CORjBRIi!|n j IIMÉ- ■jyw'Hf M !» 'K M i\ t i r 1 l JXL m ■ de. „JLORZUE.1' iraontttDt vat! ismes GB.VATI GOORZOHDIj eoum KETELTJE KETELTJE IN DE LORZIE DOOR COR BRUIJN MET BANDTEEKENING EN PLATEN VAN J. H. ISINGS Jr. GOUDA G. B. VAN GOOR ZONEN INHOUD. Hoofdst Blz I. KETELTJE THUIS 5 11. WOUW DOUW 19 111. KETELTJES VERDRIET 32 IV. KETELTJE KRIJGT EEN VRIEND 47 V. AVONDTOCHT 64 VI. NACHTELIJKE TOCHT 79 VII. DE EERSTE LEESLES 104 VIII. MOLENTOCHT 124 IX. KETELTJES BESLUIT 145 X. DE HULP VAN SIEM 161 XI. DE GOEDE WEG 180 XII. DONKERE DAGEN 195 XIII. HET MOOISTE 220 HOOFDSTUK I. Keteltje thuis. Keteltje lag languit op z’n rug in de roeiboot van z’n vader naar den hemel te kijken, hoe die roodgekleurd werd door de ondergaande zomerzon. De weilanden rondom dampten, lichte nevels legden zich op het land, een ijle zee, waarin de koeien tot haar buik te staan kwamen. Kwrrak kwaakten de kikkers. Verbeeld je, dat ze dat eens op een zomerschen avond nalieten! Maar Keteltje hoorde het niet. Daar wen je aan. Tegen den dijk leunde de Lorzie, Keteltjes huis. Maar was het eigenlijk wel een huis? ’tHad veel meer van een schuur en dat was het ook, en dan nog wel een heel oude. De muren hingen over van ouderdom en schenen met moeite het gedeukte dak te dragen. Ze had betere dagen gekend, de schuur, maar dat was lang geleden. M’n vader vertelde, dat daar vroeger een molen van zijn grootvader had gestaan. Maar de bliksem, die belust is op den rooden gloed van brandende molens, was ook in dezen familiemolen geschoten en de vlammen hadden hem tot asch verteerd. Alleen de schuur was blijven staan. Van wien die was in m’n jongenstijd, weet ik niet. Ik weet zelfs niet, óf ze wel van iemand was. Ze moet langen tijd ongebruikt hebben gestaan en onbeheerd, een paradijs voor de waterratten. Maar toen zijn er op een goeien dag menschen gekomen; die hebben met lange latten de ratten verjaagd, en er een dag of wat druk getimmerd. En ’t was sedert dien tijd, dat er geen ratten meer, maar menschen woonden. Natuurlijk arme schrobbers! Want veel gerieflijkheden bood de „Lorzie” niet. Maar ze woonden er voor niets; ze logeerden er om zoo te zeggen; een huisbaas hadden ze niet. En zoo kwam het, dat de menschen, als ze het over deze stulp hadden, spraken van „het logies,” wat langzamerhand veranderde in de „Lorzie.” De Lorzie werd in drieën bewoond. Als je op den dijk stond, zag je aan dien kant van het huis een paar kleine vierkante raampjes, waardoor je zoo naar binnen zou hebben kunnen gluren, als de ruiten niet groen van ouderdom waren geweest, als er niet zooveel spinrag voor had gezeten en als de ruimte er achter niet zoo donker was geweest. Die ruimte er achter was een gang, die over de heele lengte van de Lorzie liep. Er waren drie deuren in, voor elk der vertrekken één. Door deze halfschemerige pijp schoven de bewoners van de Lorzie elkaar bij dag en nacht voorby, want op een andere manier konden ze uit hun kamers niet onder den lieven hemel komen. Aan het eind van de pijp was een ladder, de gemeenschappelijke ladder naar den gemeenschappelijken zolder, waar al de Lorzianen sliepen in amper door latten en zakken afgeschoten ruimten. De bergplaats bovendien nog van allerlei geheimzinnigheden, die de Lorzianen liever niet bestralen lieten door het licht van de zon. En daarvoor hadden ze hun goede redenen. Elk vertrek had een raam op het westen, het was niet te groot, al reikte het, tot waar het dak op de geteerde muur rustte. Door dat raam zag je uit over de vlakke, groene weilanden, waartusschen de slooten blonken, en over het meer, dat lag tot waar aan den horizon wat boomengroepen en een dorpskerkje zich afteekenden. Aan dien kant was ook het oude molenerf, drassig en modderig, brr! Zelfs den Lorzianen dikwijls nog te nat, want er lagen planken om de Lorzie en van de Lorzie naar de sloot, die om het erf liep. Als je over die houten paden liep, hoorde je het water er onder sieperen. Op een hoek van het erf stond nog een gammel schuurtje, dat Keteltjes vader uit oude planken in mekaar getimmerd had. Bij dit schuurtje lag de roeiboot en in de roeiboot lag Keteltje. Hij was maar een klein ventje van elf jaren, kort en rond, waarom hij in het dorp zijn bijnaam Keteltje had gekregen. Z’n melkboerenhondenhaar lag in lange slierten aan en om z’n hoofd, een wipneus had hjj en een paar schrandere bruine oogen. Hij hield ze half dicht die oogen, keek soezerig naar de wolkjes, die roze aan den hemel dreven. Z’n arm hing buiten boord en met z’n hand sloeg hij gedachteloos het water. „Rooie lucht,” peinsde hij. „Damp op het land, geen wind. Mooie nacht, vannacht. Palingweer. Zal vader aanstaan! Zonen Lange Lammert en de Pref ester ook meegaan? Van mijn part. ’tKan me ook eigenlijk niks schelen.” De hand kletste harder in het water. „Gaan ze niet mee, gaan ze wel mee. Moeten zij weten. Als ie maar niet zoo zuipt, als den laatsten keer.” Met die „ie” meende hij z’n vader, den ouden Douwes. „Laat ik de helft maar weer uit de flesch loopen, is hij gauwer leeg. En hij raast niet zoo. Vangen we ook meer! Wat zal er weer een paling zitten in de Braaknetten. ’k Lach me een aapie, als we ze leegen. Kan de palingboer fluiten!” De bruine oogen gingen dicht en een lach trok over z’n lippen. Toen z’n kijkers weer open gingen, zagen ze een reiger vliegen. „Ai, nog een visscher!” Kalm kwam hij overeind. Met rustige slagen dreef de reiger aan, een mooie vogel aan den rooden avondhemel. Keteltje vergat z’n paling er door. „Kijk ie zeilen! Die weet ook wel, waar hij heen gaat. Denkt ook, rechtuit is de kortste weg. Ai, nee, nou daalt ie! Vlak bij! Die durft. Zou ie me zien? Stil wezen nu. Nu stil zitten.” Vlak bij Keteltje daalde de vogel naar het weiland. „Verdraaid, hij daalt! Daar gaan z’n pooten! Wat een staken! Flap, flap! Zoo meneer, ben je daar? Kijk ie stappen! Wat een branie! Stil zitten, hij komt hierheen, niet bewegen! Wat een goochemerd!” Rustig, zonder schijnbaar Keteltje te zien of zich iets van hem aan te trekken, stapte de reiger naar den slootkant, vlak tegenover hem. „Waratje, hij komt hierheen! Plons, z’n poot in de sloot! Wat voorzichtig! Nou, den ander. Ja wel, ook zoo voorzichtig! Zeker bang, dat z’n voetjes nat worden. Goed, dat hij geen sokjes draagt! Zou ie een standje van z’n moeder krijgen! Kijk ie nou stil staan! Zou ie wat zien? Goed stil zitten nou vooral! Wat een fijne snavel heeft ie! Kijk ie es mikken! Een fijn beest! Nou, geduld heeft ie! Ai!” Pijlsnel schoot plots de snavel het water in, een ruk van den nek, weer terug. Ai, een voorn! „Krr! Rrr!” Wat een gannef, wat een vischdief! „Krr!” Wild krijschte Keteltje, sloeg met z’n armen rond. De vogel, minachtend Keteltje, minachtend de heele wereld, sloeg rustig z’n blauwe vlerken uit en met den zilverblinkenden visch tusschen z’n snavel vloog hij naar z’n nest, in de hoornen aan den horizon. Bewonderend staarde Keteltje hem na, de handen in de zakken, tot nog slechts een stip aan den hemel voortschoof, verdween. Toen nam hy z’n gedachten weer op. „Zoo’n vischdief, wat kon die in het water turen! Hij kon d’r zeker door heen kijken. Moest ik ook kunnen en vader! Kon je direkt weten, of er veel visch in de netten zat, of niet. Zou wel makkelijk zijn! Zouden ze veel visch op een dag opvreten? Toch maar goed, dat er niet veel van die langnekken waren. Dan zou er voor ons niet veel overblijven. Konden we wel op houtjes gaan kauwen. Kijk den nevel es op het land. ’t Lijkt wel een meer. Maar visch zit er niet in. Als de palingboer daar z’n netten in zette, konden we d’r ’s nachts koeien en varkens uithalen!” Keteltje grijnsde in zichzelf van pleizier. Ha, hij zag z’n vader al trekken aan een net, hoe d’r haast geen beweging in te krijgen was, en z’n kop rood werd van het harde trekken. En dan eindelijk, boe, daar kwam een koeiekop boven water. Ha, ha, ’t gezicht van zijn vader, als hij dat zag! ’tßood van den hemel verbleekte al meer en meer, het werd stiller buiten, een enkele koe loeide vreemd, ongezien in de verte. Van uit een nabijen molen klonk het tok toktoktók van de stampers, die de olie sloegen uit het zaad van de blauwe bloem, het lijnzaad. Juist begon Keteltje er over te denken naar binnen te gaan, toen een schelle stem door den avond sneed: „Jakóó!” „Wat nou weer,” mompelde hij, Jakob, Keteltje. „Wat moet ik nou weer!” Maar antwoord gaf hij niet. Dichter by en scheller nog klonk het nu: „Jakóóó!” „Ja, ja, ik kom wel, hoor!” Mopperend in zich zelf stapte hij aan land. Wonderlijk, zooals ineens zyn stemming veranderd was, en zijn gezicht een andere uitdrukking kreeg. Zooeven was hij een klein kereltje, dat zich prettig voelde in zyn bootje op het water, met den avondhemel boven zich en om zich de rust van het wyde, rustige land, dat hem zoo zeer vertrouwd was, al dacht hy daar niet erg over. En de gedachte aan de nachtelijke strooptochten met vader hoorde daar zoo by, deed niets af aan z’n goede stemming. integendeel, dat werk maakte een deel van z’n leven uit en van het minder mooie ervan drong niets tot hem door, terwijl zijn heele wezen van jongen, die houdt van avonturen en de geheimzinnigheid, er in opging iederen dag van zyn nog maar korte leven. En op zijn gezicht had je kunnen lezen de opgewektheid en de levenslust. Maar nadat het schelle „Jakóó” van z’n moeder de rust van den avond had gescheurd, lag ook de jongensrust van Keteltje gebroken en op zijn gezicht lei zich de wrevel. Antwoord gaf hij niet en langzaam ging hij naar de Lorzie, de handen in de zakken, tusschen zyn lippen een paar fijntjes sarrende fluittonen. By den hoek van de Lorzie stond z’n moeder, slonzige vrouw met rimpelig, vuil-mager gezicht, scherpén neus, een zak voor het lijf gebonden, haar schort. Dadelyk toen ze Keteltje zag, begon haar kijfstem: „Kun je niet antwoorden, als ik je roep! Moet ik me om jou de voering uit m’n keel schreeuwen, kwajongen! Zat je weer aan den slootkant te luiwammesen. Alla, in huis! Eet je stukken op, dan kun je je vader helpen!” Keteltje gewend aan het tieren van z’n moeder, deed geen stap harder, floot sarrend zijn paar tonen, maar, op z’n hoede, bukte bliksemsnel, toen een harde hand door de lucht suisde. Toen, met sneller passen, de klompen klossend op het houten pad, ging hij, voor z’n moeder uit, de Lorzie binnen. In de pijp was het donker reeds, maar voor een vlugge Lorziaan als Keteltje was dit geen bezwaar. Achter de eerste deur woonden de Douwessen. Hy opende die snel, was reeds op z’n boterham aangevallen, voor zijn moeder binnen kwam. Met twee handen bracht hij hem aan den mond en met een hap was een kleine helft in de mondschuur verdwenen, zoodat hij alleen maar knikte, toen z’n moeder zei: „Roep dadelijk je vader, hoor je, als je klaar bent. En gauw voortmaken! ’t Wordt tijd. Ik zal al vast de boel in de boot brengen.” Daarna verdween ze weer en liet Keteltje alleen met z’n halven boterham op tafel en z’n halven boterham in zijn mond. Door het eenige raam viel nog wat Westerlicht naar binnen. Veel was er in het vertrek niet te bekijken en wat er was, hulde de avond nog in een liefdevolle schemering om maar niet te laten zien, hoe vuil en hoe verwaarloosd de weinige meubelen nog waren. Maar als ’s middags het onbarmhartige licht van den dag naar binnen sloeg, zag je alles in z’n troostelooze verwording. De stoelen met kapotte ruggen of ingedeukte, uitgerafelde zittingen, den planken vloer met een kleur, die bewees, dat een boender nooit en een dweil zelden er over ging. Een paar vuile lappen probeerden nog wat op gordijnen te lijken, maar het gelukte ze slecht. Een paar ruiten in de hoogte waren gebroken en bruinpapieren vlakken namen daar groote stukken van den hemel weg. Aan den wand hing een oude Westfriesche hangklok. Dat was het eenige meubel uit betere dagen. En ook dit was al eens bijna den weg van alle andere meubels gegaan, maar Keteltje had hem gered. Rustig tikte zij nu nog in de stille kamer, waar Keteltje hard werkte aan z’n avondstuk. „Ja, ouwe jongen,” dacht hij, „tik jij maar. Wees maar niet bang. Jy wordt niet verkocht, alle andere rommel kan mij niets schelen, maar jij blijft.” Wonder, zooals hij aan die klok gehecht was. Altijd als hy zoo alleen in de kamer was, moest hij naar dat tikken luisteren, soms tot hij er haast van huilen ging. En toen dien dag, dat ze haar verkoopen wilden, had hij het eerst onverschillig aangehoord, en toegezien, hoe ze haar van den wand haalden. Dat was nu al weer drie jaar geleden. Maar toen hij eenmaal die groote kale plek aan den wand zag, was het of er iets binnen in hem verscheurd werd, het deed hem pijn in de borst en hij was opeens zoo innig bedroefd gaan huilen en had zoo geroepen; „Nee, niet weg de klok, niet weg de klok!”, dat vader, die heusch wel een goeie kerel was, ja hij hield van zijn vader, dat vader kortaf gezegd had: „Hang hem weer op, ik verkoop hem niet.” En toen moeder kijverig vroeg; „of die kwajongen hier in huis dan de baas was?” had hij het nog eens gezegd: „Hang hem weer op, hij blijft.” En hij had zoo gekeken, als Keteltje het haast nooit gezien had, zoo vastbesloten. De klok was van grootmoeder geweest. En Keteltje had haar gered, voelde zich sedert ook echt als haar beschermer. Over verkoopen was nooit meer gesproken. Onder het denken hieraan, gingen zijn kaken ijverig op en neer. Hij vorderde goed, zijn boterham was al bijna heelemaal verslagen. Moeder kwam nog eens binnen, haalde van den wand tegenover de klok vaders dikken jekker en zijn eigen jas. „’kHeb de hengels met de poeren al in de schuit. en de stukken voor vannacht liggen onder de voordoft. De koude koffie ook.” Keteltje knikte en ze verdween, kwam direkt weer terug. „Zit daar nou maar niet, of je tot in de eeuwigheid den tyd hebt, alla schiet op, roep je vader. Er is nog genoeg te doen.” Nu ze wat te bevelen had, klonk haar stem dadelijk weer kijverig, maar Keteltje hoorde dat al haast niet meer, daar was hij aan gewend, als aan ’t gekwaak van de kikkers. Hij liet zich dus niet in z’n zoete rust storen, knikte weer even, at rustig door. Hij voelde zich behaaglijk in de zoete schemering. Weinig voelde hij de troostelooze armoede van zijn omgeving. Ook daaraan was hij gewend. Van zijn jongste jaren was hij gewoon aan het alleen zyn en de gedachten gingen dikwijls in zijn jonge hoofdje, als trouwe kameraden, waar hij mee sprak, die hij en die hem plaagden en waarmee hij nu en dan ook eens hartelyk vocht, zooals het hoort onder goede vrienden. Echte levende makkers van vleesch en bloed had hy niet en die had hij ook nooit gehad. Het dorp lag aan de overzijde van het water en hij kwam daar zelden. Dikwijls drongen in den avond de luidruchtige stemmen van de spelende jongens tot hem door, maar hij miste hun omgang niet, want hij kende dien niet. In de Lorzie woonden achter de derde deur van de pijp. Lange Lammert en de Prefester, ongetrouwde vijftigers, vrienden van den ouden Douwes en evenals hij levend van den nacht en van een handeltje in vodden en oudijzer, waarvoor het schuurtje als opslagplaats diende. Die twee waren met zijn vader en zijn moeder de menschen, waarmee hij het meest omging, en by wie hij zijn levenswijsheid moest opdoen. Wel bestonden er nog drie Lorzianen, maar die zag of sprak hy weinig. Achter de tweede deur van de pyp woonden twee oude menschjes. Hein Klopper en zyn vrouw. In de diepste armoede hadden die beiden, lang voor Keteltje nog op de wereld was, hun toevlucht in de Lorzie gezocht. Sedert dien tijd trokken ze er alle dagen op uit met lucifers en boenders, en langzaam, heel langzaam, was het hun iets beter gegaan, zoodat ze nu misschien wel een huisje hadden kunnen huren. Maar oude hoornen laten zich moeilijk verplanten en zoo bleven ze, waar ze waren. In de week trokken ze er iederen dag al vroeg op uit om in de omliggende dorpen hun sober dagloontje eerlijk te verdienen, Zondags bleven ze thuis. Maar ook dan zag Keteltje ze weinig, ’s Zomers met mooi weer zag hij ze wel eens samen rustig en langzaam langs den dijk wandelen, als genietende van de klare lichtheid van lucht en water, maar meest zaten ze binnen en kon hij nu en dan de zware stem van den ouden Klopper door het dunne beschot heen hooren. ’tWas dan, alsof hij las. En de laatste Lorziaan woonde achter de eerste deur van de pijp, evenals Keteltje. En toch zag Keteltje dien het minst van allen, al droegen ze beiden den naam Douwes. Zijn broer Wouter was een jaar of tien ouder dan hij. Hij werkte bij timmerman Johannes in het dorp aan de overzijde. Maar ’s morgens, als Keteltje dikwijls nog uitsliep van de nachtelijke omzwervingen met zijn vader, rees Wouter al op van zijn legerstede. En ’s avonds, wanneer hij huiswaarts keerde, dobberde Keteltje meestal op de golven van het meer, of zwierf met vader langs wegen, ongeweten van de andere menschen. En Zondags dan? De Zondag was Wouters ongeluksdag, want van zijn vader had hij het drinken geleerd. Hoe gelukkig, dat Keteltje Wouter ’s Zondags niet zag. Want hij hield veel van zijn grooten broer, die van zijn vader ook de goedhartigheid had, en hy zag geweldig tegen hem op. Ziezoo, Keteltje is klaar gekomen met zijn boterhammen en hij gaat zijn vader roepen, ’tls onderwyl heelemaal donker geworden en in de pijp kun je geen hand voor oogen zien. Maar dat is niet erg voor Keteltje. Hy vindt zijn weg wel. Daar is hy al hy de ladder. Daar is hy al boven. Verder gaat hy niet. „Vader,” roept hij, „vader, ben je wakker?” De oude Douwes ligt heel boven vertrek nummer één, aan het andere eind van den zolder, en het blijft er stil als de nacht. Zin om verder te gaan, heeft hij echter niet, en daarom roept hij nog wat harder: „Vader, word je wakker?” Dichtby antwoordt echter een booze stem: „Hou je muil, leelijke Ketel, je schreeuwt de heele boel uit z’n slaap.” „O ben jij daar Lammertbuur! Slaap je?” „Nee, daar zorg jij wel voor schreeuwleelijk!” „O, ben je wakker? Wil jij vader dan even roepen, ’t is tijd.” „Ben ik je knechie, kwajongen!” „Nee Lammertbuur! Nou dan zal ik maar weer roepen.” Keteltje heeft een plaagbui en luid galmt z’n stem: „Vader, vader!” „Stil, leelijke aap, moet je den Pref ester ook nog wakker maken!” „Is die er ook? Roep jy vader dan even, Lammertbuur?” „Nee, kwajongen, nee! Maar, owee als je weer zoo schreeuwt!” „Vader! Vader!” „Gooi dien jongen de ladder af,” klinkt het nu nijdig langs den zoldergrond. Blijkbaar is de Prefester ook wakker geworden op zijn stroozak in slaapvertrek nummer drie. „O, Prefester dat spijt me, maar ’t is Lammertbuur zijn schuld, want die wou vader niet roepen. Vader, vader! Jullie bent nou toch wakker.” Doffe, korte stappen naderen in het donker. Lange Lammert schijnt boos te worden, ruts is Keteltje naar beneden gegleden. „Pas op Lammertbuur, ’t is donker. Ik ben al beneden. Roep je vader even? Jullie moet toch ook voortmaken, ’t Is tijd, zegt moeder.” Boven hoort hij wat gestommel, dan luid praten en hij knikt tevreden, ’tls in orde. Met de handen in de zakken slentert hij op het weinigje licht af, dat hij door de geopende pijpdeur ziet. ~ k Zal eens zien, of moeder de lantaarn nog aan heeft,” denkt hij. Keteltje. 2 Even later stommelen drie mannen de smalle ladder af naar beneden. ’s Avonds negen uur. Een maanlooze hemel met maar weinig sterren boven de Lorzie. Vrouw Douwes aan den kant van de sloot. In de verte een klein lichtje, uit dezelfde richting riemgeplas, dat zich verwijdert. Even staat ze nog stil. Blijkbaar wachtend. Dan ineens verdwijnt het glimmende puntje. „Ze zijn er,” mompelt ze, vouwt de armen onder haar zakschort en verdwynt in de Lorzie. Het bootje met de vier menschen heeft een zijsloot ingeslagen. Straks begint hun nachtelijk werk, dat geen licht verdragen kan. Keteltje met zijn onbezorgd kloppend hart dryft op ’t donkere water. HOOFDSTUK 11. Wouw Douw. ’tls Maandagmorgen en druk in den timmerwinkel van baas Johannes. Hij is de eenige timmerman van het dorp en een goeie, zoodat hij altijd volop in zyn werk zit, „Dat moet ook” placht hij te zeggen, „anders wordt het spaarvarken niet vetter.” Waarom dat varken nu eigenlijk nog vetter moest worden, was niet recht duidelyk, want hij en zijn vrouw werden al een dagje ouder, kinderen hadden ze niet en zoo vet was het varken langzamerhand wel geworden, dat ze rustig zouden hebben kunnen leven. Ik denk echter, dat Baas Johannes zoo graag nog flink en goed werkte... ja, omdat hy het zoo graag deed. De oude Douwes, Lange Lammert en de Prefester leegden liever de fuiken van een ander en Baas Johannes werkte zich liever de vingers krom. En hij deed het met lust en in het lieve hcht van den dag. En ’s nachts sliep hij den slaap des gerusten. Ons oude drietal mocht er dan op een andere manier komen, dat deden ze tenminste niet. De nacht eischte hen op, en over dag moesten zij hun oogen sluiten. Wat ze dan ook trouw deden en... met een even gerust hart als baas Johannes. Ze werden echter met even opgeruimd wakker als deze. Kijk, en nu juist dezen morgen lijkt zijn gezicht wel minder vroolijk te staan. En ’t werk wil ook niet recht vlotten. Oude Freek met de bakkebaarden, zijn knecht al sedert veertig jaar, anders misschien nog vroolijker dan zijn patroon, schijnt ook al niet bijster tevreden met dezen dag. Zoo ligt er zwijgen in de werkplaats en het hamergeklop klinkt vreemd. Er klinkt iets onheilspellends in het sissen van de krullen, die Freek met regelmatige halen van een groot blok hout schaaft. Kreupele Siem, de krullej ongen, is er stil van en durft niets te zeggen; hij weet niet, wat hij doen moet, maar tot nu toe heeft hij nog niet den moed gehad om werk te vragen. De baas zoo stil met een stroef gezicht en Oude Freek zelfs zonder een deuntje tusschen zijn lippen, dat heeft hij nog geen keer beleefd in de paar maanden, die hij nu van school en hier leerling is. Stilletjes zit hij in een hoekje, knapt de krullen tusschen zijn vingers. Denkt ieder oogenblik: „nu zal ik toch vragen” en dan dadelijk daarop: „nog even wachten, als hij nog tien klappen gedaan heeft.” En zoo blijft het. Tot eindelijk Baas Johannes hem bemerkt en vraagt; „Moet jij niks doen?” „’kWeet niet wat, Baas!” „Kun je dan niet vragen?” „Ja Baas, maar. „Nou maar ? Siem grinnikt wat verlegen, hij kan toch niet zeggen, dat hij niet durfde. „Knap” zegt een houtje tusschen zijn vingers. „Hij zal denken,” komt nu Oude Freek er tusschen, die de zaak al wel begrijpt: „De Baas zegt niks en Oude Freek nog minder, twee onweerswolken. Dat geeft hagel en bliksem, ’k Hou me maar koest.” Siem lachte luid op, maar toch nog niet van harte, en ’t klonk vreemd. Toch fijn dat Freek hem uit den nood hielp. „Waar blijft die kerel dan ook!” Mopperend vat Baas Johannes zijn hamer weer op, vergeet intusschen weer Siem werk te geven. Denkt zeker aan dien kerel, die maar wegblijft. „Zal ik maar eens gaan kijken, of z’n bootje aan dezen kant ligt, Baas?” vraagt Siem nu. Hy moet toch wat doen. „Ja goed, alla dan maar. En als het er ligt, ga dan meteen even naar Janus en vraag, of hij in zyn herberg zit, de deugniet!” „Klop, klop” gaat de hamer weer nijdig. „Sss—üüst” sijfelen de krullen weer onheilspellend. Maar Siem hoort het niet lang, wip is hij buiten. Daar ligt het water lichtend onder den zomerhemel, de hoornen aan den weg staan als oude vertrouwden. Oef, dat lucht op in Siems hart. Fijn, zoo buiten te zijn, als alle anderen naar school zijn. Zoo rustig en stil. Net Zondag voel je het in je. Dat had hij vroeger ook zoo gehad, als hij eens een enkelen keer onder schooltijd een boodschap voor meester mocht doen. En nu nu hij al een paar maanden van school was, verheugde dit Zondagsch gevoel hem nog telkens als hij door de rustige dorpsstraat ging. ’t Was, of alle menschen iets feestelijks aan zich hadden op die schooluren. Kwamen de kinderen jolend en klompenkletterend uit de school, dan zag alles er dadelijk anders uit. Met een zonnetje in z’n hart sloeg Siem den hoek om, den kant op, waar aan de overzijde de Lorzie lag. Daar moest Wouw Douw, zooals Keteltjes broer in den regel genoemd werd, ’s morgens vandaan gekomen zijn, om naar zijn werk bij Baas Johannes te gaan. Hij had daartoe een roeibootje in het kanaal liggen, dat hij dan op een bepaalde plaats vastbond, om er ’s avonds weer mee terug te keeren. Toen Siem daar kwam, lag de boot er niet. Waarschijnlijk was hij dus ’s morgens niet overgekomen. Als vanzelf zochten zijn oogen den overkant, maar ook daar voor de Lorzie lag ze niet. Hij scheen dus ook niet thuis te zijn. Zou z’n boot dan bij Janus voor de herberg liggen? Zoo’n zuiper toch, die Wouw Douw! Toch een leuke, goeie kerel, vond Siem. En timmeren, dat hy kon, tweemaal zoo gauw als Freek en nog tweemaal zoo goed als de baas. Maar was een stille, zei nooit veel. Nou, dat kon Siem niet schelen, wanneer hij je maar goed hielp, als je in nood zat by het werk. Voor de herberg lag zijn schuit niet en hij zelf was er ook niet binnen, zei Janus. „Gister ook niet geweest,” zei hij, „zeker naar Kweldam afgezakt, daar gaat hij wel meer heen ’s Zondags.” Onverrichter zake keerde Siem in de werkplaats terug. Z’n boot lag niet op haar plaats, ook niet voor de Lorzie, ook niet voor de herberg en hij zelf was er ook niet. Dat gaf opschudding. Vrouw Johannes, die juist met de koffie binnenkwam voor de mannen, want het was elf uur, liet het blaadje van schrik haast uit haar handen vallen. Maar de baas stoof driftig op: „Die leelijke deugniet, verbrast hij zijn goeie geld weer in de kroegen! In de gevangenis moesten ze hem zetten, den vent!” „O gut, ó gut, man, vaar toch niet zoo uit! Wie weet, wat hem overkomen is. Wie weet, ligt hij hier of daar niet dood in een sloot. Bezondig je niet!” Met trillende handen zette het goedige oudje de kopjes op de werkbank. „Ja, ’tzou wat! Zulk onkruid vergaat niet. Voor den hoeveelsten keer is het nu al, dat hij den Maandagmorgen verzuimt. En dat juist nu weer, nu we onze handen vol hebben met al die molentjes.” De watermolentjes, die op de weilanden stonden, om ’t water op peil te houden, moesten om dezen tyd nagezien en gerepareerd worden. „Maar mijn deur komt hij niet meer in. Dronkaards wil ik in mijn huis niet hebben, al kunnen ze nog zoo goed werken.” Driftig dronk baas Johannes z’n kopje uit. „De vrouw heeft toch gelijk, baas. Vergaloppeer je niet. Er kan een mensch toch een ongeluk overkomen, en wanneer er werkelijk wat gebeurd was, zou je spijt hebben, als er half-duims-draadnagels in een kilo gaan, dat je hem zoo veroordeeld had.” „Ja, nou moet jij ook nog beginnen,” pruttelde baas Johannes nog, maar hy trok toch wat in zijn schulp terug, want gelijk hadden ze, dat voelde hij wel. „Zie je wel, man. Freek zegt het ook, o gut, als hem toch eris wat overkomen was. En al drinkt hij, Johannes, ’tis toch ook een mensch. Zou je niet eens er op uit gaan, Johannes, vragen in ’t dorp, of zou Freek niet ers naar de Lorzie gaan en zou Siem niet naar Kweldam kunnen om ers te hooren, of hij daar geweest is? O gut Johannes, ik kan geen kruimel over m’n lippen krijgen, als hij niet terug is.” „Tjü, tjü, ja we laten daar de heele zaak stoppen om Wouw Douw. Ik er uit, Freek er uit, Siem er uit. Maar dat gaat toch niet! Dat kun je toch zoo wel begrypen. Mensch, wat wind je je toch op!” Nu daarin had Baas Johannes gelijk. Maar hij was zelf niet veel minder opgewonden. Hij was in zijn hart misschien nog meer op Wouw Douw gesteld, dan zijn ✓ vrouw. Gelukkig was Freek er nog, die minder gauw zijn stuur verloor en wat kalmte in de gemoederen kon brengen. „Laten we nu maar kalm tot den middag wachten, vrouw. Hij komt wel meer tegen tweeën opdagen. En gelukkig doet hij nooit rare dingen, als hij dronken is. Als hij dan nog niet boven water komt, dan kunnen we altijd Siem nog eens naar de Lorzie sturen, om daar te vragen, of ze weten, waar hij is. Misschien slaapt hij wel goed en wel in bed zijn roes uit.” „Maar zijn bootje dan?” kwam vrouw Johannes. „Kan zijn ouwe wel in gebruik hebben.” Zoo kwam er weer wat rust. De hamer klopte weer, de schaaf siste, Siem kreeg een karweitje, Vrouw Johannes verdween in de kamer, en de tijd zette zijn tocht door de eeuwigheid voort. Zoo werd het twaalf uur. In ieder huis stegen twee, drie dampkolommen op tafel omhoog tot schalen leeg en hongerige magen gevuld waren. Het werd één, twee uur. De metselaar metselde, de timmerman timmerde, de boer boerde weer, maar Wouw Douw verscheen niet. En kreupele Siem roeide met het bootje van boer Krelis, dat tegenover de boerderij in het kanaal lag, naar de Lorzie aan de overzijde. Keteltje lag in zalige rust tegen de vaarthelling van den dijk voor de Lorzie. Maandag was voor hem de heerlijkste dag van de week. Zondags voerde vader niets uit, ’s nachts bleef Keteltje thuis en ’s morgens ontwaakte hij reeds in de koele morgenuren, en hij had een heelen dag voor zich. Naar school ging hij nooit. Aan die geleerderigheid had je niks, vond vader en Keteltje stond het wel aan om thuis te blijven. Hij zorgde wel, dat hij zijn moeder ontliep, die had anders toch allerlei karweitjes voor hem, al was het maar om hem te sarren, meende hij, en zijn vader was er ’s Maandags altijd op uit om vodden en oud-roest. Ha, hoe fijn lag hij daar nu weer te braden in het zonnetje. Z’n hengel had hij bij zich, de dobber dreef verlaten op het vlakke water. Eigenlijk zat hij daar niet om te hengelen. Om de zooveel tijd een baars of een voorn, daar kon je den kost niet mee verdienen. Uit een fuik kreeg je d’r meer te gelijk. Maar als je toch bij het water zat, kon je ook je dobber wel uitgooien. ’tWas meegenomen. Maar de dobber bleef rustig. De visch is lui op den middag, dacht Keteltje. Als ’tzoo warm is, maffen ze. Nou, moesten zij weten, hij lag daar lekker. De helling van den dijk was versterkt met vierkante blokken bazalt en in een gleuf tusschen twee van die blokken had hij zich genesteld. Hij zag uit naar de richting van het dorp. Kijk, daar bij den boer stapte een jongen in de roeiboot. Gaat zeker wat schommelen! Straks jaagt de boer hem er uit. Zal je zien. Kijk waarachtig, hij steekt van wal. Zou hij hierheen komen? Of gaat hij den anderen kant op? Nee, hierheen. Waar moet die naar toe? Kijk hij roeien! Nou, dat doet hij goed. Kijk hij trekken! Zeker haast. „Toet.” Van den anderen kant naderde een passagiersboot. Uit voorzichtigheid kroop Keteltje een beetje hooger de helling op. „De Packetboot” dacht hij. „’kKan mijn hengel wel ophalen, Teerste kwartier is er toch geen vischje te bekennen. Rsst! schoof de boot voorbij. Hè, wat sneed hij lekker door het water. Kijk hij eens een golf hebben! Wat zal die jongen fijn hobbelen. Kijk, ’tleek of de boot zoo op hem afschoof. Nou zag hij den jongen niet! Achter de boot was hij! Hei, daar was ie weer! Kijk hij hobbelen op den golf! Schuin en om beurten sloegen zijn riemen, die hij stijf hield, in het water. Waar zou hij toch heen moeten? Naar „Het Paard?” Dat was de oliemolen, dicht bij de Lorzie. Nee, ook niet, want dan moest hij nu al haast aan den kant zijn. Hierheen? Of anders naar Kweldam? Maar dat was een heel eind. Dat zou wel niet. Hierheen dus? Of nergens heen? De jongen keek om, als om zijn richting te bepalen. Ja, nu kwam hij zeker op de Lorzie af. Wat moest hij hier nou doen? Daar zag hij weer om. ’tLeek die kreupele wel, die achter Kees, den groenteboer, woonde. Nou, hij mocht mank wezen, roeien kon hij goed. Nu was hij al vlak bij. Streek met één riem, schoof netjes langs den kant. Wierp snel de riemen binnenboord, snelde naar de plecht, grabbelde daar het touw bij elkaar, stond er mee rechtop. „Pak je?” vroeg hij Keteltje, die opgestaan was en zijn hengel op den dijk smeet. „Gooi maar op!” Handig ving hij het touw op. Dat schoot strak en stijf meeloopend temperde Keteltje de vaart van de roeiboot, tot ze bij een paar paaltjes, die uit de schoeiing opstaken, stillag. Hier was door de Lorzianen voor moeder Douwes een soort walletje getimmerd, waar ze haar wasch in het vaartwater placht op te spoelen. Siem nam het touw van Keteltje over, bond zijn zeekasteel vast en stapte op den wal. „Bonjour,” zei hy. Keteltje knikte en zei: „Je loopt mank.” „Ja,” zei Siem. „Zou dat wat?” „Nee. Wat moet je?” „Is je broer thuis?” „Wouw? Nee, moet je hem hebben?” „Nee, of eigenlijk ja, hij moet op zijn werk komen?” „Is