VföfMCNMT v/ui DIKKIE, D i \ DCRUS DOOR H. Mast uitsave vati p.naDPDtiorf.eßcnirteEn. VOOR ALLEN WAT VIERDE LEERJAAR VOOR ALLEN WAT LEESBOEKEN VOOR DE OPENBARE SCHOLEN SAMENGESTELD DOOR A. D. HILDEBRAND NIENKE VAN HICHTUM- DAAN DEKEN PAUL VAN IPENBURG – A. VAN DE HEIDE H. J. OVERDUIN – H. MAST – RINKE TOLMAN . e. a. VIERDE LEERJAAR 1932 P. NOORDHOFF N.V. GRONINGEN BATAVIA VAN DIKKIE, DAAN EN DORUS DOOR H. MAST geïllustreerd met GEKLEURDE PLAATJES VAN G. D. HOOGENDOORN 1932 P. NOORDHOFF N.V. GRONINGEN BATAVIA LAGERE SCHOOL VIERDE LEERJAAR De spelling is volgens het spellingbesluit, van 12 September 1930, 1. DIKKIE HEEFT GELUK. Er was een nieuwe jongen op school gekomen. Hij zat al in de klas, toen de kinderen binnen kwamen. Op ’t achterste bankje, heel netjes, met zijn armen heel stijf over elkaar. Een dikke stok, met een raar handvat, hing naast hem aan de leuning. En de meester stond op de gang met een oud vrouwtje te praten. De kinderen drongen allemaal om den nieuweling heen Hij werd er verlegen van. „Kom jij hier bij ons op school?” vroegen ze. „En hoe heet je? Heeft oude Anske je gebracht? Die kennen we wel, die woont bij de groote heg, hè? Maar jou hebben we nog nooit gezien! En waarom neem je zoo’n dikke stok mee in de school?” Maar de meester riep: „Doorloopen, kinderen! Dadelijk op je plaats!” Ze deden ’t allemaal . . . behalve Dikkie. Dikkie kon niet op zijn plaats gaan zitten, want die nieuwe jongen zat er op. Dikkie lachte. Hij kroop gauw aan de andere kant in de bank en ging zoo mooi zitten, als hij kon. Toen gluurde hij eens naar den meester. Zou die het merken? Oude Anske wuifde tegen den nieuwen jongen. „Hou je maar goed, hoor,” riep ze. „Dag, grootmoeder,” zei de jongen. Toen ging de deur dicht. En toen kwam het: „Jongen, Dikkie,” lachte de meester, „wat zit jij netjes vanmorgen! Dat gebeurt ook niet vaak. Wil jij zoo graag weer een buurman hebben?” „Ja, meester.” „Is ’t vertrouwd, zoo ver van me af?” „Ja, ja, meester,” knikte Dikkie. „Nou, dan mag jij naast Doms blijven zitten,” zei de meester. „Als je me maar belooft, dat je flink zal zijn.” „Goed, meester.” „En jij, Doms, je moet maar zorgen, dat je gauw net zulke roode wangen hebt als die dikke Dikkie, hoor! Dat gaat hier beter dan in Amsterdam.” De nieuwe jongen lachte. En Dikkie glom van plezier. Jongens, wat een geluk! Hij had al twee weken alleen moeten zitten. Omdat hij zoo druk was, had de meester gezegd en omdat hij nooit zijn mond dicht kon houden. En dit bankje achteraan was eigenlijk een straf bankje geweest. Maar nu was ’t een eerebankje. Want nu zat hij, Dikkie, naast den niéuwen jongen. En die heette Doms en die kwam heel uit Amsterdam! Nü zou Dikkie wel heel goed zijn best doen! De school begon. Op het achterste bankje zaten de twee jongens, de dikke en de magere, heel stil en heel keurig. En tusschen ze in, aan de leuning, hing die vreemde, dikke stok. 2. GOED AFGELOOPEN. O, die Dikkie! Hij is heelemaal vergeten, wat hij den meester béloofd heeft.... Alle kinderen zitten ijverig te rekenen. De nieuwe jongen ook. En de meester zit aan een tafeltje voor de klas en kijkt schriften na. Hef is heel stil in school. Maar Dikkie rekent niét. Hij zit al maar op zij te gluren. En hij heeft nog niet één rijtje sommen af. Die Dorus, hij lijkt wel een aardige jongen, maar hij is toch ook een beetje vreemd. Hij is zoo mager en zoo bleek.... En die stok, wat een raar ding is dat toch! ’t Lijkt wel een wandelstok . . . Wat moet die nieuwe jongen daar toch mee? „’t Is vast geen sterke ‘jongen,” denkt Dikkie. „Ik zou best tegen hem durven vechten . . . Best, hoor! . . . Maar ik doe het niet. Tegen een zwakken jongen vechten, dat doe je nooit, dat is laf ...” Dikkie wil zoo graag wat meer weten van den jongen. Hij schuift wat dichter naar hem toe. Hij gluurt eens naar den meester. Neen hoor, die merkt niets . . . Dan legt Dikkie zijn vlakgom bij de hand van zijn buurman. Hij fluistert heel zacht: „Mag je best gebruiken, hoor, of heb je zelf? . ..” De jongen lacht. Hij haalt een houten schuifdoos uit zijn vakje en trekt die open. Er liggen wel twee stukken gummi in, heele groote. En ook een paar lange potlooden. En een penhouder, zoo’n mooie dikke met roode en zwarte ringetjes. „Wat fijn! Van wie heb je die? Van je grootmoeder?” „Van mijn vader,” fluistert de jongen „Woont die in Amsterdam? Doms knikt. „Wat raar,” zegt Dikkie. „jouw vader woont in Amsterdam en jij woont hier. En ’t is niet eens vacantie. Wat gèk! Mijn vader woont hier in ’t dorp. Dat is de timmerman. Doe . . De meester kucht. Dikkie schrikt. Hij gaat gauw zitten schrijven. En een heele poos durft hij niet meer op te kijken. Maar -dan begint hij weer te fluisteren. „Zeg, is die stok van jou? Je mag geen stokken meenemen in de school, weet je dat wel? Alleen als ’t een heele mooie is. Dan geef je hem aan den meester voor kaartenstok. Die daar voor de klas hangt, heb ik meegenomen. Wat doe je met die stok? Nou, zeg het eens!” Maar de nieuwe jongen zegt niets. Hij krijgt een kleur en hij kijkt bang naar den meester. En Dikkie praat verder: „Ik heb thuis een polsstok. Daar kun je mee springen over de slooten. Kun jij ver springen? Neen? .. . Hoogspringen dan? Ook niet? Hindert niks hoor! Dat zal ik je wel leeren. Kom je eens bij me? Ja?” „Wat kijkt die jongen nu verlegen,” denkt Dikkie. „’t Is net, alsof hij zich schaamt. Waarom toch? Wat vreemd is dat!” Dikkie begrijpt het niet en hij rekent eerst maar weer eens een paar sommen uit. Hij maakt de helft fout en hij merkt er niks van. Daar begint hij al weer te babbelen. „Heb je ook knikkeren geleerd in de stad? Nou, ik kan ’t ook hoor! En Daan, die kan ’t bèstü Dat is die daar, die lange, met dat witte haar. . . Zie je hem? Dat is mijn vriend. En Leen wil ook altijd meedoen. Die zit al in de vijfde. Maar voor hem moet je oppassen, hoor! En je moet ook zorgen, dat je knikkers in de klas niet uit je zak rollen. Dan stopt de meester ze in de kast. En dan ben je ze kwijt, jo, een heele week!” De meester staat rechtop bij zijn tafeltje en hij kijkt boos naar het bankje achteraan. Maar Dikkie merkt er niets van. Hij babbelt maar. „Dirk, is ’t nou uit??!” O, wat schrok die Dikkie! Hij vloog met een schok recht in zijn bank en greep naar zijn pen. Maar hij gaf per ongeluk een harde stoot tegen de dikke stok. Dorus greep er nog naar. Te laat! Bolderend viel het ding op de vloer. Alle kinderen keken om. Dikkie lag haast met zijn neus op het schrift en hij werd rood tot in zijn haren. En de meester kwam met groote stappen nader. „Dikkie,” zei hij streng, „jij bent vandaag een vervélende jongen. Je belooft, dat je flink zal zijn en nu doe je zoo! Moet het nu al weer mis zijn tusschen ons beiden?” Dikkie kromp ineen. Hij durfde niet eens antwoord te geven. „Moet je nu tóch weer alleen zitten, Dikkie? Op een strafbankje?” Even keek Dikkie op. Zijn bange oogen smeekten „Neen, meester.” „Ik zal dan nog een keer kijken, of ik je vertrouwen kan,” zei de meester. „Ik waarschuw je niet meer. Begrepen?” „Ja, meester.” „Raap die stok dan op, Dik.” De meester liep weer naar het bord. Dikkie zuchtte van dankbaarheid. Hij hing de stok weer netjes aan de leuning. „Een vervelende jongen, dat was ik,” denkt hij. „Ja, meester, ’t is zoo, hoor! U hebt gelijk. Maar nu zal ik eens laten zien, hoe ik rekenen kan! Ik zal laten zien, dat u me toch wèl vertrouwen kan ... En dan zet u me niet weer op een strafbankje, hè meester?” Toen ging hij gauw aan ’t werk. Hij was een beetje scheef gaan zitten, zoodat hij Doms niet meer zien kon, maar alleen zijn sommen. Hij rekende de sommen, die hij al gemaakt had, nog eens na. Wat? .. . Fout? .. . Netjes verbeteren dan .. . En nu ’t volgende rijtje. Vooruit, vlug, maar toch netjes! Eerst twintig getalletjes onder elkaar . . . Dan twintig keer + er achter . . . Nog eens twintig getalletjes . . . Dan twintig maal =. En nu de antwoorden... Volhouden, Dikkie! De meester zal tevreden zijn! . .. De meester keek nog een paar keer naar Dikkie. Hij zag telkens een jongen, die heel hard zat te werken, met het puntje van zijn tong uit zijn mond. 3. DE STOK. „Tinge-linge-linge-ling! . . Er luidt een bel door de school. „Ophouden met werken!” zegt die bel. „Vlug naar buiten! t Is speelkwartier.” „Ting .... ling.” Stil is ’t nu weer. „Hè, hè!” Dikkie rekt zich uit en zucht. Hij kijkt droomerig om zich heen. ’t Is net, alsof hij wakker wordt. Zijn pols doet pijn van het schrijven. Jongens, wat heeft hij gewerkt! Kijk eens, vier rijtjes en nog een stukje. Heerlijk! Wat zal de meester daar nu van zeggen? De meester loopt nog vlug even de rijen langs. Hij klopt Dikkie op de schouder. Hij knipoogt en lacht. Dat beteekent: „Nu ben je een flinke vent, Dik! Nu zijn we weer vrienden.” Hè, wat een prettig, warm gevoel krijgt Dikkie daar van. Hij wil wel iets heel geks doen van blijdschap: Op en neer dansen in de bank, of Dorus een stomp geven of zoo. Maar ... hij doet het niet! „Pas op, pas op nou, jochie! ’t Is nu pas weer goed! Doe je best nou,” denkt hij in zich zelf. Hij wringt stijf zijn armen over elkaar. Zijn oogen kijken blij. „Opbergen,” zegt de meester. „Rij één mag netjes weggaan. Nu rij twee. Kalm aan jongens. Rij drie.” Dikkie zit in de laatste rij. Dorus mag nog vóór hem naar buiten. „Laatste rij,” zegt meester. En, wat vreemd, dan zit de nieuwe jongen nog rustig op zijn plaats. „Jo, we mogen weg! Kom mee! Doen we tikken . . „Ga jij maar vast,” zegt Dorus zacht. „Ik kom wel.” Kijk, nu doet hij weer een beetje verlegen. Wat heeft hij toch? Dikkie gaat. Hij begrijpt er niets van. Voor de deur blijft hij wachten en kijkt uit naar zijn buurman. Nu mag hij praten, zooveel hij wil. Nu moet hij toch weten, wat die jongen met die stok wil uitvoeren .. . Komt hij nog al niet? . . . Waar blijft hij zoo lang? Wacht, daar is hij! Maar o, kijk eens! . . . Wat, wat