H. J. VAN LUMMEL DE BIJLHOUWER Door D. BOLLE te Rotterdam is mede verkrijgbaar gesteld: S. ULFERS. DE BIJBELSE! GESCHIEDENIS aan Kinderen verhaald. Beroemd nieuw werk, getrouw aan den tekst der H. Schrift, doch oververteld in hoogst eenvoudigen en werkelijk voor jonge kinderen bevattelijken stijl. Groot kwarto formaat, versierd met bijna 200 fpaaie Platen. Eene Bijbelsche Geschiedenis, zóó eenvoudig en bevattelijk geschreven en toch tevens in zóó schilderachtigen stijl, heeft vóór dezen nog nimmer bestaan. De grooie letter en de prachtvolle platen maken dit boek dubbel begeerlijk voor den jongen lezer en ook wij ouderen voelen ons er onwederstaanbaar toe aangetrokken. Wie den kinderen den Bijbel wil doen kennen, onveranderd naar het Woord en hen wil leeren de Schrift te waardeeren, die schenke hun; ULFERS’ Bijbelsche Geschiedenis. Prijs: in sterken en smaakvollen linnen Band, sleclxts f -5,90. Door D. BOLLE te Rotterdam is mede verkrijgbaar gesteld: Dr. D. P. ROSSOUW. HET BOEK DER MARTELARES OF Dg GtscMeleÉ vaa ie Vemliiip der CDrlstenen. friet een groot aantal Platen. Uit den Inhoud: Lijden en marteldood van Christus. Vervolging der Christenen onder de Romeinschb keizers. Het Arianisme en de Arianen. Uitmoording en plundering van Hora. Heldendaden tan Gianavello. De Inquisitie. Eenigb auto da fé’s. De Martelaren onder Hendrik YIII, onder Edüard YII, onder Koningin Maria. De St. Bartholomeusnacht te Parijs. De hebkoepieg tan het Edict van Nantes. De vervolgingen in de Nederlanden. Robert Ogdier, zijne vrouw en beide zonen. Een jeugdig Geloofsheld. Guido de Brés en nog andere Martelaren. Enz. enz. enz. Ingenaaid slechts f 3,—. In Prachtband slechts ƒ3,75. DE BIJLHOUWER VAN UTRECHT. DE BIJLHOUWER VAN UTRECHT DOOR H. J. VAN LUMMEL. VIJFDE DRUK. MET GEKLEURDE PLATEN. Rotterdam. D. BOLLE. Typ. Koch & Knuttel Gouda. VOORBERICIIT. De welwillendheid waarmede „De Smidsgezel” ontvangen is, moedigde mij aan, mijne krachten aan een vervolg op dat werkje, waartoe mij meermalen van vele zijden aanvragen gedaan zijn, te beproeven. Mocht ook dit boekske een even gunstig onthaal en eene even verschoonende beoordeeling als zijnen voorganger ten deel vallen! Een arbeid, die slechts onder veel oponthoud tot stand gebracht kan worden, zal altijd vol gebreken zijn. Men zie deze welwillend over ’t hoofd en bedenke, dat het werkje voor jonge lieden (die immers nog niet in bepaalde critici herschapen zijn ?) geschreven is. Hun eenige aangename en nuttige oogenblikken te bezorgen; de gewichtige geschiedenis van vóór 300 jaren nog eenmaal in ’t geheugen te roepen, en hen daardoor op te wekken om prijs te stellen op hetgeen de Algoede ons nog in de Herv. Kerk gelaten heeft, scheen mij in deze dagen, waarin op zoo velerlei wijze met het verledene gebroken wordt, niet geheel nutteloos, niet geheel doelloos te zijn. Allen die mij door inzage van manuscripten, door ’t verschaffen van bronnen en afbeeldingen, door goeden raad of op welke wijze ook, bij de samenstelling van dit werkje wel van dienst hebben willen zijn, breng ik daarvoor bij dezen mijnen hartelijken dank toe, met de hoop, dat ook zij in de verschijning van het boekske een bewijs zullen willen zien, hoezeer ik de ontvangen hulp waardeer en van hoeveel nut ze mij geweest is. En nu ga het boekske zjjnen weg, God geve niet zonder nut te stichten. Mocht dit laatste het geval zijn, dan zal ik mij met dankbaarheid en in het diepe besef, dat ook die zegen van boven komt, daarin verheugen. H. J. v. L. IJIHOÜD Bladz. Eerste Hoofdstuk. In de Bijlhouwerswerkplaats. ... 1 Tweede „ De Huispredikatie 12 Derde , Yreeze 26 Yiebde „ In de Bodenkamer 35 Yufdb „ St. Geertruids-kerk en Parochie . . 45 Zesde „ Achter Abstede 51 Zevende „ De Bijlhouwer 60 Achtste „ ’t Geleide 70 Negende „ Ongedacht 78 Tiende „ De Oploop 90 Elfde „ Kolenvuur» 100 Twaalfde „ In Schepenskameren 121 Dertiende „ De Lindeboom 130 Veertiende „ Het Gezantschap 141 Vijftiende „ Windstilte 160 Zestiende „ Storm 174 Zeventiende , In Nood van de baren. . . . 184 Achttiende „ De Gildewacht 197 Negentiende „ Houw en trouw 214 Twintigste „ Stille avond 229 Een en twintigste „ ’t Aceoord 242 PLAATSING DER PLATEN. Ie Plaat le Hoofdstuk, tegenover den titel. He „ 6e „ , blz. 56. Ille . 9e „ » 89. IVe „ 16e n 219. EERSTE HOOFDSTUK. In de Bijlhouwerswerkplaats. zoo! zeide Jakob, de oudste knecht van Gerhard de Baal,— A| |J deken van het Bijlhouwers-gild in de „goede stad Utrecht”— zie zoo! ik ben blijde, dat het poetsen op die kast teneinde is. Maar ik moet toeh zeggen, dat zij er nu ook recht netjes nitziet. Ik zou wel eens iemand willen zien, die het werk van baas de Baal verbeterde; zóó zuiver, zóó strak en zóó hecht als hij, werkt niemand in ’t gansche Sticht. Zie toch eens aan; die zware deuren, ze zuigen dicht; en ze blijven openstaan bij elke draaiing; ze loopen als een waterdroppel op een tinnen schotel, zóó zacht; en toch sluiten ze als een bus. Knap is onze baas in zijn vak, dat moet gezegd worden. Ku, jongens! komt er ook eens bij; wat zegt ge er van? En de „jongens,” de knechts, zij kwamen; en er werd al heel veel van de kast gezegd; maar alles tot lof van den baas, die haar gemaakt had. Eenstemmig was men van gevoelen, dat baas de Baal reeds vele fraaie kasten gemaakt had, maar zoo fraai als deze, was er nog geene uit zijne hand gekomen. Deze spande de kroon. Toch is elk menschenwerk onvolmaakt; het hapert altijd hier of daar; dat bleek ook nu. Een der knechts, Reinier, in de wandeling „het propke” genoemd, omdat hij evenmin tot de grootste als tot de magerste menschen be- y. Lummel. De Bijlhouwer. 1 hoorde, zeide: Ja, mooi is de kast, dat moet gezegd worden; maar, maar.... Nu, wat maar zeide Jakob, zeg maar op, als ge wat weet; de kast is nog aan den winkel; zij kan nog verbeterd worden, als er wat aan hapert; en geen mensch is zóó dom of hij kan wel eens voor eene enkele keer iets verstandigs zeggen; kom maar eens uit den hoek met uw maar .... maar . ..! Als ik het dan zeggen moet, sprak Eeinier, dan is de kast heel mooi; maar er is wat vreemds aan, waarvan ik niet juist kan zeggen, waarin het zit. Die kast ziet er zoo geheel anders uit, dan alle andere kasten. De lijsten, de paneelen, de borstingen, de kolommen, de kroonlijst, de naald, dat is alles goed en wel, maar toch is er wat vreemds aan. Ik denk er mijn hoofd suf over, wat het toch is, maar ik kan het maar niet vinden. Wacht! ik geloof, dat ik het heb! op al de andere kasten stonden St. Maarten, of St. Catharijne, of St. Antonius, maar op deze kast zie ik geen een heiligje. Kijk daar aan de bovenlade; daar is een jachtpartij of zoo iets op gesneden; en hier aan de kantkolommen staan beelden van de hoop met het anker, van het geloof met het kruis en van de liefde met die kinderkens boven op de naald. Maar een heilige zie ik er niet op. Die hoord© er bij. Ik geloof niet, dat er ooit van dezen winkel eene kast gegaan is, zonder een heilige er op. Dat zal er aan haperen. Maar zij is mooi gemaakt! Dat zeg ik nog eens. ’tls waar ook, zeiden een paar stemmen, ’tls waar ook! Er is geen enkel heiligje op te vinden. Ja, zei ’t propke, weet ge, waar ik bang voor ben ? Ik vrees maar, dat men onzen winkel voor een geuzen-winkel zal aanzien. ’t Is een kwade tijd: men mag wel voorzichtig zijn, zou ik denken. O, o, zeide Jakob, is het anders niet; ik geloof, dat baas de Baal er al zeer weinig om geven zal, of men zegt of denkt, dat het hier een geuzen-winkel is. Daar heeft onze baas te veel verstand toe, om zich daaraan te ergeren. Maar, zei ’t propke weer, ik heb toch al gehoord, dat het onzen baas benadeelen zou, dat hij zoo gedurig ter preeke ging en dat het werk al wat verminderde en als dat zoo voort gaat, dan zitten wij eindelijk ook zonder werk. Baas de Baal heeft zijne schaapkens op ’t droge, maar zoo ver zijn wij niet gekomen; als er geen werk is, is er voor ons ook geen eten; en daar kannen we toch maar niet buiten. Hij is bang, dat hij mager zal worden, zeide een van de jongens, maar hij kan nog wel een poosje teren op zijn vet, eer hij van magerheid sterven zal. Dat gelooven we ook, riepen allen. Kom Reiniertje, maak je maar niet zoo bang; de boonen en de grauwe erwten zijn nog zoo duur niet; en voor een witje koopen we nog een goed pond spek. Maar, maar, zeide Jakob, ik wil daar nog wel eens wat van hooren. Onze Roinier heeft dat nieuws zeker van den Minrebroeder, die bij zijn besje komt, en die dat met geen andere bedoeling vertelt, dan om hem en ons van den winkel af te troonen. Maar Reinier, gij weet er niets van. Ik kan u verzekeren, dat er zooveel te werken is, dat wij het te nauwernood af kunnen krijgen en toen gisteren Heer van Zuijlen van Nijevelt deze kast zag, zeide hij dat baas de Baal er net zoo een tot een „hijlicksschrijn” voor zijne dochter maken moest, terwijl hij er bijvoegde: ge hebt groot gelijk, baas! dat ge St. Maarten maar op den Domtoren laat. En, werk? Als de baas nog tien knechts wilde aanzetten, dan kon het wel doen; maar hij wil ons aan ’t werk houden, en daarom tracht hij het zoo te regelen, dat het werk wat uiteenloop, dan krijgen wij niet zoo vroeg in het jaar gedaan. Dat is de eenige reden, waarom er niet meer knechts aangenomen worden. En als Reinier soms bang is voor den geuzen-winkel, dan raad ik hem eenen winkel van de zuivere leere op te zoeken. Maar hij zal lang zoeken, eer hij in onze goede stad Utrecht eenen beteren baas vindt, dan den onzen. Leve baas de Baal en zijne mooie kast! riep hij en werd bij dien juichtoon door velen van de knechts goed ondersteund. Toch waren de eensgezindheid en de onderlinge liefde onder de knechts van baas de Baal wel sterker geweest, dan thans. De omstandigheden van den tijd; „de nije leere’’ en de opgewondenheid, die in alle standen heerschte, hadden ook daar hunnen invloed doen gevoelen, waar men zich, in gewone omstandigheden, slechts met zijnen dage- lijkschen arbeid en met zijn huisgezin bemoeide. De werkzame ambachtsman kon evenmin buiten de zaak in geschil blijven, als de rijkste edelman. Het gold hier geene zaak van uitwendig belang; het was hier niet de vraag; zal ik eenige guldens of ponden rijker of armer zÜn? maar ’t was hier de vraag: zal ik naar mijn geweten God, den Heer, mogen dienen of niet? Bij deze vraag, beteekent het al of niet bezitten van geld en goed al zeer weinig. De baas en de kast werden toegejuicht, ofschoon beiden er gelukkig niets van hoorden; maar niet zoo onverdeeld, als Jakob wel gedacht had. Ook onder de knechts waren er, die de handelwijze van baas de Baal, die hoe langer hoe sterker voor de partij der „ketters” uitkwam, alles behalve goedkeurden. We beleven vreemde dagen, sprak Gerbrant uit de Steeghe, een knecht, die ook reeds meer dan een dozijn jaren bij baas de Baal gewerkt had, we beleven vreemde dagen. Vroeger was ’t patertjes wijsheid, patertjes kost” maar nu steken allen de handen uit naar den monstrans. Ik weet toch niet, of dat wel is, zooals het behoort. Gij hebt volkomen gelijk, zeide Jakob, de luiden vergeten al licht de plaatse, daar zij staan moeten en trekken andermans schoenen aan; maar hier is het toch wat anders, dan gewoonlijk. Patertjes bier, patertjes kost, dat geldt wel, als ge maar bewijzen kunt, dat het werkelijk patertjes bier is; maar daar zit de knoop. Pater Clemens, die goede man, gisteren zag ik hem nog voorbij de Ploegschaar wandelen en ik geloof, dat hij zijne tranen afdroogde; zeker herdacht hij de goede dagen, die hij daar gehad heeft, toen men daar ook nog dacht, dat er „patertjes bier’ was, —die goede pater Clemens, zei vroeger altijd tegen mjj. al die ketterijen, jonkske, komen maar voort uit het lezen van een vermaledijd boek; een boek, dat al heel wat onrust in de wereld gebracht heeft en misschien nog verder brengen zal. Jongske, ge moet het nooit lezen, hoor! Toen zei ik: maar pater, welk boek is het dan ? Ik heb al veel gelezen, want ik houd veel van lezen. Is het ook de Storie van Floris en Blanchedeur, ofte van de vier Heemskinderen, ofte het Boek van den houte; welk boek is het toch? Dat zijn altemaal goede boeken, antwoordde de goede man, die moogt ge gerust lezen; maar er is een boek, dat de ketters gebruiken, de Bijbel, daarin moet ge nooit zien! Waarom niet, pater? Wel, ’t is wel gebeurd, dat iemand, die er in zag, plotseling zijne oogen verloor. Bij deze woorden van den pater, greep ik met beide handen naar mijne oogen en gelukkig, ze stonden er nog zoo vast in, als ooit, ’t Is een boek, zei de pater, dat alleen door de geestelijken mag gelezen worden, dat zijn geleerde luiden, die kunnen het verstaan, maar de eenvoudige menschen verstaan het niet en bederven hun hoofd en hun hart er mede en daarom, jongske, lees het nooit! Nu begon ik zoowat te begrijpen, dat dat boek „patertjes bier” was, en dat hij het ons niet gunde. De wijze paters wel, maar de domme lui niet. Maar die domme lui willen toch ook gaarne wijs worden en sedert dat gesprek met den pater had ik rust noch duur voordat ik van Aart Cozijnse eens eenen Bijbel geleend had. Eerst was ik wel een weinigje bang voor mijne oogen, maar toen ik er een paar bladzijden in gelezen had, was het mij net, alsof ik nog beter zien kon, dan vroeger. Het werd mij helder in het hoofd en warm in het hart, Gerbrant; en nu verzeker ik u dat er geen dag om kan gaan, waarop ik niet dikwijls in dat heerlijk boek lees en ik twijfel er geen oogenblik aan of dat „patertjes bier” wordt door de paters het allerminst gedronken. Deden zij dat, ze zouden ons niet op hunne gekkernijen onthalen; maar ons de woorden des levens geven, die in dat heilige boek staan. Zie, Gerbrant, sedert ik dat boek lees, ben ik een ander mensch geworden. Nu is het den Zaligmaker, dien ik liefheb, en niet de Kerk, die ons het ware brood des levens onthoudt. Neen, de Bijbel is niet voor de paters alleen, maar voor allen; voor allen, Gerbrant; ook voor u. Ge zijt een brave kerel; ’t ware toch jammer, dat zoo’n knap man, als gij zijt, die met zijne handen maken kan, wat zijne oogen zien, één ding maar nooit te weten zou komen! Jakob was in vuur geraakt, toen hij zoo sprak, hij was anders de bedaardheid zelve, en Gerbrant stond den vurigen redenaar aan te kijken, alsof hij zeggen wilde: waar moet dat op uitloopen? Zou hij van mij ook een ketter willen maken? Dat hij het is, kan ik nu wel merken. Maar ik toch eens verder hooren, wat hij te vertellen heeft; hij haalt mij niet over; ik ben veel te bang voor de ketterij. Nu, wat is dat ééne ding dan? vraagde hij. Dat ééne ding, zeide Jakob, is een ding, dat wij allen noodig hebben. Gij en ik en allen die eens sterven moeten; dat ding is de ware weg naar den hemel. Dien weg kunt ge nergens anders uit leeren kennen, dan uit Gods Woord, uit dat „vermaledijde boek”, zooals onze goede sukkel van een pater het noemt, om de eenvoudige reden, dat hij het niet kent. Ik durf te wedden, dat hij den Bijbel nooit gelezen heeft; misschien een stuk of een brok er uit; maar het boek zelf heeft hij niet gelezen. Had hij dat gedaan, dan zou het niet mogelijk zijn, dat hij zoo dom praatte als hij nu dikwijls doet. Ik heb zoolang gespaard, tot" ik eenen Bijbel koopen kon en thans zou ik hem voor uwe beste mand met gereedschap niet willen ruilen. Zie, hier is hij! en meteen haalde hij een boekske uit een lade, die hij onder zijne schaafbank gemaakt had, te voorschijn. Gerbrant ging onwillekeurig een paar schreden achteruit. Hij was de eerste maal in zijn leven, dat hij een Bijbel zag en hoewel het boekske er evenzoo uitzag als andere boeken, zoo was de gedachte, het is een verboden boek, reeds genoeg om hem met eene zekere soort van vreeze te vervullen, die hem, hij wist zelf niet hoe, overviel, toen hij het boek zag, waartegen zoo veel en zoo sterk geijverd werd. Nu, wees maar niet bang, zeide Jakob. ’t Zal u geen kwaad doen, en ik wil het niet eens gaarne uit mijne handen geven, ’t Is mij te lief, dan dat ik er niet alle mogelijke zorg voor zou dragen! De andere knechts waren langzamerhand om de twee sprekers komen staan en Eeinier maakte kruis op kruis, om toch niet besmet te worden. Och, laat ik dat boek ook eens zien! zeide Adolf, een van de knechts, die tot nu toe gezwegen had; voor een poosje was ik buiten de Tolsteeg en daar was ook een man die uit dat boek sprak; hij zeide: „wat baat het den mensch, of hij de geheele wereld gewint en schade lijdt aan zijne ziel;” dat moet er ook in staan. Daarover sprak hij met zooveel vuur, dat ik van dien oogenblik af verlangde ook eens kennis te maken met dat boek. ■—■ Daar hebt gij het, lees maar, zeide Jakob; hier staat, wat gij zoekt, en meteen reikte hij hem het Bijbeltje over. Zoo, zoo, zeide Reinier, is Adolf ook al buiten de Tolsteeg geweest ? St. Maarten beware mij er voor. Ik zou voor geen vat biers in zijne plaats willen zijn. Want de paters komen het zeker te hooren en dan zal ’t niet gemakkelijk met hem afloopen; daar kan hij op aan! Wel, ’t zou wat. Propke! ik ben er ook geweest, zeide Jellis. Komt, ik zal u allen eens vertellen wat daar gebeurd is; ’t werk is toch af en we moeten nog een poosje op den baas wachten. We gingen den verleden Zondag eens wandelen, met het doel om naar Jutphaas te gaan, maar toen we even de scheeps-helling voorbij waren, zagen we aan den overkant zooveel volk, dat we weer teruggingen en nu ook eens wilden zien en hooren, wat daar toch wel gebeurde. Een der eersten, dien ik zag, was onze baas. Zóó, dacht ik, waar de baas is, daar mag do knecht ook wel zijn. Wij liepen den Yaartschen Rijn om, de wipbrug over en zoo kwamen we aan den anderen kant van den Rijn. Telkens kregen wij medewandelaars bij ons, zoodat we nu en dan eens begonnen te vragen, wat daar toch gebeurde en zoo kwamen we er achter, dat daar in de weide bij de dwarsbeek eene hagepreek zou gehouden worden, en wel door eenen prediker uit den Haag, Gabriël geheeten. Dat moest een man zijn, die klonk als een klok en die den spijker op den kop sloeg. Hoe nader we kwamen, des te duidelijker zagen wij het, dat er al eene groote menigte menschen op de weide bijeen was. Daar stonden er met vuurroers en met rapieren; daar weder anderen met pieken en stokken; daar waren een troepje vrouwen en, als om de zaak toch volledig te maken, hier en daar een kaalkopje met zijne bruine pij er onder. Ik kon het niet zoo volkomen goed zien, maar de luiden zeiden, dat pater Clemens er ook bij was. Waarom die er bij gekomen waren, weet ik niet; maar wij gingen er uit louter nieuwsgierigheid heen, dat weet ik wel. Ik wist niets van hetgeen er gebeuren zou en was daarin zoo onschuldig als het jongste kind, dat in onze goede stad Utrecht gevonden wordt. Ik zei tegen mijn vriend Joris, wij zullen een goed plaatsje opzoeken, om goed te kunnen hooren en zien en om ons uit de voeten te kunnen maken, als het spaak loopt, want die vuurroers en pieken bevielen mij niet; ik houd er niet van om eens geprikt te worden. Ik weet niet, hoe het komt, maar van een klein kind af, heb ik er altijd een hekel aan gehad om mijn eigen bloed te zien. Wij gingen nu het naastgelegen weiland in, sprongen de sloot over en vonden een plaatsje, dat uitmuntend goed was. Ylak bij het damhek van het weiland stonden twee knootwilgen, die vol takken en bladeren zaten. Als we daarin klommen, kon niemand ons zien, waren we beschermd tegen de zonnestralen en hadden we een plaatsje om te zitten, als een schout van een dorp. Een, twee, drie, waren we op onzen post en nu konden we over de hoofden heen gemakkelijk zien, wat er gebeuren zou. Ik moet zeggen, dat het mij in ’t begin nog al tegenviel. Ik had zoo gedacht, dat er nog al wat rumoer zou komen, dat het een standje zou geven; kibbelen om de beste plaats, kijven omdat de een den ander op de teenen trappen zou, enz., maar neen! er kwam niets van. Stillekens, alsof er een muis gevangen moest worden, werden er niet ver van onze hooge zitplaats een paar tonnen gezet en op die tonnen werd eene oude staldeur gelegd, waarop nu een zeer eenvoudig man met een zwart wambuis en breedgeranden hoed ging staan. Onder mijne zitplaats stond een van de stadsdienaren te leunen tegen den boom, en ik hoorde hem duidelijk zeggen: daar is nu de ketter! —lk keek nu nog wat nauwkeuriger toe, want zoo’n ketter wilde ik toch graag eens zien; ik kreeg medelijden met den armen sukkel, als ik er aan dacht, dat hij misschien over een paar dagen verbrand zou worden, en ik kon mij maar niet begrijpen, wat de eenvoudige man er aan hebben kon, om zijn leven zoo te wagen. Was er nog wat omhaal of opschik bij geweest, dan kon men nog denken, dat hij het daarom deed; maar ’t was alles de eenvoud en de onnoozelheid zelve. Eindelijk nam de preeker zijnen hoed af, en plotseling gingen al de hoeden van het hoofd, met eene stilte, die mij wezenlijk beangstigde. Men zou toen eene speld op het gras hebben kunnen hooren vallen. Onwillekeurig greep ik ook naar mijn bovendekseltje en zat daar even stil, als de anderen stonden, hoog en droog. Nu deed de preeker een kort gebed, zoo eenvoudig, dat de kleinste jongen het ook wel zoo had kunnen doen. Ik kon het geheel en al begrijpen. En kort was ’t. Er kwam geen enkel paternostertje of avemarietje bij.’t Ging zoo maar eenvoudig weg. Net of een kind iets aan zijn -vader vroeg. verwonderd, toen het uit was, en ik dacht: bid nog maar een poosje zoo voort, zóó zal ’t mij niet vervelen. Maar hij had gedaan. Nu haalde hij een klein boekske uit den zak en zeide dat men een versje zingen zon. Daar kwamen al de boekskens voor den dag, zooals da't van Jakob daar en ze zetten kelen op van belang, ’t Was een geluid om van te beven, en als de koeien in ’t land geweest waren, ze waren zeker weggeloopen. Maar al zongen ze nog zoo luid, ik kon er geen woord van verstaan. Alleen hoorde ik, dat die preeker opgaf, Psalm 51 vers 9. Hier, zeide Jakob, hier staat het in mijn boekje; ik zal het u eens voorlezen; en met eene heldere en fiksche stem las Jakob : CEen recijt offrr x dat de kzeere necmt Aen – I1s een gheinoet kienaur donr angst rnd kilageux Een nederig ßert X en eenen gke-sr verslagcn- CEn Fal Cöt-tit niet verachten maer ontfaem CZ- P-DeerL drict Iiun wrl na uw goetheytz CEn Tlferusaleni – die nF U üetrouwer- i1’ Welcki js de stadt- die yy U hektt kierexjt -- Haec mueren dorh genadelycfk npliouwen Toen begon hij, ik denk zoo, ook uit dat Psalmboek, iets voor te lezen. Hij las: wat batet den mensche, soo hij de geheele waerelt ghewint ende schade lyd syner siele? (Matth. 16:26.) Over die woorden begon de man al zeer aardig te spreken. Hij vertelde enkel dingen, die ik kon begrijpen. Hij zeide, wat winnen was en wat schade lijden was. Hoe groot de wereld wel zijn moest en hoeveel daarin was; maar ook dat een menschenzieltje nog heel wat meer waard was, dan die heele wereld. Zie, dat kon ik voelen en tasten; en ik docht: Ge hebt gelijk, goede preeker! want als ik dood ben; dan heb ik aan de heele wereld niets, al was ze ook nog tienmaal zoo groot en zoo rijk als ze nu is. En zoo moest ik hem ook gelijk geven, toen hij sprak over het schade lijden aan de ziel. Zie men kan toch maar eene keer sterven; dan is het gedaan met het leven, en dan zal het goed of kwaad met ons zijn; dan is er maar niets meer aan te veranderen. En daarom komt het eigenlijk daar op aan, hoe wij het maken zullen, als wij aan de wereld niets meer hebben en zij ons niets meer geeft of geven kan. vinden, toen de man eindigde. Hij had ook al een paar uren gesproken, maar ze waren mij als een paar kwartiertjes omgegaan. Hij sloeg den spijker op den kop, dat verzeker ik u. Daar was geen veertje tusschon te steken. Nu werd er nog eens gezongen en gebeden en de vergadering ging uiteen. Ik moest nu ook van mijn hooge stoelje af, maar kon niet, zoolang de stadsdienaar bleef staan en die scheen van geen heengaan te willen weten. Joris was al uit zijn wieg, toen ik er nog goed en wel in zat. Eindelijk ging de man met zijn zwaard wat opzij en ik uit den boom. Maar daar komt hij ineens naar mij toe, en zegt: wat deedt gij in dien boom? Wel, hetzelfde, dat gij onder den boom gedaan hebt; ik heb eens geluisterd: zeg hoe hebt gij dat gevonden? Hoe ik het gevonden heb, dat gaat u niet aan; maar gij moogt in geene boomen klimmen hoor, om kettersche preeken bij te wonen. Zoo, vriend! dat wist ik niet; wanneer is die keure gemaakt ? Ik heb daar nooit iets van gehoord en zal toch even goed een preek mogen hooren, als gij. Hij merkte wel, dat hij den gemakkelijksten broeder aan mij niet hebben zou en liet mij stillekens gaan. Ik ging met Joris het weiland af den weg op en zoo met het volk mee naar de stad. Nadat we een poosje gegaan hadden, komen er eenige lieden uit de stad, die ons vertellen, dat de magistraat de poorten zou laten sluiten, om allen, die bij de preek geweest waren, te kunnen vatten. Dit bericht ging als een loopend vuurtje rond; maar in plaats van daardoor bang te worden, riep bijna al het volk: dat is goed, laten ze de poorten maar sluiten; als ze dicht zijn wanneer we er komen, dan keeren we terug; maar dan zullen we meteen eens zien of de kloosters hier buiten Tolsteeg ook branden kunnen! Dan hebben we misschien nog een mooi Zondagavond-vuurtje! Ja, riep Flip, de messemaker uit de Gortsteeg, die luidjes honden toch zoo van braden en branden; we zullen hun dan ook eens een vuurtje bezorgen, waarbij zij zich warmen kunnen. Wij zullen de St. Anna Kapel en het Convent van St. Louis voor nachtkaarsjes gebruiken; daarop kunnen ze rekenen, als ze ons buiten de poort sluiten. Maar ze zullen wel wijzer zijn, de Heeren van de Baad! En dat werd door vele stemmen alles behalve zachtkens herhaald. weinig benauwd, toen ik dat zoo hoorde, en ik dacht er al over na ef ik met Joris niet langs een anderen weg thuis zou kunnen komen. Maar daar zagen we geen kans op. We hoorden toch ook anders praten. Komt zeiden eenigen, ’t is mooi weer, wat kwaad kan ’t, al moeten wij eens een nachtje buiten bljjven. Dat is zoo erg niet. Maar we moeten geen kwaad met kwaad vergelden. Geen kloosters in brand steken. Dat hoort niet bij de „nije leere.” Langzamerhand kwam er meer rust onder het volkje en toen we eindelijk aan de poort kwamen, stonden de deuren wagenwijd open en geene kip liep ons in den weg. ’s Avonds om 9 uren waren we weer goed en wel te huis en ik had recht veel genoegen gehad; dat kan ik u verzekeren ; en als er weer zoo’n ketter preekt, dan ga ik hem weer hooren, al moest ik er ook een schoft om verzuimen. Hoort hem eens doorslaan, zei Propke jongen, jongen, wat heeft de booze u beet. Gij zult nog in de handen van die ketters vallen, en dan zijt ge voor eeuwig verloren. Nu, baasje, geef dan eens op, wat doen die ketters dan, waarom zij meer dan anderen verdienen verloren te gaan? Ja, zeide Reinier, pater Clemens heeft het mij zoo dikwijls gezegd ; zij bidden den duivel aan en zij gehoorzamen de H. Kerk en den H. Yader niet, daarom zijn ze oproermakers en schurken! Wat, wat? zeide Adolf, schurken, en de baas ook? en Jacob •ook, en ben ik ook een schurk! lk houd niet van vechten, maar als je een kop grooter waart, Propke! dan had ik je nu allang een oorveeg gegeven, zoo lekker, dat go naar geen tweede zoudt verlangen ! Schurken, schurken! Hoe hebt ge ’t hart om dat te denken, veel minder nog om het te zeggen. Neen, vriendje! zoo gaat het niet! Bewijzen moet ge het, dat wij schurken zijn. Zijn we dieven of luiaards? Nu. wat zijn we? Zeg? En Adolf hield bij deze toespraak zijn vuist tamelijk nabij Propke’s hoofd. En Propke stond verbluft. Nog nooit had hij Adolf zoo hevig hooren uitvallen. Zóó heb ik het niet gemeend, zeide hij, maak u niet zoo driftig. Ik heb immers gezegd, dat pater Clemens het zeide. Nu, dan mag pater Clemens bij uw besje zijne praatjes laten en gij moogt, wat mij aanbelangt, er bij blijven zitten luisteren, zoo lang tot gij ooren hebt zoo groot, als die van eenen ezel. Maar ik zal hier van den winkel af of gij; ik wil met zulk een akelig ventje, als gij zij t, niet samen werken en als ge Maandag weerkomt, dan Maar plotseling was alles stil. Baas Gerhard de Baal was in den winkel gekomen en stilde met zijn: goeden avond, vrienden! het gekijf, dat anders misschien onaangename gevolgen zou gehad hebben. TWEEDE HOOFDSTUK. De Huispredikatie. • ai beste Gerhard! maar Aart Cozijnse kon ook wel verlangen, ]J/\ dat wij bet in ons huis deden. uD En dat verlangt hij juist, lieve Mieke. Y Neen, neen! dat kan niet; laat het dan liever aan zijn huis geschieden. Wij hebben een groot gezin; al die kinders maken het lastig, om zulke dingen te beginnen. Hier kan het niet zijn. Maar, lieve Mieke, hoe zou het toch bij baas Cozijnse kunnen geschieden. Verbeeld u eens; een aanbeeld of zes en drie zwarte schoorsteenen; groote hoopen roestend ijzer; een vloer die wel schoon, maar toch zoo zwart is, als roet. Gij begrijpt zelve wel, Maria, dat dat geene plaats is om menschen te ontvangen. In de Ploegschaar kan het niet geschieden. Kon het, ik verzeker u, dat ze het wel doen zouden, want hun ontbreekt noch de lust, noch de moed. Maar de gelegenheid hebben ze er niet voor; dat is zeker. Wel, lieve, hoe kunt ge toch zoo spreken ? Wij hebben er immers ook de gelegenheid niet voor. Zie daar onze timmerwinkel, in plaats van zes aanbeelden staan er 10 schaafbanken in, en in plaats van met oudijzer, ligt hij vol met krullen en hout. Mieke, Mieke! Gij weet toch wel, dat onze winkel groot is; dat wij die schaafbanken zelfs als zitplaatsen kunnen gebruiken en dat eiken Zaterdagmiddag al de krullen weg zijn en het hout naar den houtzolder gebracht wordt. Ge weet immers wel, dat de winkel eiken Zaterdag geschrobd wordt en dan is hij zoo helder als de vloer bij Jonker van Eenesse denken durft. Maar, het schort u ergens anders; en dat neem ik u niet kwalijk. Ge zijt bang, dat uw huis wat vuil zal worden. Als er zooveel menschen in komen, dan brengt ieder zijn stof mede, al worden de schoenen ook nog zoo afgeveegd op de mat. Daar is het, waar mijn Mieke de schoen wringt. Is het niet zoo? Ja wel; ’t is ook niet prettig, als eene vrouw de geheele week haar best doet, om haar huishouden in orde te hebben, dat men dan in eenen middag alles weder overhoop haalt en misschien morsig maakt; en t kan op dien dag ook wel regenen. Dan zal het een boeltje geven. Neen, lieve man, het kan onmogelijk hier gebeuren. Vraag het maar eens aan moeder Cozijnse; die zal mij volkomen gelijk geven. Dat zal zij ook, want de vrouwkens helpen elkander altijd in zulke dingen. Maar zij behoeft u geen gelijk te geven. Ik geef u volkomen gelijk in al, wat gij gezegd hebt. Dat is alles waar. Maar ik had altijd gedacht, dat ik een wijfje had, dat ook wel iets over had voor de zaak en den naam des Heeren. Ik had altijd gedacht, dat ik een wijfje had, dat ook wist, dat er geschreven staat: wie vader ofte moeder lief heeft boven Mij, is Mijns niet weerdigh. Zie, Mieke, dat had ik gedacht, en daarom dacht ik eigenlijk, dat ge blijde zoudt zijn, wanneer ge in de gelegenheid gesteld werdt, om eens te doen zien, dat ge dat niet alleen weet, maar dat ge het ook door daden wilt toonen. Baas de Baal wist wel, waar hij zijne Mieke, zijne trouwe huisvrouw, en de lieve moeder hunner kinderen moest aanvallen, om alles van haar gedaan te krijgen. Want opoffering yan eigen zin en wil, zelfverloochening, moest het haar zijn, indien zij toestond, wat hij verlangde en dat hij met Aart Cozijnse al zoo goed als voor vast afgesproken had. Men zou namelijk vader Gerardus van Kuilenburg eens verzoeken om in Utrecht te komen spreken en de groote vrage was nu maar geweest, om eene geschikte plaats te vinden, waar hij dit doen konde, waar de hnispredikatie zou gehouden worden. Baas Cozijnse zou er zijne smidse gaarna voor afgestaan hebben; maar zij was tot dit doel volstrekt niet geschikt te maken. Ook lag de Ploegschaar te zeer aan den weg, op den hoek der Sraeesteeg en Oude Gracht. Yeel geschikter zou de woning van baas de Baal zijn. Deze lag in het Lange Eozendaal, eene tamelijk weinig bezochte straat, die alleen den toegang tot den wal, en door ’t Korte Eozendaal, tot het St. Geertekerkhof verleende. Daarenboven lag de woning van baas de Baal op zich zelve, was noch ter rechter-, noch ter linkerzijde aan andere huizen verbonden en had eene werkplaats, zoo groot, als men die in de geheele stad nergens zoo vond. En die werkplaats was, dank zij de groote zindelijkheid en netheid van moeder de Baal, zoo netjes en helder, dat zij, met eene geringe moeite, tot eene vergaderkamer kon worden ingericht. Ook baas de Baal begreep gemakkelijk, dat zijne woning de gesehikste zijn zou tot het voorgenomen doel, maar hij vreesde wel, dat hij bij zijn vrouwtje eenigen tegenstand vinden zou. En, dat hij zich hierin niet bedroog, hebben wij reeds gezien. Maar we willen het gesprek verder beluisteren. Maria’s gelaat helderde wat op, maar het mondje bleef nog gesloten. Gij hebt vader Gerardus immers ook met genoegen gehoord; niet waar, Mieke? We wilde hem eens hier laten spreken, en dat wel voornamelijk voor de vrouwkens. Of zoudt ge liever nog eens medegaan naar Kuilenburg? Keen, neen! zeide Maria, nog slaat mij de angst om het hart, als ik aan de benauwdheid denk, die we toen uitgestaan hebben, èn in ’t klooster èn buiten de wal. Keen, de stad uit ga ik niet meer in deze booze dagen; ik blijf bij mijne kinderen. Maar ge zoudt vader Gerardus toch wel eens weder willen hooren, niet waar? Dat kunt ge nu zoo gemakkelijk doen; dat ge niet eens uw huis zult behoeven te verlaten, en daarenboven kunt ge meteen aan velen eenen dienst bewijzen. Kom, Mieke! zeg maar spoedig ja; dan ga ik vandaag nog naar Kuilenburg en overmorgen, nanoen, hoort ge, zoo de Heer wil, vader Gerardus spreken uit Gods Woord in uw eigen huis. Dat zal een genot zijn. En bevreesd behoeft ge u niet te maken, niemand zal ons hier zoeken; en ik woon op een vrij erf. Nu, lieve Mieke, wat zegt ge ? Ik zeg ja, zeide Mieke, maar dan moet gij mij een paar van uwe knechts geven, bijvoorbeeld Tymen en Job, die zijn nog al handig,, om den winkel in orde te maken. Want ik schaam er mij voor, wanneer de menschen er zoo inkomen; in zoo’n vuilen boel. Sedert Pasehen is de winkel niet schoon gemaakt of gewit. Hij gelijkt nu wel op. eene smidse. Best zoo, Mieke! zoo mag ik het hooren; ik zal n wel vier knechts geven. Ik zal er Jakob bij geven, dat is de vlugste borst van den heelen winkel en wilt ge er Propke ook nog bij hebben, ook goed; die is toch zoo ingenomen met de „ketterije” van de „nije leere.’1' Ik dank u voor Propke, zeide Maria, als dat mijn knecht was,, had ik hem al lang weggezonden. Maar Jakob, dat is een ferme, met hem en die andere twee zal ik de zaak wel in orde brengen, en dan hoop ik, dat de Heer mij beloonen zal, door ons wat heerlijke dingente doen hooren. Baas de Baal bedankte zijne Maria met eenen hartelijken kus, liepeven naar den hoek van de Smeesteeg om in de Ploegschaar te vertellen, dat alles in orde was, en ging nu te voet den weg naar Kuilenburg op. Hij kwam bij Gerardus en vond daar niet alleen eene vriendelijke, broederlijke ontvangst, maar ook een geopend oor voor zijn verzoek. Gerardus beloofde, dat hij Donderdag daaraanvolgende komen zou, om voor te gaan in eene huiselijke bijeenkomst en, veel vroeger dan Maria gedacht had, was haar man tot hare groote blijdschap weder te huis. Zij had gedurende al den tijd, dien hij uit geweest was, wel eenigen angst voor hem gehad en die angst bevredigde- haar geheel met het door haar genomen besluit, hoeveel moeite het haar ook gekost had dit te nemen. Den volgenden dag kwamen moeder Cozijnse en Ina eens bij haar om haar te vragen of zij mochten helpen bij het gereedmaken van de spreekzaal, en deze hulp werd met dankbaarheid aangenomen. Men besloot de ondervensters der drie huisramen dicht te laten, door het bovengedeelte, dacht men, zou licht genoeg komen. En men was dan meer verzekerd tegen de onbescheidenheid van sommige voorbijgangers. Men bezag den winkel en berekende dat er wel voor 80 a 100 man plaats te maken was en Jacob en Adolf hadden beloofd in hun vrijen tijd banken van ruw hout te maken, waarop de voorsten konden zitten; terwijl zij in hunne gedachten van twee schaafbanken reeds eenen aardigen predikstoel samenstelden en de acht overigen achteraan plaatsen zouden om er hooge banken uit te doen groeien. Bij eenen goeden wil kan men veel doen. Dit bleek ook hier; want toen de Donderdagavond gekomen was, zag er de winkel van baas de Baal volstrekt niet naar uit, alsof hij ooit voor timmerwerk dienen moest; maar hij was naar het getuigenis van vader Gerardus herschapen in een „allerliefst” kerkje. Op de twee fraaiste schaafbanken had men eenen groote leuningstoel vast gemaakt, en daarvoor een tafeltje geplaatst, waar over moeder de Baal een groen saaien kleed gelegd had, dat anders hare vuurmand dekte, en op dit kleed lag het kostbaarste dat zij bezat, een groote Bijbel met koperen sloten. De andere zitplaatsen waren voor dien uitgedachten predikstoel en de schaaflinken sloten voor de ramen de rij der zetels. Moeder de Baal had zelve plezier van haar huiskerkje, zooals zij het noemde. De muren waren op nieuw gewit en Job had den vloer zoo netjes geschrobd, dat men er wel rijstenbrij van zou hebben durven eten. Het vragen van gasten was niet noodig geweest. De knechten van baas Cozijnse, van Petersen den lakenwever en van de Baal hadden het nieuws, dat er eene huispreek, om zóó en zóó laat gehouden zou worden, reeds zoo goed onder vrienden en bekenden verspreid, dat men eer vreesde plaatsen te kort te komen, dan dat men nog gasten zou uitnoodigen. Dat Dirk Cater en Eudolf de riemsnijder mede in ’t geheim waren, laat zich van zelve begrijpen. Minder begrijpelijk is het, hoe de knechten van de Baal de geheele zaak voor Eenier Propken verborgen gehouden hadden. Zonder afspraak had men hem maar laten praten en vragen, zooveel hij wilde; maar niemand had hem gezegd, hoe de zaak eigenlijk in elkander zat. Telkens, als er iets bijzonders geschieden moest, had men voor hem een boodschapje weten te vinden en toen eindelijk de Donderdag gekomen was, zond Jakob hem naar IJselstijn om een paar vensters aan eene boerderij te maken. Men wist wel, dat hij zich niet haasten zou en dat voor Propke, met deze karwei den geheelen dag en avond gemoeid zouden zijn, zoodat hij wel bij den boer zou blijven slapen. Eeeds te vier uren des namiddags kwam vader Ge rar dus van Kuilenburg aanwandelen. Hij was na het middagmaal vertrokken en had den weg in drie goede uren te voet afgelegd. Zijne zeventig jaren hadden wel zijn haar grijs, maar nog geenszins zijne beenen zwak gemaakt. Moeder de Baal had wel wat tegen dezen middag opgezien; maar toen Ina kwam, tegen twee uren, om de kinderen wat bezig te houden en toen moeder Cozijnse te drie uren ook verscheen, om eens te zien of ze ook nog een handje helpen kon, toen trokken de donkere wolkjes van het voorhoofd af en toen te vier uren de eerwaarde vader Gerardus in den winkel trad en hare bestellingen prees, toen scheen het zonnetje weer als gewooniijk op het goede en gulle gelaat. ’t Was fraai weder. Buitenshuis en binnenshuis. Yader Gerardus moest zich dadelijk in den gemakkelijksten leuningstoel zetten. Een stoel, dien de Baal voor zijn vrouwtje gemaakt had, toen haar oudste dochtertje geboren was en waarop met fraaie letters gesneden stond; XIV Martii MDLI. En Maria verhaalde telkens, wanneer iemand voor de eerste maal in dezen stoel zat, hoe oud hare oudste dochter was en dat zij ook Maria heette; en hoe de Baal zelf dien stoel gemaakt en gebeiteld had; en hoe zij nog niet zoo gemakkelijk had gezeten als op dezen stoel; en hoe Jonker van Eenesse van Wilp dadelijk zes zulke stoelen had besteld, en hoe goed die uitgevallen waren; hoe daardoor de naam van de Baal en zijne knapheid bekend waren geworden; en hoe het van dien tijd af werk aan den winkel regende; en v. Lummel. De Bijlhouwer. 3 had dus God de Heer hen in de geboorte yan hunne oudste dochter zeer gezegend had, enz. enz.; want als Maria dit hoofdstuk begon te lezen, dan werd hot getal verzen grooter, dan men wel denken zou. Dan bleek het welk een dankbaar christelijk hart er onder dat burgerpakje klopte. Ook onze goede vader Gerardus moest deze preek hooren, met Ina en moeder Cozijnse, die haar wel zesmaal gehoord hadden en hij was er waarschijnlijk blijde om toen de Baal in huis trad en hem van harte welkom heette. Een goed glas bier, wat brood en wat ham, waren onzen bejaarden wandelaar zeer welkom, en terwijl hij dit gebruikte, deelde de Baal hem mede op welke wijze zij gehandeld hadden, om de zaak zooveel mogelijk bedekt te houden voor hen, die er geen belang in stelden. Alles was naar den zin van den eenvoudigen vromen man, die zich verheugde weder in de gelegenheid gesteld te zijn om van zijnen Verlosser te mogen getuigen. ’t Duurde niet lang of de bezoekers kwamen opdagen. Aart Cozijnse, wien men het smidsambacht alleen aan zijne gespierde vuisten kon aanzien, was een van de eersten. Hij moest eens komen zien, hoe vader Gerardus het maakte. Maar ’twas duidelijk te merken, dat het hem ook genoegen deed, toen hij Ina en zijne moeder zaS- Zijne moeder was nu geheel voor de goede zaak gewonnen en de Bijbel was het boek, waaruit bij vader Cozijnse door al de huisgenooten het Brood des levens genoten werd. ’t Scheen of moeder Cozijnse na haren beslisten overgang tot de „njje leere,” veel meer vrede met zich zelve had, dan vroeger. Men kon het haar aanzien en vader Cozijnse was sedert dien tijd, zooals hij gewoon was te zeggen, twintig jaar jonger geworden; dat eigenlijk beteeken moest, dat hij zich zeer gelukkig gevoelde. Ina's vader was niet alleen een getrouw medehelper en huisvriend, maar ging somtijds voor in de huiselijke godsdienstoefening, wanneer zij bij de famielje Cozijnse waren. Het was inderdaad een hartverkwikkend schouwspel, de oude krachtige vader Cozijnse met ingespannen aandacht te zien luisteren naar de in half verstaanbaar Hollandsch, nu en dan nog met Spaansche woorden vermengde, verklaring van Gods Woord, door iemand, dien hij van nature vijandig was, omdat hij tot een volk behoorde, dat vader Cozijnse haatte, met al den haat, dien zijn eerlijk, trouw vaderlandslievend hart voeden kon. Het was alleen de kracht des Evangelies, die zóó vijanden in vrienden kon herscheppen, die zóó tot broeders maken kon, menschen uit verschillende landen en met verschillende belangen en inzichten; dat gevoelde vader Cozijnse en daarom moest hij den Spanjaard lief hebben, of hij wilde of niet. Al keuvelende en pratende in de binnenkamer bespeurde men, dat er reeds vele hoorders in den winkel gekomen waren. Eindelijk kwam Rudolf de riemsnijder met de vraag of hij de „dorpelwachter,’’ de koster zou mogen zijn. Want er moest toch iemand wezen, die het een en ander inde „timmerkerk,” zooals hij de plaats geliefde te noemen, regelde. Gaarne droeg men hem die waardigheid op en hij ging dadelijk aan het werk met de vrouwkens eene plaats vooraan bij den „preekstoel” aan te wijzen en de mannen te verhoogen op de schaafbanken. Maar hij had handen vol werks en toen het half zes geworden was, wist hij niet meer, wat hij aanvangen zou. Niet, omdat men het hem zoo lastig maakte, maar omdat hij niet wist, waar hij de luidjes bergen zou. Om de deur te sluiten en er één weg te zenden, dat kon van zijn riemsnijdersgemoed niet gevergd worden. Neen, gaan niet. Dat stond bij hem vast. Blijven moesten allen. lemand te verwijderen, die Gods Woord wil hooren prediken, dat was in zijne oogen, het begaan van eenen moord. En terwijl hij in stilte al zong: Hiet hoe fyn end Iieflyfi is ’t alleti F-"tonden- Ogt broeders in eendrachtigheit kIevc-ndetix" ’t Hatnenwonen in vrede gt;-et- Zul): js gantschlyk ghelylk een balsem soetz wreef hij zich meteen achter de ooren om een plaatsje te vinden, waar hij die „broeders” toch zetten zou; want het was vol, propvol; en er kwamen nog altijd maar anderen bij. Eindelijk ziet hij omhoog en ontdekt het luik van den houtzolder, dat moeder de Baal open had laten doen, om de benauwheid te voorkomen. Wacht, dacht hij, dat zijn hooge plaatsen, goed voor de jongelingen, die goede ooren heb- ben en niet zoo gemakkelijk behoeven te zitten. Nauwelijks op dien inval gekomen, plaatste hij zich voor den „preekstoel” en zegt: lieve luiden, wij zullen hier plaatsgebrek hebben, daarom wilde ik den jongelingen verzoeken, om boven te gaan zitten. Onze prediker heeft eene goede stem, men kan hem boven ook wel hooren. Wie van u wil ons dezen dienst bewijzen? Dadelijk waren er tien, twintig, die dit doen wilden; maar er was maar een ongeluk bij; niemand van die vrienden kon vliegen, en om boven te komen, moest men bf vliegen, óf eenen ladder hebben. Jakob ging nu naar de plaats, haalde twee ladders, zette die naast elkander in het zolderluik en eer tien minuten voorbij waren, zaten veertig belangstellende hongerige en dorstende zielen, zooals Rudolf hen noemde, boven op den houtzolder in stille verwachting en nadenken. Maar de houtzolder was ook reeds spoedig bezet. Maria zag door ’t binnenpui heen de drukte en ’t zachte gewoel. Zij zag, dat er gebrek aan plaats was en zeide tot haren man: Gerhard, laten we de ramen der pui opendoen; dan kunnen hier in de binnenkamer ook nog eenige menschen geplaatst worden. Baas de Baal wist niet, wat hij hoorde. Hij vertrouwde zijne eigene ooren niet, en keek zijn wijfje zoo wat schuin aan, alsof hij wilde zeggen: meent ge dat, of meent ge het niet? Ja, ja, zeide Maria, zie mij maar zoo vreemd niet aan. Ik meen het in vollen ernst. Of denkt ge, dat ik mijne pronkkamer liever heb, dan zoovele naar Gods Woord verlangde harten? Een hartelijken kus was de dank, dien de Baal aan zijn vroom en zindelijk wijfje betaalde, dat op dezen oogenblik duidelijk bewees, dat zij het gevoelde, dat men geen twee heeren tegelijk dienen kan. Yader Gerardus stond op om zijne plaats in den winkel in te nemen en nadat hij vertrokken was, vroeg Maria om eenige planken van den houtzolder, deze werden over twee stoelen gelegd en zoo werd in de pronkkamer plaats gemaakt voor twintig personen, terwijl Maria zelve op een hoekje van een ruwe plank plaats nam. Eindelijk was het zes uren en men sloot de winkeldeur. ’tHuis was vol menschen; maar orde en stilte waren er tevens. Alleen de warmte was hinderlijk. Maar men scheen ze niet gevoelen. Een eerbiedig verlangen om de eenvoudige prediking van Gods Woord te hooren vervulde aller harten en was op aller gelaat zichtbaar. Eindelijk verzocht vader Gerardus dat men zingen zoude; Ps. 95 :1. kkamt Iaet ans kilyd’ gyn in den iIJeerx CEU met gangh verbreideu Hxm eet- Itzy js AUZ’ troost en heyl akleynø Taat ans met dgmckiscgginge gaen Doot syn aengesirhu en voortaen Jtzem Hingen tnet vreucjjt Zpsafinen reyne. ’t Klonk ook in den timmerwinkel goed, ’t vrome gezang; en evengoed klom het warm en hartelijk gebed op tot Hem, die nabij is, allen, die Hem aanroepen, aanroepen in der waarheid. De speker las tot tekst, de gelijkenis van den Zaaier, Matth. 13 : 3b—9. Siet een zaeijer gingh uyt om te zaeijen: ende als hij zayde viel een deel [zaedts] hij den wegh: ende de vogelen quamen, ende aten datselve op. Ende een ander [deel\ viel op steenachtige [plaetsen\ daer het niet veel aerde en hadde, ende het gingh terstond op, omdat het geen diepte van aerde en hadde. Maer als de sonne opghegaen was, so is het verbrandt gheworden: ende omdat het geen wortel en hadde, is het verdort. Ende een ander [deel] viel in de doornen: ende de doornen wiessen op, ende verstickten hetzelve: ende een ander [deel] viel in de goede aerde, ende gaf vrucht, het een hondert, het ander tsestigh, ende het ander dertigh [vout\. Wie ooren heeft, om te hooren, die hoore. En daar waren ooren om te hooren, en harten om op te merken. De eenvoudige spreker was geroerd door de belangstelling en scheen even onvermoeid in ’t spreken als zijne hoorders in ’t hooren. ’tWas een heerlijk bijeenzijn. Angst en druk werden vergeten, nu men daar zoo broederlijk te zamen was en in vele harten kwam öf voor de eerste maal öf bij vernieuwing den wensch op: Och, mocht ook bij mij het zaad in goede aarde vallen! ’t Was bijna 8 uren en tot hiertoe was alles zonder stoornis afgeloopen. De drukkende hitte noodzaakte evenwel om de bovenvensters open te zetten en nu drong de stem van den spreker bij de dankzegging en het zingen tot op de straat, waardoor velen voor het huis gelokt werden om te luisteren. Men wist dit in huis niet en daardoor hinderde het ook in geenen deele. Maar toen te half negen de predikatie uit was en de hoorders vertrokken, bemerkten zij, tot hunne verwondering, dat eene groote menigte volks voor de deur stond. In het begin zwegen deze lieden; maar toen zij zagen dat er zoovelen uit kwamen, begon hier en daar een enkele stem zich te laten hooren: „ketterije,” „geuzenpreek,” „Lutherje,” dat hoorde men eerst mompelen; later werd het overluid geroepen: ketter! lutheraan! de mutserd staat klaar voor u! en dergelijke lieve woorden meer, klonken al schreeuwend door ’t anders zoo stille Lange Rozendaal. Eindelijk vliegt er een steen door de bovenramen; een tweede volgt en met steenen wordt het geschreeuw erger. Wat? zegt Gerhard de Baal, zal men mij op mijn eigen erf, dat ik eerlijk betaald heb, en waarvoor ik schot en lot opbreng, als de beste die er is, niet met vrede laten? Dat verdraag ik niet, en meteen gaat hij naar achteren om een wapen te halen. Maar Adolf, die boven gezeten had, was hem reeds vóór geweest. Hij had uit het zoldervenster de menigte gezien, en ook gezien, hoe enkelen de anderen opruiden. Dadelijk toen hij den baas zoo hoorde spreken, gaat hij naar het luik, breekt eene dubbele lat midden door, en roept: blijft allen binnen: ik zal voor de vrouwkens eens plaats maken! Dadelijk was hij de deur uit en met zijne lat dreigende, roept hij: die zijn leven lief heeft, ga van het erf van mijnen baas af! terug! zeg ik u, of ik sla u de beenen stuk! en tevens begon hij met zijne lat zoo geducht te zwaaien, dat men eerbiedig ruimte voor hem maakte. Toen hij zag, dat men bang werd, en dat Jakob hem, met de andere helft van de lat in de hand volgde, kreeg hij nog meer moed, en riep: ik sta er niet voor in, wat er gebeuren zal, als ge niet maakt, dat ge uit Eozendaal komt en zoo kwam hij eindelijk aan het huis van Jonker Eijnevelt, die bekend stond als een begunstiger Tan de geuzen, hoewel hij zelf geen geus was, en dacht: hier zal ik ze eens bang zien te maken. Hij klopt met zijn lat op de goedgesloten tuindeur en de knecht komt hem openen, terwijl hij de menigte wel langzaam maar toch altijd op eenen eerbiedigen afstand voor zich henen drijft. De knecht kende Adolf wel en riep hem toe: wacht even, ik zal mijnheer eens roepen, dan kan hij meteen zien, wie hier in ’t Eozendaal de geruchtmakers zijn. Ik zal dan ook mijn roer eens mede brengen: één schot onder dien hoop, helpt meer, dan honderd stokken. Pas op! Nauwelijks had de knecht deze woorden gesproken, of de menigte zette het op een loopen, alsof het er om gewed was, wie het eerste te huis zijn zou. Adolf lachte in zijn vuistje en toen de knecht met zijn roer in de tuindeur verscheen, was ’t geheele Eozendaal reeds ontruimd. Beiden begonnen te lachen, toen zij de dapperheid der menigte zagen en Jakop en Adolf keerden met hunne latten weder naar den winkel terug, om de achtergeblevenen te zeggen, dat ze nu veilig heen konden gaan. In plaats evenwel van dadelijk de Oude Gracht op te gaan, ging men het Eozendaal uit, achter den wal om, voorbij den Bijlhouwerstoren heen en zoo naar huis. De bijzondere vrienden van de Baal bleven met vader Gerardus, die die nacht in Utrecht blijven zou, nog eenigen tijd bij elkander; terwijl de knechten, Jakob en Adolf, een paar rappe gasten, in een oogenblik alles opruimden en de vergaderplaats binnen een half uur tijds weder in een timmerwinkel herschiepen, waarbij de preekstoel verdween en de banken in planken veranderden. De vrouwkens hadden de pronkkamer in weinige oogenblikken weer in haren vorigen toestand teruggebracht, terwijl de mannen op de binnenplaats wat versche lucht schepten en spraken over hetgene zij gehoord hadden en over ’t geen er gebeurd was. Er waren ook al te veel menschen in huis, zei Petersen, in een gewoon huis kan men zooveel menschen niet bergen. lk wed dat er meer dan 200 geweest zijn, zeide Eudolf de riemsnijder, ’twas maar jammer dat er nog niet meer in konden. Hoor, wij moeten ’t maken, zooals we ’t maken, maar eene kerk moeten wij hebben. Een fiksehe kerk ook! Wij zijn in zulk een groot getal, dat ik niet weet, waarom er van de vele kerken die er in de stad zijn, niet een paartje voor ons zonden kunnen krijgen. In een gewoon huis kunnen we op den duur niet vergaderen. Wij moeten er maar eens ernstig aan denken. Ja, zeide Dirk Cater, daar is nood toe. Wij moeten eene goede vergaderplaats hebben; als we nu maar zorgen, dat we die op eene ordelijke wijze verkrijgen. Niet door geweld, maar door recht, ’t Spijt me wel, dat die menigte van avond zoo lastig was, want men zal er ons de schuld van geven; en dat maakt onze kans van slagen niet voordeeliger. En als men ons de schuld geeft, zeide Petersen, dan zijn er honderd en meer die getuigen kunnen, dat wij geene schuld hebben. Wij hebben immers niemand beleedigd of gehinderd. Maar het volk heeft ons met ons met steenen geworpen en gescholden, zonder eenige oorzaak. Omtrent dat beschuldigen van ons, maak ik mij in ’t minst niet ongerust. Laat dat doen, wie wil. Wij hebben in dezen eene goede consciëntie. Komt, vrienden! de kamer is weer in orde, zoo klonk de vriendelijk noodigende stem van Maria, en waarlijk, de kamer was in orde en voorzien van eenen eenvoudigen maar goed toebereiden disch. Blinkende schotels en borden en spiegelende bierkannen prijkten op het sneeuwwitte tafellaken en alles noodigde uit om zich het voorgediende eens wel te laten smaken. Vader Gerardus deed het gebed, daarna bad de oudste dochter van de Baal de bedezang voor het eten, die na het gebed door allen werd gezongen: äBader Allmachtig wg3 rnd goet- Die regeerr a1" u rreaturetx- t’ Onsen seghen u IJand oF doet- CEUd spxjst sjokterlyckk te dees uren- OnF end al die uwen Ikaem vuerem Maer onzie zielen voedt doch ineexst- I-Iäet U wor-rr tcat eewig Fal duere- Okit-gt U recht dien onsen geest en na dit gemeenschappelijk gezang, zeide vader de Baal: „Eet ende drinekt heuchlyck: maar ghedenkt Dat het u God uyt liefden schenkct.” ’t Was een eenvoudige disch: brood, kaas, vleesch en worst maakten de gerechten uit, terwijl door de mannen bier en door de vrouwkens melk gedronken werd. Al sprekende en etende verliepen spoedig een paar uurtjes en voor men er aan denken kon, was het tijd om te scheiden. Vader Gerardus las den 91. Psalm voor en allen zongen: wtj danrken U- eewighe äBader Ban U weldatteti vraech en Iaet- Vns vuygchende voor u te gaeder- Alläisdedeti wkj door overdaet- iIJct js anä leet- vergheeft ans ’t qugrt Ijn Us Znr-ns imein btdden 1uä ’t u- Ikläet zyn ghebedt na umen raet- Berhoort ans uyt genaden uu. waarna vader de Baal met het „Onze Vader” dankte. Zoo eindigde een dag, die niet zonder zegen voorbijging en waarop de grond gelegd werd tot een gebouw, dat wel niet zonder moeite zou oprijzen, maar dat onder Gods zegen nu reeds 300 jaren gestaan heeft: „de stichting eener hervormde gemeente in de stad Utrecht.” DERDE HOOFDSTUK, Vreeze. 't 'on niet uitblijven of, wat in ’t Rozendaal gebeurd was, ï] moest bekend worden bij den Magistraat. De waardige burgemeester, Johan 801, bezon zich op allerlei middelen d ten einde de goede gemeente in rust te houden. En dat om twee redenen. Vooreerst omdat hij het voor het welzijn van Stad en Land wenschelijk hield, dat alles rustig bleef en ten andere omdat hij, niet ten onrechte, bevreesd was bij den Koning in een kwaad blaadje te komen, indien hij de rust in zijne „goede Stadt Utrecht” niet wist te handhaven. Dat was evenwel geene gemakkelijke taak. Utrecht was eene welvarende en bloeiende plaats, met eene bevolking, die zich nog al wat op hare „rechten, keuren ende privilegiën” liet voorstaan; waar de Gilden wel uit de regeering verwijderd waren, maar waar zij toch bestendig eenen grooten invloed uitoefenden; die van den aartsbisschop beteekende niets, sedert het wereldlijk bestuur in handen van den Koning was en zijn zedelijke invloed was nog zwakker, sedert het volk den Bijbel in handen gekregen had en had leeren inzien, dat het gezag van de wereldlijke macht van pausen en bisschoppen, door geen enkel bewijs uit Gods Woord te verdedigen was. Op het „Vreeburch” lagen wel eenige soldaten, maar men vertrouwde noch hen, noch hunnen bevelhebber. Ook omdat elke inmenging door soldaten die in dienst van den Spaanschen Koning waren, door de bevolking, ook door het welgezinde gedeelte er van, euvel zou worden opgenomen en misschien aanleiding zou geven tot een oproer, waarvan de gevolgen niet te voorzien waren, daarom was men bevreesd om hunne hulp in te roepen. En wat ’t ergste van alles was, ’t volk wist al deze dingen. Kende zijne kracht even goed als het de zwakheid van de regeering kende. Wat te doen? – Reeds had de Magistraat aan den prins Tan Oranje om raad gevraagd, hoe zij in deze omstandigheden handelen moest, maar ’t antwoord kwam niet; ten minste niet op den tijd, waarin het nog nut had kunnen doen. ’t Benige middel, dat overbleef, was het versterken van de nachtwacht en goede vrienden met de hoofden der Gilden te blijven. Want juist bij den handwerksstand bestond de meeste tegenstand tegen de plakkaten, de meeste zucht, om vrijheid van godsdienst te verwerven. Wel waren ook de edellieden niet vrij van deze zucht, maar bij hen was ze minder zuiver en ging bij velen gepaard met staatkundige bedoelingen. Maar, wat bij den burgemeester en al de leden van den Raad, den angst ten top deed stijgen, was het gerucht, dat in den beginne met groote omzichtigheid, maar hoe langer hoe onbeschroomder werd rondverteld, dat men in Vlaanderen en in de Zuidelijke Nederlanden begonnen was om zich met geweld recht te verschaffen. Dat men kerken en kloosters had geplunderd en dat men het vooral op de beelden, die in en buiten de kerken geplaatst waren, had verzien. Met ongehoorde woede zou het volk in verschillende plaatsen de kerken hebben opengebroken en de beelden vernield, de kostbare schilderijen, fraaie misboeken en al wat tot sieraad diende, hebben verwoest en verbrand, en eene bende van meer dan 8000 man zou rondtrekken om overal hulp te verschaffen, waar men hen in dit vernielingswerk willen navolgen. Dat deze bende al meer en meer naar ’t Noorden kwam en dat men haar binnen kort te Utrecht kon verwachten, was zoo goed als zeker. Dit gerucht was waarlijk wel in staat om den moedigsten ter neder te slaan. Geene stad in Nederland, waar zooveel gelegenheid bestond om in dit opzicht zijne woede bot te vieren als te Utrecht. De rijkversierde kerken en kloosters, met hunne groote schatten in goud en zilver en andere kostbaarheden, waren eene al te begeerlijke prooi voor menschen, die niets anders zochten dan om zich door verwoesting te verrijken, dan dat men Utrecht in rust zou laten. Zoo althans oordeelde men over de beeldstormers in die dagen. De ware oorzaak hunner handelingen was voor de groote menigte verborgen. Zij kon- den er geenen redelijken of godsdienstigen grond voor vinden en moest er dus wel toekomen, om aan hebzucht en plunderzucht toe te schrijven, wat in den grond der zake, uit vrij wat edeler bedoelingen ontsproten was. De edellieden waren over het algemeen vóór de Hervorming, omdat zij daarin niet alleen eenen beteren godsdienst zagen, maar ook omdat zij begrepen, dat de Hervorming aan het volk meerdere vrijheid en aan de edellieden eene grootere onafhankelijkheid bezorgen zou. Sedert eene reeks van jaren was men tegen de Spanjolen, wier hoogmoedig en heerschzuchtig karakter met het ronde en opene der Hollanders van dien tijd in het minst niet strookte. Daarbij kwam nog,, dat Philips werkelijk zijne landgenooten, de Spanjaarden, voortrok bij het begeven van ambten en bedieningen en daardoor, en ook op andere wijzen, de oude voorrechten der landzaten niet meer scheen te eerbiedigen; eene zaak, die zij maar niet verdragen konden. Nu kwam daarbij nog de afkeer van de oude religie, die door sommige edellieden wel alleen als middel om het volk op te winden, maar door anderen uit volkomene overtuiging des harten aangewend werd om het doel, losmaking van de Spaansche overheersehing, te bereiken. Verdedigingsmiddelen bezat de stad niet. Sedert het kasteel „Yredenburoh” de geheele stad in toom kon houden, had men alle gedachte aan verdediging tegen eenen van buiten komenden vijand laten varen en sedert de afschaffing der Gilden, had men ook de manschappen, de „Utrechtsche schutterije”, die tot verdediging der wallen tegen eenen van buiten komenden vijand en tot bewaring der rust tegen inwendige verwarring en oproer dienen moesten, laten verloopen, zoodat er in deze oogenblikken geene beschikbare macht bestond, waarvan de Raad zich tot handhaving der rust zou hebben kunnen bedienen. Waarlijk, men had reden om ongerust te zijn. Indien het tot de eene of andere uitbarsting kwam, dan toch bezat de stad geen enkel middel om die krachtig te keer te gaan. En de IJtrechtsche „burgerye” van die dagen was niet zoo rustig. Daar bestond eenen tegenzin tegen de regeering, die zich bij elke gelegenheid openbaarde en nu de bisschoppelijke macht voor het burgerlijke uitgediend had, keerde zich deze altijd tegen de besluiten van den Baad, met hoeveel wijsheid en voorzichtigheid die ook genomen werden. Zoo stonden de zaken, toen het bericht, dat men te Antwerpen de Lieve-Yrouwenkerk bestormd had, in de stad bekend werd. Met langzame schreden ging burgemeester 80l op de schoutenkamer van het stadhuis op en neder, peinzende op middelen om het gevreesde kwaad, zoo mogelijk, nog in tijds te voorkomen: maar wat den anders zoo ervaren man ook gelukken mocht, ditmaal scheen hij niet in staat te zijn om eenig middel te vinden, waardoor hij het naderend onweder zou kunnen afleiden of tegengaan. De schoutenkamer was eene vrij groote zaal op de tweede verdieping van het huis Hazenberch, dat met het huis Lichtenberch vereenigd, sedert 1537 tot stadhuis diende. Men had daar het uitzicht op de Oude Gracht en op de adellijke huizen Blankenbureh, Drakenburch, Paijenburch, Groenestein en op de Plaats, eene groote ruimte, vlak voor het stadhuis, die in later tijd door het uitbouwen van de Lakensnijders, tegenwoordig de Choorstraat, in 1537 aanmerkelijk is verkleind. In dat jaar werd het Koor der Buurkerk met de daarbij beboerende huizingen afgebroken, ten einde eene nieuwe straat, Choorstraat, te maken, waarbij de kerk weder met eenen rechtopgaanden muur werd dichtgemetseld. Vlak over de schoutenkamer zag men in eene straat, de Snippevlucht geheeten, waarvan de eene rij huizen, die thans weggebroken is, langs de Oude Gracht gebouwd was en zich tot aan de Bezem-of Beijerbrug uitstrekte, terwijl de andere rij, veel korter zijnde, van de Lakensnijders of Choorstraat tot aan het Marsegast liep; naar de linkerzijde uitziende, zag men de Vischmarkt en Zoutmarkt met hare bestendige levendigheid van wijdgebroekte en geslaapmutste Huizerboeren en wijdgemonde en gespierde Utrechtsche vischvrouwen; terwijl aan de rechterhand het oog met welgevallen op het eerwaardige Barbaraklooster, thans het magazijn van Sinkei, bleef rusten. Waarljjk, het uitzicht van hier is het beeld van de gansche stad, zoo sprak vader 80l in zich zelven. Hier werkzaamheid en handel; daar levendigheid en beweging en elders weder de rustige stilheid als een gevolg van den godsdienstigen zin van een groot deel der bevolking. Maar hoe lang zal deze rust nog duren? zal de Plaats weder spoedig het tooneel eener volksbeweging worden, zooals zij dat zoo vaak was in vroeger dagen? lk hoop van neen! En wat mij het meest smart is dit, dat thans de oorzaak der onrust in den boezem der bevolking ligt. Geen vreemde vijand veroorzaakt ons moeite, maar zij komt uit de burgertje zelve voort. En wist ik maar, hoe ik mij moest houden, ’t Is toch maar al te waar, dat zij, die voor onruststokers worden uitgekreten, eigenlijk de rustigste en nijverste burgers der stad zijn. Daar zijn de Gildebroêrs vau ’t Smede- en ’t Bijlhouwersgild, dat zijn immers de degelijkste menschen van de geheele stad; mannen met wie men alles doen kan, wat maar recht en billijk is! en op hen, op hen juist, hebben de paters het voorzien. Zij schijnen de grootste zondenbokken te zijn. En de Religie? ik kan er niet over oordeelen, maar dat weet ik wel, dat iemands gedachten niet te veranderen zijn, of men hem in een paleis of in een hol zet; en als zij er nu niemand meê benadeelen, waarom laat men dan de luiden niet denken, wat zij denken willen? Ik kan er niet bij; daar moet wat anders achter schuilen dan loutere belangstelling in het zielenheil van de ketters. En alle onrust zou weg zijn, indien ik maar mocht zeggen: doet wat ge wilt en houdt predikatiën zooveel ge wilt, mits ge niemand benadeelt of last aandoet ; maar dat mag ik niet; ik moet ook tegen mijn zin die lieden vervolgen en durf niet eens den moed te nemen om in den raad vrij-uit mijn gevoelen te zeggen, ’t Is een vreeselijke toestand; waarlijk, niemand kan er meer door in ’t nauw gebracht zjjn, dan ik zelf. Hij stapte na het uitspreken dezer woorden nog wat sneller heen en weder en trok toen aan het schelkoord, dat in eenen hoek van de kamer hing. De stadsschrijver Elbert van Mijnden kwam daarop binnen. Zeg, Elbert! is er nog geen antwoord van Zijne Hoogheid, den prins? Nog niet, heer burgemeester! Dat is toch vreeselijk! Wij zitten nu met gebonden han- den, kunnen geen stap verder gaan en we moesten zooveel doenl Ja, heer burgemeester! en de geruchten, die er loopen, zijn juist niet geschikt om het volk tot bedaren te brengen. Welke geruchten, Elbert? Ja, men vertelt maar rondweg, dat de ketters in Antwerpen schrikkelijk huis gehouden hebben, gedurende de afwezigheid van den prins. Men schijnt het volk in deze dagen maar niet te kunnen koeren, als het eens begint te woelen. Daarom Elbert! zoek ik naar middelen om elke beweging te voorkomen. Maar, help mij daar eens bij. Ik ben ten einde raad. De raadslieden zijn allen besluiteloos en brengen den tijd in de raadsvergadering door met kibbelarijen over de „ketterije” die niets beteekenen en geen het minste licht in de zaak geven. Wat zoudt gij doen, Elbert, indien gij in mijne plaats waart? Ik, heer burgemeester; ik deed niets; eenvoudig, omdat er niets aan te doen schijnt. Maar al schijnt dit zoo, dan kon het toch wel mogelijk wezen, dat er iets aan te doen was? Niet waar? Hier niet, burgemeester. Of denkt ge, dat bet burgervolkje alleen de oorzaak is van al het woelen. Dat is mis. Daar zitten groote heeren achter. Brederode schijnt met onze bijlhouwers en onze smeden wel degelijk in verband te staan en de van Zuijlens van Nijerelt eveneens. En daar is Heer van Eenesse van der Wilp. Het volk draagt hem bijna op de handen. En zoo zou ik er u nog wel twintig kunnen opnoemen. Zie, als zulke mannen de hand in ’t spel' hebben, dan is er niets beters op, dan zich stil te honden. Daarenboven ... Nu zweeg de schrijver. Wat, daarenboven? Gij zijt nog niet aan ’t einde van uw relaas. Kom, spreek door, misschien krijgen we eenig licht. Misschien kunnen we door de Edelen iets verrichten, dat ons helpt. ’t Scheen, alsof Elbert blijde was, dat hij den loop van. ’t gesprek eenigszins wijzigen kon; daarom zeide hij: Neen, heer burgemeester. Op de Edelen kunt ge niet rekenen. Die zijn tegen ons. Zij verlangen niets liever, dan dat de zaken gaan. zooals ze nu gaan. Uit de verwarring zullen zij voordeel zien te trekken en daarom zullen ze haar zooveel mogelijk trachten te bevorderen. Het heugt u immers nog, hoe niet langen tijd geleden Heer van Brederode zich nog bij den Eaad beklaagd heeft over de verkorting zijner rechten in deze stad. Bij hem is niet de minste steun te wachten tegen het volk. Hij is de volksman van onzen tijd en zal daarmede zijn voordeel doen; dat verzeker ik u. Hij heeft geld noodig en begrijpt zeer goed langs welken weg hij dat in deze dagen kan verkrijgen. En hij is ’t hoofd van het geheele tumult, dat hier in onze goede stad heerscht. Burgemeester 80l werd gedurende het geven dezer inlichtingen juist niet veel vroolijker gestemd. Hij scheen zich nog eens te bezinnen en zeide daarop: Maar Elbert, uw eerste volzin was nog niet geëindigd en dit kan er het slot niet van zijn; kom, laat eens hooren wat er volgens moest op uw eerste: daarenboven... Kom, spreek vrij uit. Duid mij dit niet ten kwade, heer burgemeester, maar laat mij het overige van dien zin voor mij houden. Neen, Elbert! dal niet, ’t zijn juist zulke gedachten, die ons dikwijls op den rechten weg helpen, zij bevatten somtijds iets, dat meer licht geeft, dan wanneer zij het gevolg zijn van langdurig nadenken. En daarom spreek vrij uit. Ik durf niet, heer burgemeester! Waarom niet? Spreek maar op! Gij kent mij toch immers genoeg om te weten, dat ik er in geen geval eenig misbruik ten nadeele van u of uwe vrienden zou willen maken. Nu, spreek vrij uit. Ge bewijst mij daarmede eenen dienst. Nu, dan wilde ik gezegd hebben, dat ik er ook daarenboven niets tegen doen zou, omdat ik niet inzie, dat die „ketters” verdienen vervolgd te worden. Ik zie niet in, dat ze onrecht plegen en slechte dingen doen. Hier in de stad ten minste kan men er op wijzen, op die „vermaledijde ketters;” ik wenschte, dat alle zoogenoemde rechtgeloovigen van de H. Kerk zulke knappe burgers waren, als zij. En kan men nu met een goed geweten knappe menschen vervolgen en eigenlijk berooven, met geweld berooven, van hun goed recht! Dat was onder uw bestuur nog nooit het geval; en a|s ik den heer burgemeester wel ken, zal dat onder uw bestuur ook niet licht gebeuren. Vergeef ’t mij, dat ik mijne gedachten zoo openhartig meedeel; ’t was om aan uw bevel te gehoorzamen. Ge hebt recht, Elbert. ’t Kan niet anders dan het nu is, en wij zullen moeten wachten. Vooreerst, omdat we niet kunnen en ten tweede, omdat we in deze zaak ook niet willen handelen. Nauwelijks had de burgemeester uitgesproken, of er werd op de deur geklopt. Och, Elbert, open eens even! Elbert opende de deur en een stadsbode kwam binnen met eenen grooten brief, dien hij den burgemeester overhandigde. Van den Prins! riep deze blijkbaar verheugd bij het zien van den zegel, breng den bode van den Prins in de bodenkamer en geef hem eenige verfrissching, Bijlaerd! Zooals de burgemeester verkiest, antwoordde de aangesprokene en verwijderde zich. Met haast werd de brief opengebroken. Elbert zocht met nieuwsgierige blikken den inhoud er van op ’t gelaat des burgemeesters te lezen. Maar dan moest de inhoud alles behalve verblijdend zijn; want het eerst zoo vroolijke gelaat betrok al meer en meer. Donkere wolken en diepe rimpels kwamen op ’t voorhoofd van den anders zoo kalmen en bij elk gevaar rustig blijvenden man te voorschijn. Eindelijk wierp hij den brief op eene tafel en viel, blijkbaar door inspanning afgemat, op eenen grooten leuningstoel neder, terwijl hij zeide: ook dat moest er nog bij komen. Wat nu te doen? Elbert stond alsof hij verpletterd was. Zóó had hij den burgemeester nog nimmer gezien. De brief moest wel treurige tijding bevatten om dien man zoo ter neêr te kunnen slaan; dat was wel zeker. Zou hij iets zeggen? iets vragen? maar hij had er den moed niet toe. Eindelijk richtte de burgemeester zich op. Kom, Elbert, ga met mij naar mijne woning. Ik heb behoefte om eens buiten te wezen. Ik v. Lummel. De Bijlhouwer. 