Btt* JONGE PEUSRD g|*l – Uil 1 DÓÓR ALOË NIjKEKK Cf'CALLENBACH DE JONGE PELGRIM EEN VERHAAL DOOR A. L. O. E. UIT HET ENGELSCH NIJKERK – OTTCALLENBACH HOOFDSTUK I. Des pelgrims roeping. „Ik droomde, en zie, ik zag een man staan, bekleed met lompen. Zijn aangezicht was afgewend van zijne woning, hij had een boek in zijne hand en hij droeg een zwaren last op zijnen rug.” „Eens Christens reize »Is dit de weg naar het graf van St. Fredeswed?« vroeg een predikant aan een jongen van ongeveer twaalf jaren, die tegen het hek van een weiland stond te leunen. »Ja, het is daar ginds, mijnheer,« zeide de jongen, terwijl hij het hek opende. »Wacht even,« riep een blonde knaap, die den predikant vergezelde ;• »gij er door, en ik er over,« en met een lichten sprong was hij er. »Dus zijn dit de beroemde ruïnen!« riep hij, toen hij aan de andere zijde van het hek neerkwam ; »ik vind er niet heel veel aan, mijnheer Ewart. Een steenen muur van een paar el lengte, halverwege met mos bedekt, en eene menigte netels is alles wat ik zie.« »En toch was dit eenmaal eene beroemde verzamelplaats van pelgrims.» «Pelgrims, : wat waren dat?« vroeg de knaap. In oude tijden, toen de Roomsche godsdienst de heerschende was in Engeland, beschouwde men het als eene godvruchtige daad, sommige plaatsen te bezoeken, die bijzonder heilig gehouden werden ; en hen, die met dit doel op reis gingen, noemde men pelgrims. Velen hebben duizenden mijlen ver gereisd om op het graf des Heeren te Jeruzalem te knielen, en ziji, die niet zoo vèr konden gaan, geloofden, door het bezoeken van vermaarde graven alhier de vergeving hunner zonden te erlangen. In deze vreemde en bijgeloovige hoop bezochten honderden misleide menschen de abdij, bij welker bouwvallen wij thans staan, en ik heb gehoord, dat een ridder, die eene groote misdaad had begaan, een afstand van verscheidene mijlen herwaarts heeft afgelegd, barrevoets en met een kruis in de hand.« »Een ridder barrevoets ! hoe vreemd !« riep de jonge lord Fontonore ; »maar hij geloofde ook, dat het hem van zijne zonden zou bevrijden.* »Hem bevrijden van zijne zonden !« dacht de boerenjongen, die zijne diepe, ernstige oogen strak op den heer Ewart gevestigd had en elk woord indronk, dat deze sprak e »hem bevrijden van zijne zonden ! Ik zou het niet vreemd vinden, indien hij den geheelen weg op zijn knieën had afgelegd !« »Zijn er thans ook nog pelgrims?* vroeg Fontonore. »In Roomsche landen worden nog steeds vele pelgrimstochten gedaan door hen, die niet, gelijk wij, den eenigen weg kennen, door welken zondaars gerechtvaardigd kunnen worden in het oog van een heilig God. Maar, Karei, in zekeren zin behoorden wij allen pelgrims te zijn, reizigers op den smallen weg, die tot de zaligheid leidt, met het kruis niet in onze handen, maar in onze harten ; pelgrims niet naar het graf van den gekruisigden Zaligmaker, maar naar den troon van dien Zaligmaker in Zijne heerlijkheid !« Karei luisterde met eerbied, gelijk hij altijd deed, wanneer zijn gouverneur hem over godsdienst sprak, maar zijn aandacht was zeer gering, vergeleken bij die van den boerenknaap, die voor het eerst een gesprek aanhoorde over een onderwerp, dat in den laatsten tijd al zijne gedachten had beziggehouden. Hijt wilde spreken en den predikant eenige vragen doen, maar een gevoel van ontzag weerhield hem ; hij hoopte slechts, dat de predikant zou voortgaan, en was zeer verdrietig, toen deze daarin verhinderd werd door drie kinderen, die op hem kwamen toeloopen om eene aalmoes te vragen. »Bedelen is een slecht handwerk, vrienden,« zeide de heer Ewart ernstig : »ik houd er niet van om kinderen daarin aan te moedigen.* »We hebben zoo’n honger,* zeide de jongste van de groep. »Moeder is dood, en vader heeft zijn been gebroken !« riep een tweede. Wij willen hem wat eten bezorgen,* huilde een derde. >Woont gij dicht bij ?« vroeg de heer Ewart. »Ja, mijnheer, heel dicht bij.« »Ik zal uw vader komen opzoeken,« zeide de predikant. De bengels, die gewoon waren de ruïnen rond te slenteren en door het verhaal hunner voorgewende ellende geld van de bezoekers los te krijgen, keken elkander bij dit aanbod verlegen aan, want ofschoon zij het geld gaarne hadden, waren zij toch volstrekt niet voorbereid op een bezoek. Eindelijk zeide Jack, de oudste, met onbeschaamde gerustheid : »Vader is er niet, hij is naar het gasthuis gebracht : moeder is alleen thuis.* »Moeder! Ge zeidet zoo even, dat uwe moeder dood is)!« »Ik meende. . . .« stotterde de knaap, gansch verlegen en verrast; maar de predikant verhinderde hem voort te gaan. »Arme jongen, voeg geen nieuwe leugen bij die, welke ge reeds gesproken hebt. Weet ge niet, dat er in den hemel Een is, die de woorden uwer lippen hoort en de gedachten van uw hart leest, Een die oordeelen zal en straffen kan ?« Beschaamd en verlegen trokken de drie kinderen haastig af. Zoodra zij buiten het gezicht en het gehoor der vreemdelingen waren, keerde Jack zich om en trok een uitjouwend gezicht, en Madge riep met eene brutale stem: »Wij zijn toch niet blijven staan om naar zijne preek te hooren.* »Die Mark daarginds zal wel elk woord hebben opgevangen en er ten slotte nog voor bedankt hebben ook !« zeide 'Jack. »0 ! Mark is zoo dwaas !« riep Ben : »hij is nooit als een ander. Niemand zou zeggen, dat hij een broer van ons is.« En daarin had Ben nu dan toch gelijk. Want wel was het verschil groot tusschen den slanken, jongen edelman en de havelooze, slordige bedelaars, maar haast nog grooter was het verschil tusschen hen en den jongen, dien zij, Mark hadden genoemd. Zij hadden ronde boersche gezichten, waarop domheid te lezen stond bij Ben, gemelijke weerspannigheid bij Madge en brutale onbeschaamdheid bij Jack, terwijl Mark een breed voorhoofd had met diepe, heldere oogen daaronder. »Ja,« zeide Jack : »hij heeft nooit eene wilde bloem kunnen plukken zonder haar uit elkander ie nemen en van stukje tot beetje te bekijken. Het is hem niet genoeg om te weten, dat de sterren licht geven, hij moet ze ook kunnen vinden op een oud stuk papier, alsof het hem kan schelen, welken weg zij heengedreven worden.* »Maar van al zijne dwaasheden is de laatste de ergste; ik geloof, dat hij volslagen gek wordt.* »Wat heeft hij dan nu in zijn hoofd gehaald ?« vroeg Madge. »Ge herinnert u de tasch, welke die dame heeft verloren bij het hek, toen zij door het bosch naar de kerk ging ?« Madge knikte toestemmend, en haar broeder vervolgde: »Wat een pret hadden wij, toen wij de tasch medenamen en haar openden, en de dingen verdeelden, die er in waren ! Vader had echter het meeste van de pret, want hij nam de beurs met het geld.« »Ik weet het,« riep Ben; »en moeder kreeg den zakdoek met kant omzet en E. S. in den hoek gemerkt. Wij, ’t is schande ! kregen slechts eenige stuivers en de sleutels; en Mark, als de oudste, kreeg het boek.« O ja, het boek !« riep Jack; »dat is het, wat hem zoo van streek heeft gebracht !« »Niemand benijdde het hem,« zeide Ben. »Niemand onzer zou er een cent voor gegeven hebben. Maar Mark Is zoo verzot op lezen, 't is zoo dwaas ; gaat aan het denken, aan het denken! Wel, ik weet niet wat menschen als wij met lezen en denken noodig hebben.« »Ik ook niet,« riepen Madge en Jack. 7 1 o . »’t Zou mij’ niet verwonderen,* zeide Jack, terwijl hij, uitgestrekt in het gras, zich vermaakte met steenen te werpen naar de musschen : »’t zou mij niet verwonderen, zoo zijne dwaasheid in verband stond met dat roode merk op zijnen schouder !« »Wat, dat vreemde teeken in den vorm van een kruis, waarom wij hem den Ridder van het Roode Kruis noemen, naar de ballade, die moeder voor ons placht te zingen?* »Ja, ik heb nooit zulk een litteeken gezien, van slaan niet, en ook niet van branden.* »Moeder hoort er niet graag over praten,« zeide Madge. »Wel, wat het ook zijn moge, dat hem al die malligheid in het hoofd heeft gebracht, vader zal het er spoedig genoeg uit slaan, als hij terugkomt !» riep Jack. »Hij wil niet meer bedelen, hij wil niet meer om een stuiver vragen, en hij placht toch alléén meer te krijgen dan wij met ons drieën omdat de dames zeiden, dat hij er zoo'belangwekkend uitziet; en nu zou hij geen ei meer uit een nest nemen hij is een volstrekte goed-voor-niemendal geworden ! « Wij laten de drie kinderen hun gesprek vervolgen, en keeren terug tot hem, die er het onderwerp van was. Hetgeen hen had doen schimpen, had hem aan het denken gebracht; hij kon de plechtige woorden niet uit zijne gedachten bannen : »Er is Een in den hemel, die de woorden uwer lippen hoort en de gedachten van uw hart leest, Een die oordeelen zal en kan straffen !« Zij herinnerden hem aan hetgeen hij in zijn boek had gelezen, de ziel die zondigt zal sterven; hij kende zich zelven als een zondaar en hij sidderde. Weinig vermoedende wat er in het hart van den boerenjongen omging, onderzocht de heer Ewart de ruïnen zonder verder acht op hem te slaan, en Mark bleef op het hek leunen als een zwijgende en aandachtige hoorder. »Karei,« zeide de gouverneur, »ik zou gaarne eene schets willen maken van die plek, ik heb mijne verfdoos en mijn schilderstoel bij mij, en als ik slechts wat water kon krijgen . . .« »Mag ik, als ’t u belieft, wat water voor u halen, mijnheer ?« vroeg Mark. De dienst werd aangenomen, en de knaap ging dadelijk heen, terwijl hij nog altijd over het gesprek bleef denken. »Pelgrims op den smallen weg, die tot de zaligheid leidt« ik wou, dat ik wist, wat hij bedoelde. Is deze weg alleen voor heiligen, gelijk hij, of zou hij ook voor mij kunnen wezen ? Zaligheid ! dat is behouden te zijn van de straf, behouden van den toorn van den vreeselijken God. O ! wat kan ik doen om behouden te worden!« In weinige minuten keerde Mark terug met het water, dat hij in eene oude gebarsten kruik had gedaan. Hij zette het bij den heer Ewart neer. »Dank u, mijn goede jongen,« zeide de predikant, hem een stukje zilvergeld gevende. »Goed?« herhaalde Mark in zich zelven, »hij weet niet, tot wien hij spreekt !« »Het zou vervelend voor u zijn, Karei, om bij mij te blijven, terwijl ik de schets maak,« zeide de heer Ewart, »vermaak u met wat rond te dwalen ; doch zorg, dat gij binnen het uur weer hier zijt.« »Ik ga een ontdekkingstocht doen!« antwoordde de jonge lord vroolijk; »wie weet welke zeldzaamheden ik nog vind, die mij de pelgrims der oude tijden te binneni zullen brengen.« En nu bleef de predikant alleen zitten, bezig met zijn papier en penseel, terwijl Mark hem op eenigen afstand bleef aanstaren en in zich zelven sprak : »Hij zeide, dat hij den eenigen weg kent, waardoor zondaars gerechtvaardigd kunnen worden gerechtvaardigd ! dat moet beteekenen goed te zijn voor een heilig God ! Hij kent den weg ; o, zoo hij hem ook aan mij wilde wijzen ! Ik zou wel naar hem toe willen gaan, het zou thans een geschikt oogenblik er voor zijn, nu hij geheel alleen is.« Mark deed een stap voorwaarts; maar bleef toen weer staan. »Ik durf niet, hij zal het zoo vreemd vinden. Hij zal niet kunnen begrijpen, wat ik gevoel. Hij heeft nooit gestolen, en nooit gelogen, en nooit gevloekt, hij zal een armen zondaar, gelijk ik ben, verachten. En toch,« vervolgde de knaap met een zucht: »hij zou daar zoo rustig en gelukkig niet zitten, wanneer hij wist, hoe gaarne een arme jongen van den weg der zaligheid zou willen hooren, dien hij zegt te kennen. Ik zal dichter bij hem gaan, misschien zal hij het eerst spreken.» De heer Ewart was begonnen eene flinke, forsche schets te maken ; steenen en mos, hoornen en gras verschenen snel op het papier, maar hij had een levend voorwerp noodig om aan het stuk belangrijkheid bij te zetten. Als van zelf viel zijn oog op Mark met zijn gescheurd buis en zijn strooien hoed; maar hij vergat zijne schets, toen hij den jongen van naderbij bekeek en zijn droevigen, verlangenden blik opving. »Ge zijt ongelukkig, vrees ik,« zeide hij, terwijl hij zijn penseel nederlegde. Mark sloeg zijne oogen neder en antwoordde niets. »Ge hebt iets noodig, of ge zijt ziek, of gij behoeft een vriend,» zeide de geestelijke met vriendelijke deelneming. »0 mijnheer ! dat is het niet» begon Mark, en hield toen weer op. »Kom dichter bij mij, mijn jongen, en zeg mij openhartig, wat gij op het gemoed hebt. Het is de plicht, het voorrecht van den dienaar van Christus om troost toe te spreken aan hen, die dit behoeven.» >Kunt gij mij zeggen,» riep Mark, zich vermannende, "kunt gij mij spreken over den weg, waardoor zondaars behouden worden ?« »De Zaligmaker is de Weg, de Waarheid en het Leven, de Poort, waardoor wij de zaligheid kunnen binnentreden. Geloof in den Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden. De rechtvaardige zal door het geloof leven.« »Wat is geloof ?« vroeg Mark, moed grijpende door de zachtheid, waarmede hij aangesproken werd. »Geloof is voor ons waar te houden alles wat de Bijbel ons zegt van den Heer, van Zijne heerlijkheid, van Zijn goedheid, van Zijn sterven voor onze zonden. Te gelooven in al de beloften, die Hij in Zijn woord gedaan heeft, daarop te berusten, daarop te hopen, ze tot onzen steun te maken, en Hem lief te hebben, die ons het eerst heeft liefgehad. Hebt gij een Bijbel, mijn vriend ?« Ja.« »En leest gij er in ?« »Zeer dikwijls,» antwoordde Mark. Onderzoek de Schriften, want zij zijn de zekerste gids ; onderzoek ze met geloof en gebed, en de Heer zal u niet in de duisternis laten, maar u hier leiden door Zijn raad, en u daarna opnemen in heerlijkheid.» De heer Ewart raakte dien dag zijn penseel niet meer aan, zijne schets lag vergeten op het gras. Hij bracht zijn uur in belangrijker arbeid door, eenen arbeid engelen waardig, den arbeid, dien de Zoon van God zelf op zich nam op de aarde. Hij zocht het schaap, dat in de woestijn verloren was, hij leidde een zondaar tot de waarheid. »Ik hoop, dat ik u niet heb laten wachten,» riep Karei, toen hij tot zijn gouverneur terugkeerde : »het rijtuig is gekomen, en het ziet er uit, alsof het zal gaan regenen; wij moeten spoedig naar huis gaan.» De heer Ewart, die zeer veel belang begon te stellen in Mark, vroeg hem naar zijn naam en zijne woonplaats, en schreef ze beide in zijn zakboek. Hij beloofde hem, dat hij, zoo het hem mogelijk was, spoedig terug zou komen om hem te bezoeken. »Blijf bij uwe goede voornemens,» zeide de predikant, terwijl hij met Karei naar het rijtuig ging : »en denk er aan, dat, ofschoon de rechtvaardige door het geloof zal leven, dit echter een geloof moet zijn, ’t welk berouw, liefde en een heilig leven teweeg brengt.» De heer Ewart stapte in het rijtuig, de jonge lord sprong hem achterna, de knecht deed het portier dicht, en weg reden ziji Mark bleef het prachtige rijtuig, dat snel voortrolde, nastaren totdat het buiten het gezicht was. »Ik ben blijde, dat ik hem gezien heb, ■—■ ik ben zoo blijde, dat hij tot mij heeit gesproken, ik zal nooit vergeten wat hij gezegd heeft ! Ja, ik wil bij mijne goede voornemens volharden; van dit uur af wil ik een pelgrim worden op den weg naar den hemel, ik wil dadelijk door de enge poort gaan, en wandelen op den smallen weg, die ten leven leidt !« HOOFDSTUK 11. Moeielijkheden bij het begin. „Zij kwamen dicht bij eenen modderpoel, die in het midden der vlakte was; en daar zij niet op hunne hoede waren, vielen zij beiden plotseling in den modder. De naam van den poel was vertwijfeling.” „Eens Christens reize.” Ue avond was gevallen. Het regende en stormde, en al de kinderen waren teruggekeerd in de hut hunner moeder. Het was een morsig, onaangenaam verblijf, zeer ongelijk aan de geringe, doch heldere boerenwoningen, die wij zoo dikwijls ontmoeten, met hunne met klimop begroeide deurposten en wit geschuurde houten vloeren, de vroolijk razende ketel over het vuur, de nette rijen borden op de schoorsteenplank, de prenten aan den muur, en den grooten Bijbel op eene hoekplank. Neen, het zag er in die hut treurig uit, zoo door luiheid en verwaarloozing als door armoede. De gebroken glazen waren met vodden dicht gestopt; in het tuintje vóór de hut groeide niets dan onkruid ; de steenen vloer zag er uit, alsof hij nooit geschrobd werd, en alles lag in verwarring door elkander. Eene slordig-gekleede vrouw, met verslonsde schoenen aan de voeten en om de oor en hangende haren, had het avondeten op de tafel gezet, ei daaromheen zaten de vier kinderen te eten ; toch waren zij niet zóó druk daarmede, of er kon nog een aanhoudend gepraat worden gehoord. De jonge pelgrim 2 »Wel Mark,« riep Jack ; »wat heeft de dominee u gegeven voor uw urenlang luisteren ?« »Hoeveel heb je van hem gekregen ?« vroeg Madge »Geld ?« vroeg Anna Dowley met gretige blikken. Mark legde een kwartje op de tafel. »Ik vind, dat je wel meer hadt mogen krijgen,* zeide Ben. »Ik heb meer gekregen, maar geen geld.« »Wat dan, eten, of kleeren, of. . .« »Geen voedsel, geene kleederen, maar goede woorden, die beter waren dan goud.« Deze mededeeling werd met een schaterend gelach beantwoord, waardoor Mark echter niet van zijn stuk werd gebracht. »Zie,« zeide hij, zoodra zij stil genoeg waren om hem te kunnen hooren. »Zie, of hetgeen ik u zeg, niet waar is. Gij geeft slechts om de dingen, die tot dit leven behooren; maar die kunnen evenmin in vergelijking komen met het toekomende leven, als men eene kaars kan vergelijken bij de zon, of een blad bij een bosch! Waar zullen wijl wezen over honderd jaar ?« »Wel, natuurrijk in ons graf,« zeide Ben. »Onze lichamen slechts, onze arme, zwakke lichamen ; maar onze zielen, die denken, die hopen en vreezen,-waar zullen die dan zijn ?« •»Wij behoeven niet zoover vooruit te zien,« zeide Jack. »Maar die tijd zou wel eens niet zoover af kunnen zijn,« riep Mark. »Duizenden kinderen sterven jonger dan wij zijn, er zijn vele, zeer vele kleine graven op het kerkhof; de dood kan ons zeer nabij zijn, en waar zullen dan, on ze zielen heengaan?* »Ik weet het niet,« zeide Madge. »Ik wil er liever niet aan denken,« voegde haar oudere broeder er bij. Hunne moeder sprak niet, maar slaakte een diepen zucht. »Is het niet de moeite waard,« vervolgde Mark ; »te hooren van den weg naar eene plaats, waar onze zielen gelukkig kunnen zijn, als onze lichamen tot stof vergaan? Is het niet de moeite waard, uit te zien naar een heer- lijken hemel, waar millioenen en millioenen jaren doorgebracht worden te midden van eene vreugde, die grooter is dan wij ons haak kunnen denken, en die ons toch niet nader brengt aan het einde van ons geluk en onze heerlijkheid ?« »0 ! dit zijn slechts droomen,« lachte Jack, »die ontstaan door het lezen in dat boek.« »Het zijn geene droomen !« zeide Mark ernstig, »het is wezenlijker dan eenig ding ter wereld ! Alles verandert hier, niets is zeker, de bloemen bloeien den eenen en verwelken den volgenden dag ; nu eens is er vroolijkheid en dan weer is er treurigheid; gij ziet een man, gezond en sterk, en het eerste, dat gij van hem hoort, is misschien zijn dood ! Alle dingen veranderen en gaan voorbij evenals een droom ; maar de hemel en zijne heerlijkheid zijn zeker, gansch zeker ; rotsen mogen bewogen worden, maar de hemel kan niet veranderen ; de zon zou kunnen verduisterd worden, maar de hemel is heerlijk en schitterend voor altijd !« »0 dat wij dien hemel mochten bereiken !« riep Anna Dowley, terwijl de tranen haar in de oogen kwamen. Hare kinderen keken haar verwonderd aan, want zij hadden hunne moeder nooit te voren zulk een wensch hooren uiten. Voor hen was Marks geestdrift dwaasheid, en zij konden hunne verrassing niet verbergen bij de uitwerking, die zij had op iemand, zooveel ouder dan zij. Anna Dowley was groot gebracht voor betere dingen, zij had eene opvoeding ontvangen, die ver verheven was boven den stand, waarin zij door haar huwelijk geplaatst was geworden. Gedurende vele jaren had zij als dienstbode bij zeer achtenswaardige familiën gewoond, en ofschoon thans alles was veranderd, hoe ongelukkig veranderd ! kon zij niet alles vergeten, wat zij eenmaal had gezien en gehoord. Zij was niet onwetend, ofschoon wel lomp en ruw, en het was misschien daaraan te danken, dat hare kinderen meer ontwikkeld waren dan dorpskinderen van hun leeftijd gewoonlijk zijn. Anna kon goed lezen, maar haar voorraad van boeken bestond slechts uit eenige morsige, gescheurde novellen, zij zou er goed aan gedaan hebben, zoo zij ze had gebruikt om er het vuur mede aan te maken. Zij had nooit veel gegeven om godsdienst, zij had den Schepper niet gezocht in de dagen harer jeugd; maar zij was thans ongelukkig getrouwd met een man, dien zij vreesde en niet kon achten, wiens tijdelijke afwezigheid een werkelijke verlichting voor haar was; zij was thans arm, en gevoelde dubbel den prikkel der armoede, daar zij eens aan welvaart gewoon was geweest, en Marks beschrijving van vrede, geluk en vreugde roerde in haar hart eene snaar aan, die langen tijd onbewogen was gebleven. »Gij ook begeert den hemel te bereiken!* riep Mark, terwijl zijne oogen glinsterden van vreugde. »0 moeder ! wij zullen medereizigers zijn, te zamen voortworstelen op den smallen weg, en voor immer en altijd gelukkig zijn !« De drie andere kinderen, die geen smaak hadden in zulke gesprekken, hadden hun maal geëindigd en slopen in de achterkamer om centen te verdobbelen, wat zij van hun vader hadden geleerd. Anna zat bij het vuur tegenover Mark, eene zachtere uitdrukking dan gewoonliijk vertoonde zich op haar gelaat, en het haar van hare oogen wegstrijkende, luisterde zij, terwijl zij haar hoofd op hare hand liet rusten. »Moeder, ik zal u zeggen, wat de predikant tot mij heeft gesproken ; ik wenschte, dat ik elk woord had kunnen onthouden. Hij zeide, dat God ons hier wilde leiden door Zijnen raad, en ons daarna zou opnemen in heerlijkheid. En hij sprak van die heerlijkheid; die oogverblindende, eindelooze heerlijkheid ! O moeder ! hoe ellendig en donker schijnt deze aarde te zijn, wanneer wij denken aan de toekomende gelukzaligheid !« »Maar die gelukzaligheid kan wel niet voor óns zijn,« zeide Anna. »Hij zeide, dat ziji voor allen was, die geloof hadden, geloof in den Heere Jezus Christus.* »Ik geloof,« zeide de vrouw, »ik heb nimmer aan den Bijbel getwijfeld ; ik placht er in te lezen, toen ik een kind was.« »Voortaan zullen wij samen in mijn Bijlbel lezen, moeder.« »En wat heeft de dominee nog meer gezegd ?« »Hij zeide, dat het geloof, hetwelk ons in den hemel brengt, zeker zal voortbrengen*.... Mark hield even op om zich de juiste woorden te herinneren »berouw, liefde en een heilig leven.* »Een heilig leven !« herhaalde Anna langzaam. Pijnlijke gedachten doorkruisten haar geest; zijl dacht aan vele dingen, die voortdurend bedreven werden en niet behoorden te geschieden ; gewoonten, waarvan het moeielijk was te scheiden, even als van eene rechterhand of van een rechteroog. Heiligheid scheen evenver buiten het bereik te zijn als de maan, die thans aan den bewolkten hemel verscheen. Zij vouwde hare handen met een treurigen glimlach en zeide: »indien dat een vereischte is, kunnen wij die schoone hoop wel overlaten aan hen, die meer kans hebben dan wij te verkrijgen, wat zij wenschen !« »De weg is voor ons nog niet gesloten.* »En ik zeg u van wel,« riep de vrouw ongeduldig. De flikkering van hoop, die hare ziel had verlicht, maakte plaats voor de uiterste wanhoop. »Om heilig te zijn, moet men trouw en eerlijk wezen, wij zijn hier in omstandigheden geplaatst, waarin wij niet trouw, niet eerlijk kunnen zijn, God niet kunnen dienen ! Het is alles heel mooi voor de rijken en de gelukkigen ; voor hen kan de smalle weg wel met bloemen bestrooid zijn, maar voor ons is hij gesloten, voor altijd gesloten !« »Maar moeder . . . .« »Praat er niet meer over,» zeide zij, van haar stoel opstaande ; »denkt gij dat uw vader het zou dulden, een heilige tot vrouw of tot zoon te hebben ! Wij zijn zóóver gekomen dat wij niet meer terug kunnen, wij kunnen het leven niet weer van nieuws af beginnen gelijk kleine kinderen, spreek mij nooit meer van deze dingen !« en dit zeggende verliet Anna de kamer, verder dan ooit ver wijderd van de enge poort, die tot het leven leidt, en vaster besloten om hare eigen ongelukkige loopbaan te volgen. Marks hart ontzonk hem bij deze teleurstelling aan het begin zijner pelgrimsreize. Vrees en twijfel omringden hem, en slechts in de verte gloorde de hoop. Maar er scheen hulpe geschonken te worden aan den knaap, die zich eenzamer gevoelde te midden zijner slechte makkers, dan wanneer hiji werkelijk alleen op de wereld was geweest. Hij zag op naar den hemel, waar de reine, bleeke maan en de donkere wolken krijg voerden. Nu eens was de maan geheel verduisterd, maar dan weder vertoonde zijl zich in haar volle licht, dat zelfs de wolken verzilverde. »Die wolken zijn mijne beproevingen,« dacht Mark: »maar de maan breekt er zich een weg doorheen, en ook ik wil niet wanhopen !« HOOFDSTUK 111. ’s Menschen weg van werken „Christen intusschen eenzaam bij zich zelven wandelende, zag van verre iemand in het veld hem tegemoetkomen, en juist ontmoetten zij elkander op hetzelfde pad. Het was een edelman, wiens naam was Wereldwijze.” ,Eens Christens reize.” De héldere morgen daagde boven Holyby. De storm had uitgewoed en geene andere sporen achtergelaten dan eene frisschere lucht, een helderder hemel en een z war en dauw op het gras, dat schitterde in de zon. 1 erwijl de jonge pelgrim onder een olmboom met eene korst brood zijn ontbijt deed en over de gebeurtenissen en de voornemens van den vorigen dag zat na te denken, kwam baas Joyce op een groot ploegpaard den weg langs en riep : »Wel, Mark Dowley, gij zijt de knaap, dien ik zoek!« »Hebt gij mij noodig ?» vroeg Mark, opziende. »Kent ge den heer Ewart?« vroeg de boer, en daar Mark neen schudde, vervolgde hij ; »hij heeft mij gisteren over u gesproken, ’t is een lange man, eenigszins gebogen; hij is de gouverneur van lord Fontonore.« »0, ja !« riep Mark opspringende, »maar ik wist niet, hoe hij heette. Wat heeft hij gezegd ?« »Toen hij gisteren naar huis reed, heeft hij even opge- houden aan mijne woning ; hij vroeg mij, of ik een jongen kende, die Mark Dowley heette, en welk karakter hij, heeft. Waarop ik antwoordde,* vervolgde de boer, met een hartelijken glimlach op zijn blijmoedig gelaat: »dat ik niets wist tegen den jongen in het bijzonder, maar dat hij tot 2ene partij flinke schelmen behoort !« »En wat antwoordde hij ?« vroeg Mark met gretige blikken. »0 ! heel veel, dat ik niet zal trachten te herhalen, over de middelen om u weg te rukken uit de verzoeking, en u op een eerlijken weg te helpen : en het einde was, dat ik u gebruiken wil om mijne schapen te hoeden. Misschien is er wat goeds van u te maken.* »Hoe vriendelijk van hem !« riep Mark. »Het schijnt dat gij hem hebt weten in te nemen ! Gij hebt van vroomheid en berouw gesproken, en dat gij in den hemel wilt komen. Maar ik zal u een raad geven, mannetje, die beter is dan twintig preeken. Gij ziet, dat het mij nog al voorspoedig gaat, en dat ik zeer geacht ben, ofschoon ik het anders zelf niet zeggen zou, en ik heb nooit in mijn leven iemand te kort gedaan. Als gij zoo wilt worden als ik ben, let dan op hetgeen ik u zeg: houd de tien geboden, doe uw plicht, werk hard, maak geene schulden, blijf buiten de kroeg en reken er dan maar op, dat gij gelukkig zult zijn, en zeker in den hemel komen.« »De heer Ewart zeide, dat door geloof —« »Geloof !« riep de boer, niet heel eerbiedig; »bemoei u niet met dingen, die geheel boven uw bereik zijn; dingen, die gij niet kunt begrijpen. Dat is allemaal goed en wel voor een dominee zoo als hij, een zeer waardig man op zijne manier, geloof ik, maar met vele dwaze, buitensporige denkbeelden. Mijn godsdienst is heel eenvoudig, en zeer gepast voor een eenvoudig man, zooals ik ben ; ik doe wat recht is, en ik verwacht er voor beloond te worden ; ik houd mij op een eerlijken, vlijtigen weg, en ik gevoel mij veiliger, dan men door teemen en babbelen worden kan. Nu, onthoud wat gij gehoord hebt, Mark Dowley, en kom binnen twee uren op mijne boerderij. Ik hoop, dat ik een goed verslag van u zal kunnen geven aan den dominee en den jongen lord, die ook al veel belang in u scheen te stellen.* »Is het waar?« zeide Mark, eenigszins verwonderd. »Ja, ’t is dwaas genoeg. Met de schatten die hij bezit, zou men zeggen, dat hij wel aan wat anders heeft te denken dan aan een bedelaarsjongen. Hij heeft evenveel duizenden in een jaar te verteeren, als er schoven in dit veld zijn !« »Hij heeft prachtige paarden en een mooi rijtuig.* »Rijtuig ! hij kan er wel tien hebben. Men zegt, dat hij het schoonste goed in York bezit ! Maar ik kan hier niet langer staan beuzelen,* vervolgde de boer; gij komt op mijne plaats, zooals ik gezegd heb, en onthoud, wat gij van daag gehoord hebt. Ik heb beloofd u een proeftijd te geven, maar let op hetgeen ik u zeg, mijn jongen, in dien ik u op ééne uwer oude streken betrap, verlaat gij op hetzelfde oogenblik mijn dienst. Daarom, eerlijkheid duurt het langst, gelijk het goede oude spreekwoord zegt.«' En hiermede gaf hij zijn paard een slag met den knuppel, dien hij in de hand had, en draafde weg. »Er is veel gezond verstand in; hetgeen hij gezegd heeft,« dacht Mark, toen hij naar de hut zijner moeder terugkeerde om haar van zijne nieuwe betrekking te vertellen. »Houd de tien geboden, werk hard, en blijf buiten de kroeg, en gij kunt zeker zijn van in den hemel te komen!« Dit zijn zeer eenvoudige voorschriften, en ik ben vast besloten ze van dit uur af op te volgen. Sommige van mijne moeielijkheden schijnen van mij weggenomen te worden ; door den geheelen dag op de schapen te passen, zal ik uit vele verzoekingen blijven. Ik zal minder in het gezelschap mijner broeders zijn ; ik zal op eene eerlijke manier mijn Irood verdienen, en toch nog tijd genoeg hebben om te denken. »Houd de tien geboden,« wacht eens, hoe luiden zij ook weêr en hij herhaalde ze in zich zelven, zoo als hij ze uit zijn Bijbel geleerd had : Ik geloof dat ik ze nog al goed zal kunnen houden,; maar er zijn andere geboden in Gods woord, die mij voor den geest komen. Een nieuw gebod geef Ik u, dat gij elkander liefheb t, en hij die zijn broeder haat is een doodslager. Hoe kan ik hen liefhebben, die niet van mij houden ? ’t Is onmogelijk. Ik geloof niet, dat iemand dit kan.« Het eerste, wat Mark zag, toen hij de hut binnentrad, joeg al zijne goede voornemens op de vlucht. Jack en Ben zaten op den steenen vloer eene kleine versleten doos op te knappen ; en daar zij iets noodig hadden, om er een deksel van te maken, hadden zij den band van zijnen mooien Bijbel gescheurd, en het boek zelf onder de tafel geworpen. Mar! vloog met een vloek op hen af, helaas! zijne lippen waren te lang aan zulke taal gewoon geweest, om die slechte ge oonte zoo spoedig af te leggen, ofschoon hij toch nooit vlöek*e, behalve wanneer hij, zoo als nu, zich vergat. Hij rukte eerst den band uit hunne handen, raapte toen het boek op, en met van verontwaardiging flikkerende oogen riep hij; »Ik zal u leer en, zoo met mijn Bijbel om te gaan !« >'lj w Bijbel !« riep Ben met een spottend gelach. »Gij vindt het niet kwaad om een goed boek te stelen; maar wel vindt gij het verschrikkelijk slecht om er den band af te scheuren !« *O, dat heeft de dominee hem zeker geleerd!« riep Jack. Mark die bovenmate getergd was, sloeg hem. »Zoo, begin je daarmede !« riep Jack, opspringende als eene wilde kat, en hem den klap met rente teruggevende. Hij was slechts een weinig jonger dan Mark, maar veel sterker, en dus stond hij wel met dezen gelijk in een gevecht. De twee jongens waren in een oogenblik verwoed aan het vechten, terwijl Ben lachende en juichende en in de handen klappende den onheiligen strijd zat aan te zien. Hij riep Jack voortdurend toe, dat hij »er op moest slaan.« »Wat doet gij daar, kwade jongens !« riep Anna, die op het geschuifel en geraas naar binnen kwam stormen. Jack was altijd de gunsteling geweest, en zonder te onderzoeken wie gelijk had, greep zij Mark bij de haren, wierp hem verwoed achterover, en, hem met haar vuist in het aangezicht slaande, riep zij: »Weg met u, kruipende lafaard, die gij zijt, om met iemand te vechten, die jonger is dan gij!« »Gij trekt altijd zijne partij, maar hij zal u nog genoeg kwellen !« riep Mai'k, die in zijne drift alles vergat. »Hij zal beter wezen dan gij met uw geteem !« riep Anna. Deze woorden brachten Mark dadelijk tot zich zelven. Wat had hij gedaan ? Hij, de reiziger naar den hemel ! Hij, de dienaar van God! Met eene bitterheid van geest, pijnlijker dan eenig onrecht, dat hem door anderen aangedaan kon worden, raapte hij zijn Bijbel op, dien hij in de worsteling had laten vallen, en verliet de hut zonder een enkel woord te spreken. Wanhopig waren dien geheelen dag zijne overdenkingen, terwijl hij de schapen hoedde. »Houd de tien geboden !« lispelde hij treurig : »hoe vele heb ik in vijf minuten tijds reeds overtreden ! Ik heb Gods Naam ijdellijk gebruikt,, eene vreeselijke zonde, want er staat geschreven : vóór alle dingen, zweer ga n schel ij k niet. Ik heb mijne moeder niet geëerd, ik heb brutale woorden tot haar gesproken. Ik heb het zesde gebod overtreden door mijn broeder te haten ; ik heb hem geslagen, en ik had een gevoel, alsof ik hem neer had kunnen vellen en hem onder mijne voeten vertrappen ! Hoe kan ik den hemel bereiken door de tien geboden te houden ; ik zou even goed deze wolken kunnen bereiken door op een boom te klimmen. Doch ik zal het nog eens beproeven, ik zal het nog niet opgeven. Er is hier niemand om mij te tergen, niemand om mij te verzoeken, ik kan ten minste rechtvaardig zijn, als ik alleen ben.« En zoo zat Mark in zijn Bijbel te lezen, dien hij herstelde zoo goed hij kon, en dacht aan den heer Ewart en hetgeen deze gezegd had. Toen kwam hem lord Fontonore, de schoone, blonde knaap voor den geest, die zoo vele schatten bezat, en in zoo geheel andere omstandigheden was geplaatst dan hij. »Hij moet wel een gelukkige jongen zijn,« dacht Mark, »hij heeft overvloed van voedsel, in al zijne behoeften wordt voorzien, en hij weet niet wat het is, naar een genot te verlangen, dat niet dadelijk bevredigd wordt. Hij- moet ook wel buiten de verzoeking blijven, daar hij altijd onder het oog is van dien vriendelijken, heiligen man, die nooit een ruw woord tot hem zal spreken, geloof ik, maar hem altijd ten goede zal leiden. Het is zeer hard, dat er zulk een verschil bestaat in de wereld, dat de goede zaken zoo ongelijk verdeeld zijn. Ik wou, dat ik een vierde part van zijne schatten had, hij zou het stellig wel kunnen missen, en niet eens het gemis gevoelen.« Zonder te denken bij hetgeen hij deed, sloeg Mark een blad om van den Bijbel, die open op zijne knieën lag. »G ij zult niet begeeren,« waren de eerste woorden, die zijne aandacht trokken. Mark zuchtte diep, en deed het boek dicht. »Zelfs wanneer ik alleen ben, zondig ik nog, begeerende, benijdende, murmureerende tegen Gods wil, zonder meer kracht te hebben om staande te blijven dan dit onkruid, dat ik met wortel en al uit den grond het getrokken. En toch, de ziel die zondigt zal sterven; ik kan die vreeselijke woorden niet uit mijne gedachten bannen. Ik wil er niet meer over denken, het maakt mij nog ellendiger dan ik ben. O ! ik heb nooit geweten, hoe moeilijk, hoe onmogelijk het is, rechtvaardig te zijn voor een heilig God ! Ik heb het nu ondervonden !« En zoo kwam hij in de verzoeking om de gedachte aan den godsdienst geheel uit zijn hart te bannen, daar hij gevoelde, dat de wet niet khn gehouden worden, en daar hij toch de straf vreesde. Hij trachtte aan andere dingen te denken, keek naar de grazende schapen en plukte wilde bloemen om zich daarmede te verstrooien. Het was een zeer warme dag, het veld bood weinig schaduw, en Mark werd heet en dorstig. Hij wenschte dat er eene beek was; zijn mond droogde uit van dorst. Aan de eene zijde van de wei was een steenen muur van den tuin van baas Joyce. Op den muur groeide een tos wilde muurbloemen, en Mark, die bijzonder veel van bloemen hield, deed zijn best om ze te bereiken. Niet ver van de plek groeide een jonge boom. Hij dacht, dat hij, door in dien boom te klimmen, ook gemakkelijk op den muur kon komen. Het was wel moeielijk, maar van deze soort van moeielijkheden hield Mark, en daarenboven scheen hem op dit oogenblik alles aangenamer toe dan denken. Na een of twee vruchtelooze pogingen, zat hij eindelijk op den muur; maar de bloemen, die thans onder zijn be- reik waren, vergat hij. Hij zag naar beneden in den tuin, naar de lange rijen vruchtboomen, naar de bedden met uien, bonnen, aardappelen. Alles zag er even ordelijk en netjes uit. Maar wat zijn oog het meest aantrok, was een prachtige perzikboom, die juist onder hem tegen den muur groeide, en waarvan de takken beladen waren met uitlokkende vruchten. Eene groote, rijpe perzik, kwam juist binnen het bereik van zijne hand. Het zien van die vrucht, die heerlijke vrucht, maakte Mark nog veel dorstiger. Hiji had zich moeten omkeeren, hij had van den muur moeten springen, maar hij toefde en keek, en al ziende begeerde hij. Toen strekte hij zijne hand uit om de vrucht te grijpen. Helaas, waar blijven zijne goede voornemens! helaas waar is zijn pélgrimsijiver ! Was zulk eene kleine verzoeking machtig genoeg om hem te doen vallen ? Maar laat ons Marks slechte opvoeding in het oog houden : hij was opgevoed met hen, voor wie het berooven van een boomgaard eerder eene uitspanning dan eene zonde scheen te zijn. Zijn eerste ijver voor het goede was afgekoeld door mislukking ; en wie kent niet de uitwerking dier verstijving ? Met aarzelende hand plukte Mark de rijpe perzik ; hij dacht er niet aan, dat het eene gelijksoortige zonde was, als waardoor eenmaal de aarde in ellende werd gedompeld dat het ’t eten was eener verboden vrucht, waardoor zonde en dood in de wereld zijn gekomen. Hij bracht haar aan zijne lippen, maar plotseling hoorde hij een kreet op het veld, waardoor hij van schrik bijna van den muur viel. »Hola ! kleine dief ! Zijt gij nu reeds bezig mij te bestelen ! Kom naar beneden, of ik zal er u afhalen !« Het was de toornige stem van den boer. Mark liet zich veel sneller van den muur vallen dan hij! er op geklommen was, en stond vuurrood voor zijn meester, te beschaamd om zijne oogen tot hem op te heffen. »Weg met u,« vervolgde de boer, »gij behoeft uwe huichelachtige schelmstukken bij mij niet te beproeven. Geen uur blijft gij langer in mijn dienst; gij zijt op weg naar de galg.« Mark ging zwijgend heen. Zijn hart dreigde te bersten. Met welk een verslag over zich zelven moest hij naar huis gaan, om de schimpscheuten aan te hooren, die hij zoozeer had verdiend ! Welk een wantrouwen zou zijn gedrag voor zijn godsdienst teweeg brengen ! Hoe zouden zijne goddelooze kameraden juichen over zijn val ! De vriendelijke, medelijdende predikant zou hem als een huichelaar aanzien zou teleurgesteld in hem zijn ! Bitter waren zijne gedachten. Alle zijne goede voornemens waren verdwenen als een draad in de vlam, en zijne hoop om den hemel te bereiken was gansch vervlogen. De jonge pelgrim 3 HOOFDSTUK IV. Gods Genadegift. „Gij kunt niet gerechtvaardigd worden door de werken der wet; want door de werken der wet kan geen levend mensch van zijn last bevrijd worden.” „Eens Christens reize.” »Wat scheelt er aan, mijn jonge vriend ? Is u iets droevigs overkomen ?« zeide eene vriendelijke stem, en zachtkens werd eene hand gelegd op den schouder van Mark, die op het gras tusschen de ruïnen lag. Hij lag met zijn aangezicht op den grond, terwijl zijn geheele lichaam door een zenuwachtig snikken werd bewogen. »0 mijnheer !« riep Mark, toen hij den heer Ewart herkende. .»Zeg mij de reden uwer droefheid,* zeide de predikant, zich op een grooten steen naast hem nederzettende. »Sta op en spreek openhartig met mij.« Mkrk stond op, maar wendde zijn gloeiend aangezicht ter zijde, daar hij te beschaamd was om den heer Ewart te durven aanzien. »Ga zitten,* zeide de heer Ewart, die medelijden had met de blijkbare verlegenheid en droefheid van den knaap, misschien weet gij nog niet, dat ik getracht heb u van dienst te zijn u eene betrekking te bezorgen bij baas Joyce ?« »Ik heb die betrekking gekregen en haar weder verloren,* zeide Mark kortaf. «Zoo ! Het spijt mij dit te hooren. Ik hoop, dat het buiten uwe schuld is ?« »Ik heb van zijne vruchten gestolen,* zeide Mark, vast besloten om ten minste niets voor zijn weldoener te verbergen : »hij heeft mij weggejaagd, en hij noemde miji een huichelaar. Ik ben slecht genoeg,* vervolgde de knaap op een ge jaagden toon; «niemand weet beter dan ik zelf, hoe slecht ik ben ; maar ik ben geen huichelaar, dat ben ik niet !« »God beware uer voor !« zeide de heer Ewart; «maar hoe heeft zich dat alles toegedragen ?« »Ik was dorstig, de vrucht bracht mij in verzoeking, en ik heb haar genomen. Ik heb mijne goede voornemens verlaten, en nu heeft hij mij weggejaagd, en gij zult mij verstoeten, en de reine, heilige God zal mij verstoeten ! Ik zal nooit den hemel waardig worden !« «Dacht gij dan den hemel waardig te kunnen worden?* vroeg de predikant, en hield een oogenblik op als om antwoord te ontvangen. Daar Mark echter bleef zwijgen, vervolgde hij; «Gij,, noch ik, noch de heiligste mensoh, die ooit geleefd heeft, uitgezonderd Een, die niet alleen mensch, maar ook God was, is ooit het koninkrijk der hemelen waardig geweest.* Mark keek hem aan met stomme verbazing. «Wij zijn allen zondaars, Mark ; allen met schuld bevlekt. Er gaat geen dag voorbij,' waarop onze daden, onze woorden of onze gedachten ons niet elke aanspraak op het eeuwige leven doen verliezen. De Bijbel zegt; »Er is niet een, die goed doet.* Elke levende ziel is onder de zonde besloten.* «Hoe kan dit zijn ?-« zeide Mark, die den spreker had beschouwd als iemand, die ver was boven elke verzoeking en elke vlek. «Daar Adam, onze eerste vader gezondigd heeft en gevallen is, zijn al zijne kinderen geboren geworden met eene bezoedelde natuur, en zijn zij vol van boosheid. Gelijk elk lichaam, dat van de aarde wordt opgeheven, zal vallen, zoo het niet ondersteund wordt, zullen wij, zonder Gods genade, van nature geneigd zijn om in de zonde te vallen.« »Dan kan er niemand in den hemel komen!« zeide Mark. «Geloofd zij God, Hij heeft het middel gevonden, waardoor zondaars kunnen behouden worden ! De zonde is de last, die ons neerdrukt in het stof, maar de Heere Jezus kwam van den hemel, om ons van de zonde te bevrijden, om den last van ons weg te nemen en dien zelf te dragen , en daarom hebben wij hoop op de zaligheid, door Hem.« »Ik wenschte, dat ik deze dingen beter kon verstaan,* zeide Mark. »Ik zal u vertellen wat een mijner vrienden gebeurd is, waardoor gij misschien onzen toestand voor God zult kunnen begrijpen en den grond der hope die in ons is. Eemge jaren geleden ging ik met een rijk edelman ergens eene gevangenis bezoeken. In eene vochtige, donkere, nauwe cel vonden wij een ongelukkigen gevangene, die daar gedurende vele jaren was opgesloten geweest. Hij was in dien kerker geworpen voor eene schuld, die hij niet kon betalen, en hij had niet het minste vooruitzicht om ooit zijne vrijheid terug te krijgen. Kunt gij in het geval van dien man geene gelijkenis vinden met het uw e ? Beschouw de zonde als eene schuld, eene zware schuld, die gij te betalen hebt : gevoelt gij niet, dat het buiten uwe macht is, haar te betalen?* »Ik ben volstrekt onmachtig om te betalen,* riep Mark bedrukt. »Ik had wel den wil om den goeden man te helpen,* vervolgde de heer Ewart, »maar de Heer had mij de middelen daartoe niet geschonken. Ik was evenmin in staat hem uit de gevangenis te verlossen, als ik in staat ben u van uwe zonde te bevrijden.« »Maar de rijke edelman,* zeide Mark. «Hij had de macht en den wil. Hij betaalde de schuld, en de gevangene was dadelijk vrij. Nooit zal ik den kreet van blijdschap vergeten, dien de arme man slaakte, toen de zware met ijzer t eslagen deur voor hem geopend werd, en hij weder in de vrije lucht kwam.« »En wat is er naderhand van hem geworden?* vroeg de jongen. »Hij trad in dienst tij zijn edelmoedigen weldoener, en werd zijn trouwste, meest aan hem gehechte dienaar. Hij is bij hem gebleven totdat hij stierf ; en hij scheen altijd te denken, dat hij nooit genoeg kon doen voor den man, die hem de vrijheid had bezorgd.