[Ki 1 F 2449J 2e Serie ,f, grifs tO cents. "" *'■■■■« t JACOÖ VAN CAnpWTsW’ JONGENS- EN MEISJE^WÖÏfIEi onder Redactie van A. SCrei^EEtd'-'' v No. 50 Sneeuwwit en Rozerood door «- VAN HICHTUM. De neus van de heks door TANTE JOH. Illustraties van DAAN HOEKSEMA — ——* Uitgave van Drukkerij ,Jacob van Campen” Amsterdam — —r I JACOB VAN CAMPEN’s Jongens- en Meisjes-Bibliotheek onder redactie van A. SCHABBEK No. 50 Sneeuwwit en Rozerood Een oud Sprookje, opnieuw verteld door N. VAN HICHTUM Illustraties van DAAN HOEKSEMA De neus van de heks Een oud Noorsch volkssprookje, naverteld door TANTE JOH. Uitgave van Drukkerij „Jacob van Campen"- AMsf^tdam Sneeuwwit en Rozerood i Midden in een groot bosch stond een lief klein huisje, met een bloementuintje er omheen. Daar bloeiden van ’t vroege voorjaar tot laat in den herfst allerlei soorten van bloemen; ’t was prachtig om te zien, zooals daar alles groeide en bloeide en geurde en fleurde. Maar ’t mooiste van alles waren twee rozeboompjes, die elk aan een kant van de voordeur stonden. Het eene zat den heelen zomer vol en vol van de prachtigste rosé rozen, en aan het andere groeiden even zooveel witte rozen: zóó wit zoo wit, net zoo wit als pas gevallen sneeuw! In dat huisje woonde een weduwe met twee lieve dochtertjes die had ze „Sneeuwwit” en „Rozerood” genoemd, naar haar twee rozeboompjes. „Sneeuwwit” was blank en teer als pas gevallen sneeuw, en „Rozerood” had zachtrose, frissche wangetjes, net als de rosé roosjes. Het was een wonder, zóó lief als die meisjes opgroeiden tusschen haar Moeders mooie bloemen! Ze waren allebei vroolijk en konden zoo hartelijk lachen, dat ’t kleine huisje er van vervuld was, en kibbelen deden ze nooit. Als ze samen uitgingen, hielden ze elkaar bij de hand, en als „Sneeuwwit” zei: „We blijven ons geheele leven bij elkaar!” dan voegde „Rozerood” er bij: „Ja, hoor, we verlaten elkaar nooit.” Heel dikwijls gingen ze samen het bosch in en ’t duurde niet lang, of ze kenden ’t op hun duimpje, en alle dieren kenden die twee lieve, vriendelijke meisjes, die hen nooit plaagden of pijn deden, maar hen hielpen, waar ze konden. Zelfs de groote wilde dieren deden haar geen kwaad. ’t Gebeurde in den zomer wel ecns dat ze ver het bosch in waren gedwaald en geen lust hadden om nog heelemaal naar huis te loopen. Dan maakten ze zich een bedje van mos, en gingen net zoo rustig slapen, of ze samen thuis in hun witte ledikant je lagen. En haar Moeder was ook niet ongerust, want ze kende haar meisjes wel en ze wist best, dat geen dier in ’t bosch haar ooit kwaad zou doen. Wat hadden ze daar met z’n drietjes een gelukkig leventje in ’t stille bosch 1 „Rozerood” werkte graag in den tuin en plukte handen vol bloemen in ’t bosch. Eiken morgen, als de Moeder wakker werd, stond er al een mooie ruiker voor haar bed. In de kamer vond ze de ontbijttafel keurig gedekt door „Sneeuwwit”, en aan eiken kant van haar bord stond een vaasje met één enkele mooie roos een witte en een rosé. „Sneeuwwit” hield het huisje ’s zomers alleen in orde, maar ’s winters deden ze al ’t werk met haar beidjes en dan glom en blonk alles zóó mooi, dat ’t koperwerk wel goud leek, en voor de ramen stonden bloeiende planten ook een wit en een rosé rozestruikje waren er bij, zoodat ’t in dat gezellige, vriendelijke kamertje altijd wel zomer leek. ’s Avonds, als de ouderwetsche tuitlamp brandde, haalden de meisjes haar spinnewieltjes en die gingen dan van; „snorre-snorre-snorre” maar héél zachtjes, want anders konden de meisjes Moeder niet verstaan, die dan gewoonlijk mooie verhaaltjes voorlas uit een oud boek. Wat zaten ze daar dan gezellig! De meisjes sponnen en Poes zat ook ijverig te spinnen maar dadr kwam geen garen van! Ze hadden ook een lief, klein lammetje dat lag voor de voeten van Sneeuwwit te slapen, en op Rozeroods schouders zat een wit duifje dat liet zich zachtjes wiegelen als ’t meisje zich bewoog bij ’t spinnen en ’t vloog niet weg, al stond ze ook op van haar stoel. Zoo zaten ze daar ook weer op een winteravond, toen de storm door de kale takken floot en gierde, en de sneeuwvlokken tegen de ruiten werden gezweept. De spinnewieltjes snorden zoo ijverig en Moeder las toch zoo’n prachtig verhaal voor, dat die drie gelukkige menschen er heelemaal niet meer aan dachten, wat een weer het buiten was. Daar wordt op eens hard op de deur geklopt; ~Klop-klopklop” — en nog eens ~Klopl” Verschrikt keken ze elkaar aan. ~Wat zou dat zijn?” riepen de meisjes. De Moeder legde haar boek weg. „Sneeuwwit”, zei ze, ~ga eens gauw opendoen! Daar staat zeker een verdwaalde reiziger voor de deur, die niet weet, waar hij zich bergen zal voor dien vreeselijken sneeuwstorm”. Dadelijk sprong Sneeuwwit van haar stoel ze draaide den sleutel om en opende de deur op een kiertje. Maar o, wat schrikte ze, toen ze een grooten bruinen beer in de sneeuw zag staan! Ze dacht er even over om de deur maar gauw weer dicht te doen, maar de beer stak zijn grooten kop al naar binnen ! ..Mag ik even binnenkomen om me bij ’t vuur te warmen ?” vroeg hij met zijn diepe, zware bromstem. Sneeuwwit vluchtte naar ’t uiterste hoekje van de kamer, Rozerood sprong in ’t bed en dook weg onder de dekens, Poes zette een hoogen rug, het lammetje begon angstig te blaten en het duifje fladderde verschrikt door de kamer. ~Nou, nou,” bromde de beer, „wees maar niet zoo bang! Ik zal jullie heusch geen kwaad doen! Laat me maar stil een poosje bij dat lekkere vuurtje liggen, ik wou me zoo graag wat warmen, want daar buiten bevries je haast, bij dit vreesdijke weer!” Alleen de Moeder was geen oogenblik bang voor den beer. Ze zag best hoe vriendelijk hij keek, en ze begreep hoe koud het arme beest moest zijn. Vriendelijk ging ze hem tegemoet en streelde zijn ruigen kop. , Ja, Bruintje,” zei ze, „kom jij maar gerust binnen, hoor, en warm je eens lekkertjes bij ons vuur.” Ze deed gauw de deur weer dicht, want de stormwind joeg massa’s sneeuwvlokken naar binnen en toen ze zich omkeerde, lag de beer al bij ’t vuur. „Zeg, domme kinderen, kom maar gauw weer hier! Deze beer is een best, lief beest, hij zal jullie heusch geen kwaad doen, is ’t niet, Bruintje?” „Nee hoor,” bromde Bruintje, „ik heb nog nooit ’n mensch kwaad gedaan.” Schoorvoetend kwamen nu Sneeuwwit en Rozerood uit haar schulihoekje te voorschijn, en toen ze zagen hoe vriendelijk de beer haar aankeek, waren ze heelemaal niet meer bang voor hem. Moeder zei: „Kijk eens, meisjes, hoe de pels van den beer vol sneeuw en droge bladeren en kleine takjes zit dat moet ’t arme beest wel hinderen, denk je ook niet? Kom, haal eens gauw den bezem en den haardveger, en knap hem wat op!” Toen gingen Sneeuwwit en Rozerood dapper aan ’t werk, en ze maakten al gauw kleine grapjes met den goedigen beer. Keurig netjes zag zijn jas er nu uit, en hij keek de meisjes’ dankbaar aan. Sneeuwwit veegde den rommel wat op. Rozerood zette de spinnewielen weer terecht, en Moeder zei lachend: „Ziezoo, en nu willen jullie zeker graag verder hooren, hoe ’t met de prinses in ons verhaaltje gaat?” ~Ja, ja!” riepen de meisjes, en ze begonnen dadelijk weer te spinnen. Nu