is dat? Dikkie’s oogen worden groot van verbazing en van schrik. „Tik. .. bóns! ... Tik ... bóns!” Daar komt de nieuwe jongen de gang uit. Hij heeft zijn stok bij zich. En nu weet Dikkie ineens, waarvoor die stok dienen moet. Nu ziet hij het. De nieuwe jongen steunt op de stok met beide handen. Hij kan zonder die stok niet loopen. Want zijn rechterbeen is korter dan het linker. De rechtervoet komt alleen maar met de punt aan de grond. Wat loopt dat moeilijk! En wat langzaam gaat het! . . . Eerst wordt de stok een eindje verder gezet. Dan wordt het gezonde been vooruit gezwaaid. Tik, zegt de stok. Bons, zegt de voet. Tik-bons! .. . Dat klinkt zoo in de gang. Dikkie durft er haast niet meer naar te kijken. Hij krijgt een kleur en hij gaat met zijn klomp strepen trekken in het grint. Ongemerkt gluurt hij toch naar Doms. Dikkie is een rare jongen vaak, en hij denkt weinig na bij wat hij doet. In school is hij soms erg druk en lastig, een echte deugniet. En thuis ook. Maar Dikkie heeft toch een goed hart. En hij krijgt medelijden met den nieuwen jongen!... //oogspringen? .. . Verspringen? .. . Tikken? .. . Hij zal het vast nóóit kunnen. „Daarom keek hij zoo raar,” denkt Dikkie. „Wat jammer, dat ik er over gepraat heb.” Kijk nou toch eens! . . . Nou moet hij de stoep af. Wat moeilijk gaat dat! . . . Helpen? O, hij is er. Nu gaat hij het plein op. De kinderen staan naar hem te kijken. En een jongen schreeuwt; „Hè, kijk eens! Kijk hem eens, jongens!” Dikkie geeft dien jongen een stomp. „Hou je mond,” zegt hij nijdig. „Domkop!” En die jongen is gelukkig bang voor Dikkie. 4. TWEE VRIENDEN OP EEN BANKJE. Doms is naar de kant van het plein geloopen. Daar zoekt hij een stil plekje in de zon. Verscheidene kinderen gaan vóór hem staan. Ze kijken nieuwsgierig. Een paar lachen een beetje. Dikkie komt er ook bij. „Heb je knikkers?” vraagt hij. „Neen? . . . Nou, dan léén ik je tien. Je kan het toch? Hou op je hand. Twee, vier, zes . . . Zie je wel, tien! Morgen terug, hoor! Ga toch weg, jullie allemaal! Vooruit, schiet op! ... Daan, doe je ook mee?” „Natuurlijk,” zegt Daan. „Aan de kant jullie! Pas op, daar ga ik, hoor!” En hij draait vlug op zijn klomp een kuiltje in de grond. „Ik doe óók mee,” roept een jongen. „Ik ook! En ik!” zeggen een paar anderen Het spel begint. Fijn gaat het! Dorus merkt er niets meer van, als er nog eens iemand zoo vreemd naar hem kijkt. Hij heeft nu al zijn aandacht bij het spel. En knikkeren, nou, dat kan hij hoor! Hij wipt sekuur de knikkers in het kuiltje. Hij begint al gauw te winnen. En na een poos geeft hij Dikkie elf knikkers terug. „Eén voor ’t leenen,” zegt hij. „Dat deden we in de stad ook altijd. Toe maar, ik heb ér toch zelf al acht. Fijn, hè?” „Nou,” zegt Dikkie, „jij kan het, hoor! Wel net zoo goed als Daan.” Leen doet ook mee. Hij is veel grooter dan de anderen en ook een paar jaar ouder. Hij zit al in de vijfde klas. Maar Leen speelt altijd het liefst met kleinere jongens. En Leen verliest, het eene potje na het andere. Hij begint hoe langer, hoe leelijker te kijken. Hij moppert en bromt telkens wat. „’k Vind er niks aan, vandaag! . . . ’k Wou, dat ik maar niet met jullie begonnen was... ’k Verlies net zoo veel! Zie je nou wel, dit is ook al weer mis!” „Och, jo,” zegt Dikkie, „wat geeft dat nou! Ik verlies toch ook! Daar moet je niet kwaad om worden! Wat een flauwerd ben jij!’ „Waarom laten jullie hem ook meedoen?” zeurt Leen. Hij kijkt naar Dorus. „Daarom!” zegt Dikkie. „Omdat hij best mag van ons, hè Daan?” „Natuurlijk,” roept Daan. „Vooruit, opschieten nou! Leen, doe je nog mee of niet?” Leen waagt nog eens twee knikkers. Hij kijkt bang toe, als de anderen spelen. En als het zijn beurt is, mikt hij erg lang. Maar hij moet wel eerlijk doen, want Dikkie kijkt hem aldoor op de vingers. En weer is het mis. Dorus wint nog eens het spel „Tinge-linge-ling!” roept juist de schoolbel. „Uit is de pret, jongens! Naar binnen maar weer.” Ze zouden nog wel graag wat blijven spelen, maar ze moeten gehoorzamen. Doms komt met Dikkie achteraan. En heelemaal achteraan komt Leen. Hij schopt door het grint van kwaadheid. Hij moppert nu niet alleen. Hij scheldt! De jongens hooren het wel. Maar ze zeggen niets. „Ik speel toch lekker nooit meer met jullie! Jullie doen valsch hoor, allemaal. Hinkepoot! . . O, dat is erg! Dat is leelijk! Dikkie wordt rood van kwaadheid. Hij balt zijn vuisten. Hij wil al op Leen aanviiegen. Maar er is nog iemand, die het gehoord heeft. Dat is de meester. „Naar binnen, Dik,” zegt hij streng. „En jij, vriendje, kom jij maar eens bij me om twaalf uur. Dan praten wij wel eens samen.” Dat zegt de meester nog strenger. De school is weer begonnen. Dikkie mag de teekenschriften uitdeelen voor den meester. Hij glimt van plezier. Nou, ’t is wel weer goed tusschen hun tweeën, hoor! En nü zal Dikkie zorgen, dat het goed blijft ook! Vast hoor! Hij loopt op zijn teenen tusschen de bankenrijen door en deelt uit. Dan zoekf hij vlug zijn plaats weer op en neemt zijn voorbeeld. Fijn, hij is nog aan die olifant bezig. Die slurf is zoo moeilijk.. . Maar die zal goed, hoor! Dikkie werkt met al zijn krachten. Hij wordt er warm van. Als de olifant af is, legt hij zijn armen over elkaar „Wat is er, Dik?” „Mag ik kleuren, meester?’ „Laat maar eens kijken.” Het mag, hoor! Dikkie komt met een doosje kleurkrijtjes terug. Maar als hij op zijn plaats schuift, wat ziet hij daar? .. . Kijk die Dorus nu! . . . Die werkt heel niet. Hij zit maar voor zich uit te kijken, droevig, net alsof hij haast huilen moet. . . Die nare Leen ook! Wacht, Dikkie is zelf zoo blij, hij moet dien nieuwen jongen ook blij maken! Maar hoe? . . . En dan is Dikkie al weer een beetje ongehoorzaam. Praten durft hij niet meer. Hij schrijft een briefje. Met potlood, op een stukje vloei. Ik wil toch wel je vriendje zijn. Vind je het goed? Dat briefje schuift Dikkie naar zijn buurman. Doms leest. Hij begint ineens weer blij te kijken. Hij schrijft zijn antwoord op de achterkant. Graag. Dan stuurt hij het briefje naar Dikkie terug. Een dik stuk gom schuift hij er dadelijk achteraan. En nu werken ze weer, die twee. Twee vrienden op één bankje. Voor allen wat. Van Dikkie, Daan en Dorus. 2 5. OP DE UITKIJK. „Grootmoe!” „Wat is er, jongen?’ „Grootmoe, nou komen ze nog niet! En ’t is al over half twee . . Grootmoe waschte de borden in ’t keukentje. Ze lachte. „Jongentje,” zegt ze, „wat ben je ongeduldig! Ze komen wèl! Ze hebben het toch beloofd! En Daan woont toch heel op de hei! Dat is een heel eind loopen, zeg.” Ja, dat was zoo, ze hadden het beloofd. Vanmiddag, toen de school uitging- Grootmoeder had hem gehaald voor deze eerste keer. En toen ze al een eindje op weg waren, kwamen ineens Daan en Dikkie ze achterop hollen. „Anske,” riep Dikkie, „mogen we vanmiddag bij Dorus komen spelen? Ja? Nou, dan komen we, hoor! Allebei!” En toen waren ze weer terug gerend. Hei, wat konden die jongens loopen! Die Dikkie vooral!... En die Dikkie, die wou toch wel zijn vriendje zijn! Als Dorus daaraan dacht, dan wou hij wel over zijn stok springen van blijdschap. Als hij maar kon! ... En dan begon hij het ineens nog veel prettiger te vinden bij grootmoeder. Dan dacht hij niet meer zooveel aan zijn vader en moeder in de stad . . . Hi] strompelde al weer naar de weg, om uit te kijken. Tik bons! Tik-bons! . . . Over het straatje van gele klinkers. Neen, hoor! De weg lag stil en eenzaam en de zon brandde. Er kwam géén jongen. Doms wachtte. Toen kwam grootmoeder de deur uit. Ze sjouwde een oud tafeltje naar buiten. Ze steunde er van. „Hier,” zei ze, „ga maar rustig zitten zagen, Dorus. Hier hè, dan kun je meteen zien, of ze er al aankomen. Zoo, zie je wel? Nu kun je uitkijken tot de groote heg. . . Neen, je boeltje zal ik wel halen. Anders maak je je veel te druk.” Ze haalde alles, wat hij noodig had. Zijn figuurzaag, zijn timmerdcos en het lijstje, waaraan hij bezig was. En voordat ze weer wegging, keek ze zelf ook al een paar keer de weg op. En ze dacht: „Waar blijven ze nou? Die jongens vergeten zoo gauw! . . . Als ze Dorus maar niet vergeten. Dat zou jammer zijn . . .” 6. BIJ OUDE ANSKE. „Grootmoe, ze komen er aan, hoor!’ Ja, daar komen ze schreeuwend aandraven. Dikkie voorop en Daan vlak achter hem aan. Ze stuiven hijgend het tuintje binnen. „Ziezoo, daar bennen we nou!” roept Dikkie, „Ik moest eerst... hè ... de worteltjes wieden .. . hè-hè voor mijn vader,” hijgt Daan. „En ik heb Daan afgehaald. Bijna van zijn huis,” zegt Dikkie. Dan staan ze meteen stil te kijken naar Doms. „Wat doe je daar?” vragen ze. „En wat is dat voor een ding? Is dat moeilijk?” Doms legt alles uit. „Je moet precies op het lijntje blijven,” zegt hij. „En vooral niet drukken of wringen, anders knapt het zaagje. Zie je wel? ... Zóó.” Hij laat ook zijn mesjes zien en zijn houtsnijwerk. „Allemaal van mijn vader geleerd,” vertelt hij. „Die is zoo knap. Die kan zoo wat alles! Kijk, dit is een olifant, die kun je uitzagen. En dat wordt een plankje, om een borstel op te hangen.” „Fijn,” zegt Daan, „’k wou dat ik het ook kon! „Ja, ik ook!” zegt Dikkie. „Zal ik het jullie leeren?” Nou, dat willen ze wel. Ze dragen samen de tuinbank bij de tafel. Elk krijgt een plankje van Doms. Dikkie zal zagen en Daan zal snijden. En dan lijkt het net, of ze school houden. Doms is de meester en hij heeft het druk genoeg. Want Daan en Dikkie doen wel hun best, maar ze maken telkens fouten. En Dikkie heeft al gauw twee zaagjes gebroken. Grootmoeder komt ook eens kijken „Zoo, zoo,” zegt ze, „zijn jullie er? Nou, jongens, dat is aardig, hoor, dat jullie Dorus eens komen opzoeken. Ja, ja, dat is aardig... Jullie moeten maar vaak komen, hoor! Hoe meer, hoe liever . . . Lusten jullie wel een pepermunt? Of een ulevel?” „Graag, Anske.” Ze krijgen een pepermunt en een ulevel. En ze denken: „’t Is hier nog zoo verkeerd