®E KILE!IKI2®®W?p door p k M JMK® .... en „Ja, ik was het. Ziehier,” Hardenstein haalde zijn portefeuille te voorschijn, waaruit hij een paar gedroogde bloemen nam, „ik heb uw geschenk bewaard en draag deze rozen altijd bij mij. En daarom, omdat ik u danken wilde voor uw heerlijke liefdedaad, heb ik u straks gevraagd, bij mijn verhaal tegenwoordig te willen zijn. Wellicht vergeeft u mij nu dat ongewone en bijna onbeleefde optreden van het eerste oogenblik?” Zonder haar antwoord af te wachten ging Hardenstein voort: „De dokter zei, dat hij mij nog maar enkele uren gaf, maar ik, met die heerlijke rozen op mijn borst, waarvan de zoete geur tot mij doordrong, was plotseling niet onverschillig meer. Zoo schoon als die rozen werd nu ook voor mij weer het leven. En dat leven wilde ik behouden; met beide handen greep ik het vast. Ik, die meende te sterven, wilde nu leven En zoo kwam ik in Königsberg, waar ik weken en maanden lang verpleegd geworden ben. En zoo bleef ik leven Dat is mijn geschiedenis Ik had het voornemen opgevat, om, indien het mogelijk was, in Stadupönen een onderzoek in te stellen, wie die jonge dame geweest kon zijn, aan wie ik zooveel te danken heb.... Excellentie, dit is ook Gods leiding, dat ik in uw nicht mijn levensredster zien mag En, mijn beste Paul, noemt je wetenschap dit ook toeval? Neen, neen, zeg nu niets; geef nu nog maar niet een antwoord op mijn vraag, ’t Is beter, dat je er over nadenkt. Zielevraagstukken kunnen niet, evenals je astronomische problemen, door een rekensommetje worden opgelost. Maar als God werkt, als Hij tot den mensch komt en hem doet zién, dan is op de groote vraag: Is er een leiding, een voorzienig bestel Gods, een Goddelijk bestuur? het antwoord klaar en eenvoudig: Ja....” t Was eenige oogenblikken stil in de kamer. Toen stond de Hofprediker op en liep hij op den jongen officier toe, dien hij warm de hand drukte. „Mijn beste Hardenstein,” zeide hij, „God heeft inderdaad wonderlijk gewerkt. Dat doet Hij altijd, ’t Is maar de vraag, wie Zijn wonderen ziet en, geloovend, gadeslaat.... Uit uw verhaal heb ik begrepen, dat die uren op het slagveld voor u een keerpunt in uw leven zijn geweest. Ik dank er met u God voor.” „Ja, Excellentie,” stemde Hardenstein toe, „Hij heeft Zich, toen ik in mijn bloed terneer lag, aan mij geopenbaard. Hij zocht mij en toen mocht ik Hem vinden. En daarop heeft Hij in Zijn goedheid tegen aller verwachting in mij het leven teruggegeven Wat ben ik ondankbaar geweest, dat ik steeds over dit alles gezwegen heb en mijn kameraden niet heb opgewekt, zich ook aan Hem over te geven.... Maar daarom juist en uw kleinzoon kan dit verklaren kwam ik hier, om openlijk mijn schuld in dit opzicht te belijden ” „Ik heb je straks al gezegd,” viel Wilhelm Paul in, „dat je hoogstens van zwakheid mocht spreken.” „Een schuldige zwakheid,” verbeterde Hardenstein. „Laat dat zoo zijn. Ik wil hierover niet redetwisten. Maar wat ik zeggen wilde: je verhaal heeft mij werkelijk getroffen. Alleen moet je mij de opmerking veroorloven, en ook mijn grootvader en nicht zullen dit wel willen doen, dat je naar mijn meening het slacht-* offer van je verbeelding waart, toen je door je vader zijn lievelingslied hoorde zingen. Ik geloof niet aan geesten en hun verschijning. En zoo ” „.... Is alles, wat ik voelde en dacht, een gevolg van overspanning, van een ziekte-toestand, wil je misschien zeggen? Neen, neen, Paul! Ik heb werkelijk Gods tegenwoordigheid gevoeld. Ik weet het wel: niet mijn vader was daar; hij is reeds jaren in de eeuwigheid. Maar de herinnering aan zijn woorden kwam op dat oogenblik weer boven. Ik was weer kind en zag, hoe vader geloofde. En toen, plotseling, kwam helder en duidelijk het stellige weten in mij, dat God reeds als kind mij had geleid. Zie je: die jeugd-ervaring gebruikte God als een middel, om mij tot inkeer te brengen. Mijn gansche leven met al zijn zonden en tekortkomingen stond vóór me. Ik kende den weg reeds lang, maar nooit had ik dien! willen bewandelen, den weg, die over Qolgotha loopt. Tot het kruis van Golgotha moest ik komen, ik, die arm was en zwak en blind. En toen ik kwam, vond ik bij Jezus, Gods Zoon, niets dan genade, vergeving. Door den Heiland van zondaren heb ik God als mijn Vader leeren kennen. Door en in Jezus ben ik gelukkig voor tijd en eeuwigheid.” „Wat is dat een heerlijk oogenblik geweest voor u, toen u Jezus vond,” sprak Else von Remsch. Hardenstein keek, blij verrast, op. ,/t Verheugt me,” zei hij, „dat u zoo spreekt. Mag ik daaruit afleiden, dat u Hem ook kent?” „]a,” luidde haar antwoord, „zoo ik ergens vast van verzekerd ben, dan is het wel hiervan, dat Jezus mijn Heiland is en, door Hèm, God mijn Vader. Hij is mijn alles.” „Wie Oott mich führt, so will ich gehn,” viel de Hofprediker, zichtbaar aangedaan, in. „Het is heerlijk, als jonge menschen tot de overtuiging zijn gekomen, dat zij een Leidsman noodig hebben. Door God geleid, is vvèl geweid ” HOOFDSTUK 111 In het gezin van den Hofprediker. Voor Duitschland kwam de nacht en die nacht wasj donkerder nog dan ooit iemand had kunnen vermoeden. Toen eindelijk het Vredesverdrag aan den langdurigen wapenstilstand een einde maakte, had Duitschland geen koloniën meer en geen leger en geen vloot, moest het voor zijn handel en industrie onontbeerlijke gebieden afstaan, en zag het zich tot een oorlogsschatting veroordeeld, die het nationale bezit in grootte verre overtrof. Het voor Duitschland zoo droeve feit viel niet meer te ontkennen: de eens zoo machtige staat, de machtigste van het vasteland van Europa, was een mogendheid van den derden rang geworden. Men had den trotschen adelaar meer dan gekortwiekt: den prachtigen vogel waren de slagpennen uitgerukt en aan zijn klauwen was Ide scherpte ontnomen; zijn gedaante bestond niet meer en zijn heerlijkheid was heen. Zoowel op het platteland als in de groote steden, ja in de laatste vooral, klom de ellende met den dag. De eene ramp volgde de andere en had weer nieuwe be*- proevingen tengevolge. Een ongekende duurte trad in, overal heerschte groote werkeloosheid, en het ontbreken van vaak de allernoodzakelijkste levensmiddelen bracht ziekte mee en dreef het sterftecijfer onrustbarend omhoog. Maar wat de toestand voor het reeds zoo ongelukkige land nog rampzaliger deed zijn: de zoo noodige eensgezindheid ontbrak, partijschappen staken alom driest het hoofd op, verdeeldheid en bitterheid jegens elkander heerschten allerwege. Meer dan eenmaal dreigde de burger-oorlog. Ontevreden elementen, wier handen gevuld waren met het goud uit het land der Czarenmoorders, gelukte het zelfs, hier en daar plaatselijke opstanden te doen uitbreken, die weliswaar in de kiem werden gesmoord, maar die toch oorzaak werden, dat broederbloed den Duitschen bodem kleurde. Ongelukkig, beklagenswaardig Duitschland! Een lichtzijde evenwel mocht worden opgemerkt door hen, die voor de religieuze levensopenbaring van het Duitsche volk een open oog en oor hadden. Scheen het aan den eenen kant of haat en vijandschap tegen de waarheden van het Christelijk geloof sterker werden, onloochenbaar was het ook, dat in breede kringen langzaam het besef weer levendig werd, dat een terugkeer tot de oude paden noodzakelijk was zoowel voor het persoonlijk leven als voor dat van het geheele volk. De geloofswaarheden, voor welke Luther had pal gestaan, werden weer onderzocht; in de gezinnen werd het echt-Christelijk lied weer aangeheven; de kerkgebouwen bevatten Zondag aan Zondag een naar de verkondiging van het Woord hunkerende schare. Een ommekeer greep plaats; ze kwam weliswaar langzaam, maar te ontkennen viel het niet dat het innerlijk leven zich begon te verdiepen. Dat was de lichtzijde. En ja, wankelmoedigen en kleingeloovigen mochten nu klagen, dat ze dit licht nog maar o zoo flauw konden zien, zij, in wier hart een warm' liefdeleven was gewekt, begroetten vol blijdschap deze eerste teekenen eener geestelijke wedergeboorte en koesterden de heerlijke hoop, dat de nacht van ongeloof en twijfel ten einde liep. En ze geloofden, ze waren er zeker van, dat deze hoop in vervulling zou gaan, wijl ze uit eigen ervaring wisten, dat de stralen van de Zon der Gerechtigheid in kracht verre den schijn van het kunstlicht van beschaving en wetenschap overtroffen. .. 7J1 onder hen, die hoopten en geloofden, omdat zij de uetde hadden, waren Hofprediker Paul en zijn nicht en rritz von Hardenstein. Tusschen de familie van den Hofprediker en Hardenstein was een warme vriendschap ontstaan. Had de Hofprediker reeds in het eerste uur der kennismaking een groote belangstelling voor den jongen man geboren voelen worden, toen deze zoo eenvoudig en ongekunsteld zijn ervaring had medegedeeld, die belangstelling wies, toen hij de onmiskenbare bewijzen zag, dat het Hardenstein ernst was met zijn voornemen, te spreken en te getuigen van de groote liefde Gods. Want vereischte het niet meer dan gewonen moed, was er geen oprecht, levendig, onwankelbaar geloof voor noodig, om in het door de revolutie beroerde Berlijn in het openbaar op te treden als een verdediger van het Christendom? Dat deed Hardenstein. Luid en zonder schroom verklaarde hij in groote volksvergaderingen, die in het zoo revolutionair-gezinde Noorden der stad werden gehouden, dat de predikers van een nieuw evangelie het volk op een dwaalweg voerden. En dan bracht hij het oude en steeds weer nieuwe Evangelie naar voren, de alleen-ware en waarachtige blijde boodschap, dat Jezus Christus in de wereld gekomen is, om zondaren te behouden. Ook tusschen Wilhelm Paul en Hardenstein was oprechte vriendschap ontstaan. Veelvuldige gesprekken hadden beide jonge mannen tot een begrijpen en waardeeren van elkanders standpunt gebracht, leder voor zich geloofde in de oprechtheid der overtuiging van den ander. Beiden haatten zij huichelarij en geveinsdheid, zoodat ze nimmer, om elkander genoegen te doen of uit beleefdheids-overwegingen, ook maar een enkel argument prijs gaven. Maar als dan de vaak warme woordenstrijd ten einde liep en er teleurstelling was, dat bewijs of vertoog niet hadden gebaat en de geestelijke kloof tusschen beiden nog even diep en onoverbrugbaar scheen te zijn, bleek het, dat de persoonlijke sympathieën onder dit alles niet hadden geleden. Geen wonder ook: karakters, zooals Fritz von Hardenstein en Wilhelm Paul beiden bezaten, konden niet anders dan zich aansluiten voor het teven. Hadden ze zich eenmaal aan iets of iemand gegeven, dan gaven ze zich geheel. En hoe was de verhouding tusschen de nicht van den Hofprediker en den nieuwen vriend des huizes? Wilhelm was de eerste geweest, die had opgemerkt, dai het gevoel van dankbaarheid jegens zijn levensredster zooals Fntz zijn nicht de eerste maal had genoemd dieper en inniger was dan deze zelf blijkbaar wist Wm nccr over Else sprak, kwam er een warme klank zijn stem en, toen eens de neef uit plaagzucht de een of andere vermeende ondeugd van zijn nicht naar voren bracht wierp ardenstem zich als haar verdediger op en toonde bh WHhPdiat deZu bes?uldiging «Hen grond miste; waarop tTïeibeno'De°Hnf W?licht onJuist geoordeeld . ne°öen. Ue Hofprediker, door zijn kleinzoon met zijn ontdekking m kennis gesteld, toonde zich hier over verheugd, al liet hij Hardenstein niets blijken en sprak hij er zijn nicht niet over. Trouwens hij ia? l°nnHHhIJ le"mAal wist en Else> zonder dat zij dit vefoedde, bij Hardensteins eerstvolgend bezoek nauwlettend gadesloeg, genoeg, om te weten, dat het niet enkel n kameraadschappelijke vriendschap was, die zii den jongen man toedroeg. Grootvader noch kleinzoon spraken nadien meer over dit onderwerp, overtuigd, dat die twee harten elkander wel zouden vinden rntz en Else ook zij hadden, niet lang- na de komst de" het 'recht" I" g6Zin Van den Hof Prediker, elkane£„ /ht . °P gemeenzamen toon met elkandei te spreken Fntz en Else zelf wisten niets van \/npiHge^eim’ j3* n(^eren reeds hadden ontdekt. Alleen oelden ze dat behalve vriendschap ook een andere zmle-verwantschap hen samenbond. Was niet zijn keus ook de hare geworden en leefde ze niet, evSals hh een leven van geloof en van liefde? Of wat was haar mgaan in de arme Berlijnsche gezinnen waar zü rlpn hongerigen brood gaf en in het gemis van’kleeding voo" oover haar dit mogelijk was, voorzag, anders dan een gevolg geven aan de opdracht van den Meester- wel te deelde”! die1Hi' had naK'lat“? Mee? nog: deelde zij bij die bezoeken met menigmaal die andere «uwighi-dSchf Lziïï k,eCtlinft “ ÏOeClSe,' wiJl die Ja, beiden, Fritz en Else, waren getuigen Ze einp-en mt in den donkeren nacht, licht versprefdend wfa/zii kwamen. Ze ontmoetten tal van vijanden op Uweg: ongeloof en twijfel en ruwe spotzucht, revolutie en anarchie en bandeloosheid, maar wat nood! Deze allen waren dienaren slechts van de duisternis. Hun Leidsman echter hield met Zijn rechterhand hen vast en voor Zijn macht zou eens ten volle de duisternis wijken, ja, weken nu al niet zelden de dienaren reeds. Hun strijd zou tot de overwinning voeren! ... Fritz en Else, één in de liefde tot Christus, dienden beiden hun roeping en dachten daarbij niet aan zichzelf ■„Herinner jij je Rothe nog. Fritz?” "Rothe? Bedoel je freiherr Von Rothe, die....” „Met ons de thuisreis maakte, toen we van ’t front kwamen; ja.” „Nu, en wat is het met hem?” ”,Hij heeft me vandaag geschreven, dat hij mij spreken wilde over over een zeer gewichtige aangelegenheid.” , ... „Dat hij twee jaren na dato zich nog herinnert, dat er zoo iemand als Wilhelm Paul bestaat....” „Neen, maar we correspondeerden reeds.” „Waarover? Of is ’t een geheim?” Wilhelm wierp even een min of meer verlegen blik op Else, die bij de tafel te handwerken zat. „Och neen,” antwoordde hij, na lichte aarzeling. „Rothe heeft mij enkele malen om wetenschappelijke inlichtingen gevraagd en ” „Ik wist niet,” zei Fritz Von Hardenstein, „dat onze vriend zich op de astronomie had geworpen. Is hij van plan, deze wetenschap te bestudeeren, of liefhebbert hij alleen maar zoo wat?” „Eigenlijk had ik hierover niet moeten beginnen,” gaf Wilhelm op deze vraag te kennen. „Ik weet, dat jij en Else op dit gebied mijn verwoede tegenstanders zijt. Maar zie je, ik vond ’t feit, dat Rothe me te spreken vraagt, te curieus, dan dat ik je het niet zou vertellen, terwijl ik vergat, dat onze briefwisseling steeds over het spiritisme ging.” De Kleinzoon van den Hofprediker. 