| \ Renfcenkoek in kleuren Gebeekjend oloor3B.Heukjelom en Verbelsetcies van Mar^arebna Dilgave van D*Coene be Amsterdam (JWO «MD nfl |j jr v —jollarvasck j brand J Ontworpen lkel®frf*. m Pjf? «in Vertelseltjes wam HUr^ametka. vsn D.Coene,Amsterdam. NAAR ZEE. ’t Is vacantie. Dat beteekent vijf weken vrij van de school. Nu behoeft niemand bang te zijn, dat hij zijn lessen niet kent, of zijn huiswerk vergat te maken. Hoera! wat een zalige tijd, „als je zoo’n heel jaar geblokt hebt mag je wel eens een pleiziertje hebben!” roept Jan opgewonden uit. „Tenminste als je naar een hoogere klasse bent overgegaan” voegt Papa er rustig bij. Ja het is vacantie en Papa is tevreden, want de cijfers waren goed. „Welnu Mama, waar zullen we heengaan, naar bosch of zee”. „Hè Pa naar zee” klinkt het in koor. En allen dringen om Papa heen, hem bestormend met uitroepen. „Ik ga pootjes baaien” zegt kleine Frits, „ik trek natuurlijk geen kousen aan, dat hoeft niet aan ’t strand”. „En ik ga ezeltje rijden” roept Jan en pakt Miesje bij haar vlechten alsof het leidsels waren. „Laat los nare jongen” zegt Mies en nuffig vertelt ze van vriendinnetjes die de zee al zoo dikwijls gezien hebben en zij nog nooit. „Nu, dan ga jij voor het eerst” antwoordt Papa, „zoo’n kleine meid, wat wil die al gezien hebben” „Kleine meid!” pruilt Miesje beleedigd. „Ja natuurlijk”, zegt Jan, „kan jij zwemmen? durf je op een ezel, neen? nou dan ben je nog een klein kind”. „Ik durf wel!” roept Frits, „uit zeilen durf ik ook wel”. „Stilte! jongens” beveelt Papa, „als jelui zoo kibbelt, blijven wij thuis”. „Mama moet maar eens zeggen waar zij het liefst heen wil”. De kinderen geven Mama allerlei wenken en knipoogjes en onwillekeurig moet zij lachen om al die oolijke gezichten. Zij overlegt bij zichzelve en zegt dan: „Nu Papa, wij kunnen wel zien, waar de jongens het liefst heen willen, maar in ’t bosch is het toch ook heerlijk en bovendien zijn ze niet altijd zoo lief geweest, Jan is verbazend slordig, overal slingeren zijn schoolboeken, daar ligt nu weer zijn pet op een stoel en gisteren viel ik bijna over zijn laarzen, die hij midden in den gang had neergezet”. „En Miesje is tegenwoordig zóó bij de hand, dat zij alles beter schijnt te weten als haar Moeder en Fritsje! Och, och, wat heeft onze arme poes het hard te verantwoorden in zijn handen, geen minuut heeft het arme beest rust. „Zoo, zoo”, zegt Papa „zijn jelui zulke deugnieten, nu maar dan gaan wij niet uit in de vacantie”. „Och Mama, wij zullen ons heusch beteren” klinkt het in ’t rond en ieder doet zijn best om Mama te overtuigen, dat die ondeugendheden niet meer zullen voorkomen, „Ja”'zegt Papa „beloven is mooi, maar doen is beter". „Heusch, Pa!” zegt Jan, „wij beloven het plechtig, mijn hand er op”. „Flinke kinderen houden altijd hun woord” zegt Mama en ik vertrouw dat zij flink willen worden, welnu dan Papa laten wij dan maar naar zee gaan, dan waait de ondeugendheid er meteen uit.” Hoera! hoera! en Mama wordt van alle kanten zoo gekust en omhelsd, dat zij naar adem snakt. En voor het naar bed gaan worden nog heel wat plannen gemaakt en pretjes bedacht, en eer allen goed en wel in rust zijn, staan de wijzers van de klok al veel verder dan gewoonlijk. En zoo gebeurde het dat Papa kamers huurde in een badplaats; en de volgende week vertrok de familie in gezelschap van een aardige nicht daarheen. Het was laat in den avond toen zij aankwamen en allen gingen vroeg naar bed om den volgenden morgen vlug bij de hand te zijn. — Woezee! koezee! wij zijn aan ket atrranol, BWi I • i k J l. . Wat bruist er de woelige zee ; Nu moeten wij plaasen en baden en draven. Naar hartelust spelen en stoeien endraven: 0e duinen afsjilolen en ezeltje rijden. HU I |O,J I I .J .1 wchwat een pree. de kousen uit; ------ j-- r ' * iNleem scheppen, netten en emmertjes mee. Nu is net vacanbie, hoezee! r* Joelen enjuicken klirikk khj langs ket strand wat zul ien. de jorxéfins éLerueben. Maar oolc voor de ouderen, ia ket een pret, I I i II l I t voor Ken worden sb-endstoelen nedergezet. IDegasten cteniebea de kalme rust; ruiseken der zee in een sluimer öesust. Cl In een strandstoel weóöjedoken, n O CÜaat (rit pa zjjrv pijpje rooken. AAN HET STRAND. Jaap de badknecht heeft de stoelen naast elkaar geplaatst, met de opening naar zee