L. ZWIERS WATERBOUWKUNDE ~. AMSTERDAM N. V UiTö. MIJ v/h VAN MANTSEN kDE DOES WATERBOUWKUNDE door L. ZWI ERS MET MEDEWERKING VAN ANDERE VAKMANNEN. DEEL I Beschoeiingen, Bekleedingsmuren en Vaste Bruggen voor* gewoon verkeer. BEWEBKT DOOE A. N. WIND. AMSTERDAM, VAN MANTGEM & DB DOES. VOORWOORD. Een zoo uitgebreide, schier onbegrensde wetenschap ais die der Waterbouwkunde in een klein bestek te behandelen en als kern dier wetenschap den lezers aan te bieden, ziedaar een taak, die gemakkelijk gesteld, doch uiterst moeilijk uitvoerbaar is. Waterbouwkunde is een bij uitstek practisch vak. Geen waterbouwkundige, die alleen theoretisch is ontwikkeld, blijkt in staat de vele moeilijkheden te overwinnen, die het practisch uitvoeren van waterbouwkundige werken den uitvoerders in den weg legt. Practische kennis van de uitvoering van werken, practisch inzicht in aanleg en constructie der werken zijn de hoofddeugden, die een waterbouwkundige dient te bezitten. Daarnaast zij zijn theoretische kennis voldoende om van het „hoe en waarom” een juist begrip te hebben. Deze eigenschappen stonden ons steeds voor oogen, toen wij ons boek schreven. Wij hebben gemeend, ons doel beter te bereiken, door ons werk met tal van foto’s van uitgevoerde Europeesche en Indische werken te verluchten. Mochten wij er in geslaagd zijn, naar het oordeel van ter zake bevoegden, ons boek voor practische vakmannen leerzaam en bevattelijk te hebben gemaakt, dan zou ons dit een groote voldoening zijn. Mijnen medewerkers betuig ik bij dezen mijn hartelijken dank voor de uitstekende wijze, waarop zij mij steunden en hielpen. L. ZWIERS. Amsterdam, 1908. EERSTE AFDEELING. GRONDKEERENDE WERKEN. INLEIDING. 1. Algemeene opmeekingen. Zeer dikwijls blijkt het noodig te zijn, de boorden van een vaarwater of waterloozing eenerzijds tegen de werking van het water te beschermen en, anderzijds den nadeeligen invloed zooveel mogelijk te beperken, welke oeverafschui vingen (het z.g. in kal ven) uitoefenen op de diepte van het vaarwater. Hiertoe brengt men eenvoudige oeververdedigingen aan en meer samengestelde (o. a. beschoeiingen). De beschoeiingen hebben echter, behalve dienst te doen als grondkeering, dikwijls nog een andere bestemming. Is b.v. de bovenbreedte van een kanaal vastgesteld en wil men boven geen of weinig ruimte verloren laten gaan (hetgeen o.a. het geval is bij aanlegplaatsen voor schepen), dan – zal men een nagenoeg te lood staanden wand moeten aanbrengen. Daar onze meeste grondsoorten zich niet zoo steil laten opzetten, terwijl door aanhoudend scheepvaartverkeer de kanaaloevers zouden afbrokkelen, is in zoo’n geval een beschoeiing beslist noodzakelijk. Bekleedingsmuren hebben ongeveer dezelfde functie als beschoeiingen. Ze dienen: a. als grondkeering, b. om een steilen wand te vormen, c. om geen ruimte te verliezen, wat bij onverdedigde taluds wel het geval is In elk opzicht steunt de bekleedingsmuur dus den grond, waarom sommigen den naam steunmuren prefereeren boven bekleedingsmuren. 2. Ybeschil tusschen beschoeiingen en bekleedingsmueen. Hoewel het gebruikte materiaal voor de beschoeiingen afwijkt van dat voor de bekleedingsmuren, is toch niet hierin het kenmerkende verschil te zoeken. Dit verschil is een gevolg van de wijze, waarop in de verzekering van den vasten stand wordt voorzien. Bij de beschoeiingen geschiedt dit door 1® verankering; 2® den weerstand, welke de beschoeiingpalen in den grond ondervinden; 8® schoorpalen. Beschoeiingen zijn dus houten, ijzeren of steenen wanden, welke door een of ander middel, opzettelijk hiertoe aangebracht, in den stand worden gebonden. Bij de bekleedingsmuren ontbreekt, dergelijk middel. Hier is het de druk, welke het metselwerk op zijn steunvlak (fundeering) uitoefent, die voldoende zekerheid tegen verschuiven geeft. 3. Andere oeveebekleedengen. Behalve door genoemde werken worden de oevers wel verdedigd door rij spak werk. In beginsel heeft dergelijke verdediging wel overeenkomst met een bekleedingsmuur. Ook dit pakwerk is een zware massa, welke zonder verankering dienst doet als grondkeering. Verder past men nog steen glooiingen toe. Deze hebben geen gronddruk te weerstaan en dienen louter tot beveiliging. Deze oeververdedigingen zullen in Deel 5 nader worden beschreven. HOOFDSTUK I. Eenvoudige Oeververdedigingen 4. Algemeene constructie. In het algemeen bestaan eenvoudige oeververdedigingen uit een wand van palen of planken, waarop een steenstapeling of een bezetting van stapelzoden wordt geplaatst. De figuren I—s, plaat 1, geven een vijftal verschillende voorbeelden. 1) Fig. 1 geeft eene constructie, waarbij een aaneengesloten rij planken a (damrij) bevestigd is tegen een gording ö, welke door schoorpalen c wordt gesteund. Het talud boven de gording is opgezet met stapelzoden. De damrij is te lood ingeheid, wat meestal met de handhei geschiedt de schoorpalen hebben veelal eene helling van V 2 °P (l- w- z- (lat ze . Het derde type, fig. 8, plaat 1, is feitelijk een combinatie van de twee eerstgenoemde. Achter een gording a, welke bevestigd is tegen de beschoeiingpalen, is een damrij b geslagen, terwijl boven deze gording een beschieting van beschoeiingplanken is aangebracht. Beschoeiingpalen en -planken zijn ook hier afgedekt door een deksloof 17. Het vierde type, tig. 9, plaat 1, geeft een meer samengestelde beschoeiing. Hier zijn de beschoeiingpalen als ’t ware uit twee afzonderlijke deelen genomen en wordt een watersloot a (ook wel: waterbint) aangebracht. Deze wordt door heipalen p gedragen en gesteund door schoorpalen b. Op deze waterstoof staat met een korte, krachtige pen een stijl c, een z.g. kubbest ijl, waarachter een beschieting is aangebracht, welke met den kubbestijlis afgedekt door een deksloof Tot grondkeering beneden de waterstoof is een rij damplanken ingeslagen, welke bevestigd is tegen deze sloof en van boven door een driehoekigen tengel afgedekt. 18. Verankering. In elk dezer constructies is de vaste stand van het geheel verzekerd door ankers, welke meestal om den anderen of derden paal worden aangebracht. Deze ankers zijn :in hg. 6, plaat 1, geheel van hout, in de tig. 7 en 9, plaat 1, van rond ijzer en in fig. 8, plaat 1, van plat ijzer genomen. Ze worden aan de voorzijde tegen de palen bevestigd, óf onmiddellijk (fig. 9) óf middellijk (hg. 6—B, plaat 1). In het laatste geval worden ze bevestigd dóór, tegen of om een gording, welke vóór de palen is aangebracht. Het zal duidelijk zijn, dat een constructie als fig. 6, plaat 1, voorstelt, waarbij het anker in de doorvaart vooruitsteekt, bij scheepvaartkanalen zelden toegepast kan worden. Aan de achterzijde steunt het anker op een houten rib r, fig. 6 (kruishout of ankergording genoemd), die gesteund wordt door een in hellenden stand ingeslagen ankerpaal f. Gewoonlijk wordt naast elk anker een ankerpaal geslagen. Ijzeren ankers worden dóór het kruishout heen of direct dóór den ankerpaal heen (fig 7 en 7a, plaat 1), van achteren met een moer opgesloten. Ze moeten zoodanig worden aangebracht, dat het anker gespannen staat en bij de minste zetting der beschoeiing dienst doet. Het spreekt vanzelf, dat de ankerpalen voldoende diep in den vasten grond moeten worden geslagen, om zooveel mogelijk weerstand te kunnen bieden. 19. Gewijzigde vormen van beschoeiingen. De verschillende andere vormen , welke aan de beschoeiingen verder worden gegeven, zijn in hoofdzaak een gevolg van het toepassen van verschillend materiaal. Zoo komt de beschoeiing, voorgesteld in fig. 10, plaat 1, geheel overeen met het eerste type, lig. 6, plaat 1. De beschoeiingpalen a zijn hier van getrokken | | ijzer NP 14 genomen. Eveneens is de gording b van |_J ijzer gemaakt. Hierin is een schuifhout of strijkgording c aangebracht, om bij aanvaring schade aan de vaartuigen te voorkomen. De gording is van | | ijzer N P 12; het schuifhout is zwaar BXIO cM., terwijl de ankerpaaltjes d van | | ijzer NP 8 zijn genomen. De houten strijkgording is aangebracht ter voorkoming van beschadiging door aanvaring der eigenlijke ijzerconstructie. De houten gording is nl. gemakkelijk te vernieuwen. 20. In lig. 7, plaat 1, zouden de beschoeiingpalen eveneens van profielijzer (U of H) genomen kunnen worden. De constructie van lig. 11, plaat 1, geeft hiervan een voorbeeld, waarin de palen zijn genomen van X Üzer N P 20. De gordingen a en b zijn door schroefboutjes aan deze beschoeiingpalen verbonden, terwijl het schuifhout c op een |_ ijzer NPB rust, welk hoekijzer door schroefboutjes aan de palen is bevestigd. De verankering is zeer eenvoudig. Het rond-ijzeren anker, aangebracht vlak naast de beschoeiingpalen, heeft aan de voorzijde een kop, welke tegen de flens van het L ijzer steunt, en van achteren een moer, welke haar steun vindt tegen het ankerpaaltje, waarvoor X ijzer N Pl2 is genomen. De bovenste gording en de damplanken zijn gedekt door een dekplaat. 21. Fig. 9, plaat 1 (vierde type), geeft een zeer doelmatige constructie, hoewel ook die van fig. 11, plaat 1, alle aanbeveling verdient. In fig. 9 toch bevinden de hei- en schoorpalen, de waterstoof en de damplanken zich steeds onder water, waardoor het gevaar voor verrotten bijna geheel is buitengesloten. De kubbestijlen en vooral de beschieting staan hieraan echter in hooge mate bloot. Om dit gedeelte der beschoeiing in duurzamer toestand te brengen, wordt de beschieting wel vervangen door gewelfvormige muurtjes en past men voor de kubbestijlen gegoten of getrokken ijzer toe. In dit geval is het noodig, eiken stijl te verankeren. De figuren 12, 13 en 14, plaat 1, geven hiervan eenige voorbeelden. 22. Fig. 12 komt in type overeen met fig. 8, plaat 1. De houten beschieting is hier echter vervangen door een gewelfvormig muurtje, dik 11 cM., terwijl de dek- en watersloof van getrokken ijzer zijn genomen. Een andere constructie is voorgesteld in de fig. 13 en 14, plaat 1. Ook hier hebben we tusschen de ijzeren kubbestijlen gewelfvormige muurtjes. De bevestiging van deze stijlen aan (op) de watersloof geschiedt (zooals verder uit de détails zal blijken) door een pen en een eenigszins vervormd Z-ijzer. Ten slotte kan ook nog de watersloof van gegoten of getrokken ijzer worden genomen. 23. Laatstgenoemde, grootendeels van ijzer en steen uitgevoerde constructies verdienen alhoewel zij vrij duur in aanleg zijn alle aanbeveling. Al het hout wordt beneden den laagsten waterstand aangebracht (b.v. I. M. K.P.), terwijl de delen „tusschen water en wind” voldoende zekerheid geven van gedurende een langen tijdsduur hun grondkeerende functie te kunnen blijven vervullen. Worden de damplanken voorts voldoende diep ingeheid, dan is ook de kans voor ontgronding geheel buitengesloten. Bij minder duur en minder duurzaam werk is een beschoeiing, als in fig. 11, plaat 1, voorgesteld, aan te bevelen, terwijl in kleiachtigen of leemgrond een constructie als in fig. 6 of 10, plaat 1, aangeeft, met vrucht kan worden toegepast. Om in deze laatste constructie het gedeelte, ’twelk het meest aan verrotting onderhevig is, gemakkelijk te kannen vernieuwen, zijn de klampen uit twee stukken genomen. Het bovenste stuk kan, als het schuifhout en de ankers zijn weggenomen, na uitneming van de twee schroef boutjes gemakkelijk vernieuwd worden. 24. Constructie der onderdeelen. Op plaat 1 zijn in de figuren 15 tot en met 32 verschillende détails van de hiervoren beschreven constructies geteekend, welke ieder voor zich wel geen uitvoerige verklaring zullen behoeven. We laten hieronder over elk onderdeel nog eenige opmerkingen volgen en zullen alzoo bespreken beschoeiingpalen, heipalen, watersloot, gording, damplanken, kubbestijlen, beschieting, gewelf vormige muren, deksloof en verankering. 25. Beschoeiingpalen. De beschoeiingpalen dienen tot bevestiging van de andere constructiedeelen en tevens om met behulp van de ankers den vasten stand der beschoeiing te verzekeren. Yan hoven worden zij door de ankers op hunne plaats gehouden. Onder dienen ze derhalve voldoenden steun in den vasten grond te vinden Hieruit volgt reeds, dat de lengte der beschoeiingpalen afhangt van verschillende factoren. De voornaamste hiervan zijn: a. aard en hoedanigheid van den grond, b. hoogte der beschoeiing boven den waterstand. Daar deze factoren overal en in elk speciaal geval verschillenis het niet mogelijk hiervoor vaste regels aan te geven. Een paallengte van 1 M. in den vasten grond kan dikwijls voldoende zijn. Veelal neemt men de lengte der palen gelijk aan tweemaal de hoogte der beschoeiing boven den bodem. 26. Het paalhout wordt meestal beslagen geleverd, d. w. z., voor zoover de palen boven het water komen, regelmatig behakt op de bepaalde afmetingen, met een wankant van 3 tot 5 cM. op den schuinen kant gemeten. Om tijdens het inheien het zakken te bevorderen, worden de palen aangepunt ter lengte van 11/a maal de paaldikte met een stuitvlak van 5a 6 cM. vierkant. Bij harde grondsoorten of daar, waar puin, steenen of hout in den grond aanwezig zijn, worden deze punten veelal van ijzeren schoenen voorzien (zie fig. 15 en 16, plaat 1). Daar bij het gebruik van | | of ijzeren palen de weerstand van den grond en de wrijving bij het inheien veel geringer is, zal het aanpunten van dergelijke palen weinig waarde hebben. Eenige afsnuiting is echter steeds gewenscht (zie o. a. fig. 10, plaat 1). Beschoeiingpalen hebben weinig té dragen. Om ze tot een geringen stuit ’) in te heien, is derhalve niet noodig. De koppen der palen worden tijdens het inheien meestal gewapend met ') Onder stuit wordt verstaan de zakking, die de paal bij den laatsteh slag heeft gemaakt. Hij wordt Veelal bepaald voor een „tocht” van 30 slagen. ijzeren banden (fig. 17, plaat 1\ ten einde het scheuren der palen te voorkomen. De afmetingen van de dwarsdoorsneden der palen varieeren nogal. 15 Xl5 cM. en 30 X 35 cM. zijn in vele gevallen respectievelijk de minimum- en maximummaten. De palen worden gewoonlijk ingeslagen onder een helling van V2O op 1 a VlO op 1 en hebben een onderlingen afstand van ongeveer 1 a 1.50 M. 27. In den laatsten tijd begint men zich meer en meer toe te leggen op het maken van gewapend beton, zoodat men ook palen van dit materiaal, voorzien van een ijzeren schoen, in plaats van houten of ijzeren palen kan nemen. De constructie der palen is voorgesteld in fig. 18, plaat 1. De vier holle staven a (gaspijpen) worden op de punt naar elkander toe gebogen, waartusschen een korte staaf b wordt aangebracht, zoodat de eerstgenoemde worden vastgeklemd. De gegoten ijzeren schoen c sluit om deze staven; de ruimte d wordt met beton gevuld en het bovenvlak van den schoen schuin afgewerkt, om betere verbinding met het beton te verkrijgen. 28. Heipalen. Deze dienen tot steun van de waterstoof en worden alleen bij samengestelde constructies toegepast. Men neemt ze in den regel van dennenhout (z.g. masten) met een dikte van 20 a 25 cM. in diameter. Ze worden, ten einde den damwand ongehinderd te kunnen inslaan, in eenigszins achteroverhellenden stand geheid (zie fig. 19, plaat 1), na vooraf regelmatig te zijn aangepunt. Evenals bij de beschoeiingpalen bedraagt de lengte van deze punt 1 a D4 maal de middellijn van den paai en is het stuitvlak a 16 a 25 cM2 groot (fig. 15, plaat 1). Ook de heipalen worden soms van gegoten ijzeren schoenen (fig. 16), en bijna altijd van ijzeren banden voorzien (fig. 17). Zooals fig. 19 aangeeft, wordt de watersloot w op de palen p met doorgaande pennen bevestigd. Deze pennen hebben een dikte van ongeveer V 3 der paalmiddellijn tot een maximum van 8 cM. 29. Schoorpalen. Ten einde de watersloot tegen verzetting te verzekeren, worden, onder een helling van ongeveer 1/2 op 1, schoorpalen ingeheid tusschen de heipalen (fig. 19 en 20, plaat 1). Dit inheien geschiedt natuurlijk vóór het aanbrengen van de watersloot. Ze sluiten met een vischbek, fig. 19, om en tegen deze sloof. Om den rechten hoek te kunnen vermijden, wordt de watersloot’ ter plaatse van de schoorpalen veelal schuin bijgewerkt. De bevestiging geschiedt verder door schroef- of hakkelbouten. De schoorpalen worden, evenals de heipalen, van dennenhout (mastenpalen) genomen. Ze hebben een dikte van ongeveer 20—25 cM. 30. Watersloof. Zooals reeds bij de bespreking der heipalen werd gezegd, geschiedt de verbinding van de watersloof op de palen door pen en gat. Om het scheuren van de watersloof te voorkomen (wat bij nauwsluitende pennen niet buitengesloten is), mogen de achtereenvolgende pennen der palen niet juist in een rechte lijn liggen. Ze mogen echter nooit meer dan de dikte van de pen uit de as verspringen (zie tig. 21, plaat 1 a en b). De gaten voor deze pennen worden aan den onderkant van de sloof even lang genomen als de pennen, aan den bovenkant echter iets (+ 2 cM.) langer. In de pennen worden nu (zie hg. 22, plaat 1) twee droge eiken wiggen gedreven, welke de pennen doen splijten, zoodat deze het gat vullen. Dit heeft ten doel, te voorkomen, dat de sloof, door zijn gering soortelijk gewicht, omhoog zou werken. 31. Ofschoon men vroeger over het algemeen de bovengenoemde verbinding van sloof en palen als zeer solide beschouwde, is toch in den laatsten tijd, vooral bij palen, die aan oppersende kracht weerstand moeten bieden, meer en meer een andere constructie van opwiggen toegepast. Deze bestaat uit twee en meer houten wiggen met een eiken prop in het midden (zie fig. 23, plaat 1). Van deze constructie, welke bij de sluizen ruime toepassing vindt, kan nog vermeld worden, dat uit verschillende proeven is gebleken, dat de vorm van het gat, zooals in fig. 23 voorgesteld, de meest doelmatige is, omdat hierdoor weinig houtvezels worden gebroken, waardoor de pen hare volle kracht behoudt. Kan de watersloof niet uit één lengte genomen worden, dan kiest men het laschpunt zoodanig, dat dit boven een paal valt. De schuine haaklasch (fig. 24, plaat 1) wordt hiervoor het meest toegepast, welke versterkt wordt door beugels, bouten of eiken nagels. De watersloof neemt men meestal van dennenhout met afmetingen, welke afwisselen tusschen 15 X 20 cM. en 30 X3O cM. 32. Gordingen. De verbinding tusschen gordingen en palen geschiedt met een voorloef, welke door schroef- of hakkelbouten wordt versterkt De diepte van de voorloef neemt men dikwijls zóó, dat de wankant der palen wordt weggenomen. Blijft de gording steeds beneden den waterstand (watergording), dan kan men hiervoor grenen- of dennenhout gebruiken; is ze afwisselend in en boven het water (zg. „tusschen water en wind”), dan doet men beter met eikenhout te nemen. De gordingen, welke steeds boven den waterstand zich bevinden, kunnen ook van grenenhout (liefst gecreosoteerd) worden toegepast. Zijn ze aangebracht aan den buitenkant der palen, dan worden ze ook wel koud hiertegen bevestigd, soms versterkt door bouten. In dergelijke gevallen rusten ze op klossen. die tegen de beschoeiingpalen zijn aangebracht (zie fig. 25, plaat 1). De afmetingen der gordingen varieeren van 10 X 15 tot 15 X 20 cM. 33. Damplanken. Damplanken dienen als grondkeering en om te voorkomen dat de beschoeiing onderloops wordt, d. w. z. dat de grond onder de beschoeiing wegspoelt en hierdoor verzakking van den aanvullingsgrond achter de beschoeiing veroorzaakt. De damplanken moeten derhalve zoo zuiver mogelijk aaneensluiten. Bij een dikte van hoogstens 6 of 8 cM. (de z.g. baardplanken) heit men ze koud in (fig. 26, plaat 1), terwijl de dikkere planken (d ampl ank en) voorzien zijn van messing en groef (fig. 26 6). Messingen en groeven zijn vierkant en hebben een breedte gelijk aan Vs van de plankdikte. Ook de vischbek (fig. 26 c) vindt hier en daar nog toepassing. 34. Zoowel over de breedte als over de dikte wordt de plank aangepunt. De lengte der punt bedraagt ongeveer de breedte van de plank, met een stuitvlak van ongeveer 2/s dezer breedte (fig. 27, plaat 1). Een langere punt zal de plank bij het inheien ongetwijfeld beter doen „schieten”, doch geeft aan de dararij in werkelijkheid minder nuttige hoogte, daar deze van punt q af gerekend wordt. Wanneer de planken door vóórspuiten met den waterstraal op hare plaats worden gebracht, wat dikwijls het geval is, zal trouwens de lengte der punt van minder beteekenis zijn voor het zakken. Men neme die, bij deze wijze van aanbrengen, dus zoo kort mogelijk. 35. De wijze van aanpunten en inheien verdient verder nog eenige bespreking. In ’t algemeen worden de planken zóó aangepunt , dat de volgende plank tegen de reeds ingeheide wordt aangedrongen door den grond. Stel nu, dat in fig. 27, plaat 1, de plank b op de gewone wijze wordt ingeslagen. Deze plank ondervindt dan bij het inheien tegenstand van den grond, en wordt door de afgeschuinde punt naar links, dus tegen de voorgaande plank, aangedrukt. In dit geval nu worde met de messing vooruit gewerkt. In de groef toch zal meer grond blijven zitten dan aan de messing, zoodat, werkte men met de groef vooruit, de messing van de volgende plank meer grond uit de groef zou moeten dringen. Spuit men echter de planken voor, dan kan juist voordat de volgende plank wordt ingebracht gemakkelijk met de straalpijp de groef schoon worden gespoten; zoodat het in dit geval beter is, met de groef vooruit te werken. 30. De bevestiging der damplanken aan de gording of waterstoof geschiedt met 2 of 3 taaie spijkers, liefst vóórdat de volgende plank wordt ingeheid, om te voorkomen, dat door het inheien van deze de voorgaande weer losraakt. Bij vaste grondsoorten is het noodig, de damplanken (evenals de heipalen) vóór het inheien van ijzeren banden om de koppen te voorzien. De damplanken worden bijna altijd van dennenhout genomen en hebben een dikte van 6 tot 12 cM. In Indië gebruikt men voor dit doel meestal djatihout. 37. Betonijzeren damplanken. Ook kunnen de damplanken uit gewapend beton bestaan (zie fig. 28, plaat 1). Deze constructie is vooral doelmatig, wanneer de planken gespoten worden. Bij zware planken kan de ijzerkern bestaan uit 4 aan elkaar geklonken kwadrantijzers. Zij wordt dan omhuld door beton. Fig. 29, plaat 1, geeft de geheele constructie duidelijk te zien. De straalbuis kan hierbij door de kwadrantijzeren pijp tijdens het spuiten in de plank gebracht worden, waardoor men deze veel zuiverder op hare plaats kan krijgen. 2 Om de punt der plank te verkrijgen, zijn de ribben van de kwadrantijzers van onderen schuin bijgewerkt, terwijl aan het boveneinde de ijzers doorloopen en de klinknagels zijn vervangen door bouten, welke bij het ophijschen van de planken veel gemak opleveren. Na het inbrengen wordt ook de ruimte binnen de kwadrantijzers met beton gevuld. 38. Ijzeren damplanken. De nieuwste damplank-constructie bestaat geheel uit ijzer. Ijzeren damplanken vinden in Duitschland hoe langer hoe meer toepassing. Aanvankelijk begon men daarvoor gewone J_ ijzeren balken te gebruiken en deze op de wijze als in tekstfiguur 4 voorgesteld in de damrij te plaatsen. Al spoedig was men echter bedacht op het verkrijgen van een doelmatiger, goedkooper en meer waterdichte aansluiting. Aan deze eischen voldoen de constructies van het systeem Larssen (tekstfig. 5) en van Krupp (tekstfig. 6). 39. Kubbestijlen. De kubbestijlen worden met een korte pen in, en met J ijzers op de watersloot bevestigd (fig. 30, plaat 1). Fig. 4. Fig. 5. De afmetingen van eiken stijlen varieeren van 15 X 20 cM. tot 25 X 30 cM. Bij gebruik van gegoten ijzeren kubbestijlen (tig. 31 en 32, plaat 1) geschiedt de bevestiging op de watersloot eveneens met een korte pen (fig. 31) of wordt de stijl geheel over een paar cM. diepte in de sloof ingelaten (fig. 32). In fig. 84 geschiedt verder de genoemde verbinding door een eenigszins vervormd Z ijzer a, terwijl aan den stijl van fig. 32 direct een flens b is vastgegoten. De gegoten ijzeren kubbestijlen krijgen een zoodanigen vorm (zie de fig. 3 en 4, plaat 1), dat de zijden a b naar het middenpunt van den boog zijn gericht, volgens welken de voorkant van het gewelfvormig muurtje is getrokken. De getrokken ijzeren stijlen kunnen ook zijn van I, 1 en u ijzers, de laatste versterkt door L ijzers (zie de figuren 35, 36 en 37, plaat 1). Pig. 6. 40. Beschieting. De dikte der beschoeiingplanken wisselt gewoonlijk af tusschen 3 en 7 cM. Eiken- en grenenhout wordt hiervoor het meest gebruikt, somtijds gecreosoteerd vurenhout. De planken worden enkel aan de kanten gestreken, ter verkrijging van een waterdichte aansluiting, en wel rechthoekig (fig. 38, plaat 1), of schuin (lig. 39, plaat 1). In het laatste geval laat men ze naar de landzijde afschuinen, met het doel om de kans van grondverlies te verminderen. Hieraan is echter weinig waarde te hechten, vooral wanneer de naad nog door een tengel van eiken-, of gecreosoteerd grenenhout, of door een reep zink wordt gedicht. Ten einde te voorkomen, dat door het „werken” van het hout de tengels en planken scheuren, worden deze telkens alleen aan de bovenste plank vastgespijkerd op afstanden bijv. van 20 a 25 cM. Verder worden de houten tengels om den bovenkant schuin bij gestreken, opdat er geen grond op blijve hangen. Op de waterstoof en tegen de beschieting wordt in den regel een driehoekige lat a (fig. 38 en 39, plaat 1) bevestigd , ter verkrijging van betere grondaansluiting en ter afsluiting van den naad. 41. Gewelf vormige muurtjes. Deze dienen ter vervanging van een beschieting van beschoeiingplanken. De grootte van den pijl van het gewelfje is meestal niet meer dan 1/10 a 1/16 voor de koorde, omdat dan aan de watersloot nog passende afmetingen kunnen worden gegeven. Bij niet te groote hoogte en geringen onderlingen afstand der kubbestijlen is een dikte der muurtjes van 11 cM. voldoende. Muurtjes ter dikte van 22 cM. worden evenwel ook toegepast. Het opmetselen dezer muurtjes geschiedt gewoonlijk van miskleurige klinkers in sterke tras of cementspecie, terwijl de lagen zoowel horizontaal als verticaal worden gelegd. In de fig. 40 tot en met 45, plaat 1, vindt men hiervan eenige voorbeelden. Bij het gebruik van ijzeren kubbestijlen kunnen deze gemetselde muurtjes ook zeer goed worden vervangen door platen of muurtjes van gewapend beton. 42. Deksloof. De houten deksloof wordt, zooals reeds in de fig. 11 en 30, plaat 1, en nog nader in fig. 46, plaat 1, is aangegeven, van boven afwaterend bewerkt. Zij wordt met pen en gat op de beschoeiingpalen of kubbestijlen bevestigd en wel met bedekte pen. Het doel hiervan is: le inwatering en dientengevolge rotting te voorkomen 2e den bovenkant der deksloof ongeschonden te laten. De borsten om de stijlen worden waterpas, doch ook wel afwaterend bewerkt (fig. 30, plaat 1), ’tgeen een zeer nauwkeurige afwerking vordert, wil men sluitend werk verkrijgen. In vele gevallen zijn waterpasse borsten te verkiezen en kunnen deze met stukjes lood, zink of asphaltpapier worden belegd. De lengte van de pen is ongeveer 2/8 van de sloofdikte. Bovendien wordt deze verbinding nog versterkt door 1 of 2 eiken nagels, hoekijzers (zie a, fig. 46, plaat 1), schroef- of roosbouten (zie ö, fig. 46), en beugels. De lasschen moeten boven een paal vallen. De afmetingen der deksloof neemt men zoo, dat de beschieting .er met een sponning in kan vallen, in welke deze om de 20 a 80 cM. vastgespijkerd wordt. Deze afmetingen varieeren om 10X15 cM. tot 20 X3O cM. Bestaat de deksloof uit gegoten ijzer (fig. 31 en 32, plaat 1), dan wordt zij meestal met schroefbouten bevestigd, hetzij door middel van hoekijzers (fig. 31), of door de, om de stijlen vastgegoten flenzen (fig. 32). De breedte neemt men zoodanig, dat het gewelfvormige muurtje minstens voor de helft wordt bedekt. 43. Verankering. Ten einde de beschoeiingpalen of de kubbestijlen tegen verzetting door den gronddruk te verzekeren, worden ankers aangebracht. Deze hebben een trekkracht te weerstaan en worden zoowel van hout als van ijzer toegepast. Zijn ze van hout, dan dragen ze ook wel den verouderden naam van landvesten of intongen. Zij worden op verschillende wijzen aangebracht, waarvan voorbeelden zijn opgenomen in hg. 6 en enkele volgende figuren. Voor zeer eenvoudige beschoeiingen (hoogte boven den waterstand bijv. 1 M.) kan de verankering zijn als voorgesteld in fig. 47, plaat 1. Het anker grijpt hier om den beschoeiingpaal en is aan het achtereinde voorzien van een oog, waardoor het ankerpaaltje wordt geheid. Bij andere constructies worden de ankers tegen de beschoeiingpalen of op de gordingen bevestigd, meestal met zwaluwstaartvormige kepen, somtijds door beugels en bouten versterkt. Aan het achtereind zijn de ankers bevestigd aan ankergordingen en ankerpaaltjes. Deze gordingen ook wel kruishouten genoemd worden achter twee of meer ter steek ingeheide ankerpalen gelegd, waarop het anker met kepen en bouten wordt bevestigd (fig. 48, plaat 1). Een dubbele verankering is voorgesteld in fig. 49, plaat 1. Yoor de ankers neemt men meestal boschkant beslagen eikenhout. Ter plaatse, waar ze door de beschieting gaan, dienen ze vierkant bewerkt te worden, ten einde een goede aansluiting om de beschoeiingplanken te kunnen krijgen. Deze naad wordt door een kort tengeitje afgedekt, zg. „kragen” (fig. 30, plaat 1). De dwarsdoorsnede van de ankers is meestal 15 X 20, of 10 X 15 oM. Ijzeren ankers worden veelal van rond ijzer, somtijds kwadraatvormig, of, op zijn kant geplaatst, plat ijzer genomen. Dit laatste, om bij eenigszins grootere lengten zoo min mogelijk doorbuiging te verkrijgen. Bij grootere lengten dan 4.— M. is het trouwens altijd goed, de ankers in het midden te ondersteunen. Zij worden van groote opgestuikte koppen voorzien en door de houten kubbestijlen gestoken Onder den kop wordt een ankerplaat aangebracht en zoodanig bewerkt, dat de schepen zich daartegen niet kunnen beschadigen (fig. 50, plaat 1). Bij ijzeren stijlen kan de verbinding ook geschieden door den stijl heen, of tegen den rug (fig. 1 en 2, plaat 2). In beide gevallen zal het goed zijn, den stijl daar ter plaatse te doen versterken. Aan het achtereinde kan de bevestiging plaats hebben door een ankerpaal of kruishout met contraplaat en moer (fig. 3, plaat 2), welke palen en kruishouten ook vervangen kunnen worden door profielijzer (fig. 4 en 5, plaat 2). Bij slappe gronden kan men gebruik maken van een beplanking, vóór de ankerpalen aan te brengen, of een zoogenaamden ankerstoel maken (fig. 6 en 7, plaat 2). Ter vermijding van lange ankers kan men de verankering meer samengesteld maken, zooals in lig. 8, plaat 2, is aangegeven. Houten zot)wel als ijzeren ankers worden meestal om den 2en of 3en beschoeiingpaal aangebracht, behalve daar, waar gewelfvormige muurtjes zijn toegepast. Ter verdere verduidelijking zijn op plaat 2, fig. 9—12, 4 beschoeiingen volledig geteekend, welke, na hetgeen hiervoren is gezegd, wel geen nadere verklaring zullen behoeven. 44. Bepaling van afmetingen van een kubbbstijl. Ten slotte geven wij een eenvoudige berekening, waarnaar de hoofdafmetingen van eikenhouten kubbestijlen kunnen worden gevonden. Neemt men de verhouding van de breedte 3 \ b tot de hoogte h = 9/n, dan is h = 0.0309 H A waarin H = hoogte v. d. stijl, A afstand midden op midden der stijlen in dM. f s \ . 1 Is de verhouding van b:h = SA, dan is h = 0.323 Hh A . . . . ( 3 1 „ „ „ „ h:h = Va, „ „h = 0.314 H 1/A . . . . Voorbeeld: H— 25 dM.; A= 12 dM.; dan zal: b = 9/u h; 6 = 15; h = 17.5 cM. ö = 5/7/i; 0 = 12.5; h = 18.5 cM. b = Vs h; b 14; Ti = 18 cM. Voor de J_ vormige ijzeren stijlen wordt de dikte b van het ijzer bepaald met behulp van de formule: b = 0.002814 H A' 4 2. De breedte van de flens =8 b; die van de achterrib =l2 b. Wanneer H= 25, A = 12 dM. genomen wordt, dan zal ö=l6, 120 = 192 en 8b = 128 mM. zijn. HOOFDSTUK 111. Bekleedingsmuren. A. Constructie. 45. Algemeens opmerkingen. Als bekleedingsmuur denke men zich een muur, die van achteren gedrukt wordt door een aanvulling van grond. Zulk een muur kan met zijn grondvlak op den natuurlijken bodem, of op een min of meer samengestelde fundeering rusten. Muur en fundeering zullen steeds elk afzonderlijk moeten worden beschouwd, hoewel hunne constructie van elkander afhankelijk is. De reden hiervan is, dat de muur niet vastgekoppeld of verbonden is aan de fundeering, maar eenvoudig daarop staat. Zoowel muur als fundeering zullen daarom ieder afzonderlijk aan bepaalde eischen moeten voldoen. Heeft een bekleedingsmuur geen voldoenden vasten stand of is hij niet voldoende sterk, dan kan hij óf omkantelen om den voorkant, óf over het steun vlak verschuiven. Ten opzichte van den vasten stand van den muur is, wat het omkantelen betreft, te letten op den grond- en waterdruk tegen den muur en op de zwaartekracht, die rechtstreeks op den muur werkt en waarvan de grootte door het gewicht van den muur wordt aangegeven. De resultante van deze krachten mag niet buiten het steunvlak vallen, maar moet dit vlak snijden. Door het steun- of grondvlak hier de fundeering een achterwaartsche helling te geven of door boven dat vlak uitstekende ribben aan te brengen, waardoor de wrijvingsweerstand wordt vermeerderd, kan dikwijls op voldoende wijze het verschuiven over het draagvlak worden voorkomen. Naarmate de gronddruk grooter, het gewicht en de weerstand of de samenhang van het materiaal, waaruit de muur bestaat, kleiner is, zullen de afmetingen van den muur grooter moeten zijn. Behalve van de gedaante, den vorm en den stand van den achterkant van den muur is de gronddruk ook afhankelijk van de soort van aanvullingsgrond, van den vorm en do ligging van het bovenvlak van den grond, benevens van de eventueele belasting van het bovenvlak. 46. Voemen dee dwaesdooesnede. De doorsnede van een bekleedingsmuur kan een eenvoudigen of meer samengestelden vorm hebben. Blijft de dwarsdoorsnede over de geheele lengte van den muur onveranderd dezelfde, dan heet de vorm eenvoudig. Is dit niet het geval, zooals o. a. bij muren met contreforten, dan rangschikt men ze onder die met samengestelden vorm. De doorsneden kunnen uiteraard zeer verschillend zijn. In de tekstfiguren 7 tot en met 12 zijn eenige daarvan opgenomen. Hierbij merken we ten aanzien van den vorm het volgende op. Bij tekstfig. 7 is de muur van voren en van achteren te lood opgetrokken. Fig. 7. Fig. 8. Fig. 10. Fig. 9. Fig. 11. Pig. 12. „ „ 8 is de voorzijde te lood, en de achterzijde hellend „ „ 9 en 10 zijn de voor- en achterzijde hellend „ „ 11 is de voorzijde hellend en achterzijde te lood „ „ 12 is de voorzijde volgens een gebroken lijn geconstrueerd, terwijl de achterzijde te lood of hellende is. Wegens den meest voordeeligen vorm geeft men aan een achterwaartsche helling de voorkeur. 47. Het grondvlak van den muur is bij sommige vormen betrekkelijk groot, bij andere klein. Dit hangt veel af van de meerdere of mindere samendrukbaarheid van den grond. Bij een vasten grondslag zal met een kleiner grondvlak kunnen volstaan, dan bij een grond, die meer indrukbaar is. De bovenbreedte van den muur worde niet te gering genomen, met het oog op de sterkte van de afdekking. 48. Het mateeiaal. De bekleedingsmuren worden samengesteld van natuurlijke steen min of meer regelmatig bewerkt, en al of niet met een achtervulling van gebakken steen of beton of van gebakken steen. Muren van kunstmatig gevormde betonblokken komen gewoonlijk alleen daar voor, waar tijdens den bouw veel golfslag is te verwachten, zoodat men te allen tijde er op bedacht moet zijn, eventueele schade te voorkomen. Dit zal bijv. langs rivieren of havendammen het geval kunnen zijn. Voor muren van natuurlijke steen komt vooral in aanmerking zuilenbasalt. Somtijds wordt de muur hiervan geheel opgetrokken, doch veelal met een achtervulling van gebakken steen of beton Muren van gebakken steen worden gemetseld van miskleurige klinkers in sterke tras of cementmortel. Ook worden, in den laatsten tijd vooral, bekleedingsmuren van gewapend beton gemaakt. 49. Het fundebeen dbe mueen in ’t algemeen. Zooals reeds gezegd is, kan het grondvlak van een bekleedingsmuur rusten op den natuurlijken bodem, of op een min of meer samengestelde fundeering. Onder den natuurlijken bodem wordt verstaan een door aanplemping of afgraving verkregen vasten grondslag Men noemt dit „op staal bouwen". Ofschoon sommigen hieronder ook verstaan het leggen van roosterwerken of het verwerken van beton, komt het ons toch voor, dat dit niet geheel juist is en men beter doet, alleen het verbeteren van den natuurlijken grondslag door een aanplemping of afgraving daaronder te rekenen. Een dergelijke wijze van fundeeren noemt men fundeeren op staal. 50. In de meeste gevallen zal men in Nederland deze wijze van fundeeren niet kunnen toepassen en tot andere middelen zijn toevlucht moeten nemen. Zoo o. a. tot het leggen van een roosterwerk, het maken van een betonfundeering, het toepassen van een paalfundeering, of bij enkele muren, waar, wegens den paalworm, geen houten fundeering kan worden toegepast, het laten zinken van ijzeren of betonijzeren kuipen, voorts tot het maken van een pneumatische fundeering door het gebruik maken van saamgeperste lucht. 51. Fündeeeingen op staal. Hieronder verstaat men het aanleggen der fundamenten in een daartoe gereedgemaakte sleuf, dadelijk op den bodem, die zonder het aanbrengen van bijzondere hulpmiddelen daarvoor geschikt moet zijn. De ondergrond dient daartoe voldoende vast te zijn, om het gewicht van den muur en de grootst mogelijke belasting, welke daarop kan komen, te kunnen dragen. Het gebeurt echter meermalen, dat de ondergrond eenige verbetering behoeft, waardoor het verwijderen van den boven ongeschikten grond zooals veen, derrie, modder, zachte klei, noodzakelijk is en daarvoor in de plaats een aanplemping van zand in water noodig wordt. 62. Vaste gronden, geschikt tot het fundeeren op staal, zijn: rots- of vaste steenlagen, grind-, zand- en ijzererts-lagen. Het zal geen toelichting behoeven, dat niet alleen vertrouwd mag worden op de hoedanigheid van de grondsoort van het bovenoppervlak, maar dat ook rekening moet worden gehouden met de dieper gelegen lagen. 53. Het is derhalve noodzakelijk, door een grondboring of het graven van een voldoend diepen put hieromtrent zekerheid te erlangen. Meermalen gebeurt het toch, dat de vaste bovenlagen slechts dun blijken te zijn en men daaronder een veel mindere grondsoort aantreft, op welke in ’t geheel niet kan worden gebouwd, zoodat een andere wijze van fundeering vereischt wordt. Is de ondergrond niet voldoende vast, dan zal het in vele gevallen noodig zijn langs de voorzijde van den muur een damrij aan te brengen, ter voorkoming van het eventueel wegspoelen van den grond onder den muur. Fig. 13, plaat 2, geeft hiervan een voorbeeld. 54. Betoneundeeetngen. Deze fundeering wordt voornamelijk daar gemaakt, waar afdamming achterwege moet blijven en daardoor onder water moet worden gewerkt. Evenwel wordt ook in den droge wel beton aangewend, voornamelijk dan, wanneer de materialen voor het beton gemakkelijker en goedkooper dan die voor het metselen op of nabij het werk te verkrijgen zijn of een snelle uitvoering noodzakelijk of gewenscht is. Tegen zijdelings uitwijken der betonmassa moet ook hier gewaakt worden. 55. In fig. 14, plaat 2, is een betonfundeering aangegeven. Ongeveer 50 a 60 cM. buiten het grondvlak van den muur is een damwand geslagen van aaneengesloten planken, van boven gesteund door een dikke plank. Daarbinnen is de losse grond weggebaggerd tot den vasten bodem en daarin het beton gestort, bestaande bijv. uit een mengsel van 1 maatdeel Portland-cement, 1 maatdeel kalk, 3 maatdeelen zand en 5 maatdeelen grind, brik of steenslag,1) tot de vereischte hoogte van den onderkant van den muur. Moet er veel uitgebaggerd worden, doordat de vaste grond te diep zit, dan worden binnen den damwand heipalen van voldoende lengte geheid, die op zoodanige hoogte worden afgezaagd, dat zij nog 40 a 50 cM. in het beton komen (fig. 15, plaat 2, fundeering op draag pal en). Ten einde bet schuiven van den muur zooveel mogelijk te beletten, wordt de bovenkant van de betonfundeering somtijds onder een helling afgewerkt, makende met den voorkant van den muur een hoek van 90°. Moet onder water worden gewerkt, dan is deze helling lastig in uitvoering. De bovenlaag van het beton, waarop moet worden gemetseld, dient na verharding eerst van slijk en andere stoffen te worden ontdaan en moet daarna flink nat gemaakt en afgespoeld Vervolgens kan de voorgeschreven helling worden verkregen door hierover een dunnere betonlaag aan te brengen. 