e Serie PrijslO cents. JACOB VAN CAMPEN’s Jongens- en Meisjes- Bibliotheek onder Redactie van A. SCHABBEK No. 46 een' een vuurslag en soldaat, nonden met £roote ®o£en. door» N .VAN Hichtum. Illustraties van DAAN HOEKSEMA “«*• UITGAVE VAN O O O O Drukkerij „Jacob van Campen” – Amsterdam JACOB VAN CAMPEN’s Jongens- en Meisjes-Bibliotheek oader redactie van A. SCHABBEK No. 46 Van een Soldaat, een Vuurslag en drie Honden met groote oogen door N. VAN HICHTUM Illustraties van DAAN HOEKSEMA Uitgave vaa Drukkerij „Jacob van Campen” – Amsterdam I. Eén twee! één twee! één twee! Daar kwam een soldaat aangemarcheerd met een ransel op den rug cn een sabel op zij! Hij kwam regelrecht uit den oorlog, en was nu op weg naar huis. Op den straatweg ontmoette hij een oude heks een héél leelijke oude heks! Ze had een grooten neus, en haar onderlip hing neer tot op de borst. ~Goeien avond, soldaat!” riep ze. ~Zeg, wat heb jij ’n mooie sabel en wat ’n groote ransel! Nou, ik zie wel, dat je ’n echte soldaat bent. En je bent zeker nergens bang voor ?” „Welnee, waar zou ik bang voor zijn?” vroeg de soldaat. „Mooi zoo,” zei de oude heks, „dan ben je mijn man! Zeg, je kunt zooveel geld krijgen, als je maar wilt.” „Nou, dat lijkt me wel!” riep de soldaat. „Zie je hier dezen grooten boom?” fluisterde de oude heks, en ze wees den boom aan, waar ze vlak bij stonden. „Die is heelemaal hol, zeg! Nou moet je daar boven in klimmen, dan zie je ’n gat, en daar laat je je maar in zaken, net zoolang tot je grond onder je voeten voelt. Kijk, ik zal je dit dikke touw om je lijf binden daar hijsch ik je dan straks weer aan op, zoodra je „Hallo!” roept. ~En wat moet ik daar onder in dien boom dan doen?” vroeg de soldaat. ~’n Heeleboel geld halen!” fluisterde de heks. „Luister nou maar ns goed, soldaat! Als je beneden komt, kijk je maar ’ns om je heen, en dan zie je aan je linkerhand ’n lange, breede gang, die is schitterend verlicht door honderd lampen. Nou, die gang loop je maar in, en aan ’t eind vind je drie deuren. Die zijn alle drie dicht, maar de sleutel steekt in ’t slot, en je mag ze gerust binnengaan. Als je de eerste deur open doet, kom je in ’n groot vertrek. Midden in staat een kist, en daar boven op zit een hond ’n héél groote hond, met oogen, zoo groot als theekoppen. Die gaat natuurlijk tegen je grommen, maar hier heb je m’n blauwbonte schort. Als je ’m die laat zien, is-ie dadelijk koest. Dan leg je die schort maar op den*grond en je pakt den hond vlug beet, en zet hem daar midden op neer. Dan loop je gauw naar de kist en licht het deksel op, en je neemt er net zooveel geld uit, als je maar wilt- ’t Is allemaal kopergeld, denk daaraan! Heb je liever zilver, zet dan den hond maar weer op de koperkist, en ga met m’n schort in de hand naar de tweede kamer. Daar zie je ook ’n hond zitten, boven op ’n kist; die hond is nog veel, veel greoter dan de eerste en hij heeft oogen, zoo groot als de wielen van ’n hooiwagen. Die zal ook gaan brommen, zoodra hij je ziet, maar als-ie m’n schort maar ziet, is-ie stil en je kunt ’m zonder gevaar optillen en ’m op m’n schort op den grond neerzetten, net zoolang, tot je zooveel zilvergeld uit de kist hebt genomen, als je maar wilt. Dan zet je den hond weer op de kist en je neemt m’n schort weer op en gaat daarmee naar de derde kamer. Want als je goudgeld wilt hebben, dan moet je daar wezen! Nou, en als je daar dan binnen komt, dan zie je daar op de goudkist ’n hond zitten nee maar, zoo’n vreeselijk grooten hond, als je nog nooit gezien hebt! Dat beest heeft oogen, zoo groot als kerktorens, en als-ie gromt, dan is t net of ’t begint te