EEN VONDELING No. 56» TOONEEISFEL in twee bedrijven DOOR W. METZ Tz. Prijs f 0.50. EEN VONDELING. TOONEELSPEL IN TWEE BEDRIJVEN DOOR W. METS Tz. J. BAKKER = DRIEBORG. PBRSOHEH. Jacob visscher en watermolenaar. A.rie zijn pleegzoon. Mina Arie’s verloofde. Dora huishoudster. Eerste bedrije. Het tooneel verbeeldt een eenvoudige woonkamer. Links, aan den wand, hangt een palingfuik, waaraan Jacob bezig is herstellingen te verrichten. Bij de tafel, waarop een koffiekan met kopjes, ait Dora te breien. Eerste tooneel. Jacob en Dora. Dora. Zal ik je nog ’n kop koffie inschenken? Jacob. Heel graag, Dora. Dora /'brengt hem de koffiej. Wat ben je nog ijverig bezig. Zou je nu je werk voor vandaag maar niet aan kant doen? Jacob. Ja, dat moet haast wel, ter wille van onzen jarigen jongen. Dora. Al een-en-twintig! Wat gaat zoo'n tijd toch! Jacob (met ’n zucht). Zeg dat wel. Doha. ’t Wordt dus ook gauw een-en-twintig jaar sinds je vrouw is overleden. Jacob. Over ’n maand of drie. Dora. Ik kan ’t mij haast niet voorstellen, dat ik dan al zoo lang hier da huishouding heb waargenomen. Jacob. En ’n trouwe zorg bent geweest voor Arie en mij. Dora. Wat ’n geluk dat u bij den dood van uw vrouw althans ’l zoontje mocht behouden. Jacob. Dat is ’t wel. Arie wordt ’n Hinken kerel Dora. Ik houd dolveel van hem. ’k Heb ’n mooi bouquet voor hem gekocht, om er hem op zijn verjaardag mee te verrassen. Jacob (met ’n ernstigen blik). Als de jongen verwend is, heb jij er de schuld van. Dora. Ik houd zielsveel van Arie, da’s waar. Laat Mina ’t maar niet hoeren; ze zou heusch nog jaloersch worden. Dora. Daar staat Mina te hobg voor. Vindt je ook niet, dat Arie’s geluk volmaakt zal zijn, als zij met hem getrouwd is? Jacob. ’t Is ’n eenig meisje, ’n juweel van ’n kind. Dora. ’t Komt mij voor dat Arie al geen beter keus had kunnen doen. Jacob. Ik ben ’t volmaakt met je eens. Dora. Welnu, ze zal welhaast je dochter zijn; maar dat geluk wordt je van harte gegund. Jacob. Ik houd heel veel van Mina. Wat heeft dat meisje ’n zonnig humeur. Altoos is zij opgewekt en vroolijk en haar zingen mag ook gehoord worden. Dora. Ja, daarmee heeft zij ons al heel wat genoegen bezorgd. Jacob, En toch is zij nooit luidruchtig. Haar vroolijke levensopvatting werkt aanstekelijk, geloof ik. Dora. Nu, en ik geloof dat u tegenwoordig wel wat op- wekking noodig hebt. U bent in den laatsten tijd zoo stil en afgetrokken. Als je niet beter wist, zou je zeggen dat u iets hindert. Jacob (gemaakt luchthartig). Och kom, verbeelding. Dora. ’t Is mogelijk. Ha, daar komen onze gasten. Wat zien zij er vergenoegd uit. Nu ga ik even mijn bloemen halen. (Af.) Tweede looneel. Jacob. Ja, ’t wordt tijd dat ik ’t hem zeg; hij moet alles weten, nu hij meerderjarig is, en toch zie ik er vreeselijk tegen op. (Mina en Arie komen binnen). Derde tooneel. Jacob, Mina en Arie. Mina (komt haastig op Jacoh toe, slaat haar arm om zijn hals en kust hem op de wang). Wel gefeliciteerd, goed vadertje, met Arie’s verjaring. Jacob. Dankje kind, dankje. Mina (staat voor hem en kijkt hem oplettend aan). U ziet er heelemaal niet feestelijk uit, vadertje! U moet wat vroolijker kijken. Arie. Maak 't vader nu niet te lastig, snoes! Mina. Jij bent ’n egoïst. Je zoudt misschien willen, dat ik mij alleen met jou bezig hield. Arie. Dat zou mij tenminste nooit vervelen. Mina. Dat zeg je nu, maar later? Wacht maar, ventje! Arie. Later ben ik misschien nog meer op je bijzijn gesteld. Mina. Dus de liefde is nu nog niet op haar hoogtepunt; dat belooft wat. Arie (knijpt haar zacht in den arm). Plaagster! Mina. Wat men lief heeft, plaagt men graag. Viepde looneel. De Yorigen, Dora. Dora komt met een ruiker binnen, dien ze aan Arie ter hand stelt). Mag ik je dezen ruiker voor verjaargeschenk geven? Arie. Dankje hartelijk, beste Dora! Mina Ha, wat ’n mooi bouquet van je pleegmoedertje. Zulke bloemen in dezen tijd van ’t jaar zie je niet alle dagen. Nu, jij bent er ’t heertje mee, Arie! Arie, Je moogt er van meegenieten. Dora (nadert Mina). En mag ik jou ook wel hartelijk feliciteeren, Mina. Mina (omarmt en kust haar). Dankje, beste