&& MOEDERS mVERJAATOAGMg ; * door cI4H mi 1»* CARLA ‘ÏJ nu > P CALLETIBAOI < S! MOEDERS s&4> Verjaardag* TTT ; ■—J DOOR < —„ yr~L ..... U* CARLA -:| > CALLETiBAai-C I. – Tante Suus heeft visite. Hahr neefje Wim mag den heelen dag bij haar spelen. Dat vindt Wim fijn, hoor! Achter tante’s huis is zoo’n mooie tuin. In dien tuin liggen schelpjes op de paden, mooie witte schelpjes. En daarmee speelt Wim maar wat graag. „Wim,” roept tante, „hoor eens even!” Wim holt op een draf naar de serre, waar tante zit te naaien. „Weet je nu al, wat moeder graag voor haar verjaardag wil hebben?” Wim verzint even. Ja hoor, hij weet genoeg. Hij noemt allerlei moois op, dat hij zélf graag zou hebben: een auto, een bokkenwagen, een vliegende Hollander, een vlieger. „Nee, nee,” lacht tante, „dat is wel goed voor jóngens, die jarig worden. Maar móeders hebben graag wat anders.” Ja, knikt Wim. Dan bedénkt hij wat anders. „’k Weet al wat,” zegt hij: „een groote taart met kersen er op. Vindt u dat ook niet lekker, tante?” „Nou, óf dat lekker is, Wim. Maar nou zal fk eens wat noemen. Een nieuwe kap op de schemerlamp. Daar zal moeder wel erg blij mee zijn. Zullen we die samen gaan koopen? Maar dan moet je er niet over praten thuis. Met vader niet en met moeder niet. Dan weten wij het saampjes, hè?” „En met Betje ook niet?” „Nee, met niemand. Dat is veel aardiger.” Wim zucht er van. „Als ik dat maar kan,” denkt hij. „Nog twee nachtjes slapen, dan is moeder pas jarig. Dan mag ik morgen den heelen dag er niet over praten.” Och, och, als dat maar goed gaat. ’s Middags gaan ze samen uit, tante en Wim. Ze stappen een grooten winkel binnen in een lange straat. In dien winkel hangen prachtige lampen, met mooie, gekleurde kappen. Tante vraagt, of ze eens kappen mag zien voor een schemerlamp. Een mijnheer komt met twee armen vol aandragen. Wat een mooie! Blauwe, roode, paarse, gele, groene, oranje kappen worden op een toonbank gezet. „Welke vind jij het mooiste, Wim?” vraagt tante. „Allemaal,” zegt Wim, „Ja, maar we moeten er éen uitzoeken,” lacht tante. „Die,” wijst Wim, „met die kralen onderaan.” „Ja, dat is een erg mooie,” knikt tante. „Kunt u deze kap dan morgen laten brengen, mijnheer?” „Zeker, mevrouw, mag ik uw adres even opschrijven ?” Tante noemt de straat en het huisnummer. Dan gaan ze weer verder, nog een paar boodschappen doen. ’s Avonds komt Betje, het dienstmeisje, Wim halen. Tante fluistert Wim nog wat in het oor. „Nee,” fluistert Wim terug, „tegen niemand.” „Jij mag het ook niet weten,” zegt hij. Hij kijkt Betje zoo geheimzinnig aan, dat ze er van in een lach schiet. „Maar Wim,” zegt tante. Ze tikt met haar wijsvinger een paar keer op haar lippen. Betje denkt: „Wim heeft vast een geheimpje.” 11. Moeder is blij, dat Wim weer thuis komt. Foei, wat was dat stil in huis zonder haar jongen. „Heb je prettig gespeeld, Wim?” vraagt ze. )Ja> moeder,” zegt Wim, „met de schelpjes en met de poes. Hoor u ’s, moeder, ze liep telkens mijn bal na. En toen sprong ze op de heining en toen kwam er een hond en toen ging de poes aan ’t blazen, aan ’t blazen! Nou en toen.... maar nou zeg ik niks meer, want ’t is een geheim ” „Een geheim?” „Ta,” schatert Wim, „tante weet het en ik weet het. Maar ik zeg toch