I ieljoop bcsdiaajfedbi <£«n verbaal,vrij beiuedjti «8 t NIJKERK – G. F. GALLENBACH. DE HOOP BESCHAAMT NIET. Een verhaal, vrij bewerkt DOOR J. VAN BERGEN. NIJKERK, G. F. CALLENBACH De frissche avondwind verkoelde zijn brandend voorhoofd. Het was hem, alsof de vriendelijke avondster, reeds aan het luchtruim zichtbaar, op hem nederzag en hem troostvol toeriep: „Ook in verre landen, zult gij mij, uw oude bekende, kunnen zien; ik ga met u mede om in moedelooze oogenblikken uw hart te verblijden. Maar bovenal, vergeet het niet: Uw hemelsche Vader, Dien gij door de genade in Christus Jezus reeds vroeg hebt leeren kennen en liefhebben, zal u op al uw wegen geleiden, en met teedcre liefde en ontferming u steeds ter hulpe zijn.” Johan Martin stond een oogenblik stil, maar toen hij weder zijn weg vervolgde, schenen al spoedig weder smartelijke herinneringen de overhand bij hem te krijgen. Hij zuchtte diep, en geen wonder! Alle verwachtingen, welke hij voor dit leven had gekoesterd, waren door den dood zijner ouders geheel vervlogen. Zelfs moest hij zijn geboorteplaats, en daarmede zijn dierbaar tehuis, verlaten, en in den vreemde zijn brood zoeken te verdienen. Hoewel hij, in gedachten verdiept, langzaam zijn weg vervolgde, lag toch na verloop van eenige minuten het schoone buiten van den heer Stolberg, den vader van Hermine, vóór hem en, dichtbij het huis genaderd, zag hij zijn jeugdige vriendin met haar jongere broertjes op een bank vlak bij het huis zitten. Nauwelijks had het drietal hem in ’t oog gekregen, of het snelde hem tegemoet. „Dag, Johan, zijt gij daar nog?” zeide Hermine op vroolijken toon. „Ik had u heusch niet meer verwacht van avond. Maar zeg mij toch eens,” ging zij voort, „wat was dat toch voor een lied, dat gij-straks in de kerk gespeeld hebt? Het klonk zoo weemoedig en treurig, als ik nog nooit van u gehoord heb.” „Het was mijn afscheidslied, Hermine,” antwoordde Johan. „Morgen ochtend ga ik reeds vertrekken.” „Hoe? Gaat ge ons morgen verlaten?” vroeg Hermine op bevenden toon. „O, nu begrijp ik alles; ik had dan goed begrepen, dat het een afscheidslied moest beteekenen; maar dat gijzelf ons zoudt gaan verlaten, dat had ik niet ge- vinden zou, wat hij zocht. Wetende, waarom hij echter aan een gaan naar Parijs de voorkeur gaf, kon hij dan ook met een gerust hart den Heere vragen hem op zijn weg te vergezellen, of, indien het Zijn wil niet was, dat hij naar Parijs ging, hem zulke beletselen in den weg te willen leggen, dat hij verhinderd werd te gaan. Met zijn vele vrienden onder de dorpelingen had hij over zijn plannen niet gesproken, alvorens de beslissing gevallen was. De dorpsbewoners toch waren meestal eenvoudige landlieden, die verlegen zouden geweest zijn, indien zij hem raad hadden moeten geven. ZoMer twijfel zouden zij tegen hem gezegd hebben; „Waarom wilt ge ons gaan verlaten, waar we altijd zoo gehoopt hebben u nog eenmaal in uws vaders plaats hier te zien? En wat zult ge in het groote Parijs doen, waar niemand u kent? Hebt ge het hier dan niet veel beter, waar ge door uw vrienden omringd zijt, die u toch nimmer gebrek zullen laten lijden?” Zij zouden met de beste bedoelingen zóó gesproken hebben, zonder te bedenken, dat een jongmensch niet in ledigheid zijn tijd mag doorbrengen en op kosten van anderen leven, die ’t zelf hoog noodig hebben, en dat hij in het dorp zijn eigen brood onmogelijk kon verdienen. Eén was er echter, die er anders over dacht dan de meeste dorpelingen. Het was de heer Stolberg, de vader van Hermine. Maar daarover in een volgend hoofdstuk. 11. We hebben reeds meegedeeld, hoe enkele jaren vóór den dood van den godvruchtigen prediker Martin velen uit het dorp en uit den omtrek door de kracht des Evangelies aan zichzelf ontdekt en gebracht waren tot het geloof in Christus. Dat waren inderdaad dagen geweest van rijken zegen, toen door ’s Heeren genade zoovelen in korten tijd van uit den dood in het leven waren overgegaan. Ook de moeder van Hermine Stolberg behoorde onder hen. Wat haar echtgenoot betrof, deze bood wel geen openbaren tegenstand tegen de waarheid, maar toch opende hij zijn hart niet voor haar. Hij had, helaas, de eer, het aanzien en de rijkdom der wereld te lief en de ernstige vermaningen van den predikant, dien hij overigens hoogachtte en gaarne te zijnen huize ontving, ja zelfs zijn vriend noemde, hadden geen andere uitwerking, dan dat hij zijn hart nog meer ompantserde tegen den invloed des Evangelies, en hij liet duidelijk uitkomen, dat hij er niet mede gediend was. Dit was niet zeer geschikt om een vertrouwelijken omgang te bevorderen. Hij begon ten laatste den predikant te mijden en toen, na verloop van een paar jaar, eerst de geliefde vrouw des leeraars en kort daarna deze zelf werd opgeroepen van deze aarde, was het al spoedig, of elke herinnering aan vroeger dagen uit zijn geheugen was gewischt. Hij ontweek Johan Martin, zooveel hij kon, werd boos op zijn vrouw, die de kinderen van haar overleden vriend tot zich wilde nemen, Johan, om hem te laten studeeren en Mathilde, om haar groot te brengen en op te voeden, en was zeer in zijn schik, toen hij hoorde, dat de jonge Martin het dorp dacht te verlaten. Hij was in zijn hart zóó blij er over, dat hij den jongen Martin zelfs reisgeld aanbood. Deze weigerde dit echter beslist, hoe gaarne hij onder andere omstandigheden de hulp van een vriend zijns vaders zou hebben aangenomen, omdat hij meende uit de wijze, waarop het hem werd aangeboden, te moeten opmaken, dat het meer uit een gevoel van plicht, om toch ook wat te doen, dan uit liefde en van harte gegeven zou worden. Het wordt echter hoog tijd, dat wij terugkeeren tot onzen jongen vriend, dien wij verlaten hebben op zijn terugweg naar het dorp. Spoedig had hij de oude predikantswoning, welke naast de kerk gelegen was, bereikt. Hier woonden nog altijd de beide weezen in gezelschap van de oude Martha, die lange jaren hun ouders trouw gediend had, en aan de beide kinderen, die zij van hun geboorte af dagelijks gezien, in hun prille jeugd op de armen gedragen en gekoesterd en later met hen gespeeld en meegeleefd had, zeer gehecht was, en hen ook nu niet wilde verlaten. Morgen was het de dag, dat de nieuwe predikant en zijn gade hun intrek in de pastorie zouden nemen en het was buitengewoon vriendelijk van hen, dat zij hadden toegestaan, dat Mathilde met Martha voorloopig nog een kleine kamer, die uitzicht gaf op den tuin en in het verschiet op de hooge toppen van het Schwarzwald met zijn donkere pijnboomen, mochten blijven bewonen. De meubelen waren voor het meerendeel te gelde gemaakt en het hoognoodige alleen was voor Mathilde en Martha in haar kamer bijeengebracht. De opbrengst der meubelen moest ten deele strekken voor de uitrusting voor Johan en voor de reis, terwijl het overblijvende noodig was om ten minste in de eerste weken den jongen Martin in Parijs en Mathilde en Martha hier van het noodige te voorzien. Toen Johan de deur geopend had en de pastorie binnentrad, vloog Mathilde, die op hem gewacht had, hem tegemoet. „O, Johan, wat zijt ge toch lang weggebleven!” fluisterde zij op droevigen toon. „Ge hadt mij beloofd om van avond nog een kleine wandeling met mij te doen, en nu is het te laat, want Martha maakt het avondeten al klaar!” „Mijn lieve Mathilde, mijn lieve, kleine zus! Ik had het geheel vergeten, vergeef het mij,” sprak Johan berouwvol, terwijl hij haar aan zijn hart drukte. Meer was niet noodig, om haar ontstemdheid over het verzuim haars broeders dadelijk te doen wijken. Zij zag tranen in de oogen van haar lieven Johan, en dacht dadelijk weer aan de naderende scheiding. Diep bedroefd trachtte zij haar armen om den hals haars broeders te slaan en, toen deze zich tot haar nederboog, gaf zij hem eenige kusjes en barstte toen in tranen uit. Even daarna kwam Martha aangeloopen. De droefheid der beide weezen trof haar hart, doch, haar eigen gevoel ver- bergend, zeide zij zoo opgewekt van toon, als ze slechts kon: „Kom, mijn lieve Mathilde, nu moet ge niet zoo schreien, want dan maakt ge Johan ook zoo bedroefd. Wijs hem liever maar eens, wat we gedaan hebben, toen hij weg was, en hoe netjes we ons kamertje in orde gebracht hebben. Komt, kinderen, gaat nu alvast naar de kamer, ik breng dadelijk het avondeten.” Dadelijk gaven broeder en zuster aan de oude dienstmaagd gehoor. De weinige meubelen, welke zij nog gehouden hadden, waren met de meeste zorg er in geplaatst. Behalve een kleine tafel, een viertal stoelen, een oude sofa, een kastje en een oude piano, van welke laatste Johan .niet had kunnen besluiten, zich te ontdoen, waren achter een scherm een paar bedden dicht bij elkander geplaatst voor Mathilde en haar oude verzorgster, terwijl beiden de kamer verder opgesierd hadden met eenige potten met bloemen, welke Mathildes moeder zorgvuldig had opgekweekt. Op een plekje aan den wand, waar ze goed in ’t oog vielen, hadden de portretten van.de ouders der kinderen een plaatsje gekregen, en zoo had het geheel, het weinige, dat er was, in aanmerking genomen, een gezellig aanzien. Mathilde glimlachte, toen zij zag, hoe verrast en aangenaam aangedaan Johan het kamertje rondzag. „Wel, zijn we niet ijverig bezig geweest?” vroeg zij. „Zie, hier aan dezen kant van de tafel heb ik mijn plaatsje uitgezócht. Ge weet dus, dat ik daar heb zitten schrijven, als ge een brief ontvangt. En ik ga er ook mijn huiswerk voor school zitten maken, en als ik dan genoeg heb geleerd, dan mag ik bij je komen in Parijs, niet waar, lieve Johan?” Johan, die intusschen op de oude sofa was gaan zitten, trok zijn kleine zus naar zich toe, daar hij wel zag, dat bij de gedachte aan de ophanden zijnde scheiding de waterlanders wel spoedig weder voor den dag zouden komen, en zeide tot haar op bemoedigenden toon; „Neen, lieve Mathilde, zóólang zal onze scheiding niet duren, als God het belieft. Het volgend jaar, als de winter voorbij is en ’t weer lente is geworden, dan hoop ik zooveel verdiend te hebben, dat ik naar u toe kan komen en een paar weken, en misschien wel langer blijven. We zullen dan weer ,veel samen kunnen spreken over den tijd, dat vader en moeder nog leefden, en wie weet, misschien verdien ik wel zooveel, dat ik na verloop van enkele jaren weer voorgoed hier bij u kom. Als dat eens waar was, hé, wat zouden we dan blij zijn! In Parijs moet mijn kleine Mathilde niet komen, want in die groote stad zou ze toch niet kunnen wennen en zich misschien heel ongelukkig gevoelen.” „Maar ik zou daar, als ik groot ben, ook les kunnen geven, en ik zou uw huishouden toch kunnen doen?” viel Mathilde levendig in. „En wat zal de tijd je lang vallen, Johan, in die groote staft, waar ge niemand kent!1 Denk eens, ik zou dan altijd bij je zijn om je gezelschap te houden!” Johan kon niet antwoorden, zijn hand beefde, toen hij de blonde lokken van het voorhoofd der kleine wegstreek. Gelukkig, dat Mathilde het niet opmerkte, daar de oude Martha juist binnentrad, en weldra waren alle drie om den avonddisch gezeten. Niemand toonde echter veel lust tot spreken, en Martha zag wel, dat Johan moeite had om zich goed te houden. „Kom, Johan,” zeide zij, „toon nu eens, dat ge een flinke jonge man zijt, die al spoedig geheel in zijn onderhoud zal kunnen voorzien. Kijk eens rond, zijn we hier niet goed ingericht? Komt, kinderen, weest nu niet verdrietig, en gij, Johan, wees maar niet bang, dat Mathilde het niet goed zal hebben. Ik zal voor haar zorgen, alsof ik haar eigen moeder was, daar kunt ge op rekenen! Hier aan deze tafel zal zij haar lessen zitten leeren, terwijl ik mijn werk doe, daar zal zij slapen, vlak bij mij, en vertrouw daar stellig op, dat we niet naar bed zullen gaan, alvorens we voor u gebeden hebben. Al weten we niet, wat u in Parijs ontmoeten zal, toch mogen we verwachten, dat God u nabij zal zijn. Het zal daarginds alles best gaan, ik ben er niets bang voor; laten we daarom maar stil en gerust zijn.” De oude Martha was intusschen zelf niet zoo gerust, als ze zich wel voordeed. Droefheid én smart spraken uit haar „Weet ge zeker, Johan, dat uw spel en dat mooie stuk van je in Parijs bevallen zullen ?” vroeg ze, toen haar broeder met spelen opgehouden en zijn arm om haar heengeslagen had. „Als ik vroeger geweten had, dat ik op deze wijze mijn brood zou moeten verdienen, dan zou ik mij meer geoefend hebben; want ik vrees nu wel eens, dat mijn vingers te stijf zullen zijn om alles te spelen, wat gevraagd zal worden,” antwoordde haar broeder. Onwillekeurig kwamen, terwijl hij dit zeide, sombere gedachten over een onzekere toekomst weder bij hem op. Niet hooger opziende, was alle vertrouwen voor een oogenbük weder bij hem weg en, smartelijk aangedaan, bedekte hij zijn gelaat met beide handen. Mathilde durfde hem eerst niet storen, maar na een oogenblik stond zij op, sloeg beide armen om den hals van haar zoo teergeliefden broeder, en fluisterde: „Johan, lieve Johan! Weet je wel, dat je mij beloofd hebt om vanavond voor het laatst nog eens samen naar het graf van onze ouders te gaan? Kom, Johan, laten we dan gaan, het is lichte maan vanavond, en morgen hebt ge er misschien geen tijd meer voor.” Johan had onder ’t spreken zijn handen reeds van voor zijn gelaat weggenomen en zag nu in het vriendelijke gezichtje van zijn kleine zus. Hij gevoelde, hoe verkeerd hij gedaan had met zich door zijn gevoel te laten beheerschen en aan zijn droefheid toe te geven en, in plaats van de lieve kleine te troosten, haar smart nog te vermeerderen. Hij stond dan ook dadelijk op en arm in arm gingen broeder en zuster naar buiten, naar het kleine kerkhof, waar hun ouders begraven lagen. Een klein gedenksteentje dekte het graf. Daar aangekomen, knielden beiden neder, zooals ze zoo dikwerf reeds gedaan hadden. Onder het gebed keerde in Johans hart het vertrouwen in den Heere, Die de Zijnen nooit begeeft of verlaat, terug. Hij, Die de duizenden in de woestijn spijzigde, zou immers ook hem niet vergeten? En de kleine Mathilde bad; „Lieve Heere! bewaar mijn broeder op zijn reis. Gij weet, dat ik buiten hem op deze De hoop beschaamt niet. 2 wereld niemand meer heb, die voor mij zorgt. Gij weet, dat wij arme, hulpbehoevende weezen zijn. Daarom, lieve Heere, béwaar en zegen hem en mij, om uws lieven Zoons wil!” Bemoedigd stonden beiden van hun knieën op. De smart had haar kracht op hun gemoed verloren, en arm in arrn, zooals zij bij het graf gekomen waren, keerden zij getroost naar huis terug, waar zij Martha druk bezig vonden met het inpakken van Johans handkoffer en reistasch. Het was intusschen voor Mathilde hoog tijd geworden om naar bed te gaan en, daar Johan zich ook moede gevoelde, wenschte hij zijn zusje en Martha goeden nacht en begaf zich naar boven, naar de vroegere studeerkamer zijns vaders, welke Martha voor hem tot lijdelijk slaapvertrek had ingericht. Den volgenden morgen waren allen reeds vroeg in de weer, daar Johan om zes uur met den omnibus naar de naastbijgelegen stad zou vertrekken, om vandaar zijn reis per trein te vervolgen. Bij het afscheid nemen hield Johan zich zoo goed mogelijk, fluisterde Mathilde nog eenige zoete woordjes in ’t oor, omhelsde haar teeder en beiden beloofden elkander spoedig te zullen schrijven. Na ook de oude, trouwe Martha hartelijk gegroet en de dorpelingen, die zich bij den wagen verzameld hadden, een „tot weerziens” toegeroepen en hen de hand gedrukt te hebben, sprong bij in den wagen. Allen