Dora, en ik dank er je ook voor, dat je altoos zoo moederlijk over mijn aanstaande hebt gewaakt. Dora. Maar dat zal jij nog beter doen, juffie! Ik ben er tenvolle van overtuigd, dat jij in alles zijn goede engel zult zijn. Mina. Ik vrees, beste Dora, dat je mij te hoog taxeert, Jacob. Ik denk er precies over als Dora. Arie (slaat den arm om Mina’s hals). En zou je denken dat ik er mij ook niet van verzekerd hield, snoes? Mina. Jij ook al? Nu, tegen drie kan ik niet op; dan moet ik er mij in vredesnaam maar bij neerleggen. Dora. Dat kun je ook gerust doen, juf! Maar nu moet ik wel weer naar mijn keuken, want ik wil mijn best doen, om vandaag eens ’n waar feestmaal te bereiden voor den jarige en zijn uitverkorene. Nog maar ’n oogenblikje, dan ben ik met alles klaar. Mina. Kan ik je niet wat helpen in de keuken? Dora. Dat mag je vandaag niet, meisjelief! Houd jij de mannetjes maar gezelschap. (Af.) Vijfde tooneal. De vorigen, zonder Dora, Arie. Nu moest moeder nog leven! Wat zou ze ’t goed met jou kunnen stellen, Mina! Mina. Misschien wel; ik zou tenminste alles in ’t werk stellen om haar tot mijn vriendin te maken. Jacob, Die ’t met jou niet vindt, meisjelief, moet wel ’n isegrim zijn. Mina. Dankje voor je goeie meening, vadertje! Wat ’n geluk voor Arie dat hij althans zijn vader nog bezit. Ik heb den mijne nauwlijks gekend. Arie. En ik mijn moeder in ’t geheel niet. Mina. Ik herinner mij de mijne nog heel flauwtjes. Al vroeg was ik wees, maar bij mijn voogd werd ik liefderijk verzorgd en mocht in w'aarheid ’n zonnige jeugd genieten. Jacob. Daarom straalt je zeker zooveel zonneschijn uit. Mina. Nu moet u mij niet langer vleien, goed vadertje! Maar mij dunkt dat u er voor ’n feestdag al bijzonder neerslachtig uitziet. Arie. Dat komt dat vader moeder’s heengaan nooit heeft kunnen vergeten. Hoe lang is mijn lief moedertje nu al dood, vader? Jacob (zuchtende). Jou moeder, mijn jongen? Mina. Komaan, laten wij nu den feestdag niet zoo somber maken, door, maar aldoor over onze lieve dooden te spreken. Er is natuurlijk geen sprake van, dat wij ze ooit kunnen vergeten. Maar nu wil ik u eens ’n aardig liedje voorzingen, dat ik pas heb geleerd, ’t Is dus nog spiksplinternieuw. Ik heb m’n mandoline meegebracht. (Zoekt haar mandoline op en wil gaan zingen.) Jacob. Neen, nu niet, lief kind! Mina. Wat is dat nu? Anders verzoekt u mij om een liedje, en nu wijst u ’t af. Jacob (zuchtend). Laat mij eerst eens over ’n hoogst ernstige zaak met jelui spreken. Arie. Een ernstige zaak zegt u, vader? Jacob. Ja, mijn jongen! Reeds lang had ik plan u alles te zeggen. Nu moet ’t er dan maar van komen, wat ook de gevolgen mogen zijn. Mina moet ’t ook hooren. Mina. Wat doet u geheimzinnig, vadertje! ,ACO“' Aanstonds zal je alles duidelijk worden, J-aceb; maar eerst heb ik jou een vraag te doen. Arie. Spreek op, vader! Jacob. Zou je mij even hoog kunnen achten, als ’t eens bleek, dat ik niet je vader was? Arie. Wat is dat nu? Jacob (tot Mina). En zou jij evengoed Arie tot je man begeeren, als je wist dat hij mijn zoon niet was? Mina (grijpt Arie’s hand). Hem, en niemand anders verlang ik tot man. Jacob. Beloof niets te voorbarig. Schuift eens allebei je stoelen wat dichter bij tafel, en luistert aandachtig naar mijn onthullingen. Arie. Waartoe moet dit alles dienen? Jacob. Heb' geduld, beste jongen en wind je vooral niet op. Ik zelf zal trachten zoo kalm mogelijk te blijven. Nu je meerderjarig bent, heb je ’t recht om alles te weten wat mij omtrent jou bekend is. Arie. Wat u omtrent mij bekend is? Maar als ik niet uw zoon ben, wie ben ik dan? Jacob (ernstig). Je bent ’n vondeling, lieve vriend! Arie (opspringend). Een vondeling?! Ik? O! Mina (trekt hem op zijn itoel terug). Blijf toch bedaard, lieve vriend! Vondeling of geen vondeling, voor mij blijf je mijn alles. Arie (bukt zich opgewonden over haar heen en streelt haar de wangen en haren). Bankje, lieveling! Jacob. Ik dank je ook uit den grond van mijn hart, Mina! Juist de vrees dat jij je zoudt afkeeren als ik alles openbaarde, heeft mij telkens weerhouden iets van Arie’s geheim te vertellen. Mina. Wat