hij daar niet?” „Nee, den heelen dag al niet? Is hij vanmorgen er heengegaan?” „Weet ik niet. Sliep ik nog. Ben je gevallen, dat je zoo mank loopt?” „Nee, heb ik altijd gehad.” „Doet het pijn?” „Ben je gek, gelukkig niet.” „Kun je er wat aan zien?” „Wel nee, ’tis alleen maar wat korter. Kijk maar.” En Siem ging recht op zijn goeie been staan, zoodat het andere den grond niet raakte. „Maar wil je je moeder es vragen, waar Wouw is?” „Zal zij weten!” „Daarom kan je toch wel even vragen?” „Moédèèr!” schreeuwde Keteltje ineens van den dijk naar beneden. En dan nog eens: „Moédèèr!” Vrouw Douwes kwam in de deur van de Lorzie staan, riep snauwerig omhoog: „Nou, wat is er!” „Waar is Wouw?” „Weet ik het. Wat moet hij?” „Deze jongen moet hem hebben.” „Hij is niet op z’n werk gekomen en nu laat de baas vragen, of hij thuis is, en waarom of hij niet komt.” „Weet ik, wanneer hij thuis komt. Zal ie zijn moeder niet vertellen, die deugniet. Zeg jij tegen je baas, dat als hij Wouw wil hebben, dat hij em zelf maar opscharrelen moet, maar dat hij hier niet is en vannacht ook niet geweest is, dat galgenaas. Zeg dat tegen je baas en de complimenten van mij!” En nijdig verdween ze weer in de Lorzie. „Ze heeft den hel in der lijf,” zei Keteltje. „Heb ze altijd, als Wouw ’s nachts niet thuis komt.” „Waar is hij dan?” vroeg Siem. „Zal hij mij niet vertellen. Maar gelijk heeft hij, dat hij niet thuis komt. Als ik groot ben, loop ik heelemaal weg.” Eigenlijk had hij daar nog nooit over gedacht en meende hij het ook niet erg. Maar zijn broer wou hij verdedigen en onwillekeurig verklaarde hij daarom zijn voorbeeld te willen volgen. „Waar ga je dan heen?” vroeg Siem. „Weet ik niet. Misschien wel naar Amerika. Daar worden ze allemaal rijk, zegt vader.” „Moet je Engelsch kennen,” zei Siem. „Engelsch?” „Ja, tenminste als je gauw geld verdienen wil.” „’k Ga goud zoeken,” zei Keteltje. „Je vindt er goud zoo maar in den grond, zegt vader.” „Moet je toch Engelsch kennen. Anders kunnen ze je niet verstaan.” „Ken jij Engelsch?” „Ik niet. ’k Wou het.” „Leeren ze dat dan niet op school?” „Kun je net denken. ’kWed, dat meester het niet eens kent.” „Nou wat leeren jullie dan op school?” „Lezen natuurlijk.” „De krant lezen?” „Nee, uit boeken natuurlijk.” „En niet de krant?” „Ja, dan kan je de krant natuurlijk ook lezen. En schrijven, en aardrijkskunde.” „Wat is dat?” „Ja, dat is van andere landen. Van Duitschland, en België, en Engeland, en Afrika. Wat ze daar doen.” „Nou, wat doen ze dan in Afrika?” „Ja daar wonen de negers en de Boeren. Mag jy niet naar school?” „’k Heb niks aan die geleerdigheid,” zegt vader. „Zyn dat net zulke boeren als hier en vechten die niet met die negers?” „Ja, soms wel en ook met de Engelschen. Moet je maar naar school gaan, kun je alles hooren.” „Niet graag. Alle dagen op je wammes krijgen.” „Meester Banders slaat haast nooit, ’t Is er wat fijn.” „Zit je dan den heelen dag te lezen? Mag je lezen, wat je wil?” „Kun je net denken. Dan heb je lezen, dan schrijven, dan rekenen. Telkens wat anders.” „En vertelt hij dan van die landen?” „Ja, natuurlijk en hy heeft er platen bij. Prachtig man. Moet je ook maar naar school gaan, kun je het ook allemaal zien.” „Ik hengel liever,” zei Keteltje nu kortaf, want de lust begon aardig bij hem op te komen, en dat wou hy niet laten merken. Voor geen geld van de wereld. „Wat moet je dan worden?” vroeg Siem nu. Ja, daaraan had Keteltje nog weinig gedacht. Worden? „Ja natuurlyk net als vader!” Nu was het in het dorp wel bekend, waar de Lorzianen voor een groot deel van bestonden en Siem had daar ook het zijne wel uit begrepen. ’tWas een beetje gevaarlijk terrein, waarop hij nu kwam, dat voelde hy wel. Maar hij kon het toch niet laten om te vragen; „Visschen in een ander zijn netten?” Dadelijk had hij er spijt van het te hebben gevraagd, nu zou Keteltje wel nijdig worden, meende hij. Maar dat kwam anders uit. „De visch is vry, zegt vader. Wie ze neemt, die neemt ze.” „Zullen de visschers prettig vinden, als ze hun visch gegapt vinden!” „’t Is geen gappen. De visch is vrij. Moeten ze maar beter oppassen.” „Ze kunnen toch niet den heelen nacht bij hun fuiken gaan zitten.” „Nee natuurlijk niet, gelukkig niet,” lachte Keteltje. Siem lachte flauwtjes terug, ’t Gesprek stokte. „Nou, bonjour,” zei Siem opeens en stapte in zyn boot, begon de touwen los te maken. „Ga je naar je baas?” vroeg Keteltje. „Ja,” knikte Siem terug. Nam een riem, duwde af, zette zich, wierp de riemen uit. „Word je timmerman?” „Nou en of,” riep Siem nu van harte. „Ajuus.” „Aju” zei Keteltje flauw. Keek hem even na, wierp toen zijn hengel weer uit. „Als Wouw thuis komt, zeg hem dan, dat hy dadelijk even naar den baas gaat,” riep Siem nog uit de verte. Keteltje hief alleen zijn hand op, ten teeken, dat hij begrepen had. Staarde toen strak naar zijn dobber. HOOFDSTUK 111. Keteltjes verdriet. Strak staarde Keteltje naar zijn dobber. Die manke werd dus timmerman. Kon hij later fijn huizen bouwen. Als hij timmenman was, zou hij de Lorzie eens opknappen. Zou hij er een echt huis van maken. Allemaal nieuw hout laten komen, dat zoo lekker rook, net als laatst dat hout voor de nieuwe schuur bij „Het Paard” en dan timmeren maar. Zou hij dan ook van die vellen papier noodig hebben, met allemaal van die krassen er op? Daar liep die man bij „Het Paard” ook mee. En dan keek hij er telkens op en dan zei hij tegen de werklui, wat ze doen moesten. Moest hij zeker lezen kunnen. Nee, dan toch maar geen timmerman, want hij ging toch maar liever niet naar school. Maar wat dan? „Net als vader,” had hij tegen dien jongen gezegd. Ja, natuurlijk. Maar Wouw was ook timmerman geworden. Was hij dan op school geweest? Keteltje wist het niet. Hij zou het hem toch eens vragen, als hij hem zag. Nee, hij wou toch maar geen timmerman worden. Dat naar schoolgaan stond hem heelemaal niet aan. In .zijn gedachten was het binnen in zoo’n gebouw erg donker. Hij zag tusschen zware muren de kinderen zitten, stil, hü stil! in lange banken, rijen achter mekaar. En daarvoor een meester, streng met langzame bewegingen en een stok. En owee, als je bewoog! Nee, dan liever met vader mee en met Lammert en den Pref ester. Stil in den nacht op het donkere water. Zoolang ze door de slooten naar het meer roeiden, zat hij meestal op een zak op den bodem van de boot. Lammert roeide meest, de Prof ester zat achterin en vader voorin bij de punt. En terwijl de mannen zachtkens hun woorden zeiden, zat hij dikwijls in halven sluimer warm in zyn jekker. Vaak sloot hij dan zijn oogen en luisterde naar het regelmatige riemgeplas in het water, soms ook, vooral bij vaders stem, drong de zin van wat de mannen spraken tot hem door en als hij even de oogen opsloeg, lag de nacht om hem, pinkten de sterren hoog omhoog en alles was van een vertrouwdheid, waarin hij zich veilig geborgen voelde. Ja, als de regen en de wind den baas speelden, was het wel eens minder lollig. De wind ging nog; als hij het niet al te bar maakte, dan kon je wel fijn hobbelen op de golven, en Keteltje hoorde in zich het gezellige spatten van de golven tegen den boeg. Maar de regen die was vooral vervelend. Werd je zoo nat en klefferig en rillerig van. Maar over ’t geheel waren ze fijn, die nachttochten. Als ze dan op het meer waren, werd het oppassen. Eerst ging het dan naar een van de eilandjes, waar ze tusschen het net op een verborgen plekje een tweede, kleiner bootje hadden liggen. Tenminste ’s zomers en Keteltje. 3 ’s winters als het riet hoog stond. En daar stapte Keteltje dan in over met een van de mannen, dikwijls was het vader, dikwijls ook de Pretester. En dan ging het naar de netten. Gappen had die kreupele het genoemd. Een oogenblik had Keteltje daar verwonderd over gestaan en had hij getwijfeld. Maar nu wist hij weer heel zeker, dat vader gelijk had: de visch was vrij; wie ze had, die had ze en moest maar zien, dat hij ze hield. Hebben is hebben en krijgen is de kunst. O zoo! Moesten ze toch oppassen, dat ze niet gesnapt werden. Gingen ze de nor in, als ze betrapt werden. Maar dan moesten ze goochem zijn en ’twas nog maar één keer gebeurd. Hadden alle drie de mannen een maand gehad. En na dien tijd loerden ze op hen, had vader gezegd. ’tLeek wel, of ze echte dieven waren, of inbrekers! Gappen was het, zei die jongen. Maar het water en de lucht waren vrij, musschen mocht je in knippen vangen; dus visschen kon je ook uit netten halen. Ja, als ze eenmaal boven water waren in de boot, of in een vischkar, en je nam ze weg, dan was het stelen. Maar uit de netten? Nee hoor, vader had gelyk. Eigenlijk had hij dien manke een steen tegen zijn kop moeten gooien, toen hy zei, dat hij een gapperd was. Kijk, daar was hij al weer heel aan den overkant. Stapte juist aan wal. Mocht hij zeker weer timmeren, die mankpoot. Toch wel fijn zoo met een schaaf en een boor en een hamer. Wat zou hy er op los slaan, als hy het doen mocht! Zou hij toch timmerman worden? ’t Begon hem toch weer toe te lonken uit de verte. ’tWas er mee, als met een lichtje, dat je lokt naar een wondermooi land; maar wil je er komen, dan moet je langs een donkeren weg en door een koud-klotsend water. En je staat stil en durft niet, schrikt terug voor den langen, donkeren weg en het koude water. Maar het lichtje blijft lokken en wenken. Zoo ging het Keteltje. Timmeren en bouwen leek hem heerlijk, maar die school, die school! Die was de barre weg en het huiverig water. En Keteltje zat en wist niet wat. ’t Nachtleven hield hem gevangen, en het nieuwe lokte hem, maar hij schrok er meteen voor terug. Keteltje voelde zich onbehaaglijk in deze ongewisheid. Langzaam schoof een turfschip nader, hoog geladen. Aan een lijn liepen een man en een vrouw, sloofden zwaar. De armen gekruist voor de borst, het hoofd voorover, ’t lijf gekromd onder de sterke trekking, sleepten ze het hooge schipgevaarte over het stille water. Regelmatig deinde de lijn met hun passen op en neer. Ineens schoot de nijd in Keteltje omhoog om deze stoornis. Anders zou hij zich daar weinig van hebben aangetrokken, maar nu door dien tweestrijd, door dat onbehaaglijke twijfelgevoel, was hy ineens giftig, op het schip, op de menschen, op de lijn, die zoo dadelijk over zijn kop zou slierten. Hij zou dien schipper wel eens onder handen nemen! Kwam er weer in een kwartier geen visch! Stil liet hij de menschen voorbij zich trekken. De man vroeg nog: „Zoo jongen, willen ze bijten?” maar hij, nog nijdiger nu door die vraag, zei niets, boog voorover om geen tik van de lijn te krijgen, ’t Schip gleed voorbij, wierp een donkere schaduw op het water. Achter bij het roer stond de schipper, korte man, in bruin pilo, rustig. Nu was het voorbij, ’t water blankte weer op. Keteltje, een en al beweging nu, vloog op, kwakte zijn hengel op den dijk, raapte een sintel op, smeet hem in de richting van den schipper. „Kikkert, bruine kikkert! Kale schipper, hou je roer recht.” Het projectiel plonste achter de schuit in het water. Even draaide de schipper het hoofd om naar het scheldende jochie op den dijk, dan, glurend weer langs den deklast, haalde hij het roer wat om. Een tweede kogel sloeg tegen het boord, plonste in het water, dadelijk gevolgd door een derde, die op het roer sloeg en voor de voeten van den schipper rolde. „Leelijke bruine waterrat; dikke turftrapper! Boos nu balde de schipper de vuist. „Pas op, kleine rakker, of ik leg je den boom in je nek. Wees gewaarschuwd, kwajongen.” „Ha, ha, hoor hem! Kikkert, bruine kikkert!” De menschen aan de lijn, zagen om, zwoegden dan moeizaam verder. Zij hadden wel wat anders te doen dan naar wat ruziewoorden te luisteren. De zon brandde en hun last was zwaar. De schipper, al weer bedaard, rukte aan het roer, draaide dien kwajongen zijn rug toe. Nog een steen snorde door de lucht, schoot ver achter het schip nu in het water. ’tWas voorbij. Aan den kant van den weg rukte Keteltje twee, drie graszoden uit den grond, grabbelde in de losgewoelde aarde, trok een glibberigen worm uit zijn nauwe aard- kluis, reeg hem meedoogenloos aan zijn haak. Dan schoof hij weer in zijn gleuf tusschen de keien, wierp het aas uit. Bij „Het Paard” zag hij het schip verder glijden, dan vergat hij het. Z’n dobber stond weer zonder beweging rechtop. Er zou nu wel niet zoo gauw weer visch komen. Eerst de boot, toen de manke en nou die turfschuit weer! Maar alla, hij zat er goed, en ging hij naar huis, liep zijn moeder toch net zoo lang te bedenken, tot ze een karweitje voor hem had. Straks zou zijn vader wel thuis komen. Moest hy toch altijd al helpen om den rommel uit den wagen te halen en in het schuurtje te brengen. En dan gingen ze allemaal maffen, hij ook, tot het donker werd. Zou Wouw voor donker al thuis wezen? Waar zou hij zitten? Nou, in elk geval, thuis komen zou hij wel weer. Hij, Keteltje, zou er ook best eens een paar dagen van door willen! Kon hij maar eens wat meer in ’t dorp komen! Hij zou ook wel eens wat met de andere jongens willen spelen. Die manke moest nog maar eens komen, zou hij vragen, of hij ook eens mee mocht doen. Hy zou er wel stiekem tusschen uit zien te knijpen. Voor zijn moeder was hij niet bang en zijn vader? Nou, ais hij terug kwam ’s avonds, zou hij wel zorgen, dat hy niet in de buurt kwam, voor ze uitgevaren waren en dan was er voor eerst geen onraad. Hij kon best stiekem naar boven sluipen, zonder dat zijn moeder het merkte en wat er dan verder zou gebeuren, dat zou hij wel zien. Hij had er desnoods een pak slaag voor over. „Jakóo!” Het kwam van den anderen kant van den dijk. Dat was zijn moeder! Had ze waarachtig toch wat bedacht! Dat zou wel geen wonder wezen! Maar hij zou zich koest houden! Misschien wist ze wel niet, dat hij hier zat. Kon ze naar hem fluiten! „Jakóo! Jaakob!” Nog eens en nog eens krijschte de stem. Voorzichtig haalde Keteltje zijn hengel in, lei hem vlak tegen den dijk, dat hij niet uitstak. Zelf trok hij zich wat dieper in zijn gleuf terug. Jammer, dat dat ding niet grooter was. Dichterbij klonk de stem nu, dan hoorde hij de sintels op den dijk onder haar klompen. Ze had hem zeker toch gehoord, toen hij dien schipper uitschold, dien Ai, daar had je d’r al! „Jou, leelijke stiekemerd! Dacht me maar te laten schreeuwen, hé. Moet je nou toch eeuwig aan ’t water op je langst liggen. Vooruit in huis! De aardappelen schillen voor je vader. Als die straks thuis komt, om te eten en er is niks, dan heb je het lieve leven gaande.” Nu hij toch ontdekt was, kwam Keteltje langzaam overeind, raapte tergend langzaam zijn hengel op, nam dadelijk weer een sarrend-kalme houding aan, zooals meest, als hy zijn moeder nijdig zag. Toen kwam hij op den dijk. „’k Doe het toch niet!” zei hij rustig. „Andere jongens hoeven het ook niet te doen.” Woest-driftig slingerde vrouw Douwes hem booze woorden naar het hoofd, stoof op hem af, om hem mee te sleuren de Lorzie in. „Je zult, brutale aap. Je zult, je vader slaat je tot moes, als hij thuis komt.” Keteltje schoot snel vooruit om aan haar greep te ontsnappen, rolde meer dan hij liep bij den dijk neer, bleef bij de deur van de Lorzie staan. „Doet hij toch niet,” riep hij nog sarrend onder het wegloopen. Daar het zijn dagelijksch werk was, had hij echter meer uit lust tot tegenspraak geweigerd, dan dat hij het werkelijk echt meende. Moeder daalde nu ook naar de Lorzie af, toen ze dicht bij hem was, vroeg hij; „Moet ik voor Wouw ook schillen?” „Voor dien slampamper! Kun je net denken. Als die eten wil hebben, moet hij maar zorgen thuis te komen, ’tls een mooi lid, en jij wordt een nog mooier. Help maar kijken! Aan de galg komen jullie allebei, help maar kijken! Alla, in huis!” Ja, dat was Keteltje al van plan. „En aardappelen schillen, zul je!” Ja, dat was hij nu ook al van plan. „En anders smijt ik je de deur uit en je komt er nooit meer in, begrepen!” „’kLoop later toch weg!” Voor hij het wist, was het er uit. Dat kwam door dat gesprek met Siem. Toen sloeg hy woedend het mes aan de aardappelen. Kalm liet hij de zee van scheldwoorden over zijn hoofd gaan. Tot erger kwam zijn moeder toch haast nooit en als hy niets terug zei, was het het gauwste af geloop en. En in zich zelf stelde hij nu als zeker vast, dat hij later zou wegloopen, en zoo gauw mogelijk zou hij er alvast eens een avondje vandoor gaan. Fijn spelen met de jongens in het dorp, als het donker werd zoo tegen achten. Hij zou stilletjes met de schuit van „Het Paard” probeeren over te steken, de lui in den molen merkten het toch niet, als ze druk aan ’twerk waren en voor ze het merkten, was hij al weer terug. Nam hij de schuit van Wouw, dan zouden ze van de Lorzie veel te gauw begrijpen, waar heen hij gevlogen was. En dan later ging hij naar Amerika. Moest hij Engelsch kennen, had die jongen gezegd. Nou, dat moest hij dan in dat land zelf maar leeren. Maar hoe moest hij er komen? Dat was wat anders. Zou je ver moeten loopen, voor je er was? Ja, had hij geld, dan zou hij met den trein kunnen gaan en dan was hij er gauw, maar de Lorzie en geld, waren twee dingen, die mekaar slecht verdragen konden. Dan zou hij misschien eerst heel hard kunnen werken en dan geld verdienen. Maar wat? Timmerman? Moest je zeker wel naar school. En dat wist hij nu toch wel vast, naar school ging hij niet, die manke mocht er van zeggen, wat hy wou. Hij bedankte er voor alle dagen zooveel uren stil te zitten en precies te doen, wat zoo’n meester je zei. Thuis had hij zijn vader al, die de baas over hem speelde, en zijn moeder, die het probeerde te doen, en dat was hem meer dan genoeg. Nee, dan ging hij nog liever steenkolensjouwen voor de fabrieken, daar zou je ook wel aardig mee verdienen, dacht hij, want het was zwaar werk. ’tWas toch nog zoo’n dom jongetje, die Keteltje. Net of het zwaarste werk het best betaald wordt in de wereld. Als die jongen nog ers kwam, zou hij hem toch eens vragen, hoe lang het wel loopen was naar Amerika en hoeveel het wel zou kosten, als je met den trein ging. Zou die meester zulke dingen ook op school vertellen? Kijk dat nou eens een rotte aardappel wezen. Zijn moeder liet er soms ook net maar van alles in haar handen stoppen. Dan praatte zoo’n groenboer maar wat, nou en daar hield zijn moeder van en dan onderwijl nam hij haar beet. Hij begon anders al aardig op te schieten. Eigenlijk was er nu al genoeg geschild. Nu nog gauw een lekker stelletje voor Wouw, en dan was hij klaar. Ja, hij zou voor Wouw niet schillen! Dien zeker honger laten lijden, omdat hij er zoo tusschenbeide eens een paar dagen tusschen uittrok! Kan je net denken! Met welbehagen schilde Keteltje er nog gauw een stuk of wat. Toen ging hy naar de vaart om zijn handen, waar modder van de aardappelen aan zat, af te spoelen. Toen hij weer omhoog rees, hoorde hij langs den dijk geluid van stemmen. „Daar is vader,” mompelde hij en ging op den dijk staan. Over den sintelweg duwden twee mannen een wagen voort. Die er achter liep was kort en dik met een rood gezicht en een wipneus. Dat was de oude Douwes, Keteltjes vader. Die er naast liep en met een hand de kar mee hielp duwen, was lang en mager, met een bleekgezicht en een grauw puntbaardje. Dat was de Prefester. Voor de Lorzie hielden ze halt. In den wagen lagen stukken oud ijzer, een oud vergaan fornuis en daarboven op vier, vijf zakken met vodden, die er overal uitpuilden, wit, rood, zwart. De poot van den wagen dompte op den dijk en de Prefester ging op de kruk zitten, dat de kar niet voor- over kiepte. Hij zag nog bleeker dan gewoonlijk en keek strak de wereld in. „Allo, Keteltje, pak ook an, de Prefester is niet erg lekker!” ’t Gezicht van den ouden Douwes glom van de warmte en hij pufte. Keteltje schoot toe en begon in de losse brokken oudijzer te graaien. „Blijf af met je vingers! Eerst de zakken en de brokken voor uit de kar, anders dompt hij.” Vader Douwes tilde een zak vodden uit den wagen en nog een. Gaf toen Keteltje een paar stukken ijzer, waarmee deze moeilijk het pad naar het schuurtje afzeulde. Vader volgde met een zak op den nek. Toen het gevaar voor dompen voorbij was, stond de Prefester van zijn kruk op, hielp langzaam mee, met gebogen lijf en stille oogen. „Ga toch naar boven, Hein, als je niet goed bent, en maf, dat zal je opknappen.” Maar de Prefester schudde het hoofd. „’t Zal zoo wel overgaan,” zei hij en verrichtte verder zwijgend zijn deel van het werk. In de drukte van de bezigheid was Keteltje Amerika en Siem en het wegloopen heelemaal vergeten. Hy vroeg zijn vader, waar hij dit en waar hy dat opgedaan had, wat hij voor dat oude, versleten fornuis gegeven had; en daar de oude Douwes weinig gedronken en dus goed in zijn humeur was, gaf hij op alles gereedelijk antwoord en toen hij vertelde voor hoe weinig hij dat fornuis had weten binnen te pikken, genoten ze samen om dit voordeelige handeltje, minder om de winst, die het zou afwerpen, dan wel om de handigheid, waarmee het voor zoo’n schijntje de Lorzie binnenzeilde. Toen de kar leeg was, ging de Prefester dadelijk de Lorzie binnen en naar boven. Keteltje en zijn vader rolden nog den wagen bij den dijk neer, sjorden hem met een wiel door de modder en een over de planken tot bij het schuurtje, waar ze hem staan lieten, voorover gedompt met de armen in de lucht. Toen stapten ook zij de Lorzie binnen, en de kamer, waar de aardappelen al dampten op de tafel. ’tWas er warm, want tegen den muur, die de Douwessen en de Kloppers scheidde, brandde nog lustig het fornuis, dat de warmte voor de aardappelen had moeten leveren. „Brr, wat is het hier warm!” zei Douwes, toen hy binnenkwam, trok puffend zijn jas uit, die hy naast het fornuis aan een spijker hing. Over zijn jekker. „Kan jij aardappelen koken zonder vuur!” kwam dadelijk bits de vrouw, in haar korzeligheid Douwes’ woorden als een aanmerking voelend. „Zeg ik er wat van?” vroeg hij. Zette zich breed aan tafel, voor de pan met aardappelen. Middenin stond een kommetje met doopsel. Hij was nog in zijn humeur door zijn goeie zaakjes en zijn vrouw kreeg hem er niet dadelijk uit. „Hou je mond dan over de warmte!” „Is het dan niet warm?” Hij vroeg het uiterlijk kalm nog, maar de drift begon in hem te borrelen. „Kan ik dat helpen?” „Zèg ik dat?” Hij zweeg weer, pikte een aardappel aan zijn vork, doopte hem in het kommetje, draaide hem om en om, stak hem, rond, in zijn wijd-open mond, sloot zijn lippen er om, binnen. Keteltje stond bij tafel, zag zwijgend toe. Volgde de bewegingen van zijn vader, zag nu naar diens snel bewegende kaken. Een jongensmaag en de geur van warm eten! Hij keek met gretige oogen. „Vraag een vork aan je moeder, jongen, en pik mee!” Dat hoefde geen tweemaal gezegd te worden, zóó trok Keteltje zelf al de la van de tafel uit; stond al met de vork in de hand, toen de ruziestem van moeder weer ging: „’t Is ook nog al een mooie! Die wil wegloopen, zeit-ie! Zeker zijn mooien broer achterna!” Douwes, die juist een tweeden aardappel begon te verwerken, kon niet antwoorden, maar zijn oogen zagen verwonderd naar zijn vrouw op. Keteltje stond met de vork in de hand, zag ook zijn moeder aan, verschrikt, dat ze hem ging verraden. „Ja, wegloopen wil die!” Ze boog haar schrale lijf over tafel heen, steunde de magere grauwe hand op den tafelrand. „En aardappelen schillen wou hij niet! Voor zijn eigen vader niet!” Keteltje stond een oogenblik verslagen. Nu dacht hy heelemaal niet meer aan die vervelende dingen van voor een half uur en nu verraadde zijn moeder ineens weer alles aan vader. Juist nu! Hij stond te trillen op zijn beenen van boosheid en teleurstelling. Douwes, klaar nu met zijn aardappel, driftig gemaakt door de voortdurende kijfwoorden van zijn vrouw, zei eerst niets dan: „Wat?” Zag van zijn vrouw naar Keteltje en van Keteltje naar zijn vrouw. Dan ineens gaf hij Keteltje een oorvijg, dat de kleine jongen op zijn beenen stond te wankelen. Meer nog van drift en nijd tegen zijn moeder, dan van pijn, gaf deze een luiden schreeuw. Dan stampend met de voeten, gilde hij tegen zijn vader: „En je zült mij niet slaan! Je zult me niet slaan! En als je het nog ers doet, loop ik weg en je ziet me nooit meer terug!” Nu ging het drift tegen drift. De oude Douwes greep hem in zijn schouder en stompend en duwend, dreef hij hem voor zich uit. Uit de kamer, de pijp door. „Zoo zul je! Zul je! Ik zal je! Daar, daar! Daar! En nou, vort.” Ze waren by de deur. Met een smak plofte hij Keteltje naar buiten, smeet de deur achter hem dicht, en binnen keerde zijn raasstem zich nu tegen zijn vrouw, die hoog en schel antwoordde. Een oogenblik lag Keteltje als versuft. Toen sprong hij luid gillend op, trapte en schopte als een razende tegen de deur van de Lorzie. Tot deze openging en vrouw Klopper verscheen. Dan draaide hij zich om en snelde den dijk op. Hij liep in eenen door, tot dicht bij Het Paard. Daar viel hij in het gras neer, hevig snikkend met het hoofd in de armen. En al de woede om de vernedering keerde zich naar zijn moeder, die de schuld was van alles. Van alles! En terugkeeren deed hij niet, zoolang zij in huis was. O, als hij maar wist waarheen? Maar al zou hij doodgaan van honger, dat kon hem niet schelen. Terug ging hij niet! ’tZou eigenlijk wel goed zijn, als hij doodging! Dan zou het haar schuld zyn en alle menschen zouden het weten! Want vrouw Klopper had het gezien, hoe hij behandeld werd. Hij zou wegloopen, ver weg, en dan zou hij ergens gaan liggen en blijven liggen en dan zou hij doodgaan. Zoo gingen zijn gedachten, terwijl hij daar snikkend lag. En zoo lag hij daar, tot hij eindelijk snikkend in slaap viel. Zoo lag hij daar aan den kant van den dijk onder den blauwen zonnehemel, een klein verlaten jongetje. En de snikken gingen nog in zijn slaap. HOOFDSTUK IV. Keteltje krygt een vriend. ’tWas een onrustige dag in den timmerwinkel van Baas Johannes. Toen Siem teruggekomen was van de Lorzie en bijna woordelijk had verteld, wat vrouw Douwes hem voor boodschap meegegeven had, waren er eerst heel wat angstige en zenuwachtige woorden tusschen de oudjes heen en weer gevlogen. Maar eindelijk had Freek wat kalmte in de gemoederen weten te brengen. „Waar maken jullie je eigenlijk zoo druk om?” zei hij. „’t Is nog zoo’n slechte boodschap niet die Siem meebrengt.” „Zoo’n wijf!” kwam Vrouw Johannes daar tegenin. „Nou ja, zoo’n wijf! Dat mag nu waar zyn, maar heeft ze gezegd, dat Wouw Douw dood is?” „De Hemel beware me, gelukkig niet!” „Nou dan! Ze heeft anders niets gezegd, dan dat we zelf maar moesten zoeken als we hem hebben wilden!” „Zoo’n brutaal wyf!” mopperde de oude vrouw daar weer tegen in. „Ja, beleefd is het juist niet! Maar ik voor mij, denk maar zoo, een moeder blijft een moeder, en als ze echt reden had gehad om bang te zijn, zou ze wel anders gesproken hebben.” „Ze kan ook nijdig zyn geweest, omdat ze het vervelend vond, dat anderen er zich mee bemoeien, nu Wouw Douw weer aan de zwier is, en daarom ook zal ze van haar angst niets hebben willen toonen,” bracht baas Johannes hier tegen in. „’k Geloof het niet,” zei Freek. „Daarvoor lijkt ze me een te groote flapuit. Ze is aan zulk wegblijven gewend en maakt zich niet meer ongerust, al vindt ze het misschien wel vervelend. En ik geloof, dat wij ook verstandig zouden zijn, ons onzen Maandag in ’t vervolg niet meer te laten bederven. Hij komt toch wel weer boven water.” „Zou Siem toch nog maar niet eens gaan zien, of hy thuis is nu?” vroeg vrouw Johannes, die nog lang niet gerustgesteld was. „Wil je, Siem?” „Ja, ik wil wel,” zei Siem, „maar dan zal ik maar zien, dat ik Keteltje te spreken krijg; want aan de deur vragen, durf ik eigenlijk niet goed meer. ’t Is zoo’n nijdig wijf.” „Ze zal je niet verslinden,” lachte baas Johannes nu, die weer aardig gerustgesteld was door Freeks woorden. „Ze eet ook liever versche visch uit de fuiken van een ander.” „Ja, dat weet ik wel, baas!” zei Siem, maar hij nam zich toch voor eerst te probeeren, of hij Keteltje niet ergens kon opduiken. Hij draaide nog even op zijn hielen heen en weer, zei toen: „Nu, dan ga ik maar!” Verdween snel. ’t Lachte hem best toe, nog even naar den overkant te roeien en Keteltje te spreken. Voortdurend had hij dien middag aan hem moeten denken, aan de omgeving, waarin hij opgroeide, aan zijn grappige vragen, aan zijn avontuurlijk leven. Eigenlijk benijdde hij Keteltje wel een beetje om dat leven. Dat was nog wat anders dan op winteravonden een club vormen met een stelletje andere jongens, zooals hij dat den vorigen winter gedaan had. Dat was de Club der Holbewoners * die zoo heette, omdat ze hun verzamelplaats hadden onder het pakhuis van Keesbuur, den groenteboer, dat op steenen pilaren gebouwd was tegen de vochtigheid van den veenbodem. En ze hadden met Sint Maarten het heele dorp in opschudding gebracht door een optocht met fakkels en slaande trom. Maar dat was toch alles maar namaak. Dit van Keteltje was echt. Want hij zou natuurlijk wel mee mogen als zijn vader er op uittrok. Ze gapten wel, maar ’twas toch fyn avontuurlijk. Klompenklossend liep hij snel naar huis om zijn moeder te zeggen, dat hij nog even naar de Lorzie moest. Zijn moeder was weduwe, leefde met Siem en een jonger broertje, Japie, die nog niet eens naar school ging, in een klein huisje, dat achter het huis van Keesbuur verstopt stond, als een kind achter moeders rokken, klein en verlegen. Toen liep hy op een drafje naar Krelisboer om hem nog eens verlof te vragen met zijn bootje de vaart over te steken. Even later roeide hij weer met flinke slagen naar den '■) Zie Gor Bruijn: Langs den Waterkant. Keteltje, 4 overkant. Voorbij „Het Paard” keek hij al eens om, of er op of aan den dijk misschien iets van Keteltje te bekennen was. ’s Middags had hij daar ook zoo fijn gelegen. Trok zich van de wereld weinig aan en van de school wel het minst. Gekke vragen, als hij toch gedaan had! Nee, hij zag niets. Even roeide hij weer door, toen liet hy de riemen los, ging rechtop in het bootje staan om beter te kunnen zien, keek den heelen dijk langs van de Lorzie tot den molen. Was dat hem niet? Was dat zijn grappige, ronde kop niet en zijn wilde haren? „Hé!” schreeuwde Siem over het water. De jongen aan den anderen kant van den dijk keek op, stak zijn hand omhoog, kwam langzaam boven op den dijk. Ja hoor, ’twas hem. Met krachtige slagen roeide Siem nu op hem aan. De zon spoedde zich voort aan den zomerhemel. Het was drie uur, het werd vier, vijf. En Keteltje sliep maar door. Langzamerhand werd het snikken minder, eindelyk hield het heelemaal op. Toen lag hij stil, haast zonder ademhalen en zijn slaap was diep. En de zon daalde al meer en meer. Al minder werd de warmte van haar stralen. Maar Keteltje merkte het niet. Om zes uur werd de dagploeg in „Het Paard” vervangen door de nachtploeg. En eerst de mannen, die hun werk in den molen moesten beginnen, en later die hun taak geëindigd hadden en huis-toe gingen, zagen hem liggen en onder- hielden zich lachend over hem. Van die naar huis gingen, riep er een: „Hé, Ketel, jongen, tel je de wormen in den grond!” maar een ander: „Och laat hem liggen, kerel, hij verzuimt niks!” Een oogenblik leek het, of Keteltje wakker worden zou, maar dadelijk daarop lag hij weer rustig. En de mannen, lachend, gingen huns weegs, hun koffieketeltje aan den arm, met vlugge passen. De wind werd wat sterker, „Het Paard” sloeg zyn armen rustig rond; de stampers lieten hun geluid hooren, langzaam nog, als loome gezellen. Eindelijk toen de zeven blikkerige slagen van de torenklok reeds lang over de velden weggeschoten waren, kwam er beweging in Keteltje. Hij bewoog een arm, een been, zette zich even later langzaam overeind, keek met verwezen oogen de wereld rond: Had hij hier gelegen in het gras? Dat was de molen. Hè, wat had hij geslapen! Hij was er nog dof van in zijn hoofd en het was net, of er iets was. Of hij erg gehuild had. Toen zag hij de Lorzie en ineens schoot alles hem weer te binnen. Zijn vader had hem de deur uitgegooid. Had hem geduwd en gestompt, tot hij, pats! op den grond lag. Toen hij op stond was de deur dicht. Eerst had hij hem een slag in zyn gezicht gegeven. Had zijn moeder weer gezanikt en geklaagd, tot hij helsch werd. Net toen hij een lekker pikje mee mocht eten. Had hij geschreeuwd, dat hij niet mocht slaan, zijn vader. Dat hij anders weg zou loopen. Toen was hy er uitgemept en hij had