las Moeder weer verder, en het lammetje kwam uit zijn hoekje en ging weer liggen voor de voeten van Sneeuwwitje en ’t duifje vloog weer op Rozeroods schouder die twee waren ook al niet meer bang voor den beer! Wat vond Bruintje ’t gezellig in dat warme kamertje! Hij knorde nu en dan zachtjes van tevredenheid – en de spinnev--)eitjes snorden, en Moeders lieve stem las van prinsessen en prinsen en dwergen en elfen net zoo lang, tot ’t sprookje uit was. Toen was ’t bedtijd. „Zou je hier graag den nacht willen blijven liggen bij ’t vuur?” vroeg ze den beer. Ja, dat wou Bruintje wat graag. Nu zette Moeder nog wat brood en honig voor hem klaar, want hij kon wel eens honger krijgen, dacht ze. Sneeuwwit en Rozerood. En jawel, toen de meisjes den volgenden morgen opstonden, was t bord leeg en de beer was wakker. Toen wou hij graag weer naar buiten, en ze lieten hem j o o x cu z.c iieien nem uit. ~Jammer dat-ie weg is !” zuchtte Sneeuwwit ~’t is toch zoo’n lief beest!” „Nu, wacht maar,” troostte Moeder, „hij zal wel terugkomen misschien vanavond al, want ’t wordt vandaag weer net zulk leelijk weer als gisteren.” En jawel, pas begon ’t te schemeren, of daar ging ’t: „Klop-klop-klop!” De meisjes sprongen vroolijk naar de deur, en kijk, daar had je Bruintje alweer ! Dadelijk gingen ze zijn pels borstelen, en even later lag hij goedig te knorren bij den haard. En o wonder! daar vloog het duifje op zijn rug en ’t lammetje vlijde zijn witte vacht tegen den bruinen pels, en dienzelfden avond nog werden die twee zulke goede vrienden, dat ze met elkaar gingen spelen en stoeien. De meisjes hadden Bruintje wel graag altijd bij zich willen houden, maar dat wou hij niet. Eiken morgen sjokte hij getroost het bosch in, en eerst als ’t schemerde, kwam hij terug. De deur bleef nu altijd ongegrendeld, net zoolang tot vriend Bruin binnen was en gezellig lag te knorren op ’t kleedje bij den haard. Ze waren allemaal even blij als ze hem hoorden aankomen, allemaal, behalve Poes, die den vreemden gast nog niet heelemaal vertrouwde. Ze hield zich tenminste altijd op een afstand van hem. En als de meisjes haar opnamen en haar voor Bruintjes neus neerzetten, dan zette ze een hoogen rug en begon te blazen. Die domme poes! ■» r t . 1 u' z' moest t aan zelf maar weten alle anderen waren dol op Bruintje. Toen ’t eindelijk voorjaar werd en de sneeuw begon te smelten in ’t bosch, kwam Bruintje op een avond eerst aankloppen, toen Moeder en de meisjes al naar bed zouden gaan, en hij vertelde haar, dat dit de laatste nacht zou zijn, dien hij in het huisje kon blijven slapen. „Ach, goeie, lieve Bruintje, blijf toch bij ons!” riep Sneeuwwit, maar de beer schudde treurig zijn dikken kop. „Nee hoor,” zei hij, „’t gaat heusch niet! Ik moet een groeten schat bewaken en als ik niet oppas, komen de booze aardmannetjes en stelen me alles weg! In den winter sliepen ze diep in den grond, maar nu zijn ze weer wakker geworden en ik heb geen oogenbhk rust meer. t Spijt me heusch erg, dat ik hier den heelen zomer niet kan komen, maar wacht maar tot ’t winter is dan zie je me terug! Ja, nu begrepen Sneeuwwit en Rozerood best dat t niet anders kon, maar toen ze hem den volgenden morgen uitlieten, huilden ze allebei tranen met tuiten, en ook Bruintje zelf keek heel bedroefd. Doordat hij zoo naar de lieve, bedroefde meisjes keek bij *t uitgaan van de deur, lette hij niet op den grooten spijker in ’t kozijn, waarvoor hij anders altijd voorzichtig uitweek. Nu haakte die in zijn pels, en scheurde een stukje uit zijn huid. En toen Sneeuwwit hem hielp om los te komen, leek t haar net, of ze onder zijn berenhuid iets zag glimmen, dat op goud leek. ~Moeder, wat zou dat toch zijn?” vroeg ze, toen ze ’t haar Moeder vertelde, maar die zei dat ze t zich zeker verbeeld had, en toen dacht ze er niet verder over na. Wat misten ze haar gezellig Bruintje, als ze ’s avonds bij elkaar zaten te spinnen! 11. De avonden werden al korter en korter en ’t weer al mooier en mooier, en ’t bosch al groener en groener en Sneeuwwit en Rozerood waren nu haast den geheelen dag buiten om allerlei kruiden te zoeken, die haar Moeder dan weer verkocht aan den apotheker in de stad. Soms ook gingen ze hout sprokkelen voor Moeder, en eens, toen ze een plaats opzochten, waar ze wisten dat houthakkers bezig waren geweest en waar dus wel veel schilfers en stukjes bast te vinden zouden zijn, zagen ze bij een omgehakten boomstam een vreemd wezentje op en neer springen ’t leek wel een sprinkhaan, maar dan héél vreemd van kleur! ..Zeg, kijk ns, wat zou dat toch zijn?” riep Sneeuwwit. >«lk weet ’t niet, ’t ziet er vreemd uit,” antwoordde Rozerood, „laten we gauw ’ns gaan kijken I” Ze liepen er vlug naar toe en toen ze nu dichter bij kwamen, zagen ze dat ’t een héél, héél klein mannetje was, met een langen, langen witten baard. Hij droeg een rood jasje en puntige roode schoentjes. Wat moesten de meisjes lachen, toen ze hem daar zoo dwaas zagen springen! Maar het mannetje werd daar boos om. „Waarom lachen jullie?” schreeuwde hij haar toe, „ik spring hier niet voor m’n pleizier, denk dat maar niet!” „Maar waarom doe je ’t dan?” vroeg Sneeuwwit zacht. „Wel, jou brutaal, ondeugend nest,” snauwde het mannetje: „moet je me nou nog voor den gek houden ook? Zie je dan niet, dat m’n baard bekneld zit tusschen dezen boomstam?” „Tusschen den boomstam?” vroeg Rozerood verbaasd, „hoe komt-ie daar in?” „Wel, jij domme, ondeugende wijsneus, ik wou natuurlijk hout gaan sprokkelen om m’n eten te koken, en toen zag ik niet dat de houthakkers dezen stam half gespleten hadden en dat er ’n stukje hout tusschen zat om de spleet open te houden. Toen stootte ik bij ongeluk dat houtje er uit, en klap! daar klapte de spleet weer dicht en mijn baard zat er tusschen!” „Och, jij arm, arm klein mannetje!” riep Sneeuwwit: „Konden we je toch maar helpen, maar de spleet weer open maken, dat kunnen we niet! Zal ik gauw de houthakkers gaan opzoeken, en vragen of die je willen helpen? Ik weet wel, waar die wonen.” „Dat zal je laten!” gilde het ventje, en hij sprong nog wilder heen en weer dan te voren. ~Nog al meer van die nare menschen er bij halen, dat wou je wel! Maar ik heb aan jullie beidjes al meer dan genoeg, dat zeg ik je!” Sneeuwwit luisterde maar half naar al die booze woorden. Ze stond er over te denken, hoe ze het arme kereltje ’t best zou kunnen helpen. Eindelijk kreeg ze een goede gedachte. „Blijf maar eens heel stil staan,” zei ze tegen ’t mannetje, „dan zal ik eens probeeren of ik je kan helpen.” En ze haalde een schaartje uit haar taschje en: knip-knipknip-knip daar was ’t al gebeurd ! ’t Onderste stuk van den langen baard bleef in de spleet zitten, en daar stond ’t mannetje met een geschonden baard! En, inplaats van ~Dankje!” te zeggen, deed hij niets dan schelden en razen en tieren en schreeuwen, dat Sneeuwwitje zijn mooien baard bedorven had, en dat ze een ondeugend schepsel was. En, terwijl de meisjes nog verbaasd stonden te kijken naar het booze mannetje, glipte hij vlug achter een boom, en haalde daar een pot vol goudstukken vandaan, waarmee hij hard