♦ ♦ KRANIG E ♦ ♦ HOLLANDERS DOOR ♦ JAN OOST * H. TEN BRINK-ARNHEM KRANIGE HOLLANDERS DE BEKLIMMING VAN HET SNEEUWGEBERGTE VAN NIEUW-GUINEA ZZZZZH DOOR – JAN OOST Schrijver van : ONDER DE KOPPENSNELLERS. Prijs f 2.90 Crisistoeslag inbegrepen. H. TEN BRINK ARNHEM VOORWOORD. Voor de samenstelling van dit boek is, met toestemming van schrijver en uitgever, gebruik gemaakt van Mr. Lorentz’s werk: „Zwarte menschen witte bergen”, (firma E.J. Brill, te Leiden). Ter behoeve der illustraties mocht een keuze worden gedaan uit de collectie van het Koloniaal Instituut te Amsterdam. Voor deze welwillendheid en hulp, betuigt de auteur zijn hartelijken dank. I. EEN BEETJE GESCHIEDENIS EN AARDRIJKSKUNDE. „Nog al meer aardrijkskunde en geschiedenis? Krijgen we daarvan dan niet genoeg op school? En dan in een boek, dat je heelemaal voor je pleizier leest?” —Zoo moppert misschien een jongen, die de titel van dit hoofdstuk leest. Ja, beste jongens, dit beetje kan en moet er nog bij. jullie dient toch een en ander te weten van het land, waar de gebeurtenissen, die in dit boek verhaald worden, zich hebben afgespeeld. Laat ons dus in gedachten driehonderd jaar teruggaan! Toen de Nederlanders den zeeweg naar Indië gevonden hadden en al spoedig begonnen, de kostbare voortbrengselen dier eilanden voor den neus der Spanjaarden en Portugeezen weg te halen, deden deze van hun, kant natuurlijk alles wat ze konden, om de terugkeerende Nederlandsche schepen met hun rijke vrachten op te vangen en te vermeesteren. De lange, gevaarlijke weg, dien onze Oost-Indië-vaarders moesten afleggen langs de Kaap de Goede Hoop en verder langs Spanje en Portugal, werd daardoor nog bezwaarlijken Er vielen dan ook heel wat huiswaartskeerende schepen in 's vijands handen. Geen wonder, dat de Nederlanders ijverig zochten, of ze geen veiliger zeeweg konden vinden, om de kostbare specerijen en andere artikelen ongestoord naar de vaderlandsche havens te kunnen brengen. Enkele onzer zeevaarders probeerden dat „om de Noord”, d. w. z. men trachtte een weg te vinden door de Noordelijke Ijszee heen, om zóó, langs Siberië en Japan, Indië te bereiken. ledereen kent natuurlijk de avonturen van onze dappere zeelieden, Heemskerk en Barendsz., die bij hun poging schipbreuk leden en op Nova Zembla moesten overwinteren. Anderen weer poogden het doel te bereiken „om de Zuid”, met andere woorden, om Zuid-Amerika heen en langs Vuurland. Een beroemde reis „om de Zuid” was die van Schouten, die met een paar kleine scheepjes, na ontzettend veel avonturen beleefd te hebben en meermalen in het grootste gevaar te hebben verkeerd, langs dien weg werkelijk in Indië aankwam. Op dien tocht ontdekte hij in 1616. o. a. de Schouteneilanden, gelegen op de Noordkust van Nieuw-Guinea. Een paar malen kwam hij zelfs op dat groote eiland aan wal; maar heel aangenaam waren zijn ervaringen daar niet. De inboorlingen, tegenwoordig Papoea’s genoemd, bleken den vreemdelingen alles behalve welgezind en verscheidene van Schoutens matrozen werden door de wilden gedood of gekwetst. Dat Nieuw-Guinea had bij de Nederlanders toch al geen bizonder goeden naam. Reeds vroeger hadden onze zeelieden gelegenheid gehad, op te merken, dat het een weinig gastvrij land was. Zij lieten zich hierdoor echter niet afschrikken en kwamen op hun ontdekkingstochten telkens weer in de nabijheid van het gevaarlijke oord. Zoo voer in het jaar 1623 een klein scheepje langs de Zuidkust van Nieuw-Guinea. Het middagbestek i) had uitgewezen, dat men zich op 5° 14' Z. B. bevond. Het was een onherbergzame streek, waar men langs voer: langs de kust onafzienbare wouden en verder landwaarts in steeds in hoogte toenemende bergen, waarvan de hellingen dicht begroeid waren. Niemand aan boord gevoelde veel lust aan wal te gaan, al was dit soms noodig, ten einde groenten en vruchten te halen, wilde men op zoo’n lange reis geen scheurbuik 2) krijgen. Bij zoo’n gelegenheid was de bemanning van het schip al eens slaags geraakt met de wilde kustbewoners en waren er zelfs enkele gewonden gevallen. De stuurman van het scheepje keek dan ook met een vrij onvriendelijken blik naar de kust en het gebergte aan den horizon Plotseling echter veranderde zijn houding! Strak tuurde hij in de verte, naar één punt. Toen wreef hij zich de oogen eens uit, alsof hij niet gelooven kon wat hij zag.... hij tuurde nog eens.... hij legde zijn vlakke hand boven zijn oogen en keek wéér .... „Wat zullen we nu hebben?” mompelde hij vol verbazing en zich tot een jongen matroos wendende, die in zijn nabijheid met eenige werkzaamheden bezig was, zei hij snel: „Jongetje, loop jij eens als de weerlicht naar den schipper en vraag, of die cito hier wil komen.” Terwijl de matroos zich haastte, het bevel op te volgen, h Door het bestek op te maken, wordt de plaats van het schip op zee bepaald. Het geschiedt door meting der zonshoogte. 2) Een gevaarlijke ziekte, veroorzaakt door ’t voortdurend gebruik van gezouten vleesch en gebrek aan versche groenten. In vroeger tijd was deze ziekte de plaag der zeelieden. bestudeerde de stuurman voortdurend het land in de verte en bromde telkens: „Het kan niet. Het is onmogelijk.” Daar kwam de schipper, al uit de verte roepend: „Wat is er? Is er onraad?” „Nee, schipper, alles wel; maar kijk dddr eehs! Wat ziet u daarginds?” en hij wees hem op het punt, dat zoo zeer zijn aandacht getrokken had. De schipper was weldra al even verbaasd als zijn stuurman ; hij tuurde en keek, tuurde nóg eens en riep dan uit: „Als ik het zélf niet met mijn eigen oogen zag, zou ik het niet willen gelooven ; maar daar ligt sneeuw op die bergen.” „Dat dacht ik ook, schipper; maar hoe khn dat, hier in die hitte?” „Ja, hoe kan dat!” zei Jan Carstensz., zoo heette de schipper. „We hebben al zooveel wonderbaars op onze tochten gezien, dat we ons dhkv maar niet te druk over zullen maken.” Ze bleven nog een tijdje kijken naar het voor hen zoo onbegrijpelijk verschijnsel en ook het scheepsvolk vestigde er weldra zijn aandacht op. ledereen aan boord was het er over eens, dat die groote witte plekken, daar boven op die verre bergen, uit sneeuw moesten bestaan, hoe wonderlijk dat ook in die heete luchtstreek mocht schijnen. Eindelijk ging schipper Carstensz. naar de kajuit, haalde zijn scheepsjournaal voor den dag, versneed voor deze gelegenheid zijn ganzepen met extra zorg, doopte ze voorzichtig in den inkt en zette zich tot schrijven. Erg vlug ging het niet; want zijn stijve zeemansvingers wilden niet al te best en bovendien was het al een langen tijd geleden, dat hij de school verlaten had. Maar eindelijk stond het er dan toch, in het hanepooterige kriebelschrift en de eigenaardige taal dier dagen : „verthoonde hem overhoogh gebergte, dat op vele plaetsen wit met snee bedect lach, wesende certain vrij wat vremts als op bergen, soo na de linie aquinoctiaelisi) gelegen, snee te hebben.” Het is te begrijpen, dat het geziene op het schip nog lang stof tot gesprek leverde; maar bij thuiskomst in het vaderland werd er niet veel notitie van Carstensz.s’ ontdekking genomen. De Oost-Indische Compagnie stelde niets geen belang in sneeuwbergen; thuis was er ’swinters sneeuw genoeg te krijgen. De Compagnie voelde veel meer voor specerijen en kostbaarheden, die klinkende munt opleverden. Toch werd de naam van schipper Carstensz. vereeuwigd, want de hooge sneeuwtop, door hem ontdekt, is later naar hem genoemd. In den atlas kan ieder den Carstensztop vinden. Jan Carstensz. was overigens niet gelukkiger dan de andere Nederlanders. Wel bereikte hij het noordelijk deel van de Torresstraat en was hij dus zijn doel al heel dicht genaderd, maar de loodingen wezen uit, dat de zee steeds ondieper werd en naar het Oosten toe zag hij nog altijd maar niets dan land, uit welke omstandigheden hij afleidde, dat hij in een groote baai verzeild was geraakt. Hij noemde die plek de Drooge Bocht en wendde den steven. Ook zijn berichten omtrent Nieuw-Guinea waren verre van gunstig, daar hij onaangename herinneringen aan dat eiland en zijn bewoners had. !) Moet zijn: aequinoctialis, hetgeen beteekent: lijn van dag- en nachtevening, dus: de evenaar. De pogingen, om een doorvaart te vinden, werden nog geruimen tijd doorgezet. Zoo ontdekte Abel Tasman op een dier reizen Tasmania; maar het doel, den nieuwen zeeweg te vinden, werd door de Nederlanders niet bereikt. Toen echter in 1648 de Vrede van Munster gesloten werd, was al dit zoeken overbodig geworden, en werden de tochten naar ’t Oosten gestaakt. De gewone route was nu veilig. De ervaringen, die men op Nieuw-Guinea opdeed, bleven steeds even teleurstellend en zoo verging het ook de Engelschen, Italianen, Franschen en Duitschers, die later, vooral in de 19de eeuw, pogingen deden, om in dit onbekende gebied door te dringen en er zich te vestigen. Al die pogingen mislukten steeds door de onherbergzaamheid, het zéér ongezonde van de moerassige kuststreken en de moordzucht der Papoea's. Tegen het einde der 19de eeuw was het eiland verdeeld tusschen Nederland, Engeland en Duitschland. Terwijl het deel van de beide laatstgenoemde landen nog wel eenigszins toegankelijk was en ook vruchtbaarder en meer bewoond bleek, was het Nederlandsche gedeelte wel het meest onherbergzame land, dat men zich denken kan. Lange jaren heeft onze regeering zich dan ook niet veel aan Nieuw-Guinea gelegen laten liggen. Eindelijk echter werden een paar vestigingen van ons bestuur op de kusten gesticht en van daar uit begon men van lieverleede ontdekkingstochten te ondernemen naar het binnenland. De bezwaren en moeilijkheden, waarmee de ontdekkingsreizigers dikwijls te kampen hadden, zijn niet licht te tellen. Het doet goed, in deze droevige tijden, nu zoovele toch zoo flinke en dappere mannen van alle nationaliteiten in een verschrikkelijken en wreeden oorlog elkaar bekampen, dooden en verminken, ook op andere helden te kunnen wijzen: op andere mannen van de daad, die het groote geluk hebben gehad, dat zij hun moed en geestkracht niet behoefden te gebruiken, om hun medemenschen te verdelgen, maar deze eigenschappen mochten en konden aanwenden ten bate van de wetenschap. Denken we slechts aan mannen als de Poolreizigers Nansen, Asmundsen en Shackleton, aan Sven Hedin, die het eertijds zoo geheimzinnige Thibet doorvorschte! En er zijn nog zoo vele anderen! Maar dubbel goed doet het ons, als we met gerechtvaardigden trots ook mogen wijzen op de namen van Nederlanders, die gevaren noch moeiten vreesden, om eindelijk eens een tip op te lichten van den sluier, die al sedert zoovele eeuwen over onbekende streken hing en die ons daardoor een denkbeeld gaven van de woeste pracht en de barre ontoegankelijkheid van die verborgen binnenlanden. En ook verrijkten zij onze kennis omtrent schepselen, die, hoewel ze in beschaving duizenden jaren bij ons ten achter zijn, toch onze medemenschen zijn. Van enkele van die koene ontdekkers, van die kranige kerels, die den Nederlandschen naam zoo schitterend hoog wisten te houden en van de spannende avonturen, die ze beleefden bij een tocht naar het diepste binnenland van Nieuw-Guinea, zal in dit boek verhaald worden. Die Nederlanders waren Mr. Lorentz en de heer Van Nouhuys. De eerstgenoemde had veel studie gemaakt van land- en volkenkunde en van dierkunde en voelde zich natuurlijk sterk aangetrokken tot vreemde landen, waar- over nog geheel het waas van geheimzinnige onbekendheid lag. Daar immers zou hij misschien allerlei vreemdsoortige dieren vinden, die nog door niemand ooit gezien waren; ddar zou hij misschien menschen ontmoeten, die nog nimmer door een reiziger waren beschreven. De laatstgenoemde was officier bij de Indische marine, een zeeman met het echte Oud-Hollandsche ontdekkersbloed in de aderen. Hij had weer meer verstand van het maken van kaarten en het doen van weerkundige opnemingen. Deze reiziger zou dus het ontdekte land in kaart brengen en alle wetenschappelijke gegevens omtrent het klimaat aldaar verzamelen. Het doel van hun tocht zou zijn dht gedeelte van het hooggebergte, hetwelk zich in het midden van Nieuw-Guinea uitstrekt en dat men reeds vroeger het Oranjegebergte genoemd had. Wel was men daar nog nooit geweest, maar verschillende reizigers hadden bij helder weer de toppen van dat gebergte waargenomen en toen had men het bij voorbaat aldus genoemd. Onder de toppen, die men gezien had, bevond zich één heel hooge spits, die juist als de Carstensz-top geheel wit was. Die spits had men al vast den naam Wilhelmina-top gegeven, ter eere van onze koningin. Nu hadden onze reizigers zich voornamelijk het beklimmen van dien Wilhelmina-top ten doel gesteld. En waarom? Wel om nu ééns en voor altijd vast te stellen, of die witte toppen met sneeuw bedekt waren, ja of neen. Schipper Jan Carstensz. zal zeker niet gedroomd hebben, dat hetgeen hij met zoo’n groote stelligheid in zijn dagboek neerschreef, drie honderd jaar later door heel geleerde menschen in twijfel zou worden getrokken! En tóch was dat zoo. Velen namelijk meenden, dat die witte plekken, die zoo nu en dan door de reizigers op de hooge bergspitsen werden waargenomen, onmogelijk uit sneeuw konden bestaan, maar krijtrotsen waren, die in het zonlicht zoo hel schitterden. Dat toch is ook het geval op de Zuidkust van Engeland, waar de krijtrotsen reeds heel ver uit zee als schitterend witte plekken zichtbaar zijn. Maar er waren anderen, die het gevoelen van schipper Carstensz. deelden. Over dit vraagstuk werd nu in wetenschappelijke geschriften druk gekibbeld. Maar met kibbelen komt men gewoonlijk niet veel verder Er was maar een middel, om uit te maken, wie gelijk had. Dat middel was: er heen gaan! Maar dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan! Het was een uitgemaakte zaak, dat tochten door de wildernissen van Nieuw-Guinea buitengewoon bezwarend en gevaarvol waren. De echte ontdekkingsreiziger voelt zich echter juist aangetrokken tot het worstelen met hindernissen en het trotseeren van gevaren. Hij wil toonen, den moed en de wilskracht te bezitten, die noodig zijn, om een reis te volbrengen, welke anderen afschrikt. Daarom zagen de twee zooeven genoemde onverschrokken mannen in ’t geheel niet tegen den tocht op, al onderschatten ze evenmin de bezwaren, welke er aan verbonden zouden zijn. Mr. Lorentz was trouwens al in 1903 en in 1907 voor onderzoekingen op Nieuw-Guinea geweest en was dus reeds in de gelegenheid geweest, land en volk eenigszins te leeren kennen. Hij was enkele der geweldig breede rivieren, die aan de Zuidkust uitmonden, opgevaren en had zoodoende ervaringen opgedaan omtrent de moeilijkheden, die zich daarbij gewoonlijk voordoen, zooals stroomversnellingen en de niet minder gevaarlijke, plotseling opkomende bandjirsl). Ook had hij den moordenden invloed van het ongezonde klimaat van dit land ondervonden en bemerkt, dat de inboorlingen lastige menschen waren, om mee om te gaan. Zoo waren die twee voorafgegane tochten een goede leerschool voor den ontdekkingsreiziger geworden. Deze wist nu precies, welke gevaren en hindernissen hem zouden wachten. Hij behoefde er dus niet naar te raden, wat hij al zoo mede zou moeten nemen, welke dingen nuttig en noodig en welke zaken overbodig, en dus lastig, waren op zoo’n bezwaarlijke reis. De beide reizigers vingen in 1908 aan, de plannen voor den tocht op te maken. Doch te midden van hunne besprekingen kwam plotseling het bericht, dat een paar Engelschen eveneens wilden trachten het Centraal-gebergte te bestijgen. Dat zou toch al te gek worden! Engelschen het eerst op het gebergte? Dat nooit! Het moesten en zouden Nederlanders zijn, die in dat Nederlandsch gebied het eerst het gebergte zouden beklimmen en hun voet zetten op de tot dusver ongenaakbare toppen. Daarom moest er zooveel mogelijk spoed gemaakt worden met de uitvoering der plannen. Toch was een zeer zorgvuldige voorbereiding noodzakelijk, wilde men kans van slagen hebben. Den daarvoor benoodigden tijd moest men zich gunnen. Die tijd zou immers nuttig besteed zijn! h Hoog water, door hevige regens in ’t gebergte veroorzaakt 11. VOORBEREIDING. De voorbereidingen voor zijn grooten tocht kostten den heer Lorentz heel wat hoofdbrekens. Het betrof niet zoozeer het bepalen van den te volgen weg. De ondervinding had' al geleerd, dat de reiziger, die het binnenland van Nieuw-Guinea wil bereiken, het verstandigst doet, om een der groote en breede rivieren zoover mogelijk op te varen en den tocht over land eerst te beginnen, als de stroom onbevaarbaar wordt. De kuststreken toch bestaan voornamelijk uit met dicht oerwoud begroeide moerassen, in welke de mensch niet leven kan. Per vaartuig echter passeert men deze ongezonde streken op een gemakkelijke en vlugge wijze. Mr. Lorentz was bij zijn reis in 1907, toen hij voor het eerst het machtige schouwspel van den met een witte sneeuwkroon bedekten Wilhelminatop had genoten, daarom de zoogenaamde Noord-rivier opgevaren. Hij wist, dat deze stroom hem een heel eind het binnenland in kon brengen. Daarom koos hij thans ook deze rivier als toegangsweg. De marine stelde tot dat doel een tweetal schepen beschikbaar. Deze zouden het geheele reisgezelschap met alle benoodigdheden van Soerabaja naar Nieuw-Guinea brengen en dan zoover mogelijk de Noord-rivier opvaren. Het eene schip, een gewezen gouvernementsstoomschip, de „Arend” geheeten, was geheel verbouwd voor bivakschip, met logiesruimte voor alle tochtgenooten en bergplaatsen voor de mede te voeren benoodigdheden. Het andere