tegen de deur getrapt en gebonsd. Ha, hij had hem wel intrappen willen. Maar toen kwam vrouw Klopper en was hij hard weggehold. Tot waar hij nu lag. Ja, nu wist hij alles weer. Ook dat hij niet terug wou gaan, dat hij liever ver weg wou loopen, ergens neer vallen en daar doodgaan. Maar nu, na dezen urenlangen slaap, nu de drift bekoeld was en het geleden onrecht weer verder afleek, dacht hij over die laatste plannen, of ze van iemand anders waren en niet van hem, Keteltje. En hij vond ze vreemd, begreep ze niet goed meer. Doodgaan? Het leek nu zoo ver en onwezenlijk. Hij staarde de weilanden over. In de verte lag het meer. En aan den horizon zag hij de hoornen en daarboven de zon. Wat stond die al laag. ’tWas zeker al laat. De wind streek door zijn haren, voerde van de vaart het geluid van plassende riemen mee. Hij hoorde het maar half. Vader zou nu zeker wel gauw wakker worden, ’t zou wel weer een goeie nacht worden. Maar hij zou niet mee gaan, hij ging niet naar huis voor dien tijd. Ze zouden hem wel zoeken en roepen, als het zoo laat werd. Maar dan kroop hij liever onder „Het Paard.” Voor niet zóóveel zou hij nu meegaan! Maar wat dan? Wegloopen ging natuurlijk niet. Straks kwam de nacht en werd het koud. Ja, hij moest maar zien, dat hij ongemerkt in huis kwam, en in bed. Dan maar weer verder zien.... Het riemgeplas klonk nu dichterbij. Nu hoorde hij het duidelijk in de vaart. En ineens dacht hij aan Wouw. Zou die thuiskomen? Dan kon die hem helpen! Deed hij vast wel. Juist wou hij zijn hoofd omdraaien, toen hij een stem hoorde roepen: „Hé!” Nee, dat was Wouw niet. Hij keek uit over de vaart. Dat was die jongen, die manke. Stijf nog van het liggen, stond hij langzaam op. Ging op den dijk staan. „Is je broer nu al thuis?” vroeg de manke. Keteltje haalde de schouders op. Kwam hij nu al weer om Wouw! „Weet je het niet?” „Nee!” De boot gleed langs den kant. „Hier, pak je het touw even!” Keteltje greep het. Siem stapte uit, klom met handen en voeten bij de bazaltsteenen op, een riem in de hand. Die stak hij tusschen de steenen, en daaraan werd de boot gemeerd. „Ben je dan niet thuis geweest?” vroeg Siem nu. „Nee,” zei Keteltje. Ze zwegen allebei. „Hij zegt ook niet veel,” dacht Siem bij zich zelf, „’t Lijkt wel, of er wat met hem is.” En Keteltje dacht, dat hij Siem eigenlijk wel meer zeggen wou, maar ’twas net, of z’n mond gesloten gehouden werd en hij kon niks zeggen. Keteltje zette zich op de glooiing van den dijk, greep een handje sintels van den weg en wierp ze een voor een voor zich in de vaart. „Ben je nijdig?” vroeg Siem nu. Keteltje schudde het hoofd. „’kßen er uit gesmeten!” zei hij, ging door met steentjes in de vaart te gooien. „Thuis?” vroeg Siem. Keteltje knikte. „Je moeder?” „Me vader. Ze had gezegd, dat ik wegloopen wou.” „Had je haar dat gezegd?” „Om haar te sarren, ’k Moest aardappelen schillen.” „Daarom? Doe ’k ook wel voor me moeder.” Keteltje keek ongeloovig naar hem op. „Nó jö, is dat nou alles? ’kKook ze ook wel, als moeder soms laat thuis komt.” „Moét je?” vroeg Keteltje. „Wel nee, maar ik doé het!” „O, als je niet moét!” „En ben je er toen uitgegooid?” vroeg Siem. Keteltje knikte weer. „En mag je er nu niet weer in?” „’kWeet niet. ’k Wacht, tot vader weg is.” Er was weer een oogenblik zwijgen. Siem ging naast Keteltje zitten. Ineens vroeg deze: „Is het ver loopen naar Amerika?” en hij keek zoo ernstig naar Siem, dat deze niet eens lachte en alleen maar zei: „Dan moet je over zee, met een zeeboot.” „Kost dat veel geld?” „Ja, dat denk ik wel. Vast wel meer dan honderd gulden, en je zit, geloof ik, wel een paar weken op zoo’n boot. Wou je er heen?” „Later!” zei Keteltje nadenkend. „Als ik grooter ben.” „Maar wat wil je dan?” vroeg Siem. „Goud zoeken! Dan word ik ryk!” „Denk je, dat je dat daar zoo maar vindt?” „Vader zegt het.” Siem lachte nu even helder op. „Vader zeg het” hield Keteltje echter hardnekkig vol, maar inwendig schrok hij toch bij de gedachte, dat het wel eens niet zoo kon wezen. En zyn gezicht stond ernstig. „Dan zouden er toch wel veel meer menschen heengaan!” zei Siem, nu ook weer ernstiger. „Misschien hebben ze ook wel geen geld voor die zeeboot!” „Je kunt in Amerika wel een boel geld verdienen, zegt Meester, maar dan moet je erg hard werken en liefst ook goed een vak kennen. En ook de taal!” „O!” kwam Keteltje. Als de meester het zei, zou het wel zoo wezen. „Als je goed timmeren kan?” vroeg hij. „Ja, dat weet ik niet, hoor. Maar ik denk het wel.” „Ga jij er later heen?” „Dat weet ik nog niet.” „Zou je willen?” „Nou, dat vel!” Welke jongen wil zoo iets nu niet. „Maar dan moest moeder ook mee.” Nü lachte Keteltje toch! Z’n moeder! „Ja, en Japie ook, me broertje. Da’s zoo’n leuk jochie, jó. Dacht je, dat ik die hier liet!” „Wat zou je dan een geld voor die boot moeten betalen, met z’n drieën!” „’tZou ook niet makkelijk gaan. Moet je eerst heel wat sparen.” Keteltje voelde bewondering voor Siem, dat hij alles zoo wist. En hij leerde een vak ook. Maar Engelsch kende hij toch ook niet, had hij ’s middags gezegd. „Dan zou je Engelsch ook moeten leeren,” zei hij. „Ja, maar daar zou meester me misschien wel aan willen helpen, of anders wist hij misschien wel iemand, die het me leeren wou. En anders, d’r zijn ook wel boekjes, waaruit je het zelf kunt leeren.” „Zelf leeren?” Keteltje keek zeer verwonderd. „Ja, ik geloof het wel,” zei Siem. „’k Heb ze in de stad wel eens voor een winkelraam zien liggen, zulke boekjes. Maar hoe dat gaat, weet ik niet. Je moet natuurlijk goed je eigen taal kunnen lezen.” Keteltje knikte. Ja, dat zou wel! En weer kwam in hem de lust op om naar school te gaan en ook van al die dingen te leeren. En peinzend keek hij over het water, dat wat rimpels trok in den wind. „Ik zou toch wel willen weten, of je broer nu thuis is. ’k Moest gaan vragen van den Baas. Vrouw Johannes is zoo ongerust.” „Over Wouw?” vroeg Keteltje. „Ja, dat hij er nog niet is.” „Die komt wel weer!” zei Keteltje stellig. En dat meende hij ook. Wouw niet terugkomen, verbeeld je! Die wist wel, wat hij deed. „Wil je niet eens gaan vragen?” vroeg Siem nu. „’k Zou je danken, doe het zelf maar. Ik ga niet naar huis, voor vader weg is.” „Duurt dat nog lang?” Keteltje knikte. Hij wou zeggen, dat het eerst donker moest zijn, maar hij bedacht zich nog bijtijds. Als hij dat zei, zou Siem zeker wel weer komen met zijn vragen over die visch. En dat wou hij toch liever maar niet. „Zou ze weer zoo opspelen als vanmorgen?” vroeg Siem. Maar dan eensklaps: „’tKan me ook niks schelen. Ze zal me niet opeten en vragen is vrij. Ik ga even. ’k Kom dadelijk terug. Wacht je?” Meteen sprong hy overeind en stapte op den dijk. „Niet zeggen, dat je mij gezien hebt, hoor!” „Nee!” riep Siem, „Ik kruip zoolang onder „Het Paard!” riep Keteltje hem achterna. „Ja goed!” Alsof er ineens van den kant van de Lorzie onraad dreigde, liet Keteltje zich de glooiing van den dijk afzakken, tot waar onderaan de houten schoeiing liep. En steunend met zijn eenen arm tegen den dijk liep hij voorzichtig tot dicht bij „Het Paard.” Dat stond, evenals het pakhuis van Kees, den groenteboer, tegen de vochtigheid van den bodem op steenen pilaren gebouwd. Van den dijk liep als een bruggetje een houten beun. Achter een pilaar dicht bij dit bruggetje sloop Keteltje weg, als een boosdoener. Ziezoo, hier zat hij veilig. Nu kon zijn moeder of zijn vader gerust naar hem uitkijken. Ze zouden hem toch niet ontdekken. Desnoods kroop hij er nog verder onder weg. Boven zijn hoofd hoorde hy met regelmatige tusschenpoozen het slaan van de stampers en daar tusschendoor klonken de stemmen van de arbeidende mannen. Nu en dan hoorde hij hun klompen bonken op den vloer boven hem. En dan wist hij precies, wat ze deden. Want hij wist in „Het Paard” haast even goed den weg als in de Lorzie. Bonk, bonk ging het boven zijn hoofd en hij wist, dat nu een van de mannen ging naar de steeds ronddraaiende steenen, waar de glanzend-bruine oliezaadjes, gekneusd als ze al waren tusschen de walsen, bij eiken rondgang van de steenkolossen gebeukt en geperst werden, dat ze werden tot een vettig-rulle massa bast en binnenst, bruin en groengeel. Bonk, bonk! gingen de klompen weer en hij wist, dat de man nu van deze massa schepte in het fuister, waar het boven een vuurtje zoo verwarmd werd, dat wat er nog leefde van de arme glansplatjes kromp van de warmte. Bonk, bonk! Nu ging het in lange, platte zakken, een leeren omhulsel er omheen, tók toktoktók ging de stamper en ongenadig werd het nu geperst en geperst, zoo dat de olie er uit sieperde en de massa tot koek geslagen werd. Zoo zag Keteltje het werken in den molen, terwijl hij daar op zyn hurken er onder zat, en hij was zoo vertrouwd met dit gebeuren, dat hij best nog denken kon aan Siem en wat hij met hem sprak. Hij zou hem nu toch eens vragen, of hij ook niet eens mocht meedoen, als ze daar aan den overkant weer een spel speelden in den avond. En hij peinsde verder, wat voor spelletjes ze toch eigenlijk wel zouden doen, want ook het spelen had hij in zijn eenzaamheid niet geleerd. ’t Werd daar al aardig donker achter die pilaren. Straks zou vader hem wel zoeken. Hij kreeg het toch wat benauwd, toen hij daaraan dacht. Maar voor geen geld van de wereld was hij nu teruggegaan. Nee, hy kroop straks stiekem in zijn bed. Het kraakte op den dijk. Zou het Siem al weer wezen? Dat kon haast niet. Voorzichtig gluurde hij van achter zijn pilaar omhoog, maar hij zag wél de glooiing van den dijk, niét wat daar boven was. En op handen en voeten schoot hij wat naar voren. De grond was klefferig en glibberde tusschen zijn vingers door, maar dat liet hem tamelijk onverschillig. Hij gluurde omhoog, tot hij boven den den dijk een stukje van den hemel zag. Nee, er was niemand nog. En de schreden kwamen van den anderen kant. Siem was het niet. Muisstil was Keteltje, al hoefde hij nu eigenlijk weinig angst meer te hebben. Je kon nooit ers weten! ’tWas Lammert! Kwam die nu pas thuis? En met leege handen? Die was zeker weer bij Janus in de herberg blijven hangen. Kon hij zoo aanstonds zoo weer aan het werk. Maar hij had hem toch fijn niet in de gaten. Keteltje kroop met een tevreden gevoel weer terug achter zijn pilaar, waar hij, wachtend weer op Siem, geduldig neerhokte. Even later hoorde hij hem al; vlugge passen, ongelijke, op den dijk en, voor hij tijd had om te voorschijn te komen, schoot er reeds een gedaante bij den dijk neer: „Psst, ben je daar?” „Ja, hier!” Keteltje kwam naar voren. „Was hij er al?” vroeg hij, terwijl hij zijn vuile handen wat aan het dijkgras afveegde en daarna een paar wilde lokken uit zijn oogen streek. „Nee,’ zei Siem. „En ze vroeg, of ik jou ook gezien had!” „Nou en wat zei je?” „Ja, wat moest ik zeggen?” zei Siem „Hé je me verraden?” „Natuurlijk niet!” „Nou, wat zei je dan?” „Ik zei: Nou dan zal ik de Baas maar zeggen, dat hij er nog niet is, en meteen smeerde ik hem.” Keteltje lachte vergenoegd. „Nou, weet ze nog niks,” zei hij. „Die is goed. Nou zit ze lekker in de rats.” „Ze was lang zoo nijdig niet als vanmiddag,” zei Siem, „en ’tleek wel, of ze een beetje bang was.” Hij had het zelf heel goed met zijn moeder, en kon het daardoor niet hebben, dat Keteltje zoo over zijn moeder sprak, al leek die dan ook een rare. „Dan moet ze maar niet maken, dat ik de deur uitgegooid word,” antwoordde Keteltje kalm. „’k Had haar niks gedaan. Kwam je Lammert nog tegen?” vroeg hij er dadelijk achteraan. „Ja, vlak bij de Lorzie!” „Zei hij nog wat?” „Nee, hij liep wat in zich zelf te mompelen. En toen ik zei, dag Lammert, keek hij op, maar hij zei niks.” „Dan is hij bij Janus geweest,” zei Keteltje wijs. „Nou zal hij vannacht weer lollig wezen. Kan hij net zoo goed thuis blijven.” „Gaat hij dan zóó vanavond weer mee?” vroeg Siem. Keteltje knikte. „Het meer op?” Siem was nieuwsgierig meer van dat nachtwerk te weten. Keteltje schrok even. Nu was hij er tóch over begonnen. Onwillekeurig sloot hij nu zijn lippen wat vaster op elkaar en knikte alleen maar. Siem merkte wel, dat zijn makker er eigenlijk liever niet verder over spreken wou en zweeg. Ze zaten nog steeds in het gras bij den molen. De zon was intusschen ondergegaan, de wind stak wat op. Het scheen sneller dan andere avonden donker te W'orden, en het was drukkend warm. „Ik moet naar huis,” zei Siem ineens opspringend. „Ze wachten bij Johannes. En ’twordt al donker!” Hij liep langzaam in de richting van zijn bootje. „Ai, wat een lucht!” riep hij dadelijk, toen hij het vrije uitzicht over de vaart had. Keteltje kwam nu ook naderbij. Boven het dorp kwamen donkere wolkgevaarten opzetten. Aan den horizon rommelde het. „’t Gaat onweeren!” zei Siem. Keteltje knikte alleen maar. „Moet je nu niet naar huis?” Siem maakte zich ongerust over Keteltje. En ineens zag hij het ventje, zooals hij wezenlijk was, een arm, sjofel kereltje, met bleeke, bolle wangen, vieze handen en verslonst haar, met een zonloos leven in de Lorzie. „’k Ging maar naar huis,” zei hij. „Je moeder leek wel heelemaal niet nijdig meer.” Maar Keteltje schudde het hoofd. „Eerst moet vader weg zijn!” zei hij. „Gaat die dan even goed nog, als het onweert?” „Juist, dan is ” maar Keteltje bedacht zich en sloot de lippen. De donkere wolken kwamen snel nader. De wind zwol aan. Ze stonden nu bij de schuit. Plotseling schoot een bliksemschicht door de lucht. Even later volgde de slag. „’kMoet voortmaken!” zei Siem nu snel. Meteen trok hij den riem los, schoof het touw er af, hield dat in zijn hand. Stil stond Keteltje nu op den dijk, de handen in de zakken. De wind joeg door zijn lange haren. Siem stond nog even stil. Een warm gevoel voor Keteltje steeg in hem op. „’k Ging maar naar huis,” zei hy. „Zoo direkt gaat het regenen.” „Eerst moet vader weg zijn,” hield Keteltje echter vol. „Als ’t regent, kruip ik onder den molen.” „Nou, ajuus dan!” zei Siem en stapte snel in zijn boot. Krachtig sloeg hy de handen aan de riemen. „Kom je ers meespelen?” riep hij nog, om iets hartelijks te zeggen. „Goed!” Siem had de rechte snaar getroffen. Ineens zag hij, hoe Keteltje zich met vlugge schreden naar den molen wendde, en terwijl hy woest tegen den wind inwerkte, volgde hij hem met de oogen. Dan zag hij hem plotseling stil staan, met de hand over het water wijzen en wat roepen. Hij kon niet verstaan wat. Maar onwillekeurig keek hy om, en zag in de richting, die Keteltje wees. Over het water naderde snel een ander bootje. En meteen ging het door Siem; Wouw Douw! Hij vergat te roeien en in een oogenblik had de wind hem weer tot vlak bij den dijk gedreven. „Wouw!” schreeuwde Keteltje nu. „Zie je wel!” „Ja!” antwoordde Siem, en wierp zich meteen weer verwoed op de riemen. Wat voelde hij zich verlucht. Nu had Keteltje meteen een helper! Even later schoot Wouw hem al voorbij, ze riepen beiden wat, verstonden elkaar niet, maar wisten het toch als een vertrouwden groet. Moeizaam zwoegde Siem verder. De golven klotsten tegen den boeg. Maar hij mocht het wel! Nu was hy bly in zijn hart. Op den dijk zag hij Keteltje gaan, nu niet naar den molen; maar naar het walletje, waar Wouw al gauw aanlei. Samen stonden ze even op den dijk. „Nu vertelt Keteltje het!” dacht Siem. Dan verscheen plotseling ook een vrouw. „Z’n moeder,” dacht Siem en dadelijk daarna zag hy ze alle drie verdwijnen. Toen hij aan wal schoot, kliefde een tweede bliksemschicht de lucht en vlak na den slag sloeg de regen gutsend neer. Op een holletje vloog hij naar de Johannessen. HOOFDSTUK V. Avondtocht. Enkele weken gingen er voorbij en ’t was September geworden. De dagen werden merkbaar korter, zoodat ze bij Johannes reeds wat vroeger in den avond ophielden met werken. Om half zeven mocht Siem al naar huis gaan. Rouwig was hij daar niet om. Over ’t geheel stond zijn werk hem best aan, maar jongen, ’twas toch wel een heele overgang geweest, van ’t schoolleven in het timmerleven. De school ging ’s middags om vier uur uit en dan was je vrij, tot je onder de wol kroop, en dan had je tusschen den middag nog een paar vrye uren, en om 9 uur ’s morgens begon de school pas. Maar nu op ’twerk ’s morgens om zes uur was het al van pakaan, dan had je om half negen even een half uur schafttijd en ’s middags om vier uur, maar voor den middagpot kreeg je maar een uur. Veel tijd voor spel bleef er dus niet over, en drommels, Siem hield nog zoo van een spelletje. Als hij in de werkplaats zoo na vieren de jongens hoorde tieren en lachen, en vechten soms, dan kon daar in zijn hart aardig de lust opkomen om er eens uit te loopen en mee te doen. Zoo verheugde ’t hem dus danig, dat de dagen korter werden en het uur van de vrijheid ’s avonds spoediger sloeg, Verschillende van zijn oude schoolkameraden waren nog op school. Zijn beste vrienden waren Mijndert Bakker en Gerrit Glas, die hem het jaar te voren bij een gevaarlijke waterpartij in een stikdonkeren avond het leven gered had, toen hij overboord was getuimeld en de anderen van schrik hun hoofd kwijt waren. Gerrit Glas, die een jaar jonger was dan hij, zat nu bij Meester Banders in de hoogste klas en Mijndert ging naar de Normaalschool, te Vaartdijk, een half uurtje voorbij Kweldam. Al waren ze dus overdag gescheiden, er gingen weinig dagen voorbij, dat ze elkaar in ’t geheel niet zagen. Op een van deze Septemberavonden vertelde Siem hun van Keteltje. Ze kenden hem natuurlijk wel, maar meer ook niet. Ze wisten, dat hij in de Lorzie woonde en voor de menschen uit de Lorzie hadden ze nu juist niet al te veel respect. Ze wisten zoo vaag ook van hun strooptochten. Wouw Douw zagen ze meer, maar die was zoo stil en stug, dat ze haast bang voor hem waren. Toen Siem dan ook met zijn voorstel kwam om Keteltje mee te laten spelen, als ze op een van de donkere avonden weer eens een verstoppartij opzetten, hadden ze er eerst niet veel ooren naar. Maar Keteltje had in Siem een goeden advocaat. „Je moest es weten, wat een leuk joch het is.” Zij vonden hem eigenlijk wel een beetje te schorem. En ze zeiden dit ronduit. „Schorem!” zei Siem. „Dat kan hij toch niet helpen! M°eet!lt.f teSen z«n moeder zeggen! Als jouw moeder 5 je kleeren niet maakt, en je je haar niet mag laten knippen, was je ook schorem!” Ja, dat was wel zoo, maar daarom hoefden zij toch nog niet met hem te spelen. „Och, wat een heertjes!” zei Siem nu smalend, „’k Kan wel merken, dat je schoolmeester worden moet, Mijndert. Je krijgt nu al van die fijne kuurtjes. Nou, maar dan word je toch nooit als Meester Banders, geloof dat maar niet!” Dit stak Mijndert geweldig, want Meester Banders stond in de blakende gunst van de jongens. Erg lang behoefde Siem dan ook niet meer te pleiten, of ze gaven zich beiden gewonnen. Bovendien, ze waren nieuwsgierig ook naar dien Lorziaan. „Als de andere jongens het nu maar goed vinden!” vreesde Gerrit! „Die moéten het goed vinden,” zei Siem op een toon van gezag, „als wij het goed vinden.” Maar hoe hun nieuwsgierigheid naar Keteltje nu ook opgewekt was, ze zouden ze niet zoo heel gauw bevredigd zien. Een paar avonden hadden ze al een flinke verstoppartij op touw gezet, maar Keteltje was niet verschenen. Ze hadden met opzet flink lawaai gemaakt, om Keteltje het te doen hooren, maar het had niet geholpen, en ze durfden hem niet met het gezamelyk geluid van hun stemmen roepen, want ze waren bang, dat dan de andere Lorzianen het ook hooren zouden en zoo Keteltje verraden zou worden. Eenmaal meenden ze, dat Keteltje kwam. Op een donkeren avond zagen ze voor de rossig verlichte raampjes van „Het Paard” een gedaante zich bewegen. Even later hoorden ze riemgeplas in de vaart en een van de jongens riep al: „Hè, Keteltje ben jij het?” toen het bleek, dat het een van de werkers uit den molen was, die wat te doen had in het dorp. Zoo waren er eenige weken voorbijgegaan en het liep al tegen October. Toen de drie op een avond samen kwamen, zei Siem: „We moesten toch eens zien, dat we Keteltje te pakken kregen.” Ze keken alle drie in de richting van de Lorzie. Die lag daar donker en eenzaam achter den dijk. Verder op lag het meer, daarboven een grijze avondhemel. „Zullen we er straks ers heengaan?” stelde Gerrit voor. „Zouden we het bootje van Krelisboer wel gebruiken mogen?” vroeg Mijndert. „Als we zeggen, dat we er alleen maar even mee naar den overkant willen roeien!” „Vraag jij het dan?” stelden ze Siem voor. Siem stond bijzonder in de pas bij Krelisboer. „Goed,” zei Siem. „Dan gaan we nu gauw even een boterham eten, en dan gaat het er op af.” Een half uur later was het heelemaal donker geworden. De lantaarns brandden op den dorpsweg. Ze troffen elkaar voor de boerderij van Krelisboer. Siem was er al geweest. „’t Is goed,” zei hij en ze gingen naar den waterkant en stapten in het bootje. Het lag met een slot verzekerd. Even moest Siem peuteren in het donker om het los te krygen en toen schoten ze van wal. Er woei een flinke bries. Die scheurde duchtige gaten in de wolkenmassa, die om de aarde lag, en door deze gaten gluurde een enkele ster naar beneden. Die zag dan de jongens in hun bootje over het water stuwen en dacht; „Die jongens deden ook beter, als ze thuisbleven, want sterren hebben al heel wat ongeluk zien gebeuren op het donkere water. Maar de jongens trokken zich daar niet veel van aan, en roeiden flink door. „We zullen maar rechts van „Het Paard” aanleggen,” zei Siem. „Een beetje ver van de Lorzie kan geen kwaad.” „Ze zullen ons anders zoo gauw niet ontdekken, ’t is fijn donker,” merkte Gerrit op. Even later lag de boot veilig gebonden en stonden ze op den dijk. De groote vraag was nu, hoe ze Keteltje konden laten merken, dat ze er waren. Als hij in huis was, en dat zou wel, was het al heel moeilijk. „Ja, dan zit er niets anders op, dan dat we „volk” roepen aan de deur, zei Siem. „Misschien komt hij dan zelf wel.” „En als het zijn moeder dan is?” „Ja, dan moeten we maar een boodschap bedenken, ’t Is maar het beste, dat ik ga. En dan vraag ik, of Wouw thuis is? Ze weet, dat ik bij baas Johannes werk. En als hij dan thuis is, vraag ik hem even te spreken, en dan vraag ik, of hij niet stiekum Keteltje even naar buiten wil sturen. Dat doet hij wel.” „En als hij niet thuis is?” „Dan zeg ik, dat het me spijt. En dan praat ik flink luid en misschien hoort Keteltje het dan wel, en komt hij even naar buiten.” Dat was een goed plan. Dicht bij de Lorzie hielden ze hun passen wat in, en keken goed uit. Het was er stil om heen, ze hoorden niets en zagen nog minder. Vlak bij het huis werd het oppassen. Geen licht drong door de kleine ruitjes naar buiten, ’t Was dus donker in de pijp. Voorzichtig schoten ze bij den dijk neer. Nu stonden ze op de planken om de Lorzie, maar ze schrokken van het sterke geluid van hun klompen op ’t hout. Dat was te gevaarlijk, dat zou hen verraden. Stil slopen ze weer naar den dijk terug. Door een groot wolkengat keek een ster naar beneden, maar door wat zij zag, was zij zoo verbaasd, dat zij met een ruk verschoot en door een ander gat verder gluurde. ’tWas toch waarlijk geen zomer meer, de wind blies al aardig frisch over de velden, en daar zag ze, hoe de jongens klompen en kousen uittrokken, ze op een veilig plaatsje bij elkaar leien, en met bloote voeten het planken pad betraden. Hu, het voelde eerst wel koud aan de voeten, maar ze vergaten het gauw. Aan de achterzijde van de Lorzie drong het licht door drie vensters naar buiten, en teekende duidelijke strepen op het erf, dat verder in donker lag. De heele wereld was verder donker en de wind blies. „Pst, jongens, wacht even!” Siem hield de anderen met zijn arm terug. „Ik zal eerst even zien.” Dicht tegen den muur gedrukt bleven ze achter, terwijl Siem op de teenen vooruitsloop. Ze zagen hem voor het eerste renster omlaag bukken, dan voorzichtig omhoog schuiven, tot z’n voorhoofd in het licht kwam, z’n neus, langzaam aan z’n heele hoofd. Even gluurde hij, toen wenkte hij hen; deed meteen, dat ze voorzichtig zouden doen. Onder het venster zaten ze alle drie gedoken. „Er hangt een doek voor het raam,” fluisterde Siem, „maar je kunt er links juist langs zien.” Mijndert richtte zich op en gluurde, dook dan weer omlaag, terwijl Gerrit oprees. „Zag je wat?” vroeg Siem. „Z’n moeder, anders niet!” „Zat ze nog aan de tafel?” „Ja, maar ze had een hand onder haar hoofd, en ik kon niet goed zien, wat ze deed.” Gerrit hurkte ook weer neer. „Alleen zijn moeder maar, zeg.” „Zat ze nog bij de tafel? Wat deed ze?” „Ze zat een pan leeg te schrappen. Er was zeker eten in geweest, ’t Leken wel aardappelen. Zouden de anderen er niet wezen?” „Misschien slapen ze wel” veronderstelde Myndert. „Kun je net denken!” zei Siem. „De oude Douwes heeft vast net gegeten en nu maakt ze de rest op. Ze zullen zoo straks wel het meer op gaan. Zullen we ers verder op kijken?” Meteen schoven ze vooruit. Bij het tweede raam wou Myndert nu ers eerst kijken en hij schoof snel naar boven, maar ’twas moeüijk om daar een kijkgaatje te vinden. Eindelijk door een smal spleetje kon hy wat naar binnen zien. Wat een verschil met de vorige kamer, die hij gezien had! ’tLeek hier wei haast een kamer in een gewoon huis, zoo netjes! Maar menschen zag hij niet. Hij kon ook alleen maar een klein deel overzien. Daar hoorde hy doffe voetstappen in de kamer en een donkere gestalte schoof tusschen ’traam en het licht. De oude Klopper! Snel schoot hij omlaag, ontdekte meteen dat de anderen al naar het volgende venster gegaan waren en allebei, rechtop, ingespannen stonden te turen. Zoo snel hij maar durfde, schoof hij naderbij, De anderen doken meteen omlaag. „Ze zijn er allemaal,” fluisterde Siem snel. „Keteltje en de oude Douwes en Lange Lammert en de Prefester en je kunt best verstaan, wat ze zeggen, want er is een ruit stuk.” Een breede strook licht vloeide aan den onderkant van het raam in het donker van den avond. Hier liet het opgehangen stuk zakkengoed, dat als gordijn dienst deed, zulk een opening vrij voor nieuwsgierige oogen, dat je oppassen moest niet ontdekt te worden. Mijndert koos dus zijn standpunt terzijde van het venster en gluurde bij den buitenhoek van het raam naar binnen. Ja, daar had je ze! De Prefester zat vlak bij het raam aan tafel. Hij leunde achterover in zijn stoel en plukte met zyn hand in zyn mager puntbaardje. Tegenover hem zat Lange Lammert. Ha, wat glom zijn kale knikker in het gelige lampenschijnsel. Hij leunde met zijn twee ellebogen op tafel, zyn hoofd lag in zijn handen, hij staarde strak omlaag, zoodat Mijndert zijn oogen niet zag, alleen zijn langen puntneus en zijn glimmenden schedel met hier en daar een eenzaam haartje. Ineens hoorde hij een stem; „Als je je dan zoo lam voelt, blijf dan thuis! Dan blijft Jakob ook maar thuis en dan moeten voor dezen nacht Lammert en ik er alleen maar op uit. DT is niks an te doen.” Voor de tafel stond de oude Douwes en hij sprak met harde stem. Keteltje stond naast hem. Hij zag weinig meer van hem dan zijn gezicht en dat keek ernstig naar den Prefester. Deze plukte maar al in zijn baardje. Toen schudde hij langzaam het hoofd. „’t Geeft ook wat, of ik op me stroozak kruip!” hoorde Mijndert hem zeggen. „Vandaag is als morgen en morgen is als vandaag en beroerd blijf ik! En het werk moet nu eenmaal gedaan worden. Wat zeg jy. Lammert?” Lange Lammert hief langzaam het hoofd op. Hij sprak langzaam. Lammert sprak bijna nooit vlug: „Wat je heb teugeswoordig weet ik niet. Maar naar bed gaan moet je, dat weet ik wel. Ziek is ziek.” „Dat zeg ik ook,” ging nu snel en luid de stem van den ouwen Douwes. „Ziek is ziek. Daar heb je je warentig niet voor te seneeren. Je mot es uitzieken, man, je bent al een week of wat zoo an ’t krukken, ’k Zal m’n wijf wel es zeggen, dat ze een bak warme koffie voor je maakt. En daar dan een flinke scheut jenever door en dan onder de wol. Dan zul je der es zien, hoe je daar van opkikkert. Je moet zweeten, de koud er uitzweeten. Je hebt koud te pakken.” Maar de Pretester schudde het hoofd en sloeg zich met de vlakke hand op de borst. „Dat is het hem niet,” zei hij. „’tZit hem hier. De longen lijken wel te verroesten. Zoo stroef gaan ze. En als ik in bed kruip, telkens als ik me beroerd voel, dan kan ik wel alle dagen in bed blijven. En ’t geeft niks.” „Probeer het dan tenminste es!” drong de oude Douwes aan. „’t Geeft niet” hield de Pretester vol. ’t Hoofd van Lammert ging weer omhoog. „Wat Hein in ze kop heb, dat heb ie niet in ze klomp.” Heel even zwegen allen rondom de wit-houten tafel, waarop het gele lampevlammetje sputterde. De vier gezichten stonden ernstig. Ineens echter schoot Douwes uit: „Nou vooruit dan! Ga je mee, dan ga je mee! En blijf je thuis, dan blijf je. Ik kan d’r niks meer an doen. Kom Jacob, we gaan an ’twerk.” En meteen draaide hij zich om en ging de kamer uit. Keteltje volgde. „Ja,” zei Lammert. „’tMot zoo wezen!” Langzaam stond hij op, stak de handen in de zakken van zijn pilobroek en wendde zich nog eens tot den Prefester: „Nou wat doe je?” „Ja, ’kga mee,” zei deze. Met een ruk schoot hij overeind. Greep een jas, die aan den wand hing en trok hem aan. Van de noordzijde der Lorzie klonk gerucht van stemmen tot de drie luisteraars door. Vlak daarop klopten klompen op de planken. Meteen floepte het licht, waarby ze stonden, uit en de avond lei dadelijk een flink stuk van het erf in het donker. Snel verborgen ze zich nu achter den zuidmuur van de Lorzie. „Nou stil, jongens,” fluisterde Siem, „en oppassen. Gerrit zou jij de kousen en klompen vast niet halen? Ze moesten ons eens ontdekken. Dan houden wij ze ondertusschen in de gaten.” Gerrit sloop weg. Siem en Mijndert legden zich op de knieën, gluurden zoo laag mogelijk by den grond om het hoekje. Douw es en Keteltje waren al dicht bij ’t schuurtje. Douwes liep vooruit met een flinke lantaarn in de hand. Die brandde. Vlak bij den wal zette hij haar neer. Keteltje sprong in het bootje, en pakte de dingen aan, die zijn vader hem gaf. Telkens als hij zich bukte, zagen ze zijn gezicht even oplichten in den lantaarnschijn. Verder waren beide gestalten donker. Beiden zwegen. Om den hoek verschenen nu ook Lammert en de Prefester. Toen ze dicht bij de anderen waren, hoorden ze den ouden Douwes vragen: „Heb je je lantaarn, Hein?” ’t Antwoord verstonden ze niet, maar vlak daarop hoorden ze weer: „Vooruit, Jacob, haal gauw de lantaarn van Hein. Hij heeft hem vergeten.” Een paar riemen kletterden in de boot. Toen zagen ze Keteltje weer aan wal stappen en de Lorzie naderen. Ze hoorden nog, hoe Lammert hem nariep: „Hij staat in het hoekje by het raam!”, maar toen verdwenen ze snel als de wind, botsten om den hoek bij den dijk haast Gerrit omver, die met de armen vol kousen en klompen kwam aanzeulen. „Uit den weg, Keteltje komt.” Gerrit liet kousen en klompen in den steek, en ging hen achterna. Om den hoek bij de deur hielden ze stil. Keteltje was hen even voor, stapte juist de Lorzie in. Even geduld. Hij zou terugkomen. „Wat een bof, lui,” fluisterde Siem. „We hadden hem anders nooit te pakken gekregen, want ze roeien meteen weg, geloof ik.” „Zag je, hoe bleek de Prefester zag, toen hij opstond?” vroeg Gerrit. „Wat zou er met hem wezen?” Maar Siem was met zijn gedachten veel te veel bij Keteltje en hoorde Gerrits vraag niet eens. „Als hij die lantaarn nou maar gauw vindt? ’t Duurt lang,” zei hij in z’n ongeduld. Voor ongeduldige menschen heeft de tijd altijd te korte beenen. Keteltje kón nog niet terug zijn. „Als z’n moeder nou maar niet naar buiten komt! Maar die vrees werd gelukkig geen werkelijkheid. Tft! schoot opeens een gestalte voorbij. Keteltje! De lantaarn rammelde in zijn hand. „Hé, pst, Keteltje!” Stil stond hij. Draaide zich langzaam om. „Hé, Keteltje!” riep Siem nu, en kwam voorzichtig om den hoek. „Wie ben je?” „Ik!” Siem kwam nog meer naar voren. Nu herkende Keteltje hem plotseling en snel voegde hij zich bij hen. „Zeg, Keteltje, kom je nooit ers spelen? We hebben al een keer of wat geroepen!” „Ja,” zei Keteltje. Zweeg weer. „Heb je ons niet gehoord?” „Nou en of!” „Waarom kwam je dan niet?” Keteltje zweeg. „Durfde je niet?” „Van vader?” „Ja!” „Kun je net denken!” „Nou, kom je dan niet ers?” „Ja, wanneer?”