2 „Die dwaashoofd vergat Fritz zich. „Ik had hem voor nuchterder en verstandiger gehouden." Nu geraakte Wilhelm in vuur. „Dwaashoofd ?” herhaalde hij op min of meer driftigen toon. „Maar als je hem zoo noemt, moet je dien naam ook op mij toepassen.” „Vergeef me, Wilhelm,” zei Hardenstein. „Ik heb allerminst bedoeld, je te beleedigen. Ik weet trouwens, dat jij de zaak van zuiver wetenschappelijk standpunt beziet, al acht ik tijd en moeite, hieraan besteed, verloren. Maar bij Rothe moet het iets anders zijn. Ik kan niet gelooven, dat hij ernstig studie van het spiritisme gemaakt heeft.” „Je zoudt je wel eens kunnen vergissen, Fritz.” „Of ik me vergis of niet, van Rothe schijnt het mij een dwaasheid toe.” „Bewijs dat.” „Waartoe? Dan kom ik weer met mijn bewijsvoeringen, kent, voor den dag. Zoowel op gronden, aan den Bijbel ontleend, als ....” „Ja, zwijg maar. Ik weet al, wat je zeggen wilt. Maar laat mij je dan meededen, dat Rothe mij reeds een paar malen zeer wetenswaardige mededeelingen heeft verstrekt, die mij bewijzen, dat hij op dit gebied een ernstig onderzoeker is geworden.” „Dat verwondert mij niet.” Deze uitspraak kwam van Else, die haar handwerk op de tafel had gelegd en met belangstelling naar het gesprek der twee vrienden geluisterd had. „Neen,” herhaalde ze, toen ze Wilhelms verwonderden blik zag „dat verwondert mij in ’t geheel niet. Want het beeld, dat ik me van Rothe heb gevormd uit de mededeelingen’ van Fritz, doet me hem zien als een ongeloovige, niet uit overtuiging, maar uit onkunde.” „Goed,” stemde Wilhelm toe. „Stel dat dit zoo is. Maar ik begrijp niet, wat dan die onkunde met zijn spiritisme te maken heeft.” „Hij zal, als zoovelen in onzen tijd, bevreesd geworden zijn, bevreesd voor de gevolgen van het ongeloof. En nu kan het zijn, dat hij op de een of andere wijze met ’t spiritisme in aanraking gekomen is en op zijn manier een geloovige is geworden.” Wilhelm kon een kort spottend lachje niet onderdrukken. Hardenstein zag het en meende zich verplicht, Else bij te vallen. „Ik ben ’t met Else eens,” zei hij. „Juist diegenen, die den Bijbel op zij zetten, vallen in de armen van het spiritisme. En wat dan het een of ander medium zegt, is voor hen een Godsspraak.” „Weet je wel, dat tal van Bijbelgeloovigen aanhangers van het spiritisme zijn?” vroeg Wilhelm op haast triomfantelijken toon. „Die kennen dan den Bijbel niet, of leggen hem verkeerd uit,” zei Else warm. „Het gewone zeggen, nichtje. Maar ik noem dat een dooddoener.” „Wilhelm,” antwoordde het meisje en haar gezicht nam een ernstige uitdrukking aan. „Ik heb bijna nooit met je over dit punt gesproken. Als ik ’t me wel herinner: slechts éénmaal. En misschien was ik uit mezelf ook nooit weer hierover tegen je begonnen. Maar nu wil ik je zeggen, dat, wat jij daar een dooddoener noemt, voor mij het antwoord is op de allesbeheerschende vraag: is de Bijbel een richtsnoer voor geloof en leven, let wel: geloof en leven? Ja, zeg ik uit den grond van mijn hart. En nu staat er over-duidelijk in de wetten van Mozes, dat men de dooden niet mag vragen. Dat bewijst eensdeels, dat jullie spiritisme onder de oudste volken reeds werd beoefend, en anderdeels, dat God aan Israël, Zijn volk, verbiedt, andere machten te vragen over verleden of heden of toekomst. En welke andere machten kunnen dat zijn dan duivelsche?....” „Zoodat,” viel Wilhelm haar in de rede, „spiritisten een soort duivelaanbidders zijn? Wel een aardig gezelschap, nichtje, waarin je je neef zet.” „Dat doe ik niet, Wilhelm, maar jij voegt je zelf bij hen,” gaf Else moedig ten antwoord. „Else,” kwam Hardenstein nu vergoelijkend voor zijn vriend tusschenbeide, „Wilhelm is geen spiritist, zooals vermoedelijk Rothe er een geworden is. Hij tracht de wetenschappelijke zijde op te sporen en ” „Hartelijk dank voor je hulp, Fritz. Maar ik kan me zelf nog wel verdedigen, als ’t moet. Bovendien: wie zegt je, dat ik geen spiritist uit overtuiging ben, of, zooals Else zegt: een duivelaanbidder?” „De laatste maal, dat we er nog over spraken, zei je me, dat je steeds onderzocht.” „En dat was ook zoo. Doch juist door de briefwisseling met Rothe ben ik overtuigd.” „O, Wilhelm,” zei Else op smartelijken toon, „als je eens weten kon, hoeveel verdriet je grootvader zal hebben, als hij dit van je verneemt! Want het spiritisme is nog gevaarlijker dan een star ongeloof, omdat het zich nog met een schijn van godsdienst omgeeft. Goedgeloovige, eenvoudige zielen, die anders hulp en steun bij God zouden gezocht hebben, gaan nu de dooden oproepen, en zich overgeven aan allerlei ander wan- en bijgeloof.” „Noem eens op, aan welke andere euvelen zich die duivelaanbidders schuldig maken.” Else lette niet op het spottende, sarcastische in Wilhelms toon. „Weet jij dat niet beter dan ik?” vroeg ze. „Kijken ze niet naar de vlucht der vogels en letten ze niet op hun geschreeuw? Leeren ze het niet eerst en gelooven ze het daarna, dat zon en maan en sterren invloed uitoefenen op hun lot? Nemen ze het eindelijk niet voor waar, althans voor zeer wel mogelijk aan, dat sommige sterren bewoonbaar zijn en door schepselen als wij bewoond worden ook? En lezen ze niet uit de hand de toekomst?” „Ja zeker, nichtje, zeker, het is alles waar, wat je zegt,” lachte Wilhelm. „Vergeet echter vooral het koffiedik niet!” „Belach je nu niet jezelf, Wilhelm?” vroeg Else waardig. „Wil je dan, dat ik ernstig ben? Maar Else, als je me daartoe dwingt, vrees ik, dat je zulk een afschuw krijgt van je armen neef, die zoo verstokt en diepgezonken is, dat je niet meer onder één dak met hem zult kunnen' wonen. Dan zou één van beiden dit huis moeten verlaten en dat zou jammer zijn, niet het minst voor Fritz.” En opstaande, verliet hij met een korten groet het vertrek, Else zoowel als Fritz in verbazing achterlatend over de even plotselinge als onverwachte ontstemdheid, die uit zijn woorden sprak. HOOFDSTUK IV Werken der duisternis. Wilhelms plotseling vertrek was echter meer een vlucht voor zichzelf dan dat ze een gevolg van zijn ontstemdheid was. Want achter zijn spot en zijn lach verbergde zich de toorn en hij voorzag, dat een voortzetting van het gesprek en een tegelijk bedwingen van zijn drift hem niet lang meer mogelijk .zou zijn. Indien Fritz en Else geweten hadden, wat de ware oorzaak van Wilhelms ongewone wijze van doen was geweest, zou veeleer een blijde hoop dan verslagenheid hen hebben vervuld. Deze toorn toch was een onmiskenbaar bewijs, dat Else’s woorden hem hadden geraakt en dat de tijd van koudhartige onverschilligheid Wilhelm noemde dit steeds: wetenschappelijke zekerheid voorbij was. Reeds het zeggen, dat het spiritisme verband hield met duivelsche machten, was zeer pijnlijk voor hem geweest; vooral echter haar bewering, dat dit stelsel in zijn optreden gevaarlijker nog was dan ongeloof, had de wondeplek zijner ziel getroffen. Fritz noch Else wisten, dat de kleinzoon van den Hofprediker in de verloopen twee jaren een zwaren, inwendigen strijd had te voeren gehad; dat Hardensteins verhaal een indruk bij hem had teweeg gebracht, waartegen hij zich tevergeefs trachtte te verzetten; dat een prediking van zijn grootvader de vraag bij hem had doen ontstaan: Is het inderdaad mogelijk en waar, dat een God over en boven het Heelal staat en den gang en loop dier tallooze werelden om ons heen bestuurt? Else had er van gesproken, dat velen voor de gevolgen van het ongeloof bevreesd waren geworden. Bevreesd was hij niet. Wel was hij tot de erkenning gekomen, dat de hooge vlucht der wetenschap gedurende de laatste tientallen jaren de door velen zoo hooggeroemde en aangebeden beschaving niet vooruit had gebracht. Integendeel: de wereldoorlog met zijn gruwelen en verschrikkingen zou, wanneer er van een wereldgericht mocht worden gesproken, als openbaar aanklager kunnen optreden en tegen de wetenschap een aantal beschuldigingen inbrengen, die verre de som van haar verdiensten overtrof. En wat had de beoefening der wetenschap in het eigen vaderland gebracht? Hadden grootvader en Fritz niet gelijk, wanneer ze in hun gesprekken gewaagden van een ontzaglijk bankroet? Wilhelms eerste „Waarom?” lokte een tweede en een derde uit. En het zoeken naar het „Daarom!” begon: er moést een oplossing worden gevonden! Toen vond hij! Reeds vóór den oorlog had de astronoom Paul zich onledig gehouden met de bestudeering van occulte geschriften, die in meer of minder ver verwijderd verband met zijn studie stonden. En een voor hem gelukkige gebeurtenis noemde hij het, toen ’them gelukte, de hand te leggen op een zeldzaam en kostbaar exemplaar van de „Voorspellingen van Nostradamus” *), welke vondst een 1) Michaël Nostradamus, 14 December 1503 in St. Remy, Frankrijk, geboren, was de zoon van een Joodsch rechtsgeleerde-, die evenwel tot het Roomsch-Katholicisme overging. Hij was, wat de spiritisten noemen, „helderziend," een medium, en beschreef nauwkeurig, hoewel in vaak zeer diepzinnige termen vervat, wat hij had „gezien." Zijn „Voorspellingen" zijn te vinden in de door kenners als „echt" geroemde Élsevier-uitgave van 1668; Les vrayes ceturies et propheties de Ma is tre Michel Nostradamus. Hij stierf 2 Juli 1566. Zijn aanhangers zijn de stellige meening toegedaan, dat Nostradamus geen bedrieger was. Dat hij zijn eigen sterfdag „vooruit zag", gaf dezen „meester” vooral na zijn dood een groote schare volgelingen. En vier eeuwen later is voor niet weinigen de „profetie van Nostradamus” van niet minder belang misschien zelfs wel van meer belang! dan de Bijbel I diepgaande studie ten gevolge had. Gedurende de oorlogsjaren had hem natuurlijk de gelegenheid ontbroken, zich in dit onderwerp te verdiepen. Doch terstond na zijn thuiskomst was Nostradamus hem, die gezegd had, niet in geesten en hun verschijningen te gelooven, een gids en een leidsman geworden. Ja, een leidsman, aan wien hij zich overgaf, hij, de geleerde, die in ieder ander – geval geen stelling aanvaardde, zonder het daarbij behoorend wiskundig bewijs! Wilhelm Paul geloofde in Michaël Nostradamus, die de onthoofding van Karei I van Engeland in 1649 en den grooten brand van Londen in 1668 vooruit had gezien. En had de meester niet geprofeteerd, dat in 1792 een nieuwe kalender zou worden ingevoerd; het verraad niet beschreven, waardoor de laatste der Bourbons in Frankrijk vallen zou? Deze profeet had inderdaad met juistheid toekomstige gebeurtenissen voorspeld! En mochten er dan onder zijn tijdgenooten zijn geweest, die hem voor een bedrieger hadden gehouden voor hem, Wilhelm Paul, was hij dit niet. Hoe was de „Ziener van Zuid-Frankrijk” tot deze voorspellingen gekomen? Moest niet het antwoord luiden, dat ze hem waren ingegeven, dat onzienlijke krachten hem een „tong der toekomst” hadden verleend? Of kortweg gezegd: bleek het niet overduidelijk, dat het spiritisme met zijn verschijnselen een feit was en dat, wie zich vol vertrouwen overgaf aan het geleide van den hem toebedeelden geest, er zeker van kon zijn, goed geleid te worden? En de astronoom Paul, eens een verklaard vijand van alles, wat met de geestenleer in betrekking stond, kwam er toe, de geesten te vragen, wat hij in zijn persoonlijk leven had te doen, terwijl hij ook van die geesten hulp verwachtte voor zijn vaderland.... En nu had zijn nicht dit stelsel zoo gevaarlijk genoemd ! Den ganschen avond en een groot deel van den nacht bracht Wilhelm door met te overleggen, hoe zijn houding tegenover zijn huisgenooten en ook jegens Fritz voortaan zijn moest. Kon hij hen maar overtuigen van de waarheid van het spiritisme! Maar neen, hieromtrent behoefde hij geen hoop te koesteren. Wie zoo slaafs zich onderwierp, als zijn nicht, aan een voor duizenden jaren uitgevaardigd verbod, zou nooit de vrijmoedigheid vinden, om te willen wéten. Wilhelm Paul nam zich voor, niet weer met Else of Fritz in een gesprek over het spiritisme te treden; zóó alleen zou hij vrede kunnen bewaren met hen, wier vriendschap hij, in weerwil van het groote geschil, op hoogen prijs stelde. Den volgenden morgen, vroeg reeds, ontving hij het aangekondigde bezoek van Rothe. Na de gebruikelijke plichtplegingen kwam terstond 'ter sprake, wat deze tot Wilhelm bracht. „We hebben een prachtig medium ontdekt, Paul,” zei hij. „Hij is in het gewone leven bank-directeur. En weet je, wat wonderlijk is? Wanneer het medium in trance1) verkeert, manifesteert zich immer dezelfde geest, het Indianen-hoofd Witte Adelaar, van wien we reeds zeer interessante mededeelingen ontvingen. Hij was het, die ons beschreef, hoe het met de levensvoorwaarden op de verschillende planeten is gesteld en....” „En was het ook door dit medium en door dezen geest, dat je weet, dat ik....” „Een overtuigd spiritist geworden ben? Ja. Ook was het na een onzer séances, waarin zich Witte Adelaar manifesteerde, dat ik je schreef over den nieuwen President, dien Frankrijk krijgen zou.” „Wat in ieder opzicht juist is gebleken!” riep Paul uit. „Maar Rothe, dan is die Intelligentie even voortreffelijk als dat medium geschikt! En ik zou wel in de gelegenheid willen zijn, ook eenmaal zulk een séance bij te wonen.” „Dat komt goed uit,” zei Rothe, „want juist daarom kwam ik hier. Morgenavond komt onze kring weer bij- ') Trance is de toestand, waarin het medium zich bevindt, terwijl het „contact heeft met de geestenwereld.” een en het is in opdracht van mijn vrienden, dat ik je uitnoodig, dan aanwezig te willen zijn.” „Ik neem de uitnoodiging graag aan,” gaf Paul te kennen. En onbegrijpelijk! Niet één oogenblik kwam de herinnering aan het vroeger ingenomen standpunt bij hem op, dat men ieder door Rothe gesproken woord met de uiterste voorzichtigheid betrachten moest. Hij zag in heml slechts den geestverwant, evenals hij gloeiend van propagandistischen ijver voor hun gemeenschappelijke overtuiging; den spiritist Rothe schonk hij, wat hij den officier nimmer had waardig gekeurd: zijn volle vertrouwen! „Maar er is nog een andere reden, die me hier brengt,” ging Rothe voort. En Paul zag, dat hij aarzelde, klaarblijkelijk naar de goede woorden zoekend. „Het is niet altijd even gemakkelijk, zooals je misschien wel weet, de boodschapper te zijn van minder aangename berichten.” „Dat is waar. Maar als die onaangename berichten op mij betrekking hebben, verzoek ik je, vrij en ronduit te spreken.” „Nu, luister dan. Drie dagen geleden hadden we ook een séance. En toen, plotseling, begon het medium te spreken over iemand, die veel in bet gezin van den Hofprediker verkeerde. Er werd evenwel geen naam genoemd en ik, hoe nieuwsgierig ik ook was, vroeg er niet naar. Jij weet natuurlijk wel, wie hier bedoeld werd, Paul?” „Zeker. Dat kan niemand anders zijn dan Hardenstein.” „Hardenstein?” riep Rothe uit en het had den schijn, alsof deze naam hem in de uiterste verbazing bracht. „Onze oude Hardenstein? Neen, maar dan is mij de mededeeling, die ik zou moeten doen, dubbel-pijnlijk,” liet hij er, als verkeerde hij in de grootste verlegenheid, op volgen. „Sta mij toe, dat ik dan maar liever zwijg.” „Ga voort, Rothe, ik wacht,” drong Paul aan, wiens nieuwsgierigheid door dezen voortgang in de hoogste mate was opgewekt. „Als je er dan zoo op staat, zal ik spreken,” zei Rothe eindelijk, na nog eenige oogenblikken gewacht te hebben. „Maar vergeet dan niet, dat ik slechts als boodschapper optreed. De boodschap is, dat die bezoeker en huisvriend van den Hofprediker een vijand i 5....” Wilhelm viel den overbrenger van deze boodschap in de rede. „Dat hij een vijand is van het spiritisme. Ja, dat komt uit. Niemand anders dan ik weet beter, welk een heftige tegenstander hij is.” „En dat men ten opzichte van hem de uiterste voorzichtigheid in acht nemen moet, weet je dus ook?” ging Rothe vragend verder. Wilhelm Paul sprong op. „Maar Hardenstein is in weerwil van dit verschil in denken mijn beste vriend!” riep hij uit. „Ik ken hem door en door en ik weet, dat ik hem in ieder opzicht vertrouwen kan!” „Ook in onze aangelegenheid?” vroeg Rothe. „Ik meen,” vervolgde hij, toen Paul hem niet begrijpend aanzag, „ik meen gehoord te hebben, dat Hardenstein vroom geworden is. Wanneer dit juist is, zullen zijn pogingen en middelen, om Duitschland uit het moeras te helpen, heel veel van de onze verschillen Je begrijpt Paul,” zei Rothe, die zag, hoe onwelkom zijn mededeeling werd opgenomen, „dat ?t buitengewoon pijnlijk voor mij is, zoo te moeten spreken. Ik verzoek je, te bedenken, dat ik zelfs een oogenblik geweigerd heb, de waarschuwing over te brengen. Je hebt me echter zelf tot spreken aangezet.” „Ik doe je allerminst eenig verwijt, Rothe,” antwoordde Paul. „Maar oordeel zelf: zou ’t je niet evenzoo gaan als mij ” „Wanneer Hardenstein mijn vriend was en mij aangeraden werd, voorzichtig te zijn? Zeker! Maar vergeet niet, dat de waarschuwing door middel van het medium tot je komt. Ik zou in zulk een geval gehoorzamen,' maar angstvallig er voor waken, dat mijn vriend iets merkte; in ieder geval beginnen, met vóór mij te houden, wat ik door het spiritisme te weten kwam.” „Dat laatste is niet moeilijk,” zei Wilhelm, zichtbaar verlicht. „Ik wil je wel zeggen, dat ik juist gisterenavond tot het vaste besluit gekomen ben, nooit weer