donderen. Daar zal je eerst wel even van schrikken, want dat is ’n gruwelijk monster, en hij zal je aankijken, of-ie je op wil eten. Maar geen nood! Laat ’m maar eventjes m’n blauwbonte schort zien, en hij zal net zoo koest zijn als de anderen. ’t Zal ’n heele toer voor je zijn, dat zware beest op te tillen, maar als je graag goudgeld wilt hebben, moet je ’t toch maar ’ns probeeren, en dan zal je zien dat je ’t ook wel kunt. Nou, en als-ie dan goed en wel op m’n bonte schort zit, dan doe je de kist maar open en dan zal je ’ns wat zien! Allemaal blinkend, schitterend goud, en daar mag je net zooveel van nemen, als je maar wilt.” ~Nou, zeg, dat lijkt me nog zoo kwaad niet,” riep de soldaat ~maar als ik dat goud allemaal mag houden, ouwe heks, wat moet ik jou dan geven? Want zoo dom ben ik niet, of ik begrijp best, dat je mij dit alles niet laat doen om mij plezier te doen je zult er wel ’n bedoeling mee hebben, is ’t niet, ouwe?” „Nee, heusch niet,” zei de heks, „heusch waar niet je behoeft me geen cent te geven, soldaat ! Ik zou alleen maar graag ’n ouwe tondeldoos willen hebben, die m’n grootmoeder vroeger ’ns vergeten heeft in de derde kamer, toen ze bang werd voor ’t gegrom van dien vreeselijken hond! Zie je, dat oude ding wou ik graag terug hebben – dat breng je dan zeker wel even voor me mee, hè ?” „Vooruit dan maar!” riep de soldaat. „Bind dat touw maar om m’n middel en geef me je ouwe, vieze schort!” Ziezoo, dat was in orde! Nu klom de soldaat in den boom, en liet zich naar beneden zakken, tot hij grond voelde. Ja, daar had je heusch die lange, breede gang met de honderd lampen! En aan ’t eind daarvan waren drie deuren naast elkaar! Daar knarste de sleutel al in ’t eerste slot, en krakend ging de eerste deur open! De soldaat was wel dapper, maar hij schrikte toch erg, toen hij dien grooten hond met de oogen als theekoppen daar zag zitten. O, wat keken die groote oogen hem boos aan, en wat gromde dat monster dreigend, toen ’t den indringer zag! De hond liet al zijn groote tanden zien en ’t leek wel of hij den soldaat regelrecht naar de keel zou vliegen, maar nee, hoor! die liet zich niet uit ’t veld slaan! Hij liet ’t beest even de blauwbonte schort zien, en pakte hem toen stevig beet. ~Ziezoo, m’n lieve schat, blijf jij daar nou maar ’n poosje stil zitten op die mooie schort, hoor!” zei hij en de hond gaf heusch geen kik meer. Dadelijk liep de soldaat nu naar de kist en ja ’t was precies, zooals de heks gezegd had: die was vol mooi, nieuw kopergeld! De soldaat stopte al zijn zakken er mee vol, ja, zelfs zijn sjako en zijn laarzen, voor zoover daar nog ruimte in was. „Mooi zoo!” riep hij, „dat heb ik al vast!” Toen deed hij de kist weer dicht, zette den hond er weer boven op, nam de blauwbonte schort op en stapte naar de tweede deur, nieuwsgierig naar wat hij daar weer zou beleven. De sleutel knarste in ’t slot de deur ging krakend open en nee maar, wat zat daar een akelig beest! Wat een reuzenhond was me dat, en heusch, zijn oogen waren wel zoo groot als de wielen van een hooiwagen! En wat keek hij boos, en wat gromde hij, toen de deur openging I ..Zeg-, snoesje, je moet me niet zoo aankijken,” zei de soldaat, ~je oogjes mochten d’r ’ns pijn gaan doen!” En hij legde vlug de blauwbonte schort op den grond, en zette het beest er boven op. Daar bleef de hond zoet zitten en de soldaat ging naar de kist, en lichtte ’t deksel op. „Wel voor den drommel,” riep hij, „dat ziet d’r goed uit!” En hij haalde al het kopergeld uit zijn zakken, zijn sjako en zijn laarzen gooide hij weg, en stopte alles prop- en propvol met zilver. „Nou ben ik ’t