gekeerd en Mama vind het recht prettig dat ze nu eens heerlijk kan uitrusten, want het vroolijke troepje heeft het haar lastig genoeg gemaakt. „Ja, die strandstoelen zijn een goede uitvinding” antwoord Papa, „je kan er zoo rustig je pijpje in rooken, niets geen hinder van de wind.” En met blaast hij geduchte rookwolken omhoog. „Nu Tante, ik ga eens naar de kinders zien, vind U het goed?” vraagt nicht Christien. Mama knikt lachend „ja”, tot praten is ze te moe, de zeelucht maakt ook zoo slaperig. Nicht Stien wandelt in de richting, waar zij roode en blauwe strandhoeden en truien door elkander ziet woelen. En nu heerscht er diepe stilte in de stoelen en Pa en Mama kijken naar de kalme blauwe zee, waarop de zon de golven hel wit doet glinsteren. Dicht voor hen heen stapt een man door het water, in de handen houdt hij een stok waaraan een net bevestigd is. Langzaam .trekt hij het zware net door de glinsterende golfjes voort, t’ls een schelpenvisscher. Wanneer het net gevuld is met schelpjes, heft hij het omhoog en ledigt met een handige zwaai zijn zware vracht in de bij hem staande kar, en het geduldige paard stapt telkens een eindje verder voort, onverschillig voor de schuimende golven die zijn pooten omspoelen. Aan den horizon kronkelt een lange rookpluim van een Mailboot die voorbij vaart en zijn weg vervolgt naar het verre Indië. Een oogenblik later is hij uit het gezicht verdwenen en ziet men slechts de graauwe zeilen van enkele visscherspinken die op vischvangst uit gaan. De zeevogels vliegen over het water en de golfjes klotsen zachtjes tegen het strand en doen Mama haast insluimeren. Daar klinkt van uit de verte een luide juichkreet. Moeder wordt met een schrik wakker. „Wat is dat” vraagt zij. Papa klopt zijn pijpje uit en zegt. „Dat zijn de jongelui, ik ga eens een kijkje bij hen nemen.” SCHEPPEN EN GRAVEN. „Nu, dat gaat daar vroolijk toe!” denkt Papa, als hij naderbij komt en de kinderen druk bezig ziet aan ’t scheppen en graven. Mies en Jan werpen een zandberg op, zeker om als vluchtheuvel te kunnen dienen als vanmiddag de vloed opkomt. Zij hebben hulp gekregen; een aardige jongen van Jan’s leeftijd helpt dapper mee. Mies ziet bruin van de zon, maar dat is gezond. „Waar is Frits?” denkt Papa, terwijl hij rond ziet; wel roode strandhoeden maar geen Fritsje, totdat hij een bekende stem hoort roepen: „Goede morgen, Papa,” en als hij omlaag kijkt, ziet hij Frits die in een kuil zit. „Wat doe je daar, bengel?” „O! ik speel roeibootje, de kuil is mijn boot en mijn schep de riemen”. „Eén riem maar zeeman?” lacht Papa, „dan is de boot zeker een kano, zooals de wilden gebruiken; ja, je ziet al bruin ook; nu schipper, als je ons maar niet vraagt om een tochtje te maken, hoor! Mama zou stellig bang worden.” En papa wandelt lachend verder. Hij heeft er schik in, als hij ziet hoe de bengels zich vermaken. Overal hoort hij vroolijke uitroepen. Hier zitten vier kleine kleuters bij elkaar, ijverig bezig met zandtaartjes bakken, daar draagt een klein broekemannetje water aan, zeker met het doel om van een zandkuil een vijver te maken. Ei! zie kleine zus. Zij helpt ook al meê en heeft haar jurkje opgeschort, anders wordt het zoo erg nat. En daar weer twee jongelui die een berg maken, ’t Is alles vol leven en beweging tot de kleine baby in haar rolwagen toe, die telkens probeert of het hengsel van haar emmertje wel sterk is. Haar groote broer zoekt zeker een ander plekje op, of hij brengt zusje naar Mama terug. Wij weten het niet, maar wij denken wel dat hij straks weer dapper aan ’t graven zal gaan. >s &l 'n volle maken, kuilen draven. Vormpjes vullen,waber cfrva^en, . I i I ...... i . yac vermaakt hen uren lan£; Een zoon kleine leuke klant. ,Zit te moeien in Ket zand. lc OiocoUde, 1 L r l-Ll'.l _ lln. reepen oh tablet, 1 Oab is een Keerlijk snoejaje, 1 /Coo denkt het Keeie troep e. En als een elk zijn zin maarkressJ Pan koekt Hl ama Je trommel leeg MELK EN CHOCOLADE Het is intusschen druk geworden aan het strand. Niet alleen van de vele badgasten maar ook van gasten die het heerlijk vinden eens een enkel dagje aan het strand door te brengen. Nu, als je maar zoo kort van de zee kunt genieten, breng je natuurlijk je boterhammetje mee en als dan het klokje van twaalf uur slaat, worden de trommeltjes ontpakt en laat men