= IM HEIJERMANS = UIT TANTE S JEUGD UIT TANTE’S JEUGD. ONS SCHEMERUURTJE. V. H. MEULENHOFF – AMSTERDAM – 1916. UIT TANTE S JEUGD. IDA HEIJERMANS. GEÏLLUSTREERD DOOR BAS. v. d. VEER. H. MEULENHOFF – AMSTERDAM – 1916. „ 2e£, wil je even. -met rrve ‘ballen,’' Klem-Elsje. I. HET KWAM NIET UIT! W im, Jan, Bets, Cor, Zus en kleine Broer, het heele vroolijke troepje, drong om tante Kiek heen. „En nu vertellen, tante,” vleiden ze. „Wat?” vroeg tante Eiek. „Klein-Duimpje,” riep Cor. „Ajakkes,” zei Wim, „dat kennen we al lang. Toe tante, vertel eens wat uit den tijd, toen u zelf een kind was.” „Ben u ook wel eens een kind geweest?” vroeg Zns met heel groote, heel diepe vraag-oogen. „Of ik,” zei tante. „Heusch waar, echt waar?” informeerde Broer die tante zoo héél groot vond. Ze was dan ook groot. Ze had groote oogen, een grooten neus, een grooten mond, groote handen, groote voeten. Maar ze had ook een groot hart. Dat wisten de kinderen wel. Niemand die zóó troosten kon als tante, wanneer een van het kleine goedje verdriet had, en dat gebeurde nog al dikwijls. Wanneer je dan met je hoofd tegen tante’s schouder aanlag, wanneer haar arm rond je was, dan voelde je ook langzamerhand je verdriet weggaan. Ja, het was soms prettig een pop te breken, een knikker te verliezen, een tand te hebben die pijn deed, een klap te ontvangen, als je hem niet verdiend had, om door tante getroost te worden, om bij tante uit te huilen, die nooit iets gek of dwaas vond. „Wat kunnen jullie toch malle vragen doen, zei Jan. „Natuurlijk is tante Riek vroeger klein geweest.” „Had u toen ook een klein bed als ik?” vroeg Zus. „Zeker,” zei tante. „En een vader en een moeder,” vroeg Broer. „Ja jongen, zeker.” „En een grootmoeder?” „En broertjes en zusjes?” „Ja zeker, oom Dolf en tante Anna en oom Wülem en oom Karei waren toen ook klein.” „Leefde Moetje toen nog?” vroeg Bets. „Ja,” zeide tante Riek zachtjes. „Moetje was toen ons jongste zusje, met mooie blonde krulletjes en blauwe oogen. Kijk, ze zag er net uit als kleine Zus nu.” De kinderen zwegen en keken allen naar Zus, die nu plotseling iets voor hen kreeg, wat zij vroeger nooit gehad had. En tante Riek dacht zeker op eens aan lang vervlogen tijden, of zij vond het kleine meisje heel erg lief, want zij tilde Zus op haar schoot, waar zich het kind in tante’s arm vüjde. „Tante Riek”, vroeg zij, „was Moetje ook wel eens stout, toen zij nog een klein kindje was?” „Ja zeker ook wel eens.” „En u tante?” vroeg Wim. „Ik ben ook wel eens ondeugend geweest.” „Erg?” vroeg Cor. „Ja,” antwoordde tante beslist. „Hebt u wel eens gesnoept,” vroeg Oor met een kleur. „Ja,” zeide tante. „En gejokt?” vroeg Jan. „Ja, jongen, heel erg gejokt.” Bets keek tante met groote oogen aaji, want gisteren had zij gejokt en toen was tante streng geweest Als tante nu zelf vroeger ook gejokt had, dan was het toch met zoo erg, als Bets het ook deed! Tante verstond echter de taal der oogen en daarom zei zij: „Nu zal ik beginnen te vertellen uit den tijd toen ik klein was, heel klein. Tante Nanny was toen ziek.” ie is dat, tante Nanny?” vroeg Cor. „Tante Nanny is ook dood,” zei tante weer wat zachter. „Tante Nanny was mijn oudste zuster. Zij was el ,^ef ,en ik hie]d veel van haar. Zij was echter rkwijls ziek, en in den tijd waarvan ik spreek, lag zij m bed met haar been in gips, omdat de dokter bang was, dat zij kreupel zou worden.” „Wat is dat, gisp?” vroeg Broer, die een klein beetje lispelde. J „Jongen, hou je mond,” zei Wim, „laat tante nu vertellen, gips is gips.” „Ik zal het je straks uitleggen,” suste tante en zij vertelde verder. „ledereen had erg medelijden met haar. Ook onze grootmoeder. Dat was een heel oude vrouw van wie wij allemaal heel veel hielden en naar wie wij altijd heel graag toegingen. Misschien, omdat zij ons altijd wat gaf. Heel dikwijls kregen wij geld van haar, een stuiver of een dubbeltje, en daarvoor mochten wij koopen wat wij wilden. J „Op een dag, ik was toen acht jaar, ging ik naar grootmoeder. „Hier heb je een kwartje,” zei grootmoeder. „Maar dat is niet vgor jou. Dat is voorf ÏTanny. Daar mag ze wat lekkers voor koopen.” „Nanny was nw oudste zuster niet, tante Eiek?” vroeg Zus. „Kind, luister dan beter,” bromde Jan. Tan Eiek groote hand streelde Zusje’s kleine, fijne kinderkopje en tante Eiek vertelde verder: „Hier heb je een kwartje,” zei grootmoeder. „Ik was een beetje teleurgesteld. Ik had gerekend op een stuiver en nu was het heele kwartje voor Nanny. Om thms te komen, moest ik voorbij een winkel, waar heerlijke kussentjes te koop waren, de heerlijkste die men zich maar denken kon.” hieldrUine °f Witte?” Vro6g Broer’ die van kussentjes laat nu stil ziJn met zijn gekke vragen,” zei Willem. & ’ „Stil, baas,” zei tante tot het heel klein ioneetie eJJ. hem °P haar andere knie; dan was hij altijd heel zoet en stil. J „Ik hield net als Broer heel veel van kussentjes en toen, het was heel leelijk en heel slecht, —gingik in den winkel, haalde het kwartje voor den dag en kocht voor vijf centen kussentjes van Nanny’s kwartje. Twee dubbeltjes kreeg ik terug.” J „Hè, tante,” riep Cor, die schrok. „Ik at van de kussentjes en vond ze heel lekker en maakte een groeten omweg om veel uit mijn zakje te kunnen snoepen, vóór ik thuis was. Maar toen ik dicht bij huis kwam, voelde ik mij toch niet erg op mijn gemak. oïn> f 1 ik’ t.oen ik thuis kwam, „grootmoe heeft mij 20 cent voor je gegeven.” „Heb jij niets gekregen?” vroeg Han. „Hee,” zei ik. ' f „Ga dan maar een dubbeltje wisselen, dan mag iii vijf centen hebben.” s JJ „Ik had moeten zeggen, dat ik al voor vijf centen kussentjes gekocht had, maar dat durfde ik niet, en dus wisselde ik het dubbeltje en nam de vijf centen. „Zeg, kindertjes, jullie hebt wel eens iets gedaan, „Ik at van de kussentjes en vond ze heel lekker, wat niet goed was, hé? Wat voel je je dan ongelukkig met waar? De kussentjes vond ik niets lekker meer’ vooral ook, omdat ik ze in het geniep opeten moest! „Den volgenden dag kwam grootmoeder.” „He, tante,” riep Cor weer. „Wel Nan,” vroeg ze, „wat heb je voor mijn kwartie gekocht?” J „Een kwartje, grootmoe! Eiek heeft mij 20 cent gebracht.” „Ik was in de kamer en had mij wel willen verstoppen toen grootmoeder kwam. „Eiekje,” zei het oude mensch, „kind, heb ik je geen kwartje gegeven?” J ë „Neen, grootmoe,” loog ik, „het was 20 cent,” maar grootmoe aankijken, dorst ik toch niet. „Grootmoe, u zult u wel vergist hebben,” zei Eauny, „want als het een kwartje geweest was, zou Eiek mij het wel gegeven hebben.” „Dan heb ik mij zeker vergist,” zuchtte grootmoe; „och, m den laatsten tijd suf ik zoo dikwijls.” „Maar toen grootmoe weg was, riep Ranny mij bij zich en zei: „Riek, het is toch hensch waar, dat grootmoe je 20 cent voor mij gegeven heeft? Je deed daar net zoo raar, alsof je jokte.” „Ik heb niet gejokt,” zei ik. „Kijk mij dan eens goed aan, Eiek.” „En ik keek Nanuy aan; ik weet het nog heel goed en ik hield haar blik uit, omdat ik begreep, dat als ik het met deed, de waarheid mij, of ik het wilde of met, uit den mond zou komen. „Dan ishetgoed, Eiek,” zei Kanny en gaf mij een zoen. ~Kindertjes, niemand, heeft ooit geweten, dat ik toen gejokt heb. Maar ik ben erger gestraft geworden dan wanneer ik mijn leugen bekend had. Ik was een heelen tijd bang, dat ik er ’s nachts hardop van droomen zou. Mijn zakje kussentjes heb ik weggegooid, omdat ik ze niet meer eten kon. Kanny’s vijf centen had ik wel in het vuur kunnen gooien. „O, kinderen, als ik er nn nog aan denk, dat ik toen zóó gejokt heb, dan schaam ik mij nog, nu, dat ik een groot mensch ben. Want „Je deed daar net zoo raar, alsof je jokte.” zie je, wat je in stilte doet, is veel erger, dan wat je eerlijk bekent. Je moet er aan denken, ’s avonds, als je heel stil in je bed ligt en niemand zich met je bemoeit dan je zelf. Zoo’n jokken, die niet uitkomt, is als een wondje dat je altijd pijn doet, omdat niemand er naar kijkt. Zie je, kinderen, als je iets gedaan hebt, wat niet goed is, en dat doen alle kinderen op hun beurt, en je vertelt het dan aan je moeder, of aan een ander groot mensch, die veel van je houdt, en dat groote mensch heeft dan ernstig met je gesproken, of je hebt de straf gehad die je verdiende, dan is het toch of je weer vroolijk begint te worden; dan heb je een gevoel binnen in je lijf, alsof je heel vuil was en een lekker frisch bad hebt gekregen. Ik heb nog wel eens meer gejokt, maar nooit heb ik er zooveel verdriet van gehad als dien eenen keer, dat het niet uitgekomen is. Toen voelde ik mij zoo diep ongelukkig, en ik schaamde mij zóó, maar zóó erg over mijn leugen, dat ik niet meer had kunnen en durven vertellen, wat ik gedaan had.” Tante zweeg en de kinderen zwegen. ~Tante,” zei Wim heel zachtjes, ~weet n wel van dat gebroken glas? Dat had ik gebroken en niet de poes.” „Ik ben blij, dat je bet mij zegt, Wim.” „Mag ik het nieuwe glas uit mijn spaarpot, betalen, tante?” „Doe dat, jongen,” en tante zette de kinderen van haar schoot af en gaf Wim een hartehjken zoen. „Tante Eiek,” riep Broer, ~ik heb suiker gesnoept.” „Maar dat zal Broer nu stellig wel niet meer doen,” zei t&iite. ..Nee.” zei Broer, met ernstig, dik bakkesje. ”lk geloof niet, dat ik gejokt heb na verleden keer, verklaarde Jan. „Ik ook niet,” riepen de anderen. „Toe, tante, vertel nu verder. ~Ben anderen keer. Hoor de klok eens, het is al acht uur.” En tante stak het licht aan, gaf den kinderen hun glas melk en bracht het levendige troepje naar bed. 11. WAAROM DB KINDEREN VADER ZOO HARTELIJK VERWELKOMDEN. Tante zat alleen met de kinderen aan tafel. Vader zon pas later thuis komen eten, omdat hij heel veel werk had, dat af moest. Verbeeld n tante,” zei Bets, „er is een nieuw kind bij” ons op school gekomen en ze zeggen, dat d er vader in de gevangenis zit.” Ja” zei Wim opkijkend van zijn bord rijst, ~ja, hensch tante. Hij moet nog twintig j aar in de gevangenis zitten. Hoe heet ze ook weer, Jan? „Marie van der Kist,” zei Jan. „Zóó heet ze,” riep Cor. Tante dacht na. Van der Kist Ja, dat was de naam van een man, die iets slechts, iets héél slechts gedaan had. ••”\ie.e1Sel^k’ hè’ tante>” zei Bets, al etende. „Maar wij hebben afgesproken niet met haar om te gaan Verbeeld je met zoo’n kind, die d’r vader in de gevangenis zit.” & „Nou van onze klasse zal ook niemand met d’r om willen gaan,” zei Cor. „Jullie zijn nog veel te klein om je met alles te bemoeien,” zei Jan. De vier kinderen gingen op dezelfde school. Zns en Broer waren nog te klein; die bleven thuis. „Dat vind ik ook,” zei Wim. „U ook niet Tante?” lante gaf geen antwoord. Zij hoorde niet of wiide met hoeren. ZwiJgend a* zij voort, slechts Broers servetje recht trekkend. J „Als je ’t niet wist, zou je niks an d’r merken,” gine im door. ~Ze ziet er net uit als andere kinderen.” „Hoe weten jullie het?” vroeg tante. en jongen uit mijn klasse wist het,” antwoordde Wim, „en die heeft het verteld.” „De heele school weet het nou,” rien Cor De laagste klasse ook.” ’ ” „Zoo,” zei tante en meer niet. Toen begon Broer te knoeien en te eten op een manier, die de grooteren altijd aan het lachen bracht. „Vieze jongen,” riep Zus met haar ernstig gezichtje. Zij had dan ook heel wat meer verstand van nette tafelmanieren dan de kleine vent, want zij was bijna anderhalf jaar ouder dan hij. Nu spraken de kinderen over iets anders, totdat het maal gebruikt was. „Wie helpt me afruimen?” vroeg tante. „We moeten gauw alles weg zetten, want ik ga vertellen.” „Vertellen, dol,” juichten de kinderen. Het wès dan ook een verrassing voor hen, want in de week gebeurde het maar zelden, dat tante vertelde. Wim, Jan, Bets, Cor, Zus en Broer, allen hielpen mee. Héél spoedig dan ook was de tafel afgeruimd en de huiskamer had weer die gezellige netheid der verteluurtjes. Op een hoek der tafel lag een servet gespreid, waarop alles klaar