lekker niks.” Moeder begrijpt het al zoo’n klein beetje. O, die Wim! Voor hij in bed ligt, weet moeder al, dat ze een cadeau krijgt, dat rond is en dat er groen uicziet en dat om een lamp moet. Maar het woord „lampekap” noemt hij niet. Dat moet moeder maar raden, vindt hij. Wim is al vroeg wakker geworden op moeders verjaardag. Gelukkig, dat het Paaschvacantie is. Nu kan hij den heelen dag thuis zijn. „Als er morgenochtend gebeld wordt, mag jij opendoen,” heeft moeder gisteren beloofd. „Dan kan Betje aan haar werk blijven.” Betje komt boven om hem te helpen met het wasschen. Hij mag zijn Zondagsche pakje aan. „Kijk V zegt hij, „je raadt nooit, wat hier in zit,” Hij wijst op de netjes ingepakte lampekap. „Een hoed,’’ raadt Betje. „Mis.” „Een vogelkooi.” „Nee hoor. Wil ik ’t eens zéggen? Een kap voor de schemerlamp. Moeder weet er niks van.” „O, was dat het geheim?” „Ja,” lacht Wim. „Tante Suus heeft de kap gisteren hier laten brengen. Daar heb jij niks van gezien, hé? Ik heb zelf de deur opengedaan.” „Nou, nou,” zegt Betje, „daar zal mevrouw blij mee zijn.” Of moeder er blij mee is! Wim vliegt moeder om den hals en kust haar, dat het klapt. Hij duwt haar het pak in de hand. „Dat is voor uw verjaardag,” zegt hij lachend. Moeder maakt het touw los en „He, Wim, wat mooi!” prijst moeder. „Dank je wel, hoor! Dat was zeker het geheim, hé?” Vader vindt het cadeau ook heel mooi. „Ik zet de kap dadelijk op de lamp,” zegt moeder. „Keurig, hè?” „Nou,” knikt Wim. Dan gaat de familie ontbijten. Vader bidt altijd hardop. Hij dankt den Heere voor de zegeningen, die ze iederen dag van Hem ontvangen. Hij dankt den Heere nü, omdat moeder weer een jaar voor hem en voor Wim is gespaard. 111. ’s Middags komt er visite: een paar vriendinnen van moeder en ook tante Suus. De vriendinnen gaan weer weg, maar tante Suus blijft. Dan komen er weer andere menschen. Moeder schenkt zelf geen thee. Dat doet tante. Ze presenteert thee of limonade met koekjes en bonbons. Tante heeft het druk. Ze loopt heen en weer. Betje heeft het ook druk. Ze moet de kopjes en glaasjes telkens afwasschen en naar de bel loopen. Wim vindt het niet zoo erg prettig bij al die groote menschen. Hij blijft liever bij Betje. Hij gaat op den keukenstoel zitten. „Vertel ’s een verhaaltje,” vleit Wim. Maar Betje heeft nu geen tijd. „Nee, nee,” zegt ze, „op een anderen keer hoor, Wim. Hoor je niet, dat er gebeld wordt?” Wim wipt van den stoel af en dribbelt achter Betje aan. „Asjeblieft,” hoort Wim zeggen. Wat ’n groote doos houdt Betje daar nu toch in de hand! „Taartjes!” juicht Wim. Hij klapt in de handjes. Betje zet de doos vlug op den keukenstoel. Dan neemt ze het blad vol schoone kopjes en schoteltjes. Ze zet alles netjes binnen op het buffet. En dan, dan Wim staat bij de doos. Hij is erg nieuwsgierig hoe de taartjes er wel uitzien. Roomtaartjes, en schuim, en mokka, en taartjes met aardbeien er op, hé fijn! Zou hij even het deksel oplichten, even maar en dan eens kijken? Vooruit dan! Met beide handjes licht hij het deksel op. Wat ruikt het heerlijk. Daar liggen ze: roomtaartjes, mokkapunten, tompoussen ook al. Die lust hij zoo graag. Wacht, hij zal ze eens tellen. Met de linkerhand houdt hij het deksel naar boven. Met