TUINMANSKUNST Mm. _ IÉHHWBI UITQEQEVEN DOOR HET iNÜCHT.BUREAUv.CMiü-SALPtTEP DEM HAAG HV.JfM/' Bij het .. .. Inlichtingsbureau voor Chilisalpeter Daendelsstr. 37, ’scGravenhage Telephoon 71641 en bij de Bijkantoren: Staringstraat 8 . . . . Nijmegen Emmastraat 50 . . Hengelo (Ov.) Randenbroekerweg 3 . Amersfoort zijn de volgende Brochures gratis verkrijgbaar: I. Hooi- en weilandbemesting in nieuwere banen. 11. Tuinmanskunst voor iedereen. 111. De teelt van hakvruchten. IV. De doelmatigste stikstofbemesting der suikerbieten. V. Chilisalpeter op kalkarme zandgronden. VI. Op de fiets door ’t Sticht VII. (in bewerking) De teelt van granen. VIII. Zakboekje ter bijhouding van het kasboek van den Nederlandschen Landbouwer. IX. (in bewerking) Chilisalpeter in de groenteteelt. X. (in bewerking) Onze vruchtboomen. Tu i n mansku nst voor ledereen door v. d. H. 1929 (7e Oplaag). Uitgave van het I nlichtingsbureau voor Chilisalpeter (Nederiandsche Delegatie van de Chilisalpeter-producenten) Daendelsstraat 37 – ’s-GRAVENHAGE E. 4-29-15000. 1 Inleiding 3 INHOUD 2 Grondsoort 4 3 Bemesting 5 a. Natuurmeststoffen . • 6 b. Kunstmest 6 4 Zaaien en poten .... 8 5 Bakken 8 6 Onkruid 9 7 Plantenziekten . . . • . 9 8 Gieten 10 9 Groenten kweeken ... 10 a. Bladgroenten : Spinazie 11 Zomerspinazie ... 11 Raapstelen 11 Kropsla ...... 11 Veldsla 11 Andijvie 12 Postelein 12 Rhabarber 12 Koolsoorten 13 Bloemkool 13 Savoyekool en spitskool .... 13 Boerenkool 13 Spruitkool 13 b. Knolgroenten : Vroege aardappels . 14 Bieten of kroten . . 14 Wortels of peen ... 15 Radijs ....... 15 Zomerknollen .... 15 Koolrapen 15 Uien en prei .... 15 Sjalot 16 c. Vruchtgroenten; Doperwten 16 Peulen 16 Stokboonen 16 Snijboonen 16 Pronkers 16 Stamboonen 16 Tuinboonen 16 Komkommers .... 17 10 Bloemen en heesters: Sierheesters .... 18 Vaste planten .... 18 Hydrangea of hortensia 18 80l- en Knolgewassen 19 Dahlia’s 19 Tulp en hyacint... 19 Gladiolus 19 Lelies 20 Begonia’s 20 Zaaibloemen ... 20 Lupinen 20 Zonnebloemen ... 20 Ridderspoor en campanula’s ... 21 Muurbloem en latyrus 21 11 Bloempotten 21 Stekken 22 12 Snijbloemen 24 13 Rozen 25 14 Grasvelden en sportterrein . 27 15 Fruit en vruchten: Aardbeien 27 Frambozen 28 Loganbes . . . ■ . . 29 Druiven ..... 29 Bessen 30 Morel 30 Abrikoos en perzik – 30 Pruim en kers ... 31 Appel en peer .... 31 Kroonboomen .... 31 1. INLEIDING. Van bloemen en vruchten houdt ongeveer iedereen en velen zouden ze wel zelf willen kweeken, als ze maar wisten hoe. Ze beginnen en stuiten op moeilijkheden. Wat nu te doen, bij wie om raad aan te kloppen. Herhaaldelijk komen vragen daarover bij ons. Om velen althans iets te geven, stelden we dit werkje samen. Wie meer wil weten, vrage bij ons daarover aan. Postzegel voor antwoord insluiten, want als we zelf niet kunnen helpen, willen we gaarne de vraag aan bekwameren doorsturen. Hoewel degenen, voor wie we dit boekje bestemden, weinig kunnen bijdragen tot grooter gebruik van de door ons gepropageerde meststof, willen we hun toch gaarne van dienst zijn. Trouw aan ons beginsel om te helpen, waar en wie we kunnen, hopen we met dit boekje velen den tuinarbeid wat te veraangenamen en te vergemakkelijken. We herinneren er aan dat 1 lood = 1 D.Q. en 1 ons = 1 H.Q. = 10 D.Q. INLICHTINQSBUREAU VOOR CHILISALPETER, (Nederlandsche Delegatie van de Chilisalpeterproducenten.) Daendelsstraat 37, Den Haag. 2. GRONDSOORTEN. Alvorens met de inrichting van zijn tuin te beginnen, moet men zich goed rekenschap geven van grondsoort en ligging. ledere plant en iedere bloem heeft zijn eigen nooden. Om mislukkingen te voorkomen, dient men deze bijzondere eischen der planten te kennen. Laten we vooraf hier een en ander over enkele tuinsoorten vertellen: eerstens over de kleine stadstuintjes, aan alle zijden door huizen ingesloten. Waar bijna alle planten voor een behoorlijken groei zon noodig hebben, is met zulke tuintjes vaak weinig te beginnen, 't Hangt geheel af van de hoeveelheid zonneschijn, die nog in den tuin valt, wat men er in kan planten. Bij weinig of geen zon moet men geen bloemen verwachten. Wat klimop tegen den muur. w;at varens in den meestal vochtigen, konden grond is vrijwel het eenige, wat gelukt. Zelfs gras houdt het op den duur zonder zon niet uit, maar wordt vervangen door mos. Voor de netheid kan zoo’n tuintje wel begrint worden. Naar gelang er meer zon in den tuin komt, worden de groeicondities gunstiger, is er grooter keus van geschikte planten. Wat erg van zon houdt, zal bij minder gunstige standplaats ijler opgroeien, minder blad, minder bloem geven. Wat de volle zon moeilijk verdraagt, vertoont door te veel licht doode bladranden, wordt te gedrongen van vorm, als het nog groeit, blijft het klein. ’t Is niet doenlijk voor elke plant afzonderlijk de levenseischen op te geven. Met opletten bemerkt men spoedig genoeg, wat gaat en wat niet. Stellig zal eerst wel eens iets mislukken, maar tuinieren moet geleerd worden als ieder ander vak. Wie meent dadelijk alles prachtig in orde te zullen hebben, doet verstandig er niet mee te beginnen. Wie er hart voor heeft en geduld bezit, zal in het gezonde en prettige werk hoe langer hoe meer voldoening vinden, terwijl het succes niet uitblijft. Van groot belang is behalve de zon, ook de grondsoort, ’t Slechtst zijn zware klei en heel licht zand. Beide zijn voor tuingrond al zeer ongeschikt. Wil men er wat aan hebben, dan moet de bodem veranderd worden, wat ’t beste nog geschiedt door stroomest of turfmolm, niet één keer, maar ieder jaar weer. Klei is vochtig, te koud, droogt te stug uit, krijgt scheuren, is moeilijk te bewerken. Het is moeilijk er jonge planten in aan het groeien te krijgen. Kies daarom op zulken grond stevig pootgoed. Zand is te weinig vochthoudend. Brengt men er stroomest of turfmolm in. dan verandert dit wel langzamerhan 1. maar toch valt een en ander nog vaak tegen. Als ’t weer wat droog is, zal mest en turfmolm niet voldoende verteren, dus droog kluiterig in den grond blijven zitten en weinig uitwerking hebben. Op zulken weinig geschikten grond dient men voorzichtig te zijn. niet te hard van stapel te loopen. ’t Is heel gemakkelijk in korten tijd veel onkosten te maken, maar als het zoowat vooruit is te bezien, dat de resultaten zich wel eens kunnen laten wachten, dan is het beter de zaak anders aan te pakken. Behandel dergelijken grond liever enkele jaren als bouwland. Is het klei, poot er aardappels in met flinke stroomestbemesting, een volgend jaar boonen, daarna bijv. wortels en roode bieten, gecombineerd met kropsla en kool. Is het zand, oude heide of boschgrond, zaai eerst alles dicht met ge]e lupinen in kunstmest (Chili niet vergeten), vervolgens de lupinen onderspitten en daarin rogge. Deze kan men in ’t voorjaar weer laten omspitten om aardappelen in te poten. Op die manier vormt zich langzamerhand een massa verteerde plantendeelen in den grond en hierdoor wordt de bodem geschikter om te bewerken, vruchtbaarder en houdt het water beter vast. Doch vóór alles moet men nooit vergeten te bemesten. Wie niet brengt, behoeft er niet aan te denken ooit wat te zullen halen. Zelfs de mooist gelegen tuin met de beste grondsoort wordt zonder bemesting spoedig arm en geeft weinig of niets meer. Waarom men moet bemesten, hoe en wat men geven moet, zullen we nu trachten duidelijk te maken. 