stond voor vader, als die kwam eten. „Ikke op de knie van tante Eiek,” riep Broer en hij zat er reeds, vóór tante hem had kunnen optillen. „Ik op een stoof,” riep Zus en haar uitverkoren, plekje was dra in orde gebracht, op een stoof, heel dicht tegen tante aan; een heel klein blond meisje tegen een groote vrouw in een donkere japon. Wim lag languit op den grond met zijn hoofd op zijn elbogen; de drie anderen zaten op stoelen. „Begin nou, tante,” vleide Oor. „Toen ik klein was,” begon Tante, „ging ik op school net als jullie, De scholen waren toen niet hetzelfde als nu, maar daar wil ik nu niet over vertellen. De kinderen waren wèl hetzelfde als nu; zij waren ondeugend en vroolijk, zij snoepten, zij plaagden, zij jokten; zij deden Ons Schemeruurtje. V. 2 Heel dicht tegen tante aan. net dezelfde dingen die nn nog beknord worden.” „Moest u wel eens school blijven tante,” vroeg Jan, voor wien wel eens de schooldagen zeven in plaats van zes uren lang waren. ~Ja jongen, maar daaraan denk ik toch niet met verdriet terug. Maar wel aan den tijd, toen ik ongeveer elf jaar oud was. Toen werd ik geplaagd, omdat ik een leelijk klein meisje was, dat er dikwijls heel slordig uit zag, en lang zoo netjes niet als de rijke kinderen, die ook bij ons op school waren. Oom Dolf en tante Anna gingen niet op dezelfde school als ik, en oom Willem en oom Karei waren nog te klein om school te gaan.” „En ons gestorven Moetje?” vroeg Zns. „Die was toen ook te klein,” zei tante en kaar vingers gingen streelend over Znsje’s blonde krulletjes. „Enne, neef Piet?” vroeg Broer om iets te vragen. „Daar heb je hèm weer met zijn malle kletsvragen,” zei Winti’s geërgerde stem van den grond. Even moest tante haar lippen drukken op Broers bolle wangetje en toen ging zij door: „Ku dan, ik was een leelijk kind. Ik was mager en bleek, had heel kort haar, en zag er heelemaal niet uit als een meisje, dat de menschen dadelijk aardig vinden. Ik was ook snibbig en kattig.” „Niet waar,” riep Bets, „dat kan niet.” „Hensch, Bets, het was zoo. En tante Nanny, die dood is, was er dikwijls genoeg bedroefd over; maar op school was ik veel kattiger dan thuis, omdat ik geplaagd werd. O, kinderen, het is verschrikkelijk geplaagd te worden; het is bijna het ergste wat een kind overkomen kan, als je zoo heelemaal alleen staat tegenover anderen. Eeus had mijn moeder een jurk voor me laten maken uit een japon van een tante van mij. Het was een heel leehjke jurk met groote ruiten, waarin ik nog magerder dan anders leek. En ik had laarzen aan, die me veel te groot waren.” „Dat was niet aardig van uw moeder om u zoo eek naar school te laten gaan,” zei Jan. „Mijn moeder kon er niets aan doen, want zij was arm en zij had me ook liever mooie jurkjes en keurige laarsjes gegeven.” ë „Waarom liet ze u dan op een rijke school gaan,” vroeg Wim. & ’ „Omdat er op die school heel veel geleerd werd, en mijn moeder vond dat ik knap worden moest. „Maar laat me nu verder gaan. „U kinderen wat herinner ik mij nog goed den dag, dat ik voor het eerst met die malle jurk en die veel ■f . ,gr°°te laarzen school kwam. Ik zie nog alles zoo duidelijk voor me, alsof het gisteren gebeurd was en dan zie ik een groote hoop kinderen en daarin stond een klem, leehjk meisje; dat was ik. Eu al die kinderen schreeuwden en de een trok aan mijn jurk en de ander aan mijn mantel. „Magere kat,” riep er een. „Waar heeft je moeder die ruiten gekocht,” vroec een ander. & ’ 8 „Wat voelde ik mij ongelukkig, diep ongelukkig.” En tante zei het met zulk een treurige stem, dat Broer zachtjes zoentjes op haar hand gaf, Zus haar kleine kopje dichter tegen haar aan drukte en Wim onbeweeglijk haar lag aan te staren. „De juttronw,77 ging tante voort, „had niets gemerkt, want als de kinderen mij plaagden, dan deden ze het op straat. „O, ik herinner mij nog, dat het een prachtige lentedag was. Maar ik zag niets van de blauwe lucht; ik voelde niets van het heerlijke windje; ik voel de alleen dat ik geplaagd werd en dat ik diep ongelukkig was. Ik voelde me zoo klein, zoo leelijk, zoo mal „Magere kat,” riep er een. aangekleed, en niemand die mij verdedigde, niemand die op mij lette.” Tante zweeg even en geen der kinderen sprak een woord. De pendule op den schoorsteen tikte slechts heel regelmatig: tik—tak, tik—tak. ~Toen ging de schooldeur open,” vertelde tante weer, „en ik stormde naar binnen en ik vloog op mijn plaats, blij van de wreede meisjes af te zijn. En mijn buurvrouw in de bank schoof zoo ver mogelijk van mij af, omdat zij zeide vies van mij te zijn. „En ik verlangde naar twaalf uur, ik snakte ernaar. Ik kon niet opletten, omdat ik dacht aan plagen. En toen eindelijk, eindelijk de bel ging, toen rende ik naar huis en ik zei, dat ik niet meer naar school wilde, dat ik een andere jurk moest hebben. Nooit, kinderen, nooit, nee in mijn heele leven niet, heb ik gehuild, zooals ik toen gehuild heb.” Tante’s stem was steeds meer gedaald. Weer zweeg zij en weer heerschte in de kamer de stilte, waarin niets anders gehoord werd dan het tik-tak der pendule. „Toen liet tante Nanny mij bij zich aan bed komen, ze lag toen nog in bed, en zij troostte mij en zij zeide, dat ik school moest gaan om knap te worden en dat er geen andere jurk en geen andere laarzen voor mij waren. Maar dien middag hoefde ik niet naar school te gaan. Moeder ging naar de juffrouw en vertelde dat ik geplaagd was geworden; en den volgenden dag had ik mijn jurk met ruiten en mijn veel te groote schoenen weer aan. Ik ging zoo laat mogelijk naar school om de deur open te vinden en ik nam een omweg om maar niemand van de andere kinderen tegen te komen. Ze lieten mij echter met rust, maar niemand bemoeide zich met me. Ik was op straat, heel alleen.” „En,” ging tante op anderen toon voort, .„hoe heette dat meisje, waarvan je van middag aan tafel sprak?” „Marie van der Kist,” zei Cor. „Och, kinderen, wat heb ik met dat schaap te doen. Ik weet wat plagen is, wat moet die stumper zich ongelukkig voelen.” „Wij hebben haar niet geplaagd,” zei Wim zachtjes. „Wij willen niet met d’r spreken, omdat d’r vader in de gevangenis zit. Hij heeft....” „Sst,” viel tante in de rede. „Maar ik zie het groote verschil niet tusschen plagen en links laten liggen. Die Marie moet zich nog eenzamer gaan voelen dan ik. Want zie je, kinderen, als ik thuis'kwam, troostte Nanny mih mijri lieve zuster Nanny, (en ook vader en ook moeder. Maar als die Marie thuis komt ” Tante eindigde haar zin niet. Zij legde Broer makkelijk tegen zich aan. De kleine jongen lag zóó lekker warm en zoo rustig, dat hij ingedut was. „Kijk, kinderen, je bent wel jong, maar ik wou toch ernstig met je praten. Wat Marie’s vader gedaan heeft, is erg, héél erg. Maar zij kan het niet helpen, nietwaar? Zij was een arm klein kindje, toen haar vader dat leelijke, dat verschrikkelijk leelijke deed. Nu begint zij al groot genoeg te worden om daar verdriet over te hebben en wanneer zij dan nog door jullie geplaagd wordt....” „Maar mijnheer wil niet, dat we plagen,” zei Jan vergoelijkend. „Ja, maar,” zei tante, „je moet meer doen dan nietplagen, je moet lief, bizonder lief tegen haar zijn, omdat jullie zóó veel gelukkiger bent dan dit arme kind. „Jullie moeder is d00d,.,.” Tante’s stem was even heel onzeker. „Maar o, je moeder was zóó lief tegen iedereen.” Wim verwoog zich even. Hij, de oudste van het zestal, zag in zijn herinnering een vrouw, tegen wie hij moeder had gezegd, en die mooie, zachte blauwe oogen had gehad. „Als je moeder op dit oogenblik met je sprak, zou zij hetzelfde zeggen als ik, want zij a wilde van haar kleuters brave menschen maken. „Jullie hebt ook een vader, en een vader van wien de menschen niets dan goeds zeggen. Als jullie voorbijgaat, dan zeggen die menschen: kijk, dat zijn de kinderen van dien flinken van Bos. En als Marie van der Kist voorbijgaat, dan zeggen die menschen: daar heb je de dochter van dien man in de gevangenis. Dat is heel treurig voor haar, en daarom moeten jullie, die zooveel vóór hebt, heel lief tegen haar zijn en heel veel medelijden met haar hebben. „Want, kinderen, als ik thuis kwam, bitter bedroefd, omdat ik geplaagd was, dan werd ik lief getroost en dan vergat ik mijn verdriet weer. Maar die arme Marie heeft misschien een moeder, die nog meer verdriet heeft dan zij, en broertjes en zusjes, die net zoo geplaagd worden als zij.... „Verbeek je eens, dat jullie vader was als die van der Kist, wat zou dat ongelukkig wezen!” Net ging de deur open en de vader kwam binnen. Donker en zwart leek hij in het gat der deur en toch zagen de kinderen hem beter dan anders. En plots was het hééle troepje op, zelfs Broer, die nog slaapdronken was. Met buitengewone hartelijkheid werd de man door zijn kinderen begroet. ~Dank u, dank u!” zeiden hun kussen en handdrukken. En toen mochten zij nog een half uurtje opblijven, waarin zij over alles en nog wat babbelden. ~Tante,” vroeg Bets den volgenden morgen, „mag ik dat mooie sprookjesboek aan Marie leenen?” „Je bent een lieve meid,” zei tante en ze kneep haar nichtje in de wangen. „Tante, ik zal ’r een mooi plaatje geven,” zei Oor. „En als iemand ’r plagen durft, zullen Jan en ik hem op zijn kop geven, niet waar Jan?” „Of ik,” antwoordde Jan. Toen maakte tante de boterhammentrommeltjes klaar, en met liefde in haar heele gezicht keek zij de vier kinderen na, die vroolijk naar school gingen. 111. VAN OOM FRANS. Een vrije schoolmiddag! Buiten was het groezeliggrauw. In de verte kon je hemel en aarde bijna niet van elkaar scheiden. Op de velden lag vuil-witte sneeuw, want de motregen die langzaam, eentonig erop neersiepelde, deed de sneeuw tot een kledderige pap worden, waarmee noch gooien, noch glijbaantje-spelen mogelijk was. Op de wegen was het één modder al modder; je bleef erin vastkleven; het was heelemaal geen weer voor de kinderen om buiten te ravotten. En dus bleven zij binnen, toch wel genietende van de vrije uren, waarin je zoo heerlijk lui op een stoel lezen kon, of iets anders doen waarvan je veel hield. Tante was bezig een rommelkast uit te halen, belangrijk werkje in de oogen der kinderen, want uit de hoekjes kwam wel eens iets dat de kinderen nooit gezien hadden. ~Tante,” vroeg Bets, ~mogen we in dat album kijken?” „Ja,” zeide tante. Bets op een stoel met het album op haar schoot; Oor achter haar en Zus en Broer naast haar om mee te kijken. Stijf en star zagen de verbleekte photografieën de kinderen uit het album aan: portretten van mannen en vrouwen die een boek, of een mandje, of bloemen in de hand hadden, tegen een stoel of trapje leunden, en anders, heel anders gekleed waren dan de menschen, die de kinderen om zich heen zagen. „Kijk, da’s tante Eiek,” riep Oor, wijzende op een portret waarop tante nog leek, ofschoon zij nu heel veel ouder was. „En daar heb je oom Dolf!” Wim en Jan, die aan een landkaart bezig waren, moesten nu ook het album zien. „Da’s moeder,” zei Wim. „Met waar, tante?” Tante kwam kijken. „Ja, dat was jullie moeder, toen zij vijftien jaar was.” Opmerkzaam zagen de kinderen het portretje aan. „Ik vind toch niet dat ze op Zus leek,” zei Bets. „Jawel, jawel,” zei Jan, „kijk maar eens, dezelfde krullen.” En Zus werd gemonsterd door de vier oudsten „Tante, wie is dat?” vroeg Wim en wees op een ander jong-meisjesportret. „Tante ISJanny die dood is,” verklaarde tante. „En dat,” vroeg Jan; en zijn vinger rustte op een fotografie, waarop een jonge man met krullend haar en levendige oogen stond afgebeeld. „Dat,” zei tante haastig, „dat is oom Frans.” „Oom Frans!” riepen de kinderen. „Oom Frans!” herhaalde Wim, „maar tante, die kennen we niet.” „Ikke ken alleen oome Dolf, en oome Karei, en oome Willem,” zei Broer. „Is oome Frans ook dood?” vroeg Jan. „Dat weet ik niet, kinderen,” zei tante, met een blik die naar buiten tuurde, naar de droevig-grauwe sneeuw. Twaalf