aannemen, dat er reeds voor bijna 7 eeuwen een slot Hoensbroeck moet bestaan hebben. Dit alleroudste huis het behoeft met het oog op de tallooze oorlogen van die tijden voorwaar geen verwondering te baren schijnt ten slotte verwoest of onbewoonbaar geworden te zijn, en in of omstreeks 1360 vernemen wij voor het eerst van den herbouw van het kasteel Hoensbroeck. Een zeer oude kroniek verhaalt dienaangaande: dye nueuwe stercke huysinge ten Broeck is gemackt oder gebout gewest ontrynt ynt jaer 1360 durch Heren Herman Hoen, Rydder, ende Vrouwe Cecilia van Borre, Heren ende Vrouwe ten Broeck, Vysscherweert, Spaubeck, etc. En al moge nu wellicht dit jaartal 1360 op eenige jaren na niet juist zijn, het geeft toch een voldoenden maatstaf van den ouderdom van het kasteel en van de macht reeds toen- maals van zijne bezitters. Hoewel van dit in 1360 gebouwde slot niets meer over is, en een nieuw huis met voorburcht in of omstreeks 1644 gebouwd is, zoo wil de overlevering, dat de ronde toren, staande op den westelijken hoek, nog afkomstig is en alleen is overgebleven van den ouden bouw. In ieder geval is deze toren van véél ouderen datum dan de overige gebouwen. Heer Herman Hoen, ridder, die in 1360 het kasteel herbouwd zou hebben, behoorde echter reeds tot de 4de generatie van het geslacht van Hoensbroeck, zoodat, willen wij iets over dezen stam mededeelen, wij een eeuw hoogerop ons verhaal moeten beginnen. Het kasteel Hoensbroeck; naar een oude teekening. Zooals wij hiervoor reeds opmerkten, vangt de geschiedenis van het geslacht Hoen, later genaamd Hoen tzo Broeck en Hoensbroeck, bewijsbaar reeds aan in 1277 en bezat het reeds vóór bijna 650 jaren aanzienlijke goederen in het land van Valkenburg. De stam In den hiervoor genoemden slag bij Weeringen, die 5 Juni 1288 gestreden werd, had de Hertog van Brabant de zege bevochten en was hij in het bezit van Limburg gekomen, waardoor van dit tijdstip af de invloed van Brabant ook in het nog onafhankelijke land van Valkenburg sterk merkbaar werd. Het is bekend hoevele vorsten betrokken waren in dezen geleverden strijd, hoe zwaar de verliezen wederzijds waren en hoe b.v. zelfs Reinald Graaf van Gelre, die 23 Mei 1388 zijn rechten op Limburg verkocht had aan Hendrik Graaf van Luxemburg en aan Walraven van Luxemburg en Ligny, in handen der vijanden was gevallen. Of Herman Hoen bij de gesneuvelde edelen behoorde, is niet bekend, wel, dat hij in ieder geval kort daarop is overleden. Zijn zoon en medestrijder Johan komt daarna voor in een Akensche oorkonde van 1294 als burgvoogd van het land van Valkenburg, en wordt daarin als getuige genoemd bij de schenking van goed bij Vaals gelegen, aan het stift van O. L. Vrouwe te Aken. Daar hij gehuwd was met Aleida, dochter van Ogier van Haren, Voogd van Maastricht, zou hij of zijn gelijknamige zoon het geweest zijn, die volgens overlevering zijn oorspronkelijk wapen vermeerderde met de roode dwarsbalken der van Haren’s. Uit het huwelijk van Hoensbroeck-van Haren waren verschillende kinderen gesproten, in de rechte stamlijn komt hier alleen ter sprake de zoon, die ook Johan genaamd was, daar uit diens huwelijk met Agnes, dochter van Johan Saecx genaamd van Wyck, het verdere geslacht afstamt. Van dezen Johan, die door oudere schrijvers,verkeerdelijk gezegd wordt gestorven te zijn in 1346, is thans bekend, dat hij in den slag bij Baesweiler sneuvelde. Wij houden hem overigens voor den Johan Hoen, ridder, die zich met eenige andere heeren en ridders verzette tegen den Landvrede, een verbond van meerdere vorsten en steden tot beslechting van geschillen enz., en die deswege in 1364 gestraft werd met verwoesting van zijn huis te Voerendaal en met verbanning voor één jaar uit het land. Zijn schoonvader Johan Saecx of Sack, die naar de plaats van zijn afkomst ook van W yck (bij Maastricht) genoemd wordt, was leenman van Valkenburg en komt voor als schoonzoon van Renier van Berne, drost van Valkenburg. Hiervoor is gezegd, dat JohAn II Hoen tzo Broeck die ook voogd van Maastricht moet zijn geweest —in den slag bij Baesweiler van 1371 gesneuveld zou zijn; dit blijkt n.l. uit de nog bewaard gebleven quitanties van de losgelden en schadeloosstellingen, die betaald zijn geworden voor de daarin gevangen genomen of gesneuvelde edelen. Deze slag bij Baesweiler -- één van die andere groote thans nog zoo bekende veldslagen vond zijne onmiddellijke aanleiding hoewel de oorzaak natuurlijk dieper lag in de berooving van Brabantsche kooplieden op Guliksch gebied. In stede van de roovers te straffen, nam Willem Hertog van Gulik ze in zijne bescherming, waarop de Hertog van Brabant, Wenceslaus, zich ten strijde rustte en weldra zijne eigene macht met strijders uit Henegouwen, Vlaanderen en Namen, zelfs uit Lotharingen en den Elzas, versterkt zag. De Hertog van Gulik bracht intusschen aan de andere zijde van den Rijn een aanzienlijk leger op de been, waaronder men de graven van den Berg, van Wied, van Heinsberg, van Nassau-Dillenburg, van Nassau-Hademar en veel meer anderen telde. Op 1000 zwaar bewapenden schatte men het Guliksche leger, dat der Brabanders op 2400 lansen. Te Maastricht waar Wenceslaus eene groote wapenschouw hield -—■ sloten nog talrijke Luikenaars zich bij hem aan en het behoeft geen verwondering te baren, dat ook de adel van het oude land van Valkenburg, waaronder heer Johan Hoen en zijn zoon Herman, onder den Brabantschen hertog medetrek. Den 20 Augustus 1371, zijnde Woensdag, trok hij (Wenceslaus) van Maastricht het land van Gulik in, en geen wederstand ondervindende, daar de vijand zich nergens liet zien, zette hij den volgenden dag zijn tocht op vijandelijken bodem voort, verkondigende zijn aankomst door het afbranden van eenige dorpen. De beide legers bevonden zich toen dicht bij elkander, niet verre van het dorp Baesweiler, op één uur afstands van Geelkerken, en wel zonder dat de Brabanders zulks vermoedden. Onverhoeds aangevallen door die van Gulik, verdedigden de Brabantsche Hertog en zijn bondgenooten zich zoo geweldig, dat de minder talrijke Duitschers af moesten deinzen en terugtrokken, en zelfs de hertogen van Gulik en Berg gevangen genomen werden. Onverwachts daagde echter Eduard Hertog van Gelre op. Deze bevond zich in Holland op bruiloftsfeesten met zijn aanstaande gemalin Catharina van Beieren. Nauwelijks echter vernomen hebbende van den opmarsch van hertog Wenceslaus, snelde hij den Gulikschen Hertog te hulp —• zijn bruid en de feesten ijlings verlatende en kwam hij juist op het veld bij Baesweiler, toen de Duitschers hun heil in de vlucht zochten. Onder vreeselijk krijgsgeschreeuw viel hij de Brabantsche ruiterij ter zijde aan; de vluchtende Duitschers kregen hierdoor nieuwen moed en werden weder aanvallers en ten slotte werd het leger der Brabanders geheel verslagen. Alle hooge vorsten en edelen aan Brabantsche zijde sneuvelden of werden gevangen genomen; onder de eerstbedoelden wier aantal meer dan 400 edelen bedroeg vindt men Guido van Luxemburg, onder de gevangenen den Hertog van Brabant zelf. Dat de overwinnaar, Hertog Eduard van Gelre, daags na den slag, verraderlijk vermoord werd door één zijner hoflieden, is bekend en behoeft hier niet verder verhaald te worden. Het is nu van dezen slag bij Baesweiler, dat nog bewaard zijn gebleven, de kwitanties der losprijzen, betaald door den ongelukkigen hertog Wenceslaus, tot vrijkooping zijner gevangen genomen bondgenooten en tot schadeloosstelling van de bloedverwanten der gesneuvelden, en onder degenen, die onder de banier van Maastricht aan den slag hadden De zuidelijke en de oostelijke gevel. deelgenomen, vindt men den gesneuvelden Johan Hoen en zijn gevangen genomen zoon Herman Hoen. Herman Hoen komt kort te voren reeds in eenige nog bewaard gebleven oorkonden voor. In 1371 heet hij Hermannus Huyn, miles, leenman van den Aartsbisschop van Keulen; hij zegelt in hetzelfde jaar voor Gerard van Cortenbach ; gevangen genomen bij Baesweiler, strijdende onder de banier van Maastricht, en in 1374 losgekocht voor 1162 „moutons”, (oude gouden munt). In hetzelfde jaar ontvangt hij van den chef van het korps, waaronder zijn vader gesneuveld was, deswege 471 „moutons” schadeloosstelling. Nog meerdere malen zegelt hij in 1374 voor andere gevangen genomen edelen: zijn wapen is steeds de 4 dwarsbalken met den leeuw over alles heen. Na den slag werd hij met 5 andere edelen aangesteld tot beëedigd rechter van den alstoen vernieuwden Landvrede. Blijkens de stadsrekeningen van Aken ontving hij in 1376 bij gelegenheid van de kroning van den Roomsch-Koning Wenceslaus, 4 „kwaarten” eerewijnvan wege de stad Aken. Evenals zijn vader was hij voogd van Maastricht, als hoedanig hij in 1377 voorkomt. Behalve al dit belangrijks, bekleedt Herman in de geschiedenis van het kasteel nog een allereerste plaats, primo omdat, volgens den in den aanvang dezer beschrijving aangehaalden geschiedschrijver, hij degene is geweest, die in of kort na 1360 het kasteel Hoensbroeck opnieuw geheel opbouwde ; aangezien echter zijn vader in dat jaar (1360) nog leefde, zal die opbouw wel kort na den slag bij Baesweiler zijn begonnen, dus na 1371. Secundo is Herman in de geschiedenis van Hoensbroeck zoo bekend, omdat te zijnen behoeve Hertogin Johanna van Brabant op 26 October 1388, de heerlijkheid Broeck, verhief tot een vrije Heerlijkheid met hooge, middele en lage jurisdictie. De desbetreffende oorkonde, gedagteekend Brussel op ten sess ent twinttichsten dagh van Octobris int jaer ons Hern duysent dry hondert tachtentich ende acht, houdt o.a. in; dat wi omme sunderlinghe gonst, die wy hebben tot onsen liven getruwen Her Herman Hoen van den Broecke, Ridder, omme den menichfuldigen denckelycken dinst, dyen hy ons gedaen heeft ende noch doen sal, ende omme menighen groten schade van rove ende van brande, dien hi omme onsen willen leden hefft, denselven Hern Herman end synen rechten anerven end De zuid-oostelijke gevel. naecommelinge gegeven hebben ende geven, erflic, ewelic end ummermer tewigen dagen te besitten, voir ons onse erven ende naecommelingen, hertogen of] hertoginnen van Brabant, dat dorpe, geheiten Inghenebroecke, in den kerspel van Herle, mitter heerlycheyt hoghe ende neder, etc. Bij dezen brief nu werd Broeck van Heerlen afgescheiden en werd ten behoeve van Herman Hoen, afstand gedaan van alle rechten, heerlijkheid, leenmannen en laten als de hertogen van Brabant in het dorp Heerlen, kring van den Broeck, plachten te hebben. Een en ander geschiedde echter met uitdrukkelijk beding, dat Heer Herman Hoen en zijne erven en nakomelingen, synen huys ende borch ten Broeck, met alle toebehooren van dien, alsmede de voorschreven heerlijkheid, gerecht en renten van den Broeck en van Vaesrade, te leen zouden houden, daarvan hulde en manschap zouden doen en deze zouden ontvangen ten Brabantschen leenrechte van de Hertogen van Brabant. En zoo is dus in 1388 de allodiale heerlijkheid Hoensbroeck een Brabantsch leen, doch tevens een vrye en hooge Heerlijkheid, geworden. De beweegredenen, die daartoe aanleiding hebben gegeven vonden wij in de oorkonde uitgedrukt, n.l. de groote en menigvuldige diensten, welke die van Hoen aan de Hertogen van Brabant hadden bewezen, alsmede de groote schade van rooven en branden, welke zij om der Hertogen wille hadden geleden. Daar de Hertogen van Brabant in de eerste helft der I4de eeuw in aanhoudenden strijd waren met de Heeren van Valkenburg, en de Heeren van Hoen steeds aan de zijde der Brabantsche Hertogen stonden, mag veilig aangenomen worden, dat de in de oorkonde vermelde „groote schade van rooven en branden” tengevolge van die omstandigheden geleden waren. De grenzen dezer in 1388 nieuw opgerichte vrije en hooge heerlijkheid Hoensbroeck zijn thans nog ongeveer dezelfde, als die der tegenwoordige gemeente van dien naam. Tot Hoensbroeck behoorden de volgende achterleenen: 1. de Hof van der Linden; 2. de Hof Twembergen (thans Lotbroek); 3. de Meulenhoff; 4. de Cleyne Gitsbach; 5. de Koninxbeempt (thans Wijngaertshof); 6. de Hof ter Hoeven en 7. het huis en hof Ter-Voirdt. Over het bezit van verschillende dezer achterleenen zijn in den loop der tijden door de Heeren van Hoensbroeck tal van processen gevoerd, welke wij hier echter niet kunnen bespreken. Heer Herman Hoen, ridder, die als leenman van Valkenburg in de leenboeken daarvan herhaaldelijk voorkomt, vindt men het laatst vermeld in het jaar 1397. Hij was ge- De ingang. huwd met Cecilia van Borne, Vrouwe van Visscherweert en Spaubeeck, waardoor deze heerlijkheden in de familie Hoen gebracht werden. Van de 7 kinderen uit dit huwelijk gesproten, volgde de oudste zoon, Nicolaas, zijn vader in de heerlijkheid Broeck (Hoensbroeck), op, de 3de zoon, Daniël geheeten, ontving de heerlijkheid Spaubeeck en is de stichter geworden van de spoedig uitgestorven linie Hoen tot Spaubeeck. Heer Nicolaas van Hoensbroeck, ridder, Heer van Broeck en Visschersweert, komt als Claes van den Brouke, ridder, voor in een nog bewaard gebleven Brabantsch charter van 1407 den anderen na 'jairsdach; hij heet daarin drossaard en ambtman van het land van Millen en belooft het slot te Millen bij eersten opeisch over te dragen aan den Hertog van Brabant. Dat met dezen Claes van den Broecke inderdaad een Hoensbroeck is bedoeld, blijkt verder uit zijn aan dit charter nog hangend zegel, vertoonende de 3 dwarsbalken met den leeuw over alles heen en uit het randschrift van het zegel, luidende; S. Claes Hoen milit.... Overigens bestaan er nog door hem bezegelde oorkonden van 1410 en I4I 5 en komt hij eenige malen voor in de leenregisters van Valkenburg. Hij overleed vóói 1429 en had bij zijne echtgenoote Catharina, dochter van Johan Maschereel, Heer van Wijnandsrade, en van Maria d’Oupey, minstens 6 kinderen, van welke de 2 oudste zoons achtereenvolgens zijn opvolgers in de heerlijkheid Hoensbroeck werden; uit den derden zoon, Johan Hoen, ridder, stamt de linie van Beverst, Yelroux en Plenevaulx, welke, zooals wij dadelijk zullen zien, de helft van de heerlijkheid Hoensbroeck in leenbezit heeft gehad. Herman, de oudste zoon van Claes of Nicolaas van Hoensbroeck, werd in 1429 door Brabant met deze heerlijkheid beleend en komt overigens nog voor in 2 leenacten, resp. van 1430 en 1442. Hoewel hij gehuwd was met Catharina van den Broich, \ rouwe van Dalhof, liet hij geen kinderen na, en bij zijn overlijden, omstreeks 1446, kwam de helft van de heerlijkheid ten Broeck aan zijn broeder Nicolaas en de andere helft aan zijn jongsten broeder, den hierboven reeds genoemden Johan Hoen, ridder, die echter zeer spoedig daarop overleed, waarop de zoon uit zijn huwelijk met Maria van Nanderen, Nicolaes Hoen geheeten, in 1447 met deze helft van Hoensbroeck werd beleend. Sedert dien tijd is tot 1621 de heerlijkheid Hoensbroeck in 2 helften gesplitst gebleven, welke afzonderlijk beleend werden; voor ons doel, de geschiedenis van het kasteel Hoensbroeck, volstaan wij met vermelding der lotgevallen van de eigenaars van die helft, die het kasteel bewoonden. Wat de eigenaars der andere helft betreft, deelen wij daarom alleen hier in het kort mede, dat van laatstgenoemden Nicolaas Hoen, die in 1454 °°k met middele en lage jurisdictie van Visscherweert werd beleend, de halve heerlijkheid Hoensbroeck in 1467 kwam op zijn jongeren broeder Johan van Hoen, Heer van Beverst, Velroux, Plenevaulx en Visscherweert en van dezen in 1522 op diens oudsten zoon Koelman Hoen tot Beverst, na wien diens twee zoons Johan en Reinier, na elkander resp. in 1563 en 1612, met de halve heerlijkheid Hoensbroeck beleend zijn geworden. Laatstgenoemde Reinier Hoen overleed zonder nakomelingen te Hoensbroeck in den Aldenhof in het begin van 1621; de halve heerlijkheid Hoensbroeck, alsmede zijne erfgoederen tot Esseneux, Spremont en Welten, vielen toen terug, het vaderlijke en moederlijke goed elk naar de zijde, van waar het gekomen was. Overigens vindt men op de stamtafel nadere bijzonderheden betreffenden dezen tak Hoen, die gedurende omstreeks 175 jaren in het bezit was van de helft der heerlijkheid, doch welke het kasteel niet bewoonde. De voorgevel van het kasteel Wij dienen thans terug te keeren tot Nicolaas van Hoen of van Hoensbroeck, den tweeden zoon van Nicolaas en Catharina Maschereel, die omstreeks 1446 zijn ouderen broeder Herman in de helft van Hoensbroeck opvolgde. Hij was gehuwd met Agnes Bock van Lichtenberg, bij wie hij 3 kinderen zou verwekt hebben, en overleed vóór 1473. Het was tijdens dat hij Heer van half Hoensbroeck was, dat het langjarige proces een aan vang nam omstreeks 1467 dat de heerlijkheid Hoensbroeck te voeren had tegen Heerlen. De kwestie liep over het volgende: hoewel Hoensbroeck een vrije heerlijkheid was, vrij van alle lasten of schattingen, en ofschoon het zoowel den ambtlieden van Valkenburg, als den scholtis van Heerlen aanbevolen was den Heer van Hoensbroeck in het bezit zijner Heer- lijkheid noch te storen noch te bemoeilijken, hadden die van Heerlen het ondernomen de Heerlijkheid te doen bijdragen in de schatting, welke aan Hertog Karel den Stoute bij zijne blijde inkomste was toegestaan. Het hieruit gesproten proces, begonnen omstreeks 1467, was onbeslist blijven rusten tot in 1478. Het zou te ver leiden, de gronden door beide partijen ter verdediging aangevoerd te bespreken, genoeg zij de mededeeling, dat bij vonnis van 19 Maart 1480 de Raad van Brabant, voor welken het proces aanhangig was, de gemeente Heerlen veroordeelde tot teruggave van de penningen, die Hoensbroeck in bedoelde schatting had betaald, benevens in de kosten van het geding. Zijn oudste, tevens eenige zoon, wederom Nicolaas geheeten, werd in laatstgenoemd De binnenplaats. jaar met de helft der Heerlijkheid Hoensbroeck beleend. Hij was kort te voren, 25 Nov. 1472, gehuwd met Johanna, dochter van Arnold van Corswarem en van Agnes van Warfusee. Het was onder zijn bewind, dat in 1480 het hierboven vermelde proces te zijnen voordeele werd beëindigd. Eén zoon en zes dochters ontsproten dezen echt, waarvan de zoon, Herman genaamd, in 1516 met de halve heerlijkheid Hoensbroeck werd beleend. Deze Herman van Hoensbroeck, die de eerste schijnt geweest te zijn, die den naam aldus voerde en zich niet meer geregeld Hoen of van Hoen noemde, komt in 1490 voor als kanonik der St.