* »Waar is de vriend, die mijne schuld kan betalen?* zuchtte Mark. Zij is reeds betaald,* zeide de predikant. »Betaald ! O zeg mij wanneer? en door wien?« »Zij werd betaald, toen de Zaligmaker stierf aan het kruis zij werd betaald door den eeuwigen Zoon van God ! Hij is om onzentwil de gevangenis dezer wereld binnengetreden, Hij heeft onze schuld betaald met Zijn eigen dierbaar bloed, Hij opende voor ons de poorten des eeuwigen levens; door Zijne verdienste, om Zijnentwil hebben wij vergiffenis ontvangen en worden wijl behouden, zoo wij slechts geloof hebben, wddr geloof in dien Zaligmaker !« »Dat is wonderbaar !<• zeide Mark in gedachten, alsof hij dit denkbeeld nauwelijks kon bevatten. »En dit geloof moet een heilig leven voortbrengen ; maar het is hierin, dat ik gedwaald het, ik dacht, dat de menschen zalig worden omdat zij heilig zijn !« »Zij zijn heilig, omdat zij zalig worden ! Dit was werkelijk uwe vergissing, mijn vriend. De arme schuldenaar werd niet in vrijheid gesteld, omdat hiji zijn weldoener had gediend, maar hij diende hem, omdat hij in v r ijheid was gesteld! Een boom leeft niet, omdat hiji vruchten draagt hoe overvloedig die vruchten ook zijn mogen; maar hij brengt vruchten voort, omdat h iji leeft, en goede daden zijn de vruchten van ons geloof.« »Maar worden wij zalig, of wij heilig zijn of niet ?« «Zonder heiligmaking zal niemand den Heer zien. Alle boom, die geene goede vruchten voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen.» »Maar ik heb een gevoel, alsof ik niet heilig kan zijn!« riep Mark. »ïk heb van daag beproefd te wandelen op den smallen weg van gehoorzaamheid jegens God ik heb het beproefd ; maar het is mij jammerlijk mislukt. Ik heb niets verkregen door dit te beproeven.* .f Gij hebt de kennis uwer eigen zwakheid verkregen, mijn jongen ; gij zult in het vervolg minder op uwe goede voornemens betrouwen, en zoo zal God het goede uit het kwade doen geboren worden. En laat mij u thans eene vraag doen, Mark Dowley. Toen gij besloten waart uwen pelgrimstocht te beginnen, hebt gij toen gebeden om hulp en bestuur van Gods Geest ?« »Neen !« zeide Mark met eene zachte stem. »En kunt gij u er dan over verwonderen, dat gij gefeild hebt? Kondet gij verwachten te zullen slagen ? Even goed zoudt gij rijpe vruchten kunnen verwachten op eene plaats, die nooit door de zon wordt beschenen, of groen gras op een veld, dat nooit door den dauw wordt bevochtigd, of gezwollen zeilen als er geen ademtocht je in de lucht is ! De zon, de dauw en de wind worden alleen door God geschonken, en zoo ook de Heilige Geest, zonder Wien het ónmogelijk is Hem te behagen.* »En hoe kan ik dien Geest .verkrijgen ?« vroeg Mark. »Bid er om, niet twijfelende, of Hij zal u gegeven worden, want dit is de belofte des Heeren : Bidt, en u zal gegeven worden, zoekt en gij zult vinden, klopt en u zal opengedaan worden. Indien gij, die hoos zijt, weet uwen kinderen goede gaven te geven, hoeveel te meer zal uw Vader die in de hemelen is, goede gaven geven, dengenen die ze van Hem bidden.« »En wat zal de Geest voor mij doen ?« »U versterken, uwen moed en uw geloof verlevendigen, uw hart rein en heilig maken. De vruchten des Heiligen Gees t e s, zij n liefde, blij dschap, vrede, lankmoedigheid, zachtmoedigheid, goedheid, geloof, nederigheid en matigheid.* Dit alles bezittende, zult gij inderdaad rijk zijn, en vroolijk uw weg kunnen vervolgen naar het koninkrijk van uw Hemelschen Vader.« »Maar hoe zal ik bidden ?« riep Mark. »lk ben bevreesd om den Allerhoogste aan te spreken, ik, die zulk een ellendig zondaar ben.« »Toen de gezegende Zaligmaker op aarde vertoefde, kwamen er groote scharen tot Hem. De arme melaatsche viel aan Zijne voeten ; hij werd niet veracht omdat hij onrein was. Ouders brachten hunne kinderen tot den Heer; zij werden niet weggezonden omdat zij zwak waren. De moordenaar smeekte om barmhartigheid aan het kruis, hij werd niet verworpen omdat hij een zondaar was! Dezelfde zachtmoedige Zaligmaker, die naar hen hoorde, is ook gereed om naar u te luisteren ; dezelfde genadige Heer, die hun gebed verhoorde, is gereed om een antwoord te geven op het uwe. Stort uw geheele hart voor Hem uit, zoo als gij het voor een vriend zoudt doen ; gij zult Hem nooit tevergeefs zoeken !« Mark scheen in ernstige gedachten verzonken. De predikant verhief in stilte zijn hart ten hemel, om een zegen af te smeeken over de woorden, die hij had gesproken. Toen stond hij op en zeide : »Ik geef den moed nog niet op, Mark Dowley, om u eene betrekking te bezorgen, ofschoon het mij nu meer moeite zal kosten. Nog een woord eer wij scheiden. Gij staat thans voor de poort der genade, als een hulpelooze, beladene, maar niet hopelooze zondaar. Eén is er, die gereed staat om de deur voor u te openen als gij met een oprecht en nederig gebed aanklopt. Ga dan, onverwijld, »z oe k den Heertfterwijl Hij te vinden is, roep Hem aan, terwijl Hij nab ij i s.« Mark staarde de' gestalte van den zich verwijderenden predikant na met een gemoed, dat te vol was, om zijn dank te kunnen uiten. Zoodra de heer Kwart uit het gezicht was, wierp de knaap zich nog eens op het gras, maar niet langer met een wanhopig gemoed. Hij trachtte zich ten volle van de waarheid te doordringen, dat hij zich in de tegenwoordigheid van den Zaligmaker bevond, van Wien hij had gehoord, dat hetzelfde oog, ’t welk den boetvaardigen moordenaar met medelijden had aangezien, ook hem van den hemel gadesloeg. Hij bad met de vurigheid van iemand, wiens leven er van afhangt, om vergeving, om genade, om den Geest van God. Hij stond op met een gevoel van vertroosting en verlichting, ofschoon de last, die op zijn gemoed drukte, nog niet was weggenomen. Hij geloofde, dat de Heer genadig is en lankmoedig; dat Jezus in de wereld is gekomen, om zondaren zalig te maken; hij had geklopt aan de enge poort, die den toegang verleent tot het leven, en Gods barmhartigheid had haar voor hem geopend. HOOFDSTUK V Een blik op het Kruis. „Op die plaats stond een kruis, en was aan den voet van hetzelve een grafstede. Zoodra Christen aan het kruis kwam, zag ik dat het pak van zijne schouders gleed.” ,Eens Christens reize.” »Wel, dat is een fraai einde van uwe mooie pelgrimsreis !« riep Jack, toen Mark, die vast besloten had de waarheid te zeggen, het verhaal had geëindigd van zijne vredebreuk met den 'boer. »Het einde !« zeide Mark: »mijn pelgrimschap is nauwelijks begonnen !« »’t Is eene soort van achteruit reizen, vind ik,« Lachte Jack. »Gij begint met twisten en stelen; ik ben benieuwd, waarmede gij zult eindigen.* Mark had van nature een vurig, driftig gemoed, maar al te gereed om eene beleediging te wreken, ’t zij met de tong of met de vuist. Maar op dat oogenblik was zijn trots onderdrukt, hij gevoelde zich minder geneigd tot een toornig antwoord ; de jonge pelgrim was beter op zijne hoede ; zijn eerste val had hem geleerd voorzichtig te wandelen; zonder daarom Jacks spotternij te beantwoorden, en zelfs zonder verder over het onderwerp te spreken, keerde hij zich tot Anna Dowley en vroeg haar, of zij hem eene naald en een draad wilde leenen. Wat wilt gij daarmee doen ?« vroeg Anna. »Ik vrees, dat ik het niet goed zal kunnen, maar ik wou eens probeeren mijn buis wat op te lappen.* »En waarom wou je dat ?« vroeg Madge, hem aankijkende van tusschen hare slordige, ongekamde haren, die haar voor de oogen hingen: »wij krijgen immers veel meer, als wij er haveloos uitzien.« »Morgen is het Zondag,« hernam Mark kortaf: »en ik ga naar de kerk.« »Naar de kerk I« riepen allen met evenveel verbazing, alsof hij hun gezegd had, dat hij naar de gevangenis ging. Behalve Anna, in hare betere dagen, had geen hunner ooit den drempel eener kerk betreden. »Wel, wat ter wereld kan u aanzetten om daarheen te gaan?» riep Jack. »Ik ga er heen, omdat ik geloof dat het goed is, en het mij zal helpen op mijn weg.« »En wat zult gij doen, als gij er komt?« lachte Ben. »Ik zal luisteren, leer en en bidden.« Anna, die in eene doos met rommel eindelijk eene naald en een draad had gevonden, strekte hare hand uit naar Mark, en zeide; »geef mij uw buis, dan zal ik het lappen.« »0, ik dank u, hoe vriendelijk van u!« riep Mark, terwijl hij zijn buis uittrok, zeer gestreeld door zulk een onverwacht en ongewoon aanbod. »Ik geloof,* zeide Madge : »dat het hemd nog meer gescheurd is dan het buis. Door dat gat op den schouder kan ik duidelijk het roode merk zien.« Stil, praat geene gekheid !« riep Anna ongeduldig. De kinderen keken elkander aan en zwegen. »Gaat gij naar de kerk bij het bosch?« vroeg Anna. »Neen,« antwoordde Mark: »ik heb twee redenen om naar Marshdale te gaan, ofschoon dit zes of zeven mijlen ver is. Ik wou liever niet gaan, waar ik bekend ben, en te oordeelen naar de richting waarheen de koets is gereden, geloof ik, dat ik te Marshdale meer kans zal hebben om dominee Ewart te hooren.« »Wien hooren ?« riep Anna, die haar werk bijna liet vallen, terwijl het bloed haar naar het aangezicht steeg. »Dominee Ewart, die zoo vriendelijk is geweest, de gouverneur van lord Fontonore.« Lord Fontonore ! woont die hier?« riep Anna, bevende van zenuwachtigheid. »Ik weet niet precies, waar hij woont. Ik verbeeld mij, dat het op eenigen afstand moet zijn, daar de paarden aan de herberg hebben gestald. Hebt gij den dominee ooit gezien, moeder ?« »Hij placht dikwijls te komen bij de menschen, waar ik het laatst heb gediend,« hernam Anna met een treurig gelaat. »Ik geloof, dat ik vader wel eens over lord Fontonore heb hooren praten,« zeide Madge. Neen nooit,« zeide Anna snel. »Maar ik weet het zeker,« mompelde Madge knorrig. »Indien gij den dominee kent, is het een fortuintje voor ons,« zeide Ben. »Ik durf wedden, dat hij ons geld zal geven, als wij hem eene mooie geschiedenis van u op de mouw spelden ; maar hij is nog al bij de hand. Hij wou ons een bezoek brengen.* »Breng hem niet hier, voor niets ter wereld!« riep Anna, die er gansch verschrikt uitzag. »Gij weet niet, hoeveel kwaad hij ons zou kunnen doen, hiji zou ons geheel kunnen verderven. Ik wensch dien man nooit te zien.« »Ik kan hare pijnlijke gewaarwordingen best begrijpen,* dacht Mark : »aan hetgeen ik zelf gevoeld heb vandaag, toen ik hem het' eerst wederzag.* Toen Mark zich den volgenden morgen aankleedde om naar de kerk te gaan, bemerkte hij gelukkig, eer hij zijn buis aantrok, dat het woord »Pelgrim* met groote krijtletters op den rug was geschreven. »Dat is een streek van Jack,* zeide hij bij zich zelven. »Ik ben blij, dat het gemakkelijk verholpen kan worden, en nog blijder, dat ik het bij tijds gezien heb. Ik zal er maar geen notitie van nemen. Ik moet leeren dragen en verdragen. « Mark was getergd en verbitterd, maar hij bad om ge- duld en de bewustheid, dat hij er naar streefde om het goede te doen, gaf hem groote kracht en zelfbeheerschinc. Jiinaelijk kreeg hij de kerk van Marshdale in het gezicht. Het was een oud gebouw, met een lagen, met klimop begroeiden toren, en een klein gevv elfd portaal voor den ingang. Het stond op een kerkhof, tusschen geboomte verscholen. Een groote eeuwenoude taxisboom overschaduwde de nederige graven aan zijn voet. Een stroom van menschen bewoog zich langzaam over het smalle, kiezelsteenen pad, terwijl de kerkklok tot het gebed riep. Hier zag men de/ bejaarde weduwe, op eene kruk leunende, hare zwakke schreden misschien voor de laatste maal richten naar de plaats, waar zij sedert hare kindsheid de godsdienstoefening had , . J bijgewoond. Daar den geharden boer in de zindelijke linnen kiel, die zijn roodwangigen jongen aan de hand hield. En ginds weder de dame, op den arm van haren echtgenoot leunende, door een zwerm van kleinen voorafgegaan. Half bevreesd om verder te gaan, stond Mark onder den taxisboom, de menschen na te staren, die de kerk binnentraden. In zijne nabijheid hoorde hij spreken over iemand, die in de verte aankwam. »Welk een sohoone knaap ! Men kan het hem wel aanzien, dat hiji een lord is ! Blijft hij lang in de buurt ?« ' »JNo& maar eenige weken ; hij heeft ergens een verbazend groot goed, hoor ik, en daar woont hij meestal met zijn oom.« Toen ging de jonge lord Fontonore voorbij, en zijn levendig oog werd Mark gewaar. Het pad verlatende, was hij oogenblikkelijk bij den armen jongen. »Gij komt in de kerk, hoop ik ?« zeide hij ernstig: »dominee Ewart zal preeken ; gij moet niet buiten blijiven staan.« Mark boog het hoofd en volgde hem in de kerk. Hoe liefelijk klonk het psalmgezang den neerslachtigen knaap in het oor. Een gevoel van vrede kwam in zijn gemoed, gelijk kalmte na den storm. Het was alsof de vermoeide pelgrim stilstond op den heeten, stoffigen weg zijns levens om zich te verfrisschen en de gewonde voeten in een koelen stroom te baden. Dominee Ewart beklom den predikstoel met het Woord van God in zijne hand. Mark vestigde zijn oogen op het gelaat van den prediker, en wendde ze niet af, zoo lang de preek duurde. Het was een diepe, plechtige aandacht, zoo als die voegt aan een kind der aarde, wanneer het luistert naar eene boodschap uit den hemel. Het onderwerp van den leeraar was de zonde van Gods uitverkoren volk in de woestijn, en de middelen, waardoor de Heer de ter dood toe gestrafte schuldigen wist te behouden. Hij beschreef het tooneel zoo levendig, dat Mark zich bijna kon verbeelden, Israëls legerscharen rondom den tabernakel in de woestijn te zien, terwijl eene wolkkolom er over heen zweefde om Gods nabijheid aan te duiden. God had hen bevrijd uit hunne banden, had hen gered van hunne vijanden, had hen geleid, gespijzigd, gezegend boven alle volken, en toch rebelleerden en murmureerden zij tegen Hem. Herhaaldelijk hadden zij Zijne wet overtreden, Zijn dienstknecht beleedigd, aan Zijne liefde getwijfeld ; en eindelijk was de lang verdiende straf gekomen. Vurige slangen waren in het leger gezonden, slangen, wier beet doodelijk was, en de ellendige zondaars lagen kermend en stervend onder de vergiftige beten van het kruipend gedierte. »En zijn er niet nog zulke slangen onder ons?« zeide de prediker: »is niet de zonde de adder, die zich vastklemt aan onze ziel? Wat bederft het karakter en den naam des dronkaards, wat voert armoede en schande over zijn drempel ? De vurige slang der zonde! Waardoor wordt de ondergang berokkend van den dief en den moordenaar ? Door de vurige slang der zonde ! Waardoor is elke ziel, die geboren wordt gewond ? Door de vurige slang der zonde !« En toen voer de dienaar voort met te verhalen, hoe Mozes op Gods bevel eene slang had opgericht van koper, en hoe, wie geloovig naar die slang opzag, werd genezen van zijne wonde. Hij beschreef de sidderende moeders in Israël, die hare kinderen ophieven, om te zien naar het teeken der bevrijding; en de stervenden, die hunne verduisterde, wegzinkende oogen er naar opsloegen, en het leven terugvonden ! »En is ook zulk een geneesmiddel niet gevonden voor den mensch, die wegzinkt onder de straf der zonde? Dank zij de verlossende Liefde, dat geneesmiddel is gevonden ; want gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, zoo is de Zoon des menschen verhoogd geworden, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet zou verderven, maar het eeuwige leven hebben! Ziet den Zaligmaker verhoogd aan het kruis ; Zijn hoofd is met doornen gekroomd, het bloed vloeit uit Zijne zijde en uit de wonden in Zijne doorboorde handen en voeten ! Waarom heeft Hij de pijn en de schande verdragen ; waarom verdroeg Hij de ruwe slagen van handen, die door Zijne eigen macht waren gevormd de tergende spotternijen van lippen, waaraan Hij den adem had geschonken ? Het was om ons te verlossen van zonde en dood het was opdat de gezegende Jezus de macht zou hebben om te zeggen; »Ziet op Mij en wordt behouden, alle gij einden der aar d e.« Wij waren veroordeeld tot ellende, wij waren ter dood veroordeeld; Gods rechtvaardigheid had de vreeselijke woorden uitgesproken: »de ziel, die zondigt, zal sterven!* Eén is gekomen, die geene zonde kende, om de straf te dragen, welke ons den vrede brengt; ons vonnis is uitgewischt door Zijn bloed; en nu is er geene verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn; hun rantsoen is betaald, hunne overtredingen zijn vergeven om der wille van Hem, die hen liefhad en zich voor hen heeft overgegeven. O ! komt tot den Zaligmaker, gij die vermoeid en belast zijt door de zonde ; »zi et op Hem, alle gij einden der aarde en wordt behouden!* Mark was de kerk binnengetreden met diepe en angstige gedachten ; hij verliet haar met een hart, dat overvloeide van vreugde. Het was alsof plotseling een licht in de duisternis had geschenen ; hij had eene gewaarwording zoo als de kreupele moet ondervonden hebben, toen hem op eens kracht werd geschonken, en hij opsprong uit het stof, en wandelde, en sprong, en God loofde. »Geene verdoemenis !« herhaalde hij bij zich zelven ; »geene verdoemenis voor den boetvaardigen zondaar ! Rein gewasschen alle zonden voor immer afgewasschen door het bloed van den gekruisigden Heer ! O, nu kan ik dat gezegende vers uit Jesaja verstaan; .Al waren uwe zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw, al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol.« »Loof den Heer, mijne ziel! en al wat binnen in mij is Zijnen heiligen Naam!» Dat uur was rijk aan zegening voor den jongen pelgrim, en terwijl hij met een lichten stap en een nog lichter hart naar huis wandelde, was het zijn vermaak1 alles nog eens na te gaan. Hij verheugde zich in de vergeving zijner zonden, die hij- thans voor het eerst volkomen smaakte. Hij verheugde zich er in, dat hij thans voor God kon verschijnen, niet bekleed met de lompen van zijne eigen onvolkomen werken, maar met de vlekkelooze gerechtigheid van zijn Verlosser. Hij verheugde er zich in, dat de Heer hem zich ten eigondom had verzegeld en hem de blijde verzekering had geschonken van Zijne genade en liefde. O, wie kan zich verblijden, zoo als de Christen zich verblijdt, wanneer hij op het kruis mag zien en genezen is ! HOOFDSTUK VI. De pelgrim thuis. „Toen zag ik in mijn droom, dat hij aldus voortging. totdat hij aan eene vallei kwam, waar hij een weinig ter zijde drie mannen zag liggen, die in een diepen slaap waren gedompeld. Zij hadden boeien aan hunne voeten/’ „Eens Christens reize/' De arme, verachte knaap kwam hongerig en vermoeid thuis, waar hem stellig eene onvriendelijke ontvangst te beurt zou vallen. Hij wist, dat hij nauwelijks de noodzakelijkste behoeften des levens zou vinden, en toch was hij met gewaarwordingen vervuld, die een vorst hem had kunnen benijden. Hij was er zeker van dat de Heer voor hem zou zorgen, en dat elke droefheid in vreugde zou verkeeren. Hij dacht aan het geluk van den man, die bezeten was geweest, en toen gekleed en wel bij zijn verstand aan de voeten des Zaligmakers zat; en daar had hij nu ook zijn last nedergelegd. Toen Mark dicht bij de hut kAvam, zag hij een stuk grond dat geheel met onkruid was begroeid en dat baas Joyce toebehoorde. Hij was verbaasd, toen hij daar Jack, Madge en Ben vond, die met grooten ijver bezig waren om het onkruid te wieden. »Kom, help mij,« zeide Ben : »deze grond moet heelemaal schoon zijn vandaag.* »Waarom van daag?« vroeg Mark. De jonge pelgrim 4 »Omdat baas Joyce van morgen gezegd heeft, dat hij er ons eene halve kroon voor zou geven.« »Gij kunt het morgen doen. »Ja, maar morgen is het kermis, en daarom zouden wij zoo gaarne het geld hebben.« »Ik wil morgen zeer gaarne vroeg opstaan en u helpen; maar vandaag, Ben, behooren wij niet te werken. De Heer heeft ons bevolen den Sabbath te heiligen, en wij zullen er nooit bij verlieizen, zoo wij! Hem gehoorzamen.* »De pelgrim gaat preeken,« riep Madge spottend. »Ik zal je wat zeggen,« zeide Jack, een oogenblik van zijn werk ophoudend : »je zoudt beter doen, je met je eigen zaken te bemoeien ; ik weet niet wat je met ons te maken hebt.« »Wat ik met u te doen heb !« riep Mark. »Ben ik niet uw broeder, de zoon uwer moeder ? Ben ik niet bereid u te helpen, en morgen vroeg op te staan, al zou ik nog zoo moe zijn?« Er lag zulk eene vriendelijke, heldere uitdrukking op zijn bleek en vermoeid gelaat, dat Jack zelfs niet meer boos kon zijn. »Luister een oogenblik naar mij,® vervolgde Mark: »veronderstel eens, dat ik den weg afkomende, een leeuw had bemerkt, slapende tusschen de struiken ; dat ik geweten had, dat hij spoedig wakker zou worden en op zijne prooi zou afgaan ; zou ik er dan wèl aan gedaan hebben, zoo ik naas huis ware gegaan en slechts voor mij. zelven had gezorgd, zonder ook maar iets te zeggen van het gevaar, waarin gij verkeerdet ?« Madge keek half verschrikt naar de struiken; maar Jack antwoordde : »Ik zou zeggen, dat je een laffe vent was, als je dat gedaan hadt.« »Wat, ons verlaten om verscheurd te worden, en ons niet voor den leeüw te waarschuwen !« riep Ben. »Ik zou inderdaad een lafaard moeten zijp, en een zeer verharde broeder. En zal ik dan niet spreken van het gevaar, waarin gij u werkelijk bevindt, daar de Booze, die een brullende leeuw is, loert op uwe kostelijke zielen ? Zoolang gij in de zonde zijt, zijt gij in gevaar. O, dat gij u tot God wildet wenden om behouden te worden !« »God zal geene arme kinderen, als wij zijn, straffen,* zeide Madge : »alleen omdat wij een beetje werken, daar wij toch zoo arm zijn.« »De Booze fluistert ons hetzelfde in, wat hij eenmaal Eva infuisterde; »Gij zult niet sterven;* maar zij bevond, gelijk wij ook zullen bevinden, dat God niet alleen barmhartig, maar ook rechtvaardig is, en zich aan Zijn woord houdt.* »Wij zullen nog tijd genoeg hebben, om ons met deze dingen te gaan bemoeien,* zeide Ben. »Bemoei u met u zelven, en laat ons met rust !« riep Jack ; »gij behoeft ons niet de les te lezen !« en Mark den rug toekeerende, begon hij ijveriger dan ooit te werken. Mark ging naar de hut met een langzamen en vermoeiden tred, in stilte biddende voor hen, die niet naar hem wilden hooren. »God kan hunne harten bewegen, ofschoon ik dit niet kan,« dacht hij. »Hij, die mij genade heeft geschonken, kan ook hun barmhartigheid bewijzen.* Nooit had de hut een onvriendelijker en morsiger voorkomen gehad ; nooit was er op Anna’s gelaat eene uitdrukking geweest, zoo knorrig als thans. »Moeder,« riep Mark vroolijk : »hebt gij iets voor mij' ? De verre wandeling heeft mij erg hongerig gemaakt.* »Wij hebben al lang gegeten.* »Maar hebt gij niets voor mij bewaard ?« Gij hadt op uw tijd moeten passen. Er is niets meer.* Vermoeid naar het lichaam, en gewond door onvriendelijkheid, had Mark inderdaad behoefte aan de vertroosting van den godsdienst, om hem voor neerslachtigheid te behoeden. Maar hij dacht aan zijn Heer, en aan Zijn lijden op aarde. »Mijn Zaligmaker weet, wat het is, om vermoeid en hongerig te zijn. Hij weet, wat het is, veracht en verworpen te zijn. Indien Hij den beker der smarte heeft geledigd, zal ik dan weigeren, dien te proeven? Indien deze beproeving niet goed voor mij ware, zou zij mij niet gezonden worden.« En zoo ging Mark geduldig in een hoek van de kamer zitten en dacht aan de preek om er door bemoedigd te worden. Zijne aandacht werd spoedig getrokken door Anna, ■ die zwaar zuchtte, alsof zij pijn had ; en opziende, zag hij een lijdenden trek op haar gelaat, terwijl zij zich neerbukte en haar enkel met de hand aanraakte. Hebt gij u bezeerd, lieve moeder ?« vroeg hij. »Ja, ik geloof, dat ik van morgen mijn voet verstuikt heb. Hé, wat is hij gezwollen !« . »Wat spijt mij dat !« riep Mark, dadelijk opstaande: »gij moest uw voet uitstrekken, en hem niet vermoeien doob beweging. Daar,« zeide hij, »aan hare voeten gaande zitten: »laat hem rusten op mijne knie, dan zal ik hem zachtjes wrijven. Is het zoo niet beter ?« Anna antwoordde slechts met een zucht; maar zij liet hem begaan, en geduldig zat hij daar haar enkel te wrijven met zijne dunne, vermoeide vingers. Hij kon zich nauwelijks weerhouden in slaap te vallen. »Dat doet mij goed,« zeide de vrouw eindelijk ; shet is zeker meer dan een der anderen voor hunne moeder zou willen doen ; zij vroegen niet eens hoe het er mee ging. Gij zijt beter dan alle drie samen, Mark,« vervolgde zij bitter : »en gij hebt toch weinig reden, om mij vriendelijkheid te betoonen. Ga naar de kast het doet mijt pijn, als ik loop gij zult er nog wat brood en kaas vinden.» Mark gehoorzaamde vroolijk, en nooit smaakte een feestmaal heerlijker, dan hem dit sober middagmaal. Nooit werd er uit de diepte van een dankbaar hart oprechter dankzegging uitgesproken dan die nu door den armen boerenknaap werd uitgestameld. HOOFDSTUK VIL Het prieel op den heuvel. „Halverwege den top des heuvels was een aangenaam priëel, gemaakt door den Heer des heuvels tot verfrissching der vermoeide reizigers.” „Eens Christens reize.” Verscheidene dagen gingen voorbij zonder dat er iets merkwaardigs voorviel. Mark deed alles om Anna inspanning te besparen, en door zijne zorg werd haar voet beter. Hij trachtte ook de hut netter te houden, en het tuintje van het onkruid te zuiveren, bedenkende, dat «reinheid een gevolg is van godvruchtigheid,« en dat indien men niet werkt men ook niet zal eten. Op zekeren morgen kwam Madge de hut binnenstortnen, waar Anna en Mark bij elkander zaten. »Hij komt !« riep zij, bijna buiten adem : »hij komt hij is al aan het hek !« Wie?« riepen Anna en Mark tegelijk. »De dominee, ... de . . .« »Toch niet dominee Ewart !« riep Anna, verschrikt opspringende. »Ja, hij is het, de lange man in het zwart. In een oogwenk snelde de vrouw naar de achterkamer. »Ik zal mij hier stil houden,* zeide zij. »Als hij naar mij vraagt, zeg dan, dat ik juist naar den molenaar ben gegaan.* «Moeder is mooi bang voor een dominee,« zeide Madge, terwijl een zacht kloppen aan de deur werd gehoord. Vroolijk ging Mark de deur opendoen voor zijn weldoener. »Goeden morgen,« zeide dominee Ewart. »Ik heb mijne telofte aan u niet vergeten, mijn vriend. Ik hoop, dat ik eene plaats voor u heb gekregen als boodschappenlooper bij een kruidenier. Maar daar ik slechts tijdelijk in deze streken vertoef, weet ik niet veel van uw toekomstigen meester, behalve dat hij een soliden winkel heeft, en'zeer trouw ter kerk gaat; en ik hoor, dat hij een zeer achtenswaardig map is. Mijnheer Lowe wil u, als gij hem bevalt, kost en inwoning geven ; en als gij bruikbaar en vlijtig zijt, zal hij u bij het einde des jaars ook een klein salaris schenken.« »Ik ben u zeer dankbaar, mijnheer,* zeide Mark, terwijl zijne oogen meer uitdrukten, dan zijne lippen konden stamelen. »Ik vertrouw, dat gij nooit reden zult hebben om berouw te gevoelen over uwe vriendelijkheid.* »Is uwe moeder binnen?* vroeg dominee Ewart. Mark beet zich op de lippen en wist niet wat te antwoorden, geslingerd als hij was tusschen de vrees om zijne moeder te mishagen, en eene onwaarheid te zeggen aan zijn weldoener. »Zij is naar den molenaar gegaan,« zeide Madge brutaal. Maar de predikant keerde zich af van het ondeugende meisje, wier woorden hij, volstrekt niet van plan was te gelooven, en hij herhaalde zijne vraag aan Mark, wiens aarzeling hem niet ontgaan was. »Zij is binnen, mijnheer,* zeide de knaap, na eenige oogenblikken zwijgens, en vervolgde toen met eene pijnlijke gewaarwording, daar hij zeer goed gevoelde, dat Anna’s gedrag lomp en ondankbaar moest toeschijnen aan hem, wien hij zoo gaarne genoegen wenschte te geven ; »maar zij wou u van daag liever niet zien.« »Zeer goed, ik het u ten minste gezien ; en gij. kunt haar vertellen, wat wijl zijp overeengekomen.« Mark waagde het, den spreker aan te zien, en hij bemerkte met een gevoel van verlichting, dat dominee Ewart volstrekt niet toornig was. Dit kon veeleer van Anna gezegd worden, toen zijl na het vertrek van den predikant, uit haar schuilhoek te voorschijn trad. Haar aangezicht gloeide, zij was zenuwachtig; en in eene vlaag van onhedwingbaren hartstocht, sloeg zij den knaap, die volstrekt geen weerstand bood. ■Heere Jezus ! dit lijd ik om Uwentwil !« dacht Mark, en deze gedachte nam het bittere der beproeving weg. Hijwas slechts dankbaar, dat hij in staat was gesteld bij de waarheid te blijven, en niet af te wijken van den smallen weg. Den volgenden dag ging Mark naar zijn nieuwen meester, die in eene naburige stad woonde. Zonder moeite vond hij den winkel van mijnheer Lowe ; en er was iets welvarends en achtenswaardigs in het voorkomen der inrichting, dat zeer bemoedigend was voor onzen knaap. De rijen blinkende tussen , met etiquetten, de witte suikerbrooden met prijskaartjes voor de glazen, de Malagarozijnen, die aanlokkelijk ten toon waren gesteld, schenen van een eindeloozen overvloed te getuigen. Mark had een briefje van dominee Ewart, en den winkel binnentredende, legde hij het beschroomd voor mijnheer Lowe op de toonbank. De kruidenier was een oudachtig man met een kaal hoofd, en eene uitdrukking van zachtmoedigheid op het gelaat. Langzaam opende hij het briefje en keek daarbij over zijn bril naar Mark, las den inhoud en bekeek opnieuw den jongen. Marks hart klopte hoorbaar, hij wenschte zoo hartelijk, niet verworpen te worden. »Zoo,« zeide mijnheer Lowe langzaam en met eene zachte stem, alsof hij elk woord woog, eer hij het uitsprak : »zoo, zijt gij de jongen, die hier komt om een proeftijd te hebben, daartoe door den eerwaarden heer Ewart aanbevolen. Hij zegt, dat gij geene goede opvoeding hebt genoten ; dat is erg, heel erg maar hij hoopt, dat gij goede grondbeginselen hebt. De heer Ewart is een vroom man, een zeer ijverig predikant, en ik ben blijde hem in werken van liefdadigheid, gelijk dit, te kunnen helpen. Als gij vroom zijt, zal alles wel goed gaan ; er is niets, dat zoo goed is als dat; ook wil ik niemand om mij heen hebben, dan die inderdaad vroom is !« Mijnheer Lowe keek, alsof hij een antwoord verwachtte, ’t geen Mark zeer in verlegenheid bracht, daar hij niet begreep, hoe men vroomheid kon bezigen tot wereldsch gewin, of dat zijn godsdienst hem aan eene betrekking moest helpen. Hij stond verlegen zijne pet tusschen zijne vingers te draaien en was zeer blijde, toen er een kooper in den winkel kwam, en mijnheer Lowe hem aan den bediende overliet. Radley, de bediende, was een net mannetje, zeer precies en vormelijk in zijne manieren, ten minste in de tegen- woordigheid zijns meesters. Maar hij had toch iets in zijn oog, dacht Mark, die hem nauwkeurig had opgenomen, dat deed vermoeden, dat hij meer van pret hield dan den bediende van den plechtigen mijnheer Lowe betaamde; over het geheel was hij echter in zijne manieren een soort van navolging van zijn meester en zelfs had hij diens spreekwijze overgenomen. Nu hij in dienst van den kruidenier was, scheen Mark een leven van gemak en genot te zijn ingetreden. Mijnheer Lowe was noch heerscbzuchtig, noch ruw. Ook scheen Radley niet geneigd te zijn, den boodschappenjongen te kwellen. Marks beleefdheid, zijne vlugge bevatting en zijne groote gewilligheid maakten, dat hij beider gunsteling werd, en de gewone aangenaamheden des levens, die hij thans genoot, schenen hem weelde toe. »Ik heb een steilen heuvel van moeilijkheid beklommen,* dacht hij: »en nu heb ik de rustplaats bereikt. Hoe goed is de Heer, om aldus voor mij te zorgen, en mij bij hen te brengen, die Zijne dienaren zijn !« Dat zij, met wie Mark omging, werkelijk dienaren van God waren, betwijfelde hij in den beginne volstrekt niet. Was er niet eene zendingsbus op de toonbank geplaatst; ■— sprak mijnheer Lowe niet altijd over godsdienst; —■ was hij niet de eerste in elk werk van barmhartigheid ; ging hij niet zeer getrouw naar de kerk ? Toch waren er verscheidene dingen, die den knaap in zijne goede meening omtrent zijn meester deden wankelen. Hij merkte op, dat deze zeer op den lof van menschen was gesteld. In plaats dat zijne linkerhand niet eens wist, wat de rechterhand deed, moest de geheele wereld het weten. Daarenboven waren zijne manieren verschillend naar den aard zijner klanten. Als hij met dominees te doen had, of met menschen, die hij als godsdienstig beschouwde, werd zijne stem nog zachter, en zijn voorkomen nog ootmoediger. Mark kon niet nalaten hem van onoprechtheid te verdenken. De knaap berispte echter zichzelven, omdat hijl het waagde een ander te oordeelen, en dat nog wel iemand, die zooveel verder gevorderd was in het christelijk leven dan hij. Hij geloofde dat het was wegens zijn gebrek aan ondervinding in den godsdienst, dat hij aan de oprechtheid van Lowe twijfelde. Zoo gingen eenige weken voorbij, maar de pelgrim maakte geene vorderingen. Het is niet goed voor ons, zoo wij met menschen verkeeren, wier belijdenis beter is dan hun leven. De ijver van Marks eerste liefde was reeds een weinig afgekoeld. Helaas! hoezeer is-die ijver daartoe geneigd in zwakke, onstandvastige stervelingen ! Geene angstige bekommering dreef hem meer naar den troon der genade; zijne gebeden waren menigvuldige!-, doch minder hartelijk en minder ernstig. Mark was in de verzoeking van op vormen te rusten, en te denken dat alles goed bij hem stond, omdat hij de goedkeuring van anderen wegdroeg. De Christen moet niet gelooven, dat hij dan alleen in gevaar is, wanneer hij omgaat met zorgeloozen of met spotters. Het gezelschap van belijders kan even gevaar! ijk zijn, doordat het geweten in slaap wordt gewiegd. Hiji is minder op zijne hoede tegen inwendige vijanden, minder in staat om ware godsvrucht in zijn eigen hart te onderscheiden van de natuurlijke begeerte om te behagen, en velen van Gods kinderen op aarde hebben het prieel gevaarlijker bevonden dan den heuvel. Niet dat Mark veel deed, waarover hij zich zelven kon berispen, tenzij dat hij nooit naar eene gelegenheid zocht om zijne moeder te bezoeken. Aan zijn ouderlijk huis kon hij geene andere gedachte dan van vervolging en onvriendelijkheid verbinden. Hij veronderstelde, dat John Dowly omstreeks dezen tijd moest zijn teruggekeerd, een man, die hem altijd met onnatuurlijke wreedheid had behandeld; en om de waarheid te zeggen, Mark was eenigszins bevreesd, dicht bij zijns vaders huis te komen. Misschien zal mijn pelgrim nu dalen in de achting mijner lezers ; maar ik lever geen model van volmaaktheid, en zoo wij ons eigen hart, zelfs nadat het door Gods Geest vernieuwd is geworden, nauwkeurig onderzoeken, zullen wij misschien bevinden, dat ook wij iets dergelijks hebben doorgemaakt. Ik zeide, dat Mark de oprechtheid van zijn meester een weinig begon te verdenken. Dit vermoeden werd pijnlijk versterkt door een voorval, dat plaats had weinige weken nadat hij in zijn dienst was gekomen. Op een avond, nadat de winkel gesloten en het gebed gedaan was, verbeeldde Mark zich, dat hij beneden nog eenig gerucht hoorde. Hij sloop zijne kamer uit om te luisteren. Alles was stil, en de klok op het portaal scheen ééns zoo luid te tikken als anders. Toen hoorde hij| weer een licht gedruisch, dat blijkbaar uit den winkel kwam, en Mark was benieuwd wat dit op dat uur te beteekenen had. Zachtjes sloop hij de trap. af, onwillig om zijn meester te storen, die een weinig ongesteld zijnde, vroeger dan gewoonlijk naar bed was gegaan. Mark bereikte de deur, die toegang gaf tot den winkel, en het leed geen twijfel of er was iemand aan iets bezig. Mark bemerkte, dat de deur op een kier stond; zachtjes opende hij haar iets verder, en tot zijne verbazing bemerkte hij Radley. »Wie is daar ?« riep de bediende : »wel Mark, zijt gij het ? Dat is gelukkig, want ik wed, dat gij mij komt helpen. Ik ben van avond zoo slaperig, en dit moet nog gedaan worden.« »Wat doet gij ?« vroeg Mark met een gevoel van nieuwsgierigheid. »Ik vermeng dit met dat, gelijk gij ziet,« antwoordde Radley, naar twee hoopen wijzende, die wel koffie geleken. «Waarom vermengt gij dat ?« »0, doe geene vragen, dan zal ik u geene sprookjes wijsmaken,* zeide Radley, zijne gewone vormelijke manieren geheel latende varen. «Meent gij is het mogelijk —« riep Mark, met een van verontwaardiging gloeiend gelaat, »dat gij cichorei onder de koffie mengt, ten einde de klanten van onzen meester te bedriegen ?« »Gij zijt erg groen, anders zoudt gijl weten, dat dit altijd gedaan wordt.« »Het kan niet recht wezen,« zeide Mark, »een artikel onder een valschen naam te verkoopen, om er een valschen prijs voor te krijgen ! Mijnheer Lowe weet zeker niet, dat gij dit doet.« »0 gij idioot der idioten !« lachte Radley, »denkt gij dan, dat ik dit doe voor mijn eigen vermaak, of om mijn vromen meester tegen zijn wil te bevoordeelen ?« »Doet gij het dan op zijn bevel ?« «Natuurlijk.« »Ik kan het bijna niet gelooven, dat hij zich aan zoo iets zou schuldig maken !« riep Mark, meer geschokt door de huichelarij van Lowe dan door eenige openlijke goddeloosheid, waarvan hij ooit getuige was geweest. »En gijl, Radley, hoe kan uw geweten u toelaten te doen, wat slecht is ?« «Mijn geweten is het geweten mijns meesters, ik gehoorzaam slechts zijne bevelen.« ■ «Uw geweten het geweten uws meesters! O neen!« riep Mark : »gij zult voor u zelven aan God rekenschap moeten geven !« »Indien ik weigerde dit te doen, zou ik den dienst van den kruidenier moeten verlaten.» «Het is beter zijn dienst te verlaten, dan den dienst van God !« «Jonkman,« antwoordde Radley, nog altijd op goedhar tigen toon, ofschoon met eenige verachting in zijn blik : «bemoei u met uwe eigen zaken, en laat de mijne aan mij over. Als gij de waren naar de klanten brengt, vraagt niemand u, of de pakjes thee inhouden of kruisbessenbladeren. « «Maar kunt gij nederknielen en tot den Almachtige bidden, als gij weet. ..« «Ik zeg u,« zeide Radley, alsof hij het voor een kwink- slag hield : »de godsdienst van mijn meester en van mij gelijkt naar de artikelen in den winkel, hij is gemengd. Maar wat doet het er toe, hij maakt eene even schoone vertooning als iedere andere ; hij bevordert ons doel, en ik geloof waarlijk, dat de wereld beet genomen wil zijn. Wij gaan vooruit, en hebben een achtenswaardig voorkomen, wat kunnen wij beter verlangen ?« »Het is beter van honger te sterven, het is beter zijn leven lang tegen den heuvel op te worstelen, al is die ook nog zoo bezet met moeielijkheden en beproevingen.« »Wij zullen het van honger sterven aan u overlaten, als gij er lust in hebt; en wat betreft tegen den heuvel op te worstelen, dwaizen slechts doen dit, wanneer er een gemakkelijker weg te vinden is ! Ga nu maar naar bed, mijn jongen, en houd uw gemak ; laat mij en mijn geweten maar over om onze zaken zelve af te doen !« Als door een droom verschrikt, keerde Mark teleurgesteld en bedroefd naar zijn zolderkamertje terug. »Kan er ooit zegen rusten op dit huis ?« dacht hij; »kan Lowe ooit, zelfs in deze wereld, werkelijk winst hebben bij zulk eene vreeselijke huichelarij' en bedrog ? O ! ik ben te weinig op mijne hoede geweest, ik ben een slaperig reiziger geweest, geloofd zij God, dat ik ontwaakt ben, eer het te laat is !« HOOFDSTUK VIII. Gevaren, moeilijkheden en twijfelingen. „Vrees de leeuwen niet, want zij zijn geketend, en zij zijn daar geplaatst, om het geloof te beproeven van hen, die geloof bezitten, en om hen die het geloof missen aan zich zelve te ontdekken; houd u op het midden van den weg, en u zal geen leed geschieden.” „Eens Christens reize.” Het duurde lang eer Mark den slaap kon vatten, en hij ontwaakte eer het nog goed dag was. Hij gevoelde zich zeer gedrukt, en stond op om het venster te openen. De lucht had thans die heerlijke blauwe tint, die eigenaardig is een uur vóór het aanbreken van den dageraad. De weinige sterren, die zichtbaar waren, verbleekten bij het naderen van den morgen. De straat was geheel in rust, geen voertuig bewoog zich, en het slaperige hanengekraai in de verte was het eenige geluid, dat vernomen werd. »Ik heb een gevoel alsof ik niet rusten kan,« zeide Mark: »spoedig zal de zon opkomen, ik zal mij aankleeden en uitgaan, en een rustigen tijd hebben eer ik aan het werk ga. Ik heb te weinig wacht over mij zelf gehouden in den laatsten tijd, ik heb mij te gemakkelijk tevreden gesteld met de weinige kennis, die ik heb verkregen. O ! wat zou het zijn, zoo ik al dien tijd mijlzelven had bedrogen, indien ik eens de enge poort niet ware binnengetreden !« Mark had voor een tijd de blijde verzekerdheid verloren, die hem te midden der beproevingen zoo veel vreugde had verschaft. Zijn Bijbel in zijn buis stekende, om er' op de wandeling in te lezen, opende Mark de deur van het zolderkamertje. Op het oogenblik dat hij dit deed, werd hij eene sterke brandlucht gewaar, en in het volgende oogenblik stegen dikke rookwolken omhoog. Mark sprong haastig de trappen af, en bij eiken voetstap werd het hem duidelijker, dat het huis zijns meesters in brand stond. Hij snelde het eerst naar het slaapvertrek van Radley, wekte toen de dienstmaagd, beval haar het venster open te doen en luide om hulp te roepen, en toen haastte hij zich naar de slaapkamer van mijnheer Lowe. Uit een diepen slaap wakker geschud, nauwelijks in staat om te begrijpen wat er was voorgevallen, en slechts de bewustheid hebbende dat het iets vreeselijks moest zijn, stond de ongelukkige man van 'zijn leger op, en werd toen door Mark half voortgesleurd uit zijne kamer, die juist boven de plaats was, waar de brand was ontstaan, en alzoo zeer heet en vol rook was. Zulk ontwaken is vreeselijk, maar o, wat zal het hier namaals zijn voor de huichelaars, als de bazuin des engels hen uit hun graf komt opwekken en zij het heelal in vlammen zullen zien. ir' —J Spoedig kwam er hulp opdagen ; het geroep »brand !« bracht eene menigte menschen op de been: emmers water werden van hand tot hand gereikt, en de brandspuit kwam weldra voor de deur. Het geroep en geschreeuw ; het kraken en woeden van het vernielend element; de dichte rookwolken, waardoor men bijna niets anders kon zien dan om zich heen likkende en grijpende vlammen, die nu eens zich om het houtwerk kronkelden, en dan weder zich in de lucht verhieven en een rooden gloed gaven aan de zwarte, boven het huis hangende rookwolken; de gloeiende hitte; het nu en dan zichtbaar worden van brandende balken ; dit alles vormde een tooneel, dat de tijd nooit uit het geheugen zou kunnen wisschen van hen, die het aanschouwden. Half krankzinnig van schrik, angst en droefheid, drong Lowe door de menigte, nu eens de spuitgasten tot ijver aansporende, dan weder trachtende hen te helpen, soms stilstaande om in hulpelooze ellende de verwoesting van zijn eigendom aan te staren. Wel mocht hij: zich ellendig gevoelen, want dat eigendom was zijn alles! De huichelaar had zich geen schat verzameld in den hemel, en nu zag hij datgene voor zijne oogen verteren, waarvoor hij dagelijks zijne ziel had vexkocht. Eer de zon hare middaghoogte had bereikt, was men het vuur meester geworden. Door den volhardenden ijver der brandweer was de uitbreiding van den brand belet geworden ; maar een zwart, verkoold geraamte van een huis, waarvan vloeren, balken en vensters geheel vernield waren, was alles wat van Lowes woning was overgebleven. Den ongelukkigen man werd eene schuilplaats aangeboden in het huis van een medelijdenden buurman, en daar ging Mark hem bezoeken. Hij vond hem in een deefniswaardigen toestand, zijn geest was bijna gebroken doon dit ongeluk; maar nog altijd bleef hij getrouw aan zijn karakter onderwerping belijden aan den wil des hemels, zelfs terwijl zijne buitensporige droefheid aantoonde, hoe weinig hij daarvan gevoelde, en hij vermengde zijne jammerklachten met verschillende teksten, waardoor hij zijne buren misschien wel stichtte, maar tevens iemand schokte, die hem zoo veel beter kende dan zij. Hij ontving zijn boodschappenjongen met groote vriendelijkheid. »Wat mij bijna het bitterst is in deze beproeving,* zeide de wezenlijk goedhartige, maar beginsellooze man, »is dat mijn ondergang u en Radley in de wijde wereld zal storten. Gij gaat zeker dadelijk naar huis.« »Ik dacht eerst naar dominee Ewart te gaan, om hem raad te vragen.* »Het doet mij leed u te moeten zeggen, dat dit niet meer in uwe macht is. Die uitnemende evangeliedienaar is gisteren reeds van Marshdale naar Yorkshire vertrokken.