen, die als voor verzending gereed geëmballeerd schenen in al die bijeengeschaarde huizen, die woningen en kantoren, hoog op elkaar gestapeld deze gansche stad trachtte uit haar arbeid een besef te winnen, een zegepraa , een dwingend bezit van macht. De rust, zooals de architect ze daar in eenzaamheid midden-in de verdwazing van zijn werk gevonden had, was niets dan een gestorven-zijn, een leegte ais van een val in een put. Men begeerde een rust, waarvan men zich stellig bewust kon zijn, als iets wat bereikt, werkelijk eindelijk afgedwongen was op het nerveuze, vijandige, heenen-weer gaande leven. Het was de rustige, zelfzuchtige eigenwaan, machtig te zijn, waarnaar men zocht, elk op eigen wijs, elk in eigen kring. En hoe afmattend, hoe moordend van onvrede was dit zoeken in deze helsche kraterstad, die knetterend dóorbrandde aan hartstochten van paringen en worstelingen die lachende, smartelijke stad, immer lichtend. Deze dag was als alle vorige, als alle volgende, doch voor Leo d’Arrat moest het de dag van het duivelsche noodlot worden _ het lot, dat hem de slagen zou toespelen, vandaag, precies zooals hij het berekend had. Was het Merkstem s bedoeling alleen geweest, om te verhinderen dat de koers der N B B.’s te snel en te sterk zou afbrokkelen, de bankier had zich juist voorgenomen, om de cijfers moedwillig tot een zoo waanzinnige laagte van de helling te ranselen, da, h.) .1 speculant er een grandioos spel mee zou kunnen spelen. D A voelde zulke affaires louter als speler aan, groeide in de sen latie die zijn leven inhoud gaf. Wat hem betrof, mochten ze in zaken dagelijks doodvonnissen uitspreken, bezit verhypothekeren 6 gegoede families in de zwartste armoede doen vervallen. Als dit opwindende spel maar in stand gehouden kon worden. Menschen waren er genoeg, want telkens kwamen er anderen, drommen anderen als vliegen om het zoet, en ieder moest immers zijn kans hebben.... wat deed het ertoe. Wie speelde om het spel, zou erin blijven hangen of vroeg of laat er toch weer in terugkeeren. Deze actie was vergetelheid. De opwekkende alcohol van het noodlot, had Maerslag het eens gedefinieerd. Maerslag au fond toch een interessant mensch, had hij den laatsten tijd meermalen gedacht, nu hij weer bij Louis in huis was. Een geestig man tot vriend te hebben, was iets wat je diende te apprecieeren, en hij deed het nu ook weer, net als vroeger, sinds Maerslag ervoor gezorgd had, dat hij Thea had weergezien. Dat was feitelijk heel eigenaardig geloopen. Haar beide vriendinnen, met wie hij toen bij het zwemmen had kennisgemaakt, hadden hem de traits d’umon toegeschenen voor een hernieuwde verhouding met Thea. De schaamte over zijn gevangenistijd was nu allengs weggesleten, en al kende hij nog wel die buien van neerslachtigheid, wanneer hij voor zichzelf voelde, slachtoffer van zijn eigen temperament te zijn, hij had zich toch over het algemeen weer herwonnen in de nonchalante houding van den stadsmensch, die deed waarin hij toevallig zin had, aangewakkerd nog door Maerslag, die als vanouds den flair toonde, het leven genietbaar te maken. Achteraf kwam het hem dwaas voor, dat hij ooit gewanhoopt fn rnoSelijkheicl, Thea te zullen terugzien, nu hij bedacht, hoe eenvoudig het tenslotte in zijn werk was gegaan. Tilly Vergaard, het fijne blondje, was als zijn secretaresje bij hem in betrekking gekomen hij had Vergaard heel vroeger gekend en eigenlijk wel een beetje te doen gehad met de oude dame en ook met Tilly, die daar in-eens alleen waren achtergebleven, toen de oue-heer tot den laatsten cent zijn vermogen m de amenkaansche fokkerij had verdobbeld. Hij had de zaken perfect geënsceneerd: toen hij de Vergaards op hun bovenhuisje in Oost was gaan opzoeken, was Thea er ook geweest. Natuurlijk was zij eerst wel wat in de war, maar hij had haar in een taxi naar den trein gebracht, gevraagd, haar nogeens te mogen treffen. Aan de lichtjes in haar oogen had hij wel gezien, ,t, 2 j aan . ar dacht, telkens als ze hem aanzag, maar al had ze niets willen beloven, ze had toch evenmin botweg geweigerd. Ze was altijd zoo lief, zoo zacht van karakter ge- ne Vlam der Steden 20 •weest, bang, om anderen te kwetsen, zelfs hem, die haar vader s blindheid op zijn geweten had. Zoo nu-ên-dan had hij haar in de stad ontmoet, maar nog geen keer had ze met hem mee willen gaan naar Louis, ondanks het feit, dat Maerslag haar buiten was gaan bezoeken, om een goed woordje voor hem te doen. Hij had van Louis plan in het eerst niets willen hooren, omdat het hem nogal onmondig toescheen, zooiets door een vriend te laten opknappen, maar Maerslag volgde in alles zoo geheel zijn eigen geheimzinnige methode, dat hij tenslotte maar had toegegeven en hij nu moest erkennen, dat het in elk geval zijn uitwerking niet gemist had. Toch scheen het wel, alsof Thea Louis met mocht lijden. Had ze hem niet nog onlangs voor Maerslag gewaarschuwd? Maar ja, zoo waren vrouwen nu eenmaal, overdreven sensitief in vele opzichten, dat hij er verder maar het zwijgen toe gedaan had. Ook had ze hem met gezegd wat Maerslag toen bij zijn bezoek met haar besproken had grillige wezens waren meisjes toch; iemand ongemotiveerd onsvmoathiek te vinden en toch blijkbaar hun raad opvolgen. Vandaag dacht D’Arrat niet aan Thea, maar enkel aan de beslissing, die op de beurs zou worden uitgevochten. Terwijl hij in het roezige, ouderwetsche koffiehuis aan het Achterombi-Jezus, waar slechts zelden over de puntgeveltjes heen zon kwam schuinen, zijn harde broodjes at met de specialiteit van juffrouw Lems de warme fricadellen, die welhaast het alphaet-omega van de spijskaart waren, werd hij al eemge malen aangeklampt door heeren, die niet meer wijs wisten te morden uit de vele geruchten over de N.8.8. Hij haalde zijn schouders op over al die vragen; dachten ze, dat hij clair-voyant was misschien? Maar er moest toch wel wat van aan zijn. Sapristi, nu verweten ze hem, dat hij „houden” geadviseerd had.... ja nu leek het hemzelf ook verkeerd, beweerde hij. Ook op weg naar de beurs, toen hij uit het straatje eensklaps op het drukke trottoir van de Mercuurbaan voortstapte, werd hij staande gehouden, luidruchtig toegesproken en dan weer op gedempter toon over zijn opinie uitgevraagd, maar rustig-joviaal, op-ende-op met het air van den geroutmeerden gokker, die niet bang was voor een stormpje, ging hij de treden van de beurs op, bevond zich even later in de volle zaal. Direct na het aangaan van de beurs kwamen in-eens van alle kanten de N.B.B’s aan de markt. Door de agitatie schoot het sein: verkoopen.... wie het gaf, wist niemand, zooals nooit iemand dat wist, en zoomin er kans bestond, om eerst a.,m, °P Persn*euws te wachten. Geopend op 55, waren ze eerst geebd tot 52. Nu % jou tachtig \/2 mij tien ji. Alweer een punt lager. De hoekman schreeuwde al lagere cijfers naar den guide, die onverstoorbaar noteerde. Sneller ging het berg-af: er werd niet meer bij gedeelten van punten afgeteld. 50 49 48. Had Merkstein het aanbod kunnen hooren, hij zou zich van schrik aan de balustrade hebben vastgegrepen, maar D’Arrat, almaar vegend met zijn zakdoek langs zijn gezicht door de warmte in de zaal, verkocht al zijn N.8.8.’s schoon uit. Wie kocht, verkocht even later weer gepakt door een vrees, die magisch van den een op den ander oversprong. Commissionairs dansten als comedianten met fladderende bloc-notes heen en weer, drumden samen om iemand, die nog moed tot koopen had, en soms werd er dan in-eens een door het dringen in de hoogte getild, dat een dwaas, bleek hoofd los boven de donkerte der anderen even bengelen bleef. tr was een geschreeuw als van leeuwen in de dressuur-kooi, nijdig bijtend naar den stok van den temmer, het geschrijf van den guide op het bord. Nu stonden ze 42. Even later verkocht D’Arrat er een honderdtal, zoojuist door Gieten tegen 41 ingekocht Gedurig keek hij op zijn horloge: het ging niet snel genoeg. Omlaag moest het, in een dag, voor de officieele sluiting. Gewend als hij was aan zulke tumult-uitbarstingen, ontsnapte er niets aan zijn aandacht. Verschillende commissionairs schenen bericht van hun kantoren te hebben gekregen, brachten telkens meer aandeelen op de markt. Al voortdurend nad U Arrat, ondanks de intermezzo’s van zijn vulpotlood op haastig uitgescheurde blaadjes van zijn bloc-note. Desjouw, den commissionair van het vakverbond, in het oog gehouden en toen deze van zijn bediende, die in zijn nis de telephoon hield, een briefje in de hand gestopt kreeg, zorgde D’Arrat ervoor, in de buurt te blijven. Dan hoorde hij van den verkoop van 200 aandeelen aan de Kasbank en een minuut later had nij ze, verkocht ze drie punten lager. Naar ruwe schatting verloor hij op het oogenblik al een knappe twee ton. Er restten hem nog een tiental minuten; nu moest de roovenj beginnen. Snel fluisterde hij Gieten in, niet meer te koopen, af te wachten, totdat de N.8.8.’s beneden 30 zouden staan. Het bleek hem, dat zijn menschen vrijwel de eenige koopers waren, en zooals de geplukte kippehjven uithingen bij een poelier, zoo zag hij in een dolzinnig vizioen al die bleekgele gezichten naar den guide gewend dien onverstoorbaren guide, die de cijfers uitvlakte, om weer een lager getal te kunnen kalken. Weer de vuile stof lap langs het bord: 32.... vegen weer en dan opnieuw het krijtje.... ah, de limiet was bereikt; 29. Maar nog hield D’Arrat het koopen op, dringend naar Gieten’s kant, om hem het sein te kunnen geven.... 27, en dan plotseling als met een rukwind; 25. En nog twee minuten tijd. Zijn hersens stonden stil. Er was geen gedachte meer: dit was waanzin. Gieten staarde hem aan, maar al zou een knipoog voldoende geweest zijn, het was, alsof de spier weigerde, haar werk te doen. Zijn stem schorde dan in-eens was hij de situatie meester snel, snel moest het gebeuren.... Het was gebeurd. De beurs sloot op 27. D’Arrat zuchtte: ze hadden den buit binnen. Met het schrijven van zoon historische bladzij als vandaag op de beurs oogstte je geen persoonlijke beroemdheid, en maar goed ook, anders liep je later, als je ergens buiten op je landgoed zat, hard kans, dat ze er in optocht de ruiten zouden komen ingooien. Alsot hij niet enkel met het noodlot had meegespeeld noodlot, dat ieder zijn portie succes gaf en ook ieder zijn ongeluk. JNu hij het bereikt had, spoog hij er op larie, die winst met getallen, en terwijl hij met langzame passen langs het trottoir van de Oude Doorlaat zijn weg zocht door de smalle, slecht-bestrate pakhuisbuurt van de oude city, mplaats van de drukke Boulevard Veradi af te wandelen, dacht hij er over. of hij niet voor een tijdje de stad zou kunnen verlaten. Voorloopig was het beter, zich niet te veel op de beurs te vertoonen, en doelloos door de stad te zwalken, lokte hem nog minder aan, dan den heelen dag in Louis’ bibliotheek opgesloten te zitten. Hij walgde van de complimentjes, die de heeren van de N.8.8. hem zeker zouden maken, Merkstem vooral, na alle angsten, die hij had uitgestaan, en hij moest glimlachen toch in zichzelf om een man als Merkstem, die met zou begrijpen, hoe hij, D’Arrat, den „coup” had voorbereid en er zónder hem, feitelijk het vijfde rad aan den wagen, geen sprake van een paniek zou zijn geweest. In een onooglijk sigarenwinkeltje in het havenkwartier achter het Noorderstation belde hij Maerslag op, om te zeggen, dat het wel laat kon worden en er niet met het diner op hem gewacht behoefde te worden. Louis was niet thuis, maar Tom beloofde met zijn effen stem, het te zullen zeggen. D’Arrat voelde zich gejaagd, heen-en-weer geworpen in allerlei bedenkingen, die beurtelings somber en vroolijk waren. Wat was het leven anders dan ’n ordinaire gok en was hij dan heelemaal met blij over zoo’n welbesteden dag, zoo’n half cirkeltje minuten, die nauwkeurig hadden opgeleverd wat hij gewild had? Toch vreesde hij, ergens den kreet van een krantenvrouw te zullen hooren, een bekend gezicht van de beurs te zien. Hij wist zelf niet, waarom hij hier in deze smerige buurt bleef omdwalen, zooals hij vroeger, voordat hij Thea had teruggezien, zoo vaak had gedaan, zoekend met de ziel als van een jankenden, maanzieken hond naar genot, dat hem bijna dronken maakte van lust en hem tegelijk tot misselijk-wordens toe zenuwkrampen op zijn maag deed krijgen, hem de keel dichtkneep, als was heel de verrottenis en de naakte ellende een reëele stank. AI dien tijd had hij zichzelf ingepraat, dat hij nu de k-s had gekregen, Thea’s liefde weer waardig te worden, en hij had die obscure adressen van de kleine blonde Franchette m de Kleeremakerssteeg, het apachenkroegje, waar vaak een type kwam, dat het de meiden lastig maakte en eindigde tegen den nacht de mannen op het mes uit te dagen, en den artiestenzolder in de Gaffelstraat al die amusementen van verdacht allooi uit zijn geheugen geschrapt. Hij had zichzelf voorgehouden, dat hij een bankier behoorde te zijn een fatsoenlijk mensch, die een zeker decorum tegenover de wereld had op te houden, en al had hij zich daarom tot dusver maar matig bekommerd, op de meest opportunistische wijze geleefd, alsof hij alleen enkele uren per dag zijn bankiersrol acteerde, hij wilde ter wille van Thea serieus worden. Maar nu na dezen middag vroeg hij zich af, of hij Thea er een dienst mee bewees, zoo op te gaan in zijn vak of het niet vrijwel hetzelfde was, wanneer hij het zeerooversbestaan zou hebben gekozen. Tenslotte accepteerde ze hem, zooals hij innerlijk was en met om zijn toevallige, maatschappelijke positie, niet uit bepaalde voorkeur voor zijn manier van leven. In zichzelf speurde hij, of er soms een fout in zijn redeneering school, maar hij kon het niet vinden als ze hem wilde, zou ze van hem houden, zooals hij nu eenmaal was, heelemaai. Het leven, dat hij leidde, had er verder mets mee te maken. Was dat wel werkelijk z00?.... ach wat, al die vragen.... leven, vol-op! Op* de Turfgracht wist hij een gezellig eethuis, waar hij voor de variatie eigenlijk liever kwam dan in een der dure restaurants in Tolistraat, want hij hield van de havelooze types, de mannen met hun hartstochtehjke gezichten, waarop het karakter pregnant tot uiting kwam, en de volksmeisjes van Groot-Andon met haar rappen, raken humor, zooals hij ze daar kon aantreffen. Die menschen leefden en kwamen er in houding en woorden voor uit, dat ze dit leven zoo gezond-eenvoudig wenschten op te nemen, vitaal, zonder voorwendselen, bijna schaamteloos als de dieren in hun drift. Naar d.en omgang tusschen mannen en vrouwen, kon hij dan, zittend aan een tafel tje apart met een laken vol morsvlekken, haast hongerig van a – gunst spieden: god-nog-toe, wat ’n suffe boel was het dan bij de welgesitueerden, de gezeten burgers, de heeren en dames van stand, die stilletjes achter hun hand gaapten, om met te laten merken, dat het toch allemaal stierlijk vervelend was – het partijtje bridge, de conversatie van snoezigheden en gewich tigheden, het binocle-gekijk uit de loges naar in de zaal en de doodbiddersdansen in een chique gelegenheid, zelfs nog bij de onstuimigste neger-jazz Hier op de gracht, enkel maar toekijkend, leunend met beide ellebogen op tafe , voelde D’Arrat zich een levend mensch mensch, omgeven van andere menschen met dezelfde openhartige begeerte naar het kwade, hetzelfde drieste instinct voor het schoone. hn i hem was een trots, dat hij vandaag dien grooten slag geslagen had, het noodlot als een vriend achter zich had voelen staan. Dit gevoel van trots deed hem besluiten, om Gieten nog even aan zijn huis op te bellen; misschien was er nog iets bizonders. Bleek kwam hij een oogenblik later uit het kantoortje achter het buffet, liet de rest van zijn eten onaangeroerd, bevond zich even later alweer op straat. Bij een brug wachtte hij op een autobus, perste zich tusschen de vele ginnegappende mei en die van de fabrieken kwamen. Zoo dadelijk zou hij m het stadsbeeld de Beurs weer zien opdoemen, grauw en gesloten als een gevangenis, en dit deed hem aan de volgende halte uitstappen, een taxi aanroepen. Hij gaf den chauffeur Merkstein’s adres op, voelde nu toch een wrevel in zich opkomen tegen den N.8.8.-directeur, die zijn avond in de war dreigde te sturen. Waarom had Merkstein geen genoegen kunnen nemen met hetgeen Gieten hem voorloopig had weten mee te deelen? En wat interesseerde het hem, dat Merkstein ’s middags van de paniek aan de beurs had gehoord door mr. Van Maanen, die hem was komen opzoeken? De man was hypernerveus enfin, hij zou hem geruststellen en dan de stad weer in gaan. Even zelfs vroeg hij zich af, of het noodlot, dat vanmiddag zoo op zijn hand geweest was, nu misschien had willen voorkomen, dat hij weer naar de Kleeremakerssteeg zou zijn gegaan nu, terwijl er alle kans bestond, dat Thea en hij binnenkort hun verloving publiek zouden maken De taxi stopte: hij was er. Tot zijn verwondering zag hij ook een dokters-cabrioletje aan het trottoir staan, en toen het meisje hem in de ontvangkamer had gelaten, viel de stilte van het huis beklemmend op hem neer. Er moest iets gebeurd zijn. Hij kon niet blijven zitten, begon langs de ramen heenen-weer te loopen. In-eens hoorde hij de deur opengaan, en op den drempel stond, hooger lijkend in het zwart van zijn jaquet, mr. Tuyenaar. Achter hem zag hij nog juist de schim van een grijs-gebaard heer, die heenging zeker de dokter. Met uitgestoken hand trad mr. Tuyenaar op hem toe, maar er was iets hards, een vorschende koelheid in zijn oogen, toen hij na de eerste conventioneele woorden zich overboog naar den bankier, die weer was gaan zitten, en slechts een woord fluisterde: hartverlamming. Ontzet leunde D’Arrat achteruit: dus daarom had het zoo lang geduurd, had hij hem niet kunnen spreken. Kwam dat van vanmiddag? Konden zaken iemand dan zoo aanpakken, iemand werkelijk wurgen? Merkstein was uit dit leven heengegaan, zonder precies te weten, hoe de zaken er voor zonder zelfs te hebben geweten, dat het niets dan een geslaagde coup was geweest.... Met een paar woorden bracht D’Arrat den ander op de hoogte: niets te vreezen.... er was verdiend. Dit was nu nog alleen maar van belang voor het lichaam, dat N.8.8. heette, voor de aandeelhouders, voor de verhouding van de N.8.8. tot andere instellingen. Merkstein had er niets meer aan, zelfs niet, als de dood geen einde beteekende en D’Arrat’s opdrachtgever nu naast hen in deze kamer stond, als geest. Er huiverde iets door D’Arrat heen, iets onzegbaar-droefs, en om zich heen ziende naar de roerlooze dingen, voelde hij de stilte als een wezenlijkheid, ademend ook daarbuiten m de stiideftige straat, wazig zichtbaar door de vitrages. Moeilijk kon hij ertoe besluiten, om heen te gaan.^ ' Mr. Tuyenaar bepaalde zich tot enkele meewarige woorden: wat kon hij anders zeggen, en ook hijzelf kon weinig meer dan toestemmend knikken, dat het wel erg plotseling gegaan was, en óok opmerken, dat Merkstein toch met zoo oud was, althans te jong en te flink nog, om dood te gaan. Samen gingen ze heen, omdat er hier toch niets meer voor hen te doen viel, maar wel bevreemdde het mr. Tuyenaar, dat de bankier, een maal buiten, zoo overhaast afscheid van hem nam. Zonder bepaald doel liep D’Arrat een paar straten door, ging dan door een der zij-ingangen het park binnen, de avonddonkere winterboschjes langs. Daar ergens m de nabijheid van zwart-stil vijverwater zette hij zich op een bank, overdacht, hetgeen er gebeurd was. Hij had Wolffstift’s pohtiek-achter-deschermen heel goed begrepen, had wel vermoed, dat men van kapitalistische zijde de N.8.8. tot dit offer gedwongen had, hetgeen zekerheid voor hem geworden was toen Gieten hem had verteld, dat mr. Van Maanen, de leider van het vakverbond, Merkstein nog dien middag een heftige scene had gemaakt. De staking, het geld, de reputatie van een instelling als de N.8.8. het had alles tezamen met de minste beteekenis voor hem. Maar Merkstein’s dood was zijn schuld. Haltluid herhaalde hij dat telkens en telkens voor zichzelf; „mijn schuld – mijn schuld”. Geen mensch was er te zien en slechts zwak drong van de hoofdlanen wielgeratel en gezoef van een enkele auto tot hem door: het was, alsof hij zich alleen bevond op een eiland in het midden van een oceaan, een eiland der afgestorvenen.... Het noodlot ja, hijzelf scheen het noodlot te moeten z;:n _ een fatum, dat hem dwong tot ongeluk te wezen van de menschen om hem heen. Hij had nu geen zin meer om naar de oude city terug te keeren, de rest van zijn avond te verdoen in de speelclub of in een der rood-doorschijnselde nachthuizen. Hij herinnerde zich Betty, het spichtige figurantje uit de Follies, die met haar jongensachtige manieren hem een tijdlang geamuseerd had. Dwaas die hij was hij had altijd van contrasten gehouden, van variaties, die tenslotte toch allemaal weer dezelfde prikkels gaven en niets meer. Als hij niet kwam, zou ze wel met een ander uitgaan, en zag hij haar later terug, dan zou ze misschien voor den schijn een beetje boudeeren, maar hij zou haar toch weer net kunnen krijgen, waar hij haar hebben wou. Soms had hij neiging, zulke dieren met hun opgemaakte poppe-snoetjes te martelen, ze radeloos angst te maken, ze te laten gillen, ze éen keer tenminste menschehjk te zien, maar als ze aanhalig werden, zich tegen hem aandrongen op de weeke sofa’s bij „Mephisto” of m „Les Syrènes”, dan was hijzelf meestal ook al wat doezelig, raakte hij in een sentimenteele bui. .. . ja, hoe was het ook weer? O ja, „je vais te tuer dans mes baisers”. D’Arrat mompelde de wijs zachtjes voor zich heen, herhalend telkens dezelfde regels, omdat hij de andere vergeten was. Het was het nieuwste Parijsche succes: ma p’tite poule. .. . niks dan verlakkerij van een-of-anderen chansonnier, die een lintje verdiende met zulke lichte dingetjes muziek, om het geboortecijfer naar boven te krijgen.... ha-ha-ha, wat ’n leege, lamlendige wereld. Met het hoofd in zijn handen zat hij op de bank in het stille, duistere park, met bemerkend, hoe kil de avond was. Die malle dreun wilde niet weg uit zijn hoofd en in zijn leden was een vreemde loomheid door het besef, hoe nutteloos zijn leven feitelijk was, even doelloos als vroeger. Wat hij ooit °,m..j*ck heen voor zijn werk had mogen houden, was anderen altijd noodlottig geweest een man, dien hij voor zijn verdere leven blind gemaakt had, en een ander, gedood door de opwinding om een paniek, die hij geprovoceerd had. Was hijzelf er een grein gelukkiger om geweest? Hij walgde van de wereld, van zichzelf. Als Louis er lang geleden niet geweest was, zou hij er allang een eind aan gemaakt hebben. Ook voor Thea zou die oplossing tenslotte beter geweest zijn. Het scheen vrijwel zeker, dat ze hem trouwen zou, nu ze elkaar weer ontmoet hadden, maar kon ze hem feitelijk vertrouwen? Hij had zichzelf gedwongen, nu niet meer in zijn oude leven te vervallen, niet meer toe te geven aan dien vagen drang door zijn eenzame avonden heen, en wat was ervan terecht gekomen? Vanmiddag was hij voor het eerst weer op de Turfgracht ge- weest, en als hij niet toevallig Gieten opgebeld had, zou hij nu met zijn oude „vlam” Franchette aan den zwier zijn, of anders Betty. dronken hebben trachten te maken, zooals het hem een week of wat geleden gelukt was, om s nachts des te doller kamergymnastiek met haar te kunnen doen. Al die gedachten gonsden door hem heen, dat het bloed klopte aan zijn slapen, in zijn heete handen. Zijn gevangenisjaren waren niets geweest in vergelijking tot dit verschrikkelijk besef van eigen nietswaardigheid, deze wreede erkenning, zich niet tegen zichzelf te kunnen verzetten, niet te weten, hoe hij eigenlijk was in de donkere verwarring van zijn instincten. Nu zou hij dezen middag op de beurs wel ongedaan willen maken, nu had hij niet de minste belangstelling meer voor de winsten, die hij had weten te behalen, nu vervloekte hij zijn eigen behendigheid, maar hoe zou hij zichzelf opgejaagd hebben, zichzelf er een verwijt van gemaakt hebben, als deze succesdag uitgebleven zou zijn. Hij was een man, die niet zonder z^'^e emoties leven kon, zich van jongs af daaraan gewend had, zooals anderen nicotine-vergiftiging kregen, absmth dronken of al hun geslepenheid aanwendden, om cocaïne in hun bezit te krijgen. Zoo wild was hij op de liefde-roes met elke vrouw, waarop zijn blik viel, hopend op een stilling, die desondanks niet bereikt scheen te kunnen worden: vervuld te worden van een eindelijk geluk. Want geluk was het nooit slechts een lijflijke drift, de suizende vlam der steden. Was zijn kortstondige impuls weer tot asch geworden, dan bleef enkel de duldelooze pijn van het dier-zijn, het besef, wanhopig om bevrediging te hebben gevochten zonder eenige genezing, zonder bevrijding. Zou Thea" hem daaruit weten te redden? o god, als het kón Hij kende de liefde niet anders dan met dit traag-mistig, dood-eenzaam na-verdriet. Zou dit altijd zijn noodlot blijven, dan moest hij breken met haar, voordat het te laat was, maar óls ze hem werkelijk weer kon leeren, zich te verheugen in het leven zelf, dan ja, dan zou hij haar willen vereeren als een heilige, als de priesteres van de bloeiende aarde, en altijd, altijd haar zachte handen willen kussen, in de spheeer van haar verder opgenomen willen zijn ganschen-al, zonder eenig verder begeeren. Dat vreemde boek van „De Man die deed” was geëindigd met de duistere consequentie. dat de demon van het verleden Guido toch te machtig was geworden en hij, gedrukt door het oergeweld zijner eigen hartstochten, den dood had gezocht, vrijwillig, om eindelijk den vrede te vinden. Maar daarmee had de schrijver blijkbaar toch den omvang der liefde onderschat, want zou een vrouw als Thea hem niet opheffen, hem steunen op zijn onzekeren weg naar het licht? Ja, zij alleen zou het kunnen.... hij moest beginnen, haar alles te bekennen.... niets verzwijgen, zichzelf vernederen, als het moest. Want zelfs zoo ze hem haar vergiffenis onthield, zou haar vloek hem tot een beter mensch maken ja, zoo voelde hij het nu, daar in het donkere park met de geluidlooze paden en de kalme lantarenlichten. Zoo diep was hij verzonken in zichzelf, dat het hem bijkans op den rand van een tot tranen toe bewogen zelfbeklag bracht, zooals vreemde muziek soms kon doen in een verteederende hunkering naar ongekende dingen, glanzend, héél ver Met langzame stappen als van een beschonkene ging hij het park uit, terug in het altijd-door-ruischende leven, zelfs nu nog hoorbaar bij al het verlatene der asphaltpleinen, als aanstrijkende wind door de holle trechters der nachtstraten. Dat Thea altijd zoo ver van hem bleef, zoo ver uit de stad woonde. De voordeur van een deftig huis ging open en uit een overvloed van licht kwam een jonge vrouw de stoep af, haastig toeloopend op een luxe-auto, waar aan het portier een heer in avondkleeding te wachten stond. En D’Arrat betrapte er zich op, dat ongewild de elegance van deze vrouw zijn interesse opwekte, dat hij even omkeek naar haar mooigevormd been, toen ze instapte, en in die enkele vluchtige blikken details van haar kleeren wist. Dit te zien en geprikkeld te Z.V”’ door hetgeen die kleeren verrieden en verheimelijkten tegelijk, was bij hem tot natuur geworden. Met een schok werd hij er zich van bewust, dat hij het weer als altijd had opgemer een zinnelijke sensatie kreeg bij het even-opsnuiven van een ijl parfum, genoot van iets wat oogenschijnlijk zoo heelemaal niets was: het voorbijgaan van een vrouw. Mijn god, was hij dan toch zoo’n mensch.... was het slechts een slecht af te leeren gewoonte hij wist het niet, hij wist het niet. En juist het antwoord op die vraag moest gegeven worden ter wille van Thea. Dat was het belangrijkste van alles: hoe hij eigenlijk was? TIENDE HOOFDSTUK De kleine bekoorlijke Margie Petersen, die in den afgeloopen herfst zooveel succes had geoogst met haar optreden in de schitterend gemonteerde revue van het Casino, lag voorover op den divan, fluweelig-naakt onder het roodachtig lampgeschijn. Plaar voetjes in roode muiltjes staken omhoog, voortdurend bewegend, terwijl ze deed, alsof ze las, maar dan schoof ze het boek weer van zich af, zuchtend even of zich half oprichtend, om met een bijna kinderlijk-verbaasden blik door de kamer te staren, naar de vele pronkerige meubels, de fransche platen. Zelden gebeurde het, dat ze nadacht over het leven, over zichzelf, maar nu poogde ze zich alles te herinneren van de dagen, die ze met een roekelooze haast had genoten, had doorgezwierd, zooals er nu weer nieuwe dagen en nachten zouden komen, alle even snel weer verglijdend tot onduidelijke herinnering. Haar verhouding met Ketter was anders geweest dan die met anderen geweest? Nee, ongeveer veertien dagen geleden had Adri de vriendschap met haar hernieuwd, misschien wel als gevolg van het berichtje in de bladen, dat er een nieuwe, uroote Lente-revue in het Casino werd voorbereid. Maar zooals ze elkaar vorigen winter weer verlaten hadden, even onvermijdelijk waren ze ook weer hereenigd. Onredelijk was het leven, onredelijk de liefde. Toen Adri haar destijds na de premiere was komen gelukwenschen, had de zelfbewuste sportsman haar onmiddellijk ingenomen; zijn open-vroolijke lach en zijn echtmannelijke onverschilligheid, ze had er geen weerstand aan kunnen bieden. Wild waren toen die eerste nachten geweest, tè wild, wist ze nu. Hoe had ze in bed liggen snikken, wanneer Adri, harteloos als een man kon zijn, heel in de vroegte weer naar de redactie was gegaan. Maar later op den morgen, nog vóórdat ze was opgestaan, was hij bij haar teruggekomen, had de kracht zijner omhelzingen, het vuur van zijn kussen haar weer in verrukking gebracht. Tóch waren ze na een week uiteengegaan was het door hem, was het door haar? Ze wist het niet meer. En nu, na hoogstens veertien dagen van geluk, dacht ze alweer bewust aan het einde een einde, dat in zicht moest zijn. Daarover maakte ze zich geen illusies, al voelde ze zich tegelijk toch verheugd, dat hij straks weer komen zou. Hoe verlaten en leeg scheen nu de kamer. Negen uur.... ja, zoo meteen kon hij er zijn. Ze stond op, werkte met vlugge hand haar wimpers en wenkbrauwen bij, legde wat rouge op, om dan knetterend den kam door haar blonde haar te halen. Zichzelf beziende in den spiegel, rekte ze zich uit, hief haar armen zijwaarts, speelsch haar vingers bewegend in het rood-mistige lamplicht. o t; i Haar lippen plooiden een lach om de kleine, schitter-witte tanden, en zonder het te willen, begon ze te dansen, te dansen met heel teere bewegingen, kijkend in den spiegel naar het blond-glanzende, dat zijzelve was. Allengs verloor haar gezicht dien zweem van kinderlijke droefgeestigheid, die boven haar oogen de wenkbrauwen tot vraagboogjes vormde. Haar oogen schitterden. Het was alsof haar borstjes veerkrachtiger wiegden, alsof er een onhoorbare muziek in de kamer hing, een lichte zephir haar armen bewoog. Niet langer waren het de aangeleerde, op effect berekende dansfiguren, zooals ze ze tusschen phantastische decors in het Casino maakte, doch ongebreidelde, door stemmingen ingegeven, door het dansende bloed bewogen rhythmen. De adem bewoog snel haar zoo bewonderde kleine borsten, haar teere meisjesbuik. Zoo was ze meer dan de revue-ster, werd ze kunstenares. Aarzelend achter het half-opgetilde gordijn stond Kotter naar haar te kijken, glimlachend om het zuivere van dezen dans zonder eenig brutaal effect. Hoe mooi was ze toch. Bijna verschrikt wendde ze zich in-eens tot hem om, liet zich dan lachend neervallen in een fauteuil. Dadelijk was hij bij haar, greep met bei zijn warme handen om haar schouders. Er was nu weer iets uitdagends in haar gezicht, terwijl ze haar lippen naar hem ophief, ze de snelle begeerte in zijn oogen las. Dan schoof hij zijn arm onder haar knieën door, hief haar plotseling met een forschen ruk uit de kussens en droeg haar hoog over stoeltjes en bloemvazen heen de kamer door. „Hè, kun je nou nooit es ernstig zijn? „Wat is dat?” vroeg hij, haar knuffelend. „Nee, godj-erq liq ï3ij uuq (1' ‘ ‘ 'uaq not hq sp ‘isyu ■qußp voorzichtig op den divan neerzinken, hield haar bij haar polsen vast, als om te voorkomen, dat ze vluchten zou. Maar Margie wilde met vluchten. Al haar gepeins van dien middag, heel de nerveuze weemoed, waarmee ze zooeven nog aan vroegere dingen had teruggedacht, was verdwenen, nu ze hem weer zag, groot en sterk, zich lachend naar haar overbuigend, om zich aan het kijken naar haar jong, lenig lichaam te bedwelmen. Ze strekte haar armen naar hem uit, sloeg ze om zijn hals en trok zijn gezicht omlaag naar haar lachenden mond, haar plan, om een scheiding te forceeren, totaal vergeten. Zijn adem streelde haar wangen, zijn handen tastten langs haar rillende huid dwdasheid, dwaasheid alles wat ze wilden, wat ze deden. Eensklaps herinnerde ze zich alles weer. „Ik zou willen, dat je me es ’n tijdje met rust liet, Adri ja, rust, ’n zaligheid”. Met bijna loome bewegingen weerde ze hem af, ging rechtop zitten. „Au, m’n polsen”, zei ze kribbig. .. Verbaasd keek hij haar aan. „Wat scheelt er an, kleintje. Niet gegeten vanmiddag, ruzie gehad op de repetitie? Kom, ik zal je weer in je hum brengen. Wil je nog naar het Cabaret Niniche, om er te soupeeren in het zijzaaltje? Nee. .... graag of niet, hoor”. 2e legde hem uit, al een en ander te hebben laten komen, om hier te kunnen soupeeren. En eigenlijk had ze ook heelemaal niets gemeend van hetgeen ze zooeven zei. Wat zou ze moedwillig dezen avond verstoren, dacht ze. Het leek hem vreemd, dat ze na haar klacht, naar rust te verlangen, m-eens zonder eenig spoor van moeheid als een baldadig kind op een tafeltje sprong, er een paar pirouettes maakte entoen weer luchtig op het tapijt neerkwam, om even later in nog soberder kleedij dan Eva met haar vijgeblaadje samen met Adn te foxtrotten op de radio-muziek uit Londen. Na een kwartiertje verveelde haar dit weer, zette ze heel preutsch een kamerscherm uit, om zich daarachter te gaan kleeden. Adri verviel weer in een nieuwe bui van verliefdheid, toen ze eindelijk tevoorschijn kwam in een groenzijden hemdjaponnetje, een snoertje kleurige edelsteenen om haar matte hals. In de nevenkamer zochten ze in de nieuwe verlichting der tafellampjes een andere intimiteit, meer geraffineerd door een mondain discours, waaraan Kotter als rasjournalist de prikkelende charme van weinig bekende, anecdotische bizonderheden over menschen en toestanden wist te geven. Margie van haar kant zocht het meer in geestigheden, die geheel bij een flirt pasten geestigheden, die weliswaar vaak van een wat gewaagd gehalte waren, doch die ze hier tegenover hem gerust gebruiken kon, omdat hij immers de eenige gast was. Een stukje kreeft, iets met mayonaise, toast en witte wijn hadden haar voorkeur aan het soupertje, dat ze telkens onderbrak met een paar haaltjes aan een cigaret dit laatste feitelijk tot Adri’s ergernis, die tenslotte soupeeren, behalve gezellig praten, ook eten vond, en zeker geen rooken, evenmin trouwens als het zuigen op crème-de-caraque’s, waarmee ze het nuttigen van een zalmschelpje besloot. Op bohémien-manier zette hij de leege bordeaux-flesch onder zijn stoel, schonk haar en zichzelf de champagne in. Het scheen haar genoegen te doen, dat ze nu hetzelfde in hun glazen hadden hij rood en zij wit, vond ze niet intiem genoeg. Allengs was hij in een wonderlijk milde stemming gekomen, zooals hij nog maar weinige in zijn leven had gekend, gehard als hij was tegen al dergelijke sentimenteele en feeërieke vertooningen, waarvan speciaal de vrouwtjes het monopolie schenen te bezitten. Ook zijn nicht Odette kon ermee terecht och, de mannen waren ezels, dat ze er nog inliepen, beweerde hij hardop. ~Ezels zijn alleen verzot op distels”, zei ze droog. „Nou, uilen dan”. „Wat eten die?” „Muizen , lachte hij, en meteen zijn glas opheffend, begon hij te zingen, wiegelend met zijn hoofd: „Mon petit – souris, tu es jolie, c est tres dcmmage, je n’ai du pain, je n’ai du vm, m lard et ni fromage”. Hij verslikte zich in de champagne, maar terwijl hij uitlachte in zijn servet, vroeg ze ernstig: „Weet je, hoe het verder is?” Hij bekende, dat hij het niet wist, en over de tafel heen zijn hand grijpend, zong ze hem zachtjes toe; „M’sieur le Chat, tu es mgrat, tu es mon maitre, tu as un lit pour toute la nuit et une tenetre. Het was hem niet mogelijk, om te lachen, zoo vreemd-zacht had haar stem geklonken, en in haar oogen zag hij hetzelfde licht, dat hij eens had gezien in die van een Jonge Panjsche straatmeid, toen ze, ’s morgens vrijgelaten uit Samt-Lazare, haar minnaar terugzag. Hij leunde achteruit in zijn stoel, herhaalde zachtjes: „et une fenêtre”. Hij zag den nachthemel en de sterren, zooals een goed journalist zich de woorden dadelijk plastisch dacht, maar ook wist hij, dat hij meer had dan een raam en een bed. Het liedje scheen in haar den lust gewekt te hebben, om nog enkele van zulke boulevard-hedjes te spelen, en hij keek naar haar mooi-gevormd hoofd met het zijïg-glmsterend haarblond, haar geestig neusje, zooals ze zich verdiepte in de mappen muziek. Hij was aan de gedekte tafel, met de gezellige wanorde van vruchten en kreeftresten op de schalen, blijven zitten, ook nadat ze in de nevenkamer naar de piano was gegaan. Peinzend rookte hij zijn cigaret, denkend aan dat eene raam in het Continent-gebouw, waarvoor hij altijd zijn beste ideëen had gekregen, en aan zijn gemeubileerde kamers in een der dure pensions aan het Stort daartusschen was tenslotte zijn leven geweven, ondanks alle emotie van jachtige en interessante reportage, zwerversavonturen, interviews, tips, nachtdienst. Zonder de liefde, de spaansche peper van het leven, was het allemaal toch vrij smakeloos hij glimlachte, knikte in de richting van de portières, waar Margie juist het populaire „I’m fond of you, Miss Kitty het opklinken. Wat bliksem, kreeg ie ’t te pakken? ja werkelijk, hij zou vragen, of ze hem wilde trouwen waarom met. Was hij niet oud en wijs genoeg geworden voor het huwelijk, zoo door de jaren heen? De liefde was spel en het huwelijk moest eerst beredeneerd worden nee, alle-duvels nee, die beredeneering was dwaasheid. Je dacht toch altijd wat je in bepaalde omstandigheden juist denken wou. En nu hij eenmaal een huwelijk met Margie in zijn hersens had zitten, zou het er zoo licht niet uitgaan, kwam het er vroeg of laat toch van. Toen ze zich van de piano afkeerde, overviel hij haar met zijn woorden, terwijl hij eerst een nieuwe cigaret opstak. „Zeg Margie, als we es samen ja, waarom met. Als we es trouwden, kind, wat zou je daarvan zeggen . Even zat ze perplex, barstte dan in lachen uit. „Je doet, of je over ’n tochtje met de auto praat trouwen?” Spottend keek ze hem aan, imiteerde een bedeesd gezicht met neergeslagen oogen: „’t Komt zoo onverwachts, jongen”. „Wat onverwachts? Schei uit”, zei hij bijna bruusk, in het vuur van zijn cigaret starend. „We kunnen goed met elkaar opschieten.... Margie”. Meteen ook wierp hij zijn cigaret weer weg, greep haar bij haar polsen. Diep zagen ze elkaar aan, ernstig nu beiden. Het denkbeeld scheen toch iets nieuws in hun verhouding te hebben gebracht, maar na dat korte moment van ernst bevrijdde ze zich uit zijn greep, pakte haar japonnetje aan de ondereinden vast, trok het over haar hoofd heen met éen enkele beweging uit en zwaaide ermee als met een vlag. hebt toch met te veel op?” vroeg ze bezorgd. „Als je maar snapt, dat ik je dan buiten de deur zet. geen malligheden, Drietje” Dit deed hem inzien, dat hij inderdaad anders was dan gewoonlijk, en als om zichzelf te corrigeeren, drong hij er op aan, dat ze nu ook de meegebrachte pyjama eens zou passen. Zoo’n intermezzo zou hem vanzelf weer in de vereischte stemming brengen, bedacht hij. Margie was niet gewend, dat de mannen haar ernstig namen, en omgekeerd gedroeg ze zich tegenover hen ook niet zoo. Werkelijk was de manier, waarop ze even later als een mannequin in het nieuwe pyjama-modelletje langs zijn stoel marcheerde iets voor de operette. Ze zag er uit als een matroosje, vond hij, et blauwe kraagje critisch opnemend, zooals het opwipte achter tegen haar hals, en dadelijk in haar rol, salueerde ze met haar hand aan haar krullebol, marqueerde de pas, toen hij aanstalten maakte, om haar op te vangen. “ Jou te vinc*en, moet het eerst donker zijn”, was Adn onbewust paradoxaal. Hij had het knopje van het licht omgedraaid, maar in de andere kamer stond de zijdeur naar de slaapkamer half open, zag hij daarachter het bleeke raam. Langzaam maar zeker wist hij haar in dien hoek te drijven, genoot van naar lachend hijgen in de duisternis, totdat hij naar als een snelle schaduw door de zijdeur zag vluchten precies op tijd kwam, om te verhinderen, buitengesloten te’woren. Ze zou hem tenslotte toch hebben toegelaten, maar het was veel genoeglijker, om in dit katjesspel overwinnaar te De Vlam der Steden 21 » zijn, en plotseling voelde hij, dat hij haar in zijn armen hield. Nu ze eikaars gezichten niet meer zagen, zeiden ze allerlei dwaze dingen, gekscherend met de eigen drift, die zoo in-eens overweldigend in hen leefde. Ze streelden en kusten elkaar met wilde bewegingen de nacht zette een scherm om hun worstelende begeerte. Ze zochten naar een nooit gedroomde, nooit geproefde extaze, zonder deze te kunnen bemachtigen, doch ze zochten voort met hun handen, hun lippen, hun warmhuiverende, hunkerende lichamen. .. . Door het nevelig venster glansde een groote, goedmoedige maan. „Un lit pour toute la nuit et une fenêtre”. Het gonsde door Kotter heen: er was niets beters ter wereld dan deze overgave. .. De ochtendkilte deed hen ontwaken. Ze glimlachten elkaar toe met een blik van verstandhouding, als hadden ze samen denzelfden droom gehad. Adri behoefde eerst om elf uur op de redactie te komen, en de dekens optrekkend, drong hij zich opnieuw behaaglijk tegen Margie aan. Maar terwijl hij weer indutte, lag Margie met open oogen, pijnlijk naar het licht gewend, te peinzen, ’n Dwaze jongen was ie toch, die Adri, om haar te willen trouwen stel je voor, alle ochtenden wakker te worden en het eerste van alles hem te zien, altijd weer hèm. Nooit meer es de verrassing van zwart kroeshaar op het kussen, een geitesik of een man met allemaal gleufjes in zijn gebronsd gezicht, zooals Joe, die onlangs weer naar Transvaal was teruggegaan. Precies te zullen weten, welke pyjama’s je man zou dragen, en misschien wel wat hij s morgens zeggen zou, en de volgorde van zijn gewoonten, als hij eenmaal opgestaan was gottogot, ze zou vast n hekel aan hem krijgen dan. Nu irriteerde het haar al, als hij tweemaal dezelfde cigaretten in zijn koker meebracht, maar dat zou dan met alles zoo moeten gaan. Zuchtend draaide ze zich om, om niet langer aan al die verschikkelijke kleinigheden te hoeven denken.... . Een half uurtje later wipte ze het bed uit, schudde Adri s oogen open. Ze had Annie in de andere kamer de tafel hooren afnemen. Snel kleedde Kotter zich aan, en toen hij aan het ontbijt verscheen, was hij in een jolige bui, maakte Margie complimentjes over haar bekoorlijk négligé, haar talent van thee- zetten. Hij vertelde een onzinnig verhaal van een paar schipbreukelingen, een heer en een jonge dame van „standing”, zooals de wereld het noemde menschen, die op een verlaten eiland waren aangespoeld en elkaar, gek genoeg, aan het eind niét getrouwd hadden, toen ze gered werden. Ze ging op zijn scherts niet verder in, toen hij trachtte haar over te halen, in dit verhaal het onbekende eiland eenvoudig te vervangen door haar cadastraal behoorlijk beschreven flatwoning, omdat ze weliswaar goddank geen menschen van standing, maar in elk geval aangespoelden waren, avonturiers van het toeval. Heel goed bemerkte ze, dat hij een bepaalde bedoeling met zijn woorden had, maar ze negeerde die, om allereerst ten volle van haar thee met toast te kunnen genieten. Deze droom was uit. Ze peinsde erover, zooals men, ’s morgens nasoezend, moeilijk scheiden kon van een lief droombeeld, telkens zich nog iets te binnen bracht en zou willen dóordroomen ondanks het weten, dat de droom uit was, onverbiddelijk, hopeloos, héelemaal uit. Kotter had het opgegeven, de vroolijkheid te forceeren, en hij zweeg nu, omdat Margie in haar gepeins hem ontglipte. Bijna kwam er een wrevel in hem op, dat ze zich zoo weinig om hem bekommerde, alsof ze enkel ’s avonds mooi en verleidelijk voor hem wilde zijn. Dan ging ze traag naar de voorkamer, zette zich voor de piano, en dadelijk toen haar vingers de toetsen raakten, ging er een schok door hem heen: dat was het dus. Ze speelde Tosselli’s „Partir, c’est mourir un peu”, neuriede het mee met haar diepe stem. Eensklaps hield ze op, midden-in een maat, brak in luid lachen uit. Meteen ook was hij bij haar. „Margie kind-lief”, zei hij kalmeerend, en even vleide ze haar hoofd tegen hem aan. „Ik heb van je gehouen, jongen. Margie heeft veel van je gehouen.... zul je me niet vergeten”. „Fijnheid”, zei hij enkel, geroerd door haar kinderlijken toon. „Nooit, nooit vergeten. Niet alleen beloven, ook dóen. Ben ik wat voor je geweest, heb ik iets voor je beteekend?” Dan, alsof ze zich bedacht, maakte ze zich uit zijn omhelzing los, lachte luid en gewrongen. „Voor jullie beteekenen we niks meer dan een ladder, die je opklimt en dan wegtrapt als een onnut ding. .. dienst gedaan, kan vergaan. Denken aan ons? Bah, ’t is om te lachen. Jullie denkt enkel aan het genot, dat je door ons beleefd hebt, en niet aan onszelf, die gaven wat we te geven hadden”. Hij legde zijn hand op haar mond, maar ze trok die ruw weg. „Laat me, ik moet het zeggen. Jullie weten tenslotte niks meer dan dat de vrouwen je vroeg oud en rheumatisch hebben gemaakt, en dan vervloeken jullie ons, vrouwen, liefde-vrouwen. Ja, eerst hunkeren jullie naar onze kussen, maar als we ons aan jullie aangepast hebben, naar jullie aanraking gaan hunkeren, dan verstooten jullie ons bah, jullie mannen ”In éen adem had ze doorgesproken, hard, met een vreemde stem._ Hij was rood in zijn gezicht, omdat hij geen kans kreeg, haar in de rede te vallen. „Wel goddorie, weet je dan niet meer wat ik je gisteravond zei?” vroeg hij woest. „Wie spreekt erover, je in den steek te laten? Ben jij niet bezig, me met die weeë muziek aan te kondigen, dat m n tijd gekomen is, om ruimte te maken, weer vervangen te worden door een ander, die weer met nieuwe liefde naar je toe komt? Ben jij het soms zelf niet, die me met zulke verwijten wegstuurt, zonder te vragen, hoe ik je missen za1....” Ze sloeg haar armen om zijn hals. »Ik ben onbillijk, Adri ja, ik weet het, maar ik kan niet anders. O, de dwaasheid, dat een liefde eeuwig zou kunnen zijn. Telkens als ik er aan zou willen gelooven, moet ik me er met geweld van losscheuren.... nee, ik mag er niet aan toegeven, want ik ben trouweloos, jongen. Ik ben ’n afschuwelijke flirt en kan ik het helpen, dat ik als het lamplicht de vliegen tot me trek, telkens weer anderen. Ik zou niet van een man kunnen zijn, niet altijd, jaren achtereen, zonder hem te bedriegen, en als ik hem toch trouw bleef, zou ik mezelf bedriegen . Hij zag de tranen in haar oogen staan en bijna onhandig veegde hij langs haar zachte wangen. Even voelde hij iets als gekrenktheid, dat ze blijkbaar niet langer van hem gediend was, dat ze zoo bewust een eind aan hun verhouding wilde maken, maar toen hij haar aankeek, ontdekte hij toch ook een bijna kinderlijke hulpeloosheid in haar gezicht, als wist ze zelf niet, welke gevoelens haar beheerschten, als was het werkelijk het noodlot, dat haar dwong. Haar armen gleden van hem af, en moeilijk het beven van haar lippen bedwingend. wendde ze zich weer om naar de piano, als schaamde ze zich voor haar verdriet. Toch was het haar niet mogelijk, om te spelen, en als in den blinde sloeg ze de bladen van het muziekboek om. „Het is heusch beter, dat we uit elkaar gaan”, zei ze eindelijk, zonder hem aan te zien. „Nu, nu je nog niet heelemaal genoeg van me hebt, nu wil ik, dat je me alleen laat. ... ik zou de gedachte niet kunnen verdragen, dat ik een man verveelde, dat ik hem niet meer boeide. Misschien is het enkel ijdelheid van me”. Ze aarzelde even. „Of misschien ook is het mijn nieuwsgierigheid, om telkens weer in andere mannen de liefde te willen zien ik weet het zelf niet. .. . geloof me, Adri. Vraag niet verder. .. . nee, vraag het niet”. Kotter was in de kamer op en neer gaan loopen. „Wie in godsnaam heeft je dat lesje geleerd?” vroeg hij ruw, zich naar haar omkeerend. „Zal ik je es wat zeggen? Je bent overspannen, je ziet spoken kom, malle meid, neem vacantie, ga mee een weekje naar Parijs of naar Nice of waarheen je wilt. Ik heb je gezegd, dat ik je trouwen wou, maar als je liever hebt, dat ik er niet meer over praat, hou ik mijn mond misschien begin je er later zelf over, en als je het niet doet, geef ik je mijn woord. .. . kom, we zijn altijd eerlijk tegenover elkaar geweest”. Hij trachtte den luchtigen toon terug te vinden, maar zijn gezicht stond ernstig. Misschien had ze toch wel gelijk en was hij een oue gek, want tenslotte was hij immers een man, die hield van zijn schrijverij, en zij een meisje, dat eens gave kunst zou geven in haar dansen, naar hij stellig verwachtte. Hij kon haar wellicht grooter dienst bewijzen, door haar weg te halen uit de bloote-beenenparade van het Casino, om een kunstenares van haar te maken, dan om haar te trouwen. Op zijn oude jongensachtige manier trok hij haar weg van de piano, viel met haar neer in een der fauteuils. »Weet je wel, dat je n coquet nest bent?” schertste hij. ~ „Maar je vergist je, als je denkt, dat ik om je gunsten bedelen zal, kleintje. Ik wil overwinnaar zijn of anders den aftocht blazen.... hoe denk je over dat reisje, hè?” Maar koppig schudde ze met haar hoofdje. „Nee, vorige week zou ik het gedaan hebben, nü niet meer. Geloof me, nog nooit is er een man van me weggebleven en als ik je au de bons niet gaf, dan zou je me toch op een keer in den steek laten.... nee, zeg nou geen nee, alle mannen zijn zoo, heüsch. En ik ben bang, dat ik dan juist hopeloos verliefd zou worden op den man, die wegbleef.... onherstelbaar verliefd voor mijn héele leven, zooals alleen een vrouw het kan . Ze was opgesprongen, bracht heur haren weer in orde, verschikte met nerveuze vingers een paar voorwerpjes op het tafeltje. Nu stond ze voor het raam te kijken naar het verkeer op straat, zooals de drukte verderop uitmondde op het plein, waar de geleidingsdraden van de tram glinsterden in de zon, de passeerende auto’s snelle weerglansjes in de winkelruiten wierpen. Ze zag alweer andere mannen gaan, zag de sportieve gestalten in hun kleeren, het actieve voortstappen van al de mannen, die overdag werkten en dachten, om ’s avonds voor hun genoegens te kunnen leven, tegen den nacht hun jongen hartstocht uit te vieren. Ze dacht alweer aan anderen.... daar de restaurants, de Royal-dancing op den hoek van het plein daar op het grijze asphalt al die begeerensreeë levens.... daar haar brandend geluk. In het gebaar, waarmee ze zich uitrekte, ried Kotter, die zwijgend achter haar was komen staan, haar gedachten: het was de vlam der steden, het verlangen van de jeugd, om overweldigd te worden, de begeerte naar de jeugd, die dezelfde koorts had als zijzelf en zich i« haar uitstorten zou. Vreemd genoeg maakte het Kotter met jaloersch. Integendeel voelde hij zich gelukkig, deze vrouw de zijne te hebben mogen noemen wat m godsnaam was er meer dan jeugd, deze krachten, even ongetemd m het moderne leven als in den oertijd. Het was de eeuwige, primitieve levensextaze, zooals ze tot uiting kwam in den dans, in de liefde, in alle menschelijke vreugden. Meer dan door woorden begreep hij haar, door met haar samen naar het verkeer beneden in de straat te zien, naar al die levensbewegingen, glinsterend in de open lente-zon. Onberekenbaar was het leven, baldadig, wreed bijna m zijd ongedurigheid. Dat leefde in Margie en dat leefde in hem. Tenslotte waren ze zichzelf het naast. Voor ieder mensch waren de gebeurtenissen slechts incidenten en al de anderen slechts toevallige verschijningen: zoo was het leven.... „Nou, ik stap es op”, zei Adri, als was hij na deze gedachten tot een conclusie gekomen. Alleen het heden had waarde. Herinneringen waren oude kranten. Margie hield hem niet terug.... ze was onbillijk geweest, maar ze had er geen spijt van. Het leven riep. Er zouden anderen komen, en voordat de verhouding gewoonte zou zijn geworden, zou ze ook die anderen weer laten weggaan net als Adri, van wien ze meer hield dan welk ander ook. Ze wilde niet, dat haar leven een rechte weg zou worden, en ook Adri zou er op den duur geen vrede in kunnen vinden. Ze waren er te jong en te actief voor. Als mannen liefhadden, zetten ze hun hersens stop, en daarom was het ook maar beter, dat vrouwen er een eind aan maakten. Tot het einde toe had Kotter in Margie’s bijzijn zijn mannelijke bravour, zijn onkwetsbaar optimisme volgehouden, maar eenmaal buiten in de winderige straat vol pril-stoeiend licht en schallend geluid, overviel het hem, hoe eenzaam feitelijk zijn leven was ondanks alle actie, ondanks den overvloed van interessante copy, die hij dag-aan-dag wist te vinden, waar hij zich ook bevond. Voor mannen zooals hij was het misschien ook maar het beste, om aan hun werk te blijven, zoo’n beetje lichtzinnig langs de kanten van het leven te loopen, zonder zelf een rol daarin mee te spelen. Interessant was tenslotte het drama, dat andere menschen opvoerden, de ontknoopingen, die anderen voor hun leven vonden. En vanzelf ook gingen zijn gedachten uit naar zijn oude vrienden. Ook aan Jan Groyen dacht hij. Nu de vorige maand de staking geëindigd was, de leiders van het vakverbond hun ontslag hadden moeten nemen, nu het hun niet gelukt was, den arbeiders de overwinning te bezorgen nu zou er natuurlijk weer rustig aan Groyen’s muziekgebouw worden voortgewerkt. Destijds, toen Groyen zelf aan het metselen was getrokken, had hij wel gehoord, dat de architect een tijdlang het bed had moeten houden. Geen wonder, als een kunstenaar zulk stompzinnig werk wilde gaan doen. Hij had gehoopt, hierop in een gesprek met Groyen spoedig te kunnen terugkomen, maar hij had hem niet meer ontmoet. De levenswegen van menschen in een groote stad liepen zoo wonderlijk dooreen, dat ze wel zeker wisten, elkaar vroeg of laat te zullen weerzien, maar het was onmogelijk, die tijdstippen vooruit te bepalen. Natuurlijk had Kotter hem wel kunnen opzoeken, maar in zijn beroep altijd even snelbesloten en gewend, om nimmer iets uit te stellen, wat dadelijk gedaan kon worden, toonde hij in zijn vriendschap dikwijls een zekere nalatigheid. Hij kon vaak in stilte zijn vrienden gedenken, zonder het noodig te vinden, om hen daarvan iets te doen blijken. Den eersten avond, dat Margie Petersen weer in de revue van het Casino optrad, liet hij een groote mand bloemen, waaruit als vederbossen de blanke en lichtpaarse seringen wuifden, op het tooneel brengen, maar vergeefs loerde ze door het gaatje van het scherm de zaal in, of Kotter aanwezig was. Ze had hem niets te verwijten, nu hij immers haar wensch geëerbiedigd had, maar liever zou het haar toch geweest zijn, hem in de zaal te weten, terwijl ze danste liever dan alle bloemen. Toch had hij haar nog niet vergeten. Het regende dien avond, zoo’n zoele, zeurige voorjaarsregen, en hij was in de oude binnenstad aan het dwalen geraakt, zoo zonder doel, enkel maar om het plezier van dat stappen in den regen, waar het als naaldjes opspatte in de plassen, het een spiegelwereld onder het asphalt schiep, schijnbaar mooier in haar onwezenlijkheid. Wat hielp het hem nog te denken aan Margie en hoe het geworden zou zijn, als ze „ja” had gezegd? Je kon je leven zelf een bestemming geven. Had Groyen dat niet eens verklaard? Och wat, larie, bewijzen uit het ongerijmde, zooals alles wat je met je logica in elkaar knutselde. Hij luisterde altijd graag naar Groyen, maar het was niet noodig, ernaar te handelen, zelfs als het een waarheid was. Het was heel gezond, om nuen-dan es onlogisch te zijn, wat feitelijk toch ook weer logisch was. Je zanikt, zei hij toen tot zichzelf, blij eigenlijk, weer zoo vertrouwelijk met zichzelf te wezen na die periode met Margie, die hem eerlijk gezegd opgewonden had, omdat hij uit zichzelf niet goed wijs had kunnen worden. Hij neuriede „Salomé”, toen hij de vestibule bij „Anglais inliep. „Deine Küsse sind süsser T0d”.... verdori, hij was erbij in leven gebleven. Het café vooraan was als uitgestorven, maar achter de hooge gordijnwanden in het glas-overdekte zijzaaltje, waar ’s middags alles altijd sneeuwig gedekt stond, lokte nu muziek, was het gezellig van menschen, werd er gedanst. In-eens bleef hij staan, ontdekte aan een tafeltje ir. Buitenwaart met een meisje. Aha, Miepje, over wie Andre hem al een paar maal gesproken had. Tête-a-tête van het gelijk- gestemde geluk. Het was hem, alsof hij op slag jaren ouder werd. Jeugd...; het mocht wat. Jeugd, dat was iets liefhebben met zóó’n overdadig, roekeloos gevoel, met zóóveel kracht en zóóveel onstuimigheid, dat je nog gelooven kon, een argeloos