bleven nog een poos staan op de plek, vanwaar de wagen afreed, om den scheidenden broeder en vriend nog een laatsten, bemoedigenden groet te kunnen toewuiven, tot de wagen uit het gezicht verdween. Bijtijds kwam Johan aan het station. Hij nam dadelijk een biljet en, toen de trein aangekomen en hij met behulp van den voerman, die niet had willen weggaan, vóór Johan goed en wel in den trein zat, zijn bagage er in geplaatst en den voerman vaarwel gezegd had, zette hij zich stil in een hoek van den waggon neder. Zijn gelaat was bleek, en getuigde van de smart, welke allen leeren kennen, die hun geliefde betrekkingen, hun ouderlijk huis voor het eerst verlaten om de wijde wereld in te gaan. Om zich wat te verzetten en zijn aandacht van wat hem ver- drietig stemde af te leiden, haalde hij zijn portefeuille voor den dag, nam er twee brieven uit en las en herlas de adressen. Het waren aanbevelingsbrieven en dus stukken van gewicht voor hem. Den eenen had hij gekregen van den heer Stolberg en was gericht aan een oud akademievriend van dezen, die in Parijs woonde en daar als bankier zijn fortuin had gemaakt. De heer Stolberg had tegen Johan gezegd, dat hij er niet aan twijfelde, of de heer Weber zoo heette zijn vriend zou hem om zijnentwil wel voorthelpen, zooveel hij kon. Zoo gaat het meer in de wereld! De man, die zijn plichten tegenover de kinderen van zijn overleden vriend zoozeer veronachtzaamde, stelde zijn verwachting voor de toekomst van den zoon zijns vriends op de hulp van iemand, die met de familie Martin en haar omstandigheden geheel onbekend was, en dht ter wille van vroegere vriendschap aan de akademie! De andere brief was van een ouden vriend van den overleden predikant aan zijn zoon, die in Parijs woonde, en daar als vioolspeler reeds veel naam gemaakt had en veel geld verdiende. Gedurende de reis gaf het bezit van deze aanbevelingsbrieven hem eenige gerustheid, daar meermalen een gevoel van eenzaamheid en verlatenheid hem overviel, als hij er aan dacht, dat hij naar een stad trok, waar niemand hem kende eh waar alles hem vreemd was. Hoe meer hij echter het doel zijner bestemming naderde, hoe minder troost het bezit der brieven hem gaf en hoe onrustiger hij werd. Eindelijk kwam bij het laatste station voor Parijs een conducteur den waggon binnen om de biljetten op te halen. Toen zijn biljet ingenomen was, deed Johan Martin het portierraampje open en keek naar buiten. Het was een gure, stormachtige avond. In de verte zag hij de duizenden lichtjes schitteren, welke de straten van Parijs aan deze zijde verlichtten. Na een oogenblik hoorde hij het fluitje der locomotief, de trein begon reeds langzamer te loopen en na een paar minuten hield hij vóór het station stil. Wat een leven en wat een gewoel daar op het perron! Hier zag hij menschen van elkander afscheid nemen, daar anderen elkander groeten en verwelkomen. Niemand was echter daar, om hem te verwelkomen, niemand, die een groet voor den jongen vreemdeling over had. Hoe beklemd gevoelde onze jonge vriend zich te midden van al die vreemde, hem onbekende gezichten 1 Hoewel hij vrijgoed de Fransche taal machtig was, toch gevoelde hij zich nog meer eenzaam en verlaten, en ver van die hem lief en dierbaar waren, toen hij de menschen om zich heen zich niet anders dan in een Vreemde taal hoorde uitdrukken. Niemand, die eenige notitie van hem nam of hem zelfs met een blik verwaardigde, zoo dacht hij, of het moest toevallig iemand zijn, die in denzelfden verlaten toestand verkeerde als hij. En had hij nog maar zoo’n blik kunnen opvangen, hoe gaarne zou hij zulk een lotgenoot de hand hebben gedrukt! Terwijl hij daar zoo stond met zijn bagage, en niet wist, waarheen zich te wenden, kwam een jonge vrouw, die gedurende het laatste gedeelte der reis in den trein tegenover hem gezeten had, langs hem heen. Aan haar zijde ging een eenvoudig gekleed persoon, met een eenigszins lijdend voorkomen, die haar blijkbaar was komen afhalen en haar echtgenoot scheen te zijn. Slechts een paar woorden wisselde zij met haar geleider; toen trad zij terug en leide vertrouwelijk haar hand op den schouder van onzen jongen vriend. « „Het is wel zooals ik straks al gedacht heb,” zeide zij. „Ik zie wel, dat ge hier in Parijs een vreemdeling zijt, en niet goed weet, waar ge voor heden nacht een onderkomen zult vinden. Nu, indien ge met ons mee wilt gaan, dan kunnen wij ons, hoewel wij niet al te ruim wonen, toch wel voor één nacht behelpen, en u een slaapgelegenheid bezorgen.” Johan Martin was door die onverwachte vriendelijkheid zóó getroffen, dat hij een oogenblik geen woorden kon vinden, om het gulle echtpaar zijn dank te betuigen voor hun hartelijkheid, en nauwelijks had hij een woord gesproken, waaruit de goede lieden konden opmaken, dat hij hun aanbod aannam, of de man gelastte een kruier den koffer en de tasch van Johan met de bagage van zijn vrouw op een handkarretje te laden en naar zijn woning te rijden. Reeds in den trein had Johan enkele woorden met juffrouw Narvis, zoo heette zijn vriendelijke reisgezellin, gewisseld. Daar zij er erg bedroefd had uitgezien, toen zij in den trein tegenover hem had plaats genomen, had hij deelnemend gevraagd of haar iets scheelde. Zij had hem toen meêgedeeld, dat zij terugkeerde uit haar geboorteplaats, waar haar moeder, die zij nog een paar dagen had kunnen verplegen, vier dagen geleden gestorven was. Zij had hem verder verteld, dat zij in Parijs woonde, daar heel gelukkig getrouwd en moeder was van vijf kinderen; verder, dat zij goed haar brood had, hoewel het leven in die groote stad erg duur was. Het was een groot geluk voor haar en haar kinderen, had ze onder meer gezegd, dat haar man zoo vlijtig en werkzaam van aard was en nooit een cent voor drank zou uitgeven, of zelfs een koffiehuis bezoeken. „Ja,” zoo was zij geëindigd, „dat is een geluk, waar ik God niet genoeg voor kan danken.” 111. Het drietal vervolgde intusschen zijn weg en, daar de kruier met zijn handwagen slechts langzaam kon rijden in de drukke straten, duurde het geruimen tijd, vóór zij aan de straat gekomen waren, waarin de familie Narvis woonde, ’t Was een heel verschil, deze nauwe, stille straat in de wijk St. Martin, vergeleken bij de prachtige winkelstraten, welke zij doorgekomen waren, en waarin een stroom van menschen zich van ’s morgens tot ’s avonds op en neder bewoog. „Ge moet u van onze woning niet veel voorstellen, mijnheer,” had juffrouw Narvis onderweg tot Johan gezegd. „We zijn eenvoudige menschen, die niet meer hebben dan hun daarom de personen gaan opzoeken, voor wie ik aanbevelingsbrieven meegekregen heb, en hen om raad vragen. Indien ge mij heden nacht nog zoudt willen herbergen, dan zoudt ge mij daardoor een grooten dienst bewijzen.” „Met veel genoegen kunt ge vannacht nog bij ons logeeren, als ge u wilt behelpen, zooals ge in den afgeloopen nacht gedaan hebt, en ge kunt ook bij ons komen eten, als ge wilt.” „Hartelijk dank, lieve juffrouw,” antwoordde Johan, „maar heden middag zal van het eten bij u wel niets komen, daar moet ge maar niet op rekenen, want ik zal mijn tijd wel noodig hebben vandaag.” Juffrouw Narvis onderzocht nu, waar Johan zijn moest en, toen hij haar de adressen genoemd had en gezegd, dat hij besloten had zich het eerst te wenden tot den heer Adler, den jongen violist, bood de vriendelijke gastvrouw aan hem naar diens woning te begeleiden. Met het kleinste kind op den arm, terwijl Johan den kleinen Willem aan de hand hield, gingen beiden dan ook spoedig na het ontbijt op weg, en na een half uurtje hielden zij in een mooie, breede straat voor een vrij aanzienlijk huis stil. „Hier zijn we er,” zeide juffrouw Naryis. „Ik hoop, dat ge goed ontvangen zult worden en er goeden raad zult bekomen, mijnheer Martin. En vergeet niet zoo spoedig ge kunt weer naar ons toe te komen.” Johan beloofde dit en, na hartelijk van haar en de kinderen afscheid genomen te hebben, belde hij aan en vroeg aan de dienstmaagd, die hem open deed, naar den heer Adler. Tot zijn groote teleurstelling vernam hij, dat deze, die in dit huis mooie kamers op de tweede verdieping bewoonde, reeds voor een maand tijdelijk Parijs had verlaten. Onwillekeurig bleef hij een oogenblik verlegen op de stoep staan en wist zoo gauw niet, wat te doen. Toen het meisje zijn teleurstelling bemerkte, deelde zij hem mede, dat er op de bovenste verdieping nog een jong musicus woonde, die ook een Duitscher was en Waltman heette, en voegde er bij, dat deze hem zeker zou kunnen zeggen, wanneer de heer Adler van stond een ledikant, dat blijkbaar niet lang geleden door den bewoner nog gebruikt was. Daarnaast hingen aan een paar groote spijkers eenige oude kleedingstukken, terwijl een kleine koffer, welke daaronder stond, deed vermoeden, daar elk spoor van een kast of kastje ontbrak, dat daarin het lijfgoed van den bewoner geborgen was, hetwelk, naar het overige te oordeelen, ook veel te wenschen zou overlaten. Nadat de heer Waltman Johan een stoel gegeven en zelf tegenover hem had plaats genomen, deelde hij onzen jongen vriend mede, dat de heer Adler juist dien avond met zijn kunstvrienden in het Buckingham-paleis in Londen een concert zou geven, en dat hijzelf ook van de partij zou geweest zijn, indien hij niet acht dagen vóór de afreis door hevige koortsen was aangetast. Daar de reis niet langer uitgesteld had kunnen worden, waren zijn vrienden zonder hem vertrokken. „Ik ben nooit gelukkig geweest in mijn ondernemingen,” zoo besloot hij, „en heb nog weinig anders dan teleurstelling in mijn leven ondervonden, ik hoop, dat het u beter gaan mag dan mij,” voegde hij er zuchtend aan toe, terwijl hij zijn magere, bijna doorschijnende handen beschouwde. Johan gevoelde innig medelijden met den lijdenden musicus. Hij was gekomen om raad te vragen, en het scheen veeleer, dat de zieke, jonge man meer raad en troost noodig had dan hijzelf. Eenige oogenblikken zaten beiden zwijgend tegenover elkander. De eerste, die het zwijgen verbrak, was de heer Waltman. „Zijt ge met de familie van mijnheer Adler goed bekend ?; vroeg hij na een poos. „Zijn vader was een groot vriend van den mijnen, die enkele maanden geleden gestorven is,” antwoordde Johan. „Toen de oude heer Adler hoorde, dat ik naar Parijs zou gaan, om daar met het geven van muzieklessen mijn brood te verdienen, heeft hij mij een brief voor zijn zoon gegeven en gezegd, dat hij mij daarin dringend aanbevolen had. Hij twijfelde er niet aan, of zijn zoon, die, volgens zijn zeggen, minderen. Neen, mijnheer Adler zal in de eerste plaats rondzien, als hij een pianist noodig heeft, naar iemand, die reeds wat naam gemaakt heeft. Om kort te gaan, hij zal u behulpzaam zijn, als het hem weinig of geen moeite kost en hij juist aan u denkt, en daar zal hij wel geen tijd voor hebben, als hij weer terugkomt.” Deze laatste woorden werden met eenige bitterheid uitgesproken, en de jonge Martin gevoelde, dat hier een man sprak, die droeve ervaringen op dit gebied had opgedaan, en die groote behoefte had aan medegevoel, hetwelk hij reeds te lang ontbeerd had. „Waart ge gevaarlijk ziek?” vroeg Johan hem na een korte pauze, terwijl zijn oog vol deelneming rustte op de bleeke, ingevallen wangen van den jongen man tegenover hem. „Ja, ik ben er zeer slecht aan toe geweest,” antwoordde de heer Waltman, „en het ergste is, dat ik niet weer op krachten kan komen. Gisteren ben ik voor het eerst eens weder uit geweest, maar door den regen overvallen, heb ik opnieuw kou gevat, en nu voel ik weer meer pijn in de zijde en in den rug, dan de laatste dagen het geval was. Ook werkt het niet tot mijn herstel mede, dat ik altijd zoo alleen ben, zoo geheel aan mijzelf overgelaten. Op ’t oogenblik ken ik niemand hier in de stad, die zich om mij bekommert. O, mijnheer Martin, het is zoo hard van allen verlaten te zijn en vergeten te worden! En dan is het een tijd, dat er in ons vak weinig of niets te verdienen valt! Men moet het als musicus hier van de wintermaanden hebben. Den overigen tijd is hier niet veel te doen, tenzij men les wil geven bij eenvoudige burgermenschen, die, over ’t algemeen genomen, weinig betalen, omdat ze zelf ook al niet veel te missen hebben.” „En hebt ge voor den aanstaanden winter goede vooruitzichten?” vroeg Johan belangstellend. De heer Waltman schudde het hoofd. Tegelijk overviel hem een hevige hoestbui, welke hem noodzaakte het gesprek voor eenige oogenblikken te staken. Nadat hij af en toe wat gedronken en van de inspanning, welke hem ’t hoesten veroorzaakt had, wat bekomen was, zeide Johan: „Ik hoop, mijnheer Waltman, dat ge niet voort zult gaan met mij nog meer den moed te benemen. Ik kan me best begrijpen, dat ge treurige ervaringen hebt opgedaan, en ik neem er zeer deel in. Maar ik ben nog jong, en daarom wil ik alles beproeven, wat ik kan, om mijn doel te bereiken. Het is niet uit eerzucht of door eigenzinnigheid, dat ik naar Parijs ben gekomen. Ik geloof, dat God mijn weg hierheen geleid heeft, en op Hem is dan ook mijn hoop gevestigd. Hij zal mij niet begeven en verlaten. O, ik zou zoo graag willen, mijnheer Waltman, dat gij ook op Hem alleen uw vertrouwen wildet stellen, op Hem, die zijn eenigen en geliefden Zoon in de wereld heeft gezonden om ons te behouden.” Bij het uitspreken der laatste woorden, die van innige deelneming getuigden, was de jonge Martin opgestaan, en bewogen reikte hij zijn lijdenden landgenoot de hand tot afscheid. Zwijgend reikte deze hem de zijne; zij was droog en brandend, en getuigde van de koorts, welke in het lichaam woelde. De heer Waltman was intusschen ook opgestaan om zijn bezoeker uitgeleide te doen, maar, vóór deze vertrok, vroeg hij hem nog met heesche stem, of hij hem nog eens wilde komen bezoeken. „Zeker, indien ge het goedvindt, heel gaarne, mijnheer Waltman,” antwoordde Johan. „O, ja, dat is waar ook: geef mij, vóór ge heen gaat, nog even uw adres, mijnheer Martin,” verzocht de heer Waltman. „Ik heb nog geen vaste woning,” antwoordde Johan, „ik ben er juist een zoekende, en had daarom gehoopt mijnheer Adler te ontmoeten en van hem raad te ontvangen, waar ik het best zou doen mij te vestigen.” „O, als ge nog geen kamer hebt, kom dan hier wonen!” drong de heer Waltman aan. „Hier beneden is nog een kleine, nette kamer te huur, en de stand is hier niet kwaad. We zullen elkander dan ook nog eens wat meer kunnen ontmoeten. Heusch, ge zult nergens goedkooper een kamer kunnen huren, tenzij in een afgelegen wijk, en dat zou ik u ten sterkste ontraden.” De jonge Martin geraakte door deze aanwijzing niet weinig in verlegenheid. De kennismaking met den heer Waltman was nog te kort, om zoo dadelijk te kunnen beslissen. Hij zag wel in dat hij dezen dikwijls ontmoeten zou, indien hij in ’t zelfde huis met hem ging wonen, en dat de toestand van den heer Waltman van dien aard was, dat het een heele lijdensgeschiedenis kon worden. „Ik geloof heusch niet, dat ge verkeerd zoudt doen met mijn raad op te volgen,” begon de heer Waltman weder, toen Johan bleef zwijgen. „Straks hebt ge gezegd, dat God uw weg naar deze stad geleid had. Welnu, als dit zoo is, zou het dan ook niet kunnen zijn, dat Hij u tot mij, een armen, zieken landgenoot, die van al zijn vrienden verlaten is, geleid had, om hem te troosten en door uw bijzijn te verkwikken? Daarbij zal ik u van mijn zijde dikwijls met goeden raad kunnen dienen,” voegde hij er met aandrang bij. Toen hij echter bemerkte, dat Johan nog besluiteloos bleef, zeide hij: „Maar kom, mijnheer Martin, ik mag ook niet langer bij u aandringen. Vergeet niet, dat ge hier altijd welkom zijt. Ik hoop van ganscher harte, dat het u voorspoedig mag gaan.” Zoo scheidden zij. Johan ademde vrijer, toen hij weer op straat gekomen was. Het was hem, alsof de toestand, waarin de arme Waltman verkeerde, een afbeeldsel was van hetgeen hem te wachten stond, en die gedachte drukte hem zeer terneder. Zuchtend vervolgde hij zijn weg. Ach, hoe geheel anders had hij het gehad in zijn geliefd Reutli! Hoe geheel anders had hij zich het leven in Parijs gedacht, en hoezeer was hij nu reeds in zijn verwachtingen teleurgesteld! 