fljlleaenljaar. ilöesie" door Maria Laarman. ELLEN EN HAAR POESJE DOOR MARIA VAN BOSCH EN VELD, Vertellingen voor de Jeugd No. 15. Rotterdam'. J. M. BREDER STOOM-SN ELPERSDRUKKERIJ KOCH & KNUTTEL GOUÜA, De zomerzon scheen vroolijk op de bloemperken en grasvelden van villa Rozenburg. Onder de veranda voor het huis zat Gusta Greneveld, het twaalfjarige dochtertje des huizes, te borduren aan een paar pantoffels voor haar Pa. Eenige schreden van haar af, speelde haai'vijfjarig zusje Ellen, met Minetje, de kleine wit- en zwart gevlekte poes. Twee dagen geleden pas, had tante Clara Ellen met dat poesje verrast, en sinds was poesje Ellen’s onafscheidelijke speelkameraadje geweest . Nu had ze haar in heur armpjes genomen en droeg haar zoo een poosje door den tuin. Daarna zette zij zich neer op een voetbankje bij Gusta en dekte poes toe met haar helderwitte boezelaartje, zoodat alleen Minetje’s aardige kopje daaruit te voorschijn kwam. Ellen lachte zoodat er een paar kuiltjes in haar wangen zichtbaar werden en poes kneep haar oogen dicht en gaapte eens. Maar in eens sprong ze op den grond en hapte naar een vlieg en rende door den tuin. Ellen haar achterna. Maar Minetje liet zich zoo gemakkelijk niet grijpen. Telkens deed ze een sprongetje naar Ellen’s trippelende, wit-geschoeide voetjes, maar als Ellen haar pakken wilde, was zij even snel weer verdwenen en verschool zich onder de hreede bladeren van een rhabarberplant, van waar ze, na een oogenblik wachtens, weer een aanval deed naar Ellen’s voetjes En Ellen schaterde het uit. Haar wangetjes gloeiden, haar oogjes glansden van pleizier. Twee paar blauwe oogen sloegen al een poosje dit aardige tooneeltje gade. Zij behoorden aan een eenvoudig gekleed meisje, ongeveer van Gusta’s leeftijd en aan een kleinen jongen. Die twee keken door de tralies van het hek, dat de tuin van den straatweg scheidde. Kleine Ellen zag de kinderen niet, totdat bij een heel grappige sprong van Minetje, het kleine ventje vroolijk in de handen klapte en luidkeels lachte. Toen staakte Ellen haar spel en keek de kinderen onderzoekend aan; en Minetje ging rustig voor haar voetjes in het gras liggen. Ellen nam haar weêr in haar armpjes en ging schoorvoetend naar het hek waar de kinderen stonden, en hield Minetje voor de tralies, zoodat de kleine jongen haar over ’t zachte kopje streelen kon. „Wat’n-lief poesje!” zei hij, „o wat ’n lief poesje ■!” Ellen lachte en stak een van Mineljes pootjes door de tralies. „Wees maar niet bang,” zei ze, „Minetje krabt nooit,” en aarzelend pakte het kleine handje Minetjes zachte pootje aan. „Kom Janje,” zei het meisje, ga mi meê, tante zal niet weten waar we blijven. Dag jongejuffrouw, dag poesje!” „Dag poesje, dag lieve poesje!” herhaalde Jantje. „Dag jongetje, dag meisje, dag!!” zei Ellen, en het tweetal spoedde zich heen. Gusta, ijverig werkende aan haar pantoffel, had uit de verte de ontmoeting gezien. Gusta voelde zich al zoo groot tegenover de kleine Ellen en nu vooral, want wijl Mientje, het kindermeisje, met broerie in de sportkar was uitgereden, had Mama aan Gusta opgedragen op haar zusje te passen. „Ellen” riep Gusta, toen deze weder met poesje om het hardst begon te loopen, „Ellie, liefje, kom nu eens een poosje bij Gusta op de bank zitten, je zult anders zoo erg warm worden, kom Ellie, kom !” Toen kwam Ellen naast haar zitten, en Gusta sloeg haar eene arm om haar heen en streek met de andere hand haar de donkere haren uit het gezichtje, waarna ze haar recht moederlijk kuste. „Dat is lief van je Ellie, dat je zoo dadelijk komt, en daar is Minetje ook.” Minetje sprong op Ellens schoot, en Ellen drukte Minetjes kopje tegen haar eigen wang en sprak met haar zachtste, teerste stemmetje: „zoete Minetje, lieve poesie!” En toen zette ze poes tusschen haar en haar zusje in, en zoo zaten ze alle drie gezellig te genieten van de zomerwarmte en van de blijde zonneschijn. Weder speelde Ellen met Minetje in den tuin en wijl Mientje, het kindermeisje, dien dag haar uitgaansdag had, had Mama aan Gusta opgedragen op haar zusje te passen, onderwijl Mama broertje Karei verzorgde en te bed bracht. Gusta had een boek genomen ze hield dol veel van lezen, en was op de bank gaan zitten, terwijl ze al lezende, het oog op Ellen hield. Maar ’t boek was zoo mooi en Gusta raakte er zoo in verdiept, dat ze weldra alles om zich heen en ook haar zusje vergat. Zoo merkte ze ook niet, dat Ellen al spoedig uit den voortuin naar den achtertuin verdwaald was. Nu was er rondom den tuin van Rozenburg een tamelijk diepe sloot, en in den achtertuin lag daaroverheen een brugje, met een hek er voor. Meestal was dit hek