3. BEMESTING. Wanneer men een huis wil bouwen, dient men te beginnen met bijeen te brengen, wat daarvoor noodig is. Zoo worden dus bijeen gebracht steenen, zand, kalk en hout en de bouw kan beginnen. Nemen we eens aan. dat de aanvoer der materialen wat moeilijk gaat en dat daardoor na een week de steenen op zijn. Al is er nu nog zooveel zand, hout en kalk, het werk moet stil liggen, net zoo lang tot er weer steenen zijn. Als deze zijn gebracht en na een week de kalk op is, zal het werk opnieuw stil moeten liggen tot kalk is aangevoerd. Als er aan één stof gebrek is, houdt die het heele werk stil, zijn de andere zoolang nutteloos. Nu kunnen we ons ’t best indenken, dat iedere plant ook een huis bouwt en wel zijn lichaam. Het plantenlichaam ontstaat uit bouwstoffen, die deels uit de lucht, deels uit den grond worden opgenomen. Wat de plant uit de lucht opneemt, doet er hier minder toe, omdat wij op die bouwstoffen practisch toch geen invloed kunnen uitoefenen. Anders is het met de bouwstoffen uit den grond opgenomen. Deze zijn vier in getal, te weten stikstof, phosphorzuur, kali en kalk. Ontbreekt een van deze vier. dan kan de plant niet verder en de groei staat stil. Deze vier moeten altijd in den grond aanwezig zijn. Wat het tekort aan steenen is bij het bouwen van een huis, is het tekort aan stikstof voor het groeien van een plant. Ontbreekt een der vier voedingsstoffen, dan staat de groei der plant stil. Nooit moet men uit het oog verliezen, dat steeds alle vier bouwstoffen noodig zijn. Ben tekort aan deze vier, de voedingsstoffen van de plant, vullen we aan door bemesten. De bemesting hangt af, vooreerst van wat de plant noodig heeft en dan van wat in den grond reeds aanwezig is. Op vruchtbaar land kan men alzoo met minder mest toe dan op onvruchtbaar. Klei, die vrij wat kali bevat, behoeft daarvan minder dan zand. Natuurmeststoffeii, als; koemest, paardenmest, kippenmest en beer, bevatten alle vier soorten van plantenvoedsel, maar niet steeds in dezelfde hoeveelheid en ook niet in de voor alle planten geschikte verhouding. In ’t algemeen kan men zeggen hoe meer stroo. hoe slechter mest, terwijl er over ’t geheel vaak ook te weinig phosphorzuur in zit. Qier, dat is urine en vocht uit de mest, bevat veel stikstof, maar weinig ander plantenvoedsel. Qier alleen kan dus nooit een plant helpen. Omdat echter alle planten veel stikstof noodig hebben, is daaraan spoedig gebrek, terwijl van het andere voedsel nog voldoende is. Op zulk land, waar alleen stikstof ontbreekt, zal de gierstikstof goed helpen. Maar ’t land wordt daardoor ook armer aan de andere drie voedingstoffen, dus over ’t geheel slechter. Kalk is in veel gronden nog wel wat aanwezig, zoodat een groeistilstand door kalkgebrek heel zeldzaam is. Toch is kalk vaak zeer nuttig. Vooral voor onze kleine tuinbezitters is het een uitkomst, dat behalve natuurmeststoffen er ook andere zijn, algemeen kunstmest genoemd. Deze zijn veel prettiger in het gebruik en werken even goed als stalmest. Men moet echter nooit uit ’t oog verliezen, vooreerst, dat men nooit met één kunstmeststof kan volstaan, want elke plant heeft vier voedingsstoffen noodig en regel is dat elke kunstmeststof er slechts één bevat. Zoo moeten dus tertehjk op lederen akker vier soorten kunstmest worden gebracht of ten minste drie, omdat vaak kalk nog wel aanwezig is. Onverschillig of men op zijn grond bloemen, groenten of vruchten teelt, daarvoor is noodig stikstofphosphorzuur- en kalimest. De pakjes bloemenmest, die in den winkel worden verkocht zijn meestal gemaakt door deze drie te vermengen Juist dat mengen laat men duur betalen; vaak heeft een pakje mest een waarde van zes cent, maar kost dertig. Koop daarom de afzonderlijke meststoffen en strooi die uit. f.nu onze dne te geven voedingsstoffen betreft, aan sbkstof is ongeveer altijd gebrek in den grond. De beste stikstofmest is Chilisalpeter. Die werkt vlug en altijd en !15iefh,kt Voor ?P^anten- Zwavelzure ammoniak werkt veel langzamer dan Chili, want ze moet eerst nog in den grond veranderen, voor de planten er wat aan hebben Voor kalimest komt vooral in aanmerking patentkali of kahzont, voor phosphorzuur gebruikt men superphosphaat Wlf,er voor zorSt, dat op zijn land CHILI, PATENTKALI en SUPER in behoorlijke hoeveelheid komt, mag zeker op een goede opbrengst rekenen. t Verstandigst is patentkali en superfosfaat uit te strooien dadelijk na het spitten. Het spitten zelf moet zoo vroeg mogelijk gebeuren. De tijd hangt natuurlijk af van weer en grondsoort. In kleverigen, natten grond niet werken, hem eerst wat laten opdrogen. Is de gespitte tuin door t weer korsterig en dichtgeslagen, dan vóór het zaaien even luchtigjes losmaken met schoffel, hark of schop. Patentkali en super moeten vroeg worden uitgestrooid kunnen ook ondergespit worden, maar dan moeten de planten grooter zijn voor ze er wat aan hebben. Boven op den grond uitgestrooid zakken ze door den regen vanzelf wel dieper. Chili geeft men tegelijk met het zaaien en zoo noodig later nog eens. De harten der planten zoo min mogelijk met kunstmest aanraken. Als die daar blijft liggen, kunnen de Planten verbranden, soms dood gaan. Want nooit mag men vergeten, dat kunstmest sterk geconcentreerd is. Azijn op de sla of de komkommers smaakt goed, azijn-extract is door zijn kracht vergif. En zoo is het ook met de kunstmest. Te veel kan kwaad en daarom raden we aan vooral goed uit te strooien en vóór ’t gebruik even na te slaan hoeveel noodig is voor elk gewas. Qeeft dit boekje niet voldoende, de uitgever is gaarne bereid kosteloos nadere inlichtingen te verstrekken. 4. ZAAIEN EN POTEN. Heel vaak mislukt de tuin, omdat men geen goed zaad heeft gebruikt. Koop dus steeds bij een vertrouwden handelaar en zorg er voor de goede soorten te krijgen van de gewenschte gewassen. Wat het zaaien zelf betreft, heel dikwijls zaait men te diep. Zaai niet dieper dan drie keer de dikte van den uitgezaaiden korrel. Vooraf eerst de gespitte bedden gelijk harken en wat los maken, zoo de gespitte grond te stijf is geworden. Fijn zaad als van radijs en spinazie heel luchtigjes onderharken. Nog fijner zaad kan men uitstrooien en daarna voorzichtig met een broesgieter besproeien. Ook strooit men er wel een heel klein beetje zand over uit. Zoo wordt het voldoende bedekt. Om zaad beter over de bedden te kunnen verdeden vermengt men het vooraf wel met wat droog zand en strooit het mengsel uit. Wortelzaad wordt om zijn vele haakjes wel eerst met wat zand gemengd en tus§chen de handen gewreven, waardoor de haakjes stuk gaan en het uitstrooien regelmatiger kan plaats hebben. Erwten en boonen legt men tot 5 c.M., aardappels tot 10 c.M. diep. Te diep zaaien dwingt de planten een heel stuk door den grond te boren, wat nutteloos krachtverlies veroorzaakt. 5. BAKKEN. In den regel zullen de tuintjes wel te klein hiervoor zijn. Met een klein bakje is wel iets te doen, al moeten we waarschuwen, dat het veel zorgen eischt. Dekken, luchten en gieten hangen geheel af van ’t weer en dit is dikwijls zeer veranderlijk. Een klein verzuim kan alles doen mislukken. Voor ’t kweeken van plantjes kan een éénruiter of enkel broeiraam aardig helpen. We leggen het op de zonnigste en best beschutte plaats van den tuin en zaaien de zaden er op kleine vakjes heel dicht in half Februari tot begin Maart, als in ieder geval de ergste vorst voorbij is. Zoodra de plantjes er behoorlijk met twee blaadjes op staan, worden ze verpoot onder ’t zelfde glas op afstanden van één c.M. Dezen arbeid moet men eens zien bij een tuinman, t Goedje wordt met iets ingesneden houtjes bewerkt, daar dit te klein is om met de vingers aan te pakken. Als ze vier tot zes blaadjes hebben, weer eens verpoten onder ’t zelfde glas op wat grooter afstand, bijv. cirie c.M. Op die wijze ontwikkelt zich het wortelgestel prachtig Na t verpoten steeds even gieten met een broesgieter. Natuurlijk laat men de aarde steeds zooveel mogehjk aan de worteltjes zitten. De plantjes dus niet uittrekken maar door er een stokje onder te steken los wippen. Ook stekken groeien onder het glas beter. Zet ze in potten met zand, dat goed vochtig is en houdt de bak wat dicht, tot ze beginnen te groeien. Niet te veel zonlicht op de stekken laten vallen; ’t glas desnoods wat kalken tegen de felle zon. 6. ONKRUID. Dit moet zoodra mogelijk worden uitgewied. Het steelt t voedsel van de goede planten en kan ook ziekten bevatten, die op de geteelde gewassen overgaan. Als de ruimte tusschen de planten het toelaat, schoffelen en hakken. Dit doodt onkruid en gaat het uitdrogen van den grond tegen Ook is het een uitstekend middel om uitgestrooide Chili iets onder te werken. 7. PLANTENZIEKTEN. Ook onze planten kunnen ziek zijn; denk maar eens aan wit op rozen, schurft op peren, kanker op appelboomen. net Deste middel voor een gezond gewas is: behoorlijk bemesten onkruid uitroeien en slechts gezond zaad en gezonde planten gebruiken. De eene soort planten is meer vatbaar voor ziekten dan de andere Kies voor den tuin alleen, wat van ziekte zoo mn m°£eliJk last heeft. Dat is wel eens heel moeilijk. Zoo schurft rlkr,m e Peer're b°nne Louise’ heel vatbaar voor schurft, deCelhm, een fijne appel, voor kanker. Welnu wie deze soorten wil eten, moet hun ziekelijken aard maar voor hef nemen en niet ontevreden worden als de boomen er minder fifoed graan uitzien. Zelfs de beste tuinman kan al zijn planten niet gezond houden, dus behoeven wij ons nooit voor een patiënt te schamen. Enkele opmerkingen over het bestrijden van bepaalde ziekten zullen we bij de afzonderlijke gewassen geven. 