wegliep. Verbluft keken Sneeuwwit en Rozerood elkaar aan en toen begonnen ze allebei hartelijk te lachen, en ze moesten telkens weer lachen, als ze aan dat booze kleine roode manneke dachten. Een poosje later zouden ze voor haar Moeder linnengoed gaan spoelen in de beek toen zagen ze alweer zoo’n vreemd, rood wezentje heen en weer spartelen tegen den wal. „Zou ’t ons booze, kleine manneke weer zijn?” lachte Sneeuwwit. ~Ja, hoor, hij is ’t!” juichte Rozerood; „Kijk, nou hangtie in de lucht, en met z’n beide kleine handjes grijpt-ie in ’t gras, net of-ie bang is om in ’t water te vallen. „Laten we ’ns gaan kijken of we hem ook weer kunnen helpen!” riep Sneeuwwit. En jawel, hier was hulp noodig! ’t Manneke was blijkbaar aan ’t hengelen geweest vlak boven zijn hoofd stonden twee potten met water, waar al een paar kleine vischjes in spartelden. Maar juist op ’t oogenblik, toen Sneeuwwit en Rozerood dicht genoeg bij hem waren gekomen om te zien wat er ge- beurde, viel een van die potten om, en al het water stroomde over ’t kale hoofd van ’t arme kereltje. Daar hing hij ! Zijn kleine roode beentjes trok hij hoog op en zijn baard hing bijna in ’t water. ~Waarom hang je daar toch zoo?” vroeg Rozerood. ~’t Lijkt wel, of je in ’t water wilt springen!” ~Ik in ’t water springen?” gilde het booze manneke. „Heb je soms geen oogen, dom schepsel? Zie je dan niet dat mijn baard in dit snoer verward zit en dat die groote snoek daarginder me met hengel en al naar beneden trekt?” De meisjes sprongen dadelijk naar hem toe en probeerde a eerst, hem op den wal te trekken, maar dat ging niet gemakkplijk, vooral niet omdat het vinnige kereltje aldoor tegenspartelde en schold. Sneeuwwit zag al gauw dat er maar één middel was om hem te redden— ze moest alweer een stukje van zijn baard afknippen! Gelukkig had ze haar schaartje weer bij zich en handig en voorzichtig knipte ze den witten baard af, vlak bij de plaats, waar die geheel verward zat in ’t hengelsnoer. Nu was ’t mannetje weer bevrijd, maar hij schold erger dan ooit. „Jou kleine heks,” schreeuwde hij tegen Sneeuwwit, „hoe durf je en hoe kun je, en hoe waag je ’t toch, iemands baard zóó te bederven? Wacht maar, je zult je straf niet ontkropen, klein ondeugend monster!” De meisjes zeiden niets terug, maar dezen keer lachten ze toch niet. Het mannetje klauterde omhoog en nam onder eiken arm een van de potten, waar hij zijn vangst in geborgen had. En zoo stapte hij weg. Vanuit de verte hoorden ze zijn schril stemmetje nog razen en tieren en schelden. ~Nu,” zei Sneeuwwit met een zucht, „we hebben hem toch weer kunnen helpen maar ik hoop dat akelige, booze schepseltje nooit weer te zien.” ~Nee, ik ook niet!” zei Rozerood, en ze ging dapper aan ’t spoelen. 111. Al wilden ze nu het booze mannetje liever niet weer zien, ze moesten hem toch nog eens weer ontmoeten en alweer zijn leven redden! Eens op een middag moesten ze voor haar Moeder naar de stad om boodschappen te doen, en toen ze juist over een heideveld liepen, zagen ze opeens een grooten arend hoog in de lucht zweven. En kijk, juist terwijl ze even stil blijven staan om naar hem te kijken, schiet hij op eens pijlsnel naar beneden. „Hij wil iets grijpen met zijn klauwen. Kijk!” riep Sneeuwwit, en ja daar zagen ze een klein rood figuurtje vluchten voor den grooten vogel! Het verstopte zich achter een rots, maar de arend zag hem daar best, en juist toen de meisjes achter de rots kwamen, had de vogel hem al te pakken! Wat schreeuwde en schold het booze kereltje, maar dat zou hem niets geholpen hebben alleen de meisjes konden hem redden. Ze pakten elk een slip van zijn jasje en gingen daar aan hangen, toen de arend met hem omhoog wou vliegen. De arend trok en trok en werkte zich buiten adem maar nee, dat vrachtje was hem toch te zwaar! Eindelijk liet hij het mannetje dan maar los, en zoo gauw het booze kereltje weer wat op adem begon te komen, schold hij de beide meisjes alweer uit, inplaats van haar te bedanken. ~Zulke nare, ruwe schepsels toch,” zeide hij. „Kijk nou ’ns aan: daar hebben jullie m’n heele mooie rooie jasje stuk getrokken en m’n kousen afgestroopt. Wacht maar ik zal jullie ook wel ’ns krijgen!” En toen haalde hij een pot vol kostbare edelsteenen van achter een rots te voorschijn, en verdween daarmee in een spleet van den grond. De meisjes zeiden niets. Stil liepen ze door naar de stad en deden haar boodschappen. Ze moesten aldoor denken aan dat nare, booze mannetje, dat haar wou straffen omdat ze hem goed hadden gedaan. Hoe was ’t toch mogelijk? Toen ze terugkwamen uit de stad, begon ’t al te schemeren. Hand in hand liepen ze vlug over de hei, om maar zoo gauw mogelijk bij Moeder te komen. En wien zagen ze daar zitten bij dezelfde spleet, waar hij ’s middags in verdwenen was? Natuurlijk weer dat roode mannetje! Hij had den pot met kostbare edelsteenen uitgeschud in zijn schoot, en die zat hij nu te tellen, ’t Was immers al zo© laat nu zou er zeker geen mensch meer voorbijkomen, had hij zeker gedacht. En kijk, daar had je alweer die beide meisjes 1 „Wat moeten jullie hier nou weer doen?” schreeuwde hij haar tegemoet. „Mij bespionneeren, natuurlijk! O, ik begrijp ’t best! Maar wacht, ik zal jullie wel krijgen!” En hij gooide zijn schatten op den grond en wou juist op de meisjes toespringen, toen ze zijn booze roode gezichtje op eens doodsbleek zagen worden. Luister, wat was dat? Een vervaarlijk gebrul klonk uit het bosch, en een groote bruine beer kwam tusschen de hoornen te voorschijn. In een oogenblik was hij bij het roode dwergje, dat haastig zijn schatten bij elkaar pakte, om daarmee in zijn spleet te kruipen. Maar dit gelukte hem niet! De beer ging vlak voor de spleet staan en wou hem niet doorlaten. Nu begon het mannetje te vleien: „Och mijn lieve, beste, groote Mijnheer de Beer,” teemde hij: „eet me asjeblieft niet op! Kijk, ik ben maar ’n oud, mager mannetje, d’r zit geen onsje vleesch op m’n heele lijf! Heusch, je zoudt me niets lekker vinden. Kijk liever ’ns naar dien kant, daar staan twee mollige, jonge meisjes die zijn malsch en vet, daar kan je echt van smullen eet die liever op, dan ” Maar voordat hij een woord meer kon zeggen, Pats ! daar daalde de zware klauw van den grooten beer neer op zijn kleine lichaampje, en in een oogenblik lag de booze dwerg tegen den grond. Hij was dood! Sneeuwwit en Rozerood hadden vol ontzetting alles aangezien, wat er gebeurd was, en ze wilden juist hard wegloopen voor den boozen beer, toen ze op eens een vriendelijke stem hoorden zeggen; „Zeg, Sneeuwwit zeg Rozerood, kennen jullie mij dan niet meer?” En ja, nu herkenden ze hem op eens ’t was hun eigen lieve Bruintje, die den vorigen winter eiken nacht in hun huisje geslapen had ! Ze sprongen vroolijk naar hem toe, en toen toen ja, toen stonden ze verbaasd. Want denk eens aan, wat ze daar voor hun oogen zagen gebeuren! Hij schudde zijn bruinen pels van zich af, alsof ’t een oude jas was en daar stond op eens een mooie, slanke jonge Prins, gekleed in fluweel en zijde met goudborduursel. „Hé-é-é-é —” zei Sneeuwwit, en ~Hé-é-é-é- ” riep Rozerood. Ze waren geheel