|\j OL DOOR E.PALMA fIIJKERK G.F. CALLEhBACH NOL DOOR E. PALMA NIJKERK O. F. CALLENBACH zou het dan toch.... echt waar zijn? blz. 110 I. Nol van Dijk stond aan het station. Het werd al donker; langs de spoorlijn verschenen een voor een de lichtjes op de seinpalen en bij de wissels, tot het in de verte schitterde van rood, groen en wit. Nol keek er naar, maar toch zag hij er niets van, hij staarde voor zich uit en dacht en rekende, tot hij duizelig werd en weer van voren af aan moest beginnen. Het was leeg en donker in het station en heel stil. Wat verlegen liep Nol naar een controleur, die tegen een deurpost leunde en geweldig gaapte. „Is de trein nog niet aan? Ik dacht 6.40 ziet u.” „Nee jongen, er zat een goederenwagen vast op de rails, ze zeggen dat hij 20 minuten te laat is. Kijk op dat bord daar staat het.” „O,” zei Nol teleurgesteld, en bleef geduldig wachten. De controleur rekte zich uit en gaapte nog eens zóó aanstekelijk, dat Nol ook haast ging meedoen uit verveling. „Wacht je op iemand?” begon de man weer. Ja hm eigenlijk wel.” „Op je vader?” „Nee...” „Op je moeder zeker?” „Nee, die is ziek.” „Zoo? Nou dat is naar, hoor. Is ’t erg?” vroeg de controleur, maar hij kreeg geen antwoord. Hij keek Nol onderzoekend aan. De jongen zag er bleek uit met zwarte kringen om zijn oogen, hij stond met de handen in den zak, maar toch kon je nog zien, dat zijn mouwen erg kort waren. Hij rilde soms even. „Hoe oud ben je?” vroeg de man. „Twaalf, bijna dertien,” vertelde Nol gewichtig. „Stumperd,” dacht de controleur, „mijn oudste is pas tien, maar die ziet er flinker uit dan hij.” „Voor wie kom je dan?” zei hij hardop. „Om pakjes te dragen. Als je nou een zwaar koffertje heelemaal naar ’t eind van de stad brengt, hoeveel krijg je dan?” „Och jongen, daar zijn de witkielen voor, denk maar niet, dat hier wat voor jou te doen valt, je mag immers niet op het perron komen. Ga heusch maar liever naar huis, naar je zieke moeder.” „Och ....” zei Nol, en keerde zich om, maar hij bleef wachten. Zijn donkere oogen tuurden weer bedroefd in de verte naar al de lichtjes, nu en dan schokte hij van de kou. De controleur kreeg meelij. „Hier jongen, wil je een slokje koffie? Schenk het maar in mijn kommetje.” Hij duwde Nol in het glazen hokje, waar een tafel stond met gesorteerde kaartjes en ook een flesch koffie. Haastig dronk Nol het lekkers. Het was of het hem warm maakte van binnen, maar dat kwam meer door de vriendelijkheid dan door de koffie, want die was heusch koud. „Dank u wel,” zei hij en keek den controleur aan. Zijn oogen stonden toch nog zóó bedroefd, dat zijn nieuwe vriend weer aandrong: „Kom jongen, ’k zou nou heusch weggaan. Heb je hier ooit een karweitje kunnen bemachtigen? ik wed van nee. En dan die avondtrein: geen sterveling zit er in.” Maar daar antwoordde Nol niet op. „’k Hoor watl” riep hij ineens en toen zette hij zijn lippen vast op elkaar om geen woord meer te zeggen, alléén te luisteren. Ja, ’t was de trein. Twee vurige oogen naderden boven de rails, de andere lichtjes leken er niets bij. Nol moest het aanzien dat er opeens wel zes, zeven witkielen uit het bagagelokaal en de wachtkamer te voorschijn kwamen, die elkaar al verdrongen om de vrachtjes van de enkele reizigers te veroveren. De controleur had toch gelijk: er bleef niets voor hem over. Puffend schoof de locomotief het station binnen, de remmen knarsten tegen de wielen, de buffers botsten even, de trein stond stil. Meteen gingen de portieren open en vlug stapten de eerste reizigers op het perron. Uit een coupee, die recht voor den uitgang kwam te staan, sprong een lange jonge man. Hij had vreeselijk haast, want hij rende alle andere menschen vooruit naar de controle. 1 Zijn kaartje viel op den grond, maar, zonder er naar om te zien, was hij met één sprong het station al uit. Nol bukte zich en raapte het kleine kartonnetje voor den controleur op, maar toen liep hij weg om dien meneer na te kijken, die zóó rende. Nol zag de lange beenen vliegensvlug over het leege stationsplein bewegen. De jas hing los en wapperde rechts en links achter den reiziger aan. Ineens: klets... zijn handtaschje was opengespron- gen, er viel van alles uit. Maar de vreemdeling lette er niet op, hij jaagde naar den overkant van het groote plein. Nol zou het anders zeker hebben uitgeschaterd, maar hij was er nu te verkleumd en te moe voor en hij had heel even het gezicht gezien van den langen man en toen was hij geschrokken van de angstige oogen. Nee hij lachte niet, maar holde naar de plek waar de verloren dingen lagen. Hij raapte alles op: een borstel, een das, een trommeltje, een klein dik boek en daar vielen een massa kleine papiertjes uit. Nol stopte ze gauw weer tusschen de bladen met evenveel haast als meneer. Maar hij kon niet hard loopen als hij alles samen wou dragen. De lange man stapte onrustig bij het wachthuisje van de tram op en neer. „Meneer, dit heeft u verloren!” zei Nol dapper. „01 Dank je wel. Is de tram naar Honsealweg?” „Ja, al vijf minuten,” zei Nol met een blik op de stationsklok, „maar over een uur gaat er weer een.” Hij stopte zijn vrachtje in het taschje dat nog open stond, meneer merkte het niet eens. „Ik moet naar Honse, kun je hier een rijtuig krijgen?” vroeg hij gejaagd. „Nee hier vlakbij niet, maar als u heel hard naar het kruispunt loopt dan pakt u daar misschien de tram nog wel. Dat is vlak bij ons, weet u de weg?” „Nee jongen, vooruit maar, je krijgt een gulden als ik hem haall” Zonder die belofte zou Nol ook al zijn. best gedaan hebben, want hij voelde dat er alles van afhing voor meneer of hij naar Honse kwam of niet. Zoo hard als hij kon liep Nol, maar de lange beenen waren hem telkens vooruit. Twee keer stond de jongen stil om even op adem te komen, en hij hoestte, maar dan vloog hij weer voort als een pijl uit den boog. „Dat licht daar is ’t andere wachthuisje!’' hijgde hij eindelijk, „loop u maar door, ik kan niet meerl” Hij hield zijn vaart in, alles in hem klopte en bonsde van het draven. Dien dag had hij maar weinig anders gehad dan de koffie van den controleur: honger en moeheid maakten hem duizelig. De reiziger scheen wel reuzenkrachten te hebben, ongelooflijk vlug rende hij voort door de donkere straat, die recht op de tramhalte aanliep. Daar kwam de tram om den hoek, meneer zwaaide met het taschje boven zijn hoofd. „Gelukkig, ’t blijft dicht!” dacht Nol nog. Hij hoorde „conducteur, conducteur!” roepen, het klonk als een angstkreet door de stilte. Meneer’s lange beenen raakten maar nauwelijks de straatsteenen Nol bleef stokstijf staan en keek vol aandacht hoe het af zou loopen. Nog twee lantaarns verder, dan was hij er; die slaperige conducteur leek wel doof! Nol zette de vingers van zijn rechterhand tusschen de lippen en floot zoo hard en schril als hij kon. Maar dadelijk daarop hoorde hij het fluitje van de tram, toen de bel, en langzaam kroop de lichte streep weg van het wachthuisje, het donker in. De reiziger schreeuwde nog eens, toen werd ’tstil, behalve dat je de wielen nog in de verte over de rails hoorde gaan. Nol liep door tot hij bij het wachthuisje kWam. Er was niemand dan meneer; die zat met de elbogen op de knieën, het hoofd in de handen, en keek niet op toen Nol binnenstapte. „Dat was bar jammer,” begon Nol. Geen antwoord. „Is ’t héél erg, kunt u niet met de volgende?” probeerde hij nog eens, wat nieuwsgierig. De man ging rechtop zitten: wat ’n reus was hij toch 1 „U kunt verschrikkelijk hard loopen 1” bewonderde Nol. Weer geen antwoord. Wat zag hij wit! Nol werd er een beetje bang van, even durfde hij niets meer zeggen. Toen nam hij zijn pet af: „Goeienavond meneer, ik ga maar naar huis.” De ander schrok op. „Kom eens hier, jongen, wou je zoo maar wegloopen? ik heb je niet eens de gulden gegeven!” Het was een vreemde stem, alsof er iets op zijn keel drukte, dat hem het spreken moeilijk maakte. „Ja, maar u heeft de tram immers niet gehaald; ik kon er wel niks aan doen, maar u liep nog harder dan ik.” Nol zag dat meneer’s blauwe oogen heel vriendelijk konden kijken en hij kwam een stapje dichter bij. „Als je een rijtuig voor me bestelt ben ik toch zeker eerder in Honse dan met de volgende tram?” „Ik zou het niet denken, want de tram gaat door de velden, daar mag verder niemand langs, en de andere weg is zoo’n eind om.” „En ben jij een pakjesdrager?” Hij had een beurs uit zijn zak gehaald en maakte die open. „Ja nee meneer vanavond maar ’s —” Nol kreeg een kleur, hij zag een nieuwen gulden tusschen de vingers van meneer en het volgend oogenblik hield hij dien in zijn eigen vuist. Het duizelde hem weer, maar nu van geluk. Hij rilde, want het werd kil buiten en zijn mouwen waren zoo kort; toen hoestte hij. „Jongen, zeg jij maar aan je vader, dat hij je ’s avonds binnen houdt, anders word je nog ziek.” „M’n vader is dood,” zei Nol tusschen het hoesten door. Meneer klopte hem op den rug, tot hij wat bedaarde. „Dank u wel!” hijgde Nol en keek hem aan. Had de lange meneer tranen in deoogen? Dat kon toch niet: hij was zoo groot en sterk! Nol had zich vast vergist, maar hij durfde toch vooreerst niet meer opzien. Er klonken voetstappen buiten, Nol liep het wachthokje uit en ging eens kijken wie het konden zijn, hij wou niet dat er nóg iemand binnen kwam, meneer moest daar maar liever alleen zitten, v00ra1.... ja vooral als hij soms eens verdriet had. Het waren twee wegwerkers met lantaarntjes bij zich. Ze gingen naar huis en dachten er niet aan om even in het wachthuisje te rusten. Ze merkten Nol niet eens op. Gerustgesteld kwam hij weer bij meneer terug. „Er is al haast een kwartier . .. Hij hield opeens stil. Die gebogen, zwijgende gestalte maakte hem ongerust. . „Was ’t, was ’t héél erg dat die tram net wegging?” stamelde hij. Meneer keek op alsof hij wat zeggen zou. Toen bedacht hij, hoe wonderlijk het was, dat hij bijna aan een kleinen pakjesdrager, in een wachthuisje van de tram, iets van zijn angst en moeilijkheden had verteld. Maar hij voelde zich ook zoo verlaten dat eindelooze, eenzame uur van wachten, en Nol’s eerlijke kijkers zagen hem zoo verstandig aan, dat hij alles om zich heen vergat, behalve die luisterende oogen. „Ja, wel erg —” zei hij als in zichzelf; toen op heel anderen toon: „Zeg, hoe heet je eigenlijk, vrind?" „Nol van Dijk, meneer.” „Zoo, Nol, leuke naam. Vertel me eens wat van je thuis, ben jij alleen met je moeder? Nee zeker?” „Jawel,” knikte Nol. Het onderwerp was hem anders te treurig om over te praten, maar nu durfde hij, en hij hoefde ook niet te huilen. Er was iets in meneer’s gezicht dat hem hielp. „Moeder en ik zijn nou alleen, maar ik heb drie zusjes gehad, alle drie dood, ziet u; twee toen ze heel klein waren, maar Jopie ging al naar school Moeder was er nèt zoo bedroefd om I Maar toen met Vader Meneer vroeg niets, hij keek ook niet meer naar Nol en toch kon je wel zien dat hij echt luisterde. „Vader kreeg een ongeluk, op straat, onder zoo’n zware kar,” vertelde de jongen zachtjes, „hij was ineens dood en toen werd Moeder ziek en toen bleef ik maar thuis van school en ik zei dat ik wel voor d’r werken zou en dat ik toch gauw voorgoed er af kan. Toen is ze wel stil geworden en gaan slapen, maar ze is nog aldoor ziek.” „Dat is erg treurig voor je, Nol. Weet je dat er iemand is die ons zoo goed helpt in heel moeilijke dagen ?” Nol keek hem verbaasd aan. „Ik denk dat je toch wel eens van Hem gehoord hebt, van die sterke Vriend, die altijd bij ons is. Ja, hè Nol?” „O ja, bedoelt u .... op Zondagsschool; ik ben er pas een half jaar op, omdat Moeder het zoo graag wou. Moeder praat er ook dikwijls over tegenwoordig, nou dat ze ziek is. Zou ’t helpen?” „Ja Nol, Hij helpt ons altijd. Ik weet het zeker.” Het was weer even stil in het wachthokje. Toen zei meneer: „Je hebt me flink geholpen om die tram nog te pakken, ’t was wel jammer dat ik ’m niet haalde, maar dat lag heusch niet aan jou. Ga nu maar gauw naar je moeder en Nol jongen als onze vader en moeder weggaan, dan blijft toch die Vriend. Vraag Hem maar gerust of Hij jou ook wil helpen. Nacht Nol!” „Nacht meneer!” zei Nol en keek nog eens in de vriendelijke oogen, „ik ik wou dat ik uw knecht was!” Je kon hóóren dat hij het meende. „M’n knècht!” lachte meneer opeens, „die hou ik er niet op na” hij zag Nol’s teleurstelling en hield even stil. „Je bent een beste kerel, en als ik weer eens hier door kom, zal ik goed naar je uitkijken bij het station.” Hij stak een hand uit en Nol legde er de zijne in, die er heelemaal in verdween. Langzaam liep hij toen naar huis, hij woonde vlak bij het kruispunt en was er in een paar minuten. Zijn moeder sliep toen hij binnenkwam. Op de teenen ging hij naar het hoekje bij de kachel, maar heel warm was het er niet meer. Nol hurkte neer en zat met de handen om zijn knieën gevouwen, eindeloos lang, in het donker te staren. Buiten was het al even stil als in huis.... tot opeens de tram hard bellend kwam aanrollen. „Nu gaat meneer toch eindelijk naar huis!” dacht hij en zonder zijn lippen te bewegen bad Nol voor dien grooten meneer, die zoo aardig was geweest en hem een gulden gegeven had, en die zelf bedroefd was. Het ging vanzelf en heel gewoon, totdat hij aan het eind kwam. „Nou moet ik nog „amen” zeggen,” bedacht hij. En toen drong het pas goed tot hem door dat hij voor het eerst in zijn leven zélf gesproken had met dien grooten, machtigen Vriend, „die hem wel zou willen helpen.” „Dan kon ik eigenlijk ook best vragen of Hij Moeder wil beter maken,” dacht Nol en hij deed het meteen. Toen zei hij pas „amen.” Met een heerlijk gelukkig gevoel zat hij verder stil te wachten in zijn hoekje tot Moeder zou wakker worden. 11. De volgende avonden keek Van Dam, de vriendelijke controleur, eens goed rond of Nol weer bij het station wachtte, maar hij kon het magere ventje niet ontdekken tusschen den troep jongens, die bij de wachtkamer stonden te praten en soms begonnen te vechten. Eiken avond zag Van Dam naar hem uit, maar ten slotte gaf hij het op. „Heeft al gauw begrepen dat het niks gedaan is, zeker voor de mal gehouden door dien langen kerel, het leek heel wat maar als het op geven aankomt ho maar, net als de restl” Zoo mopperde hij in zijn eentje voort. Maar eindelijk, veertien dagen later, toen het al lang pikdonker was om 6.40, stond Nol er weer: rillend van de kou, met zijn handen in den zak en zijn elbogen dicht tegen zijn zij gedrukt. Toen de trein was aangekomen en de reizigers allen het station hadden verlaten, stond Nol er nog: hij had geen vrachtje kunnen bemachtigen en keek nogal teleurgesteld. Zoo goeienavond jó,” begon Van Dam. Nol zag op en lachte flauwtjes. De ander schrok van het blauwbleek gezichtje en de hopelooze oogen. ,Kom ’s hier, Nol!” De jongen deed het, maar zonder blij te kijken. „Ook al niks gedaan hè, met dat pakjesdragen. Zelf hebben ze een dikke beurs op zak om dure dingen voor mekaar te koopen, maar om een arm mensch wat te laten verdienen daar denken ze niet aan.” Nol keek voor zich en zei niets. „En hoe is het met je moeder? Ben jij soms óók ziek geweest?” begon Van Dam weer; hij kon Nol niet aanzien zonder aan iets ergs te denken: de jongen was zóó veranderd. Nee ik ben niet ziek,” was het moede antwoord. „En je moeder?” hield de controleur vol. „Die die is gestor ....” Nol kon het niet voluit zeggen dat vreeselijke woord, hij boog zijn hoofd nog wat dieper. „Wat zeg je, jongen? Nou pas? In die paar dagen dat ik je niet gezien heb?” „Ja,” knikte Nol, „Zondag is het een week geweest,” zei hij zacht en de tranen drupten langs zijn wangen. De controleur was even stil, hij streek met de hand over het voorhoofd alsof hij diep nadacht, toen zei hij; „En dan beweren ze nog dat er een God is, die voor de menschen zorgt!” Het klonk wel bitter zooals Van Dam dat zei. Nol ging ineens rechtop staan en keek zijn vriend onderzoekend aan, of hij die woorden heusch meende. „God zorgde wèl goed voor Moeder, want ” hij wendde zich weer af, hij kon nog niet over haar praten. Van Dam had veel meelijden met hem, maar wat hij zei, was toch niet erg geschikt om Nol te troosten: „Zoo en zorgt God dan ook zoo goed voor jou? Daar zie je niet bepaald naar uit. Waar woon je nou, jongen?” „Ik ben bij mijn tante, ze is heusch heel goed voor me, maar Oom heeft geen werk, Tante eet soms zelf niks, dan kunnen wij ’t nog krijgen. Ik had wat willen verdienen en wat koffie voor haar koopen en misschien later wat voor Sinterklaas; als ik nou weer eens een gulden verdien, dan zou het best kunnen I” Nol was door zijn verhaal op dreef geraakt, maar toen hij er aan dacht dat hij heelemaal geen pakjes had veroverd, betrok zijn gezicht weer. „Welzeker: een gulden, je noemt zoo maar het naaste 1” „Nou toen die keer, met die lange meneer heb ik er toch een gehad I” „O die zoo hard er van door ging! je zou zeggen zoo’n rijke slungel, die zijn anders niet erg te spreken, als het op betalen aankomt!” „Het was een erg aardige meneer,” stribbelde Nol tegen, hij wou niet méér van den vreemdeling vertellen, omdat Van Dam er zoo knorrig over praatte. Nol had hem bijna gevraagd waarom hij zoo bromde over God en de menschen, en zoo vriendelijk was voor hem, Nol. Maar dat durfde hij toch niet goed. „Dus bij je tante is het ook geen luilekkerland, nou dat hoeft ook niet, als ’n mensch maar genoeg heeft, dat is zijn recht, zeg ik maar.” Nol bleef stil vooé zich uitkijken. „Zie je, als God nou toch voor je zorgde, dan zou je —” „O schei u er alstublieft maar uit!” piepte Nol angstig, „ik wéét ook niet of Hij wel voor me zorgt Moeder zei van ja, maar ik weet het niet, ik ben niet zoo goed als Moeder, ik weet er heusch niks van!” Nol begon bijna te schreien, hij dacht opeens aan wat Moeder gezegd had op het laatst van haar leven: „Jongen, je moet nooit met menschen omgaan, die om de dingen van God lachen en spotten over den Heer Jezus.” Mocht hij dan niet bij dezen controleur, die altijd vriendelijk voor hem was, in het warme hokje zitten? Van Dam deed zijn trommel open en gaf hem een boterham. „Toe maar, jong, mót je niet over tobben, hoe minder je er mee te doen hebt hoe beter, er is immers niks van aan!” Nol hapte al van zijn boterhammen, zijn tranen waren afgeveegd, maar zijn verdriet bleef, dat zou wel nooit meer weggaan, ddcht hij. Van Dam zat voldaan toe te kijken, terwijl de jongen at. Toen Nol klaar was, zei hij: „Hier vent, dat is voor jou, dan kun je wat koopen, wat —” Vuurrood werd Nol, zóó verlegen was hij nog niet geweest. „Dank u, heusch niet, ik mag geen centen aannemen, als ik ze niet verdiend heb, zei Moeder.” Hij kon er de woorden haast niet uit krijgen, maar N01 2 hij kneep zijn zak van binnen stevig vast, om het kwartje, dat vlak vóór hem gehouden werd, niet aan te pakken. Van Dam trok het gauw terug. „Beste jongen!” zei hij, „en gelijk heb je, maar als je er wéér staat, zal ik ze op je af sturen, als ik kan. Dan zeg ik: daar heb je de eerlijkste vent die ik weet aan te wijzen. Dag Nol, maak dat je gauw binnen komt en niet zoo hoesten!” Nol was niet in staat te bedanken voor de boterham en het andere dat hij niet zou hebben kunnen opnoemen, die vriendelijkheid, waar hij toch zoo gelukkig om was. Hij hoestte en hoestte; dat kwam door den harden winterwind buiten. Die leek dubbel koud nu de deur van het verlichte hokje openging. Van Dam keek hem nog even na toen Nol over het stationsplein liep. „’t Is schande 1” mompelde hij en trok zijn overjas nog wat hooger, hij kon zelf ook naar huis gaan, het was zijn vrije avond. Groote Van Dam en kleine Nol van Dijk bleven dikke vrinden sinds dien avond. De controleur