heertje!” riep hij, „maar laat ik nou dit lieve beestje maar eerst ’ns weer op z’n kist zetten. Ziezoo dag snoes! ’ ’ En daar stond hij alweer in de gang, en draaide den sleutel om in ’t oude, verroeste slot van de derde deur. Krakend ging de deur open, en meteen hoorde hij een geluid alsof ’t donderde, en heusch voor den hond, dien hij nu zag, deisde de dappere soldaat toch eventjes terug. Daar zat me dat reusachtige monster boven op zijn kist, en zijn uitpuilende oogen waren wel zoo groot als kerktorens, en ze draaiden aldoor rond in zijn kop, net of ’t raderen waren! Zeg ’r ’ns, oome,” zei de soldaat, „voor jou heb ik respekt, hoor!” en hij sloeg aan voor den hond, alsof die een generaal was. Het beest keek hem woedend aan, en zijn brommen was verschrikkelijk om aan te hooren Even aarzelde de soldaat nog, maar toen zei hij: ~Ziezoo, oome, nou is ’t genoeg, kijk jij nou maar ’ns even naar dit fijne schortje. Daar mag je even op zitten ook, hoor!” En kijk, het groote beest liet zich, evenals de anderen voor hem, kalmpjes optillen en op de schort zetten. Gemakkelijk ging ’t niet, want o, wat was dat monster zwaar! Maar de soldaat dacht aan al het goud in de kist, en jawel hoor! ’t gelukte hem, den hond veilig op de schort neer te zetten. Nu naar de kist, het deksel opengerukt, en „Hoezee!” jubelde hij. Wel, wel, wat ’n massa goudgeld! Daar kon je alle mooie speelgoed en alle lekkers van de geheele wereld wel voor koopen! Nou, nou, wat ’n geld, wat ’n geld ! De soldaat stond er eerst even beduusd van, nadat hij „Hoezee!” geroepen had, maar toen kwam hij in beweging! Klets klets rinkinkink! daar rolden al de blinkende zilverstukken over den vloer! Die hadden nu geen waarde meer voor hem. Hij stopte zijn zakken, zijn sjako en zijn ransel en zijn laarzen propvol met goudstukken. Nu nog ’n paar tusschen z’n kleeren in ja, dat ging best! Zoo, nu was alles dan zóó vol, dat nergens meer plaats was voor een enkel goudstuk! Nu maar gauw den hond weer op de kist gesleept —hè, wat ’n zwaar werk toch, nu hij zoo beladen was! vlug de blauwbonte schort opgenomen, de deur in ’t slot gegooid en ~Hallo, ouwe heks, haal me nou maar op!” brulde de soldaat. Deed ze ’t nog niet? Er kwam nog geen beweging in ’t touw! Stil. luister! riep ze daar wat? Ja, daar hoorde hij haar scherpe stem: „Soldaat! Soldaat!” schreeuwde ze, ~ik trek je niet op, voordat ik zeker weet, dat je de tondeldoos voor me meebrengt! Heb je die al gevonden?” „O nee,” klonk ’t van beneden, „goed dat je ’t me nog even zegt, want die had ik heelemaal vergeten Ziezoo, hier is-ie, ouwe heks! Trek me nou maar gauw op!” En de heks trok en trok, en de soldaat zette zich zelf ook een beetje af tegen de kanten van den hollen boom, want hij was héél zwaar met al dat goud! Maar eindelijk kwam hij dan toch boven en hij klom voorzichtig met zijn zware vracht uit den boom naar beneden. De heks vloog op hem toe, en wou hem de tondeldoos uit de hand rukken- Had ze dat maar niet gedaan! Dat werd haar ongeluk. Want nu werd de soldaat natuurlijk boos. „Nou zeg,” riep hij, „niet zoo haastig! Vertel me nou eerst maar ’ns, wat je met die tondeldoos denkt te doen.” ~Dat gaat jou niks aan,” zei de heks koppig. ~Jij hebt nou je geld wees daar maar tevreden mee, en geef mij de tondeldoos.” En ze wou hem die alweer uit de hand rukken. „Dat ’s mis, ouwe!” zei de soldaat, en hij stak de tondeldoos in zijn zak. „Hier, geef op!” gilde de heks, en ze stak haar nagels uit om hem te krabben. De soldaat werd boos: „Nou zeg,” snauwde hij, „laat dat, ouwe heks ! Je bent toch niet tegen me opgewassen. En nou vraag ik je voor ’t laatst, wat