De getrouwde vrouw bij den Post-, Telegraafen Rijkstelefoondienst. RAPPORT van de Enquête INGESTELD DOOR HET Nat. Comité in zake Wettelijke Regeling van Vrouwenarbeid AANGEBODEN AAN Zijne Excellentie den Minister van Waterstaat. Excellentie, De ondergeteekenden, vertegenwoordigende het Nationaal Comité in zake IVettelijke Regeling van Vrouwenarbeid, nemende vrijheid het volgende onder Uw aandacht te brengen : 28 Februari 1906 wendden zij zich tot Uw Excellentie met onderstaand verzoek : Aan zijne Excellentie den Minister van Waterstaat Handel cn Nijverheid. De ondergeteekenden, vertegenwoordigende het Nationale Comité i/z Wettelijke Regeling van Vrouwenarbeid, bestaande uit; den Nederl. Vrouwenbond tot Verhooging van het Zedelijk Bewustzijn, de Alg Nederl. Vrouwenver. »Arbeid Adelt,” de Nat. Ver. voor Vrouwenarbeid, de Ver. voor Vrouwenkiesrecht, de Vrouwenclub der Rotterdamsche Buurtvereeniging, de Ver. v. Hoofden van Ofenbare Bewaarscholen te Rotterdam, de Ver. ter Behartig, v. d Belangen der Vrouw, de Vrije Vrouwenvereeniging, en de Ver. v. Bewaarschoolonderwijzeressen te Rotterdam, richten zich tot Uw Excellentie met het ernstig overwogen verzoek der Koningin de intrekking voor te dragen van het Kon. Besluit van 2 Maart 1904 in zake gehuwde vrouwen bij Post enTelegraphie. Zij doen dit verzoek op de volgende gronden Dat door dit Kon. Besluit vrouwen, die haar ambtenaarsbetrekking goed vervullen hetzij uit roeping, hetzij uit economische redenen in haar individueele vrijheid worden beperkt- dat alleen de ambtenares zelve kan beslissen, of zij meer neiging gevoelt voor het door haar bekleede ambt dan voor het zoo goed als alle vrouwelijke ambtenaren, die wegens huwelijk den dienst moesten verlaten, na haar huweiijk toch weder eene betrekking bij anderen dan bij den Staat gingen vervullen, heb ik nagegaan welke vrouwelijke ambtenaren gedurende de laatste 10 jaren den dienst wegens huwelijk verlieten, met wien zij huwden, waar zij nu wonen en door den directeur op hare tegenwoordige woonplaats of zij een betrekking, buitenshuis, uitoefenen. De uitkomst van dit nauwkeurig en omstandig onderzoek is geweest, dat geen een zulk een betrekking vervult, uitgezonderd een, omtrent wie geen zekerheid kon verkregen worden, daar men niet heeft kunnen ontdekken waar zij gebleven is.» lijkt deze uitspraak ondergeteekenden toch wel wat al te optimistisch. Daargelaten toch, dat de Directie den vermoeienden, tijdroovenden, slecht-betaalden huisarbeid voor derden niet noemt «in betrekking bij anderen» wat mag zijn een officiëele, maar niet is de feitelijke waarheid—, hebben zij, wier onderzoek niet liep over tien, maar slechts over twee jaren, zij die op lange na niet konden bereiken alle binnen dat tijdperk gehuwden en die slechts van een deel antwoord ontvingen, toch nog èèn ontmoet, die werkelijk buitenshuis haar brood moest verdienen. Dat die eene niet kan zijn de door de Directie niet gevondene, mag, Excellentie, worden verondersteld uit het feit, dat onderscheidene dames de vriendelijkheid hadden in antwoord op Vraag 2 het adres van bedoelde persoon aan het Comité op te geven. Of de ontslagen ambtenares, die een bijverdienste moet zoeken door het houden van een of meer pensionaires in beter conditie verkeert, blijft een open vraag. Na de gehuwden, zij die wenschen te huwen. Gemakshalve worden zij hier aangegeven met een letter. A. zegt: Vraag