bezorgde Nol een keer of wat een karweitje en de jongen had zeker al een paar kwartjes voor Sint Nicolaas kunnen opsparen, als zijn kleine neefjes niet aldoor zoo geroepen hadden van „honger.” Nu gaf hij telkens het geld ineens maar aan Tante; in één week was het eens zestig cent geweest! Van Dam nam ook weleens een extra boterham voor Nol mee, en die mocht hij dan in het hokje komen opeten. Op een Zaterdagavond stond Nol weer naar den trein van 6.40 uit te zien. Hij wachtte niet alleen op het stationsplein, er waren een massa andere jongens, veel grooter dan hijzelf, die er anders nooit stonden. „Och,” dacht Nol, „de trein kan wel extra vol zijn, ik zal maken dat ik vlak bij de controle sta.” Hij slenterde langzaam, als bij toeval, naar het glazen hokje, maar er was een vreemde controleur. Dat speet Nol erg, hij merkte opeens, wat een veilig gevoel het zou geweest zijn, als hij op Van Dam had kunnen rekenen, wanneer al die jongens gingen opdringen naar het hek. Nu moest hij heel alleen zijn slag zien te slaan, en hij nam zich voor het flink te doen, want, al was Nol nog zoo mager en klein, hij was geen lafaard. De trein rolde weer binnen, net als anders. „Terug jongens!” beval de controleur barsch, en toen Nol niet ver genoeg achteruit week, duwde hij hem ruw tusschen den troep. Nol werd hard uitgejouwd, maar hij gaf den moed nog niet op. Voor de eerste reizigers hoefde hij zijn best niette doen, daar gingen de grootere jongens toch dadelijk op af. Hij wachtte tot er een paar van de sterkste met een vrachtje bezig waren, toen drong hij tot vlak bij het contrólehek. De witkielen op het perron waren druk in de weer; die hielpen drie, vier menschen tegelijk. Zou er nog wat voor hem overblijven? Ja toch gelukkig! Daar had je een oude juffrouw. Ze praatte meteen witkiel en gaf hem aarzelend het regu van haar koffer. Maar toen hij aanbood de groote mand, die zij droeg, ook mee te nemen op zijn krui, schudde zij heel beslist van neen. En toen wist Nol dat die groote mand een buit voor hem werd. De juffrouw had zich goed ingestopt voor de kou: over haar kleine, eenvoudige hoedje had ze een wollen doek gedaan, waarvan de einden boven in haar mantel gestopt waren. Haar handen hield ze in een groote mof en het hengsel van de reuzenmand hing aan haar rechterarm. Langzaam schuifelde ze het station uit. Ze liep er buiten den wind en dus ging alles goed; maar ze was den controleur niet voorbij of de snijdende wind, die vrij over het stationsplein streek, blies in haar gezicht, bolde den doek om haar hoofd en sjorde en rukte er aan net zoo lang tot één punt uit den mantel getrokken was. Toen had de boosaardige wind zijn zin; de doek wapperde wijduit achter de juffrouw aan en ze had geen hand vrij om die rare vlag te pakken. Nol had het ongeluk zien aankomen. Hij stond vlak bij het oude menschje en tikte aan zijn pet. Er schitterde een ondeugend lichtje in zijn oogen: ’t was zóó’n dwaas gezicht! „Zal ik u helpen? wat voor u dragen?” vroeg hij beleefd. „Ja, ja gauw!” hijgde de juffrouw. Maar nog vóór Nol den wapperenden doek had gepakt, werkte de wind ook de andere punt uit den mantel en de doek werd over het plein geblazen. Nol holde er achteraan, in vliegende vaart, met den wind mee. Er waren nog twee groote jongens bij het station, die geen pakje hadden kunnen bemachtigen. Zij lachten zich slap om het oude menschje dat in wanhoop haar warmen doek nakeek en heelemaal scheef stond door de zware mand aan haar arm. „Dragen?” vroeg een van de jongens, terwijl de ander nog aldoor stond te grinniken. De juffrouw scheen te willen wachten tot Nol terug „Zal ik u helpen? wat voor u dragen?”.... blz. 20 was, maar de groote jongen had daar geen zin in en pakte haar gewoonweg de mand af. Zij was zoo in de war, dat zij niets meer tegenzei. Ze keek nog aldoor naar Nol, die een heel eind verder achter den doek aan holde ze zou het ding zeker niet meer om kunnen doen, het sleepte maar over de straatsteenen alsof het een vod was! Haar beste, warme doek! Zóó verdiept was ze in haar verdrietige gedachten, dat ze niet merkte hoe de twee andere jongens stonden te lachen over haar mand. „Daar beweegt wat! Zit een beest inl Vast! Openmaken, toe dan jong!” fluisterden ze samen. Aan beide kanten van het deksel was een klep, die naar buiten openging. Ze haalden voorzichtig de pinnen uit de oogjes en gluurden naar binnen. „Een poes!” giebelde de een. „Hier ook een!” De katjes, die merkten dat hun gevangenis heel even openging, krabbelden met hun pootjes langs de wanden van de mand en duwden met hun kopjes tegen het deksel. Maar de jongens lieten de kleppen niet verder opengaan. „Weg wijzen?” vroeg een aan de oude juffrouw, „je doek komt zoo meteen wel, waar moet je heen?” Maar ze kregen geen antwoord. Toen gingen ze achter haar rug de poesen plagen. Ze knepen in hun staarten en tikten op hun snoetjes als ze wild probeerden om er uit te komen. Hun „vrouw” zou zeker hun angstig mauwen gehoord hebben, als ze niet zoo in zorg over haar doek was geweest. „Dirk, zeg, pas op, daar heb je die kerel van laatst!” riep een van de plaaggeesten opeens. Heel kalm, niets kwaads vermoedend, kwam Van Dam naar ’t station gestapt. Hij was nog te ver af om de jongens te herkennen, die hem een paar dagen geleden net zoolang hadden gesard tot hij ze woedend was nageloopen en één voor één ’n pak slaag had gegeven. Van den anderen kant kwam Nol aanzetten, den doek triomfantelijk over zijn schouder en erg buiten adem van het draven. De groote jongens wisten wel dat hij een vriend van den controleur was en ze vonden het geraden de oude juffrouw verder aan Nol over te laten en zelf zoo gauw mogelijk te verdwijnen. Ze holden opeens samen weg en lieten de mand op straat staan, zonder de kleppen met de pinnetjes te sluiten. Zacht duwden twee fluweelen neusjes tegen het deksel. Het gaf mee verder en verder ging het open. Wip, hup, stonden allebei de poesen op de koude straatsteenen en „O, o!” jammerde de juffrouw tot groote verbazing van Nol, die maar niet begreep wat er aan de hand kon zijn, nu zij haar warmen doek terug kreeg. „Ach Moor, lieveling, kom hier. Miesje, m’n poesje, m’n kindje, kom dan, bij de vrouw!” Ze bukte zich naar de katjes, maar die vluchtten hard mauwend over het plein. „Zijn die ook van u, ook even ophalen?” vroeg Nol in eerlijke verbazing. „Nee nee jou ondeugende jongen! Bij de politie zal ik het aangeven, ’t is schande een oud mensch zoo te behandelen I Nee, sta maar niet zoo onnoozel te kijken het was afgesproken werkl Zóó oud is mijn hoofd nog niet, dat ik dat niet vatten kan. Geef hier mijn doek, vooruit!” Nol deed het dadelijk. En de poesen?” vroeg hij nog. „O Moor, Miesje, kinderen waar zijn jullie toch? Och diender die-ienderl kunt u me niet eens helpen, die ondeugende jongens!” Zij liep zoo gauw ze kon met wapperende haren en scheeven hoed naar een agent, die midden op het plein onder een lantaarn stond, De leege mand liet ze op straat achter. De poesen waren ieder een anderen kant op geloopen en bleven doof voor de smeekende, klaaglijke stem van „de vrouw.” De twee werkelijk schuldigen zaten in een donkere portiek van de Stationsstraat, en gluurden van uit hun schuilplaats naar het oude menschje. Ze hadden erg plezier om hun streek en vonden zichzelf heel kranig. Maar toen de helden merkten dat de politie er bij te pas kwam, leek het hun toch veiliger het donker holletje te verlaten en heelemaal op de vlucht te gaan. Zoo hard ze konden renden ze de Stationsstraat uit, naar huis. Van Dam was omgekeerd en naar de juffrouw teruggeloopen, denkend dat ze wat verloren had. Tot zijn verwondering merkte hij toen dat Nol er ook bij hoorde. „Wat is ze kwijt?” vroeg hij hem gauw. „Twee katten, daar gaat er één, de ander zie ik al niet meer. Ze denkt dat ik het gedaan heb: die mand daar opengemaakt en de katten er uit gejaagd. En ik zat haar doek na, ik was er wel zoo ver vandaan als die paal ginder —.” Op datzelfde oogenblik zagen ze de twee hollende jongens. „Zoo, zoo, waren die mooie sinjeuren het!” zei Van Dam. „Weet u het zeker? Ze gaat het aan de politie zeggen, kijk daar staat ze met hem te praten, daar komen ze aan, zult u het zeggen?” riep Nol opgewonden. „Natuurlijk.” „Wat heb jij met de juffrouw haar boeltje te maken, zeg?” vroeg de agent barsch. „Ik zou het voor haar dragen,” zei Nol moedig: Van Dam stond vlak achter hem. „O zoo, en dan zet je haar mand open en trekt haar doek van d’r hoofd.” „Nee, dat deed de windl En van die poesen —” „Dat kan ik je gauw uitleggen,” kwam Van Dam tusschenbeiden. Hij vertelde zachtjes aan den agent wat hij van de groote jongens wist, zij hadden het natuurlijk gedaan. En toen tegen de oude juffrouw: „Vertrouw hèm maar gerust, hij heeft die doek immers teruggebracht en als je hem laat begaan, komen die katten ook wel terecht; ’t is de eerlijkste jongen die op twee beenen rondloopt, dat kan ik je verzekeren! Néé mensch, hij had die mand niet opengemaakt, dat waren die groote kwajongens!” „En geef hem maar een goeie belooning, hij kan het gebruiken,” fluisterde Van Dam haar nog toe. Er kwamen menschen om hen heen staan, dat vond hij vervelend, en het werd tijd om aan het station present te zijn. „’t Ga je goed, geluk met de kattenvangstl” en hij sloeg Nol op den schouder dat het klapte. De jongen wist niet hoe hij hem moest bedanken. Hij zag dat de agent en het wonderlijk oudje hem opeens vriendelijk aankeken, en, om zijn blijheid te toonen, holde hij maar dadelijk in de richting van de nog niet verdwenen poes. Het was Miesje. Ze was erg schrikachtig en liet zich niet zoo maar pakken.. Eindelijk, na lange, vergeefsche vervolging, had hij haar in het nauw, in een hoek tusschen twee gebouwen. Zij zette een hoogen rug en blies allesbehalve vriendschappelijk. Maar daar bekommerde Nol zich minder om. Ze probeerde te bijten en te krabben en hij liep ook heusch een paar bloedige strepen over zijn hand op. Heel trotsch kwam hij met zijn spartelende gevangene aanzetten, gelijk met Van Dam, die uit de andere richting Moortje aandroeg. „Dat zat maar rustig in mijn hokje, die had ik gauw!” lachte de controleur. „De „vrouw” van het poesentweetal was dol gelukkig, ze had ook zóó in angst gezeten over haar lievelingen. „Je bent een beste jongen!” prees zij Nol, om ’t weer wat goed te maken dat ze er eerst de politie had bijgehaald. Van Dam kwam vlak bij haar staan. „Geef hem maar een kwartje!” fluisterde hij. Toen keek hij (niet over-bescheiden) in de open beurs, waarin haar oude vingers zoekend rondgrabbelden. Hij zag er rijksdaalders en veel klein zilver en ook papiertjes. „Och geef hem maar twee kwartjes, voor elke poes één,” pleitte Van Dam voor zijn beschermeling, „toe maar, kijk ’m eens mager zijn, hij heeft ’t zoo arm, en geen vader of moeder meer!” „Och heer, en dan zoo goed voor mijn poesen, kijk hij ze eens aaien!” ze had tranen in de oogen. Van Dam ook, al keek hij met naar de lieve katten en al was hij er boos over op zichzelf. Hij had niet geweten dat hij zooveel was gaan houden van stillen Nol, en „Ja, wat ziet die jongen er slecht uit!” vond de juffrouw. „Doe de mand maar dicht, kom maar hier!” riep ze tegen Nol. Van Dam vond uit waar ze heen moest in stad, en raadde haar aan de tram te nemen, die bracht haar met pak en zak tot vlak voor de deur. „Jongen, help me er dan maar even in, waar is die tram?” Nol liep al gedienstig vooruit, torsend de reuzenmand met de poesen er veilig in: de pinnen zaten nu héél stevig. Hij duwde en heesch de juffrouw het treetje op, wipte achter haar op het trambalcon en rukte aan de schuifdeur, die weleens klemde. Eindelijk zat ze dan toch goed en wel. Nol haalde de mand voorzichtig van de straat en zette de poesen aan de voeten van de „vrouw”. „Daar, hierzoo, dat is voor je moeite, in het vervolg neem ik maar zoo’n man van het station, het is me een leer geweest op mijn ouden dag.” „Dank u, o dank u wèl!” Nol had een kleur tot in zijn hals van verrassing over de twee kwartjes die hij in zijn hand geduwd kreeg. Wat de juffrouw in het vervolg aan de witkielen wou geven, kon hem al bitter weinig schelen op dat oogenblik. „Ja, ja,” lachte ze, terwijl ze gemakkelijk in het hoekje van den wagen achterover leunde en Nol nog in den loop stond te glunderen, „die daar buiten,” (met een knikje naar Van Dam die voor den tweeden keer naar het station stapte) „heeft eigenlijk de helft verdiend, want hij heeft Moor teruggebracht; maar ’t is je wel gegund, jongen. Goeienavond! En zorg maar dat je er gauw wat beter uitziet!” Nol stommelde de tram uit, Van Dam achterna. Die stond al op zijn post bij het contrólehekje en zag de lijst vol cijfers van zijn voorganger na. „Hier, kijk ’s!” Nol stak zijn pas verdiend geld vooruit. „Ze zei dat u de helft moest hebben, omdat u de eene kat had gevangen, hier.. ..” Maar Van Dam keerde zich om en duwde Nol bijna ruw van zich weg. „Schei uit jongen, en hou dat. Ik wil er geen cent van zien.” „Maar kan ik ze dan wel allebei houden, heusch? Ik dacht.. ..” Hij kreeg opeens een hoestbui en kon niet doorpraten, Van Dam zag enkel een paar vragende oogen. Hij lachte een beetje raar, en bromde; „Ze zijn allebei voor jou, ik zei dat het hier zoo tarief was, nou en ze geloofde het ook.” Nol keek hem dankbaar aan, met stralende oogen, hij was nog aldoor wat buiten adem en zei alleen maar: „ik heh zal ’t nooit vergeten heh!” Hij moest nog tamelijk ver loopen voor hij aan de smalle straat kwam, waar zijn nieuwe thuis bij Oom en Tante was. Zijn beenen deden pijn van het gedraaf en gesjouw in den wind en hij kon maar niet op adem komen. Toch zag' zijn mager gezicht ingelukkig om die ongedachte verdienste. Haast met een sprongetje van plezier wipte hij het steegje in, dat doodliep op Tante’s eenige deur (voor- en achterdeur tegelijk). Dat steegje hoefden ze met niemand te deelen, er kwam geen ander huis op uit, en daarom hadden ze het vroeger zoowat als tuin ingericht. Den laatsten tijd was er niet veel meer dat aan een tuin deed denken. Ze hadden soms niet eens geld voor brood en koffie, van bloemen was dus geen sprake. Het steegje was langzamerhand een soort konijnentehuis geworden. Oom probeerde de langooren te verkoopen op dagen dat hij geen werk had. Nol hielp de hokken schoonmaken en ging na schooltijd soms gras voor ze snijden. Maar op dien gelukkigen avond dacht hij aan geen konijnen, in zijn haast om gauw binnen te zijn, bonsde hij tegen een hok aan den muur en vlak bij de deur schopte hij nog tegen het nieuwste hok, dat Oom de vorige week pas van drie kleine kistjes gemaakt had. „Hè!” schrok Nol. Het was ook zoo pikdonker in de steeg en hij had zoo’n haast. Hij greep zich nog vast aan den deurknop en rolde half naar binnen. „Stl” riep Tante, die bang was dat haar jongens weer wakker zouden worden. Het had moeite genoeg gekost om ze met één sneedje brood tevreden naar bed te krijgen. „Kijk ’s, verdiend!” lachte Nol. Hij hield zijn twee kwartjes bij het uiterste randje vast, in elke hand één, en liet ze onder de lamp voor Tante’s verbaasde oogen blinken. „Maar Nol!” „Lekker verdiend bij het station, katten gevangen voor een ouwe juffrouw en de controleur heeft me geholpen, hij was weer zoo aardig 1” Tante luisterde maar half naar zijn opgewonden verhaal. „Beste jongen I” prees ze, „wil je gauw even de bakker betalen voor van-de-week en breng dan een bruin brood mee als het er nog af kan; ik heb niks gehad sinds vanmorgen, jij zeker ook niet.” Nol was de deur al bijna weer uit, maar nu deed hij voorzichtiger in het steegje: de konijnen moesten toch slapen! Toen hij terugkwam met een lang brood onder zijn arm, was Oom ook thuis en die had ƒ1.20 meegebracht. Tante zette gauw koffie en even later zaten ze met hun drieën gezellig om de tafel. Nol vertelde nog eens aan Oom van de oude juffrouw en van Moor en Miesje. Oom luisterde er beter naar, hij had schik in dien flinken jongen van zijn schoonzuster, al was het een min ventje, er zat toch pit in! Maar toen Nol naar zolder was verdwenen zei Tante opeens: „Hij moest eigenlijk niet zoo ’s avonds buiten, hij ziet er vreeselijk slecht uit en hij hoest zoo!” Oom vond dat ze wel gelijk had, maar de jongen deed het heelemaal uit zichzelf en.... een extraatje was niet te versmaden, zoo’n paar kwartjes hielp nog eens en hij wist er ook niets anders op. Tante zuchtte. En Nol bleef trouw eiken avond in weer en wind op den trein van 6.40 wachten. 111. Een heel jaar lang had de hoogste klas van de Zondagsschool geen vasten onderwijzer gehad. Telkens was er iemand geweest om te helpen, maar nooit langer dan voor een paar weken. Dat vonden de jongens eerst wel aardig, maar later erg vervelend, en inplaats van het meneer, die zoo’n eersten keer niet dadelijk gewend was, makkelijk te maken, waren zij telkens als er „weer een nieuwe” kwam, zoo ondeugend als ze maar konden. Op een Zondag op het eind van October drongen de grooten weer met onnoodig lawaai naar binnen, toen de voorste belhamels een beetje verschrikt hun vaart inhielden. In hun lokaal stond een lange jonge meneer met een paar óógen .... het eerste wat ze van hem zagen waren die donkerblauwe oogen; die leken wel dwars door hen heen te kijken, die ontdekten dadelijk, zonder dat hij iets hoefde te vragen, dat de voorste jongens „herrie’' wilden maken, „’n echte pan,” „’n beestenboel I” En meteen zagen ze in die oogen dat menéér daarvoor niet was gekomen, dat hij orde moest hebben, dat hij den ondeugendste van allemaal aan zou kunnen. Tamelijk rustig zakten ze neer in de banken en meneer stapte bedaard naar de deur om te zien wie er in de gang nog zoo’n geweld maakten. Een heele troep krioelde daar vechtend over den grond. „Komen jullie binnen, jongens?” Een paar sprongen op en keken verbaasd naar dien reuzenkerel in de deur. Hij wenkte ze en vóór ze goed wisten wat er gebeurde, liepen ze uit zichzelf naar binnen. Maar de rest vocht nog. Meneer Bronner merkte dat ze allen samen één jongen te pakken hadden, die natuurlijk onder lag, je kon alleen zoo nu en dan zijn schoppende beenen zien. „Opstaan en naar binnen, jongens 1” zei hij nog eens, een beetje harder, maar even bedaard. Toen schrokken er weer een paar op, die trokken elk op hun beurt een kameraad bij zijn mouw of bij zijn haar. ,Zeg, kijk die nieuwe meester es! Kijk ’m es kijken!” Al gauw was er niet één vechtersbaas die het in de gang uithield. De jongen, die onder had gelegen, stond ook op en wreef zijn eene knie met een pijnlijk gezicht. Het was een kleine jongen, veel minder mans dan zijn aanvallers. „Kom jij ook bij ons, of hoor je in een andere klas?” vroeg meneer. En toen schrok die jongen ook, hij werd vuurrood, maar dat was van plezier. „O meneer, bent u het?” en heel blij keek hij zijn nieuwen onderwijzer aan, „ja ik hoor er ook bij, wat fijn, bij u in de klas!” „Hé NoII Dat vind ik leuk dat ik jou hier zie, ik heb al dikwijls naar je uitgekeken in de buurt van het kruispunt, maar ik ben je nog nooit tegengekomen.” Meneer Bronner had Nol ondertusschen mee naar binnen genomen en alle jongens hoorden wat hij zei. „Daar woont hij niet meer! Hij woont bij zijn tante in ’t konijnenhok!” schreeuwden ze door elkaar, „hij is zélf een k'nijn! Nee een haas: hij is net zoo bang als een haas!” en de heele klas schaterde om alles wat maar tegen Nol bedoeld was. Maar dat duurde niet lang. Want meneer Bronner keek ernstig van den eeneq levenmaker naar den anderen en iedereen werd stil. Dat je op Zondagsschool kwam om te luisteren, waren de meeste jongens van de hoogste klas vergeten. Ze kwamen enkel om „schik” te hebben; maar dien middag merkten ze eens voor goed dat het ook nog anders kon. De geschiedenis van Jozef was aan de beurt. Die kenden ze allemaal, behalve Nol, maar niemand viel meneer in de rede of stak een vinger op om er eigenwijs wat tusschen te zeggen want zooals meneer vertelde, kenden ze de geschiedenis niet. Ze hadden vroeger niet veel met Jozef opgehad, hem gnieperig gevonden, zoo’n akelig believerigen jongen met een gekleurden rok aan (de meesten dachten dan aan een meisjesrok van tegenwoordig, dat hoorde bij zoo’n zoetert). En dat gemeene klikken en dat pralerige vertellen van die droomenl Later, als hij onschuldig in de gevangenis kwam, kreeg je meelij en je vondt het wat heerlijk dat hij ten slotte onderkoning werd, maar in het begin van het verhaal voelde je niet zoo voor hem. Meneer Bronner dacht er anders over. Hij vond dat klikken ook niet mooi, maar verder: dat Jozef Vaders lieveling was kon de jongen toch niet helpen, dat was hij zeker niet geworden door slechte streken. Jozef was een van de besten van Jacob’s gezin! Hij zou niet zoo iets leelijks als van dien put hebben bedacht en gedaan, hij droeg zijn broers geen kwaad hart toe. En het allerbeste was: hij kende God en ging met Hem om en probeerde zijn wil te doen. En daar hadden de anderen niet veel idee van. ,Jozef was verre van volmaakt. Maar zoo gaat het ons allemaal; niemand die werkelijk God wil dienen is daarom zonder fouten. Jozef had het ook niet makkelijk thuis, want, al hield zijn vader nog zooveel van hem, zijn broers konden hem niet uitstaan; en als je bij elkaar woont en elkaar elke dag ziet, dan heb je daar aldoor last van. Jozef stond betrekkelijk alleen tegenover de meesten van zijn broers. Als hij ze leelijke dingen zag doen, liep hij als vanzelf naar zijn vriendelijke vader en vertelde er van en Vader Jacob luisterde naar hem en zei zeker nooit: „jongen, kom me niet aan met geklik, daar moet ik niets van hebben!” Toch praatte meneer Jozefs fouten niet goed, hij liet alleen voelen dat Jozef het moeilijk had, dat hij moest strijd voeren tegen zijn zonden. Door heel treurige dingen heen maakte God hem een groot, maar vooral een goed man, die inplaats van klikken had leeren vergeven met zijn heele hart. Want dat was eigenlijk het mooie van het verhaal, nog mooier dan dat hij onderkoning van Egypte werd. De heele hoogste klas zat stil te luisteren. Ze hadden nooit zoo goed begrepen dat Jozef heusch een gewone jongen was geweest, geplaagd en uitgelachen door zijn broers, een tikje pedant, een verwend zoontje, héélemaal een gewone jongen maar een die met God omging en op Hem bleef vertrouwen ook in den put en op reis en in de gevangenis. De jongens zaten stom van verbazing meneer aan te gapen alsof ze aan zijn oogen-neus-en-mond wilden zien, waar dat wonderlijke toch vandaan kwam, waardoor het oude verhaal zoo „anders” werd. Ze wisten zelfs nog niet eens of ze het „mooi” zouden vinden of „mal” en ze schrokken toen meneer opeens zei: „Hierbij is Jozefs geschiedenis nog niet heelemaal uit, volgende keer vertel ik je. wat van zijn zonen en Jacob. Nu is het tijd!” Na een kort gebed konden ze naar huis gaan. In de deur deelde meneer de tekstbriefjes uit. Stil, nog altijd verbluft, drentelden de jongens naar buiten. Totdat meneer op de stoep kwam en Nol van Dijk terug riep. Heel even stonden ze te praten, Nol met een blij gezicht opkijkend naar meneer, die gauw wat in zijn klasseboekje bijschreef. „Hè wat lief!” smaalde opeens Co Meijer, jaloersch Nol 3 omdat Nol ook nog een hand kreeg, „wat een zoete jongen is die toch!” Aart Wijkers, nog heelemaal in het verhaal van Jozef, dacht opeens dat zij net waren als de groote broers: altijd allemaal samen tegen één, en die ééne nogal klein en nogal zoet Maar toen lachte hij die gedachte weg: wat hadden nou Nol en Jozef in vredesnaam met elkaar te maken 1 Verbeeld je Nol b.v. later onderkoning worden de Koningin zou ’m zien aankomen! Toen Nol het hek uit wou gaan, stonden er wel zes jongens bij te bungelen met gezichten die niet veel goeds beloofden. Heel even zag hij om of meneer hem soms nog nakeek, nee die was naar binnen gegaan: napraten met de andere onderwijzers. „Kom vooruit!” dacht Nol, „misschien doen ze me niks, ik hun immers ook niet!” Dapper stapte hij op het hek af, deed alsof hij niets merkte, ze zouden hem toch wel gewoon de straat op laten gaan! De onderwijzers hoorden harde, booze stemmen buiten, ze zeiden elkaar haastig goedendag en repten zich naar de deur, meneer Bronner voorop. Het steenen straatje voor de stoep was het vechtterrein voor bijna dezelfde jongens, die een uur geleden in de gang hadden gevochten. Toen was meneer in de deur blijven staan, zonder ze met ’n vinger aan te raken. Maar nu sprong hij er met een paar groote stappen op af, trok twee jongens tegelijk overeind en dadelijk er na een derde. „Helden!” smaalde hij, „is ’t weer tegen die ééne kleine jongen? Dapper hoorl” en meteen duwde hij er nog twee op zij, die er bij hadden staan kijken en aanhitsen. Co Meijer bleef het laatst over, gelijk met Nol. Hij was haast een hoofd grooter. „Jij ziet er niet eens naar uit, dat je zóó’n laffe vent bent!” zei meneer verontwaardigd. Co was op ’t punt van te zeggen dat het hem speet, maar Nol was nog in de buurt en daarom bedacht hij zich even. Maar toen brandde er een standje los boven zijn hoofd! Co Meijer, de brutaalste der brutalen, werd bleek en durfde niet meer opkijken in het ellendig besef dat meneer gelijk had. Diep ongelukkig liep hij weg, toen meneer zich omkeerde naar Nol. Onder het naar huis gaan moest hij maar al denken dat hij het nu voorgoed had bedorven bij den nieuwen meneer; die zou nooit zoo aardig tegen hem doen als tegen Nol en o hè, wat vreeselijk dat meneer hem een laffen vent vond, ’n laffen vent! IV. Nol zat alleen thuis, wachtend op zijn neefjes. Donderdagmiddag was Tante altijd uit werken en dan zorgde Nol vóór de kleintjes thuis te zijn. Hij had de boterhammen al op tafel gezet, maar was zelf nog niet begonnen, hij had geen trek. Op een sukkeldrafje kwamen de jongens eindelijk de steeg in, de oudste die al op de groote school ging, liep achteraan en joeg zijn broers voor zich uit. Nol was niet al te best gemutst, hij had heelemaal geen zin in een stoeipartij. Niet, dat hij ze niet aan kon, die kleintjes, wel alle drie tegelijk! Zijn armen en beenen, zijn heele lichaam deed pijn door de gevechten met de groote, ruwe jongens. Den laatsten tijd lieten ze hem maar niet met rust, hij werd er wanhopig van. Nol was heusch zoo’n vechtersbaas niet, hij kon zich hoe langer hoe minder verdedigen, omdat hij overal pijnlijke plekken had en zóó moe werd. Hij probeerde zijn kwelgeesten zoo veel hij kon uit den weg te gaan, maar nooit kwam hij uit school zonder dat ze hem aanvielen, aan ’t schrikken maakten of nascholden. Nol wist zelf niet wat hij het ergst vond. Ze riepen hem zulk echt gemééne dingen na, hij kon nóg een kleur krijgen, als hij er in zijn eentje aan dacht. Dat hij rare kleeren aan had en of hij niet liever in het pakje van het weeshuis liep. Er was moeite gedaan om Nol na Moeders dood daar te krijgen, maar hij was blij toen het niet lukte en hij bij Tante kwam, al was het daar arm. Maar wat ging dat die nare jongens aan I En dan schreeuwden ze dat hij den meester „beliefde”. O, het was een léélijke leugen! Hij kon toch niet expres slecht werk maken en domme antwoorden geven! Meneer op school hield nu eenmaal van hem en was erg aardig, maar hij had er nooit iets bizonders voor gedaan. Andere kinderen brachten wel bloemen mee, een ansicht in de aardrijkskundeles of een vreemden postzegel, hij nooit, dat kon er bij hem thuis niet af. Maar och om zulke dingen hield meneer ook eigenlijk niet van je. Nol deed maar gewoon zijn best op school, ook al voelde hij zich moe, hij wist dat Moeder het graag zou gewild hebben, Moeder keek altijd blij, a 15.... Kleine Gijs en Jan trokken hem aan zijn mouw, ze hadden hun boterham op en zeurden of hij een konijn voor ze naar binnen wou halen om mee te spelen. „Mag immers niet voor Tante!” snauwde Nol ze weg. Teun, de oudste, zag wel dat er iets aan scheelde. „Waarom eet jij niet, Nol, hebben ze je weer geslagen?” vroeg hij zachtjes. Het medelijden van zoo’n klein jongetje maakte Nol kriebelig. „Als ze me slaan, geef ik ze weerom,” zei hij kortaf. Het drietal begreep al gauw dat Nol in elk geval niet tot een spelletje was over te halen. Ze trokken naar buiten om samen pret te maken. Nol was blij alleen te zijn, al had hij enkel treurige gedachten. De kleine jongens waren wel aardig, maar soms konden ze zóó vervelend zijn daar had je ze nou alwéér in huisl „O Nol!” gilde Gijs en schopte van opwinding zijn klomp de kamer in; „daar is een héél lange meneer, die vraagt of jij hier woont, kijk ’m es, daar hei je ’m 1” Met een zwart vingertje wees hij naar buiten. Meteen schoof er een schaduw voorbij het raam en meneer Bronner stapte binnen. Hij moest bukken om de deur in te komen. Nol was opgesprongen met een kleur als vuur. Hij schaamde zich over den rommel om hem heen. De vloer lag vol kruimels, want zijn neefjes aten hun boterham niet bij tafel op, als hun moeder niet thuis was. Anders veegde Nol den grond aan voor Tante en ruimde de kamer wat op. Nu, in zijn verdrietige bui, had hij de stoelen maar schots en scheef laten staan en den rommel er op niet bij elkaar gelegd in een hoek. Van verlegenheid wist hij geen woord te zeggen. Gelukkig bedacht hij nog dat hij meneer vóór kon laten. Hij duwde de deur open en ging achter hem naar binnen. „Jongen, wat vond ik dat aardig dat ik je op Zondagsschool terugzag, ik ben blij dat je net in mijn klas zit." Nol knikte maar, er zat een groot brok in zijn keel. wlk ben maar zoo gauw mogelijk gekomen, ik wou graag eens weten hoe het verder met je gegaan is. Ja Nol, ik begreep het wel Zondag, toen ze zeiden dat je bij je tante woonde, ik wou er toen niet over praten.” Nol stond nog bij de deur, heel bleek, zijn lippen op elkaar bijtend. Meneer was gaan zitten, hij stak Nol een hand toe, alsof hij hem over iets moeilijks heen wou helpen, en trok den jongen naar zich toe. Nol keek op, zag weer dezelfde vriendelijke oogen en van binnen werd het hem wonderlijk warm en blij, hij kon alleen maar denken: „Houdt meneer dan van me? Nou maar ik houd van hem, èrg veel!” Hij zei nog niets, hij kon niet. Meneer liet hem met rust, hield alleen zijn handen tusschen de zijne als om Nol warm te maken. Toen, alsof dat vanzelf sprak, begon meneer wat van zijn eigen leven te vertellen. Hij woonde nu bij zijn grootmoeder, die pas naar stad verhuisd was; zijn vader en moeder waren kort na elkaar heengegaan, zijn moeder onverwachts, toen zij in een klein dorp bij een vriendin logeerde om wat uit te rusten. „O, o, en toen wou u die tram naar Honse halen, was ’t ” Nol durfde het niet te vragen. Meneer knikte. ,Toen ik aankwam, leefde zij nog, al was ze buiten kennis, maar met de vorige tram zou ik het niet beter getroffen hebben. Zij heeft niets meer gezegd.” Ze waren nu allebei stil. Nol dacht er over, dat er zooveel hetzelfde was bij meneer en hem. Die woonde nu ook in een heel ander huis en hij scheen geen broers of zusters te hebben, alles nèt-nèt als Nol. De jongen voelde zich zoo op zijn gemak door dat verdrietige dat meneer en hij gemeen hadden: hij kon nu ook vertellen hoe zijn leven geworden was. Maar hij praatte niet over de jongens die 't hem zoo zuur maakten. Meneer zou nog denken dat hij een bangerd was. „En hoe bevalt het je op Zondagsschool?” „Eerst niet zoo erg, maar nou wel, als u komt, vind ik ’t fijn \” „Zijn de jongens altijd zóó tegen je?” „Och ’k weet niet wèl es!” „Is er dan iets gebeurd? Hoe komt ‘dat zoo?” „Ik weet het heusch niet, om om m’n kleeren, omdat ik zoo klein ben, geloof ik; op school is het nog erger soms, en bij ’t station!” Hij durfde er wel meer van te vertellen nu meneer het tóch wist. Dat was ook geen klikken, hij zei niet welke jongens het waren. „Maar dat moet nou voortaan uit zijn. Op Zondagsschool zal ik er wel voor zorgen. En je moest niet meer ’s avonds bij dat tochtige station staan.” Maar Nol wou zijn bij-verdienste niet zoo, zonder meer, kwijt zijn. „Ik kan er wel tegen, ik geef ze terug als ze me slaan, of ik pak het ze af. Kijk —” en hij stroopte zijn mouw iets verder op, „ze wouen me met een klomp op mijn hoofd slaan en toen had ik ’m haast beetgepakt, maar toen kreeg ik de klap hierzoo —” Op zijn arm, tusschen pols en elboog was een groote rauwe plek met blauwzwarte kringen er om heen. Meneer schrok. Nol lachte flauwtjes: „ik had het liever nieto*mn kop, ziet u!” „En is dat niet verbonden, Nol?” „Nee. Tante weet het niet eens, ik wil niet naar de dokter, dat is maar narigheid.’’ Meneer bekeek de leelijke plek. „üa maar even met me mee naar huis, dan zal ik het verbinden. Zie je, ik bèn nog wel geen dokter, maar ik hoop er een te worden. Het zal veel minder pijn doen, nu schuift aldoor die mouw er tegen, t Jonge, jonge, wat ziet dat er uit, het is een wonder dat je arm met gebroken is. Kom, ga je mee?” „Ja eh eigenlijk niet, Tante is nog niet thuis en dan pas ik op de jongens, Tante komt zoo, denk ik. „Dan wacht ik even.” Meneer ging weer zitten, nam Nol’s mageren arm m zijn hand en schudde verontwaardigd het hoofd. „behandel’ mompelde hij. Dat deed Nol opeens aan Van Dam denken. „Meneer ?” Ja?” „Weet u nog, toen in ’t wachthuisje, dat u zei van die Vriend en dat Hij voor je zorede?” „Ja Nol. JJJ * „Ziet u. ik begrijp niet goed – hoe wéét je dat nou of Hij om je geeft, kün je dat weten?” „Ja Nol, Hij zorgt voor iedereen, maar niet alle menschen weten het.” „Van Dam (dat is een controleur bij het station, ziet u, hij is heel aardig) die zegt dat er niks van aan is.” „Ja dat denken sommige menschen, heel véél menschen zelfs, maar toch is het waar, echt waar, dat zul jij ook merken, Nol, als je Hem beter leert kennen.” „Ja maar, het helpt toch niets als je Hem wat vraagt, want toen met Moeder heb ik het echt gedaan en tien dagen zoowat daarna toen was ze al ” „Ja, knikte meneer, hij begreep er alles van. „Dat is ook heel moeilijk, dat kun je niet zoo maar uitleggen waarom God soms net anders doet dan wij vragen. Maar daarom heeft Hij het toch wel gehoord en Hij heeft je héél lief Nol.” Nol was nog niet uitgevraagd over dat onderwerp. Andere jongens zouden er misschien niet over durven praten, het „gek vinden om zelf over die dingen te beginnen. Maar Nol had er nog zoo weinig van gehoord en hij had iemand, die hem helpen kon, zoo hard noodig, dat het hem iets waard was om achter het rechte van de zaak te komen. „Op Zondagsschool was eens een meneer die zei dat God alleen gaf wat goed voor je is maar als je je moeder hebt dat is toch altijd goed voor je!” „Ja zeker Nol, dat weten wij tweeën wel, hè? Maar God bedoelt zeker iets anders voor ons, Hij heeft het niet zóó maar eens gedaan, en we moeten Hem blijven zeggen en vragen wat we op ons hart hebben. Als er iets heel ergs gebeurt dan helpt Hij je zoo! Dat zul je heusch merken, Nol, als je weer probeert met Hem te spreken.” Er was iets in meneer’s stem dat Nol aan den vorigen Zondag deed denken o ja: Jozef; dien liep ook alles tegen, aldoor maar, van het een in het ander, zoo erg was het bij hem nou nog niet.... Je kon wel merken dat meneer het zeker wist van God, maar zelf.... Het was ondertusschen heelemaal donker geworden, Tante zou wel gauw komen. Nol dacht dat hij haar . hoorde stommelen in de steeg over de klompen van de jongens. Waren de bengels dan op kousenvoeten de straat op? Hij had heelemaal niet meer aan ze gedacht. „O meneer, de jongens,” zei hij opeens. „Wil ik even licht maken?” Meneer had lucifers bij zich, maar de lamp wou niet aan. „O,” zei Nol, „er moet een halve stuiver in de meter, het gas is op, ik kan het zoo wel vinden.” Hij deed de deur open. „Tante, bent u het?” „Ja, wat doe je daar in de voorkamer, jongen? Waar zijn Teun en Gijs en de kleine?” „Ja, ik zal ze ophaïen, meneer van de Zondagsschool is hier.” Nol liep naar buiten om het gauw goed te maken dat hij de jongens vergeten had. Tante bleef bij meneer. Zij stopte haar laatste 2% centstuk in den meter en maakte licht. Zij wist niet goed wat te zeggen, toen ze dien langen man met de ernstige oogen zag staan. „Dat meneer nou in zoo’n rommel moet komen, kijk nou eens aan!” „Daar heb ik geen last van gehad, Nol heeft me netjes ontvangen hiernaast.” Meneer Bronner kon iemand heerlijk op zijn gemak helpen. Tante zat al gauw van Nol te vertellen en van zijn moeder, haar zuster. Nol was zoo aardig in huis, altijd klaar om mee te doen en aan te pakken, haar man en de jongen konden het zóó goed vinden samen. „Ja,” zei meneer, „je hoeft de jongen maar aan te zien om van zijn eerlijke, goeie oogen te houden. De eerste keer dat ik met hem praatte, voelde ik al dat ik hem kon vertrouwen.” Tante knikte, trotsch op haar Nol. „Maar hij moest niet zoo bij dat station rondscharrelen ’s avonds,” vond meneer, „hij ziet er heel teer uit en die jongens mishandelen hem bepaald.” »0 Ja/’ viel Tante dadelijk bij, dat had ze al zoo vaak tegen haar man gezegd, maar wat was er aan te doen? Meneer moest goed begrijpen: .s//stuurden den jongen niet op verdiensten uit, het was zijn eigen bedenksel. „Ja maar, zulke gevechten zijn toch wat al te erg. Daar heb je nu zijn arm, hij zei dat u er niets van wist. Hij moet straks even met me mee naar huis, dan zal ik hem verbinden.” Tante schrok er van, ze zou Nol eens een standje geven dat hij het zoo stil had gehouden. Daar kwam hij de steeg in, mèt de jongens. „Ja, kom er maar in, jullie bengels! Nee zóó kun je meneer geen hand geven, ik schaam me zooals jullie er uitzien!” „Nol,” zei meneer, „ik weet een mooi postje voor je: ’s morgens vóór school schoenen poetsen en kleine werkjes doen voor een oude keukenmeid. Soms zal ze je om vier uur misschien ook noodig hebben, dat weet ik zoo precies niet. Dan verdien je een gulden in de week. Wil je wel?” Nol knikte met een kleur van plezier. „Je tante vindt het zeker wel goed? Ja? Mooi zoo, dat is in orde. Het is bij mijn grootmoeder, dus dan zal ik je nog wel eens zien. Maar nu moet je me ook beloven dat je niet meer aan het station zult gaan staan om pakjes te dragen, zullen we dat óók afspreken? Geef me er maar een hand op. Ziezoo, en nu ga ik gauw naar huis, en jij mee om je arm, ja je tante weet het al, laat maar eens voorzichtig kijken.” ~'s Jonge, 'sjonge!” riep Tante maar aldoor. ’tWas verbazend wat ’n mensch in een half uur tijd al niet beleven kon! Die meneer was een goeie, dat trof Nol. Meneer Bronner en de jongen stapten gauw op en lieten Tante gelukkiger achter dan ze in langen tijd geweest was. Nol’s verdrietige stemming was ook heelemaal voorbij. Meneer vroeg hem van alles over school, en wat hij daar het liefst deed en wat hij worden wou. Nol gaf eerst beleefd antwoord in verlegen kleine zinnetjes, maar later vertelde hij uit zichzelf, omdat meneer zoo goed luisterde, er heusch om gaf wat hij zei. Meneer praatte net alsof ze oude kameraden waren, zoo gewoon. Nol begreep het eigenlijk niet goed, maar hij vond het heerlijk. Het verbinden van zijn arm was niet zoo erg. Meneer had gelijk; toen die schoone, witte gaaslapjes er op lagen deed de wonde plek lang zoo’n pijn niet meer; en hij kreeg nog een glas warme melk vóór hij heenging. „Kom morgen om deze tijd maar weer terug, of iets vroeger, uit school b.v. Het zal wel gauw over zijn en dan kun je meteen bij Mina beginnen.” „Nou maar ik vind ’t fijn hoor!”’ zei