RUSSISCH BLOED. Auteursrecht voorbehouden. Russisch Bloeö Een Verhaal uit het Russische Volksleven. DOOR L. PENNING. Met origineele illustratiën van Ype Wenning Jz. LA RIVIÈRE & VOORHOEVE ZWOLLE. RUSSISCH BLOED, HOOFDSTUK I. Wat is het toch stil! Er zingt geen vogel; er ruischt geen beek. Het is winter; de Koning uit het Noorden regeert; de sneeuw schittert in den glans der Decemberzon. Zij zijn met hun beiden. Ivan Nekalof heet de ééne, en de ander heet Peter Alwin. Ivan is een jonge Russische boer: een Groot-Rus. Hij draagt een pelsjas, van een schapevacht gemaakt; daaronder draagt hij een kiel van roode baai en een grijze broek, waarvan hij de pijpen in de hooge wijde laarzen heeft gestopt. Hij is nauwlijks drie-en-twintig jaar; zijn haar is blond, en dat regelmatige gelaat met dien licht gebogen neus maakt een aangenamen indruk. Hij is gezond en sterk; de koude heeft zijn frissche wangen rood getint, en zijn heldere, blauwe oogen kijken moedig de wereld in. Het zijn blauwe oogen; aan de blauwe oogen kan men de Groot-Russen herkennen. En ik beweer, dat deze oogen, terwijl Ivan Nekalof daar bij den grenspaal staat, moedig de wereld inkijken. Doch in dien moed mengt zich een trek, dien Ivan met Doch daarvan wil die arme Poolsche Jood niets weten „Toch niet,” zegt hij, „de Messias is het niet, want Die moet nog komen, ofschoon ik niet geloof, dat Hij oöit zal komen.” „Wie is het dan?” vraagt de oude Stundist, en hij antwoordt: „Het is de dood, die ons roept —de dood geeft rust.” Vader Kansof is niet licht om een antwoord verlegen, doch in de oogen van dien armen Jood ligt een stugheid en een bitterheid, dat hem de woorden op de lippen verstommen. Ivan echter bukt zich neder tot den Jood. „Knellen de ketenen?” vraagt hij, en de Jood antwoordt: „Ja, aan den enkel.” Daarop neemt Ivan den voet van den balling, haalt een stuk wit linnen uit zijn buis, en zonder een woord te zeggen, omwikkelt hij den gekwetsten enkel met dat linnen. „Nu zal het beter gaan!” zegt hij „en hier hebt ge nog tien kopeken, arme Jood, om op de eerste pleisterplaats wat soep te koopen.” De Poolsche Jood kijkt den barmhartigen Samaritaan met verwondering aan, en terwijl in zijn sombere, stugge oogen een vriendelijker trek komt, vraagt hij: „Hoe heet ge?” „Ik ben Ivan Serguwitch Nekalof,” antwoordt de jonge boer „God zij met u, arme Jood!” De zon heeft haar middaghoogte reeds overschreden, en neigt naar de toppen der besneeuwde dennenwouden, die den gezichteinder afsluiten, terwijl de afstand nog zes wersten *) bedraagt tot de- pleisterplaats, waar de nacht zal worden doorgebracht. Reeds heeft de kapitein den schimmel een zachten por gegeven met de zilveren sporen, terwijl hij langzaam afdaalt van de hoogte; de soldaten schouderen de geweren, *) Een werst = ongeveer 1 kilometer = 11 minuten gaans. ongelukkig oogenblik over een klipsteen was gestruikeld. De os was vlak bij, toen dit gebeurde. Hij nam den jongen boer op de horens, en wierp hem de lucht in. Ivan plofte neer op den grond, en brak zijn been. Dit was de reden van Ivans kreupelheid, en hij zou mank blijven zijn leven lang. Ivan zag in de daad niets bijzonders; hij had zijn plicht gedaan en anders niets. Doch of hij voor een ander met dezelfde toewijding zijn plicht zou hebben gedaan, stond toch te bezien. Want hij hield heel veel van Katinka, van kindsbeen aan, en toen hij daar gewond en gekneusd neerlag bij den hoogen doornesch, en de lippen op elkander moest persen, om het niet uit te schreeuwen van pijn, was Katinka’s komst voor hem de zoetste belooning geweest. Hij had geen oog gehad voor den trotschen Starotsa, Katinka’s vader, die opnieuw had getoond, hoe scherp van oog en vast van hand hij was. De Starotsa had het zware dubbelloopgeweer, waarmede hij op de berenjacht placht te gaan, genomen, en onmiddellijk achter elkander twee kogels den razenden os in den kop gejaagd. En het woedende beest was neergestort, als door den bliksem getroffen dood .... Doch Ivan had geen oog gehad voor dat meesterlijk schot, omdat Katinka’s verschijning bij hem al het andere verdrong. Haar wangen waren bleek, en zij schreide, toen zij Ivan daar hulpeloos zag liggen. Doch Ivan in de blauwe oogen starende, barstte zij in een juichkreet uit, en zij riep: „Geloofd zij de Heilige Maagd van Kasan Ivan Serguwitch leeft!” Daarbij echter was het gebleven. Als zij elkander ontmoetten, groetten zij elkander als goede bekenden, doch Ivan had gewichtige redenen, om met zijn kreupel been geen verdere stappen te doen. De Starotsa en Serguw Het huis stond honderd nieter van den dorpsweg, en was door een laan van linden er mee verbonden. Ivan kon niet nalaten, een blik te slaan in die laan en naar het huis, doch hij zag Katinka niet. Zij zat waarschijnlijk aan den weefstoel, terwijl hare vaardige handen den kostbaren doek vervaardigden, die haar bruidstooi zou verhoogen. Ivan stapte nu sneller voort, ’t Was toch een ellendig ding, dat hij die Katinka niet uit het hoofd kon zetten! Hij had aan haar zijn kreupel been, en wat erger was zijn onrustig hart te danken. Doch het moest nu uit •zijn! het gaf toch alles niets! De lucht betrok, maar de maan scheen nog, en zij overstroomde het landschap met haar vriendelijk licht. Het vroor hard, en de sneeuw kraakte onder Ivans stap. Hij had de wintermuts diep over de ooren getrokken, en de kraag van zijn pelsjas opgezet. De huizen met hun spits toeloopende daken rezen droomerig op uit de blanke sneeuw; de beuken langs den dorpsweg bewogen nauwlijks hun naakte toppen, en de schaduw van den kreupelen Ivan volgde stil en spookachtig het spoor van den jongen boer. Het was de stilte van het dorp, die Ivan omringde, doch uit de beide herbergen, die hij voorbij moest, klonk woest rumoer. Daar zaten de dorpelingen hun dorst te lesschen; daar zaten zij de smerige vodka te slurpen, en werden zij uitgezogen door de onbarmhartige kroeghouders. Ivan had het land aan de vodka; hij dronk ze niet hij schuwde ze als de pest. En daarom verhaastte hij zijn stap, toen hij die beide herbergen, die als de poorten des verderfs den dorpsweg insloten, passeerde. Hij verlangde nu naar huis; hij was moede geworden van dat eindeloos geploeter door de krakende, knerpende sneeuw, en hij was blijde, toen hij de acht wieken van den houten korenmolen hoog in de lucht zag uitsteken. Hij behoefde niet eens zoo ver; hij woonde aan dezen kant, aan het einde der laan, die bij haar ingang door twee hoogstammige denneboomen werd geflankeerd. „G’en avond!” riep een stem, terwijl hij de laan inboog. „Ben jij het, Nicolaas?” vraagde Ivan, en Nicolaas Tartof antwoordde: „Ik ben het, hoor!” Nicolaas was een man van dertig jaar, en de zoon van den norschen korenmolenaar, aan wien iedereen het land had. Nicolaas klapte in de handen, terwijl hij Ivan zag; hij maakte een luchtsprong, en vertoonde dien onnoozelen lach, waaraan men onfeilbaar den idioot kan herkennen. Ivan had intusschen geen lust, om zich lang met den onnoozelen Nicolaas op te houden. Hij liep hard voort, zonder een enkel woord meer te verspillen, en even later trad hij de ouderlijke woning binnen. Wat was het warm, wat was het gezellig in het ruime vertrek! De groote, steenen kachel stond te branden, dat het een aard had; twee groote talgkaarsen spreidden een bescheiden licht, en de samovar, de theemachine, stond te dampen achter de kachel. Hoe blijde was moeder Nekalof, dat zij manken Ivan wederzag! Zij rees op van den weefstoel, die in ’t midden van het woonvertrek stond, en omhelsde hem. „Ge zijt veertien dagen weg geweest,” zeide ze, „o, wat is de tijd me lang gevallen!” Zij kuste hem op de frissche wangen, op den mond, en zij haastte zich, om hem uit de samovar een kop geurige, dampende thee in te schenken. Want de Russen houden van thee; ze is een nationale drank, en zoo de vodkakruik eens in scherven valt, zal het zijn door de samovar. Leo Walnowitch met zijn verrimpeld en geplooid gelaat rees ook op, om zijn jongen baas te verwelkomen. Hij kuste Ivan op het voorhoofd, maakte eerbiedig het teeken des kruises en zeide: „Gezegend zij uw ingang, Ivan Serguwitch!” Karo kwam van achter de kachel te voorschijn; hij kwispelstaartte, lekte de handen van den jongen boer, en vlijde zich weer neder. Het was een mooie hond: een zoogenaamde Russische Laïka, die de taaiheid van den poolhond paart aan de schranderheid van den herdershond, en niet schroomt, een wolf en een beer aan te vallen. Doch Karo had zijn beste dagen gehad. Hij was oud; zijn haar had zijn glans verloren, en zijn oogen waren half blind. Ivan wierp zijn muts en zijn pelsjas af; daarop trok hij de groote, wijde laarzen uit, en rekte de stram geworden spieren. „Waar zijn vader en Simeon?” vraagde hij, en zijn moeder antwoordde: „Vader is naar Sarski, om onzen witvoet af te leveren; hij zal wel spoedig hier zijn, en Simeon is in de schuur, om het vee af te voeren. Doch gij zult ter dege honger hebben bij die nijpende koude wacht even, ik zal het avondeten voor u gereed zetten!” Nu begreep Ivan het, waarom hij een klein kaarslicht had zien branden voor het dakvensterke van den zolder. Dat was moeders gewoonte sinds vele jaren, om vader van ver het welkom toe te roepen, als hij laat thuis kwam van de reis. Even later kwam Simeon binnen; hij was recht in zijn schik, zijn broeder terug te zien, en kuste hem op beide wangen. „Ik heb het vee bezorgd,” zeide hij, „en de zwakke muren van den schaapstal versterkt. In de naburige bosschen moeten heel wat wolven zwerven, Ivan, maar wy zullen zorgen, dat ze onze schapen geen kwaad doen hebt gij een prettige reis gehad?” Ivan had honger. Vier uur lang door de sneeuw baden ’t is geen gekheid: „Ik zal je straks alles vertellen! zeide hij, en hij snoof den geur reeds op van de krachtige koolsoep, die moeder Nekalof voor hem opwarmde. Er lag een flink stuk schapevleesch in, en hij at met een bewonderenswaardigen ijver. Hij bad voor het eten, en toen het maal was geëindigd, dankte hij. Telken male maakte hij eerbiedig het teeken des kruises, en daarop zette hij zich in den hoek van den warmen haard, koesterde zich in de warmte, die van de steenen kachel uitstroomde, en stak een pijp aan. Ivan was zielsvergenoegd, zooals hij daar zat, de blauwe rookwolken uitblazend; hij was nu thuis onder het ouderlijk dak en terwijl hij de pelsjas had uitgetrokken, zat hij daar in zijn rood-baaien buis te genieten in den warmen hoek van den haard. Simeon geleek op zijn broeder; hij had diezelfde blauwe oogen, datzelfde blonde haar, doch hij was niet kreupel zooals manke Ivan, en hij was sterker, forscher gebouwd. Ivan had het druk met vertellen. Hij had veel gezien; hij had voor den eersten keer van zijn leven de grens overschreden van dat sombere Siberië, dat den boer een kruis doet slaan van schrik. Doch Ivan zeide, dat het niet zoo erg was. Tjoemen geleek sprekend op een Russische stad; ’t was immers ook een Russische stad, en de grens tusschen Rusland en dat beruchte Siberië zou volstrekt niet te vinden zijn, zoo er die steenen grenspaal niet had gestaan. Die grenspaal echter wierp een schaduw op Ivans gelaat, en terwijl moeder Nekalof de kammen nazag van het weefgetouw, en Simeon aan de wolvenklem timmerde, zeide hij langzaam: „Ik heb vaderke Kansof gezien.” „Zoo, zeide zijn moeder met een blijde verrassing in haar stem „hebt ge hem gezien, Ivan?” „Ja, moeder bij den Siberischen grenspaal.” „Wat deed hij daar?” „Hij ging naar Sibefiö naar de mijnen. Ge zult hem nooit terugzien, moederke!” Moeder Nekalof schrok er hevig van. „Is hij veroordeeld? Moet hij naar de mijnen? Maar dat kan toch niet, Ivan?” „Ja toch, moeder dat kan wel.” „Hij is zoo’n vroom man.” Ivan zweeg, terwijl Simeon de nijptang neerlegde, en de oude Leo, die een vischnet knoopte, den arbeid even staakte. „Kansof is een Stundist,” zeide Simeon „ik had het wel verwacht.” „Maar hij doet niemand kwaad, Simeon.” „Hij randt onze orthodoxe kerk aan, moeder!” „Hij spreekt, zooals God hem dat heeft geleerd.” Simeon haalde de schouders op, en nam de nijptang weer ter hand. „Hij sprak te luid, moeder; hij was onvoorzichtig, en nu gaat hij naar de mijnen.” Moeder Nekalof was verslagen. Zij had zoo iets niet vermoed, en in den engen kring, waarin zy zich bewoog, had zij van zoo iets verschrikkelijks nooit gehoord. Ivan deed zijn best, om den smartelijken indruk weg te nemen; hij kwam niet uitgepraat over de vriendschap, die hij te Tjoemen had genoten, en was vol lof over den jongen Peter Alwin, die voor hem zoo’n hartelijke reisgezel was geweest. Wat was het rustig en vredig in de eenvoudige woning! De weefstoel gaf een zacht, suizend geluid; de beide talg- kaarsen verspreidden een vriendelijk licht, en terwijl de wereld daar buiten vol sneeuw en ijs was, snorde de kachel, dat het een aard had. De oude Leo bleef maar vlijtig aan het knoopen van zijn vischnet; hij zat vlak tegenover Ivan, in den anderen hoek, en hij bromde nu en dan iets in zijn ongekamden baard, als hij een verkeerden steek deed. Van weelde was weinig te bespeuren. De tafel muntte meer door stevigheid dan door sierlijkheid uit; er waren eenige stoelen met houten zittingen, en langs den gekalkten muur stond een ruwe bank. Het was een leemen vloer; hij was glad, effen, zonder kuilen, en zoo hard als metaal. Er hingen schilderijen aan den muur; zij stelden heiligen voor, en bewezen, dat dit huisgezin tot de Grieksch-orthodoxe kerk behoorde. Dit was trouwens zoo; moeder Nekalof had nog niet den laatsten band met de kerk verbroken, al kon zij er geen voedsel meer vinden voor hare ziel, en Serguw Nekalof had het nog minder gedaan. Het geheele dorp behoorde trouwens tot die kerk; godsdienstige verdeeldheid kende men niet; de trotsche Starotsa was het burgerlijk, en de langharige Pope het geestelijk hoofd dezer gemeente. De schilderijen hadden weinig waarde; zij waren zwart geblaakt door den rook, en de grootste die daar met de vergulde lijst was een afbeelding van het beeld der heilige Maagd Maria, dat volgens de overleveringen op een wonderbare manier te Kasan was gevonden. Simeon was hu gereed gekomen met de wolvenklem, en oprijzend van de knieën, haalde hij een stuk spek, dat als lokaas moest dienst doen. Hij trok daarop zijn pelsjas aan, die aan een spijker tegen de deur was opgehangen, zette de wintermuts op, en ging naar buiten, om de klem te zetten. Hij begroef ze half onder de sneeuw, vlak bij den schapenstal, en ging weer naar binnen. Hij bracht een stroom van koude lucht mede, toen hij binnenkwam; „’tls binnen beter dan buiten!” zeide hij lachend, terwijl hij de pelsjas weer ophing. Ivan werd nu toch ongerust. „Waar blijft vader toch!” zeide hij, op de oude hangklok kijkend, die in de beroemde klokkenfabriek te Nischni-Nowgorod was gemaakt „het is een eenzame weg van het dorp Sarski, en hij zal het geld van den witvoet medebrengen!” „Het is niet zoo erg,” meende Simeon; „molenaar Tartof moest met een wagenvracht meel naar Sarski, en zij zouden samen terugkeeren.” Ivan was gerustgesteld. Hij begon opnieuw van zijn reis te vertellen, en er verliep andermaal een half uur, toen moeder Nekalof het weeftoestel op het midden van den vloer vastzette en zeide: „Nu begin ik toch werkelijk ongerust te worden, Simeon.” Het was een eenzame weg; hij liep midden door de pijnboombosschen. Van de beren zou Serguw geen last hebben dat was waar! want die sliepen thans, drie maanden lang, in een laagte tusschen de struiken of onder 'een omvergewaaiden boom, en zij zouden niet te voorschijn komen vóór de aanstaande lente. Maar de wolven dat was iets anders. Zij sliepen niet; zij schenen in den winter nooit te slapen, als zij honger hadden. Bovendien: er konden struikroovers op de loer liggen; Serguw moöst honderd-vijf-en-twintig roebels ontvangen voor den witvoet, en het geld was schaarsch. „Maar moeder!” zeide Simeon „vader is toch niet alleen; de molenaar zal hem vergezellen.” De molenaar zij wilde niets kwaads van den molenaar zeggen, maar haar angst was groot. Zij zette zich neder op een stoel, en hare handen, verrimpeld van slooven en sjouwen, vielen slap in haar schoot. Was Simeon maar meegegaan! Zij had het nog voorgesteld, maar haar man, die geen vrees kende, had er om geglimlacht. „Ik heb evenveel bij nacht als bij dag geloopen,” had hij gezegd, toen hij de hooge laarzen had aangetrokken, en hij had moederke op de schouders geklopt. Zij hielden zielsveel van elkander, en hadden ’s werelds lusten en lasten samen gedragen. Ivan borg de houten pijp in zijn rood buis; „ik zal naar den molen gaan,” zeide zij, „en den onnoozelen Nicolaas vragen, wanneer hij zijn vader thuis verwacht.” „Neen,” antwoordde Simeon „ik zal het doen!” en hij maakte zich reeds gereed. De onrust, die zijn moeder had aangetast, had hem eveneens aangegrepen; hij trok de wintermuts over de ooren, en spoedde naar buiten. Er viel een dichte sneeuw, en het was vinnig koud; Simeon liep, de handen in den pelsjas, op een draf de laan uit, sloeg dan links, en bereikte een paar minuten later het open erf van den korenmolen. Hij vreesde reeds, den lompen meelwagen te zien staan, doch die vrees was toch ijdel; hij liep tusschen den hooiberg en de wagenschuur, die vast aan de woning was getimmerd, door, en klopte aan de deur der woning, die het benedengedeelte van den molen besloeg. Toen echter verschrok hij hevig, want hij hoorde de stem van den ouden Tartof. „Wie is daar?” schreeuwde deze met zijn norsche, krakende stem, en Simeon antwoordde: „Je buurman Simeon Serguwitch is vader niet meegekomen?” De molenaar schoof den grendel van de deur, en zeide iets vriendelijker: „Zoo ben jij dat, Simeon? Is je vader nog niet thuis? Ik ben al drie uur thuis, en kon niet langer op hem wachten. De paardekooper, die jullie witvoet moest ontvangen, was niet thuis, weet je.” „Heeft Vader geen boodschap meegegeven?” „Ik weet verder van niets!” „Zou hij thuis komen van avond wat denk je?” „Ik denk het wel waarom niet? Brr, wat is het koud! Als het nog ’n poosje zoo wintert, zullen we last krijgen van de wolven!” „Je hadt ons dat wel kunnen zeggen!’’ „Wat zeggen?” „Dat ge al drie uur thuis zijt.” „Je hadt het toch wel kunnen vragen is ’t niet?” Hij was toch een norsche, lastige kerel, die oude Tartof; de heele wereld had het land aan hem, maar het was geen wonder. „Ik was net van plan, om naar bed te gaan,” liet hij er op volgen, „en ’t is te koud, om hier lang aan de deur te staan ik groet je!” Hij sloot de deur met een krachtigen ruk, schoof er den zwaren grendel voor, en Simeon ging naar huis. Hij keek op; hij zag het kleine kaarslicht blinken uit het dakvensterke, en hij zuchtte. Hij was vol ernst. Hij had, toen hij den meelwagen niet zag, gemeend, dat de molenaar nog onderweg was, maar de wagen was in de schuur gereden, terwijl de oude Tartof reeds drie uur thuis was. Simeon was ontdaan, en een angstig voorgevoel van een ontzettende ramp vervulde plotseling zijn ziel. Moeder Nekalof stond hem reeds op te wachten aan de deur; zij had een wollen doek omgeslagen voor de erge koude, terwijl zij door de onrust werd verteerd. „Wat is ’t, Simeon?” vraagde zij, en Simeon antwoordde: „De molenaar is al drie uur thuis.” Hij trad met zijn moeder binnen; de uurwijzer op de klok schreed al voort, en in de pijnlijke stilte, terwijl niemand sprak, klonk het getiktak met de kracht van zware hamerslagen. „Vader is het niet gewoon, om ’s nachts te Sarski over te blijven,” zeide moeder „hij doet het nooit!” Er volgde een sombere pauze, en niemand sprak een woord. Doch dan oprijzend op zijn stram geloopen knieën, zeide Ivan: „Kom Simeon wij gaan ons vaderke te gemoet!” „Ja,” zeide Simeon „wij gaan ons vaderke halen!” Wat klonk het kinderlijk, dat „vaderke!” Het was het groote kinderhart van den moujik, van den Russischeu boer, dat zich in dat woord openbaarde. De beide gebroeders voorzagen zich van een stevigen doornstok; zij hadden om op alle gebeurlijkheden voorbereid te zijn het mes los in den koker, en terwijl zij, de harige mutsen diep over het hoofd getrokken, voor hun moeder stonden, zagen zij er in hun jonge, frissche kracht moedig en vastberaden uit. Moeder Nekalof schepte nu ook weer moed; „God zegene uwen tocht, kinderen!” zeide zij, en zij begeleidde hen tot aan de buitendeur. De sneeuw dwarrelde geruischloos neder, doch de wolken verdeelden zich, en in het Oosten werden de sterren reeds gezien. Ivan en Simeon passeerden het open erf van den korenmolen, een paar bouwvallige hutten en hadden toen het dorp achter den rug. Zij stapten stevig door, en wisselden weinig woorden; een onmetelijke sneeuwvlakte strekte zich voor hen uit, en in de verte op den driesprong verhieven zich de drie statige linden. Ivan en Simeon bezaten den moed van hun vader; zij waren niet licht vervaard, en waren onbekend met de vrees, die den nacht schuwt. Doch het bijgeloof der Russische boeren zat hen in merg en been, en toen zij de drie linden naderden, ging er een huivering door hun leden. Zij wisselden geen enkel woord, maar dezelfde gedachte vervulde hen; zij bleven even staan, om eerbiedig het teeken des kruises te maken, en dan zetten zij hun tocht voort. Twintig pas ter rechterzijde van de linden stond een kruis; hier was negen jaar geleden een rijke Jood vermoord, en het kruis was er opgericht tot een waarschuwend teeken. Het volk zeide, dat de geest van dien Jood er rondwaarde des nachts; een schaapherder wilde het bezweren, dat hij dien geest meer dan eens had gezien, en verscheiden dorpelingen bevestigden zijn mededeeling. Of het waar was, wisten Ivan noch Simeon; hun moeder zeide, dat het dwaze sprookjes waren, maar hun moeder, die de voortreffelijkste vrouw was twintig mijlen in den omtrek, was volgens de verklaring van den Griekschen Missionaris toch met kettersche gevoelens besmet. In elk geval: zij dachten thans aan die spookverhalen, en terwijl de lindeboomen daar vaag en somber oprezen uit de dwarrelende sneeuwvlokken, zouden de broeders Nekalof aan de heilige Maagd van Kasan gaarne zes waskaarsen hebben beloofd, zoo zij deze vreeselijke plek gelukkig voorbij waren. De oostenwind streek koud en huiverend door de kruinen der linden; zij waren van eiken bladerdos beroofd, en hare takken strekten zich weeklagend uit naar boven. „Wat hoor ik daar?” fluisterde Ivan met verschrikte stem, en Simeon antwoordde: „Het is een arend, die uit de middelste linde opvliegt.” „’t Is waar,” zeide Ivan nu zie ik hem!” De arend had met zijn zwaren wiekslag een paar dorre takken gebroken, en nu vloog hij naar het Oosten, met kracht tegen den wind optornende. De broeders hadden thans den driesprong bereikt, en stonden bij de drie linden, die het midden van den driesprong innamen. Het kruis stond rechts: aan den kant van den weg, en wilde men Sarski bereiken, dan moest men hier den veldweg, dien Ivan en Simeon waren gevolgd, verlaten en rechts slaan. Op twintig pas afstands achter de drie linden was een diepe kuil, die door een haag van beukenstruiken was verdekt, terwijl zich achter dien kuil de gemeenteweide van het dorp Pasakof uitstrekte. De sneeuw had nu opgehouden, en de oude sporen waren geheel uitgewischt. De broeders wendden zich rechts, gingen het verweerde kruis met zijn Christusbeeld voorbij, en sloegen den weg naar Sarski in. Zij hadden thans geen menschelijke woning meer in de buurt, maar zij waren niet bang zij vreesden de wolven niet, zoo deze ten minste niet in troepen kwamen, zooals tien jaar geleden, in dien geduchten winter, toen de wolven de aarde vraten van den honger. Doch wat waren Ivan en Simeon eigenlijk van plan? Wilden zij, zoo zij Serguw Nekalof niet tegenkwamen, doorloopen tot Sarski, dat twaalf wersten, meer dan twee uren gaans, ver was? Eigenlijk hadden zij daarover nog niet nagedacht; Ivan begon te vermoeden, dat hun vader te Sarski was gebleven, doch Simeon geloofde het tegendeel. En zij wandelden al voort in de richting naar Sarski, terwijl zij scherp uitkeken naar de verte, die door het schijnsel der maan en de weerkaatsing op de blanke sneeuw werd verlicht. Maar zij zagen niets van hun vader; een paar hazen renden dwars over den weg dat was alles. Simeon bleef aarzelend staan. „Wat moeten wij doen?” vraagde hij, en Ivan bleef het antwoord schuldig. Doch Simeon staarde op den grond en zeide dan: „Kijk, Ivan, de oude sporen zijn door de sneeuw uitgewischt, maar hier zijn versche sporen diep ingedrukt in de sneeuw.” Ivan knikte met het hoofd. „’t Is waar,” zeide hij „ze zijn nog goed zichtbaar, al zijn ze wat ingesneeuwd.” Zij hadden het verweerde houten kruis met het Christusbeeld tweehonderd pas achter zich, toen zij deze ontdekking maakten, en zonder een woord te zeggen, bleven zij staan. Zij bukten zich; zij onderzochten met aandacht het voetspoor, en hun oogen werden star, en hun wangen verbleekten, terwijl zij dit deden. Zij sidderden van angst; hun lippen beefden, en terwijl beiden dezen voetstap hadden herkend, durfde geen hunner de vreeselijke ontdekking te uiten. Zij hadden het voetspoor van hun vader gevonden, en daarnaast den indruk van zijn stok. Het spoor liep in de richting van den driesprong, dien zij zoo pas hadden verlaten, en terwijl zij weer tot zichzelven kwamen, verbaasden zij zich, omdat zij die voetstappen zooeven niet hadden gezien. Doch waarover verbaasden zij zich? De zaak was toch zoo eenvoudig; zij hadden al maar naar de verte getuurd: in de richting van Sarski, en hadden aan den weg, vlak voor hun voeten, niet gedacht. De drie linden stonden daar stil en eenzaam, huiverend in den oostenwind, die door hare naakte kronen voer, en hare schaduwen vielen zwart en spookachtig op de blinkende sneeuwvlakte. De harten der beide jonge mannen werden door het somberste voorgevoel gekweld; zij schenen door een kring van booze geesten omsingeld te worden, en dat verweerde kruis met het Christusbeeld was in Ivans oog de eenige borstwering in dit verschrikkelijk oogenblik. Hij gaf Simeon de hand. „Laten wij bij dat kruis nederknielen,” zeide hij, „en dat Christusbeeld om kracht aanroepen!” Het was Simeon uit het hart gegrepen. „Ja, broederke,” zeide hij, „dat zullen we doen.” En knielden bij het kruis neder; zij zuchtten en smeekten om kracht en steun, en maakten tot driemalen toe met plechtigen ernst het teeken des kruizes. „Yoor dat Christusbeeld moet alles wijken,” fluisterde Ivan, „voor dat beeld zijn ze bang, Simeon!” „Ja,” antwoordde Simeon met volle overtuiging, „voor dat beeld gaan de booze geesten op de vlucht.” Zij voelden zich nu gesterkt; zij hadden hun vijf zintuigen weer te hunner beschikking, en de crisis van angst voor de helsche spoken, die hen machteloos had gemaakt, hadden zij thans overwonnen. Ook kwam de hoop weer boven, dat zij zich hadden vergist. Zoo het spoor bij de drie linden rechts sloeg; in de richting van het dorp Askof, in plaats van links in de richting van het dorp Pasakof, dan was het immers bewezen, dat zij zich schromelijk hadden vergist. Plotseling echter bleef Simeon staan, en hij riep met ontstelde stem; „Hier houdt het voetspoor op vlak bij de laatste linde!” „O broederke!” steunde Ivan, „ons vaderke is vermoord!” „Dat weet ge niet,” antwoordde Simeon met een boven- Bussisch Bloed. 4 menschelijke poging, om zich goed te houden, „wat ligt daar, Ivan?” Ivan had zich gebukt, want hij had met den voet tegen een stok gestooten, die nauwlijks door de sneeuw was bedekt, en oprijzend hield hij den wandelstok van zijn vader in de hand . . . Daar stonden ze: bij de drie linden, en zij keken elkander aan, verpletterd door den angst. Doch er was .een nieuw spoor, waar het voetspoor eindigde. Het was een breed spoor, afsof er een lichaam over de sneeuw was heengesleept, en dit spoor door de gebroken takken der beukenstruiken volgend, vonden Ivan en Simeon hun vader weggestopt onder de sneeuw, met het hoofd voorover, in een hoek van den grooten kuil. Zij stonden daar beiden vol somber zwijgen; geen kreet, nauwlijks een zwakke klaagtoon ontsnapte hun borst. Zij namen het zware lichaam voorzichtig op, droegen het over den driesprong heen, en legden het neder aan den voet van het verweerde kruis, in het volle licht der maan. Simeon knielde bij zijn vader neder; hij ontblootte diens borst, en legde het oor te luisteren aan dat trouwe vaderhart. „Is hij dood? Is vaderke dood?” vraagde Ivan met omfloerste stem, en Simeon antwoordde met vochtige oogen: „Yaderke is dood hij is geheel verstijfd!” Het was nacht; uit het dorp klonken de tien slagen der torenklok: helder en klaar. Het was stiller geworden; de wind was verminderd, en klagend streek hij door de kronen der van alle heerlijkheid beroofde linden. De pelsjas van den vermoorde was met bloed bevlekt; de doodelijke kogel had den boer getroffen: midden in de borst. Doch was hij werkelijk dood? Ivan kon het niet gelooven; hij knielde naast Simeon bij zijn vader neder, en, een handvol sneeuw nemend, wiesch hij het gelaat, de polsen, de ontbloote borst van zijn vader. Toen echter merkte hij, dat het tevergeefs was, om met dezen prikkel éen leven te wekken, dat reeds gevloden was. Hij rees langzaam overeind: met een zacht gesteun, als een schaap, dat onder den klauw van den Russischen beer bezwijkt. En hij staarde met strakke oogen op het gelaat van zijn vader, wiens leven was weggevloeid in het bloed, dat zijn kleederen had gekleurd. Het was een kalm, rustig gelaat; de lippen van het gebaarde gelaat waren half geopend, alsof Serguw in zich zelf had gesproken, zooals hij trouwens dikwijls placht te doen. Hij had het punt op den driesprong bereikt, vanwaar hij met zijn scherpe oogen het verlichte dakvensterke had kunnen zien, en hij had allicht gezegd: „Bijna thuis!” En daar had de dood hem overrompeld. Het was een ware overrompeling geweest, want er was geen spoor van angst, van schrik, van ontzetting op dat rustige gelaat te lezen, en men zou hebben gezegd: „Hij slaapt!” zoo die gebroken, verglaasde oogen het niet hadden gelogenstraft. Ze waren wijd open; ze schenen den moordenaar gezien te hebben bij het uitsnikken van het leven, en hem aan aan te klagen bij den Rechter van hemel en aarde. De broeders waren toch geruster, nu Serguw Nekalof vlak onder het kruis lag; hun angst voor de helsche spoken was geheel geweken, doch hun droefheid, hun smart was groot. Ivan nam het hoofd van zijn vader met kinderlijke teederheid in de armen. „Mjjn goed vaderke!” zeide hij, en hij kuste die half geopende lippen, waartusschen de sterke tanden heen schemerden, drie malen. Zij zaten daar bij hun besten vader; zij weenden, en de nachtwind streek klagend over de sneeuwvlakte, die zacht fonkelde in het licht der maan. Daarop betastte Simeon de zakken van den verslagens; hij vond er eenige kleinigheden, die vader Nekalof te Sarski stellig had gekocht, om er zijn vrouw en zijn kinderen mee te verrassen, doch de portefeuille en de geldbeurs werden gemist. „Ons vaderke is beroofd!” zeide Ivan. „Ja,” antwoordde Simeon; „zij hebben hem vermoord, om hem te berooven.” Het was verwonderlijk, dat zij niet in de bitterste verontwaardiging uitbarstten tegen de moordenaren; zij waren zielsbedroefd, doch aan den gruwel van dezen moord dachten zij nauwelijks. „Ik zal een ladder halen,” zeide Ivan „dan kunnen wij vader thuis brengen.” „Wil ik het doen?” vraagde Simeon. „Neen, laat mij het maar doen!” antwoordde Ivan, „en houdt gij zoolang bij ons vaderke de wacht!” Zoo ging Ivan dan, en hij repte zich zoo snel als hij kon door de sneeutv, die een voet hoog den weg bedekte. Hij ontmoette geen mensch; de frissche geur van de blanke sneeuw vervulde de lucht, en uit de wijde verte klonk het gehuil van een hongerigen wolf. Moeder Nekalof kwam hem reeds in de laan tegemoet. Zij herkende hem aan zijn onregelmatigen stap, en haar hart stond stil van angst. Zij kon geen woord uitbrengen; zij was als versteend van schrik, en toen Ivan met plechtige gebaren zeide: „Vader zal niet levend onzen drempel overschrijden!” slaakte zij een angstkreet, die Ivan door merg en been drong. „Vader is dood,” zeide Ivan dan; „hij is omgekomen we hebben hem bij de drie linden gevohden!” Het was er bij Ivan uit, voordat hij er aan dacht; en al had hij ’t verzwegen, zoo zou hij het toch hebben verraden: door zijn gebaren, door zijn verbleekt gelaat en door zijn bevende oogleden. Hij ondersteunde zijn moeder, opdat zij niet zou bezwijken; hij geleidde haar naar de woning, naar het vertrek, waar de weefstoel stond in sombere rust, en hij viel haar snikkend om den hals. De oude Leo Walnowitch liet van schrik het vischnet uit zijn handen vallen; hij keek zijn jongen baas aan met strakke oogen en riep: „Bij alle heiligen wat is er gebeurd? „Vader is dood,” antwoordde Ivan „haal de korte ladder uit het achterhuis, en wij zullen hem thuisbrengen!” „Hoe is het gebeurd?” vraagde moeder Nekalof toen, „hoe is hij omgekomen?” „O xnoederke!” antwoordde Ivan met zulk een blik van de bitterste smart, dat zij het niet meer behoefde te vragen. „Zij hebben hem vermoord!” kreet hij luid, „almachtige God! waarom hebt Gij dat niet gekeerd?” Leo had de ladder gehaald uit de schuur; hij had de schapevacht over de schouders geslagen, en moeder Nekalof deed een bovenmenschelijke poging, om mee te gaan. Doch het was haar onmogelijk; de schrik was in haar leden geslagen, en zij zat daar roerloos op den stoel, als verlamd door de onmetelijke ramp. Ivan en Leo gingen intusschen heen, om den vermoorden huisvader te halen, en Karo vergezelde hen. Het oude vuur scheen den hond nog eens te doortintelen; hij blafte luid en moedig in den klaren winternacht, en liep de mannen vooruit, den neus vlak op de sneeuw. Zij zeiden geen woord: Ivan noch Leo. Ivan zuchtte, en de oude Leo zuchtte ook. Hij hield heel veel van Serguw Nekalof; hij zou voor zijn baas den dood hebben getrotseerd zooveel hield hij van hem. Zoo liepen Ivan en Leo daar dan heen met de ladder; en Leo liep met gebogen rug, want hij droeg den last van zeventig jaren. „Hoe is het toch gebeurd?” vraagde Leo eindelijk, en Ivan vertelde nu, wat hij er van wist. Het was hem een troost, dat Leo medeging, en hij kon thans bedaarder nadenken over de ijselijkheid van den moord. Het was een klare, heldere winternacht geworden. De laatste sneeuwwolken waren weggevlucht naar den westelijken gezichteinder, en de maan overstroomde het geheele landschap met haar zacht, weemoedig licht. Het vroor hard; de sneeuw kraakte onder de zware stappen der beide mannen; het spoor van een bunzing teekende zich af op de sneeuw, en de hond stoof achter een schaar bonte kraaien aan, die opvlogen van een ingesneeuwden akker. „Ginds zal het zijn,” meende Leo, en Ivan antwoordde: „Ja, ginds bij dat kruis.” De hond liep er recht op aan: met het oude vuur van vroegere dagen, en hij vond zijn dooden meester. Hij tastte met de pooten aan het lijk; hij blafte hij sprong terug, en tastte opnieuw met de pooten aan het verstijfde lijk. Hij wilde zijn baas wekken; hij blafte luider dan zooeven: scherp en doordringend. Doch Serguw Nekalof werd niet wakker; hij lag daar: onder het verweerde kruis, het marmerbleeke gelaat met de haren muts bedekt. Toen ging de hond met den grooten kop speurend over het lichaam heen; hij lekte het gezicht van zijn dooden meester, en vleide zich bij hem neder: met een zacht gekreun. „Ik zie Simeon niet,” zeide de oude Leo, en Ivan antwoordde: „Hij zal achter de struiken schuilen voor de koude.” Zij hadden het kruis bereikt, en legden de ladder neer, doch Simeon kwam niet te voorschijn. Toen werd Ivan door een groote, nieuwe angst aan gegrepen. „Simeon!” riep hij met luide stem „Simeon!” doch zijn stem stierf weg in de eindelooze ruimte, en slechts het klagend gezuis in de kronen der linden antwoordde. „Waar mag Simeon toch zijn?” vraagde de jonge boer vol schrik „Leo Walnowitch, begrijpt gij dat?” „Neen,” antwoordde de oude knecht: „dat begrijp ik niet laten wij den omtrek van den driesprong afzoeken!” Zoo zochten zij dan den omtrek af, doch zij vonden niets, totdat Leo verwonderd stil stond bij den doornstok van den vermoorden Nekalof. De stok stond recht-op; halverwege tusschen de linden en den diepen kuil, op een plek, waar de sneeuw niet was betreden. Er waren groote halen gemaakt in de sneeuw, en de oude knecht riep: „Kijk toch eens, Ivan Serguwitch kunnen dit letters zijn?” Toen keek Ivan naar die gemaakte halen, waaruit de oude knecht niet wijs kon worden, daar hij niet kon lezen, en Ivan las met de uiterste verbazing; „Ik . . volg . . het . . spoor . . van . . den . . moordenaar. Het was Simeons schrift; de reuzenletters waren met den doornstok in de sneeuw getrokken, en Ivans angst, dat de sluipmoordenaar door den dood van éénen Nekalof nog niet was bevredigd, was nu verdwenen. Doch de wetenschap, dat Simeon het spoor van den moordenaar volgde, gaf toch weinig troost, en het sombeie Nitchewo kwam op Ivans lippen. „Het geeft niets,” zeide hij; „ons vaderke is dood, en hij zal niet herleven, al wordt zijn moordenaar ontdekt.” De oude Leo stortte heete tranen, terwijl hij nu staarde op het lijk van zijn geliefden meester. „O Serguw Ivanitch!” riep hij uit, „gij zijt schandelijk vermoord, en wij zullen om u treuren ons leven lang! Karo had zich uitgestrekt aan den éénen kant van den doode, en de oude Leo knielde aan den anderen kant neder. Hij bezat de gedweeheid van den lijfeigene, die hij trouwens een halve eeuw was geweest, en de aanhankelijkheid van een trouwen dienaar. Hij riep tot het Christusbeeld, daar boven hem, met grooten ernst voor het zieleheil van den man, dien hij als kind op de armen had gedragen, en hij knoopte den pelsjas van zijn meester dicht, alsof hij bezorgd was, dat de koude hem kwaad zou doen. Daarop legden de beide mannen het lijk met de verstijfde armen en de verstijfde beenen voorzichtig op de ladder, en op deze draagbaar zou Serguw Nekalof huiswaarts keeren. Zij plaatsten zich achter elkander, aan de uiteinden der ladder, waarvan zij de boomen ter hand namen, en Ivan ging voorop. Het was een droeve tocht; de drie linden strekten hare naakte takken met een sterker weeklagen uit naar den hooge, en die sombere doodstoot, midden in den winternacht, was in zijn eenvoud en soberheid van een aangrijpende kracht. De oude Leo met zijn gebogen rug was in droeve gepeinzen verzonken, en Ivan liep voorop. Hij was doodvermoeid; hij hinkte erger dan gewoonlijk. En de oude hond, met zijn half blinde oogen, sloop naast zijn dooden meester voort, de lucht vervullend met zijn klagelijk gehuil. De kleine stoet trok daarheen; onder het licht van maan en sterren, als een sombere, angstige droom, en Ivans hart was vol droefheid. Drie dagen geleden had hij by den somberen Siberischen grenspaal de ellende in de schreiende oogen gestaard, en nu, terwijl hij het lijk van zijn vermoorden vader huiswaarts droeg, was de ellende niet geringer. De ramp trof het gelukkige huisgezin als een bliksemstraal; Ivan dacht niet aan de honderd-vijf-en-twintig roebel, die het paard had opgebracht, maar dat zorgende, liefhebbende yaderke was dood schandelijk vermoord o, die jammer was groot! Zij ontmoetten niemand; het dorp lag in de diepste rust, en omkijkend zag Ivan de drie linden, welker schaduwen zich breed en indrukwekkend uitspreidden over het blanke sneeuwveld. Hij noch Leo wisselden een woord; zij droegen zwijgend den kostbaren last, en die bouwvallige hutten, en die achtwiekige molen en dat lichtende dakvensterke zij hadden voor Ivans diep gemoed een klaagstem gekregen, om hun droefheid zacht uit te snikken over zooveel leed. Zij hadden thans de laan bereikt, en de beide hoogstammige dennen aan den ingang bogen vol eerbied en droefheid hare oude hoofden, terwijl Serguw Nekalof werd voorbijgedragen. En tegen de open deur geleund, verkleumd van koude en ellende, stond de beklagenswaardige huisvrouw, die thans weduwe was. Zij wankelde den treurigen stoet tegemoet; zij wierp zich op den doode, en in een gesnik vol eindelooze smart gaf haar gemoed zich lucht. Doch dan werd zij kalmer. Haar oog was op God geslagen, en zij herkreeg haar zelfbeheersching. Zij ging Ivan en Leo vooruit, en wees in het woonvertrek, naast den zwijgenden weefstoel, de plaats aan, waar zij de ladder op twee stoelen zouden neerleggen. De hond sprong klagend tegen zijn dooden meester op; Ivan zeeg uitgeput neder op een stoel, en de oude Leo prevelde een gebed voor de zielsrust van den verslagene. Zoo was Serguw Nekalof dan weer thuis. Hij lag daar lang uitgestrekt op de baar, in den toegeknoopten pelsjas, de verstijfde handen in de grove handschoenen. Aan zijn kleederen, zijn laarzen en zijn baard hing de sneeuw, die in de warmte ontdooide, en zacht druppelde het water neer, alsof het tranen waren. Moeder Nekalof zette de kaarsen dicht bij de baar, en haar vredig licht viel op het gelaat, waarop de dood zijn ontzaglijken stempel had gedrukt. Zij zette zich bij den doode neer zij kuste dat dierbaar gelaat. Zij liefkoosde die verkilde wangen; „kent ge mij niet meer, Serguw Ivanitch?” fluisterde zij „ik ben Olga, uwe Olga, die gij lief hebt!” De ééne kaars was uitgegaan, en uit de donkere hoeken, waar Ivan en de oude Leo zaten, kwam een zacht gesteun. Doch moeder Nekalof zat bij den doode, zijn verstijfde handen omklemd houdend. „Ik ben Olga,” fluisterde zij, „uwe Olga, die gij eens uit de klauwen van een woudheer hebt gered!” Zij noemde hem bij zijn liefste’ namen; het was de teederste liefde, die uit hare woorden sprak, en deze liefde klapwiekte zacht klagend boven de sombere baar. Doch plotseling rees zij overeind; de moeder kwam boven in de weduwe, en verschrikt rond "starend, riep zij: „Waar is Simeon? Ivan Serguwitch waar is mijn kind?” HOOFDSTUK 111. Terwijl Ivan en de oude Leo naar huis gingen, om de ladder te halen, is Simeon achtergebleven bij het lijk van zijn vader: in doffe gepeinzen, met betraande oogen en een zuchtend hart. Doch daarop is allengs een ander gevoel bij hem boven gekomen: de verontwaardiging over den afschuwelijken en lafhartigen moord. Want is het niet een afschuwelijke en lafhartige moord? Den wolf hoort men aankomen, en den wtfudbeer ook, doch de man, die zijn vader heeft dood geschoten, heeft op hem geloerd in den kuil: op twintig pas afstands gedekt achter het verdorde gebladerte der beukenstruiken. De Missionaris heeft verleden jaar eens gepredikt over de kinderen Belials, die op de rechtvaardigen loeren achter heggen en struiken, en hier is zoo’n Belialskind aan het werk geweest. Het is afschuwelijk; het is schandelijk; door een sluipmoordenaar is zijn vader in het midden zijner jaren gedood, en als hij op de half geopende lippen van den doode staart, hoort hij ze fluisteren: „Simeon, zoek den moordenaar!” Er komt een scherp en krachtig gevoel van vergelding en strafoefening bij hem boven. Hij zal den moordenaar zoeken hij zal hem overleveren aan de rechtbank, en zijn beleedigd rechtsgevoel zal gewroken worden. Hij treedt uit de schaduw van het verweerde kruis, en terwijl de droefheid naar den achtergrond wijkt, komt een gevoel van bitteren haat tegen den moordenaar bij hem boven. Hij staart op den grond, die helder verlicht wordt door de maan; hij kan de geringste sporen zien, en op tien pas afstands ziet hij uit de verwarring der sporen het zelfstandige spoor van een man in het struikgewas verdwijnen. „Het spoor van den moordenaar!” zegt hem een inwenstem, en hij aarzelt niet, om dit spoor te volgen. Trouwens er mag niet geaarzeld worden; in het Oosten komen nieuwe, zware sneeuwwolken opzetten, en een volgende sneeuwbui kan het gevonden spoor uitwisschen. Hij buigt zich neder boven het gelaat van zijn vader; hp legt den mond aan diens ooren, en hij zegt met langzame, plechtige stem: „Ik zal den moordenaar zoeken, mijn beste vaderke en ik zal niet rusten, vóór ik hem heb gevonden!” Hij neemt den doornstok van zijn vader, grift met groote letters de woorden, die zijn broeder straks zal lezen, in de sneeuw, en plant er den doornstok naast. Nu is hij gereed om te vertrekken, en het gevonden spoor volgend vertoont hij het beeld van den Eussischen boer, die door geen mensch kan worden gekeerd, als hij werkelijk door een grooten hartstocht in vuur is ontstoken. Simeon volgt het spoor met de hardnekkigheid van een goed gedresseerden speurhond; het komt hem niet eens in de gedachten op, dat hij door een valsch spoor kan worden misleid, en de toorn, de wraak, het geschonden rechtsbewustzijn binden vleugels aan zijn voeten. Hij heeft den veldweg, die naar Pasakof leidt, aan zijn rechterhand. Op sommige plekken wordt zijn loop vertraagd door een opéénhooping van dorre struiken, waar de voetstappen slechts met moeite zijn te