x. «Huwelijk voor onbepaalden tijd uitgesteld.» Vraag 3. «Zeer zeker zoude ik wenschen na mijn huwelijk in dienst te blijven.» B. zegt: Vraag i. «Ja, mijn huwelijk is er door uitgesteld voor onbepaalden tijd.» Vraag 3. «Ja.» Vraag 4. «Ik heb, daar ik nog niet gehuwd ben, nog niet een andere betrekking ter hand genomen, maar ik ben genoodzaakt mijn huwelijk uit te stellen tot ik een anderen werkkring gevonden heb.» Vraag 5. «Zal echter geen acquivalent kunnen vinden, daar ik op het oogenblik . . . verdien, welk bedrag binnenkort met ...(*) vermeerderd zal worden. Ik mag zeer blijde zijn, wanneer ik een betrekking kan krijgen, die mij ƒ4OO opbrengt.» Vraag 6. «Heb mij tot ’t Nat. Bureau van Vrouwenarbeid gewend, waar men me wellicht met / 200 a / 300 zou \ me waarschijnlijk zou moeten Mlrwamén in typen en "steno acafie.« C. zegt: Vraag i. «Ja,, Vermoi ontslag zou plaats het.,geval zal zijn.» Vraag 3. «Ja.» Daarbij dit als toevoegsel: «Nog even wensch ik op te merken, dat indien man en vrouw beiden bij de Post- en Tel. werkzaam waren, men, indien het Kon. Besluit van 2 Maart 1904 er niet was geweest, zeer waarschijnlijk een van beiden verplaatst zou hebben, aldus de vrouw noodzakende toch haar ontslag te nemen.» D. zegt: Vraag i. «Genoemd Kon. Besluit doet me in zoo verre mijn huwelijk uitstellen, dat, waar mijn aanstaande een tractement van . .. verdient en ik (bijna evenveel), ik er geen kans toe zie te zamen van eerstgenoemd bedrag te leven. Als mijn aanstaande niet slaagt (voor een zeker examen), dan moeten wij nog jaren wachten alvorens wij in het huwelijk kunnen treden.» E. zegt; het onderwerp, nietwaar Excellentie, wordt wel wat eentonig? Vraag i. »Heb daardoor er geheel van afgezien.« Vraag 3. »Ja, als het noodig zou zijn.» Vraag 6. «Oefen me een weinig in stenografie en typewriten.« (*) Ondergeteekenden plaatsen hier geen cijfers, omdat daardoor allicht de schrijfster zou zijn te ontdekken. F. zegt: Vraag i. »Ik zou waarschijnlijk al getrouwd zijn, als ik mijn betrekking had mogen blijven vervullen, daar mijn a.s. man nog niet voldoende inkomen heeft voor een huishouden. Nu zal ik zeker nog il/, jaar moeten wachten.» Vraag 3. «Denkelijk zoolang er geen kinderen waren.» Vraag 6. «Dit zal ik waarschijnlijk moeten doen om ten allen tijde in staat te zijn ook in mijn eigen onderhoud te kunnen voorzien.» G. zegt. Vraag i. »Ik heb mijn huwelijk hierdoor eenige jaren uitgesteld, om eerst 10 dienstjaren te hebben, dan heb ik op 65-jarigen leeftijd recht op pensioen en ten minste nog kans een gedeelte van het geld, dat ik hiervoor moest laten staan, terug te krijgen.» Vraag 3. »Ja.« H. zegt: Vraag i. «Zonder het Kon. Besluit zou ik het vorig jaar gehuwd en zoolang ik kinderloos was, in dienst gebleven zijn.» Vraag 3. «Zooals boven vermeld is, voorloopig wel. Daar mijn a.s. man de geheele week op reis is, zou het zeer goed gegaan zijn om en pension eenige jaren te leven en zooveel te oversparen om ons te kunnen inrichten.» I. zegt: Vraag i. Mijn voorgenomen huwelijk zal (alhoewel niet alleen daardoor) moeten wachten, totdat ik een aequivalent heb gevonden voor mijne tegenwoordige betrekking. Het zoeken naar eene andere betrekking geschiedt minder uit finantiëele overwegingen dan wel, omdat mijn neiging meer overeenkomt met Jt verrichten van maatschappelijken arbeid. Gaarne zou ik ambtenare willen blijven.» Mogen ondergeteekenden er hier even