gesloten, maar juist heden stond het open, door nalatigheid van een der dienstboden. Ging men nu dat brugje over dan kwam men eerst op een lapje onbebouwden grond en stak men dit over dan kwam men in een groot bosch, waar eeuwenoude eiken broederlijk stonden geschaard naast beuken en kastanjeboomen en waar de grond bedekt was met een zacht groen mos en met een menigte bruin-roode bladeren, door de najaarswinden van den vorigen herfst er op uitgestrooid. Nu wilde het geval, dat, terwijl Ellen dicht bij het bedoelde brugje met poesje speelde, poesje aan de andere zijde der sloot iets zag, dat wel een veldmuis geleek. En daar Minetje nu al bijna een volwassen kat geworden was, begon haar kattenaard zich ook al meer te openbaren, en maakte ze ook reeds op muizen jacht. Vlug sprong ze dan ook het brugje over en op haar prooi af. Ellen haar achterna. Het muisje ontsnapte, maar poes snelde heen over ’t groene gras tot aan den rand van ’t bosch. Daar bleef ze op Ellen zitten wachten, die haar gevolgd was en haar al lachend in de armen nam. Hé wat was dat aardig, zoo met poesje over ’t zachte mos te wandelen, en zag ze daar in de verte niet een heele boel van die aardige witte bloempjes waar Gusta zoo veel van hield? wacht, ze zou er wat van plukken, wat zou Gusta dan blij zijn, en reeds repten zich haar kleine voetjes naar de plek waar de bloempjes stonden. En al bloempjes plukkend en met Minetje spelend, dwaalde het kind al dieper het bosch in. Eensklaps kwam het in haar gedachten dat ze nu wel eens naar huis terug keeren mocht. Ze draaide zich om, maar o schrik, waar was de tuin en het huis? ze zag het nergens meer. ze zag niets dan boomen, hooge hoornen, groen mos, en bruine bladeren op den grond. Welken weg moest ze inslaan? Ze wist het niet, ze begon maar te loopen op goed geluk af, en ze wist niet dat ze juist de verkeerde richting had genomen, hoe langer hoe verder van haar’s vaders huis af. ’t Begon nu ook al een beetje donker te worden. Het kind wrerd angstig en begon te schreien. Eindelijk wierp ze zich neer op ’t mos, met poesje in haar armen, al roepend om Mamaatje en om Paatje en om Gusta. Maar niemand antwoordde haar. En nu begon in haar klein hoofdje ook de gedachte op te komen, dat het ondeugend van haar was om van huis weg te loopen en die gedachte maakte haar nog angstiger. En ze begon nog harder om Maatje en Paatje en Gusta te roepen, maar niemand antwoordde haar. Aan den rand van het bosch waarin Ellen verdwaald was, lag een vriendelijk dorpje, en daar woonde, in een eenvoudig huisje, de schoenmaker Ros, met vrouw en drie kinderen. Dit vijftal vormde te zamen een recht gelukkig huisgezin, maar in den laatsten tijd waren zorg en kommer het gezellige huisje binnen getreden. Baas Ros was ziek geworden, zoodat hij tegen wil en dank het werk moest staken en zoo hielden de verdiensten op. Gelukkig hadden baas Ros en zijn vrouw altijd zuinig geleefd, en wat opgespaard. Dat kwam nu te pas. Na twee maanden kon baas Ros het bed weder verlaten en was hij, ofschoon nog zwak, wel in staat, weder aan het werk te gaan. En dat was noodig ook, want van het opgespaarde geld was weinig meer overgebleven. Vóór zijn ziekte had baas Ros altijd volop werk gehad. Velen van de dorpelingen lieten bij hem hun schoenen maken, wijl hij altijd degelijk werk leverde. Maar gedurende zijn ziekte hadden zijn klanten hun schoenen gebracht bij mijnheer Ritter, die er een deftige schoenwinkel op nahield, maar ook gaarne lap- of zooals men tegenwoordig zegt: reparatiewerk aannam. Deze werkte goedkooper dan baas Ros en dat beviel den dorpelingen. Dat hij tegelijkertijd minder degelijk werk leverde, dat bemerkten zij zoo dadelijk niet. Toen nu baas Ros, na zijn ziekte, bij zijn vroegere klanten, om werk ging vragen kreeg hij bijna overal ten bescheid: „neen op het oogenblik niet, wij zullen later wel eens zien.” Slechts een enkele gaf hem uit medelijden een klein karreweitje. Zoo waren er nu reeds een week of drie voorbijgegaan. Reeds had baas Ros een paar zijner meubelen moeten verkoopen om in de noodigste behoeften te voorzien en ook zijn vrouw had getracht iets te verdienen door voor een buurvrouw te wasschen, maar baas Ros had ongaarne dat zij meer werk op zich nam, want zijn goede vrouw was lang niet sterk. Toch stuitte het hun beiden tegen de borst om aan iemand, wie dan ook, hun nood te klagen of om onderstand te vragen. Gelukkig echter wisten ze dat er Eén is die ons aller nooden kent en die het gebed hooi t, en, op zijn tijd ook uitkomst geeft. Nu de nood zoo hoog liep begon baas Ros echter wel eens den moed te verliezen. Maar zijn vrouw bleef op den Heer