DE ROODE MOLEN f / A. C. C. DE VLETTER JULIANA-BIBLIOTHEEK VOORJONGENS EN MEISJES ' ONDER REDACTIE VAN NANNIE VAN WEHL (S. LUGTEN—REYS) DE ROODE MOLEN DOOR A. C. C. DE VLETTER : : SCHRIJVER VAN: – In spanning, Paljas, De zusjes van Paljas, Zeven jongens en ’n ouwe schuit, enz. – MET PLATEN VAN NELLY SPOOR TWEEDE DRUK. H. TEN BRINK ARNHEM HOOFDSTUK I. „Daar komt Loerie, kijk, kijk! .... Hou je mond nou, Jo!” Drie paar oogen tuurden door de reten van de schutting, die den grooten tuin van Dokter de Vrij omringde en vestigden zich op een jongen, langzaam over den buitenweg naderend. „Dat is nou Loerie!” fluisterde Pim tegen zijn twee zussen, „die is zoo vreeselijk sterk en in Indië heeft hij al gevochten ” Plotseling hield Pim op „Wat wil die?” vroeg Suus, de jongste zus en ze bleef met haar bruine krullen aan een spijker zitten. Jo hielp een handje, die was kalmer van aard en zorgde meestal trouw voor het lastige kleine ding, dat Suze heette. Toch verloren ze den vreemden jongen niet uit het oog! Dit heerschap met zijn bruine koonen, zijn donkere haren en den platten neus bleef enkele oogenblikken onbeweeglijk staan en keek naar de schutting! Hij had de witte schorten van de meisjes als lichte strepen opgemerkt! Plotseling bukte hij zich, raapte een steen op en smeet dien met kracht naar de schutting. Het spionneerende drietal week verschrikt achteruit. Suus gaf zelfs een gilletje en Pim riep; „Dat ’s een gemeene streek!” Tot antwoord kwam er een gestommel tegen de schutting, een knerpend geluid er verschenen twee handen over de bovenste plank... . daarna een pet toen een voorhoofd en eindelijk een gezicht!... Suus werd doodsbenauwd, keerde zich om en zette het op een loopen. Jo wist niet of ze ook vluchten zou en Pim voelde zijn hart bonzen! Weer een minuut later en er verscheen een schoen, een been, een romp en als op den rekstok na de kniezwaai zat de Indische jongen boven op de schutting. Ja, het was Loerie, de sterke Loerie, nog pas kort in huis bij meneer Vale. Het was Loerie, de driftkop, die met alle jongens moest vechten en waarvan wonderverhalen werden verteld. Daar zat hij boven op de schutting en met zijn vreemde heesche stem riep hij: „Wat is een gegemeene streek ? Zeg dit nog eens en ik zal je in je eigen tuin afrossen! Pim keek den indringer strak aan! Hij beefde een weinig, maar toch zou hij voor geen geld ter wereld Pim keek den indringer strak aan ! zijn weggeloopen. Hij had een goeden naam onder de vrinden en daarom bleef hij staan. „Het whs gemeen om een kei tegen de schutting te gooien, toen mijn zusjes er achter stonden!” riep hij. Loerie keek hem onderzoekend aan en antwoordde: „Ik wil niet beloerd worden!” „Wij mogen in onze eigen tuin kijken zooals we willen!” riep Pim weer, „jij hebt geen recht om op die schutting te klimmen!” „Wat doe je me?” klonk het uitdagend. „Ik haal een geweer en schiet je naar beneden!” Loerie liet al zijn witte tanden zien en grijnsde „Tij? Een geweer? Je hebt er nog nooit éen in je handen gehad! Ga het maar halen en als je terug komt, krijg je met je oudroest geweer op je ziel !” Op deze manier ging het nog een poosje voort en juist toen Loerie riep: „Ik kom bij je! Er is geen enkele jongen dien ik niet onder krijg!” verdween hij als met een tooverslag. Zonder een schreeuw zag Pim hem achterover uit het gezicht gaan. Even later hoorde hij gerucht en haastig door de reten van de schutting kijkende, bemerkte hij, dat het meneer Vale zelf was, die zijn huisgenoot handig op den grond zette en kortaf zei: „Dat mag niet, kom mee!” Nu zat Pi'm in twee seconden op dezelfde plek waar Loerie zooeven troonde en keek hem na. Alsof deze zoo iets wel verwachtte, draaide hij zich éénmaal om en stak een dreigende vuist uit. Daar raakte hij bij een kromming van den weg uit het gezicht. Pim liet zijn goed gebouwd lichaam zakken en begon tegen zijn twee zussen te snoeven. De meisjes waren na de plotselinge verdwijning van Loerie weer naderbij gekomen en deden honderden vragen. Ze wisten wel, dat Loerie een gevreesd personage was, die bij den leeraar Vale voor enkele jaren inwoonde omdat zijn ouders in het verre Indië moesten blijven. Ze wisten ook wel, dat broer Pim lang geen lafaard was, maar juist daarom hadden ze zoo in angst gezeten. „Ik was bang dat hij je zou doodsteken!” zei Suus. Jo lachte om die woorden en fluisterde; „Dat zou ik wel belet hebben!” Nu moest Pim weer om zijn dappere zus Jo lachen en toen gingen ze alle drie naar binnen om hun werk te maken, Pim voor de eerste klas van de H.-8.-S., Jo voor de hoogste van een lagere school en Suus voor de grap! Ze woonden wel op een dorp, maar de stad lag nog geen kwartier van Heidevelde af en dus trokken ze geregeld eiken dag heen en weer. Mevrouw merkte wel aan de opgewondenheid van de kleine Suus, dat er iets in den tuin was voorgevallen en natuurlijk vertelde het jongste kind haarfijn wat ze zag en hoorde. Later, na de thuiskomst van den dokter, die soms den ganschen dag uitreed op zijn motor om de verre patiënten te bezoeken, werd het gebeurde in kleuren en geuren verteld. Dokter de Vrij hield er van om te babbelen en dan luisterde hij met het grootste plezier van de wereld naar de kleine gebeurtenissen uit het kinderleven. „Hoor eens, Pim," zei hij aan ’t slot tegen zijn oudste, „voorzichtig met dien driftkop? Meneer Vale heeft me gezegd, dat die Loerie een beste jongen is! Hij heeft alleen te weinig toezicht gehad en laat zich overheerschen door zijn minder goede eigenschappen. Hij rekent er op, dat hij den jongen gauw genoeg verbeteren kan, maar het gaat niet in eens, meestal door schade en schande! Pas jij dus op!” „Wat moet ik dan doen als hij Jo of Suus plaagt?” vroeg Pim nadenkend, „of als hij mij op den weg aanvalt?” Dokter de Vrij antwoordde: „Probeer hem te ontwijken, dht is geen lafheid!” „Het zal niet gaan, vader! Loerie wil met alle jongens gevochten hebben, ik kom er niet af!” De dokter wachtte even met zijn antwoord toen stond hij eensklap op, wenkte zijn zoon en sloeg met hem den weg in naar het huis van meneer Vale. De schemering viel neer , rondom scheen alles in te sluimeren. Pim deed honderd vragen, waarop zijn vader raadselachtige antwoorden gaf, tot ze halt hielden voor de woning van meneer Vale. Enkele oogenblikken later ontmoetten ze den leeraar in zijn tuin, waar ook Loerie bezig was, zijn lessen te leeren. Met een paar woorden bracht de dokter zijn vriend op de hoogte. Daarna riep hij Loerie en zei: „Ben jij sterker dan Pim? Laat dat eens zien!” Loerie begreep den toestand niet recht. Waar bemoeide die dokter zich mee? Beurtelings keek hij Pim, den dokter en zijn voogd aan. Opeens kwam er: „Zullen we worstelen?” De dokter knikte en in een wip waren de jasjes en boorden uit. Toen begon daar een kolossale worsteling! Pim greep zijn tegenstander dadelijk flink aan! Hier, onder de oogen van zijn vader wilde hij overwinnen. Nu voelde hij alle beklemdheid voor dien beruchten Indischen jongen verdwijnen en met zijn lang niet zwakke spiertjes trachtte hij Loerie te overmeesteren. De beide scheidsrechters keken nauwlettend toe, waakten voor valsche kunstgrepen en hielden hun open aanmerkingen niet binnen. Loerie voelde al heel gauw, dat Pim waarlijk niet zooveel minder was dan hij, in elk geval kalmer en koelbloediger. Het duurde een aardig poosje éer de twee kampioenen over den grond rolden. Nu kwam de groote moeilijkheid om den tegenstander met beide schouders tegen den bodem te krijgen, eerst dan was hij overwonnen. Pim spande al zijn krachten in! Eens had hij Loerie onder . . . nog éen poging en . . , maar met een ruk wierp de bruine rakker hem weer om en nu dreigde Pim te verliezen! . . . In dat kritieke oogenblik klonk er plotseling een angstkreet ... De worstelaars hielden dadelijk op, luisterden . . . Weer een gil . . . nog één! . . . Dat werd den jongens te machtig! Ze sprongen op de been, keken de mannen aan en toen ging het in de richting van het rumoer! Het kwam achter uit den tuin, neen toch, van verder! De jongens stootten het poortje open, drongen zich door den uitgang, sprongen den achterweg op, sperden hun oogen open en daar ginds ontdekten ze een klein meisje, dat blijkbaar door twee groote hofhonden werd aangevallen. Het kind lag al op den grond, schreeuwde nog om hulp, maar nu met zwakker stem dan zoo straks. „Kom mee!” gilde Loerie. Tegelijk stormde hij vooruit en Pim bleef waarlijk niet achter. Met onstuimigheid deden ze samen den aanval onder een helsch krijgsgeschreeuw, maar de twee honden, die waarschijnlijk al bloed geproefd hadden, wachtten hen af, gromden toornig, nu de buit dreigde te ontsnappen. Dat werd een ernstig oogenblik! Maar noch Loerie, nöch Pim aarzelde en als dollemannen vielen ze op de beesten aan. Elk nam er éen voor zijn rekening. Tot hun geluk konden ze haastig een stuk hout grijpen en nu ontstond er een merkwaardig schouwspel! Twee Jonge duivels met gloeiende hoofden en schitterende oogen, schreeuwden, trapten, hakten en ranselden. Het zand stoof omhoog! De lucht weergalmde van de doordringende kreten en eensklaps weken de honden. Tegen zulke vijanden móe'sten ze het wel afleggen! Ze vluchtten! Jankend van pijn stoven ze rechts af het vrije veld in, juist toen van alle kanten mannen kwamen toesnellen. Ook de dokter en de leeraar verschenen op het oorlogsterrein en natuurlijk bemoeide de eerste zich dadelijk met ’t kleine meisje, dat een leelijke knauw beet had en hevig bloedde. In een ommezien waren er nu tal van dorpelingen bij elkaar en, zoo als van zelf spreekt, kregen Loerie en Pim heel wat woorden van lof te hooren. De twee jongens wischten zich het zweet van de gloeiende aangezichten en, al trilden ze op hun beenen, toch lachten ze maar en keken aandachtig naar den dokter, die het meisje haastig een eerste verband legde. Het kind hield haar groote oogen onafgebroken op Loerie gericht. Ze was ’t dochtertje van timmerman Hulst, een aardig blond meisje. De dokter nam haar op zijn armen en droeg ze naar ’t huisje van baas Hulst na een vlugge bode om hulpmiddelen uitgezonden te hebben. Intusschen hadden de boeren de hoofden bij elkaar gestoken en het slot van de beraadslaging was, dat er den anderen dag een klopjacht zou worden gehouden. AI een poos lang hadden de twee honden den omtrek onveilig gemaakt. Niemand wist, waar ze thuis hoorden en dus moesten ze gevangen en opgesloten worden! Loerie en Pim voelden zich wonderlijk te moede! Ze waren door het voorafgaande vergeten, waarom ze eigenlijk bij elkander kwamen! Nu dachten ze weer aan aan hun worstelstrijd, maar een voortzetting leek onmogelijk. Met den heer Vale kuierden ze langzaam huiswaarts, luisterden zwijgend naar de prijzende woorden van den leeraar. In den tuin bleven de jongens even alleen en in dat oogenblik sprak Loerie het eerste woord ; „Wil je?” Pim begreep hem niet dadelijk, maar hij zag de hand die Loerie uitstak en die nam hij aan, drukte ze stevig en dht was een verbond van vriendschap tusschen die twee, waarvan een verrukkelijke zomer het gevolg word! Den anderen morgen stond Loerie al om zeven uur te rluiten en in een wip verscheen het hoofd van Pim uit het raam van zijn kamertje. „Ga mee! we moeten naar dat kind van Hulst! En ze trekken op de honden los! Pim duikelde bijna uit het raam, slaakte een vreugdekreet, rende de trap at en stoof naar zijn nieuwen vriend toe zonder ook maar een oogenblik aan een ontbijt te denken. „Jij bent toch ook wel sterk!” verzekerde Loerie onderweg en nu begon een levendig gesprek over allerhande staaltjes van krachtvertoon. Wie het wilde gelooven, mocht het doen als je soms hoorde van een jongen, die met zijn nagels een spijker uit een plank haalde of een voetbal tegen het haantje van den toren schopte. Ook is het zeer kunstig om heel alleen een gewonden man op je schouders naar het hospitaal te dragen. En dit moet je óók niet uitvlakken! Een roeiboot met drie kinderen er in werd lek, dreigde te zinken en nu er onder gaan zwemmen, tot het vaartuigje bij den kant is zonder gezonken te zijn! Loerie en Pim gaven elkaar niets toe! Ze wilden ook zoo dolgraag sterk zijn en ze hhdden toch getoond in een oogenblik van gevaar te durven! Baas Hulst ontving de twee met een blijde boodschap; de kleine Mien had gèèn koorts gekregen, goed geslapen, nu zat ze al op! Of ze haar even mochten zien! Natuurlijk! Het meisje kreeg een kleur van vreugde bij het zien van haar beide redders en de jongens waren zoo goed niet of ze moesten een kwartiertje blijven spelen. De vleeschwonde bleek niet gevaarlijk te zijn, dat gaf niet de minste reden tot ongerustheid. Mientje vond den bruinen Loerie bizonder aardig en trok hem merkbaar vóór. En Loerie deed geweldig zijn best om grappig te doen! Hij trok verschrikkelijk malle gezichten, draaide met zijn oogen en verzon de zotste gekheid, zoodat Pim nog harder lachte dan het meisje, want zij vond het toch wel een beetje angstverwekkend ! De moeder stuurde de druktemakers dan ook met een vriendelijk woord weg en nu draafden de twee naar den achterweg om te zien, hoe de boeren er van door trokken op de hondenjacht, maar tot hun groote teleurstelling vonden ze niemand meer. „Kom je me straks halen?” vroeg Loerie „dan gaan we samen naar school.” Pim beloofde alles, draafde naar huis om te ontbijten en bracht er behoorlijk verslag uit. Met Jo en Suze haalde hij Loerie een uur later af en met hun vieren gingen ze den weg langs naar de stad. Vol verbazing keken verschillende andere groepjes hen na. Menigeen kon zijn oogen niet gelooven! Pim van den dokter en de bruine nikker samen? Het was een wonder! En ze liepen als dikke vrienden, dat leek onmogelijk. Loerie ging op het „Gim” en dus scheidden zich hun wegen na de belofte op elkaar te zullen wachten. Pim verwekte onder de vrienden een verbazende opschudding door zijn nieuwtje: '„lk heb met Loerie gevochten!” Ze kenden den jongen allemaal en menigeen had al ondervonden, dat er met den driftkop niet te spotten viel. want hij sloeg er maar op en zocht meestal een kinderachtig voorwendsel. Loerie van het gymnasium, dat was je geboren vijand! Bh nu kwam Pim met ’t wonderbaarlijke bericht; „Ik ben vrind met hem geworden!” Sommigen beschouwden dit als hoogverraad, maar de meesten begrepen, dat Pim door ’t een of ander den driftkop overwonnen had. Ze moesten er méér van weten en Pim gaf een boeiende beschrijving, een ietsje overdreven, van het hondengevecht. Onder de wiskundeles zagen er verscheidene verschrikkelijke tafereelen van woeste honden, kleine bloedende meisjes en heldhaftige ridders. Pim steeg in de bewondering van de eerste klas en in stilte hoopte menige jongen, dat het Pim mocht gelukken den gevreesden „nikker” te temmen. Een wel te verklaren angst leefde in vele jongens vooral door de verhalen, die er rondliepen omtrent ruwe daden van den Indischen snuiter. Enkelen hadden kennis gemaakt met zijn boksbeugel en het gerucht deed de ronde, dat hij een lang dolkmes bij zich droeg, om je daarmee eenvoudig overhoop te steken! Misschien konden ze voortaan veiliger gaan voetballen op hun vrije middagen! Pim zou hem wel in bedwang houden, hoopten ze. Om twaalf uur wilden ze allemaal het wonder zien gebeuren en dus volgden ze Pim op een afstand en ja, ze zagen hem en Loerie hoogst vredelievend de brug overgaan en vroolijk huiswaarts keeren! Onder weg kreeg Pim gelegenheid op te merken, dat één der slechte eigenschappen van zijn vriend een toomelooze drift was. Een wielrijder, een beginneling, reed per ongeluk tegen hem aan en daar had je ’t lieve leventje gaande! Loerie greep de fiets in volle woede beet, trapte er op en smeet het ding een eind weg! Toen kreeg de brekebeen nog een aardige portie slagen, Het gaf een heel standje! Pim was er eerst zoo beteuterd van, dat hij er als een vreemde bij bleef staan, maar eindelijk verloste hij den zwakken broeder die zoo slecht fietsen kon en troonde Loerie mee Hij zag, hoe deze met fonkelende oogen en met een weinig schuim op de lippen trillend door liep en nu kon hij zich best begrijpen waarom deze jongen zoo gevreesd werd. Maar het werd hem tegelijk helder, dat het eens zijn ongeluk zou worden en dus besloot hij hem van nu af aan tegen zich zelf te beschermen. Hij, als vriend, als een whfir vriend, zou hem helpen! Eerst vlak bij huis scheen Loerie gekalmeerd en nu ook erkende hij, dat zijn drift hem had overmeesterd. Hij wilde wel weten wat een gevaarlijke karaktertrek die drift was en, alsof het hem moeite kostte, vroeg hij : „Wil je me voortaan vastbinden?” Pim lachte en antwoordde: „Ik denk, dat jij je wel niet zult laten vastbinden!” Verder spraken ze niet meer over het voorval, tot Zaterdagmiddag. Op een ruim veld tusschen Heidevelde en ’t stadje Rijndam kwamen de meeste jongens bij elkaar om eens echt te kunnen trappen. Loerie en Pim trokken er ook heen en zoodoende werd de nikker ingelijfd bij de vrinden van Pim. Het ging niet van harte! Alleen omdat Pim zoo’n invloed had onder de makkers, kwam er geen verzet, maar in ’t begin vermeden ze Loerie merkbaar? Het kostte Pim de grootste moeite om den nieuwen vriend kalm te houden. Toen beging Emil Randwijk de dwaasheid om te zinspelen op het gebeurde met den zwakken wielrijder! het was een kennis van hem en nu kon hij het niet laten, Loerie een steek te geven. Dat kwam zoo! Loerie trachtte Emil den bal af te nemen en toen hem dit niet lukte, werd hij weer te woest en schopte Emil gevoelig tegen zijn scheen. Emil gaf een schreeuw van pijn en riep: „Dat is valsch! Je doet altijd zoo gemeen, net als Donderdag op den weg!” Daar had je de poppen aan ’t dansen! Loerie stond al met zijn vuisten klaar, Emil wachtte hem af, omringd door de vrinden en Pim aan ’t sussen! Het werd een heel standje met ’t ongelukkige gevolg, dat al de spelers tegen Loerie partij kozen en weigerden door te gaan zoolang die er bij bleef. Dat werd voor Pim een moeilijk geval! Al de klasvrinden kon hij niet in den steek laten en Loerie toch ook niet. Toen kreeg hij een reddende inval. „Hoor eens, Emil,” zei hij, „je had niet moeten beginnen over dat gebeurde met dien fietser die kennis van jou was een echte kruk! In elk geval heeft Loerie er spijt van, nietwaar Loerie?” Een stugge hoofdknik was de bevestiging. „En nu die schop, nou, weet je niet meer, dat ik een paar weken geleden hinkende naar huis moest? O! En ben ik toen aan het schelden gegaan ? Loerie is nu eenmaal wat driftig en dat vindt hij zelf ellendig! Kom, laat er nu niets tusschen ons komen! Zou jij geen vrind willen wezen met een jongen, die zoo dapper een meisje heeft gered? Zeg jongens, de honden zijn doodgeschoten, dat is waar ook!” Daar had je de poppen aan ’t dansen! Gelukkig gaf dit nieuwtje voldoende afleiding, de spanning werd verbroken en Loerie, getroffen door de verwijtende blikken van Pim, ging vrijwillig achterhoede spelen. Dien zelfden Zaterdagavond bracht Pim een deftig bezoek op Loerie’s kamer. Dat was iets merkwaardigs! Om te beginnen ontdekte Pim er een gedroogde slangenhuid, verder een aantal Indische wapens, dan een geraamte van een aap en ook nog monsterachtige beelden. Met groote voldoening zag Loerie de verbazing van zijn vriend over dit wonderbaarlijke en een uur lang hield hij hem bezig met van al die curiositeiten te vertellen. Ten slotte kwam er uit een kast nog meer moois!, Een kris, ’t beruchte wapen, waar Pim veel over gelezen had! Een revolver! . , . „Mag jij dat hebben?” vroeg Pim, „jij, die zoo driftig bent?” „Geen mensch weet het!” antwoordde Loerie, „ze is niet geladen!” „En daar liggen patronen!” „Nou ja, ze zitten er toch niet m!” zoo verdedigde Loerie zich weer. „Als ik jou was, moest je mij die patronen geven,” zei verstandige Pim, maar Loerie sloot snel de kast dicht. „Heb jij geen vrinden?” vroeg Pim een poos later. „’k Heb ze allemaal afgeranseld!” „Dit is een prettig vooruitzicht voor mij!” „jou, jou . . • jij hoeft nooit bang te zijn!” Verrast keek Pim hem aan. Er klonk iets in zijn toon, dat hij nog nooit gehoord had. De driftkop scheen zich plotseling aan den kalmen Pim gehecht te hebben! De jongen, die geen vrienden kon houden, omdat hij te ruw en te opvliegend was, verklaarde hèm nooit te zullen ranselen. Was hij misschien bang voor Pim of had deze hem ontzag ingeboezemd door zijn houding tegenover de honden? Zeg Loerie, zal ik de zusjes halen? Mogen ze dit hier ook eens zien?” Dat idee greep Loerie met twee handen aan en geen kwartier later waren Jo en Suze present, toonden nog veel meer verwondering dan de broer. Loerie sloofde zich uit, vertelde met vuur van slangen en tijgers, zoodat kleine Suus er ’s nachts van droomde Natuurlijk bracht Loerie een tegenbezoek en moest Pims kamer bewonderen. „Ik heb geen krokodillentanden en zoo meer,” lachte Pim, „hier zie je alleen maar gewone dingen!” Die gewone dingen bevielen Loerie opperbest! Hij keek met de grootste belangstelling naar een verzameling toestelletjes, buisjes en fleschjes. Pim was een liefhebber van proeven nemen en sinds eenigen tijd bezat hij een aardige hoeveelheid benoodigdheden om te kunnen knoeien en morsen. Hij had zelfs een batterij en dadelijk moest Loerie op den proef gesteld worden door de koperen cilinders van het toestel in de handen te nemen, om den electrischen stroom te voelen prikkelen. Tot verbazing van Pim, die den stroom voortdurend sterker deed worden, hield Loerie het vol tot de hoogste kracht bereikt was. Later wijdde Pim zijn vriend in omtrent de geheime plannen, die hij koesterde . . . niets meer of minder dan ontzaglijke uitvindingen te doen, vliegtoestellen daaronder begrepen! Het kon niet anders of de twee vrienden, zoozeer verschillend in aanleg en karakter, moesten zich tot elkaar voelen aangetrokken. Van af dien bewusten dag, waarop ze door den dokter tot een worstelpartij waren aangespoord groeide hun vriendschap en alle vrije uren sleten ze voortaan samen. Meestal kwam Loerie bij Pim, omdat de dokter grooter tuin had en hij bizonder gesteld was op de twee meisjes, die na een poosje alles van den gevreesden „nikker” gedaan konden krijgen. Meneer Vale toonde zich in zijn nopjes. Geen beter vrind dan Pim de Vrij! \ an hem verwachtte hij den besten invloed op den ruwen Loerie Zondags trokken de vrienden doorgaans naar het voetbalveld of ze maakten verre tochten per rijwiel! Pim hield dol veel van fietsen, vooral omdat hij nooit op zijn karretje naar school reed ter wille van de zusjes en van zelf liet Loerie het nu ook, behalve de keeren, dat hij vroeger moest beginnen. „Waarom ga je toch op dat saaie „Gim”? vroeg zijn vriend hem eens. „Ach,” antwoordde Loerie, „mijn ouders willen me met alle geweld dokter hebben en ik had meer zin om officier te worden! Nu komt het nog goed uit, want ik word officier van gezondheid!” „En Flip Carlot dan? Die zit bij mij en hij wordt het ook!” „Kan wel!” bromde Loerie, „maar ik ben op het Gim gedaan. Dan krijg je makkelijkerden dokterstitel, weetje!” Loerie voelde telkens een lichte jaloezie als hij hoorde vertellen van ’t gezellige leven op de H. B. S. Bij hèm ging het tamelijk saai en door de kleine klassen werd er ook niets door de vingers gezien. Pim had heel goed opgemerkt, dat er door de nieuwe vriendschap met Loerie een verwijdering dreigde te ontstaan tusschen hem en de klasgenooten. Hij verzon op een middel om de tegenkanting, die zich ten opzichte van Loerie openbaarde, weg te nemen. Emil vooral bleek geducht het land aan Loerie te hebben ondanks diens betuiging van spijt. De gewone vrije middag bijeenkomsten leden aan verminderde gezelligheid door ’t wegblijven van de vroolijkste spelers. Het speet Pim bizonder want de vrindschap met Emil en Flip en Bram dagteekende al van veel vroeger toen ze nog samen op de lagere school gingen. Niet graag zou hij kwaad met hen worden en even min wilde hij Loerie laten loopen. Tevergeefs zocht hij naar een bevredigende oplossing. De Vletter. De roode Molen. (J-B) 2e druk. 2 Toen kwam onverwachts het zonderlinge voorval met den rooden molen! De roode molen! Hij stond achteraf, je moest van den weg een schuin naar beneden loopend slag volgen of anders een heel eind omtippelen. Dan kwam je op het erf en zag je het oude gedrocht staan. Ja, een gedrocht, zeker wel! Het was geen gewone fatsoenlijke molen, slank en sierlijk, maar eerst had je een heuveltje en daar rustte een hhlve molen op, waar je van buiten met een trap in moest klimmen. En ’t allerafschuwelijkste, ’t ding zag rood! Wie ter wereld had ooit zoo’n monster gezien! Met geen mogelijkheid kon het een dergelijk exemplaar goed gaan en dat ging het ook niet! De menschen in de stad haalden de schouders op, als er over den rooden molen gesproken werd en de dorpelingen beweerden, dat geen enkele baas het er langer dan drie maanden bolwerken kon. Geregeld stond de molen dan ook maanden lang stil en als er gemalen werd, draaiden de plompe wieken zoo melankoliek, dat je lust voelde om een handje te helpen. De laatste huurder van het onooglijke ding had er den brui van gegeven! Sinds enkele weken stond het huis leeg en Sijbrand, de molenaar, was er van door zonder een cent te betalen aan de talrijke schuldeischers. Dus lieten deze laatsten den molen publiek verkoopen, maar geen enkele liefhebber deed zich voor. Eindelijk kocht een zekere Marre den rooden molen voor een appel en een ei, zooals hij zei, voor afbraak. Sinds dat oogenblik bleef het huis leeg staan en de wind kreeg vrij spel. Onbeschermd tegen de felle stormen begon de molen te vervallen en in den nacht, enkele weken voor de groote zomervacantie begon, sloeg er de bliksem in , . . Heel ’t dorp kwam op de been om den brand te zien en zelfs de brandspuiten uit de stad rukten aan; hevig was de teleurstelling toen ze niets anders te doen kregen dan een ouden molen te redden. Ter wille van mogelijk gevaar voor verspreiding, werden de vlammen gestuit en den anderen morgen stond er een vernield huis. Dit was ingestort, maar ’t logge monster vertoonde alleen aan de achterzijde brandwonden en zelfs ’t binnenwerk had weinig schade geleden. Marre scheen het zich niet bijster aan te trekken en liet alles zooals hij het vond. En nu was het Loerie, die met ’t plan voor den dag kwam om dezen molen voorloopig in bezit te nemen, tot hoofdkwartier te maken van de jongensbende, waartoe ook Pim behoorde. En zoo werd de roode molen de aanleiding tot een reeks van gebeurtenissen, die het leven van Loerie en Pim voor enkele maanden verrukkelijk en ellendig maakten! 11. „Ga mee, we moeten op verkenning!” zei Loerie op een vroegen morgen. Samen met Pim draafde hij naar den rooden molen en nu begon er een grondig onderzoek. Eerst klauterden ze over de balken en planken, waarvan sommigen half verkoold waren en toen de trap op van den molen. Dat leverde moeilijkheden genoeg, wanteen zware balk lag er dwars over heen en had enkele treden vermorzeld. Wat geven jonge helden om zulke kleinigheden! Loerie heesch zich zelf netjes op, scheurde zijn broek wel op twee plaatsen, maar wat maalt een held om een gescheurden broek, Pim kreeg den toegestoken stok te pakken en werkte zich iets gemakkelijker naar boven. Ziezoo! Nou den molen zelf in! Dat ging best, want ’t oude monster bleek al heel weinig geleden te hebben. Een flauw licht viel door de kleine raampjes. Dadelijk ontdekte Pim een oude lantaarn met een kaars. Verder niets anders dan een laag stof en overal spinnewebben. Van zakken of van meel geen spoor, dat spreekt! „Hu!” zei Pim, „toch griezelig hier!” „Echt leuk!” antwoordde Loerie, „we kunnen hier zalig oorlogje spelen en spoken laten verschijnen!” Pim dacht er over na en volgde den vriend, die een trapladder opklom naar een volgende verdieping. Daar was het wat lichter door een groot gat in den wand van den molen. Hier bemerkten de jongens de groote molensteenen. „We moesten hem nog eens laten draaien!” stelde Pim voor, en dadelijk juichte Loerie dit plan toe. Jammer alleen, dat de zeilen van de wieken verdwenen waren. De derde zolder leek veel op een hol! Daar zagen ze de groote as en de plompe kamraderen die de steenen deden wentelen. Geen ander licht viel binnen dan ’t weinige, dat door een viertal dwarse spleten drong. Eensklaps greep Pim den arm Van Loerie en hij fluisterde; „Ik hoor wat!” Doodstil stonden beiden en luisterden Een haan kraaide in de verte . . . Meer niet ! . . . Toch! Een vreemd geluid drong hen in de ooren . . . vlak bij nu ... Ze sperden hun oogen open en, doordat ze gewend waren aan de donkerte, konden ze beter zien. Er bewoog iets . . . Zelfs Loerie kreeg kippevel en bleef onbeweeglijk staan . . . Het geluid herhaalde zich bij tusschenpoozen en opeens fluisterde Pim: „Ik begrijp het!’t Is een beest, een kat of zoo iets!” Onmiddellijk deed Loerie een uitval in de richting van ’t geluid en verschrikt deinsde hij terug want een vogel klapwiekte om hem heen . . . nog éen en nog éen . . , Pim gaf een schreeuw en stopte het hoofd tusschen zijn handen uit pure angst. Loerie ging te keer als een duivel, zwaaide met zijn armen, sprong links en rechts, maar vergeefs! Het rumoer bedaarde niet! . . . wild fladderden de vogels om de hoofden van de twee jongens. Pim vond het trapgat en klom zoo gauw mogelijk naar beneden en Loerie was zoo goed niet of hij moest wel volgen. Op een lichte plek stonden ze elkaar even aan te kijken en het duurde heel lang eer Loerie zei: „Dat zijn uilen!” Daar herinnerde Pim zich allerlei verhalen van die nachtvogels. „Zij zijn er in gekomen, dus moeten ze er weer uit!” zei hij. Loerie ging te keer als een duivel, zwaaide met zijn armen, sprong links en rechts, maar vergeefs! „Van avond gaan ze uit zich zelf en dan stoppen we de gaten dicht!” besliste Loerie. „je zult van middag wat beleven als de anderen komen! Die schrikken nog meer dan wij!” Na een paar laatste schreeuwen verlieten de twee jongens de zolder en belandden veilig op de eerste verdieping, „Kijk,” zei Pim, „je kunt de trap omkantelen en dan kan niemand bij je komen.” „Wat zullen we hier een jool hebben! Dat is nou je ware Paradijs!” riep Loerie en van pure pret duikelde hij haast in een vierkant gat in éen der hoeken van den vloer. „Hola!” riep Pim en greep hem vast. „Dat is een opening om zakken door te laten, die ze dan in den wagen er onder opvangen.” Loerie liet zich dadelijk door dat gat neer, hing een poos te bengelen aan zijn handen en plofte toen op den grond, waar hij ettelijke malen om rolde door de helling van den bodem. Pim klom wijselijk de trap af tot aan de gebroken treden en sprong van daar af naast zijn vrind. Toen holden ze vuil en wel naar huis! Dien zelfden dag ontvingen de schoolvrienden een uitnoodiging om een geheime vergadering bij te wonen in den rooden molen. De meeste jongens keken er vreemd van op! Ze hadden wel eens gelezen van een boschhut en een spelonk, maar dit leek wel iets nieuws. Ze waren den molen glad vergeten. Pim wilde op al hun vragen niets meer antwoorden dan alleen; „Ik wacht je op bij den lagen weg om twee uur van middag.” Daar moesten ze het maar mee doen! Guus van Arkel kon den ganschen morgen aan niets anders denken en telkens fluisterde hij iets in ’t oor van zijn buurmen Kees de Rop, zoodat hij tweemaal een vermaning kreeg. Guus werd er zenuwachtig van, want hij was een leuke baas, maar een weinigje bang en beschroomd van aard. Zijn meisjesgezicht gai hem toch al genoeg te hooren! De jongens plaagden hem soms geducht, maar toch hielden ze van hem het bleef bij aardigheden en daar kon hij ook best tegen „Guusje noemden ze hem altijd, alsof hij een |meisje was en werkelijk had hij er heel goed voor kunnen doorgaan! Of je hèm zag of zijn oudere zuster Tilly, dat was 't zelfde en met haar kleeren aan, zou je Guus best voor zijn zuster kunnen houden! Guusje’s verbeelding zat hem dien verderen morgen dwars! Hij kon soms urenlang zitten peinzen en niemand wist, dat de jongen dan allerhande prachtige tatereelen zag! Zoo haalde hij zich ook nü den rooden molen voor den geest, maakte er zich een eigen voorstelling van en door zijn rijke verbeelding werd het hem iets buitengewoons. Flip behoedde hem nog door een waarschuwingsstomp voor de allerergste flaters, zoozeer raakte Guusje in zijn overpeinzingen verdiept. Om twaalf uur werd er een snelle afspraak gemaakt en vort! stoven de vrienden. Flip kwam Guusje af halen zooals de meeste keeren en .op de brug vonden ze een viertal anderen, vol aandacht voor een grooten zwaan, die uit het kleine riviertje aan den kant was gekomen. Zijn linkervleugel sleepte, volgens een slagersjongen, door een slag met een roeispaan. Dat zou enkele dagen geleden gebeurd zijn. Een oude heer met een hond slenterde nader en nauwelijks had het dier den zwaan bemerkt of daar begon een aanval. De witte vogel met den nijdigen kop liet zich niet bang maken. Geweldig blies hij en zette den goeden vleugel overeind, zoodat de hond ijlings achter zijn baas weg kroop. Toch probeerde hij het nog eens, opgehitst door de jongens, die zoo’n gratis voorstelling, al was het dan ook geen stierengevecht, uiterst belang wekkend vonden. Een groote massa menschen keken toe en bij eiken uitval van den zwaan week de halve maan toeschouwers terug. Eindelijk gaf de zwaan het op en zette koers naar ’t riviertje, woedend nageblaft door den overwinnenden hond. Dit voorvalletje had de jongens in de late gebracht en nu renden ze met hun allen den weg op tot aan het molenpad. Daar wachtten Loerie en Pim. Guusje werd in de maling genomen toen ze de helling af vlogen en of hij al gilde, het hielp hem niet! In een woesten vaart ging het omlaag. Nog een minuut of tien en daar vóór hen lag het molenhuis in puin en verhief zich ’t plompe gevaarte boven de rookerige zwarte massa steenen en balken. Bram vloog dadelijk als een echte onbesuisde dolleman boven op de verwarde hoop. maar natuurlijk stapte hij mis, gleed voorover en verdween als een kolenwerker tusschen de vuile rommel. Ze vischten hem met moeite omhoog. „Jij begint al vroeg!” spotte Loerrie, „Je buis is gescheurd en je ziet pikzwart!” Bram keek naar het leelijke gat . . . nou, dat zag er liefjes uit! Maar allo! hij zou er zijn middag niet door laten bederven en ’t vuil op zijn gezicht zag hij zelf niet! Meer bedachtzaam dan