aan herinneren, dat slechts 15.8% der vrouwelijke ambtenaren bij Posterijen, Telegrafie en Rijkstelefonie de vragen heeft willen of durven beantwoorden? Zij die zoo welwillend waren datgene te antwoorden, wat boven vermeld staat, mogen en kunnen dus volstrekt niet worden beschouwd als te zijn al de vrouwen, die zich in den peniblen toestand bevinden van te willen huwen, maar dit niet te kunnen, wijl dit voor haar zou beduiden: gebreklijden. Punt twee van het onderzoek heeft, dank zij Uwer Excellentie’s aan het Comité gericht schrijven, dato 31 Juli 1906, vrij wat minder werk vereischt; dat de uitkomst echter bevredigend mag worden genoemd, wijl Uwe Excellentie daarin werkelijk door de ondervinding bewezen, dienstbezwaren aanwijst, zouden ondergeteekenden niet durven beweren. Het eerst bijgebrachte argument van Uwe Excellentie toch dit: In aanmerking nemende, dat bij den dienst der Posterijen en Telegrafie ten allen tijde over de ambtenaren moet kunnen worden beschikt, onverschillig op welke plaats of tijd de Administratie hen noodig heeft; dat de gehuwde vrouw aan dien eisch in het algemeen niet kan beantwoorden, en dat zij bovendien bij verplaatsing gedwongen zou worden haar man en huisgezin te verlaten, naar aanleiding waarvan de Administratie der Posterijen en Telegrafie het gegronde verwijt zou treffen, misstanden in het leven te roepen, te sterker sprekend als vrouwelijke ambtenaren met mannelijke ambtenaren bij hetzelfde dienstvak huwen, hetgeen dikwijls voorkomt, waardoor het gevaar van scheiding verdubbeld zou worden. Hierin nergens te vinden bewijzen, daadzaken; alleen maar vage, los daarheen geworpen veronderstellingenf terwijl het laatste gedeelte der clausule, de vrees voor het verwijt van man en vrouw te scheiden en aldus misstanden in het leven te roepen, bepaald mag worden genoemd een geheel nieuw, tot hiertoe ongekend principe der Nederlandsche Regeering, dat vermoedelijk heel wat tegenstand zal ondervinden van wege de Departementen van Koloniën, Marine en Oorlog. Zenden de eerstgenoemde Departementen toch jaar in jaar uit huisvaders, zonder vrouw en kinderen, voor geruimen tijd naar Oost en West, het laatstgenoemde rukt hen als Landweer-militair voor weken uit hun huisgezin, dat maar al te vaak heel dien tijd als zijnde de man meestal de eenige kostwinner zonder verdiensten achter blijft. Even terugkomende op de boven door ondergeteekenden gecursiveerde woorden, zij hier aangehaald een enkele zin, voorkomende in een der antwoorden op de vragenlijst: »Het is ónmogelijk dat de Regeering na die paar getrouwde dames, die zij in haar dienst gehad heeft, een oordeel kan vormen over een dergelijken toestand. Dit had zij minstens pas na tien of meer jaren kunnen doen. Niemand, denk ik, die met zekerheid zou kunnen zeggen, of een proef van getrouwde vrouwen in den postdienst hier zou slagen. Doch dit is nog geen reden om ’t te verbieden.