onderscheiden, doch verder op, waar slechts eenige ijl geplante denneboomen staan, ziet hij het spoor weer helder en duidelijk met zijn scherpe oogen. Hij voelt geen vermoeidheid, al zakt hij tot de enkels in de sneeuw. Hij loopt al harder. De tocht gaat over de hoogten en door de laagten van het golvende terrein; door akkerland, waar de korte roggehalmen voor de wintervorst veilig schuilen onder de hooge laag sneeuw, en over een streep moeras, dat hard bevroren is. Dan echter wordt hij bedaarder, want hij denkt aan zijn moeder. Zij zal radeloos worden van angst, en al leest Ivan zijn schrift, het zal niet voldoende zijn, om een vrouw gerust te stellen, die pas weduwe is geworden. Hij staat even stil onder een hoogen beuk, die op een verhooging van het terrein is geplant. En hij haalt diep adem, terwijl hij boven het geboomte de molenkap met haar acht wieken ziet uitkomen. Zoo hij recht oversteekt, is hij binnen vijf minuten thuis, en zijn arme moeder zal niet om twee dierbare levens treuren. Doch één blik naar de lucht is voldoende, om elke aarzeling te overwinnen. Hij mag den tocht niet staken hij kan het niet doen; de sneeuwwolken stijgen al hooger hij zou een meineedige worden tegenover het verstijfde lijk van zijn vader, zoo hij het deed. Het spoor, dat hij volgt, vormt een halven boog; thans nadert het de huizen, en over een ingesneeuwd graskamp, dat met oude latten is afgezet, bereikt Simeon den breeden dorpsweg. Er is nog geen enkel vermoeden bij hem opgekomen, wie de moordenaar mag zijn, al is deze oogenschijnlijk in het dorp Pasakof te zoeken. Hij heeft geen tijd gehad, om gissingen te maken, maar hij is overtuigd, dat hij het rechte spoor volgt, en op den dorpsweg links slaande, volgt hij het spoor met vluggen gang. Thans echter ziet hij nog een tweede spoor, en de voetstappen van dit spoor kruisen herhaaldelijk het spoor van den moordenaar. Een oogenblik is hij onthutst, doch dan is zijn twijfel geweken, want de voetstappen van het tweede spoor zijn kleiner dan die van het eerste spoor, terwijl zij dieper zijn ingesneeuwd. Bovendien is het een onzeker spoor: dat tweede spoor; het slingert heen en weer, en Simeon, die het geheele dorp kent, vermoedt, dat deze voetstappen aan den kleinen Kalenko, den schoenmaker, toebehooren. Hij heeft stellig weer te laat in de kroeg gezeten, die kleine Kalenko; hij heeft te veel vodka gedronken, en de koude, scherpe winternacht heeft hem den rest van zijn bezinning geroofd. Simeon heeft wel gelijk; het tweede spoor slaat nu rechts: naar de bouwvallige hut van den kleinen Kalenko, die zoo verschrikkelijk wauwelen kan, als hij beschonken is. Doch het spoor, dat Simeon volgt, loopt recht uit; de moordenaar is hier gaan draven, want de hakken zijn nauwlijks zichtbaar, terwijl de voetzolen diep zijn ingedrukt. De moordenaar is hier in angst geweest; hij heeft voor ontdekking gevreesd, want waarom ging hij anders draven? Daarop slaat het spoor links van den dorpsweg af: naar een hollen weg, met elzenstruiken begroeid, terwijl het hier weer den gelijkmatigen stap verraadt van den gewonen voetganger. Simeon kijkt naar de lucht. De bank van sneeuwwolken stijgt al hooger, al is de blinkende maanschijf nog niet onderschept; hij voelt reeds de eerste sneeuwvlokken neerdwarrelen, en hij roept de heilige Maagd Maria aan, om hem bij te staan in het zoeken naar den moordenaar. Het spoor verlaat den hollen weg; de jonge boer voelt de harde kluiten van het geploegde bouwland onder zijn voeten, en het spoor volgend, komt hij op een smal voetpad, dat recht op de vervallen hut van den beruchten strooper Sidorski aanloopt. Hij haalt diep adem; toen hij den hollen weg insloeg, was de gedachte aan Sidorski reeds als een bliksemstraal door zijn hersens gegaan. Sidorski staat in een slecht gerucht; hij staat bekend als een strooper en een dronkaard de Starotsa heeft hem reeds herhaalde malen in de gevangenis laten stoppen. „Die ellendeling!” stoot Simeon uit met een korten kreet van woede, en dan vervolgt hij op een draf het spoor, tot waar het aan den vermolmden dorpel der huisdeur eindigt. Hij blijft hijgend staan als een speurhond, die het hol van den marter heeft gevonden, en dan schopt hij met de laarzen tegen de deur. „Doe open!” schreeuwt hij met schorre stem; „hoor je, Sidorski je zult open doen!” Doch hij hoort niets dan het geblaat der geit, die in het achterhuis staat. „Bij den heiligen apostel Andreas!” schreeuwt hij „doe open, of ik trap de deur in!” Hij voelt naar het mes het zit los in den koker, en wie belet hem, om het den moordenaar tusschen de korte ribben te stooten? Van het lijdzame, van het geduldige van den moujik is geen spoor meer te zien; het is de grimmige kracht van het Russische bloed, dat boven komt, en zijn geroep is gelijk het gebrul van den woudheer, als deze honger heeft. Hij talmt geen oogenblik langer; hij trapt de voordeur in, en betreedt brieschend het voorhuis. Het voorhuis bestaat slechts uit één vertrek; door de kleine, verweerde ruiten valt rustig en vredig het maanlicht. Er heerscht een toppunt van slordigheid. Er is geen vrouwenhand, om het noodzakelykste van het huishouden te beredderen; op de leuningen, op de gebroken sporten der drie wormstekige stoelen ligt vingerdik het stof, terwijl in de hoogte, tegen de daksparren aan, de versche huiden van eenige gestroopte hazen een onaangenamen reuk verspreiden. „Sidorski!” roept Simeon met harde stem, en de echo in de holle ruimte antwoordt: „Sidorski!” Hij zoekt het voorhuis af. In gindschen hoek, op den grond, ligt een kafzak met een bundel schapenvachten de slaapplaats van Sidorski. Hij rukt de schapenvachten weg; hij gooit den kafzak om, en ziet een paar groote ratten, die vlak voor zijn voeten voorbij hollen. Hij gaat naar het achterhuis, waar de geit staat te blaten; een schaduw glipt hem voorbij een schuwe kat, die naar de hanebalken vlucht. Simeon denkt even na; dan begint hij opnieuw te zoeken: met de taaiheid van het Russische bloed. In de duistere hoeken, waar de maan niet kan komen, tast hij rond; hij rukt een tas roggegarven, waaronder zich de moordenaar kan verborgen hebben, uitéén; met een lange riek, die hij in een hoek ziet staan, steekt hij driftig in een hoop hooi, en hij schreeuwt; „Sidorski kom op!” Doch hij roept tevergeefs; de moordenaar, al vluchtte hij hierheen, is niet te vinden, en door de stilte klinkt sarrend de wederroep: „Sidorski kom op!” De twijfel komt op in Siraeons ziel, en hij vraagt zich af, of Sidorski wel de moordenaar is. Hij betreedt opnieuw het voorhuis, en zet zich zuchtend neder op één van die wormstekige stoelen. Het sneeuwt; de sneeuw dringt door de scheuren en reten der bouwvallige woning heen, en dwarrelt in fijne kristallen voor Simeons voeten. Hij zit daar voorover: de ellebogen op de knieën gestut, zijn hersens afmartelend in onvruchtbare gedachten. Doch plotseling springt hij op; zijn scherpe oogen zien in den hoek een paar groote laarzen, waarvan de sneeuw nog aan de zolen hangt. Er stijgt een gloed in zijn wangen op, terwijl hij de laarzen neemt als deze laarzen in het voetspoor passen, is alle twijfel opgeheven! Hij haast zich, om er mee naar buiten te komen, en hij past ze in den afdruk der voetstappen, die hij is gevolgd. En ziedaar; zij passen zij passen met een treffende nauwkeurigheid! De grootte der zolen, de hakken het past alles op het nauwkeurigste, en Simeon heeft de laarzen van den moordenaar in zijn handen. Nu is alle twijfel aan Sidorski’s schuld opgeheven, doch de vraag moet beantwoord: „Waar mag Sidorski zijn?” De vraag is even gewichtig als moeilijk. Sidorski is niet in zijn woning dat is stellig waar, doch zoo hij is ontsnapt, moet er toch een nieuw spoor zijn in de versche sneeuw. Simeon maakt zich op, om dat spoor te zoeken. Hij neemt de oogen in de hand, om een Russische beeldspraak te gebruiken, terwijl hij rond de woning sluipt, en aan den achterkant, waar slechts eenige stroogarven den toegang versperren, ziet hij tot zijn verbazing inderdaad een nieuw spoor van voetstappen. De voetstappen zijn kleiner dan de vorige, ook zijn zij minder scherp ingedrukt; blijkbaar heeft Sidorski zijn laarzen uitgetrokken, om op zijn sokken te vluchten. Het begint den eerlijken Simeon toch te duizelen bij de nieuwe ontdekking. Wat is het een vreemde geschiedenis wat bezielde den moordenaar toch, om te vluchten? Hij werd door niemand vervolgd, of had hij in zijn woning op de loer gelegen, en was hij uit het achterhuis gevlucht, terwijl Simeon het voorhuis binnen trad? Het maanlicht is verdonkerd door de grauwe wolken, die het geheele luchtruim hebben overtrokken; de sneeuw daalt in zware vlokken geruischloos neder, terwijl de jonge boer met de hand aan het hoofd op het bonkerige ploegland peinzend stil staat. Er is een oogenblik, waarin hij in een uiterste verwarring geraakt, en vreest, den verkeerden man voor den moordenaar te houden. Doch neen, het is onmogelijk. Hij is het goede spoor van af den driesprong gevolgd door heg en steg, langs den zoom van het groote bosch, en dwars over het akkerland heen. Hij heeft zich niet vergist; het is volstrekt onmogelijk, en met de volharding Russisch Bloed. 5 en het bewonderenswaardige geduld van den Russischen boer volgt hij het nieuwe spoor. Hij moet zich reppen, want het spoor zal straks onder de sneeuw bedolven zijn. Hij heeft den breeden dorpsweg aan zijn linkerhand, en de hooge beuken, die den dorpsweg omzoomen, strekken hun naakte takken naar boven. Hij volgt al maar het spoor, en achter de huizen heenloopend, bereikt hij de dorpstraat. Hij staat nu midden in het dorp: vlak bij het kerkhof, waarvan de ingesneeuwde grafmonumenten er uitzien als de dooden, die in hun wit gewaad zijn opgerezen uit de graven, terwijl de gouden kettingen aan het groote koepelkruis der kerk geheimzinnig rinkelen in den scherpen oostenwind. Doch hij heeft de kerk reeds achter den rug; hij is nu rechts van de dorpstraat, en het spoor van den moordenaar volgend, loopt hij over een dichtgevroren vijver heen. Hier echter blijft de moedige speurder plotseling als aan den grond genageld staan, terwijl hij een plotselingen angstkreet uitstoot. Hy beeft als een espenblad in den storm, en het angstzweet breekt hem uit. Nu merkt hij, dat hij een cirkelgang maakt hy zal weer uitkomen op den driesprong hij vreest, de speelbal te zijn geweest der helsche geesten. Helaas, dat hij geen heiligenbeeld, door den wijd vermaarden vader Joan van Kroonstad gezegend, op de borst draagt! De oude Leo bezit zoo’n beeld, en is altijd veilig. De helsche geesten vluchten voor hem, want zij vreezen dat beeld het is een schild, dat de vurige pijlen des Boozen uitbluscht! Hij knielt neder, waar hij staat midden op den ingevroren vyver: met het aangezicht naar de kerk. Hij maakt het teeken des kruizes, waarvoor de duivelen beven, en driemaal het hoofd ter aarde buigend, fluistert hij met den diepsten eerbied: „Yader, Zoon en Heilige Geest!” Nu neemt zijn onrust af: „Welk een geluk,” mompelt hij, „dat ik zoo dicht bij de kerk was!” Hij rijst gemoedigd op van zijn knieön, en met nieuwe vastberadenheid volgt hij het spoor. Doch het wordt bezwaarlijk, om het spoor te volgen; het wordt al meer uitgewischt door de rusteloos neerdwarrelende sneeuw, en in gebukte houding, met de scherpe oogen op den grond gericht, moet hij den tocht voortzetten. Hij loopt achter de huizen heen; hij is nu in de buurt der Alwins, en ginds staat de ouderlijke woning. Er brandt nog licht, en het ingesneeuwde voetspoor volgend, nadert hij het huis zóó dicht, dat hij den bijenstal in den boomgaard kan onderscheiden. Het is bitter koud, maar hij voelt geen koude. Hij heeft een voorgevoel, dat de beslissing nadert; zijn hart klopt met harde, felle slagen, en ginds op twee-honderd pas afstands staat de korenmolen met zijn acht rood geverfde wieken. De grauwe wolken hebben de maan als met een haren zak omhangen; de sneeuw valt al dichter en zwaarder, en Simeon moet zijn tocht kruipend voortzetten, om het spoor niet te verliezen. Het is haast niet meer te herkennen; hij moét de vingers te hulp roepen, om de oneffenheden in de sneeuwlaag te ontdekken. Twee keeren raakt hij in twijfel, of hij nog het spoor heeft, doch telkens kruipt hij weer voort. Reeds heeft hij den korenmolen vlak vóór zich; de molen rijst voor hem op als een groot, geheimzinnig wezen, en hij bereikt den ingesneeuwden hooiberg, op vijftien pas afstands van de woning. En hier eindigt zijn tocht. Hij kan niet verder. Het spoor is geheel uitgewischt door de sneeuw, en, zijn doel nabij, moet de dappere Simeon Nekalof den tocht, dien hij met zoo’n lofwaardige volharding had doorgezet, opgeven! Doch neen, aan opgeven denkt Simeon niet. Hij zoekt den hooiberg af, waarin de roggeoogst van den molenaar is opgestapeld; hij zoekt achter de struiken, hij verkent het geheele erf, om den moordenaar te zoeken, en als dit noodzakelijk werk is verricht, klautert hij naar de meest beschutte plek in den hooiberg, om de molenaarswoning in het oog te houden. Want het staat bij hem boven allen twijfel vast, dat Sidorski in die woning zijn toevlucht heeft gezocht. Waarom zou hij verder zijn gevlucht? Op den weg naar den driesprong staan er slechts twee bouwvallige hutten dat is alles; en de bewoners er van zijn geen vrienden van den strooper, terwijl de molenaar wel een vriend, ten minste een goede kennis is. Sidorski komt er dikwijls. Men zegt, dat zij onder één hoed spelen; wat Sidorski stroopt, kan de molenaar plaatsen, en het geheele dorp weet, dat Sidorski en de molenaar een feitelijke samenzwering vormen, om het jachtrecht, dat aan den strengen landheer aan gindsche zijde van het groote bosch toekomt, op alle denkbare manieren te ontduiken. Er komt een nieuwe, sombere gedachte bij den jongen Simeon op, en terwijl hij aan de mogelijkheid denkt, dat Sidorski en de molenaar te zamen den moord hebben beraamd, dien Sidorski heeft gepleegd, rijst zijn haar van ontzetting en afschuw overeind. Doch dan wordt hij kalmer; hij trekt de harige muts diep over de ooren, en half onder de stroogarven begraven, houdt hij de wacht. Een ander zou misschien op de sneeuw hebben gesmaald, omdat de sneeuw het spoor van den moordenaar heeft uitgewischt, doch Simeon doet dat niet. Hij is trouwens overtuigd, dat het spoor aan de molenaarswoning eindigt, en hij toont opnieuw het geduld en de lijdzaamheid van het Russische bloed. Want de moujik berust in zijn lot; hij is geduldiger dan iemand, en zijn voet aan de doornen en de distelen kwetsend, zegt hij: „Nitchewo —er is niets aan te doen!” Dat Nitchewo is zijn zwakheid en zijn kracht; het is het geheim zijner geestelijke traagheid, maar tevens van zijn onuitroeibare taaiheid. Hij weet zich trouwens te troosten; hij is als de kinderen, die allicht nog een zonnigen kant aan hun tegenspoeden ontdekken. Het komt bij Simeon niet op, om op de sneeuw te smalen. Integendeel; hij ziet in de sneeuw zijn bondgenoot, en nooit is er een gendarme geweest, die bij het zoeken van een misdadiger een machtiger bondgenoot heeft gehad dan deze jonge boer, die den moordenaar van zijn vader zoekt. Want de sneeuw omsingelt het huis; de molenaarswoning is een eiland, dat door een sneeuwvloed van de overige wereld is gescheiden, en niemand zal in dezen nacht het huis kunnen verlaten, zonder een spoor achter te laten. Simeon is vast besloten om hier te blijven; hij krijgt het koud hij ligt te klappertanden van de koude, maar hij trotseert ze, want in zijn aderen vloeit het Russische bloed, dat slechts geleid behoeft te worden, om iets grootsch tot stand te brengen. Als dit bloed in beweging komt, is het als de ijsdam der Wolga tegen de lente! Die ijsdam zet zich in beweging en is onweerstaanbaar; hij sleurt alles mede en verplettert eiken tegenstand. Toen Tsaar Alexander I loffelijker gedachtenis het geluk had, om in de hutten der arme Russische boeren een nationaal-religieuze geestdrift te doen ontvlammen, was het lot van Napoleon, voorwien vijf werelddeelen sidderden, bezegeld, en met den moed van den held en de lijdzaamheid van den martelaar ging de verachte moujik voor zijn Keizer in den dood. De sneeuw valt stil, rustig neder; zij effent het gelaat der aarde, en met hare zachte, liefkoozende hand wischt zij langzaam alle rimpels weg. Een paar keeren rijst Simeon langzaam op, daar hij onraad meent te hooren. Doch het heeft niets te beduiden het zijn een paar hazen, die door den honger opgejaagd, een bezoek brengen aan den akker met boerenkool, achter den molen. Simeon is geen vijf minuten van huis zou hij niet even heengaan, en aan zijn moeder zeggen, dat hij veilig is? Maar neen, hij mag het niet doen; in die oogenblikken kan de moordenaar ontsnappen, en hij denkt aan de belofte, die hij zijn vermoorden vader had gedaan. Dat goede, trouwe, beste vaderke! Toen hij heden voormiddag op den witvoet naar Sarski zou rijden, had hij Simeon nog zoo vroolijk op den schouder geklopt. „Simeon,” had hij gezegd: „wij raken erbovenop, jongen met die honderd-vijf-en-twintig roebel, die ik voor den witvoet beur, zullen wij onze laatste schuld aan de staatscredietbank aflossen, en metéén een nieuwe ploeg aanschaffen.” Serguw Nekalof was een voorbeeld geweest voor de andere moujiks; hij was een gezworen vijand van de dronkenschap, de luiheid en de gemakzucht, die vele moujiks kenmerkt, en hij streed er tegen met alle macht, sinds hij in een Stundistendorp de heilzame gevolgen van matigheid en arbeidzaamheid had gezien. Hij zag er zoo gezond en krachtig uit, toen hij wegreed; toen hij de twee dennen, aan het einde der laan voorbij was, had hij nog eenmaal omgekeken en geroepen: „Tot vanavond, moederke zorg maar, dat de Samovar staat te ruischen!” In de kracht van zijn acht-en-veertig jaren was hij weggereden, en in den arbeid voor zijn huisgezin was hij vermoord „O Sidorski! o moordenaar!” knerst de jonge Simeon tusschen zijn sterke tanden, en hij balt de vuisten. Het sneeuwen vermindert thans; de wolken verdeelen zich, en boven den westelijken horizon komt de maan nog eens te voorschijn. De torenklok slaat dreunend hare twaalf slagen; de geest der middernachten gaat voorbij, en Simeon huivert. Doch hij blijft op zijn post: daar in dien hooiberg, en hij blijft al maar wachten. Soms slaat hij met zijn doornstok in het stroo, als het geknabbel der muizen hem al te druk wordt, en dan houden zij voor een oogenblik verschrikt op. Nu en dan rijst hij even overeind, om niet door de koude en den slaap overmand te worden, rekt de verkleumde armen, en legt zich weer neder. Doch dit maal snelt hij met een ruk overeind; hij spitst de ooren als een wolf, die onraad speurt, en hoort een doffen stap in de sneeuw. Simeon laat zich langzaam uit den hooiberg glijden, om beter te zien. Het is een man, die nadert; hij loopt op den breeden dorpsweg, en komt uit de richting van den driesprong. Hij passeert het ruime molenerf; hij blijft even staan, alsof hii aarzelt, en dan gaat hij het erf langzaam op .... Simeon houdt den adem in; hij staat daar in de schaduw van de wagenschuur, die tegen de molenwoning is aangetimmerd. Hij is als verbijsterd wat komt die man hier doen, midden in den winternacht, terwijl alles slaapt? Het kan onmogelijk de moordenaar zijn, die de wijk heeft genomen ia het molenaarshuis, en als een bliksemstraal gaat het door Simeons brein, dat deze vreemdeling een kostbare bondgenoot kan worden, om den molen te bewaken en dien ellendigen Sidorski te vatten. Hij behoeft hier den molen niet eens te bewaken; het is voldoende, zoo hij Ivan en den ouden Leo gaat roepen. Simeon treedt langzaam uit de schaduw te voorschijn, terwijl de nachtelijke wandelaar hem nadert. En de nachtelijke wandelaar legt de hand op Simeons schouder, terwijl hij in de uiterste verbazing roept: „Simeon Serguwitch wat sjouw je hier, in het holle van den winternacht ?” Het is een vreemde vraag in den mond van iemand, die hier niet thuis behoort, en Simeon kan dezen de vraag teruggeven. Doch Simeon doet het niet, want zijn tong is verlamd, en niets dan een gorgelend geluid komt uit zijn keel. „Ben je niet goed?” vraagt de vreemdeling „Simeon Serguwitch! wat zie je bleek!” En nu nu krijgt Simeon zijn spraakvermogen terug. „Sidorski,” zegt hij met schorre stem „ben jij hier?” De strooper weet eigenlijk niet, wat hij er van denken moet; hij strijkt zich eenige malen door den reeds grijzenden, stoppeligen baard, en was hij niet van de eerlijkheid en de rechtschapenheid der Nekalofs overtuigd geweest, dan zou hij aan een poging tot diefstal of inbraak hebben gedacht. Doch dit vermoeden komt niet eens bij hem op; voor het naaste neemt hij aan, dat Simeon eveneens het stroopersvak wil beproeven, en met de gulheid van den moujik reikt hij Simeon de smerige veldflesch. „Hier broederke!” zegt hij „neem een slok van mijn vodka dat zal je goed doen bij deze koude!” „Wil je hem niet ?” vraagt hij met verwondering: „hoe is het mogelijk! De vodka is voor alles goed: in vreugd en smart; bij koude en hitte; er zit troost in bij allen tegenspoed!” Hij verschuift den leeren riem van zijn geweer, en laat er op volgen: „Ik ben vannacht al heel ongelukkig; ik ben nog platzak ’k zal eens kijken, of er niet een paar haasjes te pikken zijn op den koolakker van den molenaar. ’ Hij heeft zich reeds omgekeerd, om heen te gaan, doch Simeon treedt hem in den weg met de vraag: „Sidorski hoeveel paar laarzen bezit je?” De strooper kijkt den jongen boer ten tweeden male opmerkzaam in het gelaat; Simeon is zoo bleek, en hij doet zoo’n vreemde vraag! „Ga naar huis, broederke!” zegt Sidorski, hem vriendelijk op de schouders kloppend „ik raad het je ten beste!” „Zeg mij eerst, hoeveel paar laarzen je bezit!” Nu echter barst de strooper in een schaterlach uit, en hij verwondert zich, dat hij het niet eerder heeft begrepen. Simeon Nekalof heeft te veel vodka gedronken dat is het! De strooper kent dat wel; het is de koppigheid van de jenever, die den jongen boer in het bloed is gevaren. „Zoudt ge het zoo gaarne weten, broederke?” „Ja, Sidorski zeg het mij!” Zie je dat is het; dat dwingen, om iets te weten, wat den vrager volstrekt niet raakt daaraan herkent men de koppigheid van de echte vodka. „En zoudt gij het dol graag weten?” „Ja Sidorski ik smeek er je om!” De strooper is de kluts weer kwijt neen, dat is niet de taal noch de toon van een beschonken schepsel! Hij weet niet, wat hij er van moet denken, en een duister vermoeden van een ongeluk komt op in zijn ziel. „Broederke,” zegt hij „ik zal het je zeggen. Ik bezit twee paar laarzen. Het ééne paar heb ik aan, en het andere staat bij mij thuis in het achterhuis.” „In het voorhuis wil je zeggen.” Nu begint Sidorski toch te denken, dat Simeon niet goed bij het hoofd is. Hij weet stellig, dat die laarzen in het achterhuis staan wat kan Simeon bewegen, om dit te ontkennen? „En die laarzen,” vervolgt de jonge boer op langzamen toon, „had de moordenaar aan, toen hij daar straks mijn vader bij den driesprong dood schoot!” „Is je vader vermoord?” schreeuwt Sidorski; „Heere des hemels en der aarde is je vader vermoord?” Hij maakt met schrik het teeken des kruizes; hij strekt de armen omhoog, en het gelaat van den goedhartigen, , armen moujik weerspiegelt den afschuw, die zijn ziel vervult. De maan blinkt nog eens in haar heldersten glans; zij overstroomt het landschap met haar weemoedig licht, en dan verdwijnt zij achter de besneeuwde toppen van het groote woud in het Westen. HOOFDSTUK IV. Het geheele dorp was den volgenden morgen in rep en roer over den afschuwelijken moord. De twee herbergen, die als de poorten des verderfs de dorpstraat flankeerden, hadden het druk, want de kasteleins voorzagen het volk van nieuws. En terwijl de arme boeren den slechten vodka naar binnen sloegen, die hun lichamen en hun zielen vermoordde, vervloekten zij den ellendeling, die den braven Serguw Nekalof had vermoord. Nu eerst bleek het duidelijk, welk een gevaarlijke tegen- partij hij voor den tegenwoordigen Starotsa bij de aanstaande verkiezing zou zijn geweest. De boeren roemden om strijd Nekalofs deugden; zij prezen zijn arbeidzaamheid, zijn matigheid, en zeiden met nadruk, dat hij het ruimschoots had verdiend, tot Starotsa verkozen te worden. De ééne kroeghouder wist te vertellen, dat de Starotsa en Serguw Nekalof gistermorgen nog hooge woorden hadden gehad, en de andere voegde er aan toe, dat het op vechten was af gegaan. Anderen bevestigden het, doch niemand wist het rechte, totdat de eenoogige Badiska met zijn gehavende viool verscheen, en voor drie kopeken vodka bestelde. Hij wist er alles van; hij rekte zich in de hoogte, omdat hij plotseling een man van gewicht was geworden, en met de viool op den rug, en de vuile handen in de zakken, vertelde hij met de grootste voldoening, hoe hij den woordentwist had aangehoord. De twist had midden op den openbaren weg plaats gehad; Nekalof had den Starotsa verweten, dat deze zijn ambtelijke bevoegdheid te buiten ging, en de Starotsa was rood geworden van kwaadheid. Van achter een ouden, knoestigen eik had de vioolspeler den twist met innig welbehagen afgeluisterd, maar de ronde, bewegelijke oogen van den Starotsa hadden hem ontdekt, wat erg jammer was. En den zwaren wandelstok opheffend, had de Starotsa geschreeuwd: „Maak, dat je weg komt, of ik sla je al de ribben stuk, eenoogige schooier!” Te prijzenswaardiger was het optreden van den Starotsa, nu de moord was gepleegd. Hij ondervraagde iedereen, dien hij ontmoette; hij stelde eerst alleen, en vervolgens met Simeon Nekalof en den veldwachter een voorloopig maar scherp onderzoek in. Simeon bewees hem daarbij de uitnemendste diensten; de laarzen van Sidorski werden in beslag genomen, en de kleine Kalenko, die gisteravond zoo laat was thuis gekomen, werd in verhoor genomen. De kleine Kalenko verklaarde, dat hij, naar het sleutelgat zoekend van de buitendeur, iemand had zien voorbij hollen, en toen hij er bij voegde, dat de persoon op den Starotsa geleek, begreep men, dat hij volslagen dronken was geweest. De Starotsa liet het daar niet by. Onmiddellijk, toen hij den moord had vernomen, had hij een bode te paard naar Nischni-Nowgorod gezonden, om den Officier van justitie van de misdaad in kennis te stellen, en in den middag verscheen de Officier. Deze rechter maakte een eervolle uitzondering op vele ambtenaren, die te lui waren, om zich voor hun hooge bezoldigingen eenige moeite te getroosten. Hij had liefde voor zijn ambt; hij bezat een helder oordeel, een scherpen blik en een rijpe ervaring. Met den Starotsa, den veldwachter en den meegebrachten dokter onderzocht hij alles op het zorgvuldigste, en wat in de donkerte van den avond en in het holle van den nacht was gebeurd, werd thans bij het volle daglicht op het nauwkeurigste onderzocht. De geneesheer hield de lijkschouwing; hij constateerde, dat de kogel het hart van Serguw Nekalof had doorboord, en de dood onmiddellijk was ingetreden. Yan den kogel was niets te ontdekken. Hij had de borst doorboord, en was bij het linker schouderblad weer uitgekomen. Simeon legde ten huize van den Starotsa een volledige verklaring af van zijn bevindingen, die de Officier door zijn klerk liet opteekenen. Simeon verzweeg niets; hij zeide alles, en de Officier prees hem voor den ijver, waarmede hij het spoor van den moordenaar was gevolgd. Het geheele dorp geraakte in opschudding; de scheelziende veldwachter moest almaar her en der loopen, om getuigen naar de woning van den Starotsa te bescheiden. De gangen der dorpelingen gedurende den vorigen avond werden op het zorgvuldigste onderzocht, en wat gisteravond, terwijl de sneeuwvlokken neerdwarrelden, op den dorpsweg was geschied, werd door den klerk van den rechter op het uitvoerigste genoteerd. Er kwamen verrassende bijzonderheden aan het licht; jonge lieden, die in de schaduw van den avond en onder het zevenvoudig zegel van het geheim elkander hunne eerste liefde hadden bekend, zagen de idylle van hun dorpsleven voor den strengen rechter uiteen geplozen, en huisvaders, die tegenover hun vrouwen stijf en strak hadden volgehouden, dat zij de kroegen nooit bezochten, werden thans ontmaskerd. Over het dorp was feitelijk de kleine staat van beleg uitgevaardigd, en de moordenaar had reden, om te beven voor den ontzagwekkenden rechter, wiens bloote verschijning aan het dorp reeds een verlichting gaf. De Starotsa deed hem een uitvoerig verslag van het voorloopig onderzoek, en ofschoon de Officier er niet van hield, dat ondergeschikten hem vóór waren in het onderzoek, moest hij toch de schranderheid van den Starotsa erkennen. De Starotsa verzweeg hem niets; hij deelde den Officier zelfs de zonderlinge bewering van Kalenko mede, en de Officier nam den kleinen schoenmaker in een tweede verhoor. Thans echter wankelde de schoenmaker in zijn getuigenis, en beweerde, dat de persoon, dien hij den dorpsweg had zien afhollen, wegens zijn gebogen houding meer op den molenaar dan op den Starotsa geleek. De molenaar was trouwens van dezelfde lengte als de Starotsa, doch door het gestadige zakkendragen was zijn rug gebogen, en miste hij den fleren gang van den burgemeester. Boven het hoofd van molenaar Tartof trokken zich trouwens de dreigendste donderwolken samen, en het scherpzinnige oog van den Officier had den draad reeds gevonden van de verschrikkelijke misdaad. Hij werd ongeduldig, omdat de oude Tartof zoo lang wegbleef; hij keek op zijn horloge „Starotsa!” zeide hij: „waar blijft Yictor Tartof toch? Reeds een halfuur geleden is de veldwachter er op uitgegaan!” Doch op hetzelfde oogenblik, dat hij dit zeide, verscheen de man. Hij was norscher en gemelijker dan gewoonlijk; er was zoo’n mooie wind om te malen, en hij had den molen moeten stil zetten. Hij was van onder tot boven met meel bestoven, en hij groette nauwlijks, toen hij binnentrad. „Yictor Tartof!” zeide de Officier „wij ontmoeten elkander vandaag niet voor den eersten keer!” „Tien jaar geleden ben ik eens in verhoor geweest, Edel Achtbare!” Hij had de muts in de hand, en hij antwoordde kregelig, want hij had haast. „Het had weinig gescheeld, of gij waart naar de Siberische zilvermijnen gezonden.” „Ik was onschuldig.” „Dat zit nog; de bewijzen voor uw schuld waren in mijn oog niet voldoende, doch uw onschuld hebt ge niet kunnen bewijzen.” „Waarvoor moet ik eigenlijk hier komen, Edel Achtbare?” „Om eenige vragen te beantwoorden in zake den moord op Serguw Ivanitch Nekalof.” „Ik dacht het wel.” „Hoe laat zijt ge gister met den meel wagen thuis gekomen van Sarski?” „Hoe laat? Ik denk: te vijf uur.” „Het was vroeger,” viel er de Starotsa tusschen in, „want te vijf uur heb ik u in de dorpstraat ontmoet.” „Nu dan iets vroeger ik weet het niet zoo precies. Het paardetuig was kapot, en ik bracht het bij den schoenmaker: bij den kleinen Kalenko.” Er was een groote spanning onder de aanwezigen; de molenaar merkte het, en het maakte hem eenigzins bevangen. „Tartof,” ging daarop de Officier voort: „wat hebt gij aan Simeon Nekalof, die hier tegenwoordig is, gezegd? Verwachttet gij zijns vaders terugkomst gisterenavond? Spreek de waarheid, niets dan de waarheid en de volle waarheid!” De molenaar werd onrustig; hij staarde in het strenge, onheilspellende gelaat van den rechter, en een zonderlinge beklemdheid greep hem aan. Hij zweeg even; hij draaide verlegen aan de muts, en veegde dan met de bevende hand over de weinige haren, die zijn kalen schedel bedekten. „Blijf maar bedaard,” zeide de Officier; „zeg de waarheid, en niets dan de waarheid dan gaat gij het veiligste!” „Ik moet mij even bedenken, Edel Achtbare ja, nu weet ik het: ik heb aan Simeon gezegd, dat ik zijn vader dien avond nog terug verwachtte.” „Dat klopt,” knikte de Officier „wat hebt gij echter aan den Starotsa gezegd?” De molenaar was nu weer gerustgesteld. „De Starotsa vraagde mij, waar ik was heen geweest met den meelwagen. Daarop vraagde hij mij, of ik Serguw Nekalof, die den witvoet moest afleveren, niet had gezien —” De Starotsa knikte bevestigend. „Ja,” zeide hij „zoo was het.” „Toen vraagde hij mij, of Serguw Nekalof met mij terug was gekomen.” „Vanwaar toch die groote belangstelling?” vraagde de Officier plotseling „wat konden de private aangelegenheden van Serguw Nekalof u schelen, Starotsa?” „Ik had des morgens een twist met hem gehad, en wilde hem opzoeken, om mij met hem te verzoenen het gaat naar Paschen!” De Officier was door het antwoord bevredigd. „Ga nu voort, Tartof de Starotsa had u gevraagd, of Serguw Nekalof met u was teruggekomen.” „Dat vraagde hij mij, Edel Achtbare, en ik antwoordde ontkennend. Daarop vraagde hij mij, of ik Nekalof’s terugkomst gisteravond verwachtte.” „En uw antwoord was?” „Dat ik het wel vermoedde; ik wist het natuurlijk niet zeker, maar ik dacht het wel.” „Dat is niet waar,” zeide de Starotsa op vasten toon; „de molenaar sprak anders. Hij zeide mij, dat Serguw Nekalof stellig te Sarski zou overnachten. Het speet mij ik had mij zoo gaarne gisteravond nog met Serguw Ivanitch verzoend!” De oude Tartof keek vreemd op. „Spreek de waarheid!” vermaande de Officier. „Ik zèg de waarheid!” zeide de molenaar met zijn aangeboren norschheid. „Waar gingt gij heen, nadat gij den schoenmaker hadt bezocht?” „Naar huis.” „Naar huis?” „Ja, naar huis wat anders?” „En gij Weeft thuis?” „Natuurlijk: ’twas koud, en ik was met den meelwagen zoo pas uit Sarski teruggekeerd.” „Gij Weeft niet thuis!” „Edel Achtbare, Simeon Serguwitch is mijn getuige!” „Waarvan?” „Dat ik thuis was.” „Ja om negen uur, doch vóór dien tijd zijt gij op pad gegaan naar den driesprong. Ontken dat, als ge durft!” Toen verbleekte de molenaar, en hij had een duister vermoeden van de verschrikkelijke fout, die hij had begaan. „Mijn zoon was niet thuis, Edel Achtbare, en ik wandelde den weg op, om hem te roepen.” „En daar net zeidet gij, dat ge thuis waart gebleven!” „Het was een kleine vergissing, Edel Achtbare!” „Een kleine vergissing!” herhaalde de Officier met opgetrokken wenkbrauwen. „En waarom gingt ge in de richting van den driesprong?” „Omdat ik er mijn zoon vermoedde.” „Er staan niets dan twee bouwvallige hutten.” „Ik was mijn zoon niet tegengekomen, toen ik huiswaarts keerde daarom zocht ik hem in de richting van den driesprong.” Er volgde een korte, maar vreeselljke pauze. De Starotsa schoof zijn stoel een pas achteruit, alsof hij bang was, door den molenaar te worden besmet; in de oogen van Simeon Nekalof bliksemde de toorn, en het gelaat van den Officier stond strak en onheilspellend als de wrekende gerechtigheid. „Ik vermoed, dat we den moordenaar dicht in onze nabijheid hebben,” zeide de Officier op langzamen toon, en allen, zelfs de stugge Starotsa, verbleekten van die woorden. „Ik heb,” zoo ging de rechter voort, „reeds een duidelijke voorstelling van uwe misdadige handelingen, Yictor Tartof! Gij zijt Sidorski tegen gekomen, toen gij het paardetuig weg bracht ge kunt het niet ontkennen, want Sidorski is mijn getuige. Toen zijt gij naar zijn woning geslopen, en hebt het paar laarzen meegenomen, dat er stond. Gij Bmsisch Bloed. 6 zijt goed bekend in de woning van Sidorski dat weet het geheele dorp. Daarop zijt gij naar uw huis gegaan, hebt Sidorski’s laarzen aangetrokken, en met uw geweer gewapend, hebt gij in den kuil bij den driesprong uw slachtoffer opgewacht beken het, Yictor Tartof, want een oprechte bekentenis zal in uw voordeel strekken!” Doch de molenaar zweeg. Hij was in dit oogenblik diep beklagenswaardig, en zijn oogen zwierven in den verschrikkelijksten angst van den een naar den ander om redding. „Daarop zijt ge weer gekeerd naar Sidorski’s woning; ge hebt er de laarzen teruggebracht, en op uw sokken hebt gij uw huis bereikt! Het was sluw aangelegd ik moet het erkennen; ge wildet op een bekenden strooper de verdenking leggen, doch het opzet is mislukt wilt gij nu bekennen, Yictor Tartof?” Toen echter kreeg de oude Tartof zijn spraakvermogen terug. Hij liep recht op de tafel aan, waar het Heilig Evangelie lag, en legde de rechterhand op dat boek. De Officier vermoedde, wat hij wilde doen. „Zweer niet,” zeide hij „wee u, zoo gij zweert!” „En toch zweer ik!” barstte de oude man uit „ja ik zweer het bij dit Evangelie en bij God en bij Zijn tienduizend engelen, dat ik even onschuldig ben aan den dood van Serguw Nekalof als een pasgeboren kind.” De Rechter echter werd er niet door geschokt; de arglistigheden van het menschelijk hart waren hem niet onbekend, en hij wist die uitvallen op hun juiste waarde te schatten. Hij tastte in zijn zak en zeide: „Kent gij deze portefeuille?” De molenaar was nu veel bedaarder; hij bekeek ze met aandacht, en zeide dan: „Ik denk, dat ze Serguw Nekalof heeft toebehoord.” „En kent gij deze leeren geldbeurs?” „Ze is stellig van Serguw Nekalof geweest.” „Ze zijn daar straks, vóór ik hier was, door den Starotsa en Simeon Serguwitch in uw hooiberg, achter een paal weggestopt, gevonden. Ze waren leeg waar hebt gij het geld gelaten, Victor Tartof?” Deze slag was waarlijk verpletterend. De molenaar stortte een rauwen kreet uit; hij sloeg met de handen in de lucht, en stortte dan voorover, door een zenuwberoerte getroffen. De aanwezigen waren op het diepste getroffen. „Het is een Godsgericht!” prevelde de veldwachter, en de Starotsa knikte stom met het hoofd. De dokter nam den bewusteloozen man op. „Is hier geen ziekenhuis?” vraagde hij. De Starotsa schudde het hoofd. „Onze dorpen kennen geen ziekenhuizen wij hebben zelfs geen geneesheeren de oude Tartof zal naar het klooster moeten worden vervoerd, dokter!” „Dat is het beste,” zeide de Officier „laat hem wegbrengen, dokter!” en zoo geschiedde het. „Behooren wij den zoon van den molenaar ook nog niet in verhoor te nemen?” vraagde de Starotsa. „Dat behoort tot mijn gebied,” zeide de Officier; zijn eerzucht kon het niet goed verdragen, wanneer anderen hem ongevraagd hun raad aanboden. „Wij moeten al de huisgenooten van den molenaar spreken,” ging de officier voort. „Er is er slechts één de zoon,” hernam de Starotsa. „En hij is idioot,” voegde Simeon er aan toe. Nicolaas wist er niets van, wat zijn vader was overkomen; hij was in den molen bezig, om eenige zakken meel te verleggen, en hij volgde den schelen veldwachter met zijn onnoozelen glimlach. Hij klapte met de tong, en sloeg nu en dan in de handen, om de bonte kraaien in de toppen der beuken op te jagen, en hij lachte luidkeels, als zijn opzet gelukte. Hij was van onder tot boven met meel bestoven, evenals zijn vader; hij droeg een versleten vilten hoed, en was een halven voet langer dan de veldwachter, wien hij volgde met de blijde nieuwsgierigheid van een kind. De Officier vraagde hem, wanneer zijn vader met den meelwagen was thuis gekomen uit het dorp Sarski, en als een soldaat aanslaande aan den vilten hoed, dien hij ophield, zeide hij: „Te vijf uur of daaromtrent!” „En wanneer is hij weer uitgegaan?” „Even daarna.” „Waar bleeft gij?” „Ik ging ook uit; ik zag manken Ivan aankomen, en passeerde hem.” „Zaagt gij uw vader terug komen?” „Ja.” „Waar waart gij toen?” „Bij de kerk!” „Zag uw vader je?” „Ik denk het wel!” En de onnoozele Meelaas klapte met de tong, terwijl hij het doodvonnis van zijn vader bezegelde. Met een verwonderlijke snelheid verbreidde zich in het dorp de tijding, dat de molenaar was gepakt, en dat het niemand anders was dan de norsche molenaar. Het geheele dorp was vol afschuw, en Sidorski werd van harte gelukgewenscht, omdat hij door de hulp der heiligen zoo genadiglijk aan het verraderlijke net was ontsnapt, dat die Judas van een molenaar hem had gesteld. De Starotsa ging in eigen persoon naar zijn bouwvallige woning; hij drukte de vuile handen van den strooper en zeide: „Broederke, ik wensch je geluk!” De onzekerheid, de onveiligheid, die men voelde, was geweken, nu men den moordenaar had, en de Officier werd hoog geroemd om de doortastendheid en de wijsheid, die hij had geopenbaard. Doch de Starotsa werd niet minder geprezen. Hij had zich van een zijde leeren kennen, die op de goedhartige boeren den diepsten indruk moest maken. Het dorp wist er alles van. De eenoogige Badiska, die nu smoordronken in de nor zijn roes lag uit te slapen, had de groote ruzie tusschen den Starotsa en Serguw Nekalof overal rondgebazuind, en in spijt van die ruzie had de Starotsa alle pogingen in het werk gesteld, om den moordenaar van zijn tegenstander aan de gerechtigheid over te leveren. Katinka had hem nooit zoo vol ijver, zoo gejaagd gezien, en dat hij nu met schier eenparige stemmen in zijn ambt zou herkozen worden, was zoo goed als zeker. Er was bijna geen mensch, die het voor den molenaar opnam; hij had geen vrienden, en zijn norsche, gemelijke tronie nam onmiddellijk tegen hem in. Het dorp was van een nachtmerrie verlost, nu de oude Tartof was opgepakt; het dorp herademde, en de Starotsa werd geprezen. HOOFDSTUK Y. De oude Tartof leeft reeds sedert jaren met den onnoozelen Nicolaas alleen in het molenhuis. Zijn vrouw is dood, en zijn zeven andere kinderen zijn als echte trek- vogels weggetrokken naar de vier hoeken van het groote Eussische vaderland, zonder ooit iets meer van zich te hebben laten hooren. Zij hielden trouwens niet van hun vader; er was altijd twist, en er kwam eerst vrede, toen de molenaar met den onnoozelen Nicolaas alleen was overgebleven. Het volk had zich verwonderd, dat Nicolaas bij zijn vader was gebleven, en het beweerde, dat hij er even stellig als zijn zeven broeders en zusters zou zijn van door gegaan, zoo hij zijn volle vermogens had gehad. Doch die bewering is toch niet waar; trouwens het volk overdrijft altoos, en de norsche kribbelige molenaar, die gemeenlijk met de geheele wereld overhoop ligt, heeft tenminste één wezen, waaraan hij hangt. Men ziet zulke verschijnselen meer. Het is opgemerkt, dat misdadigers, bij wie het stelen en rooven een tweede natuur is geworden, er een eer in zullen stellen, om tegenover een bepaalden persoon een schitterende eerlijkheid te betrachten; moordenaren, wier handen met het bloed hunner naasten waren bevlekt, hebben in hun eenzame cellen hun liefde bewezen aan een redeloos dier: aan een rat, aan een kruisspin, die wij verafschuwen. De toegenegenheid van den stuurschen molenaar voor het eenige kind, dat hem trouw was gebleven, is dus niet zoo vreemd, en terwijl het dorp met de grootste voldoening de inhechtenisneming van den moordenaar vernam, begint dit verschrikkelijk feit toch allengs door te dringen tot de trage hersenen van den ongelukkigen idioot. Hij heeft zijn vader niet meer ontmoet, en terwijl deze reeds naar het hospitaal van de groote gevangenis te Nischni-Nowgorod was vervoerd geworden, verwachtte de beklagenswaardige Nicolaas hem nog terug. Hij stond de eerste weken uren lang, klappertandend van de koude, op het groote molenerf te wachten, en als hij naar bed ging, liet hij de buitendeur ongegrendeld. Zijn onnoozele lach was allengs verstomd, en hij vertoonde de droefheid, de neerslachtigheid van een hond, die zijn meester heeft verloren. Hij hield iedereen aan, om te vragen naar zijn vader. Hij vraagde de mannen, de vrouwen, de ravottende kinderen in de dorpsstraat, of zij zijn vader niet hadden gezien. Hij ging naar den Starotsa, die zooveel invloed had, en hem met toegevendheid aanhoorde, maar dan de schouders ophaalde, en naar zijn veestapel ging kijken in den grooten stal. Hij bracht een bezoek aan den langharigen Pope, die hem op barschen toon wegzond met de opmerking, dat de molenaar, die aan God en zijn heiligen steeds de verplichte bijdragen had onthouden, nu loon naar werken ontving, en het geheele dorp, al had het deernis met den onnoozelen Nicolaas, was toch verheugd, dat de moordenaar uit hun midden was verdwenen. De malerij is geheel verloopen; de acht rood geverfde molenwieken staan in onbewegelijke rust naar het Noorden gekeerd, en de ratten en de muizen vieren hoogtij tusschen de graanzakken. En op zoo’n stapel graanzakken zit de ongelukkige Nicolaas, terwijl het de eerste mooie dag is in Maart. Hij woelt met de handen in het sluike, gele haar, en hij kijkt met zijn starre oogen strak naar den grond. Hij zit daar reeds verscheidene uren; hij zit daar eiken dag. En gezeten op dien stapel graanzakken, door de muizen en de ratten kapot gevreten, is hij bezig, om zijn stompe hersens af te martelen in vergeefsche pogingen, om de onschuld van zijn vader te bewijzen. Nu staat hij op; hij ziet een paar menschen voorbij komen, die naar de kerk zijn geweest, want het is heiligendag. Hij gaat langzaam het erf af, en even later zegt Simeon Nekalof, door de kleine, vierkante ruiten turend: „Moeder daar komt de onnoozele Nicolaas