Van Snoesje en van Camboertje NIJKERK- O. F. CALLENBACH colUctic kNaürfandj ‘lblbliotfucky lYi Jektuur Centrunv ■CDm VAN SNOESJE EN VAN TAMBOERTJE DOOR HILBRANDT BOSCHMA GEÏLLUSTREERD DOOR O. GEERLING DERDE DRUK NIJKERK ~ G. F. CALLENBACH Dan stond hi] op wacht, met een ouden gedeukten soldateneetketel in de hand, blz. 11 HOOFDSTUK I. „Hé,” zeg je wellicht, „dat is nu niets prettig, dat ik zoo n boekje gekregen heb. Van Snoesje en van Tamboerfje, wat moet dat ’n kinderachtig verhaaltje wezen! En ik ben al zoo gróót I” Nu, stil maar wat, mijn jonge vriend, je moogt dit verhaal gerust lezen, want al klinkt de titel wat kinderachtig, het is toch een geschiedenis, waar groote soldaten en officieren in voorkomen, waarin je de troepen ziet exerceeren en waar heel ernstige dingen in staan. „Snoesje en Tamboertje, wie dat waren?” vraagje. Ik zal het je zeggen: Snoesje was een heel lief klein meisje. Ze heette eigenlijk Emmeline van Ve9ht, weet je, maar wij noemden haar altijd „Snoesje” en ook wel „Emmy”, of „Aardvrouwtje”. Dit laatste in tegenstelling met een aard mannetje, waar je wel in sommige sprookjes van leest. En Tamboertje was een kleine tamboer, dat spreekt! Zijn eigenlijke naam was Frits de Wilde. In Tamboertje’s kamer staat nog altijd Snoesje’s orgel en als hij voor lang op reis gaat naar St-Petersburg of Londen, dan neemt hij het altijd mee. En Snoesje s Bijbel en het Kerstboekje met de engeltjes heeft hij óók nog. En Snoesjes portret óók, net zoo klein en zoo bleek als ze was. Maar nu ben ik al bezig aan het einde van mijn geschiedenis en ik moet toch beginnen bij het begin, is ’t niet? Nu, pas op dan! Ik vertel eerst iets van Snoesje, en dan van Tamboertje en dan zullen we wel verder zien. Dit hoofdstuk zal ik dan nu maar afbreken. Kort, hè? Nu, ’t is dan ook maar een soort van een inleiding, weet je! HOOFDSTUK 11 Snoesje. Het is altijd met zekeren weemoed, als ik aan Snoesje terugdenk. Of ze dan zoo ondeugend was? Neen, wat denk je wel? Ze was niet ondeugend; ze was het zachtaardigste en liefste meisje dat er ooit op de wereld geweest is. Of ze dan ziek was? Och, wat zal ik je zeggen! Neen, ziek was Snoesje niet. Ze moest wel vaak thuisblijven en mocht alleen uit, als het heel mooi weer was, maar bepaald ziek is ze eigenlijk nooit geweest. Op de kazerne-plaats, die door het hooge kazerne-gebouw tegen de kille noordenwinden beschut werd, liep ze heel vaak vroolijk te spelen. En onderhield met bikkel en bonket, De kinderlijke wet, als vader Vondel zegt. Dikwijls kwam ze ook op haar kleine voetjes de chambree’s binnenstappen. Leschambres beteekent in ’t Fransch de kamers, maar een chambree wil zeggen: een soldaten-kamer, begrijp je? Dan kwam ze bij de soldaten staan en zei: „Dag korporaals en soldaten!” „Zoo, Aardvrouwtje!” zeiden ze dan, „kom je weer eens uit den grond opdagen?” En als ze dan aan ’t poetsen van de geweren waren, keek ze alles stuk voor stuk na, en zei met haar wijs stemmetje; „Die grendel daar is nog niet goed schoon, die schroeven daar moeten nog wat olie hebben. Pas op, jongen, anders krijg je straf!” O, wat kon ze dan gezellig babbelen! Maar vloeken durfde geen van allen, als zij er bij was. Neen, dat durfde niemand! Er waren daar wel een duizend soldaten. Velen hadden een baard of een snor en allen hadden geweren bij zich met scherpe bajonetten, maar al die duizend groote soldaten waren bang van één zoo’n klein meisje. , Was dat niet vreemd? Maar wil je graag weten, wat Snoesje scheelde? Luister dan! Heb je er wel eens over nagedacht, hoe prettig het is dat je groeit? Ik weet zeker, dat je dat pleizierig vindt. Wie zou er nu graag altijd even klein willen blijven als hij was ? leder wil toch graag groot worden, hè? ’t Is altijd onder jongens en meisjes: „Als ik eens groot ben !” of: „ik wou dat ik al groot was!” Nu dat heeft men de kleine Emmy nooit hooren zeggen. Ze wist dat ze niet groot zou worden, want: Snoesje kon niet groeien, daar heb je het nu 1 Hoe dat kwam? Ja, hoe kwam dat? Hoe komt het dat jij groeit? Vertel me dat eens, als je kunt, dan zal ik je ook vertellen, hoe het kwam dat Emmy niet groeide. „Natuurlijk omdat ik eet!" hoor ik daar een meisje zeggen. Ei, ei, wijsneusje! Maar daar zijn we nog niet verder mee. Want hoe komt het, dat de aardappelen en de eieren en de kool en al het andere dat je eet, in je lichaam worden veranderd in vleesch en vet, in haar en in nagel, en dat je zoodoende langzamerhand een groote jongen of een groote meid wordt? Dat weet je niet, hè? Nu, ik weet ook niet, hoe het kwam dat Snoesje niet groeide. Ze kreeg, evenals jij, aardappelen en eieren en brood en al het andere, maar er wou maar geen vleesch en been van groeien. Kleine Emmy bleef altijd even klein Hoe oud zij was? Och, dat wil ik niet eens zeggen. Wat geeft het hoe oud of iemand is, als hij toch niet groeit! Arm klein Snoesje! In ons land groeien de eiken boven het dak van de kerk uit. Maar in de Poolstreken worden zij niet hooger dan je knieën. Men noemt ze dwerg-eiken. Ze blijven zoo klein, omdat het land daar niet voor hen deugt. En ik heb we! eens gedacht, dat het met Emmy net eender ging. Zij kon op deze aarde niet groeien, omdat deze aarde eigenlijk voor haar niet deugde. Zij kon hier niet tieren, omdat zij eigenlijk thuis hoorde in den hemel. Dat kon iedereen wel aan haar zien. Omdat ze zoo klein was, noemden wij haar Aardvrouwtje, maar eigenlijk hadden wij haar wel Hemelvrouwtje mogen noemen. Naar school ging zij natuurlijk niet. Zij kreeg les in huis. En o, ’t was zoo’n vlug ding! Haar pa was adjudant-onderofficier. Hij moest o.a. zorgen voor de orde in de kazerne en had het toezicht op de wacht. Getrouwde menschen woonden anders maar zelden in de kazerne, doch in deze kazerne, die zeer lang-uit gebouwd was, nel als een groote, lange pijpenla, waren op de beitje einden kamers ingericht voor de adjudant-onderofficieren. In het westelijk gedeelte nu woonden Emmy’s pa en moe. Ze hadden ook een orgel aan huis; en Snoesje kon daar zóó mooi op spelen, dat we dikwijls op de kazerne-plaats naar haar bleven staan luisteren. HOOFDSTUK 111. Tamboertje. Zoover als ik nu met mijn geschiedenis ben, was Tamboertje nog geen tamboertje. Hij was nog maar het ondeugende, wilde Fritsje, de bedeljongen. ledereen in de stad kende Frits, omdat hij zulke mooie, groote, zwarte oogen had en zulk prachtig krulhaar, en omdat hij er altijd zoo verwaarloosd uitzag. Dit laatste was ook waarlijk geen wonder. De vader van den jongen was overleden en zijn moeder was zout draagster, dat wil zeggen: ze verdiende een karig stukje brood met het smokkelen van zout. Om op deze oneerlijke wijze eenige centen te verdienen, liep ze bij nacht en bij ontijd door veld en bosch en hei, menigmaal achtervolgd door de kornmiezen of de marechaussee’s, die haar dan ook meer dan eens gevangen namen. Dan ging de moeder van Frits enkele dagen of weken „zitten”, om, ais haar straftijd uit was, haar treurig bedrijf opnieuw op te vatten. Thuis was ze bijna nooit. Frits, die haar eenig kind was, moest zelf maar zien, hoe hij aan den kost kwam. En hij kwam er aan, al was ’t dan vaak op een eigenaardige manier. Zooals je misschien weet, bestaat in dienst de vreemde gewoonte, dat men ’s morgens vroeg al soepzzt. Als het dan etenstijd was en men keek uit de ramen van de kazerne de straat op, dan kon men daar geregeld Frits zien staan, winter en zomer altijd even haveloos gekleed. Een pet of hoed droeg hij niet. Zijn dikke haardos beschermde hem ’s zomers genoeg tegen de zonnestralen en ’s winters tegen de koude. Een hemd had hij voorts evenmin als een borstrok, een boezeroen of een vest; maar in plaats van al die dingen droeg hij één kleedingstuk over het bloote lijf. Dit kleedingstuk bestond uit een oude jas, die zoo groot was, dat hij hem bijna op de hielen sleepte. De mouwen hingen hem tot ver over de handen, maar Frits wist deze mouwen heel handig op te stroopen, zoodat hij er weinig last van had. En omdat de jas hem daarenboven veel te wijd was, had hij om zijn middel een uitgerafeld stuk touw geknoopt, zoodat hij in de verte wel wat leek op een kleinen Capucijner monnik. Zijn broek was met eindjes bindgaren bij dotjes aan deze jas vastgeknoopt en hing even onder de knieën in lange rafels uit boven zijn bloote voeten. Ik heb evenwel ook meer dan eens gezien, dat Frits een ander costuum aan had, waarvan de jas vervaardigd was uit een ouden balenzak. In dien tijd werd hij dan ook algemeen aangeduid als „O. K.” want deze twee letters waren op zijn rug duidelijk leesbaar. Dan stond hij op wacht, met een ouden gedeukten soldatenketel in de hand, te turen naar de ramen. Als het eten afgeloopen was, dan kwam hij naar voren en tikte heel bescheiden tegen de ruiten. Nu is er in elke chambree een z.g. „kamerwacht”, dat is een soldaat, die den vloer moet aanvegen, de tafels afdekken, enz. Dat baantje krijg je als soldaat elk op zijn beurt één dag. Die kamerwacht dan wist altijd wel waar ’t „G. K.” om te doen was. Hij wilde graag wat van de overgeschoten soep hebben. Het overgeschoten eten moet in de kazerne anders gebracht worden naar de spoelington, en van daar gaat het naar de varkens. Niet dat ze in de kazerne zelf varkens houden, maar er is een boer, die varkens houdt, en dat zaakje dan opkoopt, weet je! Maar wie kan nu eten voor de varkens werpen als hij ziet, dat een arme jongen er trek in heeft?! ’t Moest dan ook al een heel slechte kamerwacht zijn, als hij op Fritsje’s getik het raam niet open deed en zei: „Zóó, „O. K.”, ben je daar weer? Nu, geef maar an je ketel! De soep is nog warm; drink ze maar lekker uit, hoor!” ’s Middags kwam hij met dezelfde boodschap en menigmaal kreeg hij dan ook nog een stuk brood op den koop toe. Maar behalve deze, had Frits ook nog een andere bron van inkomsten. Hij was namelijk zooveel als straat-muzikant. Een instrument, dat dien naam dragen mocht, bezat hij niet. Maar hij wist zich te behelpen. In de eerste plaats kon hij buitengewoon schoon en krachtig fluiten. Vervolgens kon hij heel fraaie muziek maken door op zijn wangen te trommelen. Als je niet al te dikke wangen hebt, kun je dat zelf ook wel eens probeeren. Je moet dan den mond open doen, alsof