« Als tweede argument wordt door Uwe Excellentie genoemd : dat eene vrouwelijke ambtenaar, in staat van zwangerschap verkeerende, tengevolge van veelvuldige en plotselinge ongesteldheden, niet in staat kan worden geacht, haren dienst, die een aflossingsdienst is, verband houdende met de diensttijden van andere ambtenaren, steeds stipt op tijd aan te vangen, en dezen wegens de daaraan verbonden inspanning mede veroorzaakt door langdurig staan en heen en weer loopen geregeld en naar behooren waar te nemen, hetgeen op den algemeenen gang van den dienst een storenden invloed zou uitoefenen ; Ondergeteekenden zullen hier niet gewagen van de vele en vele huisvrouwen en huishoud-arbeidsters voor wie, vooral in de eerste maanden van zwangerschap, aan dergelijke consideratiën niet wordt gedacht en die er zelven eveneens niet aan denken, maar U er slechts op wijzen, dat ook hier alleen wordt gesproken van «kan worden geacht» en «zou uitoefenen», ergo niets wordt bewezen, enkel wordt verondersteld. Uw derde argument, Excellentie, luidende: dat zij in genoemden staat verkeerende niet op hare plaats is op een kantoor, noch voor zich zelve, noch aan de loketten ter bediening van het publiek, noch in de dienstlokalen, te midden van ambtenaars-personeel van beiderlei kunne en van eiken leeftijd ; heeft ondergeteekenden in hooge mate bedroefd. Daarmede toch door Uwe Excellentie uitgesproken, dat de zwangere vrouw is óf een schande, óf een aanleiding tot spot voor wie haar ziet. Maar zoo dat waar is, Excellentie, is zij dit niet alleen achter de loketten, maar ook daar- vóór, op straat, in huis, overal, zoodat de consequentie dier redeneering medebrengt, dat de Regeering in. het belang der openbare zedelijkheid, de zwangere vrouw niet de enkeling, maar alle aanstaande moeders onttrekt aan publieks, volgens Uwer Excellentie’s beweren nog al obsceen oog. Dat het «ambtenaars-personeel van beiderlei kunne en van eiken leeftijd» aanstoot zou vinden in het zien van een vrucht-dragende vrouw, pleit noch voor de moraliteit van dat personeel, noch voor de op Post- en Telegraafkantoren heerschende orde, en deze door Uw Excellentie openbaar gemaakte woorden zullen dan ook menige in gezegende positie verkeerende vrouw, niet gaarne bespot zijnde, doen terugschrikken voor het zaken vereffenen ten postkantore. Blijft, Excellentie, nog over het 3e punt: het internationaal onderzoek. Dit betrof België, Duitschland, Denemarken, Engeland en zijn zelfstandige Koloniën, Frankrijk, Italië, Noorwegen, Noord-Amerika, Oostenrijk, Portugal, Spanje, Zwitserland, Zweden. Antwoord is ingekomen van de na te noemen landen ; Britsche Koloniën : Bij den Postdienst zijn geplaatst 72 vrouwen. Bepalingen omtrent haar al of niet gehuwd zijn bestaan niet. De Telegraafdienst heeft nog geen vrouwen ; die der Rijkstelefoon plaatst alleen ongehuwden; huwelijk beteekent voor deze : ontslag. Duitschland : De vrouwen-klerken bij de Keizerlijke Posterijen en Telegrafie moeten ongehuwd zijn of wel weduwen zonder kinderen. Dit geldt echter niet voor «agents de poste” en Directrices van Hulp-Postkantoren ; deze mogen getrouwd zijn en moeder wezen. Engeland. Vast aangesteld zijn bij de betrokken diensten 12000 vrouwen; daarvan mogen alleen getrouwd zijn Post-Directrices en Sub-Directrices: Daarnaast zijn in de verschillende branches nog werkzaam 28,000 niet vast-aangestelde vrouwen ; voor deze is gehuwd of ongehuwd zijn van geen invloed. Amerika: Gehuwde, zoowel als ongehuwde vrouwen worden bij het Rijkspostwezen toegelaten. Zwangerschap levert geen reden tot ontslag. Bindende wettelijke voorschriften bestaan hieromtrent niet. Telegraaf en Telefoon liggen in handen van particuliere ondernemingen. België: Bij den Post-, Telegraaf-en Telefoondienst zijn getrouwde vrouwen bij den eersten bekleeden zij slechts enkele functiën ; huwelijk of zwangerschap is geen reden tot ontslag. Wel tracht men