zich alles goed smaken. Maar dan die dorst. Natuurlijk zijn de veldflesschen allang leeg, we hadden veel spoediger dorst als honger en wanneer je zoo dikwijls de veldflesch aanspreekt, ja, dan zie je er gauw de bodem van. Wat nu gedaan? De zee is dicht bij; water in overvloed. En toch belieft niemand daar iets van, als kleine Willy aanbied een glas vol te halen. Brr, zeewater, heerlijk om pootjes te baden, of te zwemmen, maar drinken! dank je, ’t is te zout. Kom, nu niet mopperen. Ginds komt een reddende engel, in de gedaante van de melkvrouw. Als je haar vriendelijk oud gezicht onder het witte mutsje ziet, geloof je vast, dat ze goed voor ons zorgen zal. Daar is ze. Rinkelend valt het juk van haar schouders en ze heeft haast geen handen genoeg om allen te helpen. Dat smaakt Baby drinkt als een jong poesje met half dichtgeknepen oogjes, het oude melkvrouwtje houdt geduldig het glas vast, tot de laatste druppel in Willy’s keeltje is gegleden. Dan worden de glazen omgespoeld, het juk met de emmers weer over de schouders gehangen en met een „dag mevrouw, dag kinders” trekt de melkvrouw weer verder, waar andere dorstige jongelui met ongeduld op haar wachten. Ha! weer een nieuwe verschijning, de chocoladejongen. „Chocolade Dames?” vraagt hij, het gezelschap rondziende. „Hê, Ma, koopt u een tablêtje, ik heb zoo’n trek”. „Wat?” vraagt Mama verbaasd, „zoo even at je een boterham.” „Nu ja Ma, chocola is ook zoo lekker.” Dan zal ik maar wat koopen, denkt Mama bij zich zelve; chocolade is gezond. „Wat heb je voor lekkers? ventje,” vraagt ze den jongen. „Chocolade, reepen en tabletten mevrouw”. „Wat lusten jelui het liefst.” „Allebei” juichen de kinderen en Mama koopt een kleine voorraad en zegt tegen het troepje, „gaat nu maar weer spelen, van tijd tot tijd mogen jelui een stukje komen halen.” Dat zullen zij zeker niet vergeten. Maar juist zijn allen weer druk aan het stoeien of daar verschijnt wéér een nieuwe figuur op het strand. DE MOLENTJESKOOPMAN. Daar is de molentjeskoopman, de welkome vriend van de kleintjes. Tegen den schouder draagt hij een stok waaraan een gebogen riet bevestigd is en in dat riet steken tal van gekleurde papieren molentjes. Van alle kanten komen de kleintjes toegesneld om een molentje te koopen en de oude koopman zoekt de mooist gekleurde voor hen uit. Zoo boven op een zandheuvel geplaatst is ’t een heusche windmolen en wat staat het aardig op het zand met zijn schitterend rood, groen en blauw. Mies die tusschenbeide nog echt kinderachtig kan wezen, zegt tegen Mama: „Mag ik er ook zoo een koopen, Ma?” „Wat kind?” vraagt Mevrouw uit haar boek opziende, „zoo’n molentje Mama”. „Een molentje, maar kind! zoo’n groot meisje, hoe kom je er bij, zooiets is goed voor Frits, maar waar is Frits” en angstig vervolgt ze: „gaat hem eens gauw zoeken Mies, hij mocht eens te ver afdwalen”. Ja waar is Frits? Miesje gaat met een boos gezicht zoeken en loopt heel langzaam. Maar wij hebben Frits al gezien op de plaat afgebeeld, waar hij niet erg op zijn gemak in ’t zand ligt te spartelen. Die bengel. Toen het graven hem begon te vervelen, dacht hij bij zichzelve: „Kom ik ga een eindje verder op, misschien vind ik daar wat anders” en jawel hoor! daar stond een leege strandstoel en niemand in de nabijheid zoo hij dacht. „Wacht,” dacht Frits, „dat is nu eens een echte boot” en zonder zich lang te bedenken wierp hij de stoel op het zand en gaat er in zitten. Zoo’n zeeman! En toen deed hij wat alle jongens graag doen met een boot, hij giijig schommelen. Hoe langer hoe sneller, totdat de boot omsloeg en de kapitein op z’n broek terecht kwam. Gelukkig is het maar zand. In de zee was hij stellig verdronken en zou Mies hem nooit weergevonden hebben. Ook is hij niet alleen zoo je ziet. Twee kleine kleuters houden een buurpraatje over het zandbergje heen en storen zich het minst niet aan onzen zandvaarder. Molentjes die zwaaien, Nol entjes die draaien; Molentjes van Lont papier n eert de oude koopman Kier. Kom maar kier mijn lieve kind, Meem maar wabjeJb mooiste vindt. W’iilern laat zjjn, sckeepie varen, ‘d Waterplas je s de zee Karei staat er Lij te kijken Zusje kelpt een kandje mee, – Het wind je blaast de zeilen bol En draalt ket sckeejaje als een töl. i DE WIP. Miesje heeft Frits gered toen hij met de boot omgeslagen