u ons ook zult onthullen, vadertje, mijn hart behoort voor altoos aan Arie. Arie. Maar als ik niet uw zoon ben, wie ben ik dan, edele man? Vader past me nu niet meer te zeggen. Jacob. Dat is juist iets wat ik zelf zoo gaarne zou willen weten, Arie. Arie. Maar wat kunt u dan meedeelen over ’t geen u omtrent mij bekend is? Jacob. Luistert kalm toe, beste kinderen, ’t Is ’n eenigszins zonderlinge gebeurtenis, eh als ik er aan terugdenk, is ’t mij of ik alles gedroomd heb en toch is alles onomstootbaar waar. Arie. Och toe, vertelt u maar alles en verzwijg mij niets. Jacob. Daar behoef je niet voor te vreezen. Nu ik eenmaal A gezegd heb, zal ik ook niet aarzelen B te zeggen. Mina. lets anders mag van u niet verwacht worden. Jacob. ’t Is vandaag juist een-en-twintig jaar geleden, dat ik, niet ver van den watermolen, bezig was om nog een fuik onder ’t ijs weg te halen, ’t Had sinds ’n paar dagen sterk gevroren en over ’t land lag een dikke sneeuwlaag uitgespreid. Er heerschte ’n snerpende kou. Arie. O ja, dat heeft u al meer verteld vader, dat toen ik geboren werd, ’t streng winterde. Jacob. Juist ’s nachts te voren was mij een zoon geboren. Vóór hem had ik reeds twee jongens gehad, die telkens kort na de geboorte gestorven waren. Nu hoopten wij, dat de jonggeborene in leven zou blijven. Als ook hij stierf, zou ’t, naar ik vreesde, aan zijn moeder wel ’t leven kunnen kosten. Voor ik van huis ging had ik Jetje, onze oude baker, op ’t hart gedrukt, om toch vooral voor moeder en kind te zorgen in mijne afwezigheid. Mina. Juist iets voor u, de altoos zorgende man Jacob. Terwijl ik nog met de fuik bezig was, en achter ’t hooge oeverriet zat verscholen, zag ik haastig ’n vrouw naderen. Haar gelaat kon ik niet onderscheiden, omdat zij ’n doek om ’t hoofd geknoopt had, tegen de felle kou. Zij droeg ’n hoedendoos, in ’n omslagdoek geknoopt, onder den arm. Toen ik ’n poosje later weer opkeek, was de vrouw spoorloos verdwenen. Niet ver van den molen zag ik ’t door haar rneegehrachte pak in de sneeuw staan. Mina. Welk ’n zonderling geval! Jacob. Ja, heel zonderling, dat zou mij al spoedig blijken. In enkele seconden was ik bij ’t raadselachtige pak gekomen. Hevig schrikte ik echter, toen mijn oor ’n zwak kindergeschrei vernam. Ik raadde werktuigelijk wat mij was overkomen. De omslagdoek bevatte een blauwe hoedendoos en in die doos lag, in ’n paar luiers gewikkeld, tusschen hooi en oude lappen, ’n pasgeboren kindje. Aanstonds spoedde ik mij huiswaarts, nadat ik mijn jas had uitgetrokken en om ’t pak geslagen. Arie. En was ik ’t kind dat in die doos zat? Jacob. Juist geraden, beste jongen! Maar luister verder. Toen ik thuiskwam, vernam ik ’t kindergeschrei niet meer en vreesde reeds dat mijn kleine vondeling, door de strenge kou zou zijn gedood. Voorzichtig opende ik de deur der slaapkamer en bleef even staan luisteren. Tot mijn vreugde bespeurde ik, aan de rustige ademhaling van mijn vrouw, dat zij rustig sliep. Ik ergerde mij niet weinig toen ik ontdekte dat ook de baker vast was ingeslapen met ons kind op haar schoot. Ik meende door den grond te gaan, dat mijn kind zoo koud aanvoelde. Ons kindje was helaas dood! In ’n ondeelbaar oogenbük vloog mij de gedachte door ’t hoofd om ’t levende kind met ’t doode te verwisselen. Als dan straks de moeder ontwaakte, zoo dacht ik, zou zij althans een levend kind aan de borst kunnen koesteren, ’t Denkbeeld dat ik eigenlijk bedrog pleegde, kwam zelfs niet bij mij op. Heel voorzichtig nam ik ’t doode kind van de schoot der zorgelooze baker, en legde er met de andere hand ’t levende kind op neer. Toch werd de vrouw bij deze laatste handeling met schrik wakker. Ik deed alsof ik haar gedrag scherp laakte, sloop daarna met ’t doode kind achter mij naar de deur en wist ongemerkt met ’t lijkje in ’t schuurtje achter mijn woning te komen. Mina. Hoe zonderling klinkt uw verhaal. Als ’n ander mij zooiets vertelde, zou ik aan een roman gaan denken. Jacob. ’t Was ook zoo iets van ’n Roman. Toen ik haastig naar de woonkamer terugkeerde, zat de baker met ’n allerdwaast gezicht naar ’t kind te turen