bij de Telegrafie, door het toekennen van een uitzet, de vrouwen tot ontslagname te bewegen, maar tot op heden is dit niet gelukt. Denemarken : De Post-administratie ziet niet het minste bezwaar In het aannemen en in dienst hebben van gehuwde vrouwen. Bij Telegrafie en Telefonie worden alleen ongehuwde vrouwen aangesteld ; eenmaal in dienst, is het huwelijk voor haar volstrekt geen reden om ontslagen te worden. Zwangerschap wordt gelijk gesteld met ziekte; gedurende 4 weken komt het salaris van haar plaatsvervangster te haren laste. Frankrijk ; Ruim 9000 vrouwen zijn geplaatst bij den Post-, Telegraaf- en Telefoondienst. Huwelijk en zwangerschap zijn geen redenen voor ontslag. Gedurende den tijd van haar bevalling ontvangt de ambtenare voor 3 5 dagen haar volle salaris; langere afwezigheid is voor haar eigen rekening. Italië: Bij den Post- en Telegraafdienst wordt gebruik gemaakt van vrouwelijke hulpbeambten. Gehuwde vrouwen kunnen evenals ongehuwde mededingen naar deze betrekkingen. Zwangerschap verplicht haar niet tot ontslagname. Noorwegen : bij de Post bestaat geen wet, die het aanstellen van getrouwde vrouwen verbiedt. Bij den Telegraafen Telefoondienst worden alleen meisjes van 17 tot 21 jaar aangenomen. Vroeger was het usance, dat zij die trouwden den dienst verlieten ; een voorschrift daaromtrent bestaat evenwel niet. Daar in den laatsten tijd aan enkele vrouwen is toegestaan voorloopig in dienst te blijven, is een regeling aanhangig, waarbij dit aan allen veroorloofd zal worden. (Precies het tegenovergestelde dus van het Kon. Besluit van 2 Maart 1904.) Portugal: «Gehuwde vrouwen worden in beginsel niet geweerd . . . zooveel mogelijk neemt men dan vrouwen van personen, die zelf ambtenaar zijn .... Zwangerschap eener gehuwde vrouw is geen reden voor haar ontslag ; men beschouwt dien toestand alhier als iets van voorbijgaanden aard: «comme une maladie passagère.« «Daar hier te lande in de klasse der lagere ambtenaren buitengewoon veel «faux ménages» bestaan, is er bij de overheid meer neiging aanwezig het wettig huwelijk aan te moedigen, dan er moeielijkheden of bezwaren aan te verbinden.» Spanje: Het Post- en Telegraafwezen neemt geen vrouwen in zich op. De Telefoon-dienst engageert zoowel gehuwde als ongehuwde vrouwen. »Aan gehuwde vrouwen wordt in geval van zwangerschap speciaal verlof verleend.« Zwitserland; Vrouwen bezetten bij den Postdienst alleen ' suf maar de lagere plaaten. Huwelijk en zwangerschap beteekenen voor haar volstrekt niet ontslag. De administratie behoudt zich evenwel het recht voor om haar, zoo zich ten gevolge van haar huwelijk of moederschap moeilijkheden voordoen, terstond haar demissie te geven. Voor een telegrafiste is zwangerschap reden voor ontslag; voor een telefoniste het huwelijk. *) Dit Internationaal Onderzoek, Excellentie, dat zich over twaalf landen uitstrekte, landen, toch zeker niet van minder beteekenis dan Nederland, doet duidelijk uitkomen, dat in geen van die landen in de drie takken van dienst het Draconisch beginsel wordt toegepast, dat in Nederland, sedert het Kon. Besluit van 2 Maart 1904, wet is geworden, een beginsel, dat in weerwil van het krachtig protest van duizenden en duizenden in den lande, door de vorige Regeering gehandhaafd werd en thans ook door Uwe Excellentie wordt gesanctioneerd. Resumeerende, zijn ondergeteekenden van meening, dat het door haar ingesteld onderzoek