56. Fündeeringen op roosterwerken Deze past men toe op die plaatsen 1) De mengsels van beton worden somtijds zeer verschillend genomen. Bovenstaande komt voor in de A. Y. § 360. waar de bouwgrond over ’t algemeen wel vrij vast is, maar toch niet gelijkmatig van draagkracht, zoodat de kans van eenige verzakking niet buitengesloten is Een roosterwerk is alzoo een elastische plaat, welke dient om de drukking van het muurwerk over een grooter oppervlak van den grond te verdeelen. Het bestaat uit houten kespen of slikhouten, die onderling worden gekoppeld door zg zandstrooken of kloosterhouten en waarover een houten vloer wordt gelegd (fig. 16, plaat 2). Men verdeelt hierdoor den druk over een grooter oppervlak en verkrijgt daardoor een eenigszins gelijkmatige zetting, indien deze mocht plaats hebben. De afstanden der kespen neemt men gewoonlijk 0.80 a 1.00 M midden op midden. 57. Paalfundebeingen. Op plaatsen, waar de bouwgrond in ’t geheel niet te vertrouwen is, en de vaste grondlagen te diep worden aangetroffen om een der genoemde fundeeringen te kunnen toepassen, neemt men zijn toevlucht tot een paalfundeering (zie lig. 17 en 18, plaat 2). Deze fundeeringen bestaan hoofdzakelijk uit in den grond geheide palen, waarover kespen worden gewerkt, die bekleed worden met een houten vloer. Ten einde ontgronding te voorkomen, wordt op de voorste paalrij een sloof waterstoof gelegd en daarachter een damrij geslagen. De kespen worden dan met kepen over deze watersloot' bewerkt, terwijl verder een schuifhout wordt gelegd over de kespen, ter voorkoming van een mogelijke verschuiving van den muur over het vlak der fundeering. Hiertoe wordt, zooals vroeger reeds is medegedeeld (§ 51), de bovenkant der fundeering eenigszins onder een helling gebracht. Tot steun van de geheele fundeering met muur is het noodzakelijk, aan den voorkant, tegen de genoemde watersloof, de vereischte schoorpalen aan te brengen. 58. Andeee wijzen van pundeeeen. Behalve de hier genoemde fundeeringen hebben wij reeds met een enkel woord genoemd het laten zinken van ijzeren of betonijzeren kuipen (zoogenaamde fundeeringen op zinkputten) en het maken van pneumatische fundeeringen, d. i. met behulp van saamgeperste lucht. Dergelijke werken komen hier te lande niet dik wij Is voor; alleen dan, waar zeer diepe fundeeringen noodig zijn of, met het oog op de aanwezigheid van den paalworm, geen houten fundeering kan worden toegepast. 59. Op zinkputten. Fundeeringen op zinkputten worden gebouwd door het op eenigen afstand van elkaar laten zinken van vooraf klaargemaakte ijzeren of betonijzeren kokers, tot den voldoend vasten grond. Dit kan geschieden door uitbaggering binnen de kuip of ter plaatse waar de kuipen moeten worden gezonken. Zij worden met beton volgestort. 60. Pneumatisch. Het pneumatisch fundeeren geschiedt door het laten zinken van kuipen, eveneens van ijzer of betonijzer gemaakt, waarbij de grond geleidelijk binnen de kuip wordt ontgraven, terwijl door belasting van den bovenrand der kuip deze geleidelijk tot zakken wordt gebracht. Het uitgraven van den grond in de kuip, zelfs op belangrijke diepten onder den waterspiegel, wordt mogelijk gemaakt, door in de kuip, door een bijzondere inrichting, lucht van hooge drukking te persen, welke het water uitdrijft. Na het uitgraven wordt de binnenruimte der kuip aangevuld met beton of metselwerk, en ten laatste worden de kuipen onderling door metselwerk met of zonder gebruik van ijzerconstructies verbonden. In de tweede afdeeling van dit deel (Vaste bruggen) zal hieromtrent nader het een en ander worden medegedeeld. 61. Het vaststellen van eenige gegevens vooe het ontweepen dbe fundeeeinGen. Bij het ontwerpen van een bekleedingsmuur is een belangrijke zaak het vaststellen van de diepte van den onderkant der fundeering. Dat berust in hoofdzaak op practische overwegingen. Steeds moet worden gezorgd, dat de fundeering zoodanig wordt gemaakt, dat verzakking en ontgronding niet mag voorkomen. Zoo moeten o. a. fundeeringen op staal steeds op een vasten ondergrond worden opgebouwd, eveneens de betonfundeeringen en die op roosterwerken. Bij het gebruik van heipalen moeten deze over voldoende lengte in den vasten grond dringen. De lengte van deze palen wordt in den regel bepaald door voorafgaande proefheiingen. Uit het resultaat dezer heiingen wordt dan de lengte der palen aangenomen. 62. Onderkant. De onderkant der palen bij paalfundeeringen is dus afhankelijk van de uitkomsten dier proefheiingen. De diepte der damrijen is veelal voldoende, indien zij tot 0.30 M. a 040 M. beneden den bodem van het kanaal worden ingeheid, althans wanneer geen eventueele plaatselijke verdieping van het kanaal door vermeerdering der stroomsnelheid of door andere oorzaken is te verwachten. Mocht hiervoor vrees bestaan, dan kan zelfs een diepte van 2 a 3 M. beneden den kanaalboden! noodzakelijk zijn. 63. Bovenkant. De bovenkant der fundeering mag bij het fundeeren op staal, zonder omheiing, niet hooger zijn dan enkele decimeters beneden den kanaalbodem. Bij betonfundeeringen reikt hij meestal tot den laagsten waterstand of iets daarbeneden. Bij paalfundeeringen mag de bovenkant niet boven den laagsten water- stand komen, maar moet ten minste 0.25 a 0.50 M. daarbeneden blijven, ten einde verrotting van het houtwerk te voorkomen. 64. Breedte. De breedte der fundeering regelt zich naar de aanlegbreedte van den muur. Bij zandplempingen en betonfundeeringen neemt men gewoonlijk een meerdere breedte dan de onderkant van den muur, van 0.50 a 1.00 M. Roosterwerken en paalfundeeringen worden in den regel in breedte ongeveer met den muur gelijk gemaakt, tenzij een breeder fundeering noodzakelijk is. 65. Dikte. De dikte van bekleedingsmuren kan op verschillende manieren worden bepaald. Voor globale berekeningen kan men als gemiddelde dikte nemen bij muren, bestaande uit basalt of ander zwaar materiaal, en bij gewonen aanvullingsgrond b 2hh; bij gewone baksteen-constructie en aanvulling met drogen zandgrond is veelal h = 1/s h; bij aanvulling met natte klei of leem neemt men b 3/i h. 66, Hei- en schoorpalen. Zooals reeds met een enkel woord bij de samengestelde beschoeiingen is gezegd, worden hier te lande de heipalen genomen van dennen heimasten, z. g. grove dennen, en het overige fundeeringhout van bezaagd vuren- of dennenhout. Op afstanden van ongeveer 0.90 a 1.00 M. worden dwars onder den muur kespen gelegd, rustende aan den voorkant op een watersloot en aan den achterkant op een heipaal. De watersloof wordt wederom gedragen door heipalen op onderlinge afstanden van ongeveer 1.00 M. en gesteund door schoorpalen. De heipalen onder de sloof worden eenigszins in een hellenden stand geslagen, om de daarachter te plaatsen damrij vrij te loopen. De helling der schoorpalen neemt men gewoonlijk onder een hoek van 30° met de verticaal of 1/2 op 1. De schoorpalen worden met een lip en schuine borst tegen de watersloof gewerkt en met schroefbout, houtschroef of hakkelbout bevestigd (hg. 19, plaat 2). In vele gevallen kan het verkieslijken worden geacht, de schuine borst weg te laten, vooral als men met geen ervaren fundeeringmakers werkt. In dit geval wordt dus de paalkop enkel schuin afgezaagd. Theoretisch moge deze verbinding al een der beste zijn, in de praktijk is men niet altijd verzekerd, dat de borst zuiver sluit en is een goede controle daarop practisch niet wel mogelijk. Voor het aanpunten en bewerken van den kop vergelijk fig. 15—17, plaat 1. 67. Watersloof en damrij. De watersloof wordt met opgewigde pennen op de heipalen bevestigd, zooals fig. 21, plaat 2, aangeeft. De wiggen worden van gekloofd eikenhout genomen. De pennen der achterste palen voor de kespen kunnen worden gemaakt als in fig. 22, plaat 2, is afgebeeld. Achter de watersloof komt een damrij, bestaande uit te lood naast elkander geheide planken, geploegd of ongeploegd. Ofschoon velen aan het ploegen de voorkeur geven, komt het ons voor, dat hieraan niet al te veel waarde moet worden gehecht. Men kan de groef en veer als een geleiding beschouwen, maar dan is deze, bij dunne planken althans, zeer zwak, want bij de minste ontwijking zal de veer of zullen de wanden der groef afbreken en zich tusschen den naad wringen, waardoor een slechte aansluiting der planken onderling wordt verkregen. Beter achten wij het bij smalle planken, alleen de zijkanten der planken te schaven en vlak te strijken, waardoor men te allen tijde verzekerd kan zijn, een voldoend vlak van aansluiting te hebben. De planken worden elk met 3 taaie spijkers tegen de watersloot bevestigd. De bovenkant wordt zuiver onder de lijn volgens den onderkant van den vloer afgezaagd. Voor het bewerken der planken verwijzen wij naar de hg. 26 en 27, plaat 1. 68. Kespen, oever- en schuifhout. De kespen komen met zwaluwstaartvormige kepen in en op de watersloot en worden met hakkelbouten bevestigd. Daarna worden, na zorgvuldige aanvulling met drogen grond, tot ruim den bovenkant der kespen, de vloerplanken gelegd, aansluitende tegen het in den regel aan den voorkant over de kespen te leggen schuifhout. Fig. 23, plaat 2, geeft een meer uitvoerig vooraanzicht van een paalfundeering. 1 o De kespen zijn hier juist gelegd boven de heipalen en de schoorpalen daartusschen geheid. Dit mag van theoretische zijde als de voordeeligste ligging worden beschouwd, ook hier echter vordert de practijk een andere plaatsing. De bouten ter bevestiging van het schuifhout en de kesp met de watersloot, kunnen in dit geval niet anders dan hakkelbouten zijn en zullen, omdat zij met de punten in de pennen der heipalen komen, daar weinig vastheid vinden en bovendien deze gedeeltelijk vernielen. Het komt ons daarom beter voor, de plaats der kespen eenigszins te verschuiven en deze te leggen tusschen de schoor- en heipalen, zooals fig. 24, plaat 2. aangeeft, waardoor gelegenheid bestaat om het schuifhout met de kesp en de watersloot flink te verbinden door een schroefbout. 69. Opgaande muren. Het opgaande muurwerk bestaat gowoonlijk uit natuurlijke steen of gebakken steen. In beide gevallen worden de muren in sterke specie, bestaande uit cementof trasmortel, opgetrokken. Bij gebruik van natuurlijke steen bijv. zuilenhasalt worden de voorlagen het eerst gesteld of gelegd en daarna de achterste aanvulling met gebakken steen of beton aangebracht. De basaltzuilen, die een prismatischen zeskanten vorm hebben, worden met de koppen naar de voorzijde gelegd, terwijl de voegen volgezet worden met specie, vermengd met eenig zwartsel, ten einde voor de voegen dezelfde kleur als van de steen te verkrijgen. 70. Muren van gebakken steen worden op de gewone wijze in kruisverband opgemetseld, waarbij dit verband echter alleen toegepast wordt op de buitenlagen, terwijl alle steenen in den muur met hunne lengte volgens de dikte van den muur worden gelegd. Aan het verband houden in den muur moet geen al te gewichtige beteekenis worden gehecht. In t algemeen acht men het beter, te letten op een eenvoudige schikking der steenen in den muur, dan op een nauwkeurig verband, wat doorgaans wegens den ongelijken vorm der steenen ook niet altijd is te verkrijgen. Er moet vooral met deugdelijke steen en deugdelijke specie, vol en zat, worden gewerkt, waardoor solide werk wordt verkregen. De metselspecie is vooral hoofdzaak. Minder goede steen met zeer goede specie kan een degelijken muur opleveren, doch goede steen met slechte specie, nooit. Verder worden somtijds aan den voorkant ter dikte van twee of twee en een halven steen klinkers en daarachter hardgrauw of boerengrauw genomen. Onzes inziens wordt hierdoor het werk niet verbeterd, maar is het financieel iets voordeeliger, ofschoon wij vermeenen, dat bij gebruik van miskleurige klinkers de kosten ook niet onnoodig zullen worden verhoogd. 71. In den regel wordt het achtervlak der muren beraapt en bij droging daarna met warme teer bestreken. Sommige deskundigen achten het beter dit niet te doen, omdat het niet bepaald noodzakelijk is en de aanvullingsgrond beter tegen een ruwe oppervlakte aansluit. Ons komt het voor, dat door een glad en effen oppervlak een betere aansluiting met den grond kan worden verkregen, waardoor tevens de zakking van den grond geleidelijker kan plaats hebben. Daarom wordt door ons ook bij taaie grondsoorten de afschuining der versnijdingen noodig geoordeeld, ingeval men ze niet geheel achterwege wenscht te laten. 72. Afdekking der muren. De afdekking der muren geschiedt soms door gemetselde steens- of halve-steens-rollagen, doch meestal door dekzerken van natuurlijke steen, waarvoor in aanmerking komen: Escauzijnsche steen, Noorseh graniet en Niederraendiger lava. Deze dekzerken kunnen op verschillende wijzen worden bewerkt en in elkander sluiten. Plaat 2, fig. 25 a—e, geeft daarvan eenige voorbeelden. De verschillende bewerkingen staan onder verschillende benamingen bekend. Zoo is in onze figuur het gedeelte a—b gefrijnd; bet deel b c gebouchardeerd, bet deel c—d carrelage a la brute pointe en het gedeelte d—e bossage rustique bewerkt. Het wil ons echter voorkomen, dat een ruwe bewerking in dit geval zeer zeker de voorkeur verdient boven een netten en effen frijnslag. De Niedermendiger lava leent zich voor deze afdekking, wegens baar ruwe structuur, uitstekend. 78. De onderlinge aaneensluiting volgens a of b in bovengenoemde figuur wordt door ons beter geoordeeld dan de andere aansluitingen c, d of e. Ten eerste, omdat hierdoor een mindere hoeveelheid materiaal wordt verwerkt, en ten tweede, omdat bij eenige zetting of ongelijke vooruitschuiving der dekzerken bij c, d of e scheuren zijn te verwachten, hetgeen niet het geval is bij de aansluiting bij a of b. De dekzerken worden onderling bevestigd aan den achterkant door zwaluwstaartvormige ijzers of klauwankers (fig. 26, plaat 2) en bovendien met het metselwerk door ankers (fig. 27, plaat 2). 74. Maalinrichtingen. Moeten bekleedingsmuren dienen tot het aanleggen van vaartuigen, ten einde ter plaatse te kunnen lossen of te laden, dan moet gelegenheid worden gemaakt tot het vastmeren dezer vaartuigen. Is de bovenkant der dekzerken vrij hoog boven den waterstand, dan zal men op ongeveer 1.50 M. hoogte boven dien stand, op onderlinge afstanden van 10 a 15 M., in het voorvlak van den muur haalsteenen moeten aanbrengen. Dit zijn stukken, veelal van Bscauzijnsche steen, verankerd in het metselwerk, van een uitgehouwen kom voorzien, waarin een ijzeren pen of prop haalpen wordt bevestigd, aan welke de schippers met haken of touwen hunne schepen kunnen vastleggen (hg. 28, plaat 2). Is de bovenkant van den muur niet hooger dan 1.50 a 2.00 M., dan is gewoonlijk het aanbrengen van haalpennen niet noodig en kan men daarvoor in de plaats op den muur ijzeren haalpennen (fig. 29 en 30, plaat 2) maken, die boven in de dekzerken worden vastgegoten, of men neemt daarvoor ijzeren ringen, die gelijk met den bovenkant der dekzerken worden ingelaten (fig. 25 bij g en 27 bij a, plaat 2). 75. Meerpalen. Tot betere vastlegging van de aanleggende schepen, opdat deze niet door den stroom, noch door harden wind kunnen worden losgerukt, plaatst men ook dikwijls achter den muur meerpalen, die meestal van eikenhout worden gemaakt , voorzien van kruisen of schoorpalen, zooals de fig. 31 en 32, plaat 2, aangeven Ook bezigt men daarvoor ijzeren bolders, welke op de dekzerken worden aangebracht (zie fig. 33, plaat 2). O). Beveiligingsweek. Waar somtijds de schepen door wind of stroom met een betrekkelijk Hinken gang bij bekleedingsmuren moeten aanleggen, zijn, ter voorkoming van beschadigingen aan de vaartuigen of wel aan den muur, eenige wrijfpalen met gordingen noodig. Deze worden vóór, doch geheel vrij van den muur en de fundeering geplaatst op ongeveer 0.50 M. daarbuiten en hebben hoegenaamd geen verbinding met het muurwerk zelve. Bij eventueele aanvaring daartegen moeten zij meegaan en zich daarna in hun oorspronkelijken stand herstellen. Het moeten alzoo vrij stevige, veerkrachtige palen zijn, die tot een behoorlijke diepte in den grond worden geheid. Bij zeewerken worden der- gelijke palen ook wel vlo ei pal en genoemd. In fig. 35 en 36, plaat 2, zijn deze palen aangegeven. 77. Veeankeeing. Zooals vroeger reeds is gezegd, wordt de vaste stand van den muur verkregen, door de afmetingen zoodanig te nemen, dat de resultante der krachten, die op den muur werken, niet buiten het steun vlak valt. Verankering van den muur wordt daardoor niet noodig geacht. Toch kan het voorkomen, dat in slappen ondergrond het noodzakelijk is, de fundeering zoodanig te verzekeren, dat deze door den gronddruk niet uit haar oorspronkelijken stand wordt gedrukt. Als een der middelen wordt hiervoor aangegeven het ver breed en der fundeering. Hiervoor laat men alle of enkele kespen doorloopen en daarop een bevloering aanbrengen. De aangevulde bovengrond zal daardoor geen druk kunnen uitoefenen op den minder vasten ondergrond onder de fundeering en op de damrij en daardoor eventueele vooruitschuiving der fundeering kunnen tegengaan (zie hg. 36, plaat 2). Op plaat 2 zijn in de figuren 37 en 38 nog een paar volledige voorbeelden van bekleedingsmuren gegeven. 78. Beschrijving van een uitgevoerden bekleedingsmuur. We zullen hier verder een korte beschrijving geven van den in 1901—1904 gebouwden basaltniuur voor de haven van Delfzijl (zie hg. 89, 40 en 41, plaat 2). Deze basaltmuur is ontworpen op een fundeering van gemetselde putten, waarvan de horizontale doorsnede den vorm heeft van een rechthoek met afgeronde hoeken. Zij rusten op naar onderen mesvormige randen, van ijzer geconstrueerd, en werden met tusschenruimten van 0,50 M. naast elkander opgebouwd. Naarmate de wanden dezer putten werden opgemetseld, werd de grond van binnen weggegraven en drongen de putten door hun eigen gewicht dieper in den bodem. Waren zij tot de vereischte diepte weggezakt, dan werd het graven gestaakt. Daarna werden ijzeren palen in de binnenruimte geheid, om eventueele verschuiving te voorkomen, en werd het inwendige, en later ook de onderlinge tusschenruimte, tot een diepte van 9 M. beneden den bovenkant der putten, na voorafgegane baggering, met beton gevuld. Het aantal putten was, met inbegrip van den proefput, 23, waardoor voor den kaaimuur een lengte werd verkregen van 229 M. De onderkant der fundeering reikte tot 12.50 M. -N.A. P.; de bovenkant er van tot 1 M -4-N.A.P. 79. Op de plaats waar de muur gebouwd zou worden, was eerst de haven tot een diepte van 7 M. : N. A. P. uitgebaggerd en weder aangevuld met zandgrond tot 1 M. 4-N. A. P. Hierop werd met het bouwen begonnen. De ijzeren rand werd op de juiste plaats gebracht, de ruimte tusschen den verticalen en den schuin oploopenden wand uitgegraven en met beton gevuld. Daarop kon met het metselen worden aangevangen. Aangezien op die hoogte de dagelijksche vloed nog kan komen, werd de voorzorg genomen om gaspijpen boven den ijzeren rand te leggen en in de onderste laag van het metselwerk te besluiten, waardoor het zeewater voorloopig gelegenheid had om in en uit den onderhanden zijnden put te kunnen vloeien, zoodat geen druk door het water op het metselwerk kon worden uitgeoefend en er dus geen gevaar bestond, dat de metselspecie tusschen de steenen zou wegspoelen. Was het metselwerk voldoende versteend en zoover gevorderd , dat met de ontgraving kon worden begonnen, waarbij de put van binnen droog moest blijven, dan werden deze gaspijpen met houten proppen gesloten. Zoodoende werd van den bovenkant van den ijzeren rand het metselwerk tot 3 M hoogte opgetrokken, van binnen hellend tot een dikte van 1.86 M. en verder terzelfde zwaarte tot 1 M. —JSTAP. S((. Aangezien bij een der putten, ten gevolge van den druk van buiten, scheuren waren ontstaan, achtte men het raadzaam om de andere putten daartegen te versterken door in het metselwerk een doelmatige stempeling met spoorstaven aan te brengen. In eiken put werden voorts 13 holle ijzeren palen geheid, waarvan 7 ter lengte van 8.75 M. en 6 van 3.75 M. lengte. Deze palen, van 0.41 M. middellijn, waren uit meer dan één lengte, met inwendige sloffen om elkander bevestigd. De boveneinden reikten tot 1.50 M. in het beton, waarmede het inwendige van den put werd gevuld. Voor deze vulling werd de bodem nog hellend afgewerkt, aan de voorzijde 0.70 M. hooger dan van achteren. Op de aldus aangevulde putten werden twee betonblokken gelegd, die voldoenden tijd te voren waren klaargemaakt. Aan de voorzijde waren deze voorzien van een bekleeding met basalt. Hierdoor werd de hoogte verkregen, waarop bij dagelijksche vloeden het zeewater kon worden gekeerd, waarna het verder optrekken van den muur met basalt en metselwerk werd voortgezet tot de hoogte van 3.50 M. -|- N. A. P. B. Het bepalen der afmetingen. 81. Algemeen® opmerkingen. Voor globale berekeningen is de gemiddelde dikte van den muur aan te nemen, in verband met de soort van den aanvullingsgrond op _h, hof h. Deze verhoudingen zijn afgeleid uit bestaande bekleedingsmuren en zijn dus als betrouwbare empirische gegevens te beschouwen. Hij muren van eenvoudige constructie kan de aanlegbreedte echter op weinig omslachtige wijze graphisch worden bepaald en de vaste stand Van den muur onderzocht. 3 De afmetingen van den muur dienen in elk geval zoodanig te zijn, dat voor kantelen niet het minste gevaar bestaat, en dat trekspa,nningen worden vermeden. Deze laatsten moeten als een belangrijke factor worden beschouwd, omdat de vastheid van het metselwerk tegen trek zeer gering is. 82. Weerstand tegen kantelen. Op den muur werken de volgende krachten: le de zwaartekracht; 2e de gronddruk. Teneinde nu op graphische wijze den vasten stand van een bekleedingsmuur te onderzoeken, moeten we de resultante dezer twee krachten bepalen. Zal de muur niet kantelen, dan moet deze resultante binnen het steunvlak vallen. Hiervoor dienen we te weten; a. grootte, b. richting, c. aangrijpingspunt dier krachten, omdat deze hierdoor volkomen bepaald zijn. Den gronddruk bepalen we ’t eerst, omdat we hiervoor alle gegevens hebben wat bij de zwaartekracht niet het geval is. 83. Grootte van den gronddruk. Wanneer we de grootte van den gronddruk willen vinden, zal blijken, dat hierop 3 factoren invloed uitoefenen, nl.: a. het soortelijk gewicht van den grond; h. de wrijving; c. de cohesie. a. Het soortelijk gewicht. Hoe grooter het soortelijk gewicht is, hoe meer druk een zekere grondmassa zal uitoefenen, als overigens alle factoren gelijk zijn. In de volgende tabel hebben we voor eenige grondsoorten en metselwerk het soortelijk gewicht opgegeven. b. Wrijving. Werpt men losse aarde op een hoop, dan zal blijken, dat aan deze massa niet iedere gewenschte helling kan worden gegeven. Heeft het talud van den hoop een voor iedere grondsoort verschillende maximum-helling, dan zal, bij meerdere toevoeging van aarde, de bijgevoegde grond er afglijden. Deze maximum-helling heet het natuurlijk talud. De hoek, welken dit natuurlijk talud met een horizontaal vlak maakt, wordt wrijvingshoek (= «) genoemd. De volgende tabel geeft mede de grootte van dezen hoek voor enkele grondsoorten aan. c. Cohesie. T ABEL bevattende de gemiddelde waarden van het S. Gr. en a. GRONDSOORT, ENZ. S. G. CC. OPMERKINGEN. Droog leem 1.5 40°—60° De wrijvingshoek /? tusschen Nat leem 1.9 1.6 20°—25° 40°—50° ruw metselwerk eenerzijds en klei, leem , zand enz. anderzijds Droge klei Natte klei . 1.98 20°—25° wordt nu eens 25° genomen, 1 Droog zand 1.4 a 1.9 32° dan weer stelt men dezen hoek Nat kiezel 1.58 a 2 25°—36° gelijk aan den wrijvingshoek der „ steenslag. . . 1.6 35° 40° grondsoort («). Vooral bij muur- Natte humus 1.65 30°—37° werk, waarvan de achterkant Veengrond 0.97 14° met versnijdingen is opgetrok- Metselwerk. ken, is dit laatste goed te ver- Geb. steen in kalkmortel dedigen. Schuift nl. de grond, 1.532 dan zal op de versnijdingen „ „ „ cement . . 1.800 aarde blijven zitten, zoodat de Breuksteen (kalksteen) . 2.400 grond niet langs metselwerk, „ (zandsteen) . Basalt 2.000 2.600 maar langs grond schuift. Ook de cohesie, d. i. de samenhang der gronddeeltjes onderling, heeft invloed. Bij lossen en verwerkten grond is ze zeer gering, doch bij onverwerkten grond heeft zij nogal eenige beteekenis. De grond achter een bekleedingsmuur is echter bijna steeds verwerkt geweest. Daar, zelfs bij deugdelijk aanstampen, de oorspronkelijke vastheid nimmer terugkeert, laat men de cohesie veelal buiten beschouwing. 84. Graphische bepaling van de grootte van DEN GRONDDRUK, ALS DE GROND ACHTER den MUUR onbelast is (tekstfig. 13). In de allereerste plaats is lut noodig den driehoek van gronddruk te bepalen. Laat . 1 B(' /) de doorsnede van een bekleedingsmuur voorstellen, en B E den bovenkant van den aangevulden grond. We trekken nu AE, welke lijn met A K een hoek maakt = a (wrijvingshoek). Vervolgens wordt BF getrokken, zóódanig, dat ABF = a-\-(3 (zie de tabel). Nu bepalen we de middelevenredige tusschen A F en AF. Dit is in tekstfig. 13 gedaan door op F F als middellijn een hal ven cirkel te beschrijven, uit A de raaklijn AG te trekken en dan A Lf = A G te nemen. ’t Punt H is nu één hoekpunt van den driehoek, welken we wenschen te construeeren. Trekken we nu HJ // BF en nemen vervolgens HK =H J, dan zijn alle hoekpunten van dien driehoek bepaald. Deze driehoek wordt nu driehoek van den gronddruk genoemd, omdat de inhoud hiervan de grootte van den gronddruk voorstelt. Noemen we het soortelijk gewicht van den grond = fj, en duiden we den inhoud van den driehoek van grondvlak (in M 8) aan door J, dan zal de gronddruk per M 1 zijn : P=G XI •• 3- De grootte van den gronddruk per M 1 zal dus in tekstfiguur 18 te berekenen zijn als volgt: Lengte H K 2.25 M. (gemeten in de schaal van teekening). Hoogte JL + 2 M. Fig. 13. Inhoud I = 2X Ms _ 2.25 M 2. u F = G X I- Nemen we nu voor G = 2000, dan vinden we P = 2000 X 2.25 KG. = 4500 KG. per Ml. 85. Aangrijpingspunt van den 0 rondde uk. Wanneer de grond achter den muur noch belast, noch verhoogd is, ligt het aangrijpingspunt op Vs van de hoogte van den muur. 86. Richting van den gronddeuk. Gewoonlijk neemt men de richting van den gronddrnk zoodanig, dat ze met de loodlijn op het achtervlak van den muur een hoek maakt =p. Is men niet verzekerd, dat werkelijk grond tegen metselwerk zal afschuiven, dan neme men liever /? = o, m. a. w. de richting van den gronddruk loodrecht op het achtervlak van den muur. 87. Onderzoek naar de stabiliteit. Met voorgenoemde gegevens kunnen we nu de stabiliteit onderzoeken. De grootte van den gronddruk was 4500 KG. per M 1 (zie §B4) We zetten op Vs van de hoogte een loodlijn op het achtervlak van den muur, construeeren hoek (3 of nemen de richting volgens de loodlijn. De zwaartekracht werkt volgens de zwaartelijn, welke in ons geval door het midden der doorsnede gaat. We verplaatsen nu de aangrijpingspunten van den gronddruk en de zwaartekracht naar 0 en nemen als krach ten maats taf b. v. 1 cM. = 2000 KG., dan kunnen we de grootte van den gronddruk voorstellen door een lijn .= Q(O ra, tekstfig. 13). Nu moeten we nog het gewicht van den muur per M 1 bepalen. Volgens de doorsnede in onze figuur, waarin AD 1.65 M. ,BC = 0.90 M. en de totale hoogte = 3.70 M., is de inhoud van 1M1 muur 4.7175 M 3. Stellen we het soortelijk gewicht van metselwerk op 1.7, dan zal ’t gewicht van den muur per M 1 dus zijn: 4.7175 X 1700 KG. = +BlOO KG. Van uit O kunnen we nu dus P uitzetten == = 4.05cM. (Or, tekstfig. 13). 000 Vervolgens bepalen we de resultante R. Uit de figuur blijkt, dat R binnen hei steun vlak valt, waaruit volgt, dat voor kantelen van den muur geen gevaar is te duchten. 88. Geaphtsche bepaling van de grootte van den gronddruk, als de GROND VERHOOGD is achter den MUUR (tekstfig. 14). Dit geval wordt tot het vorige teruggebracht door den veelhoek BAEFGH te transformeeren in een driehoek BIH. met gelijken inhoud. Evenals in het voorgaande geval maken we hoek B KL Het eene been van dien hoek valt dus samen met den achterkant van den muur, het andere paat door het hoekpunt I van den driehoek BIH. Overigens wordt de driehoek van den gronddruk geheel als voren geconstrueerd. S 5). Bepaling van den geonddrük, als er een bovenbelasting aanwezig is. Wordt de grond achter den muur bovendien nog belast met een last Q, dan vermeerdert dus ook de gronddruk tegen den muur. Dit geval kan men eveneens tot het eerste terugbrengen. Eenvoudiger is het echter, de vergrooting van den druk uit te herleiden tot den oorspronkelijken druk. Stellen we, dat er in de plaats van de belasting Q KG. per cM2 een grondverhooging aanwezig was, dan zou de hoogte van deze denkbeeldige grondverhooging zijn: h— —. Ir Noemen we de totale muurhoogte = H, dan wordt de nieuwe gronddruk P 1: P.=I>x(l + .4 5 «)0. Di \ olgende tabel geeft de aanlegbreedten van bekleedingsinuren met verschillende hellingen en hoogten. Fig. 14. TABEL. Aanlegbreedte van bekleedingsmuren _ö Bij een helling van het voorvlak, bedragende % s o 0 1/ao Vl5 Vio Vs o w bedraagt de aanlegbreedte in M 1 0.3277 0.3289 0.3300 0.3322 0.3474 1.5 0.4915 0.4934 0.4950 0.4984 0.5212 2 0.6554 0,6579 0.6600 0.6645 0.6949 2.4 0.7865 0.7895 0.7920 0.7974 0.8339 3 0.9831 0.9868 0.9900 0.9967 1.0423 3.6 1.1797 1.1842 1.1880 1.1961 1.2508 4 1.3108 1.3158 1.3200 1.3290 1.3898 4.5 1.4746 1.4803 1.4850 1.4951 1.5635 5 1.6885 1.6447 1.6500 1.6612 1.7372 5.4 1.7696 1.7763 1.7820 1.7941 1.8762 6 1.9662 1.9731 1.9800 1.9935 2.0847 6.6 2.1628 2.1711 2.1780 2.1928 2.2932 7 2.2939 2.3026 2.3100 2.3257 2.4321 7.5 2.4577 2.4671 2.4750 2.4919 2.6059 8 2.6216 2.6316 2.6400 2.6580 2.7796 8.4 2.7527 2.7632 2.7720 2.7909 2.9186 8 2.9493 2.9605 2.9700 2.9902 3.1270 9.6 3.1459 3.1579 3.1680 3.1896 3.3355 10 3.2770 3.2895 3.3000 3.3255 3.4750 10.5 3.4408 3.4504 3.4650 3.4886 4.6482 11 3.6047 3.6184 3.6300 3.6546 3.8219 11.5 3.7685 3.7829 3.7950 3.8209 3.9957 12 3.9324 3.9474 3.9600 3.9870 4.1694 12.5 4.0962 4.1119 4.1250 4.1531 4.3431 13 4.2602 4.2763 4.2900 4.3192 4.5168 13.5 4.4239 4.4408 4.4550 4.4854 4.6906 14 4.5878 4.6053 4.6200 4.6515 4.8643 14.5 4.7516 4.7698 4.7850 4.8176 5.0380 15 4.9155 4.9342 4.9500 4.9837 5.2117 16 5.2432 5.2632 5.2800 5.3160 5.5592 17 5.5709 5.5921 5.6100 5 6482 5.9066 18 5.8986 5.9211 5.9400 5.9805 6.2541 19 6.2263 6.2500 6.2700 6.3127 6.6015 20 6.5540 6.5790 6.6000 6.6450 6.9490 91. Bepaling van den afstand dek kespen onderling. Is de aanlegbreedte en de bovenbreedte van den muur bepaald, dan kan de onderlinge afstand der kespen, midden op midden, worden gevonden door de formule: tl = 97.86 V Vi dM 5 waarin: V = dikte dennenvloer, H = totale muurhoogte. Stellen we in dit geval (tekstfiguur 13) de vloerdikte voorloopig op 0.5 dM dan wordt de formule: d = 97.86 X 0-5 X Vg1? = mim 8 dM- dat is de maximum-afstand der kespen midden op midden. 92, Bepaling van het aantal palen. Voor het aantal palen onder den muur kan men gebruik maken van de formule: 7734.8 i = „ . (1M 6 H <1 waarin i onderlinge afstand der palen, midden op midden, haaks op den voorkant van den muur; H = muurhoogte; d = afstand der kespen. Voor II = 37 en d = 8 stellende, wordt i = ruim 26 dM. Onder den voorkant en den achterkant van den muur een paal plaatsende, ter dikte van 24 cM., wordt de afstand midden op midden hier 16.5 2.4 = 14.1 dM., alzoo beneden het maximum of de gevonden waarde voor i. 93. Bepaling van de afmetingen dbe kespen. Bij een kespbreedte van 2.5 dM. wordt de dikte gevonden door de formule: h = 0.0059 il/Hd 7 waarin de letters dezelfde beteekenis hebben als in de voorgaande. iJ=37 dM.; d= 8 dM. en voor i nemen wij nu 14.1 dM., waaruit volgt, dat h = 0.0059 X 14-1 X 37 X 8 = 1-45 dM 94. Bepaling van de yloerdikte. De dikte van den dennenvloer wordt afgeleid uit de formule: y = 0.0102 dV7 H dM 8 Als voren H = 87, d— 8, wordt gevonden voor V= 0.0102 X = 0.496 dM. = 0.5 dM. 95. Bepaling van den stuit. De zakking bij den laatsten slag wordt gevonden door de formule: m B 2 ~ 6 X I.BlHd D (B -f- P) 9 waarin: m valhoogte blok; B = gewicht van het blok; P = gewicht van den paal; H= totale muurhoogte; d = afstand der kespen; D = gemid muurdikte Neemt men m= 12 dM.; i? = 250 KC7.; P=ISOKG.; H= 37 dM.; D = -2'B = 6.4 dM. en d= 8 dM., dan vindt men voor _ _ 12 X 2502 " 6 X 1.81 X37X 8 X 6.4 X 400 ruim 0 091 dM- De stuit wordt dus 30 X 0-091 = 2.73 dM. 9(3. Andere berekening yan den muur, voorgesteld in tekstfig. 13. Een andere berekening van dezen muur is als volgt: o-nxD(Uv!UUc!\ 6en lengte hebbende van 250 dM., heeft een volume van 2.'j° X 37 X 12.75 _ r°nd 120000 dM3. Rekent men het gewicht van metselwerk op 1.8 KG. per dM3, dan wordt het totale gewicht 216000 KG. Neemt men hieronder 30 kespen en onder elke kesp 2 heipalen, dan zal elke paal moeten dragen 00 = 3600 KG. De zakking bij den laatsten slag wordt nu gevonden door de formule van Dy tel wijn: m B 2 ~6L(B + Pj waarin: m _ valhoogte; B = gewicht van het blok; L= de last, dien de paal moet dragen en P = gewicht van den paal. Voor m 12 dM., B = 250 KG. en P= 150 KG. stellende, wordt _ 13 X 2502 6 “ 6 X 3600 X 400 = nagenoeg 0.087 dM. waardoor de stuit wordt 30X0.087 = 2.61 dM. Plaatst men nu onder de vóóren achterzijde van den muur onder eiken hoop één paal, dan wordt hun onderlinge afstand = 10.5 – 2.4 = 14.1 dM. Daar er 30 kespen zijn, heeft elke kesp te dragen —— = 7200 KG. De formule voor een veerkrachtige, aan elk einde ondersteunde staaf van rechthoekige doorsnede is « A bh2 .... 11 waarin: n = een standvastige waarde (voor dennenhout 13000), a = halve afstand der palen, G belasting der kesp per dM., h breedte en h = dikte der kesp. Daar h gevraagd wordt, wijzigen wij de formule aldus: " v 1::: n i) & Nemm wü „ = = 7.! dM.. O = = 510, b = 2.5 dM„ dan wordt h = ruim 1.5 dM. Voor het bepalen der vloerdikte gebruikt men dezelfde formule: h=V-^ V “7, n-b waarin nu: a = halve afstand der kespen = | = 4, O = de belasting van den 7200 vloer per dM. = = 55; b = de breedte = 1 dM. Substitueerende, wordt: h, = nagenoeg 0.45 dM. TWEEDE AFDEELING. VASTE BRUGGEN VOOR GEWOON VERKEER. HOOFDSTUK IV. Algemeene beschrijving van vaste bruggen. 97. Algemeene opmekktngen. Onder brug verstaat men in ’t algemeen een constructie, waarbij twee steunende muren, ieder aan een oever van de ruimte, welke men wenscht te overspannen, doelmatig zijn verbonden. Meestal zal de te overbruggen ruimte een kanaal, beek of rivier zijn en moet de overspanning dienst doen om op gemakkelijke wijze van den eenen oever naar den anderen te komen, ’t Komt echter ook voor, dat twee wegen, gelegen op zeer verschillende hoogten, elkaar kruisen; of dat een kruising a niveau met het oog op het hierdoor ontstaande gevaar of oponthoud minder wenschelijk is. In zulke gevallen heet de overbrugging viaduct. Soms is het noodig een waterloop over een weg te leiden, wat bv. in Frankrijk het geval is met het Zuiderkanaal (Canal du Midi). Ook dan moet de wegruimte worden overspannen en wel door een aquaduct (aqua = water). Zooals is gezegd, bestaan de bruggen in hoofdzaak uit twee verbonden muren. Deze muren worden land hoofden genoemd. In ’t algemeen geschiedt de verbinding door houten balken, enkelvoudige of geconstrueerd ijzeren liggers of metselwerk. Hierover wordt een afdekking aangebracht van hout, steen, beton enz., terwijl zich aan weerszijden hiervan leuningen bevinden, waarvan het doel wel niet behoeft te worden omschreven. De afdekking wordt bij de meest voorkomende overbrugging betiteld met den naam „rij vlak”. In figuitr 1, plaat 3, is een situatie van een brug geteekend met de bijbehoorende doorsneden (tig. 2, 3 en 4). De hoofddoelen zijn hier duidelijk te onderscheiden. Soms is de overspanning zoo groot, dat men haar verdeelt in twee of meer deelen door het tusschenbrengen van één of meer steunpunten. Deze steunpunten kunnen van hout, ijzer of steen worden gemaakt en heeten in ’t algemeen: jukken en pijler s. Landhoofden, jukken en pijlers rekent men te behooren tot den onderbouw, omdat de belasting hierop niet direct werkt Deze wordt door den bovenbouw op den onderbouw overgebracht. Tot den eersten behooren alzoo: liggers, rij vlak en leuningen. .W. In d REL ING der bruggen. In hoofdzaak worden de bruggen onderscheiden in. vaste en beweegbare bruggen. Deze verdeeling berust op de vastheid van stand van den bovenbouw ten opzichte van den onderbouw. Bij vaste bruggen is deze betrekkelijke stand onveranderlijk, bij beweegbare bruggen is dit niet het geval en kan de bovenbouw ten opzichte van den onderbouw van stand veranderen. Behalve deze verdeeling kan men een onderscheiding maken ten opzielite van het gebruikte materiaal. Dit is een onderverdeeling. De hoofdverdeeling is die in vaste en beweegbare bruggen. Deze kunnen ieder op zich zelf worden verdeeld in: houten en ijzeren bruggen. Naar de wijze, waarop de krachten door den bovenbouw op den onderhouw worden overgebracht, spreekt men van: balk-, schoor-, boog-, scharnier-, hangbruggen enz. Balkbruggen zijn die bruggen, welke een verticalen druk uitoefenen op de steunpunten, wanneer zij verticaal worden belast. Hij boog-, schoor- en hangbruggen treedt behalve deze verticale druk tevens nog een horizontale druk op, al is de belasting verticaal. Let men op het vervoer, dat over de brug plaats zal vinden, dan kan men een onderverdeeling maken in: loopbruggen, bruggen voor gewoon verkeer, tram- en spoorwegbruggen. Nog verdere onderscheiding kan men maken o. a. naar de richting van de as der brug ten opzichte van die van den verkeersweg, waarvan de brug een deel uitmaakt (rechte, scheeve bruggen), naar den vorm der geconstrueerde liggers (vakwerk, traliebruggen, enz). Zooals wij hiervoren hebben opgemerkt, is de verdeeling in vaste en beweegbare bruggen, waarbij komt de onderscheiding naar het vervoer, de voornaamste, omdat hierdoor de constructie wordt bepaald. fn dit deel zullen wij ons meer bepaaldelijk bezighouden met de beschrijving van vorm ’ constructie enz. der vaste bruggen voor gewoon verkeer. De beweegbare bruggen voor gewoon verkeer en de trambruggen zullen respectievelijk in deel 111 en IV worden besproken. JU. Afmetingen der bruggen. De lengte der brug is in hoofdzaak afhankelijk van den afstand der beide oevers, welke men wenscht te verbinden. In t algemeen is het gewenscht deze afmeting zoo kort mogelijk te doen zijn, waarom het gebruik van scheeve bruggen weinig wordt toegepast, als niet overwegende redenen hiertoe noodzaken. Zooals in §96 is gezegd, kan een te groote lengte het tusschenbrengen van één of meerdere steunpunten noodzakelijk maken. Hierbij heeft men er voor te zorgen, dat de doorvaar twijdte voldoende is. Deze opmerking geldt voor bruggen over scheep vaartkanalen. Onder doorvaartwijdte verstaat men bij vaste bruggen de kleinste afmeting tusschen twee tegenover elkaar staande muren (c. q. pijlers of jukken). Bij scheepvaartkanalen moet deze minstens 0.50 M. meer zijn dan de grootste breedte der doorvarende schepen. Ook geeft men wel op, dat deze meerdere wijdte 20%—100% moet bedragen van de breedte der grootste schepen. Hierbij dient men dan rekening te houden met de snelheid, waarmede het water door de brug stroomt. Zoo zal in stil water een meerdere wijdte van 20% reeds voldoende zijn, terwijl bij sterke strooming 75% 100% dient te worden genomen. Met het oog op eventueele aanvaringen is het zeer aan te bevelen, landhoofden, jukken en pijlers evenwijdig aan de as van het scheepvaartkanaal te leggen, zoodat hieruit de noodzakelijkheid van het maken eener scheeve brug wel eens kan voortvloeien. Kan men dit echter voorkomen, door bv. den weg of de waterleiding om te leggen (zie fig. 1, plaat 3, waarin de scheeve brug is gestippeld), dan is dit, zoowel om de kortere lengte als om de meer eenvoudige constructie, aan te bevelen. De breedte, welke men aan een brug geeft, is geheel afhankelijk van den aard en den omvang van het verkeer, dat er over zal plaats hebben. Voor loopbruggen neemt men deze veelal I. a 2.50 M. Bruggen voor gewoon verkeer verkrijgen een breedte, welke afwisselt tusschen 3 M. en 10 M. In groote steden neemt men dikwijls nog meer breedte. Ze wordt gemeten tusschen de leuningen. De hoogte der vaste bruggen houdt verband met verschillende factoren. Zal de brug gebouwd worden over een scheepvaartkanaal of riviertje, dan moeten de schepen hieronder ongehinderd door kunnen varen. In verband met de hoogte van den waterstand en de maximum-hoogte van de schepen boven ’t water, moet deze afmeting alzoo worden vastgesteld. Voor bruggen over kanalen, welke voor binnenlandsche scheepvaart bestemd zijn, kan een vrije hoogte van 3 M. boven den hoogsten waterstand als voldoende worden beschouwd. Bij grootere kanalen en rivieren worden wel hoogten van 10, 20, ja zelfs 40 M. aangetroffen. Overspannen de bruggen rivieren of kanalen, welke enkel dienst doen voor afwatering, dan zal als minimum-hoogte van den onderkant der liggers de hoogte van het aangrenzende land kunnen worden genomen, zoodat het water steeds ongehinderd onder de brug door kan stroomen. In de fig. 1 3, plaat 3, geven we doorsneden van een vaste brug met aansluitenden kunstweg. De doorvaartwijdte is hier 6 M. genomen en de hoogte van den onderkant der liggers = 3| M. boven den gemiddelden waterstand (= P). 