33 „Zal ik hier bezigheid kunnen vinden en voldoende kunnen verdienen om in het onderhoud van Mathilde, Martha en mijzelf te kunnen voorzien ?” Die gedachte hield hem onderweg een tijdlang bezig. Maar al spoedig zag hij in, hoe verkeerd hij deed met aan zijn moedeloosheid toe te geven, en kwam het geloof in de zqrgende hand van zijn Vader in de hemelen zijn hart weder versterken en hem bemoedigen. De droeve trek verdween langzamerhand van zijn gelaat, en met snellen pas ging hij weder voort. Weldra had hij nu ook het doel van zijn wandeling bereikt en stond hij voor het huis van den heer Weber. Het was een mooi, deftig gebouw. Met zekeren schroom ging hij de stoep op en belde aan. Een bediende in livrei deed de deur open en, toen Johan gezegd had, dat hij den heer Weber wenschte te spreken, en een brief, aan dezen heer persoonlijk gericht, bij zich had, wees de knecht hem den weg naar het kantoor van den bankier. Met een kloppend hart opende hij de deur, en zijn verlegenheid werd niet minder, toen hij in een groote zaal kwam, waar tal van klerken aan hun lessenaar stonden of zaten, en waarvan niet een het de moeite waard scheen te achten om hem met een blik te verwaardigen. Eindelijk kwam een der klerken van zijn kantoorkruk af en, nadat Johan ook dezen weder de reden van zijn komst meegedeeld had, begaf de bediende zich naar het einde der zaal, waar een deftig gekleed heer van reeds gevorderden leeftijd in een levendig gesprek gewikkeld was met een ander heer, die een rijzweep in de hand hield, en blijkbaar, gelaarsd en gespoord als hij was, gereed stond om een wandelrit te gaan maken. De bediende wendde zich tot eerstgenoemde, van wien Johan dus veronderstelde, dat het de heer Weber was. Ongeduldig hoorde deze den bediende aan, en vestigde toen even een kouden, onderzoekenden blik op den jongen Martin, die verlegen aan de deur was blijven staan. De heer Weber De hoop beschaamt niet 3 haastte zich volstrekt niet en het duurde eenige minuten, vóór hij naar Johan toekwam en hem vroeg, wat hij begeerde. Met bevende hand overhandigde Johan hem het schrijven van den heer Stolberg. Driftig maakte de bankier den brief open, las hem vluchtig door en, toen hij de onderteekening van den schrijver gezien had, scheen hij eenige oogenblikken noodig te hebben om zich den vriend van vroegere jaren te herinneren. „Zoo, zoo!” zeide hij eindelijk, „komt ge van mijnheer Stolberg! Ja, ’t is al jaren geleden, dat we samen in Bonn studeerden. Ik wist heusch niet, of hij nog leefde en waar hij woonde, want sedert onzen studententijd heb ik hem niet meer gezien en had hem geheel uit het oog verloren.” Na nog even den brief weer ingezien en Johan wat nauwkeuriger opgenomen te hebben, ging hij voort: „Ik zie uit dit schrijven, dat ge hier naar Parijs gekomen zijt om als muziekmeester uw brood te verdienen, en als zoodanig beveelt mijnheer Stolberg u bij mij aan.” „Niet alleen als muziekmeester, maar ook, als ’t moet, om les te geven in het Duitsch, mijnheer,” haastte Johan zich er bij te voegen. „Nu, dat is om ’t even,” liet de heer Weber er op volgen. „Maar laat me beginnen met u te zeggen, mijn jonge vriend, dat muzieklessen hier over ’t algemeen wel goed betaald worden, maar dat de menschen hier zeer verwend en kieskeurig zijn, en zelfs het onderwijs hunner kinderen, wanneer dezen pas beginnen, niet zoo maar aan den eersten, den besten toevertrouwen. Als ge niet boven anderen uitblinkt en u voor specialiteit in uw vak kunt uitgeven, dan voorspel ik u weinig succes, want de concurrentie is hier ontzaggelijk groot. Het wemelt hier van muziekmeesters.” Deze woorden werden op zulk een beslisten toon uitgesproken, dat er niets tegen te zeggen viel. Een oogenblik zweeg de bankier en stond hij als in gedachten verdiept, terwijl hij den brief tusschen de vingers ineen frommelde. „Heusch, jongmensch,” vervolgde hij toen, „mijnheer Stolberg heeft u een heel verkeerden raad gegeven, om in blik zijn zwakheid vergetend, op en, zich vasthoudend aan den stoel, waarop zijn vriend zat, riep hij vol geestdrift uit, terwijl zijn groote oogen fonkelden en een lichte blos zijn bleek gelaat overtoog: „Bravo, bravissimo, mijn vriend! In alle ernst, Johan, gij hebt dit stuk met al de liefde van uw hart gespeeld! Gij zijt uit het land van de groote meesters, en ge hebt hun geheimen afgeluisterd. Als gé"het stuk van onzen grooten Mozart met zulk een gloed op het concert vertolkt en met zooveel gevoel weergeeft, wat de groote meester in zijn compositie heeft willen uitdrukken, dan kan het publiek niet onverschillig blijven.” Een hevige hoestbui belette hem verder te spreken, en de doodelijke bleekheid van zijn gelaat toonde, dat hij te veel van zijn krachten gevergd had. Johan was genoodzaakt zijn lijdenden vriend weder voorzichtig naar zijn plaats bij de kachel te brengen. Met broederlijke teederheid en zorg haalde hij dadelijk een paar kussens van zijn bed, om het den zieke meer gemakkelijk te maken. Toen na een uurtje, waarin hij een weinig gesluimerd had, de zieke zich weer wat verkwikt en versterkt gevoelde, verzocht de kranke aan Johan, om hem iets voor te zingen. Deze voldeed gaarne aan zijn verzoek en, zich weder voor het klavier zettend en zichzelf begeleidend, zong hij met heldere stem een der geestelijke liederen, welke in zijn geliefd Reutli zoo menigmaal zijn hart in droeve oogenblikken hadden verkwikt. „Waarlijk, Johan, dat is hemelsche muziek,” fluisterde de zieke. „En dan die heerlijke, vertroostende woorden! Vroeger verstond ik er niets van, maar door Gods genade heb ik ze nu leeren verstaan.” Johan was te aangedaan, om te kunnen antwoorden. Hij stond op en ging naar de kachel, om wat bouillon voor zijn vriend te warmen, welke hij in de laatste dagen gewoon was hem te geven, daar het voor den kranke gemakkelijker te gebruiken en versterkender was dan het kleine stukje brood, dat deze anders nam. Terwijl hij hiermede bezig was, werd er zacht aan de deur geklopt, en op zijn „binnen!” trad juffrouw Narvis, met den kleinen Willem aan de hand en bijna ademloos van al het trappenklimmen, de kamer in. Y. Johan had, wanneer de toestand van zijn kranken vriend het eenigszins toeliet, bijna iederen Zondag de familie Narvis bezocht., Het deed hem altijd goed, bij die goede en hartelijke menschen zijn hart eens te kunnen ontlasten en er wat uit te rusten van de 'zorgen en moeielijkheden van de afgeloopen week. Bij ouders zoowel als bij kinderen was hij steeds een welkome gast. Hij gevoelde zich in dit gezin dan ook als kind thuis, en juffrouw Narvis toonde in alles, wat zij voor hem deed, een bijna moederlijke teederheid. Vele goede uren hadden zij reeds te zamen doorgebracht. Het Woord Gods gaf altijd rijke stof tot onderhoud, en het was voor de familie Narvis een behoefte geworden, het dagelijks te lezen en te onderzoeken, en de voor hen duistere plaatsen werden, zooveel hij kon, des Zondags door Johan verklaard. Het was intusschen aan de bezorgde blikken van juffrouw Narvis niet ontgaan, dat de uitwendige omstandigheden van Johan meer te wenschen overlieten, dan hij voor zijn vrienden wilde bekennen. Altijd droeg hij nog dezelfde dunne kleeren, welke hij gedragen had, toen hij in Parijs kwam, en zijn vermagerde wangen getuigden niet van ruime maaltijden. Hoewel hij overigens alles met hen besprak, over zijn zieken vriend steeds den mond vol had en ook over zijn zusje Mathilde, de oude Martha en zijn vrienden in Reutli, over zijn eigen toestand kwam hem nooit een klacht over de lippen en alle vragen daarover trachtte hij steeds ontwijkend te beantwoorden. De laatste dagen was de goede vrouw zeer gebukt gegaan over den treurigen toestand, waarin haar jeugdige vriend verkeerde. „Ik zeg u, lieve man,” had zij op den morgen van den dag, waarop zij bij de beitje vrienden aanklopte, tegen haar echtgenoot gezegd, „ik zeg u, dat die goede jongen het zóó niet lang meer nithoudt. Hij laat zich er weinig over uit, maar ’t is onmogelijk, dat hij zooveel verdient om op den duur den zieke en zichzelf te voeden, laat staan te kleeden, en ik ben er van overtuigd, dat hij zich voor zijn zieken vriend reeds het brood uit den mond spaart.” „Ja, ik heb er ook al meermalen aan gedacht, als ik hem aanzag, dat het zóó niet lang vol te houden zou zijn,” antwoordde haar man. „Wij zijn onzen vriend veel verschuldigd, want, sedert hij over onzen drempel gekomen is, hebben wij niets dan zegen en voorspoed ondervonden. Ik wilde maar, dat ik wist, hoe wij op een geschikte wijze hen beiden wat konden helpen en ondersteunen.” De beide echtgenooten waren toen begonnen met saam te overleggen, wat te doen en spoedig waren ze tot het besluit gekomen, dat juffrouw Narvis, na afloop harer werkzaamheden, met Willem de beide vrienden zou gaan bezoeken. De kleine Willem danste van blijdschap, toen hij hoorde, dat hij met zijn moeder mee mocht. Spoedig na het eten gingen beiden op weg en, nadat juffrouw Narvis in een paar winkels een en ander had gekocht, haastte zij zich met haar kind naar de woning van onze vrienden. Johan was blij, toen hij zijn eenige vriendin in Parijs, die zich als een moeder voor hem betoond had, zag binnenkomen. Nadat zij hem en den heer Waltman gegroet had, begon ze het mandje uit te pakken, dat zij bij zich had, en, terwijl zij een en ander op de tafel leide, zeide zij als tot verontschuldiging; „Ge moet weten, mijnheer Martin, dat Andries, toen hij gisteren bij zijn baas kwam, van dezen de toezegging kreeg, dat hij voortaan, behalve de volle kost, nog vijftien stuivers per week zou verdienen. Nu hadden mijn man en ik gedacht, omdat wij nu zooveel minder uitgaven hebben, dat wij u en uw vriend, omdat ge zoo moeilijk bij ons kunt komen, evenwel moesten gedenken. En dharbij heb ik nog een boodschap, en wel, of ge mij uw beider wasch zoudt willen meegeven. Morgen is het waschdag en een paar stukken meer of minder, dat doet er niets toe.” „Maar, juffrouw Narvis, dat is te veel, dat mogen we niet aannemen,” zeide Johan. „Kom, mijnheer Martin, ik zou niet weten, waarom niet,” hernam deze. „Wij, mijn man en ik, wij weten bij ondervinding, dat het hier in Parijs lang duurt, vóór men zich ingericht heeft, zooals men graag zou willen, en ik geloof niet, dat uw huisjuffrouw zoo goed voor u en uw vriend zorgt, als het wel moest. Geef mij daarom gerust alles mede. Zoolang ge niet geheel naar wensch gehuisvest zijt, zoolang moet ge u maar getroosten, dat ik moedertje over u beiden speel.” Nu, daar was niet veel tegen in te brengen, en Johan en zijn vriend verzetten zich dan ook niet langer. Beiden waren tot tranen geroerd over de hartelijkheid van juffrouw Narvis, die, zonder op hun nood en ellende te zinspelen, zonder hun gevoel in een enkel opzicht te kwetsen, zoo innig deelnam in al, wat hen betrof. „Nu, juffrouw,” zeide Johan na een oogenblik, „we nemen uw hulp gaarne aan, wij hebben beiden behoefte aan een moederlijke vriendin, inzonderheid mijn vriend, die zoo lijdend is. Maar ik zou u zoo gaarne ook eens een dienst bewijzen en daarom verzoek ik u, als uw man het goedvindt, om een paar maal per week Andries bij mij te sturen, dan zal ik hem les geven in het Duitsch. Wat dunkt u daarvan?” „O, ik vind het uitstekend,” zeide juffrouw Narvis, „en mijn man zal het ook heel graag hebben. Maar kom, het wordt tijd, dat ge wat eet. Als gij nu den kleinen Willem wat bezig wilt houden, dan zal ik het eten eens voor u klaar maken. Ik dacht wel, dat ge om dezen tijd nog niet gegeten zoudt hebben, en daarom heb ik maar eerst alles thuis op orde gebracht, vóór ik hierheen gekomen ben.” Johan nam den kleinen jongen dus op zijn knie en intusschen zorgde juffrouw Narvis voor het eten. Het duurde niet lang, of alles was gereed. In langen tijd had het eten den beiden vrienden niet zoo gesmaakt als nu! Toen Johan na het eten vertelde van zijn goede vooruitzichten, daar hij waarschijnlijk op een eerstdaags te geven concert een paar stukken zou mogen voordragen en, daardoor meer bekend geworden, spoedig wel meer lessen zou krijgen, was niemand blijder dan juffrouw Narvis. „Nu, zoo spoedig ge weet, wanneer het concert gegeven wordt, hooren wij het wel van u, en dan zal ik zorgen, dat ge tijdig schoon linnengoed hebt. Ik zal ook mijn man vragen of hij dien avond hier wil komen, dan kan hij bij den heer Waltman blijven en kunt ge gerust uitgaan.” De twee vrienden namen ook dit aanbod in dank aan en, na hartelijk afscheid genomen te hebben, ging juffrouw Narvis met haar kleinen Willem weder huiswaarts. Nog eenigen tijd zaten de vrienden bij elkander. Het was, alsof met de komst hunner vriendin ook weder een zonnestraaltje van geluk hun woning was binnengedrongen, en in hun harten trilde nog langen tijd de snaar na, welke door juffrouw Narvis in haar eenvoudig, ongekunsteld liefdebetoon was aangeslagen. Eindelijk was het tijd geworden voor den zieke om naar bed te gaan, en met behulp van Johan legde hij zich ter ruste neder. Toen de hoest, welke zich gewoonlijk op dien tijd van den dag meer verhief, wat bedaard was, vroeg de heer Waltman zijn vriend, hem nog wat voor te lezen uit Gods Woord. Vroeger had hij nooit iets van den Bijbel willen weten en hem nooit ter hand willen nemen, maar in de laatste weken was het anders geworden. De Heere had Johan gebruikt als middel om den armen Waltman tot Hem te brengen. Door Gods genade had de zieke zich door het licht des Heiligen Geestes als een arm, ellendig zondaar leeren kennen, en zijn zonden leeren betreuren. Als een belaste en beladene, als een vermoeide en hulpbehoevende was hij tot God gekomen met belijdenis van schuld en zonden, en in ’t bloed van den eenigen Middelaar en Zaligmaker Jezus Christus had hij, na veel strijd en worsteling, verzoening en vergeving gevonden. Van het oogenblik af, dat de Heere hem aan zichzelf ontdekt had, was de verhouding tusschen den heer Waltman en de eene musicus na den ander opzetten en lachend en schertsend werd ieder nieuwaangekornene begroet. Johan was in een hoek gaan zitten, waar niemand hem scheen op te merken. Waarschijnlijk dacht niemand der aanwezige kunstbroeders er ook aan, dat die bleeke, armoedig gekleede jonge man iets met hen uitstaande had. De laatste, die aankwam, was de heer Adler. Hij groette zijn kunstbroeders heel beleefd en vriendschappelijk, reikte zeer voornaam zijn armen landgenoot twee vingers en vroeg dezen eenigszins uit de hoogte naar den toestand van den heer Waltman. Zonder diens antwoord echter af te wachten, draaide hij zich om, nam zijn viool uit de kist en begon deze te stemmen. Eindelijk was het oogenblik daar, dat ’t concert een aanvang zou nemen. De zaal was stampvol en het was er drukkend warm. Reeds hadden eenige