vragende kinderoogen waren op tante gericht. Wie was die oom Frans, dien zij niet kenden en die ook niet dood was? „Als ik klaar ben met mijn werk, na bet eten, zal ik jullie over oom Frans vertellen,” zei tante. „Maar me dan niet meer storen, anders kom ik niet klaar,” „Hè ja, vertellen,” juichte Zus. En de kinderkopjes bogen weer naar elkaar toe over het album, terwijl tante zachtjes in de kamer op en neer ging met oogen die keken, alsof zij over iets mijmerde. En toen de lamp haar kring van licht over de tafel wierp, en buiten alles in de groote stilte scheen te slapen, zaten de kinderen om tante heen, die het album voor zich open had liggen. „Oom Frans,” vertelde tante, „was een oudere broer van me. Hij had krullend haar en zwarte oogen. Kijk nog eens naar zijn portret.” „Wat heeft-ie in z’n hand?” vroeg Broer. „Tante, laat hem naar zijn bed gaan,” knorde Wim; „hij stoort altijd met zijn idiote vragen.” „Nee, niet na bed,” zei Broer met een hangend lipje. Tante streek Broer over zijn bolletje en ging door; ~Ik heb heel veel van Frans gehouden. Hij waszoo’n vroolijke jongen. Hij verzon altijd allerlei aardige grappen, en iedereen hield veel van hem. Hij werd later naar een school buiten de stad gezonden, omdat hij zoo vlug leeren kon; en als hij dan thuis kwam, dan was het altijd een soort feest. Moeder bakte iets lekkers....” „Watte?” vroeg Broer. „Hou toch je mond, akelige jongen,” zei Wim. Weer streek tante’s hand over Broers kopje en tante vervolgde: „Vader kwam zoo vroeg mogelijk van zijn kantoor, en wij kinderen, wij stelden ons aan met Frans van wat-ben-je-me. Hij kon zóó aardig met ons spelen.” En even hield tante op, als zag zij het verleden weer voor zich. Daarop ging zij zachter door: „Toen brak er een tijd aan, dat Frans slechts zelden meer thuis kwam. En als hij kwam, dan was hij niet zoo vroolijk meer als vroeger, en hij speelde niet meer met ons. Waarom, dat wisten wij niet; maar wel merkten wij, kinderen, dat vader en moeder somtijds treurig waren. „Eens, toen we aan tafel zaten, een paar dagen vóór Nieuwjaar, kwam Frans plotseling binnen. „Wij kinderen liepen op hem toe en schreeuwden: „Daar is Frans!” Maar hij zei ons bijna niet goeden dag en ging aan tafel zitten. Ik zal niet heel gauw dien middag vergeten. Vader en moeder zeiden geen woord en Frans zat heel stil. Toen zwegen wij ook. Ik was toen zoo wat negen jaar, en dan begin je al zoo’n beetje te begrijpen, of er iets is wat je ouders verdriet doet. „En na tafel werden we allemaal de kamer uitgestuurd en vader en moeder spraken een heelen tijd met Frans. Den volgenden dag ging hij weer weg en hij zei ons allemaal goeien dag. Het was een Donderdag, en Zaterdag daarop zou het Onwejaar zijn. „Frans,” vroeg ik, „kom je terug met Ouwejaarsavond?” „Hij antwoordde niet, maar gaf me een zoen. En na dien Donderdag,” ging tante zachter door, „heb ik hem nooit meer terug gezien.” Weer zweeg tante. „Is hij dan niet gekomen op Ouwejaarsavond?” vroeg Bets. „Frans,” vroeg ik, „kom je terug met Ouwejaarsavond ?” „Nee,” zei tante, „maar dat wou ik jullie nu ver- tellen.” Doch tante wachtte even, want er werd geheld. „Toe, Wim, maak even open.” Wim ging de kamer uit, opende de deur en in de gang klonken mannestappen. „Da’s oom Willem,” zei Jan beslist. En het w&s oom Willem, die boven kwam. Tijd tot goeden avond zeggen had hij niet, want Oor zei: „Wees nou stil, oom Willem. Nou moet je niet gek doen, want tante vertelt van oom Frans.” „Zoo,” zei oom Willem, „vertelt tante van oom Frans; dan zal ik luisteren.” En hij nam een stoel. „Wij waren gewoon Ouwejaarsavond te vieren met elkander, en dan mochten wij allemaal opblijven tot na twaalf uur, en dan wenschten we vader en moeder een gelukkig nieuwjaar. Zoo was het ook op den avond, waarvan ik spreek. Nan lag op de canapé met kussens, zoo gemakkelijk, alsof zij in bed lag. We waren allemaal bij elkaar; alleen Frans ontbrak. „Komt Frans niet?” vroegen we. „Moeder schudde van nee. Dat was nog nooit gebeurd, dat wij een Ouwejaarsavond vieren zonder Frans, onzen oudsten broer. Daardoor waren we misschien wat stiller dan anders, ook omdat Nanny het leven niet goed velen kon. Vader en moeder waren ook heel stil. „Toch kregen we als anders chocolademelk met krentenbrood. Het was ondertusschen al laat geworden. Wij kinderen keken naar de klok, want het was altijd een wedstrijd, wie het eerst er bij zou zijn om met klokslag twaalf te wenschen. Daar klonk de eerste slag en wij drongen om vader en moeder heen, en toen.... o, kinderen, ik zal het nooit vergeten, hoe oud ik ook word.... toen begon vader opeens te huilen. O, ik had hem nog nooit zien huilen!” Tante’s stem beefde, en oom Willem stond plotseling op en ging bij het raam staan, alsof daar buiten iets bizonders te zien was. „En moeder,” ging tante na een poosje zwijgens voort, „moeder zei iets in hetFransch wat ik wel begreep; zij zei: „denk om de kinderen.” En toen ging vader de kamer uit en toen, o, ik herinner mij alles van dien avond, toen begonnen de booten op de rivier te fluiten en te gillen, wat zij altijd deden op Ouwejaarsavond om twaalf uur. Wat klonk het somber en Chocolademelk met krentenbrood. akelig, alsof er nare dingen zouden gaan gebeuren. ~Heel stil gingen we toen naar bed. Maar ik lag nog lang wakker. Ik kon den slaap niet vatten. „Ik boorde vader beneden heen en weêr loopen, ik dacht aan Frans, want ik begreep dat vader om hèm gehuild had. „En zoo was het ook. Later heb ik begrepen, dat Frans iets leelijks gedaan had, en daarom was hij uit ons land weggegaan. Waar hij nu is, ik weet het niet en wij weten het geen van allen. Misschien is hij dood, misschien is hij ergens in een ver land. Maar als ik aan hem denk, dan zie ik zijn krullende haren en zijn vroolijke zwarte oogen voor me, maar dan zie ik ook vlak naast hem mijn schreienden vader. Hij was een groote, sterke man, kinderen, en ik heb hem maar drie keer in mijn leven zien huilen: toen Nanny stierf en toen moeder stierf, en dien eenen keer, dien Ouwejaarsavond, waarvan ik je vertelde.” „Zou hij toen uit verdriet gehuild hebben?” vroeg Bets. „Ja,” antwoordde tante. „En nu kinderen, nu ik ouder ben, nu begrijp ik, dat vader nooit met méér verdriet gehuild heeft, dan toen om Frans.” „Tante,” zei kleine zus met zoo’n ernstig gezichtje en met zoo groote blauwe oogen, dat tante haar even een zoen moést geven, „verheel’ u als vader eens om ons huilde!” „Nou nog mooier,” zei Wim, „Vader huilen om ons!” „Ben je klaar met vertellen, tante Eiek?” vroeg oom Willem, die zich weer bij het groepje had gevoegd. „Ja”, zei tante. „Nou, dan wil ik ook wel eens wat vertellen van vroeger, maar niet zoo treurig als jij, tante Riek”. „Hè ja”, riepen de kinderen. Maar tante wees op de klok en toen beloofde oom, dat hij den volgenden Zondag komen zou om het vroolijke verhaal te doen. IV. oom Willem vertelt. „Oome Willem”, zei Cor, „vertel nou is wat vrééselijk geks!” „Wat vrééselijk geks”, herhaalde oom Willem, en hij legde zijn vinger tegen zijn neus, fronste zijn wenkbrauwen en vroeg: „Heeft tante Riek jullie wel eris van ouwe Sien verteld? Met? Nou, luister dan”. En ze schoven allen in een kring, de kinderen en tante, en vader die ook thuis was. „Ouwe Sien”, begon oom Willem, „was een schoonmaakster, die moeder helpen kwam van ’s morgens tot ’s avonds. Herinner je je ze nog wel, tante Riek?” „Of ik”, antwoordde tante. „Ouwe Sien”, ging oom door, „was een klein menschje, dat ik nooit anders gekend heb dan met een klein gerimpeld gezichtje en bruine haren. Toen Ons Schemeruurtje. V. 3 ze al heel oud was, had ze nog geen enkel grijs haar”. „Je verhaal is nog niks gek, oome Willem”, viel Cór in de rede. „Ik begin ook pas”, verdedigde oom zich. „Nu dan, ouwe Sien was heel goed voor ons en werd nooit boos als we haar plaagden, wat nog al eens gebeurde, want ze kon verschrikkelijk suffen, en bovendien kon de stumper niet al te best zien. Ze was heel erg bijziende. Dat en haar sufferigheid maakten, dat zij zich heel dikwijls vergiste”. „Waarom hield uw moeder ze dan”, vroeg Bets. „Omdat ze anders nergens meer terecht kon komen. Maar nu wou ik je vertellen, wat er eens met ouwe Sien gebeurde. „Het was op een Zaterdagavond. We moesten in het bad....” „Dat zijn wij gisteren geweest, oome Wim”, viel Broer in de rede. „St, vent”, vermaande tante Eiek. „We moesten in het bad. Moeder zou ons wasschen, als altijd. Het was tusschen licht en donker, maar daar moeder heel zuinig was, werd het gas niet opgestoken. Ouwe Sien had echter de zeep vergeten. „Sien”, riep moeder, wil je de zeep bovenbrengen?” „Ja mevrouw”, riep Sien terug, en ze slofte de trappen op en gaf moeder een bakje met zeep. Eerst werden de kleintjes gewasschen: oome Dolf en oome Karei. „Hoe gek”, zei Bets, „de kleintjes, als je aan die groote oom Dolf denkt”. „Houden jullie toch je mond, met je in-de-redeyallen,” bromde Wim. „Wat een slechte zeep is dat, zei moeder”, ging oom Willem weer door. „En moeder boende flink de kinderen en gebruikte veel zeep, omdat ze niet schuimde. Toen werden we afgedroogd. „Wat kleeft die zeep”, bromde moeder, terwijl zij de handdoeken over de kinderen wreef. Eindelijk waren Dolf en Karei klaar en zaten ze met schoone witte kousen, schoone hemden en schoone hansoppen aan de tafel van de kinderkamer, en wachtten ze op de boterham, die we altijd na het bad kregen. , ,Bien”, riep moeder weer, „breng eens de boterhammen en de appelstroop voor de kinderen boven”. „Dat vind ik minder wijs van je moeder,” zei de diepe stem van vader. „Met die stroop maakten ze zich toch immers weer dadelijk vuil! Zeg, tante Eiek, geef jij de kinderen ook stroop na het bad?” „Ja mevrouw”, riep Sien. „Hè, toe va”, smeekte Wim, „laat oom Willem nu door vertellen.” „In mijn tijd kregen we stroop na het bad”, zei oom Willem kalm. „Met waar, tante Eiek? In elk geval, moeder riep onze Sien om een boterham met appelstroop voor Dolf en Karei. En Sien bracht den pot met stroop en moeder smeerde ze dik op de boterhammen. Het begon al knapjes donker te worden, maar moeder die aan gasrekeningen dacht, stak nóg geen licht aan. Ze zette de boterhammen met stroop voor de twee Begonnen ze hard te huilen. jongetjes in hun heldere hansopjes. En die hapten erin met groote monden, want na een lekker bad heb je honger, niet waar? En toen.... en toen,... toen, o kinderen.... toen begonnen ze alle twee in eens zoo hard te huilen, zóó hard, dat moeder schrok. „Wat is er, wat is er?” vroeg ze. „Maar de jongens antwoordden niet, doch huilden met groote open monden. „Verschrikt stak moeder het licht aan. „Er zit zeep in mijn mond,” huilde Dolf, en Karei gilde huizen hoog. „Wat was er nou gebeurd? Ouwe Sien had moeder stroop gegeven om de kinderen te wasschen en groene zeep om op de boterhammen te smeren!” „Verheel je,” juichte Broer, „een boterham met groene zeep.” „En toen.... en toen?” vroeg Oor. „Nou,” ging oom Willem door, „toen stopte moeder Dolf en Karei nog eens in het bad en waschte ze over met echte zeep.” „Hoe vrééselijk gek,” zei Cor. „Toe, oom, vertel nog eens wat van ouwe Sien.” „Ja, ja,” zei oom Willen, „die Sien kon erg soezen, niet waar, tante Eiek?” Tante knikte. „Eens hadden we menschen te eten. Een deftige mevrouw en een deftige mijnheer. „Sien,” vroeg moeder, „zal je goed voor het eten zorgen ?” „Ja, mevrouw,” zei Sien. Moeder kon niet naar het eten kijken, want ze moest gaan wandelen met de deftige mevrouw. En daar stond Sien met potten en pannen om zich heen: ze had het druk, vreeseliik druk. ~’s Middags zaten we aan tafel. De deftige mevrouw en mijnheer naast vader en moeder. Wij begonnen met soep. Toen vader bediende, begon hij opeens te niezen. „Zeker kou gevat, van middag,” zei moeder. Eerst kreeg natuurlijk de visite een bord. De mijnheer begon de soep te eten en toen ging zijn hoofd