100. Bouwstoffen. De voornaamste boiiwstoffen, waarvan de bruggen worden samengesteld, zijn hout, steen en ijzer (staal). Van het hout gebruikt men veelal eiken- en grenenhout, soms gecreosoteercl dennen of vuren. In verband met de landstreek, waar de bouw plaats vindt, worden ook verschillende houtsoorten toegepast. Zoo wordt b. v. in Indië veelvuldig gebruik gemaakt van djati- of teakhout en van bamboes. De steen is óf natuurlijk óf gebakken; soms worden beide soorten te zamen toegepast. De natuurlijke steen is Escauzijnsche, Noorsch graniet, Niedermendiger basaltlava, basalt (zuilenbasalt). Ook worden Vilvoordsche en Doorniksche steen toegepast. Van de gebakken steen neemt men: klinkers, hardgrauw en soms boerengr au w. Ook worden wel twee verschillende soorten gezamenlijk verwerkt, n.l. hardgrauw in de achterlagen en klinker m de voorlagen. Wij vermeenen echter (zie ook bij „Bekleedingsmuren” § 48), dat het meer aanbeveling verdient in de plaats van hardgrauw in de achterlagen miskleurige klinker te verwerken. Verder vindt beton (gietbeton en stampbeton) toepassing. Als verbindingsmiddelen past men toe: kalk, tras en cement. De hiervan samengestelde mortels zijn in hoofdzaak: sterke tras of basterdtras en cementmortel. Van de kalksoorten noemen we: schelpkalk en steenkalk, van het cement .lor tl and -cem ent, hoewel in enkele gevallen ook andere soorten cement worden gebruikt (Puzzolaan-aarde, slakkencement enz.). IJzer en staal worden hoofdzakelijk voor den bovenbouw toegepast. Hoewel de keuze van de te gebruiken materialen in hoofdzaak afhangt van het doel, waarmede de brug wordt gebouwd, heeft ook, zooals is gezegd, de landstreek haren invloed. Verder is de persoonlijke opvatting van den ontwerper, wat betreft het in overeenstemming brengen van de eischen der aesthetica, die der constructie, der economie en van den beschikbaren tijd nog een gewichtige factor bij de vaststelling der toe te passen bouwstoffen. HOOFDSTUK V. Vorm der landhoofden. 101. Algemeene opmerkingen. Overeenkomstig ’tgeen hiervoren is gezegd, behooren de landhoofden tot den onderbouw van de brug. In hun algemeenen vorm bestaan de landhoofden uit een frontmuur, waarop de bovenbouw steun vindt, en uit twee vleugels of vleugelmuren, welke op hechte wijze aan dezen frontmuur zijn verbonden. De functie der vleugelmuren is tweeërlei. In de eerste plaats dienen ze tot het verkrijgen van een goede aansluiting van de aangrenzende aardewerken. Ten tweede moeten ze het water, dat met eenige versnelling door de brugopening stroomt, omdat het doorstroom ingsprofiel daar ter plaatse steeds iets verkleind is, gelegenheid geven zoo geleidelijk mogelijk door te stroomen. Door de richting van de as van de te overspannen ruimte wordt die van den frontmuur bepaald, omdat deze hieraan evenwijdig wordt genomen. De vleugels kunnen vervolgens tegen dezen frontmuur aansluiten onder een rechten en scheeven hoek. Vervolgens kan de lengtedoorsnede der vleugels een rechte en een gebogen voorlijn vertoonen. Deze verschillende vormen zullen we in de volgende § § bespreken. 102. Frontmuur rechthoekig op de weg-as, rechte vleugels, die rechthoekig op den frontmuur staan. Dit zg. U-vormige landhoofd is afgebeeld in figuur 5, plaat 3. In ’t algemeen is deze vorm minder wenschelijk te achten, en wel om de volgende redenen: I®. omdat, wanneer de brug aan betrekkelijk zware trillingen onderhevig is, de verbinding van frontmuur en vleugel niet sterk genoeg is om afscheuring te voorkomen. Deze afscheuring zal in ’t algemeen plaats vinden, zooals op genoemde figuur is aangegeven ; 2°. omdat de aansluiting van de belendende aardewerken aan de vleugelmuren moet geschieden, door den grond kegelvormig op te zetten. Bij eenigen stroom, bij ijsgang enz. bestaat er gevaar voor beschadiging van dit talud, tenzij men het verdedigt met een steenbezetting of anderszins. Dit laatste brengt echter onnoodige kosten mede; 3e. omdat gevaar voor beschadiging van den frontmuur door kleinere schepen niet is buitengesloten; 40. omdat de geleidelijke loop van het water niet wordt bevorderd, maar tegengewerkt (zie hierover § 101). 108. FRONTMUUR RECHTHOEKIG OP DE WEG-AS. RECHTE VLEUGELS, DTE ONDER EEN scheeven hoek aan den frontmuur zijn BEVESTIGD. Deze vorm, waarvan op plaat 8, m hg. 6, een voorbeeld is gegeven, is meer te verkiezen dan die van 5, plaat 8. t Gevaar voor afscheuren is veel geringer, de aansluiting der aardewerken eenvoudiger en beter, terwijl ook het water meer geleidelijk door de brugopening stroomt. Hierom is deze vorm vrij algemeen gebruikelijk, waar andere eischen (b. v. aesthetische) niet den boventoon hebben. 104. SCHEEVE FRONTMUUR. RECHTE VLEUGELS, WELKE ONDER EEN SCHEEVEN HOEK AAN DEZEN frontmuur zijn veebonden. Fig. 7, plaat 3, geeft eene afbeelding van dezen vorm, welke overigens, wat de doelmatigheid betreft, geheel met die van hg. 6, plaat 3, overeenkomt. Zooals in § 101 is gezegd, is de hoek, dien de frontmuur met de weg-as maakt, in hoofdzaak afhankelijk van de richting van de as der ruimte, welke men wenscht te overbruggen (zie ook § 99). 105. Gebogen vleugelmuren. Van deze vormen geven de hg. 8 en 9, plaat 3 een paar voorbeelden. In hg. 8 is de voorkant hol. Hierbij is het gevaar voor beschadigen door aanvaring niet buitengesloten. De scherpe hoek, gevormd door de voorkanten van frontmuur en vleugel, dient bij toepassing van dezen vorm steeds te worden afgerond. In hg. 9, plaat 3, is de voorkant van den vleugel bol genomen, terwijl er zich tusschen de frontmuren en den vleugel nog een recht gedeelte bevindt. Voor den geleidelijken loop van het water'" is dit minder aan te bevelen. De glooiingen van den weg worden bij toepassing van deze vormen, evenals bij die van de fig. 6 en 7, plaat 3, geheel opgevangen door de vleugels, zoodat de helling van de bovenkanten der vleugelmuren met die der glooiingen in verband staat. KM». Bijzondere vormen. Zal de brug gebouwd worden op een plaats, waar bet kanaal een bocht maakt, dan moet de glooiing soms geheel voorlangs den frontmuur doorgaan. In dit geval kunnen de vleugels achterwege worden gelaten en zal men enkel met een frontmuur kunnen volstaan (zielig. 10, plaat 3). Vormen overeenkomstig lig. 11, plaat 3, zijn niet aan te bevelen. Hierbij loopen de vleugels in het verlengde van den frontmuur. Het gevaar voor achterloopsheid van den vleugel bij rijzing van den waterstand, ’tgeen grondverlies ten gevolge heeft, is niet denkbeeldig. Fig. 12, plaat 8, geeft een toepassing van rechthoekige vleugels, welke werd besproken in § 102. In dit geval, waarin een scheeve vleugel op den hoek niet toegepast kan worden, bestaan de in sub 2, 3 en 4 § 102 genoemde bezwaren niet, zoodat de toepassing in mindere mate is af te raden Dergelijke vleugelmuren worden retourmuren genoemd. tig. 14, plaat 3, geeft een vorm, geheel overeenkomstig dien van tig. 11, plaat 3, met dit verschil, dat het geheele landhoofd een scheeven hoek maakt met de as van den weg. De achterkant van den frontmuur is echter rechthoekig op deze as genomen, zoodat de lengtedoorsnede een rechthoekig trapezium zal zijn. In fig. 18, plaat 3, is de vorm van fig. 14, plaat 3, toegepast, met dien verstande, dat het einde van den vleugel aansluitende aan den benedenberm is gemaakt 107. Vormen, welke geleidelijk de doorstrooming van het water bevorderen. Zooals in § 101 werd medegedeeld, behoort tot de bestemming der vleugelmuren onder meer het bevorderen van den geleidelijken loop van het water. Voornamelijk is dit het geval, wanneer de brug gebouwd wordt over een rivier, beek of afwateringskanaal. Ten einde nu na te gaan, welke van de hiervoren besproken vormen hieraan het best voldoet, geven we in de hg. 15, 16, 17 en 18, plaat 3, eenige dezer vormen, waarbij de loop van het water is aangegeven. In hg. 15, plaat 3, zullen er in het gedeelte a draaikolken en warrelingen ontstaan, doordat de stroom plotseling tegen den vleugelmuur stuit. Deze vorm is derhalve minder geschikt. Ook bij gebogen vleugels, zooals hg. 16, plaat 3, aangeeft, zal dit het geval zijn. Beter voldoen de vormen van hg. 17 en 18, plaat 3. De stroom stuit hierbij ook wel tegen de vleugels, doch de scheeve stand van deze, ten opzichte van de richting van den stroom, is de oorzaak, dat warrelingen en draaikolken niet worden gevormd. Hoe schuiner de landhoofden staan (hg. 17), hoe hauwer de bocht van de voorlijn is (hg. 18), hoe beter. De hoek, welken de vleugel (hg. 17) met de as van de waterleiding maakt, wordt dikwijls aangenomen op 30°- 50°. HOOFDSTUK YL Houten Bruggen. 108. Algemeens opmerkingen. Ten gevolge van het toenemend gebruik van ijzer, zijn de geheel houten bruggen allengs in onbruik geraakt. Ze worden in ons land thans enkel nog toegepast bij zeer ondergeschikte overspanningen en als bruggen van tijdelijken aard. Op sommige plaatsen in het buitenland, waar het hout goedkoop is te verkrijgen, worden ze ook tegenwoordig nog wel gebruikt (Amerika, Indië). In aansluiting met hetgeen medegedeeld is in § 97, bestaat eene houten brug in hoofdzaak uit 2 landhoofden, waarop de bovenbouw (liggers en dek) steun vindt. Het materiaal voor de landhoofden is hetzelfde, dat voor beschoeiingen wordt gebruikt (zie § 13). We noemen hiervan: eiken-, gecreosoteerd dennenen vuren-, grenen- en djatihout. Ook landhoofden van rijshout zijn wel toegepast. Voor de liggers wordt veelal eiken- of grenenhout genomen, terwijl eoor de dekken eiken-, grenen-, beuken-, iepen- en Amerikaansch grenenhout wordt toegepast. 109. Indeeling dee houten beuggen. De indeeling der houten bruggen berust op de verschillende wijzen, waarop de drukking door den bovenbouw op den onderbouw wordt overgebracht. Oefent de bovenbouw bij eene verticale belasting eene verticale drukking uit op den onderbouw, dan spreekt men van balkbruggen (zie ook § 98). Tot deze rubriek kunnen worden gerekend te behooren: de gewone houten bruggen met liggers van rechthoekige doorsnede, eenvoudige hangwerken, de traliebruggen, vakwerkbruggen enz. Verder heeft men bruggen (o.a. schoorwerkbruggen, boogbruggen enz.), die bij eene verticale belasting een zij deling schen druk uitoefenen op de steunpunten. Behalve deze twee hoofdsoorten treft men bruggen aan, waarvan sommige hoofddoelen geen, andere daarentegen wel zijdelingsche drukking op de steunpunten uitoefenen. Dit zijn dus samenvoegingen van de eerste twee groepen. 110. Constbuctie VAN houten landhoofden. De houten landhoofden bestaan, evenals houten beschoeiingen (zie § 14 e.v.), uit ingeheide beslagen palen, waarop 4 een watersloot' rust. De grondkeering bestaat uit dam- en beschoeiingplanken (het z.g. kleedhout), terwijl’t geheel is afgedekt door eene deksloof. Deze deksloof heet hoofdbalk, waar zij een deel uitmaakt van het front. Door eene doelmatige verankering wordt het geheel tegen vooroverzetten beveiligd, waartoe eene doelmatige bevestiging der liggers op den hoofdbalk niet weinig bijdraagt. De liggers stuiten met hun kopvlak tegen een z.g. stootbalk. Deze balk dient in hoofdzaak tot aansluiting van de brug met den weg. ]n de figuren 19 21, plaat 3, hebben wij eenige afbeeldingen van houten landhoofden gegeven. Fig. 19 geeft eene doorsnede over de palen en het kleedhout boven de gording; fig. 20 geeft hoofdbalk, deksloof, stootbalk en liggers aan, terwijl in hg. 21 het rijvlak is aangegeven (n.l. het dek). We zullen elk dezer onderdeelen afzonderlijk eens nagaan. 111. Palen. Ten einde meerdere zekerheid te hebben, dat het landhoofd niet voorover zal worden gedrukt door den gronddruk (vergelijk § 12), worden ze veelal in een eenigszins achteroverhellenden stand ingeheid (zie de hg. 22 en 23, plaat 3). Bovendien geeft men aan de palen van het front nog eene zijdelingsche helling, ten einde meer weerstand tegen schranken te bieden. Deze helling vermindert van de buitenzijde van liet front af naar het midden en bedraagt achtereenvolgens Vio, V2O en 0 (zie hg. 23, plaat 3). Den vleugelpalen geeft men eveneens eene achterwaartsche helling, doch overigens worden ze te lood ingeheid. Ze hebben veel minder drukking op te nemen, terwijl voor schranken weinig gevaar bestaat. Het hout, dat men voor de palen gebruikt, is meestal beslagen eiken. Ook grenen- en dennenhout vindt toepassing, hoewel deze laatste houtsoorten enkel voor zeer ondergeschikte werken of tijdelijk werk zijn aan te bevelen. De afmetingen (lengte, breedte, hoogte) hangen samen met verschillende omstandigheden. Slappe grond vordert lange, dikke palen; bij grootere belasting dient ook de dwarsdoorsnede grooter te worden genomen. Verder oefent de verankering invloed op de afmetingen van den paal uit. Doorsneden van 25X25 cM. tot 35 X 40 cM. kunnen voor globale berekeningen worden gebruikt. Voor de totale lengte wordt wel opgegeven 2-maal de hoogte boven den grond (vergelijk § 25). I 12. Gording. De gording (zie hg. 22, plaat 3) dient, om hiertegen den damwand te kunnen heien en bevestigen. Ze wordt beneden den laagsten waterstand aangebracht, teneinde het rotten der constructiedeelen van een houten landhoofd tot de beschoeiingplanken te beperken. Vuren-, dennen- en grenenhout wordt veelvuldig hiervoor gebruikt, terwijl doorsneden van 10X20cM. tot 20X30cM. algemeen toepassing vinden. Ten einde meerderen weerstand tegen doorbuigen te bieden, neemt men ze op den kant (zie hg. 22, plaat 3). De bevestiging tegen de palen geschiedt met keep en voorloef, welke verbinding door taaie spijkers en schroefbouten wordt versterkt. I 13. Damplanken. Damplanken (dikker dan 8 cM.), of baardplanken (dunner dan 8 cM.) worden ingeheid, geheel zooals dit bij beschoeiingen geschiedt (zie § 38). Ze worden elk met 2 of 3 taaie spijkers tegen de gording bevestigd. De breedte dezer planken varieert van 0.35—0 38 M. met eene gemiddelde maat van 0.30 M. De dikte hangt af van de meerdere of mindere slapheid van den grond, waardoor de drukking tegen den wand grooter of kleiner is, en ook van de lengte. De lengte moet zoodanig worden genomen, dat de damwand voldoende zekerheid geeft, te allen tijde eene grondkeering te kunnen zijn. De punt moet alzoo voldoende in den vasten grond dringen. Onder de vleugels zal derhalve de lengte gaandeweg (of vaksgewijze) verminderd kunnen worden. In ’t algemeen kan met eene dikte van 0.05—0.1 M. worden volstaan bij eene maximum-lengte van 5 M. De voornaamste eisch, waaraan de damwand moet voldoen, is waterdichtheid. Eene constructie met doorgaande damplanken (tot de deksloof) is hierom nimmer aan te raden, omdat de planken in haar geheel vernieuwd moeten worden, wanneer slechts een klein gedeelte verrot is. De damplanken der vleugels werkt men zooveel mogelijk waterdicht tegen die der fronten aan. 114. Beschoeüngplanken. Boven de gording wordt meestal de grondkeering verkregen door beschoeüngplanken. Boven damplanken hebben ze het voordeel, dat ze bij gedeeltelijke verrotting van den wand gedeeltelijk vernieuwd kunnen worden. Verder zijn ze zeer gemakkelijk aan te brengen en vormen een voldoend grondkeerenden wand. De breedte is meestal 0.30 M., terwijl de lengte zoodanig wordt genomen, dat ze 0.10 a 0.15 M. buiten de buitenste palen uitsteken (zie hg. 22 en 23, plaat 3). De dikte hangt af: le van de soorten van aanaardingsgrond; 2e van den ouderlingen afstand der palen. In de meest voorkomende gevallen stelt men deze dikte 0.04—0.06 M. De bevestiging tegen de palen geschiedt met 2 of 3 taaie spijkers, terwijl de naden veelal door tengels worden gedekt (vergelijk § 40). De beschoeüngplanken van het front loopen door; die van de vleugels worden hier tegenaan gewerkt (zie hg. 19, plaat 3). Ter bevordering van de dichtheid dezer verbinding brengt men soms in den hoek een driehoekigen tengel aan. 115. Hoofdbalk en Deksloof. Zooals hiervoren in § 110 werd medegedeeld, worden de palen en de beschoeüngplanken van het front afgedekt door den hoofdbalk, die der vleugels door de deksloof. Behalve voor afdekking dienen ze tot koppeling der palen, waardoor deze gezamenlijk de drukking opnemen en niet ieder voor zich. Ze worden met pen en gat op de palen gewerkt , met of zonder af waterende borsten (vergelijk § 42). Elke pen wordt door een eikenhouten nagel opgesloten. Bovendien past men wel beugels, schroefbouten, roosbouten en hoekijzers toe ter versterking dezer verbinding. In de gewone gevallen kent men weinig waarde toe aan deze versterkingen, omdat de belasting verticaal naar beneden werkt. Is dit echter niet het geval, dan zijn ze zeer rationeel (bv. waar gevaar voor opdrijven bestaat). De breedte houdt verband met die der palen en beschoeiingplanken, omdat deze geheel moeten worden afgedekt (zie hg. 23, plaat 3) Voor hoogte neemt men dikwijls 0.18—0.35 M. Eene doorsnede van 0.25X0.30 M. (zie fig. 23, plaat 3) wordt veelvuldig toegepast. De lengte van den hoofdbalk wordt bepaald door den afstand der palen van juitenkant tot buitenkant. Aan weerszijden laat men hem minstens 0.25 a 0.30 M hierbuiten steken. De deksloof neemt men aan de landzijde 0.20—0.25 M. buiten den laatsten paal terwijl de frontzijde zoo ver buiten de palen moet uitsteken, dat de deksJool op den hoofdbalk moet kunnen gewerkt worden (zie de fig. 22 en 23, plaat 3). De lengte van den hoofdbalk hangt bovendien dus samen met de breedte van de deksloof. De verbinding van deksloof en hoofdbalk geschiedt meestal met een verdekten zwaluwstaart, versterkt door schroefbouten, beugels of roosbouten. De bovenkant der deksloof wordt meestentijds afwaterend bewerkt (§ 42), cie van 01611 hoofdbalk eveneens, echter alleen tusschen de liggers (hg. 23, plaat 3)., ■ erankering. De verankering kan op zeer uiteenloopende wijzen geschieden, n ce Hg. 19, 20 en 21, plaat 8, zijn eenige voorbeelden geteekend, waarin overal ankerpalen zijn toegepast. Ze komen in hoofdzaak overeen met de verankering van beschoeiingen (zie § 43). In Tig. 20 heeft men houten ankers, zg. landvesten of intangen toegepast, zwaai 0 15X015 tot 0.25X0.25 M. Deze zijn verbonden aan ankergordingen, welke op hare beurt steun vinden tegen de ankerpalen. ’tGeheel geeft, als de verbindingen met zorg zijn uitgevoerd, een goede verankering. De constructie ieelt echter het nadeel, dat de ankers spoedig rotten. De ankergording, waarvan de zwaarte afwisselt van 0.25 X 0.25 tot 0.25 X 0.30 M., dient om de drukking, welke door de landvesten op de palen wordt overgebracht, gelijkmatig over alle palen te verdeden, zoodat niet iedere paal afzonderlijk kan verzetten. Met letzelfde doel is in fig. 20, plaat 3, eene ankergording aangebracht. e 'erankering van het front is in beide gevallen achterwege gelaten, omdat men van de veronderstelling is uitgegaan, dat de liggers zoodanig op de hoofdbalken zijn bevestigd, dat vooroverzetten onmogelijk is. In hg. 21, plaat 3, was men hiervan niet zeker. Vandaar, dat ook het front van ankers is voorzien. De geheelo verankering, voorgesteld in deze figuur, wijkt ook nog in een ander opzicht af van de beide voorgaande. De vleugel verankering is hier gedeeltelijk in verband gebracht met die van het front, gedeeltelijk met die van den tegenovergestelden vleugel. De ijzerdikte dezer ankers is veelal —6 cM. Het aanbrengen van spanmoeren verdient wel aanbeveling, omdat het zonder eene spaninrichting moeilijk is, het anker voldoende stijf te krijgen. De bevestiging van palen en ankergordingen geschiedt geheel zooals dit in §43 bij beschoeiingen werd beschreven. Ook hetgeen daar werd gezegd omtrent het versterken der verankering bij slappe grondsoorten, vindt hier toepassing. Eene andere wijze van verankering is die, waarbij geen ankerpalen worden toegepast. In dit geval is de eene vleugel aan den anderen verankerd. Bij ’t gebruik van ijzeren ankers is hiertegen geen bezwaar. Past men echter houten ankers toe, dan loopt men gevaar, dat bij eventueele verrotting der landvesten beide vleugels te gelijk zullen uitwijken. Evenals bij samengestelde beschoeiingen, kunnen ook hier schoorpalen goede diensten bewijzen, wanneer men ze zoo kan aanbrengen, dat ze niet hinderlijk zijn. Wat de hoogte der ankers betreft, hierbij houdt men rekening met den waterstand, ’t Liefst zon men ze zoodanig aanbrengen, dat ze altijd óf onder, óf boven water zich bevinden. Kan men hieraan voldoen, dan neemt men ’de hoogte op Vs van de hoogte van het landhoofd (zie ook § 43). Bij het toepassen van ijzeren ankers, zou men ook de bevestiging aan de palen op V 3 der hoogte nemen en toch al het hout (ankerpalen, ankergordingen) beneden den waterstand brengen. In dat geval komen de ankers niet waterpas te liggen, doch zullen meestal naar de zijde van den grond hellen. Bij lange ankers is het aanbrengen van eene ondersteuning in het midden zeer aan te bevelen. 117. Andere constructies van houten landhoofden. Zooals is medegedeeld komen de houten landhoofden geheel met houten beschoeiingen overeen, wat betreft de constructie. Het zal hierom geen nader betoog behoeven, dat hier ook elk der 4 typen van beschoeiingen (zie § 14) in toepassing kan worden gebracht. Het 4e type (zie tig. 9, plaat 1) wordt in ’t algemeen zelden uitgevoerd. Het watergebint moet zoodanig worden gesteld, dat de laagste waterstand tot aan den bovenkant van deze watersloof komt. In dit .geval kan het van dennenhout worden genomen. Constructies met 2 sloven past men soms ook toe. Ze grijpen dan met een ezelsrug in elkaar en worden met bouten bevestigd. De palen worden met pen en gat in de onderste sloof gewerkt, de kubbestijlen in de bovenste, ’t Geheel geeft wel eene sterke verbinding, maar is duurder in aanleg. Eig. 24, plaat 3, geeft hiervan een voorbeeld. Bij het ontwerpen van een landhoofd dient men er in ’t algemeen voor te zorgen, dat het: o. voldoende weerstandsvermogen bezit, ten einde: le. den druk op te kunnen nemen, door den bovenbouw hierop overgebracht; 2®. vooroverzetten door de gronddrukking te voorkomen. b. waterdicht is, en niet onderloops kan worden, opdat grond verlies en hierdoor verzakking niet mogelijk is; c. zoo weinig mogelijk aan rotten onderhevig is en dat eventueele herstellingen gemakkelijk en niet te kostbaar zijn uit te voeren. 118. Houten liggers. De liggers dienen tot ondersteuning van het rij vlak. Ze zijn te beschouwen als balken, dragende op 2 (of meer) steunpunten (nl. de landhoofden). Bij toepassing van houten onderbouw worden ook de liggers van hout genomen. Eikenhout, soms grenen of Amerikaansch grenen, wordt hiervoor veelvuldig toegepast. De vorm der dwarsdoorsnede van deze liggers is algemeen rechthoekig, waarbij de verhouding van breedte en hoogte gewoonlijk 1:2 of 3:4 bedraagt. Bij niet te groote lengte en voldoende onderling verband, kan men ook zeer goed 1 : 8 voor deze verhouding aannemen. Doorsneden van 15 X 30, 20 X 40 cM. komen veel voor. De onderlinge afstand der liggers bedraagt veelal 0.60 M.—1.00 M., gemiddeld 0.90 M. midden op midden. Ten einde aan de brug eenige tonrondte te geven, worden de liggers over de lengte wel iets («l t£ö der lengte b. v.) bol bewerkt. Het bovenvlak wordt soms met dun lood afgedekt (zie ook § 122). Bij tijdelijk werk kan het voorkomen, dat de liggers moeten worden versterkt. Heeft men b. v. geen balken van voldoende doorsnede voorhanden, dan kan men 2 dunnere nemen, deze inkepen (zie lig. 25, plaat 3) en verbinden door schroefbouten. Ook past men in dit geval de constructie van fig. 26, plaat 3, toe. Hierbij zijn in de inkepingen (diep + 3 cM.) klossen van hard hout gelegd, zoodanig, dat de twee liggers elkaar niet raken. Ten einde den schadelijken invloed van het krimpen zooveel mogelijk te beperken, legt men de klossen met den draad in de richting van dien der liggers. Door deze klossen wordt de drukking zeer gelijkmatig en zeker op den ondersten ligger overgebracht, terwijl ook de kleine tusschenruimte tusschen de liggers onderling het rotten voorkomt Fig. 27 en 28, plaat 3, geven een paar gewijzigde constructies, welke o. i. in doelmatigheid achterstaan bij die, welke in de fig. 25 en 26 zijn afgebeeld. In elk dezer gevallen zijn ter verbinding schroefbouten toegepast. Door ’t aanbrengen van ijzeren trekstangen, zooals dit in de lig. 29—32, plaat 3, is verduidelijkt, wordt aan den ligger zeer veel sterkte gegeven. In hg. 30 is de trekstang door middel van een dubbelen beugel om den kop van dén ligger bevestigd. Een hoekijzer voor het kopshout voorkomt , dat deze beugels, door de sterke trekkracht, in het hout weg zouden trekken. Deze constructie is hierom sterker dan die van hg. 29. De constructie van de fig. 31 en 32 is wederom iets gevarieerd. De trekbeugels gaan in fig. 31 door de liggers, terwijl de drukstangen door middel van eene plaat met houtschroeven tegen den onderkant van den ligger zijn bevestigd. De dikte der trekstangen neemt men + 4 cM. 119. Oplegging. De liggers rusten op den hoofdbalk. Ze worden hierin niet of weinig verkeept tot het verkrijgen van eenige tonrondte over de breedte van de brug (zie ook § 121). Deze inkeping mag echter nimmer zoo diep worden genomen, dat de ligger er door verzwakt, m. a. w. dat hij ter plaatse van de oplegging minder weerstandsvermogen heeft dan daar, waar het grootste moment optreedt. Volgens de formules, welke in de vas-theidsleer worden verklaard, is het weerstandsmoment (W) gelijk aan het moment der uitwendige krachten {M), M gedeeld door de toe te laten spanning (Jt), of wel W = . . Hieruit volgt dus, rC dat het weerstandsmoment enkel afhangt van het moment der uitwendige krachten. Dit verschilt in elk punt van den ligger, zoodat ook in elk punt eene andere doorsnede zou kunnen genomen worden. Nemen we als voorbeeld een ligger, gelijkmatig belast met q KG. per cM2 (zie tekstfiguur 15). Volgens de bepaling van doorbuigend moment is dit moment (M) voor eene willekeurige doorsnede AB -\-Rx waarin p = qx KG. We hebben dus ook: M -j- Rx Zetten we nu loodrecht op eene lijn O x telkens de waarden van M uit volgens den vorm R x , waarin dus x eene veranderlijke waarde heeft, dan zal de lijn, welke de eindpunten dezer lijntjes verbindt, een parabool moeten zijn. De waarheid hiervan wordt verklaard met behulp van de analytische meetkunde. Elke lijn kan worden voorgesteld door eene vergelijking, en omgekeerd stelt elke vergelijking eene lijn voor. Omdat nu in bovenstaande gelijkheid M van den eersten graad is en x van den tweeden, moet deze vergelijking een parabool voorstellen. In elk punt van den ligger kunnen we dus eenvoudig het moment vinden, door in de middenfiguur den ordinaat te meten. Nemen we derhalve van eene doorsnede de breedte overal gelijk, dan zou de hoogte den paraboolvorm kunnen aannemen, omdat de doorsnede dan overal het benoodigde weerstandsmoment had. Bij houtconstructies doet men dit niet, omdat het materiaal toch aanwezig is en eene bewerking volgens de parabool de kosten zou verhoogen. Voor het bepalen van de diepte der keep kan men hiermede echter rekening houden. Blijft deze alzoo buiten de parabool, dan verzwakt de ligger niet. In fig. 6, plaat 4, is een gedeelte ligger voorgesteld, waarbij voor de lengte en de hoogte verschillende schalen zijn genomen om de duidelijkheid der figuur te verhoogen. Fig. 15. De inkepingen abc de f – ghi zullen het weerstandsvermogen van den ligger dus met verminderen. In fig. 1, plaat 4, is de verbinding van liggers en hoofdbalk nader aangeduid. Verder wordt ze tot stand gebracht door ijzeren beugels (Hg. 1, plaat 4). Jiene duidelijke voorstelling van deze verbinding geeft fig. 7, plaat 4 waar m isometrische projectie een aanzicht is gegeven van de samenkomst van hoofdbalk, ligger en stootbalk. Soms laat men de liggers over den hoofdbalk doorloopen, zoodat ze hierover worden verkeept. Deze constructie kan dan worden toegepast, als men de liggers voorde verankering van het landhoofd wil gebruiken. ig. 4, plaat 4, geeft deze constructie weer. Worden in de plaats van beugels houtschroeven gebruikt (zie fig. 3, plaat 4), dan dient men hiervan de koppen in te laten. 120. Stootbalk. De liggers worden aan de einden gekoppeld door balken, de z.g. stoot balken. Ze worden meestal met roosbouten hieraan bevestigd (fig. 2, p aat 4). Deze stootbalken, waarvan de zwaarte gewoonlijk 10V25 cM. is' rusten op den hoofdbalk (fig. 2) en worden er op bevestigd door middel van schroefbouten. Behalve tot koppeling der liggers, dienen de stootbalken om te voorkomen, dat er tusschen de liggers grond wordt doorgeperst door de drukking van overrijdende lasten. Een doorgaande wand van beschoeiingplanken, zooals ( ie m fig- 3, plaat 4, is geteekend, kan denzelfden dienst doen. Ook in fig. 4, plaat 4, is de stootbalk achterwege gelaten. In deze constructie was hij ook minder op zijne plaats. 121. Rijvlak. Het rij vlak bestaat meestal uit een onder- en een bovendek. Het onderdek brengt hoofdzakelijk de belasting op de liggers over, terwijl het bovendek is aangebracht ter beveiliging van het onderdek. Met het oog hierop dient men het bovendek van een hard materiaal te nemen en zoo aan te brengen, dat rotten en beschadigen van het onderdek zooveel mogelijk wordt voorkomen. Zoowel over de breedte als over de lengte geeft men aan het rij vlak eene tonrondte. De tonrondte over de breedte is noodig ter bevordering eener goede afwatering; die over de lengte wordt dikwijls aangebracht om de opritten flauwer of de doorvaart hooger te maken. Over de 'breedte bedraagt deze tonrondte meestal van c[e breedte. 122. Onderdek. Het onderdek wordt veelal van eiken h o u t, soms van dennen- of grenenhout genomen. De dikte hangt af van de grootte der belasting, en van den afstand der liggers In ’t algemeen zal men kunnen volstaan met eene dikte van 6—B cM. De breedte der planken wisselt af van 20—35 cM., terwijl de lengte iets meer wordt genomen dan de afstand van de buitenzijde der liggers bedraagt (10-15 cM., zie tig. 1, plaat 4). Dit is noodig, omdat anders het water langs de liggers zon loopen, wat niet gewenscbt is. De planken worden, ter voorkoming van rotten, met eenige tusschenruimte (± 1 cM.) op de liggers vastgespijkerd met 2 of 3 spijkers. Hierdoor zal het water, dat eventueel door de naden van het bovendek mocht dringen, weg kunnen vloeien, ’t Kan echter daarna op de liggers komen en deze doen rotten. Vandaar, dat we in § 118 eene loodbekleoding over de liggers wenschelijk achtten. Ook wordt de ruimte tusschen de onderdeksplanken buiten het bovendek (zie § 123) wel gevuld met dunne eiken latjes. Ter meerdere koppeling van de liggers neemt men soms enkele onderdeksplanken dikker, zooals in hg. 11, plaat 4, is voorgesteld. Deze dwarsliggers doen uitstekend dienst om de drukking gelijkmatig over alle liggers te verdeelen. 123. Bovendek. Het bovendek wordt onmiddellijk op het onderdek aangebracht. Het kan uit zeer verschillend materiaal bestaan. Maakt men het van hout, dan vindt gecreosoteerd beuken en iepen veel toepassing, omdat deze houtsoorten vrij hard zijn. Ook eikenhout kan worden gebruikt. De dikte der planken wisselt af van 4—6 cM. De breedte neme men niet te groot, liefst 12 a 15 cM., omdat de planken aan zeer verschillende weersinvloeden blootstaan, waardoor ze dikwijls krom trekken. De hartzijde wordt dan ook steeds onder gelegd. Ter besparing van materiaal neemt men de lengte veelal 0.40 a 0.50 M. kleiner dan die van het onderdek (zie hg. 1, plaat 4). Wij vermeenen echter, dat dit financieele voordeel niet opweegt tegen het nadeel, dat de onderdeksplanken juist daar het meest rotten, waar het bovendek eindigt. Het is steeds wenschelijk om enkele planken even lang als het onderdek te nemen, ten einde aan voertuigen, welke eventueel van het bovendek mochten zijn geraakt, de gelegenheid te geven hierop terug te komen. Zooals de in hg. 2-4, plaat 4, is afgebeeld, voorziet men elke plank van vellingkanten. In steden past men veelvuldig blokjes van Amerikaansch grenen- of Jarrah-hout toe voor bovendek (zie Hg. 9, plaat 4). Deze worden op eene onderlaag van houtcementpapier met het kopshout naar boven in halfsteens-verband gezet in asphalt en op het onderdek bevestigd met houtschroeven. De naden worden dan eveneens met asphalt gedicht, waarna het geheel met teer wordt overgoten. De afmetingen dezer blokjes varieeren van 12 X I tot 15 X2O cM. Deze bewerking wordt in de bestekken soms als volgt omschreven: De planken van het onderdek worden zonder tusschenruimte gelegd. Ze worden afgedekt door eene laag houtcementpapier en eene 3 mM. dikke laag van een mengsel van asphalt en koolteer (1 KG. asphalt, 1 L. teer). Dit mengsel wordt gekookt en nog warm opgebracht). De blokjes worden opgesloten tusschen ribben of hoekijzers en vooraf zoodanig in een mengsel van heet gekookt pik en teer gedompeld, dat de bovenlaag 1 cM. vrij blijft. Het bovendek wordt verder afgedekt door eene laag van asphaltteer, dik 2 cM., en met fijn zand bestrooid. In ’t algemeen eischen brugdekken, waarvan het bovendek uit hout bestaat, veel onderhoud. Het vernieuwen van een iepen bovendek kost f 5.50—ƒ6.50 per M 2. De duur van een grenen bovendek is 3 jaar, dat van een dek van iepen strooken 5 jaar, terwijl blokjes Amerikaansch grenenhout na 8 jaar, gecreosoteerd na 12 jaar versleten zijn. Ten einde den duur te verlengen, verwerkte men vóór en na het hout: versch, droog, gestoomd, gekyaniseerd, gecreosoteerd enz., doch atdoende resultaten kreeg men niet, Green wonder, dat men z’n toevlucht tot asphalt nam, waarvan de kosten + ƒ!.- per M 2 bedragen. 12, Plaat 4, geeft aan, op welke wijze dit geschiedt. Op een laagje papier brengt men een laagje asphalt met grind aan en hierover een dito van asphalt met zand. Door eene rib op het eind van het dek aan te brengen, wordt het asphaltbed opgesloten. Men bedenke hierbij wel, dat het aanbrengen van een asphalt-bovendek bij oude bruggen zelden mogelijk zal zijn, omdat de liggers hiervan te veel doorbuigen. Bij het ontwerpen van eene nieuwe brug, waarover men een bovendek van asphalt wil leggen, neme men de liggers zoo zwaar, dat ze bij de zwaarste vracht met doorbuigen. Deze meerdere aanlegkosten zullen blijken niet op te wegen tegen de voordeelen van een asphalt-bovendek, ook omdat bij eventueel herstel het oude materiaal niet alle waarde heeft verloren, 124. Trottoirs. Onder trottoir verstaat men een verhoogd gedeelte aan weerszijden van de brug. Het dient om bij druk verkeer van voertuigen – aan voetgangers de gelegenheid te geven gemakkelijk en veilig over de brug te komen, en heeft eene breedte van 0.60-1.80 M. De verhooging kan op zeer verschillende wijzen worden verkregen. Ze bedraagt gemiddeld 0.15 M. In hg. 8, paat 4, zijn tusschen de buitenste liggers dwarsliggers aangebracht, welke over de langshggers zijn verkeept en hierdoor voldoende boven het rijvlak ui.stoken. Dit rijvlak is tot even over den op één na buitensten langsligger doorgetrokken. 66 Over de dwarsliggers worden vloerplanken met eenige tusschenruimte gelegd en hierop bevestigd met spijkers of houtschroeven. De dwarsliggers kan men ook aanbrengen overeenkomstig dg. 11, plaat 4, waarbij een dubbel trottoirdek is toegepast. In beide gevallen watert het rij vlak af tusschen de dwarsliggers. ,g' 9’ plaat 4’ Seeft eene toepassing van langsliggers. Deze hebben ongeveer eene doorsnede van 10 X 20 cM. of 10 X 15 cM. en worden door middel van houtschroeven, beugels of anderszins op de onderste liggers bevestigd. De binnenste secondaire langsligger rust veelal op het onderdek van hetrijvlak dat even buiten den ondersten langsligger uitsteekt. De vloeiplanken van het trottoir worden bij deze constructie geheel overeenkomstig die van het onderdek van het rijvlak aangebracht. t Zal duidelijk zijn, dat hier voor eene goede afwatering gezorgd moet worden, omdat het water tegen de secondaire langsliggers zal blijven staan en ier rotten kan veroorzaken. Ten einde dit te voorkomen, is eene ijzeren goot aangebracht Zooals in de figuur duidelijk is te zien, is deze opgesloten tusschen de kan tri b van het njvlak en den secondairen dwarsligger, terwijl de trottoirplanken er over loopen. Deze goten mogen niet te diep zijn, opdat de voertuigen er niet m vast kunnen raken. \ ariaties op deze constructies zijn er vele. Ze komen echter in grondconstructie overeen met die, welke wij hebben medegedeeld en waarvan de lig. 8, 9 en 11, plaat 4, voorbeelden geven. 125. Leuningen. Bij bruggen voor gewoon verkeer brengt men voor de veiligheid der passage steeds leuningen aan. We zullen ons hier enkel met houten leuningen bezighouden, hoewel bij houten bruggen ’t gebruik van ijzeren leuningen niet is buitengesloten. Het hout, dat men hiervoor gebruikt, is veelal grenen. De eenvoudigste houten leuning, waarvan lig, 1, plaat 4, eene afbeelding geeft, bestaat uit leuningstijlen, een bovenregel, benevens uittusschenregels, tusschenstijlen of vullingen. De hoogte der leuningen is veelal 0.90—1.10 M. boven het dek. De leuningen worden meestal aan de buitenzijde der buitenste liggers bevestigd. Men plaatst ze veelal ook op de deksloven der vleugels. Bestaat er echter langs den aansluitenden weg eene of andere afsluiting, dan brengt men veelal de brugleuning hiermede in verband. In elk geval moet men zorgen, dat de oprit voldoende veilig is. 126. Leuningstijlen. Ze worden veelal van ribhout, zwaar 10 X 12 cM. of 12 X 12 cM. gemaakt en met een lip op en tegen de liggers bevestigd, welke verbinding door een moerbout wordt versterkt (fig. 1, plaat 4). Deze bevestiging is echter onvoldoende. Hierom brengt men aan elk stijltje een beugel aan (hg. 1 en 5, plaat 4), welke met schroefbouten aan het onderdek is bevestigd. Deze beugels, welke men wel gespen noemt, hebben dikwijls eene zwaarte van s—B5—8 mM. (zie ook de hg. 9 en 13—18, plaat 4). Op den hoofdbalk en eventueel op het tusschenjuk (zie § 129) brengt men dikwijls bovendien nog schoren aan (zie hg. 1, plaat 4), zwaar + 8 cM., welke door schroefbouten op den hoofdbalk en tegen den leuningstijl worden bevestigd. Past men dwarsliggers toe, dan kan de bevestiging der leuningstijlen hierop met pen en gat geschieden, versterkt door een schoor (fig. 10, plaat 4). Met het oog op inwatering zouden wij echter eene pen- en gat-verbinding liever achterwege laten. Dit is ook de reden, waarom wij een gegoten ijzeren schoen, waarin de leuningstijlen juist passend worden opgesloten, minder geschikt achten. 