ver- trouwen en zocht gedurig haar toevlucht in ’t gebed tot Hem. „Vrouw,” zei baas Ros, op denzelfden middag waarop Ellen in het bosch verdwaald raakte, „vrouw ik ga er nog maar eens op uit, maar,” voegde hij er bij met een diepe zucht, „’t zal weer vergeefsche moeite zijn.” „Neen vader,” zei zijn vrouw, die in een helder katoenen jakje aan de waschtobbe stond, „neen, zoo mag je niet spreken. God zal ons helpen, dat geloof ik vast. Hij heeft jou weer uit het ziekbed opgericht en aan ons teruggegeven en nu zal Hij ons ook verder niet in den steek laten. Dit alles overkomt ons nu opdat wij te vaster op Hem zouden leeren vertrouwen.” En terwijl baas Ros in haar heldere oogen blikte, die hetzelfde schenen te vertellen als wat haar lippen uitspraken, keerde ook in zijn hart het vertrouwen weer en bemoedigd stapte hij naar buiten. Toen nu juffrouw Ros alleen in haar huisje achterbleef, want de kinderen waren naar school, droogde zij de handen aan haar voorschoot af, ging naar de achterkamer, en sloot de deur achter zich dicht, en daar in de eenzaamheid stortte zij nog eenmaal haar hart uit voor den Heer en smeekte Hem haren man op zijnen weg te zegenen en hem het gewenschte werk te doen vinden. En toen ze van haar knieën op stond, wist ze bijna zeker dat haar gebed zou worden verhoord, op welke wijze dan ook. En terwijl ze weder aan den arbeid ging en haar bloote armen veerkrachtig in het warme zeepsop plasten kon zij niet nalaten de woorden te zingen van het vers dat haar dezer dagen zoo dikwijls in de gedachten kwam : Maar de Heer zal uitkomst geven Hij die ’s daags zijn gunst gebiedt; ’k Zal in dit vertrouwen leven En dit melden in mijn lied. ’k Zal Zijn lof zelfs in den nacht Zingen, daar ik Hem verwacht, Eu mijn hart, wat mij moog’ treilen, Tot den God mijns levens heften. Haar man was intusschen zijns weegs gegaan, maar al zijn pogingen om werk te vinden waren wederom zoo goed als vruchteloos. Hij deed niets anders op dan een paar kinderschoentjes, zóó klein dat hij ze wel in den zak kon steken. Daar moest hij een paar teenstukjes opzetten, waarvoor hij hoogstens een kwartje zou kunnen rekenen. Baas Ros had het gevoel als van een hengelaar die den geheelen dag heeft zitten visschen en eindelijk tegen den avond een klein, heel klein vischje vangt, dat hij niet eens der moeite waard vindt, meê naar huis te nemen. Geheel ontmoedigd en terneergeslagen keerde hij naar huis terug. Zijn hart kwam in opstand tegen God. Waarom moest hem dit nu overkomen? hem, die zijn vrouw en kinderen zoo heel gaarne alles gaf wat noodig zij hadden, waarom moest hij nu zien, dat zijn kinderen bijna gebrek leden? Waarom had God nu toegelaten dat die Ritter, die toch met zijn schoenwinkel genoeg geld verdiende, hem al zijn klanten had afgetroggeld, want dat het deze, met zijn goedkooper werken, daarom te doen was geweest, dat wist baas Ros maar al te best. Neen, hij kon nog niet naar huis gaan. Hij zou een eindje het bosch ingaan, om een weinig tot zichzelven te komen, en terwijl de schemer begon te vallen wandelde baas Ros tusschen de hooge hoornen, die hun groen bladerdak beschermend boven zijn hoofd uitstrekten. Onder den invloed van die rustige stilte om hem heen, begon het in zijn hart ook rustiger te worden. Hij dacht aan de woorden die zijn lieve vrouw dien middag tot hem gericht had en hij voelde dat zij gelijk had en dat het verkeerd van hem was den moed te laten zakken. Hij zag om zich heen, naar die vele hooge boomen en kwam onder den indruk van Gods grootheid en macht en dacht aan des Heilands woord: „Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde,” en toen kwam hem ook de tekst in de gedachte waarover hij niet lang geleden in een naburig dorp had hooren preeken ; „laat uw begeerten in alles, door bidden en smeeken met dankzegging bekend worden bij God.” En, terwijl de schaduwen donkerder werden, rees uit zijn ziel de bede omhoog: „o Heer, help Gij ons!” Maar, wat was dat? hoorde hij daar niet duidelijk het schreien van een kind ? Hij stond stil en luisterde. Jawel, hij bedroog zich niet. Een kind in het bosch verdwaald en dat op dit late uur? Hij ging in de richting van waar hij het geluid gehoord had, en weldra zag hij onze Ellen daar op een omgevallen boomstam zitten nog altijd met haar poesje in de armen. Haar hoedje was haar van het hoofd gegleden en hing op haar rug, en toen zij haar betraand gezichtje naar baas Ros ophief, werd diens hart vervuld van medelijden en vergat hij voor een oogenblik zijn eigen smart. „Wel, liefje,” zei hij vriendelijk, „hoe kom je hier zoo alleen in ’t bosch? ben je verdwaald?” Ellen barstte opnieuw in tranen