mensch te zijn, vitaal, zonder sentimenteel te wezen, zonder bewust romantisch te doen. Terwijl hij zijn biertje dronk, wachtte hij, of André na zijn groet hem nog zou wenken, om hem aan zijn meisje voor te stellen. En een tijdje later, toen Andre en Miep nogeens samen gedanst hadden, streken ze aan zijn tafeltje neer. Buitenwaart was in een montere stemming, nu de staking voorbij was, de kans bestond, dat nog dezen zomer de plannen voor de nieuwe duikbus verwerkelijkt zouden worden. Hij had eerst gedacht, om te trouwen, wanneer zijn uitvinding toegepast zou zijn, maar nu liepen Miep en hij ’s Zondags al huizen te kijken. Al liet hij het Adri Kotter niet blijken, de mgemeur voelde, hoe het staan aan de toonbankvitrine, eiken dag opnieuw daar bij Griffig, Miep’s jeugdkracht nam. O natuurlijk was ze altijd klaar voor avondpretjes, dol met dansen in „Columbia” of hier, om dan met een licht hors d oeuvre-schoteltje te besluiten, maar ook eiken morgen, als hij haar uit de bus, die noordwaarts naar de H.B.L. reed naoogde, terwijl ze de breede trappen van het warenhuis opging en hem nog een keer toewuifde, steeg het vaak als een hartstochtehjke woede m hem op, dat geld alles was, de wereld alleen daardoor te regeeren viel. Vaak had hij enkel met zijn p antasieen willen leven, in droomen, die hem hoog uithieven boven de ruige steenbouwsels der stad, maar door Miepie had hij ge eerd, de realiteit te waardeeren, hoe schoon het werkelijke eenvoudige leven was _ Ook kwam hun gesprek op Groyen, den architect. Terwijl de ingenieur ,n stilte herdacht, hoe hij destijds in de duisternis met die bende stakers gevochten had, werd hij zich ervan bewust, hoeveel grooter en wijzer Groyen’s intuïtief verzet tegenover dat onverantwoordelijk gedrag, om het gereedschap erbij neer te gooien, tot uiting was gekomen. Hij bestreed Kotter’s opvatting, dat die dag metselen een waanzinnige streek was geweest. Natuurlijk, bezien in verhouding tot den geheelen bouw was het waanzin, maar in geestelijk opzicht overtrof het als zuiver menschelijk bewijs, als heiligverklaring van den arbeid zelf alle maatregelen, waarmee men van kapitalistische zijde revanche op de arbeiders had willen nemen. Of zat er soms niet meer achter die beurspaniek om de N.8.8. s, vroeg André met een slim knipoogje. Adri wist er natuurlijk wel meer van och kom, de ander behoefde het niet te ontkennen. Ze hadden allen tezamen getracht, de stakers in het nauw te drijven, en toen het nijpend koud begon te worden, hadden ze in stilte gevonden, dat de natuur op hun hand was. Maar Groyen? De ingenieur bewonderde hem nu nog meer dan hij het ooit gedaan had; het was een zeer bizondere daad geweest. Bestonden er eigenlijk nog menschen, die liefde hadden voor hun vak, het eerlijk handwerk. Ja, zoo moest Groyen het bedoeld hebben, want had hij hem lang geleden niet eenmaal geestdriftig hooren spreken over dien prachtiger! gildetijd, toen elke gezel nog trotsch was op het maken van zijn meesterwerk, toen er nog meesters bestonden, het ambacht beoefenend als een kunst? Leven was bezigheid, een groeien naar het licht, had de architect toen gezegd, en daarin lag de vreugde en het geluk der menschen besloten. Zwijgend dronk Kotter zijn bier, was eigenlijk blij, dat André en Miep samen weer aftrokken naar den dansvloer. Hij vond den ingenieur sterk veranderd, sinds hij hem toen voor het eerst in de stad had ontmoet, maar de onwennigheid van toen was hem in den ander heel wat sympathieker geweest dan de duistere, vuistballende eerzucht, die hij nu in Buitenwaart gewaar werd. Die eerzucht begreep hij niet, omdat hijzelf een levensopvatting van rustiger sportiviteit bezat: hij stond aan den kant en floot, als de boel in het honderd liep of er iemand unfair deed. Het was tenslotte spél, maar voor den ingenieur scheen dit alles nu wel bloedige ernst geworden te zijn en het kwam hem voor, dat André al haast geen vrijgezel meer was, geen onbezorgde jeugdvriend. Kotter’s eenige zorg was het, om jong te kunnen blijven, jóng te zijn met de jeugd, zoolang hij leven mocht. De aspiraties van Buitenwaart leken hem dwaas, wel-beschouwd wat burgerlijk, nu de ander er blijkbaar naar streefde, zoo gauw mogelijk te trouwen, „arrivé te raken en precies zoo zijn leven te verknoeien, als duizenden het voor hem gedaan hadden alles voor een chimaere, een cliché gelijk, waarin het leven, dat uitbundige, voortsnellende leven een aderverkalking kreeg. Wat was een uitvinding waard. een financieel succes, een gegapte acte-tasch of een meisje, dat morgen misschien alweer voor een ander liedjes op de piano speelde? Allo, nog ’n licht.... vreugde drinken, zooals de menschen van tegenwoordig het niet meer konden, nu ze stompzinnig schokten op klapperende muziek.... TT!! 1 1 • • 1 r 1 i t Hij vergat, hoe hijzelf onlangs aan al dat andere geloofd had. Hij was een impulsief mensch, vol-op levend in het oogenblik en daardoor juist ervan genietend, zich verlustigend in zijn eigen ongewisse invallen en tevreden met alle opduikende toevalligheden. Copy.... voor hem zat er overal copy in de wereld om hem heen. „En schiet je op met je uitvinding?”, vroeg Adri, toen de ingenieur terugkwam. Buitenwaart schudde met zijn hoofd, nam dan zijn glas op, zonder verder wat te zeggen. Miep en André kwamen tenslotte hier, om zich te amuseeren, maar al vonden ze een luchtigen toon in hun gesprek, het was, alsof Buitenwaart’s gedachten er niet bij waren. De stad had hem zichtbaar teleurgesteld, al deze maanden, dat hij al hier was. Wat hij vorig jaar als „Romarein”-uitvinder had weten over te leggen, was er nu met de duikbus-experimenten weer bij ingeschoten, want al had de H.B.L. hem sinds de staking een salaris gegeven, de directie had zich voor het overige aan het contract gehouden. Het was al mooi, dat hij geen schulden had behoeven te maken. Net zoomin als Miep kon hij sparen: ze stelden hun eischen aan het leven, en al woonde hij nog altijd op zijn goedkoope kamers in het noorden, hun avondjes kostten toch heel wat geld. Soms hadden ze in-eens zuinigheidsbevliegingen, gingen opzettelijk naar een buurtbioscoop of bleven een avond wandelen langs de rivier, maar het duurde nooit lang, of ze vonden, dat hun nu wel wat extra’s toekwam. Op die manier dikte het bedrag op hun spaarbankboekje niet erg aan. Kotter wist niet wat hij ervan denken moest: ze waren voorbestemd, om ergens in een der voorsteden een fatsoenlijk paar menschen te worden. Tja, dit gewone, dit heel-niet-bizondere, solide leven scheen dus het geluk te zijn. En toen ze om elf uur opstapten, neuriede hij onwillekeurig weer hetzelfde oude liedje, dat hem bij Margie was ingevallen. .. . mon p’rit souris, tu es j01ie.... Al had André, toen hij Kotter weerzag, in het eerst nogal monter gedaan, zich tevreden getoond over zijn werk aan de innerlijk wist hijzelf vaak niet, of hij gelukkig was. Was geluk dan zoo’n trouwelooze vlinder, poozend slechts even om dan de suggestie te geven, dat het alom zomer was? Het leven was wreed. Alleen in Miepie’s oogen leefde altijd de naïeve verheerlijking van den man, die haar ontdekt had, haar had toegelaten tot de geheimen van zijn ziel, die ingenieuze machinerie van zijn gemoedsleven. Op haar wijze leefde ze mee met André’s trillenden wil tot bereiken, met zijn beurtelings nerveuze en bokkige streven naar maatschappelijk succes, naar zelfcreatie. Maar donker was vaak de jonge wang onder haar oogen ook voor haar was het leven wreed. Hij was een phantast, die de gebeurtenissen, de situaties vaak duizenden malen vergroot om zich heen zag ópstaan als muren en zag aanstormen als hooge vloedgolven, en om tegenover haar niet te bekennen, hoe nietig hij zich dan voelde in dit lawaaiige Groot-Andon, die stad met haar botsende contrasten in arbeid en luxe om een als minderwaardig gevoelde sentimentaliteit te vermijden, sloeg hij soms om in buien van humeurigheid, die haar enkel verwonderden. Dat eindigde er dan altijd mee, dat ze even boos was als hij, maar feitelijk verhinderde het tevens het sleur-worden van hun verhouding, want altijd kwam als gezonde reactie op die oneenigheid het zons-doorbreken der verzoening, waarin ze elkaar naderstonden, hun lichamen doortrild werden van het bloed-heilig verlangen, vereenigd te zijn. Maar tegelijk toch vergde het van haar nauwelijks gerijpt denken en voelen een onmenschelijke krachtsontwikkeling, een intuïtie, die zich allengs verfijnde op de intonatie van een enkel woord, haar zoo ongemerkt de waarde van het leven leerde, een haast moederlijke zuiverheid in haar wekte voor den man, die heel zijn ongenaakbare, phantastische trots stijgende drift liet wegzinken in het gebaar, waarmee hij bei haar handen nam en haar kussen k0n.... Vaak, het besef aan tijd verloren, vervaagd de herinnering aan wereldsch gebod, bleven ze dwalen in avond-eenzaamheden, waarlangs de grachten de boomrijen als zwarte webben naar den hemel tastten. Pratend, foeterend, morrend, totdat ze, opnieuw door de avondnevels omtogen, het zoemen van het stadsvuur bleef in hun ooren hangen wegdroomden in eikaars gezichten, in de vlekken van oogen en mond, waaruit ze eikaars begeeren lazen. Flakkerend zwijgen werd hoogste innigheid. Er was een extaze, niet met woorden te benaderen, zelfs niet in gefluister, en schoon was hun zwijgen als een stille vlam, hevig om de gelijktijdigheid, waarmee ze elkaar verstonden. Dan bleven ze staan, elkaar omhelzend, verdiept in de beschouwing van eikaars gezichten, kussend en streelend, om hun hijgend verlangen te uiten, er aan te ontkomen door gebaar, doch het daardoor te sterker op jagend juist. Totdat in-eens, zonder overgang haast, hun praten weer begon, ze uitrekenden, hoeveel er noodig zou zijn voor hun huishoudentje en het wanneer.... Het vuur, het zingende vuur der stad was achter hen als een voortziedende boschbrand, hen voortjagend rusteloos. Het was hun niet genoeg, dat ze beiden jong waren, elkaar liefhadden. Dit leven was een begin, het besluit van een voornemen, dat hun toekomst beteekenis zou moeten geven, hun geluk zou omarmen. Maar het vuur vrat voort, zonder dat ze het wisten illusies, idealen, alles wat menschelijk was. Het vuur vrat dwars door het taaie leven heen naar den dood, die uit het vuur weer nieuw leven wekken zou, al-herhaald, al-herhaald. Sterker dan ergens was dit vuur zichtbaar, hoorbaar hier in de wereldstad Groot-Andon, waar de menschen knetterend opbrandden naar den dood, waar telkens weer nieuwe drommen binnentrokken, uitdagend, jong, hartstochtelijk, en weer heentrokken, onbemerkt haast, spoedig vergeten naar den wijderen horizont achter de hooge, aaneengesloten muren naar een horizont, waar kruisen en treurwilgen een overbodige rust schonken. Het leven vroeg rust, een spil, een standpunt, maar waar het te vinden waar in godsnaam? Voort vrat het vuur vóórt knetterend De avondhemel won een weerschijn van dat vuur, zooals Groot-Andon het wezenlijk uitstraalde, hoog boven de gebouwen aan de boulevard Veradi, boven Tolistraat, boven de glazen lichttoren van het Continent, boven de zwarte fabrieksklompen in het noorden, de hel der hoogovens bij Smalling. En daar temidden van al die menschen, zwart-woelig nu in de straten der binnenstad, om er hun vertier te zoeken, gingen Leo d Arrat en Thea van Ellecom gearmd in de richting van het station Centrum. Ze had er op gestaan, nog dien avond weer terug te zijn, omdat Anne-Marie had beloofd, aan den laatsten trein te zullen komen. Maar ’s middags, toen ze samen gewinkeld hadden, had Leo haar willen overhalen, ’s nachts in de stad te blijven, en ook nadat ze zijn plan had verworpen, was hij er telkens op teruggekomen, had verschillende goede hotels opgenoemd, waar hij een kamer voor haar zou kunnen bespreken. Dan konden ze tenminste naar den schouwburg gaan en daarna in het Savoy of bij Ritz blijven plakken tot het sluitingsuur, zonder aan een trein te hoeven denken. En die afspraak met Anne-Marie was gemakkelijk genoeg met een telegrammetje teniet te doen. Thea had niet kunnen begrijpen, waarom hij het haar zoo moeilijk maakte: ze had immers ’s morgens al gezegd, hoe laat ze weer wilde terugreizen. Toch had Leo in ieder opzicht zijn best gedaan, zijn spijt over haar weigering te vergeten, zonder dat het hem echter bizonder goed afging: tenslotte waren ze immers zoo goed als verloofd en hij zag haar al zoo zelden hier. Al eenige keeren achtereen was hij voor een week-end op Beukenhoeve overgekomen, maar ook daar bestonden er moeilijkheden, nu hij hoogstens een paar uur per dag met haar had kunnen wandelen en in de serre van het zomerhotel had gezeten. Hij had er nog niet toe kunnen besluiten, om bij haar thuis te komen en haar vader te zullen zien, en al was hij eenerzijds blij, dat Thea daarop niet had aangedrongen, hij voelde zich toch tevens wat onzeker, omdat hij vermoedde, dat zij voorloopig een ontmoeting tusschen haar vader en hem evenmin scheen te wenschen. . . Terwijl Thea zoo met hem voortstapte, begreep ze eigenlijk zelf niet recht, waarom ze zoo weinig verheugd was, dien dag samen met hem geweest te zijn. Het was waar, dat ze zijn attenties waardeerde: hij had ervoor gezorgd, dat al haar inkoopen aan het station kwamen en als bagage waren aan – gegeven, en hij had opnieuw getoond, hoe goed hij een menu kon samenstellen, toen ze na het teaen bij Chinois werkelijk heel genoeglijk in de palmenzaal van het Empire-hotel hadden gedineerd. Van terzijde had ze hem al een paar maal opgenomen, terwijl hij haar, zonder veel te zeggen, door de drukte voerde, en het trof haar, dat zijn zwarte wimpers zijn oogen zoo zwaarmoedig van uitdrukking maakte. Had hij dat altijd al zoo gehad, of was het iets van den laatsten tijd? Ze wist het niet. In eens lachte hij om zijn eigen woorden en ze lachte mee, aandachtig nu meteen ook voor hetgeen hij zei. Louis Louis Maerslag; bleef hij dan altijd bevriend met dien man? Het maakte haar kribbig, omdat Louis haar sympathie niet had, en ze oordeelskracht genoeg bezat, om te weten, dat deze vriendschap zou blijven duren, zoolang ze niet met goede redenen kon komen, om haar te verbreken. Louis had een verkeerden invloed op Leo, maar ze kon het niet bewijzen, en zoolang ze geen bewijs had, zouden haar woorden Leo enkel ontstemmen en de verdenking van heerschzucht bij hem doen rijzen. Bij het station gekomen, bemerkten ze, dat Thea nog bijna twintig minuten tijd had; hij had er niet aan gedacht, dat ze bijna net zulke vlugge passen nam als hij. Hij bewonderde haar altijd m haar loop er sprak frissche, sportieve kracht uit en tegelijk toch was haar bewegen van een natuurlijke elegance, heel wat gedistingeerder dan het gewild-coquet franschehakjes-gehippel van de meeste stadsschoenen. Twintig minuten die moesten goed besteed worden. Hij bracht haar naar een rustig hoekje in een der groote wachtkamers, bestelde koffie wist nog een paar aardige magazines voor haar aan te schaffen,’ hoewel de kiosk allang gesloten was. Zijn attenties streelden haar. Inderdaad bezat Leo d’Arrat de gave en wellicht ook de routine om met vrouwen om te gaan. Er was juist een nieuwe pachter m de buffetten gekomen en de vitrines stonden vol bloemen, dat het de ongezellig-hooge zaal een feestelijk haar1(gold H*J maakte haar er °P attent. alsof die bloemhulde „Waarom kom je niet voorgoed hier wonen?” vroeg hii opeens, toen hij haar glimlach bemerkte, omdat hij een oogenb . zwijgend verdiept zat in de beschouwing van haar lief gezicht zoo sierlijk omsloten door het kleine viltdopje en de ooge kraag van haar jas. „Ja, waarom eigenlijk niet?” drong hij aan. Zijn vraag scheen haar op te schrikken. Ze dacht aan de twee jaar, dat ze hier op kamers had gewoond: een vreemde onder vreemden. „Het is hier drukker dan ergens anders in de wereld en toch ben je nergens zoo eenzaam, Leo”, zei ze dan. nU ,niet .meer eenzaam te zijn, kind. Ik heb je noodig . Hij trachtte haar hand te grijpen, maar ze deed. alsof ze het niet zag. De oude hartstocht was weer in zijn stem, toen hij zich naar haar toeboog. „Als je dan niet zoo gauw mogelijk trouwen wilt, dan kon je dit toch wel doen.. we zouden dikwijls bij elkaar zijn, Thea.... kom, doe het . Verlegen speelde ze met haar handschoenen, haar eigen gevoelens niet begrijpend. Soms hield ze heel veel van hem, bijna zooveel als vroeger, maar soms ook was ze bang van hem, vond ze zijn oogen te fel, in-eens oplaaiend in zijn weemoedig gezicht. Hij voelde aan haar zwijgen, dat ze zijn voorstel afwijzen zou. „Denk er nog es over , smeekte hij haastig. Het verwonderde haar steeds, dat D’Arrat algemeen als zoo n handig zakenman, zoo’n bankier met zelfs buitengewone bekwaamheden stond aangeschreven. Ze zag soms zooiets troebels in zijn blik, net alsof hij teveel gedronken had, en ze had zichzelf er al een keer op betrapt, de aanvechting te krijgen, om hem te lachen, als hij haar zoo aankeek. Vroeger hadden zijn oogen ook wel iets weeks gehad, maar in hun prachtig bruin herinnerde zij zich die als de droomerigheid van de jeugd. Bij zijn nu verouderd, bijna mismoedig gezicht pasten zijn oogen niet meer of ze waren te fel, of ze waren te week voor een man, die zaken deed, deelnam aan de realiteit van het leven. 4 111 I. IJ I ~ Hij scheen niet gemerkt te hebben, dat ze al dien tijd over de uitdrukking van zijn oogen had zitten peinzen. „Kom jongen, het wordt mijn tijd, hè”, zei ze met een blik op de klok. „Zaterdagmiddag zie ik je weer.... ja, in den Posthoorn”. Hij gaf haar de magazines, die ze had laten liggen. Zoo nu-en-dan voelde hij zelf, dat er een vreemde onderworpenheid in zijn liefde voor haar was, maar hij geloofde, dat het kwam, omdat hij dan aan haar vader moest denken. Even later zat ze in de coupé. Ze zeiden nog een paar banaliteiten en toen gaf de chef vooraan het sein tot vertrekken. Langzaam schoof de trein langs het perron, al sneller nu. Hij bleef wuiven, totdat ze verdween in het donker, waar alleen de roode achterlichtjes nog even opglommen en dan wegdreven in een bocht. In gedachten verzonken, ging hij de trappen af, het tourniquet door. Slechts zelden toch was hij gelukkig in haar bijzijn: haar woorden deden hem vaak pijn, nog het meest, omdat hij wist, dat ze verdiend waren. Hij liet zich teveel gaan in zijn stemmingen, kón zich niet be- heerschen. Het zou een paradox voor Louis kunnen zijn: het leven was mateloos leeg en toch overweldigde het. Was het als een duistere golf, die al zijn zinnelijke gewaarwordingen wegdroeg en hem toch tegelijk in opstand bracht, hem vervulde van een nameloos verlangen? Bijna kwam het hem voor, alsof de liefde en de dood elkaar verwant waren, zoo sterk, dat geen mensch ertoe naderen kon, zonder zichzelf eerst gewonnen te geven, zich te laten wegvoeren.... wèg. Voordat hij ’s Zaterdags den trein van xr.ls nam, om Thea in den Posthoorn te ontmoeten, was hij nog een uurtje naar de Bank gegaan. Meestal ging hij, omdat het toch maar een halve dag was, ’s Zaterdags zijn inkoopen doen, maar Gieten had al een paar dagen influenza en dan hield hij er niet van, dat belangrijke aangelegenheden zouden blijven liggen. Toen er niets bizonders bleek te zijn, had hij op zijn gemak langs de Boulevard geslenterd, hier en daar stilstaande voor étalages van heerenmodezaken, boekwinkels, reisbureaux. Heel ongemerkt was hij een dwarsstraat ingegaan, kwam door een paar stegen op de Oude Doorlaat. Het was een koele ochtend en op het pleintje stonden de boomen nog zwart-spichtig zonder een enkel blaadje. In-eens bleef hij verrast staan. Wat ging hij doen? Was hij op weg naar de Kleeremakerssteeg? Het was al bij halfelf. Hij dacht aan zijn trein en tegelijk ook aan Franchette, die zeker nog niet uit bed zou wezen. Dan schoot de gedachte door hem heen, dat ze vermoedelijk ook niet in haar eentje naar bed zou zijn gegaan en nu hij haar aan het begin van de maand niet was gaan opzoeken, bestond er alle kans, dat ze een ander trachtte kaal te plukken. Hij voelde een bijna jongensachtige belangstelling in zich opduiken, om te weten, hoe die ander er uit zou zien misschien leek hij wel op hem en mogelijk ook was het juist zijn tegenvoeter. De gedachte liet hem niet meer los. Weer keek hij op zijn horloge. Als hij een garage inliep, om te vragen, precies elf uur voor de Kleeremakerssteeg voor te rijden, dan zou hij den trein net halen. Ja, hij deed het. Hij moest weten, wat er van Franchette geworden was, en zijn voornemen scheen op slag zijn uiterlijk te verjongen, zooals hij daar kwiek door de rommelige buurt stapte, voorbij de schutting, waarachter hij de rengelende stemmen van schoolkinderen hoorde opklinken, en langs de stoepjes, waar diklijvige vrouwen aardappels zaten te schillen De Vlam der Steden 22 cn slungelige kerels hun cigaretje rookten. Eindelijk in het steegje beland, keek hij nieuwsgierig omhoog naar Franchette’s raam, en zooals hij vermoed had, was het gordijn nog neergelaten. Door de openstaande deur ging hij de uitgesleten trappen op, behoedzaam loopend, om in het halfduister niet te struikelen en de vesting bij verrassing te nemen. Ook de portaaldeur stond half open, maar heenziende door den kier, werd hij toch teleurgesteld: hij zag een nog jonge vrouw in verlepte dessous voor een spiegel staan, zich met verdraaiden hals vreemd op haar teenen uitrekkend, om haar ragebol te ordenen. Hij zag, dat er ook iemand in bed lag wie het was, kon hij in den schemer niet uitmaken. Zijn gegrinnik deed de vrouw verschrikt omzien en meteen de deur met een slag voor zijn neus dichtslaan. Maar nu ook hoorde hij Franchette’s stem: blijkbaar had zij dus in het bed gelegen en was nu wakker geworden van het geluid. „Doe open.... hier is de huisbaas”, zei hij met een zware stem. Een luid gelach in de kamer was het eenig antwoord. „Die is er vanmorgen vroeg al geweest”, riep Franchette ongegeneerd. De andere vrouw deed hem open, en nauwelijks zag Franchette, die rechtop in bed zat, dat hij binnenstapte, of ze wipte in haar rosé pyjama onder de dekens vandaan, greep hem bij de schouders en draaide hem op een dwaze manier om en om, als wilde ze zich ervan overtuigen, dat het werkelijk haar bankiertje was. Op hetzelfde oogenblik begon voor de steeg een orgel te spelen, en rap in haar pantoffels schietend, trok ze hem mee naar het portaal. De andere vrouw was uit het raam gaan hangen, terwijl ze met een voet de maat meetrapte op een losse plank in den vloer. Franchette had hem om zijn middel gegrepen, duwde zich met wiegelende schouders tegen hem aan, dat hij wel verplicht was, om te dansen, wilde hij naast het gat van de trap zijn evenwicht niet verliezen. J . * • • 1 11 11 1 1 1 ~ „ Eerst toen het orgel met zijn helle klanken beneden was uitgeraasd, stonden ze stil, keken elkaar aan. „Je bent toch de huisbaas niet.... je komt toch zeker wat brengen, is het niet?” Maar ze liet hem geen tijd, om te antwoorden, trok hem alweer mee in een nieuwen dans, nu het orgel opnieuw begon. In-eens bedacht hij, dat zoo dadelijk de taxi in zijstraat op hem wachten zou. Hij had alleen maar even willen zien, welken man ze nu op haar kamer had, maar hij begreep wel, dat hij haar dit niet zeggen kon. Hij zag haar soepel vleesch door haar dunne pyjama bewegen, en zoo uit haar bed, bedwelmde hem haar lichaamswarmte. Een golf van wellust sloeg door hem heen hij wist nog vaag, dat hij er zich niet tegen verzetten kon, en terwijl de orgelmuziek lallend aandreunde, viel hij op haar aan. Franchette ontweek hem, al dansend, maar ze deed het in de richting van het bed. Hij dacht niet meer aan de vrouw, die haar hoofd uit het raam teruggetrokken, om naar hen te kijken, en er was woestheid in zijn gezicht zoo roofzucht. Zijn boord verkreukelde in haar omhelzing, zijn baard werd warrig. Plotseling hield het schaterend gejoel van het orgel op. De stilte bevreemdde hem en opziende, ontdekte hij den spottenden blik van de vrouw bij het raam. Haar gezicht maakte hem razend en niet meer wetend, wat hij deed, greep hij een schoen naast het bed, wierp. De vrouw bukte en de ruit vloog rinkelend aan scherven. Geen seconde later was de vrouw bij het bed, sloeg hem middenin zijn gezicht, schudde hem heen en weer, krabde en schopte hem. Even liet hij wezenloos den storm over zich heengaan, terwijl de kamer vol geluid stond van de hevigste scheldwoorden, maar dan ook maakte een blinde woede zich van hem meester, trok hij haar omver op het bed, sloeg haar met beukende vuisten, genietend van haar gekrijsch, en rukte haar het hemd als lappen van het lijf. Trillend was Franchette opgestaan, had de deur in het slot gedraaid. Zie-zoo, geen buren erbij. Maar toen ze omkeek, zag ze D Arrat schrijlings zitten op de naar lucht hijgende vrouw. „Laat los”, schreeuwde Franchette. „Je vermoordt r”. Maar Leo scheen niets te hooren, hield stijf de keel van de ander dicht, om haar het schreeuwen te beletten. Toen keerde Franchette zich tegen hem, sloeg hem met een onverwachten slag tegen zijn kin het bed uit. Ze was een danseresje, dat van aanpakken wist, als het er op aan kwam. En het kwam er op aan: de vrouw kon geen woord uitbrengen, lag met puilende oogen naar adem te snakken. De slag tegen zijn kin had Leo zichtbaar goed gedaan: hij scheen nu tot de werkelijkheid terug te keeren. Zwijgend bleef hïj op den grond toekijken, hoe Franchette de vrouw drinken het uit een flesch, die er naar zijn gevoelen niet kwaad uiczag- Hanchette wist toch ovetal raad 0p.... cognac finc nota °bene. Hij haalde voor zichzelf een waterglas van de waschtafel, schonk het half vol. Maar dan viel hem iets in. Met langzame passen keerde hij terug naar het bed, waar de vrouw hem nu lag aan te kijken, bleek en volkomen gekalmeerd. Het scheen hem toe, dat er angst in haar oogen was, terwijl hij zich over haar heenboog, maar dan in-eens scheen ze te bemerken, dat ze niets meer aan had, en ze glimlachte naar hem. Hij zette zich in postuur van verbazing. „Nou, jij ken vechten”, zei ze bewonderend. Haar lippen waren heel dichtbij, en nu trok ze hem naar zich toe, zoende hem. Terwijl hij wilde gaan drinken, herinnerde hij zich, haar meer gezien te hebben: destijds had ze altijd met buitenlandsche bladen op den hoek van de groote boulevard gestaan n knappe struische meid, die wel van een aardigheidje met de heeren van de beurs hield. , „Zoo, dus dat ben jij”, zei hij peinzend. Zijn woede vloeide over in lust, om die vrouw murw te maken, en hij streelde haar huid, waar hij haar blauwe plekken gestompt had. Hij was vergeten, dat zijn wang bloedde van haar nagels, nu hij huiverde voor de hunkering in haar oogen. Verdomme .... Kranten-Jet. „Doe het niet”, beet Franchette hem in het oor. „Ze is zoo rot als een mispel”. D’Arrat bezag haar even met een donkeren blik: was het kleintje jaloersch? Ha, hij zou er twee tegelijk murw maken. „Als je maar snapt, dat je nooit meer bij mij komt”, waarschuwde Franchette met sissende stem. „Zórg”, zei hij ruw. Een half" uurtje later wandelde hij de steeg weer uit. De vrouwen hadden hem geholpen, de sporen van het gevecht zoo goed mogelijk van zijn gezicht en kleeren te doen verdwijnen, en hij op zijn beurt had zich op de gebruikelijke wijze met een manuaal uit zijn portefeuille erkentelijk betoond voor de onverwachte emoties.. Toen hij aan het trottoir een taxi zag staan, dacht hij plotseling aan Thea. Eigenlijk viel het hem mee, dat de chauffeur blijkbaar toch was blijven wachten nu zou hij inplaats van naar het station regelrecht naar het telegraafkantoor rijden, om er een telegrammetje af te geven. Het was over halfeen, toen hij het ror- muller door het loketje stak, en hij hoopte nu maar, dat het op tijd zou komen. Er was geen sprake van, ’s middags nog met een anderen trein te gaan, omdat hij eerst naar huis moest, om zich op te knappen en tot rust te komen. De gedachte aan zijn plotselinge woede deed hem nog trillen, toen hij, na zich gewasschen en verkleed te hebben, op zijn kamer in Louis’ huis voor het raam zat. Het verheugde hem, dat Maerslag niet thuis was, omdat hij nu niet dadelijk behoefde op te helderen, waarom hij den trein van 11.15 niet had genomen. Physieke moeheid beteekende rust.... Tegen vijf uur verliet hij het huis, omdat hij honger begon te krijgen, en op zijn gemak wandelde hij door het park naar „Delta”. Toch, nu hij rustig over den morgen probeerde na te denken, mengde zich in den trots, de beide vrouwen in de Kleeremakerssteeg te hebben getoond, wat een man was, het besef, dat hij bijna weer hetzelfde had uitgehaald als jaren geleden tegenover Van Ellecom. En eigenlijk was hier de aanleiding veel minder ernstig geweest dan toen. Als Jet zich niet gebukt had mijn god, het was hetzelfde roode waas van toen voor zijn oogen, diezelfde drift. Eensklaps moest hij denken aan „De Man die deed” dat vreemde boek, waarin hij al lezend was weggezogen, overrompeld door hetzelfde wat ook in zijn leven bestond. Bij tijden scheen het zich slechts te uiten: zoo ook vandaag. En hij liep in den open dag, betrad het terras van „Delta”, blij menschen om zich heen te zien, beweging, geluiden, al die heerlijke kleine onbelangrijkheden van het leven nog te mogen opmerken en daaruit niet verjaagd te zullen worden, om weer tusschen kille muren te moeten hokken als een beest, een uitgeworpene. Bij alle opgewektheid, die in hem was nagebleven, nu hij had gedaan, waarin hij zin had, spontaan zijn vermaak had gezocht, beangstigde hem toch de gedachte aan zijn eigen ontembare drift, die onberedeneerde daden als de slagen van Guido’s zweep.... En ook vreesde hij ervoor, Thea te moeten ontmoeten, haar aan te zien in de heldere oogen en dit te moeten verzwijgen. Ze zou het niet kunnen begrijpen, als hij erover sprak, en hij zou het niet kunnen uitleggen, omdat hijzelf het immers evenmin begreep, maar wat erger was, ze zou hem niet willen gelooven, blijven denken, dat hij zou willen mooipraten tegen- over haar, wat tenslotte sterker dan zijn denken bleek te zijn. Zijn natuur hij had er altijd een eer in gesteld, zoo ongetemd te durven wezen, maar nu zijn eerste roekelooze jeugd voorbij was, hij zich die vale gevangenisjaren weer te binnen bracht, hoe die hem toen zoo onzeker, zoo schuw voor de menschen hadden gemaakt, was hij bang voor zichzelf, voor hetgeen er misschien nog volgen zou. Van Ellecom" Merkstein, en nu dit weer. De omstandigheden waren daarbij tenslotte niet van veel belang. Had hij destijds al niet in de rechtspraak gelaakt, dat ze hun vonnis inrichtten naar de materieel toegebrachte schade? Nu kon hij zich er evenmin op beroepen, dat er feitelijk niets ernstigs gebeurd was. Het zou gebeurd zijn, als ze niet gebukt had, of a 15.... allemaal factoren, die buiten de daad van binnenuit om gingen. Hij geloofde, dat het eten hem slecht zou bekomen, als hij zoo zwaar bleef piekeren. De eenige, die hem weer in zijn evenwicht zou kunnen brengen, was Louis, want hoe meer hij erover nadacht, hoe meer hem ook de moed begaf, naar Thea te gaan, omdat hij liever alles voor haar opbiechten zou en toch begreep, tot eiken prijs de waarheid te moeten verzwijgen de waarheid, dat zijn bloed soms plotseling, gansch onbedacht de hulpbruggetjes en dammetjes van zijn bestaan-als-bankier meesleurde als een waterval, wentelend en woelend langs de onwrikbare kanten van zijn groote-stadsleven. Hij zou hebben moeten bekennen, dat die driestheid hem eensklaps beving als een uitbundige vermetelheid, een storm, waarvoor hij niet vreesde en doorboog van vertwijfeling, maar hem juist het besef gaf, hoe het ware leven voor hem zijn kon hoe hij altijd zou willen zijn. En juist dit zou Thea niet kunnen begrijpen; ze zou vergen, dat hij wroeging toonde, terwijl er nog vreugde in hem was, dat hij zóo had durven zijn schoon als een waterval, schoon als een naakt brieschend beest. En toch en toch, hij zou boete moeten doen, om Thea te mogen behouden. Ze zou hem enkel kunnen toebehooren, als ze er zeker van was, dat hij zichzelf in bedwang had, dat hij de verantwoordelijkheid zijner daden kende, van-tevoren het effect ervan overwoog. Hij haatte op dit oogenblik zijn eigen wankelmoedigheid, niet te weten, wat hij beginnen moest, als had de plotselinge vlaag van hartstochtelijke levensdrift zijn gewaarwordingen in zooveel richtingen gejaagd, dat hij als in een draaikolk niet wist, welke gedachte vast te houden, welke beweegreden ten uitvoer te brengen. Hij was het „Delta”-terras weer afgedaald, om zich te mengen temidden van het Zaterdagavondpubliek, dat zich naar de bioscopen en kroegen in de binnenstad begaf. Hij haatte die menschen met hun wezenlooze, naar-alles-kijkende oogen, belust op een-of-andere kleine onverwachte sensatie, hongerig naar de drakerige film, het comfort der stoffig-róoie stoelen in de Louis Quinze die menschen, onwennig in de stijve zondagskleren, de te groote handen bekleed met te nieuwe handschoenen. Hij haatte ze op dezelfde felle wijze, zooals hij hield van de vrijgevochten types uit de gore buurten om de haven, de lichtschuwe ratten, die geregeld en afmattend werk minachtten, doch grootmoedig de kameraden fuifden om het geslaagde kunststukje: de oplichterstruc, de cancan-inde-hurken bij het orgel of de samenzang van den Toreadore. Hij voelde zich aan zichzelf verplicht, een andere omgeving te zoeken, inplaats van hier op de trottoirs met den donkeren stroom voorstadbewoners mee te drijven naar de city, die met al haar tooverachtig-verschietende reclames geen geheimen meer voor hem had. Tenslotte besloot hij, om naar de Club te gaan; als hij er Louis aantrof, dan zou het dus eenvoudig zoo moeten zijn noodlot. Louis was er, en wuivend naar een paar kennissen, verderop in hun oue-heerige fauteuils, ging hij de zaal door, recht op Maerslag aan. „Dus niet op reis gegaan”, zei Louis zacht, minder als vraag, zoo het scheen, maar als constateerde hij voor zichzelf een feit. Een zweem van ironie bleef om de dunne lippen, en het was Leo niet mogelijk, om te ontkomen aan den strakken blik der phosphor-groene oogen, toen Louis er aan toevoegde: „Dan kunnen we straks weleens in Niniche gaan kijken, oue-jongen, of wist je wat beters?” Nu wist D’Arrat in-eens, waaraan Maerslag hem denken deed.... een lynx. Hij lachte luid, en terwijl Louis met rustige slanke vingers in een aflevering van de „Upper Ten” bladerde, voelde Leo, hoe ietwat spottend onder opgetrokken wenkbrauw Maerslag’s linkeroog hem bestaren bleef, ook nu hij alle aandacht bij zijn whisky-soda voorwendde. Soms bevreemdde het hem, hoe hij feitelijk Louis’ vriend kon zijn, al had hij ook jaren met den ander omgegaan. Ook nu wist hij niet, waarover hij spreken zou, omdat Louis hem nog onlangs te verstaan had gegeven, dat het heel ongezond voor een mensch was, zich in zijn vrijen tijd nog bezig te houden met problemen van zijn werk Dus niet over koersen of gegevens uit de financieele rubriek, waarin hij thuis was en waarover hij altijd praten kon. Het scheen wel, alsof Louis hem met opzet in zijn gedrukte stemming wilde doen blijven, want vlot causeur die hij was, kostte het hem nimmer moeite, hun gesprekken interessant te doen zijn en toch luchtig te houden. Nu bleef Louis maar verveeld aan het bladeren, totdat hij in-eens Leo recht in het gelaat zag. * < • • 1 1 I T nt n „Je bent den laatsten tijd veel veranderd, Leo we waren vroeger altijd zoo vertrouwelijk samen”. D’Arrat huiverde bij het hooren van dien meervoudsvorm; was Louis ooit vertrouwelijk geweest met hèm? „Leo, we zijn toch vrienden, nietwaar?” drong Louis aan. „Ik acht vnen schap een opoffering gelukkig, dat het dit is, want anders zou het in onzen tijd net als het meeste, plebeisch ge worden zijn. En ook is vriendschap waarheid ben ik je soms te veel?” „Hoe bedoel je dat?” weervroeg Leo vaag. >;je weet best wat ik bedoel. We zijn niet zoomaar twee kennissen, die samen hun krantje komen lezen aan dezelfde tafel, en toch doen we dat nu.... dat stompt at, als we daarmee doorgaan. Ik wil alles of mets. Vriendschap of ” Louis deed, of het hem moeilijk viel, den zin te voltooien, en bijna schuldbewust nam Leo een grooten slok van zijn whisky; ja, hij wantrouwde Louis eigenlijk den laatsten tijd en hij geloofde nu, dat het enkel Thea s antipathie tegen Louis was geweest, waardoor hij tegenover den ander meer op een afstand was gekomen. Hij had er spijt van, impulsief als hij was: Louis was tenslotte zijn eemge vriend. Louis’ lachje knerpte. „Ik zie aan je gezicht, dat je me gelijk geeft jouw gezicht zegt altijd alles. Heusch, kerel, dat wantrouwen misstaat je, omdat ik je heb leeren kennen als een eerlijk man.... ’n beetje opvliegend, maar voor de rest....” Weer lachte hij. „Vind je eigenlijk niet, dat ik wel récht op je vriendschap heb? Als ik er niet toen geweest was, zou je nu.... ” Ze dachten beiden aan hun eerste ontmoeting op dien avond, dat Leo aan het water gestaan had. „Had me toen maar laten verzuipen”, zei Leo ruw. „Dat meen je niet”, spotte Louis. „Wist je, dat een lijk, dat uit het water wordt opgehaald, werkelijk heel onaesthetisch is? Als de menschen wat meer aan hun soortgenooten dachten, zouden ze ervoor zorgen, er altijd goed uit te zien en de wereld zoo flatteus mogelijk willen maken. Dat zou hen dan meteen van allerlei sombere dwaasheden terughouden.... denk es na, hoeveel keer heb ik je nu al gezegd, dat je deze jaren eigenlijk gratis krijgt, je ermee doen mag wat je wilt. Is het soms geen plezierige gedachte, Leo, om te kunnen doen, wat je wilt? Ik benijd je er om”. „Maar jij kunt toch ook doen, waar je zin in hebt?” „Ik?” lachte Louis fijntjes. „Ik kan nergens een grens zetten in mijn leven. Ik was gisteren die ik vandaag ben en zal het morgen nog zijn.... ik was nooit iemand anders dan mezelf. Maar met jou is dat heel iets anders. Jij leeft. Vandaag ben je boven, morgen weer ónder en overmorgen midden-in het leven. Jij hebt een actief gemoedsleven en het moet heerlijk zijn, om erover te kunnen beschikken, zooals het je invalt. Zooals bij de meesten is jouw leven te zien in periodes. ... je leeft en je groeit, maar wat zelfs de anderen missen, dat heb jij.... je hebt een toegift van het lot gekregen, een algebraïsch getal jaren extra”. „Ik heb dikwijls het geloof, dat ik er zelf niet over beschik, Louis”, zei D’Arrat aarzelend, peinzend streelend in zijn baard. „Het is eerder, alsof ik geleefd wórd, alsof ik zelf niet weet wat ik eigenlijk verlang”. „Juist, dat is het mooie”, knikte Louis. „Je bent een stuk muziek in de ruimte, zwevend heel zacht en zwellend dan weer tot breeder geluid, brekend soms, maar versmeltend toch altijd weer.... een lied, dat jezelf niet kent. Is er iets mooiers denkbaar voor een mensch?” En dan over de tafel zich naar D’Arrat heenbuigend, zei hij geheimzinnig; „Help me onthouden, Leo, dat ik het je es voorspeel op mijn vi001.... ja, als we es een avond thuis zijn, zal ik het je voorspelen. Het is alleen voor jou bestemd.... de compositie van je ziel, Leo”. „Wk? En dat heb jij gemaakt mijn ziel?” Verbijsterd zag Leo naar Louis’ koel gezicht en die hand, zooals ze elegant de cigaret vasthield. „Wie zou het beter kunnen dan ik?” vroeg Louis nog. Er stormde een vreemde drift in D’Arrat op, om den ander te vernielen, die zorgvuldige glimmende scheiding op Maerslag’s hoofd in de war te maken en dien glimlach om den genepen mond weg te slaan waarom wist hij zelf niet. Maar het scheen wel, alsof Louis’ wreed-'mkijkende oogen hem onmachtig maakten, die krankzinnige gedachte te volvoeren, en om dat niet-kunnen beefden zijn handen, zonder woede nu, vreezend enkel wat waar moest zijn; dat hij was van Louis Louis’ werktuig, zooals Louis zijn ziel gecomponeerd had en zooals hij niet aan zijn eigen ziel zou kunnen ontkomen. Hij wist niet meer, wat hij voelde, wat hij dacht. In hem was een onbegrijpelijke leegte, als bevond hij zich in een droom en gaf hij zich dood-moe over aan zijn achtervolgers, die hem onbarmhartig door donkere jaren hadden heengejaagd. Had hij gewaand, zelf het noodlot te zijn? Nee, het noodlot sloeg schaduw over hem, bezat de macht over de muziek van zijn ziel en het had de oogen van Louis Maerslag, groen-koud. Het duurde slechts even, deze impressie, doch D’Arrat behield ze als een waarheid. Hij zag Louis tegenover zich zitten, rustig rookend, beheerscht als altijd. En hij lachte, als wilde hij zich van iets wat hij waarheid wist, bevrijden als van een waan. vvll TT HMIXI „Hoe denk je erover? Niniche?” vroeg Maerslag droog. Hij knikte en samen gingen ze heen Louis droeg nog zijn pels de drukte tegemoet van Tolistraat, waar de lichtreclames als phantastische tandraderen rondgleden of vuriggelijnd langs de gevels opspoten boven het donker gewoel der menigte. Daar was het licht daar was vergetelheid ELFDE HOOFDSTUK Het was al over twaalven, toen Theo Groyen in de Kloosterstraat kwam. Er trok een warme loomheid door zijn heele lichaam, terwijl hij langzaam voortliep, en hij voelde alle spieren van zijn bodie, zijn armen en beenen, na de zware uren daar in het bokslokaal. Hij dacht aan Donald, zijn trainer, zooals deze, de vuisten in de heupen, dat het jasje uitbuitte over de bloote borstovalen, hem keurend had staan opnemen, als was hij een stuk sculptuur die haalde er den laatsten tijd uit, wat er in zat, en Theo kon het zich eigenlijk best voorstellen: ook Donald’s eer was ermee gemoeid, dat hij in Mei een goed figuur zou maken. Donders-ja, ’n geschikte knul die dikke Donald. De bekende trap beklommen, opende hij de deur van zijn kamer, trad binnen. Nou hadden ze tóch weer den rommel opgeruimd en hij had nog zoo gezegd natuurlijk die kleine feeks weer. Wel lollig toch, zooals dat kind over hem moederde. Traag trok hij zijn jas uit, maar de lust ontbrak hem, nu boeken en cahiers te ordenen, en toen hij zich eenmaal op den divan had uitgestrekt, voelde hij eerst recht de zwaarte van zijn leden, het prikkelend kloppen vlak onder de huid. Een geluid hoorend op de gang, keek hij naar de deur, zag Lori binnenkomen met de koffie en zijn boterhammen. „Het is uw eigen schuld”, begon ze dadelijk te praten, toen ze Theo op den divan zag liggen. „Meneer zal zien, dat ze ’m nogeens de armen van zijn lijf stompen en met het examen loopt het natuurlijk ook glad mis”, voegde zc er rap aan toe. In haar stem was een mengeling van meisjesscherts en koppigen ernst, die met een zangerig echo’tje in Theo bleef nasleepen. De verschillende studenten, die bij haar moeder inwoonden, vonden het van haar altijd vanzelfsprekend. dat Lori hen achterna zat, dat ze werken moesten, al bleven van hun kant ook nooit de kleine plagerijen uit en hadden haar vroegere vlechtekoorden met de precieuze blauwe strikken het al dikwijls moeten „Wat weet jij daarvan, eigenwijsje”, lachte Iheo. De divan piepte van een quasi-wanhopige zucht en Theo rekte zijn krachtig lichaam, dat de spieren zwollen onder het slappe overhemd. Dan schudde hij zijn lang-sterke armen, sprong op. „Ik zal er nou eenmaal tot in het ónmogelijke mee door moeten gaan”. . ... , „Waarom moeten?” verbaasde Lori zich, terwijl ze het kleed ”van de tafel het meegebrachte laken begon open te vouwen. „Dat u wat lichaamsbeweging neemt, wat aan sport doet, nou-ja maar je zoo te laten afbeulen”. Peinzend gleden haar blikken naar het zonvak van het raam. „Het is ermee spotten, dat u zoo’n flink gezond lichaam meegekregen heeft, dat vind ik”. Ze heftigde met haar kleine kopje, dat het poedelachtig krulhaar uitzwierde. „Zoo. Vind je, dat ik er zoo flink uitzie, kleine Lon?” Met” een kleurtje op de wangen ging ze voort met het neerzetten van het eetgerei: ze was bijna een heel jaar ouder dan meneer-de-student, maar toch vond ze het wel prettig, zoo „kleine Lori” genoemd te worden, want werkelijk reikte ze den forschen Theo maar tot den schouder. ".Menschen als ik, zijn laks met beginnen”, zei hij dan. „Ze stellen het uit van den eenen dag in den anderen, maar als het zoo ver komt, dan zijn ze ook weer niet te houden, zie je. Dan gaan ze ermee door, tot ze niet meer kunnen.... net ’n klok die afloopt . „Nou, ik heb wel meer gemerkt, dat u opgewonden is , kwam” in-eens haar schalksche repliek. Zoo had ze iets aantrekkelijks, iets zigeunerachtigs, soepel op haar slanke heupen. Gelig-bleek was haar teint van het vele binnens-huis-zijn in den etensdamp der keuken, maar de omlijsting van het wilddonkere haar en de pittige oogkolen maakten alles weer goed, zelfs de wat spichtige groezelige hals boven de uitgebleekte blouse. „Heeft moeder u den brief al gegeven, die voor u gekomen is?” Dadelijk werd Theo actief. „Maar haal hem dan toch.... dat zit me verhaaltjes te vertellen, terwijl er ’n brief voor me ligt.... als de wind, vlug”. Een brief. Die moest van moeder zijn natuurlijk. Lori was de deur al uit en Theo begon op en neer te loopen, trok zijn jas weer aan. Zooeven wist hij niets beters te doen dan maar slap-uit op den divan te liggen, maar nu nu er een brief van moeder was.... Dan kwam Lori met den brief, zei nog iets over de koffie, die hij niet koud moest laten worden, maar hij hoorde het niet, haalde het blad papier uit de smalle envelop, zette zich op de vensterbank. Zonder nog te lezen, bezag hij het slanke, iets gebeefde schrift, die liefde-sidder-letters. Ouder scheen zijn jongensgezicht nu op-eens in die overgegeven aandacht voor den eenvoudigen, warmen toon, waarop zijn moeder hem vertelde van de voorvalletjes, samen met tante Agnes beleefd daar buiten in het ouderwetsche doktershuis met den grooten tuin. Het had haar gespeten, dat Jan niet samen met hem de Paaschdagen bij haar was komen doorbrengen. Theo had toen laten doorschemeren, dat hij zijn broer ook zelden in de stad zag, en ook de moeder schreef er nu over. Het leven was zoo moeilijk alleen. Vroeger, toen Theo’tje nog klein was, kon het niet anders, of het leeftijdsverschil stond een echte jongensvriendschap met zijn veel ouderen broer in den weg, maar nu, beiden uit huis en op eigen beenen, moesten ze toch vooral zorgen, elkaar dikwijls te ontmoeten, elkaar te steunen. Jan’s laatste brieven waren haar te opgewekt van toon geweest. Hij was net als zijn vader, die zijn verdriet altijd in stilte had gedragen en als plattelandsdokter zich in zijn drukke practijk altijd even blijmoedig had getoond. „Gewoonlijk spreekt Jan niet van zijn moeilijkheden, vecht hij alles alleen uit, wil enkel vreugd deelen en geen verdriet ook tegenover mij. Zoek hem veel op, Theo, hij is een eenzaam mensch, moeilijk te begrijpen soms, niet zooals jij, die altijd vrienden genoeg had en vriendinnetjes. Ja, je moeder weet dat ook wel, Elsje komt nog altijd vragen, hoe het met je gaat, onder het voorwendsel natuurlijk, dat ze naar mij komt kijken. Beloof me, dat je het doen zult. Ik maak me soms zoo ongerust over jullie, zonder dat ik eigenlijk weet waarom”. Met droge oogen staarde Theo naar die lieve woorden van zijn moeder, dat hij zich bijna verbeelden kon, nog heel klein te zijn, met haar te stoeien in den tuin of stilletjes bij haar te zitten in de kamer met een boek vroeger, toen het leven nog niet haastig en vol problemen was. In een adem” las hij den brief ten einde, wetend, dat hij dien straks nogeens lezen zou, nogeens en nógeens. Met Paschen had zijn moeder hem al gezegd, niet voorgoed naar de stad te willen komen, maar opnieuw kwam ze er op terug, „Wat zou ik daar moeten beginnen in die heel-groote stad, daar waar alles om je heen raast en rumoert en waar men den vrede noch binnen noch buiten kent. Als je oud wordt zooals ik o, ik strijk mijn rimpeltjes nog altijd glad, zoolang ik geen grootmoeder ben, Thé als je zoo oud bent, ben je tevreden, elk uur de torenklok te hooren klingelen, zoo over het kerkhof, waar vader ligt. Hier behoor ik te blijven. Ik voel, dat hij nergens zoo om me heen zou kunnen zijn als hier, waar hij geleefd heeft, waar de menschen hem gekend hebben, met eerbied van hem spreken en hem in mij groeten. Was het niet voor je studie, je bestwil, ik zou zeggen, kom bij je moeder, je plaats is open in het huis, in het dorp. Direct na je tentamen moet je komen, jongen. Je moet zorgen, dat je slaagt, vlug afstudeeren, dan kom je voorgoed. Dan kun je voor ons allen wezen wat je vader geweest is. Ik zit nu boven en kijk zoo op de groote schuur, waar vroeger de dogcart gestaan heeft hoe vaak is vader er ’s nachts op uitgegaan, samen met Jasper, die ik nu net beneden in den tuin bezig zie aan Jasper zie ik, hoe oud we al worden, maar voor het tuinwerk is hij toch nog heel flink, ons mopperend „factotum”. Tante Agnes is naar Rittersum, om zij te koopen in de kleuren, zooals je ze graag had voor je dassen. Het wordt een mooie oogst van het jaar: de appels en pereboomen hebben nog nooit zoo mooi gestaan een weelde, als je hier door de boomen kijkt. Over een week of wat beginnen we met den kersenpluk. Bereidt je maar vast voor op een mandje en Jan ook natuurlijk. Maar het meest verheug ik me er toch op, als jullie nogeens samen komen, zooals vorigen zomer, weet je nog, met veel baldadig belgerinkel, toen jullie zoo onverwachts op de fiets aankwamen. Wat zagen jullie er uit, twee „heeren uit de stad, van onder tot boven bestoven”. r Eindelijk had Theo den brief uit. Dan keerde hij zich af van het raam, zag de gedekte tafel. Een pijnlijke schaamte zwierf door zijn herinnering, terwijl hij werktuigelijk begon te eten, de koffie in zijn kop bijvulde met de lauw geworden melk. Elk woord uit dien brief had een helder beeld gevormd tezamen het beeld van zijn jeugd. De stille tuin met de schuur, het huis met de bloemperken ervoor, de groote zolder, waar hij heel vroeger met vrindjes geschommeld had, en heel het dorp met zijn genoeglijke menschen,. als éen groote familie. En daarin ook de lieve diep-blauwe oogen van zijn moeder.... Dan hier, de groote verandering, die er in zijn leven gekomen was. Tot een kinderlijken glans was zijn gezicht verstild, nu hij zonder te denken eigenlijk, traag voor het blanke tafelvierkant zat, er over heen uitstarend, zonder de voorwerpen, de meubelen, den muur daarachter te zien niet denkend en niet ziende, enkel maar wetend, dat hij dit alles nooit zoo meer terugvinden zou, die kersebloesem in het voorjaar, de appels aan de zware knoestige takken. Nooit meer zou hij die uitgelatenheid kennen een uitgelatenheid, die zichzelf niet berispte, niets van zichzelf wist, er enkel maar was. Nu vrat een schuwe haat in hem om die ongedurige neiging, het begeeren, dat soms hem besprong als een kramp. Die zijn studie besloop, de stilte tot een kwelling maakte, dikwijls zijn onbezonnen vreugden liet stukvallen. Was het de stad was het zijn leeftijd wat in godsnaam was het toch? Duizelend zag hij in zichzelf weg, niet in staat meer tot eten. Weer nam hij den brief op, ging er mee naar het raam. Moeder.... in schier onwezenlijke opwelling drukte hij het papier aan zijn lippen, en even was het hem, alsof hier in zijn eenzaamheid een blanke bescherming tot hem overgroeide. Alsof deze brief hem troosten kon met het verlorene... Dan meteen ook, als reactie op zijn impuls, dien hij kinderachtig waande, tikte hij een cigaret af op het deksel van de doos, die hij uit zijn zak tevoorschijn had gehaald. Als op de slagen van zijn bloed deinden zijn gedachten heen-en-weer: hij moest uit de kamer, de straat op, bewègen. De riem van het wijde sportjasje snoerde hij voelbaar stevig boven de heupen aan, trok de pet om het weerbarstige haar. Op de trap verschrikte hem het lachen van Lori uit de keuken, riep iets in hem terug van zijn liggen op den divan. Hij floot een pas-nieuwe wijs, nauw bewust, trok hard de deur achter zich dicht. Op straat schopte hij tegen een splinterig stukje hout, dat dwars opvloog en spits rechtop een eind verder neerkwam. Toen hij weer schopte, moest hij lachen om zijn eigen baldadigheid, overlegde, wat hij vanmiddag doen zou. Dan beende hij weer door, de Kloosterstraat uit, den hoek om en schuin daartegenover een zijstraat in, waar hij al van verre het bord van de rijwielbewaarplaats zag roode pijl naar de betonnen loods achter op de binnenplaats. Zijn stuur grijpend tusschen de andere, achteloos op zij-leunende karretjes, stuwde Theo de fiets de zon in, zat met een zweefsprong meteen op het zadel. Een paar wrikslagen dan freewheelde hij het donkere gangetje door naar de straat. Bellend schoot hij in het zonnig middenvak van den weg, snelwerkend met de schoentippen, dat de wereld onder hem weggleed. In onverstoorbare radheid rende hij tusschen de zot-bedrukte gezichten der voetgangers, spurtte een zoemende tram voorbij, scheerde op het kruispunt om den kwaad-knevelenden agent, rond-vast als een kiosk temidden van het verkeer. Dan reed hij het ruime asphaltplein op, maar niet als anders keek hij, of er ook lui bij „Delta” zaten, gleed in-eenen door, de Opera-brug over, en tusschen de groenige ingangszerken omlaag het parkm. Hij onderging het als een verademing, en minder gehinderd nu door de drukte, zette hij grooter vaart nog, dat het fietspad als een smal grijsbruin lint onder de op-en-neer-bewegmg van zijn beenen werd opgerold. Kiezelgruis spatte knappend van zijn wiel weg zon vingen zijn spaken. Met zijn handen, eng om de stuurhuizen, rukte hij nog sneller gang uit de lakzwartc trapezium-figuur, waarover hij gebogen zat, en als zuigerstangen dreven zijn beenen óp-en-néer de meegaande pedalen rond. Het park weer uit, volgde hij een tijdlang den grooten provincialen heirweg, maar waar deze afboog naar de villa-voorsta Den Dool in het zuiden, hobbelde hij rechts-af over de als-losliggende planken van de ouderwetsche ophaalbrug, zag in een flits de rompen der tjalken schelrood, grasgroen en geel, verscherfd weerschenen in het water, laag tusschen de wallekanten. Meteen ook alweer reed hij onder de nervige boomenschaduw van de uitspanning „’t Jagertje” uit, scherp omlaag den onbeschutten polder in, zag de wolken, blinkend en bol in de hooge lucht over de rechte weiland-lijnen heen. Toen het roodsteenen paardepaadje eindelijk ophield, stapte hij af, duwde met stijve kuiten zijn fiets tegen de helling op den weg langs de rivier. Als een naald stond het torentje van Binstate in de verte op het watervlak en dichterbij aan den overkant zag hij onder een groep hoornen het Veerhuis, de boersche groene luiken afstekend tegen het muurwit. Aan de tintelingen over het water meende hij te kunnen zien, dat het nu gauw zomer werd stralend, bestendig weer. De boeren wilden weer regen, had hij gehoord, maar het was beter, als het nu maar es droog bleef: in dit kikkerland was er toch altijd water genoeg. Zón was er te weinig, dacht hij, zich langzaam neervleiend op het gras. Hè-hè, als een balg zetten zijn longen zich uit, bliezen kort adem, en zijn ademhaling regelend, leunde hij wat opzij op zijn elleboog. Stil waren de wegen aan weerszijden van de rivier. Ook op het water was het stil enkel in de verte tjukte een motorschuit, zich allengs verliezend in het wazig-verre, nog voorbij de steigertjes van Binstate. Hoe heerlijk die stilte Theo liet zich achterover vallen, vouwde zijn handen achter zijn hoofd, keek oogknippend in de wonder kristallijnen zeediepte van den hemel over hem heen. Schijnbaar laag vlogen vogels in het koepelendoneindige langzaam langs zijn opgaande blikken weg, wèg in de ruimte. En vanzelf ook liet hij weer vrijen doortocht aan zijn gedachten. Wat had hij zich weer drukgemaakt. Eerst vanmorgen in het kleedhok je van het bokslokaal.... ja, toen was het al begonnen. Doelloos zijn groote lichaam. Wat deed hij ermee, al dat zinderende bloed, die kloppende spieren, die zuivere ademtocht. O, een meisje ermee omvangen, kracht uitstorten, géven .... zoo was het onmogelijk uit te houden. Daar binnen-in was het blijven branden, ook na den hartstocht van het vechtspel, ook na de koude douche. Hij was er zich van bewust geweest, toen Lori zijn kamer was binnengekomen, terwijl hij op den divan 1ag.... o, hij had haar willen.... ja, eindelijk es man zijn. Toen, gelukkig bijna, moeders brief, deze race naar buiten, maar wat hielp het? Stil waren de wegen, stil weer het water, dat hij vanzelf ook weer denken moest, zooals het zoo vaak door hem heenging, wanneer hij suf bij zijn boeken zat, voor het raam op zijn kamer, en hij een paar aardige kinderen voorbijtrippen zag. Dan soms groette hij zoo’n meisje, overdreven plechtig, als ze toevallig naar hem opkeek van de overzij, en hij zag haar mond van een lachje vertrekken. Maar bij den straathoek durfde er soms éen en wuifde dan naar hem, dat hij het gevoel kreeg, alsof hij een gevangene was en de Dc Vlam der Steden 23 studie eenvoudig monnikenwerk.... De meisjes, die college liepen zooals hij, bevielen hem niet: er was er zelfs een met een uilebril en dat typeerde den toestand, vond hij zuchtend. Infinita vis marmoris.... lets had hem verschrikt in moeders brief en hij pijnigde zich af, wat het kon zijn, zocht met zijn hand in zijn zijzak, om den brief nog even te kunnen doorzien. Maar dan ook hield hij zijn hand weer stil, omdat hij wist, dat het niet in de woorden te lezen zou zijn. Het moest een gedachte van