-Lambertuskerk te Luik en in 1537, ais leenheer van Hoensbroeck in een acte van verpanding van het huis ter Linden. Zijne echtgenoote was Maria, erfdochter van Godfried Burggraaf van Dauer, ridder, Heer van Lismael, Ham en Peterem, en van Catharina de Wydue. Beiden overleden vóór 1557 en schonken aan de armen te Hoensbroeck jaarlijks 13 vat rogge en maakten voorts stichtingen voor de kerk aldaar. Herman van Hoensbroeck zag gedurende de jaren, dat hij het bewind over de heerlijkheid voerde, het resultaat van het vrijsprekende vonnis van den Raad van Brabant van 1480 weder te niet gedaan, doordat tijdens de regeering van Karel V de heerlijkheid Hoensbroeck belastbaar werd verklaard en met de andere vrijheden, banken en onderbanken des lands van Valkenburg begrepen werd in de groote beden van 1546, 1554, 1559 en andere. Van hunne 12 kinderen, wier 16 kwartieren in 1859 nog op een oude geschilderde kwartierstaat bewaard gebleven waren, vermelden wij de volgenden: 1. Wolter, die volgt; 2. Nicolaas Hoen, Duitsch Ordens Commandeur, overleden 18 April 1567, wiens fraaie hier afgebeelde grafzerk, voorzien van zijne 8 kwartieren, te St. Truyen te zien is; 3. Gotthard, die eveneens volgt en 4. Johan, van wien de spoedig uitgestorven tak van Hoensbroeck tot Lismael afstamt. Wolter van Hoensbroeck, Heer van Hoensbroeck, Haeren en Oostham, komt voor in 1539, 1562 en 1570; bij zijn jaardienst in de kerk van Hoensbroeck, gehouden feria sexta Grafsteen van Nicolaas Hoen tzo Hoensbroeck te St. Truyen (f 1567). ante Dominicam Letare, worden telkens aan de armen 9 Brab. gulden of de waarde daarvan uitgereikt. In de buitengewone schatting van 22.000 gl. Brab., die tijdens zijn leven in 1570 over het land van Valkenburg geheven werd, bedroeg de aanslag van die Heerlicheyt van Her Hoensbroich mit haren tohehoiren, soe landt, weyden, heempden, bosschen, thienden ende anderssins, 765 gulden, zijnde het hoogste bedrag, waarvoor de zes heerlijkheden, die men voormaals in Valkenburg vond, waren aangeslagen. Hoewel Heer Wolter van Hoensbroeck gehuwd was met Mechtildis Huyn van Amstenrade, weduwe van Librecht van Hulsberg, liet hij bij zijn overlijden geen kinderen na, zoodat een zijner broeders hem in zijne bezittingen opvolgde. Deze, Gotthard van Hoensbroeck, was eerst kanonik der St.-Lambertuskerk te Maastricht; met de halve Heerlijkheid Hoensbroeck werd hij in 1576 beleend. Hij was toen reeds een man op leeftijd; 22 jaar te voren was hij gehuwd met Geertruid Scheiffart van Merode, dochter van Ulrich, Baron van Bornheim, en van Ursula van Hompesch. Van hunne 3 zoons, ontving de oudste, Herman genaamd, de heerlijkheid Oostham bij Hasselt, zijn tak stierf binnen een eeuw uit; Oostham kwam echter door aanhuwelijking, zooals we straks zullen zien, weder in de hoofdlinie terug. De tweede zoon van Gotthard van Hoensbroeck, Arnold geheeten, is de stamvader geworden van den in Limburg later zoo bekenden en hoog in aanzien zijnden tak der Graven van Hoensbroeck-Geul, o.a. verwant aan de Graven, later Vorsten van Hohenzollern-Hechingen ; deze tak stierf echter in 1792 uit. Van den derden zoon van Gotthard stamt echter de tegenwoordige familie van Hoensbroeck verder af. Deze, Ulrich geheeten, was geboren in 1561, komt voor van 1590 tot 1631 en overleed op het kasteel Hoensbroeck op 8 September van laatstgenoemd jaar. Hij was ruim 20 jaar lang Commissaris der Ridderschap en des lands van Valkenburg geweest en gaf in 1630 een huurcedul af aan Hendrik Kerckhoffs wegens den voorhof van het kasteel. In 1588 deed hij een zeer aanzienlijk huwelijk met de erfdochter van de heerlijkheid Haag bij Geldern, waardoor deze heerlijkheid met machtig kasteel in het bezit van zijn geslacht kwam, om later en ook thans nog de hoofdzetel te worden van het illustre geslacht der Markiezen en Rijksgraven van Hoensbroeck. Deze erfdochter heette Adriana Johanna van Boetberg, dochter van Adriaan en van Elisabeth van Bocholt. Behalve de heerlijkheid Haag, bracht zij ook het erfelijk ambt van Maarschalk van Gelder in de familie, welken titel het tegenwoordige hoofd van het geslacht na al die eeuwen thans nog rechtens draagt. Na haar overlijden is Ulrich van Hoensbroeck hertrouwd met Catharina von Spies zu Schweinsheim, wier wapen, gebeiteld in zwart marmeren steen, zich boven een haardstede in één der vertrekken van het kasteel bevindt. Uit beide huwelijken had hij kinderen, wij vermelden in onze mededeelingen hier alleen den oudsten zoon uit het eerste huwelijk, Adriaan genaamd. Hij was geboren in 1589, studeerde in 1606 aan de Hoogeschool te Leuven en is degene geweest, die in 1644 het tegenwoordige kasteel heeft gebouwd. Hij werd bij diploma van 12 Februari 1635 tot Rijksvrijheer verheven en was Commissaris der Ridderschap en daar hij den hoogen ouderdom van 86 jaar bereikte, verschijnt hij in talrijke acten van dien tijd. Het bestek dezer beschrijving laat helaas niet toe in bijzonderheden daarover te treden, wij wijzen er slechts op, dat hij in zijne laatste levensjaren in 1667 twee Fransche legers in het land van Valkenburg zag vallen wegens den oorlog, dien Frankrijk in dat jaar tegen Spanje aanving, en dat hij 5 jaar later nog bodewijk XIV zegevierend ons land zag binnen trekken, in 1673 de stad Maastricht bij verdrag zag overgeven en zelf de zeer zware oorlogslasten ondervond, die de Fransche intendants in 1674 en 1675 het benarde land van Valkenburg oplegden en waarvan tal van langdurige processen het gevolg waren. Adriaan stierf te Aken, waarheen hij zich wegens den oorlogstoestand had moeten begeven, op 17 Februari 1675 en was in 1627 gehuwd geweest met Anna Elisabeth van Loë tot Wissen, uit het Kleefsche, die kort te voren, op 24 September 1673 was overleden. Zijn op 16 September 1631 geboren zoon vermeerderde den luister van zijn geslacht nog meer; hij, Arnold Adriaan, raad-coustumier in het Souverein Hof van Gelder, wordt als Staatsman bijzonder geroemd. Hij was van 1671 tot 1684 buitengewoon gezant des Konings van Spanje aan de hoven van Berlijn, Parijs, Keulen en andere, maakte twee veldtochten onder Montecuculi en Souches mede en werd bij diploma van 30 Dec. 1675 wegens zijne buitengewone verdiensten door Koning Karet II van Spanje tot Markies verheven. Behalve de Heerlijkheden Hoensbroeck en Haag, verkreeg deze eerste Markies van Hoensbroeck de vroeger tot zijn tak behoord hebbende heerlijkheid Oostham, door zijn huwelijk (1652) met Anna Catharina van Hoensbroeck tot Oostham, laatste van dezen tak. Bovendien was hij heer van tal van heerlijkheden in België, Opper-Gelder en Kleef en evenals zijn vader en zijn rechte afstammelingen, erfmaarschalk van Gelder. Opmerking verdient voorts het feit, dat tijdens zijn leven, bij de verdeeling der ■drie landen van Overmaze, Hoensbroeck in 1662 onder het gebied van den Koning van Spanje terugkeerde. Na een korte periode van rust braken er voor het land van Valkenburg in 1688 opnieuw dagen van oorlogsgewoel en brandschatting aan, tengevolge van den in dat jaar opnieuw begonnen krijg tegen Frankrijk, welke eerst in September 1697 met den vrede van Rijswijk eindigde. Het geheele land van Valkenburg was toen bezet door Brandenburgsche troepen en de oude Markies Arnold Adriaan was in 1691 van Hoensbroeck moeten wegvluchten; op zijn kasteel teruggekeerd, stierf hij daar 27 October 1694. In tweede huwelijk had hij zich in 1660 verbonden met Dorothea Henriette de Cotereau tot Wesemaele, die 6 Feb. 1682 overleed, waarna hij voor de derde maal een •echtverbintenis sloot met Catharina Cecilia van Bocholtz, douairière van Wittenhorst. Zijn opvolger was uit zijn tweede huwelijk gesproten; deze, Markies Willem Adriaan, ondervond al spoedig voor zijne bezittingen al de nadeelen der talrijke plunderingen, die de einde 1700 uitgebroken Spaansche Successie-oorlog met zich medebracht; zoo richtte een Engelsch-Hollandsch leger in September 1702 groote verwoesting en brandschatting aan tot zelfs in het dorp Hoensbroeck. Bij het einde van dezen oorlog, na den vrede van Utrecht (April 1713), ging Hoensbroeck over tot het gebied van Oostenrijk. De toenmalige Heer van Hoensbroeck, Willem Adriaan, was geboren 30 Mei 1666; hij was, behalve heer van talrijke heerlijkheden, welke straks genoemd zullen worden, en erfmaarschalk van Gelder, ook Hoog-Drossaard van de stad Geldern, Raad-costumier in Hij stond aan zijn op hem volgenden broeder Paul Gajus Graaf van Hoensbroeck het sedert 1820 reeds geheel ontruimde kasteel Hoensbroeck af, welke laatste, geboren in 1852, bekend is als uitgetreden Priester van de Sociëteit van Jezus, en sedert 1895 gehuwd is met Gertrud Lettgau. Het kasteel zelf bleef echter in den onbewoonden en verwaarloosden toestand als te voren, daar laatstgenoemde Graaf van Hoensbroeck bij Berlijn woont. Is het daarom wonder, dat het eenmaal zoo trotsche slot al zeer veel op een bouwval begint te gelijken, dat het uitwendig, op zekeren afstand gezien, oogenschijnlijk vrij gaaf schijnt te zijn, maar daarentegen van binnen den meest rampzaligen aanblik biedt! De ruwe steenen brug naar het poortgebouw overspant een totaal vervuilde en dichtgegroeide gracht; op het voorplein treft allereerst een reusachtige mestvaalt, welke bij geen enkele Limburgsche hoeve ontbreekt de aandacht; gereedschappen, wagens, kippen, alles dooreen vormt den voorgrond; daarachter verrijst het gebouw in rooden, sterk-kleurigen baksteen, door de natuursteenen banden en raamomlijstingen afgewisseld en daardoor zéér pittig van kleureffect. De eigenlijke hoofdingang ligt links van den toegang. Met moeite bereikt men dezen door de ruige struiken, waarmede het plein is begroeid; een vierkante walmuur omsluit de gracht, een gemetselde brug brengt u naar den ingang. Maar wat een verval ook hier; verveloos zijn de deuren, geroest het beslagwerk, verweerd de steenen portiek, waarboven een fronton met gebeeldhouwde wapens; ook de aanblik van de architectonisch zeer fraaie binnenplaats met een zuilengalerij is die van vervallen grootheid; van een gevoelige zwelling zijn de kolommen, van een zuiver en smaakvol profiel de kapiteelen en sokkels; knap omlijst zijn de op deze binnenplaats uitkomende deuren ; aangenaam van verhouding zijn de rijzige, smalle kruisvensters, waarin echter elk spoor van glas ontbreekt en welke voor het meerendeel zijn dichtgemetseld; sierlijk zijn de gesmeed ijzeren stoepleuningen en de muurankers ; harmonisch van kleur is het metselwerk, Schouw in een der zalen. waartusschen rijkelijk van zandsteen is gebruik gemaakt; maar. ... behoeven wij het te herhalen, het geheel verkeert in zoodanigen bouwvalligen toestand, dat het aan den rijkdom van weleer nauwelijks kan doen herinneren. De straks genoemde ingang wordt geflankeerd door twee vierkante torens met koepelvormige toppen, die behalve hun sierlijke windvanen, op geenerlei versiering kunnen bogen. Links sluiten aan de torens zich de beide zijvleugels van het kasteel aan, welke met het voor- en achtergebouw de binnenplaats omsluiten. Het achtergebouw heeft twee hoektorens, waarvan de ronde, aan de Westzijde, kennelijk nog van middeleeuwsche herkomst is, terwijl de groote vierkante toren, vier verdiepingen hoog, tot den bouw uit de 17de eeuw behoort. Het is thans een holle romp, zonder één enkelen vloer en beneden staande blikt men in deze reusachtige schacht tot hoog in de nok van het spitse dak. Een halfronde kapel is in den achtergevel uitgebouwd, en bevat van binnen nog de verwaarloosde overblijfselen van een altaar, al de overige zalen zijn verlaten en vervuild; hier en daar wijst een schouw met gebeeldhouwde blazoenen op den vroegeren luister. Van tuinaanleg, van park, van plantsoen, zelfs van eenigszins onderhouden geboomte is geen spoor meer. Op de hierbij gereproduceerde teekening, welke door ons in Geldern werd gevonden, komen boomenrijen voor en bosschen in de onmiddellijke omgeving. Men neme echter omtrent de betrouwbaarheid van deze afbeelding eenige omzichtigheid in acht, daar het sterk bergachtige terrein waartusschen het kasteel Hoensbroeck hier zoo schilderachtig is gelegen, geen juist beeld geeft van de vlakke omgeving in werkelijkheid. Zegel van Lotharius Frans Markies en Graaf von en zu Hoensbroeck 1722—1796. TAFEL. XXVIII. HORNE HET land van Home, dat in de oudste leenregisters voorkomt onder den naam van „Baronie van Maasland” of „Baronie van het land van Eyck (Maeseyck)” heeft oorspronkelijk deel uitgemaakt van het graafschap Loon, waarvan het in later tijden als een mannelijk leen zou zijn afgespleten. Het bestond uit het dorp van dien naam en uit de gemeenten Halen, Buggenum, Nunhem, Roggel, Heythuysen, Neer, Geystingen, Ophoven en Heel, met welke laatste plaats men het aan Heel grenzende Beegden moet verstaan. Bovendien behoorden aan de Heeren en later Graven van Home, de heerlijkheden Weert, Wessem, Breugel, Bouchout en Cortessem, welke overigens met het land van Home in geen rechtstreeksche betrekking stonden. Tot de prerogatieven van den Heer behoorden voorts de erf voogdij over Thorn en Neeritter, het recht om in de Maas te visschen en om de delicten te straffen op beide oevers dezer rivier, in zooverre zij het gebied van Home langs stroomde. Een aanzienlijk deel der provincie Limburg werd derhalve eertijds ingenomen door het land van Home en het behoeft dus geen verwondering te baren, dat het derde kwartier van het Limburgsche wapen door het blazoen der Heeren van Home gevormd wordt. De drie jachthorens van keel op een veld van goud zijn daarin op hunne plaats, en ook afgescheiden van het uitgestrekte grondbezit, hebben de Heeren en Graven van dien naam een voorname rol gespeeld in de geschiedenis, niet alleen van Limburg en Brabant, maar ook in die van Nederland en België, en gedurende heel de latere middeleeuwen waren de Heeren van Home beroemd als onverschrokken krijgslieden en machtige ridders. Keizer Hendrik IV of Frederik II schonk hun de hooge waardigheid van erfelijk opperjagermeester van het H. R. Rijk en behalve aan de Heeren van Arkel, de Hertogen van Brabant en die van Kleef, waren zij zelfs in de middeleeuwen verwant aan de Koningen van Engeland en de Keizers van Duitschland. De oorsprong der heerlijkheid verliest zich volkomen in de nevelen der tijden. Sommigen meenen, dat zij reeds bestond ten tijde van Karel den Groote en in de iode eeuw, nadat de leen en erfelijk geworden waren, door aanhuwelijking in het bezit is gekomen van de Graven van Loon, die er een jongeren tak van hun geslacht mede beleenden. Anderen daarentegen nemen aan, dat zij reeds oorspronkelijk deel uitmaakte van het graafschap Loon. Hoe dit ook zij, van het begin der i4de eeuw af, treden de Heeren van Home in geregelde erfopvolging op, onder leenplicht aan de Graven van Loon, en sinds 1361 toen laatstbedoeld graafschap met het bisdom Luik werd vereenigd – aan de Bisschoppen van Luik. Ligt de oorsprong van het geslacht der Heeren van Horne alzoo geheel in het duister. ook over de stichting van het kasteel Home kunnen wij slechts gewag maken van overleveringen. B.v. van de volgende: Drusus, de Romeinsche veldheer, stichtte 50 kasteden aan de oevers van Maas en Rijn. Daar nu Home aan den Romeinschen weg lag, die van Tungrorum (Tongeren) naar Noviomagum (Nijmegen) voerde, en waarbij o.a. ook Reckheim, Heel, Kessel, Blerick en Cuyk werden aangedaan, behoorde Home hier ook waarschijnlijk bij. Keizer Julianus herbouwde 3 kasteden aan de oevers van de Maas. In hoeverre die stichting van Home door Romeinen een kern van waarheid bevat, willen wij buiten beschouwing laten, zonder dat nochtans onvermeld mag blijven, dat in de oude reeds lang niet meer bestaande kerk van Home, welke één der eerste Christentempels van ons land heette te zijn, twee Romeinsche gedenksteenen gevonden werden, onderscheidenlijk gewijd aan Mars en aan Mercurius, zoodat in ieder geval Romeinen te Home hebben verbleven. Over de eerste leden van het geslacht van Horne en hunne eventuëele verwantschap met de Graven van Loon, verkeeren wij zooals boven reeds werd opgemerkt tamelijk wel in het duister; wel worden in 1146, 1147 en 1166 personen van dien naam genoemd, doch het is zeer de vraag of deze eersten werkelijk van Horne’s, Heeren van het land van Horne, zijn geweest. B.v. een Engelbertus de Hornin, die tusschen 1138 en 1146 getuige is voor Arnold, Aartsbisschop van Keulen; uit niets blijkt helaas, dat hij een Horne is; in een charter van 1146 komt hij voor als Engilbertus de Hurnen. Twee broeders van Hornen wier voornamen in de oorkonde niet vermeld worden zijn in 1191 getuige voor Otto Graaf van Gelre en zijn vrouw Richardis bij eene schenking aan de abdij van Werden. Egelbertus de Horne is in of na 1196 getuige bij een verdrag tusschen den Graaf van Gelre en Hendrik Hertog van Brabant; opnieuw in 1203 bij een dergelijk verdrag. Hij heet daarin Ingelbertus de Horne. Een Gerardus de Horne, nobilis vir, komt voor in Geldersche oorkonden van 1219 en 1220. En Bertramus de Horne is in 1212 getuige voor Gerard Heer van Wassenberg, een zoon van den Hertog van Limburg. In 1219 komt voor het eerst in een oorkonde een Willem van Horne voor. Deze acte handelt over de voogdij van Wessem. Het dorp Wessem met den burcht te Buggenum en andere aanhoorigheden, benevens het dorp Esloo, waren in bezit van de abdij van St. Pantaleon te Keulen. Met toestemming van Engelbert, Aartsbisschop van Keulen, en van Hugo, Bisschop van Luik, staat nu, op 15 Mei 1219 reeds, de abt van St. Pantaleon