.... „Hoe is ’t, kom je nog terug?” hoorden ze nu achter de Lorzie Douwes ongeduldig roepen. Ze schrokken geweldig. Vlogen meteen den hoek weer om. „Zondag!” fluisterde Siem nog haastig. „Goed!” Keteltje snelde weg, naar ’t water toe. Aan den kant van den dijk schoten ze haastig zonder spreken hun kousen en klompen aan, slopen toen zoover langs den dijk, dat ze ’t schuurtje achter de Lorzie konden zien liggen en de donkere gestalten zagen bewegen. Er stonden er nog twee op den wal, die stapten nu ook in en floep ging de lantaarn uit. De wind had de wolken aan den hemel al meer en meer uit elkaar gejaagd en er pinkten nu tallooze sterren omhoog. Ze hoorden het plassen van de riemen in het water, zagen het bootje langzaam vooruitschuiven. Een donkere gestalte zat voorin, een aan de riemen en twee achterin. Daarbij was Keteltje. „’k Zou ook wel eens mee willen! Jullie?” fluisterde Siem. „En óf!” Toen schoof de punt van de boot achter de Lorzie weg en een voor een verdwenen de donkere gestalten. Ze stonden op en klommen op den dijk. De maan stond nog laag aan den oosterhemel en een matte glans vloeide over de golven in de vaart. Een enkele wolk vloog nu en dan nog, snel voortgezweept door den wind, langs de kil-glanzende en glom dan bleek op. Ze liepen nu snel voort. „Zag je dien eenen wand?” vroeg Gerrit. D’r hingen allerlei platen aan.” „Een met een geraamte van een mensch,” zei Mijndert. „Ja, en een kaart van Nederland ook, met een groote scheur er in.” „Waar?” vroeg Siem. Hij had niets gezien, had alleen maar oog gehad voor de menschen. „Aan den wand, waar de Prefester zat,” antwoordde Gerrit. „Aan den wand bij Lammert hingen niks als een paar jassen.” „En daar stond een kacheltje,” zei Mijndert. „Die platen en die kaart zijn natuurlijk van den Prefester, die moet wat knap zijn.” „Hoe zou hij dan in zoo’n ouwe keet komen?” vroeg Gerrit. „’k Geloof niet, dat hij erg drinkt. Lammert wel, en die kan heel wat op, voor je het aan hem zien kunt!” Siem liet die twee verder maar wat praten. Met z’n gedachten was hy voortdurend bij Keteltje, waar hij nu heenvoer en wat ze precies gingen doen. Voor hij er goed en wel erg in had, voeren ze al met hun bootje de vaart over. De wind hielp een handje. „Ik ben benieuwd, of hij nu Zondag komt,” zei Mijndert, toen ze uit elkaar gingen. „Ik ook!” zeiden de anderen. „Bonjour!” „Dag!” „Hij komt vast!” riep Siem nog uit de verte. HOOFDSTUK VI. Nachtelijke tocht. De ouwe Douwes roeide. Lange Lammert zat voorin, de Pretester en Keteltje achterin de boot. Een paar korte hengelstokken met peuren om aal te vangen aan de snoeren, staken voor een deel achter de boot uit. De peuren slierden door het water. Er werd weinig gesproken. Douwes roeide, Lange Lammert zat in zijn geliefkoosde houding, de ellebogen op de knieën, het hoofd in de handen, omlaag te staren. De Prefester leunde met zijn rechterarm op het boord, plukte met zijn linkerhand in zijn baardje. Zoo nu en dan hoestte hy droog. Keteltje leunde gemakkelijk achterover, keek omhoog naar de sterren en de voortjagende wolken. Dacht aan zyn ontmoeting van even te voren. Leuk van Siem, dat hij ers was komen kijken. Eigenlijk was hij wel wat geschrokken, toen hij merkte, dat die twee andere jongens erbij waren. Hij was niet gewoon met meer jongens om te gaan, door de afgeslotenheid, waarin hij steeds geleefd had. Zoo een als Siem, dat ging. Maar er moesten er niet meer bij komen. Dat was ook de reden, waarom hy tot nog toe niet mee was gaan doen, als hij de anderen aan den overkant hoorde spelen. Eigenlijk flauw, vond hij nu. Die anderen waren toch ook maar gewone jongens. Waarom zou hij eigenlijk niet gaan? Maar hij had niet gedurfd, eenvoudig niet gedurfd! Toen die paar avonden de kreten van de spelende jongens over de vaart heen hem in de ooren sloegen, was hij dadelijk op den dijk gaan staan. En hij had uitgestaard over het water naar het dorp. Dat lag dan donker in den avond. De lantaarns brandden met gelig licht, hij zag enkele verlichte vensters, en hij hoorde de jongens. Een enkele maal zag hij er zelfs een in het licht van een lantaarn voorbijsnellen. Zoo had hij gestaan en geluisterd. Tot dan opeens een heeleboel stemmen tegelijk oplaaiden en hij wel begrijpen moest, dat ze om hem riepen. Om hem! En dan was hij voortgeloopen langs den dijk tot halverwege den molen. Daar was dan de ontmoediging gekomen. Dan klonk het roepen van de jongens weer gewoon en hij twijfelde, of het even te voren wel hèm gegolden had, hèm, Keteltje, om wien ze zich tot dusver nooit bekommerd hadden. En dan kwam de vrees, dat ze hem niet in hun midden zouden willen opnemen, dat ze hem misschien wel zouden uitjouwen en bespotten. En vooral dat laatste zou hij niet kimnen verdragen! Dan was hij langzaam omgekeerd, met een erg verdrietig gevoel. En hij was de Lorzie maar weer binnengegaan. Zoo was er in al die weken nog niets van gekomen. Leuk, dat Siem nu nog eens was komen kijken. Nu zou hij zéker gaan! Zondagavond was de afspraak. Dat was nog het makkelijkst ook, dan zou hij het minste last met vader en moeder krijgen. De oude Douwes had tot dusver geroeid in de sloot, die langs den vaartdijk liep. Nu sloeg hij evenwel de zijsloot in, waardoor ze langs den kortsten weg in het meer konden komen. Het ging nu echter pal tegen den wind in en het roeien viel zwaarder. „Je zult by springen moeten, Lammert! Zoo is het doodwerken!” hoorde Keteltje zijn vader zeggen. „Ja! zei Lammert, ~’t Mot zoo wezen.” Hij stond langzaam op en zette zich naast Douwes. Samen roeiden ze nu verder. „De wind is sterk!” zei Lammert na een poosje. „Maar wij zijn sterker!” „O zoo!” riep Douwes. „Hij zal hard moeten blazen, voor hij ons tegenhoudt!” „As de aal maar bijt!” ging Lammert voort. „De wind staat hol.” In die dagen was het visschen op het meer volkomen vrij. En meestal begonnen de Lorzianen hun nachten dan ook met het uitwerpen van de peuren. Beet de aal goed toe, zoodat ze regelmatig van deze glibberige, donkere, kronkelende waterbewoners in de boot haalden, dan gingen ze daarmee rustig door, tot de vangst hun groot genoeg was en ze met een gerust geweten huiswaarts keerden. Was dit echter niet het geval dan moesten de netten van de pachters van het meer het ontgelden. Al wat hun nachtelijke vangsten opbrachten, verkochten ze aan een grooten vischhandelaar, die naar de herkomst niet vroeg. Keteltje, 6 „As de aal maar bijt!” zei Lammert. „En as de aal niet bijt, zullen wij de aal bijten!” lachte Douwes. „Wat zeg jij, Hein?” „Ga je gang maar, hoor!” gaf deze terug. „Arm blijven we toch.” „Ja, arme gelukzoekers!” lachte Douwes weer. „Aal zoekers!” kwam Lammert droog, terwijl hy den geweldigen pruim tabak, die hij achter zijn kiezen had, van den eenen kant naar den anderen schoof. „Dat blijft al hetzelfde” gaf Douwes terug. „Aal of geluk. Je hengelt naar allebei je heele leven door, en as het toebijt, dan weet je nog niet, of het dat nou is, of een ongelukkig witvischie.” „Ja, en als je het boven water hebt, en je ziet het —, kasueel, plof daar gaat het weer.” „Of,” zei de Pref ester, „je hebt het in de boot en je hengelt rustig verder, tot je klaar bent, en je wilt het dan pakken, flup, glibbert het tusschen je vingers door, schiet over boord en je bent het nog kwijt. Kan een ander het weer probeeren te vangen.” „Zoo gaat het in de wereld!” zuchtte Douwes wijsgeerig. „Hoe gaat het anders, Hein?” „O, als ik maar in de buitenlucht ben, kikker ik wel op. Die smeert je longen met zijn vochtigheid. Maar die droogte binnen, die schraapt je door je luchtbuizen.” Zwijgend werd er nu weer doorgeroeid. Weldra waren ze nu op het meer. Hier had de wind vrij spel en driftig sloegen de krachtig aanrollende golven tegen den boeg, wierpen dien omhoog en schuimden verder. Hier werd het roeien zwoegen. „Maar pal op het eilandje an!” zei Douwes. Verder zwegen ze. Keteltje keek achterom. De maan teekende een zilveren streep op de golven achter de boot. In de verte zag hij donker de Lorzie liggen, links daarvan „Het Paard” en een heel eind naar rechts „De Dood,” den watermolen, die, wanneer zijn reuzenarmen door de lucht zwaaiden, een grooten stroom water uit het meer in de vaart sloeg. Verder, over de vaart, zag Keteltje flauw nog iets van het dorp. Daar zijn de jongens nu, dacht hij. En ineens zag hij voor zich een gezellig verlichte kamer, zooals hij wel eens bij Baas Johannes had gezien, als hij een boodschap deed over Wouw, en in de warme gezelligheid van zoo’n kamer zag hij Siem. Met een ruk draaide hij zich om. Een verlaten gevoel steeg in hem op en hij wist niet, wat het was. Maar hÜ kon haast wel huilen. Strak staarde hij nu voor zich uit, luisterde, hoe de golven klotsend stuk sloegen tegen den boeg. Voor hem lag het duistere water. „Kijk, Ketel,” hoorde hij nu de stem van den Pref ester. „Daar heb je den Grooten Beer. Zie je hem?” Zijn hand wees in noordelijke richting. Keteltje keek en knikte. Dan zocht hij even. „Daar is de Poolster,” zei hij. Op zyn omzwervingen met den Pretester over het meer, had deze hem een klein beetje wegwijs aan den hemel gemaakt. Die Prefester wist er meer van, dan je zoo zou denken. „En kun je Cassiopeia nog vinden?” vroeg de leermeester. „Die W?” De Pretester knikte. Keteltje zocht en zocht. „Ik zie hem niet,” zei hij eindelijk. „Kijk ers achter je!” En ja, daar zag hij het sterrebeeld dadelijk. „Wat is hij knap!” dacht Keteltje. Hij voelde ontzag voor den Pretester, want deze had niet eens omgekeken en toch wist hij precies, waar die W stond. Geruimen tijd zwegen nu allen weer. De beide roeiers hadden te zwaar werk om veel te spreken, de Pretester en Keteltje leefden ieder in hun eigen gedachtenwereld. Eindelijk hoorde Keteltje het ruischen van het riet. Hij keek vooruit en zag, dat ze al dicht bij het eilandje waren, waar de tweede boot lag. „Het eilandje!” Hij stootte den Pretester aan. „We zijn d’r haast!” riep deze nu tegen de roeiers, terwijl hij met de hand in de richting van het eilandje wees. Meteen kwamen ze al in de luwte ervan, en weldra waren ze in rustiger water. „Hoe zullen we nu doen, Hein?” vroeg oude Douwes. „Ik dacht maar net als anders,” antwoordde deze. „Jij met Lammert en ik met Jacob. Als jullie den Zuid om gaat en ik den Noord, komen we bij den molen bij mekaar en heb ik ’t grootste deel vóór den wind. ’t Zal best gaan.” „Zal je goed helpen, Jacob?” vroeg de ouwe Douwes. Keteltje gaf geen antwoord. Dat was nog al glad! Ja, hij zou den Pretester alleen laten ploeteren! „Vooruit dan maar,” zei Douwes en Lange Lammert voegde er aan toe: „’t Mot zoo wezen,” en daarmee waren de werkzaamheden verdeeld. Bij den molen zouden ze elkaar weer ontmoeten. Ze schoven nu langs het riet. Eigenlijk was het heele eiland één groote rietpol. Het was er een en al gewuif van pluimen op ranke stengels. De ouwe Douwes verliet zijn plaats aan den riem en ging naar de punt. Lange Lammert hanteerde de riemen nu alleen. Douwes keek scherp uit. „Strijken links, Lammert!” riep hij eensklaps. De punt van de boot schoof nu tusschen het riet door, dat ouwe Douwes met beide handen opzij boog. Lammert wierp de riemen binnen boord. De boot lag nu in een smalle geul, waar ze juist door kon. Aan beide zijden welfde hoog het riet, achter de boot sloot het zich weer. Duwend met een riem en trekkend aan het riet schoven ze nu vooruit. Een paar eendvogels, in hun slaap gestoord, vlogen luid snaterend en met veel geruisch van wieken op, streken neer in het meer, waar ze onrustig heen en weer zwommen. Verder was het er als in een andere wereld. Boven hun hoofden streek de wind over de halmen, die buigend wuifden. Om hen heen was het één groen, ruischend rietbosch. Plotseling verbreedde zich de gleuf tot een klein kommetje, waar het water blank lag. Hier wachtte de tweede boot, kleiner en ranker, de tweede oorlogsbrik van de meerroovers, verborgen in een duistere spelonk, waar het water onheilspellend klotste! Brr. Toen zei de rooverhoof dman: Nee, zoo erg was het jammer genoeg niet. t Bootje zag er vrij onschuldig uit, al lag het hier veilig geborgen, en wat de oude Douwes en zijn makkers zeiden en d,eden was ook tamelijk onschuldig, vergeleken bij de daden van woeste Algerijnen van voor jaren. Een Michiel de Ruyter hoefde er niet bij te pas te komen. De twee bootjes lagen nu vlak bij elkaar. De Prefester en Keteltje stapten in hun nieuwe vaartuig. De Prefester scharrelde wat tusschen het riet, waar de riemen verscholen lagen. Keteltje nam onderwijl van zijn vader aan, een kleine teil om de peuraal in op te vangen, als het lukken wou; twee peurstokken en een lantaarn. .Alles klaar?” vroeg Douwes, „Ajuus dan! Vooruit maar Lammert.” Met een flinken duw was de boot het kommetje weer uit en de gleuf verder ingegleden. Met een bocht liep ze weer naar het meer terug. Spoedig waren de twee achter het riet verdwenen. „Ziezoo Keteltje, nu wij!” zei de Prefester, nam een riem en duwde de „Meeuw” de gleuf in, waar ze zoo even uitgekomen waren. Op het meer namen ze beiden een riem en met den wind mee gleden ze nu snel in noordelijke richting over de golven. „Gaan we nu eerst naar het „Lange Stuk?” vroeg Keteltje. Dat was een lang stuk weiland aan den noordrand van het meer. De Prefester knikte. „We zullen eens zien, of ze daar willen bijten,” zei hij. „Kijk,” vervolgde hij, „als je nu naar rechts kijkt, kun je Cassiopeia goed zien.” „Vijf sterren kun je goed zien,” zei Keteltje. „Die heldere ster daar, zie je die?” De Prefester wees bijna recht omhoog. „Die?’ vroeg Keteltje. „Vin je die nou zoo helder?” „’t Schikt, dunkt me, nog al! Dat is Cepheus.” „Bit,” Zei Keteltje. „Wat weer een mooie naam. ’t Zijn allemaal van die mooie namen. Kijk” en hij wees naar het westen, „Orion is er ook. Bonjour mooie meneer. Je bent een meneer, zegt de Pretester, maar je lijkt er toch niet erg op.” De wind tuimelde maar steeds aan over het wijde water en kracht behoefden ze aan hun riemen haast niet te geven. De maan was weer achter een paar wolken weggekropen en goed ook, want die werden er niet eens licht van aan de randen, ’t Bootje danste op de zwarte golven. Keteltje trok zijn pet een beetje dieper over zyn voorhoofd. We zullen er gauw zijn,” zei hjj. „We gaan aan den oostkant van het „Lange Stuk” liggen, dan liggen we uit den wind achter het riet.” „Zouden ze bijten?” „’k Ben er bang voor. Maar je weet het soms niet. ’tKan aan een kleinigheidje liggen.” „We mogen toch wel zorgen, dat we wat binnenkrijgen,” zei Keteltje wijs, „anders is vader weer nijdig.” „We züllen er voor zorgen,” antwoordde de Pref ester. Ze schoten nu langs ’t „Lange Stuk” aan den oostkant. ’tWas er merkelijk luwer. „Strijken!” Stijf hielden ze nu de riemen in het water, stopten zoo de vaart van het bootje, het water schuimde en bruiste wervelend. Snel stond nu de Pref ester op, stak zijn riem diep in den veenbodem, sloeg er meteen een touw omheen. De „Meeuw” lag stil, vleugellam op eenigen afstand van den rietschoot. De tweede riem plompte in het water, voor aan de boot. Nu lag ze als gemeerd aan de kade. Beiden zetten ze zich nu op de achterdoft, met den rug naar den wind. Met zijn voet schoof de Prefester de teil tot dicht bij de middendoft. De snoeren werden afgerold en de peuren zonken in het water, een rechts en een links van de boot. Daaronder in het donkere water spreidden de bleeke, doode wormlijven zich waaiervormig uit onder het zinken, tot ze op den bodem kwamen. „’t Is hier diep,” zei Ketel zacht. Luid gaan de stemmen van de peurders niet in den nacht. Langzaam gingen de peurstokken nu op en neer, op en neer, en de wormen in het water rezen en daalden met korte, gelijkmatige bewegingen. Onder in den slikbodem kronkelde een donker slangenlijf, geruischloos. Een fijne kop, een paar kleine oogen, een lang, glad lichaam. Rook het den buit, zag het den buit, voelde het de beweging van de op en neer gaande wormflappen in het water, dat daar in de diepte eeuwig stil was? Ineens beet het toe met een paar korte, driftige rukken. „’k Heb d’r al een bij,” fluisterde boven een jongensstem. De buit ontging echter aan den driftig toehappenden bek. Maar de vraatzuchtige slijkbewoner was niet gewoon zich een lekker hapje te laten ontglippen. Nijdig schoot hij weer toe, beet zich met den scherpen snuit stevig in de wormenmassa vast, die nu langzaam rees. Zoo gemakkelijk liet hij zich nu echter niet weer beetnemen en hij hield vast en trok. Doch sneller rees de buit en sneller, en met de sterkste kronkelingen van zijn slangachtig lichaam poogde hij tegen te houden. Dan ineens een wondere gewaarwording. Een ijle ruimte omgaf hem. Nu moest hij wel loslaten en hij tuimelde terug. „Binnen!” riep Keteltje. Kletterend viel de paling in de teil, een sliert water kletste hem achterna. „Een goeie, anderhalf ons!” ’tWerd met kennersstem gefluisterd. De Prefester knikte slechts. Op en neer gingen de stokken weer, en de peuren volgden die bewegingen. Achter elkaar verlieten nog enkele donkere kronkellijven hun natte woning, toen was het ineens uit. De stokken bewogen, de golven sloegen met licht geluid tegen boord, het riet ruischte in den wind, de wolken ijlden langs den hemel. Zoo zaten ze vijf minuten, een kwartier. Diep in elkaar gedoken zat de Prefester met den kraag van den jekker omhoog en de linkerhand diep in den zak. Met den ander bewoog hij regelmatig zijn stok op en neer. Naast hem zat Keteltje. Och, wat een klein ventje toch naast den grooten, mageren man! „De Pretester is stil vanavond,” dacht hij. „Anders zegt hij nog wel eens wat.” Steelsgewijs keek hij eens even naar zijn kameraad. Maar diens bleek gezicht stond onbeweeglijk. „Hij is zeker nog niet erg goed,” gingen Keteltjes gedachten verder. „Hij had maar thuis moeten blijven. Dan had ik meteen ook niet meegehoefd. Kon ik misschien wel met de jongens meegegaan zijn. Stiekem. Als we nou niet veel meer vangen, moesten we toch nog maar naar huis gaan. Maar dat doet hij toch niet. Dan gaan we vast ers in een paar netjes kijken, of daar meer in is. Die lamme netten vangen ook alles weg tegenwoordig, zegt vader. Als wij ze weer niet uit de netten vingen, konden we wel op onze handen gaan kauwen; was het doodhongeren.” Even schoot hem zijn gesprek met Siem nog weer door de gedachten. En bijna hardop herhaalde hy: „De visch is vrij.” Ineens schrok hij op. „Van die Cassiopeia,” begon de Prefester onverwacht, en als praatte hij in zich zelf: Yan die Cassiopeia weet ik een wondere geschiedenis. Dat was een koningin.” Keteltje keek zijn buurman verwonderd aan, wat begon die nu? Maar rustig bleef die voor zich uitkijken. „Een echte?” vroeg het kind. „Een echte, maar ik weet niet precies meer waar. ergens in Griekenland, geloof ik. En haar man was koning Cepheus.” Keteltje keek onwillekeurig omhoog en zocht de ster van daar straks. Maar ze was weg. De lucht werd al bewolkter, de maan bleef ook weg, het water werd donkerder, maar de wind scheen te luwen. „Koninginnen zijn mooie vrouwen,” ging de Prefester voort met zachte stem en strak gelaat; „met blank gezicht en blanke handen en gouden haren, of prachtig donkere. Zoo was ook Cassiopeia, de vrouw van Cepheus. En trotsch was ze ook, deze schoone. Koninginnen zijn vaak trotsch, want hun mannen regeeren over velen.” Keteltje knikte. „En in haar trotsch zei ze, dat ze schooner was, o veel schooner dan de dochters van Nereus, een koning van de zee, die woonde in lichte paleizen, diep onder de golven. Daar was het koel steeds en de eeuwige stilte. Lieflijk waren zijn dochters, de nymfen, en goed voor de menschen. Sloeg een schip tegen de rotsen en de schippers, in doodsangst, riepen om hulp, dan stegen ze op uit hun koele paleizen en redden, die angstig hen smeekten. Lieflijk waren ze en goed. Doch schoon waren ze tevens. Schoon als de wateren der zeeën. Zoo schoon, dat Poseidon, de opperste god van de zee, een van haar nam tot vrouw en ze maakte tot zeegodin. Deze dochters van Nereus bespotte Cassiopeia trotsch en verwaten, en spot kunnen de nymfen der zee niet verdragen. Tot Poseidon gingen ze daarom, hem vragend de vrouw te bestraffen, die zoo overmoedig waagde te spreken.” Stom van verwondering staarde Keteltje den Pref ester aan, die sprak als in koorts. Zulke woorden en taal had de kleine Lorziaan nog nooit gehoord, en met open mond luisterde hij, zijn stok lag zonder bewegen. ,En Poseidon, toen hij de woorden van Cassiopeia hoorde, werd zeer vertoornd en in zijn toorn zond hij de golven der zee over het land van Cepheus, den gemaal van Cassiopeia. En een gruwelijk monster bracht dood overal rond in den lande. Diep verslagen was nu Cepheus, de zuidelijke koning. De zon ging op, de zon ging weer onder, verscheidene malen, maar de golven der zee trokken niet meer terug en het monster bleef dagen de schrik der bevolking. Toen, in zijn droeven nood, ging Cepheus tot den god der góden, tot Zeus, den hoogen, ging hij en om redding smeekten zijn gebeden. En luide klonk Zeus’ stem, in opperste beslissing machtig: slechts één groot offer kon hier uitkomst brengen; eerst dan zoude Poseidon de golven van de zee gebieden zich terug te trekken, en dwingen ’t gruwelijk monster heen te gaan, wanneer Andromeda, van Cassiopeia en Cepheus de liefelijke dochter, ’t zeemonster werd ten offer geboden. En Cepheus, tot in de ziel bedroefd maar zeer begaan met het lot van zijn land en volk, ketende zijn dochter aan een rots in de nabijheid der zee, en wijdde haar ten doode. Het was een droevig gezicht dit bloeiende meisje, onbeweeglijk geketend aan den kouden, onbeweeglijken rots. En de dood naderde. Heeten damp blazende uit zijn neusgaten, met bloedrooden tong zich den muil lekkend, naderde het monster. Doch om haar te ontzetten snelde aan de machtige Perseus, een zoon van Zeus met gevleugelde voeten. Hij zat op het wondere ros Pegasus en in de hand hield hij het hoofd van de eens zoo gevreesde Gorgone Medusa. Het Medusahoofd, met tot haren omlaag kronkelende, sissende slangen; het Medusahoofd, dat de menschen, die het zagen, tot steenen versteende. Zoo naderde Perseus, de zonnige held en wierp zich tusschen de jonkvrouw en ’t monster. Dit sperde woedend den muil, om te verslinden, wat hem in den weg kwam. Vuur vlamden zijn blikken naar ’t hoofd van Medusa. Doch zóó verkilde dit vuur en het gruwelijk lichaam verstarde. Een jong bloeiend leven had de goddelijke Perseus gered. Hij voerde haar heen van dit oord der verschrikking. En zij werd zijn vrouw en zij kregen kinderen, bloeiend in schoonheid. Nu staan ze aan den hemel als schitterende sterren; Cassiopeia en Cepheus, Andromeda en Perseus en het goddelijke ros Pegasus.” De Prefester zweeg. Strak staarde hij nog voor zich uit. Het gelaat leek bleeker nog, nu de wolken samentrokken en den nacht duisterder maakten. Geheimzinnig sprak het riet in de luwing van den wind. De „Meeuw” lag roerloos en de menschen er in zwegen een wijle. Toen ging zacht en als angstig de stem van het kind: „En de zee, Prefester, de wateren van de zee?” De Prefester schrok op: „Hè?” vroeg hij bijna ruw en hij ging staan in de boot. In z’n volle lengte richtte hij zich op. Keteltje zweeg. Hij begreep den vreemden man niet en hij werd haast angstig. De Prefester zag rond. „De lucht betrekt,” zei hij. „De sterren zijn weg. Allemaal! De aal bedankt er voor om nog meer te bijten. Vooruit, we zullen zien, wat de andere vangst oplevert,” en meteen trok hij een riem uit den grond. Keteltje, bedrijvig nu, blij wat te kunnen doen, begon snel het touw van den anderen riem los te maken. Langzaam en voorzichtig roeiden ze nu de landen langs, uitziend naar buit, wakend tegen onraad. Keteltje lag over de punt van de boot gebogen, scherp uitziend over het water. De Pretester roeide de „Meeuw” met voorzichtigen slag van de riemen. „Strijken, Hein! Strijken! Vlak bij staan een paar stokken,” fluisterde de jongen plotseling, terwijl hij den Prefester in den rug stootte. Meteen stuwde deze de riemen dieper in het water. Vlak bij het riet zag hij nu al een van de stokken, die uit het donkere water opstaken. Hij leunde zoo ver mogelijk buiten boord, stak zijn langen arm uit en greep den stok beet, trok zoo de „Meeuw” wat dichterbij. Toen met beide handen hief hij den stok omhoog. De „Meeuw lag scheef met een laag en een hoog boord. Een gewirwar van lijnen schaduwde uit het water op, het net. Het was het achtereind van het net, de kuil, waarin de visch zijn gevangenis vindt. Keteltje zag het wit tusschen de mazen glinsteren. „Ik geloof haast allemaal witvisch,” zei hij. Meteen maakte hij met een handigheid, waaraan te zien was, dat hij het meer gedaan had, het touw los, waarmee het net aan de paal zat, en daarna de lus, waarmee de kuil was dichtgeknoopt. Toen schudde hij met een korte beweging de visch in den teil, die daarin spartelend opsprong. „Witvisch is ook visch,” zei de Pretester. „Vooruit maar!” Kuil dicht, touw vast, stok weer in den grond. Verder dreef de „Meeuw” weer van fuik tot fuik. Plotseling was het Keteltje, of hij in de verte een lichtje even had zien schitteren. Hij keek goed toe, maar weg was het al weer. ’t Was in de richting van het eilandje geweest. Ineens daar had je het weer. „Hein, kijk! Nee, weg al weer!” De Pretester schrok op uit zijn droomerigheid. „Wat was er!” „Een lichtje. ’kZag het twee keer! Dadelijk was het weer weg. Kijk, daar heb je het weer. Zag je het nu?” Nu was de Prefester ineens helder. „Gauw Ketel de lantaarn aan, hou hem beneden boord nog. Hier heb je lucifers, gauw!” Keteltje knielde op den bodem van de „Meeuw”, stak met bevende handen licht in de lantaarn. Zou ’t vader zijn? Of onraad? „Zouden we de visch al vast maar niet weggooien, Hein?” „Ben je gek? Da’s het laatste. Stil nou!” „Tlauiéd! Tlauiéd!” Duidelijk bootste hij nu het geroep na van den wulp, dat het ver klonk over de watervlakte. „Nu het sein, Ketel!” Snel tilde Keteltje nu de lantaarn boven boord. Deze was zoo ingericht, dat het licht alleen maar naar voren uitstralen kon, en daar kon het nog weer door een klep geheel afgesloten worden. Even straalde het licht nu over het meer. Toen klapte Keteltje dadelijk de klep weer dicht, opende ze weer en een tweede lichtsein gleed over de vlakte. Flap, dicht, en de lantaarn ging weer omlaag. Nu luisterden beiden met ingehouden adem, of een Tlauiéd-roep uit de verte ook antwoordde en ze zagen scherp uit, of eenzelfde lichtsein geruststellend zou berichten: wij zijn het, Douwes en Lammert. Maar stil bleef het en donker over de golven. Nog eens liet de Prefester zijn wulproep hooren. Keteltje herhaalde zijn lichtsein, maar geen antwoord volgde. Toen, plotseling, leunde de Prefester buiten boord, boog het hoofd dicht naar den waterspiegel. Dan sprong hij op. „Snel, Ketel, snel, ’k hoor riemen heel in de verte.” „De smeris?” vroeg Keteltje. Maar de Prefester antwoordde niet, uit alle macht trok hij aan de riemen, dat de „Meeuw” snel vooruitschoof. Dichtbij was een breede rietschoot. Pal snelde de „Meeuw” daarop aan. Toen ze er vlak bij was, deed de Prefester nog een geweldigen ruk aan de riemen, hief ze toen met een smak in de boot en voegde zich met een enkele beweging bij Keteltje op de achterdoft. Hierdoor dook de punt hoog uit het water op en ver schoof de „Meeuw” tusschen de riethalmen. Toen lag ze stil. „Zitten blijven, Jacob!” waarschuwde de Prefester. Pardoes stapte hij tusschen het riet, zonk tot aan de knieën in het water en rukkend en trekkend sleepte hij de „Meeuw” verder den rietschoot in, tot ze er middenin lag. Toen stapte hij weer bij Keteltje in de boot. „Stil nu,” zei hij. „Laat ze nu maar zoeken!” ’t Was nu stil rondom. De man en het jongetje zwegen. Geheimzinnig ging de wind door het riet, en riep overal vreemde stemmen wakker, voor, achter en terzijde van de „Meeuw”. De hemel was nu gansch donker, ’t Werd Keteltje angstig te moede. Zouden ze ontdekt zijn? Zou het politie wezen? Zouden ze vader en Lammert soms al gesnapt hebben, dat die niet antwoordden? Zei de Pref ester nu maar wat! Maar de Pref ester zat stil op de middendoft. Hij bewoog niet en hij zei niets. En het jongetje in de boot durfde niets vragen, want de man was zoo vreemd vanavond en dan nog de vrees om alles te verraden door een enkele onvoorzichtige beweging. O, wat voelde het jongetje zich angstig en verlaten. Stil zat het maar achter in de boot, stil en in elkaar gedoken, een klein, oud mannetje in den donkeren nacht. Het riet ruischte en wuifde, De „Meeuw” lag als een slapende vogel veilig in zijn beslotenheid. Dan, plots. Keteltje schrok op en ook de Pref ester bewoog zich. Langzaam boog hij zich naar Keteltje toe en deze voelde meer dan hij zag, hoe hij hem strak aankeek en den vinger op den mond legde. Toen hoorde hij hem zacht zeggen: „Daar zijn ze!” Beiden hadden ze het plassen van riemen gehoord in het meer. Daar zagen ze eensklaps, hoe een eindje Keteltje. 