127. Bovenregel. Deze wordt eveneens veelvuldig van grenenhout toegepast. Ze kan met eene dichte pen-en-gatverbinding op de stijlen worden bevestigd, waardoor het bovenvlak ongeschonden blijft en inwatering wordt voorkomen. De dikte van dezen bovenregel is gewoonlijk 10 X 12 of 12 X 15 cM. Van boven wordt hij rond bewerkt of van vellingkanten voorzien, zooals in de fig. 1 en 13—18, plaat 4, duidelijk is aangegeven. Ten einde te voorkomen, dat het steeds voortdurende schuren der jaaglijnen den bovenregel dóór zou snijden, brengt men hierop wel een half-cirkelvormig staafijzer aan, eene z.g. strijk naaf. 128. Vullingen. De tusschenvulling kan zeer verschillend zijn. In de fig. 1 en 13, plaat 4, is de meest eenvoudige constructie afgebeeld. Hier is een zg. tusschenregel aangebracht, zwaar SXIO cM., 4X12 cM. enz. Deze tusschenregel laat r™Th°dZ olkïr ItfseT e„4’ vrr.“ “”3™^-BS toepaßsing van drengt men m het midden een of meer jukken aan (zie ook §97). Zij wofden veelal toegepast bij spanningen van 6-10 M. Bij houten bruggen worden de jukken ook;meestal van bout genomen. Ze bestaan (zie de lig. 19-22, plaat 4) gewoonlijk m geheide palen, die al of met gekoppeld, en afgedekt zijn door eene deksloof SiïkfcïT-f3? h°Ub it aantal staat natumiijk ook m verband met de draagkracht van eiken paal. iets ter ÏV r°vl 0n °lr! dezelfde reden als die van het landhoofd (§111) . ter steek ingeheid, met betrekking tot een loodrecht vlak, gaande door de hrug-as. Deze helling bedraagt van de uiterste palen veelal | op 1 of i op 1 en rZe aanwerziïtwedldend BteÜer’ ZOodat de middelste paal (wanneer aeze aanwezig is) te lood komt te staan. __ D®, deksl°°f Wl()r(lt met eene verdekte pen en vlakke borst op de palen L 1? 6n TS bovendien met roosbouten en beugels bevestigd. Ook kunnen hoekijzers worden toegepast (zie lig. 28, plaat 4). De lengte van dezf deksloof neemt nien meestal aan weerszijden + 0.50 M. langer dan de breedte van het onderdek beveiliging van het juk voor eventueele aanvaringen door schepen worden Z TZÏÏ ” * d2orVRaart-gedeelteliik beMeed met «*» piankei, zooals g. -0, plaat 4, aangeeft. Bij ijsgang vormen ze bovendien eene zeer o-oede nl'St 4 W°T – -horen toegepast. De flg 21 -4, plaat 4, geven toepassingen van deze constructie. Deze gordingen worden veelal om de palen verkeept en met schroefbouten hieraan bevestigd verrottLI™Xtr‘ifeiKegl-k ** b" ****»• JoMw» de palen «, aan otten onderhevig zijn, voornamelijk op die plaatsen, waar zii afwisselend nat en droog Hierom U het beter, het juk uit 2 gedeelten te nemen en e"n z.g. samengesteld juk toe te passen. Eene dergelijke constructie bestaat uit een watergebint, waarop een afzonderlijk bovenjuk wordt aangebracht (zie de lig. 21 en 22, plaat 4). Het watergebint stelt men dan liefst zoo, dat het steeds beneden water blijft. De palen van het bovenjuk worden op de watersloot van het watergebint bevestigd met pen en gat of wel door middel van hoekijzer of schoenen. Een constructie, waarbij het hout „tusschen water en wind” tegen verrotten is beveiligd, mag zeer worden aangeprezen. Vandaar, dat voor het bovenjuk het gebruik van ijzer vrij algemeen is (zie hoofdstuk X). De schoren kunnen soms uitstekend den vasten stand van het bovenjuk bevorderen, zooals lig. 22, plaat 4, aangeeft. De liggers bevestigt men op overeenkomstige wijze als dit voor den hoofdbalk is aangegeven (§ 120), door middel van keep en voorloef op de deksloof van het juk, meestal versterkt door beugels (hg. 23, plaat 4). Bij deze verbinding dient men er vooral op te letten, dat het juk zich nimmer volgens de as der brug kan bewegen; vandaar, dat de inkepingen met zorg moeten worden bewerkt. Andere constructies van jukken zullen in hoofdstuk X worden besproken. 130. Beschrijving van eene geheel houten beug. Aan het slot van onze beschrijving van houten bruggen geven we in de hguren 24—27, plaat 4, eene volledige afbeelding van eene brug, welke geheel in hout is uitgevoerd. We hebben hier een geval, waarin de toepassing van een scheeve brug noodzakelijk bleek. Ze bestaat uit: A. een onderbouw, waartoe behooren: twee houten landhoofden en één houten tusschenjuk. B. een bovenbouw met 2 vaste overspanningen Onderbo uw. a. Landhoofden Ze zijn geconstrueerd overeenkomstig de hg. 22 en 24, plaat 3. De gording is hier op de hoogte van den gemiddelden waterstand (Peil) gelegd. Overeenkomstig tgeen in § 113 is medegedeeld, zijn onder de vleugels de damplanken vaksgewijs korter genomen. De verankering komt overeen met die, van welke we in hg. 21, plaat 3, een afbeelding gaven. b. Juk. Het juk bestaat uit 5 palen en is geconstrueerd volgens het type van hg. 19, plaat 4. Ter hoogte van het peil is eene strijkgording aangebracht. De helling der jukpalen is van den buitensten naar het midden Tu, -J- en 0. Bovenbouw. Deze bestaat uit 5 liggers, ieder uit 2 lengten, rustende op de landhoofden en op de deksloof van liet juk. De buitenste en middelste liggers boven deze deksloof zijn door koppelplaten verbonden. De overigen schieten ter lengte van 1 M. voorbij elkaar, zoodat hierdoor eene sterke bevestiging mogelijk is. Aan de einden zijn de liggers gekoppeld door een stootbalk; verder zijn ter meerdere stevigheid windkruisen aangebracht om een stelsel driehoeken te verkrijgen. Hierdoor wordt het zwiepen en schranken der liggers voorkomen. De brug is voorzien van een onderdek van meskant bezaagd eikenhout en een bovendek van iepenhout. De houten leuningen zijn een toepassing van het type, dat we in hg. 13, plaat 4, gaven. Ze loopen door over de vleugels en eindigen op de deksloof. Hoofdafmetingen De as der doorvaart-opening snijdt de as van den weg onder een hoek van 60°. Lengte der brug tusschen de landhoofden in de as gemeten op peil 15. M Lengte van het front van de landhoofden 4.50 „ „de vleugels „ „ „ B.—en 3.2 ” Breedte van het onderdek . . .4 10 „ „ „ bovendek 3.45 n Hoogte van den bovenkant hoofdbalk 1.80 „ P. „ „ „ „ vleugeldeksloof op de einden. .1.10 „ -)- „ n n ,5 „ brugdek in de as 2.35 „ -f „ „ „ „ jukdeksloof 1.95 „ + „ Tonrondte over de breedte 0.05 Idem over de lengte 0.15 „ Bouwstoffen. De afmetingen en aard der benoodigde bouwstoffen vindt men omschreven in den volgenden staat. OMSCHRIJVING. HOUTSOORT. Afmetingen in M. Opmerkingen. Breedte. Dikte of Hoogte. Palen ten behoeve van fronten en vleugels . ... Beslagen eiken. 0.25 0.25 Idem van het juk 11 11 0.3 0.3 Gording v/d land hoofden .... Vierk. bezaagd dennen 0.1 0.2 Gecreosoteerd Damwand 11 11 11 — 0.07 Beschoeiingplanken 11 11 11 — 0.05 Landvesten 11 11 11 0.12 0.15 Gecreosoteerd Ankergordingen. . Ankerpalen 11 11 11 Bond dennen. 0.12 0.20 middellijn 0.15 11 Deksloof vleugels Vierk. bez. eiken. 0.25 0.30 OMSCHRIJVING. HOUTSOORT Afmetingen in M. Opmerkingen Breedte. Dikte of Hoogte. Hoofdbalk Vierk. bez. eiken. 0.25 0.30 Stootbalk 11 11 11 0.10 0.25 Deksloof juk. . . . 11 11 11 0.30 0.30 Strijkgording juk. 11 11 11 0.15 0.20 Liggers ii ii 11 0.20 0.30 Windkruison .... ii ii 11 0.15 0.20 Onderdek 11 11 11 — 0.06 Bovendek 11 11 iepen. — 0.05 Leuningstijlen . . . 11 11 grenen. 0.12 0.12 Bovenregels .... 11 11 11 0.12 0.12 Tusschenregels . . 11 11 11 0.12 0.04 HOOFDSTUK VU. Laudhoofden met kubbestijlen. 131' De hiervoren besproken houten landhoofden zijn in hooge mate aan verrotten onderhevig. Weinige jaren na de voltooiing der brug zal het noodig blijken de beschoenngplanken te vernieuwen. De palen zijn eveneens aan dit gevaar blootgesteld, hoewel m mindere mate, omdat het oppervlak betrekkelijk klein is len einde nu het landhoofd deugdzamer te maken, vervangt men de beschoeimgplanken wel door gewelfvormige muurtjes, en past overigens dezelfde constructie toe. In dit geval verdient het aanbrengen van een watergebint aanbeveling, terwijl men eene zeer solide constructie verkrijgt door de kubbestijlen van ijzer te nemen. Ook de toepassing van cementijzer (z.g. gewapend beton) is economisch van zeer veel belang. In de volgende paragrafen zullen we de verschillende samenstellingen nader beschrijven. 11;’2- c °nsteuctie met doorgaande palen. In de fig. 28—33, plaat 4, geven we nervan eene afbeelding. Het landhoofd bestaat geheel uit dezelfde samenstellende deelen als dat, waarvan wij in fig. 22 en 23, plaat 4, eene afbeelding gaven. o' en (e gording echter zijn de palen schuin afgewerkt , om een zuiver stuitvlak voor de gewelfjes aan te bieden. Deze gewelfjes hebben een pijl, groot + -1- of -lder koorde. De dikte hangt af van de soort van aanvullingsgrond en den'onder-Jmgen afstand der palen. In de meest voorkomende gevallen zal met eene dikte van /* steen kunnen worden volstaan. Bij slechten aanvullingsgrond en groote Jioogte kan ook onder de dikte grooter worden genomen (b. v. IV2 of 1 steen) terwijl boven weer 1/* steen dikte wordt toegepast. Ze worden van klinkers in sterke mortel gemetseld in halfsteens-verband. „ nchtmg der hntvoegen kan zoowel horizontaal zijn als verticaal. De eerste wijze van werken is in de praktijk gemakkelijker dan de tweede De achterkant wordt steeds beraapt. J er voorkoming van het rotten der palen doet men verstandig, aan de grondzijde de palen in te metselen. De verankering kan geheel op dezelfde wijze worden uitgevoerd als dit voor houten landhoofden werd medegedeeld. De constructie moet echter steeds zoo sterk zijn, dat niet de minste zetting is te vreezen. Hierdoor zouden de gewelfjes scheuren. Het is dus noodig, dat elke paal voldoende vast in den grond staat, waarom ze dan ook alle van een anker worden voorzien. Deze ankers zijn van rondijzer, meestal + 3 c.M. dik. Hout kan niet worden gebruikt, omdat dergelijke ankers geen zekerheid geven, dat elke zetting wordt voorkomen. Hierom zouden wij het noodig achten den uitersten \leugelpaal aan den naaststaanden te koppelen. Dit verband wordt, zooals werd meegedeeld, in de gewone gevallen verkregen door deksloof en gording. Het aanbrengen van een koppelstang op de halve hoogte verdient, vooral als de hoogte betrekkelijk groot is, alle aanbeveling. 133. Constructie met houten kubbestijlen. Deze komt eveneens geheel overeen met die van het 4e type van beschoeiingen, waarover wij in § 17 een en ander mededeelden. De beschoeiingplanken zijn hier vervangen door gewelfjes. Deze constructie is eveneens veel deugdelijker dan die, waarbij enkel hout wordt toegepast. Met de vorige hebben ze echter het nadeel, dat de palen ter hoogte van den wisselenden waterstand aan verrotten blootstaan. Dit gevaar is veel minder bij eene 134. Constructie met getrokken ijzeren kubbesttjlen. In de Hg. 1 en 2, plaat 5, hebben we eene doorsnede geteekend van een landhoofd, waarbij getrokken J_ -ijzeren kubbestijlen zijn toegepast. Ze rusten (zie lig. 2) op een watergebint, dat samengesteld is uit heipalen (dik 0.20), watersloot (0.20 X 0.25) en damplanken (dik O.Oo); terwijl tot steun van de watersloot schoorpalen (dik 0.20) zijn ingeheid Deze samenstellende deelen zijn verbonden door een hinken schroefbout (V 2"). Op deze watersloot worden de kubbestijlen geplaatst. Ten einde niet naar voren te kunnen worden gedrukt, zijn ze een paar cM. (272 —5) in de sloof gekapt (zie lig. 2, pl. 5). De verdere verbinding wordt verkregen door aan weerszijden van de ziel hoekijzers aan te brengen en deze door middel van houtsclnoeven aan de waterstoof te bevestigen. Voor de kubbestijlen, die een ouderlingen afstand hebben van 0.95 M., is hier N. P N7 12 genomen en voor de hoekijzers N. P. N°. 10. De afdekking geschiedt meestal door een smeedijzeren deksloof, welke door tusschenkomst van hoekijzers aan de kubbestijlen wordt bevestigd. In hg. 2en 3, plaat 5, is deze verbinding duidelijk afgebeeld. De bevestiging der Tijzeren liggers is mede aangegeven. De nadere beschrijving hiervan stellen wij ons voor te geven in Hoofdstuk XII. zoodat wij hier dit punt verder onaangeroerd laten. Zooals uit lig. 1, plaat 5, blijkt, is de geboorte der gewelfjes niet zonder afkappen der steenen te verkrijgen. Dit kappen geeft altijd meer of minder slecht werk. In dit opzicht voldoen de gegoten ijzeren kubbestijlen (zie § 135) beter. De gewelfjes zijn hier genomen ter dikte van Va steen met een pijl van + 6 cM. (Via koorde). De verankering is zeer eenvoudig. Door een gat in de ziel van het J_-ijzer, 5 waaruit de kubbestijl bestaat, is een bout (dik 3 cM.) gestoken, waarop een beugel is bevestigd (zie fig. 4, plaat 5). Deze beugel heeft aan bet andere einde een oog, waardoor de haak van het anker (fig. 2, plaat 5) wordt gestoken Zooals in § 132 werd medegedeeld, moet elke kubbestijl worden verankerd. Tn de fig. 5—7, plaat 5, geven we eene volledige teekening van een land hoofd, dat geheel op vorenbeschreven wijze geconstrueerd is. We vermelden hierbij de volgende afmetingen : Dikte der hei- en schoorpalen op 1 M. van den kop 0,25 M. Idem aan de punt 0.15 M. Lengte der palen 4,50 M. Onderlinge afstand der palen 0,90 M. Dikte der ankerpalen 0,15 0,20 M. ’ Lengte „ „ 3. M. Dikte der damplanken 0,06 M. Lengte „ „ 2,50 M. Watersloof 0,3 X 0,3 M. Ankergording 0,12 >0. IJZEREN JUKKEN. Ijzeren jukken behooren in de meeste gevallen tot de samengestelde jakken Beneden den gemiddelden waterstand wordt veelal een watergebint van hout aangebrach' , waarop het ijzeren bovenjuk dan wordt gesteld. Dit bovenjuk kan zoowel van gegoten als van gesmeed ijzer worden genomen. In de lig. I—4, plaat 7, geven we de verschillende typen weer. Bij de hg. I—B zijn watergebinten toegepast met gegoten en gewalst ijzeren bovenjukken, liet bovenjuk van lig 4 rust op een gemetselde fundeering. Na hetgeen we in § 129 mededeelden omtrent de watergebinten bij houten jukken, kunnen we hier volstaan met eene nadere beschrijving der bovenjukken. Fig. 5, plaat 7, geeft eene gedetailleerde teekening van het juk, voorgesteld m fig. 1, plaat 7. De stijlen zijn van gegoten ijzer (dik 8 cM.) en hebben den v orm van een kruis (zie A), van boven en onder met aangegoten flenzen. De onderste flenzen worden met houtschroeven op het watergebint bevestigd. Op de bovenflenzen rust de gegoten ijzeren hoofdbalk B, welke hieraan is verbonden door schroefbouten. Ten einde het schranken der jukstijlen te voorkomen, zijn ze onderling gekoppeld door verbindingsplaten C, dik 2 cM. In dit geval, waarin de hoogte van het juk 3 M. bedraagt, kunnen de stijlen uit één stuk worden genomen. Wordt deze hoogte meer dan 6 M., dan neemt men ze veelal uit 2 of 8 stukken en verbindt ze aan elkaar door flenzen en schroefbouten. Fig. 6 o en b, plaat 7, stelt het juk van fig. 2 voor op grooter schaal (1 :50). Het bovenjuk is hierbij van twee l_-ijzers, A geconstrueerd n°. 7. Deze hoekijzers zijn aan elkaar verbonden door tusschenkomst van 2 platte staven, dik 1.3 cM. Ter verkrijging van een voet zijn de flenzen der | -ijzers onder omgezet. Ze zijn bevestigd op een |_J-ijzeren watersloof, N. P. 30, zooals fig. 6 duidelijk geeft te zien. Deze sloof sluit juist over de koppen der ingeheide palen en is er aan verbonden door houtschroeven. De hoofdbalken van het bovenjuk bestaan uit 2 I -ijzers (N. P. 10/15), waarover eene stripplaat is geklonken. De hoekijzers van de hoofdbalken passen juist tusschen die der stijlen en worden daar omgeklonken. Ter verzekering tegen schranken zijn hier twee gekruiste schoren aangebracht van platte staven (14X1-3 cM.), welke tusschen de hoekijzers der stijlen doorloopen en daar ter plaatse worden geklonken. Deze eenvoudige en goedkoope constructie vormt een stevig geheel en is voor bruggen van minder grooten omvang alleszins aan te bevelen. Eene andere samenstelling geeft fig. 7, plaat 7, welke de constructie van fig. 3 op grooter schaal voorstelt. De geconstrueerde stijlen van fig. 6, plaat 7, zijn hier vervangen door Differdinger balken (B-profielen), welke een groot weerstandsmoment hebben. Ook de deksloof is hiervan genomen (stijl en deksloof N°. 25 B). liet bovenjuk rust met hoekijzers (N. P. 10) op een |_|-ijzeren sloof, N. P. 30, welke op de houten watersloof van het watergebint is aangebracht. Op de palen rust eene plaat, terwijl de verbinding met de deksloof verder door hoekijzers (N. P. 10) tot stand wordt gebracht. Evenals in fig. 6 zijn ook hier koppelingen gemaakt. Ze bestaan uit schoren van plat ijzer (10X1-3 cM.). Ten einde bij eventueele aanvaring de vaartuigen langs het juk te doen glijden, is ter halver hoogte een | |-ijzer (N. P. 10/15) aangebracht, waarin een eiken rib met schroefbouten is bevestigd. Het juk van fig. 8, een détail van fig. 5, plaat 2, is samengesteld uit holle gegoten ijzeren stijlen, voorzien van 4 flenzen (zie doorsnede C en D). Ze rusten op een voetstuk van metselwerk, waarin hardsteenen neuten zijn ingemetseld. De stijlen hebben van onderen aangegoten voetplaten, waarmede ze op de neuten zijn bevestigd door 4 dookschroeven. De hoofdbalk bestaat uit u -ijzer N. P. N°. 30. Hij is gelegd over 2 houten ribben, welke tegen een opstaanden kant van de stijlen steun vónden Ter zijde van den hoofdbalk zijn hoekijzertjes (N. P. 10) aangebracht tot steun en bevestiging van de liggers op den hoofdbalk. De doorsneden A en B geven verder duidelijk aan, hoe de vulling aan de flenzen van de stijlen is bevestigd. De dikte van het gietijzer, dat men voor hollen stijl toepast, is veelal H/g op 3 cM., de diameter gewoonlijk 15—25 cM. De stijlen van het bovenjuk worden veelal juist boven de palen van het watergebint gesteld; sommigen echter geven er de voorkeur aan, de stijlen tusschen de palen te plaatsen. Ibl. SCHKOEFPAALJUKKEN. Deze jukken (fig. 9, plaat 7) bestaan uit holle ijzeren palen, welke van onderen van eene schroef zijn voorzien. Deze palen worden met ingeheid, doch in den grond geschroefd en hebben hierdoor meer draagvermogen. Hoe slapper de grond is, hoe breeder de bladen moeten zijn. Zoo zal de vorm a (fig. 10, plaat 7) in harden, c daarentegen in slappen grond worden toegepast. Het aantal schroefgangen wisselt af van D/a—3. De palen worden zoowel hol als massief genomen. Zijn ze hol en hebben ze grooter middellijn dan 25 30 cM., dan vult men ze óf geheel, óf alleen het benedengedeelte met beton. De smeedijzeren palen zijn veelal massief (dik 12.5 cM.). Gietijzeren kolommen hebben dikwijls eene dikte van 15—20 cM. met eene ijzerdikte van 1.2—2 5 cM. Zooals figuur 9 met bijbehoorende détails A—H duidelijk aangeeft, bestaan de palen uit meerdere stukken. Deze hebben eene lengte veelal van 2 M. of meer, en zijn voorzien van flenzen, waarmede ze op elkaar worden bevestigd. Tusschen deze stukken voegt men korte verbindingsstukken, waaraan flenzen zijn vastgegoten of geklonken, welke dienen om er de schoren aan te bevestigen. Ook de bevestiging van den hoofdbalk aan de eindpalen geschiedt op deze wijze (zie A, hg. 9, plaat 7). De middenpaal is de dikte van den hoofdbalk korter genomen. Hij is van boven van flenzen voorzien (zie B), waardoor de hoofdbalk voldoenden steun kan vinden op dezen paal. Het aanbrengen van twee korte buitenpalen verdient aanbeveling. 'Ze verhinderen in hooge mate het schranken van het juk. I(>2. BeveiligingSWEüken. Daar het weerstandsvermogen van een juk Volgens de as van de brug niet groot is te noemen, zij men er steeds op bedacht, beveihgmgsmiddelen aan te brengen. Wanneer een vaartuig min of meer uit de juiste richting mocht geraken, zal hierdoor worden voorkomen, dat het juk aan nadéelige zijdelingsche kracht wordt onderworpen. Hiertoe kunnen strijk-gordingen en schoren reeds veel bijdragen (zie de hg. 20—22, plaat 4, en hg. 3, plaat 7). Deze voorkomen een stoot tegen eiken paal afzonderlijk, doch verhinderen niet, dat voor het geheele samenstel eene botsing schadelijke gevolgen kan hebben. Hierom is overal waar zulks met het oog op de doorvaart wijdte mogelijk is een afzonderlijk remming werk steeds aan te bevelen. Een dergelijk remmingwerk bestaat voor eenvoudige brugconstructies meestal m remmingpalen (of stootpalen), welke al of niet door gordingen zijn gekoppeld. Palen en gordingen worden veelal van beslagen eikenhout genomen. n de eenvoudigste gevallen kunnen ze bestaan uit ingeheide rem min gp al en gesteund door schoorpalen (zie fig. 15, plaat 7). Wegens den eigenaardigen vorm noemt men deze constructie ook wel ha nep oo t. De afmetingen der palen ziin meestal 25 X 25 of 30 X 30 cM. – Fig. 16, plaat 7, geeft eene constructie, waarbij eene strijkgording is toegepast. Wanneer de brug een kanaal of rivier overspant, waarop groot scheepvaartverkeer plaats vindt, brengt men veelal op eenigen afstand vóór de jukken z.g. dukdalven aan. Deze bestaan in hun eenvoudigsten vorm (figuur 17, plaat 7) uit een koningspaal a, dik 40X40 a 50 X5O cM., gesteund door 4 schoorpalen a 40X40 cM ). De koningspaal, welken men te lood inheit, steekt veelal 0.5 a 1 M. boven de schoorpalen uit. Deze laatsten verkrijgen eene helling van 2i5 op 1. De koppen der remming- en koningspalen voorzag men vroeger algemeen van gegoten ijzeren mutsen. Deze mutsen .hadden van boven eene opening, waardoor eene haalpen werd geslagen (zie hg. 29, plaat 2, waarbij men de dook vervangt en denkt daar een hakkelbout). Deze constructie geeft echter aanleiding tot rotten, wat zelfs door eene loodbekleeding niet geheel wordt weggenomen. Tegenwoordig werkt men hierom de koppen rond af, waardoor inwatering is buitengesloten. Eene meer samengestelde constructie is voorgesteld in hg. 11 a. b, c, plaat 7. Dit beveiligingswerk is geheel van groenharthout en bestaat uit een koningspaal (40X40cM,), gesteund door steunpalen (37 X 37 cM.). Ten einde de vastheid van stand van het geheel te verhoogen, zijn schoorpalen toegepast (37 X 37 cM.). Fig. 12 a, b, c, plaat 7, geeft eene afbeelding van een soortgelijk geleidingswerk. De lengte dezer palen is 15 a 17 M., omdat ze veel weerstand moeten bieden. De betrekkelijke hoogten zijn in de hguur aangegeven. Vermelding verdient hierbij, dat het teeken 0 achter de verschillende hoogtegetallen aangeeft, dat de cijfers betrekking hebben op het peil (dus niet N. A. P.) Het dagelijksche hoogwater (D. 11. W.) is hierboven dus 6.34 M. De beveiliging tegen ijsgang geschiedt bij werken van ondergeschikt belang door tegen den buitenjukpaal een keerpaal aan te brengen. Deze heeft eene zoodanige lengte, dat hij steeds boven den hoogsten waterstand reikt, en wordt aan den jukpaal verbonden door beugels. Kan de ijsgang groote beteekenis hebben, dan past men ijsbrekers of ijsbokken toe. Hoe deze uit hout worden samengesteld, blijkt uit de hg. 13 en 14, plaat 7. De afmetingen der samenstellende deelen varieeren van 20 X-0 tot 30 X3O cM. De kanten, welke het ijs moeten breken, voorziet men dikwijls van hoek- of plaatijzer. Omtrent meerdere gegevens betreffende deze ijsbrekers verwijzen we naar hoofdstuk XI, omdat deze beveiligingswerken voor de stroompijlers van het hoogste belang zijn. HOOFDSTUK XL Pijlers. 163- Algemeene opmerkingen. Waar het tusschenvoegen van een of meer steunpunten noodzakelijk is en een juk niet de zekerheid geeft te allen tijde voldoende draagkracht te hebben, past men pijlers toe. Gewoonlijk belmoren ze tot een der hoogst gewichtige onderdeelen der brugconstructie De pijlers worden zoowel in het droge (landpijlers) als in het water (stro om pij lers) gebouwd. Vooral de pijlers, beboerende tot de laatstgenoemde soort, zijn van veel belang. Aan eiken pijler onderscheidt men: fundament, voet, schacht en kop. Liet fundament is het gedeelte, dat wordt aangebracht om aan den pijler een onveranderlijken stand te verzekeren. Het reikt soms tot even beneden den laagsten waterstand. De voet van den pijler rust op het fundament. Het is meestal een verbreed gedeelte (zie tekstflg. 26 a~e). De schacht gaat van den voet af omhoog. De zijdelingsche hellingen bedragen /20: 1 V5O :1. Bij lage pijlers wordt deze helling wel VlO :1 Vis: 1 genomen. De kop neemt den bovenbouw op. Bij dit onderdeel van den pijler lette men vooral op eene goede afwatering. Het materiaal, waarvan de pijlers worden opgetrokken, kan natuurlijke of gebakken steen zijn, of wel beton. Ijzer en hout worden bij uitzondering gebruikt. Veelvuldig wordt eene bekleeding van gehouwen steen toegepast, terwijl de pijler zelf dan van metselwerk van gebakken steen of beton wordt samengesteld. 1U" K«u«oue van ae scnacnt vereischt een hard materiaal, omdat hellende vlakken meer aan verweeren blootstaan dan loodrechte. De verbreeding naar onder wordt bij pijlers van gebakken steen dikwijls door trapsgewijze uitmetselingen verkregen. De bovenvlakken dezer trappen worden van natuurlijke steen of rollagen van gebakken steen samengesteld. Fig. 26. D54 Doorsneden van pijlers. De dwarsdoorsneden van pijlers kunnen verschillende vormen aannemen. Tekstflg. 26 geeft hiervan eenige voorbeelden. De vormen a en b bestaan uit een mantel van metselwerk met eene tusschenvulling van beton. Fig. 26d stelt een pijler voor, die geheel van gebakken steen, is opgetrokken, terwijl in de fig. 26c en e de mantel uit natuurlijke steen bestaat. In ’t algemeen zijn de afmetingen beneden grooter dan die van het bovengedeelte. Wanneer de pijler hoog is, construeert men hem wel uit twee deelen (zie fig. 19, plaat 7). Het breede onderdeel is dan blootgesteld aan eventueele stooten van vaartuigen, ijsschotsen enz. Het smallere bovendeel doet dienst tot het verkrijgen van eene voldoende hoogte. .Ook in de constructie laat men duidelijk uitkomen, dat beide deelen gescheiden zijn. Men brengt veelal een zwaren band van natuurlijke steen aan. Dat het benedendeel eene zwaardere bekleeding moet hebben dan het bovendeel, zal geen nadere verklaring behoeven. Ten einde te voldoen aan den eisch, dat de pijler de afstrooming van het water zoo weinig mogelijk mag belemmeren, geeft men aan de koppen, welke stroomopwaarts gelegen zijn (de z.g. avant-becs) meestal een afgeronden vorm. In tekstfig. 27a, b en c vindt men eenige der veel toegepaste vormen afgebeeld. Van fig. 27a zijn alleen de hoeken afgerond, in fig. 27h is de kop halfcirkelvormig afgewerkt, terwijl die van fig. 27c scherp toeloopt. In de fig. 18 en 19, plaat 7, is aan den kop de spitsboogvorm gegeven. In ’t algemeen zijn de laatste vormen, en wel die van fig. 18, de meest geschikte, waarbij de kop den vorm van een spitsboog heeft, welke beschreven is met stralen, gelijk aan de dikte van den pijler. Ook de vorm van tekstfig. 27c voldoet goed, wanneer nl. de hoek ongeveer 60° is, zoodat de lengte der zijvlakken van den kop gelijk is aan de dikte van den pijler. ’t Is echter niet te ontkennen, dat een puntige avant-bec, aangebracht in scheepvaartwaters, nogal gevaarlijk is. Voeg nu hierbij het feit, dat de halfcirkelvormige constructie eenvoudig en sterk is, dan zou het duidelijk zijn, waarom deze vorm toch dikwijls wordt toegepast. Vorengaande beschouwingen betreffen enkel de avant-becs der stroompijlers. De koppen, stroomafwaarts gelegen (de z.g. arrièrebecs), en die van de landpijlers kunnen vormen bekomen, zooals die intekstfig. ‘27a en h zijn afgebeeld. 165. De afmetingen van pijlens in ’t algemeen. De lengte van die pijlers dient in elk geval zoodanig te zijn, dat de brugliggers voldoenden steun vinden. Hiervoor moet men dus den ouderlingen afstand der liggers kennen. Verder moet de Fig. 27a. Fig. 276. Fig. 27c. drukking, door den bovenbouw op den pijler overgebracht, zoodanig worden verdeeld, dat de inwendige spanningen de toe te laten spanning van het materiaal met te boven gaan. Bij de bepaling hiervan moet men dus het eigen gewicht van de brug, benevens de toevallige belastingen hebben vastgesteld. De kleinste bovenlengte zal dus zijn: de afstand hart op hart van de buitenliggers, vermeerderd met de breedte van één oplegplaat. Meestal neemt men + 1 M. meer dan deze minimum-lengte. Het grondvlak dient verder zoo groot te zijn, dat er in de fundeeringsdeelen geen te groote spanning optreedt. Door de lengte der oplegplaten of kussenblokken wordt de minimum bovendikte bepaald. I)e bovendikte a kan voor globale berekeningen gevonden worden door een formule van Becker, nl.: d _ 0.7(52 -)- 0.147 li (alles in M) 13 waarin li de hoogte van den pijler voorstelt en VV de wijdte der brug (midden pijler tot midden pijler). Ook de volgende formule geeft in ’t algemeen goede uitkomsten: d = 0.72 + 0.108 h -f 0.0225 W (alles in M.) 14 waarin de letters dezelfde beteekenis hebben als in de vorengaande formule. De onderdikte zal veelal voldoende zijn, door aan de zijvlakken van de pijlers hellingen van Vso a VlO op 1 te geven. IM>. B undeeeingen van steenen puleks. Deze kannen dezelfde zijn als die welke we voor de landhoofden beschreven (zie § 137 e. v.). Ter voorkoming van ontgronding is het bij stroom pij lers steeds noodzakelijk, eene steenbestorting rondom den voet van den pijler aan te brengen. Si.) toepassing van eene betonfundeering voor een pijler midden in een kanaal oi rivier is het niet altijd mogelijk, daarvoor een gedeelte van het vaarwater af te dammen en droog te maken. Dit toch kan voor de scheepvaart of atstroommg van het water te hinderlijk zijn. Alsdan heit men langs den buitenkant om de betonkist, nadat vooraf ter plaatse de slappe grondsoort is weggebaggerd, twee rijen palen a (zie plaat 7, lig. 20). reikende met den bovenkant tot minstens den hoogsten waterstand. Daartusschen worden vooraf klaargemaakte schotten of schermen neergelaten tot op den vasten bodem, met den lovenkant reikende tot boven den laagsten waterstand. Palen en schermen kunnen van dennen- of vurenhout worden genomen. Hiertusschen wordt nu het beton gestort ter zoodanige hoogte, dat het metselwerk daarop kan worden aangevangen. Ie gelijker tijd wordt langs den buitenwand eene steenbestorting aangeiracht, om het uitwijken van de schermen te voorkomen, waarna het metselwerk wordt opgetrokken. Na voltooiing van dit metselwerk worden de palen en de boven water uit- stekende gedeelten van de schermen afgezaagd en de steenbestorting verder voltooid. Plaat 7, hg. 21 a, &, c, geeft een voorbeeld voor een dusdanigen pijler. 167. Eene fundeering door middel van het zinken laten van ijzeren kuipen wordt toegepast in rivieren of zeearmen, waar eene tijdelijke afdamming onmogelijk is, ten gevolge van te groote diepte, of wel doordat de vaste grondlaag te diep wordt aangetroffen, zoodat deze niet door uitbaggering is te bereiken. Rondom de bouwplaats wordt dan een stevige steiger gemaakt met eene voldoende ruimte binnenwaarts voor de te zinken kuip. Door daarvoor aangebrachte balken worden schroeven gestoken, waaraan de kuip wordt opgehangen en naar beneden gelaten, terwijl tevens de steiger gelegenheid moet bieden tot het plaatsen van werktuigen, dienstig tot het uithalen van de slappe grondspecie en tot het storten van het beton. In hoofdzaak bestaan deze kuipen uit een buitenwand van plaatijzer, van binnen opgevuld met metselwerk of beton. De constructie daarvan is aangegeven op pl. 8 tig. I—4, en bestaat uit een loodrechten plaatijzeren wand, volgens den vorm van den pijler; hier cirkel vormig (fig. 1). Aan het benedeneinde wordt deze wand versterkt met een tweeden rand, welke, van onderen schuin oploopend ter breedte van 0.40 M., door ijzeren schoren met den buitenwand wordt verbonden (figg. 2 en 3, plaat 8). De daardoor ontstane ruimte wordt met beton gevuld. De geheele buitenwand bestaat verder uit platen ter hoogte van ongeveer 1 M. Deze kunnen onderling op verschillende wijzen aan elkander worden bevestigd. In de ligg. 4 a— d, plaat 8, zijn hiervan eenige aangegeven. Eene dergelijke kuip wordt op eene plaats in elkander gezet, die bij laagwater droog komt te liggen. Op een goeden ondervloer wordt de onderrand met de staande platen aan elkander geklonken en het beton van binnen in de driehoekige punt gestort. Nadat een gedeelte van den buitenwand is opgetrokken, wordt van binnen op den binnenrand met het beton, metselwerk opgetrokken, totdat men geleidelijk tot een hoogte is gekomen, voldoende om ter bestemder plaatse deze kuip te kunnen laten zinken. De kuip wordt nu bij laagwater, of liever, wanneer de waterstand dit toelaat, omringd door vaartuigen, waartusschen zij door middel van bouten en daarvoor aangebrachte L-ijzers stevig wordt bevestigd. Bij rijzing van het water komt de kuip vrij te hangen en kan zij op haar plaats worden gebracht. Hier wordt zij door middel van hydraulische persen, verticale schroeven of takels langzaam naar beneden gelaten, waarbij men zorg draagt steeds den loodrechten stand te behouden, totdat het ondereinde den bodem heeft bereikt. Bij dit zinken moet gezorgd worden, dat de bovenkant steeds boven water blijft, waardoor het noodig kan zijn, een tijdelijken wand aan te brengen. Ter plaatse gezonken, wordt de grond daarbinnen met beugels, schoppen, baggermachines of zandzuigers verwijderd, daarbij steeds zorgende eene regelmatige zakking te verkrijgen. Is de bepaalde diepte verkregen, dan wordt de binnenruimte gevuld met beton tot de hoogte van den onderrand, waarna door uitpomping van het water binnen den tijdelijken wand het metselwerk van den pijler kan worden opgetrokken, hetzij geheel massief, hetzij van binnen ook met beton op°-evuld (zie tekstfig. 28). Eene andere werkwijze is als volgt: Eene plaatijzeren kuip, zonder eenige versterking, wordt op een steiger nabij het werk voor een groot deel gemaakt (zie tig. 5, plaat 8). Door aaneengekoppelde vaartuigen wordt deze naar de bouwplaats gebracht en door middel van verticale schroeven aan een daarvoor geplaatst steigerwerk opgehangen Al naar de vordering van het werk wordt zij naar beneden gelaten, totdat zij op c en grond komt te rusten. Vervolgens wordt deze grond daarbinnen door beugels, excavators, baggermachines of anderszins verwijderd. Ook hier moet nauwlettend worden gezorgd voor eene loodrechte zakking, opdat de kuip steeds on de juiste plaats blijve. Fig. 28. In ons land zijn vele pijlers aldus gemaakt. Telkens wanneer de bovenkant van den wand de hoogte van den waterspiegel nagenoeg heeft bereikt, wordt daarop weder eene nieuwe plaat geklonken of bevestigd, waarmede zoo lang wordt voortgewerkt, dat de ondergrond voldoende vast wordt geoordeeld om den pijler te kunnen dragen. I)e binnenruimte wordt eerst zooveel mogelijk met beton gevuld en daarna van metselwerk opgetrokken. 168. Pneumatisch fundeeren. Het fundeeren met behulp van samengeperste lucht werd in Hoofdstuk 111 met een enkel woord genoemd. Bij fundeeringen voor pijlers van groote afmetingen wordt deze methode nogal eens toegepast, zoodat wij eene beschrijving van de wijze, waarop dit geschiedt, niet overbodig achten. In de bouwkunde wordt de duikerklok (dagteekenende uit de 16 geeft eene toepassing van klemhaken, welke uit rond ijzer bestaan, voorzien van een schroefdraad. Het omgebogen einde hiervan is plat uitgesmeed en grijpt om de flens van den ligger. Beide constructies zijn te gebruiken, waar het dek onmiddellijk op de liggers rust (zie lig. 14, plaat 8). Waar dit niet het geval is (lig. 15, plaat 8), kan gebruik worden gemaakt van verbindingen als lig. 16 c e aangeven. Ook hierbij vinden moerbouten en klemplaatjes toepassing. b. Trottoirs (vergelijk § 124). Bij het aanbrengen van trottoirs aan weerszijden van bet rijvlak kan de constructie van den bovenbouw zijn zooals de tig. 17 en 18, plaat 8, aangeven. In fig. 17 zijn de buitenste twee liggers zooveel hooger gelegd, dat de trottoirvloer voldoende boven het rijvlak uitsteekt. Het overstekende einde van het onderdek rust op een L-ijzer (N. P. 71/2), dat tegen den ligger van het trottoir is geklonken. Een j_J-ijzer (N. P. 12), op het onderdek gelegd, vormt een goot, waardoor het bovendek kan afwateren. Het aanbrengen van een afvoerbuisje kan soms aanbeveling verdienen. In fig. 18 daarentegen zijn tegen de buitenliggers van het rijvlak uitstekende lubben geklonken, bestaande uit hoekijzertjes, waartusschen zich platen bevinden. Op deze ribben rusten de trottoirliggertjes, hier van Z-ijzer N. P. 20 genomen. 1 Zal duidelijk zijn, dat de afmetingen dezer liggers tot een minimum kunnen worden teruggebracht, omdat men het aantal steunribben kan vermeerderen. De afvoergoot is hier direct op den bnitenligger van liet rij vlak aangebracht en bestaat uit U N. P. 14. Zoowel in lig. 17 als in fig. 18 zijn de trottoirplanken haaks op de richting van de langsliggers gelegd. Wenscht men ze evenwijdig hieraan te leggen, dan is het toepassen van dwarsliggers noodzakelijk. c. Bestrating. Wenscht men de bestrating van een aanslnitenden weg over de brug door te laten gaan, dan kan men bet rijvlak samenstellen zooals tig. 19—21, plaat 8, aangeeft. Tusschen de liggers brengt men dan veelal gewelfjes aan van metselwerk of beton, van boven aangeraseerd met beton. Hierover wordt dan zand gebracht, waarin de klinkers of keien worden gelegd. De afsluiting aan de zijvlakken wordt in dit geval verkregen door L-, j.- of Jdjzer, geklonken op de buitenliggers van het rijvlak. In plaats van gewelfjes past men ook wel ijzeren platen toe, dik +l9 mM. rustende op dwarsverband, dat tusschen de liggers is aangebracht (zie fig 20, plaat 8). Op overeenkomstige wijze kan een grindweg door worden getrokken, ’t Aanbrengen van zand op het beton is dan natuurlijk niet noodig (zie fig. 21, plaat 8). In dit geval is het wenschelijk, in de gewelfjes hier en daar afwateringsopeningen te sparen, omdat de afwatering van een dergelijk rijvlak naar de zijkanten wel eens te wenschen overlaat. Ook asphalt kan zeer goed voor de vorming van het rijvlak worden gebezigd. In fig. 22, plaat 8, rust het op een onderdek van eikenhout. In ’t algemeen is ook hierbij eene constructie met gewelfjes tusschen de liggers zeer aan te bevelen. Het zal duidelijk zijn, dat de liggers zoodanige afmetingen dienen te hebben, dat de doorhuiging tot een minimum wordt beperkt, omdat hierdoor de gewelfjes zouden scheuren. Bij eene constructie van fig. 20, plaat 8, zullen de liggers in ’t algemeen lichter kunnen worden genomen dan bij die van de fig. 19 en 21, plaat 8. In steden zal het dikwijls voorkomen, dat de geheele weg, benevens de steenen trottoirs over de brug doorgaan. In dit geval zal men ook tusschen de liggers onder liet trottoir gewelfjes, platen e. d. moeten aanhrengen, ten einde een doorgaand draagvlak te verkrijgen. 176. IJzeren leuningen. Voor het samenstellen van ijzeren leuningen wordt veelvuldig smeedijzer gebruikt. Ook wordt, vooral bij bruggen in steden, gegoten ijzer toegepast. De smeedijzeren leuningen bestaan hoofdzakelijk uit stijltjes van plat of i-ijzer, waarover een bovenregel van L-, 1- of l_S-ijzer is aangebracht. De vulling construeert men veelal van plat, rond of L-ijzer. In de fig. 23—26, plaat 8, geven we eenige eenvoudige vormen van dergelijke leuninger. In fig. 23 bestaan de stijlen uit plat ijzer (25 X5l mM.) Ten einde eene verbinding met de T-ijzeren liggers te verkrijgen, is het benedengedeelte middendoor geslagen. Het rechtergedeelte is omgesmeed en vormt zoo een plaat, die tegen de ziel van den ligger kan worden geklonken. De linkerhelft is omgezet en omgebogen om de bovenflens, waaraan ze door klinkbouten is verbonden. Ook de bovenregel is van plat ijzer genomen (25 X 51 mM.). De vulling bestaat uit ronde staafjes (16 mM. rond), welke dóór de stijltjes gaan. De constructie van fig. 24 is eenigszins gewijzigd. Ook hierbij zijn de stijlen van plat ijzer genomen (25X51 mM.). De bevestiging aan de liggers verschilt van die, welke in fig. 23 werd afgebeeld. Hier is de geheele staaf 1J slag omgezet, om eene plaat te vormen, welke tegen de ziel van den ligger kan worden geklonken. Ter vervanging van het linkergedeelte in fig. 23 zijn hier gespen toegepast, zooals we die bij de houten leuningen reeds beschreven. De bovenregel is hier van L-ijzer N. P. N°. 8 genomen De vulling bestaat uit horizontale staven van plat ijzer (125V38 mM) en verticale ronde staven (22 mM. rond). De horizontale staven zijn aan de einden 9U omgezet en kunnen alzoo aan de stijlen worden geklonken. Ue ronde, verticale staven gaan door de horizontale. Het doorstekende einde wordt opgestuikt, om een kop te vormen. De constructie van lig. 24 is steviger en veiliger voor de passage dan die van tig. 23. Behalve een andere vorm, geeft fig. 25 in zooverre eene gewijzigde constructie van lig. 24, dat de bovenregel van LS N. P. N». 