3 moet weder eens onder het volk en in de beweging zjjn. Hier kan ik toch niet verder komen, dan ik reeds ben. Denk er om, dat tegen morgen ochtend de Baad belegd worde. Maar, burgemeester, ’t is morgen St. Bartholomeüs. Op zulk een heiligen dag belegt men toch geene raadsvergadering? ’t Moet. Al ware ’t ook Allerheiligendag. ’t Moet, Elbert! Maar, heer burgemeester, wat zal de bisschop daarvan zeggen? Zijn de zaken zóó dringend? ’t Is immers beter, dat we in dezen den paters en monniken niet noodeloos aanstoot geven? Daar, lees dan en oordeel daarna, zeide de burgemeester, terwijl hij met vorschende oogen naging, welken indruk de lezing van den brief op den schrijver maken zou. Deze wist intusschen dien indruk verborgen te houden en las het belangrijke bericht half fluisterend-, met den schijn alsof het hem niet zoo bijzonder verwonderde. Na de lezing zweeg hij En nu? zeide de burgemeester, wat zegt ge? Dat de Utrechtenaars geen Antwerpenaars zijn, zeide de schrijver. ’t Verwondert mij niet, dat zoo iets gebeurt in eene woelige koopstad, die dagelijks voor de helft harer bevolking uit vreemdelingen bestaat, die slechts een paar dagen of eene week daar blijven,, en door niets aan deze stad gehecht zijn. ’t Is hier heel wat anders.. Hier zijn de lieden ingezetenen. Ingezetenen, die wat te verliezen hebben; en daarom wel zullen nadenken, vóór ze iets dergelijks ondernemen. Ge vergeet, Elbert, dat sedert de laatste zes weken ook hier in Utrecht het getal vreemdelingen schrikbarend is toegenomen; ge weet toch wel, dat daarin juist de onaangenaamheden met Brederode haren oorsprong hadden. Hij heeft maar vrijheid gegeven aan vreemdelingen om in Utrecht te komen, en meent daartoe ’t recht te hebben. Maar laat ons gaan! Nadat Elbert eenige bevelen aan de klerken gegeven had, ging hij met den burgemeester het stadhuis uit naar diens woning op de Ganzenmarkt aan den hoek van de Schoutensteeg, ’t Volk was. vriéndelijk en druk aan zijne gewone bezigheden en niets duidde aan„ dat er iets bijzonders te wachten zou zijn. ’t Laatste woord, dat de burgemeester bij bet afscheidnemen tot den schrijver sprak was: wij houden het voor ons, niemand mag het weten! Maar reeds velen wisten het. VIERDE HOOFDSTUK. In de Bodenkamer. t*P'om binnen, kom binnen, vriendschap! De burgemeester heeft j|M| gezegd, dat we u onthalen zouden en wij Utrechtenaren zullen u eens toonen, dat we gastvrij zijn: kom binnen, d vriendschap! Met deze uitnoodiging leidde de stadsbode Bijlaerd den brenger van den brief in de bodenkamer van ’t Stadhuis. Om haar te bereiken moest men het hooge voorportaal en eenen tamelijk breeden gang door, waardoor men in eene kamer kwam, die op de St. Annastraat uitzag en die alle blijken droeg, dat do burgemeester er zelden verscheen. De tafels en banken waren oorspronkelijk van gebeeldhouwd eikenhout vervaardigd en als baas de Baal ze gezien had, zou hij zeker gezegd hebben, dat men voor honderd jaren ook de kunst verstaan had om fraai beeldhouwwerk te leveren. Nu bewezen ze evenwel, dat men ook de kunst verstond om het te bederven. Overal waren stukken en ornamenten en lijsten afgeslagen en de kleur van het eenmaal glanzende bruine eikenhout was ten ondergegaan in een ruw en korsterig zwart, dat meer van roet dan van hout had. Maar toch wisten de stadsboden zich in deze kamer, onooglijk als zij was, den tijd zonder verveling te verdrijven. Verkeerdbord en dobbelsteenen, fraaie tinnen bierkannen en kroezen bewezen in de al te vele ledige oogenblikken hunne diensten daartoe. De vreemdeling wachtte niet lang met aan de uitnoodiging om plaats te nemen te voldoen, en een kroes oud Utrechtsch bier scheen hem te verkwikken. Dat smaakt, zeide hij, ’t is ook een heele wandeling, die ik heden te doen gehad heb, van Tiel tot Utrecht toe, en dat bij zoo groote hitte. Men moedigde hem aan nog een kroes te nemen; terwijl men brood en ham voor hem gereed maakte. Hij voldeed gaarne aan deze uitnoodiging en toonde, dat de wandeling meer ruimte in zijne maag veroorzaakt had, dan hem aangenaam zijn kon; want zonder één woord te spreken, gingen ettelijke sneden goed tarwebrood, behoorlijk met ham en mosterd gedekt, den weg van alle boterhammen. Eindelijk scheen de maag hare rechten te hebben. Niet alzoo was het met de boden. Deze hadden, zooals zij meenden, hun recht nog niet; want het eenige, dat zij van den bode vernomen hadden, was, dat hij van Tiel tot Utrecht gewandeld had. En daarnaar waren zij niet nieuwsgierig, maar wel om eens te weten van welke boodschap hij toch wel de overbrenger geweest was. Dat te weten was voor hen eene zaak, waarop zij meenden recht te hebben; maar de brievenman scheen daar in ’t minst geen erg in te hebben. Nadat hij behoorlijk gegeten had, zeide hij, wat is het van daag ontzettend warm; en hier in Utrecht schijnt het nog warmer te zijn dan daar buiten. Ja, ’t is warm, dat moet ik zeggen, zei Bijlaerd, maar ’t is hier toch niet warmer dan overal. Of ge moest somtijds uit Arabië komen of uit Indië; daar zal ’t nog wel een beetje warmer zijn dan hier. Neen, van zoo ver is mijne reize niet geweest, zei de brievenbrenger. Niet? waarvandaan dan? Deze morgen ging ik uit Tiel, was ’t korte antwoord. En gisteren? Gisteren kwam ik van den Bosch? Zoo, dan zijt gij zeker een Bosschenaar? Neen, ik ben een Antwerpenaar. Zóó, en hoe hebt ge die reis gemaakt? Ik ben van Antwerpen op Turnhout gegaan en toen op den Bosch. Hebt ge onderweg niet het een en ander gezien en gehoord? O, ik heb zooveel gezien en gehoord, meer dan mij lief is. Hoor eens vriendschap, ze vertellen hier dat er zulke heele troepen van geuzen rondloopen; hebt ge die ook gezien? Ik heb veel geuzen gezien en troepen van geuzen ook, maar niet op mijne reize. Zoo, niet? Waar hebt ge ze dan gezien? Ja, waar? Overal. ’t Scheen geene gemakkelijke taak om wat nieuws uit dat welgesloten vaatje te tappen. De boden zaten al met open ooren en mond, maar er kwam niets voor den dag dat hunne nieuwsgierigheid kon bevredigen. Opgeven wilden zij ’t toch niet en kon Bijlaerd het niet gedaan krijgen, Krijn uit de Lijsbethstraat wilde het nog wel eens beproeven. Maar om des te beter te slagen, vulde hij den kroes van den vreemdeling nog eens en zeide daarop: het ütrechtsche bier is niet zoo goed als het Antwerpsche, vindt ge niet, vriendschap? Gij hebt gelijk, zeide de vriendschap, het Antwerpsche bier is beter; ’t is krachtiger; maar het Ütrechtsche bier is ook goed. ’t Helpt voor den dorst, en als men dorst heeft, dan smaakt elke drank goed. Zijn er vele brouwerijen in Antwerpen? Ik geloof het wel, maar ik weet niet hoeveel. Wonen uwe ouders ook in Antwerpen? Ik heb geene ouders meer. Wanneer zijt ge op reis gegaan? Voor vier dagen. En hebt ge alles te voet afgelegd? Ik ben bij het Hedelsche-, Bommelsche- en Beusichemsche veer overgevaren. Ja, dat laat zich denken. Maar hebt ge overigens den geheelen weg te voet afgelegd? Den geheelen weg. Ik heb wel eens grootere reizen te voet gemaakt dan deze. Zoo? en dat waarheen? Ik ben eens gewandeld naar Wittenburg in Saksen. Ben der boden, Pieter Aertsz, die tot hiertoe gezwegen had, en het verhoor der anderen zonder eenige belangstelling scheen aan te hooren, werd nu op eenmaal een van de meest belangstellenden. Hij schikte met zijn bankje wat nader bij en nam den brievenbrenger eens op van ’t hoofd tot de voeten. Toch sprak hij geen woord, maar bedacht een middel om eens met den vreemdeling alleen te zijn. Na eene poos zwijgens, zeide hij eindelijk: mijn diensttijd voor heden is over een half uur ten einde, en onze vriend zal wel vermoeid zijn. Het zal mij genoegen doen, wanneer hij met mij wil gaan, dan kan hij in mijne woning beter uitrusten dan hier. Met veel genoegen, zeide de vreemdeling, en na een groot kwartieruurs waren beiden op weg naar de Lauwersteeg, waarin Aertsz woonde. Toen zij op de straat waren, was ’t alsof de vreemdeling veel spraakzamer werd, dan hij in huis geweest was. Hij roemde de zindelijkheid en netheid der Utrechtsehe huizen en straten en zeide, dat hij voor tien jaren nog eens in de stad geweest was. En vindt ge, dat de stad veranderd is in dien tijd, zeide Aertsz. Niet zeer veel, antwoordde de vreemdeling. Wat de huizen, grachten en straten betreft, zeide Aertsz, dan hebt ge gelijk, maar de inwoners zijn in de laatste 10 jaren verbazend veel veranderd. Dat is op meer plaatsen ’t geval, hernam de andere- Hier is de verandering nog al ten goede, dunkt mij, zeide Aertsz. Wat noemt gij ten goede? was de droge vraag van den vreemde. Dat men geleerd heeft Gode meer te gehoorzamen, dan den menschen, zeide Aertsz, zonder eenige terughouding. De vreemdeling stond even stil, plaatste zich vlak voor Aertsz en zeide: gij zijt een eerlijk man, ik kan u vertrouwen, omdat ge rond voor uw gevoelen uitkomt. Ik zal ook openhartig met u omgaan. Ge zijt een ketter en ik ben het ook. Wij zijn dus broeders. Ik dank den Heer, dat ik eindelijk weder iemand gevonden heb, dien ik durf vertrouwen en voor wien ik mij niet anders behoef te vertoonen, dan ik werkelijk ben. Zeg vriend, zijn er meer in Utrecht, die ’t met u eens zijn? Ja velen, antwoordde Aertsz. Indien ge verlangen mocht kennis met hen te maken, dan zal ik u heden avond bij hen brengen. Daarmede zult ge mij eenen grooten dienst bewijzen, vervolgde de vreemdeling; maar zeg mij nu ook eens, wat u den moed gaf om zoo rondweg uw gevoelen aan eenen vreemdeling te openbaren? Wat mij daartoe den moed gaf, was uw zeggen, dat ge eens eene reize naar Wittenberg gedaan had; dat kon wel met geen ander doel in onze dagen geschied zijn, dan om meester Maarten Luther te zien of te spreken. En niemand zal dat verlangen dan om godsdienstige redenen. Heb ik het geraden of niet? Gij hebt het geraden. Ja, ik ben naar Wittenburg geweest om den grooten man, die in ’s Heeren hand het middel geweest is, om de zuivere leere des Evangeliums weder in het helderste licht te plaatsen, te zien en te hooren en ik heb het geluk gehad eenige dagen in zijne nabijheid door te brengen. Met opzet noemde ik Wittenberg in de hoop, die er iemand zou gevonden worden, die met mij instemde, maar toen allen bij ’t hooren van dien naam zwegen, begon ik te denken, dat het werk des Heeren in Utrecht nog niet was begonnen. Tot mijne blijdschap zie ik evenwel, dat ik mij hierin heb bedrogen. Yoor vijf jaren was ik te Genève en sprak en hoorde daar een ander groot man, Calvijn, die het in de kennis der Heilige Schriften niet minder ver gebracht heeft dan Luther. Calvijn drong nog dieper door in de waarheid dan deze. Maar beiden maken zij een schoon geheel, Luther voor de fijngevoelige Duitschers, Calvijn voor de koude ernstige Nederlanders en Ylamingen. Daarna ben ik in dienst van den prins van Oranje gekomen en nu ziet ge mij hier, om voor Zijne Hoogheid eenen gewichtigen brief te bezorgen en voor mij zelven te onderzoeken, of ik hier ook vrienden van Luther en Calvijn zou kunnen vinden. En ik heb ze gevonden. De Heer zij gedankt. En heden avond zult ge er velen zien. We hebben eene bijeenkomst in de Ploegschaar, waar onze voornaamste vrienden Cozijnse en de Baal bijeen komen en waar men gaarne van u eenige mededeelingen en een opwekkend woordeko hooren zal. Doch rust nu een weinig. Zoo al pratende waren zij aan de kleine maar zindelijke woning van Aertsz aangekomen. Zijn vrouw ontving haren man met zijnen gast zeer vriendelijk en bezorgde hem spoedig een kamertje met een bed waarop hij de vermoeienis der reize al spoedig vergat. Welken vriend hebt gij medegebracht, Pieter? zeide zijne vrouw. Ik weet waarlijk niet, hoe hij heet, antwoordde Pieter, maar ik kan u verzekeren, dat hij een vroom man is. Lieve man, wees toch voorzichtig, ’t Is wel wat gewaagd, om in deze dagen zoo maar iedereen in hnis te brengen. Hoe lichtelijk brengt men eenen wolf in de schaapskooie. Als deze een wolf is, dan wil ik er ook wel een zijn, hervatte Pieter. Wees maar gerust, vrouwke, ge kunt u op dien man volkomen verlaten. Niet lang duurde het, of Aertsz wekte den vreemden vriend, die zoo gerust lag te sluimeren, alsof hij onder zijn eigen dak was. ’t Was acht ure des avonds en te half negen zou men bij Cozijnse zijn. Spoedig bevond men zich daarheen opweg. De wandeling langs de Oude Gracht, waarbij men over de huizen aan den waterkant gaat, had voor den vreemdeling iets zeer belangwekkends. Dat had hij noch in Parijs, noch in Genève, noch in Wittenberg zoo gezien. Ook bevielen hem het frissche stroomende water en de bedrijvigheid, die er op deze gracht plaats had, zeer. Utrecht schijnt eene welvarende stad te zijn, zeide hij, de drukte op de straten, de frischheid van de huizen en de kleeding der burgerij, alles bewijst dit. Ja, zeide Aertsz, aan de zegeningen van Boven voor het aardsche heeft het niet ontbroken, maar wel aan harten, die deze zegeningen op den rechten prijs gesteld hebben. Eerst sedert eenige jaren, eerst sedert eenige maanden, mag ik wel zeggen, worden er gevonden, wier oogen en ooren, ook tot iets anders dienen, dan om te zien en te hooren, wat het wereldsche aangaat; die ook voor het hemelsche iets gevoelen. Het koninkrijk der Hemelen is gelijk een mosterdzaad, dat eerst een klein zaad is en later eene groote plant wordt, zeide de vreemdeling. Laten we ons verblijden, indien het zaad er is. De planten zullen op haar tijd wel te voorschijn komen. Toen ze op den hoek van de Smeesteeg in de Ploegschaar waren aangekomen, was het gezelschap reeds bijeen. Dirk Cater kwam dadelijk naar Aertsz toe en vraagde hem of hij ook goede tijding te brengen had. Hier, zeide Aertsz, heb ik een vriend, die uit Antwerpen komt; die Luther en Calvijn gezien en gesproken heeft en die verlangend is om kennis te maken met de vrienden in Utrecht. Wees welkom, vriend! van harte wenschen we dat ge een broeder zijn moogt, zeide Cater, terwijl hij hem de hand toereikte en hem naar eenen nog ledig staanden stoel aan zijne zijde voerde. Wees welkom, de Heere geve, dat ge ons een boodschapper van goede tjjdingen wezen moogt. Hoe gaat het in Antwerpen met de zaak des Heeren ? In Antwerpen is in de laatste dagen veel gebeurd, waarde broeders! Yeel wat ons stolfe van blijdschap geeft, maar ook veel, dat ons de toekomst met angst doet tegemoet zien. De kleine gemeente in Antwerpen is onder druk en tegenspoed vooruitgegaan. Vooruitgegaan in liefde tot den Heer en in liefde tot de broederen. Daardoor is het aantal leden ook zeer toegenomen en zooals altijd is er met de goede tarwe ook veel onkruid ingekomen. En niet altijd is het eene liefde met verstand gepaard geweest. Daarvan hebben de laatste dagen vele bewijzen gegeven. Dat ijveren zonder verstand heeft al veel kwaad gedaan in de gemeente des Heeren en zal nog altijd veel kwaad bljjven doen. Laat ons daarom waken en bidden, dat we ook in dezen in geene verzoeking vallen. Wat is er dan gebeurd, lieve broeder? —Ge hebt zeker wel vernomen, dat voor eenige weken in Vlaanderen door het gemeene volk op vele plaatsen tegelijk de „beeldstormerye” is gepleegd. Nu hoopten wij, dat we in Antwerpen de beeldstormerij zouden kunnen voorkomen, en zoolang de Prins in Antwerpen was, wist hij door zijne wijze maatregelen ook de rust te bewaren. Maar toen hij op last van de Landvoogdesse eene vergadering buiten Antwerpen moest bij wonen en daartoe de stad verlaten, was de regeering niet meer bij machte om het volk tegen te gaan. Op den 18e“ Augustus had de groote processie of „ommeganck” plaats, waarbij met al den luister, dien de geestelijkheid maar kon ten toon spreiden, het beeld van Maria in alle staatsie werd rondgedragen. Het beeld was met goud, zilver en edelgesteenten als overdekt en werd met muziek en gejuich rondgevoerd. Het was eene gruwelijke afgoderij. Hier was het: groot is de Diana van Efeze! veranderd in; groot is Maria van Antwerpen ! en dat op eenen tijd, waarin er zoovelen in de stad waren, die iets beters hadden leeren kennen, dan stomme beelden, al zijn ze ook nog zoo opgeschik.t, te vereeren. Waarlijk, was niet uit te staan, onzen Heer en Heiland, die Zijn dierbaar bloed voor ons gestort heeft, zoo openlijk te zien beleedigen. Velen waren buiten zich zelven van wege de smaad, die Hem aangedaan werd, en ’t gevolg daarvan is geweest, dat er een ontzettend oproer heeft plaats gehad, waarbij vele kerken geschonden zijn. Bijna dertig kerken en kloosters werden vernield, terwijl de kostbare kloosterboekerijen en rijk voorziene kloosterkelders in verscheurde papierhoopen en wijnbaden veranderd werden. De monniken en nonnen vluchtten, als zat hun de dood op de hielen en zochten eene schuilplaats, waar zij die ook maar vinden konden. Hun angst was evenwel •ontijdig. Want al schreeuwde men ook; Vivent les gueux! leve de geuzen! nergens werd van doodslaan of stelen gerept of er aan gedacht. ’t Was geen strijd tegen de menschen, maar tegen de „afgodische gruwelen”; ’t was geen plunderen of moorden, maar alleen vernielen. Twee dagen en nachten duurde deze ontzettende vernieling voort; en ofschoon de burgerij eerst wel bevreesd was, dat men ook hunne huizen niet sparen zou, zoo bleek het toch spoedig, dat men daartoe geenszins het voornemen had en nadat de woede uitgeraasd had, keerde alles tot de vroegere kalmte en bedrijvigheid in het schoone Antwerpen terug. Niet één enkel mensch heeft overlast geleden. Alleenlijk zijn sommige gevangenen, die in de sombere kerkers der kloosters waren opgesloten, in vrijheid gesteld. Daaronder was een monnik, die 12 jaren lang gevangen gezeten had, omdat hij had durven zeggen, dat Luther toch ook wel gelijk kon gehad hebben. Dat is het, wat ik u naar waarheid van het voorgevallene in Antwerpen kan verhalen. Zij hadden gelijk, riep Jelis Spaens; is het niet den Heere in ’t aangezicht slaan, om de eere, die Hem toekomt, aan poppekens en printen te geven? Die gruwel moet weg! Ik wilde wel, dat men hier ook maar eens begon! Zacht wat, broeder! zeide Dirk Cater, zacht wat, dat is niet de weg, dien de Christen gaan moet. Wat zegt de prins van Oranje van dat alles! zeide hij, zich tot den vreemdeling wendende. De prins betreurt het zeer, antwoordde deze, dat men op zulk eene doldriftige wijze te werk gegaan is. De prins zegt, dat men niemand mag henadeelen of zijn goed vernielen, maar dat ieder zijn best moet doen om langs den wettelijken weg recht te verkrijgen. En zij ? hervatte Spaens, zij ? Zij vernielen wel de zielen van anderen met hunne afgoderij, mogen zij dat dan doen? Recht is recht, maar beelden aanbidden is onrecht en tegen onrecht mag men doen, wat men wil, als men er geen recht tegen krijgen kan, en dat is hier onmogelijk; net als in Antwerpen, zoo moet het hier ook maar gaan. Die goddeloosheid der beelden heeft mij al zoo lang gehinderd; en hulp zullen we genoeg krijgen. Ik weet, dat er vele edele Heeren zijn, die ’t met ons eens zijn; die zullen ons niet in den steek laten en de paapsche partij heeft kracht noch moed om ons iets te doen; daarop kunt ge rekenen! Stil, stil, broeder! hervatte Dirk Cater. Ge weet toch, dat er staat geschreven: vervloekt is de man, die vleesch tot zijnen arm stelt; en ook: niet door kracht ofte door geweld maar door mijnen Geest zal het geschieden, spreekt de Heer. Laat ons toch den Heer niet vooruit loopen, maar wachten op Zijne hulp. Yan Hem alleen kunnen we ’t wachten, van ons zei ven zijn wij niets on kunnen we niets, dat goed zijn zoude. Laat ons daarom liever thans over iets anders spreken. Neen, broeder, niet over iets anders, zeide Evertsen de messenmaker, juist over deze zaak; ’t wordt hoog tijd, dat we eene kerk krijgen in de stad. t Najaar komt aan, dan kunnen we niet zoo gemakkelijk in de open lucht vergaderen en onze vrouwkens kunnen niet allen zoo lang van huis en zoo verre gaan, als ze thans doen moeten. Niet langer mogen wij wachten; wij moeten iets doen. Wat zullen we doen? Zullen we eene kerk nemen of niet? De kerken zijn toch even goed ons eigendom, als dat van anderen! Nog eens, wat zullen we doen? We hebben al zoo lang gewacht; ’t is nu eindelijk lang genoeg! Nu, zeide Dirk Cater, dan zullen we het beste doen, dat er te doen is. We zullen den Heer der kerk bidden, ons eene geschikte plaats voor onze godsdienstoefening te geven. Zijns is het goud en het zilver. Hij is de Almachtige. Wat met hem begonnen wordt, zal gewis gezegend zijn. Amen, zeide de vreemdeling; ja, zoo kan ’t gaan in de mogendheid des Heeren Heere alleen ligt onze kracht en onze sterkte. Hij zal onze zaken voleinden en ook in deze stad zal Hij vrede geven. En daarom, lieve broeders! gaat toch met bedaardheid te werk. Langs den wettehjken weg dan komt ge zeker het verste. Laat ons geloovig waken en bidden. Hij zal uitkomst geven te Zijner tijd. Dan verzoek ik onzen broeder uit den vreemde om ons morgen voor noen te willen voorgaan in den gebede, zeide Dirk Cater en om geen last te hebben in de stad, zullen wjj daar buiten gaan. Op het veld achter Abstede is ruimte en veiligheid en wij hebben daar in den omtrek vele vrienden. Doe ons dat genoegen, waarde vriend? Indien de Heer mij te spreken en te bidden geeft, dan wil ik gaarne voldoen aan uw verzoek, zeide de aangesprokene, maar ik moet morgen na noen weder op reize: langer hier te blijven zou mij mijn plicht doen verzuimen. Dat mag niet. ’t Was alsof de belofte van den vreemdeling de geheele vergadering in eene gunstige stemming bracht. Dirk Cater gaf de noodige bevelen om het aan de overige broeders bekend te doen worden en bepaalde de plaats der samenkomst. Moeder Machteld uit de Ploegschaar wilde volstrekt, dat de prediker bij haar zou verblijven en Aertsz stond het recht der gastvrijheid af. in de overtuiging, dat de vreemde geen beter onderkomen zou kunnen vinden, dan daar, terwijl de angst van zijn vrouwtje nu ook niet weder opgewekt behoefde te worden. Hierop gingen de vrienden uiteen. Yader de Montes had evenwel aan den vreemdeling nog veel over Antwerpen te vragen en bleef dus met zijne dochter Ina nog een uurtje in de Ploegschaar, om zoo mogelijk nog iets te vernemen van zijne Antwerpsche broeder en onbewust van den belangrijken en ernstigen dag, dien men tegemoet ging, legde men zich eindelijk ter ruste in het volle vertrouwen op den Wachter, die nimmer slaapt of sluimert. YIJFDE HOOFDSTUK. St. Geertruids-kerk eu Parochie. »et was St. Bartholomeüs-dag, Zaterdag 24 Augustus in 1566. Reeds vroeg hoorde men het statige gelui van den Domtoren, vermengd met het gebel en geklep van andere kapel- en kloosterklokjes. Lang vóór dit gelui en geklep, waren reeds de kosters en kerkdienaren in de weer geweest om de hun toevertrouwde heiligdommen in feestelijken tooi uit te dossen. Gelijk de kinderen hare poppen fraai aankleeden, als ze zelven jarig zijn, zoo deed de geestelijkheid van dien tijd. Door de sieraad van hare kerken en den rijkdom van hare kloosters zocht de Kerk van Rome hare grootheid en hare macht aan den dag te leggen, en dat te sterker, naarmate een helderder licht, dit alles als poppenspel deed uitkomen. Zij geleek den koopman, wiens zaken niet in de beste orde zijn en die nu door uiterlijk vertoon van welvaart en rijkdom zijne ongunstige omstandigheden voor ’t volk verborgen wil houden. Kwistig werd er rondgesprongen met kostbare borduursels en zijden kleeding, goud en zilver werden in de kerken uitgestald, alsof zij niet waren huizen ter vereering van den Almachtige en van Hem, die arm werd, opdat Hij ons rijk zoude maken, maar plaatsen, waar het edele metaal in eiken vorm veranderd ten toon gesteld werd. Kunststukken van tapijtweverij en borduurnaald hingen sierlijk op de wanden of waren tusschen de pijlers uitgespannen. Schilderijen, die nooit gebeurde zaken moesten vereeuwigen, bedekten wanden en gangen. Waar maar een geschikte gelegenheid tot plaatsing aanwezig was, stonden uit kristal blank marmer vervaardigde beelden, terwijl de sierlijke orgels en de prachtige priesterkleeding, door het tooverachtig licht, dat door de beschilderde glasruiten viel, met een geheimzinnig waas van achtbaarheid en plechtstatigheid overtogen werden, dat aan eiken bezoeker dezer „heilige” plaatsen, eene eerbiedige bewondering afperste. Meester Herrit Hoen, koster der Sint-Geertekerk te Utrecht, had zich dien morgen niet verslapen. De plechtigheid van dien dag gold toch ook in ruime mate zijne kerk, die, hoezeer zij uitwendig door haren eenvoudigen bouwtrant voor de andere kerken moest onderdoen, van binnen toch door al wat tot verfraaiing was aangebracht, met hare andere zusters kon wedijveren. Daarenboven stond in hare nabijheid en in hare parochie het St. Bartholomeüsklooster en gasthuis, waar men op den naamdag van ’t gesticht „hoogtijd” vierde, dat daar slechts tweemalen ’s jaars plaats vond, waardoor dan vele menschen naar dit gedeelte der stad getrokken werden, die dan gewoonlijk des nanoens den vesper in St. Geerten bijwoonden. Al deze zaken veroorzaakten meester Hoen drukten, maar ook voordeelen. Niet alleen de stadgenooten, maar ook vreemdelingen, vooral monniken, maakten van dezen vierdag gebruik om het „Gasthuijs van den goeden Sunt Bartelmus” een bezoek te brengen, want dan was er des middags „open tafel” voor elk, die vreemdeling was, en daarbij werden de regelen der matigheid niet altijd zoo nauwgezet in ’t oog gehouden, als wel wenschelijk ware. Van de geestelijken in de stad mochten alleen zij, die aan ’t gesticht verbonden waren, aan den maaltijd deelnemen; waarschijnlijk om den toevloed van hen, die op wat lekkers gesteld waren, zooveel mogelijk te beperken. Op dien morgen van 24 Aug. 1566 was evenwel de koster, meester Gerrit Hoen, niet de eenige, die zich niet had verslapen. Wilde men de „vroegmisse” bijwonen, dan moest men reeds te 6 uren in de kerk of liever kapel van „Sunt Bartelmus” zijn. En dat was de oorzaak, dat men ook in het klooster van ’t Goy den portier gelast had, om dien morgen drie van de broeders zeer vroeg te wekken. Hij had dat reeds vóór 4 uren gedaan en nadat zij een tamelijk vroeg, ontbijt gebruikt hadden, zien we deze broeders naar Utrecht op weg. ’t Was alsof men getracht had, in deze drie afgevaardigden een beeld te geven van den verschillenden toestand der kloosterbewoners. Een der broeders was lang en mager, met een sluw en doordringend oog; de twee andere noemden hem bij zijnen kloosternaam, broeder Antonio; de tweede was juist het tegenovergestelde van den eerste. Zijne oogjes puilden uit van vet en hij kon gemakkelijk onder den arm van zijnen langeren broeder doorgaan; zij noemden hem, dikke Bernulf. Hij zag er niet kwaad, maar ook niet zeer verstandig uit.— De laatste der drie was de knapste. Een man van een fiksch voorkomen met een open en ferm gelaat en eenen gang, die in het minstniet geleek op het bijna sleepend voortkruipen der twee anderen. Hem noemde men broeder Borenzo. Nu, bij St. Antonius! ik zal mij van daag eens recht te goed doen. Die St. Maartenmannen weten van opdisschen en de goede Sunt Bartelmus heeft eenen goeden kelder en keuken. En de broeders daar verstaan de kunst beter dan wij in ’t Goy durven denken of doen. Dat is eerst een leventje! ’k Wou, dat ik ook maar in dat gasthuis komen kon! Maar dat lukt niet. Altijd maar zeventien broertjes op zijn hoogst en bjjna nooit komt er een plaatsje vakant, want zij leven er zoo goed van, dat zij daar bijna vergeten om te sterven. Deze alleenspraak werd door pater Bernulf luide genoeg gehouden om door de beide anderen te worden verstaan. ’t Is bij u altijd ’t zelfde deuntje, zeide Antonio, eten vóór en eten na. ’t Is jammer, dat ge niet tot het geslacht van zekere viervoetige diertjes behoort, wier grootste deugd daarin bestaat, dat ze goed eten kunnen. Dat zou ik ook denken, zei Bernulf, maar voor u is 't heel wat waard geweest, dat ge niet boven de vijftig pond weegt, zeg broertje! toen die vermaledijde ketter u uit het kloosterraam liet kijken; als ge toen zoo zwaar waart geweest als ik, dan zou hij ’t wel gelaten hebben om u op te houden; dan waart ge plomp verloren naar beneden getuimeld en had armen en beenen gebroken, indien uw hals nog heel gebleven was. Broeder Antonio werd rood van kwaadheid, bij deze zoo ongepaste toespeling op iets, dat eenigen tijd geleden plaats gevonden had. Hij beet zich op de smalle blauwe lippen en zeide; Maar mijne rekening met dien ketter is nog niet vereffend. Den eenen of anderen tijd wordt ze hem met interest betaald, misschien wel in deze dagen. Ik weet, waar hij woont, ’t Was de jongen uit de Ploegschaar, ’t zal hem eens heugen, dat hij het gewaagd heeft, zijne handen aan mijn gewijd lichaam uit te steken! Daar kan hij op rekenen, zoo zeker als St. Maarten de patroon van Utrecht is! St.! st.! zeide Borenzo, verkoop de huid toch niet voor de beer gevangen is. Die ketters zijn maar niet zoo in te pakken. Die mannen hebben handen aan ’t lijf, die uwe magere knokkels nog al wat te doen zouden geven. En ik raad u, dat ge uin Utrecht maar zeer stil houdt, want het krielt daar van ketters, die het ons al licht moeielijk konden maken, indien we ons niet zeer stil hielden. Ik voor mij zou liever zonder pij en kap zijn uitgegaan, dan zoo als we nu zijn; ieder herkent ons; en naar mijne berichten is men in Utrecht vooral niet gesteld op de Dominikaners; daarom vriendjes, laten we bedaard en stil zijn. Dat geloof ik, zeide Bernulf, als we in eene andere kleeding dan de onze kwamen, konden we zien waar we terecht zouden komen, maar bij den goeden „Sunt Bartelmus” zeker niet. En, wat de veiligheid in andere kleeren aangaat, dat hebben we ondervonden, toen we laatst in Kuilenburg geweest zijn; niet waar, broertje Antonio? De aangesprokene bromde zoo iets tusschen de tanden, alsof hij zeggen wilde: zwijg maar! en stilzwijgend zetten de wandelaars in den vroegen en lieven morgen hunnen weg langs rijke boomgaarden en welige akkers voort. Met een streelend welgevallen beschouwde koster Hoen zijne fraai opgeschikte kerk. ’t Was hem aan te zien, dat hij overtuigd was van den alleszins gewichtigen arbeid, dien hij daaraan ten koste gelegd had. Zoo knap is de kerk nog nooit geweest, zeide hij, meer dan half luide. Zie eens, hoe fraai dat kleed van onze Lieve Vrouwe is uitgevallen. Dat wit met die gulden looverkens en die krans van roosjes om het hoofd; en Sinto-Geortruid, daar boven ’t altaar, nog nooit was haar blauw zijden kleed zoo netjes geplooid als thans. En die altaarkleeden, hoe frisoh en rein zien ze er uit ’t is alsof ze gisteren nieuw geweest zijn. En St. Peter, daar in de nis bij de deur, is nog nooit zoo blank geweest, als nu, maar ik heb hem ook met helder kalkwater afgeschuierd. Dat kalkwatertje is maar goed! met niets kan men de beelden zoo helder krijgen als daarmede; ziet maar eens die Heilige Antonia; ze was voorleden jaar zoo grauw geworden, dat ze afstak bij den muur; en nu, nu ziet ze er uit, alsof ze gisteren eerst van den beeldhouwer gekomen is. Zie, ik zeg het ronduit, zoo knap als de kerk nu is, is zij vroeger nooit geweest. En die geschilderde ruiten, daar aan de rechterzij van ’t altaar! Nu, die zijn ook opgeknapt; nu kan men eerst goed zien, dat fraaie wapen van onzen koning Philips en van zijne gemalin Maria. Wat blinken die gouden ketens, die er om geschilderd zijn en wat een gloed heeft het azuur en het purper van het wapen gekregen. Dat komt, omdat ik gisteren het geheele raam met een zwak zeepnatje heb afgepoetst, van binnen en van buiten. Voor glasramen iets niets beter dan zeepwater, dat zeg ik maar! De vorige koster had er geen slag van. Men moet er de hand aan houden, dat zeg ik maar! Na het houden van deze lof- v. Lummel. De Bijlhouwer. 4 spraak op de kerk, die inderdaad niets anders was, dan eene lofspraak op hem zelven, ging koster Hoen in den middengang der kerk, knielde yoor het kruisbeeld, dat op het outer stond, neder, maakte het teeken van het kruis en verwijderde zich door de deur van de Saoristy. • Koster Hoen mocht wel een beetje trotsoh zijn op zijn werk. Want de St. Geertruyds-kercke” was waarlijk niet van gisteren. Zij was reeds in het jaar 1345 gebouwd en men had er maar zelden de hand aan gehouden. De kerk was wat afgelegen om veel bezoeks te ontvangen. Daarenboven was het znidwestehjk deel der stad geenszins het meest welvarende. Vóór de stichting van het „Duitsche huis,” tegenwoordig het Groot Rijks Hospitaal, in 1346, lag St. Geerten zelfs buiten de stad, maar met de stichting hiervan werd ook zij in de stad overgebracht. Zij was niet ver van de stadswal gelegen en in een veel eenvoudiger bouwtrant dan de overige kerken opgetrokken. De toren was zonder omloop, met een tamelijk hooge achthoekige spits, terwijl zich op het kruispand mede een torentje bevond. Het gewelf, dat op eenige pijlers rustte, was gedekt door drie naast elkander loopende daken; terwijl vlak voor het koor aan de oostzijde, een tamelijk breed kruispand was. Van binnen was de kerk in eenvoudigen, rondbogen stijl opgetrokken, terwijl het koor met het hoogaltaar, aan de oostzijde eenigzins hooger van vloer en lager van gewelf was, dan het overige gedeelte der kerk en zoldering. Om de kerk heen had men een plein, dat met boomen beplant was en dat derhalve in den tijd, waarvan wij spreken, niet geplaveid kon zijn. De toegang tot het kerkhof, was door eenen muur bijna rondom afgesloten, zoodat men slechts van ééne zijde de kerk naderen kon on wel uit het Lange Rozendaal, dat door eene korte steeg, het Korte Rozendaal, toegang tot het kerkhof St. Geerte gaf. Aan de walzijde was het door den wal en door eenige huizen bepaald. Het plein om de kerk was dus zeer vrij. De kerk had drie ingangen aan de Zuid-, Noord- en aan de Westzijde onder den toren door, en dan kon men uit dezen laatsten den wal opgaan en dien vervolgen tot voorbij hot Duitsche huis naar ’t Zuidwesten of voorbij den Bijlhouwerstoren naar ’t Noordoosten aan de Tolsteegpoort uitkomende. De Geertesteeg, blijkbaar naar deze kerk genoemd, leverde toen nog geen toegang tot het kerkhof, maar diende alleen om aan die zijde de gemeenschap tusschen de Oudegracht en de Jufferstraat mogelijk te maken. De muur om St Geertruids-kerkhof werd eerst in 1651 afgebroken en bij die gelegenheid is ook het kerkhof bestraat geworden. In 1528 viel op dit kerkhof een vreeselijk gevecht voor tusschen de Gelderschen en de Bisschoppelijken, waarbij van de Gelderschen wel 80 menschen het leven verloren, daar het vluchten bijna onmogelijk was, zoolang men het Korte Rozendaal bezet hield. Toch denkt men dat in de kerkhofs-muur over de Geertesteeg een poort of deur was, die bij bijzondere gelegenheden geopend kon worden en die vooral op drukke feestdagen niet gesloten zal gebleven zijn. De wal, achter St. Geerten, was zeer breed en leverde eene van de fraaiste wandelingen van dien tijd op. Dit was de plek gronds, waarop den 24 Augustus 1566 zeer merkwaardige gebeurtenissen voorvielen, die wij, nu ons de plaats eenigzins bekend is, zullen verhalen. ZESDE HOOFDSTUK. Achter Abstede. l aar meester Hoen en de „broerkens uyt den Goye” waren _ toch ook niet de eenigen, die zich op dien dag niet ver-A>CSIP sla Pen hadden. Jelis Spaens was nog den vorigen avond bij Jakob en Adolf de bijlhouwer en Philip Evertsen de messenmaker in de „Gortsteghe” aangeweest en had het voorgenomen plan tot eene predikatie buiten de Tolsteegpoort achter Abstede medegedeeld. Hij was daarbij niet in gebreke gebleven, om te verhalen, wat hij gehoord had, van ’t geen in Antwerpen was voorgevallen, en zijne groote ingenomenheid daarmede aan den dag te leggen. Jan van Amerongen, de slotenmaker, die zich juist bij Jakob bevond, zeide ook, dat hij het bij geruchte had vernomen en wel van een der dienaren van Jonker van Brederode en dat de Jonker gezegd zou hebben: zoo moet het gaan, anders krijgen zij nooit wat hun toekomt. Ook meende hij wel gehoord te hebben, dat Jonker Renesse van de Wilp gezegd had, dat er geen ander middel op was om eene kerk te bekomen dan dit, en dat men het maar, hoe eer, hoe beter, beproeven moest. Aan lust daartoe zal ’t niemand ontbreken, zeide Spaens, mijn zoons en mijn knechts hebben er al zoolang over gemompeld en ik weet maar al te wel, dat ze reeds in ’t geheim met andere gildebroers overlegd hebben, wat ze doen zouden; maar ’t ontbreekt hun aaneen voorganger. Als er maar één is, die begint, dan zijn er honderd, die navolgen, dat is zeker. Ja, zeide Jakob, maar onze baas de Baal, heeft aan al de knechts ten strengste verboden om zich aan de eene of andere beleediging van menschen of kerken schuldig te maken; die dat deed, zon hij onmiddellijk wegzenden, en men is bij ons niet graag weggezonden. Ook geloof ik niet, dat het hier zoo gemakkelijk gaan zou. De Heeren van den Raad zijn er op voorbereid en de stadsdienaars hebben in last om zeer streng toe te zien en elke volksbeweging in haren aanvang te stuiten. En ge weet wel, dat de nachtwacht versterkt is, en dat de nieuwe dienaars met speer en rapier gewapend zijn! Dus mogen we wel voorzichtig wezen! Dat mogen we, zei Evertsen; en daarom neem ik mijn roer, dat mij reeds dikwijls zoo goede diensten bewezen heeft, mede, als ik morgen ter preeke ga, en ik zal mijne vrienden ook raden om dat te doen. Dan mogen de stadsdienaars met hunne hellebaarden en rapieren komen, we zullen ze afwachten! Goede stille burgers met nachtwachts te willen dwingen, alleen om de vette paters plezier te doen, dat zal zoo spoedig niet lukken, dat verzeker ik u. En Evertsen deed, zooals hij gezegd had. Dien zelfden avond nog wist de geheele kettergemeente en al wat in Utrecht geus heette of met „Lutherije’ besmet was, dat op den volgenden morgen achter Abstede eene „preeke” zou gehouden worden, door eenen vreemden prediker, die de beeldstormerij in Antwerpen had bijgewoond; en niets was meer geschikt om eenen grooten toeloop van volk te bevorderen, dan juist dat nieuws. Zij, die meenden, dat dit het eenige middel zijn zoude tot verkrijging van geloofsvrijheid; zij, die gaarne bij de onrust wilden winnen en zij, die in troebel water wilden vissehen, allen waren verlangend iets te hooren over eene zaak, waarvan het losse gerucht reeds zulk eenen grooten invloed had kunnen uitoefenen. Yele plannen werden er dien avond gemaakt en ten gevolge daarvan waren dan ook den volgenden dag reeds vroegtijdig eene menigte lieden, waarbij sommige goedgewapenden, achter Abstede op de bestemde plaats aanwezig. Wanneer men te Utrecht de Tolsteeg-barrière uittreedt en men gaat links den Krommen Rijn over, dan komt men bij eene plaats, die al het voorkomen heeft van een afzonderlijk gehucht te zijn. Hier en daar verspreide boerenwoningen liggen ten noorden van den Krommen Rijn, tusschen vruchtbare akkers en boomgaarden, en rijk beschaduwde lanen van grijze notenboomen voeren tot hofsteden, die zoo diep in ’t groen verscholen liggen, dat de wandelaar ze ter nauwernood gewaar kan worden. Een helder beekje stroomt door deze vruchtbare dreven heen, het is de Mint-Stroom en niet verre van hare oevers ligt aan den ouden weg naar Bunnik een weiland tusschen twee boomgaarden. Deze plek was voor de prediking van dien dag bestemd. Het weiland behoorde in eigendom aan den bezitter der daarnaast gelegene hofstede, een landman, die zelf de zaak der Hervorming was toegedaan. Toen Jelis Spaens en zijne vrienden op het weiland aankwamen, vonden zij baas de Baal met de meeste van zijne knechts en ook Propke daar reeds bezig om eene soort van spreekgestoelte op te slaan. Sparren, ribben en planken waren van huis af medegenomen en de rappe handen hadden onder het beleid van baas de Baal in een paar uurtjes een schilderachtig preekstoeltje aan de zijde van het weiland naar den boomgaard toe, juist onder een paar eikenboomen, wier loof tot klankbord diende, doen oprijzen. Yoor den preekstoel had men paaltjes met planken er op, tot banken voor de vrouwen geplaatst, terwijl de mannen daar achter zouden kunnen staan, zitten of liggen in het groene gras. Zie zoo! jongens, zeide de Baal, gij hebt u goed gekweten. Wij zullen nu te huis een glas bier gaan drinken! Tot zijn leedwezen zag hij Jelis Spaens met zijne gewapende vrienden reeds op het weiland. Hij ging naar hen toe en vraagde: waarom zij zoo vroeg gekomen waren? de predikatie zou eerst te tien uren aanvangen ? Maar we dachten wel, zeide Spaens, dat er een en ander zou moeten gedaan worden en om daarop het oog te houden, zijn we hier gekomen en nu is het wel goed, dat we hier zijn, dan kunnen "we er voor zorgen, dat de patersvrienden niet hier komen om de banken en ’t preekstoeltje te vernielen. Ja, lieve vrienden, zeide de Baal, deze belangstelling is wel goed, maar zij kan toch ook nadeelig werken bij onze vijanden. Liever zou ik n hier zonder wapenen gezien hebben. Waarlijk, aan de bescherming des Allerhoogsten hebben wij genoeg. Indien de Heer met ons is, wie zal dan tegen ons zijn? Daar staat immers ook: „die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan.” Inderdaad ’tis niet goed, dat we zoo gewapend ons vertoonen; en ge zoudt mij genoegen doen, indien ge uwe roers en rapiers te huis bracht. Er is nog tijds genoeg voor de predikatie. De vijanden moeten niet denken, dat we bang zijn; en dat zullen ze denken, wanneer we zoo gewapend voor den dag komen. En als we niet gewapend zijn, hebben we allen kans, dat de stadsdienaars ons uiteen jagen. We hebben daar gisteren genoeg van gehoord om daar volkomen zeker van te zijn. Maar dat beloven we u, baas de Baal, dat we van onze wapenen geen gebruik zullen maken, dan alleen, wanneer men ons mocht aanvallen; daarop kunt ge rekenen! Liever had ik nog, dat ge uwe roeren naar huis bracht, ’t ware altoos beter niemand uit te tarten; dat is mijn gevoelen. Met deze woorden verliet de Baal met zijne knechts het weiland en begaf zich naar de Ploegschaar, om met zijn vriend Aart Cozijnse en den vreemdeling ’t een en ander te bespreken. Jakob ging met de andere knechts door de Noteuboomenlaan terug en ’t ontbrak onderweg niet aan kleine plagerijen, waarvan Propke ’t voorwerp was. Wat zal bij wel aan besje te vertellen hebben, zei Adolf, van den nieuwen preekstoel, dien we zoo knaphandig gemaakt hadden? Ja, zei Gerrit in de Bijl, dat is wel eene zaak van belang voor Propke; maar ’t ergste komt nog achteraan; wat zal hij wel aan Heeroom zeggen, als hij biechten moet, dat hij mee geholpen heeft om voor een kettersehen preeker, den preekstoel op te slaan? Wel, zei een derde, dat is eene doodzonde; hij zal tot penitentie krijgen om eene bedevaart naar ’t putteken van Heilo te doen, met kiezels in zijne schoenen. Arme voetjes van Propke, hoe beklaag ik u, zei Gerrit weer; maar Heeroom zal ’t wel schappelijk met hem maken, en besje zal ook wel een „rozenoeyke” voor bem bidden; dan komt hij er gemakkelijk af. Denkt ge dat ook niet, Eenier? Kom, zeg ookeenswat! Maar Eenier zweeg. De spot was hem, öf al te erg, óf hij begon nu eerst in te zien, aan welk gevaar hij zich blootgesteld had. Daarmede waren zijne plagers evenwel niet tevreden. Kom Eeinier, spreek ook eens een enkel woordje! klonk het al weer en nog eens. En eindelijk sprak hij een woordje. Ku hebt ge veel praats, zeide hij, maar de tijden kunnen ook nog wel eens komen, dat ge wenschen zult, uwen mond met grauwe erwten gehad te hebben, in plaats van den spot die er nu in is. Pas op! zeide Adolf, hij zal ons aan „’t Heilige Gerecht” aangeven, en dan zal hij er plezier van hebben als men ons levend verbrandt! Maar, dat zal zoo gauw niet gebeuren, Eeinierke! daarop kunt ge nog wel een poosje wachten en besje ook wel. En als de een of ander van ons vervolgd wordt, dan houden we u voor den verklikker, vriendje, zei Gerrit, en tde anderen zullen het u betaald zetten, reken daarop, vriendje! Deze woorden werden op zoo hoogen toon uitgesproken, dat Jakob er zich mede begon te bemoeien en Gerrit verzocht zulke praatjes niet te voeren, die tot niets goeds konden leiden en die Eeinier alleen verbitterden. Neen, Reinier! zei hij, dat is onze leere niet. Als gij ons kwaad doet, zullen wij het ’t n vergeven, en ons best doen om u te toonen, dat we Christenen zijn, die geen kwaad met kwaad vergelden. Maar we wachten betere dingen van u; ’tzal zoo verre niet komen, en we bidden den Heer, dat hij ook uw hart bekeere en u te recht breuge van het schadelijk pad, waarop ge thans zijt, en dat u nooit voeren kan, tot de ruste der ziele. Waarlijk, Reinier! we meenen het goed met u, en zoo’n enkele grap moet ge niet tellen. Hoe meer ge ons nagaat, hoe liever we ’t hebben. Maar ge moet de waarheid spreken, als ge iets van ons zegt. Geen leugens vriendje, daar houden we niet van. Maar als gij de waarheid spreekt, zeg dan vrij-uit alles, wat ge wilt en alles wat ge van ons weet. Dat mag geen mensch u beletten. Deze toespraak van Jakob diende om allen ’t zwijgen op te leggen, naar ’t scheen ten minste, maar ’t denken was er niet mee te beperken; dat deed ieder voor zich zooveel hij wilde. Maar t was alsof van daag alles zou samenloopen om de gemoederen in gisting te brengen. Nog was ons gezelschap de Notenlaan niet uit en bij den Krommen Rijn aangekomen, of men hoorde in de verte een welbekend schelletje, t Was „ons Heer,” zooals Propke zeide. Dadelijk ontblootte hij eerbiedig ’t hoofd en toen men bij ’t omslaan van eenen hoek in de verte een klein gezelschap zag aankomen, knielde hij met gevouwen handen neder. Daar kwam een koorknaap in ’t wit gekleed, met eene klinkende schel in de linker- en een kruisbeeld in de rechterhand, aan. Achter hem volgde oen priester in zijne ambtskleeding, die aan beide zijden eenen pater of monnik in hun gewoon ordegewaad had, terwijl de koster, die eene waskaars droeg, den trein sloot. De priester zelf had in zijn samengevouwen handen een montrans, eene soort van gouden of zilveren beker, met een deksel waarop een kruisbeeldje geplaatst was, omgeven. De priester hield den voet van den montrans met eenen helder witten doek vast. In de kelk lag de „hosito” die aan een zieke gebracht werd, om hem voor de laatste keer avondmaal te laten houden, te bedienen, zooals men ’t noemde. Bij het heldere zonlicht schitterde het blinkende „hoogwaardige” reeds in de verte, terwijl de roode en witte priesterlijke kleeding tegen het donkere groen van den achtergrond niet onaardig afstak. De laan was aan beide zjjden door doornhagen begrensd en afgesloten zoodat de stoet rakelings voorbij de knechts van de Baal komen moest. Nog altijd lag onze vriend Reinier in eene biddende houding met het hoofd ontbloot, geknield op den grond. De kleine stoet naderde al meer en meer en men kon duideljjk op de aangezichten der knechts de vraag lezen: wat zullen wij doen? maar, niemand sprak een woord, ’t Oogenblik der beslissing kwam evenwel spoedig. De priester nadert; sommige knechts nemen den hoed af, andere houden dien op, maar niemand maakt het teeken van het kruis, en Jakob en Adolf staan met gedekten hoofde vooraan. De kleine koorknaap verwondert zich en schelt zoo hard, als hij maar kan. De priester fronst zijne wenkbrauwen en de monniken zien met van boosaardigheid glinsterende oogen de brutale toeschouwers aan, die ’t hoofd niet eens omdraaien, maar stokstijf blijven staan. De koster is de eenige, die spreekt. Knielt voor ons Heer! lompe ketters ! roept hij uit alle macht, knielt! zeg ik u! Den Heer uwen God zult gij aanbidden, en Hem alleen dienen, is het antwoord van Jakob, en een oogwenk van den priester legt den koster het zwijgen op, die al gedurig omziende en in zich zei ven grommende, den stoet blijft volgen. Met welgevallen zag de kleine plechtige stoet op den geknielden Reinier neder. De priester liet zelfs voor een oogenblik zijne rechterhand los en strekte die zegenend naar hem uit. Spoedig was de stoet voorbij en vervolgden de knechts ook hunnen weg. Reinier bleef op eenigen afstand, zeker om in zijne overdenkingen niet gestoord te worden; en niemand sprak nog een woord, toen men de laan bijna ten einde was. Eindelijk was men de laan uit en weder in de ruime lucht gekomen. Daardoor scheen ook de moed tot spreken weer ontwaakt te zijn en Adolf zeide: dat was daar een moeielijk oogenblikje! maar, ik kon het toch niet van mij verkrijgen, om afgoderij te bedrijven! Ze zullen mij niet licht weder daar- toe overhalen, al zagen de monniken ook tienmaal zoo knorrig als deze pijmannekens deden. ’t Is wel treurig, zeide Jakob, dat zulke dingen gebeuren en dat de arme zondaar steunende op zulke ongerechtigheden, den dood te gemoet gaat. Laat ons den Heer toch bidden, dat hij Zijn licht en Zijne waarheid zende opdat de duisternis verdwijnen moge zooals de Psalm luidt: Icaat u ckaerhexit- o God wararhtirh- CEnd nwe rrr-uds ans sjchßnen Fokt- TB-at dic ans gljeleydetj aendachtich Cot uwen heylghen bcrgh cendrachtirlj- Enb tot uwctx tenten FTe-:r goet- Zlläet een nedriclj ghen1oet. Ja, zeide Gerrit, ons bidden is wel goed; maar als wij er niets bij doen, dan zal ons bidden ook niet veel baten. Mijne handen jeukten, toen ik daar al die afgrijselijkheden zag; ik had dien knaap het crucifix wel uit de hand willen rukken! En dien koster zal ik het nog eens betaald zetten. Ons te bevelen alsof w|j bondekens waren; wat verbeeldt hij zich wel, die papekneeht! Ik zal hem ook eens laten knielen, daar kan hij op rekenen! Sus, sus! Gerritbaas, zeide Elbert, niet al te storig! Wacht uwen tijd af, om boos te worden; onder ons is immers niemand, die u tegenspreekt; waartoe zijt ge dan zoo boos? En het is, dunkt mij, ook eene slechte voorbereiding voor de preek, die wij straks zullen hooren, als ge u nu het harte reeds dik maakt. Wees maar bedaard! De tijd kan nog wel komen, waarin ge meer reden zult hebben om boos te worden, dan thans! ’t Is waar ook, zeide Gerrit, en die luiden verdienen ’t ook niet dat ik mij warm maak. Maar ’t is toch niemand ten kwade te duiden, meen ik, als er bij zoo’n gelegenheid iets uitkomt, dat er beter ingebleven ware. Zoo pratende en wandelende kwam men aan den Singel over de Kromme-Rijnsche brug en aan de Tolsteegpoort. Daar zag men eerst om, en bemerkte, dat onze achtergeblevene Reinier niet meer bij het ’t gezelschap was. Waar is Propke? riep er een. Die zal zijn weg wel vinden, zeide de ander en zoo kwam men onder den toeloop van menigen vreemdeling, waaronder vele paters uit naburige kloosters waren, de Tolsteegpoort weder binnen. Toen men bij het Lange Rozendaal gekomen was en gereed stond om den hoek om te slaan, greep Gerrit uit de Bijl Elbert bij den arm en zeide, terwijl hij in de verte bij eenige menschen wees, zie, daar gaat Propke in gezelschap van 3 paters over de Geertebrug. Hoe vindt het ventje ze? Maar soort zoekt soort! Die heeft hij zeker in de Twijestraat opgedaan, zeide Adolf, want toen wij de Tolsteegpoort door gingen, was hij niet bij ons. Misschien is hij even in het klooster St. Louis gaan biechten, om zijn geweten te bevrijden van de zonde, dat hij die vermaledeide kettersheeft geholpen! Ik vertrouw dien knaap niet, zeide Bernard, en evenmin zijn besje. Dat Grietje Gerritse heeft mij wat al te veel op met de patertjes en loopt al te druk „ommegangskens doende,” en „kerkje kleppende.” ’t Wijfko is den ganschen dag bijna op straat en bij de paters. Ik zie haar voor een spion aan, van de ergste soort, en dat Propke haar trouwe dienaar is in dat. vak, houd ik voor zeker. Waren we maar voor goed van hem verlost. Al de aanwezigen stemden in dezen wensch met hem in; maar konden geen middel vinden om hem van den winkel verwijderd te krijgen, omdat zij al te goed wisten, dat baas de Baal hem om die reden niet zou laten vertrekken. Nadat allen zich overtuigd hadden, dat Propke met de paters de „Geertesteeghe” was ingegaan, vervolgde zij hunnen weg naar den winkel en waren niet weinig verwonderd baas de Baal reeds in zijne woning en wel in zijn zondagspak gekleed te vinden. Hij was toch bij de Notenlaan van hen vertrokken, en moest dus een omweg gemaakt hebben, en nu nog vroeger te huis zijn, dan zij, dat konden ze niet begrijpen. Zij dachten niet aan den tijd, dien ze in de laan met wachten, en aan den hoek van ’t Rozendaal met rondzien doorgebracht hadden. ZEVENDE HOOFDSTUK. De Bijlhouwer. «j aas de Baal was reeds gekleed. Gekleed in zijn zondagspak, j Yoor hem was het hooren eener predikatie altijd een zondagswerk en hij dacht dat het ieder, die eene predikatie aanhooren wilde, betaamde, omdat ook in een kleeding te doen, die aan toonde, dat men zich niet in zijne dagelijksche bezigheden bevond. Het schootsvel, anders over het kamizool gedragen, had plaats gemaakt voor een keurig fluweelen wambuis, van echt Utrechtsche weverij, met zilveren knoopjes, waarop eene vrij breed geplooide kraag van sneeuwwit linnen, door de kunstige handen van Maria opgemaakt, prijkte. Dat was haar trots. Haren man op te knappen en aan het linnen te doen zien, dat zij een goed en zindelijk „huiswyf” was, dat kon zij niet nalaten. Onder dit wambuis droeg de Baal eene korte lakenen broek met groote zijden strikken om de knie vastgemaakt, een paar zwarte zijden kousen, die als om zijne beenen geschilderd waren en een paar lage schoenen met strikken op de wreef; terwijl een breedgerande hoed met kleinen bol zijn donkerbruin krullend hoofdhaar dekte. En wanneer komt gij dan, lieve Maria? vraagde hij. Zoo spoedig als ik de huishouding beschikt heb, en de dienstmaagd zich alleen met de kinderkens bemoeien kan, zal ik komen. In allegevalle zal ik, zoo de Heer wil, voor klokke half tien in de Ploegschaar zijn. Zou ’t niet beter zijn, dat ik maar zoolang te huis bleef, Maria ? Dan kunnen wij te zamen gaan? Neen, dat behoeft ge niet doen. Gij hebt lichtelijk met den spreker nog iets te verhandelen en gij kunt nu toch met deze kleeding niet in den winkel zijn, en waarom zoudt ge wachten? Ik weet het niet, lieve Maria, maar sedert dien Kuilenbnrgschen kerkgang ben ik niet gerust, als we niet te zamen ter preeke gaan. —O, dat is immers alles reeds vergeten, lieve man! Niemand zal ons hier, vlak bij de stad, overlast aandoen. Jonker van Eenesse zeide gisteren nog, dat men ’t hart niet hebben zou om ons te storen en ge hebt gezien, dat men er ons niet eens scheef om aangezien heeft, toen de preeke in ons eigen huis was. Neen, voor gevaar vrees ik niet. Ga maar gerust naar de Ploegschaar; ik zal u daar op den bepaalden tijd wel vinden. Ik verlang al om dien merkwaardigen man te zien en te hooren. Mij dunkt, hij zal wel veel weten te verhalen van alles, wat hij gezien en ondervonden heeft. Kom, ga gij maar spoedig naar hem toe, dan maak ik mijn zaakjes gauw in orde. Ik zou nu wel met u willen medegaan; want ge ziet er dan eens recht knapjes uit vandaag. De paters zullen wel denken, dat ge ook Sint Bartholomeüs viert. Maar dan bedriegen ze zich toch deerlijk, Maria! Want juist om het vieren van dezen dag tegen te gaan, doet het mij genoegen, dat we thans iemand hooren zullen, die door zijne vele reizen met eigen oogen gezien heeft, den gruwel der „afgoderije” die met de beelden gedreven wordt. God de Heer geve ons maar zijnen zegen bij ’t hooren en bij ’t spreken en Hij doe ons met wijsheid handelen bij alles, wat ons zal voorkomen. Want waarlijk, lieve Mieke, ik ben niet zoo geheel gerust. Daar is onder het volk, onder de geringe luiden, niet weinig opgewondenheid. Ik bespeur dat gemakkelijk bij de gezellen in den winkel, al zeg ik er niets van. Ik heb hen tot rustigheid en stilte aangemaand, maar of ze daarom allen rustig en stil zouden blijven, dat weet ik niet Men kan op die menschen zoo weinig rekenen. In het eene oogenblik geven ze u gelijk in hetgeen ge zegt, en in het volgende oogenblik geven ze weder de ooren aan een ander, die juist het tegenovergestelde wil. Daarenboven heb ik van bode Aertsz vernomen, dat de Vroedschap heden vergaderen zal. Heden op eenen heiligen dag en op Zaterdag; daar moet wel een of ander zeer gewichtigs te behandelen zijn, wanneer burgemeester 80l dat doet. Hij zal er de geheele geestelijkheid door verbitteren. Want nu kunnen de Leden van den Raad ook moeielijk ter misse gaan; dat begrijpt ge. Er moeten dus wel donkere wolken komen aandrijven. Kom, kom, zeide Maria, de heldere zon zal die donkere wolken wel verjagen. Of denkt ge somtijds, dat we niet in ’s Heeren weg zijn, in hetgeen we doen; dan wordt het tijd, dat we terugkeeren, maar ik gevoel hoe langer hoe meer, dat ik er niet buiten kan om getroost te worden uit het levende Woord Gods; en daarom alle zorge op zijde gezet; en op den Heer vertrouwd. Hij zal alles wel maken. Is ’t niet zoo? Ja, zoo is ’t, lief wijf! zeide de Baal, maar wij mogen toch wel eens eerst behoorlijk nadenken, eer we iets doen, dat somtijds groote gevolgen hebben kan voor Stad en Kerk. En wat het terugkeeren op dezen weg aangaat, lieve Maria, dat zou voor mij eene onmogelijkheid zijn. De Heer heeft mij gegeven in Zijnen Zoon mijn alles te vinden en te hebben. Ik zou Hem ontrouw worden, indien ik dat verloochenen kon, en zou mij liever aan alles onderwerpen, liever het zwaarste en moeielijkste ondergaan, dan dat ik hiertoe zou kunnen besluiten. Dat zou mij eene onmogelijkheid zijn. Maar ik heb geene vreeze, dat het zoo verre komen zal. Onze vrienden zijn veel en machtig. De aanzienlijksten van den lande zjjn aan onze zijde en wat het meeste zegt: de Heer is met ons! Hij zal ons niet verlaten of begeven. Amen! zeide Maria, zoo mag ik het hooren en ga nu maar gauw naar uwen Antwerpschen vriend; want hoe langer gij wacht, hoe later ik gereed ben. Goeden dag! en meteen wipte zij de keukendeur door en de keuken in. Baas de Baal zag nog eens naar den hoek bij de kast, waarin zijn rapier hing, alsof hij zich bedacht, of hij het medenemen zou of niet; maar spoedig was zijn besluit genomen. Blijf maar hangen, zeide hij in zich zelven; die met ons zijn, zijn sterker, dan die tegen ons zijn. Juist had hij de deurklink in de hand om die op te lichten en den winkel in te gaan, toen hij eenen heer binnen zag komen, die verzocht om baas de Baal te spreken. ’t Was de substituut-schout, een man van aanzien en gezag, een Tan zijne beste klanten, maar tevens een groot tegenstander van de „nije leere.” Kom binnen! heer substituut-schout, zeide de Baal, terwijl hij* hem de kamer inbracht, waarmede kan ik u van dienst zijn ? De substituut nam op eenen stoel plaats en wachtte een oogenblik,. eer hij het gesprek aanving. Eindelijk zeide hij: gij vraagt, waarmede gij mij dienen kunt; gij kunt mij in vele opzichten dienen. Evenwel* moet ik u eerst vragen of we hier veilig zijn. Kan niemand ons beluisteren? In het huis van baas de Baal, antwoordde deze, is iedereen veilig en wel het allermeest de geachte heeren van den Gerechte van onze goede stad Utrecht. Maar of niemand ons kan beluisteren, dat weet ik niet; deze deur brengt ons in den winkel en geen van mijne knechts zal het wagen om af te hooren, wat ik met iemand bespreek; en die andere deur geleidt naar keuken, waarin mijn wijfke met de dienstmaagd is, die wel wat anders te doen hebben, dan te staan luisteren, denk ik mijnheer! Wij, burgerlieden, maken er zoo ons werk niet van om anderen te beluisteren, heer schout! en daarom denk ik, dat ge veilig kunt spreken, al wat oorbaar is te zeggen.. Nu dan, baas de Baal, zeide de schout, altijd glurend rondziende en eenigzins op fluisterende toon, nu dan baas de Baal, ik wilde u eens komen zeggen, dat er leelijke geruchten van u in omloop zijn. Yan mjj, heer schout, en dat zou zijn ? Ja, geen kleine zake! Men beschuldigt u van ketterij en men zegt, dat er ten uwen huize of ergens anders bijeenkomsten worden gehouden, die nadeelig zijn voor de rust van de stad en die indruischen tegen de plakkaten van onzen wettigen heer en koning. Zoo, zeide de Baal, zegt men dat? Ik weet er niets van, dan dit, dat in dit huis eiken dag voor den koning en voor die van zijnen Rade zijn gebeden wordt, en dat zeg ik op mijn Bijlhouwerswoord, dat de koning geen getrouwer onderdaan in Utrecht hebben kan, dan mij. Wanneer men mij van ontrouw of tegenstand tegen den koning beschuldigt, dan mag men dat vrij doen; niemand zal dat ooit kunnen bewijzen, want het is een leugen; dat zeg ik rondweg.. Maar maakt gij dan geen gemeene zaak met de ketters? Kent gij Cozijnse of Cater niet? Zijn dat geen vrienden van u, met wien ge bijna dagelijks omgaat? Dat zijn verdachte personen en ik u als vriend raden, die gemeenschap met hen af te breken. Het zou u anders te laat berouwen kunnen. "Wat? heer schout! spreekt ge in ernst? Zou een vrij burger van Utrecht, een Deken van ’t Bijlhouwersgilde, niet mogen omgaan, met wien hij wilde. Dan is het toch al heel verre met ons gekomen! Ik zeg u rondweg; Cater en Cozijnse zijn mijne beste vrienden; en die het waagt hen aan te randen, zal met mij te doen krijgen, ■’t Zijn de knapste luiden van de stad; menschen op wien niets is aan te merken. Die, even als ik, schot en lot opbrengen en den koning in alles gehoorzaam zijn. Deze luiden moet men niet in hunne eere tasten! Den koning in alles gehoorzaam? Baas de Baal, baas de Baal! Dat weet ge beter! Dat doet noch gij, noch zij! Met? heer schout; waarin dan niet? In zake van de religie niet, baas de Baal! Ge weet even goed als ik, dat de koning de nieuwe leer en alle „lutherije” verfoeit en bij koninklijke plakkaten verboden heeft, en desniettegenstaande tracht gij met uwe vrienden die verbodene leer te bevorderen, en zeker hebben de scheurmakers in deze stad in u een van hunne krachtigste steunpilaren. Dit moest zoo niet zijn. Gij maakt gemeene zaak met de afvalligen der H. Herk, met oproermakers, zie dat gaat niet. Daarvoor wilde ik u waarschuwen en dat te meer omdat ik vernomen heb, dat ge vandaag nog weder eene predikatie zult bij wonen, waartoe ge zelfs mede de toebereidselen hebt gereed gemaakt; en waarbij gij uwe knechten gedwongen hebt om u te helpen. O, zóó! heer schout. Wringt de schoen daar. Nu begin ik er iets van te begrijpen; hoewel ik uw zeggen niet in alles vatten kan. Ge bedoeld zeker, dat mijne ongehoorzaamheid daarin gelegen is, dat ik in zake der religie Gode meer gehoorzaam dan den koning. Ja, dat doe ik! Al wat de koning mij gebiedt, zal ik doen; wat hij wil, zal ik hem geven, mijn leven en mijn goed. Maar mijne zaligheid is mij wat meer waard; die geef ik niemand en ook den koning niet; en wanneer ik, naar mijne overtuiging mijnen Heer niet dienen mag, dan zal ik in dat opzicht, doen wat Hij gebiedt, al strijdt dat ook met de geboden der menschen. Ik heb den Heer lief boven alles en daarom zijn zij mijne vrienden, die met mij den Heer liefhebben; en daarom tracht ik van Hem te hooren en uit Zijn Woord te leeren, waar ik maar kan, en zoo dikwijls ik daartoe maar gelegenheid kan vinden. Dat ik mijne knechts tot iets zou gedwongen hebben, is eene onwaarheid. Zij zijn even goed vrije luiden, als ik, en zullen zich niet licht laten dwingen. Ik zou wel lust gevoelen ze één voor één bij u te laten komen, dan kunt gij zelf hooren, wat daarvan zij. Neen, baas! dat behoeft niet. Ik vertrouw u nog wel zooveel, dat ik geloof, dat gij mij niet zult voorliegen. Maar gezegd is het mij en dat nog wel dezen morgen. Dat is voor rekening van den leugenaar, die u daarmede bedroog en die mij belasterde, wiens naam ik niet eens wil weten. Maar baas de Baal, het is toch waar, dat er heden weder een predikatie zal gehouden worden. Ik weet er alles van, ’t is door uw toedoen. Achter Abstede zal zij te 10 uren plaats hebben. Gij zult toch wel zoo wijs zijn, om er zelf niet heen te gaan en uwe knechten het daarheen gaan te verbieden? Als ge ons hierin van dienst zijt, zal de Stedelijke Eaad het niet onder zich laten en a en uwe vrienden zeker zeer begunstigen. Wees daarom verstandig en doe, wat ik u als vriend raad. Ik dank u zeer voor uwen raad, heer schout, maar ben in ’t minst niet van plan dien op te volgen. Mijne knechts te verbieden, wat ik zelf wil doen, dat is tot hiertoe mijne gewoonte niet, en dat zal het ook wel niet worden. Als zij willen, kunnen zij gaan. Ik had juist het voornemen hun dit te zeggen, toen ge inkwaamt. En wat mij betreft, ik dank u voor de toegezegde begunstiging; maar als wij ze daarmede moeten koopen, den werpen we ze verre van ons. Dat is de weg niet, heer schout, om van de ketters iets gedaan te krijgen. Bewijs ons uit Gods Woord, dat we ongelijk hebben en we zullen ons onmiddellijk onderwerpen. Maar buiten dat voor ons eenig geldend bewijs, laten we ons door niets tot ontrouw overhalen. Ik ga, zoo de v. Lummel. De Bijlhouwer. 