aan.” Simeon zegt deze woorden met groote verwondering; Nicolaas heeft het tot heden niet gewaagd, om de Nekalofs te bezoeken, en terwijl hij, de groote handen in de zakken, langzaam komt aanslenteren, blijft hij twee keerên aarzelend staan. „Hoe durft hij het bestaan!” zegt Simeon. „Het is een onnoozele!” antwoordt moeder Nekalof. „De zoon van een moordenaar!” zegt Simeon, doch moeder Nekalof antwoordt: „De zoon zal niet dragen de ongerechtigheid van zjjn vader.” Simeon trekt de schouders op; er zijn oogenblikken, waarin hij zijn moeder niet verstaat. En opstaande, gaat hij naar het achterhuis, om Nicolaas niet te ontmoeten. Moeder Nekalof is in de rouw; zij draagt het zwarte kleed, en zij is verouderd in die twee maanden. Nicolaas wil haar de hand geven, maar durft niet. Zij biedt hem een stoel, en hij gaat zitten. Wat komt hij eigenlijk doen? Heeft de honger hem hier heen gejaagd? Wat ziet hij er haveloos en beklagenswaardig uit in zijn gehavende, versleten plunje! Zijn oogen zwerven naar buiten, waar het eerste lentegroen de golvende weilanden tooit; hij wrijft de groote, onbeholpen handen en zucht. Dan kijkt hij moeder Nekalof aan met een schuwen blik, en hij ziet de rimpels, die de droefheid en de smart in dat vriendelijke gelaat hebben geploegd. Hij schijnt elk oogenblik een hevige uitbarsting van toorn te verwachten, maar dat zachtmoedige gelaat verraadt slechts droefheid, en zij zijn alleen in het vertrek. „Gelooft ge, dat mijn vader de moordenaar is?” vraagt hij daarop met schuchtere stem, en zij antwoordt: „Nicolaas Tartof kan ik iets anders denken?” „En toch is hij onschuldig!” zegt de idioot, en hij kijkt de vrouw aan met den hulpeloozen blik van een kind. Daarop zwijgt moeder Nekalof; zij is van Nicolaas’ goede trouw verzekerd, doch zij is even vast verzekerd van zijns vaders schuld. Middelerwijl stappen manke Ivan en Peter Al win de woning binnen. Peter heeft vacantie en is thuis. Ivan doet onwillekeurig een stap terug, als hij den zoon ziet van den moordenaar, doch Peter, al verafschuwt hij den moord, groet den idioot. Peter is heel vrij in zijn uitdrukkingen; hij is zich bewust van zijn meerderheid, want hij is student, en met de geestdrift van den jongeling tracht hij in de duisternis van dit eenzame dorp de fakkel der wetenschap te ontsteken. „Je vader heeft den braven Serguw Nekalof vermoord,” zegt hij tot Nicolaas, „maar gij kunt het niet helpen, jongen!” „Mijn vader ook niet!” antwoordt de onnoozele. „Neen uw vader is even goed als Ivans vader het slachtoffer geworden der maatschappelijke toestanden.” Nicolaas kijkt den spreker aan met groote oogen, en een straal van hoop flikkert in zijn onnoozelen blik, als hij vraagt: „Zoudt ge mijn vader niet kunnen vrij pleiten voor het hof der gezworenen, Peter Petrowitch?” „Gij begrijpt mij niet,” zegt Peter bedaard. „Het is de hebzucht, die de menschen ongelukkig maakt, en zoo er geen eigendom bestond, zou er geen hebzucht zijn. Daarom is het eigendom, het geld, het ongeluk der menschen. Dat begrijpt gij niet, Nicolaas Yictoritch, doch moeder Nekalof zal mij verstaan.” Moeder Nekalof maakt haren weefstoel in gang, al is het heiligendag. Zij verlegt den ketting- en den onderboom, en kijkt de kammen zorgvuldig na. „Zou het waar zijn?” vraagt zij „zou het eigendom het ongeluk der menschen zijn?” „Ja,” antwoordt Peter met schitterende oogen „dat is stellig waar!” Doch moeder Nekalof schudt het hoofd. „Gij dwaalt, Peter Petrowitch,” zegt zij met ernstige stem; „het grootste ongeluk ligt niet buiten ons, maar binnen in ons.” Hij glimlacht even, want hij is zich van zijn meerderheid bewust. „Verbeter de maatschappelijke toestanden,” zegt hij, „en ge verbetert de menschheid!” „Het Evangelie spreekt anders.” „Ja, maar wij hebben thans een nieuw Evangelie, dat uit het oude Evangelie is opgebouwd. Gij, stoort u ook niet aan het oude, moeder Nekalof, want gij werkt aan den weefstoel, terwijl het toch een heiligendag is. Zoo verandert allengs alles ten goede kom Ivan, wandelt gij mee op?” De jonge Peter Alwin is vandaag uitstekend te spreken. Hij ziet er door heen; hij schept moed, dat de denkbeelden van den vooruitgang eindelijk toch een bres zullen schieten in dat vreeselijke Nitchewo, waarachter een volk van meer dan honderd millioen zielen in geestelijke stompzinnigheid en traagheid is verzonken. Daarom kan hij met de Stundisten sympathiseeren, in zoover zij de Orthodoxe Kerk afbreuk doen, want deze Kerk in hare macht en hare verstarring acht hij het grootste struikelblok voor de vruchtbare verbreiding der revolutionnaire beginselen. Peter en Ivan wandelen de dorpsstraat uit. Het is een zachte lucht; het is de eerste milde lentedag, en de menschen zijn uit hun huizen gestroomd, om het mooie weer te genieten. Zij zijn allen op hun Zondagsch: de boeren in hun roode boezeroenen en grijze broeken; de vrouwen in hun veelkleurige doeken en rokken. Er wordt geschertst en gelachen; de jonge menschen zwermen uit over den dorpsweg, terwijl de ouderen voor hun huizen zitten: op banken van graszoden. Het zijn lage, nederige huizen van één verdieping, waarboven de spitse daken als kleine piramiden parmantig uitsteken. Het front is naar het Oosten gekeerd, waar de zon opgaat, en zoo komt het, dat Ivan en Peter van de huizen op den rechterkant slechts den achtergevel, en van de huizen op den linkerkant slechts den voorgevel zien. De huizen zien er over het algemeen bouwvallig en morsig uit; zij maken een indruk van armoede en vuilheid. Doch tegen die verweerde houten muren en die havelooze daken maken de lijsten der gevels toch een aangenamen indruk. Zij zijn op kunstige wijze uitgesneden; voor vele kleine ruiten ziet men bloemen, terwijl de ramen, de deuren en de vensterkozijnen in hun heldere, zelfs schreeuwende kleuren, de onuitroeibare liefde van den Russischen boer voor het bonte, het kleurrijke openbaren. Wat,een verschil toont het dorp met dien somberen, in sneeuwwolken gehulden Januari-nacht, toen manke Ivan en de oude Leo Walnowitch het lijk van Serguw Nekalof op de ladder naar huis droegen! De roggeakkers tusschen de huizen in vormen een zee van groen, door het zuidenwindje zacht gerimpeld; de knoppen der beuken zwellen, en het eerste lied der zangvogels stijgt op uit de groenende bosschen. Het vee loopt reeds gedeeltelijk in de graskampen; de kleine, taaie paarden snuiven hinnikend de lentegeuren op, en de kinderen, die in het stof der dorpsstraat liggen te ravotten, gieren het uit van pret. De weg is ongeplaveid; er zijn kuilen en gaten in, en Ivan en Peter moeten goed uitkijken, om er niet in te struikelen. Men moet zich verbazen, dat die kuilen en gaten niet worden gevuld; het is weer een bewijs van het schreiend gemis aan gemeenschapsgevoel en ondernemingsgeest, dat den Russischen moujik kenmerkt. En al mag Peter Alwin zich op dezen dag, terwijl de hooge, zonnige luchten zijn gemoed verruimen en zijn moed verhoogen, verheugen in de gedachte, dat het sombere Nitchewo bezwijken zal, er zal nog veel moeten gebeuren, voor het zoover is. „Nitchewo!” zegt de boer, en hij berust. Het Nitchewo ligt in zijn mond bestorven; hij gelooft aan een onveranderlijk noodlot, en bij alle rampen en bij de verschrikkelijkste tegenspoeden sluimert dit woord in zijn ziel: „Nitchewo!” Men hoort het geluid van harmonica’s; de eenoogige Badiska tokkelt voor Ivan en Peter de snaren, en ontvangt van ieder een kopeke, terwijl uit de verte het diep weemoedige gezang weerklinkt van een Russische ballade. De Rus houdt van muziek. De vodka, de jenever is de geesel, die hem striemt, maar de muziek is de zachte tooverroede, die hem troost. Zoolang hij kan zingen, kan hij zich de wanhoop, die hem grijpen wil, van het lijf houden; in zijn gezang snikt hij zijn leed, zijn ellende uit er wordt nergens ter wereld aangrijpender, teederder, zielschokkender gezongen dan in de Russische kerkgebouwen. Peter is zóó verlicht, dat hij eigendom diefstal noemt, en toch heeft hij het er niet op verzien, den Pope op straat te ontmoeten. De gewone moujik is er nog veel banger voor; hij zal op den dag, waarop hij den Pope onderweg ontmoet, niets belangrijks ondernemen, en Ivan betreurt het ten diepste, dat zijn vader op den morgen van zijn sterfdag tot twee malen toe den Pope in de dorpsstraat ontmoette. De Pope heeft geen benijdenswaardig bestaan. Hij krijgt van staatswege niets; hij is geheel van zijn parochie afhankelijk, terwijl zijn geestelijke overheid bevoegd is, hem te allen dage te schorsen. Hij is gehuwd en heeft een huis vol kinderen; hij heeft een schraal traktement, en voelt zich van niemand meer afhankelijk dan van den rijken Starotsa. Hij is niet vrij van de vodka, waartegen hij zoo te keer gaat op den kansel; hij is even goedhartig als de moujik, en meent zijn gezag het best te kunnen handhaven door een krachtige waarschuwing tegen alle ketterijen. Doch hij meent er weinig van; zijn voornaamste zorg is, om het hoofd boven water te houden, en tegenover de lauwheid, die hem bezielt, steekt de ijver van den Missionaris sterk af. Dat is hij die lange, magere man in den deftigen zwarten rok! Hij verlaat juist de kerk, waarvan de zilveren koepel en het gouden kruis met zijn gouden kettingen flonkeren in het zonlicht, en wandelt Ivan en Peter voorbij- De Missionnarissen hebben de bijzondere taak, om de ketterijen met de wapens, die het goed voorziene tuighuis der Grieksch-orthodoxe kerk oplevert, te bestrijden; zij hebben talent, geestkracht, en zijn over het algemeen gevat en welsprekend. Ivan groet hem met diepen eerbied, doch Peter kijkt den anderen kant uit, en kan een spottenden glimlach niet onderdrukken, als hij Ivan’s eerbied opmerkt. „Zoo ’n dorre boonenstaak!” zegt Peter „zoo ’n gluipert doch kijk, Ivan Serguwitch: wie komt daar uit de kerk?” „Dat is Katinka Paulovna,” antwoordt Ivan. „Goed gezien, Ivan; dat is Katinka met hare buurmeisjes. Bij' Sint-George! wat is zij schoon een roos tusschen de lentebloemen!” Ivan zwijgt; dat zij schoon is, weet hij ook wel, en het verschil tusschen Ivan Nekalof, die daar op zijn kreupel been naast den jongen Alwin voortstrompelt, en de dochter van den Starotsa is groot. De meisjes slaan rechts; ze gaan waarschijnlijk naar het klooster, welks witte muren met verblindende helderheid uitkomen tusschen het ontluikend geboomte. „Zij wuift u een groet,” zegt Peter „ennögéén: zij heeft u lief, Ivan Serguwitch!” Manke Ivan slaakt een diepen zucht. „Zij is rijk, Peter Petrowitch; haar vader bezit twintig paarden en acht honderd schapen wij zullen nooit onder één dak vereenigd worden.” „Zoo is het!” zegt Peter, en er is een warme, medelijdende toon in zijn stem: „zoo is het, broederke! Het geld, het eigendom maakt de scheiding. Jullie behoort bij elkander, en toch kunt ge elkander niet bereiken; ge hebt haar gekocht met je leven, toen gij je leven in gindsche graskamp voor haar waagdet het was immers gindsche graskamp?” En Peter keert zich om, terwijl hij naar den graskamp wijst, dien zij nu reeds ver achter zich hebben. Ivan knikt bevestigend. „Was het niet bij dien doornesch?” „Drie pas links, waar thans die melkkoe graast ik zal het nooit vergeten!” „En toch geeft het je niets, Ivan Serguwitch!” „Was zij maar arm!” zucht manke Ivan. „Dan deedt gij het weer niet, broederke!” „Ik niet? O Peter Petrowitch, nu doet ge me toch onrecht!” en Peter ziet, hoe een paar groote tranen opwellen in Ivans blauwe, oprechte oogen. Dat hindert Peter toch geweldig; hij heeft een warmvoelend hart, en als het medegevoel hem te machtig ■wordt, begint hij, om dat gevoel er onder te houden, gemeenlijk woest op te spelen over de ellendige toestanden. „’tls een ellendige wereld!” zegt hij „een diep bedorven, door en door slechte wereld! Dat zeg ik je, Ivan Serguwitch! Hadt jij en Katinka evenveel of even weinig, wat op hetzelfde neerkomt, dan konden we, als de rouw over uw vader was afgeloopen, een vroolijke bruiloft vieren, en nu komt er nooit iets van. Hoop er maar niet op het gebeurt nooit! Die gierige Starotsa heeft voor Katinka reeds een vrijer uitgekozen.” Ivan blijft stokstijf staan. „Alexis Hohenau!” „Ge weet het al zooveel te beter. En dezen keer, broederke, moet je maar in den stevigen burcht van den moujik kruipen het is het beste, wat ik je raden kan.” „In de burgt, die Nitchewo heet!” En manke Ivan lacht, terwijl hij dit zegt, maar het is een droevige lach. Hij wandelt naast den jongen, geestdriftigen Peter Alwin voort met gebogen hoofd, in stille onderwerping, en de levensspreuk van den Russischen boer woont in zijn hart: „Nitchewo wat helpt het?” Doch met die spreuk der berusting is Peter Alwin het eigenlijk in het geheel niet eens. Hij heeft daar net aan Ivan den raad gegeven, om weg te kruipen in den burcht, die Nitchewo heet, en toch haat hij dien burcht uit al zijne macht. „Op zij, rakkers!” schreeuwt hij tot een paar kinderen, die vlak voor zijn voeten ravotten, en zich dan weer tot Ivan wendend, laat hij er op volgen: „Zoolang ons volk nog vasthoudt aan die lamme en verlammende spreuk, komt er niets goeds tot stand. Dat zeg ik je, Ivan Serguwitch! Wij hebben den jammer bij den Siberischen grenspaal gezien; wij hebben met eigen oogen aanschouwd, hoe rechteloos ons arme volk tegenover zijn ambtenaren staat.” „Och broederke,” antwoordt Ivan treurig „het zal wel altoos haperen hier of daar.” Peter kan nauwlijks zijn ongeduld onderdrukken. „Gij zijt een echte boer,” zegt hij; „jullie vindt alles goed, al zoudt ge levend gevierendeeld worden.” „Welke rechten moet ons volk dan hebben?” „Een grondwet, een parlement, een betere rechtspraak en de afschaffing van die afschuwelijke administratieve maatregelen, die een huisvader zonder vorm van proces en geheel onschuldig naar de uiterste punten van Siberië kunnen verbannen.” „Onze Tsaar zal dat het beste weten!” „Ja, zoo praten jullie boeren.” „De lijfeigenschap is afgeschaft, Peter!” „Maar de geestelijke lijfeigenschap, die erger is zie, die is gebleven!” „Het geeft alles niets, het is nu eenmaal zoo; laten wij het dragen, want er is toch niets aan te doen.” Peter maakt zich werkelijk boos om die halsstarrige lijdzaamheid, die hij niets dan luiheid, traagheid en bekrompenheid noemt. „Gij zegt, dat het niets geeft? Niets? Gij zult er van hooren: de Revolutionnairen zullen met dynamiet en bommen komen, zoo anders niets helpt.” En dezen keer heeft Peter zijn vriend toch in het hart getroffen; hij blijft als aan den grond genageld staan, en het is op een langzamen, bijna fluisterenden toon, dat hij vraagt: „Peter Petrowith behoort gij tot de club der Revolutionnairen ?” Ivans ziel is met angst vervuld, terwijl hij deze vraag doet, en zijn lippen beven; hij heeft nooit een Revolutionnair ontmoet, maar de Pope heeft verleden Zondag nog gezegd, dat de Eevolutionnairen hun ziel en hun zaligheid hebben verkocht aan Satan, en allen ter helle zullen varen. Daarom is Ivan zoo ontroerd, en Peter is er zelf door getroffen. Maar hij wil toch geen leugenaar worden tegenover zijn vriend, en hij antwoordt op gedempten toon: „Ja, ik behoor tot de Eevolutionnairen.” Daarop echter treedt Ivan twee passen achteruit; hij maakt het teeken dos kruises, en Peter voelt, dat van nu af aan in hun vriendschap een lijn is getrokken, die zij niet zullen overschrijden. Doch dit besef prikkelt hem juist, om voor het goed recht der Eevolutie op te komen, en de rechtvaardigheid te bepleiten van een zaak, die door de Grieksch-orthodoxe kerk als het toppunt van goddeloosheid wordt uitgekreten. De jonge mannen zijn op hun schreden teruggekeerd; aan hun linkerzijde rijst de acht-wiekige korenmolen, en zij wandelen den stillen veldweg op naar den driesprong. Op het jonge, innemende gelaat van Peter Alwin vertoont zich een ongewoone ernst, en terwijl niemand hem kan beluisteren, zegt hij: „Zie, Ivan Serguwitch wij Eevolutionnairen worden voor booswichten en gruwelijke misdadigers uitgekreten, terwijl het onze éénige misdaad is, dat wij de ware weldoeners willen zijn van het arme Eussische volk. Doch wat klagen wij ? Het is altijd zoo geweest, dat de goeden, de weldoeners der menschheid, werden belasterd en vervolgd. De Pope spreekt zoo dikwijls over Christus, doch hij begrijpt niets van den Christus, dien hij predikt. Er is nooit een grooter menschenvriend geweest dan Christus, en wat was zijn loon? Zij hebben hem een kroon van doornen opgezet; zij hebben hem in het gelaat gespuwd; zij hebben hem aan den kruispaal genageld die ondankbaren!” Russisch Bloed. 7 Hij blijft staan. Achter hem verheft zich de hooge molen in zijn stomme, roemlooze rust, en vóór hem rijzen de drie statige linden op van den driesprong. Hare knoppen zwellen; zij staan op het punt, om open te barsten met gejuich, en de roode schijn der avondzon valt op het verweerde kruis, op den diepen kuil en wijd heen over de golvende gemeenteweide: achter den kuil. Peter Alwin haalt diep adem. „Doch dat vooruitzicht mag ons niet weerhouden,” zoo zegt hij, „om het goede te doen, waar wij kunnen. Wij ijveren voor de-toekomst van het groote Russische volk; men ontzegt ons vaderlandsliefde, en het is juist de vaderlandsliefde, die ons aanvuurt. Om harentwil trotseeren wij alles; honger en koude; gevangenis en kerker; de ballingschap en de Siberische mijnen!” Ivan is van zijn grooten schrik bekomen; Peter heeft den naam van Christus met een eerbied genoemd, die Ivan goed doet, en een edele geestdrift schittert in Peter’s donkere oogen. Dan echter, terwijl Ivan staart op den noodlottigen kuil, waar hij het lijk van zijn vader vond, grijpt een nieuwe angst hem aan, en Peter met strakke oogen aankijkend, vraagt hij: „Behoort gij tot de club, die het leven van onzen Tsaar bedreigt?” Peter barst in een luiden schaterlach uit. „Neen broederke,” zegt hij, „dat is geen taak voor mij. Ik ben een Nihilist, inzoover ik hun gevoelens deel, maar ik ben geen Nihilist van de daad. Ik ben een soort wijsgeer, weet je!” en hij maakt een grappig gebaar, terwijl hij dit zegt. Doch de ernst krijgt weer de overhand, en terwijl de avondzon met een laatsten langen kus afscheid neemt van de Russische aarde, wandelen de beide vrienden langzaam naar huis. Zij spreken weinig meer; uit de graskampen stijgen de witte nevels op, en helder en klaar rijst de avondster op in het Westen. HOOFDSTUK VI. Het dorp Pasakof was in een nieuwe beroering geraakt. Ivan en Peter waren gisteravond rustig huiswaarts gekeerd; de geburen hadden nog lang met elkander zitten praten, want het was zoo’n mooie avond, en ziedaar! heden voormiddag was alles in de hevigste opschudding. Het leek op de beroering, door den moord op Serguw Nekalof gepleegd, nu twee maanden geleden, toen de menschen de huizen uitliepen, om de bijzonderheden van de schandelijke misdaad te vernemen. Doch vandaag was de opschudding nog veel heviger. Het geheele dorp was in rep en roer; het was ontdaan, ontsteld als verpletterd door het vreeselijke bericht. De postkar, die van Nischni-Nowgorod kwam, had het bericht medegebracht, en de grijze postiljon, die reeds sedert vier-en-dertig jaren deze route maakte, was met vragen bestormd. Maar hij had geen tijd gehad, om die vragen te beantwoorden; hij had den Starotsa het offlciöele bericht ter hand gesteld, en dan met versche paarden voor de postkar was hij voortgestormd naar het dorp Sarski. Ivan en Simeon hadden het nieuws vernomen, terwijl zij de beesten naar de gemeenteweide dreven. De veldwachter, die hen was tegengekomen, had het hun verteld, en de twee broeders hadden een gevoel gekregen, alsof zij door den grond waren heengegaan. Ivan was daarop onmiddellijk teruggekeerd, om het nieuws aan Peter Alwin mede te deelen, maar Peter lachte er om. Vroeger had hij wel eens over de mogelijkheid van zoo’n tsarenmoord gesproken, doch nu hij het bericht er van vernam, vond hij het belachelijk, om er geloof aan te hechten. „Die ouwe Stevanef,” lachte hij „we kennen hem wel! Hij is weer dronken geweest ■— die praatbroer van een postiljon! en als hij dronken is, zit zijn dor brein vol van de ongerijmdste verzinsels!” Doch Peter wilde toch wel mede gaan, om iets naders te vernemen, en terwijl hij en Ivan langs de dorpsstraat voortwandelden, werden zij staande gehouden door mannen, die met de schoffels op den schouder van het land kwamen; door vrouwen, die met hare zuigelingen op den arm, in de open deuren stonden, en het den jongen mannen toeriepen; „Hebt ge ’t al gehoord? ze hebben onzen Tsaar vermoord I” Bij de kerk met haar hooggelegen kerkhof, waar de vroolijk geschilderde grafkruisen een zonderlinge tegenstelling vormden met den ernst van den doodenakker, hadden zich reeds een hoop menschen verzameld, die met levendige gebaren den moord bespraken. Ze waren allen diep ontroerd; de vrouwen maakten een luid misbaar, en deze arme moujiks, die in den naam van den Tsaar werden vertrapt, balden de vuisten in toorn en verontwaardiging. „Dat hebben de Nihilisten gedaan!” zeide Sidorski, de strooper „ik wou, dat ik ze onder mijn schot kreeg!” „Die moordenaren, die beesten!” schreeuwde deeenoogige Badiska. „Wat is er dan gebeurd?” vraagde Peter, en de vioolspeler antwoordde met bevende lippen: „Zij hebben onzen Tsaar, ons Vaderke vermoord o, het is vreeselijk!” De boeren waren vol bitteren toorn; zij waren plotseling opgerezen uit hun geestelijke traagheid, en zij zouden den moordenaar, hadden zij hem in handen gekregen, met de tanden hebben verscheurd. Het arbeidersvolk kwam van de akkers, want het ging tegen den middag, en allen bleven staan. De tijding legde op iedereen beslag. De voerlieden, die de vrachten boomstammen naar de zaagmolens reden, hielden hun paarden in; de smid liet zijn aambeeld, de timmerman zijn hamer in den steek, en de droefheid was diep en oprecht. Zij hadden nooit den Tsaar gezien; zij hadden nooit een vriendelijk woord van hem gehoord, en toch noemden zij hem hun Yaderke, en zij waren zielsbedroefd. De Starotsa en de Pope verschenen ook, en zoo Peter Alwin aan de betrouwbaarheid der verschrikkelijke tijding nog had getwijfeld, zoo was het met dien twijfel thans gedaan, nu de Starotsa de gedrukte ambtelijke mededeeling van den moord in zijn handen hield. De meeste boeren keken met een soort bijgeloovige vrees naar dat zware, gele papier met die geheimzinnige teekenen, die zij niet konden ontcijferen, en de Pope las het droeve bericht met luide stemme voor, terwijl allen het hoofd eerbiedig ontblootten. De Tsaar vermoord het had wat in! Hij was hun wereldsch hoofd, wat veel zegt, maar tevens hun geestelijk hoofd, wat meer zegt. Hij stond tusschen hen en God in; hij was hun Mozes, hun Middelaar, en de eeuwige zaligheid, waarop deze onwetende moujiks hoopten, liep met diamanten schakels heen over den blanken Tsaar op zijn gouden troon. De harten waren ontroerd, en de handen als met lamheid geslagen, nu de Tsaar aller Russen door de moorddadige bom der Nihilisten was uiteengescheurd. Men sprak niets dan goed van hem; de jonge Wladimir, de zoon van den schelen veldwachter, had als soldaat der garde te Petersburg meer dan eens den machtigen Tsaar gezien, en had zijn stem gehoord, wanneer hij bij een parade langs de gelederen galoppeerde. „Goeden morgen, kinderen!” riep dan de Tsaar, en tien duizend gardesoldaten antwoordden met een stem, die als een donderslag klonk: „Goeden morgen, Majesteit!” „Hij heeft ons lot verlicht, Starotsa!” zeide Sidorski, terwijl de oogleden van den vermetelen strooper trilden, en de Starotsa antwoordde vriendelijk: „Ja broederke hij heeft ons lot verlicht!” Petei Alwin had moeite, om zich aan den algemeenen indruk te onttrekken, en de vreeselijkheid van den Tsarenmoord verbijsterde hem. Doch allengs werd hij nuchterder in zijn oordeel; de Revolutionnair kwam bij hem boven, en hij maakte de slotsom, dat een ijzeren noodzakelijkheid de Nihilisten tot deze verschrikkelijke daad had gedreven. De Nihilisten hadden slechts een kleinen kring van geestverwanten; hun invloed op het volk was beperkt, en om den ijsdam, die den stroom van het Russische leven stremt, op te ruimen, schoot er niets anders over dan het dynamiet, dat alles breekt. Het hinderde hem, dat deze boeren met hun bekrompen hersenen de loftrompet staken over den Tsaar, al moest hij erkennen, dat Alexander II in meer dan één opzicht voortreffelijk werk had gedaan. Hij was het, die als een man des vredes zijn regeering had geopend met het beëindigen van den moorddadigen Krimoorlog; hij verordende den aanleg van een spoorwegnet, dat de belangrijkste punten van het onmetelijke rijk zou verbinden, en wischte de laatste sporen der lijfeigenschap uit. Aan den anderen kant was het echter ook waar, dat de Russische adel zoo pas in een petitie had geklaagd over het feit, dat het rijksbestuur zich stelde buiten recht en wet. De vonnissen der rechtbank werden niet geacht, en vele duizenden Russen op bloot vermoeden of als slachtoffers van de wraakzucht der ambtenaren naar Siberië verbannen; de brieven werden door de geheime politie- aan de postkantoren onderschept, en de schrijvers, zoo zij zich onvoorzichtig hadden uitgelaten over den toestand, des nachts van hun bed opgelicht, om spoorloos in dat ontzettende, onverzadigbare Siberië te verdwijnen. Dat alles wist Peter Alwin, doch de boeren wisten dat niet, en de Pope sprak zijn anathema uit over de kinderen Belials, die den Gezalfde des Heeren hadden aangetast. Er trilde een snaar van droefheid en toorn in zijn stem; hij sprak zijn diepste verachting uit over een daad, die hare wedergade nauwlijks had; hij verzekerde, dat de sluipmoord het gruwelijkste is, dat er bestaat, en de Starotsa, die in zijn hooge laarzen naast hem stond, bevestigde zijn woorden met breede gebaren. De Pope gaf bevel, om de klok te luiden, zooals men dat doet bij de begrafenis van den adel; hij verzocht alle aanwezigen, om in hun gebeden aan het zieleheil te denken van den Tsaar, die met roem gekroond ter grave was gedaald, en terwijl hij eerbiedig het teeken des kruises maakte, verliet hij met den Starotsa de volksverzameling. De menschen gingen nu uitéén, de droeve tijding overbrengend naar hun huizen. Er werd den ganschen dag geen slag meer gewerkt; in hun woningen: achter de kleine, verweerde ruiten, of neergezeten op de banken van graszoden voor het huis, werd over niets anders gesproken dan over den afgrijselijken moord. De klok werd geluid, en in het volgende dorp werd de klok geluid, en in het volgende in honderd duizend dorpen. De metalen tongen begonnen als van zelven te spreken: van schrik en van ontzetting. En het sombere gebeier vervulde de lucht: boven de steden, boven de dorpen, boven de gehuchten, en de tijding van den Tsarenmoord verbreidde zich met bliksemsnelheid door het onmetelijke Russische rijk. In de moerassen der Ukraine, in de zonnige valleien van den Kaukasus, in het grimmige Noorden, waar het noorderlicht schijnsel geeft overal drong de tijding door, dat de Nihilisten den machtigen Tsaar Alexander II hadden vermoord, en de moujik was bedroefd. HOOFDSTUK VII. Doch te midden der Nihilistische beroeringen, terwijl een Keizer is neergedaald in den somberen grafkelder, en een nieuwe Keizer is opgestaan, is het heerlijke Paaschfeest gekomen. Het is nog nacht, en de wierookgeuren vervullen de dorpskerk, die vol aandachtige menschen is. Het geheele dorp is hier vereenigd. Aan den rechterkant staan de boeren, en aan den linkerkant de vrouwen. Ivan Nekalof staat tusschen eenige oudere boeren in die eigengeweven jassen dragen. Hij is in een zwart lakenschen jas gedost; hij draagt een vroolijk gekleurden gordel om het middel, terwijl hij de hooge laarzen heeft aangetrokken. En aan den linkerkant, waar zich de vrouwen bevinden, staat Katinka Palofski, de dochter van den Starotsa, en zij ziet er uit als een schitterende, kleurrijke bloem tusschen een groep oudere vrouwen met hare witte halsdoeken, hare eigengeweven mantels en hare donkere, ouderwetsche rokken. Katinka draagt een groenen rok en een zwart üuweelen lijfje, terwijl een nieuwe, rood-zijden doek, op het hoofd bevestigd, over hare schouders golft. Het lijfje is versierd met borduursels en metalen gespen, die zacht blinken in het licht der vele kaarsen, doch zachter blinken Katinka’s vriendelijke, blauwe oogen. Groepen vroolijk gekleede kinderen loopen tusschen de volwassenen door, terwijl de blos der geestdrift schittert op hun jonge wangen. Het stroomt het hooge, ruime kerkgebouw uit en in, als bij een bijenstok in den zomer; al de binnenkomenden buigen het hoofd, maken het teeken des kruises, en staren vol eerbied op het Christusbeeld, waarvan de edelgesteenten helder opblinken in het licht der brandende waskaarsen. Het koorgezang vervult de hooge gewelven met zijn heerlijke geluiden, en de Pope staat daar in zijn plechtgewaad. Hij zegent het volk, dat langzaam het altaar nadert; de muziek weerklinkt, en de geur der liefelijkste lentebloemen vermengt zich met den reuk van den wierook. Het volk is opgetogen, en in verheven beurtzangen wordt het heuglijke Paaschfeest ingewijd. „Christus is opgestaan!” zingt de Pope met zijn geestelijken, en al het volk antwoordt: „Hij is waarlijk opgestaan!” Hier staat Simeon Nekalof, uit wiens staalblauwe oogen een zachter licht straalt dan in dien somberen Januarinacht, toen hij het spoor van den moordenaar volgde; daar staat de oude Leo Walnowitch met zijn verrimpeld gelaat en zijn ontroerde blikken, en de onnoozele Nicolaas, op wiens somber gelaat thans de hope schittert. De Starotsa, die de wet handhaaft, en Sidorski, die ze telkens schendt ze staan daar naast elkander als broeders; de oudsten, voor wie iedereen ontzag heeft, zijn er, en de eenoogige Badiska in zijn havelooze plunje ontbreekt er niet. Het geheele dorp is aanwezig, en al deze honderden menschen, die zoo dikwijls kwaad van elkander hebben gesproken, die elkander hebben bekampt en beoorloogd, voelen plotseling hun verwantschap, hun eenheid. Vijanden worden vrienden, en oude veten worden begraven; zij vormen te zamen één familie, één groot huisgezin, en onder de hymnen en de blijdste gezangen wordt de mis bediend. Katinka heeft thans de kerk verlaten, en zij staat op het kerkhof: bij het eenvoudige kruis, waar Serguw Nekalof begraven ligt. Zij staat te wachten zij wacht op den zoon van Serguw Nekalof. Het volk golft voorbij, maar zij wacht. Hare handen beven, en hare oogen zijn vochtig. En zij wacht, totdat Ivan komt. Nu ziet zij hem naderen; zij herkent hem onmiddellijk aan zijn kreupelen gang. Hij ziet haar niet, maar zij roept hem, en hij herkent de stem. De Paaschmorgen schemert reeds over de heuvelen, als Katinka hem roept. En Katinka is als de bloem, die haren kelk opent, als de morgen schemert . . . Zij slaat den arm om Ivan’s hals; „Ivan Serguwitch,” zegt zij met omfloerste stem – „Christus is opgestaan!” „Ja, Katinka Paulovna,” antwoordt Ivan „Hij is waarlijk opgestaan!” en hij kust haar op het voorhoofd: twee malen. Hij neemt haar bij de hand: als in een zoeten droom. En zij wandelen door de dichte menigte der kerkgangers heen, die op dezen dag der dagen, of zij rijk zijn of arm, zich één gevoelen in hun Grieksch-orthodox geloof. De schemering wordt sterker; de dag kampt met den nacht, en uit de bosschen schatert het lied der vogels, die den overwinnaar tegenjuichen. Een wondere gloed speelt aan de oosterkimmen, en terwijl de dag met majesteit oprijst uit de duisternis van den nacht, ruischt het als de stem veler wateren: „Christus is opgestaan Hij is waarlijk opgestaan!” De lucht davert van dien kreet; het is een triumfkreet Christus, de Verlosser, Die in het graf was neergedaald, heeft in de majesteit van zijn souvereine macht de ketenen des doods afgeschud, en thans leeft en triumfeert Hij tot in eeuwigheid . . . Het is hoogtij in Ivan’s gemoed, en starend in Katinka’s oogen, waarin zich de ochtendgloed weerspiegelt, juicht zijn ziel met stille verrukking. De heerlijkheid van dit Paaschfeest en de liefde tot Katinka smelten samen in zijn gemoed; „verheugt u, gij menschenkinderen!” zingt het koorgezang in de kerk, en waarlijk hij verheugt zich! Hij kan het gevoel, dat hem doortintelt, niet beschrijven, maar er is niets gemeens of onreins aan. Hij verblijdt zich thans, dat hij kreupel is, want hij is het om Katinka’s wil, en zijn liefde tot haar is rein als het luchtige wolkje, dat daar hoog boven het stof en de modder dezer aarde heendrijft. Hij spreekt niet over die liefde, doch zijn oogen spreken, en Katinka’s oogen spreken. En hunne zielen kussen elkander Zij wandelen voort, den dichten drom der kerkgangers achter zich latend. Zij drinken de geuren in van den lentemorgen; de boomen met hun ontluikende knoppen groeten hen, en de hemel en de aarde ontmoeten elkander. „Wat is de wereld toch schoon, mijn liefste!” fluistert Ivan, en Katinka antwoordt fluisterend: „Hoe wonderschoon, mijn allerliefste!” Aan den kant van den weg bloeien de bloemen, doch Katmka is de schoonste bloem; in de bloemkelken blinken de dauwdruppels als paarlen, doch de dauwdruppels in Katinka’s oogen zijn de schoonste paarlen. Zoo wandelen zij dan naar Katinka’s woning; zij buigende lindenlaan in, en naar den doornesch in den graskamp wijzend, zegt het meisje; „Daar is het gebeurd, Ivan Serguwitch!” En zij drukt zyn hand vol innighGid. „Ja,” zegt hij „daar is het gebeurd.” „Het is precies drie jaar geleden, Ivan Serguwitch.” „Op den dag af, Katinka Paulovna?” Zij knikt met het bevallige hoofd, en de blos, die thans hare .wangen kleurt, wedijvert in Ivan’s oogen met de schoonheid van den morgengloed. „tls waar, zegt hij daarop in zoet gepeinzen; „het is precies drie jaar geleden, op den dag af wij hadden toen een late Paschen!” Het huis ligt daar in stille rust; de luiken zijn gesloten, en allen behalve de oude meid zijn naar de kerk. De witte dampen stijgen op uit de vijvers; zij rijzen op als morgenoffers, en hunne jonge harten rijzen mede opwaarts op de vleugelen der liefde. Zij staan daar bij de hooge, groengeverfde kraan der diepe welput, en als het frissche, levenskrachtige water dezer bron, zoo is hunne liefde frisch en levenskrachtig. Het is nog stil op het erf, maar de groote kettinghond rekt reeds de forsche leden; het pluimgedierte wordt onrustig in hun hokken, en de oude Tataarsche dienstmeid steekt het taankleurig gelaat met den platten neus en de kleine, zwarte oogen buiten de deur. Zij worden beiden beschroomd. Ivan laat de hand van het meisje los, en zij staan daar met neergeslagen oogen, terwijl de kerkgangers, die huiswaarts keeren, reeds zichtbaar worden. Nu echter kijkt Ivan op, en hij neemt Katinka’s handen. „Vaarwel, Katinka Paulovna!” zegt hij op zachten, teederen toon, en zij antwoordt: Vaarwel, Ivan Serguwitch!” En terwijl zij van elkander scheiden, zien zij elkander aan met oogen vol hoop en vol stille vreugde. Het werd een dag vol schitterenden zonneschijn, en het Paaschfeest, dat het hoogtijfeest is der (Meksch-orthodoxe kerk, vervulde het dorp met gejuich en vroolijkheid. Elk huis, ja elke hut was op dezen dag in een feestzaal herschapen, en reeds dagen vooraf had men zich gereed gemaakt, om den dag met glans te vieren. De huismoeders hadden zich afgesloofd; zij hadden in de ovens stapels pasteien gebakken, terwijl het beste schaap was geslacht. Het vroolijk gebeier der klok deunde door de zonnige luchten; men zag de families, in hun veelkleurige kleedij, door de dorpsstraat wandelen, terwijl zij vriendelijke, hartelijke woorden wisselden met de geburen. Het was een dag des vredes; het was voor het dorp de groote dag der verzoening, en zoo de moordenaar van den braven Serguw Nekalof op dezen dag de gastvrijheid der Nekalofs had ingeroepen zij zou hem niet geweigerd zijn Katinka had het op dezen dag volhandig. Hare moeder was dood, en zij had alles te regelen. Maar zij was er klaar voor! Zij had met de oude, doove dienstmeid reeds alles op den vorigen dag gereed gemaakt, en de Starotsa wreef zijn handen vergenoegd, terwijl hij dien berg van visch-, kool-, wortel- en eierpastijen zag binnenkomen. De geheele voormiddag werd in beslag genomen, om het groote feestmaal in gereedheid te brengen, en toen het huisgezin met de gasten en het dienstpersoneel aan de lange tafel aanschikte, was de Starotsa overtuigd, dat zijn maal boven dat van al de andere boeren uitmuntte. Het feestmaal was een punt van eer. ’tls waar: de welgesteldheid der boeren werd beoordeeld naar de uitgestrektheid hunner landerijen, naar hun paarden, hun vee, maar het meest naar hun maaltijden, naar de pastijen en het vleesch, dat op tafel kwam. De Starotsa had reden, om trotsch te zijn op zijn maaltijd. Er was koolsoep en krootensoep; er waren alle soorten van pastijen; er waren pannekoeken en grutten in boter, terwijl het schuimende gerstebier niet ontbrak. Ei waren heel wat gasten aanwezig, en Alexis Hohenau zat naast den Starotsa. Hij had, den drempel overschiijdend, Katinka den paaschkus gegeven; hij had gezegd: „Katinka Paulovna Christus is opgestaan!” en zij had dien kus beantwoord met een hartelijk: „Hij is waarlijk opgestaan!” De rijke paardenkooper deed zijn uiterste best, om haar welgevallig te zijn; hij hielp haar de keurige gerechten opdragen, en bewees haar allerlei kleine oplettendheden. De Starotsa, aan wiens ronde, listige oogen niets ontsnapte, had er schik van; in den stillen glimlach, waarmede Katinka haren arbeid verrichtte, zag hij de ontkiemende liefde voor Alexis Hohenau, en toen het feestmaal gereed was, zond hij zijn zoon de straat op, om te zien, of er nog gasten te vinden waren. Dat doet trouwens iedere moujik, iedere boer op het Paaschfeest. ledere vreemdeling is een welkome gast, om wien men vechten zou, om hem aan tafel te hebben. En al zijn het bedelaars wat hindert dat? Zij zijn gasten, door Christus gezonden, en in zijn naam worden zij ontvangen.' Zoo’n maaltijd duurt lang. Men eet en men drinkt; daarna staat men op, om een luchtje te scheppen, en men gaat opnieuw aan tafel. En de maaltijd bij den Starotsa duurde nog langer dan bij de andere boeren, omdat zijn disch rijker was voorzien, en het was avond, toen de tafel werd afgeruimd. Nu begonnen de jongeren aan hun nationale dansen, maar de ouderen schaarden zich om den Godsbidder, die als gast had aangezeten, en wiens pelgrimstochten zich uitstrekten door het geheele rijk. Rusland is bekend om zijn Godsbidders. Het zijn godsdienstige zwervers; het zijn de Nomaden der Griekscborthodoxe kerk. Men telt hen bij honderdduizenden; men ziet hen overal; zij bezoeken de kloosters, en brengen van Moscou en Kieff, die als heilige steden worden vereerd, een voorraad van gewijde en gezegende prentjes mede. ZIJ handelen in die prentjes; zij verkoopen ze aan de „geloovigen,” en vinden daarmede hun teerkost voor den volgenden langen tocht. Zij reizen te voet, en sandalen bedekken hun bloote voeten. Zij staan in den reuk der heiligheid; zij worden door het volk met eerbied begroet, en de Starotsa noemde het een gunstig voorteeken, dat vader Kassan onder zijn dak het Paaschfeest wilde medevieren. Vader Kassan was reeds ver over de middaghoogte des levens heen; de sporen van ontbering en kastijding stonden op zijn rustig gelaat te lezen, en op zijn bloote lichaam droeg hij een Ijzeren keten van ruim veertig kilo gewicht, waarvan de schakels ten deele in het vleesch waren ingegroeid. Hij vertelde, welke wonderen hij had aanschouwd; hij sprak de aanwezigen zalig, omdat zij het Paaschfeest vierden onder de vleugelen der rechtzinnige Kerk, en de boeren, die met- open monden luisterden, smeekten hem om zijn vaderlijken zegen. Zij zagen tegen hem op; zij huiverden van eerbied, als zij luisterden naar deze heilige lippen, en de Starotsa kon een gevoel van siddering niet onderdrukken, als die staalharde, scherpe oogen hem aankeken, alsof zij de diepste roerselen zijner ziel wilden bespieden. Daarna vereenigden zich de jongeren met de ouden, om naar Katinka te luisteren. Zij had een mooie stem, waarop de Starotsa trotsch was, en hij wilde, dat zij een Russische ballade zou zingen. Doch zij had er weinig zin in; zij was zoo vermoeid, zeide zij. Ze had het zoo druk gehad; ze had den vorigen nacht niet geslapen, en wilde nu gaarne alleen zijn. De Starotsa wilde er echter niets van hooren, en zij moest wel toegeven. De gasten schaarden zich in een halven kring om haar heen, en zij zong. Katinka bezong den Wolgastroom. Zy verheerlijkte de kracht van zijn golven, de diepte zijner bedding, den rijkdom van zijn oevers, en zij bezong de onverschrokkenheid van die stoute riviervaarders uit lang vervlogen eeuwen, die de schrik en de zegen der omliggende oevers waren geweest. Toen zij begon, was er rumoer geweest onder het jonge volk, maar hoe verder zij voortschreed in haar lied, hoe stiller het werd. Men zou het hebben gehoord, zoo er een speld was gevallen. Zij raakten allen onder de betoovering van haar lied, en de weemoed, die door haar verzen klonk, vond een aanrakingspunt in den weemoed, die daar diep sluimert in het hart van den moujik. Zij was reeds lang geëindigd, toen hare klankvolle stem nog natrilde in het gemoed der toehoorders, en alles bleef stil. Daarop echter stond Hohenau langzaam op, en Katinka op het voorhoofd kussend, zeide hij met bewogen gemoed:. „Wij danken u, Katinka Paulovna!” Daarop werd het bier aangesproken, en de Starotsa, die anders een afkeer had van de vodka, wilde thans, om den gasten een genoegen te doen, met de vodka niet achterwege blijven. ■ En het Russische bloed dronk. Het dronk het krachtige bier en de koppige vodka het dronk ze met diepe, lange teugen. „Yaderke! laat mij nog eens inschenken!” „broederke! op een volgend gezegend Paaschfeest!” zoo klonk het onophoudelijk. De boeren dronken veel zij dronken veel te veel het werd een zuippartij. Zij wilden den weemoed, klagend in hun binnenste, wegspoelen; zij wilden het lijden, de ellende, den jammer van het arme Russische volk verdrinken in de vodka, die zij opslurpten; de meesten werden volslagen dronken, en de zoon van den Starotsa was de beschonkenste van allen. Doch Katinka roerde de vodka niet aan, en Hohenau was zeer bescheiden in zijn drinken. De Starotsa echter dronk meer dan gewoonlijk; zijn scherpe, sluwe oogen hadden een onnatuurlijken glans, en hij vermaakte het gezelschap door zijn ongewone kwinkslagen. Zooals het bij den Starotsa ging, zoo ging het trouwens bij de meeste boeren. De woningen weergalmden van woeste liederen; de spaarpenningen werden verbrast, en bij de twee Joodsche herbergiers, wier kroegen als de poorten des verderfs de dorpsstraat insloten, werd de boel kort en klein geslagen. Het geheele dorp, met den Pope aan het hoofd, werd dronken; het heugelijke Paaschfeest was in een schandelijke slemppartij ontaard, en terwijl de morgen was begroet met den vreugdekreet: „Christus is waarlijk opgestaan!” triumfeerden in den avond de vodka en Satan! Bussisch Bloed. 