en mompelde dan: sik had er op durven zweren dat ik ’t kind behoorlijk gebakerd had, vóór ik insliep. Heb ik mij dan zoo vergist? Zweer jij maar niet en vergis je evenmin op zulk ’n schandelijke manier, bromde ik en spoedde mij daarna weer naar ’t schuurtje. In dezelfde hoedendoos heb ik daarna heimelijk ’t lijkje van mijn eigen kindje begraven. Omdat wij ons kind Arie hadden genoemd, naar mijn overleden vader, liet ik ook den vondeling onder dien naam inschrijven bij den Burgerlijken Stand. Arie. Ik sta daar dus te boek als Arie Sleuf? Jacob. Ja, mijn jongen! Arie. Over mijn pleegouders behoef ik mij niet te schamen. Mina. Neen, houd ze hoog, Arie, evenals ik dit steeds zal doen. Jacob. Je overleden pleegmoeder heeft inderdaad alle recht op je waardeering, Arie. Na ’n paar uren flink te hebben geslapen, mocht zij, in plaats van een dood kind, ’n gezonde zuigeling aan ’t hart drukken. Zij was innig verheugd met ’t haar geschonken wicht en kon onmogelijk vermoeden, dat zij ’n vondeling aan de moederborst laafde. Mina. En bleef de baker niet verbaasd over haar vermeende vergissing, van met ’n ongekleed kind op den schoot te zijn ingeslupen? Jacob. Zooals ik gezegd heb, geheel ongekleed was de vondeling niet. Hij was in ’n paar luiers gewikkeld, tusschen de lappen en ’t hooi, in de doos gelegd. Arie. En heeft u nooit de vrouw kunnen opsporen, die ’t misdrijf pleegde, om ’n onnoozel, weerloos kind, bij ’n zoo strenge koude te vondeling te leggen? Jacob. Nooit ben ik' iets omtrent haar te weten kunnen komen. Je begrijpt dat ik rnet de meeste omzichtigheid mijn onderzoek zou moeten doen. Natuurlijk zou ik strafbaar zijn voor de wet, als alles uitkwam, omdat ik feitelijk ’n vreemd kind voor ’t mijne had aangegeven bij den Burgerlijken Stand. Mina. Maar als u daarmee iets verkeerds gedaan hebt, geschiedde ’t te goeder trouw, althans met de beste bedoeling. Jacob. Daar houdt 't gerecht weinig rekening mee, liefkind! Ik hoop echter, dat jullie mij niet zult vcroordeelen, om de door mij gepleegde misleiding. Mina (reikt hem de hand.) ik kan er u slechts te hooger om achten, en zal je met eerbied vader blijven noemen. Arie (grijpt Jacobs andere hand.) Even als ik zal doen, omdat ik zoo eindeloos veel aan je verplicht ben. Heb dank voor dat alles, edele man! Jacob. Je hebt dus geen bezwaar om mij vader te blijven noemen ? Arie. Bezwaar? Integendeel! 't Zal mij een groote eer zijn dit altoos te mogen doen. Alle hulde en lof voor mijn braven pleegvader. Voorde vrouw echter die zoo harteloos is geweest orn zich in het barre jaargetij van mij te ontdoen, mijn vloek. Ja, moge zij duizendwerf gevl {Mina, legt hem snel de hand op den mond.) Mina. Stil, vriendje, vloeken doen wij hier niet. Jacob, Wij dienen ons oordeel op te schorten, mijn jongen. Een Fransch spreekwoord zegt; » Alles weten is alles vergeven.® Arie (bitter.) Maar in dit geval zou vergeven misdadige zwakheid zijn. Mina. Wees niet zoo bitter, mijn beste Arie! Toon liever je dankbaarheid aan je goede pleegvader. Arie. Dat hoop ik levenslang te doen. Mina (lot Jacob.) En weet Dora niets van uw geheim? Jacob. Voor zoover als mij bekend is, niet. Ik heb er natuurlijk nooit over gesproken en zie er ook nu de noodzakelijkheid niet van in om haar iets te zeggen. Ik denk maar steeds aan ;t oude rijm: ’t Geheim van één, weet God alleen; ’t Geheim van twee, wordt algemeen; ’t Geheim van drie, weet iedereen. Mina. Hoelang is Dora reeds huishoudster bij u geweest? Jacob. 't Is bijna een en twintig jaar geleden, dat zij als huishoudster op den watermolen is gekomen. Mijn vrouw was pas enkele weken dood. Arie. En voor mij is zij zoo goed geweest als ’n eigen moeder maar kan zijn. Wat mij betreft zie ik er in ’t geheel geen bezwaar in, om haar deelgenoote van ons geheim te maken. Jacob. Nu, mijnentwege kunt gij in dit opzicht handelen naar goedvinden. Mina. Ik vrees dat zij zoo aanstonds aan ons zal merken, dat er iets buitengewoons is voorgevallen. Zesde tooneel. De vorigen, Dora. Dora (binnentredende). Ik heb hier naast gedekt. Mag ik de gasten verzoeken aan tafel te komen? (Ziet