hemzelf, een inval geweest zijn, een verrassend herkennen, als trof hem de waarheid, dat er nooit meer in zijn leven zou kunnen komen dan er nu was. Sport en studie de dwaasheid van nuttelooze inspanning en nog nutteloozer ontspanning, enkel maar, om daardoor het leven als een uiting van zijn eigen geest en zijn eigen lichaam te zullen ondervinden, het zou zóo móeten blijven, zoolang hij mensch was, tot zijn sterfdag toe. En terwijl hij met stille oogen bleef turen naar het zonlicht, dat het zoetjes-kabbelende water in tallooze zilverschubbetjes liet bladderen, altijd-door, zooals het altijd geweest was en blijven zou, bepeinsde hij, hoe zijn moeder hem ook over Jan geschreven had Jan, die alleen was, alles alleen met zichzelf uitvocht. Hij moest lachen in zichzelf: zijn broer kon dat nooit zoo èrg en zoo plotseling ondergaan als hij, omdat Jan immers maatschappelijk al het een en ander bereikt had, bewust zijn weg kon gaan. Als architect bezat zijn broer ook de inspireerende kracht van het practische leven, zoo dacht hij. Hij had niets dan de theorie, de uren van training, die nooit eenig werkelijk resultaat vermochten te brengen.... een resultaat, dat je n houvast in je leven kon schenken Nee, Jan kon toch wel tevreden zijn, al kende hij natuurlijk ook zijn teleurstellingen, zijn moeilijkheden. Hij kon tenminste alles-op-alles zetten, om er iets goeds van te maken. Hij had een doel voor oogen zijn broer, die iets maakte wat voor allen zichtbaar zou zijn, iets geweldigs, iets unieks. Het geronk van een zware vrachtauto, voorbijbonzend achter langs zijn hoofd, dat het den dijk dreunen deed, wekte hem uit zijn gepeins overeind, en opspringend, hield hij zijn neus dicht voor de wentelende vlaag stof, die door het wielengerol uit den weg werd losgeklopt. Het was al over vieren, en in-eenen pakte hij zijn fiets, trapte weer met flinke vaart de rivier langs, omdat hij nog graag even op het terras van het bootenhuis een glas ijskouden kwast wilde drinken. Hij had dorst, voelde zich warm en stoffig van den rit. Tijdig voor het eten kwam hij op zijn kamers terug, verfrischte zich. Toch was hij het nog niet met zichzelf eens, wat hij met zijn avond beginnen zou. Werken, ’n bioscopie, ’n paar vrinden gaan ophalen of zou hij Jan es gaan opzoeken? Och, zijn broer zou misschien niet eens thuis zijn: al drie keer achtereen had hij er bot gevangen, en eigenlijk vond hij, dat Jan nu wel eens naar hem toe moest komen. Na Nieuwjaar was Jan maar éen avond bij hem komen oploopen, was nog vroeg weggegaan ook. Den laatsten keer, dat hij bij Jan aan huis was gekomen, had mevrouw Linder hem verteld, dat zijn broer op reis was, in het buitenland vertoefde. Daarvoor scheen hij dus wèl tijd te hebben en met opzet had hij nagelaten, hem in het daar achtergelaten briefje te vragen, of Jan met Paschen meeging naar moeder. Terwijl hij over dit alles nadacht, scheen het hem toe, dat hij toch feitelijk iets goed te maken had hij was onbillijk tegenover Jan geweest. Lori irriteerde hem met haar luchtig gepraat en hij verdook zich in het avondblad. Toen hij klaar was met het middagmaal, haalde hij zijn boeken en schriften uit de kast, begon ze uit te zoeken op het tafeltje voor het raam. Over de oude gevels aan den overkant neeg het licht bleeker in den komenden avond tot een ongewisse melancholie, dat hij als iets onbestemds er zijn eigen verlangen in weervond, om zooals zijn moeder het geschreven had snel af te studeeren, dokter te worden in het dorp van zijn vader en in die taak de bestemming van zijn leven te vinden. Al die opgepotte wijsheid, al die kennis, zoo letterlijk opgeslorpt, dat hij ze bijna in zijn hersens kon opzoeken, nauwkeurig met de plaatjes en de pagineering erbij, kon hem soms zoo nerveus maken, dat hij niet in staat was, een slag uit te voeren, maar wat rommelen bleef, geërgerd, omdat dit alles niets dan natuurgetrouw-beschilderde decors waren, inplaats van het leven zelf. Toen Lori hem zijn thee kwam brengen, zat hij met zijn vulpen te spelen, en dit bracht hem tot het besef, hoe het vanavond gaan z0u.... jaren, jaren ging het nou al zoo. En in-eens zijn besluit genomen stond hij op, schroefde zijn vulpen dicht, liep de gang in, om zijn overjas aan te trekken, zijn hoed op te zetten. Hij ging naar de bioscoop „Hendrik VIII” ging deze week in de Palace, had hij in de krant gezien. Alsof hij het eigenlijk al van plan geweest was, zoo wist hij het uit zijn hoofd, en meteen ook, dat hij zijn boeken in den steek liet, kreeg hij zijn opgeruimdheid terug, wipte de treden van de trap af, was dan blij weer in de buitenlucht te zijn. De stad hield je bezig als het leven zelf, altijd weer nieuw en altijd even interessant. Als hij later dokter was, kon hij nog lang genoeg op zijn dorp zitten en dan zou je toch moeten weten, niets tekort gekomen te zijn. Het was nog een heel eind naar Tolistraat, maar Theo had het er graag voor over, omdat hij in die bioscoop heel mooie plaatsen wist, terwijl die toch niet duur waren. Toen hij pas in de stad was, had hij er vaak met Jan gezeten, maar zijn broer scheen niet veel meer om uitgaan te geven, had indertijd al eens beweerd, genoeg te hebben aan de ficties in zijn eigen leven. Maar terwijl hij het plein bij Griffig overstak, zag hij in-eens Jan loopen waarachtig, het was em. Zijn broer keerde zich om, toen hij Theo’s snelle voetstappen achter zich hoorde en lachend schudden ze elkaar de hand. „Hallo Jut, hoe is ’t?” „Dat mag jij waarachtig wel vragen”, vond Theo, zijn broer aanstompend. „Ik dank het toeval, dat ik naar de Palace wou, jou tenminste es te zien”. „Je neemt je studie dus wel ernstig, merk ik al”, spotte Jan. „M’n studie ja, als je m’n bokslessen bedoelt. Dat is destijds ’n reuze-idee van je geweest. Je hebt er geen flauw benul van, wat ’n crack of ik ben. M’n trainer verwacht ’n championship voor me.... let es op, vandaag of morgen zie je me nog als professional”. . „Je hebt er al ’n goeie neus voor gekregen tenminste , glimlachte de architect, van terzijde zijn jongeren broer eens opnemend, terwijl deze, slank van gestalte in de ietwat opzichtige, lichte overjas, naast hem voortstapte. „Plat genoeg, maar het flatteert je nogal, dat scheelt”. _ Ook Theo schoot In den lach. „Zoo blijft ie nou, maar je moet ook iets over hebben voor je klassieke opvoeding. Eind April of in Mei kom ik uit in de kampioenswedstrijden en ik maak ’n goeie kans. In elk geval moet je komen . „Kijken, hoe je bont en blauw geslagen wordt?” „Nee, hoe Ik er op timmer”, verklaarde hij zelfbewust. „Zeg, voel je niks voor roeien. Nu de mooie dagen aankomen, ga ik in training. .. . wel leuk, als we ’t es samen deden. In elk geval spreken we nu vanavond af, waar en wanneer we elkaar weer es treffen. Ga je eigenlijk mee naar de Palace of wat doen we?” „Plannen had ik niet”, zei Jan. „Ik wandelde maar wat. Dat doe ik vaak ’s avonds, want zoo onderweg kun je eigenlijk het beste denken....” „Och, al dat gedènk, ’t geeft maar moeite, brengt je maar van je stuk”, zei Theo afkeurend. „Ik wou, dat ik al zoo ver was als jij en m’n werk had, m’n vaste practische werk.... ’n marteling al dat abstracte gewroet”. „Je zult nog weleens anders piepen, later”, meende Jan goedmoedig. „’t Zijn nu je mooiste jaren, jongen.... sport, ’s avonds je pleziertjes en natuurlijk, vóssen moet je ook, maar het is alles tezamen toch nog heel wat anders, dan wanneer je eenmaal staat midden-in the struggle for life”. En zonder Theo tijd te laten, wat te zeggen, ging hij door: „Neem mij.... o, het lijkt zoo aardig, als je architect bent en ’n beetje naam begint te maken, maar tenslotte blijft er niet veel anders over dan wérken, en dat is dan juist denken. Als je ’n bioscopie wilt, best, maar dacht je, dat ik nog smaak in zulke dingen had? Dat verleer je op ’n heel eigenaardige manier, omdat je gedwongen wordt, al je gedachten op jezelf te concentreeren, niet je persoonlijk zelf natuurlijk, maar je verbeeldingswereld, je ware leven. De dingen om je heen krijgen pas waarde, als je ze daarop betrekken kunt, en natuurlijk doe ik evengoed als ieder ander mee met hetgeen er om me heen gebeurt, hier in Groot-Andon, hier in de oppervlakkige grootestadshurrie, maar er is zoo zelden iets wat je verrijkt, wat je tot een beter mensch maakt, wat beteekenis voor je heeft”. „Ik vind de stad juist zoo heerlijk”, zei Theo haastig. „Stel je voor, dat ik zou moeten studeeren In een-of-ander achteraf-negorij, ik geloof verdomd, dat ik doodgaan z0u.... hier hou je je belangstelling wakker, je jeugd”. Jan moest lachen om de onbeholpen manier, waarop Theo zich uitdrukte, al begreep hij hem toch wel. „Laten we er maar niet over zwammen. Ik was net-zoo als jij, toen ik eventwintig was, maar het leven is toch anders geworden.... nee, niet alleen Ik ben veranderd. Je hebt gelijk, dat de stad ons wel boeit, ons wel bindt. Dat merk je het best, als jc ’n tijd weggeweest bent. Het leven is net als een bergstroom en het spoelt voorbij, sleept je mee, spreidt zich uit en stuwt weer op. Het oakt je wel, dat is waar. Maar tenslotte is het toch niets dan een spel van water, heel vlot water, dat bovendien nog bergafwaarts gaat, zich hoe langer hoe verder verwijdert van de bron. Het gaat aan je voorbij en er blijft niets in je achter. In het moment een machtig vizioen, een grootschc vreesaanjagende werkelijkheid, maar dan ook niets meer, niets daarna”. , .... „Dat is juist onze fout, Jan. Ik geloof, dat ik je dat vroeger ook al es gezegd heb. Konden we maar leven, zooals het noodlot het wou, maar daar zijn we te laf v00r.... wc beredeneeren de dingen te zwaar, dat is het . Verwezen keek Jan zijn broer aan, getroffen door het bijna schampere gezegde. God-ja, hij had hem eigenlijk meer moeten opzoeken, met hem moeten praten. „Heb je den laatsten tijd nog wat van moeder gehoord?” vroeg hij dan. Theo scheen gehinderd door de onverwachte vraag. „Luister nou eerst es”, zei hij bijna ruw. „Gaan we nog naar de bioscoop of niet”. „Natuurlijk doen we dat. Je wou toch”. Theo werd in-eens weer vroolijk. 'k ben moe als een hond, moet je weten. Vanmorgen gebokst, vanmiddag gekard langs de rivier ik heb eigenlijk niet veel zin in wandelen, zie je, en van werken kwam vanavond niks”. „Je wilt nu alleen nog een kleine geestelijke afmatting , lachte Jan. „Je star staren op een schichtige film.... heel verstandig. Dat zal je in evenwicht brengen.... dat is het wat we tenslotte allemaal noodig hebben: evenwicht”. Ze waren nu in Tolistraat, gingen de klaterend-verlichte hal van de Palace in, zaten even later in het schemerdonker naast elkaar in mollige stoelen, aandachtig beiden voor het trillend beeldvlak, de korte woordjes tekst. De muziek was nauwelijks storend, wanneer ze iets tot elkaar zeiden, en vanzelf kwam in de onwezenlijke omgeving van die donkere drom menschen voor hen een stille broederlijke gezindheid in hun binnenste open een gevoel, waarvan ze zich zelden bewust werden, omdat ze immers elk hun eigen weg moesten door het leven. Maar was het niet juist deze bittere waarheid, dat zij kinderen van éen vader en moeder niet naast elkaar het leven mochten ingaan en verduren, niet schouder aan schouder, zooals ze hier nu zaten was het niet juist dit, wat deze paar uren voor hen-beiden tot iets bizonders maakte? Hendrik VIII had er tenslotte niet veel mee te maken, noch de muziek, noch de onderwerpen, die ze in hun vluchtig gesprek aanroerden, en toen ze de bioscoop verlieten, namen ze door de avonddrukte van Tolistraat den weg terug naar de Boulevard Veradi, om in ’t Hof, vanouds de studentenkroeg-bij-uitstek, waar het goed en goedkoop was, een biertje te drinken onder de ouderwetsche, berookte balkenzoldering. Hoe meer dagen van de maand er voorbij waren, hoe drukker het er ’s avonds was, want wie nog in den beginne overmoedig naar Delta, het Savoy of de nog luxueuzer inrichtingen in de villa-wijk Den Dool trok, was tegen het einde van de maand wel genoodzaakt, om zich weer in het Hof te vertoonen. De architect kwam er graag, omdat hij hier altijd aan zijn eigen vroegeren studententijd herinnerd werd, maar Theo achtte de geest der intellectueelenvan-allerlei-slag, die er tegenwoordig kwamen, te weinig sportief dan dat hij het Hof tot stamkroeg zou willen verkiezen. Liever ging hij er ’s avonds, vooral nu de zomer aanbrak, met de fiets op uit, om op het terras van de roeiclub op de rivier in een dekstoel te hangen, er in den kring zijner vrienden zotte histories aan te hooren en op te disschen, of er soms te dansen op radio-muziek met meisjes, die wanneer er wedstrijden werden gehouden, op de wal stonden te gillen, als de ploegen de finish naderden. ... Theo voelde zich wat verongelijkt, dat zijn broer hem zoo weinig over zijn buitenlandsche reis had meegedeeld, en nog meer, toen hij vernam, dat Jan den komenden Zondag bij de Haune’s zou gaan logeeren, omdat hij bezig was aan den bouw eener villa voor baron Hooghals, die sinds zijn huwelijk niet in de stad wilde blijven en met Lucie, zijn jong bekoorlijk vrouwtje, daar aan den eenzamen heiderand zou gaan wonen. Jan had er Theo een en ander van verteld, omdat het hem verheugde, na zoo lange periode van nerveus-makende improductiviteit gereed te zijn gekomen met een ontwerp, dat hem beviel. Dat laatste was voor hem feitelijk nog van meer belang dan dat zijn opdrachtgever ermee ingenomen was, waar hij er de inspireerende gedachte uit putten kon, nog altijd kunstenaar te zijn. Natuurlijk kon Theo het belang hiervan niet zoo onmiddellijk inzien en hij vond Jan’s ijver voor zijn werk maar een voorwendsel van hem, om met zijn vrije dagen in de natuur te zijn. Nog steeds maakte hij er Jan een verwijt van, dat hij vorigen zomer niet meegegaan was naar moeder, en noemde hem ronduit een egoïst. Tot zijn verrassing scheen Jan hem daarin gelijk te willen geven. „Soms heb ik de sensatie, dat ik al oud begin te worden, Jut.... dat ik opschieten moet met het verwerkelijken van m’n denkbeelden. Daarvoor dring ik al het andere misschien ook teveel op-zij, maar ik hoop het goed te maken, ook aan moeder. Ik heb een nerveuzen tijd achter den rug enfin, wat zal ik er meer van zeggen. We zijn er doorheen en we kijken weer vooruit”. Peinzend bleef hij even zitten staren, glimlachte dan m-eens. „Denk je es in, jongen, dat ik al zoowat de helft van m’n leven er op heb zitten”. Theo haalde zijn schouders op. „Alsof de eene helft wat anders is dan de andere”. Verschrikt zag Jan hem aan: idealisme moest volgens hem het monopolie van de jeugd zijn, doch het scheen, dat Theo het allengs verloren had. Het was met gemakkelijk, om over gevoelswaarden te debatteeren, en Jan wist niets beters te doen dan te voorspellen, dat Theo er wel anders over zou gaan denken, als hij eenmaal dokter was, zijn patiënten had. Het was vermoedelijk de schuld van de studie: elke specialiseering leidde welhaast noodzakelijk tot levensverenging. Tegen middernacht verlieten ze het Hof. Buiten was het gaan motregenen en de zoelte van den avond omgaf hen, toen ze dwars door de city, de Operabrug over, westwaarts gingen. Eenmaal buiten den cirkel van avondlijk vermaak, zagen ze betrekkelijk weinig publiek meer en slechts enkele auto s schoten onmatig-snel langs de leege asphaltbanen voorbij. Tegen den achtergrond van de getraliede bank- en kantoorgebouwen op de grens der oude stad stonden als roerlooze, hoog-opgestegen lichtkogels, omkringd van een groenige damp, de grel-witte ballons, hier-en-daar zwak weerschijnend in het zwarte water der singels. En beiden verdiept in eigen gedachten, scheen er, nu ze zwegen, een zekere gedruktheid over hen gekomen te zijn, als had Theo dan toch werkelijk gelijk gehad met zijn cynische opmerking, dat het tweede levensdeel nimmer beter of belangwekkender dan het eerste kon worden. De komende nacht was als een droefgeestige, doellooze droom, waarin misschien een geheim verborgen was een geheim, dat toch niet door denken te ontraadselen, niet door woorden te verklaren zou zijn. Was het daarom, dat ze zoo langen tijd zwijgend bleven voortstappen? Theo herwon zich het eerst in een schertsend gezegde. „Zoo, nou kan ik moeder in elk geval schrijven, dat het goed met je is, Jan”. „Ja, ’n maand geleden had je dat niet kunnen doen”. „Hoe dat?” vroeg Theo. „Omdat ik je toen nog niet gezien had, hè”. „Nee, omdat ik toen ziek was”, zei Jan. Zijn broer zag hem verbaasd aan: daarover had Jan hem in het geheel niet gesproken. „Griep?” informeerde hij. „Kan zijn. Als je zooiets tenminste van metselen kunt oploopen”. Theo’s gezicht was een groot vraagteeken en glimlachend verhaalde Jan nu, hoe hij een dag-of-wat buiten westen was geweest en daarna nog een tijdje kamerarrest had gehad. Nu de staking voorbij was, viel het hem gemakkelijk, erover te praten, al stelde het hem teleur, dat Theo’s belangstelling voornamelijk het ziekte-geval zelf gold, inplaats van te doen blijken, dat hij Jan’s handelwijze niet zoo dwaas vond als de anderen. Toen Theo al zijn medische kennis mobiliseerde, om het geval op eenigszins doceerenden toon te verklaren, kreeg de architect in het geheel geen gelegenheid meer, zich over de vreugde van den arbeid ook nog van het geringste wat er gedaan werd uit te spreken, zooals het altijd al zijn overtuiging geweest was. Nu deed hij er liever het zwijgen toe, staarde uit in den nacht, zwart-glimmend van regen. Toch ondanks zijn teleurstelling over Theo’s veranderd-zijn, beloofde hij, op een avond van de volgende week bij hem te zullen komen. Theo bevond zich op een critiek punt in zijn jeugd en het zou wel goed zijn, als Jan hem toonde, dat hij nog een broer bezat en hem ongemerkt moreel een steun wist te zijn. Zeker bestond er nog geen reden voor, zich ongerust over Jut te maken, maar Jan wilde het noodlot vóór wezen. Hoeveel jongelui minstens zoo veelbelovend als Jut in menig opzicht waren niet door invloeden-van-buitenaf, de gewaande leegheid van het leven bij den verwarrenden innerlijken strijd der vele gevoelens ten-onder gegaan. Niet voldoende was het tenslotte de levenskracht af te leiden in de sport, de afmatting van het als-echt-doorleefdc spel. Er moest ook een geestelijke tucht worden gevonden, om de bandelooze gevoelens, de nog vlietende, onklare gedachten allengs te ordenen, te richten naar den idealen kant van het leven. Juist die aarzelende, eerder-vermoede dan begrepen gevoelens konden in dezen jeugdtijd den mensch voorgoed tot een zwakkeling maken, omdat maatschappelijke of zedelijke overwegingen nauwelijks meespraken. Hij zou als Jut s oudere broer willen trachten, op eenvoudige wijs, zonder het gewantrouwd pathos, dat misschien elk kunstenaar in zijn vizic op de werkelijkheid kenmerkte, zonder mooie-woorden-humbug, Theo van deze inspireerende, menschehjke waarheden te doordringen. Ook toen hij in de Kloosterstraat, waar de huizen nu alle sliepen, afscheid genomen had van zijn broer, die de echo s van zijn korte groet-roepen nog van verre tegen de gevels liet opschallen, dacht de architect al wandelend in de kalmte van den nacht daarover na. Hij hield van den nacht; er was eenzaamheid in en tegelijk een bezinning, die in haar klaarheid verhinderde, dat dit besef van alleen-zijn moedeloosheid over hem bracht. Hij vermeed het, aan zichzelf te denken, en hij overlegde, hoe hij Theo zijn eigen verworvenheden duidelijk zou kunnen maken. Hij herinnerde zich, dat ze vroeger vaak over de liefde gesproken hadden, maar tenslotte was de liefde toch niet het eenig-belangrijke. Er waren voorstellingen in zijn levensbeschouwing, die nu meer aandacht verdienden, omdat ze tot het behoud van Theo s bestaansevenwicht urgenter waren. Wel in de eerste plaats zou hij dan moeten spreken van de Tucht: het leven der menschen was niet gelijk dat der boomen en dieren, simpel in dntten en instincten, doch gegroeid uit de rede. Zooals boomen en dieren het redeloos deden, zoo keerde ook de mensch zich naar het licht, zich inspireerend in het eigen kleine leven aan het in-eigen-ziel-ontsproten goddelijke, een bevnjd-willenzijn van het tijdelijke. 'Met een glimlach herdacht hij zijn eigen jeugd. Het ver- heugde hem, dat hij erover glimlachen kon over dat duistere, verwarrende complex van gevoelens, zooals hij ze toen ondergaan had schuwheid, enthusiasme, de ontroeringen voor de heroïsche schoonheid van den held en den heilige, zooals zijn phantazie ze hem zien liet in de dorre leerstof der historie, en later het volledig ondergaan der bouwstijlen, als ontdekte hij daarin telkens, ieder op hun beurt, het bezield-ware, het onovertrefbare, zoolang hij in de bestudeering daarvan verloren had gezeten. Toen het oogenblik, dat hij zich schier wild-opstandig losscheurde van het academische, het minutieus-verzorgde in het ontwerp, hetgeen in wezen een verouderde generatie niet verguisde, doch niets anders was dan een geestdriftig willen, om zichzelf te zijn, zich te verheffen boven het gemakkelijk-gecopiëerde, het „maakwerk”, waaraan alle bezieling vreemd bleef. Ook zijn reis naar Italië was in opzet nog een vrijwel scholastische uiting geweest moest ieder jong kunstenaar daar niet geweest zijn, om in eigen land gehoor te kunnen vinden? maar die reis had hem, vreemd genoeg, bevrijd van het aangeleerd gebaar, de knapheid en de gekunsteldheid. Eerst daarna, toen hij weer teruggekomen was in Groot-Andon, vol plannen en actief van dadenwil, was hij in de stilte gekomen tot de volkomen overgave, tot den aanloop zijner gansche ziel voor het kunstwerk de kunst, die hij boven alles liefhad. Niet langer was het enkel vereering geweest, een passief gevoel van eerbied voor de aanraking van geest en materie in-éen. Het was een waarlijk levende geestdrift geweest, de aller-menschelijkste vreugde: te mogen scheppen, bovenal mènsch te zijn in den wil, alle andere menschen tot het begrijpen van zijn vormend begrip op te voeren. Niet het zinnelijk-waarneembare was de werkelijkheid, want het was de verstarring en de chaos, maar zuiver-en-alleen de kunst de gestyleerde gedachte en het gestyleerde leven in-een als harmonie. Juist daarom hoopte Jan Groyen met zoo trillend verlangen op de eindelijke voltooiing van zijn bouw, omdat hij idealist die hij was voortdurend als een zekerheid in zich omdroeg, dat de wereld zijn werk noodig had. Er tuitte nu weer spanning door het eensgezinde bouwwerk. Zijn buien van mistroostigheid, van twijfel aan de wijd-uitschijnende kracht van zijn sterk en eenvoudig ideaal waren voorbij. Hij kon weer gelooven aan het geluk der gansche gemeenschap door het samen-aanvaarde willen van wat moest; arbeid zelfverwerkelijking. Zijn denkbeelden waren nog dezelfde van vroeger, maar hij had geleerd, ze anders te interpreteeren: eenvoudiger, menschelijker. Als hij tien jaar geleden midden-in een staking gestaan had, zooals hij ze nu had beleefd, dan zou hij vrij zeker getracht hebben, om tegenover Brakke’s woorden van verzet de zijne te stellen, de arbeiders toe te spreken en ze te doordringen van zijn vrije kunstenaarsovertuiging: niemand werkte voor zijn baas, doch voor zichzelf, de individueele bevrijding door het gebonden-zijn, het meedragen van verantwoordelijkheid. Die overtuiging zou goed geweest zijn, maar zonder het te willen, zou er toch in het uitspreken daarvan een schier valsch-aandoend pathos gescholen hebben. Men zou hem niet hebben willen begrijpen. Daarom verheugde hij er zich nu op, zoo spontaan tot het eenvoudige voorbeeld te zijn gekomen, tot het zwijgend zelf-aanvaarden zelfs nog van het geringste, dat bijdroeg tot het geheel. Het was noodig, dat er gemetseld werd en hij had gemetseld. Ziedaar, alles wat hij had willen zeggen en had gezegd door een kleine serie gebaren, voortdurend herhaald op een uiterst beperkt plan. Ook nu had men hem allicht niet begrepen, maar innerlijk bezat hij de voldoening, het zoo spontaan, zoo eenvoudig te hebben volbracht. Het waren dezelfde denkbeelden van vroeger, maar ze waren nu doorleefd met langer woorden, maar een daad, hoe onbelangrijk en hoe weinig invloedrijk ook. Die° voldoening had hij na zijn herstel door al zijn dagen heen behouden als een nieuwe levenskracht, een inspiratie. Door zijn hoofd zong nu weer een gezonde, zegenende kracht: hij kon weer werken, denken, scheppen. Als nu Odette hem gevraagd zou hebben, mee te gaan naar het Zuiden, ij zou het afgewezen hebben: de jonge dwaasheid had hij niet noodig, om zichzelf te zijn, zich een levende te weten te-midden van het schijnleven der materie. Het liefste zat hij nu iederen dag in de ruw-houten directie-keet, ziende naar de bedrijvigheid der mannen buiten tusschen de betonnen kolommen, op de hooge steigers als insecten tegen den opzwaai der breede muurvlakken. De lucht werd weer doorklopt en doordaverd van geluiden er was weer de ver- rassing van een gulle grap en een lach. Het was hard tegen hard gegaan in het machtsbewustzijn van de werkgevers, die het uitzingen konden, en in het nijpende morren der gezinnen, in den tot-haat-geworden strijd om risico’s, die de arbeiders in de bouwbedrijven niet wenschten mee te dragen met de aannemers. Brakke had verloren. Maar het was niet daarover, dat de architect zich verheugde: het was, omdat zijn menschen hem begrepen hadden, zoo zonder het te weten bijna, en nu* den arbeid weer erkenden als een noodzaak. In het werk moest hun solidariteit blijken buiten het drijven hunner vakbesturen, buiten de haat-blikseming en de brallende donders van een onverantwoordelijk-verpolitiekte pers. Tenslotte had Groyen niet tegenover hen gestaan, want was ook hij niet een werker, man zonder geld, man zonder macht? Maar eerder dan den architect, den leider, den wetgever, den werkelijken bouwheer .... Ook Haune scheen het weer genoegen te doen, dat de bouw voortgang vond, en vaker dan vroeger nog vertoonde hij zich op het werk, dampte het bureauhok vol zoete tabaksgeuren, tapte moppen en floot tot in den treure het hopeloos ouderwetsche wijsje van de Li-la-lente. Alleen de beeldhouwer scheen het geheim te kennen, hoe Groyen van zijn werk kon worden weggetroond, want nu al twee weken achtereen had de architect een week-end bij de Haune’s doorgebracht. Of was het, omdat dit gezin, daar in de pastorale omgeving, zoo’n weldoende spheer van een sterk en eenvoudig geluk om zich heen had? Groyen wist het zelf niet recht, maar toch in de eerste plaats was het Coos zelf, kunstenaar op-en-top, maar met zooveel naïeveteit en tegelijk zooveel humor, dat men hem al mocht, als men hem zag. Hij had iets bedachtzaam-goedigs, om zoo nu-en-dan plots verlicht te worden van een leutigheid, die in zijn oogen begon en dan zijn heele hercules-gestalte met schokjes schudden deed. Voor het overige beheerschte bij hem thuis Haantje als een kleine almacht de situatie, al was Tine een te verstandige vrouw, om den jongen teveel te laten merken, dat zijn ouders alles voor hem over hadden. Het was nu al de derde Zondag, dat de architect in hun midden zat, en al waren de Haune’s uit een andere levensspheer dan de zijne zoowel Coos’ als Tine’s ouders waren eenvoudige burgermenschen hij voelde er zich echt thuis, wist zich hun vriend en speelde voor Daantje met groote plakken chocolade en sinaasappels naar behooren den nagemaakten oom. ’s Morgens waren Coos en hij bedaard aan den wandel ge gaan naar het terrein, waar baron Hooghals’ villa tegen den boschrand zou komen te staan een ideale plek midden-in de natuur. De beeldhouwer had, zonder zijn pijp ervoor uit zijn mond te nemen, loopen mopperen over de koortsachtige manier, waarop tegenwoordig de huizen werden gezet: als de menschen hun opdracht gaven, dan verwonderden ze zich er blijkbaar na een paar maanden al over, dat ze het huis nog niet betrekken konden. Er was geen degelijkheid, geen zorgvuldigheid, geen aandacht meer. Groyen moest hem gelijk geven, want er was geen aannemer, of hij klaagde erover als een boer over het weer, maar tóch, ook de moderne architect kon de menschen dwingen tot aandacht en juist het moeilijke van die taak was ook het mooie ervan. Was het niet plezierig, een huis van zoo rationeelen eenvoud te doen worden, dat het den beschouwer onmiddellijk met een blik inzicht op zijn evenwichtige bedoeling, zijn geestelijke getuigenis kon geven? Zoo de kunst streefde naar een klare, kernachtige synthese in den vorm, zou de snelheid van het oppervlakkig-waarnemend oog geen bezwaar behoeven te zijn: men leefde nu eenmaal in het jakkerend tempo van een auto-eeuw. Maar Coos had er geen vrede mee: kunst vereischte toegewijd-zijn, zoowel van den maker als van den beschouwer, en dat kon niet, zoolang de mensch niet eerst zijn daagsche plunje uitgooide, niet wilde ingaan tot de stilte. En in-eens, terwijl de architect zich alweer liet gaan in vele beeldende volzinnen, als om zijn makker te bemoedigen, dat het toch werkelijk wel mogelijk was, door de menschen verstaan te worden, wees Haune vooruit naar den dwarsweg, ten deele zichtbaar door de jong groene heersters heen. ° _ „Daar zijn we d’r.... ik geloof waarachtig, dat de boel al onder de kap zit”. In den veelbelovenden morgen wierp de zon streepen oker over den weg, en achter den helgroenen regen der ontbottende lente-boomen plekte het rood der steenen, speerden de steigerpalen opwaarts als tegen de witdrijvende wolken aan. Langs een smal paadje door een veld vol onkruid, dat eerlang stellig een keung-aangelegde tuin zou zijn, bereikten ze den bouw, waar de trasmolens, witbespat van droge kalk, als groote ooievaars bij elkaar stonden. „Alles leveren de fabrieken tegenwoordig”, zei Coos misprijzend, terwijl hij wees naar de deuren en kozijnen, die onder een afdak waren afgeladen naast een partij grijze terrastegels. „Niks als ’n montage wordt het op die manier”, bromde hij, met zijn knokige vingers een pijp stoppend. Maar Groyen was met enkele snelle passen over de loopplanken naar binnen gegaan, en even later zag de beeldhouwer hem boven op de dwarsbalken, zijn haren blond wuivend in de zon. „Kom maar gauw mee”, riep Coos. „Anders vrees ik weer voor ’n bevlieging.... jij met je metselaarsrecord”, zinspeelde hij op die beide gedenkwaardige dagen bij dien anderen bouw, ver-weg in Groot-Andon. Bijna zeventienhonderd steenen in vier uur had de architect toen gemetseld, zoo had hij later uitgerekend. Dat was zoo ongeveer zeven steenen in de minuut.... geen wonder, dat hij er gaar van geworden was. ... Ze gingen het paadje weer terug naar den weg, wandelden langzaam tusschen de hoornen door. Eensklaps hoorden ze een bel tjinkelen, lang-aangehouden als een vroolijk attentie-sein, en omziende, ontdekten ze een jonge vrouw, die snel op een fiets kwam aanrijden. Het was Thea van Ellecom en hartelijk was van weerskanten de begroeting. Haune bleef met zijn handen in zijn zakken staan, knikte haar toe als een oom zijn nichtje: Thea hield Tine vaak gezelschap, als hij naar de stad ging, en omgekeerd waren de Haune’s ook al meermalen bij haar en haar vader komen theedrinken. Ze gaf Jan Groyen een hand. „Wat heerlijk zoo’n Zondagmorgen hier, vindt u niet”, zei ze, trachtend aan een zekere verlegenheid te ontkomen. „U heeft gelijk, dat u weer es hierheen komt de mooiste tijd nu”. Haar lachend gesproken woorden hielpen ook Groyen heen over zijn verrassing, haar zoo onverwachts te ontmoeten. Hij had nog dikwijls aan haar gedacht en heel vaag herinnerde hij zich, tegenover haar in verzuim te zijn gebleven. Had hij haar destijds niet iets beloofd? Hij wist niet meer wat het was ook alweer zoo lang geleden. Thea de fiets aan de hand in het midden, liepen ze terug in de richting van de hei. Op zijn gulle manier noodigde Coos haar uit, bij hen te blijven eten, maar zc wilde het niet doen, omdat ze het vervelend voor vader vond, hem alleen te laten, zonder het vooruit te zeggen, ’s Middags zou ze nog wel even komen aanwippen, beloofde ze. Ook nü was Leo weer niet gekomen.... „Stom van em, hoor”, vond Coos met een knipoogje, dat haar blozen deed. „De mannen van tegenwoordig maken als minnaars ’n slecht figuur. Er is toch geen beur* op Zondag, zou je zoo zeggen, hè”. „Och, hij heeft het wel vaak druk natuurlijk”, vergoeilijkte ze. „Ik snap niet, hoe iemand die geld genoeg heeft, nog in zaken blijft hij is er vaak overprikkeld van, als hij hier is en eenmaal tot rust komt. Wat vindt u?” wendde ze zich rechtstreeks tot Groyen. „Ik kan me best begrijpen, dat u er zoo over denkt.... vrouwen moeten geen maatschappelijk werk doen, als het niet absoluut noodzakelijk is. Dat is m’n misschien wat ouderwetsche opvatting. Voor den man is het heel wat anders, dunkt me, want maar zelden geeft het bezit van geld een man voldoening”. Hij aarzelde er op door te gaan, omdat ze het vermoedelijk toch niet met hem eens zou zijn. Haunc maakte hen opmerkzaam op een groepje jonge berkeboomen: als boomen evenals de menschen onder een hemelteeken opgroeiden, dan moest dit voor den berk het virgo-type zijn. Thea lachte. „Geloof je in dien onzin?” vroeg ze. Coos knikte, zoog bedachtzaam aan zijn pijp. „hen karakter is niet te veranderen, kind. Als je dan niet in die sterrebeelden gelooft, moet je toch de consequentie aanvaarden”. Thea’s gezicht werd in-eens diep-ernstig en een tijdlang bleven ze zwijgend doorloopen. De architect herinnerde zich nu, dat Thea hem destijds gesproken had over Leo d’Arrat, een bankier, met wien ze blijkbaar opnieuw verloofd was. De feiten, zooals ze hem die toen in een vertrouwelijk gesprek verteld had, stonden hem weer voor den geest. Hij wist ook weer, welke belofte hij haar toen gedaan had: haar vroegeren verloofde op te zoeken, vriendschap met hem te sluiten. Het verbaasde hem nu bijna van hemzelf, dat hij het niet gedaan had, terwijl hij zich anders zoo vaak met de levensomstandigheden van menschen uit zijn omgeving had bemoeid. Hadden ze hem, toen hij nog student was, om dien karaktertrek niet schertsend „de dokter” genoemd? Innerlijk schaamde hij zich bijna, dat hij tegenover haar zijn belofte niet gehouden had, en in stilte zocht hij er een verklaring voor te vinden, alsof Thea hem met haar oogen al naar de reden ervan gevraagd had. Aan den grooten weg stapte Thea vlug op haar fiets, opnieuw belovend ’s middags te zullen komen en enkel even wuivend met haar hand, om het stijve handjes-geven te vermijden. Ook zij herinnerde zich haar vroegere gesprekken met Jan Groyen, maar nu ze elkaar zoo langen tijd niet gezien hadden, konden ze toch niet dadelijk den ouden vertrouwelijken toon terugvinden. Na het eenvoudige, stevige maal, besloten met karnemelksche pap, die zeer tot Daantje’s vreugde overstrooid was met dikke klonten basterdsuiker, staken Coos en Jan sigaren op en zetten zich in de stoelen voor de open ramen. Daantje was alweer naar buiten gestoven, om zich met al zijn bontgekleurd speelgoed-op-wielen te vermaken, en toen Tine had afgeruimd, kwam ze bij de mannen zitten, de handen rustig in haar schoot. Bijna met opzet keerde ze haar rug toe naar de kamer, waar breiwol op de piano zwierf, in een der hoeken een dikke portefeuille schetsen van Coos uitgezwierd lag en kindergoed over stoelleuningen hing. Tegen drieën hoorden ze het luid getjingel van Thea’s fietsbel in den tuin, zagen ze Daantje langs het huis hollen, om even later in tante Thé’s armen te worden binnengebracht. Lachend en hijgend legde ze den spartelenden jongen op den vloer, ontweek behendig zijn naar haar grijpende handen. „Dag allemaal”, zei ze vroolijk. „Vader vraagt, of jullie vanavond bij ons komen. Hij zou ook graag met u kennismaken, meneer Groyen”. „Hè, is het nog altijd meneer?” vroeg Tine, terwijl ze Daantje door het raam weer in den tuin Het zakken. „Tante Thé, kom je straks es naar m’n auto kijken?” kraaide Daantje over het gezegde van zijn moeder heen. „Ze is nu immers verloofd”, plaagde Coos. Glimlachend keken Jan en Thea elkaar aan en meteen wisten ze ook, dat het weer als vanouds zou zijn. „Ja, komt Leo vandaag niet?” haastte zich Tine te vragen. „Ik weet het niet”, zei ze zacht, terwijl haar gezicht De Vlam der Steden 24 betrok. „Twee weken geleden is hij ook niet gekomen, maar toen heeft hij een telegram gestuurd ’s Zaterdags. Och, het ligt er tenslotte aan, dat hij niet bij ons thuis wil komen, en ik heb hem de vorige week gezegd, dat ik niet heelen dag van vader weg wil blijven.... zoo’n paar uurtjes s morgens en ’s avonds zijn hem zeker wat weinig”. Terwijl ze sprak, zag ze in het bizonder Groyen aan, scheen te bemerken, dat hij zich wel herinnerde, wat er vroeger met D’Arrat was voorgevallen. . . Tine was de eenige, die op Thea’s woorden inging. „Maar hij zal toch wel begrijpen, dat het zoo niet altijd voortduren kan”. Het gezegde was bijna een vraag. „Och nee, dat weet hij ook wel”, zei ze, het raam uitziende naar al het prille groen en de opstaande roode tulpen langs de bocht van het pad. „Leo is dikwijls zoo moeilijk. Hij wil zoo gauw mogelijk trouwen en dan....” „Nou, dat vind ik geen ondeugd in_ hem’’, meende Coos. „Hou nu es op met je grapjes”, zei Tine vlug, zich meteen weer naar Thea toekeerend. Maar dadelijk protesteerde Haune met zijn diepe, gemoedelijke stem. „Grapjes? Kind, je weet niet wat je zegt. Bedenk es, hoe je zelf geweest bent”. Ze kibbelden altijd graag samen: dat hield hen jong, vonden ze, en Tine met haar jongemeisjesfiguurtje en lachende oogen scheen er wel het bewijs van, al maakte de beeldhouwer er zich den laatsten tijd in ernst ongerust over, dat haar armen iets te gevuld werden. „Ik wil nog niet trouwen”, zei Thea peinzend, blijkbaar overleggend, boe ze verder haar bedoeling duidelijk zou maken. „We moeten elkaar eerst beter leeren kennen, vind ik”, koos ze dan de geijkte uitdrukking. Tine lachte schalks. „Mannen blijven raadsels . „Ik heb altijd gehoord, dat de vrouwen dat waren , zei Jan. „Precies”, zei Coos. „Twee raadsels. .. . dat maakt de oplossing des te eenvoudiger”, meende hij philosophisch. _ _ De architect schoot in den lach. „Meesterlijk, zooals jij Goethe’s woord omkeert.... du gleichst dem Geist den du begreifst”. Met een comisch gebaar stopte Coos zijn ooren dicht. „Spaar me, oue-jongen.... citaten op Zondag”. Onderwijl waren de beide vrouwen naar de keuken gegaan, kwam Tine wat later terug, om de thee op het lichtje te zetten. De mannen in de kamer hoorden haar lichte stemmen klinken door de open gang, en terwijl Coos bij elk trekje het vuur in de lange punt asch van zijn sigaar liet opgloeien, keek hij Jan glimlachend aan: die vrouwelijke praatvaardigheid wist wat. Haune was een zwijger-bij-uitstek en als hij eens aan het praten raakte, dan verborg hij, echt-ónstedelijk als de ruige visschers en boeren, zijn dieper gevoel achter een kalmen, gemakkelijken humor. Toen Thea en Tine zich weer bij hen voegden, het thee-uurtje werd verlengd met een kruidenbittertje, waarin de middag door de beide forsche kastanjes, die al vol in blad zaten heen, een droppel zonlicht liet vallen, onderging Groyen de weldoende stemming van vrede hier in de levende stilte der natuur, in het eenvoudig geluk der Haune’s. Het scheen hem toe, dat ook Thea het zoo voelde, zooals ze daar, haast zonder aan het gesprek deel te nemen, achteruitleunde in haar stoel, de zachte, diepbruine oogen gericht op Daantje, die met al zijn rollend materieel gedurig heen-en-weer over het tuinpad sjouw“e- Groyen vond haar nog bekoorhjker dan vroeger geworden, nu ze niet meer de naïeve meisjesstudente geleek, maar er in de wijze, waarop ze het klassieke hoofd hield, een zekere milde waardigheid was gekomen. De architect dacht niet meer aan de belofte, die hij destijds gegeven had, totdat Thea hem er in-eens weer aan herinnerde. Het was, terwijl ze in den tuin bij Daantje’s speelgoed neergehurkt zaten. Had hij Leo d’Arrat weleens in de stad ontmoet, vroeg ze hem. Hij schudde zijn hoofd, kreeg een kleur, omdat hij in haar vraag de verwachte toespeling meende te ontdekken. Maar haar gezicht stond zoo argeloos, dat hij zich herwon in een luchtig antwoord. Hij zou nog wel een paar maal een week-end hier doorbrengen en dan hoopte hij D’Arrat te zullen treffen. „Meestal komt hij toch ’s Zondags”, zei Groyen, niet als vraag, maar omdat hij dit vanzelfsprekend vond. Nu was het haar beurt, om eep kleur te krijgen, en niet wetend, of zijn opmerking er aanleiding toe gegeven had, wond hij onhandig een der auto s op, dat de wielen als razend begonnen te snorren. Daantje voelde zich verongelijkt, omdat hij al een heel tijdje vergeefs op zijn auto’s had gewacht, kwam op hen aanhollen. „Ja, daar komt ie a 1.... kijk”, riep Jan, het speelding recht op het pad zettend, en meteen sprong Daantje op zij, liep er dan juichend achter-aan. Vreemd, dat Groyen met getrouwd was, dacht Thea, die hen-beiden zat op te nemen. Het was, alsof de jongen in den architect een ander groot kind zag, zoo ongegêneerd-luid critiseerde Daantje in het vuur van het spel alles wat Groyen deed. Jan lachte erom, betaalde Daantje met gelijke munt. „Hei, wacht es even, joggie... . daar gaat ’n auto zonder iets d rop. Je bent me ook ’n mooie chauffeur, terwijl al die kisten en balken nog mee moeten”. Gehoorzaam bracht het kind de auto bij Jan terug, hielp dan dezen mee opladen. „Nee, nou niet meer, oom Jan”, werd Daantje ongeduldig. „Toet-toet.... toet-toèt”. Weer draafde hij er achter-aan, begon op de plaats, waar de auto stilhield, alles af te laden. Lachend kwam de architect overeind uit zijn diepe kniebuiging, en Coos kalmpjes aan het raam ziende, nep hij hem toe; _ „Vooruit vader, ik doe m’n expeditie aan je over . „Ik ga ook es weg”, zei Thea. „Tot vanavond dus . Ze pakte haar fiets, die tegen het huis stond, maar Daantjc raakte ze zoo gemakkelijk niet kwijt. Hij wou met alle geweld meerijden, en zwichtend voor zijn gebedel, tilde ze hem op, zette hem op het stuur, terwijl ze naast de fiets bleef voortstappen. Even later kwam ze weer terug aan het hek, leverde den jongen over aan zijn moeder. „Eten en dan naar bed”, zei Tine. Als hij maar eenmaal in bed lag, kreeg ze haar handen vrij, dacht ze altijd, want het waren heele dagen – ook s Zondags. In de bleeke lucht ontbloeide al een eerste ster, toen ze met hun drieën over de schemerige hei naar de Van Ellecom s gingen. Het grijze leiendak maakte Beukenhoeve, zoo uit de verte gezien, tot een klein middeleeuwsch kasteel, vond Coos. Er was misschien ook op zichzelf iets romantisch’ in, zooals vader en dochter daar in de eenzaamheid woonden met Anne-Mane, de gedienstige. Het grint knerpte in de stilte, toen ze de voordeur naderden. Haune belde aan en enkel met een vriendelijk knikje van het witte mutsje, dat als een vlinder op heur haren was vastgeprikt, ging de oude meid-huishoudster hen voor door de ruime hal, waar ze meteen de groote lantaren had aangedaan, naar de tuinkamer. „Welkom vrienden”, zei de oue-heer Van Ellecom, zich omwendend van de avondhleeke tuindeuren, waartegen zijn rijzige gestalte met het eenigszins in den nek geworpen, langschedelige hoofd donker stond afgeteekend. „Is meneer Groyen daar ook?” Er was een plechtige kalmte in zijn stem. „Hoe gaat het? Waarom is u vanmiddag niet met Thea meegekomen?” vroeg Haune, terwijl hij met beide handen Van Ellecom’s hand pakte en deze drukte. „Altijd nog even druk met lezen?.... ja, Jan Groyen is hier, en ik ben bang, dat er vanavond ’n diepzinnigen boom wordt opgezet”. Haune’s vroolijk-zwaar geluid was in de halfdonkere kamer ietwat luidruchtig, maar de blinde glimlachte, kende dien lichtelijkgeforceerden aanslag, waarmee de beeldhouwer zijn gevoel poogde te overwinnen. Altijd wanneer hij den oue-heer ontmoette, onderging hij een zekere beklemming, dat de ander niet als hij genieten kon van de plastische schoonheid der schepping, het gansche bekende perspectief der dingen moest derven. In navolging der middeleeuwsche primitieven en de specimen der japansche penseelkunst hadden ook moderne kunstenaars de perspectivische wetten een optisch bedrog genoemd. Het was mogelijk, dat ze gelijk hadden, maar even mogelijk bleef het, dat het niet zoo was. Het bleven tenslotte theorieën. Daarover viel te twisten onder menschen, die de weergave in het vlak bestreefden, maar hij was beeldhouwer, modelleur-in-de-ruimte. Zoo kon hij het leven liefhebben, moest hij het liefhebben om het licht, dat heenviel om den opgebouwden vorm. Was het zinsbegoocheling? welaan, het was schoon. Daarom, of hij wilde of niet, had Haune medelijden met den blinde. „Ik ben Groyen”, zei de architect eenvoudig, op zijn beurt den oue-heer de hand drukkend. „Uw' dochter heeft me al ’n paar maal gezegd, dat ik es moest komen kennismaken, maar u zult het wel begrijpen, ik heb zoo weinig tijd”. „Natuurlijk. Dien tijd heb ik ook gekend, vroeger”. Hij sprak met een zachten, plechtigen nadruk, strak-rechtop zijn figuur zonder eenig gebaar. Zijn gezicht, rustig als van overwonnen verdriet, was met de bleeke oogen geheven naar den kant der middenlamp, die Haune had aangestoken, zooals Van Ellecom hem gevraagd had. Tine plooide de zware gordijnen voor de tuindeuren tegen elkaar. „ls Thea er niet?” vroeg ze dan. De oue-heer ver- stond haar niet dadelijk, nu hij in zijn hoog-gerugden stoel aan de tafel was gaan zitten, vouwend de bleeke nervige handen samen op het bronskleurig tafelkleed. Opnieuw deed ze de vraag. —■ „Ja, ze is nog even uit.... je weet, geloof ik, al alles. Ze ontmoette hem, toen ze vanmiddag van jullie vandaan kwam, en ze had beloofd, om na het eten nog naar het hotel op den Berg te komen”. _ „Waarom komt hij niet hier?” vroeg Coos. „Hoe kun je dat nou vragen”, verweet Tme. _ 1 e I• *1 11 1 T T 1 1i A ma *-w Z' rl ♦* „Nee, Haune heeft gelijk”, zei Van Ellecom zacht. „Hij moet toch inzien, dat Thea’s geluk me voor alles gaat.... bovendien. ... ah, ik geloof, dat ik haar hoor . . t < i • •• i i 1 1 • J ' 'ïTtrno'Pnn Groyen had al dien tijd den blinde zitten aanstaren, zwijgend, ontroerd door het vreemd-gelatene van dezen man, die naar hij wist, vroeger een bekend zakenman, een geslepen-geniaal groothandelaar was geweest. Van het despotische, diamantharde. dat toen volgens sommigen in zijn karakter zat, was geen enkel spoor overgebleven, en zelfs verwonderde de architect er zich in stilte over, dat hij den blinde welbeschouwd een gelukkig mensch zou willen noemen. Zijn gedachten dwaalden om de beteekenis daarvan.... gelukkig.... waarom? „Ja, ze is het”, zei de blinde weer. _ „Och welnee”, lachte Tine. – „Kom, ik zal gauw thee gaan zetten”. Maar nauwelijks nog was ze opgestaan, ot de deur ging open en Thea kwam binnen. Het scheen haar te verheugen, de bekende gezichten om de tafel te zien. M „Hè, ik denk, dat er storm komt voorjaarsstormen , zei ze. „u heeft ’n fijn gehoor”, zei Jan, zich tot den oue-heer wendend. Deze glimlachte. „Dat is niets bizonders bij blinden, geloof ik”, merkte Van Ellecom op, als vond hij, dat de lot hem niet toekwam, nu hij éen zintuig minder had, en Oroyen werd getroffen door de onbevangenheid, waarmee de ander over zijn blind-zijn sprak. Bijna kwam het hem voor, alsof Van Ellecom in het gezelschap de eenige was, die natuurlijk deed. Behalve Coos en Tine scheen ook Thea gedrukt, en tersluiks haar opnemend, terwijl ze de kopjes op het theeblad uitzette, bracht hij dit bij haar in verband met den man, dien ze destijds ontloopen was, toen hij uit de gevangenis kwam. . 't X » J O XX TT CXXXX* „Denk je, dat Leo d Arrat nu toch es hier komen wil?” vroeg de vader. Even stond Thea star en een der kopjes rinkelde. Het viel hen-allen op, dat hij vroeg, of D’Arrat het zou willen doen. Was het Van Ellecom’s heimelijke wensch, om als hij hem eenmaal hier had, D’Arrat te zeggen, hoe hij over hem dacht? Maar er was zoo’n verheven rust op het gezicht van den blinde, dat die veronderstelling onmiddellijk verworpen moest worden. weet het niet, vader”, zei Thea, en de anderen zagen, dat ze een kleur kreeg. „Hij vond het niks aardig van me, dat ik naar huis wou, omdat jullie er waren”. Daarbij zag ze meer in het bizonder Jan aan. „Maar waarom ging hij dan ook met mee? t Zou nu juist zoo’n geschikte gelegenheid geweest zijn . „”^e. Be^eBer,heid is altijd geschikt voor wien den wil ertoe heeft , zei Van Ellecom als een terechtwijzing, toch zonder eenige scherpte. „Maar ik ben het met je eens, Thea, de gelegenheid is nooit morgen en altijd vandaag”. »Wilt u daarmee zeggen, dat we moeten gehoorzamen aan een innerlijke wet.... een goddelijken wil, een noodlot?” vorschte Groyen. Haune maakte een comisch, half bezwerend gebaar, als wilde hij te kennen geven, dat het met zijn voorspelling van een diepzmmgen avond al zoo ver was. „Zeker, alles komt zooals het komen moet. Maar wie het ziet aankomen, kan het ontwijken, kan het dichterbij halen, kan het in zekeren zin dwingen.... daarvoor zijn we menschen. Laten we het ons goed indenken, mènschen. Wij hebben wilde bergstroomen bevaarbaar gemaakt binnen hechte dijken en kunnen de geluiden in den aether opvangen en uitzenden. In den dampkring, die van ons is, zijn ook ónze invloeden werkzaam en niet enkel de goddelijke.... Zelfs vraag ik me af, °I god, die vóór alles kunstenaar is, zich in de verblindende schoonheid zijner droomen werkelijk zooveel zou bekommeren om de nietige details, de menschen. Er zijn oer-golven van leven .... ze gaan van hem uit en ze keeren tot hem weer, maar denken we ons god niet te klein, te veel naar menschenmaat, wanneer we ons inbeelden, dat zijn aandacht ons ieder geldt”. „Zoo zelfstandig, zoo buiten-goddelijk leven we dus?” vroeg Jan. „Neen, ik merk, dat ik niet duidelijk genoeg ben”, glimlachte Van Ellecom. Het trof Groyen, hoe tactvol dit gezegde was. _ „De golven nemen ons mee, stuwen ons, omringen ons. Hoe zouden we dan buiten-goddehjk kunnen zijn? Wij zijn ziels-atomen van de schepping, reageeren op het doel der schepping, zonder het doel te kennen. Maar is het met mmst-genomen wat arrogant te denken, dat god zich met elk onzer persoonlijk bezighoudt, als een dominee met zijn gemeente? Haune schudde zijn hoofd, terwijl hij de kist sigaren, die Thea op tafel had gezet, zachtjes tegen de handen van den oue-heer stiet. „Ik geloof niet, dat de heeren daarover vanavond tot een conclusie komen”, zei hij droog. Dan beet hij de punt van een sigaar, blies deze uit, en de anderen ook aan vuur helpend, deed hij een paar verwoede halen. „waar onze hoofden zijn, weet ik soms niet, maar onze voeten blijven od de aarde, meneer Van Ellecom”. 'r_ „Volkomen waar”, knikte de oue-heer tot Haune’s verrassing.’ „Dat was het eenige wat ik juist bewijzen wou. We blijven op de aarde aardsche invloeden tellen mee voor ons Dat bewijst de vaak fatale macht van de massa en ook de fatale macht van éen enkel mensch. Elk onzer zielen is een cel in het heelal en tegelijk toch een heelal op zichzelf, zooals zich de gansche hemelruimte weerspiegelt in een waterbel, even slechts, bezien in het licht der eeuwigheid, maar al-herhaald en daardoor even eeuwig als de eeuwigheid zelf”. Er waren kleurtjes op zijn wangen, terwijl hij zijn gezicht hooger hief in het lamplicht, maar zijn stem bleef vreemd-kalm. Jan Groyen was ontroerd door die stem: onaardsch leek ze hem. Hij zag naar Thea, die even rustig als haar vader aan de tafel zat, de kin in de handen, en in de stilte, die even was ingevallen, rees in hem het verlangen, om dit zoo te laten duren, langen tijd. Toch was hij de eerste die sprak. ' _ ;Me dunkt, dat zoo’n god den meesten te wreed zal zijn”. Van Ellecom glimlachte, als deed dit woord hem pijn. „Dat heb ik vaak gemerkt als ik er met iemand zoo over sprak. Maar god’s schuld is dat niet. En feitehjk de onze evenmin, want hoe zouden wij hem kunnen kennen. U meent, dat ik niet zien kan, en toch houd ik vol, meer te zien dan de meesten. Ik zeg dat niet, alsof het een verdienste van mezelf zou zijn het is alles heel eenvoudig. De werkelijkheid mis- leidt ons. ... ik herinner me dat van vroeger. Ze is zoo mooi, dat we haar blijven zien, als we enkel willen denken. Onze denkbeelden vormen zich tot beelden der werkelijkheid, omdat ze ons anders niet stellig genoeg zijn, niet bevattelijk genoeg. Die werkelijkheid dringt zich niet meer aan mij op. ik zie licht, zwevende overgangen van licht, windingen van licht, cirkels, spiralen, vormen die nog geen vormen zijn. ... de beginstadia of de eindstadia van alle vormen, dat weet ik niet. Soms ook zie ik kleuren, vage vervloeiïngen van kleuren, maar ik weet nu ook, dat deze opgeroepen worden door bepaalde geluiden, bepaalde geuren, omgevingen. Ook die kleuren zijn tastbaarheden en ze hebben maar weinig waarde voor mij.... ja, u kunt zich dat niet indenken, maar ik zou vermoedelijk teleurgesteld zijn, als ik het gezicht herkreeg. Ik zou er aan wennen .... o zeker. Maar het zou wezen, alsof ik als groot mensch weer in de kinderkamer werd gebracht, en alsof er van mij verlangd werd, dat speelgoed nog net-zoo te zien als vroeger, toen ik kind was en er van allerlei in phantazeerde”. „Dus u is dichter bij god nu, wilt u zeggen”, zei Groyen. De oue-heer schrok. „Welneen. Ik ben immers een mensch net als u. Misschien zou mijn godsbewustzijn grooter kunnen zijn dan van menschen die zien, en ook dit behoeft nog heelemaal niet waar te zijn, want daartoe is méér noodig dan enkel het verlies van de zinnelijke waarneming, de kennis van lente, zomer, herfst en winter, of het gemak, om zelf op de klok te kijken”. De beeldhouwer scheen nu toch ook geïnteresseerd door het gesprek: hij had nog nooit zoo onbevangen over de blindheid van den oue-heer durven nadenken, als hij hier zat. „Het is maar goed, dat de meeste menschen zich er niet van bewust zijn, dat god zich zoo weinig aan ons gelegen laat liggen”, meende hij. „Stel je es voor, dat ze het allen werkelijk wisten, de wereld zou nog eens zoo slecht worden”. „Mag dat een reden zijn, om zelf niet te denken?” weervroeg hem Van Ellecom. „lk word eenvoudig gedwongen, om zoo te denken. Weet iemand waarom hij denkt en waarom hij juist zóo denkt als zijn gedachten gaan? U heeft gelijk, beste Haune, dat er met de meesten niet over te spreken valt. Dat doe ik ook niet. Trouwens, als ik het zou doen, gelooven ze me niet. Dat is hun behoud. Ik zie de mcnschheid verdeeld in leeftijden andere leeftijden dan het aantal jaren. Kan men dan de jeugd de privileges van den volwassene geven? Ze zouden er misbruik van moeten maken en men zou het ze niet kwalijk kunnen nemen ook”. “*~J_”Dus' god is volgens u niet komaan, ik neem Groyen’s woord over niet wréed?” „Het is niet u*t te eBBen> Haune”, zei Van Ellecom zacht. „God is zonder eigenschappen.... hij is het bronwezen van alle leven, waarin alle potenties latent zijn. Het geschapene alleen is actief, vereenigt zich, vernietigt, worstelt, splijt, woelt dooreen. In het geschapene vieren zich die potenties uit, de heroïek van het pogen, het willen, het moeten, en de angst om de eigen pooverheid, om het onvoldoend verweer, om een eindelijk geoordeeld-worden. Door het geschapene trillen de lagere en de hoogere driften, onontwarbaar, even onwezenlijk als in god zelf, maar openbaar. Goed en kwaad zijn het verzinsel van een door menschen ontworpen wetgeving, goedwillend, maar gebrekkig en begrensd. Die wetgeving is noodzakelijk, evenals de voorstelling van een persoonlijk god m de menschehjke ziel, zoolang de menschheid nog niet bereid is, de zielen nog niet gewassen zijn, om op te gaan in de zee, die ook nu al in hun ooren zingt, ook nu al door hen heenstroomt, doch waaraan ze zich nog niet bewust bekennen . Zwijgend zaten ze" bijeen. Thea zag zeer bleek, scheen even te wankelen, toen ze opstond, om opnieuw thee te schenken. Tan Groyen voelde, dat hier de mensch zat, op wien hij al die jaren van twijfel gewacht had een oudere in jaren, tóch zijn vriend. Het was hem, alsof een andere mond had uitgesproken, wat hij altijd als waarheid had geweten. De woorden waren nog maar een schaduw van het licht, dat ze hadden willen bevatten en weer uitstralen de haast waanzinnige woorden, die de waarheid moesten besluiten. Het waren waterbellen, die ieder oogenblik konden bersten, terwijl ze éven, heel even de weerspiegeling van den hemel vasthielden. Nadat Thea"de“ kopjes had rondgediend, zette ze zich weer bij de anderen aan tafel, deed toen voor het eerst een vraag. leidt?” vroeg ze. Ze hoorden in haar stem een nauw bedwongen hunkering naar het antwoord, en geruimen tijd bleef het stil, als aarzelde de oue-heer voor de conclusie, die zij uit zijn woor- den zou willen trekken. „De voorzienigheid is juist dat wonderlijk complex van goddelijke en menschelijke invloeden, waarvan we omringd zijn, zonder het te weten, kind.... we denken vrij te zijn in onze besluiten, gedreven te worden door onszelf, maar het zijn i\ die invloeden tezamen, die ons ja en neen bepalen”. „Maar we zijn dan toch vrij, om ja of neen te zeggen**, haastte zich Groyen hieraan toe te voegen. De knikte. „Volkomen waar, maar er is tenslotte ook met meer voor ons dan ja óf neen we worden gedwongen tot de keuze, telkens weer, en door die twee polen, ja of neen, wordt ons leven beheerscht, in evenwicht gehouden of m grillige zigzags afgeteekend”. 