61/» is genomen en de vulling geheel uit plat ijzer (12*X38 mM.) bestaat. Deze constructie wordt hij eenvoudige bruggen zeer veel toegepast. De geheele vulling wordt pasklaar gemaakt, geklonken, waarna de geheele samenstelling aan de stijlen wordt bevestigd. Fig. 26, plaat 8, is ©enigszins meer gecompliceerd. ' I 'nnnnU n – I 1 1 -■ 1 usschen de vakken waarvan de constructie met die van de vulling in g. 25 overeenkomt bevinden zich smalle vakjes zonder verdere vulling alleen met tusschenregeltjes van plat ijzer. Zoowel de stijlen als de bovenregels bestaan hier uit x-ijzer N. P. N°. 8. De bevestiging dezer stijlen aan de liggers kan, behalve op de wijzen, welke we in hg. 23 aangaven, zeer geschikt worden verkregen zooals in de tig. 27 en 28, plaat 8, nader is aangegeven. In fig. 27 zijn op de liggers 2 haken geklonken, waarvan de bek grijpt om de flens van het i-ijzer; fig. 27, plaat 8, geeft van deze haken een bovenaanzicht. Aan het benedeneinde van den stijl is omzetten vermeden door een houten vullingstuk aan te brengen. Door middel van schroef>outen gaande door de liggers, de vulling en de flens van den stijl, is verder de verbinding verkregen. Op overeenkomstige wijze is het benedeneinde van den stijl in tig. 28, plaat 8, aan den ligger verbonden. Ten einde meerdere stevigheid te verkrijgen, is hierbij nog een haak aangebracht, waarvan het vlakke gedeelte tegen de flens is geklonken en de haak zelf om de flens van den ligger grijpt. Deze laatste constructies staan, wat soliditeit betreft, boven die van de vorengaande figuren. in (h lig. 27 en 28 is tevens aangegeven, hoe de tusschenregels uit L-ijzer kunnen worden genomen. Gegoten ijzeren leuningen. Deze bestaan uit stijlen, welke op de bui ten liggers worden bevestigd door middel van schroefbouten. Aan deze stijlen verbindt men het raamwerk, dat eveneens van gegoten ijzer wordt genomen, hoewel ook bij gegoten ijzeren stijlen wel gesmeed ijzeren vullingen toepassing vinden. De stijlen hebben, ten einde eene solide verbinding te verkrijgen, veelal aangegoten flenzen, waaraan door middel van schroefbouten het raamwerk wordt verbonden. Wanneer een steenen trottoir over de brug doorgaat, legt men wel over den buitensten ligger eene hardsteenen plaat, waartegen de bestrating dan aansluit In dit geval worden de leuningstijlen van onderen van doken voorzien, welke worden aangegoten met lood of portland-cement. Bij het aangieten niet lood moet er vooral op worden gelet, dat er gelegenheid tot aandrijven van het gestolde lood bestaat. Kan dit niet, om welke reden dan ook, dan is lood niet toe te passen, omdat het krimpt bij het overgaan van den vloeibaren in den vasten toestand. Ook zwavel en zand worden voor liet aangieten gebruikt Wegens de roestvorming, welke hiervan het gevolg is, kan men deze stoffen in ’t algemeen niet aanbevelen. HOOFDSTUK XIII. Uitgevoerde vaste bruggen met ijzeren liggerbovenboinv. 177. Aan het slot van onze beschrijving van vaste bruggen met ijzeren liggerbovenbouw, geven we in tekstfiguur 30 een type van eene vaste brug, zooals deze door den Rijks-Waterstaat gebouwd werden over het kanaal van Dokkum naar Gerben-Allesverlaat (schaal 1 : 200). Fig. 30. Hoofdafmetingen. De as der doorvaart-opening snijdt de as van den Rijksweg onder een hoek van ongeveer 73°. Helling voorvlak der frontmuren i/20 Afstand tusschen de frontmuren op 1.44 M. -f- N. A. P. , 4.20 M » » n ii ii 0-92 „ „ . 3.95 „ ■ ' ' ' 1 " 71 Lengte van den frontmuur 4.60 „ « n » vleugelmuur 3.75 „ Breedte der frontmuren in aanleg 1-21 M v „ van boven 0.88 „ „ „ vleugelmuren in aanleg 0.88 „ „ „ ~ van boven .... 0.44 „ 51 11 11 Helling fundeeringvloer , . ■■■ 1l»o Diepte van den bodem in de doorvaart . ■ 1-40 „ ~N. A.P. Bovenkant frontmuren en vleugelmuren . . . 1.76 „ + n Onderkant brugliggers aan de einden .... 1.44 „ -|- „ n „ in het midden .... 1.44 „ -f- n Bovenkant brugdek aan de einden 1.76 „ + „ n „ in het midden 1.81 „ -f- „ Breedte van het onderdek, loodrecht op de as van den weg gemeten 3.70 M. Idem van het bovendek 3.70 „ Lengte aansluitende beschoeiing ten noorden van de brug 2.00 „ Idem ten zuiden van de brug 2.40 „ Fundeering. De landhoofden zijn hier op palen gefundeerd. Wegens den stompen hoek, welke de voorlijnen van front- en vleugelmuur maken, heeft men de geheele fundeering recht geconstrueerd, zonder hoek. Op de voordeelen hiervan wezen we reeds bij de behandeling van de paalfundeeringen der landhoofden. Omtrent de constructie der paalfundeering is verder niets naders te vermelden. We geven hieronder de zwaarte van de samenstellende deelen, benevens de houtsoort. Heipalen: Ronddennenhout lang 5 M,, middellijn 15 cM. Sohoorpalen: „ „ ® » Kespen: vierkant bezaagd dennen 1.60 „ zwaar 20 X 25 „ Watersloot': „ „ „ » » „20X^5 Damplanken : „ „ „ 3. „ „ Vloerplanken: „ „ v n » ® » Schuifhout: „ „ „ b » i Landhoofden. De landhoofden zijn van gebakken steen opgetrokken. De muren zijn aan de dagvlakken ter dikte van len l 1/2 steen, verder de rollagen of, waar deze ontbreken, de bovenste twee lagen der muren gemetseld van vlakke klinkers in sterke cementspecie. Voor het in den dag komende metselwerk werden klinkers van gelijke kleur gebruikt. Bij de opmetseling moest de specie zorgvuldig 1.5 cM. uit de dagzijde der muren worden teruggehouden. Zoodra de muren op de volle hoogte waren gebracht, werden de voegen met scherpe beitels voldoende open gehakt, uitgespoten en, na goedkeuring, met cementspecie zindelijk volgevoegd en de baarden langs de rij afgesneden. De metselspecie bestond uit eene mortel van één deel cement, drie deelen scherp rivierzand en een half deel schelpkalk. De voegspecie was samengesteld uit één deel portland-cement, een deel scherp rivierzand en een vierde deel gezifte schelpkalk. Tot oplegging zijn vierkante hardsteenen kuben, groot 30X40X44 cM., aangebracht. De tusschenvulling bestaat uit rollagen, terwijl de hoeken der fronten zijn afgedekt met dekzerken. De afdekking der vleugels is met vlechtingen uitgevoerd, eindigende met een hoekstukje. Ter voorkoming van beschadigen van het brugdek bij het oprijden van voertuigen, is een rij-ijzer aangebracht. De dikte der vleugelmuren is hier in aanleg 1.21, dus —— = + 0.5 H. Vergelijken we dit met de opgaven in de tabel (blz. 81), dan blijkt, dat deze aanlegbreedte ruim voldoende is. Ook de bovendikte (0.88 = = + 0.37 H.) blijkt, bij vergelijking met de tabel, zeer goed te zijn. Liggers. De liggers (5 stuks) bestaan uit balkijzer N. P. No. 22. De tonrondte over de lengte bedraagt 5 cM. dus + L. Ten einde de tonrondte over de breedte te verkrijgen, zijn de opleggingsneuten in ’tmidden iets booger genomen dan aan de kanten. De totale lengte der liggers bedraagt 4.90 M. Tot koppelplaten zijn tegen de kopvlakken der liggers gesmeed ijzeren platen aangebracht, dik 1.5 cM., hoog 0.22 + 0.06 = 0.28 M. Deze zijn door middel \an L-ijzers N°. 20 aan de liggers verbonden. De hoekijzers zijn aan de liggers geklonken, doch aan de koppelplaten met schroefbouten bevestigd. 14Ö v lak. Het rijvlak is samengesteld uit een eiken onderdek (inlandscb), dik 5 cM., en een iepen bovendek, ter dikte van 4 cM. De planken van het onderdek hebben eene maximum breedte van 28 cM., terwijl de kleinste breedte 24 cM. bedraagt. Ze zijn gelegd met eene tusschenruimte van 1 cM. De bevestiging der onderdeksplanken aan de liggers is geschied door middel van klemplaatjes. Leuningen. De leuning is geconstrueerd van gesmeed ijzer. De stijltjes zijn genomen van i-ijzer No. 5/5, de bovenregel van U-ijzer No. 6.5 en de vulling van plat ijzer, zwaar 1.25X28 mM. De constructie komt geheel overeen met die, waarvan we op plaat 8, hg. 25, eene afbeelding gaven. Zooals de plattegrond en het aanzicht doen zien, zijn de leuningen tot over de bermen doorgetrokken tot aan het begin van de glooiing. De stijltjes van deze gedeelten rusten op gemetselde voetstukken, waarop een hardsteenen neutje is aangebracht. Op dezelfde wijze verkrijgen de aangebrachte schoren een vasten stand. Beschoeiing. De beschoeiingen zijn zeer kort en zijn aangebracht om een kegelvormig opzetten van de glooiing aan het eind van den vleugelmuur te voorkomen. Ze worden in dit geval wel vleugelbeschoeiingen genoemd, omdat ze eene gelijke functie als de vleugels vervullen en deze als het ware verlengen Ze bestaan uit ingeheide paaltjes, dik 20 cM., waarover een deksloof is aangebracht (zwaar cM.). Tegen deze deksloof is een damwand bevestigd, bestaande uit baardplanken (6 cM. dik) ter lengte van 2 M. Remmingpalen. Ten einde de landhoofden te beveiligen tegen beschadiging door eventueele aanvaring, zijn 4 eiken remmingpalen aangebracht, zwaar 30 cM. (zie plattegrond en aanzicht). Ze bevinden zich ter plaatse, waar de vleugel eindigt en zijn van den vleugel 0.50 M. verwijderd. De kop van den remmingpaal is voorzien van eene gegoten ijzeren muts en eene haalpen. 178. Vaste beug met landhoofden van gewelfvoemige muuetjes en ijzeeen liggeebovenbouw. Van deze brug, uitgevoerd in de provincie Groningen, geven we eene afbeelding op plaat 9, hg. 1 a=e. Schaal 1 : 200. Situatie 1 : 500. De verschillende hoofdmaten zijn in de hg. aangegeven, zoodat we, na het voorgaande, hier niet verder over uitweiden In ’t kort zullen we nog een en ander omtrent de constructie vermelden Het watergebint bestaat uit hei- en schoorpalen, een |„|-deksloof en eene damrij. Hierop rusten de gewelfvormige muurtjes, dik 11 cM. De kubbestijlen bestaan uit JL-ijzer. De hoofdbalk, een vervormd Z-ijzer, vormt tevens de oplegging voor de liggers (+ N. P. 25). Alle kubbestijlen zijn verankerd, ook die van het front (zie hg. 1 é). Op doelmatige wijze is hier gebruik gemaakt van ankergordingen. De leuning is eene toepassing van het type, waarvan we bij het bespreken der ijzeren leuningen reeds eene teekening gaven. De daarbij opgegeven maten zijn hier toegepast (hg. 24, plaat 8). 179. Vaste beug met ijzeeen bovenbouw met 3 oveespanningen ovee de Zoolsloot. Het komt ons wenschelijk voor, ten slotte een volledig bestek te geven van een vaste brug. We vonden hiervoor geschikt het bestek voor de vernieuwing van de vaste brug, uitgevoerd door den Rijks-Waterstaat, over de Zoolsloot (in den Rijksweg van Sneek naar Lemmer). De bijbehoorende teekening vindt men afgebeeld op plaat 9, tig. 2 a—d (schaal 1 : 200), terwijl tekstfiguur 81 de situatie weergeeft, op eene schaal 1 :100Ó. (Bestek No. 54, 1908.) Fig. 31. Situatie van de brug over de Zoolsl'oot. (Zie plaat 9, fig. 2). BESTEK EN VOORWAARDEN voor het vernieuwen van de vaste brug over de Zoolsloot in den Rijksweg van Sneek naar Lemmer, tusschen de kilometerpalen 27 en 28, met bijbehoorende werken. Raming f 15.400. Art. 1. BESCHRIJVING. § 1. Algemeen© omschrijving. Het werk bestaat in: a. het af breken van de bestaande brug met landhoofden en jukken; b. het maken van een nieuwen onderhouw, bestaande uit twee steenen landhoofden en twee ijzeren jukken; c. het maken van een ijzeren bovenbouw, bestaande uit drie vaste overspanningen; d. het maken van 4 hanepooten; e. het maken van leuningen langs de toegangen tot de brug f. het maken en weder opruimen van een hulpbrug; g. het verleggen van den telegraafkabel. § 2. Af breken van de bestaande brug. De op te ruimen werken zijn: a. de geheele bovenbouw der brug; h. de beide landhoofden met verankeringen. § 3. Onderhouw. a. Landhoofden. Deze worden gemetseld in baksteen op eene paalfundeering met afheiing. De ruimte tusschen de nieuwe en de achterzijden van de af te breken oude landhoofden met zand aanvullen volgens de situatieteekening, en tot een profiel boven F.Z.P., overeenkomende met de bestaande profielen van den weg wederzijds de brug, en beneden F.Z.P. onder beloopen van D/2 op 1; de kruin bestraten ter breedte van de kunstkaan; de taluds, voor zooveel niet met puin bestort, en de bermen met klei bekleeden, ter dikte van 0.20 M. en bezoden. De beloopen tot bij de aansluitingen der vleugelmuren met aanwezige puin bestorten. b. Jukken. Deze bestaan elk uit 4 verticaal in te heien palen; elk dezer palen wordt gevormd door vier aan elkaar geklonken kwadrantijzers met vulplaten; aan de onderzijde worden zij van gegoten ijzeren schoenen voorzien; de palen met beton vullen. De palen worden op den waterstand van 0.46 M. – N.A.P. door een horizontaal verband, en hoog'er door kruisen verbonden. Over deze palen wordt een draagbalk gelegd, bestaande uit een T-ijzer. § 4. Bovenbouw. Deze bestaat uit zes J_-liggers uit één lengte, rustende op de landhoofden en op de draagbalken der jukken. De liggers worden aan beide einden onderling gekoppeld door een broekplaat en voorts door windkruisen. De brug wordt voorzien van een onderdek van gecreosoteerd meskant bezaagd Araerikaansch grenenhout, een bovendek van Jarrahblokjes en voorts van ijzeren leuningen. 8 § 5. Hanepooten. Ter weerszijden van elk juk wordt een hanepoot gemaakt, bestaande uit een stootpaal en 2 schoorpalen. § 6. Leuningen langs de toegangen der brug, In aansluiting aan de brugleuningen worden ter weerszijden yan de landhoofden korte leuningen geplaatst, rustende op blokken metselwerk, op zand gefundeerd. § 7. Hulpbrug:. De aannemer legt op door de Directie goed te keuren plaats een vaste hulpbrug over de Zoolsloot, en zorgt voor de behoorlijke aansluiting van deze brug aan den Eijksweg. De hulpbrug moet tusschen de leuningen eene breedte hebben van 4 M., met eene doorvaarthoogte van 2 M. -)- N.A.P. en een doorvaartwijdte van 5 M. Het plan voor de hulpbrug vereisoht de voorafgaande goedkeuring van den Ingenieur. Alvorens de passage over de oude brug wordt gestremd, wordt de hulpbrug op kosten van den aannemer beproefd met een vierwieligen wagen met een radstand van hoogstens 2.50 M.; het gewicht van wagen met last moet aanvankelijk 3000 K.G. en daarna 5000 K.G. bedragen. . . O Zoo de Directie het gewenscht oordeelt, wordt vanwege den aannemer zonder verrekening de uoodige hulp verleend aan doorvarende vaartuigen. De aannemer zorgt voor een voldoende verlichting van de hulpbrug en hare toegangen; hij onderhoudt haar gedurende het werk en ruimt haar op, zoodra de nieuwe brug voor het verkeer is geopend. § 8. Hoofdafmetingen. Lengte van de brug tusschen de landhoofden, in de as gemeten op F.Z.P. . . . 20. M. Lengte van de frontmuren der landhoofden _ g_so » „ „ vleugels vau de landhoofden 4.46 „ » „ „ leuningen buiten de brug 3.75 „ Breedte van de brugdekken • 4 5Q Dikte van de landhoofden in aanleg ' 443 „ idem bij de bovenste versnijding 1.10 „ „ van de vleugels der landhoofden in aanleg (gemiddeld) 1.10 „ n idem van de bovenste versnijding (gemiddeld) 0.77 „ Hoogte bovenkant fundeeringvloeren van de fïontmuren der landhoofden .... 1.25 „ N.A.P. b jï „ der vleugelmuren van de landhoofden. '. . 1.19 B _ ii ii van de landhoofden bij de aansluiting' aan de yleugelmuren. . 2.40 „ -f- ij ij vleugelmuren van de landhoofden aan de einden 0.90 4- W I V " ‘ 77 n i) van het brugdek in de as gemeten 2.45 „ -)- „ „ „ stootpalen 0.60 „ -f- , Tonrondte van de brug 0.05 Helling van de muren der landhoofden 1 op 20. „ „ „ schoorpalen 3_ ol zooveel steiler als de Directie aanwijst. § 9. Te leveren en te verwerken bouwstoffen. De aardwerken moeten zonder verrekening' overeenkomstig de bepaalde profielen worden opgeleverd. De door den aannemer verder voor de blijvende werken te leveren en te verwerken bouwstoffen zijn, voor zooverre zulks niet uit de overige besteksbepalingen blijkt, omsohreven in den volgenden staat. ~ ' O De meerder of minder verwerkte hoeveelheden worden verrekend, met dien verstande evenwel, dat geen betaling geschiedt voor hetgeen elk stuk ijzer of staal méér weegt dan 3 pot. boven het normale gewicht, berekend naar de voorgeschreven afmetingen en met behulp van de soortelijke gewichten: voor gietijzer 7.25; voor staal, getrokken- en smeedijzer 7.8. De aannemer is verplicht de werk waarvoor geene hoeveelheden zijn voorgeschreven, of waarvan de hoeveelheden ter inlichting zijn opgegeven, zonder verrekening op te leveren volgens de in het bestek vermelde afmetingen. Aantal. OMSCHRIJVING. Lengte in M. Breedte in M. Hoogte of dikte in M. Hoeveelheid. Toelichtingen. 2 Bond dennenhout: proefpalen, zonder de schors in omtrek op 1 M. yan den kop 0.80 M. en op 1 M. van de punt 0.40 M. 7- 14 M. 74 heipalen, zonder de schors in omtrek op 0.50 M. van den kop 0.80 M. en op 0.50 M. van de punt 0.40 M. 5.— 370 M. 18 schoorpalen idem 8amen . . . Vierkant hezaagd dennenhout: 6.-- 108 „ 478 M. 14 kespen 2.50 0.25 0.20 1.750 M2. In de hoeveelheden 8 8 77 n 1.75 2.— 77 77 0.700 „ 0.800 „ bezaagd dennenhout zijn de lasschen, messingen en groeven niet begrepen en moeten zonder verrekening geleverd worden. 2 sloven 7.— 77 „ 0.700 „ Uit één lengte. 4 H 4.80 77 77 0.960 „ 2 schuif houten 7.— 0.17 0.22 0.524 „ Uit één lengte. 4 77 4.80 77 0.718 „ 2 damwanden 6.30 3.— 0.07 2.646 „ 4 4.50 * » 3.780 „ 12 fundeeringplaten 1.30 0.25 0.06 0.234 „ Te leggen op de buitenste 3 kespen van 2 fundeeringplanken .... 7.— 0.210 „ eiken vleugelmuur. 2 77 .... 7.50 77 0.225 „ 2 n .... 8.— „ 77 0.240 „ 4 77 • • • •. 8.30 77 „ 0.498 „ 2 77 .... 8.10 77 77 0.243 „ 2 77 .... 7.90 77 „ 0.237 „ 2 77 .... 7.70 77 77 0.231 „ 8 77 .... 4.60 77 77 0.552 „ 4 77 .... 4.50 77 77 0.270 „ 4 77 .... 4.35 77 77 0.261 „ 4 77 .... Samen 4.20 77 77 0.252 „ 16.031 M3. Aantal. OMSCHRIJVING. Lengte in M. Breedte in M. Hoogte of dikte in M. Hoeveelheid. Toelichtingen. 4 8 | Beslagen eikenhout: stootpalen 1 schoorpalen 6.50 7.— 0.30*) Yl 0.30*) w 2.340 M3. 5.040 „ Vierkant bezaagd over: 1.50 M.aan den kop. *) Op een derde der lengte van het stameind moet de doorsnede 0.09 M3zijn. Samen . . . 7.380 M3. 83 2 Gecreosoteerd meskant bezaagd Amerikaansch eikenhout voor onderdek: planken V) 4.50 n 0.25 0.125 0.07 0.045 6.536 M3. 0.051 „ Samen . . . — 6.587 M3. Jarrahblokjes van 0.23 X 0.08 X 0.07 M. voor het bovendek 20.75 4.38 0.07 6.362 M3. Metselwerk van klinkers in basterd cementmortel. . . w 26.500 M3. Idem van hardgraww in basterd cementmortel — — 76.500 M3. IA ieder mondiger hasaltlava met gietlood 3.100 M3. 1 Peilschaal. geëmailleerd lava 1.60 0.16 0.04 — De ruimte voor de opschriften is in deze lengte begrepen. De opschriften te maken volgens aanwijzing der Directie. 16 108 Gesmeed ijzer: schroefbouten in jukpalen Leuningen met compensaties, schroefbouten in de kleurplaten . 56.— — 13 K.G. 2016 „ 35 „ Samen — — 2064 K.G. Lengte Breedte Hoogte Hoeveel -0 M SCH 11 IJ V I N G. of dikte Toelichtingen. 08 in M. 1 in M. in M. heid. Verzinkt gesmeed ijzer: 60 hakkelbouten — — 35 K.G. 34 schroefbouten 100 „ 24 dookschroefbouten . . . . — — 24 „ 10 ankers voor stootijzers . . . — 10 „ 56 ankers voor deksteenen en boekblokken — 140 „ 4 versterkingen aan de hoeken der sloven met schroefbouten — 150 „ 4 haalpennen 0.35 0.032 9 » 50 keer- en versterkingsplaten . * 50 „ 680 kopsohroefboutjes met houtdraad 68 „ 340 kikkerplaatjes voor onderdek — — 170 „ 510 sohroefboutjes — 102 „ Samen . . . — 858 K.G. Gegoten ijzer: 18 keerplaten — — — 45 K.G. Op de landhoofden. 4 paalmutsen ....... — 60 „ 8 paalpunten 450 „ Deze eerst te plaat-8 mutsen op ijzeren palen . . — 340 „ sen na de aanaar-12 oplegkussens 0.20 0.18 240 , ding van het metselwerk onder de 8 vulstukken 56 stootijzers, en na 2 stootijzers — — — 650 „ de plaatsing van Samen . . . — 1841 K.G. de liggers. Gietstaal: 40 klemplaten — — 220 K.G. Aantal. OMSCHRIJVING. Lengte in M. Breedte in M. Hoogte of' dikte in M. Hoeveelheid. Toelichtingen. Gewalst en geklonken ijzer: 8 palen van kwadrant!] zer van 0.075 M. straal 7. 0.010 3517 K.G. D.N.P. 7*/2. 32 vulstukken tussohen de flen zen der palen 7.- 0.05 872 „ 24 versterkiugsplaten .... n 117 „ 12 dwarsverbindingen van j[-ijzer met breeden voet.... 1.15 0.0085 1 D.N.P. 6/io. 12 kruisen idem 1.80 333 „ Voor de jukken. 6 vulstukken tussohen de dwars verbindingen 0.85 0.10 0.010 40 , 6 idem tussohen de kruisen. . 0.10 n n 5 2 dwarslagers van balkijzer . . 4.50 0.90 0.0075/0.0113 235 D.N.P. 20. 2 hoekijzers op het onderhek . 20.75 — 0.010 360 „ D.N.P. 6. 6 liggers van balkijzer . . . 21.— 0.125 0.0108/0.0162 6817 „ D.N.P. 30 uit één lengte. 6 kanaalijzers 7.50 0.055 0.007/0.009 600 „ D.N.P. 12 voor de 3 versterkingsplaten .... 0.32 0.18 0.010 14 1 ri windkruisen. 2 broekplaten 4.50 0.43 0.010 304 „ 24 hoekijzers 0.27 — 0.009 60 „ D.N.P. 7. 24 klemplaatjes 0.08 0.10 0.005 8 „ 2 stootijzers voor compensatie, geribd 4.50 0.18 0.025 315 Klinknagelkoppen .... — — 180 „ Samen . . . — 13777 K.G. Cementbeton voor vulling der palen van kwadrantijzer . — <• — 1 M3. Zand voor aanvulling . . . — — 1500 M3. Ter inlichting. Klei voor bekleeding der be loopen boven F.Z.P. en de bermen — — 100 M3. Ter inlichting. Aanwezig puin storten . . — — ; 80 M3. Bestrating van nieuwe klin kers in zand 100 M2. Idem van oude klinkers in zand — 45 M2. Bezoding met aankoop. . . — 320 M2. Ter inlichting. Gietlood voor dookbouten . . — — 40 KJ}. Ter inlichting. § 10. Verf- en carbolineumwerk. In afwijking en aanvulling van § 253 der A. V. wordt het volgende bepaald: Het in het gezicht komende ijzerwerk moet, na roest- en stofvrij gemaakt en eenmaal in de fabriek gemenied te zijn, na de opstelling tweemaal worden geverfd in eene door de Directie op te geven kleur. Het niet in het gezicht komende ijzerwerk van de brug wordt, na roest- en stofvrij gemaakt te zijn, eenmaal in de fabriek gemenied en na de opstelling 2-maal gemenied, met uitzondering van de opgesloten verbindingen, welke bij de opstelling ten tweede maal gemenied worden. Het roest- en stofvrij maken van het ijzerwerk geschiedt na de bewerking, doch vóór het klinken, en wel langs den natten weg of door schuren met zandsteen en stalen borstels of scherpe krabbers. Het houtwerk der hanepooten boven 1 M. -f- N. A. P. tweemaal tot verzadigings toe met carbolineum bestrijken; de verbindingen tevens vóór het in elkaar zetten. Bij het verwerken van georeosoteerd hout worden alle plaatsen, welke niet met creosootolie doortrokken zijn, driemaal rijkelijk daarmede gedrenkt. Art. 2. VOORSCHRIFTEN VOOR DE UITVOERING. § 11. Algemeene Voorschriften. Op dit werk zijn van toepassing de Algemeene Voorschriften, vastgesteld bij beschikking van den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, van 1 Februari 1901, L» X, Afdeeling Waterstaat T, met uitzondering van § 462. § 12. Afwijkingen van de A. V. Deze komen voor in de §§ 10, 11, 13, 14, 17, 21, 22 en 26. § 13. Inbeten van palen en damplanken. Alvorens met het aanvoeren van heipalen een aanvang gemaakt wordt, moeten op de aan te wijzen plaatsen de in § 9 bepaalde proefpalen worden ingeheid, nadat de grond tot 1.25 —H N. A. P. is ontgraven. De volgorde van het heien der palen en damplanken wordt door de Directie bepaald. Het afzagen van een paal wordt niet toegelaten, wanneer hij, geheid wordende met een blok van 350 K. G-., bij eene valhoogte van 1.30 M., in den laatsten tocht van 30 slagen meer dan 0.08 M. zakt. Indien buiten tegenwoordigheid van den toezichthebbende een paal of damplank wordt geheid, ondergaat de aannemer niet alleen de in § § 194 en 201 der A. V. bepaalde boeten voor eiken paal of damplank, maar is hij bovendien verplicht zonder verrekening een nieuwen paal bij te slaan of een damplank te trekken en door anderen te vervangen. De vervanging zonder verrekening, bedoeld in de 12de alinea van § 194 en in de laatste alinea van § 201 der A. V., geschiedt ook als de Directie onderstelt dat de paal of plank gebroken is of verkeerd slaat- Alle afgezaagde paal- en damplankeinden worden het eigendom van den aannemer tegen korting volgens de eenheidsprijzen. Het inheien van de ijzeren palen moet met de meeste nauwkeurigheid geschieden. Alvorens met het heien aan te vangen, wordt op ongeveer 0.20 M. boven water een houten plankier geplaatst, waarin de juiste plaatsen der palen zijn uitgespaard. Ter voorkoming van het stuiken der paalkoppen worden de noodige voorzorgsmaatregelen genomen. § 14. Kespen, sloven en vloeren. De kespen worden met verzinkt ijzeren hakkelbouten op de sloven bevestigd, de sloven aan de palen, zooals art. 35 der A. V. voor kespen bepaalt. De geschoorde fundeeringpalen moeten aan de sloof verbonden worden met twee pennen, opgesloten door een eikenhouten prop en vier dito wiggen,.een en ander volgens te verstrekken teekening. Zij moeten geheid worden voordat de sloof gelegd wordt, en mogen in geen geval in de richting naar het landhoofd, dat zij schoren moeten, worden omgewonden. Elk der fundeeringvloeren van de vleugelmuren bedekt den vloer van de frontmuren over gemiddeld 1.30 M. lengte. In afwijking van § 207 der A. V. wordt bepaald, dat de bevestiging van elk der vloerplaten op elke kesp uitsluitend geschiedt met drie verzinkte draadnagels, welke zonder verrekening door den aannemer worden bijgeleverd 'en waarvan de afmetingen door de Directie zijn te bepalen. § 15. Metselwerk. De dagzijde der landhoofden ter dikte van een en anderhalven steen, de rollagen en de vlechtingen metselen van vlakke klinkers in basterdcemeutniortel; het overige metselwerk van hardgrauw in die mortel. Yoor zoover het metselwerk der frontmuren niet met natuurlijke steen wordt afgedekt, geschiedt zulks met een éénsteens-rollaag. De vleugelmanen worden afgedekt door vlechtingen. De draagsteenen worden gesteld in een lijvige sterke cementmortel en daarna aangegoten. § 16. Brugdekken. Het onderdek op de brug, wordt aan de buitenliggers met kikkerplaatjes en aan de tusschenliggers met kopschroefbouten bevestigd en zoodanig aangebracht, dat tussohen de planken geen openingen blijven; het wordt afgedekt door een laag houtcement-papier en een 3 mM. dikke laag van een gekookt warm mengsel van asphalt en koolteer in verhouding van 1 K.Gr. asphalt in brooden tot 1 L. teer. Het bovendek bestaat uit Jarrahblokjes, opgesloten tussohen de broekplanken en hoekijzers, die aan de buitenzijden van het onderdek zijn bevestigd. De blokjes worden niet gespijkerd en vooraf zoodanig in een heet gekookt vloeibaar mengsel van teer en pik gedompeld, dat de bovenkant 1 cM. vrij blijft. Het bovendek wordt door een asphalt-teerlaag van bovengenoemde samenstelling, dik 2 mM., afgedekt en met zand dun bestrooid. § 17. Bepalingen omtrent de uitvoering van metaalwerk der brug. De fabrieken of werkplaatsen, waar de vervaardiging der onderdeelen geschiedt, behoeven de goedkeuring van den Ingenieur; ponsen wordt niet toegelaten. Alle draagvlakken en voorts alle deeien, waar dit naar het oordeel der Directie wordt vereischt, moeten geschaafd worden. Al het ijzer moet zijn zonder baard. Alle stukken die op of in elkander moeten passen moeten aan de fabriek geheel pasklaar worden gemaakt. Van elke plaatdikte, van elk profiel en van elke boutdikte, die gebezigd worden, moet zonder verrekening een exemplaar en wel van de grootst daarbij voorkomende lengte en breedte —, meer bij de keuring in de constructiewerkplaats aanwezig zijn dan § 9 van het bestek bepaalt, of wel moet elk stuk zooveel langer zijn, dat een proefstaaf van 2 bij 40 oM. daarvan kan worden genomen, opdat de Directie geheel vrij is in de keuze der proefstukken. Elk stuk gietstaal en gietijzer moet eveneens zonder verrekening zoodanig gegoten worden, dat daarvan een proefstaafje voor een trekproef kan genomen worden, tenzij de Directie dit voor een bijzonder geval niet noodig acht. In aanvulling van § 223 der A. Y. wordt uitdrukkelijk bepaald, dat de geheele bewerking van het ijzer en staal geschiedt in overdekte en gesloten droge ruimten; eerst na het meniën mag het aan de buitenlucht worden blootgesteld. Het wegen geschiedt op kosten des aannemers. § 18. Telegraafkabel. De aannemer levert aan of stelt ter beschikking van de Directie van de Rijkstelegraphie het noodige personeel en materieel voor het verleggen van den telegraafkabel, tot een bedrag van f 105. Meerdere of mindere uitg’aven worden als meer of minder verrekend. § 19. Beproeving van de brug. Elk der overspanningen van de brug wordt beproefd, op kosten van den aannemer, aanvankelijk door overrijden van een vierwielig voertuig, wegende met den last 5500 K.Gr., met een radstand van hoogstens 2.5 M.; vervolgens door het voertuig, nadat het van de brug is afgevoerd, op elke overspanning in den meest ongunstigen stand te plaatsen en tevens op de geheele brug een gelijkmatig verdeelde belasting van 400 K.G. per M 2. Bij deze laatste belasting, gedurende 5 minuten, mag geen blijvende doorbuiging ontstaan. Tot het meten der doorbuiging levert de aannemer de noodige instrumenten en meetwerktuigen. Schade, die door de voorbeschreven beproevingen mocht ontstaan, moet door den aannemer voor zijn rekening worden hersteld. Noodige versterkingen of verbeteringen worden door hem aangebracht en alleen in zooverre vergoed als de totale gewichtshoeveelheid daardoor wordt vermeerderd. § 20. Volgorde der werkzaamheden. Met het afbreken der oude brug mag niet worden aangevangen alvorens de hulpbrug gereed en door de Directie goedgekeurd is. § 21. Bouwstoffen. De heipalen moeten zijn versch gevelde bovenlandsche dennen. Het bezaagde gedeelte der beslagen eikenhouten palen mag na afwerking met vellingkanten ter breedte, op de schuine kanten gemeten, van x/s der zijde, geen spint bevatten. Bij het bezaagd dennenhout der kespen wordt 3 oM. wankant, op de schuine zijde gemeten, toegelaten. Met afwijking van § 327 der A. V. wordt ten aanzien van het creosoteeren het volgende bepaald; De fabriek, waar het zout zal worden gecreosoteerd, moet zijn ten genoege van de Directie, zonder dat deze uit dien hoofde met de verantwoordelijkheid voor de uitkomst eener creosoteering kan worden belast. Het te creosoteeren hout wordt vooraf gekeurd, desverlangd gemerkt en zooveel mogelijk pasklaar gemaakt. Daarna wordt het gedurende minstens een uur uitgestoomd. Vervolgens wordt zoowel de gecondenseerde als de droge stoom afgelaten en in den bereidingsketel een luchtverdunning gemaakt en gedurende minstens een half uur onderhouden tot '/s atmosfeer, waarna de in den ketel aanwezige vloeistoffen worden afgetapt. De voor de creosoteering te bezigen olie moet een soortelijk gewicht van minstens 1.05 tot hoogstens 1.08 hebben, bij 15° 0., met een gehalte van ten minste 8 pot. aan teerzuren en in het reservoir geheel vrij zijn van opdrijvend water. De Directie is bevoegd voor het onderzoek der hoeveelheid teerzuren, één of meer monsters olie uit den bereidingsketel te doen tappen. Ter bepaling van het soortelijk gewicht moet een goede areometer aanwezig zijn, terwijl de hoeveelheid teerzuren op kosten des aannemers scheikundig zal worden onderzocht. De controle der door het hout opgenomen hoeveelheid olie kan door weging van het hout of door meting der gebruikte hoeveelheid olie geschieden, ter keuze van den aannemer. Bij de controle door weging wordt al het hout voor de eerste maal na de uitstooming gewogen en vervolgens nogmaals na afloop der bereiding. Uit het verschil in gewicht wordt alsdan de ingedrongen hoeveelheid berekend. De kosten van weging komen daarbij voor rekening van den aannemer. Bij de controle door meting mogen in den bereidingsketel alleen de volgende houtsoorten samengevoegd worden: Amerikaansch grenen, grenen- en } mits voor iedere soort eene gelijke hoeveelheid oiie per M 3 is beukenhout, dennen- en vurenhout, $ voorgeschreven; terwijl hij eikenhout geen ander hout mag worden gevoegd. Rondhout en bezaagd hout worden echter niet gezamenlijk bereid. Alvorens de creosootolie in den bereidingsketel toe te laten, wordt zij tot minstens 60° C. verwarmd en gedurende de persing in het reservoir steeds op diezelfde temperatuur gehouden. Het reservoir behoort voorzien te zijn van eene goede peilschaal met koperen verdeeling, zoodanig, dat de aanwezige hoeveelheid creosootolie tot op 100 L. onmiddellijk afleesbaar is. Bvenzoo moet ten behoeve der Directie een thermometer beschikbaar zijn tot het herhaaldelijk opnemen van de temperatuur der olie. Met behulp van onderstaande tabel zal uit den stand der peilschaal en van de temperatuur der olie in het reservoir, vóór en na de bereiding, de verbruikte hoeveelheid bepaald worden, welke, herleid tot een volume bij 15° C., als grondslag van verrekening zal strekken. Gemiddelde uitzettingscoëfficiënten van creosootolie bij een soortgelijk gewicht bij 15° C., van: Toorts mag bij het onderzoek door meting gedurende de bereiding slechts van één oliereservoir ge< Temperatuursverschillen. ] .05 1.06 1.07 1.08 15°C.tot65°C. 0.00085 0.00080 0.00080 0.00077 l)iuik worden gemaakt, terwijl aan dat, hetwelk daarvoor is aang’ewezen, geen andere olie mag' worden onttrokken of toégevoegd dan voor het toevoeren naar, of ontladen van den bereidingsketel noodig is. . # ' o O -De m te persen hoeveelheid per M 3 bedraagt voor al het hout 200 L. Blijkt na afloop der bereiding minder dan 95 pet. der voorgeschreven hoeveelheid creosootolie in het hout gedrongen, dan wordt de persing herhaald; de ketel zal daartoe met olie worden gevuld zonder voorafgaande luchtledighaling. De Directie neemt dan genoegen met eene persing van 8 a 10 atmosferen gedurende hoog’stens 4 uren voor rondhout en 8 uren voor bezaagd hout. Daarna moet de spanning in den ketel vanzelf afloopen en mogen geen kranen geopend worden, vóórdat de overdruk verdwenen is. Mocht men ook door deze nabereiding de verlangde uitkomst niet bereiken, dan zal daarin worden berust, doch de volgens de meting’ der Directie mindere hoeveelheid dan de voorgeschrevene worden verrekend tegen den prijs van f 0.04 per liter; § 468 der A. Y. is op deze verrekening niet van toepassing. Indien daarentegen, hetzij na de eerste ot de tweede bereiding, het hout mocht blijken te veel olie te hebben opgenomen, dan zal het meerdere tot een maximum van 15 pet. den aannemer tegen den prijs van f 0.09 per Liter worden vergoed. Bij gedeeltelijke creosoteering blijft zoowel het uitstoomen van het hout als het luchtledig’halen achterwege. De hoeveelheid ingedrongen olie wordt bepaald door weging van het hout vóór en na de bereiding, waarbij rekening wordt gehouden met het gewicht der uit het hout gevloeide vochtdeelen. De voorafgaande bepalingen voor het geval dat bij eerste bereiding geen voldoende hoeveelheid olie in het hout is gedrongen, blijven ook hier van toepassing, zoo ook die omtrent verrekening wegens te veel of te weinig ingedrongen olie. Buiten toezicht van de Directie mag geen creosoteering plaats hebben. Mocht hij uitzondering de Directie om de een of andere reden geen toezicht kunnen houden, dan legt de aannemer eene verklaring van den fabrikant over omtrent de hoedanigheid en de hoeveelheid der ingeperste olie. Van het tijdstip, waarop met de bereiding van het hout zal worden begonnen, moet aan de Directie minstens 6 dagen te voren kennis worden gegeven. Na de bereiding mag het hout bij de verzending naar het werk niet gevlot worden. De Jarrahblokjes .moeten in het werk op hun bovenvlak kopshout vertoonen en voldoen aan de eisohen van § 324 der A. V. Het cement te leveren in door den fabrikant verzegelde zakken of vaten. De metselklinkers mogen bij de behandeling als in § 330 der A. V. voor straatklinkers is bepaald, niet meer dan 17 pet. van hun volume aan water opnemen. Het beton samen te stellen uit 1 deel cement, 5 deelen zand en 8 deelen grind van 1 a 3 oM. grootste kantzijde. Het gewalst-, gesmeed- en klinknagelijzer moet zijn vloeiijzer. Het verzinkt ijzer raag na tien dagen in zeewater te hebben gelegen geen roest vertoonen. De menie kan zijn ijzer- of loodmenie; in eerstgenoemd geval moet zij in afwijking van § 387 der A. V. minstens 85 ten 100 ijzeroxyde bevatten. Het benpodigde zand voor aanvulling en ophooging kan gebaggerd worden in het Koevorde-meer op door de Directie aan te wijzen plaats of in de zwarte Brekken, zoo het daarin in goede hoedanigheid aanwezig blijkt. § 22. Onderzoek van bouwstoffen. De kosten bedoeld in § 323, 3de alinea en § 382 2de alinea der A. V., zoomede der trekproeven met ijzer en staal, bedragen f 40. Meerdere of mindere uitgaven worden als meer of minder werk verrekend. Wanneer de bouwstoffen worden afgekeurd, blijven evenwel de kosten van het verder onderzoek voor rekening van den aannemer. De kosten van verzending naar het proefstation en terug zijn ten laste des aannemers. § 23. Oude bouwstoffen. Met uitzondering van het bovendek van de brug, dat op door de Directie aan te wijzen plaats in de nabijheid van het werk is op te bergen, en de straatsteenen, worden de afkomende bouwstoffen, voor zooveel niet ter verwerking voorgesehreven, het eigendom van den aannemer. 8 24. Peil. Het peil is N. A. P. Het zal door de Directie worden aangegeven door een vast merk nabij het werk. Het Friesoh zomerpeil (F. Z. P.) komt overeen met 0.66 M. beneden N. A.P. § 25. Directiebehoeften, enz. Alvorens met de uitvoering van het werk aan te vangen, stelt de aannemer in de onmiddellijke nabijheid van het werk en op door de Directie goed te keuren plaats beschikbaar een keet ter oppervlakte van 60 MA, bestaande uit drie vertrekken benevens privaat en regenbak. De keet moet hebben houten wanden op steenen voet, aan de binnenzijde met steen beklampt, en een beschoten dak en zijn ingericht voor dag- en nachtverblijf van den opzichter. De aannemer zorgt voor een behoorlijken toegang tot de keet. Hij voorziet haar van het noodige meubilair, teekentai'els en kasten daaronder begrepen, en zorgt voor verlichting, verwarming en goed drink- en waschwater, alsmede voor voldoende bediening. Hij onderhoudt de keet tot de eindoplevering. . ■ – /> • J! . .. .. .. .. ,1 , \ 1 I De aannemer levert de voor het werk noodige teekenbehoeften met inbegrip van die voor de detailteekeningen en gedrukt materieel, te zamen tot een bedrag van f 80. Na afloop van het werk blijft een en ander, zoover niet gebruikt, zijn eigendom. De aannemer laat door een bekwaam photograaf een photographische opname doen op 3 door de Directie te bepalen tijdstippen van den bouw. Hij levert daarvan telkens 10 stuks goede photographieen, groot zonder den rand oM., met gedrukte opschriften. De opname op het terrein heeft met zoodanig toestel plaats, dat vergrooten onnoodig is. Art. 3. VOORWAARD EN VAN ALGEMBKNEN AARD. § 26. Loon. 10. De aannemer is verplicht te zorgen, dat aan de arbeiders, die op het door hem aangenomen weik, hetzij middellijk, hetzij onmiddellijk in zijn dienst zijn, geen lager loon per uur wordt uitbetaald, dan aan : 20. Het aantal arbeiders, die den leeftijd van 23 jaren nog niet bereikt hebben, mag niet meer dan 25 pet. uitmaken van alle werkkrachten. Soort van arbeiders. Volwassen arbeiders Jongere personen en jongens van: bekwame. minder bekwame. 20—23 jaar. 18—20 jaar. 16—18 jaar. beneden 16 jaar. Onderbazen f 0.30 — — — Steenhouwers „ 0.25 — ■ f 0.20 f 0.16 f 0.12 — Straters Timmerlieden, metselaars, ververs, smeden „ 0.18 — » 0.16 „ 0.14 w 0.12 f 0.06 en andere handwerkslieden .... „ 0.18 f 0.16 , 0.14 » 0-12 „ 0.10 „ 0.06 Gewone arbeiders, opperlieden of sjouwers » 0.14 * 0.12 „ 0.11 „ 0.09 , 0.07 „ 0.05 In buitengewone omstandigheden kan door de Directie ontheffing worden verleend van het in liet eerste lid genoemde percentage. 30. Voor arbeiders, in vasten dienst bij den aannemer, voor hen, die wegens invaliditeit of hoogen leeftijd niet als volle werkkrachten kunnen worden beschouwd, en in bijzondere omstandigheden, kan, op aanvrage van den aannemer, door de Directie afwijking van de minima worden toegestaan. 40. De Directie kan den aannemer vergunning geven, om voor bepaalde werkzaamheden het loon per stuk of per hoeveelheid werk te berekenen. Zoodanige vergunning’ wordt niet verleend en kan worden ingetrokken, wanneer dientengevolge naar het oordeel der Directie door den arbeider een uurloon wordt verdiend, dat lager is dan het minimum-loon, vastgesteld voor de categorie, waartoe hij behoort. 