8 HOOFDSTUK VIII. Manke Ivan heeft het warm, en de zweetdruppels staan op zijn door de zon gebruind gelaat. Het is in den voorzomer; de zon staat hoog aan den hemel, en Ivan loopt de stofferige dorpsstraat uit. Hij komt terug van de roggevelden, waar de oude Leo bezig is, om het gras uit de greppels te snijden. De roggevelden beloven heel wat van ’tjaar! In geen tijden heeft er de schoof zoo mooi bijgestaan, en zoo er geen hagelslag of wolkbreuken komen, kan men rekenen op een prachtigen oogst. De half blinde Karo loopt, met de tong uit den bek, voor zijn meester uit. Hij heeft dorst, maar zijn meester ook; dat doet de zonnehitte, die het vocht uit het lichaam opslurpt. Moeder Nekalof zit in het ruime woonvertrek, bij den grooten weefstoel, als Ivan binnentreedt. Zij heeft bezoek, en het is voor den eersten keer, dat Ivan dezen bezoeker ziet. Hij is koopman van beroep, maar hij heeft de roeping gevoeld, om de broeders en de zusters in de verdrukking en de verstrooiing met zijn gaven te dienen. Hij draagt een bril; hij is welbespraakt, en ziet er vastberaden uit, terwijl hij Ivan met een hartelijken handdruk ontvangt. Hij is een geteekende in het oog der Q-rieksche Kerk; de Pope wist het reeds van den Missionaris, dat hij in aantocht was, en de Pope heeft een afkeer van den man, die de rust komt verstoren. De rust gaat den Pope boven alles, want wordt de rust verstoord, dan komt zijn bestaan in het spel. Hij heeft een vrouw en een huis vol kinderen hoe ter wereld moet hij aan den kost komen, als de secte der Stundisten zijn parochianen afvallig maakt? Hij heeft een afkeer van de sekten, doch hij vreest ze meteen; er is trouwens geen volk, dat meer sekten kent dan het volk, waarover de Grieksch-orthodoxe Kerk oppermachtig regeert. De weefstoel staat stil; moeder Nekalof zit, met de handen in den schoot, naar den Stundist te luisteren, en Ivan zet zich naast haar neder, de ellebogen op de tafel stuttend. De man met de bril lijkt op die tienduizenden pelgrims, die jaar in jaar uit het groote Kusland doorkruisen, om een gave vragen, en overal gastvryheid vinden., Doch de pelgrims doen hun best, om het geloof in de Griekschorthodoxe kerk te versterken, terwijl deze Stundist een ander geloof predikt. Hij is sterk in zijn uitdrukkingen, en durft de aanbidding der heiligenbeelden, die door vele boeren wordt bedreven, een vervloekte afgoderij te noemen. Overigens is hij zacht van aard, en Ivan verwondert zich over die mengeling van zachtheid en scherpte, van weekiieid en hardheid, die dezen zonderlingen man kenmerkt. De Stundist weent met moeder Nekalof om den dood van haren man, en hij troost haar met de belofte, dat God is een Hechter der weduwen. Doch tegelijkertijd spreekt hij er zijn diepe afkeuring over uit, dat de heilige Maagd van Kasan, door een vergulde lijst versierd, voor den schoorsteen hangt, en hij bindt het moeder Nekalof op het hart, om dezen ban uit het leger te verwijderen. Simeon, die daar net binnentreedt, vangt de laatste woorden op, en verzoekt den ijveraar, om zich in zijn uitdrukkingen te matigen. De heilige Maagd van Kasan is een erfstuk van zijn vader, en als een goed geloovige zal hij het niet dulden, dat er zich de hand van een scheurmaker naar uitstrekt. De Stundist kijkt den jongen boer door de bril scherp aan. Daarop echter reikt hij dezen de hand, en zegt op bedaarden toon: „Als God uw blinde oogen heeft geopend, zult gij het met mij eens zijn.” Ivan is vol verwondering over dezen raadselachtigen, geheimzinnigen man; hij is een leeuw en een lam, en Ivan weet niet, waarover hij zich meer moet verwonderen: over de zachtheid van het lam of over den moed van den leeuw. Simeon is naar buiten gegaan, om de paarden in de wei te brengen, maar Ivan blijft, en luistert met klimmende belangstelling naar dezen man. Hij spreekt van Christus als van den eenigen Borg en Middelaar; hij zegt met groote beslistheid, dat geen Pope, geen geestelijke, al ware hij de aartsbisschop van Kasan, zich mag stellen tusschen God en de menschenziel. Ivan haalt diep adem, terwijl hij luistert naar den vreemdeling. Hij heeft het wel meer gehoord, want zijn eigen moeder heeft het er herhaaldelijk over gehad. Maar zij heeft het toch niet gezegd met dien klem, met dat gezag, met dien brandenden ijver, waarmede deze vreemdeling optreedt, en als een bliksemstraal gaat het bijwijlen door zijn ziel, dat deze zendeling van het nieuwe licht, deze Afgescheidene het huisgezin der Nekalofs in de diepste ellende zal storten. En in zulke oogenblikken springt hij op, om den Stundist bij den arm te vatten, en hem te verzoeken, den buitenkant van de voordeur te bekijken. Doch de meegaandheid, de lankmoedigheid, die de Russischen boer eigen is, dringt hem weer naar zijn plaats, en met de ellebogen op de tafel gestut, luistert hij opnieuw naar den zonderlingen vreemdeling. Hoe veel zou hij er om gegeven hebben, zoo Katinka, aan zijn zyde gezeten, den Stundist had gehoord! Het oordeel van zijn moeder beteekent veel, maar het oordeel van Katinka toch nog meer. Wat hebben zij hun best gedaan, om de idylle van hunne liefde als een kostbaar kleinood geheim te houden, totdat de Starotsa meegaander zou zijn geworden! Maar het was onmogelijk, want de Starotsa drong er op aan, dat zij den rijken paardenkooper uit Sarski zou trouwen. En dat wilde zij niet; zij zeide het haren vader zonder omwegen, en hij was woedend opgestoven. Hij heeft een ijzeren wil, doch Katinka heeft van hem dienzelfden wil geörfd, en hy is niet bij machte, haar tot andere gedachten te brengen. Het hindert hem vreeselijk, en het volk zegt, dat hij er een borrel heeft opgezet, om zijn verdriet weg te spoelen. In elk geval drinkt hij meer dan vroeger, terwijl hij in de crisissen der dronkenschap tegenover zijn dochter de hardheid en de wreedheid openbaart, die men bij den beschonken moujik zoo dikwerf aantreft. De naam van Ivan Nekalof mag niet meer worden genoemd, en de Starotsa verklaart, dat hij zijn dochter nog liever uithuwelijkt aan den eenoogigen vioolspeler dan aan een boer, die evenals zijn moeder door kettersche gevoelens is besmet. Zoo is er dan voor Ivan en Katinka geen denken aan, om elkander te ontmoeten; zij spreken elkander niet meer, maar zij zien elkander toch in de kerk: op eiken Zondag en eiken heiligendag, en al zijn hun lippen stom, hun oogen spreken een duidelijke taal. Ivan weet bij oogenblikken niet, of hij zich moet ergeren of verblijden over de woorden van den Stundist, want al geeft deze scherp af op de aanbidding der heiligenbeelden, hij scheldt toch niet op de geestelijken. Hij is daarin geheel verschillend van Peter Alwin, die de Griekschorthodoxe Kerk en vooral hare geestelijkheid zal bespotten en beschimpen, waar hij kan. Deze Stundist doet het niet. Hij gaat zelfs zoover, om Pobedonozoff, den procureur der Synode, een vroom man te noemen, doch terwijl hij de personen niet aantast, tast hij met te grooter forschheid het beginsel aan, dat hun uitgangspunt is. Yoor een vreemdeling, die Rusland niet kent, zou deze Stundist bovendien een nieuwe openbaring zijn van het mystieke, het bevindelijke, dat diep in het Russische gemoed sluimert, en de Nederlandsche Afgescheidene van vijftig jaren geleden zou met den Russischen Stundist een onmiddellijk aanrakingspunt hebben gevonden in het geliefde psalmvers: „Gods verborgen omgang vinden Zielen, waar zijn vrees in woont!” In de diepten zijns gemoeds tast de Stundist naar de stem zijns Gods; hij bezit de ziel van een kind, en als hij in kommervolle omstandigheden naar het Woord des Heeren grijpt, zal hij zijn troost zoeken op de bladzijde, die juist open valt. Op den avond van dezen dag was de oude Leo hevig verontrust, want moeder Nekalof en Ivan waren naar de Stundistenvergadering in het dorp Askof. Hij knielde in den paardenstal neer, en riep tot Gods heiligen, dat zij dit huis voor de pest der ketterij mochten bewaren. Het was de eerste keer, dat Ivan een Stundistenvergadering bijwoonde. Zij zaten daar in de groote, holle schuur, terwijl eenige lantaarnen, aan de eiken balken opgehangen, een vaag schemerlicht uitstraalden. Er zaten mannen en vrouwen, ouden en jongen van dagen een vijftigtal samen. Het waren allen Stundisten of heil- begeerigen, die zich bij de Stundisten thuis gevoelden, en zij waren gekomen, om elkander op te bouwen in het allerheiligst geloof. De Stundisten hebben geen stelselmatige theologie en geen regelmatige kerkorde; zij bezitten kerken noch geordende voorgangers, en het Nieuwe Testament is hun godsdienstig, zedelijk en maatschappelijk wetboek. Het zijn kinderen, die misschien niet in staat zijn, om de drogredenen van de Missionarissen der Grieksch-orthodoxe Kerk te ontleden, doch, aangevuurd door den Heiligen Geest, kunnen zij voor hun geloof lijden en sterven. Zij zongen. Het was het bekende lied uit de Grieksche Kerk, dat den pelgrim naar het hemelsche Zion verkwikt op zijn moeitevollen tocht: „Al scheurt het want, al slingren ook de baren Met woest geweld de ranke kiel Bij allen nood en ’tbarnen der gevaren Verkwikt de haven onze ziel. Wat vreugd! men juicht daar aan den overkant: „Volbracht de reis wij zijn in ’tVaderland!” De oefenaar, dien Ivan heden voormiddag had ontmoet, stond nu op, deed een tamelijk lang gebed, en begon een gedeelte uit het Nieuwe Testament te lezen. De aanwezigen hadden Nieuwe Testamenten bij zich; de Synode der Grieksch-orthodoxe Kerk had ze, in de landstaal gedrukt, in honderd-duizenden exemplaren onder het volk laten verspreiden. Hoe vreemd, dat zij dit had gedaan! De boeren konden niet lezen, en wat hadden zij dan aan de Bijbels? In een zonderlinge vrijgevigheid had de Kerk hen met Bijbels overstroomd, doch het gaf den boeren niets, en de Kerk begon hare vergissing reeds in te zien. Zij moest het onderwijs verbeteren of de bijbelverspreiding staken, en zij koos het laatste. Doch de Stundisten konden lezen; zij hadden geen rust,, voor zij het konden; de dorst naar Gods Woord was de sterke prikkel. Manke Ivan zag met de uiterste verbazing, hoe de samenkomst ontbloot was van elke ceremonie, en het twijfelachtige licht der kaarsen in de gebutste lantarens scheen den indruk van de woorden des leeraars nog te versterken. Er heerschte een groote, ernstige aandacht; de spreker behandelde den storm op het meer van Gennezareth, en de aanwezigen dronken de woorden van zijn lippen. De. spreker hield zich weinig op met de tekstuitlegging; hij vergeestelijkte alles, en in dien storm, die het meer beroerde, zag hij den storm van zonde en hartstochten, die het arme menschenhart beroert. Het was alles bevinding, wat hij sprak; de geloovigen zeiden ja en amen op zijn woorden, en voelden zich met den spreker en met elkander verbonden door het dierbaarste geloof. Er ging een bekoring uit van den spreker, waaraan zich niemand kon onttrekken; wat de geloovige Stundisten te midden van hun moeite en verdriet en te midden van een wereld, die in het bijgeloof lag verzonken, van des Heeren genadige nabijheid en van des duivels woedende aanvallen ondervonden, bracht hij onder woorden. Hij bezat een aangeboren welsprekendheid, en onder zijn rede voelden de broeders en de zusters opnieuw, dat zij een vreemde, woeste zee moesten overvaren. Doch zij konden gerust zijn; zij hadden niets te vreezen, want zij hadden den voortreffelijksten Stuurman aan boord In de schemering van het sobere licht zag men, hoe hier en daar een gelaat met de handen werd bedekt. Er werd gezucht; er werden vele en heete tranen gestort, en opblikkend, zag moeder Nekalof een vochtige schemering in Ivans blauwe oogen. Het verblijdde haar; het verkwikte hare moede ziel. De tranen waren in de oogen der Stundisten het kenmerk der ware verbrijzeling des harten, en de vochtige glans in de oogen der aanwezigen was voor den spreker als de dauw, die de bergen Hermons drenkt, in den avondstond. Er hadden treffende uitbarstingen van geestdrift plaats. Daar stond een jonge, bleeke man op, die met een overstelpt gemoed verklaarde, dat hij in dit oogenblik Jezus’ eigendom was geworden, en voor zijn Heer en Zaligmaker gaarne het lijden der Siberische mijnen zou trotseeren; daar was een vrouw, die met de opzienwekkende verklaring kwam, dat zij had gestolen, maar nu met ZachSus de helft harer goederen den armen wilde geven, en den bestolenen het viervoudige van het gestölene zou vergoeden. De golfslag van het gemoedsleven ging hoog in deze vergadering; het stroomde dicht langs de grenzen eener zoete dweepzucht heen, doch tevens heerschte er een ernst en een overtuiging, waarbij de doode vormen der Eussische staatskerk in al haar dorheid en naaktheid openbaar werden. Ivan werd bij dit alles door de uiterste verwondering aangegrepen. Het was voor den eersten keer, dat hij een Stundisten vergadering bij woonde, en boven den drempel dezer schuur met hare gespleten balken had een machtiger hand dan een menschenhand geschreven: „Ziet, hoe lief zij elkander hebben!” Ja, het was de liefde, die deze menschen samenbond, en terwijl zij zich de doemwaardigsten der zondaren noemden, roemden zij in Christus als in hun Heer en hun Heiland. Zij stonden met Hem in een onmiddellijke levensgemeenschap; de gouden draad, die hen met den hemel verbond, liep niet over een Geestelijke heen, zelfs niet over dezen welsprekenden leeraar, maar hij liep onmiddellijk van hun hart naar het Heilige der Heiligen. Ivan voelde het, dat het diepste van zijn gemoed door deze nieuwe leer werd aangegrepen, doch de spreker zeide, dat het de oude, apostolische leer was. Ivan bad in stilte, en maakte eerbiedig het teeken des kruises; hij was de eenige, die dit deed, en toen de vergadering oprees, om bij monde van een grijsaard het dankgebed uit te spreken, boog hij op Grieksch-orthodoxe wijze het hoofd ter aarde, opnieuw het teeken des kruises makend. De grijsaard was in groot aanzien, want hij droeg de lidteekenen van onzen Heere Jezus Christus aan zijn lichaam. Hij was jaren geleden —in de gevangenis geworpen om zijn geloof; hij was gepijnigd hij was met roeden gegeeseld! Maar terwijl hij mishandeld en gemarteld werd, had zijn aangezicht gebfonken als dat van Stefanus Hoe treffend was zijn dankgebed! Welk een ernst, welk een diepe overtuiging, welk een rotsvast geloof schitterde er door zijn woorden! Hij bad voor alle broeders en zusters in de verdrukking: in Rusland en aan alle einden der aarde; hij smeekte om de komst van Gods Koninkrijk, en om de verzachting van het harde juk, waaronder het oude Bondsvolk zuchtte. Hij bad voor het Russische vaderland; voor den geliefden Tsaar, in wiens naam de Stundisten werden vervolgd en gegeeseld, en voor die bedorven ambtenaarswereld, welke deze vervolging op haar geweten had. En allengs breidde zijn gebed zich uit als het licht, dat geen grenzen kent; hij bad voor de reformatie van het Russische volk; hij bad voor alle Russen ja, hij bad voor alle menschen. Toen hij Amen had gezegd, waren de kaarsen uitgegaan; de Stundisten stonden daar in de duisternis, doch hun tongen, hun woorden weerkaatsten den gloed, die helder opvlamde in hunne zielen. Zij gingen naar buiten, en namen daar met een warmen handdruk afscheid van elkander. „De Heere is in ons midden geweest!” zeide er één; „het was een Bethel!” zeide een ander, en met een stille verheuging gingen zij uitéén. Zij telden juist vijftig personen, de spreker medegeteld, toen zij vergaderd waren, doch thans bij het afscheid telden zij één persoon meer. Het was de magere Missionaris, die er bij stond, achter een houtschelf verscholen. Hij keerde niet naar het witte klooster te Pasakof terug; op een kwartier afstands stond zijn paard, en hij reed naar den bisschop van Nischni-Nowgorod, om verslag af te leggen van deze vergadering. Moeder Nekalof en haar zoon Ivan keerden in den stillen zomernacht huiswaarts. Zij passeerden den driesprong met zijn drie statige linden, welker kronen zich thans als donkere koepels ophieven tegen den nachtelijken hemel; de beukenstruiken, die den noodlottigen kuil omzoomden, ritselden in het zuiderwindje, en links stond het verweerde kruis met het Christusbeeld. Simeon zat aan tafel, toen moeder Nekalof en Ivan binnentraden. Hij keek hen met groote oogen aan, doch hij zeide weinig, want hij was bedroefd. De Samovar stond te suizen, en pofte zijn damp uit tegen de lage zoldering; en terwijl Simeon het zwarte roggebrood sneed, maakte hij met het groote mes over elke snede met plechtigen ernst het teeken des kruises. HOOFDSTUK IX. Met Ivan Nekalof is iets bizonders gebeurd, en Leo Walnowitch met zijn oude, trouwe oogen ziet het met schrik. Hij zucht; „het ware geloof brokkelt af in dit huis!” zegt hij, en Simeon durft het niet tegen te spreken. De heiligenbeelden zijn verdwenen langs de muren; Ivan bewijst uit den Bijbel, dat Christus en Hij alleen! de ware Middelaar is tusschen God en de menschen. Maar Simeon is daarom nog niet overtuigd. Nu de heiligenbeelden langs de muren zijn verdwenen, draagt hij ze op zijn hart; hij heeft er twee in het klooster gekocht: klein en nietig op het oog, maar tweemaal gezegend door den profeet van Kroonstad, en hij draagt ze op de borst, dag en nacht. Er ligt een sombere wolk over het huisgezin, sinds moeder Nekalof en Ivan die Stundistenvergadering bij woonden, maar het pleit voor de hartelijke liefde, die dit huisgezin verbindt, dat er geen hoog gaande twist is uitgebroken. Ivan woont de mis niet meer bij, en Katinka’s vriendelijke oogen, die hem des Zondags en op de heiligendagen in het kerkgebouw zoeken, zoeken er hem thans te vergeefs. Doch manke Ivan is Katinka niet vergeten. Integendeel; hare liefelijke gestalte weeft zich als een vriendelijke droom door zijn nieuwe denkbeelden heen, en terwijl de Zon, die nooit ondergaat, langzaam opgaat in zijn ziel, bidt hij God, dat zij de duisternis moge wegnemen in Katinka’s hart. Zijn geluk is niet volledig, zoo Katinka niet datzelfde geluk mag smaken, en altoos, bij dag en bij nacht, vervult zij zijn gedachten. De verhouding tot den Starotsa komt voor Ivan thans onder een ander licht te staan; hij denkt aan het hooge gezag, dat door God in Zijn wet aan den vader wordt toebedeeld, en zijn ziel roept; „Hoe lief heb ik uw wet zij is mijn vermaking den ganschen dag!” Hij is thans in staat, om den wil van den Starotsa te eerbiedigen, zonder Katinka vaarwel te zeggen, want al zal hij haar nooit naar het altaar voeren, hij zal haar toch geestelijk, dat is werkelijk bezitten. Hij ziet bij de diepe schokken, die zijn ziel ervaart, thans in alles de geestelijke zijde; het zichtbare is voor hem slechts een gelijkenis geworden van het onzichtbare, en zijn ziel wordt doorademd door de denkbeelden van onsterfelijkheid en eeuwig leven. Doch hij heeft Katinka niet meer gesproken sinds dien gedenkwaardigen Paaschmorgen, die daar als een lichtende mijlpaal staat in zijn leven, en zij weet niets van de groote verandering, die in zijn godsdienstige beschouwingen heeft plaats gehad. Het was bij die ééne Stundistenvergadering niet gebleven; Ivan heeft er nog verscheidene bijgewoond: ver weg, in het midden der steppe. En het heeft hem niet verdroten, want er was een zoete drang in zijn ziel ontstaan, om het Woord des Heeren te hooren, en terwijl anderen spraken van de angsten der hel, die hen hadden aangegrepen, kon hij met den dichter van den drie-entwintigsten psalm getuigen: „De Heere is mijn Herder; mij zal niets ontbreken. Hij doet mij nederliggen in grazige weiden; Hij voert mij zachtkens aan zeer stille wateren. Hij verkwikt mijne ziel; Hij leidt mij in het spoor der gerechtigheid, om Zijns Naams wil.” Men verwonderde zich over de helderheid, waarmede hij van het Evangelie getuigde; „er is iets groots gebeurd aan Ivan Nekalof!” zeiden de broeders, en hem werd reeds een keer de leiding in de vergadering opgedragen. Hij is een lichtende fakkel geworden; hij heeft zijn moeder ver achter zich gelaten op den weg naar Zion, en zoowel tegenover den Pope als tegenover Peter Alwin en zijn broeder Simeon heeft hij de waarheid van het eenvoudige Evangelie met een klem en een kracht betoogd, dat den ouden Leo, die er bij tegenwoordig was, van aandoening de tranen in de oogen sprongen. We zijn nu midden in den zomer; er zijn malsche regens gevallen, en de gewassen staan voortreffelijk. De dorpsstraat is met gras begroeid; de kinderen liggen als jonge honden in het stof te woelen, terwijl groote, vuile varkens, met borstelige haren en slagtanden als wilde zwijnen, met den snuit in het gras wroeten. Het leven, dat zich gedurende den winter had teruggetrokken achter de muren van planken en graszoden, overstroomt thans de ruime boerenerven; de kippen scharrelen luid kakelend tusschen de schuren en de woningen naar verborgen graankorrels, en het geloei van het vee in de weiden vervult de lucht. Er blijft in deze blijde, zomersche dagen niemand in huis; alles spoedt naar buiten: onder de hooge, zonnige luchten, en het lied van de meerle wordt gehoord. Het is het schitterende seizoen. De zon gaat vroeg op en laat onder; het azuur is diepblauw, en de aarde juicht als een bruid. En is zij geen bruid? Zie toch haar groen feestkleed golft over beemden en landouwen, en de rijpende korenvelden schittren er op als gouden borduursels! En het is op dezen blijden zomerdag, dat Ivan, het hart vol troostrijke gedachten, een koe met haar kalf voortdrijft in de richting der gemeenteweide. Het kalf is een eind achtergebleven, en de koe wendt den grooten kop om, de korte pooten stevig neerplantend op den stofflgen veldweg. Ivan heeft den achtwiekigen korenmolen en de twee bouwvallige hutten reeds achter zich. De molen werd door den ouden Tartof „Onrust” genoemd, en nu is hij reeds bijna een half jaar ingedommeld in de diepste rust. De molenaar is nog steeds in hechtenis, maar de stukken die zijn schuld met onbetwistbare zekerheid moeten staven, zijn nog niet gevonden. Wat gaat het toch vreemd toe in Rusland! Het verlies van een paspoort kan oorzaak zijn, dat men voor tien jaar naar de zwarte mijnen van Siberië gaat, en de molenaar, die den braven Serguw Nekalof heeft dood geschoten, wacht nog altijd op zijn vonnis. Bij vele Russische ambtenaren geldt de stelregel, dat het verkieslijker is, tien onschuldigen te straffen, dan één schuldige te laten ontsnappen, en des ondanks wacht de oude Tartof nog steeds op zijn vonnis. Dat zit hem in den Officier van justitie te Nischni-Nowgorod, die een anderen stelregel huldigt dan vele zijner collega’s, en in de keten der stukken, die Tartofs schuld moeten bewijzen, een gewichtige schakel mist. De Starotsa is ontstemd en verbitterd, omdat het vonnis zoolang talmt, en dit getalm is weer oorzaak geworden van de wonderlijkste dorpspraatjes. De kleine Kalenko moet in de herberg, bij een groote bom vodka, hebben gezegd, dat,het toch de Starotsa was, dien hij in dien noodlottigen Januarinacht over de dorpstraat had zien hollen; van een andere zyde is zelfs de magere, sombere Missionaris in het geding gesleept, en het dorp is een oogenblik verbijsterd geraakt door die verschrikkelijke praatjes. Doch het gezond verstand heeft toch den boventoon gekregen; men heeft den Starotsa en den Missionaris laten rusten, en is tot de overtuiging gekomen, dat Simeon Nekalof niet mistastte, toen hij in Sidorski den moordenaar zijns vaders zag. Om de waarheid te zeggen, is Simeon gaan twijfelen. Hij heeft een bezoek gebracht bij den Officier van justitie, en bij de heldere, nuchtere uiteenzetting der feiten, zooals de rechter ze deed, moest hij erkennen, dat de schuld van den beklagenswaardigen molenaar volstrekt niet bewezen was. Het is waar, dat Nicolaas meende, door zijn vader gezien te zijn, toen deze van den schoenmaker huiswaarts keerde, doch Nicolaas wist het niet zeker, en op de onzekere verklaring van een idioot een doodvonnis te bouwen neen, dat is geen werk voor dezen rechtschapen rechter! Het geld, dat Serguw Nekalof bij zich droeg, is niet gevonden. Dit is wel geen bewijs voor Tartofs onschuld, doch nog veel minder een bewijs van zijn schuld, en Simeon moest de scherpzinnigheid van den rechter bewonderen, zooals deze de mogelijkheid stelde, dat een ander den moord had gepleegd. ■ De Officier van justitie heeft zich daarop met den Starotsa in verbinding gesteld, en de strooper Sidorski is geboeid overgebracht naar Nischni-Nowgorod. Ivan heeft heel wat moeite met het kalf; het blijft telkens achter, en hij is blijde, dat de onnoozele Nicolaas hem tegen komt. Nicolaas martelt zijn stompe hersens af, om de onschuld van zijn vader te bewijzen, en is thans in dienst der Nekalofs, die niet meer aan de schuld van zijn vader gelooven. „Help mij eens!” roept Ivan – „dat balsturige kalf blijft al maar achter!” en Nicolaas drijft het kalf aan. Het is gloeiend heet; Nicolaas strijkt de sluike haren uit het gezicht en zegt: „Wat brandt de zon!” Nicolaas heeft het opzicht over de beesten en de schapen der Nekalofs in de gemeenteweide, en Ivan vraagt: „Hoe gaat het met onze schapen, Nicolaas?” „Heel goed!” zegt Nicolaas, en den driesprong passeerend, loopt hij vooruit, om het hek te openen der gemeenteweide, die zich uitstrekt achter den noodlottigen kuil. Ivan drijft nu de koe met haar kalf de weide op, en naar de verte starend, zegt hij: „Wie loopt daar achter op de gemeenteweide, Meelaas?” „Dat is de Starotsa. Hij komt eiken dag, ofschoon een heidersjongen zijn beesten nakijkt waarom komt hij zoo druk, Ivan Serguwitch?” Dat is ook een vraag hoe kan Ivan dat weten! Hy haalt de schouders op, en verwondert zich over de nieuwsgierigheid van den onnoozelen Mcolaas. Doch plotseling gaat als een bliksemstraal een gedachte door zijn brein, en zonder te talmen, keert hij terug. De zon staat reeds hoog aan den hemel, en zijn kreupele gestalte werpt een korte schaduw over den stofiigen veldweg. Hij gaat naar huis neen, hij gaat verder; hij passeert de twee hooge dennen, en hij loopt recht naar het huis van den Starotsa. Hij heeft een eenige gelegenheid, om thans Katinka te ontmoeten, want het zal minstens een uur aanloopen, voor de Starotsa terug is. Hij loopt stevig door, en zijn hart klopt. Hij weet niet goed, wat hij zeggen zal, maar als hij in Katinka’s lieve oogen blikt, zal hij wel de rechte woorden vinden. ’t Is eigenlijk niet behoorlijk, dat hij steelsgewijze naar Katinka sluipt, terwijl haar vader op het veld is. Maar doet hij werkelijk iets onbehoorlijks? Hij is stellig niet van plan, om het vaderlijk gezag te ondermijnen, en hij wil Katinka slechts éénen keer ontmoeten. Hij wil haai zeggen, dat hun verbintenis geen voortgang kan hebben, zoolang haar vader er tegen is, en nochthans zullen zij verbonden blijven, omdat zij vereenigd zijn door den heiligen band eener reine en kuische liefde. Ja, zoo zal manke Ivan spreken. En hij zal er bijvoegen, dat zij den Heere, Die de harten der menschenkinderen Russisch Bloed. 9 buigt als waterbeken, zullen smeeken, om het gemoed van den stuggen Starotsa te buigen. Daar heeft hij dan tevens het gewichtige aanknopingspunt gevonden, om aan Katinka van de groote verandering te vertellen, die in het diepste van zijn gemoed heeft plaats gehad. Hij zal haar zeggen, waarom hij niet meer komt in een Kerk, die rechtzinnig heet, maar verstard is in doode vormen; waarom hij de mis niet meer bijwoont, en over veertien dagen aan de breking des broods in een Stundisten-vergadering hoopt deel te nemen. Wat zal zij verwonderd opkijken! Hoe zal zij hem begrijpen! En hoe zal ook voor haar het licht opgaan der blinkende Morgenster, die alle duisternissen wegvaagt . . . Hij is de lindenlaan reeds ingeslagen. Hij blijft even staan, en haalt diep adem. Er ligt in zijn zachtmoedige oogen een tint van die zoete dweepzucht, die daar sluimert in het Eussische bloed; hij is nu vol vertrouwen, en al klopt zijn hart met heftige slagen, hij gaat nu voort, zonder om te zien, en in de schaduw van het huis, bij de hooge kraan van den welput, ziet hij Katinka staan. Zij schijnt een oogen blik te aarzelen; dan echter werpt zij den emmer neer, en als een hert over de heuvelen zoo komt zij haren beminde tegemoet. „Ivan Serguwitch!” roept zij met een stem, die zijn hart ontroert, en hare beide handen grijpend, antwoordt hij: „Katinka Paulovna!” Nu eerst beseft hij, hoe lief hij haar heeft. Hij drukt hare handen aan zijn borst; hij neemt den rood zijden doek weg, die haar hoofd bedekt, en hij kust heur haar. „Gij zijt lang weggebleven, liefste!” zegt zij, „hoe hebt gij mij kunnen vergeten!” Zijn oogen vullen zich met tranen, terwijl zij dit zegt; er ligt een eindelooze liefde in hare stem, en hare liefde komt over hem als een zoete bedwelming. „Ik heb u nooit vergeten,” zegt hij daarop, „en ik zal u nooit vergeten, Katinka Paulovna!” En daar zegt hij de waarheid, want al zal hunne liefde ondergaan in een orkaan van lijden Ivan Nekalof zal haar toch nooit vergeten . . . „Ik geloof u,” zegt Katinka; zij heft de klare oogen als sterren tot hem op, en zij kust hem twee keeren. En hij volgt haar, in stille verheuging des harten, over den drempel van het huis. Hij stoot geen vreugdekreet uit, terwijl hij het vertrek binnentreedt, waar haar geest alles heeft geregeld en gerangschikt, maar de zachte snaren des jubels trillen in zijn ziel, en zijn oogen weerkaatsen het geluk, dat hij smaakt. Doch Katinka is even gelukkig, want zij zijn gelukkig in elkander. Ivan bezit het hart van Katinka, en Katinka bezit het hart van Ivan. Zij zijn één: in de hooge en diepe beteekenis van het woord. En zij zet zich naast hem neder: aan zijn voeten; zij heeft den rooden doek afgenomen, en zij ziet tot hem op als een dochter tot haar vader. Menige moujik mishandelt, als de duivel van de vodka in hem is gevaren, zijn vrouw, en vele moujiks beschouwen de vrouwen als minderwaardige schepsels. Doch Katinka vertrouwt Ivan, en zij is gelukkig in dat vertrouwen. Zij staart hem in de zachtmoedige oogen, die zoo vol liefde en zoo vol verheuging zijn, en zij fluistert: „Ivan Serguwitch allerliefste!” „Katinka,” zegt hij daarop met een rustigen oogopslag, „ik moet met je spreken, want de Starotsa zal aanstonds komen, en hij mag mij hier niet aantreffen I” Katinka glimlacht. „Hij telt zijn schapen op de gemeenteweide.” „En als hij ze heeft geteld, dan keert hij terug.” Katinka glimlacht opnieuw. „En al trof hij je hier wat zou dat?” „Hij zou mij het huis uitjagen, en jou slaan, omdat je mij ontvingt.” Katinka zit daar aan zijn voeten: op een laag bankje, en Ivans hand gaat liefkoozend over haar blonde, zijden haar. En Katinka ziet tot hem op als een tevreden kind, en zij glimlacht ten derden male. Daarop vraagt Ivan: „Waarom lacht ge, Katinka?” en zij antwoordt met zachte stem: „Ik heb met vader over jou gesproken.” „Over mij?” „Ja over jou!” Maar nu zwijgt zij; er stijgt een blos naar haar wangen, en zij slaat de oogen neer. Ivan kjjkt het meisje met de grootste en blijdste verbazing aan. „En toen?” vraagt hij met hijgenden adem. „Gij zijt welkom. Ik wilde met Hohenau niets te maken hebben, en mjjn vader heeft toegegeven.” Ivan is verbasterd door deze onthulling, doch ze is hem te machtig. „Waarom hebt ge mij dat niet vroeger gezegd?” vraagt hij, maar zij antwoordt met de teedere schuchterheid harer liefde: „Ik heb op u gewacht, Ivan Serguwitch!” Op hem gewacht het klinkt als muziek in zijn ooren! Nu is er geen wolk meer aan den hemel; God zelf heeft een vlakke baan voor hem gemaakt, en hij heeft de berghoogte van zijn geluk beklommen. Hoe voelt hij zich hier thuis! Hoe ziet hij in de regeling en rangschikking van deze kamer, dat orde en netheid de vriendelijke gezellinnen zijn van dit meisje, wier naam als een harptoon klinkt .... De weefstoel de meubelen de groote klok het is alles in de keurigste orde; daar bloeien fuchsia’s en oleanders, theerozen en veelkleurige anjelieren voor de ramen. Hij zou die bloemen willen omarmen, omdat Katinka ze heeft gekweekt, doch Katinka is de liefste bloem, en hij zal ze overplanten in zijn eigen gaarde. „Katinka Paulovna!” zegt hij „laten wij den Heere prijzen voor zijne goedheid!” „Ja,” zegt zij met omfloersten blik, „dat zullen wij doen! De heiligen hebben ons geholpen geloofd zij de heilige Andreas, de schutspatroon van Rusland!” En terwijl zij dit zegt, heeft zij manken Ivan bij de hand genomen, en leidt hem naar het heiligenbeeld, dat den apostel Andreas voorstelt. „Laten wij hier knielen!” zegt zij, en zij maakt eerbiedig het teeken des kruises. Doch Ivan aarzelt, en de eerste donkere schaduw valt op zijn zonnig geluk. „Waarom aarzelt gij, mijn liefste?” vraagt Katinka, en hare oogen rusten op den jongen boer. Ivan heeft een korten, scherpen tweestrijd. Er is een stem in zijn binnenste, die zegt: „Kniel wat hebt ge met Andreas te maken? Ge bidt tot God, en niet tot dat heiligenbeeld.” Doch er is een andere stem in zijn binnenste, die zegt: „Verloochen Christus niet zeg haar, dat gij in Christus en niet in de heiligen gelooft tot zaligheid!” En terwijl hij daar staat te aarzelen, niet wetende, wat te doen, rusten Katinka’s oogen vragend op hem. Dan echter triumfeert de liefde tot de waarheid, en hij zegt: „Katinka er is iets grootsch met mij gebeurd!” „En met mij!” zegt zij. „Ivan Serguwitch! ik zal mijn gansche leven uw dochterke zijn, omdat gij eens uw leven waagdet, om het mijne te redden!” Ivan raakt in de uiterste verwarring. „Ga weer bij mij zitten, mijn dochterke,” zegt hij dan, „en ik zal je zeggen, wat God aan mijne ziel heeft gedaan.” En zij zet zich neder aan zijn voeten, zooals zooeven, in stille gehoorzaamheid, om te luisteren, wat Ivan te zeggen heeft. Zij denkt nog altijd, dat zijn laatste woord een weerklank is op hare liefde, en omdat Ivan dit voelt, wordt hij bedroefd. „Het is iets anders dan onze liefde, waarover ik spreken wil, Katinka.” Hij haalt diep adem, en zonder haar aan te zien, de zachtmoedige oogen op de gekleurde vloertegels gevestigd, gaat hij voort; „Ik heb Christus gezien!” Doch verder komt hij niet, en Katinka’s lieve oogen zijn met angst en sidderenden eerbied vervuld, als zij zegt: „O, Ivan Serguwitch —is het werkelijk waar?” „Ja,” antwoordt hij, ruimer adem halend: „het is werkelijk waar ik heb hem. gezien met de oogen van mijn geest.” „Zoo,” zegt Katinka, doch de huiverende eerbied in hare oogen is geweken, en er is een zekere ontnuchtering in hare stem. „In een Stundisten-samenkomst?” laat zij er langzaam op volgen. Het is de eerste keer, dat dit woord over hare lippen komt, en zij voelt als bij ingeving en met innerlijken angst, dat zij thans een terrein betreedt, waar de scherpe grenzen van hare en Ivans levensbeschouwing zijn getrokken. Weet zij dan niet, dat Ivan herhaalde malen de Stun- disten-samenkomsten heeft bijgewoond? Weet zij dan de reden niet, waarom hij de mis verzuimt, en wegblijft uit de kerk? Zij heeft het slechts ten deele geweten, maar op dit oogenblik, terwijl zij staart in dat ernstige gelaat vóór haar, doet zij in haar hart een gelofte aan den apostel Andreas, om niet te rusten, voordat zi] Ivan Nekalof, aan wien hare ziel met de teederste vezelen hangt, heeft gered uit het net, waarin hij zoo argeloos is verstrikt. En terwijl zij deze gelofte doet, wordt zij kalmer, en wijkt haar angst naar den achtergrond. „Spreek nu maar, Ivan Serguwitch!” zegt zij, en hij spreekt. Hij vertelt haar alles; nu het ijs is gebroken, houdt hij niets terug, en met de eenvoudige welsprekendheid van een hart, dat door het heilig vuur van het altaar is aangeraakt, verhaalt hij zijn bevindingen en geestelijke ontmoetingen. Er ligt een zekere bekoring in zijn woorden, waaraan Katinka zich niet geheel kan onttrekken; vele van zijn uitdrukkingen zijn voor haar, die nooit met de Stundisten in aanraking is geweest, geheel onverstaanbaar, en toch vinden zij een aanrakingspunt in haar mystiek gemoed, dat zij van hare vaderen heeft geerfd. Zij zegt niets; zij luistert, en terwijl Ivan haar thans aankijkt, is in zijn vochtige oogen een tint van die zoete dweepzucht bemerkbaar, welke daar straks in de lindenlaan zijn aangezicht deed schitteren. Doch dan komt hij tot zichzelve. „Ik zal uw vader tegemoet gaan,” zegt hij, „en met hem spreken, vindt gij het goed?” Hij is opgestaan, en Katinka eveneens. Zij staart naar den muur, waar de heilige Andreas hangt, en de apostel ziet met toornige blikken op Ivan Nekalof neer. Haar hart is vol ernst en vol droefheid; zij vraagt Ivan niet, om te blijven, en als hij haar aankijkt, zijn er tranen in haar oogen. „Vindt gij het goed?” vraagt hij nog eens, en zij knikt met het lieftallige gelaat. Zoo neemt Ivan dan afscheid van Katinka, doch hij ontmoet den Starotsa niet. De Starotsa is naar het klooster gegaan, om den strengen Missionaris op te zoeken; dat zegt ten minste Alexander, die hem half dronken tegenkomt, en Ivan keert nu huiswaarts. Moeder Nekalof, Simeon en de oude Leo zitten hem reeds met ongeduld te wachten bij het middagmaal. „Waar bleeft gij toch zoo lang?” vraagt moeder Nekalof, en Ivan antwoordt: „Nitchewo!” Doch het eten blijft hem als brokken in de keel steken, en als het middagmaal is afgeloopen, zoekt hij de eenzaamheid. HOOFDSTUK X. Voor moeder Nekalof waren het heerlijke dagen. Het licht was allengs opgegaan voor Ivans verbaasden blik, en hij was voor zijn moeder geworden een zoon der vertroosting. De oude knecht had met smart bemerkt, dat Ivan al verder was afgegleden van het orthodoxe geloof der Grieksche kerk, doch aan den anderen kant moest hij erkennen, dat er in het geloof der Stundisten niets aanstootelijks was. Men had hem verteld, dat de Stundisten in het middernachtelijk uur opstonden, om den vleeschelijken duivel te aanbidden, doch hij had Ivan bespied; hij had aan het sleutelgat geluisterd, als Ivan in den nacht opstond, en hij had gehoord, hoe hij tot Christus riep. Het was stellig waar, dat Ivan den duivelen geen eer bewees; eigenlijk was hij te sober in zijn eerbewijzingen, en minachtte hij de heiligen. Hij aanbad niet te veel, maar te weinig; wat hij geloofde, was niet verwerpelijk, maar hij geloofde te weinig dat was ’t hem. De oude Leo begon er in te berusten, en de berusting werd volkomen. De heilige Maagd, die alles vermocht, moest het nu maar weten; hij kon er verder niets aan doen, en terwijl hij de zeis scherpte, mompelde hij „Nitchewo het is niets!” Simeon was tot dezelfde slotsom gekomen; hij was naar den Pope geweest, die zijn lange haren bedenkelijk had geschud, en Simeon had thans gemeend, genoeg te hebben gedaan. Hij had trouwens zijn broeder en zijn moeder lief; deze liefde hield den ijver voor de Grieksche kerk in evenwicht, en vast geloovende aan een onveranderlijk noodlot, eindigde hij met de verzuchting van den ouden knecht: „Nitchewo het is niets!” Doch de verandering in Ivans overtuiging had toch opspraak gewekt in het dorp; in de herbergen, waar de boeren hun vodka dronken, werd op den saaien ketter, die den jenever haatte, druk afgegeven, en de monniken in het naburige klooster hadden reeds beraadslaagd, welke maatregelen er te nemen waren tegen de voortwoekering van dit gevaarlijke onkruid. Want het woekerde voort het viel niet tegen te spreken. De besmetting had zich niet tot het huisgezin der Nekalofs bepaald; Ivan was den laatsten keer met zes gelijkgezinden naar een naburig dorp gewandeld, om er de Evangelieverkondiging bij te wonen, en eerstdaags zou het dorp Pasakof zijn eerste Stundistensamenkomst hebben. De verloving van Ivan Nekalof met de schoone Katinka Palofski was bovendien tot stand gekomen, en zoo de machtige Starotsa door de ketterij werd aangetast, waren de gevolgen eenvoudig niet te berekenen. De verloving had het dorp toch op de achterste beenen gezet. De menschen waren stom van verbazing, toen zij ’t hoorden, doch de schrandere weduwe Mezikof, die de moeder was van het dorj), verklaarde, dat er de magere Missionaris en niemand anders achter zat. Deze verklaring maakte het geval echter nog duisterder en verwarder; de Missionaris had de bijzondere taak, om de Kerk voor scheurmakerijen te bewaren, en zoo hij de verloving had tot stand gebracht, dan had hij de smetstof der ketterij overgeplant op de erve van den Starotsa. De Pope, die den ijverigen Missionaris toch al slecht kon zetten, was er dan ook woedend om. De toekomst van zijn parochie trok hij zich minder aan, maar hij had voor een vrouw en negen kinderen te zorgen; het was niet de dienaar der Kerk, maar de verzorger van het huisgezin, die in hem wakker werd, en hij had zooveel gezond verstand overgehouden, dat hij voorloopig vijf borrels per dag minder dronk. Het bleek intusschen allengs, dat de Missionaris het belang der Kerk volstrekt niet uit het oog had verloren, toen hij na een wanhopige poging er in was geslaagd, om des Starotsa’s toestemming tot de verloving te verkrijgen. De Pope met zijn bekrompen hersens meende, dat deze verbintenis de ketterij zou verbreiden, maar de Missionaris had er een anderen kijk op, en de Pope moest het ten slotte als een geluk bij het ongeluk beschouwen, dat de Starotsa met zoo krachtige hand voor de bedreigde Kerk opkwam. Hij vertoonde tegenwoordig een opmerkelijken ijver; hij schonk een milde gift, om de verweerde lijsten der heiligen- beelden, die dicht bij het altaar in de kerk hingen, opnieuw te vergulden; hij verklaarde plechtig, dat Ivan nooit zijn schoonzoon zou worden, zoo deze zijn vervloekte ketterijen niet afzwoer, en hij zou er liever al zijn bezittingen aan wagen dan op dit gewichtige punt toe te geven. Het waren voor Ivan moeilijke dagen, doch voor Katinka niet minder; wilde zij Ivan behouden, dan moest zij hare Kerk vaarwel zeggen, die de liefde had van haar hart. De Kerk was immers het vereenigingspunt van alle ware Russen; die deze erve verliet, was een afvallige, een ketter, een verrader. Er was geen ruimte in één hart voor de liefde tot de Kerk en de liefde voor een Stundist. De Duitsche naam bewees het immers reeds, dat de Stundisten vreemdelingen waren; zij stonden buiten de gemeenschap buiten het vaderland. De buitenwacht zeide, dat er een verkoeling was gekomen in hun toegenegenheid, doch dit was niet waar. Hun liefde was even innig als vroeger, en dat Ivan minder ten huize van den Starotsa verscheen, was slechts een daad der zelfverloochening. Hij vreesde, dat Katinka het zou moeten ontgelden, als hij dikwijls kwam; hij kende het heftige temperament van den Starotsa, en hij was in zijn ziel overtuigd, dat de Starotsa zijn afkeer van de Nekalofs nog niet had overwonnen. Doch op dezen stillen zomernamiddag was hij toch gekomen, en hij zat daar weer; in dat vredig hoekske van de woonkamer, met Katinka op het lage bankje aan zijn voeten. Hij zeide haar, dat hij veel gebeds voor haar had gehad, en dat alles ten slotte ten goede zou keeren. Het was een echt gezellig uurtje; de half blinde Karo hapte naar de vliegen, die het hem lastig maakten, en zij waren geheel alleen, want al het volk was naar het land. Zij zaten daar hand in hand; Ivan zeide, dat Christus boven alles ging, en de stille geestdrift, die in zijn zachtmoedige oogen tintelde, betooverde Katinka. Zij was maar een meisje wat wist zij er'van? Zij geloofde zoo gaarne, wat Ivan zeide, en als hij sprak, zweeg de tweespalt in haar gemoed. Hij dacht er thans ook niet meer aan, om haar op te geven. . ” Hetgeen God samengevoegd heeft, schelde de mensch niet!” zeide hij „en al is deze mensch de Starotsa van het dorp, het doet er niet toe!” Een strijdhaftig vuur blonk uit zijn oogen; de tweespalt in Katinka’s gemoed verstomde geheel, en zoo hij het had geeischt, zou zij hem in dit oogenblik zijn gevolgd tot aan de einden der aarde. Doch plotseling keek zij op, en op den drempel stond de dreigende gestalte van den Missionaris. Zij huiverde, en zij zag de eerste schaduw der sombere toekomst; 'zij stond op, en Ivan stond eveneens op. De zoete tooverban der vervlogen oogenblikken was ineens gebroken. „Kom Karo!” zeide Ivan, en hij nam afscheid van Katinka. Er volgde een lange, benauwende pauze. Ivans schaduw gleed langs de ramen voorbij, en Katinka hoorde zyn onlegelmatigen stap. De tweespalt kwam weer boven in hare ziel, en zij wist maar niet, hoe zij de liefde tot de Kerk en de liefde tot den Stundist met elkander zou verzoenen. De donkere oogen van den Missionaris rustten op het meisje, en hij zette zich naast haar neder. „Houdt gij heel veel van hem?” vraagde de Missionaris, en zij zeide met omfloerste oogen: „Ja, heel veel.” „Het is goed,” zeide hij, „doch het geloof moet u boven alles gaan!” Ja, dat was het daar immers lag de angel van haren tweespalt, en in de harde trekken van zijn gespierd, mager gelaat zag zij de ijzeren consequenties van hare Kerk. „Uw vader zal nóóit een huwelijk tusschen u en een Stundist toestaan.” Katinka vreesde hetzelfde; zij sloeg de oogen neer en zuchtte. „Maar al huwt gij met geen Stundist, dan kunt ge toch wel met Ivan Nekalof huwen.” „Hij is een Stundist,” zeide Katinka. „Maar hij behoeft het niet te blijven breng dit verdoolde schaap terug in de ware schaapskooi: dat is de Kerk!” „In de Grieksch-orth odoxe kerk!” „Gij zijt toch een ware dochter van die Kerk?” Wat een vraag van den Missionaris! Als zij geen ware dochter was van die Kerk, dan zou de strijd voor haar niet zoo zwaar zijn! De Missionaris scheen het te begrijpen. „Zijt gij ooit in zoo’n Stundisten-vergadering geweest, Katinka Paulovna?” Zij schudde het hoofd. „Ik wou, dat gij ze één keer hadt bijgewoond.” Zij keek verrast op. „Hoe zoo, Wel Eerwaarde?” „Dan zoudt gij het verschil hebben gezien tusschen zoo’n armzalige samenkomst en de glorie der Heilige Katholieke Kerk, die haar bestaan niet naar jaren maar naar vele eeuwen telt.” De Missionaris had gelijk; naar hetgeen Ivan haar van die vergaderingen had verteld, was het verschil groot. „Zie Ivan Nekalof terug te winnen!” „Ik zal niet kunnen!” „Gij moet!” Ja, dat was het zij moést, wat zij niet kon, en deze machteloosheid vervulde haar ziel met’ wanhoop. „En gij kimt!” zeide de Missionaris met zachter stem. Zij glimlachte het was een droevige glimlach. „Waarom kimt gij niet?” vraagde de Missionaris. „Omdat mij de macht ontbreekt!” „En waarom ontbreekt u de macht?” Wat deed hij vreemde vragen! Zij trok de schouders op en zweeg. „Omdat gij niet genoeg doordrongen zijt van de heerlijkheid onzer Kerk; omdat gij het niet genoeg beseft, dat Ivans eeuwige zaligheid op het spel staat. Gij denkt, dat uwe liefde tot het ware geloof uwe liefde tot Ivan in den weg staat, en er is niets van waar; het is een zonderlinge begripsverwarring, en anders niets. Integendeel: uwe liefde tot het ware geloof is juist een trouwe gids voor uwe aardsche liefde, om het ware heil van Ivan Nekalof te zoeken. Wanneer gij hem lief hebt, dan zult gij trachten, zijn ziel te redden, en hoe zult gij ze redden, als zij niet wordt teruggevoerd naar de schaapskooi der Kerk?” De Missionaris begon warmer te worden; het harde, het terugstootende in dat hoekige, beenige gelaat week naar den achtergrond, en een gloed verspreidde zich over die bleeke wangen. „Wie hangt daar aan den muur, Katinka Paulovna?” „Het is de apostel Andreas.” ' „Het was deze heilige apostel, die de oevers van den Dnieper heeft betreden, en op de hoogten, waar thans de heilige stad Kief verrijst, het zegevierende kruis heeft geplant. Hij profeteerde, dat er een dag zou komen, waarop deze plek door de goddelijke genade zou worden verheerlijkt, en hij sprak de waarheid. Doch er is veel meer gebeurd; die goddelijke genade heeft zich uitgebreid over het geheele Russische volk, en het is één geworden met het orthodoxe, rechtzinnige geloof in de meest volstrekte beteekenis van het woord. Daarom is dat geloof ook niet bezweken onder de invallen der barbaarsche horden, noch door het geweld der Mongolen. Het orthodoxe geloof is de nationale godsdienst, en de man, die zich aan den priesterstand wijdt, houdt niet op, een ware zoon te zijn van het groote Russische vaderland.” De Missionaris hield even op, want hij wist niet, of Katinka zijn gedachtengang kon volgen, maar zij knikte met het hoofd, en hare oogen spraken: „Ga voort!” „Onze priesters komen nooit voor de moeilijke keuze te staan, die West-Europa tot wanhoop brengt; de keuze tusschen den godsdienst en het vaderland waarom niet, Katinka?” „Omdat godsdienst en vaderland bij ons één zijn!” „Daarom, Katinka, staan in onze nationale crisissen de geestelijken in de voorste rijen; zij zijn helden en martelaren metéén. Gedurende den bangen tijd van het Mongoolsche juk zag men onze hoogste geestelijkheid met vreugde de martelingen en den dood tegemoet gaan, want stervend voor hun vaderland, plengden zij tevens hun bloed voor het orthodoxe geloof. Hebt gij wel eens van den patriarch Hermogène gehoord?” „Yertel mij van hem, Eerwaarde!” „Het heilige Rusland doorworstelde toen het is nog geen drie eeuwen geleden! de verschrikkelijkste crisis van zijn bestaan. Onze legers waren vernietigd, en Moskou, waar het hart klopt van ons volk, viel in de handen der zegevierende Polen. Rusland bezat geen Keizer meer, zijn laatste Tsaar werd gevangen, geschoren en in een Roomsch-Katholiek klooster gestopt. Het was in dit oogenblik, terwijl het Russische staatsgebouw op instorten stond, dat de patriarch Hermogène zijn herderlijken brief aan het Russische volk richtte, en het opriep tot den heiligen strijd voor het benarde vaderland. Hij werd door de Polen gegrepen, en in een kerker geworpen, waar hij aan ontbering en uitputting bezweek. Doch zijn stem was gehoord, en een eenvoudige slager uit het naburige Nischni-Nowgorod, de beroemde Kosma-Minin, en de niet minder vermaarde prins Pojarski, redden het vaderland.” Zoo sprak de Missionaris, en de gloed der geestdrift schitterde uit zijn grijze oogen. Het terugstootende, het sombere in zijn gelaat was geheel geweken, en het vuur, dat zijn ziel in brand had gestoken, tastte Katinka Palofski aan. „Één Tsaar!” riep hj] uit: „één Kerk! één Staat! en dit drievoudig snoer maakt het heilige Rusland onoverwinlijk!” Katinka zeide er in haar hart ja en amen op. Zij zat daar onbeweeglijk, met strakke oogen; nu en dan had zij een zachten zucht geslaakt, doch haar mond was allengs geheel verstomd. Zij was vol aandacht; zij had de heerlijkheid harer Kerk nooit met zulke schitterende kleuren geschilderd gezien, en zij geloofde alles, wat de Missionaris haar zeide, omdat de Kerk, die op wonderen was gebouwd, de liefde had van haar hart. Doch deze liefde was te verzopnen met hare aardsche liefde nu geloofde zij het, en de hope verhief zich in haar hart als een berg met groenende hellingen. Zij hernieuwde hare gelofte aan de heilige Maagd; zij zou Ivans eeuwige zaligheid bewerken, door hem te redden voor de Kerk, en terwijl zij hem redde voor de Kerk, zou haar aardsch geluk worden bevestigd. De roode avondzon viel met schuine stralen door de ruiten; het gelaat van den Missionaris vertoonde zich in dat licht met een schier bovenaardschen glans, en toen hij had uitgesproken, boog Katinka het aangezicht ter aarde. HOOFDSTUK XI De Starotsa heeft bitteren spijt, dat hij toestemming heeft gegeven tot de verloving. De Missionaris heeft hem bepraat, maar hij had wijzer moeten zijn. Waarom heeft hij de Mir, de gemeente, niet bijeengeroepen, om over het lot van Ivan Nekalof te laten beslissen? De Mir heeft het recht, den Stundist te verbannen, want hij zaait onkruid; hij verstoort de rust; hij verdeelt het dorp. De Starotsa is er zeker van, dat hij het dorp op zijn hand zou hebben, want al zijn de boeren lankmoedig, een krachtig woord van den Missionaris kan veel uitwerken. Doch de Missionaris wil van geen verbanning weten, en de Starotsa is gedwongen, om het stugge hoofd te buigen. Het is toch vreemd, dat de Starotsa zoo’n onoverwinlijken afkeer heeft van een verbintenis tusschen zijn dochter met Ivan Nekalof. In de eerste dagen scheen hij zich met het denkbeeld geheel verzoend te hebben, doch de oude haat is weer boven gekomen, en de reden van dezen haat is zelfs voor een scherpzinnigen menschenkenner als den Missionaris volkomen onverklaarbaar. De Starotsa zegt, dat hij de ketterij niet kan uitstaan, maar als de Missionaris hem goede hope geeft, dat Ivan nog eens berouwvol zal terug keeren in den schoot der Kerk, is hij evenmin voldaan. In elk geval is het duidelijk, dat hij een terugkeer van Ivan Nekalof tot het oude geloof alles behalve wenschelijk acht; hij zegt, dat Ivan Russisch Bloed. 