'i gevonden, dat de voorzienigheid niets dan een bijgeloof was , peinsde Haune, zuigend aan zijn sigaar. „Net zooiets als alles wat we voor toeval verslijten, omdat ons de coïncidentie van bepaalde feiten treft”. „Maar u vindt toch ook , drong Thea aan, „dat twee menschen voor elkaar bestemd kunnen zijn.... er is toch een voorzienigheid, die hen bijeenbrengt en hen bijeen houdt? ja, dat vindt u toch ook?” Gespannen zag ze haar vader aan en m-eens bloosde ze, terwijl haar oogen die van Jan Groyen ontmoetten. »Vraag nu niet meer, kind. Je vader is wat moe geworden. Soms ben ik bang voor den invloed, die ook mijn woorden zullen hebben, zooals alle woorden, alle gedachten en alle daden”. „Bóng?” verwonderde Coos zich. ”Ja> want niemand kent de werking van dien invloed, de macht van zijn eigen handelingen. Juist omdat ik voel, dat er van ons allen zoo n invloed uitgaat, ben ik ook voor hetgeen ik onbewust teweeg breng, verantwoordelijk vergeten jullie niet, dat ze mijn Thea-tje is”, zei hij zacht. . architect maakte zich ervan bewust, dat het gesprek zoo met kon worden voortgezet, nu de intimiteit van vader en dochter erin betrokken werd, dat moest bewaard blijven, totdat de oue-heer met Thea alleen was. Er was iets gedrukts in de stemming gekomen, een vage vrees voor iets onzichtbaars, dat hen nu al bedreigde een van hen of allen tezamen. Alleen de blinde scheen er met door gehinderd te worden: hij zag bleek, maar zijn lippen bezaten een kalmen glimlach. Toen vroeg Tine, of Thea iets voor hen spelen wilde, en meteen ook brak een luchtiger stemming door, nu ze het er niet zoo dadelijk over eens waren, wat ze het liefst zouden hooren. De beeldhouwer hield van eenvoudige liederen, die hij meezingen kon, luisterde graag naar de klankvolle vrouwestemmen van Tine en Thea, waarbij de piano slechts begeleiding bleef. En vanzelf na het zware stuk, dat ze eerst uit de muziekmappen had gezocht, ging Thea al spelend over op een meer schertsend genre, en gaf ten leste ook Haune zijn zin met de Twee Comnxskinderen. . . Het was laat op den avond, toen Tine over heengaan sprak. Jan beloofde, wanneer hij een volgend maal weer bij de Haune’s kwam logeeren, ook de Van Ellecom s te zullen opzoeken. Maar Thea scheen hem toch nog iets anders te zeggen te hebben, liep met de anderen mee naar de voordeur, nadat ze afscheid van den oue-heer hadden genomen. Terwijl ze lachend nog een groet riep naar Coos en Tine, die al op de stoep waren, hield ze Jan nog even tegen. „Zou je m de stad met es met Leo d’Arrat in contact kunnen komen? Je weet wat ik je vroeger gevraagd heb'1. Groyen knikte, eenigszins verlegen, dat ze hem toch nog aan zijn belofte herinnerde. Maar nu zou hij het zeker doen. Het zou geen bemoeizucht behoeven te zijn, want werkelijk stelde hij belang in Thea’s verloofde, nog te meer na hetgeen Thea’s vader dien avond van hem gezegd had. „Leo denkt erover een huis te laten zei ze haastig. „Ik zal hem aanraden, naar jou te gaan”. „Dus dan zal ik maar afwachten?” vroeg Jan nog. „Zie maar wat jou het beste lijkt, Jan. Ik zou zoo graag willen, dat hij jou tot vriend had in de stad inplaats van Louis.... ik wantrouw Louis”. Groyen vond voor zichzelf, dat er ook een zeker wantrouwen tegen Leo in haar gezegde school, maar hij zei het niet, omdat hij begreep, dat ze dit liever niet hooren zou. Hij vroeg zich af, of dit enkel zijn gewone hoffelijkheid was. Bliksemsnel gingen zijn gedachten, terwijl hij in het donker uitstaarde naar de Haüne’s, de beide donkere gestalten de eene zoo forsch en de andere zoo klem en sierlijk, zooals ze langzaam de laan afliepen. ' _ „Ik zal het doen reken op me”, zei hij dan vlug, haar hand drukkend, en luider besloot hij met een „tot ziens , wuivend nog even naar haar, toen hij al in de laan was. Met het volle licht in den rug stond ze in de open deur, zoodat ze nu slanker scheen nog dan anders, en hij verwonderde zich over zichzelf, dat hij dit zoo opmerkte, haar jeugdig figuurtje hem bijbleef, hem hijblijven zou, naar het hem voorkwam, voor altijd.... TWAALFDE HOOFDSTUK Als vertegenwoordigers van drie verschillende werelden stonden ze op het perron den trein na te wuiven Adri Kotter, Jan Groyen en Leo d’Arrat. Eenvoudig-sportief, zoo waren Miep en André dien morgen getrouwd: geen sluier, geen bruidsmeisjes, geen kerk en geen partij, maar in taxi’s naar het stadhuis en daarna bij „Delta” een lunch voor de naaste familie en enkele vrienden. En nu waren ze op de huwelijksreis, daar in den trein, die onder de overkapping vandaan gleed in den zonnigen voorjaarsdag. „Dat ze gelukkig worden”. Het klonk als een zucht van d’Arrat’s lippen. „Maar stellig”, viel Kotter onmiddellijk in. „André is ’n Zondagskind. Dien kerel lukt alles, zelfs het huwelijk . De architect staarde nog naar het blauw-doorzonde luchthalfrond aan het perron-einde, waar de trein tusschen de bonkige vormen van stilstaande wagons en hooge seinhuizen verdwenen was. Even had hij het geluk geraden van twee menschen, die elkaar alles gegeven hadden hun hart. En het was, alsof hun geluk zijn leven leeg maakte. Kotter wekte hem uit zijn gepeins met een stomp tegen zijn schouder. „We moeten voortmaken, old man, als we onzen huwehjkstrein niet willen missen”, lachte Adri. „D’Arrat heeft al in het spoorboekje gekeken. Die weet hoe laat ie weg kan, maar de onze staat er nog niet in aangegeven althans de mijne niet”. , , Tersluiks zag Groyen den bankier aan, vond hem veranderd bij de voorstelling, die hij van hem had na de bierfuif in „Anglais” van vorig jaar. Toch kon hij niet ontdekken, waarin het verschil zat, en hij vroeg zich af, of zijn vizie op d’Arrat misschien veranderd kon zijn door het laatste gesprek met Thea. Vanmorgen in de taxi had de bankier hem zoo terloops ge- vraagd, of hij een huis voor Thea en hem zou willen bouwen, ook aan den heikant, want Xhea voelde er niet veel voor, in de stad te wonen. De architect had zich er volgaarne toe bereid verklaard, maar er was toch iets pijnlijks in zijn denken gebleven iets wat hij van zichzelf haast kinderachtig had gevonden, zooals het hem ook zooeven had gepakt, toen hij de vroolijk lachende gezichten van Buitenwaart en zijn jonge vrouwtje, dicht bij elkaar aan een der open ramen van den D-wagen, had gezien. Het was net geweest, alsof hij zich oud begon te voelen 2e waren naar den uitgang teruggewandeld, toen Adri rasjournahst die hij was in-eens een zenuwachtige drukte van wachtende menschen op het volgende perron gewaar werd In enkele heeren herkende hij bekende financiers, en snel op informatie uitgaande, kwam hij even later bij Groyen en d’Arrat terug, trok hen mee, de tunnel door naar het andere perron, tnk Brakke, de vroegere vakverbondleider, zou zoo dadelijk met den trein aankomen, en in enkele woorden vertelde hij wat hem van Brakke al eerder ter oore gekomen was. Deze zou aan het hoofd van een groot aantal kolonisten naar Afrika gaan, om er een belangrijke onderneming te vestigen. Het winnen van copra voor de margarine-bereiding was het doel „Is dat voor de Rmea?” vroeg d’Arrat, en toen Kotter krukte; „Ah, nu herinner ik me. Onlangs heeft jhr. Noebel van der Aa er met mij over gesproken. Hij zat er toen mee in, omdat hij er niemand voor kon vinden. De administrateurs in andere gebieden hadden geen van allen de leiding op zich willen nemen .. n verduiveld ongezonde streek moet het zijn”. Op het andere perron aangeland, keek Kotter scherp om' zich een, nam de gezichten op. „Van Maanen is er niet bij”, zei 7 , ast niemand van Brakke’s oude vrienden. Ze willen hem blijkbaar goed laten voelen, dat hij heeft afgedaan L■ ■ •, ,arj°?/a,at Allerlei gedachten schoten Groyen door het hoofd. Merkwaardig, het leven. Brakke’s vroegere vrienden hadden hem uitgeworpen, nu ze de staking verloren hadden.... de staking, met zooveel gedruisch begonnen en haast onopgemerkt geëindigd, als hadden de werkgevers toch gevreesd, de gemoederen onnoodig te prikkelen, wanneer ze prat gingen op e zege. En nu stonden diezelfde werkgevers uit te zien naar den man, die eerst tegenover hen had gestaan. Plotseling kwam de trein aanrazen, ze hoorden de remmen knersen. Witkielen schoten toe en haastige reizigers tuimelden uit de reeds opengezwiepte portieren. De groep wachtenden werd op-zij gedrongen, maar meteen ook, toen ze Brakke ontwaarden, wisten de heeren hem op te vangen. Ruig als steeds, gekleed in een soort loden pak, den spaanschen hoed diep in de oogen gedrukt, om het verweerde gezicht den baard even onverzorgd als vroeger, kwam Brakke aanloopen. Bijna norsch drukte hij hen de hand: poogde hij een verlegenheid te onderdrukken of was hij verrast het viel niet uit de stroeve gelaatstrekken op te maken. Jan Groyen hield zich op een afstand, bleef langs de deftige heeren heen staren naar die sombere, slordig-gekleede figuur: Brakke was ’n kerel hij had respect voor hem. D’Arrat, niet geïnteresseerd in het geval, presenteerde een cigaret, praatte over margarine-aandeelen, die erg slecht stonden "den laatsten tijd. De architect hoorde het nauwelijks, verloren als hij was in allerlei herinneringen en in-eens ontmoetten Brakke’s oogen de zijne, maakte de oudpartijleider zich uit den kring deftige heeren los, om met vaste stappen op Groyen toe te gaan. „Groyen”, zei hij, hem de hand toestekend. „Blij je te zien, voordat ik me inscheep.... we hebben mekaar harde dingen gezegd, den laatsten keer, maar het leven is toch nog luider geweest, en nog harder”. Hij lachte grimmig. „Je hebt er zeker al alles van gehoord, hè”. „Oue vriend”, zei Groyen zacht, „Het gaat je goed, oue-Jongen”. Het was moeilijk, hier op het perron met al die menschen, veel te zeggen, maar hun handdruk was voor beiden iets waard. De belangen waren weggevallen en nu stonden ze daar als twee mannen, die eenmaal hetzelfde doel hadden nagestreefd, hetzelfde plan werkelijkheid hadden doen worden. Voor beiden was het hun jeugd geweest jeugd, die _m hun herinnering zoo vervuld was van een zuivere geestdrift, een heilig willen. Brakke voelde de oude sympathie weer voor Groyen, als in de dagen hunner samenwerking voor het sportpark, dat ze toen gebouwd hadden, en bijna kwam er iets van schaamte in hem op, Groyen’s ideeën daarna zoo fel gebrusqueerd te hebben niet enkel met woorden, maar ook in zijn gedachten. En daarbij rees nu ook een dankbaarheid in hem op, dat Groyen’s klaarblauwe oogen hem zoo vol ware vriend- schap aanzagen, als was er nooit iets tusschen hen voorgevallen. En weer drukte Brakke hem de hand: het werd hem te machtig hij moest nog wat zeggen. „Blijf jij maar bij je bouwerij, bij het werk dat jou noodig heeft. ... ik kan niet zonder de menschen, zonder de taak om hoofden en spieren te leiden. Schijnbaar in strijd met m’n vroegere ideeën, hè, om daar in verre gewesten op expeditie te gaan voor een-of-andere aandeelhoudersmaatschappij, er grond in cultuur te brengen.... erg kapitalistisch, zoo op het oog, maar wat zou het? We werken niet voor de revenuen, voor de dividenden.... we zullen er werken, om samen gezond, gelijk en gelukkig te zijn, en ditmaal zal ik slagen. Let es op, we maken een nieuwe maatschappij daar ik zal er m’n best voor doen”. * D’Arrat had zich bescheiden op den achtergrond gehouden. Nu drongen er anderen om Brakke heen: hij moest weg, naar de boot, die niet wachtte. En opnieuw wenschte Groyen hem van harte alle goeds: een schoone taak, tot heil der menschen werkzaam te zijn, de mislukten en verdrukten weer een houvast in het leven te kunnen geven. Hij bewonderde Brakke: tenslotte was deze mensch, zooals hij daar hoog, den donkeren kop forsch op de breede schouders, met de keurig-gekleede, glimlachend-sprekende heeren heenging, zichzelf trouw gebleven. Hij had gemeend wat hij gewild had en hij bezat de kracht, zich uit een persoonlijke failure te verheffen, om nu op een andere manier hetzelfde sociale ideaal te bereiken: vrijheid, gelijkheid en broederschap. En nog te meer moest Groyen hem bewonderen, toen hij van Kotter in enkele woorden bizonderheden kreeg over de nieuwe politieke partij, die mr. Van Maanen hals-over-kop na de staking had weten op te richten een partij, waarmee een deel der vakvereenigingen zich met een nog extremistischer program van de oude radicalen had afgescheiden. Van Maanen had een behendigen zet gedaan, maar Brakke keerde het schaakbord met alle stukken onderste-boven en begon een nieuw spel aan den anderen kant Op het stationsplein riep Kotter een taxi aan, had geen tijd meer. Maar hij twijfelde er niet aan, of hij zou zijn vrienden hier in het woelige Groot-Andon wel spoedig terugzien: het fatalisme was een uiterst bruikbaar geloof voor menschen midden-m de actie. Ook D’Arrat wilde weer naar de Bank. Groyen Dc Vlam der Steden 25 had Thea’s verloofde graag eens nader willen leeren kennen in een meer vertrouwelijk gesprek, nu ze samen door de druktt gingen, maar de dag leende zich daartoe niet. De dag in Groot-Andon was een overrompeling van golfslag-aan-golfslag, eischte van ieder mensch de voortdurende zenuwspanning als voor dreigend gevaar, dat enkel de avond een zekere intimiteit zou kunnen geven, een minder-gewapend zijn van het intellect. Hier in de drukte waren ze eenvoudig twee vreemden, die elkaar geheel toevallig ontmoet hadden, elkaar aangenaam trachtten te zijn met een gesprek over algemeenheden. J(U kent" Thea, heb ik gehoord”, zei Leo onverwachts, terwijl hij den architect vorschend aankeek. Groyen hoorde er een onderdrukte jaloezie in. „Ja, twee weken geleden was ik er Zondags nog u schijnt niet bij haar thuis te willen komen”. D’Arrat wist niet zoo gauw wat hij zeggen moest. „Haar vader ” hakkelde hij, maar Groyen glimlachte. „Ik geloof, dat u het er gerust op wagen kunt haar vader zou u graag es zien, heb ik wel gemerkt . „U begrijpt het niet”, viel Leo eenigszins geprikkeld in. „Ik doe het niet, omdat nee, ik zou er niet goed tegen kunnen, zijn gezicht te zien” „Daarover moet u nu niet meer denken”, ried G roven hem „Ik zou graag es nader met u kennismaken.... schikt het u op een avond? Dan zouden we elkaar ergens in de stad kunnen treffen”. ..Louis Maerslag is ook een vriend van u, is het _met- ”lk ben bang, dat ik daarop née moet zeggen. Ik zie hem te weinig dan dat ik het vriendschap kan noemen . De bankier moest lachen om de voorzichtige wijze, waarop de architect zich uitdrukte. „En dat spijt u zeker met. informeerde hij dan. – „Och, ja, Louis heeft iets eigenaardigs hoe zal ik zeggen, iets wat ons, stadsmenschen, wel aantrekt, en dan hecht ik ook zooveel niet aan vriendschap. Je wilt weleens praten, zoo’n beetje aan sport doen, verkeeren met menschen van je eigen leeftijd u snapt wel, wat ik bedoe , nietwaar. Ik verg niet zooveel van m’n vrienden. Ik wil es gezellig ’n avondje met ’n vrind doorbrengen kennen doe je iemand toch niet”. ... r>., „Ik geloof toch, dat u dat verkeerd inziet, meneer D Arrat. U mag dan al weinig van de vriendschap verwachten, onbewust oefent deze invloed op u uit. Dat is haast onvermijdelijk, juist omdat het zoo ongemerkt gaat. Trouwens, ik heb Louis altijd aangezien voor ’n mensch met veel invloed op anderen”. Het scheen, alsof Jan’s gezegde den bankier tot zelfinkeer bracht, en na de vlotte woorden van zooeven liep hij nu zwijgend naast Groyen voort. Zou hij Groyen spreken over dat boek, het vreemde boek van Guido met zijn zweep, zooals hij er destijds met Buitenwaart over gesproken had? André had het toen ook wel frappant gevonden, maar deze beweerde, dat zoo’n coïncidentie bij schrijvers, die immers hun onderwerpen aan het leven ontleenden, feitelijk een voorbeeld gaf van de ware logica, die nimmer opzettelijk was. Doch die opvatting had D’Arrat toch niet bevredigd, omdat eerder dan het onderwerp, de spheer, de geest van het werk van belang was. Toen hij het boek las, was het hem voorgekomen, alsof hij in zijn eigen ziel verdiept was geweest, in zijn eigen leven dat was tenslotte nog heel iets anders dan een overeenkomst in het gegeven, een overeenkomst in de gekozen karakters. „Als Thea weer in de stad wilde wonen, dan zou ik vermoedelijk niet bij Maerslag blijven”, vertrouwde Leo Jan toe. „Nee, ze wil het niet”, zei hij haastig in antwoord op Groyen’s vragenden blik. „Ze is anders geworden dan vroeger”. Hij moest even naar woorden zoeken, om zijn bedoeling uit te drukken. „Ze is practischer geworden.... rationeeler in de liefde, zooiets is het”. De architect moest lachen om die expressie in weerwil van Leo’s ernstig gezicht. „De moderne tijd, denk ik zoo”, meende Groyen dan. Leo knikte: het speet hem, haar niet te hebben weergezien, zooals hij haar beeld in zijn herinnering bewaard had. Maar hij moest er in berusten, het heel natuurlijk vinden: drie jaren van volstrekte scheiding, zonder een woord tot contact, zonder eenig teeken van leven, het was een lange tijd, vooral voor jonge menschen, die geestelijk nog in hun groei stonden. „Daarover moet u zich weten heen te zetten, meneer D’Arrat”, zei Groyen dan. „Eigenlijk spreek ik met u, alsof ik u al jaren ken.... ik spreek met u, alsof we vrienden zijn, het al langen tijd geweest zijn”. „Misschien komt dat, omdat u Thea immers kent”, peinsde Leo. „En waarom zouden we ook eigenlijk geen vrienden kunnen zijn? Ik heb vaak gedacht, dat we elkaar nog weleens treffen zouden.... u kent Adri Kotter en Andre toch ook . Op de Turfmarkt, waar de oude trapgeveltjes een-voor-een werden verdrongen door den humbug-meuwbouw van en goedkoope lunchrooms, bleven ze staan, namen afscheid. Ze spraken af, elkaar een avond aan het eind der week te zullen treffen, acht uur aan de Opera-brug bij „Delta . Achterat konden ze zelf niet uitmaken, wie eigenlijk op die afspraak voor een nieuwe ontmoeting had aangestuurd. Leo wilde JaiJs oordeel vragen omtrent „De Man die deed” en Jan wilde zijn belofte tegenover Thea nakomen. In elk geval hadden ze elkaar wel sympathiek gevonden, elk op eigen manier. Groyen was getroffen door die bijna treurige, als-vermoeide uitdrukking op Leo’s donker gezicht met die zinnelijke lippen, waaromheen de baard warrigde, en die glanzig-bruine oogen, zoo nerveus en hyper-gevoelig voor elke stemming, elke intonatie. Op zijn beurt vond D’Arrat bij Groyen iets echt-mannelijks, een zekere gedecideerde oprechtheid, die hijzelf miste en die toch bij den architect niet voortkwam uit de gemakkelijke levensroutine, zooals ze Kotter tot tweede-natuur was geworden. Ln hetgeen hem in een gesprek met den journalist dikwijls haast pijn ij was geweest: dat ondiep-zorgelooze en tegelijk zoo hevig-actieve, om toch vooral maar alles uit het leven te halen wat er m zat, om eenvoudig aan te pakken, wat voor-de-hand lag, zonder er al te zwaar over te philosopheeren het was ondanks diezelfde maskeering van het gevoel, ondanks dienzelfden wi , om sterk te zijn en eenvoudig-van-denken, toch oneindig veel menschehjker bij den architect. Op den afgesproken tijd ontmoetten ze elkaar op het trottoir bij de plantsoentjes achter de Opera-brug. Als vanzelf wandelden ze in de richting van de rivier; ze schenen onbewust de gonzmg van stemmen, de onophoudelijke schakeermg van gestalten om hen heen te willen ontgaan. Terwijl het gesprek eerst weer wat vormelijk was ingezet, troffen ze in-eens beiden een warmer, vriendschappelijken toon. Langs de lichthuizen, waar soms ineens plezier-muziek naar-buiten tochtte, hepen ze op hun ge mak naar den linker-rivieroever, waar, over het water heen, de hemel zich opener spande in vaag-rossige weerschijnen van de reclame-kometen der city. Op de bleek-gevloerde rivier zelf voeren slechts enkele motorschuiten – een als-wegdn,vend aakschip, het hooge stuurhuis als een helgele, onwezenlijk-blije noot in de vervloeiing van het al avond wordend licht, en een roeier, trillend-wegschietende libel op het blinde water. „Hoe rustig is het hier nu”, vond Groyen. „Ook hier midden-in het geruisch van de stad. ’n Rust, zooals het zijn kan ’s avonds aan zee”. Peinzend liepen ze een tijdlang zwijgend voort. „Ja, rust”, zei Groyen tenslotte opnieuw. „Wat kun je als stadsmensch daarnaar soms verlangen en toch hou ik van de stad, maar wat ’n toer is het, om je niet door alles om je heen te laten meenemen, om de rust binnen-in jezelf te blijven voelen.... dat heeft onze heele jeugd gekost, dien vrijen, onbezorgden tijd van vroeger”. Zooals de meesten, die nader met D’Arrat in contact kwamen, moest Groyen, vermoedelijk door de melancholie in het wezen van den ander, zich bezinnen op dat onontkoombare, ongeremde leven rondom, zooals het hen-allen bedreigde. En hij dacht aan zijn broer, zich meteen ook afvragend, of Jut aan de studie zou zijn of nu ergens in een bioscoop zat, vereenzaamd, innerlijk met zichzelf overhoop om een verlangen naar alles wat hij niet verlangen mocht. Maar D’Arrat brak zijn gedachtegang af, herinnerde hem weer aan zijn woorden van zooeven. „Nee, zoo’n avond als deze brengt me geen rust.... zoo tegen middernacht, dan is er kans op, als de whisky tenminste goed is geweest”. De bankier lachte smalletjes. „Hoe meer ik stilte zoek, des te eerder en sterker ook verlang ik weer naar de menschen, beweging, muziek.... die dekselsche dwaasheid, waarin je je verlangens, die nog dwazer zijn, verdrinken kunt”. De architect werd getroffen door de heeschheid in D’Arrat’s stem. Er kwam een gevoel in hem op, den ander te helpen, zijn vriend te zijn, zooals hij het als student zoo vaak gekend had, toen ze hem „de dokter” noemden. Diep in zichzelf had hij zich altijd ouder, verstandiger gevonden dan zijn kameraden, maar eerder dan zich daarop te willen beroemen, had hij er iets pijnlijks in gevoeld, alsof veel spontane vreugde hem daardoor ontzegd was. „Maar wat bezielt u dan toch?” vroeg Groyen. – „Wat me bezielt. .. . waarachtig, heel goed gezegd”, zei Leo zacht, en dan op den vertrouwelijken toon, waarop hij tegenover een ander over zichzelf spreken kon, als hij niet aan de bank o£ op de beurs was; „Wil je gelooven, dat ik het zelf soms niet snap? Je zou ertoe komen, aan n soort dubbele persoonlijkheid te denken.... soms n idioot, n dichterling, voor wien ’n vrouw, ’n bepaalde vrouw heilig, naïef-heilig is, en dan weer in-eens zoo godvergeten liederlijk, dat ie niks dan vrouwebeenen malsch en mollig onder rokkelappen ziet . In de ruwe woorden hoorde Groyen een machtelooze woede, om moedwillig wreed tegen eigen gevoel in te gaan. „Alsof je telkens door andere geesten bezield wordt , zei Jan, gedeeltelijk als verklaring, gedeeltelijk ook als vraag. Leo glimlachte. „Zoo lijkt het veel op n excuus , meende hij. _ „Ik wil mezelf juist niet excuseeren, want ik weet drommels goed, wat en hoe ik ben.... ja, ik durf zeggen, dat het precies dezelfde drijfveeren zijn, die me het eene oogenhlik martelaars-heilig in adoratie neersmakken en me het andere oogenblik zoo sadistisch-misdadig maken. Het verwondert me niets, dat de eerste menschen uit het paradijs verjaagd zijn.... we zijn Immers nog in dat paradijs, maar we hebben er geen besef van. We verlangen. Soms zijn we aarzelend en kinderlijk, overdonderd door het leven, en soms voelen we ons zoo duivels-groot, dat we dit willen toonen, door te vernielen, te vernietigen”. . „Volgens Rousseau ook ’n uiting van onzen scheppingsdrang”. , , , „Scheppingshónger is het, scheppingswellust. Ik ben bankier en de dingen, die ik aanpak, lukken me. Natuurlijk ligt het er voor ’n deel aan, dat ik verstand heb van m’n vak, maar ik heb ook heel wat groote, gehaaide lui zien duikelen. Soms weet ik, dat het enkel stóm geluk is, als ik verdien. Het zal u en misschien wel iedereen dwaas lijken, maar het hindert me, zooveel geluk te hebben. Ik verlang iets van het geluk wat het me niet geeft.... dat is ons stomme, kortzichtige verlangen. Wat kan het me schelen, geluk te hebben met geld. Dat is ondankbaar, dwaas.... ja, ik vraag heel veel anders en ik krijg geld.... gèld zooveel ik maar wil. ledereen denkt, dat ik gelukkig moet zijn o, tisom tc lachen, om tranen te lachen, meneer Groyen”. Zwijgend liep de architect voort naast de heesche, heftige stem. Het was, alsof die stem paste bij den avond met dien wind zoo hoog en de zwoelte beneden. Ze liepen nu langzaam heen langs het water, zoo bleek en glad, zagen in de verte ragfijn de dubbele rij ijzeren maalteekens van het ringspoorviaduct, de kubussen der fabrieken verder-weg noordwaarts. Hoe schoon de boomen nu in het jonge blad, vol in trossen, en op den anderen oever achter de laatste huizenblokken, de speelvelden en tennisbanen, den parkaanleg van Den Dool, die de horizon wazig afsloot. D’Arrat had gelijk; dit kon het paradijs zijn, zoo vol vrede was de avond. Als alles maar niet in verlangen hing. Was het verlangen van den bankier niet hetzelfde zieke verlangen van hemzelf. Ook hij verlangde naar een vrouw, de zuivere overgave. Of liever, hij verlangde er niet naar, maar hij werd gedwongen, ernaar te verlangen, omdat hij niet anders kon, zooals de rivier niet anders kon dan stroomen, de boomen in blad stonden, het gras groeide. Was dat niet de tragiek van het leven? Te moeten doen wat men niet wilde. Waarom? Of was het eenvoudig, dat men niet mocht willen, wat natuur was? Zelfs de góden van den Olympus moesten dit Anankè gehoorzamen. Was de toekomst niet meer dan het heden een ledige ruimte? —„Misschien is het leven er om te leeren, aan onszelf genoeg te hebben.... het is moeilijk”, zei Jan langzaam, peinzend. „Misschien is het geluk wat we bevochten hebben, wat we kunnen aanvaarden als iets wat verdiend is, en niet wat we verkrijgen, zoo-maar willekeurig, bijna zonder het te willen”. Verrast zag D’Arrat hem aan. „Hoe kunnen we liefde verdienen? Eiken man moet het zijn als iets wat hij onverdiend krijgt”. Er was weer de oude gelatenheid in Leo’s stem. Ze gingen twee menschen op een bank voorbij een man en een meisje, tot éen donkeren vorm geworden, roerloos tegen het bleeke vlak der rivier. Het viel Groyen op, dat D’Arrat naar hen keek. Was dat het geluk? Niet langer eenzaam te hoeven zijn? Ach, hoe kort hield die illusie het uit. „Dat is het allermoeilijkste, de liefde”, zei Jan. Na zijn avontuur met Odette was hij er zich bewust van, dat toch, ook na een vaak voorproefd, zinnelijk genot, dat vacuum er blijven zou, zooals het in den bankier eveneens gebleven was, terwijl hij zich telkens en telkens weer aan zijn geëmotioneerd sexe-leven had overgegeven. Doch plotseling doorstraalde hem dat oude geloof, die beproefde religie, zooals ze nóg de basis van elk zuiver gevoel was, hoe schijnbaar sceptisch de moderne gedachte er ook tegenover mocht staan. „Alleen de liefde kan als een raadselachtige bezieling het schijnbaar vacuum van ons leven vullen met leven-gevend, vitaminen-trillend licht. Liefde alleen kan de tragische ordening der gescheidenheden opheffen tot een synthese en het eenzame eenlingsgebied ontgrenzen. Liefde is een macht die ons voert en ontvoert, die ons instrument maakt en tegelijk tot den bespeler”. Het was de oude Groyen die daar sprak de Groyen, die geloofde in den groei van den mensch, die het verleden met al zijn herinneringen slechts als bouwstof zag voor dat groote monumentale bouwwerk, het Leven, over de grenzen van tijd en dood. „Verdienen kunnen we haar dan toch niet”, bleef Leo weifelen. „Zou genade genade zijn, zoo ze verdiend was? Denk niet, dat ik in een dogma de zielen wil bekeeren. Verre van dat. Ik geloof aan het gebed van onze stille overpeinzingen. Zoo’n armzalige verzuchting is beter dan duizend gemurmelde gebeden. ’n Heldere lach die vluchtige adem van het geluk bevat vaak meer magische liefdekracht dan duizend versteende woorden. In liefde moet men gelooven, en zelfs wie ermee spot, gelooft er in, zonder dat te weten misschien, en misschien ook juist, omdat hij zich door spot uit een tijdelijke depressie wil redden. Maar we gelooven er in, allemaal, terwijl toch vaak onze rede ons dit geloof verbiedt. Daar moeten we overheen.... liefde is gelooven, hopen, en altoos verwachten”. Er was een vreemde hartstocht in Jan’s stem, zooals er hartstocht in dezen avond leefde, bleek en bezinnend, als verinnigd om de grijze dingen. D’Arrat voelde, dat die architect, dien hij altijd als een man uit een andere wereld een eenzelvige, een hooghartige had beschouwd, hem naderstond dan hij gedacht had. In den avond was het begrijpen. Door de boomen heen zagen ze even voorbij een bocht in de rivier de lampions van Half-Binstate schommelen, vurig en verlokkend. Op de fiets reed hen een coach voorbij en luid klonk de telstem door den roeper naar de jonge roeiers, die voorbijstreken in hun ranke boot. Rondom op de landen een suizende stilte. Groyen stelde een zitje bij Half-Binstate voor: het was wat frisch, om buiten in den tuin te gaan, maar in de serre zouden ze evengoed van het uitzicht kunnen genieten. Ze hoorden het strijkje, gedempt achter het glas, een ouderwetsche, sentimenteele wals spelen, maar toen hun voetstappen knerpten op het grint, keek D’Arrat op zijn horloge, vertelde, dat Louis hem had gevraagd, om halftwaalf in de Club te komen. Denkend aan Les Syrènes, verviel Jan in een stil misnoegen, maar meteen ook zei Leo, dat het er eigenlijk heelemaal niet op aankwam: hij kon zoo dadelijk even opbellen, dat hij verhinderd was. „Je gaat makkelijk met je afspraken om, D’Arrat”, vond Jan. D’Arrat, zich in-eens herinnerend, dat Groyen natuurlijk van Thea wist, hoe hij haar enkele weken geleden vergeefs had laten wachten, voelde er, impulsief als hij was, een verwijt in. „Je bedoelt, dat ik Thea....”, begon hij onhandig. De architect lachte. „Welnee, wat ik bedoel, dat zeg ik.... ja, we hebben zoo vertrouwelijk loopen praten, dat ik nu wel zeggen kan, hoe ik die vriendschap voor Maerslag niet begrijp. Trouwens, omgekeerd de zijne voor jou ook niet. Er moet iets onzuivers in zijn. Zelfs heb ik gedacht.... ja, je snapt me wel, maar ik kwam tot een ander besluit, toen ik je zoo mannelijk-sexueel over vrouwen hoorde”. Groyen had den ander strak aangezien, nu ze tegenover elkaar aan een der tafeltjes in de stille serre waren gaan zitten. Het strijkje achter-in de zaal pauzeerde. Ze keken beiden naar de vreemde bleeke weerschijnen van het rivierwater buiten, contrasteerend met de warmere schijnsels der lampions in den tuin en de muurlampjes van de zaal. Dan opnieuw zagen ze elkaar aan als vrienden. Er was een moeheid in Leo’s gezicht. „Je hebt gelijk. Onze verhouding is vreemd”, gaf hij toe. „God weet, dat ik me zonder hem stuurloos voel, dat ik zonder hem allang aan alles ’n eind zou hebben gemaakt. Hij geeft me inhoud, leven.... soms lijkt het mezelf, alsof ik m’n ziel aan den duivel verkocht heb”. „En toch blijf je bij hem....” „Thea heeft je misschien al weleens verteld, dat hij me eens het leven heeft teruggegeven, en vreemd genoeg, heb ik het gevoel.... ik zou het niemand durven bekennen, omdat het zoo heidensch bijgeloovig i 5.... het gevoel, dat hij het willekeurig kan laten eindigen wanneer hij maar wil”. „Als ik het gevoel had, dat iemand me geestelijk zoo beïnvloedde, dan zou ik me er aan onttrekken zoo’n invloed is alleen met geweld te verbreken”. Groyen was verbaasd over hetgeen D’Arrat hem van Louis had gezegd, maar feitelijk kon hij het zich heel goed indenken: Maerslag had charme. „Als ik eerlijk m’n meening zal zeggen, vind ik, dat je aan Thea verplicht bent ja, ’n vrouw bezit ’n bizondere intuïtie in die dingen, en haar sympathie heeft ie niet”. D’Arrat glimlachte. „Dat is waar”, zei hij zacht. „Maar het is misschien heel gek wat ik nu zeggen ga, maar Louis begrijpt me dikwijls beter dan Thea. Ik ben niet meer de driftmensch, die ik vroeger was, voordat enfin, dat weet je, maar telkens toch komt er ’n roes over me, ’n hondsche lust, iets van dronkenschap, van bekoord-zijn, een roes om weg te willen wezen van alles wat zweemt naar heldere gedachte, van gezicht op jezelf”. Zijn lange bleeke vingers woelden in het fransche baardje en zijn oogen schuwden heenen-weer. „Als ik bij Louis vandaan ging, zou het heelemaal mis met me zijn. Dat is het juist, wat me den omgang met Louis bijna tot ’n noodzaak maakt. Het is, alsof hij boven me staat, en als ik teveel aan mezelf toegeef, dan droppelt hij me gedachten in, ’n medicijn, die me dan weer voor ’n tijdje geneest.... Thea begrijpt dat niet en ik wil ook niet, dat ze het begrijpt. Ze is ’n meisje, zooals er misschien geen tweede op deze wereld te vinden is, Groyen, zoo fijn, zoo lief, dat je bang bent, haar iets van je eigen misères te biechten. Soms schaam ik me erover, dat ik zoo’n stiekemerd ben, maar het is eenvoudig niet mogelijk, het haar te zeggen.... „En toch zou dat het beste zijn”, meende Jan. „Er is niets wat ’n vrouw, ’n meisje als Thea niet zou kunnen begrijpen.... ze houdt immers van je, ze heeft er recht op”. Even viel er stilte. „En dan, Louis....”, begon Jan weer. . „Hij heeft ’n medicijn, dat je tijdelijk helpt, zeg je, maar zou hij, als de rustperiode wat te lang duurt, je aan den anderen kant ook niet weer in het zinnenleven terugdrijven? Dien indruk heeft Louis tenminste altijd op mij gemaakt”. „Bewaartne, ik weet het niet, en ik wil het niet weten ook al dat gedenk, dat gemartel”, zei D’Arrat in-eens bruusk. „Kom, drinken we nog wat. Dat heeft me altijd in Louis aangestaan en daarom is hij m’n vriend, nooit heeft hij me met allerlei gemoraliseer lastig gevallen, hij oordeelt noch veroordeelt. Hij leeft mee”. Met éen teug ledigde D’Arrat zijn glas, en Jan noodend, om zijn voorbeeld te volgen, wenkte hij den kellner om twee nieuwe whisky’s. ~— – J „Je weet, dat ik ’n tijdlang met Louis heb omgegaan, in Italië. Op reis leer je de menschen het beste kennen, is ’t niet? Ik zou de laatste zijn, om te ontkennen, dat hij ’n zekere flair, ’n zeker levenstalent... . ja, hoe zal ik het noemen, in elk geval de karakteristiek van ’n gentleman bezit. Maar laat ik er dadelijk bijvoegen, dat ik in het begin ’n beetje bang voor hem was, bang, zooals de oermensch bang moet zijn geweest in zijn ongerepte wouden. U moet me goed begrijpen, we kunnen allemaal weleens oogenblikken hebben, dat we over het leven heenluchtigen, den kristalkegel op onze hand laten balanceeren.... denkbeeldig de waarheid, denkbeeldig de waan. Dat zijn zoo de scherzo’s van ons leven en dan is Maerslag ’n ideaal partner”. Hij poosde even, toen de kellner terugkwam, de kruikjes sodawater aan den rand der tumblers kantelde. —„Maar er zijn ook andere momenten”, ging Groyen voort, „momenten, dat we zelf moeten denken, ons bewust moeten zijn van den onweerstaanbaren wil, om onszelf te zijn, onszelf te zoeken en onszelf te geven, zonder voorbehoud. Dat doet Louis nooit. Hij acteert, hij speelt met zijn eigen schaduw.... géestig, toegegeven, maar dat is voor ’n mensch niet genoeg. Tenslotte is de ziel alles en daaraan te werken ons leven, onze taak in de wereld, de eeuwige herhaling, die onsterflijk is”. „Maar ik wil niet meer van mezelf weten dan ik al weet”, heftigde D’Arrat. „Ik kan er nu soms al geen wijs uit worden en dan zou het nog erger zijn”. —„Je denkt, dat je in die nachtfuiven en al de rest het meest en het eerlijkst jezelf bent, D’Arrat, maar is dat werkelijk wel zoo? Omdat je jezelf altijd hebt voorgehouden, dat je zoo was, en was het ook Louis niet, die het je voorhield? Denk es na. Als ik je ’n raad mag geven, duld geen invloed op jezelf, maar begin zelf in de eerste plaats met het goede te willen, je ware zelf te ontdekken. Misschien is dat het zelf, waarvoor je nu nog vreest en waarmee je nu niet graag alleen gelaten wordt. ... ik hoop van harte, dat het dan nog niet te laat zal zijn”. . , „Te laat?” vroeg Leo verbaasd. „Zeg je dat met het oog op Thea?” Verrast zag Groyen hem aan. Hij had er niet aan gedacht, maar nu bedacht hij, hoe ook Thea Leo s leven zou kunnen veranderen, het zou vullen met nieuwe beelden, nieuwe verlangens, zoo hij haar volkomen in vertrouwen nam, haar het schoonste bewijs van zijn liefde schenken wilde: de zelfbekentenis. Groyen gaf niet dadelijk antwoord op Leo’s vraag, herinnerde hem er alleen aan, dat de liefde weliswaar niet ganschelijk te verdienen was, als ware het een ruiling van gevoelens of een koop van gevoelswaarden tegenover gevoelswaarden, doch dat hij er toch van overtuigd was, hoe de liefde den wil in zich droeg, haar in alle levensdaden waardig te zijn, zich ieder moment bewust te zijn van haar genade. Terwijl de architect sprak, onderging hijzelf ook de kracht zijner woorden: al had hij niet kunnen zeggen, dat Leo s gevoel hem onbekend was, hij was ervan overtuigd, dat de krachten van den man daar bovenuit konden gaan. Hij was wellicht in zooverre een streep naast de waarheid, dat hij de kracht van den kunstenaar in dezelfde mate aanwezig waande in elk ander mensch. Het kwam hem voor, dat ieder, vooral zoolang hij jong was, er in slagen kon, om de potenties van zijn temperament te gebruiken voor een idealistisch doelwit, de dorst naar kennis, den wil tot inzicht, de geestdrift voor een kranig stuk werk. Maar nimmer had D’Arrat naar het verhevene gestreefd, nimmer de harmonie van een werkman, evenwichtig-gebouwd leven gezocht. Integendeel was de bankier, al van jongs af, gegrepen door de stad, hadden de gecultiveerde instincten hem geschokt, hem blasé doen worden voor kunstmatige genietingen, donker-bijgewerkte vrouwenoogen en perverse parfums, heel de schijnheilige symboliek van het sexueele leven, waarvan de groote-steden doortrokken waren. D’Arrat was niet meer in staat, het frissche, openhartige leven te aanvaarden, zooals het geboden was voor een werkzame, welvarende samenleving. Wat maalde hij om de maatschappij, om zichzelf of om anderen? Impulsief als hij was, hadden Jan’s woorden wel het verlangen in hem gewekt, om werkelijk zoo te leeren leven, zoo te leeren wórden, maar het moest vervluchtigen in de oude melancholie, omdat het hem nu ook toescheen, dat het te laat daarvoor was. Hem ontroerde het andere, juist dat wat hijzelf miste, zooals hij het vond bij Thea, maar het was iets wat tè goed voor zijn leven was, wat hij zich niet verdienen kon, al zijn voornemens ten spijt. Hij had Louis opgeheld, dat hij niet komen zou, maar waartoe diende het eigenlijk? Was het niet slechts een nutteloos verschuiven onder den indruk van oogenblikkelijke omstandigheden? Morgenavond zou hij toch weer dezelfde zijn, die hij gisteren was, zooals hij morgen ook weer naar de beurs zou gaan of anders overmorgen. Thea moest hem eenvoudig nemen, zooals hij was. Hij kon het niet goed uitstaan, dat ze hem gedurig trachtte te veranderen. Had ze een bepaalde voorstelling van een man, van wien ze houden kon een man, dien ze nog nimmer ontmoet had, maar waarop hijzelf nu moest gaan lijken? Hij had niet de gewoonte, om vragen, die in hem opschoten, ten einde toe door te denken, doch Groyen hoorde toch eenigen wrevel in zijn stem, toen hij zich hardop afvroeg, of in deze alles-beredeneerende wereld de liefde niet nog het eenig-ware, onberedeneerde en prachtig-onlogische was. De architect was het met die opvatting niet eens. Was het liefde, de passies willoos zoo hoog te laten oplaaien, dat het alles in wilden gloed zette, alles verteerde ten lest? En opnieuw argumenteerde Groyen, terwijl de bankier er wat onwezenlijk bijzat, bepeinzend dat alledaagsche noodlot van machtig-doorleefd, bij-buien-roekeloos-speculeerend zakendoen en de reflex daarvan op zijn zinnenleven. Konden Groyen’s klare oogen dat zien. . . . nee, dat kon ’n idealist niet. Groyen zou ieder willen terughouden van het ongeremd beloop der feiten, ze anders willen maken, innerlijk in verzet laten komen, tot strijd brengen tegen al de prikkels-van-buitenaf, waarop ze onbewust reageerden en dan later zeiden, nu eenmaal zoo te zijn. Maar waar in godsnaam bleef dan je mensch-zijn, het bloed, dat pulseerde in je corpus dat brok liefdeshonger, dat je in je omdroeg, dwars tegen alle mooi-denkerij in, oer-dierlijk, ontuchtig-vannature, onuitroeibaar? Buiten was het donker geworden op den weg, en omdat de wandeling terug naar de stad hen niet aanlokte, bestelde Leo een taxi, reden ze samen nog naar „Delta”. D’Arrat was er blij om, zich tegenover dezen jongen, ernstigen man te heb- ben uitgesproken, spontaan, zooals het in zijn aard lag, en hij bedacht, dat na André nu ook deze mensch zijn verdriet kende, het verdriet van de liefde. Het was hem genoeg, dat Groyen hem begrepen had, zijn gevoelens verstond, zooals ook elke jonge kerel ze kennen moest. Feitelijk zoo bekende hij zichzelf had hij ook niet verwacht, dat Groyen hem zou kunnen helpen, hem meer dan een stille bemoediging had kunnen schenken. Een idealist was nu eenmaal niet practisch, meende hij, maar dat hij zoo oordeelde, kwam veeleer’, omdat hij de practische consequenties van dat idealisme niet aandorst, ze te moeilijk achtte, te staalhard. Zoo was, vreemd genoeg, Groyen eigenlijk meer teleurgesteld over den avond dan D’Arrat. De architect had den ander een levenswaarde willen meegeven, maar hij voelde, daarin niet geslaagd te zijn. Was het zwakheid, apathie of het overmachtig bewustzijn, gebonden te blijven aan zijn noodlot Groyen wist er geen antwoord op. D Arrat was hem sympa.- thiek en even zelfs vroeg hij zich af, of deze sympathie ook voor een deel voortkwam uit het weten, dat Leo met Thea trouwen zou, dat ze hem liefhad en hij hen-beiden een ontgoocheling zou willen besparen, zoo het hem mogelijk was. Tenslotte had hij nu enkel beloofd, Vincent Piquet’s roman te zullen lezen. Bijna zou hij gewenscht hebben, de magische kracht van Maerslag te bezitten, om op zijn beurt D’Arrat te beïnvloeden nu ten goede. Maar tegelijk toch zag hij in, dat onder geen voorwendsel de mensch het recht had, eens anders vrijheid te benemen D’Arrat moest door zichzelf tot de waarheid komen. Dat scheen het mysterieus principe, dat ook god in het leven gelegd had: het denken, de het doel was vrij, doch het was gehouden aan de consequenties ervan, onverbiddelijk Het was niet druk in de cafézaal van het „Delta -hotel, en Leo, die het er ongezellig vond, stelde voor, heen te gaan, zoodra ze hun koffie gedronken hadden. De stemming, zooals ze die aan den rivieroever hadden ondergaan, kon niet me*jr door een nieuw gesprek worden teruggeroepen. Hier onder de hooge zaalbogen met het scherp-werkelijke licht uit de als ijskegels neerhangende glaskronen was het onmogelijk, om het eigen leven te gedenken, het verwarrende, door vage associaties saamgehouden voel-denken voorzichtig-aan te willen naspeuren. Leo d’Arrat zat hier weer in de houding van den bankier, die een drukken dag achter den rug had en toch kon glimlachen over die opwinding, ietwat uit-de-hoogte, als was het heel niet de moeite waard geweest, hetgeen daardoor juist aan zijn gezicht iets ongenaakbaars gaf, het phlegma van den speler. En ook de architect begon het tijd te vinden, om op te stappen; ze waren uitgepraat en het speet hem, dat het bij praten gebleven was, al had hij moeilijk iets anders kunnen verwachten. Hij wist eigenlijk niet recht, wat hij dan wèl verwacht had, maar in elk geval mishaagde het hem, nu nog banaliteiten te wisselen. Toen ze weer buiten stonden en elkaar de hand tot afscheid drukten, wilde D’Arrat spontaan een nieuwe afspraak maken: ze zouden samen nog een keer naar den Parnassus kunnen gaan. Maar ze bepaalden den avond niet. Het was Leo’s overtuiging, dat menschen, wien hij vriendschap toedroeg, zijn vertrouwen schonk, ook in zijn leven bleven, na kortere of langere tusschenpoozen zijn weg weer zouden kruisen.... D’Arrat trof den volgenden dag eerst tegen etenstijd Louis aan en hij was er nieuwsgierig naar, of Maerslag nog op den vorigen avond zou zinspelen. Maar ook aan het diner in die kamer-besloten stemming, welke slechts bij een geanimeerd discours onder het genot van geurig-oude bourgogne scheen te kunnen ontstaan, repte Louis er met geen woord over. De bankier had feitelijk gedacht, dat Louis het hem kwalijk zou hebben genomen, nog te eerder, nu hij geen excuus voor zijn wegblijven gezocht had, en terwijl ze met opzet het dessert rekten, was het, merkwaardig genoeg, tenslotte Leo, die zich ergerde over al den onzin, dien Louis uitsloeg over ~keep-youmystified-stories”, lectuur, waarmee hij zijn middag had zoekgebracht, naar hij zei, omdat hij een gruwelijken hekel had aan uitgaan, wanneer het regende. De boeren schenen nu weer regen te willen, nauwelijks nadat ze een paar weken lente-metzomerallures hadden gehad, maar het leek hem nogal achterlijk, als de kraan maar behoefde te worden opengedraaid voor de frissche douche. Dat de wetenschap nu nóg niet zoo ver was, dat die menschen uit het feodale tijdperk zonder hinder eenvoudig konden worden uitgeroeid. Maar in elk geval had hij er een griezeligen literatuur-middag aan te danken aan die verhoorde boerenbede. Louis praatte maar, praatte. Toen de knecht kwam afruimen, gingen ze in de nevenkamer een cigaret rooken. D’Arrat’s trekken ontspanden zich zichtbaar tot een droomerige herdenking van een weer doelloosgebleven dag, lichtloos als zoovele vorige, lichtloos, zooals ook de volgende zouden zijn. Als aphorismen herinnerde hij zich zinnen uit het gesprek van gisteravond met Groyen. Ja, de moeilijkheid was het, om te weten, wat je wilde, werkelijk wilde van het leven. In elktn mensch was een hooger wezen, waarmee men innerlijk contact moest zoeken de ziel zelf. Elke ontkenning is een afglijden naar het lagere, maar wie de zinnelijke wereld voor waarheid houdt, metselt den uitweg dicht en zal tenslotte ook zichzelf niet meer kunnen erkennen. De ergste zelfmoord was een toegeven aan de zinnen. Die woorden schokten door hem heen als trage, klapvlerkende vogels, maar het was hem, alsof hij er enkel naar staren kon, roerloos naar staren, onmachtig, moe van al de verblindende, verbijsterende dwaasheden om hem heen deze wereld, die voor Groyen zoo eenvoudig, zoo klaar-mooi scheen, en voor hem zoo fataal-doelloos. En plotseling werd hij zich weer bewust van Louis’ zacht-eentonige stem, zag, hoe hij glimlachend met zijn paradoxen jongleerde, spottend met zichzelf haast, als verheugde het hem, dat het leven zoo volmaakt doelloos, zoo verbluffend nonsensikaal was. Opstaande en met groote stappen langs de half opengetrokken portières ijsberend, gromde D’Arrat hem een bruusk woord toe. „Je gaat weer uit”, vroeg Louis koel. ”Hoe dat zoo”, tartte Leo, ontwijkend toch de dunne lichtplekken van Maerslag’s oogen. „Je schijnt tegenwoordig altijd precies te willen weten wat ik doen ga... . wat ik denk, hoe ik leef”. Louis glimlachte vergevensgezind. „Je schijnt tegenwoordig ook zooveel te willen verbergen”, spotte hij dan, dieper wegleunend in zijn stoel, en met een gebaar, dat iets gewildwetenschappelijks had, de vingertoppen tegen elkaar leggend. „Er is den laatsten tijd iets in je houding.... ja, hoe moet ik het zeggen”, zei hij met zacht-genuanceerde stem, „lets echt zooals een gast doet tegenover zijn gastheer”. Hij lachte fijntjes. „Zeg, die hatelijkheden ken ik”, beet Leo, in-eens rechtuit kwaad na den onderdrukten wrok van zooeven. „Je bent soms zoo opwindend onuitstaanbaar.... Louis, ik zou je....” Hij balde zijn vuisten, draaide zich meteen om. Hij voelde de woede in zich groeien als een verjongd, echt-mannelijk geweld. Louis knikte als een dokter, die voor zichzelf een diagnose stelt. „Dat dacht ik a 1.... ik merkte het al, toen je daarstraks niet naar me luisterde. Je bent ’n slecht luisteraar, Leo. Je bent ’n doe-mensch, maar kijk es, ik ben gewend, m’n vrienden hun zin te geven. Doè als je wat doen wilt. . . . doè”. Louis glimlachte nog altijd, alsof hij iets bizonder vriendelijks wilde zeggen. „Maar bedenk éen ding, m’n waarde .... geen ongelijke wapens, ’n Pistool tegenover ’n pistool, ’n vuist tegenover ’n vuist. Is dat rechtvaardig of niet?” „Ik begrijp niet, hoe je iemand altijd tot het uiterste moet brengen”, zei Leo, iets minder heftig dan zooeven. „Ik begrijp je niet. .. . vervloekt-nog-toe, waarom bemoei je je ook altijd met me?” „Mag ik vragen, hoe je wilt, dat dan ’n vriend zijn moet?” vroeg Louis sarcastisch-onderdanig. „Ik vind je ’n interessant mensch, oue-jongen, vooral als de wijn aan tafel bizonder goed is geweest. Om in jouw taal te spreken, ben je zoo’n heerlijk fonds om in te speculeeren. . . . gisteren gedrukt, vandaag in-eens opgeleefd en morgen opmerkelijk willig. .. . dwaze koersen van ’n goed hart, zoo ben je, Leo. Dat is je charme, je eeuwige jeugd”. „Schei nou uit, zeg ik je”, schreeuwde Leo heesch. „De koers komt nog op het nulpunt. .. . pas maar op”. Maar nog altijd glimlachte Louis, knikte nu opnieuw. „Ook dat zal interessant zijn. Illusies ken ik niet. ... ik speculeer net als jij, niet om de winst, maar om de sensatie, om de sport”. „Heb je niet gehoord, dat ik uitga?” vroeg Leo. „O, dan moet je dien kant uit”, wees Louis effen, daarna kalm een cigaret aftikkend op zijn sierlijke, gouden koker. Maar meteen, dat Leo zich met nijdige, vastberaden schouders omwendde om heen te gaan, was Louis hem genaderd, als met een sprong, greep D’Arrat bij de schouders. Voelend den indruk van vingertoppen, Louis’ peilenden blik, dwong Leo zich tot een on-eigen verrustiging. Waarom wond hij zich zoo op, moest hij denken, door zijn impuls heen. Was het niet beter. .. . J “VV.I. TT uw »»»vw VVbVI .... „Wees wijs”, zei Maerslag zacht. „Of is er werkelijk Dc Vlam der Steden 26 wat? Zeg het dan.... dat geboudeer. Vooruit, je bent toch geen kostschoolgansje.... ha-ha, dat doet me weer denken aan gisteravond. Da’s waar ook, je was er niet bij. Je hebt wat gemist. Stel je voor, ’n kinderbal, met oue-heeren als wij. Ik moet zeggen, die Van Pluijn heeft smaak.... ik had het niet achter hem gezocht, zoo’n platonischen os. Kom kerel, ga je nou werkelijk? Zeg liever wat eraan scheelt. We leven in ’n modernen tijd: voor elke kwaal ’n remedie”. „Nee. .. . ach, nee”. Onwillig liep Leo de gang in, schoot zijn regenjas aan. „Niks. . . . god, niks, ik ga ’n eind loopen, om es even alleen te zijn.... verdomme, altijd menschen om je heen, honderden menschen, op kantoor, op de beurs, op de straat, in de club, de kroeg.... die kijkt je an, die vraagt je wat. Niemand die es voldoende respect heeft, om de oogen van ’n ander even dicht te laten doen”. Hij had haastig achter elkaar gesproken. „Wou je bidden, m’n jongen?” Maerslag’s lach klonk hol in de hall, maar holler nog echode het door in den bankier, die eensklaps aan Groyen moest denken. Bidden was peinzen, stil alleen zijn. Dan rukte Leo de riem van zijn regenjas vaster aan, haakte ruw zijn pet van de imposante kapstok met de ivoor-getande oliphantskoppen. „Misschien zou ik wel willen bidden.... misschien ook wat anders. Weet ik het. Met ’n uur ben ik thuis, misschien later, of de heele nacht niet”. Louis wist het pleit verloren, bleef staan wachten, totdat de voordeur in het slot viel. Dan begaf hij zich langs de teakhoutgeornamenteerde trap naar de bibliotheek. D’Arrat had een anderen vriend hij moest weten wien. Hij bladerde even in de boeken, die op een lage, ronde tafel lagen, lusteloos, zonder veel aandacht. Dan stak hij de cigaret op, die hij zooeven haastig in zijn borstzak had geborgen, toen hij op Leo toetrad, en nadenkend loopend naar het raam, deed hij de gordijnen uiteen, zag naar-buiten. Storm en regen de singel verlaten in lichtloos grijs met bleeke, weemoedige lantarenlichten. Wat Leo bezielde? Hij moest weten, wie die vriend was. Een vriend van Thea misschien aha, dat kon het zijn. Leo was argwanend in zijn liefde, jaloersch, soms om niets. Maar dat verklaarde zijn rebellie tegenover hem nog niet, dien geestelijken argwaan, dien hij vanavond voor het eerst in Leo had opgemerkt. Een tijdlang speelde hij met een gouden zakpotloodje. In zijn oogen lichtte dat dubieuze vuur, dat vrouwen zoo aantrekkelijk vonden en de meeste mannen als iets onverklaarbaars ondergingen, dat hen intuïtief vrees aanjoeg. Onderwijl zocht D’Arrat door het eenzame kwartier zijn weg naar den rivieroever, waar hij gisteravond met Groyen gewandeld had. Had hij met Louis willen breken? Of enkel zijn tanden willen laten zien? Hij begreep zichzelf niet. Hij zou willen zijn óf als Louis óf als Jan Groyen, maar hij was geen-van-beiden. Of het wijsheid of berekening was, waardoor ze anders waren, hij kon het niet omvatten. In elk geval was het een gedachtekracht, die hem met zijn opbruisende natuur altijd vreemd zou blijven. En toch zou hij willen doen, wat zij zouden doen, als ze in zijn plaats waren. Hij voelde bewondering voor hen, zoowel voor den een als voor den ander: het waren menschen, logisch van denken, vast van wil. Zich schrapzettend tegen de regenvlagen, onderging hij zijn zwakheid als de ellenden van een zwerver, een daklooze, en als aan een feest dacht hij er aan, hoezeer hij hen bewonderde. Maar zooals een zwerver genoot van het vizioen en tegelijk een wrange afgunst voelde voor de warm-veilige rijkaards, zoo lagen ook in hem die bewondering en tegelijk toch de ergdenkendheid zoo dicht bijeen als liefde en haat beide uit dezelfde hartstochtsbron, zich loswoelend uit den donkeren grond van zijn karakter. Morgen zou hij naar Thea gaan, zoo besloot hij. Het was de eenzaamheid, die telkens en telkens weer de zonde provoceerde. Hij zou haar zeggen, dat ze zoo gauw mogelijk moesten trouwen, en ook zou hij willen, dat ze wat meer in de stad zou komen. Onverdraaglijk was hem de gedachte aan Thea’s vader, die daar nu leefde, ver van de wereld, blind voor alles verschrikkelijk leek het hem. Hij was een eind den weg langs de rivier opgegaan, maar dan, den wind in den rug, liet hij zich terugjagen naar huis. De storm kromde de boomtakken als de bezemsteelen van kwaadaardige heksen, geeselde wit schuim uit het grauwe water. Zijn jas droop van den regen. In zijn ooren suisden de angstaanjagende passies der natuur, als was de aarde nog door andere wezens dan menschen en dieren bevolkt wraakgierige geesten, die met de zwarte, verscheurde wolkvlaggen de keurbende van het Noodlot schenen. Er brandde geen licht meer, toen hij thuiskwam, en dadelijk doorloopend naar zijn kamer, ging hij naar bed, het besluit, om morgen naar Thea te gaan, onwrikbaar-vast in zijn gedachten. Den volgenden dag begaf hij zich, zonder Louis aan het ontbijt te hebben ontmoet, naar de bank, regelde inderhaast met Gieten eenige belangrijke zaken, tegelijk zijn procuratiehouder ópdragend, ’s middags naar de beurs te gaan. Zoo kon hij den elf-uurs-trein nog halen. In het vriendelijk-beklimopt hotelletje tegenover het station Vierhouten-Stilwater at hij een broodje, dronk er een kop koffie, en wandelde daarna langs den grooten weg, het dorp voorbij, naar den heide-rand, waar „Beukenhoeve” tusschen de hooge boomgroepen verscholen lag. Een paar maal liep hij langs het tuinhek, speurend, of hij Thea zag, leunde dan tegen een boom, peinzend een cigaret rookend. De stilte ruischte om hem heen, zooals altijd, wanneer hij hierheen kwam, maar al was de dag kalm, wittighelder met een bedekte lucht, ook deze stilte joeg hem dezelfde vrees aan als de winderige regenavond van gisteren. Zelfs vroeg hij zich af, of hij niet beter aan zijn werk had kunnen gaan, daarginds in de stad. Na een klem halfuur besloot hij, wat in de buurt te gaan wandelen. Zonder het zelf goed te beseffen, was hij langs een anderen weg het dorp weer voorbijgekomen, bemerkte in-eens weer bij het station te zijn. Terwijl hij bedacht, al dien tijd geloopen te hebben, kwam hij er vanzelf toe, in den cafétuin van het hotelletje met de helwitte tafeltjes en stoelen te gaan zitten, bestelde een brandy. In éen teug dronk hij het glaasje leeg, toen het hem gebracht werd, bestelde meteen weer een nieuwe. Het zette zijn verlangens aan. Het was als een vreemde dorst, die gelescht moest worden. Hij wrokte er in zichzelf over, dat hij Thea zooeven niet gezien had. Thea had zijn dorst altijd ongestild gelaten. Dan stond het hem weer voor oogen, dat Thea niet van zijn drinken gediend was, dat ze hem weer met bedroefd gezicht zou aanzien. Verdomme, op die manier kon hij nooit zichzelf zijn. Toch tikte hij direct daarop op het ijzeren tafelblad, ten teeken, dat hij wilde, sloeg even later weer den weg in naar „Beukenhoeve”. Niets zag hij nu meer van zijn omgeving, niets dan de schuivende, groene blader-vlekken. Toen hij het tuinhek weer herkende, boog hij van den weg af, ging langs het zandstoffig kruiwagenpaadje russchen de struiken, spiedend voortdurend, of hij haar aan den anderen kant in den tuin ontdekte. Eensklaps zag hij haar zitten in een ligstoel onder een boom, bezig aan een handwerkje. Hij ergerde zich onbewust aan het vredige in haar houding, zooals ze daar zat, het lichte japonnetje bestrooid met de beweeglijke schaduwtjes van de blaêren. Dan ergerde hij zich weer aan zijn eigen ontstemming: tóch was ze wel lief. Als ze weten kon, hoe hij soms snakte naar haar, hunkerde naar de zachte streeling van haar vingers door zijn haar, dan.... „Tjekkó”, riep hij monter. „Hè, je