verbijsterd van het wonder, dat daar voor haar oogen gebeurde! Maar de Prins lachte haar vriendelijk toe en maakte eerst een buiging voor Sneeuwwit, en toen voor Rozerood. Toen zei hij: ~Ik ben een Koningszoon, en de leelijke, booze dwerg, die daar dood ligt, had mij betooverd, omdat hij dan beter al mijn geld en mijn schatten kon stelen. Hij veranderde mij in een beer een dikken bruinen beer, zooals jullie mij gekend hebt. En zoo moest ik blijven rondzwerven door de bosschen, net zoolang, tot de booze oude toovenaar zelf dood zou zijn. Jullie ziet dus wel, dat je geen medelijden behoeft te hebben met dien ouden deugniet hij had zijn straf dubbel en dwars verdiend voor al het kwaad, dat hij bij zijn leven gedaan heeft.” En nu nam de Prins Sneeuwwit en Rozerood bij de hand, en met hun drieën stapten ze even later de oude hut binnen. Wat keek die lieve Moeder vreemd op, en wat was ze blij dat die oude goede Bruin nu een mooie Prins was geworden ! ~En nu kom ik u iets vragen,” zei de Prins ~'Vindt u ’t goed, dat ik uw dochter Sneeuwwit meeneem naar ’t Paleis van mijn vader, als mijn lieve bruid?” Ja, dat vond Moeder heel goed, vooral toen ze hoorde dat zij en Rozerood ook mee mochten gaan, en altijd blijven wonen bij haar lieve Sneeuwwit. Eerst liet de Prins nog het hol van den dwerg uitgraven, en daar vond hij alle schatten terug, die de oude schelm hem ontstolen had. Nu werden er prachtige kleeren gekocht voor Sneeuwwit en Rozerood en haar Moeder, en toen gingen ze met elkaar op reis naar het vaderland van den Prins. Er waren boden vooruit gestuurd om te vertellen dat hij zou komen met zijn bruid, en de geheele weg, waar ze langs reden, was versierd met groen en bloemen en alle menschen juichten hun lieven Prins toe, die zoo lang verloren was geweest. En kijk, daar kwamen de oude, grijze Koning en de Koningin het jonge paar tegemoet rijden! Ze schreiden van blijdschap, toen ze hun lieven zoon gezond en krachtig weer voor zich zagen. Ook Sneeuwwit werd vriendelijk verwelkomd, en den volgenden dag werd er een vroolijke bruiloft gevierd. Later trouwde Rozerood ook nog met een Prins, en ze leefden allemaal heel gelukkig. En toen kwam er een kat met een witten snuit. Die blies het heele vertelsel uit. De neus van de heks. De neus van de heks. i. Dicht bij de groote bosschen woonde eeuwen en eeuwen geleden een arme houthakker met zijn vrouw en zeven kinderen. En omdat nu die kinderen altijd goeden eetlust hadden, gebeurde het vaak, dat er in de houthakkershut geen brood genoeg was voor al die hongerige mondjes. En toen nu op een winterdag het brood heelemaal op was, liep de houthakker radeloos het bosch in, en ging op een omgehakten boom zitten nadenken, hoe hij op een eerlijke manier aan een paar brooden kon komen. Terwijl hij daar zoo met de hand onder het hoofd zat, zag hij een grooten witten beer op hem af komen. ~En dat zoo iets juist mij overkomen moet!” riep hij verschrikt uit. „Ach, wat zal er van mijn arme vrouw en kinderen worden, als de beer me verscheurt! Wie zal dan brood in de hut brengen! ’ ’ Toen wachtte hij geduldig zijn lot af, niet anders denkende, of de beer zou hem met huid en haar opeten. Maar mets van dit alles gebeurde. Wel kwam de beer heel dicht bij hem en wel legde hij zijn zwaren, ruigen klauw op den arm van den houthakker, maar hij bromde niet, hij sprak als een mensch den verschrikten houthakker toe. „Wees niet bang, houthakker,” begon hij. ~’k Ben hier gekomen, omdat ik weet, dat je zoo arm bent, dat er zelfs geen brood in je hut is, om je zeven hongerige kinderen te voeden. Maar als jé rrr'j je oudste dochtertje Elsje wilt geven, dan zal er na vandaag geen armoede meer in je huisje zijn.” Even dacht de houthakker na, voordat hij antwoordde. Nooit meer gebrek! Wat klonken die woorden verleidelijk in de ooren van den armen man. Maar daarvoor zou hij dan ook zijn liefste kind, zijn oudste, de twaalfjarige, blonde Else, moeten missen En wie weet hoe boos, hoe wreed die beer, die nu zoo lief deed, voor haar zijn z0u.... Maar ’t was alsof de beer de gedachten van den houthakker raadde, want weer begon hij, en nu klonk zijn stem erg treurig: ~Ach, geef me toch uw oudste dochtertje. Wees toch niet bang, dat ik haar kwaad zal doen. Ik zal haar lekker eten, mooie kleeren en prachtig speelgoed geven. In een paleis zal zij wonen; ze zal een tuin hebben om in te wandelen, en ik zal haar bewaken als een moeder ” Maar de houthakker, die er niet toe kon besluiten zijn dochtertje op te offeren, sprak: ~Witte beer, wel zijn wij arm, maar toch wil ik mijn kind niet aan u afstaan. Ik heb mijn Else te lief!” En toen de houthakker dit gezegd had, keerde hij zich haastig om en liep naar huis. Daar vertelde hij aan zijn vrouw en kinderen wat hem overkomen was. „We lijden allen liever honger dan Else te moeten missen,” zeiden allen, toen hij alles verteld had. Alleen Else zei niets. Maar den volgenden morgen liep ze stilletjes de hut uit en het bosch in, en ze ging zitten op denzelfden omgevallen boomstam, waar haar vader den vorigen dag den witten beer had gesproken. Daar wachtte zij kalm af wat er gebeuren zou, want ze was er zeker van, dat weer de witte bee rizou komen. En waarlijk, toen ze er eenige oogenblikken zat, kwam hij, liep op haar toe en je vader je gezonden, Else?” „Neen, witte beer,” sprak het meisje, „ik kom hier, omdat ik het zelf wil. Vader wil liever gebrek lijden dan mij aan u afstaan. Maar ik kan de ellende van de anderen niet langer aanzien. Neem mij daarom mee, witte beer, neem mij mee, maar breng dan ook brood in onze hut!” „Je bent een goed kind, Else,” begon weer de witte beer, „en als je wilt, dan kunt ge morgen met mij meegaan. Maar je moet eerst aan je vader vertellen wat je doen wilt. Je moet ook vooral niet komen, als je ouders het niet goedvinden.” Else ging nu naar huis terug. Maar toen de ouders hoorden, dat het meisje zich voor haar broertjes en zusjes wilde opofferen, werden zij zeer bedroefd. Ze smeekten Else bij hen te blijven en niet den beer te volgen. De kleine, dappere Else liet zich niet overhalen. Ze had zich voorgenomen met den beer mee te gaan en zij ging. Met haar kleeren in een bundeltje geknoopt, ging zij den volgenden morgen aan vaders hand het bosch in. Daar wachtte haar reeds de witte beer, die in zijn rechterklauw eeu beurs vol goudstukken droeg. Die beurs gaf hij aan Else’s vader. „Als de beurs leeg is, leg haar dan maar hier neer, en ge zult ze den volgenden dag gevuld terugvinden,” sprak hij. Daarna zei hij tot Else, dat zij afscheid van haar vader moest nemen. Verder beloofde hij, dat hij goed voor Else zou zorgen, zette toen het meisje op zijn rug en liep met haar het bosch in. Bij het afscheidnemen van haar vader had Else zich heel flink gehouden, maar nauwelijks zat ze op den rug van den beer, of ze begon te schreien, en ze snikte nog, toen ze bij het paleis van den beer waren gekomen. Dit paleis lag midden in een prachtig park, en Else, die zooveel moois nooit gezien had, droogde haar tranen en riep uit: ~0, wat een prachtige tuin! O, wat een groot paleis! Daar woont zeker een