was en zij is met hem naar Mama terug gekeerd, die Fritsje bestraft voor zijn wegloopen en tegelijk het zand van zijn broekje klopt. Mies rust wat uit in dien tijd, maar haar scherpe kijkers zien alles in ’t rond. Opeens springt zij op en voor Mama het verhinderen kan is ze verdwenen. Haar luid gelach weêrklinkt uit de verte en als Papa eens gaat zien, ziet hij haar op de wip staan. Een wip? Ja een wip en wel een eigen bedachte. De kar, waarmede de zeilboot in zee is gereden staat verlaten en de kinderen hebben al spoedig opgemerkt dat daarmee heerlijk te wippen is. De zware balk in ’t midden houdt best de lichte vracht en beurt om beurt wippen de jonge dames gezellig op en neêr. „Wat die kinders toch bedenken,” zegt Papa als hij naar zijn stoel terugkeert. „Wat dunkt U Mama? zullen wij straks eens een uurtje gaan zeilen. „Ja dat lijkt mij wel aardig, antwoord Mama, „als Christien voor deze middag bij de kinderen wil blijven, dan heel graag.” „Mag ik ook mee Papa?” vraagt Fritsje. „Neen jongen, dat is voor jou te gevaarlijk, jelui blijft bij nicht Christien, ziet eens hoe lief die kindertjes het scheepje laten zeilen, doe jij dat nu ook eens.” „Weet u wat Ma, wij gaan een poosje slapen hier in ’t zand en als U dan terug komt kunnen wij met Pa flink aan het scheppen gaan, want de vloed komt straks op.” Papa vindt dat best en vertrekt met Mama naar de boot, nicht Christien neemt een handwerkje en de kinders vleien zich rustigjes in ’t zand neder. Hè! daar leg je prettig, ’t zand is warm en het windje koelt zoo heerlijk de verhitte gezichten af. De kinderen worden dommelig en zij zouden haast in slaap gevallen zijn als Herman niet geroepen had „ik weet wat heerlijks: Duinklimmen!” Allen springen op, ja, duinklimmen, dat hadden ze in de drukte nog vergeten. Druk is ’t gebabbel over en weer of de bramen al rijp zullen zijn en of je dan ver over zee kan zien als je boven bent en hoe klein de menschen dan zullen schijnen. Anderen zijn weer bang dat zij niet boven zullen komen omdat de duinen zoo stijl zijn en hët zand onder je voeten weg rolt. Dan behoef je nog niet eens een vriendje te hebben die je aan de beenen trekt. Maar komaan, dat alles zal zoo erg niet blijken, en nu naar boven. Nicht vindt het goed en met vele vriendjes en vriendinnetjes wordt nu de tocht ondernomen. DUINKLIMMEN. ’t Is een heel clubje geworden. Alle kennisjes zijn meegegaan. Wat een eind loopen is het nog van het strand tot aan het duin. En nu naar boven, „wie het eerste er is.” „Allemaal gelijk beginnen.” „Een, twee, drie, daar gaat het.” Jongens is dat klimmen, het zand is zoo rul, dat je telkens wegglijdt je moet je aan het helmgras vasthouden, doch dan schuift het zand weer zóó, dat je plat op je buik komt te liggen. „Hoera! ik ben er” roept Jan, die de anderen al dadelijk vóór was en nu juist het bovenste duinhelm zal pakken. „Mis ventje” roept Herman en met trekt hij hem bij zijn been naar omlaag. „Dat zal ik je betaald zetten” klinkt het dof van onder een zandwolk, waarin Jan wel tien meter naar beneden rolt; doch dan krijgt hij steun en klimt met nieuwen moed weer naar boven waar de andere jongens al zitten uit te blazen. Eén duwtje tegen Herman’s schouder en nu rolt deze hals over kop naar beneden. Dat is iets voor allemaal; zonder zich te bedenken en nauwelijks boven gekomen rollen zij met razende snelheid naar beneden, de haren en oogen vol zand. Duizelend weer opgestaan en het spelletje opnieuw begonnen. Eindelijk zijn ze toch moe, even uitrusten en de oogen uitwrijven. Ho! daar gaat een muts. Het waait hier ook veel erger dan op het strand. Maar geen nood, die muts vinden zij wel beneden. Nu eens rondkijken, daar ligt de zee, wat schitteren de golven in het zonlicht, nu en dan strijkt in de verte een zeil voorbij en zie, daar op het strand rijdt een ezel. Op graauwtjes rug zit een meisje in roode jurk, wat toont het klein, precies een pop. De strandstoelen en badkoetsjes lijken wel Neurenberger speelgoed en de badgasten dwergjes, ’t Is leuk om te zien. Maar lang duurt de rust niet. Weder naar beneden, ze werpen zich languit op den duinrand en nogmaals rolt het troepje naar omlaag. Daar zitten ze, half verdoofd maar toch dadelijk bereid om weer naar boven te klimmen als Herman zegt: „En nu de bramen?” daar hebben wij