laat me schrikken”, zei Thea. Werkelijk had hij een glimp van schrik in haar oogen gezien: het stak hem. Waarom moest ze schrikken, als hij, haar verloofde, onverwachts overkwam. Ze raapte het kleedje op, dat in het gras lag, en het zorgvuldige van deze beweging hinderde hem, nu hij had verwacht, dat ze verheugd naar de haag, waarachter hij stond, zou zijn toegeloopen. Zich vastgrijpend aan een boomtak boven zijn hoofd, bracht hij even zijn beenen aan het slingeren, sprong dan in den tuin. Als een baldadige jongen sloeg hij zijn armen om haar heen, roekeloos als een minnaar-in-boeken, maar toen hij haar kussen wilde, rook ze zijn adem, weerde hem af. „Je weet wat je me beloofd hebt. ... waarom heb je nu toch weer gedronken?” vroeg ze. Haar oogen stonden verwijtend, zooals hij verwacht had. Het griefde hem. Een verdrietige schaamte en een luchtige bravoure streden in hem. „Moet ik dan water drinken?” weervroeg hij. „Je laat me ook maar alleen in de stad, als ik miserabel ben van eenzaamheid. Wanneer zul je toch es ’n man leeren begrijpen.... wil je dan ’n suiker jongetje, die iets uit ’n rietje zuigt? Kom, geef me liever ’n zoen”. Dichter trok hij haar naar zich toe. „Wat ben je weer bruusk vanmiddag”, zei ze even later, terwijl hij haar opnieuw omhelsde. „Thea, ik kan vandaag niet bedachtzaam zijn. Ik word gek van al dat nadenken. En ik ben heelemaal niet gekomen voor boetpredicaties. Ik wil op reis met je, Thea.... ja, we gaan samen op reis. Waarheen kan me niet schelen, naar de Noordkaap of naar Afrika, als je maar bij me bent. Pas is er ’n vriend van me getrouwd, de meesten hebben ’n meisje ik wacht niet langer, ik kan het niet”. In-eens was het eruit alles wat hij dien dag zoo treiterig-langzaam bij zichzelf had herhaald. Zijn oogen waren fel-donker in zijn bleek-geworden gezicht, dat Thea, hem aanziende, zich verontrust voelde als in een vage vrees voor komend onheil. Volgde er een scène, die voor hen-beiden beslissend zou zijn? „Je bent ’n dwaas nu in-éens”. Een nerveus lachje streek over haar gezicht. „Hoe kunnen we trouwen, als we nog niet eens een huis hebben? En je weet, dat ik graag hier zou willen wonen, in de buurt van vader. Of heb je er nogeens over nagedacht en vind je goed, dat vader dan bij ons inwoont.... toen ben je er op tegen geweest, maar mag ik hem eigenlijk wel zoo aan z’n lot overlaten?” Het leek er op, of het gesprek in een andere richting zou gaan, maar Leo hield de hoofdzaak vast; hij wilde trouwen, alleen zijn met haar zoo hevig verlangde hij het, dat het voor hem was, alsof hij daarmee zijn leven redden zou. „Wat kan me ’t ook schelen, hoe je ’t inrichten wilt, Thea? Ik wil enkel je ja-woord, enkel jezelf. Wat doen plichten ertoe, als je van liefde spreekt? Wat n vader en wat ’n huis? Bij god, waarom wil je toch telkens uitstellen? Je wou me beproeven, heb je gezegd, en ik heb gefaald. Goed, ik erken het. Maar hoe kan ik sterk zijn, als je me jezelf onthoudt.... jij bent het, die me in de armen van ’n andere vrouw zult drijven, allerlei vrouwen, die nog niet in je schaduw kunnen staan, maar in elk geval m’n leven draaglijk maken.... jij, die m’n liefste bent, maakt, dat ik drink, dat ik ongelukkig ben. Begrijp je dat dan niet?” Zijn woorden joegen aan in groote opwinding. Thea wendde het hoofd om naar het huis, hopend, dat haar vader met zijn merkwaardig-scherp gehoor Leo’s donker stemgeluid niet zou hebben opgevangen. Maar D’Arrat begreep haar verkeerd, dacht, dat ze verstoord was over zijn pleidooi om liefde’s verwerkelijking, en haar blik volgend, zag hij naar het huis met zijn breede, ernstige vensters, werd getroffen door het rood der geraniums beneden op het bordes. Ook dichterbi) op het grasveld bevond zich een perk geraniums in dezelfde hardroode kleur: dat gezonde rood boven de plantbladeren, die waren als gemoedelijke boerenhanden, kwetste hem, haast onbewust, om het rustig-sterke, rijk-pralende, zelfgenoegzame, dat hijzelf nimmer gekend had. Het was hem, alsof dat rood een haatgevoel in hem opriep een haat tegen den man, dien hij daar-binnen in het huis vermoedde, den vader die alle liefde ontving. „Als je ernstig wilt praten, Leo, laten we dan ’n eind de laan inloopen”, stelde Thea voor, terwijl ze de ligstoel inklapte en tegen den boom zette. „Maar eigenlijk geloof ik niet, dat je in de goeie stemming bent, om iets kalm te bespreken”. Haar gezegde verkilde hem plotseling. Kalm-zijn, dat was het eenige wat ze van een man verwachtte.... kalm-zijn, en dat was iets wat hij nooit was. Kon hij het helpen, dat hij zulk bloed in z’n bodie had, als-razend van hartstocht was? Hij achtte zich door haar woorden in zijn mannelijk impuls-leven beleedigd, wilde haar toonen, dat hij ook onverschillig kon zijn. Innerlijk trillend stak hij een cigaret op, balde zijn handen in zijn broekzakken, en dan, naast Thea voortgaande, trachtte hij zijn stap te regelen naar haar kleine, vlugge passen. Langs het struikgewas gingen ze dieper den tuin in, kwamen door een smallen achteruitgang op de heide, die somber uitlag, vol bulten en kuilen tot-in de paarsige verte, onder de zwaar-bewolkte lucht. Zijn zwijgen had haar over haar laatste woorden doen nadenken. Ze had het feitelijk niet zoo erg gemeend eerder was het een onverklaarbare angst geweest, die haar ertoe gebracht had. Toch bleef ze licht ontstemd over zijn bokkige houding: hij scheen te denken, dat hij mocht zeggen, wat hem voor den mond kwam, maar als zij... . komaan, ze wilde de verstandigste zijn. „Waarom doe je toch altijd zoo?” begon ze. „Weet je wel, dat je me bang maakt voor later? Ja, hoe zal het later moeten gaan, Leo? Juist daarom wil ik niet op-stelen-sprong trouwen”. Ze legde haar hand op zijn arm, terwijl ze rustiger nu naast elkaar voortliepen over den golvenden grond. Bij een diepen zandkuil sloeg hij zijn arm om haar heen, trok haar naast zich neer aan den rand, en ze liet hem begaan, hopend nu, dat hij redelijk zou zijn redelijk, omdat hun verhouding immers geen avontuurtje was, maar een verbintenis voor heel hun leven. Ze waren als mcnschen, die een lange reis zouden ondernemen; als ze gingen hollen, zouden ze weldra buiten-adem zijn. Zoo was het ook in de liefde. Voor een huwelijk was méér noodig dan hartstocht. Ze realiseerde zich dit met kalme helderheid, zonder er veel over na te denken. Nu ze daar zoo stil zaten, zwijgend verzonken in de beschouwing van de sombere eenzaamheid rondom, voelden ze zich verbonden door dienzelfden wil-tot-liefde, een liefde-gèven, dat ieder-voor-zich anders dacht, maar toch uit dezelfde oerbron was ontstaan. En begrijpend ook haar verlangen, nam hij haar gansch in zijn armen, bedekte met een vloed van kussen haar gelaat. Roode vlakjes brandden onder haar lange opkrullende wimpers en haar mond vochtigde in de lipboogjes. Zijn kracht was voor haar als zon op bloemen, en verloren in de bijna dierlijke omspanning zijner armen, haar gezicht warm verkleefd aan het zijne, voelde ze, hoe ze van hem was enkel van hèm, voor altijd. Trots de driften, waarmee hij geladen was en waarvan ze het fel-levende eerder onderging dan begreep trots de scheiding, die al was het geen vergeten geworden, toch veel van vroeger had vervaagd en door de herinnering had vermooid, waarbij het vandaag arm en brutaal vaak scheen trots hun vermoeiende ruzies was ze bereid, toch te blijven gelooven, dat ze voor elkaar bestemd waren, elkaar toebehoorden. Enkel in de woordelooze overgave was het geheim van de liefde, als viel rechtstreeks in hen de zekerheid, dat ze wel hun menschelijke gevoelens konden beredeneeren, maar toch nimmer vermochten te verklaren. De liefde was hun-beiden een trillend-teere zwakheid aan het diepst-eigen verlangen, het onweerstaanbaar zelf, waaraan ze door woorden konden ontkomen, doch nimmer door de sprakelooze jeugd van hun verlangen in de wijd-evenende stilte der natuur. In-eens hoorde ze heel in de verte het doffe rommelen van een trein. Terugkeerend tot de werkelijkheid van haar samenzijn hier met Leo, richtte ze zich op, maakte heur haar in orde, de loomheid der begeerte nog in haar armen. Maar Leo aanziende, ried ze in zijn oogen een duistere bedreiging, ondervond een zekere schaamte om de felheid van zijn blik. En sprekend met zachte stem, dwong ze zich tot het beginnen van een nieuw gesprek. Ook zij praatte over trouwen nu, maar Leo voelde zich teleurgesteld om haar weer-gewoon-willen-doen. „Wat zou je ervan zeggen, als we Jan Groyen es ’n huis voor ons lieten zetten, jongen?” vroeg ze. Hij was getroffen door het noemen van dien naam, zoo in-eens. Hoe kwam ze zoo plotseling aan den architect te denken? „Jan Groyen”, herhaalde hij verwezen, „Wat wou je van hem, zeg je?” Ze lachte geforceerd over zijn verstrooidheid, herhaalde de vraag. „Mij goed”, zei hij dan. Toch verried hij onbewust zijn jaloezie, toen hij er aan toevoegde: „Hij zweeft hier nou toch den laatsten tijd nogal es in de buurt voor die villa van Hooghals, is het niet?” „Hij lijkt me ook als villa-bouwer heel geschikt”, zei ze eenigszins koel. „Waarvoor is hij dan nog meer geschikt?” vroeg hij snel. Even was ze verward van die onverwachte vraag. „Hoe bedoel je? Hij is immers stadsbouwer. Hij heeft tot dusver meer ontwerpen voor openbare gebouwen gemaakt dan voor landhuizen”. Er was nog altijd twijfel in zijn blik: als ze niet dadelijk wat zei, zouden ze weer ruzie krijgen, ’n Moeilijk mensch, Leo, maar het moeilijkste toch voor zichzelf, dacht ze. „Heb je hem al es ontmoet?” vroeg ze. 1 lt „Ja, onlangs”, knikte Leo bijna wrevelig. „Hij is erg zeker-van-zichzelf. Volgens mij kan dat niet standhouden.... hij leeft in de stad en dat zegt voor mij genoeg. Er is geen man, die daaraan ontkomt, wanneer hij ongetrouwd is, en zelfs dan dikwijls nog niet”. Opnieuw brandde dezelfde onderdrukte hartstocht in zijn woorden door. Thea vatte het op als een nieuw verwijt tot haar, omdat zij zich daaraan zoo weinig gelegen liet liggen, van eiken man eischte, dat hij genoeg kracht bezat, om zich tegen zijn eigen wanhoop te-weer te stellen. Inderdaad kon Leo zich vaak verwonderen, hoe ze zoo koel-zuiver kon zijn: ze was zijn ideaal gebleven, maar al had hij dat ideaal lief juist om de ontroerende zuiverheid, die er in waarheid van uitging, er was voor hem toch ook iets wrang-smartelijks in het stil besef van iets wat hij nimmer begrijpen zou. Wanneer hij zoo zacht-melancholiek naast haar zat, zijn lange, bleeke vingers in-een gekneld, de oogen verdroomd, dan hield ze eigenlijk het meest van hem, mengde zich een zacht medelijden in haar liefde, tegelijk ook het geloof, dat zij er in slagen zou, zijn passie-buien te ordenen, te leiden langs open wegen voor heel zijn verder leven. Toen Thea zich hiervan bewust werd, viel het haar niet moeilijk meer, om hem te beloven, eens naar de stad te zullen komen, zooals hij het haar zoo dikwijls had gevraagd en zooals ze het maar weinige keeren had gedaan. Ze hield niet meer van de stad het leven was haar daar te luid, te brutaal, te oppervlakkig vooral. De mensch kende er zichzelf niet, deed er ook geen moeite voor. Overdag vervulde een ieder er zijn werk-plichten, besteedde zijn avonden tot het bereiken van eerzuchtige plannen, sloopender nog dan in zijn gewone werk-uren, of zocht naar de geestehjkdoode amusementen van kroegen en bioscopen, avontuurtjes met meisjes-die-ervan-gediend-waren. Maar nu beloofde ze toch te zullen komen ter wille van Leo. De vrede was weer hersteld tusschen hen. Gearmd wandelden ze terug over de heide naar den hoofdweg, maar toen ze „Beukenhoeve” naderden, weigerde D’Arrat toch, toen Thea vroeg, of hij nu even wilde binnenkomen. Dan zou ze gezellig een kopje thee zetten. Heusch, haar vader had hem allang vergeven. Hij moest het haar niet altijd zoo moeilijk maken: de situaties werden moeilijk, als ze zoo louter door het gevoel werden bepaald. Maar ondanks Leo’s weigering bleef er in hun gesprek die lichte aanslag als van twee menschen, die geen geheimen voor elkaar wilden hebben. De natuur symboliseerde hun stemming: een bewolkte lucht, maar geen regen. Leo kwam niet meer terug op een spoedig huwelijk zij niet op het bouwen van een huis. Toen Thea zacht-neuriënd thuiskwam, nadat ze van Leo op den weg afscheid had genomen, vond ze in de tuinkamer haar vader, lezend in een lijvig boek, waarvan de groote stijve bladen met de uitgeslagen speldeknopjes van het braille-schrift bedekt waren. De snel-schuivende vinger hield stil aan het eind van een regel. Glimlachend beantwoordde hij Thea s begroeting, maar toch in de wijze, waarop hij even haar hand streelde, begreep ze, dat haar vader bezorgd over haar was. Hij wist, dat ze ’s middags geen visites had behoeven te maken en toch was ze hem niet komen halen voor een wandeling of een zitje achter-in den tuin. Anne-Marie had hem zijn thee gebracht, terwijl Thea het anders haast nooit verzuimde te doen. Toen ze den oue-heer vertelde, dat Leo haar was komen opzoeken, knikte hij: dat had hij wel gedacht. Of het kwam van zijn verklaard en tegelijk zoo hulpeloos gezicht, het bevreemdde haar soms zelf, dat ze hem altijd Mies zeggen moest: ook nu vertelde ze, dat Leo ontstemd geweest was, haar verweten had, dat ze met opzet telkens hun huwelijk uitstelde, hem op sleeptouw hield.... .... ui r En weer knikte de oue-heer, terwijl de stilte even wegen bleet. „Conflicten zijn onvermijdelijk onder de menschen”, zei hij dan. „Als iemand van een tafel meer zegt dan dat ze rond en van hout en bruin is, dan komt hij al in conflict met ’n ander. Het is ’n grofheid, om enkel van ’n boom te verklaren, dat ie groen is, maar let es op, als je er meer van zegt. Beweer bij-voorbeeld nooit, dat ie hoog is. Dan volgt er ’n vergelijkingsdebat. Of rijk, want dan maakt ’n ander ’n schamperheidje op de relativiteit van den rijkdom, die natuurarmoede zou moeten heeten, omdat elk jaar weer dezelfde herhaling van groene blaadjes geeft. En als je het waagt te beweren, dat die boom ’n harp van den windgod is, dan is er niemand, die je dadelijk ongelijk geeft, maar men houdt je toch voor ’n poëtisch mensch, je bent daarmee in-eens iemand anders geworden, terwijl je aanduiding toch enkel op den boom, en niet op jezelf sloeg. Alle conflicten zijn niets dan ’n strijd om definities, om de levenwaarden, die voor ons-allen verschillend zijn”. Hij had steeds zoo’n omslachtige manier, om zijn bedoeling kenbaar te maken, maar het was te begrijpen, dat hij deze manier verkoos, nu hij de zinsbegoocheling der realiteit niet langer waarnam. „Dacht u dan, dat ik met Leo altijd conflicten zou moeten hebben?” „Nee, mijn kind. Hij moet veranderd zijn. We denken weleens anders, maar het leven werkt corrigeerend, omdat zijn doel harmonie is. Wat steigert, wordt ingetoomd. Wat achterblijft, wordt opgedreven. De natuur zoekt naar nivelleering, maar de aarde golft, de menschenziel golft, even hartstochtelijk in haar groeiwil, haar levensdriften, haar persoonlijke vervulling, als de natuur in haar streven naar geleidelijkheid en gelijkheid”. Een tijdlang bleef de blinde in nadenken verzonken, dat Thea al dacht, dat hij er niet verder over spreken wilde. Maar in-eens glimlachte hij en het was haar een teeken, dat hij opnieuw iets ging zeggen. „lk herinner me van vroeger, toen ik nog in zaken was, die economische graphieken. Er was altijd een bepaalde horizontale lijn.... dat is hier de denkbeeldige lijn a pari met de natuur, maar ze is wezenloos, uitdrukkingsloos. Al de overige lijnen gaan grillig, springen scherp naar-boven, in-eens weer getakt naar beneden, onbegrijpelijk speelsch, en dat zijn de gegevens van hetgeen de mensch bestreeft en bereikt.... dat is de gang der gebeurtenissen. Slechts schijnbaar beïnvloedt die lijn zichzelf, terwijl ze klimt, kentert, valt, weer stijgt en opnieuw afglijdt. .. . slechts schijnbaar, want het is niet zoo. Die eene egale horizontale lijn der natuur zendt in een grootsche gestadigheid, zonder dat het te bespeuren is, haar invloed uit naar de lijnen, die klimmen en zinken. En telkens weer snijden die overige lijnen de hare, wetmatig, als ’t ware uit een metaphysisch magnetisme. Zoo is het ook met de levenslijn van Leo d’Arrat, en telkens als hij de lijn der natuur kruist, vindt hij ook het berouw terug, de wroeging om de drift, de pijn om de liefde. Ik kan me dat heel goed begrijpen, Thea. En zoo kruist ook mijn lijn vaak die constante, onverbrekelijk-stuwende, kracht-zendende lijn, en zoo ook de jouwe, Thea.... probeer daarop je besluiten af te stemmen Het leven, ons lot, het is als ’n motorloos vliegtuig, dat op de hoogte der windgolvmgen moet blijven, om te kunnen zweven. Wie gevoel voor die windstroomen heeft, blijft het langste drijven drijven in de ijle hoogten van het Het was merkwaardig, dat Van Ellecom zoo zelden de feiten concreet besprak. In zijn woorden legde hij meestal die onopzettelijke beeldspraak, welke menschen, die de vormen slechts middelen tot iets van hooger orde hadden bevonden, eigen was. De feiten zeiden hem niets, de beweegredenen alles. Daarom had hij Leo ook betrekkelijk zoo gemakkehjk kunnen vergeven: zijn eigen drift was erger geweest daft die van Leo, omdat hij de oudere was, de levenservarene. De jeugd had recht op spontaneïteit en juist m de roekelooze, onbeheerschte daad was een drang naar bevrijding zoo kon hij het nu zien als iets wat Leo nóodig had gehad, om zichzelf te leeren worden, zooals hij toen tot een exces van woede had moeten komen, om de blinde beelden der wijsheid allengs te kunnen begrijpen. D’Arrat, die zich beroemde op zijn ongetemde impulsieve natuur, moest tot het besef komen, dat een daadin-drift nimmer een oplossing kon brengen, hoogstens het conflict kon verscherpen of een bepaalde situatie kon alsmjden. De beweegredenen bleven dóórwerken op zijn leven, maar dwaas was het, om nu te meenen, dat hij onmachtig was, zich ertegen te verzetten. Het verzet in een blinde opwelling, in een gewelddadige handeling hielp niets, maar er bestond een mogelijkheid tot innerlijke ordening, tot zelfopvoeding. Juist de liefde kon dat verzet opwekken, het levend houden en sterker maken, omdat de gansche persoonlijkheid eraan te-pas kwam. Hij geloofde aan de mogelijkheid van een ideale verbintenis tusschen Thea en Leo juist omdat D’Arrat zoo menschelijk, zoo levenswaar was. Uit hetgeen Thea van hem gezegd had, kon hij zich heel goed voorstellen, hoe hij moest zijn, en het deed hem genoegen te hooren, dat zij hem nu in de stad zou gaan opzoeken. Het was moeilijk, zoo dacht hij, om in de stad goéd te leven, maar als Thea teveel ideaal-aan-de-horizon bleef, een fata-morgana in zijn daadwerkelijk leven, dan zou ze hem bijna dwingen tot een dubbel leven: een handelend en een denkend bewustzijn, waarin de gedachten achteraf de daden zouden betreuren, maar ze niet zouden weten te voorkomen.... Onderwijl de oue-heer hierop doordacht, zorgde Thea in de andere kamer voor het dekken der tafel. Er was nu weer vrede in haar; alles zou goed komen ze wilde eraan gelooven. Was dat werkelijk-willen-gelooven niet op zichzelf al een beïnvloeding van ’s levens beloop, nog voor de voorteekenen ervan? Ze wilde er enkel aan denken, dat Leo goéd was goedwillend in die melancholische vrees voor het tempeesten van eigen, plots-ongetemde driften. Maar zij kon niet verhinderen, dat vage gedachten telkens weer uitgingen naar Louis Maerslag, den man, die elegant en zichzelf altijd volkomen meester, aan Leo’s zijde ging, hem gadesloeg als een geleerde zijn vivisectie-prooi, hem precies zooveel levensraffinement inspoot als noodig was, om zijn psychologische theorie in de practijk te bewijzen. De intuïtie mocht haar dan al voor hem gewaarschuwd hebben, verhoeden kon ze niet, dat haar invloed zoo niet ónder, dan toch zeker altijd naast den zijne moest gaan, omdat ze onbekend was met het gevaar, waarin zich haar verloofde onder den invloed van den ander bevond. En toch, zoo hoogte zij, mede in vertrouwen op Jan Groyen, zou zij in staat zijn zonder te groote opzettelijkheid die vreemde macht te breken, Leo te laten ontkomen aan een vriendschap, die hem regeerde regeerde als het subtiele taktstokje in de hand van den dirigent. Zou dit te bereiken zijn, als zij zich ganschelijk overgaf aan hem, zonder terughouding, lichaam en ziel.... zou zij hiertoe in staat zijn? Kon liefde dit eischen. .. . Liefde?.... Ja liefde! DERTIENDE HOOFDSTUK Tegenover elkaar gezeten aan den raamkant in een der eerste-klas-coupés van den D-trein, waren de beide Groyen’s in een vlot, vertrouwelijk gesprek, monter gestemd door de vroolijk-doorleefde Pinksterdagen, die ze als vanouds bij moeder thuis hadden doorgebracht. Het was in lang niet gebeurd, dat de architect met zijn broer meegegaan was, maar nu hij zich bewust tot die vacantie had laten overhalen, dacht hij met een bijna teerhartig gevoel een mengeling van een vage spijt en een doorbhnkend genoegen toch ook aan zijn klem, eenvoudig moedertje. Jut was altijd veel meer „moeder’s kindje” geweest dan hij, maar juist dit speet hem nu, al was moeder niet merkbaar ouder geworden en al deed ze nog alles even opgewekt als vroeger, dat zijn sterke verlangens, om zijn eigen leven in daden te projecteeren, niet toelieten, die kalme spheervan-vrede, zooals hij ze thuis opnieuw had ondergaan, voortdurend te blijven genieten. Als Jut zijn boeken dichtklapte, kon hij meteen aan heel zijn actieve denkleven ontkomen, kon hij zorgeloos zijn, jong en sportief, enkel levend om het genot van het leven zelf. Voor hem was alles anders geworden, zoo bedacht hij. Sinds hij in het buitenland had rondgekeken, telkens weer andere bouwschema’s had zitten uitwerken, in stilte de conflicten met het leven, de kunst, het eigen-ik en de samenleving in zichzelf had uitgevochten sinds hij den tragischen onredelijken twijfel aan de rede had leeren kennen, beurtelings als een fictieve realiteit en een reëele fictie, sindsdien was het leven-thuis hem ook te eng geworden. Maar toch, het verhinderde niet, dat hij nu, na eenige dagen weer in de intimiteit van het ouderlijk huis teruggeweest te zijn, een zekere mistroostigheid voelde, ónder zijn opgewektheid, zooals iemand, die opnieuw uittrok, om bergen te beklimmen, na een tijdlang beneden in het dal aan de murmelende beek te hebben gezeten.. Maar Theo merkte niets van zijn broer’s peinzende houding, al had hij hem een paar maal „melig” genoemd, toen hij niet gauw genoeg naar zijn zin antwoord op zijn vragen had ge kregen. De student verheugde zich er op, dat ze de coupé zoo voor hen-beiden alleen hadden behouden, ondanks de drukte, die het reizen na de feestdagen meestal tot iets onplezierigs maakte. Om te voorkomen, dat iemand tijdens hun afwezigheid hun coupé zou kiezen, om een der twee overige plaatsen in te nemen, had hij met opzet Jan’s voorstel afgeslagen, in den restauratiewagen wat te gaan gebruiken. Glimlachend zat de architect zijn broer op te nemen, terwijl deze, er jonger nog uitziende dan anders in plus-fours, dikke sportkousen, de wollen sweater met een dessin van zigzags in rood en beige, en vooral door de hagelwitte flappen van zijn schillerhemd, dat zijn gebruinde nek vrijliet, maar met een half oor luisterde, toen hij hem de les las over zijn flirt met Elsje het vroegere schoolkennisje, dat den heelen tweeden Pinksterdag niet van Jut wèg te slaan was geweest. „Och wat, jou kun je niet rekenen”, weerde Jut af, terwijl hij op onverschillige, jongensachtige manier zijn cigaret rookte. „Als je zooals ik altijd in de droge studie zat, dan zou je er ook toe komen. Maak je maar niet zoo druk over dat kind. Ze weet best, dat het maar ’n lolletje van me was”. „En als ze dat nou es niet dacht”, drong Jan aan. „Hoe kom je daarbij?” vorschte Theo. „Dacht je heusch van niet? Nou, ik ken die moderne kindertjes beter dan jij.... trouwens, je bent net zoo onserieus als ik, Jan, zeg maar niks. Net of ik niet onlangs gehoord heb, dat je met Odetje in Deauville zat, toen je me dien raren brief stuurde”. Jan voelde zich een moment onzeker: echt enfant-terrible die Jut. „Van wien heb je dat gehoord? En wat eigenlijk?” vroeg hij bedachtzaam. Maar Theo trok enkel een spot-grimas. „Och, ik ken zoo’n macht lui, die ervan houen, om zulke dingen na te snuffelen. Ik voor mij stoor me d’r nooit an. .. . meestal is het voor drie-kwart jaloezie”. De architect zweeg. Wat zouden ze Theo eigenlijk verteld hebben? Als het enkel de waarheid was, kon het zoo erg niet zijn, maar als ze hun phantazie hadden laten » werken, zou Theo er vermoedelijk ook voor zichzelf andere conclusies uit trekken. Dat kon fataal zijn: Jut was ’n frissche kerel ’t zou eeuwig jammer zijn, als hij met zulke zoogenaamde lolletjes naar den bliksem ging. De architect dacht het zoo ruw, omdat het leven nu eenmaal zoo ruw was. Hij wilde meer voor zijn broer zijn dan een goeie-kennis juist daarom had hij zich den laatsten tijd zooveel met hem bemoeid. Hij had gemerkt, dat Theo het noodig had; als jonge menschen dachten, dat niemand zich iets aan hen gelegen liet liggen, ging het den verkeerden kant uit. Integendeel, ze moesten voelen, dat menschen in hun naaste omgeving groote verwachtingen van hen hadden. Dan merkten ze, dat de trein vaart minderde. Jan zag op zijn horloge: bij drieën. Dadelijk zouden ze in Middelstad zijn en dan was het nog maar een uur naar Groot-Andon. Ze keken naar de fabriekscomplexen, die ze passeerden, voetbalvelden en den nieuwbouw van buitenwijken. Dan in-eens, als schoof er een wolk voor de zon, het station, en nieuwsgierig zagen ze naar de wachtende menschengroepen, die zich op het perron verdrongen. Toch stapte er betrekkelijk weinig publiek in, daar de meesten, liever dan den toeslag voor het korte traject te betalen, met den ingelegden extra-trein zouden reizen. Aan den anderen kant der coupé zagen ze achter het glas de schimmen van reizigers en kruiers-met-bagage in de doorgang, en eensklaps, toen de trein alweer begon te rijden, moeizaam aantrekkend met hoorbare stoom-plofjes uit de locomotief, werd de deur opengeschoven. „Hallo, Jan Groyen, als ik me niet vergis”, zei de binnentredende, zijn handtasch neerzettend. De architect herkende nu in de lange mannegestalte met zijn bleek, opvallend-scherp gezicht Louis Maerslag, en met een uitroep van verrassing den ander de hand drukkend, was hij van zins, zijn broer voor te stellen, toen Louis hem weerhield. „Ah, Theo, hoe gaat het ermee? Samen met vacantie geweest?” Jan voelde zich onaangenaam getroffen: Jut had hem niet verteld, dat hij Louis kende. Maar hij had geen gelegenheid, erover na te denken, nu Maerslag zich dadelijk weer tot hem wendde. „Onze laatste ontmoeting ligt in ’n grijze oudheid, m’n waarde, ’t Speet me toen, dat je me dat boek over bouwkunst met de post hebt teruggestuurd. Ik had verwacht, je nogeens te zullen zien . In Louis’ gezegde lag onmiskenbaar een bijklank van spot. Jan was er geprikkeld door, kreeg het gevoel, alsof Maerslag zich met zijn onverwacht verschijnen tusschen Jut en hem plaatste. Theo was de eerste die wat zei. „Dat vergat ik je te zeggen, Jan. Maerslag is nog ’n vriend van je, hè?” En dan zich tot Louis wendend: „’t Is anders alweer heel wat maandjes geleden, dat we mekaar spraken”. „ En nog altijd. . . . eh?” vroeg Louis, zijn bedoeling vérduidelijkend met een paar stooten van zijn vuist in de lucht, „Dat weet je toch, Jan? ’n Pugilistisch wonder, die broer van jou”. „Nou-nou”, matigde Theo. „Boks je ook al tegenwoordig?” vroeg Jan, terwijl hij Louis strak aanzag. Maerslag glimlachte om Theo’s luiden schaterlach. „Zoo’n wonder zou het niet zijn. Er zijn weinig dingen, waaraan ik nooit meegedaan heb”. Maar dan liet hij blijken, Jan’s bedoeling toch wel begrepen te hebben. „Nee, ik heb je broer ontmoet bij ’n voorstelling van het studententooneel, ’n alleraardigst maskerspel, ’n Protégé van me, ’n Indische jongen was er heel goed in”. Meteen keerde hij zich tot Theo: „Zeg, ben je eigenlijk nog bevriend met John?” De architect bemerkte Theo’s verlegenheid bij de vraag, bleef zwijgend naar hen-beiden zien. Eerst nadat Louis er op aandrong te weten, hoe het tegenwoordig met John’s studie stond, gaf Theo antwoord. „Ik ga niet meer met hem om”, zei hij kortaf, en terwijl Maerslag verwonderd zijn wenkbrauwen ophaalde, voegde de jonge Groyen er aan toe; „Wat ’t eigenlijk voor ’n zaakje geweest is, weet ik niet.... ze praten zooveel, maar ze beweren toch, dat hij meer afweet van dat geval met Bert Kolbijl”. Louis’ lachje klonk droog in de stilte, gewend als ze waren aan het monotoon gedreun der wagons. De architect zag aan zijn broers gezicht, dat deze zich er liever niet over wilde uitlaten, maar het verhoogde zijn argwaan voor de mogelijkheid, dat Louis, zonder dat hij het tot dusver geweten had, invloed bezat op Theo’s jonge leven. Hij maakte er zich bezorgd over, maar hij begreep ook, niet in staat te zijn, hiertegen actief stelling te nemen. Haast ongewapend leek Theo hem naast den scherpen, geraffineerden allround-gentleman Louis Maerslag, die De Vlam der Steden 27 daar in het bleeke licht van den laten middag, met een geamuseerden trek op zijn glad gezicht, dat te mooi van teint was voor een man, in Theo’s reislectuur bladerde. Hoe vreemd deed Theo’s jongenssnuit, de cigaret scheef in een mondhoek, de oogen klaar-blauw, uitdagend en verlegen tegelijk, terwijl hij on-af met hortende zinnetjes sprak, naast Louis’ rustig-elegante poze, terwijl deze, de monocle vastgeklemd onder ironischopgetrokken-wenkbrauw, de smaragd aan zijn pink vonkend als een bits slangenoog, het discours op gang hield. Zonder het te willen, brusqueerde de architect Louis’ vraag, of hij nu in zijn schik was, dat de staking was beëindigd, de menschen weer aan het werk waren gegaan. „We moeten allemaal werken.... wat is er beter op de wereld?” „Ho-ho”, glimlachte Louis. „Ér zit in werken het gevaar, dat er te weinig aan leven wordt gedacht”. Maar, temeer nu Theo meeluisterde, wilde Jan de opmerking niet zoo-maar laten passeeren. „Werken is zelfontginning, de eenige weg tot zelfvervulling”, zei hij bijna norsch. „Als jullie willen, zullen jullie me over veertien dagen zien werken”, onderbrak Theo. „Natuurlijk krijg ik wel ’n paar vrijbiljetjes voor den wedstrijd”. Jan had eigenlijk niet veel zin in zoo’n boksavond: het zou voor het eerst zijn, dat hij er heenging. Maar bemerkend, dat Maerslag beloofde, in elk geval te komen kijken, stond ook bij hem het besluit vast, aanwezig te zullen zijn. Dan ratelend reed de trein over een vaart kwamen de elevatoren en dokken van Groot-Andon’s haven in zicht. Nog maar enkele minuten en de trein zou het Noorderstation binnenloopen. Ze kwamen weer terug in de stad na eenige dagen van zorgeloos genieten, dagen, doorgebracht in een zelden-gevoeld familie-verband. En morgen begon het werk weer voor Theo de studie, voor Jan den bouw. En voor Louis? Merkwaardig, dat ze er nooit achter waren gekomen, wat hij eigenlijk deed, maar het was de vraag, of hij wel iets uitvoerde. Edoch, dan konden ze zich toch niet goed voorstellen, dat hij in de stad bleef wonen in dit hevig-actieve Groot-Andon, waar de groote machine-wielen gonzend de zielen vermaalden, de fabriekspoorten dichtvielen achter de donkere legers werkvolk, duizenden en nogeens duizenden jonge mannen zich gewillig lieten opsluiten in de vele werkcellen der city-kantoren tusschen Smalling en het Wapenveld, de meisjes stijve ruggen kregen van het ingespannen stilzitten aan de paktafels der magazijnen in het Noordoosten of duizelig werden van het dag-aan-dag staan in de overvloedig-verlichte warenhuizen aan de Boulevard Veradi en alle winkelstraten zuidwaarts tot „Delta” toe. Fascineerde dat stadsleven hem óok hem, die er niet aan deelnam, om de wreed-onzichtbare macht, die dit geweld van den arbeid hier had gecentraliseerd, het een grootsche zegepraal schonk ten koste van de kleine erbarmelijke misères van al die menschen? Op het plein nam Louis een taxi, noodigde hen uit, tot de Operabrug mee te rijden. En Maerslag praatte, onvermoeibaar. Dan stapten Jan en Theo uit: ze zouden elkaar spoedig weerzien, als de jonge Groyen om den kampioenstitel zou boksen. Met een dwaas gebaar lichtte Theo zijn alpino-muts van het hoofd en nog even zagen ze Louis’ slanke hand achter het glas terugwuiven. Dan liepen ze samen langs het plantsoen in de richting van de Kloosterstraat. „’n Chic typ wel, die Louis”, vond Theo, nog lachend. Dan werd hij getroffen door Jan’s eigenaardigen blik. „Wat is er?” vroeg hij. „Is Maerslag geen vriend van je?” „Vriend, vriend.... dat is zoo’n groot woord”, zei Jan bedachtzaam. „Maar een ding is zeker, het is beter, als ie jouw vriend niet wordt. ... waar zag je hem eigenlijk?” „Op onze eigen soos. Hij kwam er met drie andere stud’s. Die John Evering was er ook bij. Ja, misschien is het wel gek, zoo’n oudere vriend van ’n stel broekies, want hij zal toch wel veertig zijn.... nee, maar vijfendertig toch vast wel. Enfin, z’n leeftijd is moeilijk te schatten, vin je ook niet. Van hem hoorde ik toen ook, dat je met Odette ging.... nou weet ik het in-eens weer”. Jan kon het niet helpen, maar een schaamrood trok op zijn wangen. Hij begreep, dat zijn broer hem verdacht van geslotenheid. „Hoe wist hij dat? Ja, ik ben met ’r naar het zuiden geweest, da’s waar, maar daar is het ook bij gebleven. Geen haar op m’n hoofd denkt er aan, me met haar te verloven. Trouwens, we hebben ruzie.... ze zou me niet eens willen hebben”. Jan lachte, maar toch vroeg hij zich in stilte af, waarom Louis dat van hem had verteld. Zou hij willen stoken tusschen hen-beiden, willen trachten óok Theo.... had hij enkel ’n praatje gelanceerd of iets anders op het oog gehad? Had hij Jut willen suggereeren, dat niemand tegen de liefde bestand was, zelfs niet degeen die de jeugd tucht had voorgehouden? Stond Jut al onder Louis’ invloed, net als D’Arrat? hij vond Louis ’n chic typ, nou ja als het daarbij bleef. '. .-w • i • t i 1 11 /Lf Onderwijl was Louis thuisgekomen, hoorde van Tom, dat Leo er nog niet was. Hij ging zich in zijn slaapkamer wat opfrisschen na de reis, zich snel kleeden voor het diner. Maerslag hield van stijl, ook in huis, als ze vriendschappelijk a deux zouden zijn, maar toen hij klaar was, zich beneden in de zitkamer een borrel inschonk, bleek D’Arrat nog niet gekomen te zijn. Dat maakte hem wat kregelig; met opzet was hij direct van den trein naar huis gereden. Een minuut of tien later hoorde hij Leo’s stem in de hall, en bij D’Arrat’s binnenkomen zag hij glimlachend op, zijn gelaat als een masker zonder eemg spoor van verwijt. „Hallo”, zei Leo toonloos, even bij het lage tafeltje met de geslepen karaf en glazen staan blijvend. Dan begon de bankier met zijn handen in zijn zakken heen-en-weer te loopen. „Ga toch zitten”, wuifde Louis naar een stoel, maar de ander lette er niet op, posteerde zich voor den schoorsteen, de kamer aanziende, als zag hij deze voor het eerst de ranke meubelen, de goud-duistere gordijnen. „Stevig geborreld?” vroeg Maerslag, hem tersluiks opnemend. „Omdat ik zoo laat ben, meen je?” 77 ' • )) „Nee, omdat je zoo rood ziet . Dadelijk wendde Leo zich om naar den spiegel, wreet met beide handen langs zijn oogen. „Ze zou vanmiddag bij me aan de Bank komen, had ze beloofd”, zei hij dan gejaagd. „Inplaats daarvan belde ze op. Ze zou gaan eten bij n vriendin”. Hij lachte ruw. „Wel hartelijk, als je voor zoo’n enkelen keer overkomt, om je verloofde te zien”. „Kom-kom, leve de vrijheid, oue-brombeer”, zei Louis bemoedigend. Meteen schonk hij ook voor Leo een glas in. – „Je hoeft goddank nog niet zoo zuinig met je uren te zijn. Ze zou morgen toch ook nog hier blijven, zei je? „Ja, dat zegt ze ook”, antwoordde Leo somber. „Maar vanavond wil ik haar in elk geval spreken.... ja, vanavond, dat moét”. „Weet je, waar ze is?” „Ja, bij dat meisje, dat ik destijds aan de rivier ontmoette .... weet je nog, met dat zwemmen?” Louis knikte. „En nou heb ik nog wel kaarten voor het Fairy-theater”, zei D’Arrat spijtig. „Och kerel, je leert het nooit”, schertste Louis. „’n Beetje onverschilligheid, dat is ’t heele geheim, om succes te hebben bij ’n meisje”. „Ik wil wat ik wil”, zei Leo, maar de driestheid van zijn stem was in volkomen weerspraak met de bijna hulpelooze uitdrukking in zijn oogen. Louis knikte: het was zijn gewoonte niet, zijn vrienden ongelijk te geven. Eerder trachtte hij juist steeds redelijke motieven te vinden voor Leo’s opwellingen, om hem ervan te overtuigen, dat het voor elk mensch goed moest uitkomen, wanneer hij zijn instincten maar wilde volgen. Toen de knecht kwam zeggen, dat de soep was opgedaan, ging Louis zwijgend de hall in en tot Leo’s bevreemding de drie treden op naar de opkamer. D’Arrat vroeg hem, waarom er daar was gedekt, inplaats van in de suite zooals anders, maar Louis scheen de vraag te willen negeeren, vouwde, terwijl hij plaatsnam, met kalme vingers zijn servet, dat keurig-wit als een dubbel-gehoornd duivelsmutsje op zijn bord stond, open en vleide het over zijn knieën. Leo voelde zich onbehaaglijk in deze kamer, waar ze maar zelden kwamen, en tersluiks bespiedde hij den stand der meubels, die was als vroeger als toen. Nu hij deze wanden, dien divan daar en dat speeltafeltje met ingelegd blad terugzag, wist hij, dat ze er toen juist zoo gestaan hadden, dat ze gedoemd tot starheid wisten toch van hem, van haar en haar vader, van dat beeldje, van a11e5.... „Dat je durft willen wat je wilt”, dronk Louis hem toe, toen ze aan den wijn waren bij het opdienen van den grooten schotel met het lende-gebraad, omkranst door het groen en oranje der groenten. „Je moet haar vragen, om vanavond hier te komen, Leo”. „Hier?” herhaalde D’Arrat verwezen, zonder Louis aan te zien. Vermoedelijk bedoelde Louis niet enkel hier in huis, maar in deze kamer, dezelfde kamer hij huiverde. Toch wilde hij niet laten blijken, dat hij het liever niet zou doen, en snel opziende, doorstond hij den strakken, spottenden blik van Louis’ als-bevroren oogen met hun groenen weerglans. „Dat zal ze toch wel voor je over hebben, dunkt me.... men hoeft zichzelf niet te beproeven, maar wèl de liefde, die we verwachten te zullen terugvinden, waarvan we meenen zeker te zijn”. In dit zacht-indringend gezegde van Louis voelde Leo een bedekten twijfel aan Thea’s liefde voor hem en dit prikkelde hem, er Louis het bewijs van te geven, trotsch als hij was op haar goedheid voor hem, echt-mannelijk als hij haar vereerde, haar in stilte idealiseeren kon. Maar tegelijk zonder het zichzelf te durven bekennen, wekten Louis’ woorden ook in hem een twijfel: hoe vreemd, vanmiddag bij Tilly Vergaard en haar moeder te willen blijven eten, inplaats van met hem samen de stad in te gaan ja, hij wilde toonen, dat hij man was, de besluiter, de liefdedwinger. Maerslag wist, dat hij gewonnen had, liet Leo weer luisteren naar de klank-arabesken van zijn levenskunst, verschool zich weer als altijd achter zijn sublieme paradoxen, om er even verrassend weer uit te voorschijn te springen een diabolisch conversatiespel. Haastig dronk D’Arrat zijn glas leeg, zei niets, toen Louis het dadelijk weer volschonk. „Prosit, op je veine van vanavond dan”, glimlachte Louis, en meteen voegde hij er aan toe: „Misschien haal ik straks nog wel even m’n viool. Dat animeert, brengt ziel in ’n kamer.... da’s waar, je zou me nog helpen herinneren, dat ik.... ” Bijna verschrikt zag Leo hem aan, Louis’ voornemen begrijpend. Zou het niet beter zijn op een anderen keer? Hij wist niet, of hij haar opbellen zou of haar met een taxi zou gaan halen. Vooral geen scènes, ried Louis. Hij scheen nog steeds niet te gelooven, dat ze direct Leo’s zin zou doen, hierheen te komen, en allengs deelde zich die twijfel aan Leo mee, werd hij onrustig, al was het ook mogelijk, dat het van de oude herinnering aan deze kamer kwam. Hij was blij, toen Tom de koffie bracht, en een cigaret opstekend, stond hij meteen ook op, om te telephoneeren. Even later kwam hij terug met een zegevierend gezicht; ze zou komen hij had ’n auto besteld, om haar af te halen. „Maar jou wil ze niet ontmoeten”, zei Leo, en dan op excuseerenden toon: „Nou, dat heb ik haar maar beloofd .... je was er toch niet bij blijven zitten, hè”. „Toch nog voorwaarden stellen. ... ja, zoo is elke vrouw”, lachte Louis. „Maar tenslotte is het ’n gentle hint voor jou, kerel. Ze wil alleen met je zijn.... wat kun je néér verlangen?” Met kleine teugjes dronk hij zijn koffie, hersreeg weer dat ironisch trekje om zijn mond, toen Leo hem gedienstig aan vuur hielp voor zijn cigaret. D’Arrat sloeg het avondblad open, maakte een notitie bij het raadplegen der koersen. Toen hij opkeek, zag hij Louis teruggekomen uit de nevenkamer, waar zich zijn schrijftafel bevond ;n hij de curiosa van zijn reizen bewaarde, rechtop onder het licht staan, zijn viool tegen den schouder. Het was, zooals bij gevreesd had: Louis zou hem zijn eigen ziel voorspelen, ie compositie van zijn intiemste zelf, die levende zee van tegenstrijdigheden. Er klom een wrevel in hem op tegen die elegante jestalte van zijn vriend, tegen die bleek-slanke hand, waarin de strijkstok een witzijden streep in de kamerstilte scheen te trekken. De klanken deunden na in zijn hoofd, terwijl Louis behoedzaam zijn viool stemde: er ging iets gebeuren hij voelde het. „Muziek en liefde, het paradijs”, zei Louis als een zucht. „Nu Adam de zonde eenmaal bedreef, kan het voor ons geen zonde meer zijn.... nu is het enkel nog maar erfelijke selasting, een specifiek menschelijke deugd geworden, om dit goede niet te versmaden, het te waardeeren. ’n Kunst van onderscheid inplaats van zonde”. „Onzin”, trachtte Leo zijn stem onverschillig te houden. „Stilte, muziek, liefde.... alles maar ’n vorm van begeerte . ... de begeerte, die blijft”. Hij streek met zijn hand door zijn warrig haar. Zijn woorden klonken als een bekentenis, die elke verontschuldiging van zich afwierp. „Is het niet verkeerd, om het aan te wakkeren?.... noem het ’n zonde of ’n deugd, het blijft onafwendbaar”. Meteen greep hij opnieuw de krant, die op het tapijt was gegleden. „Je hebt gelijk. Opzettelijk ontwijk je de beschouwing cn daarom ben je misschien iets meer levend dan ik. Het is ’n fout, je ervan bewust te maken, dat de begeerte blijft. Die begeerte moet spontaan, zonder eenige bijgedachte zijn, dan zal ze nieuw en altijd begeerlijk schijnen. Verwacht onderhouding van het leven en niets is er onderhoudender dan de begeerte te ondergaan”. D’Arrat peinsde. „Dus je bedoelt, dat we opzèttelijk spon- taan moeten zijn.... hoe kan dat?” Glimlachend liet Louis de strijkstok sidderen over de snaren. „Zoo paradoxaal Is het leven”, zei hij dan. „We willen de reinste vrouw, om haar als veilste vrouw te bezitten, de hoogste gedachte om haar in het ordinaire leven practisch te maken. Eh bien? Alle wijzen hebben geleerd van de zondigen en de zondigen noemden ze hen, die ’n begeerte wilden lesschen in eens anders ziel. Wij vereeren hen die beschrijven, dichters, romanciers, denkers.... de natuurlijkheid wordt nergens geacht. Het is alleen het beeld. Wie het beeld beleeft, niet in de beschrijving, maar in werkelijkheid, hij heeft onderhouding van het leven ondervonden.... die begeerte is niet verwerpelijk, maar ’s menschen eenige religie”. „Ik wou, dat ik tevreden kón zijn, Louis. ... niet de begeerte te hoeven verachten, zooals ik mezelf er om veracht .... de meesten begrijpen het niet”. Dan wierp hij de compresgedrukte koersbladen weer van zich af. „Cijfers, cijfers, dat is het eenige waarnaar we vragen. Net als op de beurs drukken we al ons bezit in cijfers uit.... liefde in het aantal vrouwen of het aantal keeren, dat we bij ze geweest zijn.... bah, wat is er nog aan het leven....”. „De muziek”, antwoordde Louis, de viool weer onder zijn kin vastleggend. „De muziek is de pijn en de teleurstelling, die genot en verlangen altijd vergezellen. Muziek is de stilte, die tusschen de onderscheidene acties ligt, de pure verbinding van herinnering en illusie beiden, de perfectie van een brutaalsexueele daad en de meest bezonnen gedachte. Muziek is stimulans. ... men meent klank te hooren, maar men hoort zichzelf, het eigen willen, overmachtig-dwingend en weer ineenvloeiend. . . . luister, mon dier”. D’Arrat zat met de handen voor zijn gezicht. Dan zag hij op en het was, alsof de kamer trilde. Als een zwarte balk in het midden Louis met den driehoek van den gebogen arm, die de viool hield. Telkens sprong een vonk licht op den groenen edelsteen aan zijn pink. Het klonk als een trieste Wolga-zang een vreemd-russische ballade. Het was, alsof Maerslag luisterde met zijn heele gezicht, een ander mensch werd, mooier, maar wreeder ook met den kleinen, verbeten mond, waarvan de lippen dun waren, en zijn oogen om de pupillen heen groen als sterren, die in het donkere vioolhout te weerspiegelen sche- nen. En het was Leo, terwijl de hooge tonen sneeuwden over de donkere heen, alsof er niets meer was dan deze scheefgetrokken kamer in een oneindige steppenruimte van eenzaamheid eenzaamheid. Weemoed zong op uit de paring van strijkstok en de vrouwelijke viool een diepe gedachtelooze weemoed. Dan de grauwe streek van het besef, hoog als een gil, doch het vergleed weer in warmere overgave, smeekende teederheid. Het steeg en stéeg, totdat het omboog, brak in donker-neerkomend geweld van dieper tonen. Als was Louis zelf meegesleept door de lokkende melancholie der ballade, zoo phantaseerde hij nu voort, dat het licht stuifde uit eiken veeg van den strijkstok. Gebogen zat Leo, de vingers ineen tot een brug boven de knieën: de muziek woei door hem heen. Hij werd meegenomen, weggescheurd van de strakke kamer-vormen, als zag hij door de muren heen in het zwarte wak van den nacht vreemd en onverlicht. Hoe had hij geleefd, deze eindelooze, zinnelooze drie, vier jaren? Siberië, gekooid als een beest, en toen weer terug in het volle ongebreidelde rivieren der stad; jaren, die tezamen zwarte tralies waren, waarachter onbereikbaar de lichtere herinnering aan zijn liefde, zijn liefde-jeugd, en onbereikbaarder nog de lichte verwachting van een hernieuwd liefdekomen.... God, muziek. Ziek, ziek, berstens toe ziek was hij, om tot razernij te komen, dwars in het dwaze vierkant van de kamer. De k-a-m-e-r! Waar het gebeurd was, waar het begin nu zou opleven.... misschien? Nerveus verschoof zijn voet, trapte ritselend de krant uiteen. Niets hoorde hij meer en toch was het, alsof hij meeschreeuwde, vloekte, alsof het binnen-in hem luid meejankte als een hond bij het hoog-trillend streden over Louis’ viool. Een laatste, lang-aangehouden streek een snik. Als kostte het hem moeite, den strijkstok van de snaren te nemen, zoo trok Louis hem weg van de viool, wild als een zweep door de mist van het lampgeschijnsel in den vluchtenden cigarettenrook. Opnieuw hing de stilte tot-in alle hoeken, maar het was een andere stilte, beklemmender, broeiend welhaast. Maerslag zuchtte, als ging er een ontspanning door hem heen, en toen Leo hem aankeek, verscheen weer de oude, smalle glimlach om zijn mond. „Nou, dan eclipseer ik... .de wensch van ’n vrouw is me heilig”. Met onhoorbare stappen begaf hij zich naar de deur, de viool onder den arm. D’Arrat’s oogen brandden uit den schemer, waar het lichtschijnsel niet hooger kwam dan zijn vest, alsof hij tot de borst in lichtwater zat. Toen plotseling hoorde hij de bel in de hall en meteen stond hij op, streek met zijn handen langs zijn kleeren, zakte ook dadelijk weer neer. Voetstappen, dan stemmen dichtbij.... ja, ze was het. Onwennig van het zitten, liep hij op de deur toe, opende deze. Hij zag haar komen, opgewekt, lachend, en onder het groot-blije gevoel, dat in hem opstormde, kreeg hij toch de haast onmerkbare, onvaste sensatie, alsof hij een vreemde voor haar was, ondanks alles. . . . alles waarin ze hem niet begrijpen kon, zijn vaag-onzegbaar verdriet om een begeerte, die bleef, blééf, altijd. Hij greep naar haar vingers, kuste de schelptoppen, een voor een, sloeg dan een arm om haar heen. Kalmeerend, toch zonder hem af te stooten, trok ze zich terug van zijn hartstochtelijken overval. „Ik wist wel, dat je komen zou, Thea.... eindelijk es even ongestoord met je zijn, je te kunnen aankijken, zooals je bent.... jong, lief”. Hij was naast haar gaan zitten op den divan, stamelde haar kleine woordjes in, zonder te kunnen denken, wetend enkel, dat ze er was, vlak-bij, dicht naast hem. Ze had heur haren strak naar achteren gestreken in een wrong boven de soepel-belijnde, blanke hals, en nu haar voorhoofd geheel te zien kwam, had haar gezicht met de diepe, donkere oogen een nog nadrukkelijker intelligentie dan anders. Innerlijk speet hem dat; waarom wist hij zelf niet. „Vreemd hè, in diezelfde kamer”, fluisterde ze. „Was je hier vaak?” De omgeving scheen haar te verschrikken, zooals ook hem in het eerst. „Hoe meen je?” vroeg hij verrast, onwillekeurig ook op fluistertoon. „Hier? Nee, niet voor vanavond”. „Heeft hij dat bedacht?” doelde ze op Louis. Hij knikte zwijgend, zich er in-eens van bewust, dat hij dit niet gewild had. Had Louis hem dit dan laten doen? Verdiept in eigen gedachten, spon de stilte om hen voort. Als hij zoo stil, zoo moedeloos naast haar zat, kon ze erin gelooven, iets in zijn leven te kunnen zijn, hem moedig te maken, beheerscht. Dat ze jonger was dan hij, deed er niets toe —ze was vroiiw. Alleen Louis moest uit zijn leven verdwijnen en eensklaps weer dacht ze aan Jan Groyen: als die Louis’ plaats in Leo’s leven innam, zijn vriend werd, zou alles vanzelf goed gaan. Gek, dat ze zooveel vertrouwen in Jan’s invloed had. Meteen ook dacht ze weer bewust aan Leo, knikte hem toe. „Liefste”, zei hij schor. „Nu ik gekomen ben, moet je me ook beloven, van hem vandaan te gaan, Leo”, drong ze aan. „Heusch, we moeten enkel voor elkaar zijn.... niemand heeft zich daarin te mengen, ook je beste vriend niet. Dat vind je toch ook”. Het viel hem in, dat ze voortdurend aan Louis dachten. Ze had gelijk, hij was vrij man hij kon doen wat hij wilde. Maar toch wilde hij haar niet dadelijk haar zin geven: ze begreep vriendschap zoo slecht. Als ze eenmaal getrouwd waren, was het wat anders, maar nü? hij moest denken aan de vele keeren, dat een gesprek met Louis hem weer in evenwicht gebracht had, hem van een reddeloos-verlorene weer tot een actief mensch had gemaakt. „Waarom wil je dat toch telkens? Hij heeft eigenaardige gedachten, maar hij meent het goed, is het niet zoo?” „Ik weet het niet”, ontweek ze. „Nee heusch, ik weet het niet meer, nu ik je hier zoo zie, is alles weer net als vroeger”. Ze schrikte van haar eigen gezegde. „Nee, niet als vroeger”, zei Leo ernstig. „We zullen nu niet meer onberaden zijn, hè lieveling. Stilte heeft me nadenken geleerd”. Er viel een zwijgen. Hij voelde, dat ze nog altijd over Louis dacht, en het hinderde hem. Hij was geen psycholoog, begreep de fijne vrouwelijke intuïtie niet, en zag haar aandringen voor een onbewuste heerschzucht aan. Zoo verweerde hij zich: hij moest vrienden om zich heen hebben licht, leven, vermaak. Ze wist immers ook, dat hij niet dadelijk weer bij Louis was komen inwonen, eerst een tijdlang in Reichstadt kamers had gehad, maar het hotelleven drukte hem: het was zoo onpersoonlijk. Toen hij had ontdekt, waar ze al dien tijd gewoond had, was hij van plan geweest, haar vroegere kamers te huren, maar dat was toen mislukt. Thea huiverde, zijn groot hunkerend verlangen voelend uit zijn verhaal ja, dat moest toch de werkelijk-groote liefde zijn in het leven van ’n man. Haar gevoelens werden weer opener voor hem, toen hij haar trachtte te overtuigen, er niet tegen te kunnen. alleen te zijn. Was het feitelijk niet ’n geluk voor hem, dat hij Louis had Louis, die alles van hem wist? Maar verder had hij immers nog zijn zakenvrienden, de medeleden van de tennisclub, de vluchtige kennissen toch ook. Menschen moest hij om zich heen hebben.... ’— „Ook meisjes”. Simpel ontviel haar het woord. Ze zag zijn gezicht verstarren, voelde meteen, dat het niet meer kón zijn als vroeger ze was verstandiger geworden, tè overdacht misschien dikwijls, vond ze het nu zelf. Had ze vroeger zooiets van hem gedacht, ze zou geboudeerd hebben of een kleinzielige koppige jaloezie hebben getoond. Het deed haar pijn, dat ze het nu zoo eenvoudig, zoo rustig-begrijpend zeggen kon het deed haar pijn om dat weten, ouder geworden te zijn, haar onbeholpen meisjesonschuld verloren te hebben in het zien-van-de-wereld, de ontdekking van het kwaad. Ze wilde Leo moed geven, ernstig-eerlijk met hem praten, hem goed-doen als tegenover een ouderen broer, maar tegelijk toch smartte het haar, zoo anders te zijn geworden. Hoe stralend was ze vroeger geweest, als ze hem weerzag, en hoe doortnld van geweten, aarzelende hunkering, als ze in zijn omhelzingen zijn hartstocht onderging, als het bedauwde morgengras het hooger-uitzwaaiende, volle zonlicht. Hij had niets gezegd na haar opmerking, dat ze er nu op doorging. Hij wist, dat ze bij Tilly Vergaard was geweest, haar oude vriendin van den cursus bij mevrouw Herders De Wit. En waarom was Tilly zijn secretaresjc niet gebleven? Hij had haar de leiding van de coupon-afdeeling gegeven oogenschijnlijk een bevordering, als om haar persoonlijk te onderscheiden. Maar was het Leo ergens anders om te doen geweest dan om een ander meisje op zijn prive-kantoor te halen een meisje, dat het niks erg vond, als meneer aardig tegen T was? Haar toon was nu bitter geworden; wilde Leo dan met anders, was al haar moeite vergeefs? „Dat zegt me tenslotte allemaal niks”, werd hij in-eens heftig. „En dat weet je ook wel, kind.... van jou hou ik, van jou alleen. Tilly is ’n heel intelligent juffertje, maar ze stelt zich soms wel ’n beetje an, en daar kan ik niet tegen. Nou heb ik Loys, ’n frisch ding ja, waarom niet? Eigenlijk heb ik toch al ’n hekel aan vrouwen-in-zaken, maar als ze er nou eenmaal zijn, dan zou ik niet weten, waarom ze per se zoo weinig vrouw moeten wezen”. Hij zweeg een oogenblik, keek haar dan in-eens recht aan. Ze glimlachte: het was een bewuste poging, om hem te begrijpen, heelemaal zooals hij was. Maar hij verstond dien glimlach niet, meende, dat ze hem innerlijk belachelijk vond onverdraaglijk was hem dat. „Maar m’n god, snap je dat dan niet, Thea? Je bent zoo koel, zoo onbereikbaar-mooi, zoo wonderlijk.... ik weet het zelf niet. Ik weet, hoe je wilt, dat ik zijn zal, en telkens neem ik me voor, me te veranderen, maar de omstandigheden schijnen ook telkens weer sterker”. Hij was opgestaan, groef zijn handen diep in zijn broekzakken, als om zich met geweld te beheerschen. Hij zou haar willen beetpakken, haar willen zoenen, lang-achtereen, maar hij dorst het niet, bang, dat ze hem weer niet begrijpen zou, hem zou afweren. Maar er klom een vreemden toorn in hem op om die weifelingen, al die lamlendige bedenkingen hij moest doèn. „Nee, ik wil niet anders zijn dan ik ben.... waarom zou ik het moeten willen? Waarom mag ik niet in kleine dingen gelukkig zijn, mij amuseeren, vroolijk wezen.... waarom niet, als de groote dingen, de zaken, het succes, het geld, al die vervloekte nuchterheden me koud laten?” En dan in-eens, dicht bij haar, brekend in een hulpeloos, smeekend gebaar van zijn handen, uitgestrekt naar haar bleek-roerloos zitten op den divan: „Snap je me dan niet, Thea-kind? Zeg dan toch, dat je het begrijpt, dat je het ook voelt, dat jij me m’n geluk kan geven.... nooit, nooit zal ik dan meer iets anders verlangen. We zien elkaar al zoo weinig, en voordat je komt, bepeins ik, hoe het tusschen ons zijn zal, maar altijd is het anders.... o, begrijp me dan toch.... liefste, liefste”. Hij was bij haar neergegleden, drukte zijn hoofd in haar schoot. En als-wezenloos streelde ze hem over zijn haar, peinzend, zonder hartstocht toch, als offerde ze zich op aan zijn willen. Met bevende lippen zag hij naar haar op, maar er was een stille vrees in haar oogen om zijn heftigheid, de woede van zijn liefde. Hij had haar lief ja, ze was er zeker van, nu ze hem zoo zag, bleek, smeekend, met dien kreet van verlangen en die melancholisch-bruine oogen. „Kom”, zei ze eindelijk zachtjes. „Jongen, jèngen, je moet je niet zoo opwinden.... alleen daardoor breng je me er telkens toe, ons huwelijk uit te stellen. Ik kan niet gelooven in ’n zoo heftig geluk, en enkel daardoor moet ik telkens onze verhouding overdenken.... ja, sta nou op. jongen”. En eensklaps, om zich te bevrijden van haar gedachten, zei ze lachend: „Een van ons tweeën zal toch verstandig moeten zijn, en omdat jij niet wilt, moet ik het wel wezen”. Dan, trachtend te ontkomen aan het ongewone van de kamer, zooals het om hen gebleven was, vroeg ze, of ze thee zetten zou, maar hij schudde zijn hoofd, teleurgesteld door het luchtige van haar toon. Wilde ze misschien ’n glas wijn, vroeg hij dan. „Nee, liever niet. Ik krijg het altijd zoo warm, als ik wijn drink”. In zijn treurige stemming ontviel hem een schamper woord. „Zou je het erg vinden, es écht doorstoofd te worden als ’n perzik in de