met Hardenstein over het spiritisme te spreken.” ~Ik denk, dat dit besluit treffend overeenkomt met wat Witte Adelaar wil,” meende Rothe nu met een geruststellend lachje. „En misschien behelsde zijn aanmaning tot voorzichtigheid ook den raad, hem niet mede te deel en, dat en wanneer je séances bijwoont.” „Wees gerust, dat komt hij van mij niet te weten.” „Dan heb ik niets meer te zeggen,” zei Rothe opstaande. „Het blijft dus afgesproken? We komen in onze club aan den Kurfürstendamm bijeen. Tot morgen.” Rothe werd, toen hij, niet ver van de Kaiser-Gedachtnis-Kijxhe, een der wijnrestaurants van den Kurfürstendamm binnentrad, door een viertal jongelieden verwacht, die daar reeds aan een tafeltje hadden plaats genomen en hem met uitroepen van ongeduld ontvingen. Weldra parelde de heldere Rijnwijn in de glazen en de bedienende kellner, een extra-drinkgeld voorziende, lachte mee om de grappen en kwinkslagen, die de vroolijkheid van dat vijftal bijna tot uitbundigheid deden stijgen. Toen het vrooïijke clubje zich overtuigd had, dat de kellner zich ver genoeg teruggetrokken had en zij dus, als de eenige gasten, onbevreesd voor luisteraars konden zijn, kwam er eensklaps aan den lustigen kout een einde. Vol gespannen verwachting keken ze allen Rothe aan, toen hem door den dichtst bij zittende gevraagd werd: „En is ’t je gelukt?” „Geheel! In ieder opzicht!” luidde het antwoord op tevreden toon. „Dat is een steen van mijn hart,” zei thans de vrager en het was aan de anderen te zien, dat hij ook voor hen gesproken had. „Vertel, hoe ’t gegaan is,” beval, meer dan hij het vroeg, degene, die tot dusver gezwegen had. Toen de anderen op zoo luidruchtige wijze Rothe hadden verwelkomd, had hij niets gezegd en alleen uit een soort plichts-besef lichtelijk geglimlacht, wanneer de dolle lach luid rondom hem opklonk. Hij scheen ouder dan de anderen; om de slapen grijsde het haar reeds en een diepe rimpel lag dwars over het voorhoofd. ,/t Was niet gemakkelijk, Bertinskyantwoordde Rothe. „Ik vreesde zelfs een oogenblik, dat de gehechtheid aan zijn vriend mij parten spelen zou. Maar ik was gelukkig zoo verstandig geweest, hem nieuwsgierig te maken. En toen vroeg, ja, toen dwong hij mij, de boodschap mede te deelen.” „Heel goed!” prees Bertinsky Rothe’s beleid. „En wat verder?” „Hij is ten volle overtuigd van de autoriteit van Witten Adelaar en wat het voornaamste is: hij heeft mij ten stelligste beloofd, niets van deze of andere séances aan zijn vriend te zullen vertellen.” „Prachtig,” sprak Bertinsky, „we moeten nu nog eens rustig en kalm nagaan, wat wij morgenavond te doen hebben. Jij, Rothe, leidt dien sterrenkijker binnen en stelt hem ons voor Jij, Schneider, moogt niet vergeten, een Börsen-Courier bij je te steken. Een bank-directeur benut ieder vrij oogenblik, om de koersen en den stand der effecten te bestudeeren....” „Ha, ha!” onderbrak een harde lach deze waarschuwing. „Neen maar, die is goed! Schneider, die nakijkt, hoe zijn effecten staan! Maar ik waarschuw je, doe je Russen weg!” „We maken nu geen grappen meer,” zei Bertinsky scherp, „nu is ’t ernst.... Neen, neen,” vervolgde hij haastig, toen hij zag, dat de aldus door hem bestrafte naar de bijna nog volle flesch greep, deels omdat hij beschaamd was, deels uit zucht om te drinken. „Jij drinkt niet meer. ’k Geloof, dat je al meer gedronken hebt dan je verdragen kunt, Guttmann. Denk er om, dat je ons mooie plan nu niet door onbezonnenheid of dwaasheid bederft Ja, Schneider,” wendde hij zich thans weer tot dezen, „dat mag je niet vergeten. En dan heb jö verder te bedenken, dat die astronoom niet de eerste de beste is. Hij is gewoon, de dingen critisch te bekijken en het zal zeker niet de eerste maal zijn, dat hij eert medium in trance ziet.” „Heb geen zorg,” stelde de aangesprokene hem ge- rust. „Ik heb te veel séances meegemaakt en mediums aan ’t werk gezien, dan dat ik mij zou kunnen vergissen. Deed ik ’t eergisteren niet goed?” „Voortreffelijk!” prees Bertinsky, en Quttmann, die blijkbaar zijn misgreep wilde doen vérgeten, vulde aan: „’t Kon niet beter!” Maar niemand sloeg acht op zijn woorden. „Ik zelf,” vervolgde Bertinsky, „ben door mijn veeljarig verblijf in Amerika desnoods in staat, de mededeelingen van Witten Adelaar te bevestigen. Als ik dit dan fluisterend doe, moet jij met je openbaringen doorgaan, Schneider. Je laat je door niets en door niemand afleiden of onderbreken. En als dan die zoon van den Hofprediker....” „Kleinzoon!” verbeterde Rothe. ,/t Is waar. Als die kleinzoon tegenstrevend blijken mocht, weten we, wat er verder gebeuren moet. Heb je het noodige besproken, Merzmann?” vroeg Bertinsky. De thans bedoelde zag op. Blijkbaar was het overdadige wijngebruik ook hem te machtig geworden. Met kleine lodderoog]es keek hij eerst naar Rothe en Schneider en vervolgens naar Bertinsky. „Ja,” bracht hij toen hakkelend voort. „Ik heb mijn hos-p-pi-ta gez-zegd, d-dat ik m-mijn ne-ef v-v-verwwacht. En-n d-dat h-hij soms-s z-z-oo van alles-s m-meent. M-maar d-dat hij-hij niet-t k-k-kvvaad is. En-n h-heel-1 g-goed-goedaard-dig.” „Kunnen we met die twee kerels wel in zee gaan?” vroeg Bertinsky op ontevreden toon aan Rothe en Schneider, die beiden, evenals hij, niet in het minst nog onderhevig schenen aan de werking van den wijn. „Ik sta voor hen in!” zei Rothe. „Als jij nu, Schneider, voor Guttmann zorgt, neem ik Merzmann voor mijn rekening. Morgen mag niemand onzer ook maar één druppel drinken,” „Dat ben ik met je eens,” zei Schneider. „Wie moeten nuchter zijn en blijven.” „Juist!” stemde Bertinsky toe, „alleen dan kunnen we slagen.” Weinige oogenblikken later was het gezelschap op- gebroken. Rothe was met Merzmann in een taxi gestegen, terwijl Guttmann door Schneider eveneens per auto naar huis werd gebracht. Alleen Bertinsky versmaadde het, van een voermiddel gebruik te maken. Hij wandelde langzaam den Kurfürstendamm af, slenterde toen, na nog eenige straten doorloopen te hebben, schijnbaar zonder doel door de Tiergarten, maar bereikte vervolgens den prachtigen en drukken verkeersweg Unter den Linden, waar hij opgeslokt werd door de groote menigte om dan te verdwijnen in het gezantschaps-gebouw der Sovjet-Republiek HOOFDSTUK V Het complot. Wat wilden toch die vier mannen, Rothe en Guttmann en Merzmann en Schneider, die aan den avond van den volgenden dag in een kleine woning aan den Kurfürstendamm waren bijeengekomen en daar wachtten op de komst van Bertinsky en den met zooveel spanning verbeiden Paul? Hun gesprek liet voor iemand, die met den innerlijkpolitieken toestand van Duitschland bekend was, aan duidelijkheid niets te wenschen over. In de heftigste bewoordingen werd over een regeering gesproken, die maar toeliet, dat de erfvijand voortging met ’s lands zonen te onderdrukken, terwijl niet of zeer onvoldoende werd gezorgd, dat aan de eigen ellende in het vaderland, door woekeraars en „Schiebers” veroorzaakt, een einde werd gemaakt. Twee jaren was het reeds geleden, dat Duitschlands schande begon. Toen de Duitsche onderhandelaar in het Bosch van Compiègne zijn handteekening zette onder het wapenstilstandsverdrag, was voor lange jaren het lot van zestig millioen menschen bezegeld: de Duitschers, de zonen der overwinnaars van Königgratz, de nazaten der helden van ’7O en ’7l, waren slaven geworden! En het vredes-verdrag van Versailles had den ingetreden toestand bevestigd: geen opheffing, geen herstel was meer mogelijk. Tenzij —en onder tientallen eerst, honderd-en duizendtallen weldra, verkreeg deze gedachte vleesch en bloed tenzij de Duitsche man weer zijn Germanen-afkomst toonde en het schandjuk van den Romaan ver van zich wierp. Waren er geen kanonnen en geweren meer, geen duikbooten en vliegtuigen, wat nood! de Qermanenvuist zou wederom den knods hanteeren en zoodenoodige wapenen op den vijand veroveren! Doch zoolang deze regeering bestond, die zich geheel en al door de Joden beïnvloeden liet, en zoolang deze Rijkskanselier aan het roer stond, die lief deed met de gezanten van Engeland en Amerika en schande over hem, dat deze vergelijking gekozen kon worden als een hond mooi opzat en pootjes gaf aan den Gallischen grootspreker op de Pariser Platz, zoolang zou zelfs de hoop op een nieuw en vrij Duitschland niet kunnen gekoesterd worden. Zóó spraken de vier jongelieden, aan hun wijze van uitdrukking kenbaar als voormalige soldaten en officieren. Tengevolge van den ongelukkigen afloop van den oorlog verarmd en, wijl hun opvoeding steeds in militairen zin was geleid, niet in staat om door arbeid of handel hun brood te verdienen, waren ze wanhopigen geworden, die niets en niemand zouden ontzien, als ze meenden, daardoor een hinderpaal voor Duitschlands opbloei uit den weg te ruimen. Deze politiek-onrijpen, deze overmoedigen, wisten een weg en een politiek, waarnaar in den dienst der diplomatie vergrijsde staatslieden uit al de beschaafde landen der wereld lang en tevergeefs hadden gezocht. Deze door de onverwachte armoede en ontbering gedegenereerden, wien slechts één deugd nog overgebleven was: de hartstochtelijke liefde voor het vaderland, zouden dit besluit sprak uit heel hun optreden er niet voor terug deinzen, wanneer hun doel een misdaad vorderde.... „Bertinsky blijft lang weg,” zeide Merzmann, ongeduldig op zijn horloge ziende. „Zei hij niet, Rothe, dat hij een half uur eerder wilde komen dan jij met Paul afgesproken hadt?” „Ja, je hebt gelijk. Ik begrijp dan ook niet, waar hij blijft. Hij is anders zoo punctueel, terwijl je geheel kunt afgaan op wat hij zegt.” Schneider en Merzmann beaamden dit ten volle. Alleen Guttmann bleek niet geheel en al met deze loftuiting in te stemmen. „Ik wil niet ontkennen,” zei hij, „dat Bertinsky tot dusver alle afspraken trouw is nagekomen. Maar ik vraag me wel eens af, hoe hij dat alles kan doen. Hoe kan hij, om maar iets te noemen, zoo alle onkosten bestrijden en geheel of voor een deel de kosten van ons levensonderhoud voor zijn rekening nemen. Daarbij komt, dat ik soms den indruk niet van mij af kan zetten, dat hij den oorlog niet aan onze zijde heeft meegemaakt en ....” Op dit oogenblik trad Bertinsky binnen en terstond werd aller aandacht door hem in beslag genomen. „Een gewichtige mededeeling heeft mij opgehouden,” verontschuldigde hij zijn late komst. „Onze man heeft morgen een bespreking met een der Rijnland-industrieëlen, die van plan is, concessies in Rusland te verwerven. De samenkomst wordt, om alle opzien te vermijden, in zijn eigen woning gehouden en is tegen drie uur ’s middags vastgesteld. Tusschen half drie en kwart voor drie komt hij daarvoor thuis. Dat brengt natuurlijk verandering in onze plannen, want ik geloof, dat we nu beter zullen slagen dan wanneer we bij de Rijksdag-zitting van overmorgen ” „Ongetwijfeld!” riep Rothe uit. „Dat is zeer gewichtig nieuws! Nu moet Schneider... „Ja,” viel deze hem in de rede, „ik begrijp het zelf wel, dat Witte Adelaar nu andere aanwijzingen te geven heeft. Laat dit gedeelte van den arbeid maar rustig aan mij over.” „Ik twijfel er niet aan,” viel Bertinsky hem bij, „of we kunnen dit wel aan onzen vriend toevertrouwen. Maar iets anders,” wendde hij zich tot Schneider, „heb je er al over nagedacht, wat je zeggen kunt, als onze astronoom soms inlichtingen vraagt over dien Hardenstein?” „Neen,” moest deze bekennen, „’t is me totaal niet in de gedachten gekomen, dat hij dit misschien zal doen.” „Wanneer hij vragen gaat,” instrueerde Bertinsky, „moet Witte Adelaar over een blonde, jonge dame gaan spreken. Ze is klein van gestalte, maar levendig in haar bewegingen. Ze komt uit Oost-Pruisen, uit de stad Insterburg en ” „Over wie heb je het toch?” viel Rothe hem in de rede. „Onderbreek mij niet!” bitste Bertinsky. „De man kan immers elk oogenblik hier zijn en je kunt hem niet aan de deur laten wachten Die dame dan, moet worden gezegd, hangt met hart en ziel aan den vromen jonker en zal hem niet afwijzen, als hij haar vraagt, zijn vrouw te willen worden. Meer behoeft Witte Adelaar niet te zien,” eindigde hij met een glimlach. ,/t Is toch verwonderlijk,” zei Guttmann nu tot Rothe, doch luid genoeg, om door alle aanwezigen verstaan te worden, „over hoeveel inlichtingen Bertinsky beschikken kan! Ik hoop nu maar, dat alle mededeelingen juist zijn. Stel je eens voor, als ’t eens misliep en ” „Wie zijn oogen en ooren goed gebruikt, kan alles weten, wat hij wil!” klonk Bertinsky’s stem koud en hard. En zonder dat hij dezen aanzag, wisten allen toch, dat hij Quttmann bedoelde, toen hij vervolgde: „En lafaards en verraders kunnen weten, dat te avond of morgen zeker de wraak hen zal achterhalen.” De bedoelde Bleek toch niet zoo laf te wezen, als van hem verondersteld werd. Moedig trad hij op Bertinsky toe en dezen recht en flink in de oogen ziende, vroeg hij: „Sedert wanneer past men in Duitschland de Russische methode toe, om iemand zonder eenig tastbaar bewijs te beschuldigen en een vonnis over hem uit te lokken?” Bertinsky, hoewel het eerste oogenblik verbluft door de tot hem gerichte vraag, wilde antwoorden, toen plotseling Rothe opstond en naar de deur liep. Deze werd evenwel reeds geopend, voor hij ze bereikt had en Paul trad binnen. „Ha, Paul !” verwelkomde Rothe hem luid. „Ik zei nog daareven tot mijn vrienden hier, dat je zóó komen zoudt. Ik ken je wiskunstige correctheid en preciesheid al sinds lang. Kom nader en laat me je aan ’t gezelschap voorstellen: Astronoom Wilhelm Paul, voor wien de sterrenhemel weinig of geen geheimen meer heeft.... Hier,” op Schneider wijzend, „de bank-directeur, over wien ik je gisteren sprak: en dan de heeren Guttmann en Merzmann, en Bertinsky, die zoo ongeveer de geheele wereld heeft bereisd en heel wat moeite heeft gehad, om bij het uitbreken van den oorlog van Amerika naar hier te komen. Hij zou je heel wat kunnen vertellen, Paul.” Nadat nog enkele algemeene gesprekken gevoerd waren, stelde Rothe voor, met het eigenlijke werk voor dezen avond een aanvang te maken, welk voorstel dadelijk bijval vond. Een tafel werd thans in het midden van het vertrek geschoven en toen de kamer halfdonker was gemaakt en allen plaats hadden genomen, wachtte Paul met ingehouden adem op de manifestatie van Witten Adelaar. Het was stil in de kamer. Geen woord werd er gesproken; niemand bewoog of roerde zich. De handen op de tafel wachtten allen op de komende groote gebeurtenis. Plotseling! De bank-directeur, nu medium, trok met een ruk zijn handen van de tafel. Zoover dit het halfdonker toeliet, merkte Paul op, dat heel zijn lichaam onder hevige zenuwtrekkingen schokte; duidelijk viel hem het heftig heen en weer zwaaien der armen op. Toen, een luide schreeuw, gevolgd door een al zwakker en zwakker wordend gorgelend keelgeluid. Daarop weer stilte en rust. „Nu is hij in trance,” fluisterde Rothe den naast hem ziftenden Paul toe. „Zoo dadelijk zal hij wel beginnen te spreken.” Het duurde nog maar enkele ©ogenblikken en toen klonk een diepe, zware stem, geheel verschillend van die van den bank-directeur door het vertrek. „Goeden avond, vrienden! Ik ben blij, dat ik weer in uw midden kan zijn, ’k Heb met spanning dit oogenblik afgewacht, om u mijn tevredenheid te betuigen, dat mijn raad door u is opgevolgd.” „Welken raad bedoelt ge?” veroorloofde Rothe zich te vragen. Met iets als van verwondering in zijn stem kwam het antwoord uit den mond van het medium: „En gij zelf hebt immers die waarschuwing overgebracht? Hoe kunt ge dan zoo vragen?” „Ik wil u niet ontstemmen,” zei Rothe zich verontschuldigend. „Maar omdat er vanavond iemand in ons midden is, die de vorige maal niet hier wa5....” „Ik weet het,” viel het medium hem in de rede. „Witte Adelaar kent Wilhelm Paul reeds lang. Ook zijn geleidegeest, die mij veel van hem heeft verteld, is op dit