Wessem met deze onderhoorigheden in erfpacht af aan Willem Heer van Horne, tegen een jaarlijksche rente van 14 Keulsche marken. Straks zullen wij zien, dat ruim 100 jaar later, deze erfpacht overging in feitelijk bezit. In 1243 verklaart Willem, die dan Heer van Horne en Altena heet, en die denkelijk een zoon van den voorgaande is, dat hij van den Graaf van Loon in leen heeft, alle recht en seculiere macht met al de rechten, welke de Graaf tot dusverre bezat in Neder Geystingen, voorts alle recht en gezag omnemque justitiam et postestatem seu dominium over de dorpen gelegen tusschen Geystingen en Masenburg (Mussenberch) en over de sterkte en de dorpen Horne, Beegden, Nunhem, Buggenhem, Halen, Roggel en Heythuysen; hij belooft steeds vasal te zullen blijven van de Graven van Loon, ego et mei successores erimus homines ligii dicti comitis et suorum heredum. zijn grootmoeder Maria van Horne één der 4 dochters was van dien Frederik van Horne Heer van Montigny, dien wij hierboven als één der zoons leerden kennen van den beroemden en edelen Graaf Jacob I van Horne (Zie ook de stamtafel). Toen Philips van Montmorency in 1540 tengevolge van de beschikking van zijn stiefvader Graaf van Home werd, was hij eerst ruim 16 jaar oud; zijne moeder, die vruchtgebruikster was, nam dan ook het bestuur over deze landen in handen. Reeds bij open brief van 26 Januari 1541 beloven Anna van Egmond en haar voorzoon Philips van Montmorency, dat zij hunne onderdanen van „Maasland” vrij zullen houden van alle lasten, schaden en processen, die uit hunne opvolging van Graaf Jan van Horne zouden kunnen voortvloeien. Deze voorzorgsmaatregel was niet onnoodig, want vanaf 1547 hadden moeder en zoon een langdurig proces te voeren tegen Philip’s grootmoeder en haar 2 zoons, n.l. tegen Maria van Horne douairière van Montmorency, Robert van Montmorency, Heer van Wyennesse en Philips van Montmorency, Heer van Hachecourt, die zich als pretendenten van het graafschap en de verdere goederen opwierpen. Toen Maria van Horne in 1558 overleed, zette haar zoon, de Heer van Hachecourt, dit kostbare proces voort. Het was in dien tijd, terwijl Anna van Egmond namens haar zoon het bewind voerde, dat Maria van Hongarije op het kasteel te Horn waar toen Jan van Waes kastelein was in 1543 vertoefd heeft; in dat zelfde jaar bezocht ook Karel V het slot. Intusschen geraakten de Heer van Home en zijn moeder, door de verschillende processen en door eene weelderige levenswijze al spoedig in voortdurende geldverlegenheid, waardoor zij genoodzaakt waren herhaaldelijk gelden op te nemen, hunne goederen met aanzienlijke bedragen te bezwaren of gedeeltelijk te verpanden. Vooral toen de opstand tegen Spanje begonnen was, kon men spreken van den berooiden toestand van het fortuin en was het crediet van den Graaf van Home in 1567 b.v. zoo laag gedaald, dat hij op al zijn heerlijkheden en goederen geen duizend kronen meer op interest kon bekomen. Reeds in 1546 was hij in het huwelijk getreden met Walburg van Nieuwenaar, een dochter van Vincent Graaf van Nieuwenaar en Anna van Wied. Zij hing den De Noordwestelijke hoektoren. De Noordoostelijke boek van het kasteel. mogelijk de noodig geachte veranderingen aan den grooten toren van het kasteel moeten worden aangebracht, zullende tot dekking der kosten de oude hoornen verkocht woiden. Intusschen zag één der laatstgenoemde pretendenten Willem Adriaan van Horne nog geenszins van zijne al dan niet vermeende rechten af. Hij was een afstammeling van dien Dirk Loef van Horne, dien wij op blz. 109 hiervoor als Heer van Heeze en Leende hebben leeren kennen en meer in het bijzonder van den tak, welke bekend is als Horne-Beaucignies. Zijn oudere broeder was Gerard Graaf van Beaucignies (t 1612), van wien de Prinsen van Horne-Beaucignies afstammen, uitgestorven in 1763, die mede tot de latere, doch vruchtelooze pretendenten op het land van Horne hebben behoord. In 1657 verlangde de zoon van Willem Adriaan van Horne, Jan Belgigus geheeten. Heer van Kessel en van Batenburg, en in 1630 gehuwd met Johanna Gravin van Bronckhorst-Baeenburg, met de aanspraken van zijn vader beleend te worden, doch werd afgewezen. De voorspraak der Staten van Holland in 1660 ingeroepen, kon hem niét baten. Hij moest zich met den blooten titel vergenoegen. Nog in 1676 deed zijn oudste zoon Willem Adriaan zijn aanspraken gelden en in 1678 op het vredescongres te Nijmegen en in 1697 op dat te Rijswijk kwamen de aanspraken dezer Heeren nog ter sprake. Het kasteel en het park aan de Zuidzijde, Laatstgenoemde Willem Adriaan van Horne, die zich in acten van zijn tijd betitelt als; graaf van en tot Home, vrijbaanderheer tot Batenburg en Kessel, erfburggraaf van het stift van Keulen, heer van Odenkercke, generaal der artillerie, gouverneur van Heusden, Gorinchem, Woudrichem en Loevesteyn, overleed dan ook in 1694 zonder ooit zijn rechten erkend gezien te hebben en een nieuwe stap werd nog in 1706 teh voordeele der familie gedaan door zijn weduwe Anna van Nassau, dochter van Willem Maurits van Nassau en kleindochter van den bekenden Justinus van Nassau, bastaardzoon van Willem den Zwijger. Zij overleed in den hoogen ouderdom van 96 jaar, den 2isten Januari 1740, in hetzelfde jaar, dat de Pruisische generaal baron von Sporck op last van Frederik den Groote het graafschap met 2000 man bezette, welke bezetting 14 September echter naar Maeseyck vertrok. Van het oorspronkelijke graafschap was intusschen reeds sinds lang niet veel meer overgebleven. Tusschen de jaren 1676—1680 versnipperde de Prins-Bisschop van Luik het graafschap tot kleine leengoederen. Hij verpandde n.l. geleidelijk de dorpen Beegden, Buggenum, Halen, Heythuysen, Neer en Roggel en verhief ze tot afzonderlijke heerlijkheden, die later alle verkocht werden, totdat de Fransche Revolutie aan al het heerlijk bezit een einde maakte. Isabella Justina Gravin van Horne (f 1734), de oudste der 3 dochters van Willem Adriaan van Horne en Anna van Nassau bovenvermeld, bracht door haar in 1701 gesloten huwelijk met Ernst Graaf van Bentheim-Steinfurt-Tecklenburg (f 1713) de pretenties op het graafschap Horne in dit Duitsche Vorstenhuis. Hieraan is het toe te schrijven, dat het rijke Bentheimsche archief te Burgsteinfurt ook een afzonderlijk archiefgedeelte bevat, betrekking hebbende op Horn. Vermeldenswaard daarvan is o.a. de aanwezigheid van een 49-tal copieën van oorkonden betreffende Horne, Altena en Weert, loopende van 1060 tot 1369, zoomede van talrijke acten tusschen 1433 en 1658 over de Graven van Horne en het land van Horne en van verschillende stukken familiezaken betreffend der Graven van Horne van 1656—1709. Voor een uitvoeriger geschiedenis over Horne. is bestudeering van dit archief dus onmisbaar. De Bentheim-Steinfurtsche pretendenten hebben tusschen 1694 en 1725 voortdurende onderhandelingen met Luik gevoerd over de teruggave van het graafschap. In 1791 werd door Lodewijk Graaf van Bentheim-Steinfurt het voor het Rijkskamergericht gevoerd wordende proces tegen Luik zelfs weder opgevat, waartoe een memorie werd gedrukt, getiteld: Mémoire et Recueil pour servir d l’histoire du comté de Looz, 1794, bevattende 67 pagina’s tekst en 56 pagina’s bijlagen. Ja, zelfs op het Congres te Weenen in 1814 werd door Bentheim over het graafschap Horne nog onderhandeld. Na zoovele pretendenten op de Hornsche nalatenschap te hebben vermeld, mogen wij ons verhaal niet eindigen, zonder mededeeling te doen van andere ernstige pretendenten, die in Duitschland zetelden en die ook tot na 1794 voor het Rijkskamergericht te Wetzlar processen gaande hielden ter verdediging hunner rechten. Het waren de Vrijheeren van Millendonck en van Knesebeck, afstammelingen langs vrouwelijke lijn van Walburgis van Horne, één der dochters op blz. 113 hiervoor vermeld van den bekenden Graaf Jacob I van Horne (Zie stamtafel). Ten behoeve dezer pretendenten werd in 1754 een zeldzaam voorkomend werkje gedrukt, getiteld Historische und genealogische Prüfungen über die von weiland Herrn, Grafen Johann, den 111 zu Horn, und Altena, des heiligen Römischen Reichs obristen Erb-Jdgermeisler, edlen Herrn zu ober und nieder Weert, Hulst, Waarden, Cortessem und Bedbuur, Erb-Schuzvoigt des kayserlichen freyen weltlichen Stiftes Thorn per fidei commissum familiae conventionale et perpetuum festgestellte Successions-Ordnung in der kayserlichen freyen Reichs-Grafschaft Hoorn, mit ausführlichem Bericht: wie das fürstliche Hochstift Lüttich sich desselben zum Nachtheil des nummehr abgestorbenen reichsfreyherrlichen Geslechtes von Millendonck, und dessen weiblichen Erbfolgere, der verwittweten Frau Prinzeszin von Croy-Solre, und derer Gevettere von dem Kneseheck zu Tylssen in der Alten-Mark Brandenburg, ab Anno 1614 absque ullo titulo angemasset, und sie dehenselben noch bis dato vorenthdlt. Deze verdediging, geschreven in den gezwollen stijl dier dagen en tamelijk verward, bevat 353 bladzijden tekst en 192 bladzijden bijlagen, waarvan vooral de bijlagen belangrijke bijzonderheden voor de geschiedenis van Home bevatten. Behalve tegen den Bisschop van Luik verweren deze pretendenten zich tegen de aanspraken hunner mede-pretendenten, den Graaf van Horne-Beaucignies, den Graaf van Solms, den Baron van Cerclair de Fontaine, de Gravin van Bentheim-Steinfurt en de Graven van Lalaing-Hoogstraten. In 1780 schijnen deze vereenigde rechthebbenden opnieuw een lijvige memorie te hebben doen drukken, eveneens te Wetzlar, en de oorlog met de pen tusschen de verschillende pretendenten was nog steeds niet ten einde en waren er te Wetzlar zelfs in 1794 de processen nog aan de orde, toen in 1793 het Bisdom Luik reeds door de Franschen vernietigd was en het kasteel te Horn met toebehooren bij de Fransche domeingoederen was ingelijfd. Als zoodanig werd het kasteel 23 Germinal VI (12 April 1798) publiek verkocht en voor 5.510.000 francs werd de heer Marcel Gerard Magnee, ten behoeve van zijn zoon, er eigenaar van. Het proces-verbaal van dezen verkoop geeft over den toenmaligen toestand de volgende nadere bijzonderheden: Marcel Gerard Magnee. f 1811. Naar een schilderij op het kasteel Home, Un vieux chateau en forme de Donjon construit en briques, servant de demeure au repreneur; ce batiment consiste en un corps de logis contenant au rez-de-chaussé trois chambres, dont deux planchêes, la troisième pavee en careaux de terre, trois cabinets planchés, deux cuisines dont une pavee en cayeaux de teyye, l'autre non pavee; uue seyye et un lavoiy. A l étage qualye chcimbyes a feu et qu%tye cabinets et uti coyyidoy; le tout suymontée de deux gyenieys et couveyt dun toit cn aydoises exigeant des yépayations tyès-considéyables. A gauche et en face de ce hatiment se trouvent quatre étahles d vaches dont Vun menagant ruine, sept toits d cochons, dont deux sont sur le point de crouler de ces étahles, Vun est couvert en ardoises, les autres en tuiles. Une tour, dont le rez-de-chaussé sert de laiterie, surmonté d’un grenier très-déjectueux, et d' un pigeonnier; ct fmalement une deuxième tour contenant un fourail surmonté d'un grenier. Ces diveys hatiments, qui contiennent quatye caves, foyment la clotuye d'une couy fovmée pay une poytecochèye, laquelle pay une digue même d la Basse Couy. De architect Ntcolas Duchers die het gebouw geïnspecteerd heeft, constateerde: ~que les toits du chateau et appendices en généyal, d l'exception de celui d'une touy et d'une partie de celui pyès de la poyte d'entyée, sont en tyès mauvais état, et réclament des yestauyations tyès conséquentes." De waarde van het gebouw, ~iel qu'il est compyis dans le mm de clotuye du Donjon", werd door Duchers geschat op 9500 livres. De opbrengst van meer dan vijf millioen francs mag dus inderdaad wel eenigszins boven de waarde geschat worden! Sindsdien is het kasteel Home reeds bijna 120 jaar in het bezit van de familie Magnee. Dit geslacht, dat uit Luik stamt met eenen Gaspar Magnee, die in 1638 in die stad een zoon Bartholemeus liet doopen, kwam op Horn met den kleinzoon van den laatstgenoemden. Deze, de hiervoor genoemde Marcel Gerard Magnee, opziener van de Staten van Luik en pachter van den Bisschop van Luik, in diens graafschap Horn, overleed op het kasteel 12 April 1811, in den ouderdom van bijna 88 jaar. Zijn zoon, Marcel Joseph, was nog te Luik, geboren in 1756; hij was advocaat en overleed te Roermond 3 December 1829. Zijn uit zijn huwelijk met eene jonkvrouwe de Bellefroid, die 6 Nov. 1846 op het kasteel Horn overleed, op het kasteel Horn in 1793 geboren zoon Robert Marcel Arnold, zag dus het levenslicht in het jaar, dat de Kijkje in het park achter het kasteel Franschen aan het Bisdom Luik een einde maakten en nog 5 jaren vóór het jaar 1798, waarin de familie het kasteel kocht. Later was laatstgenoemde heer Magnee, burgemeester van Horn en lid van de Provinciale Staten van Limburg. Hij overleed op het kasteel 15 Juli 1858, zijne weduwe, eveneens een jonkvrouwe de Bellefroid, overleefde hem ruim 15 jaren en stierf er 18 October 1873. Hun oudste zoon Leon Armand Hyacinthe, bekleedde dezelfde waardigheden als zijn vader en was bovendien lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal. Geboren op het kasteel in 1840, overleed hij daar op 14 April 1902, uit zijn huwelijk met eene Jkvr. Petit d’Oudenborgh (f 1906) slechts één zoon nalatende, Robert Theodore Octave Albert Josef Leon Magnee, geb. in 1883, die thans eigenaar van het kasteel is en dit met zijne echtgenoote, eene viccmtesse van Aefferden en twee kinderen winter en zomer bewoont. Inwendig met veel weelde ingericht en nagenoeg geheel gemoderniseerd, beperkt zich het bewoonde deel van het kasteel tot den zuidelijken vleugel, waarvan de gevels aan de zijde van de binnenplaats geen bepaald karakter vertoonen, maar aan den zuidkant naar het park, hoewel gerestaureerd en veranderd, duidelijk de sporen van een XVPi<: eeuwschen bouw verraden, al zijn de trapgevels ook onder een ruige vacht van klimop verscholen. Het gebouw van hier gezien, zich spiegelend in den grooten, door fraaie boomgroepen en kleurige bloemvelden omringden vijver, heeft dan ook als geheel in zijn uiterlijk weinig van het feodale behouden. Maar nadert men daarentegen van het oosten, wendt men den blik naar den forschen, korten hoektoren, waarachter men onmiddellijk een tweeden, slankeren, eveneens krachtigen, ronden toren ziet oprijzen, dan is de indruk nog volmaakt die van het middeleeuwsche slot, dat door alle tijden heen zijn uiterlijk van weerbaarheid heeft behouden. En al bleven van het aanvankelijke vijftal slechts de twee genoemde hoektorens over, de oorspronkelijke aanleg van de sterkte is hier met een oogopslag te herkennen. Home vormt een verhoogd gelegen halfronde burcht, met weergang en kanteelen en buitengewoon zware muren, uitwendig door breede steunberen geschraagd. De gracht welke eertijds het sterke rondeel omringde, is nu tot tuin herschapen; de brug, die het met den wal verbond, is tot een dam vervormd; de zware verdedigingsmuren werden in moderne tijden door een aantal halfronde openingen doorbroken, enkel dienend om zich een uitzicht vanaf het binnenplein te verschaffen. Onnoodig zal het wel zijn te zeggen, dat door deze verminking het karaktervolle uiterlijk zéér heeft geleden. Het is voornamelijk aan de westzijde, dat het onoordeelkundige van de herstelling het meest in het oog valt. Wat waarschijnlijk beschadigde of gebrokkelde muurkanten waren, heeft men nu keurig afgewerkt, trapsgewijze afgemetseld; ja zelfs een kleine, op kraagsteenen, uitgebouwde uitkijktoren aan den noordwestelijken uitkijktoren aan den noordwestelijken hoek, werd van zijn top beroofd en aan den bovenrand glad gemaakt. In de straks genoemde openingen werden ten overvloede karakterlooze, neo-gothieke balustraden aangebracht, welke men dus op de binnenplaats terugziet, waar zij nog meer met het geheele karakter van den bouw in strijd zijn. Voor het overige is veel van het muurwerk hier achter door een dikke laag van ambacht van Heemskerk gelegen, den Graaf op te dragen om voortaan in stede van de helft van zijns vaders huis van den Graaf in leen te houden. Een en ander blijkt uit twee oorkonden van 17 Mei 1328 in het Hollandsche leenregister ingeschreven, in eene waarvan Graaf Willem erkent, dat Jan van Riedwiic Willems sone van Velzen die helfte van al der husinghe ende werve daer die husinghe opstaet, binnen der uterster grafie metier helfte van der lane uytgaende alse groet als ter woninghe hehoirt, legghende tote Eemskerke ende hi van ons te liene held, vercoft heeft ten vryen eyghen Bartoude van Assendelf, en belooft dit huys, werf ende lane alze voirscreven Bartoude voirs. te waren als men een vry eyghen sculdich es te waren. De nieuwe eigenaar was bij opdracht zijns vaders Gerrit van Assendelft 8 November 1315 door den Graaf van Holland beleend met het schoutambt van Assendelft en was ongeveer terzelfdertijd getrouwd met Catharina, dochter van Dirk van den Wale, den bekenden hofmeester van Graaf Willem 111, welk huwelijk hem niet onvoordeelig moet zijn geweest. Dat Bartout zich vestigde op zijn nieuw-aangekochte bezitting blijkt uit eene acte van 5 Juni 1335. Na alle die huysinghe ende hoffstede, daer hy nu ter tiit op ende in woont mette hyemwerve binnen de uytterste graften, die laen, den laenacker ende den noorderen acker tusschen den laene ende Bauckensacker, uytgaende gehelicken aen den wech, ende 4 geerssen in den meersch van Smeetscampe in te meten zuytwaert, opgedragen te hebben aan heer Jan van Polanen, die inmiddels door koop van Graaf Willem eigenaar was geworden van het bovengenoemde slot Haarlem te Heemskerk, ontving hij dat goed op genoemden dag van heer Jan in leen terug, onder bepaling, dat het zoude vererven op zijne kinderen uit zijnen echt met Catharina van den Wale, en in de eerste plaats op zijnen zoon Gerrit. Inderdaad is Gerrit