Bram klauterden de anderen over 'de ruïne. Alleen Guusje bleef toekijken, tot Flip hem kwam halen. Pim en Kees hadden een half verkoolde plank ontdekt, waarmee je „reusachtig” wippen kon. Dadelijk waren er twee partijen en de beloofde wip werd in werking gesteld. Guusje koos voorzichtig het steunvlak om daar in zijn eentje mee te doen. Hallo! Zoo’n reuzenwip was je whre! Meters hoog ging je öp en neer. Na een tiental ritten hoorden de jongens eensklaps een geweldig gekraak en pardoes brak de plank middendoor. Links en rechts rolden de vrienden door elkaar, ’t aantal blauwe plekken moest wel ontelbaar zijn! Guusje was er nog ’t ergst aan toe! Hij werd door de brekende plank opgetild en plofte toen heel netjes op zijn zitvlak neer, precies in een modderig plasje! Daverend gilden de jongens hem uit! Alleen Flip nam hem mee naar een stil plekje en probeerde het vieze plakkaat te drogen. Maar Guusjes blauwe broek vertoonde een donker vlak, dat bijzonder in ’t oog viel. Nu riep Loerie de jongens op een hoop en, terwijl hij zooveel mogelijk zijn best deed ernstig te spreken, zei hij: „We gaan den molen in en daar zullen we vergaderen! Ik verzoek je in den molen geen spektakel te maken. Daar zullen jullie op proef gesteld worden want er is iets heel geheimzinnigs!” Guusje verbleekte en ook de anderen staarden Loerie aan, plotseling bedaard en denkend aan geesten en spoken. Dat was wel kinderachtig, maar die roode molen ook! Langzaam klauterden ze Loerie en Pim achterna, gaven elkaar een zetje en zoo stonden ze zwijgend op de eerste verdieping. Pim streek een lucifer af, stak een kaars aan in den lantaren en nu konden ze elkaar beter zien. Een rossig licht viel op hun gezichten. Ze leken er bleek door aan den éénen kant en rood aan den andere! Guusje vond het griezelig en bleef maar dicht bij Flip. Eerst gaan we tot den derden zolder en daarna komen we hier terug. Voorzichtig! Wie liever niet mee gaat, mag achter blijven!” Aldus Loerie. Geen enkele jongen bleef natuurlijk achter en zoo klommen ze de steile trapladder op en verschenen na elkaar in ’t weifelende licht van den tweeden zolder. De lantaren deed hier weinig dienst doordat de zon door het gat in den molenwand scheen. Allemaal werden ze toch getroffen door het mooie kijkje over den omtrek. Duidelijk zagen ze de torens van de stad en ’t dorp, de schitterende streep van ’t verderop stroomende riviertje. Ze klommen boven op de molensteenen en geestdriftig kraaide Bram: „Maak de wieken aan ’t draaien en we hebben hier een pracht van een mallemolen!” „Jij bent mal!” riep Flip, „ga jij beneden een deuntje staan te blazen!” „Hei, Loerie! kunnen de wieken niet draaien?” schreeuwde Bram. Loerie keerde zijn bruine gezicht naar hem toe en zei alleen: „Dat komt te recht! Eerst vergaderen!” Guusje probeerde in alle ernst of hij de steenen niet kon ronddraaien door er tegen te duwen. „Het is geen koffiemolen!” spotte Kees. Intusschen waren enkele jongens al naar den derden zolder geklauterd, juist door Loerie’s geheimzinnig waarschuwen } „Pas nou op!” Guusje zorgde wel, dat hij achteraan kwam, terwijl Paul en Eduard uiterst voorzichtig op de ladder bleven staan, turend in het vierkante donkere gat, waar ze de schimmen der vrienden zagen bewegen. Met opzet hielden Loerie en Pim zich heel stil om de uilen niet vóór ’t juiste oogenblik op te schrikken. Bram wilde ontzaglijk moedig zijn! Hij stapte met wijde passen over den zolder, maar eensklaps stond hij doodstil ... en ook de anderen kregen hartkloppingen ... de vogels begonnen weer rond te fladderen en door de halve duisternis leken het in ’t begin vreemde monsters, die hen minstens de oogen uit zouden pikken. Guus liet zich gewoon van de onderste trede afvallen Paul bleef met zijn been tusschen twee sporten zitten en zoodoende kwam Eduard, de stille E, die zich naar beneden liet zakken boven op hem te recht. Kees, met zijn brutalen wipneus, tamelijk blufferig van aard. verdween ook plotseling door het trapgat en bracht E in een bizonder benauwden toestand door ruiter te paard op zijn schouders terecht tekomen. Flip en Bram weken óók naar de veilige opening en begonnen omlaag te klauteren, maar de ladder was verstopt door jongenslijven. Loerie en Pim lachten maar om de overhaaste vlucht van al de vrienden. Nauwelijks was de gansche bende op zolder twéé verzameld of een storm van verwijten brak los. Om zich schadeloos te stellen voor de oogenblikken van zwakheid, schreeuwden de jongens door elkaar. Ze vonden het gemeen, ze vonden het flauw, ze vonden het laf! Loerie en Pim lieten den storm uitrazen en alleen op het slotwoord van Bram gingen ze in. Bram verweet het tweetal: „Jullie bent van morgen hier al geweest! Toen waren wij er niet bij! Wie weet, hoe jullie in de knoei hebt gezeten!” ~Dat hebben we ook! zei Pim bedaard, „maar jullie wisten vooruit, dat er iets bizonders was en wij moesten het nog ondervinden!” Het een langdurig geschreeuw doorelkaar en eerst het leuke woord van Pim maakte een eind aan de ruzie, Hij vroeg kalm weg: „Wat is er nu eigenlijk? Wat is er voor vreeselijks gebeurd ?” Ze konden niet anders doen dan hem gelijk geven en vooral toen Bram opmerkte: „Het zijn ook engerds, die beesten!” brak er een uitbundige vroolijkheid los. „Hoor eens”, zei Loerie, „ik stel voor, dien bovensten zolder, het uilenbed te noemen!” Daverende bijval! De heele bende daalde nu naar den eersten zolderen zette zich in een kring om over de verdere voorstellen te beraadslagen. „Ik stel vóór,” riep Flip, „dit hier het windgat te doopen, want het waait hier lekker.” Aangenomen! „Wat willen we nu eigenlijk?” vroeg Kees eigenwijs. Geen van allen wisten ze precies wat ze wilden. De meesten keken Loerie aan, maar die bruine sinjeur vertoonde zijn onbeweeglijk gezicht, verdraaide alleen zijn oogen. Pim verklaarde toen: „We willen juist hier uitmaken wht we willen!” Na die geestigheid van Pim volgde een langdurig rumoer en de vergadering veranderde eensklaps in een rolpartij, want plotseling ontdekten ze, hoe zalig glad of me die vloer was. Je gleed gewoon weg een meter ver als een ander je een duwtje gaf. Alle oneffenheden waren opgevuld met meel en door ’t lange gebruik spiegelden de planken. Guusje moest het weer ontgelden! Die werd als een zak meel van links naar rechts geschoven. Eens zelfs vloog hij met een vaart juist naar het losgat en misschien zou hij pardoes op den heuvel neergeploft zijn als Flip’s zorgende hand hem niet had gegrepen. „We moeten daaronder een valscherm hangen!” nep Bram, „dan kunnen we een heerlijk glijbaantje maken !” Met gloeiende hoofden zaten ze na een poos weer rustig in een kring om naar Loerie te luisteren. Deze jongeheer scheen eindelijk klaar te zijn met ’t uitbroeden van een plan en nu kwam hij er mee voor den dag. Het was niet minder dan de oprichting van een club, die den prachtigen naam zou dragen: Broeders van de veilige wegen, Hm, hm! Dat klonk goed! Broeders van de veilige wegen! Dat bezorgde je al rillingen en dat riep tooneelen voor oogen van struikroovers en postwagens zooals in den goeden ouden tijd. Ze luisterden allen met aandacht. Loerie bleef nog altijd de sterke, de gevaarlijke. Wat of hij bedoelde met zijn Broeders van de veilige wegen? Op eens begrepen ze het zaakje! Loerie bracht het gebeurde met de wilde honden in herinnering en dat werd zijn uitgangspunt! Hij wilde de vrienden aansporen om overal en altijd zwakken en hulpbehoevenden te helpen. Het leek mooi en de bijval van de bende naderde een zekere geestdrift, toen Bram onnoozel vroeg: „Zou er veel te doen zijn voor de broeders? Zoo’n ho’ndengeschiedenis beleef je ook niet eiken dag en wat gebeurt er wel eens meer?” Ja, die Bram met zijn slimme vragen! Loene gaf hem antwoord en zei: „Onze club is hoofdzakelijk een voorbehoedmiddel!” Guusje begreep op geen stukken na wat een voorbehoedmiddel was, ten minste in verband met de veiligheid der wegen. Loerie legde toen uit: „Wij zorgen juist, dat er nooit iets gebeuren khn!” Na die woorden volgde een merkbare ontnuchtering, Als ze er goed over nadachten, viel er dus vast nooit iets te doen. Wel gevoelden ze zich niet op hun gemak bij ’t denken aan een strijd met bandieten, maar heelemaal mets, neen, d&t leek er niet èen! Plotseling kwam Flip met een aanvulling! „Ik stel voor om öök te onderzoeken als er ergens wat op de wegen gebeurt.” Het was een beetje vaag, maar het klonk goed! Pim zei het nog beter: „We moeten voortdurend rondsnuffelen of er niet wat verkeerds voorvalt!” Kees trot het hart van de zaak door zijn uitroep • We worden detectives!” Daar had je t nu! Bestond er een verrukkelijker woord dan dit; detectives? Hadden ze niet al de onmogelijke wonderen van verbazingwekkende politiemannen gelezen ? hn nu stonden ze op ’t punt bevorderd te worden tot echte spoorzoekers! Wie weet of ze niet in de gelegenheid zouden zijn eenmaal de vrééselijkste misdaden te ontdekken en de schuldigen aan het gerecht over te leveren! Guusje’s verbeeldingskracht deed hem talereelen uit de gelezen boeken voor oogen verschijnen en hier, op die verlaten zolder van den rooden molen leek het hem meer waarschijnlijk dan na de lezing en na de spottende woorden van zijn vader, die het boekje ontdekt had. In elk geval: vroeger speelde je altijd roovertje en in den tegenwoordigen tijd geheim politieagentje! Loerie greep ’t nieuwe idéé met twee handen aan! Ja, de Broeders van de veilige wegen zouden waken over de onschuldige kinderen, die door wilde honden werden aangevallen. Ze zouden arme weduwen, die takkenboshen droegen, helpen dragen. Ze moesten kleine kinderen beschermen tegen de woeste aanslagen van landloopers. Ja zeker! En hls er soms een geheim te ontdekken viel, je kon nooit weten, dan mochten de menschen op hen rekenen! ~Wie weet, wat we nog beleven!” zei Flip. ~De molen hier zal nog rare dingen zien!” voorspelde Loerie. De Broeders van de veilige wegen beloofden plechtig om elkaar onmiddellijk te waarschuwen als er soms iets bizonders werd opgemerkt en omdat Loerie en Pim buiten woonden, als ’t ware te midden van de onveilige wegen, werden zij tot hoofdbroeders gekozen. Guusje kreeg een hevigen schrik, toen Loerie een lang dolkmes te voorschijn haalde. Het had den vorm van een kruis. Het lemmet stak in een leeren scheede en het gevest was versierd met gekleurde steenen. Onder diepe stilte haalde Loerie het blanke staal te voorschijn en vertoonde de verbazende scherpte van het mes door een stukje papier rrroef, door te snijden. „Broeders van de veilige wegen!” zei Loerie plechtig, we moeten een eed afleggen, dat we elkaar trouw zullen blijven en dat moet met ons bloed bekrachtigd worden!” Guusje sidderde en geloofde, dat hij als offer zou moeten vallen, maar, gelukkig bleef het bij een prik met de punt van den dolk in den arm. De bloeddruppel werd opgevangen en al de roode plakkaatjes vormden te zamen een bloedvlek. „Ons bloed vloeit samen!” zei Loerie, „van nu af aan zijn we aan elkander verbonden.” De plechtigheid liep hiermee af, precies zooals Loerie nog pas ergens had gelezen en na een kort gelik en gezuig aan de kleine wonde en een omwinden met niet al te frissche zakdoeken, begonnen de jongens de rest van den middag aan joolmaken te wijden. Dat begon met een snelle springmanoeuvre door het losgat. Guusje moest en zou ook meedoen, maar, toen hij goed en wel in de opening hing te schommelen, durfde hij zich niet los te laten, al was de helling waarlijk niet verder dan een halve meter van zijn voeten af. Flip moest er weer aan te pas komen! Die kneep hem net zoo lang in zijn beenen, tot Guusje het uitgilde en zich eensklaps liet vallen. Bram stond al een poos met een onwijs gezicht naar de wieken te kijken en opeens vroeg hij: „Kunnen ze nou draaien of niet?” Pim kwam bij hem staan, keek eens heel geleerd en antwoordde: „Ze kunnen draaien, maar ze doen het niet!” „Kunnen wij ze niet laten draaien?’ „De as staat vast!” verklaarde Pim beslist. „Laten we die eens los maken!” „Durf jij dat? Het is bij de uilen!” Bram scheen niet bijster op een nadere kennismaking met die beestjes gesteld te zijn. Hij floot en liep weg. Even later zag Pim hem boven op de schouders van Flip staan en wanhopige pogingen doen om den onderkant van de schuinstaande wiek te grijpen. Vergeefs! Nauwelijks hadden de jongens Bram’s plan begrepen of ze besloten, wat het ook kosten mocht, hun doel te bereiken. Er werd om touw geschreeuwd, maar alle eindjes te zamen gaven niets meer dan een dunne lijn, volstrekt niet sterk genoeg om ook maar een kwart jongen te dragen. Bram liet zich niet ontmoedigen en wist na heel wat gehaspel een piramide van vrienden te vormen. Als een aap klauterde hij daarboven op en hoera! daar hing hij onder aan de wiek! Zich eventjes optrekken, zijn linkerbeen over de onderste lat brengen, zijn lenig lichaam ophijschen, dat was voor Bram een kleinigheid. In een wip klom hij nu tegen het latwerk omhoog, aandachtig nagestaard door de beneden staande jongens. Flip en Pim en Loerie stonden te popelen om óók eens hun kunsten te laten zien. Toen dacht Pim in eens aan de as! Zou hij het doen? Naar den bovensten zolder klimmen? Daar zou hij de as vinden en in die as een keep, en in die keep paste een houten pin waardoor de as niet draaien kon. Zou hij die pin er uit trekken? Dan konden de wieken draaien! Dat zou me een pretje worden? Zou hij ’t doen? . . . Alleen? . . . Wacht, Loerie moest mee! Hij bracht zijn vrind op de hoogte en heel snel verdwenen de twee in den molen, klauterden omhoog, bereikten het uilenbed, zochten de pin en metgroote krachtsinspanning lukte het hun de pin te verwijderen . , . Op dat zelfde oogenblik daalde Bram weer langs het latwerk en juist, toen hij onderaan de wiek was gekomen, begon deze tot groote verbazing van al de jongens te bewegen! Bram zelf schrikte zoo geweldig, dat zijn voeten uitgleden en hij daardoor eventjes hing te bengelen. Zachtkens aan naderde Bram den grond en zoo rood als een gekookte kreeft, liet hij zich neerploffen. Nu ook bleef de wiek in loodrechten stand staan. Pim en Loerie holden weer te voorschijn en zagen hoe hun daad al succes had. Dadelijk ontstond er een vechtpartij door het onstuimig verlangen van allemaal De Vletter. De roode Molen. (J.8.) 2e druk. 3 om ook eens in de wiek te klimmen. Het ging onmogelijk! Hoofdbroeder Loerie liet loten en om de beurt konden ze hun vlugheid doen bewonderen. Flip haalde het kunststuk uit, door van de recht neerhangende wiek over te gaan op de dwarse. Het was een gevaarlijk oogenblik toen Flip daar hing te zweven in den rechten hoek, gevormd door twee wieken ! Daar klampte hij zich vast aan de latten, bewoog meer en meer naar het uiteinde en onder groot gejuich kwam er een jongeheer statig naar beneden gezakt! Sapperdekriek! dht moesten ze Flip nadoen! En werkelijk lukte het Kees en Pim en nog vier anderen. Intusschen broeide Loerie op een nieuw plan! Hij, als hoofdbroeder diende telkens te tóónen, dat hij dien naam met eere droeg! Hij had een plan ! Het mankeerde hem alleen maar aan een touw! Als hij er één te pakken kon krijgen, dan ... Hij kon ’t niet langer voor zich houden en hij riep de makkers om zich heen. „We moéten een touw hebben! Dan gaan we beurt om beurt aan een wiek hangen met èen been door het gat. De anderen halen de wieken om met ’t touw, heelemaal in de rondte! Dan hang je bovenaan met je hoofd naar beneden!” Guusje rilde. Hij hoopte maar, dat ze geen kriezel touw konden vinden, maar de anderen schreeuwden het uit! Dht werd nog eens een kunststuk! De oorlogskreet : een touw! een touw! klonk over de-velden. De jongens stoven uit elkaar, met ’t heilige voornemen binnen tien minuten met een flink stuk terug te keeren, En dat gebeurde ook! Pim, als zoon van den dokter bekend genoeg, vermeesterde een mooie streng bij èen der boeren en nu begon ’t lieve leventje. Loerie klom naar het uiteinde van een dwarse wiek, ’t kluwen touw bij zich. Dalende maakte hij het al vast en nu volgde Pim met een tweede eind touw op de zelfde manier. Toen schoot er nog genoeg over voor de derde. Op die manier slaagdendejongens er in, de wieken in een voortdurende beweging te brengen. Tien handen grepen het afhangende touw en, halen, halen! met hun allen trokken ze net zoo lang tot het volgende touw in hun bereik kwam. Hetgingkostelijk en al sneller en sneller en de nieuwste kunst werd nu, ’t touw te grijpen en je dan een eind mee te laten slieren tot je genoodzaakt was weer met een plof op den grond te springen, Guusje rolde natuurlijk driemaal over zijn hoofd, al ging hij niet veel verder dan een meter. Eindelijk zou Bram Bram klemde zich stevig vast, haakte zijn elleboog om een lat ... . het reusachtig waagstuk ondernemen om, vastgeklemd aan een wiek, één keer heelemaal mee te draaien. Eerst werden de wieken tot stilstand gebracht en met een gezicht alsof hij met een vliegtoestel de lucht zou ingaan, nam Bram plaats. Alles klaar? Jonge, ze waren er toch stil van . . . als het waagstuk maar goed afliep! . . . Bram klemde zich stevig vast, haakte zijn elleboog om een lat, voelde of hij óók steun genoeg had in een omgekeerde houding en toen klonk zijn bevel: „Hallo!” Zachtjes trokken de jongens aan het afhangende touw en schuinsweg bewoog Bram de lucht in ... Nu zagen ze hem dwars . . . daar ging hij nog hooger . . . zijn hoofd kwam lager dan zijn voeten . . . „Langzaam V’ gilde Loerie en ademloos keken ze toe ... Bram hing met ’t hoofd naar beneden, boven hen ... zijn knieën door een ruit van het latwerk evenals de ellebogen... Guusje kneep zijn oogen dicht, en Bram, de brutale rakker liet zoomaar één arm los en zwaaide er mee ten teeken van veiligheid en triomf. Toen barstten alle jongens los in een woest gebrul, terwijl Bram kalmpjes zijwaarts draaide, fin horizontalen stand lager kwam en eindelijk weer met ’t hoofd boven zijn voeten stil hield. Hij maakte zich los, liet zich zakken en plofte onder de juichende vrienden. Zij bestormden hem met vragen, wilden weten of hij duizelig was geworden, wat voor een gevoel het gaf, of hij niet hdhst had moeten loslaten en of hij het weer zou durven! Bram lachte maar, een beetje verwaand door zijn zegepraal en, volgens hem kon je het gerust doen! Het beteekende niets! Toen zei Loerie plotseling: „Alle Broeders van de veilige wegen moeten èen keer ronddraaien, dht is de Doop!” Guusje meende door den grond te zinken van angst! Hij, hij ook zoo ronddraaien, dwars en onderste boven? Neen, dht nooit! Dan maar liever géén Broeder van de veilige wegen! Flip zag zijn schrik en hij fluisterde: „Stil maar! Wij gaan samen!” Guusje moest töch lachen om ’t zotte idee met zijn vriend samen te zullen gaan. Het gaf hem wel een gevoel van veiligheid en met meer kalmte keek hij toe naar de voorbereidende maatregelen voor het „doopen” van Loerie. De afvaart van den bruinen nikker leek niet meer zoo angstverwekkend als straks bij Bram. Maar plotseling nam de zaak een onverwachten keer! Juist toe Loerie op reis was naar ’t hoogste punt, verscheen Marre, de eigenaar van den molen en zag tot zij n verbazing de bende jongens en den belhamel hoog in de lucht. Met een toornige stem bulderde hij: „Marsch! jullie rakkers! marsch!” Loerie, in zijn omgekeerde houding, hoorde de stem en op weg naar den dwarsen stand, kreeg hij Marre in ’t oog en de achteruit vluchtende vrienden. Dadelijk had hij een plan tot ontsnapping klaar, want hij wilde liever geen kennis maken met den knoestigen doornstok, dien de boer dreigend zwaaide. Zoodra hij bijna ’t punt van afgaan bereikt had, klom hij hooger en werd op die manier ook ongenaakbaar voor den boer. Bovendien draaide de as nog een weinig door en zoo hing Loerie veilig buiten schot, maar gevangen ! Op korten afstand stonden de vrinden af te wachten hoe dit zou afloopen. Bram opperde het plan om Marre stormenderhand te verdrijven . . . zij, met hun allen konden toch best één man aan! Toch gebeurde er niets van, want Marre scheen zich verder niet om Loerie te bekommeren. Hij verdween in den molen. Pim en Bram haastten zich nu naar de wieken, grepen een touw, trokken Loerie naaar omlaag. Hals over kop liet deze zich zakken en kwam veilig bij de vrinden. Van Marre zagen ze niets en de jongens schaamden zich over hun angst. „Wat zou die daar uitvoeren?” vroeg Kees,,,wie durft te gaan kijken?” Zoetjes aan slopen er een paar dichterbij en staken hun neus om een hoek. De trap was wel een bezwaar! Toch voorwaarts! Het lukte Bram om de bovenste trede te bereiken . . . hij keek en daar zag hij Marre, maar tot zijn allergrootste verbazing bemerkte Bram, dat de boer op de onderste trede van de trap zat, de ellebogen op de knieën en ’t hoofd op de handen. Blijkbaar was hij de jongens glad vergeten en scheen hij ten prooi aan een diepe smart, ten minste, het kwam Bram vóór alsof de man met moeite zijn droefheid bedwong. Van nature gevoelig, geraakte Bram onder den indruk van wat hij zag. Hij begreep, dat hij dien man niet mocht storen, daar school een geheim achter! Stil keerde hij terug en bracht verslag uit. Op zijn raad besloten de jongens vandaag den molen met rust te laten. „Toch moeten we achter dat geheim zien te komen,” zei Loerie, „dat is onze plicht als Broeders van de veilige wegen!” Ze waren het met hem eens! Misschien was die Marre wel een slachtoffer van boosdoeners. Ze zouden hem als eerlijke Hollandsche jongens verlof vragen op den molen te spelen en hem hun hulp aanbieden. De Broeders namen afscheid van elkaar met de belofte den volgenden Zaterdag Marre een bezoek te brengen en menigeen soesde over het groote geheim dat ze móésten ontdekken! 111. Op de groote vergadering, die de Broeders van de veilige wegen belegd hadden, werden Bram en Pim tot afgezanten benoemd om Marre in zijn woning te bezoeken. Ze kweten zich van die opdracht op een buitengewoon gelukkige wijze want ze werden niet alleen door den boer zéér vriendelijk ontvangen, maar hij tracteerde de twee gezanten op extra honing, niet uit een potje, maar zoo versch uit de korf. Elk kreeg namelijk een stuk raat om uit te zuigen. Vervolgens gaf Marre hun vrijheid om in den molen te spelen en ten derde hoorden ze iets van het vreesdijk geheim. Marre had vrouw en zoon kort na elkaar verloren, dkt was het geheim van zijn treurigheid. De beide jongens voelden zich wel wat teleurgesteld omdat ze nu geen verschrikkelijk verhaal konden opdisschen, maar bij het afscheid keken ze toch vreemd op, toen Marre zei; „’tGeheim van mijn leven . . . ach . . . ga nu maar ... ik heb geboet ... en zal ’t goed maken!” Jonge, dat klonk geheimzinnig en dan ’t gezicht van den boer, die sprak, alsof er geen jongens voor hem stonden! Alleen glimlachte hij even en wuifde met de hand tot afscheid. De afgevaardigden verschenen weer in den kring der andere Broeders, vertelden van den honing, van de toestemming en van de sombere woorden aan t eind van hun bezoek. Er bleef dus toch iets vreemds over, maar al heel gauw vergaten ze dit om met dubbele vreugde voort te kunnen gaan met ’t doopen van de overige Broeders. Ze trokken welgemoed op weg naar den rooden molen, maar tot hun ontsteltenis ontdekten ze bewegende gedaanten en zagen de wieken draaien! Stokstijf stond de bende en keek met wijde oogen toe! Wat was dat! „ t geheim van mijn leven ... ga nu maar... ik heb geboet. en zal ’t goed maken!” Zouden vreemde indringers hun rooden molen durven afnemen ? Korte krijgsraad werd gehouden. Er werd besloten even te spionneeren en dan zoo noodig tot bestorming over te gaan! . Zij hadden nu alleen recht op den molen! Zij kwamen juist terug van den eigenaar met de mondelinge toe- stemming. Geen sterveling ter wereld had een kriezeltje recht op hun molen. Ze stelden zich verdekt op en spionneerden! Het bleek, dat een aantal vreemde jongens bezig waren op de zelfde manier pret te maken zooals zij den vorigen keer! „Ik geloof, dat ik ze ken!” fluisterde Kees tegen Flip, die naast hem lag. „Het zijn die knullen van de Boschschool!” „De Boschschool? vroeg Flip verbaasd. „Nou ja, die school waar ze voor boer leeren! „Voor boer?” „Nou, voor landbouwer dan!” „Ja, daar heb je dien pootigen Sjoerd ook!” De pootige Sjoerd keek juist hun kantop en bespeurde onraad. Hij floot op zijn vingers en in een wip verzamelden de anderen zich om hem heen. Een korte beraadslaging volgde en van dat oogenblik meende Loerie gebruik te moeten maken om hen te overrompelen. Hij sprong te voorschijn, gaf het sein en omringd door de vrienden naderde hij den vijand. Pootige Sjoerd kneep zijn vuisten dicht, klaar om er op los te beuken, maar Loerie wenkte hem en riep: „Wat doen jullie hier?” „Gaat je niet an!” was het antwoord. „Jullie hebben geen recht op den molen te spelen, wij alleen!” „Praatjes! Kom op met'je bewijs!” „Ga maar mee! De eigenaar heeft ons toestemming gegeven, öns alleen, versta je?” „Dan gaan wij er dadelijk heen!” Zonder een woord meer draaide Sjoerd zich om en verliet met de „landbouwers” het terrein. Voor ’t oogenblik bleef de H. B. S. hier dus meester van den molen, maar wat zou Marre doen? Misschien gaf de man hun sök verlof en werd het beslist oorlog! En als Marre gèèn permissiebrief uitreikte, zou Sjoerd zich daarbij neerleggen? Het stond te bezien! De gewone lust tot spelen bleef uit! Samengeschoold wachtten ze den terugkeer van de „boeren” af. Geen van hen wist een middel te verzinnen om Marre te vragen zijn toestemming aan niemand verder te geven. Wat kon het die man eigenlijk schelen? Neen, het zou mis loopen! En het liep mis! Drie kwartier later weerklonk er in de verte een daverend geschreeuw en plotseling schrikten de Broeders op ... Ze zagen de vijanden komen, juichend mèt de permissie. De roode molen zou niet langer hun molen zijn, hun gemeenschappelijk speelterrein. Ze zouden moeten deden met die kaffers, die hottentotten, die knullen van de landbouwschool! „Broeders!” gilde Loerie. „We deden niet, niet, niet! in d’r eeuwigheid niet! De molen is van ons! Wij hebben de oudste rechten! Volg me!” Loerie’s oogen vlamden ! De oude drift greep hem aan en hij stormde naar de trap van den molen. Ze volgden hem, aangestoken door zijn vurige taal en haastig klommen ze naar den eersten zolder. „Een kraan, die er in komt!” riep Pim. De zwakke Broeders, zooals Paul en Guus kregen bevel het losgat te bewaken. Daardoor zouden de vijanden wel ’t allerlaatste binnen willen dringen! Loerie, Pim en Bram namen de trap voor hun rekening en de overigen vormden de achterhoede om bij te springen waar de nood ’t hoogste was! „We hebben hier een geweldig sterke vesting!” zei Pim, „ik zou niet weten, hoe ze er in zouden komen!” „Ik wel!” antwoordde Bram leukweg. „Wat zou jij dan doen?” „Precies wat zij meteen zullen probeeren!” Pim kreeg er niet meer uit! Bovendien werd zijn aandacht afgeleid door de aanrukkende landbouwers onder kommando van pootigen Sjoerd. Deze overzag kalm den toestand en —de heele bende trok terug. „Een krijgslist!” riep Loerie, „opgepast!” Alle oogen volgden den wegtrekkenden troep en niemand begreep wat er gebeuren zou. „Ze willen zeker niet vechten 1” meende Guus en op zijn fijn blond gezicht kwam weer kleur. „Met vechten komen ze er niet! Ze verzinnen een list, dat is zeker!” antwoordde Flip, „wees jij maarniet bang!” fluisterde hij, „ik zal op je passen!” Enkele minuten gingen in hevige spanning voorbij, toen zagen ze de landbouwers terugkeeren en dezen gingen doodbedaard op eenigen afstand in ’t gras liggen alsof de heele zaak hen niet schelen kon. Zoo iets hadden de Broeders niet verwacht! „Het moet verbeelden, dat ze ons uit willen hongeren!” riep Bram. „Ze bederven ons spel!” schreeuwde Kees, „we moeten een uitval doen!” Loerie schudde het hoofd en zei: „Wacht maar een poosje! Het zal ze gauw genoeg vervelen en dan begint de pret pas! Wij moeten ons öök doodstil houden! Het is de kunst, wie ’t meest geduld heeft!” En zoo bleven twee vijandelijke benden in rust, wachtend op ’t oogenblik, dat de tegenpartij uit zou komen. Dat grapje duurde vijf kwartier, een ontzaglijke kwelling voor allemaal. „In elk geval is onze middag bedorven!” gromde Bram. „Willen we er ons door slaan?” stelde Kees voor. „En den molen aan hen afstaan?” Allemaal begrepen ze, dat zoo iets gelijk stond met een lafhartige vlucht. Volhouden! volhouden, al werd het ook nacht! Dus hielden ze vol, maar ook de landbouwers verloren hun geduld niet en weer verliep een half uur. Toen scheen er beweging in het kamp der boeren te komen. Eensklaps stoof Sjoerd naar de trap en klom er tegen op. „Ze vallen aan!” gilde Flip. Werkelijk volgden een aantal landbouwers hun aanvoerder, maar wat konden ze op die ongelukkige trap beginnen ? Sjoerd waagde zich niet verder, veel te benauwd voor de Broeders daar aan ’t boveneinde. Hij sprong terug en de jongens zagen hem woedend uitvallen tegen de anderen. Een oogenblik later merkten ze, hoe er een lange plank met vereende krachten meegesjouwd en schuins tegen de trap opgelegd werd. „Ze willen ons met die plank onderste boven rammelen!” riep Bram, „allemaal hier!” In een ommezien stonden de Broeders bij het trapgat en op een wenk van Bram grepen ze de omhoog schuivende plank aan, trokken en rukten en wrongen en stootten zoo geweldig, dat de landbouwers gedwongen waren los te laten en hals overkop den aftocht bliezen. „Hoera!” gilde Bram en de geestdrift daar op den eersten zolder verwekte een gillend gehuil beneden. Ten einde raad zochten de jongens van de landbouwschool hun heil in een woest krijgsgeschreeuw. Nog een laatste poging waagden ze door in de wieken te klimmen, maar dat was eenvoudig een slag in den wind. Het kon tot geen overwinning leiden! Een paar minuten bleven ze overleggen en toen verdwenen ze snel! Op den eersten zolder dansten de Broeders een vreug- depolka. Haagstig klommen er een paar tot boven in om te zien of de kust veilig was en en ginds ver weg trok de vrijandelijke bende . . . De roode molen behoorde aan de Broeders! Jammer, dat het zoo laat was geworden, waardoor er geen tijd overbleef om een overwinningsfeest te vieren. Daar kwam nog bij, dat de spanning hen vermoeid had. Dus stoften ze hun kleeren af en keerden den rooden molen den rug toe. Op den weg namen ze afscheid met de belofte den volgenden vrijen middag zoo vroeg mogelijk present te zijn want allemaal begrepen ze, dat de strijd bij lange na niet afgeloopen was, integendeel eerst recht moest beginnen. Pim verscheen te laat aan tafel, wat heel zelden gebeurde en onder den maaltijd roerde hij zijn mond veel minder dan gewoonlijk. Verwonderd keken Jo en Suus hem eens aan, maar de broer at zwijgend voort. Kon hij van den komenden oorlog vertellen? Mocht hij de zusjes schrik aanjagen en moeder bezorgd maken? En als zijn vader van dit vechten hoorde, nou, dan volgde natuurlijk huisarrest. Dat viertje voor Fransch en dat vijfje voor Duitsch vergaf de dokter zijn zoon niet gauw en hij rekende nu vast op betere cijfers! Nou, vader kon gerust zijn! Er moest heel wat gebeuren als zijn overgangsrapport niet allemaal goede cijfers vertoonde. Nou ja, aan Fransch en Duitsch had hij nu eenmaal ’t land! Daarom kreeg hij hoogstens een dunne zes, misschien een volle! En dan lag de groote vacantie vöor hem, weken lang! Dus opgepast en maar gezwegen! Zoolang hij werken moest, reusachtig gezwoegd! Hij zou het aan al de jongens zeggen om des te meer pret te hebben later. „Wat heb je van middag gedaan?” vroeg de dokter plotseling. Ai! ai! daar zou je ’t hebben! „Op den rooden molen gespeeld!’’ zei Pim, met een kleur. „Je hebt je zeker te moe gemaakt! Anders ben je zoo stil niet. Als dat maar geen slecht lessen leeren geeft.” „O neen,” zei Pim, „u zult eens zien!” De dokter keek zijn jongen onderzoekend aan! In zijn toon lag iets vreemds. Hij vermoedde, dat Pim wat voor hem verzweeg. „Ik ben thuis van avond! Om hoe laat denk je klaar te zijn?” Pim dacht even na en antwoordde: „Om half negen!” „Goed, dan zal ik je lessen eens overhooren!” Pim wist wat dat beteekende! Zijn vader was zoo vreeselijk precies! Er mocht niets aan mankeeren! Dadelijk ging hij naar boven en nam die ellendige Fransche grammaire het eerst. Met de ellebogen op de tafel en de handen onder ’t hoofd begon hij te leeren, hardop. Maar het lukte niet zoo vlot als anders! Telkens zag hij achter de regels van zijn les den rooden molen, den pootigen Sjoerd en alles wat er ’s middags was gebeurd. Verschrikkelijk naar. Pim sprong op en al leerende stapte hij heen en weer. En toch betrapte hij zich zelf telkens op afdwalen. Dan rukte hij rechts om en met nog meer geluid galmde hij de regels op, die er maar niet in wilden. Waarom ging Loerie ook op ’t Gim! Dan zouden ze samen kunnen instampen! O, Loerie stond er nog slechter bij! Niet dat de bruine nikker dom was, heelemaal niet, maar de jaren in Indië vroeger, maakten dat hij nu moest inhalen! Wel kreeg hij goede cijfers voor de hoofdvakken, maar Nederlandsche taal en wiskunde, ach hemel, dat zag er diep treurig uit! Voor Loerie lag er wat in ’t vat, hls zijn rapport te min was. Meneer Vale, zelf leeraar, had hem vooruit gezegd: „je onvoldoende vakken worden in de vacantie bijgewerkt.” Nou, de heer Vale liet niet met zich spotten en Loerie voelde ’t noodige respect voor zijn voogd, die overigens uitstekend met den driftkop wist om te springen. Ach ja, waarom was Loerie niet op de H. B. S.? Hè, wat schrikte Pim daar! Te midden van zijn eigen soezerij, ging de deur open en Suus keek om den hoek. Pim keek zijn jongste zus zóó verschrikt aan, dat het meisje in ’t eerst geen woord zei. „Of je thee komt drinken!” vroeg ze eindelijk. „O! kwam er uit Pim’s mond, alsof hij herademde. Dadelijk was hij zich zelf weer meester, pakte Suus op, droeg het kleine ding op zijn schouders naar beneden. Een minuut of tien vereenigden zich alle huisgenooten om de theetafel en nu vroeg de dokter: „Wel, hoe schiet je op?” Pim biechtte eerlijk: „Het gaat niet zooals anders, maar ik móét klaar komen!” „Flink zoo, jongen! Het overkomt iedereen wel eens, dat je meer of minder helder bent. Volhouden maar!” Verder ging hij er niet op door, vertelde van een zieke, die hij bezocht had en waar ze hèm aanzagen voor een geheimen weldoener. De arme lieden hadden een sommetje geld ontvangen, zooals ze dachten, van den dokter. Lieve deugd! Rijk was hij niet! Een kleinigheid had hij altijd graag over voor ongelukkigen, maar in dit geval waren die menschen aan ’t verkeerde adres! Er scheen een geheime weldoener in den omtrek te leven! „Nou Pim, hou je taai!” Pim stoof naar zijn kamertje en nu ging het van een leien dakje. Roffelen kon hij zijn lessen! Om half negen was hij kant en klaar en kreeg van zijn vader een pluimpje! Toen wipte hij nog even over naar Loerie en dat jonge mensch vond hij in een wanhopigen toestand! Zooals gewoonlijk zat hij weer te knoeien met zijn wiskunde vraagstukken. Een ontelbare massa velletjes papier lagen over den grond en op tafel, overdekt met dikke strepen en reusachtige getallen. Juist bij de komst van Pim dreigde Loerie in een woedende driftbui te raken. Het allerliefst had hij tafel en stoelen stukgeslagen! Nu bedwong hij zich en, om toch uiting te geven aan zijn opgewondenheid, greep hij Pim beet, trok hem omver en ging boven op hem zitten met zijn eigen bruin gezicht vlak bij dat van Pim. Zijn oogen sperde hij wijd open en uit zijn keel kwam een schel geluid als van een getrapten hond. Pim liet zich niet bang maken! Hij kende die kunsten van vriend Loerie heel goed en willig liet hij met zich sollen, bewees hem daarmee een grooten dienst. Na enkele oogenblikken trok Loerie zijn makker weer op de voeten en klagend riep hij: „Help me, Pim! die goocheldingen khn ik niet oplossen!” Samen gingen ze aan de tafel zitten en Pim wist door zijn aanwijzingen den vriend de oplossing te laten vinden. Over half tien smeet Loerie zijn potlood tegen de zoldering, schopte den stoel omver en gaf een slag op de tafel zoodat de inkt uit den koker spatte. Een bewijs van vreugdevolle tevredenheid. Pim raapte potlood en stoel op, veegde de inkt af en zei: „Ziezoo, nu even naar buiten! Het is hier warm! Morgen ochtend schrijf je die vraagstukken maar in ’t net!” Beneden riep meneer Vale het tweetal binnen en na enkele vragen begreep hij wat Pim daar boven had uitgevoerd. Toen gaf hij permissie om tot tien uur wat frissche lucht te happen. Buiten kwam ’t gesprek dadelijk op den rooden molen en nu openbaarde Pim zijn angst voor een mogelijk bezetten van den molen vóór dat ze er zelf zouden zijn. Loerie werd er ook stil van! De kunst was dus om Zaterdag zoo vlug mogelijk op den molen te komen! Maar ze hadden tot één uur les! En de landbouwers? Het zag er leelijk uit en nog lang beraadslaagden ze samen hoe ze dat zaakje moesten aanpakken, Den volgenden morgen praatte Pim er met de schoolmakkers over en ook hier kwam een algemeene onrust omtrent den aanstaanden Zaterdag. Ze móésten de landbouwers vóór zijn want anders speelden ze denzelfden rol als deze verleden Woensdag. En ze konden hen niet vópr zijn, want Eetje wist absoluut zeker, dat de Landbouwschool Zaterdags om twaalf uur eindigde. Wat te doen? Er viel niets te doen! De Zaterdag kwam en hoe verschrikkelijk of de meeste jongens dat laatste uur vonden, bleek voldoende uit hun wanhopige pogingen om onophoudelijk op hun horloges te' kijken. De leeraar merkte het wel en zijn strenge oogen richtten zich telkens op de schuldigen en eens zelfs zei hij tegen Bram: „Moet jij met de express van één uur zes, naar Rome?” Hij heid het over Rome en vandaar zijn vraag, die Bram deed lachen als een oude veekooper, die al zijn koeien in een rivier ziet spartelen. Ze kónden niet opletten en gedurig welden er diepe zuchten uit hun borst terwijl ze elkaar tersluiks aankeken, vol bewondering voor het weergalooze geduld en de gelatenheid van die anderen. Om één uur vlogen ze naar huis en niet één jongen die zich niet verslikte, een standje opliep wegens onbehoorlijk eten en vuurrood van tafel holde om op tijd bij den lagen weg te zijn. Flip en Guus waren de laatsten. Nooit in d’r eeuwigheid hadden ze samen zöo hard geloopen. Bij ’t punt van samenkomst werden ze onthaald op een dubbele portie uitroepen, niet bepaald liefelijk en daar hoorden ze, dat Pim en Loerie op verkenning uit De Vletter. De roode Molen. (J-B) 2e druk. 4 waren. Ze wilden liever niet gezien worden als de landbouwers den molen bezet hadden. Een snerpende kreet waarschuwde de wachtenden en ze rukten op, Loerie en Pim tegemoet. Het nieuws dat de twee verkenners brachten, gaf ze allemaal een diep gevoel van neerslachtigheid ... de roode molen was bezet en o bittere spotternij! er wapperde een vlag! . . . Daar hadden zij nog niet eens aan gedacht! Een vlag! Zonder zelfs gezien te worden, naderden de Broeders den rooden molen zoo dicht mogelijk. Ze liepen eerst den hellenden weg af, sloegen rechtsom achter een paar boerenhofsteden heen, bereikten zoo een korenveld, waar ze ongemerkt langs slopen en posteerden zich daarna achter een rij knotwilgen met laag akkermaalshout, waar ze ongezien bleven en zelf den molen konden gadeslaan! Ja, o, vreeselijk gezicht! daar wapperde een groene vlag, uitdagend als een groene vlag dat kan doen! Ten minste, zoo dachten de Broeders van de veilige wegen ! Ze hadden net zoo goed een vlag kunnen planten! Ze waren eenvoudig minder oplettend geweest! Wat nu? Aan bestormen viel niet te denken! Terug naar het korenveld! Daar legden ze zich bij elkaar en de meest woeste plannen werden geopperd. Bram praatte over ’t vreesdijke plan om den rooden molen in brand te steken! Loerie zei wraakzuchtig: „We moeten de heele H.B.S. en ’t heele Gim meebrengen, ze dan insluiten en ze ophangen aan de vier wieken van den molen.” Ze lachten om Loerie’s dwazen uitval. Guus verzon ook wat leuks: „Laten we de brandspuit halen en ze uit den molen weg spuiten!” Nog zoo kwaad niet, als je maar een brandspuit had! Een massa plannen werden opgeworpen en afgeketst en met gioote droefheid zagen ze het oogenblik naderen waarin ze met zekerheid konden zeggen; De roode molen is voor ons verloren! Plotseling stond Pim op, vuurrood en hij riep: ,Ik weet het! Ik weet het!” Het gaf spanning! Allemaal keken ze Pim aan en deze \ ervolgde: „We moeten net doen als de zwaluwen toen een musch in èen van hun nesten was gekropen en er niet uit wilde. Met hun allen stopten ze den ingang dicht! Zoo zullen wij ook doen! Met planken en balken versperren we de deur en onder het losgat maken we een stellage! Het plan viel ze niet mee! Bram had dit bezwaar: „Je begrijpt, dat ze dadelijk die versperring weer weg ruimen!’’ Loerie kreeg plotseling een inval en driftig riep hii: „Uitrooken !’1 Ze keken hem aan en ze keken elkander aan! „Uitrooken?” herhaalde Kees. „Hoor je me niet? stoof Loerie op, „we maken een brandstapel van nh, t hout, steken dat aan, laten den rook opstijgen door het losgat en ze móéten er uit!” Bram had waarlijk weer een bezwaar en vroeg: „Zullen ze dan den volgenden keer met öns niet precies hetzelfde doen?” En Loerie’s voorstel vond geen aanhang! Toen kwam het wonder! Guus begon te spreken en met zijn aarzelende zachte stem zei hij; „Ik dacht, we moesten een verbond sluiten!” Alle jongens stonden paf door dit ongehoorde feit Guus, de kleine zoete Guus deed een voorstel en nu deed zich het allermerkwaardigste feit uit hun leven voor ... zijn denkbeeld vond instemming. Na een kort beraad sprongen ze allemaal van louter vreugde van den grond, tilden Guusje omhoog en sjouwden met hem langs het goudgele koren, gooiden er hem ten slotte in! „Niet doen!” knorde Pim. „niet het koren vernielen! de boeren hebben het hard genoeg!” Pim beschermde altijd de landen. Zoo dikwijls al had hij er over hooren praten door zijn vader en anderen. Waarom zou hij niet meehelpen? Nou, ze mochten Pim te graag lijden om niet te doen wat hij wilde. en zoo rees het witte teeken van staking der vijandelijkheden omhoog. Dus haalden ze de gekrenkte halmen weer overeind en trokken op den molen af. Vier min of meer zwartachtige zakdoeken werden aan elkaar gebonden en vormden een vredesvlag. Stokken lagen er genoeg en zoo rees het witte teeken van staking der vijandelijkheden omhoog. Guus genoot de eer om den stok te mogen vasthouden, al moest Flip hierbij behulpzaam zijn! Statig naderde de gansche stoet den rooden molen en plechtig bewoog de witte vlag heen en weer. Niet lang daarna verscheen het hoofd van Sjoerd buiten het kleine raamgat. „Wat willen jullie?” „Onderhandelen!” schreeuwde Loerie. „Waarom?” klonk het terug. „Over de vredesvoorwaarden! We willen een verbond met jullie sluiten!” „Een verbond? Met jullie? Nooit!” Weg ging het hoofd van pootigen Sjoerd en Loerie kreeg een driftaanval, draaide tweemaal om zijn as, gaf zich zelf een stomp tegen de borst en toen gilde hij: „Hooren jullie dat? Ze willen niet! Ze willen niet! Dan oorlog! oorlog! oorlog!” Ze waren allemaal kwaad geworden! Ze hadden toch den vrede gewild en den rooden molen het éérst bezet. Fel en vinnig klonk de daverende kreet: „Oorlog! oorlog!” En uit den rooden molen kwam het antwoord: „Oei' oei!” „Hoort de uilen! Weg met de uilen! oorlog!” Ziedaar het begin van den strijd tusschen de Broeders en de Uilen, een oorlog van twee weken! IV. „Hoera!” Juichend stormde Pim binnen met zijn overgangs rapport in de hand. „Geen één onvoldoende! hoera! hoera!” Mevrouw nam hem lachend het rapport af en ze was blij met het rijtje mooie cijfers. Haar jongen zou wel wat worden in de wereld, daar behoefde ze niet bang voor te zijn. Pim móést wat dols doen en daarom begon hij maar met Jo te stoeien en kleine Suus zat in een wip op zijn schouders en met haar hoste hij den tuin in en weer terug. Eerst na zoo’n beetje spektakel kalmeerde Pim altijd en nu werd het wachten op den dokter. Om zich den tijd te korten, vertelde Pim van den rooden molen. Hij belooide Jo en Suze, beiden eens mee te nemen zoodra slag gewonen was. Pim bleef tamelijk druk tot de thuiskomst van zijn vader en deze wist hem door zijn manier van praten tot rust te brengen, na een paar kernachtige woorden van lof. „Ik heb een nieuwen vriend voor je!” zei de dokter naderhand. „Alweer?” vroeg Pim. „Voor de vacantieweken alleen!” „Wie dan?” wilde Pim weten. „Op de Luwe komt hij logeeren!: „Bij baron Tollinger?” „Ja! Hij vroeg me of jij in de vacantie met hem wou omgaan, anders is de jongen zoo alleen. Je weet, dat hij geen ouders heeft en op een kostschool gaat. Baron Tollinger is zijn voogd, daar mag hij zijn vrije dagen doorbrengen. Ontferm je over dien Ebbe!” ' Pim beloofde alles en den zelfden avond bracht hij een bezoek op het buitengoed de Luwe. Hij wist, dat de barones aan een ongeneeslijke ziekte leed, maar dat zijn vader door zijn bezoeken telkens weer nieuwe levenslust gaf. De baron moest veel van huis en zoodoende voelde zijn vrouwziek dikwijls eenzaam. Veel had ze zich voorgesteld van den nieuwen logé, den jongen Ebbe, al begreep ze, dat deze vóór alles jongensgezelschap moest hebben. Pim met zijn oolijk open gezicht trad bij de barones binnen. Zij lag op een ruststoel en door het zien van den gezonden aardigen Pim fleurde haar gezicht op. Ze stak hem haar smalle hand toe en zei vriéndelijk: „Kom je al zoo gauw? Dat is recht aardig van je. Ga zitten!” Enkele minuten praatten ze samen over school en spel, tot de barones den schelknop drukte, waarna een bediende verscheen. „Vraag Ebbe binnen te komen! Zeg, dat er bezoek is, wil je?” Kort daarop ging de deur open en Ebbe trad binnen. Pim schrikte en zijn verbaasde oogen vertelden maar al te duidelijk wat er in hem omging. Was dat Ebbe? Moest hij daarmee omgaan? Deheele vacantie? Een klein misvormd kereltje met verdraaiden voet en een lang uitgerekt hoofd, een dikken neus en een verschrikkelijk grooten mond kwam op hem af, lachte grijnzend en stak hem een slappe witte hand toe. Pim hield zich zoo goed mogelijk, maar de tranen sprongen hem in de oogen. Waarom moest zijn vader hem met zoo’n gebrekkigen jongen opschepen? Wat zouden de vrinden zeggen en wat kon die in ’s hemelsnaam doen bij de komende bestormingen? Hij was goed, zijn vader rekende daar op, hij zou met dat mispunt wel omgaan, hem beschermen, maar ten koste van zijn eigen plezier! Dat was wel heel braaf, maar reusachtig vervelend! „Dat is Willem van den dokter, altijd Pim genoemd,” hoorde hij de barones zeggen. Haar lieve oogen keken hem zoo vriendelijk aan, dat hij alweer besloot dien stumperd maar op sleeptouw te nemen. „Mag hij een poosje met me meegaan naar onzen tuin?” vroeg Pim. In stilte rekende hij weer op Jo en Suus. Misschien zouden zij wel met dien Ebbe willen optrekken. Meisjes beschermen immers zoo graag! „Ik geloof, dat Ebbe gaarne wil”, zei de barones. De vreemde jongen grinnikte, greep Pim’s hand en vroeg: „Sla je me dan niet?” Die woorden brachten in Pim een hevige omkeering te weeg! Ze gingen hem door de ziel! Sloegen ze dien stumperd? Dat moest Pim een zien! Onmiddellijk kwam er een diep medelijden met den misdeelden knaap in hem boven. Goed dan! Hij zöu zich diens lot aantrekken! Vriendelijk knikte de barones en, alsof ze begreep wat er in Pim omgegaan was, zei ze zacht: „Dank je wel Pim, je bent precies je vader!” Was dat Ebbe? Moest hij daarmee omgaan? Dht was de hoogste lof, die hem toegezwaaid kon worden, want de dokter, nou, die gold voor een model! Pim kleurde en zei niets. Enkele minuten later ging hij met den nieuwen vrind de kamer uit, beloofde ook eens op de Luwe te komen spelen met Loerie en toen stond hij met Ebbe op de groote gang. „Vindt jij het naar, mij mee te nemen?” vroeg Ebbe en angstig keken de diep liggende oogen Pim aan. Alweer kwam er een wonderlijk gevoel in Pim, net als dien keer, toen hij een overreden hond optilde en haastig naar zijn vader bracht. „Welneen!” antwoorde hij vroolijk en dadelijk liet hij er op volgen; „Sloegen ze je daar ginds wel eens?” Er vloog een ernstige schaduw over het leelijke gezicht, de herinnering aan de kostschool verdreef zijn blijde stemming. Hij antwoordde niet en zwijgend liepen de twee jongens de trap af. Op het groote bordes trok Ebbe zijn metgezel aan den arm en zei; „Kijk eens, zöo is het Noorsche land!” Verrast keek Pim hem aan. Was hij uit een vreemd land? Ebbe las de vraag op Pim’s gezicht en vervolgde: „Ja, ik ben uit Noorwegen, jk, twaalf jaar geleden kwam ik hier met mijn moeder. Zij was een Hollandsche vrouw. Elk jaar gingen wij naar vaders graf. Twee jaar geleden is ze ook gestorven en ginder begraven! Nu ben ik alleen! Ik mis haar zoö.” Groote tranen liepen hem over de wangen. Dht was Pim te veel en haastig zei hij: „Wees maar stil! Je zult hier een prettige tijd hebben! Daar zal ik voorzorgen!” Ebbe’s gezicht klaarde op en welgemoed stapten ze samen door het park vol hoog geboomte op heuvelachtig terrein. Onderweg vertelde Ebbe van de kostschool, waar ze hem dikwijls zoo plaagden ... er waren van die wreedaards bij, die plezier in zijn verdriet hadden ! „Mijn vrinden zijn zoo niet!” verklaarde Pim, „je zult eens zien wat een leuke jongens! Nou ja, Loerie is wat driftig en Kees eigenwijs en Bram een beetje brutaal. Met Guus zal je best overweg kunnen, die is zoo zacht. Blijven over, Flip, een flinke baas en Ketje en Paul, je zult wel zien. Hier woon ik!” Achterin, door' het tuinpoortje liet Pim den kleinen Ebbe vöorgaan. Toen floot hij doordringend en dadelijk kreeg hij antwoord van Jo, die uit een bovenraam kwam kijken en een echten meisjesgil slaakte. Even later holden zij en Suus op de jongens af en daar zagen ze den vreemden Ebbe. Van zenuwachtigheid lachte deze maar en Pim, toch wel een weinig verlegen met dien nieuwen vrind, deed verbazend druk, legde uit, vertelde en knipoogde tegen zijn zussen, maakten de zonderlingste grimmassen om ze te dwingen, niet te gaan lachen en vriendelijk tegen den jongen te zijn. Gelukkig kwam de dokter zelf aan en toen was de zaak gauw in orde. Hij nam Ebbe mee, gaf de meisjes gelegenheid even met Pim te praten en zoo konden ze later gewoon met hem omgaan. Op een zeker oogenblik kwam Loerie met een oorlogskreet aanrukken en nu ook werd deze jongeheer met Ebbe in kennis gebracht. Loerie deed onverschillig, beschouwde het vreemde kereltje als lucht en ravotte met de zusjes. Pim begreep het wel! Loerie was nu eenmaal zoo’n rare, je moest maar wat geduld met hem hebben! In de schemering zaten ze voor het huis. Loerie had zijn mond. vol over den rooden molen en Ebbe zat hem met zijn donkere oogen aan te kijken. Allerhande plannen werden weer geopperd om de Uilen van den molen af te houden, Nu ze vacantie hadden, konden ze hun vrijen tijd er geheel aan geven. „Ik elk geval,” zei Pim, „komen de vrinden morgen ochtend zoo vroeg mogelijk. We moeten zorgen, de eersten te zijn. Als wij eenmaal den molen bezet hebben, komen ze er niet gemakkelijk in!” Het viel Pim op, dat Loerie niet over zijn rapport sprak. Hij vermoedde er een onvoldoende bij! Dat be- teekende voor den vriend eiken dag een uur les en werk maken. Op zich zelf vond Pim dit niet zoo vreeselijk. Je kon best ’s morgens een uurtje leeren, lieve hemel, je wist met je tijd geen raad! Alleen ’t idéé, dat ie de eenige was, dat je er zelf voor had kunnen zorgen, moest wel niet zoo prettig voor Loerie zijn. Juist terwijl Pim daarover zat te soezen, voegde de dokter zich bij den groep en dadelijk vroeg hij naar Loerie’s rapport. Ai! Daar moest het hooge woord er uit! Loerie hhd één onvoldoende voor Fransch en daarom kon hij rekenen op inhaallessen. „Ik heb öök onvoldoende Fransch!” zei Ebbe op eens en weer keek hij Loerie aan. Het was een troostende gedachte en nu met mèer aandacht vestigde Loerie zijn oogen op den kleinen jongen. Meestal waren die zachte jongetjes akelig knap, vond Loerie en nu had hij daar, ten minste öök een viertje! Zijn gevoelens werden milder, eerst zag hij het zoo vervelend in, de heele vacantie met dat product opgescheept te zitten ter wille van Pim. Nu leek het minder onpleizierig, omdat de jongen niet zoo onmogelijk boven hem uitstak. „Willen we eens naar den molen gaan kijken?” stelde Pim eindelijk voor en met groot gejuich werd dit voorstel ontvangen. Gezellig onder elkaar trokken ze op weg in de vale donkerte. Als een geheimzinnig monster rees de roode molen boven de omgeving uit. Zijn wieken schenen armen, die een plompe reus ten hemel uitstrekte. Rondom klonk het oe-oe! van rond vliegende uilen. Suze werd ef bang van en klemde zich tegen haar broer aan. Ebbe was te verrukt om aan vrees te denken. In geen langen tijd overkwam het hem, dat hij zoo gewoon met andere jongens omging zonder kwellende plagerijen. ~Durf je er nu in te klimmen ?” vroeg Pim aan Loerie. „Waarom niet? Als je lucifers hebt om den lantaarn aan te steken, dan zal ik eens voor geest spelen!” Pim hield hem tegen ter wille van Suze en dus keerden ze haastig terug, vooral omdat Ebbe ook niet te laat mocht komen. Met hun driëen trokken ze op weg naar de Luwe en vlak bij het groote hek greep Ebbe de hand van Pim, drukte die en zacht zei hij: „Ik dank je, ik ben zoo gelukkig.” Loerie merkte er wel iets van, maar ’t rechte niet. Hij kreeg een hand en toen verdween Ebbe snel in de duistere laan met aan ’t eind het verlichte buiten. Haastig klom hij ’t bordes op, klingelde de zware bel en met een opgewonden gezicht viel hij de kamer van de barones binnen en daar vertelde hij alles! Pim liep zwijgend naast Loerie voort. De nikker floot een deuntje. Er woelde in zijn binnenste een zucht om den spot te steken met dat gedrochtje en een groot medelijden. Maar welke jongen laat dat graag merken! Eensklaps bleef hij staan en zijn scherpe oogen doorboorden de duisternis, hier onder de zware boomen tamelijk diep. „Luister eens!” Pim spitste zijn ooren, echte buitenmans ooren, die de vele geluiden van het land goed onderscheidden. „Het is een piepend wiel!” zei hij. „Kom nu achter de boomen!” fluisterde Loerie, „we zijn Broeders van de veilige wegen! Opgepast!” Het piepend geluid naderde en weldra zagen de verscholen jongens een man met een kruiwagen, waarop hij een groote kist vervoerde. Teleurgesteld stootte Pim zijn makker aan en beiden verlieten hun schuilplaats. Op eens herkende Pim den man. Hij riep tegen Loerie : „Het is Marre, de molenaar!” Of deze schrikte van de stèm, of dat hij eensklaps zoo n haast had, ze wisten het niet, maar ze zagen hem plotseling met volle kracht wegrijden. „Daar steekt wat achter!” zei Loerie, „kom mee, we moeten hem volgen. Het is onze plicht als Broeders van de veilige wegen.” Pim moest wel achter Marre aan! Ze merkten, dat deze met de grootste inspanning zoo snel voort maakte. Vandaar dat Pim zei; „Willen we hem inhalen en hem helpen?” „Neen,” zei Loerie, „ik vertrouw het niet!” „Ach, jij zoekt overal wat achter!” antwoordde Pim, „die goede Marre! Ik kan hem zoo niet zien sjouwen!” Hij zette even door, haalde den man in en vroeg: „Willen wij je een handje helpen!” Alsof Marre een geestverschijning zag, zoo verschrikt bleef hij staan en eensklaps schreeuwde hij: „Ga weg! ga weg!” Nu was het de beurt van Pim om te schrikken en hij deinsde achteruit, terwijl Marre haastig verder reed. „Zie je nu wel?” zei Loerie, „wat doe je zoo eigenwijs te zijn? Hij heeft zeker gestolen!” Tegen die beschuldiging kwam Pim op, maar toch vergezelde hij Loerie om te zien, waar Marre bleef. Hij vond het toch ook bijster vreemd, vooral toen Marre den weg naar den rooden molen insloeg. Voorzichtig slopen de jongens achter hem aan en nu merkten ze, dat Marre vlak bij den molen stil hield. Onderzoekend keek hij rond, opende de groote kist, nam er een pakje uit en verdween daarmee in den molen. „Zie je wel!” fluisterde Loerie, „ik wist het wel! wat beduidt dat nu?” Pim wist het niet en samen wachtten ze . . . Even zagen ze een lichtje flikkeren, dat langzaam bewoog, hooger, weer hooger en eindelijk drong een flauwe straal door de bovenste gaten onder de kap. Geen van beiden begreep er iets van. „Hij stopt er iets weg of hij haalt er iets vandaan!” meende Pim. Ze wachtten. . . . Toen daalde het licht weer en na een poos kwam Marre te voorschijn, reed langzaam met zijn kist naar huis. Pim en Loerie voelden zich buitengewoon gewichtig. Dat was een geheim! Dht moest doorgrond worden! Ze liepen druk redeneerend naar huis, maakten de dolste onderstellingen. Toen namen ze afscheid met de belofte zoo vroeg mogelijk present te zijn om den rooden molen te bezetten nog vóór de Uilen aan opstaan dachten. „Hallo!” En ze stoven elk hun eigen kant op! Pim lag nog zalig te droomen van leeuwen en olifanten! Hij zat boven op zoo’n dikhuid te midden van een troep leeuwen. Er was geen ontsnappen aan. Op eens verscheen er een luchtschip, en Pim stapte in het stalen schuitje en terwijl al de wilde dieren op hun achterste pooten gingen staan, steeg hij zacht omhoog. Recht tegenover hem zat pootige Sjoerd en die lachte maar Pim werd wakker, schopte den deken weg, wreef zijn oogen uit en richtte zijn bovenlijf half op! Een zwak licht drong door het openstaande raam in zijn kamertje. Hoe laat zou het zijn?... Hij greep zijn horloge en het stond even drie uur! Pim liet zich vallen en sliep weer in. Een goed uur later kletterde een steentje tegen de ruiten, maar Pim werd niet wakker... toen vlogen er twee naar binnen, tikten op het zeil neer..., Pim hoorde het niet... Een zacht fluiten klonk door de stilte ... een handvol kiezels viel op den vloer, maar Pim ontwaakte nog niet! Loerie begreep er niets van! Meestal werd Pim van ’t minste gerucht wakker. Nog maar een bombardement!... Hoepla! daar ging weer een vracht steentjes met een paar kanjers er tusschen ... Dat hielp! Een oogenblik later verscheen Pim’s hoofd en zijn slaperige oogen vestigden zich op Loerie, die met armen en beenen stond te werken om hem tot een beetje voortmaken aan te sporen. Pim, nog slaapdronken, stak zijn hoofd in het frissche water, schoot vliegensvlug zijn kleeren ag,n, en klom ’t raam uit langs de gootpijp, handig als een kat. Op een draf holden de vrienden den tuin door, klommen als kunstenmakers over den muur en draafden naar den rooden molen. Onderweg at Pim een stuk oudbakken brood, dat in een papier uit zijn broekzak te voorschijn kwam. Ondanks het vroege uur, ontmoetten ze toch al boeren en ratelden enkele karren over den weg. In de verte ontdekten ze een paar vrinden, Flip en Guus en Bram. Hoogstwaarschijnlijk zouden ze tijdig den molen bereiken! Hort! den hellenden weg af! Roef, vooruit! Hun jonge longen vulden zich met de zuivere morgenlucht. Ha! daar stond hij, hun heerlijke molen! Scherp zagen ze de grenzen tegen den helderen hemel . . . maar .. . wat zagen ze óók? ... Vreeselijk gezicht! .. . de vlag! . . . het Uilenvaandel! ... Ze waren er dus al! . . . Kwamen ze dus toch te laat? . . . Ja! ze bemerkten beweging! ... ze ontdekten een hoofd!... nog één!... Ze hoorden een kreet!... Ze hoorden een signaal! Stokstijf stonden de Broeders van de veilige wegen. Te laat! . . . Verloren! . . . Loerie werd zoo woest, dat hij voorover op den grond viel en met zijn vingers de aarde los werkte alsof hij een vijand te pakken had. Bram en Pim deden wijzer ondanks hun nijdigheid, ze keerden zich om, holden terug. . . . De anderen volgden .... Uit het gezicht van de Uilen hielden ze halt en Loerie schreeuwde op eens: „Luilakken! ’t is jullie schuld! . Ik was wakker, maar die Pim sliep als een os, als een ös!” Pim antwoordde niet, al wilde hij opmerken, dat ze misschien töch te laat waren gekomen. Bram riep plotseling: „Van avond als het donker is. gaan wij er in en we blijven er in overnachten!” „Prachtig- plan! prachtig, prachtig !” mompelde Loerie, maar hij dacht aan meneer Vale. Die zou hem aan zien komen met zijn overnachten in den molen! En Pim, en Flip, en Bram zelf? Die mochten net zoo min als hij! Misschien konden ze verlof krijgen, als ze samen een poging waagden en het gingen vragen ! Op ’t punt om bij de verschillende ouders toestemming te gaan halen, kwam Pim eensklaps op ’t denkbeeld om den molen te sluiten. De vrienden spitsten de ooren en na een poos heen en weer praten rijpte het plan. Ja, ’s avonds zouden ze op den loer liggen en scherp uitkijken wanneer de Uilen den molen verlieten. Dan moest de trap worden weggenomen na eerst nog de toegangen dichtgespijkerd te hebben. Tjonge, dat leek schitterend! Den volgenden dag zouden de Uilen een geruimen tijd noodig hebben om alles te herstellen en dan konden ze hen overvallen. Plotseling kreeg Pim een hevige kleur en fluisterde tegen Loerie: „Zeg . . . zeg . . . we hebben heelemaal niet aan Ebbe gedacht!” Loerie trok een scheef gezicht en antwoordde: „Kon hij niet alleen hier heen komen ?” „We hadden afgesproken!” zei Pim, „wie weet of hij nog niet zit te wachten.” „Of hij slaapt nog!” riep Loerie, „we gaan meteen maar eens op hem af!” De jongens besloten nu om de beurt post te vatten dicht genoeg bij den molen om hem voldoende te kunnen bespieden. Telkens zouden ze elkaar aflossen totdat de Uilen wegtrokken. Per fiets moesten alle vrinden gewaarschuwd worden, Loerie zorgde voor hamers en nagels! Intusschen waren ook Eetje, Paul en Kees gekomen. Die heeren kregen er geducht van langs en moesten voor hun straf ’t eerst posten. De overige bende besloot bij elkaar te blijven, op ’t dorp wat brood te koopen om daarna gezellig pret te maken. „Eerst Ebbe halen!” kommandeerde Pim. Nieuwsgierig naar den strijdmakker volgden ze het dokterszoontje. In ’t dorp kochten ze broodjes voor de hongerigen. Pim en Loerie wipten even thuis aan, pakten hun ontbijt mee en vooruit trok de troep. Op voorstel van Loerie zouden ze een uur naar de rivier gaan en daar op de pier en tusschen ’t lage hout aan den kant konden ze zich uitstekend vermaken. „Eerst Ebbe!” riep Pim weer. „En onze spionnen waarschuwen!” Pim sprak af, dat hij even alleen naar de Luwe zou draven om Ebbe op sleeptouw te nemen. De rest moest dan maar op hem wachten. En zoo vertoonde Pim een solo ren van een Marathonlooper. Wat een beenen en wat een longen had me die Pim! Volstrekt niet buiten adem bereikte hij’t bordes, belde, vroeg naar Ebbe. „Ebbe? Ebbe? Wel, die is heel vroeg weggegaan?’’ vertelde de knecht. Pim schrikte en stotterde; „Is Ebbe weg ? ... Is hij naar . . naar den roo . . roo . . den molen ?” Tegelijkertijd rees er een verschrikkelijk tafereel voor Pim’s geest verbeeld je, dat Ebbe naar den molen is gegaan, gevangen genomen, opgehangen ! . . . Om dat laatste zotte idee moest Pim toch zelf lachen, maar een v oergevoel zei hem, dat Ebbe in nood verkeerde. Haastig keerde hij terug, kwam nu ademloos bij de makkers en gilde al uit de verte: „Ebbe is weg. Vooruit! Terug!” Terwijl ze met ongelooflijke snelheid döor zetten, ver- De Vletter. Dt roode Molen. (J-B). 2e druk. 5 telde Pim wat hij er van dacht. De vrinden hoorden nu pas een en ander van Ebbe’s gebrekkigheid, van zijn belangwekkend avontuur. Die goeie Ebbe, die zwakke stumper, wie weet, wat ze met hem gedaan hadden ! De spionnen werden overvallen ! Ze keken gek op, toen de Broeders zöo gauw terug kwamen. Onmiddellijk lichtte Pim hen in, ondervroeg hen, maar van een zonderling persoon als Ebbe hadden ze geen spoor ontdekt. Nu rukten ze allen voorwaarts op den rooden molen af en daar zagen ze tot hun ergenis, hoe de Uilen bezig waren met pret maken. Ze voelden zich blijkbaar veilig genoeg, want enkelen liepen onder den molen om bij het zien van de Broeders haastig naar binnen te klauteren. Pim zwaaide een doek, trad moedig tot vlak bij en schreeuwde uit alle macht: „Hallo!” Pootige Sjoerd stak zijn leelijk gezicht uit een raam gat en riep terug: „Wat moet je?” vis hier een kleine jongen, mank, met een raar gezicht?” Pootige Sjoerd liet Pim niet eens uitspreken ! Hij gilde: „Hou je vrinden voor den gek!” Weg ging ’t hoofd en terneergeslagen kwam Pim bij den troep terug. Blijkbaar whs Ebbe niet in den molen als een gevangene. Waar dan? Loerie voelde zich nu een waar hoofdman! Daar had je werk voor de Broeders van de veilige wegen! Ze moesten zich verdeden in groepjes van twee om Ebbe op te sporen. Pim’s tuin zou het punt van samenkomst zijn! Elk uur werd dhhr appèl gehouden om dan weer een nieuw onderzoek op touw te zetten! Dus trokken de Broeders er op uit! Langs verschillende achterwegen, tusschen de bouwlanden, bij de afgelegen boerenhofsteden, overal werden de Broeders gezien en overal vroegen ze naar den verloren Ebbe, die de meesten nog niet eens zelf gezien hadden! De boeren op ’tveld moesten hun werk even staken om te vertellen, dat ze nérgens van wisten en alle los loopende boerenjongens presten ze om óók te zoeken! Het plan zat uitmuntend in elkaar en toch, toen ze na anderhalf uur weer samen kwamen, wist niemand iets naders omtrent den vermisten Ebbe. Alleen Loerie kwam met ’t bericht: Walsen heeft hem gezien, gelóóft hij! In het slag naar de rivier, gelóóft hij!” Een beklemd gevoel overmeesterde alle jongons! Naar de rivier? ... als Ebbe eens ... Pim schudde ze wakker door zijn driftigen uitroep; „Dat khn niet! Hij wist heel goed waar de molen stond. Boer Walsen is een oude sufferd!” Ze haalden weer adem! Waarom wordt dadelijk ’t ergste gedacht! Op nieuw besloten de Broeders te gaan zoeken en niet vóór twaalf uur terug te keeren! Pim en Bram waren samen, sloofden zich uit en renden als hazewindhonden langs de binnenwegen, nu verder dan straks. „Ik denk,” zei Bram, „dat Zigeuners hem hebben meegenomen!” „Zeur niet!” knorde Pim, „dat gebeurt alleen maar in boeken en dan zoo’n jongen als Ebbe, wat hebben ze daaraan?” Een poos later begon Bram weer: „Hij is zeker ergens in een mestput gevallen!” „Hou toch op met je enge praatjes!” riep Pim, „ik blijf er bij, dat de jongen eenvoudig afgedwaald is en ergens loopt te zoeken. Vooruit, schreeuwen!” Ze toeterden en floten, zoodat de vogels zwegen van louter schrik over dat vreeselijke lawaai. Met een boer reden ze een eind mee, keken scherp naar alle kanten, gilden telkens, sprongen na een poos weer van den wagen, verdwenen in een zijslag, zochten en schreeuwden, vroegen en wekten op tot hulp en kwamen over twaalven terug. Dokter de Vrij was juist bezig de andere jongens te ondervragen en nauwelijks herkende hij Pim, of hij verweet hem zijn nalatigheid. „Eerst maak je hem gaande en dan vergeet je hem gauw! Je móét hem vinden!” „Ik zkl hem vinden, vader!” zei Pim, en de vastberaden trek op zijn gezicht bewees den dokter, dat hij gerust kon zijn. „Eerst ga je naar de Luwe! Zeg, dat Ebbe bij ons blijft kofiiedrinken. De barones zou door den schrik ernstig ziek kunnen worden. En dan op marsch, tot je er bij neer valt. Jullie jongens naar huis, wie kan, komt zoo spoedig mogelijk weer hier!” De vrinden haastten zich om weg te komen. Pim deed zijn boodschap en later zei hij tegen zijn vader: „Ik kan ’t denkbeeld maar niet kwijt raken, dat Ebbe in den molen is.” „Waarom geloof je dat?” Gister avond zijn we er geweest, hij weet de plaats en den weg, waarom zou hij er niet heen gegaan zijn?” „Die jongens zullen toch niet zoo gemeen zijn om dien stumperd. . . . „Ze weten niet eens, dat hij bij ons hoort,” viel Pim zijn vader in de reden. „Weet je wat!” zei de dokter, „ik zal met Marre en den veldwachter Klomp een kijkje gaan nemen.” Jaag de Uilen er uit, vader!” riep Pim vol vuur. „De molen is voor ons, wij hebben toch van Marre toestemming!” De dokter lachte en zei; „Van middag kunnen jullie er spelen, dat beloof ik je alleen!” Pim stormde later als een lawine den tuin in, dolde met zijn zuster, beging een hoop dwaasheden, alleen door zenuwachtigheid. Het viel hem ontzaglijk zwaar om kalm te blijven en geduld te oefenen tot de dokter eindelijk op ’t pad zou gaan. Hij was vast besloten zijn vader na een halve minuut te volgen. De verdrijving van de Uilen moest hij zien en Loerie ook. Even na ’t vertrek van dokter de Vrij verliet Pim het huis, floot Loerie, vertelde hem haastig wat er ging gebeuren en samen hielden ze den dokter in ’t oog. Alles liep naar wensch! Marre en de veldwachter vergezelden den dokter tot aan den molen. Klomp opende het vuur en kommandeerde de Uilen naar buiten. ~Hier is de eigenaar! Er uit!” Pim en Loerie genóten! Ze zagen de jongens met verschrikte gezichten de trap af komen. Pootige Sjoerd liep regelrecht op Marre en Klomp af, begon hevig te redeneeren. Pim en Loerie verstonden er niets van, maar de dokter zou het wel vertellen! Ze begrepen, dat Sjoerd zijn recht op spelen verdedigde door zich te beroepen op de toestemming van den eigenaar. De dokter scheen het zaakje naar wensch op te lossen want na korten tijd trok de Uilenbende uit de molen en verdween in de richting van de stad. Dolblij sprongen Loerie en Pim te voorschijn en klommen naar boven. Op den eersten zolder vonden ze een heele berg bommen! Een masse steenen, stukken hout en zoo meer lag daar opgestapeld. De dokter kwam ook eens kijken en vertelde, dat ze niets van Ebbe gezien hadden. „Dus, jongetje,”-zei hij tegen Pim, „hier behoefje niet veel tijd te verliezen!” Juist op dat oogenblik klonk er van omhoog een kreet, een roep van: „Hei, heila!” Pim scheen plotseling te bevriezen en Loerie liet alleen het wit van zijn oogen zien. Op eens stotterde Pim: „Zie je. . . zie je nou wel! dat .... dat is Ebbe!