achterover en hij trok zijn neus op en niesde verschrikkelijk. En de deftige mevrouw deed hetzelfde. Maar ze zeiden niets; wel trokken ze een gezicht, alsof ze de soep niet lekker vonden. Maar, al niezende, namen ze toch een lepel. En wie van ons allen een bord soep kreeg, niesde ook, zoodat we ten slotte allemaal zaten te niezen. „Wat zit er toch in die soep?” zei moeder meteen kleur van schaamte. „Verheel’ je, kinderen, wat Sien gedaan had!? Ze had haar snuif in de soep gedaan en peper in haar snuifdoos!” De kinderen gilden het uit. „O, tante,” riep Bets, „snuifsoep, wat moet d&t lekker zijn!” „En heeft Sien de peper in der neus gestopt?” vroeg Cor. „Dat weet ik niet meer,” zei oom. „En het andere eten?” vroeg Cor. „Nou, dat ging nogal. Je begrijpt, dat vader en moeder zich een beetje schaamden voor die deftige mevrouw en mijnheer, vooral toen de taart op tafel kwam. Die zag er lekker uit, dat moet gezegd worden: bruin, om er in te bijten. „Vader nam een mes om de taart te snijden. Maar het ging niet makkelijk. „Het mes zal bot zijn,” zei moeder. Dat zij op den grond viel. „De taart zal wat hard zijn,” zei de deftige mevrouw. „Vader zette al zijn kracht op het mes en trok het door de taart, en ineens gaf het mee, maar vader was er niet op verdacht, zoodat hij de deftige mevrouw naast hem zoo’n stoot gaf, dat zij op den grond viel. kijk net als Broer.” Broer was op den grond gerold, zoo moest hij lachen om het verhaal van oom. De kinderen schaterden, zoodat oom moest wachten, voor hij door kon gaan. ~ Je begrijpt, dat vader de deftige mevrouw weer gauw op hielp, en zich heel erg verontschuldigde. En weet je nou, waarom die taart zoo hard was en waarom het mes er zoo slecht doorheenging? Weet je wat ouwe Sien gedaan had? Nou, raad eens?” ~Ze had misschien niet de goeie blom genomen,” zei Bets. „Nee,” zei oom Willem. „Te lang laten bakken,” onderstelde Wim. »Nee, wil ik het jullie dan maar zeggen? Nou, ouwe Sien was zoo door de drukte in de war geraakt, dat ze haar sloffen in de taart gebakken had.” „O, o,” gilde Broer, „o, tante Eiek, een gebakken pantoffel!” Onbedaarlijk lachten de kinderen. „Is het heusch waar?” vroeg eindelijk Zus. „Of het waar is f” herhaalde oom Willem, „wel, het was heerlijk zoo’n stukje slof met boter.” „Slof met boter,” zei Jan, die opgewonden werd, en hij trok zijn pantoffels uit en zwaaide ze in de hoogte en sloeg ze tegen elkaar. ~Ja maar, tante Riek, hebt n wezenlijk ouwe Sien gekend?” vroeg Cor. „Zeker, ouwe Sien was bij ons.” „Is dat alles wezenlijk gebeurd?” Tante keek oom eens aan. „Tante weet er niks van,” verklaarde oom Willem, „Bij die zeep en die stroop was ze niet thuis, en bij die snuifsoep en sloffentaart was ze uit logeeren.” „Leeft ouwe Sien nog?” vroeg Jan. „Nee, ze is dood.” „Toe, lieve oom Wim, nog zoo’n gek verhaal,” vleide Bets. „Yan ouwe Sien weet ik niks meer,” zei oom Willem. „Maar laten we nou spelletjes doen.” Toen dolde -oom Willem met de kinderen, zoodat Broer zei dat hij „schrikkelijk veel plezier” had, en tante dien avond moeite had om het troepje in bed te krijgen. y. EEN SPROOKJE VAN WERK. „En nu,” zei tante, „nu zal ik jullie een sprookje vertellen, dat ik onthouden heb van vroeger. „Br was eens een man, wiens leven in luiheid voorbijging. Hij at en dronk en sliep en ging uit, maar werken deed hij niet en hij hoefde het ook niet te doen, om zijn brood te verdienen, want hij bezat genoeg geld. Eens op een somberen wintermorgen, toen het koud was en het maar niet goed licht scheen te willen worden, werd hij wakker en daar de dag hem nog lang genoeg toescheen, maakte hij nog geen aanstalten om op te staan. Door de gordijnen, die er hingen voor het raam van zijn slaapkamer, zag hij hoe donker de hemel was, maar door de open deur had hij een prettig kijkje op zijn zitkamer, het allergezelligste voorvertrek. Yan uit zijn bed kon hij de mooie gordijnen zien en denglimmenden haard, waarin het vuurtje brandde, dat de huishoudster, trouwe zorg die ze was, al had aangelegd, en op de tafel zag hij het ontbijt klaar staan. De kolen in den haard knetterden, het theewater zong op het lichtje. O, het was heerlijk wakker worden in zulk een gezellige kamer. En de man die niet werkte, dacht eraan hoe goed hem straks de knappende broodjes zouden smaken, met de versche boter en de geurige thee. Hij legde de handen onder zijn hoofd en staarde soezend voor zich uit, nog steeds niet besloten op te staan. Hij voelde zich als de ezel tusschen twee schelven hooi, die niet wist van welke hij het eerst zou eten. Want in het bed was het heerlijk warm, onder de zachte dekens was het heerlijk luieren, terwijl zijn oogen niets dan gezellige hoekjes in zijn kamer zagen. Maar als hij opstond en hij wikkelde zich in zijn dikke kamerjapon, en hij stak zijn voeten in zijn zachte vilten pantoffels, en hij vlijde zich neer in zijn gemakkelijken Hij vlijde zich neer in zijn gemakkelijken leunstoel. leunstoel, en hij slurpte zijn kopje thee met kleine teugjes op, dan was dat alles toch ook een genoeglijke bezigheid. En juist wilde hij een besluit nemen, toen hij opeens duidelijk een stem hoorde zeggen: ~Zoo’n luiaard onder zooveel werk!” Hij richtte zich plotseling in zijn bed op, omdat hij niet begrijpen kon, vanwaar die woorden kwamen. Er was niemand in de kamer. De kolen knetterden en het theewater zong; de gordijnen hingen in zware plooien neer; de kachel glansde, en het tafellaken was een vroolijke plek wit in een omgeving van enkel donkere kleuren. ~Ik heb het mij verbeeld,” zei de man tot zichzelf, en moe geworden door de inspanning van zoo plotseling rechtop in zijn bed te gaan zitten, legde hij zich weer neer op het zachte kussen met de fijne linnen sloop. Maar hij lag nog geen halve minuut, of daar liet weer dezelfde stem zich hooren: ~Zoo’n luiaard onder zooveel werk !” Nu wist hij opeens waar de stem vandaan kwam. Zij sprak van uit de gordijnen, die voor het raam van zijn slaapkamer hingen. De man wilde opstaan en zien of iemand zich daar verborgen had, toen een diepe stem van uit de gordijnen der voorkamer antwoordde : „het is een verschrikkelijke luiaard!” Toen was het, alsof er iemand van uit de kachel riep: „het is een schande!” En in het geknetter van de kolen was duidelijk te hooren „al dat werk voor zoo’n luiaard!” Het brood en de boter spraken ook; de kamer was vol geluiden, want alle voorwerpen schenen een stem gekregen te hebben. Een ander zou misschien bang zijn geworden, maar de luie man in zijn bed bad nooit de dingen om bem hooren spreken, en hij meende dat het wel grappig moest zijn ernaar te luisteren, „O,” zeiden de gordijnen, „als je nu eens nagaat met hoeveel moeite wij gemaakt zijn, wat is het dan vernederend voor ons, dat wij ’s zomers de zon moeten buiten sluiten en ’s winters de kou, voor zoo’n luiaard die niets doet. Wat hebben er veel menschen moeten werken om ons te maken, wat hebben zij er voor moeten sloven en zwoegen, en nu, nu kijkt zoo’n luiaard tegen ons aan. Wij kunnen het niet langer verkroppen, wij moeten het eens uitklagen: is daar nu al dat werk voor gedaan? Eerst heeft men voor ons de wol van de schapen geschoren, en toen is ze tot lange draden getrokken, en die zijn geweven tot het goed, waar we van gemaakt zijn in fabrieken, waar de machines stampten en raasden. De lucht raakte vol pluisjes en die worden ingeademd door de arbeiders, die er bleek en bleeker door werden. O, als je nagaat hoe dag in, dag uit de machines dreunden en stampten, hoe dag in dag uit de wevers luisterden naar dat eentonige geluid, dag in dag uit het eentonige werk deden en al maar door de pluisjes inademden, waar de lucht vol van was, dan, o dan zouden wij kunnen huilen, dat al dat werk gedaan werd voor hem, den luiaard.” Toen riep de kachel met knorrige stem: „Stil toch, jullie schreeuwers. Als men jullie hoorde, zou men den- ken, dat er alleen gewerkt moet worden door de wevers. Maar ik vind het grooter schande, te branden voor dien luiaard, want weten jullie wel hoe er gesloofd en gezwoegd is moeten worden voor ik klaar was? Weet je, waar ik van gemaakt ben: van ijzer en staal. Ik zou wel uren lang kunnen spreken over den arbeid aan mij besteed, want men heeft voor mij het ijzer eerst uit de mijnen moeten halen, en heel zwaar is er gehamerd moeten worden in de harde aarde, voor men dat ijzer vond. Mannen met gespierde armen hebben zich in het zweet moeten werken, hebben moeten slaan, tot hun vingers trilden en hun ruggen gloeiden, voor zij dat ijzer naar boven konden brengen en toen is het gegaan naar smelterijen, waar het zoo warm is, dat het kolenvuur dat in mij brandt, mij lauw toeschijnt. En bij die ovens hebben mannen het moeten uithouden; zij hebben er kolen bij het vuur moeten doen; bijna naakt moesten zij hun werk verrichten, en die heete lucht hebben zij moeten inademen. Eindelijk was het ijzer klaar, maar ik moest nog heelemaal gemaakt worden. Krachtige mannen hebben het ijzer moeten slaan en beuken; o, er zijn heel wat zweetdruppels op mij gevallen, zweetdruppels van den smid die hamerde en sloeg, van den jongen die de blaasbalg trok. Heel veel menschen uit heel veel landen hebben moeten werken, voor ik klaar was; schepen hebben het ijzer voor mij vervoerd ; de golven der zee hebben ze gedragen; paarden hebben mij voortgetrokken en waarvoor .... voor dien luiaard in zijn bed, die niet werkt.” ~Ja, ja,” knetteren de kolen vinnig, ~voor dien lui- aard. Moeten wij voor hem ons laten verbranden? Moeten wij voor hem in rook overgaan? Want, ach gij gordijnen en gij kachel, gij klaagt, maar ge leeft heel wat langer dan wij. Maar wij doen onzen plicht door te verbranden, door over te gaan tot asch en roet en rook! En er is voor ons zoo heel, heel lang gewerkt, en nu warmen wij een luiaard, een nietsdoener.” Even zwegen de kolen, toen gingen zij voort: „Duizenden en duizenden jaren geleden waren wij planten, en langzamerhand zijn wij versteend. Daar is heel en heel veel tijd voor noodig geweest. En in het donkere der aarde sliepen wij rustig, toen de mensch ons ontdekte. Toen heeft hij onderaardsche steden gegraven en het is niet mogelijk, dat iemand zwaarder werk gezien heeft dan wij. Tot diep, diep in den grond is er gewroet om ons te voorschijn te halen. Aan ons kleeft misschien nog meer zweet aan het ijzer. Yoor ons hebben mannen vrouwen en kinderen moeten werken op plaatsen waar zij bijna stikten; arme paarden hebben voor ons het daglicht nooit meer gezien. Wij kunnen vertellen van overstroomingen en ontploffingen; wij komen uit het rijk van den nacht en de ellende! En de menschen die ons naar boven brachten, ademden geen pluisjes in en niet de heete lucht der smeltovens, maar kolenstof en schadelijke gassen. Zij brachten het grootste deel van hun leven onder den grond door • o, somber is het rijk waar wij van vertellen kunnen! en hard en zwaar is er gewerkt moeten worden, voor wij aan het licht konden komen. En nu moeten wij verbranden, moeten wij vergaan voor dien luiaard. Moest er daarom zoo hard voor ons gewerkt worden?” De kolen knetterden, alsof zij hard zuchtten. Toen zwegen zij. En het theewater hield even op te zingen; zwijgend luisterden de voorwerpen in de tweekamers, en die stilte was na al het gepraat zoo benauwend voor den luiaard in zijn bed, dat hij eigenlijk blij was het theewater te hooren zeggen: „En denken jullie dan, dat ik het prettig vind te dampen voor dien nietsdoener? Denken jullie, dat ik het prettig vind, dat al het werk, aan mij ten koste gelegd, eigenlijk dient tot niets, wanneer ik koken moet voor hem, zingen voor hem! Wat is er veel moeten gebeuren, voor ik gezuiverd was! Dag en nacht heeft men in den watertoren voor mij moeten doorwerken, en nu word ik opgedronken door hem; en wat doet hij, de luiaard?” „En ik dan,” klaagde de thee uit het doosje, „ik kom heel uit Indië. Donkere menschen hebben moeten, werken in de gloeiende zon voor mij en toen heb ik een lange, reis moeten doen. En de golven hebben het schip doen dansen waarop ik was; en de storm heeft gehuild om mij heen. Een oogenblik dacht ik dat wij zouden vergaan, maar de matrozen en de kapitein vochten tegen den storm en de golven, en wij kwamen aan land. Ik weet dat ik straks in het kokende water zal gaan; maar dat kan mij niet schelen; dat is mijn bestemming; dat is mijn plicht. Maar terug te denken aan het werk van die donkere menschen onder de gloeiende zon, en de gevaren van dien langen zeetocht, dat is verdrietig, wanneer men weet, dat men door de keel moet van een luiaard.” Toen wilde de suiker gaan spreken, maar het brood zei; „iaat mij nu ook eens wat zeggen. Ik heb e-oed geluisterd naar de klachten van de gordijnen, de kachel, de kolen, het water en de thee. Maar als er iemand reden tot klagen heeft, dan ben ik het. Want straks hapt de luiaard m mij; straks zet hij zijn tanden in nujn korst en moet ik hem voeden, hem die niets doet die nuj maar opeet zonder een seconde te denken aan al het werk, aan al den zwaren arbeid, die er verricht moest worden, voor ik werd wat ik ben. Och, goede vrienden, misschien zal mijn verhaal langer zijn dan dat van een van jullie, maar er is ook zoo gewerkt moeten worden, voor ik hier op tafel kwam en nu * verdwijnen in de maag van dien nietsdoener.” -tiet brood zweeg, als wilde het krachten verzamelen mX hnet Ve!