P M @ /•MirWi cFiifrrfl verhAal uitde| – fl LIJFEIGEMSCMAP IM D. 'door : NIJKERK G. F. OALLENBACH. VASKA en ARINA EEN VERHAAL uit de lijfeigenschap in Rusland, DOOR WI L Ha. RIEM VIS. Tweede druk. NIJKERK, G. F. CALLENBACH. INLEIDING. „Lijfeigenen waren geen slaven” zal de Rus u zeggen, en in sommige opzichten heeft hij gelijk, zooals „Vaska en Arina” zal doen zien, waarin de toestand der lijfeigenen naar waarheid, zoowel van de licht- als van de schaduwzijde, wordt voorgesteld; en dit laatste zonder de minste overdrijving. Van buitengewone wreedheid en onmenschelijke behandeling, den lijfeigenen soms aangedaan, is geen melding gemaakt, daar men zulke uitzonderingen licht zou aanzien als kenmerk voor den algemeenen toestand. Slaven, zooals men die in Amerika en in Afrika vroeger hield, waren de lijfeigenen niet, dat is waar; naar de bedoeling der Russische regeering althans niet, maar toch zal de lezer tot het besluit moeten komen, dat het verschil soms moeielijk uit te maken zou geweest zijn. Inderdaad kon een Russisch grondbezitter op dezelfde wijze over zijne onderhoorigen beschikken als een Amerikaansch planter of slavenhandelaar over zijne slaven, met dit onderscheid, dat hij ze niet openlijk te koop aanbieden mocht. Verder liet de regeering alles oogluikend toe, en trachtte volstrekt niet de bepalingen, ten gunste der lijfeigenen nu en dan uitgevaardigd, te handhaven, zoodat die alleen het kwaad beperkten, voor zoover de grondbezitters er zich vrijwillig aan onderwierpen. „Vaska en Arina” geeft tevens een denkbeeld van Russische toestanden, zooals die ook thans nog bestaan; al is het waar, dat door de afschaffing der lijfeigenschap in 1861 aan velerlei onderdrukking en afpersing een einde gemaakt, en er in zooverre dus verbetering gekomen is. Het huiselijk leven der boeren, uitgenomen het samenwonen in zeer groote familiën, is sedert nog onveranderd gebleven, evenals hun staat van ontwikkeling op maatschappelijk en zedelijk gebied, zij het ook, dat er een weinig meer gelegenheid bestaat tot het ontvangen van onderwijs, daar er in verschillende dorpen scholen zijn verrezen, veel te weinig evenwel om in de bestaande behoefte ook maar eenigszins te voorzien. Maar wat bovenal zeer te betreuren valt, is wel de diepe onkunde aangaande de waarheden des Evangelies, die er onder alle standen en allerwege in dat groote rijk heerscht. Wel is hier en daar een enkel lichtpunt te vinden, maar, helaas! de regeering zorgt er wel voor, dat het licht zooveel mogelijk onder den koornmaat blijft, zoo zij niet in staat is het uit te dooven; want iedereen, die het wagen zou anderen tot Jezus te leiden, en daardoor af te trekken van de dwalingen der staatskerk, wordt door haar met gestrenge straffen bedreigd. Geen Rus mag het wagen zich in eenig opzicht aan de gebruiken en instellingen dier kerk te onttrekken, en zelfs begint men vreemdelingen, van wie zulke onderwerping eerst niet geëischt werd, dienaangaande reeds rnoeielijk te vallen; niet het minst, wanneer zij zich openbaren als ware volgelingen van den Heere Jezus. Dat het leven van „Vaska en Arina” velen moge opwekken tot medewerking, in de eerste plaats door het gebed, tot de verbreiding van het Evangelie in dat deel van Europa, is de bede van De Schrijfster. 5 In Petersburg. Het was vinnig koud; de straten waren bedekt met een dikke laag sneeuw, en nog steeds dwarrelden de witte vlokjes lustig rond, om zich dan te voegen bij de groote massa en vertreden te worden; of wel, zij vlijden zich vertrouwelijk neder op de kleederen of paraplu’s der voortsnellende voetgangers, en vergezelden hen tot aan de deur hunner woning, waar zij onbarmhartig werden afgeschud. Zoo deelden zij vroeg of laat allen in hetzelfde lot, evenals het is met de menschen: sommigen al dartelend en onbezorgd, anderen meer bezadigd en zich hechtende aan de dingen hier beneden, als hadden zij op aarde hun blijvende plaats, maar allen toch op weg naar de groeve der vertering. Doch hieraan dacht wellicht niemand onder de bonte menigte in de straten van Petersburg; er heerschte vroolijke bedrijvigheid overal, en de sneeuw, die ons wellicht in huis zou doen blijven, lokte daar iedereen naar buiten. Hevige koude of snijdende winden mogen den Rus soms bewegen een plaatsje te zoeken bij den haard, de speeuw echter drijft hem daar vandaan. Immers dat zachte sneeuwdek brengt warmte en gezelligheid aan de bewoners van het koude Noorden, en wordt er dan ook steeds met gejuich begroet. Zoo was het ook in de groote hoofdstad van het Russische rijk, en vooral waren het de huurkoetsiers, die op allerlei wijzen hunne vreugde te kennen gaven. Onder druk gepraat en gelach, of het fluiten van een vroolijk deuntje, liepen zij dien avond heen en weer voor schouwburgen, concertzalen of de huizen van rijke ingezetenen, waar zij menigmaal uren lang wachten moesten in de felste koude, en nu en dan vermaakten zij zich met elkander door de versch gevallen sneeuw te rollen. Intusschen deden sommigen van hen zich te goed aan een geurig glas ‘) thee, de meest geliefkoosde drank der Russische koetsiers. Met een aardig theekannetje in de hand stapten zij een gebouw binnen, waar steeds kokend water te verkrijgen was, en zetten zich even daarna op een stoep of een hek neder, om op hun gemak van den warmen drank te gemeten. Onder deze laatsten bevond zich ook een jongmensch, Peter Saratof geheeten. Hij was kloek gebouwd en welgevormd, maar thans zat hij ineengedoken en had niets flinks in zijn voorkomen; ook was er een trek van groote droefheid zichtbaar op zijn schoon en verstandig gelaat. En de sneeuwvlokjes hadden reeds een dikken pels om hem gevormd, eer hij er aan dacht zich eens af te schudden. „Wel, Peter, wat ben je stil van avond; scheelt er wat aan?” vroeg een der andere koetsiers, op hem toetredend. „Kom, versta je mijniet?” hernam hij, toen de aangesprokene bleef zwijgen. „Och, Ivan, wat baat het?” antwoordde Peter, terwijl hij het glas, dat hij juist geledigd had, eenigszins driftig naast zich neerzette. „Er is geen mensch, die mij helpen kan, ea de heiligen zullen zich weinig bekommeren om een armen lijfeigene!” „En toch kan het iemand soms goed doen, zijn hart eens uit te spreken, kom zeg het mij!” ,Ik moet naar huis terug, Ivan.” „Zoo? dat is jammer en het spijt mij geducht; maar voor u is dat toch zoo heel erg niet, wel?” „Ik zal mijn vrijheid kwijt zijn!” antwoordde Peter op doffen toon; „ik zal weer gegeeseld worden bij het minste vergrijp, maar nooit zal ik het meer toelaten! Ik zal hun den knoet uit de handen slaan.” Zijn oogen fonkelden, en zijn theekannetje viel rinkelend van den stoep af, terwijl hij opsprong en zich in zijn volle lengte oprichtte. „Bedaar, Peter, bedaar,” sprak Ivan zacht, de hand op zijn schouder leggend, „niets is dwazer dan zich te verzetten tegen hen, die de macht in handen hebben. Doe het nooit, ge zoudt toch voor de overmacht moeten zwichten, en dan doodgegeeseld of naar Siberië verbannen worden. Maar zeg mij l) In Rusland drinkt men thee niet uit koppen, doch uit glazen. toch eens, wat er dan eigenlijk gebeurd is? Hebt ge verzuimd uw lijfrente ') te betalen?” „Wel neen, tot den laatsten penning toe heb ik ze betaald ; maar ik heb een boodschap van mijn vader gekregen: ik moet mijn broer Vaska gaan vervangen.” „Wat is er dan gebeurd met Vaska?” vroeg Ivan verbaasd. „Ik weet het niet recht; de boodschapper zei alleen, dat Vaska het huis verlaten had, en ik nu thuis komen moest.” „Wellicht is hij pelgrim geworden?” hernam Ivan na een poosje stilzwijgen. „Misschien,” zei Peter schouderophalend; „en was mijn zuster nu nog maar thuis, dan ... .” „Is Arina getrouwd?” Dit vragende keek Ivan schijnbaar onverschillig een anderen kant uit, en Peter was te veel met eigen gedachten vervuld, om die van zijn makker te kunnen raden. Voordat hij echter antwoorden kon, werden de deuren van schouwburg en concertzaal geopend, en een menigte heeren en dames in warme pelzen gehuld en de bonten mutsen diep over de ooren getrokken, traden naar buiten. Weldra waren al de sleden bezet, ook die van Ivan en zijn makker; en voorwaarts ging het in vliegende vaart, onder het gerinkel der luidklinkende belletjes en het geklap der zweepen, waardoor de vlugge paardjes zoo mogelijk tot nog meerderen spoed werden aangezet. De slede van Ivan hield eindelijk stil voor een groot gebouw in een afgelegen gedeelte van de stad, en nadat hem de vracht betaald was, kon hij vertrekken. Hij draalde echter nog en keek in de richting van een der kleine huisjes in de onmiddellijke nabijheid. Het waren de woningen der gehuwde lijfe'genen. Een lage deur werd geopend, en een oud man met zilverwit haar trad naar buiten. „Zijt gij het, Ivan?” werd er fluisterend gevraagd. „Ja, Khor,” was het antwoord; „ge woudt mij immers nog even spreken?” „Heel gaarne, ge kunt lezen, niet waar ?’ Ivan knikte toestemmend. l) Aan sommige lijfeigenen werd het vergund, zich vrij te huren tegen het betalen van een door den meester vastgestelde jaarlijksche som geids. „Gij hebt toch geen brief gekregen, Khor?” vroeg hij glimlachend, als ware zoo iets het allerminst te verwachten. De oude man antwoordde niet, maar tastte in den zak en haalde er een stuk papier uit te voorschijn, waarop aan den eenen kant iets gedrukt stond, terwijl het aan de andere zijde beschreven was. „Zoudt gij dit bij ’t licht van uw lantaarn kunnen ontcijferen?” sprak hij nauwelijks hoorbaar, en rondziende, als vreesde hij beluisterd te worden. „Ik zou u wel uitnoodigen binnen te komen,” voegde hij er bij, „maar mijn vrouw is mogelijk nog wakker, of een van de kinderen en misschien is het beter zoo zij er niets van hooren.” „Dat zal wel gaan,” zei Ivan; en het papier bij het licht houdende, begon hij langzaam te lezen; „En de stad behoeft de zon of de maan niet, dat zij in dezelve zouden schijnen, want de heerlijkheid Gods heeft haar verlicht en....” „Dat kan het niet zijn 1” riep zijn toehoorder uit, die in groote verbazing had staan luisteren, „maar wacht eens, Ivan,” vervolgde hij haastig, „ge hebt den verkeerden kant voor u 1” Ivan keerde nu het blad om_ maar het duurde een poosje, eer hij opnieuw ging lezen, want zeer zelden had hij geschreven schrift onder de oogen gehad. Eindelijk echter begon hij, hoewel zeer langzaam en haperend: „Te huur, wegens te groote voorraad van die artikelen, drie kamermeisjes van 16—18 jaar, waarvan één zeer bedreven in verschillende fraaie handwerken; verder een kok en een kapper, welke laatste ook een muziekinstrument kan bespelen, beiden dertig jaar oud.” „Nu, dat is het!” riep Khor uit, wiens rimpelig gelaat van groote spanning getuigde, terwijl zijn grijze oogen strak op Ivan gevestigd waren. „Welnu?” zei deze, haastig het blaadje omkeerende. „Wel, weet ge, wat ik denk, Ivan?” „Neen, ik begrijp er niets van,” antwoordde de aangesprokene, blijkbaar verstrooid. „Luister,” hernam de oude man, de hand op Ivan’s arm leggende, „één van die meisjes is mijn kleindochter Ola, en die kapper is mijn jongste zoon; zij zullen mij moeten verlaten en wie weet waarheen gaan.” „Waarom denkt ge dat?” vroeg Ivan peinzend. „Waarom? mijn zoon is immers kapper, en door zijn vioolspel heeft hij reeds menigeen in verrukking gebracht; en wie is zoo knap in allerlei handwerken als mijn kleindochter?” „Maar Khor, hoe komt ge aan dit papier?” „Wel ik moest het wegbrengen naar een kantoor hier in de stad; nu moet ge weten, dat een onzer lijfeigenen daar als klerk verhuurd is; aan hem vroeg ik even over te schrijven wat er op geschreven stond en het mij dan terug te geven, want ik vermoedde iets van de zaak, en bedacht mij, dat gij het zoudt kunnen lezen.” „Had uw meester u gezonden?” „Neen, de meesteres; reeds lang had zij gezegd, dat er te veel van die leegloopers in hare omgeving waren en het tijd werd opruiming te .gaan houden. Nu, het is waar, het aantal huisbedienden is langzamerhand zóó groot geworden, dat zij elkander in den weg loopen, zonder werk te kunnen vinden; kamermeisjes waren er al negen, en nu is er al weer een bij gekomen. Mevrouw heeft haar zelf meegebracht uit S.. waar hare goederen gelegen zijn.” „Zoo! uit S.? Hoe heet zij?” sprak Ivan haastig, daar er plotseling een vermoeden bij , hem oprees. „Arina heb ik haar hooren noemen,” zei Khor. „Arina Saratof?” „Dat weet ik niet.” „Zou het de zuster van Peter kunnen wezen ?” sprak Ivan bij zichzelven; „wat of hij toch van haar vertellen wilde daar straks! Zeg eens, Khor,” vervolgde hij op gedempten toon, „is uwe meesteres gestreng?” „Ja zeker,” was het antwoord, fluisterend gegeven, „soms is zij zelfs wreed.” Op dit oogenblik deed het gebom en getjingel der vele kerkklokken in den omtrek hen opschrikken. „Elf uur!” riep Ivan uit, terwijl hij in zijn slede sprong; ,mag ik dit papier meenemen, Khor?” „Jawel, ik heb er niets meer aan; maar gij toch ook niet?” „Ik wil nog wat lezen van die vreemde stad, waar nooit de zon schijnt; als het iets van belang is, dan zal ik het u komen vertellen of voorlezen; wel te rusten!” Dit zeggende klapte hij met de zweep en in pijlsnelle vaart gleed zijn slede over het spiegelgladde sneeuwdek. „Een goede jongen, die Ivan, maar weinig aan huis gehecht,” mompelde Khor; „daarom kan hij zeker ook niet best begrijpen, wat het voor mij zijn moet, mijne kinderen te zien heentrekken.” Zuchtend ging de oude man naar binnen. Intusschen had het opgehouden met sneeuwen, doch het was des te harder gaan vriezen, en de lucht scheen als bezaaid met sterren, die fonkelden als diamanten, terwijl de maan zoo helder scheen, dat men elk voorwerp in den omtrek duidelijk onderscheiden kon. „En de stad heeft de zon of de maan niet noodig,” deze woorden kwamen Ivan onwillekeurig telkens weer in de gedachten. Tevergeefs vroeg hij zich af, waar in de wereld die wonderlijke stad toch gelegen kon zijn, en of het voor hem mogelijk zou wezen er te komen? „Hola, koetsier!” riep opeens een stem in zijne nabijheid, „mag ik een eind meerijden?” en een man kwam buiten adem aanloopen, zwaaiend met een stok, om de opmerkzaamheid tot zich te trekken. „Welzeker,” zei Ivan, terwijl hij de slede deed stilhouden, „stap maar in!” Weldra was de man naast hem gezeten, nog hijgend naar adem. Hij was gekleed in een tamelijk ouden mantel van schapenvacht, afhangende tot aan de knieën; een vest en wijde broek van grof laken, waarover een gekleurd hemd tot halverwege de heupen; en een roode fluweelen muts met een breeden rand bont omzoomd, voltooide de kleeding, die hem kenmerkte als een echt Russischen boer. „Een knappe kerel!” dacht Ivan, na van terzijde een blik op hem geworpen te hebben: „hij heeft wel wat van Peter!” „Ik moet naar de N. straat”, sprak de vreemdeling, na een oogenblik stilzwijgen, „gaat ge dien kant uit koetsier?” „Jawel,” antwoordde Ivan, „in die straat is mijn kosthuis, dat treft dus mooi! Hebt ge familie hier wonen?” „Ja, een broer,” was het antwoord, „hij is koetsier.” Dit zeggende keek hij Ivan van terzijde opmerkzaam aan. „Wel zoo!” zei deze, en wendde meteen het gelaat geheel naar den vreemdeling toe, blijkbaar om hem met volle aandacht te beschouwen. „Mag ik u vragen, hoe hij heet?” ,®ij komt mij zoo bekend voor,” zei de aangesprokene, zonder op die vraag antwoord te geven; „zijt gij wel eens in het dorp S. geweest?” Ja, eenige keeren met mijn vriend Peter Saratof.” Met opzet noemde Ivan dien naam voluit, om daardoor te weten te komen, of zijn vermoeden gegrond was. En inderdaad, hij had zich niet vergist. „Peter Saratof!” riep de vreemdeling in zichtbare verrassing, uit, „is hij uw vriend? Zijt ge dan inderdaad IvanPetrof, zooals ik reeds meende?” „Die ben ik,” zei Ivan glimlachend, „en gij zijt Vaska, niet waar ?” „Ja; ik had gehoopt vóór den avond de stad te bereiken, maar de sneeuw heeft mij van ’t spoor gebracht, wat mij echter niet meer spijt, want nu behoef ik niet eerst aan verschillende deuren aan te kloppen, om Peter’s woning uit te vinden.” Intusschen hadden zij de N.-straat, in een der onaanzienlijkste wijken der stad gelegen, reeds bereikt. Het was er zeer stil; alle deuren waren gesloten en blijkbaar lagen de bewoners reeds in diepe rust. Hoe verbaasd zou echter menigeen opgekeken hebben bij het zien van wel twintig politieagenten, die er heen en weer stapten, of leunden tegen deuren en vensterramen. Ivan en zijn metgezel vonden er echter niets vreemds in; zij wisten dat het de portiers of wachters waren, door de eigenaars der huizen aangesteld om toe te zien, dat al de bewoners zich aan de gestelde verordeningen hielden. En geheel overbodig zal dit niet geacht worden, wanneer men weet, dat één huis wel twintig woningen bevatte. Die wachters moesten ook de straat vegen en des zomers besproeien. Des nachts moesten zij buiten blijven, en lagen dan meestal te slapen voor de deur; zelfs in de lange winternachten, bij de felste koude, kon men hen daar vinden. Wel een bewijs, hoezeer de Russen tegen strenge koude bestand zijn. Inmiddels hield Ivan stil voor een groot houten huis, dat er zeer bouwvallig en verwaarloosd uitzag. Geverfd scheen het meermalen te zijn geweest, maar welke kleur het nu had, was moeielijk te zeggen; in elk geval was het een zeer gemengde. „Zijt ge al eens hier geweest?” vroeg Ivan aan zijn metgezel. „Ja, één keer; maar Peter’s kamertje zou ik niet meer weten te vinden.” „Dan zal ik u even den weg daarheen wijzen, voordat ik slede en paarden ga bezorgen.” „Heel gaarne,” was het antwoord. „Portier, wilt ge even op mijn beestjes letten?” vroeg Ivan nu aan den wachter, die hem goed kende, en den toegang tot het huis reeds ontsloten had. „Welzeker, kameraad,” was het gulle antwoord, „maar gauw terugkomen hoor! want met paarden kan ik niet best omspringen.” „Ja, ja, terstond.” Dit zeggende was Ivan reeds de lange gang doorgeloopen, even haastig gevolgd door Vaska. Daarna liepen zij, zonder gedruisch te maken, een trap op, verscheidene portalen over, nu eens rechts, dan links, tot zij eindelijk stilhielden voor een groene deur, waarop door een venster het maanlicht viel. „Hier is ’t,” zei Ivan, duwde meteen de deur open, en begaf zich toen weer naar beneden. „Hola, boertje, ge zijt verkeerd!” riep Peter uit, die eerst gemeend had, dat zijn vriend Ivan binnentrad, maar nu zijn vergissing ontdekte, nadat Vaska de deur had gesloten. Met een kaarsje in de hand trad de bewoner van het kamertje op den laten bezoeker toe, en „Wat! zijt gij het Vaska!” riep hij eensklaps uit, waarna een levendig, doch fluisterend gesprek ontstond. Weldra trad ook Ivan binnen, maar aan slapen werd vooreerst niet gedacht. Wat Vaska vertelde, willen wij den lezer eenigszins uitvoeriger gaan meedeelen. 13 Beproevingen van een Lijfeigene. Het was eenige maanden vóór het tijdstip, waarop ons verhaal een aanvang nam. De zon stond hoog aan den hemel en het was drukkend heet, geen blaadje bewoog zich in de uitgestrekte bosschen bij Petersburg. Nu en dan was daar een eenzame wandelaar te zien, die verkwikking zocht onder het dicht gebladerte, maar niettemin genoodzaakt was zich telkens het zweet van het voorhoofd te wisschen; of een jager, die lusteloos voortslenterde, zonder acht te slaan op wild en gevogelte, tot hij eindelijk, moe en afgemat, neerzeeg om uit te rusten tegen een boomstam of lang uit in het gras; ait laatste tot groote blijdschap van zijn hond, die, met den staart cusschen de pooten, de ooren naar omlaag en de tong uit den bek, met hijgend verlangen naar dat oogenbhk had uugezien, hoe volgzaam en gewillig hij ook zijn mocht. Doch wie er rusten kon, de landman niet, want het was oogsttijd en dan moet de Russische boer zonder ophouden werken, liefst dag en nacht. In weinig meer dan een maand van St. Elia (1 Aug.) tot half September moet zijn graan, rogge, haver en wat hij verder in de lente of den vorigen zomer gezaaid heeft, binnengehaald, en bovendie., het wintergraan voor het volgende jaar gezaaid worden. En meestal heeft hij geen hulp, dan van zijne vrouw en kinderen, want daglooners, indien hij ze al betalen kan, zijn zelden te verkrijgen. Zoo is het nu, doch in den tijd, waarover wij spreken, was het nog veel erger gesteld. Toen was de lijfeigenschap nog niet afgeschaft, zooals de lezer uit het vorige hoofustuk reeds heeft kunnen opmaken. De meeste boeren waren verplicht, behalve hun eigen akkers, ook die hunner meesters te verzorgen. Wel had Keizer Paul I een manifest uitgevaardigd, volgens hetwelk de boeren niet gedwongen mochten worden langer dan drie dagen voor hunne heeren te arbeiden; maar dezen stoorden zich daar weinig aan, want er bestond tevens een wet, waarbij het den lijfeigenen verboden was eenige klacht tegen hunne meesters in te leveren, op straffe van met den knoet gegeeseld of naar de mijnen gezonden te worden. Zoo waren zij dan geheel aan de willekeur der grondbezitters overgeleverd, en konden dezen inderdaad zooveel arbeid van hen eischen ais hun goeddacht en het best met hunne belangen strookte. Soms gebeurde het, dat de boeren gezamenlijk in verzet kwamen, wanneer zij tot het uiterste gedreven werden; maar dan werd de hulp der politie ingeroepen, en deze, uitgaande van den vasten regel, dat lijfeigenen gehoorzaam en gedwee behoorden te wezen, stelde zich steeds aan de zijde der grondbezitters, zonder eenig onderzoek te doen in hoeverre deze zelven oorzaak waren van het gebeurde. Nu denke men echter niet, dat de lijfeigenen in den regel slecht behandeld en onderdrukt werden; integendeel, hun toestand was in menig opzicht benijdenswaard, en velen onder hen hadden een beter en onbezorgder leven dan sommige vrije boeren elders. Dit evenwel is waar, dat de heeren onbeperkte macht over hen konden uitoefenen, terwijl aan heerschzucht en wreedheid de vrije teugel gevierd kon worden, zonder dat de overheid er zich in ’t minst mee inliet. En dat werd gedaan door den meester van Peter Saratof. Zijne bezitting was gelegen in de bosschen, waarvan wij in ’t begin van dit hoofdstuk melding maakten; hij zelf echter woonde met zijn gezin in Petersburg. Het beheer der goederen was overgelaten aan een rentmeester, wien hij onbeperkte volmacht gegeven had, om de onderhoorigen door lichamelijke straffen en alle mogelijke dwangmiddelen, tot algeheele onderwerping te noodzaken, indien het soms in hen opkomen mocht eenig verzet te toonen, of meer vrijheid te verlangen. Om het lichamelijk of geestelijk welzijn der lijfeigenen bekommerde hij zich volstrekt niet, doch ééne zaak ging hem zeer ter harte, en dit was de opbrengst der bezitting! Op hem was dus wel van toepassing het woord des Heeren, dat zegt: „Weent en huilt, gij rijken, over uwe ellendigheden, die over u komen. Ziet, het loon der werklieden, die uwe landen gemaaid hebben, welke van u verkort is, roept; en het geschrei dergenen, die geoogst hebben, is gekomen tot in de ooren van den Heere Sebaóth (Jac. V : 1 en 4.) Op straffe van hem te doen verbannen, vorderde hij van den rentmeester jaarlijks een som gelds, veel grooter dan de bezitting kon opbrengen, zoodat laatstgenoemde, uit vrees, zijn toevlucht nam tot dwang en afpersing. Het zal den. lezer dus niet verwonderen, dat er op dien warmen Augustusdag voor Saratof, den vader van Peter, aan geen rusten te denken viel. Vergezeld van zijn zoon Vaska verliet hij dien morgen bij het eerste krieken van den dageraad zijn hut, om zich naar de velden zijns meesters te begeven. Hun weg voerde langs hun eigen akkers, waar het zacht golvende graan een aanlokkelijk uitzicht bood. De halmen bogen onder het gewicht der volle aren, en toch keek Saratof ver van vroolijk, toen hij zijn blik daarheen wendde. „Ik wenschte, dat wij naar dat veld gaan konden!” sprak hij met een zucht; „rogge en haver beide zijn rijp, hebt gij ’t gezien, Vaska?” „Ja, Vader, dat treft al zeer ongelukkig!” „Ik vrees, dat het grootste gedeelte er van verloren zal wezen, eer wij aan ’t maaien kunnen gaan,” hernam de oude man, terwijl hij onwillekeurig even staan bleef. „Kom, Vader, wat baat het er naar te kijken,” sprak Vaska op bitteren toon, „er is toch niets aan te veranderen; of Peter zou thuis moeten komen,” liet hij er langzaam op volgen. „Als hij thuiskwam, zouden wij ook zijn bijdrage aan geld moeten missen, en wat zouden wij dan beginnen?” „Wij zouden minder behoeven uit te geven, Vader; het vorige jaar hebben wij immers vcor negentig roebels aan roggemeel gehad, omdat de oogst ons zoo weinig had opgebracht?” „Dat is waar, doch vergeet niet, dat Peter ons honderd roebels gezonden heeft. Bovendien hij zou toch voor den meester moeten werken, als hij hier kwam, zoodat er niet veel meer dan nu aan onze akkers gedaan zou kunnen worden.” „Wij zouden toch eerder met het werk voor den meester klaar zijn, als er een persoon meer was om te helpen.” „Jawel, maar er is altijd meer werk te vinden, al zou het maor bestaan in boomen om te hakken; en ge begrijpt, dat hij Schadevergoeding zou eischen voor de lijfrente, die hij nu jaarlijks van Peter ontvangt. Wij mogen inderdaad wel dankbaar zijn, dat hij verlof gekregen heeft zich vrij te huren, al is het ook, dat de meester daarbij slechts aan zijn eigen voordeel gedacht heeft.” „Ik zou wenschen in zijn plaats te wezen,” hernam Vaska somber. „Wat mij betreft, ik ben blijde, dat het niet zoo is,” sprak de oude man, terwijl hij zijn zoon aanzag met een blik vol welgevallen en vaderlijken trots. „Gij weet,” ging hij voort, „hoe driftig Peter was 1 Hij kon niet dulden geslagen te worden. En dit zal er niet beter op geworden zijn, sinds hij zoo gewend is aan het vrije leven in Petersburg. Ik vrees, dat hij al spoedig naar de mijnen gezonden zou worden door den rentmeester, die nog minder tegenspraak verdragen kan dan de meester zelf.” „Misschien is het werken in de mijnen nog verkieslijker dan het leven hier!” „O, Vaska!” riep zijn vader vol ontzetting uit, want geen vreeselijker denkbeeld kende deze van zijn jeugd af aan, dan naar de mijnen gezonden te worden. Beiden gingen daarop zwijgend voort, en waren weldra druk aan den arbeid met nog vele andere lijfeigenen. Zonder verpoozing werkten zij allen voort, want ieder dacht aan hetgeen er nog te doen was op eigen akker. Geen vroolijk maaierslied werd er dan ook vernomen bij het zwaaien der zeisen; wel onderdrukte zuchten bij het aanschouwen van zóóveel graan, dat nog gemaaid en daarna ter markt gebracht moest worden. En dit laatste was niet gemakkelijk in dien tijd, toen er nog bijna geen spoorwegen waren, en dat vooral in Rusland, waar de wegen zoo slecht en onbegaanbaar, de vervoermiddelen zoo gebrekkig en de afstanden zoo groot zijn! Intusschen zaten de vrouwen ook niet stil, al hadden zij geen middagmaal gereed te maken het eten bestond in den oogsttijd slechts uit een stuk zwart brood, noch andere huiselijke bezigheden te verrichten, want de vloer behoefde niet geschrobd, noch de meubelen geboend te worden, om de eenvoudige reden, dat er niets van dien aard te vinden was in de armoedige hutten. Hoogstens zag men er een tafel en een bank van ongeverfd, ruw hout op den zwarten aarden grond, behalve in een bovenhoek van het vertrek een heiligenbeeld, omgeven door spinnewebben en allerlei gevleugelde insekten, terwijl de wanden niets anders te zien gaven dan de stammen der pijnboomen of populieren, waaruit de hut was samengesteld. De vrouwen en meisjes waren dan ook, des zomers ten minste, zelden thuis te vinden. Evenals de mannen, verlieten zij hare woning reeds bij het aanbreken van den dageraad, om den veldarbeid te gaan verrichten op hun eigen akkers, en dit deden zij ook nu. Onvermoeid waren zij bezig den ganschen dag, sommigen met zuigelingetjes bij zich, die zij naast zich hadden neergelegd in het versch gemaaide koren, of in het weiland een eind verder. Aan de groote kinderen was intusschen de zorg voor schapen en varkens opgedragen, of zij waren in groepjes het bosch ingetogen om wilde bessen te zoeken. De woning van Saratof was echter niet ledig dien dag: Vaska’s jonge vrouw lag te bed, en met haar pasgeboren kindje werd zij opgepast door haar schoonmoeder, die toch te oud was om op het veld te gaan arbeiden. Tegen den middag keerde ook Arina, SaratoPs eenige dochter, in de hut terug; zij was uitgeput van vermoeienis; haar gelaat, reeds gebruind door de zon, was opgezwollen, haar handen beefden, en afgemat zonk zij neder op de houten bank. „Vandaag is ’t niet uit te houden, moeder; ’t is om te bezwijken daarbuiten I” „Dwaasheid, Arina! wat moet er van den oogst terecht komen, als gij hier gaat zitten klagen, inplaats van te werken! Uw vader en Vaska zouden gegeeseld worden, indien zij zoo deden.” De oude vrouw, hoewel niet hardvochtig, meende, dat deze wijze van spreken het beste geneesmiddel zou wezen voor haar dochter; wat baatte het, haar te beklagen, indien er toch niets aan te veranderen viel! Het meisje begreep dit ook en zei niets meer; hoewel zij niettemin behoefte gevoelde aaneen woord van deelneming, want de moed dreigde haar te eenenmale te ontzinken. Had zij niet met onvermoeiden ijver gewerkt, dag aan dag, in de brandende zonnehitte, en dat gansch alleen? Nimmer had zij geklaagd, of getracht zich aan den zwaren arbeid te onttrekken, maar nu Opeens hief zij het hoofd op en luisterde: „Moeder!” riep zij uit, „er houdt een rijtuig stil vlak bij onze hut.” Nauwelijks had zij dit gezegd, of de deur werd geopend en een lijfeigene trad binnen, gekleed in livrei. „Mevrouw verlangt zes eieren van ul” sprak hij haastig; „hebt gij ze?” Vaska en Arina. 2 „Niet hier,” antwoordde Arina, terwijl zij opstond, „maar ik zal er terstond gaan halen.” Toen trad zij naar buiten, neeg diep voor de dame, die in het rijtuig zat, in wie zij tot hare ontsteltenis de meesteres zelve herkende, en keerde weldra terug met vijf groote eieren. „Vergeef mij, Mevrouw,” sprak zij, na nogmaals een eerbiedige buiging gemaakt te hebben, „ik ” Doch de dame luisterde niet, maar sprak zacht eenige woorden tot haar echtgenoot, tegenover haar gezeten. „Wel, neem haar dan mede, als het u goeddunkt,” hoorde Arina hem antwoorden. .Is uw vader thuis, meisje?” vroeg nu de dame. ,Neen, Mevrouw.” ,Roep uw moeder dan!” Arina verwijderde zich daarop, na de eieren aan den bediende overhandigd te hebben; en een oogenblik later verscheen de oude boerin met wankelenden tred, gevolgd door haar dochter, die echter aarzelend bij den ingang bleef staan. „Ik wensch dat meisje mede te nemen naar Petersburg,” sprak de dame, terwijl zij Arina met belangstelling gadesloeg; „wanneer kan zij gereed zijn?” „Naar Petersburg, Mevrouw?” stamelde Arina’s moeder, doodelijk verschrikt: „Ik bid u ” „Nu geen praatjes verder, geef mij antwoord!” „’t Is zeer vereerend voor de vrouw, dat haar dochter in uw smaak valt; zij is er door overweldigd!” Deze woorden, door den heer op ietwat spottenden toon uitgesproken, werden echter in ernst door haar opgenomen. „Dat boerenvolk is veel te dom, om zulke voorrechten op prijs te kunnen stellen, antwoordde zij, met diepe minachting neerziende op de oude vrouw, die op haar knieën gezonken was, met de handen smeekend omhoog geheven. „Binnen twee uur moet het meisje zich aanmelden bij den rentmeester, om dan terstond met ons te vertrekken.” Dit gezegd hebbende gaf zij den koetsier een wenk, dat zij gereed was, en weldra was het rijtuig uit het gezicht verdwenen. Als in een droom stond Arina het na te kijken. „Kon het werkelijk waar wezen! moest zij terstond de ouderlijke woning verlaten, om er misschien nimmer in weder te keeren?” En dat niet om in haar eigen huishouden te komen, waarvan reeds sprake was geweest, maar om huisslavin te worden! Ja, slavin in den vollen zin des woords. Nu kon zij naar goedvinden in en uitgaan, in gehoorzaamheid aan hare ouders natuurlijk, maar dan was het met alle vrijheid voor goed gedaan! In de onmiddellijke omgeving harer meesteres zou zij aan al de grillen en luimen van deze onderworpen wezen, en wellicht de vreeselijkste straffen moeten ondergaan bij het minste vergrijp of verzuim. O, hoezeer wenschte zij thans, weer aan den arbeid te mogen gaan op het veld, en alle krachten in te spannen voor het gezin. Deze gedachte bracht haar weder tot bezinning en voerde haar tot het tegenwoordige terug. Daar lag haar moeder nog, niet in staat zelve op de been te komen, en ook te veel ontroerd om er aan te denken. Arina naderde haar. „Ongelukkig kind!” riep zij toen weenende uit; „waart ge maar stil aan den arbeid gebleven in ’t veld, dan had zij u niet gezien!” Het meisje zuchtte en vatte de handen der oude vrouw, om haar op te helpen. „Moet ik dan werkelijk gaan, Moeder,” sprak zij, „zou er niets aan te veranderen wezen?” „Neen kind; wat mevrouw zegt, moet gebeuren; en hebt ge niet gehoord, dat zij het zelfs een voorrecht noemde? .... doch mogelijk” liet zij er weifelend op volgen „zou er eenig uitstel te verkrijgen wezen. Ga u spoedig klaar maken, dan kunt ge uw vader en Vaska opzoeken, om hun de zaak mede te deelen; in elk geval moet ge toch eerst afscheid van hen gaan nemen.” Een half uur later stond Arina gereed de hut te verlaten; reeds had zij Lousha, haar schoonzuster, vaarwel gezegd, en het kindje gekust, toen zij zich opeens naar het heiligenbeeld keerde en daarop neerknielde in den hoek, waar het hing. In hare verwarring zou zij bijna vergeten hebben de hulp van den beschermheilige in te roepen! Eerbiedig maakte zij nu het teeken des kruises en begon hare gebeden te prevelen, terwijl de oude boerin met innig welgevallen op haar nederzag, en daarna, door smart overweldigd, naast haar neerknielde. Arme menschen! wel hadden zij vele gebeden leeren opzeggen, doch waarlijk bidden hadden zij nimmer gedaan. En ook nu, in droefheid en angst, konden zij niet roepen tot Hem, die gezegd heeft: „Roep Mij aan in den dag der benauwdheid. Ik zal er u uithelpen en gij zult Mij eeren,” want zij kenden God niet, noch den liefdevollen Heiland; al woonden zij ook in een christelijk land! Geen troost ontvingen zij dus, geen leniging hunner smart, geen kracht om te dulden en te lijden, waaraan het niemand ooit ontbreken zal, die waarlijk tot God nadert, door Jezus Christus, Zijnen Zoon. Toch was er stille, onderwerping te lezen op beider gelaat toen zij opstonden, want zij geloofden nu vast op de gunst van den beschermheilige te mogen rekenen en meer was er niet noodig, meenden zij, om beveiligd te wezen tegen alle kwaad. Waarlijk, men behoeft niet naar een ander werelddeel te gaan om heidenen te vinden I In het groote Russische rijk zijn er millioenen, ook thans nog, die in de grootste onkunde omtrent God en Zijn woord voortleven, en sterven zonder ooit van den eenigen weg tot zaligheid te hebben gehoord! Wel wordt er somtijds in de kerken, op hooge feestdagen, het evangelie gelezen door den priester, maar dit geschiedt alleen tegen betaling; en al naarmate de belooning grooter is, leest hij het langzaam en plechtig, of haastig en onverstaanbaar. De eenvoudige boer, die maar weinig geven kan, begrijpt er dus niets van. Kon iemand echter behouden worden door vroomheid, dan zeker zou bijna geen Rus in den hemel ontbreken, want daarvan vloeit het land over: zonder priesterlijke wijding en het opzeggen van een menigte gebeden, geschiedt er bijna niets; zonder dit wordt er geen nieuw huis betrokken, geen winkel geopend, geen verbintenis aangegaan; van de wieg tot het graf zijn de Russen omringd door een menigte plechtigheden en ceremoniën. Doch bij dit alles heerscht er dikke duisternis in het land, en slechts hier en daar, op enkele plaatsen, wordt een kleine flikkering van goddelijk licht waargenomen: in het Zuiden onder anderen, waar Hernhutters wonen, en in het Oosten langs de Wolga, waar sommige boeren de Heilige Schrift bezitten en lezen, terwijl zij geen deel nemen aan de afgoderij, zooals zij, niet ten onrechte, sommige gebruiken der Russische Staatskerk noemen. Intusschen had de oude boerin zich naar haar slaapvertrekje begeven, waaruit zij weldra terugkeerde met een pakje in de hand. ,Zie eens, Arina,” sprak zij, na het voorzichtig opengemaakt te hebben, „neem dit mede; het is een stukje van de rots van Nazareth. Jaren geleden heb ik het gekocht van een vromen pelgrim, en nooit heb ik er van denken te scheiden; maar ik weet ntet, of ik u nog weerzien zal op aarde, want voor mij is de reis te ver naar Petersburg, en gij zult waarschijnlijk geen verlof kunnen bekomen om ons op te zoeken; daarom wil ik u thans het beste geven wat ik bezit, meteen als een aandenken.” Helaas! zij had niets beters om aan haar dochter mede te geven op den moeielijken levensweg, dan een stuk steen! „Hoe dwaas!” roept menigeen uit, „aan zoo iets waarde te hechten!” En toch hoevelen, die een waarlijk christelijke opvoeding hebben genoten, zijn aan deze onkundige vrouw gelijk niet alleen, maar staan ver beneden haar. Niet gaarne zouden zij verzuimen des Zondags het steenen kerkgebouw te betreden, doch den liefdevollen Heiland, die daar verkondigd wordt, verwerpen zij! Bekend met Zijne groote liefde, verachten zij Hem nochtans, door Hem geen gehoor te geven, en hechten niettemin groote waarde aan de plaats, waar Hij hen daartoe laat uitnoodigen. Is dit minder dwaas, dan de rots, waarop Jezus’ voeten zouden gestaan hebben, te vereeren, zonder met Zijn Persoon bekend te wezen? Zullen die anderen niet met dubbele slagen geslagen worden, omdat zij beter geweten hebben? Zorgvuldig werd nu de „heilige relequie” weer in het papier gewikkeld, en door Arina ingepakt bij het goed, dat zij meenemen moest. Daarop nam zij afscheid van hare moeder; niet met tranen, en zonder veel woorden: wellicht was er nog een stille hoop in haar hart, dat er uitkomst komen zou. Indien dit het geval ware, dan zou zij bitter teleurgesteld worden. „Ge moogt wel voortmaken, Arina!” riep de oude boerin haar nog na, toen zij zich langzaam op weg begaf, „als ge niet op tijd komt, staat u niet veel goeds te wachten!” Het meisje verhaastte dus hare schreden, nu en dan eens omkijkende, totdat, bij een kromming van den weg, de hut aan haar oog onttrokken werd; en weldra kreeg zij de velden in ’t gezicht, waar zij haar vader en Vaska hoopte te vinden. „Zoekt gij uw vader, Arina?” riepen de maaiers haar reeds uit de verte toe; „hij is juist het bosch ingegaan om een boom te vellen.” „En Vaska?” vroeg zij, naderbij gekomen. „Hij is meegegaan om te helpen.” „Welken kant zijn zij uitgegaan?” De mannen wezen in de tegenovergestelde richting van het heerenhuis. „Er zal te veel tijd mee heengaan,” sprak zij, besluiteloos wat te doen; „doch wellicht zijn ze vlak vooraan in het bosch.” Zonder verder iets te zeggen, zette zij het op een loopen, zóó hard, dat de maaiers haar vol verbazing nastaarden. „Wat scheelt het meisje ?” spraken zij tot elkander; „het is nog al weer om zoo te draven I” Weldra had zij het bosch bereikt; haar zoeken en roepen was echter vruchteloos, zij moest het opgeven en zich haasten de woning van den rentmeester te bereiken. Langs den zoom van het woud liep zij voort, steeds in de hoop hen nog te zullen ontmoeten, tot dicht bij het hoerenhuis, waar zij aarzelend staan bleef, en nog eens naar alle zijden rondkeek. Daar ontdekte zij een tarantasse '), waarvan een der boomen gebroken was, zeker door het voortdurend hotsen en stooten over den ongelijken weg. Nu begreep Arina, waarom haar vader opeens naar het bosch gezonden was om een boom te vellen; het voertuig was zeker dat harer meesteres en moest daarom terstond hersteld worden. In elk geval zou dit nog een uur oponthoud geven; „indien zij eens waagde zoolang te wachten? Mevrouw kon immers toch niet vertrekken, voordat het voertuig weer in orde was, en haar vader zou intusschen teruggekeerd zijn met Vaska.” De angst voor een geeseling met de zweep van den rentmeester nam echter de overhand; zij vervolgde haar weg, en na enkele minuten bevond zij zich binnen de muren van het Een tarantasse is een beter soort kar, voorzien van een slijkbord, een kap en een trede. Zij heeft geen veeren, omdat deze onderhevig zijn aan breken, en in een streek, waar men mijlen en mijlen in den omtrek geen enkele menschelijke woning aantreft, zou dat een onherstelbare ramp wezen. De bak rust eenvoudig op balken, ruwe pijnstammen, van de takken en bladeren beroofd, en bevestigd aan de assen van twee wielen, die negen of tien voet van elkander verwijderd zijn. Breekt soms een dier balken, dan hakt de voerman slechts een denneboom om, stroopt er de takken en bladeren af, en binnen een uur is de schade hersteld. „groote huis.” De laatste flauwe hoop op vrijheid of uitstel van slavernij was vervlogen. Het was negen uur in den avond, toen Saratof en Vaska naar huis terugkeerden. Vol ongeduld stond de oude boerin hen reeds op te wachten. „Is de meesteres al vertrokken?” riep zij haar man toe, zoodra hij binnen het bereik van hare stem was. „Ja, eenige uren geleden.” ,Met Arina?” ,Ik begrijp u niet! Wat zou het meisje bij de meesteres doen ?” „Is zij dan niet bij u geweest?” „Neen; de andere maaiers hebben mij wel verteld, dat zij naar mij gezocht heeft van middag; had zij een dringende boodschap ?” In groote opgewondenheid vertelde nu de boerin wat er gebeurd was, terwijl Saratof verschrikt toeluisterde en Vaska’s oogen fonkelden van verontwaardiging. „Heeft de meesteres geen kamermeisjes genoeg!” riep hij uit, „moet zij ons de eenige dochter nog komen ontrooven?” „Het meisje beviel haar,” antwoordde zijne moeder, niet zonder trots, „en hoe kan het anders? Onder al de boerendochters in den omtrek is er geen zoo knap van voorkomen als zij.” „Nu, dan mocht zij wenschen de leelijkste van die allen geweest te zijn! en wij niet minder, want zij kan werken als de beste I” „Het geld, dat wij den vorigen winter verdiend en bespaard hebben, zal nu wel voor koren gebruikt moeten worden,” sprak Saratof met een zucht. „Dan kunnen wij immers geen kleeren koopen voor den winter,” antwoordde Vaska, „en daaraan hebben wij allen groote behoefte; de oude zijn geheel versleten!” „Als er geen koren gemaaid kan worden, moeten wij het koopen of hongerlijden,” hernam de oude man, somber voor zich ziende. „Vader,” sprak Vaska, na een poosje stilzwijgen, „laten wij van nacht gaan maaien; zie eens hoe helder de maan schijnt.” „Binnen eenige dagen zal ik weer naar het veld kunnen gaan,” liet een zwakke stem uit de bedstede zich hoeren. „Ja, Lousha, dat is goed,” antwoordde haar man, „er zal ook nog genoeg te doen overblijven, en wat wij nu vast maaien, kan tenminste niet verloren gaan.” Zoo togen dan vader en zoon opnieuw aan den arbeid; na eerst een uurtje gerust en een kop zure kwas ') gedronken te hebben. En van toen af werd door hen beiden nog menige nacht doorgebracht tusschen het rijpe graan, in plaats van op hun stroozak in de hut. ‘) Zure kwas is een soort bier, in Rusland algemeen in gebruik. 