je met die tondeldoos wilt doen? Als je ’t niet zegt, dan denk ik dat ’t niet veel goeds is, en dan sla ik je dood. Zal je ’t me nou zeggen ja of nee?” „Nee!” riep de heks, en toen sloeg de soldaat haar met zijn sabel ’t hoofd af. Ja ■— daar lag ze nu ! De soldaat knoopte vlug al zijn geld in de blauwbonte schort en met dat pak op den rug en de tondeldoos in den zak, marcheerde hij naar de stad: „Eén twee! – Eén twee! Eén twee!” 11. ’t Was een groote, mooie stad en de soldaat zocht het deftigste hotel op, dat hij kon vinden. Daar besprak hij de twee mooie kamers en liet het lekkerste eten opdisschen, dat hij maar kon bedenken want hij was nu immers een rijk man! Wèl keek de schoenpoetser den volgenden morgen vreemd op van de oude, versleten soldatenlaarzen, die hij voor de deur van die fijne slaapkamer vond staan, maar hij zei er maar niets van en poetste-ze netjes. En kijk, den volgenden morgen stonden daar de fijnste bottines, die hij ooit gezien had. ~Zoo zoo, dan moet ’t toch ’n rijk heer zijn!” zei de schoenpoetser bij zichzelf. Ja, niemand zou thans den ruwen soldaat herkend hebben hij liep nu gekleed als een prins! Hij at ’s middags aan de open tafel en daar hoorde hij de andere gasten eiken dag praten over de prachtige Hoffeesten, die de Koning alle dagen gaf, en over diens eenige dochter, de beeldschoone jonge prinses. >,Ze is de mooiste prinses, cLie er op de wereld bestaat," zeiden allen. Maar als de soldaat dan vroeg; „Waar kan men haar te zien krijgen?” dan antwoordden ze hem; „Niemand kan haar te zien krijgen, de Koning alleen krijgt haar te zien.” „Hè, dat ’s vreemd,” riep de soldaat. ~En waarom verstopt ze zich zoo? Is ze dan menschenschuw?” ~Nee, dat niet,” was ’t antwoord, ~ze is vroolijk en lelevenslustig genoeg, maar kijk: sedert ’n oude waarzegster den Koning voorspeld heeft, dat zijn dochter zou trouwen met ’n gewoon soldaat, hebben ze ’t arme prinsesje opgesloten in n koperen kasteel, met nog verscheidene muren d r om heen, waar geen mensch door kan dringen. Zóó bang is de Koning, dat de voorspelling zou kunnen uitkomen, als ze met andere menschen bleef omgaan.” „Die arme, arme prinses!” riep de soldaat en bij zichzelf dacht hij; „Hè, wat wou ik haar graag ’ns zien!” Maar daar was natuurlijk geen denken aan, dat begreep hij zelf wel. Nu, hij leidde ondertusschen een vroolijk leventje: ’s morgens stond hij laat op, ontbeet op zijn gemak, en dan kwam er een mooi rijtuig voor, en Mijnheer deed een ritje in ’t park. Daar zat hij dan, met een geurige sigaar in den mond, achterover geleund in de zachte kussens. „Wat is ’t leven toch heerlijk!” dacht hij dan, en och, i; wat had hij dan een medelijden met alle arme slokkers, die hij voorbij reed I Hij wist zelf immers zoo goed wat ’t zeggen wil, geen cent op zak te hebben! Dan gooide hij ze in ’t voorbijrijden graag een goudstuk toe, en verheugde zich in stilte over hun verbazing en blijdschap. Ja, hij was niet slecht en zelfzuchtig geworden door zijn rijkdom! Dat zeiden de vele vrienden ook, die er graag mee van genoten, en zich dagelijks door hem lieten trakteeren op lekker eten, of ’s avonds meenemen naar de komedie of de opera. Die lui zongen aldoor zijn lof, maar kijk hij gaf op die manier een massa geld uit, en eindelijk kwam ’t zoover met hem, dat hij maar een paar dubbeltjes meer bezat. Toen verhuisde hij uit het deftige hotel naar een armoedig zolderkamertje, en moest nu zelf zijn schoenen poetsen, en als ze kapot gingen, verstelde hij ze zelf met een stopnaald en dik kleermakersgaren want hij kon den schoenmaker niet meer betalen. En wat deden nu de vrienden, die