* Deze mededeeling viel Mark als een steen op het hart, en zijn gelaat toonde duidelijk, wat er bij hem omging. »Dan moet ik maar dadelijk naar de hut terugkeeren,« zeide hij met eene zachte stem. »Ik begrijp, mijn jongen, hoe het u tegen de borst stuit een last te worden voor uwe arme ouders.* Er was geen zweem van huichelarij in Mark; hij wilde geen lof hebben voor beweegredenen, die niet de zijne waren. Daar dacht ik niet aan,« zeide hij »0 ! ik begrijp u,« zeide Lowe met zijne eigenaardige stem, »gij gevoelt u beroofd van het geestelijk voedsel, dat gij onder mijn dak genoot.* »Dat juist niet,« hernam Mark aarzelend en verlegen, want dit was wel een der redenen van zijn tegenzin om naar huis te gaan, maar zij was toch niet de voornaamste. De waarheid was, dat Mark niet zoozeer de armoede en het gebrek in Anna’s hut vreésde, ofschoon hem dat ook niet bekoorde als wel de wreedheid, die hem waarschijnlijk zou worden aangedaan, als hij terugkeerde. Daar zijn hals voor eenigen tijd van het juk was bevrijd geweest, deinsde hij er voor terug om het nog eens te dragen. Een soldaat, die dapper strijdt op het slagveld, zal het eene grootere beproeving van zijn moed vinden, om, wanneer hij het veld voor eene wijl heeft verlaten, zijn bloed bekoeld is, en zijne wonden hem pijn doen, naar zijn post terug te keeren, dan daar te blijven, zoolang hij het nog niet heeft verlaten. Doch Mark scheen geene andere keuze te hebben, en zijn meester, die wat hij ook mocht wezen in de oogen des Heer en, voor hem altijd vriendelijk was geweest, hartelijk vaarwel zeggende, wandelde hij langzaam den weg op. De donkere, dreigende wolken boven hem schenen hem de beelden te zijn van zijn donkeren weg, en de voorboden van een storm. Terwijl hij voortging en over het moeielijke van zijn toestand nadacht, ontstelde hij plotseling op het zien eener dame, die voor eene deur stond, waaraan zij zooeven geklopt had. Mark had haar slechts eens te voren gezien ; maar haar gelaat was in zijne her- De jonge pelgrim innering geprent, vooral omdat de gewichtigste gebeurtenis van zijn leven, zijne bekeering tot God, in zekeren zin aan haar verbonden was. Zij was de dame, die de tasch had laten vallen, waarin zich Marks kostbare Bijbel had bevonden. Nu was het dikwijls eene pijnlijke 1 gewaarwording voor den knaap geweest, dat zijn dierbaarste bezitting hem van rechtswege niet toekwam, en hij had altijd gedacht, dat zoo hij ooit de wettige eigenares ontmoette, eenvoudige eerlijkheid hem gebood, haar den Bijbel terug te geven. En toch, datgene uit zijne handen te geven, dat hem als het leven was geweest.... Mark had een gevoel alsof hij dit bijna niet kon doen, en aarzelend stond hij daar met zichzelven redeneerende, totdat de dame het huis was binnengegaan, en de deur achter zich had gesloten. »Zij is rijk, zij kan vele andere Bijbels koopen,« fluisterde de verzoeker in zijn hart. »Zij beeft zeker reeds lang een anderen Bijbel voor den verlorene ; maar gij, waar zult gij een anderen vinden ? Gij zult al uwe godsdienstigheid verliezen met uwen Bijbel, en gij zult struikelen in de verzoekingen, die u zeker wachten.« Was dit geen wantrouwen in Gods ondersteunende macht ? »En welk een schande,* vervolgde de verzoeker : »zal het zijn om te bekennen! Niettegenstaande al uwe zorg is het boek beschadigd geworden ; het is niet de moeite waard om het aan eene dame terug te geven. Zij kan u vragen naar de andere dingen, die in de tasch waren de beurs, het geld, den zakdoek met kant omzoomd ; gij kunt natuurlijk uwe eigen familie niet verraden ; en dan zal men u voor een dief aanzien, en gij wordt misschien als zoodanig ook wel gestraft !« Dit waren de overdenkingen van een benauw d e n geest, die gaandeweg het gevaar vergroot. Maar tegenover dit alles stond het eenvoudige woord van God: Gij zult niet stelen. lets achterwege te houden voor den rechtmatigen eigenaar was stellige overtreding van Gods gebod. En na een kort, inwendig gebed om de hulp, die hij zoozeer behoefde, met een hart zoo kleinmoedig, en een lichaam zoo uitgeput door de inspanning van den morgen, dat het eene verlichting voor hem zou geweest zijn om te gaan zitten schreien, trok Mark zachtjes aan de schel. Hij was verlegen, toen de meid opendeed, en hem vroeg wat hij verlangde. Maar zich herstellende, vroeg hij of hij de dame mocht spreken, die zoo even in huis was gekomen. Hij zeide, dat hij geloofde iets in zijn bezit te hebben, dat zij had verloren, en de meid liet hem zonder veel moeite in de voorkamer. Een oud heer met zilvergrijze haren en de bewuste dame waren daar; zij had juist de piano opengedaan en wilde gaan spelen. Haar gelaat was zoo zacht en vriendelijk, dat Mark moed schepte, ofschoon hij met groote smart van zijn schat ging scheiden. »Wat verlangt gij van mij, mijn goede jongen,« zeide de dame, zich omkeerende, zonder hare zitplaats te verlaten, en hare vingers op de zwijgende toetsen latende rusten. Mark haalde den Bijbel uit zijn buis te voorschijn. Ik geloof, mevrouw, dat die van u is,« zeide hij. »Mijtn langverloren Bijbel !« riep de dame, met eene uitdrukking van vreugde opstaande. »0 ! ik had nooit gedacht hem weder te zien. Waar hebt gij hem gevonden ?« »Dicht bij een hek, waar gij hem hebt laten vallen, toen gij naar de kerk gingt.« »Hij was in mijne tasch met andere zaken; hebt gij nog iets anders ?« »Ik heb niets anders,« antwoordde Mark verlegen. »Hoe heet gij ?« zeide de oude heer, van zijn nieuwsblad opziende. »Mark Dowley, mijnheer.* »Mark Dowley ! Ellen, hebben wij dien naam niet meer gehoord ?« »0 ja ! het is de naam van den jongen, in wien de lieve dominee Ewart zooveel belang stelt. Herinnert gij u niet, dat hij over hem heeft gesproken ?« »Ik herinner het mij volkomen, lieve; het is gemakkelijk te begrijpen, waar de andere dingen, die in de tasch waren, zijn gebleven.* »En waar zijt gij thans?* zeide Ellen met een belangstellenden blik. »Ik hoop, dat gij in eene goede betrekking zijt.* «Gisteren avond had ik nog eene goede betrekking, maar de brand van dezen morgen heeft het huis van mijn meester in de asch gelegd, en nu moet ik weer de wijde wereld in.« Ellen liep zachtjes naar haren vader, en fluisterde hem iets in het oor. Marks hart klopte hoorbaar, hij wist niet waarom ; maar het was met een gevoel van hoop. Nadat zij eenige minuten stil te zamen hadden gesproken, zeide de heer Searle zoo heette de oude heer overluid : »Zooals gij wilt, lieve ; het is waar, dat wij naar zulk een jongen uitzagen. Wij zouden hem kunnen medeneraen naar Yorkshire ; daar is geene zwarigheid in.« »Zoudt gij,« zeide Ellen, hare vriendelijke oogen op Mark richtende : »tot onze huishouding willen behooren, en ons naar Silvermere willen vergezellen ? Uw werk zou niet zwaar zijn, gij zoudt het goed bij ons hebben. Wij wonen op nog geen twee mijlen afstands van het kasteel Fontonore.« Met dankbare vreugde, die te grooter was, naarmate zijne droefheid dieper was geWeest, nam Mark dit aanbod aan. Daar hij echter begeerig was om in alles zijn plicht te betrachten, zeide hij, dat hij eerst de toestemming zijner moeder wilde hebben. »Daar hebt gij volkomen gelijk aan, mijn jongen,« zeide de heer Searle vriendelijk ; »laat u nooit door iets van uw plicht jegens uwe moeder terughouden. Elaar wil moet, als die niet strijdig is met Gods gebod, eene wet voor u wezen ; gij kunt nooit te veel voor haar doen.« »Maar het is niet wenschelijk, dat gij er vóór morgen heen gaat,« zeide Ellen ; »zie slechts hoe het regent. De arme jongen ziet er al zeer vermoeid uit; en hij zou in het kleine kamertje wel kunnen logeeren van nacht.« Dit voorstel werd aangenomen, en de vermoeide, doch zeer dankbare knaap vond eene haven der rust. Men zette hem een flink maal voor, waaraan hij alle eer bewees. Hij genoot een verkwikkenden slaap dien nacht, en ontwaakte des morgens verfrischt en versterkt. Wat waren de moeielijkheden, die hij zoozeer had gevreesd, voor hem weggenomen ! Wat had die éene pijnlijke zelfverloochening eene rijke belooning ten gevolge gehad ! HOOFDSTUK IX. De wapenrusting en de strijd. „Toen begon Christen bevreesd te worden, en bij zich zelven te overwegen, of hij terug gaan of stand zou houden.” ,Eens Christens reize.” Onze pelgrim stond des morgens vroeg op. Zijn hart was vol hoop en moed. Hij besloot, het huis niet te verlaten, eer hij den heer Searie of diens dochter had wedergezien, en hij wachtte in de eetkamer, totdat'zij beneden kwamen. Marks aandacht werd toen bijzonder getrokken door iets, dat hij nooit te voren had gezien eene volledige wapenrusting, die aan den muur was opgehangen. Terwijl hij er naar keek en de verschillende stukken bewonderde, was de heer des huizes hem ongemerkt genaderd. »Dat is eene schoone wapenrusting,* zeide de heer Searie ; »men droeg ze zoo in den tijd der kruistochten, toen de krijgshaftige pelgrims naar het Heilige Land togen. Gij hebt daar misschien nooit van gehoord ?« »Ja wel, mijnheer, * antwoordde Mark zedig. »Daar is de helm tot beschutting van het hoofd ; het harnas om den rug en de borst te bedekken ; het ontzaggelijke zwaard en het gepunte schild. Ziet gij er dit roode kruis wel op ?« Marks blikken getuigden van zijne belangstelling. »Wij hebben nog niet gedaan met strijden,* zeide de oude heer, op eene vreemde manier, die hem eigen was. »Zoolang onze drie oude vijanden, de wereld, het vleesch en de duivel nog in hinderlaag liggen om ons aan te vallen, en het Heilige Land, dat wij wenschen te bereiken, nog vóór ons ligt, moeten wij gewapende pelgrims zijn, ja zelfs strijdende pelgrims !« »Ga als ’t u blieft voort mijnheer,* zeide Mark, toen de oude heer even ophield ; »ik hoor zoo gaarne over deze dingen spreken.* »Gij ziet, dat onze Overste Leidsman ons niet onvoorbereid ten strijde heeft gezonden. Wij hebben den helm der Zaligheid om te beletten, dat zondige twijfelingen ons hoofd zouden kwetsen. Vervolgens de borstplaat Gerechtigheid om ons te beschermen, want wij moeten gevuld zijn van kennis en volkomen zijn in ons geloof; maar zoo wij toegeven aan de zonde, wat zou dan de gezondheid van het hoofd baten, indien ons hart wordt doorboord van vurige pijlen ? Ook moeten wij den Gordel der Waarheid niet vergeten, noch de bereidheid van het Evangelie des vredes voor onze voeten.* »Dat is een gedeelte der wapenrusting ’t welk ik niet begrijp,* zeide Mark. *Niet ? Eer gij mijne jaren zult bereikt hebben, zult gij het, hoop ik, reeds lang bij ondervinding hebben leeren kennen. Maar ik zou toch wel denken, dat gij reeds weet wat het is, de ruwe paden van het leven te betreden.* Mark stemde hiermede hartelijk in. »ledereen kent het verschil tusschen het loopen met schoenen aan de voeten of barrevoets. Ware ik barrevoets, dan zou ik opspringen wanneer ik op een doorn trad, ik zou bloeden, wanneer ik mijn voet tegen een scherpen steen stiet; en zoo is het ook met de wereldsche menschen, die niet geschoeid zijn met de bereidheid des vredes. Ik heb het bijgewoond, dat de nietigste dingen hen vermoeiden en verveelden ; zij waren even ellendig door een enkelen kleinen stoppel op hun pad, alsof het een doolhof ware geweest, die met doornen was bestrooid.« »En zijn alle Christenen veilig voor die kleine verdrietelijkheden ?« »Dat kan ik niet zeggen,* antwoordde de oude heer; »dat zou ik niet durven beweren. Er zijn velen, die de kleine moeielijkheden niet te boven kunnen komen, maar hun geheelen weg naar den hemel hinkende en schrikkende voor de minste moeilijkheid bewandelen. Maar het komt mij voor dat het is, omdat zij de geheele wapenrusting Gods aangetogen hebbende, echter de Sandalen voor hunne voeten hadden vergeten. Om met onze beschrijving van de hemelsche wapenrusting voort te gaan, komen wij nu aan het machtigste der wapenen het Zwaard des Geestes, t welk is Gods Woord. Dit Zwaard was zóó glinsterend, en zijne snede was zóó stherp in den tijd der eerste Christenen, dat het vele overwinningen behaalde in verschillende deelen der wereld, en de oude afgoderij werd rechts en links er door neergeveld. Maar toen de groote vijand bevond, dat het niet weerstaan kon worden, bedacht hij een zeer listig plan om de uitwerkselen te vernielen. Hij maakte er eene zeer vreemdsoortige scheede voor, geheel bedekt met goud en juweelen ; en de naam dier scheede was Bijgeloof. Hierin was het Woord van God gedurende vele eeuwen verborgen ; en ofschoon er wel zoo nu en dan eene flikkering van werd gezien, was het toch voor bijna aller oogen bedekt, totdat Wickleff en Luther en vele andere hervormers van wie sommigen hun bloed en hun leven gaven voor de waarheid het van die noodlottige scheede ontdeden en het weder blinkend te voorschijn brachten ; en toen straalde er een licht van uit, dat over bijna geheel Europa gezien werd, en zelfs de verwijderde kusten der nieuwe wereld bescheen ! »En nu komen wij tot het laatste gedeelte, ’t welk is het sterke schild des Geloofs. Zonder dit zou noch de helm, noch de borstplaat de kracht hebben om de pijlen des vijands te weerstaan. Petrus wierp het weg in een oogenblik van vrees, en dadelijk werd de borstplaat zijner gerechtigheid doorboord. En het is niet slechts in den strijd, dat ons geloof kostbaar blijkt te zijn ; wij leggen er ook ons hoofd op neder, wanneer wij rusten, en wanneer wij water scheppen uit de fonteinen des heils, kunnen wij het alleen in de holte van dit schild aan onze dorstige lippen brengen.« Ellen kwam nu naar beneden met haren Bijbel in de hand ; den Bijbel, die voor Mark zoo veel waarde had, en waarvan hij zoo moeilijk had kunnen scheiden. »Ik kon het niet van mij verkrijgen, u daarvan te berooven,« zeide zij ; »neem dien Bijbel en bewaar hem, en mocht gij hem steeds uwen besten gids en trooster bevinden te zijn.« Met welk eene dankbare vreugde stak Mark den Bijbel weder in zijn buis, en met welk een hoopvol hart ging hij omstreeks een uur daarna op weg, om zijne moeder te vragen, hare toestemming te geven om bij den heer Searle te blijven. Hij twijfelde er bijna niet aan, of hij zou die toestemming wel krijgen. Toen hij de stad had verlaten en zich in het open veld bevond, gaf hij lucht aan zijne blijdschap door het zingen van lofliederen. Het is ons bevolen voor alles dankbaar te zijn ; laat ons dit daarom nooit vergeten, wanneer alles om onsHieen blijdschap en vroolijkheid is ; neen zelfs wanneer er een storm boven ons hoofd broeit, laat ons er dan ook nog aan denken, dat wij voor alles dankbaar behooren te zijn. Hoe vele gedachten doorkruisten den geest van den pelgrim toen hij zijn ouderlijk huis naderde ! Daar was het hek, waar de Bijbel was gevonden ; hier de steen, waarop hij ging zitten om er in te lezen, en waar hem de schrik om het hart was geslagen toen hij de woorden las: »de ziel die zondigt zal sterven; ginds het stuk grond, ’t welk de kinderen van het onkruid hadden gezuiverd, toen hij hen te vergeefs had gewaarschuwd, den toekomenden toorn te ontvlieden. Geen distel was thans op de geheele plek meer te zien ; en toen hij naar den grond keek, die gereed was om het zaad te ontvangen, bad Mark in stilte, dat de genade Gods de harten van zijn zusje en van zijne broeders evenzoo mocht toe- bereiden. Hij kon over het veld op eenigen afstand de oude ruïne zien, waar hij den heer Ewart voor het eerst had ontmoet. Geen dag was er sinds die ontmoeting voorbijgegaan, waarop Mark niet met dankbare liefde had gebeden voor hem, wiens woorden zulk een zegen voor zijne ziel waren geweest. En nu stond Mark voor de deur van de hut. Eene luide, ruwe stem, die daar binnen werd gehoord, verkondigde hem dat John Dowley was teruggekeerd. Er waren ook andere dingen, die aantoonden, dat er eene verandering had plaats gehad. Een groote tinnen ketel stond aan de deur, eene zwarte flesch en een vuil spel kaarten waren op de tafel, een groot stuk vleesch hing aan het spit om te braden, en Anna, die van verbazing opsprong, toen zij hem gewaar werd, had een zijden doek om en gouden bellen in de ooren. John moest’ met zakken vol geld teruggekeerd zijn ! Hij zat voor de tafel. Hij was een inééngedrongen, doch gespierd man, met eene listige uitdrukking in de loerende oogen, en een gelaat met eene hoogroode kleur door onmatigheid. Niemand, die hem aanschouwde, zou zich in hem den vader hebben kunnen voorstellen van den bleeken, peinzenden, verstandig uitzienden jongeling, wiens groet hij met niets anders dan met eene soort van gebrul beantwoordde. Mark verbeeldde zich, dat Anna er bedroefd over was hem te zien ; maar dat was misschien geen onvriendelijk teeken. Jack, Madge en Ben sprongen snel voorwaarts, vervuld van nieuws. Zij toonden hem verscheidene dingen. Zie, Mark, wat vader voor mij heeft medegebracht ! Wij worden nu zoo rijk ! »Kijk eetis naar mijne doekspeld en armbanden !« Dit waren de uitroepen, door allen te gelijk aangeheven, die de plaats van een welkom vervulden. Mark was dankbaar in zijn hart, dat hij in deze plaats niet behoefde te blijven. ■Ga zitten, Mark,« zeide Anna, die er zeer bedroefd uitzag, niettegenstaande al hare mooie v ersierselen ; en zwijgt gij, kinderen, zult gij ? Men kan zijne eigen stem niet hooren in zulk geraas !« De kinderen zouden misschien hunne moeder niet zoo gereedelijk gehoorzaamd hebben, zoo hare woorden niet ondersteund waren geworden door een zeer woesten blik van John. >lk dacht, dat gij eene zeer goede betrekking hadt, Mark,« vervolgde de vrouw : »gij zijt toch niet zoo dwaas geweest om die betrekking te verlaten ?« Hebt gij dan niets gehoord van den brand van gisteren? Alles is verbrand van den armen mijnheer Lowe. Maar er is mij eene veel betere betrekking aangeboden. Als gij er m toestemt, en vader er ook niets tegen heeft, ga ik de volgende week naar Yorkshire met. . . .« »Yorkshire !« mompelde John: »en hoe heet die mijnheer?* ■Searle ; hij woont op Silvermere.« »Silvermere !« riepen Dowiey en zijne vrouw tegelijk. En Anna voegde er nauwelijks hoorbaar bij : Dat is dicht bij het kasteel Fontonore !« »Alles is reeds in orde voor mij,« vervolgde Mark: »Maar ik dacht, dat het niet recht zou zijn, zoo ver weg te gaan, zonder eerst uwe toestemming te vragen.* »Toestemming !« bulderde Dowley, zoodat de hut van zijne toornige stem weerklonk, en de verbaasde kinderen ineenkrompen van angst. »Denkt gij dat ik ooit mijne toestemming zal geven, dat gij daarheen gaat ?« Dit was een zoo plotselinge, onverwachte slag, dat Mark geheel verstomde. Hij herstelde zich echter spoedig, en stamelde ; >lk zou in staat zijn, in mijn eigen onderhoud te voorzien, en zelfs u misschien kunnen ondersteunen.* »Geen woord meer, of. ..« John uitte een vreeselijk'en vloek, en zijne hoorders konden uit de gebalde vuist en den woesten blik opmaken, wat het was, waarmede hij| hem bedreigde. Laat mij ten minste toe, terug te keeren, om den heer Searle te zeggen, dat gij mij verbiedt, bij hem in dienst te treden. Hij zou denken, dat ik ondankbaar ben .« Wat geef ik om hetgeen hij denkt !« o!« riep Mark in bitterheid des geestes : »is het niet genoeg, dat mijn weg versperd wordt, dat mijne hoop is vernietigd . . ,« Hij kon niet voortspreken, zijn hart was1 te vol. Pas op, hij zal waarlijk gaan huilen,« fluisterde Jack. Een mooie pelgrim ! hij is zoo week als boter !« mompelde Ben. Deze spottende woorden wekten de drift op van den vervolgden knaap, die meer toegaf aan aardsche verontwaardiging dan aan lijdzaamheid om des lieeren wil. »Laat hem gaan,* zeide Anna, »en dien mijnheer zeggen, dat hij hem niet kan dienen ; »hij zou kunnen voorgeven, dat hij eene betere betrekking'heeft gevonden.* Hij zou niet terugkomen; niet waar Mark?» »Ja, ik zal komen,* antwoordde de jongen, die met moeite zijne tranen kon weerhouden bij dat kleine bewijs van vriendelijkheid. John gaf al brommende zijne toestemming, en Mark verliet de hut bijna stikkende in zijne tranen. Het duurde eenigen tijd, eer hij zich genoegzaam had hersteld om zijne moeielijkheden in het aangezicht te zien. O ! het is moeielijk, neder te dalen in de diepe vallei der vernedering. Mark kwam in de verzoeking om zelfs aan Gods goedheid en barmhartigheid jegens hem te twijfelen. Waarom was hij in zulk eene moeielijke positie geplaatst, waarom was hij zoo plotseling teruggeslingerd in den oven der beproeving, waaruit hij nog zoo pas was uitgerukt ? Het was alsof de Almachtige hem had verlaten, alsof God had vergeten genadig te zijn, en een armen sterveling overliet om beproefd te worden boven hetgeen hij kon dragen ! De pelgrims naar den hemel moeten verwachten, dat zij somtijds gelijksoortige beproevingen op hun weg zullen ontmoeten. De Booze, dien zij in de dagen hunner onwetendheid hebben gediend, laat zijne prooi niet varen zonder krachtige en listige pogingen aan te wenden, om een vrijgekochte ziel weder in zijne macht te krijgen Hij blies Mark oproerige gedachten in, gelijk vurige pijlen, om hem bitter te maken, en ongeduldig, en wanhopig onder het gehoorzamen aan het vijfde gebod, en wie onzer zou durven zeggen, dat hij bij zulk eene inwendige worsteling op beteren grond zou gestaan hebben dan Mark ? Maar Mark was niet zoo pas gewaarschuwd en gewapend geworden, om thans niet te strijden tegen den vijand. Hij had nog de kracht om zijn hart te verheffen in den gebede, en zich eenige kostelijke beloften te binnen te brengen, en daarmede zijn wegzinkenden moed te verlevendigen. »Ik ben al de dagen met u« was het woord uit de Schrift, waarmede hij thans den vijand tegemoet trad. De Zaligmaker, Dien hij liefhad, stond 'hem ter zijde ; Die aanschouwde zijne worsteling met de zonde, Die zou hem helpen, hem zegenen zoo zijn geloof niet faalde. O ! beter dat ellendig verblijf met de nabijheid van zijn Heer, dan het statigste paleis, waar die nabijheid met ondervonden werd ! Kon hij, aan wien zoo veel vergeven was, kon hij, aan wien zoo vele beloften geschonken waren, bezwijken in het oogenblik der beproeving ! Waar behoort een krijgsman anders te wezen dan op het slagwat zou een pelgrim anders doen, dan zijn kruis dragen ! \ ervuld van deze gedachten, worstelde de arme Mark om onderwerping, en om het kwade te weerstaan ; maar de verzoeker had nog een anderen pijl in zijn koker, en hij trachtte, door een anderen hartstocht op te wekken, den weerstand der godsvrucht te vernietigen. Mark hoorde een snellen voetstap achter zich en eene zware hand werd op zijn schouder gelegd. Hij keerde zich om en zag John Dowley. Gij loopt snel,« zeide de man : »ik kan u nauwelijks inhalen. Gij gaat naar de stad, niet waar ? Nu, dan kunt gij meteen een karreweitje voor mij doen.« Mark zeide, dat hij dit gaarne wilde doen. »Deze twee blinkende souvereinen,« zeide de man, terwijl hij twee gele stukken uit eene zwaar gevulde beurs nam en ze den jongen gaf: »wil ik gewisseld hebben, verstaat gij ? Koop eene kleinigheid in twee verschillende winkels, let wel, twee winkels, niet te dicht bij elkander, en breng mij zilvergeld er voor terug.« »Welke kleinigheden verlangt gij?« vroeg Mark, de muntstukken op zijne hand wegende. »Het komt er niet op aan, peperkoek of klontjes, wat gij wilt; pas slechts op dat gij goed weerom krijgt.« Mark liet de twee goudstukken tegen elkander klinken, en herhaalde dit, alsof hij niet tevreden was over het geluid, dat zij gaven. »Weet gij zeker, dat zij goed zijn ?« zeide hij. »Wat kan u dat schelen ? Steek ze in uwNzak, en doe wat ik zeg.« »Vergeef mij,« antwoordde de jongen : maar ik durf niet.« »(ji] durft niet ! Ik wist niet, dat gij zulk een lafaard waart. Waarvoor zijt gij bang? Voor de politie?* »Ik ben bang om kwaad te doen ; ik vrees, mijn God te beleedigen. O vader ! ik kan dat geld niet uitgeven.« »Zeg dat nog eens,« mompelde Dowley tusschen de tanden, terwijl hij een knuppel ophief, dien hij in de hand had. . . . „ »Vraag mij wat gij wilt, alles wat niet slecht is ! Ik heb er in toegestemd, om uwentwil eene goede betrekking op te geven. Ik heb u gehoorzaamd, ofschoon het mij eene grievende teleurstelling was; maar dit mhg ik'niet doen, kèn ik niet doen, al zou mijne weigering mij het leven kosten !« »Draag dan de gevolgen !« riep de man met ziedenden toorn, en den ongelukkigen knaap met de eene hand aangrijpende, liet hij met de andere eene hagelbui van harde slagen op hem nederdalen. Mark kromp ineen, worstelde om los te komen, riep om hulp ; maar pijn noch vrees konden hem bewegen zijne hand op te heffen tegen zijn aardschen verdrukker, of toe te geven aan de verzoeking van den booze, om barmhartigheid te verkrijgen ten koste van zijn geweten ! Vermoeid van zijn barbaarsch werk, wierp Dowley ten laatste zijn gekneusd, bloedend, naar adem hijgend slachtoffer in eene droge sloot, en in zich zelven mompelende, dat hij »het hem betaald had gezet,« haastte hij zich met groote stappen van de plek. HOOFDSTUK X, Schaduw en licht. „Aan het einde dezer vallei begon eene andere, die genaamd was de vallei van de schaduw des doods.’* „Eens Christens reize.’1 »0, dit is verschrikkelijk; dit is vreeselijker dan al het andere !«■ lispelde Mark, toen hij weder tot zijn volle bewustzijn kwam. Hij trachtte zich op te richten ; maar de beweging deed hem te veel pijn. Hij riep om hulp, maar niemand antwoordde op zijn geroep ; hij was een binnenpad geloopen en hij zou uren lang onopgemerkt kunnen blijven liggen. Mark had een gevoel, alsof de schaduw des doods over hem was ; zijn geest was te verward om te kunnen bidden ; hij scheen van niets anders begrip te hebben, dan dat er iets vreeselijks was voorgevallen. Lang lag hij daar, half ijlhoofdig van pijn. De pelgrim ging misschien door het donkerste gedeelte van zijn weg. Hoe geheel anders was het lot van den jongen lord Fontonore, die op datzelfde oogenblik met zijn gouverneur in een prachtig rijtuig langs den hoogen weg in de richting van het Noorden reed. »Spijt het u niet, naar het kasteel terug te keeren? vroeg de heer Ewart. «Spijten ! O neen ! Daartoe houd ik er veel te veel van, ben ik er te trotsch op ! Ook zal ik zoo blijde zijn, al de oude gezichten weer te zien ; tante Mathilda, de schoone Clemmy, mijn oom en al de anderen. Ik hoop ook, dat ik mijn pony in orde zal vinden. Ik zal weer genieten van De jonge pelgrim een frisschen galop. O, ik zal het heerlijk vinden, mijn eigen huis terug te zien, met de ophaalbrug en de gracht en de oude heg van taxis ; en ik weet, dat dë vlag van den toren zal wapperen, als ik thuis kom, om den jongen meester te verwelkomen ! En dan moeten wij mijne onderhoorigen gaan zien, vooral de oude weduwe Grove ; ik brand van verlangen om haar het schildpadden doosje te brengen, dat ik voor haar heb gekocht, en mijn arme, lieve, oude vriend op den molen, hoe zal hij mij verwelkomen ! O, mijne onderhoorigen zullen niet bedroefd zijn, dat zij mij weder in hun midden hebben ! En toch,® ging de levendige knaap voort: »heb ik mij hier bij uitstek vermaakt. Wat een plezier had ik, toen wij die oude ruïne bezochten ; zie ik haar daar niet, daar over het veld ? Nu, mijnheer Ewart, ik heb van alles iets tot gedachtenis medegenomen, maar niet van de ruïne; laat mij den koetsier even doen ophouden,® vervolgde hij, terwijl hij aan het koord trok, dat de koetsier aan den arm had; »dan zal ik gauw een steen gaan halen.® »Ik geloof, Karei, dat wij nog eene lange reis af te leggen hebben; het is niet wenschelijk, hier te toeven.« »0 ! gij zult zien, dat ik in twee minuten terug ben.® En zonder te wachten, dat de trede werd nedergelaten, sprong hij uit het rijtuig. »De Heer zegene den lieven jongen !« bad de heer Ewart in zich zelven, toen hij de bevallige gestalte zag heensnellen. »De Heer zegene hem, en stelle hem tot een zegen voor velen ! Een schoone loopbaan schijnt zich voor hem te openen, en hij heeft een vriendelijk en edel hart, dat hij, naar ik geloof, reeds aan den Heer heeft gegeven. Maar ik vrees voor de gevaren, aan zijne positie verbonden ; er zal zoo veel voorkomen, dat zijn hoogmoed kan streelen; en de hoogmoed is helaas zijne hoofdzonde. Zijne voogden, zijne tante doen meer om er voedsel aan te geven, dan om er paal en perk aan te stellen, en Londen, waarheen men hem dezen winter zal brengen, is vol valstrikken voor den jongen pair. Maar waarom ben ik zoo angstig ; ik doe mijn best om de waarheden van onzen heiligen godsdienst in zijn hart te prenten. Hij is gewillig om te luisteren, en bereid om te eeren , kan ik er aan twijfelen, dat er een zegen zal rusten op mijne biddende pogingen ; kan ik er aan twijfelen, dat Hij, die de Vader is der weezen, mijn dierbaren leerling zal bewaren in de ure der verzoeking ?« De predikant werd plotseling in zijne overdenkingen gestoord door een luid roepen van lord Fontonore, die den anderen kant van het veld had bereikt; en naar die richting heenziende, zag hij, dat de knaap met zijn hoed wuifde, en ongeduldige gebaren maakte als om hem te smeeken bij hem te komen. Overtuigd dat zijn leerling niet aldus door eene beuzeling zou bewogen zijn, stapte de heer Ewart dadelijk uit het rijtuig, beval den knecht hem te volgen, en ging haastig naar de plek. »0, mijnheer! o, mijnheer Ewart, zie eens!« riep Karei, zoodra zijn gouverneur dicht genoeg bij hem was, om hem te kunnen hooren. »De arme Mark Dowley ! Zie eens hoe zij hem mishandeld hebben. Hij is toch niet ster vende. . . o ik hoop, dat hij niet gaat sterven !« »Help mij hem oprichten,« zeide de predikant zacht, ofschoon het bloed hem in de aderen stolde, toen hij het tooneel aanschouwde. »Zoudt gij niet wat water kunnen vinden, Karei ?« De knaap was al weggeijld, eer de volzin nog uitgesproken was. »Jones, wijl moeten zijn buis zachtjes zien uit te krijgen, zachtjes, gij doet hem pijn, wij moeten zijne wonden onderzoeken.* Met eene hand, zoo zacht als die eener vrouw, ontdeed de heer Ewart den half bewusteloozen lijder van dit kleedingstuk, om het- bloed te kunnen stelpen. Maar nauwelijks had hij de arme gekneusde schouders van den knaap ontbloot, of hij sprong met zulk eene uitdrukking van verbazing op, dat Jones verwonderd toezag om er de oorzaak van te ontdekken. »Is het mogelijk!« riep de predikant; »kan het werkelijk waar zijn ! Ja, want de gelaatstrekken bevestigen het, zij gelijken zoozeer naar die zijner moeder, het trof mij, het eerste oogenblik, dat ik hem zag ! En de vrouw, —ha !« riep hij, zijne hand tegen zijn voorhoofd drukkende ; »ik herinner mij, dat zij mij niet wilde zien, zij durfde niet, de laaghartige de verraderes ! het moet zoo zijn ; ik zie het alles, maar de beweegredenen, wat kon hare beweegreden zijn ?«■ »Met uw welnemen, mijnheer,« zeide Jones, zijnen hoed even met zijne hand aanrakende : »zal ik naar gindsche hut gaan, om hulp te halen ?« o j r »Draag den jongen in het rijtuig ; neen, ik zal hem zelf dragen, het is niet voor het eerst, dat hij in mijne armen heeft gerust. En luister, Jones, zeg geen woord van het- geen wij gevonden hebben, maar zie dadelijk twee of drie sterke arbeiders te krijgen ; de politie zou nog beter zijn, maar wij hebben geen tijd te verliezen, alles hangt af van geheimhouding en spoed.« ° Terwijl de verbaasde knecht heenging, om de verlangde hulp te zoeken, verbond de heer Ewart met zijn eigen zakdoek en halsdoek de ernstige wonden van Mark en droeg hem voorzichtig in het rijtuig. Éénmaal opende Mark zijne oogen en uitte een kreet van blijdschap, toen hij den predikant herkende ; maar hij scheen bijna te zwak om te kunnen spreken. De heer Ewart was nog nauwelijks bij het rijtuig gekomen, of lord Fontonore voegde zich bij hem, en bracht hem hijgend wat water. J»Rijd’ terug met hem, Karei, naar het huis, dat wij pas verlaten hebben, en ga metéén bij den chirurgijn aan. O, wees teeder voor hem, alsof hij uw broeder ware!« De stem van den predikant beefde! »En gij . • .« »Ik heb een ernstiger plicht te vervullen, die van het grootste gewicht is. Daar, laat het hoofd van den armen knaap op uwe borst rusten, gij ziet, dat het water hem verkwikt heeft, alles zal nog terecht komen door den zegen des Heeren !« ' Toen het rijtuig keerde en snel den weg naar Marshdale terugreed, kiwam Jones met twee sterke boerenarbeiders! aan, en bijna op hetzelfde oogenblik ook de heer Searle, die toevallig dezen weg was opgewandeld. »Dat is eene zeer gelukkige ontmoeting !« riep de predikant, hem de hand drukkende : »gij zijt een oveiheidspersoon en kunt ons macht geven tot hetgeen wij gaan verrichten.« Nu fluisterde hij den ouden heer iets in het oor, waarvan deze schrikte. En zich toen naar de drie mannen keerende, zeide de heer Searle kortaf; »volgt mij, mannen. Er is eene groote misdaad begaan, wijl gaan de misdadigers vatten ;« en zonder verdere verklaring, leidde hij' hen naar de hut van Dowley. Indien Dowley eenig berouw had gevoeld over de barbaarsche mishandeling van Mark, zoo was hij thans bezig de herinnering daaraan te verdooven door dien vurigen drank, die zoo vele zielen in het verderf stort. Hij had zelfs glazen met sterken drank gevuld voor de kinderen, en de hut leverde een schouwspel op van woeste en onheilige vroolijkheid, waarover de heilige engelen wel mochten weenen. Het plotseling binnentreden van den heer Ewart de ernstige, strenge uitdrukking op diens anders zoo zachtmoedig gelaat verschrikte John, alsof hij eene verschijning had aanschouwd. De heer Ewart vestigde zijne doordringende oogen op Anna, die ineenkromp, en haar gelaat met hare handen bedekte ; toen richtte hij zijn blik op Dowley, wiens hoogrood gelaat gemengde aandoeningen van toorn en vrees aantoonde. »Ik geloof, dat ik u meer gezien heb,« zeide de predikant ; »heet gij niet John Lawless, en waart gij niet de jager van lord Fontonore?« »Zoo heet ik niet, en zoo heb ik nooit geheeten,« antwoordde de man norsch : »en ik heb nooit in mijn leven van lord Fontonore gehoord.» »Wat, hebt gij door uwe vrouw, die kindermeid bij de familie en met de zorg voor den oudsten zoon belast was, nooit van lord Fontonore gehoord ?« »Ik zal u wat zeggen,« riep de man woest opspringende : »ük weet niet, wat u hier henen voert, en waarom gij u in iemands woning indringt; gij zult een weinig spoediger vertrekken, dan gij gekomen zijt. . . .« »Ja, maar ik zal niet alleen gaan,« antwoordde de heer Ewart, met zijne hand op de tafel slaande. Op dit sein kwamen Jones en de twee arbeiders binnen, gevolgd door den overheidspersoon, en na eene korte, doch hevige worsteling, slaagden zij er in, zich van den boosdoener meester te maken. Anna beproefde door de achterdeur te ontsnappen ; de heer Ewart legde zijne hand op haren arm. »Ook gij zijt onze gevangene,* zeide hij : «ongelukkige vrouw ; niets blijft thans voor u over, dan zooveel mogelijk te herstellen wat gij misdaan hebt door eene openhaxt 0e en volkomene bekentenis.* Anna wrong wanhopig hare handen »Wat moet er met hen geschieden?* zeide de heer h.wart tot den heer Searle. naar de verschrikte kinderen ziende. »Zi> gaan naar het werkhuis daar zal ik voor zorgen, en deze gevangenen moeten naar den kerkei gezoncen worden-« . . . , .... De predikant zag de kinderen met diep medelijden aan. i'Wij moeten overwegen of er niet iets beters voor en gedaan kan worden,« dacht hij. »Arme erfgenamen van ellende in deze wereld ! De Heer geve, dat zij mtijds van onder den kwaden invloed zijn weggenomen, opdat zi] door Gods genade bewaard mogen blijven voor de ellende hier namaals !« HOOFDSTUK XL De toetssteen der loutering. »Uitziende zag hij Getrouwe voor zich op de reis.” ,Eens Christens reize.” Weinige uren daarna, toen Karei in zijne kamer aan het teekenen was, kwam zijn gouverneur bij hem. Deze was bleek en zag er vermoeid uit. »Ik hoop, dat gij ontdekt hebt, wie den armen jongen zoo wreed geslagen heeft, en dat gij hem aan het gerecht hebt overgegeven,* riep Karei. »De man, dien ik er van verdenk, is in hechtenis,* antwoordde de predikant, vermoeid op een stoel nederzinkende. »Mark slaapt; ’t is het beste, wat hij kan doen.« »Ja, de arme jongen slaapt al een uur lang. De chirurgijn zal van avond terugkomen; maar gij ziet er vreeselijk vermoeid uit, mijn waarde heer, laat ik u een glas wijn halen.« »Neen, Karei, ik dank u, het is geen wijn, dien ik behoef. Mijn hart is vervuld van angstige gewaarwordingen, mijn lieve jongen.* En hij streek zich met de hand over het bleeke voorhoofd. »Zijt gij angstig over Mark ?« vroeg Karei. »Neen,' veeleer over u.« »Wel, dat is vreemd,* zeide de knaap, hem met een glimlach van verbazing aanziende. »Gij scheent van morgen tamelijk gerust over mij te zijn, en ik verzeker u, dat ik niets verkeerds gedaan heb sedert dien tijd. Ik heb eerst naar Mark gezien, en toen heb ik het plan van eene kerk geteekend.« »Laat mij eens zien,« zeide de predikant de hand uitstrekkende. »0, de teekening is nog niet af,« antwoordde Karei, die echter met veel zelfvoldoening naar zijn werk keek. »Ik zal er waarschijnlijk nog veel aan veranderen en verbeteren, en het zal nog meer dan negen jaren duren, eer ik mijn plan ten uitvoer kan brengen. Ik heb een prachtig idee in mijn hoofd, iets dat ik doen wil, als ik meerderjarig word en mijn geld krijg !« Karei was te zeer vervuld met zijne plannen, om de ernstige, bijna treurige uitdrukking op het gelaat van zijn gouverneur op te merken; en daarom ging hij op zijn levendigen toon voort < »Gij weet, hoe ver mijn dorp van de kerk is, en hoe zelden de predikant mijne arme onderhoorigen kan bezoeken. Nu heb ik besloten eene eigen kerk te bouwen, eene groote, mooie kerk, met vrije zitplaatsen ; en gij zult de predikant zijn, mijn eigen, lieve dominee Ewart, en gij zult altijd bij mij op het kasteel wonen ! Vindt gij mijn plan niet goed?« vervolgde de knaap, hem met een blijden glimlach aanziende. »De mensch wikt, maar God beschikt,* zeide de heer Ewart, zijne hand teederlijk op den schouder van zijn leerling leggende. Karei was teleurgesteld. »Ik dacht, dat het u veel genoegen zou gedaan hebben,* riep hij ; »ik weet zeker, dat gij gaarne wenscht, dat ik tracht, den Heer te dienen.* »Zeer zeker,* antwoordde de predikant: »maar de Heer zelf wijst den weg aan, waarop wij hem moeten dienen ; herinnert gij u den jongeling, die tot den Zaligmaker kwam, en Hem vroeg, wat hij doen' moest, om het eeuwige leven te beërven ?« »0, hij die bedroefd heenging, omdat hij vele goederen had ?« Ik twijfel er bijna niet aan,« hernam de heer Ewart: »dat zoo hem bevolen ware, eene plaats ter aanbidding te stichten, of veel aalmoezen te geven, hij dit zeer gewillig zou gedaan hebben.« »Maar hem werd ook gezegd alles over te geven ! Weet gij wel, mijnheer, dat het mij dikwijls heeft getroffen, dat dit een moeielijk te volbrengen gebod was. Ik ben blijde, dat er tegenwoordig zulke bevelen niet behoeven gegeven te worden.« «Tegenwoordig is het evenzeer noodig als toen, Karei, dat ons hart gewillig is om te gehoorzamen. Wij worden er misschien niet toe geroepen, om alles over te geven ; maar ieder Christen moet toch bereid zijn om dit te doen. Als er iets is op aarde, waarop wij ons hart zetten, zoodat wij! zouden zeggen: ik kan alles overgeven aan God, maar ddt niet, dan is ons dit een afgod en een valstrik, en dan overtreden wijl het tweede gebod.« Karei zweeg eenige minuten en dacht over de woorden van zijn leermeester, totdat de heer Ewart het gesprek over een ander onderwerp voortzette. »Gij moet nu en dan wel eens hebben hooren spreken over uwen broeder.* «O ja, de kleine Ernest, die verdronken is, drie dagen vóór mijne geboorte, en wiens marmeren grafzuil ik altijd in de kerk zie ; hij moet een lief kind zijn geweest, hijl slaapt thans tusschen de waterleliën.* «Zijne grafzuil is in de kerk; maar niet zijn lichaam.* «Neen, men heeft den armen kleine nooit kunnen vinden. Ik heb dikwijls de bijzonderheden van zijn dood gehoord. De zorgelooze kindermeid zette hem neer in het gras, en was weggeloopen of in slaap gevallen, dat ben ik vergeten en het arme kindje viel in de rivier en was verloren ; niets kon men van hem ontdekken dan zijn hoedje en zijne veer, die op het water dreven.* «Dat was de geschiedenis, die toen verhaald werd door iemand, die er niet voor terugdeinsde eene leugen te voegen bij hare wreedheid.* »En de kindermeid was half krankzinnig van droefheid, en durfde de terugkomst van haar meester, die met mijne arme moeder naar Londen was gegaan voor hare gezondheid, niet afwachten ; maar zij liep weg, niemand wist waarheen, en men heeft nooit een spoor van haar kunnen ontdekken.* »Zij vluchtte van de plaats,« zeide de heer Ewart: »met eer man, die haar echtgenoot werd iemand, die wegens slecht gedrag door uw vader uit zijn dienst als jager was ontslagen met de bedreiging van hem naar de gevangenis te zenden. Die booze man heeft deze bedreiging nooit vergeten of vergeven, en hij verleidde de ellendige vrouw, die hij tot zijne echtgenoote maakte, tot eene misdaad om zijn wraaklust te voldoen. Het kindje is niet verdronken, maar gestolen. Na veel mishandeling en wreedheid van het goddelooze paar, dat hem als hun zoon opbracht, verduurd te hebben, werd zijne ware geboorte ontdekt door den predikant, die hem meer dan twaalf jaren geleden had gedoopt. Hij herkende hem aan een zeer vreemd litteeken op zijn schouder.* »Gij bedoelt toch Mark niet !« riep Karei in de grootste verbazing. »Ik bedoel Mark; Anna’s bekentenis heeft mijn vermoeden bevestigd. Er bestaat niet de minste twijfel, of de knaap is uw broeder.« . ' . Het was vreemd om te zien, hoe de meest verschillende gewaarwordingen elkander afwisselden op het schoone gelaat van Karei verbazing, belangstelling, twijfel, medelijden, afgewisseld door een ernstig onderzoekenden blik, toen hij zeide : »als Mark mijn broeder is, wie is dan lord Fontonore ? « »Hij is het, als de oudste zoon van uw overleden vader.« Kareis aangezicht betrok. »En wat ben ik dam?« zeide hij. »Karei Hope, evenals uw oom.« »En de bezitting, en het kasteel met de schoone, oude zaal, en al de schilderijen, alles, dat ik zoo gewaardeerd heb, en als mijn eigendom heb beschouwd is dat alles van hem ?« »Alles gaat over op den oudsten zoon.« »En ik heb niets ?« riep Karei zenuwachtig : »wat moet er dan van mij worden ?« »Gij moet u een beroep kiezen, mijn lieve jongen, zoo als uw oom ook gedaan heeft, en gij zult op eene eerlijke manier door de wereld komen, vertrouw ik.« «Doch ik ben slechts een knaap,; hoe zal ik voorshands in mijn onderhoud kunnen voorzien ?« »Er zal u ongetwijfeld iets worden afgestaan van de bezittingen uws broeders, of uw oom zal. . .« »0 ! dit kan ik niet verdragen !« riep Karei hartstochtelijk. En van zijn stoel opspringende liep hij driftig het vertrek op en neer. «Afhankelijk te zijn is meer dan ik kan verdragen ! Het is al erg genoeg arm te zijn; maar afhankelijk !« »0 ! gij die mij bijna een zoon zijt !« riep de predikant met aandoening : «bewijst deze uiterste droefheid over uw verlies niet, dat hetgeen u ontnomen wordt, een valstrik voor u zou zijn geweest ? Zult gij in de toekomende wereld niet onder de grootste barmhartigheden rekenen, die u geschied zijn, ’t geen u thans zoo moeielijk valt te dragen ?« »En al mijne plannen om nuttig te zijn !« riep Karei, zich weder in zijn stoel werpende. «Niemand kan zeggen welke nuttige loopbaan zich nog voor u zal openen. Gij kunt nu misschien God nog meer verheerlijken, en uwen medemenschen tot nog grooter nut strekken.« «Indien Mark de jongste broeder ware geweest, zou het veel beter zijn ; hij zou meer dan tevreden zijn, en ik...« «Laat ons nooit zeggen, Karei,« viel de heer Ewart hem in de rede, de hand op zijn schouder leggende ; «dat iets, ’t welk de mensch niet kan veranderen, beter zou zijn dan zoo als de Almachtige het verordend heeft. Konden wij' alles zien, wat Hij ziet, het verledene en de toekomst; konden wij alles weten, wat Hij weet, onze vermogens en onze belangen, dan zouden wij de dingen niet anders wenschen dan zij zijn ; en wij zouden gevoelen, dat de dingen zoo als zij zijn goed zijn.« . Maar trots, aanmatiging en liefde tot wereldsche eer spraken te luid in het hart van Karei om hem toe te laten, naar de stem der waarheid te luisteren. «Weinig dacht ik, toen ik Mark vond, wat ik mij op den hals zou halen !