25 Vaska’s vlucht. Op zekeren avond keerden Saratof en zijn zoon later dan gewoonlijk van hun dagwerk terug. Het was dien middag weer drukkend heet geweest; langzamerhand echter waren er donkere wolken komen opzetten, en tegen acht uur was er een zware regenbui losgebarsten, vergezeld van hevige donderslagen. Felle bliksemstralen doorkliefden het luchtruim, en deden de oude boerin van angst ineenkrimpen; terwijl Lousha onophoudelijk hare gebeden zat te prevelen, met den blik gericht naar het heiligenbeeld. Reeds was het tien uur geworden en nog waren de mannen niet thuisgekomen. „Als hun maar geen ongeluk overkomen is,” sprak de oude vrouw zuchtend, toen juist de deur openging en beiden in goeden welstand binnentraden. Toch was er iets bizonders gebeurd, dit bemerkten zij terstond aan de uitdrukking van diepe verslagenheid, op hun gelaat zichtbaar. Saratol vergat zelfs een oogenblik stil te staan op den drempel, om zijn muts af te nemen en het teeken des kruises te maken, onder het prevelen van een vers der „heilige liturgie”; iets wat hij nog nooit, voor zoover zijn huisgenooten zich herinneren konden, verzuimd had bij het binnentreden zijner woning. Tot haar groote verbazing dus, liep hij regelrecht door naar de houten bank, terwijl Vaska hem langzaam volgde, met gebogen hoofd. Toch vroeg de boerin niets, zoomin als Lousha, want Saratof hield er niet van, dat men hem met vragen lastig viel, als hij in zulk een stemming verkeerde. Zij zwegen dus en wachtten, ofschoon met brandend ongeduld. ,Het gaat nu alle perken te buiten,” begon hij eindelijk, met opzet zijn zoon aanziende, als ware het niet zijne bedoeling iets mede te deelen aan de vrouwen, wat hij beneden zijne waardigheid achtte. Vaska bleef echter zwijgen, blijkbaar geheel verzonken in treurige gedachten. „De laatste steun zal ons weldra ontnomen worden ” vervolgde hij na een poosje. „De laatste steun! Wat bedoelt gij?” waagde zijn vrouw thans te vragen, niet in staat langer hare nieuwsgierigheid te bedwingen. Het duurde echter geruimen tijd eer er een antwoord kwam, en zij wachtte zich wel de vraag te herhalen. „Is Vaska niet onze eenige steun ?” sprak hij ten laatste, met meer vuur dan van hem te verwachten was, „welnu, hij moet soldaat worden!” Dit woord deed Lousha opspringen van schrik, en vol ontzetting riep zij uit: „Soldaat worden! heeft de meester dat gezegd? En waarom?” „ Laat hij het zelf vertellen, ik weet het niet,” antwoordde Saratof, terwijl hij met haastige schreden op en neer begon te loopen! „Het is om ons geld te doen/’ sprak Vaska somber; „mija werk heb ik naar behooren gedaan, al moge het waar zijn, wat de rentmeester zegt, dat ik weinig goeden wil getoond heb in den laatsten tijd; hij hoopt op een losprijs, dat is hetl” „Hij zal geen enkelen roebel hebben,” sprak Saratof vastbesloten, „hoe gaarne ik Vaska ook hier zou willen houden 1 Geven wij eenmaal iets toe, dan zal hij telkens meer eischen en ons geheel ten gronde richten, of zijn plan eindelijk toch doorzetten.” „Ik geef u volkomen gelijk, vader,” zei Vaska, „het zou dwaasheid wezen ons zuurverdiende geld aan hem af te staan, maar ik heb een ander plan bedacht.” „Wat dan?” riepen de vrouwen als uit één mond, terwijl de oude boer staan bleef en hem strak aankeek. „Ik zal vluchten naar Nikopol‘); daar is gebrek aan arbeiders; dat weet ik van Ivan Petroff, en hij verzekerde, dat de grondbezitters, die er wonen, niet eens naar een pas vragen, wanneer zich vreemdelingen komen aanmelden.” ') Een stadje in het Zuiden van Rusland aan den Djneper gelegen; de omstreken zijn er zeer vruchtbaar. „Maar de winter is ophanden,” sprak Saratof na eenig nadenken, „en dan is er niets te doen, behalve het graan ter markt te brengen.” „Ik zou mij ook niet aanmelden vóór April of Mei.” „En waar zult ge dan de wintermaanden doorbrengen?” „In de bosschen; alles is beter dan soldaat te moeten worden; en ’s nachts zal ik wel hier of daar een onderkomen vinden, ten minste wanneer ik mij als pelgrim weet voor te doen.” Lang en breed werd nu dit plan besproken, en eindelijk door allen goedgekeurd; doch nu restte nog de vraag, wanneer hij gaan zou? „Van avond toch niet?” vroeg zijn moeder angstig, toen opnieuw een felle bliksemstraal de hut tot in de donkerste hoeken verlichtte, en een zware donderslag de kleintjes uit hun slaap deed opschrikken. „Neen, dat zou moeielijk gaan, het water stroomt over de wegen, en het is nu ook te donker in het bosch, hoewel ik er goed den weg weet; liever ga ik in den maneschijn, om zoo min mogelijk in mijn tocht belemmerd te worden; want juist den eersten nacht moet ik mij haasten hier zoo ver mogelijk vandaan te komen, daar de meester onverwijld onderzoek zal laten doen, als hij mij den volgenden morgen mist.” „Mij dunkt,” hernam zijn vader, „dat gij nog twee weken wachten moest; het werk voor den meester is dan geheel afgeloopen, en hij zal u niet dadelijk missen; bovendien hebben wij van af morgen reeds halve dagen vrij, en zoudt ge mij dus nog veel kunnen helpen.” „Maar zou het dan niet te laat wezen om te vluchten?” zei Lousha, haar man angstig aanziende. „Neen,” antwoordde haar schoonvader, „want eerst over een maand zal hij ingeschreven worden, heeft de meester gezegd.” Het zal den lezer misschien verwonderen, dat Vaska nog liever wilde vluchten, en zich daardoor aan ontelbare gevaren blootstellen, dan soldaat worden. Vrouw en kinderen, vader en «moeder zou hij moeten verlaten, maanden lang in de bosschen doorbrengen, in gezelschap van de wolven, die daar in menigte verblijf hielden, en bovendien ten prooi aan honger en koude, om dan, ver verwijderd van zijn gansche familie, een wijkplaats te vinden indien hij niet in handen der politie viel waar hij zijn geheele leven zou moeten vertoeven, zonder ooit één der zijnen weer te zien wellicht! Waarom liet hij zich niet veel liever inlijven bij het leger, om dan later rustig naar vrouw en kinderen terug te keeren? Zóó zouden wij denken, maar in Rusland is het heel wat anders; vooral in dien tijd, onder de regeering van Keizer Nicolaas, was „soldaat worden” een schrikbeeld voor de lijfeigenen, waarmee de meester hen tot het uiterste drijven kon. En geen wonder! Het leven van een galeiboef mocht alles behalve benijdenswaard wezen, maar dat van een soldaat was het nog minder. Genoot de eerste betrekkelijke vrijheid, zoodra hij op de plaats zijner bestemming gekomen was, de soldaat kon nooit op vrijheid rekenen, voordat zijn lange diensttijd, dertig jaar soms, voorbij was; dan kon hij, na zijn beste krachten in den dienst van zijn vaderland besteed te hebben, als een bedelaar tot de zijnen, die hij nauwelijks meer kende, terugkeeren, om zijn leven in kommer en ellende ten einde te brengen. Zwaar was ook zijn dienst, en voortdurend onder vreeselijk strenge tucht, werd hij bij 't minste verzuim op onbarmhartige wijze gegeeseld. En doorgaans slecht gevoed, moest hij in de felste koude uren lang op wacht staan, zonder andere beschutting dan een gescheurden pels, overschoenen, en op zijn hoofd een stuk laken, waarmede hij, zoo mogelijk, de ooren dekken kon. Een zwart houten kruis, onder een afdakje geplaatst om het tegen de sneeuw te beschutten, was hem daarbij tot gezelschap; misschien om hem tot geduld aan te manen. In voorkomen aan de bedelaars gelijk, was het dan ook niets vreemds, wanneer schildwachten op eenzame posten, smeekend om een aalmoes vroegen, als het geluk hun te beurt viel, dat zij een reiziger te zien kregen. Zoo was het althans met de soldaten, die in garnizoen lagen; en onder dezen kwam het dan ook wel eens voor, dat zij zich met opzet aan ongehoorzaamheid schuldig maakten, om tot dwangarbeid veroordeeld te worden, wat hun veel verkieselijker voorkwam, dan de kwellingen van het soldatenleven langer te verduren! Dit lot nu stond Vaska te wachten, zoo hij niet zijn heil zocht in de vlucht; en gelukte het hem in veiligheid te komen, dan zou hij ten minste een zekere vrijheid genieten, en van uit de verte voor de zijnen kunnen zorgen, door zijn verdiensten over te zenden. Eensklaps werd er hard op de deur geklopt, zoodat de vrouwen elkander verschrikt aanzagen. Wat stond hun nu weer te wachten? „Misschien een jager, die een onderkomen zoekt,” zei Vaska, opstaande om open te doen. En zoo was het inderdaad. „Ik ben door het onweer overvallen,” sprak de binnentredende, „en daarna, in mijn haast om terug te keeren, van het rechte pad afgedwaald; wilt ge mij voor dezen nacht een slaapplaats bezorgen?” „Wel zeker,” antwoordde Saratof, „ga zitten, en eet eerst een stuk brood; Lousha zal intusschen een bos stroo uit de schuur gaan halen. Doch ik zie, dat uw kleederen druipnat zijn,” ging hij voort; „wilt gij ze voor droge verwisselen? Mijn zoon zal u die wel bezorgen.” De oude boer was inderdaad bijzonder gedienstig, en veel spraakzamer dan zijn gewoonte was bij ’t bezoek van een vreemdeling; hij dacht er zeker aan, hoe spoedig Vaska in een derge – lijk geval zou kunnen verkeeren. „Gaarne,” sprak de jager, die geweer en weitasch in een hoek gezet en op de bank plaats genomen had. Een kwartier later zat hij, als boer gekleed, bij de tafel, met een stuk zwart brood voor zich; terwijl zijn hond, een bijzonder leelijk dier, kwispelstaartend bij hem stond, om ook zijn deel te ontvangen. „Woont ge ver hier van daan?” vroeg Saratof, die thans, met de armen over elkaar, tegen den deurpost geleund stond, als wilde hij het gansche tooneel eens goed overzien. „Mijn hut ligt midden in ’t bosch, op een uur afstands van Bidef,” was het antwoord. „Zijt ge jager van beroep?” „Ja, door de goedheid van mijn tegenwoordigen meester.” „Dus ge zijt niet vrij?” „Ja en neen; ik ben verplicht maandelijks twee paar korhanen of veldhoenders en twee paar patrijzen als losprijs te geven aan mijn meester; zoolang ik hieraan voldoe, ben ik volkomen vrij in mijn doen en laten, en mag ik zelfs mijn eigen woonplaats kiezen.” „Ge hebt dan heel wat makkelijker leven dan wij!” sprak Vaska zuchtend, en begon daarop het een en ander mede te deelen jan de drukkende lasten, waaronder zij gebukt gingen. „Nu, hernam de jager, „ik heb ook zulke dagen gekend: mijn vorige meester was meedoogenloos, hard en wreed; hij, eischte het onmogelijke van zijn onderhoorigen en liet hen gedurig op onmenschelijke wijze straffen, gelijk hij dit gewoon was met zijn soldaten te doen. Ge moet weten, dat hij veertig jaar bij t leger is geweest en tot den rang van generaal opgeklommen was, toen hij op zijne goederen terugkeerde, om die zelf te gaan beheeren. Zijne bevorderingen had hij vooral te danken gehad aan zijn groote gestrengheid, waardoor hij bijzonder bij den keizer in gunst was geraakt. Wat mij betreft, er ging bijna geen dag voorbij, of mijn rug maakte kennis met de berkenroede, en ik weet niet wat er gebeurd zou zijn, als hij nog langer was blijven leven, want reeds had hij gedreigd mij het voorhoofd te zullen scheren ’), of mij naar Siberië te zenden. Hij stierf echter vijf jaar na zijn terugkeer, waarna de bezitting overging op zijn neef, een Poolsch edelman. Sinds dien tijd is er een ander leven voor ons begonnen, want hij is zoo goed als de vorige meester wreed was.” „Wellicht kom ik u binnenkort eens opzoeken,” hernam Vaska na eenig stilzwijgen, terwijl hij een blik van verstandhouding wisselde met zijn vader; „maar ge zijt zelden thuis zeker?” „Overdag bijna nooit, ’s avonds en ’s nachts meestal wel, vooral des winters.” „Dat treft goed, want juist in den winter is er voor ons nog wel kans een uitstapje te doen, en het is dan minder aangenaam in het bosch te moeten overnachten.” „Welnu, ik hoop spoedig in de gelegenheid gesteld te worden u wederkeerig gastvrijheid te betoenen; mijn hut ligt een kwartier gaans van den grooten weg; even voorbij het dorpje V. gaat ge rechtsaf midden door het kreupelhout heen; het is niet gemakkelijk haar te vinden.” Thans begaven zich allen ter ruste, en den volgenden morgen verliet de jager de hut, tegelijk met Saratof en zijn zoon, waarna hij in het bosch verdween. Zestien dagen later begaf Vaska zich des nachts omstreeks één uur, bij helderen maneschijn, op weg, voorzien van brood Een andere uitdrukking voor „als recruut aangeven.’’ en eenig geld, en gewapend met een dikken knuppel, terwijl een stevig mes in zijn zak verborgen was. Het afscheid van zijn huisgenooten was kort geweest. Een Russische boer is niet teergevoelig, en zijne vrouw evenmin. Wat liefde is, weten zij ternauwernood, en bij een huwelijk wordt in den regel slechts gevraagd naar de lichaamskracht en het aantal zilveren lepels, waarover de aanstaande vrouw te beschikken heeft, die meer als dienstbode, dan als meesteres in huis komt, en onvoorwaardelijke gehoorzaamheid bewijzen moet ' aan hare schoonouders. Ook vindt zij er volstrekt niets hards of onnatuurlijks in, wanneer haar echtgenoot slechts enkele weken in ’t jaar naar haar komt zien, om haar verder geheel over te laten aan de willekeurige en meestal strenge behandeling zijner ouders. En zij is al zeer tevreden, wanneer zij geregeld haar deel van soep of van de gerstepudding en niet al te veel slaag krijgt. Lousha kwijnde dus niet weg van verdriet, maar wist zich al zeer spoedig in haar lot te schikken, waarin trouwens weinig verandering kwam; hoewel gezegd moet worden, datzijVaska bijzonder lijden mocht, en hem niet gaarne het harde lot van een soldaat zou hebben toegewenscht. Goed met den weg bekend, stapte hij haastig voort en toen de morgen aanbrak, was hij zoover van de hut verwijderd, dat hij het gerust wagen durfde, wat te gaan rusten. Tusschen het dichtst geboomte legde hij zich neder en sliep weldra in. Na eenige uren echter werd hij verschrikt wakker door het geluid van stemmen in zijne nabijheid. Haastig richtte hij zich op, tuurde tusschen de boomen door, en ontwaarde een groot houtvuur, met een troep armelijk gekleede lieden er omheen gehurkt. Zij praatten luid, maakten nu en dan woeste gebaren, of zaten hunne gebeden te prevelen. Dergelijke gezelschappen waren niets vreemds in de bosschen van Rusland, men kon ze er overal vinden. Zij bestonden voor een deel uit landloopers, die behagen schepten in een zwervend leven, of lijfeigenen, die hun meester ontloopen waren, en ook uit bannelingen, die daar een veilig toevluchtsoord hadden gezocht. In lompen gekleed, met den pelgrimsstaf in de hand, trokken zij van de eene plaats naar de andere, zonder zich ooit ergens te vestigen. Doorgaans vonden zij steun en hulp bij de boeren, hetzij uit sympathie voor hunne denkbeelden, velen van hen beweerden, dat de Tsaar de vorst der duisternis was, en de heeren van het hof gevallen heiligen waren hetzij uit vrees voor wraakoefening, waartoe die vagebonden ruimschoots gelegenheid konden vinden, zonder vrees voor achtervolging. Wie toch kon hen vinden in de dichte wouden, waar elk plekje hun bekend was? Bovendien, de boeren zelf hadden het veel te druk om hen te gaan opsporen, en mochten zij de hulp van de militaire macht willen inroepen, hoeveel tijd moest er dan niet verloopen, eer die ter plaatse was! ledereen vond het dus geraden om hen zooveel mogelijk van het noodige te voorzien; en velen, vooral de vrouwen, hadden daarbij hoogen dunk van hunne vroomheid, want zij maakten de lichtgeloovige lieden wijs, dat zij niets te doen wilden hebben met de booze wereld, en evenals Abraham, hun verblijf wilden houden ver van het ten vure gedoemde Sodom! Vaska was met dit alles bekend, en maakte zich dus volstrekt niet ongerust over hunne tegenwoordigheid. Integendeel, hij dacht er over, zich bij hen te voegen. Wat toch moest hij beginnen, als het fel koud werd? Hij zou zich niet te slapen kunnen leggen zonder gevaar van doodvriezen, want zijne kleederen waren tamelijk dun en versleten; bevond hij zich echter in gezelschap met anderen, dan kon er een vuur aangemaakt, en door één de wacht daarbij gehouden worden, wat tevens zoo noodzakelijk was om de wolven op een afstand te houden. Na eenig beraad besloot hij dan ook zijn schuilplaats te verlaten, en die menschen om bescherming te gaan verzoeken. Bij zijn nadering rezen sommigen overeind en staarden hem nieuwsgierig aan; anderen gaven door ruwe uitroepen hunne verbazing te kennen, terwijl enkelen onverschillig in het vuur bleven staren, zonder de moeite te nemen, hun blik op hem te vestigen. „Ik ben een ongelukkige, een vluchteling,” begon Vaska, toen hij dicht genoeg genaderd was, om door hen verstaan te kunnen worden. „De meester wilde mij het voorhoofd scheren, maar ik heb er niet op gewacht.. Een gemompel van goedkeuring deed zich hooren. „De vorst der duisternis heeft dienaars genoeg,” sprak er een op somberen toon; „zijn rijk is machtig, maar het zal niet bestaan 1” „Wilt ge mij toestaan bij u te blijven?” eindigde Vaska. „Ja, ja,” riepen verscheidene stemmen; „hurk maar neder bij het vuur!” „Hebt ge honger?” vroeg er een. „Neen,” antwoordde Vaska, „ik had brood meegenomen.” Er volgde nu een poos stilte, en een uur later trok de bende verder, langs ,de meest ongebaande wegen van het woud. Verscheidene weken verliepen er, zonder dat er iets van belang gebeurde. Overdag zwierven zij door bosschen en moerasstreken, vertoonden zich nu en dan bij een boerenwoning om teerkost te vragen, of relequieën te verkoopen, en zich dan weer terug te trekken in het diepst van het woud. Zoodra het donker werd legden zij een groot vuur aan, hurkten daarbij neder, terwijl sommigen een stuk wild, dat zij gevangen ot geschpten hadden, gingen braden, en begonnen de gebeurtenissen van den dag te bespreken, tot zij in slaap vielen; doch twee of drie hunner hielden steeds de wacht. Soms vernamen zij het gehuil van een troep wolven in de verte, zonder er evenwel veel acht op te slaan; dan weer ontwaarden zij hun vurige oogen in de nabijheid, maar ook dit kon hen niet verschrikken, zij waren er aan gewoon. Vaska echter niet, en menige nacht ging er in ’t eerst voorbij, waarin hij van angst geen oog toedeed. Ook bevielen de ruwe en zonderlinge gesprekken hem niet, hoewel hij zorg droeg niets daarvan te doen blijken. En wat hun vroomheid betrof, die kwam hem geheel onverklaarbaar voor. Blijkbaar hielden zij zichzelven voor heiligen, want zij spraken van een toekomenden toorn, die allen zou treffen, behalve hen, die als vreemdelingen en pelgrims voortdurend een zwervend leven leidden. En menigmaal werd het Vaska bang om ’t hart, als hij dacht aan het vreeselijk vuur, waardoor alle steden en dorpen zouden verbranden, en het gansche rijk van den Tsaar vernietigd worden, zooals zijn metgezellen hem verzekerden, dat gebeuren zou, als het groote oordeel kwam. Dan weder spraken zij over een stad met gouden straten, waar alle zwervers rust zouden vinden; en hij verlangde daar ook heen te gaan, zonder echter veel lust te gevoelen in gezelschap van zijn zonderlinge makkers te blijven rondzwerven, en nergens een vaste woonplaats te zoeken. 7 . .. 1 /-« t • X. Helaas! hoe wordt het dierbaar woord van God verminkt en verbasterd! Vaska en Arina 3 Hoe worden de kostelijkste waarheden tot verderf der zielen gansch verkeerd toe6epast! Wellicht had geen dier mannen ooit een Bijbel in handen gehad of er een gezien, veel minder een enkel hoofdstuk daaruit gelezen, indien zij al lezen konden! En toch spraken zij over het nieuwe Jeruzalem, het oordeel des Heeren over de goddeloozen en andere waarheden des Bijbels, als ware hun alles daaromtrent bekend. Zij meenden veel te weten, maar wisten inderdaad niets. En hoevelen in onze christelijke maatschappij gaat het evenzoo? Zij spreken over den Bijbel en weten niet wat er in staat; ja, wat veel erger is, men durft zelfs te spotten met dat kostelijke, eeuwigblijvende Woord van God, zonder het te kennen. Dat Woord, verstaanbaar voor den eenvoudigste, die God om wijsheid vraagt, en zich laat voorlichten door Zijnen Geest, is tevens een mijn, waarin de grootste schatten diep verborgen liggen; de natuurlijke mensch kan ze niet vinden, en heeft ook geen lust er naar te zoeken, maar „de verborgenheid des Heeren is voor degenen, die Hem vreezen.” De vuurkolom was voor de Israëlieten een licht op hun pad, maar tegelijkertijd duisternis voor Farao en zijn leger. En, helaas! deze arme zwervelingen, al gaven zij voor, de booze wereld ontvloden te zijn, behoorden nochtans tot dat gebied, waarover de ware vorst der duisternis, de satan, regeert; en tot hun eigen verderf verdraaiden zij de Schriften, zij het ook door onkunde. Toch werd Vaska’s geweten onwillekeurig getroffen, toen hij die waarheden, hoe verbasterd dan ook, vernam, en een onbestemd verlangen om er meer van te weten, maakte zich van hem meester. Zoo verliepen er bijna twee maanden en langzamerhand kwam het besluit bij hem tot rijpheid, om zijn broeder in Petersburg te gaan bezoeken, ten einde hem inlichtingen te vragen omtrent de woonplaats van Ivan Petrof in Orel, wiens zoon Ivan met Peter samenwoonde. Hij hoopte daar goede aanwijzingen te verkrijgen voor zijn verdere reis, en meende zich gerust in de hoofdstad te kunnen wagen, daar hij niet bij vreemden om nachtlogies behoefde te gaan, en er dus niet dadelijk naar zijn pas gevraagd zou worden. Daarbij dreef hem ook een sterk verlangen naar een andere omgeving, al was het slechts voor enkele dagen. Dit voornemen durfde hij echter niet aan zijn metgezellen kenbaar maken, want hij vreesde hun toorn over zijn terugkeer tot de maatschappij. Hij besloot dus weg te blijven, wanneer hij zich van hen verwijderd had, zooals wel eensgebeurde; zij zouden dan meenen, dat hij een weinig afgedwaald was en spoedig wederkeeren zou. Dit deed hij dan ook, en wel toen zij zich bevonden tusschen het dorpje N. en Petersburg. Het was nog vroeg in den morgen, en hij dacht voor zonsondergang in de stad te kunnen wezen; doch tegen den middag begon het te sneeuwen, hetgeen hem op allerlei wijze oponthoud veroorzaakte. Nu eens gleed hij uit en bezeerde zich, dan weer zakte hij in een kuil, of de dichte sneeuwvlokken beletten hem voor zich uit te zien, zoodat hij eindelijk nog een verkeerden weg insloeg. Reeds had de vrees hem bekropen, dat hij den nacht in het bosch zou moeten doorbrengen, toen hij eindelijk tot zijn groote vreugde een menigte lichtjes in de verte zag flikkeren. Tot zijn geluk had het reeds langen tijd sterk gevroren, zoodat slooten en moerassen hem nergens den doortocht belemmerden. En juist had hij het zuidelijk gedeelte der stad, waar Peter’s woning gelegen was, bereikt, toen het ap de vele kerkklokken zeven uur sloeg. Doch wel begrijpende dat zijn broeder nog niet thuis zou wezen, besloot hij eerst de drukke straten eens door te loopen, want ongaarne wilde hij aankloppen bij de buren. Zoo voortgaande, zonder veel om zich heen te zien, uit vrees de aandacht tot zich te trekken, dwaalde hij ongemerkt te ver af, en wist den weg niet meer terug te vinden. Vragen wilde hij niet, en haastig liep hij voort, als ging hij recht op zijn doel af, maar uren gingen er voorbij, zonder dat hij de wijk, waar Peter woonde naderbij kwam. Hij was er eenige malen overdag geweest en zou de huizen dadelijk herkennen, meende hij. Daar sloeg het elf uur! Reeds nam hij het wanhopig besluit naar het bosch terug te keeren liever dan in handen der nachtwacht te vallen, toen het gerinkel van sledebellen zijn oor trof. Hij snelde dien kant uit, en bemerkende dat er niemand in de slede was dan de koetsier, vatte hij moed en riep luid om een eind te mogen meerijden. Wat er nu volgde is den lezer reeds bekend uit het eerste hoofdstuk. „En hoe denkt ge nu verder te doen?” vroeg Peter, toen Vaska zijn verhaal geëindigd had. „Mijn plan is overmorgen weer te vertrekken, als ik hier tenminste zonder gevaar voor u of mij een dag vertoeven kan.” „Jawel, maar veel langer ook niet; de politie let tegenwoordig zeer streng op de passen, en de verordening daaromtrent luidt, dat men niemand in huis mag opnemen, al is het voor enkele dagen, zonder eerst met hem naar het politie-bureau te gaan, om daar zijn pas te vertoonen. Nu is het echter te laat in elk geval, en morgen, dan heb ik geen tijd daar uren lang te staan wachten, begrijpt ge?” Vaska knikte toestemmend en vervolgde: „Ik denk dan eerst een bezoek te brengen bij den jager, van wien ik u verteld heb; hij lijkt mij een vertrouwbare kerel toe; in elk geval zal ik een nacht bij hem kunnen vertoeven, en misschien ook langer; zijn hut ligt diep in het bosch verscholen, ik zal er dus weinig gevaar loopen. Vandaar zou ik mij, door de bosschen natuurlijk, naar Orel willen begeven; uwe ouders wonen daar, niet waar Ivan ?” „Ja,” antwoordde Peter’s vriend; „denkt gij hen te gaan bezoeken?” „Zouden zij mij willen ontvangen, als ik geen pas vertoonen kan?” „Welzeker, als ge uit naam van mij komt; en mijn broeders zullen u zeker in vele opzichten van dienst kunnen wezen; zij zijn veel op reis, zooals ge misschien weet; alleen in den winter komen zij eenige maanden thuis. Denkt ge er vóór het einde van Januari te kunnen wezen?” „Liever zou ik er wat later willen komen, als de jager mij tenminste eenigen tijd tot gast wil hebben. Ongaarne zou ik weer in gezelschap van een dier zwervende benden willen komen, en alléén in de bosschen te blijven ronddolen gedurende eenige maanden, dat lokt mij nog veel minder aan.” „Welnu, mijn vader zal n ook wel goeden raad kunnen geven; hij heeft niet minder dan mijn broeders het land doorreisd, en veel ondervinding opgedaan toen hij jong was; en hij is altijd thuis tegenwoordig.” „Wilt gij mij dan eens nauwkeurig aanduiden, waar zijn woning gelegen is?” Ivan voldeed aan dit verzoek, en om het nog duidelijker te maken, wilde hij op een stukje papier de juiste richting aangeven van af het dorpje. Hij tastte daartoe in den zak en haalde het blaadje van Khor er uit te voorschijn. „Hé ja,” riep hij uit, „ik zou wel eens willen weten, of gij een van beiden ooit gehoord hebt van een stad, waar nooit de zon of de maan behoeft te schijnen, en waar het toch licht is?” Verbaasd keken de broeders hem aan. „Zie eens,” vervolgde hij, „dit is zeker de laatste bladzijde uit een boek; wil ik u eens voorlezen wat er staat?” Meteen begon hij: „En de stad behoeft de zon of de maan niet, dat zij in dezelve zouden schijnen, want de heerlijkheid Gods heeft haar verlicht en het Lam is hare kaars. En de volken, die zalig worden zullen in haar licht wandelen, en de koningen der aarde brengen hunne heerlijkheid en eer in dezelve. En hare poorten zullen niet gesloten worden des daags, want aldaar zal geen nacht zijn. En zij zullen de heerlijkheid en de eer der volken daarin brengen. En in haar zal niet inkomen iets, dat ontreinigt en gruwelijkheid doet, en leugen spreekt,” Hij hield op; er heerschte diepe stilte in het kleine vertrek; hoeveel leugens hadden zij al gesproken in hun leven? „Ik denk, dat het een stad is, waar enkel heiligen wonen,” zei Peter. „Misschien is dat nu de stad met gouden straten, waarover mijne metgezellen in het bosch wel eens spraken,” zei Vaska peinzend; „zouden zij dan toch gelijk hebben? Maar zij ontzagen zich toch niet, leugens te zeggen! Staat er ook iets van pelgrims of zwervers in de bosschen?” vervolgde hij, Ivan aanziende, die nog steeds op zijn blaadje zat te turen. „Ik lees hier wel van een rivier, klaar als kristal ik begrijp er niets van!” ,Wilt ge verder lezen?” vroeg Vaska met aandrang. Ivan begon weder. „O, nu begrijp ik het!” riep hij eensklaps uit, „het is een visioen van den heiligen Johannes; een engel heeft hem dat alles laten zien, hoort ge wel?” „Is het al uit?” vroeg Vaska teleurgesteld. ,Neen;” en Ivan las verder. „Wie zegt dat?” vroeg Peter, toen de voorlezer gekomen was bij de woorden: „Ziet, Ik kom haastelijk; en mijn loon is met mij, om een iegelijk te vergelden, gelijk zijn werk zijn zal.” Ivan haalde de schouders op en ging voort: „Ik ben de Alfa en de Omega, de eerste en de laatste.” „Het zal de heilige Nikolaas wezen,” zei Vaska. (Nikolaas wordt door de Russische boeren voor den machtigste van alle heiligen in den hemel gehouden.) „Neen,” zei Ivan, „luister, hier staat het: „Ik, Jezus, heb mijnen engel gezonden, om ulieden deze dingen te getuigen in de gemeenten; Ik ben de wortel en het geslacht Davids, de blinkende morgenster. En de Geest en de bruid zeggen: Kom 1 En die het hoort, zegge: Kom! En die dorst heeft kome, en neme het water des levens om niet ” „Om niet!” viel Peter hem in de rede, „dan is het zeker niet bij een priester te verkrijgen!” Ivan las nu voort tot aan het einde van het hoofdstuk. „Ik zou niet gaarne willen, dat Hij kwam!” sprak hij toen, de broeders aanziende, „en gij?” „Ik ook niet!” zei Vaska;.... „maar als Hij nu eens werkelijk kwam!.... Hij zegt het toch zelf, dat Hij haastig komen zal, hebt ge dat niet gelezen?” „Ja, hier staat het: „Ziet, Ik kom haastelijk; en mijn loon is met mij, om een iegelijk te vergelden, gelijk zijn werk zijn zal.” „Te vergelden!” hernam Vaska ontsteld; „dan komt hij zeker om alle steden en dorpen te verbranden, zooals de pelgrims vertelden I” „Dat staat hier niet,” zei Ivan, die het vers nog eens goed overgelezen had; „om een iegelijk te vergelden, gelijk zijn werk zijn zal, staat er; dus ook den zwervers in debosschen zalHj' alles vergelden wat zij gedaan hebben.” „En ons ook!” mompelde Vaska. „Het wordt tijd nog eenige uren te gaan rusten,” zei Peter, die het meest van allen gezwegen had, maar toch niet minder getroffen was dan de anderen. Zorgvuldig stak Ivan het blaadje weer bij zich en weldra lagen zij alle drie, in hunne mantels gehuld, op den grond uitgestrekt, om hunnen vermoeiden lichamen rust te geven. 39 De Jager en zijn Meester. Intusschen willen wij terugkeeren tot den jager, dien wij verlaten hebben op het oogenblik, dat hij zich met Saratof en Vaska des morgeils op weg begaf, om daarna alleen hetbosch in te gaan. Wij zullen hem op zijn tocht vergezellen, en zoo doende meteen kennis maken met zijn meester, bij wien hij in ’t voorbijgaan een paar veldhoenders dacht te brengen. Haastig stapte hij voort door vuil en modder het had den ganschen nacht geregend langs gebaande en ongebaande wegen, trouw gevolgd door zijn’ leelijken metgezel, die nu en dan vroolijk blaffend tegen hem opsprong. Eindelijk tegen den middag kreeg hij een aantal houten gebouwen in ’t gezicht, die even ordeloos door elkander geplaatst waren als de wilgeboomen in ’t rond; terwijl hun voorkomen wel eenige overeenkomst had met dat van den jager en zijn hond, wat vuilheid betrof, met dit onderscheid, dat de oorspronkelijk gele kleur der gebouwen zwart geworden was door ouderdom, en het costuum van den jager, zoowel als de huid van zijn viervoeter, diezelfde verandering ondergaan hadden door den modder. Het hoofdgebouw was een woonhuis van ééne verdieping, lang en smal, waarachter een groote moestuin, omgeven door eén heg van gevlochten teentjes. Men zag er kool, komkommers; snijboonen, die reeds geel geworden en verdroogd waren, ook een menigte aalbessenstruiken en hier en daar een’ ouden appelboom, alsmede groote pompoenen en kalebassen. Achter den moestuin bevonden zich stallen, een hooiloods en een graanschuur, terwijl links daarvan de dienstbodenwoning en de keuken gelegen waren. De laatste was het verst van het woonhuis verwijderd, wat den lezer niet verwonderen zal, wanneer hij bedenkt, dat de Russische magen heel wat sterker zijn dan de onze in ’t algemeen, en zij allerlei kost kunnen verdragen, waarvan ons, West-Europeanen de haren te berge zouden rijzen: paddestoelen, uien en vet spelen er een hoofdrol bij, en bijna al de spijzen worden daar met olie bereid. Een en ander verspreidt natuurlijk een min aangenamen reuk, waarvan zelfs de Russen, wier zenuwen anders niet overgevoelig zijn, een afkeer hebben. Op eenigen afstand van die gebouwen, werd men ook nog een lange rij hutten gewaar; daar woonden de boeren, die tot de bezitting behoorden. Onze jager stapte intusschen het voorplein over, waar een groote waakhond in zijn hok lag te brommen, het woonhuis voorbij, en regelrecht naar de keuken, waar hij zijn wild aan den kok ter hand stelde. Deze was druk in de weer, zoowel als de overigen van het keukenpersoneel, want binnen een uur moest het middagmaal gereed wezen, maar toch hadden allen een vriendelijk woord voor „Orlof, den jager”, en als om strijd werd hij uitgenoodigd nog wat te blijven, om ook zijn deel van de gerechten te krijgen. Gereedelijk stemde hij toe, want zijn voorraad brood was op, en hij had nog vier a vijf uur te loopen, eer hij thuis was. Terwijl hij zich dus een gemakkelijk hoekje uitkiest, willen wij een kijkje gaan nemen in het woonhuis. Daar zat in zijn studeerkamer de heer van het landgoed, baron Ivanof, in een gemakkelijken leuningstoel, met een nieuwsblad voor zich. In zijn nabijheid stond een schrijftafel, waarop een menigte papieren verspreid lagen, terwijl een geopende inktkoker deed vermoeden, h'i zooeven aan ’t schrijven was geweest. Nu, dat zou ook nier te verwonderen zijn geweest, want gewoonlijk kon men hem vinden met de pen gewapend; en dit voornamelijk om strijd te voeren tegen bestaande misbruiken; want onrecht kon hij niet dulden, en onderdrukking evenmin. Hij moest echter voortdurend op zijne hoede wezen, om zijne verontwaardiging niet in al te duidelijke bewoordingen lucht te geven, noch de dingen bij hun’ waren naam te noemen, daar de Russische schrijvers in dien tijd het was onder het bewind van Keizer Nikolaas onder het strengste toezicht gesteld waren. En zoo iemand voorzichtig zijn moest, dan was hij het wel, want zijn Poolsche afkomst alléén wekte reeds achterdocht. Zijn verstandig, fijngevormd gelaat drukte thans eenige bezorgdheid uit, en het was met een zekere gejaagdheid dat zijn oog het nieuwsblad doorliep. Op eens uitte hij een kreet van schrik: hij las, dat de redacteur van een zeker blad gevangen genomen was, wegens het plaatsen van een artikel, waaruit een geest van ontevredenheid sprak en verzet tegen het wettig gezag, naar het oordeel der overheid. En hij, baron Ivanof, was de schrijver van dat stuk! Stond hem dan niet hetzelfde lot te wachten? Verborgen kon zijn naam niet blijven, dat begreep hij wel; misschien waren de beambten om hem gevangen te nemen reeds op weg naar zijn huis! Wat te doen? Deze vraag was moeilijk te beantwoorden, en in groote onrust liep hij de kamer op en neer; eensklaps echter verhelderde zijn gelaat: „Ik weet, wat ik doen zal!” riep hij uit; „ik zal mijn intrek nemen bij Orlof! zijne hut ligt diep in ’t bosch verscholen; daar kan ik dus veilig alles afwachten. En wat hem betreft, hij zou zijn laatsten druppel bloed voor mij geven, liever dan mij te verraden!” Tot dit besluit gekomen, wendde hij zich naar de fraaie boekenkast, die tegen den muur prijkte, en begon er in haast eenige werken uit te zoeken, die hij dacht mede te nemen naar de hut, om er de verveling te verdrijven. De kast bevatte een uitgebreide verzameling van de meest beroemde werken in verschillende talen; maar de meeste er van had hij reeds gelezen, zoodat hij thans niet recht wist, welke te kiezen. Daar viel zijn oog op een eenvoudig zwarten band in een der bovenste rijen. „Dat heb ik, dunkt mij, nog niet gelezen,” mompelde hij, het boek er uit nemende. „O, ’t is een Bijbel” hernam hij terstond, op een toon, die een weinig teleurstelling te kennen gaf; en meteen wilde hij het boek weer wegzetten, toen hij het opensloeg en zijn oog viel op de woorden: „Ga henen, verberg u, gij en Jeremia, en niemand wete, waar gij zijt.” „Juist wat ik te doen heb!” sprak hij, niet zonder verbazing voortlezende. „Die man had dus ook iets, wat den vorst niet beviel, en hij .... doch ik moet mij haasten!” viel hij zichzelf in de rede, den Bijbel dichtslaande, en hem een plaats gevende bij de andere boeken, die hij wenschte mede te nemen; want in elk geval wilde hij die geschiedenis uitlezen. Daarna sloot hij de kast en begaf zich naar zijn slaapvertrek, om zijn kamerjapon te verwisselen voor een ander costuum. Juist was hij hiermede gereed, toen de etensbel luidde; en hij besloot rustig naar de eetzaal te gaan, als ware er volstrekt geen naderend gevaar, ofschoon hij al heel weinig trek had. Na afloop van het middagmaal wilde hij echter terstond het huis verlaten. Al de bedienden gingen dan hun middagslaapje doen, dit wist hij; en naar zijne meening mochten zij dat uurtje van rust ook wel hebben, na al de voorafgaande drukte. Zonder dat zij er iets van bemerkten, zou hij dus kunnen vertrekken. Niet dat hij zijne bedienden wantrouwde, maar wat zij niet wisten, daarover behoefden zij zich ook niet te verantwoorden. -~ Hoe echter de hut te