Nol blij, „ik—ik—zal wel mijn best doen, meneer.” „Ja, dat denk ik ook wel.” Onderweg naar huis liep Nol te fluiten; dat had hij in geen maanden gedaan. Het was ook haast al te mooi om waar te zijn: bij meneer komen en zooveel vast verdienen! En dat meneer zoo aardig voor hem was dat was het allerheerlijkste. Wat ’n groote vrienden had hij nou: Van Dam, meester op school, meneer Bronner Opeens dacht Nol aan dien anderen, dien machtigen Vriend, die hem liefhad en voor hem zorgen wou. Zou het echt waar zijn? Meneer zei van wel. Nou en als die het zeker wist, dan zou het wel zoo wezen! V. Zijn nieuwe werk bij Mina, de keukenmeid, beviel Nol uitstekend. Zij was een welgedaan oudje, met roode, bolle wangen. Die staken vreemd af bij de vele rimpels op haar voorhoofd en om haar oogen; het gaf haar gezicht iets grappigs, wat Nol soms aan de juffrouw met de poesen deed denken. Al over de twintig jaar was zij bij mevrouw Bronner. Zij praatte altijd over „de jongeheer” als zij Nol’s „meneer” bedoelde. Nol deed de kleine werkjes met heel zijn hart. De schoenen glommen minstens even mooi als het deksel van ’t schoensmeerdoosje, wanneer ze uit zijn handen kwamen, hij bracht heel precies zijn boodschappen over, en met zóó’n vuur pakte hij alles aan wat hem nieuw was, dat hij verscheiden handige dingen leerde en Mina echt tot hulp was. Ze werd al een dagje ouder en had zoo haar eigenaardigheden, maar ze mocht Nol wel. Hij was tenminste nogal geen wilde jongen, sloeg niet met deuren en floot niet zoo schel „dat een mensch er zijn hersens van voelde scheuren !” Toch werd Nol langzamerhand vroolijker èn wilder. Dat gaat bij jongens nu eenmaal zoo. Maar toen hij werkelijk zoo ver ingeburgerd was, dat hij haar ’s morgens durfde plagen: „Nou zeg, ik heb lekker geslapen, ik heb de heele nacht van je gedroomd !” toen waren ze al veel te goede vrienden dan dat ze daarom boos zou zijn geworden. Mevrouw zelf kreeg hij niet te zien. Meneer sprak nooit over haar en Mina nog minder, maar uit een paar opmerkingen van het tweede meisje begreep hij dat Mevrouw „lastig” was. Ondertusschen vlogen de weken voor hem om en kwam het Kerstfeest al dichter bij. Meneer was nu eiken dag thuis inplaats van Zaterdags tot Maandags. Hij had het druk met allerlei voorbereidingen en Nol mocht hem soms helpen. De jongen kwam een poos eiken middag na vieren en verdiende dan wat extra. Hij plakte de blokken op de schilden van de kalenders, meneer Bronner had de bezending voor de heele school bij zich aan huis gekregen door een vergissing, maar nu de groote pakken er eenmaal lagen, wilde hij ze niet zóó weer weg sturen. Nol vond het een leuk werkje. Hij zwaaide zijn lijmkwast en perste zijn lippen op elkaar van inspanning, als hij het ingesmeerde blok ineens-goed op het daarvoor bestemde rechthoekje van het schild drukte. Hij kwam achter allerlei geheimen van het Zondagsschoolfeest. Hij zag de bijbeltjes klaar liggen voor die jongens die er af gingen, hun namen met den datum en een tekst schreef meneer er voor in. „Ik ken ze nog zoo weinig,” had hij gezegd, „dat zal het volgend jaar anders zijn, hoop ik.” >Heerlijk, dat ik er op blijf!” dacht Nol. Aart Wij kers ging ook nog niet weg, vertelde meneer. „Hoe vind je hem, Nol?” „O aardig I” Het was zoowat de eenige jongen die hem niet plaagde. Meneer vroeg hem nooit iets over de anderen, gelukkig! Van Nol’s eigen doen-en-laten was hij al gauw precies op de hoogte. Nol mocht een dubbeltje van zijn gulden zelf houden, en de schatten die hij daarvoor al niet gekocht had I Je kon het zoo maar niet in één adem opnoemen. Met Sint Nicolaas had hij voor vijf cent een mombakkes gekregen en een rooden rok van Tante met de banden om zijn hals gestrikt. Zoo was hij voor de kleine jongens opgetreden. Eerst waren ze geducht geschrokken, maar het kleintje had hem dadelijk ontdekt en aldoor: „Nol! Nol!” gegierd. De jongens hadden zóó’n pret gehad! Sinterklaas zelf ook, dat kon je wel aan zijn gezicht zien, als hij er van vertelde. Nol verheugde zich ook erg op de Kerstfeestviering. Hij had wel eens een kerstboom in een winkel gezien, maar nooit zoo’n grooten als meneer hem beschreef: die tot aan het dak van het wijklokaal kwam. En meneer zou vertellen. Nol stelde het zich al voor: hijzelf tusschen de jongens, die dan geen erg meer in hem hadden natüurlijk, luisterend naar het verhaal van meneer, die bij den lichtjesboom zou staan, hoe kon Nol zich nog niet indenken, maar wel dat het héél heerlijk zou zijn. Dan kwam er nog iets bij. Meneer en hij hadden niet weer zóó gepraat als dien middag in Tante s voorkamer, maar toch was het of Nol langzamerhand begon te begrijpen wat hij toen bedoeld had. En als je er zeker van bent dat God je liefheeft en voor je zorgt, dan moet je wel een gelukkige jongen zijn en blij Kerstfeest vieren. Nol wist het nu, en het werd hem al duidelijker. Op een Zaterdagmiddag, toen hij met een gelukkig gezicht aan Mina zijn verdiende geld liet kijken, had ze hem vriendelijk toegeknikt en gezegd: „Ja jongen, het is je van harte gegund, zoo zie je alweer: God is een Vader der weezen! Hij laat je niet in de steek, om zoo ’s met eerbied te zeggen.” Dat zinnetje van Mina was diep bij hem naar binnen gegaan. Den laatsten Zondag voor het Kerstfeest kregen alle oudste kinderen uit een gezin een toegangsbewijs voor hun vader en moeder. Nol had al met zorg bedacht, dat Tante niet zou kunnen komen: het viel net op een Donderdag, dan kwam ze pas zoo laat thuis. En de kleintjes? Misschien gaf Tante er niet eens veel om, maar Teun en Gijs zouden er toch erg van genieten. Zelf kon hij ze ook niet meenemen nee dat ging niet verbeeld je: bij de andere jongens 1 voor geen geld 1 Toen hij thuis kwam loste de kwestie zich gelukkig makkelijk op. Tante had er wèl lust in, ze zou zorgen vroeg terug te zijn van haar werkhuis en Teun meenemen naar het feest. Dan wou Oom dien avond wel op de twee kleinsten passen. Den volgenden dag uit school liep Nol nog even naar het groote huis in de Parkstraat. Het duurde lang vóór hij werd opengedaan. Misschien was er wel niets meer voor hem, eigenlijk had Mina geen woord gezegd van terugkomen dien dag, maar och meneer kon soms net een boodschap hebben. Nol wist niets prettigers dan wat voor hèm te doen. Van alle menschen hield hij het meest van meneer, overdacht Nol, nog altijd op de stoep van het groote huis voor de dichte deur staande, tenminste van alle menschen die nog in leven waren Eindelijk hoorde hij het tweede meisje haastig door de gang stappen. Ze zuchtte van verlichting, toen ze merkte, dat het Nol was, dien ze zoo lang had laten wachten, gelukkig geen visite! „Nog wat te zeggen?” „Nee ik geloof het niet misschien iets voor meneer, ga het zelf maar even vragen.” Ze klopte al aan de deur. „Hier is Nol, meneer, heeft u nog iets voor hem?” Meteen duwde ze hem naar binnen en trok de deur achter hem dicht. Het hóórde wel niet zoo, zou Mina zeggen, maar zij was druk, en meneer vond het vast niet erg, die had altijd wat voor Nol, als het geen boodschap was, dan een vrindelijk praatje. De jongen, die zichzelf een indringer voelde, stond stil te wachten, zonder iets duidelijk te onderscheiden in de schemerdonkere kamer. Meneer draaide zich om in zijn stoel bij de schrijftafel. „Zoo Nol o ja ik had nog wat voor je, wat was ’t ook weer?” Hij stak de kleine lamp aan, verlegde het kapje en zette het er eindelijk scheef op deed alles vreemd langzaam. „Niks voor meneer,” dacht Nol. Nol 4 Toen het lampje brandde en een mooi zacht licht wierp over de voorwerpen en papieren, zocht meneer naar iets: hij verschoof een stapel boekjes, lichtte een doosje op en scheen vergeten wal hij zocht. Ten slotte nam hij een paar gele papiertjes, die aldoor vlak voor de hand hadden gelegen. Nol herkende ze dadelijk onder de lamp: toegangsbewijzen voor Donderdag. „O, dit was het, hier Nol, ik kreeg er een paar, maar ik ken niemand om er heen te laten gaan, weet jij iemand die er blij mee zou zijn?” „Alstublieft 1” Nol’s oogen straalden al, enkel bij de gedachte aan het héérlijke feest, hij probeerde te bedenken, wie hij er van kon laten mee genieten. „O ja,” zei hij opgetogen, „mag ik Van Dam vragen, maar —” hij aarzelde, een beetje teleurgesteld over zijn eigen plan, „misschien wil hij niet, mag ik het toch vragen, hem een geven? hij is altijd zoo aardig voor me als hij komt vindt hij het wel mooi, denkt u niet?” „Ja,” zei meneer, alsof hij niet geluisterd had, toen, opeens, vroeg hij heel anders: „Ben jij er erg blij om, Nol, om ’t feest?” „Nou!” Hij keek eens naar zijn grooten vriend, verbaasd over zoo’n vraag. Meneer was vandaag anders dan gewoon. Hij wist eigenlijk niet wat hij doen moest: weggaan of blijven. „Vindt u ’t dan niet zoo erg ?” Nol had het gezegd zonder dat hij recht nadacht waarom hij het vroeg. Maar meneer begreep zijn hartelijk meevoelen wel. ,Och jongen, ik weet wel, ik moest blijer zijn om het Kerstfeest, maar —ik dacht aan andere jaren ” hij keerde zich om en ging bij het raam staan. Nol scheurde de voering van zijn pet aan rafels, zóó wrong hij die tusschen zijn handen. O, ol dat kón hij niet hebben, dat meneer bedroefd was: om zijn vader en moeder natuurlijk, die waren er verleden jaar nog en nu had hij niemand behalve zijn grootmoeder, en die was „lastig”! O, hè! Opeens, zonder goedendag te zeggen, liep Nol de kamer uit en de gang door, vlug maar zacht. Hij trok de voordeur voorzichtig dicht en haalde diep adem toen hij in de kou op straat stond. Als vanzelf liep hij in de richting van het station. Het was er niet vol. „Nog te vroeg voor de groote trein, even over vijven,” dacht hij en zette er een stapje op, toen hij in het verlichte hokje een controleur zag zitten, ineengedoken achter een krant. Gelukkig, het was Van Dam, dat trof hij I Vroolijk liep hij er op af. Nu kon hij hèm eens een pleziertje doen als hij het tenminste een pleziertje vónd kom vooruit, dat kon hij in elk geval probeeren! „Goeienavond, daar ben ik weer eens!” „Zoo Nol, hoe staat het met jou, ik zou zeggen, je ziet er wat beter uit, jongen.” „Nou! ik ben best tegenwoordig!” en hij vertelde van zijn nieuwe leven, hoe makkelijk hij nu geld verdiende en al dadelijk moest Van Dam over het Zondagsschoolfeest hooren, daar was Nol zoo vol van, het brandde hem aldoor op het puntje van zijn tong en hij vertelde het maar, op gevaar af dat Van Dam iets onvriendelijks over „die fijnen” zou zeggen. De controleur begréép zulke dingen nou eenmaal nietl „Ik ik heb ben u Donderdagavond vrij?” „Ja, hoe weet je dat, wat wou je van me?” „Ik heb nog een kaart over, een bewijs van toegang, wil u die hebben, ja?” „Laat es kijken!” Van Dam pakte het briefje van hem aan, toen keek hij naar Nol. De jongen was een en al spanning wat hij er mee doen zou. „Mag ik daar naar toe? Nou, dat is goed, dank je wel; kan ik mijn kleine jongen meenemen?” „O ja!” zei Nol blij, en hij somde al de heerlijkheden op die hij wist, „het zal echt mooi zijn, ik ben er nog nooit bij geweest, fijn hoor!” Van Dam lachte een beetje ongeloovig, hij vond het erg goedig van zichzelf dat hij naar zooiets toeging, ’t was enkel om dien jongen met zijn eerlijke, trouwe gezicht niet te weigeren. Even schoot het hem door het hoofd, dat hij de kaart kon aannemen en zijn vrijen avond toch anders besteden, maar meteen voelde hij: dat ging niet! Nol zou wel naar hem uitkijken en hem dan missen. Nee daarvoor waren ze nou te goeie vrinden dan dat hij den jongen voor den mal zou houden. „Nou ga ik maar naar Tante, ik hoef niet meer op pakjes te wachten. Weet u hoeveel ik verdien? O ja hè?” (Van Dam had het al wel driemaal gehoord) „Veel hè? en dan vast! Nou tot Donderdag, ik zie u misschien wel zitten.” De controleur keek hem goedkeurend na; die jongen verdiende het om voortgeholpen te worden! Eerlijk dat hij was, en trouw: dacht nog eens aan zijn oude vrienden! Nol zelf liep blij naar huis, hij neuriede een van de kerstliederen die ze zingen zouden, hij kon haast aan niets anders dan aan het feest denken! Opeens schrok hij op uit al dat geluk. Met een klets om zijn hoofd werd zijn pet afgeslagen. „Nolletjée!” sarden een paar hooge, overslaande jongensstemmen. „Co Meijer is er weer bij, lamme jongen!” bromde Nol en bukte verdrietig om zijn pet op te rapen. Wat hadden ze daar nou aan, ze kregen hèm toch niet kwaad, wat stak daar nou voor grappigs inl Prik, prik, voelde hij een paar steentjes op zijn armen en rug, één in zijn nek kwam wat pijnlijker aan. „Niet hard gaan loopen! niet bang zijn, Noll Je bent er zoo!” dacht hij, en zuchtte van verlichting toen hij de steeg als een veilige haven binnenliep. Die was hij nog net ontsnapt, gelukkig! Woensdagavond vóór Kerstfeest. Nol was op geen prettige boodschap uitgestuurd: twee van zijn aardigste konijnen waren geslacht en die moest hij aan het adres brengen waar Oom ze verkocht had. Maar nu het feest zoo dichtbij was, leek het net of ’t hem van die konijnen niet zóó erg kon schelen. Hij droeg ze in zijn armen en streelde hun zachte velletjes. Het was druk en licht in de straten, de winkels stalden weer prachtig uit met veel rood omfloerste lampen in de etalage. Nol bleef er zoo ver mogelijk vandaan, hij had liever geen bekijks met die konijnen in zijn armen, en hij wou ze toch ook niet bij hun ooren dragen, dan zwaaiden ze zooj ze voelden het wel niet meer, maar Nol vond het zelf niet prettig. Hij liep door de lange Marktstraat, het laatste eind was donkerder, daar had je bijna geen winkels. Opeens schrok hij: achter hem klonk, giebelend gefluister, hij kende dat maar al te goed .* ,t waren zijn kwelgeesten. „De konijnen 1 dacht hij angstig en stapte een beetje harder aan. ’t Was waar ook: die jongens woonden dezen kant uit, dat ze nou ook net vandaag niet bij het station waren! Op een oogenblik, dat hij niets meer hoorde, keek hij gauw even om. Ze waren er nog: Dirk Versteeg, die de katten toen had laten wegloopen, en natuurlijk weer Co Meijer en nog een paar anderen. In één van den troep meende hij Aart Wijkers herkend te hebben. Hè, als dat maar niet waar was! die had nog nooit eerder zóó tegen hem gedaan. Gelukkig was hij de straat bijna uit. Over de markt waar het op één punt altijd druk was, zouden ze hem niet volgen ze hadden de konijnen misschien niet eens in de gaten! Als hij die maar had afgeleverd zou hij wel gauw langs een omweg naar huis hollen. Wat had je nou aan een kloppartij, alleen tegen die allen? Hij stond al met één voet van het trottoir, even wachtend op een auto en een vrachtwagen die elkaar passeerden. Gauw.... oversteken nu! „Hé Nolletjéee!” kreet opeens een ruwe stem vlak aan zijn oor. Gejaagd, tóch nog geschrokken, holde hij ’t plein op. „Ho jongen!” daverde een andere stem van een anderen kant met een vloek er achteraan. Het duizelde Nol hij voelde een schok hij zou vallen au zijn hoofd! Stijf drukte hij de konijnen tegen zich aan, toen .... hoorde of zag hij niets meer.... Er was al een dokter bij, en de politie hield den kring van toeschouwers op een afstand. Die groeide al aan. Het ging van mond tot mond: dat er een jongen overreden was, gewoon, onder een fiets, maar hij scheen met zijn hoofd tegen een andere fiets gevallen te zijn, hij lag tenminste als dood op de straat. De slagersjongen, met wiens boodschappenkarretje het ongeluk gebeurd was, kon zelf niet vertellen hoe het zoo gauw gegaan was. „Ik schreeuwde nog tegen 'm, maar hij keek de verkeerde kant op en ik kon niet verder uitwijken om die wagen daar,” legde hij uit aan een agent. „Zulke jongens! ze wagen ook alles, loopen maar raak!” zei een oud vrouwtje hoofdschuddend. Twee agenten maakten procesverbaal op, maar ze waren ’t er over eens dat ’t niet viel uit te maken wie schuld had. De jongen zelf nog het meest. Wie hij was? Niemand van al die menschen kende hem. Voorzichtig werd hij een winkel binnengedragen. De dokter zei dat hij nog leefde en gauw naar het ziekenhuis vervoerd moest worden. „Die konijnen zal hij nou ook niet wegbrengen!” zei de vrouw uit den winkel, toen ze de doode dieren op haar toonbank vond, „ach die stumper, wat zullen ze schrikken bij hem thuis.” „Wisten we maar waar hij thuis hóórde,” zei de agent die mee naar binnen was gegaan. Kleine, stille Nol van Dijk was geen bekende bij de politie! Zelf kon hij geen ophelderingen geven, hij lag daar stil en bleek met gesloten oogen, merkte niets van al die vreemden om hem heen, niets van wat er met hem gebeurde. Zoo hard ze konden, zonder om te zien of stil te staan, waren de jongens, die het ongeluk eigenlijk op hun geweten hadden, de Marktstraat doorgerend. In het drukkere gedeelte hielden ze hun vaart eindelijk wat in, keken elkaar met groote oogen aan. „Zag jij hoe het ging? Bloedde hij?” fluisterden ze angstig. „Wat doen jullie raar, alsof wij het kunnen helpen,” zei Dirk Versteeg, de jongen die zoo geschreeuwd had, „adjuus hoor, ik ga naar huis, ik moet er niks mee te doen hebben.” Overdreven luchtig, met de handen in den zak en hard fluitend stapte hij weg. De anderen keken hem na, minachtend. Aart Wijkers had oprecht berouw dat hij er bij was geweest, dat hij mee om Nol gelachen had, vooral nu het zóó afliep. Hij ging naar Co Meijer toe. Die stond in zijn eentje voor zich uit te kijken, stokstijf, alsof hij niet op straat was. Hij zag zoo wit! De andere drie jongens volgden het voorbeeld van Dirk en trokken af. „Co, zeg, zullen we eens gaan kijken, wat er gebeurd is, of hij alweer is doorgeloopen ? Je kunt uit de verte al zien of er nog menschen om heen staan.” Co gaf geen antwoord, maar keerde dadelijk mee om. De menschen waren er nog, toch liepen de jongens door. Ze konden er niet vlak bij komen, maar ze vingen uit de gesprekken om hen heen op, dat Nol bewusteloos was, dat niemand zijn naam wist en dat hij in een winkel lag tot de brancard kwam om hem naar het ziekenhuis te brengen. „Zullen wijhti vertellen, hoe hij heet?” fluisterde Aart. „Nee,” schudde zijn kameraad, hij wou niet ondervraagd zijn door de politie. Toch had hij erg spijt over wat er gebeurd was. Zonder meer aan de andere jongens te denken, die even erg hadden mee geplaagd, voelde hij opeens diep, hoe schandelijk hij altijd tegen Nol deed, en dat dit ongeluk eigenlijk zijn schuld was. Hij rilde, maar niet van de kou. Co had wel zelf onder een van de zwaarste vrachtwagens willen liggen en een erge pijn voelen, liever dan dat dit nu met Nol gebeurde. In zijn hart was hij niet zoo kwaadaardig, hij deed alleen mee uit angst dat de andere jongens hem „zoet” zouden vinden, en omdat hij nogal een schreeuwstem had, en altijd een nieuw plan bedacht, werd hij al gauw een soort haantje-de-voorste, ook —ja ook in het plagen van Nol. „Zeg,” fluisterde Aart weer, „ze zeggen dat hij in die winkel ligt, zullen we even gaan kijken of we hem zien kunnen, als ze hem wegbrengen?” ,Nee o neel” zei Co huiverend. „Wat wou je dan?” Co trok zijn schouders op. Die jongen verveelde hem met zijn gezeur, hij wist zelf niet wat hij doen moest. „Zullen we het dan bij hem thuis gaan vertellen, weet je waar hij woont?” „Jawel, maar dat dat zijn oom is zoo’n kwaje 1 zoo driftig, hij zou denken hij zou het aan de politie zeggen.” Co was geen held, al zou je heel wat van hem denken als je hem onder zijn makkers hoorde! Toch voelde hijzelf wel dat iemand het diende te weten, dat hij het vertellen moest. Maar aan wie? Opeens had hij een inval. Het was .geen prettig plan, maar hij kon niets beters bedenken: hij zou naar meneer Bronner van Zondagsschool gaan, die zou hem niet verklappen en die hield van Nol. „Kom,” zei