koning!” ~Neen, daar woont een witte beer, Else,” sprak de beer, ~en daar zul jij voortaan ook wonen!” Maar Else kon nog niet begrijpen, dat zij daar wonen zou, en toen de beer haar van zijn rug nam en tot haar zeide; ~Volg mij, Else!” toen greep zij hem bij zijn ruigen pels en ging bevend het paleis binnen. Else durfde nauwelijks loopen op de met prachtige tapijten belegde vloeren; ’t was alsof ze droomde, toen ze de van goud en zilver schitterende zalen doorliep. Eerst kwamen ze in een eetzaal, daar stond reeds de tafel gedekt, terwijl kleine kabouters stonden te wachten, totdat Else en de witte beer aan tafel zouden gaan. Maar eerst wilde de beer Else alles laten zien, en zoo kwamen ze in de speelkamer, waar groote en kleine poppen en wagens en forten en spoortreinen, kortom allerlei speelgoed stond, waar kinderen naar verlangen. In het midden der kamer stond een groot hobbelpaard met echte haren, manen en staart. ~In deze kamer zullen wij iederen dag spelen,” zei de witte beer. ~En hier is je slaapkamer.” En nu opende de beer een deur, en Eise zag een met witte zijde behangen vertrek. Een met witte kant overtrokken bed stond in het midden der kamer en wit zijden stoeltjes stonden tegen den muur. De waschtafel was van wit marmer en alles wat daarop stond van het fijnste porselein. „Dat is een kamer voor een koningin!” riep Else uit. „Je zult hier ook regeeren als een koningin,” sprak de witte beer: „het geheele paleis is van jou. Je mag overal rondloopen, in alle vertrekken mag je komen, behalve in het vertrek, dat achter dit gordijn verborgen ligt.” Hier wees de beer op een wit zijden gordijn in een der hoeken. „Dit is mijn berenhol en daarin slaap ik. En iederen dag als de zon ondergaat, kruip ik in mijn hol, en ik kom er niet uit, vóórdat de nieuwe dag is aangebroken. En beloof me nu, Else, dat je nooit nieuwsgierig zult worden en nooit zult komen in het berenhol, niet bij dag en niet bij nacht.” Else beloofde het, en toen liepen ze weer terug naar de eetzaal en deden zich te goed aan allerlei heerlijke gerechten. Nu brak er een prettig leventje voor Else aan. Ze speelde en praatte den geheelen dag met den witten beer, at met hem aan een tafel, en als de zon onderging, verdween de witte beer achter het witzijden gordijn en Else ging liggen in haar witkanten bedje en sliep heerlijk tot den volgenden dag, die weer even prettig was als de vorige. Dit prettige leventje duurde voort, totdat de winter kwa. , de dagen heel kort en de nachten heel lang werden en de witte beer niet lang bij Else kon blijven, omdat hij, vóórdat de zon onderging, in het berenhol moest zijn. ’t Was op een van die lange avonden, dat Else, die zich eenzaam voelde, groot verlangen kreeg naar haar ouders. lederen dag werd dit verlangen grooter, zoodat zij mager werd en bleek. „Voel je je hier niet meer gelukkig, Else?” vroeg de witte beer op een dag, toen Else heel bleek zag en haar oogen zoo droef stonden in haar smal gezichtje. Else begon bij die vraag opeens te snikken. „O, ’k voel me heel gelukkig,” zei ze met tranen in 1 aar oogen en in haar stem. „Maar de avonden zijn zoo eenzaam en zoo lang, en ’k verlang er naar om mijn ouders, mijn broertjes en mijn zusjes eens te zien. O, heel, heel even maar, lieve witte beer,” snikte ze, ~een klein oogenblikje wil ik ze maar zien, en dan zal ik weer vroolijk zijn.” ~’t Is goed,” zegt de witte beer, en reeds den volgenden dag, zoodra de zon is opgegaan, neemt hij Else op zijn rug, draagt haar het bosch door en zet haar neer voor de hut van den houthakker. Maar voordat hij haar daar achterlaat, kijkt hij angstig om en zegt met iets droefs in zijn stem: „Lieve Else, neem een goeden raad van mij aan. Zonder je in geen geval af met je moeder, daaruit kan nieuwsgierigheid ontstaan, en uit nieuwsgierigheid ontstaat ongeluk!” Else, die deze waarschuwing niet heel goed begrijpt, belooft toch, dat zij zich niet met haar moeder zal afzonderen. Daarna neemt zij afscheid van den beer, die haar, terwijl ze de hut in gaat, toeroept: ~Een uur vóór zonsondergang zal je mij hier op deze plek terugvinden, lieve Else!” Else knikt hem vriendelijk toe en de beer loopt terug naar het paleis. Wat waren vader, moeder, de zusjes en de broertjes allen verheugd, toen Else zoo opeens voor hen stond! Wat was er dien dag groote vreugde in de kleine houthakkershut! En wat at Else smakelijk van de rijstebrei, haar lievelingsgerecht, die moeder te harer eere gekookt had! Maar ze dacht aan de waarschuwende woorden van den witten beer. Geen oogenblik bleef ze alleen met moeder, ze zat steeds bij haar zusjes en broertjes en vertelde hen van Eet prachtige paleis en van het mooie speelgoed, waarmee zij mocht spelen. Alleen over den witten beer zweeg ze. Else’s verhalen hadden moeder nieuwsgierig gemaakt. Ze wilde zoo graag iets hooren van den witten beer, wat hij al zoo deed en hoe hij leefde. En toen zij in den namiddag haar nieuwsgierigheid niet langer bedwingen kon, ging ze het kleine keukentje binnnen en riep even later: „Lieve Else, zou je mij even willen helpen!” Else haastte zich nu het keukentje binnen te gaan; vergeten waren de woorden, die de beer tot haar sprak, ze hielp moeder en— was met haar alleen in ’t keukentje. Terwijl Else nu vlug en haastig het werk doet, hoort de moeder haar op slinksche manier uit over het leven van den beer. En toen Else haar, onder meer, ook vertelt, dat zij nooit in het berenhol mag komen, begint de moeder te lachen en zegt: „Hij verbergt zeker zijn schatten in dat hol. Wie weet hoeveel moois en vreemds je daar zult zien. Kom, wees eens slim,, en als vannacht de beer ligt te slapen, neem dan een brandende kaars en loop daarmee heel zachtjes zijn hol binnen. Hij zal je niet hooren, want beren slapen heel vast, weet je?” Nu denkt Else opeens aan wat de beer bij ’t heengaan tot haar zeide; ze schrikt op, loopt het keukentje uit en zegt: ~’k Mag niet nieuwsgierig zijn, moeder!” Dan gaat ze weer spelen met haar zusjes en broertjes, alsof er niets gebeurd is. Maar onder het spelen, denkt ze steeds aan moeders woorden, en als het tijd is om heen te gaan en ze afscheid neemt van vader, moeder en de kinderen, dan zijn er tranen in Else’s oogen. Buiten vindt ze den beer, die niets zegt, haar alleen droef-ernstig aankijkt, haar dan op zijn rug zet en met haar het bosch inloopt. Midden in het bosch gekomen, blijft hij opeens staan, kijkt weer angstig om en zegt: „Lieve Else, volg toch niet den raad op, dien je moeder je gaf, toen je met haar alleen in de kleine keuken was. Want je zoudt ongeluk brengen over ons allen!” Else schrikt als de beer dit tot haar zegt. „Hoe weet hij dit alles?” vraagt ze zich af. Maar ze zegt niets en vraagt ook niets. Maar als de zon is ondergegaan en de beer in zijn hol is verdwenen, gaat Else op haar witkanten bedje liggen denken en denkt na over wat er dien dag is voorgevallen. Ze denkt ook aan den raad, dien haar moeder haar gaf, ze denkt aan de waarschuwende woorden van den beer, en ze denkt— aan het geheimzinnige, dat haar ruig vriendje omhult. En ze wil, ze wi1.... Reeds grijpt ze de kaars, die