duidelijk aan het licht heeft gebracht: *) Noorwegen meldde, dat alle mogelijke inlichtingen den Ned. Directeur-Generaal alreeds waren verstrekt op 6 Jan. 1899 en op 17 Maart 1906. ie dat het Kon. Besluit van 2 Maart 1904 de ambtenaressen bij den Post-, Telegraaf- en Telefoondienst in Nederland belemmert in het aangaan van een huwelijk, terwijl het haar die huwen, in meerdere of mindere mate finantiëele schade berokkent, een schade die een enkele maal zelfs nijpend wordt gevoeld; 2e dat uit geen der door Uwe Excellentie aangevoerde argumenten de gegrondheid van het Kon. Besluit van 2 Maart 1904 is gebleken; 3e dat Nederland met zijn onverbiddelijk Kon. Besluit van 2 Maart 1904 alleen staat, want dat in geen ander land de rijksambtenaressen in alle drie takken van dienst, èn Post, èn Telegraaf, èn Telefoon, in geval van huwelijk ontslagen worden; 4e dat overal waar in het buitenland in één of meer der genoemde takken van dienst getrouwde vrouwen werkzaam waren, noch zwangerschap, noch andere, in Nederland opgeworpen bezwaren een storenden invloed op den geregelden gang der dienstzaken hebben uitgeoefend; redenen waarom zij Uwe Excellentie dringend verzoeken het thans ingenomen reactionnaire standpunt te verlaten en het adres, waarvan copie aan den aanvang van dit schrijven, alsnog in ernstige overweging te nemen. JONKVR. A. VAN HOGENDORP. OTILLIE SCHÖFFER—Bunge. Th. P. B. HAVER. H. C. VAN LOENEN—De Bordes. H. E. J. LAMMERINKS—De Kip. M. J. DE SOETE. M. W. H. RUTGERS—Hoitsema. W. DRUCKER. Amsterdam, November 1906. { Broch. 1906; U)2 j getrouwde vrouw dij den Post-, Telegraaf- en Rijkstelefoondienst. RAPPORT van de Enquête INGESTELD DOOR HET Nat. Comité in zake Wettelijke Regeling van Vrouwenarbeid AANGEBODEN AAN Zijne Excellentie den Minister van Waterstaat. Prys 10 cent. Verkrijgbaar bij de Secretares: W. DRUCKER, Weesperzijde 14, Amsterdam. verrichten der werkzaamheden van het huishouden, en dat het voorts aan de gehuwden zelven moet worden overgelaten, hoe zij hun leven willen inrichten en hun plichten vervullen tegenover hun kinderen; dat de geschiktheid tot het waarnemen van een ambtenaarsbetrekking niet vervalt met het aangaan van een huwelijk; dat indien het is voorgekomen, dat ambtenaressen na haar huwelijk ongeschikt werden en nalatig in het vervullen harer ambtenaarsplichten, dit wel een motief voor ontslag van de ongeschikte ambtenaressen kan zijn, maar dat de nalatigheid van enkelen in geen geval zulke vérstrekkende en hoogst nadeelige gevolgen mag hebben voor hl de vrouwelijke ambtenaren bij den Post- en Telegraafdienst; dat het belang van den dienst geschaad wordt door elke uitsluiting van een groep personen, wijl iedere groep in casu die der gehuwde ambtenaressen zeer geschikte personen kan bevatten, zoodat de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat zeer bekwame krachten aan den dienst worden onttrokken en door minder bekwame worden vervangen. Mocht echter Uwe Excellentie, zooals adressanten afleiden uit het door U gesprokene in de Tweede Kamer op 15 Februari 1.1., zijn eindoordeel in deze afhankelijk stellen van de resultaten van een onderzoek, door den Directeur-Generaal der Posterijen en Telegraphie in het buitenland in te stellen, dan wagen ondergeteekenden het, er bij Uwe Excellentie op aan te dringen, daarbij ook rekening te houden met de resultaten van een onderzoek naar deze materie, door ondergeteekenden