medewerkers hun stukken gespeeld, beloond door de toejuichingen van een dankbaar publiek, toen de beurt kwam voor Johan. De warmte benauwde hem en het heldere licht verblindde hem bijna, toen hij de zaal binnenkwam. Hij ging naar de piano, zonder te weten hoe, en, toen hij voor het instrument plaats genomen had, was nog een ernstige aansporing van den heer Adler noodig om te beginnen. Johan hervatte zich, zooveel hij kon, maar in den toestand, waarin hij verkeerde, was goed spelen onmogelijk. Wel speelde hij zonder fout, maar alle uitdrukking werd in zijn spel gemist. Daardoor maakte het geen indruk op de toehoorders en bleven deze dan ook heel koel Alléén de heer Adler, die hem begeleid had, werd teruggeroepen en met luide toejuichingen begroet, als wilden de toehoorders hem daardoor doen blijken, dat zijn begeleiding hen voldaan had, en zij de schuld van ’t niet tot zijn recht komen van ’t stuk alleen aan dien nieuweling gaven. Toen na de pauze het tweede gedeelte van ’t programma voor dien avond aan de orde kwam, vroeg de heer Adler Johan, of hij nog voornemens was het door hemzelf gecomponeerde lied, het afscheidslied, dat Hermine Stolberg hem den laatsten avond in Reutli nog had hooren spelen, voor te dragen. Een oogenblik weifelde Johan. Hij gevoelde, dat in die vraag een uitnoodiging lag om te bedanken, dat een weigering zeer gewenscht werd. De weifeling duurde echter niet lang. Hij bedacht, dat dit de laatste gelegenheid zou zijn, die hem aangeboden werd om bekend te worden, indien hij zich terugtrok, en met beslistheid antwoordde hij den heerAdler, dat hij spelen zou. Hij dacht aan zijn vriend, die daar doodkrank ternederlag, en vol hoop en moed kwam hij de zaal weder binnen. Ditmaal speelde hij alleen, zonder eenige begeleiding. De gedachte aan zijn stervenden vriend en aan zijn lieve zuster deden hem alles rondom zich vergeten en met gevoel werd zijn afscheidslied gespeeld. De diepe smart, die zijn hart doorvlijmde, toen hij van al, wat hem lief en dierbaar was, heen moest trekken, na bovendien kort te voren zijn dierbare ouders verloren te hebben, kwam uit in eiken toon, sprak aangrijpend tot allen, die hem hoorden. Luide toejuichingen vielen hem ten deel, en de toehoorders bewezen daardoor, dat zij hem verstaan hadden. Terwijl het concert nog in vollen gang was, had er in de woning van onzen vriend een ernstige gebeurtenis plaats. Juffrouw Narvis en haar man, die wat later gekomen was, stonden beiden aan het bed van den armen Waltman. Na Johans vertrek was de toestand plotseling verergerd en het was duidelijk, dat de dood met rassche schreden naderde. De heer Narvis ondersteunde met zijn arm, waarin een kussen lag, het vermoeide hoofd van den lijder, terwijl zijn vrouw bezig was om het doodzweet van zijn voorhoofd af te vegen en de droge lippen van den stervende af en toe nat te maken. Nog eenmaal sloeg de heer Waltman de oogen op, en fluisterde hij met gebroken stem: „O Heere! ontferm u over hem! Ondersteun hem en sterk hem!” en een oogenblik later klonk nogmaals nauw hoorbaar van zijn lippen: „Heere Jezus, ja, ik kom! Heere, gereinigd door uw bloed voor eeuwig verlost!” Nog een zucht en de arme lijder was niet meer, maar was ingegaan in de eeuwige rust, tot Zijn Heere en Heiland. Een uur later kwam Johan thuis. Hoewel hij reeds geruimen tijd had ingezien, dat er voor zijn vriend geen herstel meer mogelijk was, toch was hij zeer geschokt, toen hij vernam, hoe buitengewoon snel het met dezen was afgeloopen. Weenend stond hij aan de sponde van den hem zoo dierbaren ontslapene. Nu eerst gevoelde hij, hoe innig hij aan hem verbonden geweest was. Zij hadden samen geleden en ge weend, gestreden en gebeden. De Heere had hen samengebracht, en hen ook weder spoedig voor dit leven gescheiden, maar dit wist hij, dat zij eenmaal elkander daar zouden weerzien, waar geen smart en geen scheiding meer wezen zal. Het troostte hem nog bijzonder van zijn vaderlijken vriend Narvis te hooren, dat de heer Waltman blijmoedig en in de volle verzekerdheid des geloofs ontslapen was. Nadat alles in orde gebracht was, ging Johan met het echtpaar Narvis naar huis, daar zij overeen gekomen waren, dat hij de eerste acht dagen bij hen zou doorbrengen. Den volgenden dag werden de heer Adler en zijn kunstbroeders namens Johan gevraagd om den overledene de laatste eer te komen bewijzen, waaraan zij voldeden, terwijl het batig saldo van het pas gegeven concert juist strekte om de achterstallige huur en enkele andere betalingen af te doen en de kosten voor de begrafenis te dekken. Het scheen, dat na den dood zijns vriends de kommervolle dagen voor Johan ook tot het verleden zouden gaan behooren. Na het concert kreeg hij verscheiden lessen, enkele zelfs door bemiddeling van den heer Adler. Deze rekende daarmede in zijn gedachten voor goed af met zijn jongen landgenoot, want hij verheelde het Johan niet, dat, naar de meening van de meesten zijner kunstbroeders en van hemzelf, hij te weinig gevormd, en zijn talent te weinig boven het middelmatige kwam, dan dat hij voortaan zich weder op een concert kon laten hooren. In het eerst had Johan zich door deze opmerkingen wel wat gekrenkt gevoeld, maar na korten tijd erkende hij hierin ook weder de zorgende hand Zijns hemelschen Vaders, Die hem wilde bewaren voor wereldsche verstrooiingen en ijdele vermaken. Ook hadden de laatste woorden, welke de heer Waltman vóór zijn overlijden nog tot hem had gesproken; dat naar zijn inzicht de concertzaal niet de geschikte plaats voor hem was, een diepen indruk bij hem achtergelaten. Na korten tijd was hij in staat een andere, beter gemeubileerde kamer te huren in een drukke wijk, op een kwartier afstands van de woning van de familie Narvis. Hij was niet weinig verblijd, toen dit waardige echtpaar hem voorstelde tegen een billijke vergoeding eiken dag het middagmaal te komen gebruiken, en hij bracht ook voortaan eiken avond, welken hij vrij had, in dit gezin door. Het waren gezegende uren, als hij met de geheele familie, behalve de beide kleinsten, na volbrachten arbeid te zamen was en zij door het onderzoeken en bespreken van Gods Woord hun harten versterkten. Hij gevoelde zich door dit alles zóó in dit gezin thuis, dat het hem dikwijls was, alsof de dagen van vroeger waren teruggekeerd en hij met al zijn geliefde betrekkingen nog om de tafel zat. Intusschen snelde de tijd voort en, zoolang het winter was, had Johan geen klagen en kon hij zelfs een paar maal een klein bedrag aan Martha voor haar en zijn zusje overmaken. Hij stelde zich meermalen voor, dat hij in een niet verre toekomst de kleine Mathilde met Martha naar Parijs kon laten overkomen, om zijn huishouding waar te nemen. Doch de mensch wikt, maar God beschikt. De Heere wist, wat goed voor hem was. De diepe wegen der armoede waren voor hem nog niet geheel ten einde. De winter ging dan voorbij en het voorjaar was daar. Mensch en dier, boom en plant herleefden weder. De vriendelijke, warme zonnestralen zouden Johan spoedig aan de woorden van zijn overleden vriend Waltman herinneren, die hem bij de eerste kennismaking reeds gezegd had, dat er ’s zomers in Parijs voor hen niet veel te verdienen viel, omdat de meeste rijke familiën dan de stad gingen verlaten, om van het buitenleven te gaan genieten. Nauwelijks was April in het land gekomen, of hij kreeg van de ouders van twee zijner beste leerlingen reeds bericht, dat zij over enkele dagen voor vier maanden naar buiten vertrokken. Anderen volgden, twee zelfs zonder den muziekmeester met hun vertrek in kennis te stellen, terwijl de beide familiën, bij wie hij in de Meimaand nog driemaal per week les gegeven had, hem mededeelden, dat zij de drie volgende maanden voor hun kind één les per week voldoende vonden. Nu, van twee lessen per week kon Johan natuurlijk niet leven en, vóór de maand Juli ten einde was, had hij dan ook alles, wat hij gedurende den winter bespaard had, ingeteerd. De heer Narvis en zijn vrouw namen hartelijk deel in al de teleurstellingen, welke de jonge Martin ondervond en, toen zij bemerkten, dat het hem moeilijk viel hen te betalen, zeiden ze, dat zij geen kostgeld meer van hem wilden aannemen, zoolang zijn leerlingen uit de stad waren, want dat alles in den winter wel weer terecht zou komen en ze het zoolang best schikken konden. Hoe terneergeslagen onze vriend dikwijls was, ondanks de liefdeblijken van de familie Narvis, kan ieder beseffen, en alleen de wetenschap, dat zijn Vader in de hemelen voor hem zou zorgen en, ook al zou Deze nog meerdere ontbering en armoede voor hem noodig keuren, toch het water niet over de lippen zou laten komen, bewaarde hem voor vertwijfeling en wanhoop. Al spoedig zou hij ondervinden, dat zijn beproevingen ook hiermede nog niet ten einde waren. In ’t begin van den zomer namelijk werd zijn vriend Narvis, die nooit heel sterk geweest was en wat veel van zijn krachten gevergd had, ernstig ziek, en gedurende zes weken stonden daardoor alle verdiensten, alle inkomsten stil, daar toentertijd nog geen ziekenfondsen bestonden zooals nu, in elk geval niet van dien omvang en beteekenis, en zijn patroon geen uitkeering gaf. Het waren treurige dagen, welke de jonge Martin met zijn vrienden doorbracht. Ook toen de heer Narvis hersteld was, waren diens krachten niet meer voldoende, om zijn betrekking waar te nemen zooals vroeger en moest hij zich met een betrekkelijk veel minder loon tevreden stellen. En dè,t, waar het leven in Parijs zoo duur is! Het was dan ook niet lang zoo vol te houden, en er moest raad geschaft worden. Er werd naar de wederzijdsche familiën geschreven, en het eind van de zaak was, dat zijn vrienden op zekeren middag Johan mededeelden, dat zij besloten hadden Parijs te verlaten en naar de geboorteplaats van juffrouw Narvis, een dorpje, dicht bij Straatsburg in den Elzas gelegen, te vertrekken, waar een verre bloedverwant van haar kort geleden een fabriek had opgericht. Deze had den heer Narvis een betrekking in zijn zaak aangeboden, welke zeer goed door dezen kon worden waargenomen en voor zijn krachten meer berekend was, terwijl het traktement, daaraan verbonden, ruimschoots voldoende was om in zijn onderhoud te voorzien. Johan Martin zag wel in, dat dit voor zijn vrienden de eenige uitweg was, en dat zij niet verstandig zouden gedaan hebben, wanneer zij het aanbod van hun bloedverwant hadden afgeslagen. Als hij er echter aan dacht, dat hij met hun vertrek alles verloor, wat hem in deze groote stad in den laatsten tijd het leven dragelijk maakte, dan werd het hem benauwd om het hart en was het hem, alsof de grond onder zijn voeten dreigde weg te zinken. De laatste dagen van hun verblijf in Parijs wijdde hij geheel aan het hem zoo dierbaar geworden gezin, en hij hielp druk mede aan de toebereidselen voor de reis, opdat zijn pas herstelde vriend zijn krachten nog wat zou kunnen sparen. Eindelijk was het uur van scheiden gekomen en Johan geleidde de familie naar den trein. Het afscheid was roerend: grooten en kleinen stonden de tranen in de oogen. Nog een oogenblik en de trein zette zich in beweging. Johan bleef, zoolang hij kon, den trein nastaren, die zooveel liefs van hem medenam, misschien wel voor altijd. Treurig keerde hij naar zijn kamertje terug en liet daar aan zijn tranen den vrijen loop, hetgeen hem eenige verlichting schonk. Een half uurtje na zijn thuiskomst bracht de postbode hem een brief van zijn zusje Mathilde, waarin zij hem meldde, dat alles goed ging, maar dat Martha het laatste gedeelte van het geld, dat hij hun had gezonden, uitgegeven had. Zij liet er evenwel dadelijk in haar brief op volgen; „Wees daarom niet bezorgd over ons, lieve Johan, want Martha heeft er al iets op bedacht. Al een maand geleden heeft ze gezegd, dat ge onmogelijk vooreerst zooveel zoudt kunnen verdienen, dat ge voldoende in het onderhoud van uzelf en ons tevens zoudt kunnen voorzien, en daarom heeft ze toen aan een juffrouw in Stuttgart, die een winkel van eigengemaakte goederen heeft en een kennis van haar is, om werk gevraagd. Deze heeft toen een heel pak gestuurd en erbij geschreven, dat Martha zooveel werk van haar kon krijgen, als zij maar hebben wilde. Martha naait en breidt nu, zooveel zij kan, en al, wat zij er mede verdient, legt ze in een doosje, om wat te hebben, als gij soms eens niets zoudt kunnen sturen. Martha is zóó blij, dat zij wat te doen heeft, dat zij den heelen dag onder het werk door zingt. Na schooltijd zit ik bij haar aan tafel mijn werk af te maken. We zijn heel gelukkig en tevreden, alleen maar verlangend om u te zien.” Johan leide den brief neder; zijn hart was te vol om hem ten einde te lezen. „O, Heere God!” riep hij'uit, zijn handen eerbiedig samen vouwend, „zegen Gij de goede, trouwe Martha, en vergeld haar wat zij voor ons, arme weezen, doet! Ik dank u, o Heere, dat Gij mij in mijn droefheid op zulk een heerlijke wijze vertroost!” De tranen stroomden hem langs de wangen. Als een lichtstraal verlichtte deze bemoedigende brief zijn donkeren levensweg, en meer bemoedigd zag hij de toekomst weder tegen. Wij kunnen onzen jongen vriend niet van stap tot stap op zijn weg volgen. De gure Septemberdagen brachten zijn leerlingen vroeger dan gewoonlijk naar Parijs terug en bet eerste gedeelte van den winter had hij geen klagen, en kon hij zelfs een paar maal een kleine som aan Mathilde en Martha toezenden. Nauwelijks was Januari echter in ’t land, of hij verloor opeens door vertrek naar elders en door overlijden vier zijner beste leerlingen en daardoor bijna de helft van zijn lessen. Het was wel om den moed erbij te verliezen, want, daar hij sedert den vorigen winter niet in het publiek was opgetreden, was hij te weinig bekend om er veel nieuwe lessen bij te krijgen. Hij gevoelde dan ook, dat het noodig zou zijn, wilde hij als muziekmeester een onbezorgd bestaan hebben in deze stad, om eiken winter aan een of meer concerten mee te werken. Hij vond er echter geen vrijheid voor, dit te doen, zijn geweten getuigde er tegen en de woorden van zijn ontslapen vriend Waltman, die vóór zijn dood het nog uitgesproken had, dat daar hun plaats niet was, lagen hem nog versch in het geheugen. Eens op een avond echter, dat hij zeer moedeloos was en alles hem donker toescheen, spoedde hij zich met gebogen hoofd naar de woning van den heer Adler, om dezen te vragen, of hij hem niet voor een eerstvolgend concert in den kring zijner vrienden wilde aanbevelen. Maar de Heere waakte over Zijn kind, opdat het zijn vertrouwen alleen op Hem zou leeren stellen. Toen Johan aangebeld had, vernam hij van de dienstbode, dat de heer Adler naar Sint-Petersburg vertrokken was, en dat deze het voornemen had den geheelen winter daar te blijven. Daarom had hij zijn kamers opgezegd, die dan ook al weder aan anderen verhuurd waren. Hiermede was de laatste band, welke hem nog, zij het ook zwak, aan den kring der toonkunstenaars verbond, verbroken. Ook een herhaald bezoek bij den heer Weber bracht hem niet verder. Zoo sleepte hij zijn dagen in armoede en gebrek voort. Alles zag hij zich ontvallen, meer en meer geraakte de jonge muziekmeester in vergetelheid, en hij moest in steeds lagere kringen en voor een kariger vergoeding lessen trachten te krijgen. Wèl waren het donkere wegen, welke onze jonge vriend in deze dagen te bewandelen had, maar de Heere oordeelde het goed voor hem, opdat Zijn genade en Zijn liefde des te rijker