zijn kleinen wijsvinger van de rechterhand telt hij: éen, twee, drie, vier O, wee! Hij ziet niet, dat hij de doos zachtjes wegschuift, zoo druk is hij bezig met tellen. En dan ach, ach wat vreeselijk! „Bom,” zegt de doos en „klak” zegt het deksel. Daar ligt alles, alles op den keukenvloer, al die lekkere taartjes zijn zoo maar op het zeil gevallen. Wim schrikt. Zal hij ze een voor een oprapen ? O, nee, dat gaat niet. Het zeil zit vol room en het schuim kleeft er aan vast. Wim kan wel huilen. Wat zullen tante en Betje wel zeggen. En moeder, die vandaag jarig is! Maar Betje weet immers niet, dat hij in de keuken is. En moeder zit binnen bij de visite. Niemand heeft het gezien. Niemand weet, dat hij die doos heeft laten vallen. Domme Wim! Zou dat nou heusch waar zijn? Je weet toch wel, dat de Heere God alles ziet? Dat heeft vader al zoo vaak uit den bijbel voorgelezen. Dat hebben moeder en de juffrouw op school al zoo dikwijls verteld. Nee, Wim, nou ben je toch een domme jongen. Maar Wim dénkt, dat hij slim is. Weet je, wat hij doet? Hij loopt hard weg, het tuintje in. Achter in het tuintje staat een schuurtje. Daar zitten twee aardige konijntjes in een hokje. Wim gaat bij de konijntjes staan, net of er niets gebeurd is. „Ziezoo,” denkt hij, „nou gelooft Betje, dat de doos gevallen is. En dan krijgt zij de schuld en ik lekker niet.” Wim praat wat met Witoortje en met Roodoogje. Hij geeft ze een stuk van een wortel, die in het schuurtje ligt. De konijntjes knabbelen er kleine stukjes uit. Hè, als hij nou maar niet telkens aan die doos hoefde te denken. Hij probeert het wel, maar het lukt hem niet. En zijn hart klopt zoo. Zou het van het loopen zijn? Of zou het soms komen, doordat hij zoo stout geweest is? „Nou wil ik er niet meer aan denken,” zegt Wim dapper. Maar de konijntjes begrijpen niet, waar hij het over heeft. Ze knabbelen stilletjes aan dat lekkere stukje wortel. Nu heeft Wim weer een geheim. Maar daar zal hij met geen mensch over spreken. Zoo dom is hij niet, dat hij zijn eigen kwaad gaat vertellen. Betje weet geen raad. Wat moet z€ nu toch beginnen! Die doos met taartjes ligt daar zoomaar op den grond. Ze roepi tante Suus. En tante schrikt er van. „Hoe kan dat nou toch?” zegt tante eer klein beetje boos. „Ik begrijp er niks van,” zucht Betje „Je hebt de doos zeker te ver op den kant van den stoel gezet. Wat jammer van al die taartjes!” Betjebuktnaar den grond. Ze neemt voorzichtig met een taartschep de heele taartjes op. Het zijn er vijf. De andere zijn allemaal stuk of in elkaar gedrukt. Tante gaat naar binnen. Ze praat even met moeder en komt dan weer terug. „Ga maar vlug andere taartjes bestellen,” zegt ze. „Het bovenste van dat allegaartje zal ik op een bord scheppen. Wim lust er wel wat van.” IV. Even later zit Wim met een schoteltje voor zich in de keuken. Op dat schoteltje heeft tante een halven roomhoorn gelegd met een vruchtentaartje erbovenop. „Lust je dat, Wim?” vraagt Tante. „Het is van alles door elkaar, want de heele boel is gevallen.” „Ja, tante, ik lust het best,” zegt Wim. Hij buigt zich maar wat over de keukentafel heen, dan ziet tante zijn kleur niet. Dan begint hij te eten. Als tante nu maar wegging. Als tante maar niet begint met