7 links van hen een lichtstraal over het riet schuin in het donker omhoog boorde. Onhoorbaar gleed de Pref ester op den bodem van de boot en Keteltje volgde. Strak keken beiden omhoog in de richting, van waar ze den lichtbundel verwachtten. Nader kwam het riemgeplas. Ze waagden nauwelijks het ademhalen meer. Daar schoot de lichtbundel boven hun hoofden over het riet en even hoorbaar klonken nu ook stemmen. Blykbaar werd niet vlak langs het riet gevaren. Met starre oogen keek Keteltje naar het licht boven hem en ieder oogenblik verwachtte hij nu een vijandige stem en dan hun ontdekking. Maar neen, het licht gleed langzaam verder, de stemmen vergingen in den wind. Het grootste gevaar was voorbij. Nog even lagen ze stil, toen hief de Prefester zich langzaam omhoog, keek uit over het riet. De lichtstreep verwijderde zich meer en meer. „Dat was op ’tkantje af!” zei hij en zette zich weer op den middendoft. Ze waagden het echter nog niet weer uit te varen. Stil zaten ze beiden en de „Meeuw” sliep. Zacht gingen hun stemmen, fluisterend. Keteltje kón niet stil zijn en telkens begon hij weer te vragen, als de Prefester in zwijgen verviel. Telkens begon hij er weer over, of het toch werkelijk wel de politie was geweest; dat ze zoo’n fijne strop hadden gehaald. Of ze nog iets van de anderen zouden hebben ontdekt? Tot eindelyk de Prefester oprees, pardoes weer in het water stapte en de boot terugsleepte. Voorzichtig gleden ze langs het meer den weg terug, dien ze gekomen waren. Langs het eilandje zouden ze gaan en zoo met een omweg probeeren de anderen te bereiken. Lang hadden ze echter nog niet gevaren, toen ze heel in de verte hoorden: „Tlauiéd, Tlauiéd!” Daar waren ze. Keteltje sprong op. „Hoor je, Hein? Hoor je? Daar zijn ze!” „Stil!” zei deze. „Zie maar uit naar ’tlicht.” Maar het lichtsein zagen ze niet. Nogmaals klonk van heel uit de verte de wulproep. „Ze zijn aan den anderen kant van het eiland,” zei nu de Pref ester. „Tlauiéd!” riep hij. „Tlauiéd!” klonk het even later terug over het water. „Tlauiéd! Tlauiéd!” „Tlauiéd! Tlauiéd!” „Tlauiéd! Tlauiéd! Tlauiéd!” „Tlauiéd! Tlauiéd! Tlauiéd!” Keteltje sprong in de boot van vreugde. „Ze zijn het zéker!” riep hij. „Ze zyn het zéker!” „Stil maar! Vóór het lichtsein weten we niets zeker! Alla, geef het maar ers!” Tweemaal flikkerde het licht over het water. „Tlauiéd!” riep meteen de Pref ester. „Nu moeten ze driemaal seinen en tweemaal roepen, als het goed is,” zei hij. Werkelijk schitterde even later een licht in de verte Weg was het weer. „Eén keer!” telde Keteltje. „Twee keer! Drie keer! Ze zijn het!” Maar meteen klonk reeds twee keer de wulproep. „’tls in orde!” zei de Pretester. Krachtig roeide hij nu in de juiste richting en even later schoten de beide booten langs elkander. „We vermoedden al onraad,” zei Douwes, toen de Pretester van hun ontmoeting vertelde. „We zaten nog te peuren, toen ze bij ons kwamen. Boot onderzocht, natuurlijk niks gevonden. Toen hebben we nog een tijdje gewacht en zijn ze achterna gegaan. Hebben ze in de gaten gehouden. We zaten wel een oogenblik in de benauwdheid. Wat zeg jij, Lammert?” „Hein nemen ze zoo gauw niet!” antwoordde deze. „Heb je nog visch?” „Niet veel bizonders,” zei de Pretester. „Wat aal en een pond of tien witvisch. En jullie?” „Aal, een pond of zes.” „Vooruit, nu maar gauw!” riep Douwes. „De „Meeuw” naar zijn plaats en dan naar huis!” „En als ze ons opwachten?” vroeg Lammert. „Je hebt gelijk, daar heb je kans van. Weet je wat, dan roeien we eerst naar den „Dood” en zetten daar Hein en Jacob aan wal. Als ze die zagen, zouden ze vragen, of ze uit den hemel gevallen waren. En dan kunnen die de witvisch meteen meenemen.” Zoo gezegd, zoo gedaan. De „Meeuw” werd op zijn oude plaats gelegd. Toen roeiden ze naar den „Dood,” waar Keteltje en de Pretester aan wal stapten. Gedurende den geheelen verderen tocht zei de Prefester geen woord. Aan wal gekomen werd de witvisch in een zak gestort, en de Prefester met de visch en een paar peurstokken en Keteltje met een van de twee teilen gingen over den dijk naar de Lorzie. „We mogen wel oppassen, Hein, bij huis, dat ze ons niet opvangen.” Hein gaf echter geen antwoord en liep met snelle, groote passen, zoodat Keteltje op een drafje moest gaan om hem bij te houden. Dicht bij de Lorzie hield hij echter zijn pas in, nam de teil van Keteltje over en zei kortaf: „Jij vooruit. Goed uitkijken.” „En,” vroeg het ventje, „als ze er zyn?” „Dan geef je een schreeuw!” „En pakken ze me dan niet mee,” fluisterde hij, met half dichtgeknepen keel van angst. „Je hebt toch niks!” Meer zei de Prefester niet. Hij prevelde onverstaanbare woorden in zichzelf en zette zich aan den dijk. Keteltje moest wel en met loome schreden ging hij. Als ze er eens waren! En als ze hem zagen. Maar ze zouden hem niet zien! Al voortgaande steeg zijn moed. Nu, vlak bij de Lorzie, het hij zich aan den vaartkant bij den dijk neerzakken en sloop als een kat onhoorbaar voort. Nu was hij er! Voorzichtig, op handen en voeten kroop hij omhoog en over den dijk; toen het pad af tot bij de deur. Alles nog veilig? Nu goed luisteren! De Lorzie lag stil en verlaten. En donker. Maar verborg juist dit donker geen onraad? En dan? Hèm zouden ze niets doen, zei de Prefester, maar den Prefester zelf? Als ze dien pakten? Juist nu hij ziek was! Want dat begreep Keteltje nu wel, de Pref ester was zieker, dan de anderen vermoedden. Voorzichtig, o zoo voorzichtig sloop hij het pad om de Lorzie af. Nu was hij bij den hoek. Stil nu weer. Het hart bonsde hem in de keel! Schuw gluurde hij ’terf over. Geen onraad. Nu terug en den anderen kant langs, langs den dijk. Zoo geruischloos kan een tijger haast niet door de alang-alangvelden zijn prooi besluipen, als Keteltje het den vermeenden vijand deed. Om de heele Lorzie geen onraad. Nu nog bij het schuurtje! Dat was gevaarlijker. Maar op zijn buik langs de sloot sloop Keteltje nader. Alles in hem leefde nu in spanning en al zijn aandacht richtte zich op zijn doel. Stil liggend bij het minste gerucht, voortgaande, als hij alles weer veilig wist, kroop hij naderbij. Ook bij het schuurtje was geen onraad. Vlugger, dan hij gekomen was, sloop hy nu terug. Op den dijk ijlde hij voort. Nu, ineens, overviel hem de angst weer en ’twas of iemand hem geluidloos naholde en hem grijpen wilde in den rug. Zoo hard hij kon, liep hij nu. „’t Is veilig,” hijgde hij, toen hij bij den Pretester kwam. „Bij ’t schuurtje ook?” „Overal!” Zonder verder te spreken stond de Pretester op en snel naderden ze nu de Lorzie, schoven met een gangetje de deur in. Keteltje, door angst bevangen, stormde de pijp door en de ladder op. In het slaaphok ontwaakte zijn moeder door zijn lawaai. „Kun je niet zachter doen!” snauwde ze, sliep onderwijl al haast weer. „Moeder! Moeder, we zijn haast gesnapt!” „Hèé!” klonk het slaperig. „We zijn haast gesnapt, moeder. Ze voeren zóó langs ons!” En in één ruk vertelde Keteltje alles. „En je vader?” „O, die komt met Lammert met de boot. Die kunnen ze niks doen, die hebben alleen wat peuraal! O, moeder, zóó ging het licht over ons heen, maar de Pretester had ons midden door ’triet gesleept, en ze zagen geen sikkepit.” En hij lachte nu, trotsch op hun avontuur. Maar moeder had zich al weer omgedraaid, nu ze ’t gevaar voorbij wist en sliep haar gerusten slaap verder. Wouw Douw snorkte op zijn stroozak. Keteltje trok nu snel zijn bovenkleeren uit en schoot onder zijn deken. Huiverend van opwinding lag hij nog lang met open oogen. Hij hoorde de anderen nog thuis komen. Toen zijn vader boven kwam en aan zijn moeder het verhaal met luid stemgerucht verder vertelde, hoe ze in de sloot naar het meer werkelijk door de politie waren opgewacht, maar die ze natuurlijk niets hadden kunnen maken, was hij echter door vermoeidheid in slaap gevallen en zelfs de harde stem van zijn vader kon hem daaruit niet wekken. HOOFDSTUK YII. De eerste leesles. Den Zondag daarop hing een grijze wolkenlucht over de aarde. Keteltje werd eerst laat wakker en toen hij, beneden gekomen, naar buiten zag, sloeg de regen kringetjes in de slooten en de koeien stonden druilig aan den waterkant. „W’r is vader?” vroeg hij zijn moeder. „De deur uit,” antwoordde deze kortaf. „Naar het dorp?” „Zal wel bij Janus zitten.” Keteltje knikte wijs, ging bij het raam zitten en zag naar buiten. Gestadig druizelde de regen op de groene landen. Ongeduldig tikten zijn vingers op de vensterbank: een volle lucht, weinig wind, een regentje voor den heelen dag. „Tja,” dacht hij, „toch ers buiten kijken.” Op den dijk zag hij het dorp verlaten aan den overkant liggen. Stil stonden de huizen onder het welvende boomenloof. Een enkel mensch spoedde zich onder een parapluie gebogen voort. „Het Paard” hield zijn lange armen roerloos in de grijze lucht, de rieten molenkap glom van het water. Overal op de wereld lag verlatenheid. Een paar musschen in de dakgoot van de Lorzie twikkerden, bol in de veeren, een paar zachte geluidjes. Verveeld bukte Keteltje zich, raapte een steentje op, wierp het onverschillig in de richting van de vogeltjes. Deze, opgeschrikt, schoten haastig onder de beschermende pannen. Toen, de handen in de zakken, slenterde hij ’tpad om de Lorzie af, het hoofd zonder veel gedachten, terwijl de regendroppels fijn glinsterend zich op zijn kleeren legden. „Is Lammert mee?” vroeg hij, terug in de Lorzie, terwijl hij weer by het raam ging zitten, en zich met de hand een paar natte haarlokken van het voorhoofd streek. Moeder, aan de anderen kant van de tafel, knikte zwijgend. Beiden, het hoofd in een hand gesteund, zagen nu eenigen tyd naar het regenlandschap, ieder bezig met de eigen gedachten. Toen klonk opeens de zware stem van den ouden Klopper. Beiden hieven het hoofd een weinig op en luisterden. Door den dunnen wand hoorden ze de sleepende stem. „Als hij deze dingen tot hen sprak, zie, een overste kwam, en aanbad hem, zeggende: Mijn dochter is nu terstond gestorven, doch kom en leg Uwe hand op haar, en zij zal leven. En Jezus opgestaan zijnde, volgde hem, en zijne discipelen. En als Jezus in het huis des oversten kwam, en zag de pijpers en de woelende schare, zeide hij tot hen; Vertrekt, want het dochterken is niet dood, maar slaapt. En zij belachten hem. Als nu de schare uitgedreven was, ging hy in, en greep hare hand; en het dochterken stond op. En dit gerucht ging uit door dat geheele land.” Hier zweeg de stem. „Moeder,” vroeg Keteltje, „wat doet hij?” Onwillekeurig moest hij denken aan wat de Prefester dien avond op het meer gezegd had. ’t Was andere taal dan de gewone. Hij begreep ze niet goed en toch, hij wist niet, wat het was, maar hij zou wel al maar door hebben willen luisteren. Stil, daar begon buurman weer. „En als Jezus vandaar voortging, zijn hem twee blinden gevolgd, roepende en zeggende: Gij Zoon Davids, ontferm U onzer. En als hij in huis gekomen was, kwamen de blinden tot hem, en Jezus zeide tot hen: Gelooft gij, dat ik dat doen kan? Zij zeiden tot hem; Ja Heer. Toen raakte hij hun oogen aan, zeggende: U geschiede naar Uw geloof. En hunne oogen zijn geopend geworden En Jezus heeft hun zeer strengelijk verboden, zeggende: Ziet, dat niemand het wete. Maar zij, uitgegaan zijnde, hebben hem ruchtbaar gemaakt door dat geheele land.” Weer zweeg buurman en Keteltje, zijn moeder aanziende, vroeg nu met de oogen meer dan met de stem: „Moeder, wat is dat?” „Hij leest uit den bybel.” Keteltje zweeg even. Toen vroeg hij verder: „Is dat een boek?” De moeder knikte, zag weer uit naar den troosteloos neervallenden regen. Ze dacht aan jaren nu, lang geleden, toen zij, jong meisje, op donkere winteravonden met vele andere meisjes bij het gezellige lampelicht luisterde naar de verhalen van dominee. Diep voelde ze op dat oogenblik hoe anders haar leven vroeger was. „Is dat een boek, moeder?” herhaalde Keteltje zijn vraag. „Ja, een boek.” „En die Jezus, was die dokter?” Voor ’t eerst hoorde hij dien naam niet vloekend gesproken. Vrouw Douwes stond op. Een oogenblik drong op dezen Zondagmorgen tot haar door, wat haar jongen miste, hoeveel hij te kort kwam in zijn jonge leven. Ze stond op en, als had ze zijn laatsten vraag niet gehoord, zei ze: „’kZal je stukke snijden.” Keteltje vroeg niet verder. Zwijgend zat hij naar buiten te kijken, zwijgend at hij zijn boterhammen en even later stond hij weer op den dijk, luisterend naar ’t galmen van de kerkklok. Aan de overzijde zag hij nu meerdere menschen. Haastig begaven ze zich kerkwaarts en hij had een flauw vermoeden, dat dat lezen van den ouden Klopper en dat gaan van de menschen naar de kerk bij elkaar behoorden. Toen hij de Lorzie weer binnenging, liep hij de pijp ten einde en opende de deur van Lammert en den Pref ester. De Prefester zat met den rug naar de deur gekeerd. Hij was bezig met het herstellen van een net, dat van zijn knieën op den grond gleed, toen hij de deur hoorde gaan. Even wendde hij zich om, zijn gelaat zag bleek als altijd en zijn oogen stonden dof. Keteltje sloot de zorgvuldig achter zich, als had hij groote geheimen te behandelen. Toen stapte hij rustig naar de tafel, ging naast den Prefester staan en keek voor zich uit door het raam, droomerig, als in verre verten. „Hein,” vroeg hij toen langzaam, „die Jezus, je weet wel, was dat een dokter?” De Prefester zweeg een oogenblik voor hij antwoord gaf, leunde achterover in zijn stoel en plukte in zijn mager puntbaardje. Toen knikte hij langzaam. „Ja, Jakob, een groote dokter was hij. Zoo groot is er nooit meer een geweest.” „Is hij al lang dood, Hein?” „Al honderden jaren. Heb je buurman hooren lezen?” Keteltje knikte. „En kan dat, dat blinden weer konden zien?” „Jezus kon het.” „En dat meisje, was dat werkelijk dood? En kon dat dan weer levend worden?” De Prefester zweeg weer even. „’t Staat in den bijbel, Jakob. Of het kan weet ik niet, maar Jezus kon een heeleboel, want hij hield heel veel van de menschen en hoe meer je van iemand houdt, hoe meer kun je voor hen doen.” De Prefester leunde achterover in zijn stoel en plukte nadenkend in jzijn baardje. Keteltje’s gezicht stond ernstig en strak zag hij naar buiten in den gelijkmatig neersijperenden regen. ’tWas moeilijk voor hem te begrijpen, wat de Prefester zei. Als je van iemand houdt... Hield hij van iemand? Van zijn vader? Van zijn moeder? Van Wouw? Ja, van Wouw hield hij, dat voelde hij nu dadelijk. Van den Prefester? Hij zag even terzy naar het bleeke gezicht van den man naast hem. En ineens vroeg hij: „Hein, zou Jezus jou ook beter kunnen maken?” De Prefester schrok op, als uit een droom, dadelijk verviel hij weer in zijn nadenkend gepeins, en meer tot zich zelf dan tot Keteltje, zei hij zacht: „Dat geloof ik niet.” Nu werd het Keteltje een beetje angstig en hij vroeg haast fluisterend en met spanning keek hij Hein in ’t gezicht: „Zou Jezus dan niet van jou houden, Hein?” „Hij misschien wel van mij, maar ik niet genoeg van hem.” „Moet dat dan ook?” De Prefester knikte even. Maar vlak daarop school hij weer rechtop, greep naar het net, dat op den grond lei en zei met zijn gewone harde dagstem: „Alla, joch, hou nou maar weer op met je vragen! Lui als wij, landloopers en vischdieven, hebben met Jezus en den bijbel weinig te maken. Jezus is al lang dood en de eenige, die op ons let, is de politie. Maar jij” en ineens werd zijn stem weer zachter en hij boog zich diep over zijn werk, „maar jij: ik wou voor jou dat het anders was, want je bent een goed joch.” Toen sloeg hij met ijver aan den arbeid, en keek niet weer op naar zijn kleinen vriend, die lang met peinzend gezicht stond toe te zien. Waren ze dan toch dieven, dacht Keteltje. Echte vischdieven? En was de visch in de netten dan niet vrij? Vader had het toch gezegd! De lucht was vrij, het water was vrij, dus de visch was ook vrij. Zou Hein het meenen, dat ze vischdieven waren? Zou het ook in den bijbel staan, dat je van visch in de netten moest afblijven en dat Jezus niet van je hield, als je ze toch nam? Durfde hij het Hein maar vragen. Maar die keek nu zoo ernstig en werkte zoo hard door. ’tWas net, of hij niet meer wist, dat hij, Keteltje, nog bij hem stond. En met al die vragen in zijn hart stond Jakob lang toe te zien. Eindelijk hief de Prefester het hoofd langzaam op, liet zijn werkzame handen rusten. „Eigenlijk moest je noodig wat leeren, jongen.” ’t Schokte in Keteltje. „Op school?” vroeg hij. „Ja op school, bij den meester.” „Vader zegt, dat je aan die geleerdigheid niks hebt.” De Prefester antwoordde daar niet op. „Kun jij lezen, Hein?” „Ja, natuurlijk.” „Heb je dien bijbel gelezen?” Hein glimlachte even. „Niet heelemaal. DT staat zooveel in, maar wel veel.” „Staat er in den bijbel, dat je een dief bent, als je visch uit de netten neemt?” Weer glimlachte de Pref ester, maar hij antwoordde niet dadelijk. „Nou Hein, staat het er?” „Zoo precies niet, maar het is stelen.” „En vader zegt, dat de visch vrij is!” Hierop zweeg de Prefester weer. Hij leunde achterover in zijn stoel en plukte in zijn mager baardje. „Heb je veel geleerd, Hein?” „Toen ik zoo’n jongen was, als jij, was ik de gewone school al haast door en ik ging al gauw naar ’t gymnasium. Dat is een hoogere school, zie je. En toen ik daar klaar was, ging ik naar de universiteit. Dat is de hoogste school, die er is. Maar daar kwam de duivel in me De Prefester staarde voor zich uit. Nog steeds liepen de regendruppels langzaam langs de ruiten, als tranen langs de wangen van een mensch, die een groot verdriet heeft. Even klonk nu en dan in het andere vertrek de stem van buurman Klopper, verder was het stil, stil „De duivel, Hein?” „Ach ja, jongen, wat weet jij daar ook van. Vooruit, ga nu maar weer eens naar je moeder! ’k Schiet zoo niet op.” Hij nam het net weer ter hand. Keteltje verliet langzaam het vertrek en schoot de ladder op naar den zolder, waar hij in een donker hoekje wegdook, alleen met zijn vragend hart en zijn twijfel. In den namiddag stond Keteltje weer op den dijk uit te zien naar het dorp. De lucht was matgrys en nog steeds viel de regen zacht ruischend neer. Zouden de jongens nu nog gaan spelen? De afspraak was het wel, maar met zulk weer zouden er wel niet veel komen. Hij zou toch maar eens gaan zien, of het bootje, waarmee hij stilletjes de vaart moest oversteken, nog bij „Het Paard” lag. Alsof er geen regen viel, slenterde hij langzaam den dijk langs naar den molen, klom over een afgesloten hek om op het molenerf te komen en liep schijnbaar onverschillig met de handen in de zakken langs den walkant. De boot lag er, alleen met een touw stevig vastgemeerd. Hij zag het dadelijk. Geruischloos, hoewel er niemand in of bij den molen was, gleed hij naar beneden. Of hij het onschuldigste kind van de wereld was, zette hij zich op de achterdoft, bracht zijn lijf in deinend heen en weer gaande beweging. Door het schommelen van het bootje gleden blanke golven achter elkaar de vaart in, overwonnen de kleine regenkringetjes en zich uitbreidend vervlakten ze in de verte. Het schonk Keteltje een aardig genoegen dit golvenspel te veroorzaken en toe te zien en hij was er een oogenblik zeer in verdiept. Maar eensklaps hoorde hij van de overzijde zijn naam roepen. Hij sprong op. Daar had je waarlijk „de manke!” Met nog een jongen! Behendig knoopte hij het touw van de boot los, haalde de riemen van den bodem, wierp ze uit en als een volleerd roeier stuwde hij zijn vaartuig de vaart over. „Allo!” riep hij, omkijkend. „Allo!” riepen Siem en Mijndert terug. „Gaan we nu spelen?” vroeg hij onder het vastleggen van de boot. Hij was al aardig nat geworden en zijn melkboerenhondehaar slierte over zijn oogen. „Ga maar gauw met me mee naar m’n huis,” zei Siem. „Van spelen komt nu toch niks. ’tls veel te nat.” „Kom maar, je hoeft niet bang te zijn” voegde hy er aan toe, toen hij zag, dat Keteltje aarzelde. „Moeder vindt het wel goed.” Schoorvoetend volgde Keteltje de beide jongens. Dat was zijn bedoeling niet geweest, hij durfde niet heel goed, maar was toch ook te nieuwsgierig om te weten, hoe ’t bij Siem thuis was, dan dat hij geweigerd zou hebben. Ze stonden vlak voor het huis van Kees, den groenteboer. Daar achter lag het huis, waar Siem woonde met zijn moeder en zijn broer Japie, een grappig dik jongetje van even vier jaren. Het was maar een klein huisje achter een groot huis, en ’t had vroeger, evenals de Lorzie, voor schuur gediend, een bergplaats voor Keesbuur’s groenten en aardappelen. Maar nu woonde Siem er al een paar jaar in. Met z’n drieën gingen ze de steeg door. Siem opende de deur, die piepte in haar scharnieren. „Hier is hij al, moeder!” riep Siem dadelijk bij het binnenstappen. „Hij zat in de boot bij „Het Paard”. Kom maar binnen” tot Keteltje „me moeder zal je niet opeten!” Keteltje was bij de deur blijven staan, ’t Liefst was hij dadelyk maar weer omgekeerd. Je keek door de open deur zoo maar in de kamer. Maar dat was wat Keteltje. g anders dan in de Lorzie. Zoo, dat ’t Keteltje vreemd aandeed, en hij niet binnendurfde. Hij was ook zoo weinig netheid en gezelligheid gewend! In de kamer zat een jongetje op den grond te spelen en een vrouw zat bij een tafel, die voor het raam stond. Die vrouw draaide het hoofd naar de deur en Keteltje zag een vriendelijk gezicht, zoodat hij onwillekeurig zijn eenen voet, dien hij al opgeheven had om weg te loopen, weer neerzette. „Kom maar binnen, Jakob! Jakob heet je toch hé?” Keteltje knikte. „En jij ook maar, Mijndert, hoe meer zielen, hoe meer vreugd!” „Ik moet naar huis, buurvrouw. Dag!” Mijndert vertrok en Keteltje stapte binnen. Hij zette, wat hij anders nooit deed, eerst netjes zijn klompen naast elkaar bij de deur, waar er nog meerdere stonden, net visschersschepen ’s Zondags in de haven. „Zoo, en ben jij zoo maar ers even over de vaart gewaaid!” Keteltje lachte een beetje verlegen. „Ja, moeder, in de boot van „Het Paard! En straks waait hij er weer mee terug. Hé, Keteltje!” Keteltje grinnikte maar wat. Onderwijl gaf hij zyn oogen de kost. Net als bij hem thuis, ging het door hem heen, een tafel voor het raam. Maar deze blonk veel mooier. En een aardig lichtje onder den koffiepot. D’r leken wel poppetjes op die witte glaasjes te staan. Hy ging een beetje dichter bij tafel staan. „Wie is dat, moeder?” vroeg nu de kleine Japie op den grond, zonder het spelen met z’n blokken te onderbreken. „Jakob, Japie.” „Ik ben Jakob. Hij is niet Jakob,” protesteerde de kleine man. „Ja, jij bent kleine Jakob en hij is groote Jakob.” „Ik ben ook groote Jakob. Ik ben vier,” zei hij nu tegen Keteltje, die zich had omgedraaid om naar hem te kijken. Deze wist niets beters te doen, dan maar weer wat te lachen, zachtjes in zich zelf. Hij was zoo weinig gewend met anderen om te gaan. „Nu en wat willen jullie nu doen?” vroeg vrouw Pieterse. „Mag ik Keteltje den platenbijbel eens laten zien, moeder? Wil je, Keteltje?” „Platenbijbel?” „Ja, een bijbel met platen.” Keteltje knikte begeerig. „Staat er van Jezus in?” vroeg hij. „Ja, en nog veel meer.” Siem was al naar een kastje geloopen, dat tegen den muur stond, klein met een dik buikje. Een van de laden trok hij open, Keteltje kwam bij hem staan. Daar zag hij een groot boek liggen met bruinen band en glimmende sloten. „Is dat hem?” vroeg hij vol eerbied. „Dat is hem,” zei Siem gewichtig en met beide handen tilde hij het boek uit de lade en legde het op tafel. Met een klikgeluidje lieten de sloten los, toen hij wat op den voorband drukte, klapten om op de tafel. Een paar stoelen werden vlak naast elkaar by de tafel gezet en de twee jongens kropen dicht bij elkaar. „Zul je oppassen met je natte mouwen, Jakob?” vroeg moeder Pieterse. Keteltje knikte ernstig. Nauwkeurig volgde hij met de oogen Siems bewegingen, lei, om toch maar goed den raad van zoo even op te volgen, de handen in elkaar op z’n knieën. Siem sloeg het boek open en dadelijk hadden ze al een plaat voor zich. Op een hoogen berg zag Keteltje een man liggen in een lang, wit gewaad. Hij had een grooten baard. Schuin door de wolken viel een bundel zonnestralen en hulde hem in licht. Diep beneden golfde het land, waar een rivier doorkronkelde en een stad lag. „Zie je,” verklaarde Siem, „die man is Mozes en dat was de hoofdman van de Joden.” „De Joden?” „Ja, weet je dat niet? De Joden woonden vroeger allemaal in één land, hier ver vandaan. Kanaan, hè moeder?” Moeder knikte. Ze zat rustig wat te naaien en had onderwijl pleizier in de beide jongens, terwijl Japie op den grond zijn prachtige blokkenpaleizen bouwde. „Nou en toen waren ze gevangen genomen door de Egyptenaren en in Egypte gevangen gehouden.” „Allemaal?” „Allemaal, en daar waren ze wel heel lang en ze werden erg verdrukt. Maar eindelijk is het Mozes gelukt ze uit Egypte weg te voeren en naar hun oude land terug. Maar toen hebben ze heel lang gezworven, wel veertig jaar, en toen ze eindelijk van een hoogen berg hun oude land Kanaan konden zien liggen, is Mozes gestorven.” „Hè, dat is jammer,” fluisterde Keteltje. „Is hij er heelemaal niet geweest.” „Nee, hij heeft het alleen maar gezien, ’t Staat er onder.” En Siem las: „Mozes, stervende na de Beschouwinge van het Beloofde Land, op den Berg Pisga.” „Kun je dat allemaal in den Bijbel lezen?” „Ja, en nog veel meer van Mozes.” „Nu ers een andere plaat!” In zijn ongeduldige weetgierigheid zou Keteltje wel alle platen tegelyk hebben willen bekijken. Siem sloeg enkele bladen terug. Daar zag Keteltje een klein riviertje stroomen, er lag een plank over als brug, en over die brug liepen een paar mannen, die aan een stok over de schouders een grooten tros druiven droegen. Keteltje lachte even. „Ze loopen op bloote voeten,” zei hij. „Nee, op sandalen, kijk maar, stukjes leer hebben ze onder hun voeten en die zitten met riempjes vast. Kijk maar!” „En wat een lange kielen dragen ze!” ,Dat was zoo de gewoonte. Kijk, dat zijn allemaal tenten.” Je zag een klein stukje van den hemel boven op de plaat, dan hooge bergen en aan den voet van die bergen een groot tentenkamp, waarin het krioelde van de menschen. „Wat een menschen!” riep Keteltje. „En kijk er zyn er bij met heele lange hemden, die hangen tot op den grond.” „Dat zijn de priesters, hé moeder. Dit is ook weer van Mozes, Keteltje. Ze zijn hier dicht bij Kanaan, in een woestijn. „Woestijn?” „Ja, dat is allemaal zand, en er is haast geen water en er zijn leeuwen. Meester heeft er wel van verteld.” „En waren ze daar?” „Ja, want ze durfden niet zoo in hun oude land trekken, daar woonden andere menschen. En toen stuurden ze spionnen uit, die moesten zien, wat voor een land Kanaan was, en hoeveel volk er woonde, en een heeleboel meer. En hier komen twee spionnen terug en ze nemen druiven mee.” „Staat dat er allemaal in? Heb je het gelezen?” „Nee, moeder heeft het verteld. Maar het staat er in.” Siem zocht even. „Hier staat het, geloof ik.” Hij las even voor zichzelf, met den vinger bijwijzende. „Ja, hoor:” „Mose dan sondtse om het land Canaan te verspieden: ende hij seyde tot hen; Trecket dit-henen op tegen ’t zuyden ende klimmet op ’t gebergte. Ende besiet het lant hoedanigh het zij en het volk dat daer in woont, of het sterck zij, ofte swack, of het weynigh zij, ofte veel. Ende hoedanigh het lant zij, daar in het selve woont, of het goed zij, ofte quat; ende hoedanigh de steden zijn, in dewelcke het selve woont, of in legers, ofte in sterckten. Ook hoedanigh het lant zij, of het vet zij, ofte mager of daer hoornen in zijn, ofte niet; ende versterckt U, ende neemt van de vrucht des lants; die dagen nu waren de dagen der eerste vruchten der wijndruiven. Also trocken sy op ende verspiedden het lant van de woestijne Zin af tot Rehob toe, daer men gaet nae Hamath. Ende sy trocken op in ’tzuyden, ende quamen tot Hebron toe, ende daer waren Ahiman, Sefai ende Thalmai Enaks kinderen: Hebron nu was seven jaren gebouwt voor Zoan in Egypten. Daer na quamen sy tot het dal Escol, ende sneden van daer eene rancke af, met eenen tros wijndruyven, dien sy droegen met tween op eenen draegstock; „Dat staat op de plaat,” zei Keteltje. Siem knikte. „Nog even verder.” „Ook van de granaatappelen ende van de vijgen. Die selve plaetse noemde men het dal Escol, ter oorzake van den tros, dien de kinderen Israëls van daer afgesneden hadden. Daer na keerden sy weder van het verspieden des lands, ten eijnde van veertigh dagen.” „Waren ze veertig dagen aan het spionnen geweest?” vroeg Keteltje. „Ja, dat is bijna zes weken.” „Wat een rare woorden staan er in.” „’tls ook een oud boek. Keteltje. Dit is al veel meer dan honderd jaar. ’tls nog van de grootmoeder van mijn moeder,” zei vrouw Pieterse nu. „En toen spraken de menschen heel anders.” „Siem,” vroeg Keteltje nu plotseling, „waar staat nu „Mozes”?” Hij bedoelde het woord. Siem zocht even en wees het toen aan, en Keteltje tuurde met eerbiedige bewondering naar de geheimzinnige teekens, die voor hem de letters waren. „Wacht,” zei Siem, stond op, zocht even in een lade van het kastje en kwam met een potlood en een stuk papier terug. „Wacht, ik zal het wat duidelijker schrijven, dat zijn zulke rare, oude letters en je kunt ze haast niet lezen.” Met duidelijke drukletters zette hij nu MOZES. „Kijk, hier staat het nu mm... óó mo zzz... èè... sss zes, Mozes.” „O,” zei Keteltje, die geen dom jongetje was, „dat eerste is zeker „mm.” Hy perste zijn lippen op elkaar en maakte het „m”-geluid. „Ja, dat is „m” en als je nu die letter ziet, dan zeg je altijd „m”. Kijk, hier staat Mie, Mes, Moe,” en hij legde telkens den nadruk op de m, schoolmeester Siem. Letter voor letter moest Siem nu Keteltje duidelyk maken. De avond legde zijn duister in de kleine kamer, maar toen het op hun plaats te donker werd, trokken ze tot bij het raam en nog wat later lagen ze met gebogen hoofden vlak bij het theelichtje, dat zijn gelig schijnsel wierp op een papiertje vol letterkrabbels, die Keteltje met Siems hulp poogde te ontcijferen. Moeder zoemde zacht een liedje voor kleine Japie, die op haar schoot gekropen was. De regen tikte tegen de ruiten. Door de kamer ging nu en dan de stem van Keteltje, die langzaam spelde: „mm... 0e0e... moe, zzz... èè... ss, zes.” Vergeten lag de bijbel. Eindelijk kwamen de jongens tot het besef, dat het donker was. Keteltje gloeide van inspanning. „’k Moet naar huis,” zei hij met een zucht. Meteen stapte hij al naar de deur. „’k Breng je even weg, ’tmag wel, hé moeder?” „Goed, maar laat je niet te nat regenen. Dag, Jakob! Japie, zeg ook ers „Dag Jakob!” „Hij is niet Jakob, ik is Jakob.” „Zeg dan maar „Dag Keteltje”!” zei Siem. „Dag” kwam Japie toen kortaf. „Moeder, zing je nog een liedje?” „En kom maar gerust nog eens. Keteltje, als je lust hebt, hoor. Ga nu maar gauw naar huis.” Keteltje had nog steeds niets gezegd. Bij de deur snelde hij echter nog naar de tafel terug, greep met een haastige beweging het papier, dat daar nog lag en frommelde het onder zijn kiel. „Dat neem ik mee,” zei hij haastig. Toen snelde hij met Siem naar buiten, den regen in, naar z’n boot. Hij zei niets, allerlei gedachten verdrongen zich in zijn hoofd, maar daaraan kwam er één telkens weer terug, die hem een juichend gevoel van binnen gaf. Hij leerde nu lezen, hij leerde nu lezen! Hij mocht weer terugkomen en dan zou Siem hem verder leeren! Nu leerde hij het toch en zonder meester! En dan over eenigen tijd kon hij ook in den bijbel lezen van dien Mozes en van Jezus en van nog zooveel andere dingen. En alle boeken zou hij kunnen lezen, allemaal, en de krant, en wat er op de winkelramen en op borden te lezen stond. Met een gelukkig gevoel drukte hij het papier stijf tegen zich aan, als een schat, dien hij niet gaarne verliezen wou. Nu zat hij al in de boot en duwde haar van den wal en Siem riep hem nog toe, gauw weer te komen. „Morgenavond dan maar?” En zonder verder nadenken, riep Keteltje terug: „Goed, ajuus.” „Ajuus,” riep Siem en verdween in het donker. Nu dreef hij alleen op het water en hij moest telkens achterom zien om de richting naar den molen niet te verliezen. ’t Regende nog maar altijd, hij voelde, hoe de roeibank kletsnat van het water was. ’t Zou morgenavond wel weer mooi vischweer zijn, dacht hij. En ineens schoot het hem te binnen, hoe hij dan naar Siem moest, als ze uitgingen op het meer. Maar dan ging hij niet, hij ging niet! Hij moést naar Siem! En ’twas stelen, wat ze deden uit de netten! De Pref ester had het nu zelf gezegd, ’twas stelen en dat wou hij niet! Waarom Hein het dan nog deed? Dat wist hij niet en ’t kon hem ook niet schelen, hij deed het niét! Hij drukte vastbesloten de lippen op elkaar. Hij zou wel weer stiekem er tusschen uit knijpen. Als hij om zeven uur ging, was vader toch nog niet beneden en ’t was al donker genoeg om bij „Het Paard” ongemerkt in de boot te komen en over te steken. En daar zouden ze er ook niet veel van merken, want de dag- en de nachtploeg hadden dan juist gewisseld. Nu was hij al bij „Het Paard”, lei de boot vast, klom over het hek. Toen ging hij langzaam langs den dijk, schoof in de Lorzie voorzichtig door de pijp en, bang om verslag te moeten geven, van hetgeen hij gedaan had en waar hij was geweest, kroop hij op zijn stroozak, zijn papier zorgvuldig onder zijn kleeren verborgen. HOOFDSTUK VIII. Molentocht. Den volgenden dag was het weer geheel opgeklaard, en onder den blauwen hemel koesterde het dorp zich lekker in de morgenzon. Het water in de vaart lag spiegelblank. Het was een heerlijk rustige Maandagmorgen. In de werkplaats van Baas Johannes was het een gezellige drukte. De schafttijd van acht uur tot half negen was juist voorbij en de werkzaamheden namen weer een aanvang. De Baas schaafde, dat het zoo een aard had. Hij was dubbel in zijn nopjes dien morgen, want ten eerste was het zulk kostelijk weer en ten tweede was Wouw Douw punktum zes uur in de werkplaats verschenen, en hij werkte voor twee. In een hoek van de werkplaats scharrelde Ouwe Freek wat in zijn gereedschapsbak en Kreupele Siem reikte hem bedryvig de dingen, die de oude knecht hem noemde. Siem was niet minder in zijn nopjes dan Baas Johannes. Dat zou een dagje worden! De herfst met zijn gure dagen en woest windgeraas was in aantocht. En nu moest Ouwe Freek er op uit, de lage landen in aan de overzijde van de vaart, waar het meer blankte en de weilanden lagen tot waar aan den horizon de boomengroepen zich afteekenden tegen de lucht. Deze weilanden kwamen maar weinig boven het water uit en steeds moesten kleine molentjes het overtollige water wegmalen op de slooten, naar het meer, vanwaar „De Dood” het weer op de vaart maalde. Met den komenden herfst wachtte dezen molentjes weer druk werk en Ouwe Freek trok er elk jaar in het begin van de Septembermaand op uit om te zien, of ze nog goed in orde waren, om hier een losgeraakte plank vast te spijkeren, daar een vermolmde door een nieuwe te vervangen. Siem mocht dezen keer mee en het deed hem aardig vreugd. Bedrijvig reikte hij den ouden knecht de dingen, die deze hem noemde en toen Ouwe Freek genoeg beitels en spijkers en schroeven bijeen had, zette hij den gereedschapsbak op den linkerschouder, greep hem met de linkerhand vast, nam met de rechter nog een paar planken mee en zei; „Ziezoo Baas, dan gaan we maar. ’t Is weer zoo laat. Zoo lang Ouwe Freek leeft, zal er geen boer klagen, dat zijn molentje niet in orde is, als ’tnood geeft. Vooruit Siem, neem je beddeken maar op en wandel, maar neem liever inplaats van een beddeken, nog deze paar plankskes mee. ’t Brood is al in het bootje en de kouwe koffie ook. En zoo lang een mensch nog brood en kouwe koffie heeft, behoeft hij niet te klagen. Ajuus Baas, Ajuus Wouw Douw!” Voor het huis lag het bootje van Krelisboer in de vaart te wachten. Dat mochten ze voor deze gelegenheid gebruiken. „Ik zal wel roeien, Freek,” zei Siem, terwijl hy er in sprong. „Da’s goed, m’n jongen. Gun jij Freek maar wat rust op zijn ouwen dag. Dat is zoo kwaad nog niet.” Hij gaf eerst de planken aan Siem en