je de letter o wilde uitspreken en daarbij de lippen ver over de tanden trekken. Als je dan met een potlood of met een vinger tegen de wang tikt, kun je werkelijk geluid hooren. Maar je kunt zóó toch niet hoorbaar een versje spelen, is ’t wel? Nu, Frits kón dat, en heel aardig ook. Eindelijk had hij ook nog een soort van harp, die hij gemaakt had uit het geraamte van een ranselkastje. In dien tijd hadden de soldaten namelijk nog in den slappen kalfsleeren ransel een soort houten raam of kastje om hem netjes vierkant te houden. Ik geloof dat dit tegenwoordig uit de mode is. Op dit ranselkastje dan had Frits een paar stukken snaar en verder eenige draadjes garen gespannen en daar kon hij heel aardige muziek uit halen. Natuurlijk niet muziek, waarvan groole menschen zouden zeggen: dat is mooi! maar voor straatjongens was het een genot er naar te luisteren, temeer, daar Frits er ook bij zong. Er stond daar in de buurt ook een school, en Tamboertje wist altijd precies, wanneer het daar het uur van zingen was. Dan stond hij buiten tegen den schoolmuur te luisteren, want van zang en muziek hield hij dol veel. Kwamen de kinderen buiten, dan kon Frits hun het versje reeds op een of andere wijze voorspelen en hij bleef natuurlijk niet in gebreke betaling voor zijn kunst te vragen. Of Tamboertje dan zelf niet op school ging? Welneen! Wie zou er hem heengestuurd hebben? En een „Wet op de Leerplicht” bestond er toen nog niet. Frits groeide op in het wild. Hij wist niets van lezen of van schrijven en wat nog veel erger is hij wist niet, wie God is en wat Hij van ons eischt of wat Hij voor ons gedaan heeft, door ons Jezus te zenden tot een Verlosser. Wat moest er van dezen verwaarloosden bedelknaap terecht komen? Er was niemand, die acht op hem gaf. Niemand? Ja, toch Eén. Waar geen menschenoog de wacht over hem hield en geen menschenhand hem den weg des levens wees, daar waakte toch over hem het Alziend oog des Heeren en Zijn hand was over dezen knaap uitgebreid, om hem op te trekken „uit den ruischenden kuil en het modderige slijk,” waarin hij tot nu toe had geleefd. HOOFDSTUK IV. Het redden van een kind. „Ziet u, ik vind dat ons werk meer gericht moest zijn op den éénling! Wij willen zoo graag evangeliseeren en prediken voor de schare en bekommeren ons te weinig om den enkelen mensch,” sprak de heer Buis, terwijl hij Snoesje op zijn knieën had en zijn hand over haar blonde krullen streek. „Dat is waar,” antwoordde adjudant Van Vecht. „Het spreekwoord zegt wel: Hij ziet het bosch niet van wege de boomen, maar omgekeerd is het óók wel eens waar; namelijk dat men de boomen niet ziet van wege het bosch.” „Net, wat ik altijd zeg,” viel juffrouw Van Vecht in. „’t Is maar niet genoeg dat de dominees ’s Zondags preeken; ze moeten d’r op uit en den armen menschen de hand der liefde toesteken.” „Nu,” merkte de adjudant aan, „dan zouden onze drie dominees in deze stad van een veertig duizend inwoners, nogal wat te doen hebben.” „U hebt gelijk, meneer Van Vecht,” zei de bezoeker, „de dominees kunnen dat alles niet doen, de leden van de gemeente moeten zelf de hand uitsteken.” „Wij?” riep juffrouw Van Vecht met eenige verwondering uit. „Wij de hand uitsteken? Hoe kan ik dat nu doen? Ik ontmoet nooit arme menschen, want bedelaars komen er natuurlijk aan de kazerne niet. En daarbij: ik heb het veel te druk met mijn huishouding.” „En ik natuurlijk met mijn dienst,” zei de adjudant. „Och,” bracht de bezoeker in, „zoo heel veel tijd kost dat niet. De heele wereld kan je vanzelf niet in je armen dragen. Maar laat ons dan, zooals ik zei, beginnen met den eenling. Ik las laatst een preek van Dr. De Witt Talmage over „Groote Daden”, Hij zegt daarin, dat de drie grootste daden, die een mensch doen kan, zijn: een man te redden, een vrouw te redden, of een kind te redden. Waarom zouden wij niet probeeren om minstens in één van deze drie uit te munten?” „’t Zal moeilijk zijn uit te maken, met welken man, welke vrouw of welk kind men moet beginnen,” meende de adjudant. „Want het zou, dunkt me, heel onverstandig zijn, om den eersten den besten maar uit te pikken en te denken: wacht, ik zal jou eens redden!” „Dat zou het ook,” antwoordde de heer Buis. „Ik geloof, dat wij moeten beginnen met in onze omgeving alles te doen, wat onze hand vindt om te doen, en ons voor het overige aan de leidingen Oods overgeven. Het werk, dat ons het beste zal gelukken, is dat, ’twelk wij ongezocht op onzen weg ontmoeten. Denk maar aan den Barmhartigen Samaritaan. Hij maakte niet van het verbinden en verplegen van mishandelde reizigers een soort van vak, dat liet hem zijn beroep niet toe! maar hij verbond en verpleegde toch den mishandelden reiziger, dien hij vond!” „Ik kan nooit een mishandelden reiziger vinden,” zei Snoesje, die schijnbaar geheel in haar spel met de pop verdiept, het gesprek toch met aandacht gevolgd had. „Want ik kom haast nooit buiten,” liet zij er met een zucht als van een groot mensch op volgen. „Wel, Emmy,” zei haar vader lachend, „wou jij zoowaar ook al verslagen reizigers op den weg oprapen en verbinden?” „jou „verslagen reizigers” zijn de hongerige muschjes, die voor ’t raam komen bedelen, en die je kruimeltjes brood toewerpt, Em!” liet haar moeder er op volgen. „Ja, maar, moe,” antwoordde Snoesje met haar wijs gezichtje, „een mensch is toch nog heel wat anders dan een musch, ziet u! Ik zou toch zoo graag ook wat goeds doen voor een mensch.” „Wel, Snoesje, als de Heer je daartoe kan gebruiken, zal Hij je wel eens zoo’n mensch laten ontmoeten!” zei de heer Buis. „Och, hoor eens,” zei de adjudant, alsof hij ontmoedigd was door zijn eigen gedachten, „al wat men doet is bij de meeste menschen vergeefsche moeite.” „Misschien zou de moeite minder vergeefsch zijn, als men meer volhield,” antwoordde de heer Buis met overtuiging. „Doch dat voihouden zal toch zeker ook wel zijn grenzen hebben,” meende juffrouw Van Vecht. „Heeft de liefde van onzen Heiland grenzen? Neen,nietwaar? Welnu, dan mag onze liefde ook geen grenzen kennen,” sprak de heer Buis. „En onze liefde-arbeid evenmin. Wij moeten volhouden tol het uiterste, dat wil zeggen: tot de persoon in quaestie.g'em/ of dood is.” „Maar, komaan,” vervolgde hij, „’t is tijd, als we naar de vergadering willen gaan.” Er zou namelijk een samenkomst worden gehouden, waar iemand zou spreken over de „Inwendige zending”. Juffrouw Van Vecht stond in twijfel of ze mee zou gaan. Snoesje drong haar moeder echter, om het maar te doen. Zij zou wel alleen thuisblijven, en ze was immers niet alleen, want de meid was óók thuis. Toen haar vader en moeder met den bezoeker weg waren, zette zij zich aan het orgel en zong met haar lief, fijn stemmetje: „Dat ons licht hier schijne, „Helder zij ’t en rein; „Gij in uw klein hoekje, „ik in ’t mijne!” Toen ging zij op haar stoeltje voor het venster zitten en staarde naar buiten. Een paar musschen hipten over de straatsteenen en pikten druk in een vuil korstje brood, dat zeker door een of anderen soldaat uit het bovenraam geworpen was. De diertjes hadden dus haar zorg niet noodig. Snoesje keek, of er niet „een verslagen mensch” op den weg lag, maar ook die was nergens te bekennen. Zij ging derhalve maar weer wat spelen. Het orgel stond in den hoek van de kamer, vlak bij het raam; en toen ze weer eens opkeek, schrok ze van een wonderlijke gedaante als van een menschenhoofd, dat zich tegen een van de ruiten als ’t ware had vastgeplakt. Het lichaam, dat bij dit hoofd hoorde, was achter den muur verborgen. Het hoofd zelf hing zoo schuin bij dat lichaam neer, dat het scheen, alsof het niet bovenop, maar op zij er van was vastgehecht. De haren van het hoofd hingen in wilde krullen om de slapen; de kleur van dit hoofd was donker van zonnebrand, met rood van gezondheid; de neus van dit hoofd was tegen de vensterruit aangedrukt en vertoonde daar een plat driehoekje, dat heelemaal wit was. „Da-ag!” zei Snoesje tegen het hoofd en knikte het vriendelijk toe. „Je speelt mooi!” zei het hoofd, zonder haar groet te beantwoorden. „Wat is je neus plat!” zei Snoesje en wreef met den vinger over de plaats* waar de neus zoo plat was. „Je kan mij toch niet raken,” zei het hoofd, „de ruit is er tusschen.” „Dat weet ik wel,” antwoordde Snoesje, en drukte van den binnenkant ook haar gezichtje tegen de ruit. „Is mijn neus nu ook plat?” Snoesje 2 „Of-ie!” zei het hoofd. Snoesje drukte nu haar neusje tegen den neus van het hoofd. Lachend keek zij nu met haar blauwe oogjes in zijn groote zwarte oogen. „Dat past!” zei ze. „Dat weet ik niet,” zei hij, „ik kan het niet zien.” „Nee,” zei Snoesje, „daar heb je gelijk aan.” „Wil je nog wat spelen? Dan zal ik het op mijn wang naspelen, voor niks, zie je!” zei hij. Snoesje ging spelen, en drukte, toen het versje uit was, opnieuw haar gezichtje tegen de ruit. „Nou jij!” zeide ze. Toen kwam, mèt zijn hoofd, ook Fritsje’s heele bovenlijf te voorschijn en hij begon te spelen. „Ik kan het niet goed hooren. Wil je hier in huis komen? Want ik mag niet buiten komen, zie je!” klonk het van daarbinnen en Snoesje ging de deur openen. Buiten begon het al op zijn wang: tik, lik, tik! „Wat kan je dat mooi!” zei ze bewonderend. „Ja,” antwoordde hij, „maar ’t is niet zoo mooi als die piano daar, en ook niet zoo luid!” „Dat is geen piano,” zei ze, „’t is een orgel.” „Zoo,” was ’t antwoord, „ik dacht, dat het een piano was, om die witte en zwarte dingen die er op zijn, zie je!” „Nee,” zei Snoesje, „een orgel is ’t. Wil je het eens zien ?” „Mag ik?’ „Waarom niet?” „Dan graag, tenminste als je nog wat speelt.” „Goed!” Zij speelde hetzelfde versje nog eens over. Nauwlettend keek hij op haar vingers. „’k Geloof, dat ik ’t óók wel zou kunnen,” zei hij. „Heb je ’t wel eens gedaan?” vroeg ze. „Waar zou ik dat moeten doen?” lachte hij, „op de latten van een hek?” „Nee, dat is ook zoo,” sprak ze nadenkend, „Maar probeer maar eens.” „Ben je alleen thuis?” zei hij, ietwat schuw de kamer rondziende. „Met de meid.” „Mag ik?” „Waarom niet?” In zijn haveloos gewaad zette hij zich op het stoeltje en begon. In het eerst had hij’wat moeite om die „trapplankjes” te bewegen, maar al spoedig wende het en weldra speelde hij het lied met groote juistheid na. Zij was nog te eenvoudig om te beseffen, hoe knap dat van hem was, en ook hij zelf was er niemendal trotsch op. Hij vond het niet meer dan natuurlijk, dat hij alles, wat hij een- of tweemalen gehoord had, ook kon spelen. Hij stond weer op en wilde zich verwijderen. Zij keek met groote oogen naar zijn jas en vroeg met iets eerbiedigs over haar kleine gezichtje: „Ben je uit Nineveh?” „Nee, uit Den Bosch! Hoe vraag je dat zoo?” zei hij. „Ik dacht het zoo maar, zie je, omdat je bekleed bent met een zak. En in den Bijbel staat, dat alle menschen in Nineveh zich moesten bekleeden met zakken.” „Nee,” zei hij, „ik weet niet eens waar Nineveh leit.” „Wat doe je met dat eetketeltje?” vroeg ze verder. „Eten in halen.” „En je hebt er niets in!” „Nee, ik ben te laat gekomen!” Weer keek ze hem strak aan. „Ben je soms een verslagen Jood?” „Nee, ’k ben geen Jood, wat dacht je? ’k Ben griffermeerd!” «Krijg je nu geen eten?” „Nee,” zei hij luchtigjes, „dat hoeft óók niet! ’k Heb wat gespeeld en dat heb ik veel liever.” „’k Zal je eten halen,” zei ze beslist en liep met zijn keteltje naar de keuken. „Je bent een goed meisje,” zei hij, toen ze terugkwam. Ze antwoordde er niet op. „’k Zal er van smullen, hoor!” vervolgde hij, nadat hij gezien had wat ze in het keteltje had gedaan. „Als je weer te laat komt, dan kom je maar aan, hoor!” „Dat’s goed! hoe heet je?” „Emmy of Snoesje. En jij?” „Frits de Wilde. Nu, dag Snoesje! Dankjewel, hoor!” „Daag!” riep ze hem na. HOOFDSTUK V. De uitnoodiging tot een feest. Van dien dag af kwam Frits meermalen luisteren naar Emmy’s orgelspel. Maar om eten kwam hij nooit. Wel hief hij, als hij voorbij het raam kwam, zijn keteltje omhoog en lachte, alsof hij zeggen wilde: „’k Ga weer wat halen!” of „’k Heb al wat, hoor!" Soms zag hij Emmy spelen op de kazerneplaats en dan riep hij haar toe: „Dag Snoesje!” „Dag Frits!” antwoordde zij dan, terwijl zij hem vriendelijk toeknikte. Zoo verliepen enkele maanden en langzamerhand werden er voorbereidselen gemaakt voor het Kerstfeest. Er was voor Snoesje met haar zwakke gezondheid natuurlijk geen sprake van, des winters naar de Zondagsschool te gaan, maar hare ouders richtten voor haar thuis een kerstboompje op en Snoesje mocht dan een paar vriendinnetjes vragen, om dien avond op huiselijke wijze met haar feest te vieren. Gewoonlijk werden daartoe een paar dochtertjes van een collega van adjudant Van Vecht gevraagd; en kort na nieuwejaar werd daar dan een feestje gehouden, waarbij ook Emmy tegenwoordig was. De uitnoodiging daartoe was van weerskanten reeds gedaan. Maar op zekeren middag viel er iets voor, dat in deze plannen een heele wijziging teweegbracht. Na het eten moest Snoesje in vaders plaats nogal eens uit den Bijbel voorlezen en op dien middag was juist aan de beurt Lukas XIV, waar zij las: „Wanneer gij een middagmaal of avondmaal „zult houden, zoo roep niet uwe vrienden, noch „uwe broeders, noch uwe magen, noch uwe rijke „geburen, opdat ook zij u niet te eeniger tijd „wedernooden, en u vergelding geschiede. „Maar wanneer gij een maallijd zult houden „zoo noodt armen, verminkten, kreupelen, blinden: „en ge zult zalig zijn, omdat zij niet hebben om „u te vergelden.” „Moe,” zei Snoesje op eigenaardigen, nadenkenden toon, toen de lezing geëindigd was, „nu mag ik Mien en Jo niet vragen op het Kerstfeest.” „Niet, kind?” vroeg haar moeder bevreemd, „waarom niet?” „Omdat zij mij weer terugvragen,” zei Snoesje. „Nu, wat zou dat?” hernam juffrouw Van Vecht, die de voorlezing van het hoofdstuk Biet al te nauwlettend gevolgd had. „Dat mag niet. Daar staat het,” zei Snoesje, met haar vingertje op den tekst wijzend. „Maar kind, wie zou je dan willen nooden?” vroeg haar moeder, zich over haar heen bukkend om den tekst eens na te lezen. „lemand, die mij niet terugvragen kan,” zei ze, „bijvoorbeeld Frits, die met zijn eetketeltje langs het raam komt.” Juffrouw Van Vecht was grootgebracht in kringen, waar juist niet zoo heel veel eerbied aan den Bijbel werd bewezen; en ook nadat zij later zich onder meer godsdienstige menschen had leeren bewegen, was dit soms nog bij haar aan enkele uitdrukkingen merkbaar. „Hoor eens, Wim,” zeide ze tot haar man, „de Bijbel is een goed boek, maar er staan toch soms van die vreemde dingen in, waaraan je kunt merken, dat het geen boek van onzen tijd is.” „Hoe bedoel je?” was het antwoord. „Wel, zooals hier nu, over die maaltijden. Waar moest dat heen, als men alles eens precies zoo zou doen? Ik zou het niet goedvinden óók! De Maneberg’s van hierover hebben ons altijd vriendschap bewezen. En zouden we zulke goeie menschen nu maar plotseling voor ’t hoofd moeten stooten, omdat ze ons ook wel eens vragen, en omdat Maneberg adjudant is, evenals jij?” „Nee,” zei de adjudant. „Ik geloof, dat zóó iels niet in de bedoeling ligt. Ik geloof, dat de gedachte van die verzen deze is: niet, dat wij geen vrienden zouden mogen hebben, onder ons gelijken, maar dat wij ze daar niet alléén of bij voorkeur mogen zoeken; en dat wij de minder-bedeelden vooral niet mogen vergeten. De bedoeling is, geloof ik, dat men het meeste pleizier er aan heeft, als men de armen noodigt, juist omdat die menschen, zooals daar staat, je geen wedervergelding kunnen doen.” „De armen!” zei de juffrouw, „ja, als ’t dan maar fatsoenlijke armen waren, behoorlijk gekleed en zindelijk, zie je! Maar zulke vuile menschen, foei, je weet niet wat ze bij zich hebben.” „Je bedoelt,” zei de adjudant lachend, „dat je ’t maar al te goed weet!” „Kijk, zie je,” zeide zij, zonder op zijn scherts acht te geven, „dat vind ik nu zoo’n gebod, dat wel geschikt was voor het Oosten, met zijn eenvoudige zeden en kale woningen, maar een huis als ’t onze, waar je een kleed op den vloer en springveeren stoelen hebt, is daar niet op ingericht.” „Je ziet het, kind,” zei de adjudant tegen Emmy, „G. K.” zou in elk geval eerst zijn balen-zak moeten wegdoen en zich moeten wasschen.” „Nee, pa, die balen-zak is zijn jas, dat kan niet.” „Maar, moe,” vervolgde zij op eens, met een van die eigenaardige, wijze invallen, die haar van alle andere kinderen onderscheidden, „als wij onze stoelen en kleeden dan eens weg deden! U zegt, dat ons huis voor zoo iets niet is ingericht. Maar dan moeten we, dunkt me, ons huis anders inrichten!” „Wel, Snoes, jij zoudt me den boel aardig op stelten zetten!” schaterde haar vader uit, maar Snoesje bleef volhouden: „Moe, mag het? Mag het?” Als ’t eenigszins kon, kreeg Snoesje thuis haar zin, en ook nu werd er iets op gevonden, om haar genoegen te doen. Den eenen avond zouden de kleine Manebergjes komen, maar den anderen avond zou het kerstboompje branden in de keuken, waar toch weinig viel vuil te maken, en daar zou dan ook „O. K.”, anders genaamd Frits de Wilde, worden onthaald. Juffrouw Van Vecht had er evenwel toch weinig mee op, en alleen om Emmy’s wil had zij tot het plan schoorvoetend haar toestemming gegeven. „’t fs ongelukkig, dat zoo’n jongen zoo vuil is,’’ zuchtte zij. „Wel, wasch hem dan 1” zei de adjudant. „Ja,” sprak zijn vrouw, „als ’t daar maar mee klaar was! Maar zijn kleeren 1” „Op de Zondagsschool van meneer Buis krijgen de kinderen wel eens kleeren op het Kerstfeest,” zei Emmy. „Als we dat ook eens bij hem deden, Moe!” „Dan moet je spaarpot er maar aan, Snoesje,” schertste haar vader. Snoesje kwam al met haar kleinen schat aandragen. „Neen, kind, dat wil ik niet hebben,” zeide haar moeder. „Maar,” vervolgde ze op nadenkenden toon, „wat zou er misschien toch voor den jongen gedaan kunnen worden. Ik zal meneer Buis eens vragen, of er van de feestgaven niet wat voor hem kan overschieten; en als wij dan wat geven, en de Maneberg’s wat, en de Welmers’en wat, dan zou hij toch niet meer zoo haveloos behoeven rond te loopen.” juffrouw Van Vecht, die in den grond der zaak toch een goedhartige ziel was, ging eens rond, en de adjudant ging óók eens rond, en de heer Buis ging eens naar een kieerenkoop, en zocht daar een vrij goed jongenspak uit, dat juffrouw Van Vecht eerst goed uitwiesch, en toen een weinig pasklaar maakte, waar dit noodig was. En Emmy breide nog met grooten ijver aan een paar kousen, waartoe zij uit haar spaarpot de wol had mogen betalen. En toen dit alles klaar was, vond juffrouw Van Vecht, dat Frits zoo knap in de kleeren zou komen te zitten, dat hij best in de kamer, waar het kleed en de springveeren stoelen waren, kon worden toegelaten, waar het dan ook veel gezelliger voor hem zou zijn. De adjudant en meneer Buis gingen samen deze schatten aan Tamboertje brengen. Hij zat op een akelig vuil en ledig zolderkamertje, zonder vuur. Men kan denken dat Frits blij was, zoowel met de kleeren als met de uitnoodiging. „Kijk,” zei meneer Buis, toen ze weer de straat op waren, „je kunt nu wel wat aan zoo’n jongen doen, maar wat zal het op den duur helpen? Al de kleeren, die we hem nu gebracht hebben, zullen binnenkort weer tot lompen versleten zijn, eenvoudig omdat niemand de hand er aan houdt.” „Ja,” zei de adjudant, „zoo’n jongen moest daar weg, uit die omgeving vandaan.” „Maar waarheen?” vroeg meneer Buis. „In een weeshuis kan hij niet, want hij heeft nog een moeder.” Het beste zou zijn, meende de adjudant, dat Frits in dienst ging, als hij zin had. Als soldaat kon hij nog niet worden aangenomen; daarvoor was hij nog te jong; maar als tamboer zou het wel gaan. Hij nam zich voor, er Frits eens over te spreken. HOOFDSTUK VI. Een Kerstfeest met een zwerveling. Het was zes uur en Snoesje begon de lichtjes van haar Kerstboompje te ontsteken. Moeder hielp haar en weldra brandden al de kaarsjes met rustige, zachte vlammetjes, die een weerglans van stil geluk deden schijnen in Emmy’s diep-blauwe kinderoogen. Het duurde niet lang, of een bescheiden tikje van de bel kondigde aan, dat Frits voor de deur stond. De adjudant, die om de warmte, die de kachel door de kamer verspreidde, zijn uniform-jas had losgeknoopt, ging met zijn lange pijp in de hand naar voren om Frits binnen te laten. ,Zoo, jongmensch, ben je daar?” zei hij. „Kom binnen!” Frits kwam binnen, maar men zou hem niet herkend hebben, zoo was hij veranderd. Zijn donkerbruin pakje zat hem zóó netjes, alsof hij er in gegroeid was. Hij had zich keurig