heelemaal niet aan gedacht. Daar ‘iggen Je cluìnen mak wouige kruinen; {D>e nloilancUclie LerAen. van zand. iKom ’ionöens, a LUU naar kerdj Ul J P ' l . ... L_L __P Vort als een matroos in het want. rr i i || .. i rin bovengekomen,dan rollen wij vluA, w/ i i :...... i i ö Weer hals over kop naar beneden terug o. » rnjoera, w‘j zijn looien tnu rusten wij uit; De sok oenen en karen vol zand. ’Q 3e litft kier zoo keerlijk en kuiten den wind, W' In ’b Hollardsck konijnen land. mj hup hup, daar springt er een. W rtsneiv anésbiö. naar zijn scnuilplaabs neen. OP DE DUINEN Weêr naar boven. Hè, hè! ze worden nu toch moe. De laarzen beginnen vol zand te komen en maakt het klimmen minder aangenaam. „Even rusten”, zegt Mies; de meisjes volgen haar voorbeeld en gaan in een clubje bij elkaar zitten. Maar de jongens zijn ongeduldiger. Hè.! nu bramen eten, heerlijk; ze zijn warm en dorstig van het klauteren. Met Herman voorop gaan zij zoeken, maar wat ’n teleurstelling als ze niets vinden. De bramen zijn nog niet rijp, enkele vruchten beginnen een weinig rood te worden, maar het meerendeel zijn kleine groene bolletjes. En dan zoo’n dorst. Eenige jongens plukken de onrijpe vruchten af en steken die in den mond. „Pas op” waarschuwt Jan, „jelui wordt ziek er van.” „Nou! je krijgt er buikpijn van”, roept Frits, drukt beide handen stevig tegen de maag en trekt daarbij zulke gekke gezichten dat de meisjes het uitproesten. Er is niets aan te doen, bramen zijn er nog niet, dan ook maar uitrusten. Willem heeft zijn laars uitgetrokken, het zand loopt er met een straaltje uit. „Houdt de schoenen maar aan, als wij naar omlaag gaan, zijn ze toch weer vol”, zegt een ander. Wat liggen de kinderen hier lekker buiten de wind en wat kunnen ze ver over zee zien. Zij wijzen elkander de dingen aan. Wat zou dat zijn? een vuurtoren of een kerkspits, niemand weet het, zij geven er zich geen moeite ook voor, ze zijn te moe. Er heerscht diepe stilte. Opeens snelt iets bruins voorbij, wat was dat? „Kijk! kijk! een konijn”, roepen de jongens. „Zie het loopen”! ’t Arme schuwe diertje snelt met vlugge sprongen naar den ingang van het konijnenhol, het is bang voor al die kleine menschenkinderen. En nu springen allen op, ze hebben nog veel te doen voor dat de vloed opkomt. „Vooruit jongens!” roept Jan, „misschien is de boot al in zicht; ik ga, wie gaat er mee?” En al rollend en buitelend komt het clubje weer op het strand terecht. DE ZEILBOOT. Ja hoor! de boot is thuisgekomen. Ze is op het strand geloopen. Een paar kleine badgastjes staan met genoegen toe te kijken, hoe de passagiers uit de boot worden getild. Jan, Frits en Mies zien juist van uit de verte dat Mama, door den schipper naar ’t strand wordt gedragen. Papa zit op den rug van den knecht. Dat moeten sterke mannen zijn. Nu dat zijn zij ook, gespierd en gebruind door de krachtige zeelucht en de zon. „Pa gaan wij nu onze vesting afmaken” roept Jan, .zoodra hij bij zijn ouders is, „wij moeten ons haasten, anders is het te laat.” „Tut, tut, jongeheer, even bekomen van de reis” zegt Pa. „Maar wat hebben jelui van middag uitgevoerd?” „O, heerlijk op de duinen geweest Pa, en er afgerold, fijn, we komen er zoo juist van terug.” Daar komt Elsje aan, met kleine Lies. „Mevrouw mag Mies even helpen? O, ’t is zoo grappig, wij nemen Liesje in het midden en loopen zoo een eindje het water met haar in en dan is zij niets bang” en Elsje schatert het uit, als zij denkt hoe Liesje in de golven zal spartelen. „Ja, maar je moet Liesje niet bang maken hoor! ze is nog zoo klein.” Mies en Elsje nemen Liesje nu bij de kleine dikke handjes en daar gaan ze, het water te gemoet. Eerst gaat het goed, maar'als de golven langzaam op hen toerollen, wordt zij bang en begint terug te krabbelen. „Kom Lies, vooruit nu” zegt Elsje bemoedigend, „ik durf niet” huilt Liesje. Kom vleit Mies, „eventjes maar”. „Nee, nee, gilt de kleuter weêr, bang, nat”. „Nu, dan gaan we maar weer terug Elsje”. En op een drafje gaan ze naar Miesjes Mama, die de kleine Lies spoedig troost met een handvol flikjes. „Wat een bangerd” zegt Frits met opgetrokken neus, „nou ik durf wel”. Elsje en Mies sluiten zich bij de jongens aan en met z’n zessen, hand aan hand gaan ze de golven tegemoet. Nu die durven hoor. Het schuim spat hen om de ooren en het water kletst de broekjes nat, maar dat deert niet. Nu weet je eerst echt dat je aan zee bent, hoera! 