uit: ~’k zie het huis van Maatje niet meer.” snikte ze. „En hoe heet je, liefje?” „Ik heet Ellen Greneveld „En waai' woon je?” Ellen zag hem een oogenblik aan en bracht toen weer snikkend uit: „ik weet het niet.” Baas Ros dacht een oogenblik na. Wat moest hij doen? hij kende het kind niet en wist dus ook niet waar zij thuis hoorde. Natuurlijk kon zij daar niet blijven. Gisteren nog had hij in den omtrek rondreizende kermislui gezien, die het een buitenkansje zouden vinden zulk een kind te kunnen meênemen. Hij huiverde toen hij zich dit lieve kleine schepseltje in die ruwe handen dacht. Het best, dacht hij, zou het zijn, haar maar mede naar huis te nemen. Misschien wisten zijn eigen kleuters wel waar zij thuis hoorde. Dus nam hij Ellen bij de hand en zei troostend ; „nu liefje, droog je traantjes maar. Baas Ros zal wel zorgen dat je weêr bij Maatje thuis komt.” Ellen werd nu rustiger en legde vol vertrouwen haar kleine handje in de zijne. Maar terwijl hij met haar de weg naar zijn woning insloeg, voelde hij dat zij moe was en nam haar op zijn arm. Ellen sloeg haar eene armpje om zijn hals en hield met het andere Minetje vast, die vroolijk zat te spinnen. Juffrouw Ros dekte de tafel met een helderwit tafellaken en sneed eenige sneden van het groote brood, dat zij dien dag van haar laatste geld gekocht had. Boter of eenige andere toespijs had ze niet meer. Droog brood met opgewarmde en aangelengde koffie zou dien dag hun eenig voedsel zijn. Het deed haar leed, dat zij haar kinderen niets anders geven kon, en voor een oogenblik waren droefheid en kommer op haar gelaat te lezen, maar haar hart verhief zich omhoog met de stille bede: „o Heer, beschaam mijn hope niet. Ze was nu niet alleen, want de kinderen waren juist uit de school thuis gekomen. „Moeder,” fluisterde het elfjarige blauwoogige Mietje, terwijl ze dicht bij moeder kwam staan, „heeft vader nog geen werk gekregen?” „Ik weet het niet mijn kind,” fluisterde haar moeder terug, „vader is er weder op uitgegaan, maar nog niet thuis gekomen. Hij zal nu niet lang meer wegblijven.” Cornelis, twee jaar jonger dan Mietje, zag beurtelings zijn moeder en zijne zuster aan en begrijpend, dat hun gefluister in verband stond met de ongeboterde boterhammen, zette hij een ernstig gezicht. Zijn mondhoeken begonnen onheilspellend naar beneden te trekken en de tranen waren in aantocht. Maar zijn moeder trok hem naar zich toe en begon hem op vroolij ken toon te vragen hoe hij Hét dien middag op school gemaakt had en of meester weer zoo mooi verteld had. Dat gaf de gewenschte afleiding en spoedig lachte ons Keesje weer. Jan-broer, zooals de jongste van ’t gezin meestal genoemd werd, lag geknield op een stoel bij’t venster en staarde naar buiten in de dorpsstraat waar twee schooljongens aan ’t ravotten waren. Daar trad baas Ros met Ellen op den arm de kamer binnen. „Ziedaar vrouwtje,” zei hij op bijna luchtigen toon, „daar heb ik nu, in plaats van werk, een verdwaald schaapje in het bosch gevonden.” „Och hé, wat ’n schatje is dat!” en juffrouw Ros nam Ellen van haar man over, en zette haar op een stoel en terwijl ze de donkere haren uit heur gezichtje streek, drukte ze haar een kus op het voorhoofd. Ellen begon op nieuw te schreien. „Ik wou naar Maatje toe! ik wou naar Maatje toe!” „’t Is een gek geval,” zei baas Ros, „’t kind kan niet zeggen waar ze woont, hoe krijgen we haar weer thuis?” „O moeder,” riep Mietje met een kleur van herkenning, ~ik weet wel waai' ze woont, want toen Jan-broer en ik dat dagje bij tante Betje geweest zijn hebben we haar in den tuin zien spelen met haar poesje. En toen Jantje en ik bij het hek stonden te kijken, toen kwam ze naar ons toe en hebben we het poesje geaaid. Weet je nog wel Jantje?” Jantje knikte, zeker, hij herkende Ellen en poesje óók. Wat aardig dat die twee nu in hun eigen kamer waren. En Jantje zat al op den grond met poesje op den schoot. ..Zoo Mietje,” zei vader, ~dat treft aardig, dus jij zou den weg naar haar huis kunnen vinden?” „O ja Vader, heel goed. ’t Is daar op dien hoogen weg waar al die huizen met tuinen zijn.” ..Nu kind dan ga jij maar met vader mee om haar thuis te brengen. We zullen dadelijk gaan, want haar ouders zullen wel erg ongerust zijn.” „Ja Vadertje,” zei zijn vrouw, „dal is goed, maar eet eerst een stukje, ’t is bijna avond en je hebt sinds van morgen niets gehad. En jij ook, Mietje. Kom laten we maar samen eten, da’s ’t beste. Alle dingen moeten met orde geschieden.” En terwijl ze sprak had moeder de stoelen al bijgeschoven en op elk bordje een paar sneden brood gelegd. Allen namen plaats. Ellen had weder haar traantjes gedroogd en zat