versteld.) Maar wat ziet gij er allemaal bedrukt uit. Mina. Ik heb ’t ook al gezegd, Dora, dat er onder ons van ’n teestelijke stemming al bitter weinig valt te bespeuren. Dora. Och ja, ’t is vaak ’n toer om je opgewektheid te behouden, vooral als Je iets hindert of drukt. Jacob (terzijde). Zou ze iets gehoord hebben? Mina. Ik heb daarstraks al voorgesteld ’t gezelschap wat op te monteren door een liedje. Dora. En dat gelukt je altoos opperbest. Mina. Dan zal ik eerst nog eens zingen, en daarna hopen wij te genieten van je kookkunst, Dora! Dora. Ik hoop maar dat ’t niet zal tegenvallen. Mina. Bedoel je mijn lied? Dora. Dat zou ’n lompheid zijn, natuurlijk. Ik heb alleen mijn kookkunst op ’t oog. Mina. Bij ondervinding weten wij al, dat daaraan nooit iets hapert. Maar nu mijn lied. (Zij neemt de mandoline, begint te tokkelen, en zingt dan:) ’t Vogeltje zingt er steeds lustig zijn lied, ’t Jubelt door beemden en dreven: ’t Juicht wijl het vroolijk van ’t leven geniet; ’t Dankt voor al ’t heil hem gegeven. ’t Vogeltje zingt maar, ook zelfs als ’t weer Dreigt met zijn somberste vlagen. ’t Vogeltje zit dan niet moedeloos neer, ’t Denkt niet aan jamm’ren of klagen. ’t Vogeltje roept in zijn zangen ons toe: Wilt niet te spoedig versagen. Loopt het eens tegen, blijft toch wel te moei Hoopt dan op betere dagen! Dora. Mooi zoo, mijn zangvogeltje! Maar nu aan tafel! Ook vogeltjes moeten eten. /Scherm vall.J EINDE VAN HET EERSTE BEDRIJF. Tweede Bedrijf. Tooneelschikking als in ’t eerste bedrijf. Alleen de koffieboel is van de tafel weggeruimd. Eerste toonee!. Jacob en Arie. (Zij zitten aan tafel en rooken een pijp). Jacoo. Zoo’n pijp smaakt altijd na ’t eten. Arie. Ja, ik houd er ook wel van. Maar wat ik nog zeggen wou, vader! Ja, zoo mag ik je immers wel blijven noemen? Jacob. ’t Zou me pijn doen, m’n jongen, als je mij anders noemde. Bovendien, als maar alles tusschen ons goed is, behoeft de wereld van onze verhouding niets te weten. Arie. Ik weet wat ik aan u verplicht ben. Dat is mij voldoende om te weten" hoe ik heb te handelen. Jacob. Ik heb Mina bewonderd, m’n jongen, omdat zij, zonder eenige aarzeling, ook den vondeling trouw blijft. Arie. Als ik Mina moest verliezen, zou mij ’t leven onverschillig zijn. Jacob. En wat kan zij goed ópschieten met Dora. Arie. ’t Is of ’t haar eigen moeder is. Maar vindt u ’t ook niet vreemd, vader, dat mijn afkomst zoo geheel in ’t duister is gebleven, en er nooit taal noch teeken van mijn moeder geweest? Jacob. Vreemd is ’t zeker, mijn jongen. Er moeten omstandigheden in ’t spel zijn geweest, die ’t noodzakelijk maakten om ’t geheim van je geboorte te laten voortbestaan. Arie. Maar noemt u ’t ook niet snood van ’n moeder, om zich willekeurig van haar kind te ontdoen, en dan bij zulk ijzig weer? Jacob. Om dit juist te kunnen beoordeelen, zou ik natuurlijk allereerst de beweegredenen van zulk ’n moeder moeten kennen. Zoo oppervlakkig geoordeeld, schijnt mij haar handeling onverdedigbaar. Arie. Als ik ooit de vrouw ontmoette, die mij zooiets heeft kunnen aandoen, zou ik haar tenminste alles behalve vriendelijk behandelen. Jacob. Dan is ’t voor haar maar gelukkig, dat de kans op zulk ’n ontmoeting uiterst gering is. Gelukkig evenwel voor jou, dat je ’n goed tehuis hebt gevonden en met Mina aan je zij, bestaat er alle kans op, dat je ’t voorrecht van ’n goed tehuis blijft behouden. Arie. In dat geval blijft ’t »Oost West, thuis besta van kracht. Vader, u zal ik eeuwig dankbaar blijven. (reikt Jacob de hand.) Jacob. ’t Is goed zoo, mijn zoon; maar laten wij nu liever eens over iets anders praten. Mina moet nu niet den geheelen dag zulke betrokken gezichten voor zich zien, en dat heet nog wel een feestdag. Maar wacht, daar komen de vrouwtjes. Tweede fooneel. (De vorigen, Mina en Dina.) Mina. Wat zijn die mannen toch egoisten, vindt u ook niet, Dora? Ze hebben nauwelijks ’t eten op, of ze dampen er op los als kalkovens. Bah, alles staat hier vol rook. (zij hoest.) En naar den geur te oordeelen, is deze tabak ’t meest geschikt om in den buitenlucht gerookt te worden. Jacob. Wat ’n inbeelding! Nu, dametjes, wij