5 Heer wil, naar de prediking achter Abstede en zou wel eens willen zien, wie mij dat wilde of konde beletten. Wie? Ik. Maar ik wilde u nog sparen. Indien ge naar de preek gaat, hebt ge den laatsten spijker voor mij geslagen, baas de Baal en dan zal ik ook wel zorgen, dat uwe drukte heel wat vermindert. Dat kunt ge niet doen, heer schout! Ik heb u altijd trouw en eerlijk behandeld. Over mijn werk hebt ge nooit te klagen gehad, en wilt ge het mij ontnemen, gij moogt het doen; maar aan werk en aan brood zal ’t me nooit ontbreken. De Heer zal mij niet verlaten. Mijn water en mijn brood zijn gewis, heer schout. Dan zal ik de prediking wel op andere wjjze beletten, al zou ik de gewapende lieden er op afzenden. Daarop kunt ge staat maken! Op deze bedreiging, heer schout, heb ik mijn antwoord aan den wand hangen; dit zeggende, ging de Baal naar den hoek bij de kast, nam zeer bedaard zijn rapier van den wand en gespte het ook even bedaard aan zijne zijde. Geweld zal met geweld gekeerd worden, heer schout; en uwe schuld is het, dat ik mij thans wapen. Ik had het voornemen niet, om dit te doen en heb het afgeraden. Maar indien ik van te voren weet, dat er lijfsgevaar is, dan zal ik ook voor lijfsbehoud zien te zorgen en, heer schout! indien er heden morgen zes honderd gewapenden achter Abstede zijn te vinden, dan is dat niemand anders te wijten, dan aan u! Maar, baas de Baal! gij begint te dreigen, en dat past u niet tegenover uwe overheid, dat weet ge toch ook wel? zeide de schout op knorrigen, maar toch ook op vreesaehtigen toon, terwijl hij van den stoel opstond en zich zoo dicht mogelijk bij de deur plaatste, alsof hij zich tegen eenen onverhoedschen aanval in veiligheid wilde stellen. Neen, heer schout dat weet ik niet. Ik dreig niet, maar ik de waarheid. Gij, heer schout, hebt gedreigd, maar ik niet. Ik heb u alleen willen waarschuwen en dat doe ik nogmaals. Yrij-uit zeg ik het u, laat de regeering het niet wagen om ons met geweld tegen te gaan of zij zal zich over de gevolgen te beklagen hebben. Wij zullen ons goed recht met God en met eere weten te handhaven en zullen, als ’t niet anders kan, als ten tijde van Nehemia, des Ileeren tempel opbouwen, des noods, met het zwaard in de hand. Maar dat valt mij tegen, heer schout, dat we bij hen, die ons moesten beschermen en helpen, tegenstand in plaats van hulp te vinden. Dat valt me tegen, dat ook de vrije mannen Stichts van Utrecht zich verkocht schijnen te hebben aan den geweldenaar uit den vreemde, die niet te vreden is met het goed en bloed zijner onderdanen, maar die ook hunne zielen wil hebben. Maar hij weet niet beter; de Heere verlichte zijne oogen. Maar hier, hier in onze goede stad Utrecht, hier kon men beter weten wat recht, wat Gode welbehaaglijk is; en dat men ons ook nog hier wil dwingen, dat is mij onbegrijpelijk! Zie, daarbij kan een vriend van zijn vaderland het harte breken. Zie, dat is vreeselijk, als onze eigene landsluiden ons de ketens willen aanleggen. Maar gebeuren zal ’t niet, zoolang er een hart in Utrecht voor de waarheid klopt. Wij zullen vrij zijn in het dienen van onzen Heer; ’t koste dan, wat het wille. Het vuur, waarmede de Baal sprak, had aan zijne stem meer kracht gegeven, dan hij zelf wilde of bedoelde. Maria hoorde in de keuken haren man zoo luide spreken en ging daarom even aan de deur luisteren, om te weten, wat toch aanleiding tot dit hevige gesprek zou kunnen geven. En toen zij de laatste woorden hoorden, greep zij onwillekeurig de klink van de deur en ging binnen, terwijl zij door de haast, waarmede zij binnenkwam, den heer schout niet eens scheen te merken, en recht op haren man toegaande, zeide zij: „Och, lieve Gerhard, wat is het toch; wees toch kalm. Wees gerust, niets zal ons immers kunnen scheiden van de liefde Gods, die daar is in Christus Jezus onzen Heer!” Gij hebt gelijk, lieve Maria, ik wil nu ook bedaard zijn; maar ik herhaal thans mijne belofte, dat ik doen zal, wat ik kan, om den voortgang der zuivere leere te bevorderen, wat of wie er zich ook tegen moge verzetten. Geene aardsche macht zal mij aftrekken van ’t geen ik Hem verplicht ben, die ons door Zijn dierbaar bloed gekocht heeft. Heer schout, vervolgde hij, zich tot den aangesproken persoon wendende, vergeef mij, indien ik te stout sprak, ik heb u in het allerminst niet willen beleedigen en indien mijn spreken den schijn daarvan had, schrijf dat dan alleen toe aan mijn driftig gestel en niet aan opzet van mijne zijde. Nog iets moet ik u zeggen. Yan eene zaak kunt ge u verzekerd houden, dat niemand onzer van een wapen gebruik zal maken, tenzij, wanneer wij aangevallen worden. Laat men ons met ruste, dan zullen wij ook niemand eenig leed doen. Doch ’t spijt mij dat het daartoe is moeten komen, dat ik zelf ook tegen mijnen zin gewapend ter preeke zal moeten gaan, maar ’t kan nu niet anders. En ik moet u voor ’t laatst nog zeggen, baas de Baal, dat ’t mij spijt, dat gij mijne goede bedoelingen zoo miskont en dat ge het aan u zelven te wijten zult hebben, indien ’t u later tegenloopt. Want lange zal ’t niet duren of er is aan deze troebelen een einde. Denk nog eens na, dat is mijn laatste woord; zie nu zelf, hoe gij ’t maakt! Bij dit zeggen nam de schout de klink van de deur in de hand en verwijderde zich met groote schreden uit de woning, terwijl de knechts, die hem eerbiedig groetten, hem met groote oogen nastaarden en met bevreemding iemand, als hij, ter deure zagen uitgaan, zonder dat de baas hem uitgeleide deed. – Maar Gerhard, wat maakte u toch zoo driftig? vraagde Maria. Hetzelfde, dat u ook driftig gemaakt zou hebben, Mieke! Hij wilde mij door beloften en bedreigingen beide, aftrekken van den Heer of ten minste van de broeders. En dat is hem natuurlijk niet gelukt. En ’t zal hem noch iemand, wie ’t ook zij, ooit gelukken. Nu ik eenmaal heb leeren zien, zal ik nu moedwillig weder blind gaan worden? Zal ik de vijanden van mijnen lieven Heer en Heiland laten triomfeeren door mijne zwakheid? —’t Zal alzoo niet zijn! Heer, geef mij kracht Uwen Naam te belijden. De Heer zal wel voor ons zorgen, Gerhard! zeide Maria, wees daar zeker van. Maar nu ’t met den schout toch zoo laat geworden is, kunnen we ook wel te zamen gaan. En lachende voegde zij er bij: en dat rapier staat u zoo dapper, dat ik er nu nog trotscher op zijn zal, als ik met u langs ’s Heeren straten ga, dan anders. Denk ge dat ook niet, Gerhard ? Neen, Mieke, meent ge nu niets van. Daartoe ken ik u te wel, en om u te doen zien, dat ik meer op den Heer dan op ijzer vertrouw, zal ’t rapier weer aan den wand en Tan ’t lijf af. Ziedaar, zeide hij, terwijl hij den riem ontgespte en de sabel weder op hare gewone plaats hing. Yindt ge ’t zöo goed? Uitmuntend, zeide Maria, ik ga mijnen nieuwen huik halen en zal eens deftig met u naar de Ploegschaar wandelen. Tot ziens. Maria was een fiksche Trouw; maar Tan sabels en roeren hield zij niet. ’t Was bij haar ook ,Trede best” en als er geene soldaten waren, er zou ook geen oorlog zijn. Maar zij wist, hoe zij baren man moest aanpakken. Met met dwang, daartegen Terzetto zich al wat in hem was, maar tegen spotternij, spotternij, die lachend, niet bitter, Toor den dag kwam, daartegen was hij niet bestand. En toen zij zoo zeide, dat het rapier hem zoo goed stond, had zij de uitkomst reeds berekend en zij bedroog zich niet. Slechts korten tijd duurde het of de Baal was weder in zijne gewone kalme stemming en ging den winkel in. Hij zeide tegen de knechts, dat zij dien morgen tot na schafttijd vrij waren; maar dat hij hen des nanoens weder terugwachtte. Reinier was niet in den winkel en ’t was Toor baas de Baal geen geheim meer, wie de aanbrenger geweest was bij den heer substituutschout. Hij nam zich eTenwel dadelijk Toor om er niets Tan te laten blijken en op de aanmerking der knechts, dat Reinier er niet was en ’t dus niet wist, zeide hij, dat hij de dienstmaagd last zou geren om ’t hem te zeggen; als hij kwam. Daarna groette hij hen, en zij vertrokken. Dien morgen zouden er toch geene onverwachte boodschappen komen. De roomschgezinden hadden heiligen dag en de meeste ketters zouden wel ter preeke zijn. ACHTSTE HOOFDSTUK. 't Geleide. «aria was spoedig in de kleeren. Aan de dienstmaagd werden nog de laatste lessen gegeven; de kinderen kregen een vriendelijke vermaning tot gehoorzaamheid en eenen m ■ moederlijken kns daarbij en zoo stapte ’t knappe paar, dat overal gezien mocht worden, en overal gezien was, ter deure uit het Rozendaal op. Zij wandelden links omslaande den weg naar de Yolraadsbrng heen en sloegen aan de Oude Gracht gekomen, den hoek linksom. Nu zagen ze in de verte, ’t was omstreeks negen uren, reeds veel volks voor de Ploegschaar staan en hoewel de Baal zich daarover verwonderde en Maria zeide, dat zij dit niet aangenaam vond, toch wandelden zij stevig door en kwamen spoedig ter bestemder plaatse aan. ’t Volk maakte eerbiedig ruimte en liet het welbekende paar in alle orde doorgaan. Ook was er bij deze menigte geen getier of gedruisch. ’t Scheen, dat men m stilte wachtte om den vreemden prediker te zien of dat men verwachtte, dat er ’t een of ander gebeuren zou. De Baal kwam met zijn vrouwtje binnen en werd recht hartelijk door Aart ontvangen, die zeide, reeds een weinig bevreesd te zijn geworden, dat hij niet zou kunnen komen, dewijl hij zoo lang weggebleven was. Do Baal verhaalde daarop, zonder eenige terughouding, het voorgevallene met den schout en zeide tot den vreemdeling, dat hij, indien hij somtijds door het gehoorde tot de gedachte gekomen ware, dat het beter zijn zoude nu niet te vergaderen, vrijheid had om zulks te zeggen en dat men dat dan ook zou nalaten. Dit was ten minste zijne meening en zijne vrienden stemden daarmede in. Neen, zeide de vreemdeling, niet alzoo. Nu het eenmaal bekend is, dat er vergadering zijn zal, nu er in de geheele stad reeds sprake van is, dat er een Conventikel zal gehouden worden, nu moeten we ook toonen, dat we ons door geen bedreigingen laten afschrikken; maar we moeten zeer op onze hoede zijn, dat we geen aanleiding geven tot eenige ongeregeldheid, noch in de stad, noch op de spreekplaats. Daar vrees ik in ’t minst niet voor, zeide Aart: ’t volk, dat daar buiten staat, heeft niets kwaads in den zin en zal rustig blijven, indien we het geluk hebben dat er geen onruststoker tusschen komt. Tot nog toe heb ik geene enkele pij ontdekt; nu en dan ga ik eens tusschen de menigte en spreek hen vriendelijk toe. Zij zullen niets doen, daarvoor sta ik borg, als zij maar niet worden opgeruid. De monniken zullen wel ter misse zijn, zeide Dirk Cater, zij hebben het heden, voor hun doen, nog al volhandig. Maar ik ben er ook zeer voor, dat men alle maatregelen neme, om de rustverstoring te voorkomen; vooral ook bij de preek. Daar zal alles wel ordelijk gaan, zeide vader Cozijnse. Rudolf de riemsnijder is reeds voor een half uur met een twintigtal luiden er heen gegaan om te zorgen, dat alles ordelijk plaats zou hebben en Jacob Bollick, de ophelfer der Psalmen, is met hem medegegaan om de luiden nu en dan eens een Psalmvers te laten zingen. Rudolf zegt, dat er geen beter middel is om de orde te bewaren, dan het zingen van Psalmen. De booze zelfs is bang, als hij eenen Psalm hoort zingen, zegt hij, en daarom is meester Bollick ook de beste man van de wereld om de orde te handhaven. Meester Bollick was dan ook waarlijk wel geschikt hiertoe, indien ten minste eene stem, die wel iets had van ’t lossen van een stuk zwaar geschut, een vereischte daartoe is. Petersen de lakenwever had de gewoonte om te zeggen, dat Jacob Bollick in zijn huis niet zingen mocht, wijl hij vreesde, dat alle glasruiten uit het lood zouden springen. Dat hij in de toenmalige omstandigheden een „treffeliek” man was, laat zich wel begrijpen. Maar ik heb er heden morgen nog anderen gezien, zeide de Baal, die mij minder bevielen. Toen ik zoo wat tusschen 7 en 8 ure het weiland verliet, kwam Jelis Spaens met een heele troep gewapende luiden op 't veld, als maatregel van voorzorg, zooals hij zeide, dat vond ik minder goed. _ ’* Laat zich toc]l wel begrijpen, zeide Jakob de draaier, want gisteren werden er allerlei geruchten verspreid. Zoo verhaalde men, dat men den hopman van ’t Kasteel om troepen gevraagd had; maar ik heb met zekerheid gehoord, dat hij zulks heeft geweigerd, zeggende dat hij zijne troepen alleen mocht gebruiken tot verdediging van ’t Kasteel en dat hij ze daarom niet mocht geven. Ook hebben de nachtwachten strenge bevelen tot waakzaamheid gekregen en den stadsdienaars is aangezegd, dat zij alle opmerkzaamheid moesten hebben op ’t geen er mocht voorvallen en heden morgen te 10 uren komt ook de Raad bijeen. Al die dingen maken wel, dat men zich een weinig voorbereidt op de dingen, die gebeuren kunnen; maar juist daarom geloof ik, dat er niets buitengewoons gebeuren zal. De nachtwacht zal ons niets doen en de stadsdienaars zijn te weinig in getal, om wat te durven wagen. Daar ben ik zeker van, anders zou ik mijn wijfke niet mede genomen hebben en we zijn gelukkig verre genoeg van t Kasteel af om voor blauwe boontjes van daar niet te vreezen te hebben! Dit zeggende zag hij Ina eens aan, die met al het vuur, dat jeugd en Spaansch bloed geven kunnen, zat te praten met Maria en moeder Machteld. Aart fronsde even de wenkbrauwen en voelde eens naar het gevest van zijn rapier, maar zeide niets. Na alles, wat ik gehoord heb, zeide de vreemdeling, komt het mij voor, dat wij gerustelijk onzen gang kunnen gaan. En daarenboven de Heer zal ons behoeden; aan Zijne bescherming hebben wij altijd genoeg. Onze hulp is van den Heer, die hemel en aarde gemaakt heeft. Nu vrienden, laat ons gaan! sprak de voorganger en toen hij opstond rezen allen op, maar niemand bewoog zich van zijne plaats; ieder wachtte nog op iets. De vreemdeling begreep dat wachten en zijne handen vouwende, zeide hij: Heer, onze God, Vader in Christus, zegen onzen uitgang uit dit huis; behoed en bescherm Gij ons en geef Uwen zegen op alles, wat we in Uwe kracht hopen te verrichten, om Uws Zoon wille. Amen! Amen! Amen ! klonk het eerbiedig uit aller mond en nu eerst begon men beweging te bespeuren. Yader Cozijnse en Dirk Cater plaatsen zich ter rechter- en linkerzijde Tan den spreker; de Baal en zijne vrouw volgden; dan kwamen Aart en moeder Machteld, de Montes met zijne dochter Ina en verder al de aanwezigen ten getale van ruim dertig. Onder ’t volk, dat buiten stond, kwam nu ook eenige beweging, maar geen woord werd vernomen. Op eenmaal dringen eenige gewapende mannen vooruit en plaatsten zich om den prediker, alsof bij hem tot lijfwacht wilden dienen, ’t Was Philip Evertsen, de messenmaker uit de „Gortsteghe” met vijf van zijne gildebroeders uit het Smedegild; kerels, goed gewapend en met eene uitdrukking op ’t gelaat, die genoeg bewees, dat zij het gevoelden, wat ze deden, en dat zij van plan waren, indien het er op aan kwam, iets meer te zijn dan toekijkers. Yader Cozijnse en Dirk Cater zagen wel vreemd op. De eerste zeide: Maar mannen, dat was immers niet noodig? Wees gerust, heer Deken, zeide Philip, ’t kon noodig zijn. Wij hopen ’t niet; maar ’t kan als maatregel van voorzorg geen kwaad. Geloof mij, de ooren hebben ons getuit, van wege al de geruchten, die we vernomen hebben; nu willen we maken, dat we op onzen post zijn. Wij zullen niemand beleedigen, die ons niet beleedigt. Maar wij kennen ook ons recht en onzen plicht. Laat ons nu maar voorgaan, anders komen we nog te laat achter Abstede. Wat zou er tegen te doen zijn ? dachten Cozijnse en Cater beiden. En, daar zij de mogelijkheid niet inzagen om te beletten, wat men toch doen zou, zoo gingen zij in vredes naam voort. De gansche menigte volks, die voor de deur gestaan had, volgde de schare zeker uit nieuwsgierigheid en dewijl het een heilige dag en wel een Apostel-dag was, had men al den tijd om aan zijne nieuwsgierigheid bot te vieren. Zonder eenig oponthoud ging de menigte de Oude Gracht langs en de Tolsteegpoort uit. Achter Abstede en in de Notenlaan wemelde het reeds van wandelaars. ’t Was een treffend gezicht, die bonte menigte in stille deftigheid, zonder eenige praal zich door de groene lanen te zien bewegen. ■Geen kerkklok luidde, en toch was ’t een ware kerkgang. Geen gewijd schelletje werd gehoord en toch was op aller gelaat eerbied te lezen. Geen tempel werd bezocht, en toch was het verlangen naar „de voorhoven van het huis des Heeren in ieders hart aanwezi°\ 0. Eindelijk was men de laan ten einde en zag men de talrijke schare, van eenige honderden, die het weiland bedekten. Zoodra de prediker aankwam, was er eene algemeene stilte. Men wachtte tot men den man op de preekstoel zag, met geduld in de overtuiging, dat men hem, door de groote menigte, toch niet zon kunnen zien vóór dien oogenblik. Eindelijk stond hij daar: de man in de kracht des levens, met zulk een sterk sprekend gelaat als slechts door vele levenservaringen het deel wordt van hen, die door die ervaringen wijzer en ■gelooviger geworden zijn. Eondom den preekstoel schaarden zich Evert«en en zijne makkers, terwijl de toegangen tot het weiland aan beide zijden door Jelis Spaens en zijne vrienden werden bezet, waardoor het weiland metterdaad afgesloten was, want het was aan twee zijden met boomgaarden en aan de twee andere zijden door tamelijk breede slooten omgeven, waarover slechts twee dammen, die met teenen horden gesloten konden worden, den toegang tot het weiland verleenden. Behalve op de zitplaatsen voor de vrouwen bij den preekstoel zaten ook vele vrouwen in het lange droge gras, en ofschoon de zon niet fel scheen en de lucht eenigszins bewolkt was, zoo was het toch een van die zacht zoele Augustns-dagen, waarop het in de vrije lucht zoo aangenaam zijn kan. Dat de prediker niet voor de eerste maal in zijn leven op deze wijze het woord voerde, bleek uit zijne kalme en rustige houding en ook uit de toespraak, welke hij hield. Hij koos daartoe juist zulk een gedeelte der H. Schrift, dat op dien dag indruk maken moest. Hij las daartoe voor 1 Tim.2:l—6: So vermane ick nu vooral, dat men hidde ende smeecke, ende veriidae, en dancke voor alle mcnschen, voor Coningen, ende alle die in hoocheyt zijn [geset], opdat wij een gerustich en stille leven leijden moge in alle Godsalicheyt ende eerlickheyf. Want dat is goet ende aenghenaem voor Godt onsen Salichmaker, Die wil dat alle menschen salich worden, ende tot de kennisse der waarheid komen: want daer is een God, ende een Middelaer Gods ende der menschen, de mensche Christus Jezus: die hemselven gegeven heeft \tot een] versoenighe voor allen, [dewelcke *'s] dat getuygenisse te zijnen tijde [verordent]. Hij nam hieruit aanleiding om te spreken over het plichtmatige en noodzakelijke der gehoorzaamheid aan de overheid; maar niet minder om duidelijk te doen inzien, dat elke inmenging van heiligen of anderen in de zaken tusschen God en het hart, in hetgeen voor de zaligheid noodig is, tegen de duidelijke leer der Schrift was en dat daarom het aanroepen der heiligen en het vieren van hunne dagen zondige daden waren, die geen Christen pasten. Meer dan eenmaal zinspeelde hij in het eerste gedeelte zijner rede op de spreuk der geuzen: fidéle au Roi, jusqu’a la bésace, getrouw aan den Koning, tot den bedelzak toe, terwijl hij in het tweede gedeelte niet kon laten op den heiligen dag, dien men thans vierde, te wijzen. Hij toonde het dwaze ook daarin aan, dat men van den Sint Bartholemeüs al zeer weinig wist, niet meer, dan dat hij een der discipelen van den Heere Jezus geweest was, een gewoon zondaar, zooals ieder ander mensch, van wien men niet eens wist of hij voor de uitbreiding van het Godsrijk wel zooveel gedaan had, als een Petrus of een Panlus; om nu zulk een persoon in de plaats van den eenigen Middelaar te stellen, dat noemde hij niet alleen eene dwaasheid maar ook eene groote zonde; eene zonde, die den Zaligmaker zijne eere ontnam en die het hart van den zondaar op vleesch deed vertrouwen. Met al de warmte, die eene heilige overtuiging met zich brengt, predikte hij tegen de heiligen- en Mariadienst, zeker zonder zich bewust te zijn van de gevaarlijke taak, die hij hierbij vervulde, want onder zijne hoorders waren er velen, die slechts op eene gelegenheid wachtten, om aan hunnen beeldenhaat bot te vieren, en die in deze woorden niets minder zagen, dan eene aanmoediging ter uitvoering hunner dwaze plannen om de ,afgrijselijkheden” dier beelden niet langer te dulden. Onder de toehoorders, die voor ditmaal allen uit stadgenooten bestonden en waarbij men geene geestelijken bespeurde, bevonden zich vele edelen, en onder hen ook Jonker van Brederode, Jan van Renesse, Steven van Zuylen en anderen, die door hunne gebaren, ten duidelijkste hunne instemming met den spreker aan den dag legden. * O O Bij het eindigen der preek was het volk in eene zeer opgewondene stemming en de edellieden bleven niet in gebreke deze door woord en voorbeeld te versterken, zoodat het met recht gelukkig was, dat er op dien oogenblik geene monnikspij was te zien, dewijl men anders reeds hier gevaar van rustverstoring geloopen zou hebben. Nu hoorde men wel; weg met de beelden! laat ze varen, de poppekens! maar ’t bleef gelukkig bij woorden en de Baal, die gaarne eene afleiding aan deze al te sterke uiting van instemming met de gehoorde predikatie geven wilde, bedacht een middel, dat naar zijn oordeel, daartoe uitnemend was. Hij wilde de gewapende mannen verwijderen en zeide daarom tot Philip Evertsen: nu vriend Philip, zoudt ge een goed werk kunnen doen, met onzen prediker tot aan Jutphaas toe uitgeleide te doen. Er zijn nu zoovele monniken op de been, dat hij er misschien wel overlast van zou hebben; maar als ge hem geleidt, zal men zich daarvoor wel wachten. Hat denk ik ook, zeide Philip. Komt mannen, wie gaat er met mij den prediker wegbrengen tot Jutphaas? Al zijne gezellen voegden zich bij hem en vele van de gewapenden van Jelis Spaens insgelijks, zoodat 28 gewapenden den prediker na eenige oogenblikken rustens in hun midden namen en hem als in triomf op eenen boerenwagen op weg naar Yianen brachten. Harteljjk was het afscheid, dat de spreker van zijne Utrechtsche vrienden nam, maar terwijl hij hun bij het heengaan' nog eens Gods besten zegen toewenschte, kon hij niet denken, welke woelige uren op dezen dag nog voor Utrecht aanstaande waren. De Baal en zijne vrienden verlieten, verrukt over de krachtige taal, die zij gehoord hadden en versterkt in hun geloof, de spreekplaats, terwijl Jakob en zijne medegezellen, de preekplaats weder afbraken en na verloop van twee uren kon niemand aan iets anders dan aan het platgetrapte gras zien, dat hier zulk een groot aantal personen bijeen geweest was. Het geleide bracht, gevolgd door eene groote menigte, den prediker langs den gewonen weg, door de Notenlaan, over de brug, en toen zij de achterpoort van het klooster St. Louis voorbij kwamen, bemerkten zij duidelijk, dat eenige stadsdienaars zich daar in den kloostertuin bevonden. Enkele paters waren de poort uitgekomen en zagen den trein met schuwe blikken na. Uit vreeze voor eenen overval hadden de monniken bescherming verzocht en verkregen. Aan spotternijen, die zoowel de monniken als de stadsdienaars betroffen, ontbrak bet niet, maar het bleef nog bij spreken en ’t kwam gelukkig niet tot daden; misschien wel omdat de vreemdeling hen onophoudelijk tot stilte en rustigheid vermaande. Voorbij de Tolsteegpoort sloeg men links om den weg naar Jutphaas op. Het aantal volgelingen verminderde allengs. Velen der teruggekeerden drukten den spreker nog eens warm de hand en menige traan bewees meer dan woorden zulks zonden doen, welken indruk het gesprokene in veler gemoed had achtergelaten. Maar velen waren ook in eene stemming, die juist niet geschikt was, om de kalmte, welke tot hiertoe gelukkig bewaard gebleven was, blijvende te doen zijn. De stadgenooten gingen zoo langzamerhand de stad weer in en eindelijk bleef de prediker met zijn geleide van 28 ge wapenden alleen. Allengs was het stil geworden op den weg en toen men nabij Jutphaas gekomen was, zeide de spreker, dat zij nu wel allen terug konden gaan. Hij dankte hen voor de moeite, die zij zich om zijnentwille getroost hadden, vermaande hen nog eens tot standvastigheid en rustigheid en reed, na hun de beste zegeningen toegewenscht te hebben, verder. Nu mogen we toch wel eens rusten, zeide Gerrit uit de Bijl, en ons met het een of ander verfrisschen. Een potteke biers zou goed smaken, zei een tweede. Komt, zeide de derde, laat ons zien of de waard in de Liesbosch goed voorzien is! En met algemeene stemmen werd besloten, daarheen te gaan. Men trok alzoo naar de Liesbosch, zette zich op banken en stoelen voor de deur en in het gras en liet zich het brood met bier wel smaken. Tot tijdverdrijf echoot nu deze, dan gene zijne vuurroer af en na een uurtje rustens en pratens ging men, door het bier wel een weinig opgewonden, weder stadwaarts. NEGENDE HOOFDSTUK. Ongedacht. oMb t Jitillj 1 eZelscllaP was in eene vro°ljjke stemming en menige kwink-7jo|* slag viel er> die öf de monniken, óf de paters, óf zelfs U 3& wel den goeden Sunt Bartelmus tot voorwerp had. b ~We Saan vandaag toch niet weer aan ’t werk, zeide Philip uit de Kelk, ’t is nu Sunt Bartelmus, op zulk een heiligen dag mogen we niet werken. We moesten nog maar een poosje buiten de stad rondwandelen, eer we naar huis gingen. Neen, zei Jan van Amerongen, we hebben al zoo lang buiten de stad gewandeld, ik vind het beter, dat we er nu eens ingaan Laten we eens gaan kerken; we zijn in zoo langen tijd niet ter kerke geweest, >t wordt toch eens tijd, anders krijgen we van den biechtvader al te zware penitentie. Komt, nu eens naar de kerk! Naar welke kerk? was de vrag*e. – Wel, naar de eerste de beste! Een goed werk mogen we immers met uitstellen? Dan zullen we den paters eens laten zien, dat wij, geuzen en ketters, als we zijn, toch ook yrome luiden kunnen wezen.' Ja, ja, riepen allen, als vrome luidjes gaan we te zamen ter kerke . i , Zet uwe aangezichten maar vast in de plooi, zeide Klaas Jacobsen; heel fijntjes, hoort gij ? Maar, ik weet niet meer, hoe ik een kruisken slaan moet, zeide Hendrik Aartsen van den Springweg, Dan moet ge maar eens afzien, hoe de anderen het doen, zeide Klaas Jacobsen weder, maar ik voor mij zal wel kerken zonder een kruisken te maken, ’t Kan zonder dat ook wel gaan. Zou ’t niet? Ik wenschte, dat er niemand een kruisken meer sloeg, zeide Jelis Spaens en ik voor mij zou ’t niet doen, al stonden er ook duizend monniken bij. 't Is al lang genoeg, dat de afgoderij toegelaten wordt, ’k "Wenschte, dat ik maar een middel wist, om aan de macht van den paus een einde te maken. Wat baat het, of men van onzen bisschep al een simme op een sierschryn gemaakt heeft, zoolang de paus van Rome nog den baas speelt. En, wat heeft die paus hier toch eigenlijk te zeggen? Immers niets. Wat gaat ’t hem aan, wat wij doen. En is ’t „Heylig Gerecht" toch met ter daad niet een gerecht van den paus van Rome. Dat komt van al ons dralen. In plaats van eens fiksch door te tasten, sukkelen wij voort: we blaffen, maar we bijten niet. We praten, maar we doen niets, We zullen den wal maar nemen, zei Philip uit de Kelk, dan worden we ’t minst gehoord, en we komen toch bij de kerk, we zullen Sint Geerte een bezoek brengen. Ja, riepen vele stemmen, naar St. Geerte! Zoo kwam men de Tolsteegpoort door en ging den wal op. Niet lang duurde het of men kwam voorbij den Bijlhouwers-toren. Den hoed af, mannen! riep Jan van Amerongen, den hoed af voor den Bijlhouwers-toren! Leve ’t Bijlhouwers-gilde, riepen allen te gelijk. En de Deken van dat Gild, baas de Baal! zeide Adolf, die zich ook bij ’t gezelschap bevond. Ja, zeiden Jelis Spaens en Jan van Amerongen, de deken de Baal is een ferme man, een knappe kerel! maar hij moest wat meer durven doortasten. Hij blijft te veel in zijn hok. Maar hij durft zijne handen uit den mouw te steken, en in den zak ook, zeide Adolf, dat weten we allen, en als ’t er eens op aan mocht komen, dan zullen we zien! Maar ’t komt er al zoo lang op aan en we hebben nog niets gezien, zeide Jelis. Nu, nu, ’t zal zijn tijd nog niet wezen, zeide Adolf. Alles op zijn tijd, vriendje! Alles op zijn tijd! – Ja, alles op zijn tijd; en nu is ’t onze tijd, zeide Jelis, en terwijl hij naar den toren van St. Geertrnids-kerke zag, uw tijd ook. Men naderde al vast de kerk en hoorde nog even de laatste tonen van het orgel na afloop van den vesper. – Hoort, hoe ze nog juichen, zeide Philip, zeker ter eere van de eene of andere pop, die ze opgesierd hebben. O die verfoeiehjke beelden! ’k Wou dat ik ze allen tegelijk kon vermelen! Daarin zou ik nog eens pret hebben, dan konden ze eens zien, wat hunne kraam beteekende en wat hunne aangebedene beelden wel kunnen uitvoeren; als ik in de kerk bij zulk een pop kan komen, sla ik er met mijn roer den kop af! Weg met de afgoderij. Zulke uitroepingen waren niet zeer geschikt om de gemoederen tot bedaren te brengen, en toen zij eindelijk den wal afgingen om op ’t Geerten-kerkhof te komen, maakten zij in hunnen ijver zulk een misbaar, dat de goede koster, meester Gerrit Hoen, de kerk uitging, om eens te zien, waardoor dit rumoer veroorzaakt werd. Maar nauwelijks zagen de vrienden den koster, of zij omringden hem en sloten hem als ’t ware in eenen levenden muur op. De arme koster, zoo in eenen ingepakt, wist geen raad. Hij stond van versuftheid te beven als een popuherblad, en hoorde ter nauwernood het geroep van geef hier de sleutels, wij moeten in de kerk! Geef hier, wij zullen de misse bedienen! Geef op, geef op! Maar de goede koster begreep van angst niet, wat ze wilden. Daarop zeide Jonge Jan: Hoe is ’t, wilt ge ze geven of niet? terwijl hij op den sidderenden man het ongeladen roer aanlegde. Nu begon Koster Hoen te begrijpen, dat het er op aan zou komen, de angst gaf hem het bewustzijn weder. Goede mannen, de kerk staat aan beide zijden open! Gij moogt het maken, zoo gij ’t wilt, maar laat mij gaan! laat mij gaan! Om St. Geertens wille, laat mij gaan! ! ’t Was of de goede man dacht, dat men onmiddellijk zijn doodvonnis zou voltrekken. Zulk een misbaar maakte hij. Door dat geroep stroomde eene menigte volks het Geertenkerkhof op, uit het Rozendaal en van den Wal af; maar toen ’t volk de „gewapende luiden” zag, bleef ’t zeer stil. Men zag maar toe, wat er met den armen koster gebeuren zou, zonder zelf ééne hand uit te steken om hem ter hulpe te komen. Hij moest maar zien, hoe hij 't maakte, dat was duidelijk te merken. Op zijn geschreeuw van: laat mij gaan om St. Geertens wille, antwoordde Jan van Amerongen: neen, meester koster, zóó moet ge niet roepen! Ge moet anders roepen! Och, laat me gaan! laat me gaan! Nu dan, zeide Philip uit de Kelk, om wiens wil? kom vriendje, roep op, om wiens wil? Och, och, laat me gaan! laat me toch gaan! Eerst zeggen, om wiens wil. Om onzer lieve vrouwe wil, laat me toch gaan! Neen, om harentwil ook niet; zeide Jan. Och, och! Laat me gaan! Nu, we zullen u niet houden, we zullen u niet opeten, kosterke; maar eerst moet ge zeggen om wiens wil. Och, och! Laat me gaan om aller heiligen wil!! Neen, vriendje! nu volstrekt niet! Zooveel luiden hebt ge niet noodig. Laten ze maar eens komen om ute helpen, al die heiligen; ze hooren u niet, ze zien u niet, ze kunnen u niet helpen, vriendje! ge moet anders roepen. Wacht, zeide Jonge Jan, ik zal een paar heiligen uit de kerk halen, dan kan hij eens zien of ze hem ook helpen zullen. Kom, ik haal er een paar! Dit zeggende, verwijderde hij zich naar de torendeur gaande en een oogenblik daarna hoorde men hem met de kolf van zijn vuurroer kloppen, dat het dreunde. Kom, zeide Philip uit de Kelk, laat ons allen hem gaan helpen, om wat heiligjes voor meester Hoen te halen! Och, och, kermde de koster, och Heere help mij!! Zoo, nu hebt ge goed geroepen! zeiden ze, als ge daarmede v. Lummel. De Bijlhouwer. 6 begonnen weart, waart ge al lang vrij geweest. En de kring opende zich, en vlug als een haas die door den hond nagezet wordt, vloog koster Hoen zijn huis naast de kerk in en deed de deur op ’t nachtslot. Allen lachten overluid en het volk, dat op ’t kerkhof stond, wel het sterkst. Nu de heiligen halen, zeide Philip uit de Kelk, en terwijl hij, gevolgd door de anderen naar de torendeur ging, kwam Jonge Jan hen reeds met een been van St. Pieter op den schouder te gemoet. Hier heb ik al één been, zeide hij, ’t andere ga ik ook halen; en tevens wierp hij het gehaalde op het kerkhof neder. Maar de kerk was nog niet geheel uit. Hier en daar zaten er nog, die aan de gewone kerk niet genoeg hehad hadden, hunne gebeden te lezen of hunnen rozenkrans op te zeggen en onder dezen was ook Grietje Gerritse, Reiniers besje. Toen Jonge Jan zoo de kerk in kwam stormen en met zijn roer tegen het fraaie beeld van St. Pieter begon te kloppen, was t in eenen gedaan met de meditatiën en in plaats van geveinsde vrome aandacht, kwamen trekken van echte benauwdheid op de gezichten. Bidt maar voort, goede luiden, zeide Jan, we zullen u een beetje helpen en brengen de heiligen wat dichter bij u. 'k Wilde, dat ik maar bij St. Pieters hoofd komen kon, maar dat staat zoo hoog! Ik zal hem eerst zijne beentjes maar ontnemen, dan zal ’t hoofd van zelf wel naar beneden komen, en met éénen fikschen slag was het been van het fraaie marmeren beeld van het voetstuk gescheiden, een tweede slag deed de dij breken en nu viel het been naar beneden. In triomf nam hij ’t op zijnen schouder en bracht het naar buiten. an dien oogenblik maakten besje en de overige nablijvers, die van angst niet wisten wat ze zouden aanvangen, gebruik om te zien te ontsnappen. Denkende, dat, als naar gewoonte, alleen de torendeur opengebleven was, liepen zij, in den angst van hun hart, daarheen, maar juist toen zij aan de deur waren, kwam Philip uit de Kelk hen te gemoet en riep: Zoo, vriendjes! gaat er maar uit, dat is goed; wij zullen die „grouwelicke” beelden eens voor u opruimen! Gaat maar heen, gaat maar heen! Yivent les gueux! leve de geuzen! Weg met de popkens! Leve de geuzen! ! Meer dood dan levend van schrik en bijna niet wetende, wat ze deden, vluchtten besje en de anderen de torendeur door en tegen de beeldbrekers in; maar niemand was er, die hun eenig letsel deed. Men spotte met hen, stak den draak met de popkens, maar dacht er niet aan om eenig mensch te benadeelen. Als gejaagden vluchtten zij den wal langs naar de Oude Gracht en de Plaats, om ten Stadhuize mededeeling te doen, van ’t geen er gaande was in St. Geertruids-kerke. Maar onze beeldbrekers stonden niet stil. Jonge Jan had spoedig het tweede been van St. Pieter los geslagen en daarmede kwam geheel het overige deel van het beeld tevens naar beneden. Het kostbare beeld viel tot gruis op de blauwe zerken, onder het gejuich der overige vrienden, die nu in de kerk gekomen waren. Onder allerlei kortswijl ging de vernieling haren gang. Het kostbare hoogaltaar werd als een blok ruw hout afgekapt en afgehakt. De aangroeiende menigte op ’t St. Geerten-kerkhof bracht touwen, mokers en bijlen, en vuurde de beeldenbrekers met woord en daad aan. Ja, zelfs waren er, die een ton bier bij de kerk brachten en hun gedurig daaruit eenen dronk toereikten, alsof ze bevreesd waren, dat zij anders ’t werk niet zouden kunnen volvoeren. Hu is de beurt aan vrouw Geerte, riep de knecht van Jelis Spaens en terwijl hij eenen ladder tegen het hoofd-altaar plaatste, deed hij een dik touw om het marmeren beeld, en vraagde hulp om te trekken. Daar kwamen spoedig drie, vier zijner makkers en op het kommando, een! twee! drie! rukte men het beeld met het fraaie azuurblauw zijden kleed naar beneden. Onder het vallen kwam het op eenen kostbaren zilveren kandelaar te recht, die op eenen hoek van het altaar stond en verpletterde dien geheel, terwijl de nog brandende waskaars het schoone kleed in brand stak. Laat branden maar! riep Peter Barends, laat branden maar! dat helpt nog! en terwijl hij dit zeide, wierp hij de prachtige misboeken, die op ’t altaar stonden in de vlam, in de hoop, dat die ook verbranden zouden, maar in plaats daarvan werd de vlam door deze boeken gedoofd. De zoon Jelis Spaens, Jan Jelis, was intusschen bezig om ’t achterstuk van ’t altaar, waartegen een Mariabeeld stond, dat onder een kruisbeeld was geplaatst, los te maken. Maar al te spoedig slaagde hij hier, daar ’t altaar door den ontvangen schok, bij ’t vallen van ’t beeld St Geerte uit zijn verband geraakt was; hij ging nu achter het altaar, nam een van de daar staande houten stijlen en wrong dien met geweld tusschen den muur en de achterzijde des altaars in. Krakend viel het fraai gebeeldhouwde kunstwerk naar beneden en verpletterde de montrans en de kelk, terwijl de tabernakel aan vier stukken uit elkander viel. ’t Sierlijke kleed van Maria met de gulden loverkens was in een oogenblik door jongens, die intusschen in de kerk gekomen waren, aan duizend stukken gescheurd;’t kruisbeeld was op de trappen van ’t altaar in stukken gevallen en in de verscheurde altaarkleeden, verbergden de jongens deze stukken in eenen hoek, waarbij Jan Jelis hen, telkens leve de geus! roepende, hielp. Dit geschreeuw van: leve de geus! vermeerderde naarmate de gelegenheid om te vernielen minder werd. Elk beeld kreeg zijne beurt, geen altaar bleef ongedeerd, en toen hieraan de woede was gekoeld, moesten de schilderijen, die langs den wand gehangen waren het misgelden. Daar, waar men die van den muur niet afstooten kon, werden ze met lange stokken al hangende verscheurd. De vergruisde beelden leverden steenen om de op doek geschilderde kunststukken te vernielen, zonder dat men er bij behoefde te klimmen. Van den ladder, dien een der beeldstormers had weten meester te worden, werd bijna geen gebruik gemaakt en onder ’t zingen van psalmverzen en ’t bespotten der hei_ ligen vorderde het vernielingswerk in ongeloofelijk korten tijd. Niemand was er, die hen tegen hield en eer twintig minuten voorbij waren, was de kerk van binnen in eene ruïne veranderd. Schrikkelijk was zij toegetakeld. Niets van ’t geen den geloovigen Katholiek heilig was, was onvernield gebleven. Zelfs de glasruiten, die met afbeeldsels van heiligen beschilderd waren, had men met de stukken der beelden ingeworpen. Alleen de wapens van Filips en Maria waren in hun geheel gelaten; aan dat raam was niets vernield. Zoo was er bij al den woede nog eenig nadenken en eenig gevoel van betamelijken eerbied voor ’t geen de overheid betrof, en bij al het rumoer en bij den spot waaraan het onder het „beeldenbreken” niet ontbrak, bleef men ten aanzien van de overheid binnen de palen der betamelijkheid, t waren de beelden, ’t was de te stoffelijke Godsvereering, die den geus hinderden. En schoon ’t niet te betwijfelen valt, dat velen uit vernielzucht tot dit werk gedreven werden, zoo is ’t toch ook maar al te waar, dat er velen bij waren, die door ijver voor de eere huns Heeren zich gedrongen gevoelden; al ware het dan ook een ijver zonder verstand. Niet tevreden met al, wat zoo voor de hand lag, te vernielen, begonnen de vrienden na hun al te wel volbracht werk, te onderzoeken of het een of ander in kasten of hokken verborgen gebleven was. Geene deur of zij moest open. Al zou ook de kolf van het vuurroer, of een moker, of houweel er de sleutel toe zijn. Hierin werd de verwachting evenwel niet bevredigd. Meester Hoen had op zijnen heiligen dag alles voor den dag gehaald, wat maar even tot opluistering van zijne kerk kon dienen, er was dus in de kasten en hokken, die men in de kerk nog al aantrof, niets anders te vinden dan versleten altaarkleeden of sieraden van weinig beteekenis. Frans Claessen, een wever van den Springweg, deed hierbij vooral zijn best, maar toonde toch ook, dat hij geheel doordrongen was van den geest der beeldbrekers. Bij het openbreken van een kleine kast vond men eenige stukjes van een gebroken wierookvat, die hij er uit wierp. Een van de jongens, die daarbij stonden, raapte een stukje daarvan op en stak het in den zak. Nauwelijks ziet Frans dit, of hij vliegt op den jongen toe, grijpt hem bij ’t wambuis en zegt, wat doet gij daar ? — gaat ge stelen ? — Hier zeg ik u, de stukken uit den zak! Hier op de vloer zullen ze blijven! En zonder veel omstandigheden keert hij den zak van den jongen om, zoodat al, wat daar in was, er uitgestort werd en toen hij hem zoo uitgeschud had, nam hij hem van den grond vrij onzacht op, bracht hem, hoezeer de jongen ook tegenspartelde en schreeuwde, naar buiten, naar het volk, dat op ’t kerkhof stond, en riep: hier is een dief, die bij geene eerlijke luiden past; als hij weer in de kerk komt, sla ik hem de beenen stuk! — Toen de jongen weder grond voelde, wist hij van loopen en onder het gejuich der menigte, die eenvoudig alles aanzag, verdween hij achter den wal. De beeld brekers dachten, dat allen, die in de kerk waren, toen zij er in stormden, er uit gevloden waren. Maar zij bedrogen zich. Een angstig kloppend hart zat nog ergens verscholen. Dat hart zat in de duisternis in een bevend lichaam, welks ooren eiken hamerslag, eiken stomp, elk spottend woord en elke bedreiging, tegen de alles stilzwijgend verdragende beelden, vernamen. Dat hart begon bij eiken slag al heviger te kloppen en uit den mond, die er bij behoorde, stroomde een vloed van „Ave Maria’s,” die slechts nu en dan door nieuwe verschrikkingen werd afgebroken. Duizend angsten stond dat hart door, vooral toen het eindelijk begon te vernemen, dat aan de zijde der kerk, waar het verscholen was, de kasten werden opengebrokon. Men naderde al meer en meer de plek, waar ’t angstige hart zich bevond en ’t zou, indien ’t mogelijk geweest ware, wel uit ’t lijf hebben willen springen, maar dat ging niet; ’t moest blijven waar het was en het lijf kon ook niet weg, omdat het hok waarin het zat, alleen van buiten door eene zware klink kon geopend worden. Naast de deur dor sacristy was eene bergplaats, die door den koster gebruikt werd om bezems, stofiers, schuurgoed, kalk, doeken, raagbollen, ladders en alles, wat tot het uitwendig zuiverings-proces zijner kerk dienen kon, te bergen; en daar deze voorwerpen nimmer behoefte gevoelden om zonder den wil van meester Hoen eens hunne werkzaamheden te verrichten, zoo had hij ook aan de deur van dit hok geen gelegenheid gegeven om van binnen geopend te worden. Als meester Hoen, die altijd van buiten kwam, het hok maar openen kon, dan was dit hem genoeg. In dit hok zat een kleine „iemand” in groote benauwheid, in onuitsprekehjken angst. Voor vele dingen was die „iemand” bang, maar allermeest voor ketters en vuurroers. En beiden had hij gezien; en hij vreesde nu maar, dat hij beide nog eens zien zou. Duidelijk merkte hij, dat men de plaats, waar hij verscholen zat, naderde, en hij begreep wel, dat men zijne deur niet voorbij zou gaan. Zij was al te zichtbaar. Hier is niets meer te vinden, riep Huybert Lubbertsen, komt, laat ons maar aftrekken! terwijl hij voorbij de deur van het hok ging. De heiligen hebben nu toch hun deel gehad! lk ben er moe van. Laten we nu maar gaan! Neen, riep Peter uit het Kalf, we moeten alles goed nazien, ’t onkruid moet met wortel en tak worden uitgeroeid! en bons viel hij tegen de deur van ’t hok aan. Misschien was het ook bier, gevoegd bij zijne vermoeidheid, de oorzaak dat zijne beenen den gewonen dienst weigerden. Wat? zeide hij, hier is nog eene kast, die moet ook open, wie weet, zit daar geen heiligen beeld in! Dat is zoo’n groote kast, daar kan heel wat in. Jacob! geef mij het houweel eens, dat daar ligt, dan zal ik dit hok eens even open sluiten! Men verbeelde zich den angst van het arme wezen, dat in het hok verscholen zat. Duizend dooden stierf de arme man bijna in één oogenblik. Het woord van „vertrekken” had hem hoop gegeven, en nu werd die hoop geheel den bodem ingeslagen. Het houweel! hui! hoe voelde den slag reeds, dien hij, in zijne gedachten met het vreeselijke ijzer zou ontvangen, wanneer het door de deur drong, indien hij er den moed toe gehad had, hij zou geschreeuwd hebben, dat er iemand in het hok was; maar de angst sloot hemden mond. Hij kon geen geluid geven. O, wee! daar valt de eerste slag! ’t Was of hij door zijn hoofd ging; met beide handen klemde hij krampachtig ’t hoofd vast, alsof hij bevreesd was, dat het van zijnen hals weg zou loopen. Daar valt een tweede slag en van schrik laat hij ’t arme hoofd weer los, om naar zijne beenen te grijpen, die even als ’t hoofd op hunne behoorlijke plaats gebleven waren. Daar is de derde slag! Nu kraakt en scheurt de deur vaneen en een lichtstraal, maar die al zijne hoop op redding verduisterde, drong in ’t hok. ’t Is een taaie, die deur! zei Peter uit het Kalf, maar ik zal het wel krijgen wat daarachter zit. Het moet er aan! kort en klein zal ik het hakken! zoodat er spaandertje van overblijft. Maar, zeide Huybert, wat zijt ge toch een botterik! ziet geniet, dat er eene klink aan de deur is! Die deur is niet gesloten. Er is geen slot aan! Doe maar open! t De arme sukkel in het hok voelde het in zijne verbeelding reeds 06 Ij ’T,*. e“ kl6m gehakt zou worden> zo°dat er geen spaandertje aan hem blijven zou. Sidderend en bevend kroop hij in een hoek achter raagbollen en bezems weg en verwachtte daar in doodsangst den genadeslag. Zie, zei Huybert, daar is zij al open; terwijl hij de klink opligtende, het volle licht in ’t hok liet vallen, ’t Zijn mooie heiligjes, ie er in zijn; ’k heb ’t u wel gezegd, in dat hok zou niets te vinden zijn! – nep Peter’ wat er iu is- moet er «it, al zijn ’t maar bezems en handdoeken. En wild in ’t hok gaande, pakte hij de bezems op en wierp ze midden in de kerk. De arme sukkel in ’t hok, kroop met het hoofd tusschen de knieën en maakte zich zoo klein, dat men hem wel in een hoedendoos zou hebben kunnen stoppen. Door de woestheid, waarmede Peter te werk gmg, had hij den stumpert niet dadelijk bespeurd. Hij grijpt nog eens en daar heeft hij den hoed van den van angst zweetende man in de hand. – Wat? zegt hij, een hoed?! dat is zeker de hoed van St. Bavo r nu zal hij er zelf ook in zijn. De hoed is nog* warm, hij heeft hem zoo eerst afgezet! – Onder gejuich van de toeschouwers werpt hij den hoed de kerk in en grijpt nu nog eens achter de bezemstelen een krullebol! Ik heb hem! roept hij. O, o, o! klonk het in den hoek van ’t hok. Wat? hij praat? kom eens hier! ik heb een levende heilige gevonden; hij leeft goed; wij zullen hem bij koster Hoen brengen. °lk heb hem goed beet; hij zal me niet ontloopen! o, o, o! klonk het weer, op pijnlijken toon. Maar ik zal je houden, vriendje! een levende heilige uit St. Geerte, dat is wat wonders! Kom maar hier! Hij hield het hoofdhaar met de rechterhand vast, ruimde met de linkerhand, de bezemstelen en stokken op zijde en zag eindelijk een persoontje, in eene gebogen houding in den hoek zitten. Hij draalde niet lang, maar pakte hem met beide handen op, legde hem dwars over zijnen schouder, en niettegenstaande al het gespartel en het geroep van: O, o, o! droeg hij hem in triomf midden in de kerk, roepende: hier heb ik een levend heiligje, wie wil het koopen? Allen verzamelden zich om hem heen. Laat uw aangeziehte eens zien! riepen de omstanders, laat uw aangezicht eens zien! heiligje uit het bezemhok! Een paar mannen namen hem de handen yan de oogen, en riepen als uit éénen mond: een nieuwe heilige! zoo waar! ’tls Sunt Propke yan Baas de Baal! Sunt Propke! Sunt Propke! schreeuwde men, terwijl de arme Reinier in den ontzettendsten doodsangst verkeerde. Hij meende dat zijn laatste ure geslagen was. Maar t heiligje moet een voetstuk hebben, riepen zij; het moet staan. Komt, laten we hem op ’t voetstuk van Sint Peter zetten, dat is toch nu vakant! Zoo gezegd, zoo gedaan. De arme Reinier werd naar het voetstuk van St. Peter gebracht en daarop overeind geplaatst. Zoo sta nu baasje! dan zullen we eens eenen „ommeganck” voor u honden, zeide Huybert, terwijl hij den levenden knaap bij de beenen vast hield. Sta nu, heilige Sunt Propke! Jehs Spaens vond, dat het nu wat erg begon te loopen; hoe het met de kerk ging, dat kon hem niet schelen, maar menschen moest men met vrede laten. Hij begon ook al in te zien, dat het spel lang genoeg geduurd had, en riep daarom: Laat den armen sukkel loopen. Ziet ge niet, dat hij de koorts op ’t lijf heeft van angst! Laat hem loopen, we gaan nu toch naar huis! V Dat’s goed ook; ik verlang naar de boontjes, zei Huybert. Kom hier, Sunt Propke, ik zal u eens op de beentjes zetten, maar sta vast, vriendje. Meteen nam hij hem van ’t voetstuk af en zette hem op den grond. V an louter angst kon Reinier geen woord uitbrengen. Jan Jelis zette hem den hoed vrij onzacht op ’t hoofd en toen Huybert hem los het, vloog hij instinktmatig tusschen de handen der hem omringenden uit naar de torendeur; in één oogen blik was hij den wal op en in de Walsteeg bij besje; waar hij meer dood dan levend aankwam Toen alles uit de kerk vluchtte, was hij achteraan komende, als naar gewoonte, de laatste geweest en den moed niet hebbende om tegen de beeldbrekers in te loopen, was hij in het bezemhok gekropen en had de deur achter zich dicht getrokken en zoo zichzelven opgesloten. Nauwelijks was Propke weg, of de menigte, die buiten stond, riep: „Daar komen de stadsdienaars aan! bergt u, mannen!” Jelis Spaens hoorde dit en riep: laten we ons uit de voeten maken, dan weten ze niet, wie ’t gedaan heeft! en vooruit loopende, ging hij de torendeur door, den wal op, tot voorbij ’t Duitsche Huis, terwijl hij door allen gevolgd werd en de een zich door deze, de andere weder door eene andere straat naar zijne woning begaf, ’t Volk op het kerkhof lieten den stadsdienaars geene te groote ruimte om in de kerk te komen en toen ze er eindelijk in waren, was er geen enkele beeldbreker meer te zien. De stadsdienaars konden alleen aan den Raad berichten, welke vreeselijke verwoesting hunne oogen aanschouwd hadden. TIENDE HOOFDSTUK. De Oploop. as drie uren na noens. De famielje Cozijnse zat zeer genoeglijk bij elkander en had van den storm, die in hare nabijheid woedde, niets vernomen. Men hield zich bezig I gesprekken over de rede, die des morgens gehoord was en over ’t verschil, dat er op te merken viel tusschen de wijze, waarop de Hollanders en de Vlamingen spraken. Men hield de laatsten voor warmer en hartstochtelijker verdedigers der waarheid dan de Hollanders, maar bij deze meende men grooteren ernst en meerdere vastheid van beginselen op te merken. De Meutes zeide, dat hij geloofde, dat de Vlamingen iets meer van het karakter der Spanjaarden overgenomen hadden dan de Hollanders, en hij zag ook hierin, dat er geen andere band, die de volken verbindt, bestaan kan, dan juist het Christendom, wanneer het in geest en in waarheid verkondigd wordt. Deze gedachte gaf aanleiding tot een onderhoudend gesprek, waarbij zoowel de groote schriftkennis van de Montes, als het werkdadige Christendom van de vrome moeder Machteld uitkwamen. Vader Cozijnse luisterde met al de aandacht, die warme belangstelling alleen geven kan en Ina en Aart waren blijkbaar trotsch op ouders, die zulk eene heerlijke zaak, zoo schoon bespreken konden. Jammer is het toch, zeide vader Cozijnse, dat we nog altijd zoo maar ter sluiks onze godsdienstoefeningen moeten houden. Jelis Spaens was wel wat ruw, maar hij had toch volkomen gelijk, toen hij gisteren avond zeide, dat ons even goed eene kerk toekwam, als hen, die bij de oude leere gebleven zijn. ’t Zijn dan toch ook onze eigendommen en ik wed, dat er wel twee duizend in de stad zijn, die ’t met ons eens zijn. Zeker veel meer, vader! zeide Aart, heden morgen waren er wel vier duizend achter Abstede, en geloof maar vrij, dat daar niemand geweest is, die ’t met ons niet eens was. Allen, die er heden morgen waren en nog velen uit de omstreken daarbij, zouden zeker bij ons te kerke komen, indien we zoo gelukkig waren, eene kerk te bezitten. O, dat we toch daartoe ons best doen. Met waar moeder? wat zou dat heerlijk zijn, als we eenige malen in de week en op den dag des Heeren zoo te zamen in alle stilte en vrede mochten opgaan naar het huis des gebeds. O, ik kan ’t mij zoo voorstellen hoe David, die gewoon was dit te doen, treuren moest, toen hij buiten de gelegenheid daartoe gesteld werd. Hij zegt immers: Ghelijk als het Hert schreijet na vers water, soo schreijet mijn ziele, God tot u. Mijn ziele dorstet na Gode, na den levendigen God: wanneer sal iele daar henen comen, dat ick Gods aengesichte aenschouwe? Ja, zoo kan het ook wel eens in mijn hart zijn, zulk een verlangen om te hooren van onzen Heer en Zaligmaker, zulk een verlangen om met allen op te gaan tot Zijne eer. Zie, ik ken geen beter bewijs voor de wereld, dat we ons over ons geloof niet schamen, dan dat we openlijk te zamen opgaan, naar t huis des Heeren: Hoe lieflijk zijn uwe wooningen Heere Zehaoth ' mijner ziele verlangt ende suchtet na de voorhoven des Heeren. ina had geene oogen dan voor den jeugdigen spreker, die met al het vuur des jongelings, en met al den ernst, die aan eene heilige zaak past, zijn hart uitstortte. Ina zweeg en luisterde. Yoor haar was het luisteren, wanneer er zóó gesproken werd, een onbetaalbaar genot. Het stille huiselijke genoegen, dat haar daarin bereid was, kon door geen ander genot opgewogen worden. Maar, zij wist zelve niet h®e ’* '* üefst had zij nog dat Aart er over sprak; hem kon zij ’t best begrijpen, hij kon ’t voor haar het duidelijkst maken van allen. Wij zullen er inderdaad ook eens ernstig aan beginnen te denken, zeide Cozijnse, als ik kan, wil ik heden avond met Dirk Cater nog eens over de zaak spreken. Hij kan zijn woord beter doen dan ik en toch is het goed, dat ik er ook eens bij ben. De Heeren van den Raad kennen mij allen. Dirk Cater heeft met hen zoo geene zaken gehad, als ik; daarom geloof ik ook, dat het goed is, als de Baal en ook eenige Overluiden der Gilden met ons medegaan, want al zijn de Gilden uit, ze zijn toch nog niet dood, en ik geloof, dat zij als ’t er op aan komt bij den Raad ook nog wel wat meer gelden, dan een boontje in den brouwketel. Ik heb er goede gedachten van, dat wij, indien we maar op eerbiedige wijze ons verzoek aan den Raad doen gehoor zullen krijgen; we willen toch niets onredelijks en gunnen de anderen meer dan we zelven vragen; als wij maar een paar kerken hebben, dan kunnen zij al de kloosters, kapellen en kerken, die er over blijven, voor zich behouden. – Maar vader, zeide Aart, zou ’t dan ook niet goed zijn, wanneer we eenige edelen vraagden om met ons mede te werken? – Neen, jongske! dat nog niet! – we moeten al onze pijlen niet m ééns verschieten. Laten we met het inroepen van de hulp der edelen wachten, tot we zien, dat wij het werk niet afkunnen. Dan is het altijd nog tijds genoeg. Maar ik heb alle hoop, dat het zonder hunne hulp ook wel gaan zal. Denkt ge dat ook niet, moederke! Wat zal ik er van zeggen; als de wijze mannen het nog niet eens zijn, mogen de vrouwkens er het zwijgen wel aan toe doen. Als ik eene kerk te geven had, ik gaf haar u wel; maar ik zou toch liever geen gegeven kerk hebben. Als ik maar geld had, dan wist ik wel, wat ik deed. En wat zoudt ge dan doen, moeder Machteld? zeide Ina. Wel, maagdelijn! ik zou eene kerk laten bouwen, eene groote kerk, goed voor ons, eenvoudig en netjes, zonder opschik of praal, maar doelmatig en zindelijk. Ja, dat zou ik wel willen, zeide Aart, dat moeder eens eene kerk liet bouwen. Dat zou heerlijk zijn. Die zou ik in mijn hart Sint Machteldskerke heeten. En al kon moeder dat doen, zeide vader Cozijnse, en wij zouden het gezamenlijk wel doen kunnen, dan zou ik dat toch niet verlangen, ’t Is hier ook ’t recht, dat ter sprake moet komen. Geen gunst verlangen wij, maar recht, recht als eerlijke en trouwe burgers van de stad. En dat recht moeten we voor ’t oog der wereld handhaven. Dit kunnen we niet, wanneer we ons zelven eene kerk gaan bouwen. Dan zullen we altijd voor indringers, voor sectemakers gehouden worden; maar gelukt het ons eene kerk te verkrijgen, dan is de zaak des Heeren in Utrecht gewonnen. Tegen deze bewijsgronden had moeder Machteld, die niet gedacht had, dat vader Cozijnse tot het houden van zulk een betoog in staat zou zijn, niets in te brengen. Zij was een van die verdraagzame menschen, welke spoedig hun oordeel over minder belangrijke zaken opgeven, en die liever den schijn van onkunde op zich laden, dan dat zij twisten. En daarom deed moeder Machteld ook thans naar hare goede gewoonte; zij haalde het fraai gedraaide en gewrevene spinnewiel, een geschenk van Maria de Baal, voor den dag, en begon zoo ijverig te spinnen, alsof haar bestaan van haren ijver in dit werk geheel afhing. Ina, die haar spinnewiel in hare eigene woning had, wilde daarom toch niet ledig blijven en nam het lepelrekje van den wand, om de zilveren lepeltjes met krijt te kuischen, te poetsen. De mannen alleen bleven in een levendig gesprek gewikkeld en schenen het op die wijze zich aangenaam en onderhoudend genoeg te kunnen maken. ’t Was een lief huiselijk tafereel, dat zich hier in de Ploegschaar deed zien. Jammer maar, dat die zonneschijn zoo spoedig door duistere wolken beneveld zou worden. Reinier was, zoo als we verhaald hebben, meer dood dan levend te huis gekomen. Hij was ter nauwernood in staat zijn hart bij besje in eenen vloed van verwenschingen en scheldwoorden lucht te geven, waaruit Grietje Gerritse ten langen leste op de hoogte der zaken kwam en begon te begrijpen, dat de beeldbrekers haren lieven jongen zoo deerlijk hadden mishandeld. Gelukkig, dat alleen de angst hem schade gedaan had, want waar besje ook zocht, aan zijn aangezicht of aan zijne handen, nergens kon zij eenige kwetsure vinden. Zij troostte den goeden jongen zooveel zij kon, door hem de overtuiging te geven, dat de misdadigers spoedig loon naar werk zouden krijgen. Zij had er voor gezorgd, dat men op het Raadhuis onderrioht geworden was, van ’t geen er voorviel in St. Geerte en men had ook dadelijk zijn best gedaan om eenige stadsdienaars bijeen te krijgen, die afgezonden waren om de rust te herstellen. Men was daarin evenwel niet zoo spoedig geslaagd. De stadsdienaars hadden niet veel lust om met de „geuzen” aan den gang te komen en eer men een twaalftal, die het te zamen durfden wagen, bijeen had, was er tijds genoeg verloopen, om de vernieling van St. Geerte tot stand te brengen. Wij hebben ten minste gezien, dat de stadsdienaren op St. Geerte kerkhof aankwamen, toen er voor hen eigenlijk niets meer te doen viel. Zij bleven nu evenwel trouw stand houden en moesten van de menigte, die op t kerkhof heen en weder drentelde, dan eens de kerk inging om de verwoesting te bezien en er dan weder uitkwam, om over ’t geen gezien was te praten, nog al ’t een en ander betreffende hunnen groeten ijver en hunne zorge voor de rust in de stad hooren, dat hun minder aangenaam was, en waartegen zij toch niets drufden aanvangen; dewijl de menigte te groot en hun moed te klein was. Reinierke was eindelijk een weinig van den schrik bekomen; een stuk brood met een paar eieren en een kroes bier hadden den armen jongen, voor wien eten en drinken de beste troost was, de verlorene kracht en den moed weder gegeven en het haasje in eenen leeuw veranderd, in zooverre dat namelijk met woorden te bewijzen was. Zoo, mijn jongske! ’tgaat wat beter, zie ik, zeide besje, die bemerkte, dat hij al etende en drinkende zijne gezonde roode kleur weer op de konen kreeg. Ik zou toch wel eens willen gaan zien, wat die ketters in St. Geerte uitgevoerd hebben. Zoudt ge niet eens mede willen gaan? Of wilt ge ook eerst nog een eitje? Ja, besje, een eitje zal mij geen kwaad doen en als ik nog een kroesken bier daartoe bekom, zal ’t mij ’t harte sterken. O, die vermaledijde ketters! Dat zijn geraeene luiden. Yoor die ketters is geen vagevuur; zij moeten allen naar de helle! naar de helle! Ja, ja, zeide besje, allen, allen naar de geuzenhelle. Daar zullen ze branden; ook voor ’t kwaad, dat ze mijn Reinierke aangedaan hebben, voegde ze er bij, terwijl ze het derde ei voor hem lag en den tweeden kroes bier, waaraan een paard ook bijna genoeg zou gehad hebben, voor haar Reinierke nederzette. Reinierke zorgde dat ook deze bezending spoedig de plaats hare bestemming bereikte en verklaarde zich nu gereed om besje te vergezellen. Ongemerkt kwamen zij door de menigte heen, die nog op ’t kerkhof ronddrentelde en gingen de kerk in. Daar zag besje, naar hetgeen zij later in een gerechtelijk verhoor verklaarde, dat de „hevig hen er nederlaghen.” ’t Was voor ’t vrome moederke een ontzettend gezicht. Daar lag in den letterlijken zin al hare hoop in puin. Tranen kwamen in hare oude oogen, toen zij het vernielde Mariabeeld beschouwde, dat voor ’t altaar naast een crucifiks was nedergeworpen. Geen enkel beeld was verschoond gebleven en koster Hoen, die zich nu ook in de kerk bevond, was radeloos. Daar lag nu al zijne moeite vergruisd en bedorven. Al zijne hoogheid was met de beelden ter nedergeslort en hij was zoo onthutst, dat hij maar kermende en klagende de kerk doorliep, zonder iets op te nemen of zonder iets te doen, dat aan de ontzettende ver- warring een einde zou hebben kunnen maken. En ’t volk daar buiten? ’t Was öf onverschillig, of ’t had genoegen van hetgene was voorgevallen. De stadsdienaars ziende, dat zij toch niets te doen hadden dan spot en schimp aan te hooren, vertrokken eindelijk weder naar t Raadhuis en brachten daar een breedvoerig relaas van de dingen, die ze gezien en van de daden, die ze niet gedaan hadden. Toen was ’t volkje weêr aan zich zei ven overgelaten en ’t zou wel stil gebleven zijn, indien er maar niet iets gebeurd was, dat de gemoederen op nieuw in beweging bracht. In ’t Bartholomeï-gasthuis was ’t middagmaal afgeloopen; de gasten waren van de vermoeienis door ’t eten veroorzaakt, een weinig uitgerust en begaven zich, nu hun doel bereikt was, weer op weg naar huis. Ook de drie paters van ’t Goy vertrokken weder. Zij gingen bij den Smeetoren den wal op en waren van plan om dien tot de Tolsteegpoort te houden, maar toen zij voorbij het Goertruide-kerkhof gingen en de menigte, die daar liep, zagen, prikkelde hen de nieuwsgierigheid zoo, dat zij het niet konden laten om eens te zien, wat daar toch te doen was. Pater Bernulf was hierbij weder de eerste. Hij verlangde naar stof om bij zijne tehuiskomst toch wat veel te vertellen te hebben en hier, meende hij, zou nog al wat op te doen zijn. Hij bedroog zich niet. De monniken kwamen op ’t kerkhof onder de menigte en hoorden met ontzetting, wat er gebeurd was. Nu moesten zij de kerk toch ook eens van binnen bezien; zij gaan er in en vinden daar binnen vriend Reinierke in een druk gesprek met koster Hoen, wien hij zijn Wedervaren van dien middag met levendige kleuren verhaalt. De monniken voegen zich daarbij en allengs komen ook veel van de buitenstaanden de kerk in. De toevloed van het volk vermeerdert de spraakzaamheid van Reinierke en toen hij eindelijk zijn verhaal uit had, roept pater Bernulf zoo luide hij maar kon: al die vermaledijde ketters zijn vervloekt! allen. Ja, en vooral die zoon van Cozijnse uit de Ploegschaar, zegt pater Antonio. Wat, roept er een uit het volk, wat zegt hij van Cozijnse? Dat is een schelm en een schurk! een vermaledijde ketter! schreeuwt Antonio weer. Wacht! dat zullen we u betaald zetten, roepen eenigen uit het volk; zult gij, papen, hier komen om de knapste luiden uit de stad te vervloeken en te schelden, dat zult ge weten! Hier! hier! en met opgeheven vuist dringt de menigte op de monniken aan, die de torendeur versperd ziende, de vlucht nemen door de deur aan de zijde van het Korte Rozendaal; maar het volk zat hen met vreeselijk geschreeuw na, roepende; houdt de kerels, houdt ze! Ze komen hier om ons te schelden! wat denken ze wel! Nooit had Bernulf zóó geloopen en Antonio evenmin; ze vergaten hunne kappen neder te slaan en als gejaagde hazen trachtten zij het Lange Rozendaal uit en naar de Tolsteegpoort heen te komen; maar ’t geschreeuw van ’t volk had reeds eene groote menigte bij de Yolraadsbrug en achter de Twijestraat doen bijeenkomen, zoodat het hun onmogelijk was dien kant in te slaan. Zij liepen nu uit alle macht naar den kant van ’t Reguliersklooster, in de hoop dit te zullen bereiken. Maar, alsof alles hen tegenloopen moest, uit de Smeesteeg kwam ook eene menigte volks opdagen, die hun den doorgang onmogelijk maakte, ’t Yolk tierde en raasde de arme monniken achterna en eindelijk worden zij juist voor de Ploegschaar door de menigte zoo ingesloten, dat ze zich onmogelijk konden redden. Met den doodsangst op ’t gelaat stonden zij tussehen het woedende volk in. lederen oogenblik verwachtten de arme monniken, dat men hen zou aanpakken. Maar dat scheen ’t volk niet van plan te zijn. ’t Was hun genoeg hen in doodelijke ongerustheid te brengen en te houden en aan het middel daartoe ontbrak het bij de hevige bedreiging, die het volk uitstootte, niet. Sla dood! sla dood! Wat doen die monnikskappen hier! Sla dood! sla dood! dat was het, wat men uit honderden kelen hoorde. De toeloop werd hoe langer hoe sterker en de nood voor de arme monniken klom ten top. v. Lummel. De Bijlhouwer. 