10 een huichelaar wordt, zoo hij het crucifix kust, en aan den anderen kant zweert hij, dat Ivan nooit Katinka naar het altaar zal voeren, zoo hij dat crucifix veracht. Er is een opvallende onrust in den Starotsa; hij gaat drukker naar de gemeenteweide dan noodig is, en hij kan uren lang ronddwalen in den oxntrek van den driesprong. Intusschen hebben de onweerswolken zich zwaar en dreigend saamgepakt boven het hoofd van Ivan Nekalof. Hij is voor de kerkelijke vierschaar gedaagd; gedoopt in de Grieksch-orthodoxe Kerk, zal hij zich [hebben te verantwoorden, waarom hij die Kerk den rug toekeerde. Ivan is er gerust op; hij beschouwt zich als een martelaar voor de heiüge zaak van het Evangelie, en hij kan met den discipel Petrus zeggen: „Al werden zij ook allen aan U geërgerd, ik zal nimmermeer geërgerd worden!” Hij verlangt er naar, om voor die vierschaar te verschijnen, en zijn verlangen zal spoedig bevredigd worden; Katinka’s lieve gestalte wijkt naar den achtergrond, nu hij de goede belijdenis zal doen, en hij verkwikt de harten der kleine schaar geloovigen, die zich in het dorp heeft gevormd, door den Luthermoed, die hem bezielt. Zijn moeder is ontroerd, en niettemin vol blijde verbazing; zij voelt zich als een zwakke riethalm, door den wind her- en derwaarts bewogen, doch Ivan is de sterke eik, die vastwortelt in het eeuwig Woord van God. Hij krijgt een nieuwe gelegenheid, om zijn geloof te belijden, en het zaad te strooien, waarop de Heere, zoo het valt in een wel toebereide aarde, een dertig- zestig- en honderdvoudige vrucht heeft toegezegd, en als de morgen is aangebroken van een der gedenkwaarstigste dagen zijns levens, begroet Ivan Nekalof dezen dag als de held den veldslag, waarin hij over al zijne vijanden zal triumfeeren. Hij nam afscheid van zijn moeder. Zij was alleen; Simeon en de oude Leo waren naar het land. Zij nam hem bij de hand, zooals zij het in vroeger dagen had gedaan, toen hij nog een klein jongske was, en zij knielde met hem neder. Zij deed met zachte stem een moederlijk gebed, dat hu moeite had om te volgen, want zijn hoofd werd overstelpt door de denkbeelden, die hij zijn tegenstanders voor de voeten wilde werpen. Hij was in het harnas; hij wilde zich een goed krijgsknecht van Christus betoonen, en terwijl zijn moeder God smeekte, dathij standvastig mocht blijven, beproefde hij de scherpte van het zwaard, waarmede hij het Grieksche Sanhedrin zou ter neder vellen. Daarop begaf hij zich naar Katinka. Zij wachtte hem reeds; hare oogen stonden droevig als een bewolkte hemel, en zij had den ganschen nacht voor hem gebeden. Zjj stond op, toen hij den drempel overschreed, en ofschoon de breedgeschouderde Starotsa achter haar stond met gefronste wenkbrauwen, viel zij om zijn hals en weende. „Denk om ons Paaschfeest!” zeide zij; „Ivan Serguwitch zult gij het niet vergeten?” Hij keek haar vol in het gelaat. „Wat wilt gij, Katinka Paulovna?” vraagde hij, maar toen zij met zachte, omfloerste stem antwoordde: „Dat gij het crucifix kust!” stootte hij haar ruw van zich af. „Neen,” zeide hij met bleeke lippen en vastberaden stem, „ik zweer Christus niet af!” „Zweert gij dan daarmede Christus af?” vraagde zij op langzamen toon, en deze woorden, door die lippen gesproken, troffen hem. Zij stond daar met neergebogen hoofd: als een bloem, die door een orkaan wordt bedreigd. De Starotsa verliet met dreunende stappen het vertrek, en zij waren alleen. „Heb ik u pijn gedaan?” vraagde Ivan, en als eenig antwoord hief zij hare oogen, waarin de tranen als dauwdruppels parelden, tot hem op. Nu zag hij, hoe lief zij hem had, en het smartte hem diep, dat hij haar zoo ruw van zich had afgestooten. „Katinka!” zeide hij met weeke, zachte stem: „ik heb u lief gelooft ge dat?” Zij zweeg; die klare oogen, door tranen omfloerst, staarden tot op, en hij las er in een wereld van smart. „Kom aan mijn zijde staan,” zeide hij, „en wij zullen de geheele wereld trotseeren!” „Ik kan niet,” snikte ze „o Ivan, ik kan niet!” Zie, dat was het. Er loeide een afgrond tusschen hen; zij strekten de armen uit, om elkander te bereiken, doch de afgrond was te breed. „Mag ik Christus, mijn Heiland, verloochenen?” „Ik belijd Hem even goed als gij, en zweert gij Christus af, zoo gij het crucifix kust?” Ivan antwoordde niet; hij keek op de groote hangklok: een kunstig uurwerk, dat te Nischni-Nowgorod was gemaakt, en Katinka’s handen tot een afscheid aan zijn borst drukkend, overschreed hij den drempel van het huis Het was een heerlijke, schitterende zomerdag. Een diep-blauwe hemel welfde zich boven het dorp; de lucht was vervuld met den harsachtigen geur der dennenboomen, en in de wijde verte legerden zich de kleine, vederachtige wolken als lammeren om hun herder. Het was stil in de straat; de hooge beuken wierpen breede schaduwen, en de zwakke rook steeg recht op naar den hoogen. Manke Ivan stapte stevig door; hij passeerde de groote kerk met haren zilveren koepel en haar gouden kruis, dat opfonkelde in de zonnige luchten, en ginds —op den heuvel verhief zich het klooster, het doel van zijn gang. Want Ivan was in het klooster bescheiden; hier zou hij de goede belijdenis doen, en zijn hart sloeg met krachtige slagen, toen hij de bel aan de eiken tuinpoort overhaalde. Er kwam een monnik aan; Ivan kon hem niet zien, doch hij hoorde diens slependen gang over de grind. En even later werd de tuinpoort geopend. „Wat moet je?” vraagde de monnik, en Ivan zeide het doel van zijn komst. Toen schuifelde de monnik in zijn grauwe pij weer weg, om in het klooster te informeeren, en kwam een poos later met de boodschap terug, dat de bedoelde vergadering eerst hedenavond zou plaats hebben. Ivan was er verbaasd over, doch de monnik trok er zich weinig van aan. Hij haalde de schouders op; „Nitchewo!” zeide hij geeuwend, en hij sloeg de tuinpoort vlak voor Ivan’s neus dicht. Ivan begaf zich daarop naar de pastorie, vlak bij de kerk, om bij den Pope naar de reden der vertraging te vragen. De Pope had zich nog niet gewasschen; hij zag er onbehaaglijk uit met zijn lange, ongekamde haren en zijn morsigen zwarten rok, die vol vetvlekken was. Zijn vrouw zat in een hoek van de kamer, met het gezicht in de watten, want zij werd door kiespijn geteisterd, terwijl de Pope bezig was, om een paar van zijn kinderen af te ranselen. Zij hadden al den honig uit den pot opgesnoept, en zij zaten er nog aan te lekken als jonge honden, toen de Pope hen had overrompeld. Hij was rood van kwaadheid, want hij hield zooveel van honig; „die rakkers!” zeide hij; „ze gunnen hun ouden vader niets!” en hij sloeg er met een zweep op los. De Pope was niet verwonderd over de vertraging; hij wist er alles van. In het naburige dorp Askof, waar de pest der Stundisterij reeds sedert lang was uitgebroken, moest eveneens de boedel worden beredderd, en daarom zou het avond worden, voordat de Bisschop hier was. Ivan’s teleurstelling was groot; hij verkeerde in een stemming, waarin hij de geheele Grieksch-orthodoxe kerk had durven tarten, en nu moest hij wachten tot den avond. Doch er was niets aan te doen; hij had er in te berusten, en de pastorie verlatend, wandelde hij dwars over het kerkhof naar de dorpsstraat. Hij had geen haast, en bleef peinzend op het kerkhof staan. Hij stond hier te midden van de dooden; zij hadden een zwart-houten kruis aan het hoofdeinde, terwijl hun graven door hekken van latwerk waren omgeven. De hekken waren in de bontste kleuren geschilderd; men zag er het schreeuwendste rood, want de Russische liefde voor vroolijke verven en tinten komt nergens sterker uit dan op den akker, waar de dood zijn somberen scepter zwaait. Ivan stond bij het graf van zijn vader, dat door een blauw hek was ingesloten, terwijl op de lange armen van het kruis de naam van Serguw Nekalof in witte letters stond vermeld. Het trof wel bizonder, dat de Starotsa juist het pad over het kerkhof insloeg. Hij moest stellig naar den Pope, en dit pad inslaande, sneed hij een hoek af, terwijl hij tevens in de schaduw kwam van de kerk. Ivan zag het niet, dat de Starotsa aarzelde, toen hij Ivan bij het graf van diens vader zag staan. Doch de Starotsa overwon deze aarzeling, en nu stapte hij haastig door. Hij moest rakelings langs Ivan voorbii, want het graf van zijn vader paalde scherp langs het pad, en toen hij in de onmiddellijke nabijheid was, zeide Ivan: „Starotsa zal de moordenaar■ ooit worden ontdekt?” Het was geen dwaze vraag. De oude Tartof zat reeds een half jaar in hechtenis; Sidorski was geboeid opgezonden, en men hoorde er nog niets van, dat het hof der gezworenen den moord zou behandelen. Doch [de Starotsa scheen van die vraag te ontstellen; hij streek met de handen door zijn grooten baard en zeide op barschen toon: „Ik weet het niet.” Hij was opgewonden; zijn neusvleugels bewogen zich, en zijn oogleden trilden. Nu begreep Ivan het, hoe het zelfgevoel van den vrederechter in den Starotsa was ontwaakt; het was voor den Starotsa een persoonlijke beleediging, dat de moordenaar nog niet was ontdekt. „Als Sidorski de moordenaar maar is!” zeide Ivan „ik betwijfel het!” „En ik betwijfel het ook!” hernam de vrederechter „wien verdenkt gij?” Ivan wilde geen namen noemen, doch toen de Starotsa, hem van onder de borstelige wenkbrauwen scherp aankijkend, zeide: „dij verdenkt den kleinen Kalenko!” durfde Ivan geen neen te zeggen. De dorpsbevolking was trouwens opnieuw in hare meening aan het wankelen gebracht; de schoenmaker dronk meer vodka dan ooit, en de gedachte lag voor de hand, dat hij in de vodka zijn geweten wilde smoren. De Starotsa zeide geen woord meer; het was de vrederechter, die met Ivan Nekalof had gesproken, doch niet de vader van Katinka. En de vader van Katinka ging voorbij zonder te groeten; hij had de handen op den rug, en het kerkhof overschrijdend, verdween hij in den tuin van de Pastorie. Het was bitter jammer, dat de vergadering tot hedenavond was uitgesteld, maar wat was er aan te doen? En de schouders ophalend, zeide Ivan: „Nitchewo!” Hij ging naar huis, doch onderweg zag hij Peter Alwin zitten op de bank van graszoden voor de ouderlijke woning, en hij was blijde, den ouden schoolmakker weer eens te ontmoeten. Peter was gekwetst. Hij had te Nischni-Nowgorod hooge woorden gekregen met den zoon van een hooggeplaatsten ambtenaar; het was niet bij woorden gebleven, en de ambtenaarszoon, die een sabel droeg, had Peter een houw over het hoofd gegeven. Peter Alwin lachte er om. „’t Beteekent niets,” zeide hij „gezond vleesch, hoor!” Hij droeg een doek om het hoofd; „ik zie er uit als een Tataar,” zeide hij „hoe maak jij ’t, broederke?” Zij hadden elkander in geen maanden gesproken; Ivan was verblijd, hem de hand te mogen schudden, en hij zette zich naast Peter neer: in de schaduw van een olm. „En wat hoor ik, Ivan Serguwitch zult gij een martelaar worden? Gij zijt een gelukskind, hoor! Eerst werdt gij een martelaar voor de schoone Katinka, en nu wordt gij een martelaar voor je godsdienst!” „Ik had Katinka lief, Peter Petrovitch daarom-waagde ik mijn leven voor haar, en ik heb Christus lief daarom zal ik van Hem getuigen!” „Dat is dweeperijzeide Peter Alwin, terwijl hij een sigaar aanstak „hier, rook eens!” en hij bood Ivan den sigarenkoker aan. Ivan echter schudde het hoofd. „Ik dank u,” zeide hij „ik zal nu niet rooken.” Er heerschte een oogenblik stilte, terwijl de dorpsklok hare elf slagen bomde. „Gij moest tot ons overkomen, Ivan,” zeide Peter dan „tot de revolutionnaire partij.” „Ik moet van Christus getuigen!” „Dat kunt gij toch!” „Wij moeten de overheden gehoorzaam zijn dat is onze plicht!” „Daar heb je ’t weer,” riep Peter ergerlijk; „elk volk heeft de regeering, die het verdient ge praat altijd van de plichten, doch nöoit van de rechten des volks!” Ivan zweeg; hij wist niet, wat hij daarop moest antwoorden. Hij kon als een man de dierbaarheid van Christus bepleiten, doch de ingewikkelde staatkundige kwesties begreep hij niet. Peter keek hem zoo van terzijde aan. „Ik verwonder me toch,” zeide hij, „dat ge die zwarte bende durft trotseeren. Het zal je niet meevallen, vriend, en de mijnen van Siberië zijn diep denk daarom!” Pet§r huiverde er van, terwijl hij die sombere mijnen noemde, en] de grenspaal, waar de hope vliedt en de wanhoop begint, joeg hem angst aan. Ivan echter antwoordde met den heldhaftigen blik van den martelaar, en hij zeide: „Ik vermag alle dingen door Christus, die mij kracht geeft.” Nu begreep Ivan het, waarom die vergadering was uitgesteld het was een beschikking van zijn hemelschen Vader. Hij moest van Christus getuigen voor dezen Revolutionnair; hij moest aan Peter zeggen, dat het bloed van Christus ons reinigt van alle zonde, en dat wij ons moeten haasten om onzes levens wil. En Peter Alwin luisterde. Hij viel den evangelist geen oogenblik .in de rede; hij was van Ivan’s oprechtheid overtuigd, en hij verwonderde zich over diens ijver, dien hij een beminnelijke dwaasheid noemde. Doch toen Ivan was uitgesproken, vraagde hij: „En wat zegt Katinka er van?” Katinka .... Ivan -verschoot van kleur, toen hij dien naam hoorde noemen, en hij zeide: „Nitchewo het is niets!” Hij ging naar huis; Simeon en de oude Leo waren op het veld gebleven, want het was midden in den hooibouw, en moeder Nekalof was alleen thuis. Zij dacht, dat de vergadering was afgeloopen, en ze moest nog beginnen. Zij maakte het middagmaal gereed, maar Ivan at weinig, en in den namiddag zocht hij eenige Stundistenvrienden op. Zij waren allen naar het veld, en hij keerde terug. Hij sprak niet veel, en moeder Nekalof evenmin. De droeve jammer van dezen avond wierp zijn schaduw vooruit, en toen de dag daalde, wandelde Ivan naar het klooster met zijn witte muren. Zijn moeder staarde hem na. Zij was veel angstiger dan dezen morgen. De verschrikkelijkheid der geestelijke vierschaar viel haar op het gemoed; zij zag haren armen, kreupelen jongen weggezonden naar die sombere mijnen, waar zon noch maan ooit schijnsel geven, en zij zou hem nooit nooit wederzien . . . Het leven met zijn vele rampspoeden ging als een droevig vizioen aan haar voorbij. Zij zag die twee veel belovende zonen, door de Aziatische cholera weggemaaid op één dag, op de doodsbaar liggen; zij zag den vermoorden huisvader binnendragen, en nu stond zij op het punt, om haren oudsten zoon te verliezen. Er schoot voor de arme weduwe niets over dan het gebed, want alle aardsche uitzicht was benomen, en hare eenige en laatste toevlucht was de Heere, Die wonderen doet. Ivan kwam nog te vroeg, maar de Pope was er reeds in zijn ambtsgewaad. Hij had de lange haren zorgvuldig gekamd, en streek ze glad langs zijn wangen. Hij was in een goede luim; hij was vriendelijk en spraakzaam. Hij klaagde er over, dat de kippen zoo slecht legden, en beschreef de narigheid van de pip. Ook schimpte hij op de vodka; „’t is beroerd tuig,” zeide hij „het verpest het dorp!” Hij vraagde aan Ivan, hoe het met zijn moeder ging; hij informeerde naar den veestapel der Nekalofs, en zeide, dat twee van zijn kinderen de mazelen hadden. Hij praatte over alles behalve over de groote zaak, waarvoor Ivan bescheiden was; hij meed met angstige zorgvuldigheid elk pad, dat naar dit punt zou kunnen heenvoeren, en een snuifje nemend uit de zilveren doos, presenteerde hij ze heel vriendschappelijk aan den jongen boer. Doch op dit oogenblik werd er gerucht gehoord; een rijtuig hield stil voor het klooster, en de Bisschop, een Scriba en de lange Missionaris stapten er uit. Ivan was opnieuw teleurgesteld. Hij had nooit zoo’n kerkelijke vierschaar bijgewoond, en hij had een vaag denkbeeld gehad van een schitterende schaar priesters en hoogepriesters, die met echte huichelaarsgezichten hem zouden ondervragen over zijn geloof. Hoe vergiste hij zich! De Scriba zag er tamelijk onverschillig uit; op het knokige gelaat van den Missionaris lag een onmiskenbare welwillendheid, en de Bisschop met zijn mooien, grijzen baard, den vriendelijken opslag van zijn oogen en zijn patriarchaal gelaat maakte den indruk van een vader, die zich had opgemaakt, om aan een verdoold kind den rechten weg te wijzen. Het waren vrienden, die hij ontmoette; zij vraagden naar zijn welstand, naar zijne moeder. De Bisschop drukte hem hartelijk de hand, en betuigde hem zijn warme deelneming in de smartelijke beproeving, die de familie Nekalof in den vorigen winter had ondervonden. Doch allengs kwam er toch verandering, toen het onder- zoek naar de zuiverheid van zijn orthodox geloof moest plaats hebben. Over de geldigheid der mis, het gezag der geestelijkheid en de waarde der reliquieën liepen de meeningen ver uiteen. Ivan noemde en roemde het bloed van Christus als de eenige ware offerande, die God kan verzoenen; in de leer der goede werken en de tusschenkomst der heiligen gaapte een diepe klove, ja, op het geheele gebied, waar de Bisschop en de Stundist elkander ontmoetten, vonden zij de scherpe grenzen, die elkander scheidden. Ivan was goedsmoeds; hij wandelde op de bergen der zelfbewuste kracht, en van die onneembare hoogten staarde hij op zijn tegenstanders. De Missionaris was een veel ernstiger tegenstander dan de Bisschop: hjj was vlug, gevat, gloeiend van ijver. Maar de jonge boer had den pijlkoker ter dege gevuld met Bijbelteksten, en het Nieuwe Testament, dat de Synode onder het volk had verspreid, was voor hem het geduchte tuighuis, waaruit hij de wapenen haalde, waarmede hij het gezag dier Synode bestreed. De Scriba maakte telkens aanteekeningen. Hij verveelde zich, hij geeuwde hij wenschte, dat er een einde aan kwam. De Pope wenschte hetzelfde. Hij streek met de handen door de lange haren; de snuif, die hij opsnoof, kruimelde over zijn zwarten rok heen, en hij keek telkens op het horloge. De toon bij de ondervragingen bleef beleefd en welwillend, en eerst tegen het einde, toen het onderzoek op een einde liep, werd de stem van den Bisschop geprikkeld. Hij trad nu op in de waardigheid van zijn ambt; hij kon slechts met moeite zijn verontwaardiging bedwingen, en hij sprak er zijn diepe droefheid over uit, dat een jonge boer van nauwelijks drie-en-twintig jaren het beter wilde weten dan de Kerk, die door den apostel Andreas was gesticht, en door het bloed van vele duizenden martelaren bevestigd. De Missionaris deed zijn uiterste best, om den Stundist van de dwaling zijns wegs te bekeeren. Hij bestrafte en waarschuwde; hij vermaande en smeekte. Er was geen spoor van huichelarij bij hem te ontdekken, en de gloed der overtuiging schitterde uit die diepe oogen. Doch het baatte niet. Ivan was onwrikbaar, en deze jonge man met de zachtmoedige oogen verbaasde zijn rechters door de rotsvastheid van zijn geloof. De waskaarsen waren reeds aangestoken; zij wierpen haar schijnsel in het hooge ruime kloostervertrek, en daar buiten achter de tuinpoort stond een schaar dorpelingen, om den uitslag af te wachten. , Peter Alwin stond daar, met een spotlachje op het gelaat; het door de zon verbrande gezicht van Simeon en de trouwe oogen van den ouden, vergrijsden Leo Walnowitch werden in de schemering gezien. Ds Missionaris was geslagen, maar hij gaf het niet op, en terwijl hij thans het vertrek verliet, werd op zijn gelaat die harde, onvermurwbare trek gezien, die luide sprak: „Buig of breek!” De menschen aan de tuinpoort maakten eerbiedig voor hem ruimte; zij durfden hem niets vragen, en met groote passen stormde hij naar de woning van den Starotsa. Alexander kwam hem in de lindenlaan tegen; „bij den heiligen G-eorge!” mompelde Alexander „hij ziet er uit, alsof hij ons met huid en haar wil opvreten!” De Starotsa en Katinka waren alleen in het vertrek; het was er duister het licht was nog niet aan. Doch Katinka rees op, om de kaarsen aan te steken. Zij was bleek; de sombere gestalte van den langen Missionaris joeg haar angst aan. En de Starotsa was eveneens ontsteld; zijn vierkante, forsche gestalte ging vlak voor den geestelijke staan, en hij vraagde: „Hoe staat het met het onderzoek is de zaak van Ivan Nekalof reeds beslist?” „Hij blijft halsstarrig op zijn punt,” zeide de Missionaris. Het was een opluchting voor den Starotsa; „ik dacht het wel,” zeide hij „’t is een echte ketter.” „Zoo gij het goedvindt, zal uw dochter met mij meegaan,” zeide de Missionaris. „Waarheen?” vraagde de Starotsa in de grootste verbazing. „Naar het klooster misschien kan haar invloed nog iets goeds uitwerken.” „Katinka?” zeide de Starotsa „het zal niet gebeuren!” en hij vloekte. „Als de Gouverneur hem niet verbant,” voegde hij er aan toe, „dan zal de Mir, de gemeente het doen. Het is nu uit het heeft lang genoeg geduurd!” Verbanning naar de mijnen van Siberië ja, dat zou het worden! Het liep Katinka ijskoud over den rug, en nooit had zij beseft, hoe lief zij manken Ivan had dan op dit oogenblik, nu het vreeselijke Siberië den muil naar hem uitstrekte. Zij wierp zich haren vader te voet „laat mij met den Missionaris medegaan!” smeekte zij. „Om van den ketter een huichelaar te maken? Sta op, deern, of ik schop je weg!” Doch zij stond niet op zij hield de voeten van den Starotsa omklemd. Want zij voelde het gewicht der volgende oogenblikken; zij had zoo innig tot God geroepen om de terechtbrenging van den ketter, dien zij lief had boven alles, en als zij medeging, vervulde zij een goddelijke roeping. Haar levensgeluk stond op het spel ja, dat was het. Zij moest Ivan terugwinnen voor de Grieksche kerk, zoo zij hem niet voor eeuwig zou verliezen, en in de kracht harer liefde hoopte zij hem te grijpen, voordat hij door den afgrond werd verzwolgen. Doch de Starotsa was onvermurwbaar. Hij overlaadde zijn dochter met harde schimpwoorden; hij vloekte, en toen zij nochtans zijn voeten omklemd hield, gebeurde het onmenschelijke. Hij trapte haar hij schopte haar weg; hij scheen zijn eigen bloed onder zijn bespijkerde laarzen te willen verpletteren. Hij was dol; hij was razend hij was door den duivel bezeten, en de Missionaris staarde vol afschuw op dit ontzettend tooneel. Doch dit duurde slechts één oogenblik, en in het volgende wist de Missionaris, wat hem te doen stond. Hij stond hier als de vertegenwoordiger der heilige Kerk, en het bliksemde in zjjn donkere oogen, terwijl hij voor den Starotsa trad. Hij scheen te rijzen; die magere, beenige gestalte rekte zich tot de lage zoldering uit, en hij zeide: „Schaamt gij u niet, vrederechter van dit dorp?” „Sta op!” zeide hij dan tot Katinka, „en volg mij!” En zij stond op, om den Missionaris te volgen. De Starotsa zag het met verbijstering aan; het schuim stond op zijn mond, en het was de eerste keer, dat dit meisje zijn gezag trotseerde. Hij ging op den dorpel staan, om den weg voor zijn kind te versperren, doch de Missionaris keek hem aan met een blik, waarvoor hij terugdeinsde, en snel liepen beiden voort. Er stond nog meer volk voor de tuinpoort van het klooster dan daar straks; er waren eenige Stundisten onder, die zacht met elkander fluisterden. De menschen herkenden in de schemering Katinka; zij werd door vele nieuwsgierige blikken gevolgd, doch de Missionaris sprak haar moed in. Zij gingen snel door de tuinpoort heen; de Missionaris nam haar bij de hand, en hij opende voor haar de deur van het kloostervertrek, waar de kerkelijke vierschaar was gespannen. Katinka kwam uit de donkerte, en bleef op den drempel aarzelend staan. De vijf kaarsen brandden rustig op de zilveren luchters; daar, vóór het midden der tafel, zat de Bisschop met zijn eerwaardigen baard; rechts van hem zat de Scriba. De Pope zat in een hoek, in de schaduw, maar Ivan zat recht tegenover den Bisschop. De Bisschop was opgestaan; hij had een crucifix in de hand, en hij zeide met zijn van ouderdom bevende stem: „Kus dit crucifix, Ivan Serguwitch, en alles is goed!” En het was op dit oogenblik, dat Ivan, ter zijde ziende, Katinka zag. Zij was zeer bleek; haar gelaat was met bloed bevlekt, en haar oogen waren in een onuitsprekelijken angst op Ivan gericht. Hij kreeg een plotselinge helderziendheid; zij was door haar vader op het schandelijkst mishandeld, omdat zij hem liefhad zij was geschopt en geslagen, omdat zij trouw was in hare liefde. Zij stond daar als een standbeeld, en Ivan was diep ontroerd. Het overstelpte hem. Een oneindig medelijden vervulde zijn ziel; haar lijden, hare smart, hare droefheid sprak uit eiken trek van dat lieflijk gelaat. Hij was opgerezen, maar stond daar als aan den grond genageld; zij was in zijn oogen nooit schoener geweest, maar ook nooit hulpeloozer dan in dit oogenblik. Er wervelde een storm van de tegenstrijdigste gedachten door zijn ziel; hij zou haar door de vuurvlammen der hel hebben willen heendragen zoo lief had hij haar! En als een bliksemstraal ging het door zijne ziel, dat dit oogenblik over hun geluk zou beslissen. De pijl had hem getroffen tusschen het harnas en het pantsier. Tegen die rechtbank was hij bestand maar dit meisje? Hij kon haar niet loslaten; zij waren één hun zielen waren ineen gevlochten. He Bisschop stond daar met het crucifix in de hand; op het gelaat van den Scriba, die zich zoo geducht had verveeld, kwam een trek van groote spanning, en de Pope trad uit de schaduw naar voren. Daar was een stem in Ivan’s gemoed, die fluisterde: „Verloochen Christus niet!” en er was een andere stem, die fluisterde; „Stoot dit meisje niet voor eeuwig van u af!” Het was het groote, beslissende oogenblik. Het leek Ivan, alsof de wit gekalkte muren van het vertrek elkander naderden „wat is het hier benauwd!” steunde hij. Daar fladderde een zomervlinder om de middelste kaars; hij wilde dat fladderen niet laten, en door het kaarslicht verblind, stortte hij voor Ivan neer met verzengde vleugelen. Niemand zeide een woord. Het crucifix beefde in de hand van den Bisschop, en met ingehouden adem keek de Missionaris toe, of het verdwaalde lam den eersten stap zou doen op den weg, die terug zou leiden naar de schaapskooi der Kerk. Maar verloochende Ivan werkelijk den Christus, zoo hij dit crucifix kuste? Was het iets anders dan een bloote vorm ? En zou Naaman, de Syrische held, een groot kwaad hebben bedreven, als hij, met de hand des konings op zijn schouder geleund, zich neerboog in den tempel van Eimmon ? Ivan wankelde hij zag naar den drempel, en in de steenen zuil, die daar stond, kwam beweging. Katinka naderde den Bisschop; zij nam het crucifix uit zijn bevende handen, en in de onnavolgbare lieftalligheid harer liefde, hare zachte wimpers opslaande naar den Russisch Bloed. 11 Stundist, zeide zij: „Verloochent gij Christus, Ivan Serguwitch, zoo gij dit crucifix kust?” Zij hief het crucifix omhoog; zij reikte het Ivan Nekalof toe, en Ivan Nekalof kuste het crucifix. „Bij het gebeente van den heiligen Basilius!” zeide de Pope, terwijl hij huiswaarts keerde, „dat is een meevallertje geweest! Huishen, schenk mij een bom vodka in, maar een groote, hoor!” De Bisschop verklaarde zich voor voldaan. Hij verzekerde aan Katinka, dat de eerste stap op den goeden weg nu was gedaan; van de Siberische mijnen had Ivan voorloopig niets te duchten, maar hij bond het haar op het gemoed, om het begonnen werk met moed voort te zetten. Katinka stortte tranen van vreugde; zij nam Ivan’s gelaat tusschen hare handen en fluisterde: „Nu weet ik, dat gij mij liefhebt!” Ivan verkeerde in een roes. In zijn binnenste was een zachte stem, die fluisterend sprak van een zware misdaad, van een laffe misleiding, om de geestelijke rechtbank door een schijnvertooning te bedriegen, doch hoog boven die stem uit bomde de klokkentoon der verheuging. Hij had Katinka behouden; hij had haar behouden, om haar tot Christus te brengen! Hij had gehandeld als Paulus, die den Joden een Jood, en den Grieken een Griek wilde zijn, om hen allen te behouden, en Katinka’s oogen, die hem als sterren tegenschitterden, waren zijn zoetste belooning. Hij bleef dien avond de gast van het klooster, en de Bisschop prees hem tegenover de monniken om zijn ernst. De Bisschop was hem blijkbaar genegen; zijn Hoog-Eerwaarde zou niet verzuimen, om een goed woord voor hem in te leggen bij den trotschen Starotsa, en alles zou zich nu hopentlijk ten goede schikken. Het was laat, toen Ivan het klooster verliet. Er was geen mensch meer te zien; het volk aan de tuinpoort was reeds lang naar huis gegaan, want het was kort nacht, en het was midden in den hooibouw. Ivan’s wangen gloeiden, en hij werd door de tegenstrijdigste gevoelens bestormd. Hij keek, terwijl hij de dorpsstraat insloeg, nog eenmaal om; hij zag de lichten uitdooven van het klooster, en rondom lagen de huizen in de diepste rust. Het koele nacht windje deed hem goed het verfrischte zijn kloppende slapen. Bij de lindenlaan, die naar de woning van den Starotsa leidde, bleef hij even staan. Hij hoopte Katinka nog te zien; maar het was een ongerijmde hoop hij moest het zich zelf bekennen. Het huis met de schuren en de stallingen lag daar als in een diepen droom verzonken; en hij rook den geur van het versche hooi, die de lucht vervulde. In de verte hoorde hij het geklikklak op een zeis, die gescherpt werd, maar het geluid stierf weg, en hij hoorde niets meer dan het suizen van den nachtwind in de hooge beuken boven zijn hoofd. Hij liep al langzamer; de vriendelijke sterren keken hem aan met verbaasde oogen, en hij keek schichtig om. Hij meende iemand achter zich te hooren, maar het was niets het was zijn eigen voetstap, die hem angstig maakte. Wat maakte hem toch zoo angstig? Wat had hij toch misdaan? Hij had een crucifix gekust was dat zoo erg? Hij klemde de tanden op elkander van pijn; het besef van een verschrikkelijke misdaad steeg als een donkere vloed op in zijn ziel, en al klemde hij de tanden op elkander, zij klepperden van angst. Hij stond stil: het was vlak voor de woning der Alwins, en door den stillen nacht, waarin alles sliep, hoorde hij met huiveringwekkende duidelijkheid het kraaien van een haan. Hij stond daar als door den donder getroffen; het angstzweet brak hem uit, en de haan kraaide twee malen. Een onbeschrijfelijke droefheid kwam bij hem boven een boven alle mate zieleschokkende pijn! De beuken langs de dorpsstraat keerden zich vol afschuw van hem af; de maan omhulde voor den meineedige het glanzende gelaat, en de sterren aan het firmament en het stof onder zijn voeten schreeuwden hem toe: „Rampzalige! gij hebt uw Heiland verloochend!” Hij hoorde het bazuingeschal van het jongste gericht; zijn knieën knikten, en deze man, die daar straks op de bergen der zelfbewuste kracht had gewandeld, wierp zich thans neder in het stof der aarde, het luid uitschreeuwend: „O G-od, wees mij arm zondaar genadig!” Hoe lang lag hij daar? Een half uur een uur twee uur? Hij wist het niet, maar toen hij oprees, was de maan ondergegaan, en het begon reeds te schemeren in het Oosten. Toen keerde Ivan huiswaarts: met gebogen hoofd, als een oud man. Een paar vroege veldarbeiders kwamen hem reeds tegen. „Te veel vodka!” zeide de één; „stom dronken!” zeide de andere, en zij lachten. Zij hadden gelijk: hij was dronken; hij waggelde hij was overstelpt door het berouw. Hij sloop als een dief, als een misdadiger de woning binnen. „Zijt gij het, Ivan?” riep moeder Nekalof van het bed af, en hij antwoordde: „Ik ben het!” en hij overschreed den drempel. „Hoe is het gegaan, Ivan?” vraagde daarop zijn moeder „hebt gij de goede belijdenis gedaan?” en de woorden stokten in Ivan’s keel, terwijl hij zeide: „Ga slapen, moeder straks zal ik u alles vertellen!” Toen beefde het hart van de weduwe, en zij zweeg. Zij durfde niets meer vragen. Een angstig voorgevoel kwelde hare ziel, en zij sliep niet. Zij stond op, en naar het achterhuis gaande, waar Ivan’s bedstede was, hoorde zij een zacht gesnik. „Wat is het, Ivan?” zeide zij „ga naar bed, mijn jongen!” „Neen moeder,” antwoordde hij; „ik kan niet slapen ik heb mijn Heiland verloochend!” HOOFDSTUK XII. Het is een sombere morgen geworden. De oude Leo, die met de zeis op den rug is uitgegaan, om gras te maaien, voorspelt regen, en de oude Leo heeft verstand van het weer. Simeon is naar de gemeenteweide, om naar de beesten te zien, en Ivan, die niet naar bed is geweest, wordt door een zware hoofdpijn gefolterd. Hij vertelt zijn moeder, wat er is gebeurd, en hij vertelt alles. En moeder Nekalof luistert met een schreiend hart. Zij houdt de hand van haar kind vast, alsof zij vreest, dat hij in een aanval van wanhoop zal opspringen en zelfmoord plegen. Zij spreekt geen woord van verwijt, doch hare ziel bidt tot den Heere voor haar kind. Zy houdt zijn hand al maar omstrengeld; zij staart hem aan door een floers van tranen, en als hij vraagt: „Vindt ge het niet afschuwelijk, moeder?” antwoordt zij: „Ja, ik vind het afschuwelijk!” Het woord is forsch en scherp, doch de toon, waarop het wordt gezegd, is als balsem op de schrijnende wond. Daarop knielt moeder Nekalof neder met haar kind, en als zij oprijzen, zegt Ivan; „Ik zal naar het klooster gaan, en mijn schuld belijden.” Moeder Nekalof is een bezorgde vrouw; zij is dikwijls vol angst en vreeze, doch dezen keer is zij moedig als een leeuwin. „Ga,” zegt zij „die zijn zonde belijdt en laat, dien zal vergiffenis geschieden!” En hij gaat. Hij doet zijn zwaarsten gang het eerst naar Katinka. Hij treft het goed er is niemand thuis dan Katinka en de oude, doove dienstmeid, die in het achterhuis bezig is. Katinka is aangenaam verrast; „gij zijt vroeg op,” zegt zij met een blijden lach. „Ja,” zegt hij op ernstigen toon: „ik ben vroeg ik had haast.” „Wat is het? Is uw moeder ziek?” „Neen, Katinka, maar ik ben ziek.” Het meisje wordt ongerust, nu zij zijn bleeke wangen ziet. „Wat mankeert er aan?” „Laat ik het je zeggen, Katinka mijn hart is ziek. Ik heb gelogen; ik heb gisteravond Christus verloochend.” Katinka kijkt hem met de uiterste verbazing aan. „Ik begrijp je niet, Ivan!” „Ik heb het crucifix gekust.” „Is dat alles?” en Katinka haalt ruimer adem, terwijl zij dit zegt. „Ik wil den Bisschep zeggen, dat ik aan het crucifix geen goddelijke kracht toeken, al heb ik het gekust!” „Kom, malle jongen, dat behoeft ge immers niet te doen. Mijn vader is woedend, omdat gij het crucifix hebt gekust, doch dat geeft niets. Als gij die zaak niet meer aanroert, komt alles in orde.” „Ik zal het toch doen, Katinka!” Het meisje wordt er wel een beetje verdrietig onder. „En als ik je dringend verzoek, om het niet te doen wat dan?” „Dan doe ik het toch.” „Katinka vindt Ivan heden morgen heel zonderling; zij fronst het voorhoofd, maar als zij in zijn zachtmoedige oogen staart, wordt zij weer ontwapend. Wat zal zij hem echter antwoorden? Zij is de crisis van gisteravond te boven; haar angst is geweken, en al is hare liefde even oprecht als gisteravond, zij voelt deze liefde niet zoo sterk, daar het groote gevaar, dat Ivan bedreigde, voorbij is. Bovendien verbaast zij zich, dat hij op dat crucifix terugkomt. Zij kan nauwlijks een gevoel van opkomende minachting onderdrukken; wat hij des avonds doet, berouwt hem den volgenden morgen het mogen de manieren der Stundisten zijn, doch mannelijk is het niet. De weduwe Mesikof, de moeder van het dorp, heeft kort geleden gezegd, dat de Stundisten allen min of meer getroebeleerd zijn, en terwijl zij den kreupelen Ivan daar vóór zich ziet staan, denkt zij aan die woorden. Zij verbaast zich over Ivan, doch over zichzelve nog meer. Zij begrijpt eigenlijk niet, waarom zij gisteravond zoo ontroerd was; als Ivan niet terug wil keeren in den schoot der Kerk, dan is dat zijne zaak, maar hij bewijst dan metéén, dat hij haar weinig bemint. Zij kijkt naar buiten. De grijze wolken drijven laag door het luchtruim, en de eerste regendroppels vallen; Leo Walnowitch heeft wel gelijk gehad: het zal regen worden vandaag. De oude Tataarsche komt op haar bloote voeten uit het achterhuis; zij roept op den luiden schreeuwtoon, dien sommige doove menschen zich hebben aangewend; „Katinka Paulovna ik ben klaar met het karnen wilt ge eens komen kijken?” Ivan heeft hier eigenlijk niets meer te doen; „ik ga,” zegt hij „ik zal mijn schuld bekennen!” „G-a dan,” zegt Katinka „wat kan het mij ook verschelen! Dat gij een draaibord zijt, kan ik toch niet helpen!” „Katinka!” „Natuurlijk. Ge zijt gedoopt in onze Kerk, en hebt er je belijdenis gedaan; ge wordt Stundist, kust daarop het crucifix, en hebt vervolgens berouw zoo’n man is bij mij een draaibord!” Zij heeft een ongelukkigen morgen; zij is veel heftiger geworden, dan zij had bedoeld, en als zij in Ivan’s zachte, weemoedige oogen staart, heeft zij spijt van haar woorden. Zij treedt op hem toe; zij legt de handen zacht op zijn schouders, en hare liefde komt boven met macht. „Ben ik te hard geweest, Ivan Serguwitch,” zegt zij, „dan vergeef het mij!” „Katinka Paulovna,” is zijn antwoord „ik heb het verdiend. Ik ben werkelijk, wat gij zegt ik heb Christus verloochend!” Zij staan daar een oogenblik zwijgend tegenover elkander; uit het achterhuis schreeuwt de doove dienstmeid: „Katinka waar blijft ge toch?” De pauze wordt pijnlijk; „wilt ge nu werkelijk naar het klooster?” vraagt Katinka. „Dat zal niet noodig zijn!” roept een harde stem. Ivan kijkt om de lange, magere gestalte van den Missionaris staat achter hem. De Missionaris ziet er dreigend uit; de harde, onverbiddelijke trek is als gebeiteld in dat beenig gelaat, en in die diepe, sombere oogen vlamt een onheilspellend vuur. Hij grijpt het crucifix, dat op den schoorsteenmantel staat. „Hier!” beveelt hij „ge zult dit crucifix kussen, en anders gaat ge naar de-mijnen!” Hij heeft moeite, om zijn toorn te bedwingen. „Gij hebt het gisteravond niet goed gedaan, weet je ge zult er bij knielen, dat hadt ge gisteravond vergeten!” „En wat beteekent die handeling?” vraagt Ivan „wat verstaat gij daaronder, zoo ik dit doe?” „Dat gij als een berouwvol zondaar terugkeert in de schaapskooi van onze Kerk!” „Ik dacht het ook!” zegt Ivan diep ademhalend, „en daarom zal ik het niet ten tweeden male doen. Ik vermoed, Missionaris, dat gij ons gesprek hebt afgeluisterd, en zoo niet, dan wil ik het u nog eens herhalen; „Ik heb gisteravond Christus verloochend om Katinka’s wil, en ik heb er diep berouw over!” Hij staat recht op; en ligt een groote vastberadenheid in zijn stem, en hij is onoverwinlijk, want gedekt door het schild des geloofs, staan zijn voeten thans in het dal van den ootmoed. „Hij versmaadt u, Katinka!” zegt de Missionaris; „hij heeft het zelf gezegd! gij hoort het!” Er komt iets vijandigs in Katinka’s oogen; „Is het waar?” vraagt zij langzaam. „Het is volstrekt onwaar!” zegt Ivan „o Katinka, hoe kunt ge zoo iets vragen!” „Ik dacht het wel,” zegt ze, en voor den laatsten keer komt de oude liefde triumfeerend naar boven. „Vraag