oogenblik hier.” „Wat is u van mij verteld?” meende Paul te moge» vragen. „Uit welken tijd?” vroeg bet medium Een wijle dacht Paul na. „Uit den tijd, toen ik soldaat was en aan het front stond,” zei hij toen. „Wilhelm Paul was de eerste Duitscher, die het fort Waelhem binnendrong,” klonk de diepe stem door de kamer. „En het was aan dit feit te danken, dat hij bevorderd werd. Daarna is hij lang in Brussel geweest, waar hij bij de politieke afdeeling was geplaatst; ongeveer zeven maanden werkte hij daar. Maar toen is hij weer als actief soldaat, als officier, naar het front gegaan. Overal is hij geweest; in Rusland en aan de Piave, in Roemenië en in het Westen. In het Westen het meest. Daar is hij ook eenmaal zwaar gewond door de ontploffing van een granaat in zijn onmiddellijke nabijheid.” Paul was verstomd. Deze geest wist alles. Het was tot in bijzonderheden waar, al wat hij zeide. Op zijn rug, bij zijn linkerschouder, was nog het diepe litteeken der wonde, die de granaatscherf had veroorzaakt. Doch hij moest weer luisteren, want een van het gezelschap had gevraagd, of behalve Pauls geleider nog meer geesten aanwezig waren. „Ja, vele,” luidde het antwoord. „En allen willen gaarne met u spreken. Wilt gij, dat ik mij terugtrek?” „Neen, neen,” klonk nu Bertinsky’s stem, „wij stellen op uw mededeelingen bijzonder prijs. Een ander maal moge een ander zich met ons in verbinding stellen* doch wij zullen ons gelukkig achten, wanneer gij dezen avond alleen tot ons spreekt.” „Ik zal blijven,” stemde de geest goedmoedig toe. „Heeft iemand iets te vragen? Waarmee kan ik u van dienst zijn?” Een oogenblik trad stilte in. Toen liet Pauls stem zich weer hooren. „Wat hebt gij met uw waarschuwing tegen Hardenstein bedoeld?” vroeg hij op den man af. „Kent gij hem?” „Zou ik niet? Hij is een dergenen, die ons het meest tegenwerkt!” „In welk opzicht?” De diepe stem nam een nog dieperen klank aan, werd bijna plechtig. „Hardenstein is een dweper! Hij maakt de menschen week en zacht en wij hier in ons onzichtbaar rijk weten, dat iedere Duitscher nu hard moet zijn, harder dan staal. En bovendien verhindert hij door zijn optreden het samengaan tusschen Rusland en Duitschland. Wij zien het als een noodzakelijkheid, dat Duitschers en Russen hand in hand gaan tegen Frankrijk. Dat verbond komt ook tot stand. Maar iederen dag, dien de Duitsche regeering toeft, is een verloren dag en komt het land hier op groot nadeel te staan. En nu is Hardenstein vooral de man, die het Duitsche volk bevreesd maakt voor revolutie en Bolsjewisme. Hij heeft een grooten aanhang achter zich, waardoor de regeering op haar beurt bevreesd is, openlijk met Rusland een verbond te sluiten.” „Veroorloof mij te vragen,” zei Paul in antwoord op deze lange uiteenzetting, „hoe het mogelijk is, dat gij in uw rijk zoo warm belang stelt in Duitschland? Amerika is toch ook met ons in oorlog geweest en ” „Maar veel Amerikanen waren op de hand van Duitschland,” viel de stem hem in de rede. „De regeering heeft wel de mannen over zee gestuurd, maar niet kunnen beletten, dat de sympathie van duizenden met Duitschland bleef. Vooral de Indianen, die hun ellende aan het Angelsaksische ras wijten, waren Duitschlands vrienden.” „Dat is inderdaad zoo,” merkte Bertinsky op. „Ik was zelf in Amerika, toen de oorlog uitbrak. De nog levende Indianen waren voor het grootste deel tegen deelneming aan den oorlog ” „En zij, die hier zijn,” ging de stem voort, „werken met al hun macht, om Duitschland weer groot en sterk te maken, opdat het zich wreken kan op zijn vijanden, op Engeland, die het zijn vloot en koloniën ontnam, op Frankrijk, dat in zijn overmoed zoo brutaal het volkenrecht met voeten treedt.” Paul was door het antwoord tevreden gesteld. Een gevoel van blijdschap kwam over hem. De hulp van zulke machtige beschermers in het rijk der geesten zou Duitschland meer ten goede komen dan al die abstracte redeneeringen, die Hardenstein en ook zijn grootvader ten beste gaven. Ja, viel het hem nu plotseling in, over Hardenstein moest hij nog meer te weten komen. De gelegenheid daarvoor was thans zoo bij uitstek gunstig. „Ik geloof ook wel,” zei hij, „dat Hardensteins politiek te zacht en te meegaand is. Maar als mensch is hij toch alleszins voortreffelijk.” „O zeker. En die kleine, blonde jonge dame, wier gezelschap hij zoo gaarne zoekt en die ook hem haar volle vertrouwen schenkt, zal met hem gelukkig worden, als niet....” De stem hield in. Paul zag, hoe het medium, dat langen tijd onbewegelijk gezeten had, opnieuw schudde en schokte, ten prooi aan geweldige inwerkingen. Langzamerhand werden toen weer die bewegingen en zenuwtrekkingen minder hevig, tot na eenigen tijd de rust weer volkomen was teruggekeerd. Paul, die duidelijk in de beschrijving der jonge dame Else had herkend en vol begeerte was, om te weten, waardoor het geluk van zijn vriend zoowel als dat van zijn nicht werd bedreigd, had op dit oogenblik met spanning gewacht. Terstond vroeg hij toen om nadere mededeelingen. „Wat,” vroeg hij, „staat het geluk van die beiden in den weg?” Het antwoord kwam niet dadelijk. En grooter werd Pauls spanning. Mét nog meer aandrang herhaalde hij zijn vraag. „Ik ben zoo vermoeid,” klonk het eindelijk klagend. Gij hebt mij ook reeds zoo lang ondervraagd.” „Maar die jonge dame is mijn nicht,” zei Paul, niet bedenkend, dat de geest dit toch weten moest, „en daarom stel ik zooveel belang in uw antwoord.” „Ik wil het dan zeggen,” gaf Witte Adelaar aan Pauls aandringen toe, „maar dan moet ge mij ook terstond vrij laten ... „Ik zie, klonk het met doffe stem, „de groote bedreiging, die over Duitschland komt. De lucht is zwart van vliegtuigen. Als een zwerm sprinkhanen zoo talrijk zijn ze. En het gonst en ronkt in de lucht, van Oost naar West en Zuid naar Noord. En op de aarde rookt en dondert het. Ontelbare kanonnen bliksemen hun vuur uit. En Frankrijk heeft al zijn mannen naar deze zijde van den Rijn doen komen. Nu moorden ze en rooven ze. Alles wordt onder den voet van den vijand verpletterd. Hij ontziet niets en niemand Dat is de schuld der Duitsche regeering, die te lauw en te laks was, toen het nog tijd was, en het eenige middel, dat Duitschland redden kon, heeft versmaad Ik zie Duitschlands redding, nu n0g.... Daar, daar is de man, die verantwoordelijk is voor Duitschlands schande. Ja, het is de Rijkskanselier. Hij stapt voor zijn woning uit de auto. Hij ziet op zijn uurwerk; twintig vóór drie is het. Hij zegt den chauffeur weg te rijden. Nu gaat hij de woning binnen. Neen, neen, een jonge man treedt naar voren, loopt op hem toe, heft de hand op, waarin hij een browning heeft; hij vuurt, hij vuurt; eenmaal, twee-, driemaal.... Ha, Duitschland is gered; heel de wereld is gered. De Rijkskanselier lééft niet meer. Nu zal de man, die alleen Duitschland redden kan, het kanseliers-ambt kunnen aanvaarden en aan Frankrijks geweldenarijen paal en perk stellen.... Ja, ik zie: Duitschland, Duitschland is gered! ” Het medium zonk weer in zijn stoel, machteloos. „Snel!” riep Bertinsky, „vóór het te laat is! We moéten meer weten nu Zèg ons nog, wanneer het zal zijn, dat het uur van Duitschlands redding slaat. Op welken dag zal het twintig voor drie zijn en de schuldige worden gevonnist?” „Morgen!” Flauw en mat klonk de stem, als uit de verte. „En wie zal het zijn, die het vaderland redt? Wie zal het vonnis uitvoeren?” drong Bertinsky aan, het medium de handen vasthoudend, den geest dwingend om te spreken. Langzaam wendde het medium zich thans tot Wilhelm Paul. Een vreemde glans lichtte in zijn oogen. „Hij!” klonk voor de laatste maal de stem, terwijl de uitgestrekte hand op Paul wees.... Alles was voorbij. Het medium ontwaakte uit zijn trance en de bankdirecteur Schneider vestigde verwonderde blikken op het gezelschap, dat hem zwijgend aanstaarde; geen van allen was in staat, één enkel woord te spreken. De eerste, die zijn zelfbeheersching herwon, was Rothe, die opstond en het electrisch licht weer op volle sterkte inschakelde. „Dal was even een onaangenaam oogenblik,” zei hij, een vergeefsche poging doende om te schertsen, „’k Zit liever midden in een stormaanval, tien- en honderdmaal liever, dan dat ik ooit zoo iets weer meemaak.” „Wat is er dan gebeurd?” vroeg Schneider, verbaasd hen aanziende. Bertinsky verklaarde het hem. „Ik weet van niets,” zei hij daarop, „maar zoo gaat het altijd, ’t Is trouwens het lot van elk medium, dat het zich later niets meer te herinneren weet. De anderen zijn veel gelukkiger.” „Noem dat maar iets gelukkigs!” voerde Bertinsky hem tegemoet. „Ik verzeker je, dat het alles behalve gelukkige oogenblikken voor ons waren. Rothe heeft gelijk: het was ontzettend!” Weer trad een stilzwijgen in. leder met uitzondering natuurlijk van Schneider scheen nog onder den indruk. Eindelijk verbrak Rothe opnieuw de stilte. „Wat nu?” vroeg hij, de aanwezigen beurt om beurt aanziende en vooral scherp lettend op Paul. „Wat nu?” herhaalde hij zijn vraag. „Wel natuurlijk!” antwoordde Bertinsky en als te voren nam zijn stem weer een harden klank aan. „Gebeuren zal, wat gebeuren moet!” „Je meent?” vroeg Rothe. „Spreek toch niet zoo in raadselen; je bent Witte Adelaar niet!” „Alsof die in raadselen gesproken heeft!” riep Bertinsky uit. „Neen, alles, wat hij gezegd heeft, was overduidelijk en klaar. Hij zag den vijand; hij zag Duitschlands finalen ondergang; hij zag, hoe tallooze slachtoffers vielen. Ook moet hij hebben gezien, dat de nicht van onzen gewaardeerden gast op de eene of andere wijze een droevig lot tegemoet ging. Misschien behoorde zij ook tot degenen, die Witte Adelaar als een slachtoffer van die vijandelijke furie zag.... Nu,” ging Bertinsky voort, en vorschend liet hij zijn oog op Pauls gelaat rusten, „om dit alles en nog meer te voorkomen, heeft Witte Adelaar in zijn tweede gezicht ons den uitweg getoond. Als we nu maar standvastig blijven en de ontvangen aanwijzingen volgen, kunnen wij Duitschlands ongeluk nog verhoeden.” „Wij?” vroeg Rothe verwonderd. „Ja zeker,” luidde het antwoord. „Of eigenlijk alleen onze nieuwe vriend. Hij heeft alles gehoord en gezien en weet dus, wat hem te doen staat.” ’t Was of Wilhelm Paul uit een schrikkelijken droom ontwaakte. Op hem had het medium gewezen; hij zou de jonge man zijn, die morgen, twintig vóór drie, op een niets kwaads vermoedenden man zou toeloopen en hem met de kogels uit zijn browning dooden; hij! En de man, die daar-even gesproken had, achtte het vanzelfsprekend, dat hij de uitvoerder zou zijn van een daad. die heel Duitschland, ja heel de wereld in opschudding zou brengen. En al die anderen, ook Rothe, schenen eveneens van hem te verwachten, dat hij Duitschlands redder zou worden; hij, de kleinzoon van den Hofprediker, Duitschlands redder! Droomde hij? Waakte hij?.... „Kerel!” riep Rothe, hem aan den arm schuddend, „jij bent toch geen medium, dat in trance komt? Zeg nu je meening! Je bent toch niet op eenmaal stom geworden?” „Wat moet ik zeggen?” klonk Pauls stem, wezenloos. „Of je wel weet, wat je te doen staat.” „Het is niet waar, het kan niet waar zijn, dat ik voor zulk een daad aangewezen ben!” gaf hij te kennen en zijn stem begon weer de oude vastheid te krijgen. „Neen,” herhaalde hij, „dat is een onmogelijkheid!” „Witte Adelaar heeft het toch gezegd!” merkte Rothe op. „En al zouden duizend Witte Adelaren en nog tienduizend andere geesten mij daarvoor aanwijzen,” Pauls stem klonk nu wel zeer beslist en krachtig, „ik zou mij nooit laten verleiden of dwingen, een moordenaar te worden!” Thans trad Bertinsky naar voren. In een lang betoog trachtte hij Paul duidelijk te maken, wat zijn plicht was. Tweeërlei motief was er, dat tot een daad drong. Mocht, wat Witte Adelaar had medegedeeld, veronachtzaamd worden? Eischte de ellende van Duitschland niet, dat ieder oprecht vaderlander deed, wat zijn hand te doen vond? Het slot van Bertinsky’s betoog vooral bedoelde pakkend te zijn. „O,” klonk het klagend, „had Witte Adelaar mij slechts aangewezen! Ik zou niet aarzelen, om door een koene daad het vaderland te redden! Neen, maar met vreugde zou ik mij gegeven hebben. En ik weet, dat niet alleen ik doch ieder onzer zoo denkt. Is ’t zoo, vrienden, of niet?” Allen bevestigden, dat dit inderdaad zoo was, doch Paul zweeg. Het was duidelijk, dat Bertinsky’s betoog hem niet had overtuigd en kort en krachtig klonk zijn stem: „Niemand zal er mij toe kunnen brengen, een misdaad te begaan. Ik doe niet, wat Witte Adelaar mij bevolen heeft!” „Maar het was geen bevel,” kwam Rothe haastig. „Hij heeft alleen gezegd, wat hij heeft gezien. Wil ik je daarom zeggen, wat ik denk? Dat je het doen zult! Ook al verzet je je zelf met alle macht hiertegen, je zult het doen! Want de geschiedenis van morgen ligt klaar en open voor de bewoners van de wereld om ons heen.” „Dan,” zei Paul, ópstaande, „zal ik weten, wat ik te doen heb! Nog dezen zelfden avond verlaat ik Berlijn. Als 'het morgen twintig voor drie is, zal ik mij in een of ander ver verwijderd oord bevinden, ver genoeg van Berlijn, om niet de moordenaar te kunnen worden van den man ....” Hij voleindde den aangevangen zin niet. Op een wenk van Bertinsky wierpen Merzmann en Quttmann zich beiden op hem. Terwijl de handen van den een als een schroef zijn hals omknelden, hield de ander zijn armen terug, zoodat hij niet in staat was, zich te verdedigen. Kwam niemand hem dan te hulp? Werd hij hier in koelen bloede vermoord en liet zijn oude krijgskameraad, Rothe, dit toe? Waren het dan allen hier moordenaars, deze spiritisten, deze geesten-aanbidders? Paul kon niet meer denken. Een nevel kwam voor zijn oogen. Nog slechts heel flauw zag hij Rothe’s onbewogen gelaatstrekken. Nu lieten de knellende handen zijn hals los en werden ook zijn armen weer vrij gegeven. Men wilde hem dus niet dooden? Men wilde hem alleen schrik aanjagen? Eensklaps was het hem, of met luid geraas alles om hem heen ineen stortte; de muren vielen op hem toe, duisternis kwam over hem; hij wilde schreeuwen, maar de adem stokte in zijn keel De zware vuist van Bertinsky had met volle kracht zijn slaap getroffen. Wilhelm Paul zonk bewusteloos ineen Maakte nu reeds wroeging zich van de misdadigers meester? Waarom wendden allen, met uitzondering van Bertinsky, de blikken van hun op den grond liggend) slachtoffer af? En wat deed een van hen, Quttmann, een plotselinge ingeving volgen en zich neerbukken, om Pauls ademhaling te beluisteren? Waarom moest Rothe, die tot op het laatste oogenblik zoo onverschillig voor het lot van zijn wapenbroeder was geweest, zich vasthouden aan de tafel, wijl zijn knikkende knieën niet meer in staat waren, den last van zijn lichaam te dragen? Guttmann richtte zich op. „Hij leeft,” zei hij, „maar of hij dit morgen nog zal doen, weet ik niet.” „Dat komt van dien laatsten slag,” stamelde Schneider. „Was ’t wel noodig geweest, Bertinsky, hem z00... „Bloodaards!” viel de aangesprokene uit. „Ja, dat zijt gij allen! Hebben we niet eerst samen een afspraak gemaakt en komt ge nu met verwijten tot mij?” „Maar dit is toch te erg,” meende Merzmann. „Zoo? En wat heb jij gedaan? Heb je hem niet bijna geworgd? Ik geloof, dat mijn slaan hem lang niet zooveel heeft doen lijden!” „Ik zie in,” zei Rothe, „dat het zoo moest. Maar als ik alles vooruit geweten had...,.” „En wie heeft dan onze aandacht op dien sterrenkijker gevestigd?” verweet Bertinsky. „Wie heeft ons gezegd, dat, zoo we den kleinzoon van den Hofprediker met ons mee konden krijgen en het zoo ver wisten te brengen, dat hij den aanslag uitvoerde, duizenden in den lande met ons zouden gelooven, dat deze daad van geweld een daad van recht zou zijn?” „’t Is waar,” zeide Quttmann. „Wij allen dragen voor het gebeurde de verantwoordelijkheid. Ik zoowel als ieder ander. Maar