met behulp van het Nationaal Bureaii van Vrouwenarbeid, zoowel hier als elders ter hand genomen, van welk onderzoek zij U de resultaten hopen mede te deelen. Nog beter en billijker zou het adressanten voorkomen, zoo Uwe Excellentie besloot den Directeur-Generaal er op te wijzen, dat bij dit alleen over vrouwen handelend onderzoek het officieel door hem gebruik maken van de hulp van het Bureau v. Vrouwenarbeid hem van groot nut kan zijn, terwijl dit tevens zou getuigen van objectiviteit bij deze qüaestie, meestal slechts beschouwd van eenzijdig standpunt. Met verschuldigde hoogachting, (was get.) A. v. HOGENDORP. OTILLIE SCHÖFFER—BUNGE, Th. P. B. HAVER. H. C. v LOENEN-DE BORDES. M. SOETHOUT—DIJKMAN SOMMIEVER. H. E. J. LAMMERINKS —DE KIP. M. W. H. RUTGERS —HOITSEMA, Presidente. W. DRUCKER, Secretares, Weesperzijde 14, M. J DE SOETE. ’ (A’Jam.) In dit adres deelden zij U mede, dat zij reeds een onderzoek omtrent de daarin behandelde materie hadden ondernomen en hoopten Uwe Excellentie de uitkomsten daarvan te kunnen mededeelen. Het is het resumé harer bevindingen dat ondergeteekenden U bij dezen aanbieden. Het door het Comité ingesteld onderzoek was drieledig: i°. wenschte het Comité tot de wetenschap te komen van welken invloed het Kon. Besluit van 2 Maart 1904 alreeds was geweest voor de daarbij betrokken personen; 20. welke de dienstbezwaren waren, die hadden geleid tot de uitvaardiging van dit Kon, Besluit; 30. of in het buitenland gehuwde vrouwen bij den Post-, Telegraaf- en Rijkstelefoondienst worden toegelaten. Punt 1 werd door het Comité zelf in behandeling genomen en uitgevoerd; punt 2 en 3 door het Nationaal Bureau van Vrouwenarbeid, in opdracht van het Comité. Waar het voor het Comité onmogelijk was ook maar bij benadering te weten, welke vrouwelijke ambtenaren bij Posterijen, Telegrafie en Rijkstelefonie na het Kon. Besluit van 2 Maart 1904 gehuwd waren en het natuurlijk in de verste verte niet kon vermoeden wie bij dit corps verloofd waren of niet, moest het zijn onderzoek uitstrekken over heel deze takken van dienst en tot alle daarbij werkzame vrouwen dezelfde vragen richten. Deze vragen luidden: Vraag i. Heeft het Kon. Besl. van 2 Maart 1904 no. 50 U ook genoodzaakt, Uw voorgenomen huwelijk uit te stellen of daarvan geheel af te zien? Vraag 2. Wilt gij, zoo mogelijk, naam en adres opgeven van gewezen ambtenaressen, die na 2 Maart 1904 in het huwelijk getreden zijn, of van haar die reeds getrouwd zijnde, direct of indirect, genoodzaakt zijn geworden haar ontslag te nemen? Vraag 3. Zoudt gij, indien het Kon. Besl. van 2 Maart 1904 U dit niet belet had, na Uw huwelijk, in dienst der Posterijen en Telegrafie of Telefonie gebleven zijn? Vraag 4. Zijt gij, toen het Kon. Besl. van 2 Maart 1904 U bij Uw huwelijk Uw betrekking deed verliezen, ook genoodzaakt geworden op andere wijze in uw onderhoud te voorzien, of de inkomsten van het gezin te helpen vermeerderen? Vraag 5. Indien dit laatste het geval is, hebt gij dan een aequivalent voor den verloren arbeid, zoowel wat duur en inspanning als wat belooning betreft, teruggevonden? Vraag 6. En hebt gij casu quo daarvoor ook een nieuwe studie ter hand moeten nemen? Geen oogenblik verheelde het Comité zich de bezwaren aan dit deel van het onderzoek verbonden. Zeer goed wist het, dat ieder die zich mengt in private, hoogst intieme aangelegenheden van gewone burgers al geschiedt