op den schoot van juffrouw Ros, terwijl zij, als de anderen, de handen vouwde en de oogjes sloot. Baas Ros nam de pet van ’t hoofd en sprak op eerbiedigen toon; „O, Vader, die al ’t leven voedt, Kroon onze tafel met uw zegen, Gij spijzigt ons met overvloed, Uit uwe milde hand verkregen; Leer ons voor overdaad ons wachten, Doe ons gedragen zoo ’t behoort, Leer ons hot hemelsche betrachten, Sterk onze zielen door uw Woord. Amen!” Daarna hapten allen met graagte in het droge brood. Kleine Ellen keek met groote, verwonderde oogen van den een naar den ander en naar de kale boterhammen, en in haar klein hoofdje kwam de herinnering op aan de boter en de kaas, aan de ham en de jam, die elke morgen op haars moeders tafel stond en ze verwonderde zich dat die kinderen zoo’n droge boterham lustten. Toen dan ook juffrouw Ros haar vroeg of ze ook eens wilde happen, schudde zij haar donkere kopje en drukte de lipjes op elkander. Minetje intusschen snuffelde eens rond op den grond en begon te miauwen. ~’t Beest heeft dorst!” zei baas Ros. „Vrouw heb je niet een beetje melk?” Ellen en haar poesje. 2 Zijn vrouw schudde het hoofd. Haar man zuchtte onhoorbaar, maar zei niets. Spoedig waren al de boterhammen in de grage magen verdwenen. Toen dankte baas Ros en stond haastig op, om Ellen weg te brengen. „Zie zoo liefje,” zei juffrouw Ros, „nu ga je naar huisje toe. Is dat niet heerlijk?” Ellen lachte, zoodat de kuiltjes in haar wangen zichtbaar werden. Haar lach was, als een zonneschijntje na een triesten regendag. „Och! wat ’n schatje is ’t toch!” zei juffrouw Ros, terwijl ze Ellen nog een kus ten afscheid gaf, en het poesje weder in haar armen legde. „Laat mij ’t poesje maar eens dragen,” zei Mietje vriendelijk. Maar Ellen schudde haar hoofdje. Ze wilde haar deelgenoote in ’t ongeluk blijkbaar niet gaarne missen. Het drietal begaf zich op weg. Weldra bevonden ze zich weder onder de boomen van ’t woud, waar het nu volslagen donker zou geweest zijn. indien niet het licht der half-volle maan hier en daar door de takken had geschenen. Baas Ros had Ellen weer op den arm genomen, en aan den anderen arm hield Mietje hem vast. Nu hij wist dat Ellens woning op den hoogen weg stond, wist hij ook welken weg hij door het bosch moest nemen om daar te komen. Alleen om het huis zelf te vinden zou hij Mietjes’ hulp noodig hebben. Zoo stapte hij dan stevig door, als een die weet waar hij heengaat. Na een poosje, toen ze al bijna aan den rand van het bosch genaderd waren, riep Mietje op eens „Kijk Vader, een licht!” Werkelijk zag ook baas Ros in de verte een ander licht dan dat van de maan. „Ja ik zie het, zei hij, „’t zal zeker Ellens vader zijn, die met een lantaarn naar haar zoekt.” En hij versnelde zijn schreden in de richting van het licht. En spoedig daarop hoorden ze met een angstige maar duidelijke stem, „Ellen! Ellen!” roepen. Baas Ros voelde hoe ’t kind eensklaps begon te trillen. Ze maakte een beweging als wilde ze uit zijn armen springen en riep: „Paatje, Paatje!” „Stil liefje,” zei baas Ros, „een oogenblikje geduld nog maar, dan zijn we bij je Paatje,” en overluid riep hij : „hierheen, hierheen !” Nog een oogenblik, en Ellen lag in de armen haars vaders, die haar gezichtje met kussen overdekte en haar de liefste naampjes gaf. Baas Ros stond er bij, met de pet in de hand, en Mietje omklemde vaster de hand van haren vader, terwijlj haar de tranen in de oogen kwamen. Na eenige oogenblikken zeide mijnheer Greneveld, terwijl hij Ellen nog altijd vast omsloten hield: „goede vriend, hebt gij mijn dochtertje gevonden?” „Ja mijnheer,” antwoordde baas Ros :„ik vond haar een paar uur geleden in ’t boseh, dicht bij ons dorp; ze zat op een omgevallen boomstam te schreien, met haar poesje in de armen.” „Minetje! Minetje!” riep Ellen op eens. Ze bemerkte nu eerst dat ze Minetje niet meer in de armen had. Bij de ontroering toen ze haars vaders stem had gehoord, had ze poes uit de armen laten glijden en niemand had daarop gelet. ~0 ja, ’t poesje is weg,” zei Mietje medelijdend. „Nu,” zei mijnheer Greneveld, „die zal wel weer terecht komen. Hoor ik haar daar niet?” Allen luisterden. Jawel, daar hoorden ze een zacht miauwen. Mijnheer Greneveld nam de lantaarn weer op, die hij óp den grond had neergezet, en op het geluid afgaande, vond hij Minetje, angstig zoekend tusschen de struiken. Baas Ros nam haar op en legde haar weer in Ellen’s armen, die hem met een glimlach dankte. „Zie zoo,” zei haar Pa vroolijk, „nu zijn er twee poesjes terecht. Maar gij mijn vriend en jij lieve meid,” en hij nam Mietje bij de hand, „moet even bij ons uitrusten en je wat verkwikken.” Mijnheer Greneveld