wat nu?” „Het blijft eenvoudig bij onze afspraak,” antwoordde Bertinsky. „Kom,” voegde hij er aan toe, „laten we nu maar een einde maken aan al dat gelamenteer. We hebben immers reeds onze voorzorgsmaatregelen getroffen voor het geval, dat deze heer Paul zou weigeren? Merzmann heeft gisteren nog gezegd, dat alles in zijn woning voor de komst van zijn neef in orde was. Niet waar, Merzmann, je bent toch gereed? Prachtig! Wat wij nu alleen nog maar te doen hebben, is te zorgen, dat Paul voorloopig verdwijnt. Laat dat alles echter maar aan mij over.” „En wat moeten wij?” vroeg Rothe. „De aanslag gaat morgen niet door en ” „Natuurlijk niet!” riepen twee, drie stemmen tegelijk. „Wij blijven allen in Berlijn,” besliste Bertinsky. „Merzmann en ik zullen den astronoom wel overtuigen, dat er iets bovennatuurlijks met hem is voorgevallen. En is hij eenmaal zoo ver, dat hij dit gelooft, dan sta ik er voor in, dat hij alles doen zal, wat wij van hem willen!” De samenzweerders bleken zóó aan Bertinsky’s wil en invloed onderworpen, dat zij zich geheel aan zijn leiding overgaven. Ze vroegen er niet naar, welke nieuwe duivelsche voornemens hij ten opzichte van hun slachtoffer koesterde. Door hun onderwerping aan Bertinsky toonden ze zich bereid, aan zijn nieuwe misdadige plan mede te werken. Gedegenereerden! Ongelukkigen!.. HOOFDSTUK VI In de macht van samenzweerders. Het was een geheel vreemde omgeving, waarin Wilhelm Paul de oogen opende. Waar was hij? Waar waren de instrumenten, die hij steeds iederen avond voor zijn astronomische waarnemingen gebruikte, en zijn boeken, ja, zijn boeken vooral? En met welk doel waren de portretten zijner ouders verhangen? Hij poogde zich op te richten, maar viel met een kreun van pijn terstond weer terug. Heel zijn lichaam werd door schier ondragelijke smarten verscheurd en in zijn hoofd stak en brandde het.... Wat was er gebeurd? Hij sloeg de hand aan het voorhoofd, als om de pijn te bedwingen, maar raakte aan een vochtig verband, dat daar omheen was geslagen! Wilhelm sloot de oogen, poogde na te denken. Hoe kwam hij hier? Heel den dag had hij zijn gewonen arbeid verricht en aan zijn boek geschreven. Juist: het hoofdstuk over „De verhouding en betrekking van de sterrenkunde tot de andere wetenschappen” was voltooid. En daarna; daarna? Ja, toen had hij in Lichterfelde een bezoek aan zijn vriend gebracht, die eenj nieuwen en prachtigen werkkring voor hem op het spoor was. En den middag was hij verder thuis geweest, in zijn werkkamer, en had daar van Fritz een bezoek ontvangen. Maar hij had natuurlijk niet met hem over het spiritisme gesproken en ook niet verteld, dat hij met Rothe een afspraak had tot bijwoning eener hoogst-interessante séance. En die séance had hij ook bijgewoond! Ja, Witte Adelaar had zich gemanifesteerd en allerlei gesproken. Wat had hij ook weer gezegd, dat er gebeuren moest, dat hij, Wilhelm, doen moest? O, hij moest dooden! Maar dat wilde hij niet! Neen, geen moordenaar wilde hij zijn, zelfs niet op bevel van geesten! En toen, eensklaps, herinnerde hij zich ook dat andere, dat vreeselijke. Men had hem aangevallen en de keel toegeknepen, dat hij bijna geen adem meer halen kon! Van twee zijden tegelijk was hij aangegrepen, zoodat, zelfs al had hij over reuzenkrachten kunnen beschikken, verdediging onmogelijk was. De herinnering aan den doorgestanen angst was hem te machtig. Wellicht had bloedverlies hem verzwakt of was, tusschen twee aanvallen van koorts, zijn een oogenblik heldere geest niet in staat, de heftig-bange gemoedsbeweging weerstand te bieden. Opnieuw maakte een diepe onmacht zich van hem meester, doch ditmaal was ze hem heilzaam. En de zware koorts, die op de onmacht van Wilhelm Paul volgde, duurde vele dagen aaneen. Dat om en bij zijn bed nieuwe plannen werden beraamd en besproken, waarvan hij het middelpunt was, wist hij niet „Ja, ik moet mij al zeer vergissen, als niet reeds vóór den nacht het bewustzijn geheel is teruggekeerd. Alles wijst er op, dat de koorts voorbij is. Let maar eens op zijn ademhaling: veel rustiger is zij nu.” „’k Zie geweldig tegen het eerste oogenblik van herkenning op.” „Dat behoef je in het geheel niet. Best mogelijk herinnert hij zich niets van wat er gebeurd is. Of anders disch je hem maar het fabeltje op, dat wij voor deze gelegenheid klaar gemaakt hebben, ’t Blijft alzoo afgesproken, Merzmann, dat je onzen vriend geen oogenblik onbewaakt laat? Denk er om, dat jij niet alleen het welslagen onzer plannen, maar ook onze persoonlijke veiligheid op dit oogenblik in je handen hebt.” „Je kunt je op mij verlaten, Bertinsky.” Het openen en sluiten eener deur bewees, dat de bezoeker vertrokken was. En de zekerheid, waarmee hij m de duisternis den weg had kunnen vinden, sprak er van, dat hij in de woning van Merzmann even goed thuis was als in zijn eigen vertrekken. Bertinsky was dan ook gedurende de laatste dagen meermalen hier geweest. Hij had zich als geneesheer uitgegeven, die naar den ernstigen zieke kwam zien, zoodat zijn veelvuldige bezoeken bij de hospita van Merzmann geen argwaan konden wekken. En inderdaad ook had hij getoond, kennis van de geneeskunst te bezitten. Zonder zijn zorgvuldige behandeling had Wilhelm Paul er wellicht niet het leven afgebracht, want uitermate hevig waren de koortsen geweest, die zijn verzwakt lichaam hadden geteisterd. Bertinsky, de man, die met zijn vuistslag Wilhelm Paul had neergeveld, die zijn moordenaar had kunnen zijn, nu de geneesheer, die met alle hem ten dienste staande middelen poogde, dit leven te behouden? Was dan ook deze koude, ongevoelige man-van-de-daad aangegrepen door wroeging en vatbaar voor berouw? Neen, noch voor het een noch voor het ander wasi Bertinsky’s ziel vatbaar. Het leven van een medemensch achtte hij minder dan niets. Maar deze jonge man, de kleinzoon van den Hofprediker, kon en moest zijn plan- nen dienen, evenals zonder dat zij eeriig vermoeden van hun minderwaardige rol hadden ook Rothe en Outtmann en Merzmann en Schneider hem dienden. Schaakfiguren waren ze slechts voor hem, die hij naar welgevallen verzette; hij was de meester! En Bertinsky’s plan was meesterlijk in elkaar gezet. Duitschland, met zijn verloren oorlog, met zijn zwakke regeering, met zijn verarmde en ontzenuwde en gedemoraliseerde bevolking, maar ook met zijn schatten van industrie, met zijn ontembaren haat tegen den vijand, met zijn leger van werkers, moést de bondgenoot worden der groote Sovjet-Republiek. De wereld-revolutie moest over Duitschland worden uitgebreid. Dan zou ook het rijke Holland gaan bukken voor de bevelen van Moskou en daarna zou spoedig heel het overig deel van Europa, indien het niet onder den voet geloopen wilde worden, slechts één wil en één macht erkennen: den wil en de macht der Sovjets! Dit doel streefde Bertinsky na; hij, de geboren Rus, de trouwste volgeling en dienaar van Lenin; man van groote bekwaamheid en ontwikkeling, achtte het niet beneden zich, de lage rol van een agent-provocateur te spelen. Wat deerde het hem, dat hij die jonge mannen, welke inderdaad nog een ideaal hadden het Vaderland! bedroog? Wat deerde het hem, dat moord en doodslag het gevolg van zijn propaganda zouden zijn, dat nijvere werkers geslachtofferd zouden worden ten behoeve van zijn duivelsch program? Hij moest en hij zou zijn doel bereiken; hóóg de regeering der Sovjets! Russisch goud stond hem in overvloed ten dienste. En terwijl hij de bearbeiding der linksche elementen aan lager agenten overliet, nam hij zelf den zooveel zwaarder en moeilijker arbeid onder de rechtsche op zich. Met de troep van vier, die hij al spoedig om zich heen had weten te verzamelen, had hij gemakkelijk spel. Doch meerderen van rechts zocht hij onder zijn invloedssfeer te brengen. En daartoe moest de moord op den Rijkskanselier dienen, die, om te meer effect te verkrijgen, door een hoog in aanzien staande persoonlijk- heid, een zuiveren vertegenwoordiger van rechts, moest worden uitgevoerd. En, grootmeester in de misdaad die hij was, zijn aandacht viel op Wilhelm Paul! Wanneer déze den Rijkskanselier neerschoot, zou van links de woede hoog oplaaien tegen heel die rechtsche vrome bende, die zich door mannen als den Hofprediker en Hardenstein liet verleiden, een dicht-aaneengesloten geheel, en sterken tegenweer tegen de revolutie vormen. Bertinsky was voor de vier jonge mannen een daemon. En zij wisten het niet. Ze vertrouwden hem; ze gehoorzaamden hem; aan ieder verzoek, dat in den grond der zaak een bevel was, gaven zij gehoor Ja, Bertinsky’s plan was meesterlijk in elkander gezet. En toen hij de woning van Merzmann verliet, lachte hij, lachte hij, zeker van de overwinning, ’t Zou wel een harden strijd geven, eer de eigenzinnigheid en de wil van dien sterrenkijker waren ten onder gebracht, maar slagen zóu hij. Merzmann had, zoolang Bertinsky bij hem was, niet gewaagd, het licht te ontsteken. Nu Pauls terugkeer tot het bewustzijn zoo aanstaande was, moest alles vermeden worden, wat den zieke in opwinding zou kunnen brengen. ten poos nog bleef Merzmann in het donker zitten en overdacht hij de situatie van het oogenblik. Het kwam niet in hem op, ook maar even te denken aan het onedele van zijn rol. Dit stond vast voor hem, gesuggereerd als dit denkbeeld door Bertinsky was, dat de Rijkskanselier verdwijnen moest. Maar aangenaam, dit voelde hij, was op dit oogenblik zijn toestand niet. Ja, wel dreigde hem van den kant zijner hospita geen gevaar, wijl die goedgeloovige voetsstoots zijn verzekering had aangenomen, dat zijn neef min of meer zwakhoofdig was en somwijlen het waandenkbeeld koesterde, in familieverwantschap tot den Hofprediker te staan. Neen, haar vreesde hij niet! Maar dezen machteloos daar neerliggende, dezen door koorts en lichaamslijden uitgeputte vreesde hij. Want hij wist, dat het mee zijn schuld was, dat deze jonge man dagen- en weken-lang geworsteld had met den dood. Wilhelm Paul was ook zijn slachtoffer! En nog aarzelde hij om het licht te ontsteken. O, indien hij het Bertinsky niet beloofd had, nauwlettend wacht te zullen houden, indien hij er zelf niet van overtuigd was geweest, dat zijn veiligheid en misschien ook wel zijn leven afhingen van zijn plichtsgevoel zijn plichtsgevoel?—, dan zou hij zóó de ziekenkamer zijn uitgevlucht. Waarom was hij hier zoo alleen, akelig alleen met zijn slachtoffer, dat straks ontwaken zou en hem beschuldigen? Waar bleven zijn vrienden, Rothe en Guttmann en Schneider? Konden ze niet hier bij hem zijn, nu nog, nu het gevaar eener herkenning nog buitengesloten was? Ja, Bertinsky had hem gezegd, dat zij werkten, onafgebroken bezig waren met de voorbereiding van het groote plan, dat nu zeker slagen zou; een mislukking zou thans onmogelijk zijn; met of zonder Paul zou het doel worden bereikt.... Een zucht bereikte zijn oor. Een zwakke maar toch heldere stem vroeg om water. Nu moést Merzmann licht maken. In de duisternis kon hij zijn rol van zieken-oppasser niet spelen. Gelukkig! Dat hij zooeven in zijn angst niet daaraan gedacht had! Een zware kap bedekte de lamp en Paul zou hem bij dit zwakke schijnsel niet kunnen herkennen! Terstond sliep Paul, na gedronken en een woord van dank geuit te hebben, weer in. En rustig sliep hij door, den ganschen nacht. Maar Merzmann, die het zich eerst in zijn stoel gemakkelijk had gemaakt en gepoogd had te lezen en daarna op den divan zich neerwierp om althans zijn vermoeide lichaam rust te geven, sliep niet, kon geen rust vinden. Den ganschen langen nacht zag hij: de worsteling met Paul; vóélde hij: het zich krommen zijner vingers en de inspanning zijner spieren.... Eerst tegen den morgen viel hij in een lichte, onrustige sluimering. O, die onduldbare angsten en kwellingen van een door schuldgevoel gepijnigd geweten! Wilhelm Paul lag wakker. De Kleinzoon ran den Hofprediker. 3 Hij voelde zich zwak en waagde ook zelfs niet een poging om zich op te richten, maar zijn oogen konden zien, zien en waarnemen, en denken, klaar en helder denken kon hij weer. Hij wist, dat hij niet in zijn eigen kamer lag, dat hij straks, wanneer de gordijnen opengeschoven zouden zijn, niets zou zien, dat hem aan zijn werk en zijn ouders herinnerde. Rustig, zonder dat de herinnering hem verschrikte, kon hij thans ook aan het vreeselijk gebeuren denken, dat op de manifestatie van Witten Adelaar was gevolgd. Ja, ’t was wel ontzettend geweest, en de beweegreden voor den verraderlijken overval lag nog voor hem in het duister, maar stellig wist hij nu, dat men het niet op zijn leven had voorzien. Niemand had hem sedert dien avond eenig kwaad gedaan; integendeel, dat hij hier was, dankte hij aan goede, zorgende handen, hoe wonderlijk dit ook mocht schijnen. Ha ja, misschien was Rothe wel voor hem in de bres gesprongen en had deze hem verdedigd! Dan had die hem zeker doen overbrengen naar het ziekenhuis. Ziekenhuis? Was hij daar wel? Maar waar was dan de verpleegster? „Zuster!” riep hij, maar zijn stem klonk nog zwak. „Zuster!” riep hij nogmaals, zich inspannend, om zijn geluid zoo sterk mogelijk te doen zijn. Daar hoorde hij iets, daar, in dien hoek van de kamer. En nu zag hij, dat uit de schemering zich een gestalte los maakte, die zijn bed naderde. De inspanning was werkelijk te groot geweest. Hij moest even de oogen sluiten. Even maar! Hij zou ze dadelijk weer openen, als de verpleegster door het openschuiven der gordijnen licht had gemaakt. Maar hoe lang dat duurde! Waarom aarzelde ze? Waarom deed ze niets, bleef ze alleen stil voor het bed staan, in afwachting misschien dat hij spreken zou? Hij opende nu weer zijn oogen, nieuwsgierig om te weten, wat deze verpleegster zoo ongewoon handelen deed. En toen zag hij: geen vrouw maar een man! In de hoogste mate verwonderd wilde hij oprijzen. „Stil, stil!” hoorde hij zich toevoegen, „ge moet rustig blijven liggen, waarde heer. Ge zijt mooi op weg van beterschap, maar nu is rustig houden een eerste vereischte.” Die stem, wonderlijk, die stem kwam hem bekend voor. Waar had hij die eerder gehoord? Doch eerst moest hij zien, moest het volle daglicht in de kamer schijnen. Want meer dan naar iets anders verlangde hij naar de zon. Daarna kon hij opheldering en inlichtingen vragen. „Wilt u licht maken?” vroeg hij zacht. „Ik zie zoo gaarne om mij heen.” „Het is beter van niet,” klonk het antwoord. En Merzmann wist wel, waarom hij zoo sprak. „U zult spoediger herstellen, als ” „Neen, neen,” drong Wilhelm aan. „Dat weet ik beter. Ik houd van de zon en haar licht. Dat is de beste medicijn, die u mij geven kunt.” „Maar,” wierp Merzmann nog tegen, „de dokter heeft mij bijzonder opdracht gegeven, zooveel mogelijk alles donker te laten. U is gevallen en hebt een gevaarlijke hoofdwond gekregen ” „Doch mijn oogen hebben niet geleden,” viel Paul in. „Ik wil en ik moet de zon zien.” Merzmann voldeed thans aan het verzoek, zij het ook nog aarzelend. Naar het raam gaande, schoof hij het gordijn een weinig terug, zoodat een smalle reep heerlijk zonnelicht in de kamer drong. Toen kwam hij terug naar het bed. „Is het zoo goed?” vroeg hij. „Nu kunt u zien. Maar werkelijk, ik handel tegen mijn instructies.” Doch Wilhelm Paul, die onder zijn vrienden bekend stond om zijn wonder-sterk geheugen, had zijn verpleger herkend. „Van wie hebt u die instructies, meneer Merzmann?” vroeg hij, zoo bedaard als hem mogelijk was, maar zijn hart klopte hard en snel en slechts met inspanning van al zijn krachten gelukte het hem, niets van de geweldige ontroering, die hem had aangegrepen, te doen blijken. Scherp hield hij den door hem herkende in het oog en ja, hij zag het wel, hoe deze een lichten schok van verras- sing niet weerhouden kon. De man wist zich evenwel goed te beheerschen, wist goed komedie te spelen, want met iets als een