“ Zonder verder af te wachten wat de anderen dachten, zette hij een keel op en gilde: „Ebbe! Ebbetje! Wij zijn hier! Eb-be!” Het klok minstens een uur ver! Ebbe scheen het dan ook goed gehoord te hebben want die riep terug: „Ik kom, Pim!” Loerie stond zijn hoofd maar te schudden en keek telkens den dokter aan om te zien, of die er iets van begreep. Deze wachtte kalm tot Ebbe beneden was en even ver baasd als Pim en Loerie zag hij het vroolijke, lachende gezicht van Ebbe, die vol vuile plekken en van onder tot boven grijs, heel vergenoegd de trap afdaalde en luidkeels riep: „Het was heerlijk!” Pim en Loerie keken elkaar aan en allebei staarden ze naar ’t gezicht van den dokter en toen trachtten ze op Ebbe’s gelaat te lezen wat of ze denken moesten. En dit kleine mannetje lachte aanhoudend en zei telkens weer: „Wat heerlijk!” „Maar zeg dan toch, waarom! Hoe kom je hier en hebben ze je niet gezien?” Ebbe klopte zich af, braaf geholpen door Pim en Loerie en hij vertelde, dat hij al om drie uur de deur was uitgegaan ! „Zie je,” barstte Pim los, „toen werd ik wakker! „Ik dacht, dat jullie al lang weg zouden zijn,” vervolgde Ebbe, „en daarom liep ik achterom naar den molen. Ik zag niemand en toen ben ik er ingeklommen tot bovenin om jullie te zien. Maar ik kreeg zoo’n slaap, dat ik niet meer kon en toen ben ik gaan rusten en nu daarnet kwam ik pas wakker! Ik heb zoo gedroomd! We wonnen den slag en veroverden den molen! En je ziet, dat het zoo'is!” De drie hoorders schaterden het uit! Pim sloeg den kleinen jongen op den rug en brulde; „En al dien tijd zijn de Uilen hier geweest! Wij zijn er pas!" Nu keek Ebbe gek op en beurt om beurt moesten ze vertellen en hoe verder ze kwamen, hoe zotter vonden ze de heele geschiedenis, Zelfs de dokter schudde en zei: ~Last van slapeloosheid heb jij niet, Ebbe!” Ebbe lachte en antwoordde; „Ja maar, ik had den heelen nacht wakker gelegen om niet te laat te komen.”' „En ben je nu uitgeslapen? Het is nu één!” Ot hij uitgeslapen was, want hij antwoordde: „Zeg, nu zijn we in den molen, opgepast, dat we er in blijven!” De dokter liet de jongens alleen na zijn mededeeling, dat de Uilen dezen middag niet terug zouden komen. Ze beweerden me'ér rechten te hebben dan de anderen en in elk geval hadden ze de toestemming van Marre. Te vergeefsch was de doker bezig geweest om hen te bewegen vrede te sluiten of eerlijk te deelen. Alleen voor geweld zouden ze wijken! „Als ik jullie was, liet ik ze een paar weken begaan, dan verveelt het hun misschien en kunnen jullie er spelen.” Pim en Loerie antwoordden niet. Ach, het waren jongens en het viel hun al te moeilijk zóó te doen, als de dokter zei. Deze vertrok en liet de jongens achter, maar noch Pim, noch Loeri ging op zijn woorden in. Toen de vrinden kwamen aanrukken, heerschte er groote opgewondenheid en onder algemeene geestdrift werd Ebbe aangenomen als Broeder. „En nu is de molen ons!” riep Bram, „nu blijft hij voor ons!” V. Veel plezier hadden de vrienden niet! Vermoeid van ’t gezoek en slaperig door het vroege opstaan, vonden ze een rustig zitje wèl zoo prettig als een druk ravotten. Den ganschen middag besteedden ze aan plannen maken en niemand dacht er zelfs aan om tegen vijf uur te blijven. Pim, Loerie en Ebbe kregen de opdracht, den molen dien zelfden avond dicht te spijkeren, de ladder weg te nemen en onderhandelingen met Marre aan te knoopen. De geheimzinnige tocht van den eigenaar lag hen nog versch in ’t geheugen en steelsgewijze waren Pim en Loerie aan ’t zoeken geweest. Van iets vinden geen sprake! Toch bleven beiden overtuigd, dat Marre er een geheime bergplaats in den molen op na hield. Wacht maar! Eerst de Uilen voor goed verdrijven, dan zouden ze wel verder zien! Marre zat in zijn eentje de krant te lezen toen de drie jongens bij hem binnen traden, ’s avonds tegen zevenen. Pim begon en zei pardoes: „Marre, geef ons alléén toestemming en niemand anders.” De zonderlinge boer scheen Pim niet te willen begrijpen of hij verkeerde in een buitengewoon slaperigen toestand. „ledereen heeft permissie!” bromde hij. Loerie viel woedend uit: „Waarom? waarom maak je, dat we moeten vechten? Zijn wij niet van ’tdorp? Wat heb je noodig met die Uilen? Ja, die lummels uit de stad? Zijn wij niet de Broeders van de veilige wegen? Wij kennen je geheim, we hebben je gezien, ja!” , . . . Daar veranderde Marre als door een tooverslag! Hij rees op en vroeg met heesche stem: „Wat heb je gezien?” Loerie schrikte door de uitwerking van zijn eigen woorden en zei: „Gisteravond! Je stopt wat weg in den molen!” Eensklaps greep Marre Loerie’s arm en smeekte: „Zeg ’t niemand! Later zul je ’t weten! Help me tegen mijn vijanden! Jullie mogen in den molen! Jullie alleen! Anderen niet, maar help me dan! Zoek niet! Ik zal het je later vertellen 1” Tjonge, dat leek een avontuur! dat werd belangwekkend! Daar stak iets vreeselijks achter! Pim en Loerie luisterden en keken elkaar met groote oogen aan, terwijl Ebbe meer achteraf er met gespannen aandacht bij stond. Ze gingen heen met de eenige en uitsluitende belofte van Marre, dat zij alleen ’t speelrecht behielden. „Je moet een stuk teekenen!” zei Pim gewichtig. Marre was de welwillendheid zelf, vond alles goed, herhaalde telkens zijn vraag: „Help me! wil je dat?”. Gloeiend door ’t denken aan t geheim, keerden de jongens naar Pims huis terug om daar een verklaring op te maken, die Marre moest teekenen. Nu waren de Uilen voor goed verbannen! Ze kampeerden in ’t groote priëel, Pim haalde een vel papier met inkt en pennen en daar stelden ze plechtig een stuk op. Jo en Suze werden onbarmhartig weggestuurd. Vrouwvolk stoorde te veel bij een dergelijke gewichtige bezigheid. Ebbe bleek prachtig te kunnen schrijven en dus genoot deze de eer, in fraai schrift de volgende verklaring neer te pennen; Ondergèteekende, eigenaar van den Rooden Molen, verklaart bij deze, dat alleen de Broeders van de veilige wegen, het uitsluitend speelrecht op genoemden Molen hebben met intrekking van elk vroeger gedaan verlof.— Toen Ebbe, streng bewaakt door Pim en Loerie, zonder vlekken ot fouten dit kunststuk had voltooid, mochten Suze en Jo komen bewonderen. Suze toonde zich dadelijk goede maatjes met Ebbe en het deed haar bepaald verdriet, dat ze zoo weinig met hem spelen kon. Nu gingen ze alweer weg om Marre’s handteekening te halen en toen Suus naar bed moest, waren ze nog niet terug. Het kleine ding wist ook niet, dat de Broeders volop werk hadden aan het dichtspijkeren van ’t laadgat en aan het losbraken van de trap, en die moest nog verstopt worden ook! \ ermoeid zochten de drie hun bed op, nieuwsgierig wat de morgen brengen zou. En eenzaam stond nu de roode molen, beschenen door het maanlicht. Vlak vooraan hing een lijst van ruwe latten en daarin vlekte de „verklaring” helder uit met zwarte kriebels en de handteekening duidelijk er onder: A. G. Marre. Den anderen morgen haastten de jongens zich niet al te hard. De trap zouden de Uilen niet gauw vinden en eer ze dan de planken weggebroken hadden, nou, daarmee hadden ze best tot acht uur werk. Als ze er nog waren, want misschien namen ze genoegen met Marre’s verklaring. Omstreeks zeven uur stond het heele hoopje Broeders bij het lage weggetje. Dezen keer vond Pim het veiliger, Ebbe mee te nemen van zijn huis af! Een korte krijgsraad besliste, dat ze aan de Uilen zouden voorstellen in vrede te leven, elk op de beurt kon een dag op den molen spelen! Dat was toch prachtig! En nu rukten ze voorwaarts! Een bang voorgevoel van naderend onheil bekroop Pim. Hij dacht er over om hulp te gaan halen, maar zoo iets werd hun stellig als een lafheid aangerekend. Nauwelijks kwam de troep in ’t open veld, of een gehuil klonk hen tegemoet. Dreigend zwaaiden de Uilen met stokken het was beslist! Het zou oorlog zijn! Onmiddellijk wapperde Loerie den vredesvlag en zonder aarzelen liep hij vooruit, wenkte de overigen achter te blijven. Pim merkte intusschen op, dat de Uilen er nog niet in geslaagd waren den molen te veroveren. Dus zou de strijd in ’t veld beslecht moeten worden. Loerie zette een keel op en schreeuwde: „Willen jullie onderhandelen?” Oei, oei! „Hebben jullie de verklaring gelezen?” Oei, oei, oei! „Willen jullie met alle geweld ruzie!” Oei, oei, oei, oei! Pim zag met hoeveel moeite Loerie zijn drift bedwong. Vandaar, dat hij snel dichter bij kwam, maar dit naderen van Pim vatte de vijand als een bedreiging op. Niemand begreep eigenlijk hoe het ging, maar plotseling stoof Loerie als een komeet op pootigen Sjoerd af en in een ommezien werden de anderen ook handgemeen. Zelfs Guusje weerde zich dapper, klampte zich ais een razende aan een lange Uil vast, kreeg hem op den grond en trommelde er zoo geducht op los, dat deze het uitschreeuwde. Overal worstelden de vijanden met hevig vuur, overal rolden Uilen en Broeders over den grond. Kreten van pijn, kreten van aanmoediging klonken telkens op. Bram ontrukte zijn tegenpartij den stok en gaf hem daarmee zulke porren, dat deze Uil ijlings ’t hazenpad koos. Toch dreigden de Broeders te verliezen door hun minderheid in aantal. Loerie en pootige Sjoerd stonden vrijwel gelijk! Ze hielden elkaar omklemd, maar geen van beiden kon den ander onder krijgen! Soms scheen het wel, dat ze bewegingloos bleven liggen. Dan begon de krachtsinspanning weer en om en om buitelden ze door het gras. Loerie voelde de meerdere sterkte van zijn tegenpartij, hij ging verliezen, hij, de hoofdman. Ook enkele andere Broeders konden den strijd niet volhouden, weken terug. Sommige liepen leelijke builen en schrammen op en Flip stelpte met moeite zijn bloedenden neus. Plotseling zag Pim, Ebbe in gevaar! Een paar Uilen ranselden den kleinen gebrekkigen jongen uit alle macht. Toen vloog Pim als een razende Roeland op die twee af, en, door zijn onstuimigen aanval verschrikt, weken de Uilen achteruit, sloegen door Pim’s driftige stooten achterover. Dat gaf den overigen Broeders weer moed! Een nieuwe aanval volgde en het gevecht werd waarlijk van een ernstigen aard. De Uilen sloegen er in ’t wild op los, ontzagen niets en de Broeders, geprikkeld door die ruwheid moesten wel heviger in hun verdediging worden om geen gevaarlijke wonden op te loopen . . . Pim was ’t mikpunt! Aan hem weten ze den hernieuwden aanval. Hij bleef voortdurend omringd door vijanden en menig ruwe stoot en zelfs valsche scheentrappen maakten Pim bijna onschadelijk. En Loerie kon niet meer! Hij stond op punt zich te laten overweldigen . . . In dat beslissende oogenblik klonken er eensklaps luide kreten en onverwachts stormden een tiental boerenjongens op de strijdenden toe, begonnen er links en rechts op los te beuken, maar raakten alleen Uilen en geen Broeders! Pootige Sjoerd werd overmand en hèmhielden ze vast, terwijl de meeste anderen overrompeld, wegvluchtten om op eenigen afstand te blijven staan. Pim, halt huilend van pijn, herkende de dorpsjongens. Daar had je Aart van Nos en Geert Bijl en allemaal van die opgeschoten knapen met sterke handen en vol genegenheid voor hun dokter. Een hunner had den strijd opgemerkt, hulp gehaald en zoo kwam ’t einde! Loerie trilde over al zijn leden, spreken kon hij niet, maar innig dankbaar voelde hij zich, dat hem een nederlaag was bespaard. „Wat doen jullie hier?” aldus begon Aart tegen Sjoerd. „Jullie hebben hier niks noodig en als je weer ’t hart in je lijf hebt om hier de jongens lastig te vallen, dan breek ik je al je ribben !” Sjoerd werd heen en weer geschud, kreeg nog een paar vriendelijke porren en toen duwden ze hem voort! Sjoerd viel bij voorover, maar hij wist zich staande te houden, keerde zich om en schreeuwde: „Wacht maar! ’k zal . . . !” Meer kwam er niet door een dreigenden uitval van Aart en de anderen. Sjoerd zocht zijn makkers op en kort daar verdwenen ze. Loerie en Pim hadden zich weer hersteld, dankten de boerenjongens voor hun hulp en dezen beloofden bij ’t minste gevaar terug te zullen komen. De broeders bleven echter, meester van het terrein! Toch voelden ze een zekere beklemdheid door ’t beset van hun geleden nederlaag. De inspanning van den strijd en de opgeloopen wonden doofden de geestdrift. Ze voelden zich als geslagen honden. Loerie vooral, bijna overwonnen, zat zwijgend in ’t gras, keek onverschillig toe naar de vrienden, bezig met’t verbinden van de wonden. Lust om nu te gaan spelen, had er niet één en op voorstel van Bram besloten ze, den molen in den steek te laten en rustdag te houden aan ’t water. Het werd ook aardig warm en dan, ze hielden het bezit van den molen, al was het ook door vreemde hulp. Kalmpjes zakten ze dus af naar den rivierkant, legerden zich in ’t hooge gras onder een rij knotwilligen en bespraken de gebeurtenissen. Geen van allen wilde bekennen, dat ze den afloop anders hadden gedacht, een overwinning zonder vreemde hulptroepen en bovendien begrepen ze allemaal, dat de Uilen het er niet bij zouden laten, „Ze zullen öök met hulptroepen komen aanzetten”, zei Bram, „het wordt hoe langer hoe gevaarlijken” „Het zal net zoo lang gaan tot we geen van allen meer op den molen mogen! Marre laat hem eenvoudig door een schutting omringen/’ meende Flip. Maar nu trokken Loerie en Pim vreeselijk geheimzinnige gezichten en bijna tegelijk riepen ze: „Dat doet Marre nooit!” Het kostte ’t tweetal verbazend veel moeite om niet ’t een en ander los te laten, maar de sprekende oogen van Ebbe weerhielden hen. Het was Kees, die voorstelde, den heelen molen een week lang met rust laten. Hij vond dat vechten niet bijster plezierig en Guusje zei weer: „We moeten heusch een verbond sluiten. „En Sjoerd wil niet!” riep Loerie. „En de anderen?” vroeg Guus. Dat was een slimme opmerking en een uur lang beraadslaagden ze over een mogelijkheid om de andere Uilen over te halen tot het sluiten van een verdrag' De stadsjongens werden opgepord om adressen op te sporen en daar voorstellen in de bus te stoppen. Loerie was er tegen. Die wilde dóórzetten, en, nu ze toch op hulp konden rekenen, geen haarbreed toegeven. Het werd geredeneer, een getwist, tot dat er plotseling afleiding kwam. „Een vlot!’’ schreeuwde Pim op eens. Alle oogen tuurden langs het glinsterende water en waarlijk, met den stroom mee dreef zachtjes een lang houtvlot nader. „Zou jij mee durven varen?” vroeg Ebbe zachtjes aan Pim. „Dolgraag! Als ik kön, dan dééd ik ’t ook!” antwoordde deze en zijn oogen schitterden. Eensklaps schreeuwde hij het uit; „Kunnen we niet een eind mee drijven?” Die woorden brachten een opschudding te weeg! De meeste jongens sprongen op de been en door alle hoofden vlogen razend snelle gedachten. Sommigen zochten al rond om een middel te vinden bij het vlot te komen en mee te varen. „Laten we ons allemaal uitkleeden en er heen zwemmen !” gilde Bram. Maar Pim riep: „Onzin! jij zou ons allemaal laten verdrinken!” Tal van plannen gooiden de jongens door elkaar, tot ze eindelijk zelf begrepen, dat het eenvoudig onmogelijk was. „Hoe komen we er op? Dat is één! Hoe komen we terug? Dat is twee! Willen die kerels het hebben? Dat is drie!” Aldus Pim. De opgewondenheid bedaarde door die kalme en rake opmerkingen. De meeste lieten zich neervallen en staarden met ernstige gezichten naar het voortdrijvende vlot. „Het is wel een paar honderd meter lang!” riep Flip. „En drie balken dik!” zei Bram. „Zie je dat tentje achterop! Kijk! Je ziet duidelijk drie mannen”, schreeuwde Kees. Ongemerkt schoven de jongens dichter bij ’t water, tot Loerie gilde; „Kom mee! Ik weet het!” „Naar de pier! naar de pier!” Een electrische schok deed heel de bende opspringen. Hoe was ’t mogelijk om niet aan de pier te denken! Die stak wel dertig meter de rivier in! Misschien konden ze zóó het vlot bespringen, hls de kerels hen ten minste niet in ’t water smeten, zooals Eetje met een lang gezicht zei. Holder de hollebol, naar de pier! Pim was nummer één, zoo moe als hij zich nog voelde. Binnen drie minuten stonden ze allemaal op de ruwe steenen of zaten op de dikke paaltjes en hun harten bonsden van 't loopen en van verwachting. De hardste schreeuwers werden geprest om een misthoorn voor te stellen. Er moest natuurlijk verlof worden gevraagd om te mogen overspringen. Het vlot naderde, maar toen ook begrepen de jongens, dat er van het heele plan niets zou komen om de eenvoudige reden: het vlot dreef veel te ver af! Een hevige teleurstelling vermeesterde de Broeders, een dubbele terugwerking volgde na de overmatige vermoeienis van den morgen. Daar daar voor hun oogen gleed het heerlijk vlot voorbij en op al hun schreeuwen keken de mannen, die het begeleiden, niet eens om. Grommerig keken ze toe en ze stelden zich voor hoe zalig het moest zijn, met hun allen mee te kunnen drijven tot ver van huis! . . . Op eens slaakte Pim een kreet! Hij sprong op en neer met uitgestrekten arm over het water! Ze volgden de richting van Pim’s wijzenden vinger, maar begrepen niet wat Pim zag, neen, dat deden ze niet! Toch hadden de scherpe oogen góéd gezien want nu ook kreeg Loerie de wending van het vlot in ’t oog. En daarna de andere! . . . Ja! . . . ja! . . . het gevaarte week links! De kop keerde zich naar den oever en als een lange kronkelende bruine waterslang maakte het vlot een bocht, wrong zich op een hoekige manier dicht naar den rivierkant, schuurde er vlak langs en bleef eindelijk vast zitten! Al vóór dit gewichtig oogenblik was Pim er van door gegaan, op de hielen gevolgd door de snelste vrienden. De afstand viel waarlijk niet mee, maar het gold nu zeker gebruik te maken van de gelegenheid. Al in de verte zagen ze de mannen geweldig te keer gaan, vergeefs! het vlot zat vast! Toen Pim dichter bij kwam, hoorde hij de nijdige uitroepen van de kerels en dat bracht hem tot voorzichtigheid. Eerst maar eens toekijken! Langzamerhand verzamelden zich al de jongens en hoe ze ook hijgden en zweetten, ze vergaten alles, nu het begeerlijke vlot daar vlak voor hun oogen lag te dobberen. Daar daar voor hun oogen gleed het heerlijk vlot voorbij. . Met woesten ijver renden de kerels naar den kop van ’t vlot, duwden met lange stokken zoo hard ze konden, maar het lukte niet om het vlot „vlot” te krijgen. Door een vreemde strooming in de rivier, door een onver- De Vletter. De roode Molen. (J-B) 2e druk. 6 klaarbare afwijking waren ze in een moeilijk geval geraakt en voorloopig zat er niets anders op dan een poos te rusten en te beraadslagen. In dat oogenblik trad Pim handelend op en parmantig riep hij: „Kunnen we soms helpen?” „Hoepel op!” was ’tvriendelijke antwoord en zonder naar de jongens om te zien, zetten de mannen zich neer om uit te blazen. Pim liet zich zöö niet afschepen en begon weer: „Willen wij naar den overkant gaan en met een touw helpen trekken?” Eén der mannen, een groote kerel met een verwarde lange baard, keek even op. Blijkbaar vond hij iets in Pim’s uitroep, dat het overdenken waard was. Pim maakte van die toenadering gebruik en riep: „Dat kan best! We zijn met z’n negenen? Je zit hier in de holle bocht!” Daar kwam antwoord! Hoera! de zaak was gewonnen ! „Heet dat hier zoo?" „Ja, achter die boomen is een geul, daar zuigt het zöo I” Tjonge, wat een wijsheid van die Pim! Nooit hadden de jongens dht achter hem gezocht. „Nou heb je hier een valsche stroom!” aldus vervolgde Pim, „ik dacht niet dat zoo’n vlot af kon wijken en jullie gaven geen antwoord óók!” Ziezoo! Pim gaf ze een priem wegens hun lompheid en alsof de langhaard het voelde, hij werd zoo zacht als een lammetje en zei: „Willen jullie ons helpen? Zijn er misschien nog meer om te trekken?” Pim’s oogen schitterden toen hij antwoordde: „Binnen vijf minuten zijn we over bij de pier en over tien minuten staan er twintig helpers!” Weg holde Pim, gevolgd door de heele bende! . . . . De drie mannen bleven achter en de langhaard sprak een hartig woordje tegen zijn makkers. ..We zijn slaperig geweest en echte ezels! Wees nu alsjeblieft een beetje vriendelijk tegen die jongens. Je ziet wel, dat het goed soort is! En meteen nemen we ze een eindje mee, dat’s zeker!” Intusschen holde de bende langs de akkers en de boerenzoons werden om hulp geprest. De schuit van boer Gorsel sleepten ze naar de pier en op die manier kwamen ze allemaal in twee keer over. Een roeibootje zette koers naar’t vlot, waar de mannen een lang dik touw overlaadden, dat nu afrollende over de rivier naar den kant werd gebracht. En toen begon de grootste jool, die de Broeders in langen tijd hadden beleefd! Met vereende krachten begonnen de boerenzoons met de leerlingen H. B. S. en Gymnasium te trekken, terwijl bovendien twee der vlotters mee hielpen. Het was een heele hijschl Onder ’t slaken van aanvurende kreten trokken ze allemaal zooals ze nog nooit getrokken hadden. En waarlijk! Er kwam beweging in de balkenmassa ! juichend klonk het hoerageroep en, toen er eenmaal gang in zat, viel het niet zoo moeilijk om vol te houden. Vreemd kronkelde het lange vlot, opgestuwd van achteraf door den stroom en daverend schalden de triomfkreten over het water toen het lange bruine gevaarte begon te bewegen en een schreeuw van den bestuurder waarschuwde: „Hou op!” Nog koerste de kop wat scheef en dreigde nieuw oponthoud, maar gelukkig keerde de kans en zachtjes gleed het vlot voort. Het touw werd ingepalmd, de boerenjongens kregen een bedankje en tot de Broeders richtte één der mannen de half verwachte vraag: „Meedrijven?” Of ze wilden! I Met de mannen klauterden ze in ’t roeibootje, alleen zes bleven aan den kant tot ze hen kwamen halen. Het bootje enterde het vlot en met popelende harten klommen de Broeders op de balken. Daarna stak het schuitje weer af om de overigen mee te nemen. Een weinigjaloersch keken de boerenzoons toe! Zij hadden geen vacantie, zij konden niet gemist worden, zij keerden terug met de groote schuit, terwijl ze de Broeders vroolijk mee zagen drijven met het langzaam drijvende vlot! Het roeibootje sleepte mee, achteraan vastgebonden, maar wat is zoo’n armzalig schuitje in vergelijking met een vlot! In ’t eerst bleven de jongens kalmpjes zitten op een hoogen uitstekenden balk en vergenoegden zich] met een rustig kijken naar de zacht voorbijschuivende oevers. Pim begon na een poosje een wandelingetje over de lengte van ’t vlot en natuurlijk volgden ze toen allemaal. Het gaf een spektakel want waarlijk, zoo heel eenvoudig was dat werkje niet. Zoolang ze veilig op een breeden balk tippelden, ging alles best, maar dan kreeg je de overgang op een nieuwe. Het spreekt van zelf, dat de balken in de lengte niet precies tegen elkaar pasten. Telkens werd er een opening gevormd en daar moesten de jongens dus overstappen. Op zich zelf vonden ze dit zoo moeielijk niet, maar . . . ’t vlot bewoog en kronkelde. Dan weken de balken soms plotseling van elkaar! Het gat verwijdde zich onverwacht om dan weer nauwer te worden. Terwijl de balken hortend en stootend tegen elkaar kwamen. Zie je, dht leverde bij elk nieuw gedeelte van het vlot dezelfde bezwaren. Handige jongens sprongen natuurlijk met gemak van stuk tot stuk naar het eind, maar Eetje en Guusje hadden de grootste moeite. Veel gevaar bestond er niet, al viel je ook eens onderste boven, maar toch, Guus had een zetje van Flip dringend noodig en soms moest Bram of een ander hem ook nog bij den arm grijpen. De grootste pret gaf een voorbijvarend schip! Met geweldig gezwaai en gejuich zonden de Broeders hun groeten over, en dan de schommeling! „Eénig leuk!” riep Pim, maar op ’t zelfde oogenblik tuimelende hij eenig leuk achterover en haalde een eenig leuk nat plakkaat! Liefelijk ging het heele vlot op en neer en ’t water klotste tusschen de openingen en vloeide hier en daar met een klein golfje over de balken heen. Bram knoopte heel wijs een praatje aan met den langhaard, die hem vertelde, dat ze dit vlot afgehaald hadden van ’t reuzenvlot te Keulen. „Daar verkoopen ze gedeelten, zie je,” vertelde de man, „en nu heeft onze baas zeven honderd stuks gekocht, ja, veertien maal vijftig, kijk maar!” „En vertrouwt hij jullie zoo maar?” vroeg Bram. De langhaard glimlachte over die woorden, werd niet boos om Bram’s vraag, die toch van wantrouwen getuigde. „De baas is vlak bij 1” Onwillekeurig keken ook de andere jongens met Bram naar den oever, alsof de baas soms mee liep. Toen lachte de langhaard weer en zei: „De baas is een rijke meneer, geloof dat maar, hij was in Keulen en in elke stad zien we hem! Weet je wel hoeveel zoo’n vlot waard is?” De jongens raadden en keken vreemd op bij het hooren van dat geweldige getal; méér dan twintig duizend gulden. Met ontzag gleden hun blikken over ’t lange bruine glibberige ding. Alleen Kees beweerde: „Ja, hout is duur!” „Daar had je nooit over gedacht!” zei Bram, „je hoort het nu ook voor ’t eerst!” Kees werd nijdig, liep snel weg en haalde door een misstap een „hevigen sopper!” De meeste jongens keken met bezorgde gezichten naar hun schoenen! Niet één, of hij had natte voeten. Eerst nu kwamen ze op den inval, kousen en laarzen uit te trekken om met bloote beenen lekker te kunnen rondstappen. Ja, van die waterlaarzen als die mannen, hadden ze nu eenmaal niet! Dus balanceerden ze met hun natte beenen over ’t vlot, gleden dikwijls uit, schreeuwden en gilden, maar van louter plezier! Zelfs Eetje deed dapper mee en waagde zich zelfs op den kop van het vlot, waar de golven bruisend over de balken heen sloegen, woedend over de indringerigheid van dat lange vreemde ding. Op een zeker oogenblik zag Pim, hoe de drie mannen hun brood te voorschijn haalden en eensklaps dacht hij aan den tijd. Hij rukte zijn horloge uit, keek en ja, het was twaalf uur! Dat gaf een schrik, want volgens afspraak had niemand mondvoorraad van huis meegenomen. Ze werden dus op de koffie verwacht en hoe ver waren ze niet van ’t dorp af? Minstens een uur! En dat heele eind dienden ze terug te roeien of anders te loopen! En dat roeien moest tegen den stroom op! Loerie en Pim handelden als erkende aanvoerders. „Naar de boot! Wie loopen wil, zal algezet worden !” Pim was de eerste . . . . Loerie de tweede Zij zagen het verschrikkelijke! Toen begrepen ook de anderen 't vreeselijke! Want ... de roeiboot was weg! . . . . Pim zei een leelijk woord! Loerie zei ook zoo iets! Toen schreeuwde Bram: „We moeten mee! we kunnen niet van ’t vlot af!” Ze stonden op een hoop met vreemde gezichten en de mannen keken verbaasd op. „Hoe is dat mogelijk!” riep Langhaard, „het ding zat goed vast!” „We moeten er af!” verklaarde Pim. „Een leelijk 'ding!” antwoordde Langhaard met een hap brood in zijn mond. „Kun je niet dicht langs den kant gaan!” vroeg Bram. „Niet zöö dicht, dat jullie er af kunt springen!” „Wat moeten we doen? We kunnen toch niet tot het eind meevaren? En intusschen voeren ze mee! Langhaard krabde zich eens achter de ooren! Hij wist werkelijk geen raad. Het ging toch niet aan om het vlot nu weer naar den kant te sturen. Het eenige middel moest een voorbij varend schip zijn, en tot nog toe haddqn ze er niet één ontmoet! De jongens verloren nu alle lust tot pret maken, want ze wisten volstrekt niet of ze in de eerste uren wel van het vlot af zouden raken. Misschien werd het wel avond of nacht! Vooral de bangeren begonnen sip te kijken en geloofden niet anders of ze kwamen nooit meer thuis! Bij de anderen leek het avontuurlijke van ’t geval op ’t oogenblik van méér gewicht dan de onaangename gevolgen. Natuurlijk zouden de moeders vrééselijk ongerust worden, als het later werd en ze verschenen nög niet, dan gingen de vaders zoeken en mocht het soms donker zijn eer ze iets van hen hoorden, dan raakte heel ’t dorp op stelten! Tamelijk lusteloos zaten de Broeders op een balk en keken zwijgend naar de voorbij schuivende oevers. Alle hoop was nu op een naderend schip gevestigd, hoe groot de kans ook bleef, dat ze er niet dicht genoeg langs voeren. De meeste vaartuigen kwamen stellig liever niet in aanraking met het vlot. Een andere kans zou zich zeker niet voor doen, dus begon het wachten op een schip! Een uur verliep Nog een half uur Het werd kwart over tweeën! Eensklaps gilde Pim: „Een schip!” Als één man rezen de jongens overeind, haastten zich naar den kop en wachtten in spanning af wat er volgen zou. Enkele minuten later stond Langhaard voorop en nauwelijks kon hij de bemanning van het naderende vaartuig beroepen of hij zette een stemmetje op en brulde: „Hei-jo-o! Praai ons! Volk voor je!” Het groote zeilschip kwam statig aangevaren! Zijn logge kiel klotste door het water en deed een lichte golving ontstaan. Van het terug geschreeuwde antwoord verstonden de jongens niets, maar wèl zagen ze het schip netjes voorbij stevenen en Langhaard terug loopen. Pim moest er het zijne van weten en die aan ’t vragen ! Langhaard scheen kwaad te wezen want nijdig zei hij: „Die pottelikkers wilden niet bijdraaien, ze zijn bang-!” „Is het gevaarlijk?” vroeg Pim. „Gevaarlijk, gevaarlijk! nou ja, alles is gevaarlijk! ’t is maar, wat moet ik met jullie beginnen? Wij varen van nacht door, zie je!” Pim vroeg niet meer. Met een bedrukt gezicht vertelde hij alles en een nieuw half uur vervelend wachten ging voorbij. „Zoo’n avontuur is toch aardiger om te lezen!” bromde Flip, „ik wou dat ik er af was.” Loerie kreeg plotseling een aanval van drift. Met woeste bewegingen begon hij zich uit te kleeden en riep: „ik moet er af, ik zwem naar den kant!” „En je kleeren dan?” vroeg Pim. „Loop naar de maan!” antwoordde Loerie, „ik wil naar huis, anders is het morgen huisarrest en de heelelweek niet uit! Ik wil er af! Mijn kleeren bind ik bij elkaar op mijn hoofd! Ondanks hun neerslachtigheid moesten ze toch om Loerie lachen, maar deze jongeheer scheen zich nergens aan te iwillen storen en werkelijk van ’t vlot naar den wal te gaan zwemmen. Pim vond het noodig, zijn vriend eens kalm toe te spreken en wees hem op ’t gevaar en ’t onmogelijke om de kleeren droog te houden. Loerie wilde niet luisteren en daarom haalde Pim Langhaard en die verbood Loerie zijn waagstuk. „De stroom naast het vlot is veel te sterk, je zou gewoon meegesleept worden, onder raken en verdrinken.” De ernstige woorden van Langhaard hielden Loerie terug en mokkend ging hij zitten, duwde Pim op zij. Loerie was bang voor zijn vrijheid! Vandaar zijn onvriendelijke houding tegenover den vriend die hem troosten wou. Even drie uur kwam er weer beweging onder de jongens! Langhaard riep; „Nu komt er een kans! daar heb je een sleepboot met vier groote hooischuiten! hou je klaar! ik zal jullie kommandeeren!” Lieve help, wat een spanning. Ze stonden allemaal op den rand om precies te doen wat Langhaard beval. Toeterend en paffend naderde het sleepbootje met de hoog beladen schuiten achter zich aan. Dadelijk begon Langhaard te telegrafeeren zonder draad en ze begrepen hem uitstekend. Blijkbaar was de kapitein van het sleepbootje een geschikte baas, want hij hield links aan, zoodat de hooischuiten zeer dicht langs het vlot moesten varen. „Let nu op!” riep Langhaard, „spring vóórop en laat je voorover vallen! Hallo!” Bram was de eerste! Hij nam een sprong . . . hoepla! . . . daar plofte hij neer op de voorste schuit. . . . Een man greep hem.... Toen volgde Flip, die intusschen op ’t vlot met de schuit meeliep. Joep! daar ging hij met een vaart, die veel te sterk was. . . . Bijna smeet hij den man omver! Op Flip volgde Loerie met een gezicht alsof hij honderd duizend Koppensnellers in Indië te lijf ging. „Volgende schuit!” kommandeerde Langhaard. En nu begon ’t zelfde spelletje weer. Eerste springer was Kees, die met zijn beenen spartelde en toen Guus. „Volgende schuit!” Het werd steeds gemakkelijker, omdat de achterste schuiten door*’t handig werken van het sleepbootje bijna ’t vlot aanraakten. Zoodoende viel het Eetje en Paul ook niet moeilijk. Pim en Ebbe bleven over. Niemand had veel aan den laatsten gedacht! Hoe moest die arme jongen springen met zoo’n been? Maar Pim waakte, koos de laatste schuit, sprong, keerde zich om, wenkte Ebbe, maar door een ongeiukig toeval week ’t vlot op dit oogenblik wat terug ... de geul tusschen schuit en vlot werd wijder. . . Ebbe aarzelde, durfde niet. . . . Pim riep en zwaaide . . . Ebbe bleef hulpeloos staan. . . . Langhaard kwam wel aanloopen om te helpen . . . te laat! de geul was nu al te wijd! Pim stond één oogenblik radeloos ... toen was zijn besluit genomen .. . een geweldige sprong!... Pim plofte weer op ’t vlot terug . . . hij wilde Ebbe niet alleen laten! De laatste hooischuit dreef voorbij. Langhaard stond versuft te kijken en Ebbe keek Pim aan met angstige oogen. Hij voelde wat een last zijn bangheid veroorzaakte. Pim lachte eens, al deed zijn knie ongenadig pijn door den val en kalm zei hij: „We moeten er toch af zien te komen, Ebbe!” En ze dreven mee. De andere jongens hadden van dit voorval niets gemerkt, verborgen als ze stonden achter den berg hooi. Bovendien waren er op elke schuit drie of vier, ze wisten dus niet beter of de vrienden volgden. Op raad van de mannen klommen ze na een poosje boven op ’t hooi en zóó herkenden ze elkaar, wuivend en schreeuwend en zóó ook ontdekten ze, dat er twee ontbraken ! Er ontstond een levendig seinenspel en nu eerst begrepen ze wie er op ’t vlot achterbleven. Dat matigde hun plezier, want ze hadden genoeg vriendschapsgevoel om niet in de war te zitten over Ebbe en Pim. Loerie vooral verweet zich zelf zijn handelwijze! Hij had waarlijk te veel aan zijn eigen belang gedacht en niet naar den gebrekkigen Ebbe omgekeken. Pim gaf hem een mooi lesje! Veel meer dan denken en praten konden de jongens niet, ze gingen naar huis terug èn dat stemde hen gelukkig. Plechtig beloofde Loerie zich. zelf om dadelijk naar meneer Vale te hollen, ’t gebeurde eerlijk op te biechten en dan alles in ’t werk te stellen wat Pim en Ebbe helpen kon. Troosteloos zaten deze twee bij elkaar op het vlot. Eén ding bracht een weinig vreugde in hun vervelende stemming ze zouden nu ten minste thuis te weten komen, wat er gebeurd was en het bleef alleen de moeilijkheid om zoo gauw mogelijk het vlot te verlaten. Anderhalf uur ongever verliep de warmte werd minder en kalm zaten Ebbe en Pim naast elkaar. Pim kreeg telkens een droomgezicht! Dan zag hij een tafel met lekkere pannekoeken en botram met leverworst! Hij hapte in een kostelijk exemplaar. . . . ’t water liep hem den mond uit en zachtjes vertelde hij aan Ebbe, dat hij in zijn verbeelding zoo smulde. Het ging Ebbe al precies eender! Tjonge, sinds dien morgen vroeg had hij niets gegeten! En altijd nog verwijderden zij zich verder van huis! Al lang bespeurden ze een stoomschip achter zich, dat hen weldra zou inhalen. Misschien wilde de kapitein zoo welwillend zijn, beiden op te nemen en aan wal te brengen ! De hoop herleefde ! Langhaard stond al klaar en zoodra hij er kans toe zag, klampte hij den kapitein aan met zijn vraag: „Kunnen die twee jongens mee, om ze aan wal te zetten ?” Neen! deed het hoofd van den kapitein en juist wilde langhaard op een hartige wijze uitpakken, toen Pim plotseling gilde: „Onze boot!” Achter het stoomschip sleepten twee roeischuitjes mee en werkelijk was ’t ééne van ’t vlot losgeraakt. Pim herkende het dadelijk door de geschilderde figuren, die hij zelf voor een poos had zien maken door den verver Drosters uit het dorp. Dus begon Langhaard onmiddellijk over de boot en de kapitein gaf bevel die los te maken en het touw over te gooien. Toen stoomde hij verder! Langhaard zorgde nu, dat het roeibootje tusschen den wal en het vlot kwam te liggen. De jongens stapten er in over en, na een hartelijk afscheid van de vlotters werd het schuitje losgelaten, terwijl eenflinke stoot de goede richting bepaalde. Pim haalde het roer om en na enkele minuten dreef het tegen den oever, waar het tusschen hooge waterplanten bleef liggen. Troosteloos zaten deze twee bij elkaar op het vlot! Pim werkte uit alle macht, trok het schuitje nog dichter tegen den kant, sprong tusschen het lage struikgewas, bond het touw om een tak, hielp Ebbe uit de boot en de terugtocht begon! Dat werd een vermoeiende reis! Ebbe liep niet zoo makkelijk en allebei hadden ze honger en er was geen weg! Ze moesten door de wei- landen loopen, telkens over hekken klimmen, soms over slooten springen en dat wfls iets voor den kleinen Ebbe! Ze dwaalden ook een keer af, zagen geen rivier meer, zochten de goede richting, vonden die niet, sloegen op goed geluk een zandweg in met twee diepe wagensporen en belandden aan een boerenhofstede. Daar trof Pim gelukkig een boerin, die hem kende uit den tijd, dat hij zijn vader bij ziekenbezoek vergezelde. Ddar dronken ze melk, daar genoten ze van een botram en het allerheerlijkste; de zoon bracht hen een eind weg tot ze op den straatweg uitkwamen. Het speet de goede menschen genoeg, dat paard en wagen niet thuis waren. Geen nood! Nu ging het op huis af! O, die vreeselijke straatweg! Er kwam geen eind aan! Pim had hem meermalen gefietst, herkende allerlei woningen en plekjes, maar nu met looden beenen zoo verschrikkelijk langzaam voort te moeten kruipen, het leek hem een marteling! Was hij maar alleen geweest, dan zou hij wel sneller opgeschoten zijn, maar Ebbe kon niet vlug loopen en hij merkte aan de bleekheid van den jongen hoezeer ’t ventje zich inspande. Op eens hield hij stil en zei: „Pim ga jij maar alleen door, ik zal hier wel blijven wachten ! Pim ging heftig te keer! Hem hier alleen laten, nooit in d’r eeuwigheid niet! Dan bleef hij ook! Ze zouden een flinke poos rust nemen. Thuis zouden ze nu wel alles weten, dus kwam een uur vroeger of later er niet zoo erg meer op aan! Ze legden zich aan den kant neer en rustten. En ziet op een zeker oogenblik werden ze uit hun dommeling wakker geschrikt door een stem, die luidkeels riep ; „Hier, jullie rakkers!’