zon? God, ik zou willen, dat je wijn dronk, vrouwtje de gloeiende zaligheid van wijn, die door jou heen mij weer verwarmen zou. ... wijn, die zwelt in je lippen en die je oogen moe maakt”. Nu waren zijn woorden met schamper meer, maar zachter sprak hij, verliefder. In de gangen van zijn ooren ruischte weer Louis’ vioolmuziek, als was hij met haar alleen alleen op de heele wereld, en het juichte in hem, dat ze toehet, hoe hij haar in zijn armen nam, haar hoofd wiegde in zijn handen, terwijl hij haar kuste op haar vouwlooze, weeke hals, haar jonge wangen en dan weer op haar mond, haar kleinen, levenden mond. Er was een „nog meer” in zijn oogen, in de wilde streeling van zijn handen, de knelling van zijn armen, den druk van zijn lichaam tegen het hare. Er kwam een haast onbewust weerstreven in haar op, maar dieper perste zijn kus op haar lippen, vaster wond zijn greep zich om haar heup. Hij wist niet meer wat zijn heete begeerte haar influisterde, en het schoot door hem heen, dat zij óok verlangde. De naklank van Louis’ viool zwierf als los schuim door zijn bloed wanhopig was hij van zijn eigen eenzaamheid, die langverduurde herinneringen, waarmee hij zichzelf was.... Soms even was er een krampend verzet in haar, als werd de spanning van zijn wil haar te sterk, maar haar vrouwzijn hijgde naar bevrediging hier was Leo, de man, die altijd aan haar gedacht had, van haar was blijven droomen hier was de verwerkelijking, de eindelijke stilling van al haar verloren-gewaande gevoelens. Nu doen doèn, zwierf aldoor het vioollied door hem heen. Plotseling schroeide haar de pijn van een beet in haar vleesch: het bewustzijn van zijn dolle wellust wondde haar fijne phantazie van dezen avond. Er vloeide besef in haar terug. „Bedenk waar we zijn”, hijgde ze. „Je bent bij mij.... veilig, veilig....” Ze trachtte zich los te maken uit zijn omarming, ontmoette in hem den tegenstand als van een vechtend dier. Haar jurk scheurde en er sprongen tranen in haar oogen, maar hij zoende ze weg, heet, driftig. Nog altijd bij vlagen speelde de wild-streelende muziek door hem heen. Maar eensklaps rukte Thea zich met kracht los, hief zich op van den divan. Ontzet staarden haar oogen naar de deur, als had ze iets gehoord. Nu wist ze: dit was het moment, dat haar vader was binnengekomen toen, lang geleden, helder-dichtbij toch in haar herinnering. En ook Leo’s oogen vergroot om haar angstgezicht staarden om naar de deur, die magisch-stil bleef onder het half-toegeschoven gordijn. Een oogenblik ademden ze niet, was het, alsof hun hartklop hoorbaar bonsde. Dan barstte hij in een dwaas lachen uit waanzinnig als gehinnik. Hij keerde zich weer naar haar toe met tastende handen. Ze struikelde terug en weer scheurde er iets. „Leo, dat niet.... dat niet”. Flakkerend was haar stem, maar zijn gezicht was grimmig van een bestorven lach: daar was ze zij die hij aanbad. „Leo”, kreet ze in nieuwe vertwijfeling. Gilde zij zoo? Had ze hem dan wel lief, dat ze bang voor hem was, wilde ze dan niet van hem zijn? Zijn vingers knepen de malschheid van haar huid, terwijl hij korte kreetjes van verrukking uitstootte, grommend van lust. Ze voelde, dat de kamer van haar week, als werden de vormen onder haar vandaan getrokken. Boven haar was enkel zijn gezicht, enkel zijn oogen. Nu zou er gebeuren wat haar vader hem destijds verweet nü, nü. En onverhoeds wierp ze hem van zich af, stond dan meteen in een vreemde schaamte rechtop naast den divan. Duizelig van zijn dof-warme begeerte, hief hij verbaasd zijn blik naar haar op, kwam dan op onvaste beenen naar haar toe. Haastig week ze achteruit, stootte zich aan een stoel, meetrekkend in rimpeling het tafelkleed, dat een aschbak in poeiering van asch en afgebrande lucifers op den vloer rolde. De handen vooruit, stond hij tegenover haar. trillend, en ze voelde zich machteloos tegenover dat in-sterke verlangen van hem, dien ze nog liefhad. Zij, die zich boven hem verheven gewaand had, hem koel-sterk leiding dacht te kunnen geven in zijn driftbestaan zij voelde nu, hoe ook in haar het lichaamsverlangen naar een uitweg zocht, haar benevelde, haar beenen deed trillen van een onverklaarbaargolvende begeerte. Zwijgend smeekte ze om zijn kalmte en ze verslikte haar zoet verdriet, om zijn mannelijk geweld te keeren. Maar hij lachte vreemd, verdwaasd in hartstocht, naderde tóch weer, wilde haar handen grijpen. Dan bemerkte hij de energieke uitdrukking van haar gezicht. „Thea”, fluisterde hij heesch. „Hou je dan niet van me.... zeg dan toch, dat je van me houdt.... kom dan toch, toè. Nee, ik zal je niet....” „Noem je dat liefde, Leo? Haar stem klonk schrilnerveus. „Je typiste zoenen, hè. Maar van mij blijf je af ik wil het niet, ik wil niet”. Een wisselend bleek en rood trok over haar wangen, en ontsteld, ontnuchterd zag hij haar aan. „Wat is dat nou allemaal?” Slap hingen zijn armen neer, afwachtend nog. Hij fronste zijn wenkbrauwen, als om zijn gedachten te ordenen, maar hij kon het niet bevatten dat vijandige in haar lieve oogen, alsof hij haar diep-in gekwetst had. „Waarom doe je nou zoo?” verweet hij. „Kun je dan niet begrijpen.... „Begrijpen?” sloeg haar stem opnieuw dun-nerveus over. „lk begrijp het heel goed. Ik begrijp, dat je ’n hond bent die op straat achter andere hondjes aanloopt.... je bent geen mensch, ’n beest ben je, ’n bruut”. Ze wist niet meer wat ze zei, week verder van hem vandaan. Ze zag een vreemde, nooitgez'iene pijnvertrekking om zijn oogen, alsof hij onverwachts binnen-in zich een hevigen aanval te verduren kreeg. En toen draaide hij zich snel om, liep bot naar de deur. In haar hoofd hoorde ze het klak je van de dichtslaande deur, alsof er iets knapte, en eensklaps ook wist ze zich alleen in de kamer, die vreemde kamer van vroeger. Hij was weg Leo. Nu kwam het verlangen in haar terug en iedere vezel van haar Schaam trilde, om bij hem te zijn. Was ze dan gek geworden? Met wijd-open oogen had ze hem weg laten gaan, met een versteend gezicht, en nu wilde ze hem naroepen, hem zeggen, dat ze het zoo niet gemeend had, dat hij geduld met haar moest hebben, dat ze van hem hield meer dan hij wel wist. Maar ze was te moe, om zich op te richten wee van de scène, waarin schaamte en hartstocht, vrees en begeerte tegen elkaar hadden opgestreden. En ze wist, dat ze hem moedwillig van zich vervreemd had, en ze huilde zachtjes, haast zonder het te beseffen, verdoofd door haar eigen radelooze gedachten.... Eindelijk droogde ze haar tranen, legde het tafelkleed recht, raapte den aschbak op, werktuiglijk, denkend onderwijl. Het hinderde haar, dat ze alleen was, al stelde het haar gerust, dat er niemand kwam hier in Louis’ huis. Ze wilde zoo gauw mogelijk heengaan. Vreemd, dat door dezelfde situatie van zooveel jaren geleden dezelfde stemming was ontstaan als toen. Die gedachte gaf haar een schok: was het Louis’ werk geweest? Maar als Louis de oorzaak was, en ze twijfelde er niet langer aan, al kon ze er geen reden voor bedenken, dan was het oneerlijk, Leo daarom te veroordeelen. Ja, ze zou weggaan, zich er op bezinnen. Maar terwijl ze omzag, huiverde ze: in de geopende tusschendeur stond Louis Maerslag, een cigaret achteloos in den mondhoek. Hoe lang stond hij daar al? „Leo”, riep ze in plotsen schrik. „Louis bedoel je”. Onhoorbaar drukten zijn lakschoenen het tapijt in, en haar genaderd, stak hij haar de hand toe. Er was een beleefde reserve in zijn gebaar, alsof hij in het geheel niet verwonderd was, haar hier zoo alleen aan te treffen. Dan bracht hij haar in de nevenkamer, waar hij uit een enorme, fleschachtige vaas een glas water voor haar inschonk. Ze dronk gretig: de koelheid kalmeerde haar. Maerslag deed overdreven charmant bij het aanschuiven van den sierlijken armstoel, en toen ze zat, zag ze rustiger rond in de ruime kamer met de goudachtige vakken van het behang, de rendierpooten der meubels, slank op het vosgrijze gespijkerd kleed, het bureau, de welig-gekussende zetels deze kamer gaf haar rust. Toen, haar vrees overwonnen, zag ze naar Louis, die een nieuwe cigaret uit zijn koker nam, haar dan ook wilde presenteeren. Maar ze bedankte, bemerkte nu in-eens, dat er een zwaar-zwoele geur van cigaretten in de kamer hing. Sneller denkend door de opwinding, waarin ze verkeerde, begreep ze, dat Louis hier al geruimen tijd geweest moest zijn. Het verhoogde haar wantrouwen; had hij hen bespied, beluisterd? De Vlam der Steden 28 „Wil je ’n trein voor me nakijken, Louis?” vroeg ze gedecideerd. „Zooals je wilt”, zei hij glimlachend. „De meeste menschen begaan de fout der overijling, missen het geduld”. Hij haalde den spoorgids, bladerde er in. „Er gaat er een om 23,02. Maar zou je niet beter doen te wachten, of Leo nog terugkomt? Ik dacht, dat Leo vanmiddag zei, dat je hier in de stad zou logeeren”. „Leo schijnt je alles te vertellen”. ’ja, geheimen heeft ie niet voor me”, zei hij achteloos. „Dat is ’n prachtige eigenschap tegenover ’n vriend, Thea”. „’n Vriend?” herhaalde ze half-spottend op vragenden toon. Hij knikte. Dan zei hij zacht, als voor zichzelf: „Dat is het bizondere van vriendschap onder mannen, Thea, dat ze eerlijk tegenover elkaar kunnen zijn, zich durven uit te spreken. ’n Vrouw is óf te slecht óf goed voor ’n man.. in jou bijvoorbeeld ziet Leo ’n heilige en misschien ben je dat ook wel. Je hebt dit trouwens onbewust in hem aangemoedigd, door jezelf zoo rustig, zoo verheven mogelijk te doen zijn arme jongen, wat heeft ie al uitgestaan om die zoogenaamde of misschien werkelijke heiligheid van je . Er klonk een spot-accent door in zijn woorden. „Van veel vrouwen heeft ie gehouden. Ik zou het niet zeggen als je het zelf niet wist. En dat is nu juist het moeilijke. Hij durft bij jou zichzelf niet te zijn, omdat hij dan zichzelf haat om zijn overgroote natuurlijkheid. Ik geef toe, je bent in onze maatschappij iets bizonders.... er zijn niet veel vrouwen zoo, en is het dan wonder, dat hij zichzelf verachtelijk is gaan vinden, juist door jou?” .... Thea liet zich terugvallen in haar stoel, luisterde met strak gezicht. „Maar je denkt toch ook, dat hij terugkomen zal? Ik hou van Leo, maar in sommige opzichten moest ie toch anders zijn”. „Aha, dat veranderen,” glimlachte Louis. „lk ken dat, die zucht, om iemand te veranderen, ’n Specifieke vrouwenkwaal. Geen mensch verandert. We kunnen onszelf vernissen, politoeren of dwingen tot een onnatuurlijke houding, en dat laatste heeft Leo tegenover jou gedaan, niet uit oneerlijkheid.;.. nee, zoo is ie niet, maar hij forceerde zijn karakter om jou. zonder het te weten, uit een soort liefde-instinct, zooals in de lente de phazant een gouden staart krijgt, om het wijfje ermee te behagen . Zijn lachje ging scherp door haar heen, evenmin als anderen ontkwam ze aan de vreemde macht, die er van hem uitging. „Maar waarom wou je dan destijds niet, dat ik met Leo contact zou zoeken, toen hij... . waarom me toen zelfs aangeraden, de stad te verlaten?” —„lk heb je toen gewaarschuwd, dat hij nog altijd van je hield, Thea. Ik zei je zelfs meer. In z’n verbeelding zag hij je als n engel, iets teers en heiligs, en dat hij je zoo al dien tijd is blijven zien, is enkel door het feit, dat jullie elkaar toen niet ontmoet hebben. Jullie ontmoeting zou onvermijdelijk ruw zijn geweest, vol verwijten van weerskanten. Dan zou hij hebben ingezien, óf dat je een engel was óf dat hij met je breken moest, omdat hij toch niet worden zou, zooals jij dat wilde. Wie weet wat er dan verder met hem gebeurd zou zijn”. „En nu, wat denk je, dat hij nu zal doen, Louis?” Ze vroeg het ademloos, wetend, dat hij Leo kende, zelfs de logiek m Leo’s onberekenbare natuur scherp-subtiel aan voelde. Hij staakte zijn langzaam-lenig loopen door de kamer, bleef staan °Pj et tijgervel voor den haard. Zijn koele oogen zagen haar onderzoekend aan als was hij een psychiater tegenover een patiënte, zoodat ze de hare neersloeg naar de fijne vingers, die nerveus de gescheurde lap van haar japonnetje rechtvouwden. Het zwijgen kwelde haar: misschien mn god, als Leo es zij zou er de schuld van zijn. Als ze maar wist, waar hij was. Ze was ervan overtuigd, dat alles weer goed kon worden tusschen hen, als ze maar met hem praten kon, opnieuw alleen met hem kon zijn. „Je vindt mij niet de vriend, dien jij je voor Leo zou wenschen, he”, zei hij sarcastisch. „En ik houd niet van omdat het nutteloos is. Enkel zou ik willen vragen, of jij wel de juiste vrouw voor hem bent vergeef me, als het hard klinkt. Je bent studente geweest, studeert nóg, denk ik zoo, en in elk geval ben je geen kind meer ik kan het je nader uitleggen”. Hij deed, alsof hij niet zag, dat haar gezicht met een rozerooden schijn werd overtogen. .7“ n ,trel”’ Louis , zei ze gejaagd. „Om elf uur, zei je immers. Ik wil met langer naar je luisteren, ik geloof je niet nee, niks geloof ik van je.” Resoluut was ze opgestaan. „Dat je toen niet wou, dat ik hem ontmoette, was enkel, omdat jij invloed op hem hebben wilde alleen jij. Zoo was het. Ik weet niet, welke plannen je nu hebt, maar dat je plannen hebt, is al erg genoeg, en dat weet ik zeker.” Met een kort gebaar onderbrak hij haar. „Die trein is nu weg. Voor de rest moet ie zelf weten wat je doet, Thea. Als ik je ooit iets geadviseerd heb, dan wil je wel zoo goed zijn te begrijpen, dat het nooit méér dan een advies is geweest. Plannen heb ik niet. Trouwens, plannen zijn op zichzelf al belachelijk. Er is misschien een bepaald plan, ook voor het planeetje dat wij bewonen, maar de bedoeling ervan ontgaat ons toch, en het is volstrekt onnoodig, plannetjes te bedenken, als het meesterlijke en raadselachtige toeval toch altijd het spel wint. Ik vind Leo interessant, trouwens jou ook, Thea, maar daarmee houdt alles op jullie hebben zeker ruzie gehad. Er is geen liefde zonder ruzie, tenminste geen hevige liefde zooals die van Leo. Hevige liefde wordt begeleid door hevigen haat, dat moest jij als vrouw weten, dunkt me, en het beter waardeeren. Maar of je hier in de stad blijft, of je je met hem verzoenen wilt of wilt weggaan, dat is je eigen zaak het is voor mij pas interessant, als ik weet, wat je gekozen hebt, hoe je uit eigen beweging zelf kiest”. Thea scheen gerustgesteld. De diplomatie van zijn woorden, gezegd op een zachten, als-verongelijkten toon, deed haar werkelijk denken, dat ze kiezen kón. Zelfs als ze vannacht bij de oude mevrouw Vergaard ging logeeren, kon ze, als ze dat verkoos, morgen naar haar vader teruggaan, haar verloving met Leo verbreken. „Nu ik dien trein van elf uur gemist heb, moet ik wel in de stad blijven”, merkte ze op. Ze scheen hem niet meer te willen verwijten, dat hij haar aan den praat had gehouden en ze daardoor dien trein gemist had. En Louis glimlachte, wetend, dat zijn woorden altijd doel troffen, als hij er op wees, dat hij geen belang bij de zaak had. Dat beheerschte het denken van alle menschen, óf anderen ergens belang bij hadden een belang, dat logisch-zichtbaar moest zijn. Alsof het op zichzelf niet amusant kon zijn te zien, welke effecten zijn eigen gedachten op het leven van anderen hadden, welke suggesties hij wist op, te roepen. Hij nam nu ook een stoel, dicht naast den hare. „Jullie moderne vrouwen beschouwen het huwelijk als een vernedering, een verbintenis, die helaas noodzakelijk is, om op ’n zedelijk goede basis kinderen te krijgen. Voelen jullie het niet zoo en is er werkelijk liefdesverlangen, dan oordeelen jullie alle liefdesuitingen vóór den officieelen dag toch maar preliminairen. Mannen zijn anders, Thea. De meesten bezitten een hartstocht, die wars is van alle conventie, die directe bevrediging eischt. In elke liefde is bij den man iets van het dier, en toch is die hartstocht, die door jullie als ’n aanranding gevoeld wordt, ’n schoon toppunt van mannelijk gevoel, ’n zoo titanische, tragische zelfverblinding, dat de vreugde zelfs nog ’n wilde pijn wordt. Begrijp goed, dat ik niet voor mezelf spreek”, besloot hij lichtelijk ironisch. „Ik kan zoo openhartig tegen je zijn, omdat ik de hoofdkenmerken van m’n sexe volkomen heb afgelegd”. Met stootjes vielen zijn lachgeluidjes in de stilte. Ze wist niet wat ze er op antwoorden moest, verrast als ze was van zijn half vertrouwelijken, half wetenschappelijken toon. Dan boog hij zich naar haar toe. „En jullie jullie begrijpcn niet, dat die uitlaaiïng van de ziel, waar stand, de gansche wereld, opvoeding, moraliteit zelfs op de meest zinnelooze manier wordt weggeslingerd, van een zoo ras-menschelijke grootheid is, dat de man zich op dat hoogtepunt opnieuw met de instinctieve machten van de natuur vereenigt en een ware Augustus wordt, kracht-emaneerend, kracht-verwekkend”. Juist als de zwoel-zoete geur zijner cigaretten, bedwelmde haar het zacht-indringende van zijn stem, scheen het haar toe, alsof ze den kalm-persoonlijken blik op het leven zou gaan verliezen. Dat leven kwam haar nu zoo conventioneel voor, zoo effen-voortstroomend, dat de nutteloosheid ervan haar tot een obcessie werd. „Onthoud dat, Thea, het is ’n noodlot. Niemand kan sterker zijn dan de omstandigheden, omdat de omstandigheden door hemzelf worden opgeroepen. De man met een sterk gevoel verscheurt het contact met de redelijk-gemechaniseerde wereld. Hij wordt drijfkracht der natuur, en ik begrijp, dat jullie vrouwen bang voor zijn, omdat jullie dat wilde natuurgevoel nog veel heviger bezitten, maar als-toegedekt, onklaar in jullie onbewustheid. Jullie zijn bang, zooiets natuurlijks te zullen bewonderen, erdoor weggevaagd te worden, maar zeg es eerlijk, is het niet laf, om bang te zijn voor dat gevoel? En Leo vergt die overgave. ... ja, neem jezelf tot voorbeeld. Huivert je intellectueel bewustzijn niet bij de gedachte, dat je den man ’n bron van wellust zijn zal? Zeg niet, dat het de voorstelling is, dat de illusie dit vermooit, je gevoel kan zooiets aannemen, je verstand niet. Niemand dan juist jullie moderne vrouwen realiseert zoo goed, dat de sexueele daad van den man niets dan ’n bot-egoïstisch bevredigen is. En dat is meteen jullie noodlot.” Maerslag was opgestaan, liep snel de kamer door naar de aangrenzende bibliotheek. Door de open deur zag ze een blinkend licht strijken langs de vele roode en gouden boekcnrijen. Dan werd het weer donker, kwam hij terug, een boek in de hand. „Lees dit”, zei hij, terwijl hij het haar overreikte. „Dan zul je zien, dat er voor ’n vrouw iets anders weggelegd is dan engel-spelen. Onze tijd is er te gezond, te realistisch voor geworden, om zich om idealisten te bekreunen.” Nog altijd wist ze niet, wat ze hem antwoorden zou. Maar dan poogde ze, zich te verschuilen achter een spitsvondigheid. „En zooeven zei je, dat Leo die idealiseering juist noodig had, dat het hem van het verkeerde zou terughouden.” Het was geen directe vraag eerder een formeele conclusie. Zijn dunne lippen nepen zich opnieuw tot een kille ironie. „Mannen als Leo moeten geboeid worden. Hoe dat gebeurt, doet er practisch weinig toe. Hij aanbidt je, ziet je als ’n wonder. Dat prikkelt z’n activiteit, roept al het goede en groote in hem op, maar hij moet daarna ook weten wat hij met dat goede en groote doen zal!” Ze bloosde, begreep waarop hij doelde, nog voordat hij uitgesproken was. „Juist”, zei Louis met onverbiddelijker! nadruk. „Als je hem niets toestaat, zal hij op den duur liever terugvluchten in den chaos van de realiteit. Je weet hoe ik dat bedoel, ’n Kunstenaar is misschien in staat, z’n heele leven in adoratie verzonken te blijven voor ’n koud-steenen Venusbeeld, maar Leo is geen kunstenaar, ’n ongestyleerde, spontane kerel, het echte sexe-type man.” letwat verlegen bladerde Thea in het boek. Het was haar vreemd te moede, dat ze zoo weinig repliek wist op Louis’ woorden, en vanzelf begon ze nu over het boek. „Vincent Piquet”, zei ze, „Is dat niet dezelfde schrijver, wiens „Vreemdelingen” ’n jaar-of-wat geleden verboden werd?” „’n Bewijs van z’n overtuigende kracht”, knikte Maerslag. In-eens stond ze op. Als ze niet abrupt hun gesprek beëindigde, zou ze hier over een uur nog zitten, bedacht ze. En ook Louis stond op, charmant als altijd. Hij vroeg haar, of hij een taxi voor haar zou bestellen, ging dan even weg, om te telephoneeren. Toen hij terugkeerde in de kamer, zat ze vermoeid en kleintjes in haar stoel, dat hij onmiddellijk voorstelde, haar even bij mevrouw Vergaard thuis te brengen, maar bijna verschrikt sloeg ze het af; de avond was al zoo vol schokkende beelden geweest, dat ze voor nog meer complicaties vreesde. Beneden in de hall drukte hij haar de hand, en het boek onder den arm gekneld, tripte ze haastig de stoep af, gaf den chauffeur mevrouw Vergaard’s adres. En het laatste wat ze zag, terwijl de taxi de nacht-stille straat uitgleed, was Louis’ elegante gestalte, donker tegen het hallschijnsel, en zijn spottend-vertrokken gezicht met de symmetrische scheiding in zijn glimmend-geplakt haar, toen hij voor haar boog. ’n Diplomaat of ’n duivel ze kende hem nog even weinig als vroeger.... Onderwijl bevond D’Arrat zich in Tolistraat. Hoe hij er gekomen was, wist hij zelf niet, en zelfs was het hem op sommige oogenblikken niet duidelijk, óf hij er eigenlijk wel was. Hij was nog dezelfde mensch-van-altijd met dezelfde jas, denzelfden hoed, dezelfde nonchalante gewoonte-gebaren als van eiken gentleman uit de stad. En ook het leven was hetzelfde gebleven, in dezelfde schijnsels, dezelfde magie, alsverjongd in den leeg-feestelijken avond. Maar anders was dat alles nu toch, als waren zijn gedachten en gedragingen slechts schimmen van hem-zelf, de beelden rondom slechts wezenlooze, snel-verschietende en ongekende opdoemingen als in een film. De pijn achter-in zijn oogkassen verdween allengs en er steeg een vage verwondering in hem, waarom hij eigenlijk weggegaan was. Toch bleef hij doorloopen. Zijn keel was toegesnoerd door een verlangen om iets wat hij verloren scheen te hebben wat het was, wist hij niet. Hij wilde ook niets meer weten. Het deed hem zelfs pijn, te moeten ervaren, dat dit de stad-van-altijd was, het leven, dat zichzelf gebleven was, maar nu anders behoorde te zijn. Ook alles, waarin hij zichzelf gelijkgebleven was, deed hem pijn: dat hij een bankier was, belangen en bezittingen had hier in Groot-Andon. Waarom? Er was een koorts in hem naar zelfvernietiging, het denkeloosmaken van al wat zwaar-malend in hem bewoog. Vizioenen, zooals hij ze in zijn gevangenis-eenzaamheid gekend had, hingen weer in de verwarrende, grillige dingen om hem heen vizioenen, die schaduwen achterlieten op zijn ziel. En hij dacht aan André, onverklaarbaar-werkelijk, zooals deze nu zijn liefste schat aan zijn hart zou drukken en zooals zij naar hem opzien zou met alle menschelijke liefde in haar oogen. Hij kon niet meer naar Thea terug nooit meer kon het goedworden tusschen hen.... dat had hij gevoeld. Met moe gevoel in zijn beenen, ging hij een café binnen, zat suffig in een hoek bij het raam. Telkens zag hij op, als er menschen voorbijgingen, ze nastarend, als het vrouwen waren. Haastig dronk hij zijn glas leeg, wenkte den kellner opnieuw. Waarvoor had hij eigenlijk geleefd al die jaren. Als Louis hem toen maar had laten begaan. Toen hij eindelijk opstond, voelde hij zich duizelig, maar hij herstelde zich. Verdomme, hij voelde zich weer veel beter nu. Beter waarom in godsnaam zou hij zich beter moeten voelen? Vreemd, dat er zooveel vrouwen om hem heen waren. Er waren vrouwen genoeg op de wereld. Wie had dat ook weer gezegd. Louis natuurlijk, wist hij in-eens. Maar wat dacht hij toch allemaal.... het was afgeloopen met hem, het moest afgeloopen zijn. Hij wilde het. Hij zei het in zichzelf als een dwingend kind, terwijl hij liep tusschen donkere, onverschillige gestalten op het trottoir van Tolistraat, verdoofd door een vreemde pijn. In-eens groette iemand hem en hij zag het glimlachend hoofd, de hand, die den hoed vasthield in de lucht. Verdomme, hoe kwam iemand er bij, hem te kennen, hem hier op te merken, respect voor hem te hebben, omdat hij geld had, de kunst verstond, om grof te speculeeren en toch altijd winst te maken, terwijl anderen.... Ja, hij benijdde den sjouwerman, die ’s avonds met zijn meid in het gras rolde, benijdde de menschen, die léven konden, voluit zonder overleg, en ook de dooden, de gevoelloozen, die in hun kist onder een steen lagen en geen verdriet meer kenden, geen benauwend verlangen. Een golf van herinneringen droeg hij in zich om herinneringen, die tot leven werden, zoo onweerstaanbaar als ze in werkelijkheid nooit geweest waren, en terwijl hij er uitzag a^S Bentleman, die zoo n beetje boven het leven uitkeek, omdat het au fond niet de moeite waard was, er zich druk °VCj 1 u ma^en’ voelde hij zich in waarheid een zwerver, hongerend, hunkerend nu nóg in den waanzin, om niets meer te hoeven voelen, niets meer te zijn. Hij was de treden naar de Arcade opgegaan, liep langs de vlaggende attractieve winkeltjes-voor-de-vreemdelingen, zonder ze te zien, maar bij de poort van de Club-of-Hundred, die donker was als een grot, aarzelde hij even, liep dan met gebogen hoofd naar-binnen. Hij kreeg een gemoedelijken klap op zijn schouder van een vriend, dien hij niet herkende, tenminste niet als iemand uit zijn omgeving, maar eerder als een diepzee-monster uit de groteske vizie van een instinctief herinneren. En dan kwam hij in een der beide speelzalen, waar hij zoo vaak zijn zelf-gestelde limiet had verloren na zijn veine van s middags aan de beurs. Gewonnen had hij er ook wel, maar dan was hij toch met een glimlach opgestaan, had zijn fiches ingewisseld, zoodra hij geloofde, dat de kans keeren zou. Nu wilde hij spelen roekeloos, alles-vergetend. Wat ter wereld deed er nog iets t0e.... was het noodig, dat D’Arrat & Zoon hem overleefde, dat zoo’n stompzinnige instelling als een beleggmgsbank een verwaten gevel in het stadsbeeld hield, met een trotsch-nuchter front in het ordinaire, lawaaiige leven overeind zou blijven staan wanneer hij verkoos te vallen, onder te gaan weg van alles? Met een somber gezicht had hij zich neergezet op een stoel die zoojuist was vrijgekomen, nu de generaal een bekende’ verschijning mde club zijn vaste bedrag in enkele rovale zetten had verspeeld. Haast zonder aandacht strooide D’Arrat de fiches links en rechts over de nummers, zette hier een stapel en daar een torenhooge rol, totdat de croupier opnieuw zijn waarschuwing riep. En meteen ook kwam het balletje in beweging, en toen het stillag, barstte hij in een vreemd lachen uit. Hij won, maar dat was niets, want hij zou blijven doorspelen en hij zou het lot dwingen, hem te laten verhezen. Weer zette hij de rollen neer, klakkeloos, achte- loos, maar telkens ook won hij, dat er een grimmigen trek op zijn gezicht kwam. Dit spel werd hem te kinderachtig, dat hij in-eens al zijn bezit op éen nummer zette. Weer rolde het balletje.... nummer negenentwintig, het zijne. Maar snapte dat vervloekte, ronde tuimelding dan niet, dat hij verliezen wou? Hij was beu van het geld, van zijn positie, van de heele maatschappij, die fatsoenlijke, walgelijk-methodische, beheerschte wereld. Hij liet alles staan met zijn winst en weer was het negenentwintig. Als radeloos verhuisde hij naar nummer zeventien, eenentwintig, vijftig. En vlot achtereen was het zeventien, eenentwintig, vijftig. Men werd opmerkzaam op zijn spel, zocht er met gezichten van speelwoede en afgunst een nieuw systeem in. Sommigen begonnen de serie te noteeren, meenden te mogen aannemen, dat hij speelde volgens de wet-der-herhaling, onderbroken door een reeks willekeurige getallen, toen hij alles weer terugbracht op negenentwintig, daarna weer zeventien. Hij won. Probeerde dat balletje hem dan voor den gek te houden? Uit de nevenzaal kwamen anderen toeloopen, vergeleken de genoteerde seriën. Er werd gefluisterd, dat het allemaal oneven nummers waren, behalve vijftig. D’Arrat bemerkte niets van dit alles, zijn oogen lichtten, zijn handen trilden. Wacht, alles op nul. Meteen ook deed hij het, maar hij won en het vervijfvoudigde zijn inzet. Dan stak hij een cigaret op, liet alles staan nu kwam het einde, zou de croupier alles wegharken. Doch weer werd het nul, en nogeens en nogeens. Het was om gek te worden. Anderen volgden zijn voorbeeld en in-eens sprong de bank.... Het duurde eenige oogenblikken, voordat er verder gespeeld kon worden het oponthoud was hem een marteling. Rond de tafel zag hij niets dan nieuwsgierige, gespannen, glimlachende gezichten, en als om hun verbazing te tarten, bracht hij het gansche geweldige vermogen over op Pair. Toen de croupier weer met kalme, duidelijke stem een nieuw spel aankondigde, rekten de toeschouwers zich over de aanzittenden heen, om toch maar niets van deze mirakelen te missen. Het werd zestien, dertig, acht, zestien, tien, nogeens acht en daarna driemaal achtereen twaalf: D’Arrat’s oogen werden groote donkere vlammen in zijn wit gezicht. Het balletje liet hem winnen en hij deed nu niets anders meer dan probeeren, dat huppe- lende, levende knikkerding te verschalken, verschoof alles naar Impair, weer naar nul, naar verschillende nummers. .. vergeefs, vergeefs. Eerst aarzelend, dan meer durvend toch, al legden ze soms voorzichtig hun winst opzij, speelden anderen met hem mee. en wilder werden de bewegingen van zijn handen. Vergeefs vergeefs. Dan tenslotte met een verschrikkelijken vloek, die allen deed opzien, veegde hij al zijn fiches van den tafelhoek, waar ze opgestapeld stonden. „Rien ne va plus”, had de croupier geroepen, en hij had geen recht gehad, zijn inzet nog van nummer dertien af te nemen. Het balletje was weggeschoten, minderde vaart, maakte een coquet sprongetje, lag dan in-eens stil. Dertien voor den derden keer dertien. „U heeft gewonnen, meneer”, zei de croupier bedaard. „Er stonden precies vijftig fiches van honderd”. „Kan me niet verdomme”, schreeuwde D’Arrat rauw. h~b?’’^e° *^an n*Ct CZ*en’ at a^es van ta^ gesmeten De croupier knikte. „Zeker, maar dat was tegen de regels. U mocnt uw inzet niet meer aanraken”. »Als het verboden is, hoe kan ik dan toch gewonnen hebben?” „Houdt u bedaard, meneer. De bank speelt altijd fair Uw inzet was er, toen het balletje liep, en dat is voldoende. Als u nog even zegt, wat u nu wilt doen, dan kunnen we doorgaan. „Wei vervloekt*’, hakkelde D’Arrat. „Niks doe ik meer. Is dat spelen? Jullie kunt naar den duivel loopen met je spel . De bankier zag er uit, alsof hij den croupier wilde aanvallen. „Er is geen kans meer, om te verliezen”. Het geheele gezelschap sprak opgewonden door elkaar heen, maar sommigen hadden zich al afgewend, omdat ze meenden te begrijpen, dat er in D’Arrat’s spel geen systeem zat. Wat moest de kerel zich dan kwaad maken, als hij won. De croupier bezwoer het tumult met de stenotiepe woorden: „A vos places, mesdames et messieurs. Faites votre jeu”. Even later liep het balletje weer, maar de bankier stond buiten den kring, wankelend. Dan draaide hij zich om, zwaaide als een gebroken man weg naar de bar. Hij begreep er nu alles van; wie winnen wilde, verloor het noodlot was een satanische macht, een negatieve geest, contrariëerend altijd ’s menschen ijdele verwachting. Dit leven was een wreede arena, waarin onzichtbaren zich met hem vermaakten, met allen die hoopten en streefden. Drinken was nog het eemge. „Vijftig fiches van honderd beweert dat schoelje , schreeuwde hij naar den welgedanen mixer, die met een jongens achtige vlugheid-van-begrip hem grijnzend wist te vertellen, dat dit precies dertig duizend gulden was. „Zoo , P^et D’Arrat hem toe. „Geef me dan daar maar ’n whisky voor, twee of drie voor mijn part”. „Veertien duizend whisky’s, meneer, als u wilt, en dan heb ik nog ’n dikke fooi ook”. D’Arrat bezag den mixer nauwkeurig, door zijn troebele stemming heen: al die menschen waren telwonderen, verwachtten iets van geld, gèld, waarmee je toch maar enkel de surrogaten van het leven koopen kon. En bovendien whisky – of het goed of verkeerd was, deed er tenslotte weinig toe. Hij was beu van het leven en die transactie met die on-opdrmkbare hoeveelheid whisky s leek hem zoo gek nog niet, omdat immers ook al de jaren, dat het leven er al was en er nog zijn zou, on-doorleefbaar voor hem waren en hij toch altijd een zoo groot mogelijk aantal jaren ervan beet had willen krijgen. Alles waanzin: hoe meer whisky’s, hoe gauwer je dronken werd, en hoe meer jaren, hoe meer emoties. En inplaats van al die nuttelooze, hopelooze emoties verlangde hij naar rust, een volkomen roerloos vergeten. . . . Maar 'het drinken beviel hem niet. Het leek verdomme wel een hoestdrankje en achter elkaar sloeg hij vier whisky-puur naar-binnen. Dan met het leege glas in zijn hand bleet hij in zichzelf gekeerd op het hooge krukje zitten. Het begon hier nu wel lollig te worden, vond hij_. .. . daar kwamen de kinderen ook al van beneden. Ja-ja, die lange kende-n-ie, en dat blondje ook wel. Het was altijd ’n hobby van em geweest, ze allemaal te kennen.... heelemaal, allemaal, hee emaal, allemaal. Hij begon het hardop te zeggen: heelemaal, allemaal .... lollig, als je dat zoo dee. Heelemaal, allemaal.... er waren alleen te veel I’s in. Je kreeg er dorst van. Maar de kinderen hadden ontdekt, dat de ,beaver’ een goeien avond had, klommen nu, na de refreintjes en dansjes van haar ge- disciplineert! optreden in het cabaret, lachend en baldadig op de krukjes naast hem. D’Arrat liet ze allemaal drinken, maar dan m-eens weer werd hij onverschillig voor die dwaze jeugd, dat soepele vleesch, die rappe oogen en lippen. Hij gleed van het krukje af, kneep zijn oogen dicht en ademde diep; dit was nog geen 101, échte 101. Even later ging Hij de bar uit, de trap af. Hij was weer alleen met zijn verlangen, duizelig en vreemd, alsof hij zou kunnen janken over de beestachtigheid van het leven, en toch begeerde hij dat leven nu juist nu. Op den achtergrond van zijn traaggaande gedachten schemerde de herinnering aan iets wat er dien avond gebeurd was, iets ontzettends, iets wat het onnoodig maakte, nog langer door te leven. Ook die vage herinnering moest verdreven worden: het kwam er niet op aan, hoé. Zijn oogen waren hem branderig pijn gaan doen van den rook in de roezemoezige bar, zoodat hij nu beneden in-eenen doorliep naar het zoogenaamde 'Paradis Vert’, hetwelk een aparte attractie van de Club-of-Hundred uitmaakte. Men kon er als in een tuin midden-in de stad onder den koelen nachthemel zitten en er de maan zien, stil en blank te-midden der knipoogende sterren. De bankier zag er kennissen, werd in het gezelschap aan een der tafeltjes opgenomen. Hij bekwam er eenigszins in de koelte bij een fleschje soda-water, knikte voldaan om het rustig stemmen-gemurmel, totdat hij zich verbeeldde, dat iemand zich vroohjk over hem maakte en het onverwachts-luide lachen, droog als een paardehinnik, hem gold. Er zwol een verzet in hem op tegen dat rauwe, onbegrepen lachen, maar toen na zijn onvaste ruzie-woorden weer anderen hem in gemoede rieden, zich kalm te houden, stond hij op, wandelde met stijve passen kwaad weg. Hij poogde rechtuit te gaan op het lange, maanlichte tegelpad tusschen den aan-P:.ant. 7an. duistere boomen, maar dan weer in-eens vond hij zichzelf belachelijk om die poging. Er keerde een verlangen naar heimelijke, vluchtige streelingen in hem terug en toen er heup-wiegend een jong-schijnend vrouwtje passeerde, lichtte hij met overdreven zwier zijn hoed, declameerde een paar regels uit een cabaretliedje, lang geleden gehoord, en verbaasde zich er met in het minst over, onmiddellijk weer succes te hebben. Héelemaal, allemaal.... Twee volle dagen bleef hij zoo als in een droom de city doorzwalken. Soms, zich bezinnend op zijn omgeving, kwam er voor enkele uren wat klaarheid in zijn brein, maar voelde dan meteen vagelijk het overbodige en eenzame van zijn zinneloos zelfbeklag om iets wat verloren was, voor altijd, altijd. Hij had Franchette teruggezien en ze had hem meegenomen naar haar kamers, liet hem niet meer los. Toch had hij er zich even over verwonderd, dat ze hem nu in alles zijn zin gaf, terwijl ze hem toen na het gebeurde met Kranten-Jet had gedreigd, dat het voor-goed uit zou zijn tusschen hen. „Ik wil me in je verdrinken”, had hij woest gezegd. „Zie je wel, ik heb je wéér je bent van mij en dat blijf je”. Hij had er zich op beroemd, dat ze toegegeven had, feitelijk zonder veel verzet. Als hij de waarheid beseft had, zou hij vermoedelijk gevloekt hebben, haar hebben weggetrapt. Wat kwam het er nog op aan, had ze gedacht, nu de minnaar, die na D’Arrat voor haar was gaan zorgen, haar ziek gemaakt had, zonder dat ze er op bedacht was geweest. Tjesus, de mannen, die ellendige vuile zwijnen. Haast radeloos was ze naar de kliniek geloopen, had tezamen met al de wijven, die ze verafschuwde, haar inspuiting gekregen en dan bovendien nog den goedhartig-ernstigen raad van den dokter, om voorloopig niet met mannen om te gaan. Wat, niet met mannen? Was het geen man, die haar dit had aangedaan? Ze zou ze, ze zou ze. En ze sloot D’Arrat in haar satijnblanke, gevulde armen, zoende hem, dat hij meer nog, méér nog wilde, hijgende van begeerte in een stompzinnige, blinde smart om iets wat hij in zichzelf doodmaken w0u.... Ze hield van hem, nog net-zoo als ze hem vroeger had liefgehad, primitief, dierlijk bijna als in razernij. Maar als hij haar niet in den steek gelaten had, zou het nooit gebeurd zijn, zou ze nu nog gezond wezen. Waarom had hij zich ook willen verloven? En als dat eenmaal zoo moest, waarom was zij toen afgedankt? Hij hij alleen zou haar ook weer gezond kunnen maken, zooals hij haar al die jaren jong had doen blijven, mooi met stoeiende krulletjes in beur haar, lachjes om haar volle lippen. Ook zij wilde den nacht, de lokkende illusie van het leven. Franchette kende zijn ruwe, vaak verwrongen mismoedige buien: ze waren kinderen allemaal, die mannen. En ze had zich dichter tegen hem aangedrukt, toen hij na een film van duikelende beelden in de warme, hel-lichte zaal van „Les Syrènes” eindelijk buiten een taxi had aangeroepen. In de donkere auto-kast, waar Franchette’s handen schenen te groeien in aaien over zijn huid, had hij gehuiverd, zich zwak gevoeld in het onverklaarbaar koortsig geweld der immer-aanruischende stad rondom zwak tegenover het noodlot, waartegen niet te vechten viel. Hier, hier, daar vlakbij hem was Thea. En ze weigerde hem niets. Ze streelde hem, streelde. Het was de vlam der steden, zooals het in hem onderging tot een werkelijk wonder, zooals het zong door hem heen als in het zingende bloed van millioenen anderen, eenzaam als hij. Het was de passie voor een onbereikbaar ideaal het zoeken naar een vervulling voor een eeuwigblijvend verlangen Thea van Ellecom wist het niet. Neen, niets wist ze van dit verterende, wilde vuur, weerschijnend daar ver-weg boven de verscherfde omtreklijnen van Groot-Andon óp tegen den hemel. Ze meende zich ervan bewust te zijn geworden, dat ze niet van Leo hield. Hoe had ze anders zoo tegen hem kunnen zijn, dien avond? Kende ook zij niet het verlangen naar den man, den held, den klaar-sterke, die zou neerbuigen tot haar en de wereld nieuw voor haar zou maken? Leo was het niet. Hoe verschrikkelijk was haar dit weten. Had ze dan met geweld den prillen droom van haar jeugd willen vasthouden of enkel uit een stil medelijden, een verkeerde behoefte om goed-te-doen, onbewust liefde geveinsd? O god, ze wilde niet denken. Ze wilde niet. Het maakte haar tot een leugenaarster. Leo en iedereen had ze voorgelogen ook haar vader. Moest ze dan toch maar haar leugen volhouden tot het einde toe? Maar dan zou ze Leo eerst recht ongelukkig maken. Nu was het nog tijd, de verhouding met hem te verbreken, nu ze nog niet geschreven had en nu hij nog niet gekomen was, om het weer goed te maken. Dan zou ze opnieuw moeten toegeven: het zou te dwaas zijn, hem er een verwijt van te maken, dat hij haar begeerd had, dien avond alleen met haar in die kamer, die kamer vol herinnering, vol oude jeugd. Haar gedachten lieten haar geen rust. Ze schuwde het lieve, oude gezicht van haar vader, en zoo slecht vond ze het van zichzelf, dat ze die ontroerende verheven kalmte schuwde, dat ze soms stilletjes schreide, ’s morgens, als ze op de hei aan het dwalen was geraakt, ’s nachts in bed, als het in huis kraakte van de stilte, beangstigd, nu ze niet wist, hoe ze was, hoe ze leven moest. Soms plotseling kon ze denken aan Jan Groyen: hoe had hij toch ooit het leven zoo eerlijk en eenvoudig kunnen zien? En ook voor Leo was het leven tenslotte eenvoudig. Hoe duizendmaal erger was haar intellect, waren die ongrijpbare, onwezenlijke gedachten, die elkaar verdrongen en tot leugen maakten, wat waarheid was, zoo schielijk, dat ze niet wist wat te kiezen. Voorloopig wilde ze afwachten, voelde het al als een opluchting, dat ze niets van Leo hoorde, doch ze wist, dat ze zichzelf maar wat wijsmaakte: hij zou schrijven, hij zou terugkomen. Dan zou ze geen gelegenheid meer hebben, om langer over zichzelf na te denken, om naar een besluit te zoeken.... Thea had hem in den steek gelaten. D’Arrat stond er over na te denken op den zonlichten boulevard, nog wat wee in zijn maag en met een droge tong na gisteravond den avond, die, vroeg begonnen, tot diep in den nacht had geduurd. Vreemd, hoe hij in-eens aan Louis had moeten denken. Hij schudde dom met zijn hoofd; het was toch altijd wel een goeie kerel geweest. Wat wist ie altijd van 101-maken. Alleen Louis zou hem van deze sinistere stemming kunnen afhelpen. Alles wat er gebeurd was, was tenslotte Thea’s schuld. Was ze niet altijd zoo punteinsch geweest voor ’n man van trillend bloed zooals hij. Ze moest een man-van-marmer nemen.... ha-ha, ’n dooie pierlala. Hij lachte voor zich heen met korte snokjes. Hij merkte eensklaps, dat hij lachte, terwijl hij toch heelemaal niet vroolijk was. Hoe zou hij ook vroolijk kunnen zijn, nu hij gistermiddag bij den dokter was geweest. Die dokters lieten je er maar naar raden, als je wat mankeerde, maar hij had het toch heel goed begrepen nu. Het was hopeloos mis met hem. Het kon jaren duren, voordat hij weer beter was. Franchette was een beste meid, had er geen schuld aan, dat hij niet naar Thea kon teruggaan. Nee, dat ging met.... Thea. Het maakte hem radeloos, aan haar te denken, en haar voor zich ziende in zijn geest, puurmooi, levend-in-onschuld, zooals hij haar altijd gezien had, al die jaren door, en hij trachtte nu die wilde pijn uit zich weg te snijden, door op haar te schelden, in zichzelf te wrokken, dat het haar schuld was, enkel haar visschenbloed, die allures-van-gestudeerd-meisje. En weer dacht hij aan Louis; hij moest iemand hebben, om erover te kunnen spreken, zijn angst kwijt te raken, zijn verdriet. Meteen ook wenkte hij een taxi van de standplaats aan de overzijde en dadelijk koerste deze door het verkeer op hem af- Toen hii eenmaal Maerslag’s adres had genoemd, in de stoffige kussens zat, vroeg hij zich af, of hij zoo onvoorbereid wel bij Louis terugkomen kon, nu hij na zijn weggaan niets meer van zich had laten hooren. Hij voelde .zich beklemd, toen hij de stoep opging, aanbelde. Hoe voor den duivel kwam hij zoo gek, om hierheen te willen Maerslag was in zijn studeerkamer. Met strak gezicht ging de knecht D Arrat voor naar-boven, hield de deur voor hem open. „Zoo kerel, hoe gaat het?” begroette Louis hem en de bankier greep de smalle witte hand, steunde er even op, als zou hij zijn evenwicht verliezen. „We zullen het werk maar staken”, hervatte Louis, zijn paperassen bijeennemend en daarna zijn opvallend dunnen vulpenhouder inschuivend. „Je komt hier meestal niet om te werken, is het wel?” D Arrat voelde, dat het nu zijn beurt was, om wat te zeg-§en> vermeed het, Maerslag aan te zien. „Ik wist ook niet, dat jij er aan deed”, poogde hij een luchtigen toon te vinden, maar meteen ook hoorde hij zijn eigen woorden als een echo in zijn hersens, moest hij erover nadenken. Nee, werkte Louis wel ooit? Maar „De Man die deed” was dat een boek van Maerslag? Hij vond het opeens heel natuurlijk, dat Maerslag romanschrijver zou zijn. Maar ook op hetzelfde oogenblik vond hij het eigenlijk niet belangrijk meer, terwijl hij efrst §raaS had willen weten, wie dat boek-van-zijn-leven eigenlijk gemaakt had. „We hebben ruzie gehad, Thea en ik. Je zult het nu wel weten, denk ik zoo. Ja, ik ben nijdig weggeloopen, maar achteraf geloof ik, dat ik ook jou onrecht deed, Louis, door heelemaal weg te blijven”. Louis glimlachte. „Never mind. Als je praat van onrecht, moet er dus ook recht zijn, en in vriendschap is er van rechten geen sprake. Ik haat menschen, die het over d« plichten van vriendschap hebben.... vriendschap, het is iets anders dan liefde, die in het sexueele haar grondslag moet vinden, in het behagen van elkaar, het bevredigen van elkaar op een directe, materieele manier. En bloedverwantschap is De Vlam der Steden 29 ook heel wat anders, omdat die verwantschap altijd een zekere suggestie blijft houden, wederzijds. Maar vriendschap.... haar spheer is noch die van het intellect, noch die van erotiek, noch van het bloed. . . . haar spheer. ... „Is de spheer der verlatenheid”, zei Leo „Het is onze menschelijkheid”, vulde Maerslag aan. En terwijl” hij zijn arm om Leo’s schouder sloeg en zoo met hem naar de aangrenzende bibliotheek wandelde, voegde hij er nog aan toe: „Goden hebben geen vrienden, terwijl ze toch ook eenzaam zijn”. Dan met zachten drang het hij Leo plaatsnemen in een der diepe fauteuils, belde om den knecht en gat order, een bad klaar te maken. Onwillekeurig steeg er een dankbaar gevoel in Leo op: Louis raadde altijd precies waar je nou net zin in had. Toen een kwartier later de knecht kwam waarschuwen, volgde Leo hem dadelijk, toonde zich opnieuw verheugd, toen Tom hem na het bad een schoon pak ondergoed, overhemd en een ander costuum kwam brengen. „Vandaag maar es ’n rustigen dag nemen” raadde Louis hem aan, toen de bankier frisch-en-wel weer m de deuropening stond. _ . , , „Ja, dat dacht ik ook”, beaamde Leo, zich toch wat vermoeid voelend. Ze lunchten samen in de eetkamer beneden cn in stilte deed het D’Arrat genoegen, dat hij niet m de kamer behoefde te komen, waar hij het laatst met Louis gedineerd had. De kamer van het beeldje. Toch bleef hij opvallend stil aan tafel, verbaasd over zichzelf, eensklaps besloten te zijn, Louis niets te zeggen van den dokter, van de onmogelijkheid, Thea terug te zien. Hij vreesde onbewust, dat Louis de onmogelijkheid daarvan nog niet zoo licht zou willen inzien, maar koppig wilde hij bij zijn besluit blijven. Louis vertelde voor ’s middags een afspraak te hebben, en Leo verzette zich met daartegen; hij zou op zijn gemak m de bibliotheek wat gaan lezen. Toen Maerslag hem alleen gelaten had, verdiepte D Arrat zich het eerste uur In een pas-uitgekomen werk over het bankwezen, waarover hij onlangs ook al iets m de krant had gelezen. Maar dan begon de lectuur hem te vervelen. Hij rekte zich eens uit, begon te bladeren inplaats van te le“n “ eindelijk zette hij het zware boek weer terug op de plank. Onwillekeurig keek hij weer naar de plaats, waar „De Man deed stond, bemerkte, dat er een leege plek naast was: daar had ook een roman van dien Piquet gestaan. Hij kon zich moeilijk voorstellen, dat Louis het uitgeleend had, want dat deed hij zelden of nooit. Uit een vreemde nieuwsgierigheid wilde hij in de studeerkamer naast-aan gaan zien, of het misschien daar op Louis’ bureau lag, maar dan eerst ontdekte hij dat de tusschendeur op slot was. Hij dacht niet, dat Louis geheimen voor hem had, al was er soms een ietwat spottende geheimzinnigheid in zijn gezegden, en hij ergerde zich eraan, dat die deur niet open kon, zocht op de bovenste planken der wandkasten naar den tweeden sleutel, die daar ergens liggen moest, naar hij zich meende te herinneren. Inderdaad vond hij den sleutel, betrad dan voorzichtig de studeerkamer, verwachtend iets vreemds te zullen vinden. Maar de kamer lag zwijgend tusschen de opstaande muren, rustig als altijd. Op het bureau lagen enkel papieren. Dan merkte hij, dat er een lade openstond, en met een vreemde trilling in zijn beenen bang betrapt te zullen worden, haalde hij de'boekjes, die hij erin zag liggen, tevoorschijn, hield ze voorzichtig in dezelfde volgorde, om ze straks precies zoo weer in de la te kunnen leggen. Zijn adem ging zwaar door de kamer: hij had iets ontdekt. Lr was werkelijk iets vreemds geweest achter de afgesloten deur. Snel doorliep hij den inhoud der boekjes, maar dan, beneden geluiden hoorend, legde hij ze haastig weer weg, sloop terug naar de tusschendeur. Toen Louis een halfuur later terugkwam, zat D Arrat in de vensterbank verzen te lezen, en met een tikje spot in zijn stem vroeg Maerslag, of Leo zich nu weer zooveel opgeknapt voelde, om eens samen met hem uit te gaan. Dan gingen ze samen dineeren in het Savoy. D’Arrat bleek er dadelijk voor te vinden, maar toen ze eenmaal tegenover elkaar in het restaurant zaten, verviel hij toch telkens weer m een afwezig mijmeren, dat Louis het noodig vond, om na de Chambertin nog een flesch Montrachet te laten komen, opdat de wisseling van wijn, naar hij hoopte, ook een wisseling van stemming teweeg zou kunnen brengen. Maar Leo scheen Louis paradoxen niet als anders te genieten, waarom Maerslag voorstelde, om op te stappen, naar ,Les Syrènes’ te gaan. De bankier scheen even te schrikken, maar dan knikte hij, dat hij alles goed vond: wat kwam het er allemaal op aan. In het cabaret zagen ze een paar aardige nummers de directeur was volgens Louis in de stad de eenige, die smaak toonde in zijn programma’s. Ook Franchette trad op. Ze was toch niets veranderd bij vroeger, moest Leo denken. Ze was anders dan hij haar zag, wanneer hij alleen met haar was op haar kamers, maar juist dit bekoorde hem: nu danste ze een liefde tot heel het publiek en nu was zij het, die leiding gaf aan de muziek, aan de zinnen, terwijl anders hij haar leidde, hij haar dwong, haar klein maakte, zooals hij het voor zichzelf noemde. . Nu was ze weer Faniella als vroeger, luchtig en lokkend. In haar leefde de dans der stad, het rhythme van net verkeer op de boulevards, dat door den luiden dag zijn weg zocht, overal heen, door de nauwe straten in het Noorden bij de loodsen aan de haven en de opslagplaatsen van overzeesche producten, over de hooge viaducten van het westerstation en op het Paradeplein. In haar leefde de avond van de beide groote parken in de city, eilanden van stilte temidden van het rumoer der theaterwijk, waar de lichttoren van het Continent zijn schijnsels liet uitwieken en beneden op het asphalt een donkere, onherkenbare menigte op- en neergolrde, de café-terrassen bezette en zorgeloos kermis hield m een zelfverblinding en een luxe-zucht, die bijna beangstigend was voor de ernstige werkers, de zakenlieden en wetenschapsmenschen, de mannen van de rustelooze energie in deze wilde, gepassioneerde stad. Dat alles omvatte Franchette als Faniella in haar dans, en omdat haar lichaam uit muziek geboren scheen te zijn, leeme in haar verschijning en heel haar bewegen deze wisselende grillige schoonheid der stad bij nacht, even hartstochtelijk, even zorgeloos, even wreed, even verblind en vroolijk om niets. Maar wat Franchette miste, was de glonënde onsterfelijkheid der stad: haar lichaam kon zich niet vernieuwen, zich niet verjongen aan de steeds weer nieuwe verlangens, door nieuwe levens, nieuwe krachten uit alle windstreken, zooals de stad zich verjongde met de wolkenkrabbers in de zakenwijk, nieuwe bruggen over romantische spiegeling der kanalen, moderne gemeenschapsgebouwen voor tentoonstellingen en alle gelegenheden van openbaar belang. Haar lichaam was enkel in staat tot dansen en tot liefhebben, zooals een bloem tot bloei ont- luikt om dan te vergaan. Dat was de wreedheid van haar schoonheid: dat ieder in haar nabijheid zich bewust werd te zullen vergaan als zij, nutteloos, schertsend misschien nog of al verstijfd van ellende, zonder te weten, waartoe al de kleine bekoorlijkheden in dit leven gediend hadden, zonder te begrijpen, waarom ze die in hun herinnering hadden vastgehouden, en ook zonder de reden in te zien, om deze altijdvoortstroomende reeks van uren een tijdlang doorleefd te hebben.... De stad zou blijven in haar ruischende volheid van verlangen en vervulling, onbegrijpelijk rusteloos en nutteloos in al haar verschietende vormen en onzichtbare vermogens. De stad bleef een eeuwigheid van passie, gewrongen in de vergankelijke bouwsels van steen en ijzer en hout, gestuwd door ideeën, ingedamd door geweld en vernuft van vele, vele opvolgende geslachten. Een eeuwige stad, waarin de menschen sterfelijk waren, vol van dezelfde begeerten, dezelfde vizioenen, dezelfde energieën een stad, geladen met geheimzinnige wreede stelsels der eeuwigheid, waarin ieder mensch vroeg of laat werd verstikt en zijn misdaad blind geboren te zijn en blind geleefd te hebben moest boeten met den dood. D Arrat zag haar dansen en het klopte hem hoog in de keel. En zijn oogen sluitend, zag hij haar als Thea, hoorde in zijn gehoorgangen Thea s stem.... jongen, mijn jongen, waar ben je.... En alle ongestilde driften zwoegden zich een weg naar geluk, een zaligende roes van zonder-adem-zijn Thea, Thea, nog altijd.... VEERTIENDE HOOFDSTUK. Tot hoog in de nok van het Circus-gebouw tronieden de toeschouwers, tierend en tierelierend tegen sommigen met ernstige wedgebaren, anderen nerveus van nieuwsgierigheid, terwijl men het zich op de bovenste galerijen gemakkelijk had gemaakt, door de jassen over de balustrade te hangen. Beneden in de zaal was de ring een witgebrand vierkant onder de krijtdouche van den midden-schijnwerper; hij verhief zich daar als een vlot boven het duister gewoel der tallooze hoofden. Aan het front, waar een trapje naar-boven voerde, zaten op een rij achter gladde café-tafeltjes de heeren-van-de-pers, notitie-papier voor zich. Ze zaten er met vale maskerkoppen boven het donker der kleeren als de intellectueele voelhorens van een enorme bonkige menigte, waartusschen de controleurs nieuwen bezoekers de plaatsen wezen en het rookverbod schreeuwden naar hier-en-daar ontdekte overtreders. In het voorste gelid om den ring schaarden zich nu ook de juryleden en ook de man-met-de-gong zat er, breed het gezicht als van een bulldog. Nu tuimelden jongens-in-shirts af en aan: deze bracht flesschen frisch water, anderen weer hars, handschoenen, baddoekjes, maar dan ging er een juichende golving door de massa, toen een der boksers de beenen naakt onder den sweater uit, de zwarte canvasschoenen als hoeven bonzend het trapje opging, naar den hoek schreed. Daar wachtten hem zijn helpers. Maar nog meer favoriet scheen de tweede; een dans vibreerde van beneden naar boven en het gejoel scheen even de warme atmospheer te verkoelen. Toch telkens nog stroomden er menschen aan en ook de stoelen, die vrij vooraan tot dusver vrij gebleven waren naast Jan Groyen, raakten allengs alle bezet. De architect had nog nooit een boksmatch bijge- woond, keek nieuwsgierig rond. Lichaamscultuur verafschuwde hij niet, zoo ze het menschelijk lijf maakte tot een instrument voor de houdingen der ziel, doch wanneer ze materie-cultus werd, een zucht naar roem, een uitdaging met een kampioenschap als hoogste heil en eindpunt neen, dan verafschuwde hij deze spelen. Toen hij Theo aanried te gaan boksen, had hij het enkel gezien als een veiligheidsklep.... wat wist ie eigenlijk van sport. .. . hij, die zijn ziel geoefend had en het lichaam alleen maar paraat gehouden, gezond en gewillig enkel om het te kunnen vergeten, het ook onder ongewone omstandigheden niet te voelen. Juist was de eerste match in volle tien ronden verbokst, toen Jan zich op zijn stoel omdraaide, zag naar de zinnelijke gezichten der toeschouwers, glimmend rood meest van overmatige sensatie met oogen, die zich vaststaarden op het stille, witte middenvlak, en monden, die zoo dadelijk zouden gaan schreeuwen, als om de eigen spanning lucht te geven. Dan plotseling zag hij ook Louis Maerslag, eenige rijen achter de zijne, belicht nog door den hangenden halfbol van hel schijnsel, en naast hem Leo d’Arrat, die nu ook hem bemerkte, hem toeknikte en Louis aanstootte. Maar meteen ook keerde Groyen’s aandacht weer terug naar den ring, nu hij naast zich hoorde spreken over den komenden strijd tusschen Theo, zijn broer, en Giel Kenth. Theo’s tegenstander bevond zich in goeden vorm, werd er beweerd, en iets als angst kwam er over hem, terwijl hij keek naar het leege schavot-plankier binnen dc touwen, omgeven dopr het gedruisch der menigte. In de diagonale hoeken van den ring zag hij de helpers het materiaal keuren; zij knepen in de handschoenen, Heten door een jongen andere brengen. Ook Mc Donald, de vuisten in de heupen, dat het jasje uitbuitte over de bloote borst-ovalen, zag hij daar staan, in gesprek met den schralen referee, maar onverwachts viel het groetgejoel van de gaanderijen, zwol beneden nog sterker aan bij het getrappel van honderden voeten: Giel Kenth stak het platform over naar zijn plaats tegen de touwen. Bij