vaartuig, de „Valk”, zou de „Arend”, die geen machines meer had, sleepen. Voor den verderen tocht, de rivier op, zou gebruik moeten worden gemaakt van een stoomsloep en van prauwen ‘), want in de hoogere streken was de stroom voor een groot vaartuig onbevaarbaar. De „Arend” zou dan als drijvend magazijn achterblijven, terwijl de reizigers met kleine vaartuigen verder stroomopwaarts zouden gaan. Een tweede zeer belangrijk punt was het vaststellen van de voorraden en benoodigdheden, die meegenomen moesten worden. Ook hierbij kwamen vroeger opgedane ervaringen ten goede. Zonder te groote moeite konden de beide reizigers hierover beslissen. De Regeering kwam te hulp door velerlei uit de lands-magazijneh beschikbaar te stellen. De heer Van Nouhuys belastte zich met het toezicht op het bijeenbrengen en inschepen der artikelen. Dat kwam dus ook terecht. Maar het moeilijkste bleef nog te regelen. Wanneer de schepen eenmaal zoover mogelijk de rivier zouden zijn opgevaren, zou de tocht nog wel een eindweegs met den stoomsloep en de prauwen te water kunnen worden voortgezet, doch eindelijk zou onherroepelijk het oogenblik komen, dat men vanwege allerlei stroorahindernissen: groote steenen, boomstammen, stroomversnellingen, per vaartuig niet verder kon. Dan zou de tocht over land voortgezet l) roeivaartuigen. moeten worden. En dan begonnen pas de groote moeilijkheden ! De ongerepte wildernissen van het oerwoud en het gebergte zouden den grootsten tegenstand bieden aan de geestkracht der kranige helden. Dan zouden de levensmiddelen en verdere bagage, in éénmansvrachten verpakt, door dragers langs slecht begaanbare paden, dwars door nooit-betreden woestenijen, tegen steile, rotsige berghellingen op en door wilde bergstroomen heen, vervoerd moeten worden. Meermalen zou men zich met het kapmes in de hand een pad moeten banen door het dichtste struikgewas van taaie slingerplanten en nijdige doornstruiken. Groote onverschrokkenheid en taaie wilskracht, niet alleen bij de leiders, maar ook bij de helpers, waren noodig om dit alles met kalm vertrouwen onder oogen te zien. Mr. Lorentz had op zijn vorigen tocht ondervonden, hoe van de dragers het heele welslagen van zoo'n onderneming afhing. Waren die menschen lui, of zelfs maar onverschillig, dan zou de heele onderneming, met zooveel geestdrift op touw gezet, ten volle mislukken. De ontdekkingsreizigers moesten dus menschen in hun dienst hebben, op wier toewijding zij zich geheel konden verlaten, menschen, bezield met den wensch, het groote doel ondanks alles te bereiken en die er een eer in stelden, dat zij mee mochten werken tot het welslagen van deze gewichtige onderneming. Het konden dus geen gewone koelies zijn, want die zijn meestal erg lui en werpen het met hun taak op een accoordje. Het moesten flinke, krachtige, schrandere lieden zijn, die het belang van den tocht konden begrijpen. Het moesten zonen der wildernis zijn, thuis in het nooit-betreden oerwoud, bekend met alle zwarigheden, die zich ddar aan den reiziger voordoen. En dan de tocht op de rivier! Wat al tegenspoed had Mr. Lorentz vroeger ondervonden, doordat de helpers er geen slag van hadden de prauwen door de stroomversnellingen heen te werken. Hij moest dus goede woudloopers hebben, die tevens uitstekende roeiers waren. Maar waren die te vinden? Gelukkig herinnerde hij zich, eens gehoord te hebben, dat er op Borneo, diep in het binnenland, een volk leeft, dat evengoed thuis is op de rivieren als in hun oerwouden. Dat waren de Dajaks. t) Vroeger berucht als koppensnellers, hadden deze menschen onder den invloed van het Nederlandsche gezag en door aanraking met Europeanen, die bloeddorstige gewoonte meer en meer laten varen, terwijl ze hun vele goede eigenschappen hadden behouden. In overleg met den heer Van Nouhuys besloot Mr. Lorentz dan ook naar Borneo te gaan om te trachten Dajaks aan te werven voor zijn reis. Weldra bevond hij zich op dat eiland; maar het wilde met de plannen niet vlotten. Alles liep hem tegen. Tot plotseling, zooals zoo dikwijls gebeurt, er geheel onverwacht een gunstige wending kwam. Toevallig ontmoette Mr. Lorentz een officier van het Indisch leger, den luitenant Habbema, die juist van een tocht in de Binnenlanden van Borneo terugkeerde. Weldra waren beide kloeke mannen in druk gesprek en deelde l) Zie: „Onder de Koppensnellers op Borneo” door Jan Oost. Uitgave H. ten Brink, Arnhem. Mr. Lorentz den ander het doel van zijn verblijf op Borneo mede. „Maar dan moet U seker Dajaks hebben!” riep Habbema dadelijk uit. „Die zijn bij uitstek geschikt voor zoo’n onderneming. Ze maken uitstekende prauwen, zijn onovertroffen in het varen op de lastigste rivieren, en overwinnen met het grootste gemak de ergste stroomversnellingen. En als U loopen moet, kunnen ze in hun rugmanden stevige vrachten dragen. Daarbij komt nog, dat het eerlijke, trouwhartige kerels zijn, die als ze goed behandeld worden, alles voor je over hebben.” „Kent U de Dajaks dan zoo goed?” vroeg Mr. Lorentz aangenaam verrast. „Zeker! Ik ken ze uitstekend. Ze hebben mij op mijn tochten door de binnenlanden heel wat goede diensten bewezen. Ik kan ze U in alle opzichten aanbevelen.” Nu was Mr. Lorentz in eens uit alle zorg. Bij de verdere gesprekken bleek het, dat luitenant Habbema vol geestdrift was voor de plannen van den ontdekkingsreiziger. Weldra kreeg deze dan ook de overtuiging, dat deze officier een uitstekend reisgenoot zou zijn. Er moest toch een officier mede, om als commandant op te treden van de afdeeling soldaten, die zoo noodig in het binnenland de reizigers tegen de Papoea’s zouden moeten beschermen. Mr. Lorentz bedacht zich niet lang. „Zou U niet mee willen?” vroeg hij. Een oogenblik keek Habbema den vrager verbaasd aan. Maar hij zag, dat het dezen volle ernst was. „Graag, heel graag zelfs wil ik met U mee!” Nu was de zaak heel gauw beklonken. Flinke mannen praten niet lang, die doen. Kranige Hollanders. 2 Onmiddellijk telegrafeerde Mr. Lorentz naar Batavia om het legerbestuur te verzoeken, of de luitenant Habbema met hem mede mocht, hetgeen natuurlijk dadelijk werd toegestaan. De beide mannen spraken nu af, dat Mr. Lorentz een aantal Dajaks zou werven in de Wester-afdeeling van Borneo, terwijl Habbema deelnemers zou trachten te vinden in de Ooster-afdeeling. Beiden gingen onmiddellijk aan het werk. Met betrekkelijk weinig moeite gelukte het Mr. Lorentz een aantal Dajaks van den stam der Kajans, die aan de Mendalau-rivier t) wonen, aan te werven. Habbema slaagde er in, een aantal Kenja’s te huren. Begin Augustus kwamen de Kajans te Pontianak aan, waar Mr. Lorentz hen met een stoomschip opwachtte. Het was voor die zonen der wildernis een wonderlijke tijd. Gewend te leven in hun oerwoud, zonder eenige kennis van hetgeen daarbuiten te zien was, stonden zij plotseling midden in een deel van de beschaafde wereld. Ze keken zich de oogen uit het hoofd. Alles was nieuw. Stoomschepen hadden zij nooit gezien. Europeesche huizen waren hen totaal onbekend. De groote Chineesche toko’s 2) wekten in hooge mate hun bewondering. En de mooie, net aangelegde en goed onderhouden wegen in het kleine Pontianak vonden ze ook al zeer verwonderlijk. Het was dan ook een groot verschil met hun eigen, dikwijls zeer moeilijk begaanbare boschpaden. Maar ze waren zóó gewoon aan het loopen op die smalle paadjes, dat ze ook in *) Zijrivier van de Kapoeas. 2) Winkels. Pontianak nog, evenals de ganzen precies achter elkaar liepen. Van hun verblijf aldaar maakten ze gebruik, om op den passar t) allerlei inkoopen voor de reis te doen. Op een namiddag trokken ze tot groote verbazing van de bewoners van het nijvere plaatsje in vollen krijgsdos langs den weg. Het was dan ook een eigenaardig gezicht, die lange optocht van Dajaks, die er, bewapend met hun zwaarden, lansen, schilden en blaasroeren, het hoofddeksel versierd met de zwart-witte veeren van den neushoornvogel, al zeer krijgshaftig uitzagen. Een dier bewoners, die meermalen in de binnenlanden geweest was, vroeg schertsend aan één der hoofden, die voorop liep: „Waar gaan de Kajans heen? Gaan ze koppen snellen?” Lachend antwoordde de Dajak: „Neen heer, we gaan ons portret laten maken bij den Chineeschen photograaf.” Zoo veranderen de tijden, en zoo veranderen op alle deelen der aarde ook de zeden. Na een paar dagen scheepte Mr. Lorentz zich in, om te Soerabaja de andere tochtgenooten af te wachten. De zeereis bracht opnieuw allerlei verrassingen voor de Dajaks. Het eerste nieuwtje was minder prettig voor hen. De Kajans, die zoo uitstekend thuis waren op hun rivieren kregen het te kwaad op zee. Ze werden zeeziek. Een van hen kwam met een bedrukt gezicht bij Mr. Lorentz om hem iets te vragen: „Wat is er?” vroeg deze vriendelijk. ’) Eigenlijk: markt. Te Pontianak: de winkelbuurt. „Mogen wij onze sokken aantrekken, heer?” Mr. Lorentz keek den man verbaasd aan. Waarom zou een bijna geheel naakte Dajak sokken willen aantrekken? „Wat wil je met die sokken?” „Voor de zeeziekte, heer!” zei de Dajak met benauwde stem. Mr. Lorentz had groote moeite, niet in een schaterlach uit te barsten. Een gevoel van medelijden met de arme kerels, die zich zoo ellendig gevoelden, bedwong zijn lachlust. Hij vroeg belangstellend, wat dat te beteekenen had met die sokken. „Een Chinees te Pontianak heeft ze ons verkocht, heer. Het is zoo’n best middel tegen zeeziekte heeft hij gezegd.” Nu kon Mr. Lorentz zich niet meer goed houden. De sluwe Chinees had de goedgeloovige kinderen der wildernis leelijk bij den neus genomen. Gedurende de verdere reis, waarbij het gelukkig mooi weer bleef, had de heer Lorentz volop gelegenheid nader kennis te maken met zijn nieuwe tochcgenooten. Weldra had hij tot zijn vreugde ontdekt, dat hem niet te veel goeds was verteld van de Dajaks. Het bleken trouwhartige, ijverige menschen te zijn, die gaarne werkten en hun tijd nuttig wisten te besteden met het vervaardigen van voorwerpen van inlandsche kunstnijverheid. Enkelen waren meesters in het maken van kunstig snijwerk. Ook waren ze zeer schrander en deden verstandige vragen over al het nieuwe, dat ze aan boord en op de zee zagen. Het meest verbaasde het hun, dat men op die wijde, wijde watervlakte, waar nergens iets van het land viel te bespeuren, den weg kon vinden. Het kompas, die onmisbare gids voor den zeeman, trok dan ook in hooge mate hun belangstelling. Kol. Inst. Reede van Soerabaja, blz. 21. JAN OOST, Kranige Hollanders. H. TEN BRINK, Arnhem. Na een voorspoedige reis bereikte men de reede van Soerabaja, waar de heer Van Nouhuys intusschen alles in gereedheid had gebracht voor de groote onderneming. Men was reeds een heel eind gevorderd met het laden van de Arend. Alle levensmiddelen waren goed verpakt in waterdicht gesoldeerde blikken. Dat was niet overbodig, want hoe licht zou er bij het vervoer in de prauwen, als men door de schuimende golven van een stroomversnelling voer een plomp water binnen boord kunnen komen. Dan waren de voorraden bedorven en de hongerdood zou het einde der reizigers zijn. Reeds te Soerabaja bleek het groote nut van deze voorzorg. Door een vergissing liep een deel der laadruimte van de Arend onder water, zoodat alles kletsnat werd. De spijzen in blikverpakking hadden niets geleden, maar het zout, dat in groote hoeveelheid meegevoerd werd, was grootendeels versmolten. Groote ontsteltenis bij de Dajaks. Zout is voor deze menschen, die dit, voor den mensch onmisbare, voedingsmiddel in hunne binnenlanden slechts zeer schaarsch en met groote moeite kunnen krijgen een zeer kostbaar artikel en nu was alles weg. Met bange zorg keken ze den heer Lorentz aan. Maar deze verzekerde hun, dat het niet erg was. „De Kompeniel) is zóó rijk en zóó machtig,” zei hij, „dat we morgen wel weer nieuw zout zullen hebben.” Dat konden ze echter niet gelooven. Zoo’n groote hoeveelheid van dat kostbare zout was naar hun meening niet zoo gemakkelijk te vervangen. *) Het Nederlandsche gouvernement. Maar tot hun verbazing werd den volgenden dag wel degelijk een geheel nieuwe voorraad van uit de militaire magazijnen, aan boord gebracht. Of de Kompenie ook rijk en machtig was in hunoogen! Soerabaja, die groote, drukke handelsstad gaf den Dajaks weer heel wat nieuws te zien. In groepjes gingen ze, onder geleide, de stad bezichtigen, om tevens nog wat inkoopen te doen. Heel veel moeite kostte het, de voor hen benoodigde hoeveelheid tabak in te slaan. De Dajaks waren erg kieskeurig op dit artikel en ze moesten het met de noodige zorg koopen. Eindelijk was het besteld en werd het aan boord bezorgd. Maar toen ze er nog eens den neus over lieten gaan, keurden ze de gezonden voorraad af en kon men weer van voren af aan beginnen. Een groote tractatie was voor hen limonade met ijs en iederen keer, dat ze de stad ingingen, werden ze daar dan ook op vergast. Ze konden zich maar niet voorstellen, dat die berg op Nieuw-Guinea, die, zooals ze allen wisten, het doel van hun tocht zou zijn, ook bedekt was met een dergelijke stof als het geklopte ijs in hun limonadeglaasje. Zoo had degene, die zoo’n troepje Dajaks begeleidde, steeds stof tot vermaak in de kinderlijke op- en aanmerkingen, die zij maakten bij het zien van zooveel voor hen geheel nieuwe dingen. Maar ééns had hij toch een angstig oogenblik. Als extrapretje ging men, na het bezoek aan de stad, per stoomtram huiswaarts. Plotseling gaf één der Dajaks een gil. Wat was er gebeurd. De stroohoed, die hij droeg, en waarop hij zoo trotsch was, was afgewaaid. De man, die het ge- vaarlijke van zijn onderneming niet inzag, sprong pardoes van de in volle vaart zijnde tram, om zijn hoofddeksel te redden. Groote ontsteltenis greep ieder aan, die het zag. De geleider verwachtte niet anders, of de man zou zijn onvoorzichtigheid met den dood bekoopen. Maar het liep, wonder boven wonder, goed af. De Dajak kwam, zonder ernstig letsel, triomfantelijk met zijn hoed aanloopen. Ook op de marinewerf, waar de schepen tot vertrek gereed gemaakt werden, was voor de Dajaks heel wat wetenswaardigs op te merken. Zelf waren ze handige smeden en timmerlieden, die zich in hun bosschen echter met betrekkelijk eenvoudige werktuigen moesten behelpen. En nu zagen ze daar al die moderne Europeesche werktuigen en machtige machines door de blanken uitgevonden. In de smederijen werkten zij zelf geregeld mede, om de gereedschappen te maken, die zij voor hun prauwen noodig zouden hebben. De vaartuigen, die ze van Borneo meegebracht hadden, werden hier door hen verbeterd. Om ze te beproeven hielden ze dan ’s avonds groote roeiwedstrijden. Mr. Lorentz was over alles heel tevreden. Met zulke helpers kon wat gedaan worden. Zoo gingen enkele dagen te Soerabaja voorbij. Toen kwam luitenant Habbema met zijn detachement soldaten. En zoo was eindelijk het geheele reisgezelschap compleet. Behalve de reeds genoemden zouden nog aan den tocht deelnemen dokter Von Romer en de Javaansche arts Raden Jaarman. Het verdere hulppersoneel bestond behalve de Dajaks uit eenige Soendaneezen, een paar Maleiers en een aantal dwangarbeiders. 