zindelijk gewasschen en stond daar nu met een paarsen blos van de kou op zijn gelaat, half verlegen de kamer in te staren, terwijl hij zijn pet om-en-om in zijn handen draaide. „’t Is Kerstfeest, weet je zeker wel, Frits,” zei juffrouw Van Vecht, „en nu wou de kleine Emmy je óók eens tracteeren, net zooals de kinderen van de Zondagsschool worden gedaan. Dat vind je zeker wel goed.” „Als ’t u blieft, juffrouw,” zei Frits, maar bleef nog altijd even verlegen en bedremmeld in de deur staan. Snoesje ging echter op hem toe en vatte hem bij de hand. 1 „Ga daar maar zitten, Frits,” zei ze en Frits nam plaats. „We zullen eerst een kopje melk in schenken,” zei juffrouw Van Vecht, „dan kun je eens Emmy’s kerstboompje bewonderen en daarna mag ons Snoesje het kerstversje spelen.” Natuurlijk sprak Frits zijn oprechte bewondering uit over den kerstboom en verklaarde hij, nooit zoo iets lekkers gedronken te hebben als deze chocolade. Het was echter opmerkelijk, dat er in al deze loftuitingen geen enkel woord voorkwam, dat niet overal mocht gehoord worden. De vrees van juffrouw Van Vecht, dat de jongen uit de achterbuurt ook de taal van de achterbuurt in haar huis zou brengen, werd volkomen beschaamd. Emmy speelde nu het kerstversje en zong met haar lief stemmetje: „De Heiland is geboren, „Als kindje arm en klein; „De wereld lag verloren, „Hij wou haar Redder zijn; „Daartoe verscheen Hij op deez aard, „Dus is Hij aller loflied waard.” „Kan je ’t nu óók al, Frits?” vroeg zij. „Wel op mijn mond!” zei hij lachend en begon al. De adjudant en zijn vrouw hadden veel schik in deze eigenaardige muziek. „Maar kan je ’t niet op het orgel?” vroeg Emmy. „Dan zou ik eerst nog eens moeten zien, hoe je de vingers zet,” zei hij. Snoesje speelde het lied nog eens langzaam voor. Daarop zette Frits zich voor het orgel en speelde het bijna zonder een enkele hapering. „Jongen!” riep de adjudant verbaasd uit, „waar heb je dat geleerd?!” „Och, zóó maar, van het zien,” was het op eenvoudigen toon gegeven antwoord. „Hoe vind je dat?” fluisterde juffrouw Van Vecht haar man in. „Kras, hè?” was ’t antwoord. „Is het niet jammer dat zoo’n jongen ” Maar hij voleindde den zin niet, want Snoesje was weer bij de tafel gaan zitten, en ook Frits hernam zijn plaats. „Zie zoo,” sprak juffrouw Van Vecht, „nu heb je wat gezongen en een kopje chocola gehad, nu zal onze gast zeker ook wel een boterham lusten.” Op een andere tafel werden nu de borden neergezet en de boterhammen gesneden. Het eten bracht echter Frits in een groote moeilijkheid. „Ik zou het liever mee naar huis nemen, juffrouw,” zei hij, op de boterhammen wijzende, die voor hem klaar stonden. „Waarom zou je?” vroeg Snoesje. „Ja, zie je,” zei hij stotterend, „ik kan ik kan niet bidden!” Juffrouw Van Vecht schudde in stilte haar hoofd, terwijl haar hand met het broodmes dezelfde beweging volgde, net alsof ze van zins was, om na dit laatste gezegde van Frits iemand het hoofd af te snijden. Snoesje echter toonde zich in het minst niet verwonderd. „Ik zal wel bidden en dan moet je ’t mij in gedachten maar nazeggen; zoo doen we in de kerk óók,” zeide ze. Toen Frits eenmaal aan ’t eten was, kon hij er wat mee! Met verbazing zag juffrouw Van Vecht een ongeteld aantal boterhammen tusschen zijn witte tanden verdwijnen; en de adjudant, die er ook schik in had, zat hem maar aan te moedigen: „Nou baasje, doe je best maar! ’t Is er voor gerekend, hoor!” Al etende moet echter ook de hongerigste jongensmaag op den duur gevuld worden en Frits bezat wei zooveel zelfbeheersching, dat hij het niet eens zóóver liet komen. Van den tulband, dien juffrouw Van Vecht voor deze gelegenheid gebakken had, moest en zou hij echter nog een stukje hebben, meende Snoesje. Nu, het smaakte Frits overheerlijk. Hij had nog nooit zoo iets geproefd! Toen de maaltijd geëindigd was, las Emmy het Kerstevangelie. Frits begreep er niet heel veel van, maar die engelen, die zongen van „vrede op aarde” bij de geboorte van het arme, in doeken gewonden Kindeke, vervulden toch zijn hart met nieuwe en groote gedachten. Na de dankzegging haalde Snoesje haar kerstgeschiedenis voor den dag. Het was een groot prentenboek, met groote, zeer fraaie platen, en heel eenvoudige bijschriften. Snoesje had al deze bijschriften al zoo dikwijls overgelezen, dat zij ze al uit het hoofd kende. „Zullen we het eens bekijken?” vroeg ze. „Graag,” antwoordde Frits, „maar ik kan niet lezen.” „O, dat is niets,” zeide zij, „ik zal ’t je wel uitleggen, ’t Is van Jezus’ geboorte, zie je. Weet je wie Jezus is?” „Niet goed,” zei hij. „Nu,” vervolgde zij, „Hij is de Zoon van God. Hij had ons lief en stierf voor ons.” „Deed Hij werkelijk?” Ja, dat is nu al heel lang geleden.” „Dat is jammer, niet? ’t Was beter dat Hij nog leefde.” „Ja, maar Hij leeft nog. Nadat Hij gestorven was, is Hij weer opgestaan. En nu is Hij in den hemel.” Frits keek haar met verwondering aan. „Daar heb ’k nog nooit van gehoord,” zeide hij. „Ja, ’t is toch zoo,” verzekerde zij. „Maar daar zal je later wel eens van hooren. Deze platen vertellen alleen over zijn geboorte. Kijk maar eens hier. Dit hier is Maria. Er staat een engel bij haar; Oabriël heet hij en hij komt haar zeggen, dat zij een kindje zal krijgen, dat Jezus moet heeten. Hier heb je Jozef en Maria op reis naar Bethlehem.” „Hebben ze dan het kindje nog niet?” „Neen, nog niet. Hij is geboren in Bethlehem. Kijk, daar heb je de herders bij Bethlehem in het veld. Zij houden de nachtwacht over hun kudden. Dadr slaat een engel, die hun verkondigt, dat Jezus geboren is.” „Is het een engel?” zei Frits, en keek haar eens aan. „Ik dacht zoowaar dat jij dat was.” „Malle jongen,” lachte zij, „toen was ik immers nog lang niet op de wereld! En heb ik dan een paar vleugels aan?” „Dat is waar,” zei hij, „maar je lijkt er anders wèl op, zie je!” „Kijk, hier zijn de herders al op reis naar Bethlehem, en een groot aantal engelen zingen: „Eere zij Godin de hoogste hemelen, vrede op aarde, in de menschen een welbehagen!” Zoo werden al de platen achter elkander bekeken en uitvoerig toegelicht. Terwijl nu Snoesje nog eens een versje speelde en Frits het haar nadeed, schonk juffrouw Van Vecht nog eens in en presenteerde een taartje. Eindelijk waren de kaarsjes uitgebrand en Frits nam afscheid. „Wel, heb je ’t nogal naar je zin gehad, jongen?” vroeg de juffrouw hem, maar hij kon geen woord uitbrengen. De tranen, die in zijn oogen blonken, zeiden echter duidelijk genoeg, hoe dankbaar hij was. „Wel vrouw, welke avond heeft je nu het grootste genoegea verschaft, gisteravond, toen de Maneberg'en hier waren, of deze?” vroeg de adjudant aan zijn vrouw, toen Frits vertrokken was. „Ik vind dat deze avond nog de prettigste was,” gaf ze ten antwoord. „En als ik naga, waarom deze avond het genoeglijkste was, dan geloof ik, dat het komt, omdat onze jonge gast zoo arm is. Het is wel waarlijk zooals het oude Boek zegt: Gij zult zalig zijn, omdat zij niet hebben om het u weder te vergelden.” Toen Frits thuis kwam, kroop hij terstond onder zijn armelijk dek. Maar hij kon niet spoedig den slaap vatten. Allerlei nieuwe en vreemde gedachten vlogen hem door het hoofd. Onder al deze gedachten was er één, die zijn jongensziel op machtige wijze beroerde. Dat was de gedachte der Liefde. Tot nu toe had hij eigenlijk nooit geweten wat Liefde was. Hij was in de wereld altijd een verschoppeling geweest. De menschen die hem goed hadden gedaan, hadden hem hunne gaven toch altijd toegeworpen, zooals ze een brok eten toewierpen aan hunne beesten. Dit kleine meisje echter had vergeten, dat hij „maar een bedeljongen” was, en hem behandeld alsof hij haar gelijke ware geweest. Zij had hem voor het eerst leeren kennen wat Liefde was. Hij dacht terug aan den engel, op het plaatje van „de Herders in het veld,” en nogmaals vond hij, dat zij toch heel veel op den engel geleek! En vanzelf dwaalden zoodoende zijn gedachten naar Hem, over Wien al die engelen hadden lofgezongen, en die de menschen zoo liefhad, dat Hij voor hen gestorven was. Hij dacht er aan, hoe het kleine Snoesje in haar gebed gesproken had, alsof Hij zelf daar aanwezig was geweest. Zijn blik dwaalde door de stille, ledige en armoedige kamer naar buiten, waar hij door de ongedekte vensterruiten duizenden sterren zag blinken, als zoovele Kerstboom-kaarsjes, die lichtten ter eere van Jezus. Zoo werden al de platen achter elkander bekeken blz. 31 En hij vouwde zijn handen, net zooals Snoesje gedaan had, en voor de eerste maal zijns levens bad hij, ofschoon hij eigenlijk niet goed wist wat hij tot God zeggen zou. HOOFDSTUK VII. De eerste dag in de kazerne. „Hier ben ik dan,” zei Frits eenige dagen daarna, terwijl hij zich rechtop voor Snoesje in postuur stelde. Hij was pas dezen morgen in dienst getreden en had nog geen uur zijn uniform aangehad, of de adjudant kwam hem waarschuwen, dat zich in zijn soldafenpakje eens moest laten zien bij Emmy. „Goedendag, Tamboertje!” riep ze hem vroolijk toe. „Nu, je ziet er goed uit! Maar die knoopen zijn nog erg dof. Daar moet je maar eens goed je best op doen, om ze blinkend te krijgen. Ik zal wel eens komen kijken hoe je het maakt, hoor!” Het Tamboertje vond dat goed en begaf zich spoedig weer naar de chambree. Toen hij echter de trap was opgeklommen, keek hij met eenige bevreemding rond. De kamer, die hij was binnengetreden, geleek precies op die, waar hij thuishoorde, maar de personen hadden heel andere gezichten. „Hei daar, recruutje,” zei een korporaal, die zijn verwarring wel opmerkte, „ben je verdwaald? Van welke compagnie ben je?” „Eerste compagnie, derde bataljon,” gaf Frits ten antwoord. Snoesje 3 „Nu, dan moet je ginds wezen, op de volgende trap, begrepen!” „Jawel, korporaal,” zei Tamboertje. Het was ook geen wonder, dat hij in zoo’n groot gebouw, met zóóvele kamers en zóóvele trappen, die precies op elkaar geleken, van het pad raakte. Dank zij de aanwijzingen van den korporaal, had hij zijn kwartier echter spoedig teruggevonden. Het was een lange, lage zaal, met vier pjen ijzeren kribben, waarin matrassen van stroo lagen en hoofdkussens, die met hetzelfde harde materiaal waren opgevuld. Op die hoofdkussens lagen de dekens en lakens, keurig netjes als