7 Bij vader Cozijnse zat het gezelschap nog altijd rustig te praten. Men dacht aan geen gevaar en aan geene onrust; toen men plotseling opschrikte door het hevige rumoer, dat er op de straat plaats greep. Wat is dat? riep moeder Machteld verschrikt. Wees maar bedaard, zeide vader Cozijnse; wij zullen eens gaan zien wat het is; maar houd u zoo rustig mogelijk; hier in huis zijt ge veilig. Blijft gij bij moeder, de Montes en Ina? zeide Aart, terwijl hij naar zjjn rapier greep, Ina de hand drukte en zijne moeder kuste. Zijt gerust, zeide hij, niemand zal het wagen n te deeren. De vrouwkens waren evenwel alles behalve gerust. De onzekerheid over de oorzaak van het steeds aanhoudende rumoer was zeer pijnigend; uit de binnenkamer kon men niet zien, wat er op de straat vooi viel, dewijl de kleine in het lood gevatte ruiten, waarvan daarenboven eenigen beschilderd waren, geen uitzicht toelieten, en het binnenpui daarbij nog met gordijntjes behangen was. \ ader Cozijnse en Aart gingen in de smidse en zagen door de glazen de menigte volks, die voor de deur stond, in eene gansche andere stemming dan dienzelfden morgen. Alles liep door elkander. Er was een gewoel en gedruisch, dat iemand hooren en zien deed vergaan, en ’t was niet mogelijk om wijs te worden uit hetgeen er geschreeuwd werd. Eindelijk hoorde men duidelijk, dat er een riep: hier woont nu baas Cozijnse! hier! schreeuwt nu nog maar eens, dat hij een schurk is, als ge t hart hebt. Wij roepen; leve Cozijnse, de deken van ’t Smedegild! En ’t leve baas Cozijnse! werd door honderden herhaald. Wat is dit toch ? Wat beteekent dat toch ? zeide Cozijnse tot Aart. Ik weet het niet, zeide Aart, maar laat mij eens even buiten gaan. In allen gevalle hooren wij, dat men ons geen kwaad in den zin heeft. Ik ben gewapend, men zal mij niet aanranden. Laat ik maar eens even hooren, ik blijf bij de deur! ~ Laat ik n°g zien! zeide Cozijnse, die op een trapje bij de werkbank was geklommen en die nu de paters midden in het joelende volkje zag staan. Ik zie drie monniken, die in groote benauwdheid schijnen te zijn, zeide hij eindelijk: zie eens, Aart! Aart klom het trapje op en zag, ja waarlijk, de drie bekende kloosterbroeders, midden in den hoop volks staan, met bleeke bestorven gezichten, terwijl nu en dan eene vuist zich dreigend tegen hen omhoog verhief. Ik ken ze, zeide Aart. De Heer geve mij moed en wijsheid. Als ik niet naar buiten ga, dan zijn zij mannen des doods. Het volk is zoo opgewonden, dat wij geen oogenblik te verliezen hebben. En den grendel van de deur der smidse schuivende, trad hij naar buiten. Oogenblikkelijk was er stilte. Maar ’t duurde niet lang. Daar is Cozijnse’s zoon! riep er een: daar is nu die vermaledijde ketter! Kom nu eens hier, broertjes, dan kunt ge hem nog eens zien, eer we u doodslaan! Stil, stil! vrienden! zeide Aart op gebiedenden toon, wat is het hier? waarom maakt ge onrust en rumoer op ’s Heeren straten en verhindert den rustigen burger in zijn bedrijf? Wat is er toch te doen? Wat er te doen is? zeide Harmen de messenmaker, dat zullen we u kort en goed zeggen. Hier zijn drie vreemde monniken, die uwen vader en u openlijk gescholden hebben voor schurken en ketters, maar we zullen ’t hun betaald zetten, daarop kunnen ze rekenen! hier, hier, met de pijkappen! Maar wat hebben ze u gedaan? zeide Aart. Niets, niets, maar we willen niet, dat ze u en uwe famielje schelden, dat willen we niet! Ik dank u wel, lieve vrienden, zeide Aart, maar als ze mij gescholden hebben, geef ze dan ook aan mij over; dan zal ik met hen rekenen; ik heb toch nog eene oude zaak met die broerkens af te maken. Geeft ze eenvoudig aan mij over, hier in mijn huis en ik zal ze laten zien wat Aart Cozijnse doen zal, daarop kunt ge rekenen! Goed zoo! best zoo! riep het volk, hier in de smidse, daar kan men ze betalen! Hier, hier! met de broerkens! En tegen wil en dank werden de drie van angst doodsbleeke monniken de smidse ingedrongen, onder het aanhoudend geschreeuw van: Nu zullen ze er van hebben! Nu zullen ze er van hebben! Aart Cozijnse! is geen katje om zonder handschoenen aangeraakt te worden! De arme monniken werden meer dood dan levend naar binnen geduwd en Aart hield zich, alsof hij daarbij telkens een handje hielp, eindelijk waren zij de deur in. Nu dank ik u, vrienden! zeide Aart, ik ben zeer verblijd over den dienst, dien ge mij bewezen hebt. Ik zal het nu wel alleen met dit volkje klaren. Voor tien zulke pijmannen ben ik niet bang! Dat weten we wel, riep het volk, leve Aart! leve Aart, on al schreeuwende en joelende verspreidde de menigte zich weder, nadat de monniken in de smidse met niet weinig gedruisch waren opgesloten. De vrouwkens zaten met de Montes door de binnenpui in angstige verwachting aan te zien, wat er in de smidse gebeurde. Ina was de eerste, die de monniken herkende, hoe bleek en bestorven ze er ook uitzagen. O, Hemel! zeide zij, ’tzijn de monniken van’t Goy! en eene koude rilling ging ’t meisje daarbij door de leden. Wat? zeide de Montes, zijn dat uwe plagen? Geeft de Heer ze zoo m onze hand? Hij is barmhartig en genadig en Hij wil, dat ook wij barmhartigheid zullen bewijzen. ELFDE HOOFDSTUK, Koleuvuui's. I j e,ke Sewaarwordingen den monniken door de ziel gingen, vl |welke gedachten van schrik en vreeze zich bij hen verdron*’6n’ We^ke doodelijke ongerustheid zij omtrent hun toe-Y komstig lot verkeerden, ’t was alles op hun van schrik vei slagen gelaat, uit hunne van angst bevende ledematen op te maken. ler nauwernood in staat zich op de been te houden, stonden ze daar klappertandend en met knikkende knieën; terwijl hun zelfs de moed ontbrak om rond te zien. Met nedergeslagen oogen stonden ze daar, als veroordeelden, die iederen oogenblik de uitvoering van een verdiend vonnis verwachtten. Zoodra het volk hen in de smidse gedrongen had, had Aart hen ook losgelaten, maar de deur stevig gegrendeld en afgesloten en den sleutel bij zich gestoken. Geen woord werd er gesproken en na een oogenblik wachtens, wenkte Aart zijnen vader om hem naar de binnenkamer te volgen. Deze begreep dien wenk en ging met hem. Zoodra Aart binnen gekomen was, viel hij op eenen stoel neder; hij was uitgeput van inspanning. En nu, Ina! zeide hij, bid nu voor mij en voor hen, indien ge kunt. Gij kent ze! Ja, ik ken ze, zeide Ina, en leed doet het mij, dubbel leed, dat gij zulk eene zware taak te vervullen hebt; maar gij zult haar vervullen in de kracht van dien Heer, Die zelfs aan ’t kruis nog voor Zijne vijanden bad. Yan dien Heer, die ook ons zooveel vergeven heeft, die nog altijd ook voor ons bidt, en nog altijd in genade op ons nederziet. O, lieve vriend, thans komt het op aan te toonen, dat we ’t eigendom van Christus zijn. O, ik vraag u, zoo ’t mogelijk is, vergeef ’t hun. Aandoénlijk was ’t te zien, hoe het arme beleedigde meisje pleitte voor do booswichten, die ’t op haar verderf hadden toegelegd en wier onverdraagzaamheid en hardheid zij zoo bij eigene ondervinding kende. Aandoénlijk te zien, hoe moeder Machteld insgelijks hare tranen niet kon bedwingen. Men zat in stil en diep gepeins bij elkander. Memand sprak een woord en de sterkste tegenstelling van het voorgaande oogenblik bij het volgende werd thans gezien. Zoo even gewoel en gedruisoh op de straat; nu de grootste stilte. Zoo even een genoeglijk, levendig en warm gesprek in de kamer en nu eene soort van smartelijk zwijgen, dat eigenlijk de vrage moest beteekenen: wat zullen wij doen ? Maar ’t antwoord daarop bleef nog uit, ook al werd het biddend gezocht. En de monniken? Zij stonden nog altijd in de smidse aan standbeelden gelijk. Zij bewogen zich niet. Of ze in stilte baden, dan of ze vloekten, ’t kon niet bemerkt worden. Ze schenen aan de plek vastgeketend te zijn. Wat er in hunne harten omging, dat laat zich denken. Maar uitwendig kon men nu niets aan hen bespeuren. Met de oogen ter aarde geslagen, stonden ze daar, alsof ze hunne hulpe van beneden alleen verwachtten. Zonder moed en zonder hope. Zoo was daar stilte in ’t geheele huis. Maar een ontzettend verschil in de oorzaak van de stilte, die in de binnenkamer en van die, welke in de smidse heerschte. Hier spijt en wroeging: daar een trachten om den weg te betreden van hem Hem, die gezegd heeft: hebt uwe vijanden lief, zegent ze, die u vervloeken, doet wel dengenen, die u haten. En deze stilte, ze kon nog lang duren, alvorens er dadelijk reden was om haar af te breken. Op eenmaal wordt de klopper van de buitendeur opgelicht, en een tamelijk zacht en herhaald kloppen gaf te kennen, dat men verlangde binnen te komen. Daardoor werd zoowel in de kamer, als daar buiten de stilte verstoord. Aart stond stilzwijgend op, ging de smidse in en opende de deur, terwijl hij de monniken niet uit het oog verloor. Het was baas de Baal, die zeer verwonderd scheen deze broeders in de smidse te vinden. Zonder te sproken, sloot Aart de deur weder op het nachtslot en volgde de Baal, die reeds de kamer binnen gegaan was. Fluisterend verhaalde de Baal, dat hij den oploop voorbij zijn huis had zien gaan en dat men hem nu gezegd had, dat de vervolgde monniken bij Cozijnse in huis waren. Daarom was hij eens komen zien en ook om eens mede te deelen wat er geschied was in de St. Geertekerk, eene zaak, die voor ’t geheele gezin nog nieuw was, en die met ontzetting werd aangehoord. Yoor zooverre men kon nagaan, was geen der gewone vrienden, geen der „aanhangers van de nije leer” daarbij tegenwoordig geweest en dit verheugde de aanwezigen, hoewel de zaak zelve hun en vooral vader Cozijnse niet beviel. Ik had het reeds lange gevreesd, zeide de Baal, maar, dat het tot zulk een uiterste gekomen is, dat spijt mij. ’t Komt mij voor, dat wij moeten blijven handelen, zooals we gedaan zouden hebben, wanneer er niets geschied ware. Dan zullen we 't best bewijzen, dat we part noch deel aan deze zaak hebben. Dat vond baas Cozijnse ook goed. Den wettigen weg te blijven inslaan zou toch wel het eenige middel zijn om tot eene goede uitkomst te geraken. Wie weet, zeide de Montes, of de Heer uit dit kwaad nog niet veel goeds voor ons doet geboren worden! Hij is machtig van raad en groot van daad! Wij kunnen niet beter doen, dan onze zaak geheel in Zijne hand geven en ons door Hem te laten leiden in al wat we doen. Maar de arme lieden daar vóór wat zullen we met hen aanvangen, zeide moeder Machteld, die al gedurig door de pui heen naar hen het oog had. Moeten zij daar zoo blij ven staan, dat kan toch niet. Er diende iets met hen gedaan te worden. Zeker, zeide Aart, moet er iets met hen gedaan worden, maar wat? Kom, lieve moeder, help gij ons eens uit den droom, en geef eens raad, wat we met hen zullen aanvangen. De vrouwen weten altijd in zulke gevallen beter, wat er gedaan moet worden dan de mannen. Eigenlijk is Ina de meest gerechtigde persoon, zeide de Baal, om te zeggen, wat er met hen geschieden moet. Ik herkende ze niet zoo dadelijk, maar nu zie ik, wie het zijn. ’t Zijn de oude bekenden van ’t Goy! Daar heeft Ina de meeste kennis aan. Zij zal ook ’t best weten, wat dien broerkens passen zal. Ina zweeg een oogenblik, als zij op de uitspraak van moeder Machteld. Eindelijk zeide zij: wel moeder? wat dunkt u? In alle gevallen zou ik hen niet in de smidse laten staan, zeide moeder Machteld, ik zou hen hier laten komen en dan zou ik zien te maken, dat zij wat minder angstig werden; of anders zou ik de deur openen en laten hen gaan. Dat laatste nog niet, zeide Aart, wie weet, hoevele lieden hen nog kennen en als men ze nu op straat zond, zou eene tweede ontmoeting met het volk al heel licht erger kunnen zijn, dan de eerste. Nu, als dat niet kan, dan zal het eerste maar moeten gebeuren, zeide moeder Machteld. Dan moeten zij maar binnen komen. Het voorstel van moeder Machteld bracht wel eenige verlegenheid bij de aanwezigen, maar men begreep toch wel, dat er iets aan moest gedaan worden, zóó kon hun toestand niet blijven. Vindt gij ’t ook niet goed, Ina? zeide moeder Machteld. Ik vind het zeer goed, zeide Ina, maar zouden wij dan niet eerst heengaan. Neen, zeide Aart, ze moeten u juist zien. Dat is hun verdiende loon. Nu weten ze waarschijnlijk nog niet, dat ge hier zijt. Ik ben zeer nieuwsgierig om te weten, hoe ze zich hier zullen houden, als ze u zien. Wil ik hen naar binnen roepen? zeide hij vragend. Ja wel, zei moeder Cozijnse. Aart ging de deur uit en de smidse in. Hij plaatste zich vlak voor de monniken, die stokstijf, als standbeelden waren blijven staan. Mijne moeder zegt, dat gij binnen zoudt komen, zeide Aart, ga de deur in, die ik uitgekomen ben. Schoorvoetend, den moed niet hebbende om te weigeren, volgden zij het gegeven bevel op en gingen de kamer in. Borenzo ging vooruit en Antonio en Bernulf volgden. Gaat zitten, mannen ! zeide Machteld, terwijl zij met den vinger op drie stoelen, die aan eene zijde van het vertrek stonden wees, gaat zitten! Maar zij bleven staan. Eindelijk ging Aart naar de stoelen, nam die van den muur af, en plaatste er achter elk der monniken eenen. Zet u nu, hernam Machteld. En werktuiglijk, zonder nog een enkel woord te spreken, plaatsten zij zich op de aangewezen stoelen. Men kon ’t hun aanzien, dat ze slechts noode en met groote angstvalligheid aan dit verzoek gevolg gaven. Als veroordeelden tegenover hunne rechters, zóó zaten ze daar. Geen blik werd door hen omhoog geslagen, geen lip verroerd. Men moest wel medelijden met de ongelukkigen krijgen, voor wie deze toestand van onzekerheid voorzeker pijnhjker was, dan de smartelijkste zekerheid zou hebben kunnen zijn. Wat had men met hen voor? Zou men hun de vrijheid laten? Zou men hen in dit huis misschien bewaren tot een geschikt oogenblik. om zich van hen te ontdoen op eene wijze, waarvan het denkbeeld alleen hun reeds eene koude rilling door de leden jaagde? Dat men hen met goede bedoelingen in huis had genomen, dat kon in hunne gedachten niet opkomen. Dat een ketter een monnik beschermen zou, dat was, in hunne oogen, eene onmogelijkheid, die zij zich ook in de verste verte niet konden voorstellen. AI wat hun van ketters te wachten stond, kon niets anders zijn, dan eene verschrikkelijke tenuitvoerlegging van het recht der wedervergelding. En hoe ’t hun dan vergaan moest, daarop gaf hun geweten een voor hen alles behalve geruststellend antwoord, terwijl zij zich in de tegenwoordigheid hunner slachtoffers bevonden. En de huisgenooten? Hun toestand was ook alles behalve aangenaam. Men kon noch wilde de monniken in huis houden, maar om hen op de geschikte wijze weder te verwijderen, hoe zou men dat gedaan krijgen? dat was do groote vraag. Na veel spreken met de oogen, begon eindelijk Aart eene soort van onderzoek, door te zeggen: kent gij ons? Geen antwoord. U, pater! die hier bij mijne linkerhand zit, u vraag ik, of ge mij kent? Antwoord mij! Ik weet het niet! Wat? weet gij het niet; dan weet ik het zooveel te beter. Of zijt ge vergeten, wat nog zoo korten tijd geleden in ’t Goy gebeurd is? Heugen u de Utreehtsche ketters niet meer, die met geweld in het klooster moesten dringen om hunne vrienden daaruit te verlossen ? Hoe kunt ge die vergeten? Zeg, kent ge mij niet meer? Terwijl Aart dit zeide, plaatste hij zich vlak voor Antonio en vervolgde: kom, zie mij eens aan, ik bedrieg mij niet en ik zou mij al zeer moeten vergissen, indien mijne handen niet bekend waren met het gewicht van uw lichaam. Zeg, kent ge mij ? Zie eens op ! En uit angst zag hij even op: Ja, ik ken u. Zoo, dat dacht ik ook wel en deze maagd, kent ge haar ook? Ja, ik ken haar. En kent ge ook mijn vriend, hier! dit zeggende wees hij op de Baal. Ja, ik ken hem. Zoo, dat dachten we wel. En als gij ons nu kent, zeg dan eens, wat ge wel aan ons verdiend hebt. Kom, spreek nu eens op! Maar de monnik zweeg. Hoe? zult ge zwijgen, als ik u gebied te spreken in mijn eigen huis? Zal ik u ten tweeden male den mond moeten openen! Zeg? Genade! stotterde de monnik. En Ina zag met betraande oogen Aart aan. Hij begreep haar. Kaast Antonio zat Bernulf. De schrik had hem volkomen nuchteren gemaakt. Hij sidderde als een boomblad. Zijn angst was zoo groot, dat hij die niet verbergen kon. Hij kon zich bijna niet overeind in den stoel honden, toen Aart hem aansprak. Zie mij aan! Kent ge mij ? Och, genade! genade! riep hij, terwijl hij op de knieën viel en de handen smeekend omhoog stak. Ook moeder Machteld werd het nu te erg. Zij zag met hare van goedhartigheid en medelijden getuigende oogen Aart aan, alsof zij wilde zeggen: laat het genoeg zijn! Sta op, zeide Aart, schaamt gij u niet, te knielen voor een mensch. Is dat werk van eenen pater? Laaghartig wezen, dat ge zijt! Ik behoef u verder niet te vragen. En gij, kent gij ons ? zeide hij tot Borenzo, terwijl Bernulf niet in staat scheen te zijn weder op zijnen stoel plaats te nemen. Ja, heer! wij kennen u. Indien ’t u mogeljjk is, vergeef ons wat we u en uwen vrienden misdaan hebben; doch zoo niet, geef ons dan aan onzen wettigen rechter over. Maar, wat we u bidden mogen, red ons uit deze pijnlijke benauwdheid. Zij is erger dan de dood! Wij hebben u beleedigd, zwaar beleedigd, maar geloof mij, ’t was tegen mijnen raad en tegen mijnen wil. Nog wenschte ik, dat ik het gebeurde ongedaan kon maken en ik wil mij elke boete laten opleggen en geduldig dragen, indien het u bevredigen kan. Vergeef ons, ter liefde van Christus, we erkennen schuld. De toon, waarop Borenzo sprak was te beslissend om niet te toonen, dat hij waarheid sprak en zijn open en vol oog, dat hij onbeschroomd op Aart sloeg, getuigde te zeer van zijne oprechtheid, dan dat men daaraan zou hebben kunnen twijfelen. Wat mij aangaat, zeide Aart, ook ik hoop vergeving in het bloed van Christus te vinden, en zal de laatste zijn om iemand, die mij vergeving vraagt, die te weigeren. Ik vergeef u! En ik heb u reeds lang alles vergeven. De Heer vergeve u, zooals Hij mij vergeven heeft, en zooals ik u vergeef! zeide Ina geroerd. — En geen ketter, hij zij wie hij zij, vervolgde de Baal, zal ooit iemand vergiffenis weigeren, die hem bij de liefde van Christus daarom smeekt. Gij kent ons niet, wanneer ge daaraan twijfelen kunt. Wij dienen eenen Heer, die gezegd heeft: Want indien ghijlieden den menschen have misdaden vergeeft: so sal ulieden ooclc uwe Hemelsche Vader vergeven. Maer indien ghijlieden den menschen hare misdaden niet en vergheeft so sal oock uwe Hemelsche Vader uwe misdaden niet vergeven. Dat is de grondwet, waarnaar de ketters trachten te handelen. Eene wet, die door de kerk van Rome bijna vernietigd was, en die door ’s Heeren genade nu weder tot haar recht komt. Als deze wet, dit Evangelie, weder onder alle Christenen geldende is geworden, dan eerst zal er vrede op aarde kunnen zijn. Dan eerst zal het blijken, dat het Christen zijn, iets meer is dan een klank, dan een vorm, waaraan ’t harte geen deel heeft. Ja, zeide Aart, zoo is’t mijn vriend en broeder! terwijl hij de Baal de hand drukte. En hoor, wat dat Evangelie ons voorschrijft en wat wij in de kracht Godes hopen na te volgen. Dit zeggende nam hij zijn Bijbeltje en las; Salich zijn die, die om de gerechticheyt vervolch lijden; want de Coninckrijcke der Hemelen behoort hen toe. Salich zijt ghijlieden als u de menschen versmaden ende vervolghen, ende alle quaet teghen u spreken lieghende, om mijnentwille; Verblijdt ■ende verheucht u, want alsoo hebben sij vervolcht de Propheten, die voor ulieden gheweest zijn. Weest haestelijck goedtwillich uwer wederpartye, dewijle ghij noch met hem op de wech zijt. Wederstoet den guaden niet j maer so u yemandt slaet aen u rechter wanghe, so biedt hem oock de ander. Ende so yemant met u te rechten gaen wilt, ende uwen rock nemen, laet hem oock uwen mantel. Ende so u yemant dwingt een mijle te gaen, gaet twee [mijlen\ met hem. Hebt uwe vijanden lief, seghentse, die u vervloeken, doet wel dengenen, die u haten, ende bidt voor degene, die u verdrucken ende vervolghen. Opdat ghij kinderen zijt uws Vaders, die in de Hemelen is, want sijn Sonne doet Hij opgaen over de boose ende goede, ende reghent over de rechtveerdighe ende onrechtveerdige. Want soo ghylieden lief hebt, die u liefhebben, wat loon sult ghij hebben: doen de Tollenaars ook niet hetselve? Ende indien ghijlieden uwen broeder alleenlijck vriendelick zijt, wat doet ghijlieden sonderlings? doen niet de Tollenaars ook alzoo? Soo weest ghijlieden dan volmaeckt gelijck uwe Vader volmaeckt is, die in de Hemelen is. Betere predikatie dan hier in de smidswoning, in de binnenkamer van moeder Machteld, was er zeker nooit gehouden. Aart las met aandoening en met klimmende verheffing van stem. Zijne vrienden, en vooral Ina, luisterden met gespannen aandacht naar de Goddelijke woorden, die den jongeling van de lippen vloeiden, met eene stem, die uit het harte komende tot het harte doordrong. Ook bij de monniken was zichtbare ontroering te bemerken. Gijlieden zijt beter, dan wij, zeide Borenzo. Neen, dat zijn we niet, zeide de Baal, ook wij zijn zondaren, even als gij en als de Heer ons niet bewaarde, we zouden tot dezelfde boosheden in staat zijn, waartoe gij vervallen zijt. Maar ’s Heeren genade heeft ons daarvoor behoed. Hij heeft ons door zijnen Geest uit het Woord het harte verlicht, zoodat wij Zijnen wil kennen en Hij, Hij alleen is het, die ons de kracht geeft om Zijnen wil te volbrengen. Zouden wij niet ons best doen, om, in Zijne kracht, te laten zien, dat Zijn werk aan ons niet ijdel is geweest. Zouden wij ons best niet doen, anderen te behouden, nadat wij zelven uit zoo grooten nood gered zijn? We kunnen niet anders handelen, dat is niet ons werk, maar ’s Heeren werk alleen! De vrome Bijlhouwer sprak met een vuur en met eene kracht, waaruit ten duidelijkste bleek, dat dit niet alleen de taal der lippen, maar ook de taal des harten zijn moest. Nauwelijks had hij evenwel uitgesproken en waren nog aller oogen op hem gericht of de klopper deed zich weder hooren en Aart, die voor dezen dag de post van portier op zich scheen genomen te hebben, ging, nog met het Bijbeltje in de hand, naar voren en een vroolijk uitgesproken, binnen, lieve vrienden! bewees hoe aangenaam hem dit bezoek was. De Baal bleef zoolang weg, hij zoude maar eens even overloopen, zeide Maria, nu kon ik niet langer wachten om zelf eens te komen hooren, hoe ’t hier gesteld is. En ik ontmoette haar op de straat, zeide Rudolf; ik wilde toch ook eens zien, hoe mijne vrienden het sedert hedenmorgen maakten. Hoe gaat het? Heerlijk, heerlijk! zeide Aart, de Heer heeft alles wel gemaakt! Gaat maar binnen, lieve vrienden! dan zult go het zien. Maria en Rudolf gingen binnen; maar toen Maria de kamerdeur binnen trad en de haar al te goed bekende monniken zag zitten, ging zij van schrik weder een paar treden terug en tegen Rudolf aan, die juist de kamer ingaan wilde. Wat is dat? O, zeide Maria, hoe kan ’t hier goed zijn? Zie eens, Rudolf, wie daar zitten! Gaat maar binnen! riep Aart weder; de Heer heeft alles goed gemaakt! Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduwe des Almachtigen, zeide Rudolf en zachtkens Maria bij den arm nemende, bracht hij haar naar haren man. Met looden schoenen ging het lieve moederke voorbij de bruingepijde mannen en dezen was ’t alsof de aarde zich opende om hen te verslinden, toen zij Maria en Rudolf zagen. Hoe bleef ge toch zoo lang weg? zeide Maria, de Baal vriendelijk bestraffend aanziende. Omdat de Heer hier iets voor mij te doen gegeven heeft, Maria; daarom bleef ik zoolang weg. En ook voor u, lief wijf! is hier wat te doen, en voor u ook, goede vriend! zeide hij tot Rudolf. De Heer brengt ons hier niet toevallig bijeen. Dat is ook Zijn werk. Hij zij geprezen! Maar wat er te doen was, dat was voor Maria en Rudolf nog altijd een raadsel. De wakkere Rudolf herkende op ’t eerste gezicht ook de monniken van ’t Goy, maar kon zich onmogelijk begrijpen, hoe die luiden hier in de Ploegschaar in deze kamer zoo konden zijn en zitten, alsof zij bij ’t gezelschap behoorden. Maar wat is er dan toch te doen? zeide Rudolf. Er is te vergeven en te vergeten, zeide Ina, terwijl zij Maria lachende aanzag. Vader Cozijnse vertelde, natuurlijk in ’t bijzijn der monniken, al wat er er gebeurd was in de verloopene ure. Rudolf en Maria hoorden hem met verbazing aan en zeiden: dat is des Heeren vinger! Ook wij, wij willen gaarne vergeven. De Heer doe ook zoo aan ons! Geen der monniken sprak nog een woord. Wel scheen ’t of broeder Borenzo nu en dan iets wilde zeggen, maar telkens was ’t of hem do mond gesloten werd. ’t Hart was hem te vol, dan dat de mond kon uitspreken, wat hij daar binnen gevoelde. Eindelijk nam moeder Machteld het woord. In ’t Woord des Heeren, zeide zij, wordt zoo dikwijls gesproken van eenen maaltijd als een bewijs van vriendschap en verzoening. Komt, wij willen dat ook zoo doen, wij zullen het feest van verzoening en vergiffenis met eenen maaltijd vieren. Wie helpt me daartoe ? En in eenen oogenblik waren Ina en Maria met haar in de keuken, en in minder tijd, dan men zich dat in onze dagen kan voorstellen, stonden ham, boter en bier op het sneewwitte tafellaken. Terwijl de vrouwkens alzoo bezig waren, met de toebereiding van een eenvoudig maal, trachtte Rudolf de monniken aan het spreken te krijgen. Maar alle pogingen waren bij Bernulf en Antonio te vergeefs. Zij schenen zich vast voorgenomen te hebben om alleen in den uitersten nood en slechts door dwang te spreken. Beter ging dit bij Borenzo. Waarom toch, zeide Rudolf, haat gijlieden ons; wat kan toch de reden zijn, waarom wij door uwe kerk zoo vervolgd en gelasterd worden? ’tls toch zeker, dat wij uwe kerk in geen enkel opzicht willen benadeelen; ook doen we zelfs ons best om die kerk, waartoe wij vroe- ger zei ven behoorden, niet te beleedigen, of in een hatelijk daglicht te brengen, terwijl uwe priesters ons altijd als satanskinderen voor* stellen en ons als de meest goddelooze wezens van de wereld schelden en lasteren ? Onze priesters willen u gaarne weder tot de H. Kerk terug brengen, zeide Borenzo, en wanneer hun dit niet gelukt, maakt dit hun wrevelig en als men boos is, zegt men wel eens een woord, dat de palen der broederliefde te buiten gaat. Maar zij meenen het zoo kwaad niet; geloof dat maar zeker. Keen, pater! dat is niet recht gezegd; zij meenen het wel kwaad. Hoe zou ’t anders mogelijk zijn, dat zij zoovele ongelukkige broeders en zusters van ons in de gevangenis hebben geworpen. Hoe zou ’t mogelijk zijn, dat zij zoovelen ter dood toe vervolgd hebben en sommigen zelfs door hun toedoen op den brandstapel het leven moesten laten. Keen, zij meenen het wel degelijk! Denk maar eens aan Jan Winter, die in 33 met den zwaarde, aan Cornelis Pieterz., die met geeseling, aan Walraven Herbertz., die in 35 op den brandstapel, Jan Jansz., Jan Hendricks, Jacob Claeszen, Govert Aertz, die met het zwaard; hun geloof in hunnen Heer en Heiland geboet hebben. Denk eens aan Jan Baarntz., wien men in datzelfde jaar een gloeiend ijzer door de tong stak, terwijl in 39 zes mannen met het zwaard en tien vrouwen in het water ter dood gebracht werden. In 41 werden Frans Jansz.. en Aefje Peters ter dood veroordeeld; en nog in 1545 werd Cornelis Jan Oliviers levend verbrand; en, nog voor 10 jaar, werd Ocrrit Evertz. gebannen om dezelfde reden; en nog maar 4 jaar geleden is Lambert van de Weerdt tot altijddurende ballingschap veroordeeld, alleen omdat hij zijnen zoon Maarten, die men wilde gevangen nemen, had geholpen, om te ontvluchten, en onze Dirk Gerrits is voor drie jaron nog veroordeeld tot zes jaren galeistraf omdat hij de predikatiën had bijgewoond en voorleden jaar nog heeft men immers Jan Jans en Hendrik Harmens er voor gevangen gezet en gedwongen de ketterij af te zweren_ allen in deze stad. Zijn dat geene bewijzen genoeg? Kunnen zij, die dat doen het anders meenen, dan kwaad? Zeg 't dan maarvrij uit! Dat doen ze alleen, om zoo mogolijk, de zielen nog te behouden, zeide Borenzo. En zouden de zielen dan nog door iets anders te behouden zijn, dan door Christus en door Hem alleen ? Immers niet! Maar de H. Kerk wil de zielen ook tot Christus brengen waarde heer! Dat wil ik toegeven, zeide Rudolf, maar van waar dan de aanbidding der maagd Maria en van al die heiligen? Onze kerk weet het, zeide Borenzo, dat de menschen zulke groote zondaars zijn, dat zij zelven niet tot Christus kunnen komen, zonder de tusschenkomst van heilige personen, die daartoe behulpzaam zijn. Daartoe dienen de heilige Maagd en de heiligen. Maar dan weet de kerk iets anders, dan hetgeen er in den Bijbel staat, zeide Rudolf. Daarin staat; Coernt tot Mij, alle die. vermoeyt ende beladen zijt, ende ick sal u verquicken, en: lek hen de weck, de waarheyt ende het leven, niemant en coernt tot den Vader, dan door Mij. Door Christus alleen komt men tot den Vader en tot Christus komt men door ’t geloof in Hem en niet door de heiligen of andere personen, die toch niets anders geweest zijn, dan zondaren even als wij, en die als zij zalig geworden zijn, dat aan denzelfden Christus, door wien ook wij behouden hopen te worden, te danken hebben en aan niemand en aan niets anders. Alles, wat zich tusschen ons en onzen Heiland plaatst, brengt ons van Hem af in plaats van ons tot Hem te brengen. Borenzo kon en durfde hierop niet antwoorden. Gelukkig dat de tafel reeds in orde stond en ’t bleek dat moeder Machteld, die misschien dacht, dat de monniken nog niet gegeten hadden, wat ongeduldig werd om te beginnen. De goede vrouw kon zich uit hare ervaring de paters niets anders voorstellen, dan als personen, die gaarne aten en dronken. Vader Cozijnse vraagde de Montes om het gebed te doen voor men met eten aanving en deze voldeed daaraan op zijne gewone eenvoudige, hartelijke wijze. Hij bad om zegen over ’t brood, maar ook om zegen over allen, die ’t gebruiken zouden. De monniken maakten eerbiedig een kruisteeken, doch of er van hun bidden in deze omstandigheden wel veel kwam, laat zich betwijfelen. De vrienden lieten zich ’t aangebodene wel smaken, maar of de paters de zaak nog niet vertrouwden, dan of zij werkelijk, tegen hunne gewoonte in, nog geenen eetlust gevoelden, dat is niet te zeggen; maar wel, dat niettegenstaande moeder Machteld alle moeite deed om hen toch iets te doen gebruiken, zij daarin maar zeer slecht slaagde. Zij namen een weinig van het aangebodene, zichtbaar omdat zij niet durfden weigeren, maar aan geen enkele bete kon men bespeuren, dat ze hun smaakte. Juist was het eenvoudige maal afgeloopen, toen Jakob, de oudste knecht van de Baal, aanklopte. Hij werd binnengelaten en verhaalde van sommige knechten vernomen te hebben, dat velen uit de menigte, die heden de monniken in de Ploegschaar hadden gebracht, het voornemen hadden om hen, als zij tegen den avond naar huis gingen, op te wachten en dan hunnen moedwil aan hen te koelen. Hij meende, dat het goed was, indien de Baal en Cozijnse dat wisten en vraagde meteen, of de baas het ook goed zou vinden, wanneer hij met de andere broederstee paters van avond naar huis bracht. Baas de Baal dankte hem wel voor zijne mededeeling, die de monniken opnieuw deed verbleeken van schrik, maar zeide hem tevens, dat de knechten op hunnen gewonen tijd naar huis konden gaan en dat men wel maatregelen beramen zou om de paters van allen overlast te bevrijden. Jakob verliet hierop de Ploegschaar en de famielje kon hare gedachten laten gaan over hetgeen er nu te doen zijn zoude. Hebt gij nog iets in deze stad te verrichten? vraagde Aart den monniken. Neen, antwoordden zij. Zoudt gij dan niet willen vertrekken ? vervolgde Aart. Met ongeloovige blikken zagen ze hem aan, maar spraken geen woord. Ik meen het in vollen ernst, zeide Aart, die hunne taal verstond en hun dralen met antwoorden begreep. Ja, zeide Borenzo, als we dan mogen, hoe eerder, hoe liever. Men zal ons zoo laat niet te huis verwachten, ’t Is nu bijna zes ure na noens. v. Lummel. De Bijlhouwer. Q Goed, zeide Aart, ik ga met u. Ik zal u vrijwaren, voor allen overlast, tot ge in veiligheid zijt. Ina en moeder Machteld zagen bij deze woorden van Aart vreemd op, en de Baal, die dit merkte, zeide: dan ga ik ook mede! Dat zal mij genoegen doen, zeide Aart, we zullen dan ook niet dralen met ons vertrek. Zijt gij gereed? zeide hij, zich tot de paters keerende. Ja, heer, zeide zij. Aart groette zijne ouders. Ina en de overige vrienden, gespte zijn rapier weder aan en verliet, terwjjl moeder Machteld hen een: de Heer behoede u op den weg! medegaf en Ina hen belangstellend nastaarde, met de Baal en de monniken de Ploegschaar. De paters waren bij hun vertrek blijkbaar verlegen met hunne houding. Wat zouden ze doen? Danken voor hetgeen zij liever niet gewenscht hadden? Yoor de angst en de vreeze, die zij hadden uitgestaan? En toch, ze begrepen maar al te wel, dat zij misschien in veel ellendiger toestand zouden geraakt zijn, indien ze niet op de plaats hunner vreeze waren geweest. En de ontvangst hun daar te beurte gevallen, was juist het tegenovergestelde van hetgeen zij hadden moeten duchten. En juist dit, dat voor hen onverklaarbare gedrag was het, dat hun ’t meest belemmerde, dat hun ’t hart benauwde en den mond sloot. Ze konden niet spreken; en stilzwijgend, zooals ze binnen waren en gezeten hadden, verlieten Antonio en Bernulf de kamer. Maar Borenzo was ’t niet mogelijk zóó heen te gaan. Hij verstoutte zich, ging naar moeder Machteld en terwijl hij haar de hand drukte, zeide hij: Gode loone het u, en als die u lief zijn in nood mochten komen, dan schenke God hun redders als aan ons. Machteld gevoelde in den druk van zijne hand, de meening zijner woorden en zeide: Och, mocht de Heer ook uw hart verlichten tot eere zijns grooten Naams! ’t Gezelschap van vijven begaf zich op weg naar de Tolsteegpoort niet zonder nu en dan door de voorbijgangers met bevreemding te worden aangezien. Last hadden zij in de stad evenwel van niemand, maar nauwelijks hadden zij de Tolsteegpoort achter den rug of een hoops volks, door eenige straatjongens op de monniken opmerkzaam gemaakt, scheen te deuken, dat er met deze wandelaars t een of ander op til was en volgde hen door nieuwsgierigheid gedreven, de Ganssteeg door. Toen zij buiten de huizen gekomen waren, begonnen enkelen, die wel schenen te merken dat er niets gebeuren zou, te roepen: Patertje, patertje! heb je wel biers genoeg? Moet patertje ook geholpen worden ? Paterke en zijne knechtkens gaan uit luchten! en dergelijke laffe uitroepingen meer. De arme monniken begonnen al te beven van angst en verwachtten misschien eene herhaling van ’t geen dien middag voorgevallen was, Zijt maar gerust, zeide de Baal, die zich nu aan hunne rechterzijde plaatste, terwijl Aart aan hunne linkerzijde ging, stelt u maar gerust, we zullen u beschermen en brengen u, als de nood dit eischt, zelfs tot aan het klooster toe; maar ’t volk zal wel ophouden. Zij stapten wat steviger door en toen men aan den afweg naar Houten gekomen was en dien insloeg, bleef reeds ’t grootste gedeelte des volks achter. Slechts eenigen van de vermetelsten volgden nog en toen Bernulf even omzag, om zich te overtuigen of het volk ook achterbleef, begonnen zij opnieuw hunnen moed door schelden lucht te geven. Ja, zie maar om, we zijn er wel, riepen ze, te noen kondt ge beter loopen dan nu. ’t Zal paterke nog heugen, dat hij in Utrecht geweest is. Zeg paterke! weet ge ook, waar de Ploegschaar is? Zeg? Hadt ge maar voor u gezien; zeide Antonio, ge zijt altijd zoo nieuwsgierig; ’t ongeluk van heden middag was ook al door uwe nieuwsgierigheid veroorzaakt. Zie toch voor u. Ik ga nooit weer met u! ■— Dat waren de eerste volzinnen, die hij, sedert ze in de Ploegschaar aangekomen waren, sprak. En Bernulf zweeg. Yeel, zeer veel ging er door ’t hoofd en ’t hart van Borenzo. Thans had hij ervaringen op zijnen levensweg gehad, die, hij gevoelde het levendig, eenen blijvenden indruk op hem zouden maken. Zoo iets, als op dezen dag, had hij nog nooit ondervonden. Dit moest hij voor zichzelven bekennen. Reeds sedert eenigen tijd, had hij over de ketters minder ongunstig gedacht dan vroeger. Hu en dan was hij in de gelegenheid geweest om iets van hen te hooren en ook iets van hen te lezen of liever, de Voorzienigheid had in hare wonderbare leiding het zoo bestuurd, dat hij den Bijbel in handen gekregen had, en, eerst uit loutere nieuwsgierigheid, maar later uit eenige belangstelling, daarin had gelezen. Dit had hem aanvankelijk de oogen geopend en hoewel hij nog niet tot helderheid gekomen was in hetgeen de ketters wilde, zoo begreep hij als van zelve, wanneer hij hunne handelingen met de voorschriften van den Bijbel vergeleek, dat de Roomsche kerk verder van deze voorschriften afweek, dan zij. Daardoor was zijn haat tegen de ketters reeds aanmerkelijk verminderd en nu hij ondervonden had, dat de ketters werkelijk handelden naar de voorschriften des Bijbels, nu was zijn overtuiging, dat zij het goede zochten, bijna tot zekerheid geklommen. Dat hij veel te denken en dus weinig te spreken had, zal iedereen begrijpen. Maar hoe was hij aan den Bijbel gekomen? Pater Benedict had aan de arme Ina in het klooster haar Bijbeltje ontnomen en dit, nadat hij uit hare cel was wedergekeerd, verachtelijk in den kloostertuin in eenen hoek geworpen. Daar had Borenzo het, zoo als men dwaselijk zegt, bij toeval, gevonden, en zoo was hij in ’t bezit van een boek geraakt, dat hij alleen uit bevreemding van op die plaats een boek te zien liggen, had opgenomen en waarin hij in een der vele oogenblikken van verveling, die ’t kloosterleven zoo ruimschoots aanbood, een oog geslagen had, zonder door eenigen anderen prikkel dan zucht tot tijdverdrijf gedreven te zijn. Maar telkens had hij weer lust gevoeld om het nog eens en nog eens in te zien en zoo was zijne belangstelling in het Woord van God opgewekt, zóó had de Geest, die in de waarheid leidt, zijn hart en zijne gangen bestuurd. Maar ’t duurde den spotters al te lang en na nog een paar hevige uitvallen in eenen scheldwoordenregen gewaagd te hebben, trokken zij al scheldende en grommende af, tot groote vreugde, zoowel van de paters als van Aart en de Baal. Men was toch tamelijk nabij het dorp Houten gekomen en ’t stond te vreezen, dat men daar, indien het schreeuwende volkje zoover medegegaan was, van het jonge landvolk meer last zou gehad hebben. Eindelijk kwam men aan de eerste boerderij van het dorp en daar de Baal en Aart niet gaarne al te laat te huis wilden komen, spraken zij er van om nu hun afscheid te nemen. De Baal vraagde hen of zij nu den verderen weg naar ’t klooster niet alleen zouden kunnen afleggen. Ja> zeer goed! zeide Antonio, wiens moed scheen te klimmen, naarmate de afstand van het klooster kleiner werd.— Ja, wij kunnen den weg nu verder wel alleen gaan, zeide hij. En het volk is nu ook weg, zeide de dikke pater Bernulf, nu kunnen we wel gerust omzien en gij kunt dus wel weer teruggaan, ’t Was blijkbaar, dat zij er naar verlangden om van ’t hun nog altijd lastige geleide ontslagen te zijn; dat ze verlangden om vrij te wezen. Nu, zeide de Baal, dan keeren we terug, en zoo ooit weder een ketter in uwe handen mocht vallen, behandelt hem dan zoo als wij u behandeld hebben en moge de Algoede ook u den weg doen vinden, die alleen in staat is ons te leeren zoo te handelen. En nu, de Heer bescherrae u, en hij vergeve u en ons alle onze overtredingen en zonden. Dit zeggende reikte hij Antonio de hand, die deze met eene onbeschaamde koelheid aanvatte even als Bernulf, die maar blijde scheen te zijn, dat hij over een half uur weer veilig in ’t klooster tussohen de dikke muren zitten zou. Anders was ’t met Borenzo. Hij ging naar Aart reikte hem de hand en drukte die met warmte, maar geen woord kwam over zijne lippen; hij scheen in zwaren strijd te zijn en voor zich zelven niet te kunnen beslissen, wat hij doen of zeggen zou. Aart drukte hem wederkeerig de hand en zag hem belangstellend aan. De Heere geve u licht, zeide hij, zoek bij Hem troost. Hij werpt niemand uit. Hij zal ook u niet uitwerpen. Hij vergeeft menigvuldiglijk. Ga nu in vrede en de Heer zij met u! Maar nog altijd hield Borenzo krampachtig de hand van Aart in de zijne. Kom, haast u wat, riepen Bernulf en Antonio,’t wordt laat; kom ga mede! Ik kan met u niet medegaan, zeide Borenzo, op zwaarmoedigen maar stelligen toon. Wat? wilt ge dan hier blijven? Kom, kom, dat is weer eene van die kinderachtige grillen, zeide Bernulf, kom ga maar mede. Ik kan niet, zeide Borenzo weder. Waarom niet? zeide Bernulf. Omdat ik in ’t klooster geen vrede voor mijn hart hebben kan, antwoordde hij. ’k Dacht het wel, zeide Antonio, hij heeft weer een van zijne gewone grillen. Als ge niet spoedig medegaat, gaan we alleen zonder u, we zullen om uwentwille ons geen penitentie op den hals halen, ’t is al laat genoeg. Kom, ga mede! Ik kan niet en ik wil niet, zeide hij nu op vasten toon, en de paters, die hem als hij zoo sprak, schenen te kennen, gaven nu ook aan hunne bedreiging gehoor, en stapten alleen den weg naar ’t dorp op, zoo ’t scheen, verder om hunnen makker te bekommeren. De Baal en Aart zagen elkander aan, alsof zij wilden zeggen: wat zal het einde hiervan zijn? En waarlijk, de paters gingen door en Borenzo bleef staan. Eindelijk wilde ook de Baal en Aart vertrekken. Och, blijft nog één oogenblik, zeide Borenzo; en geeft mij raad, mijne vrienden! wat zal ik doen; mijn hart en mijn verstand verbieden mij beiden weder naar ’t klooster te gaan en ik heb geen onderkomen. In ’t klooster kan ik niet meer zijn; alleen bij dien Christus, die uw Heer is, kan ik ruste vinden en dien mag ik in ’t klooster niet dienen. Men zon mij tot den mutserd veroordeelen, indien er iets van bekend werd en reeds nu, reeds nu zal men mij vervolgen. In ’t klooster kan ik niet zijn! Och, geeft mij raad. Dien Jezus, Dien gij liefhebt, wil ik ook dienen; Hem, Hem alleen! Wel, zeide de Baal, als dat de taal van uw hart is, en daaraan willen we niet twijfelen, ga dan met ons. Bij mij is nog plaats voor velen, indien ze Christus slechts liefhebben. En dan zullen we later zien, op welke wijze wij voor uw onderhoud zullen zorgen. Zoudt ge dat waarlijk willen? waarlijk kunnen doen? zeide Borenzo, dan heeft de Heer ten tweeden male iemand uit de ijzeren boeien van het klooster gered. Ja, ik ga met u, en van nu af, zal mij niets van u kunnen scheiden, omdat één band ons te zamen houdt, de liefde van Christus. Dan zijt ge onze broeder, zeide de Baal, terwijl hij Borenzo’s hand vatte en die hartelijke drukte. Ga met ons; wat zullen onze vrienden verblijd zijn, als zij zien, dat hun gebed ook thans weder zoo zichtbaar is verhoord. Ja, daarover zullen ze verblijd zijn, zeide Aart, terwijl zij terugkeerden, maar allermeest zal mijne lieve moeder blijde zijn, dat hare hoop zoo spoedig is vervuld geworden, dat de Heer zoo spoedig uw harte heeft verlicht. Die bede uwer moeder, zeide Borenzo, zij woog mij zwaar op ’t harte en van dien oogenblik af, heb ik er over nagedacht of ik wel langer op twee gedachten hinken mocht. En die woorden hebben mij den moed gegeven om den stap te wagen, die mij, ik gevoel het aan mijn hart, nooit berouwen zal. Nu verhaalde hij in korte woorden de zonderlinge wijze, waarop hij in ’t bezit van eenen Bijbel geraakt was, en welken indruk de lezing van dat boek op zijn hart gemaakt had. Zoo bleek ’t ook weer hier, zeide Aart, hoe uit het kwade het goede moest te voorschijn komen. Wat zal Ina zich verblijden als zij hoort, dat het grootste leed, dat zij in het klooster heeft ondergaan, juist weder dienen moest tot behoud van eenen broeder in Christus, want dat zijt ge ons van nu af. Maar, vervolgde Aart na eenige oogenblikken, in deze kleeding kunt ge niet blijven, zijt ge met uw hart van de kerk van Rome af, dan moet ook uw kleed niet zoo zijn, dat het u aan die ongelukkige kerk nog schijnbaar verbindt. We zullen u, zoodra we in de stad gekomen zijn, eene geschikte kleeding verschaften, dat zal bovendien voor uwe veiligheid beter zijn. Want denk er om, lieve broeder, dat verdrukking en vervolging in de toekomst uw deel kunnen zijn: en dat we daarom ons best doen moesten om er u zooveel ons mogelijk is, voor te bewaren. Ik dank u voor uwe zorg, zeide Borenzo, maar dan zou ik nu ook gaarne mijnen kloosternaam, die mij bij ’t gaan in de orde gegeven is, afleggen en weder eenvoudig mijnen burgerlijken naam terugnemen. En die is? hervatte de Baal. De Bruin, antwoordde Borenzo; mijne ouders waren eerlijke burgerluiden, die in de Lauwerecht woonden. Maar zij zijn beiden overleden en na hunnen dood ben ik kloosterbooeder geworden. Mijn vader was een looier en ik versta ook nog iets van dat ambacht. Dat is van latere zorge, zeide de Baal, laat ons nu wat aanstappen, want ik verlang de blijde gezichten van onze vrienden te zien. ’t Was of men geene vermoeienis kende, zoo aangenaam was de terugwandeling en al zag men de zon ondergaan en duisternis op ’t veld komen, in de harten der drie wandelaars was ’t licht, zeer licht! En de tehuiskomst? ’t Is niet mogelijk die te beschrijven. Maria en Rudolf waren er nog en toen zij ’t verhaal van Aart gehoord hadden was al wat Rudolf zeggen kon: Loof den Heer! mijne ziel en al wat binnen in mij is, zijnen heiligen Naam. En moeder Machteld zeide: daar is thans blijdschap bij de Engelen Gods, want een zondaar heeft zich bekeerd. En Ina? haar oog smolt weg in tranen en haar hart gevoelde meer dan ooit vrede met den weg, dien de hoogste liefde met haar gehouden had. De Bruin zou, naar de afspraak, vooreerst bij de Baal zijn verblijf houden. Zoo eindigde de 24»‘“ Augustus 1566 in de stad Utrecht, maar wat op dien dag geschied was, droeg vruchten ter eere van Hem die gezegd heeft, dat de poorten der helle zijne gemeente niet zullen overweldigen. TWAALFDE HOOFDSTUK, In Scliepenskanieren. *as ’t in het zuidwesten der stad onrustig op den 243ten van Oogstmaand 1566, in ’t midden der stad was ’t ook niet stil geweest. Hier was de onrust meer binnen de muren y gebleven, daar had ze zich naar buiten geopenbaard. Bt. Geerte en Hazenberg, de kerk en het Raadhuis, Godsdienst en Staat, hoe men ze ook van elkander scheidde, ze staan met elkander in betrekking en déar, waar vrede en liefde wonen, zullen ze te zamen vereenigd tot heil der maatschappij veel kunnen uitwerken. In die dagen waren Staat en Kerk in de oogen der regeerende personen één, en men was nog niet tot de scheiding van beide gekomen, die in de dagen, toen alles onder de eenheid van Rome in ’t godsdienstige hukken moest, ook minder noodzakelijk scheen. De regeering dacht dus evenzeer het recht te hebben om in godsdienstige als in burgelijke zaken hare bevelen uit te vaardigen. Zoo gaf Keizer Karei Y in 1531 te gelijkertijd in hetzelfde plakkaat, verordeningen tegen de Lutheranen en op de Munt, tegen de verandering in kleeding en opschik, en tegen de dronkenschap, de gulzigheid en de kermissen; omtrent de wijze van bruiloft houden, en een gebod om de kinderen op den behoorlijken tijd te laten doopen; op het houden van tavernen of Gabaretten, en tegen de ontheiliging der heilige dagen; tegen doodslag en dronkenschap, tegelijk met het verbod om bekende dronkaards als leden van den Raad toe te laten, en bepaald voorschrift voor de kleeding, waarbij onder anderen bepaald werd, dat nijemandt oock van wat state hij zij, voertaen en sal mogen draghen tahhaerden van satin ofj dammast, ten zij hij onderhoude twee goede peerden, d een ten minsten van der hoochten van sestien palmen ende een halve; ende nyemant sal moghen dragen paltrochen van fluweel, van satin off dammast, ten zij dat hij onderhoude een goet peert van de hoochte van sestien palmen ende een halve, als voeren, op de peyne, deghene, die de contrarie doen souden ende telken reyse tselve geschien soude van verliese ende confiscatie van den tahhaerden ende andere cleederen horden off borduerselen, die zij tegens onze jegewoerdighe ordonnancie draghen souden int landt ende plecken daar confiscatie stad grijpt. Ende in dese voers, ordonnancie sullen hen voughen ende reguleren de vrouwe persoenen en de hueren kinderen nae den staet van huere mans ende vaders ende als van vrouwen weduwen, duerende den tijd, dat zij in wewelijcken staet blijven zullen, zullen zij ende hueren kijnderen desen aengaende geacht ende gehouden werden, als zij waeren binnen den levene van huere mans. Wat zouden er in onze dagen vele paarden gekocht af vele fluweelen en satijnen kleedingstukken moeten afgeschaft worden, indien deze ordonnantie nog van kracht was! Maar in diezelfde verordening ’ komen ook voor bepalingen op ’t verkoopen van paarden en pp ’t blasphemeeren, schelden, van God Almachtich, de Maget Marya, hueren .r heijligen off hueren namen op de peyne dieghene die God, zijnder moeder, heuren name off heuren heijligen loochenen, affgaen ende versmaden souden, geappehendeert ende in stricten gevangenisse gehomen te weten, te water ende te broode den tijd van eene maent. Ende die dat doen souden met eenen quaden ende feilen moede ende herten boven het voors. gevangenisse, sullen op een schavot de tonghe openbaerlijck deursteken hebben, zonder gracie, rcspyt of verdragh. Dit zal genoeg zijn om ons te doen zien, dat de regeering zich evenzeer met de geestelijke als met de wereldrijke zaken moest bezig houden, waardoor haar werk niet weinig bemoeielijkt werd en in dagen, als die van 1566, waarlijk wel eene taak genoemd mocht worden, die te „swaer was voor gewone luijden omme gedraghen te worden.” Burgemeester Johan 80l voelde al het gewicht van die zwaarte en wilde dus liefst, dat al de leden van den Raad hem in het dragen van dien last behulpzaam zouden zijn. Daarom had hij zelfs den Raad doen vergaderen, hoezeer de stadsschrijver, Elbert van Mijnden, hem dit ook afgeraden had. ’t Scheen ook wel alsof de „heeren van den Raide” ’t ook zoo begrepen, als de schrijver, want ze waren in een zeer klein getal opgekomen, en toen klokke tien de vergadering geopend werd, was nauwelijks een derde gedeelte der leden aanwezig. Burgemeester 80l gaf zijn leedwezen hierover duidelijk te kennen en berichtte verder, dat hij een schrijven van den Prins van Oranje had ontvangen, waarin hem de beeld-brekerij in Antwerpen werd medegedeeld en den Raad gelast werd mot de meeste wijsheid en omzichtigheid te handelen, indien iets dergelijks in Utrecht mocht voorvallen, en dat men vooral zijn best moest doen om alle zaken, zooveel mogelijk in der minne te schikken, zonder bloedstorting of dwang. Bij deze mededeeling voegde de burgemeester nog eeno andere, die meer van plaatselijk belang was. Hij zeide, dat hem van verschillende • zijden ter oore gekomen was, dat de ketters het plan hadden on eene kerk van den Baad te vragen on dat hij nu het gevoelen van den Raad wenschte te vernemen om te weten, hoe men bij zoodanige aanvraag en met het bevel van den Prins voor zich, handelen zou. Hij wenschte hierover het gevoelen van den Raad te hooren, terwijl hij even Vis de schrijver van gedachte was, dat het in Utrecht niet tot sulke ergerlijke toneelen komen zou, als te Antwerpen. Daar zat ons klein getal met de handen in ’t haar! – Niemand wist raad en dus gaf ook niemand raad. Men oordeelde, dat men in veel te klein getal vergaderd was om een besluit in zulk eene gewichtige zaak te nemen en velen verzochten den burgemeester om des nanoens nog eene vergadering te beleggen, waartoe ook de nu afwezige heeren zonden uitgenoodigd worden. De burgemeester had liever gezien, dat men nu maar een beslnit genomen had, maar hij zag wel in, dat zijn voorstel daartoe thans toch niet baten zou en zeide dus, dat hij den afwezigen heeren door de stadsboden zou doen aanzeggen: dat heden nanoen te twee uren ■deze vergadering zou worden voortgezet, dewijl men uithoofde hunner afwezigheid belet was geworden in het ten uitvoer leggen van zeer dringende zaken. Dit keurden allen goed, en de vergadering, die slechts gehouden scheen te zijn om geopend en gesloten te worden, eindigde met niets anders te doen, dan hen, die aanwezig geweest waren, in tamelijk angstige gemoedsstemming weder naar hunne woningen te doen terugkeeren. Ook burgemeester 80l ging met den schrijver weder huiswaarts. De Burgemeester was in eene zeer gedrukte stemming en scheen met groote angst de toekomst te gemoet te gaan. Elbert beurde hem wel wat op, met zijne gewone bemoedigende toespraken en met zijn beweren, dat de luiden van Utrecht, stille, werkzame burgers waren, die tot geene dadelijkheden zouden overslaan, indien men hun den voet niet al te zeer dwars zette; maar vader 80l scheen voor ditmaal geene ooron voor die vertroosting te hebben. Hij was en hij bleef angstig en besluiteloos omtrent hetgene hem te doen zou staan. Eindelijk was ’t twee uren in den namiddag on de vergadering wel iets beter bezocht dan des morgens, maar nog was de helft van de leden niet tegenwoordig. De burgemeester deed opnieuw de vraag, die reeds sedert eenige weken en maanden aan de orde was: wat zullen we doen om rust in do stad te handhaven ? Nu moest er over gesproken worden of men wilde of niet. De burgemeester wees op het dringende van den nood en vraagde, of het niet goed zoude zijn, dat men de overlieden der Gilden of eenige der aanzienlijken om raad vraagde in deze donkere tijden. Meester Claes Herbert uit de Lijnmarkt was een van de eerste leden, die ’t woord nam en zeide: ’t komt mij voor, dat we in deze tijden, die van de Gilden ’t allerminst moeten aanspreken, want bij hen juist schuilt het kwaad in de ergste mate. Ter kerke komende ziet men de leden van den Baad en de schamele luiden alleen, maar van de „borgerye bijna niemand, noch mannen, noch vrouwkens,. nochte kinderen.” Men kan er zeker van zijn, dat bij de Gildebroêrs de „nye leere” de meeste leden telt en door hun eenige macht in deze zake te geven, benadeelen wij de rust zeer. Maar zoudt gij dan denken, dat zij hun best niet zullen doen om de orde te bewaren? zeide heer Eijnevelt. Zij zullen daartoe wel hun best doen, antwoordde Herbert, maar zij zullen dat doen in hun eigen voordeel. Zij zullen den raad geven om den ketters alles in te willigen, wat zij begeeren en dan staan onze zaken slecht. Ik weet wel, dat de meeste Gildebroeders eerlijke en trouwe luiden zijn; maar als ’t op de religie aankomt, zullen ze altijd in hun eigen voordeel spreken en handelen. Nu reeds zijn ze ons te machtig; nu reeds kunnen wij ze niet dwingen; wat zal het dan zijn, wanneer we hun eenig aandeel in de macht geven? dan geraken we gehoel in het onderspit. Maar, waarde vriend! zeide de burgemeester, geef ons dan eenen beteren raad. We hebben noch dienaars, noch krijgslieden om de orde te handhaven, als het er eens op aan mocht komen; ’t is toch nood, dat we zorgen, dat de Raad in zulk een geval op eenige luiden ter goeder hulpe kunne rekenen. Ik weet wel, dat deze hulpe ons duur te staan zal komen. Maar beter is eene dure hulp, dan geen hulp. Beter is het iets toe te geven, dan de gunst des Konings geheel en al te verliezen en dat staat te bezien, indien er onrust komen mocht Zijne majesteit heeft door den Prins immers bevel laten geven om bij dagen en bij nachten overal wacht te houden ter voorkoming van schandalen, als die in Antwerpen geschied zijn. En wij hebben geene luiden om wacht te doen, tenzij wij de Gilden zulks verzoeken. Dan zijn we voor dezen oogenblik uit den nood. Ik zie er geen ander middel op. Maar heer burgemeester! zeide Gerbert van der Hare, indien we de Edelluiden eens aanspraken? Neen, neen ! zeide Herbert, dan zullen wij nog veel verder van den weg. De Edelluiden zijn eigenlijk de drijvers van deze geheele zaak. Zij stoken hel vuurtje bij de Gildebroeders aan en vleien deze met hulp van hunnen zijde. Eerst als het te laat is, zullen de Gildebroeders het inzien, dat ze zich bedrogen hebben in de Edelluiden. Wij zouden de Edelen voorzeker geen geringen dienst bewijzen, indion we hunne hulp inriepen, maar zij zouden nog meer hun eigen voordeel zoeken, dan de Gildebroêrs. Deze laatsten zouden het nog doen uit godsdienst, al is ’t dan ketterij, maar de eersten zouden ’t doen uit heerschzucht om op ’t kussen te geraken; dat is zeker! Als dus een van beiden moet gekozen worden, stem ik voor de Gilden... en... Klop, klop! klop! ging het op de deur der raadkamer. Binnen! riep de burgemeester. En Bijlaert, de stadsbode kwam binnen en berichtte den burgemeester, dat Dirk Cater met nog eenige luiden in het voorhuis stonden, die verlangden toegelaten te worden tot den Raad; zij hadden een belangrijk verzoek te doen. Wat zullen wij antwoorden ? vraagde de burgemeester rondziende. Maar niemand antwoordde spoedig. De naam Dirk Cater was reeds bekend genoeg om allen te doen begrijpen uit welken hoek de wind waaien moest. Buiten laten! riep de een. Voor laten komen! zeide de ander; en do burgemeester bleef door zulk eenen raad even wijs, als hij geweest was. Wij zullen er over stemmen, zeide hij eindelijk, en nu bleek het, dat met eene meerderheid van eene stem besloten was, de verzoekers binnen te laten. Maar nu vertrokken ook bijna al de tegenstemmers door de achterdeur, zoodat het getal der blijvende leden nog kleiner was, dan dien morgen. Maai de burgemeester had reeds gezegd, dat Bijlaert de verzoekers kon binnen laten. Op de aangezichten der raadslieden was gespannen verwachting omtrent hetgeen nu komen zou, duidelijk te lezen. Dirk Cater kwam met twee van de vrienden, Jaoob de draaier en Pieterse de lakenwever, binnen. Zij groetten de leden vriendelijk en schenen uitorlijk bedaard te zijn, tot niet geringe geruststelling van do aanwezige raadsleden. Burgemeester 80l was evenwel de minst onthutste van allen en toen de vrienden daar in eerbiedige houding met den hoed in de hand voor hem stonden, stond hij op en zeide: Wel, waarde vrienden en burgers! wat was er van uw verlangen ? Dirk Cater kwam nu een weinig naar voren en zeide: Eerentfeste heer burgemeester dezer stad; wij eenvoudige luiden, inwoners dezer stad, die sommigen der leden van den geachten Raad wel bekend zullen zijn, als door Gods genade, ter goeder naam en faam staande, wij zijn afgevaardigd door vele goede burgers en ingezetenen om aan u een verzoek te doen, waarvan de billijkheid en eerlijkheid alleszins blijken zal, ook bij het nauwste onderzoek. En dat verzoek is? vraagde de burgemeester. Dat ons gegund worde twee van de vele kerken in deze stad tot onzen behoef te mogen bezitten. Wij hebben tot hiertoe onze predikatiën buiten de stad of in een gesloten huis moeten houden. Maar deze gelegenheden zijn zoo ongeschikt, dat daardoor lichtelijk aanleiding zou kunnen gegeven worden tot oploop of oneenigheid onder do goede burgerij. En daar Gods Woord ons leert onze overheid in alles te obediëren, wat recht en goed is, zoo hebben wij het onzen plicht geacht met dit verzoek in allen ootmoed ons te wenden tot u, die de belangen van alle ingezetenen stadig hebt behartigd, niet twijfelende of men zal ons hierop van goed bescheid willen dienen. De burgemeester verzocht hun een oogenblik buiten te willen gaan, dan zou hun zoo het antwoord gegeven worden. Zij gingen. Maar nu? De leden van den Raad zagen elkander aan, alsof zij zeggen wilden: daar is ’t begin, wat zal ’t einde zijn? Eindelijk zeide de burgemeester; zullen wij het verzoek in willigen? Komt vrienden, spreekt spoedig; de tijd is kostbaar. Laat ons bedenken dat er op antwoord gewacht wordt door luiden, met wie het niet raadzaam is, den gek te steken. Harmen Uteneng zeide, dat het hem voorkwam, dat men, om alle verdere gevolgen en aanvragen te vermijden, maar dadelijk hun verzoek toe moest staan, dan was men in eens van de zaak af. Ook de heer Rijneveld dacht zoo. Maar de andere leden vonden er bezwaar in. ’t Was te veel gewaagd om zoo maar in eens te beloven. Men diende toch te onderzoeken of men recht tot het geven van zulk eene belofte had en of men wel bij machte zou zijn de belofte te volbrengen. De burgemeester vond, dat de laatsten niet zonder grond geoordeeld hadden en dat het getal leden in elk geval te klein was om te kun- nen beslissen. Daarom stelde hij aan de leden voor, dit aan de verzoekers mede te deelen. Men vond dit algemeen goed en de burgemeester schelde, waarop Bijlaert geboden werd de verzoekers binnen te leiden. Toen zij weder voor den Raad stonden, zeide de burgemeester: Waarde burgers! wij hebben uw verzoek in allen ernst in korten tijd overwogen, maar de zake komt ons voor zóó gewichtig te zijn, dat het ons niet geoorloofd is, aangezien ons klein getal, gelijk gij ziet, om een besluit te nemen of u een duidelijk antwoord te geven; daarom hebben wij goedgevonden uwe zake aan te houden en in eene volgende raadzitting daaromtrent te besluiten. Yernoeg u daarmede voor ditmaal en zijt verzekerd, dat de Raad van deze stad uwe belangen zal ter harte nemen, zooals dat aan eene vrome Magistraat betaamt. Wij zijn den eerentfesten heeren zeer dankbaar, zeide Dirk Cater, maar het zal ons niet mogelijk zijn eene volgende raadszitting af te wachten en zoo lange de rust bij de gemeente te bewaren. Morgen is het de dag des Heeren en wij verlangen Godes Woord dan te hooren, daarom hebben wjj op morgen eene kerk noodig en daarom verlangen wij, in ’t belang van onze broeders van de „nye leere” zooals men ons noemt, en in ’t belang ook van deze stad nog heden antwoord. Men duide ons dezen drang niet ten kwade, ook bij ons doet het nood daartoe. Dat kan onmogelijk, zeide de burgemeester, het kleine getal Raadsleden kan de verantwoordelijkheid van zulk eene gewichtige zaak onmogelijk op zich nemen. Maar om u te bewjjzen, dat wij alles willen doen, wat wij kunnen, beloven wij u, dat wij morgen ten acht ure weder raadszitting zullen houden, in de hoop, dat we een beslissend antwoord zullen kunnen geven. Dan kunt ge morgen voor noen het antwoord komen vernemen. Dat is toch billijk, niet waar? Ja, heer burgemeester! zeide Cater. Wij zullen hen, die ons afgevaardigd hebben, dit bericht mededeelen en hopen dan morgen goed bescheid te mogen hooren. De Heere verlichte uwe harten en geve u te zijn getrouwe overheden van uw volk en uwe stad. Hiermede namen de verzoekers hun afscheid en lieten den Eaad in nog ongunstiger stemming achter, dan zij dien gevonden hadden. Cater had met eenige vrienden na de predikatie afgesproken om in alle stilte het verzoek om eene kerk aan den Raad te gaan doen, in de hoop, dat hij de overige vrienden eens met eene blijde tijding zou kunnen verrassen. Nu was dit het geval niet; maar men had A gezegd, en B moest nu wel volgen. Zij verheugden er zich in alle gevallen over, dat het ijs gebroken was en lieten nu de toekomst bij biddend werken, gerust aan den Heer over. Morgen reeds weder zitting! Morgen reeds? En ’t is Zondag? ’t Is niet mogelijk! zoo klonk het, toen de vragers weg waren. ’t Moet, zeide de burgemeester, ’t moet, ziet ge dan nog niet, dat de nood dringt? Is er nu nog iets te behandelen ? vraagde hij daarop. Neen! riepen allen. Klop, klop, klop! ging het zeer haastig op de deur. Binnen, riep de burgemeester. En met een gelaat, zoo bleek als dat van een doode, stoof Bjjlaert de kamer in. Wat is het? wat is het? was de algemeene vraag. Och, lieve heeren, daar is zoo even Grietje Gerritsen hier geweest om aan den raad te berichten, dat de beeldbrekers in Sint Geertruids kerke gevallen zijn en dat zij al de heiligen vernielen en bespotten. Roep al de stadsdienaars bijeen, zeide de burgemeester, we zullen weten, wat ons te doen staat. Bjjlaert ging om den gegeven last te volbrengen, en de angst der leden, die niets anders dan eenen algeraeenen oploop verwachtten, was zoo groot, dat de een zich al meer dan de ander haastte om naar zijn huis te komen, ten einde zooveel doenlijk voor goed en leven te zorgen. Alleen de burgemeester, die bij het overhaaste vertrek, nog riep: denkt om de raadszitting van morgen, klokke acht, en de schrijver bleven en stelden orde op de zaken der stadsdienaars. Hoe ’t daarmede ging, weten wij, en toen de burgemeester, na verloop van een klein uur, tijding kreeg, dat alles weder in rust was, v. Lummel. De Bijlhouwer. 