voorop met Ellen in zijn armen en baas Ros met de lantaarn en Mietje achter hem, kwamen ze spoedig in den tuin en daarna in de woonkamer van Ellen’s ouders. „Vrouwtje, daar is ze!” riep mijnheer Greneveld, terwijl hij zijn dochtertje triomfantelijk in de hoogte hield. En een oogenblik later lag Ellen in de armen van haar moeder die met oogen vol tranen haar Ellen omhelsde en kuste. Wat had ze een angst uitgestaan ter wille van het kind, en welk een zucht van verlichting en dankbaarheid steeg er nu uit haar ziel naar boven! Nog een oogenblik later, kwam Gusta binnen, met een gansch ontdaan gelaat en behuilde oogen en toen ze Ellen zag, liep ze snel op haar toe, en omvatte haar, luid schreiend. Gusta had een paar uren doorleefd, die ze zeker haar heele leven niet vergeten zou. Reeds was Ellen met Minetje een poosje in ’t bosch aan ’t wandelen toen Gusta van haar boek opkeek en Ellen miste. Ze zal zeker in den achtertuin zijn gegaan, dacht ze, en stond haastig op om haar daar te zoeken, en ze zocht, ook in alle hoeken en gaatjes waar Ellen soms gewoon was, uit een grapje zich te verstoppen, maar ze vond haar niet. Gusta werd angstig. Maar misschien was ze wel in huis gegaan, en Gusta ging door de achterdeur het huis in, en zocht en zocht, maar vond haar natuurlijk niet. En Gusta’s geweten begon te spreken. Dat is mijn schuld, dacht ze, ik heb niet op haar gepast zooals Mama mij gelast had, o, wat moet ik beginnen ? Zou ze naar Mama gaan en ’t haar vertellen? maar Mama zou zoo boos zijn. Maar toch, ’t moest, en met kloppend hart trad ze de kinderkamer binnen, waar Mama bij ’t bedje zat van broertje Karei, die vandaag niet al te wel was. „Wat is het Gusta?” vroeg haar Mama met een blik op haar ontdaan gelaat. „O Mama,” snikte Gusta, „Ellen is weg en ik kan haar niet vinden.” Haar moeder verbleekte. „Ellen weg?” en terwijl ze Gusta aankeek schenen haar oogen te zeggen: en gij zoudt op haar passen?” „O Mama, ’t spijt me zoo,” snikte Gusta. Haar moeder stond haastig op: „blijf gij bij broertje. Ik ga haar zoeken.” En mevrouw Greneveld zocht met toenemenden angst in huis en tuin, maar vond haar niet. Toen kwam zij eindelijk op de gedachte, dat Ellen wellicht over ’t brugje gegaan en het bosch ingeloopen was. En bij de toenemende avondschemering snelde mevrouw Greneveld het bosch in. gedurig Ellen bij den naam roepend. Maar nergens was een spoor van Ellen te vinden. Geen wonder, want het bosch was zoo groot, en Mevrouw Greneveld had juist een anderen weg ingeslagen dan die Ellen gegaan was en al had zij de goede richting genomen, dan had ze Ellen toch niet meer gevonden want Ellen zat op dit oogenblik reeds veilig en wel op den schoot van juffrouw Ros. Met de flauwe hoop haar dochtertje wellicht reeds weder thuis te vinden keerde Ellen’s Mama naar huis terug. Haar man, die dien dag naar de stad was ge- weest was juist te huis gekomen. Hij trachtte haar te kalmeeren, en raadde haar aan, nu rustig thuis te blijven, terwijl hij met de lantaarn opnieuw op verkenning uitging. Hoe hij spoedig daarop Ellen vond, dat weten we reeds. Gusta intusschen zat bij broertje. Wat duurde de tijd haar verschrikkelijk lang. Dat uur leek haar wel een eeuwigheid. Angstig luisterde zij naar elk geluid, en nu en dan begaf zij zich naar ’t venster om uit te kijken. Maar ’t venster zag op den voortuin uit, waar de rozen en geraniums even rustig bloeiden als iederen anderen dag. Eindelijk kwam haar Mama weer boven. Maar ze zag het al aan haar’s moeders gezicht: Ellen was nog niet gevonden. Toch deed Mevrouw Greneveld Gusta geen enkel verwijt; ze voelde dat het kind door de zaak zelve al genoeg gestrafd was. „Papa is haar nog eens gaan zoeken,” zei ze alleen. Gusta sloop heen naar haar eigen kamer. Dat haar Mama haar geen enkel verwijt deed, dat vond ze nog erger dan dat ze haar duchtig beknord had. Ze wierp zich schreiend voor haar bed op de knieën en verborg haar hoofd in de dekens. Ach, wat moest ze toch beginnen. Maar na een poosje herinnerde zij zich. dat God alleen haar zusje terecht kon brengen en toen bad ze: „och lieve Vader in den hemel, breng U mijn zusje Ellen als u ’t belieft terug, en o, vergeef U mij dat ik niet op haar gepast heb....” Wat hoorde ze daar? was dat niet de stem van haar vader? zou het mogelijk zijn?... en reeds was Gusta de trap afgesneld en het overige weten we. Zoo was dan nu het verloren kind weer terug en allen waren zoo erg gelukkig. „En hier, Vrouw, is haar redder,” zei mijnheer Greneveld, die voor baas Ros en voor Mietje een paar stoelen bij de tafel geschoven had en nu vertrouwelijk zijn hand op den schouder van eerstgenoemde