op het kleine tafeltje naast haar bedje staat, ze steekt haar aan— Neen, ze wil toch den lieven witten beer niet ongehoorzaam zijn, ze zal haar nieuwsgierigheid bedwingen; de beer is toch zoo lief en goed voor haar, neen, ze zal niet kijken in zijn hol. Nu sluit Else haar oogen, ze wil niet meer aan het berenhol denken. En morgen zal ze hem alles vertellen, ook, dat zij met moeder alleen was. Neen, in ’t berenhol zal ze niet komen! Maar Else’s nieuwsgierigheid is sterker dan haar goede wil. De raad, dien haar moeder haar gaf, is nog sterker dan de waarschuwende woorden van den beer. Ze springt uit bed, steekt het kaarsje aan, en sluipt op haar teentjes naar het berenhol. Maar nauwelijks heeft zij de deur geopend, of zij schrikt, ze wil terug, want ze ziet geen schatten, ze ziet alleen.... een zacht wit licht, dat een zilveren, met wit gaas omsluierde lamp laat vallen in een met wit dons behangen vertrek. En in het midden van dit vertrek ligt.... op een wit zijden bed, onder een deken van zwanendons, geen beer, maar een schoone prins! Op den grond voor het bed ligt een wit, wollig kleed. ~Zijn berenhuid,” denkt Else, die haar oogen niet van den blonden prins kan afwenden. Ze kan zelfs de rein-witte kamer niet verlaten, want een macht, sterker dan haar wil, dringt haar in de kamer tot bij het witzijden, bed, waarop de prins ligt. Met de brandende kaars in haar van angst bevende hand, staat ze voor dit bed. De kaars trilt in haar hand, en drie druppels kaarsvet vallen op den kraag van het wit zijden nachthemd, dat de prins draagt. Hierdoor ontwaakt, springt de prins verschrikt op, en als hij Else ziet, die met de brandende kaars voor hem staat, zegt hij met droeve stem: „Ach, Else, waarom was je zoo nieuwsgierig? Ach, nu is alles uit! Je speelmakkertje, de witte beer, zal heengaan om nooit meer terug te keeren. Hij is nu voor altijd in de macht van....” Opeens doet nu een felle donderslag het paleis schudden en kraken, en Else valt bewusteloos neer op de witte vacht, die voor het bed ligt. En als ze weer tot zichzelve komt, de oogen opent en om zich heen kijkt, dan is er van het paleis niets meer over dan alleen de witte vacht, waarop ze ligt. Het arme, nieuwsgierige meisje begint te snikken; ze weet niet, waarheen ze gaan zal. Naar huis, naar haar moeder gaan, die haar tot die vreeselijke nieuwsgierigheid overhaalde, dat wil Else niet. Nog harder begint ze te snikken, want ze voelt, dat ze niet kan leven zonder den witten beer. Ze voelt nu eerst, hoe lief ze haar vriendje heeft. ~’k Kan niet leven zonder mijn lieven beer,” roept ze uit; „ik moet hem terughebben! O, ik zal overal zoeken, in de bosschen, op de heuvels, in de ravijnen, ja, zelfs op de hoogste bergen, totdat ik hem gevonden heb!” 11. Else hult zich in de berenhuid en gaat nog dienzelfden dag op weg om den beer te zoeken, ’t Eerst komt ze bij een grasvlakte. De grassprietjes buigen zich naar haar toe en lispelen: „Waar gaat ge heen, klein meisje, met uw berenhuid?” ~’k Zoek den witten beer,” zegt Else. „Hebt ge hem soms gezien?” Maar de grassprietjes lispelen zacht; „We hebben hem niet gezien.” Na het grasveld komt Else bij een beekje. „Waar gaat ge heen, klein meisje met uw berenhuid?” vraagt het beekje. „Beekje, murmelend beekje,” zegt Else, ~’k zoek mijn witten beer. Heeft hij misschien zijn dorst gelescht met uw water ?” „’t Spijt me, klein meisje,” murmelt het beekje, „maar uw beer zag ik niet. ’t Waren niets dan paarden en koeien, die van mijn water dronken.” Daar kwam Else voorbij een steenhoop. „Rust hier wat uit, klein meisje met uw berenhuid,” riep de steenhoop. „Uw schoentjes zijn kapot en er is bloed aan uw voetjes—” „’k Dank u, lieve steenhoop,” sprak Else, „maar ’k kan nog niet uitrusten. Eerst wil ik mijn beer terugvinden. Rustte hij hier misschien en liep hij toen weer verder?” „Neen, geen witte beer kwam hier voorbij,” sprak de steenhoop. ~’k Zag niets dan een kudde wolven, die in de bosschen vluchtte.” Op haar gewonde voetjes liep Else nu verder, ’t Maakte haar wanhopig, dat niemand haar witten beer gezien had. Daar vloog een troep wilde ganzen voorbij. Ze kwamen uit het zuiden, en een kleine gans, die vermoeid was, daalde vlak bij Else neer. ~Klein meisje met je berenhuid,” begon zij, ~ga naar je huis en laat je voetjes verbinden. Voel je niet hoe gewond ze zijn? Kom, keeï terug en ga naar huis!” ~’k Kan niet naar huis gaan,” zegt Else; ~’k moet eerst mijn witten beer terug hebben. Zeg, lieve witte gans, heb jij hem soms gezien? Je komt van zoo ver en je vliegt zoo hoog.” ~’k Zag wel een witten beer,” sprak de gans, „maar die woont verder dan jij gaan kunt.” „Waar woont hij?” vroeg Else. „Wel, hij woont in een groot paleis, ten Oosten van de zon en ten Westen van de maan. Maar alleen de wind kan je daarheen brengen.” „Waar woont de wind?” vroeg weer Else. „Natuurlijk bij zijn moeder, in het Windenhol,” sprak de gans. „Waar ligt dit Windenhol?” vroeg Else. „Ja, dat weet ik ook niet,” sprak de wilde gans, en hij vloog verder, want hij was nu genoeg uitgerust. „Al ligt het Windenhol nog zoo ver, toch wil ik er heen gaan. ’k Moet mijn beer terughebben!” Zoo dacht Else, toen ze al verder en verder loopend bij een wilde-rozenstruik kwam. Wacht, ’k zal het eens aan dien rozenstruik vragen! „Lieve rozenstruik,” begon ze, „weet je ook, waar het Windenhol ligt?” ~’k Weet het waarlijk niet, klein meisje met je beren- huid,” sprak de rozenstruik. ~Maar weet je wat, loop even den hoek om en vraag daar den weg. En neem op je weg daarheen een van mijn rozen mee, want één roos van mijn struik geurt even sterk als honderd andere rozen. En bewaar die roos goed, zij kan je later nog eens te pas komen.” Else plukte een roos, bedankte toen den rozenstruik en liep den hoek om. Juist om dien hoek stond een hut en voor de deur van die hut zat een oud vrouwtje. ~Lief, oud moedertje,” begon Else, „weet gij ook waar het Windenhol is?” ~’k Weet het niet, klein meisje met je berenhuid,” sprak het vrouwtje, „maar hier heb je een ratel en daarmee kun je zelfs den meest vasten slaper wakker ratelen. Bewaar hem goed, want hij kan je later nog wel eens te pas komen. En loop nu dien heuvel maar eens over en vraag daar verder.” Else nam den ratel, bedankte het oude moedertje en liep den heuvel over, totdat ze kwam bij een grooten appelboom. „Appelboom, lieve appelboom,” begon het meisje, „uw takken zijn zoo hoog, ge kunt zoo ver zien. vVeet gij ook waar het Windenhol ligt?” „Ja, ik weet het,” sprak de appelboom. „Loop twee mijlen naar rechts, dan twee mijlen naar links, dan twee naar het Oosten en daarna twee naar het Westen, en daar vind je het Windenhol. Maar neem een van.mijn appels mee. ’t Zijn wonderappels! Want als je er van eet en het klokhuis laat liggen, dan groeit daar van zelf weer nieuw vleesch omheen. Maar je moet den appel goed bewaren, hij kan je later nog wel te pas komen.” Else bedankte den appelboom, nam toen den appel en liep twee mijlen rechts. Toen liep ze twee mijlen links, en twee mijlen naar het Westen, en toen ze eindelijk de twee mijlen naar het Oosten had afgelegd, lag