vinden? Hij was er nog nooit geweest en wilde er liefst niemand naar vragen. Hierover peinzende, dwaalde zijn blik naar buiten. „Hé,” riep hij eensklaps uit, „dat lijkt de hond van den jager wel! inderdaad hij moet het wezen, want moeielijk zou zijn weerga in leelijkheid te vinden zijn!” Op dit oogenblik trad een der bedienden binnen met een ander gerecht. „Heeft Orlof al patrijzen gebracht?” vroeg de baron „Neen,, Mijnheer, wel veldhoenders.” „Wanneer ?” ,Een uurtje geleden, Mijnheer, hij is nog in de keuken.” De bediende vertrok weer en zijn meester nam zich voor, den jager te roepen, wanneer hij soms heenging, of anders hem op te wachten ergens in de nabijheid. En tot dit laatste moest hij besluiten, want reeds had de bedrijvigheid rondom, plaats gemaakt voor een doodelijke stilte, en nog was Orlof niet verschenen. Zeker had hij deelgenomen aan de algemeene rust. Gekleed in een langen mantel, waaronder hij boeken en andere benoodigdheden verborgen hield, stapte baron Ivaaof zacht de voordeur uit, en weldra was hij door het dicht gebladerte aan ieders blik onttrokken. Ruim een uur ging er voorbij, toen eindelijk een vroolijk geblaf de komst van den jager aankondigde. Zonder rechts of links te zien liep hij haastig voort, doch bleef toen eensklaps stilstaan; hij had zijn naam hooren noemen, en het geleek wel de stem van den meester! En ja, tot zijn verwondering trad inderdaad de baron te voorschijn, hem wenkende nader te komen. ,Ik wil u vergezellen, Orlof,” sprak hij, naast hem voort- gaande, „en gaarne zou ik voor eenige maanden mijn intrek bij u willen nemen; wat zegt ge daarvan?” Sprakeloos van verbazing keek de jager hem aan, niet wetende wat te antwoorden, en bijna geneigd te gelooven, dat hij liep te droomen. „Nu, Orlof, hebt ge een plaatsje voor mij in uw hut?” „Voor U, Mijnheer ik begrijp u niet goed.” „Wel, dan zal ik u eerst de zaak eens duidelijk maken; ’t is ook dwaas, zoo met de deur in ’t huis te vallen.” En nu begon hij den jager in ’t kort mede te deelen, welk gevaar hem dreigde, en wat er de oorzaak van was. „Is ’t zóó gelegen?” zei Orlof, na met groote opmerkzaamheid geluisterd te hebben. „Ja, dan kunt u, dunkt mij, niet beter doen. De beambten der politie zullen niet op ’t denkbeeld komen, dat u op verscheidene uren afstands ook nog een lijfeigene hebt wonen; en mochten zij u komen zoeken in mijn hut, dan zouden zij toch eerst met mij te doen krijgen!” Dit zeggende sloeg hij de hand aan ’t geweer, als wachtte hij slechts op de gelegenheid om zijn meester te verdedigen. Baron Ivanof glimlachte en zei: „Aan uw trouw heb ik nooit getwijfeld, Orlof, maar voorloopig is voorzichtigheid een eerste vereischte. Beloof mij, de andere bedienden geheel onkundig te laten van mijn schuilplaats, en zelfs door geen enkel woord te doen blijken, dat gij iets aangaande mijn verblijf weet.” De jager beloofde dit, en voegde er bij, dat hij zich in ’t geheel niet zou laten zien op het landgoed, om geen gevaar te loopen er naar gevraagd te worden. „Neen, Orlof,” hernam de baron, „dat zou juist argwaan wekken. Het zou een bewijs Voor hen wezen, dat gij met mijn vertrek bekend waart, wanneer gij het verschuldigde wild niet kwaamt brengen zooals gewoonlijk. En ge kunt dan ook, zonder er naar te vragen, meteen vernemen, of er iets bizonders gebeurd is. Zijn er politiebeambten geweest, dan vertellen zij het u natuurlijk; en zoo niet, dan gaat ge een ontdekkingstocht doen rondom het landgoed en bezoeken afleggen bij de lijfeigenen van naburige grondbezitters om uit te vorschen, of er onraad schuilt in den omtrek; niemand kan dit beter doen, zonder argwaan te wekken, dan een jager,” Zoo voortgaande geraakte Orlof hoe langer hoe meer op zijn gemak met „den meester.” Deze sprak dan ook op een toon van gemeenzaamheid als nooit te voren. Had hij zijn lijfeigenen nimmer doen gevoelen, dat hij, in onbeperkten zin, hun gebieder was, die geheel naar goedvinden met hen handelen kon, toch' wist hij steeds zijn gezag te handhaven, en betoonden zij hem den diepsten eerbied. In dit geval echter wilde hij den afstand tusschen heer en knecht geheel doen wegvallen, om gedurende den tijd, dien hij onder OrloPs dak zou doorbrengen, op vriendschappelijken voet met hem om te gaan, tot beider gemak en genoegen. Heel gezellig zaten zij dan ook weldra bijeen in de hut, nadat Orlof twee samovars ’) te voorschijn gehaald had, en beiden hun glas thee gebruikten. Wat voedsel betrof bezat hij echter niets dan zwart brood, waarmee de baron zich dus voor dien avond behelpen moest. Den volgenden dag kon hij inkoopen gaan doen in een naburige stad, voor rekening van den meester natuurlijk, die dan ook de voorzorg genomen had, al zijn gereed liggend geld bij zich te steken. De jager bezat zelden eenige kopeken 2); hij leefde van de jacht en verruilde het wild, dat hij zelf niet gebruikte, voor koren bij de boeren. Soms ook ging hij visschen, en was de vangst bizonder voordeelig, dan trok hij naar Novgorod, om de visch daar te verkoopen; zulke buitengewone verdiensten bespaarde hij om er bij gelegenheid kleeren voor te koopen, en tusschenbeide wat thee. Nu restte echter nog de zorg voor een goed nachtleger. Hij zelf wikkelde zich des avonds eenvoudig in een deken, ’s winters bovendien nog in zijn mantel, en legde zich dan neder op den met bladeren bedekten grond in zijn woonvertrek; doch de baron was gewend in een zacht bed te slapen! „Waar denkt ge toch over, Orlof?” vroeg deze, nadat hij telkens tevergeefs getracht had een gesprek aan te knoopen, h jewel de jager gewoonlijk nog al spraakzaam was. „Ik denk er over, hoe ik u een goede slaapplaats zal bezorgen”, was het antwoord; „ik heb niets, dat op een bed gelijkt.” „Vermoei daar uw hoofd niet mee, beste jongen! Ik zal evengoed op den grond kunnen slapen als gij! of wilt ge soms naar Petersburg gaan,” voegde hij er lachend bij, „om beddegoed te koopen?” J) Een soort thee-ketel; „zelfkoker” beteekent het woord. 2) 60 kopeken is 25 ets. „Als ik er geld voor had en er raad op wist om het hierheen te vervoeren, dan ... „Dan zou het de zekerste weg wezen, om mijne vervolgers op ’t spoor te helpen!” „Ja, dat is zoo; maar wat dan te doen?” „Ik zal straks zien, hoe gij het aanlegt, om dan uw voorbeeld te volgen.” „U hebt altijd in geheel andere omstandigheden verkeerd, en zult u naar mijn levenswijs niet kunnen schikken,” sprak de jager hoofdschuddend. „En hoe zou ik het dan moeten maken, wanneer de keizer goed vond mij als banneling naar Siberië te zenden, gelijk zoovele duizenden anderen, die, evenals ik, aan weelde en gemak gewoon waren? Meent ge, dat ik daar niet alle mogelijke ontberingen zou moeten verduren?” De jager wist hierop niets te antwoorden, doch een oogenblik later stond hij op, begaf zich naar het nevenvertrekje en legde er een aantal hazen- en konijnenvellen op den grond, waarover hij zijn mantel uitspreidde. Vervolgens zocht hij al de oude kleederen bij elkaar, die hij bezat en maakte er een soort peluw van. „Zie zoo,” mompelde hij, „nu zal ’t misschien gaan, ik weet er niets anders op te verzinnen.” Ruim veertien dagen verliepen er nu, zonder dat er iets bizonders gebeurde. Over dag ging Orlof op de jacht als gewoonlijk, en de baron zat dan te lezen of te schrijven in de hut; en ’s avonds zaten zij te praten bij het vlammende hout in den oven. Het middagmaal bestond gewoonlijk uit wild of visch met uien, benevens soep, roggebrood en een pudding van gerstemeel; alles ter eere natuurlijk van den gast, want Orlof stelde zich in den regel met heel wat minder tevreden; en in ’t eerst kostte het hem groote inspanning, die gerechten naar behooren klaar te maken. Eenmaal in die veertien dagen had hij een bezoek gebracht op ’t landgoed, en daar vernomen, dat er op zekeren nacht twee politiebeambten gekomen, en eenige dagen in huis gebleven, doch toen weer vertrokken waren. De bedienden verkeerden echter in groote onrust over hun meester en maakten allerlei ongerijmde gissingen, hoewel intusschen alles zijn geregelden gang had, onder het bestuur van den oudste der lijfeigenen, die gewoonlijk als rentmeester dienst deed bij afwezigheid van den baron. Deze vond het dus raadzaam zich vooralsnog niet te vertoonen, hoewel hij soms een onweerstaanbare lust gevoelde, om de eenzame hut te verlaten; vooral wanneer hij gansche dagen alleen zat, zonder een enkele menschelijke stem of eenig ander geluid te vernemen. Hierbij kwam een gevoel van ontzag, ja van heimelijken angst, die hem bevangen had bij ’t lezen van den profeet Jeremia. „Zoo zegt de Heere, de God der heirscharen,” stond er telkens weer, en een huivering overviel hem, wanneer die woorden, te midden der doodelijke stilte rondom, in zijn hart weerklonken. Was het inderdaad waar, dat die machtige God de lotgevallen der volken, en die van elk mensch in ’t bizonder, regelde en bestuurde, zooals daar zoo nadrukkelijk geschreven stond! Hij had er nooit te voren aan gedacht, en het eigenlijk ook niet geweten. Wel had hij veel vroomheid geleerd, en geregeld deelgenomen aan al de kerkelijke plechtigheden; een menigte legenden van heiligen kende hij ook, en nu en dan had hij het Evangelie hooren lezen in de kerk, zonder er echter veel naar te luisteren. Gebeden had hij opgezegd bij honderden op één dag, lange kerkliederen gezongen, en een aantal andere plichten, door ouders en priesters hem voorgehouden, waargenomen. En dat alles te zamen maakte zijn godsdienst uit, die hij in ’t diepst zijner ziel onuitstaanbaar vervelend vond; waarom dan ook de Bijbel, waarin al die voorschriften vervat waren, naar hij meende, nooit iets aantrekkelijks voor hem had gehad, hoewel hij dien, evenals zijn godsdienst, den grootsten eerbied waardig achtte. Nimmer te voren had hij er in gelezen, ofschoon hij wist er een te bezitten, afkomstig van zijn grootvader; „waarom zou hij zich zelven nog meer lasten opleggen, dan de kerk reeds deed?” zóo had hij steeds gedacht. Naarmate hij verder las, nam zijn onrust toe, en soms kwam hij tot het besluit het boek niet meer te openen, maar een onweerstaanbare macht dreef hem het toch te doen. Op zekeren keer sloeg hij Openb. XX op, en las daar: „En ik zag een grooten witten troon, en Dien, die daarop zat, van wiens aangezicht de aarde en de hemel wegvloden, en geen plaats is voor die gevonden. En ik zag de dooden, klein en groot, staande voor God; en de boeken werden geopend; en een ander boek werd geopend, dat des levens is; en de dooden werden geoordeeld uit hetgeen in de boeken geschreven was, naar hunne werken.” Overweldigend was de indruk, dien deze woorden op hem maakten; tevergeefs vroeg hij zichzelven af, wat er van hem in die boeken geschreven zou staan? En zijn geweten begon hem vele dingen te verwijten. Wel trachtte hij die stem tot zwijgen te brengen, door zichzelven te vergelijken met anderen, die veel slechter waren dan hij en ongetwijfeld meer voor hunne rekening zouden hebben, doch deze geringe hoop ter ontkoming ontviel hem geheel, toen hij las, hetgeen er volgde: „En zoo iemand niet gevonden werd geschreven in het boek des levens, die werd geworpen in den poel des vuurs.” Daar kwam het dus op aan! Stond zijn naam er in, of niet? Kon men zekerheid hieromtrent krijgen? Hij meende van neen, en trachtte zich voorloopig daarmee gerust te stellen. Gaarne echter had hij die verschrikkelijke eenzaamheid willen ontvluchten, zij het ook om zich in gevaar te begeven, maar hij was besluiteloos, waarheen te gaan. Zoo verliepen er ongeveer twee maanden, en als gewoonlijk zat hij weder eens stil in de hut, in diep gepeins verzonken, toen er opeens hard op de deur geklopt werd. Hevig ontsteld stond hij op, en begaf zich zoo zacht mogelijk naar het nevenvertrekje, waar het donker was, bij gebrek aan een venster. In de woonkamer was het trouwens ook niet bizonder licht, want het begon reeds te schemeren, en er was maar één klein raampje. Het geklop werd herhaald. „Was Orlof maar thuis,” dacht hij, „misschien is het een reiziger, die een weinig uitrusten en zich verwarmen wil, want het is bitter koud;.... doch als het eens politiebeambten waren, of iemand door hen uitgezonden om mij op ’t spoor te komen!” Daar werd de deur geopend. Ademloos luisterde hij: Het was de jager, die binnentrad. „Het doet mij genoegen, dat ge niet tevergeefs gekomen zijt,” hoorde hij Orlof zeggen. „Mij niet minder,” was het antwoord: „ik hoorde reeds het gehuil van wolven in de verte, en ik zou niet gaarne eene ontmoeting met die dieren gehad hebben, want ik ben slechts gewapend met een stok, zooals ge ziet.” „’t Is wel wat gewaagd zóó op reis te gaan in dit jaargetijde,” sprak de jager; „zijt ge tot hiertoe te voet gekomen?” „Neen, mijn broer heeft mij in zijn slede gebracht tot het dorpje G. op een half uur afstands hier van daan.” „Uw broer? Die was niet thuis toen ik u een bezoek bracht ’s avonds?” „Neen, hij is koetsier in Petersburg; ik ben daar geweest.” „Welzoo, komt ge regelrecht uit de hoofdstad. En waar denkt ge verder heen te gaan?” „Naar Orel.” „Wat zegt ge! zóó ver! Toch zeker niet te voet?” „Ik hoop nu en dan een slede te ontmoeten.” Een weinig verwonderd keek Orlof hem aan, en hernam; „Op uw terugreis komt ge zeker weer hier?” „Ik zal waarschijnlijk niet terugkeeren.” „Zoo! Hebt ge verlof gekregen op Obrok ') te gaan ?” „Neen, ik ben mijn meester ontvlucht.” Dit zeggende keek Vaska den jager strak aan, als om de uitwerking van die woorden op zijn gelaat te lezen. „En meent ge in Orel veilig te wezen?” „Neen, ik ga er slechts heen om raad te vragen aan Ivan Petrof, een boer, die in zijn jeugd veel gereisd en ondervonden heeft; mijn plan is naar de omstreken van Nikopol te gaan aan den Dnjeper „Dat is geen kwaad denkbeeld, maar het ergste is er goed en wel te komen! Het zou echter het beste wezen er pas heen te gaan in April of Mei, als het veldwerk begint.” „Dat had ik juist ook gedacht en zou u daarom een verzoek willen doen.” „Wel?” „Ik zou gaarne eenigen tijd hier willen blijven; uw hut ligt geheel verscholen; zonder nauwkeurige aanduiding kan men ze niet vinden.” „En wat zou mij te wachten staan, als men u hier vond?” vroeg de jager iet of wat glimlachend. Vaska zweeg. „Voor mijzelven ben ik niet bevreesd,” hernam Orlof, nu ernstig; „ik zou weten te ontkomen, maar toch kan ik aan uw J) Aan sommige lijfeigenen werd vergund zich tegen betaling van een jaarlijksche lijfrente vrij te huren; en zich naar elders te begeven, om op de een of andere wijze, naar eigen goedvinden, hun brood te verdienen. Dit noemde men „op Obrok gaan.' verzoek niet voldoen, om een andere reden, die ik u thans niet zeggen kan.” Teleurgesteld keek de jonge boer voor zich heen, en er heersch te een oogenblik volkomen stilte. Daar trad opeens de baron te voorschijn. Hij had het gansche gesprek aangehoord, én wel begrijpende, waarom zijn trouwe dienaar het verzoek geweigerd had, was hij tot het besluit gekomen, zich niet langer verborgen te houden. Ook lokte het denkbeeld hem aan, voorloopig eenig gezelschap te hebben overdag, al was het dan ook van een boer; en een vluchteling zou hem niet verraden. „Voor mij behoeft gij het verzoek niet te weigeren; Orlof,” sprak hij, op den jager toetredend, die met de hand aan ’t hoofd op den grond zat te staren, doch bij deze woorden verschrikt opsprong. Ook Vaska was niet weinig ontsteld, opeens een vreemde te zien verschijnen; en angstig vragend keek hij Orlof aan. Deze wist echter niet recht, wat hij nu zeggen of zwijgen moest, en hield den blik op zijn heer gevestigd. „Waarom zijt ge uw meester ontvlucht?” vroeg de baron, nu Vaska aanziende. „Ik moest soldaat worden,” antwoordde hij aarzelend, zonder het te durven wagen een wedervraag te doen, die hem op de lippen zweefde; want „de vreemde” had iets in houding en manieren dat hem ontzag inboezemde, al scheen hij ook slechts _ecn boer te wezen. Wij moeten den lezer nog meedeelen, dat Orlof op zekeren dag thuis gekomen was met een groot pak, waarin een broek en vest van grof laken, drie gekleurde hemden en een groene gordel. Er mocht eens onverwacht een bezoeker komen, zoo had hij gedacht, dan zou het terstond argwaan verwekken, wanneer zich een deftig gekleed heer in de hut bevond, waarom hij het raadzaam oordeelde dat de baron van kleeding verwisselde. Deze had zich die voorzorg laten welgevallen, en was reeds tamelijk gewoon geraakt aan de vreemde kleedij, ofschoon niet aan hetgeen in houding, taal en manieren daarbij paste. Wel trachtte hij op gemeenzamen toon te spreken tot Vaska, doch de jonge boer gevoelde zich niettemin weinig op zijn gemak, en koesterde blijkbaar eenig wantrouwen. Om hieraan een einde te maken, besloot de heer Ivanof iets Vaska en Arina 4 van zijn eigen geheim te openbaren, en vertelde nu, dat hij ook een vluchteling was, die in de hut van Orlof een schuilplaats was komen zoeken. Dit hielp. Langzamerhand werd Vaska weer spraakzamer, en eindelijk geheel gerust gesteld, vertelde hij tot in de kleinste bizonderheden, wat hem wedervaren was. Tot zijne verbazing echter bemerkte hij, dat zijn vreemde toehoorder papier en potlood te voorschijn haalde, om er aanteekening van te houden; en opnieuw bekroop hem de vrees, dat de zoogenaamde boer een geheim dienaar der politie mocht wezen. Doch de baron, die dit vermoedde, stelde hem terstond gerust. „Ik schrijf uwe mededeelingen op,” sprak hij, „omdat ze mij later te pas kunnen komen in een geschrift, dat ten doel heeft de afschaffing der lijfeigenschap te verdedigen. Het schrijven van een dergelijk stuk heeft juist de aandacht der politie op mij gevestigd; doch de tijden kunnen veranderen.” „Heb ik u niet gezegd, dat niemand zoo goed is voor de lijfeigenen als mijn meester?” riep Orlof uit, met een mengeling van trots en verontwaardiging. „Uw meester ....” zei Vaska ontsteld; „ik wist niet...” „Gij verraadt opeens wie ik ben, onvoorzichtige,” zei de baron half gekscherend, half in ernst, „maar enfin, lang kon dit toch niet verborgen blijven, als uw bezoeker tenminste een poosje hier blijft.” En tot dit laatste werd nu met aller goedvinden besloten. 51 Arina en hare omgeving. De winter liep ten einde; reeds was de Paaschweek met al haar feesten voorbij en was men begonnen de kramen, bij die gelegenheid opgeslagen, weer af te breken. De ijsvloer over de Newa, met haar menigte zijarmen, had reeds een morsige kleur aangenomen, en hier en daar stonden wachters om zorg te dragen, dat niemand er meer over ging. Toch schenen enkele voetgangers daar groeten lust toe te gevoelen; zij drentelden over den dam, keken van terzijde naar den wachter, die uit zijn „butka” ') was getreden, en hun voornemen scheen te raden; of bleven stilstaan, turende naar de overzijde, waar zij zoo gaarne wilden komen. Doch eindelijk moesten zij het opgeven, daar het oog van den politiedienaar dreigend op hen gevestigd bleef, en zij er niet toe geneigd, of wel te arm waren, om den strengen beambte tot toegevendheid te stemmen, door hem een geldstuk in de hand te duwen. Zij wilden zich dan maar liever den grooten omweg over een der bruggen getroosten. Dit was echter niet het geval met een oud man, die voorzichtig kwam aanloopen en slechts aandacht scheen te hebben voor de dikke laag modder en sneeuw, waardoor hij zich een weg zocht te banen Het was Khor, met wien wij in het eerste hoofdstuk reeds kennis gemaakt hebben. Voor zijn heer, graaf Stephanitz, had hij eenige boodschappen in de stad moeten doen, en nu restte hem nog een briefje te bezorgen op het Basil-eiland, aan den tegenovergestelden oever. Hij was vermoeid, de oude man. De tocht door de stad had hem veel inspanning gekost, want hem stond natuurlijk geen droschka ®) *) Wachthuisje. *) Een soort rijtuig of kar met één paard. ten dienste, waarvan bijna iedereen, die eenig geld te missen had, zich bediende in dat overgangstijdperk, om zoodoende veilig over de in moerassen herschapen pleinen en straten heengevoerd te worden. En om geen groote omwegen te maken, had hij straten moeten doorgaan, waar de voetgangers in den modder dreigden te verzinken, zoodat hij tot aan de knieën toe met een dikke laag vuil was bedekt. De lezer meene echter niet, dat de stadsreiniging in Petersburg zooveel te wenschen overlaat. Integendeel, nauwelijks is de dooi ingevallen, of het opruimen van sneeuw en modder neemt een aanvang, doch het allerlaatst komen die straten aan de beurt, waar geen mogelijkheid bestaat, dat er de keizer of iemand van het hof ooit gezien zal worden. Geen moeite of kosten evenwel worden ontzien om hoofdstraten en pleinen, zoo mogelijk den ganschen winter door, schoon of ten minste vrij goed begaanbaar te houden, maar dwarsstraten en achterbuurten zijn van dat voorrecht geheel verstoken. Intusschen was Khor besluiteloos blijven staan op eenigen afstand van een butka, waarin hij den wachter had zien verdwijnen. Zou hij het wagen den voet op het ijs te zetten? Het zou hem nog heel goed kunnen dragen, meende hij. Naar alle kanten rondziende, stapte hij voort, recht op de rivier af, en liet zich voorzichtig neder op de gladde oppervlakte van het water. Een eindje was hij voortgegaan, toen eensklaps een donderend „Nasad!” x) hem in de ooren klonk en verschrikt deed stilstaan; doch hij bedacht zich en liep door als had hij niets gehoord. Het „Nasad” werd herhaald, maar Khor bleef zich doof houden, en had weldra den tegenoverliggenden oever bereikt. Reeds had hij den voet gezet op een der steenen trappen, die naar de kaai voerden, toen hem weder een „Nasad” tegenklonk, en tot zijn grooten schrik werd hem door een anderen straatwachter het verder opstijgen belet. „Ik heb niet geweten, dat de overtocht verboden was,” sprak hij angstig; „Ik bid u, laat mij gaan, het is nu immers toch gebeurd!” Tevergeefs echter was zijn smeeken, tot hij eindelijk een oude beurs te voorschijn haalde, en er een veertig-kopeken-stuk, zijn geheele bezitting, uitnam. ') Terug 1 „Neem dit, en laat mij gaan!” sprak hij zacht en met aandrang, want hij vreesde al te zeer de wraak van den eersten wachter, om aan terugkeeren te denken; bovendien zou hij er «ok te veel tijd mee verliezen. Brommend stak de wachter het geldstuk in zijn zak, keek toen behoedzaam rond, maar er was nergens in den omtrek iemand te zien, en zonder verder op den oude te letten, begaf hij zich weer naar zijn butka. Vlugger dan te voren vervolgde Khor nu zijn weg, want hier had hij niet te worstelen tegen modder en sneeuw, waarvan de kade dien morgen reeds gereinigd was. Aan een der grootste huizen gaf hij het briefje af, wachtte op antwoord, en hervatte zijn tocht; doch nu niet over het ijs, wat hem ook weinig geholpen zou hebben, daar zijn weg toch liep in de richting van de steenen brug. Deze ging hij over, en na verscheidene schoone en vuile straten te zijn doorgeloopen, werd hij opeens gestuit door het voorbijtrekken van een afdeeling soldaten, die zoo gróót whs, dat hij ruim twintig minuten wachten moest. Dit was niets zeldzaams, maar onze Khor was er toch geheel door van streek: zijn meester zou van oponthoud niet willen hooren, en reeds te lang was hij onderweg geweest. Met een beklemd gemoed begaf hij zich dus verder huiswaarts, en zijne vrees was niet geheel ongegrond. Vol ongeduld liep graaf Stephanitz in zijn kabinet heen en weer, toornig over het lange uitblijven van Khor, terwijl deze nog eerst zijn huisje binnentrad, om zich van zijn beslijkte schoenen en gansch bemorste kleeren te ontdoen, waarmede hij niet voor zijn heer durfde verschijnen. Zoo snel mogelijk deed hij andere aan, en liet zich toen dooiden kamerdienaar aanmelden. De graaf stond thans tegen zijn schrijfbureau geleund, met de armen over elkander geslagen, schijnbaar zeer kalm. Hij was omstreeks dertig jaar oud, en Khor had hem, tegelijk met zijn eigen kleinkinderen, zien opgroeien, en hem menigmaal op de schouders rondgedragen, tot hij als knaap van dertien jaren het huis verlaten had, om er eerst als erfgenaam zijns vaders in weder te keeren. Met een blik vol diepe minachting zag hij den binnentredende aan, terwijl deze tweemaal achter elkaar een eerbiedige buiging maakte en toen bij de deur staan bleef. „Ge zijt een uur te lang weggebleven,” sprak de graaf, be daard op zijn horloge ziende; „kom hier!” „Genadige heer,” begon Khor, „ik moest wachten op ” Een harde slag in ’t gezicht deed den ouden man verschrikt zwijgen; het bloed steeg hem naar de rimpelige wangen, en hij drukte de lippen op elkaar, maar geen zweem van ontevredenheid of ergernis, veel minder van toorn of verontwaardiging, was op zijn gelaat zichtbaar. Integendeel, hij maakte andermaal een eerbiedige buiging, gaf het briefje, dat hem in het groote huis op de kade ter hand gesteld was, over en trad toen achterwaarts, om zoo het vertrek te verlaten. Van kind af aan was hij aan dergelijke behandeling gewoon, en wist niet beter, of het behoorde zoo; ja, hij was inderdaad blijde, dat het zoo afliep! Zacht deed hij de deur dicht en wilde juist een der trappen, die naar het achterhuis voerde, afdalen, toen een der kamermeisjes naar hem toekwam. „Mevrouw heeft mij juist naar u toegezonden,” sprak zij, hem vriendelijk toeknikkend; „gij moet naar den fruitwinkel op de Wiborgerzijde om twee mooie perziken te halen.” „Is er haast bij?” vroeg Khor met een zucht, want het was minstens een uur loopens heen en weer. »Zijt ge moe?” was de wedervraag van het meisje, terwijl zij hem niet zonder deelneming beschouwde; „wacht dan maar een half uurtje,” vervolgde zij zacht, „ik zal wel een goed woord voor u doen.” Dankbaar zag Khor haar aan, en mompelde: „Het verwondert mij, dat het goede kind nog in de gunst blijft bij mevrouw I” Intusschen was het meisje een fraai gemeubileerde kamer binnengetreden, waar zij plaats nam op een laag stoeltje bij het venster. Een borduurraam stond voor haar, en zij begon ijverig te werken. Ternauwernood zou iemand in dat keurig gekleede, met linten en strikken versierde dametje, de eenvoudige boerendochter Arina Saratof herkend hebben, en toch was zij het. Had haar welgevormde gestalte en verstandig uiterlijk de aandacht getrokken van mevrouw Stephanitz, hare meesteres, haar bevattelijkheid en vlugheid in het aanleeren van allerlei handwerken, had haar tot de gunstelinge dier dame verheven, die haar nu reeds tot eerste kamenier had aangesteld. Aan mooie japonnen, kanten en linten ontbrak het haar van toen af niet, en evenmin aan lekker eten en drinken; doch wel aan alles, wat waarlijk gelukkig maken kan. Nooit werd er aan God gedacht in dit huis van weelde en overvloed, hoewel het er aan godsdienstig vertoon niet ontbrak, evenmin als ergens elders in het overgodsdienstige Rusland. Liefde, vrede en blijdschap waren er geheel onbekend, zelfs op natuurlijk gebied en in den huiselijken kring; maar nijd, afgunst en kwaadsprekendheid vonden er ruime plaats. Liegen en stelen was daarbij niets ongewoons onder de talrijke bedienden, die echter allen de meest mogelijke onderdanigheid en slaafsche onderwerping aan den dag legden tegenover de meesteres, die wreedheid aan hoogmoed paarde en aan al haar luimen en grillen den vrijen teugel liet; terwijl de heer des huizes, onverschillig en gevoelloos, zich geen dier dingen aantrok, noch eenigszins trachtte er verandering in te brengen. Zoodanig was de omgeving, waarin Arina dagelijks verkeerde; doch veel kwaads bleef er voor haar verborgen, daar zij te zeer bij de gravin in gunst stond, om niet door het gansche ondergeschikte personeel gewantrouwd en, door de kamermeisjes in ’t bizonder, benijd te worden. Zoo stond zij dan altijd een weinig op zichzelve, hoewel niemand ontkennen kon, dat zij vriendelijk en gewillig was; en men het niet waagde haar een beleedigend woord toe te voegen, uit vrees voor den toorn der gravin. Bij dit alles gevoelde Arina zich alleen en verlaten, en onwillekeurig zocht zij naar iets of iemand om zich aan te hechten. Ja, hoe dwaas het ook klinken moge, soms verlangde zij naar de oude koe, zoovele jaren door haar gemolken, en naar het paard, dat gewoon was zijn voeder van haar te krijgen. Wel dacht zij ook nu en dan aan hare moeder, maar deze had zich nooit bizonder met haar ingelaten. Een Russische boerin, en wel allerminst de vrouw van een armen lijfeigene, kon dan ook ternauwernood gelegenheid vinden naar hare kinderen om te zien, die eigenlijk pas in aanmerking kwamen, wanneer zij oud genoeg werden om de familiebeurs te steunen. En wat haar vader betrof, hem had zij van jongs af leeren vreezen, evenals Vaska en Peter, zoodat zij nooit naar hun bijzijn had verlangd. Dit nam niet weg, dat zij gaarne naar het ouderlijke huis had willen terugkeeren, want daar gevoelde zij zich veilig en op haar gemak, al kon zij niet ontkennen, dat de lichte bezigheden in haar tegenwoordige betrekking, haar beter bevielen, dan de zware arbeid in de brandende zonnehitte op het veld. Hoelang echter zou het duren, dat zij de gunstelinge bleef der gravin? Van den morgen tot den avond moest zij bestendig vreezen iets te zullen doen, wat haar toorn opwekken, en een einde aan al die voorrechten maken zou, evenals het gegaan was met Olga, de kleindochter van Khor. Dat meisje had ook eerst in de gunst gestaan, doch later in ongenade gevallen, was zij menigmaal naar het politiebureau gezonden om gegeeseld te worden, en eindelijk had de meesteres haar, bij de komst van Arina, verhuurd. Zoo stonden de zaken, toen zij op zekeren avond voor ’t eerst de woning van Khor betrad. „Als ge kunt, kom dan van avond eens bij ons,” had hij haar toegefluisterd, toen hij haar dien dag even ontmoette, „er komt iemand, die u meent tè kennen.” „Wie kan het zijn?” had zij zich den ganschen dag afgevraagd, en eindelijk was haar Peter, haar oudste broeder, voor den geest gekomen. Zij wist, dat hij op Obrok was in Petersburg. Tot haar niet geringe vreugde ging de gravin juist den ganschen avond uit, zoodat zij zonder gevaar eenigen tijd in het huisje van Khor kon doorbrengen. En inderdaad, het was Peter. Het zal den lezer misschien verwonderen, dat deze haar niet reeds eerder een bezoek had gebracht, maar tot zijne verontschuldiging zij gezegd, dat hij niet had kunnen ontdekken, waar in de stad zij zich ophield. Het adres van den graaf was hem nooit ter oore gekomen; en ofschoon hij reeds eenige maanden te voren kennis gekregen had van Arina’s verblijf in Petersburg, hadden zoomin zijn vader als Vaska hem eenige aanduiding omtrent haar woonplaats kunnen geven. Doch zijn vriend Ivan, die door Khor te weten was gekomen, hoe het nieuwe kamermeisje uit S. heette, had hem dit meegedeeld. Na dat eerste bezoek in de woning van Khor waren er nog vele gevolgd, en niet zelden had zij er Peter en Ivan, of één van beiden aangetroffen. Nu echter was Peter heengegaan naar de ouderlijke woning om daar de plaats van Vaska in te nemen; doch Ivan kwam nog geregeld. Aan dit alles dacht Arina, nadat haar werk reeds af was, tot zij eensklaps verschrikt opsprong en zich naar de vertrekken der gravin begaf om haar werk te laten zien. „Arina,” sprak de dame, na het werk bezien te hebben, „is het waar, dat ge soms heele avonden in de woning van Khor doorbrengt ?” „Soms, als ik niets te doen heb, genadige vrouwe,” sprak Arina bedremmeld, „ga ik er wel eens een poosje heen.” „En is er dan wel eens een lijfeigene uit Orel, die hier op Obrok is?” vervolgde hare meesteres met onverbiddelijke gestrengheid in haar toon, en den blik op haar gevestigd. Het meisje zweeg. Zij vreesde den toorn harer meesteres, en durfde toch niet ontkennend antwoorden; minder om niet te liegen, waarin zij nooit kwaad had leeren zien, dan wel omdat het haar toch niet baten, en de zaak wellicht nog verergeren zou. „Nu, wilt ge ’t mij zeggen, meisje, of niet?” „Ja, Mevrouw, ik kon ’t niet helpen ik wist niet, dat hij komen zou.” „Ge zult er niet meer heengaan, verstaat ge? En denk er niet aan, dwaasheden te beginnen. Ge kunt gaan,” vervolgde zij, toen Arina aarzelend staan bleef, meenende, hare meesteres als gewoonlijk te moeten kleeden voor het diner. Nu echter begreep zij, dat die taak reeds aan een ander opgedragen, en zij dus aanvankelijk uit de gunst was. Een hali uur later kwam Khor terug met de perziken, en ontving toen de boodschap, dat de gravin hem wilde spreken. Met een bang voorgevoel begaf hij zich naar het vertrek, door Arina kort te voren verlaten. „Waarom zijt ge niet terstond gaan doen, wat u bevolen was?” klonk het hem tegen op alles behalve vriendelijken toon. „Genadige vrouwe, ik wist niet, dat er zooveel haast bij was,” sprak Khor, angstig rondziende of hij Arina niet ontdekken kon, zonder evenwel haar naam te willen noemen. „Ga hiermede naar het politiebureau,” hernam de gravin, na iets op een stukje papier geschreven en hem dit toegeduwd te hebben; „dan zult ge wellicht beter uw plicht leeren verstaanl” Khor wist, wat het behelsde; hij boog eerbiedig en voor de derde maal dien dag, ving de oude man zijn tocht door de morsige straten aan, ditmaal om vijf en twintig geeselslagen in ontvangst te gaan nemen. Afgemat en vol pijn keerde hij eindelijk weder terug om de kwitantie daarvoor aan de gravin te toonen. Daarna kon hij zich veilig op zijn strooleger uitstrekken, want zoowel de graaf als de gravin gingen dien avond uit, zoodat zijn diensten niet meer verlangd zouden worden vóór den volgenden dag. VI. De Pelgrim. Vier maanden waren verloopen sedert Vaska zijn intrek genomen had in de hut van den jager. Zijn eigen wensch om zoo lang mogelijk daar te vertoeven, had steun gevonden in het verlangen van den heer Ivanof, om hem bij zich te houden. En Orlof, wel verre van er iets op tegen te hebben, was zeer verheugd, dat zijn meester nu iemand had, die hem den ganschen dag allerlei kleine diensten bewijzen kon, terwijl hijzelf genoodzaakt was zijn bedrijf te gaan uitoefenen, om hun tafel voortdurend van het noodige te voorzien, of naar de omliggende plaatsen te gaan, om inkoopen daarvoor te doen. Erwasechter zeer weinig werk voor Vaska: den oven heet houden, en hout kloven daarvoor, thee zetten, pijpen schoonhouden, stoppen en aansteken, waarvoor de baron er thuis afzonderlijk een bediende op nahield, gelijk dit in Rusland veelal gewoonte was in den tijd der lijfeigenschap; en soms ook de sneeuw wegruimen, wanneer die al te hoog opgestapeld lag voor de lage deur, of de kleine venstertjes. Bij dit alles bleef hem echter nog zeer veel tijd over, en hij was niet weinig verheugd, toen de heer Ivanof aanbood hem lezen te leeren. Vooral na zijn bezoek aan Peter en Ivan, was er een sterk verlangen bij hem ontstaan, om zich die kunst eigen te maken. Hoezeer had hij Ivan bewonderd en benijd tevens, toen hij hem hoorde voorlezen van die wonderlijke stad en wat er verder volgde. Hij deed dan ook zijn uiterste best, om al die verschillende figuren, waaruit hij de woorden moest leeren samenstellen, te onthouden; en de baron van zijn kant vond zooveel genoegen in den buitengewonen ijver van zijn leerling, dat hij er menig uurtje aan besteedde, hoewel zijn geduld soms op een zware proef gesteld werd. Aan verstand ontbrak het Vaska niet, maar hij was zeer weinig ontwikkeld, en daarbij kwam gebrek aan hulpmiddelen. Het eenvoudigste boek, dat zijn onderwijzer tot leesoefening meende te kunnen gebruiken, was nog wel de Bijbel. De inhoud der overige boeken lag geheel en al buiten het bereik van Vaska’s bevatting, bovendien waren het voor ’t meerendeel Fransche en Duitsche werken. Zoo begon hij dan met hem het scheppingsverhaal te laten lezen, toen hij ver genoeg gevorderd was, om eenvoudige woorden te kunnen spellen. En soms gaf hij hem het boek in handen, om zichzelf te oefenen; dan bladerde Vaska hier en daar en zocht eenvoudige woorden op. Zoo keek hij eens op de laatste bladzijde, en riep toen verrast uit: „Dat is hetzelfde wat Ivan voorgelezen heeft! Ja, waarlijk, precies hetzelfde!” „Wie is Ivan, en wat heeft hij gelezen?” vroeg de baron, glimlachend over de komieke verbazing, waarmede hij op die bladzijde bleef staren. „Ivan is een vriend van mijn broer Peter,” zei Vaska, „en hij heeft ons voorgelezen van een stad, waar nooit de zon of de maan behoeft te schijnen;.... u weet er zeker alles van,” vervolgde hij op een toon van stellige overtuiging, „maar ik kon er niets van begrijpen, en toch was het heel mooi.” „Laat mij eens zien, wat er van staat,” zei de heer Ivanof. „De pelgrims in het bosch spraken van een stad met gouden straten,” vervolgde Vaska, terwijl hij het boek overhandigde, „is dat dezelfde stad en wonen er alleen heiligen ?” De aangesprokene antwoordde niet, maar begon eenige verzen half overluid te lezen. „Alweder het boek des levens” mompelde hij,.... „niemand zal er in komen, die niet geschreven staat in het boek des levens ... .” „Wat zeiden de pelgrims in het bosch?” vroeg hij, Vaska aanziende. „Zij spraken soms van het „nieuwe Jeruzalem, een stad met gouden straten,” antwoordde Vaska, „en ook van een vuur, waardoor al de steden en dorpen eenmaal verbrand zouden worden.” De baron glimlachte ongeloovig, en keek weer in het boek daar las hij: „En zoo iemand niet gevonden werd geschreven in het boek des levens, die werd geworpen in den poel des vuurs.” „Hoe kan iemand weten, of zijn naam in dat boek staat?” vroeg Vaska. Hij kreeg echter geen antwoord, en begon te vermoeden, dat mijnheer Ivanof, hoe knap en geleerd ook, van deze dingen niet veel wist. Hij besloot nu er zelf naar te onderzoeken, waarom hij voortaan meer dan ooit het wonderlijke boek ter hand nam, in de hoop iets te zullen vinden, dat licht over de zaak verspreiden kon. Vlijtig doorzocht hij het laatste gedeelte van den Bijbel de Openbaring van Johannes maar al, wat hij vond was hem geheel en al onbegrijpelijk; behalve dit ééne, dat er ergens een schoone, heerlijke stad moest wezen, waar zeker hij, noch één zijner bekenden ooit komen zou, want buiten zijn de doodslagers, en de afgodendienaars, en een iegelijk, die de leugen liefheeft en doet,” had hij gelezen; en wie kende hij, die zich van liegen onthield? Als leugenachtig en oneerlijk zijn ook thans de Russen nog bekend, maar vooral in dien tijd van onderdrukking en afpersing, onder het strenge bewind van keizer Nicolaas, was liegen en bedriegen aan de orde van den dag, onder alle standen der maatschappij, en niet het minst onder de lijfeigenen. Eens echter vond hij den tekst: „Die in den Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven.” Wel tienmaal las hij die woorden over, als kon hij niet gelooven, dat ze er werkelijk stonden. „Zou het dat zijn, mijnheer?” vroeg hij eindelijk, den baron aanziende. „Wat bedoelt gij, Vaska?” „Hier staat van het „eeuwige leven”; zou men dat moeten hebben, om in een boek des levens opgeschreven te worden?” Dit zeggende toonde hij hem den gevonden tekst „Heeft het eeuwige leven,” herhaalde mijnheer Ivanof bij zichzelven,.... „heeft,” dat is wonderlijk! Dan kan men het dus hier op aarde reeds bezitten?” Langen tijd bleef hij in gedachten verzonken, en Vaska durfde zijn vraag niet herhalen. „Vreemd!” dacht hij, „dat zoo’n geleerd heer, die altijd zit te lezen of te schrijven, dit boek evenmin schijnt te begrijpen als ik, zoo’n domme boer!” Na dien tijd zag hij den heer Ivanof menigmaal in ernstig nadenken verzonken, met den Bijbel opengeslagen voor zich. Zoo waren er dan vier maanden verloopen, toen Orlof op zekeren avond uit Petersburg terugkeerde, waar hij het een en ander was gaan koopen, onder anderen ook op last van den baron een pelgrimskleed en lederen gordel voor Vaska, die weldra zijn tocht dacht te hervatten. Achteloos wierp hij alles neder op de tafel, terwijl zijn gansche voorkomen groote opgewondenheid te kennen gaf. „Ik heb nieuws meegebracht,” sprak hij, haastig op zijn meester toetredend, „de Keizer is dood!” „Wat zegt ge?” riep de heer Ivanof uit, terwijl hij opsprong en Orlof strak aankeek; „zou het waar zijn?” „Ja, mijnheer, zonder twijfel; en iedereen zegt, dat zijn zoon Alexander veel meer vrijheid veroorloven zal.” „Men koestert bizonder goede verwachtingen van zijn opvolger, dat is waar,” sprak de baron nadenkend;... „wellicht... in elk geval moet er een eind aan komen!” viel hij zich zeil in de rede; „ik moet naar huis terug, of trachten te vluchten; ik verlang naar vrijheid, of ten minste naar afwisseling!” Dien avond werd er nog veel over dit onderwerp gesproken; en de baron scheen geheel bezield met nieuwe hoop voor de toekomst. Vaska, die minder vervuld was met de gewichtige gebeurtenis, verheugde zich intusschen niet weinig over het pelgrimskleed en den gordel, welke voorwerpen veel tot zijne veiligheid zouden bijdragen, naar hij meende. En hij besloot nu ook na eenige dagen zijn gevaarlijken tocht te hervatten; het begon tijd daarvoor te worden, want na zes of zeven weken zou het veldwerk reeds beginnen. Diezelfde week vertrok hij dan ook nog, na vele dankbetuigingen aan den heer Ivanof, zoowel als aan den jager, welke laatste hem een eind weegs vergezelde. Het vroor hard dien dag, en het nieuwe kleed, dat veel dikker was dan zijn eigen versleten mantel, kwam Vaska goed te pas voor de koude, zoowel als de schoenen van boombast, die hij kort te voren zelf vervaardigd had. Het bosch bood een prachtig gezicht: de boomen waren beladen met sneeuw, en elk takje boog onder het gewicht er van; terwijl de zon hier en daar haar gouden stralen wierp over het zachte sneeuwtapijt, waar hunne voeten telkens in wegzakten, wat natuurlijk minder aangenaam was. Tegen den middag bereikten zij het stadje D., waar de jager afscheid dacht te nemen van Vaska, doch hij bezon zich en ging nog een half uur verder mede tot aan een boerenwoning, waar hij wel eens heenging, om uit te rusten of een kom zure kwas te vragen. Tot dit doel besloten zij er heen te gaan. „Er wordt gezongen!” zei Vaska, toen zij tot dicht bij de deur genaderd waren. Orlof luisterde. „Het is een vreemde stem,” sprak hij, „en een plechtig gezang; zou het wellicht de feestdag van hun’ Engelbewaarder zijn? Dat zouden wij treffen!” Om recht te begrijpen wat de jager bedoelde, zij den lezer het volgende meegedeeld: Zooals bekend is, behoort het grootste deel der Russische bevolking tot de Grieksche Kerk, en deze leert, dat ieder mensch een bizonderen beschermengel heeft, die hem overal nagaat, en nimmer door hem bedrogen of misleid kan worden. De feestdag van dien beschermengel, wiens beeltenis nooit ontbreekt in het slaapvertrek van den Rus, wordt geheel aan stille rust en werken der liefdadigheid gewijd. Men richt een maaltijd aan, waarop de vrienden en bloedverwanten uitgenoodigd worden, terwijl men aalmoezen geeft aan de armen. Men gaat naar de kerk om daar gewijde brooden te koopen en de priester komt, met het evangelie en het kruis, om bij het beeld van den Engelbewaarder de plechtige litanie te zijner eere te zingen, waarvoor hij een gave ontvangt, groot of klein, al naar de meerdere of mindere welvaart van het gezin. Aan een dergelijk feest had Orlof meermalen deelgenomen, en altijd zeer tot zijn genoegen. Hij aarzelde dus niet, aan te kloppen en weldra werd de deur geopend. Juist trad er een priester te voorschijn uit het slaapvertrek, waar een lamp stond te branden voor het beeld van den beschermengel. De dienaar der kerk had daar zijn werk verricht, en ontving nu een gave voor zijne moeite; en zeker niet beneden zijne verwachting, want zijn gelaat verhelderde, en hij haastte zich een zegen uit te spreken over den milden gever, waarna hij de woning verliet. „Gij kondt geen gelukkiger dag uitgekozen hebben, om ons te komen bezoeken,” zei de boer, terwijl hij de binnentredenden vriendelijk groette en verzocht plaats te nemen bij den oven, die zich, volgens Russische gewoonte, midden in ’t vertrek bevond. „Het is de feestdag van onzen patroon,” hernam hij, „en spoedig zal de maaltijd gereed wezen, waaraan ge zeker blijft deelnemen?” „Gaarne,” zei Oriof; en Vaska, hoewel niet zeer geneigd tot feestvieren, stemde er mede in toe, tot zichtbare blijdschap van de vrouw des huizes, die het als een bizonder goed teeken beschouwde, dat zij juist nu een „heiligen pelgrim” tot gast zouden hebben. Onder druk gesprek werd het opdragen der spijzen afgewacht, en weldra verschenen er nog meer gasten, allen in zeer vroolijke stemming. „En waar gaat de reis naar toe, vadertje?” J) vroeg de boer, Vaska aanziende, die echter met het antwoord aarzelde. „Naar Smolensko, niet waar, om de heilige Madonna te aanbidden?” haastte Oriof zich te zeggen. De gewaande pelgrim knikte toestemmend. „Gij komt zeker van Solowetsk?” 