niet!” Maar Dikkie begint heen en weer te draaien. Hij breekt ook al het derde zaagje. Hij gaat maar wat door het tuintje loopen. Hè, de lucht is zoo lekker blauw. En de zon schijnt zoo fijn! Dan kan je toch niet aldoor op een bankje zitten, net als in de school? Dan moet je toch loopen en springen of zoo? „Gaan jullie mee?” vraagt Dikkie, maar de twee anderen hooren ’t niet. Dikkie zucht. Hij gaat de bloemen maar eens bekijken en hij. legt de handen op zijn rug. Dat doet zijn vader ook, als die in zijn tuintje loopt. Anske’s oude, grijze poes zit te slapen in de vensterbank. Dikkie haalt een touwtje uit zijn zak en laat het op en neer dansen op haar kop. „Toe, vooruit, speel jij eens met me! . . .” Poes loert even naar het touwtje. Ze doet haar oogen maar een heel klein beetje open. Dan rekt ze zich uit met een erge kromme rug. Ze geeuwt. En daar ligt ze al weer te slapen. En als Dikkie het nog eens probeert, slaat ze een scherpe klauw naar hem uit. Dikkie geeuwt ook. ’t Is zoo warm en zoo loom „Gaan jullie nou mee?” zeurt hij. „Ik weet een plekje, waar het zwart is van de boschbessen . . .” „Och, jol” bromt Daan. En anders komt er niets Dikkie begint zich te vervelen. Hij neemt Dorus’ stok en probeert te hinken, net als hij. Dorus kijkt raar op, als hij het stampen hoort. Dikkie zet de stok gauw weer tegen de bank. Daar ziet hij Anske’s ragebol tegen de muur staan. Hij trekt een streep naast het straatje op de grond. Hij gaat ver springen, met de ragebol als polsstok. Maar alleen is daar ook geen aardigheid aan. Dikkie gaat nog maar eens naar de anderen kijken. Dorus heeft zijn lijstje al uitgezaagd en Daan heeft een heeleboel sterretjes gesneden. „Kijk eens,” zegt hij, „ik leer het al!” „Fijn,” zegt Dikkie, „als je nou maar mee gaat.” En eindelijk gaan ze dan. Grootmoeder staat ze na te kijken bij het hekje. Ineens roept ze: „Jongens! Kom eens terug!” Dikkie en Daan komen aanrennen. „Wat blieft, Anske?” „Jullie zijn flinke jongens, hè?” vraagt het oude vrouwtje. „Ja, Anske,” zegt Dikkie dadelijk. Daan lacht maar wat. „Ik kan jullie toch vertrouwen, hè? Jullie gaan niet te ver met Dorus? En je laat hem niet alleen? Hij is pas ziek geweest, zie je? Kan ik er op aan?” „Ja, Anske,” zegt nu ook Daan. „Vooruit dan maar.” Ze doen, wie ’t eerste bij Dorus is. Dikkie wint het. Anske schudt haar oude hoofd. „Die jongens, die jongens,” mompelt ze. ’t Zijn goede jongens, maar zoo wild. Veel te wild voor Dorus eigenlijk. Als ze maar vrienden blijven! Als ze maar goed op hem passen. Ja ja, als ze dat maar doen!” Maar ze doen het wel!- Ze hebben het toch beloofd! „Loopen we ook te hard?” vraagt Dikkie. „Neen hoor!” „Als je moe wordt, zeg je ’t maar, dan dragen we je wel, hoor,” zegt Daan. Tegen etenstijd komen ze terug. Daan en Dikkie dragen de stok van Dorus elk aan een eind. En Dorus zelf zit er op en houdt zich aan de schouders van zijn vrienden vast. Die stok is gelukkig sterk genoeg. Hun handen en tanden zijn blauw gekleurd. Zooveel boschbessen hebben ze gevonden. Dikkie heeft wel gelijk gehad. Anske lacht, als ze het drietal ziet komen. Ze is zóó blij! Ze haalt maar gauw haar trommeltje met ulevellen weer op. Die goeie, ouwe Anske! 7. ACHTER DE GROOTE HEG. Kijk, de groote heg. En op het paadje, dat er langs loopt, drie paar beenen Eerst een paar korte, dikke beentjes, die maar aldoor on- geduldig heen en weer slaan. Die zijn van Dikkie. En Dikkie’s eene kous zakt af. Er naast de lange, magere beenen van Daan. Die zijn niet zoo onrustig. En eindelijk een paar beenen met schoenen er aan. En daar naast een dikke stok. Dikkie zelf is niet te zien. Daan en Dorus ook niet. Ze zijn heelemaal onder de heg gekropen. Ze liggen plat op hun buik en ze gluren tusschen de stammetjes door. En Dikkie roept: „Baas! . . . Baas! Toe nou, mogen we nou, baas? . . .” Maar er komt geen antwoord. Het is heel stil. Alleen een vink fluit en zingt ergens verderop in de heg. Dit paadje is dicht bij ’t huis van oude Anske. Het loopt om de bongerd van boer Jansen. En als je het uitloopt, kom je in het dorp. „Baas, hè, toe nou! Mogen we nou helpen? Zullen we de leer voor je vasthouden? Of de mand aanpakken? Baas, waarom zeg je nou niks?” Boer Jansen is in zijn bongerd aan ’t kersen plukken. Hij staat op een hooge ladder en hij schuilt bijna heelemaal weg tusschen de bladeren. De jongens kunnen hem haast niet zien. En hij ziet de jongens vast ook niet. Maar hij hoort ze toch wel? . . . Waarom geeft hij dan geen antwoord? . . . Dikkie begrijpt er niets van. Die baas is anders altijd zoo’n goeiert. Dan mogen ze alles van hem: de laatste appels opzoeken en eikels schudden en doode takken halen voor het Paaschvuur. Dan maakt hij ook altijd een grapje. En nu? Nu liggen ze hier al een heele poos en de boer doet net, alsof hij doof is. Dikkie en Daan hebben al wel tien keer geroepen. Dorus heeft ook al meegedaan. Het geeft niets. De boer blijft plukken. Zijn groote handen grijpen maar, grijpen maar! Kersen, heele trossen, sappig en donkerrood. Hè, het water loopt Dikkie om de tanden. Hij roept, hij vleit al weer. „Baas! . . . Ba-aas! .. Kijk, daar komt de baas van de ladder. Langzaam, heel langzaam, want zijn mand is boordevol. Dikkie geeft Daan een stomp „Roepen, jo. . . . Vooruit!” Nu schreeuwen ze tegelijk. En ineens keert de baas zich om. Daar komt hij aanstappen! Maar, wat is dat? Kijkt hij boos? Waarom nou? . .. „Ja,” zegt hij, „daar liggen jullie al weer te bedelen, hè? Jullie denkt zeker: Die baas Jansen is zoo’n beste, die laat ons wel in de bongerd. Kun je net begrijpen! Eten wil je, hè? Maar helpen? Ho maar! De boel opmaken, dat willen jullie. Is ’t niet zoo?” De jongens zijn geschrokken. Eerst durfden ze niets te zeggen. Nu komen ze los. „O, neen, vast niet!” roepen ze alle drie. „Vast niet, baas!” ~0 neen? Nou, luister dan eens, jochies! En als ik dan eens zei: Je moet eerst een boodschap voor me doen? Wat dan? Dan zei je: Ga zelf maar baas! En dan . . .” Maar de baas kan niet verder praten, zóó schreeuwen ze. En Dikkie schreeuwt het hardste. Hij is verdrietig om die booze woorden van den baas. Hij wordt er een beetje kwaad om ook. Dikkie is verontwaardigd! Wat denkt de baas wel van ze! En hij maakt zich zoo druk! Hij trappelt met zijn voeten. Hij schuift op zijn buik vooruit. Hij wringt zijn hoofd tusschen twee stammetjes door en kijkt omhoog. Want hij wil en hij moet het gezicht van den baas zien. Zou hij dat nu meenen? Ja, hij meent het wel, hoor! Brrrrr, wat kijkt hij donker! „Ik wil vast wel!” schreeuwt Dikkie. Hij slaat met zijn vuist op de grond. Wat moeten we doen, baas? Zeg het maar.” „Kom nou,” zegt de boer. Lacht hij nu een beetje? „Ja,” schreeuwt Dikkie, „vast en zéker wel! Toe dan! Zeg het dan!” En Daan, achter de heg, helpt mee: „Zeg het dan! Wij doen het vast!” Hè, hè, ze winnen het hoor! De stem van den boer wordt ineens weer vriendelijker. Hij zegt: „Nou, luister dan eens goed. Met zijn drieën zijn jullie? Wie het eerst terug is, krijgt een handvol kersen. Afgesproken?” „Ja, ja! Goed!” roepen Dikkie en Daan blij. Aan Dorus denken ze niet. „Ga dan naar den smid . . „Ja, baas .. .” „En haal een pan.’ „Goed, baas.” Daan springt al op. Dikkie trekt met een ruk zijn hoofd door de heg. „Au!” roept hij en hij grijpt met beide handen naar zijn ooren. Hij vergat, dat de opening maar klein is. Hè, wat doet dat zeer tegen die ruwe takken! „Ho, jongens!” „Ja, baas?” „Doe je boodschap nou goed! Luister. Het is een heel bijzondere pan. Een gaatjespan . . „Goed, baas! Goed hoor!” Ze staan beiden klaar om weg te springen. „Neen, luister nu eerst! Je moet zeggen: De dichte gaatjespan!.. . Begrepen?” „Ja, baas! Ja, baas!” Dikkie rent weg. Daan springt hem na. Hij struikelt over de dikke stok van Doms. Pats, valt hij op zijn neus in het gras. Maar hij springt weer op en holt verder. Vooruit, vooruit! Dikkie is hem al een heel eind voor! Rennen dan! Die nare stok van Doms ook! Doms! Daan denkt nog juist aan hem. Hij kijkt onder het loopen om. Doms ligt nog bij de heg. Die blijft alleen. Terug gaan? En die handvol kersen dan? Neen, vooruit! Ze zijn immers zóó terug? Daan spant al zijn krachten in .. . Rennen maar, rennen! Hij haalt Dikkie nog wel in! Hij is misschien nog wel het eerst bij den smid! En wat moet hij dan zeggen? Weet hij ’t nog? O ja, de pan! ... De dichte gaatjes pan. Zoo is het! Vooruit! 8. ALLEEN. Harder! . . . Nog harder! . . . Rennen maar, jongens! Zoo hard, als je kunt! Ja . . . en Dorus? Dorus ligt nog altijd op dezelfde plaats bij de heg. Hij kijkt zijn vriendjes verdrietig na. „Daar gaan ze nou,” denkt hij. „Daar gaan ze nou, die hardloopers! En jij kunt weer niet mee. Jij, met dat nare been, jij moet maar weer alleen achterblijven. En die handvol kersen. Hè, van die fijne r00de!...” Kijk die Dikkie! Hij heeft zijn klompen er bij uitgetrokken. Huup, daar vliegt hij de bocht om! Floep, Daan er vlak achteraan .. . Weg zijn ze nu. „Wie zal de kersen krijgen?” denkt Dorus. „Daan? Dikkie? Of Daan misschien toch?” ~]ij krijgt ze niet,” denkt hij dan. En hij schuift maar weer onder de heg en gluurt begeerig door een gaatje naar binnen. Daar hangen ze te glanzen! En hij? Hè, wat verdrietig is dat toch. Maar kijk! . . . Kijk die boer nu eens! Wat een vreemde man is dat toch! . . . Hij staat weer op de ladder. Maar hij plukt niet. Hij kijkt over de groote heg naar de dorpsweg. Hij ziet zeker de twee jongens nog. En nu kijkt hij ineens niet boos meer. Hij lacht! En hij praat hardop; „Daar gaan ze! Ha-ha-ha! . . . Zie ze hollen! . . . Zie ze vliegen! Ze loopen, ze lóópen . . . En dat ze er in loopen, dat snappen ze niet! Ha-ha, ze halen de pan. Die domkoppen! De dichte gaatjespan!” Dorus moet er even over denken. Dan, ineens, schatert hij mee. De boer kijkt verwonderd om „Ligt daar nog een hoofd?” vraagt hij. „Moet jij niet meedoen? O, ha-ha! . . . Heb