zijnen vader, bij diens enkele jaren later voorgevallen dood, in het bezit van dit leen opgevolgd. De ambachtsheerlijkheid Assendelft kwam toen echter aan zijnen ouderen broeder Dirk, die daarmede door Keizerin Margaretha op Heiligen Sacramentsdag 1346 werd beleend. Evenwel is Gerrit na Dirk’s dood een paar jaren later – Dinsdag na Palmzondag 1348 door Hertog Willem ook beleend met alsulc goet als Dirc siin broeder van ons hilt. In den nu volgenden heftigen partijstrijd dier dagen zal Gerrit van Assendelft niet werkeloos zijn gebleven en het is mogelijk daaraan te wijten, dat, toen Gerrit in 1392 overleed, zijn oudste zoon en leenvolger Bartout de beleening met het ambacht van Assendelft aanvankelijk niet kon erlangen. Lang is daarover onderhandeld, daar de Graaf van Holland beweerde, dat dit leen door den kinderloozen dood van Bartout’s oom Dirk van Assendelft aan de grafelijkheid was vervallen. Ten slotte werd hij op voorspraak van vrienden en tegen voldoening van eene bepaalde som op den laatsten December van het jaar 1392 met het ambacht van Assendelft beleend, evenals met de andere goederen door zijne voorvaderen van den Graaf van Holland in leen gehouden. Door den heer van Putten was hij reeds 7 Mei 1392 met het huis in het dorp Assendelft, waar zijn grootvader Gerrit van Assendelft in 1306 woonde, beleend. Of hij omstreeks dezen tijd door den toenmaligen bezitter van het slot Haarlem, heer Jan van Polanen, evenzeer met het huis Assumburg is beleend, is niet vermeld gevonden. Waarschijnlijk zal zulks wel hebben plaats gehad; zeker is dat Bartout kort daarop in het bezit van Assumburg was. In 1396 besloot Hertog Aelbrecht tot eenen krijgstocht in Friesland, waartoe van heinde en verre ridders en knapen werden ontboden. Ook Bartout heeft daaraan deel moeten nemen en is waarschijnlijk bij die gelegenheid tot ridder geslagen. In ieder geval heeft hij den ridderslag ontvangen vóór den tweeden Frieschen tocht, waartoe hij persoonlijk 3 Mei 1398 met vijf mannen werd opgeroepen. Omstreeks dezen zelfden tijd moet heer Bartout van Assendelft in het huwelijk zijn getreden met Cunera uter Wijk, dochter van Bartholomeus, gesproten uit eenen zijtak van het geslacht van Egmond. Niet lang heeft hun huwelijksgeluk mogen duren, want vrouwe Cunera blijkt kort vóór 7 April 1399 kinderloos te zijn overleden. Heer Bartout hertrouwde weinig tijds later met Nathalia, bastaarddochter van Hertog Aelbrecht, die door hem werd gelijftocht 13 December 1401. Ter zake van dit huwelijk heeft Hertog Aelbrecht de ambachtsheerlijkheid van Assendelft verheven tot eene vrije en hooge heerlijkheid. Ook dit huwelijk van den heer van Assumburg was niet van langen duur. Na hem een dochtertje te hebben gebaard, hetwelk spoedig overleed, stierf vrouwe Nathalia. Kort daarop 12 December 1404 kwam ook heer Bartout’s laatste schoonvader, Hertog Aelbrecht, te overlijden. Deze werd opgevolgd door zijnen zoon Willem, den vroegeren Graaf van Oostervant, die heer Bartout blijkbaar niet te best gezind was. Hij toch Het kasteel Assumburg in het begin der 17de eeuw. Naar een gravure van Vinckeboons. ui. 9 beweerde, dat de heerlijkheid Assendelft aan hem was vervallen door den dood zijner bastaardzuster en van haar dochtertje. Alleen door het geven eener geldelijke voldoening kon heer Bartout van den nieuwen Graaf van Holland 7 Februari 1405 de beleening met zijn erfgoed erlangen. Eerlang trok Hertog Willem het zwaard om met zijnen ouden tegenstander den heer van Arkel af te rekenen. Onder de Hollandsche edelen door den Hertog in April 1405 ontboden Dinxdaghes nae den Heylighen Paesdach naestkomende des avonts zich te Bodegraven bij hem te voegen om tegen Arkel op te rukken, behoorde ook heer Bartout van Assendelft, die ditmaal met drie glaviën moest opkomen. Nog werd hij in den zomer van hetzelfde jaar tot het beleg der Arkelsche sterkten Hagenstein en Everstein opgeroepen met vier mannen. Daarna kwamen rustiger tijden en is heer Bartout andermaal hertrouwd. Op zijn ver- zoek bevestigde Hertog Willem 26 Mei 1412 den lijftocht door hem gemaakt aan zijne vrouw Oda van der Horst. De voltrekking van dit huwelijk schijnt in het vorige jaar te hebben plaats gehad. Het is hier niet de plaats stil te staan bij heer Bartout’s verder leven, waarin hij veel tegenslag, grootendeels tengevolge van de binnenlandsche oorlogen uitgebroken na den dood van Hertog Willem, heeft moeten ondervinden. Het huis Assumburg toch ging inmiddels over aan heer Bartout’s jongeren broeder Dirk van Assendelft, met wien wij ons dus verder hebben bezig te houden. Deze schijnt reeds in 1413 op Assumburg te hebben gewoond, maar de leenrechtelijke overdracht door zijnen broeder zoude, naar wordt verhaald, eerst 20 April 1421 hebben plaats gehad. Het kasteel Assumburg in 1612. Naar een gravure van Rademaker. Dirk van Assendelft was blijkens eene acte van 4 November 1425 getrouwd met Christina van Cralingen, eene zuster van Margaretha van Cralingen, die als echtgenoote van zijnen trouwlustigen broeder heer Bartout voorkomt in 1422. Toen laatstgenoemde ondanks zijne herhaalde huwelijken in 1443 overleed zonder wettige kinderen na te laten, kwam zijn broeder Dirk ook in het bezit van diens andere erfgoederen. Met de heerlijkheid van Assendelft liet hij zich 23 November 1443 beleenen, maar dit leen droeg hij tenzelfden dage over aan zijnen oudsten zoon Gerrit. Aangezien het stamhuis der heeren van Assendelft, hetwelk in het dorp van dien naam stond, sedert 1399 niet meer in hun bezit was, en bovendien mogelijk reeds verdwenen, kreeg Gerrit van Assendelft 23 Augustus 1446 van Hertog Philips verlof de misdadigers uit zijne heerlijkheid te voeren op zijns vaders huis te Heemskerk, t.w. Assumburg. Tot zijnen dood is Dirk van Assendelft in het bezit van Assumburg gebleven. Als zijn, erfgenaam legde zijn evengenoemde zoon Gerrit 4 November 1455 in handen van den Graaf van Nassau als opvolger der heeren van Polanen den leeneed wegens dit goed af. Gerrit van Assendelft was in 1447 in het huwelijk getreden met Beatrix van Dongen, dochter van Jan en Catharina WiLLEMsdochter van Besoyen, wier grootvader Willem van Besoyen haar de heerlijkheid Besoyen c.a. ten huwelijk had gegeven. Met zijne vrouw stichtte hij de zoo bekende van Assendelft-kapel in de Groote of St.-Jacobskerk tp s-Gravenhage, in welke stad zij een woonhuis hadden, waarvan ook in het vervolg sprake zal zijn. Het kasteel Assumburg in 1630, Naar een gravure van Rademakf.r. Het is te begrijpen, dat de echtelieden in hun testament van 28 Juni 1482 in de eerste plaats verklaarden door hen gestichte kapel begraven te willen worden. Verder houdt dit testament in, dat Beatrix, in geval zij haren man zoude overleven, het huis Assumburg, het huis in het Westeinde in den Haag, de heerlijkheid en het huis Besoyen, benevens de heerlijkheid Heynenoord met het aldaar gebouwde landhuis zou hebben, en Claes, hun eenige zoon, de andere goederen onder verplichting zekere jaargelden aan zijne zusters uit te keeren; mocht echter Beatrix vóór Gerrit komen te overlijden, dan zou deze het slot Assumburg en het huis in den Haag behouden en Claes de heerlijkheid Besoyen ontvangen. Gerrit van Assendelft, die achtereenvolgens raad van den Hertog van Bourgondië en van den Aartshertog van Oostenrijk was, overleed volgens zijn grafschrift 9 October 1486 en zijne vrouw Beatrix van Dongen, al. van Dalem, vrouwe van Besoyen, 3 Februari 1492. Laatstgenoemde zal dus nog eenige jaren in het genot van het huis Assumburg zijn geweest. Hunne prachtige graftombe in de Assendelft-kapel is in den loop der tijden deerlijk verminkt, maar er bestaat alle kans, dat hetgeen er nog van overig is en dat is niet weinig eerlang zal worden gerestaureerd. Gerrit’s eenige zoon en erfgenaam Nicolaas (Claes) van Assendelft, raad en kamerling van den Roomsch Koning Maximiliaan, was reeds tijdens het leven zijner ouders Graftombe van Gerrit van Assendelft en Jonkvr. Beatrix van Dalem in de Groote kerk te ’s-Gravenhage; gravure van P. v. Cuyck naar een teekening van G. v. Giessen. in het huwelijk getreden met de rijke erfdochter Aleid van Kijfhoek, dochter van Floris en jonkvrouwe Gillis van der Lecke. Dit huwelijk moet zijn voltrokken in 1485, toen Aleid nauwelijks vijftien jaren telde, en had een romantisch voorspel. Nicolaas toch had eenen ouderen broeder gehad, Johan van Assendelft, rentmeester van West-Friesland, tusschen wien en Aleid, oudt sijnde nu nog maer ses jaren, in 1476 reeds een huwelijk was beraamd. De dood trad echter tusschenbeiden en nam in den zomer van 1480 den ongeveer twintig jaren ouderen bruidegom, die destijds kastelein van Schoonhoven was, weg. Johan’s broeder Nicolaas, die hem 25 September 1480 in dit kasteleinschap opvolgde, nam bij contract van 3 November 1481 ook diens bruid over, met bepaling dat het huwelijk zou plaats hebben, zoodra zij de vereischte jaren zoude hebben. Het feit, dat Aleid van Kijfhoek rijk met aardsche goederen was gezegend en er nog meer te wachten had, was in verband met de verwarde tijdsomstandigheden oorzaak van haar zoo vroegtijdig huwelijk. Haar moeder was hertrouwd met den vurigen Hoek Jan van Naaldwijk, den gevreesden spitsbroeder van Jonker Frans van Brederode, zoodat er wel eenige kans bestond, dat hare goederen te eeniger tijd voor hare familie te loor konden gaan. Om die reden deed Aleid’s moeder in 1485 afstand te haren behoeve van zeer aanzienlijke goederen, als bijvoorbeeld de heerlijkheid en het huis Cralingen, van ouds Honingen genaamd, bij Rotterdam. De heer van Assumburg moet dus tengevolge van zijn huwelijk niet weinig in macht en aanzien zijn gerezen. Een lang huwelijksleven was echter niet voor hem weggelegd. Reeds 4 September 1501 overleed hij, zijne nog jeugdige echtgenoote met een groot aantal kinderen achterlatende. Ook hij werd in de Assendelft-kapel bijgezet. Zijne weduwe heeft tot haren dood, zoo het schijnt, hoofdzakelijk op Assumburg gewoond. Aan haar verblijf aldaar herinneren latere leenacten, blijkens welke zij in den jare 1525 zuidoostwaarts van het kasteel eenen nieuwen met grachten omgeven boomgaard heeft doen aanleggen. De oudste zoon van Nicolaas van Assendelft, naar zijnen grootvader van vaderszijde Gerrit geheeten en geboren in 1488, werd luttele jaren na zijns vaders dood naar Orleans ter studie gezonden, waar hij noch wesende beneden sijn twintich jaeren hem onhedachtelicke gegeven heeft in huwelicke staete met Katharine de Chasseur, naar wordt beweerd een weerts dochter, de welcke [weert), als hij haar heyde te samen vont, hem gedwongen heeft in presentie van notaris ende getuigen om haer te trouwen. Dit onberaden huwelijk is voor Gerrit’s geheele verdere leven en zelfs nog geruimen tijd na zijnen dood van onberekenbare gevolgen geweest. Wel toog de jeugdige echtgenoot en erfgenaam zijns vaders zonder zijne vrouw huiswaarts, maar deze reisde hem alras achterna en schonk hem eenen zoon Nicolaas. Tot Gerrit’s eer moet worden gezegd, dat, hoezeer hij zich ook schaamde voor zijne vrouw en haar niet bij zijne familie kon ontvangen, hij toch het eenmaal gesloten huwelijk heeft erkend en verder voor zijne vrouw en zijnen zoon zorg gedragen. Zelf bewoonde hij het ouderlijk huis in het Westeinde te ’s-Gravenhage en zijner vrouw schijnt hij een huis in de Hooge Nieuwstraat aldaar te hebben verschaft. Hij moet een man van groote bekwaamheid zijn geweest en zijn droevig huwelijksleven was geen beletsel, dat hij niet alleen raad in het Hof van Holland werd, maar zelfs het presidium van dat hooge college gedurende lange jaren heeft bekleed, vereenigd met het stadhouderschap der leenen van de grafelijkheid, en den ridderslag heeft bekomen. bia het overlijden zijner moeder, 13 Juli 153°. vielen hem nog enkele harer goederen ten deel, o.a. de bij Assumburg gelegen werf, waar het huis Haarlem had gestaan. Waarschijnlijk vond zijne vrouw in dit sterfgeval aanleiding hem lastig te vallen om meer van hem te verkrijgen. Zij betrok hem althans te dien einde in processen, waaraan 11 April 1532 een einde werd gemaakt bij eene overeenkomst, welke eene week later door Karei V werd bekrachtigd. \ olgens deze overeenkomst zou Catharina in het huis in de Hooge Nieuwstraat blijven wonen en een jaargeld van 600 Car. gulden genieten, maar dan ook afzien van alle verdere aanspraken. Voor de opvoeding van haren zoon, zou Gerrit zorg dragen, die zich verbond hem niet te zullen onterven, zoo hij zulks niet verdiende. Gerrit schijnt destijds dus reeds reden te hebben gehad te vreezen, dat van zijnen zoon niet veel terecht zoude komen. Een negental jaren later eindigde het leven van des jongelings moeder met een treurspel en mocht de jeugdige Nicolaas naar zijne moeder aarden, dan was ook voor hem inderdaad het ergste te duchten. De onwaardige vrouw van den heer van Assumburg, die met eenen kapelaan, twee kamervrouwen en een page, blijkbaar landslieden van haar, huishield, moest 11 Februari 1541 °P de óórpoort te s-Gravenhage (de welbekende Gevangenpoort) in arrest worden gesteld, wegens suspicie van muntmisdrijf. Aan het licht kwam, dat haar kapelaan twee jonge gezellen uit haar geboorteland had laten komen hun geneerende van munte te slaen en met deze technische hulp was zij in haar huis aan het werk getogen en had ook valsche munt in omloop gebracht. Bij vonnis van 9 April 1541 werd Catharina, die haar misdadig werk had bekend, veroordeeld tot den brandstapel, haar kapelaan moest het hoofd verliezen en de dienstboden en de page, die niet aan het misdrijf schuldig waren bevonden, maar toch op de hoogte daarvan waren geweest, werden verbannen. Bij wijze van gratie is Catharina niet levend verbrand, maar verdronken, welke terechtstelling 11 April 1541 plaats had. Al hetgeen zij bezat, werd verbeurd verklaard. Heer Gerrit van Assendelft, bij wien de eer van zijn geslacht bijzonder hoog woog, besloot thans zijnen eenigen zoon, wiens moeder door beulshanden het leven had moeten laten, voor den geestelijken stand te doen opleiden en deed hem achtereenvolgens tot subdiaken en diaken wijden. Zulks geschied zijnde moest de heer van Assumburg aan den landsheer vergunning verzoeken bij testament over zijne goederen te mogen beschikken, daar zijn zoon als wesende geestelick, geen wettelicke getrouwde kinderen, bequaem om te mogen succedeeren, zal mogen vóórtbrengen ofte afterlaten. Door Karei V werd hem dit octrooi verleend 26 Maart 1544< maar het duurde nog een drietal jaren, vóór hij daarvan gebruik maakte. Middelerwijl werd het kasteel Assumburg aanmerkelijk door hem verbouwd en besteedde hij veel moeite deze bezitting te verfraaien. In 1546 droeg hij verschillende perceelen land bij dit vernieuwde slot gelegen, aan Prins Willem van Oranje op, die middelerwijl in de erfgoederen der Polanen’s was opgevolgd, en ontving die gezamenlijk met het huis weder in leen terug. Bijzondere opmerking verdient ongetwijfeld, dat heer Gerrit, die kort te voren zijnen zoon en eenig wettig kind door diens geestelijke wijding van de opvolging in het bezit van Assumburg e.a. leengoederen had uitgesloten, desniettegenstaande al deze kosten aan uftc zijnen gecummitteerden, ten eynde aldair gheen rudesse, gewelt, violentie ufte invasie metterdaet ufte feytelycken en geschiede. Ook stelde Nicolaas zich onverwijld in het daadwerkelijk bezit van het slot Assumburg. Het is de begrijpen, dat zijne tegenpartij evenmin stil bleef zitten. Heer Otto van Assendelft, ridder, die kastelein en baljuw van der Goude (Gouda) was, stelde eerlang aldaar eenen substituut aan, welke aanstelling op zijn verzoek door het Hof van Holland werd bekrachtigd alzoe die suppliant alhier in den Hage geoccupeert is ruitte zaecke van ’t sterfhuys van zalige heer Geeryt van Assendelft daer deur hy nyet geschapen is lichtelicken toe te geraecken. Ook werd enkele weken later n Februari 1559 een curator aangesteld voor den veertien)arigen jonker Jan van Assendelft, zoon van wijlen Dirk, heer van Besoyen, legataris van zijnen oom heer Gerrit. Nicolaas van Assendelft, die nog steeds proost van Arnhem was, verzocht inmiddels den Paus absolutie zijner geestelijke wijding, welke alleen door dwang zijns vaders plaats had gehad. Het kasteel Assumburg in 1728. Naar een kopergravure, Met heer Otto van Assendelft en diens vrouw Johanna van Kruiningen, die niet konden ontkennen, dat Nicolaas een wettige zoon zijns vaders was en slechts uit ontzag voor dezen geestelijke was geworden, kwam hij 18 Mei 1559 overeen, dat hij tegen vrij zware geldelijke offers in het bezit der erfgoederen zijns vaders zoude komen en dat bij kinderloos overlijden de heerlijkheden Assendelft en Heemskerk benevens Assumburg het eigendom van heer Otto en diens nakomelingen zouden worden. Dat de vaderlijke nalatenschap voor Nicolaas echter niet in alle opzichten begeerenswaardig kan zijn geweest, blijkt uit eene acte van 20 Juli 1559, volgens welke hij daegelicx bij diversche persoonen zeer {wordt) geimportuneert voer zijn overleden heer vaeders schulden. Enkele maanden later 20 October 1559 verkreeg Nicolaas de gewenschte dispensatie en verlof tot het aangaan van een huwelijk, waarvan eerlang door hem gebruik werd gemaakt. Tot zijne wettige levensgezellin koos hij Wilhelmina van Haeften, dochter van heer Walraven, heer van Haaften, Hellu en Herwijnen, en Gerarda van Honselaer, maar deze schonk hem geene kinderen. Met zijnen bovengenoemden neef Johan van Assendelft, die krachtens testament van Nicolaas’ vader recht had op de heerlijkheid en het huis Cralingen bij Rotterdam, benevens andere goederen, had de nieuwe heer van Assumburg nog menig proces te voeren, vóór hij in het ongestoord bezit ook van die erfgoederen geraakte. Het kasteel Assumburg in 1728. Naar een kopergravure, Omtrent het kasteel Assumburg is uit die dagen weinig bijzonders bekend. Vermeldingswaardig is, dat 24 Januari 1566 een