hem eens, wat hij hooger stelt: u of zijn stundistengeloof dan zult ge ’t vernemen!” en de hartstocht voorrijn Kerk brandt als een vuur in de oogen van den Missionaris. Doch [de jonge boer zegt geen woord; hij vouwt de handen het is, alsof hij bidt. „Hij versmaadt u, Katinka! Daar woont een dochter van een Stundistenboer in Askof vraag hem toch eens op den man af, of die Stundistendochter hem niet hooger staat dan de dochter van den Starotsa?” ’t Is toch vreemd. Gisteravond heeft de Missionaris het met afschuw aangezien, dat de Starotsa zijn dochter trapte en schopte, en thans ontziet hij zich niet, om manken Ivan op de schandelijkste manier te belasteren. Hij doet het in zijn laaiende drift; hij wil den ketter, dien hij voor de Kerk verloren acht, in Katinka’s oogen vernietigen. En Katinka staart Ivan aan met oogen, die wijd open zijn van toorn en angst; „Wat hebt ge daarop te antwoorden?” vraagt zij. , „Op zulke aantijgingen antwoord ik niet!” zegt Ivan met schorre stem. „Omdat ze waarheid zijn!” buldert de Missionaris. Het meisje is zeer bleek geworden; zij beeft van ontroering, en als een bliksemstraal gaat het door hare ziel, dat het van Ivan slechts een gemaakte boodschap is, om van haar af te komen. Zij begrijpt op dit oogenblik eigenlijk niet, dat zij zooveel van hem heeft kunnen houden, en het woord van den Missionaris weegt haar, de trouwe dochter der Kerk, zwaarder dan het woord van den jongen boer, die op zijn best een weerhaan is. Ja, een weerhaan, en anders niets! Zij is op het diepste beleedigd, en hare bovenlip krult op van minachting, als zij denkt aan Ivan’s grenzenlooze wispelturigheid. „Komt ge nog niet waar blijft ge toch, Katinka Paulovna?” schreeuwt de oude, taankleurige dienstbode. „Ja, ik kom al!” antwoordt ze, en ze keert Ivan den rug toe. „Katinka,” roept Ivan met smeekende gebaren „Katinka, hebt gij geen woord meer voor mij?” doch een ruwe stem antwoordt: „Marsch pak je weg, ellendeling! Wat hebt ge in mijn huis te maken?” Het is de Starotsa, die met dreunende schreden het vertrek binnenkomt. Hij heeft de zweep in de hand, en terwijl Ivan nog aarzelt, treft hem een striemende slag vlak in het gezicht. En dat is het einde van Ivan’s zoeten liefdedroom. Hij is diep ter neer geslagen; hij strompelt hinkend de lindenlaan uit, en nu hij Christus wil belijden, zal hij ondervinden, hoeveel hij zal te lijden hebben om dien Naam. Zijn ongeluk, zijn ellende is groot; aan het einde der lindenlaan staat de afgeleefde Karo hem op te wachten, en naast elkander strompelen zij voort: beelden van jammer en ellende .... En toch wat is het vreemd! Ivan is niet zoo ongelukkig als gisteravond, toen hij Katinka bezat, en het zelfverwijt als een sombere vloed zijn ziel overstelpte. In de smart ligt een troost; de Morgenster gaat op in zijn duisteren nacht, en zacht als het ruischen eener Aeolusharp gaat het door de diepten van zijn gemoed: „Die My belijden zal voor de menschen, dien zal ik ook belijden voor mijnen Vader, Die in de hemelen is.” De regen vermindert; de loome wolken trekken op, en in het Zuiden spreidt zich het blauwe gewelf reeds uit. De boeren, die thuis waren gebleven, stroomen naar het veld. „Het weer knapt op,” zeggen ze, en de regenboog vertoont zich in zijn zevenvoudige pracht aan den hemel. Ivan gaat naar het klooster, maar hij komt te laat; de Bisschop is reeds vertrokken, en hij vindt het nu maar het beste, om naar de Pastorie te gaan. De Pope is echter nog niet bij de hand. „Hij slaapt nog” hij heeft gisteravond te veel vodka gedronken!” zegt het dienstmeisje. Maar het dienstmeisje vergist zich toch; de Pope komt in zijn pantoffels aansloffen, en laat Ivan in een soort kantoortje, dat uitzicht geeft op de dorpsstraat. „Wat moet je?” vraagt hij, en Ivan vertelt hem, wat zijn hart beweegt. De Pope hoort hem geduldig aan, maar dan rekt hij de lange armen geeuwend uit en zegt: „Nitchewo wat geeft het?” Hij trekt er zich bitter weinig van aan; hij verbaast zich, dat de boer van een kleinigheid het kussen van een crucifix zoo’n herrie maakt. „Bij het gebeente van den heiligen Basilius,” denkt de Pope: „als ik maar rond kom met mijn sukkelachtige vrouw en met mijn negen kinderen wat raakt mij de rest?” Hij luistert naar Ivan’s bekentenis, steekt den dikken neus bedaard in de snuifdoos en zegt daarop; „De wereld is vol krankzinnigen, vrind, en gij zijt goed op weg, om dat getal te vermeerderen. Ik zal het aan den Bisschop rapporteeren dat wil je immers hebben? Goed, ik zal het doen, hoor! en als ik je wel begrijp, zal jij je zin hebben, en naar de mijnen van Siberië marcheeren.” Hij lacht spotachtig, terwijl hij dit zegt; hij kan het ter wereld niet begrijpen, hoe een verstandig mensch zich zulke muizenissen in het hoofd kan halen, en is blijde, dat hij den jongen boer met zijn stompe hersens heel gauw buiten de deur kan loodsen. Hij zoekt dan het dienstmeisje op in de keuken. „Gij zult uws naasten goed gerucht verbreiden,” zegt hij ernstig, „en uwen Pope niet van dronkenschap beschuldigen, hoor!” en hij geeft haar een schallende oorveeg. „Ge weet toch, of ge kunt het ten minste weten, dat ik de vodka schuw als de pest!” en haar voorbijgaande, geeft hij haar de tweede laag. Ivan Nekalof haalt diep adem, als hij den Pope heeft verlaten; de zon is door de wolken gebroken, en de regendruppels aan de boomen en struiken fonkelen als diamanten. De Pope noemt hem een halven krankzinnige, maar is hij ooit helderder van verstand geweest? Hij is den zachten, zoeten drang van den Heiligen G-eest gevolgd, toen hij zijn zonde bekende, en nu geniet hij de eerstelingen der vertroostingen. Er gaat geen juichtoon van geluk, maar toch een harptoon van milden troost door zijne ziel; zijn zonde is hem vergeven hij voelt het, en wat meer zegt: hij gelooft het. Ze kunnen hem naar Siberië zenden dat is waar maar dat knagende, boven alles bittere zelfverwijt is geweken; die scherpe doorn in zijn geweten hij is er uitgenomen door Gods genade. De boeren, die met de hooivorken op den schouder naar het veld gaan, kijken manken Ivan verwonderd na. „Wat mag hem toch zoo opgewekt maken?” wordt er gevraagd. „Weet ge ’t dan niet?” wordt er geantwoord: „hij heeft gisteravond het crucifix gekust, en blijft ongestraft!” Zoo wandelt Ivan daar heen, met den half blinden Karo naast zich, en hij beeft niet, want de Heere is bij hem, en Zijn stok en Zijn staf —■ die vertroosten hem. Hij voelt de waarheid, de werkelijkheid van zijn geloof, en hij kan Katinka, hij kan de geheele wereld vaarwel zeggen om Christus’ wil: zijn eenig deel in leven en in sterven. Moeder Nekalof staat bij de twee hooge dennen, aan den ingang der laan, hem op te wachten. „Hoe is het gegaan, mijn jongen?” vraagt zij „maar wat vraag ik? Ik zie uw aangezicht blinken van des Heeren vertroostingen laten wij den Heere loven, Die al onze zonden vergeeft!” hij zich met Simeon neer in de schaduw der elzenstruiken, die den akker van de andere akkers scheidde. Zij dronken van de koude thee uit de steenen kruik, om hun dorst te lesschen, en zij wenkten Nicolaas, die aan het andere einde van den akker was. Toen kwam Nicolaas, en hij dronk ook. Hij klapte in de handen zoo verkwikte hem die koude thee, en daarop ging hij weer heen, want hij was bijna klaar met het binden der garven. De leege wagen met de twee sterke bruinen er voor stond vlak in de nabijheid, en Ivan hield de leidsels in de hand. De bruinen waren onrustig. Zij sloegen met den staart en schudden de manen; zij rukten met den kop, en stampten met de pooten, want de vliegen plaagden hen verschrikkelijk vandaag. De broeders rezen nu overeind, om met het opladen van de garven te beginnen. En terwijl Ivan keek in de richting van het dorp, vraagde hij: „Zeg Simeon wie komen daar toch aan? Ik zie het blinken van stalen helmen!” „Het zijn twee gendarmen,” zeide Simeon, na een oogenblik over de akkers te hebben getuurd, waar boven een broeiende hitte lag. „Ik denk het ook!” zeide Ivan „zij hebben blauwe uniformen aan!” „Wij kunnen ze hier goed gebruiken,” zeide Simeon gekscheerend „bij het opladen van de schoof!” want hij had er nog geen erg in, dat de gendarmen Ivan zochten. Doch Ivan dacht er wel aan, en terwijl zij dwars over het stoppelveld recht op de beide broeders aanhielden, klopte zijn hart. „O Simeon,” zeide hij „zij komen mij halen dat is het werk van den Missionaris!” „En van den Starotsa!” zeide Simeon nu met bleeke lippen. „Ja,” zeide Ivan „ik denk het ook!” Simeon wilde nog iets zeggen, maar hij bedwong zich; de naam van den Starotsa kwam voor de tweede maal op zijn lippen, doch toen Ivan hem vragend aankeek, zweeg Simeon. Zijn hart echter werd met het diepste medelijden vervuld, terwijl hij den kreupelen broeder daar zag. staan. „Vlucht, broeder,” zeide hij „vlucht, en ik zal hen aan de praat houden!” Doch Ivan schudde het hoofd, en hij stond daar met de gelatenheid van een martelaar. „Ivan waarom vlucht gij niet?” zeide Simeon op dringenden toon; „spring tusschen de elzenstruiken die geven schuiling! Ik bid en ik smeek je; vlucht!” Maar het was tevergeefs. „Deze waarheid, Simeon, wordt thans op mijn hart gebonden: „Zij zullen u overleveren voor Koningen en Stadhouders.” Simeon keek zijn broeder met groote oogen aan. Hij begreep er geen steek van; dit mystieke geloof, dit kinderlijke gemoedsleven, dat den Stundisten eigen was, vond hij geheel onverklaarbaar en onverstaanbaar. Bovendien verwachtte hij van een vlucht in de diepe, ondoordringbare bosschen • meer heil dan van bijbelteksten, hoe goed zij ook waren bedoeld. De gendarmen stonden stil; zij wenkten een veldarbeider, en liepen dan weer vlug voort in de richting der beide broeders. Zij hadden waarschijnlijk gevraagd, of zij op het rechte spoor waren, en de afstand verminderde nu snel. „Die Starotsa die ellendeling!” mompelde Simeon, en terwijl Ivan hem aankeek, was hij verwonderd over den toorn, die uit Simeon’s oogen vlamde. „Wat is het, Simeon?” vraagde Ivan, doch Simeon her- Russisch Bloed. 12 haalde niets dan die woorden; „Die Starotsa die ellendeling!” en hij brulde als de woudheer in het groote bosch bij Sarski. Ivan echter ging de gendarmen tegemoet. „Wien zoekt gij?” vraagde hij bedaard, en de wachtmeester antwoordde: „Ivan Nekalof, den wettigen zoon der weduwe Serguw Ivanitch Nekalof!” „Die ben ik, wachtmeester!” „Ik heb een bevel tot uwe inhechtenisneming. „Yan wien?: „Van den Kapitein der gendarmerie te Nischni-Nowgorod.” „Waarvoor?” „Ge hebt de Grieksch-orthodoxe Kerk belasterd, en gij ondermijnt haar gezag, door de menschen afvallig te maken van het ware geloof.” „Kan ik mijn moeder vaarwel zeggen?” „Neen gij moet onmiddellijk mee!” „Dat is hard!” zeide Ivan, en met de ruwe werkelijkheid voor zich, welden er toch groote tranen op in zijn blauwe oogen. De wachtmeester trok de schouders op. „Ik heb mijn instructies te volgen we zullen je de handboeien aanleggen, Ivan Nekalof.” De handboeien er kwam bij den Stundist toch een zweem van verzet. Doch in het volgende oogenblik had hij er reeds berouw van; in de zucht, om martelaar te worden, schemerde een trek van dweepzucht, en hij stak de handen den gendarmen toe. De twee bruinen, voor den leegen wagen, stonden het tooneel nieuwsgierig aan te kijken; zij begrepen het niet, en schudden de dichte, ruwe manen. Bijna op hetzelfde oogenblik werd Peter Alwin door twee andere gendarmen in de woning van zijn vader opgepakt, doch het Zuidelijk bloed, het bloed van den Klein-Rus, kwam bij hem in opstand, toen de onbarmhartige handen der gendarmen hem grepen. Ivan wist ten minste, waarom hij werd opgebracht, doch Peter wist het niet. Hij had niets misdaan; hij was een jonge man van negentien jaar: nog niet eens meerderjarig, en toen hij vraagde, waarom hij weg moest, zeide de ééne gendarm: „Het is een veiligheidsmaatregel.” Hij kreeg de boeien aan, even goed als Ivan, en hij knerste op de jonge sterke tanden. Zijn vader en zijn vier broeders waren juist thuis, om te schaften; de moeder barstte in luide jammerklachten uit, en de vader sloeg met de vuisten op de tafel, alsof hij ze wilde van één splijten. Doch verder gebeurde er niets; had de oude Alwin met zijn vier sterke zonen het gewild, dan hadden zij deze twee gendarmen met de handen geworgd, en met de yzeren vuisten verpletterd. Doch zij deden het niet; al'kwamen zij uit het Zuiden, het was toch het Russische bloed, dat zwijgt en duldt: eeuw in, eeuw uit. De onnoozele Ricolaas kwam in groote sprongen aangeloopen; hij keek met starre oogen naar Ivan’s boeien, en hij schreeuwde: „G-aanzejouookwegbrengen,lvanSerguwitch?” „Ja,” antwoordde Simeon, die reeds de leidsels had gegrepen, en op de zitkist van den wagen was gesprongen: „dat doet de Starotsa; hij heeft jouw vader en Sidorski in de gevangenis gebracht, en hij brengt ons broederke Ivan naar de mijnen v.ervloekt moge de Starotsa zijn!” „Stil, broederke!” zeide Ivan, die tusschen de beide gendarmen instond „zegent ze, die u haten, en doet goed dengenen, die u geweld aandoen!” Simeon rukte hevig aan de leidsels. „En wie denk jij, onnoozele Meelaas, dat mijn vader heeft vermoord?” riep hij. Mcolaas keek hem aan, met de oogen wijd open van de hevigste spanning, terwijl de gendarmen zich reeds gereed maakten om met Ivan te vertrekken. „Wie denk je?” zeide hij, en toen kwam het over zijn lippen; „Het is de Starotsa!” en hij brulde als een woudheer in het groote bosch bij Sarski. Hij draaide om, en de leege wagen reed terug. Simeon ging zijn moeder halen; dan zou hij de gendarmen achterop rijden, en ze zouden afscheid nemen van manken Ivan. Een half uur later was Simeon reeds op weg; moeder Nekalof zat naast hem, en de oude Karo kwam achteraan gesukkeld. Zij haalden de gendarmen in; het waren er twee, en Ivan en Peter liepen voor hen uit: in de handboeien. De gendarmen waren barsch en onwillig, doch toen moeder Nekalof hun een fooi gaf, werden zij handelbaarder, en allen namen plaats op den wagen. Simeon reed, en Ivan werd voor den laatsten keer door de beide sterke bruinen getrokken. Zijn moeder stopte hem een beurs met tien blanke zilveren roebels in den zak, en zij gaf hem een bundelke met onderkleeren, dat zij in der haast had opgescharreld. Zij zaten in de bak van den wagen, op eenige bossen stroo, die Simeon er in had geworpen. De gendarmen keken scherp uit, dat er geen pogingen tot ontvluchten werden gemaakt, en moeder Nekalof hield de hand van haren zoon vast omklemd. Ivan was diep geschokt; nu het er op aan kwam, viel hem de scheiding toch zwaar. „Wij zien elkander nooit weer!” snikte hij luid. Peter Alwin zat daar met saamgeklemde tanden. „Haal geen gekheden uit!” zeide de wachtmeester, en hij wees naar den revolver, die los in den koker zat. Moeder Nekalof zag met innig medelijden Peter aan. „Peter Petrovitch,” zeide zij „zoek den Heere, terwijl Hij te vinden is, en gij hebt een sterken steun voor tijd en eeuwigheid!” „Dat zie ik wel aan Ivan!” barstte Peter uit met een schamperen spotlach „wat heeft hij nu aan zijn God?” Doch in het volgende oogenblik had hij spijt over deze woorden, want hij had een gevoelig hart; „vergeef mij mijn bitterheid!” zeide hij zacht tot moeder Nekalof. Zij reden den heirweg uit, die vol schaduw was dooide hooge lommerrijke beuken, die hem omzoomden, en zij reden uren ver, totdat zij den trotschen Wolgastroom bereikten. Hoe meer zij Nowgorod naderden, hoe drukker het werd op den heirweg; het stroomde alles naar de stad, die uit haren langen en diepen slaap was opgerezen, en thans den handel uit de vier hoeken der wereld tot zich trok, als de magneet het staal. De torens schitterden in de avondzon; de koepels blonken van goud; er lag een bosch van masten in de Wolga, en het lied der schippers weerklonk vroolijk van oever tot oever. De wagen hield nu stil, en allen stapten uit. Ivan was kalmer dan daarstraks. „Wij zien elkander eenmaal weer!” zeide hij troostend en hij wees naar boven. Moeder Nekalof viel hem om den hals, drukte hem aan haar hart en kuste hem. „De Heere zij uw hulp en uw schild van nu aan tot in alle eeuwigheid!” fluisterde zij. Zij kuste Peter eveneens met de teederheid eener moeder. „Reis met God, Ivan,” zeide zij, „en gij Peter Petrovitch, reis met God, mijn jongen!” Simeon was zacht als een lam, nu hij afscheid nam. Hij haalde van onder het roode boezeroen een heiligenbeeld te voorschijn. „Hier is een talisman,” zeide hij met omfloerste stem „hij zal je helpen in de moeilijkste omstandigheden!” Ivan glimlachte weemoedig. „Ik heb een voortreffelijker talisman,” zeide hij „Christus zal mijn leidsman zijn!” Het was reeds avond, en terwijl de zon bloedrood onderging, namen zij afscheid. De paarden lieten de moede foppen hangen, en moeder Nekalof en Simeon staarden de twee gevangenen na, zooals zij voor de twee gendarmen uit het voetpad uitliepen naar het roeibootenveer. Manke Ivan droeg het bundelke kleeren op zijn rug; hij hinkte naast Peter Alwin voort, en de zon was ondergegaan. Ivan en Peter keken nog eenmaal om, voordat zij achter de struiken verdwenen. Zij zwaaiden een laatst droef vaarwel; de halfblinde Karo stiet een klagelijk gehuil uit, en alles was voorbij. De hemel verbleekte; de gloed der vreemde Noorsche schemering verdween achter de heuvelen, en moeder Nekalof en Simeon keerden huiswaarts. HOOFDSTUK XIY. ’t Is toch wonderlijk met den Russischen moujik! Wie zou het hebben vermoed, dat Simeon sinds dien vreeselijken Januari nacht aldoor naar het spoor van den moordenaar had gezocht! Hij zeide het aan geen mensch; moeder Nekalof wist er niets van, en Ivan evenmin. En toch bleef hij al maar zoeken: met dat onuitputtelijke geduld, dat wij, West-Europeanen, moeten bewonderen, terwijl wij het niet bezitten. En terwijl hij thans, met zijn moeder van den droeven tocht naar de Wolga teruggekeerd, helder wakker neerligt op den harden stroozak, wikt en weegt hij alles nog eens met een nuchter verstand. Het is waar, dat hij den molenaar voor den moordenaar heeft aangezien, doch deze vergissing duurde niet lang. Het geld werd bij den molenaar niet gevonden; de nauwkeurigste nasporingen bleven zonder resultaat. Bovendien was het hoofdbewijs, dat de molenaar den onnoozelen Nicolaas bij zijn terugkeer van den schoenmaker zou hebben gezien, uiterst zwak, daar het berustte op de onzekere bewering van een idioot. Immers Nicolaas had niet eens met stelligheid gesproken; hij had slechts een vermoeden geuit, en dit vermoeden was het hoofdbewijs inderdaad, het muntte uit door zwakheid! Zoo was Simeon dan weer aan Sidorski gaan denken, en de Starotsa had hem in dat vermoeden versterkt. Doch toen de .beklagenswaardige strooper was weggevoerd, was hij tot de stellige overtuiging gekomen, dat deze de misdaad niet kon hebben bedreven, en van nu af aan ging hij te werk met de koelheid van den speurder, die het ongerijmdste voor mogelijk houdt. Eén ding was hem van het begin aan vreemd en zonderling voorgekomen. Toen de Starotsa en hij den hooiberg van den ouden Tartof nazochten, en de leege portefeuille alsmede de leege beurs vonden, had de Starotsa en niet Simeon deze gewichtige bewijsmiddelen ontdekt op een plek, die Simeon zoo pas op het zorgvuldigst had afgezocht. Het had hem op dat oogenblik ten hoogste verbaasd, en er was een verbijsterende gedachte in zijn brein opgekomen, die hij echter in het volgende oogenblik als de grofste ongerijmdheid had verworpen. Doch twee maanden geleden, toen Nicolaas op zekeren dag zeide: „Simeon Serguwitch wat zoekt de Starotsa toch in de buurt van den driesprong?” had die verbijsterende gedachte weer bij hem post gevat, en van toen af was Simeon voor den Starotsa de meest te vreezen tegenstander geworden. Verscholen in den noodlottigen kuil, waaruit vermoedelijk de doodelijke kogel was gekomen, had Simeon bij de eerste de beste gelegenheid den Starotsa bespied, toen deze terugkeerde van de gemeenteweide. De Starotsa was dwars over den driesprong gegaan, om te verdwijnen in het struikgewas en het geboomte, dat zich achter het verweerde kruis met het Christusbeeld uitstrekte. Daarop was Simeon den Starotsa achterna geslopen, en had met de uiterste verbazing gezien, hoe deze de boomen en de struiken nauwkeurig bekeek, wel een kwartier lang, en dan eerst vertrok. Toen was Simeon naar huis gegaan, had zich in den koestal neergezet, en had het hoofd tusschen de handen gestut, zooals een mensch doet, die in diepe gedachten is verzonken. En als een bliksemstraal was het door zijn jonge ziel gegaan, dat de Starotsa den vermisten kogel zocht, die zijn braven vader had gedood, en zoo dit waarheid was, dan had de Starotsa en niemand anders dien kogel afgeschoten. Want waarom zocht hij in het geheim, zoo hij onschuldig was? Waarom nam hij den schelen veldwachter niet mee, of riep hij het geheele dorp niet op, om te helpen zoeken ? Neen, dat deed de Starotsa niet. Integendeel: hij keek schuw om, toen hij aan het zoeken was: als een dief, die op heeterdaad vreest betrapt te worden, of als een misdadiger, op wiens gezicht de booze daad te lezen staat. Simeon verloor den Starotsa niet meer uit het oog; hij bespiedde den Starotsa herhaalde malen, en telkens was de Starotsa op de jacht naar dien vermisten kogel. Simeon werd door denzelfden hartstocht aangetast als de Starotsa, en als hij gelegenheid had, zocht hij naaiden kogel. Zij toonden bij dat zoeken beiden het taaie geduld van het Russische bloed, doch Simeon werd niet door den angst bezield zooals de Starotsa, en deze stille, geheimzinnige jacht op den moordenaar en op den vermisten kogel zou nog vele maanden hebben kunnen duren, zoo er Ivan’s gevangenneming niet een plotseling einde aan had gemaakt. Simeon rijst op van zijn harden stroozak; hij kan toch niet slapen, en er is vandaag zooveel te doen. In de schemering van den morgen stommelt de oude Leo hem in het achterhuis voorbij. „Simeon Serguwitch!” klaagt hij „wat is er gister namiddag een groot ongeluk gebeurd! Ik heb Ivan in ’t geheel niet meer gezien; hel dorp is er vol van moet hij naar de mijnen, Simeon Serguwitch?” „Ik weet het niet,” antwoordt Simeon „ik weet het niet! Ik ga naar Nischni-Nowgorod onmiddellijk. Wij zullen zien, wat er aan te doen is.” „Mtchewo!” jammert de trouwe knecht „dat helpt alles niets. Laten wij liever bidden en ons onderwerpen!” „Bidden is goed,” zegt Simeon, „maar hier moet meer gebeuren. Wij moeten bidden en werken, zegt de Pope, en de raad is goed, al volgt hij dien raad zelf niet op. Haal het paard uit de weide, Leo, en maak voort!” „Den schimmel?” „Neen, den bles ge zult vandaag iets hooren, waarvan je oude ooren zullen toeten!” De gewezen lijfeigene kijkt zijn jongen baas met verwondering aan. Hij heeft hem nooit zoo vurig gezien. Zijn jonge oogen flikkeren; zijn neusvleugels bewegen zich, en zijn ziel is door een grooten hartstocht in vlam gezet, Moeder Nekalof ligt nog te bed. „Wat gaat ge doen, mijn jongen?” vraagt ze. „Ik ga Ivan verlossen en Peter Alwin. Vraag mij niet meer, moeder vóórdat de zon, die straks zal oprijzen, is ondergegaan, weet gij alles!” „Ik zal opstaan; ge moet toch eten en drinken, mijn jongen gaat ge naar Nischni-Nowgorod?” „Blijf maar, jmoeder! Ik kan niet eten, en ik kan niet drinken, voordat de zaak is beslist.” „Maar ik begrijp het niet, mijn jongen. Mijn hart is vol onrust ge kunt Ivan noch Peter redden!” „Ik zal ze toch redden, want de man, op wiens aanwijzing zij gevangen genomen zijn, is de moordenaar van mijn vader.” Moeder Nekalof stoot een angstkreet uit. „Stil, moeder, en zwijg!” „Ik heb mijn man en Ivan verloren, en nu zal ik mijn laatste kind verliezen? O Simeon, ik overleef het niet!” Moeder Nekalof is geheel ontdaan, en Simeon knielt bij hare sponde neder. „Laten wij bidden, moeder moederke!” zegt hij, en zij antwoordt: „Ja, mijn kind daar ligt het eenige rustpunt voor mijn hart.” En zij bidden beiden, met fluisterende lippen. De eene bidt tot Christus, en de andere tot de Maagd Maria, en Simeon maakt eerbiedig het teeken des kruises, terwijl hij oprijst van de knieën. Leo is reeds terug met den bles, en Simeon geeft hem zijn orders. Leo moet naar de Alwins gaan; zij zijn van ’tjaar erg vroeg geweest met het binnenhalen van den oogst, en zullen gaarne helpen. „Als ze jou vandaag flink bijstaan, dan is de schoof tegen den avond binnen, Leo Walnowitch!” „Ja, ja,” zegt de oude knecht „we zullen ons best doen, maar er zijn donderkoppen aan de lucht, en ik verwacht onweer!” Hij tuigt den bles voor zijn jongen baas, en geen kwartier later rijdt Simeon de laan reeds uit. De zon is opgegaan in wonderen glans; de huizen en de weiden, de bosschen en de korenakkers juichen in haai licht, doch in het Westen rijzen de donkere wolken op als sombere burchten met dreigende torens. En Simeon rijdt naar Nischni-Nowgorod, om den Officier van justitie te spreken. Hij zal den Officier alles zeggen, hij zal niets achterwege houden; hij zal den naam van den Starotsa noemen. En als de Starotsa naar de mijnen gaat, zal zijn broeder terugkeeren; zóó zal het gaan zoo moet het gaan, en de liefde tot den broeder en de haat tegen den moordenaar van zijn vader vuren Simeon aan, om den Starotsa te ontmaskeren. Hij geeft zijn paard de sporen; hij hoort het vroolijk lied der maaiers en het blij geklank der sikkels, terwijl hij het dorp Pasakof reeds ver achter zich heeft. Doch het onweer groeit; de sombere burchten met hun dreigende torens strekken zich hoog uit boven den westelijken horizon, en de eerste bliksemstralen doorklieven de lucht. Simeon Nekalof echter ziet rechts noch links. Hij heeft een groot doel voor oogen; dit doel beheerscht hem geheel, en bij het rollen der majestueuze donderslagen jaagt hij in vollen galop naar het Noorden, naar Nischni-Nowgorod, waar de geduchte rechter woont. De donderslagen verminderen toch; het scheen een oogenblik, dat Simeon in het centrum van een donderstorm zou raken, maar de hooge wolkentorens verdeelen zich weer het worden schepen met gebolde zeilen, die langzaam wegdrijven naar het Zuiden. Wat is het een eind naar de stad Simeon heeft den afstand nog nooit zoo lang gevonden! Maar ginds kabbelen toch de blauwe golven van de Wolga, en terwijl den wakkeren bles het zweet van de flanken stuift, wordt het pontenveer bereikt. De pont ligt aan den overkant wat talmt zij toch lang, om naar dezen kant te komen! Veerlui zijn lui ja, ’t is maar waar! Er staat een heele karavaan van voertuigen en paarden aan dezen kant te wachten, en toch maken ze aan den overkant niet voort. Sirneon stampt vol ongeduld met zijn wijde laarzen, maar wat wil hij toch? De pont is nog niet leeg laat hij geduld hebben, totdat de voertuigen er af zijn! De moujik is beroemd wegens zijn geduld, maar waar is het geduld van Simeon Nekalof gebleven? Geduld overwint alles ziedaar, de pont is reeds aan het komen! Doch nu rijst er een nieuw bezwaar zal die opeenhooping van voertuigen en paarden wel allemaal mee kunnen? Het is een ongegrond bezwaar; de Russische pont neemt alles mee zie daar, alles gaat er op! Simeon is nog nooit zoo driftig geweest hij verbaast zich, dat de pont vandaag zoo lang werk heeft, om van den kant te komen, en hij vindt, dat ze als vastgenageld ligt op de korte, blauwe golven. „Wat gaat de pont toch langzaam!” zegt hij tot een naast hem staanden Tataar, die met een paar oude ezels naar de jaarmarkt gaat. „Och kom,” zegt de Tataar met zijn kleine, schelmsche oogen „wij vliegen er over heen!” Dat doet Simeon’s drift, om toch maar vooruit te komen; het is de hartstocht, die hem heeft aangegrepen het is het vuur, dat hem verteert! En als de overkant is bereikt, springt hij vlug te paard, en geeft het de sporen. Maar hij heeft al weer tegenspoed; hij moet zijn paard inbonden, want het loeit op de straten van de menschen. Daar wandelen Afghanen met hun spitse hoeden; Arabieren met hun kleurige tulbanden; Chineezen met hun scheeve oogleden Bngelschen, die het Russisch radbraken, alsof zij een gloeienden aardappel in den mond hebben. Men houdt hem aan, om handel te doen; de straat, de daken, de lucht en de pleinen weergalmen van het geroep en het geschreeuw, maar hij is blind en doof, en slechts dit groote doel staat met vlammende letteren voor zijn oogen geschreven: „Red uw broeder, en lever den moordenaar over!” Hoe hij dat eigenlijk moet doen, weet hij niet; hij heeft nog geen tijd gehad, om er over na te denken. Hij heeft feitelijk geen bewijzen; het zijn slechts losse vermoedens, maar de Officier van justitie, tegen wien hij opziet als tegen een tweedén Salomo, zal hem helpen, om den moordenaar te ontdekken. Nu staat hij op de blauwzerken stoep, met den teugel in de hand; hij kijkt tegen de hooge ramen op en belt. Hij moet lang wachten en heeft geen tijd. En daarom belt hij ten tweeden male forscher en krachtiger, en dezen keer bereikt hij zijn doel. Een pleegzuster der G-rieksche Kerk komt voor. „Mag ik u vriendelijk verzoeken, op een anderen keer wat bedaarder te schellen?” vraagt zij. „Ik had zoo’n haast ik moet noodzakelijk en aanstonds den Officier van justitie spreken.” „Zijn Edel Achtbare is hard ziek, en voor niemand te spreken.” De jonge boer staat daar als door den donder getroffen. „Is hij ziek hard ziek?” stamelt hij. „Ja, hard ziek,” zegt de pleegzuster, en terwijl Simeon niet weet, wat te doen, duwt zij bedaard de deur voor zijn neus dicht. Daar staat hij, als versuft en verbijsterd. Hij weet niet, wat hij zal doen; hij is radeloos als een wolf, die vastgerend is in de klem. Hij voelt zich ongelukkig, beklagenswaardig, en terwijl de wakkere bles met de pooten stampt en met den staart de flanken zwiept, om die venijnige vliegen van zich af te weren, ziet hij al zijn hoop tot asch vergaan. Zijn moed, zijn energie is ingekrompen tot een nietige vonk, die door den geringsten windstoot kan worden uitgedoofd, en deze jonge moujik zal voor den machtigen Starotsa geen gevaar meer opleveren. Zoo schijnt het ten minste, en toch is het niets dan schijn. Deze kleine vonk is onuitdoofbaar, en zal opnieuw de geheele ziel van Simeon Nekalof in vlam zetten. En terwijl de Starotsa zal voortgaan met te zoeken naar den verdwaalden kogel, zal Simeon het ook doen. Hij zal woekeren met zijn tijd, om de onmisbare uren voor dat naspeuren te veroveren; hij zal zoeken bij dag, en bij nacht als de volle maan den driesprong verlicht en in dat rustelooze zoeken zal zich de bewonderenswaardige taaiheid openbaren van het Russische bloed. HOOFDSTUK XV. Ze telden twee-honderd-en-vijftig ballingen; zij waren gekleed in lange, grauwe jassen, met een ruit op den rug, waarop hun nummer stond, en zij werden omringd door de groene uniformen der soldaten. Zij waren met ketenen, die uit dunne ringen bestonden, gekluisterd, en de lange stoet geleek sprekend op den stoet, dien Ivan en Peter verleden winter hadden gezien. Doch nu was het midzomer, en de brandende hitte der steppe, die zij doorliepen, werd getemperd door het koele lommer der reusachtige zilverberken, welker kronen zich boven hun hoofden samenvlochten. Ivan liep naast een misdadiger, wien het brandmerk „dief” met een gloeiend ijzer op het voorhoofd en de wangen was gebrand, en vlak achter Ivan liep Peter Alwin met neergebogen hoofd. Ivan was stil en in zichzelve gekeerd; Christus, Dien hij had verloochend en daarna beleden, zou hem toonen, hoeveel hij zou te lijden hebben om Zijns naams wil. In de spanning en de overspanning van zijn mystiek gemoedsleven had hij aan de scherpe doornen van het martelaarsschap niet gedacht, doch thans kwamen de wateren der beproeving tot aan zijn lippen, en bij de gewilligheid van zijn geest voelde hij de zwakheid des vleesches. Zijn ziel was vol droefheid. Hij dacht aan zijn moeder, die ouder werd, en hem moest missen; aan Simeon, dien hij liefhad en aan den ouden, trouwen Leo. En terwijl hij door de wolken van stof, die de borst beklemden en de ademhaling bemoeilijkten, uit de verte langzaam maar onweerstaanbaar dien somberen, vierkanten grenspaal zag naderen, werd hij geschokt tot in het diepst van zijn ziel. Wat een zeldzaam, verbijsterend contrast vormde die stoet van jammer en ellende met het landschap, dat zich uitstrekte aan beide zijden der heirbaan! De boomen stonden in hun vollen zomerdos, en de vogelen stegen klapwiekend omhoog boven de groene beukenbosschen. Er ging een zacht harmonieus gegons van bijen door de lucht; de weg was omzoomd door wilde rozen en viooltjes, dadelbloemen en gouden regen, zwaardlelies en tataarsche kamperfoelie, terwijl de milde, zachte lucht was doorademd door den welriekenden geur der millioenen bloemen. Doch deze zomersche pracht was niet in staat, om Ivan’s droefheid weg te nemen. Integendeel: die droefheid werd er door verdiept, omdat de tegenstelling zoo schril en pijnigend was. Hij had bij het gevoel zijner ellende liever gehad, dat het winter was geweest: de takken der boomen kaal; de bloemen gestorven, en de blanke sneeuw een lijkwade wevend over al het geschapene. De natuur zou dan in overeenstemming zijn geweest met zijn bitter leed, met zijn hartzeer, met zijn schreiende ellende, en hij zou in de sombere, stervende natuur een echo hebben beluisterd van die droeve klacht, die zijn ziel doortrilde. Wat deden daar die bloemen? Waarom zongen de vogelen des hemels? Waarom lachten die hooge, zonnige luchten? Het was een bespotting voor deze arme wezens, die door Rusland werden uitgespuwd als melaatschen, als pestkranken, als ellendelingen: on waardig, om de lucht van Rusland langer in te ademen . . . Ginds stond de grenspaal; hij verhief zich dreigend uit de groene berken als een reus, die Ivan’s geloof, zijn hoop en zijn liefde zou verpletteren. De karavaan schreed al trager voort. Het scheen, dat deze rampzalige wezens zich bewust waren, hoe de hope slonk, naarmate zij meer het levende graf naderden, dat Siberië wordt genoemd. Doch Ivan begon een wonder te verwachten. Hij bracht immers als Abraham het offer; hij offerde zijn jeugd, zijn vrijheid, zijn aardsche liefde, en op het hoogste punt van zijn beproeving zou de Heere tusschenbeide komen. Er zou een wonder gebeuren was het zoo ongerijmd? Was het geen waarheid, dat het pad der geloovigen door wonderen was omringd? En daarom keek hij telkens om: in de grijze stofwolk, die hem schier den adem benam, uitziende naar het wonder, dat hem de redding zou brengen Vlak achter hem liep Peter Alwin: met op elkander geklemde tanden en gebalde vuisten. „Hoe gaat het?” vraagde Ivan, en hij antwoordde: „Nitchewo het is niets!” Dat Nitchewo, waartegen hij in zijn jonge, vurige kracht zoo dikwijls en zoo heftig had opgetornd, was thans het schild geworden, waarmede hij zich dekte. Maar ach, het was voor Peter een papieren schild! Hij hief het hoofd op, en zijn bruine oogen waren wijd open van bitterheid en angst; er lag een bange trek om zijn bleeke lippen, en zijn hart was vol duisternis en wrok. Een innig medelijden kwam bij Ivan boven. „Zijt gij moede?” vraagde hij, en Peter antwoordde: „Broederke gij zijt vermoeider dan ik.” Dat was waar. Peter was vlug op zijn gang, terwijl Ivan hinkte; Peter kon het loopen lichter uithouden, en al was hij door de afmattende voetreizen vermoeid, hij was het minder dan manke Ivan. „Waarom kijkt gij telkens om?” vraagde Peter, en Ivan antwoordde: „Daar kan hulpe komen.” „Van wien?” „Van God.” Hoe vreemd klonk het Peter in de ooren! Hij had met God afgerekend; hij was tot het inzicht gekomen, dat er geen God was, en hij beschouwde het voor een ware ramp, dat het Eussische volk aan God geloofde. Als het volk van dezen waan was genezen, zou het gelukkig worden; het zou uit zijn geestelijke traagheid oprijzen, en de sterke Simson zou met zijn naakte vuist den gepantserden dwerg eener veile bureaucratie vermorzelen. Russisch Bloed. 13 De grenspaal was nu dicht bij; op geen twee honderd pas afstands, en Ivan voelde den grond onder zijne hope wegzinken, nu er geen renbode van den Gouverneur verscheen, om hem de vrijheid te brengen. De stoet der ellendigen wandelde al langzamer: voetje voor voetje, en hij zou in zijn gang zijn gestremd als een stroom, die door een onzichtbare hindernis wordt gestuit, zoo er de soldaten met hun dreigende bajonetten niet waren geweest. En de vogelen zongen, en de hooge luchten juichten, terwijl het gerinkel der ketenen rondom den somberen grenspaal weerklonk .... De ballingen zetten zich neder: met het gelaat naar het Westen, dat hun hart en hunne liefde bezat, en Peter Alwin voegde zich bij Ivan Nekalof. Zij zetten zich naast elkander neder op een omgekantelden klipsteen, als twee moede grijsaards, die den last en de moeite van een lang menschenleven hebben getorscht. De stugheid, de trots was uit Peter’s gelaat geweken; hij sloeg den arm om Ivan’s hals en steunde: „O broederke, wat zijn we ongelukkig!” Zij zaten daar op den omgekantelden klipsteen, aan den Siberischen kant van den grenspaal, waar het wapen van Tobolsk was te zien. En Ivan wees met den vinger naar boven, waar de tekst te lezen was, dien Peter Alwin er zes maanden geleden met vaste hand had opgeschreven: „ Komt herwaarts tot Mij allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven.” De halen waren hier en daar vervaagd door regen en wind, doch de tekst was nog leesbaar, en Ivan wees met den vinger naar den tekst. „Peter Petrowitch,” zeide hij, zijn eigen ellende vergetend „daar vindt ge rust!” „Wie geeft die rust, Ivan?” „Dat is Jezus.” Peter schudde het hoofd. „Vader Kansof zeide dat ook, maar de Poolsche Jood wist het beter; hij geloofde niet aan Jezus maar aan den dood als den waren rustaanbrenger.” Toen zeide Ivan met droeve stem: „Laten wij bidden, broederke!” doch Peter schudde andermaal het hoofd. „Het geeft niets, Ivan Serguwitch het geeft niets! ’t Is een beminnelijke dwaasheid, dat bidden wij gaan naar ons levend graf, en geen God en geen Satan zal er ons uit redden!” Er lag zoo’n vreemde uitdrukking op zijn gelaat, en in die oogen lag een starheid, die Ivan’s ziel met schrik vervulde. „Het is zes maanden geleden, Ivan!” „Ja zes maanden!” Peter bedoelde, dat zij zes maanden geleden hier waren geweest, en Ivan begreep hem. „Toen heb ik gezegd, Ivan Serguwitch: aan dezen grenspaal vliedt de hoop en begint de wanhoop!” Hij deed eenige schreden voorwaarts: naar het Westen, en hij wierp zich ter aarde. Zijn jong gemoed werd door een orkaan beroerd, en hij kuste den vaderlandschen grond onder hartstochtelijk snikken. „Vaarwel, mijn vader,” zeide hij „vaarwel, mijn lieve moeder! vaarwel, mijn broeders en zusters gij zult mij nooit wederzien!” Ivan werd ongerust; het bittere zieleleed van zijn vriend deed zijn eigen smart voor een oogenblik verstommen, en hij wees Peter op Christus, Die machtig is, om ons in onzen grootsten nood te sterken. Het was toch vreemd, dat Ivan dit deed! Hij had zoo pas de smartelijkste teleurstelling ondervonden, daar het wonder, waarop hij had gehoopt, en waarom hij had ge- zucht, was weggebleven, en des ondanks noemde hij God een Hoorder en een Verhoorder der gebeden. Het was vreemd het was een ongerijmdheid, en Peter vond dit ook. Doch dezen keer spotte hij er niet mee, want zijn droefheid was te groot, en hij zeide met tranen in zijn stem: „[van Serguwitch, behoud uw geloof! Ge weet, dat ik het voor een waangeloof houd, maar een waangeloof is toch beter dan niets. De woestijnreiziger, die van dorst versmachtend, ineen fata morgana de groene palmen ziet wuiven, wordt wel bedrogen, maar het is een zoet bedrog. En zoolang dat bedrog duurt, is hij getroost, en de stramme knieen strekken zich uit naar de lachende oase. Ik wil je dien troost niet ontnemen, broederke! Blijf er bij klem er je aan vast, zoolang ge kunt! Voor het Russische volk is de godsdienst een ramp, omdat hij de geestkracht dooft, maar in de ellende van den eenling is hij een steun. Jullie Stundisten zijt tot martelaren geboren, doch in dat lijden hebt ge een troost in uw geloof.” „O Peter!” barstte Ivan uit: „wij zijn geen ijdele fabelen gevolgd, toen wij het Evangelie geloofden!” Zijn geloof werd dit oogenblik in zijn eigen ziel op het heftigst bestreden, doch nu het door een ander een zoet bedrog werd genoemd, werden hem onzichtbare krachten ingestort, om het te verdedigen. Nu voelde hij, dat zijn geloof was als de vuurboei op de onstuimige wateren, die dag en nacht door de golven wordt geschud en overstelpt, en toch uit de ruischende diepte weer oprijst met onverdoofdbaren glans. Ivan sprak, omdat hij geloofde; hij sprak met beslistheid, met vastberaden stem; en met die onuitroeibare zucht, die in iedere christenziel sluimert, om de menschen te winnen voor haar geloof, pleitte'hij voor God, het Evangelie en Christus. Peter liet hem bedaard uitspreken, doch daarop zeide hij: „Ivan, gij geloofdet daar straks aan een wonder, dat jou zou redden, maar dat wonder is niet gekomen waar blijft nu je God?” En hij lachte, terwijl ■ hij dit zeide, en het was zijn laatste lach. Het was een lach van de bitterste droefheid, en Ivan sprongen de tranen in de oogen. „O mijn broederke!” zeide hij „God weet, wat mij het beste past.” „Ik dacht het wel!” zuchtte Peter Jullie Stundisten weet er altijd een mouw aan te passen.” Een oogenblik kwam de geest der tegenspraak, die in hem leefde, krachtig in hem boven, doch hij bedwong zich. Waarom zou hij Ivan den grond onder de voeten weggraven? Maakte hij Ivan daarmede gelukkiger? „Het zal tijd worden, om te vertrekken,” zeide hij, en hij liet zijn oogen over het landschap gaan. De zon neigde naar het Westen; zij verheerlijkte de verre heuvelen, en de berkenboomen wierpen lange schaduwen. Er vloog een eenzame vogel voorbij naar het Westen; de zon verguldde zijn vleugelen, en Peter steunde: „Gelukkige vogel!” De Kapitein steeg in het zadel; „kinderen, het wordt tijd,” zeide hij „vormt de gelederen!” En de twee-honderd-en-vijftig ballingen, waarvan de meesten niet wisten, wat zij hadden misdaan, rezen overeind op hun verstramde knieën. Zij sloegen haastig een kruis; hun ketenen rinkelden, en met gebogen rug, als slaven zochten zij hun plaats in de gelederen op. En de vrouwen en de kinderen, die in de heldhaftigheid hunner liefde hunne mannen en vaders volgden, gingen naar de wagens; de telega’s werden ingespannen, en de kleine, taaie paardjes hinnikten. De soldaten posteerden zich rechts en links van den stoet; de bajonetten flikkerden, en de Kapitein riep: „Marsch!” Ivan had den Kapitein verzocht, de plaats naast Peter te mogen innemen, en de Kapitein had het toegestemd. Hij was niet zoo kwaad, die Kapitein! Hij had een hart in de borst, en wat hij kon doen, om het lijden dezer ongelukkigen te temperen, deed hij. Het was helaas niet veel, want hij had zijn instructies; doch hij kon hier en daar den ballingen een kleine gunst bewijzen, en hij kon de onderofficieren, die dikwijls hard en wreed waren, op de vingers tikken. Er werd weinig meer gesproken. „Wat een zonderling bestel,” zeide Peter: „die groene uniformen der soldaten bij onze grauwe jassen de kleur der hoop naast de kleur der wanhoop!” en dan zweeg hij, om in een diep gepeins te verzinken. Zoo trok de stoet dan weer voort, terwijl de dag daalde, en de avondschemering zich uitbreidde over het aardrijk. De koeien in de weiden hieven den gehoornden kop op, en staarden naar die geheimzinnige karavaan, gehuld in het kleed der wanhoop; en de ketenen rinkelden, en het gesteun der ballingen steeg op naar boven. Het was iets verschrikkelijks en bovenmate treurigs. Het gezang der vogelen verstomde; de zilverberken schudden zuchtend hun fiere kronen, en langzaam als een onmetelijke jammerklacht verdween de stoet der ellendigen in de verte. De afstand tot de pleisterplaats bedroeg niet meer dan vijf wersten of kilometer, en in den avond werd ze bereikt. Ze bestond uit een groot plein, op een uithoek van de stad, waarop zich de gevangenis met hare steenen muren en kleine ramen verhief. Aan de hoeken van het plein stonden schildwachthuisjes met schuine, witte en zwarte strepen; er liepen schildwachten met geladen geweer, en op den grond, voor de gevangenis, zaten eenige vrouwen en meisjes, met manden vol brood en vleesch, gekookte eieren en vischpasteitjes, om die aan de gevangenen te verkoopen. De gevangenis was oorspronkelijk bestemd voor vijf honderd personen, doch er waren er reeds meer dan dertienhonderd. Want de stroom der ellendigen hield niet op; elke week stortte hij zijn inhoud uit in deze sombere gevangenis, die reeds tot stikkens toe was volgepropt, en zich als een buiten zijn oevers tredend meer uitbreidde in nieuwe, sombere loodsen, die op het plein verrezen. Er was een verschrikkelijk gedrang, om de gevangenis binnen te