« zeide hij »en gij, mijnheer,« vervolgde hij bitter; "gij hebt veel meer om uw nieuwen vriend gedacht dan om uw ouden vriend.« Dit verwijt was onrechtvaardig en griefde den heer Ewart. Wat hadt gij gewild, dat ik doen zou, Karei ?« zeide hij treurig, maar zonder toorn. »Er is een groot onrecht geschied, ik kon dit herstellen 5 een zeer mishandelde knaap is lang van zijn geboorterecht verstoken gebleven. Hadt gij gewild, dat ik mij bij de verdrukkers had gevoegd om hem nog langer te berooven ?« _ . o – f Karei zweeg, maar was beschaamd wegens zijne onrechtvaardigheid. _ »0p dit oogenblik zijt gij en ik alleen in het bezit van dit geheim. Anna heeft hare bekentenis slechts aan mij gedaan ; zoudt gij willen, zoo dit in uwe keus was, dat ik de zaak smoorde, en alles liet zoo als het is, om u te laten genieten neen niet genieten, maar u in het bezit te laten van den titel en de bezittingen, die uwen broeder toebehooren ?« »Ach neen ! zoo slecht ben ik niet!« riep Karei, zich in de armen van zijn vriend werpende, en zijn gelaat aan zijne borst verbergende. »Vergeef mij, o ! vergeef mij mijn ongeduld en mijne onrechtvaardigheid ! Gij hadt gelijk ; de dingen, waarvan ik zoo moeielijk kan scheiden, zijn niet goed voor mij ! Zij moeten afgoden voor mij zijn geweest, al heb ik dit niet geweten. Maar deze beproeving schijnt mij zeer slecht gemaakt te hebben.« »Zij heeft het kwade in u niet teweeggebracht, zij heeft het u slechts getoond, mijn lieve jongen. Water ziet er dikwijls zeer helder uit, zoolang het niet beroerd wordt; maar de beroering heeft het zand niet veroorzaakt, het wasser in, terwijl het water zeer zuiver scheen te zijn.« »Dit is dan het nut der beproevingen, veronderstel ik, om ons te doen zien, hoe slecht wij zijn. Een uur geleden gevoelde ik mij goed en gelukkig, ik dacht dat de weg ten hemel gemakkelijk en heerlijk was, en de eerste moeielijkheid, die ik er op ontmoet, doet in een oogenblik al mijne goedheid verdwijnen.« »Maar nu gij weder tot u zelven zijt gekomen, nu gij u herinnerd hebt, dat wij als vreemdelingen en pelgrims op aarde ons niet te zeer moeten hechten aan de dingen der wereld, vertrouw ik, dat gij met Gods hulp zult toonen, hoe blijmoedig een Christen zich kan onderwerpen aan den wil zijns Meesters. Gij zult niet bedroefd henen gaan, gelijk de rijke jongeling ; maar gij zult den Zaligmaker volgen door al de wisselende omstandigheden van het leven, en u verheugen in den schat, die voor u is weggelegd in den hemel.« »Eén ding zou ik wenschen,« zeide Karei, terwijl zijn gelaat weer ophelderde : »mag ik de eerste wezen, die het nieujws aan Mark mededeelt? Indien hij slechts half zoo verblijd is, als ik verdrietig was zou ik zoo gaarne zien, hoe hij er zich onder houdt.« »Zeer gaarne vergun ik u dezen wensch,« zeide de heer Ewart: >,maar wij moeten hem vooreerst nog niets zeggen, dat hem kan schokken, daar hij koortsig is; en het is heter dat hij niets van de verandering weet, zoolang alles nog niet geregeld en beslist is. Ik ga nu aan uwen oom schrijven.* »Mijn oom !« zeide Karei Veder ernstiger: »hoe verbaasd zal hij zijn, en tante Mathilda en Clementine ! Ik ben benieuwd, of zij er om zullen veranderen jegens mij 0f ik ook vele vrienden zal verliezen met mijn titel.« »Een is er ten minste, dien gij zult winnen.* »ja, een broeder ! ik geloof stellig, dat Mark en ik veel van elkander zullen houden; doch ik kan mij hem niet als een lord verbeelden.« Karei lachte bijna bij die gedachte. »Gij moet voor hem wezen, wat Jonathan was voor David. Men zou hebben kunnen vreezen, dat de zoon van koning Saul, die natuurlijk had moeten hopen, eenmaal den troon zijns Vaders te zullen bestijgen, met nijd den herdersjongen zou hebben aangezien, die gekozen was om in zijne plaats te regeeren. Maar tusschen die twee bestond niets dan vertrouwen en liefde, liefde, die, hoe wijl haar ook in David bewonderen, echter tienmaal schooner is in zijn vriend.« »Wij moeten wezen als Christen en Getrouwe in Bunyans reize,« zeide Karei, die nu volkomen zijne gewone blij- moedigheid herkreeg. »Hij is door de vallei der schaduwen des doods gegaan, en hij heeft geworsteld met allerlei soort van beproevingen, en nu wordt de weg effen voor zijn voet, en hij zal een broeder hebben, die hem vergezelt. Hij zal mij iets kunnen mededeelen van de vallei der vernedering, en ik zal hem zeggen, wat ik van de ijdelheidskermis weet. Ik schaam mij nu over mij zelven welk een wereldsche, zelfzuchtige pelgrim ben ik geweest !« »God ziji geloofd !« lispelde de predikant toen hij de kamer verliet: »God zij geloofd, die mijn dierbaren leerling in dez.e bittere beproeving zoo zeer heeft ondersteund en gesterkt.* HOOFDSTUK XII. Des pelgrims gesprek op den weg. „Ik heb gezaaid, en gij hebt gemaaid; en de dag komt, wanneer hij die zaaide, en zij die oogsten zich te zamen zullen verheugen; dat is, indien gij volhardt; want ter gezetter tijd zult gij oogsten, indien gij niet bezwijkt.” „Eens Christens reize.” Weinige dagen daarna kwam de heer Ewart de kamer binnen, waar Mark, of liever Ernest, zoo als wij hem thans moeten noemen, in een armstoel zat, ondersteund door kussens. Hij was zeer bleek, en Karei, die over den rug van den stoel heen keek, zeide speelziek tot zijn gouverneur: »Ik ben zeer teleurgesteld, mijnheer Ewart. Hier hebben wij een jongen edelman, aan wien ik allerlei goede tijdingen heb medegedeeld, en hij kijkt zoo ernstig als een rechter.« »Ik ben zoo in de war,« zeide Emest, zich met de hand over zijn bleek voorhoofd strijkende ; »ik geloof, dat het alles een droom is.« »Het is geen droom,« zeide de heer Ewart, zich naast hem nederzettende : »alles, wat uw broeder u heeft medegedeeld, is waar.« «Broeder !« riep Ernest, zijne vochtige oogen op Karei richtende : »o mylord !« »Hij is zoo koppig,« lachte Karei: »wij zullen hem er nooit toe krijgen, dat hij zich Fontonore teekent.« De jonge pelgrim 1 »Ik verlang geen lord te zijn,« zeide Ernest ernstige »ik ben niet geschikt om een lord te zijn. Ik weet bijna niets. Ik heb bijna niets anders dan den Bijbel gelezen. O ! wees gij de edelman, en laat mij slechts uw broeder zijn ! Gij zult de bezitting hebben en alles, ik zou het niet kunnen verdragen, u er van te berooven !« »Het staat niet aan uwe keuze, Ernest,« zeide de heer Ewart: »gij kunt er niet meer aan verhelpen, een edelman te zijn, dan gij er iets aan doen kunt, de zoon uws vaders te wezen ; gij kunt het niet vermijden, de tien talenten te ontvangen ; gij moet er nu slechts zorg voor dragen, dat gij ze goed bestreedt. Anna en Lawless hebben beiden openlijk bekend.» »Ik hoop dat hun geen leed zal geschieden om mijnentwil,* zeide Ernest: »vooral mijne moe .. . haar, die ik dacht mijne moeder te zijn. Het zou mijn geheele leven verbitteren.« »Lawles zal veroordeeld worden wegens vervalsching, er werd eene beurs met valsche munt bij hem gevonden en Anna wegens haar gedrag jegens u. Ik zal alles doen wat in mijne macht is, daar gij dit verlangt, om het vonnis der vrouw te verzachten.* »En mijne broeders?* zeide Ernest. »Wat woudt gij van mij weten?* viel Karei in. »0, ik zie dat gij reeds plan hebt om mij te verloochenen,* vervolgde hij speelziek : »gij zult mij noch gelooven, noch erkennen, en daarom zal ik u maar aan de behandeling van mijnheer Ewart overlaten,* en dit zeggende verliet hij het vertrek. »Ik ga u iets vragen, dat gij, vrees ik, vreemd zult vinden,* zeide Ernest tot den predikant, zoodra zij alleen waren : »ik weet, dat mij een groot fortuin ten deel valt; maar maar zou ik er nu iets van mogen gebruiken voor wat ik wil ?« »Men zal u ongetwijfeld hetzelfde toestaan, dat men aan Karei heeft gegeven,* antwoordde de heer Ewart, en hij noemde de som. »Zóóveel !« riep Ernest in verbazing: »en lord Fontonore ... ik meen mijn broeder ?« *Wat hij zal ontvangen hangt af van uw oom. De arme Karei heeft niets van zich zelven.* , »De helft van het mijne zal hij ten minste bezitten. Laat hem dit ontvangen, zonder dat hij weet, van wien het komt.« De heer Ewart glimlachte en drukte de hand des knaaps. »En die ongelukkige kinderen, waarmede ik opgevoed ben, en die nu van hunne ouders gescheiden, hulpeloos en zonder vrienden zijn, zeg mi), mijnheer, wat kan ik voor hen doen ?« »Er zijn eenige uitnemende inrichtingen van barmhartigheid in Londen, waar zij opgenomen en tot een eerlijk handwerk kunnen worden opgeleid. Ook worden zij er onderwezen in den godsdienst. Maar er wordt eëne zeer aanzienlijke uitgave vereischt, om kinderen in zulke inrichtingen te plaatsen.« »Zou hetgeen mij van mijn inkomen rest, toereikend zijn ?« »Gij zoudt niets voor u zelven overhouden, mijn lieve jongen. Ik eer uwe gevoelens, maar edelmoedigheid moet getemperd worden door voorzichtigheid. Gij zoudt het meisje in zulk een inrichting kunnen plaatsen.* »En de jongens?* »Laat mij er eens over denken, wat er voor hen gedaan kan worden. Het komt mij voor,* zeide de predikant na eenige minuten bij zich zelven overwogen te hebben : »dat de heer Hope hun zou kunnen vergunnen, indien gij dit werkelijk verlangt, dat zij bij den tuinman van het kasteel komen.* *Dat is een uitnemend plan !« riep Ernest in de handen klappende ; »daar zouden zij altijd onder uw oog zijn; gij] zoudt ook hun den smallen weg ten hemel kunnen wijzen.« »Er is ook wel wat tegen,« zeide de heer Ewart nadenkende : »het zou u in onaangenaamheden kunnen brengen, hèn altijd in de nabijheid van het kasteel te hebben die u in zulke geheel andere omstandigheden hebben gekend." »Het zal goed voor mij zijn,« zeide Ernest levendig : »indien ik ooit in verzoeking kom, mij in hoogmoed des harten te verheffen, zal ik hen slechts behoeven aan te zien, om mij, te herinneren, wat ik was ; en zoo iets, dan zal dit in staat zijn mij te vernederen. Zoudt gij als ’t u belieft dadelijk aan den heer Hope willen schrijven ?« »Dat is niet noodig,« antwoordde de predikant: »ik heb van daag bericht van hem gehad, en ik ben gekomen om u mede te deelen, dat het zijn wensch is, dat gij, zoodra gij in staat zijt om vervoerd te worden, met uw broeder naar het kasteel komt.« »0, ik ben tot alles gereed!« riep Ernest: »ik bedoel dat ik bereid ben om te reizen,« vervolgde hij, zijné woorden verbeterende : »want ik vrees, dat ik voor mijne nieuwe positie nog lang niet gereed ben.« »De twee teste inleidingen in eene nieuwe omgeving zijn : op God vertrouwen en ons zelven wantrouwen.* »Denkt gij, dat ik thans in veel gevaar zal komen ; ik bedoel, als pelgrim ?« vroeg Ernest. »Gij zult nog altijd van gevaren omringd zijn, ofschoon zij van een anderen aard zullen wezen. Uw slagveld is veranderd, maar niet uw vijand. Het goede zaad in uw hart was vroeger in gevaar door de heete zon der beproeving ; God geve slechts, dat de zorgen, de rijkdommen en de genoegens dezer wereld nu niet als doornen ontspruiten, om dat goede zaad te verstikken ! Uwe voorname toevlucht moet zelfonderzoek en gebed zijn ; dan zult gij door Gods genade veilig wandelen op den glibberigen weg, die voor u ligt.« »Ik hoop en vertrouw, dat niets mij zal doen vergeten, dat ik een pelgrim ben,« zeide Ernest. »Ik zal u dit boek geven, ’t welk ik beschouw als de kostelijkste kaart van den weg, dien gij hebt te betreden,« hernam de heer Ewart, terwijl hij Ernest een exemplaar van »Bunyans reize« overhandigde. »In dit boek zult gij den weg des Christens beschreven zien, waarvan gij zelf reeds een gedeelte hebt afgelegd. Gij zult eenige plekken bemerken, waarmede gij gemeenzaam bekend zijt; gij zult eenige menschen ontmoeten, met wie gij zelf hebt te doen gehad, en daarenboven zult gij, alsof een gordijn voor u werd opgehaald, veel zien, ’t welk gij zeer waarschijnlijk nog op uwen weg zult ontmoeten.* »0 ! ik dank u, dat moet inderdaad een wonderlijk boek zijn ! Maar ik begrijp niet hoe het mij de dingen kan zeggen, die ik reeds ondervonden heb of nog ondervinden zal; de wegen der menschen door dit leven zijn toch zoo verschillend !« »Velerlei zijn de wegen der menschen, doch voor den Christen is er slechts één weg. Onze omstandigheden kunnen inderdaad wel zeer verschillend zijn; voor sommigen bestaat de heuvel Moeielijkheid in Bittere armoede; voor anderen wordt hij door onvriendelijke betrekkingen opgeworpen, en voor nog anderen door eene slechte gezondheid. Sommigen gaan door de donkere vallei, terwijl de zon schijnt, en zij zien slechts weinig van hare afgrijselijkheden ; sommigen worden op hunnen weg naar den hemel geholpen, en anderen weder worden belemmerd door hen, met wie zij omgaan. Maar er zijn eenige punten van de pelgrimsreize, die door alle Christenen gekend moeten worden. Wij allen beginnen onze reize met uit de stad des verderfs te vlieden, wij zijn ook allen in zonde geboren. Kinderen zelfs moeten den toekomenden toorn ontvlieden, moeten zich bekeeren van hunne ongerechtigheden ; kinderen zelfs moeten door de enge poort gaan: het geloof in onzen Heere Jezus Christus; zij moeten aankloppen door het gebed, en wanneer zij eenmaal door de poort zijn gegaan, moeten zij standvastig blijven op den weg, die tot het leven leidt. Kinderen zelfs dragen een last van zonde ; en wel is het waar dat die last lichter zal zijn, naarmate zij eerder tot het kruis des Zaligmakers komen, maar het is óók waar, dat niets anders dan het bloed van den Heere Jezus Christus hem kan afwentelen, al bestond hij ook slechts uit één onheilig woord, uit ééne zondige gedachte. Kinderen zelfs zijn omringd van geestelijke vijanden en moeten, zoo zij pelgrims zijn, iets kennen van den inwendigen strijd ; kinderen zelfs moeten de geheele wapenrusting Gods aan hebben, en aan het jongste, aan het zwakste kind wordt ook de kroon aangeboden, die de Heer heeft bereid voor hen, die Hem liefhebben !« »Welk een wonderlijk wijs en geleerd man moet hij geweest zijn, die zulk een boek heeft kunnen schrijiven !« »Het werd geschreven door een man, die zeer weinig geleerdheid bezat, behalve die, welke hij uit Gods Woord had vergaderd; De wijsheid, die hij' bezat, kwam van boven, en de menschen dezer wereld achtten haar voor dwaasheid. De schrijver van dit boek was een ketellapper, hij heette Bunyan. Hij was een man, die zijn levensonderhoud vond door het werk zijner handen, en die gedurende twaalf jaren, alleen ter oorzake van zijnen godsdienst, in de gevangenis van Bedford werd opgesloten.* »Zijn er ooit menschen wegens hunnen godsdienst in den kerker gekomen ?« vroeg Ernest met verbazing. »Ten allen tijde is de wereld vijandig geweest aan heiligheid ; en de godsdienst was altijd aan vervolging onderhevig ; maar die vervolging heeft in verschillende tijden verschillende gedaanten aangenomen. De eerste Christenen werden gemarteld, geslagen, voor de wilde dieren geworpen, totdat zóó vele menschen hun geloof hadden omhelsd, dat de beschaafde wereld zich ook christelijk begon te noemen. Toen kwam de Booze, en ziende dat hij het Licht niet kon uitblusschen, begon hij er duizenden bijgeloovigheden om heen te stapelen, ten einde te beletten dat de zondaren het Licht zouden zien. Ja, ongetwijfeld had God ook in de duistere eeuwen, gelijk men ze noemt, altijd nog eenige geloovigen op aarde, die door de wereld werden gehaat, omdat zij niet van de wereld waren, en die door haar vervolgd werden, ofschoon niet altijd in het openbaar. Eindelijk kwam de tijd der Hervorming ; moedige en heilige mannen baanden zich een weg door den berg van bijgeloovigheden, die het kostelijke licht der waarheid hielden verborgen ; en toen volgde er een vreeselijke strijd, en de vervolging drenkte haar zwaard in het bloed der martelaren ! Vele waren de brandstapels, die in Engeland, Duitschland, Nederland en Frankrijk werden opgericht, waarop de heiligen te midden der vlammen hunne zielen overgaven aan den Heer ! Maar geene vervolging was in staat het licht uit te blusschen, dat God zelf had ontstoken, en gelijk goud zich wijder uitbreidt, naarmate er op geslagen wordt, moesten ook juist de pogingen der goddeloozen om de waarheid te onderdrukken), er toe medewerken om haar meer algemeen bekend te maken.« »En was het toen, dat Bunyan werd gekerkerd ? »Toen niet, maar meer dan eene eeuw daarna, onder de regeering van een onwaardigen vorst, Karei 11, toen het licht dat zoo helder had geschenen, wederom verduisterd werd door bijgeloof en wereldsche staatkunde. Bunyan werd opgesloten wegens zijne prediking van het Woord ; hij werd van zijn huisgezin gescheiden, waarvan hij de steun was. ’t Geen zijn hart het meest griefde, was de hulpelooze toestand van zijn arm, blind kind, dat zoozeer de beschermende zorg eens vaders behoefde.« »En hebben zij hem twaalf jaren lang opgesloten ? Hoe wreed ! Welk eene verveling, welk eene martelende beproeving moet dit voor hem zijn geweest !« »God vereerde den gevangene ver boven den vorst; Hij maakte de gevangenis tot eene veel betere verblijfplaats dan een paleis ! Het was daar, dat de verachte en vervolgde ketellapper zijn verheven boek samenstelde. Schitterende, heilige gedachten waren zijne aangename metgezellen. Terwijl zijne wereldlijke rechters het leven doorbrachten, omringd van zorgen, bezigheden en vermaken, misschien niets anders ziende dan deze voorbijgaande dingen, aanschouwde de gevangene de pelgrimsreize des Christens, beschreef hij uit zijne eigene gewaarwordingen de gewaarwordingen des pelgrims, teekende hij uit zijne eigene ondervindingen de beproevingen des pelgrims op, en schetste hij naar zijne eigene verwachtingen des pelgrims belooning. En toen zijn boek was geëindigd, toen hij het met een nederig geloof als een offer nederlegde aan de voeten van Hem, die hem het vermogen had ge- schonken om het te schrijven, hoe weinig kon toen de verachte Bunyan voorzien, welke eer God aan dat boek wilde schenken ! Het is door duizenden en honderdduizenden gelezen geworden geslacht na geslacht heeft er van genoten, aanzienlijken en geringen, rijken en armen, allen hebben des Pelgrims reize welkom geheeten! Het is in vele vreemde talen overgezet; van het oosten en het westen, het noorden en het zuiden, in alle vier de hoeken der aarde heeft het zondaren geleid tot de enge poort en hun ten gids verstrekt op den smallen weg. Ik geloof,« vervolgde de heer Ewart, zijne hand op het boek leggende, »dat dit boek, behalve den Bijbel, waaruit het genomen is, het meest verspreid geworden is; en wij zullen vóór den laatsten, grooten dag niet te weten komen, hoe vele behoudene en juichende zielen den eersten stap op den weg hemelwaarts te danken hebben aan het lezen van Bunyan’s Pelgrimsreize !« HOOFDSTUK XIII. Een blik uit de verte op de IJdelheidskermis. „Toen zag ik in mijn droom, dat, wanneer zij uit de wildernis waren gekomen, zij dadelijk eene stad voor zich zagen liggen, en de naam dier stad was Ijdelheid ’’ „Eens Christens reize” »0, welk een vreemde herinnering zal ik altijd hebben aan die oude ruïne !« riep Karei, toen hij wederom langs de welbekende plek reed in eene koets met postpaarden bespannen, op weg naar het kasteel Fontonore. Maar ditmaal had hij nog een anderen reisgenoot, Ernest, die terdege in mantels en bont was gewikkeld want het was nu ver in den herfst, en op zacht© kussens in het weelderige rijtuig rustte. •»Wat zullen uwe herinneringen zijn, vergeleken bij de mijne !« zeide Ernest, zich opriohtende om den grauwen steenklomp te zien. »Ik ging heen om een steen op te rapen als eene gedachtenis, en ik vond een broeder !« riep Karei. »Wat ben ik u niet verschuldigd !« zeide Ernest levendig. »Ik doe u eene slechte vergelding, door u te ontnemen wat gij dacht uw geboorterecht te zijn. En gij, mijnheer,* vervolgde hij, zich tot den predikant wendende : »mijne schuld aan u kan ik nooit, nooit betalen ; maar de dankbaarheid mijns harten en mijne liefde zullen de uwe zijn, zoolang ik leef ! Al de eer en rijkdom, die ik nu bezit, acht ik voor niets, vergeleken met den zegen van zulk een vriend te hebben, en zulk een broeder !« Dit was de eerste maal, dat Ernest zich zoo had kunnen uiten ; want, daar hij van nature schuw en terughoudend was, en dit nog meer was geworden door de wijze, waarop tot nu toe al de arme gevoelens van zijn hart waren verstijfd en onderdrukt, had hij zich in eenen mantel van terughoudendheid gehuld, en maar weinige woorden tot zijn dienst gehad om de diepte van zijn gevoel te openbaren. De heer Ewart zag dat de knaap in den zwakken toestand, waarin hij thans verkeerde, licht opgewonden werd, en om aan het gesprek, dat de stem van Ernest van aandoening had doen beven, eene andere richting te geven vroeg hij, hoe het boek beviel, dat hij hem had gegeven. »Ik vind het zeer belangrijk. Ik zou dit reeds gevonden hebben, al had ik het slechts als een vermakelijk verhaaltje gelezen; maar hetgeen gij er mij van gezegd hebt, dat het ons de dingen toont, die er in ons leven geschieden, heelt het nog duizendmaal telangrijker voor mij' gemaakt. Ik kon in zoo vele gewaarwordingen van Christen komen ; zijne ellende door zijn last zijn heerlijk gevoel, toen die hem van de schouders gleed. Ik ben er ook bijna zeker van, dat Wereldwijsheid mij eenmaal ter zijde heeft gevoerd, en ik verbeeld mij, dat ik zelfs iets van den Poel der Vertwijfeling heb gekend !« »Hoe eerder kinderen den pelgrimstocht beginnen, hoe minder zij gewoonlijk met de ellende van dien poel bekend worden. Gelijk Bunyan zoo schoon in zijn allegorie aantoont, zijn er overal steenen neergelegd om op te treden, en de voeten der kleinen van Christus vinden ze gewoonlijk, zoodat velen er veilig over zijn gekomen, zonder eene enkele spat van den poel op hunne kleederen.« »Wélk eene barmhartigheid was het voor Christen om Evangelist te ontmoeten ! Mijnheer, gij zijt Evangelist voor mij geweest !« »En ik moet Getrouwe zijn,« zeide Karei glimlachend. »0, neen ! want dan zou ik u verliezen op de IJdelheidskermis,« antwoordde Emest, terwijl hij zijn broeder, die hem dagelijks dierbaarder werd, teeder aanzag. »De IJdelheidskermis is volstrekt niet meer wat zij geweest is, toen Bunyan haar beschreef,« zeide Karei. »Er is geen gevaar, dat ik in de gevangenis word geworpen, of gesteenigd word, of verbrand, omdat ik van de gebruiken dier stad niet houd ; en daarom bestaat er niet de minste waarschijnlijkheid, dat gij mij op die manier zult verliezen, en ik zou uw Getrouwe en uw Hopende tegelijk kunnen zijn.« »Ls de IJdelheidskermis dan thans voor goed afgeschaft? vroeg Ernest aan den heer Ewart. »Neen, mijn jongen, en dat zal wel nooit gebeuren, zoo lang de drie groote verleiders der wereld, begeer 1 ij kheid des vleesches, begeerlijkheid der oogen, en grootschheid des levens hunne aanlokkelijke waren uitstallen om de pelgrims te verleiden.* Ik vrees, dat gij mij zeer dom zult vinden,* zeide Ernest; »maar ik begrijp niet volkomen, wie de verleiders zijn, van wie gij spreekt.* Begeerlijkheid des vleesches is vermaak ; begeerlijke heid der oogen is verlangen naar genot; de grootschheid des levens is die noodlottige hoogheid, ’t zij op geboorte, rijkdom talent of schoonheid, die dikwijls door de wereld met toegevendheid wordt beschouwd, maar die zeer hatelijk is in Gods oog.« Maar is elk vermaak zondig ?« vroeg Karei. 'Volstrekt niet. Sommige genoegens komen voort uit den godsdienst. Van de hemelsche wijsheid staat in Gods Woord geschreven : hare wegen zijn wegen des vermaak's *) en al hare paden zijn vrede. En andere vermaken kunnen geheiligd worden door den godsdienst; maar het moeten vermaken zijn, die niet in betrekking staan tot de zond e. Wij mogen de bloemen des levens wel plukken, maar wij moeten er voor zorgen, dat het bloemen zijn, die geene sporen dragen van de slang.* »Is het verkeerd,-rijkdommen te genieten, die God ons geeft ?« vroeg Ernest. Zal ik zondigen, als ik met vreugde de schoone bezitting beschouw, en al de heerlijke dingen, die gij zegt, dat mij zullen toebehooren ?« God behoede ons,« antwoordde de predikant. »Heeft *) Engelsche overzetting. Hij ons niet alle dingen rij kei ij k te genieten gegeven? Maar wij moeten de wereld gebruiken als niet misbruikende. Er is een toetssteen, waardoor wij gemakkelijk kunnen zien, of de rijkdommen ons lastig zijn en ons ophouden op onzen weg naar den hemel. Wij moeten onderzoeken, ten eerste of wij ze met dankbaarheid ontvangen, als komende van God. Ten tweede, of wij er naar streven om ze te gebruiken tot Gods eer. Ten derde, of wij gereed zijn er in gehoorzaamheid aan God afstand van te doen.« Ik denk,« zeide Karei: »dat Ernest minder gevaar te duchten heeft van de grootschheid des levens, dan dit biji mij het geval geweest is.« »Ja,« zeide Ernest, zijn broeder met bewondering aanziende : »omdat ik zoo heel weinig zal hebben om trotsch op te zijn.« Dat heb ik niet gemeend,« riep Karei blozende: »maar ik verbeeld mij, dat gij zoo beproefd en onderworpen zijt door uw menigvuldig lijden, dat gij nooit zoo dwaas en grillig zult zijn als ik was ; gij zult niet zoo licht opgeblazen worden als ik.« »lk geloof stellig, dat ik niet voor mij zelven zou kunnen instaan,« antwoordde Ernest eenvoudig. »Neen ; en gij zijt stellig zeer onbekend met de gebruiken der IJdelheidskermis ; dat is het gedeelte uwer pelgrimsreize, waartoe gij nu genaderd zijt.« »Stellig niet vóórdat ik naar Londen ga. Ik zal er niets van zien, terwijl wij rustig op het kasteel blijven studeeren.« »Dat weet gij nog niet !« riep Karei lachende. »Mijne goede tante Mathilde, mijne mooie kleine nicht, en misschien wel mijn oom zelf kunnen u verleiden.» Karei hield op, want hij ving den blik zijns onderwijzers op, en de ernstige uitdrukking op diens gelaat bracht hem dadelijk tot zwijgen. «Oordeel niet, opdat gij niet geoor- deeld wordt,« zeide de predikant met nadruk : »er is niets dat een jongen pelgrim zoo slecht voegt, als een onvriendelijk oordeel over andere menschen te vellen.« »Ik vrees dat dit mijne heerschende zonde is«, zeide Karei; »en het is eene zonde, waarvan men moeielijk afstand kan doen.« »Ik geloof, dat zij voortkomt uit hoogmoed,* zeide zijn gouverneur. »Als wij een diep gevoel hebben van onze eigene onvolkomenheden, kunnen wij meer barmhartigheid hebben met de gebreken van onze naasten, en slaan wij er ook minder acht op.« De reis naar Yorkshire duurde twee dagen, daar het reizen met postpaarden zooveel langzamer ging dan met den spoorwagen. Voor Ernest waren het dagen van onvermengd genot. Ofschoon zijne manieren niet zoo levendig waren als die van zijn broeder, was het hem gemakkelijk aan te zien, dat hij niet minder gelukkig was dan deze. Wij zouden ons er over kunnen verwonderen, dat zoo spoedig de bittere gewaarwordingen verdwenen, die Karei had gekoesterd, toen hij voor het eerst met het verlies van zijn titel bekend werd. Maar hij had een open en edel gemoed; het lijden van Ernest had zijn medelijden opgewekt, de dankbare liefde zijns« broeders had zijn gevoel gestreeld, hij was voldaan over zich zelven wegens de overwinning op zijn hoogmoed ; en misschien is niets meer geschikt om ons blijmoedig te maken dan dit. Daarbiji was er ook niets, dat hem op eene pijnlijke wijze aan zijn verlies had herinnerd zijn gouverneur was vriendelijker voor hem dan ooit Jones kon hem nooit anders dan als »Mylord« aanspreken. Ernest scheen onwillig om zich als zijns gelijke te beschouwen al zijne genietingen schenen onveranderd te blijven. Het was daarom met een ongeveinsd genoegen, dat Karei, toen zij nabij het kasteel Fontonore kwamen, zijn broeder de landsgrenzen aanwees. »Zie, dit is het jachthuis, is het niet mooi ? Dat is de weduwe Grove, die daar aan de deur staat. Wel, er is waarlijk een kleine oploop —ik wist het wel; neem uwe muts af, Ernest, zij juichen over ons. Hebt gij ooit in uw leven zulke prachtige boomen gezien ? Die boom rechts is vijfhonderd jaren oud. Zie eens naar de herten, die daar over .dat open vak huppelen ; en nu ja —nu kunt gij reeds even het kasteel zien, en daar waait de vlag van den toren. Is het niet een erfdeel, waardig om te bezitten, Esnest? Overtreft het uwe verwachtingen niet?« »Dat doet het, ik heb nooit in mijn leven zoo iets schoons gezien !« En terwijl er geene kleine beweging kwam onder de onderhoorigen, de stalknechts, de jongens en alle anderen, die onder verschillende voorwendsels naar den ingang waren gestroomd, terwijl de postiljon de paarden tot spoed aanzette en zij over de ophaalbrug draafden en door de poort het binnenplein opreden, kwam men voor de deur, waar de Hopes gereed stonden om den jongen meester te ontvangen. Ernest had geen tijd om rond te zien naar de romantische gebouwen, die hem omringden, den toren, de van middelstijlen voorziene vensters, de massieve muren, die bijna geheel bedekt waren door allerlei soort van klimplanten daar hij verlangend was zijne nieuwe bloedverwanten te zien, die daar aan den ingang stonden om hem te verwelkomen. Er stond een eenigszins zwaarlijvig heer, dien Ernest, door eene zekere familiegelijkenis met Karei, terstond als zijn oom herkende ; eene rijzige, schoone dame in een prachtig zijden kleed, dat zwaar genoeg was, om overeind te kunnen staan, en waarvan zelfs het geritsel van statige deftigheid sprak; en een jong meisje, dat er uitzag als eene toovernymph, en een weinig ouder was dan hij, en dat hij reeds bij den eersten aanblik eene bewonderenswaardige schoonheid vond. Karei, die van jongs af gewoon was als een belangrijk persoon beschouwd te worden, sprong het eerst uit het rijtuig, eer nog de paarden geheel stil stonden. Hij liep naar zijne tante. »Waar is Lord Fontonore?« zeide zij, hem voorbijgaande en het portier van het rijtuig naderende. »Mijne lieve Clemmy !« riep Karei, de hand zijner nicht grijpende : »wat is het reeds lang geleden, sedert wij elkander gezien hebben !« Wel beantwoordde zij zijn handdruk, maar hare oogen waren niet op hem gevestigd, zij had zelfs geen blik meer voor haar ouden speelmakker, met zooveel gretigheid staarde zij in eene andere richting. »Is dit de ontvangst, die mij te beurt valt?« dacht Karei, terwijl toorn en teleurstelling in zijn hart kookten. »Zoo was het dan de pair, dien zij vleiden en liefkoosden ; ik ben nu slechts Karei Hope, en ik moet verlaten worden voor den eersten vreemdeling den besten, die een titel voert.« En zonder acht te slaan op de begroeting zijns ooms of van de bedienden, wier gunsteling hij altijd was geweest, snelde Karei ongeduldig naar zijne eigene kamer. Het was eene fraaie kamer, geheel met schilderijen behangen. Een van deze werd bijzonder door Karei gewaardeerd het was het portret zijner moeder, toen zij nog een klein meisje was, met diepe, denkende oogen, en De jonge pelgrim 8 Ernest geleek zoo sprekend op dit portret, dat Karei er zich over verwonderde, dat hij de gelijkenis niet had ontdekt, toen hij zijn broeder voor de eerste maal zag. Deze schilderij had dikwijls eenen verzachtenden invloed op Karei uitgeoefend, de gedachte aan zijne zachtmoedige moeder, die thans in den hemel was, trok zijne eigene liefde derwaarts; de hoop van haar daar weder te zien was zoo zoet, het verlangen om harer waardig te zijn was zoo sterk want in zijn geest had hij haar met al de hoedanigheden van een engel bekleed de moeder, die gestorven was, eer hij zijn verlies kon beseffen, was het voorwerp der innigste teederheid van den knaap. »Zij is ten minste niet veranderd haar blik is altijd dezelfde !« riep Karei, zijne handen vouwende, en op het portret starende, totdat zijne oogen zich met tranen vulden. Hij werd gestoord door een zacht kloppen aan zijne deur. »Binnen !« riep Karei ongeduldig, en snel zijne oogen afwisschende. Het was de huishoudster, die in de geopende deur verscheen. »Als ’t u belieft, Mylord jonge heer Karei het spijt mij u te moeten storen ; maar mevrouw Hope verlangt, dat deze kamer voor lord Fontonore in orde wordt gebracht; de blauwe kamer is voor u gereed gemaakt.« Karei stormde zonder een woord te spreken het vertrek uit, woedend van toorn en wrok. De beproeving, die hij slechts in de verte had aanschouwd, werd thans bitter en scherp gevoeld. Hij deed zijne deur op slot, en liep de kamer op en neer, wenschende al het geraas van stemmen en voetstappen dat hij thans vernam, buiten te sluiten,! daar hij kon nagaan, dat zijné bloedverwanten het kasteel dóórgingen, om het aan zijn nieuwen eigenaar te toonen. En zoo bleef hij in eenzame ellende, terwijl Ernest met een pijnlijk gevoel hem aan zijne zijde miste, die voor zijn liefhebbend hart meer waard was dan al de schatten der wereld. Met de onaangename bewustheid, dat ieder zijner bewegingen door hen, die hem gadesloegen, met meer nieuwsgierigheid dan belangstelling werd opgemerkt, ging Ernest door de lange corridors en statige vertrekken, welke, zoo als men verwachtte, hem van verbazing moesten doen verstommen. »Hij is toch niet zoo gemeen en kluchtig, als ik wel gedacht had,« fluisterde Clementine iemand in, die naast haar stond : »maar het maakt mijn lachlust gaande dat hij zoo schuw en stijf is, alsof hij half bevreesd was zijn eigen kasteel te bezien. Hij heeft stellig een zeer belangwekkend voorkomen ; maar hij is niet half zoo mooi als Karei.« HOOFDSTUK XIV. Kwellingen op de IJdelheidskermis. »Ik wensch niemand te zien!« riep Karei, toen er weder aan zijne deur werd geklopt. »Wilt gij mij niet t innenlaten ?« vroeg de heer Ewart en in een oogenblik vloog de deur open. »Ik wist niet, dat gij het waart, mijnheer ! maar ik had het moeten raden, wie de eenige was, die mij hier zou opzoeken.« De heer Ewart zag in een oogenblik aan het gelaat van zijn leerling, dat hij worstelde neen, niet worstelde met, maar veeleer overweldigd was door zijne hartstochten ; en hij was meer bedroefd dan vertoornd over het gedrag van den jongeling ; hij leidde hem zachtjes naar eene sofa, waarop hij zich naast hem nederzette. t »Het heeft mij leed gedaan,« zeide de heer Ewart: »dat gij ons zoo spoedig verliet; uw broeder kan gegriefd zijn door uwe afwezigheid.* »0 ! hij' zal mij niet missen ; er is overvloedig veel, waaraan hij zijne aandacht kan schenken. Tante Mathilde zal hem niet uit het gezicht verliezen. Miss Clemmy zal zich mooier dan ooit voordoen, om eer te bewijzen aan den heer van het kasteel ! En hij zal natuurlijk door al het gevlei ingenomen worden ; hij zal al den onzin van dien wereldschen troep gaan gelooven ; hij zal nu alles zijn, en ik zal niets wezen, omdat hij toevallig een jaar eerder dan ik geboren werd ! Het is zeer hard,,« vervolgde hij bitter : »het is zeer bard !« >Het is zeer ha r d,« is eene van de meest geliefkoosde ingevingen van den booze,« zeide de heer Ewart: »de beteekenis er van lag opgesloten in de allereerste woorden, die hij in een menschelijk oor heeft gefluisterd. Hij wilde Eva overreden, dat het zeer hard was, dat zij niet mocht eten van elke vrucht in den hof. Als wijl omringd zijn door menigvuldige zegeningen, is het zijn lust om ons op de ééne zaak te wijzen, die ons ontzegd is. En nog altijd fluistert hij : »h e t is zeer hard, u te onthouden, wat gijl zeer begeert.« »Ik kan niet nalaten te gevoelen,« lispelde Karei: »dat de dingen thans zeer verschillen bij hetgeen zij geweest zijn.« »Hebt gij dan ooit verwacht, dat zij dezelfde zouden blijven ? Hebt gij geloofd, dat uw pad altijd met bloemen zou bestrooid zijn ? Zijt gij niet vergeten, dat gij een vreemdeling zijt en een pelgrim, de volgeling van een Meester, die een Man van smarten was ?« Karei zuchtte en keek voor zich. »Hoe dikwijls hebt gij die regels opgezegd : Het grootste kwaad, dat wij hebt en te vreezen Is dat wij onzen schat op aarde bezitten ! Indien het in uwe macht stond om te kiezen, zoudt gij dan dien schat op aarde willen hebben, al ware het ook eene keizerskroon?* ■Neen,* antwoordde Karei met nadruk. »Laat mij u, naar uwe geliefkoosde »pelgrimsreize« verwijzen. Denk aan hetgeen Christen zag in het huis van Uitlegger ; hetzelfde zien wij ook gedurig in het dagelijksch leven. Hartstocht eischte den schat terstond; Geduld wachtte nederig op den toekomstigen schat. Wie was in het eind de rijkste ?« »Gij moet niet denken, dat ’t het gezicht was van het dierbare oude kasteel, en al hetgeen ik verloren heb, dat mij in deze stemming heeft gebracht,* riep Karei. »Gij hebt gezien, hoe vroolijk ik nog geen uur geleden was, en ik wist toen tooh, dat ik niet langer lord Fontonore was.« »Ja, gij zaagt uw kruis ; maar gij hadt het nog niet opgenomen ; gij hadt zijne zwaarte nog niet gevoeld. Nu is het oogenblik gekomen, waarop gij uw moed moet toonen.« »Wat ik gevoel,« riep Karei onstuimig, »is verachting voor de lage, koudhartige wezens, die zoo uiterst vriendelijk voor mij waren, toen ik een titel voerde en nu omgedraaid zijn als weerhanen. Ik geloof niet dat gij zelfs hen kunt verdedigen.* »Ik geloof, dat gij hen hard beoordeelt. Gij hebt u al te gemakkelijk laten ergeren ; gij hebt niet gedacht aan hunne natuurlijke nieuwsgierigheid, om den held te zien van eene zoo romantische geschiedenis als die van Ernest. Zoudt gij zelf niet zeer verlangend zijn geweest hem te zien ?« Karei gaf toe, dat dit misschien wel zoo zou hebben kunnen zijn. »Gij hebt Drift en Hoogmoed tot uwe raadslieden gekozen, lieve Karei. De een heeft uwe oogen verblind, zoodat gij den rechten weg niet meer kondt zien; de ander wilde uwe voeten binden, opdat gij er niet langer op zoudt kunnen voortgaan. Ellendige raadslieden hebt gij in beiden gevonden ; zij hebben uw hart meer pijn veroorzaakt dan het verlies van titel en bezitting heeft gedaan.* »Wat wilt gij dan dat ik-zal doen?« vroeg Karei zachter; want hij gevoelde de waarheid der laatste opmerking. »Ten eerste zou ik willen, dat gij tracht er in te berusten van weinig gewicht te zijn. Zoolang uw geest niet in dezen staat van onderwerping is, zult gij wezen als iemand, die eene wond heeft, waar men gedurig tegen aanstoot. ’Ten tweede zou ik gaarne willen, dat gij uw aardsch genoegen eerder zoekt in anderen te zien genieten, dan in eenig genoegen, dat onmiddellijk tot u zei ven komt. En zoo zal in zekeren zin Fontonore u nog altijd toebehooren. sTen derde zou ik willen, dat gij biddend waakt tegen de minste neiging tot jaloerschheid op Ernest. Laat uwen eenigen broeder nooit voor een enkele seconde het gevoel hebben, dat hij u in den weg staat.« – »0, mijnheer Ewart !« riep Karei verschrikt opspringende : »hoe kondet gij aan zoo iets denken ?« »Het staat alleen aan u, om te voorkomen, dat hij het gaat denken, en gij hebt heden een slecht begin gemaakt.« »Ik zal dadelijk naar Ernest gaan,« zeide de knaap, »en helpen om hem alles te wijzen. Hij zal nooit zeggen hij zal nooit denken, dat ik hem zijn voorspoed benijd.« En waarlijk, Ernest was op dien eersten avond na zijne aankomst op het kasteel niet zeer benijdenswaardig. Hij had een onaangenaam gevoel wegens zijn broeder, en hij was niet op zijn gemak met zijne nieuwe metgezellen; een hartelijken handdruk van Karei of een goedkeurend woord van zijn gouverneur was meer waard dan al de glimlachjes, de beleefdheden 'en de buigingen, die hij wist, dat buiten het hart omgingen. Ernest gevoelde zich niet op zijne plaats, en hij was voortdurend in angst, dat hij iets zou zeggen of doen, dat de beschaafde, groote lui om hem heen kon schokken. Wat spreken betreft, was hij veilig genoeg, want hij opende nauwelijks zijne lippen, waardoor zijne metgezellen hem voor dom aanzagen; maar hij was in zulk een korten tijd niet gewoon geworden aan de fijnheden der beschaafde kringen, en juist door zijne begeerte van den heer Ewart te voldoen liep hij gevaar diens wenk te vergeten, dat er wel een weinig gevaar bestond, dat hij iets »heel ergs« zou kunnen doen. De tegenwoordigheid van een half dozijn huisknechts in opzichtige liverei, was eene zeer onaangename staatsie voor den jongen lord ; zoo vele oogen waren op hem gevestigd bij, de minste zijner bewegingen ; zoo vele luisteraars waren er wanneer hij een enkel woord sprak ! Eerst maakte hij de groote fout, visch te eten met een mes. De verschrikte blik zijner tante maakte hem er van bewust en bedekte zijn aangezicht met een hoogrood. Een andermaal drukte Clementine haren kanten zakdoek op hare lippen om hare al te duidelijke geneigdheid tot lachen te verbergen, toen de boersch opgevoede pair haar van iets van den schotel wilde dienen met zijn eigen lepel. Ernest was zeer verheugd, toen het diner was af geloop en, dat inderdaad tweemaal langer had geduurd dan eenig middagmaal, waaraan hij ooit te voren had deelgenomen. Na het diner werd Clementine door hare moeder verzocht zich voor de piano te zetten en iets te spelen. Zij maakte vele verontschuldigingen, zeide dat zij vermoeid was en zenuwachtig en dat zij het spelen afgeleerd was, zoodat Ernest, die weinig bedreven was in de manieren der IJdelheidskermis, geneigd was te verzoeken, dat de jonge dame voor ditmaal verschoond zou blijven. Groot echter zou hare teleurstelling geweest zijn, indien hij het gedaan had ; het meisje weigerde slechts, opdat men meer bij haar zou aandringen; de deugd der oprechtheid was, indien Clementine haar oo(it had bezeten, geheel weggebrokkeld door dwaasheid. Zij zat voor het instrument, vast besloten om zich te laten bewonderen, want bewondering, was haar even noodtzakelijk als de adem. Zij speelde wat men een zeer brillant stuk zou kunnen noemen, vol van trillers en moeilijke noten ; maar zonder de minste melodie. Ernest, die zeer veel van muziek hield, vond het toch niet mooi, en, zoo hij meer op zijn gemak ware geweest, zou hij zich nauwelijks van lachen hebben kunnen onthouden om het gemaakte voorkomen der speelster, en de manier waarop zij met hare handen en soms ook met hare oogen te werk ging. Elke beweging scheen bestudeerd te zijn ; het i k werd geen enkel oogenblik uit het oog verloren. Toen het stuk, tot groote verlichting van Ernest, geëindigd was, wendde de statige moeder zich met een blik van voldoening tot den jongen pair, en vroeg hem, of hij het niet prachtig vond. »Nog al,« antwoordde Ernest na eenige aarzeling, even verdrietig omdat hij zoo véél, als Clementine omdat hij zoo weinig zeide. Karei, die er bij stond, kon niet nalaten te lachen. En Ernest las in de oogen van mevrouw Hope hare onuitgesprokene gedachte : »Ik kan dien gemeenen, slecht opgevoeden boer niet uitstaan !« Met een inwendig gevoel van gedwongenheid en teleurstelling ging de arme Emest dien avond naar zijn eigene kamer. Twee meiden brachten haar in orde, toen hij binnentrad, en hij hoorde haar tot elkander zeggen : »’t Is jammer, dat mijnheer Karei niet de oudste zoon is.« »Dat vind ik zelf ook !« zeide Ernest overluid, tot niet geringe verbazing van het meisje, dat de opmerking had gemaakt. HOOFDSTUK XV. Bezoekers van de IJdelheidskermis. Er was een andere zaak, die Ernest op het hart lag, en die hem dadelijk in de gedachte kwam, toen hij des morgens wakker werd. Het betrof het verzoek, dat hij aan zijn oom wilde doen om Jack en Ben naar het kasteel te laten komen, en hierin vond hij zijn gouverneur voor de eerste maal onvriendelijk. Maar Ernest vergiste zich, en dit geschiedt gewoonlijk wanneer men anderen oordeelt zonder in hunne gevoelens en in hunnen toestand te treden. De waarheid was dat de heer Ewart zeer goed wist, hoe weinig waarschijnlijk het was, dat een verzoek werd toegestaan, hetwelk van hem uitging. De Heer Hope hield niet van hèm, wiens karakter zulk een groot verschil met het zijne opleverde, en hij behandelde den gouverneur zijns neefs met koele beleefdheid, ofschoon deze van even goede afkomst en beter opgevoed was dan hijzelf. De heer Hope was wat men een man van de wereld noemt; iemand, die zich met alle macht op zijne zaken toelegde; zijne wereldschgezindheid en zijn hoogmoed waren echter in het oog van den Eeuwige slechts ijdelheid ! Ernests wensch om de zoons van Lawless zoo in zijne onmiddellijke nabijheid te hebben begon zeer te wankelen. Sedert zijne aankomst op Fontonore gevoelde hij meer dan ooit hoe onaangenaam hunne tegenwoordigheid voor hem kon worden. Ware Ernest niet een oprecht Christen geweest, dan zou hij zijn best gedaan hebben om elke ( herinnering aan de vroegere dagen van vernedering en lijden en het leven, dat hij toen leidde, uit zijn geheugen te vertannen. Maar Ernest gevoelde, dat hij dan de lessen zou verwaarloozen, die God hem ten koste van zooveel lijden had geleerd, en dat hij de middelen zou verwaarloozen om zijne broeders tot God te brengen, indien hij in gebreke bleef hen op eene plaats te brengen, waar zij hetzelfde onderwijs konden genieten, dat eenmaal zoozeer aan hemzelven was gezegend. Ernest besloot daarom met zijn oom te spreken, hoezeer hem dit ook tegenstond, en reeds den eersten morgen had hij daartoe gelegenheid, daar de heer Hope zich alleen in de bibliotheek bevond, bezig met de Times te lezen. »Hebt gij een toek noodig, Ernest?