hem vroeger zoo prezen, en die meê genoten hadden van zijn geld ? Och die kwamen geen van allen meer bij hem, en als hij hun vroeg: „Waarom niet?” dan antwoordden ze: „De trappen naar je kamer zijn ons te hoog!” Een op een avond zat hij geheel alleen in zijn armoedig kamertje, ’t Was pikdonker, en hij had geen geld om een kaars te koopen. Hu wat was ’t akelig donker hij kon ’t niet langer verdragen! Toen stak hij toevallig zijn hand in den zak, en daar voelde hij de oude tondeldoos, die de heks zoo graag had willen hebben. ~Wacht,” dacht hij, ~ik zal ten minste maar ’ns vuur slaan dat geeft nog wat afleiding.” En o wonder! op ’t oogenblik dat de vonken er af sprongen, vloog opeens de deur van zijn kamertje open, en vóór hem stond de hond, die oogen had, zoo groot als theekoppen! En die vroeg vriendelijk: ~Wat begeert mijn Meester?” „Wel voor den drommel,” riep de soldaat, „zeg, dat is ’n kostbare tondeldoos, als die me alles kan bezorgen, wat ik graag wil hebben.” De hond stond nog altijd in een afwachtende houding bij de deur- „Nou, vooruit dan maar, goeie vriend,” zei de soldaat, „als je dan absoluut wat voor me wilt doen, breng me dan maar wat geld!” En weg sprong de hond, om eventjes later terug te komen met een grooten zak vol kopergeld in zijn bek. „Jonge, jonge, wat was die soldaat toen blij ! En ’t werd al mooier en mooier met die tondeldoos! Langzamerhand ontdekte de soldaat, dat, als hij tweemaal vuur sloeg de hond met de oogen als wagenraderen voor hem stond en die bracht hem guldens en rijksdaalders, als hij om geld vroeg. Sloeg hij driemaal vuur dan kwam de hond van de goudkist hem op zijn wenken bedienen, en zijn groote oogen keken nu heel vriéndelijk. Dadelijk verhuisde onze soldaat nu weer naar zijn mooie kamers in ’t deftige hotel en kocht weer kostbare kleeren en schoenen. En kijk – nu kwamen ook op eens al zijn vroegere vrienden terug, en ze zeiden weer allemaal, dat hij zoo’n beste kerel was. 111. Eens op een keer dacht hij bij zich zelf: „Wat is dat toch vervelend, dat geen mensch die prinses mag zien en iedereen roept er over dat ze zoo mooi en zoo lief is! Nou, ik wou dan wel ’ns weten, wat dat arme kind d’r aan heeft, als ze daar altijd opgesloten blijft in dat nare koperen kasteel met die dikke muren en hooge torens! Wacht, daar krijg ik ’n goeie gedachte! Zou ’k haar ’ns eventjes te zien kunnen krijgen? Waar is m’n tondeldoos?” Daar had hij hem al, en dadelijk sloeg hij vuur. „Wat beveelt mijn Meester?” klonk het dadelijk, heel onderdanig, en vóór hem stond de hond met de oogen als theekoppen. „Ja, waarde vriend,” zei de soldaat, een beetje verlegen, „’t is wel midden in den nacht, zie je? maar ik wou toch zoo héél graag de prinses uit dat groote koperen paleis even zien ’n héél klein oogenblikje maar!” „Asjeblieft, Meester!” zei de hond, en weg was hij, ■— en voordat de soldaat tijd had gehad om nog eens na te denken over ’t geval, ging de deur al weer open, —en warempel! daar had je den hond, en de prinses lag slapend op zijn rug! Wat zag ze er lief uitl O, wat was ze mooi een echte geboren prinses was ’t, dat kon je wel zien! Heel, heel zachtjes kuste de soldaat haar op ’t voorhoofd dat kon Hij onmogelijk laten, want hij was nu eenmaal een soldaat, nietwaar? Héél eventjes mocht hij haar maar zien toen liep de hond weer met haar weg!... Den volgenden morgen kwamen de Koning en de Koningin ontbijten in ’t koperen kasteel, bij hun lieve dochter, zooals ze gewoonlijk deden. En toen vertelde de prinses haar ouders, dat ze toch zoo heel vreemd gedroomd had, dien nacht. „Waarvan heb je dan gedroomd?” vroeg de