zestigtal boeren uit den omtrek, gewapend met stocken, Twee gevelsteenen met het jaartal 1610 wijzen er op, dat Gerrit van Assendelft in dien tijd Assumburg wijziging van eenige beteekenis moet hebben doen ondergaan. Het vertoonde zich in 1612 zooals op de beide hierbij gereproduceerde afbeeldingen door Vinckeboons en Rademaker. Op vijftigjarigen leeftijd overleed Gerrit van Assendelft in Juni 1617 ongehuwd op Assumburg, waarna zijne zuster Anna van Assendelft, sedert 1609 weduwe van Gerrit van Renesse van der Aa, heer van der Aa, Streefkerk en Nieuwlekkerland, daarmede als zijne erfgename 10 April 1618 werd beleend. Zij had slechts drie dochters, van wie de oudste Agnes van Renesse van der Aa, geboren 7 December 1597, in Augustus 1619 in het huwelijk trad met haren neef Nicolaas van Renesse van Elderen, heer van Vosmeer. Toen Anna van Assendelft 22 Februari 1626 overleed, was het deze dochter, die Assumburg c.a. erfde. Of zij sedert dien op dit kasteel heeft gewoond, schijnt twijfelachtig. Naar wordt verhaald, zoude zij, hare vaste woonplaats hebben gehad op het haar van haren vader toekomende huis ter Aa aan de Vecht en is zij, toen zij 11 Augustus 1634 overleed, aldaar begraven. Haar oudste zoon, de in 1624 geboren Gerard Frederik, werd in 1635 als erfgenaam zijner moeder met Assumburg en bijbehoorende heerlijkheden beleend, terwijl diens twee jaren jongere broeder Hendrik het huis ter Aa en hetgeen daarbij behoorde, bekwam. Hun vader was destijds nog in leven en zal voor zijne minderjarige zonen het beheer wel hebben gevoerd. De heer van Assumburg overleed ongehuwd op ruim acht-en-twintigjarigen leeftijd 10 Maart 1653, waardoor zijn evengenoemde broeder Hendrik ook zijne heerlijkheden in Ncord-Holland benevens Assumburg verkreeg. Van zijn rijke bezittingen heeft hij niet lang genoten ; ook hij stierf ongehuwd in de kracht zijner jaren, 5 Augustus 1660, en liet al zijne goederen na aan zijne zuster Anna van Renesse van Elderen. Slechts enkele jaren heeft Anna van Renesse de goederen der Assendelft’s bezeten. In 1664 maakte zij daarvan de heerlijkheden van Castricum en Cronenburg te gelde. Voor respectievelijk 33.000 en 25.000 gulden verkocht zij die aan Cornelis Geelvinck, raad der stad Amsterdam. Ook Assumburg en de overige heerlijkheden zouden eerlang in handen van Amsterdamsche patriciërs overgaan, doch dit geschiedde eerst na Anna’s dood. Zij overleed ongehuwd op vier-en-veertigjarigen leeftijd 22 Januari 1667. Haar universeele erfgenaam was haar neef George Frederik van Renesse, Baron van Elderen, Graaf van Masny, enz. Hek aan de westzijde. Wat hare nalatenschap te beduiden had, leert ons de daarvan 24 Februari 1667 opgemaakte en in „Oud-Holland” gepubliceerde inventaris. Nauwkeurig wordt daarin ook de geheele inboedel van Assumburg, waarvan de verschillende vertrekken een voor een worden genoemd, opgesomd. De geheele nalatenschap werd geschat op 418.100 gulden, waarvan Assumburg op 72.000 en het bekende huis van Assendelft in het West-einde te ’s-Gravenhage, hetwelk eerlang aan de Spaansche ambassade overging en thans het Engelsche gezantschap huisvest, op 33.000 gulden. George Frederik liet zich 15 Mei 1668 met Assumburg beleenen, maar haastte zich zijne nieuwe bezittingen grootendeels van de hand te doen. Oud-Haarlem verkocht hij aan Cornelius Fannius, maar het kasteel Assumburg met de heerlijkheden Heemskerk, Noorddorp en Hoogdorp werden voor 94.500 gulden het eigendom van Joannes Wuytiers, die daarmede 24 Januari 1669 werd beleend. Alleen de vrije heerlijkheid van Assendelft behield hij en liet hij bij zijnen dood in 1681 na aan zijnen, uit zijn huwelijk met Margaretha van Boeckholt gesproten zoon Maximiliaan Hendrik. De nieuwe eigenaar van Assumburg was in 1629 geboren en 21 December 1664 op het stadhuis te Amsterdam in den echt vereenigd met Debora Bake, dochter van eenen Am- De voorgevel. en vliegende kraanvogels boven het kasteel stoffeeren dat tafereel, dat in zijn decoratieve groepeering met zijn gestyleerd geboomte, veeleer als het ontwerp voor een rijk wandtapijt schijnt gedacht te zijn. Op den achtergrond onderscheidt men zelfs de bogen van een galerij welke veel overeenkomst met de „vierschaar” vertoont. Nog meer links is een poort te zien, en tusschen de boomen langs den wal ontwaart men een waterpoortgebouw, dat ook wederom voorkomt op Rademakers gravure van 1612. In deze details vertonnen de beide teekeningen overeenkomst, ook wat betreft de plaats van den uitgang. Het onaanzienlijke uiterlijk van den noordwest-gevel, de eenigszins verwarde samenstelling daarvan met allerlei, weinig aanzienlijke en uitsluitend tot praktisch gebruik bestemde uitbouwen, het ontbreken van behoorlijke vensters, dit alles geeft ons aanleiding tot de veronderstelling, dat aanvankelijk tenminste in de i6de en het begin van de i7de eeuw, de hoofdgevel van het kasteel aan den noord-oost kant was en dus de op de plaatjes voorgestelde zijde slechts een zijgevel. De hoofdingang zou dan gelegen zijn geweest tusschen den achtkanten toren en den hoogen, in trapgevels eindigenden vleugel, welke op de tweede, in 1630 gemaakte gravure van Rademaker, zoo goed te onderscheiden is. Voor deze veronderstelling bestaat te meer grond als wij vinden dat Roghman zijn teekening welke hier bij is gereproduceerd betitelt met: Het Huis Assemburg, ~op de rechter syde en van vooren Zoo zou dus de linkervleugel oorspronkelijk het hoofdgebouw zijn geweest en dus de zuidwestelijke gevel de achtergevel. Met het oog op den zeer symmetrischen opzet naar deze zijde, komt ons de gemaakte gevolgtrekking wel waarschijnlijk voor. In de ißde eeuw echter heeft door Mr. Jean Deutz de belangrijke verbouwing plaats gehad, waaraan Assumburg zijn tegenwoordige gedaante dankt. De hoofdgevel werd thans naar het Noordwesten verlegd, tusschen de noordelijke en westelijke torens; de versierde hoofddeur kwam nu ongeveer in het midden van dien gevel; daarvoor de deftige Overblijfselen van een schouw in een der vertrekken. gemetselde brug; het plein werd ontruimd en de gebouwen ter zijde tot oranjerie en stalgebouwen herschapen en in het verlengde van de brug vormde de rechte, beplante oprijlaan de as van den verder op geometrisch grondplan ontworpen aanleg van tuinen en plantsoenen. Rechte geschoren hagen omzoomden de gracht, de brug aan den noordkant verdween en rechte lanen tusschen geknipte hagen voerden langs de gracht naar den lusttuin. De noord-oostelijke en zuid-oostelijke vleugels van het huis werden verlengd, verloren hun karakteristieke trapgevels en het geheel werd tot een vrij eentonige architectuur omgewerkt, met lange rijen uniforme ramen en een nietszeggend dak. Hoe sterk springt thans het verschil in het oog tusschen dit nieuw-verbouwde gedeelte en het levendig silhouet ten zuidwesten, dat niettegenstaande alles zijn 16de eeuwsch karakter volkomen behield: breede ongebroken muurvlakken, met zeer enkele, zeer kleine vensters, massieve vierkante torens met trans en kanteelen, goed geproportioneerde daken, een krachtig, rijzig geheel met levendige licht- en schaduwpartijen. Dit uiterlijk heeft Assumburg aan deze zijde tot op den huidigen dag behouden. Ook op de binnenplaats bleef de straks genoemde „vierschaar” intact; aan de overzijde vormt een langs den zuid-west vleugel uitgebouwde gang de verbinding binnendoor tusschen voor- en achterbouw; daarboven vertoonen het muurwerk, de steenen kruiskozijnen met het Zuid-westelijke gevels. oude glas-in-lood, en de looden dakgoten een onmiskenbaar vroeg i7de eeuwsch karakter en in den kleinen onlangs herstelden toren dragen een tweetal steenen het jaartal 1610. De hoofddeur van het achtergebouw aan de binnenplaats heeft een iBde-eeuwsche omlijsting. Inwendig is alle rijkdom en versiering nagenoeg verdwenen. Wel ziet men in den noordelijken hoektoren de resten van een bodewijk XV schoorsteen, van een stuc-zoldering en op een ruw houten beschot enkele fragmenten van een fijner bewerkte betimmering. Elders staat nog een bodewijk XVI schouw; verderop bevindt zich een Empire kamer en in een klein vertrek is zelfs nog een schilderij als boezemstuk van den overigens vervallen schoorsteenmantel te zien of hangen overblijfselen van velours wandbekleeding te rotten. De trap in den zuid-westelijken vleugel vertoont een vrij goed bewaarde gesneden leuning en in de groote voorhal geeft het pleisterwerk van het plafond nog ongerept iBde eeuwsch ornament te zien; wat men ook vindt, gepolychromeerd bovendien met rood en verguld, —in een klein kabinet in den noord-oostelijken vleugel en grenzende aan de groote zaal. De fraaie betimmering die dit vertrek sierde, een monumentale pilaster-ordonnantie met paneelen, waarin verschillende attributen in gesneden hout, bevindt zich nu in de balzaal van het nabijgelegen kasteel Marquette, waar ook de groote marmeren vazen staan, welke vroeger de brug van Assumburg flankeerden. Naast de zaal, die nu kaal is en hol, ligt een klein kamertje, waarin nog stukken van een goed-bewaarde versiering van Chineesch lakwerk; het middenpaneel van het kleine plafond is zelfs nog volkomen gaaf. Merkwaardig is op den zolder van het achtergebouw, waar ook nog het geheel geroeste uurwerk staat een 'tongewelf dat voorheen de kapel overdekte, maar voor het overige is er niet veel meer in onbeschadigden toestand en de meeste vertrekken geven een hopeloos beeld van verwaarloozing tè aanschouwen. Om en buiten het kasteel is, met uitzondering van de oude linden-allee letterlijk niets meer van den vroegeren parkaanleg, noch van de plantsoenen, tuinen en boomgaarden meer over en vooral aan den zuidoostkant springt de kaalheid van het groote alleenstaande gebouw, eenmaal een voorname patricische huizinge, droevig in het oog. Een zijkant en de achtergevel. TAFEL XXX. MAROUETTE. HET thans zoo vredige, landelijke dorpje Heemskerk in Noord-Holland is in den loop der middeleeuwen herhaaldelijk het tooneel van bitteren strijd geweest. Betrekkêlijk dicht bij elkander verhieven zich daar onderscheidene burchten behoorende aan Hollandsche edelen, die meer dan eens aanvallen van het Friesche landvolk hadden te trotseeren, of zelf een werkzaam aandeel namen in den heftigen partijstrijd dier tijden. Omstreeks tien minuten gaans ten zuidoosten van het dorp verheft zich nog thans de reeds besproken Assumburg. Op ongeveer gelijken afstand van het dorp, maar in tegengestelde richting, ligt Marquette, hetwelk vóór 1612 het huis te Heemskerk was geheeten en het stamslot was van het oude riddermatige geslacht van Heemskerk, dat aldaar reeds in de dertiende eeuw zetelde. In die dagen was Marquette, hetwelk zich thans minder krijgswaardig voordoet dan Assumburg, ongetwijfeld uit een strategisch oogpunt van veel grootere beteekenis dan laatstgenoemd slot, zooals o.a. valt af te leiden uit het zware in 1800 helaas afgebroken rondeel, waarvan nog verschillende oude teekeningen over zijn en de grondsporen duidelijk zijn te zien. Volgens oude kronieken zoude dit rondeel een overblijfsel zijn geweest van de ter plaatse gebouwde sterkte door den Roomsch-Koning Willem 11, van wien wordt gezegd, dat hy dede maken dat huys tot Heemskerck tegen den West Vriesen, daer hy eenen geheeten Heer Gherrit van Heemskerc casteleyn af maecte, met condicien dat hy die Vriesen altiit in roere houden soude, ende nimmermeer laten rusten, met seker ghetal van cloecke mannen ende soudenieren, ende daer voor soude hem die Coninc doen geven lIIc ponden tsjaers, ende maecte hem daertoe haelliu van Kermerlant, om des wille oft saké geweest waer dat hem last van den Vriesen aen ghecomen hadde, dat hy dan theele bailliuschap hadde moghen uuthieden om dien last ende noot te wederstaen. Of dit wel geheel juist is, schijnt twijfelachtig. Zooveel is zeker, dat een heer Arnoud van Heemskerk in 1254 baljuw was van Kennemerland en tevens kastelein of burggraaf van Torenburcht, een kasteel bij Alkmaar, gesticht door Willem II om de West-Friezen in bedwang te houden. Of deze heer Arnoud nu ook het slot te Heemskerk heeft bezeten is niet bekend, maar zijn naam doet zulks wel vermoeden. Opmerking verdient in ieder geval, dat de heerlijkheid Heemskerk niet in het bezit van heer Arnoud en zijne nakomelingen is geweest, maar aan het riddermatig geslacht van Haerlem behoorde, hetwelk te Heemskerk eveneens een burcht bezat, zooals reeds bij Assumburg terloops is medegedeeld. Heer Arnoud van Heemskerk wordt ook nog in 1256, toen hij den i5den October met andere voorname Hollandsche en Zeeuwsche edelen beloofde den vrede tusschen Vlaanderen en Holland te zullen houden, kastelein van Torenburcht genoemd, maar later niet meer. Hij was een man van groot aanzien in zijnen tijd en komt in tallooze oorkonden voor. Wie zijne vrouw was, is niet bekend, maar zij moet eene bloedverwante van heer Henrik van Herpen en diens broeder Albert zijn geweest gesproten uit het edele geslacht van Kiuk van wie eerstgenoemde bij den mislukten aanslag op Keulen in den nacht van 14 op 15 October 1268 is doodgeslagen en de tweede gevangen genomen; immers de beide zonen van heer Arnoud verklaarden 17 Augustus 1271 onder het zegel huns vaders deswege geen wraak te zullen nemen. Heer Arnoud zelf was blijkens eene oorkonde van 25 April 1274 een bloedverwant van heer Jan Persijn, heer van Velzen. Met dezen en vele andere Hollandsche en Zeeuwsche edelen nam hij in het voorjaar van 1280 deel aan het beleg van het slot Vreeland aan de Vecht, hetwelk Graaf Floris heer Gijsbrecht van Amstel toen trachtte te ontweldigen Den 31 sten Mei 1290 werd door heer Arnoud van Heemskerk de verleening van tolvrijheid aan Heusden nog medebezegeld, maar weinig tijds later overleed hij. Waarschijnlijk werd de abdij van Egmond ruim door hem bedacht, want in het necrologium dier abdij wordt hij betiteld als pius. Blijkens het even genoemde charter van 1271 was zijn oudste zoon Gerard geheeten. Deze volgde zijnen vader in diens bezittingen op en was de eerste, die, zooals aanstonds zal blijken, bewijsbaar eigenaar is geweest van het thans Marquette geheeten slot te Heemskerk. Voorts erfde hij van zijnen vader de heerlijkheid van Lutteke Oosthuizen in Noord-Holland en gaf aan zijne onderzaten aldaar kort na zijn eerste optreden 21 September 1292 eene keur. Het Huis Marquette aan de voorzijde; naar een sepia-teekening van A. Rademaker, 1630. In het bezit van Jhr. Mr. Hugo Gevers. Na den moord op Floris V schijnt Gerard van Heemskerk in vrij ernstige verdenking te hebben gestaan van medeplichtigheid, althans hij behoort tot die edelen, die 2 Augustus 1296 zich verbonden te Haarlem in te komen en te verblijven tot hun onschuld zoude zijn bewezen. Van deze onaangename verdenking, welke Gerard zeker aan zijne politieke overtuiging te danken had, kon hij zich spoedig zuiveren en 4 Mei 1297 behoorde hij tot de edelen, die den lijftochtsbrief van Graaf Jan’s gemalin mede bezegelden. Na het overlijden van Graaf Jan in 1299 droeg Gerard van Heemskerk zijnen nieuwen landsheer Graaf Jan van Henegouwen zijn vry eyghen huus, dat men heet Eemskercke, 10 Januari 1300 op en bekwam het weder in leen terug met de bepaling, dat het zoude komen op zijne wettige nakomelingen en bij ontstentenis daarvan op den oudtsten ende op den naesten van der swaertsyde van den gheslachte van Eemskercke, die toequaeme van volre gheborte. Alsof dit nog niet voldoende ware, verbond Gheraerd van Heymskercke zich 30 Juli d.a.v. Graaf Jan en diens broeder Guy te dienen met lyve ende met goede ende met mynen huuse, also dat zy open huus hebben, ende my ende myne vrynde, die hore viande niet en ziin, des hues te bruyckene, en verklaarde een trouweloos man te zijn en zijne leengoederen verbeurd te hebben, zoo hij zulks niet na zoude komen. Het laat zich dus denken, dat Gerard in 1304 een werkzaam aandeel zal hebben genomen aan het verdrijven der Vlamingen, al wordt dit niet uitdrukkelijk vermeld. Wel schreef de regeering van Haarlem in eenen brief van 30 November 1306, dat de schade door Het Huis Marquette aan de achterzijde; naar een sepia-teekening van A. Rademaker, 1630. In het bezit van Jhr. Mr. Hugo Gevers. die van Heemskerk in den oorlog tegen de Vlamingen geleden, werd begroot op 150 pond en dat daar drie dooden waren te betreuren. Als knape bezegelde Gekard van Heemskerk de oorkonde van 11 Augustus 1305, volgens welke een ieder, die niet bewijzen kon dat hij edel van afkomst was, schotplichtig was, maar toen Graaf Willem 1 Mei 1306 de oude handvesten van Leiden bevestigde en aan deze stad nieuwe voorrechten gaf, behoorde hij tot de ridders, die daarbij tegenwoordig waren. In eerste huwelijk was heer Gekard van Heemskerk getrouwd met zekere Ada, die volgens het Egmondsche necrologium 4 Januari 1308 overleed. Zij vermaakte aan die abdij eene som van vijf pond, ter voldoening waarvan haar man 6 Februari 1316 voorloopig eene rente van 10 schellingen jaarlijks schonk. Spoedig na den dood zijner eerste vrouw hertrouwde heer Gekard met Elisabeth van Huissen, nagelaten dochter van den vermogenden Kleefschen leenman heer Everhard van Huissen. Ter opheldering van dit huwelijk diene, dat heer Gekard van Heemskerk zelf ook Kleefsch leenman was. Als opvolger zijns vaders was hij namelijk beleend met het goed te Wolferen, bij Valburg, en den korentol te Huissen, zijnde een borgleen van het destijds Kleefsche stadje Huissen in Gelderland. Na een zeer kortstondig huwelijksleven overleed Elisabeth op nog jeugdigen leeftijd, na bij testament van 28 November 1311 onder vele andere beschikkingen te hebben verklaard: mine nyeweste cledere ende mine honte clocke geve ic ter kerken van Heemskerke ende ter capellen mede te timmeren. Andermaal hertrouwde heer Gekard, thans niet met eene jonge dochter, maar met de weduwe van den Zeeuwschen edelman heer Jan Mulaerd, geheeten Beatrix van Haerlem, Willem’s dochter. Vrouwe Beatrix was eene