zullen wel even ’t veld ruimen en onze pijpen in de kamer hiernaast uitrooken. Mina. Maar ’t was maar gekheid wat ik zei. Jacob. Dat snap ik wel, liefje! Maar Ario moet mij toch even helpen bij ’n karweitje dat ik in ’t schuurtje heb te verrichten. Mina. Nu, veel plezier dan samen, maar blijft niet te lang weg, hoor! Arie, ’k Ben blij, dat je ons gezelschap niet lang wilt missen. Mina. Jij ’t mijne zeker wel. Arie (omhelst haar.) Dat weet je wel beter, schatje! Darde toonaai. (Mina en Dora.) Dora. Wat verheugt ’t mij, lieve Mina, dat jij en je aanstaande zoo geheel in elkaar schijnt op te gaan. Mina. Maar zoo dient ’t toch ook te zijn tusschen verloofden. Dora. Zeker! Och, ik heb ’t eenmaal ondervonden. Mina. (verbaasd) Ik wist niet dat u ooit verkeering had gehad. Maar voor mij daarover verder te spreken, wenschte ik uw oordeel wel eens te vernemen betreffende een geheim van een mijner kennissen. Dora. Een geheim? Dat is al heel toevallig. Ik was juist van plan om u, in vertrouwen, iets treurigs uit mijn leven te vertellen. Zie, Mina, ik sta als ’t ware geheel alleen in de wereld. Er drukt mij iets geweldigs, iets dat ruim één-entwintig jaar mijn bestaan heeft vergald. Ik moet en zal er eindelijk eens met iemand over spreken en met wie zou ik dat veiliger kunnen doen dun met jou? Je bent nog wel jong, maar ik weet dat je diep voelt en mijn geheim bij jou veilig zal Mina. Wat ’t ook moge zijn, beste Dora, reken op mij-Ik wil je in alles ter zijde staan, zoo mij dit slechts mogelijk is. Dora. Ik dank je hartelijk, goed kind, maar beloof mij vooraf, dat gij mij niet zult verafschuwen of u van mij zult afwenden, als ik u alles zal hebben geopenbaard. Mina. Dat beloof ik je, goede ziel! Dora. 's Is nu ruim 21 jaar geleden, dat ik verloofd was met een stuurman ter koopvaardij. Ilij heette Hans Rijkshof. Wij hielden niet minder van elkaar dan jij en Arie. Hans was ’n beste jongen, maar daarbij zeer bartstochtelijk van aard. Mina. En heeft u misschien verlaten? Dora. Neen, lief kind! Hij is verdronken. Zijn schip verging met man en muis. Mina. O, hoe treurig. Dora. Ja, zeker diep treurig! Erger nog was ’t geval, dat ik ’n zwak oogenblik had gehad en moeder moest worden. O, veracht mij deswege niet, lief kind! Mina, Vrees dat niet. Die staat zie toe dat hij niet valle. Veeleer beklaag ik je, goeie ziel! Dora. Luister nu verder, want nu komt nog ’t treurigste. Hans en ik waren overeengekomen, dat wij terstond na zijn terugkomst zouden trouwen. Zijn ontijdige dood verijdelde echter al onze plannen. Ik wras reeds vroeg ouderloos en was destijds bij een ambtenaar in dienst. Toen mijn toestand niet langer toeliet om in mijn dienst te blijven, ontfermde zich een getrouwde zuster over mij. Ook haar man was varensgezel en op reis naar Amerika. Bij baar aan huis werd ik ernstig ziek. Om mijn toestand voor de wereld verborgen te houden, werd geen dokter geraadpleegd. Onder deze moeilijke omstandigheden werd ik moeder. Wij hadden alles geheim weten te houden. Toen ik weer tot mijzelve was gekomen, vroeg ik allereerst naar mijn kind. Je kind is gestorven, zei mijn zuster. Ik geloofde ’t en betreurde innig de jonge doode. Twee maanden duurde ’t vóór ik weer geheel hersteld was. Kort na dien tijd ontving mijn zuster een brief van haar man, met ’n ticket ingesloten, voor de reis naar Amerika. Hij berichtte haar, dat hij te Passaic ’n betrekking bad gevonden, en noodigde haar uit, om terstond tot hem over te komen. Mina. En lieten zij u alleen achter? Dora. Mijn zwager wist natuurlijk niets van mijne omstandigheden. Mina. En heb je toen weer een dienst gezocht? Dora. Ja. Ik vernam dat Jacob Sleuf, de watermolenaar, zijn vrouw verloren had en nu een huishoudster zocht. Ik bood mij dus aan en werd aangenomen. Met mijn nieuwen werkkring had ik mij spoedig verzoend. De kleine Arie behoefde nog veel verzorging en ’t was mij een behoefte mij aan dat kind te wijden. Daarbij dacht ik dan telkens aan mijn gestorven kind. Mina. Je bent hier dus met genoegen werkzaam geweest, en dat je je ten opzichte van Arie ten volle van je taak