111 DE REIS VANGT AAN. Den 15den Augustus vertrokken de Valk en de Arend uit Soerabaja. leder voelde, welk een gewichtig oogenblik er was aangebroken, toen men volle zee koos. De tocht, die zoovele bijna bovenmenschelijke bezwaren met zich zou meebrengen, ving nu aan. En hoe zou de onderneming afloopen? Dat vroeg ieder zich vol spanning op dit oogenblik af. Zou men het verre doel bereiken en de eersten zijn, die den voet mochten zetten op de eeuwige sneeuwvelden van den Wilhelminatop? Of zou men wellicht, gedwarsboomd door onoverwinbare natuurkrachten en belemmerd door vijandige inboorlingen gedwongen worden, onverrichterzake terug te keeren ? Of, en wie daaraan dacht huiverde onwillekeurig even, zou men misschien het slachtoffer worden van honger en ontberingen en daarginds, verre van familie en vrienden, een ellendig einde vinden? Spoedig werden echter dergelijke sombere vragen teruggedrongen. De koene mannen hadden wel aan iets anders te denken. Hoopvol zagen ze de toekomst tegemoet onder de leuze: „Ende desespereert niet!” De zeereis bracht weinig afwisseling. leder trachtte bezig te zijn, om den tijd te korten. De nogal onstuimige zee bewerkte, dat de Dajaks weer last hadden van zeeziekte. Het vertrouwen in de sokken van den loozen Pontianakschen Chinees hadden ze geheel verloren. Geen wonder, dat zij hartelijk verlangden naar het einde der zeereis en telkens vroegen of men nu haast op Nieuw-Guinea was. Maar daarvoor moesten zij veertien dagen geduld hebben. Gelukkig voor hen deden de schepen nog de eilanden Tiraor en Dobo l) aan, zoodat ze gelegenheid hadden eens aan land te gaan. Op den Sisten Augustus kwam eindelijk Nieuw-Guinea in zicht. Opgewonden wees men elkaar de wazige omtrekken van de hooge bergkammen, die heel ver weg aan den neveligen horizon zichtbaar werden. Vol ontroering en spanning staarden de moedige reizigers in de verte. Dddr was dan eindelijk het ongastvrije land, hetwelk zij wilden binnentrekken. Ddar, nauwelijks zichtbaar nog, kartelden flauwtjes de bergtoppen, die zij hoopten te beklimmen. Lang duurde het schouwspel niet. Nevels omhulden weldra de verre bergen en onttrokken ze aan het oog. Eerst den volgenden dag kreeg men het land weer te zien. Men was nu veel dichterbij en het duurde niet lang, of men kon de kust onderscheiden. „Wat een onherbergzaam oord toch,” zei Mr. Lorentz, toen hij het bekende land weer terugzag. ’t Lijkt wel, of de kust niets is dan één wildernis,” merkte ') Bekend om de parelvisscherij. Habbema op, die met groote belangstelling het land beschouwde. „Dat is ook zoo”, antwoordde de eerste spreker. „Vlak aan de kust vindt men hier een moerassige strook, die geheel dichtgegroeid is met risophoren en andere moerasplanten. De rivieren zijn de eenige toegangswegen.” Nog geruimen tijd bleven de beide mannen in een druk gesprek over de eindelooze groene wildernis, die zich aan hen voordeed. Tegen den middag gingen de beide schepen ten anker in een soort van baai, in welke onder anderen ook de Noord-rivier, welke men zou opvaren, uitmondt. Deze rivier werd op voorstel van den heer Van Nouhuys, ter herinnering aan dezen tocht, omgedoopt in Lorents-rivier. Dezen naam zal de stroom voortaan dragen, ter eere van den dapperen leider der expeditie. De dag verliep zonder wederwaardigheden. Alleen werd het land aan het oog onttrokken door een dichten regen. De Dajaks amuseerden zich met visschen. En zij hadden geluk. In korten tijd wisten zij een aantal kleine haaien te verschalken, van welke vraatzuchtige en gevaarlijke dieren zij het vleesch met graagte bij hun maaltijd gebruikten. Den volgenden morgen in de vroegte stoomde de Valk met de Arend op sleeptouw de Lorentz-rivier op. Voor de Dajaks brak er een plechtig oogenblik aan. Hun godsdienst doet hen gelooven aan de macht van tallooze geesten, die overal, zoowel in het woud, als op de rivier in staat zijn, den ongelukkigen reiziger te belagen en hem met ongeluk en dood te bedreigen. Zij meenen, dat het daarom raadzaam is, om vóór men een reis aanvangt, eerst deze geesten gunstig voor zich te stemmen. Daarom hielden zij nu, op het oogenblik dat de reis op de rivier begon, een offerplechtigheid. Eén der oudsten begaf zich, gevolgd door de anderen, naar den voorsteven van het schip en strooide daar, onder aanroeping van de geesten, rijstkorrels naar de vier windstreken. Daarna werd nog een pot met water uit de rivier rondgedragen, waarbij iedere Dajak zich het voorhoofd met dat water bevochtigde. Zoo smeekten deze eenvoudige menschen hun geesten om medewerking op de reis af en hoopten zij hen er toe te brengen, hen voor ongeluk te vrijwaren. Vol belangstelling keken de Europeanen naar deze plechtige verrichtingen. „We kunnen van hun bijgeloovigheid nog heel wat last krijgen onderweg” merkte Habbema op. „Ik heb er tenminste op mijn tochten in Borneo dikwijls veel tijd door verloren.” „Daar was ik ook bang voor”, lachte Mr. Lorentz, „en daarom heb ik er een stokje voor gestoken. Ik heb met de hoofden afgesproken, dat ze onderweg hun voorteekens niet zouden raadplegen en zich niet door ongunstige voorteekens zouden laten ophouden.” „Dat is maar heel gelukkig, want de heele onderneming zou er door kunnen mislukken. Het zijn beste kerels, maar die bijgeloovigheid is een groote last,” meende Habbema. „Wat beteekent dat alles toch ?” vroeg dokter Von Romer, nieuwsgierig geworden. „Wel,” zei Habbema, „als een Dajak op reis is, en hij ontmoet een slang op zijn weg, of hij hoort een bepaalden vogel fluiten, die voor hem een ongunstige beteekenis heeft, dan staakt hij onmiddellijk zijn tocht, al heeft hij nog slechts een kwartier geloopen. En dan is hij bijna niet meer vooruit te krijgen. Als hij ’s nachts slecht droomt, stelt hij liever zijn reis uit, dan zich, tegen de waarschuwing van zijn geesten in, aan het gevaar van hun toorn bloot te stellen. Neen, als men daaraan toegeeft, komt men met Dajaks niet vooruit.” t) Nog heel wat bijzonderheden omtrent de Dajaks wist Habbema te verhalen, maar over het algemeen waren zijn mededeelingen zeer in hun voordeel. Daar de waterstand op de rivier zeer laag was, moesten de schepen al spoedig weer ankeren. „Ik ga wat visschen,’’ zei de heer Lorentz. En weldra zat hij in een prauwtje, om in de schaduw van een overhangenden boom het snoer uit te werpen. Plotseling werd zijn aandacht afgeleid, door het verschijnen van een bootje, dat van uit een kreek aan den oever te voorschijn kwam. Een oogenblik overlegde hij, of het misschien niet verstandiger zou zijn, naar het schip terug te roeien. Geheel zeker toch was men nooit van de bedoelingen der inboorlingen. „Het zijn geloof ik vrouwen,” zei een der mannen, die hem vergezelden. Men keek eens goed uit en inderdaad: het waren drie oude vrouwtjes, die vol nieuwsgierigheid naderden. Om te toonen, dat ze vriendschappelijk gezind waren jegens de vreemdelingen, boden ze wat sago, hun voornaamste voedsel, aan. ,We zullen even naar het schip teruggaan, om iets te h Zie het reeds vermelde boek: „Onder de Koppensnellers op Borneo” door Jan Oost. halen, dat ik hen kan geven,” besliste Mr. Lorentz, en men roeide naar de Arend. Behalve een klein geschenk voor de vrouwen, nam hij nog allerlei andere voorwerpen mee, zooals messen en snuisterijen. Hij hoopte namelijk deze voorwerpen te kunnen ruilen tegen allerlei zaken, die de Papoea’s bij zich hadden. De verschillende dingen, welke hij op die manier hoopte te verzamelen, zouden later naar Holland gezonden -worden, om daar, in de musea, aan de menschen een klein denkbeeld te kunnen geven van het leven, de wapens, gebruiksvoorwerpen en sieraden van dit nog zoo weinig bekende volk. Tot dit doel had men een flinken voorraad ruilartikelen, als bijv. messen en bijlen, welke voor de Papoea’s, die zich nog moeten behelpen met steenen bijlen en met beenen ol bamboemessen, buitengewoon groote waarde hebben. Toen Mr. Lorentz. met zijn bootje terugkeerde, ontstond er al spoedig een ruilhandel, die steeds levendiger werd, daar er voortdurend meer prauwen van tusschen de dichte begroeiing aan den oever te voorschijn kwamen. Al die prauwen omringden het vaartuigje, waarin de heer Lorentz met zijn roeiers gezeten was en weldra begon hij het beter te vinden, maar naar het schip terug te keeren. „Roei maar terug!” beval hij. „Ze worden hoe langer hoe woester,” zei een der matrozen, „ze zijn zoo begeerig naar bijlen en messen, dat ze wel eens vijandig konden worden.” Weldra was het schip bereikt en na korten tijd kwamen de prauwen in nog grooter getale opzetten. Nu was er echter niet zooveel gevaar meer. Vanaf het schip met zijn talrijke en welgewapende bemanning kon de ruilhandel veilig worden voortgezet. Het vaartuig was spoedig geheel om- zwermd door de prauwen der Papoea’s. Nu zijn er misschien in de heele wereld geen menschen, die meer lawaai kunnen maken en die opgewondener zijn dan dit volkje. Er ontstond rondom de Arend zulk een getier, gekrijsch en gegil, dat het bijna niet uit te houden was. Nog erger werd het, toen de Dajaks daardoor aangestoken werden en ook dapper mee gingen schreeuwen. Ookzij wilden ruilen en boden leege flesschen en leege inmaakblikken aan, die de Papoea’s gaarne verwisselden voor kleinigheden, die bij hen in gebruik waren. Aan het oorverdoovend lawaai scheen geen einde te komen en de reizigers waren dankbaar, toen het water zoover gerezen was, dat men hoogerop kon stoomen. Toen eerst werd men van de tierende bende bevrijd. Een eindweegs voeren verschillende prauwen nog met de schepen mede en men had nu gelegenheid, de vaardigheid der Papoea’s te kunnen bewonderen. Rechtopstaande in hun vaartuigen, die zoo smal waren, dat de bemanning de voeten vóór elkaar moesten plaatsen, deden zij ze met groote snelheid over ’t water schieten. Sommige booten bevatten wel een twintigtal roeiers, die met krachtige hand hun bijna vier meter lange riemen hanteerden. De Papoea’s waren bijna geheel naakt. Zij droegen slechts enkele versierselen van varkenstanden of schelpen en vogelveeren om den hals, op de borst of om het middel. Hun neus vonden ze heel mooi versierd met een stukje varkensbeen, dat door het tusschenschot was gestoken. Enkelen hadden zelfs door hun neusvleugels heen een paar pennen uit een casuarisvlerk. Hun wapens bestonden uit pijl en boog en speer. De Dajaks keken met de grootste verwondering naar deze Kol. Inst. Rechtopstaande in hun vaartuigen .... blz. 30. H. TEN BRINK, Arnhem. JAN OOST, Kranige Hollanders. menschen. Het vreemdst vonden ze het, dat de Papoea’s in ’t geheel geen kleeding hadden. Nu heelt een Dajak, als hij in zijn land is, ook niet veel meer aan dan een schaamgordel en soms een uit geklopte boomschors vervaardigd baadje, maar zoo geheel naakte menschen te zien, dat was hun toch te kras. Langzaam trok de Valk intusschen de Arend tegen den stroom in de Lorentz-rivier op. Af en toe passeerde men een paar Papoea-huisjes of een paar prauwen. Bij een van deze gelegenheden hadden zij, die nog nooit op Nieuw-Guinea geweest waren, gelegenheid een andere eigenaardigheid der inboorlingen op te merken. Op verschillende punten wierpen zij met kalk naar het schip. Dit geschiedt door middel van lange bamboekokers en heeft misschien ten doel, de booze geesten die waarschijnlijk naar hun meening vreemdelingen vergezellen, te bezweren. Met juistheid is evenwel de beteekenis van deze gewoonte niet bekend, daar men te weinig van hun taal weet, om zich behoorlijk op de hoogte te kunnen stellen. Op de rivier zelf was overigens weinig te zien. De oevers waren dicht begroeid en het hout scheen ondoordringbaar. Slechts hier en daar zag men een opengekapte plek. Soms passeerde men een kleine nederzetting. Daar wachtte gewoonlijk de mannelijke bevolking in de prauwen de vreemde indringers af en een enkele maal durfden zij de schepen te naderen, om ruilhandel te drijven. Meermalen echter toonden ze zich schuw en volgden op eerbiedigen afstand. Wanneer er ruilhandel gedreven werd, had dit steeds plaats onder het gewone oorverscheurende gegil en getier. Bij een der dorpen kwam er een prauw, waarin drie mannen gezeten waren, naar de Arend toe. Een van hen droeg een oude stroohoed. „Dat is zeker de burgemeester van het dorp” zei lachend een der onderofficieren. „Hoe zou hij aan dien hoed zijn gekomen?” vroeg een kameraad, die naast hem stond. „Van vroegere reizigers misschien.” „Zijn hier dan al eerder Europeanen geweest?” „Ja, natuurlijk! Meneer Lorentz is hier drie jaar geleden geweest en de luitenant heeft me verteld, dat hier verleden jaar nog een militair detachement onderzoekingen gedaan heeft.” „O, dan zal hij daarvan misschien dien hoed hebben gekregen. Hij is er erg trotsch op. Kijk, hij begint een redevoering te houden. Wat zou hij vertellen?” „Daar zullen we wel nooit achter komen.” „Jammer, dat we ’t niet kunnen verstaan.” „Hij is heelemaal niet bang.” „Och, hij is zeker goede maatjes geweest met de menschen, die hier ’t laatst zijn geweest.” Ze bleven nog een poosje kijken naar den Papoea met den hoed, die maar steeds doorging met zijn redevoering. Maar na een korte poos kwamen de inboorlingen weer van alle kanten op het schip af en hun spektakel maakte elk gesprek onmogelijk. Den volgenden dag was er gelegenheid, een kijkje te nemen in een dorp. Daar de lage waterstand het doorvaren weer onmogelijk maakte, moest wederom gewacht worden tot het water genoegzaam gewassen zou zijn. De schepen ankerden voor een nog al groote kampong, die geheel verlaten was door de bewoners. Spoedig gingen de reizigers aan wal, om de huizen eens te bezichtigen. Deze waren zeer eenvoudig gemaakt van dunne boomstammen, takken en palmbladeren. In de woningen was niet veel meer te ontdekken dan een paar slaapplaatsen en een stookplaats. De geheele streek bleek één groot moeras te zijn; het dorp stond op een hoogere plek, welke door de rivier zelf opgeworpen was over het achtergebleven slib van overstroomingen. Eindelijk konden de schepen verder en ging men aan boord terug. Men voer nog verder tot men de plaats bereikte, waar de zoogenaamde Van der Sande-rivier in de Lorentz-rivier valt. Voorloopig zou men daar halt houden. Kranige Hollanders. 3 IV. OP WEG. Nu stonden de reizigers voor een zeer moeilijke vraag. Om het binnenland verder in te trekken, konden ze zoowel gebruik maken van den bovenloop van de Lorentz-rivier, als van dien van de Van der Sande-rivier. Het was van het grootste belang, dat men te weten kwam, welke der beide rivieren de minste moeilijkheden zou bieden en het dichtst bij het doel zou voeren. In 1907 had Mr. Lorentz de naar hem genoemde rivier gebruikt en had de tocht te water kunnen plaats hebben tot aan een punt, dat Alkmaar gedoopt was. De Van der Sande-rivier kende men echter nog niet voldoende. Er werd nu een beraadslaging gehouden, om over deze vraag te beslissen. Men kwam tot de slotsom, dat de heer Van Nouhuys met den commandant eerst eens per stoomsloep die rivier zou gaan verkennen. Viel die verkenning gunstig uit, dan zou Mr. Lorentz zélf ook die stroom opvaren, om het onderzoek zoo ver mogelijk voort te zetten. Van den uitslag zou dan ten slotte de keuze van den weg afhangen. Ook moest er aan gedacht worden, dat men voor dien tocht op de rivier weldra prauwen zou noodig hebben. Daarom liet Mr. Lorentz het Dajaksche hoofd Tigang bij zich komen. „Tigang, luister eens goed,” sprak hij, toen de Dajak zich bij hem gevoegd had, „morgen ga ik de rivier op om onzen verderen weg te verkennen. Spoedig zullen we voor den opvoer van al onze menschen en goederen veel prauwen noodig hebben. Nu moeten de Dajaks tijdens mijn afwezigheid zooveel mogelijk booten maken.” „Dat is goed heer,” antwoordde Tigang eenvoudig. „Ik reken er op, dat er flink gewerkt wordt.” Ja, heer, daar kunt uop aan; maar ” ,Nu, wat is er?” „Ik vrees, dat hier geen geschikte hoornen zijn. Ik heb al eens rondgezien, maar ’t is hier alles klein hout en moerasplanten.” „Dan zullen we straks samen eens aan den wal gaan en nog eens zoeken,” besliste Mr. Lorentz. „Goed heer, ik zal een paar mannen aanwijzen, die mee kunnen gaan,” antwoordde het hoofd en begaf zich naar zijn stamgenooten. Korten tijd daarna begaven Mr. Lorentz en Habbema zich met eenige Dajaks aan land. Met veel inspanning gelukte het hun, door de woeste plantengroei van het oerwoud te dringen. Slingerplanten en scherpgedoornde rottanstengels belemmerden hen in’t voortgaan; bovendien was de bodem zeer moerassig, zoodat ze bij eiken stap diep in de modder wegzonken. Groote boomen groeiden er niet in deze moerassige wildernis en de mannen begonnen reeds te wanhopen, hun doel te kunnen bereiken. Gelukkig echter ontdekte een der Dajaks een soort van hoogte te midden van het moeras, waarop enkele forschere boomen groeiden. „Zouden deze stammen niet geschikt zijn Tigang?” vroeg Mr. Lorentz. De Dajak schudde bedenkelijk het hoofd. „Niet zoo heel goed, heer. Ze zijn zoo klein. En het hout is ook niet al te best. We moeten toch flinke sterke prauwen hebben, om veilig tusschen de groote steenen van de stroomversnellingen door te kunnen varen. Ik wil liever eerst nog eens rond zien.” Maar hoe men ook zocht, men vond geen betere boomen. „Dan zullen we deze maar nemen, heer; maar groot kunnen de prauwen niet worden.” „Het zal wel moeten, Tigang. Er is niets aan te doen,” antwoordde Mr. Lorentz. Deze keerde nu met luitenant Habbema naar het schip terug. De vlijtige Dajaks togen dadelijk aan het werk. Weldra weerklonk het oerwoud, dat anders geen geluiden kende dan de schrille kreten der vogels, van de forsche slagen der stoere werkers. Tegen den middag vertelde Tigang vol zelfvoldoening aan den heer Lorentz: „Wij hebben al twee groote boomen omgekapt, heer. En ik ben nog verder gaan zoeken. Ik vond er nog zeven, die bruikbaar zijn.” „Goed zoo, Tigang! Flink zoo!” prees de heer Lorentz hem, „de Dajaks hebben hard gewerkt.” ’s Avonds kwam de heer van Van Nouhuys met zijn metgezellen terug van de verkenning. Het bericht omtrent de bevaarheid der rivier luidde gunstig. Er werd dus besloten, dat Mr. Lorentz den volgenden dag per stoomsloep de Van der Sande-rivier zou opvaren. Er zou een prauw worden meegenomen, om de verkenning te kunnen voortzetten, als de rivier onbevaarbaar werd voor de stoom- sloep. De Dajaks zouden achterblijven, om onder leiding van hun hoofden de prauwen af te werken. Slechts een klein aantal zou, als bemanning van de prauw, met den heer Lorentz medegaan. Zooals besloten was gebeurde het ook. Den volgenden morgen vertrok de stoomsloep met de prauw op sleep de rivier op. De vaart per stoomsloep was niet aangenaam. De ketel van de machine verspreidde groote hitte en de tocht was eentonig. Op de rivier zelf was niets bizonders te zien. De oevers waren zoo dicht begroeid met oerwoud, dat het leek, alsof men tusschen groene muren doorstoomde. Slechts een enkele maal klonk uit de groene wildernis het schelle gekrijsch der kakatoe’s; of een eenzame krokodil, die zich op een zandplaat koesterde in de zon, plonste overhaast in het water. Overigens scheen de tropische natuur weg te zinken in een diepe, doodsche stilte. Eindelijk werd het tijd, een geschikte plaats voor nachtverblijf te zoeken. Ondanks de weinige toegankelijkheid van de oevers gelukte dit ten slotte. Snel maakten de Dajaks het terrein vrij van struikgewas en bouwden een hut van boomen, takken en boomschors, waar men den nacht rustig kon doorbrengen. Den volgenden morgen regende het zoo hard, dat de tochtgenooten niet op weg konden gaan en zich in hun hut schuil hielden. Toen de regen ophield, ging men verder. Het zou een zware dag worden. Er begonnen zich ernstige hindernissen in den stroom te vertoonen. Groote boomen, bezweken van ouderdom of door den stormwind ontworteld, lagen soms dwars over de rivier. Met hun kruinen ver- sperden ze het geheele vaarwater en met groote moeite moesten de vaartuigen zich een