een vierkant pakje opgevouwen. Twee rijen kribben stonden tegen de buitenmuren; de andere twee rijen stonden in het midden, met de hoofdeinden tegen elkaar. Boven de hoofdeinden hingen bruingeverfde kastjes voor de kleeding en de uitrusting der soldaten. Op het einde der kamer was een geweerrek gemaakt, en daarnaast een tromrek, waarop nu ook de trom van Frits lag. Enkele ruwe, ongeverfde, lange tafels en banken waren de eenige meubelen, die men er aantrof. Eenige soldaten zaten aan de tafels en waren bezig hun geweren of hun ledergoed te poetsen; anderen lagen languit op hun krib, met het hoofd op de dekens en rookten een pijpje. „Komaan, Tamboertje,” zei korporaal Van Kempen, tot wiens escouade *) Frits behoorde, „nu eerst je wolletje eens leeren opmaken, man! want morgenochtend hebben we daar geen tijd voor. Allo, Knop, help jij je collega eens terecht!” Knop was een andere tamboer, die al vrij lang in i) Afdeeling van hoogstens 25 man. dienst was. Hij stond bekend als iemand, die veel van een borrel hield, en die in het uitdenken van listen, om aan het daartoe benoodigde geld te komen, zijns gelijke niet had. Veel zin om de opdracht van den korporaal uit te voeren, had hij niet; maar hij bedacht, dat Frits bij het in dienst komen vrij wat handgeld zou ontvangen en dat hij dus voor het onderwijs in het bedopmaken allicht eenige belooning zou ontvangen. Prils was gelukkig niet hardleersch, en was de eenvoudige kunst van het dekens opvouwen spoedig machtig. „Nu zal ik je metéén maar leeren, hoe je je trom moet spannen en weer ontspannen,” zei Knop, „want als je trom op het rek ligt,)moet hij altijd ontspannen zijn, anders barst het tromvel, begrepen?” Onderwijl was korporaal Van Kempen bezig, Tamboertje’s uitrusting te nummeren, want, opdat in zoo’n groote huishouding als de kazerne de een niet met het goed van den ander zou gaan strijken, krijgt elk soldaat op zijn uitrustingstukken zijn eigen wapennummer. Dat was een heele karwei, en toen het was afgeloopen, wachtte Tamboertje nog ander werk. Zijn kieeding moest hij nu ook leeren opvouwen, en daar de soldaten schoenen ontvangen van bruin leer, zoo moest hij ook zijn schoenen nog poetsen, en men begrijpt, dat het hem heel wat moeite kostte ze behoorlijk zwart te krijgen. Zoo werd het zoetjesaan schemeravond. Korporaal Van Kempen was de stad ingegaan. Ook de andere soldaten hadden de ongezellige kamer verlaten; alleen de kamerwacht liep met groote stappen de zaal op en neer. Frifs, die nu met zijn werk klaar was, kreeg neiging om ook eens naar buiten te gaan. Op de kazerneplaats zag hij Snoesje op haar laag stoeltje voor de deur zitten. „Wel? Hoe bevalt het je?” vroeg zij. „Best, hoor! Ik zal ’t wel leeren,” gaf hij op vroolijken toon ten antwoord. „Wil ik nog wat voor je spelen?” vroeg ze. „Als je blieft,” zei hij. Beiden traden in huis, en Snoesje zong: „Ik buig zoo graag mij biddend neer „Voor ’sHeeren Aangezicht; „’t Gebed tot onzen lieven Heer „Maakt alle dingen licht. „Wie bidt bij alles wat hij doet, „Doet alle dingen gauw en goed." „Kan je al bidden, Tamboertje?” vroeg zij, terwijl de kaarsen, die zij op haar orgel had aangestoken, een wonderlijk geheimzinnig licht over de ernstige trekken van haar gelaat wierpen. „Een beetje,” zei hij, even kleurend. „Ze doen het daar niet,” ging zij voort, terwijl haar vinger in de richting van de soldatenkamers wees. „Ze vloeken daar, maar bidden doen ze niet. Je moet niet vloeken, Tamboertje, je moet bidden! Want je hebt het gehoord, hè: „Wie bidt bij alles wat hij doet, „Doet alle dingen gauw en goed, „Ik zal het probeeren,” zei hij, maar bij zichzelven vreesde hij, dat het bij probeeren wel blijven zou. Er behoort o zooveel moed toe om in een kazerne, zóó, dat iedereen het zien kan, te durven bidden. „Kom je morgenavond weer?” vroeg zij. „Heel graag! Hoe laat?” „Om zeven uur.” „Goed!” Toen Tamboertje boven kwam, waren de lampen reeds aangestoken en verspreidden over de chambree spookachtige schaduwen. Enkele soldaten lagen reeds „onder de wol” en ook Tamboertje maakte zijn nachtleger gereed. Zijn nachtleger! Och, het bestond maar uit een eenvoudige stroomatras, een zindelijke wollen deken en een paar heldere lakens; maar de bedeljongen gevoelde, toen hij het opmaakte, zich den koning te rijk. De arme knaap had nog nooit iets bezeten, dat op den naam van bed aanspraak kon maken. Zijn rustplaats had altijd bestaan uit een hoop lompen. Kinderen, die gewoon zijn, zich uit te strekken op een mollig bed, dat eiken avond voor hen gereed staat, weten niet, welk een schat voor een jongen als Frits het bezit is van een eenvoudige stroomatras. Zoodra het avond-appèl was afgeloopen ging ook hij te bed. En zoo hij al niet neerknielde voor zijn legerstede toen hij onder de deken lag, vouwde hij toch in stilte zijn handen. Hij dacht aan het liefhebbend kind uit Bethlehem, en dankte Hem, dat hij nu voortaan een eigen bed en goede kleeding zou bezitten, en zich voortaan spijzigen mocht met ongebedeld brood. HOOFDSTUK VIII. Tamboertje leert de trommelstokken hanteeren. Er is voor iemand, die den slaap der jonkheid slaapt, geen naarder geluid, dan wat hij ’s morgens vroeg in de kazerne hoort. Dan klinkt het op den hoorn aan alle kanten van het kazernegebouw: „Kom er uit, het is reveille, „Haal je beenen van onder je wol! „Wil je niet opstaan, dan blijf je maar liggen, „Je zult dan wel hooren, wat er van komt!” Tamboertje kende dit rijmlooze versje wel, en hij wist óók al, „wat er van komt,” als iemand op dat sein liggen blijft. In dienst gaat alles precies op tijd, opstaan, eten, drinken, exerceeren, ’t geschiedt alles op klokslag, of liever op trom- of hoorngeluid, en wie niet op tijd zijn plicht doet, krijgt straf. Hij gaf dan ook spoedig gehoor aan de uitnoodiging, „zijn beenen van onder de wol” te halen en haastte zich naar het waschlokaal. Want men begrijpt, dat in de kazerne niet iedereen, zooals thuis, een waschtafeitje bij zijn bed heeft staan, dat door de meid eiken morgen gereinigd en van versch water wordt voorzien. Wie zich wasschen wil gaat in de kazerne met zijn handdoek, kam en zeep in de hand naar het waschlokaal en vindt daar een waschtafel, waar wel een vijftig man tegelijk kunnen plaats nemen, en frisch water in overvloed. Nadat Tamboertje zijn eerste reinigingskuur in de kazerne had volbracht, weerklonk er een nieuw signaal. „Aantreden!” riep de sergeant, en Tamboertje moest zich in gelid scharen, om naar de binnenplaats te worden geleid. Daar stonden een zestal groote kuipen, waaromheen [een ontzaglijke hoeveelheid aardappelen op den grond waren verspreid en die nu door de soldaten moesten worden geschild. Toen dit vervelend keukenmeidenwerkje was afgeloopen, blies een ander signaal „voor de kok en de keuken,” en droegen een aantal soldaten de groote blikken ketels met soep naar binnen. O, wat was Tamboertje blij, dat hij om die soep nu niet meer hoefde te bedelen dat hij ze zou verdienen! , „Nou, G. K!” zei een soldaat, een ruwe boerenknaap, „tast nou maar toe! Je hoeft er nou niet meer om te schooien.” „Nee,” zei Tamboertje, het hoofd verlegen over zijn bord buigend, terwijl hem de tranen in de oogen schoten. „Hou-jij je mond tegen dien jongen, leelijke boer!” borst korporaal Van Kempen uit. „Dat hij er vroeger om heeft moeten vragen, dat kon hij niet helpen, en daar is hij niets minder om. Wie weet, op wat voor manier jij in je boerennegerij aan den kost komt. En je hebt dien tamboer maar behoorlijk bij zijn naam aan te spreken. Hij heet De Wilde, begrepen ?” De woorden van den korporaal waren wat ruw, maar ze waren goed bedoeld en Tamboertje zag dankbaar tot hem op. „Ja, dat vind ik ook, korporaal!” zei Knop, die aan een naburige tafel met zeer veel misbaar zijn soep zat te slurpen, „dat vind ik ook! Wat je geweest bent, dat komt er niet op aan, maar wat je bent!” Natuurlijk moest Tamboertje nu ook de exercitie leeren. Nu dat viel hem niet zoo heel moeilijk. Hij had al zoo vaak gezien, hoe op het exercitieveld de recruten werden gedrild, dat hij de eerste beginselen eigenlijk al te pakken had, eer hij begon. Lastiger viel het hem, naar behooren de trom te leeren roeren. En o, wat waren de beginselen van den roffel, dat zoogenaamde „pannekoeken-slaan”, een vervelend werk. De rechterarm omhoog. Nu met de linkerhand twee slagen op de trom: „pan-ne ”, en nu den linkerarm omhoog en met de rechterhand twee slagen op de trom: „koe-ken” „pan-ne koe-ken.” „pan-ne koe-ken.” „pan-ne koe-ken” en zoo door; panne-koeken, panne-koeken, panne-koeken Des middags zou Tamboertje een deel van zijn handgeld ontvangen. Toen hij van de namiddag-oefeningen thuis kwam, waarschuwde de sergeant-majoor hem reeds, dat hij daarvoor op het bureel moest komen. „Laat je trom maar liggen,” zei Knop, „die zal ik wel voor je ontspannen.” „Moet ik dan dadelijk het geld gaan halen?” vroeg Tamboertje. „Hoeveel geld of je daarvoor moet betalen?” zei Knop, die zich hield, alsof hij Tamboertje had misverstaan. „Och, geld hoef je nu daarvoor niet te geven. Dat doe ik zoo maar uit kameraadschap, weet je! Maar als je van avond in de cantine die kameraadschap eens wilt beklinken, dan wil ik een borrel van je niet afslaan!” „Da’s goed,” was het antwoord, „maar ik vroeg, of ik dadelijk het geld bij den majoor mocht komen halen !” „O,” zei Knop, heel verwonderd, „o vroeg-je-dat? Ja, zeker, je moet het nu gaan halen.” Tamboertje ging, en toen het eten was afgeloopen, was Knop onmiddellijk bereid, om met hem naar de cantine te gaan. Tamboertje moest onder anderen ook wat poetsgereedschap koopen, ’tgeen in de cantine het beste te krijgen was. Knop zou hem wel zeggen, wat hij noodig had. Tamboertje ging mee, zeer in zijn schik, dat hij zulk een hartelijken en hulpvaardigen kameraad had gevonden. De cantine bevond zich in het midden van de kazerne. Het was een lange zaal, die ingericht was als een eenvoudig koffiehuis. Er stonden tafeltjes en stoelen, benevens een biljart en op de beide einden bevonden zich buffetten: het een voor den verkoop van koffie, thee en brood en het ander voor de slijtage van poetsgereedschappen, sigaren en bedwelmende dranken. Ten opzichte van het laatste artikel bestaat in dienst