0)e zeil boot komt terug, uit zee, n- I i I i ° I 1 En loopt zoo op het zand; [Haar hoe nu door het water heen? jp)e éolven slaan op bakrand: Pe ecH ipper draaft Namatje viuis| papa klimt op aenknecnt z’n ru^. Hooge óolven rol len, aan., 1i l 1 l&n breken op Kec scrand. 0e kind'ren blijven dapper staan. Uuickend kand aan kandj 3pnnöLend in heb zoube nab. Öak tin om de ooren spob. – – DE VLOED KOMT OP. Dat is een drukte van belang. „Komaan jongens, wij zullen ons eens dapper weren,” zegt Papa, die krachtig de schep hanteert en voor de kinderen een flinke hulp is. „Pa telt voor drie,” zegt Jan dan ook. Mama en nicht Christien zitten bij elkaar in de strandstoelen te praten en Miesje vraagt of Ma nu werkelijk durft blijven zitten als de vloed straks de wallen van het kasteel doet instorten. „Dan rollen we allemaal in het water,” lacht Jan, die met zijn schep het reeds natgeworden zand vastplakt. „Of wij nemen de stoelen voor boot en laten ons zoo door de golven het strand op varen,” zegt Frits, die zeker nog denkt aan z’n boottocht van hedenmorgen, toen hij er zoo aardig uitwipte op het zand. „Dank je wel Fritsje,” zegt Mama, „nu is het zand natter als vanmorgen.” En de anderen sliepen Frits danig uit. „Vooruit jongens daar komen de golven al aanrollen, pas op dat de dijk niet doorbreekt,” waarschuwt Papa, „zorg dat wij de dames beschermen tegen het water. Wees maar niet bang nichtje, in het ergste geval dragen wij je over, nietwaar jongens?” Vroolijk stemmen deze toe en werken vlijtig voort. Daar komt een groote golf aan, de eerste die tegen de dijk breekt en allen spat het schuim om de ooren. „Hoera! hoera!” roepen de jongens onder het proesten. Nu wordt Mama toch bang en ontsnapt nog juist aan het gevaar van kletsnat te worden door de volgende golf als zij vlug op het strand springt door het water achtervolgd. De badknechts ruimen zoo vlug mogelijk de stoelen weg. Ginds zitten de gasten met hoog opgetrokken beenen om snel weg te kunnen vluchten als het .water teruggeloopen is. Anderen zijn slim geweest en hebben planken gelegd, waardoor zij nu behouden en droogvoets naar het strand kunnen terug wandelen. Daar kantelt een plank en vallen er een paar in het natte zand. Dat geeft een gejuich. Het water raast nu dat het een aard heeft, „net alsof wij in een storm zijn, hè Pa,” zegt Frits. En dan dat kleine ventje te midden van het water op zijn vouwstoeltje gezeten, is dat ook geen dapper manneke? Al nader komt het water, haastig nemen nu -ook onze vriendjes de vlucht, maar nicht, die arme nicht Christien, hulploos zit zij in haar stoel, door het water durft zij niet heen. Het kasteel is al geheel overstroomd en waar zijn de redders die haar zouden overdragen. Twee stoere badknechts komen ter hulp; zij leggen de handen in elkaar, nicht neemt daarop plaats en onder een hoeraatje van de omstanders wordt zij zoo naar land gedragen. EZELRIJDEN. Den anderen morgen waren de kinderen al vroeg aan het strand en hadden heel wat zandkasteelen gebouwd eer de morgen om was; nu liggen zij bij elkaar in het zand en genieten nog in gedachten de pret van gister. „Ik weet iets”, zegt Jan opeens. „Wat dan, wat dan.” „Ik hoorde gisteren Papa en mijnheer Knoop over ezelrijden praten en toen zei Papa: „Nu wij kunnen ook wel eens zoo’n tochtje maken”. „Is dat alles?” vragen de anderen teleurgesteld. „Neen hoor, Mama zei, „laten de jongens maar eens genieten” en nu weet ik dat wij ezeltje rijden gaan. Hoera! daar komt Papa.” Allen springen op en snellen hem tegemoet. „Pa gaan wij nu?” „Waar naar toe?” vraagt Papa, die zich houdt alsof hij niets begrijpt. „Wel ezeltje rijden, Pa.” „Hoe komen jelui daaraan?” „Van Jan!” „Van Jan? O! wat een luistervink, hij heeft zeker gehoord waar ik met mijnheer Knoop over sprak.” Meteen oolijk gezicht knikt Jan lachend van ja. „Nu gaat dan maar allen meê, Mama wacht al, ik kom jelui juist roepen.” Wat zijn onze vriendjes blij. In galop gaat het naar Mama en spoedig zijn zij op weg naar de ezeldrijvers. Deze komen het gezelschap al tegemoet, de ezels met zich trekkende. „Rijen! heeren en dames” klinkt hun grove stem. En spoedig zijn de onderhandelingen in vollen gang. De jongelui krijgen ieder een grauwtje