zuster van de toenmalige vrouwe van Nederhorst en behoorde oorspronkelijk ook te Heemskerk thuis, al schreef zij zich nu ook vrouwe van Wissekerke, in Zeeland. Uit haar eerste huwelijk had zij minderjarige kinderen, waarover heer Gekard, wien zij eveneens kinderen schonk, voogd is geweest. Zijnerzijds had heer Gekard uit zijn eerste huwelijk evenzeer kinderen, van wie zijn oudste zoon, die evenals hij Gekard was geheeten, zijn slot te Heemskerk erfde. Waarschijnlijk overleed heer Gekard in 1333 en is het zijn gelijknamige zoon, die 2 April 1334 aan zijne onderzaten van Drei vergunde hun land de Hobreederkoog met eenen zomerdijk te omgeven. Den ridderslag ontving Gekard van Heemskerk junior vóór 1338, in welk jaar hij het ambt van baljuw van Amstelland bekleedde, hetwelk vele jaren vroeger ook door zijnen vader was vervuld. Zoo heer Gekard van Heemskerk bij den noodlottigen slag van Stavoren 26 September 1345 tegenwoordig is geweest, moet hij tot de zeer weinigen hebben behoord, die er het leven af hebben gebracht, want na dien komt hij nog meermalen voor. In 1347 was hij bij voorbeeld baljuw van Rijnland en Woerden voor Hertog Willem, wiens getrouwe aanhanger hij in vervolg van tijd is gebleven; zelfs viel hem de groote onderscheiding te beurt in 1351 door den Hertog naar Engeland te worden gezonden met den abt van Egmond, den heer van Egmond en een talrijk gevolg om ’s Hertogen huwelijk met Machteed, dochter van den Hertog van Lancaster, voor te bereiden. Als een der hoofden der Kabeljauwsche partij bezegelde heer Gekard van Heemskerk het verbond tusschen deze en Hertog Willem, 23 Mei 1350 gesloten tegen de Hoekschen. Een der voornaamste Hoeken, in dit verbond met name genoemd, was heer Dirk van Brederode, en het gelukte heer Gekard eerlang dezen machtigen tegenstander in handen te krijgen en binnen Heemskerk’s sterke muren gevangen te houden, zooals blijkt uit een door heer Dirk zelf gegeven charter van 24 Juli 1354. Heer Gekard was destijds zegelbewaarder van Willem V en komt ook voor op eene lijst van degenen, die de livrei van den Hertog en diens gemalin droegen, dagteekenende van het voorjaar van 1354. Nog in Januari 1355 was hij in leven, maar eenige maanden later moet hij zijn overleden. In het bezit van zijn huis te Heemskerk werd hij niet onmiddellijk opgevolgd door zijnen zoon heer Wouter van Heemskerk, ridder; immers 4 Juli 1355 droeg Hertog Willem de bewaring van dat huis en al wat daartoe behoorde, op aan zekeren Simon Haghen en werd last gegeven, dat een ieder die goed van heer Gekard onder zich had, dat aan Simon moest overgeven. De jaarwedde van Simon Haghen als ’s Hertogen bewaarder van Heemskerk werd bepaald op 200 pond Hollandsch, terwijl hij daarenboven jaarlijks een stel kleederen zoude ontvangen. Lang kan diens bestuur van Heemskerk echter niet hebben geduurd. Het volgend jaar noemde Hertog Willem heer Wouter van Heemskerk onsen trouwen ridder en was hij blijkbaar in het bezit van zijn vaderlijk erfgoed. Heer Wouter, die een van ’s Hertogen raden was, bezat daarenboven verschillende ambachten in Zeeland door zijn in het najaar van 1353 gesloten huwelijk met Margaretha, de minderjarige erfdochter Het Huis te Marquette in de 2de helft der 17de eeuw; gravure door J. Schijnvoet naar R. Roghman. van heer Arnoud van Haemstede, heer van Moermond, die een paar jaren te voren eenen gewelddadigen dood was gestorven. Nauwelijks had Hertog Aelbrecht in 1358 de teugels van het bewind voor zijnen krankzinnig geworden broeder Wllem in handen genomen, of donkere wolken pakten zich boven heer Wouter’s hoofd samen en zijn verder leven werd, dank zij zijne Kabeljauwsche gezindheid een treurspel gelijk. Een van de eerste regeeringsdaden van Hertog Aelbrecht was de aanstelling van den Hoek Reinoud van Brederode, zoon van den evengenoemden heer Dirk, tot baljuw van Kennemerland en deze werd, waarschijnlijk met heer Wouter’s medeweten, 2 November 1358 door een aantal Kabeljauwen in de duinen bij Castricum overvallen. Wel bergde Reinoud zelf zijn leven, maar enkele der zijnen werden doodgeslagen. De schuldigen vloden vervolgens naar Heemskerk, waar heer Wouter een aantal hunner op zijn slot eene schuilplaats verleende, terwijl andere hoofden der Kabeljauwsche partij vervolgens binnen Delft en in Zeeland zich te weer stelden. Hertog Aelbrecht gaf onmiddellijk last aan heer Dirk van Polanen en heer Floris van Adrichem met een aantal Kennemers en Friezen het beleg te slaan voor het huis Heemskerk. Dapper weerde zich heer Wouter en het duurde meerdere maanden eer hij het hoofd moest buigen. Hertog Aelbrecht en zijn raad regelden de overgave 24 Maart 1359 in dezer voege, dat heer Wouter van ’t Huijs Marquette, van vooren; naar een teekening van J. Stellingwerf, 1719. In het bezit van Jhr. Mr. Hugo Gevers. Heemskerk sel ghaen van den huse te Heemskerke ende dat huus voirs. ons overleveren in onser ghenaden, behouden him ende sinen ghesellen, die niet op Kasterkemmerzand en waren, hoirs liif ende hore ghesonde, ende behouden heren Wouter ende sinen wive hore beyder heerlicheyt, ende behouden sinen ghesellen hoirs goeds.... Ende dat huus tot Heemskerke sellen wi besetten met luden, die haer Wouters viande niet en ziin. Ende hair Wouter ende ziin wiif zullen vrilic of varen van den huse ende bihouden alle hair tillegoed ende ymbodel, uuytgheset provanci ende sout ende dat der were des huus toebehoord. Tot zoover kwam heer Wouter er nog al genadig af, zoude men zoo zeggen, maar verder hielden de voorwaarden in, dat hij en zes zijner medestrijders naar eene nader door Hertog Aelbrecht aan te wijzen plaats in Holland of Zeeland zouden gaan en daar diens gevangenen zijn, tot de Hertog verder uitspraak zoude hebben gedaan, hetgeen binnen één jaar behoorde te geschieden. Door deze bepaling was heer Wouter’s toekomst verre van rooskleurig. Op ’s Hertogen last schijnt hij zich naar Zierikzee te hebben begeven om den verderen loop van zaken geduldig af te wachten. Meer dan een jaar verstreek vóór de Hertog er toe bereid bleek heer Wouter weder in genade aan te nemen tegen betaling van 7000 schilden, welk bedrag heer Wouter’s gade 30 December 1360 beloofde te zullen voldoen, daarvoor al haar goed, roerend en onroerend, leen en eigen verbindende. Eerlang kwam heer Wouter weder op vrije voeten. Sedert dien wordt hij als vroeger ’t Huijs Marquette; naar een teekening van J. Stellingwerf, 1719. In het bezit van Jhr. Mr. Hugo Gevers. onder ’s Hertogen raden genoemd en nadat hij bij het huwelijksverdrag van Aelbrecht’s dochter Catharina met Hertog Eduard van Gelre i November 1368 zich borg voor den vader der bruid had gesteld, gaf deze deswege zes dagen later onsen lieven ende getrouwen Heere Wouter van Eemskerck belofte van schadeloosstelling. Oogenschijnlijk was er dus geen wolkje meer aan de lucht, maar daar hij niet tot de regeerende partij behoorde en ondanks zijn vroegere vernedering een machtig hoofd was der oppositie, was zijne toekomst verre van zeker. In hoeverre hij aanleiding heeft gegeven, dat nieuwe maatregelen tegen hem moesten worden genomen, blijkt niet, maar zeker is, dat hij zich in 1378 andermaal binnen Zierikzee in gijzeling heeft moeten begeven. Voor het gerecht aldaar zwoer hij den iBden Juli ten heiligste niet uit de gijzeling te zullen gaan dan met toestemming van Hertog Aelbrecht en beloofde hij: dat ick miin huus tote Eemskercke sal doen bewaeren dutter niemand op commen sal dan deghene, dien ick ’t bevolen hebbe ende miin daghelix huusgesinde, en daarenboven, dat hij niets van zijn goed zoude verkoopen dan met ’s Hertogen verlof. Het duurde tot 8 Juli 1379 eer heer Wouter weder vrijkwam. Op dien datum verklaarde de Hertog hem tot onser gonsten ende vrintschap genomen te hebben ende in onse gelove, ende goet getrouwe op hem geset hebben, geliicken als hy voortiits by ons geweest heeft, eer wy ons siins te beclaegen hadden. Tot welken prijs deze vriendschap werd gekocht, wordt daarbij niet vermeld. Veel heeft heer Wouter van Heemskerk aan zijne vrijheid echter niet meer gehad, want reeds 10 Maart 1380 overleed hij, zonder wettig kind, wettigen broeder of wettige zuster na te laten. Na den dood van Margaretha van Haemstede van Moermond, voorgevallen omstreeks 1367, was hij hertrouwd met Catharina van Asperen, die hem overleefde, maar deze schijnt evenmin als Bartholomeus uter Wike, die zich als erfgenaam van heer Wouter opwierp, veel profijt van diens nalatenschap te hebben gehad. Onmiddellijk stelde zich namelijk Hertog Aelbrecht in het bezit van heer Wouter’s goederen en toen hij een paar jaren later er toe overging den vroeger vastgestelden lijftocht zijner gemalin te vermeerderen, wees hij daartoe in de eerste plaats aan het huis te Heemskerk en de voormalige heerlijkheden van heer Wouter van Heemskerk. Op het huis Heemskerk voerde inmiddels weder een kastelein namens den Hertog het D’tooren, of het Rondeel uyt ’t huijs te Marquette aldus te zien 1720; naar een teekening van J. Stellingwerf. In het bezit van Jhr. Mr. Hugo Gevers. bewind. Als zoodanig fungeerde o.a. een van ’s Hertogen Beyersche onderdanen, Protwitz Sadelboger geheeten, die zijnen heer mede naar deze landen was gevolgd en wien die hevelinge van onsen huze tot Heemskerc mit allen sinen toehehoren 22 September 1392 werd opgedragen tot 24 Juni van het volgend jaar onder belofte, dat dit kasteleinschap alleen den 24sten Juni opzegbaar zoude zijn tegen dienzelfden datum van het daarop volgende jaar. Sadelboger heeft als kastelein van Heemskerk in het begin van Juni 1395 plaats moeten maken voor Floris van Alkemade, gewezen baljuw van Medemblik. Bij de overdracht waren raden en vrienden van Hertog Aelbrecht tegenwoordig en deze verklaarde den i4den Juni, dat Sadelboger aldaar aan Floris had overgegeven: dusent püen, drie donrebussen, twee orsmolensteene, twie quarnstiene ende twee bacoeven. Nog den 9den October 1398 bekwam de inmiddels tot ridder geslagen Floris van Alkemade van den Hertog op zekere voorwaarden verlof in de plaats van den vervallen molen te Heemskerk aldaar eenen nieuwen te bouwen, maar 5 November d.a.v. besliste Hertog Aelbrecht over het toekomstig lot dezer geheele bezitting in dien zin, dat heer Floris die eerlang over zoude moeten geven aan heer Herrit van Heemskerk, heer Herbern’s zoon. Met dezen heer Gerrit van Heemskerk, gesproten uit eenen zijtak van het oude geslacht, en die ook reeds in den afgeloopen zomer de Friezen had helpen bestrijden, kwam de Hertog namelijk overeen, dat hij hem onse huys tot Heemskerc mit allen sinen toehehoren als dunen, molen, zwanen ende anders mit allen goeden ende renten den huze voirs. toehehorende, zooals heer Floris van Alkemade thans in bevelinge heeft, ten erfleen zouden verleenen benevens het dorp Etershem, wanneer hij van 18 November 1398 tot 1 Mei 1399 met 200 gewapenden op eigen kosten de stad Stavoren voor hem zoude bewaren en tegen betaling van 2000 nieuwe Geldersche guldens in gereed geld. Daar echter de tijd waarvoor heer Floris tot kastelein was aangesteld, nog niet was verstreken, beloofde de Hertog heer Gerrit gedurende de jaren, dat hij nog niet het genot van Heemskerk zoude hebben, hem jaarlijks 100 Engelsche nobelen te zullen betalen. Deze overeenkomst, onmiddellijk gevolgd door betaling van 2000 nieuwe Geldersche guldens van de zijde van heer Gerrit, zooals uit ’s Hertogen quitantie daarvoor van 23 November 1398 blijkt, is eene bron van moeilijkheden geworden. Vooreerst scheen zij niet ’t Adelijk Huis Marquette, toebehoorende den Heer en Mr. Joachim Rendorp. In het begin der 18de eeuw. geheel naar den zin van Hertog Aelbrecht’s zoon en aangewezen opvolger, den Graaf van Oostervant, die eerst 3 Februari 1399 den brief bekrachtigde tegen belofte, dat hij binnen het jaar na het overlijden van zijnen vader het huis Heemskerk zoude mogen lossen van heer Gerrit of diens erfgenamen tegen de daarvoor door dezen bestede som. Erger was het, dat heer Floris van Alkemade van deze overdracht niets wilde weten en daarover in heftigen twist geraakte met heer Gerrit, bij wien hij daarenboven ernstig in het krijt kwam te staan bij den door den Graaf van Oostervant in Friesland ondernomen krijgstocht. Tusschen beide ridders bleef het niet bij woorden, maar heer Floris ging zóóver, dat hij heer Gerrit lichamelijk kwetste. Om aan deze geschillen een einde te maken werden op gezag van den Hertog van weerszijden zegslieden benoemd, die in hunne uitspraak echter op geenerlei wijze het huis te Heemskerk mochten betrekken. De 30 Januari 1400 gedane uitspraak luidde, dat heer Floris met zes zijner bloedverwanten vóór 25 Juli eene bedevaart zoude moeten doen naar St. Jacob in Galitië en eene kapelrie van 40 pond Hollandsch ’s jaars fundeeren, waarvan heer Gerrit en zijne nakomelingen ten eeuwigen dage de begeving zouden hebben. Op niet-nakoming dezer uitspraak werd eene boete gesteld van 3000 oude schilden. Heer Floris meende evenwel, dat het niet met zijn eer was overeen te brengen deze uitspraak te volgen, vandaar dat de zaak hangende bleef en Hertog Aelbrecht en zijn zoon Willem benevens de raadslieden der kroon daarin gemengd werden. Deze maakten 14 Mei 1400 uit, dat het aannemen der uitspraak niet in strijd met heer Floris’ eer zoude zijn, en daarenboven beslisten zij, dat hij het huis Heemskerk binnen veertien dagen moest overleveren aan heer Gerrit, die hem de 1511 Hollandsche schilden zoude uitbetalen, welke hij daarop had staan. Inderdaad moet heer Gerrit kort daarop in het bezit van het slot Heemskerk c.a. zijn gesteld, maar het duurde tot 4 April 1411 eer hij, door den toen regeerenden Willem VI gedwongen, met heer Floris afrekende. Van Hertog Aelbrecht verkreeg heer Gerrit van Heemskerk 12 April 1401 niet alleen bevestiging van den lijftocht door hem aan zijne vrouw Johanna van Cronenburch gemaakt, maar ook machtiging de Friezen en die van Hamburg te beoorlogen en hun overal sfchade te berokkenen. Met den Hertog, wiens baljuw van Amstelland en Waterland hij in vervolg van tijd was, bleef hij op den besten voet. Half November 1404, dus nog geene maand vóór ’s Hertogen dood, rekende hij met dezen af, daar, zooals Hertog Aelbrecht toen zeide, onse ghetrouwe Gheryt van Heemskerke up desen tiit meyninghe ende wille heeft te trecken bi onser liever vrouwen ende nichten der Conincghinnen van Denemerken. In den eersten tijd na het optreden van den Graaf van Oostervant als Willem VI wordt van heer Gerrit van Heemskerk geen spoor gevonden, zoodat hij mogelijk geruimen tijd in Denemarken, of althans buitenslands vertoefde. In den zomer van 1407 bekwam hij voor enkele maanden eenen vrijgeleidebrief van Hertog Willem veylich binnen sinen lande van Zeelant te wesen, maar behoudelic, dat hy in miins heren jegenwoirdicheit niet comen en sal. Uit deze laatste toevoeging blijkt duidelijk hoe weinig de nieuwe landsheer heer Gerrit genegen was. Tot eene botsing kwam het echter niet; gedurende de geheele regeering verkreeg heer Gerrit telkens verlenging van de hem verleende veiligheid van lijf en goed, zonder verdere beperking, zoodat het hem vrij zal hebben gestaan ook op Heemskerk verblijf te houden. Onder de edelen, die 15 Augustus 1416 beloofden na den dood van Willem VI diens 111. II De tuinen van Marquette in 17511 naar een origineele teekeniug op Marquette. dochter Jacoba te zullen huldigen als landsvrouwe was ook onze heer Gerrit, die daartoe wel niet uit vrije beweging zal zijn overgegaan. Zijne eigen positie was en bleef weinig zeker, zooals b.v. ook blijkt uit den vrij gelei debrief hem 14 Mei 1417 door ’s Hertogen tresorier gegeven, verbiedende dutter nyemant him enigen hinder of letsel an siin goede en dede durende KIIII dage lang na dat miin genedige here in sinen lande van Hollant gecomen sal wesen of hier en hynnen vier dagen lang, t.w. na opzegging. Den laatsten dag dierzelfde maand overleed Willem VI te Bouchain in Henegouwen zonder hier te lande te zijn geweest. Van zijne dochter Jacoba bekwam heer Gerrit eerlang eenen nieuwen vrijgeleidebrief en zij schijnt aanvankelijk te hebben getracht hem aan zich te verbinden door hem de hooge en lage heerlijkheid van Terschelling te verkoopen, denkelijk bij wijze van compensatie voor hetgeen hij nog van vroeger te vorderen had. Spoedig kwam het evenwel tot eene openlijke breuk, doordat heer Gerrit in het najaar van 1417, toen heer Walraven van Brederode zich op bevel der landsvrouwe vóór het slot te Heemskerk begaf om dit voor haar te bezetten, den toegang weigerde. Nadat heer Walraven den isten December vóór Gorinchem was gesneuveld, sommeerde de Hertogin heer Gerrit bij brief van 2 Januari 1418 nogmaals zijn slot voor haar te openen, maar deze koos toen openlijk partij voor haren oom Hertog Jan van Beyeren en daarmede was het lot van zijn kasteel beslist. Met wapengeweld werd dit vermeesterd en bij vonnis in den Haag geveld werd heer Gerrit onder verbeurdverklaring zijner goederen verbannen. Reeds den sden5den Februari verleende de Hertogin privileges aan heer Gerrit’s voormalige heerlijkheden van Oosthuizen en Etershem. Eén troost was het echter voor dezen bij brief van 15 Maart 1418 van Hertog Jan de belofte te erlangen, dat hij, omdat onse lieve getrouwe heer Geryt van Heemskercke, heer van Oesthuzen op dese tiit om onsen wille verloren heeft siin huys van Heemskercke mit al datter toe hoert, benevens de heerlijkheid van Oosthuizen, en het daarenboven te vreezen was, dat Jacoba hem niet zoude betalen hetgeen hij nog te vorderen had, geen vrede te zullen sluiten met zijne nicht of het land van Holland zonder heer Gerrit of zijne erven hersteld te hebben in zijne goederen en diens vorderingen en geleden schade te hebben afbetaald. Ook beloofde hij hem, dat zoo heer Gerrit na den vrede uit angst voor de tegenpartij zijn huis te Heemskerk niet zoude durven bewonen, hij dit van hem bij wijze