2) hernam de boer, terwijl hij zich opnieuw tot Vaska wendde. Deze geraakte weder in verlegenheid, en wist niet beter te doen dan bevestigend te antwoorden. „Hebt gij geen relequieën bij u, vadertje?” vroeg daarop de vrouw, die gaarne hare spaarpenningen had willen geven voor eenige droppels water uit de Jordaan, een stukje van het „ware kruis”, of iets dergelijks. „Neen,” zei Vaska, die het thans benauwd begon te krijgen, „ik heb ze alle reeds verkocht.” „Een iegelijk, die de leugen liefheeft en doet”, weerklonk het in zijn binnenste, doch hij stelde zich terstond gerust: „Ik moet wel leugens zeggen,” sprak hij bij zichzelven, „hoe kan ik anders aan de vele gevaren op mijn weg ontkomen?” En inderdaad het gaat niet, de bevelen des Heeren in acht te nemen, zonder Hem waarlijk te kennen en toe te behooren. Men staat dan gedurig voor onmogelijkheden, die slechts door het geloof kunnen opgelost worden. Men moet van ganscher harte op Hem vertrouwen, die alle macht heeft in hemel en op *) Een vertrouwelijke spreekwijze, in Rusland zeer algemeen in gebruik, J) Een eiland in de Witte Zee, waar jaarlijks duizenden pelgrims heengaan, om er de „wonderdoende’ heiligenbeelden te gaan vereeren in het klooster. aarde, om zonder vrees voor de gevolgen, te kunnen doen, wat Hij zegt, en dat is alleen mogelijk voor degenen, die in Christus Jezus geborgen zijn. Het is dan evenals met een kind, dat aan de hand zijns vaders voortwandelt zonder zich te verontrusten over de gevaren en moeielijkheden, die het wellicht op den weg ontmoeten zal: ware het alléén, dan gewis zou daar reden voor zijn! En zoo was het met Vaska: alléén ging hij de donkere, onzekere toekomst tegen; hij kende geeh machtigen Helper, die hem verlossen kon en wilde, en wist niets van de liefde Gods, die alle dingen doet medewerken ten goede voor de zijnen. Was het wonder, dat hij zichzelven trachtte te helpen en angstig elk middel daartoe aangreep? Inmiddels waren de spijzen opgedragen: vette koolsoep, varkensvleesch en gerstepudding, benevens een groote hoeveelheid Braga een soort eigen-gebrouwen, dun bier; terwijl natuurlijk ook het gewijde brood niet ontbrak. Allen plaatsten zich rondom de tafel, na eerst een eerbiedige buiging en het teeken des kruises gemaakt te hebben, met het aangezicht naar den Icon in een der hoeken van het vertrek. En toen zij verzadigd waren, stonden allen tegelijk op, bogen en kruisten zich weder op dezelfde wijze, waarna ieder zich een gemakkelijk hoekje uitkoos om een middagslaapje te gaan genieten. Eindelijk, omstreeks twee uur, maakten Orlof en Vaska zich gereed de woning te verlaten, doch daarvan wilden de feestvierenden niets hooren. Als om strijd drong ieder er op aan, dat zij tot den volgenden morgen zouden vertoeven, waartoe Orlof echter niet te bewegen was. Vaska evenwel was zeer geneigd van dit aanbod gebruik te maken, want hij vreesde, geen onderkomen te zullen vinden, voordat de duisternis inviel, en schrikte er voor terug den nacht alléén in het bosch door te brengen. Hij liet zich dus niet lang bidden om te blijven, te minder toen ook Orlof hem daartoe aanspoorde. Toch gevoelde Vaska zich, na diens vertrek, zeer weinig op zijn gemak, en het kostte herti moeite telkens weder geschikte antwoorden te vinden op de vele vragen hem gedaan. ledereen toch wilde weten, wat hij alzoo gezien en gehoord had op reis, hoevele bedevaarten hij reeds gedaan, en welke heilige plaatsen hij als pelgrim bezocht had. *) Icons zijn halverlijfsche afbeeldingen van den Heiland, de Madonna, of een Heilige. Intusschen vermaakte men zich met allerlei spelletjes te doen, onder het voortdurend gebruik van brandewijn en bier. Geen wonder, dat het steeds luidruchtiger begon te worden in de woning, en er eindelijk niets dan geschreeuw en onzinnige taal vernomen werd. Helaas! zoo 'eindigt bijna elk feest bij de Russische boeren, die zich geen genot kunnen voorstellen, zonder het overmatig gebruik van sterken drank. Het is dan ook niets vreemds, wanneer bij een parochiefeest, des avonds alle inwoners van een dorp in beschonken toestand verkeeren, en er hier en daar op den weg neervallen, waar zij, in volslagen bewusteloosheid blijven liggen, tot anderen, minder beschonken, maar toch ver van nuchter, hen trachten te vervoeren; of wel tot zij den volgenden morgen weer bijkomen. Wat Vaska betrof, hij was nog eerder onder den noodlottigen invloed van den drank, dan de anderen, omdat hij minder aan het gebruik er van gewoon was: zijne ouders hadden zich zelden zulk een overdaad kunnen veroorloven, eh moesten zich vergenoegen met zure kwas, als zij feest vierden. In groote opgewondenheid vertelde hij meer dan de voorzichtigheid toeliet, en zeker zou hij zichzelven in gevaar gebracht hebben, zoo de anderen niet even onbekwaam geweest waren om te luisteren, als hij om te spreken. Eindelijk was de voorraad drank en gebakjes op, en de gasten gingen langzamerhand vertrekken, waarna Vaska zich op den grond uitstrekte en weldra in een diepen slaap viel. Het was eenige uren na zonsopgang eer hij ontwaakte. Verschrikt sprong hij overeind en keek verward om zich heen; hij wist ternauwernood meer, waar hij zich bevond. Van lieverlede echter werd alles hem weer duidelijk, en nu had hij slechts één verlangen, namelijk, zoo spoedig mogelijk te vertrekken, want hij vreesde zich op de eene of andere wijze verkeerd te hebben uitgelaten. Er heerschte nog diepe stilte in huis, en Vaska besloot het ontwaken der bewoners niet af te wachten, maar zich terstond op weg te begeven. Zoo zacht mogelijk opende hij de deur, en stapte toen haastig voort, tot hij zich weder tusschen het dicht geboomte bevond. Toen nam hij een stuk brood uit de tasch, die aan zijn gordel hing, en begon het, al voortloopende op te eten. Uren lang kreeg hij nu niets anders te zien dan boomen en sneeuw; nergens was een menschelijke woning te ontdekken. Vaska en Arina 5 Nu en dan zette hij zich neder op een omgehouwen boomstam, om uit te rusten, en dan weder met verdubbelden spoed zijn weg te vervolgen, want slechts door voortdurende beweging kon hij weerstand bieden aan de strenge vorst, die zijn ledematen deed verkleumen, zoodra hij even stilstond of rustte. Ook vergat hij niet zijn neus gedurig te wrijven, uit vrees, dat die onverhoeds bevriezen mocht. Reeds begon het schemerduister te worden en nog had hij geen onderkomen gevonden. Het gehuil van wolven bereikte reeds zijn oor. Wat te doen? Terstond een vuur aanmaken, dat zou het best wezen. Hij begon dus met de sneeuw weg te ruimen, en na zoodoende een geschikte plek gereed gemaakt te hebben, haastte hij zich de doode takken, die hier en daar verspreid lagen, bij elkaar te zoeken; vervolgens haalde hij zijn tonder te voorschijn, om het hout vlam te doen vatten. Juist was hem dit gelukt, en hurkte hij neder om er zich bij te verwarmen, toen een zacht geschuifel in zijne nabijheid hem deed opschrikken; angstig keek hij rond, en meende reeds de vurige oogen van een wolf te ontdekken, toen hij een menschelijk wezen zag naderen, langzaam en met onzekeren tred. Het was een grijsaard, zooals Vaska weldra bemerkte, in lompen gekleed en nauwelijks in staat nog verder voort te strompelen. Verwilderd keek hij rond, en zeeg toen neer in de nabijheid van het vuur. „Wat scheelt er aan, vadertje?” vroeg Vaska medelijdend terwijl hij zich over hem heenboog. „Ik ben ziek,” sprak de oude man op bevenden toon, „en kon nergens een onderkomen vinden.” „Zijn hier woningen in de nabijheid?” „Ja, ginds; een kwartier verder is er een.” .Hebt gij daar aangeklopt?” „Ik ben in een schuur gaan liggen, maar men heeft mij weggejaagd, omdat ik geen pas kon vertoonen.” „Zoo onbarmhartig zou ik ook behandeld worden,” dacht Vaska, „als ik geen pelgrimskleed aanhad.” Een oogenblik kwam de begeerte bij hem op, van dit voorrecht gebruik te maken, en de woning, zóó dicht in zijne nabijheid, op te zoeken om er een onderkomen te vragen. Waarom aan koude en gevaar blootgesteld te blijven? Doch wat moest er van den oude worden, als hij wegging? Onver- mijdelijk moest deze, öf een prooi der wolven worden, öfdoodvriezen. Neen, dat mocht niet! Hij wilde blijven om het vuur aan te houden, hoewel niet zonder vrees door slaap overmand, slechts zijn eigen leven er bij in gevaar te stellen. Reeds te voren had de angst daarvoor hem bekropen, doch toen wist hij niet, dat er ontkomen aan was. Hij sleepte den zieke, dichter bij het vuur, en bemerkte nu, dat hij reeds het bewustzijn verloren had. Het eenige wat Vaska doen kon, was hem te wrijven, en een weinig brandewijn, die hij in zijn tasch had meegenomen, in den mond te gieten. Dit hielp; de grijsaard sloeg de oogen weer op, en stamelde: ,Waar ben ik?” „In het bosch,” zei Vaska, terwijl hij zijn mantel afdeed om pt den zieke voorloopig mee te bedekken; „gij zijt zoo dun gekleed,” vervolgde hij „dat gij gevaar loopt aan één kant te bevriezen, al leg ik u zoo dicht mogelijk bij het vuur!” Daarop nam hij een paar touwtjes uit zijn zak, maakte die vast aan de kruinen van eenige jonge boompjes in zijne nabijheid, en ze toen neerbuigende tot dicht bij den grond, bevestigde hij ze aan de stammen van dikke boomen, wat verderop, waarna hij er een aantal takken dwars over heen legde. „En nu nog een laag sneeuw er op,” sprak hij bij zichzelven, ,dan is het een geschikte hut voor den ouden man.” Zoo gezegd, zoo gedaan. Handen en voeten bewezen hem den dienst van schop of spade, en na een half uur van onvermoeide krachtsinspanning was de schuilplaats gereed. Nu restte hem nog den oude er heen te dragen, en het vuur te verleggen. Weldra was ook dit gedaan, en vrij wel tegen koude beschut, viel de zieke in slaap. Vaska intusschen deed alle moeite om zijn oogen open te houden, en nu en dan ging hij eens heen en weer loopen, om wakker te blijven. Vreeselijk lang duurde hem die nacht, en hij had wel willen juichen van blijdschap, toen het eerste morgenlicht begon te gloren. De oude man sliep nog; zoo dacht Vaska ten minste —, en geduldig bleef hij wachten op zijn ontwaken. Een uur ging weer voorbij, doch de man bewoog zich niet. Eindelijk ging Vaska eens naar hem toe, en ontwaarde tot zijn ontsteltenis, dat de adem reeds ontvloden was. „Nu is het zaak, dat ik mij zoo snel mogelijk uit de voeten maak,” dacht Vaska; „als iemand mij hier vond, zou er aan een misdaad gedacht kunnen worden; in elk geval moet er een onderzoek plaats hebben, en dan zou het er slecht voor mij uitzien! Met de politie wensch ik wel allerminst in aanraking te komen!” Na nog eens goed onderzocht te hebben, of de grijsaard geen enkel teeken van leven meer gaf, spoedde hij zich vandaar, terwijl het intusschen, tot zijn groote geruststelling, vrij hevig was gaan sneeuwen, waardoor zijn spoor werd uitgewischt. Hij kon dus zonder gevaar de woning, door den onbekende aangeduid, opzoeken, en er zoo mogelijk eenige uren rusten, want hij was uitgeput van vermoeienis en zijn oogleden waren door slaap bezwaard. Snel liep hij voort, en na twintig minuten ongeveer ontdekte hij een open plek, en in de verte eenige schuren. Verder gaande, zag hij ook een boerenwoning, en daarheen richtte hij zijne schreden. Bij zijne nadering ging juist de deur open; een bejaarde vrouw trad naar buiten. Blijkbaar had zij plan de kippen te gaan voederen, maar Vaska ziende, bleef zij staan. „Waarheen, o vriend, geleidt de Heere uwe schreden?” *) zoo begroette zij hem. „Ik ben uitgegaan, zonder te weten, waar ik komen zal,” zei Vaska, die tevoren reeds een antwoord op die vraag had bedacht: „mijn beschermengel zal mij geleiden naar een goede plaats.” „Wellicht wil hij u een wonderdoenden Icon aantoonen!” hernam de vrouw opgetogen 2). „Misschien,” zei Vaska, die op een dergelijke onderstelling niet gerekend had, en niet recht wist, wat verder te zeggen. „Hebt gij den nacht doorgebracht in het dorp, vadertje?” vervolgde zijn ondervraagster. i) Met deze woorden wordt een pelgrim gewoonlijk begroet in Rusland. 2) Het volk gelooft van sommige Icons, dat ze niet met handen gemaakt, en op een wonderdadige manier verschenen zijn. Een monnik, of soms ook een leek, heeft bijv. een gezicht, waarin hem geopenbaard wordt, dat hij hier of daar een wonderdoenden Icon zal vinden; hij gaat er heen, en vertelt hem gevonden te hebben in den grond of aan een boom hangende. De schat wordt dan naar een kerk overgebracht, en duizenden stroomen samen om dezen „heiligen Icon, uit den hemel gezonden,” te aanbidden. .Neen in het bosch.” „Hebt gij daar geslapen?” vroeg zij verbaasd. „Neen, ik heb gewaakt, en ik ben hierheen gekomen om onder uw dak eenige rust te genieten.” „Heel goed, kom binnen! mijn huis staat voor u open,” sprak de vrouw haastig, want niet gaarne had zij den zegen willen missen, aan het ontvangen van een pelgrim verbonden! Bovendien, was deze niet een bizonder uitverkoorne, evenals de aartsvader Abraham, die immers ook zijn land verliet zonder te weten, waar hij komen zou? Deze geschiedenis had zij meermalen gehoord van reizende pelgrims. „Meisje,” riep zij hare dienstbode toe, die in de woonkamer zat te spinnen, „maak spoedig een glas thee gereed, en zet brood neer!” Het meisje deed zooals haar bevolen was, en Vaska begon met veel smaak zijn ontbijt te nuttigen. Daarna werd hem een klein vertrekje aangewezen, waar hij zich te slapen kon leggen. Eenige uren waren er verloopen, toen hij door een luid gesprek in de andere kamer wakker werd. „Hij had het lijk in het bosch gevonden, niet ver hier van daan; en hij zou de zaak streng onderzoeken!” zoo hoorde Vaska de dienstbode vertellen. Verschrikt sprong hij op, zonder de minste neiging tot slapen meer te gevoelen, en ingespannen luisterde hij naar hetgeen er verder gesproken werd. „De boeren maakten zich natuurlijk geweldig angstig,” ging de dienstbode voort, „en zij haastten zich, den beambte zooveel geld aan te bieden, als zij missen konden, met verzoek de zaak te willen smoren.” „En had hij er ooren naar?” „Ja, hij heeft het geld aangenomen, en is toen dadelijk vertrokken.” Vaska slaakte een zucht van verlichting, en opende nu de deur van het woonvertrek. „O, vadertje!” begon zijn gastvrouw in groote opgewondenheid, „verbeeld u eens wat Nadia daar gehoord heeft in het dorp!” „Wel?” „Dat er een lijk gevonden is, niet ver hier van daan, in het bosch en de politie denkt aan moord! Een politiebeambte, die daar juist in zijn tarantas voorbij kwam, heeft het gevonden en meegenomen; en hij wilde in ons dorp onderzoek doen naar den moordenaar!” , Welnu ?” „Maar, vadertje, gij weet toch zoo goed als iedereen hoe dat gaat!” „Men vindt den schuldige toch niet, wilt ge zeggen?” „Veel erger! men zet een aantal onschuldigen [gevangen, en die mogen van geluk spreken, zoo zij na eenige jaren wachtens hun vrijheid herkrijgen; maar veeleer staat verbanning hen te wachten!” „En misschien is er niet eens een moord gepleegd,” zei Vaska, die wel begreep, welk lijk er gevonden zou zijn. „Wel neen!... ik denk a 1... zou het ook die landlooper van gisteren avond kunnen zijn?” Dit zeggende keek zij hare dienstbode aan. „Die in de schuur lag?” vroeg deze. De vrouw knikte toestemmend en wendde zich weder tot Vaska. „Gisteren avond,” zoo vertelde zij, „zat ik hier met mijn zuster, die in het dorp woont, thee te drinken, toen Nadia ons kwam zeggen, dat er een vreemde man, die zeer ziek scheen te wezen in een onzer schuren lag. Ik ging er heen en vond een armen, ouden man, die lag te rillen van de koorts. Natuurlijk had ik medelijden met den ongelukkige en wilde hem dadelijk een betere ligplaats bezorgen, hier in mijn woning; doch mijn zuster waarschuwde mij, dat het wellicht een landlooper zou kunnen wezen. Denk eens aan, een landlooper! Als ik zoo iemand huisvesting geven zou, en de politie kwam er achter, dan liep ik gevaar mijn gansche kleine bezitting te verliezen en nog naar de gevangenis te moeten op den koop toe! Eer ik mij dus verder met hem inliet, vroeg ik naar zijn pas, en inderdaad, het was zooals mijn zuster vreesde; hij had er geen! Nu, ge begrijpt wel, dat ik hem terstond liet vertrekken, zoo goed en zoo kwaad als het ging; de man kon haast niet meer voort, maar wat kon ik er aan doen?” „En denkt ge nu, dat hij in het bosch gestorven en daar door den politiebeambte gevonden is?” „Ja misschien wel,” antwoordde zij aarzelend, want zij schaamde zich toch, zoo onbarmhartig gehandeld te hebben, al hield zij zich verzekerd, dat ieder ander in hare plaats evenzoo gedaan zou hebben. „En zoo hij nu eens hier gestorven ware!” het zij er haastig op volgen, als om zich daardoor te rechtvaardigen, „wat had ik dan moeten beginnen?” „Het was een moeielijk geval, dat is waar,” zei Vaska. „Gij zult ons toch vóór den maaltijd niet verlaten?” hernam de vrouw, toen zij Vaska aanstalten zag maken, om te vertrekken. „Het zal te laat worden,” sprak hij aarzelend, „ik zou dan wellicht weer in het bosch moeten vernachten; ben ik nog ver van Novgorod verwijderd?” „Vier uur ongeveer; doch wilt ge niet onder mijn dak vertoeven tot morgen ochtend?” „Jawel, als het u schikt, dan kan ik morgen ochtend vroeg mijn tocht hervatten.” „Heel goed; en mijn zoon zal het ook genoegen doen een vromen pelgrim hier aan te treffen; hij is gisteren naar Novgorod gegaan, om er de heilige beenderen te begroeten, en komt waarschijnlijk van middag weer thuis.” Deze laatste bizonderheid deed Vaska bijna van besluit veranderen, want hij vreesde, dat de zoon dieper in zijn geheimen mocht willen doordringen dan de moeder tot dusver gedaan had; hij durfde echter thans zijn woorden niet meer intrekken. Dus bleef hij. Reeds begon hij hoop te koesteren, dat zijn verlangen vervuld en de zoon dien dag nog wegblijven zou, toen het gerinkel van belletjes vernomen werd, en een oogenblik later een slede voor de deur stilhield. Een flinke jonge boer trad weldra het vertrek binnen, nadat hij op den drempel een oogenblik stilgestaan en eerbiedig het teeken des kruises gemaakt had. Zonder eenige bevreemding te toonen, groette hij „den pelgrim” en daarna zijne moeder, die hem terstond met een menigte vragen bestormde. Hij beantwoordde ze alle tamelijk kort en wendde zich toen tot Vaska met de vraag: „Kunt gij lezen, goede vriend?” „Een weinig,” was het antwoord, „en gij?” „Ik heb in den laatsten tijd veel gelezen in een boek, waar de geschiedenis van Christus en de heilige apostelen in staat; kent gij het soms?” Dit zeggende haalde hij een Nieuw Testament te voorschijn, en liet het Vaska zien. „Ja, zeker!” riep deze verrast uit, „ik zou wenschen het in mijn bezit te hebben!” „Begrijpt gij al wat er in staat?” „Neen, heel weinig er van.” „De man, die het mij gegeven heeft, zei, dat ik God bidden moest om het mij te leeren verstaan, omdat het Zijn boek is.” „En hebt gij dat gedaan?” „Ja, ik doe het dikwijls, en één ding is mij heel duidelijk geworden: dat er veel aan mij ontbreekt!” De boer bracht de hand aan ’t- hoofd, leunde met den elleboog op de tafel, en keek zwijgend voor zich. „Zou uw naam in het boek des levens staan?” vroeg Vaska- „Wat bedoelt ge?” „Hebt gij niet gelezen van het boek des levens? Kijk hier,” ging Vaska voort, het twintigste hoofdstuk der Openbaring opslaande ; daarop las hij: „En zoo iemand niet gevonden werd geschreven in het boek des levens, die werd geworpen in den poel des vuurs.” „Hoe zal iemand dat te weten komen ?” vroeg de boer, Vaska aanziende. Deze zweeg echter, niet in staat een bevredigend antwoord op die vraag te geven. „De koolsoep is klaar, Anton,” sprak de moeder, die intusschen ijverig bezig geweest was, om een maaltijd voor haar zoon gereed te maken, iets wat zij aan hare dienstbode niet toevertrouwde „Ik heb gelezen van een stad, waar niemand honger of dorst hebben zal, en ook geen moeite of verdriet,” sprak Vaska peinzend. „Wel, dan moesten wij daar ook maar heengaan!” riep zijne gastvrouw uit, die te voren niet veel aandacht had geschonken aan het gesprek, maar nu op eens levendige belangstelling toonde. „Waar is die stad?” hernam zij. Vaska haalde de schouders op. „Er mogen toch alleen heilige menschen binnenkomen,” sprak hij, zonder op te zien. „In het Paradijs kunnen ook menschen, zooals wij komen,” zei Anton op beslisten toon, „ik heb dat gelezen in het boek.” ,Wat is het Paradijs?” vroeg Vaska verbaasd. „Christus ging er heen, toen Hij stierf; het moet een heerlijke plaats zijn.” „Misschien is daar die stad?” ,Wat staat er van?” „Hier, lees”: „En in haar zal niet inkomen iets, dat ontreinigt, en gruwelijkheid doet, en leugen spreekt, maar die geschreven zijn in het boek des levens des Lams.” „In het Paradijs kwam een moordenaar, dat heb ik zelf gelezen,” zei Anton; „hij had eerst den Heiland bespot, maar toen kreeg hij berouw en riep Hem aan; wil ik u die geschiedenis eens voorlezen?” „Heel gaarne,” zei Vaska, en schoof het boek naar hem toe. „Eet dan eerst uw koolsoep, Anton!” sprak zijn moeder, „de pap is ook al warm.” Anton voldeed aan dit verlangen, en daarna begon de voorlezing. „Konden wij ook maar tot Hem spreken, zooals die moordenaar!” zei Vaska met een zucht, „wellicht zou Hij ons een plaats willen geven in het Paradijs, al zijn wij niet goed.” „Hij was vriendelijk voor slechte menschen”, sprak Anton nadenkend. Daarop bewaarden beiden een geruime poos het stilzwijgen. Intusschen werd het voor allen tijd om naar bed te gaan; de vrouwen waren nu en dan reeds ingedommeld en ook Vaska gevoelde groote behoefte aan rust, hoewel hij er zich met geweld tegen verzette, omdat het gesprek hem boeide. Doch nu werd de pap opgedragen en brood klaar gezet; en hij begreep, dat er een eind aan moest komen. Een half uur later bevond hij zich weer in het kleine vertrekje, waar hij terstond insliep, niettegenstaande zijn voornemen, om al het gehoorde nog eens goed te overdenken. En den volgenden morgen verliet hij de woning. VII. Ivan Petrof en zijn gezin. Wij willen thans een kijkje gaan nemen bij Ivan Petrof, de vader van den ons bekenden Ivan. Omstreeks vierenzestig jaar oud, was hij echter nog forsch en sterk; en zijn kalm, gebiedend voorkomen deed bijna veronderstellen, dat hij vrij man was, hoewel zijn lange baard dit vermoeden terstond weersprak. En inderdaad hij was zijn gansche leven lijfeigene geweest, niet van den Staat, maar wel degelijk van een grondbezitter, die de wettige macht bezat, hem zoo dikwijls en zoo streng te doen geeselen als hem goeddacht. Doch Ivan Petrof had nooit een lichamelijke straf ondergaan, want zijn meester, hoewel gestreng in sommige opzichten, was daarbij verstandig en rechtvaardig. Hij behandelde zijne onderhoorigen niet, gelijk toen veelal de gewoonte was, als redelooze dieren, die door zweepslagen afgericht moesten worden, of als machines, die niet in staat waren in eenig opzicht zelfstandig te handelen; integendeel, hij trachtte hen zooveel mogelijk te doen ontwikkelen en tot vooruitgang aan te sporen. Wat Ivan betrof, deze had reeds vroeg zijn aandacht getrokken, zoowel door zijn fraai en verstandig gelaat, als door zijn vlugheid van bevatting. In de eerste plaats deed hij hem op een school om onderricht te krijgen in lezen en schrijven, en daarna zond hij hem naar Moscou, om het timmervak grondig te leeren. Op zijn zeventiende jaar was Ivan in staat geheel voor zichzelven te zorgen, en weldra kon hij, behalve de belastingen voor het huishouden, ook nog een vaste som aan zijn meester betalen, eerst tien, toen twintig, en eindelijk zestig papieren roebels ') jaarlijks. J) ongeveer zestig gulden. Daardoor was hij volkomen vrij om te gaan en te arbeiden, waar hij wilde, en van die vrijheid had hij terdege gebruik gemaakt. Het grootste gedeelte van Europeesch Rusland had hij doorreisd en overal goede zaken gedaan, vooral met het handelen in timmerhout. Op zijn vijf-en-twintigste jaar was hij echter voor eenige maanden thuisgekomen, om een sterk, gezond meisje te trouwen, dat zijn moeder voor hem uitgekozen had. Na zijn huwelijk vertrok hij weer en gedurende eenige jaren kreeg zijn vrouw hem slechts zelden te zien. Langzamerhand echter kwam hij bij kortere tusschenpoozen terug en vertoefde dan ook langer, tot hij eindelijk, toen zijn vader oud en gebrekkig begon te worden, voor goed in de ouderlijke woning terugkeerde, om het bestuur der huishouding op zich te nemen. Wij vinden hem thans in een eigengemaakten leunstoel gezeten, met een lange pijp in den mond, de beenen kruiselings over elkander, terwijl hij met een glimlach op ’t gelaat zit te kijken naar het stoeien en pretmaken zijner kleinkinderen buiten in de sneeuw. Hij heeft er in zijne omgeving niet minder dan twaalf die loopen kunnen, en dan nog twee zuigelingetjes, die allen te zamen wel zorgen, dat grootvader wakker blijft, als hij soms neiging mocht gevoelen tot het doen van een slaapje bij den heeten oven. Niet zelden was het noodig, dat hij met zijn kalmen blik en gebiedende stem. tusschenbeide trad, om botsingen te voorkomen of de orde te herstellen; en niet alleen voor het jonge volkje, maar evenzeer, waar het betrof de volwassen huisgenooten, bestaande uit zijn eigen vrouw, twee dochters en de vrouwen zijner drie zoons, van welke laatsten er twee meestal op reis waren, evenals hun vader vroeger. Het valt licht te begrijpen, dat er een vaste hand als die van Ivan noodig was voor het bestuur van zulk een gemengde huishouding, waar in de meeste gevallen voortdurend getwist en gekibbeld werd. Toch gebruikte hij zelden of ooit de zweep, zoomin voor grooten als kleinen, en had hen niettemin beter onder bedwang dan menig Patriarch, 5) die van dat tuchtmiddel dagelijks gebruik maakte, om zijn gezag onder schoondochters en kleinkinderen te handhaven. Thans vindt men in Rusland slechts bij uitzondering zulke huishoudens, die vertegenwoor- J) Oudste of Bestuurder. digers van drie geslachten bevatten, wat vooral is toe te schrijven aan de afschaffing der lijfeigenschap. Zooals gezegd is zat Ivan in zijn leunstoel en keek naar buiten. Hij zag hoe de jongens elkaar met sneeuw gooiden en naliepen tot hij hen uit het oog verloor. Toen wendde hij den blik naar een jongen man, die tamelijk lusteloos bij den loven zat. Het was zijn jongste zoon, die geen ambacht geleerd had, en dus de wintermaanden voor een groot deel in ledigheid doorbracht. Des zomers hielp hij zijn vader aan den veldarbeid en meende wel eens terdege te mogen uitrusten, na al de vermoeienissen van den oogsttijd, hoewel hij er meestal voor zorgde, van de zwaarste lasten verschoond te blijven, door het uiterste te vergen van zijn sterke, jonge vrouw. „Gaat gij mee, Alexis?” sprak zijn vader, terwijl hij opstond, zijn lange, donkerblauwe jas, met dubbele borst, te voorschijn haalde en aantrok en de grijze haarlokken met een bonten muts bedekte. Langzaam verrees Alexis, meesmuilde zoo iets van „zaken, die mij niet aangaan,” maar volgde niettemin zijn vader, die reeds naar buiten getreden was. Het was Zondagmiddag en buitengewoon druk in de lange, eentonige dorpsstraat, waar al de huisjes precies op elkaar geleken en niets bizonders te zien was dan de bonte kleederdracht der dorpelingen, die, allen in feestgewaad, zich voortspoedden naar de open plek naast de kerk. Hier waren reeds een aantal oude en jonge lieden verzameld, toen Ivan en zijn zoon daar aankwamen. Er zou een dorpsvergadering gehouden worden, voornamelijk tot het kiezen van een Oudste, daar de diensttijd van den tegenwoordigen Starosta *) verstreken was; ook moesten er eenige zaken van ondergeschikt belang behandeld worden. De hoofden van huisgezinnen hadden zich in ’t midden verzameld; zij alleen hadden een stem bij de beraadslaging, die al een aanvang genomen had onder de verschillende groepjes, waarin zij zich verdeeld hadden. Terzijde van deze patriarchen, waaronder zich ook eenige vrouwen bevonden, wier echtgenooten ziek of afwezig waren, zag men jongelieden en kinderen, die praatten, stoeiden en speelden of luidkeels lachten, wanneer een hunner iets grappigs deed of zeide. Maakten zij helechter 1) Oudste of Bestuurder der gemeente. al te bont, dan kwam er een aanmaning tot stilte, met de bedreiging er bij, naar huis gezonden te zullen worden. Doch het rumoer, dat zij maakten, verloor zich telkens in het geluid der vele stemmen, die uit de verzamelde menigte opgingen; hetzij om klachten in te brengen, een voorstel te doen, iets af te keuren of aan te nemen, en dit alles door elkander. „Houdt uw mond!” riep Ivan Petrof eenige boeren toe, die in hun ijver al de anderen overschreeuwden; j„weet gij niet, dat wij een Oudste verkiezen moeten! Wie zal het zijn?” Er kwam stilte; de meesten der aanwezigen keken naar den grond of tuurden een anderen kant uit, terwijl sommigen een weinig terugtraden, om niet zoo licht in ’t oog te vallen. Niemand toch wenschte voor die eerepost in aanmerking te komen; en geen wonder: de Dorpsoudste draagt de geheele verantwoordelijkheid voor de belangen der gemeente; elk onheil en elke ongeregeldheid wordt hem verweten; hij moet de belastingen innen, het vereischte aantal recruten leveren, en allerlei onaangename zaken behandelen; dat alles zonder eenige vergoeding er voor te ontvangen, dan een kleine medaille als teeken zijner waardigheid. Meestal wordt de rijkste of invloedrijkste boer van het dorp gekozen, zij het ook tegen zijn wil, doch telkens komt er een ander aan de beurt, want de verplichte diensttijd duurt slechts drie jaren. „Wel, laat het Peter Ivanof wezen!” sprak een oude boer, die zelf reeds eenige malen den tijd had uitgediend, en nu meteen rondzag of hij den persoon in kwestie ontdekken kon. „Ja, ja, Peter Ivanof!” riepen verscheidene stemmen, zeker van boeren, die bang waren zelf aan de beurt te komen, want eigenlijk is het allen volkomen onverschillig wie er gekozen wordt, als het maar niet hun eigen persoontje is. De bedoelde Peter trad te voorschijn en begon juist allerlei verontschuldigingen in ’t midden te brengen, toen een angstgeschrei uit de richting van het bosch hem eensklaps deed ophouden, terwijl allen verschrikt dien kant uitkeken. Een tiental jongens kwamen ademloos aangeloopen, schreeuwend en wenkend, doch wat zij riepen, kon niemand onderscheiden. „Die bengels kunnen het iemand wat lastig maken!” bromde een oude boer, die wenschte, dat er een eind kwam aan de beraadslaging. „Uw jongens zijn er ook bij,” sprak een ander, Alexis Petrof aanziende. „Ja,” antwoordde deze op gerekten toon, „’t zal wel niet veel bizonders wezen, wat zij te vertellen hebben.” „Kom, hoe is het, moeten wij ons nog langer door die kwajongens laten ophouden?” riep een klein boertje, dat; stond te trappelen van ongeduld, en ook van koude misschien. Intusschen waren enkele der jongens dicht genoeg genaderd om verstaan te kunnen worden. „Helpt, helpt! een wolf!” klonk het, „daar in ’t bosch!” „Welnu, wat zou dat,” bromde Alexis, „in ’t bosch zullen er wel meer wolven zijn!” Zijn vader trad echter haastig naar voren met den uitroep; „Waar is kleine Ivan ? Hij is toch ook meegegaan daar straks?” »Ja) j'a/’ schreeuwden de jongens, „hij is nog in ’t bosch!” „Wat!” riep Ivan doodelijk ontsteld, „is hij alleen achtergebleven!” En meteen snelde hij den kant uit, vanwaar hij de kinderen had zien komen. „Hij zit in een boom, grootvader!” klonk het hem na; „hij was er juist ingeklouterd, toen wij den wolf zagen komen!” „Kom mee!” riepen nu de boeren elkander toe, „misschien heeft Ivan hulp noodig! „Ik zal mijn geweer halen!” riep er een uit den troep. „En ik mijn knuppel!” schreeuwde een ander, terwijl de overigen, waaronder ook Alexis, voortliepen in dezelfde richting als Petrof. Ook de kinderen, die verschrikt hun spel hadden gestaakt, liepen schreeuwend en tierend een eindweegs mede, tot een groote, dikke boer zich plotseling omkeerde en hun met donderende stem toeriep: „Hola! niet verder! Naar huis, kleine bengels!” De kinderen bleven staan en keken elkander aarzelend aan, doch geen hunner waagde het, verder mee te gaan, behalve enkele der grootsten, die, minstens veertien jaar oud, zich niet meer onder de kleine bengels rekenden. Reeds had Ivan Petrof het bosch bereikt, toen hij eensklaps stilstond en omkeek. „Waar zijn de jongens?” riep hij; „is er geen meegegaan, om ons den weg te wijzen? Hoe zullen wij het kind nu vinden? Ivan, Ivan!” riep hij weer voortloopende op goed geluk af, doch geen antwoord volgde. „Ivan, Ivan!” klonk het weder uit twintig monden. ,Helpt! helpt! hier!” klonk het op eens. (Dat is Ivan niet!” riepen Petrof en zijn zoon tegelijk uit. „Neen, dat is geen kinderstem,” bevestigde Peter Ivanof, die zich intusschen verheugde, dat de beraadslaging zoo plotseling afgebroken was: „misschien,” dacht hij, „wordt er nu wel een ander voorgesteld bij een volgende vergadering.” „Wij hadden wel licht mogen meenemen; ’t is hier al tamelijk donker!” sprak een ander, die al voortloopende overal heen tuurde, of hij 'geen viervoetigen boschbewoner zag naderen. „Helpt!” klonk het weer, doch nu met een stem, die van uitputting getuigde. „Halt!” riep Ivan Petrof eensklaps op gedempten toon; „ziet, daar!” Allen stonden stil en tuurden in de richting, waarheen Ivan wees. Daar ontdekten zij een man, als pelgrim gekleed, in wanhopig gevecht met vier wolven, die hem van alle kanten zochten te bespringen. Met zijn stok trachtte hij hen af te weren, doch blijkbaar hadden zij hem hunne tanden reeds doen voelen, want op de plek waar hij stond, was de sneeuw rood gekleurd. Met forsche hand greep Ivan een tak, om dien af te breken en als knuppel te gebruiken, toen een stevige, jonge boer, die het laatst van allen buiten adem kwam aanloopen, zijn arm vastgreep en hem influisterde: „Wacht, ik heb een geweer!” Meteen legde hij aan, mikte en schoot één der wolven op de plaats dood. De anderen hieven toen een vervaarlijk gehuil aan, en richtten zich woedend naar den kant, vanwaar het schot gekomen was. Doch een welgemikte slag met een’ knuppel deed een van hen neertuimelen en de anderen voor een oogenblik terugdeinzen, waarop terstond weer een geweerschot werd gelost, en een der overgebleven wolven doodelijk gewond om en om rolde en levenloos bleef liggen; de laatst overgeblevene vond het thans geraden den aftocht te blazen. „Maar nu het kind!” sprak Ivan angstig. „Wie uwer wil een lantaarn gaan halen?” „Ik, ik!” riepen verscheidene stemmen. Behoedzaam ging Ivan verder, door sommigen der kloeksten gevolgd; terwijl de overigen zich met den pelgrim bezig hielden, die niemand anders was dan Vaska Saratof. „St! ik hoor een stem!” sprak een van Ivan’s volgelingen, stil staande om te luisteren. „Hier, dezen kant uit!” hernam hij, de richting volgende, vanwaar het geluid, dat hij meende te hooren, voortkwam. En inderdaad, steeds duidelijker weerklonk het zwakke geroep van een kind: „Grootvader! grootvader! hier ben ik, kom toch!” Zoo snel de invallende duisternis het hun toeliet, gingen zij voort. „Hier, grootvader, hier in