weg banen door het dichte warnet van takken en twijgen. Soms versperde de stam zélf den doorgang. Maar het gevaarlijkste was, wanneer deze zich onder water bevond. Heel gemakkelijk kon de stoomsloep in dat geval lek stooten en verongelukken. Oppassen was dus de boodschap. Zoo worstelde men langzaam verder. Plotseling kreeg de sloep een hevigen stoot. De inzittenden werden met geweld op en over elkaar geworpen. De sloep maakte gevaarlijke bewegingen en helde bedenkelijk over; maar gelukkig richtte ze zich weer op. Toen zat ze echter onwrikbaar vast. Nadat de reizigers van hun eersten schrik bekomen waren, riep de heer Van Nouhuys: „We zitten op een boomstam vast.” „Is er geen lek gestooten?” vroeg Mr. Lorentz verontrust. „Neen, ik geloof het niet. We zullen alleen wat moeite hebben, weer vlot te komen.” Inderdaad gelukte dit, doch eerst na veel vergeefsche inspanning. „Het wordt te gevaarlijk. We kunnen met de stoomsloep niet verder. We moesten deze maar terugsturen naar de bivakplaats en verder gaan met de prauw,” meende Van Nouhuys. Mr. Lorentz beaamde dit. Bevelen werden gegeven en weldra zaten de beide Europeanen bij de Dajaks in de prauw. De stoomsloep aanvaardde den terugtocht. Met zorgelijke blikken oogde de heer Van Nouhuys het vaartuigje na. Als zeeman zag hij dadelijk, dat de sloep het leelijk te kwaad had in den sterken stroom. „Als dat maar goed afloopt!” mompelde hij. „Hoezoo?” vroeg Mr. Lorentz. „Wel, de stroom is zoo sterk, dat de sloep meegesleurd wordt, en sturen bijna onmogelijk is. Kijk, daar gaat ze bijna tegen den oever op.” „Laten we dan even wachten, tot we gezien hebben, dat ze veilig en wel gindsche scherpe bocht is omgevaren.” Plotseling sprong Van Nouhuys op, uitroepend: „Daar heb je het al!” „Wat is er gebeurd?” „Dat weet ik niet, maar ze zitten vast en hebben groote kans, om te slaan.” En zich tot de roeiers wendend: „Vlug naar de stoomsloep!” Met forsche slagen pagaaiden de Dajaks terug. Men liep nu zelf het grootste gevaar om te slaan, met groote kracht op een hindernis te worden gesmakt of door den wilden stroom te worden verzwolgen. Maar dit gevaar werd niet geteld. Nog juist bijtijds kon men de bemanning der sloep te hulp komen. Meegesleurd door den stroom, was de boot op een boomstam terecht gekomen. Met vereende krachten werd het vaartuigje opnieuw vlot gemaakt. Boven alle verwachting was het ongeschonden en kon veilig verder de rivier afstoomen. Toen de stoomsloep eindelijk uit het gezicht verdwenen was, ging de prauw, door de krachtige armen der Dajaks voortgeroeid, verder stroomopwaarts. Weldra was ook het roeien onmogelijk en moest er geboomd worden, waarvoor de Dajaks dunne boomstammen gebruikten. Slechts langzaam vorderde men en met inspanning van alle krachten. Het leek wel ot de snelheid van het water steeds grooter werd. In wilde vaart bruiste het voort, troebel geel gekleurd door de modder. Groote takken en kleine boomen werden woest meegesleurd. Op sommige plaatsen werden groote draaikolken gevormd. De groote bedrevenheid der Dajaks werd op de zwaarste proef gesteld. Eindelijk zei Mering Loewang, de aanvoerder: „We kunnen er niet meer tegen op, heer!” „Hoe komt de stroom toch zoo sterk?” „Het is een bandjir. *) Zie maar eens. Het water stijgt snel. Dat kan men aan de oevers zien.” „We moeten maar aan den wal gaan, anders worden we nog tegen den oever of tegen een boomstam te pletter geslagen.” „Dan maar naar den wal!” beval Mr. Lorentz. Het was een hachelijk oogenblik. De woeste wateren sleurden het ranke vaartuigje in hun wilde vaart mede en alle stuurmanskunst der handige Dajaks was noodig, om het recht in den stroom te houden en de oevers te naderen. Eindelijk gelukte het hun, de prauw onder beschutting van een vooruitstekende oeverpunt in kalmer water te brengen en den wal te bereiken. De reizigers waren hartelijk blij, toen ze den vasten grond onder hun voeten voelden. Voor het nachtverblijf werd een zoo hoog mogelijke plek uitgezocht, want men wist niet hoe hoog de bandjir het waterpeil zou doen reizen. Des nachts viel het water evenwel weer, zoodat men den volgenden dag weer verder kon. Klaarblijkelijk kwam men in hooger terrein. Op de in de rivier uitstekende punten begonnen zich grintbanken te l) Plotselinge stijging van het water door zware regens in het gebergte. vertoonen. Hoe verder men kwam, des te grover werd het grint en langzamerhand kon men van rolsteenen spreken. Men naderde het gebergte. „We zullen nu wel gauw last krijgen van stroomversnellingen. Die steenen in de rivier zijn daarvan de voorboden,” zei Van Nouhuys, die zich onledig hield met het nauwkeurig in kaart brengen der rivier. „Het is te hopen, dat de Dajaks ons daar even goed door heen helpen als over de boomstammen,” merkte Mr. Lorentz op. „Dat zijn ze in hun land gewend, en na alles wat ik nu van hen gezien heb, word ik steeds meer overtuigd, dat Habbema niet tevéél goeds van hen verteld heeft.” Het duurde niet lang of de reizigers zagen dwars door de rivier een steenmassa, die een stroomversnelling veroorzaakte. „Daar is de eerste,” merkte Mr. Lorentz op. „En het zal de laatste wel niet zijn,” lachte de heer Van Nouhuys. De beide reizigers waren eenigszins nieuwsgierig hoe het zou gaan. Maar de Dajaks gaven er niet veel om. Met vaste hand stuurden ze de prauw door ’t bruisende water. „In 1907 moesten we bij zulke hindernissen telkens uit de boot om te helpen de prauw er door te sleepen en nu merken we niet eens, dat we een riam ‘) passeeren,’ ’ zei Mr. Lorentz. „Ja, het gaat prachtig,” beaamde Van Nouhuys. De stroomversnellingen werden talrijker; ook werden ze grooter en dus moeilijker te overwinnen. Tegen den middag ') Stroomversnelling. riep de heer Lorentz plotseling uit: „Zie daar eens! Daar zullen we niet gemakkelijk door heen komen.” Hij wees recht voor zich, waar zich een bank van groote rotsblokken dwars door de rivier vertoonde. Er waren slechts enkele nauwe doorgangen en daardoor baande zich het water met woeste kracht een weg. Onheilspellend klonk het gebruis en het gebulder van de schuimende watermassa. Ook de Dajaks schenen deze hindernis van meer belang te vinden. Ze verdubbelden hun aandacht, doch overigens werden ze door het komende gevaar niet verontrust. Kort en krachtig gaf Mering Loewang zijn bevelen, welke door zijn mannen stipt werden opgevolgd. „’t Schijnt dat ze ons hier ook wel door heen zullen brengen,” zei Mr. Lorentz weer. „Het zijn prachtkerels,” klonk het bewonderd van de lippen van den heer Van Nouhuys, die met belangstelling de Dajaks gadesloeg. Men was de riam genaderd. De Dajaks spanden al hun krachten in; ze vuurden zichzelf aan met wilde kreten, die schril klonken over de eenzame rivier en vreemde echo’s verwekten in het woud. Nu was men er in. Nog een laatste poging, nog een woeste schreeuw... de boot schuurde rakelings langs de steenklompen ... het schuim spatte de mannen in ’t gelaat... een enkel oogenblik van hevige spanning... toen waren ze er door heen. „Goed zoo, Mering Loewang!” klonk het bewonderend uit den mond van de beide Europeanen. „Prachtig gedaan!” De Dajak glimlachte voldaan en zei met zekeren trots: „Wij hebben in ons eigen land, op de Mendalauw-rivier, nog wel veel grooter riams; dat zijn bijna watervallen. Daar gaan wij met onze prauwen ook nog wel overheen.” Het was intusschen een vermoeiende dag geworden en Mr. Lorentz Vond het beter, om een plaats voor nachtverblijf te zoeken. Die plaats vond men op een klein eilandje in een verbreeding van de rivier. Het was geheel bedekt met groote rolsteenen, die de reizigers gebruikten als zitplaatsen. Aan den wal stonden een paar Papoeahutten. Er waren dus menschen in de buurt. Toen het bivak gereed was, verzamelden de Dajaks zich om een groot vuur en begaven zich druk aan den arbeid. Een geheimzinnig werkje hield hen bezig. De heer Lorentz werd nieuwsgierig. Hij voegde zich bij hen en vroeg; „Wat doen de Kajans daar toch, Mering Loewang?” „Wij maken de giftpijltjes klaar voor onze soempitans.”’) „Waarom?” „Er zijn menschen in de nabijheid en we willen gereed zijn voor den strijd, als er van nacht soms gevaar mocht dreigen.” „Hoe maak je die pijltjes?” „We snijden ze op den goeden vorm en daarna maken we de punten giftig met dit uit plantensap bereide vergif.” Hij toonde een klompje van het gif, dat er uit zag als zwarte hars. Het werd in de hitte kneedbaar gemaakt en aan de pijlspits bevestigd. Toen vervolgde de Dajak: „Op elk pijltje snijdt de eigenaar zijn teeken, zoodat we kunnen zien, wie den vijand of het stuk wild gedood heeft en dus de eigenaar van het lichaam is.” „Van een stuk wild kan ik begrijpen dat men gaarne eigenaar is, maar van een dooden vijand, wat heeft dat voor nut.” l) Blaasroeren. De Dajak zweeg een oogenblik; toen zei hij lachend: „Vroeger snelden wij de koppen van de vijanden, heer. De kop was een zegeteeken.” „Doen de Kajans dat dan niet meer?” „Neen, heer! sedert de Kompenie dat verboden heeft, doen wij het niet meer. Maar er zijn nog wel stammen, die sneltochten ondernemen, zooals de Batang Loepars, de Poenans en de Boekats.” „Doet de Kompenie daar dan niets tegen?” „Dat is heel moeilijk, heer! De Batang Loepars komen meestal uit Serawak en vluchten, na hun daad bedreven te hebben, snel over het grensgebergte. De Poenans en Boekats leven zwervend in de bosschen, zij hebben geen vaste woonplaatsen en zijn dus moeilijk op te sporen en te straffen. Vooral de Poenans maken het ons dikwijls lastig. Zij zijn heel bedreven in het pijlen blazen uit de soempitan.” Nog tot diep in den nacht vertelde Mering Loewang van het leven op Borneo en van de sneltochten der gevreesde Poenan-dajaks. Eindelijk legde men zich te slapen. Den volgenden morgen, toen men verder ging, kwam men alras tot de ervaring, dat het water steeds ondieper werd, zoodat weldra de prauw niet verder kon. Men sloeg het bivak op en Van Nouhuys ging waarnemingen met de instrumenten doen, ten einde de juiste plaats te bepalen. Het bleek, dat men zich minder Noordelijk bevond dan het Alkmaar-bivak aan de Lorentz-rivier. Laatstgenoemde rivier was ook beter bevaarbaar. Daarom werd besloten, deze verkenning te staken en als toegangsweg naar het gebergte denzelfden weg te kiezen als in 1907, over de Lorentz-rivier. Terwijl men zich met de besprekingen bezig hield, be- gon het water plotseling weer snel te rijzen. Met donderend geraas stroomde het langs het bivak en niet zonder ongerustheid zagen de reizigers, hoe de oevers steeds meer verdwenen. Als de stijging aanhield, zou de positie gevaarlijk worden. De heer Lorentz gaf bevel alles in te pakken en zich gereed te houden voor de vlucht naar het hooge heuvelland, dat zich achter de bivakplaats bevond. Met spanning wachtte ieder de gebeurtenissen af. Gelukkig echter hield de bandjir niet lang aan en zakte het water weer even snel als het gerezen was, zoodat de reizigers zich ten slotte met een gerust hart te slapen neerlegden. Reeds in den vroegen morgen werd de terugtocht aanvaard. Dat ging heel wat gemakkelijker en vlugger. Met groote snelheid werd het prauwtje door den stroom voortgedragen. In woeste vaart schoot het tusschen de steenbrokken der stroomversnellingen door en passeerde het gevaarlijke boomstammen. Maar gevaar was er niet, want de Dajaks waren hun vaartuig geheel meester en één man, voorin de boot gezeten, bestuurde het met de grootste handigheid. Na enkele uren hadden de reizigers al den afstand afgelegd, waarover zij den vorigen dag zoolang geworsteld hadden en des middags bereikten zij de plaats, waar de stoomsloep wachtte. Den volgenden dag arriveerde men weer aan de ankerplaats van de Arend en de Valk en was men weer thuis. Al heel spoedig kwam Tigang bij den heer Lorentz. „Wel, Tigang,” vroeg deze „hebben de Dajaks flink gewerkt?” „Ja, heer, mijn menschen hebben goed hun best gedaan. We hebben al tien prauwen geheel klaar te water en er liggen er nog twee, bijna geheel klaar, in het bosch." „Uitstekend!" riep Mr. Lorentz verheugd. „Laten we eens gauw gaan kijken.’’ De prauwen waren niet groot, ongeveer 10 meter lang, maar ze waren met zorg afgewerkt en konden een flinke vracht dragen. Dat prauwen maken is een heel werk! De uitgezóchte boom wordt geveld en daarna van alle uitstekende takken ontdaan. De plek waar hij ligt is tevens de werkplaats; daar verblijven de werklieden den geheelen dag. Ze beginnen den stam van de bast te ontdoen en voorloopig uit te hollen. Om te voorkomen, dat die uitholling ongelijk zou worden, wordt de stam op een gegeven oogenblik omgekeerd en slaat men er van onder af houten pinnen in van gelijke lengte. Dan wordt hij weer omgekeerd en zet men de uitholling voort tot men op de houten pinnen stuit. Kleine klampen spaart men uit, om daarop later de zitbanken te bevestigen. Dan wordt de stam wéér omgekeerd en aan de onderzijde behoorlijk bij gewerkt. Nu komt het moeilijkste werk. De prauw wordt met de opening naar binnen boven een smeulend vuur gelegd, om het hout te drogen en de wanden om te kunnen buigen. Hierbij gebeurt het dikwijls dat het hout in de lengte scheurt, en dan is al het werk nutteloos geweest en moet men opnieuw beginnen met een anderen boom. Wannéér de prauw voldoende droog is en de wanden genoegzaam uitgebogen zijn, wordt ze naar de rivier gebracht en neemt men de proef of ze waterdicht is en goed in evenwicht ligt, vindt men nu nog gaten, dan worden die met damar t) ') een soort hars. Kol. Inst Het prauwen maken is een heel werk, blz. 46. H. TEN BRINK, Arnhem JAN OOST, Kranige Hollanders. gedicht. Is de prauw goed, dan worden ten slotte de boorden er opgezet. Het prauwen maken vereischt dus veel zorg en de Dajaks hadden hun pluimpje wel verdiend. Nu er booten genoeg waren, kon de reis worden voortgezet. De twee schepen haalden hun ankers op en weldra sleepte de Valk weer den Arend tegen den stroom van de Lorentz-rivier op. Tegen den namiddag van den 13den September naderden de schepen de plaats waar Mr. Lorentz in 1907 zijnbivakschip had achtergelaten. Deze plek was toen het Bivakeiland gedoopt. Ook nu zou daar de Arend weer als bivakschip achterblijven. Vol nieuwsgierigheid stond Mr. Lorentz op de boeg voor het schip uit te zien naar Bivakeiland. Hij vroeg zich af, wat er zou zijn overgebleven van het vorige bivak. Weldra kreeg hij antwoord op deze vraag. Waar vóór 2 jaar de hutten en barakken gestaan hadden, was nu niets meer te bespeuren, dan een dichte ondoordringbare plantenmassa. Waar toén met zooveel moeite een tuin was aangelegd, woekerde nu welig de wildernis. Het oerwoud had in den strijd tegen de beschaving de overwinning behaald en zijn rechten herwonnen. Van af het Bivak-eiland zouden nu geleidelijk alle menschen en voorraden per prauw de rivier op worden geroeid tot aan het bivak Alkmaar. Dat vereischte natuurlijk weer heel wat voorbereidende maatregelen, welke iedereen in beslag namen. De heer Van Nouhuys hield zich vooral bezig met het doen van waarnemingen en bevond zich op den morgen van den 15den September tot dit doel op een eilandje in de rivier. Plotseling ontdekte hij in Noordelijke richting de omtrekken van het Oranjegebergte en uit de nevels kwam majestueus de Wilhelminatop omhoog steken. Snel zond hij bericht naar de Arend. Daar was de opgewondenheid groot bij de ontvangst van het bericht. leder wilde den sneeuwtop zien. De prauwen werden bestormd en men roeide zoo snel mogelijk naar het eilandje. Een schitterend schouwspel deed zich voor aan de opgetogen reizigers. Daar, heel ver weg, hoog zich verheffend boven de omringende toppen en ketens, die in wolken en nevels gehuld waren, verhief zich de Wilhelminatop, het doel van den tocht. In schitterende pracht blonken de eeuwige sneeuwvelden. Het was alsof ze de reizigers door hun blanke schoonheid wilden uitnoodigen, zich door geen moeite en gevaren te laten afschrikken. Vol ontroering staarden allen naar het zeldzame schouwspel. Mr. Lorentz kreeg nu zekerheid dat het wel degelijk sneeuwvelden waren, die daar den top bedekten, want de oppervlakte er van was veel grooter dan in 1907. Het schouwspel duurde niet lang. De wolken golfden en wentelden zich hooger en hooger en na korten tijd was de sneeuwtop weer aan het gezicht onttrokken. Maar de stemming der reizigers was door het gebeurde opgevoerd tot groot vertrouwen in den afloop der onderneming. Vol moed zette men dan ook de werkzaamheden voort. Den 19den September kon met den opvoer der goederen worden begonnen. Voorloopig werd alles gebracht naar het vaste punt dat met de stoomsloep bereikbaar was. Dit punt werd Regen-eiland gedoopt. Vandaar zou men alles naar Alkmaar vervoeren. Geregeld bracht de stoomsloep een aantal zwaar beladen prauwen weg en keerde met de ledige terug. Een paar dagen later vertrok de Valk naar de kust en daarmee werd de band met de beschaafde wereld verbroken. De koene reizigers waren aan zichzelf overgelaten in de wildernissen van Nieuw-Guinea. Ten slotte ging ook Mr. Lorentz met de stoomsloep naar Regen-eiland. Aanvankelijk ging de tocht zeer voorspoedig. Maar weldra deden zich ook hier op de rivier de gewone hindernissen voor. Meermalen had de stoomsloep de grootste moeite, om gevaarlijk onder water liggende boomstammen te passeeren, maar men slaagde er toch steeds in vooruit te komen. Zoo kreeg men eindelijk Regen-eiland in het gezicht. Reeds meende men het doel van den tocht bereikt te hebben, toen plotseling de sloep een hevigen schok kreeg en allen tegen elkaar aangeworpen werden. „We zitten op een boomstam!” Kalm blijven, gevaar is er niet.” „Kap de jol los!” „Het anker uit werpen !” Zoo klonken de stemmen door elkaar. Maar weldra was de orde hersteld en werden de noodige maatregelen genomen. Doch het anker hield niet en de jol dreef weg. Nu kregen de Dajaks pret in het geval. Luid joelend sprongen ze van uit hunne prauwen te water. „Het lijkt wel een waterfeest,” lachte Mr. Lorentz. „Jawel, maar zoo komen we niet verder. We moeten de stoomsloep vlot zien te krijgen en de Dajaks kunnen de jol wel naar Regen-eiland sleepen.” Kranige Hollanders. 