8. GIETEN. Als vervanger van regen dient het gieten, het water fijn verdruppeld op de planten te brengen. In den regel geeft men bij het gieten veel meer water dan bij regen valt. Dit brengt veel arbeid mee, kan ook nadeel aan de planten doen. Waar op heete dagen een groot deel van ’t water verdampt, zal een avondbegieting veel beter helpen dan eenige andere, ’s Nachts trekt het gietwater grootendeels in den grond, blijft zoo langer beschikbaar voor de planten. Zonder hooge noodzakelijkheid dient gieten op den lieeten middag te worden vermeden. De verdamping is dan zóó snel, dat de planten heel weinig tijd hebben ’t gietwater op te nemen. Bij pas gepote planten zorge men, dat ook de ondergrond vochtig wordt. Wie met een pootstok poot, laat de gaten, ontstaan bij het aandrukken, wat open. Zoo ontstaan kleine putjes, die het gietwater wat dieper brengen. Een pootbed moet ook onder goed vochtig zijn. Bij eenigszins droog weer is het aan te raden de bladeren der te poten planten wat in te korten. Ze kunnen dan wat meer lijden, maar groeien eerst minder snel. Giet nooit zóó sterk, dat het water van de bedden stroomt. Wacht liever een oogenblik en geef dan weer wat water. Afvloeiend water brengt de wortels bloot en doet harde korsten ontstaan. 9. GROENTEN KWEEKEN. We zullen hier alleen een en ander vertellen over de meest algemeene groentensoorten, die in eenvoudige tuintjes met een beetje zorg kunnen gekweekt worden. Voor ’t gemak verdeden we ze in drie groepen; bladgroenten, knolgroenten en vruchtgroenten. Tot de bladgroenten rekenen we spinazie, raapstelen, sla, veldsla, andijvie, postelein, rhabarber en koolsoorten. Geef op allen grond voor bladgroenten dadelijk nadat ze om is, per Af. één ons superfosfaat en één ons patentkali en laat alles dan een paar dagen liggen alvorens te zaaien. Als ’t geregend heeft en de meststoffen wat zijn ingetrokken, kan men zaaien. SPINAZIE wordt onderscheiden in winter- en zomerspinazie. Winterspinazie moet in September gezaaid worden. Voor kleine tuintjes raden we ze af. Waar in September het land in den regel nog niet vrij is van andere gewassen, komt men er niet zoo spoedig toe dan winterspinazie te zaaien. Overigens kan ze een flinke opbrengst geven, als ’t land maar vruchtbaar is. Zaaizaad is noodig ongeveer 1 lood per M'. Als de planten te dicht staan, wat uitdunnen ZOMERSPINAZIE zaait men zoo vroeg mogelijk, op een warm plekje dadelijk na de ergste vorst, dus in Februariop minder gunstig terrein half Maart. Zaai dicht, zoo wat 5 l°od per M en dun niet uit. Behandel zomerspinazie steeds met Chili, bijv. voor ’t zaaien 3 lood per M 2. en later, als de plantjes vier blaadjes hebben, nog” eens dezelfde hoeveelheid. PAAPS lELEN worden heel vroeg gezaaid, wat heel goed kan tusschen de erwtenrijen. Zaai dicht en geef 3 lood Chili per M . bij het zaaien. Ze zijn al weer van ’t land als de erwten goed beginnen op te schieten. KROPSLA kan men zelf zaaien, maar voor de vroegste moet men öf onder glas planten kweeken, óf die koopen Ze kan gezaaid worden van begin Maart tot in Augustus toe. Door de plantjes een keer te verspeenen krijgen ze beter wortels. Op de rij zet men ze op 25 c.M. afstand Om schieten tegen te houden, mag sla niet stilstaan in groei. Ze is zeer dankbaar voor Chili, maar die nooit geven als er groeistilstand is gekomen. Geef 2 lood dadelijk na t poten per M 2. en zorg er voor, dat er geen Chili op t hart van de plant komt. Om zijn korten groeitijd geven we de Chili in eens kort vóór- of na ’t poten. De Chili in twee keer geven bevordert schieten. VELDSLA kan gezaaid worden van Augustus tot eind September. Zaai niet te dicht op een beschutte plaats, ’t Eerste zaaisel kan al in December gesneden, ’t laatste eerst in het voorjaar. Doodvriezen doet ze niet maar ze moet m ’t voorjaar met een lichte Chiligift fl lood per M .; op dreef worden geholpen. ANDIJVIE wordt als zomerandijvie gezaaid ongeveer half Mei. Vrij dicht zaaien en dan dunnen op 8 c.M. geeft een dicht gewas, dat zonder opbinden voor den voet opgesneden kan worden. Voor uitpoten doet men beter vroege planten te koopen en die op 30 c.M. te zetten. Qeef 2 lood Chili na het poten en daarna niet meer. Ze schiet vrij vlug. Om ze geel te krijgen, bindt men de planten dicht. Opgebonden zomerandijvie mag hoogstens één week staan, bij warm weer nog korter. Winterandijvie zaait men na St. Jan, dus van 25 Juni tot 15 Juli. Eer gezaaide schiet licht. De planten op 35 c.M. zetten, bij ’t poten wat inkorten als ’t weer droog is en ze veel blad hebben. Voor de Chili ze behandelen als zomerandijvie. Winterandijvie kan gerust een paar weken opgebonden staan. POSTELEIN is een van de lastigste groenten. Zaai heel dicht tot IYz lood zaad per M'. ’t Zaaibed moet zoo fijn mogelijk zijn. Meng ’t zaad met fijn wit zand of nog beter met krijtwit. Zoo kan men goed zien, hoe ver men met het zaad is geweest. Harken gaat in den regel mis. Even aan drukken met een plankje en dan voorzichtig wat gieten. Omdat ’t zaad zoo gauw bloot komt, legt men er wel zakken op, en houdt die vochtig tot ’t zaad even uit den grond is. Dan moeten ze er af en kan ’t gieten met de noodige voorzichtigheid op de plantjes zelf gebeuren. De smaak is minder, zoodra zich bloemknopjes vertoonen. Voor de tweede snede doet men goed niet te kort te snijden en een overbemesting van Chili te geven. Qeef ook de eerste snede een paar keer een gieter water, waarin een handvol Chili is opgelost. Zonder stikstofmest wil postelein niet. Ze eischt veel van den grond en veel warmte. Zaaitijd van half Mei tot eind Juni. De laatste vooral gieten. RHABARBER houdt van veel vocht, veel stikstof, benevens wat zon. Anders nuttelooze slootkanten kunnen vaak goed met rhabarber bezet worden. Koop de planten begin Maart en zet ze in vruchtbaren grond. Qeef elke plant af en toe een gieter water, waarin een handvol Chili. De Chili zelf kan men ook vroeg geven, bijv. begin Maart één ons per plant uitstrooien. Deze hoeveelheid gelijdelijk uitstrooien over pl.m. 1 M 2. grond rondom de plant. Nooit Chili strooien in de wonden ontstaan door het aftrekken der steden. Na 1 Juni de planten laten doorgroeien, anders worden ze licht te zwak. Bloemknoppen uitbreken. KOOLSOORTEN worden zeer veel gekweekt. Planten koopen is ’t best voor kleine tuinen. In den regel geeft voor een stuiver zaad wel voldoende planten voor een tamelijken tuin. Zaaitijd voor sluitkool is begin April, voor spruitkool begin Mei, boerenkool Juni. Qeef op koolland 1 ons superfosfaat en 1 ons patentkali per ML na het spitten. Qeef bij ’t planten en later nog een paar keer een paar lood Chili, in ’t geheel tot één ons of 10 lood toe. Plant bloemkool en sluitkool 60—80 c.M. uiteen, spruit- en boerenkool 40—60 c.M. De plantafstand hangt af van den grond. Op klei wordt kool forscher, eischt meer ruimte. Te dicht gepoot wordt ze spichtig, geeft geen mooie kool, geen zwaar blad. Zoodra koolplanten zijn vastgegroeid even den grond er tusschen hakken, waarbij dan meteen nog wat Chili gegeven kan worden. BLOEMKOOL wordt gedekt door het knakken der bladen, zoodra de bloem zich flink vertoont. Ook legt men er wel een afgeplukt blad op, onder aan de plant weggenomen. De bloem vermindert door de zon aan kwaliteit, wordt minder wit, schiet eer door. SOVOYEKOOL en SPITSKOOL zijn vroeg, roode- en witte sluitkool later. Dat zijn meer winter-provisie-soorten. Waar al deze koolsoorten vrijwel dezelfde eischen stellen aan den grond en de bemesting, kunnen we kort zijn en verwijzen naar wat in ’t algemeen boven er over is gezegd. Men moet nooit vergeten, dat kool veel stikstof noodig heeft. Wie kool wil telen moet vooral Chili niet vergeten. BOERENKOOL kan heel goed geplant worden in ledig gekomen aardappelvelden, dus in Augustus en begin September. Bij geen al te strenge vorst blijft ze den winter wel over. De soorten met sterk gekruld blad ziin het lekkerst. SPRUII KOOL wordt zoo vroeg mogelijk uitgepoot. Hierbij is vooral de goede soort noodig, daar anders de stammen een veel te los en minderwaardig