Koning. „Van ’n grooten hond en ’n soldaat,” zei de Prinses. „En wat gebeurde er in dien droom?” vroeg de Koningin verschrikt. „Ja, ’t was toch zóó vreemd, allemaal!” zuchtte de Prinses, die nog heelemaal verdiept was in haar droom; „’t Was me net, of de hond me op zijn rug nam en met me wegliep, en of de soldaat me toen kuste.” De Koning en de Koningin keken elkaar ontsteld aan. Zc dachten aan de voorspelling van de oude waarzegster! Den volgenden nacht moesten de Hofdames beurt om beurt de wacht houden bij ’t bed van de Prinses, om te zien of ze gedroomd had, of dat er werkelijk iets was gebeurd. Nu, de soldaat had natuurlijk den geheelen dag aan die mooie, lieve Prinses moeten denken, en hij had zoo’n groot verlangen om haar nog eens te zien, dat hij ’s nachts den hond met de oogen ais theekoppen nog eens weer uitstuurde om de Prinses te halen. Hoe schrikte de oude Hofdame, die juist de wacht had, toen daar zoo’n reusachtige hond de slaapkamer binnendrong, de Pmses in haar slaap opnam, haar op zijn rug zette en hard met haar weg liep ! De oude dame trok gauw waterschoenen aan en ging den hond achterna, totdat ze hem in een groot huis zag verdwijnen, nog altijd met de Prinses op zijn rug. ”Wacht, dacht ze, ~ik heb nog een stukje krijt in mijn zak! en met dat krijt zette ze een groot kruis op de deur van t huis, waarin de hond verdwenen was. Toen ging ze weer naar huis en kroop in bed, want ze was doodmoe van den verren tocht. En pas lag ze onder de dekens, of de hond kwam ook alweer terug met de Prinses, en legde haar voorzichtig weer op haar praalbed, zonder dat ze wakker werd. Maar die hond was heel slim! Toen hij terugliep met de Prinses, had hij gezien, dat de deur van het hotel, waar de soldaat woonde, gemerkt was met een kruis; nu nam hij gauw een stuk krijt en teekende, nadat hij de Prinses weer in haar paleis had gebracht, op elke deur in de geheele, groote stad, net zoo’n kruis als dat van de Hofdame. En toen nu den volgenden morgen de Koning en de Koningin met hun geheele gevolg van Hofdames en Officieren in optocht de stad introkken om het huis te zoeken, dat met een kruis gemerkt was, waren ze nog maar pas op straat of de Koningin juichte: „Hier, kijk, hier moet ’t geweest zijn, hier staat ’n kruis op de deur!” „Vergeef me dat ik u in de rede val, Doorluchtige Gade,” verzekerde de Koning heel beleefd: „Daarginder is ’t kruis op de deur ik zie ’t duidelijk!” „Maar hier is er ook een!” —en „Daar is er een?? – en kijk, hier is er nóg al eentje!” riepen al de Hofdames en Officieren door elkaar, want kijk: waar ze ook zagen, overal, op elke groote of kleine huisdeur, was een kruis geteekend! Ja, nu begrepen ze dat ze gefopt waren en dat ze toch ’t bewuste huis niet zouden vinden – en toen trokken ze met stille trom weer naar ’t paleis terug. Maar de Koningin was nóg slimmer dan de hond! Ze bedacht er iets anders op ! Dadelijk, toen ze weer thuis waren, zocht ze een lap stevige zij uit haar kast daar knipte ze met een groote gouden schaar een lapje uit, en dat lapje vouwde ze dubbel en naaide ’t toen aan twee kanten dicht. Van boven kwam er een schuif in, en van onderen maakte ze een héél klein gaatje in dat mooie zijden zakje. En toen de Prinses ’s avonds naar bed zou gaan, vulde de listige Koningin dat zakje met fijne grutjes, en bond ’t toen zorgvuldig vast op den rug van de Prinses. Toen gingen alle menschen in ’t Paleis rustig naar bed ■— in af* wachting van wat ze den volgenden dag zouden ontdekken. ~Nu zullen we er wel achter komen, waar die groote hond onze lieve dochter eiken nacht naar toe brengt! ” zei de Koningin. En ze kwamen