te berijden en Pa, Ma en mijnheer Knoop bestijgen ieder een paard. Dat opstijgen is al een heele pret en als de drijvers er niet bijstonden geloof ik dat er al zandruiters zouden zijn vóórdat de tocht begonnen was. Mama zet zich met behulp van den drijver op haar hoogen zetel en Papa zit zoo recht in het zadel als een huzarenofficier. Mijnheer Knoop zal ook eens toonen welk flink ruiter hij is. Zachtjes klopt hij het paardje op den hals tot aanmoediging en neemt de teugels ter hand. Met de heeren voorop stelt de stoet zich in beweging, natuurlijk onder vroolijk gelach en vele angstige gilletjes. N” 'j eea pr©^ti£) uurtje, tzelrijden lanös de zee: fCiik,d(s»lc iJraauwbie wil niel mee; \ S\aa wa rd uchki£ koppig wezen. IHoar Jat koep je niet te vreezea; De ezeldrijver loopt erbij G1..1 J I eljkeen page aan je zjj~/o> Cj)nder leek en vroolijk praten. Ss Je aboeb op weé öeaaan; Eerst cJe paard ies, dan de ezels Komen langzaam achteraan. i Haar walr doet aa(: paard ons scknktce S)ckimme! stapt in dartle luim, int spattend scliuim. HET RITJE. Wat een prettig ritje langs het nu zoo breede strand. Soms zijn de graauwtjes wel een oogenblikje koppig, maar één tikje met den stok en geduldig stapt het ezeltje weer voort door het mulle zand. Papa galoppeert vooruit en Mama zegt dat ze nooit gedacht heeft dat Pa zoo’n flink ruiter was. De jongens met een kleur van genoegen op de wangen, genieten naar hartelust. Zij verbeelden zich heele pieten te zijn en jan vergelijkt zijn ezel met het schip der woestijn, waarmede hij de kameel bedoelt, die hij in den dierentuin heeft gezien. De drijver vind de jongenheer erg knap en als de anderen dat opmerken bluft de een nog meer als de ander over zeekoeien en olifanten en zoo meer. Mies spot er meê, ze lacht hen hartelijk uit, maar zelf vind zij het tochtje „dolletjes” en zij voelt zich nu amazone. Wat zal zij op school veel te vertellen hebben na de vacantie. Ook mijnheer Knoop voelt zich recht op zijn gemak. Schimmel stapt statig en kalm voort en denkt heelemaal niet aan galoppeeren zooals zijn kameraad die Papa draagt. Rustig gaat hij naast de graauwtjes voort en mijnheer Knoop wil juist een gesprek met mevrouw beginnen als opeens schimmel zich in draf zet en recht op de zee aandraaft. Mijnheer Knoop schreeuwt, trekt aan de teugels maar te vergeefs. Schimmel schijnt lust in een bad te hebben en spot wat met zijn berijder. Zonder zich aan de noodkreten te storen, stapt hij recht de golven in. Mijnheer Knoop trekt angstig de beenen omhoog en pakt schimmel stevig om den nek vast, die lustig in het schuim rondplast. Gelukkig! de drijver komt aangeloopen en met een: Hu beest! vort, er uit! een paar flinke tikken met het riet drijft hij het ongehoorzame paardje weer het strand op. Papa komt al weer terug gegaloppeerd en ziet uist hoe schimmel uit het water gejaagd word en moet danig lachen om het geval met zoo’n „zeepaard”. De teugels worden nu gewend en zoo gaat de stoet weer huiswaarts. DE MUZIKANTEN. De tijd van koffiedrinken is weer verstreken en alle gasten, niet het minst de kleine, haasten zich naar het strand terug. Spoedig is het spel weer in vollen gang. Graven en scheppen, een bezigheid die nooit verveelt. Ook de ouderen hebben weer in de stoelen plaats genomen en houden een gezellig praatje over allerlei zaken. Daar klinkt zachte muziek. „Ping, pong pang, ping, pingeling, ping pong.” Wat is dat? De kinderen laten scheppen en emmertjes liggen en rennen naar de plaats vanwaar het geluid komt. Ha! daar zijn de muzikanten. Drie mannen en drie vrouwen met mandolinen en guitaren in de hand, naderen de strandstoelen; zij plaatsen zich op één rij en nu klinken daar allerlei bekende vroolijke wijsjes. Wat aardig klinkt dat zachte getokkel; de kinderen zijn vol belangstelling. Geleund op den schep staan oók Jan en Mies aandachtig toe te luisteren en als de vrouw met het bakje rond gaat, is Frits de eerste die er een paar geldstukjes in werpt. Nu dat hebben de muzikanten dan ook wel verdiend. „En het is werkelijk aardige muziek,” zegt mijnheer Knoop, die zelf goed de guitaar bespeelt. De muzikanten hebben schik in de jongelui en laten het eene liedje op het andere volgen, dan klinkt het „Wien Neerlandsch bloed,” en welke rechtgeaarde Hollandsche jongen hoort dat vaderlandsche lied