product leveren. Ook is noodig den grond goed voedzaam te hebben. Van alle kool geldt: Wie kool wit eten, Moet vooral den mest niet vergeten. Wie aan zijn koolplanten last heeft van knolvoeten, moet het land in den winter flink van kalk voorzien, bijv. een K.Q. schelpkalk of ongebluschte kluitkalk per M 2. Tegen koolvlieg legt men om de jonge plantjes stukjes asphaltpapier met in ’t midden een gaatje. Om ze om de plantjes te kunnen leggen zijn ze van een zijde tot het gaatje doorgesneden. In den handel zijn ze verkrijgbaar als koolkragen. Tot de knolgroenten willen we brengen: aardappels, bieten, wortels, radijs, zomerknollen, koolrapen, uien, sjalotten en prei. Al deze gewassen vragen veel kali van den grond; daarom vooral de kalibemesting in den vorm van patentkali niet vergeten. Ook maken ze veel blad, wat wijst op stikstofbehoefte. Alleen aardappels niet te veel stikstof geven, daar de smaak er onder kan lijden. Ze kunnen te week blijven. VROEGE AARDAPPELS kan men op een warme plaats in bakjes laten voorkiemen. Leg daarbij de aardappels slechts twee rijen dik in luchtige bakjes. Niet schudden, dan lijden de gevormde spruiten. Vroeg planten is goed, maar heel vaak hebben de vroeg geplante van nachtvorst te lijden, vooral op klei of zand, in streken waar weinig slooten zijn. In waterrijke streken heeft men over 't geheel minder last van nachtvorsten. Afgevroren aardappels zijn dikwijls nog achter bij laat geplantte. Qoede vroege soorten zijn Eerstelingen en Schoolmeesters. Muizen doen ’t minder goed, zijn heel vaak sterk door krulziekte aangetast. Gezonde poters is een eerste eisch. De onvoldoende opbrengsten van kleine tuintjes worden in den regel veroorzaakt door onvoldoende bemesting en door ziekten. Gezonde poters koopen is beter dan ze zelf houden. Koop kleipoters, want ook de grondsoort, waarop ze groeiden, heeft invloed. Spit onder voor aardappels 8 lood super en 8 lood patentkali en geef twee maal een overbemesting van IVi lood Chili, eens bij ’t poten en eens bij ’t hakken, ’t Hakken heeft plaats, zoodra de planten goed boven den grond staan. BIETEN of KROTEN zaait men half Mei op rijen en dunt later uit. Hoe dichter stand, des te kleiner biet. De donkerste soorten zijn ’t lekkerst, maar blijven het kleinst. De grootere soorten zijn vaak minder vast en lichter van kleur. Bieten moet men na het dunnen hakken en meteen dan nog wat Chili geven. Zet geen bieten op verschen stalmest, wat den rechten wortelgroei tegenhoudt. Voor bemesting geve men 8 lood super, 10 lood patentkali en twee keer 2 lood Chili per Mv WORTELS of PEEN kan men al half Maart zaaien en daarmede doorgaan tot begin Juli. Zaai op een goed fijn gemaakt bed. Vermeng ’t zaad met wat droog zand en wrijf het dan even tusschen de handen. Zoo raken de haakjes er wat af. Na het zaaien het bed met een plankje of schop flink dicht maken. Dit schijnt een goed voorbehoedmiddel tegen pierige wortels. Pluk het bed later geleidelijk op. Het wieden moet zoo vroeg mogelijk gebeuren. Zaai niet te dicht, zoodat dunnen onnoodig is. Bemesting als voor bieten. RADIJS wordt vroeg gezaaid, vaak wel door de eerste wortels, doch dit moeten we afraden, daar het plukken van de radijs sterk de pierigheid van de wortels bevordert. Zaai niet te dicht en druk het zaad wat aan. ZOMERKNOLLEN behandelt men als radijs, maar zaait nog dunner, ’t Is een weinig waardevolle groente. Beter dan nog raapstelen heel vroeg op de bedden tusschen de erwtenrijen te zaaien. Als de erwten groot worden, zijn de raapstelen al weg. Zaai ze dicht en vergeet vooral de 2 lood Chili niet. KOOLRAPEN zijn goed, om in te poten op een leeg gekomen hoekje, bijv. na vroege aardappelen. Ze kunnen tot einde Juli gezet worden en groeien tot eind October door. Koop de planten. Zulk een klein aantal zelf kweeken heeft groote bezwaren en loont de moeite niet. De lekkerste koolraap groeit op klei, doch op eiken goed bemesten grond wil hij vooruit. Wie last heeft van knolvoeten, welke ziekte bij alle kruisbloemigen voorkomt, moet wat kalk aan den grond geven, bijv. een mud kalkmergel per 100 M 2. UIEN en PREI worden gezaaid van Vi tot 1 lood zaad per M 2. Vooral de uien vragen veel van den grond. Op zand willen ze niet goed vooruit. De plant vraagt veel vocht en daaraan is op zand gauw tekort. De wortels dringen zeer diep door. ’t Land moet dus goed los zijn, waarom op stugge, zware klei de uienoogst ook weer tegenvalt. Reeds in den herfst moet men spitten. Geef 6 lood super, 8 lood patentkali en twee keer 3 lood Chili per M 2. Op zand lukken nog wel eens inmaakuitjes en pootuien. De laatste koopt men in 't voorjaar voor weinig geld en zet ze op rijen tusschen rijen sla, op afstanden van ongeveer 15 c.M. De PREI wordt evenals de uien in April gezaaid en later uitgeplant op zoowat 15 c.M. Zoo men ze op de plaats laat staan, worden ze niet zoo groot. De SJALOT wordt in 't voorjaar gezet en wil ook beter op klei dan op zand. Even in den grond drukken, zoodat juist de bol er onder zit, is het best. Ze slaan dan het best aan. Zet alleen goed gezonde stoelen uit. Vaak zitten er zwarte korrels op, wat op een ernstige ziekte wijzen kan. Vrucht groenten willen we noemen: doperwten, peulen, boonen, tuinboonen en komkommers. DOPERWTEN kunnen begin Maart al gelegd worden. Wie tijd en lust heeft, kan ze vóór laten kiemen in een bakje met vochtig zand, doch dit brengt nog al zorgen mede. ’t Rijs wordt gezet, zoodra de erwten een handbreed lang zijn. Oeef na ’t spitten 8 lood super en 6 lood patentkali per M~. en na ’t leggen 1 lood Chili. Alle peulvruchten kunnen met deze bemesting toe. Desnoods kunnen ze Chili missen, maar bij proeven gaf Chiligebruik steeds voordeel. PEULEN worden behandeld als doperwten. S I OKBOONEN kunnen als pronkers, snijboonen. spercieboonen en prinsesjes heel wat opleveren. De stokken zetten we begin Mei op 80 c.M. afstand om er half Mei de boonen om te leggen. Boonen verdragen geen vorst. SNIJBOONEN leveren minder op dan pronkers, groeien minder sterk. Men legt er dus wat meer bij een stok. Overigens komt de snijboon in bemesting overeen met erwten, in behandeling met spercieboonen. Qoed mesten is een der voornaamste dingen. Terwijl men van PRONKERS vaak slechts 2 of 3 per stok legt, neemt men van de andere boonsoorten 4—6. Prinsesjes groeien minder sterk, kunnen met lichter stokken toe. Van spercieboonen, ook slaboonen genoemd, bestaan soorten zonder draad, die goed bevallen. Alle stokboonen moeten even geleid worden, door in het begin de losse ranken losjes om de stokken te binden. STAMBOONEN vragen een bemesting als stokboonen. ze niet te diep, tot 3 c.M. Poot ze ongeveer half Mei. als ’t weer mooi is eerste week van Mei, met een rij-afstand van 40 c.M. en 5 boonen per kuiltje. Zoodra ze flink er op staan, schoffelen we den grond even los. Alle boonen eischen in ’t voorjaar bewerkt land, dat behoorlijk vruchtbaar is, maar putten den grond niet sterk uit. TUINBOONEN hoewel niet bij allen gewild, leveren toch al vroeg iets op voor de keuken en juist in een tijd, waarin we niet veel keuze hebben. Ze kunnen begin Maart al gelegd worden, bij gunstig weer nog eer, hoe vroeger hoe beter. Ze verdragen een beetje vorst. Een plaag is de telkens weer optredende boonenluis, die de toppen vaak zwart doen zien. Hiertegen is weinig te doen. Vroeg poten helpt nog het best. Ook kan men, zoodra zich een voldoend aantal zaadpeulen uit de bloemen hebben gevormd, de nog groeiende toppen der planten uitsnijden. Die sappige toppen zijn juist de kweekplaatsen voor bladluizen. Op de oudere, taaie stengeldeelen gedijen ze niet meer. KOMKOMMERS een teelt, die heel goed kan lukken, is voor kleine tuintjes in den regel niet aan te raden. De planten eischen zeer vruchtbaren grond, veel water en warmte. Vooral de jonge planten zijn heel gevoelig, worden gewoonlijk onder glas vooraf gekweekt en later uitgezet. Wie ze toch wenscht, probeere een paar jonge planten van tuinbaas of groentenkweeker te koopen. Zoo ligt hij een eind voor. Behalve de hooge eischen, die komkommers aan den bodem stellen, is ook de snoei een moeilijkheid. Deze begint vaak al, als er drie echte bladeren zijn. met het uitknijpen van den kop. Nu vormen zich drie scheuten, die op een blad of drie elk weer van den kop worden beroofd. Op deze wijze krijgt men een sterk vertakte plant, die behoorlijk het bed bedekt. Later als zich de vruchten zetten, moet men om de 14 dagen weer snoeien; oud verdord blad en overbodige scheuten snijdt men dan weg. Wie zoo niet doet, ziet gauw het bed een wilde boel worden, die naar verhouding nog weinig, leelijke vruchten geeft. Wie over gunstig terrein beschikt en tijd en lust heeft, kan wel komkommers kweeken. Maar vaak kan men eerst plukken, als ze ook voor weinig geld te koop zijn. Bemest wordt met 1 ons super, 1 ons patentkali en twee keer 3 lood Chili per M 2. 