- Verbaasd keken ze om en daar slaakte Ebbe een jubelkreet. Hij zag zijn voogd den baron. Hij zag den lakei, den palfrenier, hij zag ’t paard en ’t rijtuig! In een wip zaten de twee jongens op de mollige kussens, luisterden zwijgend naar. de verwijten van den baron en toen verdedigde Pim hen beiden. Dat lukte hem wonderwel, ten minste, de oude heer lachte en wilde nog meer weten. Toen ook hoorden ze, dat de andere vrienden veilig waren thuisgekomen, dat de dokter uit was, dat Loerie als een dolleman rond geloopen had met ’t gevolg . . . nu dat zagen ze wel! Nooit smaakte Pim zijn middagmaal zoo heerlijk, vooral na de ernstige vermaningen van moeder. Ja, schuld had de jongen niet bepaald, maar toch, hij had zijn moeder in angst laten zitten. Suze enjo gaapten den broer voortdurend aan en toen Pim aan ’t vertellen ging, kregen ze kleuren van ’t luisteren en eindelijk riep Jo: „Hè, ’k wou, dat ik er bij was geweest!” „Hoort u dat, moeder?” riep Pim. Ze antwoordde niet. In stilte bewonderde ze haar jongen, die immers alleen ter wille van Ebbe zoo heel laat thuis kwam. Loerie verscheen natuurlijk en ook tegenover Pim beschuldigde hij zich van verraad. Hij wilde boete doen. „Zeg wat je wilt en ik ben je man 1” riep hij uit. Pim lachte eens fijntjes en zei; „Dat houd ik te goed.” Den volgenden dag trokken ze samen ’t allereerst op weg om de boot terug te zoeken. Een hevige angst kwelde Pim. Als ze weg geroofd was, zou hij den eigenaar een nieuwe moeten bezorgen, dht sprak van zelf! Gelukkig vonden ze het schuitje en samen roeiden ze huiswaarts, een zware tocht tegen stroom in, al was het ook geen hoofdrivier. * Doodop brachten ze de boot op haar plaats en toen schoot de gedachten in hen op; „Hoe zou het staan met den rooden molen, met de Uilen?” En het was er zéér vreemd mee gesteld! VI. Pootige Sjoerd en zijn vrinden hielden een geheime vergadering in een boschje op een half uur afstand van den rooden molen, nadat ze voor de overmacht moesten wijken en de Broeders den molen in bezit hielden. Sjoerd, heftig en wraakzuchtig van aard, kwam met een voorstel, niet meer of minder dan den molen in brand te steken! Gelukkig verzetten zich alle vrienden tegen zoo’n gewelddadig middel. „Wat dan?” schreeuwde Sjoerd, „hebben wij niet even veel recht op den molen als zij? Heeft Marre öns ook geen permissie gegeven? Gaat het dan maar aan, om ons dat verlof weer af te nemen ? Moeten we bukken voor een overmacht van boerenlummels? Wat willen jullie dan? Allo, vertel op!” Met fonkelende oogen keek hij rond, woedend over hun verzet, en toen niemand dadelijk antwoordde voer hij uit; „In een eerlijk gevecht verloren ze! Wij waren sterker, wij mochten den molen bezetten. Door de valsche hulp verloren wij. Geweld tegen geweld! durven jullie niet, dan steek ik den molen alleen aan!” Nu sprong Nico op, een klein pittig kereltje met een vreemd gevormd gezicht. Hij vestigde zijn schrandere oogen op Sjoerd en zei kalm: „Je bent sterk, Sjoerd, waarom wil je dan de middelen van zwakkelingen gebruiken? Moet jij een brandstichter zijn? Wil je misschien opgepakt worden, waardoor je kans loopt, dat ze je op school niet langer willen houden? Neen, Sjoerd! je bent nu boos, goed. wij ook! Maar geen dwaasheden uithalen! We moesten met elkaar wat beters verzinnen en ik weet wel iets!” Nico’s woorden brachten een gewenschte afleiding en gretig luisterden alle jongens naar zijn plan. „Kijk eens hier!” zoo begon Nico, „de roode molen behoort aan Marre, het is zijn eigendom. Dien molen wil hij nooit meer als molen gebruiken, ’t ding is te oud. Ik zelf heb hem hooren zeggen, dat hij hem voor afbraak gekocht heeft. Welnu dan, hls de molen dan toch afgebroken moet worden, laten wij Marre een handje helpen en zoo gauw mogelijk met dat werkje beginnen, hoe vinden jullie dat?” Neen maar, ze vonden Nico’s plan uitstekend! Dadelijk wilden ze op weg trekken om met de slooping te beginnen, maar de verstandige Nico hield hen tegen en zei: „Niet overdag? Je begrijpt, dat ze op ons loeren en die boerenkinkels op ons af stormen. We moeten slimmer zijn! Van avond met donker gaan we op den molen af, ieder brengt een bijtel, een breekijzer of zoo iets mee en dan gaat hij er aan!” Na een kort beraadslagen werd besloten dien zelfden avond het werk aan te pakken en zelfs Sjoerd kreeg er ten slotte schik in. Hij stelde zich vóór, dat ze in een paar uren den rooden molen konden doen verdwijnen! Wat zouden de heeren dan vreemd opzien! Dien zelfden dag gingen ze op verkenning uit en ze merkten, dat ook de Broeders weggetrokken waren. Geen van allen vermoedden ze iets van den zonderlingen vlottocht, waardoor hun vijanden uren van hen verwijderd bleven! Omstreeks acht uren kwamen de Uilen bij elkaar, gewapend met verschillende werktuigen en in alle stilte rukten ze op den molen aan. Ze meenden volkomen rechtmatig te handelen en toch voelden de meesten een lichte huivering langs den rug als ondernamen ze een rooftocht. In stilte beklommen ze den heuvel, werkten zich door middel van touwen op het bovengedeelte van de trap en Sjoerd was de eerste, die met forsche hand een zwaar breekijzer in een spleet wrong . . . Het werk viel niet mee! Alleen het openbreken van de dichtgespijkerde openingen kostte heel wat moeite! De Broeders schenen dat zaakje kranig gedaan te hebben! Om de beurt hanteerde de Uilen hun geweldige werktuigen en vooral toen ze eenmaal in den molen door drongen, vielen weldra de planken en latten splinterend op den grond. Na een poos zwoegen lag de eerste zolder geheel bloot en nu begon het vernielingswerk op de tweede verdieping. In hun blinden ijver merkten de Uilen niet eens, hoe averechts verkeerd ze te werk gingen! Toch vorderde de slooping prachtig en wie weet of ze den geheelen molen niet kort en klein gekregen hadden als ze niet plotseling opgeschrikt waren door de verschijning van Marre met een geweer in de hand. „Er uit! er uit of ik schiet!” dreigde hij en legde aan. Of het nu kwam door de vermoeidheid, öf door het plotseling optreden van den eigenaar, dat wisten ze zelf niet, maar wèl overviel hen een hevige angst en hals over kop vluchtten de Uilen uit den molen, elk oogenblik vreesden ze den knal te hooren en één der makkers kermend te zien neerstorten . . . Dien Marre hield iedereen immers vooreen beetje idioot! Ze vluchtten! Sommigen vergaten hun werktuigen, holden weg en vonden niet eens de makkers terug. Wel klonken nog lang de herkenningssignalen, maar de lust was bij enkelen vergaan en ze trokken huiswaarts, blij dat ze geen schot hagel in ’t lijf gekregen hadden. Ook de anderen, die zich verzamelden en overlegden wat nu te doen, besloten naar huis te gaan. In elk geval zouden de heeren Broeders vreemd opkijken! De Vletter. De roode Molen. (J-B) 2e druk. 7 Den morgen na den ongelukkigen vlottocht sliep Pim heel wat langer dan gewoonlijk, zöolang, dat Suze eindelijk op zijn deur kwam bonzen, haar aardig hoofd om den hoek stak en riep: „Pim, Pim, ’t is al acht uur!” De broer werd nog niet dadelijk wakker, keek zijn zus met slaperige oogen aan en toen hij eindelijk ontwaakte, gaapte hij zoo vreeselijk, dat Suze luidkeels lachte en uitriep : „Hou je hand voor je mond als je gaapt.” Maar nu was Pim ook klaar en hij smeet een kussen naar Suze en zij gooide het weerom en toen kwam Jo haar zus weg halen en herstelde den vrede. Pim haastte zich met wasschen en aankleed en, stormde naar beneden en vond niemand in de kamer, wèl zijn ontbijt. Terwijl hij zich repte om weg te komen, hoorde hij in den tuin druk lachende stemmen en even later kwam Ebbe hem halen. In ’t voorbijgaan vingen ze Loerie op, al moest dit jonge mensch om tien uur terug zijn voor zijn les! En nu naar den molen! Brandend nieuwsgierig naar de al of niet tegenwoordigheid van de Uilen, renden ze er heen, Ebbe tusschen de twee anderen in! Ze komen in ’t open veld, zien den rooden molen en verstomd blijven ze staan. . . . Voor hun oogen vertoonden zich de verwoesting ’t gansche binnenwerk van den molen lag bloot! „Dat hebben de Uilen gedaan!” zei Pim toonloos. „O o!” riep Loerie en dat was alles. Ebbe alleen gaf geen geluid, maar keek van den een naar den ander. Toen hij de verslagenheid van de vrienden zag, wilde hij hen opbeuren en daarom zei hij zacht: „We moeten hem weer dicht maken!” Daar barstte Loerie los: „Dichtmaken? dicht? snap jij niet, dat ze dan ’s nachts weer terug komen om alles af te breken? Het is met onzen molen gedaan!” Pim mompelde zoo iets van wakers aanstellen, van om de beurt oppassen, maar dit plan bleek onuitvoerbaar. Naderhand kwamen er meer Broeders opdagen en algemeen was de neerslachtigheid, reuzenvoorstellen werden ingediend, tot Pim met doortastendheid optrad en uitriep: „Vooruit! we moeten wat doen! zoo blijven kan het niet!” Blij met de aanwijzing van een doel, wilden ze dolgraag Pim’s leiding volgen en deze kommandeerde: „Dichtspijkeren! Loerie en ik halen hamers, jullie sorteeren de planken, vooruit, iedereen pakt maar aan !” Dien. dag weergalmde de omtrek van de geduchte hamerslagen en met bewonderenswaardigen ijver dreven de Broeders ontelbare nagels in en stopten de vreesdijke molengaten. Het ging Loerie genoeg aan ’t hart, dat hij niet den ganschen morgen kon meesjouwen, helaas, het werk thuis móést eerst af! Mooier werd de molen niet en het roode veranderde vrijwel in zwart. De jongens vonden het overigens een leuk werkje en al bleef er hier en daar een leelijk gat zichtbaar, dat hinderde niet, in hoofdzaak kreeg de arme molen weer een opgelapte huid. Ebbe werkte als een paard. Hij bleek een groote handigheid te hebben in ’t spijkers slaan. Zoo heel gemakkelijk is dit nu precies niet. Kees sloeg tenminste zijn duim half te pletter, Flip beukte de meeste nagels ongeneeslijk krom, Guus liet den hamer uit zijn handen glippen, waardoor ’t ding pardoes tegen Loerie aanvloog. Deze schrikte, stoof geweldig op en wilde den dader door het losgat naar beneden smijten. Pim kalmeerde hem. Bram tamboerde er zoo verschrikkelijk op los, dat de plank splinterde en een groot stuk hout naar beneden viel. Ebbe alleen deed het goed en tegen vijven had de molen zijn oude voorkomen zoowat terug! Vermoeid en vuil staken ze nog even de hoofden bij elkaar om af te spreken wat er verder moest gebeuren. Hoogstwaarschijnlijk zouden de Uilen dien avond of misschien ’s nachts terugkeeren om het slooperswerk voort te zetten. Allemaal zagen ze te goed de onmogelijkheid in, om den nhcht te waken en één alleen vermocht niets tegen een bijna zekere overmacht. Daar rees bij Pim een prachtig denkbeeld op! Al dikwijls had hij er in jongensboeken van gelezen, nü was het hun beurt. Opgewonden riep hij uit: „Een spook moeten we hebben, een geest. Dat moet in den molen! Komen ze en willen ze beginnen, dan schrikken ze ontzettend en ze durven niet terug te keeren!” Hevige ontroering bij alle Broeders! Dht was nog eens een plan! Dadelijk werd besloten na het eten weer samen te komen, om een reuzenspook te maken. De dolste plannen vlogen door elkaar! Bram rammelde vijf minuten lang dóór over een electrische batterij, Flip wilde honderd katten vangen en die in den molen opsluiten, Loerie sprak over het wegnemen van den bodem, putten graven met dunne takken bedekt. . . . Het hield niet opl Ten slotte stoven ze uit elkaar, ze zouden er allemaal nog eens over denken om dan vóór donker ’t beste plan uit te voeren. In den tuin bij Loerie vergaderden de Broeders van de veilige wegen en daar werd voorgesteld, om als de eenvoudigste manier één der jongens een ijselijk spook te laten wezen. Het was'alleen de vraag, wie! Géén der Broeders toonde in- dat baantje veel lust en ’t plan dreigde te mislukken, toen Pim eensklaps dacht aan de geheimzinnige bezoeken van Marre. Hij hhd een idee ! „Marre zal ons spook zijn!” riep hij luidkeels. Die Pim wekte opnieuw geestdrift en met hem trokken ze naar Marre om hem het spooKvoorstel te doen. Marre was niet thuis en als honden legerden de Broeders zich voor de deur, vermaakten zich met een spelletje voetbal zonder bal. Een stuk hout konden ze ook wel heen en weer schoppen, en toen hen dit verveelde, begonnen ze elkaar raadsels op te geven, vreeselijk flauw, maar toch brulden ze van ’t lachen. Tot Marre kwam. Verwonderd bleef ’t mannetje naar zijn versperde huisdeur staan kijken en niet minder keek hij op bij ’t hooren van het zonderlinge voorstel om als spook dienst te doen. Toch stemde hij toe nadat Pim hem een paar woorden had ingefluisterd en geduldig liet hij zich alles voorzeggen. Natuurlijk kwam er een wit laken en een geheimzinnig licht bij te pas. Marre beloofde ze braaf te doen schrikken en met een gerust hart trokken de Broeders af om zich nog eens vroolijk te maken over den angstigen avond, die den Uilen te wachten stond. Weinig vermoedden ze de gevolgen, die de spookgeschiedenis na zich zou slepen! Waarlijk kwamen de Uilen dien zelfden avond terug om op hun beurt te zien wat de Broeders uitgevoerd hadden. Het motregende, donkere lucht en donkere omgeving maakten het Sjoerd en een zestal vrinden moeielijk, nauwkeurig den stand van zaken op te nemen. Bij ’t ontdekken van den toegespijkerden molen, gaf Sjoerd onmiddellijk het sein om met heftigen spoed het vernielingswerk voor te zetten en weldra kraakten de planken en vielen de splinters neer. Het ging vrij lastig, omdat alles van den binnenkant al vastgespijkerd zat, terwijl ze den vorigen keer naar buiten konden hameren. Op den eersten zolder werkten de Uilen bij het licht van een paar kaarsen en vooral Sjoerd, die een geduchten staaf ijzer hanteerde, deed de planken wijken als latjes. Toen verscheen het spook! Eén der Uilen hoorde boven zich gerucht . . . hij luisterde . . . maakte de anderen opmerkzaam ... ze stonden stil en . . . eensklaps verscheen er een lichtplek boven aan de trapladder . . . toen een witte gedaante ... er viel een schot 1 . . . galmend weerkaatste het geluid tusschen de molenwanden De uitwerking van Marre’s verschijning als spook was geweldig, voornamelijk door het onverwachte schot. In een oogenblik verdwenen de Uilen door de opening, verdrongen elkaar om 'teerst buiten te komen en zelfs pootige Sjoerd trilde over zijn gansche lichaam en vluchtte. En nu gebeurde het vreeselijke! Willem Proster gleed uit, viel van de trap naar beneden . .. een doordringende gil van pijn weèrklonk door de nachtelijke stilre Willem lag op den grond en kon niet opstaan. . . . Op den tast hielpen ze hem overeind, maar zoo hevig leed de jongen, dat ze niet in staat waren zijn gejammer ✓ aan te hooren. Ze legden hem weer neer er moest raad geschaft worden en niemand minder dan het spook bracht redding in den nood. Marre verscheen met een lantaarn en nu legden ze Willem voorzichtig op een paar planken en zóó droegen ze hem naar Marre’s woning. . . . . . . eensklaps verscheen er een lichtplek boven aan den trapladder . . . toen een witte gedaante . . . Het toeval voerde Pims vader in de nabijheid en deze verleende de eerste hulp, deed door zijn handelend optreden den gekwetsten Proster naar de stad vervoeren, waar hij stellig weken lang mooi kon zijn met een leelijke beenbreuk! En zoo hoorde Pim van zijn vader het groote nieuws. Openhartig vertelde Pim de geheele toedracht en daar kreeg zoonlief een paar hartige woordjes te verduren! Dokter de Vrij veroordeelde het ruziemaken tamelijk scherp en wierp alle schuld op de Broeders, hoezeer Pim zich zelf en de vrienden ook verdedigde. Nu maakte de dokter het wel wat heel erg, want dit is zeker; de Broeders hadden toch getoond goed te willen. Alleen de halsstarrige weigering van Sjoerd kwam elke toenadering beletten. In elk geval voelde Pim een lichten spijt over den noodlottigen afloop van de spookgeschiedenis en zoo snel mogelijk riep hij de Broeders bij elkaar. Met verbazing hoorden ze het nieuwtje en op voorstel van Pim werd er een brief naar Willem Proster gezonden met betuiging van leedwezen over zijn ongeluk. Op dat schrijven volgde een zonderling antwoord, onderteekend door den pootigen Sjoerd. De onverzoenlijke aanvoerder berichtte de Broeders, dat hij niet zou rusten vóór Willem Proster gewroken was. Het ontvangen van den brief leverde hem ’t bewijs van schuld aan hun kant en dus zou hij den strijd voortzetten tot de molen hun toebeboorde of tot hij van de aarde verdwenen was! Pim liet dat merkwaardige stuk aan zijn vader lezen. „Ziet u wel!” riep hij, „zij willen niet!” „Luister nu eens,” antwoordde dokter de Vrij, „wil je, dat er nog meer ongelukken gebeuren?” „Natuurlijk niet!” riep Pim uit. „Laat dan den molen met rust, een week lang! Doe je dit niet, dan verbied ik eenvoudig iedereen om het erf te betreden. Marre had flinker moeten zijn, maar Marre is zoo’n rare ziel en toch een beste kerel! Jullie blijven een week weg, niet waar?” Pim aarzelde. Wat bedoelde zijn vader? Zouden de vrinden hem niet van lafheid beschuldigen, van bangheid over den ontvangen dreigbrief? De dokter keek zijn zoon ernstig aan en als las hij wat er in den jongen omging, zoo zei hij zacht: „Het is nooit laf het gevaar te vermijden. Wil ik eens met de jongens spreken? Dht zou Pim niet dulden en haastig zei hij; „Ik geloof wel, dat ik uw raad opvolg . . . het is moeielijk . . . hoe kunt u de Uilen verbieden?” De dokter lachte en zei; „Wees niet bang, dat ik van hen zal dulden wat ik jullie wil beletten. Ik wil het jou wel vertellen . . . het is een geheimpje ... de molen is niet van Marre, maar van mij!” Pim trok zoo’n ontzaglijk komiek gezicht, dat zijn vader het uitproestte en toen Pim stotterde: „Van, van, van u?” riep hij: „Jongen dan! doe niet zoo mal! Ja, ik heb den molen gekocht dus nu weet je precies wie hier te kommandeeren heeft!’’ Pim kon er nog niet inkomen en begon: „Wat moet ü met dien molen doen ? Marre heeft er niets van gezegd! Waarom hebt u hem gekocht? Wat wilt u er mee doen?” „Ik kan je het niet uitleggen, jongen, je kunt wèl aannemen, dat ik er géén voordeel mee behaal. Het is louter om iemand uit den nood te helpen!” ~Marre?” vroeg Pim snel, „Marre heeft . . . Gloeiend rood werd het hoofd van Pim, bijna had hij ’t geheim verklapt, verlegen keek hij zijn vader aan. De dokter zocht dadelijk verband tusschen het onderhoud met Marre en de zichtbare verlegenheid van zijn zoon. Wéét je er wat van?” vroeg hij. ~Heeft Marre jou soms . .?” Pim wist natuurlijk niet, dat zijn vader op iets anders zinspeelde dan op het nachtelijk sjouwen van kisten in den molen en dus knikte hij. Daardoor zei de dokter in ’t kort wat hij zijn zoon niet had willen zeggen. Het kwam hierop neer, dat Marre aan hem gevraagd had, den molen te koopen, omdat hij in geldnood zat. Op den vraag van den dokter waarom hij dan kort te voren den molen zelf gekocht had, wist hij niet anders dan een ontwijkend antwoord te geven. Het vreemde van de zaak was nu de geheimzinnige voorspelling, dat de dokter er geen spijt van zou hebben. Marre vroeg alleen de belofte, den molen niet voor October af te laten breken, dan zou hij er niet meer zijn. De dokter wist, dat de man waarheid sprak. Hij kende de ongeneeselijke kwaal, die Marre hevig deed lijden en hem binnen enkele maanden zou doen sterven. „Ik weet zeker”, aldus vervolgde de dokter, „dat hij de man is, die zooveel goed doet. Daartoe alleen wil hij de verkoopsom gebruiken en blijkbaar verbergt hij in den molen allerlei kostbaarheden . . . /’ De dokter wierp een spierinkje uit en ving een kabeljauw! Pim verried zich en de twee geheimen van vader en zoon smolten samen tot één. „Praat er niet over,” zei de dokter, „de man vertrouwt ons, laten we zijn leven niet bederven! Dus Pim, een week lang van den molen weg blijven. Daarna zullen we verder zien! Ik gun jullie van harte het spelen en’t allerliefst zag ik den vrede met de Uilen.” „Sjoerd wil niet!” riep Pim. „Wie weet!" antwoordde zijn vader. „Weet u soms nog méér geheimen?” vroeg Pim. „O, neen, van Sjoerd en de anderen heelemaal niet! Toch moest jij zorgen, dat de roode molen ook voor jullie werd wat hij voor mij en Marre is.” Pim begreep wel wat zijn vader bedoelde, maar hoe slecht kende hij Sjoerd! Die wilde beslist niet!” Bij het weggaan zei de dokter: „Om je schadeloos te stellen voor ’t gemis van den molen, zal ik je een nieuwtje vertellen. Baron Tollinger viert over een paar weken zijn zilveren feest en bij die gelegenheid wil hij het gansche dorp een prettigen dag bezorgen, ook de jeugd! Dus kun je rekenen op allerlei heerlijkheden ! Er komen wedstrijden, vogelschieten, ringrijden, vuurwerk, gondelvaart en op jou rekent hij voor een prachtig plan. Jij met Ebbe en de vrinden moeten een Zigeunerkamp samen stellen en jullie moeten zigeuners zijn, die de dorpelingen de toekomst voorspellen, dansen, kunstenmaken en zoo meer. Over een poosje krijg je een uitnoodiging om met de vrinden op de Luwe te komen. Denk dus maar vast eens over dat kamp!” De dokter liet Pim achter met een gezicht, een gezicht, zóó komiek, dat Jo en Suze, die al een poos voor de open deur heen en weer gedraaid hadden, erg nieuwsgierig naar de gewichtige zaken, die vader met Pim besprak, het uitgierden. Nauwelijks kreeg Pim ze in ’t oog of hij kwam tot zich zelf en riep luidkeels: „Een kamp! ik ben de hoofdman en jij Jo, moet op eieren dansen en Suus, jij op het koord, op het slappe koord!” Weg holde Pim en nu was het de beurt van de twee zusters om verbaasd te kijken. Suze schrikte zelf en vroeg angstig aan Jo: „Moet ik op het slappe koord dansen? Dat kan ik niet!” Jo zei bedrukt: „En ik dan! ik moet op eieren dansen!” Ze zochten troost bij hun moeder, die hen uitlegde wat er van hen verlangd werd, niets meer dan een nabootsing van ’t zigeunerleven, en toen raakten ook zij in verrukking! Pim joeg Loerie een vrééselijken schrik op ’t lijf zoo hevig kwam hij binnen gestormd met een daverenden oorlogskreet; „Een kamp, Loerie!” Loerie trok zijn oogen nóg scheever dan anders! Hij dacht aan een jongenskamp op de hei, maar nauwelijks hoorde hij van ’t reuzenplan, een zigeunerkamp op De Luwe, of ook Loerie deelde de geestdrift van Pim. Wat kon hem nu den molen schelen 1 Desnoods konden de Uilen er een week lang spelen. Zij hadden deze dagen wel wat anders te doen! Ten eerste, de voorbereidende maatregelen om het kamp zoo echt mogelijk te maken. Ze moesten kunsten leeren, costumes huren of leenen. Dan de wedstrijden! Ze wilden voor de dorpers niet onderdoen en minstens een prijs winnen bij ’t ringrijden op de fiets! Daaraan mochten zij beiden en Ebbe alleen meedoen als dorpsbewoners. Hallo, hallo, wat een drukke dagen zouden dat worden ! Dien zelfden dag verscheen Ebbe met de belangwekkende uitnoodiging voor Pim en Loerie en al de vrinden om den anderen dag ’s avonds op de Luwe te verschijnen. Vergeten was Marre’s geheim, een nieuwe tijd brak aan! VIL Ebbe trad als gastheer op, ontving de heeren in de groote voorhal, waar bedienden in livrei hen ontlastten van petten en jassen. Het góót water, een echte zondvloed! De marmeren tegels vertoonden dan ook hier en daar liefelijke plassen en al de jongens stampten hun laarzen wat droog, wischten zich ’t gelaat met zakdoeken af, haalden de vingers eens door het haar en toen volgden ze Ebbe naarde ontvangzaal. Eerst nu drong bij de meesten het besef door, dat Ebbe uit een andere omgeving kwam dan ze zelf gewend waren en nu ook moesten ze erkennen, dat de jongen er zich nooit op had laten vóórslaan. De pracht van het huis maakte geweldigen indruk! Vooral de wapengalerij trok aller aandacht! Daar hingen stellig een honderdtal wapens van [verschillende landen tusschen tijgervellen, bronzen schilden en helmen. Loerie moest toegeven, dat zijn verzameling, hierbij vergeleken niet veel zaaks was. Nog merkwaardiger scheen de verzameling door de leuke opmerking van Ebbe, dat baron Tollinger zelf die beesten geschoten had in zijn Indischen tijd! Menige jongen zag tegen de komende ontmoeting op, dht moest een vreeselijke kerel zijn. die jagerbaron! Na enkele minuten kwam een bediende de boodschap brengen: „De baron wacht u!” Zwijgend, achter elkaar, een weinig beklemd, klommen ze achter Ebbe en den bediende aan, de breede trap op, geheel vrij uit de hal naar boven wentelend. Pim voelde zich tamelijk op zijn gemak en rustig keek hij naar de beelden en planten, het muurschilderwerk en de prachtige trapleuning Boven op een breeden gang opende de kamerdienaar een zware eikenhouten deur en – plotseling verdween alle angst bij ’t hooren van een vroolijke stem: „Kom binnen, zigeuners!” Die jolige uitroep deed ze lachen en vooral toen ze den baron zagen met zijn aardig innemend gezicht, onder het sneeuwwitte haar, voelden ze zich gerustgesteld. Hartelijke woorden en gemakkelijke manieren verdreven binnen twee minuten de laatste sporen van verlegenheid. Allerkoddigst was het oogenblik toen de baron hen verzocht plaats te nemen als leden van de feestcommissie en ze elk een grooten armstoel aanwees, waarin ze wel met hun drieën konden zitten! Ebbe stelde eerst de vrienden éen voor éen vöör en na eiken handdruk wist baron Tollinger een aardig woordje te spreken, waardoor ze ten slotte allemaal met hem begonnen te dwepen! Ze zaten om de groote zware tafel en nu begon er een electrische schel te ratelen. Kort daarop verscheen er een bediende met allerhande lekkernijen, waar geen enkele gezonde jongen vies van is. Ook werd aan elk op de beurt gevraagd wat ze wilden gebruiken. Zoo werd dat daar een echte smulpartij, totdat de baron eindelijk het groote plan ter sprake bracht. Op een smakelijke manier vertelde hij uit zijn jongensjaren, hoe ze toen verbazend veel plezier van hun zigeunerkamp hadden ondervonden en tot in bijzonderheden beschreef hij nu de inrichting en de kleeding. Vrijmoedig deden Pim en Bram enkele vragen, maakten opmerkingen en zoo ontstond er na korten tijd een levendige gedachtenwisseling over het nieuwe zigeunerkamp. „Wij moesten het toen zonder danseressen doen, jullie zorgt daar zeker voor? Me dunkt, dat er wel zusters zijn, die graag mee willen doen.” Natuurlijk geloofden ze allemaal aan de stellige medewerking van een vijf of zes jonge deerntjes. „Ga nu maar eens mee!” kommandeerde de baron, en in optocht ging het naar een hoogere verdieping en daar vonden de jongens een groote massa costumes. Dat werd een uitzoeken en passen, tot uitbundige pret van den baron, die zich weer jong voelde worden. Later vertelde hij nog een nieuwtje: „Ik krijg voor jullie vijf groote linnen tenten te leen, prachtstukken. Ze behooren eigenlijk aan het leger, maar ik mag ze toch hebben. Pas er dus goed op!” De regen viel intusschen niet meer zoo hevig neer en dus trokken de jongens er op uit om de plaats voor het kamp vast te stellen. Ze vonden een prachtige plek bij een mooien groep dennen. Daar vlak voor lag een grasveld, uitmuntend geschikt om er de tenten op te slaan. En nu ontwaakte van zelf de lust tot kunstenmaken ! Elk van de jongens gaf hoog op van zijn knapheid in ’t goochelen, in ’t balanceeren, in ’t harmonicaspelen, enzoovoort. Na een langdurig geharrewar kreeg Pim ze eindelijk zoover, dat ze beslist zeiden waarmee ze zich wilden belasten en er ontstond een voorloopig programma. Ebbe maakte ze allemaal een beetje jaloersch door zijn mededeeling, dat hij met een beer zou optreden! Genadige goedheid! met een béér! Ebbe legde toen uit, dat een arme kerel voor beer zou spelen in den huid van een geschoten bruintje. Neen maar! die Ebbe! Ze vonden het toch nog een buitengewoon voorrecht en sommigen namen zich vóór, in stilte ook iets ontzaglijk leuks te verzinnen. Den verderen avond brachten de jongens gezellig in het heerenhuis door. Ebbe had de vrije beschikking over een kamer met een groote groene tafel en daarop speelden ze heerlijk voetbal! Tafel-voetbal heette dat jolige spel, een uitvinding van, ja van wie, wist niemand, Ze gebruikten elf witte en elf roode beenen plaatjes zooals bij het tiddledyspel. Met een grooter exemplaar moesten ze den bal in een potje trachten te schieten aan ’t eind. Allerlei regels golden ook hier, ’t aanraken van elkanders plaatje gaf een strafschop, over den rand schieten beteekende terug gaan naar de middenstreep. De bal werd voorgesteld door een bruin plaatje. Zag je kans dat met je eigen plaatje te bedekken voor een deel, dan mocht je het wegschieten in de richting van het potje. De andere spelers loerden er op, om dan ook gauw den bal te raken. Het was een levendig spel en alleen de chineesche schimmen die Ebbe aan het slot vertoonde, vonden ze nog plezieriger. Tjonge, die Ebbe was ingespannen ! Wat een leventje had me dat ventje hier! Ze vergaten voor’t oogenblik, dat Ebbe iets miste waarvoor al het moois maar een kleine vergoeding was. Vervuld van den genoeglijken avond en van toekomstplannen, namen de Broeders afscheid, bedankten den baron en nu konden ze zich overgeven aan wonderlijke blufferijen zooals jongens graag doen! Wat er al niet te voorschijn zou komen, dat grensde eenvoudig aan ’t ongelooflijke. Toch bracht de verbeelding van Pim hem op iets aardigs en met geestdrift hoorden de vrienden zijn voorstel aan: niets meer of minder dan de vertooning van een pantomime, een tooneelspel zonder spreken! Die Pim dan ook! D&t was een slimme verzinnen! En zoowaar, hij kwam al met een geschiedenis voor den dag en hij verdeelde de rollen en hij stelde een repetitie vast! Geen wonder, dat de volgende dagen vol drukke besprekingen voorbij gingen en nu ook raakte het gansche dorp zachtjes aan in een feeststemming. Het leven gaf ook hier zoo weinig afwisseling, dat de zilveren bruiloft van den algemeen geachten baron in alle hoofden en harten beroering bracht. Ook de dorpelingen wilden niet achter blijven en hun vrienschappelijk gezindheid doen blijken. Natuurlijk zouden de huizen verlicht en groen gemaakt worden. Er moest een eerepoort komen en de gegoede bewoners offerden gewillig hun bijdragen om dat schitterende plan uit te voeren, waarover het meest gesproken werd