9 had ook de goede man meer dan ooit zelf behoefte om zich wat te herstellen en ging, vergezeld van den schrijver, naar zijne woning, aan het stadhuis het bevel latende om hem te waarschuwen, wanneer er iets gebeurde, al ware ’t ook in ’t holle van den nacht. DERTIENDE HOOFDSTUK. De Lindeboom. firk Cater versliep zich ook den volgenden morgen niet. Hoofd en hart waren bij hem vervuld met blijde verwachtingen. Men zou nu toch eindelijk eene kerk bekomen. Daaraan twijfelde hij niet. Hij was al te wel met den toenmaligen stand van zaken bekend, dan dat hij niet zou geweten hebben, dat het voor de stedelijke regeering niet raogelijk zou zijn om eene weigering, indien zij al volgen mocht, op den duur vol te houden. Ook wist hij wel, dat de stadsregeering zonder de hulp der Gilden de rust niet zou kunnen handhaven. Maar bovenal wist hij, dat de Heer der kerk de zijnen niet verlegen laat; zij mochten eenigen tijd, zelfs langen tijd, zwaar of minder zwaar beproefd worden, eens zou Hij ook in Utrecht het werk der Evangelieprediking met Zijne gunst bekronen; hierop vertrouwde Cater met al de zekerheid, die het geloof den Christen geven kan. En nu hij op den vroegen Zondagmorgen nadaeht over het geluk, dat hun te wachten stond, besefte hij tevens de noodzakelijkheid om aan de vrienden kennis te geven van den godanen stap. Hij begaf zich daarom zoo spoedig mogelijk op weg naar Cozijnse, om met hem de verdere plannen te beramen. Hij wist wel, dat Cozijnse bij al de raadsleden als een zeer geacht burger en als een man van grooten invloed in zijn Gild bekend stond, en daarom begreep hij dadelijk, welk een groot voordeel er in zou gelegen zijn, indien hij Cozijnse kon overhalen, om met hem mede te werken. En dit zou hem te minder moeielijk vallen, omdat hij wist, dat Cozijnse een man was van vaste beginselen, die op zijn recht stond als een oud poorter op zijne klompen. Zoodra hij dacht, dat de regeering zou willen ingrijpen in hetgeen hij de „keuren van de burgerij” geliefde te noemen, dan was hij maar niet gemakkelijk te bewegen, om daarmede vrede te hebben; hoezeer hij voor ’t overige een groot vriend van ondergeschiktheid en orde was. De Ploegschaar, op gewone dagen van buiten geheel geopend, want de voorgevel had wel iets van eene glazenkastdeur, was op Zondag altijd geheel gesloten; alleen door de bovenramen boven de zware kalven, kwam het licht in de smidse en van daar door de binnenpui in de binnenkamer, die daardoor meestal schemerend verlicht was. Maar vroeg op, zelfs op den Zondag, dat was eene wet en Cater vond dus, toen hij te half zeven aanklopte, reeds alles op de been. Hij was altijd welkom, maar vooral nu. Moeder Machteld was al verlangend geweest om hem het gebeurde van gisteren middag en avond te verhalen, en Cater, die onderweg eerst iets vernomen had, van 't geen gisteren middag in St. Geerte geschied was, was niet minder nieuwsgierig om iets naders daarvan te hooren. Spoedig was in dit opzicht aan beider verlangen voldaan en nu kwam Cater op zijn verhaal omtrent hetgeen de vrienden gisteren middag ten stadhuize gedaan hadden. Dan zijt ge ons vóór geweest, zeide Cozijnse, we hadden afspraak gemaakt om bij de eerste raadszitting hetzelfde verzoek in te dienen, en ons eenvoudig te houden aan onze vroeger gemaakte plannen, zonder ons te storen aan ’t geen in St. Geerte heeft plaats gehad, omdat we daaraan toch part noch deel hebben. Evenwel zou ik gaarne de overlieden der Gilden hierover geraadpleegd hebben, want dat is recht; wij Gildebroêrs moeten niet op ons zei ven handelen, alsof wjj de anderen niet noodig hebben. Wij moeten ons altijd als een gesloten geheel bljjven beschouwen, al sluit men ons ook buiten alles, zooals de regeering dat altijd tracht te doen. Als wij zoo op ons zelven staan, zijn we zwak, maar als we te zamen doen, zijn we sterker dan de regeering hier in de stad wel denkt. Daarom had ik gaarne eens gesproken met de overlieden, eer we hierin handelden Nu, zeide Cater, als gij dat verlangt, daar is nog wel tijd en gelegenheid toe. De Baal hebt gij reeds gesproken, en met Harmen Jurgensz, Overman der Wolkammers, kunt ge nog wel een woordeko wisselen, maar gij weet toch wel, dat die altijd ja zegt voor u en voor anderen, daar hebt ge dus niet veel van te wachten, waaiende met alle winden komt men met hem niet verre. Met David Ritlo, Deken van de Cordewaniers, zult ge verder komen, dat is een ferme man, maar hij behoort nog tot de oude leere; of ’t daarom wel raadzaam zijn mochte, met hem te spreken, weet ik niet. Gijsbert Louwrents van ’t Bakkersgild, is nu en dan met ons geweest; hij is nog altijd hinkende op twee gedachten, maar als ’t er op aankomt is hij voor ons, dat weet ge wel; en van ’t Riemsnijdersgild zijn we zeker door Rudolf, onzen broeder in den geloove. Dus is deze zwarigheid klein. De andere Overluiden beteekenen toch niet veel en gaan met den grooten hoop mede. Ja, broeder Cater, dat zegt ge wel, maar ’t is toch recht, dat we ook hen raadplegen; al zjjn ze klein, ze hebben toch ook hun recht, dat moet men niet over ’t hoofd zien. Nu, dan zal ik u zeggen, dat gij gelegenheid zult hebben om ze allen te spreken, want baas Petersen, die er net zoo over spreekt, als gij, schoon ik er de noodzakelijkheid niet zoo van inzie, heeft mij gezegd, dat hij al de Ouderraans der Gilden onder den lindeboom bescheiden zou, heden morgen te 8 uren; als gij dan wilt, zoo kunt ge ze allen op de Mariaplaats spreken. Dat gij dat niet begrijpt, laat zich wel denken; maar als ge oen Gildebroeder waart, dan zendt ge ook niet gaarne zien, dat men u voorbij ging. Recht is recht, en wat het Gilde geeft, dat moet het Gilde hebben. Ik ga dan straks met u. Wij kunnen nu nog wel een weinig over de zaak zelve spreken. Ik zou zoo gaarne zien, dat ge met ons naar den Raad gingt, Baas Cozijnse; zoudt ge dat willen doen? Zeer zeker; de zaak, dien we voor hebben, is in alle gerechtigheid te onzen beste; waarom zou ik dan niet medegaan? Hebt ge nog al hoop, dat we slagen zullen? Na hetgeen gisteren in St. Oeerte voorgevallen is, zullen we meer moeite hebben, dan anders ’t geval zou geweest zijn, dunkt mij, maar wij zullen zien. Aan Godes zegen is ’t al gelegen. Al ware ’t alleenlijk om der vrouwkens wille, zoo zou ik het van harte wensohen, en daarom zal ik ook mijn best doen. Maar gij moet in den Raad het woord voeren. Hoort gij! Dat hoop ik te doen. De Heere zal mij wijsheid schenken, bid ik. Ik heb de zaken op touw gezet, ik zal ze ook met Zijnen bijstand helpen voleinden. De Mariaplaats zag er in 1566 geheel anders uit dan nu. Daar waar we thans het fraaie gebouw voor Kunsten en Wetenschappen zien, stond de toen nog tamelijk goed onderhouden Mariakerk, die reeds omtrent het jaar 1082 door bisschop Koenraad, de 22ste bisschop van Utrecht gesticht, en voor een groot gedeelte uit de rjjke giften van den ongelukkigen Keizer van Duitschland, Hendrik IV, in zes jaren tijds was opgebouwd geworden. Het standbeeld van dien Keizer prijkte nog op de oostpunt van het dak, toen het laatste overblijfsel van de kerk in 1845 werd afgebroken. Zij had vier torens; twee aan de westzijde, eene koepelvormige midden op het kruispand en eene aan de oostzijde der kerk. Yan binnen rustte het gewelf op zware pilaren en ronde zuilen, die eene galerij ondersteunden, welke als t ware eene kerk in de kerk vormde. Twee orgels en eene menigte kostbare versierselen en merkwaardigheden prijkten in de kerk en maakten haar tot de fraaiste van Utrecht, behalve de Domkerk. In 1582 besloot de regeering der stad een groot gedeelte der fraaie kerk te laten afbreken, om in het nijpende geldgebrek, waarin de stad verkeerde, te voorzien. De kerk was geheel van dufsteen gebouwd en het geheele dak met lood gedekt. Bij de afbraak bracht het dak alleen de in die tijden zeer aanzienlijke som van 28,000 gulden op. Op bevel van den Prins van Oranje werd het afbreken nu gestaakt, do kerk weer op eene min kostbare wijze gedekt, en in 1558 voor de Hervormden ingericht, die er op den 30en Juli van dat jaar voor de eerste maal hunne godsdienstoefening in hielden. In 1656 werd zij tot kerk voor de Engelsche gemeente iugericht en in 1672 gebruikten de Franschen haar tot eene stalling en tot hooimagazijn. In 1682 werd de laatste toren, die door den storm van 1674 zeer vernield was, afgebroken en in 1710 de kerk wel twintig voet ingekort aan de walzijde. Nu bleef de kerk bijna 100 jaren in dien toestand, terwijl het Bijlhouwersgild van 1619 af het koor dor kerk in gebruik had. Gedurende het Fransche bewind werd het koor eerst tot eenen schouwburg en twee jaren later tot eene concertzaal ingericht, terwijl de Fransche Keizer in 1813 de kerk aan eenen slooper voor 18.500 gulden verkocht; en de geheele kerk zou gesloopt zijn, indien niet de gezegende omwenteling ook daaraan een einde gemaakt had. Het koor stond nu nog, maar ook dat werd in 1845 afgebroken en maakte plaats voor het gebouw voor Kunsten en Wetenschappen, dat thans de Mariaplaats versiert, hoewel het in schoonheid zeker niet halen kan bij de fraaie kerk, op wier grondslagen het rust. De fabelachtige verhalen van de kostbaarheden en rijkdommen, die in ’t bezit dezer kerk waren, alsmede het sprookje van den pilaar, die op ossenhuiden zou gestaan hebben en den daarmede in verband staanden moord van bisschep Koenraad, zijn te onzeker, dan dat we ons daarmede bezig behoeven te houden. Rondom de kerk lag een zeer fraai plein, dat met boomen beplant was, waaronder een fraaie lindeboom in den hoek bij het kruispand der kerk uitmuntte. De ruimte, die hier door den zijwaarts uitspringenden westertoren en een der armen van het kruispand gevormd werd, schijnt meermalen tot volksbijeenkomsten gebruikt te zijn, vooral, nadat de gewone vergaderplaats der Gilden om hunne „morgenspraken” te houden niet meer op ’t St. Janskerkhof plaats vond. De omstandigheid, dat eenige jaren later aan ’t Bij Brouwersgild het koor der Mariakerk werd afgestaan, versterkt het vermoeden, dat vooral de bijlhouwers gewoon waren in den omtrek dier kerk te vergaderen. De lindeboom was dan het bekende punt van samenkomst en met het zeggen van onder don lindeboom te komen, wist ieder Gildebroeder wat hem te doen stond, ’t Was op deze plaats, dat Petersen den overheden der Gilden had aangezegd, dat men bijeen zou komen om over belangrijke zaken te handelen. Elke Overman deelde dit aan zijne onderluiden mede en elke onderman maakte het den Gildebroeders bekend, die onder hem stonden, zoodat toen in zeer korten tijd een bericht dooide geheele stad verspreid kon worden, ook zonder hulp van den stadsomroeper of van eenige publikatie. Reeds in den vroegen Zondagmorgen was het op de Manaplaats drukker dan gewoonlijk. De bewoners vonden dit evenwel niet zoo buitengewoon, omdat ze wel aan drukte gewend waren, daar op deze plaats in dien tijd driemalen ’sjaars kermis gebonden werd en de beweging dan altijd nog meer was dan nu. Nu kwamen er wel vele lieden, die tezamen in ernstige gesprekken gewikkeld schenen, maar alles ging ordelijk en geregeld, ’t Was geenszins eene uitbundige levendigheid, maar veel meer eene soort van ernst, die zich in hunne gedragingen ten toon spreidde. Tegen 8 uren in den morgen was het getal zeer toegenomen, men kon rekenen, dat er 5 a 600 mannen bijeen waren. De meeste waren ongewapend, maar toch waren er velen bij, die van vuurroers, hellebaarden of sabels voorzien waren, hoewel hun uiterlijk voorkomen wel bewees, dat zij niet voornemens waren van deze wapenen gebruik te maken. Bijna alle overlieden waren er reeds, toen Cater en Cozijnso met de Baal bij don lindeboom aankwamen. Onder de menigte ging een kreet van welgevallen op, toen men onze drie vrienden den lindeboom zag naderen. Men was er van verzekerd, dat eene zaak, waarmede Cozijnse zich wilde bemoeien, niet anders, dan tot heil van ’t volk zijn kon en daarom meende men reeds van te voren te kunnen bepalen, dat hier iets goeds op touw gezet zoude worden. . . – > n •• . _ 1 .1... f ïdn nonn Nauwelijks hadden de overluiden baas Cozijnse trouwhartig de han gedrukt, of deze zeide, dat men misschien wel verwonderd wezen zou, dat de Gildebroeders op Zondagmorgen bijeen geroepen waren, maar dat hij hun gaarne den uitleg daarvan geven zou, indien ze hem een ©ogenblik wilden aanhooren. Het volk hield zich dadelijk zoo rustig. mogelijk, om toch te hooren, wat baas Cozijuse te zeggen had en deze wachtte dan ook niet lang, maar zeide op luiden toon: Waarde Gildebroeders! we hebben u hier te zamen geroepen om u te raadplegen over eene belangrijke zaak. Onze vriend Cater heeft gisteren met nog eenige vrienden bij den Raad eene aanvrage gedaan om eene kerk voor hen, die de „nye leere” zijn toegedaan en nu heeft de Raad hun tot bescheid gegeven, dat ze heden morgen mochten komen hooren, hoe het met de zaak stond. Doch alvorens dit te doen, meenden wij u te moeten raadplegen om te weten, wat gij er van denkt; of ge ons verzoek rechtmatig vindt of niet. Daarom zal ’t ons genoegen zijn oprechtelijk uwe meening hierover te mogen verstaan. Spreekt daarom vrij uit, indien er iemand zijn mocht, die iets tegen deze zaak heeft. Als we op uwe hulp in al wat recht en billijk is, kunnen rekenen, dan wagen we het verzoek, maar anders niet. Als trouwe broeders zullen we alleen doen, wat het welzijn der Gilden kan bevorderen. Wat zijn uwe gedachten? Wat zouden onze gedachten anders kunnen zijn, zeide David Eitlo van de Cordewaniers, dan dat wij het betreuren, dat de zaken in dezen toestand zijn; waarom zijn de luiden niet gebleven bij de kerke, ’t Is waar, de Paterkens handelen soms vreemd; ’t is waar, ’t meeste leder verslijten zij niet, ’t is waar, menige pater waar’ beter boer geworden dan priester, maar wij hebben toch zoo erg niet te klagen. En wij zijn ook niet geroepen om over de paters te oordeelen, als de kerk hen laat begaan, dan moeten wij het ten minste doen. Dat is zoo mijne stelling. En ik hou’ mij bij mijne leest. Ik blijf bij mijne kerk, maar die dat nu niet belieft, laat die ook voor zich zelven eene gelegenheid zoeken, laat die van de „nye religie” eene kerk bouwen, zooals onze vaderen gedaan hebben. Ik zou er zeer voor wezen, dat het u werd toegestaan om door ’t geheele Sticht eene bede te doen ter bouwing van eene kerk; en dat de Vroedschap u eene plek gronds daarvoor afstond, dat vind ik ook goed, maar eene kerk, die aan ons behoort aan u te geven, daar ben ik vlak uit gezegd, tegen. Dat kan miet, dat mag niet! Gij hebt volkomen gelijk, meester David, zeide Jurgensz van de Wolkammers, volkomen gelijk, ja ’t is zoo. Als de luiden eene kerk willen hebben, laten ze er dan eene bouwen. Ik wil er wel een pond voor geven, als zij bouwen willen, maar zij moeten zelf bouwen en geene kerk van ons nemen. O Juist zoo! zeide Wouter uit de Marsegast, onderdeken van ’t Steenhouwersgild, juist, zoo meen ik het ook, laat ze zelven eene kerk bouwen, die van de „nye leere” willen zijn. Zij hebben geld genoeg en in Utrecht zijn er ook, die dat wel doen kunnen en te veel werks is er voor ons vak niet. Daarom zal ik er tegen zijn, dat zij eene kerk nemen. Zij kunnen er zelf eene laten bouwen. Wat gij daar zegt lieve vrienden! is volkomen waar, zeide Gij sbert Louwrents van de bakkerlieden, maar gij vergeet éene groote zake, zij is deze: dat de luiden van de Religie niet over vier of zes jaar naar de kerk willen, maar van daag en misschien eiken dag, zooals wij dat doen kunnen, als we willen. En als er nu eene kerk gebouwd wordt, dan zullen zij nog eenige jaren moeten wachten, eer zij hierin slagen. Dat kan men van eerljjke burger» toch ook niet vergen. Maar zou men hun kerk kunnen verkoopen, er zijn er toch zoo veel in deze stad, meer dan genoeg, men ziet in onze dagen de kerken toch nooit vol; men kan er best een of twee missen, maarzij moesten haar betalen, ook omdat ze dat wel kunnen doen, daar zijn nog al groote heeren bij. Gij hebt volkomen gelijk, meester Gijsbert, zeide Jurgensz, volkomen gelijk, laten zij maar een paar kerken koopen; bijvoorbeeld de St. Anna’s Kapel of zoo eene, dan kunnen zij kerk houden, zoo veel zij willen. Maar, zeide de Baal, als wij nu eene kerk bouwen of eene kerk koopen, dan dienden wij toch wel eerst te weten, wie ons toestemming tot bouwen geven zal en aan wien de kerken, die wij koopen zullen, toebehooren; wie ze ons verkoopen zullen. Zoo lang we dat nog niet weten, komen we niet veel verder. Wel, zeide Gijsbert Louwrents, dat is gemakkelijk te zeggen; stad en grond en kerken behooren aan de burgerij, aan de vrije mannen Stichts van Utrecht, aan ons. Als dat waar is, zeide de Baal, dan hebben wij volkomen gelijk, als we eene kerk vragen. Wij kunnen toch ons eigen goed niet koopen en ik meen, dat wij, al behooren wij tot de „nye leere” ook burgers van Utrecht zijn. Gij hebt volkomen gelijk, volkomen gelijk, baas de Baal zeide Jurgensz, volkomen gelijk hebt gij, als ge zegt, dat ge geene kerk kunt koopen, die u toebehoort. Dat is zoo; dat is zoo! Ik kan dat nog zoo niet inzien, zeide David Eitlo, ik geloof, dat de kerken geestelijke goederen zijn, die in eigendom aan de geestelijkheid toekomen, en of nu de burgelijke regeering het recht heeft om die goederen weg te geven of te vcrkoopen, dat betwijfel ik zeer, ’t zou nog een lang onderzoek kunnen kosten, eer men hierin tot zekerheid kwam. Ik betreur het, dat de afscheuring van onze kerk zoo groot is maar nu zij eenmaal bestaat, zeg ik maar, ieder moet weten wat hem past. Ik voor mij blijf bij de leer, die ik van mijne vaderen geërfd heb. Yinden anderen het beter, die te verlaten, dat mogen zij voor zich zelven verantwoorden. Maar dat zij daarom ook recht zouden hebben op t geen ons toekomt, dat geloof ik niet en daarom wenschte ik wel, dat de vrienden van de „nye leere” ook maar zelven zorgden voor eene kerk en dat zij onze hulp daartoe niet inriepen. Zoudt ge dat wezenlijk wensehen? zeide Cozijnse, dan zullen we zonder uwe hulp ons plan wel volvoeren, maar omdat we u niet gaarne voorbijgingen, hebben we gehandeld, zooals we gehandeld hebben. We erkennen uw recht van spreken in deze zake en wij willen ook niet, dat ge ons on voorwaardelijk gelijk zult geven; maar we dachten, dat ge ons nu niet als „ketters” maar als burgers zoudt beschouwen en in uwe redeneering straalt geheel iets anders door; dat spijt me, dat moet ik zeggen! Niet alzoo! baas Cozijnse, niet alzoo! In het allerminst was het mijne bedoeling om u te ergeren. Gij weet zeer wel, dat wij allen u achting toedragen en wat ik zeide, moest alleen dienen om te doen nitkomen, dat wij met uwe godsdienstige denkbeelden niet instemmen, wanneer wjj uwe zaak bespreken, zullen wij dat ook alleen doen als burgers onder elkander, die willen beoordeelen, wat recht en billijk is en die daarbij de Religie nu geheel buitensluiten, antwoordde Ritlo. Dat is ook het standpunt, waarop we samen kunnen spreken, zeide Cozijnse. Gij weet, wat onze bedoeling is. Wij willen eene kerk vragen, omdat wij er behoefte aan hebben en omdat wij vreezen, dat als men ons er geene geeft, er eene met geweld zal genomen worden. Wij wilden het gaarne daarheen leiden, dat de regeering niet gedwongen werd, om ons onzen zin te geven, maar dat zij zulks vrijwillig deed. Dan alleen kan de rust in de stad blijven. Geschiedt dit niet, dan kunnen wij ook voor niets instaan. Dat laat zich van zelve begrijpen. Onze goede stadsregeering is tegenwoordig zoo sterk, dat zij letterlijk niets kan uitvoeren, wanneer de menigte op de been komt, dat is gisteren nog, tot onze groote smart, gebleken. Wij willen dus niet vragen, omdat wij zwak zijn, neen! maar alleen om op die wijze de rust te bewaren. Doet de regeering het niet, dan zal zij zelve voor de gevolgen verantwoordelijk zijn, maar ’t is onze plicht haar te waarschuwen. Zonder de hulp der Gilden is het thans niet mogelijk eenigermate de orde in deze goede stad te handhaven. Dat weet gij evenzeer als wij. En als de regeering onze hulp vraagt, dan zullen we toonen, dat we trouwe burgers zijn. Maar dan is zij ook verplicht onze billijke wenschen niet onverhoord te laten. Deken Cozijnse heeft volkomen gelijk, volkomen gelijk, zeide Jurgensz weder, wij moeten als trouwe burgers de regeering helpen, maar de regeering moet ons dan ook onzen zin geven. Ik zie, zeide Ritlo, den nood des tijds. Er is thans op geene andere wijze een einde aan de zaak te maken, dan door aan’t verzoek van baas Cozijnse gevolg te geven. De groote vraag is nu evenwel nog: welke kerk zullen wij voor de „nye leere” vragen? Als ik daarop een antwoord mag geven, zeide de Baal, dan zou ik raden de Minrebroeders en Predikheeren kerken te vragen; en ik zal ook zeggen, waarom. Deze kerken zijn niet groot en ook niet zeer fraai. Zij worden in den regel weinig bezocht en behooren niet tot de kapittelkerken. Als wij deze aanvragen, komen wij niet rechtstreeks in betrekking tot hetgeen het geestelijk gebied betreft en deze kerken zijn daarenboven door de burgerij zelve gesticht: zij heeft dus het recht, die tot haar gebruik terug te vragen. Ik geloof, dat wij den meesten kans hebben, om die te krijgen. En ik geloof, zeide Gjjsbert Louwrents, dat juist die paters er het meest tegen zullen hebben om hunne kerken af te staan. Ze zijn nog al van houvast en daarenboven geloof ik niet, dat men in de stad grooter kettervijanden vindt, dan hen. Ge hebt gelijk, antwoordde de Baal, maar ge zult toch ook moeten toestemmen, dat er in de stad geene monniken zijn, die zoo weinig geacht worden als zij. Het volk heeft voor hen niets over. Men kent hen al te goed, en daarom zal het volk er wel mede tevreden zijn, als we hunne kerken vragen, en ons is ’t om ’t even, welke wij hebben, als we maar eene kerk bezitten om daarin naar ons geweten onze godsdienstoefening te kunnen houden. Maar vergeet toch niet, dat die Dominikanen groeten invloed hebben bij de regeering en bij de aanzienlijken in de stad. Zij verbeelden zich altijd, zoowel als de Franciskaners, dat zij eigenlijk de geestelijkheid hier uitmaken; al is ’t hun ook tienmaal gezegd en bewezen, dat men ’t zonder hen hier zeer goed kan stellen, zeide Louwrents weder. Mij is ’tom ’t even, zeide Cozijnse, welke kerk wij krijgen; als we er maar eene hebben, maar die eene moet er zijn; we zullen niet rusten voor wij, altijd naar wet en regel, hierin aan ons verlangen voldaan zien. Daarom wenschte ik wel eens te weten, hoe de Gildebroeders er in ’t algemeen over denken. Ik zal ’t hun eens vragen. En, zijne stem verheffende, zeide hij: waarde Gildebroeders! wij willen gaarne voor ons eene kerk hebben, vindt gij het goed, dat wij om de Predikheeren en Minrebroeders kerk vragen ? Wat antwoordt gij daarop? Ja, ja, zeer goed, zeer goed ! galmde de menigte. Maar met zulk een antwoord kan ik niet tevreden zijn, zeide David Ritlo, zulk een algemeen geschreeuw beteekent niets. Gij zult het mij niet euvel duiden, baas Cozijnse, als ik een ander voorstel doe! In ’t minst niet, zeide Cozijnse, ieder onzer moet hier vrij kunnen handelen. Nu, zeide Ritlo, beschouw dan ook wat ik zeggen zal niet als een bewijs van haat tegen u en uwe vrienden. Ik hoop van harte, dat gij langs eenen eerlijken weg slagen zult; maar om daarvan zeker te zijn, mag niemand zich voor u verklaren, die niet wezenlijk voor u is. Mannen, riep hij daarop met zijne forsche stem, die niet vóór hetgeen de Deken Cozijnse daar heeft voorgesteld is, bewijze dit door heen te gaan, terwijl wij in elke andere zaak trouwe Gildebroeders verlangen te blijven. Om dit te zeggen was hij op eene bank gaan staan en ging daar nu af, reikte de Baal en Cozijnse de hand en zeide: in alle dingen goede vrienden, maar hierin stem ik niet toe; hij ging en zestig personen volgden hem. Bij deze was ook lieinior, die als naar gewoonte achteraan kwam. VEERTIENDE HOOFDSTUK. Het Gezantschap. auwelijks waren Ritlo en die hem volgden vertrokken of Dirk rvli-l Gator klom op dezelfde bank, waarop hij gestaan had en zeide; Waarde broeders! indien er nog bij u mochten zijn, 1) die ’t met ons niet eens zijn, dan verzoeken wij dezen vriendelijk te vertrekken; zoo niet, dan houden wij ’t er voor, dat allen, die hier zijn, ons willen bijstaan, in ’t vorderen van ons verzoek. Maar dewijl het niet wel mogelijk en ook niet welvoeglijk is, dat wij zoo allen met elkander naar ’t stadhuis gaan, zoo zouden wij wenschen, dat ge eenigon uit uw midden koost, wien de taak om onze zake bij den burgemeester te bespreken, opgedragen werd. Ja, dat is goed, dat is goed, riep Herman Jurgensz, die gedurende eenigen tijd niets van zich had laten hooren, dat is goed, noemt maar op; welke mannen zullen wij kiezen ? Dirk Cater! Dirk Cater! ging het geroep. Goed zoo! en wie meer ? Baas Cozijnse en de Baal; baas Cozijnse en de Baal! Die twee behooren bij elkander! Ook goed, en wie meer? Jurgensz koesterde in stilte hoop, dat men hem zou kiezen; maar ’t scheen, dat men van de wolkammersniet gediend wilde zijn. Dan Jelis Spaens, riepen velen. Opperbest, zeide Jurgensz, nog meer? Terwijl hij zoo stond te spreken en er wel wat meer levendigheid, dan juist noodig was, plaats vond, ontstond er plotseling bij het volk eene groote stilte. De rijzige en forsche gestalte van Jonker van Renesse van Wilp vertoonde zich op de Mariaplaats. Hij kwam uit de Mariastraat, ten gevolge van een gerucht, dat hem van deze vergadering ter oore gekomen was. Hij had zijn huis aan den Drift dadelijk verlaten en was vrij haastig naar de Mariaplaats gestapt om te vernemen, wat er voorviel. Spoedig ontdekte hij Aart Cozijnse en vraagde hem naar de reden van deze „morgensprake”. Aart gaf hem dadelijk de verlangde inlichting en hij bleef niet in gebreke, hen aan te moedigen in hunne plannen. Hij zeide zelfs, en dat vrij luide, dat hij hen wilde helpen, zooveel in zijn vermogen was en dat zij in elk geval op hem konden rekenen. De burgers, die in die dagen nog altijd den eerbied aan den hoogeren stand verschuldigd, in het oog hielden, zagen hem met welgevallen in hun midden en hoorden gaarne zijne aanmoedigende toespraak; maar men kwam nu tevens op eene gedachte, waarop men anders wellicht niet zou gekomen zijn. Toen baas Jurgensz dus geroepen had: nog meer? was het bijna eenparige antwoord: Jonker van Renesse moest er bij zijn! En Jonker van Renesse zeide, dat hij dit zeer gaarne op zich nam. Hij zou met de andere afgevaardigden Cater, Cozijnse, Jelis Spaens en anderen, ten getale van 6, mede gaan om het verzoek aan den Raad in te dienen en hij spoorde hen zelfs aan, daarmede niet lang te wachten. Jonker van Renesse van Wilp was recht blijde, dat hij nu eene met de Gildebroeders voor goed in aanraking kwam. Reeds lang had hij gewenscht door hunnen invloed wat meer in aanmerking te komen bij de stedelijke regeering, die hem niet al te wel lijden mocht. Men was wat bevreesd voor zijn eerzuchtig karakter en wenschte hem daarom liever buiten de regeering te houden. Overigens was hij een rechtschapen man en burger. lemand, die bij al zijne gebreken, toch van harte de hervorming was toegedaan, maar die al te driftig van aard was om in zulk eene gewichtige zaak aan het hoofd eener partij te kunnen staan. Hij was een vriend van Brederode en kwam met dien heer in karakter, uitgenomen diens verkwisting en zucht tot opschik,, vrij wel overeen. Zoo was dan het zevental afgevaardigden gekozen en terwijl het zich naar den huize Hazenberch, het stadhuis, op weg begeeft, willen wij eens zien, wat daar voorgevallen was en later voorviel. Reeds te 8 uren waren de raadsleden bescheiden, en niettegenstaande de dringende uitnoodigingen van den burgemeester en van den schrijver waren er op dat tijdstip nog niet meer dan de helft van hen, die tegenwoordig moesten zjjn, aanwezig. Maar, wien men niet verwacht had, was gekomen, ’t Was de tweede burgemeester, Yecht, die uithoofde zijner betrekking recht had in den Raad zitting te nemen en. daar zijne stem uit te brengen. Burgemeester Bol zag hem, vooral nn, niet gaarne in de vergadering. Niet alleen, omdat hij doorgaans een lastig personaadje was, maar ook, omdat hij bekend stond, als een sterke tegenstander der „nye leere” en zulke personen kwamen vooral nu niet te pas, daar de burgemeester maar al te wel begreep, dat het tot eene schikking zou moeten komen en dat men den geuzen zou moeten toegeven of men wilde of niet. Daarenboven was ook heer Jochem Barnouw opgekomen die in vele weken de raadszittingen niet had bijgewoond, maar die een vriend was van burgemeester Vechten ook van den bisschep, ’t Was al te duidelijk, wat hen ter vergadering gedreven had, dan dat de burgemeester zich daarin zou hebben kunnen vergissen. Hij begon dan ook met te zeggen: dat hij hoopte, dat al de leden in deze vergadering hunne persoonljjke gevoelens ter zijde zetten en alleen het belang van stad en burgerij in ’t oog zouden houden.. De heer van Mijnden las voor, wat in de vorige vergadering geschied en beloofd was en nu vraagde de burgemeester, wat men daarover had gedacht; hij verlangde korte, beslissende antwoorden, want de nood was daar, indien de Baad niet spoedig eenig antwoord, dat naar genoegen der burgerij was, gaf, dan vreesde hij, dat zij zich zelve recht verschaifen zou en dan was het gedaan met het gezag der regeering, die niet in staat zou zijn om door eenigen maatregel geweld met geweld te keeren. Nu was burgemeester Yecht de eerste, die het woord nam. Hij begon met den Baad en den burgemeester te berispen over de zwakke houding, die zij tegenover een hoop gemeen volks hadden aangenomen; men had hun naar zijn oordeel, het verzoek gladweg moeten afslaan en hun geene hope moeten geven, door hen nog eens om antwoord te laten komen. En nu dit toch zóó was, zou het eenige middel om van hen af te komen daarin bestaan, dat men maar een stellig ontkennend antwoord gaf; men moest niet bevreesd zijn; want zij zonden toch den moed niet hebben om iets uit te voeren. Ik ben ook van dat gevoelen, zeide Jochem Barnouw, men moet weigeren om op eenigerhande wijze in hun verzoek te treden, dan zullen zij wel van zelf afdruipen. Zulk een volkje moet eens fiksch terecht gezet worden. Had men de geuzen wat strenger vervolgd, het zou nu zoo erg niet geloopen zijn; maar nu ziet men eens, wat er van al die zachte middelen te wachten is. ’t Doet mij leed, zoo boud te hooren spreken door leden, die in den laatsten tijd verzuimd hebben de vergadering bij te wonen, en die daardoor juist buiten de gelegenheid gesteld zijn, om te weten, wat ze weten moesten, om een gezond oordeel in deze zaak te vellen. Meester Barnouw weet nog wel, wat er in de laatste vergadering, waarin hij tegenwoordig was, is voorgevallen, waarom gaf hij toen geen beteren raad, wanneer hij die zoo goed wist? En wat alles afdoet, wij hebben gehandeld naar de voorschriften en bevelen der overheid. Van de Landvoogdesse en van den Prins beide hebben wij orders gekregen om met de grootste zachtheid en gematigdheid te werk te gaan en zoo verre mij bewust is, heeft de Baad getracht in alle trouwigheid aan dat voorschrift te voldoen. Heeft dit nu tot iets anders geleid, dan wij hoopten, dat is buiten onze schuld en buiten onze bedoeling en we zijn nu ook niet bijeen om te bespreken wat vroeger gedaan had moeten worden, maar wat we nu moeten doen. Daarin wacht ik inlichtingen, daarover vraag ik uwen raad. Maar ik verzoek zeer stipt, dat men blijft bij de zake, die nu behandeld wordt. De vraag is deze: zal men den „luiden van de nye leere” eene kerk afstaan of niet? Neen, zeide burgemeester Vecht. Ja, zeide heer Rijnevelt. Maar men vergeet, dat men nog niet weet, welke kerk en of zij er ook meer dan eene begeeren zullen, zeide Jonker van Weede, daar mag men wel op letten. Zeker, zeide de burgemeester, maar dat is van later zorg. Zullen wij hun verzoek inwilligen? Ik heb reeds neen! gezegd, zeide burgemeester Vecht. En ik zeg dat ook, zeide Barnouw. En ik ook, zeide Harmen Huijbrechts. En als we dan geweigerd hebben, vraagde burgemeester 801, wat dan? Niet geven, zeide burgemeester Vecht. En als zij dan met geweld nemen, wat ze nu nog bescheidenlijk vragen? Dan moeten wij dat met geweld keeren, zeide burgemeester Vecht. Eilieve, waarde burgemeester, zeide burgemeester 801, indien ik niet door mijnen eed gebonden ware, ik zou mijne plaats afstaan en zeggen: doe gij dat, ik zie er geen kans toe. Zeg eens over hoevele manschappen kunnen wij beschikken? De nachtwacht is tot twaalf versterkt en wij hebben negen stadsdienaars, wat wilt ge daarmede uitvoeren, terwijl op dezen oogenblik waarschijnlijk 600 man op de Mariaplaats bij den lindeboom staan, eene menigte, die wij ieder oogenblik hier kunnen verwachten en waartegen burgemeester Vecht even weinig zal kunnen uitvoeren, als wij allen te zamen. ’t Is tijd van toegeven, dat is ’t eenige middel om de rust te bewaren. Kunnen v. Lummel. De Bijlhouwer -1b wij de zaak rokken of op de lange baan schuiven, dat is ook goed. Tijd gewonnen, veel gewonnen. Daar moet het heen en daar zal ik mijn best toe doen. Ik zal hun beloven aan de Hertogin en aan den Prins te schrijven over hun verzoek en daarmede zal ik hen zien te paaien. Dien weg moet het op, indien de heeren geenen beteren weten te vinden. Mag ik uw oordeel daarover eens hooren? ’t Spijt mij, zeide Rijnevelt, dat ik telkens moet spreken, alle anderen schijnen te zwijgen, maar ik moet zeggen, dat men de zaak niet zoo licht stellen moet, en dat de gedachte om hen te paaien, niet zoo gemakkelijk verwezenlijkt zal kunnen worden. Ik heb gezien, wat ze in St. Geerte gedaan hebben. Dat is geen kinderwerk. Ze konden dat spel wel eens vernieuwen; wij moeten trachten om dit te voorkomen, en het is mijne vaste overtuiging, dat we dit alleen kunnen doen, door aan hunne, mijns oordeels niet zoo geheel onbillijke wenschen, ten minste voor een gedeelte te voldoen. Maar wat zullen wij dan toestaan? zeide de burgemeester. Dat hangt af, van ’t geen zij vragen. Yragen zij twee kerken, we beloven of geven er eene. Yragen zijne eene groote, we beloven of geven eene kleine. Vragen zij om dadelijk in ’t bezit gesteld te worden, we zullen trachten vier of zes weken uit te stellen. Zoo dunkt mij, moeten we handelen, maar weigeren, rechtstreeks weigeren, dat doe ik niet; daarmede is de rust der stad gemoeid. 'Wij kunnen niets doen, dan spreken, dat is onze eenige kracht, en dat is eene kracht, die tegenover bedaarde lieden heel wat kan uitwerken, maar die tegenover eene opgewondene menigte, die meent in haar recht te zijn bitter weinig beduidt. Gij spreekt naar recht, heer Rijnevelt, zeide burgemeester 801, maar ééne zaak mogen we toch niet uit het oog verliezen. Gaat ons recht wel zooverre, om iets weg te geven, dat toch niet rechtstreeks stadseigendom is? Daarom hoop ik bij uwen raad ook mijn plan te volgen, om te zien of we ook tijd kunnen winnen, dan zullen we in dien tijd onderzoeken, langs welken weg wij er toe kunnen geraken om het verzoek op eene eerlijke en geschikte wijze in te willigen. Ik dank den burgemeester zeer, zeide Rijnevelt, voor zjjnen verstandiger! raad; ik geloof ook, dat wij op die wijze handelende alleen in de mogelijkheid zijn zullen om erger kwaad te voorkomen. De vrage van recht of niet, doet nu niet zooveel af als die, wat de nood thans vordert. Is ieder burger verplicht om des noods van zijne bezittingen tot nut van de burgerij afstand te doen, ik zie niet in, waarom de geestelijke goederen, die toch eigenlijk aan niemand of aan ieder toebehooren, al naar dat men ’t neemt, hiervan uitgezonderd zouden zijn. Hoort, hoort! riep Jochem Barnouw, de ketterij komt weer voor den dag! Weet ge dan niet, dat de geestelijke eigendommen het wettig bezit zijn van de Heilige Moeder de kerk: wij mogen haar niets ontnemen. Dat is heiligschennis en die is bij de plakkaten ten strengste verboden. Als wij van de kerkegoederen iets afstaan, dan hebben wij allen kans om door den paus in den ban gedaan en door den Koning gestraft te worden. Nu, wat het eerste aangaat, dat zal ons zooveel niet deeren. Sedert Luther door den paus in den ban gedaan is, is de ketterij uitgebreid en de geuzen zijn als uit den grond opgekomen, sedert men de geuzen vervolgd heeft. De Koning zal zich wel stil houden; en om ons doel te bereiken, kunnen we niet anders handelen dan we nu doen. En wat betreft onze lieve of heilige moeder, daar ge van spreekt dat is al eene rare moeder, die ook overal en nergens is, en die door hare kinderen moet gevoed worden, in plaats dat zij ze voeden zou. Op zulk eene moeder behoeft niemand jaloerseh te zijn. Ik gun ze u van harte en zou haar niet gaarne met de mijne ruilen. In dat opzicht bestaat er we! geene de minste zwarigheid. Nu, nu! zeide de burgemeester, we moeten niemand ergernisse geven, heer Rijnevelt, en vooral thans moeten v/e ons, zoo veel mogelijk eendrachtig houden; dat vordert onze toestand volstrekt; en we weten ’t allen ook wel, voegde hij er bij, dat gij ’t zoo kwaad niet meent, als ’t wel schijnt: is dat zoo niet? Voorzeker, heer burgemeester, ik wil niemand ergeren, maar men moet het mij ook niet doen en laffe praat uitbrengen, terwijl we hier voor zaken bijeen zijn; daar is de tijd te kostbaar toe; daarom zeg ik dan maar kort en goed, zooals ik het meen, dan kan ieder mij begrijpen, maar ik had geen het minste plan om iemand te ergeren. En als ik thans fungeerend burgemeester was, zeide Vecht, dan joeg ik u den raad uit, daarop kondt ge staat maken! Dan ben ik blijde, antwoordde Rijnevelt, dat ge het niet zijt, want ik wilde nu juist gaarne in den Raad blijven. Allen lachten; de een luide, de ander binnensmonds. Maar ik zou toch wel eens willen weten, zeide Barnouw, met een uitgestreken gezicht, wat Klop, klop, klop! ratelde het op de deur der raadkamer en niemand was er, die bij dat kloppen niet het een of ander gevoelde. Binnen! riep de burgemeester. En Bijlaert kwam binnen en zeide, dat de afgevaardigden der Gilden wenschten toegelaten te worden tot den Raad. Laat hen binnenkomen! zeide de burgemeester, die blijde was, dat er op deze wijze een einde gemaakt werd aan een gesprek, dat tot niets anders, dan tot twist en verdeeldheid leiden kon. De zeven afgevaardigden kwamen binnen, bedaard en deftig. Aan hun hoofd hadden zij Jonker van Renesse, als altijd, deftig in een zwart tluweelen wambuis en dito broek, met gouden arm-en schouderbanden gekleed en daarenboven versierd met een zilveren penning, die aan een zilveren keten op zijne borst hing: ’t was de zoogenoemde geuzenpenning. Dan volgden de overige hoofden en Gildebroeders, allen in hun zondagspak gestoken en sommige met het niet onaardige „Spaansche mantelke” over den linker schouder hangende. Bij het binnenkomen, waren eenige Gildebroêrs, die het gezantschap gevolgd waren, mede doorgeloopen en stonden nu ook in de raadkamer. De bode wist natuurlijk niet, hoevelen er binnen mochten komen, en de burgemeester wist niet, hoeveel afgevaardigden er waren. Daarbij wilde hij hen niet verbitteren en had zich dus voorgenomen om hen met alle toegevendheid en vriendelijkheid te behandelen. Met alle leden van den Raad waren zoo gezind, zooals we reeds weten. Vooral op * Renesse hadden velen een kwaad oog en toen hij nu zoo brutaal met den geuzenpenning om den hals ter kamer intrad, ergerde hij yelen. ’t Allerminst kon burgemeester Vecht zijne woede verkroppen. Wat doet gij hier? zeide hij op verachtelijken toon, Gij behoort tot geen der Gilden; alleen aan de afgevaardigden der Gilden is de toegang verleend, niet aan u. Ik ben door de Gilden afgevaardigd, even goed als de anderen, bier zijn mijne getuigen. En al ware dit niet, dan zal ik als Edelman en vrij Utrechtsch burger ter raadkamer komen, wanneer het mij goeddunkt, burgemeester Vecht, antwoordde Rennesse. Maar dan zult ge toch niet komen, met het teeken der oproermakers om uwen hals, zeide burgemeester Vecht weder, dat mogen wij niet toelaten; ik erken u niet als afgevaardigde der Gilden en ik gebied den stadsbode u ter raadkamer uit te zetten. Dat zal de stadsbode wel laten, zeide Renesse, terwijl hij de hand aan het gevest van zijnen degen sloeg! of ’t zou hem berouwen. Ik ben wettig afgevaardigde! Laat er eens iemand zijn, die ’t hart heeft, mij van hier te willen verwijderen. De burggraaf van Utrecht is mijn vriend. Hij kan ook nog wel eens komen om zijn recht te laten gelden Ik verzeker u, dat hij mij niet ongestraft zal laten beleedigen. Burgemeester 80l begon voor erger te vreezen en deed daarom zijn best de partijen tot kalmte te brengen, door te zeggen: als Jonker van Rennesse afgevaardigde is, mag hij blijven. De Gilden kunnen afvaardigen, wie zij verlangen; maar het spijt mij, dat Jonker van Renesse, dat geuzenteeken niet te huis gelaten heeft, dat kan toch tot niets nut doen. Met uw verlof, heer burgemeester, zeide Renesse hierop; mij dient het tot zeer veel. Ik laat hiermede openlijk zien, tot welke partij ik behoor. Ik geloof dat, als alle leden van den Raad zulks deden het er in onze goede stad Utrecht anders zou uitzien, dan thans. En Jochem Barnonw knikte yeelbeteekenend. Maar lieve vrienden! zeide de burgemeester, we zijn hier nu niet te zamen om te redekavelen, maar om uw verzoek aan te hooren. Mogen we u nog eens verzoeken, burger Cater, om uw verzoek van gisteren te herhalen, dan zullen we trachten u thans een stellig antwoord te geven. —■ Met veel genoegen, zeide Cater, indien ik mij niet vergis, dan zijn we gisteren ten stadhuize geweest om te verzoeken, dat aan ons zouden worden afgestaan twee kerken in deze stad, opdat we daarin geregeld onze godsdienstoefening kunnen houden. En toen heeft ons de Raad bescheiden om heden morgen het antwoord te komen hooren; thans zijn we hier, om dit te vernemen. Wij houden ons nog altijd aan het eenmaal gevormde plan. De afgrijselijkheden der beelden moeten weggedaan worden, zonder dat wij iemand aan persoon of goederen willen misdoen. Ook de kleinoodiën der kerk zullen wij ons niet toeëigenen; maar zullen die, eerlijk en getrouw den Gerechte overbrengen. Mocht iemand iets daarvan nemen, dien zullen wij in handen der Justitie overleveren. Hebben al de leden van den Raad het zoo even gesprokene gehoord en verstaan? zeide de burgemeester. Burgemeester Vecht en Jochem Barnouw verzochten, op vrij langdradige wijze, telkens inlichtingen van den goeden burgervader te hebben, omtrent dingen, die zij even goed wisten, als de burgemeester zelf. ’t Scheen, alsof zij het geduld van den goeden man wilden uitputten. Maar hij liet zich niet van zijn stuk brengen. Kalm en bedaard gaf hij op elke vraag een gepast antwoord en ’t scheen, alsof hij de taaiheid van zijn geduld eens tegen de hardnekkigheid hunner onbeschaamdheid op de proef wilde zetten. Maar verveelde het den burgemeester niet, den afgezondenen verveelde het wel. Zij hadden gedacht, dat zij nu voldoend antwoord zouden gekregen hebben en beraamden reeds plannen om gezamenlijk ter kerke te trekken, toen zij zoo ongedacht en onverwacht werden opgehouden door nuttelooze gesprekken. Men begon reeds te morren, over het lang uitblijven van een antwoord en Petersen de lakenwever fluisterde Cater in hot oor dat hij vreesde, dat de’geheele menigte van onder den lindeboom naar ’t stadhuis stroomen zou, indien men geen spoedig antwoord kreeg. Dit gaf Cater den moed om te zeggen: Heer burgemeester, duidt het ons niet ten kwade, wanneer we u vriendelijk om antwoord verzoeken. Onze vrienden wachten ons op de Mariaplaats en we vreezen, dat zij uit ongeduld misschien tot het doen van ’t geen ons en hen berouwen zouden gebracht worden. Heb daarom de vriendelijkheid ons te antwoorden, opdat ons lang uitblijven geene aanleiding tot verwarring geve. Ja vrienden, ik verlang zelf u een antwoord te kunnen geven: maar gij verlangt dat niet ten onrechte van den Raad en die is thans niet voltallig. We zijn eigenlijk niet sterk genoeg om u een antwoord te geven. Wat! zal ’t nog langer duren? Zoo klonk eene stem van achter de‘afgezondenen; zijt ge niet sterk genoeg? Eet dan ham met mosterd, zoo wordt ge sterk! Dat was ’t eerste onvertogene woord, dat den burgervader toegesproken werd. ’t Griefde hem zeer, maar hij begreep ook dadelijk, dat alle tegenspraak nu nutteloos en zelf schadelijk zijn zou, daarom zweeg hij. Maar ’t gemurmel der tegenwoordigen hield niet op, en Renesse vooruit tredende vraagde op beslissenden toon: Hoe is ’t, zal men ons antwoord geven of niet? Wel zeker, antwoordde burgemeester Vecht, wel zeker geven we u antwoord, ’t is dit, dat ge geene kerk kunt krijgen. Wij kunnen den eigendom van anderen niet weggeven! Daar hebt ge ’t antwoord. Met blikken, waarin zoowel toorn als angst te lezen waren, zag de burgervader nu eens den ontijdigen beantwoorder, dan eens den vrijpostigen vrager aan. De laatste bleef evenwel ’t weerwoord niet schuldig. Zóó, zeide hij, is dat het antwoord? Nu zegt ge, dat ge niet kunt, of liever dat ge niet wilt, later zult ge blijde zijn, wanneer ge ons eene kerk moogt toestaan; dan zullen wij zien, wat we met u te doen hebben; inzonderheid met u, heer burgemeester Vecht! Nu liep de zaak te hoog. Burgemeester 80l begon waarlijk te vreezen, dat het zelfs in het Raadhuis tot dadelijkheden komen zou en meende, dat het meer dan tijd werd om de dreigende aangezichten in eene betere plooi te brengen. Neen, mannen! niet alzoo! zeide hij opstaande en beide laatste sprekers fiks in de oogen ziende, niet alzoo! Nog eenmaal zeg ik, dat we hier niet bijeen zijn om elkander te schelden of met elkander te spotten. Laat ons als mannen ernstig spreken. Wanneer de verzoekers het ernstig meenen, dan zullen zij het ons, die de zaak ook zoo opvatten, niet ten kwade duiden, wanneer wij haar nogmaals buiten hunne tegenwoordigheid bespreken. Ik geef hun de verzekering, dat ik genegen ben hun verzoek zooveel mogelijk is, in te willigen, maar om dat te kunnen doen, moet ik eerst met den Raad er over spreken op welke wijze daaraan gevolg gegeven kan worden. Als ordelijke en eerlijke lieden zullen zij dit zelven begrijpen, ’t Is nu negen voornoens, geef ons tijd tot elf uren, dan kunt ge er zeker van zijn, dat we u een beslissend antwoord zullen geven, ’tls ons nu nog onmogelijk. Komt, toont eens in uwe toestemming, dat ge ’t waarlijk wel meent met de burgerij en met hare regeering. Dat willen we toonon, zeiden Cater en Cozijnse. Komt mannen, we gaan thans weer naar de Mariaplaats, maar klokke elf zijn we weder hier en dan krijgen we ook het beloofde antwoord. Dan moeten we ’t hebben; of de gevolgen komen voor rekening van de regeering. Cater en Cozijnse bogen zich, vriendelijk groetende, voor den Raad en den burgemeester en verwijderden zich, terwijl de anderen slechts schoorvoetende en Renesse al brommende volgden. Eindelijk waren zij de kamer uit. Zóó, zeide Rijnevelt, nu haal ik voor ’t eerst eens weder gerust adem! Ik dacht waarlijk niet, dat het zoo gemakkelijk zou afgeloopen zijn. Renesse scheen geheel andere plannen te hebben, dan om met stille trom af te trekken. Ik raad burgemeester Vecht, om in ’t vervolg zich wat meer te matigen, wanneer Renesse er bij mocht zijn. Hij kan aan den heer burgemeester 80l vrij het woord overlaten. Die kan er, zonder zijne ontijdige hulp, het zijne wel van zeggen. We zullen daar thans niet verder van spreken, zeide burgemeester 801, maar nu is de zaak deze: welke middelen zullen wij kiezen om tot een goed einde te geraken ? Hier in den Raad, zie ik er geene kans toe. We zullen dus buiten den Raad moeten gaan om eenig middel te zoeken ter voorkoming van erger. Daarom stel ik voor, den beer burgemeester Vecht, den heer Taets van Amerongen en den heer van Rijnevelt naar den heer van Diemen, oudste lid van den Provin- cialen Raad en den heer van Wayrenborch, kapitein en bevelhebber van ’t kasteel Yredenburg te zenden, ten einde die persoon om raad te vragen en tevens te onderzoeken of wij, in geval van nood, op de ondersteuning van het kasteel kunnen rekenen. Maar hier moet niet gemord worden, ’t is hoog tijd. Wat dunkt u? Allen stemden daarin toe en de genoemde heeren vertrokken gezamenlijk. Zij kwamen op een zeer gelukkig oogenblik bij van Diemen, dewijl juist eenige leden van den Provinciale Raad bij hem aan huis vergaderd waren; na tamelijk lange beraadslagingen gaf men eindelijk dezen raad, dat men ’t maken zoude, zoo men ’t maakte, dat men ’t volk van de been moest brengen en „om alle bloedstortinghe ende swaerder inconveniënten te verhoeden, liever een ofte twee Kerken accorderen.” Deze raad beviel burgemeester Vecht in ’t geheel niet. Maar nog minder die, welke door den bevelhebber van ’t kasteel gegeven werd. Deze ried niet minder dan maar dadelijk een paar kerken voor de ketters in te ruimen en hun die nog dien middag ten gebruike te geven, want anders vreesde hij, dat men op dienzelfden dag nog eenen oploop te wachten had. Maar dat zult gij het volk toch wel beletten, niet waar, heer Wayrenborch? zeide burgemeester Vecht. Daar zal ik wel voor wachten, heer burgemeester, dat strijdt tegen de voorschriften, die mij gegeven zijn. Ik ben alleen hier om met mijne krijgslieden ’t kasteel te bewaren, maar het is mij niet geoorloofd troepen in de stad te zenden, daar moge gebeuren, wat er wille. U goeden raad geven, dat is het eenige, wat van mijne zijde gedaan kan worden en dat heb ik naar mijn beste vermogen gedaan, verder mag ik mij met uwe zaken niet inlaten. Zijt ge bevreesd voor rustverstoring, wel vraag den Gilden om hulp; zij kunnen u, beter dan ik, mannen leveren, op wien ge vertrouwen kunt. Wel zeker! zeide burgemeester Vecht, dat zou zijn bij den Nikkel ter biechte gaan. Neen, daarvoor danken we u, heer van Wayrenborch! De mannen, die gij ons ter hulpe wilt geven, zijn juist de grootste booswichten en oproermakers zelf. Als we hen te hulp roepen, zijn we verloren. Een anderen raad kan ik u niet geven, heeren afgevaardigden! zeide vaa Wayrenborch, en duidt het mij niet ten kwade, wanneer ik u thans moet verlaten, mijn plicht roept mij elders. Nadat hij dit gezegd had, riep hij eenen hellebaardier en zeide: laat die heeren eens over de valbrug aan stadszijde, en eene diepe buiging makende, vertrok hij, terwijl de afgevaardigden wijs genoeg waren om evenzoo te doen. Dat is een lomp stuk vleeseh! zeide Yecht, toen zij de brag over waren. ’t Schijnt een man te zijn, die zijn plicht boven alles stelt, zeide van Amerongen, en dat kan men hem toch niet euvel duiden. – En ik geloof, zeide Eijnevelt, dat hij ons inderdaad zeer goeden raad gegeven heeft en dat het eenige middel om uit den tegenwoordigen nood te geraken, daarin bestaan zal, dat men doet, zooals hij gezegd heeft. Dan kunt ge er ook op rekenen, dat ik heden voor de laatste maal in de vergadering geweest ben, zeide Yecht. Ik weet nog niet, heer burgemeester, antwoordde Eijnevelt, of dat nu juist wel zulk een gansch zeer buitengewoon ongeluk zijn zou. Burgemeester Yecht zag hem met een paar oogen aan, die zeggen wilden: wat durft gij toch wel op uwe lippen te nemen; maar Eijnevelt kon die oogen goed verdragen en zwijgend gingen de drie boodschappers den ongelnkkigen uitslag hunner zending weder ten huize Hazenberch aan de daar nog altijd vergaderde leden van den Eaad overbrengen. Dirk Cater was dadelijk na ’t verlaten van het stadhuis naar den bevelhebber van ’t kasteel gegaan en had hem omtrent de zaken ingelieht. De heer vaa Wayrenborch was daarenboven in stilte een voorstander der „nye leere” en heer van Diemen had misschien reeds genoeg van zijne schoonzuster gehoord, om te weten, hoe de zaken geschapen stonden. De raad, die door de afgevaardigden ten stadhni?e gebracht werd, baatte in dit geval niet veel. De leden zelven hadden dien vroeger nagenoeg zoo gegeven; maar den burgemeester deed hij genoegen, want ’t was juist, wat hij gedacht had en wat hij had gewenscht. We zijn door alle moeite, die we gedaan hebben, niet veel verder gekomen, zeide Yeoht, die het verslag had gedaan. Mij dunkt, zeide burgemeester 801, dat het reeds veel is, nu we zien, dat anderen er evenzoo over denken als wij. En om nu de zaak tot een goed einde te brengen, stel ik voor, dat we eonige der voornaamste edelen en van de invloedrijkste burgers op het stadhuis verzoeken om met hen te raadplegen over ’t geen ons nu te doen staat. We hebben juist nog ééne ure tijds. En wie zoudt ge dan vragen? zeide Yeeht. Dat zal ik u zoggen; heer schrijver, wees zoo goed de volgende namen aan te teekenen en die personen te laten verzoeken, onmiddellijk ten stadhuize te komen: Jonker Johan van Hennesse van Wilp, Jonker Steven van Suijlen, Jonker Willem van Suijlen van Nievelt, David Ritlo, Overman van de Cordewaniers, Gijsbert Louwrents, Overman van ’t Bakkersglid en Gerard de Baal, Deken van de Bijlhouwers. Wel vreeselijk! wat uitgezocht volk! zeide Yeeht, als die hier komen, dan verlaat ik de vergadering! Dat staat u volkomen vrij, zeide burgemeester 801, of zoudt ge soms liever zien, dat we Dirk Cater en Cozijnse er nog bij vraagden ? Yecht antwoordde niet, maar zette zijne baret op en vertrok, terwijl hij het groeten vergat. Ik hoop maar, dat zij komen zullen, zeide Taets van Amerongen, Dat doen zij zeker, zeide de burgemeester, ’tzijn geene luiden, die zich niet durven vortoonen en daarbij heb ik de stellige overtuiging, dat zij evenzeer als wij hun best zullen doen, om de zaken tot een goed einde te brengen, en ik heb nu alle hoop, dat wij de rust behouden zullen. ’s Burgemeesters gedachten waren juist. Hij kende zijn volkje wel. Geen vierendeels uurs was er verloopen of de gevraagden waren in de raadzaal en hadden op de hun door den burgemeester aangebodene zetels aan tafel plaats genomen. De burgemeester thans niet vele woorden noodig om de vrienden bekend te maken met het doel, waartoe hij hen had laten ontbieden. ’t Was Zondag, ieder had al den tijd en de Mariaplaats werd al te zeer bezocht, dan dat niet ieder in angstige spanning zou verkeerd hebben, omtrent de dingen, die thans aan de orde waren. We erkennen ’t volgaarne, zoo sprak burgemeester 801, dat we ’t zonder uwe hulp niet klaren kunnen, vrienden! daarom vragen we u, dat ge ons in deze netelige zaak zoudt raden. Ik ben er zeer voor, om aan de luiden eene kerk af te staan, maar als we wel nadenken, dan dienden we toch eerst te weten, of we recht hebben om eene kerk te geven en wanneer we dat recht hebben, dan is er geen twijfel aan of de Eaad zal eene kerk geven. Maar om tot de zekerheid hiervan te geraken is er tijd noodig. Wij moeten en de Landvoogdesse en den Prins daarover spreken of schrijven en voordat wij hun antwoord hebben, kunnen we eigenlijk niet handelen. Doch ik ben nagenoeg zeker er van, dat zij ons zullen toestaan eene kerk te geven. Om evenwel de zaak met alle orde en vastigheid te doen plaats vinden,, moeten wij deze toestemming ontvangen hebben en daarmede zullen ten minste 8 dagen verloopen. Indien wij de vrienden nu bewegen konden om zoo lang geduld te hebben, dan beloof ik hun op mijn eerewoord, dat zij over 8 dagen eene kerk ter hunner beschikking bekomen zullen. Dat zou toch wenschelijker zijn, dan dat zij er nu eene kregen, die zij over een paar dagen misschien weder moesten afstaan. Wat zijn uwe gedachten daarover P ’t Doet mij leed, sprak Jonker Steven van Suijlen, dat wij eerst nu, nu de zaken een ernstigen keer genomen hebben, ter Eaadsvergadering geroepen worden, nu er misschien reeds veel bedorven is. Maar gedane zaken hebben geen keer. ’t Laat zich denken, dat de Eaad in verlegenheid is, wijl ’t hier aankomt op 't mijn en ’t dijn. En hoewel ik gul bekennen moet, niet gerechtigd te zijn om in dezen uitspraak te doen, zoo wil ik toch hier in ’t volle van den Eaad verklaren, dat ik het met de luiden der Eeligie volkomen eens ben; en dat ik mij verzetten zal tegen alles, wat men in hun nadeel mocht willen bepalen. Ik ben er voor, dat hunnen eisch genoeg gedaan worde. Maar om des. vredes wil vind ik het goed, dat men hen trachte te bewegen om nog 8 dagen te wachten met het in bezitnemen hunner kerk. Ook ik begrijp de noodzakelijkheid hiervan, zeide de Baal, maar ik kan geen middel bedenken, om dit voorstel aan de wachtende broeders smakelijk te maken. Ik vrees, dat zij zich met zulk een antwoord niet zullen laten paaien. Had men dat heden morgen gegeven, dan ware het beter geweest. Maar nu, nu zij reeds meer dan drie uren wachtende doorgebracht hebben en hun geduld ten einde raakt, nu vrees ik maar al te zeer, dat zij er geene ooren naar hebben zullen. Ik heb mij laten verluiden, dat zij gansch andere plannen hebben, en daarom zeg ik, met angst en vreeze in 't hart, ja. Ik moet bekennen, dat baas de Baal volkomen gelijk heeft, zeide het raadslid Paulus van Boekhoven, en ik zou ook gewenscht hebben, dat de zaak heden morgen zoo behandeld ware. Maar dat kan nu niet veranderd worden. Eene vrage wilde ik maar aan baas de Baal doen, zij is; of hij waarlijk met ons zijn best doen wil, om de rust in de stad te bewaren ? Zeker wil ik dat; zeker, heer van Boekhoven; maar ik wil het langs eerlijke wegen. Ik wil mijne vrienden niet om den tuin leiden en eerst, als ik de overtuiging heb, dat de Raad werkelijk zijn best doen zal om ons in het bezit eener kerk te helpen en dat dit geene praatjes zijn om de zaak op de lange baan te schuiven; eerst dan zal ik van mijne zijde doen, wat ik kan, om de rust te helpen te handhaven. Eerlijkheid, daarop komt het aan. Wilt ge ons de kerk niet geven, zeg rondweg, neen! zooals baas Ritlo dezen morgen deed, daar hebben wij respect voor; maar tracht ons niet door schoone woordekens in slaap te wiegen, dewijl ik vrees, dat dan het laatste erger zou worden, dan het eerste. Op dit punt kan ik u volkomen geruststellen, zeide de burgemeester, en daarom vraag ik aan allen, die hier tegenwoordig zijn, of er ook iemand is, die er tegen heeft, dat wij, op wettige en eerlijke wijze eene kerk aan de luiden van de „nye leere” afstaan. Niemand sprak een woord. Ziet gij, vervolgde de burgemeester, niemand heeft