aan Zijn kind zouden geopenbaard worden en hij er zijn geheele leven winst mee zou doen. VII. Weder was de lente gekomen. In den tuin van de predikantswoning in Reutli stond alles reeds in vollen bloei, de vruchtboomen waren wit van den bloesem, en viooltjes, madeliefjes en andere bloemen prijkten in al hun schoonheid. Doch waar was de kleine Mathilde, die anders zoo dikwijls de paden op en neer liep om de mooie bloempjes te bewonderen? In verscheiden dagen was zij niet in den tuin geweest. Hoe vriendelijk de zon ook scheen, hoe liefelijk de vogels ook zongen, hoe heerlijk de natuur haar schatten ook ten toon spreidde in het dorpje Reutli heerschte ondanks dat alles een zeer gedrukte stemming. Bijna in elke woning was er droefheid en smart. Sedert een maand was namelijk een gevaarlijke koorts uitgebroken en had reeds menigeen ten grave gesleept. In haar kamer in de pastorie, welke Mathilde en Martha nog altijd in gebruik hadden, lag de goede, trouwe dienstmaagd ook in hevige koortsen terneder. De kleine Mathilde zat van den vroegen morgen tot den laten avond aan het bed der zieke, en volgde, zoo klein als zij was, getrouw de voorschriften van den geneesheer op bij de verpleging van haar oude, moederlijke vriendin, daarin bijgestaan door Hermine Stolberg, die eiken dag daarvoor eenige malen bij haar kwam. Ook dezen dag zat Mathilde weder aan het ziekbed. Martha was na een hevigen koortsaanval een uurtje te voren ingesluimerd en scheen rustiger te slapen dan gewoonlijk, en Mathilde had dien tijd gebruikt om een brief aan Johan a,f te maken. Juist was zij hiermede gereed, toen Martha weer ontwaakte. De zieke gevoelde zich door den slaap wat verkwikt en gebruikte zelfs wat van de ververschingen, welke Hermine dien dag gebracht had. Na eenige oogenblikken verzocht zij Mathilde om voor haar naar den heer Stolberg te gaan, en de?en te vragen zoo spoedig mogelijk, eens bij haar te willen komen. De tegenwerpingen van Mathilde, die de haar zoo dierbare zieke niet alleen wilde laten, werden door deze geheel ter zijde gesteld, en toen Martha bleef aandringen, zeggende, dat zij best een oogenblik alleen kon blijven, haastte Mathilde zich om aan het verlangen harer oude vriendin te voldoen. Met de hoed in de hand, opdat deze haar in het loopen niet zou belemmeren, spoedde zij zich langs den naasten weg naar het buiten van den heer Stolberg, die bij haar aankomst juist op het punt stond met vrouw en kinderen uit te rijden. „O, mijnheer Stolberg!” riep Mathilde hem toe, „kom toch eens spoedig mede naar de oude Martha! Zij verlangt dringend u te spreken en heeft mij hierheen gestuurd om u dit te zeggen.” „En weet ge niet, waarover ze mij spreken wil ?” vroeg de heer Stolberg. „Ge ziet, dat ik op het punt sta om uit te rijden. Zeg haar maar, dat ik in het terugkomen wel even aan zal komen.” „O, papa,” smeekte Hermine, die dadelijk Mathilde tegemoet gekomen was en haar bij de hand genomen had. „O papa, laat toch de arme zieke niet zoolang wachten! Ik was van morgen bij haar, zij zag er zóó zwak uit! Zouden wij nu niet dadelijk naar de pastorie kunnen rijden?” „Ook goed, het is mij hetzelfde, hoe wij onzen weg nemen,” hernam haar vader en, nadat hij vrouw en kinderen en ook Mathilde in het rijtuig geholpen had, ging het in vollen galop naar het dorp. Toen de heer en mevrouw Stolberg met Hermine en Mathilde de ziekenkamer binnentraden, zat Martha overeind in bed. Zij verzocht dadelijk den heer Stolberg alleen te spreken, en deze, het ernstige van haar toestand inziende, stond dit dadelijk toe. Mevrouw Stolberg en de beide meisjes verlieten dan ook dadelijk de kamer en gingen naar buiten. Lang duurde het, vóór de heer Stolberg uit de ziekenkamer kwam. Eindelijk verscheen hij en Hermine bemerkte voor het eerst van haar leven sporen van tranen in de oogen haars vaders. De heer Stolberg ging dadelijk een buurvrouw opzoeken, die zich geheel aan de verpleging der oude Martha kon wijden, en wilde Mathilde met zich meenemen, maar deze was hiertoe niet te bewegen. Op haar verzoek werd Hermine toegestaan bij haar kleine vriendin te blijven, daar de oude vrouw het wellicht niet lang meer maken zou. „Zeg eens, man, wat heeft de arme zieke u gevraagd?” vroeg mevrouw Stolberg onder het terugrijden.. „O, lieve vrouw,” antwoordde haar echtgenoot diepbewogen, „ik gevoel, dat ik met de kinderen van onzen overleden vriend Martin niet gehandeld heb, zooals ik had moeten doen. De stervende heeft mij aan mijn plicht herinnerd en, waar zij gevoelde, dat zij heenging, en dus niet langer zorgen kon, mij met aandrang de zorg voor de beide kinderen op het hart gebonden.” Aangedaan had zijn vrouw hem aangehoord en met een handdruk beloofde zij, hem in de zorg voor de kinderen behulpzaam te zijn met al haar krachten. Hermine bleef den geheelen avond bij de zieke. Af en toe laafde zij deze, of wischte zij het klamme zweet van het voorhoofd der stervende. Eenmaal in een rustig oogenblik verzocht de lijderes Hermine haar nog iets voor te lezen uit de Heilige Schrift, waaraan deze gaarne voldeed, en de troostrijke woorden en beloften, welke de Heere in zoo rijke mate in zijn Woord voor armen, kranken en lijdenden gegeven heeft, schenen de oude, trouwe dienstmaagd zeer te vertroosten en te verkwikken. Na een paar uur verloor de stervende het bewustzijn, haar trekken begonnen te verstijven, haar oog verloor zijn natuurlijken glans en het hoofd zakte op zijde. Een zacht reutelen kondigde den naderenden dood aan. Al zachter en zachter ging de ademhaling, tot bijna niets meer gehoord werd. Toen nog een zucht en de oude, trouwe Martha was niet meer. De beide meisjes hadden zich tot hiertoe voor haar jaren goed gehouden, maar toen de oude Martha den laatsten adem uitgeblazen en de buurvrouw de overledene de oogen had toegedrukt, toen was haar droefheid onbeschrijflijk. De kleine De stralen der ondergaande zon drongen door de vensters van het kleine, in gothischen stijl gebouwde, Protestantsche kerkje in Reutli, een dorp in het Wurtembergsche, en verlichtten zuilen en gewelven van het gebouw met een gouden gloed. Hoewel er geen godsdienstoefening gehouden werd op dat oogenblik, stond de hoofddeur van de kerk toch open. Af en toe klonken krachtige, aangrijpende orgeltonen den voorbijgangers in de ooren, en lokten hen uit om een oogenblik aan de heerlijke muziek gehoor te schenken, hoe gehaast zij overigens ook waren om hun weg te vervolgen. Buiten, dicht bij de kerk, stoeide en speelde de lieve dorpsjeugd, blijde, dat voor dien dag het leeren weder gedaan was. Zoo nu én dan naderde ook één van hen de kerkdeur, om naar de schoone muziek te luisteren. Geen der kleinen, noch één der voorbijgangers, scheen het echter te verwonderen, dat om dezen tijd het orgel bespeeld werd. Voor niemand scheen het iets ongewoons te zijn, en dat was het dan ook niet. leder dorpeling, groot en klein, wist het, dat Johan Martin, de zoon van den onlangs gestorven predikant, iederen avond op het orgel was te vinden, om zich in hét spel te oefenen. Al een klein uurtje had het spel dezen avond geduurd, toen een jong meisje, van ongeveer veertienjarigen leeftijd, de kerk binnenstapte. Het droeg een mooien bloemruiker in de hand en scheen een verre wandeling gemaakt en zich daarbij nog al gehaast te hebben, want zij zag er zeer verhit uit. Nauwelijks de kerk binnengetreden, nam zij haar stroohoed af, zette zich neder en, terwijl zij luisterde naar de liefelijke accoorden, welke haar als ’t ware van het orgel tegenstroomden, verfrischte zij zich in het heerlijk koele kerkgebouw, door met den hoed zich als met een waaier toe te wuiven. Het was niet voor de eerste maal, dat Hermine Stolberg zoo heette de jeugdige toehoordster, daar voor in het kerkje op de oude, eikenhouten bank, op welke zij ook nu weder plaats had genomen, zich neergezet had om in het avonduur te luisteren naar de zacht ruischende orgeltonen. Hoe genoot zij, wanneer haar jonge, zestienjarige vriend Johan die oude, veelal bekende koraal- en lofgezangen speelde! Zij kon zich niet voorstellen, dat iemand ter wereld ze beter en schooner zou kunnen spelen dan hij. Nadat zij een oogenblik gezeten was, weerklonken de krachtige tonen van Luthers lied: „Een vaste burcht is onze God.” Hermine kon niet nalaten de schoone melodie met zachte stem te begeleiden en, toen het lied geëindigd was en de jonge Martin op het orgel een oogenblik scheen te rusten van zijn spel, bleef ook Hermine in gedachten verzonken over dat heerlijke lied des geloofs van den hervormer. Zij dacht er aan, hoevelen, vooral in den vervolgingstijd, troost, moed en kracht uit dat lied geput hadden, en hoevelen reeds onder de zerken van het kefkje rustten, die het vol heiligen geestdrift hadden opgezongen en zich er door hadden verkwikt en versterkt. Terwijl zij zoo zat te peinzen, viel haar oog op een Nieuw-Testament, dat geopend op de bank vóór haar lag, en onwillekeurig begon ze te lezen. Ze las van de wonderbare spijzizing door den Heere Jezus van de soooi en hoewel zij deze geschiedenis reeds meermalen gelezen had, toch maakte ze ook nu weder een diepen indruk op haar gemoed. De liefde des Heeren, zijn teedere zorg voor die hongerende menigte in de woestijn, zijn macht en zijn bereidwilligheid om de ellende te verzachten, ja zelfs geheel weg te nemen, troffen haar hart, en haar lippen bewogen zich als tot het gebed. Daar klonken opnieuw de orgeltonen door het kerkgebouw. Verrast zag Hermine op, want wat zij nu hoorde, was voor haar iets geheel nieuws, een haar onbekende melodie. Droef en klagend meest, soms weer hoopvol en berustend, scheen het een lied des scheidens te zijn, waarin nu en dan een flauwe hoop op wederzien doorstraalde. Nauwelijks was de laatste toon als in de gewelven van het dorpskerkje weggestorven, of Hermine verliet zacht haar plaats en haastte zich naar buiten. Eenige oogenblikken later en ook de organist verliet zijn plaats voor het orgel. Met loome schreden ging hij het kerkgebouw uit, en sloot langzaam de hoofddeur achter zich, als kon hij noode vandaar gaan. Hij zag er zwak uit, de zestienjarige jongeling. Zijn mooi, donkerbruin haar, dat hem onder het spelen over het voorhoofd gevallen was, had hij weer weggestreken, waardoor zijn hooggewelfd voorhoofd duidelijk uitkwam. Zijn gelaat was bleek en zijn donkerblauwe oogen waren met tranen gevuld. De avond begon reeds te vallen, toen hij naar buiten trad. De kinderen waren uit den omtrek van het kerkje verdwenen en lagen reeds voor een goed deel in een rustigen slaap verzonken. De dorpelingen stonden in groepjes, in levendig gesprek met elkander gewikkeld, midden in de dorpsstraat of vóór hun huizen, en het onderwerp van hun gesprek liep in hoofdzaak over den jeugdigen organist, den zoon van hun geliefden, kort geleden ontslapen herder en leeraar. Van klein kind afhadden zij hem gekend, en hij was algemeen bemind door de eenvoudige dorpsbewoners, die hem reeds beschouwd hadden als den toekomstigen opvolger zijns vaders. En nu was opeens aan al hun verwachtingen de bodem ingeslagen, want heden was de jonge Martin huis aan huis gegaan om van hen afscheid te nemen, daar hij het dorpje ging verlaten. Geen wonder dus, dat hij het onderwerp hunner gesprekken was, en menige goede wensch voor hem werd geuit. Intusschen had onze jeugdige vriend, nadat hij de kerk verlaten had, de groote dorpsstraat gemeden, en was hij een pad ingeslagen, dat hem langs bloeiende velden voerde in de richting van het landgoed van den heer Stolberg. dacht! Hebt ge er, met vader al eens over gesproken?” „Ja zeker, en uw vader gelooft zelf ook, dat het zoo het best is,” was het antwoord. „Hier in het dorp valt immers voor mij niets te verdienen, en waar zou ik dan van moeten leven ? Maar ach, Hermine, het valt mij zoo zwaar van alles afstand te moeten doen, wat ik hier had, en te moeten scheiden van allen, die ik liefheb. Sedert vader en moeder gestorven zijn . ...” Aandoening belette hem verder te gaan, en ook Hermine hield de eene hand voor haar oogen en greep met de andere naar haar zakdoek, om de tranen, die in haar oogen opwelden, niet te laten zien. De wensch om den vriend harer jeugd, die van haar, wie weet voor hoelang, misschien voor altijd, afscheid kwam nemen, eenige troostwoorden toe te spreken, gaf haar kracht zich spoedig te bedwingen. „Hoor eens, Johan,” zeide zij, na zich een oogenblik bedacht te hebben, „ik kan mij best voorstellen, dat het heel hard voor u is om het ouderlijk huis en uw geboorteplaats te verlaten; maar indien ge gelooft, dat het Gods wil is, dat ge heengaat, dan moet ge u niet al te zeer aan uw droefheid overgeven. Uw overleden vader heeft zoo dikwijls gezegd, dat deze wereld slechts een rustplaats voor ons is, en dat degene, die in deze wereld voorspoed, geluk, rijkdom en eer het hoogste acht, zijn huis op een zandgrond gebouwd heeft. En bedenk dan eens, Johan, dat de Heere Jezus, toen Hij op aarde was, weinig anders ondervonden heeft dan verdriet, smaad en ellende, hoewel Hij toch Gods zoon was en zooveel goed deed. Straks heb ik nog gelezen, hoe Hij 5000 menschen spijzigde met enkele brooden en weinige visschen. O, Johan, Hij zal ook u niet begeven. Vertrouw op Hem, en vergeet niet, veel in den Bijbel te lezen, want dat geeft kracht. Ik heb het zelf ondervonden, toen ik onlangs ziek was.” De woorden waren haar als van de lippen gevloeid. Nu zweeg zij stil, en zag met een blik vol deelneming haar jongen vriend aan, die, met het hoofd op de borst gebogen, voor haar stond. Hermines woorden bleven echter niet zonder uitwerking. Zijn gedachten, de laatste paar dagen alleen gericht op de treurige omstandigheden, waarin hij verkeerde, namen een andere richting. Het vertrouwen werd weder in zijn hart verlevendigd. De herinnering aan de woorden van zijn godvruchtigen vader vertroostte en bemoedigde hem, en gaf rust aan zijn bezwaard gemoed. Met een dankbaar hart vatte hij de hand van zijn kleine troosteres en zeide: „Ge hebt gelijk, Hermine, in mijn droefheid zou ik geheel vergeten, dat God overal tegenwoordig en dat Zijn liefde onveranderlijk is. Maar kom, ik moet gaan. Straks ben ik reeds hier geweest om afscheid te nemen, maar gij waart toen niet thuis. Vaarwel, ik hoop, dat het u altijd goed mag gaan, Hermine. .Vergeet niet, mij in uw gebed te gedenken/’ Na haar broertjes ook gegroet te hebben, haastte hij zich weg te komen. Nog eenmaal zag hij om naar het groote, door prachtig en zwaar geboomte omgeven heerenhuis, wierp nog een laatsten afscheidsgroet toe aan Hermine en haar broertjes en toen ging het zoo snel hij kon naar het dorp terug. De arme jongen! Het vrij plotseling sterven van zijn vader, wiens dierbare gade enkele maanden vroeger reeds was heengegaan, had hem niet alleen van de trouwste verzorgers, die men ter wereld hebben kan, beroofd, maar hem ook de verplichting opgelegd om voor het onderhoud van zijn achtjarig zusje te zorgen. Daar zijn vader geen middelen bezat en van zijn klein inkomen geheel leven moest, had hij met groote energie, nadat Johan de lagere school had afgeloopen, zijn zoon verder onderwezen in de oude en nieuwe talen en in de wiskunde, en de talentvolle knaap was zulk een dankbaar leerling, dat het geen jaar meer geduurd zou hebben, of hij had zijn toelatingsexamen voor de hoogeschool met gunstig gevolg kunnen afleggen. Door een godvreezenden vader en een godvruchtige moeder van