* zeide zijn oom, toen de jonge edelman aarzelend en verlegen voor hem stond. »Gij zult uw best moeten doen, veronderstel ik, om den verloren tijd weder in te halen. Laat ons zien, hoe oud zijt gij thans ?« »In Maart 1.1, ben ik twaalf jaar geweest,* antwoordde Ernest. »0 ja, 't is waar gij zijt in uw dertiende jaar, gij moest op dien leeftijd reeds eenige vorderingen gemaakt hebben. Ik denk dat uwe studiën zeer verwaarloosd zijn. Mag ik u vragen, welke boeken gij gelezen hebt ?« »Den Bijbel en de Pelgrimsreize,* antwoordde de knaap. De heer Hope trok verachtelijk den neus op, weinig vermoedende dat al de schatten van geleerdheid en vernuft nutteloos en zonder waarde zijn, vergeleken bij de wijsheid, die men vergadert uit zulk een heilig boek. »Eene Puriteinsche bibliotheek, meer uitsluitend dan omvattend ;« zeide de gentleman : »gij moet uin het vervolg op iets anders toeleggen. Gijl hebt eene tamelijk groote taak te verrichten, eer gij geschikt zijt voor den rang dien gij bekleedt Latijn, Grieksch, Fransch, Hoogduitsch, Mathesis, Algebra, Natuurlijke wijsbegeerte en duizend andere zaken, die onmisbaar zijn voor een edelman, en die gij alle meester moet worden in de weinige volgende jaren.« Ernest gevoelde zich aan den voet van een nieuwen berg van moeielijkheden, en had eene vernederende gewaarwording van onwetendheid. »Maar gij hadt mij iets te vragen,* hernam de heer Hope, het nieuwsblad nederleggende en eene zeer aandachtige houding aannemende. »Voor den dag er mede thans !« dacht Ernest, worstelende tegen zijne schuwheid en zijn grooten afkeer om er met zijn oom over te spreken. «Mijnheer,« zeide hij overluid : »ik zou heel gaarne iets willen doen voor mijne broeders ik bedoel de zoons van Lawless, met wie ik de dagen mijner kindsheid heb doorgebracht.« »Als ik u een raad mag geven, zou ik nooit op. dien tijd terugkomen.« Ernest bloosde, maar vatte moed door zich te herinneren, dat er niets is behalve schuld, waarover wij ons behoeven te schamen, en dat wij niet behoeven te blozen over eenigen toestand waarin wij door God geplaatst werden. »Ik zou gaarne de jongens hier laten komen, als gijl het goedvindt,» hernam hij : »en hen bij den tuinman laten opleiden. « »Een vreemde wensch,« antwoordde de heer Hope, een snuifje nemende. »Is het mogelijk, dat dit werkelijk uw verlangen is ?« »Het zou mij zeer veel genoegen doen, zoo gij er mij vrijheid toe gaaft, zeide Ernest. »0, als gij er niets tegen hebt, heb ik er natuurlijk ook niets tegen ; dit is uwe bezitting, en het is niet meer dan billijk, dat gij eene stem hebt in de keuze uwer onderhoorigen. Alles wat ik er van 'zeg, is, dat ik geloof, dat gij er berouw van zult hebben, en dat de jonge schelmen beter in het armhuis waren.» Ernest verliet zijn oom in eene vroolijke stemming, daar hij zijn doel gemakkelijker had bereikt, dan hij verwacht had. Vroolijk begon hij met Karei aan zijne lessen onder de leiding van den heer Ewart; en de toegevendheid, die zij voor hem hadden daar zij nooit over zijne fouten lachten, en altijd gereed waren hem te helpen in hetgeen hij niet begreep en dat nieuw voor hem was maakte beiden nog dierbaarder aan den jongeling. Na de koffie voelde hij zich wat meer op zijn gemak; daar mevrouw Hope aan hare schrijftafel bezig was, en haar echtgenoot zich niet in het vertrek bevond, vermaakte Ernest zich door met zijn sohoone nicht Clementine een groot boek met platen te bezien. »Hoe jammer, dat zij zooveel gemaaktheid heeft !« dacht hij ; »zij zou bekoorlijk zijn, als zij zich zelve maar niet bekoorlijk vond.» Plotseling sprong Ernest met een uitroep van vreugde op, toen hij door het venster een klein, open rijtuig het park zag inrijden. »0, wat ben ik blij! daar zijn de goede, vriéndelijke heer en juffrouw Searle, wat zal het een genot zijn hen te zien !« »De oude akeligheden*!« riep Clementine, in hare kussens leunende en de handen met gemaakten schrik opheffende. »De Searles !« riep mevrouw Hope, haastig opziende. »Wij zijn niet thuis voor hen ; ik ben er verbaasd over, dat zij komen. Zulke lieden weten zich nooit op hunne plaats te houden. Ik moet u verzoeken, Ernest,« vervolgde zij, toen zij zag, dat hij op het punt stond de kamer te verlaten ; »zulk gezelschap niet op het kasteel te brengen. Als gij meerderjarig zijt, kunt gij natuurlijk doen, wat u behaagt; maar zoolang ik en mijne dochter onder dit dak blijven, moet ik er voor zorgen haar niet aan gemeen gezelschap bloot te stellen. De vader van den heer Searle had een winkel in de Cheapside !« «Gemeen !« dacht Ernest: «eenigen van de uitnemenden der aarde ! Is dit kasteel te grootsch en zijn de bewoners goed voor hen, die hun thuis hebben in den hemel, en wier gezelschap de engelen zullen zijn ?« Mevrouw Hope was, gelijk de lezer reeds heeft kunnen opmerken, eene zèer hoogmoedige vrouw, eene die gereed was den rang te aanbidden in allen die hem bezaten. Zij was zelve van tamelijk lage afkomst, ’t geen misschien wel eene van de redenen was, waarom zij zoo veel zorg besteedde aan het kiezen van haar gezelschap. Geene deugd kon bij haar tegen eene kroon opwegen, zij waardeerde hare kennissen want zulke karakters hebben weinige vrienden naar hun stand in de maatschappij. Onder den hoogen adel te verkeeren was haar genot; er zelve toe te behooren was het voorwerp harer eerzucht. Daarom moedigde zij haren echtgenoot aan in zijne pogingen om hooger op te komen, en zij zou verrukt zijn, zoo zij hem lid van het parlement mocht zien. Hare eigene arme familiebetrekkingen werden natuurlijk op grooten afstand gehou- den ; niemand die haar naam droeg, had ooit den drempel van het kasteel Fontonore betreden, behalve haar broeder, een procureur, die het eenmaal had gewaagd, maar wien niet gevraagd werd brood te eten in dit huis, en die de tegenwoordigheid zijner zuster verliet met een bewolkt voorhoofd en een vast besluit om haar nooit weder lastig te vallen. De trotsche, wereldsohe vrouw had er nooit aan gedacht, dat in een anderen staat, waar de aanzienlijken en de geringen elkander zullen ontmoeten, hare liefde voor onderscheiding en haar praalzucht als minder dan ijdelheid zouden bevonden worden. Wat kon men verwachten van de dochter van zulk eene moeder ? Een sterke geest zou verwoest zijn geworden door de opvoeding die zij had ontvangen, en Clementine, die van nature een zeer bekrompen verstand had, werd geheel bedorven in de omgeving, waarin zij werd opgevoed. Op eene school, die erg in de mode was, had zij eenige bekwaamheden opgedaan ; maar. daarbij zeer vele dwaasheden : bewondering, vermaak, uitspanning waren de drie dingen, waarop zij haar hart had gezet; al hetgeen waarvoor zij leefde, was in deze drie woorden samengetrokken. De zachte reinheid eener ziel, die rust op een onveranderlijk doel, was haar natuurlijk onbekend. Het geringste voorval was genoeg om haar in de hoogste mate op te wekken, of diep neerslachtig te maken.; zij was verrukt over eene uitnoodiging voor een bal, en ongelukkig als de modemaakster haar met een kleedje teleurstelde. Zij geleek naar een vlinder, schitterende in zijne schoone kleuren, maar door elk koeltje heengedreven op zijne ongestadige, onzekere vlucht. Maar ik verongelijk het insect door deze vergelijking te maken. De vlinder vervult zijn bestemde plaats in de schepping hij doet alles wat zijn Maker wii, dat hij doen zal; terwijl het beuzelachtige, onnoozele, zelfzuchtige meisje een niets blijft, of liever een vlek in Gods wereld, wanneer zij, geroepen tot het werk en de bestemming der engelen, verkiest de plaats van een vlinder te vervullen. Het is mogelijk, dat het een of ander onnadenkend meisje, wier opvoeding en karakter op die van Clementine gelijken, in een ledig uur de bladen van mijn boekje doorloopt. O, dat ik een stem der engelen had, om de bewustheid in haar op te wekken van hetgeen zij is, en hetgeen zij zijn kon ! Haar te doen gevoelen, dat zij niet zich zelve toebehoort, maar tot een duren prijs is gekocht, een prijs, dien de wereld niet kan betalen. Dat eene ziel, die voor de eeuwigheid is geschapen eene ziel, waarvoor Gods Zoon bloedde, angst leed en stierf te edel is en te kostbaar om op de IJdelheidskermis weggeworpen te worden ! HOOFDSTUK XVI. Nieuwe en oude kennissen. De satbathdag kwam, de dag aan God geheiligd, en de familie ging naar eene kerk, op eenigen afstand van het kasteel. De heer en mevrouw Hope en hunne dochter, de dames gekleed in al de pracht der mode, gingen in staatsie, in het rijtuig met twee bedienden achterop, terwijl de knapen verkozen met hun gouverneur door het veld te wandelen. Toen Ernest de kerk binnentrad, trok hij de oogen -der geheele vergadering tot zich, wat hem verlegener maakte dan ooit. »Kan ik zelfs hier aan de IJdelheidskermis niet ontsnappen ?« 'dacht hij': »kunnen zelfs deze muren de wereld niet buitensluiten ?« Tegenover zijn plaats was een marmeren monument van buitengewone schoonheid, dat natuurlijk zijne aandacht trok. Het stelde voor een lief kind, slapende tusschen waterleliën. En daaronder stond deze inscriptie, welke den knaap met eene vreemde gewaarwording vervulde : TER GEDACHTENIS AAN ERNEST, Oudsten zoon van den eersten Lord FONTONORE. Hij verdronk in het eerste jaar zijns levens. Der sneeuwvlok gelijk, die van boven gedaald, Zich oplost en smelt, als de zon haar bestraalt, En haar van de aarde weer hemelwaarts trekt, Eer de mist dezer wereld haar blankheid bevlekt. En schoon wij ook treuren, dat hij ons verliet, Wij misgunnen zijn heerlijke ruste hem niet; Van uit deze moeiten droeg de Heer vol erbarmen, Hem zachtkens naar huis in Zijn liefdrijke armen. De jonge pelgrim 9 Toen de dienst was geëindigd, kreeg Clementine de gril zij liet zich altijd door grillen regeeren om met hare neven naar huis te wandelen, in plaats van met hare ouders te rijden. Zij ging daarom het pad door het veld over met Ernest, terwijl Karei en zijn gouverneur een weinig achteraan kwamen. »Ik heb mij zoo vermaakt in de kerk,« zei de jonge dame op de schalksche manier, die zij voor geestigheid hield ; »ik heb mij zoo vermaakt, toen ik u zoo ernstig naar de inscriptie op uw eigen monument zag kijken. Het was zoo grappig, dat ik mij nauwelijks kon onthouden van hard op te lachen, als het maar niet zoo ongemanierd ware ware geweest.« »De inscriptie werkte volstrekt niet op mijn lachlust,* zeide Ernest. »Wel, ik zou er de wereld om geven,* indien de wereld aan Clementine had toebehoord, zou zij haar tienmaal per dag weggegeven hebben : »ik zou er de wereld om geven om te weten, wat gij dacht, toen gij die mooie verzen op u zelven laast.« »Ik dacht er over, of het inderdaad niet gelukkiger voor mij zou geweest zijn, indien ik zoo jong ware gestorven, eer ik iets van de wereld had leeren kennen.* »0 heden ! dat zijn die vreeselijk akelige denkbeelden, die u door uwen wonderlijken, methodistischen gouverneur worden ingeboezemd.* «Clementine, ik wil niet hooren dat er op die wijze van hem wordt gesproken,* zeide Ernest, met eene vastberadenheid in zijne stem, die de jonge dame nog niet bij hem had opgemerkt. Zij was beleedigd, of ziji vond er behagen in zich beleedigd te houden ; want toen zij aan een zeer laag hekje kwamen, bleef zij staan, en riep Karei om er haar over te helpen. Zij wilde Ernest plagen, en een ger voel van jaloezie bij hem opwekken ; maar geen harer plannen gelukte, daar Ernest zeer tevreden naar den heer Ewart ging, en de schoone dame vrijliet om hare wandeling voort te zetten met den geleider, dien zij zich had verkozen. »Het doet mij zoo leed voor u, lieve Karei !« zeide Clementine met eene stem, die nog gemaakter was dan gewoonlijk : »het is vreeselijk om van uw recht verstoeten te worden door zulk een laag, gemeen schepsel als hij.« »Maar ik vind hem niet laag, en ook niet gemeen,* antwoordde Karei goedhartig. »Hij heeft edele gevoelens en uitnemende beginselen, en wat betreft gemeen te zijn, een knaap, die zooveel denkt als hij, en over zulke onderwerpen, kan nooit, zoo als mijnheer Ewart mij eens zeide, een lagen geest hebben.* Ik vind hem onverdragelijk lomp,« zeide Clementine. Dat spijt mij,« antwoordde haar neef droogjes. Clementine was thans ook boos op Karei, en indien er nog een derde ware geweest, minder onhandelbaar dan de heer Ewart, zou zij ongetwijfeld dezen hebben gekozen, om haar te vergezellen, in de heerlijke hoop van beide neven te kunnen kwellen. Het onbeduidende meisje vormde reeds zonder na te denken, een. plan om de broeders van elkander te vervreemden, en hen jaloersch op elkander te maken, door nu eens den oudste te begunstigen, en dan wederom den jongste, ten einde zoo doende hunne aandacht tot zich te trekken. Gij denkt misschien, dat het eenig onvriendelijk of bitter gevoel was, hetwelk haar deed wenschen de rol van den verzoeker jegens hare metgezellen te spelen ; en hun geluk en hunne eensgezindheid te verstoren, maar het was niets dan ijdelheid en dwaasheid als zij zich maar vermaakte, bekommesde zij er zich niet om, wie er door leed : de macht om verdriet te berokkenen beschouwde zij als een triomf; iedereen beschouwt dit zoo op de IJdelheidskermis. Zij keerde zich om, om te zien of Ernest haar gadesloeg ; maar zij was zeer verbitterd toen zij bemerkte, dat hij in een ernstig gesprek met den heer Ewart was gewikkeld, zoodat hij hare tegenwoordigheid geheel scheen vergeten te hebben. Clementine had daarom geene andere keuze, dan om met Karei voort te wandelen, en haar best te doen om hem de preek uit het hoofd te praten. Zij snapte over hare verrukking bij het vooruitzicht van spoedig naar Londen te gaan ; van haar spijt, dat het niet het vroolijke seizoen was; van hare overtuiging, dat jonge dames op haar veertiende jaar behoorden ingeleid te worden in de wereld; van hare blijdschap over het uitzicht van een kinderbal te Grosvenor Square, van hare wanhoop omdat de lieve gravin niet in de stad was ! Zulke gesprekken voert men op de IJdelheidskermis. Des namiddags deelde mevrouw Hope aan Ernest het voornemen mede om naar Londen te gaan. Omstandigheden hadden haar genoopt haar vertrek derwaarts te verhaasten. »Ik denk in Londen te blijven tot na Kerstmis,* zeide zij: »en natuurlijk zult gij en uw broeder ons vergezellen !« »En mijnheer Ewart ?« »Er is geene plaats voor hem in ons huis in de stad,« antwoordde dë dame, die, even als haar echtgenoot weinig toegenegenheid had voor iemand, wiens christelijke wandel een stil verwijt voor haar was. »Het zou stellig jammer zijn, zoo ik nu reeds mijne studiën moest afbreken,« zeide Ernest : »bedenk, bid ik u, hoeveel tijd ik reeds verloren heb.« »0, ik heb er op gerekend, dat gij' medegaat. Het verkrijgen van een goeden toon en manieren is even onontbeerlijk als boekengeleerdheid.« De waarheid was, dat de dame er niet aan dacht, eene gelegenheid te missen om haren neef, den jongen pair, aan hare bekenden te vertoonen. Den volgenden avond kwam Karei tot zijn broeder, die in de droge studie der Latijnsche spraakkunst verdiept was, om hem de aankomst van Jack en Ben in de woning van den tuinman aan te kondigen. »Ik moet hen dadelijk gaan zien,« zeide Ernest opstaande. »Het is laat en koud ; gij zoudt wel tot morgen kunnen wachten.« O neen ; zij zijn hier vreemd, de arme jongens hebben niemand dan mij om hen te verwelkomen.* »Dan zal ik met u gaan om de ontmoeting bij te wonen,« zeide Karei, zijn pet van de pen nemende. Er was iets linksch, gemengd met vrees, in de manier van Ben, toen de jonge edelman hem vriendelijk de hand toestak ; maar Jack had niets van zijne onbesuisde, brutale manieren verloren, en vreemd werd Ernest door zijne stem aan vroegere dagen herinnerd, toen hij uitriep, alsof zij nog in de hut bij de gemeenteweide waren : »Wel Mark, dat is eene mooie verandering voor je !« »Ik geloof niet, dat de knaap schaamtegevoel bezit,« fluisterde Karei. »Maar ik hoop, dat je ons niet lang hier zult laten,* vervolgde Jack, met verachting het kleine, zindelijke vertrek rondziende. Wat bedoelt gij ?« vroeg Ernest: »gij geeft er toch zeker de voorkeur aan boven het armhuis?* »Wel, je zult toch niet geloóven, dat ik in eene hut denk te wonen, terwijl mijn broer in een kasteel zijn verblijf houdt ! Dat zou wat moois zijn.« »Hij is uw broeder niet,« riep Karei toornig. i’k Ben in elk geval net zoo goed als hij,« mompelde de knaap, Ernest met eene mengeling van jaloerschheid en haat aanziende. De jonge pair bedwong zich, ofschoon het hem veel moeite kostte. »Ik heb u geplaatst,« zeide hij : .waar iemand, die veel beter is dan een onzer, het goed voor u vond ; ik hoop, dat gij het naar uwen zin zult hebben, en goed uw werk zult leeren, opdat gij nooit reden zult hebben om u te beklagen, dat gij hier kwaamt.« Met deze woorden verlieten Ernest en Karei de hut, terwil zij op een toon van teleurstelling hoorden zeggen; »Ik dacht, dat hij van ons ook heeren zou gemaakt hebben !« »Hoe moeilijk is het goed te doen !« zeide Ernest met een zucht, toen zijl eenige stappen waren voortgegaan. »Nu zie ik, hoe gegrond de twijfelingen waren van mijn- heer Kwart, toen hij zeide, dat er veel tegen was om dit plan ten uitvoer te brengén.* _»Wel, gij hebt goed gehandeld, en gij zult uwe beloonmg hebben,« zeide Karei. 'Niet in de dankbaarheid van deze jongens.« Hebt gij het dan gedaan om hunne dankbaarheid te koopen ?« vroeg zijn broeder. «Mijnheer Kwart zegt, dat sommige menschen goed doen, om er lof door te winnen, ■, en sommigen om er dankbaarheid mede ter koopëh ; m&ar dezen zien allen uit naar aardsche belooning, die daarom ook zeer onzeker is. Het is de beker koud water, om des Hedren wil gegeven, die in gedachtenis wordt gehouden en beloond wordt.« »Het is waar,« antwoordde Ernest, »en indien wij goed doen om bemind te worden, zullen de vele, de zeer vele teleurstellingen, die wij ondervinden, ons spoedig het weldoen moede maken. Die weldadigheid slechts zal vast en blijvend zijn, welke voortkomt uit den wensch om den Meester, die in den hemel is en die nooit kan veranderen of vergeten, te behagen.« HOOFDSTUK XVII. Het leven in de groote stad. ' Dagen en weken gingen voorbij ; maar het onderwijs, dat Jack ontving, scheen weinig indruk te maken op zijn toegeschroeid gemoed, dewijl in zijn hart slechts één denkbeeld had wortel gescholen, dat noch door voorbeeld, noch door vermaning aan het wankelen kon worden gebracht, n.l. dat het eene soort van onrechtvaardigheid was jegens hem, dat iemand, eenmaal zijns gelijke, nu rijk was, terwijl hij arm bleef. Te vergeefs werd hem de dwaasheid en ondankbaarheid van zijn gedrag onder het oog gebracht ; een trotsche, gelijkstellende geest had zich meester gemaakt van zijn hart, dat zich noch wilde buigen in onderwerping aan God, noch wilde toegeven aan dankbaarheid jegens hen, die zoo vriendelijk voor hem waren. Het ware te wenschen, dat dit gevoel mywler algemeen was in de woningen der geringere klasse,sen dat zijl, aan wie slechts weinig van de goederen dezer wereld werd geschonken, wilden bedenken, dat, terwijl de rijken plichten hebben te vervullen jegens de armen, de armen evenzeer plichten hebt en te volbrengen jegens de rijken. Het verdriet, dat het gevoelige hart van Ernest werd aangedaan en de noodzakelijkheid van altijd op zijne hoede te moeten zijn, om elke uitdrukking van toorn te vermijden, of, wat nog moeilijker is, elk toornig gevoel te onderdrukken, deed hem eenigszins verheugd zijn, toen de dag naderde, waarop de familie naar Londen zou vertrekken. Hij verlangde zeer die wondervolle stad te zien, waarvan hij zoo veel had gehoord. Ook was het nu winter, en het koude weer maakte het vooruitzicht van eene reis naar het Zuiden zeer aangenaam. Het eenige leedwezen van de knapen bestond daarin, dat zij den heer Ewart, dien zij meer als hun vader dan als hun gouverneur beschouwden, moesten achterlaten. »Goeden dag, en de Heer beware en bescherme u !« zeide de predikant ernstig, toen hij aan de deur stond om hen te zien vertrekken. Karei drukte de hand zijns gouverneurs hartelijk tusschen zijne beide handen ; Ernest wierp zich in zijne armen. »Gij moet ons niet ophouden, jongens; wij moeten haast maken voor den trein,« riep de heer Hope uit het rijtuig. »Ik begrijp niet, dat zij zooveel van dien man houden,« zeide mevrouw Hope op geen beminnelijken toon. »Gij zult meer van de IJdelheidskermis zien,« zeide de predikant zacht: »ik heb slechts één woord voor u: Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt!« Het volgende oogenblik rolde het rijtuig over de binnenplaats ; de heer Ewart volgde het door de poort en bleef het op de brug nastaren, totdat hij zijne geliefde leerlingen, die overeind in het rijtuig stonden, om hem nog toe te wuiven, niet langer kon zien. Eene reis per spoor was geheel nieuw voor Ernest, en vele gedachten werden er bij hem opgewekt, toen de trein voortholde, soms ook verloren in de duisternis van een tunnel; maar altijd, hetzij hooger of lager dan het omliggende landschap, ’t zij in den zonneschijn of in de duisternis, altijd voort, voort, voort ! met verwonderlijke snelheid naar de bestemming, die zij met elk uur naderbij kwamen. »Ook ik had mijne donkere gedeelten van de reis, en nu heeft het den hemel behaagd, mij te verheffen in het lichtj« dacht Ernest;' »en de zon schijnt helder. Maar als ik aan het einde mijner reize kom, hoe weinig zal ik er dan om geven, of zij kort of lang was, of ik door duis- ternis of door daglicht gegaan ben, of zij ongemakkelijk of aangenaam was, het zal voldoende zijn, als ik er door thuis zal zijn gekomen !« En laat ons thans onze jonge pelgrims in Londen gevestigd zien, in die wonderlijke verzamelplaats van het edelste en het slechtste in deze wereld ; het verblijf van den grootsten rijkdom en van de afzichtelijkste armoede ; de zetel van geleerdheid, kunsten, wetenschappen en ook van misdaden, ellende en onwetendheid; de stad, die te gelijkertijd meer goed en meer kwaad bevat dan eenige andere plek op de oppervlakte des aardbodems. Ernest vond zijne stoutste verwachting overtroffen, wat betreft de uitgebreidheid der stad ; er scheen geen einde te komen aan de zee van huizen, straat op straat kruiste zich om een onafzienbaar doolhof te vormen, dat den geest verbaast en in verwarring brengt. Het onophoudelijk geratel van rijtuigen, de stroom van voorbijgangers, de verscheidenheid van voertuigen, van allerlei soort en vorm, de tallooze winkels, de statige gebouwen, de kerken, hospitalen, scholen en plaatsen van publieke vermakelijkheden ; alles had de bekoorlijkheid van het nieuwe voor den jongen edelman, en met ieder uur ontving zijn geest nieuwe indrukken. Vervolgens kwamen de uitspanningen, welke Londen in dit seizoen oplevert. Dagen en nachten waren bezet met vermakelijkheden, en Ernest, die in het begin genoot, ondervond weldra de vermoeienis van een leven, enkel aan het genoegen gewijd. Zijn geest gevoelde zich bezwaard door een menigte van nieuwe denkbeelden; zijn hoofd deed hem pijn in de groote en volle vertrekken; zijne rust was verstoord ; hij was bijna uitgeput van het gewoel, en meer vermoeid dan hij ooit door den arbeid geweest was, zonder de voldoening te smaken van iets door zijne inspanning verkregen te hebben. Hij begon terug te verlangen naar het rustige Fontonore, om het woelige leven, waarin hij zoo plotseling gestort was, te verwisselen voor kalme studie en het gezelschap van den heer Ewart. En hoe was het met de geestelijke gezondheid van den pelgrim ? maakte hij vorderingen op den weg ten hemel, of ging hij achteruit ? Ernest was Londen binnengetreden, gewaarschuwd en gewapend ; de omstandigheden, en niet zijne vrije keuze voerden hem door het midden der IJdel- heidskermis : hij wandelde er als een pelgrim. Hij had biddend het besluit genomen van het begin af, om het eerste uur van eiken morgen aan God te wijden. Traagheid, nog vermeerderd door afgematheid, bracht hem op de koude wintermorgens dikwijls in de verzoeking, dit besluit te laten varen en hij wist vele verontschuldigingen daarvoor bij te brengen. Maar Ernest wist ook, dat hij op een gevaarlijken bodem stond, en bleef standvastig; en dat stille uur van zelfonderzoek, van Bijbellezing en gebed maakte hem veilig te midden van de tallooze verzoekingen, die hem op zijn nieuwen levensweg omringden. De dingen, die slechts bij het toortslicht der wereldsche opwinding worden aanschouwd, moeten altijd in valsche kleuren verschijnen ; wanneer men ze daarentegen in het reine licht van den morgen ziet, verliezen zij veel van hunne aantrekkelijkheid. Ik kan het aan allen, oud of jong, in hoogen rang of in nederigen stand, niet genoeg aanraden, om aldus hunne eerste uren aan God te geven. De familie kwam zóó laat voor het ontbijt bijeen, dat Ernest met een weinig zelfverloochening niet alleen tijd had tot Bijbellezing en gebed, maar ook voor studie. Hij was uiterst verlangend om zijn geest te ontwikkelen ; hij' gevoelde pijnlijk hoe veel hem ontbrak, en somtjds kwam hij in verzoeking, zijn »heilig uur« te beknibbelen, ten einde meer tijd te hebben om zijn verstand te oefenen. Dit is eene verzoeking, die sommigen mijner lezers waarschijnlijk ook hebben gekend, en die des te gevaarlijker is, naarmate het geweten daardoor minder geweld wordt aangedaan, dan wanneer men den tijd met iets anders doorbrengt. Maar Ernest hield het kostbare uur zoo veel mogelijk vrij, wanneer hij, afgezonderd van de wereld, krachten kon verzamelen en zijne goede voornemens vernieuwen. Het eenige lid van de familie, dat eenige hulp verleende in het betreden van den weg ten hemel, was zijn broeder. Dikwijls dacht Ernest aan de wijsheid en barmhartigheid van den Zaligmaker, in het zenden Zijner discipelen in de wereld twee aan twee. Het karakter der beide knapen was in sommige opzichten zeer verschillend, maar er was éene hoop, éen leidend grondbeginsel in beiden, en misschien konden zij juist door het verschil in aanleg elkander des te beter ondersteunen. Ernest was schuwer en schroomvalliger dan zijn broeder; maar hij had eene diepere kennis van zijn eigen hart. Karei had meer geleerd; maar Ei nest had meer nagedacht; Karei was in grooter gevaar ten opzichte van het terugdeinzen voor de bespolting der wereld. Waar Hope ongeduldig was, had Fontonore leeren wachten ; zij hadden hunne kinderjaren in verschillende leerscholen doorgebracht, de een het kind der weelde, de ander het kind der armoede ; de een beproefd door ' errnaken, de ander door lijden ; maar beiden waren zij door de enge poort gegaan ; beiden waren vereenigd in oprechte liefde voor den Zaligmaker ; beiden waren begeeiig om tegen hunne zonden te strijden, en voorwaarts te streven naar den prijs, die hun voorgehouden was. Mochten wij allen toch even gereed zijn elkander bij te staan op den smallen weg, als deze twee jonge Christenpelgrirns ! Indien wij, inplaats van elkanders verzoekers of kwellers te zijn, gelijk maar al te dikwijls gebeurt, al onzen invloed van vriendschap en bloedverwantschap gebruikten, om onze metgezellen dichter bij den hemel te brengen, welk een zegen zou er dan rusten op onze gesprekken hier beneden ! Hoezeer zouden zij gelijken op die, welke wij daarboven hopen te voeren ! Ernest, die heel weinig ondervinding had in die zaken, bemerkte weldra, dat men in Londen zeer spoedig zijn geld uitgeeft. Hetgeen hem in het eerst eene onuitputtelijke fortuin was voorgekomen, scheen hem thans door de vingeren te glijden. Eene zijner eerste zorgen, toen hij de hoofdstad was binnengekomen, was het aankoopen van een prachtigen Bijbel, om dien met een dankbaren brief aan mejuffrouw Searle te zenden. Dit was zoowel een genoegen als eene verlichting voor hem, want het was hem altijd een drukkend gevoel geweest niet dat hij vriendelijkheid was verschuldigd, want dat is slechts pijnlijk voor een trotsch gemoed ; maar dat hij den schijn van ondankbaarheid op zich genomen had, waardoor zij, die zijne vrienden waren geweest in den tegenspoed, zouden kunnen denken, dat hij hen in den voorspoed vergat. Han moesten er zoo véle noodzakelijke dingen worden aangeschaft, en zooveel verlokkelijke boeken worden gekocht, want Ernest schepte groot vermaak in lezen ; en zoo véle werken van barmhartigheid wilde hij steunen, zoo véle beklagenswaardige menschen wilde hij helpen, dat de éénmaal zwaar gevulde beurs van den jongen edelman spoedig ledig begon te worden. Ernest was eenigen tijd in Londen geweest, eer hij Madge in haar asyl ging bezoeken, waarin zij op zijne kosten was geplaatst. Hij deed zich verwijtingen wegens dit uitstellen ; maar het gedrag van haar broeder had hem zoo ontmoedigd, dat hij het als'een plicht, en niet als een genoegen beschouwde, haar te gaan zien. Karei vergezelde hem, als gewoonlijk; maar hij was ook de eenige, die met hem derwaarts ging ; want inrichtingen van barmhartigheid te bezoeken lag niet op den weg zijns ooms, en evenmin op dien zijner trotsche echtgenoote, ofschoon zij toch eenmaal had medegedaan aan een bazar, die door hertoginnen en gravinnen beschermd werd. Wat Clementine betrof, deze zou er nooit aan gedacht hebben derwaarts te gaan ; zij zag in haar geest een duister verband tusschen armoede en morsigheid, en zij vond het verschrikkelijk, indien een kind uit de geringere klasse zich op twee ellen afstands van haar durfde wagen. Menige traan was door de jonge dame over novellen vergoten geworden ; voor helden en heldinnen had zij veel sympathie ; zij vond dat sentimentaliteit bekoorlijkheid bijzette aan schoonheid ; maar het gewone lijden van het dagelijksch leven had niets «interessants« in zich. Zij kon aangedaan zijn wegens het lijden eener vorstin, maar de werkelijke nood van een haveloos kind was verre beneden haar. Ernest werd aangenaam verrast in het asyl. Alles zag er zoo net en volmaakt zindelijk uit ; de huismoeder had zulk een achtenswaardig voorkomen, er heerschte zulk een goede tucht onder de kinderen, en dezen zagen er zoo gezond uit. De arme, kleine Madge was ook zeer verheugd, toen zij een bekend gezicht zag, nadat zij zoo lang door vreemden omringd was geweest, zoodat Ernest spijt ge- voelde, dat hij haar niet eerder was gaan zien ; hij nam den laatsten halven kroon uit zijne beurs en gaf dien aan het kind. Dit opende haar hart nog verder en zij; praatte bijna even vrijmoedig met hem, als toen zij hem nog als haai broeder had beschouwd, schoon zonder de beleedigende gemeenzaamheid, die zoo terugstootend was in Jack. Zij toonde Ernest een brief, dien zij van hare ongelukkige moeder had ontvangen, die tot dwangarbeid was veroordeeld, ofschoon voor een korter tijdperk dan haar man, omdat men haar bijzonder aan de genade der rechters had aanbevolen. Ernest had Anna door middel van den heer Ewaït van eenige .kleine benoodigdheden laten voorzien, en hiervan maakte zij dankbaar melding in haren brief' ofschoon zijne vriendelijkheid, schreef zij, haar nog ellendiger maakte, wanneer zij bedacht, hoe gruwelijk zij hem had verongelijkt. Ziji bezwoer hare dochter de verzoekingen te ontvlieden, die haar hadden doen dwalen, vooral de zucht tot mooie kleederen, die het begin was geweest van al hare ellende en dwalingen de ijdelheid, die haar had blootgesteld aan vleierij, die haar den eersten stap deed zetten op het hellende vlak, waar langs zij naar een galeischip was afgedaald. De brief droeg alle kenmerken van diep berouw, zoodat Ernest de hoop koesterde, dat de arme afgedwaalde zich nog zou bekeeren en genade vinden , doch de toon van droefheid en neerslachtigheid toonde hem maar al te duidelijk, dat de modder van den Poel der Vertwijfeling de ongelukkige nog hield omklemd. Volkomen voldaan over de keuze van den heer Ewart voor het meer dan ouderlooze meisje, verliet Ernest met zijn broeder het asyl, dankbaar dat hem de gelegenheid was geschonken om kwaad met goed te vergelden. Hij was in staat gesteld voor drie kinderen te zorgen, wier ouders hem in de dagen zijner kindsheid zeer veel kwaad gedaan en hem met eene onvriendelijkheid behandeld hadden, welke zijn geheele leven had verbitterd. Het is gemakkelijker één groot onrecht te vergeven dan eene lange reeks van kleine kwellingen ; en wanneer die beide zijn ver- eenigd om de wraakzucht op te wekken, kan niets dan genade die van hoven wordt geschonken, ons doen vergeven, gelijk ook wij vergeving hebben ontvangen. Toen de broeders voorbij een boekwinkel kwamen, bleef Karei staan, om naar een boek te zien, dat voor de glazen lag. »0, Ernest !« riep hij: »zie eens, welk eene prachtige uitgave van het werk, dat de heer Ewart zoozeer wenschte te bezitten. Toe, laat ons het voor hem koopen als een Nieuwjaarsgeschenk. Dan kunnen wij het medenemen, als wij naar Fontonore teruggaan. , Mijne fondsen staan wel wat slecht, maar als wij samen doen, kunnen wij het geld toch wel missen.» »Ik kan het wezenlijk niet doen,« riep Ernest, met verlangende blikken naar het schoone boek ziende. »0 ! maar gij moet. Gij weet,« fluisterde Karei, »dat de heer Ewart zich die artikelen nooit zelf aanschaft. Ik geloof, naar hetgeen ik oom hoorde zeggen, dat hijl geheel alleen eene bejaarde moeder onderhoudt. Ik heb hem nooit onnoodig eene shilling voor zich zelven zien uitgeven. Misschien is het boek in onze bibliotheek,« zeide Ernest. »Neen ; want ik heb er erg naar gezocht, en daardoor ben ik te weten gekomen, dat hij zoozeer verlangde het te hebben. Het verwondert mij, Ernest,« vervolgde Karei eenigszins driftig : »dat iemand, die zich in het geld kan rollen zoo als gij, zooveel beweging maakt om eenige shillings.« »Ik rol mij op dit oogenblik niet in het geld,« antwoordde Ernest, eenigszins geraakt over den toorn zijns broeders: »ik bezit geene shilling meer.« »Dan moet gij verbazend verkwistend zijn geweest. Wel! ik heb met mijn half inkomen nog eenig zilver weten over te houden, en ik was nooit beroemd wegens mijne zuinigheid. « Ernest antwoordde niet. ■Wij moesten maar voortgaan,* zeide Karei. Zij liepen eenigen tijd zwijgend voort. »Ik vrees, dat ik zoo even wat ruw was ; wilt gij het mij vergeven ?« zeide Karei eindelijk. »0, spreek niet van vergiffenis,* antwoordde Ernest vroohjk. »Ik geloof, dat ik u alles zou kunnen vergeven ; men moet zich niet zoo gauw boos maken om een woord.« , 3115 moest bedacht hebben,* zeide Karei, »dat het kind t welk wij zoo even bezocht hebben, u op groote kosten komt , maar toch, gij schijnt zoo weinig uit te geven dat i mij nauwelijks kan begrijpen, hoe gij nu reeds uw geeel kwartaal hebt verteerd. Ontvangt gij niet dezelfde som, die ik placht te krijgen, toen ik dacht lord Fontonore te zijn ?« »Neen,« zeide zijn broeder en begon dadelijk over wat anders te spreken. Zij liepen nog eene wijle voort, en spraken over andere dingen, totdat zij in een park kwamen. Plotseling bleef Karei staan, alsof hem iets te binnen viel. »Emest,« zeide hij, zijne hand op den arm zijns broeders leggende : »antwoord mij op ééne vraag : Hoe komt het, dat gij niet dezelfde toelage ontvangt, die ik heb gekregen ?« Geen antwoord bekomende, vervolgde hij : »Is het mogelijk dat gij uw geld met mij deelt ?« Ernest glimlachte. »Ik ben niet verplicht uw vragen te beantwoorden,* zeide hij. »0 ! nu zie ik alles ; gulhartige, edele broeder ! En gij liet toe, dat ik u in mijn hart van eene laagheid beschuldigde, dat ik u er bijna om berispte, terwijl ik intussohen uw geld heb verteerd, en gij liet mij niet eens blijken, welke verplichting ik aan u heb !« »Verplichting is het woord niet tusschen broeders,«antwoordde Ernest: »wat ik heb is het uwe ; wat gij besteedt, geniet ik evenzeer ; laat ons altijd eene gemeene beurs hebben.* »Neen dat moet niet wezen !« riep Karei: »giji hebt reeds genoeg tot uw last. Mijn oom moet mij van geld voorzien. « »Beroof uw broeder niet van zijn voorrecht,* zeide Ernest, die reeds genoeg van den heer Hope had gezien, om te weten, dat het bitter moest wezen voor Karei om op eenige wijze van hem afhankelijk te zijn. Gij zult mij zeer grieven zoo gij mij die gunst weigert; ik zal denken, dat gij niet van mij houdt, Charley.* Het was de eerste maal, dat Ernest zijn broeder bij dezen gemeenzamen en liefkoozenden naam noemde. Er was iets in zijn toon, toen hij hem uitsprak, en in de manier, waarop hij Kareis arm nam, ’t welk een gloed van toegenegenheid in het hart van den knaap verwekte, warmer dan hij ooit te voren had bespeurd. Beiden gevoelden de kracht van dien heiligen, schoonen band, waardoor de leden eener familie behooren vereenigd te zijn. Kinderen van dezelfde ouders op aarde, kinderen van denzelfden De jonge pelgrim 10 Vader in den hemel, met één gemeenschappelijk tehuis beneden en daarboven, één zelfden weg om te bewandelen, éénzelfde bestemming om te bereiken hoe is het mogelijk, dat hoogmoed en nijd ooit de harten kunnen verwijderen van hen, die God alzoo heeft samengevoegd ? HOOFDSTUK XVIII. Nevel en mist. Op een avond, nadat de familie reeds meer dan eene maand in Londen had vertoefd, zat Ernest alleen in de gezelschapskamer met een boek. De heer en mevrouw Hope waren uit eten, en de laatste zou wat vroeg thuis komen, om de jonge lieden af te halen voor het lang verwachte bal in Grosvenor Square. Clementine was meer dan een uur geleden naar boven gegaan, om zich bezig te houden met hetgeen voor haar de belangrijkste zaak was in het leven: zich te kleeden volgens al de buitensporigheden der mode. Ernest zat aan het venster, niet omdat het licht, waarbij, hij las, van buiten kwam ; maar omdat het hem vermaakte nu en dan van zijn boek op te zien naar iets, ’t welk geheel nieuw voor hem was een echte, gele, Londensche mist. Van de straatlantaarns waren slechts twee of drie, die het meest in de nabijheid stonden, zichtbaar. Zij hadden het voorkomen van nevelachtige sterren, geheel van damp omgeven. Luide kreten, soms vermengd met lachen, werden nu en dan van de voorbijgangers vernomen, die elkander waarschuwden. Nu eens zag men twee lichten, als een paar oogen, langzaam naderen, aantoonende waar een rijtuig zich op den gevaarlijken weg bewoog ; dan wederom werd er een vreemd, rood schijnsel in den dikken mist gezien, dat veroorzaakt werd door voorbijgedragene toortsen, maar die toch nauwelijks licht genoeg verspreidden om hare dragers aan te wijzen. »Men bemerkt ook zoo iets in het leven,« zeide Ernest in zich zelven. »Ik denk dat het altijd mistig is op de IJdelheidskermis. Laat mij eens zien, in welke opzichten ik eenige gelijkenis kan bespeuren tusschen de nevelen in de natuur en die, welke door »de wereld* worden veroorzaakt. Beide komen niet van den hemel, maar belmoren tót de dingen hier beneden ; beide bederven het zuivere daglicht brengen ons in gevaar van te vallen in gevaar van tegen elkander aan te loopen terwijl men nauwelijks in staat is vriend van vijand te onderscheiden. Toch schijnen de menschen in beide zeer vroolijk te zijn, alsof het gevaar juist een genoegen was. Zij ontsteken die roode toortsen en wandelen vroolijk voort, ofschoon zij zon, maan nog sterren kunnen zien. Wie zou zijn geheele leven in een mist willen doorbrengen ? Toch schijnen sommigen te verkiezen, om te midden der nevelen van de Ijdel'r heidskermis te leven en te sterven.* «Lezen, peinzen en philosopheeren !« zeide Karei op zijne hem eigene levendige manier, toen hij de kamer binnentrad. »Wie zou u voor een jong edelman aanzien, die naar een bal gaat? Toch zal het ’t laatste wezen \oor een langen tijd, naar ik vermoed ; want ik hoor, dat het Parlement is ontbonden, en als dat zoo is, moet ei eene geheele verandering plaats hebben, en dan gaan wij terug naar Fontonore.* »Ik ben er volstrekt niet bedroefd om,« antwoordde Ernest. »Noch ik,« zeide Karei ernstiger. »Ik vrees, dat dit eene gevaarlijke manier van leven voor mij is. Gij schijnt nooit in hetzelfde gevaar te verkeeren als ik ; ik denk omdat gij een beter pelgrim zijt.« »0 neen !« riep Ernest: »gij kunt niet in mijn hart zien; maar iedereen kent het best zijn eigene verzoekingen. De waarheid is, dat ik niet zoo genieten kan van de wereld als gij, omdat ik altijd gevoel, dat ik er niet voor opgevoed ben, en ik ben gestadig in angst, dat ik mij blootstel om uitgelachen te worden. Daar is niet de minste verdienste in.* »Neen, indien dit uwe geheele bescherming is tegen wereldschgezindheid, dan zou ik haar zeer armzalig noemen.« »Ja, want zij beschermt mij aan de eene zijde, en stelt mij aan de andere zijde bloot voor het gevaar. Weet gij Karei, dat mij niets meer verbaast, dan dat ik bemerk, hoe lafhartig ik ben ?« »Gij houdt u dan nog al goed, want niemand buiten u bemerkt er iets van.« »Ik moet mij om de wereld bekommeren, anders zou ik hare bespotting niet vreezen. Ik werd altijd nog al moedig gevonden, eer ik een pair werd; ik weet dat ik tamelijk stoutmoedig de waarheid placht te zeggen in onze hut; er is niets, dat ik zoozeer vrees als den sarcastischen glimlach op beschaafde lippen. Ik verbeeld mij somtijds,* vervolgde hij lachend : »dat ik er minder om zou geven, indien die glimlachjes door klappen werden gevolgd.» »Wel, ik moet echter dit voor u zeggen, Ernest, ik heb nog niet gezien, dat deze vrees u een stap van den smallen weg deed afwijken.» »Ik zou zooveel niet in mijn eigen voordeel durven zeggen, lieve broeder. De wereld is eene gevaarlijke plaats.« »Wat zoudt gij wel de voornaamste verzoekingen der IJdelheidskermis noemen ?« vroeg Karei. »De verzoeking om onoprecht te zijn, de verzoeking om slecht gehumeurd te zijn en God te vergeten.« »0 ! gij hebt de helft nog niet genoemd. Denk aan al de buitensporigheden, ijdelheid, praalzucht, modezucht, liefde voor mooie kleederen, liefde voor allerlei soort van beuzelingen.« »Die ons niet gelukkig maken,« voegde Ernest er bijt »Gelukkig ! volstrekt niet. Zij doen mij denken aan het mooie betooverde geld in het Oostersch verhaal, waarop eens iemand zeer zorgvuldig paste, en ’t welk hij korten tijd daarna in bladeren vond veranderd. Hebt gij Clemmy gezien op dezen avond van het bal, waarnaar zij zoo lang en met zoo veel verwachting heeft uitgezien ?« Neen, zij is zeker bijzonder in haar schik. »Zij is volkomen ongelukkig, het arme meisje. Ik durf wedden, dat zij hartelijk zou willen schreien, als zij niet wist, dat roode oogen leelijk staan.« »Wat grieft haar zoo ?« »Zij heeft drie groote droefheden, die zij niet weet te dragen. Ten eerste vreest zij, dat tante Mathilde zich geen weg zal kunnen banen door den mist, en ons dus niet komt halen voor het bal; ten tweede vreest zij, dat indien wij al Grosvenor Square zullen bereiken, zij de zalen leeg zal vinden op zulk een avond, en er dus weinigen zullen zijn, om haar en hare kleederen te bewonderen ; en ten derde is zij bevreesd, dat haar paarlengarnituur niet bijtijds zal komen ; en dit is de grootste ellende.« »Is het nog niet gekomen ?« »Neen, Clemmy is den geheelen dag daarover uit haar humeur geweest, telkens als er gescheld wordt, springt zij op en roept: »0, ik hoop dat dit nu eindelijk de juwelier zal zijn!* En-sedert zij zich is gaan kleeden, heeft zij juffrouw Clayton ten minste wel driemaal naar beneden gezonden om te zien of het garnituur nog niet gekomen was, en daar zij telkens met hetzelfde onbevredigende antwoord moest terugkomen, is Clemmy nu stellig in een staat van droefheid, waardoor zij het voorwerp van medelijden kan worden voor de bedelaars in de straten.* »Arme Clemmy !« zuchtte Ernest met hartelijk medelijden. »Gij beklaagt haar toch niet, omdat zij zich om die beuzelingen zoo ongelukkig maakt ?