jij het gesnapt? Nou, dan ben jij een slimmert, hoor! Kom dan maar hier, dan mag je me helpen. Plukken en eten.” Dorus krijgt een kleur van blijdschap. Hoort hij goed? Plukken en eten? „Ik ... eh . . . ik kan er niet door,” zegt hij verlegen. En dan krijgt boer Jansen opnieuw een lachbui. „Neen, de heg, daar kun je niet door! Dat is een dichte gaatjesheg! . . . Omloopen, slimmert! Door het groote hek . . O ja, het hek! Dorus is al opgekrabbeld. Hij springt voort zoo hard als hij kan. Zijn stok stampt op het harde pad. Tik-bons Plukken en eten... Plukken en eten! Tik-bons. 9. EEN KLIMPARTIJ. Boer Jansen staat weer hoog op de ladder. Hij heeft zijn mand al bijna half vol geplukt. En dan denkt hij ineens: „Waar blijft die jongen nou? .. „Hei, jo, waar zit je toch?” „Hier, baas,” zegt Dorus. Hij staat geduldig bij de ladder te wachten. De boer hoort Dorus wel, maar hij ziet hem niet. „Sta je nog onder de boom?” roept hij. „Vooruit kwajongen, klim er in! Je mag de kersen plukken, waar ik niet bij kan. En je mag eten ook, hoor!” De boer plukt weer voort. En Dorus springt naar de boom. Zijn hart bonst een beetje bang. „Zou het gaan?” denkt hij. „Zou het gaan? . . .” Dorus heeft nog nooit geklommen. Maar hij weet wel hoe het moet! Hij heeft het wel eens van andere jongens gezien. Even nadenken. Juist! Eerst de beide armen hoog om de stam, dan de beenen optrekken ... En als je je dan met je knieën stijf vastklemt, kun je met je armen weer hooger grijpen. Ja, zóó moet het. Probeeren dan maar. Weg met die stok. Het zal best gaan! . . . Och, wat wordt dat een teleurstelling! Vastgrijpen, dat gaat. En optrekken ook. Maar dan! Er zit immers geen kracht in zijn beenen. Vooral in dat eene niet. Daar kan hij niet eens op staan. Hoe kan hij zich dan vastklemmen, alleen met zijn knieën? . . . Rrr, daar glijdt hij al omlaag. En zijn blijdschap van daar straks is heelemaal weg. Het gaat niet Maar het moet, het móét, hoor! Plukken en eten, heeft de boer gezegd. Nog weer probeeren dan. Weer hangt Dorus aan de boom. Het zweet breekt hem uit. Hij steunt. Hooger die armen. Toe dan! Stijf je lichaam tegen de boom ... Mis is ’t al weer. En weer staat Dorus te hijgen, 't Wordt zoo vreemd in zijn hart, zoo verdrietig . . . „Dikkie zou vast in een wip boven zijn,” denkt hij. „ledere andere jongen ook. En jij!” Hij kijkt schuw om zich heen. Gelukkig, niemand heeft het gezien. De boer kijkt ook niet. Nog eens probeeren dan? Nu voor ’t laatst? Als hij maar eerst bij de onderste tak is. Maar die zit zoo hoog! . . . Nu spant Dorus al zijn krachten in. Maar het zijn zijn laatste krachten. En hoe hij ook worstelt, om hooger te komen, het gaat niet. . . Het gaat niet! O, dat nare been! En daar glijdt hij weer neer in het gras. Hij hijgt ervan. Hij is op van moeheid. Zijn handen, zijn beenen, zijn rug, alles doet pijn. En dat is ’t ergste nog niet. Erger is zijn verdriet, dat hij niet sterk is en flink, als de andere jongens. Dat doet nog veel meer pijn. Maar dat zal Doms aan niemand vertellen. Hij grabbelt naar zijn stok. Er liggen kersen in het gras, maar hij grijpt ze niet. Hij bijt op zijn tanden, om niet te huilen. De vink fluit zijn wijsje in de groote heg. „Pink! .. . Hinke-pink! .. . Hin ke-pink!” Hinke-pink? Doms kijkt nijdig naar het vogeltje. Hoor, dat lacht hem uit! En boer Jansen zal hern straks vast ook wel uitlachen. Zou hij maar niet stilletjes weggaan? Voor allen wat. Van Dikkie, Daan en Doms. 3 10. PLUKKEN EN ETEN. Juist komt baas Jansen de ladder af. Zijn mand is al weer vol. Hij fluit een vroolijk deuntje. Maar ineens is zijn liedje uit. Zoo verbaasd is de boer. „Wat is dat nou?” vraagt hij. „Sta je daar nu nog? En wat is dat?... Met twee kokkers van tranen in je oogen? Waar huil je om, jongen?’ Dorus zegt niets. Dorus kan niets zeggen. Hij borstelt hard langs zijn broek. Die is heelemaal groen van de boom. En dan pakt hij met beide handen zijn stok en doet een paar stappen. Hij zal maar weggaan. Helpen kan hij toch niet. Nu begrijpt de boer het. Hij kijkt even héél ernstig. Maar dadelijk daarop is hij weer de oude, vroolijke boer. Hij zegt: „Halt, jong. Jij bent zeker de kleinzoon van ouwe Anske hè? .. Doms knikt. „Ik heb gehoord, dat je komen zou. Jij bent ziek geweest, is ’t niet? En nu ben je hier gekomen, om sterk te worden.” „Ja, baas,” zegt Doms. „Dat dacht ik al. En nou zal ik jou eens wat vertellen Hoe oud ben je? Tien? .. .” „Acht, baas.” „Kijk eens aan! Dan ben je een flinke vent voor je jaren! Toen ik zou oud was als jij, och, wat een min ventje was ik toen! En kijk nou eens, ben ik nou geen kerel?” Doms knikt en lacht. Zijn verdriet zakt al wat. „Zou ik ook zoo sterk kunnen worden?” denkt hij. Het antwoord komt meteen. Boer Jansen zegt: „Als je hier deze zomer blijft, och jong, dan krijg je spieren als een jong peerd! En over een poosje ... Je zal het zien! . . . Over een poosje klim je in die dikke boom en schudt de appels voor mij er af. Flink eten en veel buiten spelen, onthoud dat. Begrepen?” „Ja, baas,” lacht Doms. En meteen kijkt hij heel verwonderd. Want de baas pakt hem zijn pet af en doet er twee handen vol kersen in. „Eet op,” zegt hij vroolijk. „Dan haal ik de trap voor je. En dan kun je ook nog helpen plukken.” Doms zijn verdriet is heelemaal weg. Want als je twee kersen in je mond hebt en nog wel twintig in je pet, dan kun je toch niet verdrietig zijn? . . . Als de baas terug komt, zet hij de trap onder een lage tak. „Gaat het?” vraagt hij. En ... ja hoor, dat gaat. Doms gooit zijn stok in het gras en in een oogenblik staat hij op de trap bij de kersen. De baas zet een mandje op de bovenste tree. „Nu maar voorzichtig,” zegt hij. „En ook voor je eigen mandje zorgen, hoor!” ’t Gaat best. Met één hand houdt Doms zich vast. Met de andere plukt hij. Plukken en eten, ’t is toch uitgekomen! „Baas! . . . Ba-aas!” klinkt het bij de heg. Er steken twee roode, warme hoofden tusschen de stam rnetjes door. Jansen hoort het roepen niet. Die fluit heel hard een vroolijk deuntje. Maar Doms hoort het wel. „Baas, daar zijn de jongens terug!” roept hij. „Mogen ze er in?” „Ja, kom maar gauw domkoppen!” „Ha!” De hoofden verdwijnen, geklos buiten de heg op het pad En daar komen ze, Dikkie en Daan. Ze lachen allebei een beetje verlegen. En ze hebben allebei een kleur. Maar Dikkie kijkt slim . . . Dikkie wéét wat! 11. DE DICHTE GAATJESPAN. ’t Is zóó gegaan: Dikkie stormde het eerst de smederij in. Daan rende vlak achter hem aan over de drempel. „De gaatjespan!” hijgde Dikkie. ,De . . . dich .. . dichte... ga-gaatjespan!” hijgde Daan „Wat voor een ding? vroeg de smid. Ze herhaalden hun boodschap. „Voor baas Jansen,” vertelden ze er bij. En ze gingen allebei dicht bij den smid staan. Ze duwden elkaar weg, om de eerste te zijn. De zwarte smid keek een poosje verbaasd naar die twee hijgende jongens. Toen proestte hij van het lachen: „De dichte gaatjespan? Ha ha!” En de twee hardloopers dropen beschaamd af. Nu begrepen ze pas, hoe ze beetgenomen waren. Maar Dikkie kreeg ineens een plan. Dikkie wist wat! In de sloot bij Dikkie’s huis lag een oude pan, met een groot gat er in. Die had Dikkie’s moeder voor een week of wat weggegooid. Die pan haalde Dikkie. En uit de werkplaats van zijn vader haalde hij een plankje. Dat legde hij op het gat. Nou, wat was dat toen? „Kom maar, hoor Daan! Kom maar. Wij zullen hem wel!” En daar komen ze nu. Ze kijken erg verwonderd, als ze Dorus zien. En Dikkie houdt beide handen aldoor op zijn rug. „Wat is dat nu?” vraagt de boer. „Heb je niets meegebracht? Waar is . . „De dichte gaatjespan,” zegt Dikkie. Als-’t-u-blieft!’ Wat heeft die boer nu een pret. Hij zet Dikkie de pan op zijn hoofd. „Gauw de boom in,” roept hij. „Pluk je handvol kersen zelf maar. Maar dan verder in ’t mandje hoor!” „Ja, baas! Goed, baas!” Huup, daar gaan ze al. In een oogenblik zitten ze elk op een dikke tak. Dorus kijkt naar ze. „Wacht maar,” denkt hij. „Over een poosje kan ik het ook. Spieren als een jong paard, jongens, wat zal dat heerlijk zijn!” Als ze eindelijk weggaan, krijgen ze elk nog een handvo! kersen mee. „En jij, Dorus,” zegt de boer, „jij komt hier iedere week een paar keer, om je te oefenen hoor! Vóór de herfst moet je kunnen klimmen. Want dan zijn de appels rijp. Wil je?” Of Dorus wil? Nou, dat hoeft baas Jansen niet te vragen. 12. WAT EEN EER! ’t Is in het speelkwartier. En het plein voor de school is vol drukte en vroolijkheid. Daan is rustig aan het tollen. „Klap!” zegt zijn zweep. En voort vliegt zijn tol, met een groote bocht. Daan stapt er kalm achteraan. Hij slaat niet mis. Klap! Verder alweer. En bij het hek staat Dorus. De meester en hij draaien samen het springtouw voor de meisjes. Maar Dikkie heeft geen zin in die rustige spelletjes. Dikkie is soms net een jonge hond, die even los mag van de ketting. Rennen moet Dikkie, zoo hard als hij kan. Hollen en draven, tot zijn hart er van bonst. Hij schiet als de wind tusschen de kinderen door. Hij vliegt achter de rug van den meester langs. Hij zit schreeuwend een jongen achterna. „Tik!” roept hij. „Jij bent hem!” En weg rent hij weer, met een vuurrood hoofd. Geen oogenblik staat hij stil. „Dikkie!. . . Dikkie, hoor eens!” Wie roept dat? Dikkie kijkt rond. Maar Daan ziet hij nergens. En Dorus staat nog rustig te draaien. Wie roept hem dan? „Dikkie! Luister eens!” In een hoek van het plein staat een troepje groote jongens. Ze wenken ongeduldig. „Kom dan toch, jong!” Dikkie komt. Hij is verwonderd. Wat willen die groote jongens toch! Andere dagen kijken ze niet naar hem. „Wat is er?” vraagt Dikkie nieuwsgierig. De jongens trekken hem in de kring, „Hoor, Dik,” zeggen ze. „We gaan vanmiddag voetballen op de hei. Doe je mee?” „We komen nog net één te kort,” zegt een jongen „En jij kunt zoo hard rennen,” zegt een ander. „Daarom vragen we jóu.” Dikkie’s oogen schitteren. Hoort hij góéd? Willen die groote jongens hem meehebben? Om te voetballen met zoo’n mooie, leeren bal? Juist hém, omdat hij zoo hard lóópen kan? „Wil je, ja of neen?” „Nou graag!” roept Dikkie blij. „Graag hoor! Ik zal vlug voortmaken vanmiddag!” „Ik ga ook mee!” roept Leen, die stilletjes in de kring geslopen is. „Ik zal ook vlug voortmaken, hoor!” Maar de jongens duwen hem weg. „ƒ(/'?” lachen ze. „Jij gaat huilen, als je ’t niet winnen kan. Blijf jij maar thuis, hoor! Jou kunnen we niet gebruiken.” Leen loopt nijdig weg. Maar Dikkie glimt van plezier. Hij mag wèl en Leen mag niét! En hij zit nog maar in de vierde!... 