trilling van blijdschap in zijn stem vroeg hij: „U hebt mij dus dadelijk herkend, meneer Paul? Hoe gelukkig! Want mijn vrienden en ik vreesden.... ja, wij vreesden ....” „Wat hebt u gevreesd ?” vroeg Paul, „Wij vreesden, dat uw verstand gekrenkt zou zijn. Dat zou ook niet onmogelijk wezen na zulk een val als u gedaan hebt. Met uw hoofd kwaamt u juist tegen een vooruit-springenden punt van de kachel terecht en terstond daarop was u diep bewusteloos. En vergeef me, dat ik het zoo zeg: maar u hebt in uw ziek-zijn heel wat wartaal gesproken.” Wilhelm Paul wist niet, wat hij hoorde. Merzmann zei, dat hij gevallen was? En hij sprak heel niet over zijn aanval? Geen bede om vergeving en geen woord van verontschuldiging zelfs uitte hij voor hetgeen hij gedaan had! En weer moest hij, doch nu meer door ontzetting dan door zwakte overmand, de oogen sluiten. Kon hij maar zoo frisch en helder denken, snel-denken, als vroeger! „Zoudt u de gordijnen geheel open willen schuiven, meneer Merzmann?” vroeg hij na eenige oogenblikken. En met iets als een lachje vervolgde hij: „U behoeft nu niet meer voor herkenning en ontdekking te vreezen.” „Dat doe ik ook niet!” klonk het antwoord bruusk. Maar toen Merzmann naar het venster ging, om aan Pauls verzoek te voldoen, knikten toch zijn knieën van vrees. „En nu,” zei Wilhelm, „wilt u wel hier bij mijn bed gaan zitten en mij alles vertellen, niet waar? Ik herhaal u, dat ik mij heel wel gevoel, zoodat u mij niet behoeft te ontzien .... U sprak van een val. Hoe kwam dat?” „Ja,” zei Merzmann, die bleek zag en zeer onder den indruk scheen, „als ik dat vertel, moet ik ook over al het andere spreken. En daarvoor is u nog niet sterk genoeg.” „Toch wel. Begin maar. Ik beloof u, dat ik u zal waar- schuwen, wanneer uw verhaal mij1 te veel mocht aangrijpen.” „U weet dan,” begon Merzmann eindelijk, „dat wij een heel interessante zitting gehad hadden. U waart zelfs geheel onder den indruk van de prestaties van het medium. Die indruk werd gedurende het laatste gedeelte der séance nog sterker, toen toen ” „Ga maar voort,” zeide Paul. „Ik weet het wel, wat Witte Adelaar toen zei. Uw verhaal grijpt mij nog niet aan.” „Ja,” vervolgde Merzmann nu, „hij wees u aan als dengene, die Duitschlands redder zou zijn.... Maar daartegen hebt u zich verzet. U wildet Witten Adelaar niet gehoorzamen. En daarop hebben de vrienden u toegesproken en u dringend gewaarschuwd. Maar u hebt u verzet. En daarop, o, ik ril nog als ik er aan denk, hooirden wij plotseling verschrikkelijke en ontzettende geluiden om ons heen. ’t Was ons, of we ons te midden van een orkaan bevonden, zoo heftig was de lucht-beweging. Op dat oogenblik konden wij ons dit verschijnsel niet verklaren, maar later hebben wij de oplossing gevonden. Plotseling zagen we, dat u wankelde, en viel. En eer wij nog te hulp konden komen, laagt u reeds bewusteloos vóór ons op den grond. En toen hielden dadelijk het geruisch en de geluiden op ” „Zoo,” zei Paul, „heeft mijn val zich zóó toegedragen.” „Ja,” antwoordde Merzmann, tevreden, wijl hij meende op te merken, dat zijn voorstelling van zaken werd geloofd, „ja, zoo en niet anders. En nu kunt u zich onze verslagenheid begrijpen, béter nog; onze radeloosheid. Wat moesten wij doen? Brachten we u thuis, bij uw grootvader, of naar een ziekenhuis, dan zou noodzakelijkerwijs een verklaring gegeven moeten worden. En zeg zelf: kónden wij dit doen zonder te liegen?” „Neen,” antwoordde Paul. „Dat kondt ge niet en ik begrijp, dat het liegen u tegenstond. Maar waar ben ik dan nu?” „In mijn woning.” „Dat is wel heel vriendelijk van u. Maar ik mag, nu ik weer gezond ga worden, niet langer van uw gastvrijheid gebruik maken.” „Spreek daar niet van,” weerde Merzmann lachend af. „U bezorgt mij in ’t geheel geen last. Zooals u nu bent tenminste niet. Toen u de koorts hadt en ijldet, ja, toen was ’t soms wel een weinig onaangenaam, wil ik wel bekennen. U riept, u schreeuwde! soms, dat men u vermoorden wilde. En dan greept u naar uw hals en deedt, alsof u worsteldet met.... met ” „Met wien?” vroeg Wilhelm Paul, die de kracht behield, om kalm en rustig te schijnen. „Met Witten Adelaar?” „Neen,” klonk het antwoord, zoo mogelijk nog zachter, „maar met mij!” Het bleef nu eenige oogenblikken stil in het vertrek. Rust, zoo onontbeerlijk in een ziekenkamer, heerschte er. Rust? Neen, een verbitterde kamp werd hier gevoerd; een strijd, even zwaar, zwaarder nog dan de persoonlijke ontmoeting van twee vijanden op het open slagveld, omdat hier list gesteld moest worden tegenover list; in de blikken, die elkander kruisten, mocht geen verdenking liggen, of haat; de woorden, die gesproken werden, mochten noch bij den een noch bij den ander het vermoeden opwekken, dat achterdocht werd gekoesterd. Wie was hier de sterkste? Wie voelde zich de sterkste? Hij, die daar gezond naar het lichaam voor het bed zat, maar in wiens ziel het nacht was en duister; of idezö zieke, die vorschend zijn oog op den ander vestigde, als wilde hij de diepte der boosheid peilen, welke er woonde in dat menschenhart? Want Wilhelm Paul wist, dat Merzmann onwaarheid sprak; dat heel zijn verhaal een aaneenschakeling was van leugen en bedrog. „Hoe wonderlijk is alles, wat ge mij daar verteld hebt, meneer Merzmann,” verbrak Paul de stilte. „En dat ik tmij van dat alles zoo niets herinner; van dat ijlen meen ik.” „Maar dat is altijd zoo,” haastte zich Merzmann te zeggen, als wilde hij hem gerust stellen. „Maar natuurlijk is de zieke, voor wat hij dan zegt, niet verantwoordelijk. Ik heb mij dan ook geen oogenblik beleedigd gevoeld. Wel deed het mij smartelijk aan, u zoo te hooren, te meer, waar ik mij beijverde, uw lijden te verzachten.” „Toch,” zei Paul, „voel ik mij verplicht, u mijn verontschuldiging aan te bieden, als ik in mijn ijlen zoo gesproken heb. En voor uw zorg te mijnen opzichte moet ik u dan dank zeggen. Maar nog één vraag moet ik u doen, meneer Merzmann. U hebt zoo straks gesproken van een instructie, die de dokter u gegeven had. Wie is die dokter geweest?” „U kent hem wel, meneer Paul. Alleen, dat hij dokter was, hebt u niet geweten. Hij was dien avond, u weet wel, ook in ons midden.” „Wie is het dan?” klonk de dringende vraag. „Bertinsky.” „Hij?” Paul had niet verwacht, dien naam te zullen hooren. Een geneesheer reisde toch niet de wereld rond, zooals hij zich herinnerde, dat Rothe van hem had gezegd. Merzmann las de verwondering op Pauls gezicht. „Eigenlijk is die goede Bertinsky geen dokter,” zei hij glimlachend. „Maar u begrijpt: we hadden geen keus. Even zoo min als we u thuis konden brengen of voor een behoorlijke verpleging konden zorgen, even zoo min konden we de hulp van een gediplomeerd geneesheer inroepen. Gelukkig verstond Bertinsky wel zooveel van de edele geneeskunst, dat hij in staat was, u hulp te bieden. En zeg zelf: heeft hij u niet prachtig gecureerd?” „Dat moet ik wel aannemen,” klonk het mat van Wilhelms lippen. En ja, mat was hij en moe. De mededeeling, dat hij aan Bertinsky overgeleverd was, dat de man, die hem had willen overtuigen, dat hij een moordenaar moest worden, straks weer zou komen, had hem verschrikt. Want eensklaps drong het tot hem door, dat deze Bertinsky een samenzweerder was en al die anderen met hem. En het ontzettend begrijpen, dat hij zich reddeloos in hun macht bevond, volgde. Het lichaam, dat zoo lang heldhaftig gestreden had tegen de vermoeienis- sen van dit onderhoud, kon nu geen weerstand meer bieden; het bezweek. „Nu wil ik gaan slapen,” had hij enkel nog de kracht, om te zeggen en toen, terstond, sloten zich ook zijn oogen. Merzmann slaakte een zucht van verlichting. „Dat was me daar een kwaad uurtje!” zei hij bij zichzelf. „Maar gelukkig heb ik het er nog al goed af gebracht. Ik moet wel goed kunnen acteeren,” lachte het in hem, „dat hij zoo alles geloofde. Blindelings geloofde hij. Als hij straks ook zoo volgzaam is, kon Bertinsky wel eens gelijk krijgen, dat nu ons plan zeker slagen zal. Maar daarmee bemoei ik mij niet meer. Ik wil niet meer zoo met die oogen alleen zijn, die al maar door vragen, en die diep in je binnenste schijnen te blikken....” HOOFDSTUK VII De nacht een licht om mij. Toen Wilhelm Paul, na een paar uren slapen, weer de oogen opsloeg, voelde hij zich heilzaam verkwikt, ’t Was, of nieuwe kracht hem doorstroomde. Was hij thans alleen? Had Merzmann hem verlaten? Neen, nu zag hij hem in gindschen hoek op den divan. Hij sliep. Maar gerust en vredig scheen zijn slaap niet te wezen. Hij woelde heen en weer, sprak half luid enkele woorden een benauwde droom hield hem zeker vast. „Mogelijk,” dacht Paul, „kwelt hem nu zijn geweten, dat misschien nog niet gansch en al in een misdadig leven is verstompt. Welnu, laat het zoo zijn. Ik zal hem niet wekken, om hem zoo van zijn droom-schrikbeeld te bevrijden. Zijn angst moet feitelijk nog heviger worden en voortduren ook, als hij ontwaakt. Wellicht drijft die angst hem nog eens naar een toestand van berouw. En als hij dan tot inkeer gekomen is, zal hij zijn schuld weer kunnen goed maken, door mij te helpen” Paul moest nu toch even glimlachen. Neen, dat Merzmann hem in den strijd tegen de samenzweerders ter zijde zou staan, achtte hij een onmogelijkheid. De man had immers daar straks in zijn leugenverhaal zulk een diepe verdorvenheid getoond, dat het volkomen buitengesloten was, op zijn hulp te rekenen. Zelf moest hij zich helpen, zelf het leugennet zijner vijanden ontwarren, zelf middelen en wegen beramen, om zijn vrijheid te verwerven en hun misdadige plannen tegen te gaan. Merzmann had gelogen; dat stond voor hem vast. De voorstelling, alsof Witte Adelaar en andere geesten hem voor zijn betoonden onwil hadden bestraft, was even onwaar als belachelijk. Wie had er nu ooit van gehoord, dat geestenhanden iemand de keel toeknijpen konden? Neen, neen, maar Merzmann was de vertoornde Witte Adelaar geweest en Als een bliksemstraal kwam nu de gedachte in hem op, dat even goed als Merzmann ook anderen Witte Adelaar hadden kunnen zijn; dat en de overweging van deze mogelijkheid joeg hem het rood der schaamte op de wangen de bankdirecteur Schneider en Rothe en al de anderen een spel met hem hadden gespeeld. Van zijn spiritistische overtuiging en denkbeelden zouden ze hebben geboord en.... als dat waar was, had hij te doen met schurken, die voor niets terugdeinsden!.... omdat zij besloten hadden, dat de Rijkskanselier door zijn hand moest sterven, moest een geestenbevel dienen, om hem tot hun gewillig werktuig te maken. Maar dan was heel die séance niets anders geweest dan een goedopgezette en goed-uitgevoerde maar door en door misdadige komedievertooning! Geen manifestatie van Witte Adelaar had plaats gehad: hun booze geest, hun mistdadig wezen had zich gemanifesteerd! Verpletterd door deze ontdekking, was het Paul, of alles hem ontzonk: zijn geloof in de menschen zoowel als dat andere geloof, dat de laatste maanden aan zijn leven vastheid en richting had gegeven, dat hem rust en bevrediging had geschonken, evenals grootvader en Else en Fritz die hadden door hun overtuiging. Was het nu wel waard, langer te leven en te strijden? Met wreede hand was het heerlijk ideaal verstoord, dat hij vooroogen had gehad en dat hij had willen nastreven, Duitschland ten goede. Van het spiritisme, van de hoogere leiding der geestenwereld, had hij hulp voor Duitschland verwacht. Maar nooit, neen nóóit meer zou hij een séance kunnen bijwonen, zonder te moeten denken, dat de manifestatie van den geest een van te voren in elkander gezette vertooning was. Hij zou zelfs twijfelen, wanneer hij voor zijn oogen het geheimzinnig geestenschrift zag ontstaan; twijfelen, als onder zijn handen de tafel bewoog; twijfelen, als een nevelbeeld voor zijn oogen ontstond, de materialisatie van een geest; twijfelen zou hij van nu voortaan, altijd en overal. Steeds zou hij moeten gelooven, dat de spiritistische verschijnselen en openbaringen op bedrog en misleiding berustten; dat heel het spiritisme één leugen was. In het spiritisme had hij geloofd. En nu, op eenmaal, ontviel hem dit geloof. Zooals Cagliostro met zijn Onzichtbaren in vroeger eeuw zelfs helderdenkende geesten en gekroonde hoofden een tijdlang bedroog, zoo deden het thans de spiritistische leiders en propagandisten. Misschien deden ze het onbewust, maar dani waren zij zelf de éérst-bedrogenen, de slachtoffers van hen, die met misdadige bewustheid anderen ten val zochten te brengen. Het spiritisme had zijn aantrekkingskracht voor Wilhelm Paul verloren. De stok, waarop hij had geleund, lag in stukken voor zijn voeten. En tegelijkertijd ook braken zijn levenslust en levensmoed in hem. Ja, nu wilde hij liever sterven, want zijn ideaal was weg En toch: de begeerte, om te leven, kwam terug, kwam in zóó sterke mate terug, dat hij niet meer dacht aan wat hij verloren had. En ’t was een eenvoudig lied, dat dit wonder uitwerkte, dat hem herinnerde aan het verleden en tegelijk reikhalzend verlangen deed naar de toekomst. De klanken kwamen eerst onbestemd en van de verte uit tot hem. Maar allengs naderden ze, kreeg het lied, dat gezongen werd, vorm en beteekenis. Stil, nu niet denken, nu alléén luisteren: Gott ist gegenwartig! Lasset uns anbeten Und in Ehrfurcht vor ihn treten. Gott ist in der Mitten: Alles in uns schweige Und sich innigst vor ihm beugel Wer ihn kennt, Wer ihn nennt, Schlagt die Augen nieder, Gebt das Herz ihm wieder! Wilhelm Paul luisterde, of zijn leven er van afhing, of het niet-opvangen van slechts één dier klanken een onherstelbaar verlies voor hem zou zijn. En toch: bekènde klanken waren het voor hem! Hoe vaak had hij zelf niet dit lied met de Dom-Oemeente aangeheven; hoe vaak ook had hij het niet zijn grootvader hooren zingen, wanneer deze de behoefte gevoelde, zijn geloof, zijn volkomen zelfovergave aan zijn God, in een lied te uiten! Zou hij grootvaders lievelingslied niet kennen? Opnieuw hief die reine zangstem aan, en opnieuw luisterde hij, den adem schier inhoudend: Luft, die alles füllet, Drin wir immer schweben, Aller Dinge Qrund und Leben; Meer olm Grund und Ende, Wunder aller Wunder: Ich senk mich in dich hinunter. Ich in dir, Du in mir: Lasz mich ganz verschwinden, Dich nur sehn und finden. De stem gleed weg, langzaam weg. Blijkbaar had de zangster zich nu naar een ander gedeelte der woning begeven. Maar in Wilhelms geest leefden de pas gehoorde klanken voort; die woorden, lang vergeten, zonken diep in zijn hart. „Wie mag Hem noemen?” had eenmaal Duitschlands groote dichter zijn Faust laten vragen. En vóór hem en na hem waren er duizenden geweest, twijfelaars en zoekers, vrijgeesten en diepe denkers, die in diezelfde woorden een verontschuldiging voor hun onmacht en onwil zochten. Maar in dit lied —■ was het bij geval, dat juist in dit oogenblik van diepe neerslachtigheid die woorden tot hem kwamen? was het hem toegeroepen: „Wie Zijn Naam noemt, en Hèm kent, geeft Hem zijn hart!” En het hoogste geluk, had die stem hem verkondigd, was te vinden, wanneer men zich-zelf geheel verliezen mocht, om dan Hem te vinden. Hoe roerend was die smeeking: „Ik in U en Gij in mij; laat mij geheel in U opgaan; laat mij alleen U zien en U vinden ” O, te leven, te mógen leven, om de waarheid van deze woorden te onderzoeken! En voor Wilhelms geestesoog verschenen zijn grootvader en Else en Fritz, méér anderen nog, van wie hij wist, dat zij gelóófden. In hen leefde de zekerheid, dat zij zich niet aan een waandenkbeeld overgaven. Werd niet vaak door hen getuigd, dat het was, alsof zij den Onzienlijke zagen? Ze behoefden niet meer te zoeken, want zij hadden reeds gevonden. Wanneer ze riepen, wisten ze, dat ze gehoord werden. Rijk waren ze in hun afhankelijkheid, machtig in hun zwakheid. Zorgen, ja, zorgen kenden zij wel, en