gekweten hebt, wordt zoowel door hem als door Jacob erkend. Dora. Maar nu wil ik je mijn grootst geheim openbaren. Er was voor mij een bijzondere reden, om juist hier op den watermolen te komen wonen. Mina. Dat begrijp ik nu niet precies. Dora. ’t Zal je duidelijk worden als ik je alles gezegd heb. Mijn zuster scheen zich bezwaard te gevoelen over een ergerlijk feit. Bij haar vertrek uit Rotterdam schreef zij mij: »Beste zuster! Ik heb ’t bij de geïboorte van je kind doen voorkomen, alsof ’t ge»storven was en ik ’t heimelijk had begraven, ten «einde schande en opspraak te vermijden. Nu ik, * wellicht voor altoos, van je ben weggegaan, wil ik »je de waarheid melden. Ik heb je kind, goed ver»pakt in een doos, omwonden door ’n oude omslag»doek van mij, nabij Jacob Sleuf’s watermolen, in »de sneeuw te vondeling gelegd,« Mina. (opspringende■) Is ’t raogelijk, Dora! Maar dan is je zoon niet dood. Dora {grijpt opgewonden Mina’s arm). Wat weet jij daarvan, meisje! Ik bid je, zeg mij alles. Mina (zich losmakende.) Bedaard nu lieve vriendin! Ik ken uw zoon heel goed. Wiis hij niet te vondeling gelegd in ’n blauwe hoedendoos? Dora {gejaagd). Ja, ja! Toe zeg mij toch alles wat je weet! Mina. Je hebt bijna één-en-twintig jaar in de nabijheid van je zoon geleefd. Dora. Hoe weet je dat ? Mina. Van Jacob, die mij ’n poosje geleden verhaald heeft hoe hij, nu één-en-twintig jaar geleden, in de sneeuw ’n vondeling ontdekte in een doos. .Tacob’s vrouw was een dag te voren bevallen van een jongen, die spoedig na de geboorte stierf. Onbemerkt wist Jacob de kinderen te verwisselen, en jou kind werd gezoogd door de vrouw van den braven watermolenaar. Dora {zeer opgewonden). Weet je ’t zeker, wat je mij daar vertelt? Mina. Heel zeker. Alles schijnt wel is waar ongeloofelijk zonderling, en toch is ’t waar. Arie i-s uw zoon en ik wensch je dochter te worden. Dora. Dus je veracht mij niet om mijn misstap, lieveling ? Mina. Volstrekt niet, mijn beste! Je bent misleid, maar niet misdadig. Dora O, wat zou ik innig gelukkig zijn, als Arie mij »moedera wilde noemen. Mina. Daar komen zij. Arie is nog al eens koppig; laat ik eerst met hem spreken. Dora. O, doe dat, mijn engel! ¥ieï*de tooneel. (De vorigen, Jacob, Arie.) Jacob. Ik had gedacht, dat de dametjes de thee wel klaar zouden gehad hebben. Mina. Een oogenblikje nog. Arie, ga eens even mee; ik heb je iets gewichtigs mee te deelen. Arie. Wat ’n geheimzinnigheden vandaag. {Met Mina af.) Vijfde tooneel. (Dora, Jacob.) Jacob. Wat zie er betrokken uit, Dora. Doka (treedt op Jacoh toe en valt voor hem op de knieën). Jacob. Wat zullen we nou beleven? Dora (knielend). Sta mij toe, edele man, u innig te danken voor alles wat gij voor mijn kind gedaan hebt. Jacob (verbaasd.) Voor jou kind? Dora. Ja, van Mina vernam ik alles. Ik ben de moeder van den vondeling. Jacob. Maar sta dan toch eerst op, beste vrouw! Ik kan niet toelaten dat iemand voor mij knielt, (richt Dora op). Dora (zeer ontroerd). Kunt gij mij alles vergeven? Jacob. lemand die veel heeft liefgehad, moet veel worden vergeven. Dora. ’t Is niet om mij van alle schuld vrij te pleiten, als ik u zeg, dat het mijn zuster was, die ’t kind' zonder mijn voorkennis of medeweten, te vondeling legde. Jacob. Dn waarom deed zij dat? Dora. Omdat zij de schande vreesde en bang was dat onze eerlijke naam bevlekt zou worden. Eerst later schreef zij mij wat er met ’t kind geschied was, en toen voelde ik mij onweerstaanbaar getrokken tot deze plaats. Jacob Waar je je kind hebt mogen opvoeden, zonder zelfs maar ia de verte te kunnen vermoeden, welke band er tusschen jou en hem bestond. Dora. Mijn taak was eene gemakkelijke, vooral omdat Ai ie t geluk had zulk een voortreffelijke pleegvader te bezitten. Jacob. Zwijg daarvan. Ik deed alleen datgene wat ik mijn plicht achtte. Dora. En gij veroordeelt mij niet, brave man? Jacob (reikt haar de hand). Alles weten is alles vergeven, zeggen de Franschen. Ik hoop maar dat Arie even toeschietelijk zal zijn. Ihj heeft vele goede eigenschappen, maar kan soms verbazend koppig zijn. Zesde tooneel. (De vorigen, Mina en Arie.) Mina (zeult Arie aan den arm naar binnen). Maar kom dan toch, koppige jongen! Dora (ijlt op Arie toe en knielt voor hem neer). Mijn zoon, mijn lieve zoon! Arie (bitter). Dal had je moeten zeggen toen ik nog ’n weerlooze zuigeling was! Mina {ernstig). Zij was onschuldig, Arie! Arie {wrevelig) Schuldig of onschuldig, doet er niets toe. Een vrouw, die mij verloochend heeft, kan ik niet als moeder erkennen. Dora {nog knielend.) O, ik smeek je, beste zoon, noem mij slechts éénmaal moeder, en ik zal gewillig van hier gaan, om je nimmermeer te ontmoeten. Arie. Spaar alle moeite, vrouw. Tusschen ons is alles uit. Verg van mij niet ’t onmogelijke. Jacob {plechtig). Vergeet niet, mijn zoon, wat ik nog vanmorgen heb voorgelezen: »Zalig zijn de barmbartigen, want hun zal barmhartigheid geschieden«. Abie. Best mogclijk, maar ik wenseh mij niet te vernederen om deze vrouw moeder te noemen. Mina (zeer ernstig). Als gij haar dan verstoot, zal ik haar moeder noemen. (Slaat de armen beschermend om Dora heen, die vol vertrouwen ’t hoofd tegen Mina laat rusten.) Maar sta op, lief, arm moedertje! Ik duld niet dat je langer geknield blijft liggen. (Heft haar op, helpt haar op ’n stoel en blijft, met een arm om haar heengeslagen, naast haar staan). Dora {de handen smeekend opgeheven.) Genade, mijn zoon! Mina. Smeek niet langer, beste vrouw. (Tot Arie): Als je haar blijft verstoeten, moet ook tusschen ons maar alles gedaan zijn. Dora (zich met moeite oprichtende; zacht schreiende; hevig bewogen). O, laat mij heengaan! Ik mag hier de rust en den vrede niet verstoren. Moge 'l u allen welgaan! (wil naar de deur gaan ) Jacob (weerhoudl haar.) Waarom zoudt gij van hier gaan, ongelukkige? Trouw hebt je steeds je plicht vervuld en den pleegzoon verzorgd, zooals een eigen moeder ’t zou hebben gedaan. Mina (geleidt Dora naar haar zetel terug). (Hartstochtelijk): Hoor je dat, Arie? Durf je nou nog langer deze arme vrouw verstooten? Jacob (bijna smeekend). Arie, wees niet langer halsstarrig! Dora (snikkend tot Arie, met de handen naar hem uitgestrekt.) Kunt gij mij zoo laten gaan? Mina (met beslistheid). Ik laat haar niet alleen gaan. Dan moet ook tusschen ons maar alles uit zijn. (Met iels droevigs in de stem): Vaarwel, Arie! Arie (voor zich starend). Wat zal ik doen? Mina (hem bij den arm grijpende en in de richting van Dora trekkende) Je plicht! Arie (na korte weifeling). ’t Zij dan zoo, (werpt zich in Dora’s armen). Moeder! Mina (beiden omvattend). Zoo is ’t goed, lief moedertje. Eén kind heb je verloren, twee krijg je er terug. Jacob (plechtig). En die tweede is voor allen de goede engel! EINDE. „EEN VONDÏ TOONEELSPEL IN TWEE Voor 2 Dames en 2 Heeren. DOOR W. METS Tz. De AmersfoortscJie Courant zegt in zijn no. van 22 October 1918 het volgende: Bij den Uitgever J. Bakker Rzn. te Drieborg (Tooneelfonds »de Noordstar») is zoo juist verschenen: >Èeh Vondeling» de titel van een tooneelspelletje in twee bedrijven van de hand van den populairen, Hollandschen schrijver W. Metz Tz., den auteur, die zich reeds op velerlei gebied een goedklinkende naam heeft weten te verwerven. Wij hebben daartoe slechts in onze herinnering terug te roepen zijn interessante kinderlectuur, de aardige St. Nicolaasvertellingen en aangrijpende Kerstverhalen in verschillende bladen en tijdschriften onderteekend met de bekende initialen W. M. Tz., 'en zeker niet minder zijn reeks van werkjes voor Rederijkerskamers, van welke laatste serie »Een Vondeling* een zijner nieuwste en, we mogen gerust zeggen ook een der welgeslaagde pennevruchten van dezen schrijver is; een w'erkje, dat wij dan ook ten zeerste in de belangstelling van onze dilettanten, die het »aangenaam verpozen en nuttige uitspannen* in hun vaandel schrijven, kunnen aanbevelen. De prettige en pittige inhoud, zoo bijzonder geschikt voor Rederijkerskamers, die niet van een Jan-Salie-achtigen geest doortrokken zijn, moge een aansporing zijn met bedoeld werkje in dit pas ingetreden tooneelseizoen eens kennis te maken; als aanvulling van den avond zal het ongetwijfeld een waardig slot vormen. Uitgave J. Bakker Kzn, Drieborg