13. NEEN, DIKKIE, ZOO NIET! Maar Dikkie vergeet wat! Dikkie denkt niet, aan wat hij met Doms en Daan heeft afgesproken. En ze hebben nog wel zoo’n mooi plannetje gemaakt! Ze zouden samen een vlieger maken, een heel groote. Dikkie zou de latjes meebrengen van zijn vader. Daan zou om wat touw vragen. Doms zou zorgen voor stevig papier. En oude Anske zou ook meedoen. Die zou de stijfsel koken. Maar Daan zou wat later komen, want die moest eerst in de tuin werken voor zijn moeder. Zoo hadden ze afgesproken. Maar Dikkie vergeet dat allemaal. Hij denkt alleen aan het plan van de groote jongens. En aan de afspraak met Dorus denkt hij pas, als hij naast hem in de bank zit. Dan zegt hij: „Dorus, hoor eens! We gaan ... eh . . . we gaan. . En opeens houdt hij verschrikt op. Hij krijgt een erge kleur. Nu pas denkt hij aan het vliegermaken. En bijna heeft hij het andere plan verteld. „Nou, wat gaan we?” vraagt Dorus nieuwsgierig. Hij denkt: „Dikkie wil vast wat moois vertellen. Hij keek zoo blij. Maar waarom zegt hij ’t nou niet?” En Dikkie redt zich nog juist. Hij zegt verlegen; „We gaan ... eh . . . we gaan weer lekker teekenen, hè? Heb jij je voorbeeld al af?” En zonder op een antwoord te wachten, buigt hij diep over zijn teekenwerk. Dorus lacht een beetje. „Die Dikkie kan zoo raar doen,” denkt hij. „Maar hij is toch mijn vriend. En vanmiddag . . . fijn!” Ze werken rustig, die twee achteraan. Zoo lijkt het. Maar Dikkie teekent niet. Hij krast maar zoo’n beetje. Zijn hart bonst. En een stemmetje, binnen in zijn hart, zegt: „Dikkie, je mag niet met de groote jongens mee... Je moet naar Dorus toe. Je hebt het beloofd! Je moet je woord houden.” Maar Dikkie denkt; „De anderen heb ik het ook beloofd. Ik ga wel, hoor! ... Ik ga toch!... Bij Dorus ben ik al zoo vaak geweest. En daar moet je altijd van die rustige spelletjes doen. Ik kan toch best eens één keertje wegblijven! Waarom niet? En voetballen, jongens, wat zal dat fijn zijn! Dat heb ik nog nooit gedaan.” Maar het stemmetje van binnen zegt: „Dat van Dorus heb je ’t éérst beloofd. En Dorus is je vriend! ... Je mag niet naar de hei, Dikkie! . . . ’t Is gemeen! Je moet je woord houden.” Dikkie schudt nijdig met zijn hoofd. Hij wil niet naar die stem van binnen luisteren. Hij wil alleen maar denken aan het mooie plan van de groote jongens. Het stemmetje praat wel door, maar het wordt hoe langer hoe zachter. En het houdt niet op. „Je moet je woord houden,” zegt het telkens. En Dikkie is tóch niet rustig. „Dikkie! . . . Dikkie, hoor eens!” Dorus klautert haastig de stoep af. Hij springt zoo vlug als hij kan achter zijn vriendje aan. „Dikkie, hallo, kom je vróég vanmiddag?” Wat vreemd is dat! Die Dikkie lijkt wel doof! Waarom heeft hij toch zoo’n haast vandaag? Anders wacht hij altijd bij de schooldeur. Kijk, daar rent hij het hek al uit en de weg op. Gauw dan, misschien is hij nog in te halen. Hij zal toch wel eventjes wachten. Maar als Dorus bij het hek komt, draaft Dikkie al heel in de verte. „Dikkie! Hallooi” Neen, hoor, Dikkie hoort niets. Hij kijkt zelfs niet één keer om. Dorus begrijpt er niets van. „Zoo raar als vandaag heeft Dikkie nog nooit gedaan,” dénkt hij. „Of zou hij zoo hard loopen, om vanmiddag gauw bij me te zijn?” Ja, dat zal wel! Dikkie wil hem eens verrassen! En daarom zegt hij er niets van. Gauw hoor, dan meet Dorus ook naar huis! Die goede, rare Dikkie toch! Zoo denkt Dorus. 14. EEN PLANNETJE. Ziezoo, alles is klaar. De oude tafel staat weer in grootmoeders tuintje. Het papier voor de vlieger ligt er op. De timmerdoos staat er bij. Maar Dikkie is er nog niet.. . Dorus staat al een heele poos op de uitkijk. Nu houdt hij het niet langer uit. ~Ik ga hem halen,” denkt hij. „Even aan grootmoeder zeggen.” Grootmoe zit in haar groote stoel voor het raam. Ze doet haar middagdutje. En poes ligt ineen gerold op haar schoot. Die slaapt ook. „Grootmoe! . . . Grootmoe!” Oude vrouwtjes en poezen slapen niet vast. .Dorus bonst maar even tegen de ruit. Kijk, wakker zijn ze reeds, allebei. „Grootmoe, ik ga even weg, hoor! Dikkie halen.” Het oude vrouwtje knikt. „Toe maar. Voorzichtig zijn hoor!” „Ja, grootmoe.” Dorus springt al weg, eerst de weg langs, dan het paadje in bij de groote heg. Even kijken, of boer Jansen er is? Neen, nu eerst maar doorloopen. Eerst kijken,- waar Dikkie blijft. Maar morgen, dan gaat Dorus weer. Morgen moet hij nog eens probeeren, of hij al in de boom kan komen. De laatste keer kwam hij haast tot de onderste tak. Grootmoeder moppert wel eens, als hij terug komt uit de bongerd. Want dan zijn zijn kleeren altijd groen van de boom. Maar als Dorus vertelt, dat hij al weer hooger is gekomen, dan lacht grootmoe. Want ze vindt het heerlijk, dat haar jongen zoo sterk begint te worden. En iedere avond borstelt ze geduldig zijn kleeren weer schoon. Op een keer zegt ze zelfs: „Als je in de boom geklommen bent, heelemaal alleen, nou, dan mag je wat moois kiezen, hoor! Onthoud het maar goed.” Ja, Dorus wordt hoe langer hoe sterker. Hij behoeft niet meer met beide handen op zijn stok te steunen. En hij kan ook al een eindje op een draf loopen. Zou hij? . . . Dan is hij ook gauwer bij Dikkie Daar gaat het al. Tikke-bons, tikke-bons, het paadje uit Tikke-bons, tikkebons . . ~ de dorpsweg op. Nu nog maar een eindje. Kijk, daar woont Dikkie. Waar zou hij zijn? In de tuin? Dorus loopt het huis om. Hij is hier al vaker geweest. Dikkie’s moeder staat aan de waschtobbe. En zijn zusjes spelen in de tuin met een oude sportkar. Maar waar is Dikkie zelf? Dorus wordt een beetje ongerust. Dikkie is er toch wel? „Dag, juffrouw. Waar is Dikkie?” Dikkie’s moeder kijkt verwonderd op. „Dikkie?” vraagt ze. „Die is al lang weg, jongen! Hij zou toch bij jou komen spelen vanmiddag?” „ja, juffrouw,” zegt Doms en hij denkt; „Wat vreemd is dat! Ik ben hem toch niet tegen gekomen...” „Neen, moeder,” roepen de zusjes. „Dikkie is naar de hei. Hij is met een heele troep groote jongens meegegaan.'' Dorus krijgt een kleur van de schrik. „Naar de hei?” vraagt hij verbaasd. „Maar dat kan toch niet?” „Ja, hoor,” knikken de zusjes. „We hebben ’t zelf gezien. Leen was er ook bij!” Ja, dan moet Dorus het wel gelooven. En ineens moet hij ook aan vanmorgen denken. Er komen heel verdrietige gedachten in zijn hart; „Daarom deed Dikkie zoo raar! En daarom liep hij om twaalf uur zoo hard weg! Dikkie wil niet meer bij je komen spelen, Dorus, begrijp je ’t nu?” Maar Dikkie’s moeder zegt; „Die Dikkie toch! Hij heeft het natuurlijk vergeten, Dorus.” En Dorus’ gezicht heldert ineens weer-op. Dat wihhij liever gelooven. Dat is niet zoo naar. Hij knikt blij. „Ja, vast juffrouw.” „Als hij terug komt, zal ik hem dadelijk sturen, hoor! „Goed, juffrouw.” Dorus gaat weer weg. „Natuurlijk,” dénkt hij. „Dikkie heeft het alleen maar vergeten! Hij vergeet immers zoo vaak wat? . . .” Maar ’t is tóch jammer. En erg jammer ook! Want de heele boel ligt thuis klaar. De stijfsel stond straks al te dampen op het fornuis. En nou? . .. Dorus hinkt langzaam terug. Maar bij de groote heg staat hij stil te denken. Hij moet er wat op vinden! Hij kan toch niet alles maar weer opbergen straks? . . . Wacht, dat zou kunnen! Dorus lacht. Hij kijkt het paadje in, dat naar huis gaat ... Hij kijkt de dorpsweg af. . . Er komt een mooi plan bij hem op. Hij zal Dikkie halen! De groote vlieger moet toch af! De hei, dat is die kant op, het dorp uit. ’t Is makkelijk genoeg. En Daan woont immers ook op de hei? Dan kunnen ze die meteen afhalen. 't Is wel een heel eind vast, maar wat geeft dat? . . . Dorus is immers al zoo sterk geworden. Het kan best, natuurlijk! En wat zal die Dikkie raar kijken, als hij Dorus ineens ziet! Hij zal ook wel dadelijk meegaan. 0f... of niet?... Zeker wel! Dikkie is toch zijn vriendje! En vriendjes laten elkaar nooit in de steek! Een eindje hard loopen? Vooruit! Tikke-bons!. . . Tikke-bons!... Tikke-bons! Zoo hard als hij kan. Héél hard is het niet; maar ’t gaat toch al veel vlugger, dan de eerste dag. Zijn been wordt al een beetje steviger. Hij kan het best merken. Het gaat goed zoo. 15. ONTROUW. Boven de stille hei staat de zon te branden. Het is zoo warm, zoo vrééslijk warm. En nergens is een beetje schaduw. Toch, op die groote hei, strompelt Doms nog maar verder. Het zweet staat in droppeltjes op zijn voorhoofd. Hij hijgt van de warmte en van moeheid. Maar hij springt verder. Hij denkt; „Volhouden, jo. Volhouden! Nu nog maar een eindje, dan ben je er! Vooruit! Sterk moet je immers zijn, net als andere jongens. Volhouden maar!” En Doms hóüdt vol. Maar hij kan niet zoo hard meer loopen. De hei is zoo veel verder dan hij dacht. Hij was al moe, toen hij aan de rand kwam. En nu haken zijn voeten telkens vast in de lange struiken. Dorus kan maar heel langzaam vooruit komen. Er loopen wel paadjes over de hei, maar die gaat Dorus niet. Dat zijn slingerende paadjes. En Doms wil rechtuit af op zijn doel. Dwars door de lange struikhei. Boem! . . . Daar ligt hij. Hij doet zich gelukkig geen pijn in de zachte hei. Maar o, wat is hij moe. Zou hij maar niet even blijven liggen? De hei geurt zoo lekker. Maar de grond is heet en de zon brandt er op. En daar, in de verte .. . Neen, vooruit hoor. Volhouden! Daar is Dikkie, zijn