^aal’ dat het ging doen. En ten tweeden male heersehte er m de kamer het somber zwijgen waarin de luiaard niets hoorde dan het tikken van zijn dakb_Ti!; tt-wert; gij-niet; U™k; M-niet. °e£ ,ü?°r vertelde tante, „een blanke man, die naar een land was gegaan, waar slechts donker gekleurde menschen wonen. Waarom hij dat deed, heeft met miin eigenlijk verhaal niets te maken, maar hij had zich verbonden er jaren lang te blijven. Toen hij er een poosje was, voelde hij zich eenzaam en ongelukkig Hij werd ziek en een negermeisje paste hem zoo goed op, dat hij van haar houden ging en met haar trouwde En zij was zoo goed voor hem, dat hij nog slechts als in een droom zijn vaderland zag, waar de menschen zoo heel anders waren dan de zwarten om hem heen. Na eenigen tijd kreeg hij een dochtertje met kroezig haar, een donker gezichtje en een donker lichaampje. Het kind was wel niet zoo zwart als haar moeder, maar het was toch in het geheel niet blank. Eén oogenblik stemde dat den blanken vader verdrietig; toen echter keek hij met vochtige oogen naar het kleine poppetje, dat toch zijn kindje was en hij dacht aan de trouwe liefde van het donkere moedertje, dat in het vreemde land hem zijn eenzaamheid vergeten deed. Met warm gevoel boog hij zich toen over zijn dochtertje heen en kuste het donkere gezichtje. Het kleine kindje werd grooter en merkte niet op, dat het een zwarte moeder en een blanken vader had, want beiden vertroetelden het. Als het op de knieën van haar moeder zat en deze haar met weeke stem al de liedjes toezong uit het land waar zij geboren was, of beschermend haar armen rond haar kleine donkere kindje sloeg, dan voelde het meisje niets dan de koesterende warmte der moederliefde en de veiligheid der moederlijke bescherming. Als de blanke vader haar allerlei verhaaltjes vertelde en de donkere krulletjes kuste, dan sloeg zij uit zichzelf haar armen rond den hals van den grooten, blanken man, want klein-kindje voelde, zonder dat iemand het haar vertelde, hoe lief hij haar had. Zoo groeide het kleine meisje op, gekoesterd door moeder- en vaderliefde. Overal rond haar was er zon en warmte. De palmen hieven hoog, heel hoog hun kroon van bladeren, die ritselden als de wind er murmelend langs .streek. Bont waren de bloemen en kleurig de vogels. Groote, schitterende insecten zoemden liedjes van zonnewarmte. Daarom sprong en zong het kind den ganschen dag, want liefde en licht doen blij en vr o olijk zijn. Toen echter gebeurde er iets vreeselijks. Een besmettelijke ziekte kwam in het land. Het zwarte moedertje stierf en de vader, die voelde, dat hij het niet lang zonder haar trouwe liefde in de eenzaamheid zou kunnen uithouden en die zijn dochtertje niet heel alleen in de groote wereld wilde laten, herinnerde zich, dat hij in zijn vaderland, ver weg in het Noorden, een zuster had. Het hart kromp hem echter ineen, wanneer hij keek naar zijn dochtertje, zijn zonnekindje, en dacht aan die zuster, welke niet goed wist wat zon beteekende. Hij zeide echter tot zichzelf, dat zij rechtvaardig en plichtgetrouw was en dat zijn kind toch iemand hebben moest, die het verzorgen zou, wanneer de palmen zouden fluisteren boven zijn graf. En daarom gaf hij zijn dochtertje mee op een schip, waarvan hij den kapitein kende, schreef een langen brief aan zijn zuster, waarin hij haar trachtte duidelijk te maken hoeveel hij van zijn meisje hield Toen het kind nu bijna het land in het Noorden van Europa bereikt had, stierf de vader. ~Nikkertje,” riepen de jongens in het land der blanken, toen zij het donkere meisje zagen. Het kind echter verstond hun taal niet. Toch begreep zij veel van wat er om haar heen gebeurde en zoo wist zij al dadelijk, dat de vrouw, bij wie zij kwam, heel anders was dan haar moeder en vader. Zoo kwam het, dat in het keurige huis met de keurige kamers en de keurige meubelen het meisje zich voelde als een verlaten klein kindje. Toen zij heel verlegen even haar kleine donkere vingertjes gelegd had op den arm van haar tante, schoof die het handje weg met een uitdrukking in haar oogen, die „nikkertje” beteekende. En die taal zonder woorden begreep het arme, klein ding maar al te goed! Langzamerhand begreep zij de beteekenis van dat „nikkertje,” haar door de kinderen op straat toegeroepen en gebruikt ook door de oogen der groote menschen. Zij wende er echter aan. Zij wist nu, dat zij anders was dan de blanken om haar heen. Er was niets aan te veranderen en het kleine meisje maakte zich zoo klein mogelijk om niet gezien te worden. Er was echter iets anders, dat in de oogen van het kleine meisje treurigheid bracht. Niemand echter zag het, want haar gezichtje was zoo zwart, haar oogen waren zoo donker.... Wanneer ’s middags de school uitging waar zij leerling was, en blanke moeders haar blanke dochtertjes kwamen halen en haar kinderen dan even knuffelden, dan dacht nikkertje eraan hoe heerlijk het moest zijn zoo’n groot mensch bij je te hebben, die veel van je hield, die de armen rond je sloeg, aan wie je alles vertrouwelijk vertellen kon, als je verdriet had. Dan maakten haar gedachten soms een reis naar een ver land, waarvan zij niet wist of zij er in haar droomen of in werkelijkheid geweest was. Dan zag zij zon en licht, twee groote menschen, die haar koesterden ;bloemen geurden wonderlijk en vogels zongen met helle geluiden. Och, wat was het mooi en warm daar. Stil, peinzend en droomend, liep het nikkertje dan naast haar tante, keek even om naar die blanke kinderen, waarmee zij school ging en die vertrouwelijk babbelden met een groot raensch, dat het gezicht in liefdevolle aandacht naar hen toe boog. Eens was zij ondeugend geweest en zij moest met een kameraadje school blijven. De onderwijzeres zette ieder in afzonderlijk lokaal en liet hen strafwerk maken. Nikkeltje had het af en zij keek over het glazen beschot om te zien of de juffrouw nog niet kwam. De deur van het andere lokaal ging open en het kleine zwartje zag hoe de onderwijzeres heel vertrouwelijk sprak met het ondeugende blanke meisje, ten slotte haar arm rond het meisje sloeg, het kuste en daarop weg liet gaan. Toen kwam de onderwijzeres naar haar toe, zei een paar vriéndelijke woorden, gaf haar verlof naar huis te gaan. Nikkertje begon toen plotseling hartstochtelijk te schreien; zij legde haar donkere kopje op de bank en snikte zoo, als de onderwijzeres nog nooit een klein meisje had zien schreien. „Wat scheelt eraan,” vroeg de juffrouw, een beetje verschrikt. Kikkertje antwoordde niet. Zij kon het niet doen, omdat zij te hevig snikte. Maar hoe had zij kunnen vertellen, dat zij schreide, omdat de onderwijzeres het blanke meisje wel gekust had en niet haar? Hoe had zij het kunnen duidelijk maken, dat zij zich een klein, verlaten kindje voelde, waarvan niemand hield, waarom niemand gaf? Toen begreep de onderwijzeres, donkere meisje, het nikkertje der school ver drie en medelijdend ging haar hand over de donkere krulletjes en plotseling werd die hand door het kind gegrepen en zij drukte er haar lippen op, telkens en telkens weer. Nu wist de blanke onderwijzeres wat er aan het zwartje scheelde en zij was zoo vriendelijk tegen haar, dat het kind haar al de warmte van haar hartje gaf. Na dien tijd was het kind gelukkig, wanneer de onderwijzeres slechts even tegen haar lachte, even haar de donkere wangetjes streelde. Het was als een straaltje van de warme, koesterende zon, die eens in haar leven had geschenen en waar zij naar hunkerde, als een plant naar licht. Toen kwam er weer een groot verdriet in haar leven. De onderwijzeres ging naar een andere stad, heel ver weg, en nikkertje kreeg nog wel eens een groet, maar dat was alles. Daar was zij nu weer heel alleen te midden van al die blanke menschen, een klein zwart kindje te midden van meisjes met blanke gezichtjes en lange haren. Naar een van die meisjes moest nikkertje altijd kijken. Zij was zoo heel blond en zoo heel blank en zij had zulke groote, blauwe oogen. Naast haar was nikkertje heel zwart, leek zij wel een negertje met stugge, kroezende haren. Het kleine zwarte meisje bewonderde haar; als de zon in de school scheen, was het of al het licht naar het blonde kind trok. Wat moest het heerlijk zijn, haar voor vriendinnetje te hebben, met haar over alles te praten, heel vertrouwelijk. Waarom had zij toch geen enkel vriendinnetje? En nikkertje droomde en keek naar het mooie, blonde meisje... . Vriendinnetjes hebben wat voor elkaar over, dacht en peinsde zij.... Waarmee kon zij het blonde meisje plezier doen?.... En zij bewaarde haar appel of peer en gaf die aan het kind, dat: ~dank je wel,” zei en gretig in de vrucht hapte. Toen besloot nikkertje een speldendoosje, dat zij als baar kostbaarsten scbat beschouwde, aan het blonde meisje te geven, wier oogen begonnen te glanzen, toen zij het sierlijke doosje zag. En zij trok zulk een verrukt gezichtje en bedankte nikkertje zoo hartelijk, dat het kind plotseling haar arm rond het blondje sloeg en haar wang kuste. Met een ruwe beweging trok bet blondje toen haar hoofd terug en riep: „ajakkes, vies kind, laat dat.” „ajakkes, vies kind, laat dat.” „O,” zei nikkertje verlegen, maar de tranen schoten haar in de oogen en stilletjes liep zij weg. „Nikkertje,” riepen de jongens kaar na. „Nikkertje,” stond thuis op het gezicht van tante te lezen. Een groote droefheid kwam er nu over het kind. Lusteloos deed zij alles wat haar gezegd werd. Nu konden de blanke menschen zien, dat er iets haperde aan het zwartje en haar tante, die haar plicht tegenover het donkere nichtje wilde doen, liet den dokter halen en verbood haar op te staan. De dokter zei niets, maar keek naar de kleine zieke. In het groote witte bed was het gezichtje van het nikkertje heel zwart en heel klein. De meubels glommen. Alles straalde van zindelijkheid. De breinaalden van tante tikten eentonig. En de geneesheer moest aan zijn kindertijd denken, waarin zoo bitter weinig vreugde was geweest. Hij wist zelf niet waarom zijn gedachten zoo naar het verleden de reis aanvaardden. Maar de kinderoogen uit het donkere gezichtje keken zoo treurig en rond den mond was een trek, waarvan hij, de dokter, de beteekenis kende. „Geef mij je pols eens, kleine meid,” zei de oude dokter en zijn groote, warme hand legde zich rond het magere polsje. En het was of Nikkertje voelde wat er in den grooten man omging, want haar