00. Wanneer de Directie een langeren werktijd dan 11 uur per etmaal gelast of vergunt, dan wordt aan den arbeider boven zijn uurloon voor het overwerk betaald voor het eerste uur 10 pot. „ „ tweede 20 „ „ „ derde 30 , „ alle volgende uren 40 „ van het uurloon. Indien overwerk door de Directie is gelast, heeft de aannemer recht op teruggaaf van het door hem ingevolge het eerste lid boven het gewone uurloon uitbetaalde arbeidsloon, tenzij het overwerk noodzake!ijk is geworden ten gevolge van nalatigheid of handelingen van den aannemer. 60. Wanneer de Directie het werken op Zon- of feestdagen in buitengewone omstandigheden gelast of vergunt, dan wordt het minimum-uurloon van den arbeider met ten minste 50 pot. verhoogd. Indien het werken op Zon- of feestdagen door de Directie is gelast, heeft de aannemer recht op teruggaaf van het door hem, ingevolge het eerste lid, boven het gewone uurloon uitbetaalde arbeidsloon, tenzij het werken op den Zon- of feestdag noodzakelijk is geworden ten gevolge van nalatigheid of handelingen van den aannemer. Onder werken op Zon- of feestdagen wordt niet begrepen het bewaken van het werk en van de zich daarop bevindende materialen. 70. De uitbetaling van het loon moet wekelijks geschieden aan de arbeiders in persoon, met gepast geld, op plaats en uur, vooraf aan de Directie bekend te maken en door haar goed te keuren. De opzichthebbende moet bij de uitbetaling worden toegelaten. Tn buitengewone omstandigheden kan door de Directie ontheffing worden verleend van het voorschrift, dat de uitbetaling’ moet geschieden aan de arbeiders in persoon. 80. De aannemer is verplicht om op door de Directie aan te wijzen plaats of plaatsen, en zóó, dat het voor een ieder duidelijk leesbaar zij, op te hangen en opgehangen te houden, afschrift van de respectievelijk in het bestek en de A. V. voorkomende bepalingen omtrent loon en arbeidsduur. 90. De aannemer is verplicht, bij elke uitbetaling van het loon voor de Directie beschikbaar te hebben een door iiem gewaarmerkte loonlijst, woordelijk gelijkluidend aan het door den Minister van Waterstaat vastgesteld model. Deze lijst, waarnaar de uitbetaling van het loon moet plaats hebben, wordt onmiddellijk na iedere plaats gehad hebbende uitbetaling aan de Directie toegezonden, ook al is deze daarbij tegenwoordig geweest. 10 . Van elk onderdeel van het werk, dat hij op het werk in onderaanneming wil laten uitvoeren, legt de aannemer, indien dit door de Directie noodig wordt geacht, aan haar détailteekeningen, van een volgnummer voorzien, over. Deze beslist of ze voldoende zijn ter beoordeeling van den aard en den oravang van het uit te voeren werk en voorziet ze, bij goedkeuring, van haar visum. Onderaanneming is niet geoorloofd, tenzij de aannemer aan de Directie overlegge eene verklaring van den onderaannemer, waaruit bljjkt, dat deze bekend is met de verplichtingen, welke ten opzichte van het aan de arbeiders uit te betalen loon op den aannemer rusten en dat hij kennis heeft genomen van bovenbedoelde gegevens. Indien de Directie zich détailteekeningen heeft doen voorleggen , overeenkomstig het hiervoren bepaalde, houdt de verklaring tevens in, dat hij kennis heeft genomen van (aantal in te vullen),' door de Directie goedgekeurde détailteekeningen van dat onderdeel van het werk, dat hij in onderaanneming wil uitvoeren en van het proces-verbaal van aanwijzing. § 27. Verband kist. De aannemer stelt tijdens den geheelen duur van het werk een verbandkist beschikbaar. § 28. Eenheidsprijzen. De eenheidsprijzen, bedoeld bij § 468 der A. V., zijn voor dit werk als volgt; 1 M 3. Jarrahhout (in blokjes) ƒ 10qö__ 1 „ beslagen eikenhout met inheien 80 1 M 3. vierkant bezaagd dennenhout f 46. 1 .. georeosoteerd meskant bezaagd Amerikaansch grenenhout „ 14. 1 „ metselwerk van klinkers in basterdcementmortel „21.- 1 „ „ „ hardgrauw in „ . „ 18.- 1 „ aanwezig puin storten 0.55 1 „ Niedermendiger basaltlava met gietlood 100.- 1 „ klei voor bekleeding der beloopen 1 „ zand voor aanvulling 4-1® 1 „ oementbeton I°- 1 M 2. bestrating van nieuwe klinkers in zand 2.30 1 „ „ „ oude „ „ „ °‘22 1 „ bezoding » 0.12 1 M. geëmailleerd lavapeilschaal 16.50 1 „ proefpaal met heien 1 „ heipaal „ „ 1 „ van een heipaal afgezaagd, wordt den aannemer gekort tegen 0.30 1 „ idem van een damplank tegen 0.30 1 K.G. gesmeed ijzer 0.25 1 „ gegoten ijzer voor diverse onderdeelen 0.20 1 „ verzinkt gesmeed ijzer 0-45 1 „ gietstaal °.45 1 „ gewalst en geklonken ijzer 0.18 1 „ gietlood ' 0.27 1 uur arbeid van een steenhouwer 0.30 1 B „ „ timmerman, metselaar, verver, smid, strater en andere handwerkslieden „ 0.20 1 „ arbeid van een gewoon arbeider, opperman of sjouwer 0.17 1 L. creosootolie minder verwerken dan de in §22 voorgeschreven hoeveelheden . . . . „ 0.04 1 „ „ meer „ „ „ „ „22 „ m ■ ■ • ■ » °.09 § 29. Tijdsbepaling. Het geheele werk moet voltooid opgeleverd en alle aan den aannemer behoorende bouwstoffen, hulpmiddelen voor de uitvoering, keten, enz., van den Rijksgrond verwijderd zijn, twee honderd en tien dagen na den datum van aanvang, bedoeld bij §463 der A.Y. Yoor eiken dag latere oplevering wordt tien gulden (ƒ 10) op de aannemingssom gekort. § 30. Betaling'. De betaling geschiedt in drie gelijke termijnen, zoodra het werk voor •/«, 4ja en geheel voltooid is opgeleverd en de aannemer aan al zijne verplichtingen heeft voldaan. HOOFDSTUK XIV. Berekening van de afmetingen der samenstellende deelen eener balkbrug. 180. Algemeene opmerkingen. In de vorengaande paragrafen gaven we hier en daar enkele formules, welke goede diensten kunnen bewijzen bij het voorloopig vaststellen der afmetingen van de verschillende constructiedeelen. Wil men echter uit een economisch oogpunt deze afmetingen zoo klein mogelijk aannemen, of wel, verkeert de brug in eene buitengewone omstandigheid, dan is het maken van eene volledige berekening noodzakelijk. Om deze uit te kunnen voeren, is het in de eerste plaats noodig de grootste belasting te kennen, welke op de brug kan worden uitgeoefend. Verder moet (ter berekening van de afmetingen der landhoofden) de soort van aanvullingsgrond bekend zijn. 181. Belasting. De belasting, welke op eene brug kan rusten, kunnen we verdeelen in eene blijvende en eene toevallige belasting. De blijvende belasting bestaat uit bet gewicht van de brug zelf. Bij het uitvoeren der berekening neemt men hiertoe voorloopige waarden aan. Deze zijn gegrond op gegevens, welke door eene vergelijking van verschillende uitgevoerde bruggen zijn vastgesteld. Men heeft formules trachten te vinden, ten einde reeds van te voren vrij nauwkeurig het eigen gewicht vast te kunnen stellen. Met behulp van deze formules voert men dan de berekening uit. Blijkt het later, dat de voorloopig vastgestelde waarden te veel verschillen van de definitieve, dan verandert men de voorloopige en herhaalt daarna de becijfering. Voor het begroeten van het eigengewicht maakt men veel gebruik van de formules van Engesser. ‘) Hierin stelt g het eigengewicht van de brug per M 2 brugdek voor in KG. en L den afstand der liggers in M. Eigen gewicht van een bonten balkbrug: g 230 -f 11 L 15 Eigen gewicht van ijzeren wegbruggen voor gewoon verkeer: g = 105 + 2.3 L + 0.02 L 2 16 ') Overgenomen uit Bernouilli’s Vademecum. Hierbij is het gewicht van het dek niet gerekend. Dit bedraagt voor een dek, dik 16 cM., + 110 KG. per M 2. 7 i * Eigen gewicht van straatbruggen met houten dekken: g= 155 + 2.7 L + 0.021 L 2 17 Idem met bestrating: g= 180+ 3.7 L +0.029 L 2 18 De toevallige belasting wordt veroorzaakt door het gewicht van passeerende menschen en voertuigen en ook door den winddruk. Voor het gedrang van menschen rekent men veelal 400- 500 KG. per M 2. Voor wegbruggen neemt men de belasting door voertuigen met een radstand van 3—3.5 M. gemiddeld op 3000—6000 KG. Voor straatbruggen neemt men de belasting tot grondslag door één 2-assig voertuig (radstand 4.5 M.) met eene asbelasting van 10 ton uitgeoefend. Bij belaste bruggen wordt de winddruk veelal aangenomen op 150 KG. per M 2, voor onbelaste op 250 KG. per M 2. De volgende tabel geeft van deze belastingen een overzicht. Bij het opstellen der gegevens voor de berekening neme men steeds de ongunstigste combinatie van de belastingen. Deze zal zijn : midden op de brug een voertuig en de overblijvende ruimte belast door menschen. Gemakshalve neemt men dikwijls een nog ongunstiger (doch tevens onmogelijken) toestand aan, nl. de geheele brug belast met eene menschenmassa en bovendien midden op de brug een voertuig. Door dit aan te nemen wordt de berekening beduidend vereenvoudigd. Toevallige belasting dook: Menschengedrang. . . . 400—500 KG. per M2. Voertuigen (wegbrug) . . 3000—6000 KG. „ (straatbrug) . 10000 KG. Winddruk (belaste brug) . 150 KG. per M2. „ (onbelaste „ ) . 2ö0 „ „ n 182. Toe te laten spanningen. De volgende tabel geeft de toe te laten spanning in verschillende materialen aan, bij eene rustige belasting. Voor het berekenen van de afmetingen der hrugliggers, welke eene beweeglijke belasting ondergaan, bepaalt men de toe te laten spanning wel met behulp van de volgende formules; Toe te laten spanning bij rustige belasting, uitgedrukt in KO. per cM2. Materiaal. Uitrekking. Samen- DRUKKING. Afschuiving. Smeedijzer 750—1000 750—1000 600—750 Vloeiijzer 900—1200 900—1200 720—960 Gietijzer 300 900 300 Gietstaal 1500 1500 1200 Vloeistaal 1200—1500 1200—1500 960—1200 Eiken- en beukenhout . 100 80 20 Dennen- en grenenhout 100 60 10 Graniet — 45 Kalksteen — 25 Zandsteen — 15—30 Cementsteen .... — 12 Beton 1.5—2.5 35—40 4.5 Metselwerk — 10—20 — Smeedijzer. . . . k 650 (l -f \. min>\ 19 \ “ Kmax,/ Yloeiijzer .... k = 800 (l -f- | ln‘ \ 20 \ Kinax./ Yloeistaal .... k = 900 /1 -J- f ) 21 \ Kiujix./ In deze formules, waarin de toe te laten spanning k uitgedrukt is in KG. per cM2, beteekent: K min. de kleinste waarde der belasting. O Kmax. de grootste „ „ n Gaat een lichaam dus van den belasten in den onbelasten toestand over5 dan is Kmin. =O. Bij eene rustige belasting kunnen deze formules ook worden toegepast, Kmin. = Kmax,, zoodat dus voor smeedijzer de waarde k 650 XH = 975 KG. wordt gevonden. 183. Berekening van de afmetingen der liggers. Nemen we als voorbeeld een ijzeren balkbrug, wijd 6 M., breed tusschen de leuningen 4.5 M., met dubbel houten dek. We bepalen nu achtereenvolgens: a. Alle uitwendige krachten. Deze zijn 10. het eigengewicht. Dit bedraagt aan ijzer (formule 16): 105 + 2.3 X6X002 X 36 KG. per M 2. = 119.52 KG. per M 2., stel 120 KG. Gewicht aan hout (dek) HO „ Totaal . . 230 KG. per M 2. 2°. Toevallige belastingen, n.L: die door menschengedrang 400 KG. per M 2. „ „ winddruk 150 „ „ „ Totaal. . 780 „ „ „ „ „ voertuigen stel 5 ton. B°. de reacties der steunpunten. b. De ongunstigste combinatie der belastingen. Gemakshalve nemen we hiervoor: de geheele brug belast met eene menschenmassa, benevens in het midden nog een voertuig. c. Het grootste doorbuigend moment. Volgens de formules der vastheidsleer is het grootste moment Mniax. voor eene gelijkmatig verdeelde belasting: Imax. g-— Hierin is: het grootste moment (Mluax.) uitgedrukt in KG./cM. de belasting P in KG. de lengte L in cM. In dit geval zal het dus voor liet eigen gewicht plus de belasting door eene menschenmassa zijn: Mmax. = (27 X 780)X600 _ 1579500 KG./cM. O De belasting, veroorzaakt door een voertuig, is niet gelijkmatig verdeeld Het grootste moment vinden we in dit geval door de formule: M _PXI .>3 Jlmax. ... Substilueeren we in deze formule de waarden, welke in ons geval hiervoor in aanmerking komen, dus vinden we: Mmax. = ooo° 600 = 750000 KG./cM. Het totale moment zal derhalve zijn: 1579500 + 750000 KG./cM. = 2329500 KG./cM. d. Toe te laten spanning. De belasting varieert, doch werkt steeds 9 in denzelfden zin. De kleinste last is dus die, veroorzaakt door de blijvende belasting. Deze is 280 KG. per M 2. Het totale dek-oppervlak is 6 X 4.5 M 2 =27 M 2. zoodat Kmin, wordt 27 X 230 KG. = 6210 KG. De grootste belasting Kinax. is 27 X 780 KG. 4* 5000 KG. = 26060 KG. Teneinde nu de toe te laten spanning te bepalen, passen we formule 20 toe. Deze wordt, nadat we hierin de gevonden waarde hebben gesubstitueerd: * = 800 (l + 5 • S) KG per “*• = pqi 8a 800 X ™a= + 896 KG. per cM2. abübü e. Weerstandsmoment. Dit weerstandsmoment W (uitgedrukt in cM3.) is gelijk aan het grootste doorbuigende moment Mmax, gedeeld door de toe te laten spanning k, m. a. w W=MT‘x' 24 K Hierin zal in ons geval Mmax. dus 2329500 KG./cM. en k 896 KG. per cM2. zijn. W wordt alzoo; -Bg^°Q – 2600 cM3. Nemen we nu aan, dat de onderlinge afstand der liggers hart op hart = 0.90 M is, dan krijgen we 6 liggers. Het totale weerstandsmoment was 2600 cM3. Voor eiken ligger wordt dit 9600 dus X = 433 of 434 cM3. Raadplegen we nn een tabel, waarin van de verschillende normaalprofielen het weerstandsmoment is opgegeven, (o. a. Bernouilli’s Vademecum, profielboekjes e. d.) dan vinden we, dat wij moeten gebruiken N.P. 26, waarvan W = 446 cM3. (Hierbij is de doorbuiging dus niet vastgesteld). f. Doorbuiging. De maximumdoorbuiging voor brugliggers wordt veelal aangenomen op L. Heeft men bepaaldelijk eene constructie, waarbij gewelfjes zijn toegepast, dan is het gewenscht deze doorbuiging tot een minimum te beperken. De doorbuiging f bedraagt, bij eene lengte = L (cM.), en eene enkelvoudige last, aangrijpende in het midden: f – 1 X 25 6AE . h Bij eene gelijkmatig verdeelde belasting: f-SXkL2 26 24 E.li Bij eene gecombineerde belasting van gelijkmatig verdeelde en enkelvoudige last (aangrijpende in het midden): P + 5/8Q L 3 E . J '4B In deze formules beteekent: f. de doorbuiging in cM. k. de toe te laten buigingsspanning in KG per cM2 E. de elasticiteits-modulus in KG. per cM2, L. de lengte van den balk in cM h. de hoogte „ „ „ „cM P. de enkelvoudige last in KG. Q. de gelijkmatig verdeelde belasting in KG J. het traagheidsmoment der doorsnede in cM4 We zullen nu eens nagaan, hoe groot de doorbuiging is bij de liggers, welke we hiervoren berekenden. We hebben hier eene gecombineerde belasting en moeten dus formule 27 toepassen. In dit geval moeten we dus nemen voor: P = 5(^)0= 8381/s, stel 835 KG. Q is: a. gewicht van den ligger = 6X 42 KG. = 252 KG b. „ „ 0.9 X 6 M 2. dek = 5.4 M 2. = 594 „ c. toevallige belasting 5.4X550 KG. = 2970 „ 3816 KG. stel 3820 KG. E = (tabel blz. 185) 2150000, ,7=5798. L = 600. Substitueeren we deze waarden in formule 27, dan vinden we: , _ 835 + 5/8.3820 6003 _ , , , f fmax. 2150000 X 5798 X 48 -± L 1 cjy • Willen we nu de doorbuiging kleiner dan L houden, dus f>■ 0.6 cM., dan passen we de formule 28 toe. 3125 (- (j -f 1' )X L 2 400 ka7^ Werken we deze formule in ons geval uit, [k = 850), dan zullen we vinden: > 3125X1910 + 835 X 6002 _ ' = 400 X 8502 —1 4’ In dit geval zal dus N°. 34 toegepast moeten worden. (J = 15827). g. Controle op het aangenomen eigen gewicht. We hebben aangenomen 6 liggers N.P. ‘26, lang (theoretisch) 6 M. Hiervan bedraagt per Ml. het gewicht 41.9 KG. stel 42 KG. Het totale gewicht zal dus 6X6 X 42 KG. bedragen = 1512 KG. We hadden per M 2. aangenomen 120 KG. Het totale oppervlak is 6 X 4-5 M 2. =27 M 2. Het totale eigen gewicht zou alzoo 27 X 120 KG. bedragen = 3240 KG., alzoo veel meer dan het werkelijke gewicht. We zullen dus onze berekening herhalen en onderzoeken, of N.P. 24 gebruikt kan worden. Hiervan is ’t gewicht per Ml. 86.2 stel 86.5 KG. Het totale gewicht aan ijzer zal alzoo zijn: 6X6X36.5 KG. = 1814 KG. Per M 2. brugdek wordt dit dus: = + 48.5 KG. Het gewicht van het dek bedraagt p. M 2. = 110 „ Te zamen . . 158.5 stel 160 KG. per M 2. De overige belastingen zijn gelijk aan die, welke we hiervoren berekenden. Voeren we de geheele berekening verder uit, dan zullen we vinden, dat met N.P. 24 niet kan worden volstaan. We behouden derhalve het N.P. 20. 184. Berekening van de oplegging. De maximum drukking, die door de liggers op de oplegging wordt uitgeoefend, bedraagt: le van de liggers zelf 6X 6 X 42 KG. = 1512 KG 2“ „ het dek 27XU0 KG. = 2970 KG 3e „ de toevallige belastingen 27 X 550 KG. plus 5000 KG. = 19850 KG Te zameri . . 24332 KG. stel 24350 KG Op ieder der 10 steunpunten l) zal dus eene drukking kunnen worden uit-24350 geoefend = KG. = 2485 KG. Volge s de tabel op blz. 128 is de toe te laten spanning in metselwerk 10-20 KG per cM2., gemiddeld 15 KG. per cM2. Elke oplegging moet dus een grondvlak hebben van cM2. = 163 cM2. De lengte hiervan wordt veelal bepaald met behulp van de formule: L = 10+|cM 29 waarin h de hoogte van den balk in cM. voorstelt. In ons geval wordt L dus 10+ =2O cM. ') De beide buitenste liggers worden half zoo zwaar belast als de overige. Om dus den maximum-2 'y' 2 druk in eene oplegging te vinden moeten we de totale belasting deelen door 4 X 2 -[ – = 10. Het grondvlak moest minstens 163 cM. zijn, zoodat eene breedte van 9 cM. reeds voldoende is. Door de drukking der belasting P (zie tekstfig. 32) zullen in het metselwerk opwaarts gerichte spanningen (reactie) —p ontstaan, welke gelijkmatig over het oppervlak zijn verdeeld en de plaat volgens a h trachten te buigen. Hieruit volgt, dat we de opleggingsplaat kunnen beschouwen als eene gelijkmatig belaste balk, welke aan het einde is bevestigd [x] en waarvan het andere einde vrij is. De lengte van dezen balk zal dus cM. bedragen. Noemen we de geheele belasting = Q (hier dus 24350 KG.) dan zal de som der krachten p ook = Q KG zijn, zoodat op de „ligger” ter lengte rust KG. = 12175 KG. Volgens de formule Mmax. = P – 30 welke van toepassing is op een gelijkmatig belasten balk, welke slechts aan de eene zijde is bevestigd, vinden we nu het grootste moment. 121 75 V 1 90 P is in ons geval 12175 KG., L= 20 cM., zoodat Mmax. = Ja 121750 EG./cM. Fig. 32. Met behulp van formule 24 vinden we nu het weerstandsmoment. W = —— =-- cM3. = 487 cM3. Ten slotte dienen we de hoogte {IJ, tekstfig. 32) van de opleggingsplaat te berekenen. Hiertoe passen we de formule W = BI toe, welke van toepassing is op eene rechthoekige doorsnede, waarvan b de breedte-en h de hoogte voorstelt (in cM.). In ons geval zal h dus zijn (= L) 20 cM. 20 W ~ h 2 = 487 cM3. Hieruit vinden we voor b h = Y|ö X 487 cM. = + 12.5 cM. 185. Berekening van de afmetingen der landhoofden. Deze berekening komt geheel overeen met die, welke we beschreven bij het behandelen der bekleedingsmuren. Hierbij dient men echter ook de verticale krachten in rekening te brengen, welke door de drukking der oplegging in het landhoefd zullen optreden. De bovendikte dient in elk geval zoodanig te zijn, dat de oplegging eene voldoende lengte kan bekomen, terwijl ook de aansluiting met belendende werken (weg enz.) tot haar recht moet komen. De afmetingen der vleugelmuren, evenals die van de samenstellende deel en der fundeering, berekent men geheel op overeenkomstige wijze als dit bij de bekleedingsmuren werd aangegeven. We volstaan dus hier met daarnaar te verwijzen. Bij balkbruggen worden zelden pijlers toegepast, waarom we eene nadere berekening van de pijlers hier ter plaatse achterwege laten. 186. Berekening van de afmetingen van jukken. a. Enkelvoudige houten jukken (zie hg. 19, plaat 4). De totale belasting Q op het juk wordt verdeeld over n-palen. ledere paal wordt dus belast met q= – KG. Staat hij echter onder eene helling, dan wordt deze belasting eenigszins grooter. Duiden we de helling aan door (waarin dus m = 20, 10 enz.), dan zal de belasting Q, volgens de as van den paal zijn: *h=qX V(l+ï*')Ka 32 Hebben de palen eene belangrijke lengte, dan dient men ze op knik te berekenen. Hiertoe past men veelal de formule van Euler toe, welke voor dit geval luidt: i m• q •L* .... ’ 10 E 33 waarin: J = het kleinste traagheidsmoment der doorsnede is (cM4.) rn = de zekerheids-coefficiënt (= meestal 10). q =de belasting op den paal (KG) L = de lengte van den paal (cM.) E= de elasticiteits-modulus (KG. per cM2. zie tabel) N.B. Voor n8 is hier de coëfficiënt 10 (in den noemer) genomen. Worden de palen onderling stevig door strijkbouten of kruisen verbonden, dan is een knikken vrijwel uitgesloten. Toch doet men verstandig het juk op knik te berekenen. Passen we bovenstaande berekening eens toe op het juk van de brug, voorgesteld in fig. 24, plaat 4. Elasticiteitsmodiilus. KG. per cM2. MATERIAAL. 1 Elasticiteitsmodul voor trek en druk Gietijzer .... 1.000.000 Welijzer ‘2.000.000 Smeltijzer .... 2.150.000 Gietstaal . . . 2.150.000 Smeltstaal . . . 2.200.000 Plaatkoper . . . 1.100.000 Zink 150 000 Tin 400.000 Lood...... 50.000 Dennenhout . . . 92000—99000 Eikenhout .... 108.000—103.000 Beukenhout . . . 180,000—169,000 Lindenhout . . 101.000 Esschen 112.000 Djatti 100.000 Beton 200.000 Hiervan stellen we de volgende gegevens vast: Oppervlakte van het dek = 3.8X12 M 2. = 45.6 M 2. Belasting per M 2. stel 600 KG. De geheele belasting dus 45.6 X 600 KG- Hiervan krijgt het juk de helft, dus 22.8 X 600 KG. 6840 KG. Hierbij komt het gewicht van een voertuig = 5000 KG. Totaal dus 11840 KG. De belasting per paal is p = KG. In dit ge- val is n= 5, zoodat p= – = 2368 KG. 5 De buitenste palen, waarvan de helling: 1 bedraagt, en waarvan m (formule 32) dus 10 is, krijgen eene belasting q 1 2368 l X )KG + 2370 KG. Nemen we de lengte der jukpalen nu 5 M. = 500 cM., de elasticiteitsmodulus van eikenhout 105000 en den zekerheids-coëfficiënt m = 10, dan vinden we voor J (formule 33). 10X2370X500* _ 10 XlO5OOO “ ± 5cM ‘ Van eene rechthoekige doorsnede nu is J=i2»)h3 34 waarin Jis uitgedrukt in cM4., en h (breedte) en h (hoogte) in cM. Gewoonlijk neemt men b= h, zoodat J dan wordt W. In ons geval is dit 5643. De hoogte h kunnen we dus bepalen: h=l/ 12 X 5643 = + 16.5 cM. Afmetingen van 20 X 20 cM. zijn dus zeer voldoende. b. Enkelvoudige ijzeren jukken. Bij de berekening van deze jukken volgt men geheel denzelfden weg, die voor houten jukken werd aangegeven. In plaats van de formule van Euler (form. 83) past men echter veelal de formules van Lowe toe. Deze gelden voor volle palen, en luiden: n . .. „ 7500 d* Gegoten Vmr. V = t,86 „s + „.0048 1» 35“ Gesmeed ijzer, l« = t.97 odIOOMI,- 351> In deze formule beteekent: P = de breukbelasting in KG. d de middellijn van den paal in cM. L = de lengte van den paal in cM. Ook voor het berekenen van holle palen kunnen deze formules dienst doen. Men berekent P dan eerst voor een paal, waarvan de dikte gelijk is aan de buitenwerksche maat. Vervolgens doet men hetzelfde, doch neemt d gelijk aan de inwendige middellijn en trekt daarna beide uitkomsten van elkaar af. Ook hierbij moet men bij het bepalen van de lengte L rekening houden met de omstandigheid of de palen onderling gekoppeld zijn en hoe deze is uitgevoerd. c. Samengestelde jukken. Deze jukken kan men beschouwen als 2 op elkaar geplaatste enkelvoudige jukken, die dan ieder voor zich zelf moeten worden berekend. HOOFDSTUK XV. Steenen Bruggen 187. Koet geschiedkundig overzicht. Reeds in de grijze oudheid werden steenen bruggen gemaakt. Ongeveer 100 jaar n. C. bouwden de Romeinen bruggen, welke geheel van steen waren samengesteld. Enkele hiervan (o. a. de Tiberbrug, gebouwd in 138) zijn bewaard gebleven, om als gedenkstuk te dienen. In ’t algemeen schonk men weinig aandacht aan het aesthetische der brug, zoodat de oude bouwwerken meestal een plomp, zwaar aanzien hadden. De spanningen waren zeer gering. Uitgezonderd eenige oude Egyptische en Grieksche bruggen hadden de gewelven den vorm van een balven cirkel. Zoowel aquaducten als viaducten werden door de Romeinen van steen samengesteld, waarbij de spanningen tot 25 M. gingen. Tot aan de 16® eeuw werd deze spanning niet overschreden en kwam er in de bouwwijze geene verandering. Eerst bij liet einde dezer eeuw ging men over tot het toepassen van grootere spanningen, minder zware gewelven en frontmuren; terwijl ook de pijl van den boog kleiner werd genomen. Te Neurenberg werd nl. in 1599 eene brug gebouwd, waarvan de pijl Vs der spanning bedroeg. Na dien tijd ging de bruggenbouw echter eer achter, dan vooruit. Deze toestand bleef, totdat ongeveer in het midden der 18® eeuw Fransche Ingenieurs den bruggenbouw wetenschappelijk behandelden. Ze gingen de statische verhoudingen na; vooral de spanningen, de grootte van de pijl en werden terdege bestudeerd. Spanningen van 40 M. met eene pijl van Vi? fier spanning werden uitgevoerd. Ook in Engeland en Noord-Amerika werden de steenen bruggen spoedig een onderwerp van nauwkeurige onderzoekingen In het laatste land werd de Cabin-Johnbrug gebouwd (spanning 67.5 M.), welke tot voor kort de grootste op dit gebied was. Ze wordt echter overtroffen door eene steenen brug in Luxemburg, waarvan de spanning 84.65 M. bedraagt. Vermelding verdient voorts de lange spoorwegviaduct te Venetie (8.6 K.M.), de hooge aquaduct te Lissabon (85 M.) en de spoorwegviaduct over het Göltzdal in Saksen (hoog 80 M.) In den jongsten tijd is men in staat de statische berekeningen nauwkeurig uit te voeren, zoodat alle afmetingen zoo economisch mogelijk in verband met de eischen der aesthetica, bepaald kunnen worden. 188. Toepassing van de steenen bruggen. Hoewel in de meeste gevallen de bruggen van ijzer en staal worden uitgevoerd, is toch het gebruik van steen, (hetzij natuurlijk of kunstmatig) in vele gevallen aan te hevelen, omdat het geheele bouwwerk wordt samengesteld uit deelen, waarvan de kwaliteit zich gemakkelijk laat onderzoeken en de kosten van onderhoud zeer gering zijn. Bovendien leent het materiaal zich zeer tot het aanbrengen van schoone architectonische vormen, wat vooral bij of in steden zeer op prijs moet worden gesteld. Er kunnen zich echter toestanden voordoen, waarbij het gebruik van ijzer, staal of hout den voorkeur heeft boven dat van steen b.v. door het aanwezig zijn van een slappen fundeeringsgrond; beperkte hoogte voor de scheepvaart, beperkte tijd van uitvoering en meer anderen. Zeer zeker is een vaste fundeeringsgrond voor steenen bruggen eene eerste vereischte. Hoewel dit, zooals wij gezien hebben, voor elk bouwwerk van het hoogste belang is, bij een steenen brug is dit nog meer dan bij andere bouwwerken het geval. Bij bruggen, bestaande uit landhoofden en liggers, kunnen deze eene geringe kleine onderlinge verplaatsing toelaten, wat niet het geval is bij steenen bruggen. Daar vormen landhoofden en het gewelf of de overspanning één onwrikbaar geheel en de geringste zetting kan reeds voldoende zijn om het evenwicht te doen verbreken en het bouwwerk te doen instorten. 189. Materiaal. Voor het samenstellen van steenen bruggen past men toe: gebakken steen, breuksteen, gehouwen steen en beton. Gebakken steen is wel het meest geschikte materiaal. Het is gemakkelijk te verwerken en kan voor eiken vorm dienst doen. De kwaliteit van den steen moet natuurlijk zooveel doenlijk overeenkomen met het doel, waarvoor hij wordt verwerkt. Zoo zal in het fundament en het gewelf een harde steensoort (klinker) worden toegepast. In de achterlagen kan met eene minder harde soort worden volstaan. In den dag dient men op een goeden vorm en zooveel mogelijk op gelijke kleuren te letten. Speciaal gevormde steenen (radiale steenen) worden, wegens den hoogen prijs, weinig toegepast. Bouwdeelen, welke een zeer sterken druk ondervinden, trekt men op van klinker in cementmortel. Hebben de gewelven eene dikte, grooter dan één steen, dan is het gewenscht de steen te sorteeren om de dikkere boven en de dunnere beneden (dagzijde) te kunnen verwerken Hierdoor zal de voeg minder verwijden. Soms past men voor het fundament breuksteen en voor het opgaande muurwerk gebakken steen toe. Bij het gebruik van breuksteen geeft men aan de stukken meestal eene hoogte van 0.50—0.60 M. Groote tusschenruimten worden met kleinere steenen aangevuld. De steunvlakken neme men niet kleiner dan 0.10 M 2. De steen, welke in den dag komt, (bekleeding) moeten minstens stootvoegen hebben van 1 cM. Zooveel mogelijk neme men ze even hoog als de binnenste steenen, opdat het optrekken gelijkmatig door kan gaan. Voor de gewelven gebruikt men ook hier weer de beste steensoort. Lange en korte steen, welke minstens 0.1 M. over elkaar moeten schieten, wisselen elkaar in de opvolgende lagen af. De helling van den muur bedraagt bij breuksteen veelal 1k of kV Wanneer men gehouwen steen (zandsteen, graniet, trachiet, porphier enz.) toepast, kan elke gewenschte vorm worden verkregen. De kosten zijn echter aanmerkelijk hooger dan bij toepassing van de vorige soorten. De afmetingen dezer steenen varieeren. De volgende maten worden veel toegepast: Lengte: 0.80—1.00 M.; Breedte 0.50—0.80 M.; Hoogte 0.30—0.50 M. Inbond minstens 0.70 M 3. De dikte der dekplaten is veelal 0.12—0.15 M. Evenals breuksteen moet ook gehouwen steen steeds op het groeflegei worden gelegd. De sluitsteen plaatse men steeds zuiver in het midden van het gewei! en bewerke men zoo correct mogelijk. Dat het nat maken en reinigen der steen vóór het aanbrengen eene vereischte is, zal wel niet in herinnering behoeven te worden gebracht. In de nieuwere bouwtechniek neemt het beton, zoowel met als zonder ijzer, eene voorname plaats in. Door de verschillende samenstellingen van den mortel is bijna elke gewenschte vastheid te verkrijgen. Met de uitvoering dienen echter steeds ervaren werklieden te worden belast en steeds eene uiterst zoigvuldige bewerking in acht te worden genomen. 190. Breedte der steenen bruggen. Als minimum breedte kan men in ’t algemeen stellen 4 M. Hierbij wordt dan verondersteld, dat het verkeer in ééne richting plaats heeft en er zich aan weerszijden voetpaden bevinden, ieder breed 0.80 M. In de meeste gevallen zal de breedte grooter worden genomen, in verband met de bestemming van den brug. In I rankrijk zijn de minimum breedte voor Rijks- en departementale wegen vastgesteld op 8 en 7 M. De bruggen m groote steden hebben natuurlijk eene veel grootere breedte. Zoo treft men in Amsterdam wel bruggen aan, waarvan de breedte 18 M. bedraagt. De oude beursbrug in Rotterdam was 24 M. breed, een bedrag, dat onvoldoende bleek. 191. Benamingen. Ook bij steenen bruggen onderscheidt men: onder- en bovenbouw. De onderhouw bestaat uit de landhoofden (front- en vleugelmuren) en de pijlers; tot den bovenbouw worden de gewelven gerekend. Aan een gewelf onderscheidt men: de binnenwelflijn, zijnde de doorsnede van de binnenzijde, de bui ten welf lijn, „ „ ~ n » buitenzijde. het binnenwelfvlak, de onderzijde van het gewelf, het bui ten welf vlak, de bovenzijde van het gewelf. de voeg vlakken, de vlakken, waarmede de steenen aan elkander sluiten. de geboorte, het vlak, waar de eerste steen van het gewelf tegen den rechtstandsmuur wordt gelegd de sleutel of sluitsteen, de middelste steen van het gewelf. 192. Prontmuub. De dienst van den frontmuur hebben we bij balkbruggen reeds omschreven. We herhalen deze in ’t kort met eenige uitbreiding: a. hij steunt het gewelf. b- n „ en bekleedt den aangevulden grond. Bij steenen bruggen dient aan de uitvoering bijzondere zorg te worden besteed, omdat er soms eene groote zijdelingsche drukking op wordt uitgeoefend. De doorsnede van den frontmuur is veelal rechthoekig met versnijdingen; soms heeft ze den trapezium vorm. Bij hooge muren is het dikwijls noodig eene versterking aan te brengen. Zie de fig. 3 en 4, plaat 9. Of deze aan den voorof aan den achterkant moet worden gemaakt hangt van de plaats af; waar de resultante het steunvlak snijdt, fn sommige gevallen worden de gewelven tot den bouwgrond doorgetrokken (lig. 5, plaat 9). De geboorte wordt dus van eene verhreeding voorzien, teneinde den druk op den ondergrond over een grooter oppervlak te verdeelen. In dit geval spreekt men van een verloren frontm uur (Zie ook tekstfig. 35). Wanneer men in het vorengaande geval het benedengedeelte van het gewelf met een muur bekleedt, spreekt men van een blinden of verborgen frontmuur. Soms worden in den frontmuur openingen gespaard, om het eigen gewicht te verminderen en metselwerk uit te sparen. Men bedenke echter wel, dat het arbeidsloon hierbij stijgt, zoodat het werkelijke voordeel gewoonlijk gering is. Zooals reeds hiervoren werd medegedeeld, mag de ondergrond in geen geval te zwaar worden belast. Hierom dient men den frontmuur steeds te berekenen op de grootst mogelijke belasting. Wat de constructie der fundeering betreft, hiervoor verwijzen we naar hetgeen we mededeelden bij het behandelen der steenen landhoofden. 193. Vleugels. Doel en constructie der vleugels komen overeen met die van steenen landhoofden van balkbruggen, zoodat wij hier naar verwijzen (zie § 101 e. v.). 194. Gewelfconsteuctie. Voor bruggen wordt de binnenwelflijn veelal geconstrueerd als halve cirkel, gedrukte of verhoogde korfboog (3 of meer middelpunten). Parabolen en ellipsen worden dikwijls door korflijnen begrensd, omdat de richting der voegen eenvoudiger zuiver is te verkrijgen. In de fig. 6—9, plaat 9, zijn eenige hoofdvormen aangegeven. De halfcirkelvormige bogen zullen weinig toegepast kunnen worden, omdat ze veel ruimte vereischen, wanneer men nl. de geboorte van het gewelf overeen wil laten komen met den hoogsten waterstand. Wat de constructie betreft geven zij echter den besten en den eenvoudigsten vorm, omdat ze aan de landhoofden op de meest doelmatige wijze aansluiten Segmentbogen zijn, evenals de vorige, eenvoudige en natuurlijke bogen. De juiste vorm wordt geheel bepaald door de Verhouding tusschen den pijl en de koorde (pijl ver houding of steek). Noemen we den pijl = f en de f l koorde =/, dan bedraagt de steek = . Is ƒ< 9 dan heet de boog gedrukt (korfboog), is ƒ > dan noemt men hem verhoogd. Zelden zal de steek kleiner zijn dan In de meeste gevallen neemt men: !11 1 1 ' ~~ 2’ 3’ 4’ 5 6 Eene juiste verhouding hiervan op te geven is niet wel mogelijk, omdat men met plaatselijke omstandigheden rekening heeft te houden. De verhouding f=l Z is wel aan te bevelen. Qewoonlijk neemt men de kopvoeg verticaal en de voeg bij de geboorte horizontaal. Bij eene constructie met 8 middelpunten moet, om het derde hoekpunt te vinden óf R, of r, of een der hoeken « of /? worden aangenomen. (Zie tekstfig. 33). Nemen we bv. /_ a aan, dan wordt sin a—(l – COS a) f f COS a— (1 sin a) 2 R = .■ , en r ~ , —s— Sin . a COS a 1 Sin a COS a i Fig. 38. Wanneer dus /_a 60°, dan is r 1.3666 f – 0.1833 Z en R = 1.1838 Z 1.3666 f. Nemen we nu Z=. 10 M., f= 3 M., dan vinden we voor r 2.267 M. en voor R = 7.73 M. Heeft de korfboog meer middelpunten bv. 5, dan kan men veelal 4 dezer punten aannemen om het vijfde te vinden, ’t Zelfde doet men in geval het aantal middelpunten grooter is. Bij gewelven van gehouwen steen, bedragen de gemiddelde afmetingen lengte, breedte, hoogte der steenen respectievelijk: 0.80— 1.— M.; 0 25— 0.30 M., 0.50—0 60 M. -De richting der lintvoegen is evenwijdig aan de as van het gewelf, de stootvoegen verspringen. Ten einde te voorkomen, dat door de drukking de kanten der steenen afsplinteren, voorziet men ze wel van schuine kanten, soms alle, soms enkel de geboorte- en sluitsteenen. De steenen worden veelal eerst zonder specie gesteld met klossen, dik 2 cM. In de voegen stampt men dan met een smal ijzer (sabel) de specie, waarna de klossen worden verwijderd en de voegen volgezet met cementmortel. Gewelven van gebakken steen stelt men samen van rollagen. Doordat de voegen alle straalsgewijze loopen zal bij gewelven van eenige dikte – de wijdte dezer voegen aan den bovenkant beduidend vergroot worden. Veelal neemt men ze niet wijder dan 11 /cM. Wanneer nu bij eene constructie dit bedrag overschreden mocht worden, past men liever dubbele rollagen toe en zorge er voor, dat er van afstand tot afstand doorgaande steenen worden ingemetseld. Gewelven van 2-steendikte voert men dan uit als dubbel gewelf van 1 steen. Is de dikte 2Va steen, dan neme men het onderste gewelf 11j2 steen dik. -o / a Blijkt het noodig, het gewelf bij de geboorte te versterken, dan geschiedt dit met trappen telkens van '/2 steen. Betongewelven worden van stampbeton samengesteld. Bestaat de mogelijkheid, dat er trekspanningen op zullen treden, dan brenge men eene bewapening van ijzer aan. In dit geval kan de gewelfdikte verminderd worden evenals de grootte van den pijl. 195. Dikte der gewelven. Vroeger werden voor de dikte aan den top verschillende maten opgegeven, oa. ,Tv en van de spanning. Voor niet al te groote constructie kan men gebruik maken van de empirische formule van Perronet: d 032+ M 8 " 144 S’ 36 waarin d de topdikte van het gewelf en $ de spanning van den boog beteekent. Eene uitvoerige berekening van de dikte der gewelven enz. achten wij buiten het bestek van dit werk, waarom wij verwijzen naar speciale werken over Statica en Graphostatica 19(5. Uitvoering der gewelven. De opbouw van een gewelf vangt aan bij de geboorte en eindigt met het inbrengen van den sluitsteen. Ten einde de drukking door het gewelf uitgeoefend, gelijkmatig te verdeelen, kan de geboortesteen van voldoende afmetingen en doelmatigen vorm worden genomen. Deze werkwijze zou bij groote gewelven met veel tijdverlies gepaard gaan. Hiervoor begint men bij dergelijke constructies ook op andere plaatsen tegelijk. Eene tijdelijke ondersteuning is hierbij echter noodzakelijk, welke meestal van hout werd samengesteld (z. g. formeelen). We geven in tekstfig. 34 a—c eenige voorbeelden van deze formeelen. De afstand waarop deze worden aangebracht is meestal 1 M. In vele gevallen zullen zich bij den gewelfbouw scheuren van verschillenden aard voordoen Meest zijn ze een gevolg van eene excentrische belasting van het formeel. Tengevolge van het Fig. 34 a—c. opmetselen van het gewelf ondergaat het formeel dan eene verschuiving. Deze scheuren kunnen worden voorkomen door tijdens het opmetselen – den top van het formeel te belasten met een last, gelijk aan het gewicht van het later op te brengen gewelf. Natuurlijk is de stijfheid van het formeel zelf ook van beduidenden invloed op het al of niet ontstaan van dergelijke scheuren. Een ander middel is het volgende. Men stelt het gewelf geheel samen van losse steenen zonder specie, zoodat het formeel overal gelijkmatig gedrukt wordt. Vervolgens herstelle men de zuivere welflijn en voegt de steenen daarna met de uiterste nauwkeurigheid in. In ’t algemeen zal deze werkwijze minder vaste gewelven geven dan die welke op de gewone wijze worden samengesteld. Scheuren, welke worden veroorzaakt door het wegnemen der formeelen, moeten steeds vermeden worden. Tengevolge van de belasting zullen de formeelen steeds iets samen worden gedrukt. Het is hierom eene vereischte, dat direct na de voltooiing van het gewelf de formeelen iets worden gelost, zoodat het gewelf zich kan „zetten”. Ook temperatuurve'anderingen hebben invloed op de gewelven. Bij vlakke bogen ontstaan dicht bij de geboorte (in de z. g. „brekingsvoegen”) zetscheuren. Ze worden zorgvuldig met mortel volgevoegd. Teneinde fijne scheurtjes te voorkomen, worden wel aan de geboorte gaten in het gewelf gespaard, door met eene vertanding plaatselijk de gewelfdikte te verminderen. Dit geschied aan de achterzijde, hoewel ook aan den voorkant dergelijke openingen kunnen worden gespaard, door de eerste steen op te kappen en de ruimte tijdelijk aan te vullen met een klos. De juiste tijd, waarop de formeelen kunnen worden weggenomen, hangt af van de soort van mortel, van de weersgesteldheid enz. ’t Is steeds aan te bevelen den mortel volledig te laten verharden. Bij spanningen van 20 M. zal deze tijd wel niet korter worden genomen dan een maand na de sluiting van het gewelf. Men vermijde Hierbij een plotseling wegnemen en beginne van af het midden. 