10. BLOEMEN EN HEESTERS. Hieronder vatten we alles samen, wat ter versiering wordt aangeplant en deelen dit in als volgt; heesters, vaste planten, bol- en knolplanten, zaaibloemen. Wie genoegen wil beleven van zijn siertuin moet vooral niet vergeten te bemesten. Al onze siergewassen vragen goeden grond, in elk geval veel bodemvoedsel. Even goed als de moestuin dient dus de siertuin een bemesting te ontvangen van per M 2. minstens 6 lood super, 4 lood pa- tentkali in Februari en 4 lood Chili. De Chili niet in eens uitstrooien, maar af en toe wat in 't gietwater doen. Hoe dichter van stand en hoe jonger planten, des te voorzichtiger met Chili wezen. Pas opgekomen zaaigoed is zoo gauw te verbranden, ook met super of patentkali of met gier. Daarom steeds bij overbemesting op jonge planten de mest sterk verdunnen, bijv. 1 deel Chili op 500 deelen water. Wat de SIERHEESTERS betreft, deze moeten gesnoeid worden. Dun de takken uit en zorg steeds behoorlijk jong hout te behouden. Kort te uitgegroeide scheuten in, maar snoei nooit als een geknipte haag. Bloemheesters doet men goed na den bloei wat te dunnen door ’t wegnemen van uitgebloeide takken, waar deze door jonge zijn te vervangen. Uitgebloeide bloemen steeds zoo gauw mogelijk wegnemen. Om geen bloemen weg te nemen bloemheesters in ’t voorjaar zoo weinig mogelijk snoeien slechts wat dunnen, als ’t noodig is. Men moet steeds in ’t oog houden, dat de bloem veelal reeds een jaar te voren door de plant wordt aangelegd. Geef aan heesters na 15 Juli geen Chili meer. Er is kans, dat ze er te lang van blijven doorgroeien en dan minder wintervast zijn. VASTE PLANTEN blijven ’s winters in den grond, maar men doet goed ze met wat blad of dennentakken te dekken. Voor bemesting geldt weer 6 lood super, 4 lood patentkali na de vorst, later nog 2 tot 4 lood Chili. In ’t voorjaar in elk geval onkruid uit de pollen weghalen. Men laat vaste planten veelal tien en meer jaren staan. Dit is niet aan te bevelen. Vooreerst wordt de grond minder geschikt, ook zelfs bij behoorlijke bemesting. Er wordt te eenzijdig voedsel aan onttrokken. Dan worden de planten te groot en te onregelmatig van vorm, werken zich vaak uit den grond. Daarom zouden we alle 3 of 4 jaren de vaste planten met kluit opnemen, goed van onkruid zuiveren, de kluit vormen en dan weer poten, liefst op een andere plaats. De grond op de nieuwe standplaats van te voren goed los maken en bemesten. Tegelijkertijd kan men van de afgesneden stukken jonge planten nemen. Zoo kan men handelen met herfstsering, pioenroos, ganzebloem, herfstaster, siergras, enz. Een bijzondere vaste plant is de HYDRANQEA, meer bekend als hortensia. Enkele soorten kunnen in den grond overwinteren. Een lichte bladbedekking is dan aan te raden. In Maart worden de stengels gedund. Houdt zooveel mogelijk de krachtige jonge scheuten vast. Deze geven de mooiste en grootste bloemtrossen. Laat het aantal stengels niet te groot. Door uitdunnen krijgt men mooier bloemen, tevens flinke scheuten voor het volgend jaar. Die bloemen worden zoo beter over alle jaren verkregen. Als kuipplant moet er vooral op gelet worden, dat de kuip niet bevriest. Dit werkt zeer nadeelig, doodt vaak de plant. In elk geval is een bevroren plant zeer achter. Qeef per plant, goed uitgestrooid er omheen, 2 lood super, 2 lood patentkali en af en toe een beetje Chili, totaal \Vz lood. BOL- en KNOLGEWASSEN zijn deels vaste planten, worden deels elk jaar opnieuw gezet. Voor zoover ze vaste planten zijn, verwijzen we naar die groep. Tot de andere behooren 0.a.: dahlia, gladiolus, tulp en hyacint. Al deze planten houden niet van verschen stalmest, maar eischen zeer voedzamen grond. DAHLIA’S kunnen heelemaal niet tegen vorst, dus ze niet zetten voor begin Mei, bij gunstig weer wat eerder. In den herst ze kort op den grond afsnijden en de knollen ’s winters droog en vorstvrij bewaren. Door scheuren kan men in ’t voorjaar de pollen verdeden. Plant ze steeds, dat de knollen in den grond zitten, ongeveer zoo diep als ze een jaar vroeger zaten, wat aan de oude stengelknollen nog wel is te zien. TULP en HYACINT worden ’t best geplant in September op zeer vruchtbaren grond, vooral de hyacint. Men kan echter nog planten tot November toe. Plantdiepte hoogstens 10 c.M. ’s Winters dekken, maar het dek dadelijk na de ergste vorst wegnemen. Na den bloei mogen de bollen eerst worden gerooid, als ’t blad geel wordt, maar dan ook niet langer wachten. Laat de bollen op ’t land wat aandrogen en berg ze vervolgens op een droge plaats. GLADIOLUS plant men begin April. Ze kunnen in den grond blijven, maar dan flink dekken, zoodat de knol niet kan bevriezen, ’t Opnemen der knollen gebeurt zoowat in October. Droog en vorstvrij bewaren is noodig. LELIES kunnen 's winters in den grond blijven, evenzoo sneeuwklokjes, crocus en narcis. BEGONIA’S dienen in bakken voortgekweekt te worden, zijn dus minder geschikt kweekmateriaal voor kleine tuinen. Wie ze wenscht koope ze plantklaar van den bloemist. ZAAIBLOEMEN zijn wel de dankbaarste planten voor kleine tuinen. Ze vragen weinig zorg en kunnen een schat van bloemen opleveren. Een nadeel is, dat vele eerst bloeien in den nazomer, dus de bedden öf eerst kaal zijn, öf vooraf met ander materiaal beplant moeten worden. Hieraan kan men tegemoet komen, door vele soorten al in Augustus te zaaien, de jonge plantjes ’s winters te dekken en dan in ’t voorjaar op de bedden te brengen. Op deze wijze kan men handelen met viooltjes, verg'eet-mijniet en enkele selenesoorten. De echte éénjarige zaaibloemen kan men in twee groepen verdeden, vooreerst een groep, die verplanten goed doorstaat en dan eene, die er minder goed tegen kan. De eerste groep wordt het beste gekweekt door verspenen, d.i. verpoten op telkens grooter onderlingen afstand. Zoo krijgen ze prachtige, wortels en zullen op hun goede plaats gezet flink gaan uitgroeien. Op deze manier kan men kweeken: leemvebekjes, zomer asters, goudsbloemen, zomerviolen, stroobloemen, zinnia’s, afrikaantjes en zomerbalsemienen. Wat minder goed verplanten lijdt, moet zooveel mogelijk dadelijk op de bestemde plaats worden uitgezaaid, al kan ’t soms beter zijn een enkele maal te verspenen. Staan de plantjes te dicht, dan dunnen. Wat blijft staan, ontwikkelt zich veel beter en geeft mooier, forscher bloemen. Tot deze groep behooren: Oost Indische kers, clarkia’s klaprozen, phloxjes, reseda en portulaca. Resten ons thans nog enkele planten, minder geschikt voor perken, als wel om leege plaatsen te vullen of rijen te vormen. LUPINEN kunnen als vaste planten worden behandeld, ook uit zaad worden gekweekt. ZONNEBLOEMEN houden van zon, vocht en een ruime standplaats. Ze kunnen al vroeg worden gelegd. Snijdt de eerste bloemen direct na den bloei in; de plant wordt dan meer vertakt, krijgt meer bloemen, die echter steeds kleiner worden. RIDDERSPOOR en CAMPANULA’S doen het eveneens goed, maar vroeg zaaien. Evenals de lupine zijn vele soorten er van tweejarig, ook de MUURBLOEM. Tegen muur of gaas voldoet LATHYRUS of PRONKERWT uitstekend, mits er gelegenheid is voor de ranken zich te hechten en behoorlijk zon. ’t Aantal bloemplanten is zóó groot, dat we maar enkele genoemd hebben, die veel voorkomen, maar in kweekwijze komen ze veel overeen. Alle willen een vruchtbaren grond met veel plantenvoedsel. Zoo de grond niet bepaald heel goed is en men er toch bloemen op wil hebben, laat dan ’t land zoo vroeg mogelijk omspitten. Qeef dadelijk na het spitten een overbemesting van 8 lood super, 6 lood patentkali tegen April, aangevuld met 2 lood Chili, alles per M 2. En vooral, laat zomers om de 2 of 3 weken een paar lepels Chili opgelost in een gieter water regelmatig over den grond uitgegoten, nooit ontbreken. Deze oplossing zal op de planten wel geen brandvlekjes geven, doch is men er bang voor, giet na met schoon water. Uitgebloeide bloemen zoo spoedig mogelijk uitnijpen. Om vroeg te zijn met zaaibloemen kan een bakje mooi helpen. Als ’t warm is heel veel luchten. 