de bepaling, dat aan denzelfden persoon niet meer dan twee glaasjes sterken drank mogen worden verkocht; maar men begrijpt, dat het in zoo’n groote zaal met menschen ondoenlijk is, om goed na te gaan, of iemand nu één of al twee borrels heeft gehad. In der waarheid is het drinken van bedwelmenden drank in zulk een cantine dan ook bijna even weinig beperkt als in een zoogenaamde „fatsoenlijke” herberg; alleen bepaalde dronkenschap tracht men te voorkomen. Knop hielp Tamboertje dan zijn poetsgereedschappen koopen, en daar het hem onmogelijk was, hiermede bedrog te plegen, ging hij er eerlijk mee te werk. „Nu,” zei hij, terwijl hij aan een tafeltje plaats nam, „dat heb je alvast! Nu moeten we ook maar een glaasje drinken op de kameraadschap, vind je niet?” Tamboertje had bij zijn weten nog nooit jenever geproefd, maar hij dacht, dat het wat laf zou staan, indien hij, nu hij soldaat was, geen glaasje sterken drank durfde nemen. Hij stemde dus toe en Knop bestelde twee borrels. „Zal ik betalen, of doe jij het?” vroeg hij, hoewel er geen haar op zijn hoofd was dat er aan dacht, dat Tamboertje niet zou betalen. „Ha, rooie,” zei een soldaat tegen Knop, die werkelijk, wat zijn haar betrof op den naam van rood te zijn aanspraak mocht maken, „één dag nog maar voor tractement-uitbetalen en kun je nü nog tracteeren? ’t Zit er aan, man!” En meteen nam hij óók aan het tafeltje plaats, waar Tamboertje en zijn makker zaten. „Nee,” antwoordde Knop, „daar moet je bij mij niet om komen. De wind waait uit dien hoek!” En dit zeggende, wees hij op Frits. „O, ik wou zeggen,” hernam de ander, „het leek me ook al vreemd toe, dat je mij vergat.” „Nou, misschien zal onze collega je evenmin vergeten, als ik zou gedaan hebben,” zei Knop, met een vragenden blik op Frits; en daar deze laatste gul van aard was, zoo was spoedig de derde man aan ’t gelag en niet lang daarna ook een vierde. De drank maakte de tongen spraakzaam en Tamboertje vond, dat zijn kameraads heel gezellig praten konden. Het bleek uit alles, dat hij warme vrienden in hen had gevonden. De goede korporaals en onderofficieren werden door hen geprezen, maar ze waren ook wel zoo vriéndelijk Tamboertje voor de slechte te waarschuwen, evenals voor den kapitein en den tweeden luitenant, die, naar het zeggen van Knop, „echte beesten” waren. Tamboertje hoefde echter voor geen van die allen bang te zijn; hij, Knop, zou Tamboertje wel beschermen! Knop liet duidelijk dóórschemeren dat deze bescherming nogal wat waard was, dewijl alle booze sergeanten, korporaals, luitenants, en kapiteins eigenlijk bang waren voor hem, voor tamboer Knop! Zoo pratende verliep de lijd en raakten ook de kelen droog. Knop tenminste schraapte de zijne op zulk een benauwde wijze, dat Tamboertje er werkelijk medelijden mee kreeg, en zich gedrongen voelde, nogmaals een glaasje jenever te bestellen. Zelf wilde hij er geen nemen, maar zijn kameraads drongen er sterk op aan, dat hij het toch maar zou doen. „Kom, kom,” zeiden ze, „was d&t nu iets vooreen soldaat, om bang te zijn voor twee borreltjes? Tamboertje wist toch wel, dat men op één voet niet gaan kon!” ja, dat wist Tamboertje ook wel. Maar toen hij nommer twee uithad, begon hij zóó duizelig te worden dat hij twijfelde, of hij nog niet een derde been noodig zou hebben, om te kunnen gaan. Om zeven uur verliet Tamboertje de cantine, maar niet om bij Snoesje op het orgel te gaan spelen. Zijn kameraads brachten hem naar de chambree. „Wat scheelt dat kleine Tamboertje?” vroeg een sergeant, die voorbijkwam. „Is hij dronken?” „Nee, sergeant,” antwoordde Knop, „dronken is hij niet. Hij is maar een beetje duizelig!” „Zoo!” zei de sergeant, en ging door, terwijl Knop Tamboertje naar bed hielp. Spoedig sliep de laatste in, maar zijn slaap was onrustig en zwaar. Ook had hij vooraf niet gebeden! HOOFDSTUK IX. Op dwaalwegen. Knop had Tamboertje’s portemonnaie in het kastje geborgen, dat hij behoorlijk op slot had gedaan; maar toen Tamboertje den volgenden ochtend zijn geld nakeek, miste hij een rijksdaalder. Daar hij zich evenwel schaamde, dat hij den vorigen avond in beschonken toestand had verkeerd, durfde hij het niet aan korporaal Van Kempen zeggen. Gelukkig had hij het grootste gedeelte van zijn geld in bewaring gegeven bij den sergeant-majoor, en hij nam zich vóór, voortaan met het overige uiterst voorzichtig te zijn. Trouwens veel kromme sprongen kon hij er ook niet meer van maken, want hij had nog verscheidene uitgaven te doen. Hij moest de stad nog in, om een kist met slotje te koopen, en korporaal Van Kempen had hem aangeraden bij een of anderen uitdrager zich ook een oud pak soldatenkleeren aan te schaffen, opdat hij het nieuwe, ’twelk hij van rijkswege ontvangen had, wat zou kunnen sparen. Knop bood zich aan, ook hierbij Tamboertje’s voorlichter en wegwijzer te zijn. „Dat is goed,” sprak korporaal Van Kempen, „maar pas op, dat je die lui den jongen niet laat afzetten, hoor! Ik zal alles nakijken en als het te duurbetaald is, dan ga je terug.” Knop beloofde zich van zijn taak naar behooren te zullen kwijten. „Hei, Tamboertje!” zei Snoesje toen ze de kazernepoort uitgingen, „waarom ben je gisteravond niet wezen spelen?” „Ik had ik had het gisteravond te druk,” stotterde Frits, die voor het kleine meisje erg verlegen werd. „Kom je dan van avond?” vleide zij. „Van avond kan je niet; morgenavond,” viel Knop in. „Morgenavond, hoor!” herhaalde Frits. Snoesje keek hem peinzend na. Er was in haar gevoel iets, dat haar zei, dat er gisteravond wat verkeerds tusschenbeide was gekomen, waardoor Tamboertje was weggebleven, maar wat het was, dat wist zij niet. Doch zij ging naar binnen, en wie haar daar gevolgd was naar haar slaapkamertje, had haar daar kunnen zien staan met gevouwen handjes, en die had haar kunnen hooren zeggen: „Lieve Heer! Nu is Tamboertje z’n eten beter geworden, en z’n kleeren en z’n bed óók, maar geef, dat zijn hart nu niet slechter moge worden!” Tamboertje zelf was intusschen met zijn collega de stad ingewandeld. Knop bracht hem naar een uitdragerij. Reeds in de verte was het te zien, dat men daar wel terecht zou kunnen; er hingen een paar volledige soldaten-pakken over een paar stokken buiten voor de deur te bengelen, alsof daar twee soldaten voor straf waren opgehangen. Een uithangbord gaf nog nadere aanwijzingen van wat hier te krijgen was. „Koffie, bier en andere mielitare behoevten.” Al liet de spelling van dit opschrift nogal te wenschen over, het was toch duidelijk genoeg. Daarbinnen lagen stapels mouwvesten met groen-beroeste knoopen en verschoten broeken in alle hoeken van het vertrek opgestapeld. Langs de wanden stonden reusachtige stapels kreupele kistjes, die klaarblijkelijk pasgeleden van den verver over hun oude, kranke lichamen een nieuw, glimmend-zwart kleedje hadden ontvangen. Voorts stonden er een paar tafels, waarop borstels, schoensmeer, oude chacotgarnituren, straatliedjes en klosjes naaigaren in wanorde door elkaar lagen verspreid ; terwijl de verdere ruimte van het vertrek werd opgevuld door een lucht van bier, koffie, tabak, muffe kleeren, versch brood, komijne-kaas en jenever. Het pak kleeren was spoedig tegen tamelijk billijken prijs gekocht en ook het aanschaffen van een kist liep vrij gunstig van stapel. „Willen we ook eens binnen kijken?” vroeg Knop en wees door een openstaande binnendeur naar een gelagkamer, want de uitdrager had aan zijn zaak ook een kroeg verbonden. „’k Weet niet,” zei Tamboertje aarzelend, want hij dacht aan de bittere ervaring, die hij den vorigen avond had opgedaan. „Wel, ga eens kijken,” zei de uitdrager op innemenden toon, maar Tamboertje schudde het hoofd. Daar klonken uit de gelagkamer enkele tonen van een muziekinstrument, en nauwelijks had Tamboertje ze ge- boord, of hij had een gansche gedaanteverwisseling ondergaan. „Je schijnt een liefhebber van dansen te zijn,” zei de uitdrager-kroeghouder. „Nu, ga gerust eens kijken.” „Nee, van dansen niet; van muziek!” zei Tamboertje en het volgende oogenblik had hij al den voet over den drempel gezet, om het luid-gillende draaiorgel eens in oogenschouw te nemen. Hij dronk dien avond weer een drietal glaasjes jenever. Hij werd er echter niet zoo duizelig van, als hij den vorigen avond was geweest. Maar de onvrede van zijn hart was veel grooter, en hoewel hij nog bewustzijn genoeg had, om aan zijn avondgebed te denken, zoo kwam hij er toch niet toe, om het, zooals hij den eersten avond gedaan had, in stilte uit te spreken. Want dat is het nare, als je wat kwaads gedaan hebt, dan durf je natuurlijk ook niet zoo goed meer bidden. Den volgenden avond ging hij eens bij Snoesje kijken. Zij speelde hem weer een harer versjes voor, dat hij uit het hoofd naspeelde. Ook kwam het boek met het kindje Jezus en de Engeltjes weer eens voor den dag. Maar de Engeltjes keken Tamboertje zoo weemoedig aan en Snoesje deed hem zoovele en zulke lastige vragen, dat hij zijn bezoek zoo spoedig als maar doenlijk was, afbrak. „Pa, wat gaat Tamboertje toch gauw weer weg,” zeide ze. „Ja Emmy, je moet ook denken: tamboer De Wilde is nu soldaat, en wordt al zoetjesaan een groot mensch. En groote menschen hebben er niet altijd plezier in, om met kinderen te spelen, behalve natuurlijk je pa en moe!” „’t Is toch jammer, dat ik niet groei, hè, Pa?” hernam zij, na een poos van dat ernstige stilzwijgen, dat haar zoo geheel eigen was. „Waarom, liefje?” zei de adjudant, met iets als van tranen in zijn stem. „Ja, Pa, was het antwoord, „weet u, wat meneer Buis hier eens zei, van een man te redden, een vrouw te redden en een kind te redden?” „Hoe kom je dadr nu ineens zoo bij, kind?” sprak de adjudant. „Omdat,” zei Emmy op een toon, alsof zij naar woorden zocht, die goed konden uitdrukken, wat ze bedoelde, „omdat.... als ik klein ben, dan kan ik een kind redden, maar als ik klein blijf\ dan kan ik dat kind niet meer redden, als het een man geworden is.” HOOFDSTUK X. Het verloren permissie=briefje. „Heb ik avond-permissie? heb ik avond-permissie, korporaal?” vroegen Knop en Tamboertje aan korporaal Van Kempen. Het wordt namelijk den soldaten wel eens vergund om ’s avonds in plaats van tot tien, tot twaalf uur uit te blijven. De namen van de