vragen. Want wat er gebeurd is, weet hfj alleen. Domme Wim, dat denk je maar. ’s Avonds komen de ooms en tantes van Wim. Vader is nu ook thuis. De mooie kamer staat vol bloemen. Die ruiken zoo lekker. Moeder heeft de schemerlamp branden. Wat is dat gezellig. Wim mag tot halfnegen opblijven. „Zoo, brave jongen,” zegt oom Kees, als hij binnenkomt. „Gefeliciteerd met je moeder, hoor!” „Wat heb jij je moeder een mooi cadeau gegeven, Wim,” lacht tante Dora. „Ik kan wel zien, dat jij veel van je moeder houdt.” „O, o,” denkt Wim, „oom en tante moesten het eens weten.” De tantes en ooms mogen allemaal een taartje uitzoeken. Wim ook. Hij neemt een groote, net een torentje. Met een lepeltje schept hij voorzichtig het lekkere goedje, dat binnenin zit, er uit. En hij luistert naar een verhaal van oom Frans. „Ik herinner het me nog zoo goed,” hoort hij oom Frans zeggen. „Ik was een jongen van een jaar of zes, zeven. We liepen altijd met een heelen troep jongens uit school naar huis. Bertus van Dam (hij is al jaren dood) was er meestal ook bij. Nou, bepaald zoete jongens waren we niet onderweg, we haalden nogal eens wat kattekwaad uit. Bertus had het vooral op éen huis voor-/ zien. Het was een groentenwinkeltje, waarin een oud vrouwtje woonde. Het was eigenlijk laf van Bertus, om dat mensch voortdurend te plagen. Wij, dat moet ik eerlijk zeggen, deden er nooit aan mee. Wij riepen vaak genoeg: „Kom toch mee, jo, laat dat ouwe mensch met rust.” Maar Bertus luisterde niet. Hij liep eiken dag het winkeltje in, en als het vrouwtje naar voren kwam, liep hij weer hard weg, of hij riep met een zware stem, zóo dat wij het buiten konden hooren: „Wat kosten de appels?” Het vrouwtje had er natuurlijk het land aan, dat ze voor den mal gehouden werd en toch kon ze niets terug doen.” „Ach,” zegt tante Dora, „wat een nare jongen!” „Ja, ’t was treurig genoeg,” gaat oom Frans voort. „Eens, ’t was erg koud, waren we samen naar huis gegaan, Bertus en ik. Het werd al donker. Het winkeltje was ook donker. „Kom, zeg, wees nou niet flauw,” zei ik, toen Bertus brutaal naar binnen gluurde. En toen het volgende oogenblik voelde ik me stevig bij den kraag gepakt. Wat schrok ik! Een agent van politie had op de loer gestaan, de zoon van de oude vrouw die had mij zoo stevig te pakken, mij, in plaats van Bertus, die hard wegliep. „Kom maar ’s mee, kereltje,” zei de agent barsch. „Och, mijnheertje, ik heb het niet gedaan, heusch niet, mijnheertje,” kermde ik. Maar de agent geloofde me niet, hij duwde me het winkeltje binnen, een trapje af. Daar zat ik in een pikdonkeren kelder. O, wat heb ik toen een angst uitgestaan.” „En waarom zei die Bertus niet eerlijk, dat hij het gedaan had?” vraagt moeder. „Och, ’t was een oneerlijke jongen. Hij was blij, dat hij vrij was en ik de schuld kreeg. Nou, gelukkig liet ’t ouwe vrouwtje me weer gauw uit den kelder. Maar den volgenden dag heb ik Bertus eens eventjes onder handen genomen, zoo klein als ik was.” „Ja, wat onthoudt men zulke voorvallen goed,” zegt oom Kees. Wim heeft zitten luisteren, zitten luisteren. Gelukkig, dat al die ooms en tantes het niet van hém weten. Hij heeft net zoo iets gedaan als Bertus. En Bertus was een oneerlijke jongen. „Kijk Wim ’s wit zien,” zegt