daartegen, daarvan kunt ge u verzekerd honden. Nu dan, zei heer van Boekhoven, dan is ook baas de Baal de man, die ons kan helpen. Wanneer hij aan zijne vrienden, ’t getuigenis geeft van onze eerlijke bedoelingen, dan twijfel ik er niet aan, of zij zullen in een uitstel van acht dagen geen bezwaar vinden. Dat weet ik nog niet zoo zeker, zeide de Baal, maar ik wil wel beloven, dat ik mijn best er toe zal doen om hen tot bewilliging over te halen. Zie zoo, zeide van Boekhoven, meer hebben wij niet noodig. Nu zal de zaak haar beslag wel krijgen. ’t Was tijd voor dat beslag; want ter nauwernood had van Boekhoven uitgesproken of de klok sloeg elf en de afgevaardigden van de Mariaplaats waren weder voor den Baad. Burgemeester 80l nam het woord en zeide: Lieve vrienden! we hebben met uwe en onze vrienden te zamen uwe zaak besproken en bevonden, dat zij met God en met eere eene eerlijke zaak is. Maar de macht om aan uw verzoek op wettige wijze en in uw eigen voordeel gevolg te geven ontbreekt ons nog. Daarom zoudt ge ons en u zelven dienste doen, wanneer ge nog acht dagen wildet wachten, met het verkrijgen eener kerk. Dirk Cater antwoordde op vasten toon, dat is geen antwoord waarop wij gerekend hebben, heer burgemeester! Drie uren lang heden en ook gisteren reeds is er op antwoord gewacht: maar ’t is niet gegeven; en nu ons recht erkend wordt, nu kan men er toch geen gevolg aan geven. Wat baat ons dat? Ook meen ik, dat we u hoorden spreken van ééne kerk, maar wij hebben twee kerken noodig. Wij verlangen de Minrebroeder- en Predikheeren-kerken, om verschillende redenen, die wij onder elkander hebben besproken, en waardoor wij tot de overtuiging gekomen zijn, dat wij die op de meest gevoeglijke wijze zouden kunnen bekomen; met het meeste recht en het minste nadeel voor anderen. Ons getal is te groot voor ééne kerk. Wat evenwel dat uitstel van acht dagen aangaat, dat zal bezwaarlijk aangenomen kunnen worden. We hebben reeds zoolang gewacht; we hebben al zooveel verdragen en men gaat steeds voort, met ons te schelden en op ons te smalen, dat het eindelijk eens tijd wordt, dat ook wij eens krijgen, wat ons recht is en wat ons toekorat. Ik meen dat uwe vrienden, evenals wij, de overtuiging hebben gekregen, dat het ons niet mogelijk is, heden te doen, wat gij verlangt. Uw vriend de Baal zal wel zoo goed willen zijn, om dit te bevestigen, niet waar, baas de Baal? Van harte gaarne, antwoordde deze, maar ik wil er nog bij voegen, dat ik de overtuiging bekomen heb, dat de geheele Raad ons eene kerk gunt en ons die geven zal, zoodra de mogelijkheid om die te geven gebleken is. En ik verzoek mijnen vrienden, dat zij met mij, hoe verdrietig het ons ook vallen moge, wachten tot over acht dagen. Ook ik wil gaarne berusten in het wachten, zeide Cozijnse, maar of al de broeders dat wel zullen willen doen, betwijfel ik zeer. Zij zijn thans zoo ongeduldig geworden, dat ik den moed niet heb, het hun voor te slaan en daarom zou ik den Raad verzoeken, eenige uit hun midden af te vaardigen, die deze boodschap zelven aan onze vrienden overbrachten. Aan dat verzoek zullen wij zeker gaarne voldoen, zeide de burgemeester, en wat aangaat het lasteren en schelden waarvan Cater sprak, ik zal zorgen dat het ophoudt, indien ik slechts weten mag, wie de lasteraars zijn. Met genoegen, heer burgemeester! Gij kunt u zelven daarvan eiken dag overtuigen, indien ge de moeite wilt nemen om des morgens in de Minrebroeder- en Predikheeren-kerken te gaan hooren. Werd hun dat verboden en tevens hunne kerk voor dien tijd, waarin wij wachten moeten, gesloten, dat zou veel helpen om onze broeders te bewegen, tot het aannemen van het voorstel. Ik zal zorgen, dat dit geschiedt, zeide de burgemeester, terwijl hij den heer van Mijnden last gaf in dien geest aan de Minrebroeders en Predikheeren te schrijven. Tevens benoemde hij eene commissie van afgevaardigden uit den Raad om met de lieden op de Mariaplaats te spreken. Op verzoek van de Baal wilde hij zelf ook lid daarvan zijn en om het volk en de edelen beide te believen, benoemde hij nu ook Jonker Johan van Renesse van Wilp, Paulus van Boekhoven en Jacob van Asch om met hem deze, gansch niet gemakkelijke, taak te volbrengen- VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Windstilte. iet overal in Utrecht was het zoo stormachtig als op Mariaplaats en *n Hazenberch. Een stil burger een gerust leven. Dat bllJkt no°it; beter, dat in zulke woelige dagen, in zulke onrustige tijden. Woelde en wriemelde het volk daar buiten als een mierenhoop doorheen, binnen menig huis werd een ware Zondagsrust genoten en niet het minst daar, waar men die op dezen dag misschien niet zou gezocht hebben: in de Ploegschaar. Daar wist men van al wat daar buiten voorviel weinig of niets. Daar deed men, zooals men eiken Zondag gewoon was te doen. Men bracht den dag in vreedzame rust door, zich bezig houdende met het overdenken van Gods woord en met nuttige en stichtelijke gesprekken. Vader Cozijnse was met de Baal en Cater naar de Mariaplaats vertrokken om eene „morgensprake” te houden, dat niets ongewoons was, en dat men daarom niet voor zoo vreemd aanzag. Geene der minste ongerustheid was daardoor ontstaan, ten minste nog niet in de eerste uren. Moeder Machteld deed haar zondagswerk, zij legde in papieren doosjes, het geld ter ondersteuning van verschillende arme gezinnen weg. Elk doosje was voorzien van den naam des gezins, waarvoor het dienen moest en eenmaal in de maand werden zij door do eigenaars geledigd. Maar nimmer kwamen er twee te gelijk, elke behoeftige had zijn eigen dag en moeder Machteld, die ’tin do administratie niet zeer verre gebracht had, was toch op dat punt zoo fijn, dat zjj zich noch met de personen, noch met de dagen ooit vergiste. Dat was altijd haar eerste zondagswerk. En niet alleen nu, nu zij den Heer niet alleen met hart maar ook met het verstand had leeren liefhebben, neen, reeds jaren lang was dit een gewoonte der goede vrouw. Zoo volgde zij het bijbelsche voorschrift van den Apostel op, eer zij nog wist, dat een Apostel het gegeven had. Moeder Machteld was eene van die van nature goedhartige karakters, welke bijna nooit met de wereld buiten haar in tegenspraak komen. Ze zijn als boter, laten zich lichtelijk kneden, maar hem, die haar te hard drukt, glippen zij door de vingeren heen. Die natuurlijke goedhartigheid maakte haar tot een helpster van armen en zieken en zou haar, indien zij niet tot beter inzien gekomen ware, juist ten verderve geworden zijn, dewijl zij daarop hare hope voor den hemel bouwde. Dit was een gevolg van hetgene pater Clement haar zoo dikwijls had verhaald, dat men door goede werken den hemel verdienen kon. Nu had zij deze gedachte laten varen, maar de weldadigheid behouden. De verdienste der goede werken bleef achter, maar de goede werken bleven bestaan, omdat zij den Heere Christus in alle eenvoudigheid opreehtelijk lief had, en het eene onmogelijkheid is, dat hij, die Christus door een oprecht geloof is ingeplant, niet zou voortbrengen vruchten der bekeering waardig, gelijk de Catechismus leert. Zoo begon zij den Zondag en nadat haar armen werkje gedaan was, moest ook aan hare kleine ijdelheden voldaan worden. Dan werden de tooisels voor dien dag om kasuifel en huik gespeld; dan werd het linnen of zijden voorschot nog eens nagevouwen en de linten er van over den rug van een warm mes getrokken om toch goed plat te zijn. De kraagplooien werden nog eens nagezien en de kanten lobben met puntjes nog eens netjes onder aan de mouwen gespeld: terwijl de zilveren tasch en sleutelring, als de teekenen der huishoudsterlijke waardigheid ook des Zondags niet ontbreken mochten. Met dien tooi ging nog al een oogenblik of wat verloren. Maar men moet ook toegeven, dat zij aan moeder Machteld goed besteed was, wijl niemand haar in het zondagspak de zes kruisjes geven zou, die ze met eere dragen mocht. Ook dit gedeelte van haar zondagswerk was verricht. De zondagspot was besteld. Altijd eenvoudig en gemakkelijk gereed te maken, maar ook altijd door de eene of andere niet alledaagsche spijze uit- muntende. Bij moeder Machteld moest des Zondags alles op „zijn Zon° 11 v. Lummel. De Bijlhouwer. II dags” zijn. Zij verbeeldde zich zelfs, dat men het aan het weder zien kon of ’t Zondag was of niet. Nu plaatste zij zich deftig aan haar tafeltje, nam den fraaien Bijbel met gouden krap, dien ze van Cozijnse ten geschenke gekregen had en begon zeer rustig te lezen. Yroeger bewees haar het gebedenboek deze zondagsdienst; maar sedert zij geleerd had uit het harte te bidden, bleef het gebedenboekje, hoe fraai ook opgemaakt, in het schrijn zijne plaats behouden, en verlustigde zij zich in den heerlijken inhoud van dat Woord, dat in alle omstandigheden des levens, de rechte stemming in het hart te voorschijn weet te roepen. Nu las zij de gelijkenis van den schat in den akker en vond daarin geheel en al het beeld van ’t geen het Evangelie voor haar was. Sedert zij die bron had leeren kennen, was elk ander genot bij haar in waarde gedaald en leefde zij slechts, wanneer zij uit dat Woord las of hoorde spreken. Wat haar eenvoudig en stil gemoed altijd zoo aangenaam aandeed, was het overluid lezen der Heilige Schrift doorlna. Haar gebroken Hollandsch dat, door zijne raeedere zachtheid, zoo liefelijk uit den mond van het diep gevoelende meisje klonk, moest wel ’t harte treffen van ieder, die haar zoo hoorde. ’t Was daardoor eene gewoonte geworden, dat Ina met haren vader, des Zondagsmorgens in de Ploegschaar kwam. Dan las Ina, terwijl haar vader het gelezene verklaarde of uitbreidde. Dat waren uurtjes die goud waardig waren, zeide moeder Machteld. Zoo in ’t stille gezin te zamen het woord des levens te hooren en te bespreken; dat gaf eene vreugde, waarbij geen ander genot op aarde halen kon. En al hare huisgenooten waren het in dit opzicht met haar eens. Die Zondaguurtjes waren lievelingsuurtjes voor allen, die in de Ploegschaar woonden en kwamen. Nu wachtte Machteld al en zag al gedurig naar de Eriesche klok, die aan de wand hing, of zij nog geen negen uren wees. En Aart begon ook al te verlangen, dat de vrienden zouden komen; vooreerst omdat hij hen gaarne zag en ten tweede, omdat hij nieuwsgierig was om eens te weten, hoe het met de „morgensprake” op de Mariaplaats ging en hij toch zijne moeder niet alleen te huis wilde laten. lets gewichtigs moest daar zeker behandeld worden, want vader Cozijnse zou zoo lange niet uitgebleven zijn, indien daar geene zaken van groot belang hem bezig hielden, daarvan was hij overtuigd. Eindelijk sloeg Sint Geerte „klokke negen” en de Montes en zijne dochter verschenen, alsof ze maar op dien klokslag gewacht hadden. Moeder Machteld verheugde zich zeer hare vrienden weder te zien en Aart vraagde aan zijne moeder, of hij nu niet eens naar de Mariaplaats gaan zoude om iets van vader te vernemen. Zij had nu toch gezelschap en hij was zoo verlangend om het antwoord, dat de Raad gegeven had, te vernemen. Ga mijn zoon! Wij zullen u en onze zaak in den gebede gedenken, zeide zijne moeder. Aart ging in de stemming van iemand, die even gaarne wilde blijven als gaan, maar bij wien ’t laatste toch eindelijk de overhand had verkregen. Ina zag hem ook ongaarne vertrekken, maar zij begreep terecht, dat hij niet zou gegaan zjjn, indien niet omstandigheden van dringenden aard hem daartoe genoopt hadden. Wij zullen Aart naar de woelige Mariaplaats laten gaan, waar hij juist eenige oogenblikken voor Jonker van Renesse aankwam, en zien wat er verder in de Ploegschaar voorviel. Daar zal in de „morgensprake” wel iets bijzonders behandeld worden, zeide Machteld, want mijn man zou anders zoolang niet uitblijven; vooral niet als hij weet, dat gij komt. Ik hoop maar, dat zij gelukkig zijn zullen, en dat de Heer, die toch alles doen kan, de harten moge neigen ten gunste van zjjn volk. Cozijnse had er recht goeden moed op en Cater zeide, dat het niet anders kon of zij moesten vandaag eene berk krijgen. Ik hoop het van ganscher harte, zeide de Montes, maar ik ben er nog zoo zeker niet van. De vijanden zullen alles doen, wat in hun vermogen is, om ons tegen te werken en ’t is toch ook wel mogelijk dat de Heer ons geloof louteren en beproeven wil: niet waar? Ja, zeide Machteld, ’t is altijd moeielijk te bepalen, wat er in zulke zaken gedaan of gelaten moet worden. Ik weet niet of zij misschien niet beter gedaan hadden, indien zij nog eenigen tijd gewacht hadden. Het volk is nu zoo hevig. Men had moeten wachten, tot het wat kalmer geworden was. Dat kan ik juist niet zeggen, antwoordde de Montes. Ik geloof juist, dat zulke tijden en omstandigheden de beste zijn ter bereiking van dit doel. En ’t is toch ook waar, dat men het ijzer smeden moet, terwijl het heet is, en de gelegenheid moet aangrijpen, terwijl zij ons aangeboden wordt. Dat wil de Heer ook, die ons het verstand gegeven heeft, opdat we zouden nadenken over tijden en gelegenheden. Hebben we dat met het oog op Hem gedaan, dan mogen we de uitkomst verder gerustelijk aan Hem overlaten. Maar wanneer we met de handen in den schoot blijven zitten en de beste kansen voorbij laten gaan, dan handelen we even dwaas, als wanneer we onnadenkend en onopmerkzaam eene zaak aanvangen. In beide gevallen verzoeken we den Heer, en dat is altijd zondig. Gij hebt gelijk, heer de Montes, maar ’t is dan toch recht moeielijk om altijd te weten, of het de tijd van handelen is of niet, niet waar? Daarin hebt ge recht. Maar de Heer, die ’t goede met ons wil geeft ons bij zulke tijden ook het noodige licht om te weten, wat we al of niet doen moeten. Daarenboven zijn uw man en de Cater geene menschen, die eene zaak op lossen voet behandelen zullen; dat weet ge ook wel. En de Baal, voegde Machteld er bij, dat is een man, die staat als een muur, maar die zich altijd nog gaarne er een nachtje op beslaapt, voor hij iets onderneemt. En thans houdt men hem voor een van de voornaamste bewerkers van het vragen om eene kerk. En dat is hem wel toevertrouwd, zeide de Montes, zelden heb ik een man gezien, die aan zulk een zachtmoedig hart, zulk eenen vasten wil paart. Hij is een van de uitmuntendste vrienden in deze stad. Juist had hij deze woorden gesproken of Maria de Baal kwam met twee harer kinderen, een jongen van 11 en een meisje van 8 jaren de kamer in. Wel zoo! zeide Machteld, en uwe ooren hebben niet getuit? Hoe dat zoo, Machteld? Omdat we juist bezig waren met over uwen man te spreken. Ja, maar heden doet hij niet aardig: denkt eens te zeven uren is hij heengegaan en nog heb ik hem niet onder de oogen gehad. Zoo lang als nu duurt eene „morgensprake” anders nooit. En de luiden zijn op gisteren zoo heftig geweest, dat ik mij zoo ongerust maak. Ongerust moet ge niet zijn, Maria! zeide Ina, we zijn immers in Godes hand en wat uw man en vader Cozijnse doen willen, dat is immers tot eer van onzen Heer en tot uitbreiding van Zijn Koninkrijk? De Heer heeft hen al zoo lang bewaard; Hij zal hen en ons ook wel verder beschermen en bewaren. Ja, lieve Ina, maar gij begrijpt nog niet, dat eene huismoeder veel spoediger in angst is over zulke dingen, dan iemand, die nog maar voor zich zelve alleen te zorgen heeft. Denk eens aan mijne kinderen. Indien mijnen man iets overkwam, wat zou dat vreeselijk voor ons zijn, niet waar? Ja, lieve Maria, maar daarentegen hebben die huismoeders ook weder zoovele ondersteuning en zulk eene heerlijke taak, dat anderen er niet aan denken kunnen om de hunne daarmede te vergelijken. Evenwel zou ik nu ook wel gaarne weten, hoe het met de zaakjes staat op de Mariaplaats. Aart is er zoo even heen gegaan. Ik hoop, dat hij maar spoedig terug zal komen om ons uit den onaangenamen toestand van onzekerheid te bevrijden. Onzekerheid is toch altijd eene groote plage. De kinderen waren in dien tusschcntijd in de smidse gegaan en de kleine jongen vlug en nieuwsgierig als hij was, was op de werkbank geklommen en keek het bovenraam uit op de straat. Moeke, moeke, riep hij in eens, daar loopt Propke, zie daar is Propke op de Smeebrug. Roep hem eens, zeide Maria, misschien kunnen we iets van hem hoeren. En de kleine Bertha wipte de deur uit en kwam na eenige oogenblikken met Reinier weder binnen. Wel Reinier! zijt gij op de Mariaplaats geweest? Ja, vrouw de Baal. En, hoe gaat het daar? Ik geloof niet, dat het goed gaat, vrouw 1 Niet? wat is er dan te doen? Hoe is het met den Baas? Zeg toch spoedig op, wat weet ge er van? Ja vrouw! ik ben heen gegaan en de baas is er nog gebleven Maar wat hebben zij daar gedaan? Zij hebben eene morgensprake gehouden. Ritlo en Cater en baas Cozijnse en Louwrents en anderen. Waarover? Zij wilden eene of twee kerken van ons hebben. Maar ’t zal niet gebeuren. Baas Ritlo wil ’tniet hebben, volstrekt niet! neen! En besje zegt ook, als dat gebeurt, zal de geheele stad vergaan, als Sodom en Gomorra! Hui, hui! Zoo erg zal t niet loopen, Reinier, wees daar maar niet bang voor. Maar zeg mij liever eens iets van den baas. Hadden de lieden te zamen twist? Wel neen! vronw, ’t was maar kijven met den mond. Maar zij bleven daarbij goede vrienden. Toen baas Ritlo henen ging, gaf hij onzen baas en de anderen nog eerst de hand. Neen, kwaad waren ze niet. Maar zij hebben gekeven, gekeven! Hui, hui! En zijn zij toch goede vrienden gebleven, Reinier? Dat kan ik niet begrijpen. Goede vrienden kijven toch niet? Ja, vrouw, ’t is toch zoo! ’t Laatste woord dat baas Ritlo sprak was. Goede vrienden, in alle ding, maar daar doe ikj neen aan toe! Ik begrijp er niet veel van Reinier. En is ’t nu afgeloopen? Zijn de lieden nu weer allen naar huis? Wel neen! ’tbegint passé, vrouw! Waarom zrjt gij dan niet gebleven, Rei nier? Wel, vrouw, baas Ritlo, Ritlo van de Cordewaniers, zeide: al die me lief heeft, volge mij, en toenl’zijn er velen hem gevolgd en toen ben ik ook maar heengegaan. Wat zou ik er langer doen? Wel Reinier, gij hadt eens moeten zien, hoe ’t afliep. Wel vrouw, baas Ritlo heeft neen! gezegd en zoo is ’t afgeloopen. Maar zijn er dan nog meer geweest, die ook neen! gezegd hebben, Reinier? Ja vrouw! ik heb ook neen! gezegd. Dat begrijp ik wel, Eeinier; maar van de Overluiden bedoel ik. Neen, de andere Overluiden zeiden maar: ja, ja! allemaal, ja, ja ! En waren er nog al veel menschen? ’t Was net of de hoogmisse uit ging, zoo vol. Men kon op Sinte-Marie haast geen plek vinden om te staan. En was het volk nog al rustig, toen de Overluiden zoo aan ’t kijven waren? Ja, de luiden moesten toch hooren, wat er gezegd werd. O, ik heb alles goed gehoord. Dirk Cater heeft wat gezegd, en toen zeide baas Ritlo wat, en toen zeide baas Louwrents wat, en toen zeide baas Cozijnse ook wat, en toen zeide Harmen Jurgensz ook wat; ja, laat ik eens bedenken! Harmen Jurgensz heeft driemaal wat gezegd: en toen zei baas Ritlo weer wat, en toen weer onze baas en toen weer baas Ritlo. O, zij hebben er zooveel van gezegd; o zoo veel! Maar wat ze gezegd hebben, weet ge dat ook, Reinier? Ja, ja, of ik! Zij hebben gezegd... zij hebben gezegd: ja, zij zeiden; ja, zij hebben gezegd...ja baas Ritlo heeft gezegd altemaal goede vrienden, die me lief heeft, volge mij. En verder weet ge er zeker niets van, Reinier? Ik ben toen heengegaan met baas Eitlo, de Zadelstraat door; want in de Mariastraat kwam juist Jonker van Renesse aan, en die wil ik niet graag zien: bij bespot me altijd. Maar ’tzalop zijn dak neerkomen, zegt mijn besje! Toen ging ik de Zadelstraat in en de Lijnmarkt in en de Oude Gracht op en toen heeft Bartje mij gezien en geroepen, zoo komt het, dat ik hier ben. Maar ik ga niet weer naar de Mariaplaats. Ik ga nu naar besje 1 en zal haar vertellen wat ik heb gehoord. Zij weet ook graag wat. Goede morgen, vrouw! goede morgen, vrienden. En de man, die zoo veel wist, vertrok, terwijl hij door zijne mededeelingen alleen de ongerustheid weg had genomen) maar overigens zijne hoorders even wijs had gelaten, als zij waren. ’t Zal alles wel goed afioopen, zeide de Montes. ’t Zijn verstandige lieden en onze vrienden zullen vooral op dezen dag, op den dag des Heeren, wel zien te zorgen, dat de rust bewaard blijft. Dat geloof ik ook wel, zeide Maria, als onze vijanden zich maar rustig houden. Voor onze vrienden ben ik niet bang: maar juist voor hen, die onze vrienden niet zijn. Zij zullen het volk in beweging bren- gen. Gisteren hoorde ik van de knechten zooveel daarover spreken, dat ik mij waarlijk bevreesd begon te maken. Nu heb ik weer wat moed gekregen, maar van morgen, was ik zoo klein, dat ik wel in mijnen beugeltasch wonen kon. Een is er, die in al dezen nood voorzien kan, zeide de Montes Hij is het, die zoowel den storm der driften kan doen bedaren, als Hij de storm op zee eenmaal gestild heeft. Een enkel machtwoord Zijner liefde is voldoende om rust en stilstand te brengen, daar waar gevoel en onrust plaats vinden. Kom Ina, lees gij ons dat eens voor, dat zal ons goed doen in dit uur. En Ina las Mark. 4: 35—40. Ende alst avont gheworden was, seyde hij tot hen: Laat ons overvaren: Ende achterlatende de schare: namen sy hem mede, ghelijck hij int schipken was. Daer waren oock noch andere schipkens bij hem. Ende daer wert een groote storm van winde, ende de baren sloegen in het schipken, so dat het nv vol wert. Ende hij was nv in het achterste des schipkens, slapende op een oorcussen: ende sij wecten hem. ende seyden hem: Meester gaat het v niet aen, dat wij vergaen ? Ende hij ontwekt zijnde, verboot den wind scherpelijck, ende seyde tot der zee; Weest stille, swijcht: ende de wint rustede, ende daer wert eene groote stilheyt. Ende hij seyde; tot hen: Wat zijt ghij aldus bevreest? Hoe? hebt ghij gheen gheloove? Ende sij hadden groote vreesse, ende seyden; Wie is doch deze, dat hem oock de windt ende de see ghehoorzaam zijn! Toen Ina geëindigd had met lezen, zeide haar vader: zoo mag het toch met ons niet zijn, Maria! dat de Heer ook ons zou moeten vragen : Hoe? hebt gij geen geloof? Waarlijk na al de bewijzen van bewaring en ontferming, die de Heer ons gegeven heeft, zou het voor ons dubbele zonde zijn, indien wij wanhoopten. Neen, met goeden moed willen wij de toekomst tegengaan. Hij, die met ons is, is sterker, dan die tegen ons zijn. De Heer begeeft hen niet, die op Hem vertrouwen. Hij blijve maar ’t eenige rustpunt onzer hope. O, hoe vele bewijzen hebben wij daarvoor in de laatste maand nog gehad, zeide Ina. En ook nog op den dag van gisteren, zeide de Bruin, die juist binnengekomen was en die men in zijne nieuwe kleedij waarlijk niet zou herkend hebben. Het korte zwarte wambuis stond den kloeken man heel wat beter, dan de vale bruine pij van den vorigen dag en ’t scheen zelfs, dat hij met het afleggen van dat kleed ook een geheel ander mensch geworden was. Een steen was hem van ’t hart gewenteld, dat kon men aan hem zien en hooren. Het is mij alsof ik in eene geheel andere wereld verplaats ben, zeide de Bruin. Nu adem ik vrij en durf zeggen, wat ik denk. Gisteren en eergisteren en jaren lang heb ik mijn hart en mijnen mond moeten sluiten. Hoe lange en hoe dikwijls heb ik hijgend verlangd naar uren en dagen als die ik nu mag beleven. Ja, jaren lang reeds vond ik tusschen de kloostermuren niet dat, wat mijn hart zocht. Ik zocht vrede en vrijheid en vond onrust en slavernij. Slavernij van de ergste soort, zoodat het vrije denken mij niet eens veroorloofd werd. Nooit kan ik den Heer genoeg danken voor ’t voorrecht mij geschonken, dat ik door uwe christelijke handelwijze, door uwe liefde gedrongen ben geworden om aan dien treurigen toestand een einde te maken. En lichter zal het mij nu vallen, broodsgebrek te lijden dan overvloed te hebben, bij zulk een leven als men in de kloosters moet verduren. Dat is geen leven voor een mensch, die iets anders voor zijne ziel zoekt, dan een plantenleven. Moeder Machteld vraagde hem met hare gewone goedhartigheid of hij dien eersten nacht buiten ’t klooster wel had kunnen slapen en of hij niet dikwijls bevreesd was, dat men hem zou ontdekken. Neen, zeide hij, slapen kon ik niet; maar niet uit vreeze;’t was uit een gevoel van onafhankelijkheid, van vrijheid en van dankbaarheid, waardoor ’t mij onmogelijk was, den slaap te vatten. Ik ken geenen naam voor de gewaarwording, die mij bezielde, toen ik in het lieve kamertje van moeder de Baal alleen was met mijnen Heer. Toen ik daar, misschien voor de eerste maal in mijn leven in oprechtheid nederknielde en bad: bad zooals ik nog nooit gebeden had. Maar angst of vreeze heb ik niet. —De Heer is met mij, „wien zoude ik vreezen? ’ Toch, lieve broeder! zeide de Montes, moet gij voorzichtig wezen. Men zal u in uwe tegenwoordige kleeding, als ge eenen grooten 'hoed draagt, niet getnakkelijk herkennen. Maar reken er ook op, dat men u zoeken zal en dat ge misschien nergens minder veilig zijt, dan bij uwe vrienden hier in de stad. Dat heb ik reeds gedacht, waarde heer, zeide de Bruin. Maar ik heb er ook bij gedacht, dat ik mijne vrienden door mijn verblijf aan deze plaats misschien in gevaar zou brengen en dat zou ik voor al het goed der aarde niet willen, ’t Is daarom ook, dat ik reeds voorgenomen heb deze plaats te verlaten en elders te zien of ik ook een onderkomen zou kunnen vinden. Zoo grooten haast behoeft ge daar om onzentwil niet mede te maken, zeide Maria, maar wij zullen u wel eene andere plaats weten aan te wijzen, waar men u ook gaarne zal opnemen. De zuster van mijnen man woont te Alkmaar en is reeds lang van de kerk af en tot de „nye leere” overgegaan. Zij zoowel als haar man. In dat gezin zult gij volkomen veilig zijn. Niemand zal u daar zoeken en ’t is ook ver genoeg van uw klooster om geene gelegenheid tot toevallige ontmoetingen te geven. Ik ben vroeger wel eens te Alkmaar geweest, zeide de Bruin toen ik nog de dwaasheid bezat, om naar Heilo ter bedevaart te gaan. Dan trok mij de zindelijke en nette plaats altijd aan. Maar ik ken er niemand. Ook zelfs niet den prior van het klooster, dat een half uur van de stad ligt. En dat is, in mijn geval, zeer goed. Ik zal mij verheugen, wanneer ik ook daar vrienden vind, die mij nader brengen aan mijnen Heer en Heiland, voor Wien ik nu metterdaad wensch te leven. De Heer zal dat alles wel maken op Zijnen tijd, zeide moeder Machteld, maar het zou mij toch spijten, als we u zoo spoedig reeds moeten missen. Maak u daarover niet bezorgd, lieve moeder, zeide de Bruin, wij zullen elkander waarschijnlijk toch wel spoedig wederzien. De Heer zal aan dit land wel spoedig de vrijheid van ’t geweten schenken en dan, dan kan ik mij ook immers vertoonen, waar ik wil en zoo als ik ben. Dat willen we bidden, zeide de Montes, dat de Heer ons spoedig dien zegen schenke. Maar Ina heeft daar zoo even gelezen van de macht des Heeren, die zelfs de wind en de golven gebieden kan. Komt, laat ons eens te zamen daarvan zingen, dat zal ons kalmte en opgewektheid geven. In Ps. XCIII vers 2 en 3 lezen wij: Uwe gtoel- Heer- eeuwirhlyckk vast kiestaat- Ghy 3'y"t voorwaac eewich gEZ-ad mettec daedx Die materstrootnen ktan verheffen- Heeri »;T-y tieren en rasen met allen sseen Maar hoewel dat ’s Meyrswaterbaren fel Uzen verheffen geet grouwelycki en snel- Die in den Nzemel woont- js tie God Inyn- Die Ijnl nog veel kjoogher end sterker 3sjw – Ja, Hij is onze God en wij zijn de schapen Zijner weide, zoo sprak de Montes, toen onverwacht de klopper der voordeur zich hooren deed en Reinier in de smidse stond. Daar is Propke waarlijk weer, zeide de kleine Bertha, wat of die te vertellen zal hebben? Laat hem binnen komen, zei moeder Machteld, men moet op Zondag niemand in den winkel laten staan; kom maar binnen Reinier. riep zij, en deze voldeed aan dat verzoek. Pas had hij de voeten over den drempel of hij zeide tot Maria: Ik dacht, dat de vrouw wel eens gaarne zou willen hooren, hoe ’t gaat op de Mariaplaats en daarom kom ik u vertellen, wat ik zoo van Elbert uit de Bildt gehoord heb. Want ik ga er niet weer naar toe. Ik heb er genoeg van gehad. Maar Elbert heeft mij verteld, dat de Gildebroeders eenige luiden naar ’t stadhuis gezonden hebben om met de heeren te spreken. Daar zouden zeven luiden zijn. En zij zijn nu naar ’t stadhuis en baas Cozijnse en baas de Baal zijn er ook bij. Ook moet er bij zijn Jonker van Renesse, met zijn fluweelen wambuis en zijne zijden strikken op de schoenen. Ja, die moet er ook bij zijn. En zij zijn naar ’t stadhuis gegaan. Maar zij zijn eerst gekozen door het volk. Baas Jurgensz heeft ze uitgeroepen; en toen zijn ze gegaan. Maar er zijn ook nog wel anderen meêgegaan, die niet bij hen hoorden en vele luiden staan voor ’t stadhuis te wachten. Maar de meesten blijven op de Mariaplaats staan wachten tot de heeren boodschappers weer terug komen. Maar zij kunnen dan nog wel een poosje wachten, want ze zijn er al wel een half uur geweest en nog zijn ze niet terug, dat duurt vreeselijk lang. Wat ze eigenlijk te behandelen hebben op ’t stadhuis weet ik niet, maar ik zou ’t wel eens willen hooren, wat zij daar doen op de Schoutenkamer. En hebt ge niets gehoord van Aart? zeide moeder Machteld. Neen, vrouw Cozijnse, niets. Maar Aart zal zich wel weten te redden, zou ik denken. Hij is nog al niet bang uitgevallen. Maar wat zie ik? Zijt gij daar ook, pater? zeide hij, terwijl hij zeer gemeenzaam aan de Bruin de hand toereikte, die deze evenwel niet aannam. De Bruin deed, alsof hij hem niet verstond, en ging voor de glazen van de binnenpui staan, met den rug naar hem toe. Maar zoo gemakkelijk zon hij niet van hem afkomen. Kom, zeide Reinier, houd u maar niet zoo vreemd! We kennen elkander wel. Gisteren hebben we samen nog een glas bier gedronken bij de Regulieren. Ja, bij de Regulieren. Wel, wat ziet ge er vreemd uit. Ge zijt van een pater een heerschap geworden, nu, keer u maar eens om; al hebt ge de pij niet aan; ik ken u toch wel! De Bruin wist niet, wat hij doen zou. Reinier maakte ’t hem geducht lastig en liet zich niet zoo maar op zijde zetten. Een enkele maal dacht hij er over om het onbeschaamde lastpak met een paar oorvijgen te recht te wijzen. Maar gelukkig bedacht hij zich en begreep, dat hij niet beter doen kon, dan in zijne houding te volharden en te hooren, zonder te antwoorden. Maria schrikte, toen zij merkte, dat Reinier de Bruin herkend had; maar gevat als zij was, had ze spoedig een middel gevonden om de Bruin te verlossen. Maar Reinier! zeide zij, merkt gij niet, dat gij dien heer in zijne overdenkingen niet moogt storen ? Laat dien heer met vrede. Nu, dat zal ik doen, vrouw, maar ik heet geen Reinier als die heer niet pater Borenzo is. Ik zal ’teens gauw aan besje gaan vertellen. Pater Borenzo in een wambuis! wat zal zij daarvan ophooren. Dat is wat vreemds. Dag vrouw! En heengaande pruttelde hij nog altijd: hij is het toch; hij is het toch! wat is hij grootsch geworden, nu hij dat wambuis aan heeft. Nu verbeeldt hij zich zeker, dat hij een heele mijnheer geworden is. Maar ik zal 't overal vertellen, dat het pater Borenzo is, die in dat zwarte wambuis zit, daarop kan hij rekenen- De verschijning van Propke had juist geenen zeer aangenamen indruk op de vrienden in de Ploegschaar gemaakt, maar zij diende wel degelijk om aan eene besluiteloosheid, die nadeelig had kunnen worden een einde te maken. De Bruin sprak het eerst toen Reinier vertrokken was, en zeide: zie zoo, dat was een moeielijk oogenblik, maar ’t heeft mij tevens doen zien, dat ik ook in dit kleed in Utrecht herkend zal worden en daarom heb ik mij nu vast voorgenomen met ’s Heeren bijstand nog dezen dag te vertrekken, ’t Is mij klaar en duidelijk, dat de Heer mij dit heeft willen doen zien, in het gedrag van dezen nietigen jongen. Ik geloof met u, zeide Maria, dat het goed voor u is, indien ge thans hoe eerder, hoe beter vertrekt. Wij zullen zorgen, dat ge behoorlijk van reisgeld voorzien wordt on ik zal u een schrijven aan mijne zuster te Alkmaar medegeven. Dan is er geen twijfel aan of zij zal u vriendelijk opnemen. Zoo is het de Heer weder, zeide de Bruin, die mij vriendelijk waarschuwt en mij door u in de gelegenheid stelt om in veiligheid te komen. O, waarmede zal ik zijne en uwe liefde toch ooit kunnen vergelden? Maria ging nu met de Montes en de Bruin naar hare woning. Daar werd spoedig alles tot de reize in orde gemaakt. Maria vergat niet een Bijbel bij het goed van de Bruin in te pakken en eer een half uur voorbij was, was de Bruin met eenen goeden wandelstok gewapend en vergezeld door de Montes reeds den Daalschen dijk op en op weg naar Amsterdam, van waar hij dan naar Alkmaar zou zien te komen. Het afscheid kostte aan Ina, moeder Machteld en Maria tranen, die evenzeer van deelneming als vau dankbaarheid getuigden. ZESTIENDE HOOFDSTUK. Storm. n de beste verwachting van in hunne zending te zullen slagen, iIJJj stapte de burgemeester met zijne drie medeafgevaardigden w£) Hazenberg uit en begaf zich met hen, door de Laken-Y snijders- en Zadelstraat naar de menigte op de Mariaplaats Eene groote menigte volks, die op de plaats had staan wachten, volgde hen en achter de afgevaardigden waren de straaten gevuld met menschen, die om het zeerst verlangden te hooren, wat er toch wel aan de ketters zou worden medegedeeld. Die ’t met hen eens waren, en dat waren er niet weinige, hoopten maar, dat men hun een paar kerken zou afstaan; die tegen hen waren rekenden op een geheel tegenovergestelden uitslag. Doch niemand kon nog met eenige zekerheid bepalen, wat er geschieden zou. Zoo dreven nieuwsgierigheid en belangstelling beide de menigte aan om de „Heeren van den Rade” te volgen. Dat van Renesse er bij was, gaf den geuzen moed, te meer nog daar niemand van de andere leden afgevaardigden bekend stond als een vijand van de „nye leere.” De Katholieken daarentegen hoopten op de bekende rechtvaardigheid van den burgemeester en op de zekerheid, die zij hadden, dat men het niet wagen zou de hand aan de geestelijke goederen te slaan. Zonderling was het evenwel, dat in dien tijd van groote spanning, de burgerij, hoe ook verschillend in gevoelen omtrent den godsdienst, in het minst niet geneigd scheen om in dit opzicht eenig geweld te plegen. Een zekere soort van onverschilligheid, zoolang men de persoonlijke vrijheid niet aantastte, scheen zich van hen meester gemaakt te hebben. Yan onverdraagzaamheid of godsdiensthaat was bij de burgerij in dien regel geene sprake, ’t Was de geestelijkheid, ’t waren de monniken en de pries- ters, die door de „nieuwe leer” zooals zij haar geliefden te noemen, in hun bestaan bedreigd waren, die de ketters haatten en vervolgden, maar geenszins de burgerij. Mocht al bij den eenen of anderen iets zijn, dat naar haat zweemde, zoo kon men dit veilig als een gevolg van de inblazingen der geestelijken beschouwen, maar uit de personen zelven kwam dit niet voort. Ware dit het geval niet geweest, dan zou er onvermijdelijk een burgertwist ontstaan zijn. En meermalen had men in het Sticht het ongeluk van een burgeroorlog te betreuren gehad, zoodra de staatkundige omstandigheden hiertoe ook maar de minste aanleiding schenen te geven. Nu was ’t wel duidelijk, dat er iets anders dan staatkunde bij het volk in ’t spel was, anders zou men niet zoo rustig den gang van zaken aangezien hebben. De afgevaardigden kwamen eindelijk op de Mariaplaats. De Burgemeester verwonderde zich over de groote menigte, die voor een gedeelte gewapend was, welke zich daar bevond. Het langdurige wachten, had bij velen de drift nog meer opgewekt en zij, die ongewapend gekomen waren, hadden zich, toen zij te lang naar hunnen zin moesten wachten, gaan wapenen; zoodat zich thans een soort van legerbende op de Mariaplaats gevormd had, die er alles behalve lafhartig uitzag. Dit gezicht was volstrekt niet aangenaam voor de afgezanten. Alleen Jonker van Eenesse had er genoegen van. Dat was hem aan te zien. De burgemeester, bedaard en gevat als hij was, begreep al spoedig, dat hier meer dan ooit noodig was, om met zachtmoedigheid te werk te gaan. Hij begreep al spoedig, dat een volstrekte weigering, door een even hardnekkig dwingen gevolgd zou kunnen worden en hadde het in zijne macht gestaan, hij zou voorzeker dadelijk toegegeven hebben, maar hij durfde noch het een noch het andere, ’t Weigeren scheen hem even gevaarlijk als het toestaan. Hier kon men alleen door tijdwinst hoop op verandering voeden. Hij zeide tot van Boekhoven, die naast hem ging: „Hoor eens, vriend, we zullen hier alle voorzichtigheid en wijsheid moeten gebruiken; anders bederven wij de geheele zaak. De luiden zijn verschrikkelijk opgewonden en tot alles in staat. Ik geloof niet, heer burgemeester, dat we ons voor hen zoo ang- stig behoeven te maken. Ze zijn in eene opgewonden stemming, dat is waar; maar dat is ook niet te verwonderen. Zij hebben er alle reden toe. En juist, omdat ze niet voor eene dwaasheid, maar voor eene weldoordachte zaak zich in de bresse stellen, geloof ik, dat zij waarlijk gemakkelijker tevreden zullen gesteld worden, dan men denkt. Ik zie bij hen geene plannen tot rustverstoring, indien men hen ook maar met vrede laat. Maar daarop zal men moeten passen, dat men ze met hand noch vinger aanroert, anders zullen zij zich laten gelden. Geweld zou hier dwaasheid zijn. Dat zal er ook niet gepleegd worden, zeide de burgemeester, terwijl zij onder ’t volk kwamen. Nu werden de hoofden bij elkander, gestoken en elk scheen iets aan zijnen makker in ’t oor te fluisteren. Nu zult ge ’t hooren! Ik ben nieuwsgierig, wat er nu van komen zal! Zonden zij ze geven? Dat waren de fluisterende onderhandelingen, die er plaats grepen. Maar geen gedachte aan het plegen van geweld kwam er bij iemand op. Eindelijk stond de burgervader midden onder ’t volk. Hij was in zijn ambtsgewaad gekleed. Een lange zwart zijden fluweelen tabbaard en een baret of muts van dezelfde stof gaven hem een deftig voorkomen, dat nog verhoogd werd door den donker paarschen of violetten kovel of schoudermantel, met zilveren bellen, die zijne schouders bedekte. De golvende bruine lokken kwamen van onder de baret te voorschijn en bedekten gedeeltelijk de schouders, waardoor zijne rijzige gestalte een nog meer indrukwekkend voorkomen verkreeg. Zijn gelaat, vol uitdrukking en waardigheid, toekende tegelijkertijd welwillendheid en ernst; alsof het te kennen gaf: ik ben wel goed, maar kom mij niet te na 1 ’t Volk was langzamerhand stil geworden, als wachtte het op de woorden van den burgemeester, en deze, ’t gewicht van dien oogenblik begrijpende, liet dan ook niet na om daarvan gebruik te maken. Op dezelfde bank klimmende, waarop Ritlo gestaan had, kwam zijne fiksche gestalte des te beter uit en kon hij ook met meer gemak verstaan worden, dan wanneer hij deze verhevene plaats niet had ingenomen. Burgers en goede Gildebroers van onze stad Utrecht! zoo begon hij, dat ik mij met gerustheid en veiligheid onder zoovele gewapenden, als er thans bijeen zijn, durf te begeven, bewijst het, welk een vertrouwen ik in u stel, en dat vertrouwen zal niet beschaamd worden Hiervan ben ik zeker. De geachte burgers, die door u zelve gekozen en afgevaardigd zijn, hebben ons verzocht u zelf ons antwoord te komen mededeelen, daar zij bevreesd waren het u te berichten. Overtuigd van uwe wijsheid en uwe gematigdheid, kennen wij die vreeze niet en we hebben dus met alle bereidvaardigheid die taak op ons genomen. Het is ons recht aangenaam, u te kunnen berichten, dat al de tegenwoordige leden van den Raad, uw verzoek billijk en gegrond oordeelen; zij wenschen allen daaraan te kunnen voldoen, en hebben de gegronde hope, dat dit ook zeer spoedig geschieden zal. Maar op dezen oogenblik ontbreekt hun nog de macht er toe; doch om u te bewijzen, hoezeer wij uwe zaak tot een gunstig einde wenschen te brengen, mag ik u mededeelen, dat nog heden eenige leden van den Raad naar de Landvoogdes en den Prins zullen afreizen om hunne hooge goedkeuring over het toestaan van uw verzoek te vragen. Zij zullen dat gereedelijk doen, want wij zullen daartoe mannen kiezen, die uwe zaak zijn toegedaan. Maar Antwerpen en Brussel zijn verre van hier. Geeft ons dus acht dagen tijde, dan kunnen we u in het wettig bezit van het gevraagde stellen en niemand kan u dan ooit lastig vallen. En wat beteekenen acht dagen, in zulk een zaak? Wij houden ons verzekerd, dat gij daarin wel toe zult stemmen. Doet ge dat niet? Ja, ja wel, heer burgemeester, ’t is goed, ’t is goed over acht dagen dan! Dan hebben we de kerken! Zoo riepen zeer velen. Maar Jelis Spaens stond vlak bij den burgemeester. Hij had niet mede geroepen en die by hem stonden ook niet. Heer burgemeester, zeide hij, mogen wij één verzoek, dat in uwe macht is te volbrengen, aan u doen? . Ja wel, goede vriend, zeide deze. NU) zeide Jelis, dan verzoeken wij den Raad om aan de Minrebroeders en Predikheeren hunne predikatiën ook voor dien tijd te verbieden en hunne kerken te doen sluiten, zij zijn het, die ons met allerlei smaadheid en schimp overladen. v. Lummel. De Bijlhouwer. 12 Dat zal gebeuren, zeide de burgemeester, ik heb daartoe den Stadsschnjver reeds de noodige bevelen gegeven en wanneer die paters het mochten wagen tegen mijne bevolen te handelen, dan hebben zij aan zichzelven de kwade gevolgen, die daaruit voor hen mochten voortvloeien, te wjjten. Goed zoo! goed zoo! riep het volk, als zij maar zwijgen, dan zullen wij ook stil zijn; maar laat hen oppassen, als zij beginnen, zijn wij er ook bij! En nu naar huis, we hebben reeds zoo lang gewacht. Leve burgemeester 801, weg met de Preekheeren! Eenige van de Gildebroeders, waaronder ook Jelis Spaens, gingen naar den burgemeester en zeiden: daar burgemeester! hebt gij de hand er op, wij zullen trouw ons woord houden. Dat had ik wel van u gedacht, zeide de burgemeester, nu mannen, vaarwel tot over acht dagen ! Tot over acht dagen! riepen velen, terwijl de burgemeester met zijne raedeafgevaardigden vertrok. Dat is gelukkiger afgeloopen, dan wij verwacht hadden, zeiden de heeren van Asch en Boekhoven. Wij hadden gedacht, dat het wat meer moeite zou hebben ingehad, om hen tot toestemmen te bewegen. Ik geloof ook, zeide de burgemeester, dat wij nu den berg over zijn. De Raad kan nu wel uiteen gaan. Maar men stond nog voor den berg. Jonker van Renesse was nog op de Mariaplaats gebleven, toen de anderen vertrokken. En Jelis Spaens was er ook nog. En zoolang die bleven, schenen ook de overigen niet veel lust tot vertrekken te gevoelen. Althans aan het geroep naar huis! naar huis! werd slechts door weinigen gehoor gegeven. Cozijnse en baas De Baal meenden evenwel, dat zjj hun plan moesten opvolgen en naar huis gaan; zij vraagden daarom aan Petersen en Jacob den draaier en aan Aart of zij nu niet zouden vertrekken. Deze vonden dit goed en Cozijnse riep daarop tot het volk dat het hem voorkwam, dat de „morgensprake” geëindigd was en ieder nu wel zijns weegs gaan konde, dewijl men hier toch niets meer te ■doen had en men kon de zaak nu zoo goed als in orde beschouwen. Zij gaven daarop aan de bij hen staande personen de hand en verlieten in vrij ongunstige stemming en in de overtuiging, dat de regeering niet anders had kunnen handelen, de Mariaplaats, om te huis hunne huisgenooten in welstand te ontmoeten. ’t Had toch wel beter kunnen afloopen, zeide Jelis Spaens, toen zij weg waren. Dat geloof ik ook, zeide Jonker van Renesse. Ik zie nog niet in, waarom de stadsregeering niet bij machte zijn zon, om in haar eigen gebied te bevelen, wat zij goed vindt. Dat moet ge zoo vast niet zeggen, Jonker, zeide Gijsbert Louwrents, de stadsregeering kan toch niet al doen, wat zij wil. Zij is ook gebonden aan hare wetten. En ik vind, dat men al veel gedaan heeft, door aan de paters het preeken te verbieden. Ik had nooit gedacht, dat men den moed daartoe zou gehad hebben. ’t Zal ook wat helpen, zeide Jelis Spaens, ja, als ’t met verbieden gedaan was, maar ik donk, dat de paters zich weinig daaraan storen zullen. En dan heeft de regeering net zoo min de macht om hen als om ons te dwingen. Ik houd het voor zeker, dat wjj, als we ons zelven niet helpen, geen haarbreedte verder komen zullen. Ik zou liefst gehad hebben, dat de regeering er zich niet mede had bemoeid. Dan zouden wij reeds lang eene kerk bezitten, maar de regeering wil alle man te vriend houden en daardoor maakt zij het niemand naar den zin. Dat geloof ik ook, zeide Renesse, dat we vrij wat spoediger gereed zouden zijn, als we eenvoudig ons zelven geholpen, en zonder omslag eene kerk genomen hadden. Wie zou ’t ons belet hebben en wat zou men er ons over kunnen doen, wanneer we ons eigen goed namen, als we maar op één ding passen, dat is, dat we niemand te na komen; alles moet zonder manslag of bloedstorting geschieden, en we moeten alles buiten onze handen houden, wat er niet in behoort; geen stukske moet weggedragen worden. Daarop moet men ten strengste letten, dan kan men ons niets doen 1 Dat heb ik ook al gezegd, zei Philip uit de Kelk, dat we lafaards zijn, door ons zoo als kwade jongens met een mooi praatje naar huis te laten zenden. Daarvoor ben ik niet hier gekomen! Neen, waarlijk niet, riep hij, terwijl hij zijn roer dreigend omhoog stak. ’t Is me toch cene fraaie historie; uit te gaan en te komen voor niets, geheel voor niets. O, wat zijn wij Gildebroeders toch knappe luiden! dat moet gezegd worden. Nu, nu, zeide Adam de messenmaker, ’t is nog tijd; ’t is nog niet te laat. We konden nog wel eens even toonen, dat we niet voor een grapje hier gekomen zijn! Neen, mannen, neen! zei Louwrents, zoo moet het niet gaan. We hebben immers beloofd, stil te zijn, onze overluiden hebben zelfs de hand daarop gegeven en zouden wij dan nu beginnen ? dat kan nu niet, dan hadden wij ’t moeten doen, vóór wij iets beloofd hadden, maar nu, nu kan ’t niet. Ik ga naar huis en die wijs doet, doe even als ik; want nu loopt de zaak in de war; we kunnen, nu ’t eenmaal zoo verre is, niet beter doen dan ons rustig houden en naar huis gaan. En zoo deed hij ook! Laat hem maar loopen, zei Peter van de riemsnijders, laat hem maar loopen; hij heeft geen hart in ’t lijf. Dat is de geheele zaak. Durfde hij maar, hij zou wel wat doen. Maar daar zit de knoop. En die belofte, dat de paters zwijgen zullen en hunne kerken gesloten worden, ik geloof er net zooveel aan als dat men zeide, dat St. Maarten te nanoen van den Dom zou komen wandelen. Die paters zijn er de luiden niet naar om zich door de regeering dor stad te laten dwingen. Zij zullen hun eigen zin doen, zonder zich om iemand te bekommeren. En net zoo hadden wij moeten doen, sprak Cornelis Versteegh, de knecht van Jonker van Renesse. En, alsof ’t geval ’t wilde, kwamen er juist drie monniken, predikheeren, die den dienst in de kerk van St. Marie gedaan hadden, voorbij onze sprekers. Hun weg zou de Mariastraat geweest zijn, maar zij wilden om hunnen moed te toonen eens voorbij die geuzentroep gaan, dan konden deze eens zien, hoe weinig zij zich om hen bekommerden. ’t Gesprek was woelig. De gebaren en woorden werden hoe langer hoe heviger en toen de paters vlak bij hen gekomen waren, zeide ecu van hen op vrij luiden en bitsen toon: hoort de ketters eens roepen; zeker om hunnen vriend, den duivel. Hij zal wel spoedig komen om hen te helpen, dan zijn zij des te eerder in de helle, die verraaledjjde ketters! En de ketters hoorden het. Bij de groep sprekers stond ook de barbier, meester Hendrik van Aken, anders nog al een stil man, maar nu opgewonden door de gehoorde gesprekken. Op eenmaal riep hij uit: deze paters houden zich niet aan de belofte; zij schelden ons weer voor ketters en voor duivelsbrood; wij moesten hun dat eens voor goed afloeren ! en in één oogenblik is de menigte op de been, om de paters te vervolgen; maar wijselijk keeren deze haastig terug en gaan weder de kerk in. Het volk van gedachten zijnde, dat zij de Mariastraat ingegaan waren, loopt die in en komt op den Steenweg, terwijl de monniken reeds lang in de kerk waren. Nu waren de driften eenmaal in beweging. Johan van Renesse liep met hen mede en wees hun de Buurkerk aan, als eene goede, om die maar vast te nemen. Hier is de Buurkerk, riep hij, dat is de onze; er in! er in! En ’t volk drong tegen de deur. Het drong al sterker en sterker, maar kon de welbeslagene deur niet open krijgen. Open! open! schreeuwde men, maar de deur hoorde niet en bleef onbeweeglijk. Nu dringt Jonker van Renesse voorwaarts en zegt; doet het slot open ! Wij hebben geen sleutel! Haal den sleutel bij den koster! Maar de koster was met sleutel en al verdwenen. Hij had het onweder zien opkomen, was de kerk gaan sluiten en had met den sleutel bij zich, zich in veiligheid gesteld bij den koster van de Domkerk. Breekt maar open! riepen eenigen. Maar de deur bood ook weerstand aan de kolfslagen, zij bleef, zoo als ze was, goed gesloten. Laat ik u eens helpen! zeide van Renesse en door de menigte heendringende, plaatst hij zich bij de deur, neemt zijn zwaar rapier en steekt de punt daarvan tusschen de beide deuren om die open te wrikken. Na een paar vergeefsche pogingen, gelukt het hem om den scheut van ’t slot te treffen. Hij duwt, duwt nog eens! en... het slot springt open, en de menigte dringt het kerkgebouw binnen. Nu hebben we eene kerk, nu hebben we er eene! roept het volk Maar weg, weg met de beelden! roepen anderen! in onze kerken mogen geene beelden geduld worden. Die afgoderij! weg daarmede! weg daarmede! En de beeldenstorm begon in de Buurkerk als daags te voren in St. Geerte. Hier, hier is de doopvont, riep Renesse, terwijl hij in eene kleine kapel ter rechterzijde van den ingang wees, maakt de popkens die er omstaan, maar klein, zij hebben al lang genoeg dienst gedaan. En moeder Marie, die daar hangt, riepen anderen, hoe krijgen we haar naar beneden?! Aan koperen staven, die door knoppen verbonden waren, hing een fraai zilveren Mariabeeld, dat in de oogen der beeldbrekers wel een groote ergernis was, maar dat zich toch niet zoo gemakkelijk liet vernielen. ’t Hing hoog en week telkens voor de slagen der geweerkolven zjjwaarts uit, zoodat het bijna niet mogelijk scheen, om het naar beneden te krjjgen. Wat, zeide Philip Evertsen, de messenmaker, kunt gij dat Popke niet klein krijgen ? Komt maar eens hier! En eenen langen dikken stok nemende, waarmede men gewoon was de kroonen af- en aan te haken, stak hij dien door de boog, waarin het beeld hing en liep nu met een paar van de sterksten uit den hoop in het rond om de koperen staven af te draaien. Ka langdurige inspanning gelukte dit eindelijk, en met een vreeselijk gekraak en gedreun viel het fraaie beeld gekneusd en gebogen op den grond. Daar ging een gejuich op! Mieke is gevallen; Mieke ligt, ze heeft ook al zoo lang gehangen! Jan van Araerongen had zich spoedig van eenen hamer voorzien en klopte nu alles, wat maar te vergruizen scheen, fijn. Yan Renesse had zich ook eenen moker weten te bezorgen en gaf dien aan anderen om des te spoediger het werk der vernieling te kunnen voltooien. Maar nog altijd bleef eene groote menigte, die niet in de kerk kon komen, van buiten aan de deur staan. Dit merkte Jan van Amerongen, die daarop schreeuwde: Gaat naar de torendeur; ik zal die openmaken! Nu stormde de menigte aan die zijde ’t kerkhof op en de torendeur werd door van Amerongen geopend. Een der eerste, die binnen drong ■was Gerrit van de Bijl, die met zijne zonen, gewapend met smeedhamers de kerk inkwam, onder het geroep van: leve de geus! leve de geus! weg met de gruwelijke afgoderij der beelden! Spoedig was de verwarring algemeen en Jonker van Renesse schaamde zich niet door woord en voorbeeld de breekwoede aan te vuren. Eindelijk beginnende te begrijpen, dat er van de zijde van den Raad toch wel beproefd zou worden om het vernielingswerk te beletten, gaat hij naar Jan van Amerongen, die wel de hevigste beeldstormer was, en zegt tot hem: wij mogen wel oppassen, dat niemand van de stadsdienaars binnenkomt, anders zijn we bedorven. Gij moest met eenige der gewapende vrienden de deuren bewaken, dan kunnen wij intusschen hier binnen veilig ons werk afmaken! Ja, goed zoo! Jonker! riep hij, ik zal er wel vinden, die mij helpen willen en in een oogenblik had hij eenige gewapende makkers bij zich, die hij als wachters bij de deur op den Steenweg plaatste, terwijl hij zelf met eenige anderen aan de torendeur post vatto. Nu was men daar binnen veilig en men maakte van die veiligheid gebruik, door niet alleen al de beelden, maar ook grootendeels het orgel en de sieraden en ornamenten aan de banken en biechtstoelen te vernielen. Ook de fraaie en kostbare muurschilderingen, waarvan een enkele in onze dagen weder te voorschijn gebracht is, werden door hamerslagen, zoo hoog men reiken kon, vernield, of met ruwe kalk overpleisterd en bespat. Be Buurkerk werd in het jaar 1156 onder bisschop Godfried van Rhenen gebouwd. De rechten der burgerij vonden in deze kerk bescherming, doordat in vroegere tijden de Raad in deze kerk in de zoogenoemde oversten- of raadkapel zitting hield, om de wenschen der burgerij ten aanzien van hetgeen zij, ter verandering van wetten of keuren, mocht begeeren, te hooren. Deze bijeenkomsten werden dan „buurspraken” geheeten en dientengevolge kreeg dus ook de kerk haren naam van Buurkerk. De verwoesting in de kerk ging op vreeselijke wijze voort, maar was toch niet in staat om het eenmaal in beweging gebrachte volk te voldoen. Als een woedende hoop vloog de menigte, die in de Buurkerk niet mede kon doen, naar de Minrebroeders- en Predikheeren kloosters en naar St. Jacobskerk om daar ook te vernielen, wat voor de hand kwam. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. lu nood van de baren. «en zat in de Ploegschaar, nadat Cozijnse en de Baal met Aart te huis gekomen waren, zoo rustig en tevreden, alsof men niets te duchten had. Uit het verhaal van vader Cozijnse kon men ook wel opmaken, dat hij het, even als zijne vrienden, er voor hield, dat men in de eerste acht dagen niets zou te vreezen hebben en dan ook, meende hij, zou men wel verkregen hebben, wat men wenschte; hij hoopte het ten minste en met eenigen grond, wanneer men in aanmerking nam, wat de Raad en de burgemeester beloofd hadden. Dan zal er toch eenmaal een einde komen aan het gewoel, zeide moeder Machteld. Daar dank ik den Heer voor, want die bestendige onrust is toch afmattend en dient dikwijls tot niets andex-s, dan om de harten der menschen van elkander te vervreemden, in plaats van die tot elkander te brengen. Toch niet altijd, lieve moeder, zeide Aart, juist door de onrust van onzen tijd zijn er harten tot elkander gebracht, die anders waarschijnlijk nimmer met elkander in aanraking zouden zijn gekomen! Dit zeggende zag hij Ina schalks lachende aan. Ja, zeido Maria, dat is wel waar, want anders zouden we ook met onzen goeden de Bruin niet in kennis gekomen zijn. De Heer weet Beide, onrust en stilte, tot een zeggen te maken voor hen, die Hem liefhebben. Dat is waar ook, zeide de Baal, hoe maakt het onze broeder de Bruin ? Ach ja, zeide Maria, ik dacht er waarlijk niet aan, om u te zeggen, dat hij onder vele dankbetuigingen, ook aan u, vertrokken is naar Alkmaar. Wat? vertrokken?! zeide de Baal hoogst verwonderd, Ja, hij is voor een half uur, door vader de Montes vergezeld, die hem een eindweegs uitgeleide zal doen, naar Alkmaar gegaan, ik heb hem een briefje aan uwe zuster medegegeven, waarin ik haar verzocht heb, den zwerveling op te nemen, En nu verhaalde Maria wat er in zijne afwezigheid gebeurd was, en welk besluit men, na het bezoek van Propke, had genomen. Met verwondering hoorde de Baal zijn wijfke aan en keurde volkomen goed, wat zij gedaan had, maar nam zich tevens voor, om wat meer op Reinier te letten, en te zien, of hij ook wat al te veel zijn werk er van maakte om ’t een en ander aan besje over te brengen, dat hij liever gezwegen hield. Hij begreep, dat zulk een praatziek, dom knechtken, toch wel eens niet te dom kon zijn om zijn huis niet alleen, maar ook de zaak des Heeren te benadeelen. Na verloop van een uurtje kwam de Montes weder te huis en verhaalde, terwijl hij vele groeten van de Bruin overbracht, dat hij hem gelukkig tot halfweg Zuilen geleid had en dat hij bij zijne terugkomst over het St. Catharina-plein nog al beweging bij het volk had bespeurd. Zij zullen nog niet allen naar huis gegaan zijn, zeide Aart, maar op het plein bij Vredenburch zullen zij het toch niet wagen om beweging te maken; dan zou het niet goed atloopen, want al is de slotvoogd ons genegen, hij zou toch onmogelijk kunnen toelaten, dat men onder zijne oogen onrustig was. Maar daar is ook nu geen oorzake toe, zeide de Baal. Men heeft er den Burgemeester de hand opgegeven, en men zal toch wel zoo wijs zijn, om zijn woord niet te breken. lk weet het niet, zeide Aart, maar er waren nog al enkelen onder, die niet zeer tevreden waren en met een strooitje tot booze dingen zouden te trekken zijn. Bovendien beviel mij het gedrag van Jonker Renesse maar in ’t geheel niet. Die man voert, dunkt mij, iets in zijn schild, dat ons weinig goeds voor de rust voorspellen kan. En als ik daarbij denk aan al de vreemdelingen, die tegenwoordig in de stad zijn, dan maak ik mij wel eens ongerust er over of het wel zoo stil zal blijven, als wij hopen en wenschen. Waarom niet? zeide Cozijnse, als die vreemdelingen het doen zouden, dan ware ’t reeds lang geschied, want zij zijn we! reeds sedert drie maanden in de stad. Ik moet zeggen, dat ik alle hoop heb op het behoud van rust; meer dan van morgen in de vroegte, toen maakte ik er mij wel wat angstig voor. Dat men in de stad wat blijft heen en weder loopen, laat zich best verklaren uit de omstandigheid, dat het juist Zondag is en alle menschcn den tijd hebben om te wandelen, zooveel zij maar willen. Laten we ons daar maar niet over bekommeren, maar laat ons liever dankbaar zijn, dat alles tot hiertoe zoo gelukkig is afgeloopen Aan die gerustheid kwam evenwel spoediger een einde, dan men gewacht had. Nog had Sint Geerte geen twee uren geslagen of Bijlaert, de stadsbode, klopte in de Ploegschaar aan en werd binnengelaten, terwijl ’t aan geheel zijn niterhjk voorkomen te zien was, dat hij een onaangename tijding te brengen had. Wat is er te doen, Bijlaert, vraagde Cozijnse. O, zeide hij,” ’t is verschrikkelijk, zooals die van de „nye leere” weder aan den gang zijn. De burgemeester laat u verzoeken om eens op het stadhuis te komen. Ik moet ook naar baas de Baal en naar de leden van den Raad, allen moeten ten stadhuize komen, want er is groot gevaar. Do burgemeester is sedert bijna een uur met eenige raadsleden weder vergaderd. Ik heb nu geen tijd meer. Voor half drie op ’t stadshuis, baas Cozijnse! Men wacht u stellig. Ik zal komen, zeide Cozijnse. Wat zal dat nu weder zijn, zeide moeder Machteld, moge de Heer ons beschermen! Maak u maar niet al te ongerust, zeide Cozijnse, ’t kan zoo erg niet zijn, maar de stadsboden hebben altijd zulk eene drukte. Aart, vervolgde hij, ga gij eens even naar de Baal en vraag of hij mij wil komen afhaleu, als hij naar ’t stadhuis gaan mocht. Maar ’t was wel erg. Er was voel voorgevallen, waarvan baas Cozijnse niets wist. De koster uit de Buurkerk, die naar zijn Collega in St. Maarten gevlucht was, had zich vandaar naar de Schoutensteeg begeven en aan burgemeester 80l in de sterkste kleuren den aanval op de Buurkerk medegedeeld. De trouwe burgervader begaf zich dadelijk naar ’t stadhuis •en vond er bij zijne aankomst van Mijnden reeds met een paar raadsleden, die door ’t gerucht verontrust, hier gekomen waren, om te weten, wat er van de zaak ware. De burgemeester gaf dadelijk de noodige bevelen om den Raad bijeen te roepen, maar eer deze bijeen was, kwam •er reeds een troep volks met Jan Genetsen aan het hoofd om de burgemeester te spreken. Hij laat hen binnenkomen en Genetsen zegt: Heer burgemeester, hier zijn wij met de gouden en zilveren sieraden uit de Buurkerk. Wij hebben de afgrijselijkheden der beelden weggedaan uit die kerk en nu brengen wij aan den Raad al ’t goud en ’t zilver, dat wij gevonden hebben; hier is ’t, tot het laatste stukje toe! Hem volgde twee anderen, die eene berrie droegen, waarop twee manden geplaatst waren; in eene dezer manden lag het zilveren Mariabeeld uit de Buurkerk en in de andere, gouden franjes en stukken zilver, die ter gedachtenis aan genezingen of uitreddingen uit gevaren aan de kerk geschonken waren. Op deze bezending volgde eene tweede, met de kandelaars en een derde met de Altaar kleeden en andere kostbare versierselen. Wat zou de burgemeester doen? Zwijgend ontving hij deze bewijzen van eerlijkheid bij zoo groote vernielzucht. De dragers pakten hunnen last uit de manden en legden alles in een hoek der raadskamer neder, terwijl zij, den burgemeester vriendelijk groetende, al lachende de zaal verlieten onder het roepen van: straks brengen we nog meer, heer burgemeester! in dien winkel is nog heel wat te koop! De tegenwoordig zijnde leden van den Raad stonden letterlijk verbluft. Zij wisten niet, wat zij hiervan denken moesten. Waar zal dat op uitloopen, heer burgemeester, zeide van Mjjnden. Dat is nu het rustige volkje, meester Schrijver, waarvan gij gesproken hebt. Wat dunkt u er van ? Had ik ook gelijk, met bezorgd te zijn? Nu reeds komt men het stadhuis op met bewijzen der ver- woesting bij zich. ’t Zal maar korten tijd duren of men jaagt ons yan ’t knssen; het volk speelt den baas en gedaan is ’t met den voorspoed onzer goede stad. Ik weet slechts één middel, dat ons nog helpen kan een middel, even gevaarlijk, als noodzakelijk. En dat is? zeide het raadslid Herbert Horenbereh. Dat we de hulp der Gilden inroepen. De hemel beware ons, zeide Horenbereh, dat is niet mogelijk, of zij stellen alles naar hunne hand. Ik heb ook gezegd, zeide de burgemeester, dat het gevaarlijk is_ Maar weet gij er iets anders op? Elke raad is mij nu aangenaam. Heer burgemeester, zeide van Mijnden, ik weet ook geen anderen raad. Maar ik zie het gevaar, dat in het opvolgen van dien raad zou liggen, zoo niet in. Waarom toch zoo bevreesd voor de macht der Gilden? Zij kunnen veel, dat is zeker; maar willen zij nu veel? dat immers niet. Ik houd er mij nog verzekerd van, dat wij aan de Gilden uitmuntende helpers zullen krijgen, indien wij hunne rechtmatige eisehen maar hoe eerder hoe beter inwilligen. Dat is, dunkt mij, zeer wel te verantwoorden, want de nood dringt. Als de heer burgemeester de goedheid wilde hebben om de overlieden der Gilden te doen ontbieden en hij stelde hun voor om ons te helpen ten einde de rust der stad te bewaren, ik houd mij verzekerd, dat zij het doen zullen,, vooral wanneer men belooft, hen dadelijk na het ophouden der woelingen in ’t bezit der gevraagde kerk of kerken te stellen. De burgemeester bedacht zich een oogenblik en zonder verder den raad der tegenwoordig zijnde leden in te winnen, riep hij den stadsbode Bijlaert en gaf hem last binnen den kortst mogelijken tijd de hoofden der Gilden op ’t stadhuis te ontbieden, ten minste niet later dan half drie uren. Allengs kwamen meerdere leden van den Raad opdagen en terwijl ook de overluiden der Gilden aankomen willen wij eens zien wat de beeldbrekers verder uitvoeren. Een gedeelte van hen was naar de St. Jakobs- een ander gedeelte naar de Minrebroeder-, nog een ander gedeelte naar de Predikheerenkerk getrokken. De Sint Jakobskerk in ’t zuidwesten der stad gelegen, was eene van de fraaie Parochie-kerken der stad. Met rijke bezittingen en preuven of uitdeelingen begiftigd en een groot kerspel hebbende, was zij ook eene van die kerken, waaraan het Tolk zeer gehecht was. Het kerkhof werd zeer goed onderhouden en was met heilige beelden het rijkst versierd van alle kerkhoven in de stad. Ylak voor den hoofdingang aan de Wijde Watersteeg, stond een groot en fraai gebeiteld witmarmeren kruisbeeld, terwijl in de ruimten tusschen de steunpilaren buiten aan de kerkmuur vele heilige beelden gevonden werden, waaronder dat ter rechterzjjde van den hoofdingang, van St. Jakobus bijzonder uitmuntte. Bij St. Jakob was dus van buiten nog al veel te vernielen en dat is zeker eene der voornaamste redenen geweest, waardoor de kerk van binnen nagenoeg geheel bevrijd gebleven is van de verwoesting, waarin de andere kerken zoo ruimschoots deelden. Naar St. Japik! naar St. Japik! had Dirk Hendriks, de metselaar, geroepen; toen hij geenen kans zag om in de Buurkerk te komen en terstond was hem een groote menigte door den Steenweg en de Bakkersteeg gaande, gevolgd. Zorgvuldig had men het Yredonburch vermeden en was dus de Oude gracht over en de Wijde Watersteeg ingegaan, om bij de kerk te komen. Dirk Hendriks bleef maar vooraan, telkens roepende: leve de geus! leve de geus! naar St. Japik! naar St. Japik! Hij was een krachtig gespierd man en had zich met eenen z waren ijzeren koevoet gewapend, ’t Gedruisch door den oploop verwekt, had veel menschen uit St. Japikspolder op de been gebracht, maar van de Oude Gracht of uit de Bakkersteeg was er niemand bij. Zoo, als zij op ’t St. Jakobskerkhof waren aangekomen, riep Hendriks: Eerst van buiten, dan van binnen! maar goed schoonmaken! hoor! en tevens gaf hij met zijnen koevoet eenen slag tegen het houten kruis, waarop het marmeren Christusbeeld hing, dat de spaanders hem om de ooren vlogen; een tweede en derde slag werden door vele anderen gevolgd en eer tien minuten voorbij waren kraakte het hout en het zware beeld viel met het kruis al bonsende naar beneden. Met zijnen koevoet sloeg hij verder de beenen, armen en het hoofd van het beeld af en scheen er behagen in te scheppen om deze stukken zoo fijn mogelijk te verbrijzelen. Terwijl hij hiermede bezig was, liepen de anderen met hamers, mokers en bijlen om de kerk heen. Al de kapellen werden vernield en al de Mariabeelden verpletterd, kaarsen en rozekransen werden op de meest woeste wijze over het kerkhof heengeslingerd en men rustte niet, voordat al de beelden, van St. Jakob af tot aan St. Antonius toe, totaal vernield waren. Dit werk ging evenwel niet zoo spoedig van de hand, als men wel gedacht had, en toen men eenmaal aan den gang was en telkens door een „potteke biers” zich versterkte, wilde men het niet opgeven, voor men zijn doel bereikt had. Yan buiten geleek de kerk eene ruïne. Al haar sieraad had zij verloren. Eindelijk was men vermoeid van het breken en het volk ging tegen den avond verder, niet naar huis, maar aan het loopen door de stad en het schreeuwen van: leve de geus! tot zelfs voor de deuren der raadsleden en die van den burgemeester toe. Een paar burgers, meester Yalentijn en Leendert Horriks, beide chirurgijns of barbiers, vergezelden deze troepen te paard on moedigden dit geschreeuw op eene schrikbarende wijze aan, waardoor de geheele rustige bevolking tegen den avond in zulk een toestand van angst en spanning verkeerde, dat er aan slapen niet gedacht werd en ieder in de grootste vreeze den nacht tegemoet ging. Ook op de Minrebroeders hadden de beeldenbrekers het gemunt. Toen Dirk Hendriks en zij, die hem volgden, naar de Jacobikerk vertrokken waren, stonden er nog altijd velen voor de deuren der Buurkerk, die door van Amerongen en zijne makkers bewaakt werden. Jan van Amerongen liet er niemand in, dan dien hij dacht, dat er bij behoorde en de anderen moesten of zij wilden of niet, buiten blijven staan wachten. Dit verveelde ten langen leste en Evert Petersz was een van de eersten, die riep: Wat sammelen wij hier nog langer, wij gaan zelf eene kerk opruimen! wie gaat er raeê naar de Minrebroerkens ! naar de Minrebroerkens! Ik heb dorst, en daar is goed bier in den kelder, wie gaat er meê? leve de geus! En leve de geus! riep eene menigte, die hem de Lakensnijdersstraat door, do plaats over en de Ganzenmarkt op, volgde. Indien we in onze dagen de Minrebroederstraat, eene van de netste en regelrnatigst gebouwde straten van Utrecht, beschouwen, dan zullen we ons maar moeilijk kunnen voorstellen, hoe zij er driehonderdjaren geleden uitzag. In plaats van eene ordeljjke rij huizen, had men aan de zijde naar het St. Janskerkhof toe, slechts het convent der Minrebroederen, dat bij het einde der Ganzenmarkt aanving en tot bijna op helft van de tegenwoordige straat doorliep. De straat had dus meer het voorkomen van de Ganzenmarkt, dan van een straat en dat temeer, omdat de huizen aan de overzijde niet alleen slechts uit eene enkele rij bestonden, maar ook niet geregeld aan elkander gebouwd waren, zoodat men op het tegenwoordige Oudkerkhof door verschillende toegangen kon komen. Het Minrebroederklooster was een der rjjkste conventen in de stad en stond zoowel uit hoofde der heerschzucht zijner geestelijken als uit hoofde van inhaligheid der monniken, niet. in den besten reuk der goê gemeente. Het kloosterleven moet in dat convent ook nog al tamelijk vrooljjk geweest zijn, indien men ten minste daarover mag oordeelen naar de wijze, waarop zij voor hunne lichamelijke behoeften zorgden. Geene kloosterkelders waren beter voorzien dan de hunne. Bier en wijn, vleesch en boter en spek waren daar in zoo ruime mate voorhanden, dat hunne kelders eer magazijnen van eenen welbeklanten Geldersohen winkel en wijn- en bierhandelaar mochten heeten, dan plaatsen, waar men voor de arme „paterkens” de karige „nooddruft” bewaarde. Aan de zijde van de Hoogt kwamen deze kelders uit en werden ook van dien kant door goed getraliede vensteren verlicht. „Paterkens-bier” en paterstuckskens” hadden in Utrecht hunnen oorspong wel aan dit klooster en aan zijne kelders te danken. Dat men bij het verlangen naar eenen goeden dronk aan dit klooster dacht, laat zich wel begrijpen. En evenzeer, dat de opwekking van Evert Petersz velen op den warmen 25ateu Augustus zeer welkom moest zijn. ’t Aankomende gedruisch van den oploop verschrikte de arme monniken niet weinig. De eerste hamerslagen op de voorpoort van het klooster, waren reeds voldoende om hen in allerijl tot de vlucht te bewegen, en toen de bevende portier de deur geopend had, volgde hij het voorbeeld zijner makkers door kerk en kelder in het bezit der geuzen te laten en zoo spoedig mogelijk den kloostergang doorgaande, zich achter de sterke kloosterdeuren in het binnenste gedeelte van het gebouw met hen op te sluiten. Nu hadden de beeldbrekors vrij spel. Niets stond hun in den weg en zij maakten van die vrijheid ook een ij verig gebruik. De niet zeer groote kerk lag ’t eerst aan de beurt. De fraaie koorgestoelte met kostbaar snijwerk voorzien, werden in één oogenblik verwoest. Al wat beeld was, of op beeld geleek, werd vergruizeld en daar vele handen licht werk maken, was deze opruiming ook spoedig volbracht. Niet zoo gemakkelijk zou het gaan in de kamers onder en naast de kerk. Daaraan was nog meer op te ruimen, dan aan de kerk zelve. Het ontzettend aantal vaten en kruiken, dat daar reeds zoo lange in stille rust had vertoefd, werd nu eindelijk eens in beweging gebracht. Eerst sleepte men de vaten de keldertrappen op en rolde ze tot aan de kloosterpoort, waar ze vervolgens overgegeven werden in handen wan de wachtende menigte, die ook zonder trechter of kraan gelegenheid wist om zich van den inhoud der vaten meester te maken. Had men, wat er kostbaars in de kerk gevonden was, naar ’t stadhuis gedragen, met deze dingen, de eigendom der monniken, ging men niet zoo nauwgezet te werk, maar men gaf en nam en at en dronk zooveel men wilde, zonder zich om het „mijn’’ of „dijn’’ te bekommeren. De eerste kelder, ’t naast aan de Ganzenmarkt gelegen, had men ook het eerst geledigd; alleen toen men het laatste vaatje boter naar boven gesjouwd had, was het op den bovensten trap geborsten en de boter, in de warme Augustus-dagen niet al te hard, was over de trappen naar beneden geloopen. Ter bevordering van het opruimen, waren de Frans uit de Tange, met eene sraidsvoorhamer de ijzeren spijlen uit het raam, dat op den keldergang uitzag, weggeslagen en werden door deze opening de kruiken en vaten op de straat geworpen, ’t Was eene vreeselijke verwarring! Dan liep de menigte in de kerk, dan in den gang, dan in de kelders. Er was hier ook niet de minste schijn van orde of regel; niemand was hoofd, allen raasden en tierden maar onder elkander door. En dit duurde eenen geruimon tijd. Maar zonderling was ook een sterk sprekende geest van vijandschap tegen kloosters en beelden, zonder dat men er in ’t minste aan dacht om menschen te benadeelen. Men zou met het grootste gemak de monniken kunnen verjagen, maar men deed het niet, ’t kwam in niemands gedachten op. Men had het niet tegen de menschen, maar tegen de beelden, dat bleek ook hier zonneklaar. Terwijl men in het Minrebroederklooster zoo druk bezig was, kwam Vrouwe van Diemen, die met de Vrouw van Jelis Spaens eene vriendin bezocht had, het St. Janskerkhof over, met het plan om over de Neude naar hare woning in de Pottestraat te komen. Zij zien eenige lieden voor de kerkdeur staan en gaan daar heen om eens te zien, wat er te doen was. Kom maar binnen, Vrouwe van Diemen, roepen eenigen uit de menigte, dan kunt ge zien, of we ook goed opgeruimd hebben, ’t Is nu alles klaar, ga maar binnen. Wat zouden ze doen? weigeren om binnen te gaan, zou misschien aanleiding geven tot bespotting of tot wantrouwen. De vrouwkens gingen dus de kerk in, en zagen daar al de beelden op den grond liggen, terwijl het geheel al het voorkomen had van eene totale verwoesting. Onze voorouders moeten toch wel van den booze bezeten geweest zijn, zegt Vrouwe van Diemen, daar zij zulk eene afgoderjj der beelden hebben toegelaten. ’t Is vreeselijk, zegt vrouw Spaens, maar indien de Heer ook onze oogen niet geopend had, zouden wij dan niet nog hetzelfde doen? Gij hebt gelijk, zeide Vrouwe van Diemen, ’t is de genade des Heeren alleen, die ons bewaart en behoedt voor zulke goddeloosheid. Maar laat ons nu heengaan, ’t is voor mij meer dan genoeg, wat we gezien hebben. Voor mij ook, zeide vrouw Spaens, en zij gingen de kerk uit. Vlak bij de deur komt de knecht van Jelis Spaens, die de wijnkruiken te diep had ingezien, bij haar en zegt tot vrouw Spaens: wel vrouw! wat hebben wij nu wel verdiend, met ons werk? Onnadenkend en om van den beschonken man af te zijn, steekt zij de hand in den beugeltasch en geeft hem eenig geld, terwijl zij zich verwijdert. — Zie zoo! roept de dronkaard, dat is alweer zeven stuivers verdiend! Komt aan! komt aan! wij worden voor ons werk goed beloond, komt nog een popke den hals gebroken! zoo sprekende, ging hij weer v. Lummel, de Bijlhouwer. 