vriendje. Bij die troep jongens, die daar aan het spelen is. Ze hollen en draven heen en weer . . . Wat doen ze daar toch? . . . Voetballen? . . . Hoor ze eens schreeuwen! Stil, is dat de stem van Dikkie niet? Vooruit dan! Nog een poosje en . . . dan gaan ze immers samen terug? Langzaam, langzaam komt Doms dichter bij de jongens. Ja hoor, ze zijn aan het voetballen. Een heel dikke bal hebben ze. Maar waar is Dikkie? O, gelukkig! Kijk, de allerkleinste, dat is hij. Hij heeft zijn jasje uitgetrokken en een roode zakdoek om zijn arm geknoopt. Kijk hem eens hollen! Hoor hem eens schreeuwen! Doms voelt niet meer, hoe moe hij is. Hij hompelt vlug dichterbij. De hei is hier ook niet zoo lang meer. „Hé, wat moet jij hier?” Voor allen wat. Van Dikkie, Daan en Doms. 4 Er ligt een jongen in de hei, een eindje van de troep. Het is Leen. Hij is toch meegegaan. Zoo nu en dan mag hij de bal ophalen voor de anderen. „Wat moet jij hier?” vraagt Leen. Hij lacht, maar ’t klinkt niet aardig. „Wil je ook mee voetballen, jochie? Een goeie hardlooper zou je zijn!” Doms zegt niets. Hij kan niets zeggen. Hij kan alleen maar hijgen. Maar hij wil ook niets zeggen. Wat kan hem die Leen schelen? Dikkie moet hij hebben. Dikkie is zijn vriendje! Deze schrale Leen niet. Kijk, daar is hij. Dikkie heeft Doms nog niet gezien. Zie hem rennen achter de bal. Zijn hoofd is vuurrood. Boem! Hei, wat kan die Dikkie trappen! „Dikkie! .. . Dikkie! Hij hoort niets. Nog eens... „Dik-kie!. . O, nu kijkt hij! Nu ziet hij Doms. Doms zwaait met zijn stok. Hij lacht. En Dikkie’s roode gezicht schijnt opeens nog veel rooder te worden. Maar blij kijkt hij niet. Hij knikt ook maar heel eventjes. En dan... Doms krijgt een schok van de schrik. Want, wat is dat nu? Rent Dikkie nu weer weg? Hij zag hem toch en nu doet hij net, alsof hij van niets weet! Neen, weg, weg toch, rare gedachten! Het kan niet, het kan niet, hoor! Dikkie heeft Dorus nog niet goed gezien. Hij heeft nog niet gezien, dat het Doms was, die daar stond. Dorus springt het veld op. Zoo maar tusschen de jongens door. „Dikkie!” Hup, daar vliegt de bal tegen Dorus zijn buik. En daar rennen ineens al de voetballers om Dorus heen. De kleine jongen staat midden in die wilde troep. Ze schreeuwen. Ze trappen naar de bal. Ze loopen Dorus zoo maar omver. En als hij weer opkrabbelt? O, dan wordt het nog veel erger! Dan regent het booze woorden. „Ga weg, jongen! Wat doe jij hier? Vooruit, schiet op! Jij mag hier niet!” En ze duwen hem weg, ze stompen hem weg. Vooruit, schiet op, je hoort hier niet! Arme Dorusl Maar Dikkie is er toch? Dikkie helpt zijn vriendje toch? Dorus kijkt wat angstig om zich heen. Daar staat Dikkie. Hij kijkt verlegen en ’t is net, alsof hij naar Dorus toe wil komen, maar niet durft. Daar begint het spel al weer. „Hup, jongens!... Vooruit, jongens!” Nog aarzelt Dikkie. En nog wacht Dorus. „Hup, Dikkie! .. . Vooruit toch, Dikkie!” De bal rolt recht op Dikkie aan. Een trap! .. . Geschreeuw . . . Woest gestoei van jongens . . . Weg is Dikkie! Dan draait Dorus zich om. Tranen komen in zijn oogen. Van verdriet en van boosheid beide. „Niet huilen,” zegt hij zacht. „Niet huilen.’ Leen steekt zijn tong tegen hem uit. „Lekker hè?” roept hij. „Dikkie wil niks meer van je weten, hè? . . . Ga jij maar naar huis, hoor, jochie! Dikkie, is nu onze vriend!” „Niet huilen,” mompelt Dorus. „Niet huilen Hij bijt zijn tanden op elkaar. Hij zwoegt een poos voort door de lange hei. O, wat moe is hij nu. En de zon brandt zoo erg. Hij kan haast niet meer vooruit. Boem, daar struikelt hij weer. En nu huilt hij toch. Hij drukt zijn gezicht in de hei. Nu heeft hij geen vriendje meer Daan? Daan zal hem ook wel bedrogen hebben En best loopen, als straks, kan hij ook niet meer. O, wat is het allemaal naar. 16. EEN VERLOREN STRIJD. „Hup, Dikkie! . . . Vooruit dan, Dikkie!” Wat vreemd is dat toch! Waarom speelt Dikkie nu ineens lang zoo goed niet meer? Soms laat hij de bal zoo maar vlak langs zich heen rollen. Dan weer trapt hij hem een heel verkeerde kant uit. Telkens staat hij stil, om over de hei te turen. De jongens, die óók een roode zakdoek om hun arm hebben, vuren hem aan. „Toe, Dikkie! .. . Vooruit jong, doe je best nou! Kijk uit!’ Maar hun gemopper helpt niet veel. Ja, Dikkie vecht nog wel een beetje mee om de bal. Maar Dikkie heeft eigenlijk al genoeg te vechten met zich zelf Dat nare stemmetje van binnen ook! Datzelfde van vanmorgen. Het laat hem nu heelemaal niet meer met rust. „Je bent een gemeene jongen,” zegt het stemmetje. „Weet je wel, wat je gedaan hebt? ... Je hebt je vriend in de steek gelaten! Je hebt je woord niet gehouden. Die arme Dorus is hier heelemaal heen gestrompeld, om je te halen! ... En jij? ... O, wat valsch van je! .. . Jij hebt gedaan, alsof hij er niet was .. .” „Toe, Dikkie! Val aan, Dikkie!” Dikkie springt midden in de troep en schreeuwt en trapt. Maar het stemmetje van binnen praat toch door. „Je durfde niet meegaan, hè? Je was bang voor die groote jongens, hè? Een laffe jongen ben je, Dikkie! Een vriend van niets! . . „Ja, vechten om de bal, dat durf je wel! En bang voor een stoot of een schop ben je niet! Maar dat je uitgelachen zal worden . . ~ daar ben je wel bang voor! Nog naar Dorus toegaan, dat durf je niet!” Dikkie staat al weer te turen. Hij ziet Dorus niet meer. Zou hij de hei al af zijn? Maar dat kan toch niet? „Ren hem nog hard achterna, Dikkie! Toe dan, jongen, laat nu eens zien, dat je flink bent. Zeg maar; „Dorus, hier ben ik hoor! Nu blijf ik bij je, om de vlieger te maken. Toe Dikkie, durf nu eens echt!” Maar de groote jongens snauwen: „Toe dan, Dikkie! Vooruit dan toch, jongen! Ga maar naar huis hoor, als je ’t niet beter kan!” En... wat is dat raar! Nu zeggen ze zelf, dat Dikkie naar huis mag gaan en nu wil Dikkie niet! Nu doet hij weer ineens veel beter zijn best. En kijk, daar draaft een jongen over de hei. Dorus? .. . Neen, natuurlijk niet. Daan! Hij komt vlak langs de troep. En Dikkie schrikt zóó, dat hij wel achter de groote jongens weg wil kruipen. Daan? O, die mag hem hier niet zien! Wat zou hij wel zeggen, als hij Dikkie zag? Gelukkig hoor, hij rent voorbij „Loop hem na, Dikkie! Ga nog mee naar Doms! Toe nou, -durf je nou weer niet? . . „Hup, Dikkie!" Ja, Dikkie rent al achter de bal. Nu wordt hij de wildste van allemaal. Hij schreeuwt het hardste. Misschien, dat hij dat nare stemmetje dan niet meer hooren zal. Vooruit, alleen maar aan de bal denken, alleen aan het spel . . . Woest hollen tusschen de andere jongens door! Twee-twee is het nog. Als hij, Dikkie, er nu eens drie-twee van maken kon! .. . Daar komt de bal weer . . . Even terug trappen naar dien jongen met óók een roode doek . . . Mooi, die heeft hem. „Terug nu! . . . Terug die bal!” schreeuwt Dikkie. Daar komt ie! Rennen maar. .. En nu, een trap! „Hoera, hoera! . . . Die zit! .. De jongens juichen. Ze slaan Dikkie op de schouder. Ze dansen om hem heen. Nu zijn ze weer heelemaal goed op hem. „Die Dikkie,” zeggen ze, „dat is toch maar een vent! Die kan het, hoor! ... En die durft!” Maar het stemmetje van binnen uit zegt: „Lafaard!” 17. TOCH EEN VRIEND. Daan is al een heel eind verder gedraafd. Hij kijkt telkens bang achterom. Hij maakt een haast, alsof een booze vijand hem vlak op de hielen zit. Maar dat is ook zoo. Die vijand, dat is een groote, zwarte wolk, met dreigende koppen. Die drijft snel voort langs de lucht. Die wordt al grooter en al zwarter. Binnen in die wolk rommelt het zacht. En Daan loopt zoo hard als hij kan, want hij weet, dat het een heel gevaarlijke vijand is. „Daan! ... Da-aan!” Wat is dat? Wie roept hem daar? Daan staat hijgend stil en zoekt rond. O, kijk eens, wie komt daar op hem toe? Dorus? Daan schrikt er van. „Hei, jong, wat doe jij hier? Hoe kom jij hier? En waar is Dikkie?” Ja, dan moet Dorus wel alles vertellen. Het duurt Daan veel te lang. Maar als hij alles begrijpt, dan vergeet hij heelemaal, dat hij op de vlucht was. Zoo boos wordt hij. „Ik ga hem halen,” zegt hij. „Wacht maar even hoor! Ik zal hem wel!” Maar plotseling schiet een felle vuurstraal in de verte langs de hemel. Het rommelt sterker. De halve lucht is al donker. Daan begint ineens wat bang te worden. „Kom mee,” zegt hij. „Gauw naar huis, jo! Er komt onweer. Laat hem dan maar nat regenen. Net goed' voor hem. Kom maar, hoor! Kom maar gauw!” Ze reppen zich voort. Maar het gaat nu langzaam. Dorus struikelt telkens in de lange hei. AI zwaarder wordt het gerommel. De zon is al heelemaal weg. Het begint angstig donker te worden. ~Ik kan niet meer,” hijgt Dorus. „Ik moet even rusten, hoor!” „Rusten? Nu? Maar dat mag niet jong.” „Het moet,” zucht Dorus. En hij blijft staan. Daan staat te springen. Maar ineens krijgt hij een plan. „Geef hier je stok,” zegt hij. „Toe dan, jong! Begrijp je ’t niet? Op mijn fug moet je klimmen. Misschien halen we ’t dan nog wel. Gauw dan, het móét!” Hij hurkt al neer. En even later, daar zit Dorus met beide armen om Daan zijn nek. Het wordt opeens wonderlijk blij in zijn hart. Daan loopt voort. Zoo hard als hij kan. Hij is sterk, hij kan Dorus best dragen. In één vlugge looppas gaat het de hei af, naar het dorp. Daar moet Daan toch even rusten. Voort gaat het dan weer. De donder rommelt. De bliksem schiet al dichterbij neer. Maar in Dorus zijn hart is toch blijdschap „Toch een vriend,” moet hij maar denken. „Toch een echte, trouwe vriend. Die laat je niet in de steek!” Bij de groote heg komt oude Anske ze angstig tegemoet. „O, gelukkig, gelukkig,” zegt ze. „Jongens, wat zat ik in angst! Gauw, gauw naar huis!” Nog juist voor de regen zijn ze binnen. Grootmoe heeft het tafeltje en het gereedschap al in huis gehaald. Het onweer drijft gauw voorbij. Maar de regen blijft maar stroomen. De plassen staan in grootmoeders tuintje. Daan en Doms zitten voor ’t raam aan de vlieger te werken. Daan zal