van koop zoude overnemen. Als een van ’s Hertogen raden nam heer Gerrit begin Februari 1419 te Woudrichem zelf deel aan de vredesonderhandelingen met de gemachtigden van de Hertogin en haren gemaal Hertog Jan van Brabant. De verzoening kwam 13 Februari 1419 tot stand en daarbij werd ten aanzien van heer Gerrit bepaald, dat zegslieden binnen acht dagen de schade zouden begrooten door hem geleden, o.a. dat zijn huis en slot te Heemskerk t'eenemael neder geworpen is. Kort daarop beloofden de Hertog en Hertogin heer Gerrit 3500 Engelsche nobelen te zullen voldoen en bevestigden zij den lijftocht door hem met toestemming van Hertog Jan van Beyeren aan zijne tweede echtgenoote, Margaretha van Cralingen, gemaakt. Het volgend jaar ontbrandde de strijd evenwel opnieuw; thans werden de tegen Hertog Jan van Beyeren opstandige Hoekschen gesteund door den Bisschop van Utrecht en het Sticht. Heer Gerrit van Heemskerk nam daadwerkelijk deel aan den strijd en hield aanvankelijk Haarlem voor Hertog Jan bezet. Ook bij de inneming der stad Leiden was hij tegenwoordig. Vervolgens nam hij van 8 October 1420 tot 16 April 1421 het tresorierschap voor Hertog Jan waar. Middelerwijl zal het huis te Heemskerk door hem wel weder geheel of gedeeltelijk zijn herbouwd, althans weinig tijds later wordt daarvan weder melding gemaakt. Met anderen zijner raden machtigde Hertog Jan van Beyeren heer Gerrit om te Ingen in de Betuwe 26 Mei 1422 met die van Utrecht en Gelre te gaan onderhandelen om tot eenen vrede te geraken. In dien tusschentijd trof de Hertog met heer Gerrit’s echtgenoote en diens gemachtigde eene overeenkomst aangaande de betaling van zijne vorderingen, welke toen het aanzienlijke bedrag van 5200 nobelen beliepen. De vrede tusschen Hertog Jan en den Bisschop van Utrecht met hunne wederzijdsche medestanders kreeg 27 Juli 1422 zijn beslag, maar was, om welke reden dan ook, niet naar den zin van heer Gerrit van Heemskerk, die weigerde dien te bezegelen. Daar hij een machtig heer was en vermaagschapt aan verschillende voorname Utrechtsche geslachten, als b.v. dat van v. Zuylen van Nyvelt, waarvan meerdere leden destijds een rol van beteekenis speelden, lag hierin voor de Stichtschen eene ernstige bedreiging voor de duurzaamheid van den vrede en zij drongen er bij Hertog Jan dan ook op aan maatregelen tegen heer Gerrit te nemen. Zocals te begrijpen is, kon deze daartoe bezwaarlijk besluiten en na vele onderhandelingen werd den Domproost te Utrecht wederzijds verzocht uitspraak te doen. Bij diens onderzoek bleek, dat van de zijde van den Hertog te Ingen was toegezegd, dat Heere Gerrit in Holland, noch in Zeelant of daer onse Heer van Beyeren bemint heeft, niet comen en sal, Heer Gerrit en hadde die sounbrief eerst gegeven. Dienovereenkomstig was de Hertog 12 Mei 1423 verplicht heer Gerrit zijn land te ontzeggen voor der tiit dat hy de voernoemde soene belieft ende besegelt sal hebben. Hoewel heer Gerrit door den gemaakten vrede te erkennen het dus volkomen in zijne macht had naar Heemskerk terug te mogen keeren, bleef hij stijfhoofdig en is hij, zooals hij in 1424 aan Hertog Jan’s gemalin schreef, nutter woen ghevaren tot Boemel (.ZaÜ-Bommel), so na den lande van Hollant als ic wael wonen mach. Door den dood van Hertog Jan in 1425 kwam hierin geene verandering. Opmerkelijk Het koetshuis. is, dat toen Hertog Philips van Bourgondië den I3den Augustus van dat jaar aan zijne onderzaten van Holland, Zeeland en Friesland vóór zijne huldiging beloofde alle bekende schulden van zijne voorgangers te zullen voldoen, hij daarbij uitdrukkelijk melding maakte ook van die aan heer Gerrit van Heemskerk. Het laatst, dat wij van dezen hooren is in een merkwaardig stuk van 18 Februari 1427, waarbij zijn nieuwe leenheer Hertog Philips, wien hij echter wegens zijne gedwongen uitlandigheid nog geene hulde had kunnen bewijzen, ter bede van Hertog Jan’s weduwe ende sommiger anderen onser heymeliker vriende toestond aan heer Gerrit’s bovengenoemde echtgenoote en hare dochter diens heerlijkheden en goederen in Holland, Zeeland en Friesland, heymelic ende openhair, te aanvaarden, te verhuren en te gebruiken zonder evenwel daarvan de waarde te mogen verminderen of die te mogen vervreemden. In dezen brief zegt de Hertog te hebben vernomen, dat heer Gerrit op dese tiit vairdich ende gestelt is in Deenmarcken te trecken. Het is niet bijzonder waarschijnlijk, dat hij op zijnen gevorderden leeftijd een louter pleizierreisje naar Denemarken in den zin had; eerder is het te denken, dat hij in opdracht van den hem blijkbaar goedgezinden Hertog Philips, wien het niet onbekend zal zij n geweest, dat heer Gerrit reeds vroeger naar Denemarken was gereisd, andermaal derwaarts stond te trekken. Een paar jaren later is heer Gerriï buitenslands overleden en met zijn heengaan houdt eigenlijk het belangrijkste gedeelte der geschiedenis van het slot Heemskerk op. Wel is het ook in vervolg van tijd bijna voortdurend het eigendom geweest van in de geschiedenis zeer op den voorgrond getreden edelen of patriciërs, maar daarbij heeft dit hun kasteel geen rol van eenige beteekenis meer gespeeld. Heer Gerrit’s erfdochter Jonkvrouw Meyne (Clementia) van Heemskerk werd naar de gewoonte dier dagen onverwijld uitgehuwelijkt, onaangezien haren nog jeugdigen leeftijd. Hare huwelijksvoorwaarden van 25 Mei 1429 met Gijsbrecht van Vianen, oudsten zoon van heer Jan van Vianen, den toenmaligen raad, tresorier en zegelbewaarder van Jacoba van Beyeren, en Sophia Johanna van Herlaer, vrouwe van Noordeloos, hielden in de eerste plaats in, dat Ghiisbrecht der joncfrou van Heemskerck voirs. an him sal nemen in siinre bewaringe ende sol se truwen tot horen mondigen dagen, also vroech als dat wesen mach na den recht. Met haar ontving hij o.a. ten huwelijk die hofstede mitter Het inrijhek. duynen van Heemskerck ende alle die goede daer toe beboerende, hoe ende wair die gelegen siin, ende die heerlicheden van Oisthuysen ende Etershen mit horen toehehoren, terwijl hijzelf mede zou brengen de heerlijkheid en het goed van den Goye, maar voorloopig in de plaats daarvan de heerlijkheden en tienden van Noordeloos en Slingeland. Ten aanzien van het huis Heemskerk, in den voorgaanden oorlogstijd verwoest, hield dit verdrag verder nog in, dat Ghiisbrecht van der joncfrouwen reedtste goede sol vertymmeren opter hofstede tot Heemskerck to dusent Arnoldus gulden toe binnen tween jaren na datum des briefs ende die te corten van der medegave. Met alle Hollandsche leenen haars vaders werd Meyne vervolgens 9 April 1430 beleend. De feitelijke voltrekking van haar huwelijk moet een paar jaren later hebben plaats gehad, mogelijk omstreeks 27 Juli 1432, toen het echtpaar een gezamenlijk testament maakte. Daarbij besprak Gijsbrecht zijner vrouw het genot van zijne goederen te Noordeloos en Slingeland na zijnen dood en zij hem, zoolang hij niet hertrouwde, miin huys ende hofstede van Heemskerck mitter swaendrift ende mitter muelen daer toe behorende, ende voirt miin duynen tot Heemskerck mit allen hoeren toebehoren, uytgesceyden die thienden tot Heemskerck, waaraan hare moeder, die dit testament medebezegelde, gelijftocht was. Na den dood van Jacoba van Beyeren werd de inmiddels tot ridder geslagen Gijsbrecht van Vianen, heer van Noordeloos in 1434 raad van Hertog Philips van Bourgondië, als hoedanig hij in vervolg van jaren herhaaldelijk voorkomt. Hij bekwam De oprit. in 1447 van Hertog Philips verlof de in zijne heerlijkheden van Noordeloos, Nieuwkoop en Oosthuizen gevatte misdadigers naar zijn huis te Heemskerk te voeren, mits recht doende naar ieders plaatselijk gebruik. In of kort vóór 1458 overleed heer Gijsbrecht, in welk jaar zijne vrouw als zijne weduwe wordt vermeld. Gedurende en na haar huwelijk heeft zij waarschijnlijk haar hoofdverblijf gehad op het huis te Noordeloos. Merkwaardig is eene acte van 14 October 1467, waarbij zij haar slot te Heemskerk gedeeltelijk en op zekere voorwaarden voor den tijd van tien jaren verhuurde aan Jan van Assendelft Dirksz., broeder van den toenmaligen bezitter van het huis Assumburg, die voor hem borg bleef. Tegen betaling van 47 Engelsche nobelen en 40 stuivers kreeg Jan van Assendelft het genot van die husinghe ende ho ff stede van Heemskerck, te weten dat voerburch van den huse mit siin toebehoren, die grote koern scuyr by die voerste poert, alle hoemgaerden en voorts de tienden, pachthoenders, het recht van zwanendrift en zeker land bij het huis gelegen. Hij was gehouden het huis dackdicht te houden met uitzondering echter van het poertyerhuys byneden an die poert, daer sal hy onghehouden off wesen, maar die valbrugghe sal hy decken mit plancken, soedat men daer over riden ende varen mach. De verhuurster bedong verder nog, dat zij zou opten huse bliven alsoe langhe alst hoer belieft ende des jaers een maent off ses weken te comen legghen opten huse ende haers selfs cost te doen, ende dan sal sy houden ende ghebruycken die grote camer, die camer met leyen Het kasteel aan de zuid-oostzijde. ghedect, die zael mit die zotter daer hoven, die koken mit dat portael, die cappettaens camer, die nye camer, die an die zael ende an die koeken ghetymmert is ende die paertstal. Nog vóór de tien jaren voorbij waren, overleed heer Gijsbrecht’s weduwe en aangezien hare eenige dochter Gerarda haar reeds in den dood was voorgegaan, kwam Heemskerk c. a. toen aan haren onmondigen kleinzoon Joost, geboren uit het huwelijk van hare dochter met den vermogenden heer Arend van Strijen, heer van Zevenbergen. De jeugdige Joost werd 23 Juli 1475 onder hulderschap van zijnen vader beleend, maar overleed weinig tijds later, waardoor het huis Heemskerk het eigendom werd van zijne zuster Marie, voor wie haar vader den leeneed aflegde 19 Juni 1476. Vóór of in 1483 trad Marie in het huwelijk met Cornelis van Berghen heer van Grevenbroek, afstammeling van eenen natuurlijken zoon van Hertog Jan II van Brabant. In ovengenoemd jaar wordt deze Cornelis gezegd, vóór den aanvang van eenen veldslag tegen die van Luik, waarin hij gewond werd, tot ridder te zijn geslagen. Dat hij allengs een man van groot aanzien werd en zelfs in 1501 tot Ridder van het Gulden Vlies werd verheven, staat vast. Als raad, kamerling, schenker en niet het minst als maarschalk in actieven dienst genoot hij het volle vertrouwen van den Roomsch Koning Maximiliaan en als diens drost te Grave ontving hij aldaar in 1495 de huldiging zijner onderzaten. Met ’s Konings zoon Philips den Schoone en diens gemalin Johanna van Castilië toog hij in 1501 naar Spanje, maar later diende hij Maximiliaan en Kakel V weder als krijgsoverste in de Nederlanden, als hoedanig hij b. v. deelnam in den zomer van 1516 aan het ontzet van het door de Gelderschen belegerde Leeuwarden. Zijne vrouw, die hem niet op al zijne tochten zal hebben vergezeld, zal zelden op haar huis te Heemskerk hebben vertoefd. Zoo zij niet ten hove verkeerde, zal zij eerder verblijf hebben gehouden op het slot te Zevenbergen, hetwelk haar na haars vaders dood mede toebehoorde. Zij overleed in den zomer van 1529, waarna haar zoon Cornelis van Berghen, zich noemende heere van Zevenbergen, van Melyn, van Noirdelois, van Ranst, van Grevenbrouck, van Heeswijck, van Dynther etc. zich haastte zekeren Aernt Jansz. De gracht. van der Sluys te machtigen de leenen hem van zijne moeder aanbestorven te verheffen. Want zoo zegt hij •wy in persoene van meyninge siin te reysen nae Roemen. Deze gemachtigde kweet zich drie maanden later van zijne opdracht en zoo werd Cornelis behalve met het huis te Heemskerk en hetgeen daartoe van ouds behoorde, beleend met het slot en het land van Zevenbergen en de heerlijkheden van Noordeloos, Slingeland en Nieuwkoop. Cornelis’ reis naar Rome had ongetwijfeld ten doel den Paus om een hoog geestelijk ambt te verzoeken. Hij toch werd tot geestelijke gewijd en deed in 1538 zelfs als Bisschop zijne intrede in Luik. Zijne roeping tot den geestelijken stand moet echter niet bijzonder groot zijn geweest, want na het kinderloos overlijden van zijnen broeder Maximiliaan in 1544, deed hij onverwijld afstand van zijn bisdom om in de wereld terug te kunnen keeren en het genot zijner aanzienlijke erfgoederen te hebben. Een huwelijk ging hij evenwel niet aan en dientengevolge werd bij zijn kinderloos overlijden in 1560 zijn erfgenaam de oudste zoon zijner overleden zuster Marie, die met Louis de Ligne, Graaf van Barbancon, getrouwd was geweest. Deze leenvolger, Jan de Ligne, is in onze geschiedenis meer bekend als de Graaf van Aremberg, welken titel hij door zijn huwelijk met Mar-GARETHA VAN DER MARGE, dochter van Robbert van der Marck, Graaf van Aremberg, deelachtig werd. Uit den levensloop van den Graaf van Aremberg, die met huis Heemskerk c. a. 17 December 1560 werd beleend, zij er hier aan herinnerd, dat hij gouverneur onzer noordelijke provinciën is geweest en hoewel ijverig Roomsch Katholiek en getrouw aanhanger van het vorstenhuis, zich toch onderscheidde door een gematigd bestuur. Als krijgsoverste streed hij o. a. mede in 1557 en 1558 in de bloedige slagen bij St. Quentin en Grevelingen en liet hij ten slotte 23 Mei 1568 in den slag bij Heiligerlee tegen Graaf bodewijk van Nassau het leven. Zijne weduwe overleed op zeventig]arigen leeftijd in 1597 op het slot te Zevenbergen. Als erfgenaam van den Graaf van Aremberg werd 20 April 1569 zijn minderjarige zoon Karel met het huis te Heemskerk beleend. Ook hij bleef der Spaansche zijde getrouw en was o.a. in het leger van Parma vóór Oudenaarde in 1582 en Antwerpen in 1584. Later volgde hij den Graaf van Mansfelt als gouverneur der Nederlanden op. Door zijn in 1587 gesloten huwelijk met Anne de Croy klom hij tot Hertog van Aarschot en Prins van Chimay. Zijn slot Heemskerk heeft hij mogelijk in zijne kinderjaren gezien, maar later waarschijnlijk niet meer en toen hij door het sluiten van het twaalfjarig bestand over zijne Noord-Nederlandsche bezittingen weder de vrije beschikking verkreeg, aarzelde hij niet Marmeren vazen aan den oprit; afkomstig van het Huis Assumburg. die zoo spoedig mogelijk te gelde te maken. Voor die in het huidige Noord-Holland met het huis Heemskerk als middelpunt vond hij, naar men zegt voor de kapitale som van 135.000 gulden, eenen willigen kooper in eenen Henegouwschen edelman, wiens vader reeds de Staatsche zijde had gekozen en die zijnerzijds zijne erfgoederen in de Zuidelijke Nederlanden van de hand deed. De kooper was een man van vuur en staal, zij het ook met één arm en één been. Deze merkwaardige man was Jonker Daniël de Hertaing, heer van Marquette, die ondanks zijne ernstige verminking, welke had plaats gehad tijdens het beleg van Oostende in 1604, waarvan hij gouverneur was geweest, luitenant-generaal der cavalerie van de Vereenigde Nederlanden was. Hij kocht Heemskerk 11 Juni 1610, liet zich daarmede onverwijld beleenen en verzocht eenigen tijd later aan de Staten van Holland, zeggende, dat hij, geresolveert wesende in dienste deser vereenichde Nederlanden te continueren ende onder de loofjwaerdige regieringe ende -protectie van dien te leven ende te sterven, al zijne heerlijkheden en goederen in het gebied der Aartshertogen, waaronder zijn huis en heerlijkheid van Marquette, had verkocht en daarvoor het huis en de goederen van Heemskerk aangekocht, maar ongaarne den door zijnen vader en hem steeds gevoerden naam en titel van Marquette zoude verlaten den name van syne voors. gecofte huyse ende heerlicke goederen van Heemskerck te veranderen in Marquette. Ter ondersteuning van zijn verzoek deed hij een beroep op de door zijnen vader en door hemzelf gedurende meer dan 22 jaren bewezen diensten aan den lande. De Staten, willende den remonstrant in synen oprechte goeden yver noch meerder encourageren, stonden daarop 24 Maart 1612 toe, dat thuys by hem gecocht van den heere Grave van Arenberge gelegen in Heemskerck van nu voortaen ende gedurichlick sal genoemt worden het huys Marquette. Met zijn aldus verdoopte goed liet hij zich 17 Mei 1612 andermaal beleenen. Ongetwijfeld 'heeft het huis, waaraan in de laatste tijden zeker wel niet veel ten koste zal zijn gelegd, aanzienlijke herstellingen moeten ondergaan, om thans dezen edelman weder tot een waardig verblijf te kunnen strekken. Hoe verminkt deze krijgsman ook was, dacht hij er niet over op zijn nieuwe Marquette verder een rustig leven te gaan leiden en dat het hem ernst was zich hier in te willen burgeren, blijkt uit het feit, dat hij zich liet naturaliseeren. Ook werd hij in 1619 op aandringen van Prins Maurits beschreven in de Ridderschap van Holland en West-Friesland. In het volgend jaar trok hij weder te velde en maakte in het leger te Bisslick bij Wezel 6 September 1620 zijn testament, waarbij hij Daniël de Hertaing, Heer van Marquette; naar eene gravure van C. Ed. Taurel. Het kasteel van de oostzijde gezien. zijner echtgenoote het vruchtgebruik van Marquette vermaakte en bepaalde, dat dit het eigendom moest worden van zijnen oudsten zoon Willem, die echter gehouden zcude zijn aan ieder zijner jongere broeders Adriaan, Hendrik en Maximiliaan, die in geval van zijn kinderloos overlijden, successievelijk tot het bezit van Marquette zouden worden geroepen, jaarlijks 500 gulden uit te keeren. Ook in volgende jaren trok de heer van Marquette nog mede uit, maar op het laatst van zijn leven scheen er op zijn krijgsbeleid wel wat aan te merken, zoodat zijne vijanden zelfs mompelden van verraad. Hij overleed begin Maart 1626 als luitenant-generaal der cavalerie en gouverneur der stad Utrecht en werd in de kapel der kerk te Heemskerk met groote statie begraven. Ingevolge zijn testament werd zijn zoon Willem, in 1604 in den Haag geboren uit zijn eerste in 1603 gesloten huwelijk met Cornelia van der Mijle, na zijnen dood 17 April 1626 met Marquette beleend, maar deze stierf reeds in 1628 als ongehuwd kapitein