der jeugd al voorgegaan, en dagelijks biddend den Heere opgedragen, had hij door Gods genade reeds vroeg den Heere leeren liefhebben, en den Redder van zondaren als zijn Verlosser leeren kennen en aanbidden. Het was dan ook de wensch zijns harten, om evenals zijn vader het Evangelie te gaan verkondigen, maar nu, zonder middelen met zijn zusje Mathilde achtergelaten, zag hij eensklaps zich in al zijn verwachtingen teleurgesteld en zich genoodzaakt naar een of andere betrekking uit te zien, die genoeg opleverde om zichzelf en zijn zusje van het noodige te voorzien. Lang dacht hij er over na, wat hij doen zou, zonder tot een besluit te kunnen komen. Vóór het zijn lust geworden was het Evangelie te verkondigen, toen hij nog schooljongen was, had hij altijd gehoopt zich geheel aan de muziek te kunnen wijden. Reeds op zeer jeugdigen leeftijd toonde hij een buitengewonen aanleg daarvoor. Al zijn vrijen tijd bijna besteedde hij toen om zich op ’t klavier te oefenen en zijn ouders hadden hem dikwerf naar bed moeten zenden, anders zou hij misschien den halven nacht voor het instrument zijn blijven zitten spelen. Ge kunt denken, welke snelle vorderingen de jeugdige musicus maakte! Zijn hoofd gloeide als vuur, als hij las of hoorde van groote toonkunstenaars als een Sebastiaan Bach en anderen, en er aan dacht, dat hij misschien ook zulk een groot kunstenaar zou kunnen worden! Hij droomde de schoonste droomen van roem, eer en aanzien, hoe hij eenmaal wellicht de zwaarste muziekstukken zou kunnen spelen en door ieder bewonderd en toegejuicht zou worden; maar toen de Heere met zijn Geest in zijn hart kwam wonen en werken, verzonken al die droombeelden, door zijn hoogmoedig en eerzuchtig hart hem ingegeven, in het niet. Het was in denzelfden tijd, dat het den Heere behaagde vele bewoners van het dorp en uit den omtrek in het hart te treffen door de prediking des Evangelies, en tot erkentenis te brengen van zonde en ellende, en bij velen werkte het door, zoodat zij op ’s Heeren tijd rust en vrede vonden in het bloed des kruises. Toen Johan ook daartoe gekomen was, rezen er nieuwe gedachten, nieuwe plannen en voornemens in zijn binnenste op, en werd het de begeerte zijns harten zich geheel aan ’s Heeren dienst te wijden in ’t verkondigen van het Evangelie. Ge kunt denken met hoeveel blijdschap zijn ouders deze verandering bij hun geliefden zoon bespeurden, en hoe hun hart verblijd werd, toen zij zagen, hoe ernstig deze zich van toen af aan op de studie toeleide, en hoe zij zich verheugden in zijn snelle vorderingen! En nu? Nu waren vader en moeder beitsen gestorven, en de middelen om zijn studie voort te zetten ontbraken geheel. Na rijp beraad besloot hij dan ook, waar hem niets anders overbleef en hij geen anderen uitweg zag, te trachten met Gods hulp zijn brood te verdienen met de muziek. Niet om een groot kunstenaar te worden, maar om door het geven van lessen in zijn onderhoud en dat van de kleine Mathilde te voorzien, daarom was het hem te doen. Met al den ijver van iemand, die weet, wat hij wil, toog hij aan den arbeid en al spoedig waren eenige leerlingen gevonden; maar hoewel hij soms reizen van een uur maakte om een les te gaan geven, en hij Zondags tegen kleine vergoeding dienst deed als organist, toch waren de inkomsten niet voldoende voor het onderhoud van zijn zusje en hemzelf. Hoe welwillend de menschen ook voor hem waren, zij konden niet meer voor de lesuren betalen, en daarbij waren het nog weinigen, die zich de weelde van een muziekinstrument en het nemen van lessen konden veroorloven. Een proefneming om in een naburig stadje eenige leerlingen te krijgen mislukte geheel, daar zich bij nader onderzoek aldaar bijna evenveel muziekonderwijzers als leerlingen bevonden. Op raad van een oud vriend zijns vaders besloot hij daarom elders zijn brood te gaan zoeken. Maar waarheen? „Naar Parijs,” zoo luidde de raad. „Daar was voor een muzikaal ontwikkeld jongmensch altijd nog wel plaats,” meende zijn raadsman, „en het onderricht geven werd daar beter betaald dan in Duitschland.” Daar hij de zorg voor de lieve Mathilde toch aan anderen moest toe vertrouwen, ’t zij hij in het land bleef of niet, kwam het hem het best voor daar heen te gaan, waar hij, voor zoover hij het bezien kon, de meeste kans van slagen had. Zijn beslissing werd niet genomen zonder gebed. Hij wist het wel, dat hij, eigenwillig zijn weg gaande, zeker niet stem, al trachtte ze zooveel mogelijk opgewekt te zijn in haar spreken. En hoezeer zij de kinderen ook aanzette om toch te eten, het was haarzelf onmogelijk om er iets door te krijgen, ’t Was, als zat haar een brok in de keel en, ondanks haar voorgewenden moed, stond ze na eenige oogenblikken haastig op en snelde naar buiten om daar vrij te kunnen uitweenen. Het duurde echter niet lang of zij kwam met een grooten, zwaren mand de kamer weder binnen. „Het heele dorp is vandaag in opschudding,” zeide zij, haar vracht neerzettend. „Bijna geen gezin, of zij hebben wat proviand voor den reiziger gebracht; zelfs de weduwe Blankenheim, die hier schuin tegenover woont, heeft haar laatste ham uit den schoorsteen gehaald en Ader gebracht.” „Wat zegt ge?” vroeg Johan, ten zeerste verbaasd. „En hebt ge dat alles aangenomen, Martha ?” „Er was niets aan te doen,” antwoordde deze. „Of ik al zei, dat ge toch al die worsten, hammen en appelen, en ik weet niet wat er al meer gebracht is, niet mee kondt nemen naar Parijs, ’t was alles te vergeefs. Niet één wilde weer meenemen, wat gebracht werd. Het was alles, zeiden zij, wat zij doen konden, en het zou hen zeer ontstemd en bedroefd hebben, indien hun geschenk geweigerd was geworden.” Johan maakte geen tegenwerping meer; bij zooveel blijken van liefde en genegenheid was hij zijn aandoening niet langer meester. Groote, dikke tranen parelden in zijn oogen en getuigden van wat er in zijn binnenste omging. Hij stond op en ging naar het venster en staarde naar buiten. Na een oogenblik kwam Mathilde bij hem en troonde hem met haar mede. „Toe, Johan, speel nog eens een mooi stukje voor me!” vleide zij. Johan kon dit verzoek niet afslaan en zette zich voor de piano. Uit zijn voorraad zocht hij een paar stukken op, die hij wist, dat Mathilde het liefst hoorde en eindigde met het spelen der afscheidsmelodie, welke hij zelf gecomponeerd had. Mathilde was naast haar broeder gaan zitten en had met alle aandacht toegeluisterd. dagelijksch brood en die zich de weelde van een mooie woning midden in de stad niet kunnen veroorloven, maar deze in een buitenwijk moeten gaan zoeken. Wij gevoelen er ons evenwel niet ongelukkiger door, want wij zijn tevreden en gelukkig met elkander.” „Ik vrees er voor,” had haar man er aan toegevoegd, „of mijnheer het wel naar zijn genoegen bij ons zal hebben, want de kinderen zijn nog al druk, en daar houden velen niet van.” „Daar heb ik niet aan gedacht, toen ik u uitnoodigde om mee te gaan,” had juffrouw Narvis daarop gezegd, zich tot den jongen vreemdeling wendend. „Toen ik u aan het station zoo eenzaam en verlaten zag staan, terwijl ge zoo treurig in ’t rond zaagt, kon ik het niet van mijn hart verkrijgen, u daar hulpeloos achter te laten. Ik dacht onwillekeurig aan mijn eigen kinderen, die ook misschien naar den vreemde zullen moeten trekken, en evenals gij er dan naar verlangen zullen, eens een vriéndelijk woord te hóoren en geholpen te worden. En daar ge u op reis zoo deelnemend voor mij betoond hadt, terwijl overigens niemand zich iets aan mij gelegen liet liggen, kwam het niet bij mij op, dat het mogelijk zou zijn, dat ge onze eenvoudige woning niet voor lief zoudt willen nemen.” „O, juffrouw, ge weet niet, uit welke groote verlegenheid ge mij gered hebt door mij uit te noodigen,” antwoordde Johan op bewogen toon. „Waarlijk, ik wist op dat oogenblik niet, waarheen en tot wien ik mij in deze groote stad zou wenden om inlichting en raad, want ik heb hier geen enkelen vriend, niemand, die mij kent. Ik hoop, dat God u vergelden zal voor hetgeen gij aan mij gedaan hebt, voor de vriendelijkheid en hartelijkheid, mij betoond!” Zij waren in dien tijd de woning van de familie Narvis genaderd. De kruier nam het reisgoed van den wagen en, na zijn geld ontvangen te hebben, repte hij zich weder heen om te zien, of hij dien avond nog een vrachtje kon krijgen. Onderwijl was de huisdeur geopend en waren een drietal kinderen naar buiten gekomen, twee meisjes en een jongen, die dadelijk op juffrouw Narvis toevlogen en niet wisten op welke wijze zij hun blijdschap zouden uitdrukken, dat moeder weer thuis was. Een oogenblik duurde deze verwelkoming, toen vader Narvis er een einde aan maakte, door zijn zoontje, een Hinken jongen, te vragen het reisgoed mee naar boven te helpen brengen. Nauwelijks hadden de beide meisjes dit gehoord, of zij wilden ook meehelpen, en met vereende krachten werd alles naar boven gebracht, vier trappen hoog, naar de bovenverdieping, welke de familie bewoonde. Een heerlijke geur kwam hen tegen, toen zij de woonkamer, die tegelijk voor keuken diende, binnenkwamen. Een lekkere pot soep hing over het vuur, en een vriendelijke buurvrouw, die gedurende de afwezigheid van juffrouw Narvis de zorg • voor de kinderen en voor de huishouding op zich genomen had, was reeds bezig de tafel te dekken. Daar de zorg voor haar eigen huishouding haar riep, nam de goedhartige buurvrouw spoedig afscheid, nadat juffrouw Narvis haar een kleine gedachtenis gegeven had, die zij voor haar had meegebracht als een klein bewijs van erkentelijkheid voor haar goede zorgen. De eerste gang van juffrouw Narvis was nu naar het kleine slaapvertrek, waar zich nog een tweetal kinderen, de beide jongsten, bevonden. Beiden waren wakker geworden door het rumoer, dat de ouderen in de andere kamer maakten, en het jongste, een meisje van ruim één jaar, stak beide handjes naar haar moeder uit, terwijl het tweede, een jongen van twee jaar, zijn bedje uitklauterde en, zoo spoedig zijn beentjes hem veroorloofden, haar zijn lieve moeder toesnelde. Na het tweetal naar belmoren gewasschen en gekleed te hebben, haastte'juffrouw Narvis zich naar het woonvertrek terug, waar allen slechts op haar komst en op die van de kleinen wachtten, om met eten te beginnen. Nu, ge kunt denken, hoe allen het eten smaakte! Hoewel juffrouw Narvis nog bedroefd was over den dood harer moeder, en den jongen Martin de scheiding van al, wat hem lief en dierbaar was, zwaar op het hart lag, had toch de lange reis hun eetlust opgewekt. Onder het eten konden de kinderen niet nalaten reeds aan moeder te vragen, of zij niets voor hen had meegebracht. „Ik moet eerst weten, of ge allen wel gehoorzaam geweest zijt in de dagen, dat ik weg was,” antwoordde hun moeder. „De kinderen zijn heel gezeggelijk geweest,” zeidedeheer Narvis, „en vooral de kleine Marie is heel zoet geweest in dien tijd. Als ge wat meegebracht hebt voor de kinderen, lieve vrouw, dan moogt ge met haar wel beginnen.” Na het eten werd dan ook dadelijk uitgepakt en, voldaan over de kleine geschenken, die ze van moeder gekregen hadden, gingen de kinderen al spoedig, het een na het ander, ter ruste. Nadat de kleinen door moeder bezorgd waren, en ook de grooteren goeden nacht gewenscht en zich naar bed begeven hadden, zat Johan nog een paar uurtjes bij zijn nieuwe vrienden, die hem zoo hartelijk ontvangen en het weinige, dat zij bezaten, met hem gedeeld hadden. Hij gevoelde zich in dit gezin reeds volkomen thuis en toonde dit, door zijn levensgeschiedenis in den loop van den avond te vertellen, welke door het, echtpaar Narvis met groote belangstelling en deelneming werd aangehoord, en van hun zijde met wederkeerige blijken van vertrouwen en toegenegenheid werd beantwoord. Vóór het naar bed gaan werd eerst een hoofdstuk uit den Bijbel gelezen en daarna de Heere gedankt voor het genotene op dezen dag en ook daarvoor, dat Hij hun wegen te zamen gevoerd en hen tot elkander gebracht had. De heer Narvis bracht Johan toen naar zijn slaapvertrekje, een klein, afgeschoten zoldervertrekje, dat ternauwernood den naam van kamertje kon dragen, maar waar onze jeugdige vriend al bijzonder dankbaar voor was. Vóór hij zich té slapen leide, knielde hij neder en dankte God voor Diens wonderbare leiding en voorzienigheid, en smeekte den Heere, dat Deze zijn weldoeners mocht vergelden voor wat zij aan hem gedaan hadden, en hen zegenen met de keur Zijner zegeningen. Ook bad hij den Heere voor zijn lieve, kleine Mathilde en voor haar verzorgster en de andere vrienden in zijn geboorteplaats en, na zichzelf in de hoede des Heeren te hebben aanbevolen, leide hij zich ter ruste neder en sliep spoedig in. Den volgenden dag stond de zon reeds hoog aan den hemel, toen de jonge Martin ontwaakte. Hij bemerkte er in zijn slaapvertrek evenwel niet veel van, want een hooge muur van het huis ernaast belemmerde alle uitzicht en maakte, dat het in het kamertje altijd half donker was. Toen hij het woonvertrek binnentrad, stond het ontbijt voor hem gereed. „Wij hebben u maar rustig laten slapen,” zeide juffrouw Narvis tegen Johan, nadat zij elkander goeden morgen gewenscht hadden. „Wij dachten wel, dat gij erg vermoeid zoudt zijn van de reis,” voegde zij er aan toe. „Nu, daar hebt ge gelijk in gehad, en ik dank er u wel voor,” antwoordde Johan. „Maar waar is uw man? Is hij al lang geleden naar zijn werk gegaan?” „Om zes uur al,” antwoordde juffrouw Narvis. „Het werk valt hem dikwijls wat zwaar, vooral, omdat de werktijd zoo lang is, want hij komt meestal eerst thuis tegen donker. Maar hij is er tevreden bij, omdat hij, al mocht het wel wat meer zijn, toch steeds genoeg verdient om zijn gezin te onderhouden, en wij danken God er voor, dat Hij hem een patroon gegeven heeft, bij wien hij ten minste den Zondag geheel vrij heeft.” Onder het ontbijt onderzocht Johan bij zijn gastvrouw, of hij in de stad voor niet te veel geld een goede kamer zou kunnen krijgen. „Hier in Parijs is niets goedkoop,” antwoordde juffrouw Narvis; „en daarbij kunt ge geen kamer huren in een straat als deze, waar niet anders dan arbeidersgezinnen wonen of kleine winkeliers, die door de vele concurrentie ook al geen schitterend bestaan hebben.” „Neen, dat zou niet gaan,” zeide Johan; „ik moet in een straat wonen, waar ik kans heb wat lessen te krijgen. Ik zal zijn reis terugkeerde, daar zij dikwijls met elkander in aanraking kwamen. Johan dankte haar voor haar inlichtingen en haastte zich naar de bovenste verdieping, waar hij, de aanwijzingen van de dienstbode volgend, spoedig de deur gevonden had, die naar de kamer leidde, welke de heer Waltman bewoonde. Toen hij voor de deur stond, hoorde hij op een piano spelen, en hij moest een en andermaal aankloppen, alvorens hij gehoor verkreeg. Eindelijk werd het spel gedaakt en hoorde hij iemand naar de deur toekomen. Na een oogenblik werd deze halverwege geopend en verscheen in de opening een jonge man, die er zwak en ziekelijk uitzag, gekleed in een kamerjapon, die blijkbaar oud en versleten was. Nadat Johan zich bekend gemaakt en den heer Waltman het doel van zijn komst meegedeeld had, zeide deze hem, dat de heer Adler een maand geleden met andere artisten een kunstreis naar Engeland ondernomen had en nu in Londen vertoefde. „Maar u zal zeker wel meer willen weten,” besloot de heer Waltman, „en daarom kom binnen; misschien kan ik u nog met nadere inlichtingen van dienst zijn.” Martin liet zich geen tweemaal