een’ boom!” klonk het weer; „ik ben zoo bang voor den wolf!” „Kom 6r maar uit!” riep Petrof, die tevergeefs.omhoog tuurde om het kind te ontdekken; „de wolf is dood, kom maar gerust!” Een geritsel werd vernomen, het kraken van takken, en een ©ogenblik later sprong een knaap van ongeveer tien jaar te voorschijn, die terstond op Ivan toesnelde. „O, grootvader, ik zat zoo in angst!” riep hij uit, en klemde zich met beide handen aan den ouden man vast, hem vlak in ’t gelaat ziende, als om waar te nemen in welke stemming hij verkeerde. „Waarom ga je ook het bosch in, en dat tegen het vallen van den avond?” sprak Ivan, zijn best doende een knorrig gezicht te zetten en op ontevreden toon te spreken, hoewel zijn hart in hem opsprong van blijdschap, dat hij het blonde krullekopje en de blauwe kijkers van zijn kleinkind ongedeerd weer tot hem opgeheven zag. „Wij speelden zoo prettig, grootvader!” hernam de knaap, bij wijze van verontschuldiging, „en ik wou nog eventjes laten zien, hoe hoog ik klimmen kon, om dan terug te keeren, toen de andere jongens opeens een wolf zagen aankomen! Zij riepen mij toe stil te blijven zitten en .. „Ja, ja, ik weet er alles van,” viel zijn grootvader hem in de rede; „wij moeten ons haasten naar huis te komen!” Daarna tilde hij den knaap op, plaatste hem op zijn schouder en begon den terugtocht te aanvaarden. Voorzichtig liep hij voort tusschen het dicht geboomte door, gevolgd door‘zijn metgezellen, die hij ternauwernood meer onderscheiden kon, zóó donker was het reeds geworden. „Hola! Hierheen!” klonk het opeens. Dit geroep gold echter niet Ivan en zijn volgers, maar twee mannen, die elk met een lantaarn in de hand, met spoed naderbij kwamen. „Hierheen!” klonk hec opnieuw, toen zij, op het geluid der voetstappen afgaande, Ivan Petrof te gemoet gingen. Een van hen bleef nu staan en ging daarop een weinig links af. Daar vond hij de boeren, die achtergebleven waren bij den pelgrim, wiens wonden zij in der haast een weinig verbonden hadden, om verder bloedverlies te voorkomen. Juist kwamen zij met den gewonde, die door vier hunner gedragen werd aan, en verzochten nu den lantaarndrager voorop te gaan. „Wij hebben het kindl” riep Ivan Petrof, die den stoet zag aankomen, hun toe; „de jongen is geheel ongedeerd!” „Zijn schutspatroon heeft over hem gewaakt,” sprak een oude boer, eerbiedig de muts afnemende. „Hoor eens, Ivan!” riep nu een der vier mannen, door wie Vaska gedragen werd, „deze vreemdeling moet bij u wezen; hij heeft tenminste zijn verlangen te kennen gegeven, om naar uw woning gebracht te worden.” Verbaasd trad de aangesprokene naderbij, om den gewonde in ’t gelaat te zien. „Ei heb hem nooit te voren gezien, zoover ik mij herinneren kan,” sprak hij; „is hij buiten kennis?” „Neen, tenminste zooeven niet, maar hij is uitgeput door bloedverlies.” „Welnu, brengt hem naar mijne woning, Ga vast vooruit, Alexis,” vervolgde hij, zijn zoon aanziende, „en zorg dat de vrouwen alles in gereedheid brengen!” Alexis deed, wat hem bevolen werd, doch op zijn eigen, trage manier, zoodat Ivan’s voorzorg niet veel baatte. Intusschen trokken de beide partijen, nu weer tot één stoet vereenigd, voorwaarts tot halverwege het dorp, waar Ivan’s huisje stond. Hier gingen de mannen uiteen, alleen de dragers traden met hem naar binnen en bleven nog wat praten. De pelgrim werd nu op eenige bossen stroo, waarmede de vrouwen kwamen aandragen, neergelegd, en toegedekt met schaapspelzen. Daarop knielde Ivan bij hem neder om de wonden te onderzoeken en beter te verbinden; een werk, dat hij niet voor ’t eerst in zijn leven deed, en wel aan hem toevertrouwd was. Nadat dit gebeurd en de gewonde pelgrim door een warm glas thee verkwikt was geworden, viel hij weldra in slaap. Den volgenden dag, toen hij ontwaakte, gevoelde hij zich veel beter Vaska en Arina 6 en was al spoedig met Ivan en Alexis bij den oven gezeten; terwijl de dochters en schoondochters bezig waren met koken, wasschen of spinnen en de oude moeder op een en ander toezicht hield. De kinderen waren als gewoonlijk buiten en speelden naar hartelust. „Ik heb uw zoon Ivan gesproken,” zoo begon Vaska het gesprek. „Wel, wat zegt ge!” riep Betrof uit, „dus komt ge van Petersburg?” „Ja, ik heb er een nacht doorgebracht en op aanraden van uw zoon ben ik hierheen gekomen.” „Zijt ge dan soms een broer van Peter, met wien hij samenwoont ?” „Ja, juist, ik ben Vaska Saratof.” „Hij heeft mij over u geschreven,” hernam Petrof, en Vaska een wenk gevende, bracht hij ’t gesprek op algemeene onderwerpen. Hij vreesde namelijk de babbelzucht der vrouwen, waardoor het nieuwtje, dat de pelgrim eigenlijk een vluchteling was, al spoedig bekend zou worden in het dorp, en dan kon Ivan niet lang meer voor zijne veiligheid instaan. Overigens was er geen gevaar hem eenige dagen of zelfs een week in huis te houden, want geen der boeren zou onderzoek doen naar een pelgrim, en bovendien genoot Ivan het volle vertrouwen van al de dorpelingen. Wel was hunne nieuwsgierigheid geprikkeld, doordien Vaska zijn verlangen te kennen gegeven had, om juist bij Ivan Petrof gebracht te worden, waaruit bleek, dat deze hem niet onbekend was. Die omstandigheid zou echter terstond opgehelderd wezen, wanneer hij hun vertelde, dat de pelgrim in Petersburg geweest was en daar zijn zoon Ivan gesproken had. „Hoe bevalt u het pelgrimsleven ?” vroeg Alexis, die evenmin als de vrouwen in ’t geheim ingewijd was, daar zijn vader te weinig op zijne voorzichtigheid durfde rekenen. En Vaska begreep dit nu. „Aangenaam is dat leven niet,” antwoordde hij aarzelend, ,vooral niet in den winter.” ,Het is toch een gemakkelijk leven, niet waar?” ,Waarom denkt gij dat?” ,Wel, men behoeft nooit te werken en krijgt toch te eten.” „Dit laatste niet altijd; soms gaan er dagen voorbij, zonder dat men een enkele woning ontmoet.” «O ja, in onbewoonde streken, maar daar zou ik niet heen gaan, als ik pelgrim was! Ik zou niet de bosschen willen doorzwerven, gelijk zoovelen! In steden en dorpen is het beter, daar behoeft men niet naar menschen te zoeken en bovendien zijn er vele kloosters, waar men steeds opname vinden kan.” „Jawel, dacht Vaska, „dat gaat goed als men geen nasporing te vreezen en geen bepaald doel voor oogen heeft ” Hij zweeg echter, en nu vatte Ivan het gesprek voor hem op. „Het pelgrimsleven schijnt u aan te trekken,” sprak hij, zijn zoon aanziende. »Ja> vader, ik heb er al over gedacht een bedevaart naar Solovetsk te ondernemen over eenige maanden.” „Om mij voor het veldwerk te laten zitten!” „De heiligen zullen u iemand in mijne plaats zenden, vader.” „Hoor eens, als gij pelgrim worden wilt, dan moet ge maar wachten, tot de zomer voorbij is; ’s winters hebt ge toch geen werk, en kunt dan bedevaarten doen naar hartelust!” „Niet naar Solovetsk, vader; zoodra de winter invalt is de overvaart naar het eiland immers niet meer mogelijk!” Ivan zweeg en bleef zwijgen, tot het middagmaal klaar gezet was en de kinderen kwamen binnenstormen. Vaska verlangde intusschen naar een gelegenheid om den ouden Ivan eens alleen te kunnen spreken, en diens raad in te winnen omtrent het verdere van de reis. Dien dag echter zou er alleen kans op geweest zijn, wanneer hij Ivan naar buiten had vergezeld; doch daartoe achtte hij zich nog niet in staat. Dus wachtte hij tot den volgenden dag, toen hij zich, door krachtig voedsel en de noodige rust verkwikt, reeds veel sterker gevoelde. En terwijl Alexis als gewoonlijk bij den oven bleef zitten, trad Vaska de achterdeur uit, zooals hij Ivan kort te voren had zien doen. Hij vond zijn gastheer bij het varkenshok, bezig met het maken van een nieuwen voederbak. „Ge zijt toch niet van plan reeds te vertrekken?” vroeg Ivan half schertsend, half in ernst. „Neen, gaarne zou ik nog eenige dagen van uwe gastvrijheid gebruik willen maken,” antwoordde Vaska, „doch het hangen op den oven gaat mij vervelen.” „Dat zal Alexis u niet licht nazeggen,” hernam de oude man met een zucht, waarna hij met nieuwen ijver begon te hameren. „Ik zou wenschen, dat ik u helpen kon, maar van timmerwerk heb ik al heel weinig verstand.” „Hebt ge geen ambacht geleerd?” „Ja, ik kan schoenen maken van boombast, en menig duitje heb ik des winters daarmede verdiend.” „Gij hadt een strengen meester, niet waar?” vroeg Ivan op gedempten toon. „De meester zelf bemoeide zich weinig met ons; wij waren geheel aan de willekeur van zijn rentmeester overgeleverd.” Petrof legde zijn hamer neer. „Gevoelt gij u in staat een eind te loopen?” vroeg hij, met een veelbeteekenenden blik naar een zijner schoondochters, die juist naderde. „Jawel,” zei Vaska, „ik heb mij er al op aangekleed, in de hoop, dat gij gelegenheid hebben zoudt mij te vergezellen.” Ivan ging nu zijn schaapspels halen, waarna beiden zich op weg begaven. „Gij wilt u naar het zuiden begeven, niet waar?” zoo her vatte Petrof het gesprek. „Ja, mijn plan is naar de omstreken van Nikopol te gaan, waar gebrek aan arbeiders is, zooals uw zoon Ivan mij vertelde.” „Er woont daar een goede kennis van mij; wilt gij dat ik hem over u schrijf?” ,0, gaarne, als ge zoo goed zijn wilt!” „Hij is opzichter bij een Duitsch grondbezitter; misschien wil hij u bij zijn meester aanbevelen.” ,Zou hij mij zonder pas willen aannemen?” „Ja, in het zuiden neemt men het daar zoo nauw niet mee; en Duitschers hebben een afkeer van onderdrukking, dus zal hij u wel in bescherming willen nemen, vooral daar hij een sterk voorstander is van de afschaffing der lijfeigenschap, zooals mijn vriend mij wel eens verteld heeft.” Twee dagen na dit gesprek vertrok Vaska, voorzien van den beloofden aanbevelingsbrief en nog vele goede raadgevingen er bij. De maand Maart van het jaar 1855 was nu haast ten einde, en reeds begon de dooi in te vallen. De wegen werden herschapen in modderpoelen, tot groot verdriet van reizigers en voerlieden. De landman echter verblijdde zich, dat de harde grond week en dus geschikt werd voor de behandeling van ploeg en eg. Nog eenige weken en de tijd brak aan, dat het vee te voorschijn mocht komen uit de bedompte stallen, om zich in de frissche buitenlucht te verkwikken en hun eigen voeder te gaan opzoeken in de snel groenende weilanden. Het was echter een erbarmelijk gezicht, toen men de arme dieren voor ’t eerst uit de ellendige koestallen naar buiten zag drijven, om daar, op één plek verzameld, door den priester met wijwater besprenkeld te worden, volgens algemeen gebruik. Sommige waren te zwak om op hun pooten te blijven staan, andere nauwelijks in staat om overeind te komen, terwijl alle zonder uitzondering, zoo mager waren als schimmen, tengevolge van het onvoldoende voedsel niets dan een weinig stroo gedurende den ganschen winter. Ook het vee van Ivan Petrol maakte hierop geen uitzondering, zoomin als dat van den rijksten boer in het dorp. „De winter was nu eenmaal een tijd van ontbering, en de zomer zou alle gebreken van zelf weer herstellen,” zoo meende men. Eenige maanden verliepen er; de hooitijd was reeds aangebroken; „en is die voorbij, dan komt de oogst”, dacht Alexis, toen hij op zekeren middag als gewoonlijk van het veld terugkeerde. „Vóór dien tijd moet ik weg zien te komen,” peinsde hij verder, „want dan is het weer dag en nacht werken; ik heb er genoeg van.” Op zijn weg ontmoette hij een gezelschap van vijftig of zestig mannen, vrouwen en kinderen, welke laatsten op halfklagenden toon een lied zongen, waarvan elk couplet eindigde met dit refrein: „Goede vaders, teedre moeders, „ , – J Schenkt ons, armen, brood!” Het waren pelgrims, die dan ook overal een goede ontvangst vonden. Eensklaps begon Alexis zijne schreden te verhaasten. „Waarom nog langer gewacht?” zoo sprak hij bij zich zelven; „ik zal mij voorloopig bij die lieden aansluiten; de gelegenheid daartoe is juist gunstig, nu vader er niet is, om er zich tegen te verklaren, en vóór morgen zal hij niet terugkomen.” Na deze alleenspraak begaf hij zich in huis en maakte zijn voornemen bekend aan zijn moeder, die in een hoekje van het vertrek zat te spinnen. „De heiligen mogen u behoeden, kind,” sprak zij, „maar wat zal uw vader zeggen?” „Vader zal niets zeggen, als ik eenmaal weg ben; doch ik wil eerst mijn middagmaal gebruiken; is het klaar?” „Olga!” riep nu de moeder, „schep de soep voor Alexis op en krijg de gerstepudding.” Een flinke, jonge vrouw, met een zuigeling op den arm, trad te voorschijn. Het was de echtgenoote van Alexis met zijn jongste kind. „Hebt gij haast?” vroeg zij, haar man verbaasd aanziende. „Ja, ik ga op reis, maak wat voort!” „Op reis!” mompelde zij, „dat gebeurt hem niet dikwijls.” Intusschen droeg zij de spijzen op, en verwijderde zich toen weer. Een kwartier later verliet Alexis, zonder zelfs afscheid te nemen van vrouw of kinderen, de ouderlijke woning, om er vooreerst niet in weder te keeren. „Hoe vreesélijk ongevoelig en onverschillig!” hooren wij den lezer uitroepen. En helaas, Alexis was niet de eenige onder de Russische boeren, die zoo handelde, hoewel tevens gezegd moet worden, dat er zeker niet velen waren, die zoo weinig tot hunne verontschuldiging konden inbrengen als hij. Een harde behandeling van jongs af aan, maakte menigeen gevoelloos, terwijl onderdrukking en afpersing soms aandreven tot het nemen van een wanhopig besluit, gelijk dit het geval was bij Vaska Saratof, doch Alexis' was nooit wreed behandeld geworden; integendeel, zijn vader, zoowel als zijn meester, hadden zich steeds goedwillig tegenover hem betoond. Daarbij kwam nog, dat zijn ouders hem niet tot een huwelijk met Olga gedwongen, maar de keus eener vrouw aan hem zelven overgelaten hadden. En dat hij juist haar uitgekozen had, was alleen toe te schrijven aan zijn gemakzucht. Olga had een ijzersterk gestel, dit wist hij, en haar stevige roode armen hadden hem aangetrokken, meer dan iets anders wat haar betrof. Van liefde, of zelfs maar toegenegenheid, was geen sprake geweest. En wat zijne kinderen betrof hij had er vier, waarvan het oudste zes jaren telde die waren hem onverschillig, zoolang zij hem niet van dienst, maar veel eer tot last waren. Het valt dus licht te begrijpen, dat het hem volstrekt geen smart veroorzaakte de zijnen té verlaten! En dit alles kon gepaard gaan met godsdienst. Ja, denk eens aan, men zag in zulke handelwijzen inderdaad vrome toewijding aan God; en wat de diepste afkeuring verdiende, zelfs op maatschappelijk gebied, werd alom luide toegejuicht! Hoe verblind is toch de mensch en hoe ver afgeweken van Hem, die licht en liefde is! Den volgenden dag tegen het vallen van den avond keerde Ivan in zijne woning terug. Met verontwaardiging vernam hij, dat Alexis vertrokken was, want hij was te verstandig om in dezen aan iets anders te denken, dan aan gemakzucht. Uiterlijk echter bleef hij kalm en zweeg; ook toen de andere dorpelingen hem geluk wenschten met de vroomheid van zijn zoon, en hunne meening te kennen gaven, dat hij hierdoor wel bizonder bij de heiligen in gunst zou geraken. Intusschen moest er raad geschaft worden, want in den oogsttijd was het hem niet mogelijk al het werk met de vrouwen alleen te doen. Hij schreef dus aan zijn zoon Ivan, die aan het verlangen zijns vaders om thuis te komen, terstond voldeed. 88 Verijdelde feestvreugde. Reeds drie jaar waren er verloopen sedert èn Arina èn Vaska de ouderlijke woning hadden moeten verlaten. Voor de derde maal na hun vertrek was de winter aangebroken, en daarmede opnieuw een tijd van betrekkelijke rust voor den ouden Saratof. Het graan was reeds naar de verafgelegen markten vervoerd en verkocht, dus voor den meester was er nu weinig te doen, wat veldwerk betrof. De oude man bracht echter zijn tijd niet in ledigheid door, hoewel zijn plaatsje bij den oven bijna den ganschen dag bezet was. Evenals zijn zoon Vaska, verstond hij de kunst schoenen te maken uit boombast, en menig paar werd er door hem afgewerkt en verkocht. Ook nu was hij ijverig aan ’t werk, terwijl zijn schoondochter Lousha zat te spinnen, en zijne vrouw het niet minder druk had met allerlei huiselijke bezigheden. Het Kerstfeest was ophanden, en dan was het hare gewoonte pasteitjes te bakken. Peter, die den ganschen zomer thuis geweest, doch sedert eenige maanden weer vertrokken was, om gedurende den winter zijn eigenlijk beroep weer te gaan uitoefenen, zou ook voor eenige dagen terugkomen; en de kinderen sprongen en zongen in dat dubbel heerlijk vooruitzicht; zij hielden van oom Peter, die zoo mooi wist te vertellen van allerlei wonderlijke dingen, die hij gezien had. „Voort, jongens, naar buiten!” riep de oude vrouw, toen de kleine pretmakers eens om een hoekje kwamen kijken, en onder den uitroep: „O, grootmoeder is al aan het bakken!” het kleine vertrek wilden binnenstormen. .Voort, naar buiten, anders kom ik in ’t geheel niet klaar!” ,Hoor je ’t niet!” riep Saratof op dreigenden toon, ziende dat zijn jongste kleinzoontje, een schalksche knaap van ongeveer acht jaar, nog een oogenblik aarzelend staan bleef. „Die bengels zijn iedereen tot last in huis,” mompelde hij, nadat het kind haastig de deur achter zich dicht getrokken had. En zonder opzien werkte hij voort, tot de invallende duisternis hem noodzaakte zijn gereedschap neer te leggen. „Zoo!” riep hij uit, naar buiten ziende, „’t begint te sneeuwen; en wat steekt de wind op!” Daar sprong de deur weer open. „Grootvader,” riep een kinderstem, „kunnen wij geen Kerstboom koopen?” „Doe die deur dicht, jongen! Het licht waait uit!” sprak de man, zonder het de moeite waard te achten die vraag te beantwoorden. „Grootvader, er is daar een slede vol!” riep de knaap weer, terwijl de vlokken sneeuw naar binnen dwarrelden. Saratofs gelaat betrok; hij vatte den kleinen vrager bij den arm, trok hem naar binnen zonder een woord te zeggen, en stapte daarop zelf naar buiten. Een oogenblik later werden ook de andere kinderen, een jongen en een meisje, naar huis gezonden ; en weldra lag het drietal in de kleine keuken op eenige bossen stroo, doch aan slapen dachten zij vooreerst nog niet. „Waarom krijgen wij nooit een Kerstboom?” sprak de kleine Lousha fluisterend. „Ik denk, dat grootvader er geen geld voor heeft,” antwoordde Ivan, haar oudste broertje, even zacht. „Waarom moet hij er geld voor hebben?” vroeg het meisje weer; „er staan wel duizend denneboomen in het bosch, niet waar?” „Het bosch is van den meester,” zei Ivan. „De meester zou het niet bemerken, wanneer wij er een van namen, denkt gij wel?” hernam Lousha. „Hij zou onverwachts kunnen binnenkomen, als de lichtjes brandden, en dan zou hij het immers begrijpen!” zei Peter, de jongste. „Ik wou, dat ik in een groote stad woonde!” vervolgde hij, „daar is in ieder huis een Kerstboom, zooals oom Peter vertelde, weet ge wel?” „Hoort, wat is dat?” riep Lousha eensklaps uit, en alle drie hieven zij het hoofd op om te luisteren. „Ik hoor zingen,” zei Ivan. „Het is ’t liedje van Koljada,” verklaarde hij verder. En duidelijk weerklonken thans de woorden, door een aantal kinderstemmen gezongen: „Koljada, Koljada, Koljada is gekomen Morgen is ’t Kerstmis; Wij zijn wandelaars en zoeken Koljada, den Heilige, Op alle paden, alle wegen; En wij hebben hem gevonden Op den hof van Saratof.” Vlak voor de deur bleven de kleine zangers staan en hieven nog eenmaal hetzelfde lied aan. „Mag ik de kinderen wat pasteitjes geven, moeder?” vroeg Lousha, de schoondochter, bijna smeekend. „Er zijn hier monden genoeg om ze op te eten,” sprak de oude vrouw, die nooit hare toestemming voor iets gaf, zonder eerst een tegenwerping gemaakt te hebben. En Lousha kende haar. „Mag ik, Moeder?” hernam zij, meteen opstaande om den schotel voor den dag te halen. Haar schoonmoeder zei niets meer: dit was voor Lousha het teeken van inwilliging. Haastig nam zij een paar handen vol er af en begaf zich hiermede naar buiten, want het jonge volkje uitnoodigen binnen te komen, om zich te verwarmen, dat durfde zij niet, hoe gaarne zij het Jiad willen doen. Het zien der pasteitjes deed eensklaps een gejuich opgaan uit de kinderschaar, en de dankbaarheid drong hen nog eens het lied van Koljada aan te heffen. Arme kinderen. Zij hadden nooit geleerd ter eere van den Heiland te zingen, wiens geboorte men alom herdacht; en niemand had hun ooit de wondervolle geschiedenis van het „Kind te Bethlehem geboren,” verteld. Het lied, dat zij zongen was een overblijfsel uit den tijd toen in Rusland de zonnegod Koljada werd aangebeden. Het heidendom van die dagen was nu verborgen onder een dekkleed van christelijke vormen. Christelijk leven was en is er ternauwernood te bespeuren in dat groote rijk; ja zelfs de kennis der waarheid zoekt men er bijna overal tevergeefs, en den kinderen wordt weinig meer dienaangaande geleerd, dan het opzeggen van een aantal formuliergebeden en het maken van het teeken des kruises op de voorgeschreven manier. ') „Het is een echte sneeuwstorm!” zeideLousha, toen zij weer binnentrad. „Zoo, dan zullen de mannen er zeker op uitgaan vannacht,” sprak haar schoonmoeder, terwijl zij door het venster naar buiten gluurde. ,Gaat vader mee?” hernam Lousha. „Zeker wel,” was het antwoord; „wij kunnen tenminste heel goed wat brandhout gebruiken, de voorraad is bijna op.” Intusschen bevond Saratof zich nog buiten; hij was in druk gesprek met een aantal mannen, juist uit het bosch teruggekeerd met twee groote sleden, volgeladen met jonge dennenboomen. „Wat moet ge daarmee doen?” vroeg hij. „Wij moeten ze morgenochtend vroeg naar de stad brengen,” was het antwoord. ,0m ze te verkoopen?” „Ze zijn al verkocht, wij moeten ze bezorgen bij een winkelier in Petersburg.” „Dat is weer een voordeeltje voor hem” voegden zij er fluisterend bij, met bizonderen nadruk op het laatste woord. „De graaf moest het weten,” zei Saratof. „Hij kan er toch nooit kwaad bij,” sprak een ander, „als de meester er iets van merken mocht, dan krijgen wij natuurlijk de schuld.” „En dan is zwijgen de boodschap, anders zou de zaak al heel slecht voor ons kunnen afloopen.” „Zouden wij meteen onze kans niet eens waarnemen ?” vroeg een ander op gedempten toon. Nu werden de hoofden bij elkaar gestoken. „’t Is juist ons weertje!” zei er een. „En een paar boomen meer of minder zal er weinig toe doen,” sprak een ander. „Vannacht dus?” vroeg eenderde, die weinig van redeneeren hield. „Ja, vannacht bij de kerk ontmoeten wij elkaar.” J) Een kerkelijk concilie in 1551 gehouden, had vastgesteld hoe men precies de vingers houden moest bij het maken van het teeken des kruises en die het naar dit voorschrift niet deed, werd in den ban gedaan. Na dit besluit begaf Saratof zich naar zijn woning terug, om eenige uren te gaan uitrusten, voor het aanvaarden van den nachtelijken tocht. Onderweg ontmoette hij de kleine Koljada-zangers. „Bij ons behoeven ze niet te komen!” bromde hij, „de heilige is op mijn erf niet te vinden!” „Stil, daar is grootvader!” waarschuwde Ivan, toen hij de deur hoorde openen, en terstepd kwam er een eind aan het gefluister in de keuken. Weldra hoorde men niets anders meer in de hut, dan het snorren van het spinnewiel en het zware ademhalen van Saratof, die gerust lag te slapen. Deze stilte duurde voort tot omstreeks middernacht, toen de deur weer geopend en een besneeuwde gedaante zichtbaar werd. Het was een man in een wijden schaapspels gehuld, en met een bonten muts, diep over de ooren getrokken, zoodat slechts een klein gedeelte van zijn gelaat zichtbaar was. „Gaat ge mee, Saratof? ’t Wordt tijd hoor!” riep hij. „Ja, ik kom,” antwoordde Saratof, opstaande om zich gereed te maken, en weldra bevond hij zich met zijn buurman op weg. Behoedzaam slopen zij voort, terwijl zich telkens een of twee anderen bij hen voegden, tot er ongeveer twaalf mannen, met bijlen gewapend en voorzien van dikke touwen, gezamenlijk voorttogen naar het bosch. Ternauwernood waren zij in staat den weg daarheen, hoe welbekend ook, te vinden, zoo joeg de sneeuw hen in ’t aangezicht, terwijl de duisternis hun belette iets te onderscheiden, en geen hunner het geraden vond zijn lantaarn, onder den ruimen pelsmantel verborgen, te voorschijn te halen. Dit deden zij eerst tusschen het dicht geboomte, waar zij het oog des meesters niet meer behoefden te vreezen. Zwijgend gingen zij voort, tot een hunner een teeken gaf om stil te houden. Een oogenblik werd er beraadslaagd; daarop verdeelden zij zich in drie groepen, en begonnen toen met den meest mogelijken spoed eenige boomen te vellen. Eer de morgen aanbrak, was het werk afgeloopen; de boomen waren naar het dorp gesleept, daar in stukken gehakt, en ieder had zijn deel meegenomen en veilig weggeborgen, terwijl de sneeuw elk spoor had uitgewischt, dat tot ontdekking van den diefstal had kunnen leiden. En dit was het juist, waar de boeren op gerekend hadden. Hun diefstal baarde hun dan ook niet de minste ongerustheid; en van gewetensbezwaar was volstrekt geen sprake. Hetgeen zij gedaan hadden was tegen den zin huns meesters, dat wisten zij wel, maar even zeker hielden zij zich overtuigd, dat God de hoornen voor alle menschen liet groeien en Hij ze niet uitsluitend voor de grondbezitters had bestemd. Van eigendomsrecht wisten zij al heel weinig af, althans waar het hun meester gold. En hierin stond Jermolai, de rentmeester, tamelijk wel met hen gelijk. Ook hij kende zijn eigenbelangen het allerbest en bekommerde zich al heel weinig om het recht van anderen. Op den dag vóór Kerstmis vinden wij hem met een stapel papieren voor zich in zijn kamer. Hij was een man van middelbaren leeftijd, met een zeer onaangenaam voorkomen; list en valschheid spraken uit zijn grijze, gluipende oogen, en blijkbaar was hij juist de geschikte persoon om kruipende onderdanigheid te betoonen aan zijne meerderen en lage tirannie uit te oefenen over allen, die het ongeluk hadden tot de bezitting te behooren. „Uprawitz is rijk,” mompelde hij, „en de man zal zeker weer komen met zijn verzoek om zich vrij te koopen; welnu, ik zal er dan eindelijk maar in toestemmen, in elk geval geeft het mij een winstje van ruim drieduizend roebels. Hij moest weten, dat de graaf er al lang in toegestemd heeft!” De bedoelde Uprawitz was een aanzienlijk koopman, tePetersburg woonachtig. Door vlijt en spaarzaamheid, gepaard met bizonderen aanleg voor den handel, had hij zich langzamerhand een groot kapitaal weten te verwerven, niettegenstaande zijn „obrok” x) herhaaldelijk verhoogd geworden en tot het niet gering bedrag van vijfhonderd roebels per jaar gestegen was waarvan de rentmeester ongeveer de helft voor zichzelven behield. Deze had dan ook wel zorg gedragen, dat de graaf geen al te hooge gedachte kreeg van Uprawitz’ fortuin, wat hem minder bevorderlijk toescheen voor zijn eigen belangen. Menigmaal reeds had de koopman zijn dringend verlangen te kennen gegeven om zich vrij te koopen, maar eerst had de rentmeester hem wijs gemaakt, dat de graaf er niet van hooren wilde, en daarna, dat zijn heer een hooge som eischte. De zaak was echter, dat hij eerst nog wat eieren van de kip wilde hebben, alvorens hem den nekslag te* geven, terwijl hij des te ') Jaarlijksche lijfrente om zich vrij te huren. meer voor zichzelven zou kunnen eischen, naarmate de zaak hopeloozer scheen. Thans echter was dit tijdstip gekomen, daar hij zich in groote geldverlegenheid bevond. Hij had dus al zijn invloed aangewend om den graaf tot het teekenen van den vrijbrief te bewegen, waarbij hij den laagst mogelijken prijs had bedongen, steeds denkende aan eigen voordeel. Er werd geklopt. Terstond daarna ging de deur langzaam open en een deftig gekleed heer, die echter door zijn baard kenbaar was als een lijfeigene, trad binnen. „Goeden dag, heer Jermolai,” sprak hij op gemeenzamen toon, „hoe staat het met mijn verzoek? Is de graaf er toe te bewegen ?” „Neen, hij vindt uw bod te gering, hij weet wel, dat ge rijk zijt, Uprawitz.” „Welnu, mij dunkt, dat negenduizend roebels ook geen kleine som is voor mijne vrijheid.” „Doe er nog wat bij,” hernam Jermolai, „ik raad u als vriend.” „Ik had gehoopt, dat gij de zaak voor mij in orde hadt kunnen brengen,” zei Uprawitz na een oogenblik stilzwijgen; „ik had daarom reeds een geschenk voor u meegebracht.” Dit zeggende haalde hij een prachtig gouden horloge met ketting te voorschijn. De oogen van den rentmeester begonnen te schitteren en onwillekeurig strekte hij de hand er naar uit. ,Welnu,” zei Uprawitz, „hoe bevalt u dit?” „Ik kan er den graaf niet mee tevreden stellen,” sprak Jermolai, terwijl hij het horloge schijnbaar achteloos neerlegde; „maar ik wil het goed met u maken: de graaf eischt duizend roebel meer, doch als ge er vijfhonderd bij doet, dan zal ik het er op wagen en sta er u borg voor, dat de koop gesloten wordt.” De koopman aarzelde; hij keek den rentmeester strak in het gelaat. Deze zag er echter zoo vastbesloten uit, dat Uprawitz het vergeefsche moeite achtte zich nog te verzetten. Zwijgend bracht hij zijn portefeuille te voorschijn, nam er de gevraagde som uit en legde die op tafel. Glimlachend stond Jermolai op, ging naar een kast, haalde er een verzegeld document uit, en overhandigde dit aan Uprawitz met de woorden: „Hiermede begroet ik u als uw eigen meester; blijf mijn vriend, gelijk ik de uwe.” „Dus had ik gelijk met te vermoeden, dat de zaak reeds in orde was,” zei de aangesprokene, op wiens gelaat dan ook niet de minste verbazing te lezen stond. Evenmin echter toonde hij verontwaardiging, want aan dergelijke handelwijzen was hij te zeer gewoon geraakt om er iets onnatuurlijks in te vinden. Bovendien was zijn blijdschap over de eindelijk verkregen vrijheid, waarnaar hij zoolang te vergeefs had uitgezien, zóó groot, dat er geen enkel plaatsje in zijn hart open was voor gevoelens van bitterheid. Integendeel, hij omhelsde Jermolai in vervoering en deze deed het hem wederkeerig, want de vriendschap van den rijken koopman kon hem nog wel eens te stade komen, meende hij. „Vier duizend roebel voor mij,” sprak hij, toen Uprawitz het vertrek verlaten had, „en nog een cadeau bovendien; dat is een buitenkansje! De graaf is zeker bang geweest, dat de vrijverklaring binnenkort zou doorgaan, anders zou hij er zoo licht niet toe te bewegen zijn geweest hem af te staan en tegen dien prijs.” Daarop haastte hij zich het geld op te strijken en weg te bergen. Hiermede gereed, zette hij zich weer bij de tafel om zijne papieren verder na te zien. „Nog een brief!” sprak hij en haastte zich dien te openen. „Zoo, alweer een buitenkansje!” riep hij uit en stond meteen op om aan een schelkoord te trekken; „veertig denneboomen, dat is twintig roebels, en de graaf is toch ver weg! Ziet hij het later, welnu, hij weet ook wel, dat de boeren houtdieven zijn!” Op dit oogenblik werd de deur weer geopend en een tengere knaap van ongeveer zestien jaar trad aarzelend binnen. Snel wierp hij een blik op Jermolai en bleef toen, na een zeer onderdanige buiging, bij de deur staan om diens bevelen af te wachten. „Zorg, dat binnen een uur tien stevige kerels hier zijn,” sprak de rentmeester op zijn gewonen ruwen toon; „loop hard, of je rug zal er van lusten!” De knaap, die het niet weer gewaagd had de oogen op te slaan, boog nogmaals en verwijderde zich. In allerijl liep hij nu naar den Starosta, en deze zorgde er voor, dat het bevel ten uitvoer gebracht werd. De tien mannen, door hem gezonden, kregen de opdracht, zich met twee der grootste sleden naar het bosch te begeven en daar veertig denneboomen te vellen, welke zij den volgenden morgen naar Petersburg moesten vervoeren. Gewillig gingen zij, met het voornemen echter om meteen eenige boomen mee te brengen voor eigen gebruik; doch Jermolai had dit vermoed, en zorgde er voor tijdig ter plaatse te wezen, om het hun te beletten. Wij hebben evenwel gezien, hoe zij, eenige uren later, hun plan toch ten uitvoer wisten te brengen. Den volgenden middag stonden de veertig gestolen kerstboomen reeds te prijken in een der grootste winkels van de hoofdstad, en menigeen bleef er met begeerige blikken naar staan kijken. Onder dezen behoorde ook Peter Saratof. Met zijn slede stond hij daar juist te wachten en het denkbeeld was bij hem opgekomen, om de kinderen van zijn broer Vaska eens te verrassen. Zoo dikwijls had hij hun van mooie kerstboomen verteld, maar nooit hadden zij er zelf een gehad. En Peter had juist nog al fooien gekregen, zoodat hij zich die uitgave wel veroorloven kon. Hij ging den winkel binnen, en een uurtje later bevond hij zich reeds op weg naar huis, met een lief denneboompje in zijn slede, en een pak, waarin wat kaarsjes en eenige stukjes speelgoed. Heel vergenoegd vervolgde hij zijn tocht, niettegenstaande hij nu en dan vrij onzacht uit de slede, en met kerstboom en al op den grond geworpen werd. Aan dergelijke ongevallen was hij trouwens wel gewoon, gelijk elke Russische koetsier, want de wegen lieten overal in Rusland heel wat te wenschen over. Hobbelig en ongelijk in hooge mate, geleken ze soms meer op een golvende zee of een heuvelachtig land, dan op begaanbare paden; de meeste reizigers verkozen dan ook, zelfs bij de felste koude, een open voertuig, om ten minste in de zachte sneeuw en niet tegen de harde planken terecht te komen, wanneer het af en toe omver tuimelde. En in dien toestand is ook thans nog niet veel verbetering gekomen, zoodat het reizen in Rusland alles behalve een zaak van genoegen is. Reeds begon de duisternis in te vallen, en het gehuil van wolven bereikte zijn oor, toen Peter het dorp bereikte, waar zijn ouders woonden. Op eenigen afstand van de hut hield hij stil, nam het boompje uit de slede en bracht het in de schuur daar dicht bij. Daarop trad hij binnen en werd met gejuich begroet door de kinderen, die den ganschen dag reeds naar hem hadden uitgezien. Nu kwamen ook de pasteitjes voor den dag, waarnaar zij niet minder hadden verlangd. En als om de feestelijkheid te voltooien, weerklonken daar andermaal de koljadazangen, aangeheven door bijna de gansche dorpsjeugd. Onwillekeurig stemden de jongens in de hut er mee in, en ook de kleine Lousha neuriede mee, terwijl het kleintje in de bedstede lag te kraaien van pret over al de luidruchtige vroolijkheid. „Zeg, dat ze liever morgen avond moeten komen, dan is hier wat moois te zien,” zei Peter, en zag zijn neefjes glimlachend aan. Verbaasd keken de kinderen tot hem op. „Wat dan, oom Peter?” riepen zij, onwillekeurig rondkijkende, of er nu soms al iets bizonders was te ontdekken. Maar wat zij ook vroegen, hij zei er niets meer van; en toen zij eindelijk naar bed moesten, was zelfs de gedachte aan „grootvader” niet in staat hun het zwijgen op te leggen. Den volgenden dag was het Kerstmis. En daarmede was in geheel Rusland een tijd van rust en ontspanning aangebroken, voor groot en klein. Studenten en scholieren hadden vakantie tot Driekoningendag (6 Jan.); ambtenaren heten alle zaken, de regeering betreffende, rusten, en de groote menigte verheugde zich in ’t vooruitzicht van allerlei vermakelijkheden; want schouwburgen en concertzalen waren niet gesloten gedurende die veertien dagen van algemeene rust; integendeel, er werden twee voorstellingen per dag gegeven, en het publiek maakte er gretig gebruik van. Zóó was het in de groote steden, doch het menschelijk hart is overal hetzelfde; het haakt naar schijngenot en verstrooiing en zet alle gedachte aan de waarheid liefst verre van zich. Men doet als de struisvogel in de woestijn, die den kop in ’t zand steekt om het naderend gevaar niet te zien; maar zal hij er daardoor aan ontkomen? Men dacht niet aan den Redder van zondaren, omdat men liefst de oogen sloot voor het naderen van dood en verderf, waarvan Hij alleen verlossen kan. Zoo was het onder rijken en armen, in groote steden, zoowel als in kleine dorpen. Ontbraken hier de schouwburgen en concertzalen, men wist zich toch op gelijke wijze te vermaken, al was het onder den blooten hemel en op wat ruwer manier. Overal in de dorpen zag men troepen jeugdige boeren en boerinnen, die zich verkleed hadden en allerlei bespottelijk vertoon maakten op straat onder zang en dans, terwijl de Vaska en Arina. 