straks stokjes snijden uit de oude vlierstruik die in het tuintje staat. Nu teekenen en knippen ze al vast. En Daan maakt ook al papierrolletjes voor de staart. Ineens stoot Dovus zijn vriendje aan. „Kijk eens! .. . Kijk daar eens,” fluistert hij. Daarbuiten, in de regen, komt een jongen voorbij draven Hij is kletsnat. En ’t is net, alsof hij een beetje hinkt. Die jongen gluurt even schuw naar binnen. Hij krijgt een erge kleur. En dadelijk kijkt hij weer voor zich en holt verder, het hekje voorbij.. De jongens voor het raam kijken elkaar aan. Dorus heeft ook een kleur gekregen en hij kijkt verdrietig. Maar Daan bromt: „Geeft niks h00r!... Net goed voor hem!” 18. ’T ZAL WEL NOOIT WEER GOED WORDEN. Het is heel stil in school. Hier en daar krast een pen of schuifelt een voet. En zoo nu en dan zucht er iemand. Dat is alles. ’t Is rekenles. En op ’t achterste bankje, met de dikke stok tusschen ze in, daar zitten ze weer naast elkaar, Dikkie en Dorus. Ze werken. Maar ze zijn allebei op het puntje van hun bank geschoven. Ze praten niet meer met elkaar. Ze durven elkaar zelfs niet aan te kijken. De meester is een beetje verwonderd. Andere dagen moet hij dat achterste bankje aldoor in ’t oog houden. En nu is daar het rustigste bankje van de heele klas. De meester begrijpt er niets van. Maar . . hij weet ook niet, wat er gebeurd is. Dikkie voelt zich erg ongelukkig. Hij heeft nog niets dan verdriet gehad. Het voetballen was gisteravond heelemaal niet mooi meer, toen Dorus weg was gegaan. Dat nare stemmetje van binnen wou maar niet zwijgen. En toen Dikkie woest op een paar jongens inrende, kreeg hij plotseling zoo’n erge trap tegen zijn been, dat hij niet meer mee kon doen. Hij hinkte kreunend naar de kant en ging daar de zeere plek zitten wrijven. De jongens speelden door. En toen barstte het onweer los. Niemand van de jongens had het zien aankomen. Vóór ze het wisten, stroomde de regen op ze neer. Ze stoven weg naar het dorp. Geen van ze dacht aan Dikkie, die niet mee kon komen met zijn zeere been. Toen zij al in het dorp waren, was hij nog de hei niet af. Dóórnat was hij. Zijn been schrijnde zóó, hij kon het wel uitschreeuwen. En nóg plaagde het stemmetje van binnen: „Dikkie, wat zeg je nou? Zooals jij, zoo is ook Doms over de hei gestrompeld, weet je dat wel? Jij hebt hem alleen gelaten en nu laten de anderen jou alleen, ’t Is je verdiende loon, jochie! . . Moeder was boos, toen hij thuis kwam. Dikkie moest dadelijk schoon ondergoed aantrekken. Hij kreeg ook een lap om zijn been. Maar toen moest hij alles vertellen van die middag. En toen moeder begreep, dat hij Doms niet vergeten had, werd hij voor straf in bed gestopt. ~En morgen maak je het dadelijk weer goed,” zei moeder nog. „Begrepen?” „Ja, moeder,” zei Dikkie. En hij meende het. Maar hoe het moest, dat wist hij niet. En nu zit hij naast Doms in de bank en nu weet hij nóg niet, hoe hij dat aan zal leggen. Hij heeft al een paar keer smeekend naar Doms gekeken. Maar die kijkt strak naar den meester, of strak naar zijn werk. Hij heeft zijn gummetje vlak bij Doms zijn arm gelegd en hij hoopte, dat Doms het gebruiken zou. Maar ’t gebeurde niet. Toen schoof Dikkie heel dicht naar zijn buurman toe. Maar Doms schoof dadelijk weg naar het puntje van de bank en keek nóg strakker. En Daan zag juist achterom. Die keek zoo nijdig! Toen is Dikkie ook maar op het puntje van zijn bank gaan zitten en hij durfde niet eens meer op te kijken. Maar in het speelkwartier stond hij op de loer. Nu moest het gebeuren! Daan en Doms waren samen aan het tollen. Doms mocht het leeren met de tol van Daan. Dikkie sloop er naar toe en kwam er bij staan, met de handen in de zakken en met een erge kleur. Maar Daan zag hem dadelijk en stoof op hem af „Ga toch wèg,” snauwde hij. „Ga maar naar de groote jongens toe, hoor! Gisteren wou je niet met ons spelen, hè? Nou willen wij niet. Ga weg, wat doe je hier bij ons!" Dikkie draaide zich gauw om, want de tranen sprongen hem in de oogen. Was dat Daan? Was dat zijn vriend? Neen, Dikkie ging niet naar de groote jongens! Hij ging ook niet naar Leen, die hem stond te roepen. Hij bleef in de buurt van Daan en Dorus zwerven. Soms liep hij een eindje weg, telkens kwam hij weer terug. Hij bedelde om een vriendelijk woord. Zijn verdrietige oogen smeekten: „Toe nou, ik heb er zoo’n spijt van! Laat mij weer je vriend zijn, net als altijd! . . Maar hij durfde niets zéggen. En toen ze al weer in de bank zaten, was Dikkie nog even ver. De meester wandelt langzaam naar het bankje achteraan. Hij lacht, want nu heeft hij begrepen, waarom het daar zoo rustig is. „Wat is dat nu?” vraagt hij. „Twee vijanden op één bank? Brrrr, wat een zure gezichten! Wordt nu maar gauw weer goed, jongens. Twee vrienden op één bank is veel leuker!” De meester pakt de hoofden van de jongens en wrijft ze tegen elkaar. Hij maakt nog een grapje. Dan gaat hij weer. De kinderen lachen en kijken. Maar Dikkie moet haast huilen. Want zoo gauw is het niet weer goed! De meester weet niet, hoe erg het is! .. . Neen, zoo gauw gaat het niet. Want Daan is er óók nog. En Daan is zoo nijdig! ’t Zal wel nooit meer goed worden! 19. DIE DIKKIE IS ZOO’N RARE! Neen, Dikkie durft niet. Hij durft haast geen stap meer verder. Zijn moeder heeft gezegd: „Dikkie, is ’t nu nog niet in orde met Doms? Dan ga jij vanmiddag naar zijn huis, hoor! Ja, natuurlijk is hij boos. Had je ook maar niet zoo leelijk moeten doen. Maar jij gaat het weer goed maken, hoor! Vooruit!” En Dikkie is wel weggeslenterd, met twee mooie latjes in zijn hand en met ook nog een bosje touw voor de vlieger in zijn zak. Maar toen hij bij de groote heg kwam, begon hij nog veel zachter te loopen. En dicht bij Dorus zijn huis staat hij stil. Hij talmt... En zijn hart bonst. Hij heeft nu al een kleur . . . Neen, hij durft het niet. Hij weet al, hoe het gaan zal. Daan en Dorus zullen in het tuintje zitten en Anske zal er misschien ook wel bij zijn ... En dan zal hij komen en Daan zal weer zoo nijdig kijken en Dorus zoo stroef . . . En ouwe Anske, die weet het natuurlijk ook al. Wat zal die wel niet zeggen, als ze hem ziet? ... En wat moet Dikkie zelf zeggen? .. . „Dag jongens, ik heb zoo’n berouw . . . Willen jullie me vergeven?” Neen, dat kan toch niet? . . . Dat is zoo raar, dat zeg je niet als jongens onder mekaar. Maar wat dan? Dikkie denkt en denkt. Hij kan niets vinden en hij krijgt het hoe langer hoe benauwder. Kon hij maar iets moois bedenken, iets bijzonders! Kon hij maar iets doen, om te laten zien, dat hij spijt heelt. Zijn latjes? Neen, die moest hij al meebrengen en voor een bosje touw zou Daan immers zorgen? Dat is niets bijzonders. lets anders, iets groots moest hij doen!... Als Dorus nu eens in een sloot viel, hè? Dan zou hij hem er uithalen, vast! Al was de sloot ook nóg zoo diep. . . . Maar dat gebeurt immers tóch niet! Dikkie zucht. Maar wacht, ineens weet hij wat! Hij zal langs de heg sluipen en dan recht op de vlierstruik aanloopen. Dan ziet niemand hem. En, als hij achter die struik ligt, kan hij eerst eens kijken, of Anske er ook is. Misschien is Daan er ook nog niet! Vooruit, vlug dan! ’t Is wel moeilijk, maar het lukt Dikkie toch. Daar ligt hij op zijn buik achter de vlierstruik met de mooie latjes in zijn hand. Nu kijken .. . Voorzichtig de takken een beetje van elkaar . .. Hoort hij de stemmen van Daan en Dorus niet? . . . Dikkie’s hart bonst, ja hoor, ze zijn er! . . . Ze staan bij elkaar in het tuintje en . . . neen, oude Amske is nergens te zien. Zal Dikkie naar ze toe gaan, nu? Maar o, kijk eens, wat hebben ze daar? Een vlieger? Een groote, groene vlieger, al heelemaal klaar? Dikkie schrikt er van. Hij kijkt verdrietig naar zijn latjes . De vlieger is al klaar! Ze konden het wel zonder hem af. Hij komt met het zout, als het ei op is. O, wat is dat jammer! Nu durft Dikkie heelemaal niet meer naar de jongens toe. Maar hij blijft liggen. Hij voelt het: Daan en Doms zijn toch zijn vriendjes; hij hoort toch bij ze. En het moet weer goed worden. Maar hoe? Kruip weg Dikkie, gauw! Zie je niet, dat de deur opengaat? Zie je niet, dat ouwe Anske naar buiten komt? Toe dan jongen! Pats! Oude Anske gooit een emmer water leeg bij de Voor allen wat. Van Dikkie, Daan en Doms. 5 struik. De droppels vliegen Dikkie om de ooren. Hij durft ze niet eens af te vegen . . . Maar als hij Anske hoort praten met de jongens, gluurt hij toch weer door een gaatje. En hij hoort alles. „Mooi,” zegt Anske. „Heel mooi, jongens...! Knap gedaan.” ,Mogen we hem nu oplaten, grootmoe? Op de hei? . . vraagt Doms. „We zullen niet ver gaan. En als er onweer komt, komen we dadelijk thuis,” voegt Daan er bij. Maar oude Anske is bang geworden voor de hei. Ze schudt beslist haar hoofd. „Neen hoor,” zegt ze. „Dat is veel te ver voor Dorus. En het is nu ook te laat. Later jongens, als je een heele middag hebt en als Dorus wat sterker is. Nu nog niet.” En ze draait zich om en gaat weer naar binnen. De jongens kijken verdrietig. Ze hebben er zóó op gerekend. Ze hebben hard gewerkt, om de vlieger nu nog af te krijgen. En nu kunnen ze niet eens probeeren, of hij goed is. Want hier oplaten, dat kan niet. En hoe lang zullen ze nu nog moeten wachten . . .? ' Dikkie, achter de heg, vindt het net zoo jammer als zij. Maar dan schiet er ineens een plan door zijn hoofd, zóó mooi, dat hij zijn bangheid heelemaal vergeet. Hij springt zoo maar achter de struik vandaan. Hij schreeuwt; „Wacht maar even, hoor! Ik . . . ik zal wel... ik zal wel zorgen . . . Wacht maar, hoor!” Hij stottert van de haast. En dan, in woeste vaart, rent hij weg... Daan en Dorus kijken elkaar verbaasd aan. „Dikkie!” zeggen ze tegelijk. „Waf zei hij? . . . Wat bedoelde hij toch?” Ze praten er lang over. Ze begrijpen het geen van tweeën Die Dikkie is zoo’n rare! Dan zegt Daan: „Kom maar hoor! We gaan naar boer Jansen, om de vlieger te laten zien. En dan kun jij ook nog eens probeeren, of je al in de boom kan klimmen. ’ Ja, dat is leuk. Dorus gaat mee. Maar hij blijft achterom kijken. Komt Dikkie niet terug? Dat bedoelde hij toch.; ... „’k Wou, dat het maar weer goed was met Dikkie,” zegt Doms opeens. „Als hij maar nooit meer zoo gemeen doet,” bromt Daan. Maar het klinkt al niet zoo nijdig meer. Op de dorpsweg rent Dikkie midden door een troep jongens. Eén van ze draagt een groote bal. Leen is er ook bij. Ze grijpen hem vast. „Ha Dik!” roepen ze. „Kom mee, jo! . . . Je mag weer meedoen, hoor!” Maar Dikkie rukt zich los en draaft verder. En de jongens kijken hem verbaasd na. „Dikkie! . . . Dik, toe nou!” Dikkie kijkt niet eens meer om. Hij stuift als de wind het het hekje binnen . . . het huis om . . . „Jongen, toch, wilde jongen!” „O moeder, hoor eens ... Ik weet wat! Ik weet wat móóis!... Dikkie legt het uit en hij moet het dadelijk overdoen, omdat moeder er niets van begrijpt ... Hij staat te springen van ongeduld: „Mag het moes? . . . AAag het? Ja, hè?” Het mag hoor! Weg is Dikkie. Moeder lacht. 