komen, en de angst der wanhoop, die als een zwarte schaduw voor deze ellendigen uitging, week voor den drang der zelfzucht, om toch maar de beste plaats te veroveren. Toen Ivan en Peter de deur der gevangenis bereikten, was zij reeds overvol. De groote cellen, de gangen alles was stampvol. „Korporaal is er geen plekje meer over?” vraagde Ivan, en de korporaal, die met den revolver in den gordel en de handen in de zakken, een wijsje stond te neuriën, schudde neen. De beide vrienden wendden zich nu naar een houten loods, die rechts van de gevangenis was opgetrokken. „Wat staat daar toch in dien hoek?” vraagde Peter,en Ivan antwoordde: „Een fouragewagen!” Zij hielden zich niet op; zij staken snel een gedeelte van het plein over, en zij drongen vlug de loods binnen. De loods vulde zich snel; het was er benauwend warm, en een vieze, verpeste lucht kwam den binnenkomenden tegen. Het was er onzindelijk, vunzig en smerig. De muren bestonden uit ruwe balken, die met vuile kalk waren bestreken; de ingetrapte planken vloer was zwart van opgedroogde modder en plat getreden vuil, terwijl door de drie kleine, getraliede ramen het bleeke maanlicht viel. Ivan kocht voor eenige kopeken soep; voor hem en voor Peter, doch Peter weigerde te eten. Zij jwaren allen dood vermoeid van den langen marsch, en Ivan schreef het daaraan toe, dat Peter weigerde te eten. Doch de somberheid, die op Peter’s wezen lag uitgespreid, vervulde hem plotseling met angst; „wat is het, broederke?” vraagde hij, en Peter antwoordde: „Nitchewo het is niets!” Peter was zeer stil; Ivan werd hevig verontrust, en terwijl zij zouden gaan slapen, nam Ivan zich voor, zijn vriend niet uit het oog te verliezen. Midden in de loods, en bijna de halve lengte daarvan beslaande, stond de slaapbank. Zij stond twee voet boven den grond, en bestond uit een houten verhooging van dertig voet lengte en twaalf voet breedte. Het was eigenlijk een laag platform, dat van uit het midden naar beide zijden afliep, zoodat de gevangenen met hun hoofden iets hooger lagen dan met hun voeten. Zij legden zich in twee rijen op de slaapbanken neder: aan beide zijden van het afhellend vlak, terwijl er natuurlijk geen denken aan was, om de kleeren of de ketenen af te leggen. De vrienden wierpen zich naast elkander op de harde brits, terwijl Ivan het bundelke kleeren verdeelde, om voor beiden tot hoofdkussen te dienen. Het geschrei der kleine kinderen, die van honger of vermoeidheid kermden, vervulde de loods, terwijl de muskieten met hare scherpe, venijnige beten de menschen op het ergste pijnigden. Zoo lagen zij daar dan naast elkander neder op de harde slaapbank: Ivan en Peter. En Ivan tastte telkens met de linkerhand naast zich, waar Peter lag, en hij vraagde dan: „Slaapt gij al, Peter Petrovitch?” En Peter antwoordde telkens: „Nog niet —ga nu maar slapen, Ivan Serguwitch!” Peter wierp zich ongedurig van de eene op de andere zijde; hij zuchtte, en zijn gezucht smolt samen met het gezucht dezer rampzalige wezens, die naar hun levend graf werden gezonden. De maan keek met een medelijdende nieuwsgierigheid door de drie ramen naar binnen, maar zij kon weinig zien, want de ramen waren te klein, terwijl de tralies uit zware ijzeren stangen bestonden. De hoeken der loods waren vol schaduw en duisternis, en de ketenen rinkelden zacht door de zoele, stikkende atmosfeer. Men hoorde gebeden opzeggen; 'er werden geloften gedaan, en soms sneed er een harde vloek als een vlijmscherp mes doorheen. Doch het gezucht en het gesteun verminderde allengs; de moeder, die van uitputting beefde, en haar zuigeling, die van honger zou sterven, werden beiden door den slaap overwonnen. De ketenen rinkelden zachter al zachter en toen werd het stil. Alles sliep; de stoet der ellendigen sliep. De ballingen: de grijsaards en de kinderen, de rechtvaardigen en de onrechtvaardigen het was alles van uitputting in slaap gezonken. Zacht, zijn ketenen nauwelijks schuddend, rees Peter Alwin op. En hij keek rechts, waar Ivan lag. Er viel een straal der maan op Ivan’s gelaat, en Ivan sliep. Toen bukte Peter zich over zijn vriend, en zijn starre oogen rustten op dat zachtmoedige gelaat. Nu voelde hij eerst, hoeveel hij van Ivan hield, en hij kustte Ivan op het voorhoofd: twee malen. „Vaarwel, Ivan Serguwitch,” fluisterde hij „vaarwel voor eeuwig!” Peter was diep bedroefd, doch zijn blik was star, en in zijn brandende oogen welde geen traan. Hij liet zich langzaam van de slaapbank glijden, en zocht den uitgang. Nu was hij op het plein, en ginds, in dien donkeren hoek, stond de fouragewagen, dien hij straks had opgemerkt. Wat zag er de wagen toch smerig uit, en die breede, ijzeren wielbanden wat waren zij met slijk en modder bespat! Peter was altijd zoo netjes geweest had hij een bezem gehad, dan had hij die wielbanden eerst schoongemaakt. Op een afstand stonden twee schildwachten met elkander te praten. „Ik hoor een gerucht!” zeide de één „Sergius, wat mag dat zijn?” „’tls niets,” zeide Sergius; hij nam een vuurhoutje, en stak een pijp aan. Daarop hoorden de beide schildwachten een doffen val, en zij gingen er heen: naar den donkeren hoek van het plein, waar de fouragewagen stond. „Ziet ge wel, dat het niets is?” zeide Sergius, bedaard de rookwolken uitblazend, „’tls die jonge Nihilist maar. Ik had het wel gedacht hij heeft zich de hersenpan verpletterd tegen de ijzeren wielbanden van den fouragewagen.” En Peter Alwin lag aan hun voeten: met starre oogen en verpletterde hersenpan. HOOFDSTUK XVI. Heete tranen stortte Ivan Nekalof, toen hij bij het lijk van Peter Alwin stond. Hij was als versuft, als vernietigd onder deze nieuwe, ontzettende ramp, en hij verloor den laatsten aardschen steun. De ballingen vertoefden een dag op de pleisterplaats, en dan werd de tocht weer voortgezet. Zij werden vooraf door een dokter onderzocht, en de smid stond er ook met zijn harde tronie. Hij onderzocht de ketenen der gevangenen; hij maakte bij dezen het slot in orde, verzwaarde bij genen een doorgesleten schakel, en het geklikklak van den hamer op het aanbeeld klonk forsch en onbarmhartig. Een onderofficier riep de nummers af, om zeker te zijn, dat zij er allen waren, en dan zette zich de stoet der ballingen weer in beweging: het geheimzinnige Oosten in. Ivan zag in den stoet geheel andere gezichten dan gister; de zwaks ten en de zieksten, die niet meer voortkonden, waren achtergebleven, terwijl de leemten in den stoet door andere rassen waren aangevuld. Ivan zag Tataren en Kirghiezen; Poolsche Joden en Turken uit de Krim. Elk ras, dat onder den machtigen Tsarenscepter boog, leverde zijn contingent voor de Siberische mijnen, en zoo ging het jaar in jaar uit. Toen de ballingen de rivier bereikten, werden zij op een vuile, smerige raderboot gejaagd, waar zij op het dek in kooien konden rondloopen als wilde dieren, die achter de tralies worden gestopt. En de groote stoomboot richtte den steven naar het Oosten, en droeg de menschelijke ellende verder, totdat de voettochten weer zouden beginnen. De reis duurde lang. De zomer was reeds voorbij; het begon herfst te worden, en de bloemen verwelkten. De streek werd al woester en eenzamer; het werd koud; de wind joeg door de versleten jassen. De tocht duurde, met het oponthoud, verscheiden maanden, en door stof en slijk ging de tocht der ballingen al maar oostwaarts. De rivieren werden overgestoken; de heuvelen beklommen; de moerassen doorwaad. Eiken nacht werd halt gehouden in pleisterplaatsen, welker lucht was verpest door de grofste onzindelijkheid, en zoo na een reis van maanden heeft Ivan Nekalof de beruchte kwikzilvermijnen bereikt. Er is hier een groote gevangenis, waar zij ’s nachts vertoeven, en over dag trekken de ballingen de mijnen in, waar de geesel hen wacht, zoo zij niet hard genoeg werken. De geeselstraf is officieel afgeschaft, doch dat beteekent weinig. De Kommandant is een harde, ruwe kerel; hij geeselt, als hij het goedvindt, en er is geen hooger beroep. Hier uit dit levende graf klinkt geen kreet naar buiten; hoe gaarne de Tsaar ook wil helpen, het baat niet, want in zijn gouden paleis hoort hij de angstkreten niet van zijn bezwijkende onderdanen. Hij is door den verschrikkelijken muur van een diep bedorven ambtenaarswereld van deze ellendigen gescheiden, en terwijl zij het uitschreeuwen van pijn, wordt hun gejammer en hun geklaag slechts door hun beulen gehoord. De ballingen hebben geen gemeenschap met hun achtergelaten betrekkingen. Hoe snakt Ivan naar een brief van huis! Maar het is tevergeefsch, en de brieven, die hij heeft geschreven, zijn nooit ontvangen. Het is immers een graf, waar hij woont een eiland des doods, dat door een oceaan van steppen gescheiden wordt van al wat den ballingen dierbaar is. Wat wordt het bitter koud! Ivan heeft vroeger gelachen om den Siberischen winter, doch terwijl die winter thans met krachtige, ijzige ademtochten uit het Noorden buldert, verschrompelt zijn huid, en doen zijn oogen hem pijn. Hij is een treurig wrak geworden; dat fijne poeder van het kwikzilver, dat hij inademt, zal hem vermoorden. Hij ziet er haveloos uit; bijna het geheele gelaat is bedekt door den ruwen ongekamden baard, en slechts de zachtmoedige oogen herinneren aan Ivan Nekalof. Hoe afschuwelijk is zijn haar geknipt! Het is over de lengte van zijn hoofd half kaal geschoren, en de ketenen, waarmede hij uit Rusland trok, zijn door zwaardere vervangen. Het zijn ijzeren stangen, die met ringen boven de enkels sluiten, en aan een keten van vingerdikke schalmen, om het midden gelegd, zijn verbonden. Hij loopt met die ketenen: dag aan dag; het zijn zijne metgezellen in den nacht, als hij de verstramde leden uitstrekt op de harde brits. De ballingen zijn gemeenlijk gedwee en onderworpen, doch soms komt er een geest van verzet over de ongelukkigen, en de vurige Klein-Rus Anthony heeft verleden week den Kommandant een schallende oorveeg gegeven. Ivan heeft de straf moeten bijwonen, die de ongelukkige Anthony opliep, en al de ballingen moesten ze bijwonen. Ivan is er nog ellendig van, als hij er aan denkt, en de verstoktste misdadigers rilden, toen zij er van hoorden, wat er gebeuren zou. Anthony moest de groene straat passeeren dat wss het vonnis. De groene straat: zoo werd de dubbele haag van groene uniformen genoemd, en deze straat moest de ongelukkige Anthony drie keeren door. Hij moest die straat langzaam door, want een onderofficier hield hem de bajonet op de borst, en bij het geroffel der trom begon de vreeselijke gang. De soldaten hadden den geduchten knoet in de hand, en sloegen den veroordeelde op den naakten rug, terwijl de Kommandant daar stond; met opgestreken snorren. Anthony passeerde twee keeren de groene straat, maar hij begon te waggelen als een dronken man, en hij stortte neer. Toen werd er een laag rolwagentje gehaald, en Anthony werd er voorover op vastgebonden. En de trom roffelde opnieuw, en de taaie stokken hagelden neer op den ongelukkige. „Slaat er op, jongens!” schreeuwde de Kommandant „stroopt er de huid af!” En de soldaten vol voerden den last; Anthony werd dood geslagen hij was reeds dood, voordat hij voor den derden keer de helft der groene straat was gepasseerd. En dit alles kan in het Russische rijk geschieden, omdat er de willekeur heerscht, en de angstkreet, die zich losscheurt uit de borst van het Russische volk, door geen Tsaar wordt gehoord. De ballingen snakken naar de vrijheid, en de groote, open vakken in de naburige knollen velden bewijzen het. Hier zijn de ontvluchte gevangenen aan het werk geweest; zij halen er de knollen uit den grond, om te eten te hebben. De koekoek geeft het sein tot vluchten. Als zijn geroep wordt gehoord in het bosch, gaat er een electrische schok door de ballingen. Zij denken: Nu is het tijd; de lente is gekomen, en het is uit te houden in het bosch! Zij overwegen volstrekt niet, of hun vlucht zal gelukken; zij zijn de recruten voor het leger van generaal Koekoek, en denken niet aan de toekomst. Zij moeten meestentijds leven van bessen en wortelen; dikwijls slapen zij op den kouden, natten grond, en zij zijn in gevaar van de wilde dieren en van de boeren, die den omtrek koloniseeren. Die kolonisten zijn het gevaarlijkste; zij lokken de uitgehongerde stumperts naar binnen, geven hun een middagmaal, en leveren hen tegen een vastgestelde premie over aan de overheid. Doch al die gevaren worden veracht, als generaal Koekoek lokt uit de groenende wouden, en een groot, hartstochtelijk verlangen naar lucht en vrijheid grijpt de ballingen aan. Zij draven door de steppen; zij zwemmen door de snelvlietende rivieren, en verschuilen zich in de dichte wouden. Met hun ketenen beladen, en een ketel aan den gordel, hollen zij de wildernis in; zij zijn al tevreden, als ze maar een vijl bij zich hebben, om de ketenen door te vijlen. Zoo leven zij in de bosschen, totdat de winter komt, en de honger hen als uitgevaste wolven naar de vlakte drijft. Dan worden zij weer gevangen, om naar de mijnen te worden gezonden. Zij worden strenger bewaakt dan te voren, maar als generaal Koekoek roept, worden zij opnieuw aangetast door het onweerstaanbare heimwee naar de zoete vrijheid. En als zij niet door de Kozakken worden ingehaald of door de soldaten neergeschoten, zullen zij zich weer voor een half jaar laten inlijven in het altijd wisselende leger van generaal Koekoek, die in de Siberische wouden regeert. Hoe lang werkt Ivan reeds in de mijnen? Zijn het zes weken of zes maanden? Hij weet het niet meer; in de eentonigheid van zijn somber bestaan is hij het vergeten. Hij hinkt, met de ketenen beladen, eiken morgen naar de mijnen, keert in den avond terug, en slaapt er op de harde brits. Hij houdt de kleeren aan: dag en nacht, totdat zij hem als vodden van het lijf vallen; dan krijgt hij weer een nieuw, grauw gevangenispak. De winter is gekomen, en de winter gaat voorbij; en terwijl de knoppen aan de boomen zwellen, komt met de lente het heimwee naar het geboortedorp weer boven. „Ivan Serguwitch,” zoo fluistert een boer uit de Ukraine, die wegens het vermissen van zijn paspoort vijf jaar in deze mijnen zal zuchten: „wij hebben het geroep van generaal Koekoek gehoord in de wouden gaat gij mede, Ivan Serguwitch?” Doch Ivan schudt het hoofd. „Ik kan niet medegaan,” zegt hij, „want mijn leden zijn verstramd!” en een gevoel der smartelijkste verlatenheid doortrilt zijn borst. Hij zet zich neder op een eenzame hoogte, door de ballingen de heuvel der droefenis genoemd, en terwijl de zon ondergaat, staart hij naar het Westen, waar het verbleekende purper de toppen der ontluikende bosschen kleurt. En hij klaagt in zijn zielsbenauwdheid: „O mijn God hebt Gij uw arm kind dan geheel vergeten?” en hij voelt zich alleen op de wijde, wijde wereld. HOOFDSTUK XVII. Hoe lang was Ivan Nekalof nu reeds in de mijnen ge weest? Was het een jaar was het een eeuw? Hij wist het niet; hij liep zijn eentonigen arbeid af als het paard den rosmolen, en ’s avonds, als hij moede was van den arbeid, en het weer gunstig was, zette hij zich neder op den heuvel der droefenis, en staarde naar het Westen, waar het dorp Pasakof moest liggen. Hij meende, dat hij reeds vele jaren in de mijnen had doorgebracht, doch dit was niet waar. Hij had er één winter doorgebracht en nög een winter, en opnieuw werd het lente. En de boer uit de Ukraine, die verleden jaar had gezegd: „Ivan Serguwitch wij hebben het geroep van generaal Koekoek gehoord in de wouden!” kwam opnieuw met dezelfde tijding. Want die boer uit de Ukraine was werkelijk gevlucht, en tegen den winter was hij als een uitgehongerde wolf weer onder den rook der huizen gekomen, en hij was opnieuw gevangen. Doch Ivan Nekalof had nog minder lust dan verleden jaar, om te vluchten. Want hij voelde zich oud eh vermoeid, en hij zat het liefst op den heuvel der droefenis, naar het Westen starend, en uitziende naar Christus, om wiens Naams wil hij zoo bitter moest lijden. En zoo zat hij opnieuw op zekeren avond op den heuvel der droefenis, die de tranen der ballingen indronk, en hun zuchten hoorde, en in stil mededoogen hun geheimen bewaarde. Hij zat er, totdat de donkerte kwam; toen hoorde hij het schelle gelui der gevangenisklok, en manke Ivan strompelde weer den heuvel der droefenis af, zwaar gebukt gaande onder de ketenen en den last van ellende, dien hij moest torsen. En een half uur later stonden een jonge man en een meisje op den heuvel der droefenis. „Daar is het!” zeide de jonge man, met den arm naar het Oosten wijzend „laten wij ons reppen, Katinka Paulovna, want het is reeds donker, en de maan is nog niet gekomen!” Zoo repten zij zich dan, en liepen snel den heuvel der droefenis af, om het gebouw van den Kommandant te bereiken. Want hun komst zou voor den balling een oorzaak van groote verheuging worden, en Simeon Nekalof had het bewijs van Ivan’s invrijheidstelling bij zich. Deze invrijheidstelling was al weer een willekeurige daad, want in Rusland berust de regeering op willekeur, doch dezen keer was de willekeur uit de edelste beginselen geboren. Busdsch Bloed. 14 De Gouverneur had het bewijs geschreven. Hij was een Obadja, die God vreesde, en al behoorde hij tot de Grieksch-Orthodoxe kerk, zoo was hij toch door den geheimzinnigen band van het allerheiligst geloof aan de Stundisten verbonden. Wat had Katinka niet geworsteld, gebeden, gezucht, gesloofd, om het oor van den Gouverneur te bereiken! Zij had alles getrotseerd; zij had het onmogelijke beproefd, en thans droeg Simeon het bewijs van Ivan’s vrijheid op zijn borst vlak bij het heiligenbeeld, dat tweemaal door den heiligen Joan van Kroonstad was gezegend. Het kommandantsgebouw stond op eenigen afstand van de gevangenis; de Kommandant was thuis, en zag het document, dat Simeon hem aanbood, vluchtig in. Dan echter zeidehij tot Katinka’s en Simeon’s smartelijkste verbazing: „Hier is het briefje terug ik ken die kunstjes wel, hoor!” „Betwijfelt u de echthéid?” waagde Simeon te vragen, en hij antwoordde: „Natuurlijk betwijfel ik die. Ik ben ééns op die manier beet genomen, maar het zal niet voor den tweeden keer geschieden, hoor!” „Telegrafeer u dan even!” zeide Simeon met een zekere gevatheid „dan weet u het!” „Dat zal ik morgen doen het is nu te laat!” En hij vloekte, de Kommandant, terwijl hij dit zeide. Daar stonden ze nu, de jonge moujik en het meisje! Zij hadden de ontzaglijke reis gemaakt van het eenzame dorp Pasakof tot in het hart van Siberiö, en terwijl zij reikhalsden, om Ivan weer te zien, verhinderde deze ruwe Kommandant hun rechtmatigste begeerten. „Ik laat u opsluiten, als ge het hart hebt, om van avond nog de gevangenis te naderen!” bulderde de Kommandant, en hij sloeg de deur voor hun neus dicht. Katinka voelde zich plotseling zoo moede; zij was in een geheel vreemde wereld, en de angst, die het sombere ballingsoord vervulde, greep haar aan. Er stond een klein blokhuis in de nabijheid, en daar klopten zij aan; het was uit boomstammen opgetrokken, en diende meer bevoorrechten ballingen tot woning. Zij werden met de grootste gastvrijheid ontvangen, gemeenschappelijk lijden maakt gastvrij. En de blokhuisbewoners het waren een vader met zijn zoon troostten hen. Zy behoefden niet te versagen; het was immers maar een kwestie van uren, en Ivan Fekalof was vrij. Zij waren vol goedertierenheid voor Simeon en voor de heldhaftige Katinka, die rivieren en woestijnen had getrotseerd, en met wonde voeten de verschrikkelijkste aller mijnen had bereikt. Zij boden den reizigers een slaapgelegenheid aan voor den nacht; zij raadden hen ten dringendste af, nog dezen avond naar de gevangenis te gaan, en zetten hun spijs en drank voor. En Simeon nam van het brood en van de melk, want hij had honger en dorst, en toen overviel hem de slaap. Maar Katinka at niet en dronk niet, want hoe zou zij eten en drinken, zoolang zij Ivan Nekalof niet had ontmoet? En terwijl Simeon, door den slaap overmand, en met een berenhuid toegedekt, zich languit had uitgestrekt in een hoek van het vertrek, en de blokhuisbewoners aan Katinka een eenvoudige slaapplaats in het afgeschoten deel van de woning hadden aangewezen, zocht zij niet die slaapplaats op, maar sloop stil naar buiten. De maan was opgegaan, en de sterren schenen. En Katinka Paulovna maakte zich met hare doorgeloopen voeten op, om den laatsten afstand te overwinnen, die haar scheidde van Ivan Nekalof. De afstand was trouwens niet groot; ginds: uit de donkerte van den avond, door het glanzende maanlicht verhelderd, rezen de grauwe, steenen muren der gevangenis ontzagwekkend op. Het was stil; Katinka hoorde niets dan het lokkend geroep van den koekoek uit de groenende wouden, en zij doorschreed den afstand, die haar van Ivan scheidde. Zij was bleek; er lag een groote spanning op haar lieftallig gelaat, en uit die oogen blonk verheuging en smart. Zij had thans het sombere gebouw bereikt; het stond daar op de vlakte als een stuk vergeten ellende, en het oor tegen den met mos begroeiden muur leggend, hoorde zij het zachte gerinkel der ketenen. Zij zag niemand in de nabijheid; op groote afstanden wandelden de schildwachten op en neer. Katinka keek op tegen de steile, onbarmhartige muren. Zij wilde den naam van den geliefde roepen, maar zij dacht aan den Kommandant en zweeg. Maar dan riep zij op gedempten toon: „Ivan Serguwitch hier is Katinka Paulovna, die u liefheeft!” En daarop luisterde zij, maar zij luisterde te vergeefs. Slechts het zachte gerinkel der ketenen antwoordde; de stoet der ellendigen sliep waarom kwam Katinka hun ruste storen? Zij wilde luider roepen, doch nu greep de vrees haar aan. Zij durfde niet; de schildwachten zouden komen, en op haar schieten, en zij zou Ivan nooit wederzien. Zij sloop op haar teenen om de gevangenis heen, en bleef bij een raam staan met ijzeren tralies. Doch het raam was te hoog, om het te bereiken; zij hief hare slanke gestalte op, doch het raam bleef te hoog. Toen stond zij aarzelend stil. Zij wist niet, wat zp zou doen; in de droefheid en het brandende verlangen harer liefde zette zij zich neder onder dat getraliede raam, en zij wist niet, dat Ivan nog wakker was. Ivan kon niet slapen; hij had van den heuvel der droefenis de droefheid medegenomen naar zijn sombere gevangenis, en terwijl zijn lotgenooten sliepen, wierp hij zich rusteloos van de ééne op de andere zijde. Hij had gezegd, dat zijn leden te stram waren, om het geroep van generaal Koekoek op te volgen, maar hoe zoet was toch de vrijheid! Hij was nog zoo jong zou hij langzaam moeten ondergaan in deze ontzettende mijnen? Zijn ziel was vervuld met weemoed en heimwee; hij dacht aan het dorp Pasakof, en aan de hooge, juichende luchten boven de wuivende roggeakkers van zijn geboortedorp. Doch allengs werd hij rustiger. Hij leed voor Christus, Die zich voor hem de handen en de voeten had laten doornagelen aan het kruis, en deze wetenschap vertroostte hem. Hij werd al rustiger; hij strekte zich languit op de harde slaapbank, en de engel des slaaps, die zich over de ellendigen erbarmt, drukte hem zacht de vriendelijke, blauwe oogen toe. Hij sliep in, en uit de geheimzinnige verte naderde hem een wonderbare droom. Hij was weer thuis in het dorp Pasakof en de beuken der breede dorpsstraat ruischten boven zijn hoofd. En hij wandelde de bekende lindenlaan op, en de linden groetten hem, en hare bladeren fluisterden: „Wees welkom, Ivan Nekalof!” Katinka stond bij de hooge kraan van den welput, en Ivan putte voor haar een emmer kristal-helder water uit de diepe, koele bron. Zij dronk van dat water, en hij dronk ook, en zij dronken beiden van dat water. Hij was gelukkig, want hij was met Katinka verzoend; ze waren eigenlijk nooit boos op elkander geweest het was slechts een akelige, verschrikkelijke droom geweest, die zich als een somber spook tusschen hen had ingeschoven. Daarop wandelden beiden naar den graskamp vóór het huis, en de oude Tataarsche dienstmeid met haar geel gelaat lachte, wat zij nog nooit had gedaan. Het was heet, en daarom zetten zij zich neder in de schaduw van den doornesch, in het midden van den graskamp, en het was heerlijk koel in de schaduw. Daarop zeide Ivan: „Zing nu eens, Katinka zing eens een van onze psalmen!” En Katinka zong: „Nooddruftigen zal Hij verschoonen Aan armen, uit gena, Zijn hulpe ter verlossing toonen, Hij slaat hun zielen ga.” Toen echter zeide Ivan: „Katinka, dat vers is goed, maar het wordt gezongen in lijden en martelaarschap zing een ander vers, Katinka, want zie: de jasmijnen geuren, en de wilde rozen bloeien, en onze harten huppelen als de lammeren in de weide!” Maar Katinka schudde het aanvallige hoofd, en zij zong voort met hare zachte, melodieuze stem: „Als hen geweld en list bestrijden, Al gaat het nog zoo hoog Hun bloed, hun tranen en hun lijden Zijn dierbaar in zijn oog!” Doch bij deze laatste woorden was Ivan Nekalof klaar wakker, en met opgesperde oogen, met een angst en een vreugde, die niet te beschrijven zijn, was hij opgesprongen van de harde slaapbank. Hij liet zich van de slaapbank glijden; zijn ketenen rinkelden, en hij strompelde naar het getraliede raam. Hij opende het raam; de .koele nachtwind blies krachtig in de onfrissche lucht der gevangenis, en tusschen de ijzeren stangen door zag Ivan Nekalof neer op de dochter van den Starotsa . . . „Droom ik of waak ik?” schreeuwde Ivan „o, Katinka: zijt gij het werkelijk?” Ivan stond hooger dan Katinka, en hij zag op haar neer. En Katinka, omhoog blikkend, zag Ivan. Zij zag dien verwilderden baard, dat half kaal geschoren hoofd, dat vermagerde gelaat, die diepe groeven van lijden en ellende om zijn mond, en zij zeide met omfloerste stem; „Hun bloed, hun tranen en hun lijden Zijn dierbaar in zijn oog!” Dat zeide zij, en zij staarde op naar dat bleeke, lijdende gelaat, dat thans werd verlicht door het heldere schijnsel der maan. „Droom ik of waak ik?” schreeuwde Ivan: „o Katinka Paulovna, zijt gij het werkelijk?” en terwijl zijn ketenen sterker rinkelden, strekte hij de vermagerde handen uit, om haar te bereiken. „Ja, ik ben het werkelijk!” zeide zij met gejuich en gesnik. „Ik ben gekomen, om uw boeien los te maken, Ivan Serguwitch, en als ge vrij zijt, dan zal ik uw voeten omklemmen, en u om vergiffenis smeeken!” „Brengt gij mij de redding, liefste? Is het werkelijk waar? O, het is te veel, om het te gelooven!” En hij hief zijne stem op en weende. Maar Katinka zeide op moedigen toon: „Het is werkelijk waar! De Kommandant wil je nog niet vrij geven, maar het is slechts een kwestie van uren, en ge zijt vrij, Ivan Serguwitch!” Uit de verte naderde met groote stappen een schildwacht. „Wat is dat hier voor een gescharrel?” zeide hij „worden hier soms plannen van ontvluchting gesmeed? Denkt er om, dat ik jullie een paar blauwe boonen nazend, zoo ge naar generaal Koekoek wilt!” „Wees gerust, schildwacht!” zeide toen Ivan, en er ging iets als een glimlach over dat lijdend, vermagerd gelaat. Ivan is vrij. Hij heeft nieuwe kleeren aan; zijn baard is geschoren, en voor den laatsten keer zit hij op den heuvel der droefenis, met Katinka aan zijn zijde. Zij zullen straks vertrekken, zoo gauw als Simeon terug is, die nog eenige noodzakelijke beredderingen heeft te maken. Want moeder Nekalof zal naar haar zoon verlangen, en wat zal Leo verheugd zijn, als hij zijn jongen baas terug ziet! Ivan weet nu alles. Simeon had het hem verteld, en Katinka heeft het zoo pas herhaald, terwijl de tranen nog aan haar vochtige wimpers hangen. En Ivan heeft gezegd: „De dochter zal niet dragen de ongerechtigheid van haren vader!” Simeon heeft het uitgebracht; hij heeft ten minste den Officier van Justitie na diens genezing weten over te halen, om den Starotsa in hechtenis te nemen, en die inhechtenisneming heeft de Starotsa niet lang overleefd. Zijn kracht was gebroken; hij werd door een zenuwberoerte getroffen, en bekende, uit jaloezie den moord op Serguw Nekalof te hebben gepleegd. Om zijn geweten te sussen, had hij het geroofde geld gebruikt, om de heiligenbeelden in de kerk op te luisteren, en op zijn uiterste liggend, riep hij: „O God, wat wordt er van een mensch, als Gij hem loslaat!” De oude Tartof en de strooper Sidorski, op wie de Starotsa op de sluwste wijze de verdenking had geleid, waren in triumf teruggekeerd in het dorp; de molen sloeg zijn acht lange wieken weer lustig uit in de lucht, en de onnoozele Nicolaas klapte in de handen als vroeger, nu hij zijn vader weer bij zich had. Ivan en Katinka zitten daar op den heuvel der droefenis, hand in hand, als kinderen, die nooit meer willen scheiden. En zij zullen ook niet meer scheiden nimmermeer, want de Heere is de derde in hun verbond. De tweespalt in Katinka’s ziel is verstomd. Zij had te kiezen tusschen hare Kerk en Ivan, doch zij koos Christus, en heeft thans den vasten ankergrond voor haar scheepke gevonden. „Uw volk is mijn volk!” fluistert zij, „en uw God is mijn God!” Lentegeuren doorademen de lucht, en generaal Koekoek roept uit de groenende wouden. En Ivan en Katinka zitten daar: hand in hand, doch dan rijzen zij op, want Simeon nadert. En Ivan strekt zijn armen uit als een vogel zijn vleugels, als zij bevrijd zijn van de boeien. Zijn oogen zijn vol vreugde, en er gaat een glans over zijn zachtmoedig gelaat. En hij barst uit in den juichkreet: „Vaarwel sombere mijnen! vaarwel ketenen! vaarwel heuvel der droefenis ! Het oude is voorbij gegaan zie, het is al nieuw geworden!” Met hun drieën wandelen zij den heuvel der droefenis af, het aangezicht gekeerd naar het Westen, en zij wandelen over de heuvelen der blijdschap naar het dorp Pasakof. De vriendelijke gezellinnen, die blijdschap, liefde en hope heeten, vergezellen hen, en het wordt al heerlijker op hun langen tocht. De knoppen barsten open met gejuich, en de bergen wuiven elkander een lentegroet toe. Langs de hemelen ruischen blijde zangen; van den opgang der zon tot haren nedergang ruischen zij. En Simeon hoort die zangen, en Katinka hoort ze, doch Ivan hoort ze nog het duidelijkst. Uw lijden is groot geweest, Ivan Serguwitch, maar hoe uitnemend wordt gij nu ook getroost! De bloem, opspringend van uit het fluweelig gras, groet u, en het luchtig wolkje, u voorgaande naar het Westen, groet u . . . O Ivan, o Katinka hoe grootsch is de taak, die u wenkt, als gij uw geboortegrond hebt bereikt! Gij zult den strijd hebben aan te binden tegen de onwetendheid, die de hersens der arme moujiks verstompt, en tegen de vodka, die hun zielen verwoest. Gij zult hen door uw belijdenis en door uw wandel hebben te toonen, dat de godzaligheid een groot gewin is met vergenoeging; gij zult hun hebben voor te gaan in dien werklust en dien ondernemingsgeest, die als een vloed het Russische volk moet optillen uit zijn lusteloosheid en traagheid. O Ivan, o Katinka hoe grootsch is uw roeping, en hoe zwak is uw kracht! Maar des Heeren kracht wordt in zwakheid volbracht, en hoor toch: er gaat reeds een ritseling door het groote Russische volk! Er staats iets grootsch te gebeuren; door de dorre doodsbeenderen gaat de huivering van het nieuwe leven, en wij zien het aan: met ontbloote hoofden. God zij met u, Ivan Serguwitch! Katinka Paulovna God zegene u! De Wessels-Serie is algemeen bij jong en oud in den smaak gevallen. Ze bestaat uit de vijf volgende prachtige verhalen; 1. DE LEEUW VAN MODDERSPRUIT. 2. DE HELD VAN SPIONKOP. 3. DE VERKENNER VAN CHR. DE WET. i. DE OVERWINNAAR VAN NOOITGEDACHT. 5. DE KOLONIST VAN ZUID-WEST-AFRIKA. In korten tijd werden van elk dezer werken DUIZENDEN EXEMPLAREN in ons kleine land verkocht. En zoolang het Nederiandsche volk nog eenige sympathie blijft gevoelen voor zijn broeders in Zuid-Afrika, die hun heldenmoed stortten voor Vrijheid en voor Recht, zullen deze boeken gelezen en herlezen worden. Immers, wtór worden op treffender en schooner wijze de lotgevallen der Boeren beschreven, dan de heer Penning dit juist in de Wessels-serie doet? Penning, de Transvaalschrijver bij uitnemendheid; de man, die zijn sporen op dit gebied zoo ruimschoots verdiende! Zijn verhalen boeien van het begin tot het einde. Neem van de vijf, welke ge wilt, want hoewel de hoogst interessante lotgevallen der Wessels in alle de vijf boeken worden behandeld, nochtans bevat ieder boek een op zich zelf staand verhaal ge zult het niet terzijde leggen, alvorens het in zijn geheel te hebben doorgelezen. De geschiedenis is te aangrijpend, de stijl te boeiend om er koud onder te blijven. Men ziet het alles als ’t ware vóór zich gebeuren. Men leeft mee met de personen, en men verdiept zich in de toestanden, en onder dat alles geniet men van onze schoone Nederiandsche taal. Terecht zegt een recensent van Penning’s werken: „Penning is een teekenaar, zooals er weinigen zijn. Ge merkt het reeds, als ge die volzinnen leest. De bijvoegelijke naamwoorden, die kleur en geur geven, weet hij meesterlijk te gebruiken. Hij kiest werkwoorden, die ge elders niet ontmoet, hij herhaalt een woord, dat u getroffen heeft, en de herhaling brengt u soms een schok toe. En ge stemt toe, dat Penning’s werken letterkundige waarde hebben.” En een ander roept ons volk toe: „Laten de werken van Penning in de huisgezinnen voorgelezen worden. Zij zullen niet alleen het zieleleven verdiepen, maar ook den woordenrijkdom vermeerderen !” Uitgaven van La Rivière & Voorhoeve, Zwolle. T ATT T Q TIJ DCC P T C LUUIü ÏI IJ oüJj L O is de hoofdfiguur in deze verhalen. De titels der vijf boeken geven zeer – juist weer het tijdperk van den vreeselijken oorlog (1899—1902), waarin deze jonge Boerenzoon als de held van den dag optreedt. De bloedige gevechten bij Elandslaagte, aan de Tugela, om den Spionkop, en zoovele andere worden in scherpe lijnen en kleuren voor ons oog uitgeschilderd. De verschrikkelijke gruwelen der zoogenaamde Moordkampen worden ons niet bespaard, en onder het lezen dier aangrijpende gebeurtenissen uit ge onwillekeurig een kreet van de diepste verontwaardiging. Komt ge echter aan de geestige beschrijving van de avonturen van „Oom Chris” (Gen. De Wet), dan, voorzeker, vergeet ge voor een oogenblik den ernst, dien deze oorlog met zich bracht. Maar ’t heerlijkste in deze werken van Penning is wel, dat hij u bij al het krijgsrumoer ook doet vertoeven bij den huiselijken aard der Boeren. Daar deelt ge in hun vreugde, en gevoelt ge eerst recht hun zielesmart. Bizonder aantrekkelijk zijn deze verhalen door de lieflijke en schoone figuur van Truida Uys, die ons telkens en telkens weer in ieder der vijf boeken voor de aandacht gesteld wordt. Nu eens redt zij door haar kloekmoedig optreden haren beminde, Louis Wessels, uit een dreigend levensgevaar, dan weer verricht zij als verpleegster bij de Nederlandsche ambulance daden van zelfopoffering en liefde. Waarlijk verrassend is soms hare plotselinge verschijning op het oorlogstooneel, welke aan Louis nieuw leven, kracht en moed schenkt. Te midden van het strijdgewoel genieten we dan van die oogenblikken, waaruit hunne innige liefde voor elkander zoo schoon uitkomt Geheel eenig is de episode, voorkomende in „De Overwinnaar van Nooitgedacht,” waar de kleine Suze in de uitgestrekte Afrikaansche bosschen verdwaald is geraakt. Inderdaad aandoénlijk om te lezen, hoe alle pogingen in het werk worden gesteld, om dit verloren kind terug te vinden, en op welke geheel onverwachte wijze ten slotte deze pogingen met een goede uitkomst bekroond worden. In „De Kolonist” vinden we dan onzen held terug, die zich eerst nh het beëindigen van den oorlog door het huwelijk verbindt met zijne geliefde Truida Uys. Zoo geeft ieder der verhalen dezer Wessels-serie den lezer even spannende als aangrijpende gebeurtenissen te zien. Voor alle tijden behouden deze boeken dan ook hun waarde. Daarover is in de bladen maar één stem! Elk boek, + 200 bladz. groot, is versierd met vier fraaie platen. Prijs ing. in geïll. omslag 85 cents; in prachtband ƒ 1.25. In eiken solieden Boekhandel verkrijgbaar. Uitgaven van La Rivière & Voorhoeve, Zwolle. c\ || i / f'y^ L. PENNING de meeste Russische boeren gemeen heeft, namelijk een trek van weemoed. Deze trek treedt niet naar voren, maar .sluimert op den achtergrond; in de diepte van zijn gemoed. De Russische boer heeft een diep gemoed; al mist hij de onstuimigheid van het Zuidelijke bloed, hij voelt niet minder diep. Doch hij maakt geen opstand; hij murmureert niet. Hij zucht en onderwerpt zich. Hij is geduldig; hij murmureert nooit; hij verdraagt alles. Het lijden van vele eeuwen is over hem heen gegaan. Hij heeft den geesel der Mongolen en den knoet der Tsaren geproefd; zij waren beide bitter: de geesel en de knoet. Maar hij bleef gedwee en onderworpen; hij was stemmeloos als het schaap onder de hand van zijn scheerder het Russische volk is het geduldigste volk van de wereld. De sporen van die eeuwenlange onderdrukking zijn echter te bespeuren, al springen zij niet in het oog; op den achtergrond van hun blik, in de diepten van hun gemoed daar heeft het lijden zijn smartelljken stempel ingedrukt, en wie dien stempel mist, is geen ware Russische moujik. ') Er is slechts één gebied, waar dit merkwaardige volk zijn lijdzaamheid aflegt, en kan opstuiven als een brieschende leeuw. Dat gebied is zijn godsdienst. Het is waar, dat het verdraagzaam is tegenover de tallooze secten, die in Rusland woekeren, maar ziet het zijn godsdienst door een buitenlandschen vijand bedreigd, dan rukt de blinde, malende Simson aan zijn kluister. Hij verbreekt ze, en kan verschrikkelijk worden in zijn toorn. Dit volk, zoo rustig en lijdzaam, springt dan op uit zijn doffe rust, en aangevoerd door zijn priesters, verplettert het zijn vijanden. Het Russische volk is een godsdienstig volk; het is met *) Moujik Boer. sterke banden aan de Grieksch-orthodoxe Kerk verbonden, en de Russische Staat is sterk, omdat Staat en Kerk er één zijn. Doch overigens is het Russische volk kalm en gedwee er is geen lijdzamer volk op de geheele wereld. Het heeft geen grondwet, geen parlement; het staat rechteloos tegenover het gezag van den Tsaar, en wat erger is tegenovei een omkoopbare en diep bedorven ambtenaarswereld. En toch mort noch klaagt het; het verdraagt alles het is onuitputtelijk in zijn geduld. Deze bedorven ambtenaarswereld is de bron van zijn rampen. Zij schuift zich tusschen het volk en zijn Keizer in; zij vormt den ongelukkigen slagboom, die den toegang tot den troon verspert zij is de pestbuil aan het lichaam van den Russischen Staat. Rusland is een politiestaat. Niemand is er veilig; de geheime spionnen der regeering zijn overal; in Rusland hebben de muren ooren. Het volk weet dit alles, en toch berust het er in. Het schijnt voor martelaar geboren; het verbaast de westersche volken door de lijdzaamheid, waarmede het zijn ongeluk draagt, door de geestelijke traagheid, waarin het voortsoest, en tevens door de trouw, waarmede het vasthoudt aan den Tsaar en zijn godsdienst. Doch de Russen zijn menschen als wij; zij voelen hun lijden, en door hun liederen en zangen gaat een toon vol droefheid en tranen. Het is bij Ivan Nekalof niet anders, omdat hij een ware moujik is; de weemoed sluimert in zijn ziel, in de diepten van zijn gemoed, en er zijn oogenblikken, dat die weemoed naar boven komt als een vloed, zijn geheele gemoed overstroomend. Ivan Nekalof staat daar bij den grenspaal, die van wit ge- pleisterden steen is opgetrokken, en Peter Alwin staat naast hem. Peter Alwin is vier jaar jonger dan Ivan, en zijn vroegere dorpsgenoot. Zij bezochten dezelfde school: bij dien langharigen Griekschen Pope, ') die zulke vroolijke grappen uithaalde, als hij dronken was. Dat Peter student is, ziet men dadelijk. Hij draagt onderscheidingsteekenen op de schouders, en op de knoopen van zijn jas prijkt de Russische dubbele adelaar. De Russische Staat is er op uit, om alles zooveel mogelijk in de uniform te steken. De uniform bindt; de uniform is het cement van het regeeringsgebouw. Er zijn onder den adel kinderen, die nog niet tot tien kunnen tellen, en reeds twaalf blinkende knoopen aan hun fluweelen buisjes dragen. Zij moeten een militairen groet kunnen brengen; zij moeten front kunnen maken tegenover een generaal. Peter Alwin mag zich dit wel in de ooren knoopen. Zou hij verzuimen, zijn leeraars te groeten, ’t is niet zoo erg; doch zou hij het tegenover een generaal verzuimen, het zou een gevaar kunnen opleveren voor zijn toekomst. Peter is een Klein-Rus, en het verschil met Ivan, den Groot-Rus, is duidelijk merkbaar. Die bruine, warme oogen, dat levendige gebarenspel, dat donkere haar zij verraden het type van den Klein-Rus. Men zou kunnen vragen, hoe het komt, dat de ééne een Klein-Rus is, en de andere een Groot-Rus, terwijl zij toch afkomstig zijn uit hetzelfde dorp. De vraag is gauw beantwoord. De oorspronkelijke bevolking van het dorp Pasakof, waar zij thuis behooren, bestaat uit Groot-Russen, doch zooals men wel een Engelschman in Italië, en een Duitscher in Pope = Geestelijke. Nederland kan vinden, zal men allicht in het Groot-Russische dorp Pasakof een Klein-Rus kunnen ontdekken. De Westersche volken zijn trouwens door nationale grenzen, en de Russische gouvernementen slechts door flauwe grenspalen van elkander gescheiden. Daar komt nog iets bij. De Russische boeren zijn een koloniseerend volk, en bij de vijf zintuigen, die een gewoon menschenkind bezit, heeft de Russische boer een zesde dat is de trekzucht. En het was deze trekzucht, die de Klein-Russische familie Alwin prikkelde, om de vlakke oevers van den Beneden-Don te verlaten, en zich te vestigen in het steppendorp Pasakof, in de buurt der Nekalofs. Zij wonen er reeds vele jaren; zij zijn tot welstand gekomen, en het geld was voorhanden, om Peter naar een der hoogere scholen van Nischni-Nowgorod te zenden. Peter Alwin belooft veel; hij is ijverig, vlug en schrander. Hij heeft veel gelezen en veel onderzocht. Hij doorsnuffelde de geheele bibliotheek van het gymnasium, en toen daalde hij neder in de sombere kelders, waar in de duistere hoeken een tweede bibliotheek lag opgestapeld. Terwijl de luiaards des avonds in de wijnhuizen en de bierkneipen zaten te rooken en te drinken, vereeiiigde Peter zich met een geestdriftigen kring van gelijkgezinden, en zij dronken de wetenschap uit die duffe, verweerde boeken, die door de Grieksche geestelijkheid naar de duisternis der onderaardsche kelders waren verbannen. Peter Alwin heeft de wijsgeeren Kant, Hegel en Spencer, en de geschiedschrijvers Schlosser en Streckfuss gelezen. Hij kent Darwin; hij heeft in zijn hart reeds lang gebroken met het bijgeloof der zoogenaamde orthodoxe Kerk, en het komt hem vreemd voor, dat de grond zoo ongelijk is verdeeld, terwijl ieder van zon en lucht zijn volle aandeel mag genieten. Zijn blik rust op den grenspaal, en in zijn bruine oogen flikkert de verontwaardiging op, terwijl hij naar dien grenspaal staart. Het is een eenvoudige paal. Hij is opgetrokken uit gebakken steenen, die met cement zijn bepleisterd; hij is zwaar, vierkant en zal twaalf voet hoog zijn. Er is niets bizonders aan dien grenspaal te zien; er hangen twee verweerde wapens aan den paal dat is alles. Hij staat daar als verloren aan de breede, eenzame heirbaan; een raaf, die door den honger uit de belendende bosschen is gejaagd, wil op zijn bovenvlak neerstrijken, doch vliegt weer op, als hij de pelsjassen en de bontmutsen der beide Russen ziet. Men zou zeggen, dat deze grenspaal niets bizonders heeft; men moet zich verwonderen over den toorn, die in Peters oogen, en over de smart, die in Ivans oogen opkomt, terwijl zij op den grenspaal staren. Zoo even, toen zij aankwamen, waren zij in een druk, vroolijk gesprek, doch thans zijn hun lippen verstomd, zooals onze lippen verstommen, wanneer wij een klaaghuis naderen. Er is reden voor. Wij zien niets merkwaardigs aan die vale, vierkante zuil, doch hun oogen zijn helderder dan de onze, en deze grenspaal is voor hen als een zuil van versteende tranen. Het is een verschrikkelijke paal, en na den kruispaal van Golgotha, welks lijden en ellende verre boven alle menschelijke bevatting gaat, is er geen paal, die meer ellende en jammer heeft gezien dan deze zuil, midden in de sneeuwwoestijn. Langs dezen paal gaat de donkere vloed der schipbreukelingen, die door „het heilige Rusland’’ worden uitgespuwd; bij dezen somberen paal vliedt de hoop van de ellendigen, en wordt de wanhoop hun metgezel. Wij staan hier op de grens van Siberië; op den westelijken kant van den grenspaal hangt het wapen der Europeesche provincie Perm, en op den oostelijken kant hangt het wapen der Aziatische provincie Tobolsk. Tienduizenden en honderdduizenden wezens, van gelijke bewegingen als wij, zijn aan dezen grenspaal voorbijgekomen. Zij