voor leed bleven zij niet gespaard; maar bezorgd waren zij niet en geleid wisten ze zich door de Vaderhand .... Maar dat was heerlijk! Kon ook hij zich maar overgeven! In dit oogenblik, (méér dan ooit te voren, leefde het verlangen in hem, geleid te mogen worden en gedragen. Want hij was zoo zwak, zoo hulpeloos als een kind. Hij wist, wat zijn grootvader hem zou zeggen, wanneer hij hem vroeg, tot Wien hij moest heengaan, om troost in zijn ellende. Tot Wien anders dan tot Jezus, den Trooster der zielen, die, Man van Smarten, voor de Zijnen de verlossing verwierf! Maar kón hij dien Jezus vinden? O, hij moest Else spreken en grootvader en ja, ook Fritz, opdat die hem zouden zeggen, hoe zij Hem gevonden hadden.... De stem van Merzmann, die nu eindelijk wakker geworden was, stoorde hem in zijn overpeinzingen. „Ben ik een ziekenoppasser!” liet hij schertsend het zelfverwijt hooren. „Daar slaap ik nu uren aaneen en vergeet, dat mijn patiënt behalve medicijnen ook nog andere dingen noodig heeft! Hoe zult ge weer de oude kunnen worden, als ge geen versterkend voedsel tot u neemt?” En toen, na gebeld te hebben, vervolgde hij: „Als we nog in den goeden ouden tijd waren, toen melk en eieren volop ter beschikking stonden, zoudt ge aan uzelf een wonder bespeuren. Want uw koorts is geheel weg en ziek zijt ge niet meer; alleen nog maar wat zwak. Maar misschien, dat het meisje u meteen wel wat brengt, dat ook goed is.” Wilhelm luisterde maar half naar wat Merzmann zeide. Hij keek naar de deur, zijn verwachting gespannen, of het meisje, dat komen zou, dezelfde zou blijken als de zangeres van daarstraks. Hij behoefde niet lang te wachten. Hij hoorde een licht kloppen en het „Binnen!” van Merzmann. Dadelijk daarop verscheen een jong meisje, dat, na eerst een belangstellenden blik op Wilhelm geworpen te hebben, aan Merzmann zijn bevelen vroeg. Die stem! Ja, het was dezelfde stem, die voor hem gezongen had! Voor hem alleen, al wist zij het niet! En Wilhelm hunkerde er naar, nogmaals te hooren, die stem te hooren, die hem reeds als muziek in de ooren klonk, als ze alleen maar sprak! En zijn wensch werd vervuld. „Mag ik vragen,” vroeg ze, „of uw neef iets beter1 is, meneer Merzmann? Ik zie, dat hij wakker is en....” „Ja, ja,” viel deze haar haastig in de rede. „Dat zie je goed. En hij is vanmorgen ook veel beter. Maar breng nu snel, wat ik je gezegd heb, als je niet wilt, dat de zieke weer minder wordt.” Pauls blijdschap, dat het meisje gesproken en naar zijn welstand gevraagd had, werd getemperd door de onaangename wijze, waarop Merzmann het meisje het zwijgen had opgelegd. Terstond, toen het meisje de deur achter zich dicht getrokken had, gaf hij uiting aan zijn misnoegen. „U kimt wel een beetje vriendelijker zijn, dunkt mij,” zei hij. „Ik verzeker u, dat ik van haar stem niet zieker word. Maar waarom hebt u gezegd, dat ik uw neef was? Is mijn eigen naam misschien niet goed genoeg?” „Maar meneer Paul,” haastte Merzmann zich te antwoorden. „Is dat nu iets, om zoo verontwaardigd over te doen? ’t Is toch heel eenvoudig, zou ik zoo denken. Wie neemt er nu een wild-vreemden zieke in zijn huis? Natuurlijk moest voor mijn nééf het uitzonderings-geval gelden.... Weet u wat? Wij moesten elkander maar gewoon bij den voornaam noemen. Dat is wel zoo gemakkelijk, als het meisje of een ander hier in de kamer is. Noem mij maar Kurt. En uw voornaam is?” „Laten we maar Merzmann en Paul voor elkander blijven,” klonk het afgemeten antwoord. ,A ik zie, dat uw ontstemdheid nog niet voorbij is ” zei Merztnann spijtig. „U kunt echter gelooven, dat ik’u om uw eigen best-wil voor mijn neef heb laten doorgaan.” De binnenkomst van het meisje weerhield Wilhelm van een scherp antwoord. Zij bracht een meer dan overvloedigen maaltijd voor Merzmann en Paul. En tot Wilhelms verwondering zag hij, dat melk en eieren wel het hoofdbestanddeel vormden. „Ik hoop, dat u het zich goed zal laten smaken,” zei het meisje met een vriendelijken lach tot Wilhelm. „Dank je,” antwoordde hij vriéndelijk. „Maar zee me eerst, hoe je heet.” „Christine Louise. Maar moeder noemt mij altijd Christel. Dat is veel gemakkelijker ook,” lachte ze. 1 aul wilde iets zeggen, maar de tusschenkomst van Merzmann verhinderde dit. „Je weet, dat je met den zieke niet praten moogt!” riep hij ontstemd. „Scheer je weg!” „En als ik nu met haar praten wil,” sprak Wilhelm scherp. „Wat dan?” „Dan is het haar nóg verboden,” antwoordde Merzniann. En toen, zich weer tot het meisje wendend, voegde hij haar toe: „Je weet, wat ik je gezegd heb. Wanneer mijn bevelen niet worden opgevolgd, zal je moeder het zich beklagen. Ga heen!” En Christel gehoorzaamde. Maar Wilhelm zag, toen ze zich bij de deur nog eenmaal omwendde, om naar hem te zien, tranen op haar wangen. „Dat is wel wat heel erg, meneer Merzmann,” zei Paul verontwaardigd. „U spreekt tot haar als een onderofficier, die zijn recruten drilt. Waaraan heeft ze dat verdiend? Was ze onbeleefd tegen u? Of ben ik misschien zoo gevaarlijk, dat ieder gesprek met mij haar schaden kan?” „Ik wist niet,” zei Merzmann met een gedwongen lach en op Pauls vragen niet ingaand, „dat een geleerde als u zooveel belang zou kunnen stellen in een dom en onontwikkeld meisje.... Kom,” vervolgde hij, „eet u en merk dan liever eens op, dat niettegenstaande het gebrek aan voedingsmiddelen, dat allerwege heers dit, u en ik hier volop voor ons hebben.” Wilhelm Paul zag het onmogelijke er van in, Merzmann van zijn ongepast en onbillijk optreden te overtuigen. Hij at en bemerkte nu, dat hij werkelijk honger had. En hij genoot van de spijzen, die hem waren voorgezet, Zooals nu, zoo rijk en zoo welvoorzien, was zijn disch in lang niet geweest. De tafel van zijn grootvader was in tegenstelling hiermee slechts armelijk aangericht. Ja, hoe zou het thans in het gezin van zijn grootvader zijn? Zou Fritz zich daar misschien op dit oogenblik bevinden en met grootvader en Else over hem spreken? Maar dat dit hem juist nu eerst inviel! Zou zijn familie en zou ook zijn vriend weten, waar hij zich bevond? Of, indien niet, zouden ze dan, nu hij weer op den weg van herstel was, hiervan kennis kunnen krijgen? Terstond wilde hij zich hiervan vergewissen. „Meneer Merzmann,” zei hij, „u wilt zeker wel een bericht naar het huis van mijn grootvader doen brengen? Ik heb groot verlangen, hem te zien.” Het antwoord bleef uit. Duidelijk kon Paul zien, dat Merzmann niet wist, wat hij hierop moest zeggen. Deze eenvoudige vraag bracht hem blijkbaar in groote verlegenheid. In dit oogenblik werd de deur geopend en trad Bertinsky binnen. Merzmann, zich gered voelend, sprong op en snelde hem tegemoet. Wilhelm Paul zoèht naar middelen van verweer. Als bij intuïtie had hij reeds gevoeld, dat Bertinsky de hóofdvijand was, tegen wien hij zich te verdedigen had. Nu hij de onderdanigheid zag, waarmee Merzmann den binnenkomende begroette, en de zichtbare verlichting, die Bertinsky’s komst hem gaf, wist hij, dat hij tegenover den aanvoerder stond van het complot, dat tot den dood van den Rijkskanselier besloten had. Daarom wilde hij zich wapenen. Toen, plotseling, kwam hij zich-zelf zoo klein, zoo nietig voor. Hoe kon hij, Wilhelm Paul, tegen Bertinsky en zijn bondgenooten den kamp opnemen en hem tot een goed einde brengen? En zie: het groote wonder geschiedde toen, dat de nieteling in zich zelf zich gedragen voelde. Door zijn ziel klonk als een woord van troost en bemoediging het machtige: „Gott ist gegenwartig; God is hier;°Qod is nabij. Vrees niet, want Hij helpt! Heb geen zorg. want Hij zorgt voor u!” Neen, tijd om te overleggen, of dit woord wel hèm gold, was er niet. Evenmin had hij gelegenheid, om critisch te onderzoeken, of hij het slachtoffer was eener suggestie, die door de woorden van dat lied op hem werd uitgeoefend. Maar de tróóst was er: Ik, God, ben overal ben ook hier. En.... aan God klemde Wilhelm Paul zich in dit oogenblik vast. Daar trad Bertinsky op het bed toe. „Wel,” riep hij uit, „ik hoor daar van onzen vriend Merzmann, dat u vandaag al heel wat afgepraat hebt! Dat is wel een teeken, dat u zich beter gevoelt dan gisteren en eergisteren, meneer Paul. En ik zie, dat uw eetlust ook niet slecht moet zijn! Wel, wie had dat kunnen denken, dat u gisteren nog zoo ziek zou wezen, doodziek kan ik wel zeggen.” „Hoe lang heb ik hier dan zoo gelegen?" vroeg Wilhelm. „’t Is vandaag Vrijdag.” „Dan moet ik al een week ziek zijn geweest. Want het was op Vrijdag, dat we... Paul hield in. Hij had er nog bij willen voegen: „dat we de séance hadden,” maar oordeelde het beter, daarover niet zelf te beginnen. „Uw geheugen is weer goed, naar ik merk,” lachte Bertinsky. „Nu, zooveel te beter. Maar weet u wel, welken datum we heden hebben? 19 September.” „Dat kan niet zijn!” riep Wilhelm, zoo luid zijn krachten hem dit veroorloofden. „Die séance was immers op 29 Augustus en ” „Dat klopt, dat klopt, meneer Paul. Maar u ligt nu ook al drie weken hier.” „Drie weken!” herhaalde Wilhelm. „En u schertst niet?” vroeg hij toen aan Bertinsky. „Ik denk er niet aan. Doch ik deel u dit alleen mee, opdat u weten zult, dat u heel ziek zijt geweest. Wanneer u in onzen vriend Merzmann niet zulk een goed verzorger hadt gehad, weet ik niet, wat er had kunnen gebeuren!” „Drie weken!” herhaalde Paul nog eenmaal op een toon van verbazing. „Wat zal mijn familie dan ongerust zijn!” zei hij toen, Bertinsky aanziende. „Vast al dien tijd hebben ze niets van mij gehoord en ” „Mis, meneer Paul. Uw grootvader heeft bericht ontvangen, dat u een week of vier, misschien vijf afwezig zoudt blijven.” Paul wist het eerste oogenblik niet, wat te antwoorden. Het kwam hem zoo ongelooflijk voor, dat Bertinsky zijn grootvader zou hebben gerustgesteld. Of had hij dezen man mogelijk verkeerd beoordeeld en waren zijn conclusies onjuist geweest. „Ja, ziet u, meneer Paul,” vervolgde Bertinsky, „u weet door Merzmann reeds alles, wat er op dien bewusten Vrijdag is gebeurd en waarom we u hier gebracht hebben. Nu, om uw grootvader niet in ongerustheid te doen verkééren, heb ik hem meegedeeld, dat u met een belangrijke opdracht van officieren naar Holland was gegaan. En er was zoo groote haast aan de uitvoering van deze opdracht verbonden, dat u op stel en sprong hadt moeten afreizen, vertelde ik.” „U schijnt er niet zoo heel erg tegen op te zien, om onwaarheid te spreken, meneer Bertinsky? Het is een misdaad, om mijn ouden grootvader zóó te misleiden en mij....” „Ik kan u verzekeren, dat dit mij oprecht leed heeft gedaan. En dat doet het mij nog. Maar ik was gedwongen, hem op deze wijze uw afwezigheid aannemelijk te maken.” „Wilt u mij daarvan een verklaring geven?” „Zeker. Met genoegen zelfs. Maar niet nu.” „Waarom niet?” „Omdat u al veel te veel gepraat hebt en het uw gezondheid schaden kan, wanneer u lang naar mij moet luisteren. Dat zou te veel inspanning van u eischen. Ik beloof u echter, dat ik morgen, als ik terug kom, op alle vragen een antwoord geven zal. Neen, neen, meneer Paul,” gaf Bertinsky op beslisten toon te kennen, toen hij zag, dat deze zich tegen hem verzetten wilde, „doet u voor heden geen moeite. Ik zeg u, dat ik u eerst morgen alles uiteenzetten wil.” En Merzmann een wenk gevend, hem te volgen, verliet hij na een korten groet het vertrek. AI reikhalsde Wilhelm Paul naar de hem door Bertinsky beloofde verklaring, toen de deur zich achter de bondgenooten gesloten had, slaakte hij een zucht van verlichting. De beklemming, die hem vooral in Bertinsky’s tegenwoordigheid bevangen had, was voorbij. En vrij voelde hij zich, vrij, al hadden die twee de deur ook achter zich in het slot geworpen, als waren ze voor een ontvluchting van hun gevangene bevreesd. Want een gevangene was hij; daaraan viel niet te twijfelen. En Merzmann was niet zijn verzorger, maar zijn cipier Het was een dag van groote inspanning voor Wilhelm. Lange en zware gesprekken had hij moeten voeren, de eene gemoedsbeweging na de andere moeten doorstaan. Moe was hij en afgemat, meer nog dan dezen morgen. Doch dit betrof slechts zijn lichaam. En ook dit, zoo voelde hij, zou van die moede afmatting geen kwade ge- volgen ondervinden. De geest zou zijn lichaam voldoende weerstandsvermogen verleenen, om den strijd tegen menschelijke boosheid vol te houden, want zijn geest was helder en sterk. Vanwaar kwam die kracht, waar hij toch voor korten tijd, immers bij Bertinsky’s komst, zich nog zoo zwak en machteloos had gevoeld? Neen, een natuurlijke verklaring kon Wilhelm van dit wonder niet geven. Maar vroeg dan het wonder om uitlegging; kon het inderdaad wel worden verklaard? Wilhelm Paul, de gevangene, voelde zich vrij! Want die vijandige oogen rustten thans niet op hem; de leugen en het bedrog en heel de misdadige sfeer, welke die twee mannen omgeven had, waren met hen uit het vertrek verdwenen. En buiten die deur mochten ze thans voortgaan, oude misdadige plannen uit te werken en nieuwe boosheden op te zetten, hij, hun gevangene, was vrij! Maar in een andere, in een veel heerlijker vrijheid verheugde hij zich thans. Hij liep niet meer in het gareel der wetenschap, die alleen het volstrekt bewezene aanvaardde.... hij was vrij! Wat zijn begrensd menschelijk verstand tot dusver verworpen had, wijl ’t den Onbegrijpelijke niet begrijpen kon, verwierp hij nu niet meer hij was vrij! In hem leefde de Thomas-eisch: „Ik wil zien,” niet meer, want hij geloofde hij was vrij! Ja, vrij, heerlijk vrij gevoelde hij zich. Want hij had zich aan God vastgeklemd. En God liet hem niet los. Zijn rechterhand hield hem. En, nu reeds, nu hij nog maar een enkel ondeelbaar oogenblik den troost had ervaren van het „God is nabij” en „Hij zorgt,” nu reeds zag hij: de duisternis onverduisterd, den nacht licht als de dag ja, óm hem was de nacht een licht En in het zalige bewustzijn, vrij te zijn, sliep Wilhelm Paul weer in. HOOFDSTUK VIII Te midden van den strijd. Het was niet zonder bezorgdheid, dat Merzmann den volgenden dag Bertinsky’s aangekondigd bezoek tegemoet zag. Neen, aan Bertinsky’s geschiktheid, om met Paul te spreken en hem onder zijn invloed te brengen, twijfelde hij niet. Hoe prachtig was Paul gisteren om den tuin geleid door dat verhaal van het aan zijn grootvader gezonden bericht! Merzmann zélf had het een oogenblik geloofd. Zeker, Bertinsky was uitermate geschikt en hij wist wat hij wilde, en zijn doel zou hij dan ook wel weten te bereiken. Met Paul evenwel zou hij groote moeite hebben, vreesde Merzmann. Wanneer de verklaring, die hem tegen heden beloofd was, hem niet voldeed, zou de zieke zich star houden en niet toegeven. En hoe zou dan het groote plan kunnen gelukken, dat voor Merzmann zoo eng was zijn begrip! het eenige middel was, om Duitschland te redden? En daarom was hij bezorgd. Een ganschen avond en een groot deel van den nacht had deze vrees hem geu kweld en ook dezen morgen wilde ze hem maar niet loslaten. Met Paul een gesprek beginnen, durfde hij niet, bevreesd, dat deze dan zijn angst zou merken. Wilhelm Paul evenwel had niet noodig, door woorden ingelicht te worden over den gemoedstoestand, waarin Merzmann zich bevond. Hem ziende, begreep hij, dat de man met bange gedachten vervuld moest zijn. Eigenlijk was het Wilhelm welkom, dat zijn bewaker zoo weinig sprak. Nu kon hij zelf denken. Nu had hij gelegenheid, de gedragslijn vast te stellen, die hij te volgen had, wanneer Bertinsky hem straks de beloofde uiteenzetting zou geven. Het doel der samenzweerders, toen ze hem naar die séance lokten, was hem volkomen duidelijk, hoewel hij nog niet begrijpen kon, waarom uit de millioenen Duitschers juist hij gekozen was, om het „geestenbevel” ten uitvoer te brengen. Van te voren wist hij reeds, dat Bertinsky’s woorden slechts ingegeven zouden worden door de misdadige begeerte, hem tot