er achter! Want kijk • toen de hond dien nacht met de Prinses wegliep, merkte hij niet, dat de grutjes langzaam aan door ’t gaatje van ’t zakje dropen, en op die manier den weg aanwezen, waarlangs de hond met haar gegaan was! Hoe slim hij ook was, hij merkte ook op den terugweg die fijne korreltjes niet op. En o wee! nu was ’t gedaan met de vrijheid van onzen soldaat! Héél vroeg trok de geheele Hofstoet alweer uit en volgde ’t spoor van de grutjes. En kijk dat hield op voor ’t hotel, waar de soldaat logeerde en binnen in ’t hotel liep ’t de trappen op tot aan zijn kamerdeur. De Koning had een paar sterke politie-agenten meegenomen die stapten nu naar binnen bij den soldaat, trokken hem van zijn bed, deden hem handboeien aan, en sleepten hem naar de gevangenis. Daar zat hij nu ! Bah! wat was ’t daar donker en vervelend! Na een poosje kwam de cipier zijn cel binnen, en die zei: ~Morgen word je opgehangen, soldaat!” Daarna maakte hij rechtsomkeert, en sloot de deur weer achter zich. Nu, dat was lang niet prettig voor den soldaat! Hij was niets op zijn gemak, want o wee! toen hij zoo haastig uit zijn bed was gehaald, had hij er zoo gauw niet aan gedacht, zijn tondeldoos mee te nemen. IV Den volgenden morgen zag hij van achter de tralies van zijn gevangenis de menschen in groote drommen de stad uittrekken, om op ’t Galgenveld den misdadiger te zien ophangen, die de Prinses uit het Koperen Paleis had willen rooven. Wat een drukte! Wat een gedrang! En wat hadden ze allemaal een haast! Daar trok een regiment soldaten voorbij, met trommels en trompetten en ’t volk liep mee, op de maat van de muziek. Kijk, daar liep een schoenmakersjongen met een schootsvel voor en pantoffels aan de voeten! Die was zoo maar uit de werkplaats geloopen om mee te gaan met den stoet, en den soldaat straks te zien opknoopen. ~Nou, die is zeker bang om te laat te komen,” dacht de soldaat. ~Kijk ’m ’ns hollen!” Ja, hij gooide zijn beenen zóó hoog in de lucht, dat hij een-van zijn oude, uitgetrapte pantoffels uitschopte. Die vloog omhoog, bijna tegen de tralies, waarachter de soldaar zat uit te kijken ! De schoenmakersjongen kreeg den gevangene in ’t oog, en bleef even naar hem staan kijken. ~Pssst,” riep de soldaat, „zeg, jongen, luister ’ns effen- tjes! Je hoeft heusch niet zoo te hollen, want d’r gebeurt daarginder op ’t Galgeveld toch niks, voordat ik d’r bij ben want ik ben de man, die gehangen zal worden, begrijp je? Je hebt heusch best den tijd om héél eventjes naar m’n hotel te loopen, hier vlak bij, en even uit m’n kamer de tondeldoos te halen, die op de tafel staat. Ik wou graag nog effentjes ’n pijpje rooken, begrijp je – en ik heb d’r graag ’n dubbeltje voor over.” Nu, een dubbeltje wou die jongen graag verdienen ! Hij slofte weg, op zijn oude pantoffels, zoo hard hij maar kon, en kijk —■ vijf minuten later had de soldaat zijn tondeldoos terug! En let nu ’ns op, wat er toen ging gebeuren! Buiten de stad, midden op ’t Galgeveld, was een hooge galg getimmerd voor den soldaat. Daaromheen stonden alle soldaten uit de hoofdstad, en achter de soldaten wel meer dan honderdduizend menschen. De Koning en de Koningin zaten op een gouden troon onder een fluweelen troonhemel, en vlak tegenover hen al de Rechters en de geheele Hooge Raad. Daar beklom de soldaat de ladder, die tegen de galg stond, en toen hij op de bovenste sport stond, maakte de beul zich juist klaar om den strop om zijn hals te leggen, toen de soldaat nog eventjes ’t woord vroeg. Hij zei, dat hij meende dat ’t altijd de gewoonte was om een veroordeelde een laatsten, onschuldigen wensch toe te staan, voordat