het opwieken van zijn groene dressing-gown kwamen zijn dunne beenen harig te zien. Het enthusiasme luwde, om dan, toen Theo’s gezond-roode hoofd boven de breede lichtplek van een badmantel verscheen, opnieuw los te barsten. Dadelijk leunde Mc Donald, zijn trainer, naar hem over, fluisterde hem nog wal in, toen Theo al bezig was, de handschoenen over de windsels te trekken. De scheidsrechter was naar Kenth gegaan, en deze stond op, terwijl zijn mantel dood neerviel op zijn stoel, haastig weggerukt door de helpers. Hoekig, den gladden kopvorm als een ijzeren bal tusschen de beenige schouders weggedrukt, bevond hij zich voor aller oogen naakt in het midden. Over het beenskelet strekten zich de spieren als bundels touw, met dikke knoopen aan de schouders gebonden, toen hij bij de aankondiging van den referee de dunne armspijl opstak, om te bedanken voor den groet, hem door de massa gebracht. Dan nam Mc Donald Theo zijn mantel af en schreed deze kalm naar het midden, naakt-glanzend als een zwemmer, gekleed enkel in wit, heupstrak broekje en de duistere hoefschoenen. Theo stond daar, als fluisterde het bloed van alle jonge menschen door hem heen, hun woelige wil, de koene manschap, die moet kampen, vechten met moed. _ , . tl 1 1 J^ De architect was nu een-en-al aandacht voor het podium. Even gleed een schaamte over hem heen; hij schudde die af: nooit had hij eigenlijk zoo bewust menschen gezien. Zoo stond ook hijzelf aan zijn teekentafel, op de steigers van zijn groeienden bouw, wanneer zijn willen uitzwierde en het werk aangreep. Alle duisternissen van lafheid en dood vielen af van de blinkende gestalte daar: het als-herrezen edele van den mensch was het onder het lichtwater. Nu hij zoo Theo zag, begreep hij, waarom de groote volken der oudheid hun góden slechts naakt konden afbeelden naakt, waarachtig want schoon. En Theo zat alweer jongensachtig lachend in zijn hoek, toen Jan, nog hierop doordenkend, blikte over al die menschen heen menschen, zwart in hun kleeren en daaronder naakt, aken gelijk. Hij verdroomde als een eenzame temidden der honderden, die hier woelend verzameld waren.... De gewichten der boksers waren af geroepen, de helpers weggedoken achter het podium, stoelen en doeken meenemend. Alleen de twee kampvechters en de scheidsrechter waren gebleven. De gong koperde. Haastig kwamen Groyen en Kenth naar het centrum, haakten even de donkere vuistballen aan elkaar, dansten meteen weer terug in verdedigende houding. Nu eerst viel het contrast tusschen hen-beiden scherp op: Kenth hoekig, iets langer dan de ander, bruiner getint en ruig behaard Theo in blonder vleesch, een glimlach-opene gestalte, slank en vlug. De jonge Groyen dook al voor den eersten slag, die naar zijn kaak gemikt werd, sprong terug voor een tweede, die anders zeker zijn oog tot vuursteen had geketst. Onophoudelijk viel Kenth aan, den ander geen tijd latend, zich te herstellen. Ruw en luid vielen de slagen op de verdediging der vliegende handschoenen, en het dierlijke, het rudimentaire wilselement leefde op in al de menschenmaskers m de zaal. Het sissen om stilte was vergeefs tegen de korte kreten van aanmoediging, telkens gehoord. Smoorheet was het nu in de zaal als van een animaal begeeren een begeeren, dat geheel-en-al belichaamd scheen in den kampioen Kenth, die met wilde, woeste bewegingen als van een aap den ander voor zich uitjoeg. Het scheen hopeloos voor Theo, en Jan, aan boksmatches met gewoon, begreep nu al niet, waarom zijn broer het niet opgaf: van dat beest kon hij het toch niet winnen. Welk ’n kracht school er in dat magere rif. Dat was een rasvechter, een oer-bruut brokje natuur, "dat scheen te willen vernietigen den naakten mensch daar tegenover zich, wiens fijnere beschaving hij voelde in de gratie van het ontwijken, wiens trots hem toesarde uit de onverstoorbaarlachende tanden. Handschoen sloeg op handschoen, dat de slagen resonneerden. Telkens ook dook Theo tactisch in de clinch, waar de slagen ongevaarlijk voor hem waren, maar onveranderlijk ook nep de scheidsrechter hen ,los toe, en dook Theo opnieuw, week voor een hoekslag of een ophaal langs zijn kaak. Als een dans was Theo’s verdediging door den ring, dien hij reeds aan alle kanten bezocht had, nagejaagd door Kenth, die een snelle beslissing wilde. Maar de ander ontving de vuisten op schouders en borst, waar ze hem geen schade deden, alleen het vleesch rooder deden opkleuren. Steeds weer stond Kenth voor hem, en Theo, buigzaam als een jonge boom, liet den storm over zich heengaan elegant. BinB8in8 de gong, klaterde een gejuich op. Meteen waren de helpers weer tusschen de touwen, hadden de stoelen opnieuw neergeslingerd. Theo lag in de hoektouwen, het hoofd happend naar adem, achterovergeworpen en de armen wijd uitgespreid, om de borst een gemakkelijker uitzetting te geven voor dit oogenblik van rust. Hijgend snoof hij, toen zijn helpers stonden te waaieren met handdoeken, terwijl Donald hem het gezicht afsponsde, het water liet druipen omlaag langs zijn huid. Met scheefgetrokken lippen fluisterde Donald nog zijn raadgevingen voor de volgende ronde, maar meteen ook riep de gong weer, wierp hij Theo nog snel een straal water langs het rugkanaal na, verdween met de anderen. o O ' 11* En weer viel Kenth het eerst naar den ander uit, maar Theo den slag ketsend met den handschoen aan de kaak plaatste onverwachts met de linker een luiden kaakslag, dat Kenth dom met het hoofd schudde, de zinnelijke lippen open. Met een sprong wierp Theo de rechtervuist uit, trof nu de kin, maar terwijl Kenth’s kop lager in de schouderholte zonk als een diabolo, scheen de slag hem meteen ook wakker te maken, dat hij, zich in den clinch werpend, Theo’s maag begon te bewerken met kloppende slagen. Behendig week Theo terug, probeerde opnieuw een slag te plaatsen, doch missend, verloor hij halverwege het evenwicht, opgevangen dan door Kenth’s zekere vuist. Half versuft van den slag stond Theo weer op beide beenen, maar het weten, dat de volgende slag hem onverbiddelijk de planken zou doen kiezen, deed hem werktuigelijk de vuistballen opheffen. Toe dan toè dan. Dat was de spanning der toeschouwers, een getroffen mensch te zien, uitgeput tot het uiterste. Weer gaf de rust een herhaling van zooeven te zien: gcwaaier van handdoeken, gemasseer en verfrissching der boksers. De derde ronde bracht evenmin de beslissing. Kenth was nog steeds in de meerderheid, maar behaalde toch geen merkbaar succes. Veelvuldiger alleen de roode teekenen op schouder en borst van Theo, maar ook onder het linkeroog van den kampioen zwol een blauwe vlek ten bewijze, dat de elegante armzwaaien niet zonder kracht aankwamen. De vierde ronde verliep: nog even lenig danste Theo door het vierkant, schijnbaar onvermoeid, door plotse uitvallen de slagen brekend, en duidelijk kon men waarnemen, hoe het Kenth verveelde, dat zijn krachtvertoon nog onbeloond bleef. Telkens trachtte hij een geweldigen slag te forceeren, maar even telkens ontweek Theo, zonder echter zelf tot den aanval te kunnen overgaan, daarin weerhouden door de lange, aapachtige armen van den kampioen. Nu wus de vijfde ronde aan den gang. Kenth gaf teekenen van inspanning, van vermoeidheid. Tot dusver had hij steeds zijn „knock-out” in de eerste of tweede ronde weten te plaatsen, doch de dichte verdedïgmg van den student opende geen enkele kans. Toch wilde hij niet, dat de wedstrijd onbeslist zou eindigen, en woester in-eens weer kwam hij opzetten. Jongensachtig 'bleven Theo’s openroode lippen, lachend om de tanden, zooals hij wegdook, vlug weer opkwam na eiken slag, en hij voelde iventh s haat om zijn onuitgesproken meerderheid een meerderheid van geest. De kampioen had hem nu in een hoek gedrongen en hij stond in dekking gebogen, den rug aan de touwen gestriemd, terwijl Kenth om hem heensprong als een kat om een prooi. I Plotseling haalde Kenth op, met alle kracht tusschen de armblokken door, scheurde een slag tusschen de bijeen-geklemde vuistballen, die Theo voor zijn gezicht geperst hield, en opkijkend even, om een tegenslag te plaatsen, trof hem een geweldige vlugge vuistslmger aan de kaak, duizelde hij, de handen zwak-verdedigend voor zich uit. Hierop had Kenth gewacht: suizelend ging een nieuwe zwaai door de lucht. Het was ademloos stil, toen de vuist neerbonsde op de andere kaak. Dreunend viel Theo neer. Meteen boog de scheidsrechter zich over hem heen. Jan Groyen stond van zijn stoel op, doortrild van spanning: god, waarom bokste die jongen dan toch. De telstem klonk als het regelmatig vallen van een drop water en angstig stond Donald al aan den hoek toe te zien, terwijl Kenth tnomphantelijk herademde, zich met zijn arm het zweet van het voorhoofd wischte. Toen de referee negen telde, hief Theo zich nog even op, maar duizelig viel hij weer op de andere zijde. Een gejoel barste in de schervende stilte; Giel Kenth was overwinnaar. Men tilde de ruige beenige gestalte van den vloer, hief hem boven de juichende menigte. Dierlijke kracht had gewonnen van den geest.... men juichte, dat er geen eind aan scheen te komen.... Mc Donald had Theo direct in zijn hoek gedragen, wiesch £em„ de slapen, het water langs zijn rug loopen. „M’n kop , zuchtte Theo, weer bijkomend. De oude bokser betastte de kaken van zijn jongen vriend, knikte dan bemoedigend. „Alles in orde, hoor. . . . allright”. Hem een scheut Schotsche rum tusschen de tanden gietend, grijnsde Donald, toen hij Theo weer glimlachen zag, ofschoon wat gedwongen, nu zijn kaken gloeiden van de slagen. Maar ook de student kreeg toejuichingen uit het publiek, toen de trainer hem zijn mantel omsloeg, en het gejuich plantte zich voort over alle hoofden. Haast nog hartelijker klonk het dan bij den triomphator: hij had het dan toch gedurfd, die jonge snaak.... Jan Groyen had snel omgezien naar Louis, die de oogen klein in scherpe opname, de mondstreep nauwelijks zichtbaar onder de schaduw van den hoekigen neushaak recht op zijn stoel zat, te meer rechtop nog, naar het scheen, naast de vooroverhangende figuur van den bankier, wiens gezicht bleeker toonde in het licht tegen het afstekend baardzwart. Haastig stond de architect op, om zijn broer in de kleedkamer op te zoeken. „Wat een prachtvertooning”, riep Louis hem van verre toe in het pauze-gerucht. „Ik moest denken aan onze reis in Italië, en jij?” En Groyen knikte, zonder te blijven stilstaan. Ook hij herinnerde zich nu de rappe, dartele kracht van een vlucht knapen, nat-glanzend de huid in een late zon, die goud smolt in het lauw-blauwe rivierwater. Maar er was toen niet zoo’n aapmensch als Kenth geweest enkel Louis en hij als ingetogen kijkers, schoonheidszoekers. Hij vond Theo onder de douche, down van zijn nederlaag. Moeder’s jongste, had hij nooit veel tegenspoed gekend, nu ook vast op de overwinning gerekend. „Maar m’n revanche krijg ik”, balde Theo zijn vuist, dat Jan moest lachen, denkend aan de harde slagen, die zijn broer zooeven nog te verduren had, terwijl hij nu alweer vervuld scheen van een nieuw gevecht. Met nijdige rukken schuurde hij den handdoek langs zijn lichaam, dat hier-en-daar ontveld was. Dan kwam Donald binnen, groette den architect, en zich dan gemoedelijk tot zijn pupil wendend: „Zoo baby, nog niet klaar. Alweer fit mooi, je bent er nooit lang groggy van, als je ’t maar goed inpikt”. En dan tot Jan: „Hij had moeten winnen, meneer. De scheidsrechter had het niet mogen toelaten. Fair play was het niet. Maar we krijgen revanche en dan met een beteren referee.” _ • 1 ••• n *1 „Als ik jou was, Jut, zou ik ermee uitscheien”, ried Jan. „Is me dat een sport, ’n wildebeestenspel, zooals dat vroeger in Rome ging.” V V I • • 1 * . ■ ■ I .A – A 1 T~ II /\ Maar bijna verwoed met vooruitgestoken kaken keek Do- nald hem aan, grijnsde dan. „Wat? ’n beestenspel, zegt u... de mooiste sport ter wereld.” Theo onthield zich van commentaar, kleedde zich nu snel verder aan. Voor zichzelf wist hij, dat hij ermee doorgaan zou: stel-je-voor, dat ie dit op zich zou laten zitten.... De architect noodigde den trainer uit, een glas mee te drinken in de bar, maar Donald had nog het een en ander na te loopen, beweerde hij. Straks kwam hij misschien nog wel even; hij hield zich het liefst maar op den achtergrond, kalm grijnzend en zich onthoudend van alle drukte, nog altijd volkomen de man, die de kracht had, op het toppunt van zijn roem den ring te verlaten. „Drink niet teveel, jongen,” waarschuwde hij Theo nog en dat niet-teveel was bij hem éen glas vooral niet meer. Maar Jan meende, dat champagne toch niet schaden zou, liet in de bar dadelijk een flesch aanrukken. Enkele tafeltjes verder zag hij Louis zitten, de oogen scherp als potloodpunten. Naast hem D’Arrat, met bleeke nerveuze vingers plukkend in zijn baard, en dan ontdekte Groyen nog een derden man aan Louis’ tafeltje. Toen Maerslag hen-beiden ook bemerkte, stond hij direct op, kwam op hen toe. De architect bleef eenigszins gereserveerd, toeziende, hoe Louis op de hem eigen tactvolle manier Theo complimenteerde over zijn kranig, sportief optreden. De student lachte wat gedwongen, sprak nu niet over zijn plan van een snelle revanche: geen gezwam doen, dacht hij. Dadelijk ook haalde Louis Jan in het gesprek: „Jij ziet zooiets vanavond ook voor het eerst, hè. Het deed me denken aan de lenige jongens, die we toen in Italië ergens zagen zwemmen, weet je nog? Er is tenslotte niets hoogers in de wereld dan ’n aesthetisch genot”. Jan Groyen ergerde zich er in stilte aan, dat hij Louis gelijk moest geven. Was het niet vreemd, dat ook hij aan die zwempartij, daar toen op reis, had moeten denken? Het zien van die jonge, sterke bodies, gedisciplineerd als ze waren, was ook hem een verkwikking geweest, maar hoe dan ook, hij had de intelligentie willen zien winnen niet enkel om Theo stelde Kenth’s overwinning hem teleur. Toen hij Louis bedachtzaam in dien zin antwoordde, bezag deze hem spot- ~. ”T|a’ de Seest is nu eenmaal ’n vrij problematische verschijning in het heelal. ... jij gelooft nu eenmaal niet aan materieele omstandigheden, aan een ónredelijk toeval, maar of je het gelooft of niet, het is er nu eenmaal”. En dan ineens doorgaande op anderen toon: „Komen jullie bij ons zitten. Voor jou, Theo, heeft het toeval vanavond nog ’n surprise-tje in petto”. De student stond op en Jan volgde hem onwillig. Het stond hem niet aan, dat Louis zoo vriendschappelijk met Theo was: wilde Maarslag zijn invloed op hem gaan beproeven, juist nu Jut verloren had en de ander hem in-de-put dacht te vinden? Maar dan meteen ook vond hij zichzelf kinderachtig in dien argwaan, ’n Mensch was geen mensch, als anderen voor hem gingen denken en de slagen voor hem wilden opvangen. ledereen moest leeren zelf ja-en-neen te zeggen tegen eigen opwellingen, evengoed als tegen de inblazingen van anderen. Toen Leo d’Arrat hem de hand drukte, scheen het den architect toe, alsof deze hem ongemerkt iets duidelijk wilde maken, maar Louis eischte zijn aandacht op, door hem voor te stellen aan den kleinen man, wiens breede, grijs-geschoren kaken en staalblauwe oogen, vergroot achter den hoornomranden bril, hem al uit de verte waren opgevallen. Het bleek Mr. Samuel Haynes uit Jacksonville te zijn en Theo werd lachend aan hem voorgesteld als „our coming man”, dat de student Haynes’ blik onderging, zooals hij vroeger op hun dorp de boeren de knollen had zien bekijken, als het marktdag was iets van zoo’n ouden paardenkoopman had ook Haynes in zijn gezicht, vooral als hij grijnzend zijn afschuwelijk gouden gebit toonde. Blijkbaar verkeerde de Amerikaan in de meening, dat Maerslag den jongen bokser al had ingelicht omtrent het doel van deze uitnoodiging, aan hun tafeltje te komen zitten. Want nauwelijks hadden ze best-of-health gedronken, of zijn spreken en gebaren werden „decidedly businesslike”, al bleef het er toch volgens den architect een vage gedachte aan iets kunstzinnigs bij hem over. Dan klapte Haynes zijn portefeuille open, vouwde een formulier, dat er uitzag als een levensverzekeringspolis, open en vulde in rond yankee-schrift enkele regels in. Zonder spreken legde hij Theo het papier voor: een contract, om voor drie jaar verbonden te worden aan The Superfilm Producers Assen’ tegen een fabelachtig honorarium. De jonge Groyen werd vuurrood in zijn gezicht, nam het aarzelend op, reikte het daarna over aan zijn broer, die het snel doorlas. „Natuurlijk teeken je”, zei Louis. „Deze kans krijg je maar eens in je leven en ik ben blij, er eenigszins toe bijgedragen te hebben”. „U is het type, dat ik voor een zoojuist aangekocht scenario denk noodig te hebben”, zei Haynes, opnieuw door zijn bril den student scherp opnemend. D’Arrat, die tot dusver apathisch in zijn stoel teruggeleund had gezeten, richtte zich bij die woorden eensklaps op, keerde zich tot Louis. ~En jij schreef dat scenario, Vincent?” Verwonderd zagen de Groyen’s naar den bankier bij het hooren van dien verkeerden voornaam, maar onbewogen bleef Louis’ gezichtsmasker, toen hij met een enkel handgebaar naar Haynes wees. Met een koppigen ernst, dat Theo een oogenblik aan een idee-fixe dacht, herhaalde Leo de vraag in het Engelsch. „Yes”, zei Haynes kortaf. Gespannen zag Theo naar zijn broer, en de architect voelde wat er in hem omging. Hier lag een levenskans, hij moest het toegeven. Toch, van doctor in de medicijnen tot filmacteur was een heele sprong, maar aan den anderen kant, al zou hij het nooit voor zichzelf gerealiseerd hebben, de jongen was er geknipt voor: sportief en welgebouwd, een krachtig en nog jeugdig profiel, vol sentiment de expressie. Hij zou een succes worden, stellig. Peinzend gaf hij Theo het papier terug, zag dan in-eens, hoe D’Arrat hem met de oogen signalen trachtte te geven. Hij had Leo’s vraag niet gehoord, maar nu hoorde hij Theo verwonderd vragen: „Waarom noemt meneer D’Arrat je Vincent? En jij hebt die film geschreven?” 6 »D Arrat kon altijd zoo moeilijk ’n geheim bewaren”, zei Maerslag met voorgewende kalmte, en dan zich afwendend, als werd zijn aandacht in-eens door iets ander gaande gemaakt, vervolgde hij op geheel anderen, effen toon: „Is dat Bert Kolbijl niet, Theo? Hij zweeft al gedurig om ons tafeltje heen. Misschien heeft hij je wat te vragen”. En meteen zich tot Haynes keerend, zei hij in het Engelsch; „Kunt u niet beter morgen aan de lunch de zaak afma- ken? We mogen onzen vriend niet langer van het dansen afhouden, dunkt me, Mr. Haynes”. „Dat zou ik Theo ook aanraden”, knikte de architect. _ ;jDan kan hij zich er nog tot morgen op bedenken”. Maar de Amerikaan maakte een ontevreden alwerend gebaar. „Denkt u, dat we morgen meer weten dan vandaag, meneer Groyen?” Met een volkomen onbewogen gezicht verhoogde Mr. 1 laynes het honorarium met duizend dollar per jaar, dat Jan Groyen een zekere verlegenheid over zich voelde komen om de veronderstelling van den ander, dat hij dien bedenktijd enkel uit hebzucht noodig achtte, om er tot eiken prijs uit te slaan wat er in zat. Ook de student voelde het zoo, maar hij wist tegenover dien onverstoorbaar-wilskrachtigen gummiekauwer, zooals hij Haynes in gedachten noemde, dat gevoel niet precies onder woorden te brengen. Afwachtend°keek Theo zijn broer aan. „’t Lijkt wel de paardenmarkt”, zei hij in een poging tot scherts. „Wil jij nog niet een beetje opbieden? " Ook Maerslag lachte nu. „We kunnen nog heel wat van die Yankees leeren, Theo. ... doen, onmiddelhjk doen. ... don’t worry”. ~ . , _ Weer bemerkte de architect, dat de bankier, die zich na zijn vraag verder buiten het gesprek gehouden had, hem verstolen seinen gaf. Dat bracht hem nu ook weer Leo s opmerking, dat Louis een schrijver was, m herinnering. „tn hoe heet je filmstuk, als ik vragen mag?” wendde hij zich dan tot Maerslag. Met opzet herhaalde Louis Jan’s vraag in het Engelsch, dat Haynes, nu merkbaar ongeduldig, gromde: „ Ine Dream of the Garden-poppy”. De filmmagnaat begreep niet, hoe iemand, wien de dollars voorgehouden werden, met direct toegreep. Honderden hunkerden naar zoo’n kans en hier dit jonge boksertje, dat nota bene verloren had, als professional misschien nooit naam zou maken, althans nu nog m bokskringen een onbekende was, maakte zooveel omslag, tiet verveelde hem. Maerslag had hem ontdekt en het was waar, dat hij voor die film ook wel het aangewezen type scheen: hij zag er bovendien „keen” genoeg uit, om ook voor de toekomst iets van hem te maken, maar toch. ••• „Beteekent garden-poppy niet papaver?” vroeg D Ar- rat. Maerslag knikte. Haynes slurpte zijn glas champagne leeg, hield het opnieuw op, toen Louis, als om den ander in zijn humeur te houden, de flesch uit den koeler tilde. Theo bedankte, wilde ook geen cigaret meer. „Morgen voor de lunch heb ik nog drie afspraken”, zei Haynes dan met zijn harde knauwerige stem. „Hier ligt het contract, Mr. Groyen. We’ve said pretty enough about the matter now. It’s to take or to leave ” Meteen haalde hij een zwaar-gouden horloge uit zijn vestzak. —„You ’ve got nearly a hour to make up your mind, please, here is my pen”. „Als ik het doe, Mr. Haynes, heeft u dit contract morgenochtend geteekend in uw h0te1.... gaat u daarmee accoord?” vroeg Theo in-eens flink. De Amerikaan lachte. „Let it be so. Ik beschouw het dan, alsof u al geteekend heeft”. En Maerslag, direct de gelegenheid benuttend, toen hij Haynes zijn glas zag opheffen, stelde voor, om op het succes van den nieuwen filmheld te drinken. De bankier zag bleek en zijn hand trilde, toen hij met Theo aanstootte. „Dat het je welga”, zei D’Arrat zacht. Jan Groyen begreep D’Arrat’s houding niet, wilde in bijzijn van de anderen niets vragen. Het scheen hem toe, dat er van dien kant een onweersstemming dreigde: Leo’s impulsiviteit deed hem ervan afzien, die stemming op dit oogenblik verklaard te zien. Toch bleven de vragen, die Leo nu-en-dan stelde, in zijn denken hangen, als waren deze enkel bedoeld, om zekerheid te krijgen ten opzichte van een bepaalde gedachte, welke den bankier voortdurend bezighield. Louis zou meegaan naar Hollywood, kwam de architect op die wijze te weten, en feitelijk zag hij daarin ook niets abnormaals. Alleen had het hem verwonderd, dat Louis schreef, maar welbeschouwd was die verwondering op zichzelf vrij misplaatst, want had hij het vroeger niet vreemd gevonden, dat Louis totaal niets uitvoerde en tevens zoo’n betrekkelijk weelderig leven leidde, terwijl Maerslag’s vader, naar hij weleens gehoord had, een eenvoudig advocaatin-de-provincie was geweest en de geheele familie van moederszijde uit Hongarije van verarmden adel was. Opnieuw op zijn horloge ziende, herinnerde de Amerikaan Louis er aan, dat het hun bedoeling was geweest, nog een De Vlam der Steden 30 der nachtclubs op te zoeken, en het scheen Maerslag even te hinderen, hierop door zijn gast gewezen te worden. De waarheid was, dat hij er ook voor wilde zorgen, dat de bankier meeging, maar terwijl hij anders met een enkelen blik macht over D’Arrat wist te bezitten, was hij er nu niet zeker van, of Leo inderdaad meegaan wilde, terwijl hij hem toch liever niet bij de Groyen’s achterliet. Op een koppige manier schoot de bankier zijn beenen languit onder de tafel, als om te toonen, dat Haynes en Maerslag konden doen wat ze verkozen, maar hij in elk geval hier blijven zou. Tenslotte begreep Louis, met langer te kunnen blijven, maakte als gewoonhjk met zijn mnemendsten glimlach het beste van de situatie, zonder iets van zijn ontstemming te doen blijken. Al eenigen tijd was het Haynes een raadsel geweest, waarom ze hier nog langer bleven, terwijl toch de eemge, voor wien hij trouwens al meer dan een uur tijd had opgeofferd, het gezelschap verlaten had; Theo Groyen was in het zijzaaltje gaan dansen met de meisjes, die zijn medestudenten naar dezen boksavond in het Circus hadden meegenomen. Zoo bleven Groyen en D’Arrat tenslotte alleen zitten, maar hetgeen Jan verwacht had, dat Leo zou gaan zeggen, hoorde hij met Inplaats daarvan vroeg D’Arrat, of hij Thea den laatsten tijd nog ge sproken had, en zonder zelf goed te beseffen waarom, voelde de architect zich plotseling verward door Leo s vreemd-vertrokken gezicht, waarin de oogen onnatuurhjk-groot stonden. Hij vertelde dan naar waarheid, dat zij eergisteren s middags was komen langs fietsen, toen hij den bouw voor baron Hooghals inspecteerde. En als was het hem onaangenaam, veel over Thea te zeggen, leidde hij het gesprek af naar de villa, welk hij aan het bouwen was. Meenend ook, dat D' Arrat er als bankier belang in zou stellen, repte hij ervan hoe de werklieden er tegenwoordig enkel het minimumloon kregen met een soort premiestelsel, als het werk op tijd gereedkwam. De aannemers konden haast niet anders meer,-nu verlangd werd, dat zoo’n modern landhuis in recordtijd kant-en-klaar zou zijn. Maar nu werd er dan ook werkelijk hard gewerkt; het was in beperkten zin hetzelfde idee als werd toegepast in sommige fabrieken, waar de arbeiders tot aandeelhouders waren gemaakt. Tan Groyen zocht overal den idealistischen kant van het sy steem op: het was niet de zweep, die de kapitalistische bestuur- ders er op die manier overheen legden, maar veeleer school er een middel in, om de menschen weer liefde voor het vak te leeren, het aanwakkeren van den geest tot het ware samenbouwen, zooals het in de middeleeuwen geweest was, al geschiedde dat nu ook door een simpel-financiëelen maatregel. Langzaam dronk Leo zijn glas leeg, zonder iets te zeggen, en dan, zich over de tafel buigend, drong hij aan met heesche stem: „Maar Thea, bedoel ik. .. . wat zei ze? Ja, zei ze nog iets. .. . over mij, bedoel ik”. Groyen moest zich een oogenblik bedenken, eenigszins verwonderd door het volkomen negeeren van hetgeen hij had gezegd, schudde dan het hoofd. „Weet je het zeker? vroeg Leo nog, als in uiterste spanning. Maar Thea had werkelijk niets over hem gezegd: ze hadden maar een kort oogenblik staan praten. Dan lachte D’Arrat schor, greep de flesch, om zich opnieuw in te schenken, zonder te wachten, dat Jan zijn glas leeg had. Maar nauwelijks had hij opnieuw gedronken, of er kwam een vreemde dofheid in zijn oogen. „Heb je me onlangs niet gezegd, dat het te laat kon zijn.... te laat. Ja, dat zei je toen, weet je nog, en je hebt gelijk gehad, want het is te laat, Groyen. Nooit meer zal ik Thea terugzien.... nóóit meer”. Het scheen wel, alsof hij dit nu eerst voor zichzelf duidelijk wist, nu hij het zichzelf hoorde zeggen, en de architect werd getroffen door Leo s mager, vaal gelaat en die omfloerst-hartstochtelijke stem, waartegenover hij nu geen rustige, welbedachte woorden wilde stellen, voelend, hoe wreed-pijnlijk dit voor Leo zou moeten zijn. Hij trachtte voor zichzelf na te gaan, wat er gebeurd kon zijn, wat de oorzaak van dit wilde verdriet kon wezen. Waarom zou hij Thea niet terugzien kon het niet of wilde hij het niet? »Wat doet het er ook toe”, sneed Leo een verderen uitleg af. „Het noodlot is gekomen en ik moet het eenvoudig aanvaarden”. En dan eensklaps, als was hem iets ingevallen; „Ha, ik zal zelfmoord plegen.... zelfmoord, versta je. Dat had Louis alvast in zijn boekje staan en wat zul Je je dan verzetten?” Verbijsterd zag de architect hem aan. Doelde D Arrat daarmee op Louis’ boek ,De man die deed’? Het was nu wel duidelijk, dat Maerslag dien roman inderdaad geschreven had en hij had hem gelezen, zooals hij Leo beloofd had. Maar meer dan een boek, een fictief verhaal was het tenslotte niet. „Je gelooft me niet, hè”, ging D’Arrat voort. „Nee, net zoomin als je gelooft, dat je broer in gevaar is. Louis zal hem maken tot hetgeen ik nu ben, tot precies zoo’n ellendig vodje mensch z’n denkbeelden zijn als opium, kun )e nu begrijpen, dat het geen krankzinnigheid van me is je moét het begrijpen”. De architect begreep iets te moeten zeggen. „Alle menschen hebben invloed op elkaar. Misschien hebben ook boeken invloed, méér dan we zoo met ons intellect vermoeden. Er bestaat ’n intiem contact tusschen schrijver en lezer, ’n suggestie, ’n wilsstroom, die werkelijk heel sterk kan zijn, als het n goed auteur en ’n ontvankelijk lezer betreft”. D’Arrat onderbrak hem ruw, bijna schamper. ~ n Goed auteur, zeg je. Noem hem liever ’n verdoemd auteur, ’n dmvelmensch, door wiens woorden alleen al het noodlot naderbij schijnt te komen. Hij laat het op me los, dat zware, onafwendbare mijn god, ik zou dood willen zijn, eindelijk dood . Hij hijgde naar lucht, Groyen met zijn groote, bruine hondenoogen aanstarend. „Je ziet Louis’ invloed grooter dan die is, Leo. Kom, je geeft teveel toe aan je gevoelens. Ik denk, datje dat altijd teveel hebt gedaan. We moeten ernaar trachten, de dingen ten goede te richten trachten, Leo, en het lijkt me toe, dat je dit niet doet. Je overschat de macht der omstandigheden. Ik voor mij twijfel er niet aan, of je zult Thea terugzien en als er iets niet in orde is, zal het ook weer in orde kunnen komen, ais je er maar aan wüt”.^ Een oogenblik was de bankier stil blijven luisteren, maar toen Jan over Thea sprak, vloog er een pijntrek over zijn gezicht, vulden zijn oogen zich met tranen. „Ónmogelijk , zei hij dan mismoedig. „Te bent niet in de stemming, om me gelijk te geven, zoo in-eens, maar als het noodlot je werkelijk naar den at erond zou drijven, dan blijft er toch volgens mij een voorzienigheid, die redden kan. Er is méér dan de invloeden van menschen alleen. Maar ook die menschehjke invloeden op zichzelf al, hoe verschillend zijn ze en hoe sterk gaan ze tegen elkaar in.... die van Louis door woorden gebaren, voorbeelden, golvende vormen. Als Louis werkelijk die Vincent Piquet is en ik wil nu wel aannemen, dat hij die perverse mod schrijver moet wezen, wat zegt het tenslotte voor jouw eigen leven, Leo? Nee, antwoord me niet. Je bént niet afhankelijk van Louis, iemand die tenslotte mensch is als wij allemaal”. „Louis ’n mensch?” kreet D’Arrat. „Je kent hem niet. Je denkt, dat ik het enkel over z’n romannetjes heb, maar wat kunnen me die dingen schelen! Laat ie voor mijn part nog tien boeken over m’n leven schrijven, het raakt me niet, nu ik eenmaal weet, dat hij die Vincent is. Ik weet het van de aanteekeningen, die ik in zijn bureau vond. Als ’n dief ben ik z’n kamer ingeslopen, heb er psychologisch studie-materiaal van menschen uit zijn omgeving gevonden. Maar wat z’n invloed als schrijver ook is, z’n invloed op mij als vriend is het eenige, waarover ik nu praat”. Jan Groyen knikte ernstig. „Ik begrijp je wel. Dien invloed van Louis heb ik vroeger ook gevoeld. We worden allen heenen-weer gestooten, schijnbaar even willekeurig en onbepaald als de golven der zee. Dan zijn we ’n tijdlang tevreden, als er iemand komt, om ons bevrediging te geven, een levensomgrenzing, een soort vergetelheid, die tenslotte onvermijdelijk de dood is. Als we maar eens de vele scène-tjes, die tezamen onze levensfilm uitmaken, konden overzien als een verhaal, in een eenheid, misschien zouden we dan kunnen begrijpen, waarom alles is zooals het i 5.... helaas, en misschien gelukkig ook, is er anders beschikt. We beleven en maar heel enkelen is het gegeven, het panorama der ziel volkomen in zich op te nemen”. Groot-oogig luisterde Leo naar Jan’s ernstige stem, vreemd hier aan dit tafeltje in de chique bar, welke gepavoiseerd scheen als voor een kinderfeest, bij de gescandeerde muziek van verre uit de nevenzaak „Maak je niet ongerust, D’Arrat, maar stel je in, op hetgeen nu... . juist nu je hoogste doel moet zijn. We moeten zelf ’n omgrenzing in het leven zoeken, ’n taak”. „Meen je nog altijd Thea?” vroeg Leo triest. En de architect knikte, maar opnieuw ook schudde D’Arrat het hoofd. „Nee, er is ’n andere taak voor me, maar je wilt me niet begrijpen, Groyen. Ik meen je broer, ’n Prachtkerel, zooals ie vanavond gebokst heeft, maar god weet wat er gebeurt, als ie dat contract teekent. Hij is ’n andere jongen dan ik was, vroeger, jaren geleden, maar Louis zal er wel raad op weten.... Louis weet overal raad op, Groyen, geloof me. Je denkt te goed van de menschen, misschien ook van mij. Ik kan het niet allemaal uitleggen, we doen al niks dan zwammen”. Er kwam een matte glimlach op zijn gezicht, toen hij zag, hoe Groyen zich met een bezinnend gebaar van zijn hand door zijn haar van alle sombere bepeinzingen bevrijdde. „Ik ben niet iemand als Louis”, zei Jan rustig. „Ik wil niet op mijn beurt invloed op Theo gaan uitoefenen. . . . enkel wat hij zelf weet af te weren, kan waarde voor hem hebben”. Maar terwijl hij dit zei, nam hij zich toch al voor, straks met Jut te praten, onderweg, zooals ze zoo vaak hadden gedaan, ’s nachts bij het samen-huiswaarts-gaan. Of Jut zou reekenen of niet, daarop wou hij geen invloed hebben, zelfs geen raad geven, maar wel wilde hij even met Jut samen denken aan hun moeder, aan hun jeugd, het leven, dat hen verbond. ... De bankier wist voor zichzelf, al zijn argumenten te heb ben uitgeput. Wat hij eerst had willen zeggen, had hij niet gezegd. Het verbaasde hem van zichzelf, dat hij zich nog schamen kon. Of was het —nu nog voor het laatst een vreemde jaloezie tegenover Jan Groyen, die toch ook Thea s vriend was? Zooals het hem dikwijls verging, kon hij zijn gedachten niet tot een gave voorstelling van zichzelf opbouwen, want nog voordat hij zijn eigen gevoel realiseerde, zweefde het alweer weg, werd het verdrongen door een nieuwe sensatie, geboren uit het niets en weer overgaande tot niets. Zoo was, scheen het hem toe, zijn heele leven geweest, en in-zichzelf-gekeerd zat hij aan den anderen kant van het tafeltje, wetend Groyen met te kunnen overtuigen, nimmer een mensch te hebben kunnen overtuigen, doch zelf verstrikt te zijn in de overtuigingen van anderen, de invloeden van anderen, waarover Groyen zooeven gesproken had en die hij nu werkelijk ook om zich heen wist als machtige stroomen, die uit vele richtingen aan hem rukten, hem uiteenscheurden met al zijn herinneringen en waanbeelden .... Om zijn mismoedige stemming te verjagen, noodigde de ar chitect hem op hartelijke wijze uit, dezer dagen den bouw eens te komen bezichtigen: er werd nu op volle kracht gewerkt, omdat het muziekconcern het contract van de eerste voorstellingen voor den aanstaanden herfst defmitiet had afgesloten. D’Arrat ging er met graagte op m, zonder er echter op aan te dringen, dat Groyen een dag zou noemen. Ze zou- den elkaar weerzien het was het ietwat oppervlakkig optimisme, stadsmenschen eigen, als om zichzelf den noodigen moed te suggereeren, weer zonder aarzelen in het steenen labyrinth, in het gewoel van duizenden en nogeens duizenden vreemde levens onder te duiken. Men moest er op vertrouwen, elkaar weer te zullen ontmoeten, als bij toeval, zoodra het noodig was, om zich hier in het overweldigende heen-en-weer golven der onkenbare massa niet doodelijk eenzaam te voelen. En zoo namen D’Arrat en Groyen afscheid van elkaar, enkel met een handdruk, zonder afspraak, zonder eenig bepaald vriendschapsbewijs .... In de nevenzaal zag de architect zijn broer met een meisje temidden der dansparen, die op een betrekkelijk klein vloervlak strak-rhythmisch hun passen en wendingen maakten. Het was er vrij koel met de zoevende zolder-propellors, maar koortswarm schenen al de gezichten, blinkend de oogen, zoowel van de dansenden als van degenen, die aan het carré van tafeltjes hun ice-drinks zogen. Toen de muziek abrupt ophield, kwam Theo jongensachtig op hem toe, plagend onder het loopen het meisje met een kneepje in haar arm. Nonchalant stelde de student zijn broer aan haar voor en ze scheen even verschrikt van Jan’s ouder-zijn, dien rustig-peinzenden blik. Dan lachte ze, dronk de rest van haar cocktail. »Vm je niet, dat die lange donkere jongen erg om ons heen zwalkt vanavond”, vroeg ze op-eens aan Theo, en deze, even rondziende en haar dan weer met een schuin oog opnemend, zei luchtig: „Ja, dat is om jou natuurlijk, en ’n slechten smaak heeft ie niet”. Maar Jan, die er zichzelf wat onwezenlijk bij wist zitten, bijna vaderlijk tegenover dit jeugdgedoe, hoorde toch onder dat luchtige gezegde van zijn broer een zekeren wrevel, alsof hij met opzet iets verzweeg. Om ook iets te zeggen, vroeg Jan, of die donkere een medestudent van Jut was, en Theo knikte, noemde een naam: Bert Kolbijl. Maar dat was dezelfde, die Louis al vanavond aangewezen had, herinnerde de architect zich in-eens, en toen er weer een dans werd ingezet, bemerkte hij, dat Kolbijl nog voortdurend bleef ronddwalen, zonder aan een der tafeltjes te komen, zonder een meisje te vinden, terwijl toch uit zijn heele manier van d°en bleek, hoe graag hij dat zou willen. Tenslotte stapten de broers samen op. Hetty coquet vrouw- tje-in-den-dop zei nog wat te blijven, scheen al dadelijk een anderen cavalier betooverd te hebben, maar het deerde Theo blijkbaar niet, zoo opgewekt-onverschillig wuifde hij uit de verte nog even naar haar. „’n Verdraaid aardig kindje dat”, zei hij dan tot Jan, en deze glimlachte, vroeg, of hij ze eigenlijk niet allemaal aardig vond. „Ja, maar Hetty is toch anders dan de rest”, meende Theo, even in gedachten. „Enfin, als ik nou toch naar Hollywood ga....”, besloot hij. En weer moest Jan lachen: uit het oog uit het hart, scheen het wel. „Pas maar op”, schertste hij, „Anders gaat die Kolbijl er nog met ’r vandoor”. Tot zijn verrassing betrok Theo’s gezicht onmiddellijk. „Hij moest het hart eens hebben”, gromde hij. „Geloof maar niet, dat éen stud het dulden zou, Jan. Er loopen teveel praatjes over hem en je hebt hard kans, dat hij met de vacantie voorgoed thuis zal blijven”. „Zoo. Wat is er dan met hem?” „O, Ik dacht, dat je het wist”, ontweek Theo. Meer scheen hij niet te willen zeggen, maar Jan vroeg er op door. „Nou ja, klèts”, wilde de student zich ervan afmaken, maar dan plotseling ernstig: „Er wordt beweerd, dat hij een meisje geworgd heeft, ’n volkskind herinner je je het geval niet, zoowat ’n paar weken geleden in het Victoria-park? Die halfbloed, John Evering weet er meer van, zeggen ze, maar Kolbijl is door de politie verhoord. Of hij het gedaan heeft, weet ik niet. Misschien wel samen. Maar Bert’s vader heeft nogal invloed, is bij de rechterlijke macht of zooiets. John had juist zijn artsexamen gedaan.... het was een protégé van Louis Maerslag. Weet je niet meer, dat hij het onlangs in den trein vertelde”. De architect knikte, een rimpel tusschen zijn wenkbrauwen. Hij verdiepte zich niet in het geval zelf, maar enkel trof het hem, dat hij het niet voor onmogelijk hield, werkelijk zou kunnen gelooven, dat Louis er iets mee uit te staan had. Dat deed hem terugdenken aan het gesprek, dat hij zooeven met Leo d’Arrat gevoerd had. Hij zou niet graag willen, dat zijn broer veel omgang met Maerslag zocht, maar zou het er niet toe moeten leiden, als Theo dat filmcontract teekende. Toch geloofde hij niet, dat hij hierin beslissen mocht, Theo zou mogen afhouden van de hem geboden kans, als hij er tenminste zelf wel zin in had. En oogenschijnlijk was dit laatste inderdaad het geval, want afstappende van het eenigszins raadselachtige geval met Bert Kolbijl, repte Theo nu niet anders meer dan over films en filmhelden, vroeg, of Jan dacht, dat hij eerst als „doublé” zou moeten werken, allerlei gevaarlijke dingen zou moeten uithalen in achtervolgings-scènes, waarvoor ze het leven van de .stars’ te goed achtten. Maar dat geloofde Jan toch niet, want Louis had immers over zijn geschiktheid als type, zijn filmgezicht gesproken. Nee, hij zou moeten acteeren op zichzelf al een heele onderneming voor iemand die medicus zou worden. „En wat weet ik er eigenlijk van”, zei Theo. „Nou word ik ook zoo’n beetje kunstenaar.... stel je voor, ik die altijd op de kunst gesmaald heb, ’n nuchtere knul als ik. Enfin, ik verspeel er niks mee. Deug ik er niet voor of bevalt het me daar niet, dan kan ik altijd nog terugkomen en met m’n studie doorgaan”. Ernstig keek Jan hem aan. „Geloof dat maar niet”, zei hij dan. „Wie eenmaal de dollars los in z’n broekzak heeft hooren rammelen, zal niet meer aan andere landen en andere valuta kunnen wennen. Het is het land van de toekomst. Je zult er ruimte vinden, om wel tien toekomsten te vestigen, maar bedenk in de eerste plaats, dat het om je geluk gaat.... geluk, dat zich niet betalen laat, nergens te koop is, jongen. Als je het mij vraagt, zou ik zeggen, doèn. Maar dan ook met je volle overtuiging, met entrain. Ik ben weleens bang geweest, dat je oppervlakkig zou worden, Jut, onder je vrienden en later weer met die sport. De filmkunst biedt de mogelijkheid, een zuiveren blik op jezelf te krijgen, niet enkel op het gephotographeerde, materieele beeld nee, daar in Hollywood zul je je body duizenden malen op het witte doek zien en dan langzaam-aan leeren begrijpen, wat het is, dat zich van dat goed-gevormde, gedresseerde instrument bedient.... de ziel. Zichzelf zuiver zien is de wereld veranderen”. „Je moet me dikwijls schrijven, als ik daar zit, Jan”, zei Theo zacht, voelend de genegenheid van zijn ouderen broer. „Ja, ik geloof, dat ik er heel wat liever hard zal werken dan hier te moeten vossen. .. . verdorie, wat heeft het me soms de keel uitgehangen. Eindelijk zal ik es wat gaan doèn...” „Net als ik heb je een vreemde eerzucht, Jut. Ik heb het altijd in je voelen groeien, zooals het in mijzelf vroeger gegroeid is. Toen je eenmaal bokste, wou je meer dan enkel spel, zocht wedstrijden, anderen overwinnen, kampioen worden. Die eerzucht is mooi, maar tragisch ook als een belemmering voor je geluk, tot werkelijk gelukkig-zijn. En nu je aan de film zult komen, gaat je verlangen weer mee, je begeerte naar succes., dat is het leven”. Een tijdlang zweeg Jan en Theo wist niet wat erop te antwoorden, dat ze zwijgend door de stillere nachtstraten van het westen bleven voortloopen Totdat de architect weer begon te spreken. »We mogen het memand verwijten, als hij hunkert naar groei, zelfs niet a^s “ie ontwikkeling schijnbaar af leidt van de hoogere doelen die we ons zoo graag stellen. Niet wij falen het is het leven zelf. Nog meer dan hier zul je daar met lust en begeerte, elke denkbare zinsbegoocheling moeten vechten, Jut.... met de vlam der steden. Probeer dien strijd niet te ontgaan, te verstikken in excessen, kwade gewoonten, zooals de meesten doen .... alcohol, amourettes, amusement. Enfin, ik hoef het je allemaal niet te zeggen, Jut, je weet het, maar toon daar dan ook, dat je het weet. Maat stellen is een eisch van ons lichaam, van onzen geest, zooals het de eisch is van de heelc macrocosmos, de macht van de wentelende werelden door de eeuwig wentelende oogenblikken”. Jan Groyen was blij, zoo te kunnen spreken, vrij-uit eerlijk; hij voelde het weer zooals vroeger. Alles wat hij in zijn jeugd gedacht had, was nog net-zoo gebleven, doch verdiept door de ervaring, het leven, dat dit nu eerst bewust relief had gegeven. j;Ga vaak de natuur in. Het moet daar prachtig zijn, ontstellend van gevarieerde schoonheid, die, als je je phantazie ervoor openstelt, je ziel zal voeden met de harmonie der verheven wereld die achter de verschijningen leeft. Het zal je uiterlijk leven veredelen. Zelfbeheersching is met enkel plicht ter wille van je physiek welzijn, maar eerder ’n verplichting aan de transcendente psyche. Je eerzucht zal er wel voor zorgen, dat je geen sleurmensch wordt, Jut, maar hoed je ook voor den twijfel, die kunstenaars onontkoombaar eigen wordt twijfel holt uit en verteert krachten, die je anders in staat zouden stellen, om het zelfgestelde hooge doel te bereiken”. ~ «Kerel, wat ben je weer bezig”, lachte Theo, toch ondanks zijn scherts onder den indruk van Jan’s woorden, omdat hij er een inleiding tot een zelf-gewild, toch onverbiddelijk afscheid in voelde. „Mens sana in corpore sano. De ziel werkt op het lichaam, het lichaam op de ziel. Na moeder zal ik jou daar het meeste missen, maar nu ik eenmaal voor ’n besluit sta, voel ik ook, dat ik daar ’n taak zal krijgen, ’n verantwoordelijke opgave tegenover mezelf. Geloof je ook niet aan zoo’n taak nee, eigenlijk niet alleen tegenover jezelf, maar net alsof datgene wat je hier doet, met een pantograaf als ’t ware vergroot wordt overgebracht in die onzichtbare geesteswereld ja, zoo lijkt het, hè?” Jan knikte, dacht erover na. „Misschien is het ook ’n transfusie van krachten uit die geesteswereld op ons. .. . krachten, die ons van gatropoden tot aëronauten maakt, draadloos wie zal het zeggen . Het was, alsof de boomen in het duistere plantsoen, dat ze nu doorgingen, boven hen schenen mee te luisteren naar hun wijsgeerig geworden gesprek. Van sommige banken dreef een gefluister op hen toe, maar nu gingen ze langs de zwijmelende paartjes heen, zonder ze op te merken. Het was den architect, alsof zijn broer in éen avond jaren ouder geworden was, bewuster. In het vreemde phosphorlicht van de maan zag hij, hoe een mannetrek zich ging vastleggen op dat jongensgelaat: hier op dit bijna afscheids-uur hervond hij in zijn broer een vriend. Dan dachten ze beiden aan moeder, hoe die haar jongste missen zou, nu hij alweer verder van huis n°g ging- „Neem een week vacantie, Jan”, zei Theo impulsief. „Dan gaan we die samen thuis doorbrengen”. „Dat doen we”, zei Jan. Toen ze in de Kloosterstraat gekomen, elkaar de hand drukten, wisten ze, dat Haynes morgen voor tienen het contract geteekend m zijn hotel zou hebben. En terwijl de architect alleen op weg Sll naar.z’Jn kamers, bedacht hij, Jut niet voor Maerslag te hebben willen waarschuwen, omdat dit eerder tot een negatief resultaat zou voeren. Zoo’n waarschuwing tegen Louis’ bewust-boosaardig cynisme zou bij den student de nieuwsgierigheid opwekken, om hem beter te leeren kennen, hem te doorzién, waarna het naïef goede voornemen, om critisch tegenover Louis te blijven, allengs toch zou moeten vervagen, ge- boeid als hij zou zijn door de zoo vreemd-persoonlijke charmes van het gentleman-type, dat de ander was. Jut meer in het algemeen op de gevaren te wijzen gevaren, die hem als jongen kerel, levend in een millioenenstad, overigens met onbekend konden zijn was het eenige wat hij redelijkerwijs had kunnen doen. In elk mensch was tenslotte, meer of minder sterk, een Maerslag, die als de moderne geest satanisch-geraifmeerd op de mentale zwakheid eener moments-opwellmg speculeerde. Niet tegen den invloed van een bepaald persoon moest men zich wapenen, maar tegen dien van gansch een wereld, onzichtbaar, in leege, eenzame nachten aansluipend als weemoed zelf, en herkend soms even m een uur van bezinning als het noodlot, dat van deze aarde was en dat een ieder in zich omdroeg, hoe hoog de toren van den menschehjken geest zich ook hemelwaarts richtte.. ~ Het was deze gedachte, die Jan Groyen nogeens m zich voelde oprijzen en dan uitsprak tevens, toen Leo d Arrat twee dagen later, na ’s morgens eerst te hebben opgebeld, door hem in het bijna voltooide gebouw werd rondgeleid. Van de breede gaanderijen, waar over den tegelvloer de schaduwen der scherpgesneden kolommen lagen als die van boomen m zon, hadden ze neergezien in de zaal, die de duistere wederhelft scheen van den geweldigen, groenen lichtkoepel erboven. En na de beide andere, kleinere zalen te hebben getoond, de statige ontvangkamer bij vorstelijk bezoek of hulde-recepties van jubdeerende kunstenaars, den grooten foyer, vestiaires, kleedkamers en kantoren, ging de architect D’Arrat weer voor naar punt van uitgang, de imposante hal, om met een der Mte tot de hoogste étage te stijgen. Hier verklaarde Groyen he de werking van de vernuftige installatie, welke bij brand dienst zou doen en een herhaling van de vele vroegere schouwburgrampen zou weten te voorkomen, wat er ook mocht ge beuren. Al eenigermate was de bankier door mededeelmgen in de pers van dit alles op de hoogte, doch nu de levende stem van den ontwerper zelf hiervoor aandacht vroeg, hield het op, enkel maar aanduiding te zijn, doch werd het veeleer een inwijding tot een kengebied van andere, hoogere orde, onder ging hij tevens datgene wat den kunstenaar aan zijn schepping bond. Door den nauwen vierkanten koker eener verbmdingsgang waren ze daarna uit den vrijstaanden toren aan de binnenzijde van den koepel beland. Eerst hier, terwijl ze aan den benedenrand van den over hen heenwelvenden, groenen koepelmuur stonden, mengde zich in zijn eenigszins oppervlakkig bewonderen hij had een paar maal naar de kosten van eenige details gevraagd een ontzag, waarvoor al het plichtmatige en zakelijk-geïnteresseerde wegviel, zooals bij iemand, die een luchtreis maakt en hoe hooger hij komt, te meer ook bemerkt, de aarde lief te hebben. Achter hen sneed de gangdeur een klein raam in dien hoogen, duizelig-makenden wand van lichtgroen email. Slechts even had Leo omlaaggezien in de zaal, die nu gansch-en-al duister scheen, ver-weg onder de dun-ijzeren railing, waaraan hij krampachtig zijn handen vastgeklemd hield, want dadelijk ook was hij blijven opstaren in die vreemde hemelkom boven hem. „Hooger kunnen we niet”, zei Leo zacht. Maar Jan wees hem de ijzeren ladder, die zich aan broos-lijkende spijlen meeslingerde met de welvende binnenzijde en die met den rug naar den muur te beklimmen was. Bovenaan zou het lichaam dan bijna vlak op de ladder liggen, men bijna met de knieën over de sporten moeten kruipen. En daar, heel in de schemeriglichte hoogte, zag D Arrat nog een deur, toegang gevend, zooals de architect zei, tot een vertrek-van-glas, den koepelkroon. Dat wilde de bankier ook zien: welk een uitzicht op de stad moest het daar wezen. Hij lachte, toen de architect opmerkte, dat het gevaarlijk was voor menschen-met-hoogtevrees: er waren beneden in het leven erger dingen dan die daarboven in den hemel konden zijn. Groyen, de stijlen van de ladder grijpend, deed hem voor, hoe hij klimmen moest, door eenige sporten op te stappen, liet dan D’Arrat voorgaan. De deur in de nok zou hij desnoods met zijn hoofd open kunnen stooten, en zwijgend klommen ze nu, helden na een tijdje met het bovenlijf voorover op de sporten, moesten het laatste eind werkelijk kruipen. Als twee schildpadden keken ze elkaar aan, toen ze op handen en voeten in het kamertje zaten. ”Je moet er wat voor over hebben”, lachte Jan, maar innerlijk was het hem, alsof hij den ander zichzelf had laten zien met dit gebouw tot het binnenste-binnenste. Dit kleine vertrek van glazen muren, waar buiten, vergroeid met de kozijnen, in modern-vervloeiend haut-relief Haune’s pelikanen symbolen van volkomen offervaardigheid zich de breede snavels in de zacht-schijnende borst stieten om het bloed voor hun dorstig kroost dit vertrek, doorgoten van licht, was hem lièf, alsof het de synthese was van al dat ijzer en zand en hout en water, die alle tezamen zijn eigen levenselementen schenen te zijn. Niemand nog dan enkel hijzelf en de werklieden waren hier geweest, maar ook voelde hij nu, hoe D Arrat, sensitief als hij was, stil werd van deze spheer en in een onverklaarbare zwaarmoedigheid uitstaarde naar het weidsche panorama beneden. Heel in de verte zagen ze Smallmg, die sombere fabriekshel met zijn vele schoorsteenpieken, bleek de als-raamloos-lijkende muren tegen de houtskoolhjnen van de gigantische ijzerconstructies, en verder-weg nog, meer oostelijk, de blinkende streep van de zee, de eenzame vuurtorens van Lodsend. Met opzet scheen de bankier zoo ver te willen zien, als om te ontkomen aan de verwarrende, als na een botsing door elkaar gevallen dakschotsen en huizenvormen, die torens, onbuigzaam-rechtop in dien waanzinnigen kleuren-chaos van rossig-rooden en grijzen en metaalachtige blauwen, waarlangs soms even een stukje gevel wittig-wit stillag als een gedachtestreepje. Als werd het oog gedwongen, kalmere punten te zoeken, om niet te duizelen bij dat onbewust-veroorzaakt futurisme door het innemen van een ander standpunt dan beneden, te-midden dier vormen, ergens in een straat, op een plein, aan een raam, waar het perspectief vanzelf de ruimte afgrensde. Deze stad was nu plotseling zonder evenwicht, dronken door-een geduikeld met het ridicule van een straat-afgrond, een kuifje plantsoen-groen, ergens in-eens achter dakscherven vandaan, een scheurtje in de rotsen, waar naaldjes waren vastgeprikt op grauw papier mijn god, dat waren en. ‘_T Wat is ’n mensch toch klein, zelts al bij ’n menschelijke schepping”, zuchtte Leo. – „Zoo hoog te bouwen, zoo hoog te kunnen stijgen en je eigen varkensgewroet daar beneden met meer te zien”, voegde hij er peinzend jaan toe. Ernstig zag Groyen hem aan. „We blijven onder den hemel, Leo”. Op dit oogenblik moest hij weer denken aan hetgeen hij na zijn wandeling met Jut plotseling geweten had; hoe ieder het noodlot in zich omdroeg, alles wat van deze wereld was, hoe hoog hij ook ten hemel bouwde. Maar het maakte hem niet zwaarmoedig, zooals het Leo blijkbaar deed, nu Jan in die woorden weer denzelfden onderdrukten hartstocht hoorde als telkens wanneer hij met Leo meer vertrouwenlijk was geweest. Een uur later zat Leo op zijn kantoor; misschien gaf werken hem een troost, zooals het Groyen alle kracht, alle geestdrift schonk. De laatste week had hij zich zoo ongeveer nergens mee bemoeid. Gieten had hem al gezegd, dat hij gerust eens een tijd met vacantie kon gaan, en hij had de toespeling begrepen, omdat hij, als hij zoo nu-en-dan kwam, de beslissing toch aan Gieten overliet. En nu, als-levenloos zittend aan zijn bureau, doodmoe van heel dit gehaaste, nuttelooze leven, waaruit hij mets behield, niets wat de moeite van het leven waard was nu dacht hij terug aan Jan Groyen, den man met zijn klaren oogopslag en zoo stevigen handdruk, als had deze willen zeggen: schep moed, makker er is niets dan teleurstelling te behalen, maar tenslotte werken wij hier ook niet om het succes, om de winst. .. . we willen werken aan onszelf en onze medemenschen. Schep moed, lotgenoot, de rijkdommen zijn !n 0n5.... E)’Arrat vroeg zich af, of Groyen dat werkelijk allemaal had willen zeggen en dat tot hem, die nauwelijks zijn vriend kon zijn. Een vreemd zelfmedelijden maakte zijn gevoelens week, als zou hij het hier in die stille, besloten kantoor-omgeving, waar de oude firma D’Arrat & Zoon domineerde, deelnam aan de luide bezigheden van heel Groot-Andon, willen uitsnikken. Alles was vergeefs. . . . hij kon niet meer anders worden dan die hij was, het zinnelijk-verdorven sujet van Louis’ quasi-wetenschappelijk, cynisch-observeerend intellect. Het deed hem goed op zichzelf te schelden, maar allengs ook vloeide een verlangen naar rust in hem uit een rust zoo kalm-wijd zonder beelden als daarboven in den glazen koepelkroon van Groyen’s bouwwerk. Daar doodgaan, a s overgaan in een andere wereld.... ja, doodgaan, nog nooit had hij zoo dood-zeker over den dood gedacht, en het was hem, als zou hij kunnen vervluchtigen, zooals een bloem omzweeft m geur, zooals een spattende waterbel, wanneer hij opnieuw daar boven-op Groyen’s koepel zou mogen staan in de reinheid der lucht. Dezelfde pathetische stemming als vroeger, toen hij zoo vaak in verliefde droomen Thea had gezien, kwam over hem, en heengaande, zonder op het teekenen van de post te wachten, doorschreed hij in-zichzelf-gekeerd de hal, liep langs de grachten, die door het zware zomergeboomte beschaduwd waren, en dan, de Operabrug over, het Stort voorbij naar Louis’ huis. Liever zou hij geen menschen spreken nu, en zich zwak voelend onder de kracht zijner gevoelens, wist hij toch, dat die gevoelens hem niet dreven in een nerveuze zinnenkoorts, maar naar een onbestemde zegenende rust, hoog boven alles uit, ver van de menschen.... Achter de deur der zitkamer hoorde hij Louis’ dunne stem, en eensklaps, als door een vreemde woede bevangen, draaide hij den knop, trad binnen. En dadelijk ook zag hij, dat Theo Groyen daar zat, de personificatie van jeugd, waarnaar hij nimmer zonder weemoed vermocht te zien. Maerslag begroette hem op zijn ietwat ironische manier. „’n Stiekeme potter, die D’Arrat”, zei hij dan, zich tot den student wendend. „Als je beleggingen zoekt voor je salaris-overschot, dan moet je bij hem wezen, maar denk er om, niet te zuinig gaan leven.... wie gul met het leven durft zijn, leeft dubbel”._ „Maar des te eerder is ie ópgeleefd”, zei Leo heesch. _ "«im 1 • T „Och kom, oue-heeren-philosophie”, weersprak Louis. „Hij heeft z’n portie ook genoten, Theo. Hoe de mensch ook leeft, achteraf heeft hij altijd spijt hij denkt dan, dat het spijt is, omdat hij het niet anders gedaan heeft, en toch is het enkel maar spijt, omdat het voorbij is we krijgen de uren maar eenmaal”. Terwijl Leo zich uit de kristallen karaf een glaasje inschonk, steeg zijn wrevel tegen Louis’ woorden te sterker op, nu hij de onmogelijkheid inzag, den ander schaakmat te zetten, terwijl hij tevens ook heel goed bemerkte, hoe Theo, hen-beiden in stilte vergelijkend, aan Maerslag’s zelfbewust voorkomen den voorkeur gaf. De bankier nam dan ook slechts matig deel aan het gesprek, dat door Louis geleid, zich in hoofdzaak bewoog om het nieuwe leven, dat Theo wachtte, en soms wanneer Maerslag er opnieuw den nadruk op lei, dat er iets veranderd was of anders gedaan moest worden, nu hij filmacteur