den bak met gereedschap, stapte toen ietwat stijf in het bootje en zette zich op de achterdoft, waar hij met een genoeglijk gezicht een pijpje stopte. Siem maakte ondertusschen het touw los, duwde de boot af en zette zich rustig aan de riemen. Met kalme, korte slagen roeide hij naar het midden van de vaart. „Nu wat sterker links trekken, m’n jongen, anders boor je aanstonds met de punt van de boot een gat in den dijk,” waarschuwde Freek. Siem glimlachte even, veranderde wat van koers, maar bleef toch op den dijk aanhouden. Bij de Lorzie was hij den kant zoo dicht genaderd, dat hij nog maar net roeien kon. „Strijken rechts! Jongen, wat wil je toch?” Maar in plaats van rechts te strijken, streek Siem links, zoodat de punt nog meer op den dijk gericht werd. Toen liet hij de boot even glijden, streek daarna krachtig rechts en ze lagen stil, vlak voor het houten walletje van de Lorzie. Siem greep den walkant vast. „Mag Keteltje mee, Freek?” vroeg hy lachend. „Keteltje?” „Ja, de broer van Wouw Douw! Hij is m’n vriendje.” Freek knikte toestemmend. Onderwijl Siem den dijk opstapte en aan de andere zijde verdween, zat de oude man rustig achter in het bootje, blies een paar rookwolkjes in de klare lucht en terwijl hij toezag, hoe ze allengskens verdwenen, dacht hij er over na, hoe de vriendschap tusschen Siem en dit eenzame jongetje uit de Lorzie toch wel gegroeid kon zijn en tot iets moois worden. Want dat het iets moois was geworden, had hij aan den toon, waarop Siem zei: „Hij is m’n vriendje!” wel gehoord. Hij kende Siem als een gezonden kwajongen met het hart op de rechte plaats. Wat zou die Keteltje er wel voor een zijn? Een stille, als Wouw Douw? Daar kwamen al weer stappen den dijk op. De twee jongens. „Hier is hij! Hij mag mee van zijn moeder,” riep Siem al van den dijk af. „Vooruit maar, Keteltje!” moedigde hij z’n vriendje aan. „Je moogt van Ouwe Freek! Is ’tniet, Freek, hy mag mee!” „Wel ja, waarom niet! Stap maar in, jongen! Ga maar voorin zitten. Siem roeit.” Keteltje zei niets. ’tWas weer een vreemde voor hem, die daar in de boot zat. En als hij tegenover vreemden stond, lag zijn tong altijd zwaar. Bang was hij niet. Ze deden hem niets, dat wist hij wel. Maar wel was er een angst in hem om met ze te spreken en daardoor wat minder vreemd met ze te worden. Hij zei dus niets tegen Freek. Maar onder het instappen, vroeg hij zacht aan Siem: „Zal ik ook een riem nemen?” En zoo roeiden ze even later, naast elkaar gezeten, midden in de vaart, met gelijke slagen. Achter in de boot teekenden de golfjes, al vervloeiend, een hoek op het water, de riemen piepten wat in de dolven, voor tegen den boeg maakte het water bij iederen haal aan de riemen wat zacht babbelend geluid. Vanuit het dorp drong wat hondengebas tot hen door en heel in de verte, aan het andere eind van het dorp, gromden de machines van de groote fabrieken, die daar stonden, nog even hoorbaar. De jongens zeiden niets en Freek zei niets, maar Freek kon wel zien, dat Siem en Keteltje genoten van elkanders nabijzijn. Een grappig ventje, vond hij, die Keteltje. Of grappig, nee grappig eigenlijk niet; gek, zoo verwaarloosd als hij er uit zag, was het toch zoo’n aardig kereltje. Hij was klein en rond, zyn haar was slordig en sliertig; zijn kleeren waren slordig; maar zijn oogen, die deden het, zijn bruine oogen en zyn wipneus! Die oogen, daar tintelde leven in, en zijn wipneus stak zoo kwiek in de lucht, dat je wel kon zien, dat ’t ventje geen domoor of druiler was. Leuk schuchter was hij, vond Ouwe Freek, en toch weer niet bang ook. Want dan was hij wel zoet voor in de boot gaan zitten, toen hij het zei. En Siem, die voelde zich zoo’n beetje het vadertje, dat kon je wel merken. „Nu, bij „De Dood” gaan we het sluisje door, jongens, dan een stukje het meer over en dan eerst maar naar de molentjes aan de noordzy. Siem, roei jij alvast maar wat sterker op.” Ze schutten zelf het bootje door de sluis en weldra dreven ze op het meer. „Dat was vroeger een andere geschiedenis met de weilanden, als het herfst werd en winter,” begon Freek nu. De jongens keken hem vragend aan. „Je moet denken, vroeger waren die molentjes er niet zoo. Ik weet er niet meer van, maar d’r is een tijd geweest, toen was d’r geen een. En als dan in den herfst of in den winter er zoo’n noordwestertje kwam aanrollen over de landen en de golven hier op het meer van die nijdige witte schuimkoppen kregen, dan liepen ze wel eens verder dan den kant van de landen, dan spatten ze er tegenop, bruisten er over heen en het meer werd anderhalf, twee keer zoo groot. D’r zijn wel koeien door verdronken en ’s winters reden we schaatsen op de ondergeloopen weiden.” „Maar Freek, waarom bouwden ze dan niet van die watermolentj es ?” je moet maar op het idee komen. Maar eindelijk was er zoo’n slimmerd. Dat was een boer, die had een groot stuk land, hier aan de noordzij. En hij heette Groote Kees, want hij was groot en sterk. Hij had meer van de wereld gezien dan ons dorp en de vaart en hij hield van aanpakken. Op een goeien dag begon die den kant van zijn land wat op te hoogen met derrie, die hij uit het meer en de slooten baggerde. Hij groef de greppels wat uit, groef nog een paar flinke dwarsgreppels, die hij uit liet komen op een slootje, dat midden door zijn land liep en dat hij ook flink uitbaggerde. En aan het eind van dit slootje vlak bij het meer, begon hij te timmeren. De andere boeren zagen hem bezig en zoo uit de verte meenden ze, dat hij een Keteltje. 9 varkenshok in mekaar zette en ze vonden het bijster dom van hem, dat hij dat zoo ver van huis deed. „Wat moet hij zijn voer nou ver wegbrengen,” grinnikten ze tegen elkaar. „Groote Kees, domme Kees!” „Maar „Groote Kees, domme Kees” liet ze grinniken, hij merkte er trouwens weinig van en timmerde door. En de andere boeren zagen uit de verte toe en zeiden tegen mekaar: „Het lijkt wel geen varkenshok te worden.” En ze werden braaf nieuwsgierig, ’s Avonds, toen Groote Kees met z’n volk naar huis was, roeide er een zoo stiekem eens langs zijn land, en die wist den volgenden morgen te vertellen, dat het een molen werd, maar een kleintje, de wieken lagen er al. Een molentje! Nu dachten de boeren, dat Groote Kees niet goed meer in zijn hoofd was. Een molentje! Daar ver van het dorp, vlak bij het meer! Eén, die bijzonder nieuwsgierig was, sprak een paar dagen later „Groote Kees” aan; „Zoo buur, je bent ook druk doende den laatsten tijd. Had je een molen noodig, ja?” „Ja, buur, ’t is al, zooals je zegt. We zullen hem malen laten!” „Maar heb je dan zooveel koren, man?” „Koren, buur, koren?” en „Groote Kees” lachte genoeglijk. „Dacht je, dat ik koren ging malen, buur? Daar? Aan het eindje van de wereld? Nee buur, water zal ik malen, water, water en nog eens water!” „Water, buur?” De boer zette groote oogen op. „Groote Kees” was nu toch beslist een beetje raar in het hoofd. „En wat maal je daar dan van?” „Schuim, man, allemaal schuim, van water maal ik schuim!” De lucht daverde van zijn lach, en de buurman verwijderde zich maar. Hij twijfelde nu werkelijk aan het verstand van Kees. Een paar dagen later was de molen klaar. Maar ’t was een raar ding, vonden de boeren, ’t leek wel een houten kist met wieken, op een puntig onderstuk en d’r zat een houten vleugel aan. Hoofdschuddend stonden ze er van uit de verte naar te kijken. Als dat maar zuivere koffie was! Een tijd lang stond het ding stil, tot het eindelijk eens flink had gestortregend en het water in de slooten en het meer hoog stond, hooger dan goed was voor het land. Toen wees op een morgen de een het aan den ander: het ding maalde! De wielen sloegen driftig in het rond en die houten kist draaide zoo’n beetje heen en weer, dan weer wat links, dan weer wat rechts, zoodat de wieken steeds den vollen wind opvingen. Nu begrepen ze ineens, waar die vleugel voor diende! Den heelen dag maalde het ding maar driftig door, en gek: ’smorgens was „Groote Kees” er even bij geweest, maar verder zag je niemand meer. In den middag lagen er wel vijf, zes bootjes met nieuwsgierige boeren bij het molentje. Ze keken ers in het meer, ze keken ers in de sloot, ze keken ers naar het draaiend wonderding, en zoo ging hun langzaam een licht op. Van de sloot liep een smal kanaaltje naar het molentje, daardoor stroomde het water er naar toe. Onder het molentje zagen ze nog even een rechtopstaande spil in het water ronddraaien, aan den anderen kant weer zoo’n kanaaltje en daardoor schoot het water bruisend en schuimend het meer in.” „Schuim, schuim, van water maal ik schuim!” lachte Siem. Keteltjes oogen glommen van genoegen. „Zoo maalde hij het water tot schuim. Maar hij maalde meteen zijn land droog. De boeren stonden verstomd, toen ze het begrepen en in stilte bewonderden ze „Groote Kees, domme Kees.” Maar dat zeien ze mekaar niet. Ze stonden een oogenblik stil, toen liep er een met groote stappen naar z’n roeiboot, sprong er in en riep: „’t Is een schandaal, dat zeg ik. Hij maalt het water van zijn land. Maar waar blijft het?” Een tweede, een derde stapte in zijn boot. De tweede schreeuwde; „Zijn land maakt-ie droog, maar het water waar blijft dat?” En de derde: „Zijn land droog en het ónze zooveel te natter!” Nu zaten ze allen in de booten en onder ’t wegroeien, schreeuwden ze elkaar toe, dat het een schande was, dat hij zijn land droog maakte, het water in ’tmeer maalde, en dat hun land daardoor zooveel te meer water kreeg. En hoe verder ze van elkaar afraakten, hoe verder schreeuwden ze, tot ze elkaar eindelijk toch niet meer verstaan konden, en ieder in zijn eentje al mopperend en dreigend voortroeide naar zijn eigen natte land.” „Water was het, schuim werd het!” zei Keteltje ineens, glimlachend. „Groote Kees, domme Kees! Kleine boer, klaverboer!” schalde Siem over het water, alsof de boeren er nog waren en ’t konden hooren. „’s Avonds in het dorp,” ging Ouwe Freek onverstoorbaar voort, met inwendigen jool om het pleizier van de jongens, „’s avonds in het dorp groote samenkomst van alle boeren, behalve „Groote Kees,” bij Janus in de herberg. Alles werd in geuren en kleuren door de zes verteld, in de lengte en in de breedte besproken, en ’t slot van ’t liedje was, dat de heele vergadering in optocht naar de boerderij van „Groote Kees” toog. Ze zouden hem wel eens mores leeren! „Groote Kees” zat voor zijn boerderij op zijn gemak een pijpje te rooken, toen de heele stoet aankwam. Toeschouwers natuurlijk genoeg! En daar begonnen ze te schreeuwen en te roepen, allemaal door mekaar. Kees bleef rustig zitten, genoeglijk trok hij aan zijn pijpje, ’t Geschreeuw werd daardoor nog erger, een steen rolde voor Kees z’n voeten. Toen stond hij langzaam op. Daar stond hij groot en krachtig. En kalm. Ineens was alles stil. „Als er nog één durft gooien, draai ik hem z’n nek om!” „De molen!” riep er een ander in den troep. „Je molen moet weg!” schreeuwden een paar anderen. „Mijn molen staat er en die blijft er!” Het tumult verhief zich weer. „De brand in het ding!” krijschten een paar stemmen. „Weg met den molen. Brand hem neer!” Toen flitste het in de oogen van „Groote Kees.” Hij scheen nog grooter te worden. Onwillekeurig zwegen allen weer. Met een groote stem riep hij den boeren toe: „Dien molen heb ik gebouwd van mijn eigen geld op mijn eigen grond. Den eerste, die er een vinger aan uitsteekt, breek ik de armen van zijn lijf, zoo waarlijk ik „Groote Kees” heet.” Toen ging hij weer zitten en deed een paar haaltjes aan zijn pijp. Maar meteen stond hij weer op en den arm dreigend uitstrekkend: „En nu één, twee, drie van mijn erf, of ik zal je dadelijk laten merken ,wie ik ben!” Of ze van heengaan wisten.” Ouwe Freek zweeg even. De jongens hadden opgehouden te roeien. De boot lag stil in het vlakke water. „Vooruit, jongens, roeien.” „Wat een koeien!” grinnikte Siem, zjjn riem weer opnemend. „Waarom bouwden ze dan zelf óók geen molentjes?” vroeg Keteltje. „Dat was het hem juist!” zei Ouwe Freek, blij dat Keteltje „los” kwam. „Dat zei „Groote Kees” ze een paar dagen later ook. Maar daar wilden ze niet aan. Dat kun je begrijpen. Toen ze echter verder in den tijd zagen, hoe „Groote Kees” zijn land altijd netjes droog lag, ook als het hunne blank stond, sloop de nijd in hun hart, en het verstand in hun hoofd. Den volgenden zomer hadden ze weer een vergadering, maar toen was Kees er ook en die legde hun uit, dat ze allemaal molentjes moesten bouwen en dat ze dan ook nog een grooten molen tusschen de vaart en het meer moesten plaatsen om het water van het meer op de vaart en verder naar zee te krijgen. Dat zou eerst wel wat geld kosten, maar ze zouden er een massa voordeel van hebben. En dat hebben ze toen gedaan. Ze hebben de molentjes gebouwd, den „Dood” gebouwd en nu gaan wij de molentjes opknappen! Wat zeg jij, Keteltje!” Keteltjes schuwheid was geweken. Hij zat nu niet in een bootje met Siem en een vreemden man, maar met Siem en Ouwe Freek. Hij kon Freek nu ook goed aanzien. Eigenlijk bemerkte hij nu pas, dat die oude knecht er vriendelijk uitzag met z’n twee bakkebaardjes; grijs-grauw waren die en zijn haar was ook grijs-grauw. En zijn handen, die op zijn knieën lagen, waren groot en knokig, maar niet vuil. Eerder nog blank. Die handen hadden zeker veel gewerkt, dacht hij. „Ben je al lang timmerman?” vroeg Keteltje, „Lang? Van toen ik zoo oud als Siem was af. Hoe oud ben jij, Siem?” „Dertien. En jij, Freek?” „Een klein beetje ouder. Raad eens.” „Zestig,” raadde Siem. „En jij. Keteltje?” „Vijftig.” „Vier en zeventig!” Ja, ja, als ik sterf, kan ik niet zeggen, dat ik onder de handen van de baker ben weggehaald. Nou en ik was twaalf, toen ik begon. Hoe lang ben ik dan timmerman, Keteltje?” Daar zat Keteltje nu en hij kreeg een kleur, en hy keek eerst Ouwe Freek met een paar groote oogen aan en toen zag hij naar Siem. „Twee en zestig jaar! ’ kwam deze nu maar gauw om zijn vriendje uit de verlegenheid te helpen. „Zoo is het. Twee en zestig jaar ben ik nu al bezig van dik hout planken te zagen. Ja, ja, jongen,” vervolgde hij tegen Keteltje, toen hij zag, hoe deze onwillekeurig weer naar zijn handen keek, „deze hand zal al aardig wat spijkertjes op den kop geslagen hebben. Een heel dorp heb ik zoo langzamerhand wel in elkaar getimmerd. Maar jij,” en nu werd zijn stem wat ernstiger, „jij moest noodig naar school gaan en wat leeren.” „Ik mag niet van vader!” „Nee, maar je wilt ook niet, Keteltje!” zei Siem. „Je wilt niet zoo lang stil zitten.” „Dat wil ik ook niet!” kwam Keteltje nu koppig. „Niet mogen? Niet willen? Moet je dan eeuwig dom blijven?” „Ik blijf niet dom. Siem leert me.” „Siem?” Freek zette groote oogen op en Siem gaf Keteltje heimelijk een stomp, dat hij zijn mond moest houden. Maar ’twas al te laat. „Siem? En wat leert hij je dan?” Maar nu zweeg Keteltje, gewaarschuwd door den stomp van Siem, keek hij strak naar de punt van zijn klomp en trok wat sterker aan de riemen. „Och, ’t is niks, Freek. Zoo’n beetje lezen,” zei Siem nu, die er toch eigenlijk wel een beetje trotsch op was. „Lezen? En kan hij er al wat van?” Keteltjes hand gleed ineens onder zijn buis en kwam met een verkreukeld stuk papier weer voor den dag. Zonder een woord te zeggen liet hij zijn riem in den steek, ging naar Freek, duwde hem zonder complimenten wat op zij en ging naast hem zitten. Hij streek het papiertje wat glad op zijn knie en hield het toen zoo, dat Ouwe Freek ’t ook zien kon. En hij begon te lezen, vlot weg: „mm oé moe, zz èè ss zes.” Siem roeide en de oude man hoorde glimlachend toe. Ten slotte haalde hij zelf een potlood te voorschijn, twas groot en rood en plat. Hij zoog even aan het puntje en op het verkreukelde velletje tusschen de andere woordjes schreef hij er nieuwe voor Keteltje. Een oude man en een klein, vuil kereltje in een bootje op het blanke water, die niets van de wereld zagen, dan wat krassen op een verfrommeld papiertje, meester en leerling. Siem roeide rustig door, zijn hoofd gloeide echter en zijn oogen schitterden, ’t Ging goed met Keteltje! Hij leerde best! „Uitkijken, asjeblieft! Denk om de netten!” Een forsche stem deed ze alle drie opschrikken. Siem keek om. Hij gaf een paar machtige slagen links, den riem diep in het water. Ze waren al dicht bij het land en bijna met de boot op de fuik van een visscher geloopen. Nu liep de boot snel om naar rechts en ze gleden er nog maar net langs. „Wel, vangt het wat, Arie!” vroeg Freek in ’t voorbijvaren. „’t Moet zoo wezen, man. ’t Zou nog wel gaan, want ’k had aan de zuidzij straks een paar mooie fuiken. Maar d’r ben kapers op de kust.” „Vischdieven?” „’tls bar, man. Telkens bijna leege netten. En dit hier hebben ze niet eens weer goed neergezet. Werk maar voor je broodje!” „Maar is daar dan niks aan te doen? Haal de politie er bij!” „De politie? Die snapt ze evenmin als wij. Ze ben glad als de aal. Je kunt wel denken die of die doet het, maar je snapt ze nooit! Die dieven! ’tls schande je in je armoe nog te bestelen.” De boot was al weer voorbijgegleden. Alle drie zwegen nu. Keteltje zag wit. Dat was werk van de Lorzianen! Hij wist het maar al te goed. En dit was de man van de fuiken. Hij was ook arm! ’tWas gemeen, nu voelde hij het, ’twas gemeen hem te bestelen. ’tWas stelen! Hij durfde niet opzien. Zeiden de anderen nu maar wat! Zenuwachtig vouwde hij zijn papiertje op. Zijn hand beefde. Toen zag hij schuchter om naar den visschersman, die zyn fuik weer in orde maakte. Ineens voelde hij een schok. „We zijn er!” zei Ouwe Freek. „Leg de boot maar aan het hekje vast, Siem!” Ze waren bij het eerste molentje aan de noordzij. Het stond in de omsluiting van een houten hek. Er groeide veel riet, maar daar kon je tusschen loopen. Keteltje had eigenlijk zoo’n molentje nog nooit goed bekeken, maar ’twas, zooals Ouwe Freek gezegd had, net een houten kist met een vleugel er aan, op een andere houten kist met een punt. En natuurlijk vier wieken. Maar by groote molens konden ze aan die wieken zeilen spannen, om meer wind te vangen, meestal waren die rood en wit. Bij „Het Paard” ook. Hier waren geen zeilen, maar houten platen. Die lagen zoo maar in het gras. Je kon ze met een paar werveltjes aan de wieken vastzetten. Maar waar was nu de spil? Keteltje liep om het molentje heen. Ah! daar had je ’t kanaaltje naar het meer, hij was er haast ingebuiteld, zoo verborgen tusschen het gras en het riet lag het. En aan den anderen kant, ja, daar had je ook het kanaaltje van de sloot naar het molentje. En daar heelemaal er onder was de spil. Nu moest het ding ers draaien! Maar er was geen wind. „Siem, draai ers!” Meteen wierp Keteltje zich plat op zijn buik om des te beter onder in den molen te kunnen zien. Siem, die dadelijk zijn bedoeling begreep, maakte den ketting van de wieken los, en begon uit alle macht te draaien. Ja, daar ging de spil, daar ging hij! „Sneller, Siem, sneller!” Sneller draaide Siem. Ja, nu stroomde het water een klein beetje. D’r zaten zeker zijstukken aan de spil. Kijk het water eens mooi glad zijn. Er liepen beesten op met heel lange pooten. ’t Leken wel muggen. „Kijk ers Siem, wat een muggen!” Siem kwam toesnellen. Ging bij Keteltje liggen. „’tZijn geen muggen!” zei hij. „’tZijn schaatsenrijders! Nu jij ers draaien. Ketel!” Siem op zijn beurt zag nu toe. „Nu moest het waaien!” riep hij tegen Ouwe Freek, die den molen nauwkeurig opnam. Deze knikte lachend. Even later voegde hij zich bij de jongens. „Je sprak van waaien,” zei hij. „Maar ’tkan hier spoken! Daar heb ik staaltjes van beleefd. Een jaar of wat geleden was ik ook op mijn tocht langs de molentjes en toen begon het te bolderen uit het noordoosten, nee maar! Ik worstelde eerst nog wat tegen den wind op, maar eindelijk was ik blij, dat ik bij een klein schuurtje kwam. Daar moet ik even uitblazen, denk ik, en ik stap met moeite op het deurtje af. Maar wat zie ik? Er zitten twee wervels aan, die de deur gesloten houden, de bovenste zit vast, maar de onderste wat losser. En daar heeft de wind vat op gekregen en dat draait me daar rond, zoo snel, zoo snel, dat ’tvan de warmte van het draaien roodgloeiend is geworden!” „Als je me nou!” riep Siem ongeloovig. „En een anderen keer,” ging Ouwe Freek met een stalen gezicht voort, „weer precies hetzelfde! Weer een storm uit het Noordoosten en weer moet ik schuilen in dat schuurtje. Ik zit er zoo een uurtje en verveel me danig. Ik moet toch eens onderzoeken, of de wind wat mindert, denk ik. Maar de deur durfde ik niet opendoen. Daar zie ik een gaatje in de muur. Wacht, denk ik, daar steek ik een vinger door. Ik doe het, mijn wijsvinger, en.... rrft! Daar waait zoo het topje er af. Of mijn vinger gauw binnen was! Het topje heb ik nooit teruggevonden.” „Laat zien!” schreeuwde de twee jongens lachend en drongen op Freek aan. „Nee, ’tzit er nog, ’tzit er nog!” „Dat is later weer aangegroeid!” Ouwe Freek lachte nu genoeglijk. „Kom, jongens, we moeten verder.” Zoo roeiden ze van molentje tot molentje, van weiland tot weiland. De zon steeg hooger aan den hemel, maar geen zuchtje kwam het gladde watervlak rimpelen. ’t Werd zoo waar nog warm tegen twaalven. In de schaduw van een molentje gebruikten ze hun boterham met koude koffie. Siem had er al op gerekend, dat Keteltje mee zou gaan en ’s morgens een flinke partij boterhammen van zijn moeder afgebedeld. Na den maaltijd strekte Ouwe Freek zich uit in het hooge gras om een dutje te doen en de jongens vonden dat veel te aardig om het niet na te doen. Keteltje ging op zijn rug liggen. Maar hij hield de oogen open en keek den hemel in. Mooi blauw was die. En als je je oogen zoo’n beetje sloot, zag je allemaal glinsterlichtjes. Wat was het stil hier. ’tßiet bewoog zelfs niet. Je hoorde alleen nu en dan een vischje springen. Ze waren nu bepaald niet ver van de plaats, waar hij laatst met den „Prefester” in het riet geschoten was. Wat waren ze hem fijn voorbijgevaren! Maar hij ging niet meer mee met ze. Dat was hij nu vast besloten. De visch in de netten was niet vrij. Je stal ze van óók een armen man. Vader zou wel nijdig wezen! Dan maar nijdig! En als hij sloeg, liep hij weg. Net als laatst. Ja, maar waar heen? Afijn, dat zou hjj wel zien. Maar hij ging niet meer mee! Vanavond ging hij weer naar Siem. Hij wou leeren lezen, ’t Ging al wat goed. Die Siem was knap! Hij rekende dat van Freek ook zoo maar uit! Dadelijk wist hij het. ’tKon toch wel fijn zijn naar school te gaan en alles te leeren. Maar nu niet meer. Hij was nu te oud. Moest hij bij al die kleine schreeuwers zitten. Nee, hij was nu te oud. Maar hij kon even goed nog genoeg leeren. Siem zou hem wel helpen. De Pretester had ook gezegd, dat hij leeren moest, en Ouwe Freek nu ook weer. Zijn vader zanikte met dat je aan die geleerdigheid niks had. Die was bang, dat hij met de jongens ging spreken en misschien den boel zou verraden. Nou verraden zou hij toch niks, maar hij ging niet meer mee! Hij zou maar een boel probeeren te leeren en dan ook timmerman worden, als Siem, als Wouw en Ouwe Freek. ’tWas wat een leuk werk! Hij zou Siem vragen, of hij wel eens bij Baas Johannes in de werkplaats zou mogen kijken. ’t Was hier lekker koel. En de hemel zoo licht. Hij kon niet slapen, dat deed hij nooit overdag. Hij zou nog maar ers wat lezen, de woordjes van Freek. Voorzichtig ging hij overeind zitten. Een karekiet, die dichtbij op een rietstengel was gaan zitten om het drietal wat te bekijken, vloog verschrikt op, maar streek een paar meter verder weer neer tusschen het riet. Keteltje zag hem niet, maar het riet bewoog er. Zijn oogen dwaalden nu naar Freek. Die lag rustig op zijn zij te slapen. En Siem? Kijk, die had zijn oogen open en hij lachte. Hij ging ook overeind zitten. „’k Ga nog wat lezen,” fluisterde Keteltje. „Dat kan vanavond wel, zei Siem. „Ga je mee?” Voorzichtig slopen ze weg om den ouden man niet te wekken, en trokken het zonverlichte weiland in. „Je had niet moeten zeggen, dat ik je leerde lezen,” begon Siem, „’tgaat een ander niks aan!” „Dan moest hij maar niet zeggen, dat ik dom zou blijven!” „Nou ja, als je wat lezen kunt, ben je nog maar niet knap.” „Als ik lezen kan, kan ik toch alles uit de boeken leeren.” „Ja, maar dat valt niet mee.” „Je hebt het zelf gezegd.” „’tKan ook wel, maar ’tis niet gemakkelijk!” „Maar ’tkan, als je wilt,” zei Keteltje vastbesloten. „Maar hoe kom je aan de boeken? Op school vertelt meester alles, maar hoe kom je aan de boeken?” Keteltje zweeg. Siem had gelijk. „Eerst maar lezen leeren,” zei hij toen. „We doen het toch vanavond?” „Natuurlijk.” „En laat je me dan ook nog wat uit den bijbel zien? Van Jezus nu?” „Ja, goed. Kijk, een aalscholver!” Een groote zwarte vogel schoot op eenigen afstand in het water. Even later kwam hij weer te voorschijn en met een dikken paling in den bek vloog hij met uitgestrekten hals en driftige slagen dicht langs het water weg. „Een paling!” schreeuwde Keteltje nu opgewonden, „een paling! Wat een vischdief, hè!” Maar hij zweeg, zóó als hij dat gezegd had. Vischdief! „Ze kunnen de paling in het water zien zwemmen. Goede oogen, hè! En plof schieten ze er op neer. Ze zullen heel wat visch op een dag naar binnen slaan.” Siem bemerkte niet, wat Keteltje bezighield, en begon al weer over wat anders. Zoo slenterden ze op hun gemak het weiland nog wat rond, tot ze Ouwe Freek bij het molentje hoorden roepen. Hij wenkte, dat ze komen moesten, ’t Was tijd, om verder te gaan. Tegen vijven waren ze weer terug bij het sluisje. Keteltje stapte hier aan wal en ging langs den dijk naar de Lorzie terug. Even moest hij nog weer denken aan zijn tocht langs den dijk in dien donkeren nacht met den vreemden, zwijgzamen Pref ester. Maar ’t duurde gelukkig niet lang. Hij had een heerlijken dag gehad en in een prettige stemming bereikte hij zijn woning. Voor de Lorzie zag hij nog even om. In de verte dreef de boot op het glanzende water. Siem roeide en Ouwe Freek zat achterin. Wat zou hij nu weer vertellen? dacht Keteltje. Een leuke vent, die Freek. En vanavond ging hij weer naar Siem. Als hij de boot van „Het Paard” niet kon bemachtigen, zou Siem hem wel halen. Dat was afgesproken. Met een paar fluittonen tusschen de lippen ging hij het pad af naar de Lorzie. HOOFDSTUK IX. Keteltjes besluit. De avond komt al vroeg zoo tegen het einde van September. Een uur, nadat Keteltje thuis was, ging de zon in een zee van glinsterend licht onder. Een half uur later gleed het duister onhoorbaar nader. De avond was als de morgen en de middag. Overal lag het water glad en onbewogen. De geluiden van menschen en dieren klonken allen in den rustigen avond als van vlak nabij. In de schemering aten ze in de Lorzie hun boterham. Keteltje zat aan het eind van de tafel, vader en moeder ieder in een hoekje bij het raam. Ze spraken weinig. Buiten glom aan den horizon nog een laatste streep van licht en Keteltje, die zijn deel het gauwst verorberd had, zat er wat naar te kijken, de beide ellebogen op tafel, het hoofd in de handen zonder er nu juist veel aandacht voor te hebben. Hij zat daar schijnbaar rustig in het halfdonker van de kamer by vader en moeder. Maar in hem was het niet zoo kalm. Als vader aanstonds klaar was, moesten ze beginnen en hy zag er tegenop. Hij voelde een wrevel tegen zijn vader in zich opstijgen. Wat zat hij daar nu weer lang te kauwen! Kijk hij zijn brood eens raar afbyten! Wonder, dat hy Keteltje. 10 hem nog niet aan ’t werk zette. Daar was hij anders altijd gauw mee. ’t Zou mooi vangen vanavond, ’t Was er net weer voor. En goed donker! Maar hij ging naar Siem... Nu was vader haast klaar. Zou hij nü al vast maar niet opstaan, naar buiten gaan en stiekum verdwijnen? Maar als vader hem dan werk gaf? Afijn, ’t was te probeeren. Hij rekte zijn beenen langzaam uit, tot ze op den grond kwamen. Voorzichtig schoof hij zijn stoel achteruit, stond nog even stil, en deed toen, als onverschillig, een stap of wat van de tafel naar de muur toe. Daar stond hij weer wat stil en ging toen in de richting van de deur. Vader merkte zeker nog niets, ’t ging goed. Nu was hij er al bijna. „Jakob kan alvast wel beginnen, hé?” ’t Was moeder, die het zei. Natuurlijk zij! Zij moest hem nu altijd treiteren. Dat hij ’s middags zoo maar mee gemoogd had, daaraan dacht hij nu niet. Gauw schoot hij op de deur af, en had de knop al in de handen, toen Ouwe Douwes zei: „Haal de lantaarn alvast maar, hij zal bij Lammert zijn.” Keteltje stond even besluiteloos stil. Wat nu? De deur uitgaan en stilletjes verdwijnen? Koppig werd hij ineens. Hij wendde zich naar zijn vader, stak de handen in de zakken. „’k Doe het toch niet,” zei hy rustig. Er lag iets uitdagends in zijn houding. De vader schoot met een schok rechtop, draaide een kwart slag met zijn stoel om, zoodat zijn knieën onder tafel vandaan kwamen. Die duivelsche jongen! Daar had je weer een van zijn streken! Maar hij zou hem wel! „Haal de lantaarn!” schreeuwde hij met groot lawaai van zijn stem. Hij kende Keteltje en hij voelde al, dat er weinig met hem uit te richten zou zijn. Maar daarom te meer klonk zijn stem hard en lawaaierig. „Haal de lantaarn, 0f...!” „’k Doe het niet, ’k steel geen visch!” Vrouw Douwes, die tot nu toe soezend naar buiten had gezien, zonder zich schijnbaar veel van ’t geval aan te trekken, keek verschrikt naar haar man. Woedend schoot Douwes overeind. Keteltje opende de deur, op vluchten bedacht. „Steel je geen visch, zoo steel je geen visch! Haal de lantaarn, zeg ik je, of ik zal je leeren je vader tegen te spreken!” „Nee, en ik doe het niet. En ik steel geen visch! Jullie bent dieven, leelijke vischdieven!” Hij riep het met schel geluid en er klonk angst in. Met een ruwen kreet schoot Douwes op hem af, maar hij, op zijn hoede, was in een oogenblik naar buiten en den dijk opgesneld. In de deur bleef Douwes staan, ’t Was donker buiten en hij begreep, dat het vruchteloos zou zijn Keteltje te achtervolgen. Hij beefde van toorn. „Kom hier,” kreet hij in machtelooze boosheid, „kom hier, of je komt er nooit weer in!” Een vloed van scheldwoorden volgde deze bedreiging. Maar Keteltje, die, aan den vaartkant zich verber- gend, tusschen de steenen geglipt was, antwoordde niet. Zijn hart klopte hem tot in zijn hals. Nogmaals klonken dreigende woorden uit de Pijp van de Lorzie. Toen werd met een hevigen slag de buitendeur dichtgesmeten. En flauw drong tot Keteltje nog het gerucht van stemmen door, boos en hijgend. „Nu krijgt moeder,” dacht Keteltje. „Waarom begint ze er ook over. Nu kan hij zelf de lantaarn halen.” Hij durfde nog niet uit zijn schuilhoek komen, en schikte zich wat gemakkelijker tusschen de steenen van de glooiing. Er stonden al sterren aan den hemel en wat lag het water nu kalm. Zijn hart begon al minder hard te kloppen, nu de eerste angst voorbij was. Een gevoel van voldoening kwam over hem. Lekker, hij had het niet gedaan! En meteen maar gezegd waarom niet. Nu wist zijn vader het maar. Wat was die nijdig! En nu ging hij aanstonds nog naar Siem. Als ie dat wist, zou hij nog nijdiger zijn. Maar dan moest hij hem maar hebben laten leeren! De Prefester had gezegd, dat hij noodig wat leeren moest; Ouwe Freek zei het, Siem zei het. Hij moest toch later ook wat kunnen. Een vak. Zou de Prefester nu vanavond nog meegaan? Vanmorgen was hij te bed gebleven. Moeder was bij hem geweest. Had hem er van verteld. Gek, zooals moeder de laatste dagen gewoon met hem praatte. Anders leek ze altijd wel een kijfstem te moeten opzetten. Hoor, daar leek de deur van de Lorzie wel weer te gaan. Hij moest toch eris kijken! Zou de Prefester er bij zijn? Voorzichtig kroop hij bij den dijk op, op handen en voeten over de steenen. Hij zag echter niet veel. ’t Was te donker om de Lorzie en hij was er te ver af. Zonder geruisch sloop hij langs den kant van den dijk nader. ’t Was stil in de lucht. Hij hoorde het bonken van klompen op de planken om de Lorzie. Stil, nu bij den landkant van den dijk neer! Daar groeide gras en onhoorbaar kwam hij dichterbij. Daar had je vader z’n stem. Hij kon nog niet verstaan, wat hy zei, maar hij mopperde nog, dat kon hij wel hooren. „Ja, ’t mot zoo wezen!” hoorde hij nu Lammert zeggen, langzaam en duidelijk. Nog dichterbij kroop hij. Nu moest hij oppassen, anders zagen ze hem. Hij legde zich languit in het gras. Vader mopperde. Hoor, nu Lammert weer! „Hij hêt toch gelijk! ’t Is toch stelen!’ „Dat heeft die kwajongen me toch niet te zeggen! Die aap! En het te vertikken! Maar ik zal hem! In mijn huis komt hij niet weer.” „Ja, gehoorzaam mót ie wezen! ’t Is een kind!” Hoor die Lammert! Gehoorzaam moet je wezen! Als je vader zegt: „steel,” dan moet je zeker stelen! En ’t is stelen! En de Pref ester heeft het gezegd. En het staat in den bijbel! En ’t is zelf een arme man, die visscher! En hij deed het vast niet! Dan maar ongehoorzaam, ’t zou ook wat! Uit de kamer van de Douwessen gleed een lichtbundel het donker in en lei dadelijk een stuk van het Lorzie erf licht. Keteltje kroop nog wat meer naar beneden om beter ’t erf te kunnen overzien. Hij lag nu op nog maar enkele schreden van het planken pad af. Daar had je vader! Die stond midden in het licht. Hij keek op naar het raam, het hoofd schuin omhoog. „Breng je het brood even?” riep hij luid. Dat was tegen moeder. Die had juist de lamp opgestoken. Ze waren zeker zoo wat klaar. Waar was de Pref ester nu? Keteltje keek het erf rond, maar zag niets. Lammert was ook weg. Die was zeker in het schuurtje, dacht Keteltje, de peuren halen. Maar de Prefester lag zeker nog te bed. Die was tegenwoordig telkens ziek. En hy zag zoo bleek. „Breng je ze nog?” Vader riep weer. Hij stond nu vlak bij het raam en keek naar binnen. Dadelijk daarop kwam hij driftig nader, boog den hoek om en ging de deur in. Hij liep erg te mopperen. Moeder was er zeker niet meer. Fijn, nu moest hij zelf zijn brood halen... Als vader zoo aanstonds terug kwam, mocht hij wel stil liggen, anders werd hij gezien. Of zou hij even weg gaan?.. Kyk, daar kwam Lammert weer. Zeker had hij nu de stokken in de hand. ’t Was te donker om het te zien. Hij ging naar het bootje, langzaam. Natuurlijk, Lammert maakte nooit voort. Even vragen aan hem. „Lammert!” Keteltje richtte het bovenlijf wat op, en fluisterriep het over het erf. „Lammert! ” Ja, hy hoorde het!, Hy stond stil. Zocht blijkbaar waar de stem vandaan kwam. Keteltje hief zich nog wat meer op. „Lammert, hier! Is Hein ziek?” „Hê!” „Is Hein ziek?” Ineens een schrik! klompen op de planken by de deur! „Ben je daar, aap van een jongen! Hier!” Vader! In een oogenblik stond Keteltje overeind en keek verschrikt even rond. De dijk op? Dat ging niet meer. Dan had vader hem zoo! De Lorzie om! Klots! klots! klapten de klompen op de planken. Maar juist bij het lichte raam vatte zijn vader hem beet bij den mouw van zijn buis. „Nee, nee!” Eén schreeuw, toen een oogenblik rukken en trekken. Het buis sprong los, een paar knoopen glipten van schrik stilletjes in den modder van het erf. Nog een ruk. De mouw ontglipte aan vaders hand en Keteltje rende voort, klots, klots, klots klapten de klompen op de planken. Fluks den hoek om en den dijk op. Krriep, krriep, knersten de kiezels op den dijk. In éénen door holde Keteltje tot aan den molen. Op handen en voeten schoot hij er onder, viel neer bij een pilaar. Zijn lijf schokte. Z’n hoofd gloeide. Hij liet het rusten tegen de koude steenen. Tranen stonden hem in de oogen, maar hij gaf geen geluid. In het lichtvlak stond de vader en stampte woedend op den grond. Een stuk papier lag er, wit glimmend. Hij raapte het op en hield het by het verlichte venster. Er stonden letters op, woorden. Hy bestudeerde ze aandachtig ! „Komt er nog wat van?” klonk Lammerts lijzige stem. Maar hij stond en studeerde. Ineens begreep hy! Die aap, die stiekemerd! „Griet, Griet!” Hy snelde het pad naar de deur weer op en stormde de woning binnen. „’t Mot zoo wezen!” zei Lammert en zette zich langzaam in de boot. Hij zou wachten Hij had geduld. Douwes maakte zich altijd zoo dik. „Griet, Griet!” Wat had die man toch! Moest hij zich zoo om dien jongen opwinden? Vrouw Douwes keerde zich naar de deur, in afwachting. Douwes stormde al binnen. „Moet je zien, die stille, die stiekeme aap!” Zenuwachtig lei hij het papier vlak bij de lamp op de tafel, streek het met herhaalde driftige bewegingen glad. „Moet je zien, dat verloor-ie!” En hij wijzend met den wijsvinger: „mie, mes, moe, zoet, zes, zie. Lezen leert hij, de stiekemerd! Zijn vader en moeder beduvelen!” Maar ’t zal uit zijn!” Nijdig sloeg zijn vuist op de tafel. Vrouw Douwes, niet zoo gauw begrijpend, nam het papier in de grauwe handen, en hield het vlak bij de lamp. De rimpels legden zich dieper in haar voorhoofd. Toen keek ze vragend haar man aan. „Begrijp je dan niet! Lezen leert-ie! Zoo waarachtig as ik hier sta, hij leert lezen! Stiekem! Stiekem!” Vreemd! Vrouw Douwes kon niet boos worden zoo- als haar man. Stiekem was het! Maar, kwam het door gister, toen hij zoo vroeg? in haar hart was ze met haar kind. „Nou, wat zou dat?” vroeg ze op haar gewonen, bitsen toon. „Wat zou dat?” Verwonderd keek Douwes zijn vrouw aan. „Wat zou dat? Snap je dan niet? Dit! En dat vischdief! Dat leeren ze hem! Tegen zijn vader en moeder zetten ze hem op.” Vrouw Douwes zweeg. Douwes had gelijk. Maar toch dat haar kind leeren wou, als anderen... „Moet ie dan maar een uil blijven?” Douwes stond onthutst. Nu zij ook al! Een vermoeden steeg in hem op. Zou zij soms? „Een uil? Ben je uil als je niet lezen kunt! Heeft-ie het noodig voor zijn vak?” „Zijn vak!” Vrouw Douwes glimlachte minachtend. „Zijn vak? Jouw werk? Ik had ook liever, dat hij later fatsoenlijk aan de kost kwam!” „Daar heb je ’t!” Woedend stoof Douwes op. „Daar heb je ’t. Jij, jij! Nou weet ik het! Van jou heeft-ie al dat moois!” Een vloed van leelijke woorden en verwijten stortte hij over ’t hoofd van zijn vrouw. „Maar ’t zal uit zijn, uit! Uit! In mijn huis komt-ie niet weer, of ’tmoet uit zijn, heelemaal uit!” In verbolgen drift ging hij de deur uit en bij Lammert gekomen, raasde hij tegen dien zijn toorn verder uit. ».’t Is al zoo ’t is!” zei Lammert, „’t Is onzin dat leeren.” „O zoo!” hygde Douwes nog na. „As je dat maar weet!” „Maar maak je —niet zoo dik! ’t Zal nou uit zijn!” Rustig stootte hij van wal en liet Douwes in zich zelf maar wat voortmopperen. Keteltje zat ondertusschen onder den molen. Zijn hoofd gloeide en hij liet het rusten tegen de koude steenen van een pilaar, ’t Was er donker. Niets als nacht, nacht. Maar hij zat er veilig. Hier zou vader hem tenminste niet kunnen vinden. Dat was op het kantje af! Gelukkig dat hij alleen maar zijn mouw te pakken had! Onwillekeurig begon hij zijn buis dicht te knoopen. Een paar knoopen kon hij niet vinden. Die waren er zeker afgesprongen. Ja, hij voelde de draadjes nog, die waren blijven zitten. Zoo, meer waren er niet. Onverschillig liet hij de handen hangen. Plotseling echter schrok hij op. Het papier! Zijn papiertje met woorden! Haastig voelde hij onder zijn kiel. Weg! Ja, weg! Zonder verder nadenken kroop hij op handen en voeten terug. Zoekend ging hij den dijk langs. Niets te vinden; tot aan de Lorzie niets! Zou het nog bij het raam liggen? O, als vader het eens gevonden had! Als het eens weg was! In zijn opgewondenheid werd dit verlies tot zoo’n groot onheil, dat al het andere in de wereld hem onverschillig liet. Zou hij durven zoeken? Zou de boot er nog liggen? Op zijn kousen ging hij het pad af tot aan den hoek. De boot leek wel weg. Hij zag niets, hij hoorde niets. Voorzichtig waagde hij zich verder. Bij de Kloppers was nu ook licht op. Voor hij zich daar voorbij waagde, keek hij nog eens angstig het erf af. Niets! Toen sloop hij verder. Tot waar het licht uit hun venster naar buiten vloeide... ’t Was weg! De tranen liepen over zijn wangen. Hij ging zitten op de planken met zijn rug tegen den muur van de Lorzie. De sterren fonkelden aan den donkeren hemel nu helder en klaar. Het water lag stil, in vollen vrede. Maar Keteltje zat en wist geen raad. Daar hoorde hij loopen in de kamer. Zou moeder er zijn? Hij stond op. „Moeder! Moeder!” In zijn radeloosheid riep hij om zijn moeder. Zij hadden zich steeds zoo weinig om elkaar bekommerd. Maar nu riep hij om haar, voor hij het wist. Hij schrok er zelf van. Daar kwam ze naar het raam en keek naar buiten. Zag ze hem? Ze verdween dadelijk weer. Nu kwam ze zeker! Een namelooze angst overviel hem. Hij ijlde de Lorzie om en den dijk op. Hij had een gevoel, of zijn moeder hem achterna snelde en in den rug wilde grijpen. In vliegende haast schoot hij weer onder den molen. Daar viel hij lang uit neer en snikte met het hoofd op de armen. Bij de Lorzie stonden vereenzaamd zijn klompen. Vrouw Douwes kwam naar buiten. Was Jakob er dan niet? Zij meende toch zijn stem te hebben gehoord en hij stond daar zoo even toch! Ze liep het pad om de Lorzie af en stootte met den voet tegen iets. Ze bukte zich. Een paar klompen. Van hem. „Ben je daar, Jakob?” Haar stem klonk luid, maar het donker gaf geen antwoord. Op den dijk keek ze nog uit. Toen ging ze naar binnen. Ze leek wel huiverig. Siem keek aan den vaartkant tevergeefs naar Keteltje uit. ’t Was al over zeven en er was niets te bemerken. Nu was het wel donker bij „Het Paard”. De molen zelf zag je mooi duidelijk tegen den sterrenhemel, maar er omheen was niets te zien. En hij hoorde ook niets. Ja, maar Keteltje zou wel heel stil doen, om de lui in den molen natuurlijk. Ze waren er, al stond de molen. Je zag het gele licht door de raampjes vallen. Hij stak een paar vingers in zijn mond en floot schel. Er kwam niets. ’t Was toch afgesproken! Zouden ze bij hem thuis wat ontdekt hebben? Dan zou hij zelf maar eens gaan zien met ’t bootje van Krelisboer. Hij had het sleuteltje nog van ’s middags en het mocht wel. Hij lei het bootje vast naast dat van „Het Paard” en stapte aan wal. Bij het hek kon hij niet verder. Het was nog gesloten van Zondags. Ze waren er zeker niet door geweest. Er over klimmen? Hij was geen klimmer. Dan maar onder den molen door. Oppassen dat hij niet te vuil werd. Alleen maar op handen en voeten. Hu, ’twas er pikdonker. Voorzichtig maar, anders stootte hij zijn hoofd nog tegen een van die pilaren. Wat is dat? Hij hoort leven! Gestommel. Is er nog iemand, of een kat? Hij houdt stil en luistert. Ja, daar sluipt iemand. Net als hij. Ineens een gedachte! „Keteltje!” Een schreeuw en een nog sneller voortkruipen, ’t Was hem stellig. „Keteltje, ben jij het? Ik ben het, Siem!” ’t Kruipen hield op. „Jij, Siem?” „Ja.” „Waar ben je?” „Hier, kom maar hier. Naar den kant van de vaart.” Hij hoorde Keteltje nader komen. Zelf kroop hij ook terug en weldra zaten ze op het molenerf in het gras. „Is er wat? Waarom kwam je niet? Waarom zat je onder den molen?” Hij hoorde Keteltjes nasnikken. „Heb je gehad?” „Mijn papier is weg.” „Met de woordjes? Is dat nou zoo erg! Dan maken we een nieuw.” „Hij heeft het.” „Wie, je vader? Hoe kwam hij er aan?” „’k Wou niet mee.” „Uit visschen?” „’t Is toch stelen?” Siem zweeg. Wat moest hij zeggen. Die arme Ketel! „Ga nou maar even mee, dan gaan we naar me moeder!” Maar Keteltje bleef zitten en antwoordde niet. „Kom nou maar! Durf je niet?” „’k Ga niet!” „Blijf je dan hier!” „Ja!” „En vannacht!” „Ook.” „Da’s natuurlijk zaniken.” „’k Mag niet meer thuis komen.” „Nou ja, dat zegt-ie zoo maar. Je gaat natuurlijk straks naar huis en naar bed. En morgen ben je eerder op dan hij.” „’k Ga toch niet!” „Ga dan nu met mij mee!” Keteltje zweeg. Hij was mistroostig en wist zelf niet, wat hij wou. „Waarom nou niet?” „Daarom niet.” Siem wist niet, wat met hem te beginnen. Hij wou dit niet en dat niet. En er moest toch wat gebeuren. Hij kon toch niet den heelen nacht onder den molen doorbrengen. „Moeten we dan niet meer lezen, Keteltje?” „’k Heb nu geen lust.” „En de bijbel?” „Ook niet. ’k Mag toch niet leeren.” „En wat zei je moeder?” „’k Weet het niet. Ik wou niet mee. Ben er vandoor gegaan, toen hij me slaan wou.” Achter elkaar en geregeld vertelde Keteltje nu, hoe alles was gebeurd. Ze zaten dicht bij elkander. Nu en dan hoorden ze de mannen in den molen lachen. Ook van den overkant klonk het gerucht der menschen. Onder het vertellen was Keteltje zelf wat rustiger geworden. Nu was hij klaar en Siem dacht na. Hij zou nu maar niet meer vragen, of hij mee ging naar zijn huis. Hij begreep, dat de lust daartoe bij Keteltje verdwenen was. En misschien durfde hij nu ook wel niet goed. Kon hij hem maar naar huis krygen. Maar dan? Zijn vader was woedend. En hij zou natuurlijk morgen over dat papiertje beginnen. Want gevonden had hij het. Dat sprak van zelf. Zou hij moeder maar vragen, wat te doen? Ja, dat deed hij. Maar natuurlijk niets tegen Keteltje zeggen. Die zou het vast wel niet goedvinden. Maar ja, nu het weggaan. Hij kon Keteltje hier toch ook zoo niet achterlaten. Straks was hij misschien niet meer te vinden. „Zeg Ketel,” begon hij nu. „Zou je in den molen mogen?” „Nu? ’t Zal wel.” „Weet je, doe dat dan. ’t Is nog vroeg. Ze zullen je niet wegjagen.” „En dan?” „En dan zie je, dat je ongemerkt in de schuur komt. En dan ga je daar slapen op een paar zakken. Dat is in elk geval beter, dan onder den molen in die nattigheid.” Dat zou Keteltje dan maar doen. Die Siem wist altijd raad. Trouwhartig lei hij zijn hand op Siems schouder. „Zoo en dan ga ik nu naar huis en dan zullen we morgen wel verder zien. Dag.” Een beetje gewild opgewekt sprong hij op. Keteltje bleef zitten. Siem ging in zijn boot en maakte het touw los. Keteltje kwam in de schuit van „Het Paard”. „Ga je nog mee?” vroeg Siem. Hy hoopte nog. Dan kon hij dezen nacht wel bij hem slapen. Maar Keteltje schudde het hoofd. „Ajuus dan.” Siem stak af. „Aju.” Siem zag, hoe Keteltje hem onbeweeglijk stond na te kijken. Aan den anderen kant gekomen, kon hij hem niet meer zien. Maar hij zou hem wel helpen! Moeder zou wel raad weten! Hij spoedde zich naar huis. Z’n klompen klikklakten in de stille dorpsstraat. Keteltje in de molenschuit hoorde het. „Hij is mank,” dacht hij nog door al zijn verdriet heen. „Maar hij is een goeie.” Toen ging hij naar den molen terug. Voetje voor voetje. HOOFDSTUK X. De hulp van Slem. Moeder Pieterse nam op Siems bericht een kort besluit. Ze keek even naar kleine Japie. Die sliep rustig. Toen stapte ze met Siem naar buiten. Bij Keesbuur tikte ze even tegen de verlichte ramen van de huiskamer. „Vrouw Jannetje, wil je over een half uurtje eens even naar Japie kijken. Ik moet er zoo onverwacht even uit en Siem ook. Dus zoodoende, zie je.” „Ga je gang maar, hoor buurvrouw.” „Hij zal wel doorslapen, maar ’t is maar dat ik gerust kan wezen. Wel bedankt alvast.” Ze moest daar eens even aan den anderen kant kijken, ’t Was zielig, zoo’n jochie. Dat kon zóó toch niet! Zulke menschen toch! Dat zoo’n moeder dat nu zoo maar goed kon vinden! Maar ja, je weet ook niet wat zoo’n mensch al doorgemaakt heeft. Ze moest blij zijn, zoo’n Hinken jongen te hebben! Die Wouw Douw was toch zeker ook niet veel. Die liet zijn kleinen broer ook maar links liggen. Onder een molen overnachten, in September! ’t Was schande! Maar misschien wist z n moeder wel niet eens, waar hy schuilde. En zou ze hem wat graag in huis halen, nu Keteltje. 11 Douwes op het meer zwierf. Maar dan zou zij haar nu wel eens vertellen hoe en wat! Kalm natuurlijk. Anders was alles dadelijk verloren. Er zou met zoo’n vrouw toch nog wel te praten zijn. ’t Was toch in elk geval zijn moeder! Zoo dacht Vrouw Pieterse, terwijl Siem met flinke slagen de boot over de vaart roeide. „Bij „Het Paard” of „De Lorzie”, moeder?” vroeg hij. Hij popelde van vreugde en ongeduld. Nu zijn moeder er op af trok, zou alles wel goed worden, dat kón niet anders. „Bij de „Lorzie” maar, jongen.” Moeder zweeg weer. Even later lag de boot aan het walletje. „Wacht jy hier maar even!” zei moeder onder ’t uitstappen. Maar Siem was er ook al uit. „’k Zal u even tot de deur brengen,” zei hij, „’t is zoo donker. Zoo, hier den dijk af.” Hij opende de deur van de Lorzie voor haar. „Ik wacht hier wel,” fluisterde hij nog. Toen schoot hij den hoek om. „Vollek!” riep zijn moeder. En even later nog eens; „Vollek!” Ze kwamen niet gauw, maar ja, nu hoorde hij toch wat. ’t Was de stem van vrouw Douwes. Siem kon niet verstaan, wat ze zei. Hij schoof langs den muur, tot vlak bij het hoekje. „Ben ik hier bij vrouw Douwes?” hoorde hij nu zijn moeder vragen. „Jawel!” „Is U dat soms?” „Ja, was er wat van je dienst?” „Och, zou ik U een oogenblik kunnen spreken?” Er volgde geen antwoord. „’t Is over Uw zoon, over Jakob.” Er ging een schok door vrouw Douwes, toen zy dat hoorde, maar niemand zag dat in het donker. Haar stem klonk hard en koud, toen ze antwoordde: „Wat gaat jou m’n jongen an!” Die vreemde behoefde niet te merken, dat ze angst had om hem. „Meer dan je misschien denkt, vrouw Douwes!” Moeder Pieterse sprak ernstig en weer schokte het door vrouw Douwes heen. „Is er dan wrat met hem?” vroeg ze nu snel. En de angst trilde door haar woorden heen. Van uit de kamer klonk nu een mannenstem. Zou Douwes thuis zijn? dacht Siem met schrik. Hij hoorde nu wat mompelen. „Graag,” zei zijn moeder. Toen viel de deur dicht. „Binnen,” dacht hij, „ze is binnen, ’t Gaat goed,” en vergenoegd wreef hij zich in de handen. „Als die Douwes er toch is, zal ze een dobber hebben,” dacht hij na een oogenblik. „Maar hij is toch op ’t meer, Keteltje zei het. 0f... zou t de Pref ester wezen?” Plotseling bukte hij zich, nam zijn klompen in zyn handen en ging het plankenpad over, naar het verlichte raam van de Douwessen. Daar had hy eerder aan moeten denken! Ja, de doek hing weer net voor het raam als den vorigen keer. Je kon juist door een kier in de kamer zien. Daar zat de Pretester en vrouw Douwes stond voor de tafel. Zijn moeder zag hij niet, die zat zeker aan den anderen kant. Stil, zijn moeder zei wat. Nee, hij kon het toch niet hooren, ze sprak te zacht. Maar nu antwoordde vrouw Douwes. „Maar daar heb jij toch geen last van!” Wat kwamen die woorden er bits uit. Ze was zeker nijdig, dacht Siem. Moeder zei het ’r toch lekker maar. „Hoor er’s vrouw, Douwes,” hoorde Siem nu de Pretester zeggen. „Als je dat weet, heb je d’r last van, da’s maar zeuren, ’t Gaat mij ook aan m’n hart. Die jongen in den nacht buiten. En gelijk heeft-ie toch eigenlijk.” Zoo, mooi zoo! Die hielp ook nog een handje. Siem stond zich te verkneuteren in het donker, ’t Zaakje marcheerde goed... Bom! Plom! Daar liet hij een klomp uit zijn handen vallen. Stil, niet verroeren nu, uil die hij was. Maar jawel, ze hoorden het binnen. Dan maar weg! Gauw! Hij scharrelde snel in het donker weg met een spijtig gevoel over zijn onhandigheid. Aan den dijk ging hij zitten wachten. Jammer, dat hy nu niets meer kon hooren. Afijn, moeder zou het wel klaar spelen. Vooral nu de Prefester er bij was. Hij zou zich nu verder maar rustig houden. Wikkend en wegend de kansen voor Keteltje, zat hij een minuut of tien over het water te staren. Toen hoorde hij de deur van de Lorzie gaan. Daar had je moeder! Meteen sprong hij op. Hij wilde gauw op haar toe-- loopen, maar hield plotseling zijn pas in. Ze kwam niet alleen! Vrouw Douwes kwam mee! „Goed! Dat is dan afgesproken! En dat andere, wees daar maar niet bang voor. Goeien avond, vrouw Douwes.” „Genavond ook!” Siem sprong snel in de boot en was moeder bij ’t instappen behulpzaam. De vragen drongen hem tot voor op zijn lippen, maar omdat vrouw Douwes nog zoo dicht bij was, durfde hy niet goed. Maar midden in de vaart kwam zijn tong los. „Nou, moeder, nou? Wat gebeurt er nu?” „Ze gaat hem halen.” „Denkt U, dat hy dan mee durft gaan? En als zyn vader dan thuis komt?” „Hij mag hy den Prefester slapen, Siem.” „Denkt U, dat zyn vader hem daar niet vindt?” „Ja, dat zal wel. Maar zijn moeder zal nu wel zorgen, dat hij hem geen kwaad doet. En de Prefester ook.” „De Prefester kan hem toch niet an!” „Aankunnen, aankunnen. Zoo ziek als de man is, geloof ik toch, dat de ouwe Douwes Keteltje geen kwaad zal doen, waar hij bij is.” Nee, dat geloofde Siem ook niet. Daar was hy de Prefester voor. „Was ze nydig, moeder?” „Och, in ’t eerst wou ze niet veel van me weten. Ze schaamde zich een beetje, geloof ik. Maar de Pref ester wist haar gauw te bedaren. Die man heeft ’t beter gehad, dat kun je aan alles merken.” Ze voeren nu voorbij „Het Paard”, „Ik ben benieuwd, of Keteltje nu mee gaat. Zullen we niet even wachten, moeder?” „Nee, roei nu maar door, jongen. Hy doet het nu wel. En anders ze zullen in den molen ook nog wel een plekje hebben, waar hij slapen kan. En morgen zullen we dan wel verder zien.” Siem was gerustgesteld en zwijgend roeide hij verder. Maar voortdurend keek hij naar de gele lichtvlek in den molen. Nu was vrouw Douwes binnen, dacht hij, en hij zag de mannen al opkijken bij ’t klikken van de deurklink en het klappen van de onderdeur tegen de bovendeur. Wat zou Keteltje doen? Aan den wal bleef hij staan en tuurde over de vaart. Maar ’t was te donker, je kon niets zien. En op een drafje liep hij zijn moeder na, die al voor gegaan was. Toen Keteltje de deur van den molen opende, waren de mannen druk aan het werk. Er was wel geen wind, de stampers sloegen wel geen olie en geen koeken, maar er was genoeg te doen in den molen. Zoo’n dag zonder wind was een mooie gelegenheid om alles eens wat op te knappen en na te zien. „Daar heb je Ketel waarachtig nog!” lachte een van de mannen, toen Keteltje in de deuropening verscheen. „Allo, broer, ga maar gauw naar huis, ’t is kinderbedtijd.” Keteltje liep echter niet hard. Rustig sloot hij de deur achter zich. „Ga zelf maar naar bed,” zei hij, „d’r is toch geen wind.” En meteen schoof hij den molen verder in. „We benne anders niks op die pottekijkers gesteld,” bromde een oude man met grijzen ringbaard, die de zeventig al achter den rug had. „We zien jullie ook liever gaan dan komen.” En hij verschoof grommend een grooten tabakspruim van de eene wang naar de andere. „’k Zal je anders niet opeten, Piet,” zei Keteltje, en z’n oogen glommen even. „Je smaakt te olieïg, man!” begon de derde knecht mee te plagen. „En hij is te taai! Oud vleesch!” vulde Keteltje nog aan. „Wacht jou klein vullisvaatje, ’k zal je even omkeeren!” En met korte, driftige bewegingen schoot de ouwe Piet, die ’t zoo kwaad niet meende, op Keteltje af. Maar deze gleed behendig onder zijn handen door en wou juist aan den anderen kant van de molensteen en schieten, toen Klaas, „die zelf maar naar bed had moeten gaan” hem onverwachts vastgreep: „Hier, Piet, hier heb je hem!” maar meteen liet hij Keteltje weer los: „Bah, jong, wat voel je klefferig!” Maar hij greep hem toch weer beet. Piet, die nu vlak bij hem stond, bekeek hem ook eens goed: „Wel, vullisvaatje, waar heb je gezete, by wie ben jij op vesite geweest? Je ziet er uit, of je in de modder gezwomme heb. En op je kousen? Moste we je niet een emmertje water over je baadje spoelen?” Keteltje, die nu ineens weer alle ellende voelde van zoo even, sprongen de tranen van drift in de oogen. „Spoel je zelf af, oliepul!” beet hy nijdig naar Piet. „La me los!” Hij rukte en scheurde. En toen de ander niet begrijpend en nog steeds lachend vasthield, begon hij hem tegen de schenen te schoppen. „La me los!” Gelukkig had hij met een goedmoedigen baas te doen. Die pakte hem nu met een stevige vuist en hield hem op een veiligen afstand. „Nou, nou! Nou, nou! Zoo en nu gauw bedaren. Ben je niet goed wijs!” „Wat een giftigerd!” misprees ouwe Piet. „Zoo! En nu gauw bedaren! Kan jy zoo weinig tegen een grapje!” De stevige vuist en de kalmeerende woorden werkten. Zoo plotseling als de drift in Keteltje opgelaaid was, zoo gauw luwde ze weer. Hij voelde zijn ongelijk en hij hield op met schoppen en trappen. „La me los!” zei hij nog half onwillig. „Bestig! Maar onderdanen bij je houden. Begrepen!” De man liet los, maar de jool was weg. De drie mannen gingen weer aan het werk en lieten Keteltje. Dat hij den molen niet werd uitgestuurd kwam alleen, doordat hij zoo’n bekende gast was en de mannen hem anders wel mochten. Keteltje, verdrietig en ontevreden met zich zelf, ging zitten op een zak lijnzaad en zag zonder aandacht toe. Dat hy nu ook zoo nijdig moest worden. Daar had hy haast gemaakt, dat hij den molen ook nog werd uitgestuurd. Dan was het heelemaal zaniken geweest! ’t Was hier toch altyd nog beter dan buiten. Nu moest hij straks maar zien, dat hy in de schuur kwam. Hij keek er’s met een schuin oogje naar de deur. Daar had je hem! Hij stond een beetje open. Daar kon hij straks zoo wel er’s door gaan, net of hij eens kijken wou in de schuur. En dan niet meer weeromkomen. Hij wist wel een lekker hoekje. Waar de leege zakken lagen. Dan een paar over hem heen en wel te rusten. Zijn vader kon naar hem fluiten! Die zat nu op het meer. Kon hij Arie weer bestelen, en dat was ook maar een arme duvel. Gemeen toch eigenlijk! Maar hij paste voor het vervolg. Hij zat hier fijn. Nou en desnoods ging hij hier alle avonden slapen, ’t Was hier nog net zoo goed als thuis. ’t Werd weer heelemaal rustig in hem, en hij begon zich bij het kalme werken van de mannen in het gelige lampenschynsel thuis te gevoelen. Hij had nog best wat den tijd, vond hij, voor hy naar de schuur zou gaan. „Kan ik wat doen. Piet?” vroeg hy den ouwe, die juist in zyn buurt kwam. „Wat doen, wat doen!” Piet dacht al niet meer aan, wat er zoo even gebeurd was. Hij keek er’s rond. „Wel ja, breng jij die koeken maar eens op d’r plaats.” Ze waren den vorigen dag pas geslagen en op maat gesneden, en hun plaats was achter in de schuur, waar er stapels tot aan den zolder stonden. Dat wist Keteltje wel. „Hier hê je luzefers! Steek het lampie maar an. Je weet, waar het hangt,” zei Piet. „Oppasse met het licht, hoor Ketel!” riep Klaas nu. „Struikel jy maar niet over je eigen beenen!” riep Keteltje lachend terug. Hij was weer heelemaal opgefleurd en liep snel met de lucifers de schuur in. Weldra wierp een dun olievlammetje een twijfelachtig licht door de lange, smalle ruimte. Langs de muren zag je stapels zakken met lijnzaad, waar donkere schaduwen over lagen. In het midden stonden een paar groote, vierkante gevaarten, dat waren de oliebakken en aan ’t eind lagen de lijnkoeken opgestapeld, maar je moest er meer naar raden, dan je ze kon zien. Keteltje verhing het lampje een beetje en nu kon hij achterin goed zien. Daar lagen ook de zakken. Hy moest nu eigenlijk meteen zijn bed maar even klaar maken, vond hij. ’t Was juist een mooie gelegenheid. In een hoek lei hy gauw wat zakken op den grond, één rolde hij tot een hoofdkussen en een paar lei hij klaar voor dekens. Een lekker nestje zoo! Hij zou nu in ’t donker zijn weg wel kunnen vinden. Tevreden aanvaardde hij den terugweg om een stapeltje koeken te halen. Hij was nog maar halfweg, toen hij Piet al hoorde roepen: „Keteltje! Kom er’s!” „Ja,” riep hy terug en hij liep sneller. Maar voor hij de tusschendeur had bereikt, zag hij... daar stond zijn moeder in den molen. Ineens was het, of er iets in hem verhardde. Wat moest die! In de deur bleef hij staan. „Je moeder om je te halen,” zei Piet. Keteltje antwoordde niet. Hij bleef onbeweeglijk staan. „Kom, ga mee!” Moeders stem klonk kort en hard, maar niet kijverig. De mannen keken toe. „’k Ga niet!” zei Keteltje ook kort af. „Je vader is er niet!” „O, zoo! ’t Mannetje heeft wat op zyn geweten, daarom is hy in den molen!” spotte Klaas. „’k Ga niet. ’k Kom toch niet meer thuis.” „Je vader zal je niks doen! Kom, alla!” „’k Ga toch niet meer mee! Als-ie thuis komt, slaat-ie me dood!” „Je mag bij Hein slapen!” Keteltje hoorde op. Bij Hein slapen? Wat had zijn moeder toch? Zou ze soms... „’k Wil tóch leeren!” „Mót jij weten!” Hoe minder hij hier zei, hoe liever ’t vrouw Douwes was. De mannen begrepen, dat er iets bijzonders aan de hand was en kwamen dichter bij. „Wat is er toch?” vroeg Piet. Maar vrouw Douwes zweeg en wachtte op Keteltjes beslissing. En toen Piet geen antwoord kreeg, zei hij goedmoedig tegen Keteltje: „’k Zou maar meegaan. De koeken zullen wij wel doen. Of jij, morgen.” „Hein vroeg ook, of je kwam!” Dat besliste. Hein vroeg het ook! „W’r is die?” vroeg Keteltje nog. „By ons.” Meteen liep Keteltje naar de deur en stapte naar buiten. Vrouw Douwes volgde hem, zette z’n klompen voor hem neer. „Als je krijgt, kom je maar weer hier, hoor!” riep Klaas nog ’t donker in. Toen klapte de deur weer dicht. „Maar ’k slaap bij Hein,” zei Keteltje, toen ze buiten stonden. Moeder antwoordde niet, maar liep den dijk op. „En ’k leer toch lezen.” Moeder zweeg nog. Een eindje liepen ze achter elkaar voort. Toen de moeder: „Maar je houdt je mond verder over die visschery tegen dien jongen.” En de zoon; „Maar ’k ga niet meer mee.” „Hoeft van my niet.” „En als hij me slaan wil?” „Hij zal je niet slaan! Ik en Hein willen het niet hebben.” „En me bed?” „Gaat bij Hein op de kamer.” „En Lammert?” „O, die.” Keteltje kwam nu naast zijn moeder loopen. Wat ze had, hij begreep het niet. Maar ze was niet zoo als anders. Den heelen dag al niet. Hij begreep niet wat het was, maar als vanzelf ging hij nu naast haar loopen. „Hoe wist U, dat ik in den molen was?” „Van dien jongen zijn moeder.” „Is vrouw Pieterse er geweest?” Vrouw Douwes antwoordde niet, maar dat was ook niet noodig, Keteltje wist genoeg. Alweer die Siem! Ze traden samen de Lorzie binnen. De Prefester was, toen de beide vrouwen de deur waren uitgegaan, in de kamer gebleven, hij had de lamp wat lager gedraaid en zoo in ’t halfduister bleef hij zitten en voor zich uit starend, peinsde hij na over het gebeurde met Keteltje. Eerst die vragen den vorigen dag over den bijbel en Jezus, ’t Was toch een ernstig jongetje, die nadacht over die dingen. De Prefester had al meer een spijtig gevoel gehad, dat het kereltje zoo in ’t wilde opgroeide. Moest hij net zoo iemand worden als hij zelf, een vagebond onder de menschen en een nietsnutter? Moest Keteltje net als hij zelf dan iemand worden, die wist, dat er een heeleboel moois en goeds in de wereld was, maar die de kracht niet had en den weg niet wist om dat mooie en goede te bereiken? En daar kwam nu vandaag dat besluit. Hij wou leeren, hij wou niet rooven, nu hij wist, dat het rooven was. En dat kleine ventje durfde dan toch maar tegen al die groote menschen ingaan. Hij deed het wel erg onhandig, doch daar was hij een klein jongetje voor. Maar hij dééd het. Hij had de kracht. Wat zou hij het kereltje graag helpen en hem behoeden voor een leven als het zijne, mislukt en verloren. Maar hoe? Zijn borst hijgde onder het ademhalen. Hij voelde zich zwak en wist, dat hij erg ziek was, erger dan de anderen vermoedden. Doch daardoor te meer voelde hy het wanhopige van zijn leven en den drang een ander daarvoor te bewaren. De Prefester zat stil en dacht na en plukte zenuwachtig in zijn mager puntbaardje. Zoo zat hij nog, toen moeder en zoon binnentraden. „Hij is er!” zei vrouw Douwes. „Zoo ben je daar, Jakob. Da’s goed, dat je meegekomen bent!” „Maar ’k slaap bij jou, Hein?” „Je slaapt bij mij, da’s afgesproken.” „En ik ga toch niet meer mee?” „Je hoeft niet meer mee, da’s ook afgesproken.” „En ik ga toch naar Siem om te leeren lezen.” „Dat heb ik je immers allemaal al gezegd,” snibbigde vrouw Douwes. „Begin je daar nou al weer over!” Ze verschoof rumoerig een stoel en ging zitten, alsof ze boos was. „Laat hem maar, vrouw Douwes! Laat hem maar,” suste Hein. „Je gaat maar naar Siem, als je lust hebt.” „En als vader nijdig is?” „Dat moet maar over gaan. Je blijft hem eerst maar een beetje uit den weg.” Een oogenblik lag er stilte in de kamer. De lamp suisde. Elk van de drie dacht aan ’t zelfde, maar ieder op zijn wijze. „Hein,” vroeg even later Keteltjes stem. Ze klonk zachter nu. „Hein?” Even weer stilte. „Hein, Arie de visscher is arm, hé!” „M n God, nou begint me die jongen al weer met zjjn gezanik.” Vrouw Douwes’ stem schoot schel uit. „Laat hem vragen, vrouw Douwes. Hij mag alles vragen en zeggen wat betamelijk is.” Vrouw Douwes zweeg weer. Maar ze morrelde in d’r zelf nog tegen, hij was er nu, en ’t gezeur moest nu maar uit zijn. Hein nam alles zoo plechtig op. Afijn, hy zijn zin! Ze verschoof zenuwachtig op haar stoel, sloeg de armen onder haar voorschoot. „Ja, die is arm,” vervolgde de Prefester. „De meeste visschers zijn arm.” „Maar dan is het toch gemeen om de visch uit zyn netten te stelen, Hein!” Vrouw, Douwes wou weer opvliegen, maar de Prefester voorkwam haar. „Ja, jongen, dat is gemeen. En je moet het maar niet meer doen.” „Maar Hein, als het dan gemeen is, waarom doe jij het dan?” Voordat vrouw Douwes er met bitse woorden tus schen komen kon, stootte de Prefester er