het Windenhol vlak voor haar. De moeder der winden, die juist voor de deur haar zonen stond op te wachten, zag haar komen. ~Wat zoek je hier bij het hol der winden, klein meisje met je berenhuid?” vroeg ze. ~En waarom is er bloed aan je voetjes? Deed dit soms mijn zoon, de barre noordenwind ? Dan zal ik hem straks in den zak moeten stoppen.” „Neen, lieve oude vrouw,” begon Else. „Zeg: moeder der winden,” sprak de vrouw. „Neen, moeder der winden,” begon weer Else, „de noordenwind deed het niet. Maar ik heb zoo lang geloopen, totdat mijn voetjes vol wonden waren. En dat is zoo heel erg niet, als de wind mij maar wilde brengen naar het paleis, ten Oosten van de zon en ten Westen van de maan. Want in dit paleis woont nu mijn witte beer. En ach, ik heb reeds zoo lang geloopen.” Else begon opeens te snikken. „Stil maar, schrei maar niet,” sprak de moeder der winden. „Mijn zonen zullen weldra thuiskomen, en een van hen zal je wel naar het paleis van den witten beer willen brengen. Kom, ga nu mee naar binnen en rust wat uit.” Else volgde de vrouw, die haar neerzette op een steenen bank voor een groot haardvuur, ~’t Is hier erg warm,” sprak Else, haar tranen drogend. „Dat zult ge niet meer zeggen, als straks mijn zoon, de Noordenwind, thuiskomt,” sprak de moeder der Winden. Juist kwam met groot geraas en gebulder de Noordenwind binnen. Groote ijspegels hingen aan zijn langen baard, en toen hij zijn jas en muts van berenvel afklopte, vlogen de sneeuwvlokken naar rechts en links. ~’k Heb ze laten rillen en klappertanden, moeder,” sprak hij. ~Maar wie is dit kleine meisje?” ~Kom niet te dicht bij haar met je koude kleeren,” zei de moeder; ~je zoudt haar doen bevriezen, en ze moet vandaag nog verder. Ze moet den witten beer zoeken, die in een paleis woont, ten Oosten van de zon en ten Westen van de maan. En jij moet haar daarheen brengen.” „Dat ligt heelemaal niet op mijn weg, moeder, heelemaal niet,” sprak de Noordenwind. ~En ’k heb nooit van dit paleis gehoord. Maar daar komt broeder Zuidenwind, misschien weet hij waar dit paleis ligt.” „Wel, wel, wat is het hier koud,” begon de Zuidenwind, terwijl hij naar het vuur toeliep. „Broeder Noordenwind was zeker het eerst thuis. Ja, ja, dat merk ik best. Maar hoe komt dit kleine meisje hier? Bracht gij haar mee, Noordenwind ?” „Dan zou ze reeds lang bevroren zijn,” bulderde de Noordenwind. „Neen, zij komt jou zoeken; jij moet haar brengen naar het paleis ten Oosten van de zon, ten Westen van de maan.” „Moet ze naar het Westen?” vroeg de Zuidenwind. „Wel, dan kan broeder Westenwind haar meenemen. Daar heb je hem juist.” De Westenwind kwam aanvliegen op een geweldige regenwolk. „Laat die wolk buiten de deur,” sprak de moeder, „en help het kleine meisje, dat een witten beer zoekt.” „Een witte beer !” nep de Westenwind. „Een witte beer! Nooit heb ik van een witten beer gehoord ! Waar moet die wonen ?” „Ten Oosten van de zon en ten Westen van de maan ” sprak de moeder. „Wel, dan zullen wij het broeder Oostenwind vragen,” zei de Westenwind, en hij sprong van de regenwolk. „Kijk, daar heb je hem juist. Welkom, broertje,” begon hij tot den Oostenwind. „Neen, trek je jasje maar niet uit. Hier is een klem meisje, dat op je wacht. Je moet haar dadelijk brengen naar het paleis van den witten beer, ten Oosten van de zon ten Westen van de maan.” „’k Weet heelemaal niet, waar dit ligt,” zegt boos de Oostenwind. „Kom, val me niet lastig, ’k ben moe!” Maar nu komt Else naar hem toe en smeekt: „Ach, lieve Oostenwind, breng mij toch naar mijn heven witten beer....” mij je witten beer schelen,” zegt de Oostenwind. ~ k Ben moe en warm. Kom, Zuidenwind, ga een beetje weg; ik stik !” „Hè, wat ben jij lief,” zegt de Zuidenwind. „Kom, breng toch het kleine meisje even naar haar witten beer.” ~ k Dank je,” zegt kortaf de Oostenwind, ~laat ze maar wachten tof het volgende jaar, dan moet ik er toch naar toe.” ~Jij moet in den zak, als je zoo onhebbelijk bent,” zegt de moeder der winden. „Foei, hoe kun je zoo wreed zijn Kijk eens hoe gewond de voetjes van het arme meisje zijn Kom, help haar! Kijk eens, hoe bedroefd ze is ” En werkelijk zat Else weer te schreien, omdat geen der winden haar naar het paleis van den witten beer wilde brengen. Maar toen nu de Oostenwind naar haar voetjes keek en toen naar haar gezichtje, en de tranen zag, die neerdrupten op Else’s versleten jurkje, kreeg ook hij medelijden met het arme meisje en sprak: ~Nu, huil maar niet meer en klim op mijn rug, dan zal ik je naar het eiland brengen ten Oosten van de zon, ten Westen van de maan. Maar je moet stil blijven zitten, hoor, want we vligeen over groote zeeën. En als je in zoo’n zee valt, dan kan ik je er niet meer uithalen.” Blij, dat de Oostenwind haar naar den witten beer wilde brengén, bedankte zij de moeder der winden en de drie andere winden, klom op den rug van den Oostenwind, en toen ging het voort in vliegende vaart. —. – » • i t-r da urinn Eerst werd Else er duizelig van, zoo vlug vloog de wind over bergen, dalen, heuvels en ravijnen. Maar ’t ergst vond ze de groote, diepe zeeën. En telkens dacht ze: ~Nu val ik in zee.” En telkens riep ook de Oostenwind; „Zit stil, Else, en beweeg je niet!” Eindelijk zag ze in de grootste en laatste der zeeën een groot eiland liggen. „Wat een groot eiland !” riep ze. „Dit is het eiland ten Oosten van de zon en ten Westen van de maan,” sprak de Oostenwind. „En vlak naast het paleis, dat in ’t midden van dit eiland staat, zet ik je neer! En toen hij dit gezegd had, vloog hij met Else naar het eiland, en weldra zag het meisje het paleis onder zich liggen. 111 Toen ze op het eiland waren aangekomen, zette de Oostenwind Else neer op den drempel van het paleis, en Else zag tot haar schrik, dat alle deuren en ramen in dit paleis gesloten waren. "Zet me neer in het paleis,” smeekte ze den Oostenwind. „Hoe kan ik er binnenkomen, nu alle ramen en deuren besloten zijn?” „Dat moet je zelf maar weten,” zegt de Oostenwind, en voordat Else tijd heeft hem te bedanken, is hij reeds naar het Windenhol teruggevlogen. De Oostenwind zal me wel heel erg ondankbaar vinden, denkt Else, en ze zet zich neer op den drempel van het paleis en peinst op een middel om binnen te kunnen komen. Maar ze weet er geen, en ze begint zich ook wel wat te vervelen. Om de verveling wat te verdrijven, neemt ze nu den ratel, dien eens het oude vrouwtje haar gaf, en begint heel hard te ratelen. Daar wordt een der bovenvensters van het paleis geopend en een schelle stem roept: „Wie ratelt daar zoo mooi?” ~Ik, Else!” roept het meisje. „Geef mij dien ratel,” krijscht de stem. Else kijkt naar boven, ze wil zien, wie zulk een leelijke stem heeft. En ze schrikt, als ze uit een der vensters een neus ziet verschijnen, die wel zeven ellen lang is. En achter dien neus ziet ze het afschuwelijke gezicht van een leelijke oude heks. Nu moet Else wel even lachen, maar ze hield zich goed en sprak: „Dien ratel kunt ge niet krijgen, maar als ik binnen mag komen en den witten beer mag zien, dan krijgt ge een roos, die even sterk ruikt als honderd andere rozen. ~Er is hier geen witte