1 kinderen hun koljada-liederen zongen, en de ouden van dagen niets wisten te doen, dan te zuchten over de dartelheid der jeugd, waarin zij tot hun spijt niet meer deelen konden! Zóó werd het kerstfeest gevierd ook in het dorpje, waar Saratot woonde; en ook Ivan en Peter, zijn kleinzoontjes, voegden zich bij de vroolijke dorpsjeugd om aan de pret deel te nemen. Doch zijn zoon Peter bleef thuis; hij hield niet van zooveel uitgelatenheid en bovendien wilde hij gébruik maken van de afwezigheid der kinderen om het kerstboompje gereed te maken. Eerst haalde hij een houten bak te voorschijn, en plaatste dien in het woonvertrek, tusschen den oven en de bedstede. Daarop begaf hij zich naar de schuur, nam het boompje er uit, en droeg het naar de hut. Juist kwam daar het oudste zoontje van Jermolai voorbij, een knaap van ongeveer twaalf jaar, het evenbeeld zijns vaders en diens trouwe hulp, waar het gold bedriegerij en afpersing. Een oogenbük bleef hij Peter staan nakijken, en liep toen hard naar huis. Deze lette er echter niet op, en ging rustig verder met zijn vracht. Spoedig was alles in gereedheid gebracht; de kaarsjes brandden en de presentjes hadden onderaan een plaatsje gevonden, terwijl hier en daar nog wat snuisterijen waren opgehangen. Nu werden de kinderen binnengelaten, die al eerder naar huis gekomen waren, en ongeduldig buiten stonden te wachten. Vol verbazing bleven zij bij den ingang staan. „Een Kerstboom!” riepen zij uit, „waar is die zoo opeens vandaan gekomen? Heeft grootvader die uit het bosch gehaald?” „Neen, oom Peter heeft het zeker gedaan,” zei Ivan, die in dit opzicht weinig verwachting had van zijn grootvader. „Kijk eens, hoe mooi!” juichte' Lousha, terwijl zij huppelde en sprong rondom het boompje, om het van alle kanten te bekijken. „Ziet eens, wat daar onderaan ligt!” Daar werd eensklaps de buitendeur opengeworpen en Jermolai, de rentmeester, trad binnen. „Wie geeft je het recht een boom uit het bosch te nemen?” vroeg hij op barschen toon, den ouden Saratof aanziende. Deze was echter te veel ontsteld om antwoord te kunnen geven. Hij dacht aan zijn nachtelijken tocht. „Als u dit kerstboompje bedoelt,” zei Peter, „dan kan ik u zeggen, dat ik het eerlijk voor mijn geld gekocht en uit Petersburg meegebracht heb.” „Zwijg met die leugens, of je rug zal weer eens kennis maken met mijn zweep,” hernam de rentmeester, die er altijd genoegen in vond, den fleren jongeling te tergen. En Peter zweeg, maar zijn donkere oogen fonkelden. „Je kunt er mij twee roebels voor betalen,” ging Jermolai voort, „en dan zal ik het er voor ditmaal bij laten.” „Twee roebels!” waagde Saratof thans te zeggen, „heb medelijden heer; die bezit ik niet!” „Dit boompje is eerlijk van mij!” kon Peter niet nalaten uit te roepen, „ik heb er tachtig kopeken (ongeveer /1.50) voor betaald.” Tot eenig antwoord gaf Jermolai hem een slag met de zweep, die een bloedende striem op zijn gezicht achterliet, en hem een kreet van pijn deed slaken. Ivan, zijn oudste neefje, schrok hierdoor zóó, dat hij achteruit sprong, en met zijn broertje, dat achter hem stond, tegen het Kerstboompje aantuimelde, dat nu kantelde en met het boveneind op den oven terechtkwam, waar het terstond vlam vatte. In een oogwenk had ook de houten bak, die er vlak bij stond, vuur gevat, en tevens het jurkje van Lousha, die, in haar angst voor den rentmeester, daaronder weggekropen was. „Moeder!” gilde zij, en vloog naar den anderen kant van het vertrek, waardoor nu ook het droge pijnboomenhout der wanden vlam vatte en de hut in brand stond, eer men eigenlijk recht begreep, wat er gebeurde. Intusschen had de moeder van het kind snel de schaapspels van haar schoonvader gegrepen, en die haar dochtertje stijf omgeslagen, waardoor de vlam gebluscht werd, en het meisje met den schrik en eenige brandwonden vrij kwam. Hiermede bezig lette zij niet op hetgeen er om haar heen gebeurde en hadden de vlammen reeds de bedstede bereikt, waarin het jongste kind lag te slapen. „Waar kan ik water vinden?” riep Peter, zoodra hij het gevaar bemerkte. „Er is geen water in de nabijheid, ’t is alles bevroren,” zei Saratof, meteen naar buiten loopende, om een emmer sneeuw te halen. Peter volgde zijn voorbeeld en de jongens liepen hen na om te helpen, terwijl de rentmeester laaghartig genoeg was om heen te gaan zonder hulp te bieden. Met groote snelheid zette het vuur zijn vernielend werk voort, en de verstikkende rook deed ook de vrouwen met kleine Lousha, die nog kermde van pijn, naar buiten vluchten. Juist werd het kleintje wakker en begon bitter te schreien. Op dit geluid snelde de moeder terug, en ternauwernood kon zij het kind nog grijpen, zoo dicht waren de vlammen reeds genaderd. Ook de buren kwamen nu aangeloopen en spoedig waren een twintigtal handen aan ’t werk om den brand te blusschen, wat zonder water echter niet gemakkelijk ging. Tot overmaat van ramp werden er door den vrij sterken wind telkens vonken oyergevoerd op de naastbijzijnde hutten, en weldra stonden er nog twee in lichtelaaie. Het gansche dorp kwam in beweging; en toen men eindelijk na eenige uren van onvermoeide inspanning den brand meester geworden was, stonden er drie huisgezinnen, waaronder dat van Saratof, zonder dak en beroofd van veel, wat hun onontbeerlijk was. Zoo eindigde al de voorgestelde vreugde in schrik en groote droefheid. En hoe zal het gaan met alle wereldsche genoegens en aardsche verwachtingen? Aan dat alles komt een einde, soms plotseling, en „Wee hem, die op deez’ aard vol lijden, In deez’ woestijn vol rouw en smart, Nog immer doolt van God gescheiden, Geen ruste vond voor ’t zondig hart; Maar zalig hij, die in uw armen O Jezus, eeuwgen vrede vond, Die, door Uws Vaders rijk erbarmen, Niet meer als zondaar doolt in ’t rond.” 101 Een leesles. Thans keeren wij terug tot Baron Ivanof, dien wij achtergelaten hebben in de hut van Orlof, den jager. Niet lang bleef hij daar na Vaska’s vertrek, want in de verwachting, omtrent den nieuwen keizer gekoesterd, werd hij niet teleurgesteld. Het streng onderdrukkend stelsel van diens voorganger had een einde genomen; er kwam veel meer vrijheid van drukpers, en het volk behoefde niet meer te vreezen, zijn denkbeelden te uiten. Integendeel, keizer Alexander wenschte juist de gevoelens zijner onderdanen te leeren kennen, om zich daarnaar te regelen tot hun welzijn. Een en ander in aanmerking genomen, durfde Baron Ivanof het wel wagen naar zijn eigen woning terug te keeren. Groot was de vreugde zijner bedienden, toen zij hem gezond en wel voor zich zagen. Reeds hadden zij van dag tot dag gevreesd een nieuwen meester te zullen krijgen, wellicht gelijk aan den vorige, wiens wreedheid en onmenschelijk strenge behandeling hun nog lang heugen zou. En had de heer Ivanof hen steeds met welwillendheid behandeld, na zijn terugkeer was er toch nog een groote verandering ten goede in zijn gedrag jegens hen op te merken. Had hij zich vroeger weinig om hunne aangelegenheden bekommerd, tevreden zijnde wanneer niemand hem lastig viel, nu toonde hij hun in alles zijne belangstelling; onderzocht naar hun lichamelijk en geestelijk welzijn, en hoorde geduldig hunne klachten aan, terwijl hij zooveel mogelijk verbetering zocht aan te brengen, waar die klachten gegrond bleken te zijn. Van den anderen kant echter ging hij hen veel nauwkeuriger na, en zag geen oneerlijkheid of bedriegerij meer door de vingers, wat hun natuurlijk minder aangenaam was. Zoo gingen ruim twee jaren voorbij, toen hij een zijner academie- vrienden, in Berlijn woonachtig en Duitscher van geboorte, bij zich te logeeren kreeg. Hoezeer een dergelijk bezoek hem te voren verblijd zou hebben, thans had hij er liever van verschoond willen blijven, want sedert zijn verblijf in de hut van Orlof, had hij geen behoefte meer aan en geen smaak meer in den omgang met wereldsche vrienden. Het lezen van den Bijbel, daar aangevangen, had hij voortgezet, en hoe langer hoe meer was het hem duidelijk geworden, dat hij voor God, die „te rein van oogen is, om het kwade te zien”, niet bestaan kon, en al zijn zoogenaamde goede werken slechts gelijk waren aan een wegwerpelijk kleed, Hevige onrust had zich van hem meester gemaakt, telkens weer, als hij de besliste uitspraken der Heilige Schrift las, en in zijn benauwdheid had hij geroepen tot Hem, die gezegd heeft: „Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt en Ik zal u rust geven;” toen waren zijne oogen geopend om den weg ter ontkoming te zien: „Die in den Zoon gelooft heeft het eeuwige leven.” zal behouden worden.” voor degenen, die in Christus Jezus zijn.” Deze en dergelijke uitspraken oefenden eensklaps hunne kracht uit op zijne ziel, hij kon ze aangrijpen en zich verblijden. Een ongekende vrede had daarop zijn hart vervuld, en het Was of de gansche wereld voor hem veranderd was. Hij had het gevoel van een schipbreukeling, die, na eindeloos omzwerven in allerlei doodsgevaren, in ellende en ontbering, opeens aangeland is in een veilige haven, en zich verplaatst ziet in het ouderlijk huis, omringd door al wat het leven veraangenamen kan. Doch neen, het beeld is veel te zwak! Wie zal beschrijven, wat een hulpeloos, verloren menschenkind gevoelt, als het voor ’t eerst een blik krijgt in de eeuwige, onbegrijpelijke liefde van God en in aanbidding neerzinkt aan de voeten van den trouwen Heiland, die nimmermeer loslaten zal degenen, die zich Hem hebben toevertrouwd ? Inderdaad, het is een liefde, die de kennis, een vrede, die alle verstand te boven gaat! Ónmogelijk had de heer Ivanof dan ook onder woorden kunnen brengen, wat hij gevoelde, en dit juist was het, wat hem tegen een dergelijk bezoek als van zijn academievriend deed opzien. Het scheen hem toe als ware er een hooge scheidsmuur opgetrokken tusschen hem en de wereld met al wat er toe behoorde, en toch was zijn hart met liefde vervuld, om ook anderen in dat geluk, hem te beurt gevallen, te doen deelen. Hij had willen sterven om een enkele ziel zijn vreugde te doen smaken, hoewel het hem tevens klaar was als de dag, dat al zijn pogingen, om anderen te doen verstaan, wat het eigenlijk was, geheel vruchteloos zouden zijn, zoo de Heere zeil hun niet de oogen opende en het hart ontsloot. Intusschen ontving hij zijn vriend met oprecht gemeende hartelijkheid, en deed al het mogelijke om hem het verblijf in zijn huis aangenaam en aantrekkelijk te maken; doch de gesprekken wilden niet recht vlotten, daar de een geheel miste, wat voor den ander hoofdzaak geworden was. Zoo zaten zij eens te zamen in het salon, dat het uitzicht had op den tuin, waarin nu de schoonste bloemen prijkten. Rozen en kamperfoelie verspreidden een liefelijken geur, die door de geopende vensters naar binnen drong; de vogeltjes zongen en sjielpten naar hartelust in het boschje terzijde van het woonhuis, terwijl de oude waakhond zich lag te koesteren in de warme zonnestralen, en nu en dan naar de vliegen hapte, wanneer die het hem te lastig maakten. „Rusland en de Russen te leeren kennen is dus eigenlijk het doel uwer komst?” vroeg de heer Ivanof, na eenig stilzwijgen. „Juist, en ik hoop, dat ge wel zoo goed zult willen zijn mij dienaangaande eenige aanwijzing te geven.” „Gaarne, als het mij mogelijk is; waarmede denkt gij uw onderzoek aan te vangen?” „In de eerste plaats zou ik nader bekend willen worden met den toestand der lijfeigenen in ’t algemeen; hoe denkt gij over de afschaffing der lijfeigenschap?” .Ik ben er sterk voor.” ,Tot uw eigen schade?” „De mijnen zijn reeds vrij.” „Zool gij hebt dan wel uwe gevoelens daaromtrent door daden te kennen gegeven! Hadt gij er veel?” ( „Dertig boeren met hunne gezinnen en twintig huisbedienden, behalve nog een, die als jager fungeerde; ze zijn allen bij mij in dienst gebleven. Over een half uur kunt gij ze in de zijkamer bij elkaar vinden, waar zij eiken dag een uur leesles krijgen.” „Hebt gij daar een onderwijzer voor aangesteld?” „Die zou er moeielijk voor te vinden zijn; ik doe het zelf.” „Wat! Gij zelf!” riep Von Lichtenstein, zoo heette zijn vriend, in de grootste verbazing uit. „Ja, vindt ge dat zoo wonderlijk?” „Wel, mij dunkt, ge zoudt uzelven aangenamer bezigheid kunnen verschaffen, dan voor schoolmeester te spelen; vooral op een heerlijken zomermiddag als deze!” „Om aangename bezigheid is het mij niet te doen,” sprak Ivanof met een glimlach, „en daaraan ontbreekt het mij.ook niet.” „Ziet gij er dan eenige noodzakelijkheid in, dat dergelijke menschen, wier bezigheid geen verstandelijke ontwikkeling vordert, en die bovendien reeds op volwassen leeftijd gekomen zijn, nog aan het leeren gezet worden?” „Ik doe het alléén om hen in staat te stellen Gods Woord te lezen,” hernam de aangesprokene na eenige aarzeling, want het was voor ’t eerst, dat hij zich op dit terrein begaf met zijn vriend. „Gods Woord? Wat bedoelt ge daarmee?” vroeg deze met zichtbare verbazing. „De Bijbel is Gods Woord,” was het antwoord; „ik heb dien zelf eerst sedert eenige maanden leeren waardeeren en hoogschatten, en er den eenigen weg tot behoudenis in gevondèn.” „Gij spreekt in raadsels! Behoort gij dan niet tot de alleenzaligmakende kerk? Is dat niet genoeg?” „Neen, Adolf; het lezen van den Bijbel heeft mij doen inzien, dat er heel wat anders noodig is om zalig te worden.” „Wat dan?” „Er staat geschreven: „Geloof in den Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden.” „Wel, ik heb altijd in Hem geloofd! Gij toch ook?” „Ik heb geloofd, dat Hij de Zaligmaker der wereld was, en dat wij ons Zijne verdiensten moesten waardig maken door goed te leven; maar nu geloof ik in Hem als myn Zaligmaker, die mij geheel om niet het eeuwige leven geschonken heeft; om zóó in Hem te gelooven, moet men eerst erkend hebben verloren te zijn, en daartoe ben ik gekomen door het lezen van Gods Woord.” „De priesters schijnen er toch anders over te denken, en in de eerste plaats zullen zij het wel wezen, die ons kunnen zeggen, wat wij te doen hebben om zalig tè worden!” „De Heere Jezus zeide: „Ik dank U, Vader, Heere des hemels en der aarde, dat gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen hebt verborgen en hebt ze aan kinderkens geopenbaard.” Er heerschte een oogenblik stilzwijgen. „Ik betwijfel of uw parochiepriester wel bizonder met uw denkbeelden ingenomen zou zijn!” hervatte Von Lichtenstein; „mij dunkt, gij zoudt beter doen met ze voor uzelven te houden; de Russische Staatskerk duldt immers geen ketterij?” Y „Neen, maar zonder den wil van mijn’ hemelschen Vader kan er geen haar van mijn hoofd vallen.” „Dat is gemakkelijk gezegd, maar het zou u toch weinig bevallen, naar een of ander onherbergzaam oord verbannen te worden.” „Paulus en Silas konden lofzangen zingen in het donkere kerkerhol, nadat zij den vorigen dag midden op de markt waren gegeeseld, en dezelfde Heere, die hen daartoe in staat stelde, zou ook mij nabij wezen.” „Nu, ik zou liever voorzichtig wezen en althans mijne bedienden er buiten houden; want de zwaarste straf staat immers juist op het afvallig maken van anderen?” „Niettegenstaande dit alles gevoel ik mij gedrongen en ben ik verplicht mijn onderhoorigen met den eenigen weg tot zaligheid bekend te maken: zij hebben een onsterfelijke ziel zoo goed als ik, en die zal van mijne hand geëischt worden, zoo ik verzuim hen te waarschuwen.” „Enfin, ge moet het zelf weten; maar apropos, ik zou gaarne die leesles eens willen bijwonen; wilt gij mij dat toestaan?” „Welzeker, en ik houd mij zeer aanbevolen voor terechtwijzing in dezen.” Zij begaven zich thans naar een ruim vertrek, dat zeer eenvoudig gemeubileerd en van minstens dertig zitplaatsen voorzien was, want behalve de stoelen, die tot het ameublement behoorden, waren er nog twintig tabouretjes in rijen van vijf achter elkander geplaatst. De heer Ivanof trok nu aan een schel, en weldra kwamen de leerlingen binnen: oude mannen met lange baarden, zoowel als jongelingen en mannen in de kracht huns levens. De kinderen kwamen ’s morgens afzonderlijk. Allen maakten een eerbiedige buiging bij het binnentreden, en keken daarbij een weinig schuw naar den vreemden heer, als vreesden zij van dien kant eenig onheil. Daarop gingen zij aarzelend zitten en keken den meester aan, die met een vriendelijk gelaat de groep overzag, om vervolgens plaats te nemen voor een vierkante tafel, waarop een aantal Bijbels lagen. „Antonl riep hij, en terstond trad er een jonge man nader, die nu de Bijbels ging uitdeelen. „Zoekt nu het nieuwe testament eens op,” klonk het weer toen allen eën boek voor zich hadden. Er volgde een druk gefluister en geblader, en het duurde wel vijf minuten eer alle aanwezigen het aangeduide gedeelte, na blijkbare inspanning, gevonden hadden. Was er hier of daar een wat eerder klaar, dan keek hij triumfantelijk zijn buurman aan, in het volle bewustzijn van zijn meerdere bekwaamheid, waarna hij zich in postuur zette en zijn blik dien van den meester zocht te ontmoeten, welke intusschen opgestaan was om de rijen langs te loopen en te zien, of iemand zich vergist had. „En nu het evangelie van Johannes,” sprak de baron weer meteen zijn eigen Bijbel omhoog houdende, om het woord Johannes, hoewel dit behoorde onder die, welke zij geleerd hadden, nog eens te toonen; want niet al te vast kon hij rekenen op hun geheugen, zooals hem dagelijks duidelijker bleek. Zij keken dan ook zoolang, tot hij het boek glimlachend neerlegde, anders hadden zij er misschien op blijven turen, om intusschen te vergeten, dat zij iets opzoeken moesten. Nu begon het geblader opnieuw, tot eindelijk aller oog weer op hem gericht was, nadat hij nog eens rondgekeken en dezen en genen de behulpzame hand geboden had. „Slaat nu nog één blaadje om,” hernam hij, „en zie dan eens of ge daar één kunt vinden.” Wat een hoofdstuk was, had hij hen nog niet aan ’t verstand kunnen brengen; zij verwarden het telkens weer met een vers of een regel. Opnieuw gingen allen ijverig aan het zoeken, en hadden tamelijk spoedig het cijfer gevonden, zoodat de heer Ivanof zijne tevredenheid te kennen gaf, wat op de meeste aangezichten een glans van genoegen te voorschijn riep. „Ach, nu ben ik het weer kwijt!” riep er een op zoo hopeloozen toon, dat Adolf von Lichtenstein, die in stilte het geduld van zijn vriend had zitten bewonderen, moeite had om niet in lachen uit te barsten. „Wacht, ik zal je wel helpen!” sprak een ander, gezeten naast den man, die zijn cijfer kwijt was, en in zijn ijver om den meester, die reeds naderde, vóór te zijn, maakte hij een onvoorzichtige beweging, waardoor zijn eigen Bijbel op den grond tuimelde. Kluchtig was het zijne verwarring en verlegenheid te zien, toen hij het boek opgeraapt en weer opengeslagen had. Hij wist volstrekt niet, waar met zoeken te beginnen, en durfde zelfs niet opzien, uit schaamte over dit oponthoud door hem veroorzaakt; dus bleef hij, als een jongen, die kwaad gedaan heeft, naar den grond zitten turen. Gelukkig voor hem vond de heer Ivanof het geval minder erg, en had deze de beide zoekenden spoedig weer op het rechte spoor gebracht. „Wij beginnen dus te lezen uit het evangelie van Johannes, vers één uit het tweede hoofdstuk,” sprak hij daarop zeer langzaam en duidelijk. Allen knikten toestemmend, hoewel de meesten van hen er niets van begrepen, en zeker opnieuw aan het zoeken zouden gegaan zijn, als zij maar geweten hadden waar. De heer Ivanof hield het echter voor gewoonte de geheele opgave nog eens te herhalen, in de hoop, dat zij zoodoende eindelijk aan den klank dier woorden gewend raken en leeren zouden een gedeelte der H. Schrift op te zoeken, zonder van stap tot stap den weg gewezen te moeten worden. „Kijkt nu allen naar het eerste woord van dat hoofdstuk; het woord, dat vlak naast die één staat,” voegde hij er tot verklaring nog bij. „En probeer gij dat nu eens te lezen,” vervolgde hij, een man aanwijzende, die in de voorste rij op één der hoeken was gezeten. De man zag er volstrekt niet dom uit, maar toch keek hij zijn buurman aan, als wilde hij dezen om inlichting vragen; daarna boog hij het hoofd voorover, doch eensklaps verhelderde zijn gelaat. Hij glimlachte, keek den meester aan en zei: „net.” „Neen, neen!” „Mijnheer, laat mij het zeggen!” zoo klonk het van verschillende kanten, terwijl zij hun ongeduld te kennen gaven door op te staan. Eén uit die allen werd aangewezen, en zei: „aan”; een ander haastte zich „oom” te zeggen en weer anderen hielden zich stellig overtuigd, dat er één stond. Er waren er echter ook die het juiste woord noemden, waarin toch ten minste één letter voorkwam, die allen er bij genoemd hadden, namelijk de „n”. Op gelijke wijze ging het met de volgende woorden tot aan het einde van den eersten zin, en, zooals licht te begrijpen valt, waren de woorden Bruiloft, Kana, en Galilea geen kleine struikelblokken; toch konden zij juist die woorden, nazeeenige malen in koor te hebben nagezegd, het best vinden toen hij hen één voor één bij zich liet komen om ze in zijn Bijbel aan te wijzen. Wellicht was dit daaraan toe te schrijven, dat die woorden grooter waren dan de overige, en zij de volgorde, waarin ze voorkwamen onthielden, meer dan de letters, waaruit ze waren samengesteld. „Wie mij wat vragen wil kan het gerust doen,” sprak de baron, ziende, dat hier en daar de hoofden bij elkaar gestoken werden en er dan een gefluister ontstond. „Mijnheer, waren er veel menschen op die bruiloft?” vroeg er daarop een. „Ik denk wel, dat er nog al veel waren, want er kwam wijn te kort,” zei de baron glimlachend, daar hij een dergelijke vraag niet had bedoeld, noch verwacht. „Wijn, Mijnheer! dan waren het zeker geen boeren!” zei een ander, blijkbaar teleurgesteld over deze ontdekking. „Werd er in ’t geheel geen brandewijn gedronken?” vroeg zijn buurman. „Neen, kinderen, luistert eens,” hernam de heer Ivanof, „ik zal u die geschiedenis eens voorlezen.” Met ingespannen aandacht zaten allen te luisteren naar het eenvoudige verhaal, waaraan de baron hier en daar iets ter verklaring toevoegde. Ook maakte hij hen opmerkzaam op de bereidwilligheid van den Heere Jezus om te helpen, en nam de gelegenheid waar om er bij hen op aan te dringen, ook tot Hem te gaan, en al hunne nooden en behoeften Hem bekend te maken. „Is hij machtiger dan de heilige Nikolaas, Meester?” vroeg een oude man, die met bizondere opmerkzaamheid en zichtbare verbazing had zitten luisteren. „Ja, Ivan, Hij heeft alle macht in hemel en op aarde. Hij kan alles doen wat Hij wil.” „Dan is God zeker gestorven, Meester?” hernam de oude, hem strak aanziende. „Neen, Ivan, God sterft nooit, maar de Heere Jezus is ook God, doch Hij is mensch geworden en heeft op aarde geleefd ; Hij is voor onze zonden gestorven en toen is Hij naar den hemel teruggekeerd.” „Is Hij wel eens bij den heiligen Nikolaas in huis geweest, toen Hij op aarde leefde?” hernam de oude Ivan, nadat hij een oogenblik had nagedacht. „Nikolaas was niet heilig,” wilde baron Ivanof zeggen, doch hij bedacht zich, dat zijn onwetende, bijgeloovige leerlingen hem terstond zouden gaan wantrouwen, zoo hij het wagen durfde, hun voornaamsten en als God vereerden beschermheilige aan te tasten. Hij begreep ook terecht, dat deze vanzelf van den troon gestooten zou worden, wanneer zij den Heere Jezus leerden kennen. Dus antwoordde hij eenvoudig: „De Heere Jezus is nooit in Rusland geweest, Hij woonde in Palestina, en daar ging Hij het gansche land door om de menschen van God te vertellen en alle zieken te genezen.” „Was Hij even goed als de heilige Nikolaas?” Deze vraag eischte weder voorzichtigheid in het beantwoorden. De baron wachtte dan ook een oogenblik alvorens iets te zeggen; daarna sprak hij langzaam en met bewogen stem: „De Heere Jezus heeft slechte menschen liefgehad; Hij heeft gebeden voor zijne vijanden, die Hem hadden geslagen, bespuwd en bespot en eindelijk aan een kruis gehangen! Den hemel heeft Hij verlaten, waar al de engelen Gods Hem aanbaden, en Hij kwam op aarde om slechte, booze menschen te redden en een heerlijke plaats te geven in zijn huis. Niemand anders heeft dat ooit gedaan of kunnen doen!” Allen zwegen nu, en nadat de heer Ivanof een eenvoudig, kort gebed had uitgesproken, was de les afgeloopen. , * on „Hoelang hebt gij dien menschen reeds onderwijs gegeven?” vroeg de heer Von Lichtenstein aan zijn vriend, toen zij weer alleen waren. „Een jaar ongeveer”, was het antwoord. „En zijt gij tevreden over hunne vorderingen?” „Ik ben er dankbaar voor, dat mijn pogingen niet geheel vruchteloos zijn gebleven, zooals ik aanvankelijk vreesde.” „Maar als uw eenig doel is hen met den inhoud des Bijbels bekend te maken, waarom leest gij hun dan niet liever er uit voor? Dat is toch veel gemakkelijker!” ,Gewoonlijk doe ik dat ook, maar het is niet genoeg, want wie zegt mij, hoelang ik daartoe in de gelegenheid zijn zal? Hierbij komt nog, dat de boeren, althans des winters bijna den ganschen dag thuis zitten en dan veel gelegenheid tot lezen zouden hebben, indien zij het kenden. Ook mijne huisbedienden hebben veel vrijen tijd, zobdat zij menigmaal uit verveling maar gaan slapen!” .Waarom houdt gij dan zooveel bedienden?” „Op hun eigen dringend verzoek; van hun geboorte afhebben zij hier gewoond, en toen ik hun dan ook vertelde, dat zij vrij heen konden gaan, smeekten zij bij mij te mogen blijven.” „De vrijheid was hun dan niet eens welkom?” „Zij kunnen er zich geen denkbeeld van vormen, wat vrijheid beteekent. Geen hunner is ooit op Obrok gezonden, dus is de buitenwereld hun geheel onbekend gebleven. Ook zouden zij zeer moeielijk een bestaan kunnen vinden, want zij hebben niets geleerd dan op het veld te arbeiden of huiselijke bezigheden te verrichten: een ambacht kennen zij geen van allen. „En hoe zal het nu met hunne kinderen gaan? Neemt ge die ook allen in uw dienst?” „Ik hoop er voor te zorgen, dat die een betere toekomst tegemoet gaan; reeds heb ik enkele jongelieden naar Petersburg en Moscou gezonden om daar in het timmervak opgeleid te worden, en ik denk er nog meer heen te zenden, thans op verzoek der ouders en voor hun eigen rekening; ik schiet hun het benoodigde geld slechts voor, en later betalen zij mij dat terug van hunne verdiensten.” „Nu, er zullen weinig meesters gevonden worden, die zoo het welzijn hunner onderhoorigen behartigen als gijl Maar van Petersburg gesproken; ik heb ook plan binnenkort daarheen te gaan; er woont een vriend mijns vaders, graaf Stephanitz, kent gij hem soms?” „Neen, voor zoover ik mij herinneren kan niet.” „Hij zou ook weinig in uw smaak vallen; ik verwacht in hem geheel uw tegenbeeld te zullen vinden. Om godsdienst bekommert hij zich volstrekt niet, en in zijn lijfeigenen stelt hij juist zooveel belang als zijn eigen voordeel meebrengt, naar mij van hem verteld is. Natuurlijk vindt hij dan ook de afschaffing der lijfeigenschap de grootste dwaasheid, die men uitdenken kan. Dit alles drijft mij echter te meer aan, om van zijne uitnoodiging gebruik te maken en eenigen tijd ten zijnent te gaan doorbrengen; ik zal dan in de gelegenheid wezen den toestand der lijfeigenen ook eens van den tegenovergestelden kant te bekijken.” Een maand na dit gesprek bevond de heer Von Lichtenstein zich op weg naar de hoofdstad, vergezeld door zijn vriend, die daar eenige inkoopen doen wilde. 112 Door lijden tot verblijden. Het was een heete Julidag. De oude Khor, die juist van een langen, vermoeienden tocht door de stad terugkeerde, veegde zich telkens de dikke zweetdroppels van het rimpelig gelaat, terwijl hij zuchtend de breede trap besteeg, die naar de vertrekken zijns meesters voerde. In vergissing hield hij echter voor een verkeerde deur stil, klopte aan en trad binnen. Zonder op te zien maakte hij een diepe buiging, trad een schrede voorwaarts en bleef toen staan, steeds in dezelfde gebogen houding. „Wat wilt gij, oude man?” vroeg een hem onbekende stem. Verschrikt keek Khor op, en zag in plaats van zijn meester, een vreemdeling zitten, wiens voorkomen hem echter terstond gerust stelde. Het was een heer van omstreeks dertig jaar, met vriendelijke gelaatstrekken, hoewel daarin tevens een weinig spotlust te lezen stond, en hij zich blijkbaar vermaakte met de verlegenheid van zijn onverwachten bezoeker. „Hoe is uw naam?” vroeg hij, na tevergeefs op antwoord gewacht te hebben. ,Khor, mijnheer.” „Hadt ge mij wat willen vragen?” hernam hij, toen de oude man aarzelend staan bleef. „Neem mij niet kwalijk, mijnheer, mag ik weten, of u hier gelogeerd zijt?” De heer Von Lichtenstein, want die was het, barstte in een schaterend gelach uit. „Wel zeker, ben ik hier gelogeerd! Ge ziet mij toch niet voor een inbreker aan, wel?” vroeg hij eindelijk, na eerst een dictionnaire ter hand genomen te hebben, om het woord inbreker op te zoeken. De arme Khor was opnieuw in verlegenheid geraakt. „Vergeef mij, mijnheer,” stotterde hij, „ik wilde u vragen, of u soms een boodschap voor mij te doen hadt.” „Een boodschap? Wel, als ge met uw tijd geen raad weet, dan kan ik er wel een verzinnen.” Met zijn tijd geen raad weten! Hij was al doodmoe van het loopen voor de gravin, en nu had zijn meester hem laten roepen, zeker ook om hem boodschappen te laten doen. In de veronderstelling nu, dat de logeergast, van wiens aanwezigheid hij vernomen had zonder hem echter nog gezien te hebben, ook zijn diensten nog verlangen zou, vond hij het raadzaam bijtijds diens order te vragen, nu hij er toch de gelegenheid voor had; dit kon hem wellicht een eind loopen uitsparen. Hij durfde echter niets van dit alles te zeggen, en bleef geduldig wachten op hetgeen er volgen zou. Bestaat uw werk in het doen van boodschappen?” hernam de” heer Von Lichtenstein, die er steeds opuit was een gesprek aan te knoopen, om zoodoende het Russisch beter te leeren. En vooral deed hij dat met lijfeigenen, wier eigenaardigheden en verschillende toestanden hem daardoor bekend werden, zij het ook dat hij niet alles verstaan kon, wat zij hem vertelden. „Ja, mijnheer,” zei Khor, „en soms moet ik ook den stalknecht helpen.” „Zijt ge altijd huisbediende geweest?” wJa, maar vroeger deed ik dienst als kapper, toen de vorige mevrouw nog leefde. Na haar dood is mijn zoon voor mij in de plaats gekomen; hij was beter met de nieuwere modes bekend, weet u.” „Welzoo, dus zijt gij getrouwd?” „Ja, mijnheer, maar mijn vrouw is gestorven en mijne kinderen’ zijn allen ver hier van daan.” Dit zeggende kwam er een waas van treurigheid over zijn gelaat en peinzend keek hij naar het venster. „Hoe komt dat, Khor?” *De meester heeft hen verhuurd; hij kan er veel geld mee verdienen, want zij zijn heel knapl” Op eens scheen zijn droefheid verdwenen; zijn oogen schitterden. v Waren ze knapper dan gij ?” „O ja, mijnheer,” antwoordde Khor met vuur, zonder acht Vaska en Arina 8 te slaan op den spottenden glimlach, waarmee die woorden vergezeld gingen, „mijn oudste zoon kon, behalve heel mooi kappen, ook prachtig vioolspelen; al de heeren en dames die hmr kwamen, prezen hem! De beide anderen zijn tooneelspelers; en de schouwburg was altijd vol, als zij er waren, bedert tien jaar heb ik hen niet gezien.” „Hebt gij geen dochters?” „Neen, wel een kleindochter, maar zij moest weg, toen Arina kwam.” ,Wie is Arina?” Khor wachtte even om een antwoord te bedenken op deze onbestemde vraag. „Zij is een goed kind,” sprak hij eindelijk, „net zoo goed als mijn Olga, maar mevrouw is boos op haar, en. ..Op eens zweeg hij, blijkbaar verschrikt over zijn eigen woorden itt i ™ clscll wooraen. „Welnu ?” „Vergeef mij, mijnheer, ik ” „Vertel het gerust, van mij hebt ge niets te vreezen; waarom is mevrouw boos op het meisje.” „Mevrouw had natuurlijk gelijk,” hernam Khor aarzelend „maar’ Op dit oogenblik werd er driftig gescheld, en Khor haastte zich naar de deur. „Het is de meester,” sprak hij op gejaagden toon, „zeker ben ik te lang weggebleven!” „Zeg maar, dat ik u opgehouden heb,” riep de heer Von Lichtenstem hem na; hij wist niet, dat verontschuldigingen nooit aangehoord werden door den graaf. Eemge dagen later maakte deze met zijn logé een tochtje te paard m de koele schaduw der bosschen, waardoor Petersburg geheel omgeven is. Het gesprek liep over allerlei politieke vraagstukken en kwam eindelijk ook op de afschaffing der lijfeigenschap, waarvan reeds eenige malen sprake geweest was bij de i egeenng. „Ik zeg u, dat die menschen in ’t minst niet te beklagen zijn, sprak de graaf tamelijk heftig; „wat kunnen zij meer wenschen dan een huis, akkers, koeien, schapen en daarbij niet de minste zorg of verantwoordelijkheid.” bo”v^at k"™6" W6nSchen? Mi-> dunkt> vrijheid gaat „Vrijheid zou hun ondergang wezen! Dit zal iedereen toestemmen, die weet, hoe dom en lui onze boeren zijn! Nadenken doen zij nooit, en als de zweep niet gebruikt wordt, dan doen zij niets. Wat zou dat moeten worden, wanneer zij zelf het bestuur over hunne zaken in handen kregen, en zij aan niemand rekenschap verschuldigd zouden wezen!” „Mij dunkt, in dat geval zouden zij het eerst der moeite waard gaan achten hun verstand te gebruiken, en ijver te toonen; hun bestaan hangt er dan van af.” „Gij kent dat soort menschen niet, geloof mij, Adolf! Hun onverschilligheid kent geen grenzen, zelfs waar het hun eigen belangen geldt; hen vrij te laten zou even dwaas wezen, als kleine kinderen in alles hun zin te laten volgen. Om u een voorbeeld te noemen, hoe onverstandig die menschen zijn. Ongeveer anderhalf jaar geleden kwam ik met Sophie zoo was de naam der gravin op ons dorp. Daar viel haar oog op een jong meisje, dat zich van de andere boerendochters onderscheidde door haar schrander uitzicht en bevallig voorkomen; ook was zij bescheiden in haar spreken en niet zoo ongemanierd als dat volk gewoonlijk is. Mijn Sophie besloot terstond het meisje mee te nemen naar Petersburg, om haar op te leiden tot kamenier. En Arina, zoo heette zij, stelde hare verwachting niet te leur; zij was inderdaad vlug van bevatting en kon al spoedig tot eerste kamenier aangesteld worden. Intusschen was Sophie ondenkbaar goed voor haar; zij overlaadde Arina met mooie kleeren en allerlei snuisterijen; en wat er overbleef van diner of dessert was in de eerste plaats altijd voor haar. Kortom, zij had een leventje als een vischje in ’t water. En wat doet zij nu ? Al die voorrechten waardeeren en er dankbaar voor zijn? Dat zou men verwachten, niet waar? Maar neen, denk eens aan, daar komt zij op zekeren morgen bij haar meesteres in de kamer, met roodgeweende oogen, valt op haar knieën en smeekt om naar huis terug te mogen keeren. Natuurlijk was Sophie vreeselijk verontwaardigd.” „Het meisje had misschien behoefte aan liefde,” waagde Von Lichtenstein in ’t midden te brengen. „Wat, liefde!” sprak de graaf spottend, „ge wilt dat soort menschen toch niet op één lijn stellen met ons! Ik verzeker u, dat zij geen ander verlangen kennen, dan goed gevoed en gekleed te worden.” „Op alle regels zijn toch uitzonderingen, en ge zegt zelf, dat Arina geen gewoon meisje was.” „Ja, wat uiterlijk betrof, maar verstandiger dan de rest was zij niet, of was het niet dwaas, het zware boerenwerk en schrale kost te verkiezen boven al de voorrechten, die zij bij ons genoot? Toch handelde Sophie nog zacht met haar, en schreef het alles aan een voorbijgaande gril toe, om niet genoodzaakt te wezen haar straf te doen geven. Zes maanden gingen voorbij en wij dachten niet meer aan dat voorval, toen Arina tot onze groote verbazing het wagen durfde, nogmaals met haar verzoek voor den dag te komen. Ditmaal liep het echter minder goed voor haar af. Sophie vond het noodig, en ik kon haar geen ongelijk geven, dat het meisje door een harde les zich voor goed al die dwaasheid uit het hoofd zou zetten, waarom zij besloot haar als dienstmeid te verhuren aan een molenaar, wiens vrouw pas gestorven was, en die haar zeker van den vroegen morgen tot den laten avond hard zou laten werken.” moest uw echtgenoote haar toch missen!” „Jawel, maar zij had plan haar na eenigen tijd terug te laten komen, in de hoop, dat zij dan een afschrik gekregen zou hebben van een dergelijk leven, wat haar natuurlijk ook wachtte, als zij naar huis terugkeerde. Zoodoende kon zij meteen hare voorrechten bij ons beter leeren waardeeren.” ,En is uw echtgenoote bij haar voornemen gebleven?” „Ja, zij heeft haar plan doorgezet. Maar ziet gij hoe de lucht betrekt? Er schijnt een donderbui in aantocht te wezen!" „Kunnen wij niet ergens gaan schuilen?” „Binnen een kwartier kunnen wij het huis van den molenaar bereikt hebben, van wien ik u zooeven sprak.” „Welnu, laten wij daarheen gaan; wellicht krijg ik dan meteen dat ondankbare meisje eens te zien.” Bij de laatste woorden vertoonde zich onwillekeurig een spotachtig glimlachje op zijn gelaat, en de graaf, wien ook de toon, waarop hij dat zeide, niet beviel, was blijkbaar ontstemd. Zwijgend reed hij naast hem voort en geen van beiden sprak verder een woord. Intusschen was de laatste zonnestraal verdwenen, hoewel er nog minstens drie uren verloopen moesten, voordat de zon onderging. Een onheilspellend schemerachtig duister gaf aan het bosch, waar het oog niets anders ontdekken kon dan pijnboomen en dennen in menigte, zonder de minste afwisseling, nog veel somberder aanzien dan te voren. Ook de vogeltjes zwegen stil, verschrikt over de plotselinge verandering in de natuur, en geen ander geluid werd er vernomen, dan het neervallen der zware regendroppels. Plotseling verlichtte een felle bliksemstraal den ganschen omtrek, waardoor een der paarden zoo begon te steigeren, dat zijn berijder, de heerVon Lichtenstein, op den grond en met het hoofd tegen een zwaren boomstam geworpen werd. In een oogwenk was nu ook de graaf van zijn paard gesprongen; en tot zijn niet geringe ontsteltenis ontdekte hij, dat zijn metgezel vrij hevig bloedde en het bewustzijn verloren had. Met zijn zakdoek verbond hij de wonde zoo goed mogelijk, sprong toen weer te paard en had binnen enkele minuten den molen bereikt. Daar vertelde hij in weinige woorden wat er gebeurd was, om vervolgens meteen paar arbeiders naar de plek terug te keeren, terwijl de molenaar op zich genomen had, het andere paard op te vangen. Een uur later lag de gewonde op een tamelijk goed bed vrij rustig te slapen. En graaf Stephanitz wist voorloopig niets beters te doen, dan stil er naast te blijven zitten, want hoe gaarne hij om een dokter had willen gaan, er was vooreerst geen mogelijkheid op. De regen viel in stroomen neder, zoodat de wegen weldra in moerassen waren herschapen en zware donderslagen deden het huis telkens dreunen. Daarbij was het zoo donker geworden, dat het zeer moeielijk geweest zou zijn den weg te vinden door het bosch zonder er goed bekend te wezen. Wat dit betrof, had hij echter een der molenaarsknechts kunnen meenemen, maar het was toch in geen geval te verwachten, dat er vóór den volgenden dag een dokter zou willen komen, indien ook dan nog, daar de woning zoo ver afgelegen was. Hij besloot dus in elk geval te blijven tot het aanbreken van den morgenstond; wellicht was zijn jonge vriend dan ook in zooverre hersteld, dat hij met hem zou kunnen overleggen, wat verder te doen. Hierin werd hij echter teleurgesteld; den ganschen nacht kwam Adolf niet bij kennis en al meer en meer verhief zich de koorts, zoodat de toestand inderdaad zorgwekkend begon te worden. Behalve de graaf was er nog iemand in huis, die den nacht wakende doorbracht: Arina Saratof. Het onverwacht bezoek had haar zooveel oponthoud veroorzaakt, dat zij met haar werk niet klaar gekomen en genoodzaakt was zeer laat op te blijven; en daar de molenaar haar opgedragen had, terstond gereed te wezen, wanneer de heer Stephanitz haar diensten mocht verlangen, had zij het raadzaam gevonden ditmaal in het geheel niet naar bed te gaan. Langzaam gingen de stille uren van den nacht voorbij en Arina slaakte meer zuchten dan zij in langen tijd gedaan had. Gewoonlijk had zij het veel te druk, om zich te verdiepen in haar leed, maar nu werd zij er door overweldigd; een gevoel van diepe verlatenheid overviel haar en de vraag rees op in haar ziel, waartoe zij eigenlijk leefde? Haar ouders, broeders en andere betrekkingen traden haar voor den geest, terwijl een onbestemd bewustzijn van onrecht, vermengd met een sterk verlangen om hen allen weer te zien, voor ’t eerst in haar leven een zucht naar verzet in haar hart deed ontstaan. „Kon ik maar schrijven!” dacht zij, „dan zou ik hun ten minste doen weten waar ik ben: wellicht zou Peter mij dan eens komen opzoeken, of vader! Als de molenaar het eens voor mij wilde doen, hij schijnt mij nog al genegen.” Hierover peinzende was zij op ’t punt in slaap te vallen, toen de stem van den graaf haar deed opschrikken. „Kunt gij hier komen waken, meisje?” vroeg hij, zonder haar aan te zien. „Jawel, genadige heer,” antwoordde zij aarzelend, want het denkbeeld bij dien vreemden heer te moeten blijven, lokte haar weinig aan. ,Hoe laat staan de knechts op?” ging hij voort. Om vier uur.” Hij keek op zijn horloge; „dus over een halfuur? Zeg hun dan, dat zij terstond mijn paard zadelen, en kom gij hier om mijn plaats bij het ziekbed in te nemen.” Het gebeurde zooals hij bevolen had, en eer de klok half vijf sloeg bevond hij zich reeds op weg naar de stad, met het voornemen dienzelfden dag terug te keeren, zoo mogelijk met een geneesheer. Intusschen zat Arina bij het bed van den zieke, die elk oogenblik onrustiger werd en allerlei wartaal begon te spreken. Eensklaps vestigde hij zijn blik op haar. «O» gÜ zijt Arina,” sprak hij, „zoo 1 en hoe bevalt het je hier? Ondankbare, ha, ha!” Het meisje ontstelde, en begreep niet, hoe die vreemde heer haar zoo opeens kende, zonder haar ooit gezien te hebben. „Hoe dwaas!” riep hij een oogenbük later uit, „hoe kunt ge zooveel geduld hebben met die menschen! ze begrijpen er toch niets van!” Nu begon het Arina duidelijk te worden, dat hij niet wist, wat hij zeide, en zoo goed mogelijk trachtte zij hem tot rust te brengen. Toch deden zijn opmerkingen haar tusschenbeide opschrikken en scheen het haar toe, als sprak hij wel degelijk met verstand. Zoo keek hij haar weer eens strak aan en zei: „Die menschen weten niet wat liefde is, maar gij wel, niet waar meisje?” Eindelijk viel hij weer in een sluimering en niet lang duurde het of ook Arina liet het hoofd op de borst zinken en sliep in. Een kwartier had zij zoo gezeten, toen een forsche hand haar op den schouder gelegd werd, en zij verschrikt om zich heen zag. De molenaar stond voor haar. Het was een krachtig gebouwd man, van omstreeks veertig jaar oud met rossig haar en dikke zwarte wenkbrauwen. „Een goede ziekenverpleegster zijt gij!” sprak hij spottend, maar toch met iets goedhartigs in zijn toon, en zoo zacht als zijn zware basstem hem toeliet. „Ik ben den ganschen nacht wakker gebleven,” bracht zij tot hare verontschuldiging in, en liet er terstond op volgen: ,Moet ik hier blijven tot de graaf terugkomt?” „Om nog wat te slapen? Neen, ik zal zelf wel een oogje op hem houden.” „Dus kan ik heengaan?” „Ja, of wenscht ge mij gezelschap te houden?” Weder was er iets spotachtigs en tegelijk iets vertrouwelijks in zijn toon, waardoor bij Arina reeds meermalen een zonderling gevoel van beklemdheid ontstaan was, en waarvan zij zich volstrekt geen rekenschap wist te geven. Thans haastte zij zich het vertrek te verlaten, en de molenaar, die niet al te veel van werken hield, koos een gemakkelijk hoekje uit, om vandaar den zieke gade