Co, „ga jij maar naar huis, ik zal er wel voor zorgen, dat ze het te weten komen, ga jij maar naar huis!” „Adjuus hoor!” Aart liet het akelige karweitje graag aan hem over. Hoe dichter Co bij het groote huis kwam, hoe trager hij liep. Eindelijk was hij er toch, kon hij het niet meer uitstellen. Voetje voor voetje slofte hij de stoep op en trok heel eventjes aan den schelknop. Hij schrok van den diepen toon die binnen door de gang weergalmde. Hu nou kon hij er niet meer af, nu moest hij nu, dadelijk. „Wat is er?” vroeg het dienstmeisje, die hem niet als loopjqngen van een winkel herkende. Hij mompelde iets onduidelijks, ze verstond alleen „meneer”. Waar ’n mensch maar plezier in had, dacht ze, meneer had bepaald een liefhebberij voor straatjongens, en deze was zoo groot, hij zag er veel ondeugender uit dan Nol. „Weet meneer dat je komt?” Hij schudde van neen. „Ik zal het zeggen. Hoe heet je?” „Co Meijer,” zei hij, schor door een ellendig benauwd gevoel in zijn keel. Het meisje liet hem cp de mat staan en ging naar boven. Co hoorde vlak bij zich een groote klok deftig langzaam tikken, elk geluidje stierf met een kleinen nagalm weg. „Je schuld, jouw schuld!” klikte het ding door de stilte van de lange gang. Boven ging een deur, hij hoorde meneer’s stem en daarna zijn stappen op de trap. Hij kneep zich in den arm, zijn koude vingers friemelden langs zijn jasje. „Dag Co, had je me wat te vragen? kom even binnen,.... jongen 1” Meneer liet hem in het spreekkamertje, gaf hem een stoel en ging zelf tegenover hem zitten. Vriendelijk keek hij Co aan, hij had het nooit achter dien jongen gezocht dat hij iets uit zichzelf zou komen vertellen, het deed meneer plezier van hem. „Nou, wat was er? iets over morgen?” moedigde hij hem aan, toen Co maar al niets zei. „Nee” schudde de jongen en stootend kwam de eerste zin er uit: „meneer, ik wou het u vertellen, maar en maar zult u het niet aangeven —” „Aangeven, wat bedoel je?” ,Aan de politie, zult u het niet vertellen, alstublieft?” „Ah zoo dus wat uitgehaald en nou bang voor straf Co dacht er aan dat meneer hem eens „’n late vent” genoemd had. Dat voelde hij zich nu opeens, ja dat was hij eigenlijk. „O meneer, geef u me dan maar straf,” barstte hij uit, „maar de politie mag het niet bij Moeder komen vertellen, o Moeder die zou —” de groote jongen hield met moeite zijn tranen in. „Hij wil zijn moeder de schande sparen, dat is geen kwaje trek van hem,” dacht meneer. „Vertel dan maar eens, Co.” „We zijn zoo leelijk tegen Van Dijk geweest en en we hebben hem aan ’t schrikken gemaakt en nou heeft hij een ongeluk —” Co snikte het uit, nu eindelijk het vreeselijke verteld was. Hij bonsde zijn armen over elkaar op de tafel, daar verstopte hij z’n gezicht in. Het drong niet dadelijk tot meneer door wien hij bedoelde. „Wie was het zeg je? Van Dijk ” „Nol!” jammerde Co, zonder zijn hoofd op te lichten. Meneer was opgesprongen en trok hem hardhandig bij een schouder overeind. „Vertel me dadelijk alles precies! Wat is er gebeurd?” commandeerde hij. En Co, klein van berouw en ellende dat meneer het zóó opnam, stamelde zijn verhaal: hoe ze Nol waren nageloopen, hem hadden doen schrikken, hoe hij toen zoo maar ineens de markt op was geloopen, vlak tusschen twee fietsen „En toen?” haastte meneer. „Hij viel en en we schrokken zoo, ziet u, en toen ben ik later nog eens gaan kijken en toen stonden er zooveel menschen ....” „Later? Was je dan eerst weggeloopen?” „Ja,” knikte Co, zóó vernederd had hij zich zijn leven niet gevoeld. Zonder het te zien, wist hij hoe meneer nu even de wenkbrauwen optrok, dat was erger dan dat een ander ’n tóng tegen je uitstak. „De menschen zeiden dat hij in een winkel lag, en dat ze hem naar het ziekenhuis zouden brengen. Ze wisten niet hoe hij heette, waar hij thuis hoorde en en nou ben ik het u gaan zeggen, wil u het vertellen?” „Kon hij dan niet was hij bewusteloos?” „Ja, ’k geloof wel,” fluisterde Co en huilde weer als een klein kind. „Kom, bedaar eens een beetje!” zei meneer knorrig, „ben je het al bij waar hij woont gaan zeggen?” „Nee „Waarom niet?” „Omdat z’n oom ziet u de politie —” „Bah!” Meneer kon er niet bij; zoo’n berekenende lafaard. „Nou, stap maar op, ik ga er dadelijk heen.” Hij deed de deur open. Co sprong op, zag nog even, terwijl meneer zich naar de lamp boog om het licht uit te doen, hoe bezorgd zijn gezicht stond. „Als het jullie nu maar voorgoed afleert kleinere, zwakkere jongens, die tienmaal meer waard zijn dan jezelf, te plagen en te vervolgen. Ja, dat zal meer geven dan dat gehuil. Heusch dat beteekent geen zier voor me. Ik wou dat de politie jullie heele bende te pakken kreeg, ’t zou jullie goed doen. Nee ik zal ’t niet gaan aanbrengen, dat helpt Nol toch niet meer. Kom vooruit!” Ze stonden in de gang, Co met gebogen hoofd op de mat. Meneer schoot in zijn jas, nam zijn hoed van den kapstok en deed de voordeur open. Zelf ging hij er ook uit, maar zonder naar Co om te zien, liep hij de straat op, stapte met zijn lange beenen ongelooflijk vlug voort. Co bleef hem nakijken tot hij opeens linksaf sloeg, een steegje in. „Om maar gauw op de markt te zijn, hij gaat regelrecht naar Nol toe,” dacht Co. Meneer begreep wel dat Nol al naar het ziekenhuis zou gebracht zijn tegen dat hijzelf op de markt aankwam. Hij nam dus de tram en was er in een paar minuten. De portier lichtte hem in dat juist een jongen was binnengebracht. Nee, meneer kon er niet bij, geen denken aan! O zoo medisch student wou hij den dokter straks spreken dat was wat anders, dan maar even wachten. Meneer Bronner kon ook opgeven hoe de jongen heette en waar hij woonde, tenminste als hij zelf even mocht gaan zien of het werkelijk zijn vriendje was. Na lang, geduldig wachten verscheen de dokter; een paar woorden van opheldering waren genoeg, hij bracht meneer bij Nol. In zijn studietijd had Bronner al veel akelige dingen meegemaakt, hij zou niet erg geschrokken zijn van een groot verband om een erge wond of iets dergelijks. Maar daarvan was bij Nol niets te zien. Nog altijd even bleek en stil lag hij in die vreemde omgeving met een uitdrukking van rust op zijn gezicht, die bijna aan een doode deed denken. Het ontroerde zijn ouderen vriend, die hem zoo graag zou beschermd hebben en nu niets voor hem doen kon. Met een zucht keerde hij zich af, volgde den dokter naar buiten en gaf hem alles op wat hij van Nol weten moest. Hij hoorde nu ook, dat alleen de rechterenkel gebroken was en er verder geen wonden waren. Wel dacht de dokter aan hersenschudding door den val op het achterhoofd, maar hij was nog niet zeker van de verschijnselen. Van uit het ziekenhuis ging meneer dadelijk bij Nol’s tante aan, hij vertelde het liever zelf, zoo voorzichtig mogelijk. Ze was al op iets ergs voorbereid door zijn komst op zoo’n vreemden tijd. Toen ze een beetje bekomen was van den schrik legde ze meneer uit, dat Nol gewoon op een boodschap met konijnen was uitgestuurd. Haar man was er eigenlijk nog meer van ontdaan, telkens vroeg hij er tusschen door: „Het is toch niet.... hij zal toch niet doodgaan denkt u? Och we zijn zoo van die jongen gaan houden!” Daar wist meneer niet veel antwoord op. Hij ging maar gauw weer heen, hij was zelf moe. Onder het loopen dreinde maar al dat ééne zinnetje hem door ’t hoofd; „hij zal toch niet doodgaan?” en dan zag hij voor zich dat rustige, witte gezicht. Teruggekomen in het groote huis, waar het doodstil was, riep hij oude Mina bij zich en vertelde haar van Nol. Het deed hem goed te hooren hoe hartelijk ze over den jongen praatte. „’t Is wat te zeggen, ’t was een goed joggie, je kon altijd op hem aan, ’t is waar wat ik u zeg!” haar kleine trouwe oogjes stonden vol tranen. „Ja we konden het goed met hem vinden, ik ook!” Mina knikte, dat had ze ook wel gemerkt 1 Hoofdschuddend liep ze naar de keuken. Het zouden toch al nare Kerstdagen voor den „jongeheer” worden en nou dit er ook nog bij! Hij 'zelf was na ai de treurige drukte van dien avond eindelijk alleen, op zijn kamer. Het hinderde hem zoo, dat hij niets voor Nol doen kon, dat hij niet bij hem zijn zou als hij wakker werd uit zijn vreemden slaap. En als vanzelf sprak hij over zijn zieke vriendje tot dien grooten, almachtigen Vriend, die de kleinen en vermoeiden in zijn armen draagt, in wiens hoede de jongen overal en altijd veilig was. VI. Meneer Bronner was op weg naar het wijklokaal. Het was kwart voor zes, in de buurt liep het al vol met wachtende menschen. Telkens werd hij blij gegroet door de kinderen, die zijn lange gestalte al van ver hadden zien aankomen. Hij herkende ze natuurlijk niet in ’t halfdonker, er waren er zóóveel, maar hij hoorde wel hoe vroolijk ze goedendag riepen en dat ze ’t druk hadden over de heerlijkheden die straks straks komen zouden. ledere onderwijzer of onderwijzeres die het lokaal binnenging was een stukje voorpret, dan dachten ze: die deur gaat nu nog wel dicht, maar zoo meteen zien we alles wat daar binnen al kant en klaarstaat! Hè, wat duurde wachten lang! De vaders en groote broers die een horloge op hadden, moesten er telkens op kijken, tot ze ten slotte zónder het uit te halen al wisten hoeveel minuten vóór zes het nog was, en het steeds maar weer herhaalden voor de ongedurige vragers die bléven terugkomen: „hoe lang nu nog?” Toen meneer Bronnen het lokaal zou binnengaan, werd hij heel even aan zijn jas vastgehouden. Hij keek om, eerst nog denkend dat hij het zich verbeeldde, zóó zachtjes was het geweest. In het licht, dat door de open deur naar buiten viel, zag hij Co Meijer’s gezicht, heel bedrukt en verslagen. „Meneer, o meneert” „Ja Co. Kom maar even in het portaaltje, er is hier niemand.” Hij had medelijden met den jongen, die er zóó ongelukkig uitzag op den avond van het feest. „Meneer ik ik ik wou maar niet komen, ik zou niks geen plezier hebben, want eh want Nol o —.” Hij beet zich op zijn lippen om het niet uit te snikken; hij wist: daar werd meneer boos om en hij Met een zucht keerde hij zich af, blz. 62. vond het zelf ook kinderachtig. Alleen hij was nooit zoo bedroefd geweest, had nooit zóó’n berouw gevoeld. „Kom, ik zou maar wèl gaan, daar help je Nol niet mee of jij al wegblijft vanavond,” zei meneer zacht. „Nee,” knikte Co beslist. Hij probeerde met mannenmoed gewoon te praten; „het bijbeltje ik ik wou het liever niet krijgen, ik heb het niet verdiend.” Hij slikte, slikte krampachtig, stond bijna met zijn rug naar meneer toe. „Ach m’n jongen, wie van ons heeft er wèl verdiend om Kerstfeest te mogen vieren. Als wij in ons leven niet alles bedorven en verknoeid hadden dan had de Heer niet zoo arm hoeven te worden om ons te helpen opstaan en omkeeren; als het je erg spijt, ik gelóóf dat het je vreeselijk verdriet doet mag je juist komen, en misschien is je laatste Kerstfeest op Zondagsschool nog wel je beste.” In al zijn ellende merkte Co op hoe anders meneer tegen hem was dan den vorigen avond. Zóó praatte hij zeker ook met Nol. Meneer lei een hand op zijn schouder. „Ga nu nog even naar buiten, tot straks!” „Ik kom niet, nee nee —” stribbelde hij tegen, „Nol daarginder alleen! Vanmorgen ben ik wezen hooren en nog aldoor nee ik wil niet, heusch niet!” „Vanmorgen was hij nog buiten kennis, ja, maar later heeft hij een paar maal zijn oogen opengedaan en hij slaapt nu en dan een beetje. Ik ben ook telkens met hem bezig vandaag, hij verheugde er zich zóó op, het was zijn eerste Zondagsschoolfeest. De anderen missen hem misschien niet eens, maar jij en ik zullen aan hem denken en dan helpen we elkaar, hè?” Nol 5 Co zag op naar meneer’s gezicht. Meende hij het? Dat kon toch niet? Het leek wel of ze kameraden waren en meneer er alles van begreep hoe ellendig hij zich voelde. „Ja, ja!" knikte hij en liep meteen naar buiten, waar hij in ’t donker, ondanks al die wachtende menschen om hem heen, even moest uitschreien. Hij wist zelf niet of het van berouw en verdriet was öf van dankbaarheid van overgroote dankbaarheid dat meneer zóó met hem gesproken had. De kerstboom straalde zijn zacht glanzend licht door de zaal waar de gaspitten waren neergedraaid. Alle kinderen keken naar de brandende kaarsen in het groen, sommige met groote oogen, wijdopen van bewondering, zoodat je de vlammetjes er héél klein in weerspiegeld zag. De kleintjes hingen met hun achterbol tegen de leuning van hun stoel. Die was een beetje te groot voor hen. Ze knepen de oogen half toe en gluurden door de spleetjes om te zien hoeveel stralen er dan van één enkel kaarsje naar alle kanten uitschoten. Blij voldaan waren ze over hun mooie plaatsje: vlak vooraan! Achter die zee van kinderhoofden: links de gladde jongensbollen en rechts de Zondagsche meisjeshoedjes, kwamen de ouders en kennissen. Die wezen elkaar: „Daar heb je mijn jongen, die daar omkijkt en wuift!” en „Nogal vóóraan, zoo wat de derde rij, met die witte muts op, dat is er een van mij.” Een paar bezorgde moeders kwamen even langs de onderwijzers heen dringen om haar kind een manteltje of een dikke das af te doen, anders hielp het straks niet meer voor den overgang in de kou. Maar dan repten zij zich toch gauw weer naar haar plaats terug. Groote menschen en kinderen iedereen keek opgewekt en vergenoegd, voor de meesten was het de dag van het jaar, waar ze maandenlang naar hadden uitgezien. Al dadelijk bij het eerste vers dat gezongen werd kon je het hóóren in den klank van jonge en oudere stemmen: hoe blij ze waren, en dat er iets moois gebeuren ging. Toen het lied gezongen was bleef het stil in de propvolle zaal. De oude dominee, die al zooveel Kerstfeestvieringen geleid had, dat niemand zich een -feest zonder hem kon voorstellen, begon met een kort gebed en een woordje van welkom aan allen. De kinderen zongen een van de liederen die ze geleerd hadden en de dominee vertelde de geschiedenis uit Lucas 11. Ze kenden die allemaal, maar uit eerbied voor het heilig verhaal en den ouden man zaten zelfs de woeligste jongens stil en hielden de altijd babbelende meisjes voor een paar minuten den mond. Dominee sprak over de groote blijdschap, die het Kerstfeest komt brengen. „Blij” waren ze hier allemaal, dat zag hij wel, maar nu kwam het er op aan waarom. „Als er thuis iets heerlijks gebeurt en Moeder tracteert, dan krijgt het hondje ook licht een stukje lekkers mee, dan loopt hij al maar kwispelend om de tafel en is blij.” Even glunderde er een lach over al de kindergezichten, ze vonden het altijd heerlijk als er ook iets „leuks” bij kwam. „Maar dan begrijpt zoo’n dier toch niet waaróm hij dat lekkers krijgt en hij heeft er geen flauw idee van waarom de vrouw en de baas blij zijn.” Neen dat voelden de kinderen wel. „En wie zou er nu Kerstfeest willen vieren, als ja als dat hondje, alleen maar blij over den kerstboom en de tractatie en het cadeautje, maar niet om het allervoornaamste, om dat Kindeke in Bethlehem geboren, om den Heiland, die voor ons allen kwam en de kinderen zoo heel bizonder liefheeft. Als we bang zijn voor straf of voor een ongeluk dat ons overkomen kan en het gebeurt niet, we komen er goed af, alles is weer in orde, dan zijn we blij en opgelucht ook zonder lekkers of verrassing. Zóó vieren we ook Kerstfeest, blij omdat de Heer ons wil komen helpen: vandaag, morgen, ons heele leven, en omdat Hij vergeeft alles wat er vroeger verkeerd was. Voelen we dat zóó? Dan is ’t goed, dan zijn we vroolijk niet op de manier van je-weetwel-wie-ik-bedoel, maar als gelukkige kinderen van God.” Of ze begrepen wat Dominee zei! Co Meijer zat achter de kachel tegen den muur, in de hoop dat niemand op hem zou letten. Hij had niet omgekeken of hij zijn moeder ook achter in de zaal ontdekte. Wel hield hij aldoor meneer Bronner in het oog; die zat op het hoekje bij het middenpad, één rij voor hem. Toen de kannen met chocola werden binnengedragen en de krentenbollen uitgedeeld, hield Co zich nog steeds in de achterhoede: hij wou geen pleizier hebben nu Nol er niet bij kon zijn. De dames die rondgingen met de tractatie kenden de jongens natuurlijk niet en sloegen hem over zonder het te merken. Dat was juist wat hij bedoelde. Hij had alleen nog willen vragen aan meneer hoe dat nu moest met het bijbeltje straks, maar meneer keek niet één keer zijn kant op, hij praatte met de jongens om hem heen. Meneer vergat Nol niet, maar nou ja, hij kon toch wel vroolijk zijn: het was zijn schuld niet, dacht Co. Eindelijk stond meneer op, liep tot voor den kerstboom. „Hè fijn!” fluisterden de jongens van zijn klas. Het was een verrassing voor hen, dat meneer ging vertellen en niemand van de heele school wist hoe mooi hij ’t kon, alleen zij, die Zondags bij hem zaten. Een paar keken nog gauw eventjes om naar Vader en Moeder en bewogen een hand naast hun oor: „nou-moet-u-es-hooren!” Het was een „echt” verhaal: van een kleinen en een grooten jongen en een meisje, zoo tusschen die twee in. Je kon er gerust bij lachen, telkens schaterden ze het uit; maar dan werd het dadelijk stil als ze merkten dat meneer verder ging. Hij vertelde eerst van het broertje; de kleintjes genoten, ze begrepen het best! Maar dan kwamen er ook weer dingen over den grooten jongen, en de hoogste klas dacht: „ja, dat weten wij wel hoe meneer dat bedoelt, daar zit wat achter, hij zal ’t zóó wel zeggen.” Het verhaal eindigde met wat zusje voor de twee jongens deed. De meisjes giebelden even en stootten elkaar aan, zóó waren zij niet, nee en, dat je je broer soms zóó helpen kon, daar hadden ze eigenlijk nooit over gedacht. Mooi was het, dat vond iedereen, veel te gauw uit! Je zou wel willen blijven luisteren. Het was net als plaatjes kijken; je zag 't voor je, waar die kinderen stonden te praten, hoe ze samen een zware vracht vertilden en later hard naar school liepen. Co Meijer had ook goed geluisterd, hij moest wel, je kón bij meneer nu eenmaal niet zitten rondkijken. Maar toen het uit was, bekroop hem opnieuw de angst, nu kwam de toespraak tot de kinderen die de Zondagsschool gingen verlaten. Ze werden vlak bij den kerstboom geroepen, zóó dat Dominee ze een voor een kon aanzien. Co was eerst wel opgestaan, maar meteen weer gaan zitten, nog eens aarzelde hij, maar ten slotte zakte hij neer op zijn stoel achter het kachelscherm: de anderen stónden nu al vooraan, nee hij hoorde er niet bij. Met het gezicht in de handen dook hij weg, als maar niemand erg in hem had, dan was het goed. Hij hoorde niet wat de oude dominee tot de kinderen zei, hij merkte in zijn ellende niets van wat er om hem heen gebeurde. Plotseling schrok hij op. De namen in de bijbeltjes werden afgelezen en dan ging het boekje in een van de uitgestoken handen over. Het begon bij de meisjes, haar eigen onderwijzeres deed het. Maar ook daaraan kwam een eind. Toen klonk meneer Bronner’s stem; „Jan van Brummen!” „Kees Grootkerk!” Nu zou zijn naam komen o, o als meneer maar eens zijn kant opkeek! Het vierde, vijfde tiende, twaalfde bijbeltje was uitgereikt en nóg zijn naam niet— Wat? wat? was’t al afgeloopen? o gelukkig. Hij keek naar meneer, die naast den kerstboom stond met nog één bijbeltje in de hand. Zijn oogen speurden de zaal in: achteraan leek het donker als je zelf bij den lichtboom stond. Één oogenblik keken hij en Co elkaar van uit de verte aan, toen stak hij het bijbeltje in den zak, bedaard, doodgewoon, en stapte van het podium af met de jongens mee. Zij kwamen terug op hun plaatsen na de meisjes, rustig, onder den indruk van dit afscheid. Meneer ging weer op hetzelfde hoekplaatsje zitten, nam verder geen notitie van Co. Het feest was nu bijna ten einde. Er werd nog gezongen en Dominee vroeg of meneer Bronner wilde