beide handen klemden zich rond de doktershand vast, heel vast. Vriéndelijk streelde nu de dokter het donkere hoofdje en hij knikte het meisje toe en zei: „ik kom heel gauw terug. Maar over het drankje moet ik thuis nadenken.” „Moet ik haar niets geven,” vroeg nikkertje’s tante. „Het is in geen apotheek te krijgen wat zij noodig heeft,” zei de dokter met iets wonderlijks in zijn stem. IIT I r 1 1 „Ik kom terug.” Toen hij weg was, peinsden tante en nichtje. De oude yi ouw vond, dat de dokter zoo mal kon doen en het kind dacht eraan hoe prettig het moest zijn om dikwijls het oude gezicht te zien. En ook de dokter soesde en mijmerde. Hij zag in het verleden een klein jongetje, dat hij zelf geweest was en dat zoo bitter alleen door het leven had moeten gaan. Een blank nikkertje was hij geweest Dat arme patientje in de keurige kamer bij de nette tante! Ijl zijn eigen tuin scheen het zonnetje koesterend. En hij had zoo’n beste huishoudster.... Als het kind eens een poosje bij hem kwam logeeren. Dèt zou wel een heel goed drankje zijn En hij zond het recept aan nikkertje’s tante in den vorm van een brief. En de tante vond het middel wel wat vreemd, maar den volgenden dag vond zij het toch goed, dat haar nichtje naar den dokter ging. Wonderlijk spoedig werd het kleine meisje nu beter. Een zonnetje binnen en buiten koesterde haar, een zonnetje, dat herinnerde aan de warmte van het verre land waar zij geweest was.” * * :fc Tante zweeg. „Is het uit,” vroeg Bets. „Zou zij bij den dokter gebleven zijn?” „Hè ja,” riep Lize. Ons Schemeruurtje. V. 10 Tante glimlachte. „Ik denk het wel,” zei zij toen. „Zeg, tante Eiek,” vroeg Lize, „als nikkertje niet eens den dokter ontmoet had, wat dan?” „Nou ja,” zei Jan, „zoo kan je wel door blijven vragen! A 5.... a 5.... maar aseb is verbrande turf.” Lize trok een minachtend lipje, dat zeggen wilde: ~och jongen, met je flauwe praatjes.” Tante, die de gebarentaal begreep, zei: ~Ik kan mij best Lize’s vraag begrijpen. Want nikkertje vond iemand die haar tot zich nam, maar dat gebeurt niet altijd.” „Arm klein nikkertje,” zei Lize toen uit den grond van haar hart. „Het moet wel vreeselijk zijn, als er niemand van je houdt ” ging zij ongemeen ernstig voort, denkend aan haar ouders en broers, die haar bedierven. „Ik heb het toch wel heel goed.” „Of je,” zei Wim. „Nou ja,” dacht Cor hardop, „maar wij hebben vader, en tante Eiek en oom Wim.” „Ik geloof niet,” zei Lize wijsgeerig, „dat het altijd zwarte kinderen zijn, voor wie je wat doen kunt. Niet, tante Eiek?” „Hoe zoo,” vroeg tante. „Wel,” zei Lize, „ik weet niet hoe ik het zeggen moet. Maar, ziet u, daar heb je Anna uit onze klasse. Ze heeft zoo’n gek gezicht. En wij zijn niet heel aardig tegen haar. Dat is ook niet goed, vindt u wel?” „Nee,” antwoordde tante met overtuiging. „Och,” ging loze door, „als ik bij u ben, lijkt het me zoo gemakkelijk om aardig te wezen. Maar ik ben soms zoo’n naar spook. Ik doe dan anders dan ik wil.” ellebcTeif iedereen’” bromde Wim yan tusschen zijn „Maar het moet wel prettig wezen om lief te ziin ” zei Lize, die in een stemming was om al haar zonden te biechten. Met vroolijken duw ging de deur open en oom Willem vertoonde zijn lachende gezicht. „Wel, wel!” zei hij, „wat zijn de kinderen stü. Heeft tante verteld?” „Ja,” antwoordde Cor, „van een nikkertje. Ze had verdriet, omdat niemand van haar hield.” 00m> „die tante Riek met haar ernstige verhalen. Een volgende keer vertel ik jullie van een bengeltje waar iedereen dol op was. Dat zal vroolijker zijn.” J „Doe j’e het, als ik er bij ben,” vroeg Lize, die zich aankleedde om weg te gaan. En bij het afscheid nemen fluisterde zij tante iets in het oor. Die kneep haar in de wang en zei: „als je het maar doet.” XII. Wat Lize vertelde. De kinderen hadden geen school en vader, die ook al een vrijen dag had, was met hen een wandeling gaan maken. Bets, die zich den voet bezeerd had, en nog met lang achtereen loopen kon, moest tot haar heel groote spijt thuis blijven. Nu zat zij in de huiskamer een beetje te lezen, een beetje te handwerken en zich een beetje te vervelen. Tante stopte kousen, waarin groeiende en drukke voeten gaten hadden geloopen. Daar werd gebeld. „Hè,” zei Bets, „als Lize dat eens was. Ik zal maar gauw open maken.” Een oogenblik later hoorde tante Lize’s stem en een vroolijke begroeting van Bets. „Tante, daar is ze,” riep Bets. „Mag ik een uurtje bij Bets blijven,” vroeg Lize en, zeker van de toestemming, had zij, zonder het antwoord af te wachten, al vast mantel en hoed afgedaan. „Hoe prettig, dat ze allemaal uit zijn,” zei Lize. „Heel lief voor de anderen,” merkte tante op. „Och nee, zoo bedoel ik het niet,” zei Lize, terwijl er een schijn van verlegenheid over haar guitig gezicht trok. „Ik vind de anderen allemaal even leuk. Maar het is zoo knusjes alleen met u en Bets te zijn.” En Lize sloeg haar handen rond haar knie en de bewegingen van tante’ s naald volgende, zei zij: „ vindt u kousen stoppen niet vreeslijk naar, tante? Ik doe het nooit.” „Maar als je het nou later moet doen,” zei Bets. „O dan dan zal ik het met groote steken doen en de kousen met groote gaten gooi ik weg.” Toen zweeg ze en keek weer naar tante’s vlugge vingers, die de gaten wegwerkten. „Is er iets Lize,” vroeg tante, terwijl haar handen even poosden en zij het meisje onderzoekend aankeek. ~Je bent niet als anders. Heb je wat op het hart?” „Och, het is niks,” zei Lize met een trilling in haar stem. „Kom, vertel het maar.” „Och, u weet wel, wat ik zei, toen u ons vertelde over dat nikkertje. Maar het is zoo vreeslijk moeilijk lief te zien. Ik heb het gisteren een heelen dag geprobeerd. Maar het ging niet. Heelemaal niet. Ik doe het nooit weer.” Tante lachte even. „Kee, lach u niet,” zei Lize en zij wendde haar hoofd af om niet te laten zien, dat de tranen haar in de oogen sprongen. Zij wachtte even en vroeg toen: „mag ik het eens vertellen?” „Wel zeker, kindje,” antwoordde tante en zij knikte het meisje eens bemoedigend toe. „T°en u het over het nikkertje had,” vertelde Lize, ~zei ik tegen mezelf, dat ik heel dikwijls een onvriendelijk spook ben. En toch houd ik van allemaal thuis, maar het is net, of alles altijd anders gaat dan ie wil Met?” J „Zeker, zeker,” zei tante op Lize’s vragenden blik. „Eergisteren avond, voor ik slapen ging, nam ik mij voor om nu eens een heelen dag tegen iedereen vriendel ijk te zijn. Ik dacht er dadelijk aan, toen ik wakker werd. Nu weet u, dat Keetje bij ons dient. Ze is al over de vijf-en-twintig jaar bij ons. Maar ze kan zoo brommig wezen. Niet, Bets?” „Ja,” zei Bets. „Ik durf Zatermiddag nooit bij jullie bellen, want dan is ze de gang aan ’t boenen. Dan weet ik niet hoe ik loopen moet.” „Nou,” vertelde Lize verder. „Toen ze mij riep, stond ik dadelijk op. Dat was een goed begin, want ze wordt zoo boos, als ze me nog eens roepen moet. Ook is ze altijd woedend, als ik mijn pantoffels ergens neergooi in mijn kamertje, of de handdoeken niet ophang, of mijn nachtjapon niet 0pv0uw....” „Natuurlijk,” moest tante even zeggen. „Ik wou Keetje daarom in haar humeur brengen. Ik zette mijn pantoffels keurig naast elkaar en hing de handdoeken pietepeuterig netjes op.” Bets lachte. „En ik maakte van mijn nachtjapon een stijf rolletje. Nu heeft moeder graag, dat ik mijn bed afhaal. Maar ik doe het niet altijd. Nou deed ik het natuurlijk wel. Het was al laat en ik haastte mij dus heel erg. Ik lette er niet op, dat er een kan met water op den grond stond. De deken slierde over den grond en daar viel die nare kan om. Alles dreef, tante. Mijn pantoffels gooide ik gauw ergens anders neer, anders waren ze nat geworden en om te maken, dat het water het plafond beneden niet bedierf, legde ik mijn handdoek in de plas. En ik holde naar de keuken om Keetje te roepen. En mijn nachtjapon viel door de haast ook op den grond en in het nat. Nou, Keetje was woedend. „Jou, leelijke meid,” riep ze. „Kijk me de boel er eens uit zien. En alles slingert weer. Nou kan ik aan het dweilen gaan en alles achter haar wegruimen.” Ze zei nog heel veel meer, tante. Nou, toen werd ik natuurlijk ook kwaad!” „Natuurlijk,” herhaalde tante met een glimlach. ~Ik had. het toch niet expres gedaan,” verdedigde Lize zich. ~Ik gaf er haar van langs en zei tegen haar, dat ze een leelijke, ouwe zeur was. Toen kwam moeder want we spraken heel hard, en....” ~En, vroeg tante, want Lize zweeg, keek naar een fotographie op den muur en schommelde met den voet. „En moeder zei mij waar Keetje bij was, dat ik heel brutaal was en dat ik niet zoo’n toon mocht aanslaan tegen iemand, die zoo trouw voor moeder was. Toen begon ik te huilen. Dat was het begin van mijn das ” zuchtte Lize. „Nou is Keetje toch wel heel goedig en ze houdt veel van me en ze bederft mij ook dikwijls. Toen ik naar school ging, zei ze, dat ik maar niet meer boos moest zijn, want dat zij het niet zoo bedoeld had. Maar ik was nog woedend en zei boe noch ba. En toch, gek hè, tante, toch vond ik mij in mijn hart een naar, onvriendelijk wicht. Op school moest ik er telkens aan denken en daardoor lette ik natuurlijk niet op, en toen Tuf me wat vroeg. ...” „Wie is Tuf?” vroeg tante. „De juffrouw, zoo noemen we haar altijd.” „O,” liet tante hoeren. „Kou, toen Tuf me wat vroeg, gaf ik een mal antwoord. De andere kinderen begonnen te lachen en ik moest de les na schooltijd overschrijven. Dat was nummer twee van den ongeluksdag. „En s middags kwam oude tante Anne bij ons op visite. Ze is heelemaal niet lief. Ze had een streng katoen meegebracht en die moest opgehouden worden. Moeder had wat hoofdpijn en ik wou toch lief zijn en daarom vroeg ik of ik de streng wilde ophouden. „Dan ga ik nog even uit,” zei moeder. „En toen hield ik de streng op. En ik kan er niet tegen om zoo lang stil te zitten en tante zat zoo aan mijn vingers te wriemelen om een knoop uit den draad te krijgen en het is zoo’n griezelig gevoel, als zij met haar nagels langs mijn hand gaat....” Bets schaterde het even uit. „Lach nou niet,” zei Lize met een rimpeltje in haar voorhoofd. „Stil, Bets,” kalmeerde tante. „En toen kwam er juist muziek voorbij,” ging Lize door. „Nou blijf dan op je plaats! Ik holde naar het raam en natuurlijk vielen er draden. Het katoen raakte vreeslijk in de war en tante zat zoo aan mijn vingers te plukken. Ik kon het niet uithouden! En als Jan, mijn broer, nou maar niet thuis gekomen was. Hij is leuk en ik houd dol van hem, maar hij kan zoo plagen. Hij kwam kijken hoe ik het katoen ophield. „Net een klit,” zei hij. „Je moet hof-ophoudster worden.” Toen werd ik woedend en ik smeet de streng neer. ~Tante Anne jammerde en ik wierp de deur met een bons achter me toe, vloog naar mijn kamertje en huilde op mijn bed. Dat doe ik altijd, als ik boos ben geweest. Ik mocht niet aan tafel komen.... en nou had ik lief willen zijn! „Een kan water omgegooid! Gekibbeld met Keetje! Straf op scbool gebad! De streng neergesmeten! Kwaad op Jan! Alleen gegeten en zonder nachtzoen naar bed,” somde Lize haar ongelukken op. „Dat is eens, maar nooit meer.” „Wat,” vroeg tante. „Wel, lief zijn.” „D&t is een besluit,” zei tante, terwijl haar oogen lachten. * „Als ik het maar niet geprobeerd had. .. „Geloof je het zelf,” vroeg tante. „Kou ja, ik ben geen engel. A 1 s ik niet zoo haastig het bed had afgehaald, en a 1 s ik niet dadelijk driftig was geworden, en als ik opgelet had en als ik niet naar het raam was geloopen, en a 1 s ik de streng niet neergesmeten had.... nou ja, a 1 s ik dat alles niet gedaan had ” „Nou ja, a 1 s,” herhaalde tante met nadruk. Je kan, is het ook geen kunst om lief te zijn Moeder zegt, dat zij vroeger ook heel driftig was. Gelooft u het, tante Eiek? Moeder zegt het maar geloof ik, om mij mijn drift af te leeren.” „Maar, kindje, denk je dan, dat groote menschen vroeger ook niet klein zijn geweest? Daardoor