misdaad en moord te verlokken. Misschien zou hij, als hij zag, dat zijn betoog faalde, smeeken; misschien zou hij dreigen; misschien 00k.... Paul huiverde een oogenblik er voor terug, nog die andere mogelijkheid onder de oogen te zien, want de lust om te leven was immers, vooral na gisteren, weer met kracht in hem ontwaakt. Toch moest hij het doen, want hij geloofde een karakter als dat van Bertinsky tot alles in staat. Het zou niet bij dreigende woorden kunnen blijven, wanneer hij zich niet aan dien misdadigen wil onderwerpen wilde; zijn gevangenschap zou onder allerlei geestelijke en misschien ook wel lichamelijke martelingen eindigen met den dood. _ _ ... ... . . ... * i i i Hoe zich te verdedigen? Hoe dreiging, hoe den dood misschien te ontkomen? Neen, neen! Niet de gedachte aan zelfbehoud mocht thans op den voorgrond staan. Grooter en hooger belangen dreigden hier vernietigd te worden. Indien hij toch weigeren bleef, den moord te volbrengen, zouden de samenzweerders in hun fanatisme op andere wijze hun doel trachten te bereiken. En wanneer dan de Rijkskanselier viel, werd ontwijfelbaar de verwarring en de ellende in Duitschland nog grooter. Dan zou wellicht gebeuren, wat Witte Adelaar had gezegd: de Duitsche regeering zou met de Sovjet-tirannen een verbond aangaan. Indien dat gebeurde, wéé dan Duitschland! Zij, die zich niet hadden ontzien, de godsdienstige gevoelens der geheele wereld te kwetsen, door in het openbaar een judas te verheerlijken en een feitelijken eéredienst van Satan in het leven te roepen, zouden de meesters worden van het arme Duitsche volk. De binnenkomst van Christel, die voor hem en Merzxnann wederom een maaltijd bracht, stoorde hem in zijn overdenking. Paul vergat een oogenblik alle leed dat hij voor zichzelf en het vaderland vreesde. ”Uat Zif er.alles g°ed uit, Christel,” zei hij tot het ofei^ngt”enaar ” h°°r lieVer ,e stem’ als 3e spreekt „Ik mag niet meer spreken en ook niet meer antwoorden, zei het meisje op bedroefden toon. aul antwoordde niet. De lippen op elkander geklemd, zwijgend toe, hoe Christel voor Merzmann de ta*el dekte en toen, na met een hoofdbuiging hem groet te hebben, het vertrek verliet. ë geven 3an Z^n ev^e verontwaardiging lucht ..Meneer Merzmann,” riep hij, zich halverwege oprichtend, wanneer ik over mijn volle krachten beschikken kon, zou ik willen zien, hoe lang u dat meisje nog als een ®lavm zou.dt durven behandelen. Het is ongehoord.” „Wind u met zoo op, meneer Paul,” viel de ander hem op onverschilligen toon in de rede. „Eet u liever. Uw gezondheid moet u meer waard zijn dan alle Christels op de wereld. Richt uw opmerkingen en vragen tot Bertmsky; niet tot mij.” Paul zweeg verder voor 't oogenblik, maar ontdekken wilde hij, waarom men Christel verbood, met hem te spreken. Bertinsky kwam niet alleen. Door Rothe en Schneider Tu Guuttmann vergezeld, stapte hij de kamer binnen. Allen begroetten den zieke allervriendelijkst, doch Paul sprak geen woord en boog slechts licht het hoofd als teeken van wedergroet. „Allereerst,” zoo wendde Bertinsky zich tot Paul „ben ik u nog de verklaring schuldig, waarom wij allen tegehjk hier gekomen zijn. De vrienden stonden er op bij mijn beloofd antwoord op uw vraag van gisteren tegenwoordig te wezen. Ze konden dan bevestigen, dat ik waarheid sprak. Inzonderheid Rothe, uw oude krijgsmakker, meende, dat zijn bijzijn goede diensten zou kunnen bewijzen.” Had Bertinsky geweten, dat de man, die met gesloten oogen zijn toespraak aanhoorde, het meest verachtelijk van allen wel dien Rothe vond, die hem op zoo verraderlijke wijze dezen kring had binnengelokt, zijn woorden zouden zeker heel anders geklonken hebben. Plotseling opende Wilhelm de oogen, en zag hij met een doordringenden blik Bertinsky aan. „Vóór alles,” zei hij, „vraag ik u, waarom ik als een zóó gevaarlijk gevangene behandeld word, dat zelfs het spreken met de dochter van de hospita mij verboden is.” „Als ik u hierop een antwoord geef,” sprak Bertinsky, „weet u tegelijk, waarom we uw familie, helaas door van een kleine onwaarheid gebruik te maken, niet met uw werkelijke verblijfplaats hebben bekend gemaakt. Wij hielden u allen voor waanzinnig. Daarom mag dat meisje niet met u spreken. En omdat we uw grootvader zoo lang mogelijk deze zware beproeving wilden besparen en we hoop hadden, dat u ....” ■ ’ ~ 1 7 „Maar hoe kwaamt u daartoe? Wie ter wereld geeft u de vrijheid en de macht, een gezond mensch krankzinnig te verklaren?” „Heeft Merzmann u niet verteld, dat u van alles door elkaar gebazeld hebt....” „Zeker, maar ” „Neen, laat u mij nu eens uitspreken, ü wilt zeggen, dat u ziek waart, dat u geijld hebt. Aangenomen. En ik weet, dat een koortslijder niet waanzinnig is. Maar, meneer Paul, wisten wij en konden wij weten, dat alleen de ijlkoorts u zoo spreken deed? Moesten wij niet met de mogelijkheid rekening houden, dat de vreemde gebeurtenis, waarvan u het slachtoffer geworden is, u van het verstand beroofd had? Niet waar, vrienden,” wendde hij zich tot zijn eedgenooten, „wij allen kunnen getuigen, dat het ontzettend is geweest? Ik hoor nog altijd, als ik er aan denk, die vreeselijke geluiden. Schneider, zeg, was ’t niet ontzettend?” „Dat was het,” stemde deze toe. „Ik heb weliswaar geen enkel woord kunnen verstaan, omdat ik niet in trance was, maar gehoord heb ik veel. En ik voelde, dat het om en langs mij heen g01fde....” „Houd op,” onderbrak Rothe hem. „De herinnering is mij a! genoeg. Ik begeer het niet opnieuw te hooren ”Nu. Z‘w/UluZ(;lf’ meneer Paul ” keerde Bertinsky zidi weer tot Wilhelm, „dat het gebeurde op ons allen een diepen indruk heeft gemaakt. Maar inzonderheid begrepen we moest dit met u het geval zijn. Alsof ü een zvyaren schok ontving, zoo op eenmaal viel u neer Toen wisten we natuurlijk nog niet, wat de eigenlijke oorzaak van dit alles was. Maar later, toen we u hier gebracht hadden en wij uit de wartaal, die over uw lippen kwam, wijs konden worden, werden wij er van overtuigd, dat de onzichtbare machten u moesten aangegrepen en neergeslagen hebben En nu, wat uw verder ziek-zijn betreft – het zou niet de eerste maal zijn, dat iemand tengevolge van een plotselingen schrik zijn verstand verloor/7 „Dat is waar. Maar nu, gelooft u nu nóg, dat ik waanzinnig ben?” „Neen, gelukkig bestaat die vrees na gisteren niet meer. U bent dien schrik kostelijk te boven gekomen." „Dan kan dus nu m|jn grootvader bij mij komen? En ij en ieder ander buiten meneer Merzmann mag met mij spreken?” s i ”^e|a^s’ fineer Paul, het doet mij en al mijn vriende» leed dat wij hierop ontkennend moeten antwoorden." „Daartegen protesteer ik.” „Ik begrijp het. Maar u moet óns begrijpen. Komt nu uw grootvader hier, dan staan wij als bedriegers voor hem. En dat is onze eer te na. Om uwentwil en om zijnentwil hebben we zoo gehandeld. En als een ander de dochter van Merzmanns hospita bijvoorbeeld, thans ervaart, dat u niet de man bent, waarvoor wij u voor uw eigen bestwil hebben uitgegeven, dan loopt alles mis. Ue kleine onwaarheid, welke we moesten spreken zult u ons wel vergeven, als u maar eenmaal tot de overtuiging komt, dat geen eigenbelang ons gedreven heeft.” „Ja, zei Paul, „ik moet erkennen, dat er gedurende mijn ziekte uitstekend voor mij is gezorgd. Wanneer u thans geen onwaarheid spreekt en dat alles in mijn belang hebt gedaan, past mij dank daarvoor.” De blik, dien Bertinsky op zijn vrienden wierp, had iets van dien, waarmee een veldheer om zich heen ziet, als de overwinning zeker is. Nu moest weliswaar de aanvankelijke overwinning worden voortgezet en Paul tot de overtuiging gebracht, dat het woord van Witten Adelaar niet in den wind mocht worden geslagen, doch ook dit noch Bertinsky noch zijn vrienden twijfelden er aan zou gelukken. „Over dank spreken wij niet,” zette Bertinsky het gesprek weer voort, „want wij eischen dien niet. Ik zei u immers al, dat wij niet ons eigen belang op het oog hebben.” „Ik word een beetje moe,” antwoordde Paul. „Wilt u misschien nader omschrijven, wat u bedoelt, opdat ik het ook begrijpen kan? Ik verlang er naar, het tehooren. Maar staat u mij dan toe, dat ik mijn oogen sluit?” „Zeker. Maak het uzelf maar zoo gemakkelijk mogelijk.” Wilhelm maakte van de verkregen vergunning gebruik en sloot de oogen. Bertinsky geloofde, gemakkelijk spel te zullen hebben: de weerstrevige begon reeds volgzaam te worden als een lam. „Wat ons drijft,” begon Bertinsky nu, „is niet eigenbelang, maar een brandend heete liefde voor het Vaderland. Wij lijden er onder, dat het zoo snel den afgrond tegemoet gaat. Ons hart bloedt, als wij denken aan het schoone Elzas-Lotharingen, dat wij aan den vijand moesten afstaan; als wij denken aan het Saargebied, dat men stelselmatig van ons tracht te vervreemden; aan het Rijnland, waarover wij slechts in naam de souvereiniieit behielden; aan Silezië, waarvan een belangrijk deel den Pool in den schoot is geworpen; aan Danzig ja, evengoed als wij weet gij, wat wij verloren hebben ... En wat dreigt niet nog meer verloren te zullen gaan! Wij allen sidderen en beven, als we er aan denken, wat ons daarvan is geopenbaard. En u waart zelf getuige van die openbaring: Witte Adelaar zag heel Duitschland ten ondergang gedoemd, reddeloos aan den vijand overgeleverd Ziet u, dat smart ons, dat gaat ons aan het hart. En dan te weten, dat we onze vrijheid, Duitschllands vrijheid, bijna voor het grijpen hebben gehad! Dat we nog maar slechts enkele uren verwijderd zijn geweest van de redding, die het Vaderland wachtte...,” Bertmsky zweeg. Blijkbaar werden de verschillende aandoeningen hem te machtig! Wilhelm echter hield nog steeds de oogen gesloten; zwaar en diep ademhalend lag hij daar. Hij had toch wel geluisterd? Bertinsky die nu hij zweeg, sterker dan zoo even zijn aandacht op Pauls gelaatstrekken vestigen kon, scheen er niet gl heel gerust op. – ë „U hoort toch wel, wat ik zeg, meneer Paul,” vroeg hij mm of meer gejaagd. ® Wilhelm sloeg langzaam de oogen op. „Zeker wel,” antwoordde hij. „Maar ik ben zoo moe, zoo moe. Toch moet u voortgaan, als ik u verzoeken mag, meneer Bertinsky.” En weer sloot hij de oogen. Er zat voor Bertinsky niets anders op dan te gehoorzamen. s w „We hebben gedurende uw ziekte/’ ging hij nu verder, „herhaaldelijk over onze teleurstelling gesproken. U kunt u-zelf voorstellen, dat we gedurig met elkander verlegden, hoe Duitschland gered zou kunnen worden ook al was de persoon, die daartoe als het middel was aangewezen, ziek naar lichaam en geest. En denkt u nu eens even mijn blijdschap in, toen ik u gisteren weer normaal zag, meneer Paul. Terstond ben ik toen naar de andere vrienden gegaan, naar Rothe en Schneider en (juttmann. Ook zij waren heel blij met uw herstel. Want we twijfelen er geen van allen aan, of in korten tijd zult u weer de oude kunnen zijn. Maar – en als u even nadenkt, zult u begrijpen, dat het thans volgende komen moest tegelijk met de blijdschap kwam de hoop in ons hart de nieuwe hoop. Bestond dus toch noj? de mogelijkheid, dat het door de onzichtbare krachten aangewezen middel, om het Vaderland te redden, kon worden toegepast. Want hij, die aangewezen was, om dat middel te gebruiken, leefde En toen ik het voorstel opperde den wil en den raad te vragen van Schneiders geleider’ stemden allen hierin dadelijk toe. Lang gewacht hebben we met. Ik heb Witte Adelaar ondervraagd, zooals i dit de vorige maal gedaan hebt. En nu moet ik u meededen, wat hij gezegd heeft. „Gaat,” zei Witte Adelaar, „allen naar hem, die ondervonden heeft, dat wij ons niet straffeloos laten beleedigen. Zeg hem dan, dat hij alsnog doen moet, waartoe hij is aangewezen. Bertinsky zal hem nader den dag en het uur meededen. Mocht hij u echter niet gelooven, maar wenschen, dat ik mij in zijn tegenwoordigheid manifesteer, dan ben ik daartoe bereid ” Dat zei Witte Adelaar ons, meneer Paul. En u ziet, wij hebben zijn opdracht vervuld Nu moet ik u dus vragen: gelooft u, wat ik u heb gezegd, of verlangt u, dat onze vriend Schneider nogmaals met Witte Adelaar contact zal zoeken?” Paul antwoordde niet. Rustig, onbeweeglijk lag hij daar, de oogen gesloten, de borst op en neer gaande in geregelde ademhaling; hij sliep. „Wel, heb ik ooit!” riep Bertinsky uit, nadat hij zich er van bewust was geworden, dat al zijn moeite verspild was, wijl hij slechts voor de ooren van een slapende had gesproken. En een oogenblik scheen het, of hij van zins was, den slapende te wekken, doch toen hielden èn eigen ingeving èn Rothe’s waarschuwing hem daarvan terug. „Bederf de zaak nu niet, Bertinsky,” voegde Rothe hem toe. „Laat hem ongestoord verder slapen en kom morgen terug.” „Het zal wel noodig zijn,” gaf Bertinsky gedwongen toe. „Ik had hem niet moeten toestaan, de oogen te sluiten Kom,” wenkte hij de vrienden, „laten we een oogenblik in de kamer hier naast gaan en daar verder overleggen.” Eerst nog boog hij zich over Wilhelm heen en bestudeerde hij den slapende nauwlettend. Toen, niets kunnende ontdekken, dat hem argwaan verschaffen kon, verliet hij met de andere samenzweerders de kamer, waar Paul lag. En Merzmann sloot weer, evenals den dag te voren, de deur achter zich toe. Niemand zou bij Paul kunnen komen en.... Paul zelf? Hij opende, toen hij er wel zeker van overtuigd was, dat niemand zich meer in de kamer bevond, de oogen. Het hoofd nog onbewegelijk liet hij zijn blik door het vertrek gaan. Toen, snel, ging hij overeind zitten, sloeg de dekens terug en liet zich uit zijn bed glijden. Hoe duizelig gevoelde hij zich in de eerste oogenblikken, toen hij door de kamer liep. Zou hij zijnvvoorrr nemen kunnen volbrengen, om, zonder te vallen, bij het raam te komen, waar het schrijfbureau van Merzmann stond? Eindelijk, het angstzweet brak hem uit, stond hij vóór het schrijfbureau. Nu, ijlings gezocht, wat hij hebben moest! Daar was .... dlad Xem ttU, iJont/ v- minste wil wel bekennen, dat ik in dergelijke aangelegenheden geen raad weet. Else bracht mij toen op het gelukkige denkbeeld, u te telegrafeeren, wat ik dan ook terstond gedaan heb.” „Ik hoop, dat het vertrouwen, dat in mij gesteld wordt, beloond mag worden met een goeden uitslag,” zei Hardenstein eenvoudig. Het was Hardenstein gelukt, den Hofprediker en zijn nicht te overreden, zich ter ruste te begeven. Zélf had hij aangeboden, om de wacht te houden. Indien Wilhelm nog kwam, zou hij zorgen, dat hun hiervan kennis gegeven werd. Om deze reden was het, dat hij niet de logeerkamer betrok, maar in Wilhelms kamer den nacht doorbracht. Hardenstein sliep niet; de lust om te slapen ontbrak geheel. Want, al had hij, om grootvader en nicht niet te ontmoedigen, zoo opwekkend mogelijk met hen gesproken, véél hoop, dat Wilhelm terugkeeren zou, koesterde hij niet. Dat er iets ernstigs met hem gebeurd moest zijn, was buiten twijfel. Maar wat? Vrienden zouden niet de oorzaak willen wezen, dat zijn familie door zijn uitblijven in ongerustheid werd gebracht. Dus waren het vijanden, met wie gerekend moest worden. Had Wilhelm vijanden? Hij wist het niet. Nooit had hij er althans met één woord over gesproken. Ook hield de gedachte, dat Wilhelm het slachtoffer eener politieke vijandschap was S°S“'e”peoliS d“erhrff he‘m S‘Khts ■n den strijd tussche„ rech(s fjs rH)§HS-=ï4sifess ee^ome„d'^^hlS^£,S'SS..dl «wJSw lagë„WSené?st PaPHierCni die op Wirhe,ms «™. s ars* cen —*** Dardenstein zocht. Maar tevergeefs zocht hii n. kt den papier, die hii é™ z°cnt Mij. De blaonderzoek onderwierp bevatten T nauwkeuri0 ningen voor het boek dathn" 6 IOSSe aanteeke* onderwerp schreef. ’ °Ver een astron°Hiisch Hield hij dan niet een dagboek? la maar gens te vinden Zeker had h;; • dlt was nef- Hi- «• taW van“- Leinach, in de ZehlendnrFflr o h j bIJ 21 Jn vnend astronoom, een M “ Of was dit reeds een aanwijzing, een zeker" spoor?