11. BLOEMPOTTEN. Het doel van deze is in den regel bloemen in de kamer te hebben. Men gebruikt daarvoor de meest verschillende planten en bloemen, terwijl de plaatsing der potten in de verschillende vertrekken en de belichting der vertrekken zelf ook zeer uiteenloopen. Dan gebruikt men allerlei soorten van potten en manden, ’t geen eveneens grooten invloed op de planten heeft. Wat de potten en bakken betreft, deze deugen alleen, als ze water doorlaten, poreus zijn. Alles wat geglazuurd is, houdt het water te vast, zoodat de grond verzuurt en de planten kwijnen. De gewone roode bloempotten zijn verreweg de beste. Om hun minder mooi aspect te verbergen, kan men ze in koperen of andere potten zetten, doch bevordelijk voor den groei der planten is dit niet, omdat het omhulsel gewoonlijk maakt, dat men met het gieten te veel of te weinig doet. Wat de plaatsing betreft, dicht bij ’t raam, waar het meeste licht is, is de beste plaats. Als ’t even kan moet er wat zon doorkomen. Zonder zonneschijn geen bloemen. Slechts enkele bladplanten houden het uit voor zonvrije ramen. Sommige varens mogen geen zon hebben. Van groot belang is ook ’t oppotten. In vele gevallen plaatst de bloemist eerst in een pot, wat direct of met een dag geleverd moet worden. Uit vochtig warme kas komen dan de planten in droog warme vertrekken, terwijl bij ’t oppotten vaak ook ’t wortelgestel is ingekort. In heel veel gevallen is deze overgang oorzaak van minder succes met kamerplanten, vooral als men ze dóór wil kweeken. Bloemenmandjes, waarin een palm, wat vorentjes en asparagus geven ’t dikwijls al heel gauw op. Mooi blijven ze zelden. Wie aan de plantjes hecht, doet verstandig, zoodra het mooi van de mand af is, er de planten uit te nemen en afzonderlijk op te potten. Wat voor aarde gebruiken, want ook daarvan hangt veel af. Koop van een goeden bloemist wat bloemaarde, leg een paar holle scherfjes, liefst van een gebroken ongeglazuurden bloempot, over de opening in den bodem van den bloempot, vul dien losjes half met aarde. Daarna de plant er in en de rest met aarde aanvullen. Stevig aandrukken van den grond is noodig, desnoods met een stok aanstampen langs den rand van den pot. Zet daarna den pot een nacht in een bak met water, zoodat de aarde ook onder water staat. Vervolgens den pot zetten op een luchtige, koele plaats. Qieten kan wel een paar dagen wachten. Ook pas van den bloemist ontvangen potten kan men gerust een nacht in ’t water zetten en verder als boven behandelen. Laat t water echter nooit te koud zijn, maar ongeveer 40 graden. Een en ander is van groot voordeel vooral als de planten pas zijn gepot. Bij het groote aantal potplanten kunnen we slechts enkele noemen. Algemeen echter geldt, dat bloeiende planten en krachtig groeiende veel water noodig hebben, dus sterk gegoten moet worden. Besproei af en toe de geheele plant als ’t ware met een zachten regen. Ook stofvrij blad is voor een goede ontwikkeling noodig. Uitgebloeide planten geeft men een tijd lang weinig water, echter niet laten verdrogen. Nooit mag de potgrond stoffig droog aanvoelen. Door dit minder gieten maken de planten een soort rustperiode door, wat nuttig is voor den volgenden bloei. Planten, die ’s winters moeten worden opgeborgen, gaat men van te voren ook al minder water geven, ’t Winterverblijf moet zijn vorstvrij en niet te droog. Als de aarde maar niet stoffig wordt, behoeft men den heelen winter niet te gieten. Wordt de bovengrond echter stoffig wit, giet een klein beetje met niet te koud water. STEKKEN slaan ’t best aan in vochtig, zuiver zand. Bij te veel blad er aan kan men dit inkorten of wel een glas over de stek uit de zon zetten. Planten, die lang in potten staan, moeten eens van nieuwe aarde en grooter potten voorzien worden, vooral als ze zich uit den grond werken, als bijv. palm. Maak de geheele plant, door voorzichtig kloppen tegen den pot. los, snij de kluit wat bij en neem dikkere, krom gegroeide wortels weg. Daarna de kluit in grooter pot brengen, met aarde aanvullen en flink aandrukken en met een stokje langs de randen aanstampen. Vervolgens behandelen als te droge plant, dus in ’t water zetten, enz. Ook potplanten verlangen mest. Er zijn pakjes bloemenmest in den handel, die wel voldoen. Aftreksel van koe- of schapenmest eens om de veertien dagen of drie weken helpt dikwijls prachtig. Maar waarom zou men geen kunstmest koopen. Haal een ons Chili, een ons superfosfaat en een ons patentkali. Deze stoffen verkoopt iedere handelaar in bloem- en tuinbouwzaden. Is dat niet te krijgen, haal dan bij een drogist een ons kalisalpeter en een ons fijn beendermeel. Behandel nu de plant als een gekookt ei en geef eens per week van elk der voedingsstoffen op de aarde in den pot zooveel als men zout op een gekookt ei doet, vooral niet meer. Gerekend wordt op een gewonen bloempot als voor een geranium. Qrootere krijgen meer, kleinere minder. Stekken eerst wat geven als ze goed aan den groei zijn en bedenk steeds: te veel kan schaden. Wie bang is te veel kunstmest te hebben gegeven, waardoor de planten kunnen kwijnen of gelen, kan den pot een nacht in ’t water zetten. Het te veel trekt er dan wel uit. Tot de meest gemakkelijk te kweeken planten behoort de Aspedistra. Niet te veel water geven. Een minimum zon is voldoende. Wat kunstmest doet ’t aantal bladen sterk toenemen. Verpotten is noodig als de wortelstokken over de aarde van den pot naar boven kruipen. Tradescantia, de bekende hanger, komt voor met groen, bont en bruin blad. De groene is het hardst, de bruine het teerst. De laatste is moeilijk den winter door te krijgen. Als meest geliefde zomerpotplanten zijn nog steeds de geranium en de fuchsia te beschouwen. Ze overhouden gaat wel, maar toch raden we aan in ’t voorjaar een paar potten te koopen. Qeef ze behoorlijk water en eens in de veertien dagen zooveel Chili, als tusschen duim en vinger kan, meer niet. Uitgebloeide bloemen afsnijden. Stekken gaat heel goed, maar vaak treedt de winter in, juist als we van de stek plezier zouden hebben. Daarom bevinden wij ons beter bij een paar malen nijpen der eindknoppen. Zoo krijgen we mooi vertakte planten. Ook is soms bij sterken groei de pot spoedig te klein en in grooter pot ontwikkelt ze zich dan als verjongd. Veel plezier kan men ook beleven van Begonia semperflorens, vooral zoo men op wat vertakken der plant aanstuurt. De clivia is weinig zon vragend, maar nog al veel water in den bloeitijd. Wie mooie bloemtrossen wil hebben moet ’s winters niet te veel water geven en de plant licht plaatsen. De uitgebloeide bloemen uitsnijden, maar den bloemstengel niet. Al het daarin aanwezige voedsel trekt dan in de plant terug. Na den bloei de plant minder water geven, niet laten verdrogen echter. Asparagus, pterus en adiantus zijn in sommige soorten vrij sterke planten, die niet bloeien, maar door hun groen ’s winters de kamer, ’s zomers de serre heel wat opvroolijken. Impatiens sultanei vraagt veel water, maar bloeit mild. Voor mooie vertakte plantjes vaak de topjes innijpen. Al deze planten zijn zeer dankbaar voor gier, d.i. aftreksel van mest. Wie dit minder geschikt vindt, geve Chilisalpeter en superfosfaat als boven vermeld. 