« »Ik beklaag haar, omdat zulke beuzelingen in staat zijn, haar ongelukkig te maken, Karei; weet gij wel dat mijn geweten niet zeer gerust is omtrent onze nicht ?« »Uw geweten ! Gij hebt niets te doen met hare dwaasheid. « »Wij hebben zeer veel met elkander te doen. Ik zie haar meer dan iemand anders, behalve gij; zij is eene mijner naaste bloedverwanten ; en toch heb ik het nog niet beproefd om haar voort te helpen op den rechten weg.« »Ik geloof niet, dat zij er op is,« antwoordde Karei. »Zij doet gedurig haar best ons tegen elkknder op te zetten; zij zou niets heerlijker vinden, dan ons te zien twisten, en dat alles om hare zelfzuchtige ijdelheid te bevredigen.* »Als zij niet op den rechten weg is, waar is zij dan ? Waar zal zij aanlanden, als zij blijft zooals zij is ?« »Wij kunnen niets doen aan hare dwalingen; het is onze schuld niet.« »0 Karei, wij moeten niet in den geest handelen der woorden: »Ben ik mijns broeders hoeder?* Wij, die haar zoo dikwijls ontmoeten, moeten eenigen invloed, ’t zij' ten goede of ten kwade, op haar uitoefenen; en denk eens aan de vreugde, die wij zouden smaken, zoo wij iemand in den hemel zouden ontmoeten, voor wie wij het middel geweest waren tot bekeering !« »Ik kan mi] nauwelijks iets heerlijkers voorstellen,* zeide Karei: »maar ik weet volstrekt niet wat wiji voor Clemmy zouden kunnen doen. Het is dwaas van mij, maar als ik haar aanzie en hare gemaakte manieren gadesla, en haar beuzelachtig gepraat hoor, kan ik mij volstrekt niet voorstellen, dat zij eene ziel heeft* »Toch heeft zij er eene, die even kostelijk is als de onze.« »Ik weet het, maar ik kan het niet gevoelen ; zij is precies als een stuk speelgoed, dat gemaakt is om aangekleed en bewonderd te worden of waarom men moet lachen.* »Mocht zij tot iets edelers, iets beters kunnen opgewekt worden !« »Ik geloof niet, dat wij dit kunnen. Zij vindt mij slechts kwellend, en u vervelend. Zi] heeft nooit naar den heer Ewart willen luisteren, en ik geloof dat zij alleen maar naar de kerk gaat om haar opschik te vertoonen. Ik zie niet, wat wij voor haar kunnen doen.* »Wij kunnen bidden, lieve Karei, wij kunnen ernstig bidden ; indien wij dit nog niet gedaan hebben, hebben wij een plicht verzuimd.* »Mijn verzuim is grooter geweest dan de uwe,« zeide zijn broeder : »daar wij gedurende zoo vele jaren te zamen zijn geweest. Ik dacht dat het voldoende was, zoo ik door haar gezelschap niet tot dwaasheid werd verleid ; ik heb er nooit aan gedacht, dat ik eenige verantwoordelijkheid voor haar had.« »Maar thans . . .« »Thans zie ik in, dat dit verkeerd van mij was. Ik herinner mij nu, Emest, dat Getrouwe zelfs op de IJdelheidskermis eenigen opwekte om pelgrims te worden. Hopende zelf was onder dezen. Misschien zou de arme Clemmy . . .« »Daar komt zij; ik hoor het geritsel van haar zijden kleed beneden.» »Zijn de paarlen nog niet gekomen ? hè, hoe vervelend'!* riep de jonge dame, toen zij buitengewoon sierlijk gekleed de kamer binnentrad. Zij zette zich in eene zeer gemaakte houding en met een zeer droevig gelaat op de sofa, en speelde met haren waaier. »Ik geloof, dat zij daar zijn,« riep Karei, toen er hard werd gescheld. Clementine sprong haastig op, en snelde naar de deur zóó haastig, zoo ongeduldig, dat haar voetje uitgleed, en zij tamelijk hard op den grond viel. HOOFDSTUK XIX. Teleurstelling. »Gij hebt u toch niet bezeerd, hoop ik,« riepen beide neven, te gelijk toesnellende oln haar te hulp te komen en haar op te heffen ; want in het balkleed was zij hulpeloozer dan ooit. »Ik vrees, dat zij zich bezeerd heeft,« riep Ernest, toen hij roode droppelen van haar voorhoofd op het kanten gewaad zag vallen. »0, Karei, ga dadelijk juffrouw Clayton roepen, als ’t u belieft* De kamenier kwam spoedig, en onderzocht waar de bevende, snikkende en bijna stuipachtige Clementine zich had bezeerd. Zij had eene nog al diepe snede in het voorhoofd en een lichte kneuzing onder het oog. Er was niets om zich ongerust te maken; maar veel om haar te misvormen. Karei stelde voor dadelijk om een dokter te zenden ; maar daar wilde de jonge dame niet van hooren ; zij had een duister, vreeselijk idee van wonden, die dicht genaaid worden, en gaf verreweg de voorkeur aan het zachte chirurgijnschap van juffrouw Clayton. Te midden der verwarring, door het ongeluk veroorzaakt, zag men twee lantaarns voor de deur stilhouden, en een geweldig kloppen kondigde de terugkomst aan van mevrouw Hope. De knecht, die kwam zeggen, dat zijn meesteres wachtte, plaatste te gelijker tijd eene doos op de tafel. Zij bevatte de zoo vurig gewenschte paarlen. »Ik moest maar naar beneden gaan en vertellen wat er gebeurd is,« zeide Karei, de gezelschapskamer verlatende. Binnen twee of drie minuten keerde hij terug met mevrouw Hope. »Mijn lief kind ! mijn lieve Clemmy ! Welk een treurig geval is dit ! Hoe is het toch gebeurd ! Wel, gij ziet er uit, alsof gij in den slag zijt geweest ! Gij zult niet in staat zijn, naar het bal te gaan.« Clementine leunde het hoofd tegen de sofa en schreide bitter. »Och heden ! ik hoop, Clayton, dat gij er de pleister goed op gelegd hebt. Ik vrees, dat zij voor haar leven geteekend is,« zeide de moeder. De droefheid van het arme meisje werd hoe langer hoe heviger. »Tracht tot bedaren te komen, lieve ; gij zult u ziek maken. Een val kan het zenuwgestel zeer schokken.» Ernest had de kamer verlaten, toen zijne tante binnenkwam, en nu bracht hij zijne bevende nicht een glas water met vlugzout. »Gij moest maar dadelijk naar bed gaan,« zeide mevrouw Hope. »Hoe jammer ; gij waart reeds geheel gekleed voor het bal ! Ik moet gaan, want ik kan lady Fitzwigram niet teleurstellen, en ik geloof, dat de hertogin er ook is. Clayton zal goed voor u zorgen. Komt Ernest en Karei, ik zie dat gij gereed zijt.« »En moet ik nu alleen blijven van avond, juist nu ik dacht zoo gelukkig te zijn !« snikte Clementine. »Ik zou gaarne bij, haar willen blijven,» zeide Ernest tot zijne tante : »gij hebt er immers niet tegen ?« »Maar wat zal lady Fitzwigram zeggen ?« »Zij zal er niet om geven; zij heeft mij slechts éénmaal gezien. Gij zult zeker wel zoo vriendelijk willen zijn, miji te verontschuldigen.» »Wel, ’t is heel vriendelijk van u. Ik weet niet wat ik zal zeggen,» antwoordde mevrouw Hope, zeer gestreeld, dat zij in de fashi ona b 1 e kringen kon mededeelen, dat lord Fontonore om hare dochter was thuis gebleven. De zaak was dus spoedig beslist; het rijtuig reed lang- zaam weg met mevrouw Hope en Karei, en Ernest bleef met zijne schreiende nicht achter, om het overige van den avond rustig samen door te brengen. Nooit te voren had Clementine haar neef half zoo beminnelijk gevonden als thans. Hij was zóo 'zacht, zóo vriendelijk, zóo gereed om medelijden met haar hebben, dat zij plotseling van gevoelen omtrent hem veranderde, en den jongen pair een zeer aangenaam gezelschap vond. Zij was tot nu toe eenigszins getergd geweest wegens zijne onverschilligheid jegens haar ; en nu, daar zij geen begrip had van Christelijke beleefdheid, schreef zij zijne vriendelijkheid toe aan bewondering.. Zij dacht, dat het witte verband om haar voorhoofd haar misschien een »interessant« voorkomen had gegeven ; en Ernest’s zachte vriendelijkheid zou de helft van hare waarde verloren hebben, indien Clementine had kunnen denken, dat hij hetzelfde zou gedaan hebben voor iemand van nederiger stand, of voor iemand van veertig in plaats van veertien jaren. Toen zij zoo achterover geleund op de sofa zat met Ernest aan hare zijde, was het een groote troost voor haar om zich bij hem te kunnen beklagen. »Nooit is er zulk een ongeluk gebeurd,* zeide zij : »gij kunt u niet verbeelden, wat het is, zulk eene teleurstelling te hebben.* »Ik geloof wel, dat ik het mij kan voorstellen, Clementine, ik heb zelf eens eene zeer bittere teleurstelling ondervonden. « »0, maar gij zijt zulk een bedaard schepsel, zulk een philosoof. Ik wed, dat gij het niet eens de moeite waard vondt, om er lang over te denken.» «Integendeel, ik was er door overstelpt. Ik kon nauwelijks spreken, ik kon mij nauwelijks van tranen onthouden.« Gij !« riep Clementine in verbazing. »Ik dacht,* vervolgde Ernest, »dat er niemand op aarde zoo ongelukkig was als ik dat alle geluk van de aarde was verdwenen.* »Wat kon u zoo ellendig gemaakt hebben ?« riep het meisje, wier nieuwsgierigheid zoodanig was opgewekt, dat hare eigene verdrietelijkheden voor een oogenblik vergeten waren. »Ik had verloren, wat ik grootelijks had begeerd.« »En wat was dat Ernest?« »Eene betrekking, die nu zoo ver beneden mijn rang is, dat ik moet lachen als ik er aan denk, dat ik haar ooit heb begeerd. Waren er mij toen geene moeielijkheden in den weg gelegd, had ik verkregen wat ik wenschte, dan zou ik waarschijnlijk nooit in het bezit van mijn geboorterecht zijn gekomen. Hoe blijde ben ik thans over hetgeen mij toen neerslachtig maakte !« »En wat was het eigenlijk, waarvan het verlies u zoo ellendig maakte ?« »Een dienst bij den heer Searle !« »Dat meent gij toch niet !« riep Clementine, hare oogen wijd openende. »Dat was inderdaad beneden u ; welk een geluk, dat gij dit ontkomen zijt !« »Misschien heeft nooit iets mij meer droefheid veroorzaakt dan dit.« »0 ! dat kwam omdat gij niet wist, wie gij werkelijk waart ; anders zoudt gij er wel anders over gedacht hebben.« »Ja, Clemmy, en ik geloof, dat dit dezelfde reden is, waarom gij van avond zoo ongelukkig zijt.« »Wat !° omdat ik niet weet, wie ik eigenlijk ben ? Wat meent gij 1« riep het meisje in nog grooter verbazing dan te voren. »Indien gij ontdektet, dat gij eene koningsdochter waart, zoudt gij dan treuren om eene danspartij, of iets geven om een val ?« «Waarlijk, Ernest,« riep Clementine, half nieuwsgierig, en half geneigd om te denken, dat hij schertste, ofschoon hij daar niet naar uitzag; »ik wenschte, dat gij verstaanbaar wildet spreken.« »Ik wenschte, dat gij hooger zaagt, lieve nicht; gij vestigt uwe gedachten en uwe verwachtingen te laag, op dingen, die veel verder beneden uwen waren stand en uwe voorrechten zijn, dan het werk van een knecht beneden de mijne waren. Zijt gij niet het kind van den Koning der koningen ? Is u niet eene woning aangeboden in den hemel ? Kunnen thans niet de witte kleederen en de gouden kroon voor u bereid zijn ? En toch schijnt het, alsof gij niets wist van den uitnemenden zegen, die u ten deel kan vallen ; toch zijt gij er mede tevreden, bediende te zijn.« Van wien?« viel Clementine hem in de rede. »Van de wereld, en o nicht, de wereld is zulk eene harde meesteres ! Gij' debt dezen avond ondervonden, welk loon zij kan geven ; God geve, dat gij niet nog veel meer van hare bitterheid ondervindt hier namaals.« »Wel, Fontonore, wat is er aan de hand ? Waarom spreekt gij aldus ?« riep Clementine, half verschrikt haren neef in het ernstig gelaat ziende, want het kostte hem niet weinig moeite haar aldus aan te spreken, en hij werd warm onder zijne eigene woorden, dewijl zij hem uit het hart vloeiden. »Ik spreek zoo omdat ik wensch u gelukkig te zien, werkelijk gelukkig. Thans leidt gij slechts een leven van zeepbellen blazen, die breken en voor altijd verdwijnen, zoodra gij ze slechts aanraakt. O, laat ons datgene zoeken, wat duurzaam is en zeker; wat het onze zal zijn, ook wanneer deze zwakke lichamen tot stof zullen vergaan.« »Het is zeer onvriendelijk van u, over zulke dingen tot mij te spreken, als ik zwak en zenuwachtig ben; het maakt iemand zoo verschrikkelijk somber.« »Maakt het iemand somber, te hooren dat zijne zonden zijn vergeven ? Maakt het iemand somber, van een Vader te hooren, die in den hemel is? Te weten, dat er schatten voor ons vergaderd zijn, daar waar de roest niet verderft en de mot niet verteert; waar het geluk even volmaakt' als duurzaam is ? Heeft het mij somber gemaakt te hooren, dat ik een groot erfdeel bezat ?« »0, dat was geheel wat anders !« riep Clementine; »dat is geheel wat anders, dan een van uwe vrome heiligen te worden. Gij spreekt nu slechts over het geluk van den godsdienst, maar ik weet zeer goed alles, wat er over heiligheid te zeggen valt, en over onwereldschgezindheid, en over de bekeering, die dan volgen moet.« »Toch blijft mijne vergelijking waar,« vervolgde de jonge pair : »want ik ben nog niet in het volle bezit mijner goederen gekomen ; ik heb nog vele moeielijke lessen te leeren, ook kan ik niet over meer dan een gedeelte van mijn inkomen beschikken.* »Gij hebt intusschen nog al aardig wat.« »Dat is waar, Clementine, en vooral hierin is mijne positie bij die eens Christens te vergelijken. Hij heeft groote genietingen, reine, dadelijke genietingen; reeds hier heeft hij het begin van al zijne genoegens daarboven. Gebiedt de Bijbel ons niet, dat wij ons te allen tijde moeten verblijden ? Wie kan zich verblijden, zoo de Christen dit niet kan ? Ja !« vervolgde Ernest, terwijl zijne oogen schitterden van bezieling: »hoe gelukkig moeten zij niet wezen, die reeds een groot gedeelte van hun pelgrimstocht hebben afgelegd, wanneer ik, die nog slechts aan het begin ben, zeggen kan, dat ik nooit een genot heb gekend, dat er bij te vergelijken is ! O, Clementine, hoe groot was mijne vreugde, toen ik vernam, dat ik van een armen boer, die zeer hard voor zijn dagelijksch brood zou moeten werken, verheven zou worden om een den edelen des lands te zijn ; maar toch was die vreugde niets, vergeleken bij de vreugde, die ik smaakte, toen ik voor het eerst de verzekering ontving, dat mijne zonden miji waren vergeven. « Clementine antwoordde niet, en spoedig daarna zeide zij, dat zij naar bed wilde gaan. Zij, die de blijdschap der godsvrucht nooit hebben gesmaakt, vinden het zeer moeielijk te gelooven, dat er werkelijk vreugde in te vinden is. Een blind man kan de schoonheid van het licht niet waardeeren, evenmin als een doof geborene van muziek kan genieten. Toch zijn wij- omringd van licht en muziek, en zoodanig is voor de ziel de blijdschap des Heeren. »Misschien zal zij later eens denken over hetgeen wiji nu te zamen gesproken hebben,« dacht Ernest, toen hij: zijne nicht een hartelijk »goeden nacht« wenschte; »er is ten minste iets overgebleven, dat ik voor haar kan doen : ik zal zonder ophouden voor haar bidden.« HOOFDSTUK XX. De gevaarlijke mijn. „Aan de tegenover liggende zijde van die vlakte was een heuveltje, genaamd Gewin, en in dat heuveltje was een zilvermijn. „Eens Christcns reize.’* Den volgenden morgen kwam Karei laat beneden voor het ontbijt. Clementine verscheen in het geheel niet. Op Ernests vraag, of hij plezier had gehad, antwoordde Karei snel: »0 zeer veel;« en hij voegde erbiji, dat hij van daag de Fitzwigrams weer zou ontmoeten bij een wederzijdschen vriend. »Het doet mij leed, u wederom een avond te moeten missen,« zeide Ernest: en toen het ontbijt was afgeloopen, trok hij Karei ter zijde. »Het verwondert mij, dat gij er zoozeer op gesteld zijt, met de Fitzwigrams te zijn, « zeide hij : »van al onze wereldsche kennissen zijn zij stellig de meest wereldsche.* »Dat is barmhartig van u,« lachte Karei. »Ik wensch niet onbarmhartig te zijn of iemand te oordeelen,« zeide Ernest; »maar ik heb ute lief, om onverschillig te zijn voor de vriendschap, die gij aanknoopt. Uw levensgeluk kan hier van uwe keuze afhangen.* »Ik stem u toe, dat zij, burgers zijn op de IJdelheidskermis; maar zij zijn met dat al toch zeer plezierige menschen.« »Laat ons denken aan den toetssteen, dien de heer Ewart ons heeft aanbevolen, wanneer wij onze vrienden kiezen. »Eer gij met iemand gemeenzaam wordt,« zeide hij: overweeg, of gij zijn gezelschap in de eeuwigheid zoudt willen genieten.* »Dat is inderdaad eene ernstige proef; weinig vriendschap in de wereld zoude die kunnen doorstaan. Maar maak u niet ongerust over mij, Ernest. Als wij met Nieuwjaarsdag weer in Yorkshire zitten, zal ik toch vóór dien tijd geene gelegenheid genoeg hebben gehad om intiem te worden met de Fitzwigmms.« »Gaat gij al uit?« vroeg Ernest, toen Karei naar de kleerenknaap in de vestibule ging, waar de heeren hunne hoeden ophingen. »Ja, ik ga dat boek koopen voor den heer Ewart. Ik hoop maar dat het niet reeds verkocht is.« »Ik meen, dat gij mij gisteren gezegd hebt, dat gij er het geld niet voor hadt.« »Gisteren had ik het ook niet: maar vandaag wel. Gisteren had ik zilver in mijne beurs, vandaag heb ik goud!« Hebt gij dan iets van oom gekregen?* »Van hem ? Wel neen ! Denkt gij, dat hij tegenwoordig aan iets anders kan denken dan aan de ontbinding van het Parlement, de vooruitzichten van het ministerie, de vorderingen van het debat, en al die soort van dingen ?« zeide Karei, de pralende manieren van den heer Ho>p6 nabootsende. »Ik wenschte wel,« zeide Ernest: »dat gij mij wildet zeggen, waar en hoe gij dat geld hebt gekregen. Ik behoef u nauwelijks te zeggen, lieve Karei, dat het geene lage nieuwsgierigheid is, die mij dit doet vragen.* »Wel, als gij dan de waarheid wilt weten, ik heb het gisteren avond met kaartspelen gewonnen bij lady Fitzwigram. Kom, kijk nu maar zoo ernstig niet, ik heb geene misdaad begaan ; het geld behoort mij eerlijk toe.« »Ik kan niet nalaten ernstig te zijn,« antwoordde Fontonore. »0 Karei, hadt gij slechts gezien, wat ik van het spelen gezien heb ! Het veroorzaakte mij zulk een pijnlijk! gevoel, toen ik nog te Holyby was en Anna’s arme jongens De jonge pelgrim 11 kruis-en-munt zag spelen om centen ; want ik zag in hun vader hoe dergelijke vermaken kunnen eindigen. De liefde tot het spel, die de liefde is tot geld in den noodlottigsten vorm, is hetgeen Lawless het eerst tot den ondergang heeft gebracht. Zij werd sterker en sterker in hem, zij werd eene hebbelijkheid, die hij niet meer kon nalaten, totdat ik hem in wanhoop zijne laatste shilling heb zien nederwerpen, om zijne ellendige hartstocht bot te vieren, terwijl zijne hongerige kinderen om hem heen zaten en broodsgebrek leden ; ja hij heeft zelfs wel eens om de deken gedobbeld, waarin zijn ziek kind was gewikkeld.* »Maar ik verlies niet; ik win.« »Wie ook moge winnen, iemand moet'er verliezen; gij verliest of doet een ander verliezen.* »Ik geef weinig om het geld,« riep Karei: »het is het gevoel van spanning, dat ik prettig vind.« »En juist daarin ligt het gevaar. Er behoeft geen zonde te wezen in een eenvoudig spel. Ik heb gehoord, dat de goede heer Searle zeer veel houdt van zijn schaakspel, en zonder twijfel vermaakt hij er zich mede, zonder dat zijn geweten er hoegenaamd onder bezwaard is ; maar wanneer de liefhebberij niet bestaat in het spel, als zoodanig, maar in de kansen ; wanneer het belangwekkende niet wordt opgewekt door de oefening van het vernuft, maar door een gelukkigen zèt, o Karei, is het dan niet eene soort van dronkenschap, die een jong pelgrim vooral behoort te schuwen ?« »Er is eene soort van dronkenschap in alle wereldsche genietingen, geloof ik,« zeide Karei. »De verwachting van een bal maakt mijne nicht dronken de kansen der verkiezing maken haar vader dronken ; groote helden worden dronken van verlangen naar veroveringen. Wat was Napoleon anders dan een groot speler ?« »Ja,« zeide Ernest: »hij speelde om koninkrijken, en verspeelde zijne kroon, zijne vrijheid, alles.* »Wel, ik word zeer opgewekt door het denkbeeld; alles te winnen of te verliezen.*. »Indien dit uwe gewaarwordingen zijn, Karei,« riep Fontonore : .«dan behoordet gij stellig nooit eene kaart aan te raken. De brandstof ligt gereed in uw hart om te ontvlammen. O, wacht u, er eene vonk in te laten vallen ! Hoe kunt gij bidden om niet in verzoeking te worden gebracht, zonder Hem, Dien gij aanspreekt, te bespotten, indien gij gewaarschuwd zijnde, het gezelschap en de vermaken opzoekt, die gij weet op zich zelve reeds eene verzoeking te zijn? Gijzoudjt handelen als iemand, die, omdat de dag schoon en het weder uitlokkend is, zich in eene boot nabij eenen gevaarlijken draaikolk waagt, en terwijl hij gevoelt, dat de sterke stroom hem aantrekt, zich tevreden stelt met te bidden om een wind, die hem uit het gevaar kan bevrijden, waarin hij zich zelven gestort heeft.« »Het verschil hier is,« merkte Karei aan : »dat ik kan ophouden, wanneer ik wil.« »leder speler begint met te denken, dat hij kan ophouden, wanneer hij wil, tot hij bevindt, dat de gewoonte en de hartstocht te sterk zijn geworden om ze te kunnen beteugelen. O, Karei, Karei !« vervolgde Ernest diep bewogen : «zoozeer als ik u lief heb, mijn eigen eenigen broeder, zou ik u toch liever verliezen, u liever in uw graf zien liggen,, dan u het leven van een speler te zien lijden !« »Gij zult mij nooit een speler zien worden, zoo God mij helpt,« antwoordde Karei, geroerd en dankbaar wegens den angst zijns broeders om hem : »ik zal na dezen avond niet meer spelen.« »Ga er heden avond ook niet heen ; het is spelen op den rand der verzoeking.« »Wilt gij dan dat ik mijn woord breek ?« »Gij kunt schrijven en u verontschuldigen. Morgen is het Kerstmis, wanneer wij in het bijzonder behooren te gedenken aan de barmhartigheid, die ons de poort der zaligheid heeft geopend, en aan de plichten, die wij als pelgrims en krijgslieden van het kruis hebben te vervullen. Gij moest dezen avond niet willen doorbrengen met hen, die gij zelf burgers op de IJdelheidskermis noemt.« »Dan zal ik niet schrijven, maar er eene visite maken ; dat is meer beleefd.* »En meer gevaarlijk.* »Ik zie, dat gij weinig vertrouwen in mij stelt,« zeide Karei, doch zonder eenig gevoel van toorn. «Misschien, Ernest, kent gij mij beter dan ik mij zelven ken ; maar ik geloof toch, dat het in dit geval behoorlijk is, dat ik ga ; en dan stort ik mij niet moedwillig in gevaar.« Karei vond Aleck Fitzwigram ten huize van Leo Chamberlain, zijn vriend, en na hun beiden de hand gedrukt te hebben, zeide hij, dat hij gekomen was, om hun te zeggen, dat hij verhinderd was dien avond bij hen te komen. »Dan zult gij morgen komen neen,. want dan gaan wij uit eten, en overmorgen naar den schouwburg ; maar Zaterdag wachten wij u hier in elk geval, gij weet, dat gij ons eene kans schuldig zijt.« Karei nam het goudstuk uit zijn vestzak en legde het op de tafel. »Ik behoef u dan geene kans meer te geven,« zeide hij glimlachend. »Hope, wat bedoelt gij daarmede ? Dit is zeker eene grap die gij verkoopt. Gij meent toch niet dat wij zullen gelooven dat gij nooit meer met ons spelen zult ?« »Tooh is dit mijne bedoeling. »Wie ter wereld heeft deze dwaasheid u in ’t oor geblazen ?« Karei had het veel aangenamer gevonden indien hij had kunnen zeggen, dat niemand hem vrees voor het spel had ingeboezemd, maar dat die vrees het gevolg was van zijn eigen nadenken over de zaak. Eene van de voornaamste oorzaken toch, dat wij zoo weinig met de ondervinding van anderen ons voordeel doen, is de trots van ’s menschen hart, dat de gedachte niet kan verdragen, dat het door anderen wordt geleid. Doch in dit geval kon geen ander antwoord naar waarheid gegeven worden, en Karei hernam : >'Mijn broeder heeft gemaakt, dat ik nu anders over het spel denk dan vroeger.* »Uw broeder Fontonore ! Wel! dat is de mooiste grap, die ik ooit gehoord heb ! Gij die van uwe geboorte af hebt omgegaan met hen die weten wat het leven is, gij laat u raden door eenen jongen, die zijne geheele prille jeugd in het gezelschap van ketellappers, of boerenknechts, of dieven heeft doorgebracht. Hij weet ook niemendal van hetgeen een heer behoort te weten en hij is dan ook wel zoo wijs om zijnen mond bijna niet open te doen uit vrees, dat hij zal verraden, hoe droevig het er met zijne taalkennis uitziet ! Karei voelde zich meer geneigd om het uit te schateren van lachen dan om boos te worden. Het verwijt omtrent het spreken zijns broeders had weinig te beteekenen, want of het kwam door eene aangeboren fijnheid van geest of door dat Ernest zoo door en door met de zuivere taal der Schrift bekend was, zij daar gelaten, maar zijn spreken was nooit gemeen en wanneer hij nu en dan zijne bet- schmomdiheid overwon, openbaarde hij: in eenen rijken woordenstroom eene ongestudeerde welsprekendheid, die zeldzaam voorkomt bij iemand, die nog zoo jong is. Karei was echter boos over de harde zinspeling op de beproevingen, die Ernest zoo vroeg had moeten doorworstelen. »Gij vergeet dat gij over mijnen broeder spreekt,* zeide hijt Hij heeft u goeden grond gegeven om nooit te vergeten, dat hij uw broeder is en nog wel uw oudste broeder op den koop toe, «o zeide Fitzwigram met eenen sarrenden glimlach. »Maar ik zoude denken, dat het nu mooi genoeg is, dat hij mijnen naam, mijn fortuin en mijn buiten had en niet toelaten dat hij ook mijn oordeel in zijnen zak stak en mij niet meer liet doen wat ik wilde.« Het bloed steeg den jongen Hope naar het hoofd. Hij werd door denzelfden vijand aangevallen, die zich aan Getrouwe vastklampte in de Vallei der Vernedering, n.l. schaamte. Deze vallei was de Pelgrim nog niet doorgegaan ; deze vijand was nog niet overwonnen. Maar Karei schoten de woorden van Getrouwe te binnen, die op zijn gemoed eenen diepen indruk gemaakt hadden: »Schaamte! verdwijn ! Gij zijt een vijand van mijne zaligheid. Zal ik u koesteren tegenover mijnen wettigen Pleer ? Hoe zal ik Hem dan als Hij komt in het aangezicht durven zien ?« Moedig besloot hij zoowel te worstelen met zijnen eigen vijand van binnenwals de bespotting van verzoekers van buiten te wederstaan. Hij antwoordde, dat indien hij de beginselen zijns broeders tot de zijne maaide, hij dan van dezen veel meer zoude verkrijgen dan hij verloren had. Hij zeide zijne jongste medgezellen koel vaarwel en verliet het huis als beter overwinnaar dan menig held, die zich het recht op zijnen heerlijken titel door het vergieten van het bloed zijner medemenschen verworven heeft. HOOFDSTUK XXL Groene weiden en stille wateren. „Tóen zag ik hen op weg naar eene aangename rivier, die door koning David „de rivier Gods” werd genoemd: maar Johannes noemde haar „de rivier van het water des levens.” Eens Christens reize.” De volgende dag werd op verschillende wijtzen door de leden van het huis van den heer Hope doorgebracht. Hiji zelf was tot aan het middagmaal afwezig, om vergaderingen te houden met vrienden uit het Parlement; waarom zou hij er ook aan denken, dat op dezen dag de Zaligmaker werd geboren ? Hij' had nog nooit behoefte gevoeld aan een Zaligmaker ! Lady Fitzwigram kwam met haar rijtuig om mevrouw Hope af te halen, ten einde naar eene verafgelegen kerk te gaan, om een beroemd prediker te hooren. Uitgedost in al de pracht der IJdelheidskermis, haar hart vervuld met de wereld, hare dwaasheden en hare eerzucht, vertrok de lady om te gaan knielen in het huis van God en zich eene ellendige zondares te noemen ! Clementine zou hare moeder vergezeld hebben, indien haar gelaat niet door den val misvormd ware geweest. Voordat de kneuzing verdwenen en de wond geheeld was, wilde zij zich niet vertoonen ; en zoo sloot zij zich op* in de gezelschapskamer, liet hare voeten op den haard rusten en luisterde met eene treurige gewaarwording naar het ge- lui der kerkklok, dat haar geene vreugde in het hart bracht. Ernest kwam in de kamer met een gelaat, stralende van Kerstvreugde. Hij had zijne nicht dien morgen nog niet gezien. »Een gelukkig Kerstfeest, Clemmy, en een gelukkig nieuwjaar !« Geen blik van genoegen beantwoordde dezen hartelijlken morgengroet, zij gaf slechts het gewone antwoord : »ik wensch u hetzelfde.« »Dank u ; een gelukkig Kerstfeest dit heb ik ! Het nieuwe jaar O ! welk eene vreemde gewaarwording vervult ons tij de gedachte aan alles wat een nieuw jaar kan brengen !« »Het nieuwe jaar kan u niets brengen, dat zoo goed is als hetgeen het oude jaar u bracht,« zeide Clementine. »Dit jaar heeft mij werkelijk veel aangebracht,« hernam Ernest peinzende. »Den Bijbel . mijne eerste kennismaking met den heer Ewart —• mijn broeder.« »En uwe goederen —uw titel !« riep Clementine: »het nieuwe jaar kan u niets beters brengen.» Misschien toch wel in één opzicht.» In welk opzicht dan ?« Ernest had de vraag der jonge dame niet gehoord; zijne gedachten waren afgedwaald naar het wit marmeren monument in de kerk bij Fontonore. Wanneer wij op het punt staan van een nieuw jaar in te treden, en op het gordijn staren, dat de geheimzinnige toekomst voor ons verborgen houdt, welk peinzend hart denkt dan niet aan de mogelijkheid, dat het komende jaar voor hem het laatste zal zijn en slechts voor den pelgrim, op weg naar den hemel, brengt die gedachte geen treurige gewaarwording met zich. »Gaat gij mede naar de kerk, nicht?» vroeg Ernest, uit zijn gepeins ontwakende. »Gij behoeft mij slechts aan te zien, om een antwoord op uwe vraag te ontvangen,« zeide de jonge dame knorrig. »Hoe zou ik naar de kerk kunnen gaan met een pleister op mijn voorhoofd en eene blauwe plek onder mijn oog?« Ernest kon niet nalaten te denken, dat zoo zij naar de kerk wilde gaan om er God te aanbidden, en niet om door de mensohen gezien te worden, er niets zou wezen, dat haar tehuis behoefde te houden. Maar zoo hiji zijne ge- dachte uitsprak zou dit slechts kunnen dienen om haar te ' erbitteren; en de Christen, die een zijner medezondaren tot den Heer wenscht te brengén, behoort zeer voorzichtig te zijn, en geene noodelooze ergernis te geven. Er is een tijd, wanneer het onze plicht is te spreken, en een andere tijd, wanneer het wijs is te zwijgen. Ernest verliet de kamer en keerde eenige minuten daarna terug met zijn eigen exemplaar ven de »Christensreize.« Hij zeide niets ; maar hij legde het neder onder het bereik zijner nicht, en toen verliet hij het huis met een stil gebed in zijn hart, dat het arme meisje, aan wie de dienst van God niet anders dan bij name bekend was, ei toe gebracht mocht worden om te lezen, en zoodanig geleid mocht worden, dat zij het gelezene kon verstaan. Toen de broeders uit de kerk kwamen, gevoelde Ernest meer dan gewonen vrede en gewone vreugde in zijn hart; terwijl daarbuiten alles winter was, heerschte daarbinnen een liefelijke zomer. Het was een dier uren, die de Christen wel eens heeft op zijn pelgrimstocht, misschien wel als een voorsmaak der gelukzaligheid, die hem hier namaals wacht, dan schijnt zijn pad zoo effen, en de hemel zoo nabij te zijn, dat het hem is alsof de nevelen der aarde reeds opgetrokken waren, en hij kan het dan bijna niet gelooven, dat hij ooit in staat zou zijn om van den weg af te wijken, dien hij zoo heerlijk vindt, en die hem zooveel genot verschaft. Dan zou hij het een voorrecht achten om zijn leven af te leggen voor zijn Heer. Het leven is gelukkig voor hem, want hij kan er God in dienen, en de dood is hem niet verschrikkelijk en doet hem niet twijfelen, want hij weet dat de dood hem slechts nader brengt aan zijnen Heer. Het Hoof den Heer, mij n e ziel; ik wil Hem prij z e n terw ij i i k nog ben,« vervult zijne gedachten en vloeit ook niet zelden van zijne lippen, want »u 11 den overvloed des harten spreekt de mond, «en de hemelsche blijdschap die het hart vervult, wil zich soms uiten in woorden. »0, Charley, hoe blijde klonk heden de engelenzang : »Eere zij God in de hoogste hemelen, vrede op aarde, in de menschen een welbehagen.* Welk een blijde verrukking moet het hart der herders hebben vervuld, toen zij dit lied door de engelen hoorden aanheffen !» »En de engelen dan, het moet hen nog gelukkiger hebben gemaakt, zulk eene boodschap aan de wereld te brengen.« »Ik heb wel eens gedacht,* zeide Ernest: »dat indien een engel uit den hemel op deze aarde woonde, en het hem vergund was, den stand te kiezen, dien hij zou wenschen in te nemen, hij dan zqu wenschen, niet om een veroveraar te zijn, een koning te wezen, zelfs niet een dier genieën, wier ontdekkingen de wereld in verbazing brengen ; maar wel om voortdurend de blijdschap te mogen verkondigen van de komst des Zaligmakers, geduriglijk den hemelschen zang herhalende : »Eere zij God, in de menschen een welbehagen.* »Dan zou hij een predikant of zendeling zijn. »Dat is het, wat ik het liefst zou worden,« zeide Ernest; »indien ik slechts zulk een eer kon waardig worden.* Maar gij zijt een lord.* »A 1 ware ik een prins, welke loopbaan zoude ik kunnen kiezen, die edeler is dan in de voetstappen der apostelen en der martelaren neen, in de voetstappen van den Zaligmaker zelven te treden ? Zaad uit te strooien dat opgroeit voor de eeuwigheid, een herder te zijn van de dierbare kudde des Heeren ! O ! Karei, kunnen wij ons de belofte wel in al hare uitgestrektheid voorstellen : die er velen rechtvaardigen, zullen blinken gel ij k de sterren altoos en eeuwiglijk!. »Ik heb een gevoel van angst, als ik er aan denk predikant te worden,* zeide Karei ernstig. »Oom heeft er gisteren met mij over gesproken ; hij zeide dat de kerk misschien wel de beste loopbaan voor mij zou kunnen aanbieden, en dat het tijd voor mij werd om aan een beroep te denken. Maar, Ernest, er was iets in, dat mij tegen de borst stuitte, om er op zulk eene wijze aan te denken.« »Ik geloof stellig, dat gij gelijk hadt, broeder. Hoe zou iemand durven ondernemen een dienaar Gods te worden, zoo hij door eene andere beweegreden geleid wordt, dan door den wensch om Hem te dienen, en Zijne boodschap aan stervende zondaren te brengen ?« »Ik vreesde, dat gij er mij om zoudt laken. Ik had gedacht, dat gij er bij mij op zoudt aandringen, om mij aan den dienst der kerk te wijden.« »Niet dan tenzij gij dit van harte zoudt kunnen doen, doch dan ook zou ik mij werkelijk verblijden in uwe keuze. Maar wat wenscht gij voor u zelven ?« »Ik heb altijd eene voorliefde voor den krijgsdienst gehad. De gevaren en de prikkelingen van het krijgsleven trekken mij aan. Ik zou wenschen een krijgsman te zijn als Groot-Moed was, die den reus Wanhoop bestreed en versloeg.« »Ik dacht,« merkte Ernest glimlachend aan : »dat Groot-Moed een predikant en geen soldaat moest voorstellen.« »Denkt gij dat waarlijk ?« vroeg Karei. «Beschouw slechts zijn dienstwerk en den aard zijner ondernemingen. Werd hij niet gezonden om zwakke pelgrims te geleiden, en ze ten gids te zijn op weg naar de hemelsche stad ? Hebben zijne woorden hen niet bemoedigd en geholpen op den weg ? Toonde hij hun de fontein niet, waaruit zij dronken en waaruit zij gelaafd werden, en heeft hij den reus Maul niet bevochten, die jonge pelgrims op een dwaalspoor bracht ? Herinner u zijne eigene woorden : »ik ben een dienstknecht van den God des hemels ; mijne bezigheid bestaat in zondaars tot berouw en bekeering te brengen.* Voorzeker dit is de beschrijving, die een Evangelie-dienaar aanduidt.« »Het is mij nooit zoo voorgekomen.« »Indien gij van moeielijkheden houdt,« vervolgde Ernest c »wie heeft er grootere te bekampen dan een nauwgezet predikant ? De wereld, de Satan en zijne eigene zondige natuur als een verrader binnen de muren staan hem tegen. Hij is tot bevelhebber benoemd in de legerscharen des "Heeren.« »En een zendeling is de voorstander eener onbeantwoorde verwachting,: viel Karei in. »Niet onbeantwoord,* riep Ernest, »zijne hoop is zeker, is vast; hij is verzekerd van de overwinning en het leven.* »Ik geloof met dat al,« zeide Karei: »dat de roeping van een predikant de edelste zoowel als de moeielijkste is. Maar zelfs, al zou ik wenschen dat die roeping de mijne was, dan blijft de vraag toch nog kan ik haar ooit waardig worden ?« , »Ach, dat'is ook mijn bezwaar,* riepEmest: »en toch,« voegde hij er hoopvol bij : »ik moet wel gelooven, dat Hijl, die ons het eerst de liefde tot dit werk in het hart gaf, ons ook de kracht zal schenken om het te volbrengen.* De broeders hadden op dit oogenblik het huis bereikt. Ernest vond de gezelschapskamer ledig. Eene novelle lag op de tafel, waaraan Clementine had gezeten ; maar de »Christensreize« was blijkbaar van de plaats genomen, waar haar neef het boek gelegd had. Evenals zoo vele anderen, die trachten goed te doen, bleef hij! in onzekerheid of zijne pogingen vruchteloos waren geweest of niet; maar hij had toch de blijde verzekering in zijn hart, dat, vruchteloos of niet, de geringste poging om anderen om des Heeren wil te dienen, door Hem nooit vergeten zou worden. De volgende week keerde de familie terug naar Fontonore. De heer Hope was hen reeds een paar dagen vooruit gereisd ten einde zijne verkiezing door te drijven. Was het kasteel schoon in het einde van den herfst, toen Ernest voor het eerst zijne geboorteplaats zag, niet minder treffend schoon zag het er thans uit. De roode schijf der winterzon scheen op de muren te rusten, en straalde een flauw licht uit op de met rijm bedekte boogvensters. Elke twijg van de muurplanten, elk blad van de palmboomen, die den ingang versierden, was bedekt met schitterend kristal, als het werk eener toovernymph. Op dezelfde brug, waar de heer Ewart stond om de knapen te zien vertrekken, verscheen hij ook nu om hen te verwelkomen, en niets deed hun meer genoegen dan zijn warme, hartelijke groet. Ernest vond bijna alles zoo als hij het gelaten had. Ben scheen wel wat beter geworden te zijn onder het zorgvuldig onderwijs dat hij genoot; maar Jack was nog dezelfde onbeschaamde, onredelijke knaap, dood voor elke gewaarwording van dankbaarheid of schaamte. Hij stond bekend op het kasteel voor zijn kwaaddoen, men kon hem nooit vertrouwen ; hij scheen zijns vaders zucht tot spelen geërfd te hebben; maar misschien was zijn onverholen afkeer van zijn jongen weldoener wel het pijnlijkste in zijn slecht karakter. >lk geloof bijna, u te moeten aanraden,« zeide de heer Ewart, toen hij er met zijn leerling over sprak ; »eene andere betrekking voor dien ongelukkigen knaap te zoeken, waar hij onder strenger toezicht kan zijn, en minder in de gelegenheid is om u verdriet te veroorzaken.* »Dit zou werkelijk eene groote verlichting voor mij, zijn,« antwoordde Ernest. »Men zou hem ergens in een winkel kunnen besteden.» »Dat zou onkosten veroorzaken,* zeide Ernest. »Het is waar; maar uw oom.« *O, ik zou mijn oom nooit lastig willen vallen over deze zaak. Mijn eigen kwartaal moet ik nu ontvangen, maar ik heb er reeds in mijne gedachten over beschikt. Gij kent mijn plannetje omtrent eene school, Jack en Ben zouden beiden die school kunnen bezoeken. O wij moeten het nog wat langer met hen beproeven, ik kan nu geene veranderingen tot stand brengen zonder belangrijker zaken op te offeren.« »Maar het verdriet, dat het u kosten zal,» riep Karei, die bij dit gesprek tegenwoordig was»de gedurige terging en verveling, die dit schepsel u zal veroorzaken!» »Dit zijn de kleine kwellingen, die ons gezonden worden om ons geduld en onze lijdzaamheid op de proef te stellen,» antwoordde Ernest. »In dien wij ons best doen om ze met christelijke gelatenheid te dragen, zullen wij in de toekomende wereld misschien ontdekken, dat wij meer verschuldigd zijn aan onze vijanden dan aan onze vrienden.« HOOFDSTUK XXII. Eenige stappen zijwaarts. ,Nu was er een weinig voor hen uit, aan de linkerzijde van den weg een veld, en dat veld werd genoemd Bij-weg.” „Eens Christens reize.” O, de spanning en het belang van eene verkiezing ! Hoe weinig denken wij, wanneer wij ons oog laten gaan over de dorre lijst der namen van de leden van het Huis der Gemeenten, aan de inspanning en de offers die gebracht werden, aan den angst, de hartkloppingen, de slapelooze nachten, de vermoeiende dagen, die verduurd werden om een enkelen naam op die lijst te plaatsen ! Niet alleen het kasteel, maar de geheele omtrek was in spanning, want deze verkiezing zou een hevigen strijd kosten. De heer Hope had gedurende eenige jaren de stad Allborough in het Parlement vertegenwoordigd; maar men wist thans, dat hij een schier wanhopigen strijd had te strijden om zijne plaats te behouden. Een rijk en bij het volk gewild man, de heer Stacey, was als zijn tegenstander opgetreden. Deze oudersteunde eene door het volk gewenschten maatregel, en ofschoon men de waarheid op Fontonore nauwelijks wilde erkennen, de kansen van de Rooden (de partij van Stacey) stonden gelijk met die der Blauwen (de partij van Hope). Van niets anders werd er gesproken op het kasteel. Men dacht nauwelijks aan iets anders dan aan de verkiezing. De heer Hope getroostte zich eene inspanning alsof zijn leven er van afhing. Zijne echtgenoote werd er bijna nog meer door bezig gehouden dan hij zelf; zij was er ook zoo trotsch op, de echtgenoote van een parlementslid te zijn ; zij dacht, dat dit haar aanzien zeer verhoogde. Zelfs Clementine liet hare teedere vingeren meer werk verrichten dan zij anders »betamelijk* vond. Zij maakte kokardes van blauw satijn lint zij wenschte wel, dat de kleuren verwisseld hadden kunnen worden, »daar rozerood haar zoo veel beter stond;« maar omdat hetgeen haaf goed stond niet bij de keuze der kleur in aanmerking was gekomen, was zij toch maar tot het besluit gekomen om in blauw te verschijnen. De knapen waren natuurlijk niede door de vraag van den dag in spanning gebracht. Karei was vol vuur en ijver voor de Blauwen, en vergezelde zijn oom dikwijls op zijne verkiezingsreizen. Hij zou iedereen hebben kunnen nedervellen, die aan den goeden uitslag voor den heer Hope durfde twijfelen ; en ofschoon Ernest te veel geleden en te diep had nagedacht om zoo hevig te kunnen zijn in zijne gevoelsuitingen, nam hij toch belangstellend deel in de zaken, en zag hij met bijna even groot genoegen het oprichten van eene verkiezingstent, bedekt met schitterende plakkaten van rood en blauw, waarop »Hope voor altijd !« en »stem voor Stacey !« in groote blinkende letters geschreven waren, als het veranderen van eene schuur in eene kleine school, die hij voor de dorpelingen had laten inrichten. Maar als hij op de hartstochtelijke gelaatstrekken der hem omringenden zag, als hij luisterde naar hunne levendige gesprekken over het alles beheerschende onderwerp, dan kwam de gedachte bij hem op : »Hoe vreemd is het, dat men zoo veel meer belang stelt in de dingen van dit, dan in die van het eeuwige leven ! Pelgrims naar de hemelsche stad moesten evenzoo al hunne krachten inspannen, otm den een of anderen heuvel op hun weg in bezit te verkrijgen !« De dag vóór dien der verkiezing was een dier zachte en De jonge pelgrim 12 zonnige dagen, die soms in het midden van den winter kunnen voorkomen, gelijk eene groene oasis in eene woestijn, om ons op de komende lente voor te bereiden. Het was bijna warm in de lucht, en de heer Ewart ging met zijne leerlingen eene wandeling doen, om den aangenamen zonneschijn in het park te genieten. Onder een der schoone, oude boomen bevond zich eene bank, waarop de predikant ging zitten, terwijl de knapen aan de andere zijde van den boom zich vermaakten met eenige vreemde mossoorten te bekijken. De heer Ewart was nauwelijks gezeten, of er werd een voetstap vernomen op de verdorde bladeren, waarmede de grond dik bestrooid was. Een ruw man naderde en groette. De heer Ewart herkende in hem den slachter, die het kasteel bediende. Met zijne gewone vriendelijkheid wenschte hij den man, Staines genaamd, goeden morgen. De man beantwoordde dezen groet, doch bleef staan, alsof hij iets wilde zeggen, maar geene woorden wist te bedenken om een gesprek te beginnen. »Wenscht gij mij iets te zeggen ?« vroeg de heer Ewart, die zijn aarzeling had opgemerkt. »Ja mijnheer, ik zou zeer gaarne eenige woorden met u willen spreken over de verkiezing, die morgen moet plaats hebben.« »Gij weet,« antwoordde de predikant; dat ik mij ten regel stel, mij niet met de staatkunde te bemoeien.* »Ik wenschte u te raadplegen, mijnheer. »lk moet weigeren u omtrent dit onderwerp raad te geven.« »Maar, mijnheer, het is eene gewetenszaak !