danken. Hij deed het, weer zóó dat ook de kleintjes het goed konden volgen. Even herdacht hij den jongen, die er zoo graag zou geweest zijn en nu heel ernstig ziek was. Er waren maar een paar jongens, die wisten wien hij bedoelde, maar hij had het toch niet kunnen laten. Na het „amen” was het voorgoed uit met de kalmte en rust in de zaal. De cadeautjes kwamen aan de beurt, dat wisten ze allen. Voor meneer Bronner's klas waren er maar twee pakjes, de meesten hadden al hun bijbeltje. „Aart Wijkers,” las meneer op en de jongen pakte het gretig aan. „’k Vind het best leuk, dat ik nog blijf I” zei hij uit den grond van zijn hart. „Ik ook, jongen!” knikte meneer lachend, het deed hem plezier. Maar toen hij dat andere pakje opnam, keek hij opeens ernstig en nam het zelf onder den arm zoo voorzichtig alsof er iets bizonder kostbaars in zat. „Voor Nol! Dat bewaart hij voor Nol!” dacht Co Meijer, die alles gezien had. Hij durfde niet wegloopen en vond het nu toch óók naar, dat hij het langst van allen gebleven was. Meneer kwam naar hem toe. „Morgen moesten we hier eens over praten,” hij klopte op zijn zak waar het bijbeltje zat, „kun je om een uur of elf? Ja? Dat is goed!” Hij stak al een hand uit voor Co, toen hij opeens iemand naast hem hoorde zeggen: „Wat moet dat beteekenen? waarom was jij er daarnet niet bij? Waar zat je toen, zeg?” Het was Co’s Moeder. De jongen werd bleek van schrik. Dat Moeder hem zóó iets kon aandoen waar meneer bij was! „Och,” zei hij, „toe nou!” „Wel, dat moet Co u maar zelf eens vertellen,” kwam meneer tusschenbeiden, hij begreep het geval opeens. Er was iets rustigs in zijn stem dat juffrouw Meijer deed bedaren. „Kom dan gauw mee naar huis en laat me hooren! Het heeft mijn avond bedorven, jou rare jongen!” Gedwee, met gebogen hoofd, liep Co achter haar aan. Maar in de deur keerde hij opeens om, wrong zich tusschen al die blijde kinderen door naar meneer, pakte zijn hand en zei gejaagd: „Dank u, dank u wèl dat u me niet hebt opgelezen!” Meneer knipoogde eens tegen hem, begreep het. „Tot morgen, Co!” zei hij alleen. Er waren genoeg gewillige handen om den kerstboom te onttakelen, meneer Bronner ging al gauw zelf naar huis. Maar in het portaaltje, waar hij met Co gepraat had, wachtte hem wéér oponthoud. Daar stond een man in conducteursjas, die blijkbaar de zaal wou binnengaan. Hij keek meneer onderzoekend aan, tikte even aan zijn pet en zei: „Ik geloof dat ik u net moet hebben, ik ben Van Dam. Ik had een kaart van die kleine jongen Van Dijk gekregen en nou zie ik hem nergens en en toen u daarnet zoo aan ’t woord was hm toen,” Van Dam wist niet goed hoe hij het zeggen zou, hij schaamde zich, dat hij zoo geluisterd had, zélfs onder het gebed. Maar hij was nu eenmaal begonnen en moest wel uitleggen wat hij wou. „Ziet u, ik dacht zoo die jongen, die er niet bij was als dat maar niet net Nol is, begrijpt u, ik zag hem niet vanavond, en ’k wou het maar even vragen als u me niet kwalijk neemt.” „Neen, natuurlijk niet, maar laten we dan oploopem Het is Nol, ja, hij is er heel ongelukkig aan toe, hij had zich zoo op vandaag verheugd, beste jongen 1” Onderweg naar de Parkstraat vertelde meneer alles wat hij wist aan den controleur. Het leek hun allebei alsof ze elkaar al meer gesproken hadden, dat kwam door de verhalen van Nol. Meneer bedacht opeens dat hij nog wel even aan het ziekenhuis kon gaan hooren hoe de toestand was. Hij vond het best toen de controleur aarzelend voorstelde of hij mee zou gaan. Van Dam was het nooit zoo met zichzelf oneens geweest als dien avond. Eigenlijk had hij „dat jonge heerschap”, die nog „fijn” was bovendien, eens met hooge onverschilligheid willen toespreken. Maar ’t lukte'niet. Hij wou gedwongen doen, precies afgemeten over Nol praten .... de ander was een en al hartelijkheid, deed net alsof hij niets anders was dan Nol’s vriend en of ook Van Dam er geen verdere bezigheid op nahield dan den jongen vriendelijk te behandelen. Toen ze eindelijk aan de deur van de groote ziekeninrichting aanbelden, had Van Dam geen enkele hatelijkheid over „de rijken” kunnen plaatsen, want die zouden er alle „naast” zijn geweest bij dezen gewonen, nuch- teren man, die zoo onweerstaanbaar toeschietelijk was, die niets dan vriendelijkheid van hem scheen te verwachten op grond van Nol’s verhalen. De berichten over Nol waren ongunstig. Hij scheen wel bij kennis, maar sprak niet en in den middag was er koorts bij gekomen. De twee mannen liepen zwijgend terug, zonder elkaar aan te zien, beiden met hetzelfde vervuld. Ten slotte hield Van Dam op den hoek van een straat stil, hij was vlak bij huis. „Goeienavond, meneer.” „Goeienavond! Nol zal het aardig vinden dat zijn vriend van het station op het feest is geweest.” „Och nou ben ik maar blij dat ik hem dat pleziertje gedaan heb, zelf doe ik niet aan zulke dingen!” Triomfantelijk keek hij meneer aan, die wist nu ineens dat hij niets van „de godsdienst” moest hebben. „O wel nou goeienavond!” klonk’t verstrooid, zijn gewichtig zinnetje op het eind had blijkbaar niets geen indruk gemaakt. Met het landerig gevoel dat hij iets belachelijks gezegd had, kwam Van Dam thuis. Hij was boos op zijn jongen, die zóó van den kerstboom en het verhaal had genoten, dat hij dadelijk naar huis was gehold om Moeder alles haarfijn te vertellen en nu bedelde of hij ook naar Zondagsschool mocht. Vrouw Van Dam vroeg wat er aan mankeerde. „’t Is mis met Nol van Dijk, heelemaal mis!” bromde hij. Zij stuurde den jongen maar gauw naar boven en zat verder stil tegenover haar man aan tafel. Hij was een goeierd, maar in zoo’n stemming als dien avond moest je hem liefst met rust laten, dat wist ze wel van vroeger. Den volgenden morgen om elf uur liep Co Meijer weer naar de Parkstraat, met zware beenen en hangend hoofd. Den vorigen avond had hij erg spijt gehad, maar toen hij thuis vertelde hoe het ongeluk gebeurd was, had zijn moeder met een tevreden knikje gezucht; „O, dus jij hèb ’t niet gedaan! Nou maar ik ben er blij om! Toch al genoeg klachten over jou, zooiets ergs hoeft er heusch niet bij.” „Ja maar —” Co was de dingen opeens anders gaan zien, net als Moeder dacht hij er nu over: hij had zich toch wel erg aangesteld, meneer zou denken dat hij alléén en eigenlijk kon je van geen van de jongens zeggen dat zij bepaald schuld hadden. Nol hoefde immers niet onder die fiets te loopen, al schrok hij nog zoo erg. Co had ’t land om naar meneer toe te gaan, hij voelde wel: hij zou het nooit kunnen uitleggen dat hij eigenlijk „niets gedaan” had, nu hij eenmaal zoo berouwvol was geweest. O, ’t was gruwelijk vervelend, hij vond zichzelf een echten ongeluksvogel. Hij hoefde niet te wachten op stoep en aan het meisje zijn boodschap te zeggen, meneer had hem dat zeker willen sparen en deed zelf open. Co kwam in het spreekkamertje, zat weer tegenover meneer, precies als twee dagen te voren. „Ja nou moet je me maar eens vertellen wat er met het bijbeltje zal gebeuren, je hebt er zeker al over gedacht?” Co bromde iets onverstaanbaars. Hij durfde er niet mee voor den dag komen dat hij het nu gewoon wilde aannemen net of er niets gebeurd was. Maar meneer voorkwam hem. „Misschien spijt het je bij nader inzien al, dat je het gisteravond niet hebben wou. Ja? is dat zoo?" Co knikte, blij dat hij het zelf niet hoefde zeggen, maar meteen merkte hij dat het meneer tegenviel. „O ik weet niet ik heb Nol heusch geen kwaad gedaan hij begon zelf opeens hard te loopen, wij ik kon er eigenlijk niets aan doen!” „Hm en dus vind je nu dat je het bijbeltje wel verdiend hebt. Gisteravond dacht je er toch anders over, is ’t niet?” Co knikte weer, als meneer er nu maar over ophield! Maar dat was mis. „Je bedoelt toch niet dat je nu heel gewoon vindt, wat je gisteravond nog zoo speet?” Meneer zag aan het nijdige jongensgezicht dat hij precies het plekje in Co’s geweten raakte. „Jullie zijn schandelijk tegen Nol geweest, bééstachtig daar, nou weet je hoe ik over zulk getreiter denk. En nooit zou hij zijn nood klagen! Ééns merkte ik het aan zijn gewonden arm, die hadden ze rauw geslagen met een klomp. Ik weet niet of jij daarbij was, hij klikte geen namen, maar ik kwam er wel achter dat het steeds dezelfde jongens waren, en naar wat ik op Zondagsschool merkte, geloof ik wel dat jij ook bij Nol’s plaaggeesten hoorde. Daarom kon ik me ook best begrijpen dat je spijt hadt, dat je iets wilde doen, iets prettigs missen om maar je berouw te toonen. Niet dat het iets helpen zou, als je je bijbeltje niet aanpakte (jongen, dat zul je hard noodig hebben als je met jezelf gaat vechten om je fouten) maar ik dacht: hij is wat in de war, en zijn bedoeling is goed, de rest komt morgen wel in orde. Daarom: hier is je bijbeltje, neem het vooral mee naar huis en gebruik het. Maar denk niet dat je het kunt aanpakken omdat ’t „niet zoo erg” is wat je Nol hebt aangedaan.” Meneer wachtte even, Co keek ongelukkig voor zich uit, zei niets. „Het spreekt vanzelf dat jullie hem niet vóór een rijtuig op den grond hebben gegooid, dat moest er nog bij komen! Al dat leelijke waar jullie hem zooveel verdriet mee deden is een groot kwaad geweest, och en jullie hadden heusch geen last van hem en hij had al genoeg zonder dat er bij.” Het was een poosje stil in de spreekkamer. Co bibberde inwendig, hij vond alles even griezelig hij wist niet of hij het bijbeltje nu mee zou nemen of er tóch nog voor bedanken. Wat zou Moeder zeggen, als hij Meneer’s ernstige oogen keken hem opeens vlak in ’t gezicht. „Jongen, kom er maar eerlijk voor uit, dat het gemeen en laag was. Nol was anders, die dacht aan anderen, hij droeg zijn groot verdriet zoo dapper. Jij hebt er gelukkig geen idee van wat het is om Vader en Moeder te verliezen, maar je wist wèl dat Nol’s leven moeilijk was en je hadt hem veel plezier kunnen doen met een beetje vriendelijkheid, niet poeslief je begrijpt best wat ik bedoel. Alle menschen, die hem kenden, hielden van hem, behalve jullie troepje. Ik kan niet begrijpen waarom jullie het grappig vonden hem te plagen, waarom? Zeker omdat hij klein van stuk en stil verdrietig was? Voel je wel hoe erg dat is?” Co knikte. „Juist. En omdat ik bang was dat je ’t niet zoo goed begreep, dat je Nol nog altijd een sufferd of weet-ik-wat vond, daarom zit ik hier nou die heele preek te houden. Maar ik had het ook al zóó lang op m’n hart, ik wist alleen nooit wie ik er op moest aanspreken, dat verklapte Nol niet. Nou vraag ik je; is dat niet mooi van hem?” Weer een knikje, maar nu heel beschaamd. Co begon te begrijpen, maar nu beter, veel beter dan den vorigen avond, hoe dom en slecht hij geweest was. Meneer kon het je akelig duidelijk aan je verstand brengen. Die bekeek de dingen zoo héél anders. Co wou eigenlijk wel graag. „Meneer,” zei hij opeens, „mag ik er nog op blijven, op Zondagsschool, bij u in de klas, nog een jaar? ik ik wou liever zijn zoo zoo’n beetje als Nol.” Weer keek meneer hem aan, maar nu hoefde Co niet een anderen kant op te zien. Hij had het gevraagd omdat hij het eerlijk meende, en niet om te believen. Meneer’s „preek” was ineens uit (die had goed geholpen voor dezen keer). „Wel ja dat is best! Geef eens hier dat bijbeltje 1” Hij haalde een vulpen uit zijn zak, schroefde den dop er af, deed het boekje bij het titelblad open. Co keek toe, alsof er een plechtigheid gebeuren ging. Meneer schreef tusschen de rij woorden onder den naam één woordje bij en onderstreepte het. Van op zij las Co: „bij het niet verlaten van de Zondagsschool.” „Hier —” en toen Co nog één oogenblik aarzelde, bij de gedachte hoe Moeder zijn plotseling besluit zou opnemen: „en nou maar moedig begonnen. Je hoeft niet te worden als Nol, want jij bent nu eenmaal Co, maar oppassen dat het een flinke, goede Co is! God zal je helpen, jongen!” Zoo liet meneer hem uit. Co was heelemaal uit zijn gewone denken en doen. Jaren lang had hij gehoord, dat je moet „strijden tegen het kwaad” en „jezelf overwinnen,” nu begon hij pas te begrijpen wat altijd langs hem heen was afgedropen, zonder hem van binnen te raken. Het benauwde hem geducht dat die bekende woorden zóóveel beteekenden. Het was niet gemakkelijk, o en vooral niet om thuis te vertellen dat hij op Zondagsschool bleef. Nee Co Meijer was geen held, maar hij begon nu tenminste te verlangen naar de echte durf en moed. VII Nol werd niet veel beter. De eerste dagen had hij geen woord gezegd, wèl droomerig pondgekeken alsof hij er zich niet over bekommerde waar hij eigenlijk lag en dat er enkel vreemden bij hem waren. De dokter had hem nog een paar maal onderzocht en aldoor niets ernstigs kunnen vinden. Na de eerste week bleef de koorts weg, maar toen werd ook zijn temperatuur zóó laag, dat het eigenlijk geen beterschap beteekende. Meneer Bronner kwam trouw hooren hoe de jongen het maakte; eens trof hij het dat hij den dokter weer te spreken kon krijgen. „Het is uitputting, ’t kereltje is óp, niets geen fut in om zoo’n schrik t'e boven te komen, ’t klinkt ongelooflijk, maar heusch dat ongeluk was niet erg genoeg om hem zóó te maken.” „Veel ellende en verdriet gehad de laatste tijd,” zei meneer kort, „zou ik hem eens mogen zien?” „Och ja! ’k Ben benieuwd of hij u herkent. Hij weet nog altijd niet wie ik ben.” Zoo gebeurde het dan dat meneer op een van de eerste dagen van het nieuwe jaar in het halfdonkere kamertje gelaten werd waar No! lag. Zijn gezicht was even rustig maar nog magerder dan dadelijk na het ongeluk. „Dag Nol I” fluisterde meneer. Er was hem gezegd dat de jongen niet sliep, maar hij twijfelde er aan. Moe langzaam keek Nol op, zijn oogen leken donkerder en grooter dan ooit. Ernstig zag hij zijn bezoeker aan, toen kwam er een lichtje van blij herkennen in zijn blik. „Meneer,” probeerde hij te zeggen, maar alleen zijn lippen bewogen. Dadelijk vielen zijn oogleden weer zwaar neer, hij was blijkbaar te moe voor alles. Meneer voelde even met den rug van zijn hand aan Nol’s wang hij kon er niet veel uit opmaken, die was niet gloeiend en ook niet koud. Stil ontroerd stond hij Nol aan te zien. „Dag m’n jongen, het beste!” zei hij zacht. Nol schudde heel even ’t hoofd, zijn oogen dicht, zijn voorhoofd licht gefronst alsof iets hem hinderde. „Scheelt er wat aan? Pijn?” Dat was het niet. „Anders liggen? iets van de zuster?” Neen ook niet, meneer zag het aan de uitdrukking van zijn gezicht. Met groote moeite kreeg Nol een hand onder het dek vandaan, de druppels van inspanning stonden op zijn voorhoofd. Meneer begreep ’t. Hij nam de slappe, doorzichtige vingers tusschen zijn sterke handen en keek weer naar zijn vriendje of ’t zóó goed was. Er trok even iets als een lachje om Nol’s mond. „Blijf u hier?” fluisterde hij. Maar daarna lag hij uitgeput, volkomen stil. De toekomstige dokter had geduld. Hij zat lang bij het bed met Nol’s hand in de zijne, alsof hij iets van eigen gezondheid en warmte wou laten dóórstroomen in dat krachteloos jongenslichaam. Het was ’t eenige wat hij voor Nol doen kon, hij deed het graag en vol toewijding. Na een poos merkte hij opeens dat de groote droomerige oogen hem weer aankeken, hij lachte terug met vragend opgetrokken wenkbrauwen. Nol’s lippen bewogen, meneer boog zich naar hem toe, spande zich in om het zwak gelispel op te vangen. „Net als Vader!” verstond hij; wat kon de jongen bedoelen? „Ook ongeluk.” Nu herinnerde meneer het zich: Nol’s vader was overreden door een kar en dadelijk gestorven. „Ja je hebt onder een fiets gelegen, zoo komt het dat je hier bent.” Hij praatte zacht en duidelijk, „maar ik hoop dat je nu gauw zult beter worden.” Nol bewoog even het hoofd, zóó mat, dat meneer eigenlijk niet wist of hij neen schudde dan of het onwillekeurig was. „We moeten nu niet meer praten, ik kom gauw weer terug.” Nol keek verdrietig. „Hier blijven” fluisterde hij weer. Nol 6 „Goed m’n jongen, ga dan slapen, ik blijf bij je tot je slaapt.” En weer zat hij geduldig naast het bed, zooals hij al over het uur gedaan had. Met een tevreden uitdrukking op zijn gezicht, zakte Nol’s hoofd weer onbeweeglijk in de kussens. Meneer nam hem eens goed op: zijn donker haar, nu kortgeknipt, als een scherp zwart plekje in het witte bed, zijn oogen diep weggezonken onder de gesloten leden, de lange wimpers op de blauwbleeke wangen, de neus scherper en magerder nog dan vroeger hij voelde zijn hoop op Nol's beterschap kleiner worden hoe langer hij het vervallen gezichtje waarnam. Eindelijk maakte hij voorzichtig zijn hand los en dekte die van Nol met een slip van de deken toe. De jongen gaf geen teeken dat hij er iets van merkte. Zachtjes schoof meneer de deur uit en waarschuwde de zuster dat hij heenging. Door dat bezoek waren Nol’s gedachten ineens teruggekomen tot de gewone dingen van alle-dag. Van te voren, toen de zuster dacht dat hij bewusteloos was, had hij heerlijke droomen gehad: Hij wachtte voor een groot verlicht huis, de voordeur stond open en in de breede gang bewogen mooie menschen, zooals hij vroeger nooit had gezien. Vriendelijke gezichten, allemaal lichtend gelukkig, knikten hem toe. Hij zelf was nog vóór het hek, maar iemand riep hem toe, dat er gauw zou worden opengedaan en hij er ook bij mocht zijn. Een anderen keer droomde hij dat hij er al was, hij zag dat alles om hem heen van goud was of schitterde van gekleurde steenen die hij niet kende. De menschen hadden allen witte kleeren aan en het huis was zoo groot hij kon den ingang niet vin- den en hij moest iemand zoeken, maar wist niet naar welken kant hij gaan zou, hij raakte in de war door al dat mooie en lichte. Toen klonk opeens een stem: „Komt allen tot Mij die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven.” Hij zag iemand staan die de armen naar hem uitstak, hij liet zich opnemen als een klein jongetje en voelde dat hij niets liever wilde dan zóó maar gedragen te worden hij was volkomen gelukkig. En soms ook gebeurde er niets met hemzelf, hoorde hij alleen om zich heen hooge, zuivere stemmen zingen, of orgelmuziek mooier dan in de kerk. Geen wonder dat Nol niet meer aan andere, gewone dingen kon denken, hij was alles vergeten, behalve die heerlijkheid. Maar, toen had hij opeens zijn oogen moeten opendoen, zijn echte oogen, waarmee hij al dien tijd niet gekeken had. lemand fluisterde iets tegen hem hij wist wel wie zóó praatte, lang geleden oja meneer, zijn meneer! Toen voelde hij ook zijn zieke lichaam en opeens begreep hij alles. Hij had immers een ongeluk gehad, net als Vader; nu ging hij sterven daarom had hij zoo heerlijk gedroomd van den hemel natuurlijk 1 Hij was er nu vlak bij en zou mogen binnenkomen! Hij bedacht nu ook hoe hij zooveel van den hemel wist: meneer had er hem eens van verteld op een middag toen ze samen aan een bank timmerden en hij er iets over vroeg. Meneer dacht ook vaak aan die dingen, natuurlijk wie zou nu niet graag iets weten van de plaats waar je vader en moeder zijn. Meneer had het in den Bijbel gelezen en dien middag aan hem verteld, maar dat was waar hij had óók gezegd: „Zie je, ik geloof dat we niet precies aan echte straten moeten denken, het zal veel mooier zijn dan wij ons kunnen voorstellen, heelemaal anders. Al konden we het een oogenblik zien en daarna weer hier terugkomen, zooals Johannes, dan zou ’t niet lukken als we het in gewone menschenwoorden wilden vertellen. Maar het heerlijke er van zal zijn dat we dan dicht bij den Heiland leven, Hem zullen zien.” O en nu begreep Nol ook hoe hij aan die woorden kwam: „Komt allen tot Mij!” dat was de tekst in meneer’s kamer. Het werd hem alles duidelijk. Als hij zijn oogen sloot zag hij den glans van zijn droomen nog helder