was, kreeg de student de eenigszins stupide gewaarwording, alsof hij zijn heele leven met zijn handen had gegeten mplaats van met vork en mes, alsof hij tot dusver alles zoo primitief als een boschneger had gedaan en nu eindelijk, niet langer als een aap de gewone levensgewoonten imiteerend, van bin- nenuit den geest der beschaving in al die schijnbaar onbeteekenende verrichtingen ervoer. Innerlijk schaamde Theo zich bijna tegenover zijn zoo brillant-converseerenden, tactvollen gastheer, den schrijver van ,De Droom van den Papaverbloem’, bij wiens geestelijk- kwaliteiten die bankier met zijn treurige oogen slonk tot een nerveus, houdingloos mensch. „We zijn gisteravond in „Japonais” geweest”, vertelde Louis aan D’Arrat, als om den ander te tarten in zijn nukkig zwijgen, waarin hij de jaloezie der oude vriendschap vermoedde een vriendschap, welke Leo nu met Theo deelen moest. „Ja, mon cher, we hebben gebeden voor Bhoedda’s aangezicht, nietwaar Theo. Gebeden, om onze ziel veilig in vrede te bewaren, in opspringende vreugde voor schoone vrou welijke voorstellingen”. Terwijl Louis sprak, bloosde Theo, maar met een glimlach vermande hij zich, als om te toonen, dat hij zoo naïef niet was, niet enkel maar twee boks-knuisten had. Toch, toen Louis hem vroeg, in elk geval te blijven dineer^f*’, P°°gde hij daaraan te ontkomen, door te zeggen, dat hij ’s avonds nog wou gaan zwemmen en dan liever een hors-d’oeuvre-tje in de stad gebruikte. Maar Louis wilde er met van hooren: hij behoefde de tafel niet meer eer aan te doen dan hijzelf wenschte en ook Louis hield er niet van, om met de warme zomerdagen veel te eten. D’Arrat’s gezicht verried een pijnlijken trek, toen Theo zich liet overhalen; zoo was het vroeger met hem ook altijd gegaan. Zooals nu met dit dinertje, zou het Theo vergaan met dingen-van-meerbelang, als de vage verlangens der zinnen, eenmaal opgewekt, vervulling eischten, hoe beredeneerd-krachtig ook het verzet was. En nog voordat ze aan tafel gingen, zag Leo, hoe Louis gedecideerd, ondanks het zwakke protest van den student, nog tweemaal de karaf met goud-vonkend vocht boven Theo’s kelkje keerde. Nog nooit was D’Arrat zoo objectief tegenover Louis geweest als nu, en hij wist, dat wat Louis’ oogmerken ook waren, het hem voor zichzelf niet meer schelen kon. Hij had met het leven afgedaan, voor-goed, en de herinneringen, die in hem opdoemden, waren als een film, waarvan het celluloid was verregend, oud en dikwijls vertoond, dat hij zich zelfs niet afvroeg, of Louis nu ook hem weer trachtte te peilen. De Vlam der Steden 31 toen Tom kwam zeggen, dat de soep in de opkamer gereedstond in de kamer van Thea en hem en van Thea s vader. Mogelijk had Maerslag hem een zwijgende rol in hun samenzijn willen toebedeelen, door hem nogeens te dwingen, de gevolgen van zijn waanzinnige drift op de onheilsplek zelf te overdenken. Maar al mengde Leo zich inderdaad weinig in het gesprek, evenmin toch bezon hij zich op zichzelf: bezat hij dan niet de zekerheid, het niet lang meer te zullen maken? Te meer bespiedde hij den jongen Theo, die nu zoo enthusiast met Louis zat te praten over die nieuwe film, waarin hij optreden zou, en soms hoorde hij, hoe Louis den ander dan „Luitenant Otto” noemde de figuur, die de jonge Groyen daarin zou voorstellen. ->ill 1 • 1 . Met een verbeten gezicht zat de bankier het aan te zien. de jonge Groyen speelde, zonder het zelf te weten, met het vuur van zijn nog latente driften, stemde echt-jongensachtig in met Louis’ dronk op alle mooie duivelinnetjes van Hollywood. „We moeten het verlangen, om enkel maar te leven, laten varen”, zei Maerslag op zachten, dubbelzinnigen toon. „We moeten poëzie willen, het fictieve leven, dat zooveel schooner en ook amuzanter is. Als luitenant Otto ben je me nog sympathieker dan als Theo Groyen. Ja, het leven alleen is plat en banaal, zonder aspiraties of inspiraties, zonder smaak of sentiment als een lange grauwe asphalt-straat.... dank den hemel, dat we vluchten kunnen, jij m de heerhjk-onechte studio en ik naar mijn onwerkelijke romanfiguren, waarmee ik me amuseer, waarin ik het leven voel trillen en zooals het leven óok zijn zou, als er geen conventies, geen familie-banden, geen hokjes en heininkjes bestonden”. ° Bijna ruw onderbrak de bankier hem. „Wat zeg je. Fictieve menschen zou je uitgebeeld hebben?.... mijn leven is het, mijn leven. Hoe zul je dan met anderen gedaan hebben . Koel-ironisch trof hem Louis’ weerblik. „Als ik me voor jou geïnteresseerd heb, Leo, dan was het alleen, omdat jij zoo bij uitstek het stadstype bent.... een type, dat de psychologen nog met goed kunnen thuisbrengen. We moeten weten, hoe menschen rageeren op zekere prikkels, wij moeten weten in hoeverre de massa-mensch zich onderscheidt van het aristocratische type, we moeten weten, hoe de omstandigheden onder zekere geestelijke aspecten werken ■ • dat is alles heel wetenschappelijk”. Langzaam, als om Theo te toonen, hoe gemakkelijk het hem viel Leo s bewering te weerleggen, had Maerslag gesproken, en D Arrat, ook even naar Theo ziende, begreep, dien jongen mensch, zoo rataal geïmponeerd door Louis’ wezen met te kunnen overtuigen. Wat zou hij zich dan verder opw.nden over zichzelf? – „Het is ’n verdoemd aesthetisme”, Ê en^e ’ m,eteen zijn glas leegdrinkend. Met een rustigen glimlach wendde Louis zich weer naar Theo. ~ »BegnjP jij» hoe ik het zoolang met hem uitgehouen heb? Laat het je niet afschrikken, Theo, het is niks dan ’n beetje knaleffect. Ik mij hou van menschen, die pathetisch kunnen zijn ze léven tenminste”. Meteen ook diende Tom, waardig als altijd, het dessert op, zoodat Leo een nieuwen uitval verbeet: de dingen moesten maar komen, zoo ze komen wilden. En ze schenen ook werkelijk te zullen komen naar Leo s oordeel, toen Maerslag na het serveeren der koffie even heenging, terugkeerde met zijn viool die vlijmend-weemoedige viool, waarin, nog voordat de strijkstok haar beroerde, D’Arrat het lied van zijn gevangenistijd hoorde weenen, wildellendig. Als in spanning zag hij op naar Maerslag: het zou weer worden als toen. Aan den anderen kant van de tafel zag hij Theo zitten met glim-oogen van den wijn, gansch onbewust nog van het gevaar, dat komen zou vandaag met, dan morgen.... „Luitenant Otto, dit is de muzikale illustratie van de groote slotscène uit de Papaver-film. .. . eigen werk”, kondigde Louis aan. „Luister”. En wat Leo gevreesd had, geschiedde: de kamer vergleed m een eindelooze steppenruimte bij de trieste klanken in mineur, als toen, juist weer als toen. Maar strijdend als tegen een aanvechting van slaap, wreef Leo zijn handen langs de oogen, keek naar het ernstig-geworden jongensgezicht van Theo Groyen. Mijn god, dit was zijn eigen hed, de smartelijk-gerekte echo van zijn razenden hartstocht. Niet hooren mocht Theo dat, nimmer. D’Arrat’s hersens werkten onder koortsdruk en in-eens meende hij het gevonden te hebben, zag op zijn horloge. Dan met goed-gespeelden schrik gaf hij Maerslag een teeken, om even op te houden, maar Louis, langs tiem heenziende, scheen zijn gebaren niet te willen verstaan, liet, toch nog onwillig, eindelijk, toen Leo opstond, den strijkstok zakken. „Ja, wat is er?” vroeg Maerslag kortaf. De bankier wist wat hij zeggen zou: was Louis dan vergeten, vanavond te hebben af gesproken, den bouw van Jan Groyen te komen zien, samen met hem. D’Arrat had goed geraden: Maerslag was altijd bizonder zorgvuldig met zijn afspraken tegenover vrienden, toonde spijt, al vond hij er niets van vermeld in het zakboekje, dat hij direct raadpleegde. Maar ’s avonds? Even kwam er argwaan in hem op. „Zeker”, knikte Leo haastig. – „Hij heeft nog gesproken over die bizondere koepelverlichting, die geprobeerd zou worden. Weet je dat dan niet meer?” Dan zag ook Louis op zijn horloge: tien over acht. De afspraak was om acht uur, maar ze zouden een taxi kunnen nemen. Voor alle zekerheid wilde Louis nog eerst telephoneeren, maar handig hield Leo hem ervan terug, omdat hij ’s avonds alleen maar het pension Tuynhuys zou kunnen bereiken en de architect daar nu toch niet was. „Nou, je hoort het, Theo. Het spijt me ontzettend”, excuseerde Louis zich dan. „Nu zul je toch nog kunnen gaan zwemmen”. Theo lachte. „Dat was ik immers nog van plan , zei hij, zonder te bemerken, hoe Maerslag zich met een ironischvertrokken gezicht afkeerde. Alsof Louis hem daaraan vanavond nog toe had laten komen, dacht D Arrat grimmig. Nadat Tom een taxi had besteld, gingen ze gezamenlijk heen, brachten Theo tot de rivier, waar hij met een jovialen groet den weg naar het zwembad insloeg. De taxi stopte aan het begin der laan, die nog afgesloten was voor de asphalteering, en langs de barricades en teerketels legden ze het laatste eind naar den bouw te voet af. D’Arrat scheen volkomen vergeten te zijn, dat Louis naast hem ging, dacht enkel aan die kleine, wonderlijke koepelkamer, die nu in de bleekgroene avondlucht nog mooier moest zijn dan vanmiddag nog vrediger. Bij Groyen’s bouw schrikte Louis’ argwaan, toen de architect niet aanwezig bleek te zijn, hem op uit zijn gepeins, maar bi) den hoofdingang waren nog mannen aan het werk, werden ze verwezen naar Haune, die wist te vertellen, dat Jan Groyen er een uur geleden wel geweest was. Ze konden het gebouw gerust binnengaan, als ze maar zorgden, om negen uur weer beneden te zijn: dan was het overwerk afgeloopen. Er werd hard gewerkt, om op tijd het gebouw te kunnen opleveren. Zoo gingen Maerslag en D’Arrat samen de groote hal in, bezichtigden ze de al schemerige nevenzalen en dienstvertrekken, terwijl de bankier deed, alsof hij zoo goed op de hoogte was door alles wat er over den bouw in de kranten had gestaan. Zoo nu-en-dan, wanneer Louis een tijdlang aandachtig verwijlde bij een-of-ander sculpturaal detail, bekroop Leo een vreemd ongeduld, als werd hij daarboven in den koepelkroon verwacht. Maar Maerslag, die niets van dit ongeduld bemerkte, trachtte telkens een gesprek te beginnen, weidde in het bizonder uit over de vreemde, groenachtige geaardheid van het licht, ook nu in den schemer nog waarneembaar, zonder dat ze toch onder den koepel de zaal konden onderscheiden. „Je ziet bleek, Leo”, merkte Louis op. „Dat doet het bedriegelijke licht hier, dat naar het groene zweemt ik kan niet zeggen, dat het ons flatteert, en jij?” In-eens heftig viel D’Arrat uit. „Wat hindert het, of het flatteert of niet. Het is rustig, mateloos rustig”. „Sinds wanneer verlang jij zoo naar rust?” ° Of J „Sinds ik weet, wie m’n leven verknoeid heeft”, zei Leo scherp. Ze waren nu op een der bovengaanderijen, daalden dan weer af naar de hal. Het was al over halfnegen en Maerslag, wien het nu opviel, hoe nerveus D’Arrat was, stelde voor, morgenochtend telephonisch excuus voor hun wegblijven te maken en dan Groyen te vragen, nogeens gelegenheid voor de bezichtiging te willen geven. Maar allerminst was het naar Leo’s zin, nu al weg te gaan, en tenslotte volgde Louis hem toch in de lift, toen hij bemerkte, dat D’Arrat anders alleen naar-boven wilde. Maar tijdens dat korte oogenblik, dat ze onder het peerlampje in de lift stonden, dicht tegenover elkaar, voelde D’Arrat eensklaps, dat ook Maerslag uit dit leven verdwijnen moest. Dacht hij aan moord? Mocht hij dat denken? Hij trachtte de gedachte, die als een mesworp in zijn peinzen geslingerd was, te motiveeren: het was maatschappelijk-onverdedigbaar, maar kon hij nog maatschappelijk zijn, nu hij het leven niet meer als een levende beoordeelde. Niet meer als een levende?.... neen, niet meer. En dadelijk ook, toen ze uitstapten, het licht automatisch uitging en na een knop-druk de deuren dichtschoven als een gordijn, vroeg hij Louis uitdagend; „En wat heb je nu eigenlijk met Theo Groyen voor, hè? Wil je hetzelfde spel met hem drijven als je met mij gedaan hebt?” „Ik begrijp niet goed, wat dit met dezen bouw te maken heeft”, zei Maersiag koel. „Kunnen we dat niet beter straks bespreken, op de Club of waar je wilt? Je doet den heelen avond al zoo sinister.... geef me je pols es”. „Schei uit met die fratsen”, beet Leo hem toe, en Maerslag voelde, terwijl hij naast den ander voortliep door de vele gangen en dwarsgangen, dat het gevaarlijk was, langer alleen met D’Arrat te blijven. Maar Leo wond zich gedurig meer op door Louis’ gewaande kalmte. „Antwoord me voor den duivel.,. . ja, voor den duivel, die je zelf bent, Vincent Piquet”. Hij sprak dat pseudoniem uit als een verschrikkelijk scheldwoord, maar Louis, die hem wel meer in zoo’n woedebui had getroffen, poogde hem door een ijzige kalmte te doen blijken, hoe belachelijk hij zich maakte. Maar tot zijn verwondering scheen dat trucje nu toch niet op te gaan. er moest met Leo iets gebeurd zijn hij was veranderd. „Wat kletste je vanavond over poëzie”, schreeuwde Leo woest. „In die ellendige poëzie van jou heb je me laten leven, door me het werkelijke leven te onthouden. Ik ben in staat je te vermoorden, om alles wat je me hebt lèten doen.... laten doen, versta je”. Meer en meer vond Louis het geraden, den uitgang te bereiken, andere menschen om zich heen te hebben, en voorzichtig nagaande, hoe ze hier waren gekomen, begon hij, toch zonder zich te overhaasten, den terugtocht, met Leo voortdurend aan zijn zijde. Totdat Leo in-eens staan bleef. „Je wou terug naar de lift? Dan moeten we dien kant uit”. Maerslag was verbaasd over Leo’s plotseling rustige stem, en al meende hij, dat de lift zich in tegenovergestelde richting bevond, liep hij toch de door D Arrat aangewezen gang in. Het was de verbindingsgang naar den koepel. Leo was eenige schreden achtergebleven, en juist toen Maerslag de deur opende, nam hij een geweldigen sprong, duwde hem met zijn volle gewicht naar-voren, dat Louis, lenig als een tijgerkat, zich nog maar net aan de dunne ijzeren railing kon vastgrijpen. Dan trachtte hij Leo’s volle zwaarte van zich ar te schudden, zijn oogen wijd-open van ontzetting, nu hij op- staarde in de dof-geworden koepelstolp. Het was Leo, terwijl hij zich inspande, den ander van de railing los te trekken, alsof hij het opnieuw Maerslag moest verwijten, nu niet die hooge kleine koepelkamer te kunnen bereiken, om er rustig te sterven hoe wist hij zelf niet. En in-eens, ademstokkendvreemd, lachte Louis lachte om deze filmscène, waarvoor Haynes met graagte zooveel dollars meer zou hebben betaald, als ze in ~The Dream of the Garden-poppy” was voorgekomen. In de hijgende worsteling werd die lach hem noodlottig. Met Maerslag stijf in zijn armen, wentelde D’Arrat van den rand. Als een schaar door een doek scheurt, zoo stortten ze omlaag in het leeg-starend duister beneden. Ergens ver-weg begon een toren te spelen: negen uur. Het overwerk was afgeloopen.... VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Teruggekeerd van hun huwelijksreis naar de Fransche Jura een zonnige maand van zorgeloos-doorleefde dagen voelde de ingenieur André Buitenwaart het bijna als een verraad tegenover zijn Miepie. weer zoo stug van wil en sterkgeconcentreerd van denken daar op de zwart-overstoven fabrieksterreinen der H.B.L. aan het werk te zijn gegaan. Hij moest slagen, nu te eerder nog, nu hij zonder op het succes te wachten, Miep’s leven met het zijne verbonden had. Hij mocht nu geen tijd voor haar hebben, hoopte maar op later later, wanneer ze samen deze in eenzaamheid verloren uren weer inhalen zouden, dubbel het geluk zouden oogsten na dezen harden tijd van opoffering en voorbereiding. Nog altijd praatte hij ’s avonds graag met haar over de technische quaesties, die hem bezighielden, als kon hij daarmee nu reeds voor zijn nog ongeboren uitvinding de perspectieven in heel de wereld openen. Om zijn uitvinding heen groepeerde hij dan heel het leven, als hij haar vertelde van de geweldige nachtexpress-autobussen, die de passagiers veilig-en-wel in gerieflijke fauteuils door de Amerikaansche maanlandschappen heenvoerden op de lange trajecten tusschen Chicago en Detroit, of Washington, Philadelphia en New-York. Tegen zulke bussen, waarin de radio zong, de kok zijn sla-schoteltjes serveerde of men op warme nachten bovenop in het „sight-seeing-compartment” van het uitzicht kon genieten, zouden de treinen het misschien zelfs op den duur moeten afleggen. En als altijd weer in stilte verbaasd door zijn enthousiasme, dat haar enkel stoutmoedigheid toescheen, luisterde ze dan naar zijn voorspelling, dat de ontworpen duik-autobus, die zich even vlot te water als te land zou kunnen voortbewegen, in de toekomst het vervoermiddel op aarde zou worden, even populair als de salon-vheg- hyZ Wtn rk ™r, *?et vervoer door de lucht zou zijn. Werkelijk kon Andre haar op een avond bij zijn thuisomst zeggen, dat zijn duikbus eindelijk was afgebouwd en deze aan de modernste eischen van betrouwbaarheid, snelheid en comfort voldeed. De proeven in de fabriek waren gunstig uitgevallen, zoodat er besloten was, tegelijk bij-wijze “iTS. V°°r B“°odiBdcn "" Proef* door In zijn blij verruimde, zegevierende stemming had de ineemeur ook graag gewild, dat Miep van de partij zou zijn en zoo had het hem gespeten, dat zij enkel had willen beloven,’ aan de rivier het hoogtepunt van den proeftocht – het te-watergaan der duikbus te zullen gadeslaan. Dan weer had hij er zich bezorgd over gemaakt, dat zij zich in haar spoedig ti v,-nJaCh m°uder-SChIP alleen midden-in de drukte zou' bezé had h°emdo m elk .geVal met de bus zou méégaan, maar tlnr.lt h U Jdie overdreven zor§ uitgelachen: ze was kwiek genoeö, om zich daar aan de rivier een goed plaatsje te veroveren. En twee dagen later, toen hij ’s morgens dr. Schuivers, die hiervoor expres uit Londen was overgekomen, per auto van het oDlehlt dhahfddaf|lhaaid’rn°emde Hlj Predes dag en uur> haar op het hait drukkend, liever iets te vroeg te zijn, om toch vooral mets van de heugelijke technische praestatie mis te loopen. Op den dag zelf repte hij zich bijtijds de deur uit, abriek \ *B-L‘ gestuurd had> «“I «aar dè ”ek ln S™a«mg rijden. De gedachte, dat Miep direct na a loop naar ,Delta zou komen voor de officieele lunch, troostte en\eeTen8STS T'U* “ ziin “«|e de dames en heeren, die de illustre gasten der directie waren, zou moeten tegemoettreden. Ook Kotter had hem in den steek gelaten naar hem Week uit het laconieke briefje, dat hem op het kantoor der H.B.L. werd ter hand gesteld. Snel liep hij naar de telephoon, vroeg verbinding met het Continent: dit mocht hij met op zich laten zitten. ,”^euze"Pecb> kerel”, hoorde hij Kotter’s stem door het S Ti"7’ lk WfS g.raag mee Se?aan’ maar het gaat absoluut met. Ik stuur den besten reporter, dien ik hier aan kómen and kree§ gCen kanS aan het woord te komen. „Tot het laatst toe had ik hoop, maar over ’n uur moet ik de lucht in, koning Fjedor interviewen.... wat? Ta, abdiceert voor z’n zoon, blijkbaar mode. Heb je ooit gedacht, dat in onzen tijd ’n koning nog ’n spaak in t wiel kon steken?” „Ik hoor het al, smoesjes,”, nijdigde Buitenwaart teleurgesteld. „Daar had toch wel ’n ander heen gekund?^ D~—~ Zeg eens even”, kwam het met lach-schokjes van den anderen kant, – „Wie is eigenlijk het Continent.... jij of ik?” Maar dadelijk gevat gaf de ingenieur terug: „Blijkbaar geen van tweeën. Nee, schei maar uit, we hebben hier al journalisten genoeg, er hoeft geen ander te komen.... ’n vriend wou ik zien, wat bliksem, ’n vent die verhinderd is als het er op aankomt”. ..Koning Fjedor nee, luister es, ’n konmg... „Nonsens, vandaag is m’n duikbus koning. Nou jij . Maar even leutig bleef Adri’s stem, toen hij antwoordde: „Sterker nog, ze hebben nog meer gemeen met elkaar. Waarom? Doodeenvoudig, ze loopen allebei even is t: met^ „De mijne abcideert niet.... nee, jij lijkt op jouw Konine wegloopen, dat kun je”. , , . , _ '„lk moet zeggen, je bent taai vanmorgen maar behandel onzen man ’n beetje schappelijk zeg”, zei Adn terwijl zijn grinniken door de telephoon kraakte. „Dat scheelt je minstens ’n heele k010m.... nou, adio, succes’. De mgeneur begreep, dat verder aandringen toch vergeefs zou zijn deed kortaf den hoorn op de haak. Maar toen hij uit het raam keek, ontspande zich zijn gezicht: hij zag de "e“‘ nought-grijze duikbus met den oranje boordband op het ter rei/staan en ir. Harry Reitsma, in zijn gele overall vol smeervesen ernaast in gesprek met hun eersten chauffeur kleine dikke’prop met zijn gladwangig bakkes. Toen hlJ beneden in het portaal trad, dook daar dr. Schneiders naast hem op beweeglijker en kwaadaardiger dan ooit. Andre voelde feestelijks in, zijn directeur, die anders het liefst ecn siobbcng sportpak droeg, zoo correct In het zwart te zien, het ridder lmtjePin het knoopsgat, en vanzelf ook drong zich aan den ingenieur de herinnering op aan dien vreemd-geagiteerden dap '"oL hi) hier r de H.BX Igr digden voorstellen, en als de bus eenmaal reed, van den een LT de? ander .gafn’ om te expliceeren, ieders meening te hooren, hem in de hoogte te steken zelfs 8 Buiten op het terrein troffen ze den fabrikant die het nplex-glas had geleverd, een oud-beroepsrenner, den inee meur nog bekend uit den tijd, toen hij bij Wentholt de race wagens had weten te verbeteren. Nu al klikten de toestellen den on?Pt M°graphen’ -dle Zich b‘J het kantoorgebouw ha“ den opgesteld, om autoriteiten en groote zakenlieden te nemen” werkraalse Kaf Yh™** aangleden- Maar trotsch op zijn’ nffirLl A a ’ dacht Buitenwaart tusschen dit plechtigbevrijden ht “ jonge meisjes, vroegwijs, vroegverwelkt en vroegtijdig opgebruikf Al deze dames en heeren zouden aan de lunch bimLeZ tegen haar zyn en er steeg een dankbaarheid in hem op dat hh den durf had gehad, om zooals een ander in rubberPóf kunstzjs speculeerde, in zijn hersens te hebben gespeculeerd en nu te Wieerweeten’alf hif ner^T^??/00 geteerd stond, wie weet, als hij met gedurfd had: ze zou over een iaarof-wat tot de ontdekking zijn gekomen, getrouwd te zijn met kanronUrW"Bemaa^t slavenmensch uit de zakenwijk, een bleeken kantoormeneer die zijn verder leven opteerde met een door veel ijver bereikt inkomen, waarvan hij, alle eindjes aan el kaar knoopend zonder veel dwaasheden zijn gezin onderhouden kon. André was nu trotsch op zichzelf en ook op haar – zijn Miepie, kattig en hartstochtelijk ding, waarinPeen roerende teerheid verborgen was, een ziele-schroom, die zich al een d°or hem ontdekken liet -in haar liefde. even druk Ik on M*js naar ,de nvier gegaan. Het was er even druk als op middagen, dat er wedstrijden verroeid werden, en slechts met moeite gelukte het haar tot vooraan bij het water te komen, waar de menschen zich ook al op schuiten sprekklenrlfV^rdrgngen'kreulUlSt:erde de meest Phantastische getLr I f het pubhek, maar onthield zich van commentaar, al was ze voldoende van de zaak op de hoogte om te weten, dat de aan weerskanten der rivier gemaakte proefenoime’ 7*" weS_,vrijhield, konden inveeren en de enorme, zware bus straks onder het rijden zouden opvangen zoowel aan den kant, waar deze te water zou gaan als S weer op den wal kwam. Dan hoorde zij zwakjes gejuich uit de verte, werden de blauw-oranje vaantjes aan de masten geheschen op de plaats, waar de bus, welke langs het nieuwe, twaalf-verdiepingen-hooge gebouw der Europeesche Bankvereeniging trok, over enkele seconden de rivier zou oversteken. Uit alle richtingen schoten nieuwe drommen menschen toe, stuwden op tegen de menigte, die daar al te wachten stond. Met een stille vreugde zag Miep te-midden dier donkere, reikhalzende massa, hoe het zware gevaarte vlot te water schoot en tot aller verbazing zijn vaart behield, terwijl meteen ook de stem van Reitsma, die m de hooge, door glas omgeven ruimte naast den chauffeur voor de microphoon zat over de hoofden heen loeide, door den luidspreker honderdvoudig versterkt. Ze zag, hoe een der dames die aan een open raam gezeten was, als bij een spelevaart haar hand door het water liet sleepen, en ook Andre zag ze, hangend uit een der laatste ramen, terugwuivend naar de menigte. Het was onmogelijk, dat hij haar hier In de drukte opmerkte, want de honderden zwaaiende hoeden en zakdoeken dicht m haar omgeving deden haar groet teloor gaan, zoodat ze zich hier plotseling in het deinend rumoer hulpeloos voelde. Maar even plotseling ook verstomde het enthousiasme, en naar-voren dringend, om beter te zien, zag ze de bus met een schok stoppen Een witte watergolf sloeg tegen de voorruiten en het voertuig he e op-zij, terwijl in-eens een vrouwengil opknjschte. loen volslagen stilte. Er kwam een waas voor haar oogen en het was haar, alsof ook zij in de groote, groene waterkoelte terecht was gekomen, alsof ze dicht bij haar Andre was en zag, hoe hij vocht tegen dat geluidloos-zachtgroene, waarin ook zi, nu gansch verzonk. Ze was onmachtig, zich te verzetten er was niets dan dit willoos verzinken als in een droom, waarin ze Andre’s gezicht naast zich meende te herkennen mets dan dit ledig, vreeselijk niets Toen ze haar oogen weer opsloeg, zag ze het knjtbleeke plafond recht boven haar hoofd en even was het haar, also het vlak op haar neerkomen zou, dat ze onmiddellijk haar oogen weer sloot. Maar dan ook keerde haar herinnering aan dien morgen, dat ze Andre s nieuwe dmkbus had zien kantelen in de rivier, met een onzegbaar wreede nadrukkelijkheid terug. Hoe lang was dat geleden n uur, n dag. ’n maand? Ze wist het niet – alleen dat ze in het water gevallen moest zijn. Mateloos moe was ze. Dan hoorde ze zacht iemand naderen en er klom even een nieuwsgierigheid m haar op, wie het zou zijn. Opnieuw opende ze haar oogen zag de witte kap van een verpleegster, die zich over haar heenboog – een stug, toch we vriendelijk gezicht. De zuster schud{“L, kiUiSSeA/r°P’ haar iets te drinken. Na een tijdje beantwoordde Miep onzeker eerst nog, de haar gedane vragen, deed eindelijk, nadat de zuster reeds lang was heengegaan, haar oogen weer dicht, als verzadigd van de blanke rus om naar heen. aJV . §m18 de zaaldeur open, gluurde Buitenwaart om ™V h ,k’ RSnel met de oogen langs de hopeloos rustige bedden zoekend Een zuster kwam op hem toe, maar meteen ook trokken Mieps oogen uit het dagbleeke licht bil het raam in zijn richting. Goddank, ze leefde. Met vlugge stappen liep hh zTch nuaanet0e’ lachend' 2^herinnerde zich nu alles weer, toen ze even later rechtop in bed zat geleund tegen de kussens, en hij naast haar op een stoel mfar des te nrmder ook begreep ge, hoe hij „„ Lh» kon. dat ze allebei gered waren? Ja, dat was het voornaamste, of nee, voor haar wel, maar voor hem? Had hij niet alles-opalles gezet, om te slagen, en nu. . . . P kchte opnieuw. Nog altijd had ze niets gezegd. Dan oog hij zich tot haar over, fluisterde haar met een kus het Maaf hiTUWS §eskagd' •: • het was ondanks alles. Maar hoe kwam zij er nou bij, in het water te gaan liggen n Toer was dat geweest, om te weten te komen, waar ze as, toen ze maar met m Delta kwam opdagen. Het was allemaal zijn schuld, dat hij ook zoo graag had gewild, dat f paar. us z°u gaan kijken, toen ze dan niet wou meegaan. n Egoïstische knul was-ie toch. Verbaasd was ze even, dat • A' aan -de .!^nch ,m >E)elta’ deelgenomen had: ze had in dien tusschentijd wel dood kunnen wezen. Die gedachte bracht tranen m haar oogen en André, denkend aan de andere patiënten, dorst ze met weg te kussen. „Kom kom lieveling, alles is toch goed nu”. Hij voelde een vaag zelfverwijt opkomen, verzette zich ertegen, door te probeeren haar WT lachend te krij§en- lüts scheen haar verschrikt te hebben: het was het werk. dat ze in zijn oogen gezien had, het wérk, dat hem alles, ook haar kon doen vergeten. Maar verstandig als ze was, bleef ze er niet te lang over puzzelen: elk man was zoo; een vrouw kon zijn hart en gevoelens bezitten, zijn verstand bleef een onaantastbaar domein. Dat werkte wel voor haar, voor beider welvaart en ontwikkeling, maar werd in gehouden, niet door liefde, maar door de eenige drijfveer: werk. Vroeger had ze wel meer gepeinsd over dood-gaan; ze had het dan nooit erg gevonden, maar nu. Telkens gingen haar gedachten uit naar het wichtje, dat bezig was in haar schoot te gaan leven ’n jongen, ’n wezen van haar, meer dan van iemand anders, en was het niet een afgezet gebied m haar ziel: het moederschap, en moest daarvoor de man weer met wijken. Dit, zoo argeloos in haar opgeweld, verzoende haar en meteen ook was ze voor hem weer de oude babbelgrage Miep, herkende André weer zijn lief, klein meisje. "Toen hij den volgenden dag op het bezoekuur terugkwam, had Miep hem iets heel bizonders te vertellen; de dokter had haar gisteren onderzocht en het was maar het beste, dat ze hier blijven zou, want hun kindje zou vervroegd geboren worden. Ze behoefde zich er niet ongerust over te maken, al zou het wat eerder zijn dan ze gedacht had. Toen Andre s gezicht even in ongerustheid zich ontspande, sprong zijn hart op van vreugde; het moest ’n jongen worden en het zou er een zijn. Hij was trotsch op zijn Miepie: dat was nog wat anders dan de meest ingenieuze duikbus ter wereld. En daarna vertelde hij, dat hij ook nog een verrassing had: behalve de chèque, die hij volgens contract zou krijgen, zoodra de uitvinding gedaan was, toonde hij haar zwart-op-wit, dat men hem een plaats in de directie had aangeboden. ... hij, ir. Andreas Buitenwaart was mededirecteur van de H.B.L. Reeds was de concessie aangevraagd tot het openen eener duikbuslijn, welke via de rivier het noorden en zuiden van Groot-Andon met elkaar verbond en het was te verwachten, dat de geregelde dienst volgende week al zou beginnen. Hij kreeg de controle over dezen specialen bedrijfstak, daar de H.B. . e exploitatie in eigen beheer had willen houden. Binnenkort zou er tevens een aanvang worden gemaakt met het bouwen van een nieuw taxi-type, dat op hetzelfde systeem zou berusten en geleidelijk de gewone H.8.L.-taxi’s zou vervangen. Ook Miep verheugde zich over André’s succes, gaf hem stiletjes aan zijn oor de toezegging, hem daarvoor eens8 extra te zullen verwennen, als deze dagen, dat hij het natuurlijk erg eenzaam tenwaTrT'dTtTr WarCn' Maar lachend seinde Buizou d/n’ A A h n/etS mecr van kwam: de kleine boy ou dan de despoot-m-huis worden. En Miep die wel vin plag» h,e|d vroeg, of hij daar „„ soms al jaïó Sck op lt " ' “d' h“ Wei”e “ “OS™ aan- Oen volgenden morgen, toen de ingenieur op de fabriek in Smalhng was, kreeg hij een telephoontje; het was een jongen '»”d- E” 4 “inuuT laJer S mëemeur achter het groote stuurwiel van zijn toroedn WaafichS"SmT'™" ,an df Tm in stofwolk' den neaairechten Smallmger weg afrende, den spot drijvend met de maximum-snelheden, alsof heel de vreugde om zijn vadT schap in zijn voeten en vingers was gevaren. In de stad stopte hij een oogenbhk voor een der delicatessen-zaken, reed daarna kenhufsn £norme Van de fijnSt£ VrUchten naar het zie- ho?eenzaam 7a d ”d | dat MleP wcer thuiskomen zou: hoe eenzaam waren zijn dagen nu, zijn avonden vooral dat hij zich slecht voorstellen kon, hoe hij er vroeger vermaak 7ffh dAf-eVOndeu’ -a S Tnjgezel met vrienden in de kroeg te zitten. Miep en hij zouden misschien nu niet meer zoo gemakkehjk op reis kunnen gaan, zooals toen die eerste vacande aan ziel 7aahchaamkaar V°°r in °PPerste naaktheid van ziel en lichaam ontmoet hadden de zee aan wier ze twee eenvoudige menschenkinderen geweest waren jong dwaas, omdat ze I,afhadden. Maar ,1 lon hun Teven' aidS moeten worden, nog liefkoosde hij haar opstandige nog zou ze zijn koppige drift troosten. En terwi^Vdaar de groote stad tusschen al die van eigen doelen vervulde menschen liep, was er een zacht-ontstemd verdriet in hem als an een eenzaam kind, dat niet slapen wou. Hoe doelloos was zijn avond, hoe onvatbaar met gouden windveeren op het hemelscherm tusschen de klimmende huizenreeksen en\jna verkeer Tor" 7 ?aan.kngS de g[oote restaurants, het vliedend verkeer door de breede straten, de donkere drommen die naar de bioscopen in Tolistraat stroomden. Maar er karnen ook avonden, dat hij zich bezon op de nieuwe positie, die hij veroverd had, hij zich herinnerde, hoe hij bij zijn komst in Groot-Andon die H.8.L.-fabrieken had aangestaard en hoe hij, de provinciaal, zich toen met zijn jeugd-kloppend lichaam had voorgenomen, heel de stad te overwinnen. Nadat hij, in .Anglais’ aan een tafeltje zittend, zijn diner had besteld, overweldigde het hem plotseling, hoe zijn leven hier crescendo gegaan was, en even moest hij opstaan, om het door zich heen te voelen gaan. In dendervaart herinnerde hij zich den tijd, dat hij in Wentholt’s automobielenfabriek gewerkt had, als derde-klas-passagicr naar het provincie-stadje ging, om er plezier te hebben op een kermis, en op Zaterdagavonden met andere lui van het dorp biljart speelde in het eenige café. Maar dan ook realiseerde hij zich meteen het bevreemdende van eigen opstaan, hier in het volle restaurant, liep hij door naar de toiletten, maar ook terwijl hij vaagstarend voor den witten tegelwand stond, daarna aan de waschbakken het frissche water over zijn polsen spoelde, bleef in hem die dansende gedachte; directeur.... nee maar, directeur. In den spiegel zag hij zijn star gezicht, de door Miep uitgezóchte roodkleurige das met den kalkwitten boord, zijn sportiefgestreept tweed-colbert. Aan de groeven om zijn oogen wist hij, dat de zorgen nu voorbij waren de zorgen over al de kleinigheden, die een mensch vroeg-oud konden maken, en toen hij de trap naar het restaurant weer opging, had hij er schik in, het langzaam, bedachtzaam te doen. Was het niet net, alsof hij aldoor trappen opklom steeds hooger nu directeur van de H.B.L er was een nóg verder, nóg hooger. Het was, alsof er een vraag in zijn oogen blonk; zie je me niet. ... ik ben H.8.L.-directeur, uitvinder van de nieuwe duikbuis. Het was een kinderlijke trots, maar toch geen ijdelheid. André was niet ijdel alleen eerzuchtig. Juist wilde hij weer gaan zitten, toen hij Adri’s hand in de lucht ontwaarde als het stopsein van een verkeersagent en dadelijk ook schoot de journalist op hem af. „Leelijke kerel”, glunderde Kotter. „Waarom ben je eergisteren niet aan de telephoon gekomen? Ik ben met altijd verhinderd, om m’n vrienden geluk te wenschen . Met beide handen greep hij Buitenwaart vast. „Kom mee, daar verderop zit Groyen. ... wij zijn fatsoenlijke menschen, zie je.... we hebben al gegeten”. André zag den architect in de cafézaal zitten, beloofde binnen het kwartier te zullen komen; er was een behoefte in hem, nu onder vrienden te zijn, te fuiven, nu hij vader was geworden, een zoon had. „Dus niet nijdig meer op koning Fjedor?” spotte Adri gemoedelijk. Buitenwaart bleef hem ernstig aanzien. „Ik snap nou, hoe je er toe komen kan, voor je zoon te abdiceeren, Adri.... ik heb nooit geweten, wat het is, vader te zijn”. En weer schudden ze elkaar de hand, terwijl de ingenieur herhaalde, direct in het café te zullen komen. Toen hij een tijdje later aan hun tafel kwam, wenschte ook Jan Groyen hem geluk: het was zeker een dubbele gelukwensch waard. „Weet je nog, hoe we hier vroeger al eens net-zoo gezeten hebben, Romareintje?” vroeg Kotter, toen de kellner bier bracht en ze elkaar vriendschap toedronken. „En ben je dezen keer ook tevreden over het Continent?” Allengs kwam de ingenieur in een popelende stemming om het succes, dat hij enkele dagen geleden had behaald, al vond hij het toch noodig, er den journalist over te onderhouden, dat hij in het verslag de feiten wel wat erg had aangedikt. Het Continent had in den breede uitgeweid over den moed van den uitvinder, zijn bus toch aan den overkant te hebben gebracht, met gevaar voor eigen leven menschen uit de bus te hebben gered. Poepoe, zoo’n vaart had het niet geloopen. De meeste drenkelingen waren door de ijlings toegeschoten politieboot opgepikt en de overigen hadden zich op het dak van de bus in veiligheid kunnen brengen. Inplaats van een tragisch avontuur was het gelukkig slechts een comisch intermezzo geweest, waarbij tevens proefondervindelijk was aangetoond, hoe weinig gevaar de passagiers zelfs bij een technisch ongeval liepen. „’t Is vreemd”, zei André, „Maar ik heb net het gevoel, of ik jullie beiden zooveel te danken heb”. De journalist lachte luid. „Ho-ho, je hebt me goeie copie gegeven en me integendeel aan jou verplicht”. Ook Groyen wees die dankbaarheid als misplaatst van de hand; hij tenminste had nooit iets met duikbussen uit te staan gehad. Maar de ingenieur bleef bij zijn meening. „In ernst, ik geloof niet, dat jullie snappen wat je voor anderen bent. Ik bedoel het niet als ’n laf complimentje en ik denk ook niet Dc Vlam der Steden 52 aan hetgeen Adri over me heeft laten drukken”. Even moest hij erover nadenken, hoe hij het dan wèl bedoelde. „Toen ik voor het eerst hierheen kwam, had me ’n soort verlegenheid te pakken, ’n pleinvrees. En toen was jij ’n geruststelling voor me, Adri, dat ik zelfs probeerde, je te imiteeren, je groote stappen, je opgewekte praten. Weet je nog, hoe je mij naar Griffig stuurde? Toen op dat diner in „Delta” ontmoette ik jou, Groyen, en je redevoering ken ik nog haast woordehjk uit m’n hoofd... . wat vond ik jullie toen „keien . Ik wou de dingen ook zoo zien, maar voor mij gaat dat blijkbaar niet ik kan me niet loswerken uit mezelf. Ik ben die ik ben”. Er klonk in-eens iets mistroostigs door in ziJn stem- . , , „Maar goed ook”, viel Kotter in. „Anders hadden we hier in Groot-Andon twee concertkoepels en geen oplossing van de eeuwige bruggen- of tunnelquaestie over de rivier. Zou jij dan willen, dat twee menschen precies aan elkaar gelijk zijn?” _ _ , ~ .......... ,rJ Maar de ingenieur schudde peinzend het hoofd. „Nee, zoo meen ik het niet. Ik kan alleen m n eigen aanleg volgen, enkel werken en mezelf tot inzet geven, als het me voordeel kan brengen. Ik wil eerlijk zijn... . heusch, ik heb niet verlangd rivier-oevers te verbinden. Dat ik iets uitdacht, was alleen, omdat het identisch was met mijn belang, en dat ik het bereikte, kwam, omdat geen moeite me daarvoor teveel was. Juist daarom ook kan ik het enthusiasme van anderen zooveel hooger schatten, zooals bijvoorbeeld dat van Groyen. Hij werkt niet enkel voor zichzelf, al is het werk en de gedachte ook voor hem natuurlijk een zelf-ontdekking. Hij begint, omdat hij er anderen gelukkig mee wil maken, en dat inspireert hem, maakt hemzelf gelukkig. ... Ze zwegen een tijdlang. Dan ging Groyen met rustige stem op Buitenwaarts gezegde in, terwijl Kotter een groote sigaar opstak en ze alle-drie hun glazen leegdronken. „Ik geloot niet, dat het ’n verdienste is, harmonisch te zijn, als we de gave hebben meegekregen, om de dingen te wegen, maar n groote verdienste moet het zijn, Buitenwaart, om eigen, hchtontvlambare natuur ten spijt, harmonie te betrachten. De heidensche stoïcijnen leerden ons al: de geest wil het lichaam moet . Peinzend zag de ingenieur hem aan: „Zoo lijkt het vrij eenvoudig, maar de moeilijkheid zit juist in datgene wat men moet willen, Groyen”. „Juist, men moet willen wat men moet”, knikte Jan. „En het is juist de fout van onzen tijd, dat men niks anders doet dan uitrafelen, be-theoretiseeren, zonder aan de daad zelf toe te komen. Onze litteratuur bestaat nagenoeg alleen uit denkstelsels Men bestudeert de oudheid, graaft en wroet in allerlei stinkende hoopen, waarheen de moderne wetenschap voor een groot deel wijst. Ik ken tallooze kunstenaars, die hun geestelijke aanleidingen in hoofdzaak bij pathologen en neurologen trachten op te doen”. Met zware halen aan zijn sigaar had Kotter zitten luisteren. „Is het met wat makkelijk, om te willen wat men moet*” vroeg hij. Onmiddclhjk beantwoordde de architect de vraag. „Zoo makkelijk, dat men wenschen zou, vele menschenleven’s te Wijven voortbestaan, om het eenmaal te kunnen volbrengen. 7°° moeilijk het voor den beschouwenden mensch is, om tot de daad te komen, zoo is het ook voor de ontvankelijke natuur, die als n stier voor ’n rooie lap dolzinnig de levens-arena binnenrent, een bijna onmenschelijke taak, zich te remmen, te beheerschen. En dan moet jullie niet vergeten, dat de wereld nu eenmaal geneigd is, het impulsieve en spontane toe te juichen als natuurlijk en heldhaftig, en het bedachtzame en weloverwogene te zien als slapheid en halfheid, ja vaak als Zich bezinnend op Groyen’s woorden, zaten ze een wijle stil bijeen: dit was hun ontspanning, zich te verdiepen in de dingen der ziel. Kotter was er altijd door gepakt, als Groyen zooiets zei ... o nee, het was eigenlijk niets bizonders, vond mj, maar het trof je, omdat de architect doodgewone dingen zoo levend voor je neerzette, alsof het zoomaar op te schrijven was. Alles werd hem altijd tot copie, maar daarom ook daalde net veelal niet tot-in zijn ziel, bleef het aan den rand van zijn opmerkmgsverstand. »Het zou dus beter zijn, om te doen, wat in strijd is met je eigen karakter dan in overeenstemming ermee te handelen , vatte de journalist Groyen’s bedoeling samen, als gold net een interview. – „Nee, warempel niet”, glimlachte Jan. – „Ik heb enkel gezegd, dat voor ons allen die strijd er is. En gelukkig. Het bewijst, dat er ’n onontkoombare idealistische kern in onze ziel is. Onze wilsdrift is als ’n sleepboot, die de groote Oceaanstoomer buitengaats moet brengen. Gebruiken we ons roer, de rede niet, dan gebeuren er ongelukken. De strijd begint al, als de natuur in ons lichaam de eerste gistingen laat voelen ja, in het sexueele probleem is ze het best te herkennen. Wij willen dan te gaarne voldoen aan hetgeen we willen, en moeten dan al leeren, om te willen wat we werkelijk moeten”. „Laten we nou niet afdwalen”, maande Kotter. „Nu komen we weer op het chapiter van de kuischheidsleer”. Buitenwaart moest lachen, eenigszins bekend als hij was met het ongebreidelde zinnenleven van den journalist. „Ik dwaal niet af”, zei Groyen. „Buitenwaart zei zooeven, anders te willen zijn. Datzelfde verlangen, en ik durf zeggen, niemand uitgezonderd, hebben we allemaal als gevolg van ons vaak niet eens volkomen bewust menschenideaal. Noem dit Christus, Parcifal, Bhoedda of Brahma, noem het God, Oppermensch, Eenig-eene, noem het hoe je wilt, voor ieder anders, maar toch voor ieder het volmaakte Geluk. Wij willen anders, anders zijn, na elk sexueel verlangen, na elk succes en elke realistische bevrediging, en ook na elke zinnelijke gedachte anders, geen dieren en aarde-dingen alleen. Dit verlangen blijft, ook na de daad, misschien juist nog sterker daarna. Dit dualisme kent men in den godsdienst als de verzoeking van den duivel en het is nog zoo gek niet, het te personifieeren. En toch tegelijk is die wilsdrift de eenige stuwkracht van den mensch, ook voor de meest ideëele doelen, en men mag die kracht niet verstikken of met abstracties bevriezen dat is het moeilijke”. . Weer hing het zwijgen als een wolk om hun zitten, alsot ze op een duister eiland waren midden-in de ruischende, druischende zee van het café-leven. Een kellner bracht drie nieuwe glazen bier, maar ze bleven zitten staren. »Het hoè”, zuchtte Buitenwaart. „Ja, het hoe, dat is het moeilijke. Wel duizendmaal kan ik me voorstellen, hoe het zijn moet, maar hoe het te bereiken.... het liefst denk ik er maar niet verder over na”. Hij wist, hoe hij altijd een bijna maniacale gedachte nastreefde, zonder te denken schier, dat het welhaast een chimaere werd in liefde, in arbeid, in leven. En weer was de architect de eerste die sprak. „Seneca heeft al gezegd, dat we meestal het geluk niet bereiken, omdat we ons niet voorstellen, waaruit het bestaat. Daarom kennen we ook den naasten weg niet erheen. Kenden we onszèlf maar”, zei hij zacht als voor zichzelf. „Driftmenschen zijn zelden synthetisch, verliezen zich in het detail, en de synthetici, de overschouwers durven dikwijls niet over het wed van den twijfel heenstappen. Maar dit weet ik zeker, André, het geluk loopt nooit langs de wegwijzers, die anderen er neergezet hebben. Niemand, geen mensch, geen godsdienst en geen philosophisch systeem kan tot ons doel leiden, misschien ons leeren, hoe we ’n pad moeten zoeken, hoe het kan.... den weg zelf kunnen we enkel in onszelf door onze intuïtie vinden”. Dat men bij een glas bier zoo verdiept over het leven kon praten, was de vreugde der stad, dacht de ingenieur. Maar Kotter scheen toch minder tevreden met Groyen’s uitspraak. „Laten we nou es practisch praten. André kan in z’n sas zijn. Hij wou, dat zijn uitvinding zou slagen, en het is gebeurd, trouwde met het meisje, dat hij liefhad, werd vader bovendien. ... eh bien, het was de naaste weg, dunkt me. Daar zit ’n gelukkig mensch”. „De successen van het uiterlijke leven kun je gerust buiten beschouwing laten, Adri”, zei Groyen dan. „Misschien is Buitenwaart gelukkig, maar aan z’n verzuchtingen van zooeven zou ik zeggen nee”, onderbrak hij zichzelf, „In onzen tijd lijkt het moeilijker, omdat geluk voor ’n groot deel uit gemoedsrust bestaat”. Onmiddellijk viel de ingenieur hem bij: „ln zooverre heb je gelijk, dat geluk tegenwoordig werkelijk teveel vereenzelvigd wordt met succes en bezit. Er is ’n toomelooze zucht naar zaken-doen, geld bijeenwoekeren, zoo sterk, dat het onze ziel verteert, ons langzaam uitholt. Allen worden we erin betrokken, soms zelfs ondanks onszelf. ... ik moet bekennen, dat ik me geestelijk vaak absoluut dóód voel. De mogelijkheid tot zelfbezinning is volgens mij door het samenpersen van den arbeid binnen de acht-uren-koorts eerder kleiner dan grooter geworden. Juist die wetenschappelijke uitpersing tot maximum-praestatie maakt ons in de overige uren voor verdieping ongeschikt. Zeg jij ook es, Kotter, of die haast, die overijling van vele communicatie-middelen ons op den !aur niet bezeten zullen maken.... verdomd, binnenkort zullen we electrisch bewogen krankzinnigen zijn”. In weerwil van de plotselinge heftigheid, waarmee hij zoo vol-uit zijn hart lucht gaf, schoten de anderen toch in den lach, namen een paar koele teugen uit hun glazen. „Kerel, jij zorgt voor copie. Als ik dat morgen es in de krant zette. Hoe de uitvinder van het nieuwste en snelste vervoermiddel denkt over het nut van het moderne verkeer.... schei toch uit met dat ,grübeln’ over geluk”. Na Kotter mengde zich bedachtzamer ook Groyen in het gesprek. „Ik zei zooeven, dat het gemoedsrust was, André, maar ik geloof niet, dat voor zoo’n toestand noodzakelijk is de eenzaamheid of de stilte. In het volle dragende leven, juist in den plastischen dag is het geluk te beleven, nóg, even sterk als vroeger, wanneer we maar het toevallig nu tevens als het eeuwig nu kunnen betrachten. Leven is bezigheid, groei, groeien naar het licht en hierin is onze vreugde en ons geluk”. „Bravo”, zei Kotter. „Het geluk is niet in ’n blauwe toekomst maar in het heden. Weg met de hersenschimmen. Blijft het zoo, dan zullen we er ook wel aan gewend raken, ertegen gehard te zijn. Voor ons mannen blijft het geluk hangen in den blinkenden, lokkenden blik van ’n vrouw, in ’n zoeten mond, die ons, zij het tijdelijk, toegenegen is. Laat een idealist streven naar Beatrijs of Helena, hij kan niet ontkomen aan z’n sexe-gevoel, om ’r ’n vol-vrouwelijk lichaam toe te dichten. Mocht die erotische bron ooit opdrogen welnou, dan zullen we wel weer zien.... tot zoolang, het mannelijk levensgeluk hoog”. Hij hief zijn glas en de anderen lieten niet na met hem ad fundum te drinken op het zoo aantrekkelijk weder-wezen: vrouw. Meteen ook, zonder dat hij wist hoe het kwam, dacht Groyen aan den bankier Leo d’Arrat, zooals deze ook enkele malen met hen in „Anglais” had gezeten, en vreemd genoeg, noemde Andre terzelfder tijd zijn naam. Dat bracht opnieuw eenige oogenblikken van stilzwijgen. De architect bleef nadenken over dien man met de haast Russische melancholie op den bodem zijner ziel het verlangen, dat hem telkens weer naar Thea had teruggedreven, hem aan haar had doen denken als aan edelweiss, ongerept boven de gladde, gevaarlijke afgronden van het leven. Ja, die woeste majesteit der natuur, zooals deze in ieder mensch naar mate van zijn temperament naar-buiten trad, had D’Arrat getracht te temmen door zijn liefde voor het meisje, dat hij in zijn eerste manne-jeugd had leeren kennen. Groyen maakte zich ervan bewust, hoe hijzelf toen van zijn idealistische taak was blijven droomen, terwijl Buitenwaart hongerde naar roem. Kotter zon op sportieve successen, zoowel in origineele journalistiek als in galante avonturen, en hoe Wolffstift toen dictatoriale macht begeerde, hoe Odette zich verheugde op haar conquêtes, door zich te laten overwinnen, terwijl zijn broer Theo zich toen trainde voor het kampioenschap. Toen allen zoo trachtten hun droomen te verwezenlijken, had D’Arrat een verlangen naar Thea gekend, dat schooner moest zijn dan de vervulling hij had verlangd met een zoo verscheurenden hartstocht, een zoo tragische ziele-waarheid, dat de architect hem nu, na zijn dood, kon eeren als een mensch, grooter dan een hunner in den ban van dien droom der verheerlijking liefde. De journalist had den kellner gewenkt om nieuwe glazen : het werd een bierfuif, even ongelimiteerd als vroeger op hun beste kroeg-avonden. Maar nog met zijn gedachten bij Leo d’Arrat, zei Groyen, terwijl hij zijn glas opnam: „Elke mensch is als éen gedachte, die tot het einde doorgedacht moet worden en daarom draagt hij tevens de consequentie van die gedachte in zich om. We mogen niemand hard vallen, als zijn leven zich niet schoon voltrekt.” Als stonden zij aan felbelichten afgrond, zagen ze de waarheid van Groyen’s woorden, alsof hun heimelijkste ik plots van een bliksemend vuur doorschenen werd. Het was als een Rubens-achtige doemsdag : de vele naakte droomen en onbestemde, onvoldragen gedachten hunner menschelijke eenzaamheid: de consequentie. Hoeveel portelde er niet in den krater van hun diepste zelf ? Eerst tegen sluitingstijd gingen ze heen, stonden buiten nog even te praten, jolig in-eens na het ernstige gesprek. Toen ging Buitenwaart naar zijn huis, dat deze dagen hem zoo naargeestigleeg aandeed, en Kotter ging, nadat Groyen nog een eind met hem was opgewandeld, het nu nacht-stille Paradeplein over naar het Wapenveld, om na zoo’n echt-ouderwetschen zwamavond de ideeën in zich te voelen opstroomen, zoodra hij achter zijn bureau’tje zat. Jan Groyen hield ervan, zoo alleen door den nacht te gaan, onderging de macht zijner eigen gedachten, nu de invloed van anderen er niet tegenaan scheen te botsen, zooals overdag. Hij dacht aan Leo d’Arrat en aan Thea. Den laatsten keer, dat hij op Beukenhoeve was gekomen, had het hem getroffen, dat Thea’s verdriet over Leo’s vreemden en verbijsterenden dood niet zoo groot scheen te zijn als hij eerst vermoed had. Zelfs had hij het gevoel gekregen, dat ze erdoor opgelucht was. Had hij Thea altijd verkeerd beoordeeld, was ze in werkelijkheid een koude, vooral-intellectueele natuur ? Maar ook dadelijk verwierp hij die gedachte: haar zachte oogen logen niet, maar toch ook dorst hij niet raden, wat ze hem had willen zeggen. Haar verloving met den bankier was vermoedelijk alleen tot stand gekomen onder den invloed van jeugdherinneringen, waarin haar liefde voor Leo was bewaard als iets ontzaglijks, iets van zoo onstuimigen, niets-ontzienden hartstocht, dat ze ervan had moeten huiveren, maar waaraan zij zoo-min als aan haar diepst-verborgen, zinnelijke aandoeningen had kunnen ontkomen. Toen hij haar de laatste maal gezien had, scheen ze kalmer geworden te zijn, maar die kalmte ontstemde hem onbewust, leek hem bijna bezadigd ’n gruwel in zijn oog voor een meisje als Thea. Doch terwijl hij zoo langzaam door den nacht liep, las hij zichzelf de les; wat ging hem dat alles tenslotte aan was ze dan meer voor hem dan enkel een goede vriendin, met wie hij weleens graag praten kon, omdat ze zich in ieder opzicht zoo „bij” toonde? Het hinderde hem, als dat gevoel waarheid zou zijn, omdat het hem bijna verraad toescheen tegenover dien mensch, die hem in zijn herinnering nóg aanstaarde met dat droefgeestige gelaat, de bleeke wangen boven het donkere baardje, de holle schichtige en soms zoo vreemde zacht-bruine oogen. Het was hem, als las hij het gansche lijden van den jongen stadsmensch in die twee oogen niet enkel meer die van Leo d’Arrat, maar van allen, die openstonden voor de eigen sidderende passies, al die golven van lust, dat ze de beproevingen der warm-roode ramen en de streelendweeke muziek niet konden weerstaan. D’Arrat mocht niet beoordeeld worden naar den maatstaf, dien de maatschappij gewend was aan te leggen. Ook de dood van Louis zij het ook door zijn hand, want aan toeval kon hij voor zichzelf niet gelooven zag hij niet als een crimineel feit. Het was iets van rechtvaardigheid. Hijzelf had geglimlacht over de verdorvenheid van Vincent Piquet’s boeken, over Maerslag’s mogelijken directen invloed op zijn broer Jut, maar, zoo moest hij zich nu afvragen, was die glimlach er niet een van machteloosheid geweest ? Was tenslotte niet de daad alleen doeltreffend ? Maar meer zelfs nog dan een heldendaad was het het was ook een offer. De dagen vergingen in een haast gelijkmatigen roes van inspanning en ontspanning. De architect schuwde het, om op Beukenhoeve te komen, zichzelf niet vertrouwend om de vreemde gewaarwording, die hij de laatste maal in Thea’s bijzijn had ondergaan. Alleen was van al zijn vrienden Coos Haune hem gebleven als iemand met wien hij vertrouwelijk kon omgaan Kotter zag hij maar zelden, terwijl hun gesprekken den laatsten tijd eerder op amicale interviews geleken dan dat ze uitingen van vriendschap waren. Eindelijk was zijn muziekkoepel dan gereed, maar het officieele gedoe van de overdracht aan het concern, waarvan voorzitter Woske opnieuw zijn onverdraaglijk rethorische speeches hield, ging aan hem voorbij als iets wat er nu eenmaal bij behoorde, maar tenslotte tamelijk vervelend was. Er werd met champagne op zijn carrière gedronken, op de nog grootere gebouwen, die hij in de toekomst zou voltooien. Succes.... succes, dit moest het zijn wat hem vervullen moest van een trotsch-sterk gevoel: dit heb Ik gemaakt, dit is het, de droom, waaraan ik gewerkt heb. Maar Groyen glimlachte vermoeid en vaag, bitter bijna. Wat had hij bereikt? Zeker, het was een kloek gebouw, uit mannelijke gedachten geconstrueerd, maar de gedachte liet hem niet los, dat er betere dingen voor hem te doen waren geweest, nuttiger gebouwen te maken. Hij begreep zichzelf niet. Of was het niets anders dan het verlangen, dat blijven zou, altijd, zoolang hij leefde, zócht? Adri Kotter had hem verteld, dat Wolffstift, hun grooten directeur, het eeredoctoraat in de economie zou worden verleend door de Middelstadsche universiteit. Volgens den journalist was die doctorsbul het gevolg van dien nacht in het park, toen hij samen met Buitenwaart de acte-tasch van mr. Van Maanen had buitgemaakt. In onze moderne wereld scheen „der Fluch der bösen Tat” niet langer op te gaan. Ook dat was succes, bedacht Groyen. Hij was in een stemming, alsof hij zich het liefst als een monnik uit het leven zou willen terugtrekken. Had Brakke, de stoere kerel, die nu daar ver-weg in de wildernis zat en het geheimzinnige, tropische noodlot tartte met een handvol getrouwen en een veld-apotheekje, dan toch gelijk gehad? Vergiftigde deze wereld dan zichzelf, en was het beter, om daar te sterven als een man dan hier mee te heulen met de aasdieren der maatschappij? Wat baatte het, dat Maerslag gestorven was, zijn geraffineerd intellect tenonder was gebracht, brutaal als in uiterste razernij? Bleven er niet anderen, die even erg, zoo niet erger waren? Groyen wist geen rechtstreeksch antwoord op die vragen; pijnigend was het weten, dat hij het goede gewild had, het voor zichzelf ook meende betracht te hebben, zoo goed mogelijk, zoo goed als een mensch het kon, maar hoe weinig effect het gaf op de anderen, allen die leefden, slordig met hun driften, toegevend aan hun instincten, berekenend ook sluwer de mate hunner krachten, om zonder herkend te zijn, zich toegang te verschaffen tot het goed van anderen.... " Haune kon in dezen tijd nog het best met hem overweg. „Je bent onbevredigd, Groyen, en dat moet ieder worden, die alleen door het denken, door de kunst ’n oplossing, ’n levensvervulling gezocht heeft. We blijven menschen ook de geestelijk-bevrijde heeft de aarde noodig, moet de materie liefhebben”. Verrast zag de architect hem aan; zelden, dat Coos zooveel gezegd had, en zelden ook, dat hij dan nog zijn pijp m de hand hield, zonder hem dadelijk weer in den mond te steken; er kwam nog meer. „Je was te streng in je opvattingen, bijna onwereldsch zou ik zeggen. Tenminste soms had je- dat. Je droeg het als ’n soort harnas je was er ongenaakbaar door. Wat is de jeugd in ’n groote stad.... die jeugd in jezelf te bewaren, het was een eisch, maar hoe moeilijk, kerel ik zou zeggen, onmogelijk”. En daarna, verder zwijgend, blies Coos de tabaksrook weer als stoom omhoog. „Zie je, het gekke is”, zei Jan vertrouwelijk, „Dat ik altijd precies wist, hoe ik met mezelf redeneeren moest, om mezelf te begrijpen, maar er is iets in me veranderd, tr is ’n nieuw gevoel in me gekomen, iets wat al het oude zijn glans ontneemt ik verlang iets en ik weet met wit. bnap jij het?”