te slaan. Doch was zijn blik ook al op dezen gevestigd, zijn overdenkingen waren aan iemand anders gewijd ; „Inderdaad, ik zou wenschen, dat de gravin haar geheel aan mij wilde afstaan,” mompelde hij en streek zich daarbij met de groote ruwe hand door het dikke haar; „mij dunkt, geen beter dienstbode zou ik kunnen vinden; zij kan werken als de beste, is gedwee en onderdanig, spreekt nooit tegen, al geef ik haar nog zooveel te doen, wat zou ik meer kunnen verlangen 1” Een poosje later kwam Arina binnen, om hem zijn ontbijt te brengen. ij-Zeg eens, Arina,” begon hij, „zoudt gij niet liever hier willen blijven dan naar de gravin terug te keeren?” Een weinig verbaasd keek Arina hem aan. „Jawel,” antwoordde zij aarzelend, „maar.. . „Welnu ?” „Mijne ouders en de anderen weten niet, waar ik ben, en in Petersburg zou er misschien mogelijkheid wezen, dat ik één van hen zag of sprak.” „Is het dat! Wel, hoe zoudt ge het vinden, alsikhuneens een brief schreef?” „Heel vriendelijk van ui” antwoordde zij terstond met een glans van genoegen op ’t gelaat. De molenaar glimlachte en dacht, „we zullen het vischje wel vangen; trouwens, zij zou er weinig tegen kunnen doen, maar ik gebruik liever geen geweld.” „Best, sprak hij, „ik beloof het u, en als ik weer naar de stad ga, zal ik de gravin zien over te halen u hier te laten blijven.” „Ik dank u,” zeide zij nauwelijks hoorbaar en haastte zich het vertrek te verlaten. „Hij is toch wel goed,” sprak zij bij zichzelve,... „maar zou ik werkelijk liever hier willen blijven? Het is waar, de gravin is gestreng en onbarmhartig; wie weet hoeveel ik van haar te verduren zou hebben, als ik weer in haar dienst kwam, maar ... wellicht zou ik Peter nog eens kunnen zien?” Ken diepe zucht was het eind van haar alleenspraak, waarna zij alle moeite deed om zich de gansche zaak uit het hoofd te zeden, wat echter niet spoedig gelukte. En dit te minder, toen zij opnieuw haar plaats bij het bed van den zieke moest innemen, waar geen bezigheden of een drukke omgeving haar weerhielden zich in overpeinzingen te verdiepen. Doch niet lang was zij daar alleen, want weldra kwamen er twee ruiters in vollen galop aanrennen, die voor de deur afstegen, en haastig binnentraden. Eén van hen was een dokter, en de andere baron Ivanof. Laatstgenoemde, die eenige dagen in Petersburg was blijven logeeren, had daar den heer Stephanitz ontmoet en van hem het ongeval vernomen, waarop hij terstond zijn wensch te kennen gegeven had om zijn vriend een bezoek te gaan brengen en wel in gezelschap van een hem welbekend geneesheer. En de graaf, zeer met dit voorstel ingenomen, had daarop afgezien van zijn voornemen om terstond terug te keeren naar den molen. Allereerst werd nu de wonde onderzocht en een nieuw verband gelegd, waarop de dokter verder naar den toestand van den zieke onderzoek deed. En dat dit niet gunstig uitviel was hem wel aan te zien. Hij schudde bedenkelijk het hoofd en wendde zich toen met een bezorgd gelaat tot den heer Ivanof met de woorden: „Hij zal vooreerst hier moeten blijven. „Is zijn toestand zoo ernstig?” „Ja, hij is ook inwendig gekneusd, en het zou zeer gevaarlijk wezen hem thans te vervoeren.” Juist kwam de molenaar binnen, aan wien de baron nu den uitslag van het onderzoek meedeelde. „Zoudt gij deze kamer voor eenigen tijd tot onze beschikking kunnen stellen?” liet hij er op volgen; „ik zou gaarne hier blijven om mijn vriend te verplegen.” „Jawel, mijnheer, met genoegen; wij kunnen ons wel een poosje met de keuken behelpen; maar, het ergste is, dat u hier zooveel zal moeten ontberen; wij wonen te ver van de stad om op behoorlijke wijze in het ontbrekende te voorzien.” „O, bekommer u daar niet over, ik zal mij weten te behelpen, als het den zieke maar niet aan het noodige ontbreekt; en voor hem is rust de eerste en dringendste behoefte.” „Maar ik heb niet eens een bed voor u!” „Geen nood, ik zal toch wel slapen,” sprak de baron glimlachend, terwijl hij meteen zijdelings een blik sloeg op Arina, die aarzelend was blijven staan in een verwijderden hoek van het vertrek. „Is dat uw dochter?” vroeg hij, den molenaar aanziende. „Neen, mijnheer, kinderen heb ik nooit gehad, zij is mijn dienstbode” „Arina, ge kunt nu wel aan uw werk gaan,” vervolgde hij, zich tot haar keerende, waarop zij een diepe buiging maakte voor den heer Ivanof en de kamer verliet. „Waar kan ik dat meisje toch gezien hebben?” sprak de baron bij zichzelven, „zij komt mij zoo bekend voor!” Opeens trad hem Vaska voor den geest ; „zou dat meisje zijn zuster wezen?” „Aan wien behoort zij?” vroeg hij verder, „of is zij vrij?” „Neen, zij behoort aan de gravin Stephanitz in Petersburg.” „In Petersburg, dat komt uit; en haar ouders wonen op de bezitting dier dame in het dorp S.?” De molenaar knikte toestemmend, terwijl hij zich vol verbazing afvroeg, waarom die vreemde heer zooveel belang stelde 'in een gewoon dienstmeisje? „Die mijnheer schijnt volstrekt niet trotsch te wezen,” dacht Arina, „ik zie er niet tegen op hem te bedienen, en ik hoop maar, dat de graaf nu wegblijft.” Gedeeltelijk werd deze wensch vervuld. Wel kwam hij nu en dan eens kijken naar den zieke, maar diens verpleging stond hij bereidwillig, zoo niet volgaarne af aan den heer Ivanof, die dan ook bizonder voor dat werk geschikt bleek te zijn. Altijd had hij een vriendelijk, opbeurend woord gereed, en Adolf von Lichtenstein scheen het toe, als voelde hij de pijn minder, wanneer het geluid dier zachte, gevoelvolle stem in zijn ooren weerklonk, en zijn oog zich vestigde op dat gelaat zoo rustig en blijmoedig, zelfs bij den grootsten ernst. „Uw nieuwe denkbeelden schijnen u wel gelukkig te maken,” sprak hij op zekeren keer; „ik zou bijna wenschen die te deelen.” „Denkbeelden! neen, Adolf, het is een persoon, die mij gelukkig maakt: De Heere Jezus, mijn Heiland vervult mijn hart met blijdschap.” „Het is mij een raadsel; inderdaad, ik begrijp er niets van!” „Toch kan datzelfde geluk ook uw deel worden, als ge maar tot Hem gaat en u geheel aan Hem toevertrouwt.” „Dat doe ik zoo dikwijls, ik bid tegenwoordig eiken tot Hem.” „Wat bidt gij dan?” „Wel, of Hij mij goed maken wil en gelukkig zooals gij zijt; maar ik blijf precies dezelfde; ik ben inwendig ongeduldig en ontevreden, dat ik hier zoo liggen moet, en gevoel mij volstrekt niet gelukkig.” „Het is te vergeefs dat te bidden, want een kwade boom kan geen goede vrucht voortbrengen, en de Heere Jezus is gekomen om te zoeken en zalig te maken, wat verloren is. Kom tot Hem als een verloren zondaar, dan alleen kan Hij u vrede en vreugde schenken.” „Verloren! zoover is het nog niet met mij gekomen; wel ontbreekt er veel aan mij, maar welk mensch op aarde is volmaakt?” De heer Ivanof wachtte een oogenblik, voordat hij antwoord gaf, en sloeg zijn vriend gade met een blik, waarin tegelijk diepe ernst en innig medelijden te lezen stond. „Hoe zal men een blinde het licht doen zien?” dacht hij, en zuchtte. „ Adolf, mijn arme vriend,” sprak hij eindelijk, „bid den Heere, of Hij u de oogen wil openen; Zijn woord zegt, dat er niemand is, die goed doet, ook niet tot één toe, en dat alle menschen verdoemelijk zijn voor God.” „Zijn Woord ... bedoelt ge den Bijbel ?” „Juist.” „Wie verzekert u, dat het Gods Woord is?” „Dat boek getuigt voor zichzelf; hebt ge het ooit gelezen?” „Neen.” „Dan gaat het u als iemand, die nooit licht gezien heeft en er een verklaring van vraagt, terwijl hij in de duisternis blijft; lees dat boek, en het Goddelijk licht zal u bestralen.” Dergelijke gesprekken werden na dien tijd meermalen gevoerd tusschen de beide vrienden, doch schijnbaar zonder eenig gevolg. Anders was het bij Arina, met wie de baron ook nu en dan een gesprek aanknoopte. Eerst had hij naar hare familiebetrekkingen en omstandigheden gevraagd en met belangstelling geluisterd naar al hetgeen zij hem daaromtrent vertelde; terwijl hij van zijn kant alles meedeelde, wat hij wist aangaande haar broeder Vaska. Daarna begon hij haar te spreken over den toestand harer ziel en de eeuwigheid, meestal in het bijzijn van Adolf, die maar niet begrijpen kon waarom zijn vriend over zulke dingen sprak tot een onwetend boerenmeisje, dat er naar zijne meening toch niets van begrijpen kon, en er zeker slechts naar luisterde, omdat zij niet anders durtde. Hij wist niet, dat het Woord van God juist voor de eenvoudigen het best verstaanbaar is, en dat den kinderkens geopenbaard wordt, wat voor de wijzen en verstandigen verborgen is. Zoo ging het ook hier. Arina luisterde niet alleen met belangstelling, maar het Woord oefende ook kracht uit op hare ziel, en wekte haar op uit den doodslaap, waarin zij verzonken lag. Hevige onrust maakte zich van haar meester en de behoefte aan verlossing werd met den dag sterker. In hare benauwdheid riep zij tot al de heiligen, van wie zij ooit gehoord had doch te vergeefs natuurlijk. „Neem mij niet kwalijk, mijnheer,” sprak zij eens tot den heer Ivanof, „maar ik wou, dat u nooit tot mij over die dingen gesproken had; ik heb mij in mijn gansche leven zoo ellendig niet gevoeld als tegenwoordig!” Hoe verbaasd keek zij op, toen een straal van blijdschap zichtbaar werd op zijn gelaat. Kon hij zich verlustigen in haar leed! Zoo iets was in hem toch geheel onverklaarbaar. Hij raadde hare gedachten en zei glimlachend; „Laat het u niet bevreemden, dat die mededeeling mij verblijdt; om gered te kunnen worden moet men zich eerst ellendig gevoelen. God is bezig u de oogen te openen; – gij gevoelt u vermoeid en belast, niet waar?” „O ja, het is een zware Jast die mij drukt!” „Welnu, dan heb ik juist een blijde boodschap voor u: De Heere Jezus heeft gezegd: „Komt tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt en Ik zal u rust geven.” En ook: „Die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen.” Zeer langzaam sprak hij die woorden, en herhaalde ze nog eens, zonder er echter iets ter verklaring aan toe te voegen. Twee dagen na dit gesprek kwam zij met een gelaat stralend van vreugde het vertrek binnen met een kan water in de hand. Adolf von Lichtenstein zat voor het open venster en verlustigde zich in de heerlijke zomerkoelte, terwijl zijn vriend bezig was hem iets voor te lezen. Arina goot het water uit in een kom, doch draalde even, eer zij zich verwijderde. De baron bemerkte dit en keek op. „Hebt ge soms iets te vragen, Arina?” sprak hij vriendelijk. „Neen, mijnheer, maar.... ik ben zoo blij; de last is weg! Mij dunkt ik zal nooit in mijn leven meer ongelukkig kunnen wezen! Alles is veranderd – ik weet er geen woorden voor te vinden.” „Hoe komt dat zoo, Arina?” „De Heere Jezus heeft het gedaan, mijnheer; ik riep tot Hem, en toen zag ik opeens, dat Hij voor mijne zonden aan het kruis gehangen had; het was juist, zooals u telkens gezegd hebt: ik zag op het kruis en was genezen! Het is zoo eenvoudig en toch zoo wonderlijk!” De heer Ivanof had met een glans van blijdschap op ’t gelaat geluisterd, en tot groote verbazing van zijn vriend stond hij thans op, trad op Arina toe en gaf haar de hand. „Mijn Vader is ook uw Vader geworden, Arina,” sprak hij als ter verklaring, want ook zij keek hem verbaasd aan en trad een schrede terug; „en de kinderen Gods zijn nauw aan elkander verbonden. Zijn naam zij geprezen, dat Hij u getrokken heeft uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht!” Toen keerde hij naar het venster terug en was blijkbaar zeer aangedaan. Arina was de eerste parel aan zijn hemelsche kroon, en ook de eenige, die hij als medeërfgename der hemelsche heerlijkheid kende. Zoo menigmaal reeds had hij verlangd een der kinderen Gods te ontmoeten, maar tot op dat oogenblik was het niet gebeurd, en in den volsten zin des woords gevoelde hij zich een vreemdeling op aarde. Was het wonder, dat zijn gansche ziel trilde van vreugde, bij het ontdekken van een reisgenoote naar het Vaderland? Intusschen had Adolf von Lichtenstein reeds eenige dagen te voren zijn verlangen te kennen gegeven, om naar Petersburg terug te keeren; hij gevoelde zich nu sterk genoeg en ook de dokter had er niets meer op tegen. Het vertrek der beide vrienden was dus bepaald, en nog maar één dag zou Arina haar leermeester in Christus mogen bedienen. Dat zij het met vreugde en tegelijk met droefheid deed, valt licht te begrijpen. Hoe gaarne had zij nog veel meer van hem willen leeren, doch zij was verzekerd, dat niets haar zou kunnen scheiden van de liefde Gods in Christus Jezus, hoewel Rom. VIII haar geheel onbekend was. Drie weken hadden de beide heeren onder het dak van den molenaar doorgebracht, doch Arina was het, als waren er zoovele jaren voorbijgegaan. Toen zij pas kwamen scheen alles baar zoo vreugdeloos en hopeloos toe, en op de vraag: „waartoe leef ik toch?” had zij geen antwoord kunnen vinden. Nu echter was alles nieuw geworden! Zij wist, waarvoor zij werkte en leefde, en ook wat haar in de toekomst wachtte. Ja, zelfs kon zij den Heere danken voor al het leed en de teleurstelling reeds ondervonden. God had het toegelaten, dat de gravin haar meenam naar Petersburg, en aan den molenaar verhuurde in plaats van toestemming te geven weer naar hare ouders terug te keeren; het was om haar van het eeuwig verderf te redden en een schat te geven, waarbij het heerlijkste op aarde niet te vergelijken is. Zijn hand had alles ten goede bestuurd, dit werd haar nu duidelijk, en wat haar vroeger zoo hard en treurig toegeschenen had, was nu gebleken enkel liefde en ontferming te zijn. Met vol vertrouwen gaf zij dus ook haar weg en lot op aarde aan Hem over, verzekerd, dat Hij alles ten goede zou doen meewerken. 127 Onverwachte uitkomst. Het was ongeveer drie maanden na het vertrek van den baron en zijn vriend. De molenaar had een uitstapje gedaan naar de hoofdstad en was juist teruggekeerd in bizonder vroolijke stemming, zooals Arina terstond bemerkte. Hij liep heen en weer, praatte druk, lachte om niets en vergat zelfs de knechts uit te schelden, iets wat hij na eene afwezigheid van eenige dagen gewoonlijk deed. „Wat kon er gebeurd zijn?” Tevergeefs liep Arina daarover te peinzen. Wel wist zij, dat haar meester naar Petersburg gegaan was, hoofdzakelijk met het voornemen om over haar te spreken bij de gravin en deze de verschuldigde huur te betalen; doch wat kon dit te maken hebben met zijn vroolijkheid? „Arina,” sprak hij, nadat de knechts hun slaapstee hadden opgezocht, en terwijl zij bezig was het overschot van het avondeten op te ruimen, „Arina, zoudt ge gaarne vrij willen wezen?” Bij deze woorden liet zij van verbazing het bord met brood, dat zij juist opgenomen had, bijna uit de handen vallen. ,Vrij!” riep zij uit, „wat bedoelt u?” „Ik heb u vrijgekocht.” Nu begon Arina bijna te denken, dat zij droomde. Tevergeefs trachtte zij eene uitlegging te vinden voor die verklaring. „Vrijgekocht! Behoefde zij hem dan niet meer te dienen? Was zij ook niet meer het eigendom der gravin? En wat kon hem tót die daad bewogen hebben, als het werkelijk waar was, wat hij vertelde?” Terwijl zij zoo in gedachten verdiept stond, was de molenaar haar genaderd, en deed haar opschrikken door vertrouwelijk zijn breede hand op haar schouder te leggen. „Hoor eens, meisje/’ sprak hij, „van nu af heeft de gravin niets meer over u te zeggen; ge zult hier blijven, zoolang het mij goeddunkt, maar als ik sterf, dan zijt ge vrij.” – ' , J- O ’ „Ik dank u,” antwoordde zij aarzelend, want geheel in de macht van dien man te wezen, dat was haar ver van aangenaam, hoewel toch de hoop op eindelijke vrijheid haar verheugde. „Bevalt het u niet hier te blijven?” vroeg hij, haar aarzeling bemerkende. „Jawel, meester, maar „Nu?” „In Petersburg zou ik mijn broeder nu en dan kunnen zien.” „Het zal van uzelve afhangen, of ge er heen moogt gaan,” hernam hij, „doch wij spreken elkander wel nader.” Met deze woorden verliet hij haar. Arina wist niet wat er van te denken, en de angst bekroop haar, dat de molenaar niet veel goeds met haar voor had. Zij zocht echter troost in ’t gebed, waardoor zij spoedig tot kalmte kwam en zich weer veilig gevoelde in de tegenwoordigheid van Hem, zonder wiens toelating niets geschieden kan. Ook werd inderdaad alles ten beste voor haar geschikt; ja zóó, als zij onmogelijk had kunnen verwachten, want ziehier, wat er gebeurde. Op zekeren morgen begaf zich haar meester met een zijner knechts naar de stad, zooals hij meermalen deed, om dan denzelfden dag weer thuis te komen. Tegen hare verwachting echter kwam hij dien avond niet terug en evenmin den volgenden dag. De derde en vierde dag gingen voorbij en nu wist zij niet meer, wat er van te denken: zoolang bleef hij nooit in de stad! Zou hem een ongeluk overkomen zijn? Een straal van hoop lichtte eensklaps uit haar oog bij die gedachte, maar werd terstond verdrongen dooreen gevoel van diepe schaamte. Zou zij wenschen zóó van hem ontslagen te worden? Openbaarde zij daarin de gezindheid van haar Heere en Heiland? Neen, waarlijk niet! Een oogenblik later knielde zij neder om te bidden voor haarzelve om meer liefde en voor den molenaar, dat hij in goeden welstand zijne woning weer betreden mocht. En dit gebeurde, doch eerst eenige jaren later. Op den vijfden dag na zijn vertrek kwam de knecht, die hem vergezeld had, alleen terug en deze wist niets anders te vertellen, dan dat zijn meester, wellicht bij vergissing, gearresteerd was geworden. Het had plaats gehad, terwijl hij een boodschap ging doen bij een boer even buiten Petersburg, en de molenaar een uitstapje deed met een zijner kennissen, en deze was evenals hij, achter slot gezet. Na vruchteloos beproefd te hebben om iets naders aangaande hem te weten te komen, was de knecht maar teruggekeerd. Wat nu te doen? Hetzij de molenaar schuldig werd bevonden of niet, in elk geval was het niet te verwachten, dat hij vooreerst terugkeeren zou; want wie eenmaal in handen der politie gevallen was, kwam er zoo heel gemakkelijk niet weer uit; dit was genoeg bekend! Bij nauwkeurig onderzoek verliepen er soms eenige jaren, eer er uitspraak gedaan werd, en anders volgde er meestal verbanning, hetzij er vo! doende bewijzen van schuld waren of niet. De knechts kwamen weldra tot het besluit heen te gaan om elders werk te zoeken of desnoods pelgrim te worden; maar Arina? Zij wist niet wat te doen. Daar blijven, zoolang huis en inboedel niet waren verzegeld of verkocht, wat toch wel gebeuren zou, naar zij meende? Maar hoe lang zou dit nog duren? en op welke wijze zou zij in haar onderhoud kunnen voorzien in die afgelegen streek, gansch alleen en verlaten? Al die vragen rezen bij haar op; en daartegenover stond het bezwaar: waarheen te gaan? Hare ouders woonden te ver af, om ze in één dag te kunnen bereiken, en des nachts te reizen of te overnachten alleen in zulke eenzame streken, in den winter! Zij durfde het niet te wagen. „En wat gaat gij doen, Arina?” vroeg een der knechts, die haar meermalen in bescherming had genomen tegenover de ruwe scherts der overigen. „Wat God wil,” antwoordde zij onwillekeurig en tegelijkertijd vatte zij moed bij de gedachte aan Hem, die haar tot op dat oógenblik zoo genadig had geleid en alle dingen ten goede tot haar eeuwig welzijn had doen meewerken. De knecht schudde het hoofd en keek haar verbaasd aan. „Een zonderling meisje,” mompelde hij; „veel te braaf voor een lijfeigene; maar vroeg of laat zal zij ook wel veranderen!” Intusschen was Arina heengegaan om hare nooden den Heere voor te leggen en Hem om raad en voorlichting te Vaska en Arina 9 vragen; waarna zij besloot rustig te wachten tot zij zekerheid bekomen had wat te doen. Weer gingen er eenige dagen voorbij. Reeds waren al de knechts vertrokken en gansch alleen bevond zij zich in huis. Wel huiverde zij een weinig, toen de dag begon te dalen en de doodelijke stilte in den omtrek nu en dan verbroken werd door het gehuil van wolven, soms zeer in de nabijheid; doch telkens, wanneer zij haar hart verhief tot den Heere, die, dit geloofde zij vast, in liefde op haar nederzag, dan keerden moed en vertrouwen terug en had zij wel willen zingen, als zij maar een enkel vers tot Zijn eer had gekend. Maar wat hoorde zij daar op eens? Bedroog zij zich? Was het verbeelding of werkelijkheid? Neen, inderdaad, zij vernam duidelijk het gerinkel vansledeb ellen! „Kon het haar meester zijn, die terugkeerde?” Een gevoel van teleurstelling bekroop haar en de gedachte rees bij haar op: „Waarom heeft de Heere toegelaten, dat hij mij hier nog vindt? Hij had mij waarschijnlijk toch wel laten opzoeken en terughalen, maar zoo gaarne had ik een bezoek willen brengen aan mijn ouders.” „Doe open, als ’t u blieft! Terstond!” Deze woorden deden haar opspringen en naar de deur snellen. Ternauwernood had zij de grendels weggeschoven, of twee mannen stortten naar binnen, duwden haar op zij, en haastten zich de deur weer te sluiten. „De wolven waren ons vlak op de hielen!” sprak een van hen, ter verklaring van hun zonderling gedrag, „en wij hadden al ons kruit reeds verschoten.” Doch Arina verstond ternauwernood, wat hij zeide. Met strakken blik keek zij naar den tweeden bezoeker, die zich bukte om te zien of er nog een grendel voor te schuiven was; daarna keerde hij zich om en trad op het meisje toe. „Mijnheer Ivanofl” riep zij uit, bevende van ontroering en blijdschap. „O, mijnheer, God heeft u hierheen gezonden!” Hij glimlachte en stak haar de hand toe, tot groote verbazing van Orlof, die niet begreep, wat zijn heer bewegen kon zich zoo gelijk te stellen met een arm dienstmeisje, zij het ook een zuster van Vaska, dien hij gaarne lijden mocht. Wel geloofde onze jager stellig, dat er niemand op de wereld zoo minzaam en goed was te vinden als de baron, maar deze gemeenzaamheid bevreemdde hem niettemin. Hij wist ook niets van den innigen band, die er bestaat tusschen de kinderen Gods; hoewel het hem tevens onbekend was, dat Arina tot dezulken behoorde. „Hoe gaat het u, Arina?” vroeg de baron, „nog steeds verheugd?” „Ja, mijnheer,” antwoordde zij zonder eenige aarzeling, „maar er is veel gebeurd sedert uw vorig bezoek zeker de Heere heeft u hierheen gezonden!” Dit zeggende vulden hare oogen zich met tranen, terwijl Orlof vol verbazing nu eens haar, dan weer zijn meester aankeek. „Vergeef mij, mijnheer,” sprak Arina opeens, „waarmede kan ik u dienen? Ik heb gerstepudding en zure kwas; ook nog een weinig dun bier, dat is al.” „Met een kop zure kwas zult ge ons een dienst bewijzen, niet waar Orlof? Doch waar is uw meester, Arina? Moet ge hem niet eerst van onze komst gaan verwittigen?” In ’t kort vertelde zij nu wat er met hem gebeurd was, en haastte zich intusschen het vuur wat op te stoken, terwijl zij hare bezoekers uitnoodigde plaats te nemen. „Ge zijt dus gansch alleen hier in huis, zonder een enkel menschelijk wezen in uwe nabijheid?” vroeg de heer Ivanof niet zonder verbazing. „Ja, mijnheer, maar u weet, ik ben toch nooit alleen; en ik geloof stellig, dat uw komst het antwoord is op mijn gebed om raad en voorlichting voor hetgeen mij thans te doen staat.” „Wel, mij dunkt, de weg is aangewezen: Uw ouders wonen te ver af, om er te voet heen te gaan; ge stapt dus in mijn slede, zoodra er weer paarden voor zijn, en die zal u brengen eerst naar mijn huis, en vervolgens naar het dorp S.; hoe vindt ge dat?” „O, ik dank u,” sprak zij in vervoering, „ik heb zoo verlangd naar mijn geboorteplaats terug te keeren.” Veel had zij nu nog te vertellen en ook iets te vragen, wat betrof hare verplichtingen tegenover den molenaar; hij had haar vrijgekocht, volgens zijn eigen woorden, hoewel hij haar nog niet vrijgelaten had. Als hij nu wederkeerde, moest zij dan ook terugkomen? „Wentel uwen weg op den Heere, vertrouw op Hem, Hij zal het maken,” zoo staat er geschreven,” zei de heer Ivanof, nadat hij haar rustig aangehoord en een oogenblik nagedacht had; „één ding is zeker, dat ge aan niemand toebehoort, zoolang de molenaar geen rechten op u doet gelden; gebruik dus die vrijheid, en bekommer u niet over den dag van morgen; „elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad”, heeft onze Heere gezegd.” Op dit punt gerustgesteld, had Arina echter nog een bezwaar: Mocht zij inboedel en verdere bezittingen van den molenaar ten roof laten den eersten zwerveling, die er zijn voordeel mee zou willen doen?” „Gij zoudt kunnen wachten, tot de politie er zich mee belast, wat zeker spoedig gebeuren zal,” sprak de heer Ivanof, „maar in dat geval loopt gij gevaar toch uwe vrijheid te verliezen, want waarschijnlijk zou men u in bewaring houden, tot er een onderzoek naar u ingesteld was, en dit zou lang kunnen duren. Gij moet dus zoo spoedig mogelijk van hier gaan. Hebt gij geen kennissen in Petersburg? Daar kunt gij gemakkelijk te voet komen.” ,Oude Khor, anders niemand.” „Welnu, zoudt ge bij hem niet eenige dagen kunnen vertoeven?” „Hij zou het zeker goedvinden, maar... als de gravin mij eens zag?” „Gravin Stephanitz bedoelt gij? Is Khor een harer huisbe. dienden?” Arina knikte toestemmend. „Zij heeft volstrekt geen recht meer op u, doch gij zoudt er des avonds heen kunnen gaan onder geleide van Orlof, die u dan na eenige dagen ’s morgens heel vroeg kan komen halen om per slede verder te gaan; en mocht zij u moeielijk vallen of willen wegzenden, beroep u dan maar op mij; ik ben met mijn vriend eenige dagen bij haar gelogeerd geweest. Ge zoudt morgenochtend vroeg reeds kmmen vertrekken met Orlof, die meteen zorgen moet,, dat wij andere paarden bekomen, want onze arme dieren zullen stellig een nrooi der wolven geworden zijn, hoewel ik de strengen heb doorgesneden, toen wij hier aankwamen en zij terstond het hazenpad gekozen hebben. Intusschen zal ik hier blijven, en zoo er nog geen politiebeambten geweest zijn, alles goed afsluiten wanneer hij terugkomt, om dan te zamen naar de hoofdstad en vandaar met u naar mijn huis te gaan. Dat is het eenige, wat wij doen kunnen. Hiertoe werd dan ook besloten ; en den volgenden dag omstreeks zes uur stond zij voor het huisje van Khor en klopte aan. Hoe verheugd was de oude man haar weer te zien, en hoe verbaasd tevens! \Vat had hij haar veel te vertellen en te vragen! „Maar nu heb ik u nog wat te zeggen, oude Khor,” sprak zij eindelijk, na een stil gebed tot den Heere, om haar te leeren hoe zij de blijde boodschap der zaligheid aan hem voorstellen moest: „het is iets heerlijks! Ik heb een schat gevonden zóó groot, dat de keizer zelf arm is in vergelijking met mij.” Kluchtig was het den verbaasden blik van Khor te zien waarmee hij haar aanstaarde. „Was het meisje van hare zinnen beroofd, of zat hij te droomen?” Een andere uitlegging van de zaak was hem niet mogelijk. „Duizend roebels is veel, niet waar Khor?” „Kind, duizend roebels. Hebt ge die gevonden. Laat niemand er achter komen! Zooveel! wel meisje, dat is zeker een groote schat!” In groote vervoering en snel achter elkaar had hij die woorden uitgesproken. „Mijn schat is veel grooter,” hernam Arina en zag hem glimlachend aanj „ik zou hem voor al het geld op aarde niet willen ruilen! Als iemand u op dit oogenblik duizend roebels gaf, zoudt ge daar nog lang plezier van kunnen hebben?” „Lang, lang, nu kind, ik ben nog geen zeventig; tien jaar kan ik nog wel leven, denkt ge niet?” „Misschien, vadertje, maar al zoudt ge nog twintig jaar leven, dan ontvalt u ook alles, niet waar?” wJa> kind, ja, iets meenemen dat gaat niet.” „Mijn schat kan ik meenemen, Khor; nu bezit ik er eigenlijk pas een deel van, maar als God mij van de aarde wegroept dan krijg ik alles!” „Wat bedoelt ge toch, meisje?” „Luister eens goed, Khor, ik zal het u zeggen; ik heb groote blijdschap in mijn hart gekregen, omdat al mijne zonden weggedaan zijn, en de Heere Jezus heeft een plaats voor mij bereid in het heerlijke huis van God daarboven.” „God heeft den hemel en de aarde gemaakt, en ons ook, zegt de priester; Hij laat het donderen en bliksemen en zal ons vreeselijk straffen, als wij kwaad doen.” Dit zeggende nam Khor eerbiedig zijn mutsje af en keek Arina aan, als wilde hij zeggen: „Ziet ge wel, dat ik er ook van meepraten kan?” „En toch is Hijzelf op aaide gekomen, om ons een plaats m Zijn heerlijk huis te kunnen geven; wist ge dat, vadertje? Hij is mensch geworden, Hij de Schepper van ’t heelal, en Hij heeft den toorn van God gedragen; ik behoef niet meer te vreezen voor Hem, Hij heeft mij lief en u ook. „Kind, heeft een priester u dat alles geleerd, of hoe komt ge er anders aan?” „Het staat alles in een boek, en diezelfde vriendelijke mijnheer, van wien ik u daar straks vertelde, heeft mij dat meegedeeld. De Heere Jezus, de Zoon van God, heeft gezegd: „Komt tot Mij, allen gij die vermoeid en belast zijt en Ik zal u rust geven.” Ga ook tot Hem, Khor, en zeg Hem alles, Hij roept u.” „Gij weet zooveel Arina,” sprak Khor ontwijkend; „hebt ge ook wel eens gehoord van een stad met gouden straten, waar nooit de zon schijnt? Ivan en Peter spraken er dikwijls over” „Neen,” zei Arina, „daar weet ik niets van.” „Is Peter binnenkort nog hier geweest?” „Ja, verleden week nog; als hij wist, dat gij hier waart, zou hij zeker wel eens komen; misschien doet hij het toch wel.” Doch zij had hem nog niet gezien, toen Orlof, de jager, haar reeds kwam af halen; en weldra bevond zij zich met dezen en den heer Ivanof op weg naar de woning van laatstgenoemde, om daar eerst eenige dagen te vertoeven en dan naar hare ouders te gaan. Toch was zij niet in de hut teruggekeerd, zooals wij in een vorig hoofdstuk gezien hebben; ook had Peter de blijde tijding, dat zij komen zou, niet kunnen meededen, daar hij sedert vier weken Khor niet gesproken en dus ook niet vernomen had, dat zijne zuster bij hem geweest was. Treurig zat de oude Saratof in den oven te staren bij de buren, die hem en Peter een onderkomen verschaft hadden, terwijl de vrouwen met de kleintjes ergens anders onder dak gebracht waren. Zijn zuurverdiende spaarpenningen had hij nog kunnen redden, doch waartoe? Om ze al zeer spoedig te doen overgaan in de handen van den rentmeester, die hem, zooals hij wel begreep, geen hout voor het bouwen van een nieuwe hut verschaffen zou, dan tegen behoorlijke betaling. Bovendien waren de weinige kleederen, die zij eerst nog hadden, verbrand, en hoe nu aan nieuwe te komen? Doch iets ergers stond den ouden man te wachten. Den volgenden morgen ging Peter zijn obrok betalen bij den rentmeester, en vernam toen tot zijn groote ontsteltenis, dat het hem niet vergund zou worden zich opnieuw vrij te huren, want de graaf had geschreven om een lijfeigene, die als koetsier dienst doen kon, en Jermolai had besloten hem daarvoor te zenden. Binnen een maand moest hij zich bij den heer Stephanitz aanmelden. Dit bericht trof den ouden Saratof als een donderslag, niet minder dan Peter zelf. „Arina was weg, Vaska zou hij wellicht nooit wederzien en nu moest ook Peter hem voor goed verlaten! Wat zou hij moeten beginnen in den oogsttijd? En hoe zouden zij het stellen zonder het geld, dat Peter des winters van zijn verdiensten overhield?” Ten einde raad zat hij in doffe moedeloosheid ter neder of deed werktuigelijk, wat anderen hem opdroegen. Zoo liep hij eens in gedachten verzonken heen en weder in de eentonige dorpsstraat, toen iemand, als jager gekleed, hem op den schouder klopte en vroeg: „Wel, vadertje, kunt ge mij niet zeggen, waar ik de familie Saratof vinden kan? De hut, waar zij woonden, is zeker afgebrand!” De oude man bleef stilstaan en keek den spreker aan, zonder iets te zeggen. „O, wacht eens, ge zijt Saratof zelf, als ik mij niet bedrieg!” hernam de jager, in wien wij Orlof herkennen, en die sedert Vaska’s vertrek nog slechts eenmaal de hut bezocht had; „hoe gaat het u ?” „Slecht, slecht,” zuchtte Saratof; „alles gaat verkeerd,” en nu volgde er een tamelijk verward verhaal van zijn wedervaren in de laatste dagen. „Hebt ge soms iets van uw dochter vernomen, binnenkort?” vroeg Orlof, na met veel deelneming toegeluisterd te hebben. „Peter heeft mij verteld, dat zij door de gravin verhuurd is aan een molenaar; verder weten wij niets van haar.” ,Ik heb haar nog pas gesproken.” „Gij?” vroeg Saratof verbaasd, „en hoe ging het haar?” „Heel goed; zij heeft mij een boodschap voor u meegegeven. Zij laat u zeggen,” ging de jager voort, toen de oude man hem zwijgend bleef aankijken, „dat zij spoedig thuis denkt te komen.” .Thuiskomen? hoe is dat mogelijk?” Intusschen waren zij de hut binnengetreden waar zijne huisgenooten zich bevonden, en daar begon Orlof een geregeld verhaal te doen van hetgeen er in den laatsten tijd met Arina voorgevallen was. Met groote vreugde vernam de oude boerin, dat haar dochter terugkeeren zou, terwijl haar man in stilte zat te overleggen, in hoeverre Arina haar broeder Peter zou kunnen vervangen, als een echt Russische boer, die de zijnen steeds waardeert naar de diensten, die zij hem bewijzen kunnen, terwijl er van liefde of toegenegenheid in den regel weinig sprake is. „Doch waarom was Arina niet met den jager meegekomen?” zoo zal de lezer wellicht vragen. Dit was, omdat zij zoo gaarne van de gelegenheid om lezen te leeren, haar door den heer Ivanof aangeboden, gebrjiik wilde maken. En zij begreep wel, dat het moeilijk zijn zou, weer heen te gaan, als zij eenmaal thuis was, dus had zij gevraagd of Orlof naar den welstand harer familie mocht gaan vernemen, en meteen de toestemming harer ouders vragen, om nog eenige maanden te blijven, waar zij was. Nu, dit verzoek wilde Saratof haar wel toestaan, want in den winter had hij toch geen werk voor haar, en of de vrouwen hare hulp verlangden, dat vroeg hij niet. Een week later kwam de jager weer en ditmaal met een boodschap, die zelfs den ouden Saratof een uitroep van vreugde ontlokte en hem voor ’t oogenblik alle zorg voor de toekomst deed vergeten. Uit naam van den baron bracht bij hem 100 roebels ter vergoeding van de geleden schade, en bovendien nog een pak kleeren. „Waarom is uw meester ons zoo genegen?” vroeg Saratof, niet in staat een verklaring te vinden voor zooveel vriendelijkheid van een heer, dien hij bovendien niet eens kende. „Mijn meester is goed voor alle menschen,” antwoordde Orlof met nadruk, „maar toch geloof ik, dat hij dit gedaan heeft ter wille van uw dochter, met wie hij bizonder ingenomen schijnt te wezen. Zij heeft net zulke wonderlijke denkbeelden gekregen als de baron; zij wil ook niets meer van de heiligen weten, en toch is zij veel godsdienstiger dan gij of ik!” „Zoo, zoo,” sprak Saratof, die eigenlijk niet geluisterd had, en stond te berekenen, hoe hij het pas gekregen geld het best besteden zou. In elk geval was dit hem toch ook meer waard dan alle heiligen, hoeveel eerbied hij hun overigens betoonde. 