noodigen, verlangend als hij was om iets meer van den heer Adler en van den duur van diens reis te vernemen. De kamer, welke hij binnentrad, diende den bewoner tot zit- en slaapkamer beide. Geen spoor van orde en regel was in ’t vertrek, waarin zich niet veel meer dan het allernoodzakelijkste huisraad bevond, te vinden. De stoelen, die er in stonden, waren van allerlei vorm en soort en, voor zoover ze bekleed waren, was het overtreksel verschoten en hier en daar doorgesleten. Op den schoorsteenmantel maakten een gedeeltelijk verweerde spiegel, een paar beschadigde vazen en enkele leege flesschen de eenige sieraden uit, terwijl op de tafel nog de sporen van een eenvoudig ontbijt te zien waren. Tegen den wand tegenover den schoorsteen stond een piano, waarop muziekstukken van verschillend formaat in de grootste wanorde verspreid lagen, en in een hoek tegenover het raam zeer goedhartig is, zou mij hier de behulpzame hand bieden, zooveel in zijn vermogen was.” De heer Waltman zag, alvorens te spreken, een oogenblik zijn bezoeker ernstig en doordringend aan. Het scheen, dat het voorkomen van den jongen Martin hem vertrouwen inboezemde. ,Ja, zeker is hij goedhartig en vriendelijk, hij is de beminnelijkste mensch ter wereld,” zeide hij toen. „Altijd is hij vroolijk en opgeruimd. En dat is ook niet te verwonderen, want hij komt vooruit in de wereld en het geluk lacht hem van alle kanten tegen. Wat evenwel zijn hulpbetoon aan anderen betreft, geloof ik evenwel niet, dat dit een bijzondere eigenschap van hem is. Hij is daarvoor op den weg van voorspoed en geluk reeds te ver voortgeschreden, en ge weet misschien ook wel, dat menschen, wien het geluk meeloopt, dikwijls geen lust en geen tijd meer hebben om te denken aan degenen, wien het voortdurend tegenloopt. „Verleden jaar heeft mijnheer Adler veel succes gehad en tot de voornaamste en uitgezochtste kringen in deze stad toegang verkregen, en in den aanstaanden winter zal zijn succes niet minder zijn. Maar vertel mij eens, mijnheer Martin, welk instrument bespeelt ge eigenlijk?” „Ik speel zoowel orgel als piano,” antwoordde Johan; „ik weet wel, dat mijn spel op ’t oogenblik nog niet veel beteekent,” voegde hij er bescheiden aan toe, „maar ik'ben vast besloten al mijn krachten in te spannen en hoop, dat ik onder goede leiding spoedig wat goeds zal kunnen leveren.” „Ik wil u niet te veel ontmoedigen,” hernam de heer Waltman, „maar ik geloof toch goed te doen met u te zeggen, dat ge' niet te veel op de hulp van anderen moet rekenen. Ge denkt, dat mijnheer Adler wellicht iets voor u, zijn landgenoot, doen zal, vooral, omdat ge hem aanbevolen zijt door zijn Vader. Ik ken hem reeds enkele jaren en, als ik uzeg, dat hij mij niet toegestaan heeft hem te begeleiden op het laatste concert, dat hij hier gegeven heeft, hoewel wij de stukken, die hij daar gespeeld heeft, samen bestudeerd hadden, dan zal dit uw verwachting van hem wel wat doen Parijs uw brood te gaan zoeken. Hij heeft u op een harde proef gesteld, die slechts weinigen doorstaan. En wat zal ik, nu ge eenmaal hier zijt, voor u kunnen doen? Hoogstens kan ik u aan mijn vrouw en dochter voorstellen en u bij hen aanbevelen; maar verder kan ik niets doen, want met muziek heb ik mij nooit van mijn leven ingelaten en mijn betrekkingen op dat gebied zijn dan ook van geen beteekenis. In de laatste jaren is de Duitsche muziek hier weer meer in trek gekomen, naar ik gehoord heb, en het is misschien uw beste aanbeveling, dat ge zoo’n echt Duitsch type hebt. Het is jammer, dat mijn vrouw juist voor eenige weken met de kinderen naar buiten is gegaan. Het zal misschien goed zijn, dat ge haar nareist, dan kunt ge haar wat voorspelen, en als dat bevalt, kan ze u wellicht hier en daar voor ’t geven van muziekles aanbevelen. Maar ge zoudt me bijna doen vergeten, dat ik nog uit moet,” vervolgde hij, haastig op zijn horloge ziende. „Goedendag, mijnheer Martin; mijn buiten ligt vlak bij St. Germain, vergeet het niet, als ge mijn vrouw daar wilt gaan opzoeken. De weg van ’t station af is heel gemakkelijk te vinden. Kom, Marchant,” zeide hij, zich tot den heer wendende, met wien hij in gesprek was, toen Johan binnenkwam, „kom! de paarden zijn gezadeld en een ritje zal ons goed doen.” Beiden verwijderden zich snel en onze jonge vriend zag zich plotseling alleen gelaten. Met een bezwaard hart verliet hij het kantoor. De koude ontvangst en de koele raadgevingen van den heer Weber hadden hem zeer gedaan. En met welk een onverschilligheid had deze over zijn vroegeren vriend, den heer Stolberg, gesproken! Geen enkele vraag naar diens betrekkingen en omstandigheden was hem over de lippen gekomen! O, die man wist niet, wat het was, te willen werken voor zijn brood en niet te kunnen! En toch was het mogelijk, dat God dezen rijken, ongevoeligen man of zijn vrouw wilde gebruiken als middel, om tot andere familien toegang te verkrijgen en op die wijze hem werk en brood te doen vinden. Langzaam wandelde hij voort door de schoone straten van Frankrijks hoofdstad en veel was er, dat zijn aandacht trok, en hem voor een wijle zijn eigen toestand deed vergéten. Na een paar uur door de stad gedwaald en in een eenvoudige gaarkeuken wat gegeten te hebben, was het langzamerhand tijd geworden om de familie Narvis weder te gaan opzoeken. Het deed hem goed, toen hij op weg naar hun woning in gedachten bij het vriendelijk en gastvrij echtpaar verwijlde, te weten, dat er nog menschen in Parijs waren, al behoorden zij tot den eenvoudigen werkmansstand en al konden ze hem aan geen bestaan helpen, wier harten evenwel warm voor hem klopten. Na lang zoeken had hij eindelijk hun woning weder bereikt en klopte hij aan. Ouders en kinderen waren blijde hem weer te zien en juffrouw Narvis haastte zich een kop koffie voor haar gast in te schenken. Toen de kinderen naar bed waren, moest Johan al zijn ervaringen van dien dag uitvoerig mededeelen, en menig vertroostend en bemoedigend woord werd hem toegevoegd. Hij deelde hun ook mede, dat hij na rijp beraad besloten had de kamer beneden den heer Waltman te huren en die den volgenden dag te betrekken. Tot laat in den avond zat het drietal bij elkander. Op verzoek van zijn gastvrije vrienden las Johan hen een gedeelte voor uit Gods Woord, en besprak dit met hen. leder woord van hun jongen vriend werd met belangstelling door beide echtgenooten aangehoord. Nog nooit hadden zij zoo klaar en duidelijk hooren spreken over de ellende van den natuurlijken mensch en over het heil, door Christus aangebracht. Toen Johan dien avond op zijn kamertje gekomen was en, alvorens zich te slapen te leggen, neerknielde, smeekte hij met aandrang, dat de Heere Zich over dit gezin mocht ontfermen, en Zijn genade in rijke mate aan deze gastvrije menschen betoonen, en hij bad in het volkomen vertrouwen, dat de Heere de weldadigheid, door dit gezin aan hem betoond, vergelden zou. Den volgenden morgen nam hij hartelijk afscheid van zijn vrienden, maar moest beloven, dat hij eiken Zondag in hun midden zou doorbrengen, ’t geen hij gaarne deed. Drie maanden waren er verloopen, sedert onze jonge vriend te Parijs was aangekomen. November had reeds zijn intocht gedaan, en guur en koud wéder meegebracht. De boomen waren ontdaan van hun schoonen bladerentooi, en de donkere takken sidderden als ’t ware onder den konden adem van den wind. Op den dag, waarvan wij spreken, was het al bijzonder koud. Alle voetgangers schenen dan ook haast te hebben naar huis te komen. De wind was zóó scherp, dat zelfs zij, die het geluk hadden goede winterkleeren aan te hebben, het buiten allesbehalve aangenaam vonden, en hoe moest het dan wel zijn met degenen, die geen voldoende Weeding bezaten om zich tegen de felle koude te beschutten ? Tot de laatsten behoorde ook onze vriend Johan Martin. Verkleumd van koude liep hij nog in een dun jasje door de straten. Kommer en zorg stonden op zijn gelaat te lezen en hij keek niet op dan alleen om zich af en toe even in den weg te vergewissen of wanneer hij voor rijtuigen uit den weg moest gaan. Hij was op weg naar zijn woning en, daar aangekomen, liep hij zóó haastig de trappen op naar de vierde verdieping, alsof hij wist, dat daarboven iemand met smart naar zijn komst uitzag. En zoo was het ook. Op de ons reeds bekende kamer zat een jonge man dicht bij de kachel, zoo dicht als maar mogelijk was, terwijl hij deze slechts matig liet doorbranden, omdat bijna geen brandstof meer aanwezig was. En toch had de arme Waltman groote behoefte aan warmte. Zijn ziekte, of liever de kwaal, waaraan hij leed, was zeer verergerd. Met den dag ging hij achteruit en hoe meer hij dit zelf gevoelde, hoe minder hij het gezelschap van den jongen Martin kon missen, hoe verlangender hij naar diens terugkomst uitzag, wanneer deze voor korten tijd uitgegaan was. Vóór Johan zijn zieken vriend heden had verlaten, had hij dezen zijn eigen mantel, dien hij vroeger thuis gedragen had, omgeslagen, want zijn arme vriend was bijna niet warm te krijgen en beefde dikwijls aan al zijn leden, al kroop hij nog zoo dicht bij de kachel. Het hoesten was veel heviger geworden en zelf scheen hij ook alle hoop op herstel te hebben opgegeven. Terwijl hij daar zoo nederzat, gedacht hij zijn jongen vriend. Hoe zou hij ooit kunnen vergelden, wat Johan voor hem gedaan had? Wat zou er van hem geworden zijn, als God hem dezen vriend niet had toegezonden? Ja, God had dezen oprechten vriend aan den zieken musicus toegezonden. Dat gevoelde de arme Waltman op dit oogenblik levendig. Onwillekeurig vouwde hij de handen en, terwijl hij met droevigen blik vóór zich staarde, bewogen zich zijn lippen tot gebed, om God te danken, dat Hij hem een vriend gezonden had, die het middel in Zijn hand geweest was om hem, den arme kranke, tot God te brengén. Het leven, dat achter hem lag, achtte hij doelloos en verloren. Met jeugdige lichtzinnigheid had hij de wereld gediend en van haar bedriegelijke schijn van vreugde en genoegen genoten, zooveel hij kon. Nooit had hij zich bekommerd over God of goddelijke dingen, en nu had de Heere Zich in zijn gfoote genade over hem ontfermd en hem vrede geschonken door het bloed des kruises. Nu luisterde hij met de grootste aandacht, wanneer Johan hem ’s morgens en ’s avonds een gedeelte uit Gods Woord voorlas en verklaarde. En hij erkende er de hand des Heeren in, dat hij, nadat hij meende van allen verlaten te zijn, zulk een dierbaren vriend ontvangen had. Ja, waarlijk, het was aan hem bewaarheid geworden, dat de Heere zich over de ellendigen ontfermt en met een oog van op hen nederziet. Meer dan ooit verlangde hij er heden naar, dat Johan terugkwam. Deze was namelijk uitgegaan, om den heer Adler, die een maand geleden met schitterenden uitslag, zoowel wat de eer als het geld betrof, van zijn kunstreis uit Engeland was teruggekeerd, andermaal te bezoeken. Nadat zijn uitwendige omstandigheden zoozeer verbeterd waren, had hij, de gevierde kunstenaar, het noodzakelijk geacht van woning te veranderen en niet meer onder hetzelfde dak met zijn vroegeren metgezel, den heer Waltman, te wonen. Daarom had hij in een der voornaamste straten deftig gemeubileerde kamers gehuurd en daar dadelijk na zijn terugkomst zijn intrek genomen. Zooals de heer Waltman bij de eerste kennismaking reeds tegen den jongen Martin gezegd had, zoo kwam het dezen ook voor: de heer Adler was een zeer beminnelijke jonge man, ten minste hij wist zich zeer aangenaam voor te doen. Hij had Johan, toen deze een maand geleden voor ’t eerst bij hem kwam, als landgenoot hartelijk verwelkomd en hem met warmte de hand gedrukt. Ja, hij had hem zelfs uitgenoodigd wat te spelen en de moeite genomen eenige minuten naar zijn spel te luisteren. En, toen Johan naar zijn gevoelen over zijn spel gevraagd had, had hij gezegd: „In allen ernst, mijnheer Martin, ge zijt op den goeden weg. Ik twijfel er niet aan, of ge zult na verloop van tijd naam maken. Alleen nog maar wat oefening, wat meer vlugheid in uw spel, en ge zijt er.” Verder had hij onzen jongen vriend nog veel beloofd, maar ’t was bij beloften gebleven. Geen oogenblik had hij zich meer om zijn landgenoot, die hem nog wel door zijn vader was aanbevolen, bekommerd, en zijn zieken vriend Waltman scheen hij ook geheel en al vergeten te hebben. Het was de nood, welke Johan Martin er toe gedreven had om den heer Adler heden nogmaals te gaan bezoeken, want voor hem en den zieke waren dagen van de grootste ellende en armoede aangebroken, en beider hart werd verontrust door de gedachte aan de naderende toekomst. Het weinige geld, dat Martin meegebracht had, was in een maand tijds geheel uitgegeven, daar hij het ook gedeeltelijk had doen strekken om in de behoeften van zijn kranken vriend te voorzien. Het was uitgegeven, vóór hij nog in de gelegenheid geweest was om één les te geven. Toen had de heer Waltman zijn ring, een herinnering aan zijn vroeg ontslapen moeder, een partij muziek en eenige dagen later zijn gouden horlogeketting verkocht. En nu een dag of tien geleden had hij Johan gevraagd om zijn horloge eveneens voor hem te gaan beleenen, of, in dien hij er niet genoeg op krijgen kon, het te verkoopen. Zoo was onze vriend reeds binnen drie maanden, nadat hij zijn geboorteplaats verlaten had, bekend geworden met die plaatsen, waartoe de armoede ten laatste haar toevlucht neemt. Nu met die koude dagen was de ellende hand over hand toegenomen. Tot dusver hadden zij ten minste nog droog brood en weinig van het gure weer te lijden gehad, maar nu zouden weldra èn brood èn brandstof geheel ontbreken. Zooals wij reeds gezegd hebben, wachtte de heer Waltman dezen middag met toenemend ongeduld op de terugkomst van zijn vriend. Eindelijk hoorde hij diens voetstappen op de trap en een oogenblik later trad de lang verwachte binnen De jonge Martin verschrikte niet weinig, toen hij den angstigen, vragenden blik van zijn zieken vriend, wiens donkere oogen iederen dag grooter en wiens wangen al bleeker en doorschijnender schenen te worden, op zich gevestigd zag – # ? za.g. „Wel, fluisterde de zieke met zwakke, heesche stem wel hoe hebt ge het gehad?” ’ Johan zag den kranke glimlachend aan en drukte de hem toegestoken, koortsachtig gloeiende hand met de hartelijkste deelneming. ..”Adler is heel vriendelijk tegen mij geweest,” antwoordde hij na een oogenblik. „En wat heeft hij gegeven?” vroeg de kranke weder. " .. J ö jvidiixvc weaer. „Hij heeft mij beloofd ....” . »Bel°°fd ? Heeft hij niets anders gedaan dan beloven ?” viel de heer Waltman Johan in de rede. „Hij heeft mij beloofd bij zijn vrienden aan te dringen om een concert te geven ten onzen behoeve. Maar zie eens, ik kom toch niet met leege handen thuis, mijn beste vriend.” „O, zeg mij toch, hoe zijt ge daaraan gekomen ?” fluisterde de kranke. „Het is het geld voor de lessen, die ik aan de kinderen van mijnheer Bernard heb gegeven.” „Hoe ? Heeft die heer u al betaald, nadat ge pas veertien dagen les gegeven hebt? O, gij hebt zeker om mijnentwil om betaling gevraagd, en nu kan het wel zijn, dat ge daardoor uw lesuren kwijt raakt, en men u niet meer wil hebben! O, Johan, kunt ge het mij vergeven, dat ik u gevraagd heb om bij mij te komen wonen? Ach, het is uw ondergang nog, dat ge het gedaan hebt!” steunde de zieke. „God heeft ons te zamen gebracht,” antwoordde Johan ernstig, „en ik geloof, dat Hij ons niet verlaten zal, al is de nood ook groot. Ik geef u