het houden van een optocht! Dan nog de wedstrijden waarvoor baron Tollinger een massa mooie prijzen beschikbaar stelde, ongerekend een algemeene traktatie, is het wonder, dat het dorp van streek raakte? Zoodra Loerie en Pim een oogenblik vrij hadden, begonnen ze zich te oefenen in het ringrijden. Pim overtrof zijn bruinen vriend in handigheid en stak zeker wel tienmaal den stok in den opgehangen ring, terwijl hij op zijn wiel er snel onder door reed, tegen Loerie eens! Dan werd de nikker nijdig, maar, hoe woedender hij op den ring afvloog, des te meer miste hij. Pim lachte hem ongenadig uit en riep: „Ik haal vast een prijs!” Dan kneep Loerie de lippen op elkaar en in stilte nam hij zich vóór, kolossaal te gaan oefenen. Het spreekt van zelf, dat de twee vrienden óók uitgenoodigd werden, hun medewerking te verleenen aan de samenstelling van de versierde wagens met groepen. En zoo hoorden ze weldra ’t groote nieuws, dat ze levende beelden moesten zijn in een nagebootsen marmergroep, een hulde aan ’t zilveren echtpaar, Ook Jo en Suze én meer jonge meisjes zouden daartoe meewerken. De dagen gingen in koortsachtige spanning voorbij. ledereen had het druk en toch werd het eigenlijke werk door enkele bekwame leiders in stilte verricht. Maar juist die gezellige voorbereiding, die algemeene opwinding gaf aan jong en oud een verbazend prettig gevoel van feestelijkheid. De vrienden uit de stad vonden nu in eens een dorp oneindig veel aardiger en met leede oogen hoorden ze van den optocht, waaraan alleen bewoners van ’t dorp mee mochten doen, evenals aan de wedstrijden. Zij stelden zich maar schadeloos met ijverig aan de tenten te werken. Midden in de grasvlakte kwam een drietal staken tegen elkaar te staan. Aan ’t kruispunt zou met een ijzeren haak en ketting een groote pot komen te hangen en daaronder moest een geweldig vuur branden. In dien pot kregen ze echte soep! De tenten waren aangekomen en het opzetten gaf een hoop werk, niet te vergeten de oefeningen in allerlei kunsten. Bram gaf nu al vast staaltjes van een werkelijk bizondere behendigheid in goochelen. Flip liep als een kakkerlak op zijn handen en Kees maakte de jongens haast razend door zijn harmonica. Hij kende maar twee deuntjes en die herhaalde hij telkens. Pim zou voor kwakzalver spelen en wondervolle geneesmiddelen verkoopen, niets anders dan fleschjes eau de cologne en busjes tabak voor de mannen. Dit was een aardig verzinsel van den baron zelf. De repetities van de pantomime bezorgden Pim heel wat hoofdbrekens, want de meespelers bleken verbazend weinig aanleg voor gebarenspel te hebben. Nu was Pim wel een weinigje kort aangebonden ten gevolge van de algemeene opwinding. Daardoor ook toonden de Broeders bitter weinig aandacht voor Pims wijze lessen en dan nog, ze vonden het na een paar keer verschrikkelijk vervelend! Toch bracht Pim de zaak zóó ver, dat de voorstelling succes kon hebben. Met veel meer ijver hielpen de jongens groen maken en in ’t bizonder kregen de woningen van dokter de Vrij en meneer Vale een extra beurt. Heele vrachten dennengroen haalden ze uit de naburige bosschen. De Vletter. De roode Molen (J-B) 2e druk. 8 Het gansche dorp had schik in de bende, want het landbouwbedrijf kon niet stil staan, de mannen moesten hun tijd op de velden doorbrengen en dus werd de hulp van de jongens bizonder gewaardeerd. Op éen der laatste dagen voor het feest, juist toen Pim en Loerie aan ’t ringsteken waren onder toezicht van de anderen, werden ze opgeschrikt door de verschijning van pootigen Sjoerd en een paar vrinden. Meesmuilend liepen ze langs hen heen . . . allemaal hielden ze den adem in . . . zou er wat gebeuren ? . . ~ Pim zag, hoe Loerie krampachtig de vuisten balde, maar ook voelde hij, dat Sjoerd op een beweging, op een enkel woord wachtte om er op los te slaan. Dat wilde Pim nietl In deze dagen mocht de vreugde niet bedorven worden en daarvoor kwam Sjoerd, dht zou zeker zijn wraak zijn. Een bang voorgevoel maakte zich van Pim meester wie weet welke gemeene plannen de Uilen smeedden ... hij dacht aan de woorden van zijn vader: voorzichtig zijn ! Pim whs voorzichtig, hield Loerie in bedwang en ongemerkt verwijderde hij zich met de vrinden, ondanks de hoonende lachende kreten van de Uilen. Het kostte Loerie ontzaglijk veel om er niet op in te stormen, maar ter wille van dien komenden feestdag rukte hij een paar takken van een boom als had hij Sjoerd beet. Langzaam liepen de Uilen door, omkijkende en tegen elkander lachend. . . . De stemming van de broeders vervloog en wat Pim dacht, uitte Bram; „Als die ellendige knullen ons feest maar geen kwaad doen?” Als . . . als ze . . . als ze dat Verder kwam Loerie niet, zoozeer kreeg de drift hem te pakken en wijselijk begon Pim weer ring te steken, al ging het niet van harte! Bij hun terugkeer zorgden Jo, Suze en nog wat meisjes voor ’n uitstekende afleiding. Ze hadden zich in de zigeunerpakjes gestoken en oefenden zich geducht in haar rollen. Pim, als opperkommandant van de gansche bende, liet ze een kleine repetitie houden voor de bewonderende oogenvandejongensen onder toezicht va n mevrouw de V rij. Ze dansten samen wat aardig en van de zoogenaamde kunsten maakten ze maar een grapje! Hoe meer de feestdag naderde, des te vroolijker en gezelliger begon ’t gansche dorp er uit te zien. Vlaggen, slingers en bloemen fleurden de straten en een deel van den straatweg op en ’s avonds verschenen er al nieuwsgierige stadsbewoners, die van een en ander gehoord hadden. Ondanks alles vergaten de jongens toch den gekwetsen Willem niet! Dagelijks ging éen hunner vragen hoe het met hem stond. En toen brak de groote dag aan! Dat begon ’s morgens al met een schoolfeest en de zusters van Pim mochten met haar vriendinnen een handje meehelpen om de kleintjes te onthalen. De jongens dwaalden wat rond, legden de laatste hand aan de groenversiering en aan ’t kamp en vergenoegden zich verder met toekijken. De schoolkinderen trokken in optocht met muziek en vlaggen naar De Luwe om den jubilaris te bezingen. Al de ouders waren natuurlijk op de been en liepen mee om ginder de zanguitvoering bij te wonen. De barones zat voor ’t opgeschoven raam en de baron stond naast haar stoel. De zon overscheen de kinderschare en jubelend klonken de liederen door de reine stille lucht. Het waren boerenstemmetjes en toch greep het zingen de barones aan en vooral, toen een paar aardige kleintjes bloemen door ’t raam wierpen en heel de schaar juichte en met vlaggen zwaaide, kon ze haar tranen niet meer houden. Gelukkig kwamen bedienden met volle manden aandragen en elk kind kreeg een herinnering aan dezen dag. Vroolijk schetterde de muziek en uit volle borst zong alles mee! Dat was een eenvoudig begin van het feest, maar het ging steeds mooier! Om één uur trok de feestcommissie met heel de bevolking het groote buitengoed op, om hun beschermer geluk te wenschen door een toespraak van den burgemeester en een luid algemeen gejubel. Nou, van nommer één verstond haast niemand een woord, maar des te duidelijker drong nommer twee in alle ooren. en nu eigenlijk begon pas het echte feest. ~Kom mee!” riep Pim, „naar de wedstrijden!” Loerie deed een weinig zenuwachtig, omdat hij liever niet wilde verliezen en omdat hij bijna zeker verliezen zou! Het feestterrein lag een eind van het huis af, ingesloten door hoog geboomte. Middenin was een houten vloer voor de muzikanten en voor de dansenden ’s avonds. Voor jongens en meisjes had je allerhande volksspelen, mastloopen, mastklimmen, zakloopen, tonsteken, en daar verzamelden zich de ouders om hun kroost bezig te zien. Op den weg langs het grasveld riep de gepensionneerde kolonel Grevaardt, die èen der villa’s aan den straatweg bewoonde, alle deelnemers voor het ringsteken bijeen. Een zes en twintigtal jongelieden had zich opgegeven en nu las de kolonel de bepalingen voor, ofschoon niemand er naar luisterde. Pim en Loerie met de fietsen aan de hand, trokken hun nummer, terwijl de vrienden met de meer gegoede dorpsbewoners aan den kant post vatten om den wedstrijd te volgen. Aan een soort van knijper hing een ring ter grootte van een rijksdaalder en nu was het de kunst om, al rijdende een spitsen stok er in te steken, den ring mee te nemen zonder te vallen. De meeste toeschouwers hadden een kennis waarop ze in ’t bijzonder wilden letten en wien ze één der prijzen ’t meest gunden. Een groepje meisjes met Jo en Suze ijverden natuurlijk voor Pim en Loerie. Het was de groote vraag, of ze één der prijzen zouden winnen en wie de eerste. De behendigheid van Pim was genoegzaam gebleken en dus liep er een gerucht van de aanstaande overwinning. Maar verrassingen bleven mogelijk, want niemand kende de eigenschappen van zoovele andere mededingers. Driemaal moesten de deelnemers steken: wie drie of tweemaal raak had gestoken, kwam in het tweede deel van den kamp. Op ruim honderd meters afstands liep de streep vanwaar allen dienden te beginnen. Pim met nummer negentien kwam een heele poos achter Loerie, die nummer zeven had. Een flinke boerenzoon reed het eerst en stak raak ook. Dat zette prachtig in en prikkelde de anderen, zoodat ook de nummers twee, drie en vier raak staken. Daarop volgden twee meisjes en nu moest Loerie. De vrienden stonden nieuwsgierig toe te kijken . Loerie deed zoo vreemd . . . eerst viel zijn fiets en toen kon hij er niet opkomen, moest nog eens beginnen. „Die haalt het nooit!” riep Bram. „Schreeuw niet voor den tijd!” vermaande Flip. „Hou je stil, daar komt hij aan! Kijk, wat zwaait hij? Ho, ho, hallo, Loerie, Loerie!” Even vertrok het bruine gezicht en de groote witte tanden werden zichtbaar. Toen trapte hij hevig door, den stok gericht, de oogen strak op ’t openingetje van den ring en tjing! daar hief hij den stok omhoog . . . het was raak geweest! Luidkeels juichten de vrienden hem toe en Loerie glunderde van plezier, reed terug en porde Pim zoo gevoelig, dat deze het bijna uitschreeuwde. Er volgde een heele serie missers, tot het de beurt werd van den kalmen Pim. Lachend reed hij af, vast en zeker vort, rink! raak ! Nu was het de beurt van Pim om Loerie te porren en al de makkers omringden beiden, spraken ze moed in voor den tweeden gang! Dezen keer staken alle twee de vrienden weer raak en waarlijk weer voor de derde maal. Dat gaf een verrassing 1 Niemand had het van Loerie gedacht. Dit jonge mensch maakte de zotste sprongen en trok de zonderlingste gezichten. Geen wonder, dat een paar vreemde jongens dachten en het aan anderen zeiden: „Net een baviaan!” Van de zes en twintig deelnemers bleven er veertien over waarvan er acht driemaal raak gestoken hadden. Die veertien zouden eerst overrijden en wie dan nog eens gelukkig stak, kwam bij de acht besten! en nu karde Loerie op den ring af. Zoo groeide dit aantal tot elf! Elf moesten er dus kampen om de vier prijzen! Wie miste, viel af, wie het langst overbleef, won den eersten prijs en zoo vervolgens! Het ging nu spanpen! Pim zou wel een prijs halen, daar waren alle jongens van overtuigd, maar Loerie, hoe zou die éénige Loerie uit den strijd keeren? De kolonel floot en het pittige boerenzoontje reed af, stak raak! Na hem kwam een misser en nu karde Loerie op den ring af. „Hou je goed! Hallo, Nikker! Hop hop, Loerie!” De makkers moedigden hem genoeg aan en hij sperde zijn oogen wijd open hij hdd den ring! „Bravo! ho! ho! Loerie, ho!” Pim glimlachte, toen er drie voor hem misten. Toen trapte hij met groote snelheid langs den weg en stak raak! Het gaf een spanning van geweld! Loerie en Pim allebei! Sapperdekriek 1 wie zou overwinnen? Met hun zessen bleven ze over. De vijfde rit begon. Alweer stak de kwieke boeren jongen raak en vlak achter hem volgde Loerie. Kon hij dezen keer nog halen, dan was hij zeker onder de prijswinners! En Loerie hhhlde het. Hij was er zelf ’t meest verbaasd over want hij verklaarde met nadruk aan de vrienden, dat hij den ring niet eens duidelijk had gezien! Vol spanning wachtten de makkers nu op Pim, want drie hadden raak gestoken en na Pim kwam er nog één! Een mooie kans dus! Pim bleek kalm en zeker! Wie weet of hij niet honderd maal achter elkaar goed gemikt had. Maar voor de laatste ritten zou er een kleinere ring hangen! „Vooruit Pim!” gilde Bram. Hij liep met hem mee om hem aan te moedigen. Prachtig, langs een rechte streep zette Pim door . . . zijn vaste hand en zijn scherp oog verzekerden hem de overwinning, maar . . . plotseling zagen de jongens hem een bocht beschrijven met zijn wiel, nog geen tien meters van den ring af . . . Wel herstelde hij zich, maar zijn stoot was mis, zonder ring vloog hij voorbij ’t touw . . . Verschrikt keken de jongens elkander aan . . . wat beteekende dat nu? . . . Pim geen prijs, Pim! Ónmogelijk! En toch, daar sprong hij van zijn fiets, liep naar de vrinden toe en een zonderlinge trek op zijn anders zoo prettig gezicht deed ze allemaal be- grijpen, dat er een oorzaak was voor zijn nederlaag. Én eensklaps zhgen ze de oorzaak! „Dhèr! dèhr!” gilde Bram, „Sjoerd!” Achter de rijen toeschouwers stonden de Uilen Sjoerd en nog een paar! . . . Nu wisten ze waarom Pim zoo schrikte en verloren had! Zij vroegen ’t hem ronduit en hij vertelde, dat hij alleen door ’t onverwachts opmerken van de Uilen van de lijn afweek en verloor! Wat er in Loerie omging, wisten ze geen van allen. Zijn kans op een prijs werd door ’t afvallen van Pim veel grooter, maar nu hij de oorzaak kende, kön hij niet meer met lust meedoen. Zöö gold het toch niet als een echte overwinning! „Ik trek me terug,” zei hij tegen den kolonel en toen deze hem verbaasd aankeek, voegde hij er bij: „Mijn vriend is door een toeval afgevallen, nu is de aardigheid er voor mij ook af.” Pim hoorde er even later van en die naar hem toegehold ! „Nee, Loerie! meedoen! het is nu eenmaal zoo!” Niet dan op aandrang van allemaal deed Loerie toch mee, vooral toen Pim zelf zei: „Hou jij dan de eer van ons hoog tegenover die Uilen!” Dat hielp! Die Sjoerd stond maar te lachen en drong nu met zijn vrienden vooraan. Loerie zette zijn tanden op elkaar en begaf zich naar de streep. Vooruit, daar ging ’t er op los! Alle vier staken raak! Nog eens! Weer llle vier! Toen viel er éen af de minste prijs was voor hem! De Broeders gilden uit alle macht en Pim ’t hardste! Weer een misser! Hij kreeg de derde prijs. Nu kwam er geestdrift! Zou Loerie den eersten prijs halen of het gladde boertje? Daar kwam de nikker aanzetten, zonder pet, voorover ... de toeschouwers drongen vanzelt naar voren om hem te zien aankomen, „Loerie! Loerie! hallo, hallo 1” schreeuwden de vrinden en Loerie richtte met vaste hand. Op eens een kreet! Een beweging onder al de toeschouwers. . . . Loerie was gevallen. . . . De nieuwsgierigen drongen op en ook de Broeders snelden toe . . . plotseling zagen ze Loerie opspringen, zich door de menschen heenwerken en daar vloog hij op een jongen aan met gebalde vuisten . . . „’t Is Sjoerd!” gilde Pim, „die heeft hem laten vallen !” Sterke vuisten trokken Loerie en Sjoerd van elkaar en nu barstte Loerie los: „Hij.. hij.. hij dééd ’t.. ik zag hem staan .. hij stak zijn been uit.. ik wilde uitwijken .. geméén 1” Sjoerd bleef staan en antwoordde alleen: „Mijn vrind ligt met een gebroken been door jöü schuld!” „Dat was een ongeluk!” viel Pim in, die naast zijn makker post vatte. Het werd een heel standje! Getuigen verklaarden, dat Loerie niet was gevallen over het been. dus... Sjoerd kon veilig rondloopen, al keken er velen hem raar aan. Loerie weigerde verder te rijden, stond den tweeden prijs graag af aan ’t boertje en vergenoegde zich met een fraaien fietslantaarn. Zoo hadden de Uilen toch de pret weten te bederven en een bloot toeval bewaarde Loerie voor een ernstige verwonding. Een groot geluk, dat het feestterrein ’s avonds alleen voor bewoners van ’t dorp toegankelijk zou zijn. Wie weet, wat ze anders in ’t donker zouden probeeren ! Een weinig gedrukt namen de Broeders hier en daar een kijkje en nu bracht het tonstooten hen weer in een goed hnmeur. Van een helling af reden de deelnemers op een wagentje onder een ton door. Onderaan zat ook een ring en met een zeer langen stok moesten ze dien trachten op te pikken. Misten ze en stootten ze tegen den ton, dan bewoog deze om een as en de inhoud stortte als een geweldige plasregen op den onhandigen steker. En dan ’t vogelschieten! Een vogel van dennegroen zat hoog op een lange mast en van de honderd deelnemers schoot elk op de beurt met een ouderwetsch geweer een takje los. Dit hadden ze zich veel aardiger voorgesteld en dus vermaakten ze zich maar bij ’t mastklimmen en andere spelen, uitsluitend voor minvermogende jongens. Telkens ontdekten ze de Uilen, die hen blijkbaar opzochten, maar wijze Pim wist ze telkens te ontwijken. Loerie liep te grommen en schudde voortdurend zijn hoofd, een bewijs van bedwongen drilt. Vroeger dan ze van plan waren, verlieten ze het terrein om kracht te verzamelen voor den avond. Nauwelijks begon de schemering te vallen of heel ’t dorp ontstak de illuminatie en iedereen begon met een wandeling langs den straatweg, door ’t dorp en dan weer terug, wachtende op den stoet, die in den tuin van den onderwijzer werd klaar gemaakt. Pim en Loerie kleedden zich met nog andere jongelieden van ’t dorp in hun wit pak, smeerden hun gezicht met krijt in, zetten een witten pruik op en leken op die manier echte marmeren beelden, ten minste in ’t halve licht en als ze stil stonden. De vrienden hadden over die marmergroepen heel wat moeten hooren en dus marcheerden ze ongeduldig heen en weer. Hun Keurt zou ook nog komen later op den avond. Voor de zekerheid bleven ze in gezelschap van dokter de Vrij en nog enkele heeren uit vrees voor moeielijkheden met de Uilen. Even acht uur verscheen de eerste versierde wagen, helder verlicht door fakkels en lampions. Een groot aantal jonge kinderen in ’t wit en met manden vol bloemen zouden het bruidspaar hulde bewijzen. Het was een aardig tafereeltje, heel mooi geschikt en vooral bij ’tontbranden van rood bengaalsch vuur kreeg het groepje iets tooverachtigs. Op den tweeden wagen vertoonde zich het landbouwbedrijf in beelden, voorgesteld door een maaier, een bindster, een man aan den ploeg en zoo meer, allen met de noodige werktuigen en gereedschappen. De derde wagen voerde twee reusachtige cijfers mee, ’t getal vijf en twintig. Meisjes vormden die cijfers door een samenstel van ijzerdraad, om ’t lichaam gebonden en daaraan groen en bloemen. De Broeders vonden het wel mooi, maar ze keken ongeduldig naar den kant, van waar een luid gejuich opsteeg. Vlammend rood en groen wolkte het licht boven de raenschenmassa en daar naderde de wagen met een prachtigen marraergroep. Neen, zoö hadden de vrienden ’t zich niet voorgesteld! Het was precies echt! Ze herkenden Loerie niet en Pim evenmin, maar de dokter verklaarde: „Kijk, daar zie je de Faam, dit is Jol Ziet me die lieve meid nu eens stil staan met die bazuin voor haar mondje! En Suze .. ach, nee maar, dat kleine ding! Zien jullie ze wel? Met dien lauwerkrans, daar? En dan Loerie! Met dat zwaard! Wat een flinke houding, hè? En daar staat Pim ook! Hij schrijft in dat boek de goede daden van het bruidspaar! Kijk, dat is Wiesje van den notaris! Ze stelt de Deugd voor! Heel mooi hè? Liefde, Geloof en Hoop heb je ook nog! Prachtig, prachtig! Op eens een helle gloed en al ’t witte verdween, veranderde in rood en langzamerhand weer in wit! Later reed de stoet de oprijlaan van de Luwe in, hield even halt voor het bordes, waar nu ook de barones in een rolstoel het kleurig tooneel gadesloeg. Hier werd ’t Bengaalsch vuur niet gespaard en aan ’t gejuich kwam geen eind. Volgens afspraak ontbond de stoet zich hier vooreen deel! Plotseling sprongen een aantal marmeren beelden van den wagen af en holden hals over kop in de richting van het Zigeunerkamp. Daar wachtten de vrienden al op hen in de grootste tent, die geheel gesloten kon worden en nu begonnen de jongens zich haastig te verkleeden, terwijl de meisjes in een kleinere tent bezig waren. Binnen een half uur verschenen Bram en Flip als echte Zigeuners en staken den brand in een stapel dennentakken onder den grooten ketel, die zacht schommelde aan de ijzeren ketting. Aan de vier hoeken van ’t kamp stonden bovendien vier fakkels, die het veld behoorlijk verlichtten. Alleen de achtergrond van breeduitgroeiende dennen bleef zwart. Nauwelijks waren al de deelnemers gekleed of daar lieten zich ook de eerste nieuwsgierigen zien en dadelijk gaf Pim het sein. Een oorverdoovend getoeter van Bram verkondigde het geachte publiek, dat de vermakelijkheden zouden beginnen. „Allo, signor Piétro, muziek 1” Piétro zette onmiddellijk in en tegelijkertijd verscheen het gansche troepje voor de oogen van de verbaasde toeschouwers. Het kreeg iets werkelijks door ’t knetterende houtvuur, de verkleede jongens en meisjes, allen schijnbaar bronskleurig door den vuurgloed. Pim als hoofdman klom boven op een tafel en kondigde met luide stem en op komische manier de verschillende nummers van ’t programma aan. En zoo danste signorina Suzelia prachtig tusschen neergelegde eieren door en Josinania liep als een hinde over ’t koord, maar terwijl het op den grond lag! En Escamillo balanceerde met een tafel en een stoelen buitelde over zijn hoofd. Diavolo goochelde met rijksdaalders en dobbelsteenen en tot slot volgde de groote pantomime: de gestoorde bruiloft! Eerst weerklonk muziek van bekkens en trommels, van de harmonica en den horen. Vroolijk werd ’t bruidspaar ingehaald en feestelijk onthaald. Plotseling verscheen een groote bruine beer en alles vloog van schrik uiteen, de meesten klauterden in de boomen. De beer snuffelde gezellig rond en ontdekte eindelijk het bruidje, dat flauw gevallen was. Haar aanstaande echtgenoot hield de wacht en nu ontstond er een hevige bokspartij tusschen den beer en den bruigom. Natuurlijk deden de man in den berenhuid en Pim de bruigom zoo koddig mogelijk. Daar klonk horengeschal en er daagde hulp op! Verscheidene jagers met geweren hielden een drijfiacht op bruintje en eindelijk kregen ze hem te pakken na een vreesdijk geschiet! Het bruidje werd flink met water gegooid en zoo kwam ze weer bij. Nu kon de feestmaaltijd doorgaan, maar och heden, wat een last veroorzaakte Bruin! Hij kaapte al ’t eten weg en hoe ze hem ook vastbonden en opsloten, telkens wist hij los te breken en de grootste verwarring te stichten. Op een gegeven oogenblik begon hij zoowaar een rondedansje met de bruid. Eensklaps scheen deze te begrijpen hoe ze den beer moest behandelen, ze wenkte al de feestgenooten, haar alleen te laten en nu wist ze door zachtheid ’t groote beest tot gehoorzaamheid te dwingen. Hij knielde voor haar, ging op den rug liggen en deed alles wat ze verlangde. Aan de teruggeroepen feestgenooten vertoonde ze nu haar macht en iedereen stond er verbaasd van! Toen werden er geweerschoten gehoord! Allen verschrikten en stelden zich in postuur. Vijanden naderden om het kamp te overvallen en jawel, een aantal zwarte kerels stormden te voorschijn ... er werd vreeselijk gevochten en, wie zich het meest roerde, dat was Bruin. Geweldig ging hij te keer, sloeg de vijanden ter aarde en beschermde de bruid. De roovers moesten aftrekken, maar de beer zonk op den grond, zwaar gekwetst. . . . Hij kreunde zacht en de bruigom zelf trachtte hem te verbinden . . . helaas, te laat! Een doodelijke wonde moest hem doen sterven Droeiheid heerschte bij allen . . . aan ’t eind knielde de bruid bij het goede dier neer en verborg haar beschreid gezichtje in de ruwe vacht . . . En zoo stierf Bruin Een roode helle gloed verlichtte dat laatste tafereel en velen der toeschouwers voelden zich aangedaan. Het bravo geroep en gejuich nam haast geen eind... tjonge, Pim en zijn troep hadden alle eer van hun wérk ! En de man in den beer verdiende zeker wel een pluimpje voor de wijze waarop hij zijn rol had gespeeld. Later vertoonde Ebbe zich met zijn beer in den tuin, en ook de andere zigeuners dwaalden rond, maar allen verzamelden zich weer in ’t kamp en nu werden er liederen gezongen. Een blinde violist deed zijn droevige tonen trillen door de stille lucht . . . het groote vuur brandde ... de vlammen flikkerden en op banken en stoelen zaten honderden dorpelingen te luisteren naar de woorden van een gezongen verhaal. Het was meneer Vale, die met gedempte stem en toch duidelijk het leven van baron en barones Tollinger bezong en allen neurieden het refrein mee. Dat maakte indruk, zoodat de baron zelf, die tegenwoordig was, hartelijke woorden van dank sprak en daarna noodigde hij allen uit tot een dansje. Dat viel in goede aarde! De paartjes zwierden vroolijk rond, opwekkend klonk de muziek en wie niet dansen kon, die keek maar toe. / Aan ’t slot van het feest werd er een groot vuurwerk ontstoken, bewonderd door jong en oud. Nog eens daverde de lucht van de juichkreten ter eere van ’t zilveren paar en toen trok alles rustig huiswaarts! VIII. Vier dagen later! Ebbe las de barones voor, want weer belette een afschuwelijke regendag alle uitgaan. Aan ’t slot van het verhaal sloot hij ’t boek en eensklaps bemerkte de barones tranen in zijn oogen. „Wat heb je, Ebbe? De geschiedenis was toch niet treurig!'’ Ebbe bukte zich om de druppelende tranen te verbergen. „Wat is dat nu? Kom, vertel me eens, waarom je bedroefd bent. Is er iets gebeurd? Kan ik je helpen?” De jongen vermande zich, wreef de tranen weg en zei: „Het is al over!” Maar de barones zag heel goed, dat het niet over was. Ze vond zijn handelwijze bizonder vreemd en ze besloot niet te rusten voor ze de oorzaak wist, om dan haar kleinen vriend te helpen. Het kostte haar niet veel moeite om Ebbe aan ’t praten te krijgen en nu hoorde ze tot haar verbazing, dat Pim en Loerie, noch één der andere vrinden, met hem te doen wilden hebben. „Waarom is dat?” vroeg de barones. „Ze zijn kwaad op me”, antwoordde Ebbe. „Hoe is dat dan gekomen? Ebbe aarzelde en zei toen: „Om den beer!” „Om den beer?” herhaalde de barones. „Ze hebben me op ’t feest den beer afgenomen 1” klaagde Ebbe. „Och kom”, lachte mevrouw Tollinger, „wat is dat nu voor een praatje! En zijn ze nu nog kwaad ook?” „We hebben ruzie gekregen,” zei Ebbe. „Dus jij hebt zeker ruzie gemaakt?” „Pim heeft op ’t laatste oogenblik zijn pantomine veranderd en er den beer ingebracht.” „En toen ben jij jaloersch geworden, is ’t niet, in plaats van dankbaar, dat de jongens zoo prettig met je omgingen? Het is je eigen schuld, geloof ik, Pim heeft den beer gebruikt om ons allemaal plezier te doen Jij had hem liever voor jou alleen gehouden en nu zijn ze boos op je?” „Ik mag niet meer mee!” „Ben je daarom zoo verdrietig?” Ebbe knikte heftig. „Heb je spijt van je ruziemakerij ? Zou jij misschien een beetje ongelijk hebben? Weet je wel, dat je wat verwend bent? Het gaat weer precies zooals dien anderen keer. Zoolang de jongens je plaagden, dacht je niet aan je leelijke jaloerschheid, maar nu ze goed en aardig voor je zijn, komt het weer boven.” Ebbe scheen overtuigd en toonde oprecht spijt, vooral omdat hij de barones niet alles vertelde. Hij was jaloersch geworden op den feestavond, omdat Pim zijn beer in beslag nam. Den volgenden dag mokte hij er over, vooral toen Pim heelemaal niet wilde toegeven, dat hij eerst had moeten vragen of hij den beer mocht gebruiken. Toen waren er ruziewoorden gevallen en Ebbe had gepocht op zijn familie en zijn rijkdom en Pim viel er over, dat Ebbe minachtend had gesproken van burgerjongen! Het was een echte jongensruzie geworden en toen had Pim geroepen: „Loop naar je adelijke familie en laat ons mindere lui met rust. We hebben je niet noodig!” De heele zaak 'kwam hier op neer, dat ze geen van allen uitgeslapen waren! De vermoeidheid van den feestdag werkte nog een beetje na als knorrigheid en lichtgeraaktheid en zoodoende vielen er verkeerde woorden. De barones merkte met genoegen Ebbe's berouw op en daarom besloot ze hem een handje te helpen om den vrede weer te herstellen. In stilte zond ze een bediende naar dokter de Vrij en meneer Vale met de boodschap of de jongens, zoodra het droog werd, even wilden overkomen. Toen Pim na ’t ontvangen verzoek door den regen naar Loerie overwipte, hoorde hij, dat deze ook gevraagd was. „Natuurlijk om ’t goed te maken!” bromde Loerie, „die zal spijt hebben over zijn gekke praatjes.” „Ik begreep er ook niets van ! Die kalme zachte Ebbe, het was niets voor hem om zoo uit te vallen. Ik wil je wel vertellen, dat ik bij ’t eerste woord weer goed met hem word.” Pim en Loerie bleken dus waarlijk niet haatdragend te zijn en trokken later vol goede voornemens naar De Luwe. Ebbe dwaalde na ’t gesprek met de barones den tuin in. Hij miste de vrienden elke minuut en voortdurend nam zijn spijtgevoel toe. Was iedereen niet vol geweest van de alleraardigste pantomine en naderhand had hij toch met den beer rondgeloopen! Ebbe sloeg uit nijdigheid de bloemen links en rechts met een dun takje van de steeltjes en zich vervelend doolde hij door den tuin, kroop onder het prikkeldraad door en richtte zich naar den rivierkant. Nog bleef het regenen, maar de lucht klaarde op en begon al te scheuren. Doelloos stapte Ebbe tusschen de druipende struiken door, hij zocht de pier, om daar in’t water te gaan zitten kijken. Door den regen waren de oevers liefelijk modderig, zoodat Ebbe niet dan met moeite den dam bereikte en voorzichtig over de glibberige keien voortging. Aan ’t eind bleef hij staan en volgde de stroomende watermassa, zag er telkens de bekende gezichten van Pim en Loerie in. Kwamen ze nu maar hier! Waarom ook niet flinkweg naar hen toegegaan! Opeens hoorde hij stemmen en, omziende, bemerkte hij een viertal gedaanten op ’t begin van de pier. De Vletter. De roode Molen. (J-B) 2e druk. 9 Zij schreeuwden iets tegen hem en nu herkende Ebbe plotseling Sjoerd en zijn makkers. Hij werd bang! Ze zouden hem misschien in ’t water duwen, die Sjoerd was tot alles in staat! Ebbe besloot, niet af te wachten! Snel liep hij terug, van ’t gevaarlijke eind weg en zoo ontmoette hij de Uilen halverwege. „Halt!” schreeuwde Sjoerd al, en onwillekeurig gehoorzaamde Ebbe. „Je bent mijn gevangene!” en eensklaps zag hij zich aangegrepen en meegevoerd. Wel verzette hij zich even heftig en gilde uit alle macht, maar wat kon hij tegen de vier sterkeren beginnen? Van nature was Ebbe lijdzaam, zoo dikwijls plaagden ze hem op allerlei manieren. Daardoor had hij iets berustends gekregen en zoo liet hij zich gewillig meevoeren. Waar- Hij begreep het niet en hij troostte zich maar met de gedachte, dat ze een spelletje met hem deden. Vrij snel ging het voort, tusschen het kreupelhout door tot ze een verlaten schuur bereikten. Ze dwongen Ebbe binnen te gaan, ondanks zijn tegenstand en één der helpers van Sjoerd bond hem zelfs een doek voor den mond. In den schuur bevond zich niets anders dan wat rommel, een flauw licht drong door een paar raamgaten naar binnen. „Ziezoo,” zei Sjoerd tegen den angstigen Ebbe, „hier zullen we je fusileeren.” Ebbe was dikwijls op laaghartige wijze geplaagd, maar nog nooit hadden ze hem willen dood schieten, want Sjoerd haalde een revolver te voorschijn en richtte dien op Ebbe. De kleine jongen slaakte een kreet en moest met alle geweld vast gehouden worden. Hij zag ook niet, dat het wapen ongeladeh was en alleen diende om hem schrik aan te jagen. Zoo hevig verzette Ebbe zich nu, dat ze hem niet langer baas bleven en het scheelde weinig of hij ontsnapte door de deur. In zijn overspanning wist hij niet meer wat hij deed en beet en sloeg als een razende. Sjoerd begreep nu, dat ze niet verder moesten gaan; hij wenkte de vrinden en eensklaps duwden ze Ebbe achter in den schuur, liepen snel naar buiten en daar bonden ze de deur stevig vast. ~Ziezoo,” mompelde Sjoerd, „dat is de straf voor Willem’s been!” Op ’t zelfde oogenblik hoorden ze Ebbe trappen en beuken tegen de gesloten deur en even later stak hij ’t hoofd door éen der raamgaten en schreeuwde erbarmelijk. „Hou je maar koest!” hoonde Sjoerd, „niemand hoort je hier, schreeuw maar, ventje!” . . . Ebbe bleef achter, opgesloten als een beest. Telkens weer probeerde hij zich te bevrijden, gilde uit alle macht, tot hij van uitputting niet meer kon. Wanhopig zette hij zich neer, wachtend op een verlossing, die misschien pas den volgenden dag zou komen . . . De schemering begon te vallen Pim en Loerie konden niet wachten tot de regen ophield en dus kwamen ze op de Luwe, toen Ebbe een half uur te voren was weggegaan, zoozeer verlangden ze naar vrede sluiten. De barones ontving hen op haar vriendelijke manier en hoorde nu de ware toedracht. Onder jongens gaat het wel meer zoo toe, dacht ze en dus deed het haar genoegen, dat ook Pim en Loerie erkenden, den kleinen vriend niet voldoende ontzien te hebben en dat ze hem onraiddellijk wilden spreken om de oude vriendschap weer aan te knoopen. „Hij zal wel in den tuin zijn,” beweerde de barones, „hij was werkelik verdrietig, gauw maar!” Pim en Loerie haastten zich en zochten Ebbe overal. Hun doordringende signalen moésten hem stellig bereiken en toch gaf hij geen antwoord. Noch hun eigen ijverig zoeken, noch de hulp van een paar bedienden brachten Ebbe te voorschijn en met ongerustheid gingen de jongens de barones verslag brengen. Ze schrikte van de tijding, dacht aan verdrinken, aan ontvoering en dadelijk gaf ze bevel den houtvester te waarschuwen. Deze bezat een echten speurhond en met hulp van dat schrandere dier ging de boschwachter met de jongens op ’t pad. Het duurde niet lang of het spoor van Ebbe werd gevonden. De scherpe reuk van den hond voerde hen eerst naar de rivier, toen in de richting van den schuur. Voor de deur bleef de speurder staan en blafte. Tot hun verbazing vonden de jongens de deur vastgebonden. In een ommezien was het touw doorgesneden . . . . een hevige ongerustheid greep hen aan, omdat hun geschreeuw onbeantwoord bleef. Pim rukte de deur open, tuurde in ’t duister en daar vond hij Ebbe met ’t hoofd op een takkebos, halt versuft en eerst niet begrijpend wat er gebeurde. daar vo*d hij Ebbe met ’t hoofd op een takkebos. Nauwelijks echter voelde hij de aanraking van Pim’s hand of hij scheen te ontwaken en slaakte plotseling een