legde. „Redder? nu ja mijnheer, wat ik deed was niet veel. leder, die een hart in ’t lijf heeft zou dat gedaan hebben. Het kind zat daar te schreien en ze kon me niet zeggen waar ze woonde, en toen wist ik niets beters te doen dan haar meê naar huis te nemen. En mijn dochtertje herkende haar en zou mij den weg naar haar huis hebben gewezen indien ik u niet al in ’t bosch had ontmoet.” „Nu ik dank je wel hartelijk, goede vriend,” zei mevrouw, „terwijl ze hem de vereelte hand drukte, wie weet wat er toch zonder u van mijn Ellen geworden was. Kermisreizigers hadden haar kunnen oppakken of ze had in een sloot kunnen loopen. En bij de ijzige gedachten aan het een en ander, drukte zij nogmaals haar Ellen aan ’t hart. Daar kwam Antje, de meid, en bracht met de mooie blinkende koffiekan ook een lekkere geur van versche koffie meê en niet la,ng daarna deden baas Ros en Mietje zich te goed aan een lekker „bakje” en een groot stuk zoete koek. Dat smaakte beter dan een droge sneê brood en baas Ros verheugde zich, vooral om Mietjes wil. Daarna wilde hij bescheidenlijk heengaan. „Ja maar, zoo komen we niet van je af,” zei mijnheer Greneveld lachend; „ik wil weten waar je woont, kleine meid; ik kom je opzoeken.” Baas Ros gaf nu zijn naam en adres op, terwijl Mevrouw Greneveld naar de kast ging om te zien, of ze niet iets had om aan Mietje meê te geven. Ze vond een groot krentebrood dat de bakker zoo pas gebracht had. Dat wikkelde ze in een papier en gaf het aan Mietje met een kus, en Ellen moest Mietje ook een kusje geven en onder herhaalde dankbetuigingen van Mijnheer en Mevrouw Greneveld verlieten Ros en zijn dochtertje hun woning en keerden in den maneschijn naar huis terug. „Dat schijnt een fatsoenlijk man te zijn,” zei Mevrouw Greneveld, toen ze weg waren. „Ja,” zei baar echtgenoot, „dat vind ik ook en dat meisje ziet er ook niet onaardig uit.” „Maatje,” zei Ellen, die naast Gusta op de canapé zat en al de doorgestane angst scheen vergeten te hebben, „Maatje, ze hadden geen ham en geen jam en geen boter, enkel maar brood en geen melk ook.” Mijnheer en Mevrouw Greneveld keken elkander veelbeteekenend aan. „Zoo schatje, en kreeg je ook een stukje brood?” „Ja Maatje, maar ik wilde ’t niet. Ik wou nog een stukje koek.” Toen Ellen en Gusta een uurtje later rustig in hun bedjes lagen te slapen, spraken hunne ouders nog lang te zamen over ’t'voorgevallene. „De menschen hebben ’t niet breed, da’s zeker,” zei Mijnheer Greneveld. Wie weet hebben ze geen gebrek en heeft God dit voorval willen gebruiken om hen uit den nood te helpen. Ik ga er morgen dadelijk heen.” Toen Mietje aan baars vaders arm naar huis wandelde, sprong en danste zij bij wijle. Wat zouden moeder en de broertjes wel zeggen van dat lekkere krentebrood ? Dicht bij huis gekomen, snelde ze haar vader vooruit. „Moeder,” riep ze, „zie eens wat ik heb? dat heb ik van Ellen’s Maatje gekregen en haar Paatje komt morgen hier.” En haar vader, die nu ook binnentrad, deed aan zijn vrouw een trouw verslag van Ellen’s thuiskomst. Juffrouw Ros luisterde aangedaan en in haar hart verlevendigde zich de hoop dat haar gebed stond verhoord te worden en zij voor gebrek-lijden zouden worden bewaard. Zij sneed voor ieder nu een sneedje van het krentebrood. De beide jongens waren reeds te bed, maar Cornelis lag nog wakker. „Wat hebt u daar, moeder?” riep hij van uit de slaapkamer. En Cornelis kreeg ook ’n sneedje. „Jan,” riep hij, „krentebrood” en hij schudde Jantje, zoodat deze de oogen opende en verwonderd rondstaarde. „Wil je een stukje krentebrood?” vroeg Cornelis. „Ja,” zei Jan, die nu geheel wakker werd, en met graagte zijn deel van de tractatie naar binnen speelde. Den volgenden dag verscheen Mijnheer Greneveld in het dorp en vond, na een weinig zoekens, de woning van schoenmaker Ros. Juffrouw Ros was alleen thuis. De kinderen waren naar school en vader was de schoentjes gaan wegbrengen, die hij dien morgen gerepareerd had. Mijnheer Greneveld keek eens rond in het armoedige, maar heldere vertrek, terwijl hij tegenover moeder Ros plaats nam, die bezig was een erg afgedragen buisje van haren Cornelis, nog zoo goed en kwaad het ging, te verstellen. Haar bezoeker wist het gesprek zoo te leiden, dat hij al spoedig met de wederwaardigheden van het gezin bekend was. En hoewel zij er niet meê te koop liep, bemerkte hij toch ook spoedig hoe vast juffrouw Ros op den Heer vertrouwde. Met welwillendheid en vermeerderde belangstelling blikte hij in haar open, vriendelijk gelaat. „Nu juffrouw Ros,” zei hij, opstaande, „uw man zal geen gebrek aan werk meer hebben. Laat hij, om te beginnen, maar eerst eens bij mij aankomen. Ik