uit: „Omdat ik een lammeling ben, Keteltje, een slappe meelzak, die doet, wat hij niet wil, en wil, wat hy niet doet.” Keteltje begreep het niet goed. „Wat je niet wil, dat doe je toch niet!” zei hy. „Schei nou maar uit, zeurkanis, ’k zal je een hap brood snijen, en dan zullen we je bed versjouwen.” Ja, Keteltje had honger, dat voelde hij nu. Vrouw Douwes stond bedrijvig op, draaide de lamp wat op en begon brood te snijden. De Prefester plukte weer in zijn baardje en staarde voor zich uit. Wat zag hij? Zijn jeugd en zijn mooie toekomstverwachtingen? „Wil je ook een snee, Hein?” vroeg vrouw Douwes. De Prefester schrikte op. „Hè!” Hij hoestte schor en droog. „Wil je ook een snee?” „Nee, dank je!” „Kerel, wat zie je toch bleek, en wat hoest je. Neem een tikkie, en dan ging ik maar naar m’n bed!” „Nee geen tikkie. ’k Moet niks hebben.” Hij stond langzaam op en ging met slappe schreden naar de deur. „Dan kom je straks ook wel, Jakob,” zei hij daar nog, toen hoorden ze hem langzaam naar boven gaan. „Jij ook met je gezanik,” begon vrouw Douwes nu te mopperen. „Je maakt hem nog zieker, dan hij al is.” Keteltje antwoordde niet, zwijgend at hij zijn boterham. Toen kwam de lawaaistemming tegen zijn moeder weer boven. „Wist ik, dat hij ziek is!” keef hij, maar meteen hield hij zich weer in, want hij voelde zijn ongelijk. Zijn moeder leek ook overal wel wat op te zeggen te hebben, mopperde hij nog in zich zelf voort. Als ze nou maar niet weer begon. Hij had niks geen zin om nog te kibbelen. Als Hein nu er’s erg ziek was. Hij hoestte nu al zoo lang en ’t werd maar niet beter. Hij moest ook maar niet meer meegaan met die nachttochten. Daar had hij het natuurlijk van te pakken gekregen. En als hij het toch ook gemeene dieverij vond, dan was het meteen maar uit. ’t Was anders wel leuk, zoo over het meer zwerven. En die nachtpohtie hadden ze samen toch maar lekker te pakken gehad. Als Hein toen niet zoo pardoes in het water gestapt was, zou het anders raar afgeloopen zijn. Maar ’t was een koud bad voor hem geweest. Ook al niet goed voor die hoesterij. En dan die dampen, die over het water konden hangen. Daar kon je het echt van op je borst krijgen. Dat had vader zelf wel vijftig maal gezegd, ’t Zou voor vader anders een stroppie zijn, als er twee niet meer mee gingen. Maar hij ging vast niet! Dat kon hij op zijn hart schrijven. Dan moesten hij en de Prefester maar den weg op gaan om vodden en oudroest. Wat wou hij wel. Als hij dan ’s avonds maar naar Siem mocht. Die Siem had hem aardig te pakken gehad. Om zijn moeder er op af te sturen, ’t Was een fijn joch! En zijn moeder! Zoo’n moeder moest hij hebben! En dan zijn vader een gewone visscher bijvoorbeeld, of een timmerman of zoo. En dan geen bier en jenever. En dan Wouw Douw ’s avonds thuis. En er’s een boek of een kletspraatje samen. Dat zou wat anders wezen dan nu! Werktuigelijk kauwde hij onder al die gedachten zijn boterham. Zijn moeder kwam weer bij tafel zitten, leunde op de ellebogen. „As nou je vader thuis is,” begon ze, „blijf je hem maar onder zijn oogen vandaan, hoor je. Anders hebben we direkt de heibel gaande.” „Natuurlijk,” knikte Keteltje. „En morgenavond zorg je maar, dat je ’t huis uit bent. Ga je maar naar den molen.” „’k Ga naar Siem,” antwoordde Keteltje kalm. „Of naar Siem. Mij ook goed!” Keteltje. * 12 „Mag ik dan?” Keteltje begreep nog maar steeds niet, dat moeder het goed vond. „’k Heb ook liever, dat je een fesoenlijk mensch wordt.” Keteltje knikte weer. Daar waren ze ’t dus over eens, hij zou leeren. Nu lezen. En later... „En later leer ik een vak!” Z’n brood was op, hy staarde nu voor zich uit, alsof hij in de toekomst zag. „As je je vader maar niet brutaliseert!” „Doe ik dat dan!” De drift schoot weer even op in Keteltje en klonk in zijn stem. „Ja, dat doe je! Wat anders! Is dat taal, die je vanavond tegen hem gebruikte, kwajongen!” De woorden begonnen bij moeder ook weer scherper te klinken, en Keteltje voelde het. Oppassen nou, dacht hij wijs. Laat ik de boel nu weer niet bederven. Hij genoot eigenlijk veel te veel van ’t overleggen tusschen zijn moeder en hem. Dat was nog nooit gebeurd. Hij voelde er zich grooter en ouder door. „Zal ik dan morgen maar dadelijk de deur uitgaan?” vroeg hij. „Niks noodig, je vader wordt toch niet voor tien uur, half elf wakker. Kun je eerst nog wel wat voor me doen!” „Houtjes hakken,” vroeg hij gedienstig, om zijn goeden wil te toonen. „En aardappelen schillen.” „En dan om tien uur maar naar den molen, kan ’k wel koeken kruien.” „Je hebt je anders voor een ander niet zoo uit te sloven. Thuis ben je anders ook zoo gedienstig niet.” „Wil ik dan geen houtjes hakken!” „Ja nu, nu! Nu, doe je lief, maar...” „Das nietes! ’ ’t Vuur in Keteltje vlamde weer hoog op. Hij siste het er haast uit. Vrouw Douwes stond op. „Vooruit, we zullen je bed versjouwen. Heb maar geen praatjes.” Dat was gauw gebeurd, want een groot karwei was ’t niet. Ze deden zacht. Om den Prefester. Die sliep al. Zijn adem ging moeilijk, ook in den slaap en in het lampeschijnsel leek zijn gezicht angstig geel met diepe, donkere groeven. Toen moeder weg wou gaan, herhaalde Keteltje een vraag, die hem nog niet met rust liet. „En als Lammert me hier vindt.” „Die weet toch maar half wat er gebeurt, als hij thuis komt en verder is het: ’tMot zoo wezen! De lijs!” Keteltje grinnikte even. ’t Was zoo. In ’t donker trok hij zijn schamele kleeding uit en hij lag al, toen zjjn moeder de ladder nog afstommelde. HOOFDSTUK XI. De goede weg. Keteltje viel gauw in een gezonden slaap. Den volgenden morgen in de grauwte van den aanbrekenden dag werd hij wakker door een groot geluid van stemmen. Eerst in den doezel van den slaap drong het maar flauw tot hem door, toen opeens hoorde hij luid zijn eigen naam noemen en hij schrok overeind. Riepen ze hem? Hoor ze eens te keer gaan! Dat was vader. Hoor, en nu moeder. En Wouw. Wat een ruzie! Zou ’t om hèm zijn? Vader razend? Onwillekeurig keek hy naar de plaats, waar Hein lag. Zou die wakker zijn? „Hein, Hein!” Geen antwoord. Scherper keek hij toe in het halfduister Hein was weg! Was die er ook bij? Hoor ze eens, luid en heftig! Vooral Wouw! Die leek ook wel nijdig. Hij hoorde luid iemand zuchten en zich omwentelen. Dat was Lammert! „Lammert, ben je wakker?” Maar Lammert sliep. Die was niet te wekken. Keteltje ging op z’n knieën in z’n leger zitten. Zou hij er heen gaan? Nee, dan zou hij wel een uil zijn! Als zijn vader razend was, kon hij nog op zijn baadje krijgen! ’t Beste was nog maar om te blijven, waar hij was. Hoor, Wouw eens! Weer hoorde hij zijn naam boven het stemmenrumoer uit. In een behoefte aan veilig-zijn kroop hij weer onder zijn bedekking en sloot de oogen. Hij rilde even. Voelde zich koud. Nu laaiden de stemmen nog hooger op en hoorde hy moeder spreken. Maar de anderen gooiden daar hun woorden tegenin en in de afdeeling der Kloppers bewoog zich de zware stem van den ouden man, zoodat Keteltje niets kon verstaan. „Voor die ook geen lolletje, zoo vlak naast ze,” dacht Keteltje nog even. Toen hoorde hij zware stappen over den zolder naderen en iemand heftige woorden mopperen. Het ging de trap af. Dat was Wouw! Wat zou hij hebben? Zouen ze herrie om hèm hebben? Maar hoe dan? Hij luisterde. Zou de Pref ester er ook bij zijn? Ja, hy hoorde hem nu hoesten, ’t Rumoer bedaarde. Vader hoorde hij niet meer. Och, och wat hoestte die Hein nu! D’r leek wel geen eind aan te komen. Ineens was alles stil, vreemd stil. Keteltje lag met open oogen te staren en te wachten. By de Kloppers liepen ze nog heen en weer. Daar krakte de gammele deur. ’t Was de Prefester. Op zijn bloote voeten en in z’n onderkleeren. Hy was er zeker zoo maar op afgestoven. Keteltje zei even niets en hield de oogen dicht. Toen voelde hij, dat Hein zich over hem heen boog en naar hem keek en hij opende de oogen. „Heb je ’t gehoord?” vroeg de Prefester zacht. Keteltje zag, dat hij stond te bibberen op zijn magere beenen. „Eerst niet, later wel. Was ’t over mij, Hein?” „Over jou, ja.” De Prefester draaide zich af. Een droge hoest klonk nu door de stilte, en er scheen maar geen eind aan te komen. Geluidloos en ongemerkt schoot Keteltje nu van zyn bed af en het kamertje uit. Toen hij terug kwam, zat Hein op een krukje, het hoesten had opgehouden. Hij hield het hoofd in de handen. „Hier Hein, drink maar er’s.” Keteltje reikte hem een kopje water, dat hij gauw van beneden gehaald had. De Prefester nam het zwijgend aan en dronk het in een paar lange teugen leeg. „Dank je, jongen.” „Ga dT nu maar weer gauw onder, Hein. Ben je koud?” De Prefester kroop weer op z’n armoedig leger en sprak verder niet. En Keteltje, koud en huiverig, ging ook weer liggen. Hij lag met open oogen te kijken in de kille morgenschemering en de vragen brandden hem op de lippen. Maar hij zou Hein nu maar niet vragen. Die had het zwaar genoeg met zich zelf te stellen en als hij ging spreken, begon het hoesten misschien weer opnieuw. Nu was alles weer stil. Lammert snurkte. Die sliep door alles heen. Wat zouden ze nu toch gehad hebben? ’t Was nog haast donker en nou al ruzie. Gelukkig, dat zyn vader zich koest hield; als hij nijdig was, was hij goed nijdig en sloeg hij er op. Al peinzend viel Keteltje weer in een lichte sluimering. Toen hij wat later weer wakker werd, lag er wat klaarte van den dag in het zolderkamertje, maar koud en nuchter. Keteltje lag even naar ’t lappenbeschot te kijken en hij volgde met de oogen de naden, waarmee de lappen aan elkaar zaten. Toen richtte hij zich wat op de ellebogen op. Zou de Pretester slapen? Hij lag met de oogen dicht. „Ben je wakker, Hein?” De Pretester opende de oogen en knikte. Keteltje durfde toch niets te vragen. „’k Ga maar naar beneden,” zei hij toen en meteen stond hij overeind en begon zich aan te kleeden. Bah, wat zagen zijn kleeren er uit. Zijn buis zou hij beneden tenminste eerst maar eens wat opknappen. „Keteltje!” De Pretester fluisterriep op zijn stroozak. Dadelijk was Keteltje bij hem, één en al aandacht. „Wouw Douw vroeg naar je.” Keteltje ging bij den Pretester op den grond zitten. „Hij zag natuurlijk, dat je er niet was.” „Aan vader?” vroeg Keteltje. „Ja, aan je vader. En die werd zeker al boos wakker. Maar een goed antwoord kreeg Wouw natuurlijk niet.” „Nee natuurlijk niet, want vader wist hetzelf niet.” „Ja, en toen hield Wouw vol, hij wou weten, waar je was, en toen werd je moeder wakker en die durfde niet goed zeggen, dat je hier was, omdat ze niet wist wat je vader doen zou. En toen had je het leven gaande. Maar als je nu naar beneden gaat, niet leelijk doen, hoor! We zullen je helpen. Ik zal je helpen. En je moeder ook wel. Maar niet grauwen en snauwen.” „Heb je ’took niet gezegd, Hein, da’k hier ben?” De Prefester schudde het hoofd. „’t Was beter van niet,” zei hij. „Je vader was te nijdig. Wouw is boos weggeloopen.” „Dan komt-ie niet terug vooreerst,” zei Keteltje beslist. „Nee, daar ben ik ook bang voor. Die heeft een kop en je vader heeft ook een kop.” „Als ie veel drinkt, anders gaat het wel,” zei Keteltje. „Ik ken vader wel.” De Prefester zweeg en sloot de oogen. „Nou, dan ga ik maar!” zei Keteltje na eenig talmen. „Sta je op, Hein?” „Nog maar niet.” „Je bent ziek, Hein.” „Zoo is het, jongen.” „Kunnen we d’r niks an doen, Hein?” „Een reisie naar Zwitserland,” lachte de Prefester flauwtjes. „Ga nu maar.” „Zal ’kje een snee boven brengen, Hein?” „Geen eten, nee dank je.” „Je kunt toch niet krepeeren. Een koppie drinke, dan?” „Ja, da’s goed. Breng me nog maar een slok water.” „’k Zal wel een bakkie troost voor hem maken,” dacht Keteltje in zijn goeiigheid voor den Prefester, toen hij de trap afschoot. En beneden raakte hij bedrijvig in de weer. Moest-ie eerst het fornuis aanmaken, dacht hg. voor warm water. Moeder kwam toch nog niet. Hij nam den lap voor het venster vandaan. Zoo, nu werd het tenminste lichter. Daar lag Wouw zijn broodzakje nog; dat lag alle morgens klaar om mee te nemen. Hij had het trouw laten liggen! Hij was zeker braaf nijdig! ’t Was toch wel fijn. Wouw te hebben. Die zou hem ook wel helpen. Hij maakte de lus van t broodzakje los, nam er een snee uit. Hè lekker, d’rzat roggebrood op. Gretig nam hij een hap. De rest lei hij op tafel. Toen maakte hij zich aan den slag. Even een paar houtjes halen uit de schuur. Op z n kousen ging hij naar buiten. De planken waren toch droog. Hè, ’t zonnetje was er al aan dien kant. Even op den dijk kijken. In de vaart gingen fijne golfkartelingen en de zon wierp er allemaal kleine lichtplekjes op. Lekker zoo vroeg buiten. Even een steentje in de vaart smijten. Ploemp. Zoo, en nu vooruit! Een paar lekkere droge houtjes had hij nu. Die gauw in ’t fornuis. Een paar stukkies turf. Die lagen d’r wel onder. Een Hinken scheut peterolie! Zoo en nu een lucifertje! Hè, wat vlamde dat lekker! Nu een paar harde turrefies. Was er nog water in den ketel? Ja, gelukkig. Vooruit maar! Geen leven maken. Om moeder! Ziezoo, dat zaakje marcheerde. Nu een beetje wasschen! Nauw mikten Keteltje en z’n huisgenooten ’t daar niet mee. Een Hinken lik groene zeep in de hand, een lap, die voor de hand lag over den schouder, zoo stapte Keteltje naar buiten en naar het walletje. De vaart was de waschkom. Hè, dat frischte op. Bang van water was hy niet! Z’n kop moest wit bruisen van het schuim. Daar hield hij van. Nu afspoelen en dan stijf af drogen. Je werd lekker warm van dat rossen. Zoo en nu zijn buis. D’r was nog geen levende ziel op den dijk te zien. Langzaam draaide „Het Paard” zijn wieken rond in ’t morgenbriesje en aan den overkant gingen een paar mannen naar hun werk. Siem zou nu ook wel gauw naar Baas Johannes stappen. En Wouw? Zou die er wezen? Hij zou om twaalf uur er’s kijken, of hij soms naar huis ging. Als hij niet kwam, kwam hij ’s avonds ook niet, en dan bleef hij zeker een dag of wat onder water. Er blikkerde een slag van den kerktoren over de vaart. Half zeven! Nu gauw weer naar binnen! Ha, ’t water begon al te gonzen! Bedrijvig scharrelde hij nu door de kamer. Gooide nog een houtje op het vuur, dook een zakje met koffieboonen op uit een kast, lierde ze door een piepend en zuchtend molentje fijn, leegde de koffiekan, die nog met een drabbig vocht van den vorigen dag stond, om het hoekje van de deur in het gras van den dijk. En zette versche koffie. Dat ging alles van een leien dakje. Hij had het wel nooit gedaan, maar honderden malen zien doen en zijn armen zaten hem goed aan zijn lyf. Juist stond de kan op den gonzend-kokenden ketel gezellig te trekken, toen moeder binnenstapte, ’t Haar slierte haar nog slordig langs het hoofd, ze droeg nog een slobberig nachtjak met een paar neerhangende banden. „Wat doe jij toch?” bitste ze. „Koffie zetten!” antwoordde Keteltje genoeglijk van een stoel bij het raam. „Koffie zetten? Ben je niet goed wijs!” Ze bitste haar stem venijnig op. Maar Keteltje was in een heerlijke stemming en hij liet zich die nu er’s niet zoo gauw bederven. „Voor den Pref ester! Enne as U ook een bakkie wil.” Hij sprong gedienstig van zijn stoel. „Ze is nu al getrokken!” voegde hij er aan toe. Moeder zei niets, ’t Trof haar toch, zooals het joch zich uitsloofde. Snel greep hij een kopje zonder oor van de tafel en nam de kan van den ketel. Voorzichtig klopte hij met het kopje tegen de tuit. Zoo deed zijn moeder ook altijd en floep! dan kwam er ineens een prop koffiedik met een bruinen straal er achter aan. Moest je oppassen! Daar had je het al! „Oppassen, Jakob!” Moeder schoot toe. Maar ’t kwam zonder ongelukken af. „Geef nou maar hier!” „Ik voor Hein inschenken!” Gauw een schep suiker in een kopje, een guts koffie, een scheut melk. „Is ze goed, moeder?” Moeder knikte. „Zal wel gaan.” „Fijn, hè!” glimlachte hij tegen het dampende kopje. Toen droeg hij het voorzichtig naar boven. Hij was al gauw weer terug. Moeder zat in haar hoekje, met de beide handen om een kom, van de koffie te genieten. „Wou-ie ze hebben?” vroeg ze zonder opzien. „Hij dronk het zoo leeg,” antwoordde Keteltje. „Maar hij zei niks.” „Hij is ziek!” kwam vrouw Douwes aan de heete koffie nippend. „Erg?” vroeg Keteltje. Vrouw Douwes antwoordde niet. Ze keek naar buiten in den nu lichten morgen. „Hij was nog moppig!” ging Keteltje door. „Most es een reissie naar Zwitserland maken, zei-ie.” „Hé?” vroeg vrouw Douwes. „Naar Zwitserland, om op te knappen, zei-ie.” „Zeker met de Packet!” lachte vrouw Douwes nu kort. En Keteltje lachte van de weeromstuit. Maar geen van beiden begrepen ze den bitteren spot van den Prefester. Wat wisten zij van het heil, dat de zuivere berglucht armen longlijders brengen kan! „Mag ik ook een bakkie?” vroeg Keteltje nu begeerig. Zijn moeder schonk hem in. „Most nou Wouw vanochtend al weer herrie maken!” zei ze dreigend. „Natuurlijk weer om jou.” Keteltje, voorzichtig, zei nog maar niks. Slurpte met loerende oogjes aan zijn koffie. „Wou weten, waar ik was, hé!” zei hij na een poosje, rustig en vertrouwelijk doende. „Wou wete, waar jij was. Gaat het hem wat an! Laatie maar op hem zelf passé, die stille!” „’t Is toch me broer!” Even een stilte. „Enne... als ik er niet was, kon-ie wel denken, dat ik een lijkie was. As een dooie kat in het water.” „Heb-ie toch zoo’n herrie niet te maken!” „Maar als jullie dan ook niks zeggen.” „Most ik je dan verraje an je vader?” Nee, dat moest ze natuurlijk niet. Straks moest hij nu maar weg gaan, peinsde hij door. Hij nam een paar flinke happen uit de snee brood, die nog op tafel lag. „Zal ’k dan aanstonds maar houtjes hakken gaan?” vroeg hij. „Ja, en aardappels schillen.” „Ja, en dan de aardappels.” Keteltje begon aan een tweede snee van Wouw. „Enne vanmiddag,” peinsde hij hard op, „met me eten, hoe zullen we dat doen?” „Mot je me nog maar meer werk bezorgen,” gromde zijn moeder, „’k Zal ’t wel in den molen brengen. Als ’t kan hoor. Van je vader. Anders wacht je maar.” Tegen tienen verliet Keteltje de Lorzie, maar eerst was hij nog even op z’n teenen naar boven geslopen om naar den Pref ester te zien. Misschien kon hij hem nog wel wat brengen. Maar die sliep en voorzichtig daalde hij weer de zuchtende, krakende ladder af. Het verdere van den dag nam hij in den molen zijn intrek, waar hij koeken sjouwde en met zijn leutige vroolijkheid tot den avond den mannen het werken lichter maakte. Om twaalf uur hing hij wat over het onderdeurtje naar buiten te kijken, over het water. Maar Wouw liet zich niet zien. Wel zag hij Siem te middagmalen gaan en schel riep hij; „Hé é Siem!” Die stond stil, keek, en kwam ijlings naar den waterkant. „Ik kom vanavond!” schreeuwde Keteltje. „Wat?” „Vanavond! Ik kom!” „Ik kom je halen!” riep Siem terug. „’t Mag!” ’t Klonk als een juichtoon over de vaart. „Van moeder!” riep hij er nog achter aan. „Wacht je bij den molen?” „Jaa!” Toen stapte Siem naar huis. Even later bracht moeder het eten. „Wouw is er niet, hé!” zei Keteltje. „Laat hem!” gromde moeder. Ze was niet in haar humeur, dat zag hij wel. Maar ze wou niet veel zeggen, om de mannen, en ging dadelijk weer weg. De mannen, nieuwsgierig, ook al om wat er ’s avonds te voren was gebeurd, drongen met vragen om Keteltje heen. Mocht-ie niet thuis komen? Was vader nijdig? En moeder goed op hem? Was ’t over ’t leeren? Wou-ie professor worden? Professor Keteltje? Ha! ha! ha! Maar Keteltje liet niets los. Hield ouwe Piet een lepel stamppot onder den neus. „Wou je een happie?” En Piet, onverwacht, hapte toe, waarop Keteltje met z’n maal in de schuur op z’n zakkenleger vluchtte. Ja, hij zou hün alles vertellen! Moesten ze vroeger opstaan! Op de zakken deed hij daarna een dutje, zwierf ’s middags wat langs den dijk, hielp de mannen nog wat en trok ’s avonds met Siem naar den overkant, waar ze weer zaten in het kleine huisje bij den bijbel en de letters, tot hij in de late schemering weer naar de Lorzie keerde. Eenige dagen gingen zoo voorbij. Zorgvuldig vermeed Keteltje het om zijn vader te ontmoeten. Hij stond vroeg op en was dan tot een uur of tien zijn moeder in alles behulpzaam. De Pretester stond al dien tijd weinig op en Keteltje deed voor hem, wat hij kon, maar veel was dit niet, want de zieke wou niets gebruiken. Hij lag maar stil op z’n armoedig leger, met open oogen als droomende, en alleen nu en dan wat drinkend met grage teugen. Als dan Douwes in den laten morgen naar beneden kwam, haastte Keteltje zich het huis uit. Soms zwierf hij met z’n hengel uren lang langs den dijk en probeerde de baarsjes te verschalken, met korte haaltjes telkens den dobber wat verleggend, om door wat beweging daar in de diepte van het water een droomerige scherpvin het wormenaas te laten merken. Schrokken, gulzigaards zijn de baarzen. Onbesuisde hap-maar-toe’s. Ineens schoot de dobber dan soms naar beneden en met een vinnigen ruk wipte Keteltje zijn buit op het droge. Maar bleef de dobber rustig en het aas onaangeroerd, dan zat hij al gauw aan de glooiing van den dijk tusschen de steenen en haalde van onder zijn buis wat verfrommelde papieren te voorschijn, en hij las, wat ze in de avonduren daarop geschreven hadden. Telkens zag hij dan uit over den dijk, of er geen onraad dreigde; want al was hij heimelijk trotsch op de nieuwe kunst, die hij bezig was te leeren, voor geen geld van de wereld zou hij onverwachts betrapt zijn, en zijn hengel lag dan ook voortdurend over het water. Kwam er iemand, dan was er geen aandachtiger hengelaar dan Keteltje en de papie- ren waren weer verscholen in de veilige beslotenheid van zijn armoedige buis. Tegen den middag zorgde hg altijd in den molen te zijn, want zijn maag had zijn eischcn en moeder bracht daar trouw zjjn maal, al kreeg hg menig hard en brommend woord te hooren over den last, dien hg haar bezorgde. Want al vergingen de dagen, de ouwe Douwes bleef onverzettelijk. Hij wilde zijn jongen uit het dorp en van het lezen houden en er vonden voortdurend heftige tooneelen plaats, tusschen hem en zijn vrouw. Had hij met zooveel ontzag voor den Prefester gehad, hij zou zeker m zijn boosheid Keteltje den een of anderen keer uit zijn bed en in de schuit gehaald hebben. Maar nu nadat hij gemerkt had, waar Keteltje sliep en wiens’ steun hij dus had, bleef het bij booze woorden en liet hij «en jongen zelf ongemoeid. t Waren droevige dagen daar in de Lorzie. Weinig spraken de man en de vrouw tegen elkaar en als ze wat zeiden, was het hardheid en nijd, wat er klonk. ouw Douw keerde niet weer, en ook in ’t dorp liet hij zich niet zien. Douwes dronk meer dan ooit en Lammert, mensch zonder eigen, beheerschenden wil, dronk mee. Vrouw Douwes werd korzeliger en haar tong werd nog scherper. En boven in de trieste, donkere zolderruimte lag de Prefester en z’n schorre hoest was vaak door de heele Lorzie te hooren. n Keteltje? Als hij ’s avonds thuis kwam, na zijn ezoeken aan Siem, schoof hij eerst meestal de trap op naar zijn ouden, zieken vriend, vol van zyn leeren en zijn lezen. Nu hij een doel had, was het, of er in zijn jonge leven veel meer licht en zon was gekomen. Hij zag maar weinig van de ellende thuis en het ziek zijn van Hein begon voor hem gewoon te worden. Zoo gauw hij dan ook boven was, begon hij met radde tong te vertellen, wat ze gedaan hadden en wat voor plannen ze voor de volgende dagen hadden. Het eerste leesboekje, dat Siem reeds na enkele dagen van meester Banders had moeten leenen, werd in triomf vertoond en Hein moest dadelijk hooren, hoe het al ging. Dikwijls kwam dan, als hij was uitverteld, ineens de stilte. Dan zat Keteltje voor zich uit te kijken, als zag hij in de verte iets heel moois, en Hein lag met gesloten oogen en even een glimlach om de dunne, bleeke lippen. Totdat diezelfde stilte Keteltje plots met lichten sprong deed opstaan: Hein was ziek, en hy vroeg en zorgde, zonder al te veel zorg om den zieke in zijn hart. Het was noodig en hy deed het. Peinzende vragen deed hij den Prefester niet meer. Het was, of alles in zijn hoofd nu veel helderder was. Hij leek wel wat op iemand, die lang in de donkering van zware hoornen naar een pad had gezocht, zonder zelf goed te weten naar welk een pad, en die nu in de klaarte van den dag was getreden, en een langen zonblinkenden weg voor zich zag, zich verliezend in een zilverenden horizon. Dien weg moet ik op, wist hij nu, en daar moet ik heen. Zoo was het Keteltje. Zijn oog werd helderder, zijn lach rustiger en bestendiger en zijn stem klaarder. Kwam hij dan beneden, bij zijn moeder, om den avond- Keteltje. 13 boterham, dan verweet ze hem dikwijls met bijtende woorden de zorg, die ze om hem had, en het zwervende niets-doen langs de wegen. Vroeger zou hij opgestoven zijn en de woorden van moeder en zoon zouden tegen elkaar gebotst hebben als de heen- en terugrollende golven aan het zeestrand en er zou zooveel onvree te meer in de armoedige Lorziekamer zijn geweest. Maar nu. Keteltje was nog maar een jong kereltje en hy bedacht alles niet met zooveel woorden, maar hij liet zich zijn goede stemming niet ontnemen, hij stoof niet op en deed gedienstig, en zoo vervloeide moeders boosheid meestal als een eenzame golf op ’t vlakke strand. Eens, met een enkel woord polsend, of het wel zou gaan, begon hij haar te spreken van wat zij deden, hij en Siem, en hoe ze opschoten. Zy had weinig geantwoord. Ze was nooit toeschietelijk. Maar ze had niet gesnauwd. En even later gebeurde het, dat de laatste stralen van den dag hen beiden belichtten, bij het venster, hy het boek omhoog houdend om nog wat te kunnen zien en bywijzend met den vinger, terwyl hij langzaam de zinnen ontcijferde; zij, achter hem staande en luisterend, en zoowaar, zoowaar, met even een lach om den gegroefden mond, den eersten sinds jaren en alleen van God gezien. HOOFDSTUK XII. Donkere dagen. De dagen van October waren voorbij en het was November geworden. De wind blies dagen lang uit het noordwesten en zong om de Lorzie. Eenzaam lag de dyk langs het woelige water, dat schuimspattend tegen de steenen glooiing klotste. Zwermen zwarte kraaien zwierven over de landen en onder de loodzware luchten klonk hun gekras onheilspellend. Dagen en nachten lang zwaaide „Het Paard” zijn armen door de lucht, als dolzinnig en aanhoudend bonkten de stampers en kreunden en zuchtten de assen der zware molensteenen. ’t Was weinig weer voor de visscherij en Douwes en Lammert waren genoodzaakt hun oud-roestzaakje met meerderen ernst weer op te vatten. lederen morgen trokken ze er nu met de kar op uit, en Keteltje, door een raampje van den molen, hun heengaan beglurend, voelde een lieve lust in zich opkomen om mee te gaan en een aardig handeltje te dry ven, als voorheen. Maar de nyd van zyn vader en een eigen wrokkend gevoel weerhielden hem. Zoo was hij in deze sombere dagen in molen of Lorzie en het was hem een beklemming niet meer langs het water te kunnen zwerven, alleen onder den hoogen, ruimen hemel met zijn hengel en zijn boek. Die „oliepullen” begonnen toch eindelijk ook vervelend te worden; de schuur, waarheen hij nu dikwijls met zijn lectuur vluchtte, was saai donker en die eeuwige olielucht begon hem tegen te staan. En thuis nou ja, zoo lang hij wat voor haar deed, was alles goed en lief, en zoo lang hij zich stil hield onder haar gemopper. Maar als hij er’s zijn boek nam en las, had je ’t gekijf gaande. Ze kon het niet uitstaan, als hij rustig zat bij het raam met ’t hoofd op de handen en met z’n gedachten bij zijn lezen. Een gek mensch, hij mocht lezen en ze vond het best, dat hij nu leerde, maar als hij het deed, thuis, dan was ze onuitstaanbaar kribbig en bijtend. Kon-ie dan lezen, zonder ’t te leeren? Of kon-ie dan leeren, zonder lezen? Om dan maar weer vrede te hebben, lei hij z’n boek vaak weg, en hielp zijn moeder wat. Maar daar was hij ook gauw mee uitgepraat. Wat was er nou te doen in dat kippehok van een Lorziekamer? Zat hij dan met zijn armen op den vensterbank het raam uit te kijken, dan was het ook weer niet goed. En zoo vluchtte hij dan maar naar boven, naar Hein. Het ging den Prefester al langer hoe slechter. In September was hij nog wel eens opgestaan en moeilijk de trap afgestommeld, om beneden voor de ramen de groene landen wat af te turen. Maar allengs was dit minder gebeurd en nu lag hij maar dagen lang onafgebroken op zijn strooleger. Z’n gelaat werd nog droger en gerimpelder, zijn baardje groeide verwilderd uit en z’n oogen lagen diep in hun kassen. Dikwijls hoestte hij en had het dan soms tot stervens toe benauwd. Keteltje, die in rustiger tijd de ziekte van den Prefester als iets haast vanzelfsprekends was gaan beschouwen, voelde, toen hij een van die hoestaanvallen had bijgewoond, een grooten angst om z’n ouden vriend in zich opstijgen. „Zouden we geen dokter laten komen, Hein?” vroeg hij hem, zoodra de aanval voorbij was en de Prefester moe maar rustig weer neer lag. „Een dokter is als een schoenlapper, m’n jongen,” antwoordde Hein. „Hij kan een schoen lang bruikbaar houden, hier er’s een lapje opzetten, daar een nieuwe zool slaan, maar eenmaal komt er een tijd, dan moet hij zeggen: De schoen is af, ik kan hem niet meer herstellen. Zoo’n oude schoen, ben ik, Jakob. De schoenlapper kan hem niet meer maken.” „Vader is ouder, Hein. En die is toch ook nog gezond.” „De eene schoen is van beter leer gemaakt, dan de andere, Jakob. En dan, ik heb mijn eigen erg verwaarloosd. En een schoen, die niet onderhouden wordt, niet op tijd gepoetst, niet op een goede plaats geborgen, is gauwer af.” „Verwaarloosd, Hein?” Keteltje begreep het niet. Kon je je zelf verwaarloozen? Het gelaat van den Prefester kreeg een smartelijke uitdrukking. „’k Heb je wel es verteld, hé, dat ’k vroeger geleerd heb?” Keteltje knikte. „Da ’k op ’t gymnasium ben geweest en toen op de hoogste school, de universiteit, je weet wel.” Even dacht de Pretester na. „Je weet, waar de dokter woont, hé?” vroeg hij toen. „Dokter Everts.” Een lichtstraal gleed over Keteltjes gezicht. Zou hij hem nu toch mogen halen? Hij maakte al een beweging van opstaan. „Nee, nee, zoo bedoel ik het niet?” De Pretester glimlachte even en maakte een afwerende beweging met de hand. „Maar je weet het huis, hé? Een groot huis. Heb je er wel eens in gezien? Een rijk huis. En hy heeft een lieve vrouw en vier lieve kinderen.” Ja, dat wist Keteltje allemaal. „En ze ryden wel in een rytuig. Van hun eigen!” zei hy. „Dat had ik ook alles kunnen hebben, jongen. Een huis, een vrouw...” Z’n stem klonk zacht en beefde van ontroering. „Ik heb voor dokter geleerd, Jakob en was het bijna... Ja, nu ben je verbaasd, hé, die ouwe, vuile Pretester dokter... Maar nu moet je eens luisteren, jongen. Je moogt het aan niemand vertellen. Ze weten wel, dat ik geleerd heb, maar dat weten ze niet en hoeven ze niet te weten. Zul je je mond er over houden.” Keteltje knikte ernstig. Hij voelde het vertrouwen van den ouden man als iets groots en een geheim moest je bewaren, dat wist hij. Toch schuifelde hy onrustig op zijn stoel heen en weer, toen de Pretester een oogenblik bleef zwijgen. Waarom vertelde Hein het hem, als hij het voor de anderen niet weten wou? „Zie je,” ging de Pretester voort, „als je nu dokter had kunnen zijn en je bent, wat ik nu ben, dan moet er toch heel wat gebeurd wezen. Dat begrijp je wel... En dat is allemaal kunnen gebeuren, doordat ik me zelf verwaarloosd heb. Ik had lust in allerlei, in uitgaan, in feesten met vroolijke kameraden en ik werkte niet. Ik ging van die hooge school af, gaf veel geld uit en werd arm. Zie je, Jakob, zóó kan een mensch achter uitgaan. En wat anderen ook probeerden, niets hielp. Ik kreeg goede baantjes, maar deed m’n werk slecht. De zucht in drinken en uitgaan was sterker, dan m’n lust om een flink en eerlijk leven te leiden. Zooals een ander zijn schoen verwaarloost, zoo verwaarloosde ik mijn lichaam en meer dan m’n lichaam, mijzelf. Begryp je dat?” Weer antwoordde Keteltje slechts knikkend. In zijn verbeelding groeide de jeugd van den Prefester tot iets moois en zonnigs. Onder het vertellen had hij hem gezien als een jongen man, die een prachtig gebouw binnenging en daar waren allemaal geleerde heeren, mannen met ernstige gezichten en dikke boeken. En hij had ook even den Prefester gezien in een groot, wit huis met een mooien tuin en daarin wandelde een mevrouw en klonken heldere meisjesstemmen, zooals hij die wel gehoord had van de dokterskinderen uit het dorp. En