manschappen, die deze „avond-permissie” hebben, worden op een papiertje gezet, dat door den kapitein wordt onderteekend. „’k Weet het niet; kijkt maar eens op het permissiebriefje; ’t ligt op mijn stroozak,” antwoordde de korporaal. Tamboertje ging kijken, maar het briefje was nergens te vinden. „Misschien is ’t er afgewaaid; zie maar eens in het straatje,” ') zei de korporaal, maar ook daar lag niets, dat op een permissie-briefje leek. Thans ging korporaal Van Kempen zelf ook méézoeken, maar met denzelfden ongunstigen uitslag. Het permissie-briefje was weg! „Kijk eens! wat heeft Pieternel daar in den bek?” zei Knop, „kijk daar, dèar onder die krib!” Pieternel was de compagnieskat, of liever gezegd, de kat van de rustkamer der compagnie, de plaats waar het brood, het ongebruikte meubilair, en de wapens van de soldaten, die in ’t hospitaal zijn, worden bewaard. Werkelijk had Pieternel iets in den bek, dat uit het donker onder de kribben, wittig opschemerde. In minder dan geen tijd had Knop een schoen onder een kastje vandaan gehaald en met een ruwen worp onder de kribben Pieternel genoodzaakt, haar buit los te laten en haar heil in de vlucht te zoeken. Knop raapte op wat zij had laten vallen, en tot zijn ontzetting ontdekte hij, dat het werkelijk het permissie-briefje was, maar, helaas! de grootste helft er van was reeds verdwenen, en het onbeteekenend restje was nog deerlijk verfrommeld! „Hoe is ’t nu mogelijk, dat zoo’n kat papier eet?!” vroeg korporaal Van Kempen, maar de soldaten, wier namen op het briefje stonden, waren te verslagen om op deze dierkundige vraag antwoord te geven. Trouwens, in kalmere stemming hadden zij die vraag wellicht óók niet kunnen beantwoorden, net zoo min ‘) De ruimte tusschen twee kribben. Snoesje 4 als een van ons dat zal kunnen. Men kan alleen zeggen, dat een kat soms rare kuren heeft, en dat Pieternel deze kuur had gehad, was eenvoudig een voldongen feit, waartegen geen napleiten meer baten kon. „Slaat ze dood, die leelijkert!” riep Knop en in een oogwenk vlogen een aantal schoenen, kleerkloppers, eetketeldeksels en meer andere werptuigen de kamer over en brachten de arme Pieternel, die onder de kribben van achter de eene kist naar de andere vluchtte, deerlijk in het nauw. „Jongens, wat is er gaande?” vroeg op eens een fijn stemmetje. „Pieternel heeft het permissie-briefje opgegeten. Snoesje,” zei korporaal Van Kempen. „Nu,” zei Snoesje, met haar eigenaardige, wijsgeerige bedaardheid, „plaag daar de arme Pieternel toch niet voor! ’t Beest heeft immers geen verstand!” De soldaten vonden nu ook, dat zij jegens Pieternel aan een onredelijke wraakzucht hadden toegegeven en raapten halfbeschaamd hunne projectielen weer op. „Heb je oök meegedaan, Tamboertje?” vroeg Emmy. „Nee, Aardvrouwtje,” zei hij met eerlijken lach, „nee, hoor!” „Dat is braaf van je. Maar luister,” vervolgde zij wat zachter, „je moet ook niet in de herbergen loopen.” „Och,” zei hij even kleurende, „men moet toch ergens heen. Een mensch kan toch niet altijd in de kazerne blijven zitten, als een oud vrouwtje bij het spinnewiel!” „En ik dan?” zeide zij. „Ja, jij, Snoesje,” lachte hij met die losse onverschilligheid, die hem in den laatsten tijd eigen was geworden, „ja, jij! Maar jij ben ik niet, en ik ben jij niet! Want als jij ik was, en ik was jij, dan was ik ik, en jij was jij!” Ga je nog mee, De Wilde?” vroeg Knop. „ja,” zei Tamboertje. „Zal je in elk geval voorzichtig zijn, Tamboertje?” zei Emmy, en keek hem aan met iets heel angstigs in haar blik. Later heeft Tamboertje zich nog dikwijls dien angstigen blik herinnerd. Maar nu gaf hij er nog geen acht op en zei slechts luchtig: „Als we in zeven slooten tegelijk loopen dan mag je ons uit alle zeven uithalen, hoor!” „Kom je nog eens mijn prentenboek zien?” vroeg ze verder. „ja, morgenavond, Snoesje,” was het antwoord. Zij zag hem weer de kazernepoort uitgaan, juist zooals zij vroeger óók al eens had gezien, en naar binnen gaande bad zij, zooals zij vroeger ook had gedaan. „’t Is toch eigenlijk dwaasheid, om uit te gaan, nu we toch geen avondpermissie hebben,” zei Frits, toen hij met Knop de stad inging. „Permissie?” zei Knop, „wat maal je daarom? Je hebt toch op het briefje gestaan? In elk geval: ze zullen mij om tien uur niet snappen! Ik waag het er op.” „Nu, dan waag ik het óók,” zei Frits. Hij was nu nog maar een goed half jaar in dienst, maar ieder wist reeds, dat „dat kleine tamboertje” een „uitgaander” was en een erg onverschillig baasje begon te worden. De muziek en de drank hadden hem ingepakt, en naar een kroeg te gaan, waar muziek gemaakt werd, was zijn grootste plezier. Om tien uur werden de tam- boers Knop en De Wilde als „mankeerende” gemeld. „Pa,” zei Snoesje den volgenden morgen, „van avond komt Tamboertje weer eens kijken.” „Neen, kind,” zei de adjudant met iets knorrigs in zijn stem, „dat zal niet waar wezen. Er is van de hoofdwacht rapport gekomen, dat hij vannacht in dronkenschap bij een vechtpartij is gearresteerd. De kapitein heeft hem gestraft met acht dagen provoost. Ik moet nu met de strafregisters naar den kolonel, en de kolonel zal er wel niets af doen, want hij is op zulke punten vreeselijk streng.” Snoesje zei niets, maar werd nog bleeker dan zij gewoonlijk was. Er was geen twijfel aan; Tamboertje was op den slechten weg. Hij zou gestraft worden, om, als hij weer vrij was, opnieuw te zondigen en opnieuw straf te krijgen. Arm Tamboertje! Wat had zij een medelijden met hem. Zij stelde zich reeds voor, hoe hij zitten zou in dat nare, donkere arrestantenhok naast de kazernewacht, waar zulke zware rammelende sleutels op waren en waar het zoo akelig muf riekte. Zou de kolonel niet te bewegen zijn, hem vergiffenis te schenken? Als ze het eens vroeg! Het bureel van den kolonel was in de andere kazerne. Ze keek naar de lucht. Een gure noordwestenwind wierp van tijd tot lijd wilde regenvlagen in schuine banen over het aardrijk. Zij wachtte een poos, totdat de bui over was en de zon weer even met betraand oog tusschen twee of drie donkere wolken kwam doorlachen. Toen nam zij haar omslagdoek en ging heen, het kleine lichaampje moedig door den wind borende, met de eene hand den doek om het dunne halsje vasthoudend en met de andere het wild fladderende jurkje. „Binnen!” zei de kolonel op haar getik en daar trad ze de kamer in, de koontjes rood van den wind. „Wel?” zei de kolonel, van zijn schrijftafel opziende, „is dat niet het dochtertje van adjudant Van Vecht?” „ja, kolonel,” zei Snoesje, netjes rechtopstaande, alsof ze óók een klein soldaatje was, „ik ben Emmy.” „En wat kom je doen, Emmy?” vroeg de kolonel vriendelijk. „Kom je kijken naar je vader?” „Nee, kolonel,” zei Emmy, „ik kom voor Tamboertje.” „Voor welk tamboertje?” „Voor tamboer De Wilde. Hij is te laat gekomen en nu heeft hij straf.” „En wat wou je daarmee?” vroeg de kolonel, verwonderd opstaande en haar met belangstelling aankijkende. „Dat u het hem vergaf en dat hij vrij mocht wezen,” zei Snoesje. „Hou-je zooveel van dien tamboer? Js het soms familie van je?” vroeg de kolonel. „Nee,” gaf Snoesje op de laatste vraag ten antwoord en vervolgde: „Ik hou van alle menschen!” De kolonel keek haar verwonderd aan. ’t Was een vreemd geval. „ja, hoor eens, kind,” zei hij na eenige oogenblikken met aarzelende stem, alsof hij Snoesje niet goed durfde bedroeven, „hoor eens, dat kan nu eenmaal niet. Ik kan hem die straf niet kwijtschelden.” „Da’s nietes! U jokt!” zei Snoesje en dat kwam er zóó kortaf uit, en meteen keek ze met haar groote oogen den kolonel zóó ernstig bestraffend aan, dat deze hartelijk in een lach schoot. „Pas op jij, klein adjudantje!” zei hij, terwijl hij op haar toetrad en haar schertsend aan het oor trok, „pas op, of je gaat ook de provoost in!” Maar ze begreep heel goed, dat het maar gekheid was. „Kan u dat niet? Zoo? Kan u dat niet?” zei ze met een zekere nagebootste minachting, die zoo komisch was, juist omdat men duidelijk zien kon, dat haar hart niet eens wist, wat minachting was. „Bent u nou een kolonel, die op een paard kan rijden, en kan u dat niet?” ging zij voort, bestraffend het vingertje omhoog heffend. „Nu, hoor eens, Emmy,” zei de kolonel, haar in eens van den grond oplichtende en op zijn armen nemende, „ik zal er eens met zijn kapitein over spreken, en als die het goedvindt, dan zal ik hem voor dezen keer eens pardon schenken.” „Nu bent u een flinke kolonel!” zei Snoesje en sloeg haar armpjes om zijn hals. „’t Is jammer dat ze zoo klein blijft,” zei de kolonel bij zichzelven, toen hij haar op den weg naoogde, „maar ’t is toch een lief kind. Ik wou dat wij er zoo een hadden!” De kolonel had geen kinderen. Buiten sloeg op eens de regen weer met hevige vlagen kletterend op den weg, en druipnat en met natte en bemodderde voetjes kwam Snoesje thuis. „Kind, kind!” zei haar moeder, „hoe kom je er toe om in dezen tijd van ’t jaar en in zulk een weer uit te gaan! Waar ben je geweest?” „Ik heb, geloof ik, iets goeds gedaan, moe,” zei Snoesje op een eenvoudigen toon, die uitdrukte wat er op dat oogenblik in haar bewustzijn leefde. Haar moeder trok haar terslond de natte kleertjes uit. Ze beefde, terwijl dit gebeurde, van de kou, maar in haar hartje was het een en al warmte en zonneschijn. HOOFDSTUK XI. In het Militair Tehuis. Tamboertje dwaalde door de stad, maar ditmaal geheel alleen. Hij was nu weer vrij, maar Tamboertje was toch treurig gestemd. Gister had hij bij den kolonel moeten komen. Hij had een duchtige vermaning ontvangen, maar de kolonel had hem medegedeeld, dat hij „het er ditmaal eens bij wilde laten,” en hem meteen óók gezegd, aan wie hij deze begenadiging te dankpn had. Toen was Tamboertje allereerst naar adjudant Van Vecht gegaan, om Snoesje te bedanken. Maar Snoesje lag te bed en had de koorts. „Ze is gister door dien regen uit geweest; dat heeft het hem gedaan,” zei juffrouw Van Vecht met bezorgden blik naar het ledikantje ziende. Tamboertje wist wel, waarvoor zij uitgeweest was, en ’t was hem, alsof zijn hart werd samengeknepen. De heer Buis zat er óók en sprak met den adjudant over een inrichting, die hij den vorigen avond in de stad had geopend ten behoeve der militairen. Een „Militair Tehuis” noemde