« »Indien dat zoo is, ben ik bereid u aan te hooren. »Zoo alp gij natuurlijk weet, mijnheer,* zeide de slachter : »verwacht de heer Hope, dat ik voor hem zal stemmen. Ik heb de klandisie van het kasteel, en dat is eene belangrijke zaak voor een man als ik. Maar ziet gij, mijnheer,* hier hield hij op en krabde met den voet op den grond, en vervolgde eindelijk in groote verlegenheid, nadat de predikant geduldig gewacht had op hetgeen hij verder te zeggen had : »gij kent den heer Hope, en ik heb beloofd mijne stem op den heer Stacey uit te brengen.» »Wat heeft u dan thans tot mij gevoerd ? Het kan u niet onbekend zijn, dat het in mijne betrekking als gouverneur van lord Fontonore zeer moeilijk is, om mij met deze zaak te bemoeien. »lk weet het, ik weet het, mijnheer!» zeide de slachter, terwijl hij zacht begon te spreken : maar ik heb nooit van iemand ter wereld zulken goeden raad ontvangen, als gij mij gegeven hebt. Een mensch heeft behoefte aan goeden raad, weet gij, vooral in oogenblikken als thans, wanneer men van den eenen kant bevreesd is, om een goeden klant te verliezen, en van den anderen kant niet gaarne iets tegen zijn ge wt eten zou willen doen.». »Het geweten moet altijd boven het belang gaan,« zeide de heer Ewart. »Hij raadt mij toch niet aan tegen den heer Hope te stemmen?., riep de slachter, die in ■ stilte misschien wenschte, dat de gouverneur van den neef des kandidaats de middelen mocht vinden, om hem van zijne gewetensbezwaren te ontheffen, of wel, dat hij de verantwoordelijkheid er van op zich zou nemen. »Doe altijd wat goed is, en laat de uitkomst over aan God,« antwoordde de predikant, terwijl hij opstond om een einde te maken aan dit zeer onaangename gesprek, en den slachter een wenk gaf om te vertrekken. >:Mijn oom zal u niet dankbaar zijn voor dien raad,« zeide Karei, die te voorschijn was gekomen, zoodra de kiezer zich had verwijderd. »Ik hoop dat hij het nimmer gewaar zal worden,» zeide Ernest: hij zou aan zijne zwakste zijde getroffen zijn.» »Het doet mij leed, dat ik geraadpleegd werd,» zeide mr. Ewart ernstig : . maar geraadpleegd zijnde, weet ik niet, welk ander antwoord ik had kunnen geven.» »0, gij hebt goed gehandeld, gelijk altijd!» riep Karei ; *maar ik hoop, dat die stem ons geen kwaad zal doen in den uitslag der verkiezing, het zou bijna in staat zijn, om iemand buiten zich zei ven te brengen.« Er kwam plotseling eene verandering in het weder, de sneeuw viel in dikke vlokken van den hemel, en omhulde de aarde met een wit gewaad ; de lucht was bedekt met een somber en eentonig grauw en de wind huilde door de bladerlooze boomen. Het was een dag, waarop men zou hebben kunnen verwachten, dat niemand gewillig zijn warmen haard zou hebben verlaten om de guurheid van het weder te trotseeren ; maar op het kasteel Fontonore scheen niemand zich om koude, sneeuw of wind te bekommeren. Daar zag men vlaggen wapperen, daar verzamelden zich groote menigten, daa'r hoorde men het getrappel der paarden en het geraas van stemmen ; de sneeuw, die zoo zacht en wit van den hemel viel, werd hard en zwart onder de voetstappen der haastige menigte ; men spoedde zich van en naar de stembus te paard, te voet vlugge boden renden elkander voorbij, om wankelende partijmannen tot inspanning op te wekken, of tijdingen te brengen aan verlangende belanghebbenden. De kandidaten waren voorgesteld, zij hadden hunne redevoeringen uitgesproken, er bleef voor de kiezers thans niets meer te doen over, dan zich naar de stembus te haasten. Groot was de beweging op het kasteel, toen op het einde van het eerste uur de stand der cijfers geboodschapt werd. Mevrouw Hope stond blozend en hijgend in gespannen verwachting en zag er verbaasd en ontdaan uit, toen zij vernam, dat de verhouding der cijfers dertien tegen één stond. Het volgende uur werd de kans wat beter ; de dertien waren tot op zeven verminderd. Toen kreeg de heer Hope weer de meerderheid, en zijne echtgenoote zag reeds met triomfantelijke blikken om zich heen, alsof zij zich van de overwinning verzekerd hield, en voor de honderdste maal herhaalde zij, dat zij nog geen oogenblik aan de overwinning had getwijfeld. Emesf en Karei reden op hunne hitten onder de vergaderde menigte ; elke juichtoon, die vernomen werd, als de heer van Fontonore en zijn blonde broeder verschenen met groote, blauwe kokarden op de borst, was een onderpand voor het welslagen van hun oom. Eindelijk was het gewichtige oogenblik gekomen, dat de fcus gesloten zou worden. Mevrouw Hope kon nauwelijks den uitslag der verkiezingen in het kasteel blijven afwachten ; maar haar echtgenoot had dit uitdrukkelijk verlangd. Rusteloos liep zij heen en weder in de zaal, opschrikkend bij elk geluid, en met ademlooze belangstelling zag zij uit naar tijding van de stembus; niet dat zij wilde bekennen, de geringste vrees voor eene nederlaag te koesteren het was onmogelijk, dat de heer Hope met zijne betrekkingen, zijne talenten en zijne positie niet gekozen zou worden ; zij verwonderde zich slechts over de stoutmoedigheid van zijn tegenstander, en meermalen bleef zij plotseling staan om Ernest te verzoeken, den naam op te schrijven van den eenen of anderen getitelden vriend, aan wien zij met de eerste post de tijding van haar triomf moest mededeelen. Luister! dat is de hoefslag van een paard in galop U nep Ernest, opspringende. »Dat is Karei zeker, die ons de tijding komt brengen.» In het volgende oogenblik weerklonk de hoefslag door de poort, en de ruiter sprong uit den zadel, nog voordat het hijgende paard voor de deur had stilgehouden TT T~> , , . Mevrouw Hope en Ernest snelden hem tegemoet, maar de viaag bestierf op de lippen van mevrouw Hope, toen zij de uitdrukking op het gelaat van haar neef bemerkte. »Verloren ! alles verloren !« riep Karei, bijna stampvoetende van drift. »Verloren met de minderheid van ééne stem !« Ónmogelijk ! Het kan niet wezen !« riep mevrouw Hope ; »er moet eene vergissing hebben plaats gehad of wel bedrog.« Maar neen, er had noch eene vergissing, noch bedrog plaats gehad; ieder nieuw aangekomene bevestigde de tijding, en Ernest was in de gelegenheid om wederom te zien, hoe zwaar de teleurstelling valt voor de burgers der IJdelheidskermis. Het ware te wenschen, dat de burgers des hemels zoo ver verheven waren boven die der wereld, dat hare beproevingen nimmer de kracht hadden om hen naar beneden te sleuren tot op gelijken bodem met hare slaven. Zijn de beuzelingen, die zoo dikwijls het gemoed verontrusten en den geest ter nederdrukken, wel zoo veel angst waardig voor hen, die belijden, dat hun hart en hun schat in den hemel zijn ? De teleurstelling, toorn en prikkelbaarheid van den heer Hope kenden geene grenzen. Hij was niet wèl in staat de kosten van een verkiezingsstrijd te dragen ; hij had moeite, inspanning noch kosten gespaard, en na dit alles toch nog het onderspit te delven, en dat wel met de minderheid van ééne stem, was meer dan de man van de wereld kon dragen. Des avonds sprak de heer Hope met zijn echtgenoote over de voorvallen van den dag. Ernest en Karei zaten op eenigen afstand voor het schaakbord ; maar zij stelden te veel belang in het gesprek, om zich met hun spel bezig te houden. Hun oom sprak haastig en opgewonden, den een van omkooperij en den ander van schelmerij beschuldigende, en verklarende dat hij op een onderzoek zou aandringen. »Ernest,« fluisterde Karei, zich naar zijn broeder buigende, en zoo zacht sprekende, dat niemand anders hem kon hooren ; »ik zou om geen tienduizend pond willen, dat oom iets van het gesprek vernam, dat de heer Ewart met den slachter had.« »Ik ook niet,« antwoordde Ernest op denzelfden toon : »wat denkt gij, dat er zou gebeuren, indien hij het gewaar werd ?« »De heer Ewart zou onmiddellijk ontslagen worden. Ik weet dat oom Hope blijde zou zijn met eene aanleiding om hem weg te zenden. Ik ben er zeker van, dat hij niet houdt van onzen vriend, evenmin als tante Mathilde.« »0 ik hoop, dat hij er nooit iets van gewaar wordt !« fluisterde Ernest, verschrikt bij de gedachte aan zulk een ongeluk. Hij gevoelde, dat het een der grootste ongelukken was, die hem konden overkomen ; want de genegenheid, die hij koesterde jegens zijn onderwijzer, was diep en oprecht. »Ik vrees,« zeide Karei, nog altijd fluisterende ; dat oom er toch wel iets van zal hooren. Hij weet, dat Staines de laatste was, die zijne stem uitbracht, en dat hij de schaal deed overhellen ten gunste der tegenpartij ; en Jones vertelde ons, dat de slachter gisteren in het park werd gezien, en oom, die zeer boos was, verklaarde, dat hij de zaak ernstig zou onderzoeken.* J Gij maakt mij zeer ongerust,* zeide Emest. »Wat zullen wij zeggen, zoo wi) ondervraagd worden ? Gij weet, dat wij het geheele gesprek hebben aangehoord.« »Ik wou, dat ik ergens anders was geweest,« sprak Karei: maar ik dacht niet, dat de man over een geheim wilde spreken. Wat moeten wij doen, zoo wij ondervraagd worden ?« Wij kunnen onzen vriend niet verraden. O Karei ! indien hij ons moest verlaten, l)oe zouden wij ooit standvastig kunnen blijven in de verzoekingen, die ons van alle kanten omringen ?« En wie zou u helpen in uwe plannen om nuttig te zijn ?« Wie zou ons ten gids zijn op onzen pelgrimstocht ?« En het zou den heer Ewart ten gronde richten, zoo hij weggezonden werd. Gij weet, dat hij zijne oude moeder onderhoudt. Zijne stem is niet krachtig genoeg voor den predikdienst; hij zou misschien nooit een beroep krijgen.« Ik zou alles willen doen, om zulk een on geluk te vooikomen.« zei Ernest. »A 11 es ? Zoudt gij eene onwaarheid willen zeggen ?« ‘»ln een geval als dit, geloof ik bijna, dat het niet slecht zou zijn.« Karei keek zijn broeder twijfelachtig aan. »Wel, Karei, denk aan al het kwaad, dat er gebeuren zou, indien oom achter de waarheid komt; denk aan het kwaad dat het ons, onze omgeving, en onzen dierbaren vriend zelven zou berokkenen. Niets moet in staat zijn ons van de waarheid te doen afwijken, indien slechts onze belangen op het spel staan ; maar als een braaf man er door geruïneerd wordt. .. .« Hier werd hun gesprek plotseling gestoord door nu. Hope, die op luiden toon tot hen zeide : »Er is nog iets, dat onderzocht moet worden, en waarin gij, jonge heeren! mij kunt helpen. Ik heb een gerucht vernomen, dat zeer vreemd is, te vreemd bijna om het te gelooven, men zegt, dat die Staines gisteren in het park heeft rondgeslenterd, en dat hij den heer Ewart heeft geraadpleegd, en deze zou hem aangeraden hebben, tegen mij te stemmen. Waart gij toen bij uwen gouverneur ?« »Wij waren den geheelen middag bij den heer Ewart,« antwoordde Ernest, terwijl zijn hart bonsde. »Wij hebben hem geen oogenblik alleen gelaten,: zeide Karei, toen zijn oom hem aankeek. »En weet gij iets van dit voorgewende onderhoud, dat waarschijnlijk niets anders is dan kwaadaardige laster! Is er in uwe tegenwoordigheid zulk een gesprek gevoerd geworden ? Het is bijna niet mogelijk, het te gelooven ! »Neen, mijnheer! er is geen gesprek gevoerd geworden,* zeide Ernest met gesmoorde stem. »Er werd geen woord in onze tegenwoordigheid gesproken,* herhaalde Karei, kleurende, en met ter nedergèslagen blikken. De heer Hope zag beiden aan met doorborenden blik. Hoe ongerust waren zij onder dien blik ! Hij ondervroeg hen niet verder, maar keerde zich om en was spoedig weder in druk gesprek gewikkeld met zijne vrouw. »Hetben wij goed gehandeld ?<■ vroeg Karei fluisterend aan zijnen broeder. »Ik weet het niet goed. Ik hoop het; want wij hadden goede bedoelingen. Wij konden de waarheid niet zeggen en den ondergang van onzen vriend berokkenen, Ik geloof niet, dat God een streng oordeel zal vellen over eene daad van vriendelijkheid en dankbaarheid.* O ijdel vertrouwen ! Hoe velen, die den Almachtige oordeelen overeenkomstig hunne eigene valsche begrippen, in plaats van overeenkomstig Zijn zuiver en waar Woord, hebt gij reeds op een dwaalweg gebracht ! Waar vinden wij een enkel voorbeeld in den Bijbel, dat eenige zonde, met welk oogmerk ook begaan, toegevendheid vindt bij den God der heiligheid en der waarheid ? Ik ben niet volkomen gerust,« fluisterde Karei. Ik ook niet; toch hoop ik, dat wij niet wezenlijk van den weg zijn afgedwaald. Ik weet waarlijk niet, hoe wij anders hadden kunnen"handelen.* De bediende bracht thans koffie en thee. Clementine, die er vermoeid en knorrig uitzag, kwam in de gezelschapskamer en werd kort daarna gevolgd door den heer Ewart. Mijnheer Ewart,« riep de heer Hope, plotseling zijn gesprek stakende, toen hij den predikant zag binnenkomen, en hem met scherpen, beslisten toon aansprekende: »Vergun mij, u eene vraag te doen.« De gouverneur boog zich zwijgend. Hadt gij gisteren al of niet een gesprek met den slachter Staines ? « Ja,« zeide de heer Ewart, zonder aarzelen. Ernest beet zich bi na tot bloedens toe op de lippen. Hebt gij hem al of niet aangeraden tegen mij te stemmen ?« vervolgde de heer Hope met eene van toorn gesmoorde stem. Ik heb hem aangeraden, overeenkomstig zijn geweten te stemmen.-. En gij hebt deze twee knapen zeker ook aangeraden, o\ ereenkomstig hun geweten te stemmen !« riep de heer Hope met eene stem, die door de kamer weerklonk »Gij de onderwijzer der jeugd, gij, het model van strikte zedelijkheid, gij hebt uwen leerlingen geleerd huichelaars en leugenaars te zijn ; gij hebt hun onschuldig hart bedorven.» Mijnheer,' zeide de heer Ewart met waardigheid; maar de heer Hope was te driftig om naar hem te luisteren. Ik zeg, dat gij hen bedorven hebt, dat gij hunne beginselen hebt bedorven ; uw gedrag jegens mij zou ik nog kunnen laten voor hetgeen het is ; maar ik kan mijne neven geen dag langer toevertrouwen aan iemand, die hen leeit huichelaars te zijn. Morgen verlaat gij het kasteel mijnheer !« , O oom mijnheer Hope!» riepen Ernest en Karei, opspringende : mijnheer Ewart wist er niets van wij waren het ik was het.« Het is niet noodig, er over te spreken !« riep de verontwaardigde kandidaat : uit uw gedrag blijkt mij, welk onderwijs gij hebt ontvangen. Twee leden mijner familie schuldig aan voorbedachtelijke leugen ! Mijnheer,» vervolgde hij zich tot den heer Ewart wendende : »gij hebt mijn onveranderlijk besluit gehoord ; morgen verlaat gij het kasteel.» De heer Ewart boog ernstig, en ging naar zijne eigene kamer, gevolgd door de schier wanhopige knapen. HOOFDSTUK XXIII. Berouw, maar geen wanhoop. „Ik heb eenen sleutel, genaamd Bel'o te, die, naar ik vast geloof, alle sloten in het kasteel Twijfel zal openen.” „Eens Christens reize." »Wat is er toch gebeurd ? Wat meende uw oom toch mef voorbedachtelijke leugen ?« vroeg de heer Ewart, zoodra hij met de knapen in zijn kamer kwam, en de deur gesloten was. Ernest was te veel bewogen, om te kunnen spreken. Karei deelde hem in weinige woorden alles mede, wat er gebeurd was, niets verzwijgende, behalve het grootere aandeel, dat zijn broeder had in de schuld. De heer Ewart luisterde met een droevig gelaat en een blik, die den beiden knapen door het hart ging. Onze bedoeling was goed,« zeide Karei ten besluite »maar alles is verkeerd uitgekomen.« »Gij moest liever zeggen,* zeide de predikant op zachten, doch treurigen toon : »dat uwe bedoeling goed was; maar dat gij slecht gehandeld hebt.« »En gij moet lijden door hetgeen wij misdreven hebben, riep Ernest, bitter bedroefd. »Ik lijd het meest door de gedachte aan uw misdrijf. >Maar dat dit bij u wordt gezocht, bij u, die ons nooit iets anders dan goeds geleerd hebt —o! het is zoo wreed, zoo onrechtvaardig.* Stil,« zeide de gouverneur, zijne hand op die van Ernest leggende: »geen woord tegen uw voogd; houd in het oog dat hij reden had, verontwaardigd te zijn.« Ernest leunde met beide armen op de tafel, en zijn hoofd voorover buigende, weende hij in stilte. .3lndien gij ons om deze zaak moet verlaten,« riep Karei, diep bewogen : «zullen wij nooit meer gelukkig zijn. >'Zeg dat niel,« zeide mr. Ewart vertroostend: »ofschoon den Christen bevolen is, berouw te gevoelen, is het hem toch verboden te wanhopen. Ondervinding is kostbaar, ofschoon zij ons soms duur te staan komt. Zij zal zelfs de droefheid waardig zijn, die gij thans gevoelt, indien deze les diep in uw hart wordt geprent ; doe nooit kwaad, opdat het goede er uit geboren worde.! »In geen geval ?« vroeg Karei. »In geen geval,« antwoordde de predikant. Wij toonen ongeloof in de macht van den Almachtige, indien wij denken, dat Hij eene zonde behoeft om Zijne eigene goede doeleinden ten uitvoer te brengen. Wij kunnen nooit zegen verwachten op ongehoorzaamheid.* ; Wat ik niet kan verdragen,* riep Ernest; is de oedachte, aan hetgeen de wereld zal zeggen. Ik weet, welke kleur mijn-oom aan de zaak zal geven hoe mijne tante er met hare voorname vrienden over zal spreken’ Zij zal redeneeren over het gevaar van slechten invloed, over den angst, dien zij wegens hare dierbare neven verduurd had en hoe de ontdekking der beginselen, die men hun had ingeprent, haar ten zeerste had geschokt. O mijnheer Ewart, beste, dierbaarste vriend, wij hebben u inderdaad kwaad gedaan wij hebben uw onbevlekt karakter geschandvlekt !« »God kent mijne onschuld in deze zaak,« antwoordde de predikant : aan Hem geef ik mijne zaak over. Onrechtvaardig beschuldigd te worden is dikwijls het lot geweest van Zijne dienaren. Hij kan ook deze beproeving tot hun welzijn doen medewerken. En nu, lieve jongens, moet gij mij alleen laten. Ik heb brieven te schrijven, ik moet eenige toebereidselen maken voor mijn vertrek, en heb behoefte aan een weinig tijds tot overdenking.* Vergeeft gij ons?« vroeg Karei, de hand zijns gouverneurs drukkende met een gemengde gewaarwording van liefde en eerbied. »U vergeven ! gij hebt gedwaald, maar uit vriendelijkheid voor mij. Ik heb niets te vergeven, lieve Karei.« Ernest stormde de kamer uit zonder een woord te spreken. Karei volgde hem door den langen gang en de breede eikenhouten trap af naar de gezelschapskamer, waar de familie nog bijeen was. Ernest kwam om te belijden, te pleiten, te smeeken; en hij pleitte, hij smeekte met de vurige welsprekendheid van iemand, wiens .levensgeluk op hef spel staat. De heer Hope luisterde met een stroef, onbewogen gelaat; zijne echtgenoote, die voor haren schrijflessenaar zat, merkte met een onaangenamen glimlach aan, dat de eerwaarde heer blijkbaar op het gevoel zijner leerlingen had gewerkt. Zij stoorde Ernest in zijn hartstochtelijk pleiten door hem mede te deelen, dat zij juist bezig was met aan hare vriendin, lady Fitzwigram te schrijven over een zeer bekwaam gouverneur, van wien zij gesproken had, toen zij in Londen was. » Indien de heer Sligo nog vrij was,« merkte de dame aan ; szou deze zaak nog een zeer gelukkig voorval blijken te zijn.« Fontonore en Karei verlieten wanhopend het vertrek. Zich bittere verwijtingen doende wegens hun afdwalen van het rechte pad, gingen zij naar Ernest’s kamer, waar zij het overige van den nacht bijeenbleven, want in hunne droefheid vereenigd te zijn was thans hun eenige troost. Ik was het, die u in dit ongeluk gestort heb,« riep Ernest. »Ik was uw verzoeker, uw valsche gids; ik draag de schuld van alles, wat gebeurd is! Hoe zal ik mij zelven ooit weder een pelgrim durven noemen, na al hetgeen er gebeurd is, nu ik dus gevallen ben, na al de lessen die ik ontvangen heb, en nu ik mijne belijdenis zulk eene schande heb aangedaan ! Zal Clementine mij niet voor een huichelaar houden ! en ik sprak haar van de blijdschap des Heeren, van de blijdschap der godzaligheid, en van de heerlijkheid des hemels ! O hoe verschillend zal zij mijne woorden van mijne daden vinden ! Zij z,ou zelfs mijn val op rekening van mijn godsdienst kunnen stellen ; mijne zonde zal haar ten struikelblok kunnen zijn.« »Ernest, broeder, gij moet niet zóózeer den moed laten zinken. Eenmaal te struikelen, behoeft geen vallen voor altijd te zijn, God is barmhartig en bereid om te vergeven; het is verkeerd te wanhopen.« De arme Karei deed zijn best om troost te verleeneri, waaraan hij zelf zoozeer, behoefte had ; maar zijne droefheid was niet zoo diep als die zijns broeders. Ernest gevoelde sterker, wat ieder Christen behoorde te gevoelen, dat hij, die openlijk belijdt God te willen dienen, meer dan anderen over zijn gedrag behoort te waken. De wereld is gereed, is er op uit, fouten te ontdekken in de belijders, ten einde hare eigene verkeerdheden te kunnen bedekken met die van Gods kinderen : zij is er altijd op uit hen, die belijden, overeenkomstig hoogere wetten te leven, van onstandvastigheid en zelfs van huichelarij te beschuldigen. Helaas, de zonde en de gebreken van ernstige Christenen hebben aan den godsdienst, dien zij liefhebben, meer kwaad gedaan, dan al de openlijke aanvallen der vijanden ! Misschien was Ernest ook het meest en het sterkst aan zijn gouverneur gehecht. De heer Ewart was zijn vriend geweest, toen hij geen anderen vriend ter wereld bezat; door hem had hij het recht op een aardschen titel ontdekt ; door hem had hij geleerd te hopen op een hemelschen titel; en dat hij nu het middel was geweest, om zijn weldoener een zoo groot leed te berokkenen, deed het hart van den knaap krimpen van pijn, deed hem zelfs nog meer leed dan hem het scheiden van zijn vriend veroorzaakte. Lang nadat Karei, vermoeid en treurig, in slaap was gevallen, lag Ernest nog wakker met bittere gedachten in zijn hart, bijna te ellendig om te bidden. In zijn gansche leven van beproeving had hij nooit zulk een ellendigen nacht doorgebracht. In zijn prachtig kasteel, omringd van alles wat gemak en weelde kan bevorderen, was de benijde heer van Fontonore ellendiger dan de hongerige, verachte en vervolgde Mark Dowley in zijne hut was geweest. Zoodanig is de pijn van een gewond geweten zoodanig is de ellende van een teruggaanden belijder ! Afgemat door den strijd in zijn binnenste, viel Ernest eindelijk in slaap, en des morgens ontwaakte hij met een pijnlijk en drukkend gevoel, nog voordat hij zich al de gebeurtenissen van den vorigen dag geheel voor den geest had gebracht. De heer Ewart verscheen niet aan het ontbijt, en geen der beide knapen was in staat iets te gebruiken. Het geluid van het ratelen der wielen van het rijtuig, dat hun gouverneur weg zou voeren, en' het gezicht van den netten, zwarten koffer, die reeds bij de deur in den gang stond, deed hun het hart bijna bersten van droefheid. Het huisgezin van den heer Hope zorgde er voor niet tegenwoordig te zijn, maar het grootste getal der dienstboden was vergaderd, om getuige te zijn van het vertrek van iemand, die door allen werd geacht. Zelfs Jack en Ben zag men op de ophaalbrug heen en weer slenteren; en lord Fontonore kon niet nalaten op te merken, dat de eerste hem met nog grooter onbeschaamdheid dan anders aanstaarde ; maar de arme Emest was te diep vernederd, te zeer nedergedrukt, om door iets te worden vertoornd. De heer Ewart kwam naar beneden, bleek en peinzend, maar hij glimlachte, zoodra hij zijne gewezen leerlingen opmerkte, en stak hun beide handen toe. Aan allen zeide hij een vriendelijk vaarwel, en voor sommigen voegde hij er een woord van troost of vermaning bij. Menig voorschoot werd tot de betraande oogen opgeheven, men zag niets dan treurige gezichten en vele halfluide zegenwensohen werden vernomen, toen de predikant door de verzamelde menigte heenging tot waar het rijtuig hem wachtte. De twee jongelingen grepen zijne hand en hielden haar De jonge pelgrim 13 tussohen de hunne, onwillig om haar los te laten. Ernstig en plechtig gaf hij hun zijn zegen, en bezwoer hen op Hem te vertrouwen, die hen nooit zou verlaten of begeven. Zullen wij elkander nooit wederzien?* stamelde Ernest. »Ik hoop het ik geloof het,« antwoordde de heer Ewart goedsmoeds. »Heden morgen ontving ik juist eene vriendelijke uitnoodiging van den heer Searle. Indien ik geen anderen weg voor mij geopend zie, zal ik waarschijnlijk in de lente Silvermere bezoeken; en indien dit zoo is . . .« »0, al waart gij: aan het andere einde der wereld, zouden wij nog de middelen weten te vinden om u op te zoeken,* riep Karei. »Er is een troost, dien wij altijd tot den onze mogen maken, wanneer wij scheiden van hen, die wij liefhebben,« zeide de predikant: »alle pelgrims, die langs denzelfden weg reizen, komen ten laatste aan dezelfde rustplaats; ofschoon omstandigheden hen hier scheiden, kunnen zij toch voorwaarts blikken, in de zekere verwachting van elkander in den hemel te ontmoeten* . . . En hij was werkelijk heengegaan! De vriend, die Ernest zoo lief had, de gids dien hij had gevolgd, de steun, waarop hij gerust had alles was hem als een vreeselijke en verwarde droom. Wederom snelde de jonge pair naar zijne kamer, wierp zich op zijn bed, en zocht tevergeefs verlichting in tranen. Onverwachts voelde hij: een arm om zijn hals geslagen, en opziende, zag hij Karei, wiens gloeiend gelaat en roode oogen, duidelijk aantoonden, dat hij had geschreid. »Laat mij alleen, Karei,* riep hij : »het zien van uwe droefheid maakt, dat ik de mijne nog moeielijker kan dragen. Nooit, nooit kunnen wij het verledene terugroepen. Nooit kunnen wij den vriend terugroepen, dien wij hebben verloren. Ik heb bijna een gevoel van wanhoop.* Karei antwoordde niet. Misschien durfde hij zijne stem niet vertrouwen om het te beproeven, vreezende, dat hij in tranen zou uitbarsten ; maar hij legde zijn geopenden Bijbel op het kussen en wees zwijgend op de woorden in Jeremia: »Keer weder, gij afkeerige kinderen, en Ik zal uwe afkeeringen genezen. Zie wij komen tot U, want Gij zij t de Heer onze God.« »0, Karei !« zeide Ernest met aandoening: »dit is de tweede maal, dat gij de deur der hope voor uwen broeder hebt geopend !« »Wanneer heb ik dit ooit te voren gedaan ?« »Toen een arme verlaten knaap onder een taxisboom stond, en de menigte nastaarde, die in de kerk ging, waarin hij bijna niet durfde binnengaan. Toen kwaamt gij tot hem, en zeidet eenige eenvoudige woorden, die op dat oogenblik hoop en moed opwekten ; en dikwijls heb ik naderhand, wanneer ik kleinmoedig en beangst was, die woorden in mijzelven herhaald; »Gij, moet niet buiten blijven. « Ik heb aan deze woorden gedacht, en hoe zij-van toepassing waren op de deur der genade,, die voor allen open is. O, Karei ! welk een goede, welk een edelmoedige broeder zijt gij voor miji geweest ! Velen in uwe plaats zouden mij, veracht en gehaat hebben, zouden gespot hebben met mijne onwetendheid en mijn vroeger leven; maar gij hebt zelfs in den tijd, toen ik u een groot nadeel berokkende, toen ik u van uwen vriend heb beroofd, u zelf tot zonde had verleid, mij getroost en bemoedigd ; altijd waart gij trouw en hoopvol, altijd waart gij mij een dierbare broeder !« HOOFDSTUK XXIV Een nieuw gevaar. „Wacht u voor den vleier. Gelijk de wijze man gezegd heeft, bevinden wij het te dezen dage: „iemand die zijn’ naaste vleit, spreidt een net voor zijn’ voet!” „Eens Christens reize.” Het duurde eenigen tijd eer Ernest zijne gewone opgeruimdheid had terugbekomen ; ’ gedurige bezigheid droeg er misschien het meest toe bij, om hem die weder te geven. Hij had niet alleen met ijver zijne studiën hervat, en al de krachten van een zeer helder begrip en een groot bevattingsvermogen ingespannen, om de moeilijkheden der studie te overwinnen, maar hij was daarenboven nooit ledig in zijne vrije uren ; en zoo goed besteedde hij zijn tijd, dat Karei eens glimlachend opmerkte, dat de zandkorrels in zijn zandlooper alle van goud schenen te zijn ! Ons is bevolen ons licht te laten schijnen voor de menschen, dat zij onze goede werken mogen zien en den Vader die in de hemelen is, verheerlijken. Het licht van den jongen heer Fontonore scheen helder, verlichtte sommigen en bemoedigde allen. Zoolang zijn klein schoolgebouw nog niet klaar was, vergaderde hij de arme kinderen in een buitenhuis van het kasteel, en niet alleen droeg hiji bijna boven zijn vermogen bij om den schoolmeester te betalen, maar hij verleende zelf ook hulp bij het onderwijs, en sprak met zulk een hartelijken ijver tot de kinderen over de plichten van een pelgrim en de liefde van den Zaligmaker, dat de hutbewoners zeiden, dat de kinderen nooit zoo veel leerden als wanneer de jonge lord hen zelf onderwees. Men kon Ernest dikwijls vinden onder het nederige dak eener weduwe; met eigen handen bracht hij versnaperingen en versterkend voedsel van zijne eigene tafel aan de arme zieken, en niemand wist hoe menigmaal hij zich genoegens ontzeide, om anderen hulp te kunnen verleenen. Hoe groot zijn inkomen ook was, werd dit toch spoedig uitgeput, zoodat de heer van Fontonore zich bijna nooit iets voor eigen genoegen kon aanschaffen. Het was zijne gewoonte, zijn voorrecht, zijn vermaak om zijne schatten aan de voeten des Heeren neder te leggen ; en ofschoon hij de eigenaar was van een groot vermogen,' kon de pelgrim aldus voortgaan op zijn weg zonder door zijne bezittingen opgehouden of belemmerd te worden. Ook verzuimde Ernest geene huiselijke plichten. De vi iendschap tusschen hem en zijn broeder was een bron van geluk voor beiden, en scheen met eiken dag sterker te worden ; en bij tijden koesterde Ernest zelfs de hoop, dat hij ook op het lichtzinnige hart van Clementine eenigen invloed uitoefende. Zij; was, zonder het zich zelve bewust te zijn, minder geneigd om in de tegenwoordigheid van haren neef beuzelachtige of gemelijke woorden te spreken, en door zijn kalmen blik werd zij meer in bedwang gehouden dan door de berisping van anderen. Toen zij eens leed door zwakte harer oogen, vond Ernest hoe druk hij het ook had, toch altijd tijd om haar voor té lezen. Soms was het boek naar hare keuze ; doch meestal had hij het zelf gekozen ; en langzamerhand bracht hij het zwakke, wereldsche meisje er toe, om eenig belang te gaan stellen in zijné geliefkoosde Pelgrimsreize. liet is gemakkelijk te begrijpen, dat Ernest zeer bemind begon te worden in het kasteel. Zijn oom noemde hem wel een geestdrijver, en mevrouw Hope klaagde, dat hij te veel van een zendeling had; maar wat zij in ieder ander bespottelijk zou hebben gevonden, kon zij zeer goed verdragen in een pair. Er scheen maar één wezen te zijn op Fontonore, dat een onuitroeibaren afkeer koesterde tegen den jongen lord, en dat was de van nijd verteerde, beleedigende Jack Lawless, wiens gemoed door geen gunstbetoon werd verzacht, door geene vriendelijkheid werd gewonnen. Ik moet niet vergeten melding te maken van de komst van den heer Sligo, den nieuwen gouverneur, die omstreeks tien dagen na het vertrek van den heer Ewart op Fontonore kwam. Zelden werd een onderwijjzer onder ongunstiger omstandigheden bij zijne leerlingen ingeleid als nu het geval was. »Ik weet zeker, dat ik niet van hem zal houden,* zeide Karei tot zijn broeder daags voordat de heer Sligo verscheen. »Het zal mij wezen, alsof hij de plaats van onzen vriend wederrechtelijk heeft ingenomen.« ;>lk beken, dat ik vooroordeel koester tegen eiken gouverneur, die door lady Fitzwigram is aanbevolen. Maar het kan wezen dat dit vooroordeel noch vriendelijk, noch rechtvaardig is ; hij heeft nooit onderwijs gegeven in hare familie, en hij is dus niet aansprakelijk voor de fouten van hare zonen. Wij moeten den heer Sligo met eerlijkheid en openhartigheid ontvangen. De heer Ewart zou de eerste geweest zijn om ons te zeggen, dat wij onzen nieuwen gouverneur moeten behandelen, zoo als wij zelven zouden wenschen behandeld te worden, indien wiji in zijne plaats waren.« De heer Sligo bleek een geheel ander persoon te zijn dan zijne leerlingen zich hadden voorgesteld. In plaats van een trotsch, aanmatigend geleerde, bekend met de manieren der hooge standen een slaaf van de wereld en hare manieren, zagen zij, een klein, zwak, goedaardig mannetje, met vlugge, doch zachte manieren, die op zachten toon sprak en een voorkomen had alsof hij bevreesd was aanstoot te geven. Het was voor een edelmoedig hart niet mogelijk, om jegens zoo iemand onvriendelijk te zijn. De broeders deden al wat in hun vermogen was om hem op zijn gemak te brengen, en zij waren gevleid door de dankbare, eerbiedige manier, waarop hij de geringste vriende- lijkheid aannam. Men bemerkte spoedig, dat de heer Sligo met alleen een knap onderwijzer maar ook een zeer aangenaam persoon was. Hij was tot alles bereid bezigheid ol spel, hij kon alles van Kareis teekeningen afmaken tot het helpen in orde brengen der school toe ; hij) deelde met genoegen in elk plan, vooral in die welke barmhartigheid ten doel hadden; hij luisterde met een goedkeui enden glimlach naar godvruchtige opmerkingen, en schepte er groot genoegen in, bijstand te verleenen in elk goed werk. Was onze pelgrim met zulk een metgezel, zulke bezigheden, en zulke aanmoedigingen niet bijna aan de poort des hemels ? Indien Ernest een engel ware geweest, vrij van menschelijke zwakheden, misschien zou het dan zoo geweest zijn. Nooit had hij met vaster tred den goeden weg bewandeld . nooit nog was hij anderen zoo tot zegen geweest; nooit had hij zijne lippen reiner gehouden ; nooit was hij waakzamer geweest, en toch was hij misschien in grooter gevaar van te vallen, dan toen hij de IJdelheidskermis overging ! Voor een geest als den zijne zou het bijzijn van een wereldling minder gevaarlijk zijn geweest, dan het gezelschap van den heer Sligo. En waarom ? Zijn gouverneur leerde hem nooit eenig kwaad, gaf hem nooit een slecht voorbeeld. Maar er heersohte een stille vleierijl in zijn bewonderenden blik, in de opmerkzaamheid, waarmede hij naar hem luisterde, in de warmte zijner goedkeuringen. Met al de vlugge bevatting, die hem eigen was, scheen hem toch één ding te ontbreken, – het vermogen om een fout in zijn leerling te ontdekken. Ernest had zonder schade de vleierij der wereld aangehoord, want deze vleierij schreei hij toe aan zijn titel. In den lof van Karei was niets gevaarlijks, hij stelde dien lof op rekening van de partijdigheid eens broeders ; maar om geprezen te worden wegens dezelfde eigenschappen, waarvoor hij eenige maanden geleden vervolgingen had ondergaan, was geheel nieuw voor hem. Het gaf hem een aangename gewaarwording, wanneer zoo velen tot hem opzagen, en hem als een voorbeeld van Christelijke weldadigheid beschouwden. Het zou ons misschien kunnen verwonderen, dat Ernest na zijn laatsten, treurigen val nog eenigen geestelijken hoogmoed kon voeden ; maar onze vijand is altijd waakzaam en arglistig, en de menschelijke natuur is zwak. Wij blijven niet gaarne stilstaan bij hetgeen ons pijnlijk is, en dikwijls, te dikwijls bedriegen wij ons zelven omtrent het genoegen, dat wij smaken door aldus bedrogen te worden. Emest had dikwijls opgemerkt, dat de menschen van de wereld gedurig bezig zijn met voetstukken op te richten, waarop zij zich later zullen kunnen verheffen. Hij • had gezien, hoe de eerzuchtige, zooals de heer Hope, zich zijn voetstuk vormde van volkstoejuichingen ; en dit was tot stof vergruisd. De hoogmoedige vrouw waande zich hoog verheven door de groote wereld, de ijdele schoone door de bewondering der samenleving. Maar terwijl Ernest aldus in staat was, feilen op te merken in anderen, zou hij inderdaad verbaasd en verschrikt zijn geweest, indien hij geweten had, dat hij thans zulk een voetstuk voor zich zelven oprichtte ! Zijne gebeden, zijne aalmoezen, zijne goede werken werden in een struikelblok verkeerd ; al wat het eigen ik verheft, plaatst zich tusschen ons en den Zaligmaker, en wij zijn nooit veilig dan wanneer onze hoogmoed voor Hem in het stof ligt. Ik wil deze laatste kunstgreep van den Satan om den pelgrim op weg naar den hemel te belemmeren, vooral onder de aandacht mijner lezers brengen. Zoo als God het goede uit het kwade te voorschijn roept, zoo verkeert de Satan het goede i n het kwade, en somtijds doet hij ons gelooven, dat wij ons zeer dicht bij de hemelsche stad bevinden, wanneer wij er werkelijk ons aangezicht van afgewend hebben. De meest beproefde pelgrims kunnen vallen in dien strik ; de ijverigste, de vroomste Christenen verkeeren in dit opzicht misschien in het grootste gevaar. Als de spiegel helder is, zijn wiji zoozeer geneigd om te vergeten, dat hij in zich zelven slechts stof en asch is en al zijn glans ontleent aan den hemel. De struiken begonnen zich thans met jonge blaadjes te bedekken, en de donkere takken der boomen waren bezaaid met lichtgroene knoppen, die de nadering der lente aankondigden. De krokus hief haar gouden hoofd uit de aarde omhoog, en het sneeuwklokje trilde op den teederen stengel. Op den dag, toen Ernest zijn dertienden verjaardag zou vieren, zou zijn schoollokaal worden geopend. Een aantal vrienden was uitgenoodigd om dit feest bij te wonen onder anderen ook de heer Searle, zijne dochter, en zijn zoon van de akademie, daar de gedurig herhaalde wensch van Ernest om hen uit te noodigen, den afkeer zijner tante eindelijk had overwonnen. Er zou een maaltijd gegeven worden om den dag op te luisteren, en reeds vroeg in den morgen waren de kinderen in de weer om bloemen te vergaderen en daar het schoollokaal mede te versieren. De stemming van den jongen lord Fontonore was buitengewoon opgewekt. Er was zooveel, dat hem verhief en hem zelfvoldoening schonk. Nooit had hij zijn schoon kasteel meer bewonderd ; nooit had hij zich meer verblijd over het vermogen om wel te doen. De heer Sligo had een gedicht gemaakt, waarin vleierij zoo kiesch met de waarheid was vermengd, dat het niet kon missen, of het moest behagen en voldoen. Een voor een kwam het gezelschap bij elkander, en iedereen had een vriendelijken wensch of een gepast kompliment. Ernest was natuurlijk de held van den dag ; en daar nu alles in het schoollokaal in orde was gebracht begon de stroom van zijde en fluweel, vederen en kant zich naar het kleine gebouw in beweging te stellen. Aan weerszijden van den weg stonden de schoolkinderen geschaard, zindelijk gekleed, met ruikers van veldbloemen in de hand. Hunne blozende gezichtjes straalden van genoegen bij de gedachte aan het hun wachtende feest. Met een natuurlijk gevoel van voldoening, misschien niet onvermengd met trots, bewoog zich lord. Fontonore, vergezeld van zijne gasten, door de rijen der kinderen naar de deur, en opende deze. Binnen weinige minuten was de schoolkamer gevuld met heeren, dames en schoolkinderen. Het vertrek was met tamelijk veel smaak door de kinderen, onder het opzicht van den heer Sligo, versierd ; en Karei had twee blauwe vlaggen boven den ingang opgehangen. Er lag eene met oordeel gekozene verzameling van schoolboeken ; de muren waren behangen met groote landkaarten ; maar ieders oog werd spoedig gevestigd op het groote schoolbord. Niet omdat er het een of ander rekenkundig voorstel of iets dergelijks op stond, maar omdat men er eene ruwe teekening op zag, blijkbaar door eene ongeoefende jongenshand met krijt vervaardigd. De teekening stelde een knaap Voor op een muur gezeten, bezig een verbazend grooten perzik te grijpen ; en opdat de teekening toch goed door iedereen begrepen mocht worden, stond er met groote letters, die van de meèst verwijderde plaats leesbaar waren, onder geschreven : »De vrome lord Fontonore, die Baas Joyce besteelt.» Ernest was overvallen op een oogenblik, dat hij volstrekt niet op zijne hoede was ; hij was beleedigd en ten toon gesteld in het eigen uur van zijn triomf; en hij had niet noodig Jacks brutale gezicht aan de deur te zien, om zich te verzekeren, wiens werk dit was. Benige maanden te voren zou hij den knaap hebben neergeveld, thans werd hij door zijn Christelijk gevoel, misschien ook wel door het gevoel zijner waardigheid als edelman weerhouden, om door een dergelijke daad lucht te geven aan zijn toom. Maar hij balde zijne vuist, en terwijl een uitdrukking van toorn in zijn flikkerend oog was, die geen der aanwezigen behalve de beleediger, ooit bij hem had opgemerkt, riep hij met toornige stem : »Onbeschaamde leugenaar, dat is uw werk !« Toen volgde er een tooneel van verwarring, dat echter maar eenige oogenblikken 'duurde. De heer Sligo vloog naar het hatelijke bord, en in weinige minuten was elk spoor der teekening verdwenen; maar de indruk, dien dit bij de aanwezigen had teweeg gebracht, was niet zoo gemakkelijk weg te nemen. »Dat komt er van, wanneer men zulk gebroed wil opvoeden !« riep mevrouw Hope. »Welk een ontzettende onbeschaamdheid,* zeide de baronet, op wiens arm zij leunde. »Dit verzinsel is toch stellig niet op waarheid gegrond ?« Sommigen waren van gevoelen, dat men den knaap eene geduchte kastijding moest doen ondergaan ; anderen, dat men hem zonder uitstel moest wegjagen. De geheele zaak was onuitsprekelijk pijnlijk voor Ernest; vertoornd als hij was op Jack, was hij toch nog toorniger op zich zelven, omdat hij zich zoo door zijne drift had laten beheerschen. Met het doordringend oog der liefde las Karei intusschen een wensch op zijn gelaat; en op eene tafel springende, om zich van de samengepakte menigte te doen verstaan, begon hij de kinderen te ondervragen, en was daarbij zoo geestig en vernuftig, dat het hem gelukken mocht, den stroom van het gesprek een andere richting te geven. Maar ofschoon men van heti onaangename onderwerp was afgestapt en dit blijkbaar vergeten was; ofschoon men het schoollokaal bewonderde en de antwoorden der kinderen toejuichte, elk woord van lof klonk thans ruw en onaangenaam in het oor van lord Fontonore. De les was hard geweest, maar hij had haar juist noodig gehad. Er was hem plotseling een licht opgegaan ; hij was neergeworpen van het voetstuk van zijnen hoogmoed. Het was hem herinnerd, wat hij geweest was, wat hij gedaan had; er was hem getoond wat hij nog steeds gebleven was : een zwak, broos kind des stofs, onderhevig aan driften en zonden, niets hebbende, waarop hij zich zou kunnen verheffen. »Ik ben niet slechts boos geweest,* dacht Ernest: »maar ik was ook onoprecht. Ik heb aan allen, die mij hoorden, den indruk gegeven, dat ik de beschuldiging valsch vond. Hem, die slechts de onaangename waarheid heeft gezegd, heb ik in mijne drift een leugenaar genoemd. O ! hoezeer heb ik mijzelven bedrogen in den laatsten tijd, toen ik meende, dat ik standvastiger was dan anderen. Er is echter één ding, dat mij te doen overblijft. Ik kan nog iets goedL maken; en ik wil het doen, wat het mijn gevoel ook moge kosten, hoezeer mijn hoogmoed er ook door gewond worden.« Terwijl Fontonore zijne gasten het kasteel en de plaats toonde, was hiji buitengewoon stil en afgetrokken. Karei verwonderde zich in stilte over den invloed, dien de beleediging een knaap op zijn broeder scheen te hebben; hij kon ook niet gissen, welke diepere gedachten het hart van den jongen pelgrim beroerden. Eindelijk stelde Ernest aan het gezelschap voor, als antwoord op eene vraag van Clementine, die hij wel gehoord, maar niet begrepen had, om terug te gaan, om de kinderen aan hun feestmaal te zien. »Ik had gedacht, dat wij al genoeg van die kinderen hadden,* zeide Clementine gemaakt. »Ik begrijp niet, welk genoegen er in steekt hen te zien eten, en onze tegenwoordigheid moet hen noodwendig verlegen maken.« Het geheele gezelschap was echter reeds op weg naar de laan, waar de kinderen zaten. Op Ernest’s verlangen was er eene lange tafel gedekt, wel voorzien met voor de kinderen lekkere spijzen, loen de bezoekers naderden, hoorden zij geluiden, die weinig voegden bij een vroolijk feest. De schoolmeester, die aan het hoofd der tafel zat en het feest bestuurde, weigerde met toornige stem Jack plaats te laten nemen, daar hij slechts eenige oogenblikken geleden den gever van het feest openlijk had beleedigd. Algemeen deelden de kinderen in hetzelfde gevoelen; sommigen riepen : ’t Is schande, ’t is schande, jaag hem weg !« Maar Lawless scheen met zijne gewone onbeschaamdheid geneigd te zijn hen allen te trotseeren. Op de verschijning van Fontonore met de dames heerschte er een plotseling stilzwijgen, en al de feestgenooten wendden zich tot hem, om beslissing in de zaak te erlangen. Met vasten tred liep Ernest naar het boveneinde der tafel; hij was zeer bleek, want wat hij had besloten te doen was zeer pijnlijk voor zijn gevoel; en er is bijna niets zoo pijnlijk als in de oogen der wereld vernederd te worden. »Laat hem zitten,« zeide Ernest tot den schoolmeester. De kinderen ruimden hem zwijgend eene plaats in. »Jack Lawless,« vervolgde de pair, zich tot den knaap wendende, en snel sprekende, terwijl hij zijne oogen niet van den grond kon opheffen : »het doet mij; leed, dat ik u onrechtvaardig een leugenaar heb genoemd; ik herroep thans dit woord voor allen, die het gehoord hebben.* Het is niet mogelijk de verbazing te beschrijven der geheele vergadering, toen zij' dö verontschuldiging des jongen lords aanhoorden. »Moedige knaap, flink gedaan ! Hij; is een krijger, die geen voetstap wijkt !