1138 I i ' WAAR DE /ER BLEEF STILLE STAAN... FELIX TIMMERMANS VEDUARD veterman EN WAAR DE STER BLEEF STILLE STAAN ... ZILVEREN VERPOOZINGEN EEN KEUR VAN KUNST EN LETTEREN AMSTERDAM P. N. VAN KAMPEN & ZOON m EN WAAR DE STER BLEEF STILLE STAAN,. KERSTMISLEGENDE VAN FELIX TIMMERMANS TEN TOONEELË GEBRACHT DOOR: EDUARD VETERMAN EN FELIX TIMMERMANS AMSTERDAM P. N. VAN KAMPEN k szrien 1“ -ciiS ~,Ik 2al nooit weer komen Ons mm maag is slap gelijk een slaapmuts 6 ~ POsdnLn!TgeTfeBnle1te.elijke beddaar! Uw PUlSten S * -n POLIEN PAP; Dat is door uw gevloek eiken dag! SCHROBBERBEECK: Ik vloek nooit, dan dan hpmplPer a,buis • A‘: Onzen Vader die in den hemelen zijt Och Polien, ’t is binnen enkele brood.KerStnUS" " Geef °ns heden ons dagelijksch 0m van uw gezaag af te zijn! (af). PITJE VOGEL: Dat is gelukt, Schrobbe W ' WSgf*** ■* SUSKEWIET: Koud hè. Schrobber. PITJE VOGEL; En slecht met het bedelen, zeker? SCHROBBERBEECK: Ik kan niet meer schreien in die kou mijn tranen bevriezen vóór ik ze kwijt benl Daarstraks speekte ik en toen speekte ik een glazen bolleken uit, zoo vroos het! PITJE VOGEL: En ik zag twee gelieven malkander kussen en ze vrozen met hun monden aan elkaar. POLIEN PAP (weerom)'. Hier zie! (geeft een snee brood). SCHROBBERBEECK: God zal’t u loonen, Polien! Maar nu het toch Kerstmis wordt, doet er als 't u belieft nog een borreltje bij! Een vingerhoedje groot is al genoeg! ’t Is maar om de smaak die ik vergeten ben! Ik wil ook wel mijn vinger in die flesch steken en dan aflikken. POLIEN PAP: Steek gij die vinger maar eerst in een kommeken met zeepzop. SCHROBBERBEECK: Als ik dat deed Polien, gaf niemand mij nog wat. Kom een kinderborrelke 1 God zal ’t u loonen. POLIEN PAP: Om van uw gezaag af te zijn, hier dan. 'k Heb vette klanten vandaag. PITJE VOGEL: Gij hebt de vette gehad, Polien, nu krijgt ge de mageren. Wees blij dat ’t er maar drie en geen zeven zijn! Geef mij ook een vingerhoedeke! SUSKEWIET: Ik ook! Ik ook! POLIEN PAP: Nu geef ik niets! SCHROBBERBEECK: Drink het dan zelf en blijf er in stikken! POLIEN PAP: Mijn huis uit! Alle drie! en rap! SCHROBBERBEECK: Mag ik dezen dooden vinger niet efkens verwarmen? POLIEN PAP: Warmt hem buiten! Er uit zeg ikl Of ik roep om hulp! SCHROBBERBEECK: Wacht eens mannekens! nier in dit hoekske van het doekske van het zakske van mijn broekske zit er nog een koekske! (naait een munt uit) Polien voor ieder een borrel! SUSKEWIET; Ah! Een borrel! PITJE VOGEL: Ah! Een borrel! SCHROBBERBEECK: Nu zult g’ het ons geven met een vroohjk gezicht Polien, of ik ga naar de Groote Pint, aan d’overzij. POLIEN: Ik had u de borrels ook voor niet willen geven, maar nu moet gij ze betalen. SVifkKwÏ!IET: Rap borrels! Miin keel is droog VOGEL: De haas die ik gisteren gegeten heb, snakt naar warmte. s B SCHROBBERBEECK: 'k Heb gisteren sneeuw gegeten van den dorst, en nu is ’t een dooiweer in mijn maag. Plr>^EuVOGEu ?lechte daBen voor ons, mannen. Ue boeren hebben een glorieuzen oogst, maar Ze doppen niet af de, gierige vetkoppen. Ze eten zich buiken dat z’ er wieltjes moeten onder zetten. SCHROBBBRBEECK: Maar ik zeg u als een van hun kiekens te dicht bij mijn vingers komt, dan legt het den volgenden dag eieren in mijn maag. (Polien brengt de borrels). PITJE VOGEL: Een engeltje pist op miin toni?! Ah f – v**6vuji, up iiuju long: /\n: SCHROBBERBEECK: Twee engeltjes! Ah! SUSKEWIET: Heel den hemel... Ah! AXtIUCI * • * rtll i PITJE VOGEL: Spijtig.., ’t Is op! SCHROBBERBEECK: Daar moest ge drie dagen aan kunnen drinken. SUSKEWIET: Als ik rijk was... SCHROBBERBEECK: Dan? SUSKEWIET: Dan maakte ik in mijn hof een fontein van dezen vitriool. Zeg Polien geeft ge geenen pof meer? POLIEN: Als ik het schalieken heb afgeveegd. PITJE VOGEL: Kom maar hier dat wil ik voor u wel doen! POLIEN: Ge moogt het doen, maar eerst betalen. PITJE VOGEL: (zucht) Och arme! SCHROBBERBEECK: We zullen nog onze ziel moeten verkoopen aan den afgezetten pastoor. Als ge dat doet dan kunt g' het goud met emmers uitgeven. Maar nog liever bedel ik 'n halve week bij Polien om een vingerhoedje pepergenevel, ja nog liever ben ik dan maar met bloote knieën geboren. SUSKEWIET: Er is nog een God, ziet ge. Ik vergeet hem wel, we vergeten hem allemaal maar we mogen hem niet treiteren! Zeker niet door met een afgezetten pastoor te konkelfoezen die toovert. PITJE VOGEL: Zijt ge daar weer met uwen afgezetten pastoor! Goud! Goud! Als ’t waar was, ik ware zijn vriend, zeg ik! Maar hij is zelf zoo kaal als een luis. Geld vindt men bij menschen die 't hebben. Verzin daar iets op, en laat uw afgedankten pastoor in zijn armoe verrimpelen. SCHROBBERBEECK: Ja we zouden er iets op moeten verzinnen dat veel geld opbrengt. PITJE VOGEL: lets dat niets kost. SUSKEWIET: En dat serieus is lijk... lijk... lijk ’k weet niet wat. SCHROBBERBEECK: Ja! PITJE VOGEL: Ja! SUSKEWIET: Ja! POLIEN PAP: Tiens, een foorwagen! (ze ziet naar buiten) Waar sukkelt dat naar toe? Een oud man trekt... en voor het vensterken zit een jonge dte witter is dan de sneeuw. Zie toch... hij blijft staan. SUSKEWIET; Laat ze gaan. Foorwagenvolk is slecht volk. SCHROBBERBEECK: Ja ’t! want ze bedelen en stelen tegelijk. Een behoorlijk bedelaar doet maar een van de twee* PITJE VOGEL: Ik hou van die venten. Die kunnen van alles vertellen, die zijn overal geweest. Daar kan ik naar luisteren dat het vet over mijn kin loopt. ’ JOZEF (komt op, moe en uitgeput). Om de liefde Cjods, geef ons iets, al is *t nog zoo weinig* ** POLIEN PAP: Hier (geeft een munt) Zie... Is dat uw vrouw die zoo bleek voor het vensterken Zit te staren? JOZEF: Z’ is zwanger. POLIEN PAP: Uw dochter? JOZEF: Mijn vrouw, {ziet de mannen vragend aan) PITJE VOGEL: Wij hebben niets vriend* SCHROBBERBEECK; We zitten zelf op droog ZcL2LQ* SUSKEWIET: Als wij iets hadden kreegt g’ het. JOZEF {ziet hen aan): Dank u brave mannen... misschien later eens... God zal ’t u loonen.,. (af), PITJE VOGEL: Wat een gedacht van met zoo'n oud man te trouwen. SCHROBBERBEECK: Dat hebt ge van die kunstenmakers, daar kunt ge alles van verwachten. PITJE VOGEL: Zoo'n oude worstelaar. POLIEN: Precies een St. Jozef, hè? SUSKEWIET: Zaagt g' het ook Polien? Heelemaal een Sint-Jozef! Hij ziet er zoo goedig uit... Zie hem sleuren. SCHROBBERBEECK: Dat zijn altijd sterke venten die kunstenmakers. POLIEN: 't Moet niet plezant zijn in zoo'n foorwagen een kindeke te moeten verwachten. PITJE VOGEL: Dacht ge dat het plezant was voor ons, om u een vingerhoedje vitriool af te bedelen? Geen enkele armoe is plezant. Ewel mannen nog niets gevonden? SUSKEWIET: Polien sprak daar van Sint-Jozef, dat geeft mij een gedacht. Ik zou willen met een ster rond gaan en drie koningen spelen. PITJE VOGEL: Ge wordt oud, Suskewiet. Dat zijn uitgepruimde gedachten. Men geeft tegenwoordig niet meer aan koningen. SUSKEWIET: En zie dan maar eens Lowie uit de mastebosschen! Die speelt in zijn eentje de drie koningen, en die kan er toch een heele maand zuiver van leven van wat hij rond haalt, maar hij kan goed zingen... en hij speelt den doedelzak. Schoon, man! Dan rollen u de tranen als anijsbollen over de kaken. PITJE VOGEL: Hij speelt in 't geheel niet schoon. Maar ’t is waar ook, ik heb hem nog nooit hooren spelen. Suskewiet ik zie u reeds als de zwarte koning. SUSKEWIET: Gij zult er u niet moeten voor zwart a maken. Gij ziet al zwart, hoe lang is 't geleden dat ge u gewasschen hebt? PITJE VOGEL: Twee dagen na u. SCHROBBERBEECK: Pitje Vogel, instee van te krekelen moest ge eens denken op dat gedacht van Suskewiet! Het is een schoon gedacht! PITJE VOGEL: Ik denk er al niet meer op. ’t Zal ons de knop van een garde-champetter niet rijker maken. SCHROBBERBEECK: Het is een blinkend gedacht! Pitje Vogel! Drie Koningen! Dat zien de boeren gaarne. Echt drie koningen, niet zoo op zijn eentje lijk Lowieke uit de mastebosschen. Maar drie! (toont drie vingers) En ik zeg u, ge staat er stom van wat die alleen al krijgt, wat zal het dan met drieën zijn !De boeren durven niet weigeren ziet ge! Ze vreezen zonde te doen, want dan komt de Zwarte Madam in hun stallen allerlei ongeluk binnen frutselen. En als we dan een echte nagemaakte ster kosten draaien. PITJE VOGEL: Schrobberbeeck zijde gij van dat één borreltje al tut? Een echte nagemaakte ster kost peperen geld. SCHROBBERBEECK: Maar eene die niets kost! en daar dan een schoon heken bij mannen we slaan er geld uit! {peinzen) PITJE VOGEL: 't Is te probeeren natuurlijk... voor ééne keer,... gaat het niet dan doen w’ het niet meer. Maar kent gij driekoningenliedjes? SUSKEWIET: Wacht ik... och... dat is een schoon Kerstmisliedeken... maar ik kan ’t niet zingen... ik heb schuurpapier van nummero 5 in mijn keel. Ik zal ’t u leeren. Gij kunt zingen met van die broebelingskens en rillingskens, ge weet wel. SCHROBBERBEECK: Ja, alsof men uwen buik overenweer schudde! Zing voor Suskewiet. We zullen alleen maar naar de woordekens luisteren. SUSKEWIET: (hoest en zingt beverig en slecht): Wij zijn de drie koningen met hun ster, Wij komen gerezen van zoo ver, Wij gingen en zochten overal. Over berg en over dalen. En waar de ster bleef stille staan. Zijn we alle drie binnen gegaan! PITJE VOGEL: En woudt ge dat zingen met een ster? SUSKEWIET: Neen! Die ster zal ik wel ineenkleuteren, als gij maar zingt! PITJE VOGEL: O ik kan zoo hard zingen dat de ruiten bersten! SUSKEWIET: Ik heb in de schapenstal nog wat plankskens en een stok, en de boerin zal wel wat zilverpapier geven. Dan maak ik de ster. SCHROBBERBEECK; En ik zal het wit van mijn oogen laten zien (doet het) en paternosters lezen. Ik zal mijn beste bedelaarsgezicht trekken. PITJE VOGEL: Ewel gaat het dan door? SUSKEWIET: Als gij zingen wilt, ja! SCHROBBERBEECK: Ik doe alles maar met mijn oogen. Zingen kan ik niet. Ik heb een kikvorsch in de keel {laat zijn adamsappel zien) die kan ik laten springen. PITJE VOGEL: Allee dan! Wanneer? Vooruit Suskewiet! Ik kom morgen bij u om al de liekens aan te leeren die ge kent. We zullen Lowie uit de mastbosschen een concurrentie aandoen dat hij er groen van beschimmelt! Maar we moeten ons verkleeden! Koningen zijn! SCHROBBERBEECK: Spijtig, maar ik heb heel mijn garde-robe hier aan mijn lijf hangen. SUSKEWIET: Ik heb een lang hemd dat ik met bollekens blauwsel kan verven. En een hooge hoed van toen ik eens peteren ben geweest, ne schoone! PITJE VOGEL: Wacht eens! Ik heb nog een stuk blik van mijn palingschuit, daar maak ik twee, drie kroonen van. En ’k poets mijn smoeltje Zwarte met teer van mijn boot. SUSKEWIET; Ja! Ja! een kroon! PITJE VOGEL: Schrobberbeeck! neemt gij morgen per ongeluk een haan mee van 't een of ander erf. Dan steek ik de staartpuimen op mijn hoed.. SCHROBBERBEECK: Gij kunt de kam en de pooten er bij krijgen. Maar ik houd de haan. PITJE VOGEL: Bij mij hangt nog een witte blouse met roode klaverkens. SCHROBBERBEECK: Ei! Ei! Wie heeft die vergeten? Lange Sophie misschien? Of Karlien met den groenen tand? Of Trees uit het Pijpepulleke? PITJE VOGEL: 't Gaat u niet aan! Die heb ik voor me zelf gekocht, voor Carnaval. SCHROBBERBEECK; G’ hebt er nog al een gezicht voor, voor een witte blouse met klaverkens. SUSKEWIET: Mannen! daar hangt nog een kapot processiekroontje van ’t dochterken van den boer in de schuur. SCHROBBERBEECK (trekt een preutsch gezicht): Dat zet ik op! PITJE VOGEL: Ze zullen u voor het dochterken houden, Suskewiet! Maar voor wat ze u ook nemen! 't Kan geld opbrengen die drie koningen. Ik zal zingen als een nachtegaal, dat alle nachtegalen den hik zullen krijgen. We zullen de boeren laten schreeuwen snottebellen lang! Ze moeten hun zakken omschudden! SCHROBBERBEECK; We hebben nog acht dagen. We kunnen nog van alles verzinnen. Ik wil mijn buiksken eens hard rond eten, dat men er een vlooiken op kraken kan! Maar alles eerlijk deelen! PITJE VOGEL: Gij leelijke kiekendief! Dat spreekt van eerlijk! Ge denkt er toch aan van mijn haan te stelen? SCHROBBERBEECK: De pluimen meent ge! SUSKEWIET: Ge zult zien; ’t wordt kolosaal! Dat hebben ze in geen twintig jaar gezien. PITJE VOGEL: Maar zwijgen! Zwijgen dat ge zweet! Als anderen het weten doen z’ het ook. En er zijn maar een drie koningen geweest! SUSKEWIET: Daar valt nog veel te werken. (droomend) We zouden eigenlijk purpere mantels en staven van goud moeten hebben. SCHROBBERBEECK: Als we die hadden Suskewiet, dan hoefde ik het wit van mijn oogen niet meer te laten zien. PITJE VOGEL: Dat is zoo! ’t Wordt zoo al heel schoon, Suskewiet, en ge moet u zelve nu niet Zot maken! We moeten veel zien aan te doen, maar 't mag geen duit kosten. Als we eenmaal een gespannen besaatse hebben volgepropt, kunt ge zooveel fratsen uithalen als ge wilt! SCHROBBERBEECK: Van uw deel! Ik ga een groote kruik vitriool koopen! Ay Polien! Polien! hoor eris. Ik kom binnen acht dagen een groote kruik vitriool bij u koopen. Kunt gij mij nu niet nog een borreltje voorschieten? POLIEN PAP: Gij wel, want ge betaalt nog wel een enkelen keer. Die betalen mij nooit. PITJE VOGEL: Ach Polien! POLIEN (heen). SCHROBBERBEECK: Ge moogt van mijn borrel eens likken. Gij ook, Suskewiet. PITJE VOGEL; Hij hoort niet. SCHROBBERBEECK: Hij zit te peinzen. SUSKEWIET; (voor zich) En dan een gouden knoppeken in ’t midden, een bloemeken van een vijftigjarig huwelijksfeest, een kwispeltje aan elk punt, en blinkende heiligenprintjes overal rond! Dat wordt schoon! Dat wordt schoon! TWEEDE TAFEREEL, Sneeuwveld onder sterrenhemel en maneschijn. Enkele knotwilgen. In een er van, die op den voorgrond staat, een O.L. Vrouwekapelleken. Men hoort blij gezang van de Drie Koningen. Nog zingende komen zij op. PITJE VOGEL, SCHROBBERBEECK, SUSKEWIET (zingen): Wij zijn de Drie Koningen met hun ster Wij komen gerezen van zoover. Wij gingen en zochten overal Over berg en over dalen En waar de ster bleef stille staan. Zijn we alle drie binnen gegaan. (Trekken binstdien blijde grimassen). PITJE VOGEL: Laten we nu met onze ster stilhouden voor 't Zeemeerminneken, en bij Polien Pap zingend naar binnen gaan. Suskewiet ge ziet er uit lijk een engel, maar eenen met een hoogen hoed op. Kom! (wil voortgaan). SUSKEWIET: Ja lijk tien engel die moe is lijk nen hond. SCHROBBERBEECK: Even wachten! Ik heb de geeuwhonger van mijn oogen naar mijn maag te laten zien. Laat mij eens aan een hespenknook peuzelen. Mijn maag zit er naar te bassen. PITJE VOGEL: Neen, wachten, Schrobberbeeck tot bij Polien. ’t Is al laat geworden. SCHROBBERBEECK: Laat ons toch eerst het geld tellen! En alles eerlijk deelen hoor! Als we dat ginder doen, ziet Polien hoeveel wij hebben en rekent z' haar borrels eens zoo duur! En dan Zal ze met het schalieken voor den dag komen! En dan zitten we met ons gestoofde peren! PITJE VOGEL: G' hebt gelijk, sapperdepitjes! maar rap dan! want als het te laat wordt en haren genever op geraakt doet z’ er peper bij en van 't pompeken. En dat is ook een ramp! Ik zal het geld tellen. {Zetten zich. Pitje Vogel telt. Suskewiet en Schrobberbeeck laden de bezaatse uit.) SUSKEWIET: Zie wat schoone appelen! SCHROBBERBEECK: En hespenknoken o! (hij dieft er een weg, die hij in den achterzak van zijn lange jas steekt.) En brood! Peeën! Nen boterham met Hollandsche kaas! En een stuk verkensvleesch! Mannen! daar een klad mosterd bij dat de tranen uit uw oogen pikken! SUSKEWIET: En hier een peperkoek met suikeren letters. Daar zakken uw tanden in weg! Mannen dat doen we 't komend jaar nog! en alle jaren! SCHROBBERBEECK: Die peperkoek is van boer Pierjamaas, wiens wijf doodgebliksemd is, terwijl ze een bad in de beek nam. PITJE VOGEL: (houdt op met tellen): Acht... negen... Hebt ge haar zien baden? SCHROBBERBEECK: Neen, maar ik heb heur lijk gezien. PITJE VOGEL: En hoe was dat? SCHROBBERBEECK; Als een ander lijk. SUSKEWIET: Niet verbrand? SCHROBBERBEECK: Ik kon 't niet zien, er lag een doek over. PITJE VOGEL (schokschoudert en telt voort)'. G’ hebt dus maar nen doek gezien. SUSKEWIET: Ge zijt weer met spek aan 't schieten Schrobberbeeck. Dat zit in uw bloed lijk... lijk... SCHROBBERBEECK; Nu? SUSKEWIET: Ik weet niet. Ja! lijk een borrel vitriool. SCHROBBERBEECK: Ay! ge doet het deugdwater over mijn kin loopen! Een borrel! Laat ons rap naar Polien uit ’t Zeemeerminneken gaan! SUSKEWIET: Ewel, Pitje Vogel? Wat hebben we bijeen? PITJE VOGEL: 'k Ben juist gereed. Wat denkt ge? SUSKEWIET: Zeg het maar. PITJE VOGEL: Neen, raden! SCHROBBERBEECK: Vijf frank! SUSKEWIET: Zes! SCHROBBERBEECK: Verdorie. Tien frank dan! PITJE VOGEL: Mis, nog meer. SUSKEWIET: Twaalf frank! PITJE VOGEL: G’ hebt bijna een raadselaarken in uwen buik Suskewiet! 