dit dan ook voor een goed doel groote kans loopt de verontwaardiging van die burgers op te wekken en hoeveel te meer zou dit het geval zijn bij ambtenaressen, die, als de inmenging haar betrekking raakt, uit vrees van deze te verliezen, niet gaarne tegen derden een min gunstig oordeel zullen uitspreken over de door haar werkgever, den Staat, uitgevaardigde Wetten en Besluiten. Dit alles zich bewust, volkomen voelende de alhoewel hier niet te vermijden indiscretie der gestelde vragen, die allicht konden kwetsen of wel doen denken aan bemoeizucht, meenden de vraagsters niet beter te kunnen doen, dan met enkele woorden het doel der enquête uiteen te zetten, tevens belovende in naam van het Comité, waarvoor zij optraden, een «zeer bescheiden gebruik» te zullen maken van de haar verstrekte antwoorden en «in geen geval» namen te zullen publiceeren. In aanmerking nemende deze moeilijkheden, het gewaagde van, als niet-officiëele personen, dergelijke delicate vragen vreemde vrouwen voor te leggen ; in aanmerking ook nemende, dat het hier niet gold volkomen onafhankelijke menschen ; gezien bovenal, dat de ondervragingen niet liepen over het Kon. Besluit van 2 Maart 1904 zelf, maar over zijn gevolgen tot dato 30 April 1906, welke uit den aard der zaak nog niet vele konden zijn, mag het onderzoek zeker niet onvruchtbaar worden genoemd. Een honderd beantwoorde vragenlijsten toch kwamen in, waarvan vele ingevuld door óf principiëele tegen- óf wel principiëele voorstanders van het Kon. Besluit. Hoe merkwaardig af en toe de lectuur daarvan ook is, waarde voor het onderzoek hebben zij niet. Dit hebben slechts de antwoorden van i o gehuwde ex-ambtenaressen en 10 verloofden. Aan de eerste categorie waren verzonden 15 circulaires, zoodat 66 % aan d£n oproep gevolg hebben gegeven. Een van deze 10 antwoordde op Vraag 4 : «Feitelijk ben ik genoodzaakt om de inkomsten van het huisgezin te helpen vermeerderen, daar mijn echtgenoot slechts een klein inkomen heeft en wij er niet dan heel zuinig mee rond kunnen komen en dan nog alleen maar met ons beiden terwijl zij onder Vraag 5 plaatste : «Tot nog toe niet, hoewel ik er reeds moeite voor gedaan heb.” Een andere gehuwde ambtenare gaf op Vraag 1 dit: «Ja, door het Kon. Besluit van 2 Maart 1904 was ik genoodzaakt mijn huwelijk ongeveer 2 jaar uit te stellen; en plaatste achter Vraag 3 : terwijl zij Vraag 5 aldus beantwoordde »Ja, door een gedeelte van mijn huis aan een pensionaire af te staan.” Later meldde de eerst aangehaalde, dat zij op naam van haar echtgenoot agentesse was geworden van een Verzekering-Maatschappij, en verzocht het Comité haar zoo mogelijk te recommandeeren, «daar ’t lang niet gemakkelijk is op die manier de inkomsten te vergrooten.» Twee van de tien vrouwen, ergo 20 %, verklaarden dus, dat zij finantieel niet sterk genoeg stonden om er buiten eigen verdiensten te kunnen komen en beproefden op deze oi gene wijze het ontbrekende aan te vullen. Als dan ook de Directie der Posterijen en Telegrafie in Nederland op 20 Sept. ’o6 aan het Nationaal Bureau v. Vrouwenarbeid schrijft welk schrijven het Bureau ons natuurlijk moest overhandigen, als tredende het, zooals reeds gezegd, in deze quaestie op als onze zaakgelastigde : «Hierbij heb ik nog eene mededeeling te doen, die U zeer veel belang zal inboezemen. In verband met uwe bewering, berustende op hetgeen u van verschillende zijden was gemeld, dat