197. Aaneaseeeing. De meeste gewelven worden aangeraseerd, d. w. z. de frontmuren worden tot zekere hoogte boven de geboorte van het gewelf opgetrokken en daarna schuin tegen het gewelf aangewerkt. Hierdoor wordt het draagvermogen van het gewelf verhoogd en kan het gevaar voor inwateren worden afgewend. De bovenlijn der aanraseering raakt de buiten welflijn en helt meestal 2 tot 5 op 1. Deze helling hangt af van de meer of minder gladde oppervlakte. Steeds moet het water voldoende gelegenheid hebben weg te vloeien. Bij half-cirkelvormige gewelven verkrijgt men eene doelmatige aanraseering, door uit het punt m (fig. 10, plaat 9. eene lijn m a te trekken, onder eene hoek /? = 45k Vervolgens uit a eene horizontale lijn aö, waarna de bovenlijn b c van de aanraseering kan worden gevonden door eene raaklijn aan de buitenwelflijn te trekken. Heeft de boog een betrekkelijk groote pijl dan zou eene geheele volmetseling èn kostbaar zijn, èn eene groote drukking op het gewelf veroorzaken. Ilieiom spaart men in het metselwerk boven het gewelf wel openingen, gescheiden dooi tongen (1 steen dik), welke op afstanden van + 1 M. van elkaar worden genomen. De assen van de hierdoor ontstane ruimten zijn of evenwijdig aan de lengteas van de brug of loodrecht hierop Ze gaan soms door tot de dagzijde \an den bovenbouw en worden dan bij ronden vorm ossen o ogen genoemd. 198. Afwatering der brug. De afvoer van het water, dat zich op de brug kan bevinden, moet op de kortste wijze geschieden. – De afvoerkanalen moeten zooveel mogelijk voor bevriezen worden beveiligd en opengehouden kunnen worden Een en ander kan op verschillende wijzen verkregen worden. Het beste is steeds, het water zoo snel mogelijk af te leiden en het metselwerk ooveel doenlijk droog te houden. Straatbruggen worden steeds van goten voorzien, welke minstens 400: 1 hellen en het water naar beide zijden afvoeren. Heeft de brug slechts één opening, dan wordt het water, dat eventueel door het zijvlak mocht dringen, naar den frontmuur afgevoerd; vervolgens loopt het langs het achtervlak van dezen muur naar den grond af. Laat deze het water slecht door, dan is voor eene verdere afleiding te zorgen. Hierbij zal de achterkant van den mum echter steeds vochtig blijven, terwijl ook de aanvullingsgrond nimmer droog zal zijn. Hierom brengt men op de frontmuren nog wel eens eene goot aan, waardoor het water zijdelings kan wegvloeien. Heeft de afwatering echter op deze wijze plaats, dan zal het front door de modder, welke wordt medegevoerd, alsmede door den plantengroei op het steeds natte metselwerk (mos enz.) een onaangenaam aanzien verkrijgen en de kwaliteit van het metselwerk zeer verminderen. Aan dit bezwaar kan veel worden tegemoet gekomen door den mond van de afwateringskanalen te laten vooruitsteken; men brengt dan z. g. spuwers aan. Somtijds leidt men het water door middel van gegoten ijzeren buisjes af door het geweil. Het verzamelt zich dan op het laagste punt van het gewelf en wordt van daar afgevoerd. Ook Hierbij zullen licht de muren worden verontreinigd. Dit wordt vermeden door de afwatering te doen plaats hebben, zooals tig. 11, plaat 9, aanduidt, nl. door de pijlers. Het water wordt door ijzeren of aarden buizen rechtstreeks naar beneden afgevoerd. De uitmonding dezer buizen brengt men dan beneden water, zoodat geene verontreiniging van den muur plaats kan hebben. Door het aanbrengen van puin of keien kan worden voorkomen, dat de afvoerbuizen verstopt raken. Ook bij verloren frontmuren is eene degelijke puinof keistapeling noodzakelijk. (Zie hg. 12, plaat 9). Beter nog zou eene afsluiting met een gewelfje zijn, waarin openingen zijn gespaard tot het inlaten van het water! rn*j„• i • i , 1 en einde inwatering van li et ge w elf te voorkomen is het beslist noodzakelijk het bovenvlak af te dekken. Meestal acht men het aanbrengen van eene laag cementspecie (dik 1 2 cM.) voldoende, (hg. 5, plaat 9). Beter zouden wij eene laag asphalt (1—1.5 cM.) achten, daar deze in ’t geheel geen water opneemt. De bovenkant hiervan bestrooit men (nog in warmen toestand) met scherpzand of fijn grind, en brengt verder een laagje grind aan, ter dikte van 10 cM. (Zie fig. 11, plaat 9). Ook wordt wel eene afdekking van roestvrij metaal (lood, koper) toegepast, hoewel de aanlegkosten hierdoor aanmerkelijk zullen stijgen. 199. Leuningen. Zoowel ijzeren als steenen leuningen worden bij-steenen bruggen toegepast. In de fig. 7—9, plaat 9, gaven we hiervan reeds eenige afbeeldingen. De steenen leuningen rusten in sommige gevallen op een muur, welke op het gewelf is opgetrokken. Dit kan plaats hebben, wanneer de kruin van het gewelf lager ligt, dan het rijvlak Meestal slechts het buitenvlak der leuningen is buiten het dagvlak van de brug, om aan het geheel een aantrekkelijk uiterlijk te geven. De leuning heeft dan het karakter van afsluiting (zie de fig. 7, 8 en 13 en 14, plaat 9). Evenals bij andere leuningen bedraagt ook hierbij de hoogte 1 M., soms gaat men tot 1.25 M. in verband met de bestemming der brug. De dikte wisselt af van 0.22 tot 0.66 M. In ’t algemeen bestaat eene krachtig uitziende leuning uit een voet (a. lig. 13, plaat 9), een middenstuk ö, waarin openingen kunnen worden gespaard en versieringen aangebracht en eene dekplaat c (zie ook fig. I—B,1—8, plaat 10). Dikwijls worden gemetselde leuningstijlen door ijzeren leuningen verbonden (zie fig. 14, plaat 9). In ’t algemeen zullen echter daar, waar geringe kostenvermeerdering niet van overwegend bezwaar zijn, voor den bouw steenen leuningen worden toegepast. Op plaat 10 geven we ten slotte in de fig. I—31—3 nog eenige voorbeelden van steenen leuningen. Eene meer volledige afbeelding van een geheel steenen brug hebben we in tekstfig. 35 opgenomen. Deze figuur, geteekend op schaal 1 : 400, zal o. i. geene nadere verklaring behoeven. Fig. 35 a—f. 10 HOOFDSTUK XVI. Yakwerkl» ruggen. 200. Algemeens omschrijving. Bij groote spanningen en zware belasting zijn de eenvoudige liggers van gewalst ijzer eensdeels niet sterk genoeg, anderdeels niet economisch toe te passen, omdat niet alle gewenschte hoogten zijn te verkrijgen en de betrekkelijk breede voet het gewicht beduidend vergroot, zonder veel tot verhooging van het weerstandsmoment bij te dragen. Hierom past men in zulke gevallen geconstrueerde hoofdliggers toe, bestaande uit platen J, J_ ijzer enz. Ze worden meestal als open liggers bewerkt, teneinde: 11.ll. de zijdelings werkende kracht, ten gevolge van den winddruk, tot een minimum te beperken, 2®. de spankrachten zekerder en nauwkeuriger te kunnen berekenen, Be.8e. aan de eischen der aesthetica tegemoet te komen. Door liet nauwkeurig bepalen der optredende spanningen, kan overal eene toereikende doorsnede worden verkregen, zonder materiaal te verspillen. Door dwarsliggers of dwarsverband worden deze hoofdliggers verbonden. Op dit dwarsverband rusten de zg. secondaire langsliggers, waarover het rij vlak wordt aangebracht. Aanvankelijk voor de ontwikkeling van den spoorwegbouw —werd gietijzer toegepast. Later kwam het gebruik van plaatijzer en gietijzer in zwang, totdat in de laatste jaren enkel smeedijzer (ook staal) wordt toegepast. Het gebruik van staal werd oorspronkelijk afgekeurd, omdat naar men vermoedt verschillende oorzaken de vastheid doen verminderen. Vele uitgevoerde bruggen houden zich echter uitstekend, zoodat tegenwoordig het gebruik van staal zij het dan ook weeker alleszins gewettigd schijnt. 201. \ eedeeling dee beuggen. De verdeeling der bruggen, in balkbruggen, boogbruggen, schoorwerkbruggen enz., welke we in § 109 reeds beschreven’ wordt bij bruggen met geconstrueerde liggers sterker doorgevoerd. We geven in de figuren 4 a—j, plaat 10, schematische voorstellingen van enkele typen. Het meest vinden de vakwerkliggers toepassing, waarom wij deze dan ook uitvoerig zullen behandelen. Hoewel aan de verschillende vormen ook uiteenloopende benamingen worden gegeven, zullen wij de geconstrueerde liggers „vakwerken” noemen. Ze worden boven en onder begrensd door bovenrandplaten en onderrand platen. De staven, welke beide randen verbinden, heeten verbindingsstaven of traliestaven, welke in verband met de richting verticalen of diagonalen kunnen zijn. De punten, waar zij aan de randen zijn verbonden, noemt men knooppunten. Is de bovenrand gebogen, dan spreekt men van een boogligger, welke ook paraboolligger kan zijn. Wanneer de ligger bestaat uit evenwijdigen boven- en onderrand (tralieliggers) kan men in hoofdzaak twee systemen onderscheiden, nl. het sjTsteem met rec h thoekige en dat met gel ij kbe enige driehoeken (zg. Warren-systeem). Bij de eerste soort bestaan de verbindingsstaven uit verticale trekkers en schuine schoren; bij de tweede soort liggen zoowel trekkers als schoren alle in schuine en tegengestelde richting. Hierbij heeft men het oog op die deelen, welke inderdaad tot de liggerconstructie behooren. Verstijvingen, staven, welke aangebracht zijn tot koppeling, of tot het aanbrengen van dwarsverband, behooren er dus niet toe. Verder heeft men enkelvoudige en samengestelde liggers, al naar in elk veld slechts één of wel meerdere diagonalen samenkomen. De samengestelde systemen heeten eenmaal gekruist, als in elk veld slechts twee diagonalen elkaar kruisen. (Zie hg. 4ö, plaat 10). Liggen tusschen staven evenwijdige diagonalen van het eenmaal gekruiste systeem nog rn 1 evenwijdige diagonalen, zoo heet de ligger m-voudig gekruist. (Zie bv. tig. 4d, welke een zg. Towu’schen ligger voorstelt). 202. Constructie dee hoofdligoees. In ’t algemeen heeft de dwarsdoorsnede der liggers den dubbel-tee-vorm. De liggers worden in hoofdzaak samengesteld van plaatijzer, |_ en | | ijzer. Het plaatijzer heeft veelal eene maximumbreedte van 75 cM., eene dikte van 6—14 mM. en eene lengte van 5—7 M. Van de hoekijzers vinden de Nos. 6—12 veelvuldig toepassing. Bij het construeeren van vakwerkliggers houde men rekening met de volgende punten : a. Met het kleinste materiaalverbruik dient eene constructie te woorden verkregen, welke ook na verloop van tijd aan de eischen van het verkeer moet voldoen. b. De samenstelling moet zoo eenvoudig mogelijk zijn, wat èn de berekening, èn de uitvoering vergemakkelijkt. c. Steeds moeten alle deelen nagezien en geverfd kunnen worden. d. Het uiterlijk van de brug moet zooveel mogelijk aan de eischen der aesthetica voldoen. Gaat men nu de verschillende typen van hoofdliggers na, dan zal men tot de volgende conclusie komen : 203. Liggers met evenwijdige randen voldoen beter aan de voorwaarden sub b, dan die met gebogen randen. Deze laatste echter geven materiaalbesparing, waarom de toepassing hiervan in groote bruggen meer algemeen is. Waar materiaalbesparing niet op den voorgrond staat (’t geen b. v. in Amerika wel voorkomt) en meer waarde aan den eisch sub b wordt gesteld, zijn dos bruggen met evenwijdige randen toe te passen. Van dit type geeft het systeem met gelijkzijdige driehoeken wel eenige materiaalbesparing, waartegenover echter ook weer bezwaren staan. Zoo zijn de dwarsliggers e. d. moeilijk aan te brengen; de knooppuntsafstand wordt bij eene aanzienlijke overspanning groot; sommige schuine staven moeten op druk worden berekend en geconstrueerd, enz. Bij toepassing van het systeem met rechthoekige driehoeken is de hellingshoek der schuine staaf ten opzichte van het horizontale vlak liefst 86° ; bij gelijkbeenige driehoeken 45°. Deze regel is zooals licht valt in te zien niet steeds te volgen. Wanneer in 't laatste geval de hoek 60° is, krijgt men gelijkzijdige driehoeken. Het tusschenvoegen van een of meer steunpunten geeft wel eene eenvoudiger montage, doch heeft ook nadeelen (lastiger berekening; afwisselende treken drukspanning in sommige deelen enz.). 204. Gebogen liggers (zoowel cirkel-, als paraboolvormige) construeert men niet met vloeiende lijnen, doch volgens een ingeschreven veelhoek, waarvan de hoekpunten met de knooppunten samenvallen. De paraboolvorm heeft ten doel een zoodanigen ligger te verkrijgen, waarbij de randen alle spanningen opnemen. Hiertoe is de paraboolvorm geschikt, omdat – bij gelijkmatig verdeelde belasting de lijn der momenten een parabool is (zie ook § 119); ’t zal duidelijk zijn, dat een paraboolligger meer kost aan arbeidsloon dan een ligger met evenwijdige randen. Overigens geven ze in hooge mate besparing aan materiaal. Wat de helling der diagonalen betreft, deze zal bij gebogen liggers meestal ongelijk zijn, omdat men de draagpunten op gelijken afstand aanbrengt. Dit geeft echter een onaestetisch effect, waarom men ook hierbij dikwijls de helling der diagonalen in de opvolgende velden gelijk neemt. 205. Samengestelde systemen worden voor bruggen van kleine en gemiddelde spanwijdte (tot 50 M.) niet gebruikt. Ze worden toegepast als de knooppuntsafstand te groot zou worden bij een enkelvoudig systeem. In samengestelde systemen toch zijn de krachten moeilijken te berekenen, terwijl ook het eigen gewicht van den ligger betrekkelijk groot is. Vroeger gold een knooppuntsafstand van 4 M. als een maximum. Later is dit bedrag dikwijls overschreden (spoorwegbrug Arnhem bv. 7.26 M.). 200. Vakwerken met gekruiste diagonalen vinden bij kleine brugjes veelvuldig toepassing en wel omdat de gedrukte staven kort zijn, waardoor’t gevaar van knikken zeer vermindert, en ook, wijl de spanning in elke diagonaal de helft is van die, welke zon heer-chen in een overeenkomstige diagonaal van het enkelvoudige systeem. 206. Zeeg. In ’t algemeen geeft men aan de liggers niet zuiver den theoretisch en vorm, doch bewerkt ze zoo, dat bij eene proefbelasting den jnisten vorm wordt verkregen. De onderrand wordt meestal hol, hij wordt met eene zeeg gelegd 207. Hoogte der liggers. De hoogte der liggers houdt veelal verband met de spanning, zoodat in ’t algemeen H = m X S. Bij het bepalen dezer hoogte houdt men rekening met de hoeveelheid te gebruiken materiaal, de stabiliteit van de liggers, het doel der brug, terreinsomstandigheden e. d. Voor m neemt men in Amerika terwijl in Europa m = Volgens Winkler kan men de hoogte H in meters afleiden uit de spanning S, (eveneens in meters) door toepassing van de formules : H 0.092 S 4“ 0.20 (evenwijdige randen), en B7a H = 0.115 S + 0.33 (paraboolligger) 37b Hoe hooger de ligger is, hoe grooter de winddruk zal zijn, zoodat ook het gevaar voor kantelen grooter is. Wanneer het zijvlak beneden is, zal soms eene bovenkoppeling noodig zijn, welke boven het vrij te houden profiel moet worden aangebracht. Dit kan alzoo eene meerdere hoogte noodzakelijk maken. Is daarentegen eene doorvaartopening vrij te houden, dan kan dit soms tot het verminderen der hoogte aanleiding geven. 208. Verbinding der samenstellende deelen. De verschillende deelen, waaruit een smeedijzeren ligger bestaat, worden in boofdzaak verbonden door klinkbouten. De voornaamste gevallen, waarin schroefboutverbindingen worden toegepast zijn; I®. Wanneer de montage moeilijk is. 2e. Bij groote plaatdikte, waardoor de nagel b.v. langer dan 15 c.M. zou worden. 3e. Wanneer de ruimte om te klinken zeer beperkt is. 4®. Bij tijdelijke constructies (montage-steigers enz.). Een goed uitgevoerde klinkverbinding is echter steeds verre te verkiezen boven de verbinding met schroefbouten, ’t Verbinden van gegoten ijzeren deelen geschiedt steeds met schroefbouten. Klink- en schroefbouten worden meestal van smeedijzer genomen; bij een stalen bovenbouw past men veelal stalen bouten toe. 209. Klinknagels 1). De klinknagel bestaat uit een ronden of platten kop en een cylindervormigen steel of schacht. In flg. ba en b, plaat 10 zijn de meest >) Vergelijk: L. Zwiers. I.Jzeroonstructiee. gebruikelijke vormen van klinknagels voorgesteld, nl. die met bolvormige en gesnapte koppen. Bij a is de volle kop, bij b de half verzonken kop geteekend. Moet vlak werk worden gemaakt, dan past men den verzonken kop (tig. c) toe. De ingeschreven maten geven de verhoudingen aan, voorkomende in § 226 der A. Y. Men neme de dikte d niet te groot, omdat dikke bouten moeilijk goed zijn te klinken; dikker dan 30 a 32 m.M. gaat men veelal niet. De dikte der klinknagel wordt voor enkelsnedige verbindingen meestal gelijk genomen aan li—2| maal die der dunste plaat p, alzoo: d = Ia + 2| p 38 De lengte mag eveneens niet te groot zijn, omdat de zuivere vorm dan dikwijls verloren gaat Verder koelt de warmbewerkte bout na liet inslaan af, waardoor in den klinknagel trekspanningen ontstaan, welke zoo groot kunnen worden, dat de koppen eraf springen. Dikwijls neemt men de lengte (gemeten tusschen de koppen) gelijk aan viermaal de dikte, dus 1 = 4 d 39 lot vorming van den sluitkop1) wordt deze lengte vermeerderd met lv d. 210. Klinkverbindingen. De klinkboutverbindingen zijn te onderscheiden in één- en tweesnedige verbindingen. Bij eene éénsnedige verbinding (fig. 6, plaat 10) kan de afschuiving slechts over ééne doorsnede plaats hebben (zie a). bij eene tweesnedige verbinding over twee doorsneden (zie fig. 7a en 6, plaat 10); De verbindingen worden berekend op afschuiving. Wanneer we de geoorloofde schuifspanning = ks noemen, d = de middellijn van den klinkbout, m = het aantal nagels en P= de afschuivende kracht, of het draagvermogen, dan heeft men bij eene éénsnedige verbinding P = ..(|4*)k., en .40 Bij tweesnedige verbinding moet steeds worden nagegaan, of de druk op den wand van het boutgat niet te groot wordt. Vorengaande formules zijn hierbij niet toe te passen. In fig. 8, plaat 10, bv. is een z.g. laschplaat voorgesteld. Hierbij werkt de spanning in de platen in verschillende richtingen De middellijn d van den boutsteel is dus volgens formule 38 gelijk aan de gezamenlijke dikte der beide buitenplaten. Mochten in eenig geval deze te zamen dunner zijn dan de middenplaat, dan neme men de boutdikte, zoo mogelijk, minstens gelijk aan de dikte dezer middenplaat. De geoorloofde wanddruk, zijnde tevens de druk, welke op het cylindrisch oppervlak van den nagelsteel wordt uitgeoefend, wordt meestal gesteld on 1| a ') Ge andere noemt men zetkop. Noemt men; D— de dikte der middelste plaat in cM. (c. q. de gezamenlijke dikte der buitenste platen) d = de middellijn van den bontstee! in cM. (volgens formule 38) kd=de toe te laten druk in KG. per cM2. P=de weerstand tegen druk van den gat-wand dan is: P = I). tl. kd 41 211. Afstand tusschen de klinknagels. Algemeen wordt aangenomen, dat de afstand tusschen twee klinknagels hart op hart niet kleiner mag zijn dan drie maal de middellijn der klinknagels. Bij zoodanigen afstand acht men de plaatgedeelten tusschen twee bouten voldoende stijf tegen elkaar aangedrukt. Noemen we dezen afstand e dan kunnen we dus stellen: emin. = 8d .42 Daarentegen neemt men de grootste afstand tusschen twee klinknagels niet grooter dan vijf maal de middellijn van den klinkbout. Dus; Cmax. 5 tl 1) 43 Werkt in eene staaf, b.v. als in fig. 9, plaat 10 voorgesteld, eene kracht P, dan moet de randafstand v, (loodrecht op de kracht-richting) der klinkbouten niei kleiner zijn dan —2 de kout middellijn. Dus: Vuiin. = 1| 2 d 44 De randafstand a (in de richting van de kracht) moet steeds gelijk zijn aan minstens tweemaal de houtmiddellijn. Derhalve: amiii. = 2 d 45 Uit een en ander volgt, dat de breedte b van eene platte staaf minstens gelijk is aan drie maal de boutmiddellijn ib 2v = 3d). Hieruit valt het aantal klinknagels (n) in eene dergelijke staaf te berekenen want n = b 40 3d Deze formule geeft liet middel aan de hand om het aantal bonten bij staafverbindingen te berekenen uit reeds bepaalde afmetingen der staaf, hetgeen bij detailleeren veelvuldig voorkomt. Het klinknagelgat verzwakt de doorsnede van de staaf. Feitelijk wordt deze doorsnede kleiner. Hiermede is in sommige gevallen rekening te honden. De regel is: Dit geldt echter alléén voor verbindingen, waarop krachten werken. Voor andere verbindingen kan veelal de afstand grooter zijn, b.v. 6 a 8 d. Bij getrokken staven moet, voor de berekening der doorsnede, de boutverzwakking worden afgetrokken. Bij gedrukte staven kan worden aangenomen, dat de doorsnede door het nagelgat niet wordt verzwakt. Indien voor de verbinding van eene breede, platte staaf meerdere klinknagels noodig worden geoordeeld, plaatst men deze op de wijze als in lig. 10, plaat 10 is vooi gesteld, d. i. in de as der staaf of symmetrisch ten opzichte dier as. De gevaarlijke doorsnede ligt dan bij AB, over de eerste bout. Om deze reden is bij getrokken staven voor de in lig. 10, plaat 10 geteekende laschverbinding, onverschillig hoeveel boutrijen achter de eerste bout zijn geplaatst, slechts één boutverzwakking in rekening te brengen. Bij eene boutplaatsing als in lig. 11, plaat 10 voorgestel 1, ter bevestiging der zelfde staven als in de vorige figuur, moet dan ook een 4-voudige boutverzwakking (gevaarlijke doorsnede bij CD) worden in rekening gebracht. len aanzien van de laschpiaten moet er de aandacht op gevestigd worden, dat de gezamenlijke laschpiaten denzelfden weerstand moeten bezitten als elk der deelen die zij verbinden. Dit komt dus practisch hier op neer, dat de doorsnede der gezamenlijke laschpiaten gelijk zij aan de doorsnede van de balken of staven die zij verbinden. Zij moeten minstens met dubbele rijen klinkbouten worden geklonken. Alleen als de verbindingen slechts als koppelplaten dienst doen, dus geen spanningen opnemen kan men geringere eischen stellen. 212. Plaatsing dek klinknagels in pbopieluzeh. Bij kleine hoekijzers (bijv. tot 8 c.M. zijde) plaatst men den klinkbout in het midden der lijn A—B (hg. 12 plaat 10). De bout zit dan op een afstand —9 van den rand. Bij hoekijzers van bijv. meer dan 8 c.M. zijde is het wenschelijk den klinkbout te plaatsen in het midden b der zijde, dus als in fig. 13 plaat 10. De randafstand is dan = . Bij grootere hoekijzers zou de randafstand echter bij toepassing van dezen regel, veel grooter dan 2b worden (zie formule 45). Dit is bij hoekijzers wel geen bepaald bezwaar, doch wegens de betere aansluiting tusschen laschplaat en hoekijzer, plaatst men in dat geval de klinknagels in twee rijen en wijkt van formule 45 af door «=1.5(1 te nemen, terwijl a, = 1.75 d wordt (zie fig. 14 plaat 10). De afstand e blijve evenwel minstens = 3 d en hoogstens = 5 d. Hierbij moet er evenwel op gelet worden, dat de kop van den klinkbout eenige millimeters verwijderd blijft van de afronding in den hoek, dus geheel op het vlakke gedeelte van het hoekijzerbeen komt te rusten. Bij de plaatsing van klinknagels in beide zijden van het hoekijzer laat men ze tegenover elkander verspringen, teneinde gelegenheid te hebben ze goed te kunnen klinken. Een en ander is door fig. 15 plaat 10 schetsmatig nader toegelicht door de beide beenen van het hoekijzer in eenzelfde vlak neer te slaan. Het plaatsen van klinknagels in ander profielijzer dan hoekijzer geschiedt in ’t algemeen op overeenkomstige wijze. Ook hierbij dient er overal op gelet te worden, dat de nagelkoppen vergenoeg (ongeveer 5 m.M.) van de rondingen verwijderd blijven om ze goed aan te kunnen klinken. Waar de verbindingen enkel dienen als koppelingen kan de afstand meestal grooter genomen worden dan 5 d. 213. Verschillende geklonken verbindingen van profielijzer. Deze verbindingen worden onderscheiden in: a. stuitverbindingen; h. hoekverbindingen; c. eindverbindingen; d. kruisverbindingen. a. Stuitver bindingen. Hieronder verstaat men de verbinding van twee stukken in eikaars verlengde. Voor het lasschen van profielijzer worden gewoonlijk platte staven of hoekijzers gebruikt. De laschplaten kunnen bij hoekijzer worden aangebracht op de volgende wijzen (hg. 16—18 plaat 10). I®. beide laschplaten binnen het L ijzer (fig. 16); 2e. een laschplaat binnen en een buiten het L ijzer (fig. 17); 3e. beide laschplaten buiten (fig. 18); De geklonken verbindingen zijn hier enkelsnedig. De klinkverbinding moet op afschuiven berekend worden. De dikte der laschplaten wordt voor binnenplaten gelijk, voor buitenplaten iets grooter dan de dikte d der hoekijzertlenzen genomen. Als regel geldt daarbij steeds, dat de laschplaten te zamen eene doorsnede hebben gelijk aan of grooter dan die van het profielijzer. In fig. 19 plaat 10 zijn de laschplaten geteekend voor de verlenging van een geconstrueerd en I-ijzeren ligger. Stuitverbindingen komen meestal voor boven ondersteuningspunten, waar zij louter dienen als koppeling, zonder dus blootgesteld te zijn aan trek- of drukkrachten. In zulke gevallen kan men dus met minder (bijv. j minder) klinknagels volstaan, als bij strenge toepassing der formules noodig zoude zijn. Zijn stuitverbindingen inderdaad aan drukkrachten onderhevig, dan is het vooral noodzakelijk, dat de stuif vlakken zeer zuiver bewerkt zijn en volkomen tegen elkaar passen. b. Hoekverbindingen. Onder eene hoekverbinding verstaat men de verbinding van twee staven, die met elkander een hoek vormen. Daar deze verbindingen gewoonlijk gevormd worden met behulp van kleinere of grootere stukken hoekijzer, neemt men als regel aan, dat in de verbin- ding zoowel klinknagels worden geplaatst als, met inachtneming der behoorlijke maximale afstanden (volgens de formulus 42 t/m 45) mogelijk is. De plaats, waar twee of meer staven in eene verbinding elkaar ontmoeten heet het knooppunt dier staven. De plaat, die in het knooppunt de verbinding tot stand brengt, wordt knoopplaat genoemd. De eenvoudigste hoekverbindingen worden verkregen met platte staven. Deze worden met een stukje hoekijzer aan elkander verbonden, op de wijze als in de figuren 20a en b plaat 10 is voorgesteld. In een plat vlak liggend, kan men de platen verbinden met eene knoopplaat als in fig. 21, plaat 10, is voorgesteld. Eeno hoekverbinding van hoekijzer is voorgesteld in tig. 22, plaat 10. Hierbij is het eene been van het loodrecht geplaatste hoekijzer tot een rechten hoek omgebogen, terwijl het andere been doorloopt. In den regel worden echter dergelijke verbindingen met eene knoopplaat gevormd (lig. 23 en 24, plaat 10). Somtijds wordt de hoek versterkt door een naar den bocht omgezette plaat (tig. 25, plaat 10). Een scherphoekige verbinding van hoekijzer is in hg. 26, plaat 10, te zien. Hij hoekverbindingen van bcilkijzer worden gewoonlijk de balken in verstek tegen elkaar gezet en vervolgens met omgezette- of hoekijzers verbonden. In de tig. 27, plaat 10 is de eene verbinding verkregen met een enkel hoekijzer. In tig. 28 daarentegen zijn binnen en buiten boekplaten aangebracht. U-ijzer-ver bindingen zijn geteekend in de fig. 29—33, plaat 10. Fig. 29 stelt eene hoekverbinding voor, eenvoudig verkregen door toepassing van een hoekijzer. In lig. 30 is eene boekplaat aangebracht benevens onder en boven eene knoopplaat. Een dergelijke verbinding wordt voorgesteld in fig. 31. Beide laatstgenoemde constructies zijn toe te passen voor vrijdragende d. w. z. niet ondersteunde verbindingen Verbindingen van M-ijzers, beide in éénzelfde vlak liggend, kunnen geschieden op de wijze als door flg. 32 en 33 is voorgesteld. c. Eindverbindingen. De eenvoudigste eindverbinding tusschen twee platte staven is afgebeeld in fig 34, plaat 10. Hierbij zijn de staven op elkaar geklonken, terwijl beide staven vlak zijn gehouden. In fig. 35, plaat 10, is de verbinding door 2 hoekijzers tot stand gebracht, terwijl in fig. 36 eene knoopplaat is gebruikt. Eindverbindingen van hoekijzer kunnen eveneens verschillend worden geconstrueerd. (Zie de fig. 37—39, plaat 10). In fig. 87 is eene zeer eenvoudige voorgesteld. Hier zijn de beenen der hoekijzers op elkaar geklonken en in den hoek door een hoekijzer versterkt. Hij de in fig. 38 gegeven constructie is gebruik gemaakt van een knoopplaat. Dit is eveneens geschiedt in hg. 39, waar echter tevens nog een hoekijzer is aangebracht. Eene eindverbinding samengesteld uit T-ijzer geeft fig. 40, plaat 10 te zien. Hierbij zijn de liggende flenzen door eene knoopplaat gekoppeld terwijl de staande flenzen door hoekijzers zijn verbonden. Op te merken valt, dat de liggende flens gedeeltelijk is weggekapt, teneinde de staande hens van het eene stuk, tegen die van het andere te kunnen laten aanloopen De verbinding van twee balkijzers geschiedt op de wijze als in lig. 41, plaat 10 voorgesteld. Hierbij worden de lijven der balkijzers door middel van hoekijzers aan elkander geklonken. Hiertoe is het noooig bij balken van hetzelfde profiel het einde van den eenen balk zoodanig te bekappen , dat het juist in het profiel van den anderen balk past (zie afbeelding bij a). Zijn de balken niet even hoog, dan wordt de verbinding samengesteld als fig. 42 doet zien. Een verbinding tusschen een balk en een U-ijzer wordt vóórgesteld in hguur 43, plaat 10. Aan de lijven is een hoekijzer geklonken. De verbinding tusschen een samengestelden balk en een balk ijzer geeft (ig. 44, plaat 10, in verticale en horizontale doorsneden. De verbinding heeft hier geheel plaats door middel van hoekijzers. Het hoekijzer a dient hier tot verstijving van den grooten ligger ter plaatse van de verbinding. Scheefhoekige eindverbindingen komen veelvuldig voor. In de figuren 45 tot 47 plaat 10. zijn een paar voorbeelden gegeven. Fig. 45 stelt daarbij eene verbinding voor van twee U-ijzeren liggers met een U-ijzeren schoor. Hierbij zit het lijf van den schoor tusschen de lijven der liggers geklonken. Daartoe zijn de henzen zoover noodig weggekapt. De verbinding van een balkijzer, en een U-ijzer met een I-ijzeren schoor geeft hg. 46 te zien. Het horizontale U-ijzer is rechthoekig aan het horizontale balkijzer geklonken door middel van een hoekijzer. De balkijzers loopen koud tegen elkaar, waarbij de lijven door een knoopplaat zijn aaneen geklonken. In hguur 47 vindt men voorts afgebeeld een verbinding van drie balkijzers van verschillend prohel. d. Kruisverbindingen. Eene kruisverbinding van platte staven wordt door de hguren 48 en 49 plaat 10 voorgesteld. In hg. 48 zijn de platen eenvoudig op elkaar geklonken. Zij kunnen verder wmrden omgezet op de wijze als de hguur doet zien. In hg. 49 heeft de verbinding plaats door middel van een laschplaat. Ook kan de verbinding tusschen twee platen geschieden door gebruik te maken van een knoopplaat, zooals bijv. is afgebeeld in hg. 50. Met hoekijzers ziet de kruisverbinding van platte staven er uit als in tig. 51 is voorgesteld. Van hoekijzer is een kruisverbinding geteekend in fig. 52, plaat 10. Een andere wijze is voorgesteld in tig. 53. Hierbij is het eene hoekijzer omgezet volgens het profiel van het andere. De verbinding is door een plaatje gekoppeld en met twee hoekijzers versterkt. In fig. 54 en 55 plaat 10, wordt de kruisverbinding van twee hoekijzers bewerkstelligd door middel van een knoopplaat. In het eerste geval is het staande hoekijzer geheel doorbroken, in het tweede geval is van het staande hoekijzer alleen de naar ons toegekeerde flens weggekapt. Eene kruisverbinding van T-ijzer is voorgesteld in fig. 56, plaat 10. De beide liggende flenzen der T-ijzers liggen hier in hetzelfde vlak. Het eene stuk loopt dus door, terwijl de andere stukken er tegen aansluiten. In het in de figuur geteekend geval zijn de liggende flenzen zoover weggekapt, dat een vorming tot een rechten hoek van de staande flenzen mogelijk was. De verbinding is met een plaat versterkt. Bij | |-ijzer kan de verbinding geschieden als in fig. 57 is voorgesteld. Hierbij loopt de eene staaf door en sluiten de twee andere stukken er koud tegen aan. De verbinding heeft dan verder plaats met een laschplaat zóó als de figuur doet zien. Een kruisverbinding van twee balkijzers wordt in fig. 58 voorgesteld. De beide balken zijn even hoog. De eene balk loopt door, terwijl de lijven der andere balken er volgens het profiel van den balk tegen aangewerkt zijn, (zooals bij a in fig. 41 , plaat 10). De koppeling heeft verder plaats met platen, (als in de figuur) welke door passende gaten in het lijf van den anderen balk gaan. Deze bevestiging kan vervangen worden door die met hoekijzers- of -platen, zooals in fig. 41, plaat 10, is aangegeven. Een verbinding tusschen twee geconstrueerde balken van verschillende hoogte is, volledigheidshalve, geteekend in fig. 59, plaat 10. De samenstelling is uit de figuur af te leiden. 214. In ’t algemeen is de meest eenvoudige constructie aan te bevelen. Het buigen van profielijzer moet zoo weinig mogelijk worden toegepast. Hiertoe kan het aanbrengen van vulplaten zeer veel bijdragen. Deze vulplaten mogen echter niet hoekig zijn, omdat deze slechte aansluiting geven. Het meeste klinkwerk wordt in de fabrieken verricht, zoodat men hiermede bij het construeeren rekening moet houden. Moet de brug worden vervoerd, dan vermijde men ver uitstekende deelen enz. 215. Schroefbouten. Bij schroefbouten onderscheidt men: kop, steel, schroefgang en c. q. moer. In tig. 60, plaat 10, is een schroefbout voorgesteld. De houtkoppen zijn meest zeskantig (opgestuikt). De doorsnede van den draad kan driehoekig, vierkant en trapeziumvormig zijn. De driehoekige schroef wordt het meest toegepast en wel die van Whitworth en Sellers (vooral in Amerika). § 227 A. V. geeft voor de afmetingen aan: a. voor de koppen: h = d; D = 1.6d; r = 1.67 D b. voor de moeren: h = 1.2 d; D = 1.8 d,; r = 1.67 D waarin: h = de heele hoogte van kop of moer; d de middellijn van den steel; D = de middellijn van den ingeschreven cirkel van den zeshoekigen kop of moer; r— de straal van afronding van het bovenvlak. 210. Indien schroefbouten geheel de plaats van klinknagels innemen en dezelfde diensten hebben te bewijzen, worden zij op dezelfde wijze berekend als de klinknagels. In sommige gevallen is echter de schroefbout onderworpen aan een kracht werkende in de as van den bout. De trekspanning, welke daardoor optreedt, zal de bout op het zwakste gedeelte, n. 1. daar waar de schroefdraad zich bevindt (de kleinste, dus zwakste doorsnede) trachten te breken. Bij het berekenen van de doorsnede des bonts wordt dus berekend de doorsnede der z. g. kern (zijnde de steel na verwijdering der schroefdraden). p Volgens de formule der spanning is F = ;de doorsnede van de kern heeft nu een opporvlakt© van F = dt, waarin dt do middollijn d©r k©rn vooistolt. p p De formule gaat dus over in d1 oi nd2 = »f "■ =2 VA 47 De berekening op trekspanning o. a. moet plaats hebben bij trekstangen. 217. Afstand tusschen de schroefbouten. De onderlinge afstand tusschen schroefbouten wordt in den regel grooter genomen dan bij klinknagels. Dit is meestal noodzakelijk, omdat anders tusschen twee houtkoppen of moeren geen voldoende ruimte blijft voor den sleutel, waarmede de schroeven moeten worden aangedraaid. Het is daarom wenschelijk de afstand e tusschen twee schroefbouten minstens 3.1 maal de diameter van den boutsteel te nemen. Wij kunnen dit in een formule aldus uitdrukken: 6iuin. II 48 § 218. Verschillende soorten van schroefbouten. Behalve de moerbout, voorgesteld in figuur 60 plaat 10, heeft men nog andere vormen van schroefbouten, waarvan de meest voorkomende voor ons doel zijn: a. de kopschroef, b. de tapbout. c. de dookbout. a. De kopschroef is afgebeeld in tig. 61 plaat 10. Hij dient tot bet bevestigen van twee metalen deelen, waarbij het eene deel om eenige reden geen doorgaanden bout toelaat. De schroefdraad zit in het deel gewerkt, ’t welk dus als moer dienst doet. b. De tapbout vindt men voorgesteld in fig. 62 plaat 10. Deze bout wordt bijv. toegepast tot verbinding van een plaat van een gietijzeren of zwaar metalen voorwerp. De bout bestaat enkel uit een steel met twee draadeinden en een moer al of niet met een drukplaat. De draad zit in het gietstuk gesneden. Nadat de steel dus ingeschroefd is wordt de plaat er opgelegd en vervolgens de moer aangedraaid. De hier bedoelde bevestiging wordt gewoonlijk toegepast als de verbinding dikwijls losgemaakt moet worden. c. De dookbout speelt in de bouwkunde een hoogst belangrijke rol. Hij dient tot het bevestigen van ijzeren voorwerpen (platen, stijlen, kolommen enz.) aan een natuursteenen wand, voet of fundament. Hij bestaat (zie fig. 63) uit een gestuikt ondereind van den vorm van een afgeknotte vierzijdige piramide. Het boveneind de steel is van een schroefdraad voorzien, waarop de moer past. 219. Bij schroefbouten, welke sterk aangedraaid moeten worden, kan het in sommige gevallen gewenscht zijn, onder den kop en de moer of onder een van beide een volg-, keer- of ankerplaaije (ook wel contra-pi aatje genaamd) aan te brengen. Hierdoor wordt het drukvlak van kop of moer aanmerkelijk vergroot, waardoor dus de drukspanning in die deelen van den bout vermindert. In de A. Y. zijn voor het verbinden van hout-constructies deze keerplaten bepaald voorgeschreven (zie § 227). Echter zijn van de afmetingen der keerplaten aldaar geen voorschriften gegeven. Indien de drukplaat op ijzer wordt gelegd, kan men aannemen, dat de middellijn der plaat = I|-D moet bedragen, terwijl de dikte te stellen is op 0.06 d0.15 cM. Wordt de plaat evenwel op hout of steen gelegd, dan neme men de afmetingen grooter en wel als volgt: Middellijn der drukplaat . . . . = B(I Dikte „ „ • . • . = 0.2 d -f- 0.15 cM. Komt de moer op een eenigszins hellend gedeelte te zitten, waardoor volkomen vlak aandraaien niet geheel mogelijk is, dan kan de volgplaat naar die helling worden bijgewerkt, opdat de moer vlak aangedraaid kan worden. 220. Toe te laten spanningen. De toe te laten spanningen hangen veelal af van den toestand, waarin de constructie verkeert, d. w. z. of de beweeglijke belasting direct of indirect op de constructie werkt, of de belasting plotseling of geleidelijk optreedt, of de spanning van dezelfde soort is (dus trek- of drukspanning) enz. Steeds moet de spanning voldoende beneden de proportionaliteitsgrens blijven, De maximum spanning stelt men wel = 0.7 p, waarin p dan de proportionaliteitsgrens beteekent (voor gesmeed ijzer is p + 1500 KG. per cM2., voor week staal is p + 2300 KG. per cM2.) In de volgende tabel vindt men eenige waarden, welke gemiddelde waarden bevat: Heeft de spanning in verschillenden zin plaats, dan neemt men 0.75 maal bovengenoemde waarden. Toe te laten spanningen Aard der TRILLINGEN EN SCHOKKEN. MATERIAAL. Toe te laten spanning k in KG. per cM2. uitrekking samendrukking Trillingen,werkende onmiddellijk op de constructie vloeiijzer week vloeistaal gegoten ijzer 400—500 500—625 75—100 400—500 500—625 150—200 Trillingen, werkende m i d d e 11 ij k op de constructie vloeiijzer week vloeistaal gegoten ijzer 600—750 750—950 100—125 600—750 750—900 200—250 Geringe trillingen of schokken. vloeiijzer week vloeistaal gegoten ijzer 700—800 875—1000 150—200 700—800 800—950 300—400 4 Voor afschuiving stelt men veelal ks = ■=■ k en voor de toe te laten 5 stuikspanning kst = 1.5 k. 221. Berekening der spankrachten, ’t Ligt niet in onze bedoeling hier eene volledige berekening der spankrachten te-geven. Dit valt buiten het door ons gekozen bestek. Eene berekening van bruggen van groote afmetingen wordt meestal aan ingenieurs overgelaten. Hiervoor is eene speciale studie op dit punt noodzakelijk. We zullen volstaan met enkele methoden van berekening toe te passen. Ook door enkele formules kan voor eenvoudige vakwerken de spankracht in zekere staaf direct worden bepaald. Als voorbeeld nemen we het vakwerk, waarvan de „assen” voorgesteld zijn in fig. 64, plaat 10 (schaal 1 :400). Het betreft een vakwerkligger, beboerende tot den bovenbouw van eene brug, die uitgevoerd is door de Semarang—Cheribon-Stoomtram-Maatschappij. Hoewel deze brug niet thuis behoort in dit deel, is de ligger toch als voorbeeld van berekening zeer geschikt. We nemen telkens aan, dat de belasting op den bovenrand rust en zullen vervolgens opmerken, welke verandering er in de berekening moet worden aangebracht voor het geval, dat de onderrand is belast. Vooraf zal het noodig zijn de belasting vast te stellen. 222. Belasting (vergelijk § 181). Het eigengewicht aan ijzer bedraagt globaal (zie formule 16) g = 105 -j- 2.3 L -(- 0.02 £2 KG. per M 2. In ons geval is L = 41.5 M., zoodat g wordt 234.9 KG., stel 235 KG. per M 2. De brugoppervlakte bedraagt (de breedte op 4.5 M. stellende) 41.5X4.5 M2= 186.75 M 2. We nemen weer een dubbel houten dek, waarvan naar schatting het gewicht per M 2. 