angstkreet. „Ebbe, Ebbe, wij zijn het, wat is er met je gebeurd?” Ebbe keek hem zoo vreemd aan, dat Pim er bang van werd. Toen bracht de boschwachter hem buiten en nu kwam Ebbe weer tot het volle besef van ’t gebeurde. De kleur keerde terug op zijn gezicht en eensklaps vroeg hij: ~Jullie? Jullie?” Pim begreep hem dadelijk en antwoordde: „Ja, wij!” „Zijn jullie? ... ik was . . .” „’t Is goed,” zei Pim, „alles is in orde, hoor! Blij, dat we je te pakken hebben. Wie heeft . . . ?” ~Sjoerd,” antwoordde Ebbe. „Sjoerd!” herhaalden Pim en Loerie te gelijk. Nu begrepen ze ’t fijne van de zaak en ze lieten Ebbe vertellen. Aan ’t slot zei Pim wijsgeerig: „Je ziet maar, jongetje, dat je met ons niet kwaad moet worden. Door je boosheid is ’t gebeurd en toch moesten wij je redden.” „De hond!” bromde Loerie. Daar werd me die hond eventjes aangehaald en Ebbe beloofde hem een heerlijke kluif. In triomf brachten ze Ebbe thuis de boschwachter kreeg wat, de hond kreeg wat en de jongens kregen ook wat. In kleuren en geuren moesten ze van den rooden molen vertellen, van ’t spook, van den gevallen Willem en aan ’t eind zei de barones: „Ik zou het mooi vinden als jullie vrede sloten!” „Maar Sjoerd wil niet! We hebben het op allerlei manieren geprobeerd! Hij doet ’t niet!” riep Pim. Loerie zat maar met zijn hoofd te schudden en op eens kwam er: „Ze moeten hem . . . hem . . Meer volgde er niet en nooit is gebleken wat Loerie bedoelde. De barones vermoedde iets leelijks en daarom zei ze: „Het is heel jammer, die Sjoerd schijnt een haatdragende jongen te zijn. Daarom moet jullie er geen voorbeeld aan nemen!” Met donker namen Pim en Loerie afscheid, beloofden den anderen dag weer gezellig te zullen spelen. De week van wapenstilstand was om morgen mochten ze weer op den molen en de Uilen zouden waarschijnlijk wel weg blijven. Bij ’t eind der oprijlaan zei Loerie: „Nou, waren we geen echte Broeders van de veilige wegen?” .Alsjeblieft,” antwoordde Pim, „morgen moeten er weer een troep gedoopt worden, weet je dat wel?” Loerie wist het heel goed, hij zou er voor zorgen en toen verliet hij Pim, omdat zijn werk nog niet af was en z’n vriend nog een boodschap te doen had een minuut of tien den weg op. Pim ging fluitende verder, kwam bij de hofstede, deed zijn boodschap, maakte de boerin aan ’t lachen, bracht een zonnestraaltje in de ziekenkamer, waar een jonge boer, ernstig ongesteld, al weken lang ondragelijke pijnen leed door een trap van een paard. Daarna ging hij er weer van door. De maan brak zich een weg, de wolken scheurden en nu waagde Pim zich een binnenpad op, dat veel nader tot zijn huis voerde. Hij moest nog een kwartier loopen en dus zette hij er een goed gangetje achter. Na een minuut of vijf trof een vreemd geluid zijn ooren. Pim bleef stil staan, luisterde . . . Weer! Een klagend geluid als van iemand in nood! Even huiverde Pim . . . wat kon dat zijn? . . . daar klonk het weer sterker alsof zijn nabijheid vermoed werd. Pim aarzelde niet langer, sloeg links af naar den rivierkant. Hij vermoedde, dat er iemand in ’t water lag of zich gered had en nu niet verder kon .... Als zoon van een dokter zou Pim allicht kunnen helpen, Haastig zette hij door en voortdurend werd ’t geluid sterker .... Nu gaf Pim antwoord en weer sneller liep hij verder, tot hij aan ’t weiland kwam vlak bij den rivieroever. Het hulpgeroep drong hem duidelijk in de ooren van achter dat boschje. Hij kende de plek maar al te goed van zijn hengeluurtjes. Daar op af! Zoo snel mogelijk volgde Pim een modderig paadje schuin door het land en bereikte het groepje hoornen. Nog bespeurde hij niets, maar, nauwelijks klom hij ’t smalle dijkje op, of hij bemerkte een liggende gedaante, half in ’t water ..... Pim sprong er op af, bukte zich en eensklaps deinsde hij als door den bliksem getroffen achteruit . . . daar voor hem lag een jongen .... Sjoerd! .... „Help, help me!” kreunde deze, „ik kan niet opstaan ... help!” Pim verroerde zich niet ... te hevig greep dit herkennen hem aan . . . Sjoerd hier? Machteloos? „Help me! de Vrij . . . ben jij ’t?” Wat zei Loerie ook? Ze moesten hem ... Pim schrikte nu toch. Hier zijn vijand laten liggen? ... Wegloopen? Had Sjoerd hulp verdiend na den kleinen Ebbe zoo mishandeld te hebben? „Help me in ’s hemelsnaam? Ik kan ’t niet langer uithouden 1” Pim zag niets anders dan zijn vijand, die hem en de vrienden zooveel last veroorzaakte . . . Daar lag hij . . . half in ’t water ... de maan wierp een zilveren streep over de rivier . . . hoort, daar kermde hij weer 1 Toen week van Pim de roerloosheid! . . . ~ Met forschen greep pakte hij Sjoerd bij de armen en trok hem geheel aan den kant. Smartelijk klonken zijn kreten en bewegingloos zakte hij op den slijkerigen grond . . . Pim bleef een oogenblik beteuterd staan. Wat moest hij doen? Den gewonden vijand hier laten liggen? Hulp gaan halen? Misschien stierf hij in dien tijd . . In een oogenblik wist Pim toen, wat hem te doen stond. Hij moest, wat het ook mocht kosten, den gekwetsen Sjoerd naar de woning van boer Rogers zien te brengen. Dus spanden zijn jonge spieren zich krachtig • en hij tilde Sjoerd met rukken en stooten op, droeg hem een tiental meters verder. Daar moesthijrusten,trillend van ’t zware lichaam, dat door ’t water nog moeilijken tetorsen viel. Daarna waagde hij opnieuw een poging, tot hij den afstand voor de helft had afgelegd. Nu rende Pim met bezweet lichaam en een strak gevoel van inspanning naar boer Rogers. Hij bonsde op de ruiten, opende de klinkdeur en vroeg met heesche stem om hulp. Boer Rogers vergezelde hem met zijn zoon en samen droegen ze den bewusteloozen Sjoerd naar de hofstede, waar hij in de keuken Werd neergelegd. „Ik roep vader!” riep Pim en weg was hij alweer om in éen adem door te loopen naar zijn eigen huis. en hij tilde Sjoerd met rukken en stooten op Daar viel hij als een bom binnen en wenkte den dokter. „Kom mee, vader, gauw, een ongeluk!” Dokter de Vrij volgde zoo snel mogelijk en werd door zijn jongen onderweg ingelicht. Hij haastte zich en bij zijn binnentreden lag Sjoerd nog steeds buiten kennis. Pim zag aan zijn vaders gezicht, dat hij het een ernstig geval vond en met angstige oogen keek hij toe bij de pogingen, die de dokter in ’t werk stelde om Sjoerd bij te brengen. Dit lukte hem pas na een langdurig behandelen . . . Sjoerd kwam bij, maar scheen toch niet goed te begrijpen waar hij was en wat er met hem gedaan werd. „Het is vervelend voor je, boer Rogers,” zei de dokter „de jongen kan onmogelijk vervoerd worden, dat zou hem zijn leven kosten! Ik zorg wel voor de schade die ” Boer Rogers maakte een afwerende beweging en mompelde: „Dat doet er niet toel Als u zegt, het kan niet, dan moest ik al heel ongevoelig zijn om den jongen niet te willen houden.’’ Zoo werd Sjoerd ontkleed, voorzien van droog ondergoed en warm in bed gestopt. Een flauwe glimlach bewees, dat hij nu wel merkte, wie om hem heen stonden en dat zijn vijand hem verzorgde. Dien zelfden avond keerde Pim met medicijnen terug en hoorde nu, dat Sjoerd opknapte en zelfs gevraagd had, hoe hij hier gekomen was en wat er verder moest gebeuren. Den volgenden morgen bezocht dokter de Vrij hem weer, constateerde wel koorts, maar geen gevaar en voorspelde boer Rogers, dat de patiënt binnen een dag of vier wel kon vertrekken. Natuurlijk maakte het nieuwtje verbazend veel indruk op Loerie en Ebbe, en op de groote bijeenkomst in den rooden molen stond iedereen verbaasd over dit buitengewone voorval. Niemand wist op welke wijze Sjoerd zoo noodlottig in ’t water geraakt was en onder elkaar spraken de Broeders af om een onderzoek in te stellen. Voor dien tijd ontving Pim het verzoek van Sjoerd om eens bij hem te komen en nu hoorde hij de gansche lijdensgeschiedenis. „Ik moetje bedanken voor je hulp, de Vrij,”sprakSjoerd, „zonder jou ... als niemand me gehoord had ... we kunnen niet langer vijanden blijven !” En hij stak Pim de hand toe. Deze drukte haar stevig, innig verheugd, dat door dit toeval de vreeselijke strijd een einde nam. „En de anderen ?” vroeg hij nog. Sjoerd glimlachte en zei: „Het is uit, de molen is voor jullie!” „Laten we dan samen doen!” antwoordde Pim. „Ik weet alles, de molen is van je vader, de strijd is afgeloopen.” Pim keek vreemd op, maar Sjoerd vertelde hem, dat de dokter hem ingelicht had en nu kwam ook de oorzaak van ’t ongeval ter sprake. „Ik was met mijn vrinden teruggegaan . . . onderweg kregen we twist... jh, ik ben een lastig exemplaar... en ik liep van ze weg naar de rivier. In mijn dolle woede ben ik in een bootje gesprongen, dat aan den oever lag en aan ’t roeien getrokken. Bij het uitstappen ben ik in de ketting blijven haken, uitgegleden en voorover gevallen, terwijl ’t bootje wegdreef. Dat zal me ook nog wat kosten! Ziezoo, nu weet je alles!” Sjoerd sloot de oogen, nog gauw vermoeid door zijn zwakheid en Pim verliet de kamer. In de nieuwe bijeenkomst van de Broeders bracht hij verslag uit en aan ’t eind deed hij ’t voorstel om na het volledige herstel van Sjoerd een samenkomst van Broeders en Uilen te houden, om de overige vacantiedagen gemeenschappelijk door te brengen. Aangenomen! Pim bracht dit nieuws zelf aan Sjoerd en deze toonde er zich oprecht blij mee. Dien dag verscheen er een rijtuig waarin de herstellende naar zijn eigen huis werd overgebracht. Pim zag hem langs komen en de dokter zei kalm: „Ziezoo, jongen, dat is nummer drie! Ik geloof, dat het nu welletjes is. Nog éénmaal iets en ik verbied beslist voor iedereen den toegang tot den molen.” Pim moest zijn vader gelijk geven en nu vertelde hij van de algemeene verzoening, die ze zouden vieren. „Bravo!” zei dokter de Vrij, „dan is alles niet voor niemendal geweest?” Een week later verzonden de Hoofdbroeders een kennisgeving aan hun vrienden, waarin stond: 1. Gewone vergadering Dinsdag 14 Augustus op den Rooden molen, ’s morgens negen uur. 2. Doop van de leden tot Broeders van de veilige wegen. 3. Bespreking van een gemeenschappelijke vergadering voor Broeders en Uilen. (Vernietiging van den naam Uilen). 4. Voorstel tot het vieren van een groot Broederfeest. (Illuminatie van den Rooden Molen, Muziekuitvoering op den eersten zolder, Galavoorstelling voor genoodigden. 5. Ontwerp programma voor de verdere vacantie dagen. De Hoofdbroeders Pim en Loerie Op den vastgestelden dag ontbrak er van de Broeders of Adspirant-Broeders niet één en plechtig opende Pim de bijeenkomst. Een wonderlijk gevoel maakte zich onwillekeurig van alle jongens meester, nu ze zoo onbezorgd in den Rooden Molen zaten, zonder vrees voor een overval. Pim had op een aardige manier verschillende ge- beurtenissen beschreven en opgewekt las hij dit voor. Daarna kwam punt twee aan de beurt en menig hart begon sneller te kloppen. Sommigen herinnerden zich nog den gevaarlijken toer aan den molenwiek en toch, als echte Broeders zouden ze er aan moeten gelooven. Loerie en Bram waren naar den hoogsten zolder geklauterd en maakten de pin los, waardoor de as veilig kon draaien. Beneden trachtten ze er beweging in te krijgen, maar hoe ze ook zwoegden, het wiekenstel bleef zoo vast als een muur zitten. De vereenigde krachten van heel den troep konden er geen spiertje beweging in brengen. „Heerlijk!” fluisterde Ketje tegen Guus. Zij hoopten in stilte, van den verschrikkelijken doop vrij te komen en dat scheen te gebeuren ook want Loerie gaf eindelijk alle pogingen op. Pim had dadelijk een nieuw plan tot doopen, minder afschrikwekkend voor de zwakkere leden. Het was voldoende om langs den laagsten wiek tot boven' in den hoogsten te klimmen, daar tweemaal te roepen: „Broeders van de veilige wegen 1” om vervolgens naar beneden te klauteren. Zoo gebeurde het dan ook en na verloop van een uur was de doopplechtigheid ten einde gebracht. Alleen Guus doorleefde angstige oogenblikken, want onder zijn voeten braken enkele dwarslatten midden door, maar het aanmoedigend geschreeuw van al de anderen gaf hem kracht tot volhouden en zoo kwam hij goed en wel weer beneden. De gedoopte nieuwelingen ontvingen hun diploma en ’t geel en groen lint om in hun knoopsgat te dragen en daarna volgde punt drie. De behandeling liep gauw af, want de vergadering keurde het bijeenroepen van Uilen en Broeders volkomen goed. Plaats: In den rooden molen. Tijd: Zestien Augustus, negen uur. Punt vier! Hiervan duurde de behandeling tot half één. Op algemeen verzoek verdaagde de voorzitter de vergadering tot ’s middags half twee, omdat de leden verschrikkelijk slecht luisterden en ontzettend vervelend waren! Met die hartige woorden konden de Broeders het doen en ze moesten volmondig toestemmen, dat ze te woelig en te ongedurig waren geweest. Met de belofte’s middags degelijker te zullen zijn, holden ze weg, terwijl Flip de opdracht ontving om Willem in te lichten. Om even één uur draafde Pim alweer naar den molen zonder Loerie en zonder Ebbe. Een plotseling verlangen was in hem ontwaakt om te zien waar Marre zijn geheimzinnige kist opgeborgen had. Steelsgewijze vyaren zijn blikken al eens rond gegaan toen hij met Loerie naar boven klom, maar nu wilde hij eens zeker weten whar die kist zat. Misschien kon hij haar open krijgen! De inhoud was immers toch voor zijn vader bestemd ! En wie weet of Marre wel recht te vertrouwen viel! Pim zocht ijverig rond, maar nergens vond hij een spoor van een kist, zoodat het vermoeden bij hem oprees : Heeft Marre den inhoud alleen verborgen en de kist meegenomen? Pim snuffelde en gluurde in alle hoeken en gaten tot de oorlogskreet van Loerie hem naar beneden riep. „Wat voer jij uit?” vroeg zijn vriend verwonderd. „Ik zocht jou!” antwoordde Pim leukweg. Loerie keek hem eens aan en toen begon hij hem te porren op zijn Loeries, zoodat Pim naar beneden vloog, pardoes de vrienden in den arm. De gewichtige vergadering werd voortgezet met de bespreking van punt vier en na vijf minuten liep ze weer af, ook door de snuggere opmerking van Bram: „Laten we toch niet vooruit loopen en wachten op de samenkomst met de Nieuwe Broeders van de veilige wegen. Dus sprongen de leden als dollen door elkaar en er volgde een middag van echt pret maken zooals ze in geen weken beleefden. Een onweerstaanbare neiging om eens echt dwaas te doen overmeesterde al de Broeders en dus begonnen ze zoo flauw mogelijk molenaartje te spelen, waarbij de kleinere jongens als zakken meel dienst moesten doen. Voor ’t eerst speelden ze ongestoord in en buiten den molen, heschen de meelzakken gezellig omhoog, lieten ze weer dalen aan het lange touw, dat om de zware windas liep en per slot vhn rekening ging de éen omlaag en steeg de ander. Toen gebeurde er plotseling een wonder! Dien middag stak de wind hevig op, iets waaraan de Broeders maling hadden, maar eensklaps hoorden de heeren, blazende en puffende neergezeten op den grooten molensteen, een zonderling geluid, een geknars en een gepiep van belang. En een zeldzame gewaarwording ondergingen de Broeders, toen ze zachtjes begonnen te bewegen „De wieken draaien!” gilde Bram. „We malen!” schreeuwde Flip. Ze sprongen als dollen om de steenen heen, dan er op, dan er af en enkelen gleden hals over kop langs de trap naar beneden om te zien, te kijken, zich te verbazen en jawel, zachtjes draaiden de wieken, toevallig precies tegen den goeden wind gekeerd. Loerie brulde: „We hebben de pin losgemaakt en er niet weer in gestoken, hij draait!” Hij stak zijn bruin hoofd door een spleet en trok de zotste gezichten en na een poos zong de heele bende: „En de wieken van den molen draaien zool” Loerie was zoo dol, dat hij er zelfs van sprak zich mee te laten draaien met een wiek, maar wijze Pim keek hem eens aan en zei kortweg: „Drie ongelukken is genoeg, hè?” Loerie trok hem om en om, maar hij liet het waagstuk achterwege. Toen schoot Pim weer iets in ’t hoofd! Eensklaps riep hij: „We moeten malen! Wie heeft er wat om fijn te malen?” Ze dachten allemaal diepzinnig na, terwijl ze luisterden naar ’t geweldig stoeten en horten van de molenraderen, een geluid als olmeteen alles in elkaar zou vallen. Maar hoe ze ook hun hersenen pijnigden, tarwekorrels wisten ze niet te knieren en ander graan evenmin. Toen stelden ze zich tevreden met oude aardappels en die gingen behoorlijk inden trechter, maar hoe de jongens ook wachtten en knorden, er kwam op den lageren zolder geen kriezel te voorschijn, niets anders dan wat groezelige waterdruppels! up een gegeven oogenpüic werd ’t knarsen en kraken zoo hevig, dat de jongens ijlings den molen uitvluchtten, niet anders verwachtende dan een ineenstorting van ’tgansche binnenwerk, maar gelukkig, het eindigdé met een jammerlijk snerpend geluid, zoodat Pim zei: „Hij blaast den laatsten adem uit!” En daarna stond de molen stil . . . Met de noodige voorzichtigheid drongen de Broeders weer in den molen door en na een nauwkeurig onderzoek bemerkten ze, dat twee groote kamraderen, die toch al scheef zaten, gebroken waren en in elkander grepen met de vaste bedoeling om elke draaiende beweging verder te beletten. t\V.ff*ell !'l ■ l| J Hij stak zijn bruin hoofd door een spleet. „Het is voorbij!” zei Bram plechtig, „nooit zal deze molen meer draaien.” „En ’t laatste wat hij gemalen heeft, waren rotte aardappelen!” zei Pim met een ernstig gezicht. „Dat is misschien een beleediging geweest!” meende Kees. „’t Is jammer, dat hij niet gewacht heelt tot 't groote Broederfeest!” vond Flip, „verbeeld je. als hij eens gedraaid had met lichtjes aan de wieken 1” Die Flip maakte ze stil, want allemaal zagen ze in hun verbeelding den draaienden geïllumineerden molen. Dat zou me toch iets éénigs zijn geweest! Pim had een woordje te zeggen! „Als we die kamraderen eens weghakten!” Ze dachten er over na en de zoon van den eigenaar beloofde, het zoogenaamd aan Marre te gaan vragen, dan konden ze met een gerust hart aan ’t hakken gaan! „Alweer een heerlijke bezigheid voor de nieuwe Broeders!” riep Bram. De rest van den middag bleven ze tamelijk rustig praten, ’t hoofd vol van de komende gebeurtenissen. Ondanks hun praats, zangen de meesten toch wel tegen de eerste bijeenkomst met de gewezen Uilen op! ’s Avonds vertelde Pim een paar bijzonderheidjes aan de twee zussen en hij riep haar medewerking in om vlaggetjes te naaien. Daarmede zouden de wieken versierd worden! Dat gaf stellig een prachtige vertooning! En dan moesten ze lichtkokertjes maken aan ijzerdraad, zoodat ze bij ’t ronddraaien van de wieken altijd recht bleven hangen. Jo begreep het wel en beloofde, haar vriendinnen ook aan ’t werk te zullen zetten. Intusschen namen Loerie en Pim allerbelangwekkendste proeven met kalium chlorat en suiker en glauberzout, alles dienende tot het verkrijgen van gekleurd licht. Pim plunderde zijn vaders voorraad, zoodat deze ten slotte uitriep: „Je betaalt me alles terug, hoor je!” En na een reeks proefnemingen in ’t donker, vol aan- dacht bijgewoond door de zusters, kreeg Pim een samenstelling, die een prachtig rood opleverde. De roode molen mocht alleen rood verlicht worden, wat mevrouw de Vrij een extra kilo witte suiker kostte. Als nu de algemeene bijeenkomst maar goed slaagde, dan kondeade toebereidselen voor’tßroederfeest beginnen. Pim en Loerie liepen Woensdag voor negen uur alzenuwachtigheen en weer in denabijheidvanden molen „Zouden er véél komen ?” vroeg Loerie, „misschien willen de anderen niet van vrede sluiten weten!” „Sjoerd zal ze wel opporren!” meende Pim. Sjoerd scheen uitmuntend te kunnen porren want een heele stoet trawanten vergezelde hem, toen hij, langzaam het molenerf opkwam. Pim was zichzelf dadelijk meester en ontving de gasten plechtstatig, terwijl Loérie almaar zijn hoofd schudde. De Broeders schenen ergens op den uitkijk gelegen te hebben want nu naderden ze allemaal te gelijk. Daardoor viel het Pim gemakkelijk de zaak flink aan te pakken. Met een onnavolgbaren ernst noodigde hij allen uit, de vergaderzaal binnen te gaan. Hij had zoowaar een hamer om er telkens stilte mee te kloppen. Een merkbare verlegenheid hield de meeste monden gesloten, t was ook een zonderlinge ontmoeting en velen De Vletter. De roode Molen, (J-B) 2e druk. 10 begrepen nog niet recht, dat ze na de hevigste twisten, nu zoo kalmpjes bij elkander zaten, afwachtende de dingen, die komen zouden. Pim, beter met de tong werkend dan Loerie, speelde voorzitter en nog al niet eventjes goed. Hij had zoowaar een hamer om er telkens stilte mee te kloppen. Hoogst komiek vonden de meesten de wankelende, vlug in elkaar getimmerde zitplaatsen en de hoogst vermakelijk balanceerende tafel. Pim opende de vergadering en vertelde in ’t kort de gebeurtenissen, die deze heugelijke toenadering van vroegere vijanden tot stand brachten. Hij deed het voorkomen alsof Sjoerd uit eigen beweging handelde, maar deze vroeg dadelijk het woord en zwaaide Pim veel lof toe, noemde zichzelf een bullebak, een wraakzuchtig monster en een geweldenaar. Toen wierp Pim weer de schuld op zichzelf en de vrienden en daarna begon Sjoerd weer over zijn gedrag te spreken, schreef alle ruzie aan zijn lastig humeur toe. Zoo verdween de eerste stijfheid en na de plechtige handreiking ten teeken van vriendschap werd de stemming heel wat opgewekter. Pim vertelde nu een en ander van de Broeders der veilige wegen en hun levensdoel. „Zie je,” zei Pim, „veel meer dan een meisje verlossen uit de tanden van een paar wilde honden en pootigen Sjoerd uit het water halen, is er niet door ons gedaan!” „’t Is ontzaglijk veel!” riep Sjoerd en hij sloeg met zijn vuist op de tafel, zoodat die in tweën spleet. „Nou,” zei Pim, toen ’t gelach bedaarde, „veel heb je niet geleden want pootig ben je nog!” „En jij bij de pinken” riep Sjoerd. De voorzitter hamerde geweldig en de vergadering kon doorgaan met de aanneming van Nieuwe Broeders van de veilige wegen. Na het plaatsen van handteekeningen, het ontvangen van ’t onderscheidingslintje werd een oorkonde verzegeld, een stuk, dat de verbroedering vermeldde tusschen de Broeders en degewezen Uilen. In optocht ging de vergadering de molentrap af, Pim en Sjoerd elk met een schop en nu graafden ze in den heuvel waarop de molen rustte een langwerpig gat. Daar maakten ze een soort keldertje door middel van steenen, de oorkonde kwam er netjes in te liggen, een flinke mop kalk en steen sloot het gat en kluiten aarde en zand vulden de opening aan. Na zooveel ernst mochten ze wel eventjes dwaas doen en dus liet Sjoerd zien, dat hij ondanks zijn ziekte genoeg kracht kon ontwikkelen om drie jongens op zijn schouders te dragen en toen gooide hij in vijftien tellen de gansche vergadering tegen den grond. De verbroedering mocht waarlijk volkomen heeten want Nieuwe en Oude Broeders rolden door elkaar! En daarop volgde een edele wedstrijd in vlugheid! Heel de bende stormde den molen in en alle jongens lieten zich als kakkerlakken door ’t losgat naar omlaag glijden langs het ophijschtouw. Natuurlijk raakten er zeven van de beenen, de zwakke broeders lieten zich maar duwen en meeslepen. Pim verklaarde na een poos, dat de pauze was afgeloopen en heropende de vergadering. Hij merkte met genoegen op, dat de leden hoofden hadden als vuur en dus hoopte hij, dat het vuur der geestdrift helder op zou vlammen, nu het de bespreking gold van ’t aanstaande V erbroederingsfeest. De verlichting van den rooden molen werd allereerst besproken en al dadelijk stuurde dit punt de boel in de war. Allemaal waren ze het er over eens, dat de wieken moesten draaien en nu kwam Pim met de gebroken raderen op de proppen. Hij hhd werkelijk verlof van zijn vader om de dingen desnoods stuk te hakken en dus stelde hij vóór om dadelijk aan ’t werk te gaan. Dat gat een welkome afwisseling en gewapend met vreeselijke werktuigen trok de bende omhoog en nu kostte het waarlijk niet veel moeite om het oude ongelukkige kamrad in brokken te beuken. Links en rechts vlogen de tanden en later de moppen gebarsten hout en binnen een half uur kön de as weer ongestoord draaien. „Probeeren!” gilde Bram, en evenals vroeger werden de wieken in beweging gebracht door middel van touwen en ze draaiden prachtig! „Je zult wat zien als met den avond daar lampions aan hangen!” zei Pim. „Kan niet!” bromde Sjoerd. „Aan scharniert]es! Dan blijven ze recht hangen! Daar zorg ik wel voor!” Die woorden van Pim veroorzaakten een geestdriftigen wedijver in ’t verzinnen van verlichtingsmiddelen en al bleken er negen van de tien onbruikbaar, volgens menschelijke berekeningzouertochiets zeldzaams vertoond worden. Zelfs van binnen moest de molen verlicht zijn en met leeuwenmoed begon de vergadering een programma op te stellen van de zeer komieke, lachwekkende, allergrappigste voordrachten, die een deel der leden ten beste zouden geven voor een schare genoodigden. Die schare bleek na eenig rondzien, onmogelijk in den molen te kunnen plaats nemen en dus volgde van zelt het plan om een openlucht vertooning te geven. De voorkant van den molen zou weggebroken worden voor zoover het den eersten zolder betrof. Die eerste verdieping moest dus het tooneel voorstellen en de toeschouwers kregen een zitplaats op een nog te bouwen tribune, die wel hoogst ruw en eenvoudig zou worden maar aan de ouderen toch een gemakkelijk zitje kon geven. Staanplaatsen bleven er nog genoeg over. Ze waren zelf dolblij met dit kostelijk ontwerp en vandaar een koortsachtige ijver om een prachtprogramma in elkaar te zetten. Pim sprak van Chineesche schimmen, Sjoerd stelde vóór, een echt oud-Hollandsche poppenkast te vertoonen, Kees dweepte met een duivelsgeschiedenis. „We hebben zoo’n mooie gelegenheid om plotseling te verschijnen en te verdwijnen 1” vond hij. „En we hebben rood licht!” riep Pim. Loerie had een idéé om een bestorming te laten zien, allemaal in soldatenpakjes, en met geweren! De schoten zouden knallen, de dooden moesten neerstorten, de molen in brand raken ... De jongens zaten even stil... ze zhgen voor hun oogen een dergelijk tooneel en vooral toen Ebbe heel zacht opmerkte: „Ik kan wel voor geweren zorgen!” kwam er een losbarsting van bijvalskreten. Dat moest gebeuren, dht werd het hoofdnummer van het programma: De aanval op den Rooden Molen. Na lang praten schreef Pim ’t volgende programma op papier: V erbroederingsfeest tusschen De Nieuwe en de Oude Broeders van de veilige wegen op „Halt!” riep Sjoerd, „Willem moet er ook bij zijn. Hij gaat goed vooruit en over twee weken mag hij vast hierheen rijden om ten minste te komen kijken, dus ik zeg: Woensdag 30 Augustus!” „Een week vóór de school begint!” zuchtte Flip. Pim schreef; Woensdag 30 Augustus des avonds te half acht op het erf van den Rooden Molen Programma „Halt!” gilde Bram, „We moeten muziek hebben, wie heeft thuis een gramofoon?” Niemand. „Wie heeft een orgel of een trommel of zoo iets?” vroeg Sjoerd. Niemand. Een gek geval! Er moest muziek bij zijn, dat wilden ze allemaal en ze hhdden geen muziek. Op eens klonk een stem: „De Harmonica!” Aha! dat was tenminste iets! Kees zou zijn twee beroemde deuntjes spelen en ha! Met een vuurrood gezicht vertelde Eetje van een viool, die hij bespelen kon. „Goed zoo !”riep Sjoerd. „Viool solo van van—Eetje!” Loerie schreeuwde er boven uit: „Ik weet al wat! ik zorg voor een draaiorgel!” Donderend gejuich ter eere van Loerie, en Pim schreef; 1. Muzikale voordracht van ... „Ben je dol!” riep Loerie, „’t is maar tjingelmuziek! ik zal wel draaien, maar mijn naam mag er niet op!” „Best,” antwoordde Pim, en hij schreef: 1. Muziek 2. Verbroederingsrede, uit te spreken door Sjoerd.. „Halt!” gilde Sjoerd, „ik doe ’t in d’r eeuwigheid niet, dat moet jij doen!” Ja ja geroep van alle kanten en Pim schreef: . . . door den heer de Vrij Ze proestten het uit om dat malle „den heer”, maar Pim zei leukweg: „Natuurlijk!” en hij ging door: 3. De geschiedenis van den Rooden Molen Coupletten met koor, voor te dragen door den heer... „Hoor eens!” zoo viel Bram hier tusschen, „ik vind dat „heer” idioot! We moesten geen namen noemen, ze kennen ons wel, wat zeggen jullie?” Een meerderheid was het met Bram eens en dus kraste Pim het woord uit en schreef verder: 4. De hongerige Sam. Verbazing! Niemand had een woord over dit nummer gehoord. Dht kwam natuurlijk van Pim! En'jawel! Pim zei kalmpjes: „Dat is een pantomime, waaraan we allemaal meedoen.” De verraste gezichten bewezen hoe ze dat plannetje van Pim vonden en vooral de meer verlegen Broeders voelden een stille vreugde, dat ook voor hen wat te doen viel. En Pim wist wel, dat er velen van dergelijk soort waren. Rustig zette hij zijn opsomming voort: Pantomime in twee en twintig tafereelen. Ze verstonden het zeker niet goed! „Twee en twintig?” Pim herhaalde hoogst enstig: ... in twee en twintig tafereelen Ze keken elkaar aan, ze lachten, ze wachtten op een nadere toelichting van Pim en toen er niets kwam, besloten ze maar op Pim te vertrouwen. Die wist altijd zoo iets nieuws te verzinnen. De stem van den voorzitter vervolgde: 5. De Roode duivel. Alle ooren spitsten zich! Wat was dat nu weer? ... Koddig voorval uit het leven van een kruidenier. De broeders stonden gewoon paf. Wie had dat verzonnen en wie deden er aan mee? Pim zeide: ~Dat is voor Loerie, Ebbe en mij!” Een weinig teleurgesteld hoorden de overigen deze mededeeling aan, ze hadden gehoopt, dat ook voor dit nummer iets van hun kracht zou gevergd worden. Maar allo! Geen jaloerschheid! Zij wisten immers niets op te geven, licht, dat Pim er voor zorgde en ’t meest aan zichzelf en zijn beste vrinden dacht. Ze luisterden maar weer en hoorden: Pauze. Feestelijke ommedraai van de verlichte wieken. Vuurgloed. Juichkreten en feestliederen. Pim verklaarde: „Die feestliederen moeten nog gemaakt worden en gedrukt ook!” Het kon ze geen van allen veel schelen, zoo nieuwsgierig als ze waren om de rest van ’t programma te weten. Pim liet ze ook niet lang wachten. 