hij zijn vonnis onderging: of dat dezen keer ook mocht? De beul bracht deze vraag over aan de Rechters, de Rechters vroegen ’t aan den Koning, en de Koning zei; ~Ja!” Toen verzocht de soldaat, of hij nog voor ’t laatst een pijpje mocht rooken? En de Koning zei alweer; ~Ja!” Nu haalde de soldaat zijn tondeldoos te voorschijn, en hij sloeg vuur; éénmaal twéémaal driemaal!! ! En daar kwam eerst de hond met de oogen als theekoppen aangesprongen, toen de hond met de oogen zoo groot als wielen, en eindelijk o schrik! dat vreeselijk groote monster met de oogen zoo groot als kerktorens, die aldoor in zijn hoofd ronddraaiden alsof ’t raderen waren! ~Wat beveelt onze Meester?” bromden ze alle drie. En de soldaat riep hun toe: „Helpt mij, beste vrienden, ze willen me aan deze galg ophangen! ’ ’ Toen vlogen de honden eerst op de Rechters af, toen op al de heeren van den Hoogen Raad, en ze pakten den een bij zijn been, den ander bij zijn neus, en ze kaatsten ze allemaal door mekaar hoog de lucht in, zoodat ze óf dood, óf bewusteloos waren, als ze weer neervielen. „Mij niet! Mij niet!” riepen de Koning en de Koningin, maar de honden pakten hen allebei, en slingerden hen hoog in de lucht! Toen werden alle menschen bang, en de soldaten riepen; ~Die dappere soldaat moet onze Konirig worden!” >ija> ja,” brulde ’t volk, ~en dan krijgt-ie de prinses tot vrouw !” Nu, dat beviel onzen soldaat best! Hij zei tegen de honden dat ze nu koest moesten zijn, en toen werd hij met gejubel m de koningskoets gezet en aan ’t hoera-geroep kwam geen einde ! „Vooruit, koetsier, naar ’t Koperen Paleis!” riep de soldaat ~nu gaan we mijn Koningin afhalen!” En daar gingen ze! Voorop dansten de drie honden d:e blaften ~Hoera!” en ’t volk juichte, en de jongens floten op hun vingers, en bij ’t Koperen Paleis presenteerden de soldaten ’t geweer voor de jonge Koningin, die dadelijk naar buiten kwam, toen ze den vroolijken stoet hoorde naderen. Nu, ze was wat blij, dat ze nu niet meer opgesloten behoefde te blijven, en ze vond den soldaat heel aardig. Kn bovendien de waarzegster had ’t immers al lang geleden voorspeld! Nu werd er bruiloft gevierd de geheele stad werd versierd met groen en vlaggen, en alle merischtn mochten meesmuilen van ’t lekkere Hof-eten. En niet alleen de menschen ook de drie dappere honden zaten mee aan tafel, en – die zetten natuurlijk groote oogen op! JACOB VAN CAMPEN’s Jongens- en Meisjesßibfiotheek Eerste Serie. Reiaaart de Vos, door mej. P. A, E. Oosterhoff, De gouden Slofjes, door Hermanna. Avonturen van Baron von Münchhausen, door Freddy van Dale. Een Jongensleven (Charles Dickens), door Anna v. Gogh- Kaulbach. De booze Wolf en de zeven Geitjes en Goudhaar in hst Bereuhuisje, door N. van Hichtum. De doos uit Amsterdam, door Truida Kok Acht dagen uit Rita’s leven, door Nannie van Wehl. Een Sprookjeskoaingin (Carmen Sylva), door Aletta Hoog. Een smokkeiaarsverhaal uit den ouden tijd, door Hermanna. Qulliver bij de Reuzen, door Freddy van Dale. Asschepoes, door Aletta Hoog. De Rattenvanger van Hameien, door Hermanna. Lientje’s Verzoeking, door Nannie van Wehl. Sven, door Truida Kok. Robin Hood, door Anna van Gogh—Kaulbach. Een Kerstmisreis, door Aletta Hoog. Uit de Poesenschool, door mevr. Barentz—Schönberg. Het feest van de H. B. S., door Herinanna. Het sprookje van Mormeldier, door A. W, C. van Strien Jan, door Truida Kok. Prinses-ik-wil-uiet, door Anna van Gogh-Kaulbach. Lieske van den Torenwachter, door Hermanna. Prinses Rozemond en andere verhalen, door Freddy van Dale. Ferme Kinderen, door Aletta Hoog. Mijn schooldagen (Nesbit), bewerkt door Hermanna.