137 Vaska’s terugkeer. Het wordt tijd, dat wij weder eens naar Vaska gaan zien, en begeven ons daartoe naar een kleine Duitsche kolonie, in het Zuiden van Rusland. Dat het geen Russisch dorp is, kan men terstond bemerken aan de huizen, die er goed onderhouden en netjes uitzien, en niet weinig verschillen, zoowel in grootte als in bouwtrant, van de hutten der boeren in ’t algemeen. En er is nog iets, dat de aandacht trekt vooral van den vermoeiden reiziger, die er op een warmen zomerdag aankomt. Het is namelijk een rij boomen, waarachter de huizen met hun hooge daken en de daaraan grenzende flink gebouwde koe- en paardenstallen half verscholen liggen. Na een vervelenden, afmattenden tocht door de eentonige, uitgestrekte steppe rondom, waar men nergens boom noch struik ontdekken kan, is dat inderdaad een verrassend en aanlokkelijk gezicht, en het heeft den bewoners dier huizen dan ook heel wat moeite en geld gekost, om zich het genot van dat lommer te verschaffen. Wij treden een dier woningen binnen en al dadelijk treft ons de orde en reinheid, die er heerschen; alweder een in ’t oogloopend verschil met het inwendige eener Russische boerenwoning. In de huiskamer, die wel eenvoudig, maar keurig netjes gemeubileerd is, vinden we het gezin vereenigd. De avonddisch staat gereed en ook de knechts komen binnen om er aan deel te nemen. Onder dezen bevindt zich Vaska Saratof, en hij ziet er heel wat blijmoediger uit, dan toen wij hem voor ’t eerst aantrolfen in zijn geboorteplaats. Het is nu ruim drie jaar geleden, dat hij de ouderlijke woning verlaten heeft, en ongeveer de helft van dien tijd is hij in dienst geweest bij den eigenaar der woning, waarin wij hem thans terugvinden. Zooals hij ver- wacht had, was het hem spoedig na zijn aankomst in dat deel van Rusland gelukt, werk te vinden, en wel bij den Duitschen grondbezitter, aan wiens opzichter Ivan Petrof hem een aanbevelingsbrief meegegeven had. Die heer had hem eerst tijdelijk en daarna voor vast in dienst genomen, doch na verloop van één jaar ongeveer was hij naar Duitschland teruggekeerd, nadat Vaska door zijn voorspraak bij boer Schlangendorf gekomen was, in wiens woning wij den lezer hebben binnengeleid. Op de tafel lag een groote Duitsche Bijbel, en eer dat de maaltijd een aanvang nam, ging onze boer zijn bril te voorschijn halen, waarna hij het boek opende, om er als naar gewoonte een hoofdstuk uit voor te lezen. Alvorens te beginnen keek hij den kring nog eens rond, om te zien of allen wel eerbiedig zaten, gereed om te luisteren naar hetgeen God hun te zeggen had; want boer Schlangendorf was te zeer doordrongen van het groote belang en de noodzakelijkheid om volle aandacht daaraan te verkenen, dan dat hij het zou hebben toegestaan, dat een der aanwezigen, zij het slechts in houding of gelaat, onverschilligheid deed blijken. Nu, als iemand hem in dit opzicht voldoen kon, dan was het wel Vaska, die reeds genoegzaam met de Duitsche taal bekend was, om het voorgelezene te kunnen verstaan. Onbewegelijk en met de grootste inspanning zat hij altijd te luisteren. En kon het anders? Voor hem was dat Woord inderdaad „het brood des levens”, het onontbeerlijk voedsel voor het nieuwe leven, dat hij ontvangen had; want het kruis van Christus was hem geworden een kracht Gods tot zaligheid. Was vroeger reeds een begeerte naar de hemelsche dingen in hem opgewekt, toen hij Ivan Petrof dat hoofdstuk uit de Openbaring van Johannes had hooren voorlezen, en was die nog sterker geworden in de hut van Orlof, toch was hij in de duisternis blijven rondtasten, totdat boer Schlangendorf hem in dienst genomen had. Deze ontdekte weldra wat er in ’t hart van Vaska omging, en hij deed wat eenmaal Filippus met Nathanaël gedaan had: hij leidde hem tot Jezus. Van toen af was alles nieuw geworden voor Vaska en onuitsprekelijke vreugde, zoowel als groote droefheid vervulde zijne ziel; vreugde, omdat hij een erfgenaam was geworden der eeuwige heerlijkheid, een Koningskind, hij, de arme lijfeigene! Droefheid echter, bij de gedachte aan vrouw en kinderen, die van dit groote heil, dat aan iedereen uit genade, geheel om niet, aan- geboden wordt, zoo gansch onkundig waren. Met schaamte tevens zag hij terug op al de liefdeloosheid en onverschilligheid tegenover hen aan den dag gelegd, en sterker dan ooit te voren kwam het verlangen bij hem op, om hen allen weer te zien. Ja, zelfs dacht hij er over het maar te wagen tot hen terug te keeren, wat er dan ook van komen mocht. Doch eer hij hieromtrent tot een besluit gekomen was, werd hem een weg geopend, dien hij niet aarzelde in te slaan. Juist had boer Schlangendorf den Bijbel weer weggelegd, toen er hard op de buitendeur geklopt werd. Vaska stond op om open te doen en kwam weldra terug met het bericht, dat er een vreemdeling was, een deftig heer naar het scheen, die om een onderkomen verzocht voor zich en zijn koetsier, en een plaatsje in den stal voor voertuig en paarden. „Verzoek dien heer binnen te komen,” sprak Schlangendorf „en neem gij den koetsier voor uwe rekening; gij wilt uw bed wel met hem deelen, niet waar?” Vaska knikte toestemmend en verwijderde zich. Den volgenden morgen was hij als gewoonlijk reeds vroeg op. Heel gerust lag de koetsier nog te slapen, toen hij reeds een wandeling had gemaakt, iets wat hij gaarne deed om in de eenzaamheid en in de vrije natuur zich te oefenen in het lezen van Gods Woord. Juist wilde hij naar zijn kamertje boven op den hooizolder terugkeeren, om zijn onbekenden metgezel te wekken, toen de vreemde heer, die blijkbaar ook van vroeg opstaan hield, uit een der stallen op hem toetrad. „Waar hebt ge Eric geborgen?” vroeg bij, Vaska op den schouder kloppend en hem glimlachend aanziende. „Eric is daarboven op den hooizolder, genadige heer,” sprak Vaska bedremmeld; „misschien slaapt hij nog.” „Dan moet ge hem maar eens wakker gaan schudden; de kerel zou wel altijd willen slapen!” Dit gezegd hebbende, begon hij een vroolijk deuntje te fluiten en begaf zich naar zijn tarantasse om er iets uit te halen. „Wat is hij vriendelijk en gemeenzaam voor zoo’n deftig heer,” sprak Vaska bij zichzelven, „maar hij schijnt een Duitscher te wezen.” Dit laatste was hem voldoende, om al wat vriendelijk en voorkomend kon heeten, te verwachten, want die eigenschappen waren bizonder vertegenwoordigd geweest in de Duitschers, met wie hij omgang had gehad; en ieder mensoh oordeelt het liefst naar eigen ondervinding. Een uurtje later zaten allen aan het ontbijt vereenigd, ook de knechts en de koetsier, want van die gewoonte om het gansche gezin rondom het Woord Gods te vereenigen, ging boer Schlangendorf niet af, al ware de keizer zelf gekomen. „Nu weet ik op wien gij zoo sprekend lijkt!” riep de vreemde heer eensklaps uit, nadat hij Vaska een poos had zitten aankijken, zonder dat deze het bemerkte. „Op Peter, den nieuwen koetsier! Hebt ge in Petersburg wellicht een broer, die in dienst is bij graaf Stephanitz?” „Ik heb wel een broer in Petersburg, mijnheer, maar die is daar op Obrok „Graaf Stephanitz”, hernam hij, „zoo heette onze eigenaar.” „Peter Saratof, zoo was de naam van den koetsier, dien ik bedoel,” sprak de vreemdeling, nadat hij zich een oogenblik bezonnen had. „Dan is hij het ook!” riep Vaska uit: „O mijnheer,” liet hij er aarzelend op volgen, „mag ik u vragen, mij alles van hem te vertellen wat u weet? Ik heb in vier jaar niets van hem, noch van mijn andere familieleden gehoord.” „Jammer maar, dat ik zoo weinig van hem weet! Hij was nauwelijks een maand in dienst bij den graaf, toen ik de stad verliet. Meer zou ik u kunnen vertellen van uw zuster Arina.” „Hebt u haar gezien bij de gravin?” vroeg Vaska haastig. „Neen; zij was daar niet meer, toen ik er kwam logeeren; maar ik ben drie weken in huis geweest bij den molenaar, aan wien de gravin haar had verhuurd.” En nu begon de heer Von Lichtenstein, want die was het, zooals de lezer zeker reeds begrepen heeft, alles te vertellen, wat hij van Arina wist, behalve dat ééne echter, wat Vaska meer waard geweest zou zijn te vernemen, dan al het overige: „dat zij het eigendom geworden was van den Heere Jezus en vrede gevonden had door het geloof.” Dit kwam hem niet der moeite waard voor om te vertellen, indien hij al had kunnen vermoeden, dat Vaska in zoo iets belang zou stellen. „Gij zijt uw meester ontvlucht, niet waar?” hernam de heer Von Lichtenstein; „baron Ivanof heeft er mij zoo iets van verteld.” Vaska knikte toestemmend. „Verlangt ge niet naar uwe familie terug te keeren? Ge hebt immers vrouw en kinderen?” „Ja, mijnheer! O, ik zou er alles voor willen trotseeren, al ware het slechts om eenige dagen bij hen te kunnen vertoeven! Maar ik vrees onderweg reeds in handen der politie te vallen, tenzij ik mijn weg zou nemen door de bosschen, waar ik niet minder aan gevaar van omkomen blootgesteld zou wezen.” „En hoe zijt ge dan hierheen gekomen?” „Toen heb ik mij als pelgrim voorgedaan, en vond daardoor een goede ontvangst bij de boeren, maar nu ” ,Wel, waarom kunt ge dat nu ook niet doen?” „Ik heb geleerd, door Gods genade, dat liegen en bedriegen zonde is,” hernam Vaska zacht maar beslist, „en zonder dit gaat het niet.” „Ah zoo!” en een glimlach vergezelde deze woorden: „mij dunkt, ge zoudt zeer in den smaak vallen bij baron Ivanof. Als hij hier was Maar wacht eens, ik ben hem zoo veel verschuldigd, en ik geloof stellig, dat ik hem een plezier doen zou met u te helpen! Ik kan nog wel een bediende gebruiken op reis; zoudt ge lust hebben mij te vergezellen naar Petersburg? Uwe familie woont immers niet ver daar vandaan?” Vaska vertrouwde zijne ooren haast niet, en keek beurtelings den heer von Lichtenstein en boer Schlangendorf aan; want wat zou deze wel zeggen, als hij hem zoo opeens verliet, en dat aan ’t eind van April, wanneer het akkerwerk juist begon ? „Ik wil ook wel een goed woord voor u doen bij den graaf,” hernam de heer von Lichtenstein, „hoewel ik vrees, dat het weinig baten zal. In elk geval staat u niets anders te wachten, dan voor goed alle vrijheid te verliezen, en wellicht nog slechter behandeld te worden dan vroeger. Alleen dit ééne zou ik misschien voor u kunnen verkrijgen, dat ge niet gestraft wordt met indeeling bij het leger of verbanning. Bedenk dus wel, wat ge gaat beginnen!” „O, mijnheer, de reden waarom ik verlang de mijnen weer te zien, zij het slechts voor korten tijd, is zóó dringend, dat ik er gaarne alles voor opofferen wil, als ik maar kans zie hen te bereiken. Ik geloof, dat God u hierheen gezonden heeft, om mij daartoe in de gelegenheid te stellen.” ,Best mogelijk; baron Ivanof zou het er zeker ook voor houden; ik zal niet verzuimen een bezoek bij hem te brengen op mijn terugreis; dan kan hij meteen naar hartelust met u praten over zijn nieuwe denkbeelden, zooals hij dat met uw zuster Arina gedaan heeft. – Maar zeg mij nu eens, kunt ge over vier dagen in Odessa wezen, om de reis te aanvaarden?” Vaska keek den boer aan, en deze sprak glimlachend: „Wel, Vaska, ge meent toch niet, dat ik u terughouden zal, als God iemand zendt om u hier vandaan te halen? Ga in vrede; het werk zal wel gedaan komen.” Drie dagen later, het was in ’t begin van Mei, begaf Vaska zich op weg. De steppe, kort te voren nog overdekt met een dik sneeuwtapijt, was nu in haar prachtigsten tooi: een menigte wilde tulpen, donkerrood, heldergeel, lila, wit en rood gevlekt of gestreept, bloeiden te midden van het zachtgroene gras in gezelschap van schitterend witte sterrebloemen en violetkleurige zwaardleliën. Kortstondig echter was al die pracht, evenals al wat het oog bekoort hier beneden. Zalig zij, die schoonheid gevonden hebben in de dingen, die niet zichtbaar, en daarom eeuwig zijn! Dacht Vaska hieraan, terwijl hij voortwandelde in het blijde vooruitzicht, weldra de ouderlijke en echtelijke woning weer te zullen binnentreden? Hij wist het wel, dat vóór dien tijd al de pracht, die thans zijn oog aanschouwde, en die ook hem een oogenblik in verrukking bracht, reeds geheel verdwenen zou zijn. Op den eersten heeten dag in Mei zouden al die bekoorlijke bloemen verwelken, en onwillekeurig kwam de gelijkenis van den zaaier hem in de gedachte, en wel voornamelijk dit gedeelte er van: „als de zon opgegaan was, zoo is het verbrand geworden,” met de verklaring van den Heere Jezus, „welke, als zij het woord gehoord hebben, terstond hetzelve met vreugde ontvangen, en hebben geen wortel in zichzelven, maar zijn voor een tijd; daarna als verdrukking of vervolging komt, om des Woords wil, zoo worden zij terstond geërgerd.” Die bloementooi om hem heen was ook in enkele dagen verschenen, om even spoedig weer weggevaagd te worden door „de hitte des daags.” „Was zijn geloof reeds beproefd geworden?” Bijna had hij met Petrus durven zeggen: „Heere, al werden ook allen aan U geërgerd, ik zal nimmermeer geërgerd worden.” „Al moest ik ook met U sterven, ik zal U geenszins verloochenen.” En daarom juist had hij misschien de beproeving noodig, die hem stond te wachten. In ’t eerst ging alles goed. Zonder hindernis bereikte hij het logement, waar de heer Von Lichtenstein zich bevond, en de reis begon. Verscheidene dagen gingen er nu voorbij zonder dat er iets bizonders voorviel. Het was hotsen en stooten over den hobbeligen weg, steeds in dolle vaart, zooals de gewoonte is der Russische koetsiers. Soms ging het zelfs door moerassen en slooten of over houten bruggen, die dreigden in te storten, zoodat de heer Von Lichtenstein zoowel als Vaska het menigmaal geraden vonden uit te stappen en den koetsier alleen den tocht te laten wagen. In de bosschen zagen zij nu en dan een aantal mannen neergehurkt rondom een vuur; sommigen hunner als pelgrims gekleed, anderen met het voorkomen van landloopers, en Vaska dacht met ontzetting en tegelijk met een gevoel van innige dankbaarheid terug aan den tijd, toen ook hij tot zulk een zwervenden troep behoord had. Hoe ruw en diep onkundig waren die menschen, meenende niettemin dat zij van wege hun zwervend leven gelijkgesteld behoorden te worden met den geloovigen Abraham, die een vreemdeling was in het land der belofte! Nu eerst waarlijk was hij een pelgrim, hoewel niet voor het oog der menschen; hij was op weg naar het Vaderhuis daarboven en de stad met gouden straten, waar de zon niet behoeft te schijnen; daar zou hij eenmaal wandelen in het licht van God, zonder schroom! Deze gedachte deed zijn hart opspringen van vreugde, en hij had wel naar die arme ongelukkige zwervers willen toesnellen om hun de blijde boodschap der zaligheid mede te deelen, maar voort ging de tarantas en weldra waren zij uit het oog verdwenen. Nu en dan overnachtten zij in een dorp en met versche paarden ging het dan weer voorwaarts, tot zij eindelijk de stad Orel bereikten, waar de heer Von Lichtenstein een dag wenschte over te blijven en Vaska dus meteen gelegenheid had een bezoek te brengen aan Ivan Petrof. Deze stond op ’t punt te gaan trouwen, zooals hij weldra vernam. Juist dienzelfden dag zou de voltrekking van het huwelijk plaats hebben. Dit laatste was Vaska alles behalve aangenaam, want hij begreep maar al te goed dat het feestvieren bestaan zou in de luidruchtigste vroolijkheid, schreeuwen en dansen en allerlei zotte vertooningen, en eindigen in dronkenschap, zooals dit bij een bruiloft vooral de gewoonte was onder de boeren. En hij had zoozeer verlangd naar een gesprek met Ivan, die immers de eerste geweest was als het middel in Gods hand, zij het ook in onwetendheid, om hem tot ernstig nadenken te brengen. Hoe menigmaal had hij gedacht aan dien avond in Petersburg, te zamen met Peter en Ivan, toen deze hun voorgelezen had van die heerlijke plaats, waar alleen zij mochten binnenkomen, wier namen geschreven stonden in het boek des levens. „Zouden wij alle drie te zamen eens wandelen in die stad met gouden straten?” zoo had hij zich dan telkens weer afgevraagd. En in plaats van nu daarover te kunnen spreken met Ivan, zou hij getuige moeten wezen van allerlei dwaasheid en onzin, zonder eenige kans tot het voeren van een ernstig gesprek. Toen hij kwam waren biuid en bruigom reeds naar de kerk gegaan, die inmiddels opgevuld was met mannen en vrouwen in hun zondagsgewaad, dat inderdaad veelkleurig genoemd kon worden. Na afloop der plechtigheid duurde het niet lang of de kroegen waren even vol als de kerk eerst geweest was, en er werd gedronken, tot men niet mêer in staat was een verstandig woord te spreken, waarna ouden en jongen zich verzamelden op een open plek even buiten het dorp, om zich daar op allerlei wijze te vermaken en de feestelijkheid te besluiten met een landelijk bal. Ook daar verzuimde men niet, de brandewijn lustig te doen rondgaan, en lang voordat men er aan dacht naar huis te gaan, was bijna niemand meer in staat zich behoorlijk op de been te houden. Vaska had intusschen reeds afscheid genomen veel vroeger dan eerst zijn voornemen was, want liever wilde hij eenige uren doorbrengen in een stal bij de paarden, dan langer deel te nemen aan, of liever gezegd tegenwoordig te zijn bij een dergelijke feestvreugde. Weldra werd de tocht hervat en vol verlangen zag Vaska het oogenblik naderen, waarop hij de zijnen zou weerzien; doch een nieuwe teleurstelling stond hem te wachten. Nu eerst recht zou zijn geloof beproefd worden 1 In een tamelijk woeste streek gekomen, tusschen Orel en Kaloega, waar uren achtereen niets te zien was dan boomen, en altijd weer boomen, zonder eenige verscheidenheid, ontdekten zij opeens een aantal gebouwen, die er oud en vervallen uitzagen. In de nabijheid daarvan gekomen, traden er twee mannen te voorschijn, bedienden naar het scheen, die den koetsier wenkten het voertuig te doen stilhouden. „Onze meester laat u verzoeken voor vandaag zijn gast te willen zijn/’ sprak een van hen, den heer Von Lichtenstein aanziende met een blik, waarin tegelijkertijd groote vrijpostigheid en schalkschheid te lezen stond. „Wij hebben haast en wenschen vóór den avond het eerstvolgende dorp te bereiken om daar te overnachten,” was het antwoord, een weinig aarzelend gegeven, want Adolf von Lichtenstein had aan den eenen kant heel veel zin in een goed middagmaal en aangenaam gezelschap, waarop nu wellicht kans bestond; doch aan den anderen kant gevoelde hij zich volstrekt niet geneigd de uitnoodiging aan te nemen, waarom dat wist hij zelf niet recht. Het voorkomen der bedienden beviel hem niet, zoomin als de wijze waarop zij hem aanstaarden, om dan weer een blik van verstandhouding met elkander te wisselen, die hem ondanks zichzelven wantrouwen deed koesteren; doch wat had hij eigenlijk met hen te maken als hun heer maar in zijn smaak viel, en hetgeen deze hem kon aanbieden. „Onze meester laat u dringend verzoeken zijne uitnoodiging aan te nemen,” sprak nu de tweede, zijn metgezel op zij duwende; „en waarom zoudt u niet evengoed hier kunnen vernachten als in het naastbijzijnde dorp?” Nog aarzelde Von Lichtenstein, toen de eigenaar van het landgoed zelf naderde. Het was een echte Goliath wat lengte en dikte betrof, maar niets dat naar fierheid geleek sprak uit zijn voorkomen; integendeel zijn gang was wankelend, zijn tred onzeker, en met grooten afkeer ontdekte Von Lichtenstein dat zijn grof gelaat opgezet was door het overmatig gebruik van sterken drank, waarvan de lucht hem reeds tegenwoei. Zijn besluit was genomen: „Koetsier,” riep hij, „voorwaarts! niet langer getalmd!” Op dit oogenblik echter bracht een der bedienden een fluitje aan den mond, en eensklaps traden er nog drie mannen te voorschijn. Zij omsingelden den koetsier, die ongelukkigerwijs van den bok gesprongen was; en het ontging den heer Von Lichtenstein niet, dat zij hem iets toefluisterden, waardoor een uitdrukking van besluiteloosheid op zijn gelaat zichtbaar werd. „Zeker mag ik het genoegen wel hebben u heden aan mijn tafel te zien?” sprak de reusachtige landheer thans, terwijl zijn grijze oogen rusteloos ronddwaalden en hij met beide handen de tarantas aangreep, hetzij om een steunsel te vinden, of Vaska en Arina 10 wel uit vrees dat het voertuig zich op de eene of andere manier in beweging zou zetten, wat hij blijkbaar volstrekt beletten wilde, want zonder een antwoord af te wachten riep hij met bulderende stem zijnen bedienden, waarbij ook de laatst aangekomenen behoorden, toe: „Luie vlegels, maakt dan toch voort! Spant de paarden af en doet wat ik jelui verder bevolen heb!” Toen keerde hij zich weder tot Von Lichtenstein en sprak zoo beleefd mogelijk: „Wees zoo goed uit te stappen, mijnheer, en neem het niet kwalijk, dat die kerels zoo talmen!” Nu begreep de aangesprokene er niets meer van. „Moest hij denken aan misverstand, of stak men den gek met hem?” Onwillekeurig wendde hij den blik naar Vaska, die achter hem gezeten was, als wilde hij dezen om raad vragen. „Geef toe, mijnheer,” fluisterde Vaska, zich voorover buigende, „’t is beter goedschiks dan kwaadschiks en spoedig genoeg zullen wij gelegenheid vinden weg te komen.” „Ik heb geen lust mij te laten dwingen!” „Men zal er u toch toe noodzaken; zie, daar komen nog meer bedienden aan!” En inderdaad, weldra was het voertuig omringd door een tiental mannen, die allen met slaafsche onderdanigheid tot den landheer opzagen, gereed om op zijne wenken te gehoorzamen. Aan verzet viel dus niet meer te denken, en schijnbaar vrijwillig volgde von Lichtenstein zijn tyrannieken en afkeerwekkenden gastheer. Door een tuin, waarin allerlei onkruid welig tierde, kwamen zij aan het hoofdgebouw, dat er uitzag als een beschoten vesting. Overal zag men er dichtgestopte gaten, en de ruiten waren, op enkele na, vervangen door stukken ruw hout, die de openingen voor een gedeelte bedekten. „Treed binnen! Treed binnen!” sprak de eigenaar van de vervallen bezitting op gemeenzamen toon, toen de heer Von Lichtenstein bij den ingang weder aarzelde; „ik ben waarlijk in mijn schik met zulk goed gezelschap!” „Ik wensch spoedig te vertrekken,” was het korte antwoord, dat van wrevel en weerzin getuigde. »Ja, ja, natuurlijk; langer dan eenige dagen zullen wij uniet houden!” „Eenige dagen! Meent ge dat ik plan heb, zóólang hier te blijven?” De andere glimlachte slechts en betrad den vuilen gang, hij opende toen een deur, die toegang verleende tot een groot vertrek, dat er ver van behagelijk uitzag. Op den morsigen vloer lagen allerlei voorwerpen achteloos neergeworpen, zoodat men wel toezien moest waar den voet te zetten om niet onverhoeds te struikelen; gordijnen ontbraken er geheel, de spiegels waren gebarsten, de stoelen zonder leuning of met beschadigde zitting, en in plaats van iets ter versiering zag men hier en daar groote spinraggen als franje afhangen. In het midden stond een langwerpig vierkante tafel, waarop eenige flesschen en glazen van allerlei grootte en vorm. „Kom, laten wij eerst eens drinken,” sprak Simitri, zoo was de naam van den eigenaar der plaats; „een brandewijntje?” „Vertel mij liever, wat u het recht geeft zoo ongevraagd over mijn persoon te beschikken?” sprak Adolf von Lichtenstein, niet in staat zijn ergenis langer te bedwingen. „Recht, recht, wat neemt ge die zaak ernstig op! ge begrijpt toch wel, dat ik in dit afgelegen nest zelden of ooit een verstandig mensch te zien krijg; als hier dus iemand passeert, neem ik mijn kans waar; is mij dat kwalijk te nemen?” En zoo was het inderdaad. Geen andere bedoeling had Simitri wanneer hij een reiziger in zijn huis lokte of desnoods dwong er in te vertoeven, dan eenigen tijd gezelschap te hebben; want hoe ook verslaafd aan den drank, en hoe laag gezonken in zedelijk opzicht, toch was hij te veel edelman, om vertrouwelijken omgang te kunnen zoeken met zijn lijfeigenen, ruim honderd in getal. Integendeel, hij achtte die onwetende schepsels, geheel aan zijn willekeur overgeleverd, weinig meer dan de honden, die daar overal door de kamers en de gangen slopen; en de zweep stond altijd gereed, zoowel voor de eersten als voor de laatsten. En waarom had hij dan zulk een afgelegen oord tot woonplaats gekozen? Dit was, omdat de strenge tucht, eensklaps ingevoerd in het regiment, waarbij hij diende, hem genoopt had, zijn ontslag te nemen; en daar geregelde bezigheid en inspanning des geestes evenmin in zijn smaak viel, had hij het vrije landleven verkozen, waartoe de gelegenheid hem toen juist openstond, want door den dood zijns vaders, kort te voren, was hij eigenaar geworden van het tegenwoordig landgoed. Zoo bracht hij dan zijn tijd door met jagen en visschen, of zwelgpartijen aan huis, waarbij iedereen door hem uitgenoodigd werd, dien hij onder zijn bereik kon krijgen; en dit waren meestal doodarme edellieden, zooals er in Rusland zoovelen gevonden worden, die volgens de wet van adel, maar in hun levenswijs aan den minsten boer gelijk zijn. Intusschen was Vaska met de bedienden meegegaan naar de keuken, waar een aantal koks bezig waren met het toebereiden van allerlei spijzen, terwijl sommigen met de handen in de zakken stonden toe te kijken en anderen op den grond lagen te slapen of met wezenlooze uitdrukking in een hoek neergehurkt zaten met een vuile pijp in den mond. Daar kwam nog iemand binnen, een jonge man, wiens voorkomen veel verschilde van dat der overigen. Blijkbaar had hij veel zorg besteed aan haar en baard, en ook zijne kleeding was minder haveloos. „Zoo, Alexander, kom je een deuntje spelen?” riepen de koks hem toe, ziende dat hij een viool bij zich had. „Komt, jongens hij zal beginnen, moet je niet dansen?” Dit laatste gold den leegloopers, die zich dan ook aanstonds om den binnentredende verdrongen, om hem eveneens tot spelen uit te noodigen. Deze stoorde zich echter niet aan hun gepraat maar wendde zich tot Vaska, die zwijgend op een bank zat en zich weinig op zijn gemak gevoelde. „Reisde uw meester alleen met u?” vroeg Alexander hem aanziende. „Ja” zei Vaska, „met mij en den koetsier.” „Houdt uw meester van muziek?” „Ik weet het niet; ik dien hem pas kort.” ijZijt ge dan zijn lijfeigene niet?” _ „Neen, ik reis slechts met hem, en ben op weg naar mijn eigenlijken meester.” „O, zool en waar woont die?” „In Petersburg.” „Ik wou, dat ik met u meegaan kon!” sprak Alexander met een zucht; „mijn vader woont daar; hij wordt al oud; ik zou hem zoo graag nog eens zien!” „Kunt ge geen verlof bekomen voor eenige weken?” „Neen, mijn tegenwoordige meester is, geloof ik, bang, dat graaf Stephanitz mij terugnemen zal, als hij mij te zien krijgt.” „Wie zegt ge? Graaf Stephanitz?” „Ja, kent ge hem?” „Hij is het juist aan wien ik toebehoor,” „Wat! Kent ge dan soms den ouden Khor, mijn vader? Maar neen, ge waart zeker geen huisbediende, want ik herinner mij niet u ooit bij den graaf gezien te hebben.” „Neen,” zei Vaska, „ik ken hem niet, maar kan ik soms een boodschap voor u overbrengen?” „O ja, als ge dat doen wilt! doch wij spreken elkander wel nader,” vervolgde hij, hem een wenk gevende; „eenige dagen zal uw heer wel hier blijven.” „Dat zou mij verwonderen en spijten ook,” dacht Vaska, doch hij zei niets. Dienzelfden avond bevond hij zich een oogenblik alleen met den heer Von Lichtenstein. „Hoor eens, Vaska,” sprak deze, na de deur van het slaapvertrek goed gesloten te hebben, „ik ben van plan morgenochtend heel vroeg te vertrekken, zonder er vooraf iets van te zeggen, want ik vrees, dat het mij anders belet zal worden. Ga dus den koetsier waarschuwen, maar zorg, dat geen der bedienden er iets van hoort; zeg hem, dat hij bij het eerste aanbreken van den dageraad de paarden moet voorspannen en alles in gereedheid hebben. Ik denk niet, dat men hier zoo vroeg op zijn zal.” Vaska deed zooals hem bevolen was, maar toen de koetsier zich den volgenden morgen naar den stal begaf, zag hij tot zijne verbazing, dat er twee wielen aan de tarantas ontbraken, en hoe hij ook zocht, ze waren nergens te vinden. Men denke zich de teleurstelling en verontwaardiging van den heer Von Lichtenstein, toen hij zijn voornemen zoo verijdeld zag. En wat te doen? Op die wijze kon men hem nog wel weken ophouden. „De bedienden zullen er natuurlijk alles van weten,” sprak hij tot Vaska; „gij moet hen trachten over te halen ons te helpen.” Doch al spoedig bleek het, dat zij veel te bang waren voor de zweep huns meesters, om zoo iets te durven wagen. Geen mooie beloften zelfs konden er hen toe bewegen. Alleen Alexander, de zoon van Khor, scheen er eindelijk toe geneigd; maar juist toen hij tot een besluit gekomen was, kwam er iets in den weg, waarbij geen hulp van vrienden baten kon, en waardoor zij genoodzaakt werden nog veel langer te blijven, dan zelfs Simitri hen had denken op te houden. Von Lichten- stein werd ziek. Met hevige koortsen moest hij te bed blijven liggen, en uren ver in den omtrek was er geen dokter, zelfs geen feldsher ') te vinden. Zoo verliepen er eenige weken, en Simitri dacht er nauwelijks meer aan, dat hij een gast in huis had; want met zieken bemoeide hij zich liefst niet; daarvoor hield hij te veel van vroolijkheid; en al spoedig had hij naar ander gezelschap uitgezien. Tot laat in den nacht duurden menigmaal de drinkgelagen, waarvan het rumoer doordrong tot in het afgelegen slaapvertrek van den koortslijder, zoodat deze soms uren tevergeefs verkwikking zocht in een rustigen slaap. In die dagen werd Vaska hem onmisbaar, want wie zou er aan gedacht hebben hem op te passen en te verzorgen nacht en dag, gelijk hij deed? De bedienden waren te veel gewoon aan zweepslagen en scheldwoorden, om zonder zulke aansporing iets naar behooren te doen, en de koetsier was in stilte vertrokken met de paarden, zoodat ook die hulp hem ontvallen was. Hoe dankbaar was hij nu, den jongen man meegenomen te hebben, en vast nam hij zich voor, alles in ’t werk te stellen om hem zijn vrijheid te doen verkrijgen. Wel was het een groote beproeving voor Vaska, zijn vurig verlangen om aan de zijnen de blijde boodschap der zaligheid te brengen, van dag tot dag uitgesteld te zien, en dat, terwijl hij reeds zoo dicht tot hen genaderd was, in vergelijking met den afstand, die hem een jaar te voren van hen scheidde. En daarbij was zijn hart bedroefd over al de losbandigheid, zedeloosheid en allerlei ondeugden, waarvan hij dagelijks getuige zijn moest, zoodat hem soms de moed benomen werd, om een woord voor zijn Heiland te spreken, uit vrees voor de grofste spotternij. Toch verzuimde hij niet het goede zaad uit te strooien, en menigmaal dacht hij ook daar aan de gelijkenis van den zaaier, in stilte den Heere biddende, dat de harten toebereid mochten worden, opdat het zaad vruchten vóórtbrengen zou ten eeuwigen leven. Eén ding was zeker; viel het in steenachtige aarde, waar 3) Een feldsher was iemand, die een dokter verving; gewoonlijk was het een oudgediende, die in hospitalen eenige geneeskundige kennis had opgedaan. het geen wortel kon schieten, dan moest het al heel spoedig, ja, bij ’t eerste uitspruiten, verwelken, want verdrukking en vervolging stond iedereen terstond te wachten, die daar eenig teeken van godsvrucht mocht vertoonen! Eén was er, voor wien Vaska veel hoop koesterde; namelijk Alexander, de zoon van Khor, die hem ook in elk opzicht van dienst zocht te wezen; maar niemand ook, die zooveel strijd te gemoet ging als deze, wanneer hij eens waarlijk tot het geloof komen mocht; want juist bij de grootste uitspattingen moest hij tegenwoordig wezen, om het uitgelaten gezelschap met zijn vioolspel te vermaken, en aan al de luimen zijns meesters was hij in de eerste plaats onderworpen. Eindelijk was de zieke weer in staat het bed te verlaten, maar vier weken verliepen er nog, eer hij er aan denken kon op reis te gaan, hetgeen in elk geval per tarantas moest geschieden, een voertuig, waarbij een boerenkar in ons land nog verre te verkiezen is, wat gemakkelijkheid aangaat. Nu echter stond men nog voor de vraag: waar zulk een voertuig vandaan te halen? Met Simitri wilde Von Lichtenstein er in geen geval over spreken; en van Vaska wilde hij niet gaarne scheiden in die omgeving, al ware het slechts voor enkele dagen. In deze verlegenheid kwam echter Alexander hun te hulp. Hij moest voor zijn meester naar Kalouga, en daar in de nabijheid woonde een Duv' ch grondbezitter, een vroegere academievriend van Von Lic. nstein, aan wien deze per brief het geval, waarin hij verkec e, mededeelde en om hulp verzocht. Alexander bracht dien b 'ief en diende den koetsier, door bedoelden heer met het verlangde voertuig gezonden, tot wegwijzer. Ook hielp hij Vaska de bagage in de tarantas brengen, die op eenigen afstand van het landgoed was blijven wachten. Dit gebeurde des morgens heel vroeg, terwijl Simitri zijn roes uitsliep van den vorigen avond, en er dus ook niets van bemerkte, dat zijn gast vertrok. Zonder verdere stoornis werd nu de reis voortgezet, en een week later bevond Vaska zich ten huize van den heer Ivanof, waar hij tot zijn groote vreugde vernam, dat zijne zuster Arina tot het geloof in den Heere Jezus gekomen, en bovendien in de ouderlijke woning teruggekeerd was. Hoe gaarne had hij zich terstond daarheen willen begeven, maar eerst moest hij mee naar graaf Stephanitz, om van dezen, zoo mogelijk, kwijt- scheiding van straf te verkrijgen; want als Jermolai, de rentmeester, hem te zien kreeg, of iets van zijn terugkeer vernam, dan stond hem niet veel goeds te wachten. Natuurlijk zou het hem weinig baten, of hij zich al op den heer Von Lichtenstein beriep, dien Jermolai volstrekt niet kende; terwijl het daarbij niet eens te verwachten was, dat hij het oor zou leenen aan de verontschuldigingen van een weggeloopen lijfeigene. Het eenige, wat Vaska tegen hem beschermen kon, zou zijn een schriftelijk bewijs van den graaf; en Von Lichtenstein vertrouwde dit wel voor hem te kunnen verkrijgen. Ja zelfs hoopte hij hem zijne vrijheid te kunnen bezorgen, desnoods tegen het betalen van een losprijs, waartoe hij gaarne bereid was, om hem te beloonen voor zijne trouwe en goede diensten, en ook ter wille van zijn vriend Ivanof, die blijkbaar zeer met Vaska ingenomen was. Nog eenige dagen en de tocht naar Petersburg werd aanvaard. Hoe groot was echter hunne ontsteltenis, toen zij daar vernamen, dat de graaf overleden wasl Wel beproefde Von Lichtenstein diens echtgenoote gunstig te stemmen voor Vaska, maar dit mislukte geheel bij het hooren van den naam „SaratoP’, die haar deed denken aan Arina, terwijl ook Peter reeds eenige malen haar misnoegen had opgemekt. Elke weldaad, aan een lijfeigene bewezen, was een groote dwaasheid, verklaarde zij, maar in ’t bizonder, waar het een lid van die familie betrof. En van vrijstelling kon in ’t geheel geen sprake wezen: ook was het hare gewoonte niet hare onderhoorigen te verkoopen, alsof het slaven waren! Bovendien zou zij daardoor immers juist onwil en verzet onder de lijfeigenen aanmoedigen, wat toch zeker niemand van haar verlangen kon, zoo meende zij. De eenige troost, die Vaska gewerd, was een ontmoeting met Peter in het huisje van Khor. Daar sprak hij hen beiden over de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat, en voor Peter schenen zijne woorden als water op eene vermoeide ziel. Hoe gaarne had hij zijn broeder lezen willen leeren, opdat deze ook zelf zou kunnen putten uit de bron van Gods Woord, doch de tijd was te kort. Hij moest, of liever hij mocht binnen eenige dagen reeds vertrekken naar de ouderlijke woning, het eenige, wat de heer Von Lichtenstein voor hem had kunnen verkrijgen, en dit wel met de verzekering er bij, dat Vaska’s bloedverwanten een strenge straf zouden ondergaan, indien hij het waagde opnieuw te ontvluchten. (De gravin had vernomen, dat hij juist door het verlangen naar de zijnen gedreven was geworden om terug te keeren, waaruit bleek, dat deze hem niet onverschillig waren, gelijk zoo menigmaal het geval was onder de boeren.) Zoo ontkwam hij dus aan de slavernij, waarin zijn broeder verkeerde, en die hij meer nog vreesde, dan de strengste behandeling van Jermolai. 154 Besluit. Drie jaren gingen voorbij zonder dat Vaska en Peter elkander wederzagen. Aan geeseling en scheldwoorden ontbrak het geen van beiden in dien tijd; en in stilte werkten en duldden zij, zonder zich ooit te beklagen over het harde lot hetwelk hun deel was. De een omdat hij wist dat lemand, die hem liefhad, dit alles zoo toeliet, en met de blijde hoop vóór zich van eenmaal daar te wezen, waar God zelf alle tranen van de oogen zal afwisschen; de ander, omdat klagen toch niets baatte tegenover menschen, die èf van gevoel ontbloot waren, öf aan dezelfde behandeling van jongs af gewoon, niet beter wisten of het behoorde zoo. En hij droeg al dat leed met een gevoel van ongekende bitterheid in zijn hart, terwijl de toekomst voor hem geen anderen troost aanbood, dan hoogstens de hoop op bevrediging zijner wraakzucht; want zulk een kwelgeest als de gravin was, zou zeker haar straf niet ontloopen, meende hij, als zij eenmaal voor den hoogsten Rechter verscheen. Daaraan te denken, dat zij op hare beurt ook gekweld zou worden, deed zijn donker oog menigmaal flikkeren van boosaardige vreugde. Arme Peter! Hoe diep ongelukkig was hij en hoe blind! Wel had Vaska gezegd, dat de toorn van God op alle menschen zonder onderscheid rust, zoolang zij niet hun toevlucht hebben gezocht bij den Heere Jezus en van Hem vergeving van zonden en het eeuwige leven ontvangen hebben; maar hij had op dat Woord der Waarheid geen acht geslagen en was zijn eigen gedachten blijven koesteren, gelijk, helaas! zoo vele millioenen met hem, die Gods gedachten voor de hunne terzijde stellen! Toch had hij met veel belangstelling geluisterd naar zijn broeder, omdat al wat deze zeide zoo nieuw en ook in sommige opzichten aantrekkelijk voor hem was. Een plaats, waar geen moeite, geen rouw of geschrei, geen duisternis en dood meer zijn zou, wie, in zulk een positie geplaatst als hij, zou daarvan niet gaarne hooren spreken. Doch om zalig te worden is er wat anders noodig dan gaarne over den hemel te hooren spreken. Men moet komen in het licht van God, om daar geheel openbaar te worden, en tot den Heere Jezus, om door Zijn bloed gereinigd te worden van alle zonden. En hiervan zag Peter de noodzakelijkheid niet in. Zoo brak de maand Februari van het jaar 1861 aan. „Zou de keizer werkelijk plan hebben ons vrij te maken?” sprak hij op zekeren dag tot een der andere huisbedienden, een bejaard man, die gewoonlijk van alle nieuwtjes wist mee te praten. „Hoop daar niet op!” was het antwoord; „al zoo menigmaal is er van zoo iets sprake geweest, maar er komt toch niets van.” Peter zuchtte. „ledereen zegt, dat het binnenkort gebeuren zal,” hernam hij. „Ja, iedereen, die het graag zou willen, maar de groote heeren, die er belang bij hebben, zullen het wel weten te beletten.” „Als de keizer het wil, moet het toch gebeuren.” Met deze gedachte troostte Peter zich, en sprak er verder niet over, daar hij deze laatste straal van hoop niet gaarne weer verduisterd zag, zij het slechts in zijne verbeelding. En de keizer wilde het werkelijk! Het was eenige dagen na dit gesprek, dat Peter opgetogen het huisje van Khor kwam binnenloopen. „Weet ge, wat er voorgelezen is in de kerk?” riep hij uit. „Wat denkt ge wel, Khor?” „Voorgelezen in de kerk?” sprak de oude man, hem strak aanziende, wel misschien ” „Dat wij allen vrij zijn!” juichte Peter, niet in staat het blijde nieuws langer te verzwijgen. „Ja, Khor, we zijn wezenlijk vrij van nu af, maar de keizer wil, dat wij de gravin nog twee jaar blijven dienen, en dan mogen we heengaan als wij willen.” „Vrij,” sprak Khor verbijsterd, „vrij!” En hij trachtte zich een voorstelling er van te maken, wat dit woord eigenlijk inhield. Zoo heel gemakkelijk was dat ook niet te vatten voor een man, die zichzelven nooit anders had leeren beschouwen dan als een deel van zijns meesters bezitting, waarover naar goedvinden beschikt kon worden. Ja, fzelfs overviel hem een zeker gevoel van angst en verlatenheid bij de gedachte dat hij voortaan zichzelven zou toebehooren. „Zou de meesteres hem nu wegzenden? – Waar dan heen te gaan? En hoe zou het hem mogelijk kunnen wezen in zijn eigen onderhoud te voorzien?’ Al dergelijke vragen rezen bij hem op, en wel verre van in Peters blijdschap te deelen, keek hij somber en zwijgend voor zich heen. „Wel, Khor, vindt ge ’t niet heerlijk, op uwen ouden dag te kunnen doen, wat ge wilt?” vroeg Peter, „gij komt dan bij mij inwonen, en behoeft in ’t geheel niet meer te werken. Ik zal genoeg kunnen verdienen, om voor u ook te zorgen.” ' Het gelaat van den ouden man begon op te helderen bil deze woorden. J „Maar, Peter,” vroeg hij, „weet ge het alles wel zeker?” ja, ik heb het zelf hooren voorlezen; er was wel veel bij waar ik mets van begreep, maar de meesteres heeft het ook gezegd aan de kamermeisjes, die thuis hadden moeten blijven.” En inderdaad, het was, zooals Peter vertelde. De Keizer had niettegenstaande allen tegenstand zijn voornemen doorgezet, en het besluit doen uitvaardigen, waarbij een emde gemaakt werd aan de schandelijke slavernij, waaronder milhoenen zijner onderdanen gebukt gingen. De huislijfeigenen zoowel als de boeren, werden onmiddellijk vrijgesteld; de eersten echter waren gehouden nog twee jaar hunne meesters te blijven dienen, terwijl de laatsten verplicht waren den grond te koopen, hun ter bebouwing voorloopig afgestaan. Om hen hiertoe m staat te stellen zouden hun voorschotten verleend worden, die zij bij wijze van belasting konden terug betalen • een bepaling, die hun maar weinig beviel, en waardoor de’ blijdschap over hunne vrijmaking aanmerkelijk getemperd werd Doch wie er reden meende te hebben zich te beklagen in dit opzicht, Vaska Saratof dankte den Heere uit den grond zijns harten, toen hij van het besluit des Keizers kennis kreeg Immers de (nieuwe lasten, hun door den Staat opgelegd, hoe bezwarend ook voor velen, zouden moeielijk drukkender kunnen wezen, dan die, waaronder zijn oude vader en hij tot op dat oogenblik gebukt gingen. En nu was het gedaan met de macht en de willekeur van Jermolai, waardoor hij in bestendige vrees had verkeerd opnieuw van vrouw en kinderen gescheiden te zullen worden. Bovendien nog zouden zij allen voortaan van geeselslagen en afpersing bevrijd wezen. Niet minder gelukkig dan hij, was zijn zuster Arina, die menigmaal met een kloppend hart had gedacht aan den mogelijken terugkeer van den molenaar. Nu kon zij ongestoord hare roeping volgen en het werk voortzetten, dat de Heere haar aangewezen en te doen gegeven had. En wat was dan haar werk? In de eerste plaats te arbeiden voor hare ouders en hun zooveel mogelijk van dienst te wezen, maar dit niet alleen. Zij was ook begonnen de dorpskinderen, die allen zonder onderscheid in de diepste onkunde en verwaarloozing opgroeiden, lezen en schrijven te leeren en van den Heere Jezus te vertellen in alle eenvoudigheid. Vooral des winters was zij veel met hen bezig, omdat er dan geen veldarbeid te verrichten viel; en verder ook altijd des Zondags. Niet veel kon zij hen leeren; haar eigen leertijd was zoo kort geweest; doch zij oefende zich dagelijks in het lezen van Gods Woord; en immers zij was in dienst van Hem, die ook de vijf gerstebrooden en de weinige vischjes niet versmaadde, om er een groote schare mee te voeden! Ook zond Hij haar nog bizondere hulp door middel van baron Ivanof, die haar van boekjes en schrijfbehoeften voorzag en tevens aanbood haar bij zich aan huis nog eenigen tijd onderwijs te geven, opdat zij beter tot de moeielijke taak bekwaam zou zijn. Zoo werkte zij in stilte voort, zonder veel tegenstand te ondervinden, want de dorpspriester bekommerde zich niet over den arbeid van een boerenmeisje, indien hij er al iets van te weten kwam, en was tevreden, zoolang de dorpelingen hem hunne gaven niet onthielden, of daarin verminderden. Een groote steun vond Arina ook in haar broeder Vaska, die menigmaal zijn vader tot andere gedachten wist te brengen, wanneer deze een eind wilde maken aan „de dwaze grillen van het meisje,” zooals hij dat werk der liefde noemde; en dagelijks bouwden zij elkander op in hun allerheiligst geloof. Peter ■ intusschen diende zijn tijd uit bij de gravin, waarna hij met den ouden Khor zijn intrek nam bij diens zoon, den kapper, die teruggekeerd en gehuwd was. En Vaska, die hen nu en dan kwam bezoeken, hield niet op hen gedurig weer te spreken van Hem, die alleen waar geluk en blijvend genot schenken kan. „ Want wat baat het een mensch, zoo hij de geheele wereld gewint en lijdt schade zijner ziel?” INHOUD. Hoofdst. Bldz. Inleiding 3 I. In Petersburg 5 11. Beproevingen van een Lijfeigene 13 111. Vaska’s vlucht 25 IV. De Jager en zijn Meester 39 V. Arina en hare omgeving 51 VI. De Pelgrim 58 VII. Ivan Petrof en zijn gezin 74 VIII. Verijdelde feestvreugde 88 IX. Een leesles 101 X. Door lijden tot verblijden 112 XI. Onverwachte uitkomst 127 XII. Vaska’s terugkeer 137 XIII. Besluit 154