tante Dora. „Ja, hij moet naar bed. Hij heeft zeker ergen slaap, hè Wim?” vraagt moeder. / „Nee, ja,” knikt Wim. Moeder brengt haar jongen zelf naar boven. Hij kleedt zich uit en dan knielt hij voor zijn bedje neer. Wim bidt. Hij vraagt aan den Heere om vergeving van zonden. Hé, wat gaat dat van binnen weer kloppen. En wat wordt zijn gezicht warm. Nou maar gauw, gauw onder de dekens. Dan zal dat kloppen wel overgaan. „Slaap lekker, Wim.” Moeder zoent hem op beide wangen en dekt hem lekker toe. Het licht gaat uit, Wim is alleen. Moeder heeft niets gevraagd. Gelukkig maar. Hè, wat is het donker, denkt Wim. Maar bang is hij niet. Welnee, hij is al een groote jongen van zes jaar. En toch, hij zal maar diep onder de dekens kruipen. Zoo diep weg, in de donkere slaapkamer, ziet de Heere God hem niet. Of wél? Wim weet het niet, hij wil er niet aan denken. Hij wordt er zoo akelig warm van. Hij gooit het dikke dek wat van zich af. Hè, wat was dat? Niets anders dan een muisje, achter het behang. „Moet je daar zoo van schrikken, Wim? Maar waarom heb je ook niet eerlijk alles aan moeder verteld? Zoo’n geheim is niet goed,” zegt een stemmetje van binnen. „De Heere God is óveral, Wim. Hij heeft alles gezien, wat jij gedaan hebt. Hij ziet je nü ook. Roep moeder even, Wim en vertel haar alles. Toe nou!” V. Moeder hoort het kloppen tegen het plafond. En vader hoort het ook. „Stil ’s,” zegt vader, „Wim klopt, geloof ik. „De ooms en tantes luisteren. Ja hoor, daar wordt met een stoel geklopt. Dan vliegt moeder naar boven. Ze draait vlug het licht op. Daar zit Wim, rechtop in zijn ledikantje, Hij huilt. „Hij heeft zeker gedroomd/’ denkt moeder. „Stil maar,” sust ze, „huil nou maar niet meer. Heb je naar gedroomd?” „Nee,” knikt Wim. „Ik heb.... de doos ” „Zie je wel,” denkt moeder, „hij is nog niet goed wakker.” „Ik heb de doos met taartjes.... laten vallen snikt Witn. „Was jij dan in de keuken?” vraagt moeder zacht. „Ja-a,” snikt Wim weer. „Wat ben ik blij, dat je me dat vertelt,” zegt moeder. „Want we dachten, dat Betje de doos zoo wild neer gezet.” „Ik dacht, dat niemand het zag.” Wim kan het nu weer gewóón zeggen. „En weet je ’t nu béter, Wim?” „Ja,” knikt Wim. „De Heere God ziet altijd Alles,” zegt moeder. Nu fluistert Wim zijn moeder wat in het oor. „Dat is goed,” zegt moeder. Ze vouwt eerbiedig de handen. Wim houdt zijn gevouwen handjes boven het dek. Hij sluit zijn oogjes en bidt: „Lieve Heere Jezus, ik ben vanmiddag erg stout geweest. Ik heb gemaakt, dat Betje de schuld kreeg. Wil mij een eerlijken jongen maken. En wilt U als het U belieft, niet meer boos zijn, Amen.” „Nou ben je mijn groote Wim, hoor!” Moeder knuffelt hem en dekt hem wéér lekker toe. Moeder heeft tranen in de oogen. Zou dat van verdriet zijn? Weer gaat het licht uit. Wim is alleen. Maar bang is hij niet. Hij is al zoo’n groote jongen. En dat nare geheim is gelukkig weg. Het muisje achter het behang doet trip-trip-trip. Wim hoort het niet meer. Wim slaapt. Zachtjes gaat de deur open. Moeder komt nog even kijken. „Wat slaapt hij rustig,” fluistert ze. Eén armpje ligt bloot. Dat stopt moeder voorzichtig onder de dekens. Wim beweegt even zijn hoofd en glimlacht. Dan wordt het weer stil en donker in Wims kamertje.