de verzekering, Waltman, dat ik God gedankt heb, dat Hij mij tot u gevoerd heeft. Het weinige, dat ik voor u doe, is niet de moeite waard, dat ge er over spreekt. Ik ben blij, dat ik wat voor u doen kan, want ik heb veel van u geleerd en genoten, en gij hebt mij van ’t begin, dat ik hier was, met hartelijkheid bejegend.” „En toch is het een groote opoffering voor u, om hier bij mij te blijven en u zoo te behelpen,” zuchtte de zieke, terwijl hij met droevigen blik de kamer rondzag, welke zij in den laatsten tijd met elkander gedeeld hadden, daar de eigenaar des huizes de kamer, welke de jonge Martin den eersten tijd bewoonde, uit wantrouwen jegens de beide jongelieden, omdat hij niet geregeld betaling kreeg, aan een ander verhuurd had. Sedert de jonge Martin echter bij zijn vriend was komen inwonen, had de kamer veel van haar somber aanzien verloren, daar Johan alles zooveel mogelijk opgeruimd en behoorlijk in orde gehouden had. Maar dit nam niet weg, dat, bij gebrek aan behoorlijke meubelen, het armoedig uiterlijk gebleven was. „Ik heb u nog wat te vertellen, waarvan ge zult ophooren, Waltman,” zeide Johan na een kort stilzwijgen, terwijl hij een muziekboek opende. „Adler heeft mij beloofd, dat hij een stuk, dat ik spelen zal, als het concert tot stand komt, met de viool zal begeleiden. Ik heb het stuk reeds uitgezocht. Het is een van de mooiste sonaten van Mozart, die ik dikwijls gespeeld heb en, volgens het zeggen van anderen, heel goed en vlug spelen kan. Wilt ge eens luisteren?” De heer Waltman knikte en Johan zette zich dadelijk voor de piano. De innigheid van zijn spel, de volheid der schoone melodieën deden den armen Waltman goed en, toen Johan geëindigd had met spelen, stond de kranke, voor een oogen- Johan ook geheel anders geworden en, toen de duisternis in de ziel van den kranke opgeklaard was, twijfel en ongeloof het veld hadden moeten ruimen voor het licht van ’s Heeren Geest en een gevoel van zaligen zielevrede over hem gekomen was, toen hadden beide vrienden zich eerst recht aan elkander verbonden gevoeld. Ook dezen avond verkwikten de vrienden zich met het lezen en bespreken van Gods Woord, en hun harten werden er door versterkt en getroost. Door zwakheid uitgeput, viel de heer Waltman eindelijk in slaap. Johan bleef nog eenigen tijd aan de tafel zitten, en las zeker voor de derde maal een brief over, welken hij ’s morgens van zijn zusje Mathilde ontvangen had. Niet genoeg kon hij staren op het schrift van die lieve Mathilde, die blijkbaar met zooveel teederheid en liefde haar ouderen, eenigen broeder aanhing, en hem zoo noode miste. Maar eindelijk was ook voor Johan het uur der rust gekomen en, na zijn lieve zus en al zijn geliefde vrienden en vriendinnen in Reutli en in Parijs en ook zichzelf in de hoede des Heeren te hebben aanbevolen, sliep hij weldra rustig in. Verscheiden dagen zijn sedert dezen avond verloopen, welken tijd Johan goed besteed heeft met zich te oefenen. Op zekeren ayond kwam de heer Adler onverwachts de beide vrienden opzoeken en, toen hij zag, dat Johan juist voor het klavier zat, verzocht hij hem voort te gaan met spelen. Johan voldeed gaarne aan zijn verzoek en onder het spelen betuigde de heer Adler meermalen door met het hoofd te knikken, of door andere- gebaren of uitroepen, zijn volkomen tevredenheid met het spel van zijn landgenoot. „Bravo!” riep hij uit, toen ’t stuk geëindigd was. „Als ge zóó speelt, dan zal het op het concert best gaan. En daarbij hebt ge een echt Duitsch voorkomen en ziet er jeugdig uit, en dat zal u bij het publiek ook geen kwaad doen. Ik ben juist gekomen om eens óver ’t concert te spreken, ’t Wordt hoog tijd, want wij moeten het geven vóór de groote concerten beginnen. Het publiek is dan nog niet ver- wend en, waar verscheiden vrienden van mij hun medewerking hebben toegezegd, verwacht ik wel succes. En zeg mij eens, mijn beste vriend Waltman,” vervolgde hij, zich tot dezen wendend, „hoe gaat het met je in den laatsten tijd?” „Niet te best naar het lichaam,” antwoordde de heer Waltman. „In de laatste weken vooral voel ik mij dagelijks zwakker worden. Mijn uren zijn geteld, maar ik dank God ieder uur van den dag, dat Hij Zich over mij ontfermd en mij in mijn laatste levensdagen nog zulk een goeden, dierbaren vriend gezonden heeft als Martin, dien ik niet genoeg danken kan voor zijn trouwe zorg en opofferende liefde.” Bij deze woorden stak hij Johan de hand toe en, toen deze bij zijn bed gekomen was, drukte hij met aandoening diens hand tegen de borst. De heer Adler scheen op de laatste woorden van den heer Waltman geen acht geslagen te hebben. Hij had onder het spreken van dezenjeen Bijbel, die op tafel lag, even doorgebladerd en zag daarna op zijn horloge. „Hoe moeilijk is toch het leven!” zeide hij eindelijk. „Een mensch weet soms niet, wat hij het eerst doen moet. Ik heb weer vier uitnoodigingen ontvangen van eerste families, en mijn avonden zijn zoo goed als alle bezet. Indien ge maar wat meer bekend waart, mijnheer Martin, dan zou ik u wel enkele lesuren kunnen overdoen. Maar, om op de zaak te komen, wees zoo goed, mijnheer Martin, Vrijdagmiddag bij mij te komen, dan kunnen we den avond van ’t concert nader bepalen. Nu tot ziens, mijnheer Martin! Tot ziens, beste Waltman, houd maar goeden moed en denk niet te slecht van een ouden vriend; ge ziet, dat hij je toch niet vergeten heeft.” Met deze woorden verliet hij haastig het vertrek. Op den bepaalden dag, Vrijdags, ging Johan naar den heer Adler en werd de dag van het concert bepaald op veertien dagen later, daar vóór dien tijd geen geschikte zaal te krijgen was. In de couranten zou bekend gemaakt worden, dat het geheel ten voordeele van een zieken kunstbroeder gegeven werd. Het stelde de vrienden zeer teleur, dat er nog zooveel tijd moest verloopen, maar daar was nu eenmaal niets aan te doen. Eindelijk was de dag daar. In de couranten en op aanplakbiljetten werd hoog opgegeven van ’t concert, waarvoor veel voorname toonkunstenaars hun medewerking hadden toegezegd, die dan ook met name genoemd werden. Van den jongen Martin werd echter geen melding gemaakt. Dit, gevoegd bij de groote ellende, waarin hij de laatste dagen vooral verkeerd had, strekte niet om hem het noodige zelfvertrouwen te schenken en hij stond ’s morgens, na een slapeloozen nacht, geheel ontmoedigd van zijn leger op. Met grooten angst zag hij den avond tegemoet. Den geheelen dag verkeerde hij in zenuwachtige spanning. ’s Middags ging hij naar den heer Adler om het stuk van Mozart nog eens te spelen onder diens toezicht. Johan speelde slecht. Met bevende vingers raakte hij de toetsen aan en de heer Adler, die het stuk met zijn viool begeleidde, berispte hem gedurig. Terneergedrukt en ontstemd ging Johan weer huiswaarts. De heer Waltman was ingesluimerd. Hoe bleek en ingevallen zag hij er uit! Johan stond een poos aan het bed van zijn lijdenden vriend, Dat deze het niet lang meer maken zou, was hem nooit zoo duidelijk geweest als nu. „O,” dacht hij voor een oogenblik, „hoe gaarne zou ik in zijn plaats zijn!” Maar neen! weg met die verkeerde, zondige gedachten! Had hij dan nog geen roeping op aarde te vervullen? Had hij niet te zorgen voor zijn lieve zuster, die buiten hem niemand op de wereld had, die voor haar zorgen kon ? De gedachte aan Mathilde bracht hem weer tot bezinning. Hij wierp zich op de knieën en wendde zich met al zijn zorgen en al zijn bekommernissen tot den Heere, en dit gaf hem rust en stemde hem tot kalmte. Even later ontwaakte de heer Waltman, en tegelijk werd er aan de deur geklopt, en trad juffrouw Narvis binnen. De goede vrouw had voor den zieke eenige ververschingen meegebracht, welke deze met dankbaarheid aannam, en die hem zeer verkwikten. Toen zij voor den zieke gezorgd had, maakte zij een kop heerlijken bouillon klaar voor Johan, bracht vervolgens zijn De hoop beschaamt niet 4 kleeding in orde, zoo goed zij kon en, toen zij daarmede gereed was, zeide zij op bemoedigenden toon: „Ziezoo, mijnheer Martin, nu wordt het tijd voor u om te gaan. Wees maar goedsmoeds. Ge zult zien, dat alles goed zal afloopen. Over een half uurtje komt mijn man ook hier, en dan blijven wij beiden bij uw zieken vriend waken. Ge behoeft dus niet bezorgd over hem te zijn.” Met warmte drukte Johan haar de hand, en ging toen naar het bed van zijn vriend, om afscheid van hem te nemen. De heer Waltman greep met beide handen de hem toegestoken hand en zeide fluisterend, terwijl hij nu en dan even ophield om adem te scheppen: „God geleide u, mijn dierbare vriend! Hij moge u alles vergelden, wat gij voor mij gedaan hebt! Ik weet, dat gij uit liefde voor mij naar het concert gaat, en dat heeft mij de laatste dagen wel eens gehinderd, want, hoe meer ik er over denk, des te sterker word ik er van overtuigd, dat voor ons daar de plaats niet is. Ik hoop, dat gij nog eens een andere betrekking zult vinden, waardoor ge in uw bestaan zult kunnen voorzien. Voor mij is dit niet noodig, want ik gevoel, dat de Heere mij spoedig tot Zich zal nemen. Maar ik zal den Heere voor u vragen, zoolang ik nog adem heb. En nu, vaarwel! Heb goeden moed, lieve vriend, en stel al uw vertrouwen maar steeds op Hem alleen. Hij zal het maken.” Zoo scheidden de beide vrienden, om elkander hier op aarde niet weer te zien. VI. ’t Was intusschen voor Johan hoog tijd geworden om te gaan, daar hij als nieuweling vóór de andere medewerkers van ’t concert op zijn post wilde zijn. Toen hij in ’t gebouw aankwam, was de groote zaal pas half verlicht, en in de ontvangkamer was hij een der eersten. Langzamerhand kwam Mathilde was ontroostbaar en het kostte Hermine niet weinig moeite om haar te bewegen met haar naar huis te gaan. Ditmaal kwam de heer Stolberg haar met open armen tegemoet, drukte het bedroefde meisje diep bewogen aan zijn hart en zocht haar op allerlei wijze te troosten, ook daarmede, dat zij spoedig haar broeder Johan weer zou zien. Den volgenden dag vroeg de heer Stolberg om het adres van Johan en ging dadelijk na het ontbijt een brief aan hem schrijven. Hij had dien morgen echter geen rust of duur en in overleg met zijn vrouw besloot hij dienzelfden dag nog naar Parijs te vertrekken en liet hij zich in vliegenden galop met zijn rijtuig naar het naaste station brengen. Wij zullen den heer Stolberg op zijn reis niet vergezellen, maar eens gaan zien, hoe het intusschen met onzen jongen vriend in Parijs gesteld is. Werkelijk was de nood bij hem ten top gestegen. Zijn bleek en vermagerd gelaat getuigde van lijden, van armoede en gebrek. Als hij liep, dan was het hem, of er lood in zijn schoenen zat en vermoeid en lusteloos door gebrek aan het noodige kwam hij niet anders buiten, dan wanneer het volstrekt noodzakelijk was, om de enkele les, die hij hier en daar in de buurt nog had, te gaan geven. Op zekeren morgen zat hij, in gedachten verzonken, voor het open venster. Het was heerlijk lenteweder en met een gevoel van heimwee dacht hij aan zijn geliefd Reutli en zijn dierbare betrekkingen en vrienden aldaar. Met vurig verlangen had hij dien morgen den Heere gesmeekt, den bitteren lijdenskelk van zijn lippen weg te nemen en hem naar zijn geliefde geboorteplaats terug te brengen, als het met Zijn raad bestaan kon, of anders een weg voor hem te banen om zijn lieve Mathilde met haar oude verzorgster bij hem te doen komen. Terwijl hij daar zoo voor het open raam zat te peinzen, werd er aan de huisbel getrokken. Na eenige oogenblikken kwam de dienstmaagd binnen en kondigde het bezoek van een vreemdeling aan, wiens naam zij niet had kunnen onthouden. Johan verzocht haar den vreemden heer naar boven te geleiden en in gespannen verwachting zag hij naar de deur. Daar werd aan de deur geklopt, en op zijn „binnen” trad de heer Stolberg de kamer in. Deze was gekomen, om een oude schuld af te doen en met uitgestrekte hand kwam hij op onzen jeugdigen vriend toe. In het volgend oogenblik lag Johan in zijn armen, en drukte de heer Stolberg den zoon van zijn overleden vriend bewogen aan zijn hart. „Vergeef mij, mijn beste jongen!” riep de heer Stolberg geroerd uit, toen hij Johans bleeke, vermagerde trekken wat opmerkzamer beschouwde. „Vergeef mij, dat ik u zoolang in nood en ellende gelaten en mij niet om u bekommerd heb. Van nu af zal het anders zijn! Gij moet wel zware en bittere beproevingen hebben doorgemaakt, mijn beste jongen, maar nu is alles voorbij. Moge de Heere mij vergeven!” Johan was eerst niet in staat te spreken, zóó had de groote blijdschap zijn hart als overstelpt. De toebereidselen voor de terugreis waren spoedig gemaakt en reeds den volgenden dag verlieten beiden Parijs. Onderweg deelde de heer Stolberg Johan mede, wat er in den laatsten tijd was voorgevallen. Diep trof hem vooral het sterven van de oude, trouwe Martha. Hoe meer hij zijn geboorteplaats naderde, des te grooter werd zijn verlangen om Mathilde en zijn lieve vrienden weer te zien. Wij zullen niet trachten het wederzien te schetsen. Aller harten waren vol lof over de oneindige liefde en trouw van God, Die al de beproevingen van onzen jongen vriend op zulk een geheel ongedachte wijze zoo heerlijk had doen uitloopen. Den volgenden dag raadpleegde de heer Stolberg Johan over zijn toekomst, en gaf deze den wensch te kennen om zijn leven verder aan ’s Heeren dienst te wijden. Na enkele weken was Johan weder geheel op zijn verhaal gekomen en werd er besloten, dat Mathilde bij de familie Stolberg zou blijven, en dat Johan in de naburige stad zijn studie weder zou opvatten. Reeds het volgend jaar werd hij toegelaten tot de hoogeschool en na drie jaar van onafgebroken studie mocht hij voor de eerste maal optreden in het kleine kerkje in zijn geboorteplaats. Dat was een blijdschap, zoowel voor Mathilde, als voor de familie Stolberg en de dorpsbewoners! Drie maanden nadat hij zijn studie volbracht had, werd de predikant van Reutli naar elders beroepen, welke beroeping door hem werd aangenomen. Er moest dus naar een anderen predikant worden uitgezien en het zal onzen lezers niet verwonderen, dat Johan Martin door alle dorpelingen begeerd werd tot hun herder en leeraar. Groot was de blijdschap, toen Jo an mededeelde, dat hij het op hem uitgebrachte beroep aannam. r De week vóór hij in zijn ambt als herder en leeraar in zijn geliefd Reuth bevestigd werd, had er nog een andere plechtigheid plaats en wel de inzegening van het huwelijk van Johan Martin en Hermine Stolberg. Onder degenen, die uitgenoodigd en overgekornen waren bij deze gelegenheid behoorden ook twee oude bekenden, en wel de heer Narvis en zijn echtgenoote. Eerstgenoemde was hersteld en weer op krachten gekomen en de uitwendige omstandigheden der familie waren veel verbeterd. Met blijdschap had het waardige echtpaar de uitnoodiging om bij de huwelijksplechtigheid tegenwoordig te zijn, aangenomen, en later werd steeds een levendige briefwisseling tusschen beide families onderhouden. Mathilde werd als een dochter bij de familie Stolberg grootgebracht en was haar pleegouders tot groote vreugde. Haar broeder arbeidde met grooten zegen. Voor menige ziel was hij het middel in Gods hand tot bekeering Wat arm en ellendig is, heeft bovenal de liefde van zijn hart en steeds staat hij dezulken met raad en daad bij, daar hij zelf de armoede en ellende bij ervaring heeft leeren kennen. In al zijn hefdearbeid vindt hij in zijn vrouw, onze oude vriendin Hermme, een trouwen steun.