hij het, en vertelde voorts, welk doel hij met deze stichting beoogde. Het was, om in de stad den soldaat een gezellige uitspanningsplaats te verschaffen, waar hij niet blootgesteld was aan de verleiding der kroegen en waar hij eenige vergoeding zou vinden voor het christelijk, ouderlijk tehuis, dat hij wellicht had verlaten. „Tamboerfje,” fluisterde Snoesje met glinsterende °°gjes, „dat is iets voor jou. Wil je daar naar toegaan ?” „Ja, Snoesje,” zei hij, „dat zal ik doen.” „Kijk,” vervolgde zij, „ik had je zoo graag willen redden, maar ik vrees, dat het niet gaan zal. Ik blijf altijd maar even klein, zie je! Altijd maar even klein! Ik kan daarom in den laatsten tijd ook niets voor je doen, dan voor je bidden. En nu denk ik, dat ik zal gaan sterven.” „Nu, dat is niets,” vervolgde zij, toen zij zag, dat Tamboertje’s oogen vol tranen schoten, „als je daar voortaan nu maar naar toe wou gaan; misschien dat ze daar nog zouden kunnen doen, wat ik niet meer kan.” „Ik zal het doen,” zei hij nogmaals, met een stem, die heesch was van ingehouden smart. En nu liep hij door de stad, om naar het „Militair Tehuis” te zoeken. Spoedig had hij het gevonden. Het was een net heerenhuis, voor welks gevel een uithangbord de nieuwe bestemming van dit gebouw aanwees. De deur stond open. Tamboertje trad binnen en bevond zich weldra in een allergezelligst ingerichte gezelschapszaal. Tafeltjes aan weerskanten, net als in de cantine, maar veel gezelliger. In ’t midden een groote leestafel, met allerlei bladen en tijdschriften, benevens een lade met pijpen en een paar kistjes met tabak, die gratis den bezoekers ten dienste stond. Op zij een keurig orgeltje en aan de wanden bloemige tekstkaarten, als vriendelijke groeten uit een goed en vergelegen land. Door de openslaande breede achterdeuren keek men „Bent u nou een kolonel, blz. 54 in een tuin, die zonnig prijkte met de laatste pracht van het stervend jaar. Er waren reeds verscheidene soldaten aanwezig, waarbij ook korporaal Van Kempen. Ook waren er enkele burgerheeren, die klaarblijkelijk de pas geopende inrichting eens kwamen bezichtigen, onder anderen de heer Dusker, een fabrikant, de heer Günther, directeur van het stedelijk Schutterij-muziek-korps, dokter van Teveren en nog anderen. De meeste soldaten dronken een kop koffie en Tamboertje bestelde er óók een. Een oud moedertje, die met de breikous in de hand achter het buffet zat, bracht hem het gevraagde. „Bent u hier uit de stad?” vroeg zij, terwijl zij aarzelend bij hem bleef staan, als om een praatje te kunnen maken. „Jawel, juffrouw,” zei hij. „En bevalt het u nogal in dienst?” „’t Gaat nogal, juffrouw.” „U is nog jong. Natuurlijk vrijwilliger?” „Voor acht jaren, juffrouw!” Ja jongen,” zei ze, „dat is een heele tijd! Maar met Gods hulp zal je hem wel door komen. Toen/£ hier in de stad kwam ”En nu vertelde zij, gezellig naast hem komende zitten, hem iets uit haar eigen levensgeschiedenis, en wat al moeilijkheden en bezwaren zij „met Gods hulp” al zoo doorgekomen was. Er was in dat alles, wat ze hem vertelde, zooveel kalme levenswijsheid, zooveel eenvoudig geloof en zooveel moederlijke liefde jegens haar jeugdigen toehoorder, dat Tamboertje reeds bij dit eerste gesprek het gevoel had, alsof hij het oude moedertje al jaren lang gekend en zij hem al jaren lang had liefgehad. Inmiddels had de heer Günther zich voor het orgel gezet en speelde een lied, dat door bijna alle bezoekers werd meegezongen: „Ik heb een Heiland, hij pleit bij den Vader, „En wie m’ ook verlate, Hij blijft mij nabij, „Zijn oog slaat mij gade in teeder ontfermen, „Och, dat mijn Verlosser uw Heiland óók zij; „Voor u rijst mijn bede, voor u wil ik bidden, „Och, dat mijn Verlosser uw Heiland ook zij!” Tamboertje keek hem nauwkeurig op de vingers. „Kent u ook muziek?” vroeg de heer Günther op beleefden toon. „De noten ken ik niet, meneer,” was het antwoord, „maar ik zou het toch misschien wel kunnen spelen.” De heer Günther stond op en Tamboertje nam zijn plaats in. Zijn oog viel op een wandtekst, die vlak boven het orgel hing. Op de regimentsschool had hij een weinig lezen geleerd, en daar las hij dan: „Niemand heeft grooter liefde dan deze, dat hij zijn leven zet voor zijne vrienden.” Hij dacht aan het kleine, lijdende Snoesje, dat daar nu om zijnentwil zoo ziek te bed lag, en wat ze hem gisteravond gezegd had: „Ik kan niets meer voor je doen, dan voor je bidden.” En hij speelde het lied, maar nu niet zooals de heer Günther had gedaan, als de uiting van een man, die met forschen aandrang iemand iets op het hart wil drukken, maar zooals een kind smeekt, met zachte stem. En rein en schitterend als kindertranen zijn, klonken de tonen door de zaal: Voor u rijst mijn bede, voor u wil ik bidden, „Och, dat mijn Verlosser uw Heiland óók zij!” „Jongen, mijn jongen, hoe is dat mogelijk!” riep de heer Günther uit, terwijl hij in vervoering Tamboertje de beide handen op de schouders legde, „hoe is dat mogelijk! Ken je géén noten, en kan je dan zóó spelen!” „O, meneer, dat doe ik zoo maar van afkijken en verder op het gevoel,” zei Tamboertje eenvoudig weg. „En geen muziek kennen?” riep de heer Günther, „Jongen, kom driemaal in de week bij me. Ik geef je gratis les! Er steekt talent in je! Je kunt een musicus worden, daar de wereld van hooren zal!” Tamboertje nam, als vanzelf spreekt, dezen voorslag dankbaar aan. Maar ’t maakte hem niet zoo blij, als het anders zou hebben gedaan, want hij dacht steeds aan de kleine Emmy, hoe „niemand grooter lifefde” had gehad dan zij. En nog eenmaal zette hij zich neer, om dat lied te spelen; en ditmaal zong hij er ook bij, maar nu waren de tonen gansch anders dan daareven, en ook de woorden waren veranderd. Nu zong hij: „Gij hebt een Heiland, Hij pleit bij den Vader, „En wat u verlate, Hij blijft u nabij. „Zijn oog slaat u gade in teeder ontfermen, „Och, dat uw Verlosser mijn Heiland óók zij; „O, wil voor mij bidden, o, wil voor mij bidden, „Och, dat uw Verlosser mijn Heiland ook zij!” Al de aanwezigen gaven luide hunne bewondering te kennen over het prachtig spel, behalve het vriendelijke oude moedertje. Maar toen Tamboertje vertrok, stond zij bij de deur, greep in ’t voorbijgaan zijn hand en zeide op gedempten toon: „Dat wil Hij zijn, mijn jongen, Hij wil je Heiland ook zijn. Vraag er Hem maar om!” HOOFDSTUK XII. Een orgelconcert. Eenige jaren nadat het bovenstaande had plaatsgegrepen, heerschte er op zekeren dag in de stad, waar Snoesje eenmaal gepoogd had „een kind te redden”, een ongewone drukte. Er zou in de Oroote Kerk een orgelconcert worden gegeven door niemand minder dan door den wereldberoemden organist Oeka, Hoe het kwam, dat deze alom gevierde artist, wiens oratorium „Vroeg gestorven” op alle programma’s prijkte, en dien alle hoofdsteden der wereld elkander betwisten, hoe het kwam dat deze groote toonkunstenaar zich op eens wilde doen hooren in een eenvoudige Nederlandsche provinciestad, bleef in het eerst voor vele inwoners in die stad een raadsel. Raadselachtiger nog was, dat hij in een brief, die gedateerd was uit St. Petersburg, bedankt had voor de feestelijke ontvangst, die hem door het gemeentebestuur was aangeboden, en dat hij had te kennen gegeven te zullen logeeren in het Militair Tehuis. De uitvoering zou ook ten voordeele van deze inrichting plaats hebben. Weldra werd echter door enkelen, die meer wisten dan de groote hoop, de oplossing van dit raadsel van mond tot mond voortgefluisterd. De componist van „Vroeg gestorven” en „De Zwerveling” was, zoo vertelde men, in deze zelfde stad vroeger zelf een zwerveling geweest. Zijn moeder woonde nu nog in een net, eenvoudig huisje te ’s Hertogenbosch. Als tamboer in dienst getreden, had hij bij den heer Günther zijn eerste opleiding ontvangen en had daarna op kosten van enkele vermogende christenen gestudeerd aan het conservatoire te Leipzig. Zijn eigenlijke naam was De Wilde en zijn kunstenaarsnaam, Geka, had hij aangenomen, als herinnering aan de beide letters „O. K.” die hij indertijd als bedelknaap op den rug van zijn armelijk gewaad had gedragen. De lang verwachte dag brak aan. Geen plaats in de Oroote Kerk was onbezet gebleven. En nauwelijks ruischten de eerste accoorden van Oeka’s orgelspel door de statige gewelven, of epn wonderbare, geheime aandoening had zich van al zijn hoorders meester gemaakt. En al hooger steeg de bewondering der luisterende schare en al machtiger spraken de tonen van den grooten meester tot de harten. Het laatste nummer van het programma was „De Zwerveling”. Vele muziekkenners hadden dit stuk gehoord, maar toen zij het den componist zelf hoorden voordragen, scheen het hun toe, alsof zij het pas voor de eerste maal hoorden, en alsof zij het vroeger nog nooit recht begrepen hadden. De menigte stond op, om eerbiedig het kerkgebouw te verlaten. Maar hoor! daar klonken opnieuw zilveren tonen door de gewelven, en daaraan paarde zich thans het geluid van een volle, zuivere mannenstem, die zong: „Ik heb een Heiland, Hij pleit bij den Vader, „En wie m’ ook verlate, Hij blijft mij nabij. „Zijn oog slaat mij gade in teeder ontfermen, „Och, dat mijn Verlosser uw Heiland óók zij!’ Na afloop der uitvoering had er voor het Militair Tehuis ter eere van den grooten virtuoos een groote volksbetooging plaats. Een commissie vereerde hem een prachtigen lauwerkrans. Den volgenden dag, terwijl de avond begon te schemeren, dwaalde Frits de Wilde nog eenmaal langs de welbekende paden, waar hij zoo dikwijls als knaap had rondgezworven : langs de kazerneramen, waar hij zoo menigmaal met zijn oud eetketeltje in de hand op wacht had gestaan, langs de scholen, waar hij zoo vaak voor de kinderen het „Wilhelmus” op zijn wang had gespeeld en eindelijk kwam hij ook aan op het kerkhof. Met diepe aandoening stond hij geruimen tijd stil bij een grafsteen, waarop niets anders stond dan: KLEINE EMMY. En daar legde hij den krans neer, dien hij den avond te voren verworven had. Een vogeltje zong van tusschen de takken. En te midden van heel veel schaduwen in dit oord van droefheid wierp de ondergaande zon toch een stralenbundel van vroolijk licht op het lint, dat aan den krans bevestigd was en waarop stond : „ZIJ REDDE EEN KIND.”