4. Er werden nu orders gegeven en na heel wat moeite werd eindelijk het eiland bereikt. Daar bleek alles reeds uitstekend in orde te zijn gemaakt door hen, die voorafgegaan waren. Flinke huizen waren gebouwd, alle op palen, voor eventueele overstroomingen. Nu brak er weer een drukke tijd aan. Alle voorraden moesten nu worden opgevoerd naar bivak Alkmaar. De volgeladen prauwen vertrokken telkens, om ledig terug te keeren en nieuwe vracht te halen. Voor hen, die op Regeneiland verbleven, bracht de jacht een prettige afwisseling. Eens vonden de Dajaks op een zandbank in de rivier schildpadeieren. Dat was een buitenkansje. leder spoedde zich naar de bank en begon ijverig te zoeken. In een zeer korten tijd had men een paar duizend van deze op een pingpongbal lijkende eieren, die in nesten van tien tot dertig stuks bijeen lagen, verzameld. De kok wist er een smakelijk schoteltje van te bereiden en toen bleven er nog genoeg over om mee te nemen voor de menschen op Alkmaar. Eindelijk kon men verhuizen naar dit bivak. De overtocht leverde door de groote handigheid der Dajaks weinig bezwaar op. Toen men Alkmaar bereikt had, zag Mr. Lorentz, dat alles er veranderd was, sedert hij daar het laatst geweest was. Zelfs de rivier had haar bedding verlegd. Het bivak was keurig in orde gemaakt en een flink groot huis was verrezen, waar eerst de weelderige plantengroei van het oerwoud had gewoekerd. Mr. Lorentz was dan ook zeer tevreden. Doch daar naderde een der mannen met een bedrukt gezicht. Kol. Inst. Nu brak er weer een drukke tijd aan, blz. 50. JAN OOST, Kranige Hollanders. H. TEN BRINK, Arnhem. „Ik heb slechte tijding.” „Wat is er dan?” „De Maleier Said is gisteren op jacht gegaan en nu is hij nog niet terug gekeerd. We vreezen, dat hem iets is overkomen. Misschien is hij door de Papoea’s overvallen en gedood.” „Hij kan ook verdwaald zijn. In ieder geval moeten we hem zoeken.” „Ik heb al laten zoeken, maar te vergeefs.” „We zullen de Dajaks uitsturen, die vinden zeker zijn spoor wel. En dan komen we er wel achter wat er van hem geworden is.” Aldus werd gedaan. Maar ofschoon de Dajaks inderdaad het spoor van den Maleier vonden, verloor het zich weldra onnaspeurlijk in het oerwoud, zoodat men er niet in slaagde, den vermiste te vinden. Het verblijf op Alkmaar begon dus niet vroolijk. Toch diende men zich door deze gebeurtenis niet te laten ontmoedigen, want de gevaren en ontberingen, die den reizigers nog wachtten eischten al hun moed en geestkracht. leder zette zich dan ook aan den arbeid om alles in gereedheid te brengen voor ’t vervolgen van den tocht. V. OPMARSCH DOOR HET OERWOUD. Er viel nu heel wat te beredderen. De voornaamste zorg was, hoe zij voldoende levensmiddelen zouden betrekken, als ze eenmaal in het gebergte waren. Wat zou er van hen worden, indien ze daarginds in die bijna ontoegankelijke wereld van steile rotswanden en barre kloven van voedsel verstoken geraakten? De hongerdood zou ongetwijfeld hun lot zijn. Zoo zaten ze ’s avonds bij het schijnsel van de lamp bijeen en bespraken de moeilijkheden. „We kunnen niet verder gaan, vóór we zooveel mogelijk zeker zijn, dat we geen gebrek aan voedsel zullen lijden,” zoo besloot Mr. Lorentz zijn beschouwingen. „Zou het groote aantal dragers, dat we hebben, ons niet in staat stellen den Wilhelminatop te bereiken? We kunnen toch heel wat meenemen,” merkte éen der anderen op. „Als we wisten, hoeveel dagen we voor dien tocht noodig hebben, zouden we het kunnen uitrekenen, maar ....” „Maar daar weten we niets van.” „Neen, het valt zelfs niet te gissen.” „We moeten er rekening mee houden, dat iedere drager eiken dag een deel van hetgeen hij draagt, ópeet. De vrachten moeten beperkt blijven tot wat één man in een moeilijk terrein dragen kan. De Dajaks eten nog al veel, dus na een gering aantal dagen heeft ieder zijn eigen vracht opgegeten. Als de tocht naar den sneeuwtop en terug nu langer zou duren dan dat aantal dagen, dan is het onmogelijk rond te komen.” „Dat is duidelijk „Maar wat dan? We moeten toch verder en het aantal dagen is totaal onbekend!” „Wellicht is er een middel om dit bezwaar te boven te komen.” „En dat is?” „We brengen eerst zooveel mogelijk eetwaren te samen op een tusschengelegen punt. En van daar uit gaan we met de grootst mogelijke hoeveelheid op marsch naar den sneeuwtop.” „Dat is een goed denkbeeld. We leggen daar dus eerst een magazijn aan. In geval van nood kunnen we ons van daaruit ook beter voorzien.” Na ampele bespreking werd besloten, dit hulpmagazijn op te richten op het zoogenaamde Hellwig-gebergte. Mr. Lorentz en de heer Van Nouhuys zouden met een deel der dragers vooruitgaan, om het pad te kappen door het oerwoud. Tevens zouden ze alvast zooveel mogelijk voorraden meenemen. Luitenant Habbema zou daarna met het eigenlijke groote transport volgen. Daar dit dan een gebaand spoor zou kunnen volgen, zou het ook veel vlugger kunnen opschieten en misschien wel ongeveer tegelijk met het eerste transport in het nieuw op te richten bivak aankomen. Den volgenden dag werd dadelijk begonnen met het verdoelen der benoodigdheden en het verpakken daarvan. Onder al die werkzaamheden verliep de tijd snel. Nog eiken dag werden een aantal Dajaks uitgezonden om den verdwenen Maleier Said op te sporen, maar telkens keerden ze zonder resultaat terug. Alle hoop hem ooit weer te zullen zien, moest worden opgegeven. Ongetwijfeld was de ongelukkige in de wildernis van honger omgekomen of gevallen door de pijlen der Papoea’s. Nu de tocht over land een aanvang zou nemen, vonden de Dajaks het noodig, weer een groote plechtigheid te vieren. Ze moesten toch de booze geesten, die naar hunne meening in het bosch en in het gebergte huizen, bezweren. Deze geesten zouden zeker het binnendringen van menschen in hun gebied niet goed vinden en de roekeloozen, die het toch waagden, met dood en ongeluk straffen. Ze bouwden met veel zorg een zoogenaamd „dangei”- huisje, dat bij hun godsdienstige plechtigheden als offerplaats dienst doet. Toen dit huisje klaar was, hield de Dajak, die als priester optrad, een lange toespraak tot de geesten. Daarna werden er weer rijstkorrels naar de vier windstreken gestrooid en ging er bij alle aanwezigen een bord rond, waarop een drietal eierschalen lag. Deze schalen moesten door iedereen aangeraakt worden en daarna werden ze op daartoe in den grond geplaatste palen gezet. Hiermee was de plechtigheid afgeloopen. Op deze wijze dachten die eenvoudige natuurkinderen de booze geesten, die in de duisternis van het woud en in de diepte der zwarte bergholen moesten huizen, goedgunstiger te hebben gestemd. Nu zouden zeker geen ongelukken den tochtgenooten overkomen en kon men de reis met een gerust hart aanvaarden. Eindelijk brak de dag van vertrek aan. Het was de 9de October, toen het troepje dat vooruit zou gaan, op marsch ging. Behalve Mr. Lorentz en de heer Van Nouhuys maakten een dertigtal Dajaks en een paar soldaten deel uit van dezen troep. Geheel voorop liep een Dajak, die het hout wegkapte; dan volgde Van Nouhuys met een soldaat, terwijl de stoet gesloten werd door Mr. Lorentz met een soldaat. Men liep man voor man achter elkaar, „als de eendjes”. Dat was noodig in het oerwoud. Het oerwoud! Wie het niet met eigen oogen aanschouwd heeft, kan er zich geen voorstelling van maken. Wie er zich zelf nimmer een weg doorheen heeft moeten banen, kan zich geen flauwe voorstelling vormen van de moeilijkheden, waarmee de reiziger dhhr rekening heeft te houden. Onze reizigers zouden het ondervinden. Met het kapmes in de hand moest de voorste man zich een smal pad kappen door de dichte haag van lage struikgewassen en verwarde slingerplanten. Doornige rottan striemde gelaat en handen, verraderlijke boomwortels deden den voet struikelen. Het was of de natuur zelf, gierig op haar geheimenissen, het voortdringen dier menschen met geweld wilde verhinderen. Maar deze lieten zich niet afschrikken; al ging het ook langzaam, zij vorderden. Overweldigend ook was de sombere duisternis in het bosch. De fiere, kaarsrechte woudreuzen verhieven hun kruinentop zeer hoog in de lucht. Ze vormden daar een dicht bladerdak, dat zelfs niet het geringste zonnestraaltje doorliet. De bodem, die dus nooit de weldadige werking der zonnewarmte ondervond, was daardoor drassig. De voet zakte diep weg in mos en modder. Zelfs het geluid van de voetstappen verbrak niet de beklemmende stilte, die er heerschte. Want stil was het er. Het leek wel, of er geen levende wezens in ’t oerwoud bestonden. Toch was er wel leven; zoo nu en dan klonk het geluid van een insect of van een kikvorsch. Soms deed zich plotseling uit de hoogste boomtoppen het schrille gekrijsch van een vogel hooren, die zich daar verlustigde in het gouden zonnelicht. Bloemen zag men er niet, behalve enkele schaarsche orchideeën, die in sierlijke trossen bij de boomen neerhingen. Alles was overigens eentonig groen. Een eigenaai'dige vochtige geur van rottende planten en vermolmd hout hing zwaar in de lucht en omringde de reizigers, die onwillekeurig stil geworden waren in deze overweldigende eenzaamheid en stilte der natuur. Het kostte hen moeite zich niet door sombere gevoelens te laten overmeesteren in deze troostelooze woestenij van groen en nog eens groen. Zoo trok men voort door de wildernis. Het ging maar heel langzaam, want de hindernissen waren vele. De eenige gids, waarop men zich verlaten moest, was het kompas. Men liep maar zoo ongeveer naar het Noorden. Aanvankelijk waren de beletselen nog niet zoo heel erg, zoo lang men alleen maar met het dichte struikgewas hoefde te rekenen. Erger werd het, toen de riviertjes overschreden moesten worden en steile hellingen het voortgaan belemmerden. Hoe hooger het terrein werd, des te meer namen de steilten toe. Plotseling hield de voorste man halt. De heer Van Nouhuys vroeg: „Wat is er? Waarom loop je niet door?” „Dat kan niet, heer. Hier is een afgrond.” De heer Van Nouhuys overtuigde zich, dat hij gelijk had. Aan hun voeten lag een gapende diepte en van voortgaan was geen sprake. Nu kwam ook Mr. Lorentz aangeloopen, om te zien, wat de reden was van het oponthoud. De beide mannen overlegden wat hun te doen stond. Ze bogen zich voorover en keken naar beneden. „Het is niet zoo heel diep.” „Neen, maar we kunnen hier toch niet naar beneden; ’t is veel te steil. En die zwaar beladen dragers kunnen hier onmogelijk afdalen.” „Zou het verderop misschien niet beter zijn? Laten we het ddar eens probeeren.” „Goed, een omweg is altijd nog beter dan niet verder te kunnen gaan.” Daar klonken de slagen van kapmessen door het stille woud. Verrast keken de beide Europeanen om. Ze zagen, dat de Dajaks ijverig bezig waren, boomen te kappen. „Ik geloof, dat ze een ladder gaan maken.” „Dat lijkt wel zoo.” Inderdaad waren de handige Dajaks al druk bezig een eenvoudige ladder te maken. Zij waren op Borneo dergelijke verrassingen wel gewoon en toen ze gezien hadden, dat de diepte van het ravijn niet al te groot was, wisten ze wel raad. De parangs vlogen uit de scheden en hakten weldra groote splinters van een paar boomen af. Krakend en zuchtend vielen deze weldra neer en spoedig hadden de Dajaks er een soort van ladder van gemaakt, die onder vroolijk gelach tegen den rotswand werd gezet. Nu kon men weer verder. Voorzichtig daalde ieder van de wel wat wankele stellage af en ten slotte was de heele troep behouden beneden. Maar dit alles had veel tijd gekost en de tocht was zeer vermoeiend. Na nog eenigen tijd voortgemarcheerd te hebben, besloot de leider daarom halt te houden en een plaats te zoeken om te overnachten. Dien dag had men slechts een zestal kilometers afgelegd. Men bedenke eens! Een afstand dien een Hinken jongen langs een gewonen weg in één uur kan afleggen, werd hier in een geheelen dag afgelegd... Toen het bevel om een bivak te maken gegeven was, togen de Dajaks onmiddellijk aan het werk, om de noodige boomen te vellen en andere materialen als takken, bladeren en rottan om te binden, te verzamelen. Weldra waren de slaapplaatsen klaar en toen de reizigers hun maal genoten hadden, strekten ze al spoedig hun leden uit, om de welverdiende rust te genieten. De volgende dagen werd moeizaam voortgeworsteld. De afstanden, die men per dag aflegde, waren maar gering; de moeilijkheden van het terrein namen steeds toe; de hellingen werden steiler, de bodem was soms rotsachtig en slecht begaanbaar. Op een namiddag was besloten halt te houden en te bivakkeeren op een top van + 800 M. hoogte en de Dajaks begonnen een hut te bouwen, steviger en flinker nog dan gewoonlijk. Dat viel den heer Van Nouhuys op. „Wat maken de Dajaks een mooi huis voor vannacht,” zei hij tot Mr. Lorentz. Kol. Inst .... werd de zware reis weer voortgezet, blz 59 H. TEN BRINK, Arnhem. JAN OOST, Kranige Hollanden „Ja, ’t is veel grooter en steviger dan de hutten, die ze gewoonlijk voor nachtverblijf optrekken," beaamde deze. Juist kwam Tigang aanloopen en vroeg Mr. Lorentz te spreken. „Wu is er, Tigang? Wat heb je te vragen?” „De Dajaks zijn erg moe, heer!” „Dat zijn we allemaal, Tigang.” „Ja, heer, maar .. „Nu, wat willen de Dajaks?” „We kunnen niet verder, heer. We moeten noodzakelijk een rustdag hebben.” „Daar gebeurt niets van, Tigang,” zei de heer Lorentz beslist. „We mogen nu niet halt houden. Eerst moeten we het Hellwig-gebergte bereikt hebben. Als ik dan zie, dat er levensmiddelen genoeg zijn, zullen we een paar dagen rust nemen; maar nu niet.” „Zooals U wenscht, heer!” zei de Dajak teleurgesteld en ging heen, om zijn mannen te vertellen, dat ze zich te vroeg blij gemaakt hadden met dien rustdag. En dus werd den volgenden dag de zware reis weer voortgezet. Maar toch deed de vermoeidheid zich steeds erger gevoelen. Zoo gingen een paar dagen voorbij. Eindelijk had men een der uitloopers van het Hellwig-gebergte bereikt en de zware klimpartij begon. De rotsige grond was bezaaid met steenen, die de bloote voeten der dragers verwondden. Soms waren de hellingen zoo sterk, dat de mannen er zich slechts tegen op konden werken door zich aan het struikgewas omhoog te hijschen. Geen wonder, dat Tigang nogmaals bij den leider van den tocht kwam vragen om een rustdag voor de dragers. Na langdurig overleg tusschen de Europeanen werd besloten, dit verzoek toe te staan. Maar toch werd een drietal Dajaks uitgezonden, om den weg voor den volgenden dag te verkennen. Na eenigen tijd kwamen zij terug en wendden zich tot Mr. Lorentz. „De weg wordt niet moeilijker, heer. Het terrein is voor zoover wij doorgedrongen zijn, ongeveer hetzelfde als wij al gehad hebben.” Goed. Is er verder niets te melden?” „Ja, heer! We hebben ook menschen gezien, „Menschen? Papoea’s?” „Ja, heer. Er waren zeven Papoea’s bezig, een groot vuur aan te leggen.” „Heb je met ze gesproken? Of waren ze vijandig?” „Wij konden niet bij hen komen, heer. Ze bevonden zich aan de andere zijde van een rivier op een berg, heer!” „Zoo, dat is jammer," klonk het teleurgesteld. „We hebben nog een paar dieren voor U gevangen, heer zei de Dajak snel. De slimmerd wist wel, dat hij Mr. Lorentz daarmee een groot genoegen deed, en dat deze zijn teleurstelling nu wel zou vergeten. Inderdaad helderde diens gelaat dadelijk op, toen hij het zeldzame buideldier en nog eenige andere dieren zag, welke de Dajak hem voor hield. Zoo langzamerhand had Mr. Lorentz al een heele verzameling dieren bijeengekregen. Vooral de Dajaks deden erg hun best, met de giftige pijltjes uit hun blaasroeren het gedierte te dooden. Zij ontvingen er een goede premie voor. Ook Mr. Lorentz zelf en luitenant Habbema hadden reeds menig dier gedood. Al die dieren werden gevild, geprepareerd om daarna, indien de gelegenheid het zou toelaten, naar Nederland te worden verzonden, ten einde deel uit te maken van verzamelingen. Den volgenden dag schoot men eerst flink op. De rustdag had blijkbaar allen weer nieuwe kracht gegeven. Tot aan het punt, tot waar de Dajaks hun verkenning hadden uitgestrekt, deden zich geen bizondere moeilijkheden voor; maar toen werd het anders. Het terrein ging steil naar boven. Blijkbaar begon nu het eigenlijke Hellwig-gebergte, Die klim viel niet mee. De helling werd steeds steiler. De begroeiing was zoo dicht, dat het de voorste menschen de grootste inspanning kostte er een pad door heen te kappen. Maar uiterst langzaam vorderde men. Zoo werd het middag en er moest aan karapeeren gedacht worden. Maar hoe een goede plaats te vinden ? Het pad, dat men zich gebaand had, liep tegen een steile helling op. Hoe zou men daar een hut kunnen bouwen? Doch de Dajaks wisten alweer raad. Met de grootste handigheid bouwden ze een afdak, dat aan de eene zijde op palen steunde en met de andere op den hoogeren grond rustte. En zoo kreeg men toch nog een goed onderdak. Dit eigenaardige kamp werd het Hellwigbivak genaamd Het was gelegen op een hoogte van ongeveer 2000 M. boven den zeespiegel, gelijk uit de aanwijzing van den hypsometer t) bleek. Het was er dus al flink koud en de natte kleederen begonnen kil te worden. leder was dan ook blij, toen het afdak klaar was en men droog goed kon aantrekken. Spoedig werd de rijst gekookt en toen men een warme maaltijd genoten had, was de vermoeienis weldra vergeten. Den dag daarop volgend ving de worsteling met de ') Hoogtemeters, wildernis weer aan. De plantengroei scheen steeds wilder en ondoordringbaarder, de rotshellingen steeds steiler te worden. „Toet toet toetsi !” klonk het telkens door het bosch. Het waren de kreten der Dajaks, die deze uitstieten om zich zelf aan te vuren, bij het overwinnen van hindernissen. Als zij over de boomstammen moesten, welke op den mosbodem lagen, kwamen ze vlug voorwaarts. Gewend op bloote voeten te loopen, konden ze zich met hun beweeglijke teenen gemakkelijk vastgrijpen. De Europeanen daarentegen hadden met hun geschoeide voeten soms de grootste moeite, om op die glibberige stammen staande te blijven. Maar op de steile hellingen, die vol scherpe steenen lagen, was het juist andersom; daar konden de Westerlingen zich gemakkelijker bewegen dan de arme Dajaks, die hun bloote voeten dan deerlijk verwondden. Langzaam ging het voorwaarts. „Toet toet toetsi !” klonk het telkens opnieuw en de achterste wisten dan, dat er weer een nieuwe hindernis te bestrijden was. En steeds onherbergzamer werd de streek. Toch kwamen hier zelfs nog wel menschen, want op een gegeven oogenblik ontdekten de reizigers de overblijfselen van een oude Papoeahut. Tegen den middag werd Mr. Lorentz, die met een soldaat en het Dajaksch hoofd Tigang geheel achteraan liep, plotseling opgeschrikt, doordat hij achter zich in het bosch stemmen meende te hooren. Hij keerde zich tot Tigang en vroeg, achter zich wijzend: „Wat hoor ik daar, Tigang?” De Dajak luisterde scherp toe. „Het lijken wel menschenstemmen. Wat denk jij er van Tigang?” „Het is een menschenstem, heer.’ „Zeg aan toewan t) Nouhuys daar, dat hij halt houdt, beval Mr. Lorentz den vóór hem loopenden Dajak. Deze gaf de boodschap door en sloot zich met zijn meest nabij zijnden makker bij den leider aan. Duidelijker klonk het geroep. „Wat is het Tigang? Kun jij het onderscheiden? „Neen, heer. Ik herken het niet.’ „Het zullen Papoea’s zijn. We moeten ons gereed houden. Kom hier naast me staan Tigang. Jij hebt ook een geweer,” zei Mr. Lorentz, die ook den soldaat beval, zich gereed te houden. Zoo stonden de drie mannen met het geweer in den aanslag te wachten op de dingen, die komen zouden. Ze konden voor het dichte struikgewas niets zien. Hun eenige voordeel was, dat ze hooger stonden dan de naderende vijanden. Mr. Lorentz zag om zich heen. Slechts een klein troepje Dajaks bevond zich bij hem. Hij schrok op. „Waar zijn de anderen?” „Die zijn doorgeloopen met toewan Nouhuys,” verklaarde een der mannen. Een der Dajaks had de boodschap niet doorgegeven en zoo was de heer Van Nouhuys geheel onkundig gebleven van wat er achter hem gebeurde. Intusschen steeg bij het kleine troepje de angstige spanning. Het geschreeuw kwam naderbij. *) Toewan Mijnheer. Daar zag men beweging in het struikgewas beneden zich. leder hield zich klaar Plotseling kwam uit het groen het hoofd van luitenant Habbema opduiken. Vroolijk begroette hij zijn gezellen, in ’t minst niet vermoedend, dat hij hun door zijn geroep zooveel ongerustheid had bezorgd. Of Mr. Lorentz blij was. Habbema werd bestormd met honderd vragen. Het bleek, dat hij, doordat het pad reeds gebaand was, veel sneller vooruit had kunnen komen, dan men verwacht had. Toen hij aan de sporen bemerkte, dat hij dicht bij het transport was, had hij zijn dragers achtergelaten en was snel doorgeloopen. Nu ging men gezamenlijk vroolijk verder. Weldra bereikte men den heer Van Nouhuys, die met de Dajaks, welke hem gevolgd waren, op een hoogte zat te wachten. Langzamerhand kwamen nu ook de dragers, die luitenant Habbema vergezelden, opdagen. Ofschoon het hard begon te regenen, kon dit de vroolijke stemming niet bederven. Elke man, die aankwam, werd met luid gejuich begroet, en deze hoewel doodmoe en doornat, wist dan ook maar niet beter te doen dan mee te lachen. Men besloot ter plaatse een bivak te bouwen en te overnachten. Maar toen dat bevel gegeven zou worden, waren alle Dajaks zoek. „Waar zijn die kerels nu?” vroeg Mr. Lorentz onthutst. „Ik geloof, dat ze onder de wortels van de groote boomen zitten.” „Ja, werkelijk; daar hebben ze een soort van hut gemaakt.” Ze hebben al vuur aangelegd ook. Ik zie tenminste rook. „Alles goed en wel, maar ze moeten eerst een hut voor ons bouwen.” „Vooruit! kom naar buiten!” klonk het bevel. Maar de Dajaks verroerden zich niet. Ze zaten veel te goed in hun holwoning onder den boom. Op herhaald bevel kwamen ze echter toch schoorvoetend voor den dag. Snel bouwden ze een afdak en spanden er ten overvloede een zeil over heen voor den regen, en toen ging men gauw onder dak. En het bleef maar regenen. De Dajaks zaten onder het zeil te rillen. Mr. Lorentz bedacht met angst, wat het worden moest, als men nog hooger zou stijgen en de temperatuur nog lager zou worden. Sombere gedachten doorkruisten zijn hoofd en het schrikbeeld van een mislukking der onderneming doemde voor hem op. Maar toen men een warmen maaltijd genuttigd had en zich te goed deed aan heete kofiie, werd de stemming al weer beter en vergat ook de leider zijn sombere overpeinzingen. Na den maaltijd gingen de drie mannen overleggen, hoe men verder zou handelen. De hoeveelheid aanwezige levensmiddelen was onvoldoende, om den tocht zonder verdere maatregelen voort te zetten. Besloten werd daarom, Tigang met een aantal zijner mannen terug te zenden naar Alkmaar, om meer voorraad te halen. Het Dajaksche Hoofd toonde niet veel lust in die wandeling heen en terug. Hij wierp allerlei bezwaren op en bezweek eerst, toen Mr. Lorentz hem voorhield, dat het resultaat van den tocht er geheel van af hing. Nu praatte de flinke Dajak niet langer. Den volgenden morgen, zeer vroeg begaf hij zich met zijn makkers terug naar Alkmaar. Kranige Hollanders. 5 VI. SOMBERE DAGEN. Daar zaten dan nu de reizigers in hun bivak op het Elellwig-gebergte. Hun toestand was alles behalve rooskleurig. Het gedwongen verblijf daar op die sombere bergketen met zijn dichte begroeiing was een leelijke streep door de rekening. Het ergste was echter nog de weersgesteldheid. Een koude, dichte regen viel zonder tusschenpoozen. Het eentonig geluid der neerkletterende druppels op het zeildoek van de hut maakte de binnenzittenden steeds neerslachtiger. Eenig uitzicht was er niet, want het omringende landschap was in dichte nevelen gehuld. Jagen of planten zoeken was onmogelijk. De dieren hielden zich schuil en het loopen onder de dichtbemoste boomen, die dropen van het regenwater, was bijna ondoenlijk. Geen wonder, dat men zich verveelde en het bivak kreeg den veelbeteekenenden naam van „Regen-bivak.” Tegen den avond trokken de nevels wat op en daar de regen had opgehouden, spoedde ieder zich naar buiten. Overweldigend was nu het uitzicht. Naar het Zuiden strekte zich, zoover men zien kon, het landschap aan de voeten der reizigers uit. Als een eindelooze groene zee scheen het golvende land. En tusschen die groene wade van het oerwoud door slingerden zich de machtige rivieren als breede zilveren linten. Als ze goed keken, konden ze zelfs het bivak Alkmaar zien liggen. Toen begon de duisternis te vallen en de Indische nacht viel snel over de aarde. Koud was het hier op die groote hoogte en in de benauwde kleine hut sliepen de reizigers maar slecht. Een opluchting was het dan ook, toen tegen zessen, de Oosterhorizon zich begon te kleuren en de korte tropische schemering den nieuwen dag aankondigde. En gelukkig! Het regende niet! ledereen spoedde zich naar buiten, om te zien, of er weer een schoon vergezicht viel te genieten. Die verwachting werd niet teleurgesteld. De geweldige pracht van de woeste bergwereld van het Hellwig-gebergte was nu ook goed te zien. Al die grillige bergketens, steile rotswanden en nevelige valleien teekenden zich in ’t licht van de morgenzon duidelijk af. „Jammer, dat we geen vrij uitzicht naar 't Noorden hebben,” zei Mr. Lorentz, „dan zouden we zeker den sneeuwtop kunnen zien.” „Laten we een paar Dajaks uitsturen, om een punt te zoeken, waar we wél uitzicht hebben.” „Dat is een idee.” Spoedig werden een paar Dajaks uitgezonden en vol spanning wachtte men hun bevindingen. Daar kwamen ze al weer terugloopen, heftig met de armen zwaaiend. „Kun je de goenoeng-ès zien?” riepen ze hen tegemoet. „Ja, heer! Maar dan moet u vlug zijn, want er kwamen al nevelen uit de dalen opstijgen en die zullen den top al gauw omhullen.” In allerijl wilde ieder nu naar de door de Dajaks aangewezen plek rennen. Maar dat ging niet zoo heel gemakkelijk, want het terrein was zeer slecht begaanbaar. Groote rotsblokken, omgevallen boomen en regenpoelen versperden den menschen den weg. Na veel moeite kwamen zij op het uitzichtpunt.... Helaas, het was te laat! De eeuwige sneeuw, het doelwit van hun tocht, was al weer verborgen achter den ondoordringbaren nevelsluier. Teleurgesteld keerden allen terug. En nauwelijks was men te Regenbivak teruggekomen, of dit handhaafde zijn naam; de regen plaste weer in stroomen neer. Opnieuw zaten de reizigers opgesloten in hun hut, met geen andere bezigheid dan te moeten luisteren naar het gekletter van het hemelwater. Een gevoel van wanhoop maakte zich van de drie Europeanen meester. Wat moest dat worden ? Ze zagen den ellendigen toestand der Dajaks, die, niet gewend aan een dergelijk koud klimaat, bibberend om hun rockend vuur zaten en niet in staat schenen tot eenig werk. Hoe zouden die mannen zich goed kunnen houden als de koude nog heviger werd ? En hoe zouden ze verder komen, als dit weer aanhield? Zulke vragen beangstigden het gemoed van Mr. Lorentz. De uren kropen traag om. Eindelijk scheen er wat wind op te steken. Het regenen werd minder. Snel spoedden de mannen zich naar buiten. De nevelen rolden langs de berghellingen weg als groote lakens, die opgerold werden. Zij besloten naar het punt van den vorigen dag te gaan, om te zien, of de Sneeuwtop zichtbaar zou worden. Maar te vergeefs. Toen liepen ze nog een eindweegs verder om het terrein nader te verkennen. Ze kwamen door een tooverachtig mooi boschgedeelte. Maar hoe moeilijk was de tocht. Soms balanceerende over boomstammen, dan weer kruipende onder groote rotsblokken door, bereikten ze den rand. Een vreemd gezicht trof hun oog. „Kijk daar eens! Allemaal doode boomen!’ „Hoe komen die daar zoo te staan ?” „Vermoedelijk ligt hier onder den grond een rotslaag. De wortels van de boomen stuiten daarop en kunnen geen voedsel genoeg meer vinden.” „Ja, dat is mogelijk. Het is een somber gezicht, die bladerlooze boomen, die daar zoo met hun naakte takken in de lucht schijnen te grijpen.” „Zie hier een inkapping in den boom. Zijn onze menschen hier geweest?” ,Neen, dat is door de Papoea’s gedaan.” „Hoe weet je dat zoo zeker?” „Wel, dat kan men aan den vorm van de snede zien. Deze inkapping is gemaakt met een stompe steenen bijl.” Al pratende was men op een open plateau gekomen.” „Hè, wat is het hier lekker warm!” riepen zij als uit één mond. En weldra lagen allen zich in de weldoende zonnestralen te koesteren. „Zouden we hier ons kamp niet kunnen opslaan. Het is hier veel lekkerder. Lang zoo koud, zoo guur niet. Hier heeft men tenminste nog eens wat zonnewarmte.” „Laten we ons bivak maar verplaatsen.” Weldra waren de Dajaks aan het werk gesteld, om de plaats gereed te maken en toen deze eenmaal aan het werk waren, vergaten zij al hun ellende spoedig. Maar men moest terug. Slechts noode verlieten de reizigers het warme plateau, om terug te keeren naar het trieste Regenbivak. Den volgenden dag zouden ze dit echter voorgoed vaarwel zeggen en in het nieuwe kamp gaan wonen. De nacht was weer ellendig. Koude en regen deden de mannen in de slecht sluitende tent huiveren en benamen hen den slaap. Toen de morgen aanbrak, haastte ieder zich weg te komen uit die sombere omgeving, die alle moed en energie uitdoofde. Met verlangen spoedden de verkleumde mannen zich naar den top van den vorigen dag, waar het zonnetje zoo lekker warm kon schijnen en waar men de verstijfde ledematen zou kunnen koesteren en de doornatte kleeren drogen. Met grooten ijver werd het nieuwe bivak in orde gemaakt en al spoedig waren de reizigers in hun nieuwe woning geïnstalleerd. Plotseling scheen het, alsof alles veranderd was. Lusteloosheid en verveling waren verdwenen. De Dajaks verdwenen bij troepjes, gewapend met hun blaasroeren in het bosch, om vogels en andere dieren te gaan jagen voor de verzameling van Mr. Lorentz. Deze zelf gevoelde weer lust, om zich met zijn collectie bezig te houden en de gevangen dieren te prepareeren. De heer Van Nouhuys ging zijn kaarten bijwerken en berekeningen maken om de juiste plaats, waar men zich bevond, te bepalen. leder was druk bezig. Daar kwam de heer Van Nouhuys op Mr. Lorentz toeloopen. „We zitten al op een hoogte van 2578 M. boven de zeespiegel en de afstand tot den Wilhelminatop is, in rechte lijn, maar ongeveer 26 K.M.” „Als je een fiets had, kon je er in een paar uren gemakkelijk komen,” lachte Mr. Lorentz. „Dan mocht de weg wel wat beter zijn,” bromde de ander, veelbeteekenend naar de woeste, onherbergzame rotsmassa’s wijzend, die zich in het Noorden vertoonden. „Ja, dat mocht wel. Wij zullen er wel wat langer over doen. Het kan nog wel een paar weken duren, voor we de sneeuw onder onze voeten voelen,” zuchtte Mr. Lorentz onwillekeurig. Weinig vermoedden de beide mannen, dat het werkelijk nog heel lang zou duren, eer ze zoover waren. En geen van beiden had eenig voorgevoel van de verschrikkelijke ontberingen en de bovenmenschelijke inspanning, die hen nog wachtten. Tegen den avond kwamen van alle kanten de Dajaks opdagen. Een gedeelte was op de jacht geweest en bracht een heele collectie vogels mede, die door Mr. Lorentz met vreugde ontvangen werden. Een ander gedeelte, dat het terrein in den omtrek verkend had, bracht niet veel nieuws. Intusschen gingen ook de volgende dagen voorbij. Weldra kwam weer de verveling aangeslopen en deed de uren en dagen langer schijnen. De Dajaks verloren hun lust om te jagen en deden niets dan groote stapels brandhout verzamelen. Daarvan maakten zij tegen den avond een groot vuur, waarom ze dan den ganschen nacht heen hurkten, om zich tegen de kou te beschutten. Zoo werden de anders zoo werkzame menschen lui en dit werkte natuurlijk slecht op hen. Daarom besloot Mr. Lorentz hen aan het werk te zetten. Een afdeeling werd in westelijke richting uitgezonden, om te verkennen, of daar een goede weg te vinden zou zijn voor den verderen tocht. Een andere afdeeling moest rottan gaan zoeken, dat dienst deed als touw, weer een andere afdeeling kreeg de opdracht boomschors te verzamelen om de wanden van de hutten beter sluitend te maken. Vooral ’s nachts leed men veel van de koude, gure wind, die door de openingen drong. En weer brak een nieuwe dag aan. Het was nu al den 23sten October en nog steeds was men niet verder gekomen, dan het Hellwiggebergte. Het ergste moest nog komen. Dergelijke gedachten vervulden Mr. Lorentz, toen hij dien morgen met het geweer onder den arm naar buiten trad om te gaan jagen. Opwekkend waren deze gedachten niet; maar het was geen wonder, dat de koene reiziger telkens en telkens weer zich afvroeg, of de tocht wel zou kunnen slagen. De teleurstellingen en het oponthoud deden hem dikwijls wanhopen, ooit zijn doel te bereiken. Peinzend zette hij zich op een kale top neer en staarde over de woestenij die voor hem lag. „Kwam Tigang maar terug,” zuchtte hij, „dan konden we tenminste hier vandaan gaan.” Als men maar eerst weer op marsch was, dan zou de moed en de lust ook weer terug keeren. Hij vermande zich, greep zijn geweer, drong het bosch in en trachtte wild machtig te worden. Bezigheid brengt kracht en levenslust, maar niets-doen en verveling maken den mensch slap en moedeloos. ’s Avonds kwamen de Dajaks van hun verkenning terug. Hun berichten waren niet gunstig, daar steile rotsen hen belet hadden, de Noord-West-rivier over te steken Den volgenden morgen trokken Mr. Lorentz en de heer Van Nouhuys er op uit om in Oostelijke richting te verkennen. De weg was slecht en steil, maar ze konden zich vasthouden aan boomwortels en struiken en zoo toch vooruitkomen. Eindelijk vonden ze een oud Papoea-pad, dat nogal goed begaanbaar was en dat het mogelijk maakte den volgenden keten, het Treub-gebergte, te naderen. Deze richting was dus goed, en hier langs zouden ze hun doel, het Sneeuwgebergte, nader kunnen komen. Toen deze verkenning met goed gevolg was bekroond, legden de mannen zich neer op de rotsen en koesterden zich in de stralen der zon, terwijl ze hun maaltijd verorberden. Eindelijk was het tijd terug te gaan naar het bivak. Een der Dajaks trad op Mr. Lorentz toe. „We kunnen een korteren weg terug volgen, heer, indien u dat goed vindt,” zei hij. „Weet jij hier dan den weg?” „Ja, heer, ik ben hier al eerder geweest, toen ik aan het jagen was.” „Wat zullen we doen?” vroeg Mr. Lorentz aan Van Nouhuys. „We kunnen het probeeren,” meende deze. „Demenschen hebben een goede neus voor het vinden van wegen door het oerwoud.” „Vooruit dan maar,” zei Mr. Lorentz tot den Dajak, „Wijs ons den weg.” „Ik zal hem toch controleeren