12. SNIJBLOEMEN. Vooral in de laatste jaren is men daaraan meer aandacht gaan schenken. Een paar bloemen vroolijken dadelijk een kamer op. En waar voor bloempotten geen gelegenheid is, kan men toch wei wat snijbloemen zetten. Zon is niet noodig, zelfs moeten we sterk afraden snijbloemen in de zon te zetten. De vazen zijn het best van glas, omdat dan het eerst blijkt, dat ze vuil zijn. Maar allerlei potjes kan men gebruiken. Wat zijn niet keurige bouquetten op gember- of jampotten te schikken. Zet eens wat zonnebloemen op een pot van Keulsch aardewerk. Schikken kan iedereen, als hij er maar aan begint, eenvoudig gekweekte of zelfs wilde bloemen op een vaas te zetten. Een of twee Meidoorn- takken doen het vaak beter dan tien. En vergeet nooit wat groen er tusschen. In den regel verwelken bloemen door de te droge kamerlucht. De bloemblaadjes geven zooveel water daardoor af, dat de steelen niet spoedig genoeg dit tekort weer kunnen aanvullen. Laat daarom de bloemen niet langer in de kamer dan ge er zelf zijt. ’s Avonds worden ze naar een koele, vorstvrije plaats gebracht, gang, bijkeuken of zoo. Daar is de verdamping minder en ’s nachts herstellen de planten zich. De steelen moeten steeds geschikt blijven voor watervervoer. Op water gezet raken de kanaaltjes aan hun begin bij het snijvak heel spoedig verstopt door bacteriën, wat het verwelken zeer in de hand werkt. Snijd daarom ’s ochtends of ’s avonds een stukje van den steel af en plaats tegelijkertijd de bloemen op versch water. We hebben ook wel eens toegepast: ’savonds losjes diep in een emmer met water in de bijkeuken, ’s ochtends daarna stukjes afsnijden en weer op de vazen met versch water. Zoo hebben we weken plezier gehad van losse cyclamen, tulpen en chrysanten. Het best en langst houden snijbloemen met stevige bloembladen het uit, als tulpen, lelies, orchideeën. Minder goed doet het de chrysant, nog minder sering en phlox, maar veel hangt af van vocht en temperatuur in de kamer. Niet te warm en vooral niet te droog. Qas en tabaksrook werken ongunstig. 13. ROZEN. Zelf rozen oculeeren is heel gemakkelijk, maar de verzorging en ’t verdere kweeken der veredelde roos, als ook het verkrijgen van de noodige wildlingen is zóó bezwaarlijk, dat men iederen rozenliefhebber dient aan te raden: koop de rozen voor uw perken. Beste tijd voor ’t planten is de herfst of ’t voorjaar, dus bij vorstvrijen grond en in groei stilstaande planten. Vraag bij den leverancier wintervaste rozen en bescherm zoowel pas geplante als oude rozen tegen de ergste vorst en vooral tegen ijzel, door er luchtigjes blad of sparretakken overheen te strooien. Omdat struikrozen een neiging hebben zich uit den grond te werken, moeten ze vooral diep gepoot worden. De plaats, waar de hoofdtakken uit het korte stammetje komen, moet een paar c.M. onder den grond zitten. Door den winter gedoode takken behouden de groene kleur vaak nog langen tijd en zijn pas te kennen als de struikjes beginnen te groeien. Daarom snoeit men rozen eerst, als de knoppen duidelijk werking vertoonen. Bij het snoeien neemt men eerst het doode hout weg, dunt dan de struik of kroon (bij de stamroos) uit. Jonge stevige takken geven de mooiste bloemen. Minstens drie goede knoppen moet een afgesnoeide tak behouden, terwijl zooveel mogelijk er voor gezorgd wordt, dat de overgebleven takken en de uitgroeiende knoppen elkaar niet hinderen. Vaak echter heeft de winter zooveel gedood, dat we weinig meer kunnen doen dan het gestorven hout wegsnijden. Uitgebloeide bloemen dadelijk uitsnijden. Wil men mooie snijbloemen, dan nooit meer dan eén gave knop per takje laten zitten. De andere worden zoo lang mogelijk weggenepen. Wilde grondscheuten steeds in den grond wegsnijden, daar deze de tamme struik dooden. STRUIKROZEN zijn gewoonlijk veredeld op z.g.n. jonge canina’s, dat zijn wilde rozen. Deze groeien heel sterk. Zwak groeiende tamme rozen zullen dus het eerst door grondscheuten van den wilden voet worden overvleugeld. Veel nieuwe soorten met prachtige tinten en heerlijke geuren zijn bovendien minder wintervast. Langer dan een jaar of zes houden ze het gewoonlijk niet uit. Wie echt genieten wil van zijn rozen legt dus na zooveel jaren een nieuw bed van versch gekochte struikjes, bij voorkeur op een andere plaats. STAMROZEN zijn soms veredeld op canina's, veel vaker tegenwoordig op rugosa, soms kaneel, twee andere wilde soorten. De laatste twee groeien zwakker, maar geven vaak eer en beter bloem. Ook zijn ze eer uitgeleefd. Een perk met rugosa stamrozen vertoont dan ook spoedig dooden. Toch bevallen deze nog beter dan de op den duur soms te zwaar en wijd uitgroeiende caninastammen. Wie zijn rozen mooi wil houden, moet vooral niet vergeten te bemesten. Qeef 6 lood super en 4 lood patentkali per M 2., zoodra de winterbedekking wordt weggenomen, wat later aangevuld met 2 lood Chili en in den zomer ai en toe den grond begieten met Yi lood Chili opgelost in een gieter water. Na eind Juli‘geen Chili meer geven. De winterbedekking vooral niet te laat wegnemen, daar dan de rozen te sterk uitkropen en veel meer van nachtvorst lijden. 14. GRASVELDEN EN SPORTTERREINEN. Hieronder verstaan we zoowel grasranden als grootere grasvlakten in den tuin, ook voetbalterreinen. De behandeling er van is nog al verschillend en dient af te hangen van ligging en doel. Vaak treft men gras aan op sterk beschaduwde plekken. Gras houdt van vocht, maar ook van zon. Onder boomen zal men er dus nooit in slagen een goed gesloten graszode te houden, evenmin op hooggelegen drogen zandgrond. Een tweede grove fout in de behandeling van gras is het herhaalde knippen zonder bemesten. Ter wille van de netheid wordt zeis of grasmachine al weer gebruikt, als ’t gras nog maar enkele c.M. lang is. ’t Afgemaaide laten liggen houdt de verarming van den grond wat tegen, maar kan die nooit opheffen, terwijl soms rotte vlekken en daardoor doode stukken ontstaan, ’t Gebeurt, dat in één zomer zes, zeven keer wordt gemaaid. Qemakkelijk is in te zien, dat zoodoende na een paar jaar de grond is uitgemergeld. Wie een goed gesloten mooi grasveld wil hebben, moet elk jaar bemesten met 8 lood Thomasslakkenmeel en 8 lood kainiet per M'\ in ’t eind van Januari (na de vorst) of in December (vóór de vorst). Bovendien begin April, begin Juni en eind Augustus telkens 2 lood Chili per M . Als door herhaald maaien de zode los wordt, sponsig, wat vooral op sportterreinen hinderlijk is, dan ze af en toe na ’t maaien rollen met een zware steenen rol. Vóór alles echter mag nooit vergeten worden, dat zonder bemesting nooit een sportterrein in behoorlijken toestand kan blijven. 15. FRUIT EN VRUCHTEN. Voor de kortheid vatten we hieronder samen: aardbeien frambozen, bessen, druiven, appels en peren, pruimen en kersen, perziken en abrikozen. AARDBEIEN genieten over ’t geheel een tamelijke verzorging. Er wordt ten minste een beetje aan bemesting gedaan. Beste tijd voor aanleg der nieuwe bedden is Augustus—September. De jonge planten zijn dan behoorlijk beworteld en hebben gelegenheid voor den winter nog wat te groeien op hun nieuwe standplaats. Aardbeien eischen heel veel van den grond. Vruchtbaar land, dat vele jaren sterk is bemest, dus veel oude kracht bevat, is het beste er voor. Zet de planten op rijen, 30 a 40 c.M. uiteen, als het land na ’t spitten wat bezakt is. ’s Winters kan men dekken met een beetje droog blad of vrij droge mest, losjes over de planten. Veel is verkeerd, daar het licht een rottende massa wordt. Tegen wegwaaien kan men over het blad wat rijs- of dennetakken leggen. De stroomest is bedoeld als dekking en moet dus veel stroo, weinig mest bevatten. Ook hiervan geen te dikke laag, die de planten verstikken kan. Zoodra het weer even gunstig wordt, de dekking verminderen en als het even kan wegnemen. Wat onder het dek uitloopt is zwak en komt daardoor toch achteraan. Beste tijd voor het bemesten van aardbeien is Juli—September. Na den pluk worden de jonge planten en ranken dan weggenomen en de mest voorzichtig om de planten ondergespit. Men moet zorgen ’t wortelgestel zoo min mogelijk te beschadigen. Als kunstmest kan men geven 2 lood super, \Vi lood patentkali en 1 lood Chili voor eiken Meter rij of 6 lood super, 5 lood patentkali en 4 lood Chili per M 2. bed. Omdat aardbeien zooveel van den grond eischen, laat men de bedden niet te lang liggen. Hoe lang, hangt af van den grond en van de soort. De grootste en mooiste vruchten oogst men gewoonlijk van één- en tweejarige planten. Op lichten veengrond worden de bedden vaak slechts 3 iaar gehouden, op klei zes jaar en langer. Bij behoorlijk bemesten blijft de oogst wel voldoende, al worden de vruchten klein. FRAMBOZEN worden als alle boomen en struiken gepoot vóór of na de wintervorst, als de groei ongeveer stilstaat. Ze eischen goed vruchtbaar goed los gemaakt land. Een flinke bemesting is noodig. Bij ’t poten een dikke laag stalmest door de groeve leggen is niet aan te raden. De mest komt te diep. verteert niet snel genoeg en houdt de beworteling der planten tegen. Oude bedden kunnen in ’t voorjaar of December heel goed een overbemesting hebben. Kunstmest bij frambozen voldoet uitstekend. Geef minstens dezelfde bemesting per M 2. als bij aardbeien. Strooi