niet graag? Uit volle borst zingen de jongens mee. Nu hangen de muzikanten hun instrument op den rug en stappen verder het strand op om straks weer voor andere gasten te spelen. En menige jongen loopt mee om die leuke muziek nog eens te hooren. ( [ping pong ping, ping, / Óaar zijn de muzikanten; Heb manololinen en tfuibaar; Wat leuke wijsjes alteóaar. Xob apsckeid spelen zij meböloed; 't Wilhelmus enWieriNeerlanosch bloed. zeilboot wordt uit zee getaald, | h Otat is een keele sjouw; \ Het paardje trekt uit alle mackt, 1 Kornjonéens help eens éauw. En zoo wordt met vereende Kracht, . i i Pe zware sckuit op strand éeknackb ZONSONDERGANG. Zachjes aan begint het weer avond te worden. De zon is zoo juist onder de golven gedoken. Zij heeft weer braaf haar plicht gedaan en de groote en kleine badgasten gekoesterd met haar stralen. En nu is ze moe en gaat rusten, terwijl het heldere maantje haar plaats gaat innemen. Het strand gaat ook verlaten worden. De badkoetsen worden netjes op rijen geplaatst en langzamerhand beginnen de knechts de stoelen weg te ruimen. Het begint luchtig te worden en de gasten verkiezen nu een wandeling boven ’n zitje. Alleen de kleinen zijn nog onvermoeid bezig met graven. Het strand lijkt wel een polderland zooveel kanalen zijn er gegraven en dijken opgeworpen. Ook die twee kleuters hebben het nog erg druk. Zus houdt haar emmertje bij en kleine broer laat met een straaltje het zand er in loopen. Het is een gewichtig werkje. Opeens komt er een sterke beweging onder de jongelui, scheppen worden neergegooid en allen zetten het op ’n loopen. Wat is daar te doen? De zeilboot wordt, zooals iederen avond op ’t land gehaald. Dat is ’n heele sjouw, zoo’n zware boot. Het paard trekt al wat het kan om zijn vracht door het mulle zand voort te krijgen. Aan beide kanten van de boot duwen de knechts meê. Maar nog gaat het haast niet vooruit. „Komaan jongens!” zegt de schipper tegen de toekijkers, „helpt eens een handje mee.” Nu dat behoeft hen geen tweemaal gezegd. Spoedig zijn er helpers genoeg. Met vereende krachten gaat het nu met een vaartje. Jongens zulke pretjes heb je toch maar niet in de stad. De jonge dames staan er met belangstelling naar te kijken en ik geloof dat ze wel zouden willen mee helpen ook. De kleuters laten zich niet storen, totdat Mama het kindermeisje stuurt om hen te halen, want „Klaasvaak” komt en hij heeft hier zooveel zand, dat hij in een oogenblikje al de kleuters in slaap maakt. GOEDE NACHT. Het is nu stil aan het strand. Eenzaam en verlaten staan de stoelen en badkoetsjes als soldaten in ’t gelid geschaard en de zeilboot ligt onbeweeglijk op „de wip”. Zacht suist de wind door het helmgras; de zee zingt haar altijd durend lied en daar boven straalt het glanzende maantje. Vriendelijk werpt zij haar stralen over al die onbeweeglijk staande vormen, over het zand en de duinen, die als met zilver overgoten zijn. Alles slaapt en droomt. De kinderen in hun bedje denken aan de genotvolle uurtjes doorgebracht aan het heerlijke Hollandsche strand, aan de zee en de vluchtheuvels die zij bouwden en zij lachen in hun slaap over al de grappige tooneelen die je toen zag. En in hun droomen graven zij vijvers en rollen de duinen af, of plukken bramen bij handen vol. En zij doorleven nog eens het spel met de golven en meenen door zoo’n golf meegevoerd te worden naar onbekende landen en zij rijden op ezels die gaan zwemmen in de zee, net als de schimmel van mijnheer Knoop. En zij pakken dan den ezel, bij z’n manen of z’n staart en worden met een schrik wakker om te ervaren dat ze heerlijk in bed liggen. En dra soesen ze dan weer in om het droomenspel te vervolgen of om in een rustige slaap te vallen die hen morgen weer versterkt doet ontwaken. * . . . . , i • < • i i j . : _ Zoo nu en dan kraait er een vroege haan of klept het klokje van den dorpstoren maar de jonge gasten hooren daar niets van. Eenzaam klinkt de stap van den nachtwaker door de straten en het maantje werpt hem een vriendelijken blik toe waarmee het zeggen wil; „Pas jij maar beneden op je volkje, ik doe het hier boven.” E" savonds zendt de zilv/re maan, Maar stralen over zee en strand; IDaar is het duister nu en stilj IDe kinderen zijn in het droomel-and. Heb brouwe maande hou oltde wacKb, Het windje fluistert„CiiOEDE NACHT"