op mijn kompas,” zei de heer Van Nouhuys en haalde dit instrumentje uit den zak. Nog slechts een kort eindje had het gezelschap afgelegd, of Van Nouhuys, die telkens het kompas geraadpleegd had, riep uit: „We loopen verkeerd! Hij volgt een heel verkeerde richting.” Nu was Leiden in last. De Dajak werd scherp ondervraagd en hij bekende ten slotte, dat hij zich vergist had en den weg kwijt was. „Dat is een mooie boel,” bromde Mr. Lorentz. „Nu kunnen we van nacht hier onder den blooten hemel slapen.” „We zullen eerst nog eens probeeren, den weg terug te vinden,” zei de heer Van Nouhuys. Deze stelde zich nu met het kompas in de hand aan het hoofd en voorwaarts ging het weer. Het terrein was zeer zwaar. Slechts heel langzaam konden de mannen vooruit komen. Met moeite werkten ze zich door het dichte struikgewas, langs glibberige boomstammen en tegen steile hellingen op. Plotseling stootte de heer Van Nouhuys een vreugde kreet uit: „Hier is ons oude pad!” riep hij verheugd Dat was een opluchting. Nu wist men tenminste, dat men spoedig weer veilig en wel thuis zou zijn. Welgemoed ging het nu weer verder en het deerde niet, dat het pad slecht was en een geweldige stortregen neerplaste. leder was blij, dat de ellende weldra geleden zou zijn. En toen eindelijk het bivak bereikt was, en de reizigers droge kleeren hadden aangetrokken en zich verkwikten met een kom heete koffie, scheen de angst en de vermoeienis van dien middag al weer heel lang voorbij. Het mooiste was nog, dat ze nu tenminste zekerheid hadden over den weg, dien ze moesten volgen, om naar de volgende bergketens te komen. Den volgenden morgen was de Wilhelminatop weer duidelijk te zien. De eeuwige sneeuw schitterde in de zonneschijn en scheen de reizigers uit te noodigen vol te houden. Maar dan kwamen de al zoo dikwijls herhaalde vragen weer bij hen op; zouden ze ooit den voet drukken op die stille sneeuwvelden, die daar zoo betrekkelijk dichtbij lagen en toch zoo onbereikbaar ver schenen. En als het al gebeurde, wanneer zou het dan zijn? Stilzwijgend staarden allen het machtige schouwspel aan. Niemand durfde zijn gedachten onder woorden brengen. Het leek zoo onwaarschijnlijk, dat het grootsche doel bereikt zou worden. Maar het moest en het zou. Lang duurde het uitzicht niet, dat hen allen zoo ontroerde. De nevels kwamen al spoedig weer opzetten en omhulden den top. Mr. Lorentz was den heelen dag in spanning. Het was den 26sten October, den dag waarop Tigang beloofd had, terug te zullen keeren met de levensmiddelen. Zouden de brave Dajaks er in slagen, op den afgesproken tijd terug te zijn? Dat was de vraag, die den leider van den tocht telkens bezig hield, terwijl hij zich onledig hield met het prepareeren van een paar vogels, die hem gebracht waren. Lang behoefde zijn onzekerheid niet te duren. Tegen den middag klonk er vroolijk geroep van uit het bosch en daar yerscheen Tigang met zijn mannen aan den rand van de opengekapte plek, waarop het bivak stond. Hij vertelde aan Mr. Lorentz, dat hij een groote hoeveelheid rijst had meegebracht en op de tusschengelegen bivaks nog levensmiddelen had achtergelaten, zoodat de menschen, die naar Alkmaar terug zouden keeren, onderweg hun voedsel zouden vinden en dus niets hoefden mee te nemen. Nu werd er begonnen met het treffen van de maatregelen voor het laatste gedeelte van den tocht, de beklimming van het Sneeuwgebergte. Allen konden niet meegaan. Daarvoor had men geen levensmiddelen genoeg. Ruim een twintigtal van de beste dragers en klimmers werd in overleg met de Dajaksche Hoofden uitgekozen. Verder werden nog twee soldaten aangewezen voor bescherming van de reizigers. De levensmiddelen werden nu verdeeld en verpakt en alles voor den tocht in gereedheid gebracht. Besloten werd, den volgenden dag op marsch te gaan. Men had al te lang op het Hellwiggebergte doorgebracht en ieder verlangde er naar verder te gaan. Tot laat in den nacht heerschte er een ongewone drukte in het bivak. En toen de reizigers zich eindelijk ter ruste begaven, konden ze toch den slaap niet vatten. Onwillekeurig gingen hunne gedachten naar de komende dagen. Welke gevaren gingen zij tegemoet? Welke ontberingen zouden zij moeten lijden? Wat zou de uitkomst van hun onderzoekingen zijn? En had schipper Carstenz een paar eeuwen geleden gelijk gehad? Zij wilden de meest mogelijke zekerheid hebben. Zij moesten de sneeuw in hun handen voelen, de sporen hunner voeten in het sneeuwkleed zien. Hun beelden zouden op de photografische plaat vastgelegd moeten worden, op het oogenblik, dat ze zich op die verre * toppen zouden bevinden. Dan was het bewijs geleverd. Zoo mijmerden en peinsden de mannen tot de vermoeienis hen in slaap deed vallen. VIL EEN VREEMD VOLKJE. Eindelijk, den 27sten October, konden de reizigers zich op weg begeven. Dien eersten dag was het voortrukken nog vrij gemakkelijk. De Dajaks hadden bij hun verkenningstochten het pad reeds zooveel mogelijk schoongekapt. Maar verderop werd het steeds slechter. Tegen den middag werd dan ook halt gehouden om een bivak te betrekken. De plaats waar men zich bevond, was niet zoo heel erg geschikt; maar er was geen betere. Terwijl de Dajaks druk aan het bouwen waren, klonk er uit het bosch een luid geschreeuw. „Opgepast! Papoea’s misschien!” riep Mr. Lorentz. De geweren werden gegrepen, de Dajaks trokken hun parangs uit de scheede en ieder maakte zich klaar, om het gevaar zoo noodig met wapengeweld te keeren. Het geschreeuw klonk intusschen steeds naderbij; maar eindelijk hoorde men, dat het een Dajaksche kreet was. Het bleek de brave Tigang te zijn, die zoo’n opschudding had veroorzaakt. Met een verheugd gelaat bram hij aanloopen. „Ik heb verderop een Papoeahut gevonden!” riep hij uit de verte. „En daar is ook een riviertje met goed water.” Dat laatste was een heel belangrijk bericht, want op de plaats waar de reizigers zich nu bevonden, was geen water te zien en moest men zich behelpen met het uitknijpen van het met regenwater verzadigde mos, dat als lange baarden bij de stammen der hoornen neerhing. Het frissche, heldere water uit een bergstroompje was verre te verkiezen boven dat moswater, dat toch altijd een leelijk bijsmaakje en een vieze bruine kleur had. „Zou het daarginds beter zijn om te overnachten, Tigang?” vroeg Mr. Lorentz aan het Dajaksche Hoofd, toen dit zich bij hem gevoegd had. „Zeker, heer, het is daar veel beter. Het terrein is er ook veel geschikter om een bivak te bouwen.” „Dan zullen we maar even verhuizen. En liefst dadelijk,” besloot de leider. Weldra begaven allen, voorafgegaan door Tigang, zich naar de nieuwe bivakplaats. De onbewoonde Papoea-hut werd onmiddellijk door de Kenja-dajaks betrokken. Voor de overigen werd zoo snel mogelijk onderdak gemaakt. In dien tusschentijd gingen de drie Europeanen den omtrek eens verkennen. „Er komen hier verscheidene voetpaden samen,” merkte Mr. Lorentz op. „We schijnen in een nogal bewoonde streek te zijn.” „Dan is het zaak, van nacht goed de wacht te houden, want die Papoea’s weten natuurlijk al lang, dat we hier zijn. Al zien wij hen niet, zij zien ons wel degelijk,” zei luitenant Habbema. „Hier is een pad, dat naar het Noorden voert; misschien kan ons dat morgen van nut zijn,” opperde van Nouhuys. Men verkende het een eindweegs en het bleek, dat het in de gewenschte richting bleef voortloopen. Daarom besloot men, den volgenden dag van dien weg gebruik te maken. ’s Nachts werd scherp de wacht gehouden, maar er werd van Papoea’s nog niets bemerkt. Toch verwachtte men, dat men wel spoedig in aanraking zou komen met de bewoners dezer streek, die blijkbaar nog al talrijk waren. Inderdaad gebeurde dit den volgenden dag ook vrij spoedig. Plotseling klonk vooruit in het bosch eenig geschreeuw. Allen hielden onmiddellijk halt en verzamelden zich bij elkaar, terwijl de wapens gereed werden gehouden. „Wat roepen ze toch?” vroeg een der tochtgenooten. „Ik versta zooiets van: „halebok”,” zei een ander. „En „nagaroi” of zooiets,” zei de eerste weer. „Wat zou dat beteekenen ? Zou het een vriendelijke of een vijandige beteekenis hebben. Maar dat wist natuurlijk niemand te zeggen. En men moest dus maar afwachten, welke houding de Papoea’s zouden aannemen, 't Was een moment vol spanning. Uit de donkerte van het bosch trad eindelijk een zeventiental Papoea’s te voorschijn. Aanvankelijk bleven ze op een eerbiedigen afstand staan en durfden blijkbaar niet naderbij te komen. De reizigers verkeerden daardoor nog altijd in ’t onzekere omtrent de bedoeling der Papoea’s. De grootste voorzichtigheid bleef geboden. Intusschen hadden ze gelegenheid de inboorlingen eens nauwkeurig op te nemen. Veel kleeren hadden ze niet aan. Eigenlijk liepen ze geheel naakt, op een smalle schaamgordel na. Als wapens hadden ze bij zich steenen bijlen en een boog met pijlen. leder droeg bovendien een taschje van gevlochten rottan aan een band over den schouder. Als extra versiersel hadden enkelen een bamboestaafje door het tusschenschot van hun neus gestoken. Dat staat in de oogen der Papoea’s erg netjes, maar voor Europeesche oogen is het een leelijke misvorming. Onderwijl waren de twee partijen elkaar heel langzaam en voorzichtig wat genaderd, zoodat men over en weer door gebaren en wenken zijn goede bedoelingen kon kenbaar maken. Het werd duidelijk, dat de Papoea’s van de reizigers verlangden, dat deze mee zouden gaan. Zij wenkten nadrukkelijk en wezen in de richting vanwaar zij gekomen waren. De drie Europeanen beraadslaagden een oogenblik wat zij zouden doen, doorloopen of meegaan. „Laten we toch doorgaan,” opperde de een, „we zitten te krap in onze levensmiddelen, om ook maar één dag te verliezen.” Maar het zou toch wel aardig zijn, kennis met die menschen te maken,” meende een ander. „Het schijnt, dat ze nog al vriendschappelijk gezind zijn,” zei Mr. Lorentz. „Ik zou wel eens wat meer van hen willen zien. Het is een onbekende stam en daar moet ik wat meer van weten.” „Als we zoo maar doorloopen, zullen ze dat zeer waarschijnlijk als een onvriendschappelijke daad beschouwen,” zei Van Nouhuys nadenkend. „Dan zouden ze wel eens vijandig kunnen worden en dan zouden we last genoeg van hen kunnen krijgen.” „Het zou een groot voordeel zijn, als we voor onzen verderen tocht een bevriende stam in onzen rug hebben. Misschien kunnen ze ons helpen als we terugkomen,” zei luitenant Habbema. „En misschien kunnen ze ons nog wel het een en ander vertellen over den weg, dien we volgen moeten om den Sneeuwtop te bereiken.” „Laten we die Papoea’s hun zin dan maar geven,” besloot Mr. Lorentz. „We zullen probeeren vriendschap te sluiten met die naakte kereltjes en dan zoo gauw mogelijk weer vertrekken.” Nu naderden de partijen elkaar wat meer. De Papoea’s waren aan de grootste verbazing ten prooi. Nog nooit hadden ze menschen gezien die kleederen droegen en het was duidelijk aan hun te bemerken, dat ze niet goed begrepen, hoe die vreemdelingen er nu eigenlijk wel uitzagen. Eerst toen ze de kleeren mochten betasten en bevoelen, begrepen ze, dat die kleedingstukken niet een deel van het lichaam waren, maar slechts een losse bedekking daarvan vormden. Met heel veel moeite werd hun duidelijk gemaakt, dat men hen wilde volgen. Onder betuigingen van groote tevredenheid werd dit bericht ontvangen. Weldra was men op weg. Enkele Papoea’s waren al dansend en springend vooruitgeloopen, om het pad wat open te kappen voor de nieuwe gasten. De anderen volgden met de reizigers. Deze hadden nu nog beter gelegenheid, de Papoea’s op te nemen. Zij wisselden eenige opmerkingen. „Het zijn leelijke kereltjes.” „Maar ze hebben toch niet zulke vieze huidziekten als de Papoea’s aan de kust.” „’t Is een klein slag menschen, maar het is toch geen dwergvolk, zooals beweerd werd, dat hier in ’t gebergte zou wonen.” Kranige Hollanders. 6 Plotseling bleven de Papoea’s staan en trachtten met drukke gebaren uit te leggen, dat de reizigers niet verder mochten. „Wat willen ze nu weer?” vroeg Mr, Lorentz. „Ik denk, dat de menschen in ’t dorp gewaarschuwd moeten worden,” vermoedde Van Nouhuys. „Dat mag ook wel,” lachte luitenant Habbema. „Zulke vreemde wezens als wij hebben ze natuurlijk nooit gezien.” „Dan maar weer wachten,” zuchtte de eerste en ging op een boomstam zitten. „We zullen trachten wat met hen te praten.” „Praat maar met die lui. Ik versta er geen boe of ba van.” „Dan maar met gebarentaal.” Het gesprek vlotte niet al te best. Over en weer moest men zich behelpen met teekens en geluiden. Toch leerde het al spoedig en ten slotte wisten de reizigers, dat dit vreemde volkje de Pesegemsl) heette. Eindelijk kwamen de boodschappers uit het dorp terug. Nu kon men, tot groote opluchting van Mr. Lorentz. verder gaan. De stoet stelde zich in beweging en weldra bereikte men de nederzetting, die uit slechts een negental hutten bestond. Ze waren vervaardigd van dunne boomstammen, takken en schors en zagen er heel primitief uit. Een aantal mannen en knapen kwamen de vreemde gasten vroolijk tegemoet loopen, maar de vrouwen en kinderen hielden zich angstig schuil voor de vreemde menschen, die er in hun oogen zoo allerzonderlingst uitzagen. De reizigers trachtten aan de Pesegems uit te leggen, dat zij naar het sneeuwgebergte wilden trekken, maar dat Uit te spreken met drie toonlooze e’s. Kol. Inst. De Pesegems, blz. 82. JAN OOST, Kranige Hollanders. H. TEN BRINK, Arnhem. werd natuurlijk niet begrepen. Toen volstonden zij er mede, naar het Noorden te wijzen en hen duidelijk te maken, dat ze in die richting verder wilden reizen. Dht begrepen de Papoea’s, doch ze konden die plannen blijkbaar niet goedkeuren. Heftig schudden zij van neen en met drukke gebaren gaven ze te kennen, dat daar vijandige stammen woonden, die de reizigers met pijlen zouden beschieten of met steenen doodgooien. Steeds duidelijker werd het, dat ze de reizigers niet naar het Noorden wilden laten gaan. „Maar we moeten verder!” riep de heer Lorentz half wanhopig uit. „De tijd is kostbaar! We schieten met die menschen niets op.” „Het schijnt, dat ze ’t in ’t Noorden te gevaarlijk voor ons vinden,” zei de heer Van Nouhuys lachend. „Me dunkt, we moesten maar een einde aan het „gesprek” gaan maken.” „Ik geloof, dat ze boos worden en ons niet willen laten gaan,” waarschuwde luitenant Habbema, die gezien had, dat de Papoea’s hun wapens voor den dag haalden. Inderdaad begonnen de Papoea’s een dreigende houding aan te nemen. „Die daar met die stroohoed op heeft de meeste praats en schijnt de anderen op te stoken,” zei de heer Van Nouhuys, terwijl hij op een Papoea wees, die getooid was met een strooien hoed en dit zoo belangrijk scheen te vinden, dat hij meende, nu ook het hoogste woord te moeten voeren. „Een mooi gezicht, zoo’n naakte Papoea met een hoed op!” spotte Mr. Lorentz. „Hoe komt hij er aan?” „Die heeft hij van een der Dajaks gekregen,” antwoordde luitenant Habbema. „Intusschen verloopt onze tijd,” zuchtte de eerste. „Laten we dan verder gaan. We kunnen ons toch niet door die lui laten ophouden.” „Vooruit maar! Het is hier nutteloos tijd verspillen.” De reizigers wendden zich naar de uitgang van het dorpje. Maar daar stonden de Papoea’s op wacht en maakten hun bogen gereed. De Europeanen hielden halt en overlegden. Wat zullen we doen ?” „We kunnen er ons natuurlijk gemakkelijk door heen slaan met onze geweren. Die raenschen hebben niet het minste begrip van de kracht der vuurwapens. „Maar we mogen die menschen toch maar zoo niet overhoop schieten.” „We kunnen ons toch ook niet laten bepijlen of laten gevangen houden.” Zoo aarzelden de reizigers, wat te doen. Een oude Papoea met een pluizig baardje, die er nog al deftig uitzag, trad naar voren en begon met drukke gebaren en allerlei geluiden uit te leggen, dat de reizigers niet mochten heengaan, doch in het dorp moesten overnachten. „Dat wordt een lastig geval.” „Kom, laten we maar hier blijven. Dan hebben ze hun zin. En dan blijven we goede vrienden; dat is met het oog op het vervolg van den tocht voorzichtiger.” „Maar morgen gaan we beslist verder. We mogen volstrekt niet meer tijd verliezen.” „Als ze ons morgen niet willen laten gaan, zullen we geweld moeten gebruiken. Maar het zou me spijten, als het zoover moest komen,” zei Mr. Lorentz. Men schikte zich dus in ’t onvermijdelijke. Nauwelijks was het besluit zoo goed en zoo kwaad als ’t ging aan de Pesegems medegedeeld, of ze legden hun dreigende houding dadelijk af. De wapens verdwenen en alle gezichten straalden van voldoening. Mr. Lorentz gaf den Dajaks order de hutten te bouwen; maar deze, die zich op hun beurt tegenover de Pesegems heele heeren voelden, lieten nu de Papoea’s voor zich werken. Zoo gaat het in de wereld. Terwijl het bivak werd opgeslagen, trachtten de Europeanen zich met enkele Pesegems te onderhouden. Grappige tooneeltjes speelden zich hierbij af. Zoo kreeg een der Papoea’s een stuk papier aan een touwtje om den hals en stapte nu met dit versiersel trotsch rond. Dadelijk kwamen de anderen ook om zoo’n mooie halsketting vragen. „Schrijf ieders naam op het papier, dat hij oih den hals heeft. Dan kunnen we ze bij hun naam aanspreken,” raadde Mr. Lorentz: Dit gebeurde en nu kende men eiken Pesegem bij den naam, tot groote verbazing dier onontwikkelde lieden, die een diep ontzag kregen voor de knapheid der blanke mannen. Na eenigen tijd kwamen enkele der Papoea’s, al weer door middel van gebaren, aan de reizigers vragen, met hen mede te gaan. „Wat gaan ze nu doen?” „We zullen zien. Het