kunnen ze juist kinderen helpen. Ik was ook heel driftig.” „Dat kan ik mij niet begrijpen,” zei Bets. „Toch is het zoo,” ging tante door met een overtuiging in haar stem, die geen twijfel overliet. „Maar het afleeren is niet in één dag gegaan. En denken jullie, dat ik er nog geen moeite meer mee heb? Klein of groot wij moeten eiken dag vechten.... En die malle Lize,’ die in één dag een engeltje wilde worden.” Tante lachte smakelijk en dat werkte aanstekelijk op Bets en Lize. En het vriendinnetje gaf tante een onstuimigen zoen en zei: „ik heb soms net een gevoel of u me van binnen uitwascht.” „Hoeveel sopjes?” vroeg tante. „Zooveel als u wilt,” antwoordde Lize. Daar klonk gestommel in de gang en op de trap. Weg was nu de stilte, want vader en de kinderen kwamen binnen. „We hebben echt gewandeld,” zei Wim. „Die bloemen zijn voor jou, Bets, en voor tante Riek.” „En wij hebben écht gebabbeld,” zei tante. „Wil je blijven eten, Lize?” En Jan werd weggezonden om te gaan vragen aan Lize’s moeder of het dochtertje blijven mocht. ’s Avonds brachten tante en Bets Lize naar huis. Zoo’n klein eindje mocht Bets wel loopen. Het was heerlijk zomerweer. De ondergaande zon wierp een stroom van goud op hoornen en huizen. En op het veld, waar zij langs gingen, staken de bloemen haar kopjes op, rustten de koeien in het gras en in de verte teekenden zich een paar molens tegen den horizon af. „Tante,” zei Lize, „weet u wat ik doen zal? Keetje houdt veel van bloemen. Ik zal haar een potje rozen geven. En voor tante Anna ga ik een handwerkje maken.” „Dat is een best plan,” zei tante. En beide meisjes, die vertrouwelijk haar arm door dien van tante gestoken hadden, babbelden honderd uit op dien lieflijken zomeravond. XIII. Een engeltje dat een bengeltje was. ~Er waien eens,” vertelde oom Willem op een regenachtigen Zondagmiddag, „twee raensclien, die heel erg naar een kindje verlangden. Ze waren allang getrouwd, maar zoo’n kleine deugniet scheen hen niet voor ouders te willen hebben. Dat vonden ze heel verdrietig. En een beetje jaloersch keken ze naar andere huishoudens, waar wel van die bengels waren. Ik vertel het maar over, kinderen, want ik begrijp niet goed hoe iemand ter wereld graag opgeschept zit met zulke ondeugende snuiters....” „Daar meen je niks van,” viel Cor in de rede. . » Wijsneus, laat me vertellen,” zei oom op den deftigen toon, dien hij alleen aanslaan kon. ~Ik herhaal dan, dat ik niet begrijp hoe iemand naar een kind verlangen kan. Maar i k moet mijn verhaal doen. Die twee dwaze menschen hadden verdriet, wanneer ze bij families geweest waren, waar het krioelde van zulke dikkerds als Broer, of zulke blondjes als Zus en zulke wijsneuzen als Bets en als zij dan in hun keurig huisje terug keerden, waar jongens als Jan geen vazen breken of bengels als Willem en Bets geen ouden oom plagen...” ~0f nesten als Lize niet hollen en schreeuwen,” viel Lize met tintelende oogen in de rede. ~of nesten als Lize niet hollen en schreeuwen,” herhaalde oom zóó ernstig, dat de kinderen schaterden, „dan, hoe het mogelijk is, begrijp ik niet, zuchtten zij en vertelden elkander wat zij wel doen zouden, indien zij kinderen hadden, al was het er maar één. En eindelijk, toen kregen zij er een. Och, wat stelden die twee menschen zich toen mal en onverstandig aan. Zij waren zoo verrukt met hun dreumes, dat zij het kind den heelen dag bewonderden. En er was toch niets bizonders aan! Het had vuistjes en armpjes en beentjes met kuiltjes, maar die kleine deugnieten hebben dat allemaal. Het had een gezichtje met groote oogen en een klein neusje en kleine lipjes. En met die oogen kon het zijn ouders aanzien of het een engeltje was. Ja, vertrouw daar maar op. Ik ken meer van die bengels met zulke gezichtjes.... „Kijk me maar niet zoo ernstig aan, Zus,” viel oom zichzelf in de rede. „Kom maar liever op mijn knieën, dan kan je beter luisteren.” En het kleine meisje optillende, ging oom door: „Het kleintje had ook krulletjes, die bijna over haar geheele gezichtje vielen.... Maar was dat nu voor zulke twee groote menschen een reden om zoo dol met hun Emmy te zijn? Bij honderden zie je zulke kleine stukjes mensch op de straat en in de stad.... Daar had je nu een heel grooten man met een baard, waarin al grijze haren waren, en een vrouw met hoopen neven en nichten en die nooit in haar mooie huisje kinderrommel gehad had.... en die twee dwaze menschen lieten zich warempel regeeren door zoo’n wiegemenschje. Als het kraaide, dan lachten zij; als Emmy met haar kleine vuistjes aan den baard van haar vader trok, dan riep hij niet eens: au, en verbeel’ je, de moeder liet haar broche uit, omdat Emmy zich eens den vinger aan de speld geprikt had. „Zij vonden hun dochtertje een wonder: als het onverstaanbare geluiden liet hooren, verbeeldden zij zich, dat het heele verhalen deed en als Emmy huilde, dan keken die malle vader en moeder elkaar met bedrukte gezichten aan. „Het was al eens gebeurd, dat de moeder den vader van zijn kantoor liet halen, omdat het kleine ding zich gestoken had en een keel opzette, waarbij die van Broer niets is, als hij met Zus om speelgoed kibbelt....” „Ikke is nooit meer boos,” zei Broer. „Zooals Broer dan vroeger opzette,” vervolgde oom. „Maar de vader, die een heel gewichtig kantoor had en ik weet niet meer wat in den steek moest laten, was niet eens kwaad, dat hij gestoord werd. Integendeel, hij liep met Emmy door de kamer om haar tot bedaren te brengen, liet haar grijpen naar de kroes, rinkelen met de tafelbel, kroop met haar op den grond de poes achterna en toen zij weer trappelde van de pret en blies als een locomotief, had hij een pleizier van wat-ben-je-me. „Kleine Emmy werd grooter. Zij kon staan en loopen op haar dikke beentjes en als het nest dan waggelend voortschommelde, dachten haar ouders weer, dat er een wonder gebeurde, alsof niet eiken dag kleine schavuiten leeren loopen. „Zoo meende Emmy, dat de heele wereld er was voor haar. Haar ouders vonden het heel gewoon, dat zij met kleverige handjes overal vlakken aanmaakte, het heele huis een kinderkamer voor haar was, dat ze overal naar toe schommelde, overal op klauterde. En knorren kreeg ze nooit. Eens had ze bobbels van tranen gehuild, toen haar vader haar zijn horloge afnam, dat zij mee wilde wasschen, toen zij in het bad ging, en zij had daarna zóó bleek gezien, vonden de ouders, dat zij haar met alles lieten begaan, en wegborgen of zelf niet gebruikten wat haar zou schaden, als zij ermee speelde. ~Nu hadden Emmy’s ouders een ouden, knorrigen oom, die door verschillende oorzaken bij hen moest komen logeeren en wiens bezoek zij niet afschrijven konden. Die oom had een oude huishoudster, alles ging even precies bij hem aan huis. Kinderen vond hij groote lastposten en daar had hij groot gelijk in.,..” „Daar meen je weer niks van. ...” riep Cor. „Hou toch je mond, wijsneus,” zei oom. „Het is me wat pleizierigs, zeker, zoo’n heelen middag te zitten vertellen met zoo’n blondje op schoot, niet zus? Maar die Cor zou me nog den draad van mijn verhaal doen kwijt raken. Ik zei dan, dat de heel oude oom heelemaal niet van kinderen hield en toen hij en de kleine Emmy met haar honderden krulletjes tegenover elkander stonden, zei zij: „Emmy niet bij man komen,” en hij dacht: „daar heb je weer zoo’n kleine levenmaakster.” ~ s Middags aan tafel sloeg Emmy met haar lepel in haar soep, dat de spatten overal heenvlogen en zij gilde huizen hoog, toen haar vader probeerde haar den lepel af te nemen. Toen werd haar stoel achteruit geschoven, maar op een oogenblik, dat de drie groote menschen in een druk gesprek waren en niet op het kleintje letten, wist zij met haar beide handjes het tafellaken te grijpen en trok er zoo aan, dat de karaf omviel. Op een anderen tijd zouden de ouders erom gelachen hebben, maar nu was de oom erbij en het water stroomde naar zijn kant en viel op zijn broek, waarin oom’s oude beenen zaten, die wat bang van water waren....” Broer gierde van het lachen. Oom wahctte even en ging toen door. „Nu werd de vader werkelijk boos en hij tilde Emmy uit den stoel, zette haar in de andere kamer en deed de schuifdeuren toe, terwijl zijn vrouw oom een servet gaf om zich den broek te drogen. Maar Emmy vond het heel ongezellig alleen in een kamer te zijn. Zij huilde, zij gilde, zij brulde. » / u o 7 u ~Dat is niet om uit te houden,” zei de oude oom met een woedend gezicht. En de vader dacht aan verhalen van kinderen, die zich een ongeluk schreeuwden. En de moeder huilde zelf bijna, want zoo was haar kind nog nooit te keer gegaan. „Oom, neem me niet kwalijk,” zei ze en ze holde naar de andere kamer, waar Emmy stampvoette en zij nam het kindje op en suste haar. Het duurde wat lang, voor het huilen ophield en nu kon de vader het niet uithouden en ook hij verdween in de andere kamer. „Daar zat oom alleen aan de tafel met het natte tafelkleed en de gastheer en gastvrouw lachten tegen het kleintje! En de pudding bedierf in de keuken. „loen kreeg Emmy slaap en ze werd naar bed gebracht en in den rustigen avond schenen de drie groote menschen te vergeten, dat er een klein baasje in huis was. „Is zij geen dotje,” vroeg de moeder, toen zij zich ’s avonds over het ledikantje heenboog, dat in de slaapkamer der ouders stond. „De vader antwoordde niet, maar hij keek slechts naar het kleine gezichtje, dat schuil ging onder krulletjes. En het werd donker in huis en de maan scheen en alle zoete kindertjes sliepen. Maar toen de eerste zonnestralen op Emmy’s neusje vielen, werd zij wakker en haar hooge stemmetje riep: „Mammi, Emmy wakker.” „De moeder ontwaakte niet dadelijk en luider riep het stemmetje: „Mammi, Emmy wakker.” „Het is pas half drie,” gromde een brommende, luide stem. Zij kwam uit de andere kamer, waar oom logeerde. En het was zoo gehoorig op de stille verdieping, waar heel dunne muren de vertrekken van elkaar scheidden. „Aan zoo’n antwoord was het kleine ding niet gewoon en zij begon dus te huilen. „Wat een nacht,” bromde oom. „Als Emmy ’s nachts lastig was, stond de vader op om met haar op en neer te loopen. Dat deed hij ook nu en toen hij het kleine stukje mensch in haar witte nachtjaponnetje op zijn arm droeg en zij haar armpjes rond zijn hals sloeg en haar natte wangetje tegen zijn baard drukte, vergat hij dat men ’s nachts eigenlijk slapen moet. En het kleintje had plezier in de nachtelijke wandeling. Toen viel er plotseling een zonnestraal op de koperen kraan boven de waschtafel en Emmy wist, dat er water uit loopen kon en zij hield net zooveel van flodderen als Broer. En het hielp niet of haar vader haar aan iets anders wilde laten denken, zij wilde het water kooren kletteren en omdat kaar vader dat een nat spelletje vond zoo midden in den nackt, gilde ket kooge kinderstemmetje weer door ket kuis. „Toen begon oom te grommen. „Geef haar maar haar zin, dan is zij stil,” zei de moeder. En daar kletterde het water en Emmy kraaide van de pret en liet den straal druppelen op haar kleine vuistjes en wreef haar natte handje in het gezicht van haar vader. Maar de oude oom hoorde alles. „Ik kan zoo niet slapen,” riep hij van uit zijn bed. „Ik staopen kleed mij aan.” „Toen probeerden' de ouders het kleintje in haar ledikantje te leggen. Maar zij wilde knoeien en schreeuwde doordringend. En de arme oude oom stond op en ging naar beneden en trachtte te slapen op de ongemakkelijke canapé, terwijl hij dacht aan zijn eigen stille huis „En de vader met den langen baard kreeg slaap, maar Ons Schemeruurtje. V. En daar kletterde het water.... 