6. Oorlog. Groot drama in vijf afdeelingen. Apotheose. En ter verduidelijking voegde hij er bij: „Over een paar dagen zal ik het voorlezen. We doen allemaal mee! Ebbe zorgt voor uniformen en wapens. We repeteeren een massa keeren, want het moet prachtig zijn!” Ziezoo! Ze wisten nu alles en het was waarlijk genoeg. Wel wilden ze nog een hoop vragen doen, maar Pim scheepte ze af met beloften van: morgen, morgen! De groote vergadering liep ten einde! Zoozeer werden ze allen in beslag genomen door de aanstaande voorstelling, dat ze waarlijk de oude vijandschap vergaten en, druk pratende over hongeringen Sam en het oorlogsdrama, naar huis gingen. Het was hoog tijd, over half één. Bij het afscheid nemen, riep Sjoerd: „Gaan jullie van middag mee de boot zoeken?” Hallo! Niet éen zou thuis blijven en weg draafden ze naar verschillende haardsteden, vol van de komende heerlijkheden! IX. Sjoerd leidde dien middag den onderzoekingstocht langs de rivier en alle jongens luisterden eerbiedig naar het verslag van zijn redding op de plaats zelf! Pim was zoo goed niet of hij moest het voorval op aanschouwelijke manier voorstellen en nu kon hij, tot zijn eigen verbazing den drenkeling van toen nauwelijks tillen. Of Pim dus ook een inspanning gebruikt had om den natten Sjoerd te dragen! Het geluk diende de Broeders! Een paar leege hooischuiten dreven met den stroom mee en tegen betaling van vijftig cents mocht de héele verzameling mee varen. Het instappen kostte de noodige soppers, behalve aan de slimmeriken, die kousen en schoenen listig uitgetrokken hadden. Natuurlijk werd er eventjes een „boom” opgezet over de voorvallen tijdens den tocht met ’t vlot. Toch ging ’t wel gezellig, en lui lagen de meesten op restjes hooi, morrelden met handen en houtjes in ’t water om zich verder te vermaken met toekomstplannen. Elke jongen moest vertellen wat hij worden zou en dat beloofde een prachtverzameling te worden van ingenieurs, dokters, zeeofficieren, luchtschippers en zoo meer. Sjoerd beweerde, dat hij misschien worstelaar werd en na die grappige bewering kwamen er meer zotheden, want Bram voorspelde, dat hij naam zou maken als operazanger, Pim geloofde aan zijn succes als Marathonlooper. Loerie meende wereldkampioen te zullen worden als bokser en Guus maakte ze allemaal aan ’t lachen door zijn uitroep: „Ik word dichter!” Die Guus! En hij kon niet eens een rijmpje verzinnen. „Allo, Guus, maak een vers op de Broeders! we zullen je helpen!” Guus had razend spijt over zijn uitroep en hij krabbelde terug door te zeggen; „Later, bedoel ik!” „Hij moet er eerst voor studeeren!” zei Kees, „om dichter te worden heb je geen aanleg noodig!” „Toch studeeren ook!” hield Guus vol. „Juist, óók!” antwoordde Kees. „Vooruit, rijm op!” riep Bram. „Rijmen is geen dichten! rijmpjes maken kan iedereen!” Guus verdedigde zich flink, maar hij kwam er niet af en ondanks zijn verzet moest hij rijmen. „Ik begin en dan de rij af!” riep Sjoerd, „ik neem een gemakkelijken uitgang; In de hooischuit zitten we gezellig bij elkaar! Nou jij, Flip!” Flip dacht niet lang en zei: „We hebben allen tien teenen en een hoofd met haar!” En achtereenvolgens kwamen er nog allerzonderlingste regels: Pim We zijn veel gelukkiger dan de Czar! Eetje —We vinden loopen toch niet vreeselijk naar! Jan —' Met zijn bloote beenen lijkt Emil wel een ooievaar! Arnold Voor een Poolreis zijn we kantenklaar! Bram Als je aardappels kookt, dan worden ze eindelijk gaar! Guus Met Pim en Sjoerd is er voor ruzie geen gevaar! Frans —We drijven hier niet op de Aar! Flip (een andere) Van ’t harde roeien krijgt iemand een blaar! Bastiaan 't Is makkelijker heen dan weer terug te gaan! Emil Welijkenweleentroepkippenzonderhaan! Anton Onze ruzie is gelukkig naar de maan! Kees En ze blijft, hoop ik, voorgoed van de baan! Paul Hallo!” gilde Sjoerd, „’t is heelemaal fout! jullie rijmen op aan! Overdoen, wie is begonnen?” Bastiaan bleek schuldig en moest op nieuw beginnen. Bastiaan Ik vergiste me blijkbaar! f.tvttt . Pas na vier keer merkten jullie dat, ’t is raar! ANTON Dit is de leukste tocht van ’t heele jaar! Kees Wij tellen er zoo al een paar! Paul Mijn hoofd is leeg en mijn oogleden zijn zwaar! Dolf —De pret is nog niet uit, dat’s zeker waar! Piet Zulke leuke jongens als wij, vind je niet veel, dat zeg ik maar! Loerie Het werd hoe langer hoe modelijker en Bram zat allerlei woorden op te noemen met aar aan ’t eind adelaar, makelaar, pilaar, schaar, . . . Loerie kon er niet één vinden en zat kramp achtig zijn mond te bewegen. Pim zag de oude drift bij zijn vriend opkomen en daarom wilde hij hem helpen, maakte de knippende beweging van een schaar. Pim deed het zóó duidelijk, dat alle jongens het begrepen, alleen Loerie niet, en omdat hij ze zag lachen, werd hij boos en juist stond hij op ’t punt Piet, die naast hem zat, een stomp te geven, toen zijn oog viel op een voorwerp van veel belang en waardoor hij zichzelf ook plotseling uit den brand hielp. „De boot. . . de boot ligt daar!” Hoera! gilden de meesten, begrepen nog niet eens, dat Loerie werkelijk de verloren roeiboot gevonden had. Toen brulde Sjoerd: „’t Is wddr!” De mannen, die de schuit begeleidden en met open mond naar het rijmspelletje geluisterd hadden, stuurden naar den wal en nu sprongen de Broeders als kikkers van de schuit af, om ’t verloren vaartuigje te beklimmen. Het lag rustig vastgeklemd in het riet langs den oever en weldra dobberde het weer genoegelijk op de golfjes van de rivier, maar de helft van de bende moest achterblijven, omdat het bootje bij lange na niet al de Broeders kon opnemen, Wie zouden varen, wie loopen? Pim opperde het plan om elkaar af te lossen, maar Bram riep: „loten!” Er werd geloot! Acht mochten in de boot, de rest moest maar tippelen! Fluks brak Sjoerd een aantal takjes, liet trekken en nu bepaalde het lot heel genadig, dat vier oude en vier nieuwe Broeders zouden varen, terwijl Sjoerd noch Pim, noch Loerie een gelukkig takje trokken. Hallo! Daarom niet getreurd! Vroolijk zetten de wandelaars er een goed gangetje in, vast besloten de boot vóór te blijven en per slot van rekening hadden de „gelukkigen” het niet eens zoo heel plezierig, want flinke roeiers waren er niet onder en na lang zwoegen kwamen ze in ’t dorp aan, jubelend opgewacht door de anderen. Sjoerd klopte bij den verhuurder aan en liep een leelijk standje op. Een gulden moest hij voor huur betalen en alleen na lang babbelen praatte hij zich vrij van een boete voor beschadiging. Heel de bende getuigde ten voordeele van Sjoerd en naar waarheid! Willem ontving de volgende dagen meer bezoeken dan ooit te voren en daardoor bleef hij op de hoogte van de enorme reuzenrepetities, de ontzaglijke voorbereidende maatregelen, de ongelooflijk gewichtige bezigheden, die het Verbroederingsfeest vooraf gingen. Willem kon met genot naar de geestdriftige verhalen van de vrienden luisteren, omdat hij gelukkig prachtig herstelde, vast en zeker tegenwoordig zou zijn en zelf geen groot tooneelspeler was. Sjoerd vooral scheen als een blad van een boom veranderd, sprak met lof over Pim . . . „Pim is een wonder! Die verzint stukken, die drilt ons kolossaal! We hebben niemendal te zeggen en mooi, dat het gaat. De hongerige Sam, nee kerel, je zult je buik vasthouden en dan ons soldatenspel, tusschenbeide denk ik, dat het geen gekheid, maar echt ernstig is!” „Pim is een wonder! Die verzint stukken, die drilt ons kolossaal! Willem, achterover in zijn ziekenstoel, begon allerlei vragen te doen en voor zijn oogen zag hij de verschillende tafereelen waarover Sjoerd uitwijdde en vol vreugde dacht hij aan den feestdag omdat hij dan haast beter zou zijn! Op éen der dagen kort vöor het Verbroederingsfeest vertelde Sjoerd: „Nou weet ik een nieuwtje! Pim zingt ook een couplet op jöü!” Willem kreeg een vuurrooden kleur en zenuwachtig knipte hij met de oogen, vroeg twee maal: „Op mij?” En Sjoerd antwoordde: „Ja zeker! We hebben van Pim het refrein moeten leeren en toen heeft hij enkele coupletten gezongen. Hij is toch wel leuk, die Pim!” Willem deed de oogen dicht. In zijn lange eenzaamheid bracht deze eenvoudige daad van Pim eèn zalig gevoel van dankbaarheid. Ze dhchten toch ook aan hem, die week aan week roerloos uitgestrekt lag als gevolg van de vijandige verhouding. Het scheen wel of die gedachte wonderen verrichtte, want de dokter stond Willem den volgenden dag toe... te loopen! Langzaam aan strompelde de gelukkige jongen door de kamer, steunende op een stok. Wel brak het angstzweet hem uit, want hij wist niet of dat been wel sterk genoeg was om hem te dragen. Het leek hem van glas! Doodmoe ging hij uitrusten, maar tijdens het bezoek van een paar vrinden, herhaalde hij de oefening tusschen hen in en na een goed geslaagde ommegang, schoten Willem de oogen vol – hij huilde van blijdschap! Dien zelfden avond raakte de Nieuwe Gracht in opschudding door een zeldzaam schouwspel. Een heele bende jongens kwam aangemarcheerd, voorzien van lampions, aan stokken omhoog gestoken. De stoet hield stil voor Willems huis en plotseling ontgloeide een pot Bengaalsch vuur, eigen maaksel van Pim en donderend juichte de gansche schare: „Hoera, Willem, hoera!” Een agent, opgeschrikt uit zijn behaaglijke rust van klein-stadjesbewaker, kwam aangeloopen en wilde met veel vertoon deze ordeverstoring beletten, maar Sjoerd ging vlak vöor hem staan en zei; „Hoor eens, Gijs De Vries, mijn vriend ddar had zijn been gebroken en nou heeft hij weer gelóópen! Hoor je wel, gelóópen! Wou jij ons nou beletten te juichen. Zoo’n ongeluksvogel ben je toch niet?” Gijs De Vries koos de verstandigste partij, bromde zoo iets van: „Zonder toestemming van Burgemeester en Wethouders” . . . Maar Sjoerd zei: „Hebben die dan d’r beenen gebroken?” En dat vonden de dichterbij komende omstanders zoo enorm grappig, dat ze losbarstten in daverend gelach en Sjoerd deed ’t hardste mee en dus volgde Gijs De Vries hun voorbeeld, de goeie kerel, en toen iedereen zoo hoorde lachen en een lachenden agent zagen, begon jong en oud maar mee te doen en daverend klonk het geschater langs de anders zoo stille gracht. Plotseling hield het op . . . voor ’t verlichte raam verscheen Willem, méér getroffen door dit vertoon van hartelijkheid dan hij weten wilde. Hij was ook verzwakt door ’t lange liggen en nu keek hij door een floers naar de woelende menigte, waar bovenuit de keurige lampions lichtten en voor de tweede maal wolkte een roode gloed achter en over de massa heen en als uit één mond klonk het vreugdelied, door de Broeders ingezet: „Willem zijn been gaat nooit verloren! falderalderiera, falderalderiera!” Het was geen verheffend gezang en niet bepaald mooi, maar één deed het wonderdadig aan! Neen, hij stönd er weer op, hij liep er weer mee! En in zijn verrukking zwaaide hij geestdriftig met beide armen en toen moest hij zich laten vallen . . . ’t gordijn ging neer en nog een poos luisterde Willem naar het wegstervend joelend gezang: falderalderiera . . . Het bleef in zijn hoofd naklinken en toen zijn moeder hem bezorgd aankeek en vroeg: „Ben je te moe geworden?” antwoordde hij: „’k Ben zoo vreesdijk blij!” Het zweet liep Pim met straaltjes van ’t hoofd hij drilde zijn tooneelspelers op de generale repetitie en met reden, want het liep niet bepaald schitterend. Sommige jongens begrepen volstrekt niet wat eigenlijk tooneelspelen is, ze misten verbeeldingskracht om zich in een anderen toestand te verplaatsen of ze waren er, volgens Pim niet met hart en ziel bij. In de pantomime deden ze als stijve Klaasen of ze deden zoo overdreven mal, dat niemand er om kon lachen. Met zijn aanstekelijk voorbeeld trachtte Pim hen te bewijzen, dat ze alleen door bestudeerd spel heel natuurlijk konden zijn. In elk geval zorgde hij zelf voor de hoofdrollen met Sjoerd en Bram. Alle jongens erkenden hèn als de meerderen. Eén zijde van den rooden molen was tot aan den tweeden zolder weggebroken. Op ’t oogenblik werd de opening door een gróót kleed bedekt en daarachter zwoegde Pim. Alle benoodigheden waren bijeen, behalve de soldatenpakken met de geweren. Om twaalf uur eindigde de „generale” om al de spelers een flinke middag rust te gunnen. Heel het dorp liep uit, dien avond van den dertigsten Augustus! Alle bewoners zochten een goed plaatsje, zooveelmogelijk recht tegenover het kleed. De ouderen van dagen konden zitten, de mannen vormden groepjes en keken naar al die onbekende dames en heeren, voor wie een ruwe tribune was getimmerd. Zelfs de kolonel en de burgemeester werden vol verbazing opgemerkt. Een macht van jong goed uit de stad zorgde voor een luidruchtige vroolijkheid. De zon ging kort geleden onder en iedereen voelde een lichte teleurstelling over de algemeene donkerte, juist door de hooggespannen verwachting, die voedsel had gekregen door allerhande verhalen. En nu peelemaal geen lichtje, geen lampion! Toch zagen de toeschouwers overal papieren ballons hangen. ledereen dacht, dat de feestcommissie in de late was! Nauwelijks echter merkte de opperregelaar Pim, dat ongeveer alle genoodigden aanwezig waren of hij stak de geheimzinnige draad, die al de verschillende kaarsjes verbond, snel aan.... een blauwachtig dwaalvlammetje vloog van pit tot pit en een kreet van bewondering ontsnapte aller mond, toen de geheele molen na korten tijd in een lijst van kleurig licht uit ’t halve duister te verschijn kwam tot in de vormen van de wieken toe. En even later ging het op dezelfde wijze met de toeschouwers-ruimte. Tegelijkertijd weerklonk een triomfmarsch uit den horen van een reuzen-gramofoon. Het Verbroederingsfeest was begonnen 1 Daar schoof de voorhang weg en de zoon van dokter de Vrij trad naar voren en hield een korte kernachtige toespraak, ’t werk van hem zelf en zijn vader. Flink helder klonk zijn jonge stem door de volkomen stilte van den wonderschoonen avond. In enkele goede zinnen herinnerde hij aan de vechtpartijen, die kort geleden het dorp in rep en roer brachten. „Voor altijd zouden deze ophouden door een gelukkigen samenloop van omstandigheden en vandaar dit feest. Ik hoop, dat iedereen zich vermaken zal!” Aldus eindigde Pim, boog en trad terug. Toen gebeurde er iets vreemds! Een extra nummer van het programma volgde . . . Sjoerd verscheen op het tooneel en zei met stootende zinnen: „Geachte toehoorders! Ik kan niet zoo alles zeggen als mijn vriend, maar ik wou toch zeggen, dat hij daar de oorzaak is van mijn vriendschap voor hem en zijn vrinden. Hij heeft me gered, hij heeft alles gedaan ! Ik wil dit hier voor u allen zeggen en hem namens ons allen bedanken!” Het voorhang schoof dicht en alle toeschouwers knikten De Vletter. De roode Molen (J-B) 2e druk 11 goedkeurend. De meesten wisten wel meer van pootigen Sjoerd en dus vonden ze hem dubbel in zijn voordeel veranderd na deze eerlijke bekentenis. Zoodra Pim dan ook weer optrad voor ’t derde nummer werd hij met een daverend applaus ontvangen en van zélf luisterde iedereen met ingenomenheid naar de coupletten, die hij leukweg voordroeg en waarin hij de verschillende gebeurtenissen op en bij en om den rooden molen bezong. Het waren onnoozele rijmpjes, maar Pim stond in de gunst, van hèm vonden ze alles aardig en toen de Broeders een paar malen het refrein hadden gezongen, deed alles na het derde couplet mee: En wat zeg je, Piet van Tolen, Was ’t geen leuke roode molen? En toen Pim aan ’t eind zong: Zou er op de heele aarde Wel zoo’n leuke molen zijn ? klonken plotseling de stemmen van de Broeders: Neen, zoo is er vast geen tweede Net zoo min een baas als jij ! Het publiek hoorde het niet goed ... ze zongen '’t nog eens en daverend deed ieder toen mee! De stemming onder de toeschouwers werd warm en vol nieuwsgierigheid wachten allen het begin van de twee en twintig tafereelen af, die zonder telkens toeschuiven van den voorhang op elkaar zouden volgen. Dat werd een kluchtige geschiedenis! 1. Sara (natuurlijk Pim) wordt als knecht bij een boer aangenomen. Hij eet zoo schrikbarend veel, dat de boer wanhopig wordt en hem wegjaagt. 2. Sam als huisknecht. Hij eet alles op wat hij ziet. De heer vindt bij zijn thuiskomst niets, alleen een hongerigen bediende. 3. Sam als matroos. Hij verslindt alles van zijn makkers. Ze zoeken den dief. 4. Sam als koksmaat. 5. Sam als agent. Enzoovoorts. Allerlei tafereelen, waarin de onverzadelijke honger van Sam werd aangetoond. De vrienden speelden als matrozen of soldaten of koksjongens en met prachtige snelheid volgden de tafreelen elkaar op. Eindelijk verklaart een dokter hem voor ziek. Hij moet geopereerd worden. Sam vlucht. Hij vermomt zich op alle manieren en zal eindelijk leeren om van weinig voedsel te leven door toepassing van de zotste voorschriften, die hij letterlijk opvolgt. Dan komt er ten slotte een geleerde, die het middel gevonden heeft Sam moet stil zitten, mag zich niet bewegen. Maar nu wordt hij hoe langer hoe dikker! De pantomime eindigde met de kroning van Sam tot keizer van Eetland. Met een weergalooze vlugheid sloeg Pim zich door de zware rol heen en de eigenaardige kleeding stelde hem in staat allerlei eetwaren van boven in een soort zak te doen verdwijnen alsof hij werkelijk zooveel at. En vooral ’t laatste tafereel, waarin keizer Slikin een groot aantal geschenken van zijn onderdanen naar binnen werkte zoodat allen voor hern op de knieën zonken en waarin de hongerlijder woedend wordt, méér eten wil hebben en allen wanhopig gaan zoeken en komen aanhollen met roode kooien, lange brooden, rapen, een geitje en zoovoorts en hem dit alles aanbieden was een koddig slot. Vooral de jeugdige toeschouwers toonden zich bijzonder dankbaar voor dit nummer van ’t programma en ook de ouderen glimlachten welwillend. De boertjes en boerinnetjes, op ’t punt van pantomime niet verwend, waren stil geworden door ’t zien van die gekke jongens en nu, bij het volgen van de gebeurtenissen uit het leven van een kruidenier, raakten ze heelemaal de kluts kwijt. In „De roode duivel” kwamen wonderlijke dingen voor. Daar zag je den kruidenier Bram in zijn kamer goud zitten tellen en eensklaps verscheen de roode duivel, zwevende door de kamer en al ’t geld wegkapende om daarmee spoorloos te verdwijnen! Het was voor de jongens een heel kunsttuk om Ebbe, die als duivel optrad, netjes en vlug aan een koord neer te laten en weer op te hijschen. De kruidenier wilde zijn geld terug, en beloofde den opnieuw verschenen duivel alles! In het volgende tooneel kregen de toeschouwers een kijkje in de heksenkeuken van den duivel. Dit had Pim heel wat moeite gekost want er moesten allerlei duivelachtige dingen in gebeuren. Met behulp van allerlei scheikundige stoffen wist hij een wonderwereld te scheppen, die de monden van de boertjes wagenwijd openden. De kruidenier kreeg het blijkbaar ook te kwaad, want hij ging hevig te keer. Het baatte niet, want nu bevond hij zich in de macht van den rooden duivel, die met blauwe en roode vlammen werkte, opvloog en daalde, in den vloer verdween en dergelijke kunstenmakerijen meer. En eindelijk gaf de kruidenier het op, de duivel zette hem op een stoel, maar piep zei de stoel en hij verdween door een gat in den zolder. De tafel keerde onderste boven, de glazen dansten in ’t rond en toen werd de arme kerel zelf van den vloer getild door onzichtbare handen en spartelende verdween hij voor de oogen van de verbaasde toeschouwers. De meesten vonden het een prachtig nummer en de H. B. S.-luidjes probeerden te verzinnen hoe of al die wonderlijke dingen in hun werking waren toegegaan. Ze begrepen er wel iets van, maar ’t rechte toch niet. In de pauze, die volgde, werd jong en oud onthaald op gebakjes en vruchten, een aardige vriendelijkheid van den kolonel. Het publiek woelde door elkaar en alle gezichten stonden vroolijk. Zelfs de heeren en dames, die van hun leven wel meer dergelijke grappigheden gezien hadden, toonden zich zeer tevreden. Nu ook begonnen de wieken van den molen te draaien, wat een eenig schouwspel was en waardoor alles losbarstte in bulderend gejuich. En toen ving het groote soldatenstuk aan! In het eerste bedrijf nestelde een wacht soldaten zich op den rooden molen. De officier gaf zijn bevelen, een vuur werd ontstoken en de meesten vielen in slaap, behalve de schildwacht, Met ’t geweer in den arm liep deze langzaam op en neer. Plotseling klonk een zacht gefluit en uit de struiken kwamen roovers te voorschijn, die als tijgers naderbij kropen. De schildwacht luisterde en eensklaps merkte hij een sluipende gedaante. „Werda!” Geen antwoord. Toen legde de soldaat aan en een schot weerklonk . . . Met schrik sprongen alle soldaten overeind, stelden zich op post en nu hielden de roovers zich niet langer schuil, sprongen onder luidruchtig geschreeuw te voorschijn . . . de schoten knalden . . . een hevig gevecht volgde, man tegen man . . . Plotseling klonk een hoornsignaal uit de verte en een tweede troep soldaten naderde . . . Dat was voor de roovers 't teeken om zich terug te trekken en haastig verdwenen ze in de duisternis. De nieuwe troep vereenigde zich met den ouden en weer zonken de vermoeide strijders in slaap na enkele gewonden verzorgd te hebben, weer waakte een schildwacht. Maar op zeker oogenblik rees éen der slapers behoedzaam overeind, naderde onhoorbaar den schildwacht . . . een dolkstoot en de man stortte ruggelings ter aarde De verrader luisterde, keek loerend om zich heen en sloop toen naar den boschrand, deed het geroep van een koekoek hooren . . . Kort daarna traden een aantal gedaanten uit de duisternis te voorschijn . . . zonder eenig gerucht naderden ze de slapenden en namen alle wapens weg . . . bonden de manschappen en wie wakker werd en zich wilde verroeren, zag zich door een dreigende revolver tot kalmte gedwongen. Het dappere troepje was overrompeld! Bij ’t krieken van den morgen trok de rooversbende af, voerde al de gevangenen tusschen zich in met zich mee. ’s Avonds keerden de roovers naar den rooden molen terug, vol vreugde over hun overwinning! Ze vierden een vroolijk feest, toen een vreemdeling hen stoorde en inlichtingen vroeg omtrent de verdwenen soldaten. Lachende en spottende over dien onnoozelen hals, die blijkbaar niet wel bij ’t hoofd was, vertelden ze hem allerlei dwaasheden, boden hem drank en hij hield zich ten slotte slaapdronken, maar nauwelijks merkte de vreemde, dat de roovers hun gewone oplettendheid misten of hij gleed als een aal uit hun midden . . . een oogenblik later steeg een roode vlam omhoog . . . verwarde kreten klonken dooreen ... de ontwaakte roovers vluchtten naar alle kanten, terwijl de molen spookachtig verlicht werd door den rooden gloed van ’t bolderende vuur. Nu greep de vreemdeling de wapens, droeg er zooveel mogelijk naar buiten ... Langzamerhand doofden de vlammen . . . De hoofdman van de roovers verzamelde zijn manschappen en bij het verschijnen van de soldaten was hij slechts in staat kort tegenstand te bieden. Hij met al zijn bondgenooten werden gegrepen en na een snel overleg tusschen den vreemdeling en den officier ter dood veroordeeld. Reeds stond de hoofdman rechtop en legden de soldaten hun geweren aan, toen er plotseling een witte gedaante verscheen, die hen bevelend wenkte op te houden. Verbaasd luisterden allen, roovers en soldaten, naar de woorden van den vreemden priester, die zich tot de roovers keerde en vroeg, of zij niet wilden leven als flinke eerlijke menschen. Hij sprak hen toe met gevoelige woorden en richtte zich daarna tot den officier met den vraag: „Wilt gij hen niet laten leven onder uw toezicht? Misschien worden het nog eenmaal nuttige menschen!” En ziet de verzoening volgde! De vroegere roovers wilden zich aan een proef onderwerpen. De hoofdman Sjoerd en de officier Pim reikten elkaar de hand de geweren werden in de lucht afgeschoten alle soldaten en roovers vormden een groep een hevige vuurgloed overscheen hen met een walmend rood ... De toeschouwers juichten ... ze hadden de bedoeling van het stuk heel goed begrepen. Dicht schoof de voorhang . . . toen weer open . . . dicht... Nog eenmaal deed de gramofoon zich hooren en onderwijl stond iedereen op en zachtjes aan stroomden de bezoekers huiswaarts en niet èen of hij had een woord van lof voor de jonge rakkers, die bijna zonder hulp het feest zoo goed hadden voorbereid om het tot zoo’n einde te brengen. En de jongens zelf kleedden zich uit, doodmoe, maar innig gelukkig met den goeden afloop. De meest verrukte was Willem, al had hij niet mee kunnen doen. Het zalig gevoel weer beter te zijn en binnen kort weer mee te kunnen spelen, maakte hem stil. „Heeft het je te veel vermoeid, jongen?” vroeg zijn vader hem, maar Willem schudde heftig van neen en antwoordde: „Ik had niet gedacht, dat ik den rooden molen nog zou terug zien.” Willem wist niet, dat het voor ’t laatst was geweest! X. Twee dagen voor het einde van de vacantie gaf dokter de Vrij last, den molen af te breken. Ter wille van zijn zoon en de vrinden had hij zoolang mogelijk gewacht, maar het kon geen uitstel meer lijden. Marre was in die dagen gestorven. Vandaar dat de dokter den jongens verzocht hem behulpzaam te zijn bij ’t doorzoeken van de drie zolders en ook bij ’t afbreken toe te kijken. Hun jonge oogen zagen allicht meer dan de zijne alleen ! Het geheim van Marre bleef nu niet langer verborgen en het werd dus een echt pretje om den molen van onder tot boven te doorsnuffelen, terwijl de werklieden al begonnen af te breken. Guus hield vol, dat er tusschen de molensteenen wat moest zitten en per slot van rekening zou hij nog gelijk krijgen, maar niemand vond een spoor van een schat. Dus gaven de jongens het op en vergenoegden zich met toekijken en wat helpen. Het ging hun toch aan ’t hart. Juist nu ze verzoend waren, konden ze niet samen op den molen spelen. Toch beleefden ze tijdens den afbraak een plezier als nooit te voren op den molen zelf. Hoe meer het afbreken vorderde, des te hooger werd ook de stapel hout. Het aflaten van de wieken verschaften een paar uurtjes spanning en juist, toen èen der twee naar beneden kwam zetten, kreeg Pim ’t allerprachtigste idee om den zwaren balk dwars over den houtstapel te laten zakken. Hij, als zoon van den eigenaar, kon dat wel van de werklui gedaan krijgen en dus getroostten dezen zich wat meer moeite, trouwens, ze werden kranig geholpen door de Broeders. Zoo daalde de wiek en lag weldra dwars over een heuvel van hout heen, vormde op die manier een reuzenwip, zooals er in heel den omtrek geen te vinden was. Al de Broeders, groot en klein, sjouwden zich in ’t zweet om ’t juiste steunpunt te vinden. Dan speelden ze eventjes bestorming van den Briel en met hun allen verschoven ze de geweldige balk wat naar ’t midden. Eindelijk begon de wiek te balanceeren en een daverend gejuich kondigde de geboorte van de wip aan. Van een reuzenwip! Dat werd me een ontzaglijke acrobatenwip. Eerst moesten de jongens den houtstapel op en geloof maar gerust, dat je daarvoor stevige enkels en taaie spieren mocht hebben. Want je gleed telkens naar beneden of je zakte in een gleuf. Soms bleef je een paar minuten vastgeklemd zitten en dan lagen er van die venijnige spijkers op den loer, kromme, hatelijke exemplaren, die met ’t grootste plezier je broek winkelhaakten of je dunne zool doorboorden. Was je eindelijk boven op den heuvel dan maar geen hoera geroepen, want heel de houtstapel kreeg meermalen een kuur om een paar decimeter in te zakken waardoor je gewoonweg je evenwicht verloor en pardoes achterover tuimelde, om met een lawine van houtbrokken aan den voet terecht te komen. Listig en geslepen moest je op den top je voet vastzetten, dan op je buik naar de wipplank kruipen. Kon je ’t zoover brengen, dan mocht je nog geen koning kraaien, want tot viermaal toe gleed me die balk naar èen zijde terug, bleef dan als een stugge molenwiek onbeweegbaar liggen, tot veertig, vijftig handen de orde herstelden. Broeders van de veilige wegen laten zich niet door een balk dwingen en zoo gebeurde het dan ook, dat er eindelijk een tiental jongens op de reuzenwip voortkropen, vijf links en vijf rechts. Dat ging op kommando vooruit want het evenwicht mocht niet verbroken worden, omdat de balk nu horizontaal in rust lag, dus met beide einden van den grond. Zoodra de wip kleine zenuwachtigheidjes vertoonde en begon te schommelen, hield het tiental stil en wachtte met gloeiende hoofden de herstelde rust af. Voorzichtig schoven ze verder naar het uiteinde . . . elk oogenblik vreesden ze schuinweg naar beneden te zakken, maar neen, de balans hield stand! Ze bereikten het eind . . . Sjoerd gilde . . . . De reuzenwip bewoog . . . e'en eind daalde door de laatste voortschuiving ... ze daalde méér . . . nog meer . . . ’t andere einde rees . . . Bram gilde ... hemelhoog bewogen ze van den grond, minstens vier meters ... ze moesten zich vastklemmen aan den balk, een arm om elkander heen ... en daar beneden voelden ze eensklaps de aarde . . . ,Joep!” gilde Sjoerd en hij trapte af... 5p ging hij met vier makkers, óp! een ijzingwekkend gevoel plaagde in ’t onderlijf ... ze keken om en zagen de vrienden dalen ... En nu ging het beurtelings öp en weer neer! Een machtig gevoel van iets zeldzaams te beleven, vervulde de jongens met trots! Waar ter wereld hadden jongens zoo’n wip? En nu kwamen de anderen aangeloopen! In stomme verbazing over ’t ongeziene schouwspel vergaten ze aan dit avontuur deel te nemen. Maar ze keerden tot zich zelf, haastten zich den houtheuvel op en waagden zich bij tweetallen op den balk, tot Sjoerd bulderde: „Niet meer! jullie meteen!” Jullie meteen, jawel! Voorloopig mochten ze toekijken, luisteren naar ’t dol geschater. Maar hun beurt kwhm toch! Op eenmaal kraakte de heuvel! Een groepje latten en planken verkoos zich niet langer te laten mishandelen en één groote schreeuw waarschuwde allen, dat de reuzenwip het werk staakte en kalmpjes afgleed . . . De hooggezeten heeren moesten nu als kreeften achterwaarts naar omlaag scharrelen en vormden beneden op den grond een lieflijken hoop van door elkander spartelende jongens. De tweede groep bracht het er vlugger af en wipte hoogst gezellig enkele minuten achtereen, tot ook hij ’t slachtoffer werd van den wiek, die zich zonder twijfel beleedigd voelde over die verlaging tot wip! De werklui vergaten gedurig door te gaan, omdat ze telkens moesten kijken naar’t merkwaardige schouwspel. Het duurde ook niet lang of de Broeders maakten een tweede wip van kleiner afmetingen en ze legden een soort van trap aan, die hen zonder veel moeite tot den heuveltop kon brengen. En onderwijl verdween de teerbeminde roode molen elk kwartier voor een honderste partje . . . Eerst zagen de jongens de kap niet meer . . . toen alleen nog een geraamte en op den tweeden dag tegen den avond was de geliefde speelplaats herschapen in een reuzenhoop planken en balken, ongerekend de twee zware molensteenen, die als grijze ronde reuzenschijven tegen den aarden heuvel lagen. Pim had onder de grootste pret toch goed zijn oogen gebruikt en nauwlettend toegezien of er niet wat bizonders werd gevonden, maar vergeefs! De dokter kwam zelf nog een paar maal om zich te overtuigen, dat er niets was gevonden. Het leek hem zeer vreemd, want Marre, hoe zonderling hij zich ook had gedragen, maakte toch den indruk van een eerlijk man. Na zijn dood kwamen zijn daden van menschlievend- heid aan den dag. Tal van armen en zieken behoefden nu niet langer te zwijgen en bekenden, dat ze van hem meermalen onderstand ontvingen. Waar bleef dan de verborgen schat? Ze móést ergens zijn en nu lag de heele molen in brokken op den grond! Zou Marre wartaal gesproken hebben? Het verdriet, dat hem tot een zoo eenzaam leven bracht, kon wel een slechten invloed op zijn geestvermogens uitgeoefend hebben. De dokter begreep het niet en keerde huiswaarts, terwijl de werklui de laatste planken van den eersten zoldervloer wegbraken. Op dat oogenblik verscheen Willem, om nog een afscheidsgroet aan den rooden molen te brengen en dan zag hij hem in ’t geheel niet meer. Het trof hem pijnlijk en omhem te trooswerd er in alle haast een voorstelling gegeven met de reuzenwip. Dat hielp want wmem lachte ten slotte tranen met tuiten, toen hij de halsbrekende toeren van de makkers gade sloeg, een soort vaji slottafereel, het einde van hun spelen van hun vacantie! Juist toen Sjoerd, op de wip staande, luidkeels gilde: „Wij zijn Broeders van de veilige wegen!” verloor hij het evenwicht, rolde om en om naar beneden, maar zonder letsel te bekomen. . . . toen klopte een arbeider Pim op den schouder . . . Pim kreeg weer een inval en stelde vöor, een pyramide te bouwen. Onmiddellijk trokken ze aan ’t werk, maar toen klopte een arbeider Pim op den schouder en vroeg: „Waar is je vader?” Pim, klaar wakker, begreeg dadelijk, dat de schat was gevonden en riep: „Waar, waar?” Hij volgde den werkman en deze bracht hem op den heuvel, die den molen tot onderstel gediend had. Daar merkte Pim op den top een vierkant gat en in de opening vertoonde zich een langwerpige kist, die er juist in paste. Pim aan ’t vragen en nu hoorde hij, dat deze geheime bergplaats aan den dag gekomen was na het wegbreken van den vloer. Waarschijnlijk gebruikte Marre dus een luik, dat niemand ooit opgemerkt had of misschien kon hij een heele plank uitlichten. Pim wist genoeg, holde even naar huis en verscheen gauw genoeg met den dokter. De aandacht van al de jongens richtte zich nu natuurlijk op den dokter en met de noodige belangstelling volgden ze de ophijsching van de kist. Zwijgend wachtten alle aanwezigen tot het deksel open ging en tot hun verbazing zagen ze niets anders dan gouden tientjes! Dat was iets voor de Broeders? Een kist met goud! Daar had Pim niet aan gedacht, anders zou hij dat onderwerp stellig gebruikt hebben. In ’t kort vertelde dokter de Vrij een en ander van den zonderlingen Marre. „Dit geld is bestemd voor goede werken! De schat van den rooden molen zal menigeen nog een prettig oogenblik bezorgen! Het zijn er stellig duizend!” Flap! deed het deksel en onder geleide van den dokter bracht een werkman de kist op een kruiwagen naar zijn huis. Onder den indruk van’t voorgevallene, vergaten de jongens hun reuzenwip ... het was trouwens al aardig laat en dus besloten ze afscheid van deze plek te nemen. Nog een vrije dag bleef er over, maar den anderen morgen vroeg werd al het hout weggehaald. Dus klommen al de Broeders naar den top en daar sprak Sjoerd: „Broeders! Wij waren eerst verdeeld, later zijn we vereenigd. Laat ons verbonden blijven! Ik stel jullie allen voor, morgen een samenkomst te houden om met ons allen een nieuwe club op te richten. Ik heb een plannetje bedacht. Neem allemaal een stukje hout mee, als een herinnering aan den molen. Kom dan morgen ochtend om tien uur bij mij thuis. Ik mag ons turnzaaltje gebruiken.” Vreemd getroffen door de woorden van Sjoerd en peinzend over zijn uitnoodiging, daalden de jongens den heuvel af, zochten een brokje hout en verlieten de plek, waar eens de roode molen stond. Ebbe zou met den trein van twee uur tien vertrekken en voelde zich dus innig gelukkig, dat hij de samenkomst nog kon bij wonen. „Zou ik öök lid kunnen worden?” vroeg hij onderweg aan Loerie en Pim, terwijl ze tegen tienen over de brug stapten. „Buitenlid!” antwoordde Loerie. „Wacht maar af!” bromde Pim, „anders stel ik het voor!” Veel spraken ze niet! Het was ook de laatste vacantiedag! In het langwerpige turnzaaltje, dat Sjoerds vader in den grooten tuin had laten uitbouwen, vergaderden de Broeders en Sjoerd stelde daar vóór, om een Bond op te richten van jongens, die tegen ruw vechten waren, die met elkander wilden spelen, waar en wat ook. Ze zouden de zwakkeren beschermen en in geval van twist als scheidsrechter optreden. Ze noemden zich voortaan Broeders van den Rooden Molen, en als onderscheidingsteeken moesten ze ook een rood molentje dragen. Hij stelde vóór, Pim de Vrij als Hoofdman te kiezen, die met vier vóórmannen, samen het Hoofdgericht zouden vormen. Geregeld wilden ze samen tochten ondernemen, voetballen, fietsen en pantomimen opvoeren. Dit laatste zei Sjoerd lachend en toen vervolgde hij: „Alle jongens van onzen leeftijd zoo wat kunnen lid zijn. We gaan een reglement maken, betalen een kleinigheid contributie, maar geuren niet, we werken in ernstige zaken, ongemerkt, in ’t geheim! Jullie vinden me zeker wel veranderd? Dat ben ik ook, ik wil het eerlijk bekennen. De laatste twee weken waren tien maal heerlijker dan de eerste. Vechten is uit den tijd! Willen jullie zoo iets als ik voorstel? We beginnen dan dadelijk met alles te bespreken!” Of ze wilden! Nog voor half éen was de Bond opgericht! Alle aanwezigen beloofden trouw aan de beginselen, waarvan het voornaamste was: geen ellendige twisten, gèèn vechtpartijen meer! Flip zou zorgen voor insignes: roode molentjes, heel fijn en netjes. Tot vóórmannen werden gekozen: Sjoerd, Loerie, Willem en Bram. De contributie zou één cent per week bedragen en de geregelde samenkomsten moesten zooveel mogelijk op Zondagmiddagen vallen. En Ebbe mocht buitenlid zij!u Ze achtten hét zelfs hun plicht hun Broeder naar den trein te brengen tot verbazing van den baron. Toen ze allen op het perron bijeen stonden en Ebbe in den wagen naar hen keek, vroeg deze; „Waarom zijn ze zoo aardig voor je?” Trots antwoordde Ebbe: „We zijn allemaal Broeders van den Rooden Molen!” De baron begreep er nu wel iets van en glimlachend keek hij toe ... De trein zette zich in beweging . . . alle Broeders zwaaiden hun petten en de kleine, vaak geplaagde gebrekkige jongen zag den groep als door een vochtigen nevel . . . Het nieuwe schooljaar begon en tot verwondering van verschillende leeraars merkten ze een algemeene geest van verdraagzaamheid, vooral onder de jongere leerlingen op. De eeuwige ruzies met andere onderwijsinrichtingen bleven geheel uit. Het viel zelfs den bewoners van het stadje op en eerst langzamerhand lekte er iets uit door de roode molentjes, die met den dag meer gedragen werden. alle Broeders zwaaiden hun petten De zondagnamiddagen trokken steeds meer bezoekers naar het speelveld, waar verrukkelijke voetbalwedstrijden de uren deden omvliegen en later hoorde iedereen vertellen van de gezellige winteravonden, die groepjes jongens bij elkander doorbrachten om pantomimen te leeren. Suze en Jo vonden het niet heel prettig als broer Pim met de vrinden boven bleef of dikwijls wegging, zoodat kleine Suus eindelijk zei: Als ik ouder ben, dan word ik óók Broeder van den Rooden Molen!” „Verander je dan eerst in een jongen!” lachte Jo, maar ze voegde er bij: „Wacht maar, Suus, wij richten later een club op: Zusters van de Broeders van den Rooden Molen!”