20. ECHTE VRIENDEN. „Goed zoo, Dorus! Volhouden hoor!” Dorus hijgt en puft. Hij klemt zich vast aan de boom. Nog een eindje, dan is hij bij de onderste tak. Zóu hij ’t nu eindelijk halen? . .. Ja, hij haalt het! Hij haalt het! . . . Stijf klemt hij zijn vingers om de tak. „Hoera!” roept hij. „Nu er op,” zegt Jansen „Vooruif jö!” 'schreeuwt Daan. „Nu er op!” Nog even spant Doms al zijn krachten in. Daar zit hij. Hij glimt van plezier. „Wat heb ik je gezegd?” vraagt de boer. „Heb je nu spieien of niet? Kom er maar weer uit, hoor! Je bent hier al een heele kerel geworden.” Dorus glijdt naar beneden. Daan borstelt hem af Dan piept er wat in de bongerd. Er ratelt wat. En daar Daar komt Dikkie aanhollen. Zijn hoofd is rood. En hij kijkt ook een beetje verlegen. Maar hij heeft de jongens toch gevonden. En nu wordt het vast weer goed. Want Dikkie heeft iets meegebracht, iets moois, iets bijzonders! Wat? . . . Kijk maar! . . . Zijn oude 'sportkar! „Wel, wel!” lacht baas Jansen. „Kom je met de koets?” „Ja, baas,” hijgt Dikkie. „Voor Doms. Dan kan hij naar de hei. . . Om de vlieger op te laten.” „Stap in, Doms,” zegt de boer. „Je kunt toch naar de hei. Gauw, anders kruip ik er zelf in.” Doms lacht. Hij vindt het eigenlijk wel wat raar. Hij in een sportkar, net als een kleine jongen? . . . Maar Dikkie kijkt zoo smeekend. En zoo zal alles meteen weer goed zijn! . . . Vooruit dan maar! Hup, daar zit hij al. Daan geeft hem zijn stok en .de vlieger in handen. „Eerst vragen aan grootmoe,” roept Dorus. „Vooruit, peerd!” lacht de boer. Dikkie draaft als het beste paard. Zijn hart bonst van blijdschap. „’t Is weer goed! . . . ’t Is weer goed!” Anders denkt hij niets. Daan holt schreeuwend mee. .Oude Anske staat juist voor het hekje. En Dikkie wordt weer een beetje bang. Zou ze nog wat zeggen? . . . Het valt erg mee. Anske moet heel hard lachen, als ze het span ziet. „Zoo Dikkie,” zegt ze. „Ben jij er ook weer? Daar ben ik blij om, hoor! ... En ben je koetsier geworden, Dorus? Niet te wild hoor, jongens.” Maar als Dorus zijn vraag doet, kijkt ze bedenkelijk. „Grootmoe,” zegt Dorus, „ik ben in de boom geklommen. Is ’t niet zoo, Daan? En nu mag ik wat moois kiezen immers? . ..” Nu lacht Anske weer. „Vooruit dan maar,” zegt ze. „Maar voorzichtig, hoor!” „Ja, grootmoe!.. „Ja, Anske! Daag!” Dikkie haait een stuk touw uit zijn zak. „Hier, Daan,” zegt hij. „Bind dat aan mijn armen, dat zijn de teugels. Dan ben jij de koetsier hè? En Dorus is een voorname meneer, die uit rijden gaat. En kijk, hier is ook nog een bosje touw voor de vlieger.” „Prachtig, jo!” roept Daan. Hij geeft Dikkie een hartelijke stomp. Nou, ’t is wel heelemaal weer goed, hoor! Rrrrrr, daar gaan ze. De wielen ratelen. De koetsier moet hollen, om mee te komen. Als ze het paadje bij de groote heg uitdraven, rijden ze haast den meester omver. Hij springt nog net, verschrikt, opzij. „Ho, jongens!” roept hij. „Wilde jongens!” Ze schrikken er alle drie net zoo erg van als de meester. Ze nemen gauw hun petten af. Ze mompelen wat. Dan rennen ze weer door. De meester staat ze na te kijken. „Ik wist het wel,” denkt hij. „Het zijn echte vrienden, die drie. En echte vrienden kunnen niet lang boos zijn.” INHOUD 1. Dikkie heeft geluk 5 2. Goed afgeloopen 7 3. De stok . 11 4. Twee vrienden op één bankje 14 5. Op de uitkijk 18 6. Bij oude Anske 20 7. Achter de groote heg 24 8, Alleen 29 9. Een klimpartij 31 10. Plukken en eten 34 11. De dichte gaatjespan 37 12. Wat een eer 39 13. Neen, Dikkie, zoo niet 41 14. Een plannetje 44 15. Ontrouw 48 16. Een verloren strijd 53 17. Toch een vriend 56 18. ’t Zal wel nooit weer goed worden 59 19. Die Dikkie is zoo’n rare 63 20. Echte vrienden 68 LEESSTOF door D. WOUTERS en W. G. VAN DE HULST. Doorren-lecsstof voor het eerste leerjaar. Zes deeltjes 2de druk met honderden plaatjes in vier kleuren van Tjeerd Bottema. Kan bij elke methode gebruikt worden. Prijs per deeltje 60 ct. NEDERLANDSCHE VOLKSKUNDE Een reeks leesboeken voor de hoogste klassen der lagere school, folkloristische lectuur, bijeengebracht door prof. dr. J. Waterink, drs. P. J. Meertens, Diet Kramer, Daan Deken, Pmd van Ipenburg, Anne de Vries en D. Wouters. Negen deeltjes geïllustreerd met houtsneden van negen kunstenaars: 1. Nederland houtsneden van J. Franken Pzn. 2. Friesland „ „ E. Caspers 3. Groningen „ N. J. B. Bulder i' rrute, en over .. Joh. Mulders n n „ ~ J. Wittenberg b. JMd. Brabant en Limburg „ ~ B. Essers 7. Zfl TTnllarïn art 7oqlotwl t 7. Zd. Holland en Zeeland „ ~ J. Melse 8. Nd. Holland en Utrecht „ „ Jan Boon 9. Vlaanderen , „ Jan Fr. Cantré Prijs per deeltje 90 ct, Voor alle scholen geschikt. Een nationale uitgaaf. KARAKTER- KENNIS- KUNST-REEKS (K.K.K.-EEEKS) samengesteld onder leiding van D. Wouters en W. G. van de Hulst 14 deeltjes, waarvan de 10 eerste deeltjes bestemd voor de. hoogste klassen der lagere scholen! bevattende een aantal schetsen van groote mannen en vrouwen, van alle tijden en van alle nationaliteit. Deel I. 1. Ottho Gerhard Heldring, 2. Hendrik Pierson ƒ 0.75 Deel 11. 1. J. F. Oberlin, 2. El. Fry, 3. Th. Fliedner, 4. J. H. Wichern, 5. F. C. K. von Bodelschwingh, 6. Th. J. Barnardo – 0.85 o*** jjaiuaiuu – U.Oü Deel 111. 1 Beowoelf, 2. Leonidas. 3. Bern van Menthon, 4. Gaspard de Coligny, B. M. de Ruijter, 6. Joh. S. Bach . 0.85 7 – u.ou Deel IV. 1. Siegfried, 2. Ign. de Loyola, 3. Willem Barendsz., 4. Maarten H. Tromp, 5. James Watt, 6. Paul Kruger ... – 0.85 --- --- * ... – v.oy Deel V. 1. Roland, 2. Attila, 3. O. Cromwell, 4. H. B. Stowe, 5 W. K. van Röntgen, 6. C. de Wet 0.85 _ ' ““ " – O.ÖO Deel VI. 1. St. Joris en de draak, 2. Archimedes, 3. Augustinus, 4. Fr. van Assisi, 5. D. Livingstone, 6. A. Kuyper, 7. Jopie Fourie – 0.85 "irrr i t ~ . . _ Deel VII. 1. Jeanne d’Arc, 2. B. Dias, 3. H. C. Andersen, 4. Fridtjof Nansen, 5. Selma Lagerlöf, 6. Louis Pasteur – 085 , u. i.uuiB jrasueui – 0.»5 Deel VIII. 1 Socrates, 2. Vasoo di Gama, 3. Abel Tasman, 4. Huko de Groot, 5. Charles Dickens – 085 – v.oo Deel IX. 1. Dante, 2. Copernicus, 3. J. Cook, 4. L. van Beethoven, 5. Thomas A. Edison, 6. G. Marconi .... – 090 Deel X. 1. Christ. Columbus, 2. J. A. Leeghwater, 3. A. van Leeuwenhoek, 4, J. C. W. Mozart, 5. Nils Finsen, 6. Alb bchweitzer j P. NOORDHOFF N.V. GRONINGEN BATAVIA VOOR ALLEN WAT* Een reeks leesboeken met complete __________________2 verhalen voor de lagere school. Twintig deeltjes, geïllustreerd door Tjeerd Bottema, G. D.'Hoogendoorn, Johan Mulders en Sj. Kuperus in twee en vier kleuren. TWEEDE LEERJAAR, zes deeltjes. Nog te klein I door Paul van Ipenburg f 0.55 Nog te klein II door Paul van Ipenburg – 0.55 Alleen in huis door Paul van Ipenburg – 0.55 Vriendje door Paul van Ipenburg . . . – 0.65 Een angstig avontuur door Paul van Ipenburg – 0.65 Op een boerenerf door Paul van Ipenburg – 0.65 DERDE LEERJAAR , drie deeltjes t Een slimme vos in een dierenstad door A. D. Hildebrand . . . . f 0.65 Jan en Jaapje door Daan Deken – 0.90 Bartje door A. van de Heide – 0.65 VIERDE LEERJAAR, drie deeltjes! Een vreemde tocht door Paul van Ipenburg f 0.75 Moeder Nellcke door Daan Deken – 0.85 Van Dikkie, Daan en Dorus door H. Mast – 0.65 VIJFDE LEERJAAR , twee deeltjes t De avonturen van drie jongens en een zusje door Paul van Ipenburg f I. Het huisje aan de plas door A. van de Heide – 0.90 ZESDE LEERJAAR, vier deeltjest Vierduizend kilometer door de Poolwoestijn door N. van Hichtum f 0.80 Het sprookje van de rozenstruik door H. J. Overduin – 0.75 Heidejongens door A. van de Heide – 0.85 Groei en bloei, een geïll. verzenboek, geill. in 2 kleuren door Sj. Kuperus, door H. J. Overduin – 0.75 ZEVENDE LEERJAAR, twee deeltjes: De historie van de vier Heemskinderen en het ros Beyaart door Daan Deken f 0.90 Het eerste nieuws. Een schoolcourant, samengesteld door H. J. Overduin, hoofd eener openb. lagere school te Enschede, en Rinke Tolman, redacteur van „De wandelaar” f 0.85 Dit leesboek, in grooter formaat dan de gewone leesboeken, geeft een 13-tal krantennummers, samengesteld gelijk onze hedendaagsche nieuwsbladen en gevuld met velerlei, dat voor de leerlingen, die eindond e r w ij s op de volksschool ontvangen, van belaag is. Berichten, advertenties, hoofdartikels en een feuilleton geven aanleiding om veel, dat bij het gewone onderwijs niet ter sprake kwam, en dat voor het leven noodig en nuttig is, bij te lichten en er leiding aan te geven. Voor het eerste leerjaar verscheen t Leesstof door D. Wouters en W. G. van de Hulst. Compleet in zes deeltjes, tweede druk k f 0.60 Schitterende doorren-leesstof, na en naast elke leesmethode te gebruiken. In vier kleuren geïllustreerd door Tjeerd Bottema. Voor alle scholen geschikt. Prachtige recencles in de gcheele schoolpers. P. NOORDHOFF n.v. – GRONINGEN