't Is twaalf frank en zevencentenhalfl SCHROBBERBEECK: Bij mijn kletskop! Mosterd ! Mosterd! (opeens grijpt hij de anderen, zij dansen in den ronde en zingen): Mie Katoen, kom morgen noen We zullen een pintje drinken! SUSKEWIET: Ik ga mijn aderen vol gieten met genever! PITJE VOGEL: Seffens moet Polien spek met eieren bakken! En wittebrood er bij! En als ze Zuur ziet laat ik de franken rammelen. SCHROBBERBEECK: Uw spek met eieren doen het water over mijn hert loopen lijk een watervalleken. SUSKEWIET: En wittebrood! Ik zal er niet durven in bijten. PITJE VOGEL; Dat zullen we eens zien. Allo! Naar 't Zeemeerminneken, mannen! Naar Polien met de dikke borsten! SCHROBBERBEECK: Waar gaat gij heen Pitje? Langs hier ligt het Zeemeerminneken! PITJE VOGEL; Wel neen gij. SUSKEWIET: Ge zijt allebei verkeerd, 't Is hier! SCHROBBERBEECK. Maar Suskewiet we komen van daar. SUSKEWIET: Ge zijt zot! Ah ah! Hier loopen onze stappen. Dus daarheen.... (blijft verbaasd wijzen). PITJE VOGEL; Ziet ge? Daarjuist weest ge zoo! SCHROBBERBEECK: Ge zijt dronken Pitje Vogel. PITJE VOGEL: Ja van sneeuw te zien! SUSKEWIET; Ik zou toch hebben gedacht, dat dadrlangs.... PITJE VOGEL: Zoo gaan we nog verder van onzen weg af. Waar is de Nethe ievers? Wel alle pitjes! ...Ze is er niet meer te vinden! SCHROBBERBEECK: En dezen kant... SUSKEWIET: Neen... neen. Ik weet het niet. PITJE VOGEL: Dat is nu een herder en een bedelaar. Eiken dag loopen ze door de beemden en nu verdwalen ze lijk borstkinderen! SCHROBBERBEECK: Die kunnen nog niet loopen. En gij die altijd ’t land afklopt met uw stroopen achter hazen en vrouwen. PITJE VOGEL: Om de vrouwen gaat het nu niet. Ge zijt jaloersch, omdat ze u voor ne knotwilg houden. Ik vraag: waar zijn we? SUSKEWIET: Weet gij het? PITJE VOGEL: Dan vroeg ik het u niet. SCHROBBERBEECK: Als 't nu niet gesneeuwd had, dan zou ik het kunnen zeggen met mijn oogen toe. PITJE VOGEL; En als het dag was, zou ik het kunnen zeggen zonder uw oogen! SUSKEWIET: 't Is vreemd. We komen van ginder, en als we naar ginds gaan dan is het heide, ge ziet noch huis of boom. Ik kan er niet meer uit wijs worden. Ziet gij een huis. Pitje Vogel? PITJE VOGEL: Ik zie niets dan sneeuw. SCHROBBERBEECK: En 't is zoo stil... SUSKEWIET: Zoo vreemd. Wat moeten we doen Pitje Vogel? PITJE VOGEL: Bevriezen! Wij zijn verloren, mannen. Daar staan we nu met onze gebakken peren! SCHROBBERBEECK: En intusschen doet Polien peper in de genever. Laten we maar recht door gaan, altijd recht door. Dan zullen we toch wel ievers uitkomen. PITJE VOGEL: Maar recht door? Daar? of daar? of daar? SCHROBBERBEECK: Dat moet gij maar zien. SUSKEWIET. 't Is niet plezant. Ik zou maar willen dat we t’ huis waren. SCHROBBERBEECK; Uit vrees voor de Zwarte Madam? PITJE VOGEL (schrikt): Wie spreekt er nu van de Zwarte Madam? Waarom spreekt ge van de Zwarte Madam? SCHROBBERBEECK: Omdat ik er aan dacht, tiens. (stilte). SCHROBBERBEECK: Ik ben hiet bang. SUSKEWIET; 1k... 00k... niet. PITJE VOGEL: 1k... heelemaal niet. ’t Is immers Kerstnacht? Dan moet men niet bang zijn! Dan is er vrede op aarde. SCHROBBERBEECK: Nu, ga maar eens straks naar 't Zeemeerminneken zien, en zeg dat dan nog eens! PITJE VOGEL: En toch ben ik niet bang! SUSKEWIET (met overtuiging): In den Kerstnacht wordt God opnieuw geboren! SCHROBBERBEECK (kinderlijk): Is het waar dat dan de schapen met hunnen kop naar ’t oosten staan? SUSKEWIET: Ja en dan zingen en vliegen de bijen. SCHROBBERBEECK: Over de sneeuw? SUSKEWIET: Ja. PITJE VOGEL: En dan kunt ge dwars door het water zien; maar ik heb het nog nooit gezien. SCHROBBERBEECK (angstig): Gelooft ge waarlijk dat God nu terug komt op de wereld? Nu vannacht? SUSKEWIET: Ja... maar wéér weet niemand, en hij komt maar voor één nacht. SCHROBBERBEECK: Zie eens onze schaduwen ...precies de... (durft niet voort). PITJE VOGEL: Wat precies? SCHROBBERBEECK: De Zwarte Madam. PITJE VOGEL (angstig): Maar wie zegt u dat ge gedurig van de Zwarte Madam moet spreken? SUSKEWIET: Laat ons bidden, mannen... dan kan er ons niets kwaads overkomen... SCHROBBERBEECK: Ja... laat ons bidden. Onze Vader die in de hemelen zijt, 't is niet dat ik bang ben, maar... geheiligd zij uw naam... PITJE VOGEL: Ik heb mijn Vaderons vergeten sedert mijn eerste communie. SCHROBBERBEECK EN SUSKEWIET: bidden Vaderonzen, onderwijl Pitje Vogel meehommelt. In een foorwagen, die ongezien reeds daar staat, straalt een licht op. ’t Is als een verrijzend vizioen. De drie mannen zitten nu geknield op een rei te bidden. SCHROBBERBEECK: Wees gegroet Maria... Hoor! SUSKEWIET: De bijen! De bijen! Vol van gratie. SCHROBBERBEECK: De Heer is met U... Zie er is licht onder het ijs! En zie ginds... PITJE VOGEL: Bidt voort! Bidt voort! SUSKEWIET en SCHROBBERBEECK: En gebenedijd zijt ge boven alle vrouwen, en gebenedijd is de vrucht uws lichaams Jezus (knikken tegelijk) Heilige Maria, moeder Gods, bid voor ons, wij arme zondaars nu en in het uur van onzen d00d... Amen. PITJE VOGEL; Amen! Zie een foorwagen! SUSKEWIET; Opeensl! Zooeven zagen wc hem nog niet. SCHROBBERBEECK: Zou het dezelfde zijn van toen... bij Polien? SUSKEWIET; Laten wij den weg vragen. SCHROBBERBEECK: Doe gij dat. SUSKEWIET; Laat Pitje het doen! PITJE VOGEL; Dat durf ik wel (gaat op den wagen toe en klopt). Doet eens open! Doet eens open! JOZEF; (verschijnt in de verlichte deur). PITJE VOGEL: Hei, Baasken, 't zijde gij?... Tiens! ’t zijde gij... mijnheer, en hm... wij, wij komen u den weg vragen. Wij zijn onzen weg verloren... we zijn verdwaald... JOZEF (kalm en vriendelijk): Dan moet ge hier zijn. (De mannen bezien malkander verbaasd). Jozef doet de deur open, men ziet binnen in den foorwagen, die schraal en ledig is; op een tafeltje brandt in een flesch een kaars. Maria zeer jong, in een blauwen kapmantel, geeft een klein kindeken de borst. Zij is droomerig, verheven. Jozef wijst de mannen binnen te komen. De Drie Koningen, op hun zelfde plaatsen komen wat naar den wagen toe. Suskewiet neemt zijn hoofdtooi af, en knielt snikkend. Schrobberbeeck knielt rechts van hem in verbaasde ootmoed; Pitje Vogel is versteld, weerstreeft, doch knielt ten slotte moeilijk met stroeve scharnieren. Reeds voor *t begin klonk zoete, verre muziek, die door-zingt. Jozef probeert ondertusschen in een lollepot vuur te maken. PITJE VOGEL: Wil ik u helpen? (Staat op). JOZEF: ’t Is voor het kindeken wat warmte te geven. Nog geen uur ziet het de wereld. PITJE VOGEL: Wil ik u helpen? JOZEF: Het baat niet; ge kunt me niet helpen, ’t Hout is nat. PITJE VOGEL: En hebt ge dan geen kolen? JOZEF: Hoe zouden wij aan kolen kunnen geraken, goede vriend. Wij hebben geen duit. PITJE VOGEL: En waar leeft gij dan van? JOZEF: Van de vreugde. (.Hij gaat voort. Maria zit stil vol liefde het kind te bezien). PITJE VOGEL (zacht tot Suskewiet) Suske... SUSKEWIET: Ja. PITJE VOGEL: Zij zijn armer dan wij zij hebben geen kolen. SUSKEWIET: Ik hoorde ’t zeggen. SCHROBBERBEECK: En geen eten. PITJE VOGEL: En geen eten. Zij leven van de vreugde. Ik begrijp dat niet. SUSKEWIET {extatisch)-. Van de vreugde o ja... dat begrijp ik... dat is schoon, dat is schoon! SCHROBBERBEECK: Maar ze hebben geen eten. PITJE VOGEL: En geen geld! SUSKEWIET: Willen we.. PITJE VOGEL: leder wat van ons deel? SCHROBBERBEECK: leder een kleinigheid? SUSKEWIET (haalt een brood te voorschijn): Zie... mijnheer,.. SCHROBBERBEECK {geeft een hespenknook) En zie van mij.*. PITJE VOGEL (geeft geld)-. En van mij... SUSKEWIET {geeft weer); En dit nog. SCHROBBERBEECK: En dit... PITJE VOGEL: En dit... SUSKEWIET (schudt plotseling de zak uit): Als ’t u belieft. Hier hebt ge alles... SCHROBBERBEECK (wijfelt, maar geeft eindelijk de verstopte hespenknook): A 110... PITJE VOGEL {geeft de rest van ’t geld); Hier hebt ge franken... JOZEF: Brave, goede, beste mannen, dank, dank. Wie zijt ge? Wie zijt ge? PITJE VOGEL: Wij zijn... SUSKEWIET: De Drie Koningen. SCHROBBERBEECK: Ja. Pitje Vogel is de zwarte. MARIA {heel ijl. ’t Is of een vedel zingt); De Drie Koningen, juist als vroeger, juist als vroeger. {Stilte, muziek). SUSKEWIET: Nu gaan we maar terug. SCHROBBERBEECK: Dag mijnheer... Dag Madam... PITJE VOGEL: Dag allemaal. Dag klein kind. SUSKEWIET {snikkend); Dag, dag kindeken. JOZEF: God zal het u loonen, mannen... DERDE TAFEREEL. Sneeuwveld. De drie mannen komen zwijgend langs, in malkander gedoken. SCHROBBERBEECK (staat stil): Hoor! ’t Zeemeerminneken! Harmonika! Dat is de zotten Aneas! Nu dansen de boerenmeiden meel PITJE VOGEL: En wij kunnen door de glazen piepen, als er geen bloemen op gevrozen zijn! SCHROBBERBEECK: Onze vitriool is al verteerd voor w' hem gedronken hebben. PITJE VOGEL; En uw spek met eieren! Lucht! ik heb kou. SCHROBBERBEECK: Zie mijn handen vol kiekenvleesch. PITJE VOGEL: Begrijpt gij waarom wij alles aan die arme menschen hebben gegeven? SCHROBBERBEECK: 'k Begrijp er geenen gram van! SUSKEWIET: Ik geloof dat ik het weet. Zou... zou dat kind soms... God niet zijn geweest? PITJE VOGEL; Gij zot! Dat kind! God heeft nen witten mantel aan met goud afgeborduurd, en heeft nen baard, en een kroon op lijk in de kerk. SUSKEWIET: Hij is vroeger met Kerstmis ook wel in een stalleken geboren. PITJE VOGEL: Ja toen! Toen was toen! Maar dat is honderd jaar geleden! Nog voor Napoleon zijnen tijd! SUSKEWIET: Maar waarom zouden wij dan alles hebben weggegeven? SCHROBBERBEECK. Ik peis er ook al puntig op. En daar was een vette hespenknook bij.. Ik heb zoo'n honger. PITJE VOGEL; Tegen wie zegt ge ’t? SUSKEWIET; Ik heb gèèn honger. PITJE VOGEL: Gij niet? SUSKEWIET: En ik ben zoo vroolijk... ik ben zoo vroolijk alsof ik een kruik genever gedronken had. PITJE VOGEL: Ja... Sakkerdepitjes. Content ben ik ook. ’k Weet niet waarom. Kom. ’t Is geloopen. Ik ga naar mijnen zolder. Hier Suskewiet, de ster. Salut mannen, (af). SUSKEWIET: Schrobberbeeck? SCHROBBERBEECK: Ja? SUSKEWIET: Ik ben zoo vreemd en zoo gelukkig. SCHROBBERBEECK: Ik eigentlijk ook wel. Alleen heb ik maar honger. SUSKEWIET (in extase): Neen ik niet. Ik ga naar mijn schaapkens. Dag Schrobberbeeck, tot ziens. (af). SCHROBBERBEECK: Naar mijn zolder... naar mijn schaapkens... En waar zou ik naar toe gaan? (ziet naar boven) Onder mijn duizend lampen slapen, ’t Grootste bed van de wereld! Suskewiet heeft gelijk. Ik ben ook vreemd en een beetje gelukkig (zucht) Morgen steel ik nog één kieken, om dit holleke in mijn maag weg te krijgen, en dan doe ik nooit geen zonde meer! (af. Er rijst een groote ster uit den Hemel'.) (De eerste Kerstmis is om.) 3 TWEEDE KERSTMIS. Eerste Tafereel. Voor Suskewiets schapenstal. Suskewiet zit in 't winterzonneken een boeksken te lezen. Hij ziet er bleek en lijdend uit, en hoest veel. Een vrouw in kapmantel komt voorbij. VROUW: Dag Suskewiet. SUSKEWIET; Dag moederke. VROUW: Zit ge van ’t winterzonneken te genieten? SUSKEWIET: De zon komt uit dit boeksken, vrouw. Hierin staat dat er niets gaat boven een leven in God! (hoest) VROUW; Zeg, gij die nogal van ’t weder weet, lijk alle schaapherders, denkt ge dat het nog zal sneeuwen of dooien? Ik moet overmorgen naar de stad, ziet ge, ik.... SUSKEWIET (hoest): Laat het sneeuwen of vriezen, of regenen, 't Zijn allemaal gebaren van God, en loffelijke dingen. VROUW: Ja, maar als ’t moddert kunt g’ er haast niet door, en de goede kleeren worden vuil en mottig er van, en ik moet met Trientje naar de stad. SUSKEWIET: Als ons geweten maar zuiver is! VROUW: Ik zeg: ik moet naar de stad met ons Trientje, die trouwen gaat. We moeten wat gaan koopen. Hoe vindt ge dat Suskewiet, ons klein Trientje gaat trouwen. We moeten toch voor haar huishouden zorgen, hè? SUSKEWIET: Alles is ijdelheid, zorg maar dat ge ze goed in Godsvrucht steekt. VROUW: Zijt ge zot! Zij krijgt een rijken man met twaalf koeien. Dat is nog wat anders dan uw magere schaapkens. G’ had pastoor moeten worden, gij! (Vrouw kwaad af). SUSKEWIET: Een herder ben ik, voor mijn lieve schaapkens (leest in ’t boekske). DE BURGEMEESTER (een lompe, stoefende verschijning): Weet g’ het, Suskewiet. Loukeisdood. SUSKEWIET; We zullen voor haar bidden, burgemeester. BURGEMEESTER: Ewel, maar nu zit die man daar met acht kleine kinderen. Eén aan de borst! Is ’t niet erg? SUSKEWIET: Och burgemeester, ieder heeft zijn Engel-bewaarder. Loukes kinderen zullen niet vergaan. BURGEMEESTER: Gij zijt goed! Gij zit in een wollen kleed in de zon te stoven. SUSKEWIET: De zon schijnt toch ook bij hèn? BURGEMEESTER: Zeker. Maar zal hunnen Engel-bewaarder hun eten koken, zal die Engelbewaarder hun kleeren naaien SUSKEWIET: Als ge dat niet gelooft, kookt gij dan, en naait gij dan kleeders! BURGEMEESTER: Neen ik! Dat moeten onze gemeentenaren doen. Ik ben voorzitter. Ik spreek. SUSKEWIET: Gij gelooft dus niet dat er Engelbewaarders zijn? BURGEMEESTER: Ja die zijn er als de kinderen uit een boom vallen. Maar niet om eten te geven. Daarbij ik heb er nog nooit eenen gezien. SUSKEWIET: Kunt gij de wind zien? En toch is hij er. Hij trekt de boomen om en rimpelt het water. En hij doet zijn werk gelijk de engelen die... (schiet in een hoest). BURGEMEESTER: Gij verstikt in die Engelen. Wil ik u eens wat zeggen, Suskewiet? Gij spreekt juist gelijk een pastoor, maar dan moet ge een soutane aan doen en uw kruin laten scheren. Vertel zulke dingen toch niet als ge maar een frak en een broek draagt, zooals wij boeren. Nen boer spreekt gelijk een boer en hij is er naar gekleed. Nen gendarm spreekt gelijk een gendarm en hij is er naar gekleed. Hebt gij ooit een gendarm als gendarm zien spreken zonder zijnen sabel en zijnen chako ? Nen pastoor spreekt lijk nen pastoor en hij is er naar gekleed. Ik spreek lijk nen burgemeester (beziet zich) Hei ja, ik heb mijnen sluier op het bed laten liggen. SUSKEWIET. Een nachtegaal zonder pluimen blijft toch steeds zingen lijk een nachtegaal. Kleeren koopt men in den winkel, maar ons hart is van God gemaakt. BURGEMEESTER (nijdig): Dat gaat me niet aan. Ik zeg u niet dat ik mijn hart in een winkel koop en mijn kleeren door God laat maken! Maar als ge zoo voort gaat zal ik u in een oud peekenshuis, of in een zothuis laten zetten! De menschen klagen, dat ge ze steeds maar over dingen spreekt waar simpele boeren niets van verstaan. Gij maakt menschen bang! SUSKEWIET: Ik wil ze niet bang maken, burgemeester. Ik wil ze laten zien hoe schoon de wereld is door God. En als ge mij zot vindt en in een zothuis wilt zetten... och, doe met mijn lichaam wat ge wilt aan mijn ziel komt ge toch niet. Die zit in mijn hart lijk een okkernoot, en om de schelp door te bijten zijn uw tanden niet scherp genoeg. BURGEMEESTER: Ik heb u gewaarschuwd, Suskewiet! En ik waarschuw u nog! Ik haal mijnen burgemeestersluier, die ik op 't bed heb laten liggen, en 'k breng u weg... als ge niet ophoudt met uw zotten klap. KOSTER (een schril, geel man)'. Dag menheer de burgemeester. Ge ziet rood en bol lijk een tomat. (itot Snskewiet) Hebt ge den burgemeester weer vlammekens in 't bloed geblazen? Belachelijke vent! (tot burgemeester) Hoe is ’t? Met de verkens naar de markt geweest? En goed verkocht? Luister niet naar hem. Hij zegt verleden Kerstmis de Heilige Familie in een foorwagen te hebben gezien... BURGEMEESTER: In een foorwagen? Dat is een beleediging voor de H. Familie! KOSTER: Welneen! 't Is hem in den kop gaan draaien. Ge zult zien och wat schoone eieren! zeker van vijf centen het stuk? Hij gaat menheer Pastoor nog de les spellen. BURGEMEESTER: Weet ge wat hij zegt? Dat ik geen burgemeester ben, omdat ik een korf met eieren bij mij heb. (tot Suskewiet, verwart zich) Ewel, een nachtegaal zonder sluier zal nog zingen lijk een nachtegaal, en een burgemeester zonder pluimen ook! Pas op nu, gij vent. Ik zal mijn gendarmen achter u doen omzien ! Gij! KOSTER: Maak u niet kwaad, menheer de burgemeester, kom ik zal uw mand dragen? BURGEMEESTER: Ik zal voor uw vrouw zes eieren medegeven. KOSTER: Veel dank! Mijnheer de burgemeester. Ik zal z' er al maar uit nemen, anders vergeet ik het nog. BURGEMEESTER: Zes! en geen zeven hoor! (beiden af). SCHROBBERBEECK en PITJE VOGEL op. SCHROBBERBEECK: Ja, hij is t'huis! Zie! PITJE VOGEL: Dag Suskewiet. Hoe is 't nu? In geen eeuwigheid hebben we malkander nog gezien! SUSKEWIET; Eeuwigheid? Weet ge wat eeuwigheid is? Als een vogeltje alle honderd jaar eens op een molensteen komt zitten, en als die steen dan daarvan versleten is, na zooveel honderd en honderd jaar; dan is dat nog geen minuut van de eeuwigheid, die de zondaars in de hel moeten doordoen. SCHROBBERBEECK: Maar een vogeltje leeft geen honderd jaar. PITJE VOGEL: En ik ben zeker dat de molensteen op dien tijd van zich zelf versleten is... Ja er zijn dingen die lang kunnen duren, maar... SUSKEWIET: God is eeuwig. PITJE VOGEL: Zoo wil ik het niet zeggen. Sus! Maar als iets te lang duurt geraakt men het gewoon. Maar mijn armoe word ik niet gewoon. Dat duurt nu al een eeuwigheid, en ’t blijft mij vervelen. Het ijs is dikker dan de poorten van den hemel. Men kan zelfs geen stekelbaarsken vangen! SUSKEWIET: Hier staat in: „Zij die arm zijn zullen getroost worden, hiernamaals.” PITJE VOGEL: Een beetje vroeger zou plezanter wezen, Suskewiet. SCHROBBERBEECK: Suskewiet, maar dan zijn we toch de helft achteruit bij de rijke lui. Want die hebben den hemel al op aarde, en ze koopen den hemel daarboven tegen dat ze dood zijn, en zoo hebben z' hem twee keeren, hier en boven. Dat is niet juist. SUSKEWIET: Ge moet uw kruis dragen, Schrobberbeeck. SCHROBBERBEECK: Wel ik doe niet anders! Kost ik het maar eens weggeven! Als ge ne goeie dikke frak aan hebt gaat het nog wel, maar zoo bijkans op uw naakte schouders lijk ik. Daar zou een kussen onder moeten steken. Zoo een lekkere borrel vitriool ziet ge? Ik zou niet rijk willen zijn. Ik zou niet weten hoe al mijn knoppen vast te doen. Kunt gij u Schrobberbeeck voorstellen met een broek zonder gat? PITJE VOGEL: Ik ben mijn kruis moe en daar helpen geen tien borrels vitriool tegen. Arm, altijd arm, nooit eens ’n heete stoof dan bij een ander, waar ze u scheel bezien. En dikwijls naar bed met zoo'n maagsken {wijst een vingertop lang). Ik wil nen ronden buik waar ge een vlooiken op kraken kunt. SUSKEWIET: Zijt ge dan die menschen vergeten van verleden jaar Kerstmis? Die waren nog armer dan wij, en kloegen ze? Neen, ze waren gelukkig! PITJE VOGEL: Die?... ja! Dat is waar ook! Gij denkt nog altijd dat die de H. Familie waren? {lacht) Sukkelaar! SUSKEWIET: Ik zeg u dat ze het was... Waarom zouden wij anders alles hebben weggegeven? SCHROBBERBEECK: Ik heb nog altijd spijt van die eene hespenknook, zooveel vet zat er nog aan! {wijst 4 vingers dik.) PITJE