110 KG. bedraagt. Het totale eigengewicht zal dus zijn: 186.75 X (235 + 110) KG. 186.75 X 345 KG. 64430 KG. De maximumbelasting door eene menschenmassa plus die, veroorzaakt door den winddruk is 400 -f- 150 KG. 550 KG. per M 2. Voor eene oppervlakte van 186.75 M 2. zal dit dus bedragen 102700 K.G. De totale belasting zal alzoo zijn: 64430 KG. + 102700 K.G. 167130 KG., stel 168000 KG Deze belasting wordt gedragen door 2 liggers, ieder met 10 velden, zoodat de be lasting per veld is 8400 KG. 223. Berekening der spankrachten door het toepassen van formules x). «.Verticalen li,, (2ï +1) X ï ' 4» waarin n het volgnummer der staaf beteekent en q de halve belasting per draagveld is. In tig. 64, plaat 10, waarin q dus 4200 K. G. is, zal de spanning in staaf 5 zijn (n is dus 4); hi = (2 X 4 + 1) X 4200 K. G. = 37800 K. G. De spanning in staaf 13 b. v. zal bedragen : (n = 2) (2 X 2 + 1) X 4200 K. G. – 21000 K. G. De spanning in de uiterste verticaal is echter = 2 nq, in dit geval dus 10 X 4200 K. G. = 42000 K. G. b. Diagonalen: d„ =(2nl) . q X -g- 50 waarin: q en n dezelfde beteekenis hebben, als in geval a, l = de lengte van den diagonaal en h = de hoogte het veld beteekent. In fig. 64 zal dus de spanning in staaf 4(n 5) zijn: (2X5—1) X 4200 X —Re lengte l kunnen we vinden met behulp van het theorema van Pythagoras, nlX2 + 52, wanneer hde breedte van een veld voorstelt. In dit geval is dus l 2 = (4.4) g + (4,15)2. Izal alzoo worden + 6.05 M. We krijgen nu door substitutie: *) Zie o. a. Bernoullis Vademecum. n nr dn =(2 x s—l) X 4200 X 44 K.G. = 51975 KG c. Randstaven. su **ll +1 = (a2 – n2). »i X 51 waarin: a. het aantal velden van den kalven ligger en b. de breedte van elk veld beteekent. Overigens beduiden de letters hetzelfde als in de gevallen sub. a en b. Uit deze formule blijkt direct, dat in de staven 3 en 6, 7 en 10, 11 en 14 enz. gelijke spanningen heerschen. (Echter tegengesteld van teeken! Is dus de spanning in staaf 3 eene trekspanning, dan is die in staaf 6 druk en omgekeerd.) Berekenen we met behulp dezer formule eens de spanning in de staven 7—lo. nis hier dus 3; a 5; h 4.15; h 4.4; q 4200. Voeren we deze waarden in formule 51 in, dan ontstaat er: sn =pn +1 = (52 32) X 4200 X-- 16 X 4200 X\~ = 63220 KG., stel 63500 KU. Onder middellijn van belasting verstaan we eene lijn, welke den ligger in twee deelen verdeelt, zoodanig, dat het eigengewicht plus de belasting gelijk is aan de drukking op het steunpunt. Noemen we den afstand van deze middellijn tot het midden van den ligger «, dan zal voor het geval, dat ft < a < 2 & het aanbrengen van schoren in tegengestelde richting noodig zijn 224. Graphische bepaling van de spankrachten. Hiervoor zijn verschillende methoden in gebruik. Een der eenvoudigste is wel die van C rem o na. Hierbij wordt aangenomen, le. dat de knooppunten in één vlak liggen, 2e. dat de staven scharnierend zijn verbonden, Be. dat de uitwendige krachten in hetzelfde vlak liggen als het vakwerk. Elk knooppunt wordt afzonderlijk beschouwd. Alle staven denkt men om een knooppunt doorgesneden en brengt in het vlak van doorsnede uitwendige krachten aan, zoodat de evenwichtstoestand wordt hersteld. Zoo krijgt men een stelsel krachten, gaande door één punt, en dat in evenwicht is. Van dit stelsel krachten construeert men een krachtenveelhoek. Voor het geheele vakwerk noemt men deze polygonen: diagram (zie fig. 65, plaat 10). De volgende regels zijn hierbij in acht te nemen x). a. De uitwendige krachten worden aaneengevoegd in de volgorde, waarin men ze vindt, als men van links beginnende om het vakwerk gaat. b. Men vangt aan met het meest naar links gelegen knooppunt, waaraan slechts 2 onbekende krachten aangrijpen. Door het construeeren van de krachtenfiguur worden deze krachten bekend. Vervolgens neemt men een naastliggend knooppunt, waaraan nu ook slechts twee onbekende spankrachten aangrijpen. *) Zie o. a. H. J. van der Veen, Graphische statiek, pag. 57 e. v. 11 c. De krachtenfiguren construeere men als volgt: De bekende uitwendige kracht of spankracht, welke men ontmoet als men in de rich ting, waarin de wijzers van een uurwerk zich bewegen, om het knooppunt gaat en voorbij de onbekende krachten is gekomen, wordt het eerst uitgezet. Vervolgens alle andere krachten, welke men krijgt, door de beweging boven aangeduid voort te zetten. d. ledere uitwendige kracht krijgt men in de krachtenfiguur slechts ééns, alle andere krachten tweemaal. e. Het pijltje (aangevende de richting, welke de krachten hebben) komt steeds aan die zijde der staaf, welke overeenkomt met die, waaraan het knooppunt zit in de origineel© staaf. Zit dit rechts of boven, dan behoort ook het pijltje zich rechts of boven aan de lijn te bevinden. Bij het doorloopen voor de tweede maal doet men goed, een dubbele pijl aan te brengen (»). Deze pijl wijst steeds naar den tegenovergestelden kant van de enkele, terwijl hij ook aan de tegengestelde zijde der staaf moet zitten. Blijkt onder het teekenen, dat dit niet het geval is, dan moet er eene font zijn ingeslopen. ƒ. Wijzen de pijlen van elkaar (zie staaf 3—7—11 enz., fig. 65) dan heerscht in de staaf eene drukkracht, in het omgekeerde geval eene trekspanning (staven 4—8—12 enz.). Volgen we deze regels , dan is de constructie van het diagram (fig. 65) zeer eenvoudig. Voor werkteekeningen neme men de krachtenmaatstaf niet te klein. In ons voorbeeld is ze ongeveer 1 mM. = 1000 KG. In werkelijkheid doet men goed voor 1 cM. = 500 KG. te stellen, wat voor nauwkeurig werk een eisch is. Onze maatstaf is echter voor eene verklaring voldoende. Daar het vakwerk symmetrisch is en de reacties R even groot zijn, kunnen we de as van symmetrie mm (fig. 65) trekken. We beginnen dus met knooppunt I. Hier werken, opgenoemd in juiste volgorde Rl, 1, 2. iüj is hiervan alleen bekend. Vanaf mm zetten we dus R1 uit =42 mM. (42000 K. G.) ’t Blijkt direct, datl = i?1 en 2 nul moet zijn, omdat het niet mogelijk is een driehoek te construeeren door uit het eindpunt van eene lijn te trekken evenwijdig aan 1.— We weten dus reeds :Rx = spanning- 1 = 42000 K.G.; spanning 2=o K.G. Knooppunt II nemen we nu (zie regel b.). In juiste volgorde zijn de krachten: 1, Pt, 3, 4. Spankracht 1 was gelijk aan iüi- We zetten dus van uit het eindpunt van Rt de kracht Pj uit. Duidelijkheidshalve is Rt nog eens rechts van de kracht P geteekend. Pi X 8400 K. G. = 4200 K. G. op teekening dus 4.2 mM. Uit het eindpunt van 3 (dat nog niet bekend is) moet eene lijn evenwijdig aan 4 worden getrokken (4 nl. fig. 64). Nu moet de veelhoek gesloten zijn, omdat de krachten in evenwichtzijn. 4 moet derhalve uitkomen in ’t beginpunt van Rj (= r). We kunnen dus terugwerken en uit r eene lijn trekken, die evenwdjdig loopt aan 4 (in fig. 64t en 3 snijdt in punt t. Nu moeten de pijltjes worden gezet. Deze wijzen alle in de richting: —3—4.— Knooppunt II bevindt zich links aan staaf 3 en boven aan staaf 4. Het pijltje moet dus eveneens links aan 3 en boven aan 4 zitten. We doorliepen de spankrachten voor de eerste maal en zetten hierom een enkel pijltje. Vervolgens is knooppunt 111 aan de beurt. De volgorde der krachten is : 2 4 5 6. 2 was nul. We beginnen derhalve met 4. Het dubbele pijltje moet nu naar boven wijzen en onderaan zitten. Dit is dus goed. De krachtendriehoek kan nu worden voltooid, als men er voor zorgt, dat 6 uitkomt bij ’t begin van 4. Zoo voortgaande is het geheele diagram van fig. 65 te construeeren. Onze uitkomsten zullen niet zeer nauwkeurig zijn, omdat, zooals reeds werd vermeld, de krachtenmaatstaf te klein is genomen. Men zal echter vinden : 225. Bepaling der spankrachten met behulp van de momentenmethode *). Deze methode wordt wel die van Bitter genoemd. Ze berust op de wet, dat bij een in rust verkeerend lichaam de algebraïsche som der momenten van alle krachten ten opzichte van elk willekeurig punt nul is. Bitter maakte een handig gebruik van deze stelling. Ook hij bracht, evenals Cremona, in het vlak van doorsneden uitwendige krachten aan, zoodat de toestand van evenwicht weer werd hersteld. Deze doorsnede mag slechts door drie staven gaan, welke elkaar niet in één punt ontmoeten. Teneinde nu vlug een der onbekende krachten te vinden, neemt men het snijpunt der andere twee onbekenden als draaipunt aan, zoodat van deze laatste twee het moment ten opzichte van dit snijpunt nul is. Gedrukte staven Getrokken staven + Nummer der staaf. Spanning in KG. Nummer der staaf. Spanning in KG. 1 42000 2 0 3 36000 6 36000 7 63750 10 63750 11 83750 14 83750 15 96500 18 96500 19 107500 4 52000 5 37800 8 40500 9 29400 12 29000 13 21000 16 18000 17 12600 20 6250 22 2 X 4200 In fig. 66 plaat 10, is het linker gedeelte van het vakwerk van fig. 64 voorgesteld (schaal 1 : 200). a. Willen we nu volgens de methode van Ritter de spankracht bepalen, dan nemen we eene doorsnede p q. Deze snijdt slechts 3 staven, welke elkaar niet in één punt ontmoeten en is dus juist. In de vlakken van doorsnede moeten we nu dus uitwendige krachten aanbrengen, en wel: xl} en z2. Om vervolgens te kunnen berekenen, nemen we het snijpunt van »x en z2 als draaipunt, dus punt c. Nu kunnen we de momentenvergelijking opstellen. We hebben natuurlijk slechts die krachten noodig, welke links van de doorsnede werken, nl. van het getrokken *) Bene uitvoerige elementaire beschouwing vindt men in : Ritter, ijzeren kap- en brugoonstructies, bewerkt door Van Gendt. gedeelte. Hierop werken dus de krachten: Rt, P., xl} en za. —De momenten dezer krachten ten opzichte van het punt c zijn als volgt: + -fti Xr; -Pi Xr;4- xi Xs;4- vi X +h X *) De algebraïsche som hiervan is: 4- r (Ri Pi) 4- Xs. Deze moet nul zijn, derhalve: + r (Rx Px) =—Xl X s. Ri —P, is in dit geval (zie § 224) 42000—4200 = 37800. r = 4.15, s = 4.4. (Zie fig. 66, plaat 10.) -xt X 4.4 =4- 87800 X 4.15 of – =4- 37800 4'15 = De spanning xt is dus negatief (gedrukt) en groot 35561 KG., stel 35600 KG. b. Teneinde Z2 te berekenen, nemen we dus d (fig. 66) als momentenpunt. We hebben dan de volgende momenten vergelijking: + r (R1 i\) z, Xs = 0. We zien door vergelijking met de momentenvergelijking van xx dat deze spanningen gelijk moeten zijn. x 1 was echter negatief (drukspanning). z2 wordt positief (trekspanning). c. Om Va en Zx te bepalen, merken we op, dat in het punt ade eenige horizontale kracht zl is en dat g 1 alzoo nul moet zijn. Op dit punt a werken verder enkel V 0 en Rx, zoodat: F 0 + Rx = 0 moet zijn en alzoo F 0 = Rx. Rx = 42000 KG. F 0 is dus – 42000 KG. (druk). d. Het bepalen van \2, 4 S enz. levert eenige moeielijkheid op, omdat van de staven xen z het snijpunt op oneindig verren afstand ligt. Heeft de bovenrand den parabool-vorm, dan is dit bezwaar minder. Stellen we ons voor, dat het „snijpunt” S van x en z op de aslijn mm ligt op oneindig grooten afstand. Het moment van x en z wordt dan weer nul. De afstand van A tot dit denkbeeldige snijpunt is derhalve oo . Evenzoo die van P en R1 tot S. We hebben dus de volgende vergelijking: Fi X 00 Pi X 00 + Pi X 00 = 0, m. a. w. – F„ = Rl Pj. Vx is dus 37800 KG. e. De diagonaal Yj maakt met nc eenen hoek = /?. Ten opzichte van een oneindig ver afgelegen draaipunt S (fig. 66, doorsnede pl,q1), is nu weer het moment van a;,, en z, = nul en dat van Rx en Pu respectievelijk: Rx X»en-f Pt X 00. De afstand van Kj tot dit punt ('S') met nu nog worden bepaald. Noemen we de afstand van het punt g tot S eens A (deze afstand is dus oo!) en laten we uit S een loodlijn neer op de richting van F, dan zal deze loodlijn eene lengte hebben van A 1 sin /?. Het moment van Yt zal dus zijn; Y 1 X -4. sin pof— Fj X sin /?. l) De momenten der rechtsdraaiende krachten worden positief, die der links draaiende als negatief beschouwd. Positieve getallen beteekenen trekspanningen, negatieve drukspanningen. Zie de tabel in § 224. De momenten vergelijking voor het punt S wordt dus: + X sin pX2O—R\XOO-fPi X 20 = O; of wel Yl sin p—Rt+Pl = 0, of wel + rt,in, = R,-Pl of +l'.=\—1 Y 1 is dus gelijk (doch tegengesteld) aan V 1 vermenigvuldigd met sin p. 44 Daar sin P m fig. 64 = t =en V 1 = 37800 K.G., zal F. gelijk worden K4.42 +4.152 ’ 1 8 J 37800 xl/ï42+4.152 aan H —~ = 52000 K‘G' Op deze wijze gaat men voort de verschillende krachten te berekenen. Bij de staven 22 en 23 doet zich echter dikwijls eene eigenaardigheid voor, waarop we willen wijzen. Sommige staven toch kunnen wanneer de toevallige belasting is weggenomen beurtelings van trek- en drukspanning blootstaan. Zijn deze spanningen beduidend, dan doet men wei de schoren aan te brengen, welke in onze fig. 64 plaat 10 zijn gestippeld. Door het aanbrengen van deze schoren toch, wordt de drukspanning, welke in staaf 20 heerscht, door de nieuwe diagonaal opgenomen (als trekspanning). Wil men dit voor elke staaf nagaan wat wel aanbeveling verdient dan is het noodig, de belasting te splitsen in toevallige en blijvende belasting. Vervolgens stelt men de momenten vergelijking op en laat den invloed van elke belasting afzonderlijk uit komen door een enkele term. Daarna laat men eerst alle negatieve termen weg, waardoor men de grootste spanning vindt. Door eindelijk de positieve termen weg te laten vindt men de kleinste spanning. In de momentenvergelijking mag men dus die termen (welke betrekking hebben op de toevallige belasting) samenvoegen, welke hetzelfde voorteeken hebben; andere termen niet. We moeten dus per veld in rekening brengen: a. eene blijvende belasting, nl. 3225 KG., stel 3250 KG. ) t 990 h. „ tijdelijke „ „ 5135 „ , 5150 „ ) Bepalen we nu eens (om een voorbeeld te geven) de spanning in staaf 20. We behoeven dus enkel die in staaf 22 te weten, en deze te vermenigvuldigen met . sin. /ï Teneinde Rt te bepalen, nemen we elk der lasten P afzonderlijk en wel eerst die, rechts van staaf 20. Deze zijn PlO Fe, waarvan ieder 3250 + 5150 KG. groot is. R, bekomt hiervan dus +„ + + ... + XST) X 3250 plus (+ + & -&) X 5150. De momenten hiervan zijn negatief. De invloed van P 5 zelf is positief; P 8 veroorzaakt echter in R± een tegendruk (negatief) groot -i6ïï X Ts. Er resteert dus: +(1 Teff) X 3250 plus +(1 T6ÏÏ) X 5150. Voortgaande vinden we voor den invloed van: F, nl. +(1 – TV) X 3250 +(1 – X 5150. Pa nl. +(1 – tBïï) X 3250 +(1 – X 5150. f 2 nl. +(1 – t9ö) X 3250 +(1- *) X 5150. We kunnen nu in de momentenvergelijking alle termen, ingevolge de blijvende belasting , samenvoegen, nl.: – 3250 [ (Vio + t2ö +•••■+A)—(1 ~ A) (1 ~ tïï) —(1 tBó) -(1 -tuö) )• Die van de toevallige belasting is deels negatief, nl. 5150 (Tv -f T25 -f deels positief, nl. + 5150 |(1 t6ö) -|- (1 T -f- (I T -)- (1—T |. De totale momenten vergelijking wordt dus; 0= – (spankracht 20) -3250 \ (TV + & .... -&) -(1 – -&) -(1 – -(1 – _(! _ 5150 (tl + t2ö tö) + 5150 1O to) +(1 iV) +(1 fo) +(1 to) (. of wel: -O= (spankracht 22) 3250 X 1 5150 X 11/*l1/* + 5150 Xl- We vinden nu de grootste spankracht door de negatieve termen nul te nemen, m.a.w. o = (spankracht 22) -f- 5150 of 22max. = 5150 KG. en de kleinste, door de positieve weg te laten, dus; 0= (spankracht 22) 8250 Xtó 5150 X 11/*,l1/*, of wel 22 min. = 10775 KG. Door de vermenigvuldiging met wordt nu direct de spanning 20 gevonden. 226. Het bovenstaande onderzoek is steeds aan te bevelen. Zijn de diagonalen als trekstangen geconstrueerd, welke geen drukspanning opnemen, dan moet in elk veld, waar de diagonaal gedrukt wordt, hare richting worden veranderd. Verder moeten in al de velden, waar afwisselend trek- en drukspanning op kunnen treden, een z. g. tegendiagonaal worden toegevoegd (zie de gestippelde in fig. 64). Zooals we hebben gezien, is de verticale component van 4 = 5 (fig. 64, plaat 10), die van 12 = 13 enz. Dit is waar, zoolang de snijpunten van deze staven onbelast zijn. Wordt dus de d raagvloer onder genomen, dan zal b.v. de verticale componenten van 12 niet gelijk zijn aan 13, maar aan 9, omdat in dit geval het snijpunt van 9 en 12 onbelast is. Dwarsdoorsneden der liggiers. a. Randen. De algeineene vorm der randen is T (zie fig. 1, plaat 11). Zijn de optredende spanningen echter zoo groot, dat eene grootere doorsnede dan 350 cM2 vereischt wordt, dan wordt wel de U vorm toegepast. In ’t algemeen moet de rand zoo worden samengesteld, dat de diagonalen en verticalen er gemakkelijk en solide aan kunnen worden bevestigd. Plaat- en hoekijzer is hiervoor zeer geschikt. Enkele hoekijzers, gekoppeld door eene bovenplaat, zijn niet aan te bevelen, omdat hierin weinig plaats is voor de bouten. Bijna altijd past men hierom eene tusschenplaat toe, zooals in fig. 1 en fig. 17, plaat 11 is aangegeven. Hierdoor wordt bovendien meerdere stijfheid verkregen. Door daar – waar de spanning plaatselijk grooter is een bovenplaat aan te brengen (zie fig. 17 en 18 plaat 11), kan de doorsnede op eenvoudige wijze worden vergroot. h. Diagonalen. De trekstangen worden algemeen van plaatijzer gemaakt (fig. 17, plaat 11). 't Nemen van dubbele staven is gewenscht, omdat de krachten dan beter op de koppelplaten worden overgebracht. Drukstangen neemt men veelal van |_ of LI – ijzer (fig. 15 en 17, plaat 11). Ook de J_, -f, J, |_ en |J vormen komen voor. De _|_-vorm maakt men dan van enkel J_-ijzer of van 2 hoekijzers; de |_|-vorm stelt men samen, soms enkel nit balkijzer, evenals de J-vorm. De -(--vorm geeft ingeval deze uit hoekijzers met platen is samengesteld eene goede verdeeling. Steeds zorge men er voor, dat de dwarsdragers voldoende kunnen worden bevestigd. c. Randen en diagonalen. De verbinding geschiedt óf door klinkbouten, óf door schroefbouten. Welke constructie de beste is, heeft men nog niet nitgemaakt. Werd vroeger enkel in Amerika de schroefboutverbinding toegepast, in den laatsten tijd zijn er ook in Europa Ingenieurs, die beslist eene verbinding door middel van een enkelen schroefbout voorstaan 228. Verbinding der hoopdltggers. De onderlinge verbinding der hoofdliggers heeft ten doel: den verticalen stand te bewaren, een zijdelings doorbuigen te voorkomen, zooveel mogelijk eene gelijke verdeeling der krachten te verkrijgen en verschuiving der liggers tegen te gaan. Deze verbinding dient dus zoo sterk mogelijk te zijn. Ze geschiedt door: n. dwarsdragers. b. koppelingen. De koppeling der liggers geschiedt bij kleine bruggen soms door gesmeed ijzeren stangen of platte staven. Deze buigen echter veel door, waarom |_, "f en T-ijzer beter is. De plaats der dwarsdragers houdt verband met het rijvlak. De overige koppelingen komen boven of beneden, al naar de dwarsdragers beneden of boven zijn. Het windverband wordt meestal als een liggend vakwerk geconstrueerd (zie fig. 15 en 16, plaat 11) met enkele diagonalen. De windkruizen worden verbonden met horizontale platen, welke op de randen zijn geklonken. Bij groote bruggen heeft men boven en onder een windverband. De doorsnede is meestal _J_ of L Plat ijzer wordt ook gebruikt, doch wegens de doorbuiging, zijn deze kruizen niet aan te raden. De meest geschikte vorm is j_ of In fig. 15, plaat 11 hebben we een voorbeeld gegeven, hoe de windkruizen aan de randen kunnen worden verbonden door middel van platen. 229. Rijvlak en dwarsdragers. In de fig. 2—7, plaat 11 hebben we eenige dwarsdoorsneden schematisch afgebeeld. In fig. 2 is het rijvlak boven de hoofdliggers aangebracht. Dit is een zeer goede constructie. Het dwarsverband is even hoog als de liggers genomen, zoodat de langsliggers hierover kunnen worden aangebracht. Tot dracht van het buitenste gedeelte zijn consoles aangebracht, hetgeen besparing aan materiaal geeft. Tekstfiguur 36a geeft het linker gedeelte op grooter schaal weer, waaruit tevens blijkt, hoe de bevestiging aan de hoofdliggers is verkregen. Fig. 8, plaat 11 geeft eene dergelijke constructie voor eene breedere brug. De dwarsdragers zijn echter iets lager aangebracht dan de bovenkant der hoofdliggers, teneinde het trottoir op eenvoudige wijze aan te kunnen brengen. Tekstfig. 366 geeft een gedeelte hiervan op grooter schaal weer, waaruit de onderlinge verbindingen duidelijk zijn te onderscheiden. Eene nadere verklaring schijnt dus overbodig. Fig. 36- Fig. 4, plaat 11, geeft weer een eenigszins gewijzigde constructie. Hier zijn wederom de dwarsdragers ter zelfder hoogte als de bovenkant der liggers genomen, doch hebben de consoles een opwaarts gebogen vorm. Op deze consoles rusten dan ook direct de langsliggertjes voor het trottoir. De tonrondte in het dek is verkregen door vullingstukken op de dwarsdragers. Mg. 5, plaat 4 geeft eene constructie, waarbij 3 hoofdliggers zijn toegepast. Het dwarsverband bestaat hier uit dwarsliggers, reikende over de hoofdliggers, welke hieraan door consoles zijn verbonden. Deze constructie zou voor zeer zwaar vervoer toegepast kunnen worden. De tonrondte is verkregen door gelijkmatige verhooging van de langsliggers. Het dwarsverband is hier tusschen de liggers aangebracht, rustende op den onderrand. Door middel van driehoekige steunstukken is het dwarsverband aan de liggers bevestigd. Het type van fig. 6 vindt bij liggers met volle wanden meer toepassing, terwijl de constructie van tig. 7 ook bij vakwerkliggers veelvuldig wordt gebruikt. Tekstfig. 36c geeft een detail van de constructie van fig. 6, plaat 11. Zoo mogelijk, brengt men het rijvlak boven de liggers aan, omdat hierdoor een \ oldoende koppeling kan worden verkregen. Ook is men minder gebonden aan den ouderlingen afstand der liggers Niettegenstaande deze bezwaren van gewicht zijn, wordt toch het rijvlak veelal beneden aangebracht. (Zie de hg. 17 en 18, plaat 11). Voor de constructie van het rijvlak verwijzen we naar hetgeen hieromtrent in het vorengaande werd medegedeeld. Het dwarsverband is meestal geconstrueerd en staat steeds loodrecht op de hoofdliggers. De afstand der dwarsdragers wisselt af van 0.60—1.20 M. Wanneer het rij vlak er direct op wordt aangebracht. Past men langsliggers toe (onderl. afstand + 0.80 M.) dan kan men 1.50 M. tót zelfs 4 a 5 M. nemen. De constructie, welke het meest voorkomt, is die, waarbij L-ijzers, verbonden door een plaat, door driehoekige verstijvingsplaten aan de hoofdliggers zijn verbonden. Wanneer het dwarsverband over de hoofdliggers gaat (fig. 5, plaat 11) dient men er voor te zorgen, dat de verbinding met de hoofdliggers voldoende is om de laatste te koppelen. De langsliggers rusten meestal op het dwarsverband (hg. 2—7, plaat 11). Soms worden ze er tusschen aangebracht (fig. 17, plaat 11) een enkele maal gaan ze er door heen. 280. Oplegging. (vergelijk § 119). Elke oplegging moet zoodanig zijn ingericht, dat de druk gelijkmatig over het metselwerk worde verdeeld. Verder moet de lengteverandering der brug ongehinderd kunnen plaats hebben en eene zijdelingsche verschuiving niet mogelijk zijn. Veelal rust de oplegging op natuursteen, waarvan de dikte bedraagt 0.25—0.50 M. Bij de ijzeren bruggen kan men de lengteverandering aannemen op 0.001 van de lengte. De oplegging verdeelt men in vaste en beweegbare. Zoowel vaste als beweegbare opleggingen kunnen zeer verschillend worden geconstrueerd. Bij sommige wordt de druk overgebracht door platen of stoelen. Bij andere daarentegen geschiedt dit door tusschenkomst van rollen of kogels. Fig. 8a plaat 11 geeft een voorbeeld van een vaste, en fig. 8b van eene beweegbare plaatoplegging. In ’t algemeen zijn deze opleggingen niet aan te bevelen bij bruggen. Voor spanningen, grooter dan 15 M., past men ze dan ook niet toe. De onderplaten zijn bijna steeds van gegoten ijzer, dik 4-10 cM. De opstaande randen, dienende om een verschuiving der brug te voorkomen, zijn meestal 3—6 cM. dik en 3—4 cM. hoog. Vroeger werd voor de beweegbare oplegging veel van rollen gebruik gemaakt. Tegenwoordig past men ze bij plaat-opleggingen zelden toe. Stoelopleggingen hebben platte vlakken (fig. 9 plaat 11) of cylindrische (fig. 10 plaat 11). Ook bolvormige vlakken zijn wel eens toegepast, (fig. 11 plaat 11). Stoelopleggingen worden veelvuldig aangewend en verdienen wel aanbeveling. De hoogte van den onderstoel kan men veelal T-0 L nemen. {L = lengte der brug). De hoogte en inrichting van den bovenstoel moet steeds zoodanig zijn, dat hij voldoende aan den onderrand kan worden bevestigd. Het materiaal is gegoten ijzer of wat beter is smeedijzer. Fig. 13 plaat 11 geeft een beweegbare stoeloplegging, waarbij rollen zijn toegepast. De rollen zijn meestal van smeedijzer (staal). De dikte wisselt af. Goede uitkomsten verkrijgt men door te stellen voor de dikte d: d = (10 + f>-l 10 cM., 52 waarin de lengte der brug L uitgedrukt is in M. De lengte der rollen is meestal gelijk aan de breedte van den onderrand. Hiervoor is te stellen 1 = (20 -f- 0.8 L), cM 53 Het aantal rollen houdt verband met de lengte, de dikte en het gewicht. Globaal is te stellen: n = waar'n P gewicht in KG. Voor «neme men 100 (gietijzer) of 85 (smeedijzer), ’t Is niet noodig, de rol geheel den cylindervorm te geven, omdat toch slechts een gedeelte dienst zal doen. Voor zeer eenvoudige constructies geeft hg. 14. plaat 11 eene eigenaardige oplegging (schematisch). Hierbij wordt de druk van den bovenbouw ia) door middel van een stelsel stangen (d i) op den onderbouw [b) overgebracht. Dit stelsel stangen is zoodanig verbonden, dat eene uitzetting ongehinderd kan plaats hebben (zie het gestippelde gedeelte) en dat eene eventueele verschuiving steeds volgens eene rechte lijn plaats heeft. Dit stangenstelsel kan ook toegepast worden, wanneer de druk van den bovenbouw door middel van een rol of kogel wordt overgebracht. 231. In hg. 15 plaat 11 geven we ten slotte eene constructie van eene brug, waarover zwaar vervoer plaats vindt. De randen zijn van 2 □-ijzers (N. P. N°. 30) geconstrueerd, de verticalen van 2 □ -ijzers (N. P. N°. 22). De d agonalen bestaan uit plaatijzer, ze zijn door middel van laschplaten aan de knoopplaten verbonden. Ook de wijze, waarop het boven- en beneden wind verband (Zie fig. 16) wordt aangebracht, is in de figuur duidelijk aangegeven. We vertrouwen, dat na voldoende bestudeering de figuur wel duidelijk zal zijn. 232. Het monteerèn der vakwerkbruggen levert soms vele en eigenaardige moeilijkheden op. In het deel „tramwegen” zullen we hierop nader terugkomen, terwijl daar ter plaatse ook nog op eenige verdere bijzonderheden zal worden gewezen. HOOFDSTUK XVII. Uitgevoerde Vakwerkbniggen. 233. Vakwerkbrug over de Groote Kraag te Zaamslag. Tn de hg. 17 a-d, plaat 11 geven we een voorbeeld van den vakwerkligger met bijbehoorende doorsnede. Deze ligger behoorde tot de „vlo ei ijzer en bovenbouw voor de brug in de Groote Kraag, onder de gemeente Zaamslag.” Eenige bijzonderheden wenschen we hieraan toe te voegen. (Bestek N°. 157, dienst 1903, Rijks Waterstaat). De begroeting van dit werk bedroeg f 7400.- De uit te voeren werken bestonden uit: le. het opruimen van den bestaanden bovenbouw der brug. 2®. het gedeeltelijk afbreken en weer opmetselen van de landhoofden. 3e. het maken, stellen, beproeven en geheel opleveren van een nieuwen vloeiijzeren bovenbouw. De hoofdafmetingen van dezen bovenbouw zijn als volgt: Theoretische lengte der hoofdliggers 15,60 M. Lengte der velden 1556 „ Afstand der hoofdliggers 4,50 „ Hoogte „ „ 2,00 „ Onderkant der „ (buitenkant hoekijzers) = N.A.P. Bovenkant dek bij de hoofdliggers 0,71 „ Tonrondte van het dek 0,07 „ 234. Samenstelling van den bovenbouw. De bovenbouw bestaat uit: I®. plaat- en getrokken ijzeren deelen. 2e. het rij vlak. Be. de steunpunten. Tot de plaat- en getrokken ijzeren onderdeelen behooren: a. de hoof d 1 i ggers, bestaande uit boven- en onderrand (j.-vormig) verbonden door stijlen en schoren. De bovenrand heeft den vorm van een parabool, met de bolle zijde naar boven gekeerd; de onderrand is recht. Boven- en onderrand zijn samengesteld nit één en twee horizontale platen, breed 18 c.M., dik 0.8 c.M., waaraan een verticale rib, boog 18 c.M. dik 1 c.M. is bevestigd door middel van hoekijzers N P. n°. 8. Voor de bevestiging werden in de knooppunten boekplaten aangebracht, in hetzelfde ■vlak liggende, als de verticale rib. De verbinding tusschen deze boekplaten en de verticale rib wordt verkregen door laschplaten. De verticalen bestaan deels uit vier hoekijzers, deels uit twee L-ijzers en een i-ijzer. (Zie de figuren). De schoren zijn samengesteld uit plaatijzer en hoekijzer. Teneinde het windverband te vormen, zijn tusschen de onderranden door tusschenkomst van laschplaten, windschoren van L-ijzer aangebracht, geconstrueerd als een horizontaal vakwerk. b. Dwarsdragers. Deze zijn niet geconstrueerd, doch bestaan enkel uit een I-ijzer N. P. N°. 38. Ze zijn versterkt met driehoekige verstijvingsplaten en door deze aan de verticalen der hoofdliggers bevestigd. c. Langsdragers. De langsdragers zijn genomen van J-ijzer, N. P. N°. 16 en 23. De afstanden tot de as van de brug bedragen respectievelijk 0.50 M., 1.25 M. en 2 M. De bovenkant van langs- en dwarsdragers liggen in hetzelfde vlak. De eerste worden aan het lijf der laatste bevestigd door Qijzers. 230. Het rij vlak is in hoofdzaak samengesteld uit: a. Houten langsstrooken, welke met gesmeed ijzeren schroefbouten op de langsdragers zijn bevestigd(meskant bezaagd Amerikaansch grenen). h. Houten onderdek. Dit is op de langsstrooken vastgespijkerd en heeft eene dikte van 9 cM. en eene minimum breedte van 30 cM. (meskant bezaagd Amerikaansch grenen). c. Idem bovendek, bestaande uit rechthoekige blokjes, langen breed 12 cM., dik 7 cM., in verband op het onderdek gelegd (meskant bezaagd Amerikaansch grenen). d. Afwateringsgoten. Deze goten zijn genomen van gegalvaniseerd getrokken ijzer, breed (ontwikkeld) 25 cM., dik 4 mM. en zijn voorzien van afvoerpijpen. 23(j. De steunpunten (zie de tig. 17c en d). De vaste oplegging bestaat uit een boven- en een onderstoel, benevens een juist daarin passende spil. De beweegbare oplegging is eveneens samengesteld uit een boven- en onderstoel, doch met volkomen platte draagvlakken, waartusschen een rol zich vrij kan bewegen. Tot beperking van de lengte dezer beweging zijn aan den onderstoel ruggen aangebracht. Deze deelen zijn alle van gesmeed gietstaal. Ten opzichte van de uitvoering van het metaalwerk was bepaald: De geheele bewerking van alle deelen, het klinken, roestvrij maken, bestrijken met lijnolie, voorloopig opstellen enz. geschiedt uitsluitend in overdekte mimten, welke ook aan de zijden voldoende tegen sneeuw, regen enz. moeten zijn afgesloten. Het ijzerwerk mag de fabriek niet verlaten zonder al- daar na roestvrij te zijn gemaakt met kokende lijnolie te zijn bestreken Dit roestvrij maken geschiedt met zandsteen en stalen borstels. Hot getrokken ijzer moet door druk volkomen recht gemaakt zijn en zuiver rechthoekig zijn afgesneden. Ponsen van gaten wordt niet toegelaten. Het klinken moet, behalve op de plaats van opstelling, machinaal geschieden. Na de goedkeuring van het klinkwerk moeten de voegen en naden met meniepakking waterdicht worden gemaakt. Alle stukken, die op- of in elkaar moeten passen, moeten aan de fabriek geheel pasklaar worden gemaakt. Voor de brug naar het werk wordt vervoerd, moet zij geheel pasklaar worden opgesteld. 237. Monteeren. Voordat met het monteeren werd begonnen, moest de aannemer een plan voor de uitvoering ter goedkeuring aanbieden. Eerst nadat de tijdelijke steunpunten waren verwijderd, zoodat de brug uitsluitend op de einden van eiken hoofdligger werd ondersteund, mochten de kruizen voor het windverband worden aangebracht. De verbindingshoekijzers der langsdragers mochten in de fabriek niet worden vastgeklonken, doch moesten voorloopig door schroefbouten bevestigd worden. 238. Aanbrengen van het bovendek. Teneinde een solied bovendekte verkrijgen, moest het onderdek over de geheele oppervlakte gebreeuwd en gekalfaat worden. Het leggen der blokjes, die zuiver even groot moesten zijn en voorzien van een vellingkantje, geschiedde als volgt: Ze werden, na vooraf te zijn uitgestoomd, gekookt in een mengsel van 3 deelen koolteer en een deel bitume (asphalt); vervolgens plaatste men ze in eene laag asphalt. Deze asphalt was warm over het onderdek uitgegoten, doch juist zoover als noodig was voor de plaatsing van ééne rij blokjes. Nadat de blokjes zoo dicht mogelijk naast elkander waren gelegd, spijkerde men ze vast (ieder met 2 draadnagels) alvorens de asphalt geheel was verhard. Ten slotte goot men de voegen vol tot den bovenkant der blokjes met een mengsel van 10 KG. asphalt tegen 1 KG. koolteer. Na de voltooiing van het bovendek werd het tweemaal bestreken met koolteer en bestrooid met gebroken schelpen of hamerslag. 239. Bouwstoffen. Het vloeiijzer is gewonnen volgens het basisch Siemens-Martin-proces. Het gesmeed staal werd eveneens volgens het Siemens-Martinproces verkregen en moest, na gegoten te zijn, voorzichtig worden uitgegloeid. Het gegoten ijzer moest minstens van de tweede gieting zijn. Het galvaniseeren diende in tegenwoordigheid der Directie plaats te hebben. Het hout moest zijn meskant bezaagd, rechtdradig, zonder het hart en gebreken. De cementmortel voor de opleggingen bestond uit: één deel portland-cement en twee deelen scherp rivierzand. Bet onderzoek van de bouwstoffen was ten laste van den aannemer, die hiervoor f 100.— had uitgetrokken. 240. Beproeving. De brug werd beproefd door eene gelijkmatig verdeelde belasting van 500 K. G. per M 2 brugdek over de geheele lengte aangebracht. Eene gering blijvende doorbuiging werd niet aan eene slechte uitvoering toegeschreven, toen geene vervorming van eenig constructiedeel uitbuiging van gedrukte deelen kon worden aangetoond. 241. Vakweekbeug ovee het kanaal van Dokkum naae Steoobos. Van deze brug geven we in de hg. 18 a—d plaat 11 eene afbeelding op schaal 1 ; 200. – Bij het beschrijven dezer brug zullen we ons bepalen tot den bovenbouw, omdat de onderbouw na al hetgeen hieromtrent werd medegedeeld geene nieuwe gezichtspunten geeft. De hoofdaf metingen zijn : Wijdte der brug, gemeten langs den onderkant der hoofdliggers . . 18. M. Idem, gemeten op Peil 17 60 „ Lengte van eiken hoofdligger . . 19. in het midden. 2.05 „ Hoogte „ „ I aan de einden. 1.80 „ Zeeg van den bovenrand 0.10 „ Breedte „ „ 0.16 „ ii ’i ii 0.38 „ Afstand der hoofdliggers .... -f- g.— Onderkant der „ boven Peil 3.10 Lengte der dwarsdragers.... 6. Hoogte „ „ 0.80 „ „ „ langsliggers 0.20-0.25 „ 77 i) ii v 1 trottoir 0.35 „ Breedte onder en bovendek. 4,20 „ van den rijweg . 4. 77 „ der voetpaden. . 1— „ Hoogte bovendek in t midden boven PeiJ 3,73 242. Samenstelling der hoofdl i ggers. / Een onderplaat, lang + 19. M., dik B. mM. . 1 Bovenrand. , Een plaat, Twee platen, 11 „ 13.- „ 10.- 11 11 „ 9.5 „ 6.5 „ breed 0.16 M. \ \ Een plaat, 11 „ 7.20 11 „ 8.- „ ( Een plaat, lang ± 19. M., dik B. mM. . ] Onderrand. < Een plaat, „ „ 13.— 11 « B. „ / breed ) Een plaat, „ „ 10.- 11 i 0.33 M. [ Een plaat, „ „ 7,20 11 » 8— n ) De beide randen worden verder gevormd door voor elk: 2 L-ijzers N.P. 8, waartusschen eene verticale plaat, lang 0.25 JVL, dik 8 mM De lengte der diagonalen, welke kruisgewijs zijn aangebracht, is gemiddeld 2.25 M. De doorsnede beeft den LI vorm. Per veld is deze constant, doch vermindert in de opvolgende velden vanaf de einden naar het midden, ongeveer als volgt: 15, 12.4, 10.5, 8.4, 6 4, 4.5 en 2.6 cM2. De verticalen bestaan uit plat ijzer (2 staven ieder 0,08 M. breed, dik 6.5 mM., gemiddeld lang 1,75 M.) Ze zijn vorksgewijs aan de hoekijzers der randen verbonden. 243. Het dwarsverband bestaat uit een plaat, dik 1 cM., omzoomd met een hoekijzer N.P. N° 4. Door middel verstijvingsplaten en genoemde hoekijzers is bet dwarsverband aan de hoofdliggers bevestigd. Het dwarsverband heeft geen zeeg. 244. De langsliggers onder het zijvlak zijn van T ijzers genomen. Ten einde de tonrondte in het dek te verkrijgen hebben ze van de zijkanten af naar het midden eene grooter hoogte. De verschillende stukken zijn door laschplaten verbonden, lang 0.26 M., dik 8 mM. De boutgaten zijn eenigszins elliptisch , teneinde het uitzetten en inkrimpen mogelijk te maken. De ondersteuning van de trottoirs zijn 2 liggers aangebracht, elk bestaande uit een vakwerk (zie hg. 18» rechterhelft en fig. 18c.) Van dit vakwerkje bestaan de randen uit _L ijzer N. P. N° 8, terwijl de diagonalen van platijzer zijn geconstrueerd. De voetpaden hellen naar de as der brug 0.02 M. 245. Oplegging. De vaste oplegging bestaat uit eene gegoten ijzeren draagplaat, welke van boven met eene groef is bewerkt. De beweegbare oplegging bestaat uit een gegoten stoel, die met wiggen is bevestigd. In de met metaal gevoerde, uitgeboorde tappannen, is eene gietstalen rol (dik 0.17 M., lang 0.20 M.) aangebracht met twee afgedraaide tappen. Deze rol beweegt zich op het afgeschaafd bovenvlak van een gegoten ijzeren plaat, welke met een groef en gietlood op een ingemetselden draagsteen is bevestigd. 246. Rij vlak. Het onderdek bestaat uit eiken planken, dik 0,03 M. en is door haakbouten aan de langsliggers bevestigd. De tonrondte over de breedte bedraagt 010 M. Boven elke dwarsverband is onder tegen het onderdek een gootje (lang 0,3 M.) van verzinkt ijzer gespijkerd. Het bovendek is van grenenhout genomen, dik 0,04 M. en met spijkers op het onderdek bevestigd. De planken van het tro toir zijn van eikenhout, dik 0,03 M. Tegen het kopshout is een hoekijzer aangebracht, om te voorkomen, dat de wagenwielen, welke er eventueel tegen mochten stooten, de planken zouden beschadigen. 247. Beproeving. De beproeving had plaats ongeveer overeenkomstig het volgende. Elke ligger moest in de fabriek worden beproefd. Hiertoe moest hij op 2 steunpunten (waterpas, 18 M. van elkaar) worden gelegd. Vervolgens moest ee onderrand worden belast met 1085 K.O. per M., gedurende 2 uren Bij de belasting vond men het volgende (voor één der liggers): De zakking was dus Plaats, waar de meting geschiedde: Hoogte van den bovenkant der onderflens boven een vast punt. vóór de belasting. cM belast cM. na de belasting cM. ( Zuidkant °OSt^de ] Noordkant . 3.5 1.9 2.0 3.1 1.5 1.5 1 .... n ( Zuidkant . Midden 1 Noordkant . 21.3 16.7 18.6 20.6 16.- 18.3 ( Zuidkant . 3.8 2.4 2.6 Westzijde | Noordkant 3.5 2.6 2.9 Plaats, waar de meting geschiedde: Hoogte bovenkant bovenflens beneden eene lijn, 20 cM. boven de uiteinden. / vierde kruis \ Oostzijde . Midden < 17.4 19.5 / idem \ Westzijde . 19.0 20.7 Midden 16.6 19.3 17.4 Oostzijde 1.6 c.M., midden 4.6 c.M., westzijde 1.15 c.M. De rijzing bedroeg Oostzijde 0.05 c.M., „ 2.1 c.M „ 0,25 c.M. Doorbuiging onderflens 3.2 c.M. Eene doorbuiging van 5 c.M. liet het bestek toe. „ bovenflens 2.7 c.M. Behalve deze proef, moest de brug na de geheele voltooiing nog een beproeving ondergaan, waarbij gedurende twee uur het dek met 350 KO. per M 2. werd belast. Ook hierbij was eene maximum doorbuiging van 5 cM. geoorloofd. 248. Leuningen. Over de overspanning zijn geen leuningen toegepast, omdat de hoofdliggers voldoende veiligheid geven Teneinde bij het oprijden alle gevaar buiten te sluiten zijn de hoofdliggers door ijzeren leuningen verlengd. (Zie de fig. 18a en b). Het type dezer leuningen bespraken we reeds en gaven in de Hg. 24, plaat 8 hiervan een voorbeeld. Plaat I. BESCHOEIINGEN. WATERBOUWKUNDE door L. ZWIERS e. a. Deel I. Uitgave van VAN MANTOEM & DE DOES te Amsterdam, Plaat 2. BESCHOEIINGEN EN BEKLEEDINGSMUREN. WATERBOUWKUNDE door L. ZWIERS e. a. Deel I. Uitgave van VAN MANTGEM & DE DOES te Amsterdam. Plaat 3. VASTE BRUGGEN. WATERBOUWKUNDE door L ZWIERS e. a. Deel 1. Uitgave van VAN MANTGEM d DE DOES te Amsterdam. Plaat 4. VASTE BTUGGEN. WATERBOUWKUNDE door L. ZWIERS e. a. Deel I. Uitgave van VAN MANTGEM d DE DOES te Amsterdam. Plaat 5. VASTE B|GGEN, WATERBOUWKUNDE door L ZWIERS o. a. Deel I. Uitgave van VAN MANTGEM & DE DOES te Amsterdam. Plaat 6. VASTE BRUGGEN. WATERBOUWKUNDE door L. ZWIERS e. a. Deel 1. Uitgave van VAN MANTGEM d DE DOES te Amsterdam. Plaat 7. VASTE BRUGGEN. WATERBOUWKUNDE door L, ZWIERS e. a. Deel I. Uitgave van VAN MANTGEM d DE DOES te Amsterdam. Plaat 8. VASTE BRUGGEN. WATERBOUWKUNDE door L, ZWIERS e. a. Deel I. Uitgave van VAN MANTGEM d DE DOES te Amsterdam. Plaat 9. VASTE BRUGGEN. WATERBOUWKUNDE door L. ZWIERS e. a. Deel I. Uitgave van VAN MANTGEM & DE DOES te Amsterdam. Plaat 10 VASTE BRUGGEN. WATERBOUWKUNDE door L. ZWIERS e. a. Deel 1. Uitgave van VAN MANTGEM é DE DOES te Amsterdam. Plaat 11 VASTE BRUGGEN. WATERBOUWKUNDE door L ZWIERS e.a. Deel I, Uitgave van VAN MANTGEM & DE DOES te Amsterdam.