heb al vast wat reparatiewerk voor hem en voorts wil ik hem bij mijn kennissen en buren aanbevelen. Maar ik wil u toch heel gaarne nog een ander bewijs van mijn dankbaarheid geven, koop hiervoor wat ge gaarne hebt,” en hij reikte Juffrouw Ros de hand en liet daarin achter: vier blanke rijksdaalders. Toen hij weg was, kon Juffrouw Ros niets anders doen dan neerknielen en den Heer danken voor de verhooring van haar gebeden. Daarna ging ze heen en kocht al het benoodigde voor een eenvoudig maar voedzaam middagmaal, zooals ze dat altijd gewoon waren te gebruiken vóór vaders ziekte. Toen de kinderen uit school kwamen en ze den welvoorzienen disch zagen, ontsnapte hun een kreet van verwondering en blijdschap. Kleine Jan en Cornelis dansten er vroolijk omheen, en riepen om strijd: „O moeder, aardappelen en bloemkool en worst! lekker! lekker!” Maar Mietje schoof de stoelen bij en zag haar moeder vroolijk glimlachend aan. Ze begreep er alles van. Vader kwam nu ook en was niet minder vlug in ’t begrijpen dan Mietje. En weder bad baas Ros: O Vader die al ’t leven voedt, Kroon onze tafel met uw zegen, Gij spijzigt ons met overvloed Uit uwe milde hand verkregen. Hier haperde zijn stem een weinig; die woorden waren nu ook zoo erg waar Hé wat smaakte dat alles heerlijk! Een koning aan zijn fijnste maal kon niet méér genoten hebben! En nu was de tijd der ontbering ook voor goed voorbij. Baas Ros kreeg niet alleen Mijnheer Greneveld tot vaste klant, maar ook welen van diens kennissen, aan wie hij het voorgevallene met Ellen vertelde. Bovendien begonnen zijn vroegere klanten, na verloop van tijd, te bemerken, dat het goedkoope werk van mijnheer Ritter toch lang zoo deugdelijk niet was als dat van baas Ros en dus keerde de een na den ander met zijn lapwerk bij baas Ros terug. Daardoor kreeg deze bet ten slotte zóó druk dat hij het werk alleen niet meer afkon maar een knecht moest nemen. Maar hij zelf werkte toch het hardst en hij zong er een vroolijk liedje bij en zijn vrouw hield hem daarbij gaarne gezelschap. Het liefst zongen zij te zamen: Uie maar den goeden God laat zorgen En op hem hoopt in ’t bangst gevaar, Is bij hem veilig en geborgen, Dien redt Hij god’lijk, wonderbaar. Wie op den hoogen God vertrouwt, Heeft zeker op geen zand gebouwd. Mannen en Vrouwen van beteekenis. Geschetst voor de Jeugd. Boekjes van ± 72 bladzijden, met vele Illustratiën, ad 40 Cent per stuk. Bij 10 Ex. voor den halven prijs. 1. Hermina van HattüM. Maarten Luther. 2. O. Bkouweb Pz, Johannes Calvijn. Nieuwe Geïllustreerde Bibliotheek voor de Jeugd. Prijs per stuk dezer stevig gecartonneerde boekjes 30Cent. (bij 10 Ex. met 50°/0 korting). 1. Mauie Nathusius. Het verborgen Kistje. 2. Marie Nathusius. l)e Wolkbreuk. 3. 0. G. Barth. Mick en Dick. 4. C. G. Barth. De arme Hendrik. 5. C. G. Barth. De kleine Negerknaap. 6. C. G. Barth. Valeutijn Ondermeer. 7. Marie Nathusius. De Boom des Geluks. 8. C. G. Barth. Het Vrouwenkruis. 9. Herman. Ben gewichtig Vraagteeken. 10. Dr. C. G. Barth. De Vluchteling. 11. O. Glatjbreoht. De Schaapherder. 12. Dr. G. H. Schübert. De Deserteurs. 13. Dr. C. G. Barth. De vlucht van den Hugenoot. 14. M. Nathusius. De Boodschappenvrouw. 15. Dr. O. G. Barth. Jerry Creed. 16. Hermtnb tan Areej,. De jonge Siberische. 17. Marie de Bruin. Anna, de hulp in nood. 18. H. van Dorp. De oude Zeeman. KORENHALMEN. Vertellingen voor de Jeugd. Geïllustreerde boekjes van 16 bladz. ad 10 Cent, (bij 10 Ex. met 50’/0 korting.) 1. A. Vollmak. Onder het beste Dak. 3. A. Vollmar. Des Heeren Post. 3. W. Van Charlois. Vaders schilderij. 4. T. van Kkonoff. Kleine Leua. 5. W. tan Charlois. Twee trappen hooier. 6. A. Vollmak ïwee kinderen die den hemel zoeken. Ie druk uitverkocht. 7. Mabie Liebreoht. Bont Gezelschap. 8. Herman. Naar den Hemel. 9. > Bkodweb,. Bij de Long Toms van Ladysmith. 10. O. Brouwer. Van het Schip naar het Front. 11. Herman. Het Kerstfeest in het Woud. 13. Herman. Verzoend. 13. M. C. C. Een Kerstfeest in de visschershut. 14. M. C. C. Gebedsverhooring. 15. Hehmina tan Hattüm. De buurkinderen. 16. Heemina yan Hattum. De reddende liefde des Heeren. 17. B. Mercator. Het Zondagskind. 18. Wilhelmina. De werkster en haar kind. 19. Herman. Onder goede geleide. 30. A. Vollmae. Eindelijk thuis. 21. M. Eüdigeb. Alzoo lief heeft God de wereld gehad. 33. H. Groske. Yan het zilveren klokje. 33. J. Verhoeven. Sarina. 24. S. Coolsma. Ismail en Moerti. 25. C. J. Hoekendijk. Een bezoek aan Indramajoe. 26. O. v. d. Brug. Aan ’t strand der Java-Zee. 27. Herman. Een ferme jongen. 38. A. Vollmab. Twee kinderen die den hemel zoeken. 2e druk. Uitgave van ? J. M. Bredée te Rotterdam.