13 de kerkdeur in, terwijl de vrouwen zich langs de Hoogt verwijderden. Maar zij waren nog niet te huis. Aan ’t einde van de Hoogt gekomen, hoorden zij een akelig kermen, zonder dat zij konden begrijpen, van welke zijde dit komen kon. Zij staan een oogenblik stil en merken nu, dat het uit het kelderraam aan hunne linkerhand komen moest. Zij zien dat raam open en vrouw Spaens, die nog wat meer dorst, dan Yrouwe van Dieraen, kijkt het raam in en hoort nu duidelijk, dat er in den kelder iemand lag te klagen. Maar alles was zoo vuil en glibberig, dat zij het niet waagde om den duisteren en steilen trap af naar beneden te gaan. Zij riep dus van boven af, wat scheelt eraan? Wie zijt gij? De klager beneden door de zachte vrouwenstem aangemoedigd, antwoordt op klagelijken toon; Ik ben van den trap in den kelder gestort, ach! help mjj toch, wat ik u bidden mag, om weêr boven te komen. Och help mij toch I Wie zijt gij dan? Ik ben een knecht van baas de Baal in het Lange Eozendaal, kermde de klager weder. Hoe zullen wij hem er uit krijgen? zeide Yrc-uwe van Diernen. Wacht, ik zal een paar mannen roepen, dan zal het wel gaan, en zich naar het St. Janskerkhof spoedende, kwam zij spoedig met een paar lieden, die een touw medegenomen hadden, uit de kerk naar de plaats van het ongeluk. Yrouw Spaens stond nog altijd te wachten en vertroostte den kermenden man, met een spoedige hulp. Daar komen zij aan! roept zij nu zal men gauw helpen ! En zij waren er. Wie zijt gij vriend? roepen zij naar beneden. Och, ik ben een knecht van baas de Baal, is weder het antwoord. Och help mij toch? Goed, wij zullen u helpen; maar hoe zijt gij in den kelder gekomen? Och, och, ik liep bij de kelderdeur en ’t was zoo glad; toen viel ik er in: och, och! Nu, wij willen er ook niet gaarne invallen; maar wij zullen een touw naar beneden laten, tracht u daaraan yast te binden. Dan zullen we beproeven of we u omhoog kunnen sjorren! Het touw werd met het dubbele einde naar beneden gelaten, terwijl Joris riep, doe dit onder uwe armen door! dan kunnen we u wel weer boven krijgen! Och, ik kan niet, kermde het weder van beneden af. Dan moet ge maar blijven liggen, zeide Herman; de andere helper. Wij willen ook niet gaarne de beenen breken op dien beboterden trap. Kom, beproef het eens, zeide vrouw Spaens, ’t zal beter gaan, dan ge denkt. Och, ik zal het beproeven, zeide de klager. En nu merkte men, dat er beweging met het touw gemaakt werd. Zijt ge klaar, vriendschap? riep Joris, we hebben niet lang tijd. Och ja, klonk de kelderstem. Nu, dan zullen we ophalen. Een, twee! een, twee! Och, och! zoo klonk het in den kelder. Hij is zwaar, zeide Herman, ’t lijkt wel lood. Och, och! was 't antwoord. Eindelijk was de last bij de trappen aangekomen, zoover was ’t met sleepen goed gegaan. Nu evenwel stootte hij tegen de onderste trede, en een gevolg daarvan was een meer dan gewoon: och, och! Beproef eens om te staan, riep Joris; dan zullen we u helpen! en een, twee, het touw naar boven trekkende, stond de klager in den kelder op de beenen. Och, och! Goed zoo, zei Joris, nu maar voetje voor voetje den trap op, maar houd u vast aan den muur, zoo goed als ge kunt. Één, twee! één, twee! Voor hen, die boven in ’t licht stonden, was 't in den kelder zoo donker, als de nacht; maar uit den donkeren kelder kon men zeer goed naar boven zien. Daardoor herkenden zij, die boven stonden, niet gemakkelijk den man, dien zij optrokken. Eindelijk kwam hij zoo verre, dat men het hoofd zag en nu had Joris uit de Gortsteeg alle moeite om zijn lachen te houden en den armen sukkel niet ten tweede male in den kelder te laten tuimelen. Och, lieve tijd, ’t is Propke van baas de Baal, riep hij. Nu kan ik best begrijpen, hoe het kwam, dat de last zoo zwaar was. Wel Propke, ge hebt te veel van het paterkensbier geproefd, dat heeft zijn hoofdeke te zwaar gemaakt, is ’t niet zoo? zeg Propke! Och, och, ja, ja, zeide Reinier; want hij was het zelf en niemand anders. Zij gaven hem nu elk eene hand en wipten hem op den vloer, waarna zij hem met hun tweeën door het raam op de straat schoven en al lachende weder naar de kerk gingen, om bij de verwoesting verder de hand te bieden. Propke stond te kjjken, of hij verwezen was. En de vrouwkens wisten er geen ander middel op, dan om hem tusschen haar beiden in aan den arm te nemen en zoo naar zijn besje in de Walstraat te brengen. Hij had zich gelukkig bij zijnen val niet erg bezeerd. Alleen had hij zich wat gekneusd en was zijn hoofd wat licht. Al wandelende hoorden de vrouwen, wie hij was, en waar hij woonde, en dat hij dien middag eens even was gaan zien en bij het Minrebroederklooster komende, het kelderraam, dat open stond, ingegaan was. Om zijnen dorst te lesschen had hij, zooals hij dacht, uit eene kruik, die daar was, bier gedronken, maar ’t was wijn geweest en dit had hem het hoofd zoo duizelig gemaakt, dat hij bij het teruggaan op den gladden vloer gestruikeld en in den kelder gevallen was; waaruit hij zonder hare hulp zeker niet zoo gemakkelijk en zoo spoedig te voorschijn zou gekomen zijn. Ook in het Predikheerenklooster hielden de beeldbrokers vreeselijk huis. Even als in de andere kerken, werd ook daar alles vernield, en den gansehen avond en nacht was er in de stad eene zoo groote beweging, dat niemand van de burgerij het durfde te wagen om ter ruste te gaan. De angst en de nood waren ten top gestegen. ACHTTIENDE HOOFDSTUK. De Gildewacht. Iu was voor den burgervader in Utrecht met alle recht goede raad duur. Zoo ooit, dan ondervond hij dit thans. In plaats van hulp te vinden bij de raadsleden, die nu in vrij grooten getale opkwamen, schenen dezen het er op toe te leggen om den last, die hem op de schouderen drukte, nog te vermeerderen. Zij overlaadden den goeden man met verwijtingen, beschuldigden hem van nalatigheid in zijne betrekking en wisten nu allen wat. Als hij zoo of zoo gedaan had, dan zou het wel goed gegaan zijn. Vooral waren zij er boos om, dat de burgemeester de kerkschenders van St. Geerte niet allen had doen oppakken en op den „Rooden toorn” van het Yredenburch laten zetten. Die zou ’t zoo, die weêr anders, maar allen zouden ’t beter gedaan hebben, dan hij. De goede man hield zich bij al die beschuldigingen of ze hem niet aangingen, luisterde oplettend toe en liet allen uitpraten. I oen zij geene tegenspraak ontvingen, waren ze ook spoedig uitgepraat. Nu kwam de beurt aan den burgemeester. Maar die deed, wat niemand verwacht had, hij trok aan het schelkoord en gelastte den binnenkomenden Bijlaert om in allerijl overal rond te zenden en al de stadsdienaars en nachtwachts op het stadhuis te laten komen. Bijlaert gehoorzaamde en vertrok, terwijl hij aan vier boden bevel gaf om in verschillende richtingen de stad door te gaan, ten einde aan den last des burgemeesters gevolg te geven. Aan ijver ontbrak het hun nu niet. Zij waren allen overtuigd van den nood, waarin zij verkeerden, want reeds liep het gerucht, dat do menigte het voornemen had, om na de kerkplundering nog dezen avond de Plaats en het Stadhuis een bezoek te brengen. Eene vriendelijkheid, waarop noch de boden, noch de raadsleden gesteld waren- De stadsdienaars kwamen dan ook vrij spoedig opzetten; maar niet allen even gewillig. Rudolf Aertz was in den omtrek van ’t stadhuis gezonden en hoorde, dat Jan van Amerongen, die eenigen tijd geleden als nachtwacht aangesteld was, zich bij de beeldstormers in de Buurkerk bevond. Hij ging er heen en zag hem ook werkelijk met rapier en hellebaard gewapend in de torendeur staan. Hij ging naar hem toe en zeide, dat hij dadelijk op ’t stadhuis bij den burgemeester moest komen; maar Jan antwoordde stoutweg, dat hij dat niet doen wilde. Hij had thans heel wat anders te doen, dan voor knecht van den burgemeester te spelen. Hier had hij nu te waken, dat was zijn plicht. Die boodschap moest men maar aan den burgemeester overbrengen. Als hij tijd had, zou hij wel eens komen, maar nu kwam het hem niet te passé. Of Aertz al praatte of niet; ’t hielp niets. Jan van Amerongen stond op zijn post, als een poorter op zijne keuren. Hij bleef er bij, dat hij nu niet wilde en Aertz moest onverrichter zake naar ’t stadhuis terug. In zijn hart had hij er genoegen van, want hij was het met hen volkomen eens en zou hem, als hij maar gedurfd had, ook wel een handje hebben willen helpen; doch hij vreesde voor de gevolgen, want hoe goed de burgemeester ook was, hij liet den gek niet met zich steken en daarom dacht hij niet anders of ’t zou kwaad met Jantje afloopen. De andere dienaars waren allen reeds in de bodenkamer toen Aertz terug kwam. Zij wachtten maar op Jan van Amerongen om zich aan te melden. Toen Aertz nu zijne boodschap aan Bjjlaert gedaan had, ging deze in de schoutenkamer en verhaalde den burgemeester, dat allen er waren, behalve Jan van Amerongen. Waarom is die er niet? Heer burgemeester! hij geliefde te zeggen, dat hij wel wat anders te doen had, dan voor knecht van den burgemeester te spelen. Hij had nu een noodiger werkje. Zóó, en dat was? Hij was bezig met de beeldbrekers in de Buurkerk te helpen en te zorgen, dat er niets gestolen werd, zooals hij zeide. lk dank u! zeide de burgemeester en Bijlaert vertrok. Ziet gij, heeren raadsleden, -vervolgde de burgemeester, wat we aan onze stadsdienaars hebben? ’t Zijn luiden, waarop men geen den minsten staat maken kan, en die vooral van deze troebele tijden misbruik maken om ons te doen gevoelen, dat zij ook wat te zeggen hebben. Zulke mannen hebben wij nu na de vermeerdering der nachtwacht negen en dertig. Ik bid u, wat zullen wij daarmede aanvangen tegen eene menigte, die, als mijne berichten juist zijn, op dit oogenblik bezig is om vier kerken te plunderen. In het Minrebroederklooster houdt men vreeselijk huis. Daar stroomen de wijn en het bier door de kelders en op de straten. De vaten met boter worden uit de ramen de straat op geworpen en op het plein van St. Jakob staat geen enkel beeld meer. In de Predikheerenkerk zal ’t niet beter gegaan zijn en hoe ’t met de Buurkerk gesteld is, daarvan hebben wij ’t getuigenis hier, in den hoek liggen; dit zeggende wees hij op het zilveren Mariabeeld dat nog altijd met de andere sieraden in een hoek der raadkamer lag. Ik zal niet meer vragen, wat wij doen zullen, omdat ik mijne plannen reeds heb gemaakt, maar ik wilde u alleen wijzen op den nood des oogenbliks; hier komen verwijten noch beraadslagingen meer te pas. Het eenige dat ons nu te doen staat, is te zorgen, dat bewaard blijve, wat nog bewaard is. Tegen de beeldbrekers op te trekken, acht ik ongeraden. De burgerij tegen de burgerij te gebruiken, ligt niet in mijn plan en dat te minder, dewijl geen der beeldbrekers nog iemand eenig leed heeft aangedaan. Men zegt zelfs dat de Minrebroeders nog alleen in het klooster zijn, terwijl hunne kerk en hunne kelders zoo deerlijk gehavend worden. Daarom stel ik voor, dat wij het stadhuis laten bewaken en beschermen, opdat er ten minste eene plaats zij, waar de regeering in veiligheid kan beraadslagen, want missen wij deze, dan is alle kans om tot een goed einde te geraken voorbij. Zeer wel, heer burgemeester! zeideHuibert van Vronestein,maar om ’t stadhuis te bewaren, moet er een genoegzaam getal gewapenden zijn en dat missen wij. Hoe zullen wij in dezen nood voorzien? Ik zal u zeggen, vervolgde de burgemeester, wat ik gedacht heb Vooreerst is het onze plicht om zelf hier te blijven. Wij moeten op onzen post zijn, zoolang er nood is, en wij zullen als de nood aan den man komen mocht, zelve de hand aan 't rapier slaan en toonen, dat wij ’t weten, dat we hier in de stad de overheid zijn en dat we dat blijven, al tiert en woelt ook een razende volkshoop om ons heen. En dan zullen wij in de tweede plaats ons best doen om manschappen te krijgen, waar we maar kunnen. ’t Zij mij vergund, heer burgemeester, een enkel woord te spreken, zeide de Baal. De burgerij van Utrecht is niet onwillig om de regeering te beschermen, hiervan kan ik u de verzekering geven. De burgerij is niet tegen de regeering, maar tegen de beelden. Der regeering zal geen overlast geschieden en om dit te bewijzen, bied ik aan in korten tijd twee honderd man van de Gildebroeders te leveren, die ’t stadhuis en onze stedelijke regeering beschermen zullen. Dit beloof ik op mijn burgerwoord, als Deken van ’t Bijlhouwersgild. Ook ik sta daarvoor in, zeide Cozijnse, Maar toch hoop ik, dat die getrouwheid de regeering dan ook bewegen zal, tot gematigdheid en tot rechtvaardigheid. Dat men gevolg geve aan de billijke eischen van zoo groot een deel der bevolking en dat niet langer verhittere, door eenen tegenstand, die op den duur toch niet vol te houden is. – Reeds dikwijls heb ik gezegd, zeide de burgemeester, dat ik van mijne zijde, alles doen zal, wat mogelijk is, om tegemoet te komen aan ’t geen de luiden verlangen. Maar vóór dat zulks geschieden kan, moet er eerst ruste zijn. Uw aanbod neem ik gaarne aan en om u te’ overtuigen, dat we u volkomen vertrouwen, benoem ik Deken de Baal tot hopman over de Gildebroeders, die hij bijeen zal kunnen krijgen. Zijn onderkopman kan hij zelf dan kiezen. Alleen vind ik 200 man te veel. Honderd zijn genoeg voor ons doel. Zoudt ge dat ook niet meenen ? Beter te veel, dan te weinig, heer burgemeester, zeide de Baal, maar ik weet toch niet. of ik er juist zooveel bij elkander zal kunnen krijgen. Wij zullen zien, en ik neem het hopmanschap aan, en stel voor den zoon van onzen baas Cozijnse als onderhopman te nemen. Dat is mij goed en wel, zeide de burgemeester, maar wat ik u bidden mag, maak haaste. ’t Is mij of ik het rumoer in de verte al hoor aankomen. ’t Zal in geen geval ons gelden, zeide de Baal, wees daarvan verzekerd. Ik zou u borg durven blijven, voor al wat men aan’t stadhuis zon willen doen. ’t Rumoer naderde werkelijk. Een hoop volks, die zich bij hunne makkers in het Minrebroederklooster ging voegen, stormde de Lakensnijdersstraat uit en de Plaats over naar hun doel. Toen zij bij het stadhuis gekomen waren, ging de Baal buiten en riep, terwijl hij den hoed aflichtte: Leve de Burgemeester en de Raad! en alsof ’t afgesproken werk ware, zoo schreeuwde de geheele troep bijna tegelijk: leve de Burgemeester en de Raad! Daarop stroomde het volk verder en de Baal ging de schoutenkaraer binnen. Hebt gij ’t gehoord, zeide de Baal binnenkomende, hebt ge ’t gehoord, dat ze als uit éénen mond riepen: leve de Burgemeester en de Raad? Ja, wij hebben ’t gehoord, de Baal 1 zeide de burgemeester en ik heb er uwen invloed op dat volkje uit leeren kennen. Maar gij kunt toch niet altijd hier zijn om ons te beschermen. Wees daarom zoo goed en bezorg ons trouwe manschappen. Ik ga dadelijk, heer burgemeester, maar veroorloof mij nog u te zeggen, dat mijn invloed zeker de geringste van die al de Overluiden is. Wilt ge een man zien, die invloed heeft, dan hebt ge hier uwen man! Dit zeggende klopte hij Cozijnse op den schouder en vertrok om aan Petersen, de lakenwever, op te dragen de Gildebroeders zoo spoedig mogelijk gewapend op de Plaats te doen komen; terwijl hij zelf even naar zijne woning gaan zou om zich te wapenen en om Aart Cozijnse af te halen. Nu kunnen we gerust zijn, geloof ik, zeide van Mijnden. Nu is de zaak in goede handen. Eerlijker kerel, dan de Baal, woont er in ’tgansche Sticht niet, en fermer vent is er niet te vinden, dan hij. Hij staat zijnen man, als ’t er op aan komt. Dat geloof ik ook, zeide de burgemeester. Maar nu moesten wij bepalen op welke wijze zij zullen zorgen, dat de Raad bijeenblijft om in voorkomende gevallen te kunnen handelen. Ware burgemeester Vecht hier, dan zou ik met hem afspreken, dat wij een van tweeën den ganschen nacht hier zouden zijn met de helft der tegenwoordig zijnde leden van den Kaad. Maar ik vrees wel, dat hij niet zal komen, en daarom stel ik u voor zijne plaats te vervullen, meester van Mijnden! Zeer wel, heer Burgemeester, als dit tot welzijn van de stad dienen kan, ben ik volkomen bereid. Dan kunt gij nu met de oudste leden van den Baad vertrekken en ik blijf met de jongsten tot heden nacht klokke één, dan komt ge ons weer aflossen. Ik wensch u allen eene goede ruste en raad u spoedig te gaan slapen om heden nacht weder op uwen post te kunnen zijn. Van Mijnden vertrok met de aangewezene leden en de burgemeester bleef. De Dekens en de Overluiden der Gilden gingen nu ook naar hunne woningen en een uur later stond de Plaats reeds vol gewapende Gildebroeders. Na weinige oogenblikken kwamen ook de Baal en Aart Cozijnse flink gewapend door de Lakensnijdersstraat aanstappen. De Baal sprak de Gildebroeders aan, hun zeggende, dat zij hier bijeen waren om de rust der stad te bewaren en in de eerste plaats om te zorgen voor de veiligheid van den Raad, die op ’t stadhuis vergaderd zou blijven. Vervolgens zeide hij, dat de burgemeester hem had aangesteld als hun hopman en vraagde hun of zij daarmede genoegen namen. Algemeen werd de toestemming hiertoe gegeven. En toen de Baal vraagde of men het ook goedkeurde, dat Aart Cozijnse onderhopman zijn zou, bewees een algemeen geroep van: Zeer goed, zeer goed! dat men ook daarmede ingenomen was. Zoo was deze zaak in orde, maar de Baal wilde nog weten, hoeveel lieden er opgekomen waren. Daarom liet hij Gild bij Gild gaan en tellen en nu bleek het, dat er 160 tegenwoordig waren. Hij verdeelde die in vier benden, en liet telkens 40 man het stadhuis van rondom bezetten, terwijl de anderen in ’t stadhuis konden rusten. Zulk een troep gewapende Gildebroeders had al een vrij zonderling aanzien. In hunne gewone burgerkleeding gekleed, had de een een rapier, de ander een vuurroer en de derde een hellebaard of lans tot ■wapen. ’t Was eene bonte vermenging van allerlei kleeding en allerlei ■wapentuig. Zij zagen er overigens als ferme mannen uit, wien ’t wel aan te zien was, dat men hen niet gemakkelijk te na zou kunnen komen. Wat orde en tucht aanging, deze kon bij de geregelde troepen niet beter zijn, dan bij hen. Zij waren gewoon de bevelen hunner Overluiden stiptelijk op te volgen en deden dat met het besef, dat daardoor alleen de orde en de onderlinge goede verstandhouding konden bewaard blijven, ’t Waren ook allen reeds mannen van eenigen leeftijd, waarbij er velen waren, die voor zichzelven ook wel wat te verliezen zouden hebben, wanneer het volk eens de overhand bekwam. Met zulke lieden was voorzeker nog al iets uit te voeren, dat wist de Baal ook wel. Cozijnse was weder thuis gekomen, juist op het oogenblik toen Aart gereed stond om te vertrekken. Be Montes en Ina hadden moeder Machteld getrouw gezelschap gehouden en besloten toen Aart vertrok om ook den nacht bij hunne vrienden door te brengen. Yan slapen zou toch niets komen. Moeder Machteld en Ina hadden er wel tegen opgezien, toen de Baal aan Aart voorstelde om met hem naar het stadhuis te gaan om dat te helpen bewaken; maar spoedig troostten zij zich met de gedachte, dat het gevaar niet zoo groot zijn zou, wanneer men geen andere plannen had, dan het bewaken van het stadhuis. Hoe is ’t gegaan op ’t stadhuis? vraagde de Montes. Zooals ik wel gedacht had, dat het gaan zou, antwoordde Cozijnse. De leden van den Raad, of liever de burgemeester, heeft eindelijk begrepen, dat onze hulp volstrekt noodig was, wilde men in de tegenwoordige omstandigheden niet in den grootsten nood geraken. Zij hebben bijna niemand, die hen verdedigen kan en die er nog zijn, kunnen zij in ’t geheel niet vertrouwen. Dat zijn luiden, die wegblijven als hun gelast wordt om te komen, en die komen, als men hen liever niet zag; dat daarmede niets te beginnen is, spreekt van zelve. En nu? Wat wilden zij nu doen tegen de beeldenbrekers? Niets, volstrekt niets! zeide Cozijnse. Zij zullen hen laten breken, totdat zij gedaan hebben. Er is geene mogelijkheid op om dat zonder bloedstorting te beletten, en dat willen noch de regeering, noch de landvoogdesse, noch wij. Het werk der Gildebroeders zal nu alleen daarin bestaan, dat zij ’t stadhuis bewaken, omdat de burgemeester gehoord heeft, dat men ook daar eerst zou beginnen. Maar daarvoor is geene de minste vreeze, want men zoekt de menschen niet, maar de beelden, de beelden alleen. Als die maar uit de oogen zijn, dan zal al het volkje tevreden wezen, dat verwacht ik stellig. En zou 't lang duren, eer Aart weder te huis komt, zeide Maehteld. Dezen nacht komt hij zeker niet te huis, zeide Cozijnse, want de Raad blijft ook den geheelen nacht vergaderd. Dat vind ik ook wel goed, omdat de beeldbrekers dan kunnen zien, dat men op ’t stadhuis ten minste waakzaam en voorbereid is, en, mochten zij iets kwaads in den zin hebben, dan zullen zij zich daardoor wel laten afschrikken. Maar die plannen bestonden bij de beeldenbrekers ook in de verte niet. Zij waren tevreden, met aan hunne vernielzucht bot te vieren en nu zij daarin geenen tegenstand ondervonden, gingen zij ook tot, geene andere kerken over, dan die, waaraan zij reeds de hand geslagen hadden. Wel waren de kerkbesturen in de grootste angst en de kloosterlingen in monniken- zoowel als nonnenkloosters vol bezorgdheid. Reeds werden menige schat en menige kostbaarheid in geheime bergplaatsen verstopt of door begraving onder de aarde verborgen en enkele aanzienlijken, vooral van de geestelijke heeren en kanonniken verlieten de stad; maar deze angst en voorzorg waren overbodig. Men liet alles en allen met rust, nu men in den laten avond eindelijk zijne woede gekoeld scheen te hebben, hoewel er door velen gezegd werd, dat men den volgenden morgen het aangevangen werk verder dacht voort te zetten. Woelig en druk bleef het op de straten, niettegenstaande de nacht door de bewolkte lucht vrij donker was. De Baal en Aart hielden op het raadhuis getrouw de wacht met hunne Gildebroeders, die door hunne huisgenooten ruimschoots van den noodigen levensvoorraad voorzien werden; waardoor de stad zeker nooit goedkoopere soldaten in dienst gehad heeft, dan deze. En deze Gildebroeders maakten zich de hun toevertrouwde taak waardig, door de groote orde, die zij in acht namen, daar zij het stadhuis, zoowel aan de zijde van de Ganzen- markt, als aan die van het Oudkerkhof bestendig bezet hielden. Nu en dan zag men een paar straatjongens van de zijde der Vischmarkt aankomen, maar een enkel woord van eenen gewapenden Gildebroeder was voldoende om hen weder in één oogenblik het hazenpad te doen kiezen. De Gildebroeders, die in de benedenvertrekken van ’t stadhuis waren, als zij geen wacht hadden, verdreven zich den tijd, door praten of slapen, of eten, of drinken; ja, men zag sommigen te zamen in eenen hoek van het voorportaal zittende bij het licht eener kleine lantaarn, hooren naar het voorlezen uit den Bijbel, terwijl met de meeste aandacht en eerbied daarnaar geluisterd werd. Wat de geestelijken aanging, ’t was of zij op dien dag plotseling allen verdwenen waren. Men zag noch monnik, noch priester op de straten. Men hoorde noch het fraaie koorgezang, noch het vervelende bengelen der kloosterklokken. Zij hielden zich in stilte opgesloten tusschen hunne kerk- of kloostermuren. De vreeze was hun ten eenen male om ’t hart geslagen. En dat was gelukkig. Nu kregen de beeldenbrekers ook geene aanleiding om te spotten of te schimpen en ook daaraan is ’t wel toe te schrijven, dat men bij zoo groote beweging, volstrekt van geene beleediging van menschen hoorde. ’t Zal toch ook tijd worden, dat we onzen Aart zijn avondmaal bezorgen, zeide moeder Machteld, toen t op St. Geerte elf ure sloeg. Hij heeft wel goed wat gebruikt, eer hij henen ging, maar jongelieden hebben altijd honger, ’t Zal hem nu reeds wel te passé komen. Zij pakte in een korfje wat brood en vleesch en deed er een fraai geschuurde, goed gevulde bierkan bij. Daarmede kan hij ’t van dezen nacht wel stellen, denk ik, zeide zij, terwijl zij met welgevallen de goedgevulde korf aanzag. ’t Is alsof hij ook een paard bij zich heeft, zeide Cozijnse. Het is toch niet mogelijk, dat hij alleen dat alles zal kunnen gebruiken. Dan moet hij de rest maar geven, aan die te weinig hebben, of die vergeten worden, zeide moeder Machteld, want die zullen er ook wel bij zijn. Dat geloof ik ook wel, zeide Ina, niet allen hebben eene moeder Machteld te huis, zooals Aart. Maar hoe krijgt de arme jongen nu zijn deel, zeide vrouw Cozijnse. O, dat is niets, zeide Ina, wij gaan ’t hem gezamenlijk brengen. Dan vertreden we ons nog eens en dan kunnen we meteen eens hooren, hoe de zaken staan, ’t Is nu op de straat toch bijna stil geworden. Wel ja! zeide Cozijnse, dat willen we doen. We gaan dan allen te zamen en zullen aan Maria de Baal gaan vragen of zij ook iets te brengen heeft, dat kunnen wij dan medenemen. Dit voorstel had voor allen te veel aanlokkelijks, dan dat het niet met algemeene stemmen zou worden aangenomen. Men was spoedig gekleed en vader Cozijnse sloot de deur, toen allen buiten stonden, met de woorden: een knappe kerel, die in mijn huis komt, als ik ’t gesloten heb. Ina droog het korfje en wandelde naast moeder Machteld, terwijl de Montes en Cozijnse haar van nabij volgden. In ’t Rozcndaal bij Maria komende, vonden zij haar nog op met hare oudste dochter Bertha, terwijl de andere kinderen lagen te slapen, alsof er in de stad niets te doen ware geweest. De Baal had zijnen oudsten knecht Jakob verzocht, om dien nacht aan den winkel te zijn, zoodat Maria niet alleen te huis behoefde te wezen. Zij werd aangenaam verrast door deze nachtelijke visite, maar toen zij er do oorzaak van vernomen had, zeide zij, dat zij reeds voor een klein half uur Eeinier, met het noodige voor haren man naar ’t stadhuis had gezonden, zoodat de Baal zeker reeds lang voorzien was. Dan moeten we ons wat haasten, zeide Machteld, anders zou Aart nog denken, dat wij hem geheel vergaten. Nu lieve Maria! tot straks. Wij zullen u eens komen vertellen, hoe dc Baal het maakt, als we weer terug komen. Reinier was door Vrouwe van Diemen en vrouw Spaens naar de Walsteeg gebracht. Hij verhaalde hier aan besje zijn ongeluk, en daar hij door den val in den kelder geheel nuchteren was geworden, waren een paar uren slapens een voldoend geneesmiddel voor hem geweest. Toen hij weder opgestaan wras, vertelde besje hem, dat zijn baas met de meeste knechten het stadhuis bewaakten, en nu prikkelde hem de nieuwsgierigheid om eens te zien, wat men daar uitvoerde, maar, daar hij zonder boodschap daar niet durfde komen, zoo bedacht hij om eens aan de vrouw te gaan vragen of zij ook eene boodschap aan den baas te doen had, dan wilde hij die wel voor haar verrichten. Met dat oogmerk was hij tegen tien ure naar het Rozendaal gegaan en had Maria bezig gevonden met het gereedmaken van het avondeten voor de Baal, dat zij eerst door Jakob had willen laten bezorgen. Nu Reinier zijnen dienst kwam aanbieden, dacht zij, dat het toch beter zijn zoude, indien hij het deed, dan kon Jakob bij haar te huis blijven. Zij zeide hem dus, dat hij dit bij den baas kon brengen, en verblijd over het slagen van zijn plan, begaf hij zich spoedig op weg, in de gedachte, dat hij nu gemakkelijk eens in ’t stadhuis kon komen en daar alles goed opnemen. Hij nam den naasten weg en werd door niets verhinderd om aan ’t stadhuis te komen, totdat hij de Lakensnijdersstraat door was en aan de Plaats komende recht aan op ’t stadhuis aanliep. Nauwelijks ziet een van de wachthebbende Gildebroeders dit, of hij gaat naar hem toe en houdt hem met zijn hellebaard tegen. Terug! Waar wilt gij heen? zegt deze. Ik moet naar ’t stadhuis. Wat hebt gij daar te doen? Dat gaat u niet aan! Ik moet op ’t stadhuis zijn! Neen! hier! gij gaat niet naar ’t stadhuis, of gij moet mij eerst zeggen, wat gij daar doen moet? Ik moet baas de Baal spreken. Zoo, wat hebt gij hem te zeggen? Ik moet hem dit korfje van zijn vrouw geven. Zoo, is ’t anders niet; geef mij dat korfje maar; ik zal ’t hem wel geven, en ga gij dan maar gauw weer naar uw huis. Neen, ik moet het den baas zelf geven, Wilt gij ’t geven? Neen ! Daarop pakte de Gildebroeder het korfje bij den hengsel vast en wilde het hem af'nemen, maar hij begon op zulk eene vervaarlijke wijze te schreeuwen, dat er in een oogenblik wel tien Gildebroeders bijeenkwamen om te zien, wat daar toch wel te doen mocht zijn. En Aart, die ook het geschreeuw hoorde en terecht begreep, dat door zulk een geroep al zeer licht gelegenheid tot een tumult zou komen, zeidc: „Wat is het hier, houdt u stil, gij schreeuwende jongen!’’ Maar hij hield zich niet stil en schreeuwde maar voort: help! help ! mijn mand'! ook nadat de Gildebroeder hem reeds lang den korf ontnomen had. Door de duisternis wist Aart niet, wien hij voor zich had en daar hij zoo erbarmelijk schreeuwde, was hij aan zijne stem ook niet te herkennen. Houdt hem de hand voor den mond, zeide Aart en brengt hem bij het licht, dan zullen wij hem een poos in ’t keldergat opsluiten; daar zal zijn geschreeuw niemand hinderen! Nauwelijks had Aart dit gezegd of Evert van de wolkammers, een fiksch gespierde kerel, met handen zoo groot, dat hij een tafelbord omspannen kon, pakte hem bij den kraag en hield hem zijne linkerhand zóó stijf voor den mond, dat hij ’t schreeuwen wel naliet en al brommende slechts kon zeggen: „o, o, o, ik stik! ik stik!! o, o, o!” Ja, stik maar, zeide Evert, waarom houdt ge uwen mond niet, als ’t u gezegd wordt; we kunnen de schreeuwers hier wel tot zwijgen brengen, dat merkt ge nu wel! Al voortstrompelende met den grommenden en brommenden Reinier kwam men eindelijk bij de lantaarn van het stadhuis. Nu merkte Aart wel, wie het was; maar zeide daar niets van. Houd nu uwe hand eens los, Evert, zeide hij, dan zullen we hem eens wat vragen. Wel vriend ! wat komt ge hier doen ? Op dien oogenblik liet Evert zijne hand voor den mond van Reinier los en in plaats van antwoord te geven, barstte deze weder in zijn geschreeuw van: mijne mand! mijne mand! waar is mijne mand! los. Zwijg, zeide Aart, met uw geschreeuw of ik laat u in ’t keldergat werpen. Kwade jongen, zult ge den mond houden, als wij het zeggen. Wat hebt ge hier te doen, spreek op! Maar Evert had hem de hand reeds weer voor den mond gezet om het schreeuwen tegen te gaan, en zeide tegen Aart: hoor, onderhopman! hij wilde met een korfje -voor baas de Baal op ’t stadhuis, en dat korfje heeft Herman uit de Gortsteeg hem ontnomen, om het aan baas de Baal te geven, omdat de hopman gezegd heeft, dat wij niemand op ’t stadhuis mogen laten, dan de heeren van den Baad. Maar hij dwingt om op ’t stadhuis te komen. Dat is alles, en daarom schreeuwt hij zoo. Nu, zeide Aart, laat uwe hand los en zoodra als hij weer geluid geeft, werp hem dan op mijnen naam in ’t keldergat; daar mag hij schreeuwen, zooveel als hij wil. Evert liet nu zijne linkerhand los, maar vergat om zijne rechter te doen vasthouden en niet zoodra voelde Reinier, dat hij los was, of als eene pijl uit den boog sprong hij op zijde het muurtje bij de Yischmarkt over en naar de Oude Gracht. Dat zal ik hem betaald zetten, dien gek, dien smidsgek, wat verbeeldt hij zich wel. Mij in den kelder te laten zetten; mij, een eerlijke Bijlhouwersgezel; mij, een eerlijke zoon van onze heilige kerk! en hij! een ketter, een aartsketter! Dat zal ik hem betaald zetten, daarop kan hij rekenen, en nog dezen nacht ook! Hij begaf zich naar zijnen vriend Freerk van ’t Slagersgild, in ’t Regulierssteegje en vraagde hem om zijn roer te leen, dewijl hij bij ’t stadhuis op post moest, met de andere Gildebroêrs. Freerk was gelukkig nog op en gaf hem het gevraagde, met nog wat kruit en kogels, die in zijnen hoorn waren. Zie zoo! zei Reinier, toen hij buiten was, nu zal ik ’t hem betaald zetten, daar kan hij op rekenen, en zwoegende onder den last van ’t zware roer, ging hij de Gortsteeg door en de Walsteeg in, waar besje niet weinig verschrikte, toen hij met een roer in huis kwam. Spoedig had de leugenaar een voorwendsel gevonden, waarom hij dat geweer moest gebruiken en in ’t bijzijn van besje laadde hij het, zeggende : ik zal er niemand mede raken dan ketters alleen, daarop kunt ge wel rekenen, besje! St. Maarten moge u beschermen, mijn jongen! zeide zij, terwijl hij heenging. Nu krijg ik hem zeker, zeide Reinier, terwijl hij met zijn roer v. Lummel. De Bijlhouwer. 14 gewapend de donkere Stroosteeg doorging, om op de Oude Gracht te komen; hij ging daarop de Lijnmarkt in en hield zich dicht onder de luifels, om niet opgemerkt te worden yan de enkele voorbijgangers, die zich nog nu en dan lieten zien en toen de Dom elf uren sloeg, was hij juist op de Yischmarkt aangekomen. Hij begaf zich naar de Plaats en merkte dat Aart zich altijd bij de lantaarn ophield en daarop bouwde hij zijn plan om hem, als hij eens stil stond, neer te schieten. Onder de luifels, die de voorgevel der woningen aan de Yischmarkt versierden, stonden groote toonbanken, waarop men des daags de visch ten verkoop aanbood, maar die des nachts ledig waren. Op de laatste van deze toonbanken ging hij liggen met zijn roer naast zich, zoo volkomen in ’t duister, dat niemand hem zien kon, terwijl hij juist in de gelegenheid was om door de lantaarn, die bij den hoek van Hazenberch geplaatst was, alles te zien, wat daar voorviel. Als steunpunt voor zijn roer kon hem den dikken hardsteenen paal, die naast de toonbank stond, uitmuntende diensten bewijzen. Zoo lag hij daar te loeren, als een roofdier op zijn prooi. Het gezelschap, dat Maria de Baal verlaten had, was de Oude Gracht opgegaan en ging nu de Smeebrug over om op de andere zijde te komen, ’t Was vrij stil op de straat en uit hoofde der duisternis kon men weinig in de verte zien. Hier en daar scheen een schemerend licht door de kleine looden vensterglazen en bewees, dat de bewoners nog wakende waren. De deuren en vensters waren overal gesloten en de zijbankjes aan de deuren óf ingehaald óf ter zijde geschoven en met ijzeren ketentjes aan den muur bevestigd, ’t Weder was vrij zacht. Een zoele zuidwestenwind scheen aan te kondigen, dat men regen te wachten had, en de reeds vrij donkere wolken bevestigden dit vermoeden. Men haastte zich evenwel niet buitengewoon en ging voorbij ’t Bisschopshof de Yischmarkt op, om zoo naar ’t stadhuis te komen. Aan ’t einde van de Yischmarkt moest men een paar trappen op, om op de Plaats te komen, terwijl eenige hardsteenen palen door ijzeren staven verbonden, den toegang aan rijtuigen naar deze zijde afsloten. De vrouwen waren vooruit gegaan en zagen nu niet verre van de lantaarn Aart op en neder wandelen. Ook Ina zag hem. Willen wij even wachten, moeder! zeide Ina, tot dat uw man met vader komt? Het loopt op de plaats zoo vol. – Dat is goed, zeide Machteld, maar zet uw korfje dan zoolang op die toonbank. Ina deed zulks op ’t gevoel af. Zij plaatste het mandje zoo nabij den rand als mogelijk was, om het in het duister gemakkelijk weer te kunnen vinden. De vrouwen spraken bijna niet, maar zagen in stilte de regelmatige bewegingen, die de gewapende Gildebroeders maakten, aan. Ook Aart liep steeds op en neer. Eindelijk bleef hij stil staan, vlak bij den hoek van Hazenberch. Hij ziet naar ons, zeide zijne moeder, zou hij ons ook bespeuren. Neen, zeide Ina, want dan zou hij wel doorstappen en hierheen komen. Hij kan ons in het duister niet zien. Maar wij kunnen hem, daar hij in ’t licht staat, gemakkelijk zien. Als vader komt, zullen wij eeus naar hem toe gaan. Terwijl zij dit zeide, hoorde zij eenige beweging op de bank waartegen zij stond. Zij draaide zich even om en zag zoo goed hare oogen haar dit toelieten, in het duister; ze hield den adem in, om toch goed te luisteren en ’t werd haar volkomen zeker, dat er iemand lag. Eerst dacht zij, dat er iemand lag te slapen. Maar allengs begon zij te merken, dat hij niet sliep, maar in zich zelven sprak. Zij hoorde van „ketter” „laatste oogenblik” en „vermaledijd” mompelen. Toen kwam er „trotsche Aart”, toen „sterf’ en op dien oogenblik maakte de liggende persoon eene beweging, alsof hij zich wat wilde oprichten. Ina spande hare oogen in en zag nu ook het roer gericht naar ’t stadhuis, in de richting, waarin Aart stond. Zwijgend, maar vast besloten, stelde zij zich al het gevaar voor den geest, waarin hij en zij zich bevonden. Een oogenblik zou thans genoeg zijn om haren redder het leven te doen verliezen, en zij kon het misschien voorkomen; zou zij het dan niet doen? Nog weder merkt zij beweging; en werd een vonkje brandende lont zichtbaar en in denzelfden oogenblik wordt de haan van het roer overgehaald en het vonkje naar de pan gebracht. Zij ziet het en grijpt met eene kracht, die hare gedachten verre overtreft, naar de hand, die de lont houdt, maar juist op dien oogenblik valt het vonkje op het kruit en het schot gaat af! O, hemel! wat is dat? roept moeder Machteld. Helpt mij, roept Ina, ik heb den booswicht vast, die Aart wilde doorschieten! Helpt mij! En als met ijzeren vuist houdt zij de hand van den man, die geschoten had en die aan de andere zijde der toonbank er afgevallen was, vast. Juist toen kwamen de Montes en Cozijnse aan, en van de andere zijde der Plaats kwamen de Gildebroeders met eene lantaarn om te zien, wat daar te doen was. Het schot had in den stillen nacht, in die omstandigheden, eene verontrustende beteekenis. Ook Aart kwam aanloopen en was een van de eersten, die Ina verloste uit haren moeielijken toestand. Hu werd de dader voor den dag gehaald, en naar ’t stadhuis gebracht. ’t Was een ongeluk, een ongeluk, baas! zeide hij, toen hij bij de Baal gebracht werd. Wel zoo, Reinier! en hoe komt gij aan dat roer, dat ge nauwelijks kunt dragen? Ik heb het op de straat gevonden en wilde het medenemen; toen heb ik wat gerust op de vischbanken en zoo is ’t bij ongeluk afgegaan, baas. Och laat mij naar besje gaan, besje zal zoo verlegen zijn! Zij wacht op mij, zeker, baas! zij wacht op mij! Dat is wel mogelijk, Reinier; maar van gevonden vuurroers en van ongelukken daarmede houden wij niet veel en daarom zullen we u nu maar hier houden, anders zoudt ge onderweg naar huis misschien weder een vuurroer vinden en weer een ongeluk krijgen, dat wat erger af kon loopen, dan dit. Evert, breng gij hem maar eens in ’t keldergat, daar kan hij wat wachten, tot hij geene ongelukken meer krijgt. Zie zoo! zeide Evert, dat is van avond voor de tweede maal dat ik u in de handen krijg, maar nu zult ge mij niet ontsnappen. Moest ge daarom hier komen? Knaap, knaap! Als ’t nu goed met u afloopt, dan weet ik het ook niet. Och besje, och besje! riep Reinier, och, och! Als ge van uw besje den mond niet houdt, zeide Evert, dan zal ik u mijne handen nog eens wat beter voor den mond zetten dan heden avond, of zijt ge dat reeds vergeten? En meteen pakte hij hem zoo onzacht bij den arm, dat Reinier de tranen over de wangen liepen en hij, begrijpende, dat er niets tegen te doen was, zich gewillig liet heenvoeren, waar men hem brengen wilde. Hij werd nu in eene gevangenis beneden den grond, bekend onder den naam van ’t keldergat, geplaatst, en moest daar wachten, tot men hem vrij liet, of tot langere straf veroordeelde, dan werd hij in den „rooden toern” gebracht. Deze gevangenis diende slechts tot opsluiting van hen, die van kleine overtredingen beschuldigd worden en was in vroegere jaren niets anders geweest dan een gewone kelder in het huis Hazenbereh. Toen Aart zijne ouders en Ina met haren vader bespeurd had, bracht hij hen terstond in de bodenkamer van ’t stadhuis. Ina was bleek van kleur en beefde nog over ’t geheele lichaam, tengevolge van de inspanning. Zij had boven hare krachten moeite gedaan om Reinier vast te houden. Waarom ? dat wist zij zelve niet. Alleen dacht zij op dien oogenblik, dat het leven van Aart in gevaar zou zijn, als zij niet dadelijk toegreep en zoo den toeleg belette. Dat was haar gelukt en toen zij Aart ongedeerd en wel voor zich zag staan, had zij alle belooning, die zij kon wenschen, reeds verkregen. Bij moeder Machteld was ’t alleen de schrik door ’t schot veroorzaakt. Zij had van den ganschen toeleg niets gemerkt, en eene kroes frisch water was bij haar voldoende om haar weder van de bekomen schrik te herstellen. Aart zelf wist van de gansche toedracht niet het minste en alles was hem een raadsel, totdat Ina, al wat zij er van wist, verhaald had, en nu bleek het booze opzet maar al te duidelijk, vooral toen Aart dit in verband bracht, met hetgeen een goed uur vroeger had plaats gevonden. Hij was er intusschen in het minst niet bezorgd over, en hoopte maar, dat men den onnoozelen bloed niet streng zou straffen. Yan ’t korfje was niets meer te zien of te vinden; ’t was waarschijnlijk bij de worsteling onder den voet geraakt en in handen gevallen van hen, die het brood wel aan zijne bestemming zouden doen beantwoorden. Ook op de plaats was alles spoedig weder in vrede en nadat men het geweer opgeraapt en geborgen had, was er van de geheele zaak niets meer overgebleven dan een plat geschoten kogel, die tegen den muur van 't stadhuis aangekomen was en die zijn doel gelukkig geheel gemist had. Na gedurende een goed uur daar gebleven te zijn, vertrokken de vrienden weder, terwijl zij onderweg veel te spreken hadden over de bewaring, die hun ook nu weder ten deele gevallen was in hem, dien zij allen zoo liefhadden. En te huis gekomen zjjnde, las vader de Montes den 27sten Psalm. NEGENTIENDE HOOFDSTUK. Houw en trouw. fe Gildebroeders hielden den ganschen nacht trouwe wachte bij het stadhuis en toen op den volgenden dag, den 26en Augustus, het volk weder bij hoopen op de Mariaplaats was te zamen gekomen om het spel van den vorigen dag voort te zetten, boden de Baal en Aart verder hunne diensten aan, indien de Eaad van oordeel mocht zijn, dat zij nog van nut konden wezen. Met dankbaarheid werd dit aanbod aangenomen en toen het aan de Gildebroeders verzocht werd om ook nog dien dag wacht te houden, waren zij daartoe volkomen bereid, zoodat de regeering in dat opzicht gerust kon wezen. Meer hinderde hen de nieuwe bijeenkomst op de Mariaplaats. Dat viel hun bepaald tegen. Zij hadden zoo gehoopt, dat de storm in eenen dag zou afgeloopen zijn, maar ’t scheen nu, alsof men niet zoo spoedig gezind was om de eenmaal begonnen vernieling te laten rusten. Burgemeester 80l was des nachts naar zijne woning teruggekeerd, maar na eenige uren rustens was hij des morgens te zes uren reeds weder op ’t stadhuis. Daar werd tegen 8 uren ’t bericht gehoord, dat de beeldbrekers opnieuw bijeengekomen waren en wel weder ten getale van vijf of zes honderd. Dat maakte, zoowel voor den goeden burgemeester als voor de overige leden van den Raad hunne tegenwoordigheid op het stadhuis weder noodzakelijk. De Dekens der Gilden kon men ook wel weder laten vragen, maar men besloot wijselijk om daarmede te wachten, tot zoolang de nood op ’t hoogste mocht komen, ’t Was nu Maandag, een dag waarop de werkzaamheden bij de burgerij weder in gang moesten komen en juist daarin zag men’t voornaamste middel om ’t volkje van de been te krijgen. Wanneer men nu de bazen op ’t stadhuis hield, had men minder kans dat de werkzaamheden zouden aangevangen worden, dan wanneer men hen te huis liet. Zoo oordeelde men en niet ten onrechte. Jammer maar, dat het volkje op St. Marie het anders scheen te begrijpen. Jelis Spaens en Jan van Renesse hadden den vorigen dag uitgestrooid, dat, nu de heereu Taets van Amerongen en van Rijnevelt naar de Landvoogdesse op reis waren, zij net zoo lang weg konden blijven, als het hun goeddacht en dat er dan wel eens niets kon komen van al de fraaie beloften, die hun gedaan waren, dat er daarom niets beters op was, dan eenvoudig voort te gaan met het werk, totdat men hun eene kerk afstond om het even of dat met toestemming der landvoogdesse geschiedde of niet. Als zij maar eene kerk hadden, dan was het hun geheel hetzelfde, hoe of door wien ze er aan kwamen. Dat was de reden, waarom ’t volkje thans opnieuw onder den Lindeboom verschenen was. De groote woede scheen evenwel wat bedaard te zijn. Het volk stond op de Mariaplaats te wachten en was blijkbaar besluiteloos wat te doen! en de burgemeester begreep, dat men van die besluiteloosheid partij trekken moest, om hen van verdere dwaze stappen terug te houden. Hij begaf zich daarop met eenige leden van den Raad en met de Baal naar de Mariaplaats, waar de hoop volks rustiger was, dan men in het eerst wel gedacht had. Men liep dooreen, alsof men naar een aanvoerder zocht; maar iemand, die zich aan’t hoofd zou plaatsen, scheen niet gevonden te worden. De burgemeester werd overal met gepasten eerbied bejegend en evenzoo de leden van den Raad, zoodat deze, die in den beginne er nog al tegen hadden opgezien om den burgemeester te vergezellen, later meer moed kregen en de hoop begonnen te koesteren, dat de zaak voor dezen dag wel, zooals men zegt, met een sisser zou afloopen. Nadat men gedurende eenigen tijd op de Mariaplaats heen en weder gewandeld had, om iemand te zoeken, die men nu als hoofd beschouwen kon, dacht de burgemeester, dat het tijd werd om ook iets te zeggen. {-PnS daarop met de Baal naar den Lindeboom, plaatste zich op het bankje en zeide, zoo luid mogelijk: Lieve vrienden! wie is er onder u, die mij zeggen kan, waartoe ge heden weder te zamen gekomen zijt? Wie heeft u hier bescheiden ? Ik weet geene enkele reden, waarom ge thans weer in zulk een groot getal bijeen zijt. Dat weet ik wel, zeide Huibrecht uit de Bijl. Wij zijn hier om’t werk voort te zetten, dat wij gisteren begonnen hebben, heer burgemeester. Wij zijn al lang genoeg misleid van den ronden god en verlangen nu ook eens de waarheid te hoeren. Dat kan niemand ons euvel duiden. Maar gij kunt immers de waarheid hooren, antwoordde de burgemeester, niemand belet u dat en wilt ge hier eene „preeke” honden, doet het veilig; geen raensch zal u hinderen. Maar dan moest ge ook als rustige burgers aan uwen arbeid gaan. ’t Is Maandag, dus werkdag en als ge nu zóó doet, dan zal ’t niet lang duren of wijf en kinders schreeuwen om brood; en dat zult ge toch niet willen; want ge kunt allen goed uw brood verdienen; daarom nog eens, wilt ge eene predikatie houden, doet het; ik geef er u volkomen vrijheid toe! Zeer wel, heer burgemeester! zeide Huibrecht, zeer wel, maar wij wilden onze „preeke ih eene kerk houden en niet hier als vagebonden in de open lucht. Geef ons eene kerk en we zullen allen naar huis gaan, daar zal geen man hier blijven, heer burgemeester! maar eene kerk willen en moeten we hebben. Welnu, lieve vrienden! zeide de burgemeester weder, gij zult ook eene kerk hebben. Gij weet toch wel, dat we reeds druk bezig zijn om ons best voor u te doen. Er zijn reeds twee leden van den Raad op reis naar de Landvoogdesse, zoodra deze terugkomen, zult ge uwen zin verkrijgen, dat verzeker ik u! Alles goed en wel, zeide Huibrecht weer, maar die boodschap van de Landvoogdesse kan nog wel zoo lang uitblijven. Neen, zeide de burgemeester, die zal zoo lang niet uitblijven, binnen acht dagen hebt gij antwoord. Zij reizen met alle mogelijken spoed, alleen om aan nw verlangen des te spoediger te voldoen en ge weet zelven wel dat de heeren afgevaardigden uwe zaak bij de Landvoogdesse met kracht zullen bevorderen, ’t Zijn beide vrienden van uwe zaak, die u niet in den pekel zullen laten. Dat weet ge immers wel! Ja, dat weten we, heer burgemeester, maar die wetenschap helpt ons weinig, als we geene kerk krijgen. En eer die heeren terug zijn, kunnen er heel wat dagen verloopen, waarin wij dan zonder kerk blijven. En het reizen en trekken is zoo wisselvallig in deze dagen; wie weet blijven ze niet weg. Dan zijn we alle hoop kwijt. We hebben ° f ons vast voorgenomen om eene kerk te verkrijgen en niet te rusten voor we die hebben, ’t Yerveelt ons langer den ronden god te dienen en met het gespuis gerekend te worden. We zijn even goed eerlijke luiden, als ieder ander burger, al zijn we ook geuzen. We roepen: leve de geus! En als antwoord op Huibrechts uitroep, galmde het over de Mariaplaats: Leve de geus! leve de geus! Onheilspellend klonk die kreet den goeden burgervader in de ooren. Zij spelde nooit iets goeds, maar nu, in deze omstandigheden vooral niet. De gedachte aan de krachteloosheid der regeering was door hare handelwijze van gisteren nog meer bevestigd en het volk hield zich reeds werkelijk voor de wetgevende en uitvoerende macht beide. De wijze, waarop Huibrecht den burgemeester had durven toespreken, gaf voldoende te kennen, dat men in het volle besef van zijne kracht was en de gewone toon van onderdanigheid, was reeds door dien van onverschilligheid vervangen. Zoo sterk was het steunen op eigene kracht. En gelukkig was het, dat er op dien oogenblik niemand was, die zich als hoofd opwierp, anders ware ’t met de regeering in Utrecht uit geweest. Toen het geroep wat uitstierf, begon de burgemeester weder te zeggen: Waarde vrienden! hoort nog even naar mij; om u te toonen. dat ik alles wil doen, wat ik doen kan, zeg ik u, dat we u, indien we over vier dagen geen antwoord hebben, op dien dag eene kerk zullen bezorgen. In plaats van over acht, dus over vier dagen. Mij dunkt, hiermede kunt ge toch wel tevreden zijn! Maar dan moet er nu ook rust komen. De verwarring heeft waarlijk al te lang reeds geduurd! Gelooft mij op mijn woord. Over vier dagen hebt ge eene kerk, maar laat het er nu bij blijven, en gaat allen als vrome luiden naar uwe huizen en aan uw werk! Over vier dagen, over vier dagen! Dat is vier dagen te lang. Nu, van daag nog, moeten we eene kerk hebben, van daag nog, dan gaan we heen 5 anders niet. Zoo werd er verward geroepen en geschreeuwd, waarbij het gewone: leve de geus! steeds het slotwoord werd gebezigd. De goede burgemeester was ten einde raad. Zelfs de schijn van geweld zou hier het oproer in volle kracht hebben doen uitbreken. Dat begreep hij. Hij bedacht zich een oogenblik, en zeide tot de Baal: Spreek gij het volk eens aan, naar mij schijnen ze niet meer te hooren. Zeer gaarne, antwoordde de Baal. De burgemeester verliet het bankje en de Baal klom er op. Het rumoer was nog niet geëindigd en het zou wel niet mogelijk geweest zijn hem te verstaan, indion er niet eerst eenige stilte kwam. Hij stond daar met eeuen breedgeranden hoed op den fikschen kop, terwijl zijn zwart fluweelen wambuis voor een gedeelte bedekt was door den zilveren met rood omzetten bandelier, waaraan zijn rapier hing. Reeds de verschijning van de Baal maakte eenigen indruk en zoodra hij dit merkte, riep hij met eene forsche stem, die over de hoofden heen klonk, als een stormwind: Stilte, Stilte ? lk heb u allen wat te zeggen, maar zal dat voor mij houden, indien daar niet een oogenblik rust zijn kan! Zijn dat nu de eerlijke, rustige burgeren van onze goede stad Utrecht? Zijn dat die luiden, die altijd zoo gehoorzaam waren aan de overheid? Foei! schaamt u! en in een oogenblik was er stilte. Wat den burgemeester zeer ten kwade geduid zou zijn, dat verdroeg men niet alleen van den Deken van 't Bijlhouwersgild, maar 't scheen zelfs, alsof de menigte er behagen in schiep te mogen denken, dat zulk een ferm man ook tot hen behoorde. Wij zullen zwijgen, riepen de meesten, spreek maar op, baas de Baal, wat hebt gij te zeggen? Wat ik te zeggen heb, is dit in de eerste plaats, dat ik een geus ben, zoo goed als een van u allen donken durft. En in de tweede plaats, dat wij aan den Raad beloofd hebben te zullen zorgen, dat de orde en de rust in de stad bewaard blijven, indien wij over vier dagen eene kerk krijgen. Dat is ons beloofd en nu moeten wij tevreden zijn, en die daar nu wat tegen heeft, die kome maar op! niet tegen de regeering, maar tegen ons! Tegen het Bijlhouwers- en Smedegild. Die het met mij eens is, kome naar deze zijde en die tegen mij is, verheffe nu zijne stem; maar één voor één, opdat wij weten, wat er gezegd wordt en nu roepen wij allen: leve de geus! En alsof er een orkaan loeide, zoo bulderde het over de Mariaplaats: leve de geus! Maar er verscheen niemand, die iets tegen de Baal in te brengen had. De burgemeester en de leden van den Raad stonden verpletterd over zooveel stoutheid. Zij vreesden het ergste, maar werden in hunne vreeze spoedig beschaamd. Het gebulder eindigde spoedig, verre de meesten der tegenwoordig zijnden gingen naar de zijde van den Lindeboom en riepen: Goed dan, goed dan! over vier dagen!! Over vier dagen, op mijn Bijlhouwerswoord! zeide de Baal, ging van het bankje af en vraagde den burgemeester of men nu maar niet weder naar het stadhuis zou terug koeren. Zeer gaarne, antwoordde deze, indien gij ten minste denkt, dat dit nu het beste is. Voorzeker, zeide de Baal, men moet hun nu geene gelegenheid geven, tot verder vragen of spreken. Indien wij nu heen gaan, zullen de meesten ook wel vertrekken en dan zal de geschiedenis spoedig uit zijn. Maar nu moeten zij ook Donderdag eene kerk hebben i ’t ga hoe ’t ga! Daarop kunt ge rekenen, zeide de burgemeester. En men vertrok, terwijl velen van het volkje met hen de Mariaplaats verlieten, en alles scheen aan te duiden, dat men weder had mogen slagen in het herstellen van de rust. Dat is gelukkig afgeloopen, zeide de burgemeester, toen zij in de Lakensnijdersstraat waren. Tot hiertoe heeft de Heer ons geholpen, antwoordde de Baal. Maar nu zal ’t er over vier dagen ook op aan komen, wordt hun dan geene kerk afgestaan, dan scharen we ons aan hunne zijde en wij zullen doen wat recht is. Gij kunt er met zekerheid op rekenen, zeide de burgemeester, liever zal ik mijn ambt neêrleggen, dan dat het nu gegeven woord niet gestand zou worden gedaan. Hebt gij ’t gehoord, zeide Horenberch tot van Mijnden, daar hebt ge ’t al; we zitten geheel en al onder den plak der Gilden; zij zeggen nu maar: zoo wil ik het, en zoo moet het maar gebeuren! Neen, neen! zeide van Mijnden, dat is zoo niet, want de man die daar zegt: over vier dagen, verlangt zeker het sterkst van allen naar eene kerk, en als hij die heden wilde hebben, stond het nu volkomen in zijne macht om er eene te verkrijgen. Maar omdat hij een eerlijk man is, houdt hij zich aan zijn woord en dat zal hij blijven doen, maar ook geen uur langer, dan tot Donderdag. Let er op! als men dan niet doet, wat er beloofd is, dan zult ge eens zien, wat er gebeurt; dan ben ik een van de eersten, die of op de vlucht ga, of geheel hunne zijde kies. Dat laatste zult ge wel doen, zeide Horenberch; want gezijthet toch al meer dan half met hen eens. Hoe is het mogelxjk, dat een man met zulk een helder hoofd als gjj, het met deze oproermakers eens kan zijn ? Stil, stil! heer Horenberch. Ik ben een edelman, evenzeer als gjj, en zal mij door u niet laten beleedigen. Ben ik het eens met de oproermakers? Neen, met hen ben ik het eens, die recht en gerechtigheid voorstaan. Met hen, die reeds zoo lang verdrukt en geplaagd werden, dat het waarlijk niet te verwonderen zou zijn, indien zij tot stappen overgingen, die ons niet aangenaam zijn kunnen, maar die het niet doen, en ook niet doen zullen, indien wij maar getrouw zijn. Aan ons ligt de schuld; wij hadden alles kunnen voorkomen, indien de vrijheid van geweten iets bij ons beteekende. Maar wij vreezen den aardschen koning meer, dan den Hemelschen, dat is de zaak. En ik blijf nog