de mest vroeg in 't voorjaar uit, gelijk met of zelfs vóór het in orde maken der bedden. Wat het laatste betreft, de framboos draagt vrucht aan het tweejarig hout, terwijl de stengels na het vruchtdragen afsterven. In het voorjaar snijdt men alle doode afgedragen stengels weg en dunt de overige uit, slechts zooveel stengels overlatend als men kan plaatsen, zonder dat ze elkaar hinderen. Plant frambozen in Oost-West-rijen. Bindt ze aan en buig ze daarbij iets naar ’t noorden over. Zoo groeien de jonge scheuten het best en krijgt de vrucht de meeste zon. De rijen liggen ongeveer één Meter uiteen. Reeds in den nazomer is het vaak goed de te overvloedig opkomende scheuten voor een deel af te schoffelen, vooral als ze te ver uit de rij loopen. Bij het aanbinden in het voorjaar snijdt men de koppen der jonge scheuten in op ongeveer gelijke hoogte. Hoe hoog hangt af van de scheutontwikkeling en de meer of minder krachtige knopvorming, die dikwijls onder aan de scheuten zeer te wenschen overlaat. De LOQANBES doet denken aan de framboos, maar is grooter en weeker. Ze laat zich minder goed vervoeren, maar is behoorlijk van smaak en levert heerlijke jam. Daarbij komt, dat ze op schralen zandgrond nog wil groeien, zoo er maar behoorlijk zon is. De takken groeien door als bramen, moeten dus gesnoeid en gedund worden en opgebonden aan gaas of hekwerk, ’t Is een plant, die zeker verdient te worden aanbevolen. DRUIVEN belmoren eigenlijk in kassen thuis, maar tegen een mooien zonnigen zuidmuur kan men er toch ook wel plezier van hebben. Witte schijnen gemakkelijker rijp te worden dan blauwe. Veel last heeft men van ziekten, o.a. soorten meeldauw. Bestrijding met bloem van zwavel helpt wel. maar is in de open lucht niet zoo gemakkelijk. Dan eischt de druif behoorlijke verzorging, wat betreft snoei en bemesting. De doode schors afpellen en den stam met de takken kalken is goed, als ’t maar gebeurt, vóórdat de knoppen beginnen te groeien. Hoe beter grond, des te korter snoei verdraagt de boom. Op lichten zand- en veengrond moet men jong hout op twee of drie oogen inkorten; op zwaarder, vruchtbaarder grond is één oog voldoende. De eindscheut vooral niet te lang laten, hoogstens een halven Meter, ook al is ze meer dan 2 Meter uitgegroeid. Wie snel zijn muur wil bedekken en daarom de eindscheut lang laat, krijgt spoedig kale plekken op zijn stam. omdat niet alle knoppen uitloopen. Wat de bemesting betreft, deze wordt maar al vaak vergeten, vooral als langs den boom een pad loopt. Houdt om de standplaats den grond los, zoover de boom reikt en strooi zoover ook kunstmest uit. Verdeel over dat geheele oppervlak zoo gelijkmatig mogelijk per JVT. 8 lood super, 6 lood patentkali en 3 lood Chili, een en ander niet te kort bij den stam. Als de trossen beginnen te groeien, dun ze wat en nijp alle minder groote besjes weg. Vaak kan de helft gemist worden. Zoo worden de overige bessen grooter en beter rijp en hebben minder last van ziekten. BESSEN komen voor als zwarte bessen, doornbessen en aalbessen, de laatste rood en wit. De bessensnoei beoogt een behoorlijk gevulde en toch losse struik te hebben. Overbodige of weinig vruchtbare oude takken neemt men weg, tracht jonge hun plaats te doen innemen. Van zwarte bessen mag men ’t jonge hout wel wat insnijden, maar niet veel, hoogstens tot op de helft. Bij aalbessen snijdt men het in tot op enkele knoppen. Hoe zwaarder land. des te korter snoei. Op kleigrond gaat men soms tot op twee oogen. Bij een proef bleken deze kort gesnoeide struiken het gezondste hout, den besten vorm en de mooiste vruchten te hebben. Bemesting kan in tweeën plaats hebben, midden zomer na den pluk en vroeg in ’t voorjaar vóór ’t uitloopen. Stalmest steeds licht onderspitten, niet te veel wortels beschadigen. Kunstmest ondiep onderspitten of schoffelen, ’t Eerste is beter. Geef per M 2. 8 lood super, 6 lood patentkali en 4 lood Chili, de laatste 2 lood half Juli en 2 lood eind Februari. Perzik, abrikoos en morel zijn gewoonlijk leiboomen tegen muur of schutting, kunnen echter ook wel als vrij staande kroonboomen groeien. De MOREL kan toe met een minimum zonneschijn en wordt daarom vaak tegen een Noordmuur gezet. ABRIKOOS en vooral Perzik eischen veel zon, dus de gunstigst mogelijk standplaats. Beide hooren thuis in warmer streken en zijn hier zwak, lijden daardoor aan allerlei ziekten. De abrikoos is sterker dan de perzik. Beide boomen willen goed op alle niet te vochtige gronden, beter op zwaardere dan op lichtere, ’t Snoeien dezer boomen is moeilijk. Ze geven vrucht op het jonge hout. Slapende knoppen op oude takken loopen moeilijk weer uit, waarom gemakkelijk kale plekken ontstaan. In den regel laat men er in de eerste jaren te veel hout in zitten. De verlengingen der gesteltakken zelf dienen zoover uit elkaar te staan, dat voor ’t vruchthout behoorlijk ruimte is. Alles wat niet behoorlijk licht en lucht krijgt sterft af. Mest steeds den grond om den boom, zoover als de takken zich uitstrekken en geef per M‘. 8 lood super, 8 lood patentkali en 4 lood Chili; de eerste twee meststoffen half Februari, de Chili wat later. De perzik bloeit zóó vroeg, dat de vorst meestal oorzaak is van te weinig vrucht. Houdt dus den bloei eerst tegen, door op warme Februaridagen overdag de boomen met riet te dekken, ’s nachts bloot. Vertoont zich duidelijk het teere rosé der bloemblaadjes, dan ’s nachts dekken tegen de vorst. PRUIM en KERS zijn in den regel kroonboomen. Snoei zoo weinig mogelijk. Slechts als een tak over een anderen schaaft, wordt één van beide weggenomen. Gebruikt men den pruim als leiboom, dan gelden voor snoei en behandeling dezelfde regels als voor perzik en morel. Houdt den boom in ’t begin tegen, door de verlenging der gesteltakken wat in te snijden en laat vooral ’t hout niet te dicht worden. Kersen en pruimen als kroonboom moeten flink bemest worden, hetzij er gras of tuingrond onder is. Geef 8 lood super, 6 lood patentkali en 3 lood Chili per M 2. APPEL en PEER als leiboom, als struik, pyramide, snoer of U-vorm sluit, wat behandeling betreft, aan bij de steenvruchtleiboomen. Alleen verdragen ze snoeien veel beter, vooral de peer, die zoowat eiken vorm kan aannemen. De verlenging der gesteltakken kort men zoowat tot op de helft in, om die takken geheel met vruchthout bezet te krijgen. Te sterk vertakt nesterig vruchthout moet worden voorkomen, als het er is, worden uitgedund. Jong stevig, gaaf vuchthout geeft de mooiste vruchten. Bemest als pruim en kers, en strooi uit, minstens zoover de takken gaan. Wie mooie vruchten wil hebben moet dunnen. Soms gaat men zoover zelfs, geen twee vruchten aan hetzelfde takje te dulden. Door dunnen verliest men vruchten in aantal, maar in kilo’s niet of weinig en wint zeer aan kwaliteit. KROONBOOMEN van appel en peer niet te veel snoeien. Als de kroon in zijn jeugd behoorlijk is gevormd, behoeft er later bijna niet gesnoeid te worden. Het doode hout neemt men weg, terwijl bij jongere boomen te sterk groeiende takken soms worden ingekort om scheeve kro- nen tegen te gaan. Van over elkaar schurende takken steeds een wegnemen, evenzoo van twee evenwijdig groeiende, die dicht hij elkaar staan en ongeveer even sterk zijn. Bemest den grond minstens zoover als de kroon reikt met 8 lood super, 8 lood patentkali in Februari, 4 lood Chili half Maart tot begin April, alles per M 2. Bij zulk een bemesting zal men oude, niet of slecht dragende boomen met een paar jaar in veel betere conditie zien komen, tevens sterk in aantal vruchten zien toenemen. v. d. li. GEBRUIKSAANWIJZING VOOR CHILISALPETER POTPLANTEN. In één liter water 2 gram (ongeveer een vingerhoed vol, meer niet!) chilisalpeter oplossen en daarmee de potten begieten, alle acht dagen voor snelgroeiende alle drie of vier weken voor langzaamgroeiende gewassen. Alleen van Maart tot September mag deze chilisalpeter-oplossing worden toegediend. TUINPLANTEN EN GRASPERKEN. In de Lente strooit men 50 gram chilisalpeter per vierkanten meter en men laat vocht en regen dezen mest oplossen. GROENTEN. Voor de zaaiïng of planting worden 20 gram chilisalpeter per vierkanten meter ondergewerkt of ingeharkt en tusschen de maanden Maart en Juli wordt dezelfde hoeveelheid nog één of tweemaal als overbemesting aangewend. STROOI HET CHÏLISALPETER NOOIT OP NATTE BLADEREN