VOGEL: Ik heb mijn kop lang te barsten gedacht... maar ik heb nooit kunnen begrijpen. Ik wou het ook niet rondvertellen: ik was er wat voor beschaamd te vertellen dat wij alles hadden weggegeven. Alleen aan Zatte Nol, ge weet wel, die telkenjare het gras gaat afsnijden bij den afgezetten pastoor, die heb ik het verteld, en die pastoor heeft tegen haar gezegd, want ze kon niet zwijgen, dat het Su... suges... suges... suges-tie... of zooiets was geweest. SUSKEWIET: Sustie? PITJE VOGEL: Ja, Sus. Gij zit daar, en ik zit hier... Nu wil ik hebben dat gij opstaat, tot hier komt, en mij uw hoed geeft. En gij doet dat, ewel dat is sustie! SCHROBBERBEECK (triomphant): Ziet ge wel? Dat is gelijk ik eens heb gezien op de foor te Lier, Die vent zei tot een vrouw „ligt op het punt van twee stoelen plat!” en ze deed het zoo recht als een keers. ’t Was of ze een bezemstok had binnengeslikt. Ah!... SUSKEWIET: Neen, dat is tooverij! SCHROBBERBEECK: Neen, sustie was het! Die H. Familie waren foorkramers die ons met hun sustie alles hebben afgetroggeld! Dat is den ellentrik van de gedachten! Ja dat ken ik! Verdorie wat heb ik nu spijt om die schoone hespenknoken! En ik die al berouw had over mijn zonden, en geschreid heb als een oud wijf van tachtig. Twee kiekens heb ik laten loopen! Morgen draai ik er vier den nek om! PITJE VOGEL: Sustie! Alles! Maar zoo zullen ze ons ditmaal niet meer pakken! Ze mogen Zooveel sustie opzouten als ze willen! De afgezette pastoor heeft gelijk. Die mannen waren SUSKEWIET: Dus gij gelooft wat die afgezette pastoor zegt. En gij bedenkt niet dat de duivel door hem spreekt. Gij gelooft niet aan het wonder dat ons dien nacht is overkomen? Dat is dus voor niets geweest, dat gij onzen lieven Heer hebt gezien, nog geen uurken na zijn geboorte? PITJE VOGEL: ’t Was God niet. Er was niet eens een heete stoof. SCHROBBERBEECK: Gij zijt er in geloopen Suske! PITJE VOGEL: ’t Was Sustie! Gij hebt een schoon vertelsel er uit geborduurd. Maar dat is zottigheid van uwentwege. Zelfs de pastoor van ’t dorp heeft u hertelijk uitgelachen. Hij meende dat gij op Polien waart verliefd geworden en dat het in uw bovenkamer geslagen is. Hij zegt dat ge zot zijt met uw Heilige Familie, maar voor mijn part moogt ge gelooven wat ge wilt. SCHROBBERBEECK: 'k Heb hooren zeggen, ik koom zoo overal ziet ge, dat gij nu boete doet om uw vroegere zonden. PITJE VOGEL: En dat ge niet meer drinkt. (doet het gebaar) SCHROBBERBEECK: Dat ge heelemaal niet meer in ’t Zeemeerminneken komt. PITJE VOGEL: En dat ze u met uw bloote beenen ' in koud water hebben zien staan bidden. SCHROBBERBEECK: En dat ge uit de kerk niet zijt weg te slaan. SUSKEWIET: Ik weet wat ik doe. ’t Gaat u met aan. ’t Was veel beter dat gij had blijven luisteren naar de d’eerste inspraak van uw hart, dan dit schoon moment te vergeten en te luisteren naar den duivel. PITJE VOGEL: Ik luister naar niemand! Ik denk na. Als ik een schuit ga koopen, zorg ik dat ze mij geen citroen in de handen stoppen. Ge moogt u zoo maar 't eerste het beste niet in den nek laten slaan. SCHROBBERBEECK: 't Beste is dat men ons met rust laat met die Heilige Familie, met die sustie en andere elektrieke gedachten, 't Maakt ons maar armer. PITJE VOGEL: Als wij nu met Kerstmis weer rondgaan, vragen wij aan niemand den weg meer, en we gaan recht door! SUSKEWIET: Ja... 't is dicht bij mannen, de Kerstmis! PITJE VOGEL: Zeker! Nog een week. Ge zult toch wel kunnen meegaan, spijts uwen hoest hè? Ge moet toch niet zingen. SUSKEWIET: Ja, ja als 't niet erger word ga ik natuurlijk mee. De schoonen dag zit op ons hielen. En... een tweeden keer zullen wij zeker het kindeken niet zien! SCHROBBERBEECK: Gelukkig maar! Ik verlang naar een vette brok! SUSKEWIET; Als ik nu nog een beetje beter wordt daartegen, dan gaan wij heel ver rond, maar al hetgene wij rondhalen... SCHROBBERBEECK: Moet verdeeld worden vóór wij een foorwagen zien. (Suskewiet wil iets zeggen). PITJE VOGEL: Niet te haastig. We zijn juist naar hier gekomen om er met u over te spreken. Piet lawijd en twee andere venten gaan verdorie ook Drie-Koningen spelen. Die zullen ons leelijk in de maag kruipen, want zij hebben een ster met koperen bellekens er aan. Maar nu zoudt gij een ster moeten maken die blinkt gelijk nen hemel! SUSKEWIET: Ha! dacht ge dat ik reeds niet lang vol was geweest van dien schoonen dag? Ik heb zitten kleuteren... wacht eens (hij gaat binnen). SCHROBBERBEECK: Suskewiet is geloof ik turreluut! (wijst op zijn voorhoofd). PITJE VOGEL: De zaak is maar dat hij een schoone ster maakt, die de boeren in de oogen prikt. Daar zijn ze mee te vangen. SUSKEWIET (verschijnt weer met de ster. Er zitten nu rozekens op, veel zilver en veel kleur. Hij heeft zelf een blikken kroon op, en zingt, de ster draaiende, op beverige wijze de eerste regels van het lieke): „Drie koningen met een ster.” SCHROBBERBEECK: Schoon, Suskewiet. PITJE VOGEL: Mijn ziel draait zich om in mijn hart! Verdorie wij zullen geld verdienen, mannen! SCHROBBERBEECK: Wij zullen drie zakken medenemen, anders weten wij het niet waar steken wat we allemaal zullen rondhalen. SUSKEWIET: En in ’t midden 't Kindeken Jezus, schoon hè? PITJE VOGEL: Schoone ster geeft schoon vangst. SCHROBBERBEECK: Maar nu de schoone vangst doen terecht komen aan vitriool en vleesch! PITJE VOGEL; En toebak! SUSKEWIET: Wat zegt ge? PITJE VOGEL: Toebak! SUSKEWIET: Toebak? Toebak zegt ge? En vleesch en vitriool? Genever? SCHROBBERBEECK: Ja! Wat wilt ge dan? Witte muizen koopen of nen dansenden aap? PITJE VOGEL: Of weer op ne foorwagen wachten? SUSKEWIET: Als gij denkt met deze ster te kunnen rond gaan om daarvan uw maag vol te proppen en genever te kunnen zwelgen en andere zonde te doen, dan zijt ge verkeerd! SCHROBBERBEECK: Wat zegt ge? PITJE VOGEL: Verkeerd? Wij verkeerd? SUSKEWIET: Ja! Gij! En gij! Ik breek ze nog liever in stukken! PITJE VOGEL: Bij alle pitje! Waarom? SUSKEWIET: Omdat wij met dees ster de Heilige Familie hebben gezien! SCHROBBERBEECK: God! God! Daar is zijn zotheid weer! PITJE VOGEL: Wilt ge dan, dat we geld en eten rondzamelen, klabbeterend van de kou en heesch van 't zingen om het daarna allemaal weer aan een boom te vinden te leggen? SUSREWIET; Dat zeg ik niet. Ge behoeft niets te vondeling te leggen, maar ik wil zeggen, dat Amipr^n aT6 .menschen moet gegeven worden. Anders ga ik met mee met de ster. Plhakn VOGEL: Suskewiet, ik ga den doktoor SC™?Br™ECK: Zl,n we dan niet arm genoeg? Hebben wij geen honger? Of denkt ge dat ik voor de grap door de sneeuw bedel en mijn oogen verdraai? SUSKEWIET: Ge moet alles aan God geven... of aan de kinderen van God dat zijn de armen. PITJE VOGEL: Dan ben ik óók een kind van God! ROBBERBEECK: En ik 2’n oudsten zoon! Plm/in Y2PtV Dunkt f’,dat ik voor een ander* ZT n tot schuurPlank 2«ig, dat mijn ziel drie ellen over mijn tong hangt? ™ERBEECK: Of dat wij onze voeten krom loopen van de kou en aan alle deuren kloppen voor met? Dan bijven we t'huis. PITJE VOGEL: Wel neen. Ik weet het beter. Wij tmken zelf een ster. Wij zijn toch geen apen? dat Wl’ ?°k geen ster kosten maken? zult eens zien! SCv^°!BhBERBEECiC: maken er een die nog veel schooner is dan de uwe! 6 PI Y°GEL: En als wf in 'f Zeemeerminneke lurL Jaar fenoeg„ hebben gedronken aan p ren genever, dan zullen we nog eens zien of den overschot den dokteerste betalen is. SP?TPfsBsEaRanfECK: °3 met UW bl°°te Voeten PITJE VOGEL: Of ga langs de foorwagens, als ze naar de kermis komen! Misschien stelen ze uw eenig hemd ook nog wel af. (Hij en Schrobberbeeck af). SUSKEWIET (laat de ster draaien en ziet er naar) hoest, hoest)): Met mijn ster... geen zonde... met mijn ster... niet. TWEEDE TAFEREEL. Het sneeuwveld in maneschijn. Er is een boom met een Lievevrouwken erin). {Schrobberbeeck en Pitje Vogel komen op met een mager sterreke). PITJE VOGEL: Zeg... ik ben niet van gisteren. Als dat geen omkooperij is, weet ik er niets van... en dan moogt ge mij ophangen aan dezen boom. Suskewiet heeft kwaad van ons verteld. Anders zouden wij toch wel iets gekregen hebben. SCHROBBERBEECK: Och neen. Hij ligt zoo 't schijnt al 8 dagen ziek. En heel erg ook. Hij ijlt. PITJE VOGEL: Maar voor die 8 dagen is hij ons gaan zwert maken. Ge zult het zien. Als ik hem tegenkoom, sla ik hem deez ster op zijn hersens. SCHROBBERBEECK: Ik zal hem voor u vasthouden. PITJE VOGEL: Zoo’n verrader! Wat hebben wij nu rondgehaald? Zie, nen boterham en nog drie centen! SCHROBBERBEECK: Maar we hebben in de herbergen toch borrels gekregen, Pitje Vogel. Lekkere borrels! PITJE VOGEL: Wat helpen u borrels? Ik ben den smaak weer rats vergeten, 'n Kruik, zóó een waar ge rechtop in kunt staan. Die hadden we moeten hebben! SCHROBBERBEECK; Zóó groot? Die zijn er niet! PITJE VOGEL: Nu twee kleintjes dan! SCHROBBERBEECK: Ik heb nog een flesch gepikt, die onder den toog stond. PITJE VOGEL; Waar is ze? SCHROBBERBEECK: Weg! D’r was niets in! Laat ons nu maar naar ~'t Rood Vogelken” gaan. De baas daar is nogal goed op u. En hij ziet geerne sterren draaien. PITJE VOGEL: Wat zeevert ge nu! Deze kan immers niet draaien! Ik denk, dat men ons daarom niet geven wil! Bovendien „’t Roode Vogelken” is nog een half uur. Zoover ga ik niet! Daar hebben we nu een heelen dag voor geloopen! Mijn keel is een zaag. Voor drie centen en nen boterham! SCHROBBERBEECK: Met niets er op! PITJE VOGEL: Neen! Niets! En dan alles voor dien kalen schapenlikker! Dien zot met de Heilige Familie in zijnen kop. Maar ik wreek mij op hem! Nen breuk moet ik lachen van plezier. Recht door ga ik, recht door naar zijn huis, en daar sla ik hem de kop in, en zijn ster trap ik aan splinters! Ze mogen er mij naakt voor geeselen, maar ik zal mijn koude vingers warmen met hem tot spijs te stompen! Ik zal... ik zal... (hij stikt haast van woede) 0... aanstonds berst ik van woede. SCHROBBERBEECK: Bedaar nu maar. Ge hebt u veel te kwaad gemaakt... laat ons nu nog eens probeeren, ginder woont boer Spekkel, meen ik... Maar dan moeten we deze kant omgaan, want ginder woont de af gezette pastoor... en daar ga ik nu niet gaarne voorbij,.. PITJE VOGEL: En waarom niet? Hij is een braaf man. SCHROBBERBEECK: Maar nu? Met een ster? PITJE VOGEL: Ik zou willen gaan zingen voor zijn deur. SCHROBBERBEECK: En zoudt ge wat aannemen? PITJE VOGEL; Waarom niet? Als hij geld gaf? SCHROBBERBEECK (fluistert): Ze zeggen dat zijn geld hem alle dagen door den duivel wordt uitbetaald in goud! PITJE VOGEL: Ewel dat mag de duivel mij ook geven!! (Een zwarte gedaante vliegt lachend voorbij). SCHROBBERBEECK: De Zwarte Madam! Ach!! PITJE VOGEL; De Zwarte...!! (de ster valt). SCHROBBERBEECK: Zaagt ge haar? PITJE VOGEL: Ja! SCHROBBERBEECK: Lijk een.. PITJE VOGEL: Lijk een wat? SCHROBBERBEECK: Lijk een vledermuis!.. PITJE VOGEL: Ah!! (stilte). SCHROBBERBEECK: Zou 't... zou ’t alleen maar ons gedacht zijn geweest? PITJE VOGEL: Mis... mis. ..schien... SCHROBBERBEECK: Kom... laat ons naar huis gaan... PITJE VOGEL: Ja. SCHROBBERBEECK: Ge moet niet bang zijn, zeg! PITJE VOGEL: O! Ik verschoot alleen maar. Ik ben niet bang. Heelemaal niet. SCHROBBERBEECK: Ik ook niet! (De duivel komt op in een lange kapmantel. Hij lijkt een oud man). DUIVEL: Nog zoo laat mannen? PITJE VOGEL: Daar... SCHROBBERBEECK: Ah!! DUIVEL: Veel binnengehaald? SCHROBBERBEECK: 1k... eh... ik... eh. {schreeuwt). De duivel! De duivel {af). PITJE VOGEL (wil meeloopen): Schrobber.... Schrobber... ik... ik... DUIVEL: Pitje Vogel, ik moet u iets vragen! PITJE VOGEL: Ja... menheer... madam... DUIVEL: Hebt ge véél verdiend? PITJE VOGEL: N... Ja... neen... Jé... ja, héél véél! DUIVEL: Ge liegt Pitje Vogel. Ge hebt nen boterham en drie centen gekregen! Als ee bij mij waart komen zingen, zou ik u twintig franken gegeven hebben. PITJE VOGEL; Twintig? DUIVEL: Twintig. PITJE VOGEL: Voor alléén te zingen. DUIVEL: Voor alleen te zingen. PITJE VOGEL: En waar! DUIVEL: Voor mijn deur natuurlijk. PITJE VOGEL: Waar woont ge dan? DUIVEL: Daar toch? PITJE VOGEL: In 't huis van den afgezette? DUIVEL; Och... maar.,. herkent ge mij dan niet? PITJE VOGEL: Nee... Ik heb u nooit gezien. DUIVEL: Maar ik ben toch de afgezette pastoor! PITJE VOGEL: Dan zijt gij veranderd. DUIVEL: Dat komt met de maneschijn. Luistert Pitje Vogel... ik heb medelijden met u! Ik, ik houd van u! PITJE VOGEL: Waarom? DUIVEL: ’t Is triestig, dat een man zooals gij altijd zoo arm moet blijven, altijd op een strooizak moet liggen, nooit goed eten... of hebt ge daar plezier in? PITJE VOGEL: Wat denkt ge wel? Hebt gij wel eens met een holle maag in de koude op een strooizak gelegen? Ge weet niet hoe schrikkelijk dat het is. DUIVEL: Waarom doet ge 't dan? PITJE VOGEL: Ook een vraag! Kunt gij rijden Zonder paard? DUIVEL: Neen. Maar dan zorg ik, dat ik een paard krijg, als ik rijden wil. En in uw plaats zou ik zorgen, dat ik een bed kreeg en een kachelken en goed eten. PITJE VOGEL: Maar hoe? DUIVEL; Daar wil ik u aan helpen! PITJE VOGEL: Zeker met hulp van den duivel? DUIVEL: Waarom zegt ge dat zoo vreemd? PITJE VOGEL: Ik houd niet van den duivel. DUIVEL: Dat is dwaasheid. De duivel is nen engel, lijk alle andere engelen maar nen engel die op aarde leeft. De duivel is 'nen braven engel, die niet geerne heeft, dat er zooveel verdriet is op de wereld, en daarom probeert de menschen op aarde het paradijs te laten genieten. Gij behoeft maar een kleinigheidje voor hem te doen. PITJE VOGEL: Ik begrijp u, mijn ziel verkoopen? Neen, dat doe ik niet! DUIVEL: Waarom niet? Gij behoeft haar toch niet voor altijd te verkoopen. Doe het voor twee 4 jaar en zeven dagen. Staat het u niet aan, dan is uw kontrakt uit. Mits zes maanden op voorhand opzeggen. Dit is 'lijk het huren van een stuk land. Ziet ge, er zijn daar geen vreemde of gevaarlijke dingen mee gemoeid? PITJE VOGEL: En wat krijg ik voor mijn ziel? DUIVEL: Tegen wat kleine verplichtingen het gelukkigste leven op aarde. Alle dagen zooveel geld als gij verteren kunt, en genever, wijn, lekkernijen... PITJE VOGEL: En de verplichtingen? DUIVEL: O die verplichtingen beteekenen niets. Ge moet om zonsondergang binnen zijn. Anders verliest ge uwen kop. Ge moet alle dagen een kapittel van ’s duivelsboek lezen „De Zwarte Ambrosius” en als ge op een kruisweg komt, dan moet ge speeken. Meer niet. PITJE VOGEL: Meer niet? DUIVEL: Meer niet!! Ziet ge hoe heerlijk het is? En dat alleen wat jaloersche tongen; den duivel zoo zwart hebben gemaakt? Kom, neemt ge ’t aan? Ja? PITJE VOGEL: Maar ... dan wou ik toch wel eerst... den duivel... zien...! DUIVEL: Dat kan... dat... kan! (Een donderslag. De duivel werpt zijn kleed af en staat in felrood vrouwenkleed, hij wordt felrood belicht). PITJE VOGEL: Ah!... Ah...! Een vrouw! DUIVEL; Voor u een vrouw! Omdat ik zooveel van u houdt! PITJE VOGEL: En komt ge bij mij wonen? DUIVEL: Ik kom bij u! PITJE VOGEL: Ah!! (Hij is in verrukking). DUIVEL: Nu? PITJE VOGEL: Nu? Ik doé het! Ik doé het! DUIVEL: Voor hoe lang? PITJE VOGEL: Voor twee jaar en veertien dagen!! DUIVEL {schel): Goed!! (Hij grijnst. Het licht verduistert plots. Het tooneel is volslagen donker). DERDE TAFEREEL. (In Suskewiet's stal. De oude herder ligt in een kribbe ziek. De kroon en de ster zijn in zijn bereik. De Burgemeester staat bij hem.) BURGEMEESTER: Ge moet dapper blijven, Suskewiet! Al heeft men u bediend... daarmee heeft men nog niet gezegd, dat ge van ons weg zoudt gaan! Ge zijt ’n koppig man. Maar men zou u missen. SUSKEWIET: Ik zal blij zijn te sterven, Menheer de Burgemeester! Ik zal blij wezen bij God te zijn. Maar ’t is alleen spijtig, dat ik met deze Kerstmis niet meer kan rondgaan door ’t dorp... en liekens zingen... Och menheer de Burgemeester ...dat deed ik zoo geren!... Dat 's droevig weet ge...! BURGEMEESTER: Kom. Ge hebt meer liekes gezongen, dan één van ons allen. Ik zal u twee eiers laten brengen, Suskewiet. SUSKEWIET: Ge zijt vriendelijk, menheer de Burgemeester... Waarom zoudt ge 't doen... Ik eet schier niets meer... Ach... ik zal gauw heengaan, maar ik had zoo geren nog dat Heilig uur mee gemaakt, wat wij toen... Ge weet wel, wat ik bedoel. Ge hebt mij allen wel voor zot gehouden, maar.,. BURGEMEESTER: Ja, zot waart ge. Dat heb ik zelf gezien. Ge zijt het nóg. Maar niet zoo erg meer. Vaarwel, Suskewiet! De eiers laat ik u brengen. Drie! (af). SUSKEWIET {alleen)'. Goê-man... goê man. Nu hoor ik geen geruchtje. Als er heel ver over de heide een schaap kwam aanwandelen zou ik het kunnen hooren... ’t Is al schemer. Maar deze dagen wordt het vroeg donker... Zou ik ’t nog mogen beleven? Ach... ach... als dat eens gebeuren kon!... Wat zou er van Schrobberbeeck geworden zijn? En van Pitje Vogel? Ze zijn niet teruggekomen. Ze waren zeker boos om die ster... Maar 't kón immers niet. Het mocht niet.. die ster., waar is ze ?.. 0.. daar.. En m'n kroon. {Hij zet de kroon op) Wat zou dat schoon zijn geweest, door 't dorp rond te gaan, met deze schoone ster... {neuriet): Wij zijn de drie koningen met hun ster Wij komen gerezen van heel ver Wij gingen en zochten... {Hij draait de ster. ’t Is schemerig maar vooral geen donker). Schoon draaien die rozen 0m... Ach... zoo ik toch nog enkele uren... kon... leven. (Een zacht stemmeke). Suskewiet! SUSKEWIET: Riep daar iemand? HET STEMMEKE: Suskewiet! SUSKEWIET {draait de ster): Kom binnen die daar roept, {Het kindeke Jezus komt op). KINDEKE; Dag Suskewiet! SUSKEWIET; Kindeke... schoon kindeke. KINDEKE; Kent ge me niet? SUSKEWIET {ontroerd): Ja... ja... tóch! KINDEKE: Omdat gij niet naar mij kunt komen, koom ik naar uü SUSKEWIET (in tranen): Dat is... is schoon... 