der infanterie. Er schijnen toen moeilijkheden te zijn gerezen tusschen de weduwe van Daniël de Hertaing, te weten diens tweede vrouw Eleonora de Hennin, dochter van den Graaf van Bossu, en diens overige nagelaten zonen, waaraan door eene 22 April 1628 te ’s-Gravenhage gesloten overeenkomst een einde werd gemaakt. De weduwe zag af van haar vruchtgebruik en thans zou Marquette het eigendom worden van haren zoon Hendrik de Hertaing. Eerst 16 December 1632 verhief Hendrik, die destijds cornet bij de ruiterij in Statendienst was en 10 Juli 1613 was geboren, dit leen. Hij maakte in den Haag cranck te bedde liggende 9 Februari 1640 zijn testament, hetwelk eenen droeven kijk geeft op zijn bestaan en heengaan, immers hij verlangt, alzoo de heerlyckheyt ende goederen van Marquette ten tyde de zelve op my ziin gedevolveert, met verscheyde groote lasten ende uutgaende renthen heswaert waeren, ende dat ick omme my selven te doen voteren ende myne fortuyne te maecken myne voors. heerlyckheyt ende goederen felcken noch meerder ende meerder belast ende daerenboven myselven met veele andere loopende schulden geinvolveert hebbe, die ick tot quytinge van myne consciëntie ende voldoeninge dergener, die my gecrediteert hebben, gaerne in alle redelyckheyt zoude hebben afjgeleyt ende queten, dat Marquette en zijne verdere vaste goederen mette eerste bequame gelegentheyt zullen worden vercocht, en dat het dan na afdoening der schulden overschietende geld aan zijne moeder als universeele erfgename zal moeten worden ter hand gesteld, of bij haar vóór-overlijden aan zijnen broeder Maximiliaan. Ingevolge dit testament liet Eleonora de Bossu zich als erfgename haars zoons 29 October 1640 met Marquette beleenen en uit gelijktijdige inschrijvingen in het leenregister blijkt, dat de bij Marquette behoorende duinen enkele dagen te voren reeds waren verkocht. Het gelukte echter niet zoo spoedig voor Marquette zelf eenen kooper te vinden en zoo werd na Eleonora’s dood haar jongste zoon Maximiliaan 6 December 1657 met Marquette beleend. Deze zoon van den ouden generaal, die zelf ritmeester was der cavalerie, was getrouwd en had kinderen, maar ook zijne financieele positie was verre van schitterend. Onder anderen van Hendrik van Renesse, heer van Assendelft en eigenaar van Assumburg, had hij een aanzienlijk bedrag opgenomen. Het Hof van Holland werd hierin gemoeid en zoo volgde 28 Januari 1665 de executoriale verkoop van Marquette in den castelenie van den Hove van Hollant. Des anderen daags werd het goed aan Vrouwe Petronella van Wassenaer, douairière van der Mijle als de meestbiedende toegewezen voor een bedrag van ruim 33.333 gulden. Petronella van Wassenaer, weduwe van Adriaan van der Mijle, in zijn leven heer van der Mijle, Baccum, Dubbeldam, Alblas, Bleskensgraaf en St. Anthonispolder, deed het leen 18 Februari 1662 verheffen en liet het bij haren dood na aan hare ongehuwde dochter Maria Agati-ia van der Mijle, beleend 21 Juli 1702. Haar was het bezit van Marquette meer tot last dan genoegen cf voordeel, maar hoeveel moeite zij zich ook gaf zich daarvan te ontslaan, werden hare pogingen daartoe toch niet met succes bekroond. Eerst bood zij het oudt adelyk huys te Marquette, van outs genaemt het huys van Heemskerck, uit de hand te koop aan, het in de bekendmakingen van dat aanbod aanprijzende als jegenwoordig voorsten van veele plaisante salen, kamers, vertrecken, keuckens, stallingen, koetshuysen, alle geniacken, en daarbij alle de thuynen, boomgaarden, lanen, vijvers ende plantagies, groot in sijn omtreck omtrent de twintig morgen. Deze te-koop-bieding eindigde met de mededeeling: Die gadinge hebben omme te koopen, of de koop-conditien believen te sien, adresseren sich ten huyse van de Hoog Edele Gebooren Jonckvr. Maria Agatha van der Mijle, vrouwe van der Mijle, Marquette, etc., etc., woonende jegenwoordig aen de Delfse Treck-vaert tusschen de Hoorenbrugge ende de Tolbrugge tot Rijswijck, ofte aen Johan Bout, secretaris tot Rijswijck. Aan geen van beide adressen schijnt het storm geloopen te hebben van liefhebbers, vandaar dat de eigenares ten einde raad besloot aan de Staten van Holland en West-Friesland vergunning te vragen Marquette te verloten. Deze tegenwoordig ongebruikelijke wijze om zich van niet gemakkelijk te verknopen onroerend goed te ontslaan, was destijds in trek, getuige b.v. de in 1695 gehouden groote verloting met het slot Giessenburg en de heerlijkheid van Giessen-Nieuwerkerk en die van 1709 met het adellijk huis Raaphorst onder Wassenaar als hoofdprijs. De gevraagde vergunning werd in Mei 1709 verleend en 23 September d.a.v. had onder directie der heeren Hamilton en Blank de trekking plaats. Daar de winner van het groote lot evenwel volgens de lotings-conditiën de som van 40.000 gulden verkoos boven het bezit van Marquette, bleef de jonkvrouw van der Mijle de gelukkige eigenaresse van dit goed. Drie jaren later overleed zij ongehuwd en werd Marquette het eigendom van de eenige dochter harer oudste zuster, Wilhelmina Henrietta van Reede, gehuwd met Wigbold van der Does, heer van de beide Noordwijken, Mr. Joachim Rendorp, Heer van Marquette; naar een schilderij door Ridder van der Werff op Marquette. Langeveld en Offem. Zij liet zich 13 September 1713 met Marquette beleenen en overleed reeds in 1716, haren man met drie onmondige kinderen nalatende. Marquette viel toen haren oudsten zoon Steven ten deel, maar zijn vader oordeelde het bezit van dit oud-adellijk huis en goed weinig voordeelig voor zijnen zoon. Hij rekende het Hof van Holland vóór, dat de jaarlijksche opbrengst niet meer dan 694 gulden bedroeg, de lasten daarentegen ruim 589 gulden, zoodat niet veel meer dan 104 gulden ’s jaars overbleef voor het verrichten der noodzakelijkste herstellingen. Aangezien nu Mr. Joachim Rendorp hem voor Marquette 23.000 gulden bood, vroeg hij het Hof verlof tot verkoop in het belang van zijnen minderjarigen zoon. Dit verlof werd 26 Februari 1717 verleend en 12 Maart d.a.v. werd de koop gesloten en nadat Wigbold dit leen voor zijnen zeventienjarigen, destijds in den Haag woonachtigen zoon Jonker Steven van der Does, heer van de Lier, St. Anthonispolder etc. 23 Februari 1717 had verheven, droeg hij het 22 Maart d.a.v. aan den kooper over. Mr. Joachim Rendorp bekwam bij den koop niet alleen al hetgeen nagelvast was in het huis, maar uitdrukkelijk werden daarbij ook begrepen de behangsels en daarenboven de kapel in de kerk te Heemskerk. Hij woonde op de Heerengracht te Amsterdam, waar hij zaken dreef, en had vóór den aankoop van Marquette zijne fraaie buitenplaats Watervliet onder Velsen 28 Januari 1717 voor 50.000 gulden verkocht aan Mr. Joan Corver, zoodat hij dadelijk voldoende middelen zal hebben gehad om Marquette weder behoorlijk in te richten. Te Velsen was Mr. Joachim Rendorp, die 19 November 1671 was geboren, 22 April 1703 in het huwelijk getreden met Maria Catharina Meyners, die bijna tien jaren ouder was dan haar man en van minder voorname afkomst. Voor de kinderen, van wie de na te noemen zoon Pieter reeds enkele maanden vóór het huwelijk zijner ouders was geboren, heeft dit ongelijke huwelijk echter geene onaangename gevolgen had. Hun vader overleed te Amsterdam 16 Mei 1730 en hunne moeder op Marquette 12 Juli 1740. Eerst na den dood zijner moeder heeft Mr. Pieter Rendorp, die als erfgenaam zijns vaders 28 September 173° met Marquette werd beleend, daarvan het volle genot gehad. Hij was een man van groote gaven en vele ambten en waardigheden werden door hem Mr. Pieter Rendorp, Heer van Marquette; naar eene gravure van J. Houbraken naar de schilderij van Frans van der Mijn. bekleed, o.a. was hij herhaaldelijk Burgemeester der stad Amsterdam. In eerste huwelijk was hij 15 April 1727 aldaar getrouwd met Margaretha Calkoen, dochter van den Amsterdamschen schepen Nicolaas Calkoen en Wendela Klopper. Deze ontviel hem reeds 23 Januari 1728, vier dagen nadat zij hem eenen zoon had geschonken, wien de naam Joachim werd gegeven en van wien aanstonds zal worden gesproken. Den 25sten Januari 1731 hertrouwde Mr. Pieter Rendorp te Amsterdam met Agatha Maria Pancras, geboren 24 April 1700, weduwe van Mr. Jacobus Trip, dochter van Mr. Gerbrand Pancras, respectievelijk schepen en burgemeester te Amsterdam. Na den dood zijner moeder*liet hij Marquette naar den smaak van zijnen tijd aanmerkelijk verbouwen en ter herinnering daaraan in den voorgevel boven de deur zijn wapen met het jaartal 1741 aanbrengen, terwijl ook het stuc in de ruime vestibule nog heden ten dage de beginletters der namen van hem en van zijne tweede vrouw vertoont. In 1742 hield hij niet minder dan elf dienstboden, bezat eene koets met vier paarden en werd geschat op een jaarlijksch inkomen van meer dan 26.000 gulden. Hij overleed te Amsterdam, waar hij zijn hoofdverblijf had en een deftig huis op de Heerengracht bewoonde, 8 December 1760 en werd nauwelijks een jaar later, 28 December 1761, door zijne vrouw in den dood gevolgd. Marquette werd het eigendom van zijnen reeds genoemden zoon uit zijn eerste huwelijk Mr. Joachim Rendorp, die 23 April 1761 voor 55.000 gulden een huis op den Singel te Amsterdam kocht en zich 19 Mei d.a.v. met Marquette liet beleenen. Evenals zijn vader bekleedde hij tal van hooge ambten, waaronder ook meermalen het burgemeesterschap, en waardigheden in zijne vaderstad en daar buiten. Naar men zegt, was hij een man van veel smaak, ook op het gebied van architectuur, en werd de Muiderpoort te Amsterdam in 1774 volgens zijne plannen herbouwd. Aan Marquette zal door hem dus ook wel de noodige zorg zijn besteed, al schijnt dienaangaande niets bijzonders te vermelden. Aan Mr. Joachim’s welbesteed leven kwam 21 September 1792 te Amsterdam een einde. Uit zijn 7 December 1756 aldaar gesloten huwelijk met Wilhelmina Hillegonda Schuyt, geboren 26 December 1728 als dochter van den zeer vermogenden koopman Albertus Schuyt en diens tweede vrouw Anna Maria van der Does, waren hem vijf kinderen geboren, van wie de oudste vier jong overleden, zoodat Marquette het eigendom werd van het jongste, Mr. Willem Rendorp, geboren te Amsterdam 6 September 1769. Mr. Joachim Rendorp, Heer van Marquette; naar een schilderij, aan Tischbein toegeschreven, op Marquette. De nieuwe eigenaar van Marquette, wiens moeder 13 Mei 1802 te Amsterdam stierf, schijnt omstreeks 1800 te hebben doen afbreken hetgeen toen nog van het in den aanvang genoemde rondeel over was. Het besluit daartoe zal hij veeleer uit overwegingen van practischen aard hebben genomen, dan omdat hij als waardig zoon van zijnen tijd geene overblijfselen uit den feodalen tijd kon dulden. Gedurende de revolutie heeft hij zich namelijk achteraf gehouden en eerst na het herstel van onze onafhankelijkheid is hij meer op den voorgrond getreden. Te Amsterdam was hij na 1815 achtereenvolgens lid van den Raad en wethouder. Bij Koninklijk Besluit van 16 September 1815 werd hij met al zijne wettige nakomelingen in den Nederlandschen Adel verheven met het praedicaat van Jonkheer. Mr. Willem Rendorp was 22 April 1792 te Amsterdam in den echt vereenigd met Paulina Adriana Boreel, de zeventienjarige dochter van Mr. Jacob Boreel en JOHANNA BARBARA VOET VAN WINSSEN. Zijne echtgenoote overleed op Marquette 30 September 1823 en hij te Amsterdam 30 December 1827. Spoedig na zijnen dood, in 1828, werd de linkervleugel van het kasteel afgebroken en het overblijvende gedeelte, hetwelk ruimte in overvloed bood, grondig gerestaureerd. Sedert dien heeft het huis zich uitwendig nagenoeg vertoond zooals op den huidigen dag. De oudste zoon van Jhr. Mr. Willem Rendorp, de 3 November 1795 te Amsterdam geboren Jhr. Jacob Rendorp van Marquette, die aanvankelijk officier der cavalerie was, woonde na zijne pensioneering als burgemeester van Heemskerk op Marquette. Op lateren leeftijd zei de hij Heemskerk echter vaarwel en vestigde zich te ’s-Gravenhage, waar hij 30 Juli 1879 overleed. Den 25sten Februari 1869 was aldaar zijne echtgenoote Jonkvrouwe Agneta Margaretha Catharina Deutz van Assendelft, dochter van den eigenaar van Assumburg Jhr. Mr. Andries Adolph Deutz van Assendelft, met wie hij 12 Mei 1824 te Amsterdam was getrouwd, gestorven. Na gedurende ruim twintig jaren onbewoond te zijn geweest, werd Marquette, hetwelk het eigendom was geworden van de dochter van laatstgenoemd echtpaar, Jonkvrouwe Paulina Johanna Rendorp van Marquette, geboren te Amsterdam, 15 Juli 1829 en gehuwd te Heemskerk 7 Juni 1855 met Jhr. Jan Hugo Gevers, in 1888 betrokken door den 1 Juli 1858 op den huize Leeuwenhorst te Noordwijk uit dit huwelijk geboren zoon Jhr. Mr. Hugo Gevers. Deze bekleedde verscheidene jaren het burgemeesterambt van Heemskerk en behartigt als lid der Provinciale Staten van Noord-Holland nog heden de belangen der streek. Dadelijk bij zijne komst op Marquette lil. 12 Wilhelmina Hillegonda Schuyt; naar een schilderij, aan Tischbein toegeschreven, op Marquette. beijverde hij zich de nadeelige gevolgen van het gedurende zoo langen tijd onbewoond zijn van het kasteel op te heffen en sedert is hij nog steeds onafgebroken werkzaam dit zoowel als de naaste omgeving weder een zoo waardig mogelijk aanzien te geven, terwijl cok het bijbehoorende grondbezit aanmerkelijk door hem is uitgebreid. Voor Marquette is het te hopen, dat het nog gedurende eene lange reeks van jaren van de voortreffelijke zorgen van den tegenwoordigen eigenaar en zijne echtgenoote, Jonkvrouwe Pauline Adrienne van Lennep, met wie hij 21 November 1889 te Heemstede in het huwelijk trad en die hem vier kinderen schonk, moge genieten. Inwendig geheel naar de eischen des tijds ingericht met alle moderne gemakken als electrische verlichting en waterleiding voorzien, heeft het huis zijn iBde eeuwsch karakter niettemin geheel behouden en vooral het uitwendige vertoont zich, behoudens enkele noodwendige veranderingen, geheel als bij de door Mr. Pieter Rendorp uitgevoerde herstelling, waaraan het jaartal MDCCXLI, in het fronton boven den hoofdingang herinnert. De gevels zijn hier in natuursteen opgetrokken in den klassieken midden-achttiendeeeuwschen stijl; de toegang is door een poort in den zuid-oostelijken vleugel, aansluitend De vestibule. aan den oorspronkelijken ronden toren, welke van het oude huis Heemskerk nog het eenig zichtbare overblijfsel is, en welks eigenaardig i6de eeuwsch silhouet/Eruisvensters met kleine luikjes, en leien spits met peervormigen top, in gedachten naar het oude kasteel met zijn . * geestige trapgevels en hoektorens terugvoeren. Een uitgebreide verzameling afbeeldingen, waaronder verschillende fraaie oorspronkelijke teekeningen van Rademaker e. a., door den eigenaar gaandeweg bijeengebracht, houdt het beeld van Marquette levendig en [de verschillende hiernevens geplaatste reproducties zullen het den lezer gemakkelijk maken zich het kasteel in de I7de en ißde eeuw voor te stellen. Wat het allereerst de aandacht trekt is wel de aanwezigheid van het oude rondeel, dat op de prenten nog nagenoeg geheel ongeschonden te zien is en het huis tot een weerbare veste stempelt. Zooals wij boven zagen, werd in 1800 deze ronde burcht geheel gesloopt, na nog gedurende een deel van de iBde eeuw. als romantisch overblijfsel van den feodalen tijd, in den tuinaanleg te zijn opgenomen geweest. Dat het gekunstelde poortje met laag hek en door bepruikte borstbeelden geflankeerd, zooals het op de teekening van Stellingwerf in 1720 prijkt, weinig in overeenstemming is met den stoeren vestingbouw van weleer, behoeft geen betoog en alleen de toen heerschende opvatting in den tuinaanleg is daarvoor een stijl-historische verontschuldiging. De balzaal Op de in 1751 vervaardigde teekening is te zien hoe de tuin-compositie aan het bestaande rondeel was passend gemaakt, en dat de gedeeltelijk geometrisch, half-ornamentale lijnen van paden en „plantagiën” buiten de halfronde slotgracht, met de oude situatie tamelijk weinig rekening hielden. Het rechthoekige plein tusschen het rondeel en het huis was met een zestal regelmatig in een cirkel geplaatste lindeboomen beplant; deze, nu tot ware reuzen opgegroeide stammen bestaan nog en vormen een sieraad ten zuidoosten van het huis. De plaats van het verdwenen rondeel is evenwel in den grondvorm van het schiereilandje aldaar zonder veel moeite te herkennen, terwijl ook de voet van het zware muurwerk, dat de verbinding met den overigen bouw vormde, eveneens hier en daar nog is te zien. Behalve het rondeel is ook een deel van den zuid-oostelijken vleugel van Marquette afgebroken. Dit was blijkbaar in den tijd van Mr. Joachim Rendorp nog niet geschied; achter de hooge geschoren hagen, die den oprit ter weerszijden insloten, bespeurt men rechts op de afbeelding nog dit gedeelte van het gebouw, maar het wil ons vooikomen dat de sierlijke, ronde hoektoren, welke op alle andere teekeningen voorkomt, al reeds schijnt gesloopt. Zelfs was, naar de teekeningen van Rademaker aangeven, de vleugel van het slot naar het zuidoosten beschermd door twee zulke, met een gang aan elkaar verbonden torens, die een volmaakt vroeg i6de-eeuwsche architectuur vertoonen. Wat eveneens verdween, is de kapel, die links van den ingang een afzonderlijken uitbouw vormde, met een spits dak gedekt. Ten westen hiervan was het huis aanvankelijk smal en laag; later werd het hier hooger opgetrokken en zuidelijk naar het westen verlengd, zoodat het tegenwoordige huis met den ouden toestand deze afwijking vertoont, dat de vleugel naar het oosten korter, naar het westen langer werd, zoodoende als het ware min of meer in die richting is opgeschoven en waardoor de hoofdtoren, vroeger het middenpunt van het gebouwencomplex vormend, nü te veel rechts, het gebouw architectonisch onevenwichtig doet schijnen, terwijl de lange reeks van onbeduidende, iqd'-eeuwsche raamvormen het verdwijnen van de schoon geproportioneerde kruisvensters der I7de en jB