beer!” roept de heks. ~Er is hier niets dan een prins en ik ga met hem trouwen. Maar als ge wilt, dan zal ik je vannacht om twaalf uur binnenlaten. En geef mij dan nu de roos. Of eigenlijk heb ik liever den ratel. „Neen,” zegt Else, „den ratel krijg je later; ’k wil eerst zelf nog een beetje ratelen. En als je mij vannacht binnenlaat, krijg je de roos; we zullen gelijk oversteken. ~Je bent slimmer dan ik dacht,” roept de heks, en als dien nacht de klok twaalf slaat, opent de heks de deur, en Else geeft haar de roos en komt binnen. „Waar is nu de prins?” vraagt ze aan de heks. De vrouw wijst haar op een gesloten deur. ~Als je hem wilt zien, klop dan maar op deze deur,” zegt ze en ze gaat grijnslachend heen. En Else klopt en klopt heel den nacht, maar krijgt geen antwoord. Maar in een hoek ziet ze den kabouter van het huis l) en die komt bij haar en fluistert haar toe; „De heks heeft hem een slaapdrank ingegeven en niets kan hem doen ontwaken.” „Alleen mijn ratel,” zegt Else. Maar dien heeft ze met den appel beneden op den drempel laten liggen. „Morgenavond kom ik weer, en dan breng ik mijn ratel mee,” fluistert ze den kabouter in. Dan bedankt ze hem, en het ventje gaat weer in zijn hoek zitten. i) In de Noorsche huizen zitten kabouters, zoo zeggen de volksverhalen. leder huis heeft zijn kabouter, die plaagt of goed doet. Ken uur voor zonsopgang kwam den volgenden morgen de heks Else roepen. ~ t Is tijd om heen te gaan,” sprak ze. ~En hebt ge den prins gezien?” vroeg ze sarrend. „Nog niet,” sprak Else. jammer! grijnsde- de heks, toen ze Else de deur uitliet. Weer ging het meisje op een stoep zitten ratelen en ze at meteen van haar appel, want ze had honger gekregen. En toen ze al etende aan het ratelen was, nep weer de heks uit het bovenvenster: ~Geef me nu dien ratel!” „Neen,” zegt Else, „dien ratel krijg je later, maar als ik vannacht in de kamer van den prins op den vloer mag slapen, dan krijg je een appel, die nooit opkomt.” ~’k Ben dol op appelen,” zegt de heks, „maar toch heb ik liever den ratel.” ~Die krijg je later, zegt weer Élse. ~En den appel krijg je als je mij vanavond in de kamer brengt.” ~’t Is goed,” zegt de heks. En als weer dien nacht de klok twaalf slaat, brengt ze Else bij den prins, die vast in slaap is. Maar nauwelijks heeft de heks de kamer verlaten, of Else begint uit al haar macht te ratelen. Door dit geluid ontwaakt de prins en hij herkent Else. "Else, hoe komt ge hier?” vraagt hij verschrikt. „Och, mijn lieve, witte beer!” roept Else, en ze snikt het mt. ~’k Heb u overal gezocht. Och, kom toch weer terug in het bosch, k zal nooit meer nieuwsgierig zijn. Kom, ga mee. Hier, ik bracht uw berenhuid mee.” 1 reung ziet de prins het meisje aan en zegt: ~’t Is nu te laat, lieve Else. Ik kan niet meer met je meegaan. Morgen, als de zon opkomt, moet ik met de heks trouwen.” Even denkt hij na en dan roept hij opeens uit: ~Maar misschien weet ik nog wel een middel om alles weer goed te maken. Luister, Else: als straks de heks je buiten de deur zet, ga dan weer op den drempel voor het paleis zitten. En wanneer je mij hoort roepen: „Kom en wasch de kaarsvlekken uit mijn nachthemd!” dan moet je dadelijk komen. Ik zal de deur wel voor je openen.” Nauwelijks heeft de prins dit met Else af gesproken of de heks vliegt de kamer binnen, en krijscht; ~Jou leelijk menschenkind, nu heb je met je ratel mijn prins wakker gemaakt. Nu zul je ook dadelijk mijn paleis uit!” En bij die woorden grijpt ze Else bij den arm en zet haar buiten de deur. Terwijl nu Else weer op den drempel zit en nadenkt, is de heks weer bij den prins gekomen. „Mijn lieve prins,” begint ze met een zoetsappig lachje, „als straks de zon is opgekomen, vieren we bruiloft.” „Dat vind ik best,” zegt de prins; „maar kunt ge goed kleeren wasschep?” „Nou, of ik het kan!” roept de heks uit. „Ik geef het waschgoed altijd twee soppen!” Wasch dan, voordat we gaan trouwen, eerst even de kaarsvlekken uit dit nachthemd,” beveelt de prins, en hij geeft haar het hemd met de drie kaarsvet-vlekken. „Maar denk er aan, dat alleen een goed mensch deze vlekken er uit kan krijgen.” ~’k Zal het, omdat het jouw nachthemd is, drie soppen geven !” krijscht de heks, en ze begint te wasschen. Maar ach, reeds bij het eerste sop worden de vlekken grijs. Als ze dit merkt, schrikt de heks, en van schrik wordt ook haar zes ellen lange neus grijs. Toch laat ze haar angst niet blijken, want nu neemt ze het tweede sop en ze begint opnieuw te wasschen. En nu wordt het nóg erger, van grijs worden nu de vlekken asch-grauw, en asch-grauw wordt nu ook de neus van de heks. ~Nu zal het beter gaan,” denkt ze, als ze het hemd een derde sop geeft, en ze wascht en wrijft op de vlekken, alsof haar leven er van afhangt. Maar weer schrikt zij, want nu zijn de plekken zwart ,en zwart van schrik wordt nu niet alleen de neus, maar ook het gezicht van de heks. De prins, die dit ziet, barst opeens in lachen uit. „Och, wat ben je jeelijk!” roept hij. ~En wat ben jij toch dom! Je kunt niet «ens drie kaarsvlekken uit een nachthemd wasschen. Ik wed, dat het arme meisje, dat daar beneden op den drempel zit, het beter kan dan jij.” Nu opent de prins het venster en roept Else toe: „Kom hier en wasch de kaarsvlekken uit mijn nachthemd!” • In een wip is Else boven. Maar de heks schreeuwt haar nijdig toe: „Jij krijgt niet meer dan twee soppen !” „Dat is voldoende,” lacht Else, en ze begint te wasschen. En ziet, reeds bij het eerste sop zijn de kaars vlekken verdwenen. ’t Hemd is schoon ! Razend van woede is nu de heks; ze is nu van zwart purperrood geworden, en haar neus lijkt een gekookte biet, maar zóó lang, zóó vreeselijk lang is de neus! En nog langer en nog rooder wordt de neus, als ze Else het paleis wil uitwerpen en de prins haar dit verbiedt. En dit laatste maakt haar zóó boos, dat ze van woede kookt en daardoor opzwelt en dan... in honderdduizend stukje springt. Maar de vreeselijke neus blijft heel en vliegt het venster uit. Nu is de betoovering verbroken. De prins kan nu ook bij dag een mensch blijven. En nu vertelt hij aan Else, dat de heks hem in een witten beer veranderde, omdat hij niet met haar wilde trouwen. Maar Else is niet blij, dat de prins nu geen beer meer is. Ze had zoo graag haar lieven beer terug. De prins zal haar, het kind van den houthakker, wel niet kunnen meenemen naar zijn paleis, denkt ze. Maar de prins, die de reden van haar treurigheid begrijpt, stelt haar gerust: ~Nu gaan wij trouwen, Else,” zegt hij, ~en dan word je een echte prinses !’ ’ Nu is Else weer heel gelukkig, en ze is heel blij, als de Oostenwind haar en den prins komt halen en hen terugbrengt naar het woud, waar nu ook weer het prachtige paleis staat. Maar als ze aan den arm van haar prins den tuin doorloopt, ziet ze aan een der boomen den rooden, langen neus van de heks hangen. En die bleef daar voortaan hangen. En toen later de prins vorst werd van een groot en prachtig rijk, toen namen Else en de prins den rooden neus mee naar het groote rijk en daar kreeg hij een plaatsje in den tuin. En als hij niet gestolen is, hangt hij daar nog.