1k... KINDEKE: Ge moet niet schreien. Ge moet lachen! SUSKEWIET (laat de ster draaien): Zie! (zingtzwak): Maria liet een groote zucht Als zij hoorde dat gerucht Want zij meende dat Herodes kwam Om hun klein kindeke te vinden Ze meende dat Herodes kwam Om hun allerzoetste lam... KINDEKE: Dat is een schoon lied! SUSKEWIET: Ja... En dat zing ik nu reeds zestig jaren en nog. Ik heb het... 0... heel lang geleden... mijn moeder hooren zingen... Ach... zie... KINDEKE: Wat? SUSKEWIET: Die appelboom ginder staat in bloei!!!... Opeens!! KINDEKE: En... de beemden zien groen, als in de lente! Gaat ge mee naar ons huis? SUSKEWIET: Geren... geren... als ik maar loopen kon, kindeke.._. KINDEKE: 0... dat kunt ge... Kom maar! SUSKEWIET: Nee... nee... Het gaat niet, het., ja... (verbaasd) Het gaat! Het gaat wel!! KINDEKE: Ziet ge? Geef mij nu een hand. SUSKEWIET: 1k... ik ben niet meer ziek... ik. ik... ben niet meer ziek... KINDEKE: Nu gaan we naar huis... SUSKEWIET: En... mijn schaapkens? Mogen die niet mee? KINDEKE: Zeker! Zeker! Hoe meer hoe liever... Kom... Houdt mijn hand goed vast! (In den achtergrond verrijst een wijde hemelkoepel over een gouden paleis, dat fantastisch hoepelt en pinakelt uit lentebloesem. Het kindeke Jezus en Suskewiet gaan er op toe. Zachte muziek, terwijl het gordijn langzaam sluit). (De tweede Kerstmis is om). DERDE KERSTMIS. EERSTE TAFEREEL. (In ’t huizeken van Pitje Vogel. Het hangt er vol van vreemde dingen, een doodskop, vledermuizen, uilen, slang-geraamten en -vellen. Ook staan er groote boeken en zalfpotten). PITJE VOGEL: (Zit in zoo’n potteke te roeren. Er wordt geklopt. Pitje Vogel schrikt op. Dan gaat de deur open. Schrobberbeeck verschijnt). SCHROBBERBEECK: Goeden dag. Is het wijf thuis ? PITJE VOGEL: Goeden dag. Ja ze slaapt daar! (wijst naar een deur). SCHROBBERBEECK: Schrikt gij? PITJE VOGEL: Welneen... Ik dacht alleen... SCHROBBERBEECK: Zijt ge kwaad op mij? PITJE VOGEL (is angstig)'. Welneen... SCHROBBERBEECK: Ik kwam maar even bij u, omdat ik hier voorbij moest! Hebt gij geen olie om in mijn lantaarn te doen, dan moet ik zoo ver niet gaan? PITJE VOGEL: Ja. Ik heb nog. Wat is er te doen, dat ge 'n lantaarn noodig hebt? SCHROBBERBEECK: Dezen nacht naar de middernachtmis. PITJE VOGEL: Naar de... Ach... Ja... hei... ’t Is (Hij is zeer verschrokken). SCHROBBERBEECK; Wat hebt ge toch? PITJE VOGEL; Ik mag niet zeggen, wat het vandaag is... van die daar... Als ze wakker wordt... O! (Hij is in doodsangst). SCHROBBERBEECK: Moogt ge niet zeggen, dat het dezen nacht kerstmis wordt? PITJE VOGEL; Neen... ik mag het woord kè.. kè... kè... niet uitspreken... SCHROBBERBEECK: Aha!!! Ha!! Ha!! Pitje Vogel mag geen kerstmis zeggen! Hij mag een beetje kwekken lijk de ganzen met een lamme tong! Ay, Pitje Vogel... gij zijt niet meer het Pitje Vogel van vroeger, toen ge op een stoel stond te schreeuwen in ~'t Zeemeerminneken” dat ge om tien borrels uw ziel uit uw lijf zoudt zingen! Neen... dan liever Schrobberbeeck, met een beddeke onder den hemel, met een holle maag, zonder hemd, zonder schoenen, zonder geld... maar vrij! Vrij!! Ach waar is de goede tijd dat wij samen borreltjes zaten te drinken! Wij waren gezworen kameraden. Maar ik zit nog in „’t Zeemeerminneken” en plezant kerel, plezant!! Ach waarom hebt gij dit wijf Ingenomen ! PITJE VOGEL (begint te weenen)t Ach... had ik het maar geweten... SCHROBBERBEECK (verschrikt) Pitje... Pi. kom', manneke... kom nu... kom... PITJE VOGEL: 't Leek zoo schoon... zoo paradijsachtig! Om een steenen Heiligen te weeken! En wat heb ik er aan? Wat heb ik aan mijn geld? Ik weet niet wèt er mee te doen! In elk doozeken, in elke schotel, onder elk boek, onder elke steen vind ik geld. Zie! Zie! Zie! Maar wat kan ik er mee doen? SCHROBBERBEECK: Geef mij er wat van! PITJE VOGEL: Pas op. Ge brandt u de vingers. Het gaat mij niet aan, maar ik waarschuw u. Ik mag ’t niet weggeven. Ik mag er alles voor koopen. En als ik iets gekocht heb, is de aroom voor mij er af. Een vat jenever, zie. Het is ’lijk zeepwater voor mij. Ik riek er zelfs niet aan. O! Schrobber... beklaag uw Pitje Vogel... Benijd hem niet! Ik leef in groote zonden... met die daar!! En ik kan er met van af J Ik ben gebonden! Voor twee jaar en veertien dagen! Met mijn bloed! Ach als ik intusschen maar met sterf! SCHROBBERBEECK (streelt zijn hand)-. Sukkelaar ~. Sukkelaar,.. (plots) Maar loop dan weg! PITJE VOGEL: Dacht ge, dat ik 't niet reeds geprobeerd heb! O! duivels, beesten, draken, duizende verschrikkelijke dieren kwamen brullen en grijnzen met zulke kaken.,, klaar om mij te verscheuren... 0h... zwijgt er van... Ik kan met... En ze zeggen: als ik binst dit jaar sterf... wacht mij de hel... Hoort gij ’t Schrobberbeeck: de hel!! O; in 't eerste was het heel plezant, maar toen. Toen, (heesch) toen ontdekte ik: zij... is geen man... en geen vrouw... maar ’n slang! Ze heeft een slangenlijf! 0... (bergt zijn gezicht in zijn handen). SCHROBBERBEECK (ziet door ’t sleutelgat) •.'Dan is t verdorie dus toch waar, gelijk Polien uit het „Zeemeerminneken" zei... dat ze ne staar' heeft ...lijk een schorpioen! PITJE VOGEL (trekt hem weg); Kom blijf daar niet staan! Pas op, als de planken kraken wordt ze wakker! SCHROBBERBEECK: Ik heb een schapulier aan. De duivel kan mij niets doen. Ik ben niet bang voor den duivel, zoolang men hem niet roept, hoeft men er niet bang voor te zijn. PITJE VOGEL: 0... Als ik dat eens nazeggen kon! SCHROBBERBEECK: Vroeger was ik erg bang voor hem... maar sinds de laatste Kerstmis niet meer... Nu ben ik van iets anders bang geworden. .. PITJE VOGEL: Van de Zwarte Madam? SCHROBBERBEECK: Neen... Van God! PITJE VOGEL (angstig)-. Ssssst!... niet noemen. Hier niet noemen!!! Waarom? SCHROBBERBEECK: Ik weet niet? Ik ben bang voor Hem... en voor alles wat er naar riekt. Zooals voor vanavond... nu 't weer Kerstmis is... al twee Kerstmissen gebeurde er iets. Eerst in die foorwagen... Dat hebben wij eerst niet geloofd... wij beiden niet... en we hebben gezegd dat Suskewiet zot was. Maar hij had gelijk.... Want de Kerstmis daarop heb ik dat kind bij hem zien binnengaan.... Ja, gij gelooft mij niet... Maar ik zag het met mijn eigen oogen. Het kindeke Jezus, zóó groot, en toen ik den volgenden dag naar Suskewiet ben gaan zien, lag hij in een geur van rozen en kwam er licht uit zijn gezicht. Ewel... ik voel het hier... op mijn hart... Dezen nacht zal er weer zoo iets gebeuren. Daarom ga ik naar de middernachtmis... maar ik ben bang... 0... ik zou bijna in uw plaats willen zijn. Pitje Vogel... want den duivel zou ik met wijwater besprinkelen, dat hij berstte... maar wat doet ge tegen God? Ik koom liever niet in den hemel... dan kijkt God u zoo op de vingers ziet ge? Ik blijf liever... PITJE VOGEL: Stil, stil, de zon is haast onder! Buiten Schrobberbeeck! Of 't kost u den nek. SCHROBBERBEECK: Laat ze komen. Ik maak een kruis en z' ontploft. PITJE VOGEL: Ik kan geen kruisken meer maken. (smeekt) Maar ga nu... doe het dan voor mij! 0... als ze u hoort dan... 0... ik kan het u niet zeggen... dan... sleurt ze me door de lucht... bij mijn haar!... O! O! O! SCHROBBERBEECK: Goed dan... ik ga. Maar eerst de olie voor mijnen lantaarn... PITJE VOGEL: Zie, de zon raakt de aarde al! Ka™ "ïöm ’,'k 'let’d" "id “« olie “ ChK> °eef dAm UW gansche kruik maar. Ik zal t er buiten in doen. Gij zijt met uw duivels geld toch rijk genoeg! PIêK “»••• <** * *™«> SCHROBBERBEECK: Ja Pas op! Ge breekt te verdraaieiff' V°°r “ Wdden’ 20nder mijn 00^en pÏTJE V°GEL; Ja, ja... 