om hem heen, maar hij vergat toch geen oogenblik meer dat het nog geen werkelijkheid was. Hij hoorde ook als er iemand in de kamer kwam. Zou die pleegzuster hem al lang opgepast hebben? Hij zei „dank u” als ze hem hielp, maar verder nog niets. Er verscheen ook een magere man voor zijn bed met donkere oogen en een puntbaardje, die keek hem een lange poos aan, Nol begreep er niets van. Hij had wel willen vragen wat die meneer van hem wou, maar hij deed het toch niet. Toen, opeens, schoot het hem door ’t hoofd: de dokter! Hij kneep maar gauw zijn oogen dicht, hij had liefst niets met dokters uit te staan. „Zeg eens Nol, ken je me?” vroeg een zachte, bijna schorre stem. Hij keek op en knikte. „Nou wie ben ik dan?” „De dokter?” probeerde Nol. „Juist, dat raad je goed, en heb je me nooit eerder gezien?” „Nee,” schudde de jongen. „Nou maar we zien elkaar in ’t vervolg nog genoeg, houd je maar bedaard, we zijn nu een mooie stap vooruit.” „Vooruit vooruit?” klopte het in Nol’s hoofd. Wat bedoelde die dokter? dat hij beter werd? Och, maar de man wist er immers niets van, dat de Heer Jezus hem zou komen dragen naar de heerlijkheid zóó was het! Maar langzamerhand vonden ook de zusters dat hij iets beter werd. „Alleen omdat ik wat meer met ze kan praten,” dacht Nol. Een week later werd hij overgebracht naar de jongenszaal. Het ging er soms vroolijk toe, al waren de meesten vrij ernstig ziek. Ze hadden daar zelf zoo geen erg in en maakten pret als ze maar konden. Nol klaagde nooit over het leven om hem heen, hij hoorde het soms niet eens, alles was hem goed als hij maar gauw mocht komen in het licht van den hemel.... Op een Zondagmiddag zat meneer Bronner weer bij zijn bed. „Hoe voel je je nu, wat beter?” „’k Weet het heusch niet, ik wou zoo graag eens denkt u dat het nog lang zou duren?” „Ja dat kan ik moeilijk zeggen, je zult nog wel een poos geduld moeten hebben, denk ik. Begint het je te vervelen in bed?” „Nee dat bedoel ik niet. Ik word toch niet weer beter, maar ik dacht of het nog lang zou duren voor ik u weet wel bij Moeder ben.” Als hij er in stilte over dacht of droomde, rekende hij er nooit mee dat hij in den hemel ook zijn moeder zou terugzien, hij voelde alleen hoe gelukkig hij daar zou aankomen bij al dat heerlijke, bij God zelf. Maar nu hij het meneer uitleggen wou, vond hij het de makkelijkste manier om over Moeder te praten, over dat andere kon hij niets zeggen. Meneer was bleek geworden. „Denk je dat heusch, m’n jongen? heb je dat aldoor gevoeld? En je vindt het wel heerlijk, hè?” Dat moest je wel zien aan Nol’s in-gelukkig gezicht. „Nou!” Hij zuchtte er van. „Weet u nog die middag toen u de leuning van die bank wou maken? Ik heb er van gedroomd, van toen en ’t was net of iemand zei dat ik er gauw heen mocht. En toen wist ik nog niet eens dat ik ziek was. Denkt u zou ik daar dan niet naar toe kunnen?” Nu hij er over praatte leek het hem opeens niet meer zoo vast en zeker als in zijn droom. Zou het wel voor hem zijn? „Jawel Nol, als het Zijn wil is, maar ik weet niet ik had gehoopt dat je weer ....” Meneer maakte den zin niet af, hij kón niet over beterschap praten als hij naar het magere gezicht zag, glanzend van geluk. Het was een poosje stil tusschen hen tweeën, ze vingen stukjes gesprek op van de bezoekers aan de andere bedden. Het dichtst bij Nol lag een jongen met een afgezet been. De dekens werden hoog opgehouden door een boog over het bed. Een kleine dikke vrouw zat op ’t puntje van haar stoel bij hem en streelde met één hand zijn kort, borstelig haar, met de andere veegde ze telkens haar tranen af. „Meneer,” begon Nol, „u moet ’t niet zoo naar vinden. Kijk die nou ’s, die blijft wèl leven, is dat nou geen stakkerd en dan heeft hij tenminste nog zijn moeder, hè toe u moet niet zoo bedroefd zijn, u heeft zelf gezegd dat het heerlijk is als je nou ja net als Moeder, weet u nog?” De ander kon eerst niets antwoorden. Nooit had hij geweten dat Nol zóó over zijn toestand dacht en verlangde heen te gaan. De ontdekking deed hem pijn, en omdat het zoo héél onverwachts kwam, kon hij zijn medelijden met den eenzamen jongen niet verbergen zooals anders. „Weet u wel dat versje onder op de tekst die in uw kamer hangt? de tekst wist ik aldoor nog, maar dat versje was ik vergeten en nu eergisteren geloof ik kon ik het opeens weer opzeggen u weet ’t toch wel —? nou zóó bedoel ik ’t. Het is niets naar, ik zou ’t veel akeliger vinden om beter te worden.” Meneer dacht aan de vier regels waarvan Nol gezegd had: zoo bedoel ik ’t. Het was een niet heel mooie vertaling van een Duitsch versje, hij kende het ook van buiten. Dan na vele lange dagen Word ook ik naar huis gedragen In Zijn armen, dóór den dood; Daarom: mijn geluk is groot. Ach, als Nol er zóó over dacht, waarom zou het dan niet zoo zijn. Was het werkelijk niet een heerlijke uitkomst als de Goede Herder dit zieke, eenzame lam maar thuishaalde? „Nol, vent, daar had ik niet zoo dacht ik er niet over vooral de laatste tijd niet. Ik zou je nog graag houden.” De jongen lachte, blij ongeloovig. „Hè, waarom nou? Dat zou ook al wat voor u of ik weg ben, en u zei toen zelf dat het iets heerlijks was.” Meneer antwoordde niet. Hij was ook wel alleen achtergebleven, maar; gezond en sterk, in staat om anderen te helpen. Hij voelde hartelijk mee voor Nol, vooral nu het uitkwam dat de jongen zelf zich zoo verlaten, alleen-op-dewereld dacht. Samen zwegen ze een lange poos. Tot een zware stem hen allebei deed opschrikken: „Zoo Nol, ken je me nog? en wat beter hè? Zoo, zool Goed dat ze het me verteld hebben, ik zou het je niet aanzien. Ja ja goeienmiddag!” Het was Van Dam, hij praatte al maar door om niet te laten merken hoe hij geschrokken was van Nols zieke gezicht. Maar nu wist hij ook niets meer te zeggen. „Aardig van u,” zei Nol dankbaar. Toen herinnerde hij zich wanneer hij Van Dam het laatst had gezien. „O, en ben u nog naar het feest geweest? Gunst meneer het feest! daar ben ik was ik toen al ziek? O ja, net die dag met de konijnen, ik weet het al weer.” „We hebben aan je gedacht!” zei meneer. „Ja? en dankbaar keek hij naar hem op. „En je vriend hier, (Van Dam, nietwaar?) die ook; we zijn samen van het feest naar huis geloopen en eerst hier gaan vragen hoe het met je ging,” Nol knikte hartelijk naar Van Dam. „Als je nou maar gauw beter wordt! Heb je het hier nogal naar je zin?” zei die op zijn knorrig goedige manier. „Ik lig hier best, de zusters zijn erg aardig, maar ik slaap de halve dag en ziet u ik word ook niet weer beter maar dat is niets, dat is juist wel goed.” „Wel, hoor es —” Van Dam vloekte bijna van aandoening en verontwaardiging, hij voelde een brok in zijn keel als hij dat teere ventje zoo hoorde praten, een schaduw van wat hij vroeger was geweest en dat was al niet veel. „Zoo mag je niet praten, jongen, je moet je best doen om gauw weer op de been te zijn en —” Nol wou wat terugzeggen, maar hij kon er niet tegenop. Van Dam’s mannenstem bulderde hem in zijn hoofd, hij merkte nu eerst op, dat meneer altijd halfzacht met hem praatte. Zijn voorhoofd werd klam, zijn handen verknoeiden zenuwachtig het laken. „Kom, laten we hem nu maar weer eens met rust laten, ik wed dat je nog geen twee bezoeken tegelijk hebt gehad, hè Nol?” „Jawel, van Tante en buurvrouw samen! Hè, toe, blijf u nog wat, u is er net 1” pleitte Nol opgewonden, maar meneer was vast besloten. „Tot een volgende keer, m’n jongen!” Hij lei even een hand op Nols hoofd. „Nu slapen en niet meer druk denken! Dat laat je maar tot morgen; Van Dam komt ook nog weleens terug, nietwaar?” „Ja, jawel,” zei die, geschrokken door de verkeerde uitwerking van zijn woorden. Hij liet zich als een lam door meneer naar buiten leiden. Maar, eenmaal op straat, schold hij zichzelf voor een sukkel en zijn verontwaardiging barstte los tegen „die fijnen”. Waarover hij boos was wist hij eerst niet zoo precies, toen hij eenmaal was uitgevaren kwam de eene grief na de andere. En meneer Bronner liep niet weg, maar stapte naast hem voort en week alleen even op zij wanneer Van Dam in ’t vuur van zijn rede met woedend bewegende handen hem een klap in ’t gezicht zou gegeven hebben. „O is ’t niet schandalig! Zóó’n ellendig bestaan heeft hij gehad dat hij er maar liever niet in terug komt, begrijpt u goed wat ’n leven dat schaap achter de. rug moet hebben vóór die dat zegt. En wie doet er wat aan? Laat ’m maar tobben, als het ons maar goed gaat, denken ze. Misschien vindt u ’t ook wel beter dat hij er maar uitstapt?” Uitdagend keek hij zijn buurman aan. Meneer had op zijn lippen om te zeggen dat Van Dam zich niet heel duidelijk uitdrukte, maar hij hield het in, omdat hij toch wel een beetje begreep wie die „ze” moesten beteekenen en wat de controleur in zijn woede bedoelde. „Och,” zei hij zoo bedaard hij kon, „ik had ook liever gezien dat de jongen beter werd. Wat hemzelf betreft ik hoopte er voor te zorgen dat zijn leven wat gelukkiger en makkelijker werd, maar, eerlijk gezegd, ik geloof niet dat hij hier bovenop komt al is hij een klein beetje vooruit gegaan en dan de jongen weet met zoo’n zekerheid dat zijn eeuwige toekomst in heerlijkheid is, dat menig oud, beproefd christen het hem zou benijden.” Van Dam, rood van opwinding, begon vier, vijf keer te praten telkens met een ander woord. „Luister nog heel even,” bedaarde meneer hem, „ik weet dat ik het hem ten slotte nooit zoo goed kan geven als hij het dan hebben zal; ’t doet me verdriet omdat ik van den jongen hou, maar ik gun hem zijn geluk toch van harte. Je hebt gelijk, hij had eigenlijk geen jeugd, zijn jongensleven was wel buitengewoon moeilijk.” Meneer zweeg. Van Dam keek hem aan, minachtend, met iets in zijn oogen van bèn-je-haast-uitgepraat? Toen ontplofte hij weer: „Ja jullie, jullie fijnen, naar de hemel maar met alles waar je hier geen raad mee weet, waar je je eigenlijk over zou moeten schamen, als jullie geweten niet met mooie woorden zat vastgelijmd. Ik zeg, als die jongen vooruitgaat, praat hem dan die heele hemel uit zijn hoofd en laat hem fiks beter worden en maak ’m een flink man in de maatschappij! die heeft ze noodig hoor, zulken als Nol, nou! reken maar! Maar wat teemen jullie dan: te goed voor deez’ aarde! Dus dat beteekent dat we hier alleen uitschot kunnen houden? Mooi hoor! Zeker dat jullie dan op die slechte wereld kunnen neerkijken.... Zoo zie je, ik weet nog wel wat ze de menschen wijsmaken, maar dat jullie me Nol hebben bedorven, ik zeg maar ....” zijn booze stem ging over in gemopper zonder woorden. „Nou, nou,” zei meneer droogjes, „tot de fijnen hoor je vast niet, dat merk ik al. Och ik hou wel van lui die eerlijk hun meening zeggen, als ze maar niet expres „grof” beleedigend worden.” Hij hield zijn stappen in en stond stil op den rand van het trottoir, ze waren weer bij de straat waar Van Dam woonde. De controleur in zijn opwinding had er niets van gemerkt waar hij liep, hij kwam nu ineens tot bezinning en zoodra hij maar even kalmeerde, schoot het hem te binnen wat meneer al niet voor Nol had gedaan en hoeveel de jongen van hem hield. Wat ’n mensch zich toch vergaloppeeren kon als hij zoo’n roerige tong hadf „Och nou ja je zegt ik dacht je zegt dan aleens” stotterde hij. Meneer stak een hand uit, Van Dam dadelijk de zijne. Hij had het land! hij was nog erger in de war dan den vorigen keer, toen ze ook samen van het ziekenhuis kwamen en hier scheidden. Kranig van meneer om „z’n eigen” niet op te kammen, of te zeggen dat de fijnen wèl gelijk hadden. Van Dam bedacht met schrik wat een ongepastheden hij er achter elkaar had uitgegooid. Zou zooiets meneer overtuigen? Stampvoetend (maar over zichzelf) liep hij het kleine eindje naar huis. Dat die jonge kerel nou ’t fatsoen aan zich had gehouden —! ’t was hem een prik die lang bleef nasteken. Heel verbaasd zou hij hebben gestaan, had hij geweten hoe ernstig meneer Bronner over die kwaje woorden nadacht. „Zoo een als Nol heeft de maatschappij juist noodig!” Dat zinnetje was blijven hangen. „Wat een goed hart heeft die man en ja wèl zotte voorstellingen en wat maakt hij er zich warm over! Toch een teeken dat hij het zich aantrekt van Nol,” vond meneer. Hij overlegde en probeerde in stilte en ging ten slotte nog eens met den dokter praten. Het was alweer de vierde Zondag in Januari, voor den derden keer had meneer Bronner zijn nieuwe hoogste klas met twee oude bekenden van het vorige jaar. Co Meijer vroeg hem trouw hoe het met Nol was, hij ging zelf ook wel eens hooren aan het ziekenhuis en wist meneer te vertellen hoe de toestand midden in de week was. geweest. Co had een harden dobber om zijn goede voornemens tot daden te maken. Met Dirk Versteeg en zijn troepje ging hij niet meer om, maar hij had ook zoo gauw geen andere kameraden. Want al stak nooit één jongen een vinger uit om Nol te helpen, tegen zijn aanvallers, ze hadden „dat geplaag” toch wel eens gemeen gevonden en Co Meijer moest nu maar zien die laatste maanden van zijn schooltijd op zijn eentje door te komen, in geen geval hoefden zij zijn vriend te worden. Zoo stond hij alleen en hij had zijn nood, dat niemand meer met hem wou omgaan, aan meneer geklaagd. „O, dat komt wel in orde,” vond die, „beter geen vrienden dan zulke als je vroeger hadt, en over een poos ga je van school met April al? nou dat is gauw! Dan krijg je op het werk vanzelf nieuwe kennissen. Zeg Co, maar dan beter uitkijken wie je vriend wordt!” Ja, dat was een groote troost voor Co dat hij gauw dertien werd en dan mocht gaan werken. Dien dag wou hij meneer Bronner ook wat vragen, maar niet over zichzelf: wanneer hij Nol eens zou mogen opzoeken of zou Nol hem niet willen zien? „Ja natuurlijk wel, hij zal blij zijn; ik zal het eens vragen; als hij wat vooruitgaat, neem ik je een volgende Zondagmiddag wel eens mee.” Op zijn gewonen tijd zat meneer dien dag weer aan Nol’s bed. Hij vertelde van Zondagsschool en over Co Meijer, dat die dadelijk na het ongeluk al spijt had gehad en het nu heusch toonde dat hij anders wou. Nol zelf praatte meer dan gewoonlijk, over de andere jongens op zaal en wat er die week met ze gebeurd was. Meneer zat ondertusschen te denken hoe hij over dat eene onderwerp zou beginnen, dat hij eens rustig met Nol wou bepraten. „Nol „Ja meneer?” „Ik heb deze week met de dokter gesproken, over jou, zal ik je eens vertellen wat hij zei?” „Ja,” knikte Nol, hij kreeg een kleur: meneer zei het zoo voorzichtig, „Dat je op weg bent om beter te worden en dat je misschien al veel verder zou zijn als je zelf eens een beetje meewerkte.” Nol’s gezicht betrok. „Ik bedoel niet dat het jouw schuld is dat je ziek bent, natuurlijk niet, maar als je flink wilde eten en eens probeeren of je niet wat rechtop kon zitten in bed als je er plezier in hadt om sterker te worden, dan zou je eens zien hoe je vooruitging!” Ongeloovig schudde Nol van nee. „Zie je Nol, jij wil nu graag sterven omdat het je zoo mooi en heerlijk lijkt, dat is het ook, maar ook heel gemakkelijk, dan ben je ineens van alle moeilijke, lastige, treurige dingen af. Jij weet dat de Heer je zou dragen door de dood, maar Hij wil je ook helpen om, te blijven leven. Dat is moeilijker, ik vind er meer kunst aan och die heerlijkheid, waar jij naar verlangt, gaat niet weg, éénmaal kom je er tóch.” Nol zei niets, hij lag stil te denken, hij begreep meneer wel, maar het viel hem niet mee en zijn mooie droomen. Waarom dacht meneer nu zóó ? verleden week „Heeft u is dat om wat Van Dam zei?” vroeg hij opeens. „Ja, gedeeltelijk wel.” Weer stilte. „Hè, ik vind het akelig! Waarom zou ik nou blijven leven ik hoor toch bij niemand.” „Weet je Nol, al was het alleen maar omdat jij en ik, die zelf verdriet kennen, anderen kunnen helpen, die bedroefd zijn.” Ja u,” zei Nol met volle overtuiging. „Als jij beter wordt en een flinke man, dan laat je Van Dam eens zien dat onze Heer een mensch even goed moedig maakt om te leven, als dat Hij zijn kinderen helpt sterven. Dat gelooft hij niet, hij zei: „de fijnen sturen alles maar naar de hemel als ze er hier geen raad mee weten.” ,Och ....! zei hij dat ?” Meneer knikte, praatte er verder niet over, de jongen moest het nu met zichzelf uitvechten. Hij stond op. „Dag Nol, ’t ga je goed, beterschap jongen!” Nol lachte even, dat had meneer nog nooit gezegd zoo lang hij ziek lag, hij vond het toch wel een prettig gehoor. In de deur keek meneer nog eens naar hem om: als het den héél zwakken jongen maar niet te veel had aangepakt! Maar Nol knikte hem toe, opgewekt. Dat was een goed teeken.' Zij kwamen nooit meer terug op het gesprek van dien Zondagmiddag en toch dachten ze er aan eiken keer als ze elkaar zagen. De volgende week merkte meneer de verandering al bij Nol, er was meer leven in zijn oogen en hij gaf meneer’s hand een flinke kneep. „Goed zoo, mijn dappere jongen!” dacht meneer, maar zei er niets over. „Weet je, wie je ook op visite kunt krijgen? Co Meijer. Zou je het aardig vinden?” „Ja, leuk, als hij tenminste zin heeft.” „Daar zal het niet aan liggen, en zeg, waftneer ben je jarig, in Februari, is ’t niet?” „Ja o ja, dat is waar ook, dan word ik dertien hoeveel dagen nog? precies vandaag over drie weken.” „Dus op Zondag, dat komt mooi uit. Meneer keek zoo geheimzinnig alsof hij vol plannen was. „Waarom?” vroeg Nol nieuwsgierig, hij zei niet: wat geeft dat nou mijn verjaardag! „Tante en Oom zullen er misschien niet aan denken,” merkte hij op, het was het eerste wat hem te binnen schoot. „Waarom niet? Daar weetje niets van! Je tante zoekt je telkens op.” „Meneer was Van Dam boos, die keer toen u opeens zei dat hij moest opstappen?” „Ja, wel een beetje, maar niet op jou. Wou je hem vragen op je verjaardag?” „Nee maar als hij nu al die tijd van te voren niet meer terug komt, dan schrijf ik hem een briefje of hij me nog eens opzoekt, dan komt hij misschien net toevallig op mijn verjaardag en dan heb ik veel visite!” „Schrijven! en veel visite!” dacht meneer, „Nol doet zijn best om beter te willen worden!” Een volgenden keer nam hij Co mee naar het ziekenhuis. De jongens gaven elkaar een hand, maar wisten niets te zeggen. Co stond op zijn lippen te bijten, hij was er niet op voorbereid dat Nol er zóó zou uitzien. „Ga maar zitten even/’ zei Nol ten slotte, „wat heb ik je in geen tijd gezien.” Hij bedoelde er niets anders mee dan om wat met Meijer te praten, maar Co dacht aan dien laatsten keer in de Marktstraat. Hij begon hard in zijn oogen te wrijven om tenminste zóó zijn tranen de baas te blijven. Meneer kwam hun allebei te hulp, hij praatte er niet over heen, dat kón niet, ze zouden het ook geen van tweeën gewild hebben, maar dat hij het zei, maakte het wel veel makkelijker. „Co schrikt er van dat je er nog zoo slecht uitziet, je zou zelf ook raar opkijken als je in de spiegel zag, Nolletje! Als je nu weer opknapt zal Co vreeselijk blij zijn, ik houd je plaatsje op Zondagsschool open, naast Co. Zie je het spijt hem erg, dat hij vroeger wel eens anders tegen je was, maar ik geloof dat het nu voorgoed uit is.” Dat begon zoo langzamerhand tot Nol door te dringen, hij kon zijn oogen eerst niet gelooven, was er heelemaal van in de war, dat Co Meijer, zijn grootste en schreeuwerigste plaaggeest, daar stond te huilen voor zijn bed, Meneer had wel eens gezegd dat Co berouw had over dat plagen van vroeger, nou ja maar zóó dat had hij niet gedacht. Nol voelde niets geen wrok meer, hij was alleen te verbaasd om wat te zeggen. Co vermande zich. „Hoe gaat het nou met je?” vroeg hij met zijn zakdoek nog voor zijn gezicht. „O ik ga nu wel vooruit!” zei Nol en keek meneer aan. Die knikte