« mompelde de oude heer Searle met ongeveinsde goedkeuring. »Hij moet krankzinnig zijn,* riep mevrouw Hope: »om zich zoo ten toon te stellen voor zulk een gezelschap ! Zoo iets te durven bekennen ! Ik zou liever willen sterven, dan mij zoo te onteeren voor de wereld !« Hoe ondervindingrijk de dame ook was in de dingen, die dit leven betreffen, in geestelijke zaken was zij onwetender dan een kind, anders zou zij geweten hebben, dat het wel onteerend kan zijn die misdaad openhartig te bekennen. HOOFDSTUK XXV. Het meer tusschen de rotsen. Nu zag ik in mijn droom, dat de pelgrims thans in het land van Beula kwamen. „Eens Christens reize.” Het pijnlijke voorval, in het vorige hoofdstuk verhaald, was een der leerrijkste gebeurtenissen in Ernest’s leven, en de jonge lord gevoelde dit. Hij erkende de vaderlijke zorg van zijn hemelschen Vader in het openlijk berispen van zijn hoogmoed ; en hij was zich thans de bijzondere gevaren, die aan zijnen stand verbonden waren, zoo goed bewust; hij wist zoo goed, dat die gevaren nog vermeerderd werden door de zwakke toegevendheid zijns onderwijzers, dat hij bijna zonder leedwezen de tijding vernam, dat deze, eenig vermogen van een bloedverwant geërfd hebbende, zijne betrekking zou nederleggen. O, met welk eene blijdschap zou Fontonore zijn eersten vriend hebben teruggeroepen, wiens liefde te oprecht was voor vleierij ! Dit was echter iets, waarop hij niet eens durfde hopen, en de knapen trachtten zich tevreden te stellen met de gedachte, dat zij spoedig het genoegen zouden hebben hun vorigen onderwijzer weder te zien. De heer Searle had aan Ernest bij zijn bezoek op het kasteel verteld, dat hij den heer Ewart spoedig te logeeren verwachtte ; en daar de jonge pair wist, dat de predikant niet naar Fontonore zou komen, omdat dit zijn oom zou mishagen, besloot hiji zelf naar Silvermere te gaan, zoodra hij zou hooren, dat zijn vriend daar aangekomen was. Vervuld van deze gedachte wandelde Ernest op een hel- deren, liefelijken lentemorgen in de richting van het huis van den heer Searle. Het omliggende landschap was onbeschrijfelijk schoon, zoo zelfs, dat de plek dikwijls de bezoekers tot zich lokte, die van heinde en ver kwamen om er zich te verlustigen. Een klein meer, zóó klein, dat wij het veeleer een poel zouden kunnen noemen, lag verscholen tusschen hooge rotsen, die er over heen hingen, als wilden zij! hunne ruige zijden in een spiegel beschouwen. Uit dit bekoorlijke, kleine water, slapende tusschen de donkere schaduwen, nam een snel vlietende stroom zijn oorsprong. Deze stroom snelde, alsof hij die stille rust moede was, voort, en baande zich op een kleinen afstand een weg door eene opening in de rotsen, en wierp zich dan met een trotschen val over eenige lagere rotsblokken in een grooter meer in het dal. Over dezen stroom en over een gedeelte van den waterval lag eene houten brug. Ernest had er meermalen behagen in gevonden op die brug te gaan staan, van waar men een heerlijk uitzicht genoot, rechts over het kalme t ovenmeer, zoo als het daar lag, door de hooge rotsen, die zich in het rond verhieven, zorgvuldig tegen den wind beveiligd en beschut; links het grootere benedenmeer, dat het beekje, ’t welk aan Ernest’s voeten kabbelde, in zijn boezem ontving. Het was eene liefelijke plek, bijzonder liefelijk voor iemand, wiens lust het is, van de natuur op te zien tot den God der natuur. Ernest dacht aan den stroom van het menschelijk leven, wanneer hij die wateren beschouwde, die zich te voorschijn wrongen uit dit afgesloten, beschaduwde meer, voor eenige minuten hun weg vervolgden door eene smalle donkere rotskloof, en vervolgens plotseling in het licht en den zonneschijn traden, om zich eindelijk onverwachts nederwaarts te storten en zich te verliezen in en te vermengen met de helderder wateren in het zonnige dal. Het was nu eenigen tijd geleden sedert Ernest de plek had bezocht, en dezen morgen gevoelde hij zich bijzonder opgewekt om derwaarts te gaan. Hij, vreesde, dat zijne ge- De jonge pelgrim 14 durigr afwisselende bezigheden, zijne studiën en zelfs zijne werken van liefdadigheid hem in den laatsten tijd te veel hadden atgetrokken, hem die stille gemeenschapsoefening met God en zijn eigen hart hadden doen verwaarloozen, die eens pelgrims voorrecht en genot moest uitmaken. Ernest vroeg daarom zelfs niet aan Karei om hem te vergezellen ; stille overpeinzingen omtrent de hoogste dingen kunnen misschien het best in eenzaamheid en afzondering genoten worden. Ernest gevoelde zich kalm, en onuitsprekelijk gelukkig. De ontdekking zijner zwakheid had meer gediend om hem nederig te maken, dan om hem neer te drukken. Indien hij thans minder vertrouwen had in zich zelven, hij had grooter vertrouwen in zijn Zaligmaker ; en hoe heerlijk was de verzekering, die hij thans in zijn hart gevoelde, dat het geen vleeschen arm was, waarop hij steunde ! Hij die hem had lief gehad, zou hem ten einde toe liefhebben. Deze God is onze God eeuwiglijk en altoos, II ij zal ons geleiden tot den dood toe! Met heilige en gelukkige gedachten tot metgezellen, wandelde Fontonore tot aan de brug. Eer hij er den voet opzette, trof het hem, dat zij er vervallen uitzag, alsof zij veel van wind en weer had geleden. Hij bukte om het ruwe hout, tusschen welks spleten hij den stroom kon zien voortsnellen, nauwkeuriger te onderzoeken. Dit onderzoek versterkte hem in zijn vermoeden, dat de brug in een gevaarlijken toestand was. »Ik wil er „mij niet op wagen,« zeide Emest bij zich zelven : «ofschoon het de naaste weg naar Silvermere is. Ik zal er met den heer Searle over spreken en er voor zorgen, dat de brug hersteld wordt. Ik denk, dat zij den heer Searle toebehoort. De lange winter heeft het hout doen verrotten, en toch ziet het er op een afstand even goed en veilig uit als altijd. Onze hoop op den hemel op onze werken te gronden, hoe schoon die ook schijnen in de opgen der mensohen, zou juist hetzelfde wezen, als wanneer wij ons aan dat zwakke hout toevertrouwden, en eerst door onzen val het gevaar bemerkten. Eer hij de plek verliet, gevoelde Ernest den lust bij zich opkomen, om de hoogste rots over den waterval te beklimmen, en misschien zou hij zelfs den heer Ewart in de verte ontdekken. Het pad, dat naar die hoogte leidde, was smal, kronkelend en bezet met kreupelhout; maar het uitzicht, dat men daarboven genoot, beloonde alle moeielijkheden der beklimming. Een schoon, uitgestrekt landschap breidde zich naar alle kanten uit; hier zag men vee grazen in de door heggen afgesloten weiden, die daar lagen als een groen fluweelen tapijt, bestrooid met boterbloemen en madeliefjes ; daar verhieven zich bosschen, bekleed met het lichte gewaad der lente, waaruit de tonen van den koekoek zacht en welluidend weerklonken ; heuvels, die in de verte een blauw kleed schenen aangetogen te hebben, zag men tegen het Noorden ; terwijl fraaie gehuchten of boerenwoningen, verscholen tusschen het geboomte, met een kerktorentje, dat naar den hemel wees, de belangrijkheid van het leven aan het tooneel bijzette. Emest zag van den top van zijne met mos bedekte rots op het schoone landschap neder. Het kasteel Fontonore zag er in de verte zoo klein uit, dat het bijna verborgen werd door een hutje, dat op een tusschenliggenden heuvel gebouwd was. De vlag scheen niet meer dan eene kleine blauwe stip te zijn, die het oog nauwelijks kon onderscheiden. »Aldus,« dacht de eigenaar van dat kasteel: »zien wij van de hoogte- des hemels neder op de dingen, die wij hier het meest op prijs hebben gesteld. Hoe nietig zullen ons daar onze eeretitels toeschijnen, en. hoe gering zal ons daar voorkomen, alles wat wij hier zoo hoog gewaardeerd hebben.« Hij zag neder op het kerkhof, dat zich niet ver van de rotsen bevond, en hij dacht er aan, welk een heerlijk tooneel die rustige groene plek zou opleveren, wanneer het zaad, dat daar in verderfelijkheid werd gezaaid, zou uitbotten ten leven, als de Heer komt om den oogst Zijner verlosten in te zamelen. 1 In het volgende oogenblik zag Ernest, dat iemand daar beneden de Drug naderde. Ofschoon hij op eene aanzienlijke hoogte stond, kon hij toch duidelijk de gestalte en het gelaat van Jack onderscheiden. Er zou eenigen tijd verloopen eer hij hem kon bereiken. Ernest nam dus een korter middel te baat om hem voor het gevaar te waarschuwen. Zich over den kant der rots heenbuigende, riep a : uWaag u niet °P de brug. het is gevaarlijk!« Jack hooi de hem- en zag op ; zijn eenig antwoord was zijn gewone, onbeschaamde glimlach. Ernest had hem te voren tegen een ander gevaar gewaarschuwd; hij had toen geen acht geslagen op die waarschuwing, hij deed ■ het ook thans niet. Alsof hij wilde toonen, dat hij elke waarschuwing verachtte van iemand, dien hij haatte of misschien slechts aangedreven door dwaze roekeloosheid zette hij den voet op de vermolmde plank, en in het volgende oogenblik stortte hij in het water. T7 i . . Ernest hoorde den doordringenden kreet, en zag hem plotseling nederstorten. Hij wist, dat de ellendige knaap niet kon zwemmen, en dat hij binnen weinige oogenblikken met den waterval medegevoerd en tegen "de rotsen daar beneden zou verpletterd worden ! Hij dacht geen oogenbhk na over de weinige kansen om hem te redden, noch dat hij zijn eigen leven in gevaar stelde: nog minder kwam het hem thans in de gedachte, dat de ellendige Lawless iemand was, die hem haatte en hem beleedigd had. Hij zag slechts eèn medeschepsel omkomen voor zijne oogen en onvoorbereid! Indien hij de rots afklom zou zijne hulp te laat komen ; Ernest nam dus een korteren, doch gevaarlijker weg. Van den kant der rots sprong hij naar beneden, en slingerde zich toen verder naar omlaag. Tweemaal was hij reeds in zijne gevaarvolle al daling tegen de rotsen geworpen, eene snijdende pijn deed zijne leden trillen ; maar het was niet meer mogelijk stil te staan. Hij stortte naar beneden in het water, bijna aan het begin van den waterval, op hetzelfde oogenblik, dat Lawless door den stroom tot aan den rand werd medege- voerd. Ernest’s linkerhand hield nog den wilgentak omklemd, dien hij, bij zijnen val in den stroom had gegrepen; snel stak hij nu de rechterhand uit, greep het haar van den drenkeling en hield hem terug van den noodlottigen rand. Maar de vreeselijke krachtsinspanning kon niet langer duren, ofschoon er het leven van afhing. Ernest gevoelde dat zijne krachten en zijn bewustzijn hem begaven, de machtelooze vingers moesten loslaten, beiden moesten ontkomen ! Neen ! Neen ! een luide kreet wordt vernomen, hulp is nabij, eene vlugge hand is uitgestrekt om te behouden, eene vaste hand grijpt Fontonore bijl den arm, bewusteloos wordt hij naar den oever gesleept, terwijl zijne loodkleurige hand nog steeds de lokken vasthoudt van den knaap, dien hij. gered heeft ! »God zij gedankt! o God zij gedankt !« riep de heer Kwart, terwijl hij de twee knapen druipend, doodsbleek), bewusteloos, maar toch levend, naast elkander op het «ras legde. Toen spoedde hij zich om hulp te halen. Ernest en Lawless werden naar de dichtst bijzijnde hut gebracht, waar men alle pogingen aanwendde om hen tot bewustzijn te brengen. In allerijl werd een bode gezonden om een geneesheer te halen ; maar eer deze aankwam waren beide lijders genoegzaam in staat, om naar het kasteel vervoerd te worden. Lawless gevoelde geen ander uitwerksel van het ongeluk dat hem getroffen had, dan eene lichte huivering en een gevoel van uitputting; maar geheel anders was het met zijnen jeugdigen redder, die bij zijne gevaarlijke afdaling ernstige wonden en kneuzingen had opgedaan. Toen deze weer tot bewustzijn gekomen was, verkeerde hij in zulk een lijdenden toestand, dat zijne vrienden de grootste ongerustheid koesterden. Na eenig oponthoud kwam de dokter, en onderzocht de wonden en kneuzingen van Ernest, die bij elke aanraking in elkander kromp van pijn. J3e dokter zette een bedenkelijk gezicht en wenkte den heer Hope ter zijde. »Ik zou voor mijne eigene geruststelling wenschen,« zeide hij : »dat de raad van andere geneeskundigen werd ingewonnen. De zaak is, vrees ik, van ernstigen aard, zou ei niet iemand te paard gezonden kunnen worden om Dr. Ashby te halen ?« Dr. Ashby was een uitstekend heelmeester, die in eene naburige stad woonde. »Er zal oogenblikkelijk iemand worden gezonden,* antwoordde de heer Hope : »gij gelooft toch niet, dat er gevaar is?« vervolgde hij met zachte, ernstige stem. Laat ons wachten op Dr. Ashby. Ik hoop, dat er geene reden is om het ergste te vreezen. «■ Het gelaat van den geneesheer weersprak echter zijne woorden. Met gespannen verwachting zagen Karei en de heer Ewart uit naar de komst van den heelmeester. Hoe velen hebben, helaas, dat tijdperk van wachten op de komst eens geneesheers gekend, wanneer de minuten zich tot uren schijnen te verlengen, omdat het 'leven van een geliefde in gevaar is ! Karei was in zulk een staat van koortsachtige opwinding, dat de heer Hope hem ten strengste verbood in het vertrek te komen, waai de arme lijder zich bevond. Lang voordat iemand anders het kon hooren, ving hij reeds het geluiji op der wielen van een rijtuig, en hij was reeds aan de brug om den geneesheer te ontvangen, van wiens lippen hij het lot zijns broeders zou vernemen. Dr. Ashby was een rijzig, gezet man met een hoog voorhoofd en doordringende oogen. Zijn voorkomen en zijne manieren boezemden vertrouwen in. Hij was beslissend, zonder daarom ruw te zijn. Karei zou moeielijk te weerhouden zijn geweest, om met hem mede te gaan in de kamer zijns broeders, waarin de heer Ewart en Dr. Mansell zich thans bevonden ; maar mevrouw Hope hield hem terug, door te zeggen : >Blijf in de gang, Karei, uw ontroerd gelaat zou hem doodelijk kunnen verschrikken.* Zij ging naar buiten en deed de deur zachtjes achter zich dicht. Hoe lang, hoe vreeselijk lang viel Karei het wachten ! Hoe geheel anders waren thans de gewaarwordingen, die zijn hart vervulden, nu hij aan de deur dier kamer stond, dan toen hij. haar bij de terugkomst van Marshdale met zooveel spijt'en droefheid was binnengetreden! Toen haatte hij het geluid der voetstappen, die hem zeiden waar zijn broeder zich bevond; nu spande hij alle krachtenen dm en g.e,.danken van zlJ'ns broeders stem op te vangen. Toen was hij bijna geneigd te murmureeren wegens het verlies r uitgestrekte goederen, die eenmaal in zijn bezit warenthans zou hy, zoo hij ze opnieuw had bezeten, ze gaarne hebten WÜlen afstaan’ om ziJn broeder aan zijne zijde te , JfndBlijk Wfd de deur geopend, en de twee dokters towamen naar buiten, gevolgd door mevrouw Hope. karei vroeg mël: zijne oogen, wat zijne lippen weigertl ZT* ’~ Zii,'e ten,e bracl" d“ flui2rdftn t0 za®e« raadP!egen in de andere kamer,« deelemf J' * ‘ hIGr’ 'k zal u hunne ««spraak mede- Met een bezwijkend hart leunde Karei tegen den muur eSt’S Vertrek ; hij trachtte te bidden, maar Xf k geen woorden vinden, —de onzekerheid scheen al zijne krachten te verlammen. ,; ~ ee"lge minuten hoorde hij het geruisch weder van et kleed zijner tante ; zij kwam dicht bij hem, legde hare hand op zijn schouder, en met eene zachte stemuittezh slechts eenen volzin : »Karel, gij zult heer van Fontonore HOOFXSTUK XXVI. Naderen tot de rivier. „Toen zag ik verder dat er tusschen hen en de poort eene rivier stroomde/’ „Eens Christens reize.” »Zooals gij wilt, maar ik zou het niet doen,« zeide de heer Hope tot den heer Ewart. »De geneesheeren geven geen hoop, en ik geloof, dat het in dergelijke gevallen plichtmatig is, het is niet meer dan billijk, den patiënt met den toestand bekend te maken, waarin hij zich bevindt.* »Uwe denkbeelden verschillen van de mijne; de schok, die teweeg gebracht wordt, als men hoort, dat men stervende is, is genoeg om elk overgebleven levensvonkje uit te blusschen.* Niet biji iemand, die Ernest’s geloof heeft. »Gij zoudt die waarheid dus slechts voor een boosdoener verbergen ?« »Ik zou de waarheid voor niemand verbergen; ik zou jegens anderen handelen, zoo als ik zou wenschen, dat men te mijnen opzichte zou handelen. Het is wreed, den stervende zijn toestand te verhelen, hem ongewaarschuwd, misschien wel onvoorbereid in de tegenwoordigheid zijns Makers te laten verschijnen.* »Wel, dan moet gij zelf Ernest met de waarheid bekend maken, ik wil het niet op mij nemen. Gij kent zijne gevoelens en zijne gewaarwordingen beter dan ik, ik heb hem nooit begrepen.* Neergebogen onder de beproeving, maar met genoegzame zelfbeheersching om uiterlijk kalm en bedaard te zijn, ging de heer Ewart naar Emest’s legerstede. »Wat zeggen de geneesheeren van mij?« vroeg Fontonore. »Zij zeggen, dat gij zeer ernstig gewond zijt.« »Dat dacht ik wel, ik lijd zooveel pijn. Het zal stellig zeer lang duren eer ik weder geheel hersteld ben. Maar ziet gij.« vervolgde hij met een kwijnend lachje ; »in deze zaak zal het goede uit het kwade voortkomen. Ik heb mijn voordeel gedaan met de voorrechten van een zieke en met de aanspraken, die gij hebt als de redder van mijn leven. Ik heb mijn oom eene gunst verzocht, die hij mij met kon weigeren, evenmin als gij, lieve mijnheer Kwart, mij die weigeren zult: gij zult weder gouverneur op Fontonore worden !« De predikant drukte zwijgend de koortsige hand, die Ernest hem toestak, hij kon op dat oogenblik niet antwoorden. »Wij zullen weder gelukkig zijn, als ik slechts beter ben ! Gij weet niet, hoe wij u hebben gemist ! Gij zult ~ niet waar ? gij zult den pelgrim wederom ten gids verstrekken !« »Gij zijt op uwe reize tot een punt gekomen, mijn geliefde leerling, waar God alleen u ten gids kan wezen.« Hij gevoelde, dat Ernest's diepe oogen doordringend op hem gevestigd waren, hij kon dien onderzoekenden blik niet ontmoeten. Daarom bedekte hij zijne oogen met zijne hand en vervolgde : »Toen Christen het land van Beula was doorgegaan en de hemelsche stad naderde, zag hij voor zich eene rivier stroomen.« »De rivier des doods !« fluisterde Ernest, en gedurende eenige oogenblikken heerschte er eene diepe stilte in het vertrek. De stem des lijders verbrak die het eerst. »Is er geene hoop op herstel ?« »Ik vrees van neen,« stamelde de predikant. »En hoe lang denken de geneesheeren, dat het nog kan duren ?« »Niet vele dagen,« antwoordde de heer Ewart met nauwelijks hoorbare stem. Wederom heerschte er een langdurig zwijgen. »Ik dank u voor deze mededeeling,« zeide Ernest ein/ delijk ; »weinig dacht ik, dat ik reeds zoo dicht aan het einde van mijn pelgrimschap was dat ik reeds zoo dicht bij mijne ruste was gekomen. Ik heb dikwijls gewenscht te weten,« vervolgde hij met eene zwakke stem ; »hoe ik dit uur zou ontmoeten of het met vreugde, met verdriet of met vreeze zou zijn. Van dat alles gevoel ik weinig op dit oogenblik, misschien omdat ik zwak ben en pijn lijdl, maar wel bezielt mij een kalm vertrouwen in mijn Zaligmaker ; want, hoe zondig ik ook geweest ben, zoo weet en gevoel ik toch, dat ik Hem liefheb !« Er liggen velen op het ziekbed ter neder, die nauwelijks reden kunnen geven van de hoop, die in hen is wier zwakke geest tijna de kracht niet heeft den eenvoudigsten tekst te begrijpen aan wie het onmogelijk zou zijn zich het voorbijgaande leven helder voor oogen te stellen; maar die toch kalm en veilig kunnen rusten bij de gedachte : »H eer, Gij weet alle dingen! Gij weet, dat ik U liefheb!* Na eene wijl sprak de lijder wederom : -Waar is Charley ? Waarom is hij niet bij mij ?« »Men vreesde, dat zijne droefheid u te zeer zou aandoen. « »Arme, lieve Charley !« zeide Ernest teeder, »het zal hem thans genoegen doen te weten, dat wij elkander altijd hebben liefgehad. Maar ik zou hem zeer gaarne willen zien ; ik heb hem zooveel te zeggen, eer wij scheiden.* »Ik zal hem roepen,* zeide de heer Kwart opstaande. Hij vond den armen Karei schreiend aan de deur. »Gij moet u om zijnentwil trachten te beheerachen, mijn lieve jongen. Ernest verlangt u te zien.* Karei veegde de tranen uit zijne oogen en deed eenP zijt om heer van Fontonore te ziin rip t,;a ,1 ■ venten0?f"’ g* Z”“ mii niet rer«‘:l"1 ? Gij’ zu^tS Karei verborg zijn gelaat in ziinP „b- •• , J sciaai rn zijne nanflen. ontwil°m noch uwe handen van le„ en Terla,en' du£ iTriep ISf' H-\a?kmap k”ne„ verooryaatt , eL »Hij heeft u niets dan verdriet ver-s VlMrll 11CL /OlJlie. « 4i““n7erveb„e,:ï * “ derde S de twee ieders alleen, en verwijV eiüe zich met langzamen, droevigen tred door de muJ waarïnTaekZ?hk * breng6n “ de waarts Jack thans was teruggekeerd op de trap ontmoette hij Clementine. jonge'llaT^ ? ~ iS hij waarlijk ■ • P Jonge dame met ongeveinsde droef SSme’n"h'eTf; “ d“ h« >«“ «££ Weet hij ’ wat de I ?te ,erg om er aan te denken ! veel nij, wat de geneesheer heeft gezegd »Hi| weet alles, en is volkomen rustin- ~ ut u J vuiKumen rustig.« * Welk eene wonderlijke geestkrarhf i. pv J T . gccaiKiaolll ! « ging verder. * antwoordde de predikant en Menige angstige vraag van de verschillende leden des huisgezins naar den jongen lord had de heer Ewart te beantwoorden, eer hij de woning des tuinmans bereikte. Hij was begeerig te.weten, welk uitwerksel zijne eigene redding en het gevaar waarin Ernest verkeerde, op het gemoed van den jongen Lawless had gehad. Toen hij de woning binnentrad, zag hij Jack niet; hij vroeg de tuinmansvrouw, waar hij was. »0, hij ligt op bed, mijnheer, met zijn gezicht naar den muur. Hij heeft zich niet bewogen, ook heeft hij niet gesproken of iets gegeten, sedert hij heeft gehoord dat de jonge lord op sterven ligt. Ik kan geen antwoord uit hem krijgen ; hij ligt daar zoo stil als een steen. Ik zou niet kunnen zeggen, of hij' er gevoel van heeft of niet, hij heeft zulke vreemde, sombere manieren.» De heer Ewart zette zich dicht bij den knaap neder, die geene de minste kennis van zijne tegenwoordigheid scheen te dragen. »Ik hoop dat gij u niet bezeerd hebt ? Gij zijt wonderbaarlijk gespaard geworden; zonder den edelen moed van lord Fontonore waart gij thans reeds voor den rechterstoel van God.« Lawless gaf geen teeken, dat hij hem hoorde. »Ik heb op het oogenblik zijn ziekbed verlaten,» vervolgde de predikant: »hij is geheel kalm in het vooruitzicht van den dood, want zijn leven was reeds lang eene voorbereiding tot sterven. De laatste woorden, die ik hem hoorde uiten, waren over u ; zij dienden om u aan te bevelen aan de vriendelijkheid zijns broeders.» Lawless kneep krampachtig het kussen tusschen zijne handen. »Hij zeide,« vervolgde de heer Ewart»dat, indien gij) slechts voor betere dingen gespaard bleeft, zijn leven wel besteed zou zijn.» Plotseling hief Jack zich halverwege overeind, toen wierp hij zich met uitzinnige hevigheid wederom neder. »Ik kan dat niet verdragen,» riep hij met nokkende stem : »ik wou, dat hij mij wilde haten, mij wilde vertrappen • alles ware mi) beter dan dit I« Ja, onder de dikke korst der zelfzucht, kwaadaardigheid en trotschheid lag in de diepte van dat onbekeerde hart een snaar van gevoel. Die snaar was getroffen, en de predikant verliet de hut met eene zwakke, doch dierbare hoop, dat zijn geliefde leerling niet te vergeefs had geleden. HOOFDSTUK XXVII Het einde van den pelgrimstocht. „De fundamenten, waarop de stad gebouwd was, waren hooger dan de wolken, daarom gingen zij door de lucht, aangenaam met elkander sprekende onder het voortgaan, vertroost zijnde, omdat zij behouden over de rivier waren gekomen, en zulke heerlijke metgezellen hadden, die hen begeleidden.” „Eens Christens reize.” Het zou onnoodig en pijnlijk zijn, zoo wij eiken stap nagingen, die de jonge pelgrim op het laatste gedeelte zijner aardsche reize aflegde. Hij had geene verstandelijke twijn felingen of duisternis; zijn geest was kalm en onbeneveld ; soms ondervond hij zoo levendig de hem voorgestelde vreugde, dat de lichamelijke pijn bijna vergeten werd. Dikwijls scheen hij in gedachten verzonken, alsof zijn geest reeds gemeenschap oefende met de onzichtbhre dingen, nog eer hij het zwakke, lijdende lichaam had verlaten. »Karel,« zeide hij op een avond tot zijn broeder, terwijl deze hem de slapen met azijn en water bevochtigde: »hoe zacht en liefelijk schijnt het portret mijner moeder thans op mij neder te zien. Misschien wacht .zij mij reeds op om miji welkom te heeten aan die zalige kust, waar geen scheiden of droefheid meer heerscht. Gij zult mij in den grafkelder naast haar begraven.« Karei zuchtte diep. Ik dacht aan dat monument,» vervolgde Ernest: »dat op zoo vreemde wijze voor den levende werd opgericht. Maar de regels, die er op geschreven staan, zouden mü thans niet passen. »De dampen der aarde* hebben »de sneeuwvlok* reeds lang bezoedeld.* »Zij is thans meer vlekkeloos dan ooit;« fluisterde Karei; »staat er niet geschreven ; al waren uwe zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw; al waren zij zoo rood als karmozijn;, zij zullen worden als witte wol.« »Ja,« lispelde de lijder: »Jezus kan de zondaars vlekkeloos voorstellen aan Zijn Vader. Hij heeft ons lief gehad, en ons gewisse hen met Zijn eigen dierbaar bloed. Dit is al mijne hoop.» JNa eene wijl vervolgde hij : »Mijne oogen zijn vermoeid van het lange waken, lieve Karei. Ik zou u gaarne nog eens willen hooren zingen ; het is mij, alsof het die zware pijn zou verzachten.* »Ik geloof niet, dat ik thans kan zingen.« »Niet een klein gezang mijn lievelingslied ? Maar als net u te veel moeite kost, moet gij het niet doen.« Maar Karei beproefde het, en zong met eene ongestadige stem, die hem zelven vreemd in de ooren klonk ; in den stillen nacht, terwijl niemand luisterde dan één lijder op aarde en de gelukkige engelen daarboven, zong hij dezen eenvoudigen avondzang : Na ’swerelds arbeid, hoe zoet is de rust! De oogen vermoeid, sluiten zachtkens zich dicht; Zoo slaapt de zuigling aan moeders borst, Ook ’t kind van God valt het slapen zoo licht. Slapend of wakend, aan Hem hoort ons leven, Die zich voor ons in den dood heeft gegeven. Hij, voor wien ’t duister gelijk is aan 't licht, Waakt voor zijn schaap, als het de oogleden sluit De Herder zorgt voor Zijn Kydde bij nacht; Voor ’t zwakke lam kiest Hij ’t plekje zelfs'uit. Slapend en wakend, aan Hem hoort ons leven, Die zich voor ons in den dood heeft gegeven. Straks komt de nacht waarop de eeuwigheid volgt. Is onze hope op Christus gebouwd, Dan is die sluimring zoo kalm en gerust; En welk ontwaken voor Hem, die vertrouwt.... I Slapend en wakend, aan Hem hoort ons leven, Die zich voor ons in den dood heeft gegeven. Ernest’s oogleden hadden zich langzamerhand gesloten, nog eer het gezang was geëindigd ; hij lag thans in eene diepe sluimering; Karei beefde bij de gedachte, dat die slaap misschien de slaap des doods kon zijn. »Ik heb van Ben reeds afscheid genomen ; ik moet zijn broeder ook zien. De woorden eens stervenden hebben soms invloed, misschien wil hij thans naar mij luisteren. Ik bid u, leg mij wat hooger, en roep Jack binnen.« Dit waren Ernest’s woorden, toen hij op een morgen ontwakende, minder pijn had dan anders, sedert zijn val. Zal dit onderhoud u niet te veel aandoen, Ernest?« vroeg de heer Ewart bezorgd. »0 neen, niets kan mij. thans meer kwaad doen. Ik geloof, dat er thans niets meer is, dat mij kan schokken. Hebt gij mijne nicht in lang niet gezien ?« vervolgde hij. Ja, nog dezen morgen. Zij schijnt deze beproeving zeer ter harte te nemen.« «Wezenlijk?* riep Ernest, terwijl een straal van genoegen zijn ingezonken oog verhelderde. »0, zeg aan Clementine, dat zij ook moet komen ; mijn hart is zoo vervuld met gedachten, indien ik ze slechts kon uiten ! Had ik slechts voor dezen enkelen dag de tong eens engels, slechts eenmaal, eer de dood: mij voor altijd doet zwijgen !« »Lawless is aan de deur, zooals gij gewild hebt,« zeide Karei. Ik bid u, lieve broeder, laat ons dan eenige oogen- De jonge pelgrim 15 blikken alleen, en kom dan terug met Clementine, als zij niet bevreesd is om zoo dicht bij een sterfbed te komen ; het zal een nieuw en vreemd gezicht voor haar zijn.« Jack stond aan de deur, alsof hij vreesde binnen te treden, gelijk een zondaar, die vreest, dat er voor hem geene hoop meer is. Hiji kon nauwelijks gelooven, dat hij' werkelijk een voorwerp van diepe belangstelling was voor iemand, dien hij zoo wreed had verongelijkt en beleedigd; want er was niets in zijn eigen bedorven hart, dat hem vrije genade en goedheid kon doen verstaan. Er was iets pijnlijks en neerdrukkends voor den knaap in het voorkomen dier donker gemaakte kamer, nu hij van uit den helderen zonneschijn daar binnentrad. De zorgvuldige stilte, waarmede de heer Ewart en Karei bij zijne komst de kamer verlieten, de plechtigheid, die in het vertrek heersohte, het gezicht van het tafeltje voor het bed, vol van allerlei dingen, die aan ziekte en pijn herinnerden, het voorkomen van den lijder zelven, bijna even kleurloos als het kussen, waarop zijn hoofd rustte, de doodsteekenen, die reeds op zijne trekken stonden ingedrukt, zoodat een kind die zelfs zou hebben kunnen opmerken, dit alles deed het hart van Lawless ineen krimpen. Hij had een gevoel, alsof hij bijna Ernest’s moordenaar was. »Kom dichter bij mij,« zeide Fontonore met eene zwakke stem : »mijn tijd is kort; ik wensch eenige woorden tot u te spreken eer ik stierf.« »Gij moet niet gij zult niet sterven, gij zult niet sterven voor mij !« riep de knaap met van angst trillende stem, terwijl hij bij de legerstede des stervenden neerknielde. »Denk thans niet aan mij; —ik wilde u spreken indien God er mij de kracht toe verleent, ik wilde u spreken van Een, die inderdaad voor zondaars is gestorven, voor u, voor mij. Voor hen, die Hem hebben beleedigd, Zijne waarschuwingen hebben veracht, —voor hen, die hunne harten hebben verhard tegen Zijne barmhartigheden ; ja voor dezulken kwam de Zoon van God op aarde om te sterven. O ! kunt gij zulk eene liefde weerstaan ? «■ De eenmaal zoo hoogmoedige en onbeschaamde knaap snikte overluid. »Zie, hier is mijn Bijbel, mijn dierbare Bijbel; ik ga daarheen, waar die zelfs niet meer noodig is. Ik geef hem aan u, houd hem, als een aandenken aan mij. Wilt gij mij beloven er om mijnentwil in te zullen lezen ?.« »Om uwentwil,» zuchtte Lawless : »zou ik alles willen doen ! Nooit, nooit kan ik vergeten, wat gij voor mij gedaan en geleden hebt.« »0 ! herinner u liever, wat de Hooge en Heilige voor ons beiden gedaan en geleden heeft. Uw hart is getroffen om mij ; gij zijt dankbaar jegens een armen, aardschen worm, en kunt gij ongevoelig en in opstand blijven jegens den barmhartigen Zaligmaker, die thans Zijne armen tot u uitstrekt om u tot zich te roepen ? Wie is zoo bereid u te ontvangen, zoo bereid u te vergeven, als Hij, die Zijn leven voor u ten offer gaf, opdat gij moogt leven ?« De knaap was niet in staat te antwoorden ; maar de woorden, die hij thans van den stervende vernam, werden in zijne ziel gegrift, om nooit vergeten te worden. »Kom binnen, lieve Clemmy; het is zeer vriendelijk van u, de ziekenkamer te bezoeken,« fluisterde Ernest. Gevolgd door Karei en den heer Ewart, en met eene gemengde uitdrukking van vrees en ontzag op het gelaat, trad Clementine de kamer binnen. Fontonore stak zijné nicht de witte, vermagerde hand toe. »Gij zult spoedig weer beter zijn, hoop ik,« stamelde de jonge dame. »Ja, ik zal met Christus wezen, wat zeer verre het beste is.« »Maar het is verschrikkelijk alles te verlaten, zoo vroeg, het schijnt zoo wreed te zijn ! Ernest, gij zijt te jong om te sterven !« »Te jong om gelukkig te zijn, lieve nicht? Herinnert gij u ons gesprek in Londen, toen ik u gezegd heb, dat niemand dan de Christen gelukkig kan zijn, dat geen genot halen kan bij dat, ’t welk de godsvrucht ons geeft? Toen geloofde ik het,« riep hij, terwijl zijne stem krachtig werd en zijn oog schitterde : doen geloofde ik het, Clementine, maar thans weet ik het ! Wat baat het mij, dat ik den titel van pair draag, dat dit kasteel mij toebehoort, dat de menschen mij groot noemen, ik moet alles verlaten. en toch is mijne ziel vervuld met vreugde, vreugde die alle vreugde, welke de aarde kan schenken, te boven gaat. Ik ga door de rivier, maar de wateren gaan niet over mij heen ; onder mij zijn de eeuwigè armen, vóór mij de heerlijkheid der eeuwige stad, waar ik Hem zal zien, dien ik niet ziende heb lief gehad !« Er verspreidde zich over het gelaat des stervenden een glans, die niet van de aarde, maar van den hemel scheen. Clementine zag Ernest verbaasd aan, en voor de eerste maal gevoelde zij de geringheid van de wereld en de ijdelheid van alles wat zij kan geven. »Waar is mijne »Christenreize ?« vervolgde Fontonore, terwijl zijne stem zwakker werd. »Nicht, dit boek heb ik voor u bestemd. Als dit zwakke lichaam in het graf zal zijn gelegd, lees dan in dit boek, en denk dan aan den zwakken pelgrim, die den weg naar de Hemelsche Stad met zwakke schreden heeft betreden, eh maar al te dikwijls helaas ter zijde is afgedwaald ; doch jegens wien de Heer der pelgrims groote barmhartigheid heeft getoond, dien de Zaligmaker hier geleidde door Zijn raad, en daarna opnam in heerlijkheid !« Ernest zonk, uitgeput van vermoeienis, terug in zijne kussens. Zijne trekken begonnen te veranderen; eene ademlooze stilte heerschte in het vertrek. »Hij sterft !« fluisterde de heer Ewart, terwijl hij' de handen vouwde. Ernest opende zijne oogen, vestigde een langen, laatsten blik vol innige en teedere liefde op zijn broeder; en zich toen tot den predikant wendende, uitte hij, nauwelijks hoorbaar, het éene woord »bid !« Allen zonken op de knieën, alle verschil in rang was in dit plechtige uur vergeten. De erfgenaam van een pairschap, het ijdele kind der mode nedergeknield naast den zoon des galeiboefs ! De heer Ewart verhief zijne stem in het gebed; hij beval de scheidende ziel aan zijn Zaligmaker, terwijl Fontonore opwaarts staarde, en de beweging zijner zwijgende lippen aantoonde, dat hij het gebed verstond, en mede bad. Een oogenblik later hield die beweging op, het licht in het oog werd beneveld, de zilveren koord werd zachtjes losgemaakt; maar de glimlach, die op het gelaat des dooden bleef verwijlen, scheen het bewijs te zijn van de zaligheid der verloste, juichende ziel, die behouden aangeland was aan de kusten der eeuwigheid. HOOFDSTUK XXVIII. Besluit. Misschien zal het voor den lezer niet onwelkom zijn, zoo wij de verdere loopbaan een weinig nagaan van hen, die Ernest in deze wereld achterliet. Karei erfde natuurlijk den titel en de bezittingen zijns broeders, en toenemende in godsvrucht, gelijk in jaren, werd hij een sieraad van den aanzienlijken stand, waarin hij was geplaatst, en een zegen voor de menschen, onder wie hij verkeerde. Met ijver voerde hij al de plannen van barmhartigheid en liefde uit, die Ernest had gemaakt, en toen hij op een en twintigjarige'n leeftijd het beheer zijner goederen in handen kreeg, stichtte hij de kerk, die hij reeds zoo lang te voren in gedachten had gebouwd, en dikwijls luisterde hij binnen hare muren naar de woorden der waarheid van de lippen zijns voormaligen onderwijzers. Aan Madge en Ben bezorgde hij eene eervolle betrekking, en dit zou hij ook voor Jack gedaan hebben ; doch de wensch van dien knaap was om krijgsman te worden, en dienovereenkomstig werd hij, toen hij den vereischten leeftijd had bereikt, bijl het leger ingelijfd. Zoo ruw en woest als hij' bleef, toonde hij in zijn gedrag toch welk eene kracht er in het Christendom is. Ernest’s leven was niet vruchteloos, zijn gebed was niet onverhoord gebleven. Na veeljarigen dienst in het vaderland scheepte Lawless zich met zijn regiment in naar de Krim, en nam aan het gevecht bij: Alma deel. Onversaagd in de voorste gelederen voorwaarts dringende, trof hem een geweerkogel in de borst, die, zooals zijne kameraden geloofden, hem doodelijk wondde. Hoe kwam het dan, dat hij ontezeerd en onverschrokken weder opsprong ? De Russische kogel had hem wel doen wankelen, maar geene kwetsbare plaats gevonden ... IJ,bl®ef Zltten m den dien Jack op zijne borst bij zich droeg, en die het geschenk was van den stervenden lord Fontonore ! De heer Hope bezweek onder een aanval van beroerte weinige jaren na den dood zijns neefs. De man van dé wereld werd weggeroepen te midden van zijne bezigheden en eerzuchtige plannen, op het oogenblik, dat hij het doel van zijn streven had bereikt, en tot lid van het parlement was gekozen voor Allborough. De onkosten van zijne verkiezing en van zijn verblijf in de stad, de buitensporigheid, waaraan zijne vrouw had toegegeven, hadden eene ortuin verwoest, die nooit groot was geweest, en mevrouw fSndén°erfu de ™or haar hoogmoedigen geest ondragelijke ellende ondervinden, om gedurende het overige van haar leven afhankelijk te zijn van de edelmoedigheid haars neefs. el mocht zij bij de beschouwing van haar leven uitroepen: «Ijdelheid der ijdelheden, alles is ij delh e i d !« En wac bef lot der schoone, gemaakte Clementine, e Kinder, die over de bloesems van het vermaak had heengefladderd ? . Laat ons heenstappen over een tijdperk van twintig jaren, en de ijdele jonge schoone beschouwen, nu de eerst© zilveren draden in haar kastanjebruin haar te voorschijn komen en al de vroolijke visioenen harer jeugd voor goed voorbij zijn gegaan. Laat ons ongezien die nederige pastorie binnentreden, waaruit vroohjk geluid van jonge stemmen ons tegenklinkt. e sneeuw op den grond, de koude lucht, het roode schijnsel van het haardvuur, dat door de met klimop begroeide ramen flikkert, dit alles zegt ons, dat het winter is. e kamer, waarin wij ons bevinden, schijnt wel wat te klem voor den troep gelukkige, luidruchtige kinderen die ei in verzameld zijn. Het is Nieuwjaarsdag, en een vroolijke dag is het voor het huisgezin in de pastorie van Oakale. Onfeilbaar is de komst van de welkome kist, die in dit seizoen altijd van Fontonore wordt afgezonden, en iedereen is tegenwoordig om getuige te zijn van het uitpakken ; van den roodwangigen schoolknaap, die vacantie heeft, af, tot het jongste kind op moeders schoot toe. Zelfs de bleeke, ernstige predikant heeft het boek ter zijde gelegd en den lessenaar gesloten, om in de onschuldige vroolijkheid der kinderen te deelen ; aan zijne gelaatstrekken kunt gij hem dadelijk voor den broeder van Ellen Searle herkennen. Maar wie is de magere, door zorg gedrukte moeder, in het midden van den vroolijken troep ? Is het mogelijk, in deze kalme predikantsvrouw, met hare eenvoudige muts en eenvoudige wollen japon, de eens zoo vroolijke Clementine te herkennen ? Welk eene wonderlijke verandering hebben de gewijzigde omstandigheden te weeg gebracht of liever de beginselen der godsvrucht en de moederlijke liefdé ! Clementine’s tehuis is thans hare wereld, en dei behoeften van haar groot huisgezin, en de hulp, die de armen behoeven, laten maar weinig ruimte voor opschik en vertooning. Toch heerscht er eene blijmoedigheid in haar toon en eene liefelijkheid in haar glimlach, die zij in vroeger dagen niet heeft bezeten. De vroolijke stemmen harer kinderen, de vriendelijke woorden van haar echtgenoot en de zegenbeden van de nederige leden hunner gemeente zijn haar meer dan vergoeding voor de thans hall vergeten vleierijen en dwaasheden der IJdelheidskermis. Aan den oudsten knaap is de post van eer toevertrouwd. Pakje voor pakje haalt hij uit de diepte der kist te voorschijn, en met luider stem den naam aflezende, die op iederen omslag geschreven staat, overhandigt hijl ze aan den verblijden eigenaar. »Mama, dat is voor u,« en een plat vierkant pakje werd aan Clementine Searle overhandigd. Het bevatte twee in lijsten gevatte teekeningen van Karei, om de naakte muren harer kleine woning te versieren. Misschien was er in het onderwerp dier teekeningen iets, dat vroegere dagen voor haren geest bracht; want hare oogen werden vochtig terwijl zij ze beschouwde. De eene teekening stelde eene met mos begroeide ruïne voor, grijs van ouderdom, en in de nabijheid een landelijk hek, waartegen een jonge pelgrim stond geleund. Hij had een staf in zijne hand, en een last op zijne schouders. Met een angstig oog blikte hij opwaarts naar den bewolkten hemel. De andere teekening stelde eene heldere, breede rivier voor, glinsterende in de stralen der ondergaande zon. De oevers waren bekleed met groen : een diepe, roode gloed lag over het geheel uitgespreid, en de opendagen in de met goud omzoomde wolken schenen in de verte nog rijker heerlijkheid uit te storten. Dezelfde pelgrim verscheen, de eene voet bevond zich nog in den stroom, de andere op den schoenen oever ; men kon zijn gelaat niet meer zien ; maar de zonnestralen verzamelden een straalkrans om zijn hoofd ; de last was verdwenen, en in plaats van een staf omvatte zijne hand den palm der overwinning. »Hoe liefelijk leeft hij nog in de herinnering,« dacht Clementine : »de liefde des broeders schijnt door den tijd nog te versterken.« De stem van haar zoon Ernest stoorde haar in hare overpeinzingen. »Mama, zie eens welk een heerlijk boek de heer Ewart mij heeft gezonden ! Het ziet er uit als een oud vriend in een nieuw kleed, want ik geloof zeker, dat het hetzelfde boek is, als dat, waaruit gij des Zondags voor ons leest; behalve dat het mijne zoo mooi is gebonden en geïllustreerd, waarom ik er meer van houd dan van het uwe.« »Geen band kan de waarde verhoogen van het mijne,« antwoordde de moeder met een stillen zucht: »het werd mij gegeven door een dierbaren vriend, die thans in den hemel is, en de eerste was, die mij den weg wees naar de Hemelsche Stad. In het leven en sterven van dien jeugdigen dienstknecht Gods, die vroeg tot zijne rust is ingegaan, ofschoon niet vóórdat zijn werk was afgedaan, zie ik tooneelen, die in dat boek beschreven zijn ; zij zijn voor mij de veraanschouwelijking van des Christens pelgrimstocht !« En nu, lieve lezer, die met mij de voetstappen van den jongen Pelgrim door de verschillende tooneelen van zijn aardsche leven zijt nagegaan, vergun mij een enkel woord, eer wij scheiden. Kent gijl iets van den pelgrimstocht, waarvan gij in deze bladen hebt gelezen ? Ik vraag niet: hebt gij nuchteren door de IJdelheidskermis gewandeld, enu onbevlekt van de wereld gehouden? of gij met Apollyon hebt geworsteld en overwinnaar bleeft in den strijd ; of gij met vasten tred door de vallei der schaduwen des doods zijt getreden? Maar hebt gij onder het kruis gestaan van den Zaligmaker, en de kracht ondervonden, die van Hem uitging om den last der zonde af te wentelen ? Hebt gij ooit gevoeld, dat de zonde een last is, en ernstig aan de deur der genade geklopt? Of houdt gij nog uw verblijf in de stad des verderfs, niet denkende aan de dingen, die tot uwen vrede dienen, lachende om het denkbeeld van eene reize naar den hemel, of de gedachte daaraan uitstellende totdat het u beter gelegen komt ? O ! om der wille van uwe eigene onsterfelijke ziel, open uwe oogen voor het gevaar, eer het te laat is ! De poort der genade wordt nog altijd geopend op het gebed het bloed dat aan het kruis werd vergoten, kan nog altijd de zonde afwasschen, de Heilige Geest is nog altijd bereid om uwe treden langs den smallen weg te geleiden over den heuvel der moeielijkheid, door de vallei der vernedering, door zonneschijn en duisternis, door het leven en den dood naar de eeuwige woningen, die u bereid zijn in den hemel ! INHOUD. Hoofdst. Bladz, I. Des pelgrims roeping 7 11. Moeielijkheden bij het begin 17 111. ’s Menschen weg van werken .... 24 IV. Gods Genadegift 34 V. Een blik op het Kruis 41 VI. De pelgrim thuis 49 VIL, Het prieel op den heuvel 53 VIII. Gevaren, moeilijkheden en twijfelingen . 62 IX. De wapenrusting en de strijd .... 70 X. Schaduw en licht 81 XI. De toetssteen der loutering ..... 88 XII. Des pelgrims gesprek op den weg ... 97 XIII. Een blik uit de verte op de IJdelheidskermis 106 XIV. Kwellingen op de IJdelheidskermis . . . 116 XV. Bezoekers van de IJdelheidskermis . . . 128 XVI. Nieuwe en oude kennissen 129 XVII. Het leven in de groote stad 135 Hoofdst- Bladz. XVIII. Nevel en mist 447 XIX. Teleurstelling XX. De gevaarlijke mijn 450 XXL Groene weiden en stille wateren .... 167 XXII. Benige stappen zijwaarts . 175 XXIII. Berouw, maar geen wanhoop 189 XXIV. Een nieuw gevaar ........ 497 XXV. Het meer tusschen de rotsen 208 XXVI. Naderen tot de rivier 217 XXVII. Het einde van den pelgrimstocht .... 223 XXVIII. Besluit 231