't Is goed!... (SchrobbernlntofT' PltJe V°gel in doodsanSst. Men hoort plots het zwiepen van de wind. De deur gaat open. De duivel verschijnt). ° PUÏVEL (hef): Kom! (hem in de kamer noodigend) PITJE VOGEL: Neen... Neen... * smeek u.: • • • DU,IVEL: Daar valt niets te smeeken, Pitje Vogel! g Hebt het zelf gewild! Maar nu zult ge u ook met verzetten, kom hier! ë PITJE VOGEL: Neen! Neen! DUiV^LJheiscMief): Kom hier! '(ln een heete adem) Kom bij mij. Kom! En dan gaan we feestvieren. Daar is een feest onder de menschen, vannacht om klokke twaalf. Dan brommen de beien n” d le leden, naar de kerk- Wii zullen naar de Sabbath gaan der Heksen! Op een stok een bezemstok zwiepen we door de lucht gedragen door wilde orkanen! Hoor! ze steken al op! uiX^en T1 ,gaan', Pltie Vogel. Ge moet u mtkleeden, geheel, en besmeren met dien rooden sal5alt’ gfmaakt u*t de harten van Godloochenaren, die tijdens het feest van dezen nacht in herbergen Zaten te vloeken! We gaan samen, en achter ons een wentelende stoet van demonen en draken en Wh vliegen, wij vliegen, naar de Heksensabbath, waar de bok wordt aanbeden. Tusschen de wemelingen van heksen dansen we door, wij met elkander. En dan zal ik u, van den bovensten top laten neerzien in de hellekrochten, waar de verdoemden in de brandende vijvers van zwavel en salpeter, koken en bakken, eeuwen en eeuwen door! En terwijl wij dit zullen zien, gaan we dansen tusschen de heksen blij en vroolijk dansen, dansen, dansen... PITJE VOGEL (die kreunend en roerloos dit alles aanhoorde barst opeens los): Ik ben ook verdoemd door mijn verbond met u, maar... Néén!!! Néén. Ik wil niet! Ik wil niet!! DUIVEL: Ik zal mijn duivelen roepen om u te kerven, om u te roosteren om u te branden. PITJE VOGEL (wild): Kerf!! Rooster!! Brand!! O! had had ik het geweten. Had ik het geweten dat gij een slangenlijf had!!! (de duivel schrikt) Had ik het geweten dat uw geld brandt als vuur! Ik had een kruis over u gemaakt! Ge waart ontploft! Maar nu ben ik het vergeten. DUIVEL; Maar ik heb u. Ge kunt niet meer weg! Sla maar kruisen. Uw kontrakt... bloedkontrakt geldt zelfs bij God! (De klokken luiden). PITJE VOGEL (schreeuwt): Niet voor God! Nooit voor God! (Meer klokken luiden) Hoor! Hoor! Dat is voor kè... kè... kè (plots) voor Kerstmis! Voor Kerstmis! DUIVEL (brult): Belzebut! Arkator! Baal! (Gegier van duivelen). PITJE VOGEL (overstemt hen): Roep de hel bijeen! Roep allen bijeen! Ik wil vrij! Ik vloèk u! Jezus, Maria, Jozef! Help mij! Help mij!! (Hij vlucht het huis uit. De duivelen brullen hem na. Dreunend luiden de klokken van vele kanten). TWEEDE TAFEREEL. (£en boschachtig deel van de sneeuwlanden. In ÏZvkapel[eke L- V- ™n Zeven Smarten. Een kaars brandt bij haar. Een klein Lieve Vrouwke (O. L. V. van de Stilte komt op.) °\jb V~D' STILTE: Gaat ge mee Lieve Vrouwken van Zeven Weeen, naar ’t Kerstfeest bij den waterheuvel? °-. L- V- v- ZEVEN WEEËN: Nu reeds? Ik hoorde zoo juist de klokken eerst luiden! °-L-V. v. d. S.: O ja, maar ’t is verre! En we zijn beiden klem. Ik ben nog kleiner dan u. En we mogen onzen Goddelijken Zoon toch niet ademloos begroeten! °± V-v.Z. W.: Ge hebt gelijk. Het kruis op den waterheuvel is ver. Ik kom. F L'.V-v- D- s- Stil! Een mensch! Een mensch! {zij vliedt. De O. L, V. van Z. W. is roerloos). PïTJE VOGEL (valt neer voor de kapel): Help mij! help mi)! Maria, gebenedijde Lieve Vrouwe van Zeven Smarten O help mij! De duivel jaagt achter mij aan! Ik ben ademloos! Hij zit mij op de hielen met zijn trawanten! O! Redt mij! Redt mij! Ik ben slecht! Ik ben een slechte kerel! ik heb mijn ziel aan hem verkocht... maar ’k wil met langer... ik wil er af... ik heb berouw... en spijt knaging! Help mij! Ik zal u vereeren! Ach! help mij. Maria! Ik wil goed worden, een goed mensch.. . haal mij uit zijn handen, ik bid u... Onze Vader! Onze Vader! Wees gegroet! Wees gegroet!! 6 DUIVEL (nu als man): Hier, Pitje Vogel! Hier! Terug van deze vrouw... Terug {Pitje Vogel slaat een kruis) Ge vergist u vriendje! Ge vergist u! Hier! (Pitje Vogel schreit). O. L. v. Z. W.: Duivelsadder! Hellegebroed! Satan! Gij, die het menschdom in ’t verderf hebt gestort. Gij die een onwetend man hebt verlokt! Weg Satan! Laat hem vrij, zeg ik uü DUIVEL: Ik had op uw befaamde eerlijkheid gerekend, vrouw. Pitje Vogel is van mij. Hier is het kontrakt. Als gij hem afneemt steelt ge hem van mij! Hij is van mij! O. L. V. v. Z. W.: Gij hebt hem verlokt. Hij is een simpele, een onwetende! DUIVEL: Kalm, kalm... Er zijn zooveel onwetenden, die u toebehooren. Daarom kan ik ze u toch ook niet afnemen? En gij gaaft ze me toch ook niet? O.L.V. v. Z. W.: Ik laat geen kontrakten teekenen, Hellebroedsel! Omdat ik hen met liefde win! DUIVEL: Gij hebt ons de liefde der menschen ontnomen! Gij hebt ons in liefdeloosheid verstooten. Wij zijn in het rijk van de hel gestort. Hoe kunt ge anders van ons verwachten? God heeft de liefde in ons gedood! O. L. V. v. Z. W.: Die hebt ge zélf gedood. Gij hadt uzelf lief en daarom stierf uw liefde. Echte liefde gaat altoos uit naar anderen! DUIVEL: Ah! Dat is mij geraakt met woorden! Rats de vlam is uitgeblazen die mijn merg malsch houdt! Maar ik geef niet toe! Ik zal winnen! Hier! In de hel! In de hel met dien man! O. L. V. v. Z. W.: Hier!! In den Hemel! Mijn Zoon! Mijn Heer en Zoon, zoo aanstonds weergeboren op aarde als eens duizenden jaren geleden, help mij, en verpletter dezen duivel! Mijn Zoon en mijn Heer! Mijn Heer en mijn Z00n... DUIVEL (schreeuwt): Aahü Aah!... Ik waggel! Ik waggel... O. L. V. v. Z. W.: Vloek over u. Satan! Eeuwige vloek! (een kreet, De duivel is verzwonden). PITJwVOGEL (stervend)‘ Dank... dank... dank '(lijsterf(*)*.gcgroet- Maria- Wees gegroet... DERDE TAFEREEL. (SrtMuwvM in maneschijn. De klok luidt voor de BnerZ^T Vrou™en ™ kapmantels gaan voorbij. Inllc 7 kinderen. Dan simpt een Lievevrouwken. langs. Zij wenkt een ander haar te volgen. Noe een nog een en nog een. Een groote O. L. V. v. Zoeten Troost wacht. Het kleine Lievevrouwke van de Stilte komt aangesneld). 0'WV.V/ v'?'IT.r Dag Lievevrouwke van de Stilte! Wat ben ik blij u te zien! Nooit zien we elkander, dan dezen nacht... ' O. L. V. V. d. S.: De schoonste nacht van het jaar O. L, V, v. 2. T.: O ja... de schoonste voorzeker... O. L. V. V. d. S.: En hoe helder schijnt de maan. O. L. V. v. Z. T.: Het is een feest van zilver! O. L. V. V. d. S.t Het is een heerlijke nacht! O* L, V. v* z. T.: Is het Lievevrouwken der Zeven n}e} umee gekomen? Haar kapelleke is toch vlak bij het uwe? °’'7L’ 1' F' ,S-: Er kwam )'uist iemand bidden. O! Zoo hulpeloos... Het sneed door merg en been. Ik weende er van. Omdat ik zoo klein ben, liep ik maar voort. Zij kan zooveel grootere stappen nemen. Dan zijn we nog beiden op tijd bij den waterheuvel. p O. L. V. v. Z. T.: Zoo ben ik ook eens te laat gekomen. Bijna te laat. Maar dat is droevig. Die eene groote vreugde in het jaar... Zie het Lieveyrouwke van de Watersnood is ook al weg. t Wordt tijd. Kom!... (Zij gaan). SCHROBBERBEECK: Wat een vreemde nacht weer... 0... Wat een vreemde nacht... Luister nu eens, hoe stil. Daar zou een mensch met het zuiverst geweten van beven... Ik heb toch werkelijk niets gedaan... werkelijk niets... {Ziet naar het ledige boomkapelleken) Wèèr weg! Hoe vreemd! Al de Lievevrouwkens zijn verdwenen! Opeens! En toch loopen er bijna geen menschen! Daarstraks stonden ze er nog! Ik heb er verscheidene gegroet... nu zijn ze verdwenen... Wonderlijk... Och! Heere God, laat er nu niets gebeuren... mijn hart staat bijkans stil... Ik ben zoo heel alleen hier... Juist of er weer een wonder komen gaat... neen... laat u niet zien... Ik bid u... laat u niet zien. Ik zal mijn leven zonder dat wel beteren... Ach... mijn handen zijn rapper dan mijn gedachten... en de kiekens loopen zoo bekoorlijk dicht tegen mijn voeten... Maar ’k zal voortaan mijn eigen kop omdraaien, inplaats van de hunne... O! 0!,.. Daar is het! Daar is het! Onze Lieve Vrouwe van Zeven Weeën! Waar moet ik heen!! O. L. V. v. Z. W.: Och! Mijnheer Schrobberbeeck ...mijn beste vriend... help mij even! Gij groet mij altoos zoo vriendelijk als gij mij voorbij komt... toe, help mij! Ik loop al zoo lang! Mijn voetjes doen er pijn van. Ik moet naar de Waterheuvel om ’t Kerstfeest te vieren met mijnen z00n... en ik ben bang dat ik te laat k00m... Draag mij als 't u belieft er even heen,.. Mijn herte breekt van angst. (Schrobberbeeck staat stijf van schrik) Ach! Waarom staat ge nu zoo versteend? Ge kunt rap gaan... gij zijt groot, en sterk... en ik weeg gelijk een pluimke... Als ik alleen moet gaan duurt het nog een uur... en dan is 't feest ten einde... dan zijn alle Lievevrouwkens weerom naar hun kapelleken... Ik zal alles voor u doen... Maar ik kon niet weg, ziet ge. Er zat iemand te bidden voor mijn kapelleke. Och!... De man smeekte zoo ontroerend... Hij had zijn ziel aan den duivel verkocht... SCHROBBERBEECK: Aan den duivel? O* L. V. v. 2. W.; Ja, en de duivel kwam, om hem te halen. Het was een zware strijd. De duivel het hem schier niet 105... SCHROBBERBEECK; Heette hij... Pitje Vogel? O. L. V. v. 2. W.: Ja! Kent ge hem? SCHROBBERBEECK: Een weinigje. ’n Vingerlang. En is hij gered? O. L. V. v. 2. W.: Ja. SCHROBBERBEECK: Ach! wat geluk! wat geluk! 2ie dat hoor ik geerne!... Ik durf u niet dragen Lievevrouwke! Mijn ziel is zwart, als mijn voeten. O. L. V, v. z. W*:lkzal uwe ziel bestralen tot ze blinkt en zuiver is als perlemoer* SCHROBBERBEECK (neemt haar op): Dan is 't goed. VIERDE TAFEREEL. (Zachte muziek. Het licht gaat op over een Rembrandtiek visioen; Jezus aan het kruis ziet glimlachend omneer. Hij is jong en schoon. Om hem henen zijn de Lievevrouwkens geschaard, van uit de schaduw komt Schrobberbeeck op en blijft extatisch bewonderend zien. Hij gebaart, alsof hij een ster in de hand houdt, dien hij laat draaien en neuriet): Wij zijn de drie koningen met hun ster. Wij komen gerezen van heel ver Wij gingen en zochten overal Over berg en over dal En waar de ster bleef stille staan Zijn wij alle drie binnen gegaan. (De derde Kerstmis is om). GEDAAN.