bij mjjn woord: over vier dagen kies ik hunne partij of ik vlucht. Maak u niet driftig, heer Schrijver! Ik heb u niet willen beleedigen; maar onbegrijpelijk blijft het mij, dat moet ik zeggen. Reken eens welk eene schade onze goede stad nu reeds heeft. De voornaamste geestelijken zijn allen gevlucht. Gisteren zijn er reeds velen vertrokken en heden gaan er nog meer. "Waarmede zal dat eindigen? Dat zal eindigen met recht en gerechtigheid doen. Hebt ge er iets van gehoord, dat zij iemand benadeeld of beleedigd hebben ? Immers neen! Zij verwoesten, wat in hunne oogen zonde is, maar zij laten ieder met vrede, ’t Is hun geene zucht om den baas te spelen, dan zouden ze ons reeds lang den weg naar huis gewezen hebben. Maar ’t is een godsdienstig beginsel, dat hen tot handelen drijft. Eilieve, heer Horenberch. ga eens onder dien troep. Gij kunt het veilig doen, en zegt me of ge een onvertogen woord hoort, van die beeldbrekers. Ja, scherts en spot met de beelden, die dit evenmin hooren als voelen, die kunt ge hooren; maar geene razernij, die zich in vloeken of tieren kond geeft. Ik heb er mij over verwonderd, toen ik gisteren van ’t stadhuis komende, al de plaatsen der verwoesting ben gaan beschouwen. Niemand heeft mij beleedigd of gehinderd; integendeel de beeldbrekers waren zoo vriendelijk om mij overal in te laten en om hun werk, dat in hunne ooren eene Gode welgevallig werk is, te laten beschouwen, ik verzeker u, dat de beeldbrekers vriendelijker zijn, dan de paters. Zo hebben u al meer dan half ingepakt, meester Schrijver, zeide Horenberch, dat zal ook met u niet goed afloopen. ’k Zou niet weten, waarom niet, zeide van Mijnden, tenzij dat ’t in ’t vrije Sticht ook al misdaad genoemd werd, indien men naar de overtuiging van zijn hart den Heer dient. Ik durf wedden, dat velen van de geestelijke heeren er over denken als ik, en dat zij ’t ook wel zouden zeggen, als er maar geen paus van Rome was. "Wij willen er het beste van hopen, heer Schrijver, zeide de heer van Yronestein, maar ongelukkig is het toch wel, dat er zooveel onrust en tweedracht is. Dat erken ik met u, zeide van Mijnden, daarom moesten wij ons best doen, om aan die onrust op de zachtst mogelijke wijze een einde te maken. Onder zulke gesprekken, waarbij de burgemeester slechts stilzwijgend toeluisterde, was men weder ten stadhuize aangekomen. Daar werd besloten, dat telkens een gedeelte van den Baad blijven zou, terwijl de andere leden naar hunne woningen gingen, opdat men in geval van nood steeds bij de hand zijn zou. En deze voorzorg was niet noodeloos. Wel waren oók weder velen uit de vergaderde menigte vertrokken, maar veel meer waren er nog gebleven en onder die blijvers waren ook Spaens en Jonker van Renesse. Deze schenen het er thans op toegelegd te hebben, om niettegenstaande alle verzoeken en vermaningen tot rust, de zaak door te zetten, ’t mocht gaan zoo ’t wilde. Over vier dagen, riep Jelis Spaens, over vier dagen! en dan? wat zal ’t dan geven? immers niets; volstrekt niets! van den Prins of van de Landvoogdes hebben we geene andere dan slechte tijding te wachten; zij zullen ons laten straffen, als ze maar kunnen; maar eene kerk geven, dat doen ze nooit; willen we er eene, dan moeten we die maar nemen, dat is het eenige middel en er is er eene, die zij juist klaar gemaakt hebben voor ons. De St. Geerte kerk hebben we Zaterdag schoongemaakt, gisteren en heden morgen hebben de koster en zijne knechts er druk in gewerkt, en naar ik gehoord heb, zal er heden morgen weer misse in zijn, dat behoeft toch niet; daarvoor hebben we al die moeite niet gedaan! ’t Komt mij voor, dat we nu weer eens naar St. Geerte moesten gaan om te zien, wat er van waar is. Wat dunkt u, Jonker? Mij komt het ook voor, dat er geen ander middel bestaat om eene kerk te krijgen, dan door haar te nemen, zeide van Renesse, maar laat ons toch oppassen, dat we niemand aan ’t lijf komen; anderszijn we in gevaar. Maar doen we dat niet, dan sta ik voor de gevolgen in. Wat zullen ze ons doen? Er bestaan geene keuren of wetten tegen ’t vernielen van kerken of beelden! Ja, riepen de vrienden van Spaens, dan naar St. Geerte! naar St. Geerto! en zonder verder op eenige regeling of orde te denken, stoof de menigte den Springweg op en het Duitsche Huis voorbij naar ’t kerkhof van St. Geerte. Daar was men werkelijk bezig met het houden van de misse en ’t scheen alsof die godsdienstige plechtigheid eenigen indruk maakte op ’t hart van de beeldbrekers. Zij gingen zonder gedruisch de kerkdeur in en vulden eene tamelijke ruimte tusschen het schip en de sacristy der kerk. De priester hield zich goed, hoewel hij het gedruisch wel gehoord had, en meende, toen de menigte in de kerk zich stil hield, dat hij niet beter doen kon, dan voortgaan met den dienst. En werkelijk was het, alsof het ernstige van het oogenblik en de stilte der biddende gemeente de handen der indringers bonden en de geheele zaak zou ongetwijfeld goed afgeloopeu zijn, ware het niet geweest, dat allen, toen de priester zich omkeerde om het hoogwaardige te vertoonen, op de knieën vielen en zich op de borst sloegen. Dat was Jelis Spaens te veel; dat kon hij nu niet. uitstaan. Vroeger had hij zelf honderden malen gedaan, wat hij nu in anderen verfoeide, maar telkens, als hij anderen zag, die zich bogen, voor ’t geen, naar zijne overtuiging geen God was, dan geraakte hij in zulk eene overspanning, dat hij zich onmogelijk kon bedwingen.. Dat was ook nu het geval. Op het oogenblik toen de priester zich deftig omkeerde met het hoogwaardige in de hand en de geheele gemeente daarvoor nederknielde, riep hij plotseling uit: Neen, dat is te erg; dat dulden we niet in onze goede stad en in onze kerk, dat gaat niet! We zijn reeds lang genoeg misleid van den ronden god! De priester verbleekte van schrik en had nauwelijks bewustheid genoeg om het hoogwaardige weder op zijne plaats te stellen. Bevende keerde hij zich om en bergde de hem zoo heilige schat. Berg ’t maar niet, riep Spaens, weder zeer luide, we zullen ’t toch wel weten te vinden. Weet ge, priester! wat gij doen moest, het ware woord Gods prediken, dan deedt ge wat nuttigs. Nu is alles prulwerk wat ge doet en hoe eerder dat ge daarmede eindigt, hoe beter het is. Weg met de beelden! Leve de geus! En: leve de geus, galmden zijne metgezellen, zoodat het de kerk door klonk. Als door eenen plotselingen slag getroffen rees de geheele gemeente op, stoelen en bidbankjes werden door elkander geworpen; elk haastte zich om een goed heenkomen te vinden. De priester vluchtte de sacristy binnen; de andere kerkgangers vlogen de geopende deuren uit; sommigen tegen de beeldstormers in, die als met eene soort van behaaglijke rust, dit tooneel van verwarring aanzagen, maar die hand noch vinger uitstaken om dit vluchten te beletten. Wat loopen ze! Wat loopen ze, zeide Wijbrant, deslotenmaker; ’t is of hen de Booze op de hielen zit! Gaat maar heen, gaat maar heen, luidjes, zeide Mark, de draaier, wij zullen uw paternosterke wel voor u afbidden. Maar aan niemand geschiedde eenig leed. De beeldbrekers lachten, dat het zoo schaterden, over het volk, dat zonder gejaagd te worden de kerk verliet, en dat hun daardoor de gelegenheid tot breken scheen aan te bieden. Daar was in St. Geerte evenwel niet meer te breken. Wat beeld van eenig aanzien was, had men reeds op St. Bartholomeüs klein gemaakt. Nu waren er alleen eenige kleine sieradiën en stutbeelden onder de bogen van het plafond overgebleven. Men scheen dan ook spoedig te begrijpen, dat hier met breken weinig te doen zoude zijn en daarom stelde Jelis Spaens voor, dat men eens een geuzenlied, een Psalm zou aanheffen. Dit vond algemeene goedkeuring bij hen, die de. Psalmen kenden, maar een groot gedeelte van de vrienden kenden geen enkelen Psalm, dat waren geuzen in naam, die maar met den troep medegedaan hadden, zonder dat hunne geloofsovertuiging daaraan eenig deel gehad had. Deze riepen, toen de anderen zich gereed maakten om te zingen: Wij gaan intusschen naar ’t Convent van St. Niklaas! daar kunt ge dan ook eens komen zingen! en werkelijk ging een vrij groote menigte der brekers naar het Nicolaikerkhof om daar hunne banden te slaan aan eene kerk, die tot hiertoe bewaard gebleven was voor hunne vernieling. Komt, broeders! zeide Jelis Spaens, laat ons eens zingen het vierde verske van den 97sten Psalm: TDk-t ssjj werden begchaetnt- Die daer (t welrk mer betaen1t) Cot kieelden 3I11 gevloden- End" dicnen den afgodcn- Ghij CEngclen At’k ssaem- Aenbidt tien i-Jeer kiequaetm Tion- die Godes Woort- glläet vreurhden ljeeft ghehoort- ääerblydt u in Tjjnen 32A81w Met eene stem, die de kerkglazen deed trillen, werd die Psalm opgezongen. ’t Bleek dat de „ware geuzen” ook wel zonder eenen opheffer een Psalm konden doen hooren. Zóó, zeide Jochem uit de Lauwerecht, zóó mag ik het hooren. Dat klinkt wat beter dan het: ora pro nobis! ora pro nobis! van zoo even. Jongens, zoo’n verske maakt ’t harte warm. Ja, zoo is ’t met recht, verblijdt u in Zijnen Naam! Het had evenwel eenen geruimen tijd geduurd, eer dit gezang ten einde was, en reeds waren de beeldbrekers in de Nicolaikerk met hun vernielingswerk begonnen, toen men zich nog in t midden van het gejuich in St. Geerte bevond. Ook ten stadhuize had men spoedig bericht bekomen van den stand der zaken. Niemand wien dit meer ergeren kon, dan de Baal. De trouwe man, bij wien woord en daad in ’t harte één waren, hij kon ’t zijnen zoogenaamden vrienden niet vergeven, dat zij hunne belofte op zoo onbetamelijke wijze schonden; al bleek ’t ook, dat de vernielingswoede zich in heel wat gematigder vorm openbaarde, dan vroeger. Toen ’t bericht van den nieuwen oploop aan ’t raadhuis gebracht werd, zeide de burgemeester; wat nu te doen, de Baal? ’t Is jammerlijk, zeide deze, maar laat ons de brekers opzoeken; v. Lummel. De Bylbouwer. 10 geef mij een paar leden yan den Raad mede en wij zullen met ’s Heeren hulpe en in Zjjne kracht zien, wat er aan te doen is. Gaarne, zeide de burgemeester. Wie van de leden van den Raad heeft lust om burger de Baal te vergezellen ? Maar geen der leden scheen roeping daartoe te gevoelen. Allen bleven staan. Dan zal ik moeten kiezen, zeide de burgemeester. Heer van Yronesteyn en heer Jakob van Wijnbergen, heb de goedheid deken de Baal te vergezellen naar St. Geerte. Zeer wel, zeiden deze. Maar in de St. Mcolai zijn ze ook reeds bezig, hoe moet het daarmede gaan. Indion ’t mij geoorloofd is, zeide de Baal, dan zou ik raden daarheen ook eenige leden van den Raad af te zenden met Aart Cozijnse, om te beproeven, of men hen ook tot stilstaan krijgen kan. En, indien ’t niet gelukken mocht? vraagde de burgemeester. Dan zullen we, door den nood gedrongen, geweld met geweld keeren, zeide de Baal; de Gildebroeders zullen aan de regeering getrouw blijven. Maar mogen wij zeggen, dat morgen de zaken der kerken geregeld zullen worden? Ja, dat moogt ge, zeide de burgemeester; ik zal dan in dien tijd de kanunniken en andere geestelijke heeren er over spreken en trachten hun de noodzakelijkheid van het toegeven te bewijzen; ’t kan nu niet langer wachten. De Baal gaf nu aan Aart inlichtingen, hoe hij te handelen had en verzocht Petersen het oog op de Gildebroeders te houden; waarna hij zoo spoedig mogelijk met de raadsleden naar St. Geerte ging. Een oogenblik later gingen drie andere raadsleden met Aart naar de Nicolaï kerk. Reeds in de verte hoorden de Baal en de raadsleden het gezang der beeldbrekers, toen zij nog in do Jufferstraat waren. Laten we ons haasten, zeide de Baal; waar men zoo zingt, breekt men nog niet. Misschien komen we nog bij tijds. En haastig ging men de deur, die in de St. Geertesteeg leidde, in en kwam op ’t kerkhof, waar wel eenig volk stond te luisteren, maar ’t overigens niet onrustig was. Men was in de kerk nog geregeld aan ’t zingen, toen de Baal met de raadsleden de hoofddeur binnen ging. Zij plaatsten zich achter de zangers en de Baal zong spoedig mede, terwijl hij zijnen hoed afnam en eerbiedig staan bleef, tot het gezang, waarbij Yersteegh, de knecht van Yan Eenesse, als „opheffer” ’t werk verrichtte, geëindigd was. Nu plaatste de Baal zich op eenen stoel en zeide: Dat is een heerlijke Psalm, vrienden, dien ik van ganscher harte met u mede gezongen heb. Maar toch spijt het mij, dat zulks nu hier gebeurt; nu, nadat wij beloofd hebben tot Donderdag te wachten, eer we verder iets zouden doen. Ziet dat is geen echt geuzenwerk. Zijn woord houden: wie zijnen naesten sweert5 ende hout het; dat is onze leere. Maar zoo doet ge onzen naam schande aan en ’t zal tot ons nadeel uitloopen. Wilt ge volstrekt een burgerkrijg in de stad brengen? Dan zal het geschieden. Daar zijn er nog genoeg in deze stad, die der overheid gehoorzaam zijn willen. Indien men u had willen dwingen, men zou ’t hebben kunnen doen. Maar men heeft het niet gewild. Men heeft u met zachtheid tot rede willen brengen. Nu is ’t evenwel uit. Er moet een einde aan komen. Zoo kan ’t niet langer. De burgerij moet tot ruste komen. Daarom heb ik nog één woord van den Eaad aan u. Morgen, morgen zal de zake van de kerk beslist worden, indien alles rustig is; en zoo niet, wij zullen ’t rustig maken, met al de middelen, die de Heer in onze macht gesteld heeft en dan zal ons op morgen, wel iets anders te wachten zijn, dan eene kerk. Kiest nu! wilt ge zonder geweld uiteen gaan met de zekerheid, dat morgen te elf uren voor noen de zake zal geschikt worden, of wilt ge ’t wagen en voortgaan met onruste te maken in deze stad? Kiest, ik weet, wat wij doen zullen. Maar gedraagt u als verstandige luiden. Dat zij tot uw bestwil gezegd. Wat is uw antwoord? We zullen morgen om elf uren ’t antwoord wachten, riepen ze. Dat is de verstandigste weg, zeide de Baal, maar dan ook nu allen rustig naar uwe woningen. Gij kent mij, ik ga hier niet van daan, zoolang nog een uwer in de kerk is. Toont nu, dat ge verstandig zijt, door heen te gaan. En zij gingen. Zij gingen allen, met eene stilte, die genoegzaam bewees, dat zij ’t niet durfden wagen om het tot het uiterste te laten komen, wanneer een man als de Baal zich de zaken aantrok. Morgen te elf uren voor noeus, riep de Baal, en ik sta u borg, dat onze zaak in orde zal komen! Dan zien we elkander weer! Jelis Spaens was een van de laatsten, die de kerk uitging. De schade, die thans aangebracht was, was niet noemenswaard. Men scheen er noch den tijd, noch de gevorderde opgewektheid toe gehad te hebben. Ook was er waarlijk niet veel meer aanwezig, dat vernield kon worden. Nu verlieten de raadsleden met de Baal ook St. Geerte en gingen voorbij zijne woning in ’t Rozendaal naar de Nicolaï kerk, maar vonden bij hunne aankomst de kerk reeds gesloten en de beeldbrekers vertrokken, ’t Was aan de leden van den Raad, bijgestaan door Aart, gelukt, om het vrij woeste hoopken tot rede te brengen, en dat te gemakkelijker, dewijl hun getal tamelijk klein was. Reeds een twintig heethoofden waren, toen de Baal bij den Lindeboom had gesproken, heen gegaan en hadden zich naar het Nicolaï kerkhof begeven, waar zij den koster gedwongen hadden om hun de sleutels af te geven, die dat ook zonder tegenspraak had gedaan; maar toen zij in de kerk gekomen waren, bleek ’t al spoedig uit de besluiteloosheid, die er heerschte, dat men van hen niet veel te vreezen had. In dien tusschentijd had de burgemeester Jonker van Renesse zelf gesproken en hem door de belofte om den volgenden dag alles te zullen regelen, overgehaald om de zaak te laten rusten. Zoo was dan de rust weder hersteld en kon de regeering weder vrij ademhalen, ’t Was een aangename tijding voor den burgemeester, toen de raadsleden met de Baal en Aart hem ’t bericht brachten, dat al het volk nu van de been was. Zij waren de Mariaplaats overgegaan en hadden den Lindeboom even eenzaam en verlaten gezien, als zulks in de bedaardste tijden hot geval was. De burgemeester bleef niet in gebreke om de Baal en Aart te danken voor de groote diensten, die zij aan de stad bewezen hadden. Hij begreep terecht, dat zonder hunne tussehenkomst de zaken wellicht eenen gansch anderen keer zouden genomen hebben en betuigde dat ook onbewimpeld; tot niet weinig ergernis van eenige heeren van den Eaad. die nog maar altijd op het oude aanbeeld sloegen, om aan de Gilden zoo weinig mogelijk te zeggen te geven, en die nu, huns ondanks, gedwongen waren, om de waarheid, van ’t geen de burgemeester zeide, te erkennen. Des middags drie uren nanoens ging den Eaad uiteen, nadat de burgemeester den verzamelden Gildebroeders een hartelijk en welgemeend woord van dank had toegesproken, dat door de trouwe schare met een even welgemeend: leve burgemeester Bol! beantwoord werd. De Baal en Aart Cozijnse dankten hen ook nogmaals voor de bewezene diensten en verzochten, om, indien ’t noodig mocht zijn, verder op hunne hulp te mogen rekenen. Hierop werd allen vrijheid gegeven hunne woningen op te zoeken, waar hunne komst met verlangen tegemoet gezien werd. Zoo hadden de echte „luiden van de nye leere” ’t door de daad getoond, dat de beste Christen ook ten allen tijde en in alle omstandigheden de beste burger is. TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Stille Avond. 06 ’t in de Ploegschaar was, bij al dien storm daar buiten? ''Ui Moeder Machteld had ook haar best gedaan om de orde in QtójT de stad te bewaren. Daar zijn ook nog andere middelen tot (jL handhaving der rust, dan rapier en hellebaard. En die middelen, ze waren door moeder Machteld ijverig gebruikt, ’t Zijn de geloovige gebeden en verzuchtingen, opstijgende uit een hart, dat volkomen vertrouwt op de macht en de liefde des hemelschen Vaders, die niet alleen kan, maar die ook wil verhoeren. Sedert het vertrek van Aart, waren Machtelds gedachten bestendig op hem gericht en toen zij na het bezoek aan het raadhuis te huis gekomen was en de Montes Psalm 37 had voorgelezen, was zij in haar slaapkamertje gegaan en had daar haar hart in een vertrouwelijk gebod voor haren hemelsohen Yader uitgestort. Yader Cozijnse kende zijn vrouwtje te wel, dan dat hij haar nu naar de reden, waarom de tranen haar in de oogen stonden, zou gevraagd hebben. Ook Ina was in gepeins verzonken. De zekerheid, dat er één was, die het leven van haren vriend lagen legde, was haar pijnlijk en zij had al haar geloofsvertrouwen noodig om niet tot angstige bezorgdheid te vervallen. Alleen de Montes bleef kalm en rustig. Zijn geheele leven was bijna één keten van teleurstellingen en rampen geweest, die er hem toe gebracht hadden, zoowel in vreugd als in leed zijn vertrouwen op den Heer te stellen. Daarom zag men hem bij dusgenaamden voorspoed niet luidruchtig en bij tegenspoed niet twijfelmoedig. Deze geaardheid, die door bittere ervaringen zijn doel geworden was, deed hem het gelijkmatig karakter der toenmalige Nederlanders op den rechten prijs schatten en had in het hart van den Spanjool eene voorliefde voor de Hollanders gelegd, die men anders moeilijk zou hebben kunnen verklaren. Toen de nacht zich zoo rustig liet aanzien en men op de terugwandeling slechts hier en daar enkele personen, maar nergens eene verzameling volks bespeurd had, was men ook in ’t gezin van vader Cozijnse van gedachte geweest, dat nu de zaken oenen goeden keer genomen hadden en men was derhalve in den morgen niet weinig verschrikt, toen men de beeldbrekers de Oude Gracht over naar het Nicolaïkerkhof had zien gaan. Vader Cozijnse stond alleen in zijnen winkel en was bezig met het vervaardigen van een slot, dat hij juist in de bankschroef gezet had om het af te vijlen, toen zijne aandacht door een meer dan gewoon rumoer naar de straat getrokken werd. Al spoedig bemerkte hij de toedracht der zaak en zou, indien de menigte aan de zijde der Ploegschaar geweest ware, zijn best gedaan hebben om hen terug te houden. Nu was het volk evenwel aan de andere zijde der gracht en zou hij ook aan zijne vrouw, om haar niet noodeloos te verontrusten, niets hebben medegedeeld, indien zij niet zelve in de smidse gekomen ware, om te hooren, wat de reden zijn mocht van den oploop, die aan den overkant plaats had. Cozijnse zeide haar, dat het waarschijnlijk beeldbrekers waren, die of naar de Nicolaïkerk èf naar ’t Sint Servaasklooster op weg waren. Machteld werd op nieuw ongerust en zeide: ik hoop maar, dat Aart daar niet henen gaan zal. Wel, dat zal hij niet doen, vrouwke! Aart is geen beeldbreker. ’k Zou eer van hem verwachten, dat hij ’t beletten, dan dat hij ’t doen zou; dat begrijpt ge ook wel. En ’t zal zoo heel lang niet meer duren. Zij zullen wel spoedig aan ’t werk moeten, wanneer zij aan ’t eten willen blijven. Maar ik vind het toch recht ongelukkig, zeide Machteld, dat de regeering zoo krachteloos is. Zij moest zich toch wat beter doen gelden. Zij schijnt noch te durven geven, noch te durven weigeren; hadden zij maar een kerkje gekregen, dan was het volk tevreden geweest en er zou veel ongeluks voorkomen zijn geworden. Ge hebt gelijk, lieve Mat, maar de regeering kan maar altijd niet zoo geven. Zij diende toch eerst te weten of zij geven mag en of zij geven kan. De regeering heeft gedaan, wat zij kon en ik geloof, dat het ook nu weer gebleken is, dat wij eenen zeer goeden burgemeester hebben, die juist weet op welke wijze hij handelen moet. Als wij hem nog een poosje behouden, dan zullen wij de vreemde personagies wel uit de schepensbank houden, en dan zal ’t handwerk ook weer bloeien! Nu, nu, baasje, ’t handwerk bloeit genoeg. Gij zijt den ganschen dag aan ’t werk, meer kunt ge toch niet doen. Wees daarmede maar tevreden. Ik zou niet gaarne zien, dat ge nog meer te doen had. Bedenk wat Salomo zegt: Eene drooge hete, daarmen hem aen ghenoegen laet, is heter, dan een huys vol gheslachts vees met twiste. Ja, wijf, ge hebt gelijk! Ik hoop daar ook aan te denken en 't is me ook niet om de veelheid der goederen, maar om ’t recht, dat ik verlang, dat de Gilden weer in hunne eere hersteld worden. Niet lang duurde ’t gesprek van moeder Machteld met haren man. De bezige vrouw had altijd zooveel in haar huishouden te doen, dat er op de gewone werkdagen weinig gespreks plaats kon hebben. Yader Cozjjnse had toch maar geen vrede met het volkje, dat weer zoo aan den gang was. Men had hier tegen moeten waken, naar zijne gedachten, of ten minste beproeven of men er ook wat tegen doen kon. Maar hij zag niets, dat naar tegenstand geleek. Eindelijk ziet hij nog eens de Oude Gracht op en ... waarlijk, daar ziet hij Aart in gezelschap van twee heeren raadsleden in hunne tabbaarden deftig gekleed den weg inslaan, dien de beeldbrekers genomen hadden, ook aan de overzijde. Zij haastten zich zeer en hij begreep, dat dit ook noodig was. Hij roept zijne vrouw en zegt; zie, daar gaat onze Aart met de heeren van den Raad; hij loopt er bij of hij er bij behoort. Dat is toch wat anders, dan voor een paar maanden, toen de Raadsleden zich geschaamd zouden hebben om met eenen Overman te gaan. Nu gaan zij met een gezel van ’t Gild. Maar ’t wordt toch tijd, dat hij eens baas wordt. Als de burgemeester oordeelt, dat hij bekwaam genoeg is om de stad te dienen, dan zal hij ook wel in staat zijn om zijne eigene zaken te beginnen. Hij moet, zoo gauw als de rust weer hersteld is, maar zijne proef als baas doen en trouwen dan maar, dan kan hij in de Elizabethstraat eenen winkel beginnen. De oude Melchior heeft daar een aardig boeltje en die wil er af. Yindt gij dat ook niet goed? Ja, Cozjjnse, ik vind dat wel goed; maar zoo lang als hij geene vrouw heeft, kan hij toch geene huishouding beginnen en de goede jongen is een goed wijf waard. Nu, Matje, wees daarmee maar niet verlegen. Gij, noch ik behoeven hem te helpen in ’t zoeken van eene vrouw. Maria de Baal zei gisteren nog: als Ina de vrouw van Aart niet wordt, dan heb ik geene gezonde oogen in ’t hoofd. En Maria ziet goed. En ik heb er ook niets tegen. Aart heeft goede armen en een goed hoofd. En wij hebben nog eenige Rijnsche guldens voor hem in ’t schnjntje. Hij kan t best wagen, te meer, omdat Ina ’t niet zoo breed gewend is, en 8Ü hebt zelve gezegd, dat zij de huishouding niet beter zou kunnen doen, als zij uwe eigene dochter was. Dus die zaak is in orde, als hij te huis komt, zal ik het hem eens zeggen. Maar hij moet eerst zijne proef als baas doen. Wie weet wat er nog gebeurt, eer ’t zoover komt, zeide Machteld, ’t is nu waarlijk geen tijd om aan trouwen te denken. Kom, kom, wij hebben meer kwade tijden beleefd. Ook deze kwade tijd zal met ’s Heeren hulpe, wel voorbij gaan. Maak u daarover maar niet al te ongerust. Nog geen half uur na dit gesprek kwam Aart met de beide heeren weder terug. Hij verhaalde, dat de zaken, zoowel in St. Geerte als in de Nicolaïkerk naar wensch waren geschikt, dat het volk nu eindelijk van de been was en dat men alles zonder gestrengheid had kunnen ten einde brengen. Daarvoor danken wij den Heer, zeide Cozijnse, terwijl hij de muts afnam. Nu zal ’t maar aan den Raad liggen om aan de zaak voor goed een einde te maken. Dat zal op morgen zeker geschieden, zeide de heer Bronkhorst. De Raad heeft het beloofd en zal het ook doen. Intusschen wensehen wij u van harte geluk met uwen zoon, die ons in deze dagen van zoo grooten dienst geweest is, dat hij ten alle tijde aanspraak maken mag op de erkentelijkheid van onze stad. Ik dank u zeer, heer Bronkhorst, zeide Cozijnse, maar wat mij ’t meeste verheugt is, dat de leden van den Raad nu eens hebben kunnen zien, wat men met de Gilden kan uitvoeren. Als de Raad de Gilden te vriend houdt, dan zou ’t al zeer erg moeten loopen, indien men ’t gevaar met Gods hulpe niet onder de oogen zou durven zien. Waarlijk, de Gilden zijn ’t behoud van de stad. Dat willen we u gaarne toestemmen, vriend Cozijnse, zeide Bronkhorst; maar gij zult ook moeten bekennen, dat de Gilden in vroegere jaren zich wel eens wat veel op hun gezag lieten voorstaan en dat is nooit goed, daardoor hebben zij zich den haat der regeering op den hals gehaald. Ja, ja, gij hebt daarin ook wel wat gelijk, heer Bronkhorst, zeide Cozijnse, maar men had ook toen wel wat anders kunnen doen, dan de Gilden al het recht te ontnemen, zooals de Keizer dat heeft gedaan. Wij willen thans daar maar niet over spreken, zeide Bronkhorst; gedane zaken en hebben geen keer. ’t Is waar, heer Bronkhorst, gedane zaken en hebben geen keer, maar Breêro zegt ook, ’t kan verkeeren. Wie weet of nu de tijd niet daar is, waarin do Gilden de verlorene rechten, ten minste voor een gedeelte, terug krijgen. Wij willen zien; ik voor mij zal al tevreden wezen, als we morgen tot belooning voor onze moeite maar eene kerk krijgen. ■— En dat zal stellig gebeuren, zeide heer Bronkhorst. Weest nu allen gegroet! En Aart wenkende, gingen zij naar ’t raadhuis in veel aangenamer stemming, dan zij het verlaten hadden. Wat daar toen voorviel, hebben we reeds gehoord. En toen Aart tegen den avond te huis kwam, was er eene algemeens vreugde. Dat zou een avondje zijn, zooals men er in lang geen gehad had en de blijdschap daarover verdreef werkelijk den slaap, die anders zijne rechten wel zou hebben doen gelden. ’t Moet van avond toch een feestavond zijn, zeide moeder Machteld; ik zal den jongen naar de Montes en de Baal zenden om hen hier te vragen en Maria moet ook mede komen. Vindt ge dat goed, Vader? Wel zeker, wijf! hoe meer zieltjes hoe meer vreugd! En vooral als ’t zulke zieltjes zijn. En Aart zal er zeker ook niet tegen hebben, als Ina mede komt. Die heeft in dezen nacht uwe moeder zoo trouw gezelschap gehouden. Neen, zeide Aart, ik zal het zelfs zeer aangenaam vinden als Ina, die mij voor zulk een groot ongeluk behoed heeft hier mag komen. Waarlijk, ik ben haar veel verplicht. En zij zegt, dat zij aan u zooveel verschuldigd is, zeide Cozijnse, dus zijt ge elkanders schuldenaar. Er is maar niet beter op, dan dat gij te zamen trouwt, dan betaalt de een den ander ’t best en ’t gemakkelijkst. Aart voelde, dat zijne wangen kleurden, toen zijn vader dit zoo schertsend zeide, maar sprak geen woord. Nu, zeide zijne moeder, gij zoudt daar toch niets tegen hebben ? Neen, volstrekt niet! zeide Aart, integendeel, ik zou er u zeer dankbaar voor zijn, maar .... Nu, wat maar.... zeide zijn vader. Ik heb nog geen bestaan; ik ben nog geen baas, en heb nog .geen winkel. O, als het dat is, daar zal ik voor zorgen, zeide Cozijnse. Gij moet uwe proef als baas doen, en een winkel heb ik voor u reeds op ’t oog. Ik zou zoo gaarne zien, Aart, dat ge voor onzen dood bezorgd waart, zeide moeder Machteld. Uw vader en ik, wij krijgen onze jaren en ik zou u niet gaarne zoo alleen achter laten. Daarom zouden wij u gaarne gelukkig zien met eene vrouw, die den Heer vreest en die u lief heeft. En wij gelooven, dat dit beide bij Ina zoo is. Gelooft ge dat ook niet ? Ja, lieve ouders, zeide Aart, dat geloof ik zeker. Ik geloof vast, dat de Heer ons langs zijne wonderbare wegen te zamen gebracht heeft en dat wij elkander gelukkig zullen maken. Maar ik hoop ook, dat mijne ouders nog lang getuigen zijn mogen van ons geluk. Nu, zeide Cozijnse, dat hopen wij ook en daarom zullen wij van avond die zaak maar eens spoedig in orde maken. Laat het beste biervaatje maar eens opsteken, moeder Machteld. Weet ge, dat vaatje, dat altijd voor pater Clement bestemd was. Dat heeft nu zoo lang rust gehad, dat het wel tijd zal worden, om het eens aan te spreken. Altijd moet ge mij nog plagen met pater Clement, zeide Machteld, en ik denk om den goeden man niet eens meer, ik heb hem niet gezien, sedert dat geval met onze lieve Ina. Maar ik zal er voor zorgen, dat er goed bier is, reken daar op, ’t zal ruim zoo goed zijn, als dat voor pater Clement. En moeder hield woord. Toen de avond daar was, waren ook de vrienden bijeen en heerschte er eene ongekunstelde en dankbare vroolijkheid. Maria was even verheugd als trotsch op haren Gerhard. Want hlJ was de man van den dag. Waar men ook kwam, daar hoorde men van baas de Baal spreken. De leden van den Raad en zelfs de burgemeester waren bij haar geweest om haar met zulk een knappen man, als zij had, geluk te wenschen. Dat zij zich hierop riet weinig verhoovaardigde, laat zich denken. Maar Maria vertelde er ook eerlijk en trouwhartig bij, dat de heeren zooveel tot lof van Aart gesproken hadden; en daarop moogt gij ook wel trotsch zijn, zeide zij tot Ina, want Aart staat toch bij u in een heel goed blaadje! Ina wist niet, waar zij haar aangezicht verbergen zou, toen de stoute Maria dat maar zoo durfde zeggen. Maar, zij schreide er ook niet om. Kom, kom, zeide moeder Machteld, daarover behoeft zij niet te blozen! „Wat de Heere samengevoegd heeft, scheide de mensch niet,” zoo staat er immers in de Schrift? En dat de Heer u te zamen gebracht heeft, dat is duidelijk. We hebben al zoo dikwijls, wanneer de vrienden bij elkander waren, tot elkander gezegd: Aart en Ina worden nog eens een paar, zeide de Baal. En wij hopen er altijd op, dat we in de Ploegschaar nog eens ter „bruilofte” zullen komen. Dat hopen wij ook, zeide vader Cozijnse en als vader de Montes er niet tegen heeft, dan hopen onze Aart en Ina dat zeker ook. Wel, de Montes, zoudt ge daar tegen hebben, dat uwe dochter de vrouw werd van onzen Aart? Keen, zeide de Montes, maar Aart is een rijk burger jonkman en mijne dochter is een arme vreemdelinge; als men dat maar niet vergeet. En als men daarbij ook niet vergeet, zeide moeder Machteld, dat het daardoor juist te duidelijker wordt, dat zij door den Heer te zamen gebracht zijn. Wie had dat ooit kunnen denken? En daarmede zijn dan nu ook onze jongelieden verloofd, zeide vader Cozijnse, en als Aart nu maar maakt, dat hij baas wordt, dan zal ik met Gods hulpe maken, dat hij eene smidse en een huis krijgt en dan moet hij maar verder zien, of zijne goede handen hem onder Godes zegen niet aan den kost kunnen helpen. M aar liefde woont „aldaar belooft de Heere den zegen, ende het leven, altoos ende eeuwighlick” zeide Maria de Baal, komt laat ons dat eens te zamen zingen, op het verlovingsfeest van onze vrienden; want daarvoor houden wij toch dezen avond. En vader Cozijnse zette zijne stem uit, alsof hij zoo in eenen aangesteld was als „opheffer” der gemeente en zong: 5u saI die vrccdsaine Ghcttteyntr wtsrn CEnd nudervinden Onds gortljryt gljeprezen Cot allen tjjden voor rnd 11aer. Daar heerschte eene vroolijkheid van den echten stempel. Liefde en vriendschap, beide geheiligd in Christus en ware burgerdeugd maakten de grondtonen uit van het hartverheffende en vroolijke gesprek, dat den eenvoudigen maaltijd kruidde. Dan liep het gesprek over de kerk, dan over de Gilden, dan over ’t aanstaande huwelijk van Aart, maar van welken aard het ook wezen mocht, altijd en altijd had het dien warmen tint, die alleen daar gezien wordt, waar bij elke verrichting des levens het godsdienstig gevoel zijne rechten krijgt. Zoo begon ’t al spoedig tamelijk laat te worden, want in vroolijkheid heeft de tijd vleugels; en negen uren in den avond was in die dagen nacht. Sint-Geerte, die zich aan de vroolijkheid evenmin stoorde, als aan ’l verdriet, had juist negen geslagen, toen de klopper aan de Ploegschaar zich liet hooren. Zeker nog een gast, die op den reuk afkomt, zeide de Baal. Laat maar binnenkomen, zeide vader Cozijnse, tot de dienstmaagd, die juist gereed was om de deur te openen en . . . daar trad de stadsbode Bijlaert de kamer binnen, eenigszins verwonderd over het groote en vroolijke gezelschap, dat hij zag. Wel, Bijlaert, zeide vader Cozijnse, neem eene kroes bier en drink eens op de gezondheid van onze verloofden, en doe dan uwe boodschap; terwijl hij hem eene stevige kroes overreikte. Bijlaert liet zich niet lang noodigen; maar ledigde spoedig do kroes en zeide daarop: Mijnheer de burgemeester heeft mij hierheen gezonden om meester Aart Cozijnse te vragen, wat wij moeten beginnen met Reinier Gerrits, die tot nu in ’t keldergat heeft gezeten. Alle aangezichten betrokken bij ’t hooren van dien naam, en Aart zeide: ’t Is waar ook! hoe is de burgemeester te weten gekomen, dat hij in den kelder zat. Ik zal t u zeggen, meester Aart. Voor een paar uurtjes wandelde ik zoo op mijn eentje door ’t voorportaal en dacht eens na over alles, wat er op dezen en den vorigen dag alzoo gebeurd was. Ik meende gedurig, dat ik in den kelder iets hoorde, en ik zeide dat eindelijk aan Aertz, den anderen stadsbode, die mij uit den droom hielp, door te zeggen, dat daar in ’t keldergat Reinier Gerrits was opgesloten. Nu dacht ik, als hij daar al zoo lang gezeten heeft, dan mag hij toch waarlijk wel wat te eten hebben. Ik ging bij den bewaarder den sleutel vragen en kwam nu met Aertz in den kelder, waar Reinier zat te klagen en te snikken. Wij vraagden hem, of hij niet wat te eten wilde hebben en brachten hem op zijn bevestigend antwoord wat brood en bier, dat hem zeer goed scheen te smaken. Toen hij verzadigd was, vraagde hij ons om hem te laten gaan. Maar dat durfden wij op ons eigen gezag zoo maar niet te doen, waarom Aertz naar den burgemeester ging om te vragen, wat wij met den knaap aan moesten en de burgemeester zeide, dat wij hem bij u moesten brengen, dan kondet gij over hem beschikken, of hij langer in het keldergat moest blijven, dan of ge ook iets anders over hem gedacht had. En nu heb ik hem, met een paar stadsdienaars, die hem goed geKneveld hebben, hier heen gebracht, om te hooren wat er van uw believen zijn mocht. Ik zal hem even hier halen. En zonder antwoord af te wachten, ging hij naar voren en terwijl de vrienden elkander nog zaten aan te zien, met oogen, die zeggen wilden, dat dit alles behalve aangenaam voor hen was, kwam Bijlaert met den goed geknevelden Reinier binnen. Toen Reinier in de kamer kwam, was de angst op zijn gelaat te lezen. Hij viel op de knieën en zou zeker zijne handen gevouwen hebben, indien ze niet met een stevig touw vastgebonden geweest waren. Och, heer Aart! Och, heer Aart, vergeef het mij toch! Genade, genade! Och vergeef het mij! Och, och! mijn besje is zoo vreeselijk ongerust. Och, ik bid u, laat mij naar huis gaan. Och, laat mij gaan! Och, lieve vrienden, helpt mij toch! Helpt mij toch! Zoo lag hij daar te kermen, waardoor Ina en moeder Machteld, die het hoofd van hem afgewend hadden, inderdaad medelijden met hem begonnen te krijgen. Baas de Baal zag hoog ernstig; maar sprak geen woord, terwijl uit Maria’s blikken de verontwaardiging te lezen was. Sta op! zeide Aart eindeljjk. Sta op! Ik wil ’t u wel vergeven, indien de Heer het u maar vergeeft; dat is de hoofdzaak. Wat heb ik u toch misdaan, dat gij mij woudt dooden ? Och vergeving! vergeving! snikte Reinier. Yraag den Heere om vergeving, Reinier! zeide Aart weder. De Heer heeft mij voor uwe booze aanslagen beschermd; en het is nu geen dag; waarop ik zou kunnen wenschen, dat iemand om mijnentwille in leed gebracht werd. En omdat de Heer mij leert, mijnen vijanden te vergeven, daarom vergeef ik ook u. Maar zeg mij eens, waarom haat ge mij toch zoo? Och vergeving! vergeving! was al, wat er van Reinier ge hoord werd. "Vergeef het hem maar, en laat hem maar gaan, zeide Ina, hij, kan u niet haten, ’t Is zeker eene kinderachtige streek van hem geweest! ’t Is zulk een onnoozele jongen. Die u haat, moet wel zeer dwaas Zijn, voegde zij er schalkaehtig lachende bij. En die u iets weigert, zou nog dwazer zijn, fluisterde hij haar toe. Bijlaert, wees zoo goed om hem los te maken. Ik zie niet gaarne, dat iemand zoo gebonden voor mij staat. Maar Reinier, pas op, dat ge niet weder wegloopt, zooals gisteren. Heen, neen! Ik zal niet wegloopen; ik zal niet wegloopen. Och, vergeving, vergeving! Reinier zag er zeer ontdaan uit. Dat gelaat, dat de duidelijkste sporen van al wat maar angst heeten mag, droeg; de roodgeschreide oogen en dat bevende lijf, dat op de dikke beenen nauwelijks scheen te kunnen rusten; alles duidde aan, dat hij in eenen toestand van vrees verkeerde, die hem inderdaad zoo aangegrepen had, dat men voor zijne gezondheid bezorgd zijn moest. Als men hem zoo zag, dan was ’t bijna niet mogelijk in dien bevenden knaap, zulk eenen vijand van de ketters te herkennen, als hij toch metterdaad was. Zijt ge nu los? vraagde Aart. Ja, ja, heer Aart. Och vergeving, vergeving! Ik heb n vergeven, zeide Aart, maar hoe kwaamt ge aan dat roer; wie heeft u dat gegeven om mij te dooden ? Spreek de waarheid knaap! Ik zal de waarheid spreken, zeide de bevende Reinier. Ik heb ’t geleend van Freerk in ’t Regulierssteegje, maar hij wist niet met welk doel. Hij dacht, dat het was om er de wacht mede te doen. Zeker, zoo is het. Och, vergeef het mij. Och, wat zal mijn besje in angst wezen over mij! Zoo. zeide Aart, en wat denkt ge nu wel, dat gij zoudt verdiend hebben? Och, och, snikte Eenier, ik heb... ik heb... ik heb straf, straf, straf verdiend. Och, vergeving, vergeving! Och goede vrienden, bidt voor mij om vergeving, och helpt mij toch! En als ge nu vrij zijt? zeide Aart vragend. Ik zal t nooit, nooit, nooit weerdoen! och vergeving, vergeving I zeide hij al snikkende onder eenen vloed van tranen. Baas de Baal hield zich stil, en Eeinier sloeg zijne oogen niet op; maar baas Cozijnse zeide tot Aart: mij dunkt, we moesten die zaak met hem maar afmaken; de kwade jongen is niet waard, dat men zooveel woorden om hem verspilt. Hij hindert ons nu meer, dan dat hij ons genoegen doet. Nu dan, zeide Aart, ga dan naar huis en verhaal aan uw besje, dat de ketters u uwe misdaad hebben vergeven en bid den Heer, dat Hij uw hart afbrenge van uwe booze wegen. Nu kunt ge gaan! Wat men nu Eeinier ook tweemaal had moeten zeggen, dit voorzeker niet. Maar toch scheen de ervaring hem voorzichtigheid geleerd te hebben. Hij keerde zich langzaam om en mompelde iets binnensmonds van: de Heere loone u, of iets dergelijks, dat niemand verstaan kon, en waarvan men dus maken kon, wat men wilde. Hij ging de smidse in om de deur uit te gaan; maar hierin had hij buiten den waard gerekend. Bijlaert had bij het binnengaan de deur gesloten en den sleutel bij zich gestoken. Nu stond Eeinier met den neus voor de deur, in de ware beteekenis des woords. Vragen om de deur te openen, durfde hij niet en veel kans om er op een andere wijze uit te komen was er ook niet; tenzij hij wachten wilde tot iemand der gasten vertrok; hij besloot tot het laatste en bleef geduldig met de oogen naar de buitendeur gekeerd staan, tot Bijlaert, bij zijn vertrek, hem uit zijnen pijnlijken toestand verloste. Hij had den binnenzittenden een wenk gegeven, waardoor zij wel begrepen, dat Reinier nog in de smidse moest zijn en daarom had men alle luid gesprek vermeden, totdat Bijlaert hem uitgelaten had. Zie zoo, zeide vader Cozijnse, nu willen we hopen, dat hij wat wijzerzal geworden zijn. Hij trof het goed, dat hij ons allen in eenen goeden luim vond; anders zou het voorzeker niet zoo gemakkelijk met hem afgeloopen zijn Maar bij mij zet hij geen voet meer in den winkel, zeide de Baal. Zulk een nijdig ventje kon, wie weet wat kwaads, uithalen, dan zou ik er maar last van hebben. Dat moest gij niet doen, zeide Aart, laat hem maar weder op den winkel komen: misschien dient de omgang met Jakob en de andere knechts nog eenmaal tot zijn behoud. En daarbij geloof ik niet, dat hij zoo opzettelijk bedoeld had, om mij dood te schieten, ’t Is meer een leehjke jongensstreek dan een overdacht moordplan geweest Ik zou u daarom verzoeken hem op den winkel te laten. Om uwentwille zal ik het dan doen, zeide de Baal, maar’t minste, dat er voorvalt, zal genoeg zijn, om hem te doen vertrekken. Ik vertrouw hem niet en menschen, die ik niet vertrouw, heb ik niet gaarne onder mijne knechts. Daar hebt ge wel gelijk in, zeide Cozijnse, maar ik heb alle hoop, dat hij in ’t vervolg door zijn goed gedrag de blaam, dien hij thans op zich geworpen heeft, wel weder zal uitwisschen. Wij willen ’t hopen, zeide Maria, maar ik vertrouw hem niet licht weder. Fij, zoo’n knechtke is mij een doorn in het oog. Kom, kom, zeide Cozijnse, laat het ventje nu maar rusten, dan kan hij al zijn wedervaren aan zijn besje vertellen. Hij mocht ons anders nu nog uit ons humeur brengen, en dat zou jammer zijn op onzen stillen avond. Laat ons liever eens spreken over morgen. Wat denkt gij er nu van, de Baal P Ik denk er alles goeds van. Zelfs geloof ik, dat men ons ééne ▼. Lummel, de Bijlhouwer. 10 groote kerk of twee kleine zal afstaan en daarmede moeten wij nu ook tevreden zijn. Als we eerst maar eene kerk hebben, dan zal de tweede wel spoedig volgen. Ik hoop maar, dat Jelis Spaens en Jonker van Renesse zich stil zullen houden. Ik zal mijn best doen om beiden morgen eens te spreken, voor zij naar ’t stadhuis gaan. Dat zal misschien wel iets helpen, ’t Is veel beter, dat de zaak zonder beweging geschiedt, dan met al dat nuttelooze gewoel. Maar zij zullen in geen geval alleen komen, zeide Cozijnse, wij gaan ook mede. Zeker, zeide de Baal, maar die groote gewapende menigte is tot niets nut. Wij moeten toonen, dat wij den burgemeester vertrouwen. Dat is hij waard. En zeker is ’t, dat hij zijn woord zal houden. Morgen avond, zoo de Heere wil, hebben wij eene eigene kerk. Zoo zal de Heer zijn volk ruste geven. Al is het dan ook na bange dagen, en na eenen moeilijken strijd. Amen, zeide de Montes, in dat vertrouwen moeten wij ons sterken, dan zal alles eens ten goede uitloopen en nu heeft de Heer ons zooveel stof tot danken gegeven, dat wij waarlijk de bezorgdheid wel op zijde mogen zetten. Laten we ons verheugen in ’t goede, dat de Heer ons geschenken heeft, on de toekomst verder aan Hem overlaten. Zoo eindigde een dag van onrust en gewoel in rust en in genot voor hen, die, van den Heer hulp verwachtende, de handen niet in den schoot gelegd, maar door bidden en werken getoond hadden, dat hun geloof geen ijdele klank, maar een krachtige daad was. EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. ’t Accoord. on^er van Renesse was in de twee laatste dagen toch wel tot de overtuiging gekomen, dat het moeilijk zijn zou om met lieden, die alleen aan blinden ijver gehoor gaven, iets uit te V voeren, dat op den duur stand houden kon. Bovendien had hij zijn doel bereikt, daar de Raad hem als een persoon van invloed begon te beschouwen en de burgemeester zelfs den vorigen dag reeds getracht had hem te bewegen om het volk tot rust aan te manen. Nu meende de burgemeester, dat deze persoon weder de geschikte man zijn zou, om met het volk te onderhandelen. Hij bezocht hem daarom in den morgen van den 27stcn Augustus en vraagde hem om zijne hulp in deze gewichtige dagen. Jonker van Renesse beloofde, dat hij doen zou, wat hij kon om den Raad behulpzaam te zijn, mits er dan nu ook iets gedaan werd, om aan het volk de verdere voorwendsels tot den beeldenstorm te ontnemen. Dat stond ook bij den burgemeester vast en hij herhaalde hem daarop, dat hij met van Mijnden een plan had ontworpen, dat tot bevrediging dienen moest. Een plan, dat later door de landvoogdes en den prins moest goedgekeurd worden, maar dat evenwel dadelijk in werking zou worden gebracht. Dat vond Jonker van Renesse goed, maar hij wilde, dat dit accoord, zooals de burgemeester het noemde, tot meerdere zekerheid niet alleen door den Raad, maar ook door de drie standen van het Sticht: de geestelijkheid, de edelen en de steden zou worden goedgekeurd. Ook hierin stemde de burgemeester toe en de ijverige man ging zelf dein Utrecht aanwezige leden dezer standen opzoeken om hun te verzoeken hunne medewerking in dezen niet te weigeren en op het stadhuis te komen, ten einde de zaak nu voor goed haar beslag krege, en er aldus een einde gemaakt werde aan den nood van ’t oogenblik. ’t Gevaar, waarin de stad zich bevond, maakte deze heeren, en zelfs de geestelijken, gewillig om mede te werken. Men begreep, dat er op geene andere wijze eene goede uitkomst te hopen was. En de burgemeester verheugde zich over het welslagen zijner pogingen; vooral omdat de heer van Wayrenborch, de bevelhebber van ’t Yreêburch beloofd had, ook in de vergadering tegenwoordig te zijn, ten einde het zijne bij te dragen om tot een goed „vergelijk” te komen. Zoo ver had men ’t nog niet gehad. Wat de welsprekendste rede en de innigste overtuiging van recht en billijkheid niet hadden kunnen uitwerken, dat werd door de angst van verderen beeldenstorm in korten tijd tot stand gebracht. y. Lummel. De Bijlhouwer, 16* Toen dit alles in orde was, werden de Baad en de overige genoodigden te tien uren op het stadhuis bescheiden. Maar ook Dirk Cater was niet stil geweest. Dienzelfden morgen had hij met Cozijnse afgesproken, om zich met enkele vrienden naar ’t stadhuis te begeven en alles aan te wenden om het volkje van de been te houden. Men zou niet gezamenlijk, maar ieder op zich zelven naar ’t raadhuis gaan en ’t werkvolk aan den winkel zien te houden. ’t Was nu ook reeds Dinsdag en de werkzaamheden moesten wel hervat worden, ’t Zou dien dag veel stiller zijn, dan de beide vorige dagen, dat begreep men van zelve. Zoo werd het 10 uren en Dirk Cater vertrok om tegen half elf op de Plaats te zijn. Yader Cozijnse maakte zich gereed en verzocht aan Aart om te huis te blijven, ten einde in den winkel de zaken te besturen. Hij zou zoo spoedig mogelijk terug komen om verslag te geven van hetgene er voorgevallen was. Na een kort afscheid van zijne vrouw vertrok nu baas Cozijnse in eene ernstige maar toch opgewekte stemming. Toen hij de Vischmarkt afkwam, zag hij reeds een groot getal ongewapende lieden het stadhuis staan, 't Bleek, dat de heeren van den Raad reeds vergaderd waren en tot verwondering van velen zag men ook eenige Kanunniken van het domkapittel en eenige leden van den Provincialen raad het stadhuis binnen stappen. Zij wisten niet recht, of dat in het voor- of het nadeel van hunne zaak zijn zoude; maar het diende wel om de rustigheid op de Plaats te bevorderen. Ookj Jonker van Renesse was binnengegaan en kwam na eenigen tijd op den stoep om Jhet volk toe te spreken. Hij zeide, dat hij hun uit naam van den Raad verzocht, twee mannen uit hun midden te kiezen om nu met den Raad te spreken. Zij moesten wel bedenken, dat die mannen volkomene volmacht moesten hebben om te handelen, dewijl men thans de zaak zoo spoedig mogelijk geheel in orde wenschte te maken. Men draalde dan ook niet lang, en op voorstel van Jelis Spaens werden Cozijnse en Cater gekozen om met den Raad te onderhandelen. Deze namen dadelijk de opdracht aan en gingen met Jonker van Renesse de Schoutenkamer binnen. ’t Was eene aanzienlijke vergadering. De leden van den Provincialen raad, de voornaamsten der Edelen, en de Kanunniken der geestelijke kapittels waren met de vrij talrijk opgekomen raadsleden te zamen. Allen waren er van overtuigd, dat het hoog tijd was om de zaken in der minne te schikken en, ofschoon de meesten zulks tegen hunnen zin deden, zoo stemden zij toch toe in de aanneming van het accoord, dat de burgemeester met de burgerij van de „nye leere” wilde maken Deze overeenkomst bestond uit 8 artikelen, en behelsde verschillende bepalingen, omtrent hetgeen nu te regelen viel, en, waaronder vooral de aanwijzing der Jakobikerk ter uitoefening van de „ nye leere” voor de vrienden van belang was. Deze bepalingen waren den tegenwoordig zijnde leden voorgelezen, voordat Cozijnse en Cater in de Schoutenkamer kwamen. Toen zij binnenkwamen, zeide de burgemeester, dat al de tegenwoordig zijnde heeren hadden toegestemd in de aanneming der artikelen, die hun bekend gemaakt zouden worden, en dat hij hoopte, dat zij nu ook geene bezwaren tegen de aanneming zouden hebben. Met ingespannen aandacht luisterden beiden toe. Na afloop der lezing, zeiden ze, dat ze zeer tevreden waren met deze bepalingen, maar dat zij er gaarne nog een artikel aan toegevoegd zagen, waarin gezegd werd, dat ieder, die deze verordeningen overtrad, opgehangen zou worden, en dat tot dit doel op de Neude eene galg zou worden geplaatst. Dit vonden de aanwezigen goed, en nu werd Jonker van Renesse verzocht om aan het volk bekend te maken, dat hunne afgevaardigden de zaak met den Raad geschikt hadden en dat de stadsschrijver de gemaakte overeenkomst zou voorlezen. Deze deed zijne boodschap, er bijvoegende, dat zij zeker zeer tevreden zijn zouden, want dat alles zoo goed geschikt was, als zij het maar konden verlangen. Veel volks was er niet. En toen de burgemeester uit het raam ziende, dit bemerkte, zeide hij: wij zullen bij het aflezen het volk te zamen roepen, opdat iedereen wete, wat er nu besloten is. Bijlaert kreeg nu last om de stadhuisklok te luiden, en daarop stroomde dadelijk eene groote menigte naar de Plaats, door nieuwsgierigheid of door belangstelling gedrongen. Eindelijk hield het gelui op en een raam van den huize Hazenberch werd geopend, terwijl meester Egbert van Mijnden, in zwarten toga met breed geplooiden kraag gekleed, voor het geopende raam verscheen, eene rol perkament in de hand houdende en bezig zijnde om dien af te rollen. Dadelijk was er eene groote stilte onder het volk. leder luisterde aandachtig toen onze stadssehrijver blijkbaar tevreden over het werk, dat hem nu te doen stond, met eene heldere en krachtige stem de artikelen van het „Accoord, gesloten met die van de nieuwe Religie, op „ten Naem van de drie Staten 's Lands Wtrecht (namentlyck: de „Geestelickheydt, den Edeldom ende die Steden) hij advys ende goedt. „duneken, soo van den Capiteyn op Vredenborgh, den Heere van „ Wayrenborgh, als van den Provincialen Rade aldaer, bij provisie „ende op 't behaghen zoowel van de Hoogheyt van de Gouvernante, als „van de Excell. de Prince van Oragniën, als Stadhouder Generael vover de Stadt, Steden ende Landen van Wtrecht ler eenre, ende Cozijnse „ende Dirk Cater, soo voor henselven ende hen sterek makende, ende vvervanghende alle de andere hare Consorten, ten andere zijden, ghe„maeckt, in manieren hiernae verclaert, te weten, enz." voorlas. Hei bestendige knikken en de blijmoedige trekken in de aangezichten der hoorders bewezen genoegzaam, dat Jonker van Renesse gelijk gehad had, toen hij verzekerde, dal men met den uitslag tevreden zijn zoude en toen de lezing geëindigd was, waren een herhaald geroep van „Leve de Raad en burgemeester Bol” en een oorverdoovend handgeklap de beste bewijzen van de tevredenheid des volks. Dirk Cater ging nu naar buiten en zeide, dat er dien avond te vijf uren eene dankzegging in de nieuwverkregen kerk gehouden zou worden, waarom hij allen verzocht nu ordelijk en geregeld huiswaarts te keeren. Allen voldeden hieraan met blijdschap. Jelis Spaens kwam nog eens terug om Cater en Cozijnse dankbaar de hand te drukken voor hunne bemoeiingen in deze zaak; en onder de nieuwe gemeente van Utrecht was eene blijdschap, die vele jaren lang den 27sten Augustus als een dag der verlossing heeft doen in gedachtenis blijven. Toen Cozijnse en Cater weder in de Schoutenkamer kwamen, trad de burgemeester naar hen toe en zeide: ik dank u, wakkere mannen, ook uit naam van den Raad, voor alles, wat gij in de laatste dagen voor deze stad hebt gedaan. Breng ook onzen dank aan uwe vrienden, de overige Dekens der Gilden, en des Heeren zegen zij verder met u en met deze onze goede stad! Amen, zoo zij het! zeide Dirk Cater, terwijl hij zich met zijne vrienden verwijderde om zoo spoedig mogelijk de Ploegschaar te bereiken. De Heer zij geloofd, zeide van Mijnden, nu eerst kunnen wij gerust zijn. Indien we begonnen waren, met te doen, wat heden gedaan is, we zouden voorzeker niet zulke bange dagen beleefd hebben. Nu zult ge zien, dat de orde en de rust blijvend zijn; tegen den wil des volks kan geene regeering het op den duur volhouden. Zeker, zeide de burgemeester, maar de groote vraag is nog, hoe de hooge regeering dit zal opnemen. Ik ben niet zonder vreeze daarvoor. Gij hebt gehandeld, naar den nood, waarin de stad was, zeide de heer Wayrenborch, dit kan ik te allen tijde verklaren, en daarenboven is alles immers geschied onder nadere goedkeuring van de Landvoogdesse en den Prins; maak u daarover maar niet bezwaard. Wij zullen ons dan nu maar verheugen in den gunstigen afloop, die dit zoo dreigend gevaar gehad heeft, zeide de burgemeester, en met het toebrengen van onzen dank aan allen, die tot dien gunstigen stand van zaken hebben medegewerkt en in de hoop, dat rust en vrede verder door Gods zegen in deze goede stad Utrecht mogen bewaard blijven, sluit ik deze buitengewone vergadering. Alle leden verwijderden zich en ten laatste gingen ook de burgemeester on de stadsschrijver naar hunne woningen. ’t Was op St. Geerte bijna noen. Moeder Machteld had al verlangend uitgezien of haar man met vriend Cater ook terugkwam. Eindelijk, daar komen zij! Men kon het aan hunnen gang merken, dat zij brengers van goede boodschap waren, zoo opgeruimd en vlug stapten zij daarheen. Wel, hoe is ’t er mede, Egbert ? zeide Machteld, toen zij binnen kwamen. De Heer zij geloofd en geprezen! ’t Is zoo goed, als wij ’t maar verlangen kunnen. Heden avond te vijf uren gaan wij te zamen naar onze kerk en vriend Cater zal daar met en voor ons den Heer loven voor zijne goedheid en liefde. Niet waar, vriend? Ja, zeide Cater, dat wil ik van harte gaarne doen. Moeder Machteld was blijde als een kind, toen zij hoorde, hoe geregeld en ordelijk alles was toegegaan, en dat het yolk zich zoo rustig gehouden had. Zij zag daarin de verhooring van hare stille gebeden. Ook Aart, die in zijn werkpak mede was komen luisteren, verheugde zich recht hartelijk en zeide na afloop van het verhaal: Nu zal ik het nieuws bij de Baal en bij Ina zelf eens gaan bekend maken. Dat is goed, zeide Machteld, maar wacht dan ook niet lang of een ander is u voor. Neen, zeide Aart, daarvoor zal ik zorgen. En spoediger dan ooit te voren, was hij in de kleeren en de Oude Gracht op, eerst naar zijne bruid, die hij met haren vader het nieuws mededeelde en die toen met hem naar Maria en de Baal gingen om ook dezen deelgenooten hunner blijdschap te maken. De Baal was dan ook zoo verheugd, dat hij dadelijk naar den winkel ging om aan zijne knechten den heuchelijken afloop mede te deelen. Van vier uren af zullen wij vrij nemen, zeide de Baal, en dan morgen door dubbele vlijt onze dankbaarheid aan den Heer betoenen. Goed zoo! goed zoo, baas! Ge zult zien, dat we dat doen, zeiden allen. En de Baal ging met zijnen vriend en Ina mede om Cater zijne hulp aan te bieden voor ’t in orde brengen der Jacobikerk. Eeeds had de burgemeester den sleutel bij Cozijnse doen bezorgen en dadelijk gingen de Baal en Cater naar de kerk om te zien, wat daar nog te doen zou zijn. Door vereenigde hulp van velen, waaronder de knechts van baas de Baal wel de ijverigste en handigste waren, had men spoedig alle beelden met houten kokers bedekt en de zitplaatsen zoo gerangschikt, dat allen den prediker zonden kunnen hooren en de meesten hem ook konden zien. ’t Was eene aangename drukte, waarbij ’t heel wat geregelder toeging dan bij het beeldbreken. Tegen 4 uren na noens was de kerk in zoo verre in orde, dat de Baal dacht, dat men er wel stichtelijk in zou kunnen vergaderen, Dat bij moeder Maehteld de beste huik voor den dag gehaald werd en dat Ina van haar een zwart zijden regenkleed en van Aart eenen keurigen Bijbel in groen fluweel gebonden met gouden krappen en hoekstukken ten geschenke kreeg, ter gedachtenis aan den vorigen stillen avond en en aan den thans zoo aangenamen dag, willen we even vermelden; maar dat de blijdschap over het gezamenlijk opgaan naar ’t huis des gebeds veel grooter was, dan de vreugde over de ontvangene geschenken, is boven allen twijfel verheven. Uit de Ploegschaar ging een gelukkig vijftal naar de kerk. Aart was van blijdschap niet in staat om trotseh te wezen, anders had hij groot gevaar geloopen om het nu eens te zijn. Maar ware, dat is reine blijdschap, blijdschap in den Heer, sluit de hoogmoed buiten. Zij heeft slechts eene gedachte: Niet ons, o Heer! maar uwen Naam, zij de eere! Die gedachte vervulde ook het hart van Aart en van zijne lieve vrienden en maakte hun dezen kerkgang tot een offer der dankbaarheid, Godo welbehaaglijk. Dirk Cater kwam al spoedig op den predikstoel, want reeds vóór vijf uren was er geene plaats meer te bekomen, zoo stroomde het volk naar de kerk. Dat bij allen ware belangstelling zijn zou, was niet te denken, maar dat zulks toch bij velen het geval was, was zeker. Men plaatste zich waar men wilde, want niemand kon eene plaats aangewezen worden, omdat allen er evenveel recht op hadden. Toen er eindelijk geene zitplaatsen meer te verkrijgen waren, bleef men lachende staan en was blijkbaar verheugd er over, dat men niet zitten kon. Niettegenstaande deze volte waren toch de orde en de stilte zóó groot, als men zich dat tegenwoordig nauwelijks zou kunnen voorstellen. leder besefte, waartoe hij gekomen was en hij, die dat somtijds mocht beginnen te vergeten, werd op eene vriendelijke wijze daaraan herinnerd. Toen Dirk Cater den predikstoel beklommen had, begon hij met eene korte dankzegging, waarin hij den Heer dankte voor ’t voorrecht, dat ze nu te zamen zijn mochten in ’t huis des gebeds. Daarop verzocht hij de gemeente te zingen het eerste gedeelte van het tweede vers van Psalm 126. Godt- die heest oy tiittnael voortvaer- 251j ans ghcdaett een werckk zieer claer- Gaerin dat wy" tot deser tijd- ätzertelykk m:n zijn end vcrvlydh Nu begon de man, die zeker ’t meest van allen geschikt was om het woord te voeren, naar aanleiding van Psalm 126 : 3. De Heere heeft groot bij ons gedaen dies zijn wij vrolick, te spreken. Hij ontwikkelde kort en krachtig de groote en vele redenen van dankbaarheid die men had, en wekte er toe op om die dankbaarheid, niet met den mond alleen, maar vooral door een leven, dat de kenmerken droeg van aan Christus toegewijd te zijn, te toonen. Hij vermaande tot liefde en verdraagzaamheid jegens andersdenkenden; tot gehoorzaamheid aan de overheid en tot onderlinge hulpvaardigheid; maar bovenal tot standvastigheid in het werk des geloofs en tot een volharden ten einde toe, dat alleen in staat is de kroon te zetten op een werk, dat niet uit de menschen, maar uit God is. Dat de prediker het hart wist te treffen, bleek uit de ingespannen aandacht, waarmede men hem volgde en uit de tranen, die aan menig oog ontvielen. Hij eindigde met in een ernstig gebed deze plaats aan den Heer der Gemeente op te dragen en Hem te smeeken, dat hier onafgebroken het Woord der Waarheid en des Levens mocht gepredikt worden, tot behoudenis van velen. Diep geroerd verliet de gemeente de plaats, waar zoovelcn den Hoorder der gebeden gedankt hadden, voor ’t onverdiende geluk, dat hun geschonken was. En de indrnk van die eerste bijeenkomst was blijvende. Welke zwarte wolken er later ook nog boven hunne hoofden zich samenpakten, zij bleven getrouw volharden en velen van hen, die deze eerste bijeenkomst in de St. Jacobskerk bij woonden, hebben later met hun bloed het getuigenis gegeven, dat zij volhardende bleven tot het einde toe. Aart deed met goed gevolg zijne proef als smidsbaas. En Zondag den lsten Sept. 1566 werd in de Jacobikerk door den spreker aan de gemeente deze afkondiging voorgelezen: „Broeder Aert Cozijnse en Zuster /na de Montes willen nae Gods „ordeninghe haer totten heylighen houwelieken state legheren, daertoe vbegheerense een ghemeyn Christelyck ghebedt, op datse desen Ghriste„lycken Staet in Gods Name beginnen, ende salichlyck tot Godes lof vvoleynden moghen. Ende soo yemandt daartoe yet te spreken hadde, vdaerdoor sulkx verhindert ofte opghehouden mochte werden, die brenghe vsulckx ordentlyck ende bij tijde aen, ofte swyghe daer nae, ende vwachte hem eenighe verhinderinghe daer tegen voor te nemen. God geve hen zijnen seghen. Amen." En veertien dagen later woonden Aart en Ina als gehuwde lieden in de Smidse in de Sint Elizabethstraat en zou Aart met 's Heeren hulpe beproeven, om een eigen gezin te onderhouden. En deze proeve is hem uitnemend gelukt. En Propke? hoor ik sommigen der lezers vragen. ’t Is met Eeinier gegaan, zooals ’t met alle onoprechte menschen gaat. In zijne domme stoutmoedigheid waagde hij het om den volgenden dag, nadat hij vergeving bekomen had, weder naar den winkel te gaan. Maar alle knechts schoven van hem af. De schaafbanken, die dicht bij de zijne stonden, werden verplaatst, zoo ver mogelijk van hem af. Ziet ge hem wel, zeide Adolf, tot Rutger uit de Brandsteghe, ziet ge hem wel? Hoe durft hij nog hier te komen? Ja, ik zie Propje wel, zeide Rutger vrij luide, maar hij zal ’t hard te verantwoorden hebben, als hij hier blijven wil. Ik kan mij niet begrijpen, hoe onze baas hem in den winkel dulden wil. Hoor eens, Prop, zeide Harmen, ik raad u, dat ge aftrekt, want den eenen of anderen tijd kan ik mijne vuisten niet bij mij houden en dan komen ze op uwen kop terecht. Pak daarom maar op! Of ’t loopt verkeerd met u af! Propke sprak geen woord, maar ’t schreien stond hem nader dan t lachen. Hij was ook in eenen moeielijken toestand. Den ganschen dag in het bijzijn van hen, die hem rondweg zeiden, dat zij hem haatten, te moeten zijn, dat was onuitstaanbaar. Hij bleef nog een oogenblik stil en toen hij merkte, dat het smalen wat ophield, dacht hij, dat het misschien goed zou zijn, als hij hen door een zacht woord weder gunstiger zocht te stemmen. ~ Och, zeide hij, Aart Cozijnse en de baas hebben ’t mij vergeven. Vergeeft gij het mij nu ook en plaagt mij niet langer. Wat? zeide Evert, begint Propke te praten: Geen woord dulden we van u. Al veel te veel hebt gij gezegd. Hier zult ge ten minste zwijgen. Ik zeg nog eens, ’t beste, dat gij doen kunt, is, dat ge uwe biezen pakt en ons uwe zolen laat zien. Ga maar naar uw besje, daar hoort ge te huis. Hier niet! Neen, hier niet, riepen allen, hier niet! we kunnen u luchten noch zien. Ga maar heen, ga maar naar uw besje, of ge hebt nog kans, dat we u de deur uitwerpen! En daar had Propke geen lust in. Hij wist er dus geen ander middel op, dan om zijn gereedschap in zijne mand te pakken en zonder groeten den winkel te verlaten om aan besje zijnen nood te klagen. Besje beklaagde haren vromen kleinzoon, die ook dit rug van de ketters moest lijden en omdat hij wel begreep, dat hij in Utrecht niet gemakkelijk in t Bijlhouwersgild zou worden opgenomen, verliet hij met besje de stad en ging in ’s Hertogenboseh wonen; terwijl men later van Reinier Gerrits niets meer heett vernomen. Hij werd vergeten, en dat verdiende hij ook Zoo geraakte de gemeente Utrecht na eenen moeilijken en onrustigeu tijd in het stille bezit eener kerk en ofschoon de dagen van moeite en strijd voor haar nog niet ten einde waren, zoo is toch tot heden toe de waarheid, die in die eerste kerk gepredikt is, haar lief gebleven, en onder zegen en ramp is de prediking van Gods Woord ook voor haar steeds geweest de eenige en ware troost des levens. Dat blij ve zoo 1