hebben er stil gehouden; zij hebben gezucht, geweend zij hebben dien kouden, steenen grenspaal omarmd, en hun bleeke lippen op dat wapen van Perm gedrukt. Want Perm beteekende in hun oogen Europa, de hoop, het leven zij namen er afscheid van, om verslonden te worden door het geheimzinnige, schrikwekkende Siberië. Ivan en Peter staan bij den paal, en lezen de opschriften op zijn vaalgrijze zijvlakken. Die opschriften zijn door de bannelingen geschreven; met een potlood of een stuk kool, met een spijker of een ander puntig werktuig hebben zij in drie, vier woorden al hun jammer uitgestort. „Maria, goeden nacht!” zoo leest Ivan. Het is wel iets bizonders, dat hij zoo goed lezen kan. De meeste Russische boeren kunnen lezen noch schrijven; de scholen in de Russische dorpen zijn schaarsch, en het onderwijs, dat er gegeven wordt, is gemeenlijk bitter slecht. „Maria, goeden nacht!” zoo leest hij. En daarneven, door een andere hand met vaste lijnen in het muurvlak gekrast: „Kom, dood!” lets lager is een vrouwenhand bezig geweest; het is duidelijk te zien aan de zachtheid der lijnen, en die vrouwenhand heeft geschreven; „Joan, eeuwig de uwe!” Het geheele muurvlak en de drie andere muurvlakken zijn als bezaaid met droeve spreuken en laatste uitroepingen; deze steenen zuil is barmhartiger geweest dan de beulen, die deze ellendigen het onmetelijke Siberië injoegen, en zij heeft geduldig hun laatste verzuchtingen opgevangen. Elke verzuchting vertegenwoordigt een wereld van lijden, en Ivans zachtmoedige oogen lezen die kreten, die uit- roepen, die droeve klachten en die schorre vervloekingen. Het vertoornt hem niet; het wekt zijn verontwaardiging niet; hij leest met het geduld en de onderwerping van den Russischen moujik. Hij vindt het vreeselijk dat is waar; zijn ziel schreit zijn gemoed wordt door droefheid en hartzeer overstelpt. Doch hij denkt er niet aan, daarover de regeering hard te vallen. Het is immers altijd zoo geweest; reeds eeuwen geleden werden de veroordeelden naar Siberië gezonden Nitchewo:1) er valt niets aan te doen. Peter denkt er anders over. Wat Ivan bedroeft, wekt bij hem verontwaardiging. Hij bezit niet de lijdzaamheid van den Russischen boer; zijn gezichtskring heeft zich uitgezet op het gymnasium, en hij bruist in zijn onstuimige jonkheid tegen dat Nitchewo in, dat alle geestkracht breekt. Hij verbaast zich, dat in zijn vaderland nog de begrippen heerschen der Middeleeuwen, terwijl wij reeds het einde naderen der negentiende eeuw; hij vat het maar niet, dat Rusland door een onoverkomelijken Chineeschen muur van West-Europa is gescheiden, en dat het verzonken ligt in de duisternis der barbaarschheid, terwijl in het Westen de zon der vrijheid schijnt. Het is koud; het vriest hard; de jonge Russen knoopen hun pelsjassen vaster. Wat is het stil! Een sperwer stijgt klapwiekend op uit het belendende dennenbosch, en verdwijnt in de blauwe luchten; er huppelt een winterkoninkje in de takken van een hazelaar, het kijkt nieuwsgierig rond, en sluipt weg tusschen de ingesneeuwde struiken. ') De Rus is fatalist; hy gelooft vast en zeker aan een noodlot; ton gevolge daarvan kenmerkt hy zich door groots berusting. Nitchewo I (dat is niets!) zegt hy. „Russische Toestanden” door Ignotus. Er komt een diepe rust over de geheele natuur; de breede, eindelooze heirbaan, die Europa met Siberië verbindt, strekt zich zwijgend uit, en de zestig voet hooge zilverberken, in dubbele rijen ter weerszijden der heirbaan geplant, staan daar als reuzengrenadiers, die ingeslapen zijn op hun post. Er heerscht een volstrekte rust; nu is alles stil, en slechts een zacht gemurmel als het gezucht der ellendigen, die deze zuil des lijdens voorbij strompelen, gaat door de besneeuwde toppen van het belendende woud. „Hoort gij niets?” vraagt Peter na een pauze, en Ivan zegt: „Ja, ik hoor iets het is het geklingel van de bellen van een arreslede!” Doch Ivan vergist zich, en hij en Peter staren naar het Westen, vanwaar het gedruisch op de heirbaan nadert. Wat is de heirbaan toch breed in West-Europa vindt men zulke breede wegen nergens! Er kunnen gemakkelijk tien wagens naast elkander rijden, terwijl de witstammige zilverberken de voetpaden ter weerszijden met het vlechtwerk van hun üjne twijgen overwelven. „Het is toch geen arreslede!” zegt Peter, met de hand boven de oogen naar de verte turend, en Ivan antwoordt: „Neen, het is geen arreslede!” Er nadert een rumoer van stemmen; men hoort het zachte gerinkel van ketenen en het gestommel van wagens, terwijl het scherpe staal der bajonetten helder opflikkert in het licht der Decemberzon. „Een troep ballingen!” zegt Peter, doch Ivan zwijgt. De driehonderd-en-vijf-en-twintig voetgangers gaan voorop; dan volgen de een-en-twintig telega’s: kleine wagens op vier lage wielen, zonder veeren. Voorop zitten de koetsier en een soldaat; andere zitplaatsen zijn er niet, en de vier passagiers, die elke telega kan bevatten, vinden hun plaats in den bak van den open wagen, op een hoop vuil stroo. De kapitein op zijn valen schimmel is reeds goed te onderscheiden; de ketenen rinkelen sterker, en de gebaarde gezichten der veroordeelden komen scherp uit boven de schitterende sneeuwvlakte. De voetstap der ballingen klinkt dof in de sneeuw, die een halven voet hoog ligt; zij zijn vermoeid van den zwaren tocht, en zij slepen zich voort naar dien steenen grenspaal, waar zij een half uur mogen rusten. De voorsten zijn al vlak by; de gelederen worden verbroken, en de stoet der ballingen overstroomt de ruimte om den Siberischen grenspaal. Zij zijn geheel in het grijs gekleed. Zij dragen een muts zonder klep; een broek van ruw geweven linnen, terwijl de lange, grijze overjas op den rug, tusschen de schouders, een gele ruit vertoont,' met het nummer van den veroordeelde. Zij zijn geboeid; zij dragen ketenen, die, de enkels omspannend, vastgeschakeld zijn aan een boei van ijzeren ringen, die het middel omsluit. De kleine kozakkenpaardjes schudden de ruige manen, en strekken den kop naar voren, terwijl de bellen aan de gareelbogen verstommen, en de telega’s stil houden. De telega’s bevatten de schamele bagage der ballingen, die deze mochten medenemen; voorts vindt men er de zwakken en de zieken in, die niet meer voort konden, alsmede de vrouwen en de kinderen, die hun mannen en vaders, hun broeders en zusters vrijwillig volgen naar de sombere vlakten van Siberië. De moeders, stram van het zitten en geradbraakt door het bonken over den ongelijken weg, haasten zich, om van de telega’s te komen. Zij hebben hare zuigelingen, in doeken gewikkeld, op den arm, en op deze droeve plek, waar de hope vliedt en de wanhoop begint, zullen zij toonen, dat de liefde alles trotseert. Zij zoeken haar mannen, haar vaders, haar broeders op; zij brengen den ballingen een slok brandewijn of een stuk hard bevroren gerstebrood, terwijl sterke gebaarde mannen, met ketenen beladen, hun kleine kinderen zwijgend aan het harte drukken. Ivan en Peter staan er bij, en terwijl Ivan schreit van ontroering, balt Peter de jonge vuisten. Hij ziet de ballingen voor martelaren aan; en zoo zij schuldig zijn, acht hij de straf in geen verhouding tot hun overtreding. Toch zijn velen van deze ballingen misdadigers; er zijn eronder, die gestolen hebben en geplunderd; er zijn brandstichters onder en valsche munters. Gindsche ongelukkige, links van Peter, die het brandmerk der schande op het voorhoofd en de beide wangen draagt, heeft zijn vader vermoord. Hij heeft het gedaan in een vlaag van woeste dronkenschap, en hij zal Europa nooit wederzien. Er zijn onder deze driehonderd-en-vijf-en-twintig ballingen dieven en roovers, echtbrekers, vrouwenschenders, de gruwelijkste misdadigers, die, van hun misdaad overtuigd, in de sombere mijnen van Siberië, vastgeklonken aan den kruiwagen, het zullen ondervinden, dat de Russische overheid streng is in het straffen der overtreders. Doch die boosdoeners zijn slechts enkelen. De vergrijpen der meesten zijn van lichten aard; een onvoorzichtige brief, door de politie onderschept, een haastige uitroep, een vermist paspoort, een woord ja een zucht kan voldoende zijn, om den man uit de armen van zijn vrouw, en den vader uit de armen van zijn kinderen te scheuren. Hier onder deze ballingen zijn velen, die niet eens weten, waaraan zij schuldig staan; zij zijn door de gendarmen opgepakt, omdat zij onbetrouwbaar werden geacht, en terwijl hun huisgezinnen in duldeloozen angst op hun thuiskomst wachten, staan zij bij deze verschrikkelijke steenen zuil, waar de hope vliedt, en de wanhoop begint. Het arme Russische volk staat gelijk met de vogelvrij verklaarden. Zij zijn nergens veilig; op reis, in het veld, op den dag en in den nacht kunnen zij worden opgepakt en naar Siberië gezonden. Het derde gedeelte dezer ballingen weet niet, waaraan zij schuldig staan. Zij kunnen gissingen maken, vermoedens uitspreken, doch daarbij blijft het. De misdadigers weten, waarvoor zij worden verbannen; zij zijn door een rechtbank gevonnist, en ontvangen hun loon. Doch deze ongelukkigen weten het niet. Zij worden tusschen de gruwelijkste misdadigers gejaagd, en met het schuim der natie worden zij opgesloten in vochtige, stinkende hokken, achter ijzeren tralies. Zij weten niet, wat zij hebben misdaan, en er is geen hooger beroep, want zij zijn langs administratieven weg verbannen. Langs administratieven weg het zijn slechts drie woordjes! Doch welk een jammer storten zij uit over het arme Russische volk! De administratieve weg valt eigenlijk buiten de wettige maatregelen, want hij is door geen wettelijke bepalingen beschreven en geregeld. Hij berust op persoonlijke willekeur, en de geduldige Rus staat er weerloos en rechteloos tegenover. Hij kan voor een jaar, voor tien jaar, voor zijn geheele leven naar Siberië worden verbannen, zonder dat de ambtenaar, die zich met zijn willekeur tusschen den Tsaar en diens volk heeft ingeschoven, voor die daad verantwoording behoeft te doen. De balling moet dat alles verdragen. Hij kan naar de verschroeide woestijnen aan de Irtisj of naar de verschrikkelijke sneeuwvlakten bij Jakoetsk worden gezonden; hij kan neergestooten worden in de kwikzilvermijnen, die den mensch vermoorden, of vastgeklonken worden aan het brandende fornuis van een stokerij, om de sintels van den rooster te halen dit alles kan geschieden, zonder dat hij er iets tegen kan doen. Hij kan bij deze steenen zuil zijn onschuld uitschreeuwen naar de vier hoeken van den horizon, zoodat het roofgedierte in het groote woud verschrikt blijft stil staan, doch baten zal het hem niet. Alles, wat hij doet, is vergeefsch, en bij dezen grenspaal heerscht het sombere Nitchewo, omdat de balling het oor van zijn Tsaar niet kan bereiken. De grijze Kansof echter behoort niet tot deze rampzaligen. Hij is schuldig; zijn misdaad is bewezen, en hij heeft de gevolgen te dragen. Hij heeft niemand vermoord dat is waar. Integendeel: hij heeft eens zijn leven gewaagd, om dat van een vijand te redden. Ook heeft hij niet geroofd; hij heeft niemands geld, of wat nog erger is! diens goeden naam gestolen, en toch gaat hij niet vrij uit. Hoe kan men zich in de menschen vergissen! Het staat gindschen schelm, die tegen het Tobolsker wapenbord van den grenspaal leunt, op het gezicht te lezen, dat hij tot alle spitsboevenstreken in staat is. Hij is een geboren bedrieger; elk woord, dat hij zegt, is een leugen, en op staanden voet, met de ketenen der schande beladen, is hij bezig, om den dommen Taska de laatste kopeken af te troggelen, die deze bezit. Doch met den eerwaardigen Kansof is het zoo geheel anders. Er ligt een lijdzaamheid op zijn gelaat, welke aan die der heilige martelaren doet denken; indien men in het oog der Grieksche geestelijkheid geen heiligschennis beging, zou men zeggen, dat hij een vader is in Christus, en in die oude, zachte oogen ligt een wereld van liefde. En toch is hij schuldig. Peter Alwin, die hem hoort spreken, ziet in hem niets dan een goedhartigen, vromen dweper, doch de geestelijke rechtbank, die hem heeft onderzocht, heeft verklaard, dat zijn ziel de verpeste verzamelplaats is der snoodste ketterijen, en de overheid, die gaarne haar hulpe biedt, om het land van de ketters te verlossen, zal hem naar Siberië zenden, naar de donkerste mijnen, waar zon noch maan ooit schijnsel geven. De oude Kansof heeft veel op zijn geweten. Hij is de ziel geweest der Stundistenbeweging in een der provinciesteden; hij heeft verklaard, dat van de heiligenbeelden geen kracht uitgaat; hij heeft de geestelijkheid tot zijn onverzoenlijke vijanden gemaakt, en met de grootste hardnekkigheid volgehouden, dat het bloed van Christus, en dat alleen! reinigt van alle zonde .... Vader Kansof heeft zich neergezet op een omgewaaiden berkenstam, want hij is vermoeid. Hij telt reeds over de zeventig, en de beenen willen niet meer mee door de mulle sneeuw. Hij heeft op de vorige pleisterplaats verzocht, op een telega vervoerd te worden, maar de dokter zeide: „Ge zijt nog een krasse kerel er is geen plaats voor jou op de telega!” en toen is hij weer voortgestrompeld op de vermoeide voeten. Ivan kent hem wel. Verleden jaar bezocht Kansof zijn ouders, en toen heeft hij Kansof even de hand gedrukt. „Hoe gaat het?” vraagt Ivan vol medelijden „kent ge mij nog, vaderke Kansof?” De grijze balling blikt even op, maar hij is niet scherp meer van gezicht, en den jongen boer aandachtig aankijkend, zegt hij langzaam: „Neen, ik ken u niet meer!” „Ik ben Ivan Serguwitch ‘) Nekalof, wiens ouders op den westkant wonen van het steppendorp Pasakof, dicht bij den korenmolen.” „Ach ja nu ken ik je!” zegt vader Kansof. „Gij waart met vier broeders, doch twee er van zijn aan de Aziatische cholera bezweken hoe maken het uw ouders, Ivan Serguwitch?” „Heel goed is uw lijden niet groot, vaderke Kansof?” „Zijn kracht wordt in zwakheid volbracht, mijn jongen,” en de grijsaard wijst naar boven, terwijl hij dit zegt. Doch de jonge boer begrijpt den grijsaard niet. Hij kijkt dezen met groote oogen aan en zegt: „Ik versta u niet, vaderke Kansof!” „Uw moeder zou my toch verstaan!” zegt de grijsaard, en terwijl hij even oprijst van den omvergewaaiden berkenstam, rinkelen de ketenen, waarmede hij geboeid is. „Gij spreekt van kracht wiens kracht bedoelt gij eigenlijk, vaderke Kansof?” „Gods kracht, die alles vermag.” Peter Alwin, die er bij staat en alles aanhoort, schudt echter het hoofd. „Door onze eigen kracht moet het gebeuren!” zegt hij. „Door onze eigen kracht?” vraagt de grijsaard met verbazing „ik vermag niets zonder Gods genadigen bijstand!” „Maar ik wel!” zegt Peter, en zijn gelaat schittert van moed en vastberadenheid, terwijl hij dit zegt. Ivan tast in zijn zakken, en vindt er nog een Hinken homp geboterd roggebrood in. Hij is wat blijde met de ontdekking! Hij haalt het brood te voorschijn, en het *) Serguwitch wil zeggen: de zoon van Serguw; Serguwoyna wil zeggen: de dochter van Serguw. Deze manier van spreken is in het Russische volksleven overgenomen van de Oostersche volken, terwijl de uitgangen „itch” en „ovna” het zoonschap of dochterschap aanduiden. den grijsaard aanbiedend, zegt hij: „Neem, vaderke Kansof, en eet, want het is koud, en gij zult honger hebben!” De grijsaard neemt het brood met een dankbetuiging aan, breekt er een klein stuk af voor zichzelf, en wendt zich met het overige tot een jongen, bleeken man, die onder de ballingen de Nihilist wordt genoemd. „Gij hebt grooter honger dan ik!” zegt vader Kansof „daar, neem en eet!” en de jonge man met dat bleeke, lijdende gelaat slaat de tanden in het stuk brood. „Wat een jammer!” zucht de grijsaard, terwijl hij zijn blikken laat rond waren over het droevige tooneel, dat zich voor zijn oogen afspeelt. Behalve dien spitsboef, die den armen Taska de laatste kopeken staat af te troggelen, is er niet één onder de ballingen, wien de droefheid niet op het gelaat staat te lezen. Zij beseffen den smartelljken ernst van dit oogenblik; zij zeggen thans Europa en het vaderland vaarwel, om de verschrikkingen van een onbekende wereld tegemoet te gaan. Sommigen weenen; anderen snikken hun smart uit in de hevigste gemoedsbeweging. Sommigen werpen zich ter aarde aan den Europeeschen kant van den somberen grenspaal; zij schuiven de sneeuw met de handen weg, en bedekken den vaderlandschen grond met hun hartstochtelijke kussen, terwijl anderen van die aarde in hun gehavende, grijze kapotjassen stoppen, om ze als een weemoedige herinnering mede te nemen naar het land hunner ballingschap. De kapitein met zijn valsche oogen en zijn gele bakkebaarden ziet dat alles aan1 van een kleine hoogte, waar zijn vale schimmel heeft post gevat. Hij verroert zich niet; er beweegt zich geen spier in dat koud, hardvochtig gelaat. En met opgestreken snorren, onbeweeglijk, de rechterhand aan den teugel, en de linker rustend op den greep van zijn groote ruitersabel, staart hij op den stoet der ellendigen. Het is een zee van jammer, die den steenen grenspaal omgolft, doch de paal verandert er niet van, want hij heeft dien jammer reeds zoo dikwijls gezien. Het winterkoninkje in zijn aschgrauw pakje huppelt in een berk, hoog boven de ballingen. Het is daar straks weggeslopen tusschen de ingesneeuwde struiken, maar het is gelokt door het gerinkink der ketenen, en huppelend van twijg tot twijg, zingt het zijn vroolijk winterlied. Een lied een vroolijk lied tusschen dat gezucht en gesnik wat klinkt het vreemd! Doch onder al die ellendigen is er toch ééne vrouw, die mede zingt. Zij vergezelt haar man naar de zilvermijnen, en zij wiegt een zuigeling in de armen. Zij staat daar bij haar man, wiens geteekende wangen en kuchende borst verraden, dat hij reeds door de verraderlijke tering is aangetast. „Theodora,” zegt hij, „leg het kindje in de telega, want het is dood.” „Neen,” zegt zij, met het hoofd schuddend, „het is niet dood onze lieveling slaapt. Stoor mij nu niet, lieve man, want ik moet wiegeliedekens zingen; anders zal het te vroeg ontwaken.” En zij wiegt het doode kind in haar armen; zij wikkelt het vaster in het vod van een paardedeken, opdat het geen kou zal vatten, en met den rug tegen den grijzen grenspaal leunend, zingt zij wiegezangen. Dat winterkoninkje, huppelend van twijg tot twijg, en die jonge, krankzinnig geworden moeder, zijn de eenigen, die hier zingen. De anderen steunen en schreien, en hun gezucht stijgt dof en klagend op uit de onmetelijke sneeuwvlakten, want zij hebben den huiveringwekkenden grenspaal bereikt, waar de hope vliedt, en de wanhoop begint. Russisch Bloed. 2 „Wat een jammer!” zegt vader Kansof, en Ivan Nekalof knikt droevig met het hoofd. Vader Kansof wordt een Stundist genoemd. Het is eigenlijk een gesmokkelde Duitsche naam, die uit de Duitsche koloniën is overgewaaid. Klein-Rusland telt vele van die koloniën; er worden Bijbelstonden gehouden, en die ze bijwonen, worden Stundisten genoemd. ') Stundisten zou men de Russische Afgescheidenen kunnen noemen. Zij zijn de Grieksch-orthodoxe kerk uitgegaan; zij komen in gezelschappen bijeen, en paren aan een mystiek gemoed een vromen, godzaligen wandel. Zij blijven in Rusland nergens verborgen; zij bestrijden den beeldendienst, en ieder van deze driehonderd-en-vijf-entwintig ballingen weet, dat vader Kansof tot de secte der Stundisten behoort. Sommigen van zijn lotgenooten hebben daarover harde woorden laten vallen, doch de meesten behandelen den grijsaard met een opmerkelijke welwillendheid. De Rus is in zijn aard trouwens zachtmoedig en welwillend; hij is verdraagzaam, en slechts als hij te veel vodka 2) heeft gedronken, komt het wilde beest, dat alles verscheurt, in hem boven. „Hebt gij niet een potlood?” vraagt vader Kansof, en Ivan reikt hem een potlood. „Dank je!” zegt de grijsaard, en hij wendt zich naar den grenspaal, die op geen vijf pas afstands is. „Wat gaat ge doen?” vraagt Ivan, en de grijsaard antwoordt met de wedervraag: „Weet ge nog niet een schoon plekje?” Hij kijkt langs het muurvlak; het is geheel volgeschreven, en nergens ziet hij een schoon plekje. ) Naar het Duitsche woord Stunde r= stond, uur. *) Jenever. njlier aan den anderen kant moet ge zijn!” zegt Peter; „daar bovenaan is nog ruimte!” Peter staat, terwijl hij dit zegt, aan de Siberische zijde van den grenspaal, waar het wapen van Tobolsk te zien is, en hij wijst met den vinger naar boven. «„Dat is mooi!” zegt de grijsaard met een zachten glimlach nik: zal er een troostwoord neerschrijven voor alle vermoeide en verslagen harten.” Nu begrijpen de beide jonge mannen, waarom hij vraagde om een potlood, en Peter Alwin zegt: „Laat mij het doen, vaderke, want gij zijt oud, en de ketenen zouden u hinderen!” „Dat is goed!” zegt de grijsaard, en Ivan draagt met zijn gespierde armen reeds een klipsteen aan, die Peter tot voetstuk kan dienen. „Wat moet ik nu schrijven?” vraagt Peter, de punt van het potlood tegen het muurvlak houdend, en vader Kansof zegt hem den tekst voor: woord voor woord. „Gij schrijft goed, broederke!” zegt de grijsaard met een goedkeurend knikken „broederke, wat hebt gij een duidelijke, vaste hand!” Peter Alwin is er door gestreeld; hij schrijft ijverig voort, totdat de tekst is voltooid, en springt dan van het voetstuk. „’tls heel goed zoo,” zegt de grijsaard voldaan „’t is mooi gedaan, broederke! En moge de Heere het nog eens zegenen aan je onsterfelijke ziel!” Een Poolsche Jood, in ketenen geklonken, staat vlak in de buurt, want ge moet niet denken, dat de willekeur van het Russische regeeringsstelsel zich enkel tot het Russische ras beperkt. Er zijn Tataren en Aimeniërs, Turken en Joden onder deze ballingen; de Russische politie sleept hen uit alle hoeken van het onmetelijk lijk bijeen, van de zuidelijke hellingen van den Kaukasus, waai het nooit winter is, en van de kusten der Ijszee, waar de witte beren huizen. Daarom heeft die Poolsche Jood ook niet de minste reden, om zich te beklagen, want geschiedt hem onrecht boven een ander? En dat zijn enkel door den ijzeren ring is geschaafd en gekneusd, zoodat het bloed zichtbaar wordt is het Russische gouvernement daarvoor verantwoordelijk ? Hij ziet er ellendig uit; zijn wangen zijn vermagerd, en de oogen liggen diep in hun kassen. Hij schijnt van God en menschen verlaten; hij heeft zich zuchtend neergezet in de bevroren sneeuw, en in doffe vertwijfeling staart hij recht voor zich uit. Vader Kansof staat vlak vóór hem tusschen hem en den grenspaal en leest hardop den tekst, dien Peter met zulke groote, duidelijke halen heeft geschreven: „Komt herwaarts tot Mij, allen, die vermoeid en belast zljt, en Ik zal u rust geven.” Doch die arme Jood vindt het niet de moeite waard, om er naar te luisteren. Hij heeft honger; hij lijdt gebrek, en die enkel doet hem zoo’n pijn. Niemand kent hem; niemand vraagt naar hem hij is als het verdorde blad, dat door de vrinden wordt heengevoerd. Hij weet niet, wat hij heeft misdaan; ze hebben hem een half jaar in de Peter-en-Pauls-vesting gestopt, en nu gaat hij naar Siberië naar de mijnen. Zijn hart is vol duisternis en vol haat; hij haat de menschen, die hem mishandelen, en hij haat God, die het gedoogt. Hij heft het vermagerde gelaat op, en leest als toevallig den tekst. En dan knikt hij, alsof hij zeggen wil: „Ja, ’tis waar!” Vader Kansof heeft hem in het oog gekregen, en zegt met ernstige stem: „’tis Christus, Die u roept!” en de ballingen zoeken hun plaats op in de marschcolonne. „Vaarwel, vaderke Kansof!” zeggen Ivan en Peter beiden, en zij drukken den banneling, wiens voeten de Eussische aarde nooit meer zullen drukken, hartelijk de hand. „God zegene u Hij zegene u beiden!” zegt de grijsaard, en terwijl de gelederen worden geformeerd, krijgt hij zijn plaats naast den valschen munter met dat gemeene boevengezicht. De stoet is gauw in orde; de kleine Kozakkenpaardjes behoeven maar even de zweep te voelen, om met kracht aan te zetten, en voorbij trekt de stoet der ellendigen voorbij! De bellen aan de hooge gareelbogen der paarden klingelen; de ketenen der gevangenen rinkelen met een zacht, klagend geluid, en voorbij trekt de stoet der ellendigen voorbij! Het lied van het winterkoninkje is verstomd, en de krankzinnige moeder heeft haar zachte wiegeliederen met een schrillen angstkreet afgebroken. En toch wordt er gezongen hoor, zij zingen! Die sombere ballingen, die bleeke vrouwen, die zwakke, uitgemergelde kinderen op de voortstommelende telega’s hoor toch, zij zingen! Zij zingen het lied deslijdens, het lied der ballingschappen, en het klinkt eeuw in eeuw uit: „In ketenen geklonken, Doorkruisen wij het land; Wij lieten ’t zoetste achter Het allerliefste pand! Daar achter steenen muren Zal onze woning zijn, En door die ijzren tralies Blinkt nooit de zonneschijn! Wij hongeren en dorsten Wij lijden bittren nood! Wij arme zwervers bidden En smeeken u om brood!” Dat zingen de ballingen, terwijl zij nog een blik achterwaarts werpen op die steenen zuil, waar de hoop en de wanhoop elkander ontmoeten. Doch zij staken geen oogenblik hun marsch: deze driehonderd-en-vijf-en-twintig ballingen en deze een-en-twintig telega’s, door een dubbele haag van groene uniformen omringd. Zij trekken al maar voort naar het Oosten, langs die ontzaglijke heirbaan, zooals Europa er geen tweede kent, en vinden eiken avond een pleisterplaats: een houten loods, waar de wind doorheen giert, en eiken morgen trekken ze verder. De dooden, de stervenden en de hopeloos zieken blijven achter, doch de anderen spoeden voort langs de heirbaan, die als een sombere stroom alles medevoert, wat door de Russische regeering als een pest, als een melaatschheid wordt uitgestooten. De kapitein houdt op alles het oog; hij zit rechtop in het zadel, en zijn soldaten bewaken met hun flikkerende bajonetten deze menschelijke ellende. De geluiden verwijderen zich, en het lied der ballingen en het zacht gerinkel hunner ketenen smelt samen tot een zacht geklaag, dat de hardste harten zou ontroeren. Het wordt nog even gehoord als de zachte doodsnik van een bezwijkend volk, en dan is alles verstomd. En Ivau en Peter zien niets meer; de stoet der ballingen is bij een buiging van de breede heirbaan achter een dennenbosch verdwenen, en eenzaam en verlaten staat daar de sombere grenspaal. Ivan en Peter staan er bij met verslagen harten. Doch het winterkoninkje, huppelend in de takken der hooge zilverberk, zingt weer zijn vroolijk lied, en de besneeuwde toppen der verre heuvelen blinken als goud in den glans der Decemberzon. HOOFDSTUK 11. Het was op hun terugreis, dat Ivan Nekalof en Peter Alwin bij dien somberen grenspaal stonden. Zij hadden het kerstfeest te Tjoemen gevierd bij een oom van Peter, die rijksambtenaar was; na een stevige wandeling bereikten zij in den avond het naaste dorp, en vertrokken van hier met de arreslede der Russische rijkspost, die voor de geregelde verbinding zorgde, naar Jekaterinenburg, vanwaar zij per spoor te Nischni-Nowgorod aankwamen. Hier liet Ivan zijn vriend achter, en met een sterken doornstok gewapend, wandelde de jonge boer huiswaarts. De afstand was trouwens niet zoo groot; in vier uur kon men van Nowgorod het dorp Pasakof, dat aan den rand der steppe lag, bereiken, en Ivan kon vóór de donker thuis zijn, zoo hij flink doorstapte. Dat deed hij trouwens; hij keek naar de zon, die juist hare middaghoogte had bereikt, en jong en sterk als hij was, zag hij niet op tegen zoo’n loop van eenige uren. Maar hij liep kreupel; hij had een gebrek aan zijn rechterbeen, waarvan de spieren waren opgetrokken. Het was wel jammer van dien jongen, frisschen man, dat hij kreupel was; men noemde hem „manken Ivan,” en hij kon er niets tegen zeggen, want het was waar. Doch hij behoefde zich voor dat gebrek toch niet te schamen; integendeel: dat gebrek was een eereteeken, evenals het kreupele been, dat de krijgsman in een heldhaftigen strijd op het slagveld haalt. Het was bijna drie jaar geleden, dat het ongeluk gebeurde op de graskamp, vlak voor het huis van den Starotsa. ’) Het was op een namiddag in de lente, even voor Paschen, en het was een late Paschen. Katinka kwam juist met twee volle emmers melk aandragen, want zij had de koeien gemolken, toen een dol geworden os op haar aanstormde. Katinka was midden op de graskamp, en Wladimir, haar broeder, was vlak in de nabijheid. Hij had haar behooren te beschermen, maar hij deed het niet, want hij was een lafaard, en hij nam de vlucht. Voor Katinka schoot er toen niets anders over dan eveneens te vluchten, maar zij wilde de melk niet in den steek laten, en vluchtte met de [volle emmers naar het hek, dat op het erf uitkwam. Doch zij kreeg geen kans, om het hek te bereiken, en zoo Ivan Nekalof niet zoo mdedig voor haar in de bres was gesprongen, zou het er slecht voor haar hebben uitgezien. Ivan reed juist op een telega voorbij, toen Katinka in hevigen schrik vluchtte; hij bedacht zich geen oogenblik, en het paard aan zijn lot overlatend, sprong hij over het staaldraad, dat de weide van den dorpsweg scheidde. Hij ging den os met vastberadenheid tegemoet; hij stelde zich op tusschen Katinka en het woedende beest, en terwijl het naar adem hijgende meisje de kans kreeg, om het hek te bereiken, stoof het beest met schuimenden bek op Ivan aan. De jonge boer was bij zijn volle zinnen; hij maakte telkens geschikte zijsprongen, en de os zou hem waarschijnlijk geen letsel hebben gedaan, zoo hij niet op een *) Starotsa = vrederechter, burgemeester van het dorp. Nekalof, Ivans vader, konden niet met elkander overweg. De Starotsa was stug en trotsch, terwijl Serguw geen zin had, voor hem te bukken. Het is waar, dat Serguw minder in de melk had te brokken. Hij bezat een kleineren veestapel; hij had slechts één knecht, en de Starotsa had er vier, terwijl laatstgenoemde stellig vijf maal zooveel land bezat als Serguw Nekalof. Maar Serguw ging vooruit, en hij was een verstandige boer dat merkte de Starotsa wel. Serguw had een afschuw van de vodka, en hij vermaande zijn buren, om dat vodka-zuipen toch te staken. De magere Missionaris verdacht hem van stundistische neigingen, maar kon het niet bewijzen, daar Serguw toch af en toe de kerk bezocht. Bovendien: Serguw was mild in het geven, en de Pope, die het dikwijls maar krap had, kon niet anders dan Serguws milddadigheid roemen. Serguw Nekalof was gezien in het dorp; hij behoorde tot den raad der Oudsten, en bij de spoedige aftreding van den Starotsa was het niet zeker, dat Paul Palofski, Katinka’s vader, zou herkozen worden. Serguw Nekalof had bepaald eenige kans, en dit hinderde Paul Palofski geweldig. Hij vond het on verdragelijk, zoo Serguw in zijn plaats tot Starotsa zou gekozen worden, zijn afgunst, zijn eerzucht, zijn hoogmoed brieschten er tegen in, en waar hij het in het verborgen kon doen, deed hij Serguw afbreuk. Hij zou het dan ook niet dulden, dat zijn eenige dochter huwde met den zoon van Serguw Nekalof, en Ivan wist dat wel. Daarom sprak hij over hetgeen zijn hart bewoog, ook geen woord met Katinka, en dacht er nog minder aan, om zijn vader in den arm te nemen, ten einde de vereischte stappen te doen. Soms droomde hij den stouten droom, dat zijn vader de vereischte stappen deed. Hij zag zijn vader reeds op pad naar de huwelyksmakelaarster: naar de achtbare weduwe Mezikof, die in dat kleine huisje, aan den noordkant van het dorp, woonde. Want dit moederke was de onmisbare tusschenpersoon, en elk dorp had zoo’n tusschenpersoon, om een huwelijk tot stand te brengen. Zij zou de hoornen bril recht schuiven en zeggen: „Zoo, zoo, zijt gij het, Serguw Ivanowitch? Gij komt spreken over uw zoon, over Ivan? Hij wil met Katinka Paulovna trouwen ik weet er alles van!” Ja, op die manier zou zij spreken, en zijn vader zou dan zeggen, hoeveel hij zijn oudsten zoon zou kunnen medegeven in het huwelijk, en daarop zou moederke Mezikof zich op pad begeven naar den trotschen, rijken Starotsa. Hij zag haar reeds gaan in zijn droomen, en een oogenblik stelde Ivan zich voor, dat de Starotsa bereid zou worden bevonden, om Serguw Nekalof te ontvangen. Hij zag de beide mannen in het ruime woonvertrek byeen: den hoogmoedigen Starotsa met die ronde, scherpe oogen en Serguw Nekalof met zijn zelfbewuste houding. Er zou getrakteerd worden op vodka met koek dat was het gebruik, en na eenige onbeduidende praatjes zou Serguw Nekalof, de keel schrappend, op den man af zeggen: „Gij hebt hier een koopwaar, en ik heb een kooper, Starotsa aanvaardt gij den koop?” Doch verder kwam Ivan nooit met zijn stouten droom, want hij wist maar al te goed, dat de Starotsa het huwelijk nooit zou toestaan. Hij had trouwens voor zijn dochter reeds een keuze gedaan; zij zou huwen met Alexis Hohenau, den jongen, rijken paardenkooper uit het naburige dorp Sarski, en manke Ivan overdacht dit alles, terwijl hij door de zwijgende straten der wereldberoemde koopstad Nischni-Nowgorod huiswaarts spoedde. Neen, er was voor Ivan geen denken aan, om den Starotsa te naderen; hij zou met schimp en schande worden afgewezen, en met het geduld en de lijdzaamheid, die den Russischen moujik kenmerken, had Ivan zich in het onvermijdelijke geschikt. Er was niemand te zien. De straten lagen vol sneeuw; de sneeuw lag opgehoopt tegen de deuren, de ramen, en de groote, monumentale gebouwen, de ruime pakhuizen, de beurs, de hótels, de markten het lag daar alles doodsch en verlaten. Het was midden op den dag, en toch was het er angstwekkend stil; de klokken hingen daar met stomme tongen in de vergulde torens der kerken, en een vreemdeling zou met verbazing hebben waargenomen, hoe hij in dit gedeelte der stad, dat door de Wolga en de Oka werd bespoeld, een kwartier zou kunnen voortwandelen, zonder één mensch te ontmoeten. De deuren waren gesloten; de luiken waren voor de pakhuizen gespijkerd, en zoo hij vol verwondering een huis was binnengedrongen, zou hij er waarschijnlijk toch geen mensch hebben ontmoet. Hij zou zich in de grootste verbazing hebben afgevraagd, wat toch de reden mocht zijn van deze droevige verlatenheid en van deze doodschheid in een stad, welker rijkdom zich openbaarde in de pracht harer paleizen, en hij zou hebben gedacht aan de pest of aan een dreigende aardbeving, die de bevolking in den storm eener paniek naar buiten had gejaagd. Maar hij zou zich toch hebben vergist, want het was geen pest, geen dreigende aardbeving, die deze stad had ontvolkt, en kwam de vreemdeling over een maand terug, dan zou zij nog hetzelfde doodsche aanzien hebben. De straten en de huizen, de daken en de goten, de prachtige boulevards met hun talrijke beuken en populieren het lag alles onder de sneeuw begraven, en deze stad, waarin jaarlijks vijf maal honderdduizend kooplieden samenstroomen, telde thans nauwlijks het tiende gedeelte aan vaste inwoners. Doch Ivan Nekalof verwonderde zich niet, want hij kende de stad. Er was een geregeld verkeer tusschen de stad en het dorp Pasakof; het dorp had zijn particuliere weverijen, die haren arbeid in de stad afleverden, en het was niets bizonders, dat Ivan dikwijls de wonderstad bezocht, die tien maanden dommelt, om in de overige twee maanden meer tot stand te brengen dan vele der grootste steden in een geheel jaar. Ivan keek rechts noch links; hij wandelde stevig door, en buiten Nowgorod gekomen, hield hij eerst stil, toen hij het ijspad over de Wolga voor zich had. Zijn blauwe oogen rustten op den ingevroren stroom; hij haalde diep adem en fluisterde: „Moederke slaapt nu ja zij slaapt!” Hij noemde de Wolga moederke; hij wist niet beter; hij had het van kindsbeen aan zoo gehoord. Alle menschen noemden haar trouwens zoo het geheele dorp; geen kind, geen grijsaard, geen man of vrouw was er, die haar anders noemde dan moederke. In dien naam sprak de dankbaarheid, want moederke zorgde voor de streek. Zij was rijk aan visch; elk jaar werd er voor een waarde van millioenen roebels aan steuren en roggen, karpers en wentelaars gevangen. Zij deed veel meer; zij was de langste en waterrijkste rivier van Europa, en droeg jaarlijks vele duizenden met kostbare vrachten beladen schepen op haren breeden rug. Zij was de rechterhand van den handel, van de nijverheid wat was dit gewest zonder de Wolga? Haar weldadigheid kende geen grenzen. Zij bevloeide de uiterwaarden; zij maakte ze vet met het slik, dat achterbleef ja, zij was het moederke, dat voor meer dan tien millioen menschen sloofde en zwoegde dag in, dag uit. Doch moederke sliep nu, en Ivan Nekalofs blauwe oogen rustten op de dikke ijskorst, waaronder zij sliep. Het vroor, dat het kraakte; het was even koud als drie dagen geleden bij dien somberen Siberischen grenspaal, en de geheele breedte der Wolga, die hier duizend meter bedroeg, was bedekt met een stevigen ijsvloer. Het was een woestijn van ijs en sneeuw, waarop Ivan staarde. Het vroolijk gezang der schippers, wanneer zij met hun houtvlotten de rivier afzakken; de weemoedige melodieën der visschers en het geruisch der golven het was alles verstomd. De wilgen met haar ontbladerde takken stonden te treuren langs den oever; in de sneeuw zag men de sporen van wolven, en hoog in de lucht vlogen twee raven voorbij. Het hinderde Ivan eigenlijk, dat het zoo stil was, en dat het warm kloppend leven zich zoo schuw had teruggetrokken, nu moederke sliep. Maar het behoefde hem toch niet te hinderen; het behoort stil en rustig te zijn bij de sponde eener slaapster, en Ivan zelf had immers gezegd, dat moederke sliep. In het Oosten kwamen grauwe sneeuwwolken opzetten, doch overigens was de hemel diep-blauw. En de zon scheen Ivan hield van de zon. Hij zette den doornstok stevig neder, en volgde het ijspad, dat, door staken afgepaald, in talrijke bochten naar den anderen oever liep. Er heerschte een diepe stilte; wijd en zijd was geen menschelijk wezen te zien, en de twee raven dreven als kleine stippen naar het Zuiden. Ivan had den grooten stroom nu achter zich, en liep langs den breeden veldweg voort. Hij zag niets dan sneeuw; het landschap rustte uit van de vermoeienissen van den herfst, toen het de schuren met graan had gevuld, en de ontkiemde rogge schuilde weg onder het blanke, wollige kleed. Er lag een indrukwekkende rust over deze akkers en deze geploegde landen, waar den vorigen zomer het vroolijkst rumoer had geheerscht, en het leven der menschheid had zich teruggetrokken in zijn schuilhoeken: achter de houten muren van die nederige, landelijke woningen, welker kleurrijke deuren en ramen een wonderlijk contrast vormden met de besneeuwde daken. Van de Wolga af gerekend, was Pasakof het tweede dorp, en het schemerde reeds, toen Ivan den noordkant van dit dorp in het oog kreeg. Het dorp lag daar op den rand der steppe als een eiland van huizen te midden van bouwlanden, graskampen en groote bosschen, en het leek wel, of deze woningen op een hoop waren gevlucht, om niet door de onmetelijkheid der steppe te worden verzwolgen. De dorpsstraat, die een rechte lijn vormde, was ruw, ongeplaveid, vol kuilen en gaten, die thans door de sneeuw waren toegedekt, en ter weerszijden stonden de woningen, door tuinen en akkers van elkander gescheiden. Ivan kende de huizen: één voor één, en hij moest een groot deel van het dorp passeeren, vóór hij de ouderlijke woning had bereikt, die aan den zuidkant stond van het dorp. Rechts stond de woning van den beruchten strooper Sidorski; het was het eerste huis, dat men passeerde, van den noordkant komend. Het was eigenlijk geen huis; het was maar een hut, een krot, terwijl links van den weg een klein, bescheiden licht straalde daar woonde moeder Mezikof, de toevlucht van alle jonge, liefhebbende harten. „Bij alle heiligen!” mompelde Ivan plotseling „dat is Alexis Hohenau!” Ivan voelde telkens iets als haat opkomen, als hij Alexis zag, en al deed hij zijn uiterste best, om dien haat te overwinnen, het gelukte hem maar half. Alexis was een machtig man; hij leverde paarden aan het Russische gouvernement, en hij dong naar Katinka’s hand. Ivan berustte er in, dat hij Katinka nooit naar het altaar zou voeren, maar zijn ijverzucht ontwaakte met macht, als hij er aan dacht, dat Alexis Hohenau de gelukkige zou worden. „G’n avond!” zeide de jonge paardenkooper „waar komt gij vandaan?” „Ik kom van de stad en gij?” „Dat hebt ge wel gezien van moeder Mezikof!” En Ivan merkte duidelijk in de schemering van den avond, met hoe’n hoogmoedigen, triumfeerenden blik de jonge paardenkooper hem aankeek, terwijl hij dit zeide. Wat was die Alexis Hohenau een forsche, statige verschijning hoe ongedwongen, hoe zelfbewust trad hij op! Daar was manke Ivan niets bij ach, hij wist het wel! En Ivan was bovendien de zoon van een verdrukt geslacht, terwijl Alexis Hohenau uit Koerland stamde: uit die fiere Duitsche geslachten, die geen slavernij hadden gekend, al stonden zij onder den Tsarenschepter. Ivan was de zoon der moujiks zeide dat niet genoeg? De moujiks wisten niet, wat vrijheid was. Zij hadden tot het jaar 1861 in volkomen slavernij geleefd; het waren lijfeigenen, die door hun heeren onder elkander werden verdobbeld. Zij waren als beesten behandeld; zij waren verkocht, gegeeseld, dood gezweept de arme moujik was eeuwenlang het beklagenswaardigste wezen der wereld. Sinds twintig jaar was dat eerst veranderd; hun tegen- Hussisch Bloed. 3 woordige Tsaar Alexander II had inderdaad ernstige pogingen aangewend, om hun lot te verbeteren, en de lijfeigenschap was ten minste afgeschaft. Alexander had het daarbij niet gelaten; hij wilde hen tot landbezitters verheffen, en hij stichtte credietbanken, die hun voorschotten gaven. Doch de onwetendheid onder de moujiks was groot; in die eeuwenlange verdrukking waren hun verstandelijke vermogens ingekrompen, en terwijl zij lezen noch schrijven konden, zochten de meesten in de gevloekte vodka hun heil. Manke Ivan stond ver ten achter bij dien fieren Alexis Hohenau hij voelde dat wel, maar dat hij dit voelde, was een bewijs, dat hij boven den gewonen moujik stond. Hij zuchtte; hij keek links, en zag nu de witte muren van het klooster. Het stevige gebouw stond op een hoogte, te midden van een ingesneeuwden tuin; het was door een steenen ringmuur van den dorpsweg gescheiden, en paalde met zijn tuin aan de woning van den Pope. Daarop volgde de kerk met haar hoogen zilveren koepel en haar gouden kruis, doch alles was met sneeuw bedekt, en het licht der kaarsen viel door de gekleurde glasramen rustig en kalm op het kerkhof met zijn vele kruisen. Ivan bleef even staan; Sidorski sloop hem voorbij, met het geweer onder den arm, aan den anderen kant van den weg. Hij wilde Sidorski nog even aanroepen, want Sidorski liep in dezelfde richting als Ivan, doch hij bedacht zich. „Zoo’n strooper,” dacht Ivan „hij gaat er weer op uit!” Het was nu avond geworden; de lichten werden overal aangestoken, en de kleine, verlichte vensters leken op schitterende oogen, die nieuwsgierig naar buiten keken. Het zou niet donker worden, al betrok de lucht; het was lichte maan, en de blanke sneeuw verhelderde den omtrek. Ivan liep weer voort, maar plotseling hield hij stand. „Bij den heiligen Mcolaas,” prevelde hij „wie staat ginds met Sidorski te praten?” Het leek de Starotsa wel hij was het werkelijk. Misschien waarschuwde hij Sidorski, om het stroopen te laten; het was intusschen ook mogelijk, dat Sidorski hem vergunning vraagde, om een paar hazen te schieten. Maar wat kon het Ivan schelen? Hij had er niets mee te maken, en hij wandelde bedaard voort naar den zuidkant van het dorp, terwijl de Starotsa hem tegenkwam. De Starotsa zag er toch geweldig en indrukwekkend uit, zooals hij daar heenstapte op den dorpsweg. Hij had een kostbare bontmuts op het hoofd, en zijn lange beenen staken in een paar hooge kaplaarzen. Hij ging naar den noordkant van het dorp; misschien had hij wel een boodschap voor moeder Mezikof. Hij keek den anderen kant uit, terwijl Ivan hem passeerde, en Ivan mompelde: „Nitchewo wat geeft het!” Ginds lag de woning van den Starotsa: met de ingesneeuwde graskamp er voor. De doornesch stond daar eenzaam en verlaten; de heining van staaldraad zat diep in de sneeuw, en op den achtergrond verhief zich de behuizing. Het huis van den Starotsa was uit steen opgetrokken; het was het eenige huis in het geheele dorp, dat steenen muren had. De steenen waren duur, en het had den Starotsa heel wat gekost, om ze hier te krijgen. Doch dat hinderde niet; hij wilde boven al de boeren uitschitteren in rijkdom en macht, en daarom had hij een huis gebouwd van steen. Zijn huis leek wel een kasteel, een burcht bij die andere huizen, waarvan de meeste bouwvallig waren, en de sterkste van hout waren opgetrokken. Bovendien had hij schuren en stallingen; hij had een groot bedrijf, en niemand kon tegen hem aan.