eens tevreden en wenkte meteen dat hij vooral wat met Co moest praten. „Zeg vertel ’s van school —” probeerde Nol. Nol 7 „O ja, meneer wou je opzoeken, zoo gauw het mocht en verleden week Meneer Bronner liet ze samen, hij ging eens bij de andere bedden rond en stond even stil bij een jongen die geen visite had. En ondertusschen genoten de twee kameraden, t was net of er nooit iets vijandigs tusschen ze geweest was en toch kwam het misschien juist door alles wat er gebeurd was, dat ze nu zoo ineens goede vrinden werden. Op een Maandagmorgen, toen meneer weer voor een week uit stad ging, liep hij niet den gewonen ingang van het station binnen, maar keek eerst eens rond bij het contrölehek aan den uitgang. Daar had je Van Dam in het glazen hokje, hij zat met den rug naar het plein, had dus niemand zien aankomen en schrok op toen meneer hem aansprak. „Zoo Van Dam, ik heb een briefje voor je, alsjeblieft, van Nol. Als je kunt, doe het dan a. s. Zondag, dat zal hij het liefst hebben. Kan ik hierdoor het perron op? Nee? Nou, ik heb een beetje haast voor mijn trein van 9.10. Goeienmorgen!” Van Dam tikte aan zijn pet, te verbluft om wat te zeggen. In geen weken was hij bij Nol geweest, niet meer sinds dien eersten keer, toen hij zich zoo kwaad had gemaakt. Hij wist zelf niet of hij het had gelaten uit schaamte over zijn drift, of uit vrees dien meneer weer te ontmoeten. En nu schreef de jongen hèm? Was hij dan nog niet....? Van Dam had hem als hopeloos opgegeven. Hij brak het briefje open, erg benieuwd wat er in zou staan. „Beste Van Dam, Kom u nog eens kijken? ik ga goed vooruit, ik mag nu al opzitten buiten mijn bed, ik zal er niet meer zoo moe van worden als dien anderen keer. Met hartelijke groeten, Uw vriend, Arnold v. Dijk. Het was Nol’s verjaardag. De zuster wist het door meneer Bronner. Ze verraste hem al bij het wakker worden met wat groen op zijn tafeltje en wat lekkers bij zijn eerste glas melk. Uit alle bedden riepen de jongens: „ik feliciteer je I” Nol voelde zich echt feestelijk, het was een leuk begin, heel anders dan hij had gedacht. ’s Middags toen de klok maar nèt het uur van bezoek had geslagen, kwam oude Mina aanzetten. Ze was nog wat buiten adem van het trappenloopen en ook wat van haar stuk door Nol’s gezicht. Meneer had haar nog zoo gewaarschuwd dat ze er zich niets van moest voorstellen, en toch viel het haar nog tegen. „Hier die heb ik voor je gemaakt, je mocht het wel hebben, zei de jongeheer, zou je het lusten? straks maar eens proeven en O ja, ik feliciteer je wel en dat je maar gauw mag opknappen I” Onderwijl pakte ze een schaaltje uit een donker papier, lichtte het deksel op en Nol zag een taart! van dat gelig zachte gebak, zooals geen banketbakker het Mina kon verbeteren. Nol kreeg er een kleur van. Mina’s roode wangen waren vlak bij hem, toen ze haar kunststuk op zijn tafeltje te pronk zette. Opeens sloeg hij de armen om haar hals en gaf haar een zoen. Hij kon haar niet beter bedankt hebben. „Het is goed, hoor, ’t is je van harte gegund!” weerde ze hem af, maar ze glom van voldoening dat hij er zóó blij mee was. „En zie je, dan heb ik nog een kleinigheid ik weet niet of je er om geeft, och maar voor een aardigheid kijk zelf maar eens hier —” Ze reikte hem een kartonnetje over in vloeipapier. Het was een portret. Nol keek er vol aandacht naar: drie oude vrouwtjes naast elkaar gezeten in haar Zondagsche japonnen. „Dat ben jij in ’t midden!” lachte Nol, „wat ben je netjes! En en o wie is dat? Kèn je die?” Hij wees op haar rechterbuurvrouw en keek haar in spanning aan. „Ó, een nicht van me, die andere ook, als kind ben ik bij haar aan huis grootgebracht, we zijn nog net zusters, die is getrouwd met Van der Schuit, en woont hier in stad, in die winkel van houten spulletjes, weet je wel?” „Nee maar deze, déze, is dat ook je nicht?” „Ja, wat zou dat, die ken je toch niet.” „Jawel, óf ik, moet je hooren!” Nol had de „vrouw” van Moor en Miesje herkend, hij vertelde Mina het verhaal van de poesenjacht, opgetogen. „Wat leuk, wat vreeselijk grappig dat zij je nicht was en ik het nooit geweten heb,” zei hij er telkens tusschen door. Mina genoot van haar bezoekje, ze zat zoo rustig, dat ze haar tijd zou vergeten hebben. De zuster kwam ook eens haar taart bewonderen. „Zal ik hem voor je in de kast zetten, Nol?” „Nee, alstublieft vanmiddag laten staan, als ik nog méér bezoek krijg.” Mina zag wel dat de zuster haar een knipoogje gaf om op te stappen. Ze zou het maar doen om Nol z’n bestwil, ze hield er anders niet van om door zoo’n jong ding afgecommandeerd te worden. „Nou tot een volgende keer, ik kom het eens hervatten, beterschap jongen, het beste, hoor!” „Dank je wel voor de taart! En ’t portret, dankje wel hoor! Dénk je wel!” riep hij haar nog na toen ze al op de gang was. Toen moest hij een poosje probeeren te slapen voor de zuster, gehoorzaam deed hij zijn oogen dicht, hij wist wel: hij kreeg méér bezoek, dit van Mina was een extra verrassing.... Hij hoorde Tante’s stem al op de trap tegen Oom praten .... ze hadden kleinen Teun meegebracht, aardig van ze. Nol zat al weer rechtovereind toen ze de zaal binnenkwamen. Hij liet zich feliciteeren, hij begon er aan gewend te raken om gevierd te worden. Even, toen hij Tante naast zijn bed zag zitten, dacht hij aan Moeder, dat die er nou niet meer was.... maar meteen legde Teun drie groote sinaasappels op de deken, die hem een voor een stilletjes door zijn vader werden aangereikt. Nol deed heel verbaasd alsof hij niet begreep waar die opeens vandaan kwamen, en bedankte zijn neefje, maar hij keek ondertusschen van Oom naar Tante. „Och jongen, zoo’n kleinigheid, je weet hè, bij ons kan het er niet af.” „Ik vind ze heerlijk!” verdedigde Nol zijn pas gekregen cadeau. „En van wie heb je die taart?” vroeg Tante. Hij was nog bezig het te vertellen en het portret te laten kijken waar ook de poesenjuffrouw op stond („Oom weet u nog?”) toen Van Dam binnenstapte. Nols plezier nam ineens alle stijfheid weg. „Kijk Van Dam, kent u haar, deze op het hoekje weet u niet meer? bij ’t station, met die katten, toen ik twee kwartjes kreeg!” Ja, Van Dam herinnerde het zich eindelijk. „Zoo Nol, zoo jongen!” meer zei hij niet. „Nol is jarig!” verkondigde Teun met een ernstig gezicht, hij vond het heel dom van dien grooten man dat hij zoo iets gewichtigs niet scheen te weten. Maar Van Dam ging er niet op in. Hij wou niet zeggen „gefeliciteerd” en ook niet „nog vele jaren na deze” en hij wist ook niets anders. „Ga u toch zitten,” wenkte Nol als gastheer, „heeft u nog een stoel, zuster?” Zij haalde er een van de gang. „Jongen, jongen, wat ’n visite!” zei ze vroolijk, „zal ik wat van je taart snijden, dan kun je tracteeren?” „Graag alstublieft!” „En hoe gaat het er mee?” vroeg Van Dam onverwachts en keek Nol strak aan. „Met mij goed, ik ga vooruit, ik heb u geschreven, dat was de eerste keer, leuk dat u weer eens komt.” Tante en Oom met hun oudsten zoon stapten op. „Ik ben toch zoo blij jongen, dat je nou weer zóó bent,” en Tante kuste hem hartelijk. „Hou je maar taai, de jongens vragen al wanneer je weer komt,” zei Oom. „Zeg ze van me goeiendag, Teun, hoor je, zul je ’t niet vergeten? Hier neem jij nog maar een stuk taart. Dank u nog wèl voor de sinaasappels.” Hij knikte ze na tot de deur achter hen dicht ging, lachte even, omdat Teun in de gang begon te huilen dat hij weer naar Nol terug wou. Van Dam zag alles aan, stom van verbazing. Nol probeerde een praatje, hij was zoo blij dat zijn briefje geholpen had, en Van Dam daar met een vriendelijk gezicht voor zijn bed zat. En toch was het niet als vanouds tusschen hen tweeën, vooral Van Dam voelde zich niet op zijn gemak. Nol begon telkens over wat anders, maar zijn bezoeker was niet aan den praat te krijgen, hij zat daar maar te zwijgen. Het werd Nol eindelijk te kras. Moe leunde hij achterover in de kussens en beweerde ook niets meer. „Kom ik ga weer eens naar huis, ’t beste er mee, en nou als je niet van plan bent dood te gaan zoolang er kans is om beter te worden, dan wensch ik je nog vele jaren na deze.” Daar had hij het nu toch heusch gezegd. Hij had lang bedacht hoe hij er over zou beginnen en nu kwam het er zoo lomp uit. Er vloog een dof roode kleur over Nols gezicht tot in zijn hals. „Ik wil heusch wel, en ik ga immers vooruit en ik wil ook wel.” „Mooi zoo! Ik kom nog wel eens terug als jij daar zoo op gesteld bent; het beste er mee!” Hij kneep Nols dunne vingers haast fijn in zijn krachtige hand en in de deur keek hij nog eens om en knikte Nol toe. Dat was een bizondere hartelijkheid voor zijn doen. Dien avond lag de jongen met gesloten oogen, doodmoe van al de heerlijke drukte, dankbaar, voldaan en vol nieuwe plannen. „Wat een rare verjaardag, zoo anders dan gewoon,” dacht hij, „zieken niet thuis en zonder Vader en Moeder en toch een prettige, een echt mooie dag.” Hij zou hem zijn heele leven niet kunnen vergeten dien dertienden verjaardag. Co Meijer was er ook nog geweest en had hem een penhouder met wat nieuwe rondschriftpennen gegeven. Al zijn schatten lagen nog voor zijn bed, hij wist nu precies hoe ze' geschikt waren op het tafeltje; hij keek er niet meer naar, hij was te moe en had zooveel te denken. In het midden prijkte, nu de taart in de kast was geborgen, zijn groote schat, zijn mooiste cadeau. Als het even stil was in de zaal hoorde hij een zacht geregeld tikken .... dat was het horloge, zijn horloge, dat hij van meneer Bronner had gekregen I O hij was er zóó blij mee! hij kon het telkens niet gelooven dat het heusch voor hèm was; als hij er naar keek, dan leek het hem iets onmogelijks, maar als hij zijn oogen sloot en tóch nog dat fijne tikgeluidje hóórde dan wist hij ’t als een dol geluk dat ’t nu zijn eigen horloge was, echt voor hem, van meneer. Die was het laatste gekomen, toen allen weg waren en samen hadden ze gepraat over Nols verder leven, als hij beter was en het ziekenhuis uitmocht. „Aardig van hem om er net op mijn verjaardag over te beginnen!” Meneer had zulke prettige plannen, Nol wou wel graag, héél graag! Nu verlangde hij pas echt om aan te sterken en te kunnen werken. Hij had altijd timmerman willen worden, maar meneer dacht dat hij vooreerst niet als jongen op een groote werkplaats moest komen. „Weet je die winkel van Van der Schuit op de hoek van de Willemsstraat?” „Die móóie?” „Ja, waar ze voorwerpen maken om te snijden en Nol leunde genoeglijk tegen de zachte jas en den stevigen schouder,.... blz. 107 te branden of voor figuurzagen. Van der Schuit zijn vrouw is een nicht van Mina, weet je —” „o ja!” Toen kwam weer het portret en de juffrouw met de poesen op de proppen, Nol vertelde het verhaal er gauw bij. Meneer keek met een ondeugend gezicht naar die drie oudjes op een rij, hij vond het zoo’n grappig cadeau voor Nol. „Of jij ook in een goed blaadje staat bij Mina, ze heeft me dit zelfs nooit laten kijken! Het lijkt uitstekend. Vind je niet dat juffrouw Van der Schuit er minstens even vriendelijk en aardig uitziet als de andere twee? Ze hebben geen kinderen en houden juist zooveel van al wat jong is en den laatsten tijd sukkelen ze erg met brutale en luie loopjongens. Kijk Nol, nu was dit ook nog een plan van me; jij knechtje bij Van der Schuit en daar meteen in huis. Je zult het er goed hebben, misschien wel al te goed, maar als ze je te erg verwennen kom ik er een stokje voor steken. En wat het vak betreft: het lijkt me net iets voor jou, je hebt er geen sterke vuisten maar knappe vingers voor noodig. Denk er maar eens over, later hoor ik wel watje vindt. En dan komen Van der Schuit en zijn vrouw je eens opzoeken. Mina had zeker zooveel „kwaad” van je verteld ze wilden vandaag af allebei komen, maar ’t was druk genoeg zóó en als je ’t liever niet doet, of graag iets anders wou, óf nog een jaar op school blijven b.v. dat is óók goed —.” – .. .. . « r < < 1 In gedachten hoorde Nol het meneer weer woord voor woord zeggen. Het was niet makkelijk om iets te kiezen, om te beslissen. Het leek hem heerlijk bij aardige menschen in een mooien winkel te werken, maar bij Oom en Tante wóónde hij nu eenmaal, ja en toch hij wist hoe krap ze het zelf had- den als hij bij andere menschen kon komen en nog wat verdienen bovendien, dat zou voor Oom en Tante eigenlijk prettiger zijn, óf zouden ze het onaardig vinden als hij niet meer bij ze terug kwam Nol wist heelemaal niet van welken kant zij de zaak zouden bekijken. Gelukkig, dacht hij, dat meneer in elk geval zijn vriend bleef. Die begreep hem wel, wat hij ook koos. Nol keerde zich om met zijn gezicht naar den muur, behaaglijk wroette hij zijn schouder onder het kussen en lei zijn hoofd opnieuw in het zachte holletje. De zuster stopte de deken in om zijn rug. „Ga maar lekker slapen en droom eens van al je cadeautjes!” Zij wenkte meteen dat de andere jongens wat bedaard moesten zijn. Nol voelde zich veilig, verzorgd, warm. De kwestie wat hij later worden zou en waar hij naar toe moest als hij beter was liet hij nu maar rusten. Diep weggekropen onder het dek genoot hij stil al het goede en gelukkige dat in zijn leven gekomen was .... van Wien, dat wist Nol nu heel goed. Met een dankbaar hart noemde hij alles op wat hij dien dag heerlijk had gevonden, in ’t zeker weten dat God elk woord van hem hoorde. Toen vroeg hij om gauw beter te mogen worden en dan bij Van der Schuit te kunnen werken .... Zóó, sprekende met den Heer in den hemel over zijn geluk en over „later” kóós Nol wat hij graag worden wou. Hij merkte zelf pas den volgenden dag dat hij over zijn onzekerheid heen was en heusch besloten had. Dien avond gaf het hem alleen een heerlijk rustig gevoel en vóór zijn gebed uit was toen hij nog véél had willen zeggen was hij al ingeslapen. VIII. Voor het eerst van zijn leven zat Nol in den trein. Hij was naar Amsterdam geweest met Van der Schuit. Die had daar inkoopen gedaan voor zijn zaak en Nol mocht mee omdat hij nog nooit op reis was geweest, en toch al zoo veel bij het station had gestaan. De jongen leunde met zijn hoofd in den hoek van de coupee en keek naar buiten. „Moet je je hoofd niet tegen leggen,” zei Van der Schuit, „daar hangt jan-en-alleman tegenaan, kom maar hier,” en hij trok zijn pleegzoon naar zich toe, „ben je moe, Nol?” „Nee, maar ik vind het fijn om uit te kijken, mag ik zoo wel, is dat niet lastig voor u?” „Ga je gang maar, gerust.” Nol leunde genoeglijk tegen de zachte jas en den stevigen schouder; hij keek nbg wel over de weilanden naar de kerktorens in de verte en de telegraafpalen vlak bij de spoorlijn, hij zag de electrische draden neerzakken van eiken paal af en weer opklimmen naar een volgenden, hij hoorde best het gelijk voortdreunen van de wielen over de koppelingen van de rails maar hij dacht aan wat anders. Zooals hij daar nu zat te genieten met een sterken vriendelijken arm in zijn rug, zoo was zijn heele leven geworden. Nol kon het soms nog niet aan al ’t geluk van zijn nieuwe thuis. Zijn pleegouders sloofden zich uit om hem vroolijk en sterk te zien worden wat ’n lieve, trouwe gezichten hadden ze toch ze keken net of het iets heer- lijks was, als Nol soms zei hoe „fijn” hij ’t vond bij hen. Natuurlijk deed hij graag iets voor de juffrouw, hij kón heel wat vrouwenwerkjes! maar dan vond ze hem een wonder van handigheid en rustte niet voor ze hèm weer een pleziertje terug had gedaan. Ze onthield erg precies waar hij liefhebberij in had ’t klonk Nol telkens in de ooren zooals ze vragen kon: „heb je daar nou schik van?” Het leek wel alsof het er alleen maar op aan kwam wat hij prettig vond! Overdag hielp hij Van der Schuit in zijn winkel. Achter, in de werkplaats timmerden en schaafden ze samen. Nol mocht ook al patronen met overdrukpapier op wit hout teekenen. Zelf bedacht hij gemakkelijke randjes om het houtsnijden te leeren. Van der Schuit praatte niet zooveel als zijn vrouw, maar wanneer hij Nol zoo druk in de weer zag óf met een kleur als vuur ingespannen bezig aan een stukje snijwerk, knikte hij eens, goedkeurend. Dat was Nol al belooning genoeg, hij hield véél van zijn stillen baas al was die heel anders dan de juffrouw. Dien morgen had Van der Schuit hem gevraagd of hij mee wou naar Amsterdam. Dat was een even ongelooflijk heerlijk feit geweest, als toen hij zijn horloge kreeg, maar óók echt gebeurd tóch net een droom zoo’n dag in die groote stad en een reis in den trein zooiets zou de baas niet gedaan hebben als hij ontevreden was over je werk nee, de baas hield óók wel van hem dat kon je toch merken als hij zoo aardig deed .... Nol dacht aan de warme, nieuwe kleeren die hij nu droeg en aan het lekkere eten dat hij kreeg eiken dag maar weer en altijd meer dan genoeg ze hoefden er hèm heusch niet om te prijzen dat hij nu flink at en dikker begon te worden. Tante en Oom waren er ook blij om en meneer Bronner „Die is op eens een goede klant geworden,” had Van der Schuit gezegd, „die heb jij aangebracht.” Nol lachte maar om zulke dingen; waar je niets aan doen kon, of wat heelemaal vanzelf ging, rekenden ze je aan als iets bizonder aardigs. Dat kwam omdat ze zelf zoo verbazend goed waren die twee menschen bij wie hij nu mocht wonen. Wat was alles toch heerlijk Ze schokten plotseling over een wissel, over nog een, en weer een. Nol ging rechtop zitten en keek vol belangstelling naar buiten daar had je. de stad al, ze waren er haast I „Ziezoo jongen, de vrouw zal al op ons wachten, we zijn laat!” De trein hotste over de laatste wissels, reed al naast het perron, stond eindelijk knarsend stil. Nol had het zoo dikwijls zien gebeuren van buitenaf, nu stapte hij zelf uit en liep trotsch gelukkig naast Van der Schuit naar den uitgang. „Hier heb je je kaartje, tusschen al die menschen zien ze soms niet dat we bij elkaar hooren.” Dank u wèl.” Het grootste gedeelte van den menschenstroom was het station al uit: ze hadden in een der laatste wagens gezeten. Maar eindelijk kwamen ze aan de beurt. „Ha! dag Van Dam! hier hebt u mijn kaartje, ik ben naar Amsterdam geweest, met mijn baas, ziet u.” „Zoo Nol, gaat het je goed?” vroeg de controleur, die meteen kaartjes moest aanpakken en kilometer-boekjes inkijken. „Mij best nou en óf —” hij moest doorloopen, je kon niet in den weg blijven staan, er kwamen nog meer menschen langs de controle. „Kom je nog eens praten ?” riep Van Dam hem na. „Ja, ja,” knikte Nol en ging gauw naar Van der Schuit, die stond al op hem te wachten. „Van Dam moest eens weten hoe best ik het heb, als het daar niet zoo druk was geweest, had ik eigenlijk moeten zeggen: ziet u nou wel dat God juist erg goed voor me gezorgd heeft, vind u ’t nou ook niet? of eigenlijk zou ik dat wel gedurfd hebben .... tegen Van Dam ?” Zoo dacht Nol, maar hij wist niet dat zijn dikkere wangen, heel zijn vroolijke gezicht en ook zijn flinke stappen en rechte rug beter vertelden hoe goed hij nu verzorgd werd dan hij het zelf had kunnen doen. De controleur keek zijn vriendje na zooals hij naast den grooten man voortliep.... hij blééf kijken tot die twee de Stationsstraat heelemaal uit waren en den hoek omsloegen. „Nou die is er ook beter aan toe dan toen ik hem voor het eerst zag/' bromde Van Dam hij ging zijn hokje binnen om de kaartjes te sorteeren „en héél wat beter ook! je zou zoo zeggen dat hij nou in goede handen is ... Opeens schrok hij op alsof hij zich in den vinger had gesneden ~'t is zoo, de jongen heeft altijd al gedacht dat Ons-Lieve-Heer daarboven wel voor hem zorgen zou dat had zijn moeder gezegd ’t jonge jonge vreemd hoor, zulke dingen je dacht haast was het zou het dan toch.... echt waar zijn?”