11 Emmy moest flodderen. En de moeder ging kijken naar den ouden man, die knorde en bromde en gromde.... En buiten klonken er vier slagen, die zwaar dreunden.... En alle zoete kindertjes sliepen, maar Emmy flodderde.... Toen voor bet eerst vroegen de ouders heel in stilte zich af of hun engeltje niet een bengeltje was. .. . En Emmy werd eindelijk moe en liet zich in haar bedje leggen en sliep rustig met haar krulletjes op het kussen, maar de oude oom schrok telkens wakker, omdat hij zoo ongemakkelijk zat en de vader droomde van waterstralen, die tikten en kletterden en de moeder kon geen oog meer toedoen. „’s Morgens heel vroeg ging oom weg en hij zei, dat hij nooit meer terug komen zou. En het engeltje zou een heel ondeugend bengeltje geworden zijn, indien er niet iets bizonders gebeurd was. ~Eens was Emmy wat heel erg verkouden en de dokter had gezegd, dat zij volstrekt niet in den tocht loopen mocht. Het was heel moeielijk voor de moeder om het kleintje met haar vlugge beentjes binnen te houden, die overal het parmantige lichaampje heen dragen wilden. Maar de ouders hielden zooveel van hun dochtertje, dat zij het gebod van den dokter heel getrouw opvolgden. Het kostte wel heel veel moeite! De vader en moeder lieten met zich sollen om Emmy zoet te houden en eiken dag kreeg het verwende bengeltje een nieuw stuk speelgoed of iets lekkers om het haar naar den zin te maken. „Nu gebeurde het op zekeren dag, dat er iemand met een dringende boodschap voor de moeder kwam en zij moest daarvoor naar de straatdeur. „Einniy wilde mee. Maar dat mocht natuurlijk niet. „Toen hoorde de moeder de kleine vingers peuteren aan de deurknop van de kamer. En een koude luchtstroom trok langs trappen en gang en in haar angst, dat het kleintje kou zou vatten, zei zij aan het dienstmeisje: „draai maar even den sleutel om.” De moeder hoorde iets knarsen in het slot, terwijl zij luisterde naar de gewichtige boodschap en ook hoorde zij een stemmetje, haar waarschuwende, dat de jonge dame haar geduld al verloren had. „Ja, ja, ik kom al,” riep de bezorgde moeder nog op de trap, toen de boodschapbrenger weg was, ~wees maar stil, mijn schatje, mammi komt,” en zij wilde de deur van de kamer openen, waarin Eraray huilde. Of nu echter zij te haastig aan den sleutel draaide, of dat de meid het slot verwrongen had, dat weet ik niet, kinderen maar de deur was toe en bleef toe. En daarachter gilde Emmy en daarvoor stond de moeder te draaien met een kleur van angst, want alleen door die deur kon zij bij haar gillende bengeltje komen. „Het dienstmeisje probeerde en schaafde haar hand aan den kantigen sleutel; de moeder rammelde aan de knop, maar het hielp niet. „Emmy wil er uit,” schreeuwde het kleintje en krachtige voetjes schopten tegen het hout van de deur. Kadeloos liep de moeder in de gang. „Ga mijnheer halen. Ga den smid halen,” zei zij tot het dienstmeisje. En het meisje holde weg. En Emmy schopte en gilde, en de moeder huilde: ~och, mijn dotje, wees maar stil, mammi komt.” „Toen klonk er een haastige mannenstap. Dat was de vader, die de trap opholde. En hij beukte tegen de deur, maar het slot week niet. Krij schend gilde het kleine meisje. Toen werd er haastig gebeld. Dat deed de meid. „Mevrouw,” hijgde zij, „de smid is niet thuis.” „Ga dan naar een ander,” jammerde mevrouw. „Ik ga ook,” zei mijnheer en hij holde weer de trappen af. „Handenwringend liep üievrouw in de gang. Emmy huilde niet meer. lets als snikken klonk uit de kamer. Och, wat was die arme moeder angstig. Zij stelde zich allerlei akelige dingen voor.. En haar man kwam niet! En de meid niet! Toen echter kwamen beiden, ieder met een smid. Ze huilt niet meer,” snikte mevrouw. „Zoo kan ik niet werken,” bromde een van de smeden, want de vader en de moeder stonden dicht bij hem angstig zijn werk te volgen. „Daar bewoog zich iets in het slot; daar draaide de sleutel. Daar ging de deur open. En Emmy zat heel stil in een hoekje, eigenlijk in slaap gevallen van de vermoeienis van het snikken. „En wat deed het kleine ding? Zij liep naar haar moeder en verborg haar krullekopje in de rokken der vrouw en snikte; „Emmy zal nooit meer stout zijn.” Toen veegde de moeder haar tranen af en de vader ging een schoonen zakdoek halen, want de andere was sliknat door de tranen. En de smeden kregen ieder een gulden fooi en maakten, dat zij wegkwamen. „Maar de vader en moeder hadden gezien, dat hl min y nog leefde na haar gegil en tóch was de deur niet opengegaan met de schoppen van haar voetjes. En Emmy was den heelen dag zoo zoet, als zij nog nooit geweest was. Ja, ’s avonds, toen zij naar bed ging, sloeg zij haar kleine armpjes om den hals van haar moeder en zei weer: „Emmy zal nooit meer stout zijn.” „Toen begrepen die groote man met zijn langen baard en die moeder, welke al heel wat jaren oud was, dat willetjes van kleine kindertjes wonderlijk gauw snappen, dat iets wat toe is niet altijd open kan. En toen werd langzamerhand het bengeltje met haar blonde krulletjes, haar blonde oogen, haar beentjes en armpjes met kuiltjes, een wezenlijk engeltje. „En de oude, knorrige oom moest weer komen logeeren. En Emmy at heel netjes met haar kleine mondje. En zij trok niet aan het tafellaken, maar aaide eventjes oom’s beenige handen, ’s Nachts flodderde zij niet. En oom sliep heerlijk, want alle zoete kindertjes hadden de kijkers gesloten en keken naar de droomen, die heel stilletjes tusschen de oogleden slopen. „En oom zei tegen zijn keurige huishoudster, dat alle kinderen lastposten waren, maar dat de kleine Emmy de eenige uitzondering was. „Dat vind ik met den ouden man,” zei oom, „en daarmee is mijn verhaal uit.” ~Broer moet nooit meer dwingen, hè oom,” vroeg Zus met haar fijne stemmetje. „Dwingt Broer, die groote jongen?” zei oom heel verbaasd. „Kijk eens wat een lange man,” en oom hield Broer in de hoogte en zette hem toen heel voorzichtig weer neer. Toen brak het zonnetje door en de heele familie kon nog een wandeling maken. XIY. Tante’s peest. Tante’s ijverige vingers schikten en ordenden dien morgen in haar slaapkamer en rond tante’s mond was er o, zulk een genoeglijke glimlach. Zij was vijftig jaar en de kinderen hadden gezegd, dat zij niet in de huiskamer komen mocht, voor zij geroepen werd. Én tante hoorde het drukke volkje heen en weer loopen en zij zag welk een prachtige herfstmorgen het was. De boomen kleurden zich met fijne tinten; doorzichtige sluiers van rood en bruin en goud schenen overal langs en over te hangen. In tante zong het zachtjes, terwijl haar handen bezig waren en rangschikten en ordenden. „Tante,” riep Oor, „u kunt komen.” En in de huiskamer stonden alle kinderen naast elkander, Lize was er ook bij en toen tante binnenkwam, zongen zeven krachtige stemmen een lied, dat Lize gemaakt had. Wel pasten de woorden niet overal in de wijs, maar tante luisterde naar de zeven hartjes, die uit de woorden haar tegenklopten. En op den spiegel stond met groote, witte letters 50 en tante’s stoel was groen gemaakt en bloemen stonden bij haar bord en op den schoorsteen. Yoor tante’s oogen trok een nevel, maar daar traden Broer en Zus naar tante toe en Zus begon'met haar fijne stemmetje: „Ik ben de jongste van de zusjes, „Ben eig’lijk maar een kleine meid, „Maar Wim zei, dat met honderd kusjes „Ik toonen moest mijn dankbaarheid”. Toen ging Broer door; „En ik ben wel een kleine man, „Die nog geen versjes maken kan, „Maar nu mijn tante Riek verjaart, „Is dat toch wel een versje waard. „Daarom heeft Wim het opgeschreven, „En ik moest het aan tante geven.” „Wim heeft het gemaakt tante, heusch,” lichtte Broer „het vers” toe. „Sst, sst,” riepen de anderen. Toen klonk weer het stemmetje van Zus, dat zeide: „Wij zijn te klein voor mooie woorden, ~En eerste dichters zijn wij niet, „Maar wij vonden dat het zoo behoorde, J Als Wim maakte een verjaringslied. „Lieve tante, geef uw zorgen „Aan het zestal dat veel van u houdt]: „Dat zeggen we op deez’ blijden morgen, „Wij samen nog maar tien jaar oud. „Toch voelen we wat u voor ons doet „En ik u daarvoor kussen moet.” En het kleintje spitste de lipjes naar tante, die het blanke gezichtje kuste. Toen begonnen de anderen weer te zingen en even stokten de stemmen, toen er tranen, glinsterend in het zonlicht, langs tante’s wangen liepen. ~Jullie bent mijn lieve, lieve kinderen,” zei tante eindelijk. Toen was het met den ernst gedaan, want met heel veel drukte gaven de kinderen hun geschenkjes en vader en oom Willem zeiden zulke grappige dingen, dat Broer in zijn eentje danste. Nu zaten allen om de ontbijttafel. „Het lijkt wel Zondag,” zei Lize. „Al de kinderen en vader en oom Willem en ik zoo bij elkaar.”. „Het feest begint pas. Yan avond zetten wij het voort na school, niet tante Eiek?” vroeg oom Willem. „Ja, ja,” antwoordde tante. Toen werd het schooltijd, maar om twaalf uur, en onder het eten, en den heelen avond was het feest. „Ik heb dolle pret gehad,” verklaarde Lize, toen zij naar huis ging. Het klokje van-naar-bed-gaan sloeg laat dien avond. Heel stil was het buiten, toen tante kijken ging of de kinderen sliepen. Bij elk bedje schikte tante wat aan dekens of lakens. Maar toen zij zich over Bets heenboog, sloegen twee stevige armen zich rond haar hals. »0 tante,” fluisterde Bets, ~weet u waar ik van avond aan denken moest, toen ik mij uitkleedde en in bed lag? Het was net of moeders oogen mij aankeken en of zij zei, dat ik u danken moest, omdat u zoo goed voor ons zorgt. Ik houd eigenlijk zoo heel veel van u, tante. En het was net of moeder wilde, dat ik u dit zeggen zou.” „Dank-je wel,” zei tante heel zachtjes. ~Laten wij maar hopen, dat Moeder tevreden over ons is.” Toen keken beiden naar de beeltenis der doode, die met lieve oogen en vriendelijken mond neerkeek op haar moederloos troepje. „ÏTu gaan slapen,” zei tante en zij' streek het kussen glad. „Nacht tante,” zei Bets slaperig. En het duurde niet lang of haar ademhaling vertelde, dat Bets sliep als de anderen. Toen keek Tante nog even naar het portret van haar zuster.... In haar eigen kamer schoof zij de gordijnen weg van het raam. Gretig snoof tante de frissche herfstlucht op. De sterren straalden met scherpen, fonkelenden glans. Schoonheid en goedheid schenen over de aarde te zweven en het was of alles gehuld werd in de plooien van hun teedere gewaden. Eustig en gedempt, lang en plechtig natrillend, klonken de slagen eener verre klok. En tante’s geheele leven ging in den stillen nacht aan haar voorbij! De sterren, haar trouwe vrienden, wisten van hoeveel zorg en verdriet zij hun verteld had vroeger lang, lang geleden, scheen het nu tante toe Nu werd haar leven gevuld met liefde voor die kinderen En zij tuurde en mijmerde in den stillen, blauwen nacht... .De kinderen waren groot geworden; liefdevolle, moedige volwassenen zag zij.... En zij spraken over de oude tante Eiek, wier taak afgeloopen was. Toen vouwden haar handen zich samen en haar lippen zeiden een innig gebed, dat zegen vroeg voor de kinderen harer zuster. En zij ging na of zij wel werkelijk voor die jonge levens genoeg deed.... Toen schoof zij de gordijnen toe. Maar even keek zij nog naar buiten, want de nachtelijke hemel was dieper en klaarder geworden; de sterren trilden aan den oneindigen koepel; rustig sliep alles. Het was vrede in en om tante. INHOUD. Blz. I. Het kwam niet uit 5 11. Waarom de kinderen vader zoo hartelijk verwelkomden 111. Van oom Frans 24 IV. Oom Willem vertelt 33 v. Een sprookje van werk 42 VI. Waarom Bets niet kon slapen 56 VII. Uit de jeugd van Vader, Tante en Oom ... 63 VIII. Een sprookje van vroolijkheid 82 / IX. Wat de sinaasappels deden 98 X. Een sinterklaassprookje 112 XI. Van een klein nikkertje 137 XII. Wat Lize vertelde 147 XIII. Een engeltje dat een bengeltje was 155 XIY. Tante’s feest 166 GEHEEL IN DEZELFDE UITVOERING VERSCHEEN IN: „ONS SCHEMERUURTJE” BIBLIOTHEEK VOOR HET KIND; 1. Ida Heijermans, VERTELLINGEN. 2. Gebrs. Qrimm, SPROOKJES. 3. H. C. Andersen, SPROOKJES. 4. ONZE OUDE VERSJES. 5. Ida Heijermans, UIT TANTE’S JEUGD. 6. TIJL UILENSPIEGEL. No. I—4 .... a6O ets. ing., 75 ets. geb. No. 5-6 .... a7O ets. ing., 85 ets. geb.