lijkt wel of ze een plechtigheid gaan houden.” De reizigers werden uitgenoodigd, in een groote kuil te gaan zitten. „Het schijnt een offerkuil te zijn; er liggen offersteenen in.” „Zie, daar komen ze al met de offerdieren,” merkte een der reizigers op, wijzende naar twee kleine varkens, die door de Pesegems naar de kuil werden gedreven. „Dan hebben ze ons hier willen houden, om ons aan de plechtigheid te doen deelnemen.” „Zie, ze worden gedood. Ze schieten ze met een pijl door het hart.” „En het bloed vangen ze op. Dat moet zeker nog verder dienst doen.” Zoo was het inderdaad. De Pesegems gingen onder het prevelen van tooverformulieren met het opgevangen bloed rond en smeerden alle aanwezigen een weinig daarvan op het voorhoofd. „Nu sluiten we zeker bloedvriendschap met hen,” zei Mr. Lorentz. „Nu, dat kan geen kwaad. In een vreemd land goede vrienden te hebben is wat waard.” „Wat is daar te doen?” vroeg de heer Van Nouhuys, die zag, dat er een tumult ontstond. De drie Europeanen spoedden zich naar de druk gesticuleerende menschen en bemerkten, dat de twee soldaten zich heftig verzetten tegen het insmeeren met bloed. De Pesegems waren daarover zeer ontsticht. „Wat heeft dat te beduiden ? Laat die menschen toch hun zin hebben,” zei Mr. Lorentz tot de beide soldaten. Doch één van hen zeide: „Neen, meneer, we willen niet met varkensbloed in aanraking komen. Het varken is een onrein dier.” „Dat is waar ook. Jelui bent Mohammedanen.” „Ja, meneer, en wij kunnen het dus niet toelaten.” De Pesegems waren over de weigering zeer verbaasd en zagen er blijkbaar een onvriendschappelijke daad in. Het was een moeilijk geval. Het was onmogelijk de Papoea’s duidelijk te maken, wat de reden der weigering was en eveneens vreesde hij, de bezwaren der soldaten niet weg te kunnen nemen. Toch moest er iets gebeuren, om de Pesegems tevreden te stellen. Hij besloot te trachten de soldaten te overreden. „Zou je voor dezen eenen keer niet eens van het gebod kunnen afwijken?” „Neen, meneer!” antwoordden beiden beslist. „Maar wat gebeurt er, als je met iets, dat onrein is, in aanraking komt?” Dan zijn we zelf ook onrein. De heer Lorentz kreeg een gelukkigen inval. „Als je onrein bent geworden, kun je toch immers volgens je geloof door te baden weer rein worden?” „Ja, dat is wel zoo, meneer.” „Nu, doe mij dan het pleizier en laat die Pesegems hun zin hebben. Je ziet zelf wel, dat ze het heel verkeerd opvatten. Je kunt je dadelijk gaan baden.” Na eenig overleg besloten de beide Mohammedaansche soldaten toe te geven. En zoo liep alles naar wensch af. Toen allen een beurt hadden gehad, hieven de Pesegems een luid gejuich aan. Tot slot van de plechtigheid werden de varkens geslacht en verorberd. Daarbij zagen de reizigers alweer allerlei merkwaardige dingen. Zoo maakten de Pesegems vuur, door een stok op een hoop takken en bladeren te leggen. Met de voeten' hielden ze dien vast en schuurden snel met een rottanlus om den stok. De vonkjes, die door de groote wrijvingshitte ontstonden, deden de droge bladeren ontbranden. Het benoodigde hout kapten zij met hun steenen bijlen; maar zij sloegen het op hun hoofd tot brandhoutjes. Een vreemde manier, die ons niet erg zou bevallen. Het vleesch werd in bladeren gepakt en in de kuil gelegd. De groote steenen werden in het vuur verhit en daarna op het vleesch geplaatst. Zoo werd dit gebraden. Toen het klaar was, werd de kuil open gemaakt en nu mochten de Europeanen het rond deelen. Het smaakte heel lekker, zoodat de heer Lorentz er flink van at. Doch dat ging maar zóó niet. De Papoea’s beduidden hem met gebaren, dat hij behoorlijk deelen moest en niet alles alleen opeten. Nu de reizigers eenmaal bloedvriendschap gesloten hadden, mochten ze vrij door het dorp loopen en alles bezichtigen. Ook de vrouwen en kinderen hadden nu hun vrees afgelegd. Nu gebruikten de vreemdelingen hun tijd om allerlei wetenswaardigheden op te teekenen en een woordenlijst aan te leggen. Ook werd een kleine ruilhandel gedreven, ofschoon men natuurlijk niet veel bij zich had. Ook de Pesegems trachtten hun nieuwsgierigheid te bevredigen. Voor de meeste dingen, zooals horloges, waren ze bang. Heel nieuwsgierig waren ze naar de wapens der blanke mannen, en onder deze trokken vooral de geweren hun aandacht. Met gebaren vroegen zij, eens te laten zien, hoe men daarmee kon vechten. „Laten zij eerst eens proeven van hun kunsten vertoonen. Laten ze eens met pijl en boog schieten,” zei Mr. Lorentz. Door middel van gebaren werd hun dit duidelijk gemaakt. Dat viel niet mee. Zelfs op kleine afstanden konden ze een boomstam nog niet raken. De Dajaks, dit ziende, verheelden hun minachting niet. Zij haalden hun blaasroeren voor den dag en begonnen naar den boom te schieten. En bijna elk pijltje was raak. Dat maakte een diepen indruk op de Papoea’s. Toen kwam de beurt aan de geweren! Eén der soldaten mikte op den boom, drukte af, en heftig weerklonk het schot door het gebergte ... De uitwerking was verbazend. Een gedeelte der Papoea’s liep gillend en krijschend hard weg, om zich in de huizen en het struikgewas te verbergen. Een ander deel was zoo versuft van schrik, dat zij plat ter aarde vielen en bewegingloos bleven liggen. Ze meenden stellig door het verschrikkelijke onbekende wapen getroffen te zijn. Eerst lachten de reizigers. Maar toen ze zagen hoe groot de ontsteltenis van die onwetende kinderen der wildernis was, kregen zij medelijden. Zij deden hun best de verschrikte menschen te kalmeeren, hetgeen hun slechts met de grootste moeite gelukte. Eindelijk kwamen de Pesegems weer te voorschijn. Angstig naderden zij den boom om de uitwerking van het schot te zien. Toen ze bemerkten, dat de kogel den stam geheel doorboord had, weken zij schuw terug. Na lang en druk gepraat onder elkaar, kwamen zij met smeekende gebaren vragen, om toch niet meer met dat vreeselijke wapen dat gevaarlijke geluid te maken. Eindelijk viel de duisternis. Vermoeid trokken de drie Europeanen zich terug in hun hut. Ze hoopten rust te kunnen nemen; maar die hoopbleek ijdel. De Papoea’s schenen nooit genoeg te krijgen van al het nieuwe en vreemde, dat de gasten hen konden vertoonen. Tenminste verschillende Pesegems drongen in de hut door en gingen alle handelingen der vreemdelingen bespieden. „’t Is toch vervelend, dat die kerels ons al maar aan zitten te gluren/’ „Och, laat ze maar. Het zijn net kleine kinderen, alles is nieuw voor hen.” „Kijk ze die petroleumlamp eens mooi vinden.” „Ze zijn er toch wel een beetje bang voor.” Schuw en angstig naderden de Pesegems de lamp, die naar hun oordeel een wonderlijk schitterend licht verspreidde. Eindelijk durfden ze het toovervoorwerp even aan te raken. „Draai hem eens op en neer, dan zul je ze eens verbaasd zien kijken,” lachte Mr. Lorentz. Groot was de verbazing der Pesegems. Het wondere licht werd grooter en kleiner onder de vingers der blanke mannen. Schuw trokken ze zich terug. Maar na een poosje overwon de nieuwsgierigheid de vrees. En eindelijk durfden ze zelf aan het raadje draaien. „Dat wordt een mooie geschiedenis. Nu zitten we hier den heelen avond met die kerels opgescheept. En als ze nu maar van die lamp afbleven.” „Dat op en neer draaien schijnen ze een buitengewoon pretje te vinden. „’t Is hinderlijk.” Gelukkig schenen ze er eindelijk genoeg van te krijgen; maar ze waren zoo dankbaar voor al het moois, dat ze gezien hadden, dat ze plotseling,samen een soort van gezang aanhieven. De vier mannen luisterden aandachtig toe en ook de Dajaks kwamen naderbij, om het gezang, dat niet onaardig klonk, te kunnen hooren. Toen het uit was, zei een der reizigers: „Nu moeten we toch een tegenbeleefdheid bewijzen. Laten we ook een liedje ten beste geven.” „Dat is een goed idee. Wat zal het zijn?” „Het Wilhelmus?” „Vooruit maar!” Krachtig klonk het oude volkslied door de hut en verkondigde daar in die verre streken, dat de dappere geest der oude strijders, die voor lange jaren hun bloed gegeven hadden voor het vaderland, gelukkig nog voortleefde. Ook de Dajaks gaven nog een gezang ten beste. Maar het was laat geworden en meer dan tijd voor te gaan slapen. De Pesegems bleven achter in de hut zitten en begluurden alle bewegingen der reizigers. Voor alle zekerheid hielden deze goede wacht, doch dit bleek overbodig te zijn. De Papoea’s hadden niets kwaads in den zin. Zoo verliep de nacht. VIII. ERNSTIGE MOEILIJKHEDEN, DIE KRANIG OVERWONNEN WERDEN. „Heb Je goed geslapen?” vroeg Mr. Lorentz aan zijn makkers, toen de dag begon. „Neen, slecht. Of beter gezegd, heelemaal niet,” antwoordde de heer Van Nouhuys. „En ik ook niet,” zei luitenant Habbema. „Ik vertrouwde het hier, eerlijk gezegd, toch niet al te best. De Papoea’s zijn zoo veranderlijk, men weet nooit, wat men van hen te wachten heeft." „En ze hebben gisteren zooveel moois van ons gezien, dat ze zeker wel graag zouden willen hebben.” „Vooral de lamp,” lachte Mr. Lorentz. „Praat daar niet meer van. Dat gedraai heeft me genoeg verveeld.” „Ze hebben zich overigen goed gehouden. Blijkbaar zijn ze toch wel te vertrouwen.” „Als we straks weggaan, zullen we als bewijs van vertrouwen een blik met rijst achterlaten.” „Een blik rijst?” klonk het op bedenkelijken toon. „Hier achterlaten? We kunnen ’t zoo slecht missen.” „Het is het eenige dat we hebben. We kunnen het wel heel slecht missen, dat is waar, maar ik wilde ze zoo graag toonen, dat we hen vertrouwen.” ,Laat ons hopen, dat we het niet noodig zullen hebben.” Weinig vermoedden de reizigers, hoe de nood eenmaal voor hen zou stijgen. Terwijl zij zich aankleedden en gereed maakten, voor den verderen tocht, bespraken zij al het voorgevallene. „Het zal me benieuwen, of zij ons gewillig zullen laten vertrekken. ’ „We moeten nu verder, of ze het goedvinden of niet.” Ja, we moeten verder, ’t Is anders gisteren een belangrijke dag geweest. We hebben heel wat interessante dingen gezien bij dit volkje.” „Voor ons was het alles nieuw en belangwekkend. Maar denk U eens in hunne positie en hoe zij ons zagen. Die menschen leven nog midden in het stefenen tijdperk, dus in omstandigheden, die ons voor Europa alleen bekend zijn uit opgravingen van voorwerpen uit den alleroudsten tijd. En die menschen komen nu in eens in aanraking met ons, die eenige duizenden jaren vóór zijn in ontwikkeling en beschaving,” zei Mr. Lorentz. „Ja, wat een tegenstellingen: zij maken vuur door een houtje te wrijven; wij met lucifers. Dat moet hun toovenarij lijken, dunkt me,” antwoordde de heer Van Nouhuys. „En het verschil in werktuigen en wapens dan. Wij met onze stalen bijlen en kapmessen, zij met hun steenen bijlen.” „Ja, en de brandhoutjes klein maken op hun hoofd,” lachte luitenant Habbema. En toen ernstiger: „Och, alles is eigenlijk anders. Maar we kunnen ons nu precies voorstellen, hoe vele duizenden jaren geleden, onze voorouders in Europa leefden. Als ik nu weer eens in een museum in Holland een steenen bijl zie, die men uit een hunnebed heeft opgedolven, kan ik me het leven van die hunnebed-bouwers geheel Voorstellen.” „Dat is wel het nut van reizen als deze. Men krijgt een begrip van het leven en de gewoonten van andere volken. Men wordt dankbaar voor hetgeen we op anderen vóór hebben en men gaat alles, wat er in de wereld is te zien, met geheel andere oogen beoordeelen. Zoo ging het gesprek door. Toen de reizigers klaar waren en eens poolshoogte gingen nemen, hoe de Pesegems gestemd waren, bleek hef hun, dat deze nu geen bezwaar meer tegen het vertrek hadden. Ze waren blijkbaar geheel tevreden gesteld. Zelfs maakten ze zich gereed, om hen feestelijk uitgeleide te doen. Bij het uiteinde van het dorp stelden ze zich op een hoogte op en begonnen een wilden krijgsdans uit te voeren, die ze met een luid geschreeuw en gezang begeleidden. Daarna sloot een deel der Papoea’s zich bij de reizigers aan en liep nog een eindweegs verder. Ofschoon ze slechts met moeite de Pesegems konden volgen, die gemakkelijk door de nauwste gangetjes en paadjes in het oerwoud konden slippen, liepen allen vol moed en in de beste stemming verder. Wel moesten ze voortdurend klimmen, hetgeen erg vermoeiend was, maar het ging in de goede richting. Dat was het voornaamste. Soms passeerden zij minder dicht begroeide toppen en dan zagen zij aan hun linkerhand in een diep dal telkens talrijke menschelijke neêrzettingen. Uit de aanwezigheid van tuinen bij die woningen kon worden opgemaakt, dat daar een landbouwbevolking leefde in eene vruchtbare streek. Ongetwijfeld leefden die menschen, ook nog,in het steenen tijdperk en was het gebruik van metalen hen nog onbekend. Wat zouden daar nog een belangrijke dingen te zien zijn! Geen wonder, dat zoowel Mr. Lorentz als de heer Van Nouhuys meermalen een verlangenden blik wierpen in de richting dier dorpen. Men had helaas geen tijd voor een bezoek. Het was beter dit over te laten aan andere reizigers, voor wie zij nu het pad konden banen, aanwijzingen konden geven. Men trok verder. Eindelijk namen de laatste Pesegems afscheid. Voor het laatst weerklonk hun „halabok” als een goede wensch in de ooren der reizigers. Zouden zij deze natuurvorschers ooit weer zien? Die vraag drong zich onwillekeurig bij hen op. De weg werd slechter. De begroeiing nam toe: de hooge, zware boomen waren als behangen met dichte mossluiers en omgroeid met doornige rottanslingers en verwarde lianen. Uit het boommos droop het water, dat de kleeren der reizigers doorweekte. Koud en huiverig was het in dit sombere oerwoud. Stilte heerschte er alom en dat maakte het geheel nog onaangenamer en vermoeiender. ledereen verlangde ten laatste naar rust. Maar waar zou men bivakkeeren? Het terrein was ongelijk en sterk hellend, en vol boomstammen. Doch de Dajaks wisten wel raad en zoo stond ten slotte het afdak toch nog goed en wel overeind. De nacht was koud, maar het bivak lag beschut tusschen het dichte hout, zoodat de slapers weinig last van den guren wind hadden. Den volgenden dag voerde de weg aanvankelijk nog door het oerwoud. Doch naarmate men hooger op den bergrug kwam, werd de boomgroei schaarscher. De plantengroei nam een meer struikachtig karakter aan en ten slotte was de modderige bodem nog slechts bedekt met een heideachtig kruid. Dit leende zich ’s avonds goed om er een zacht bed van te maken. Zoo langzamerhand was men op een hoogte van ongeveer 3000 M. gekomen, zooals het instrument aanwees. Reeds meenden de reizigers den top van de bergketen bereikt hebben. Maar nevels omhulden de naaste omgeving en men kon zich niet oriënteeren. Men was op een steenachtig plateau, waarop zich enkele kleine, heldere meertjes bevonden. De plek scheen gunstig voor een bivak en het werd opgeslagen. In de verte zag men enkele Papoea’s, doch zij durfden niet te naderen. Een vrouw hoedde een kudde varkens, doch ook zij maakte zich uit de voeten, om daarna van uit het bosch met schrille kreten haar varkens bijeen te roepen. „Ze is zeker bang, dat we ze zullen stelen,” zeide Lorentz tot zijn makkers. De hut werd prachtig dicht gestopt met struiken en men behoefde niet bang te zijn, dat men ’s nachts kou zou lijden, waarvoor anders op dit koele plateau wel kans zou bestaan. De drie Europeanen verkenden de omgeving eens. Eén van hen kwam in de buurt van een meertje met kristal helder water. Hij bedacht zich, dat hij zich door gebrek aan water al een paar dagen niet had kunnen wasschen. Fluks knielde hij neer en verfrischte zich gelaat en handen. Toen keerde hij terug naar de hut. Daar stond een zijner Kol. Inst. Woeste bergketens .... blz. 97. H. TEN BRINK, Arnhem. JAN OOST, Kranige Hollanders. makkers, die hem met een verwonderd gezicht vragend aankeek. „Wat is er? Waarom kijk je mij zoo aan?” „Wat zie jij er heel anders uit! Wat heb je met je gezicht uitgevoerd?” „Met mijn gezicht? niets!” Maar op eens, zich bedenkend, barstte hij in lachen uit en riep: „Ik weet het al! Ik heb me gewasschen ! Dat mogen jelui ook wel eens doen. Daar ginds is een meertje met heerlijk water.” De anderen lieten zich dit geen tweemaal zeggen en weldra ontdeden ook zij gelaat en handen van een dikke laag vuil, die er in de wildernis opgekomen was. ’s Morgens was het helder. Nu konden de reizigers zich ten minste rekenschap geven van de plaats waar ze zich bevonden. Vóór hen lag naar het Noorden het machtige Oranjegebergte. De hoogste toppen waren, als naar gewoonte door wolken en nevels omgeven, maar men kon toch goed het beloop van het gebergte onderscheiden. Doch er viel nog meer te zien. Tusschen hun standplaats en het Oranjegebergte ontdekte men nog verschillende woeste bergketens, die met hun grauwe steile hellingen en fantastische vormen een afschrikwekkend uiterlijk boden. En toch mochten zij zich niet laten afschrikken. Die bergketens moesten ze overtrekken, die ravijnen en rotswanden moesten ze passeeren, om hun doel te bereiken. Zwijgend drukten ze elkaar de hand. Ze zouden volhouden, als Nederlandsche mannen betaamde. Het verkennen werd al spoedig onmogelijk gemaakt door een dichte regen, die begon te vallen. De reizigers mop- Kranige Hollanders. 7 perden op het Nieuw-Guineesche klimaat, dat maar steeds regen scheen te geven. Maar wat hielp het? Een beetje afwisseling gaf een troepje Papoea’s, dat in de nabijheid een vuurtje aanlegde en zich daarbij onder een soort van kap van gevlochten bladeren trachtte te verwarmen. Alle moeite door de mannen aangewend, om hen naderbij te lokken was aanvankelijk te vergeefsch. Zij waren schuw en vertrouwden die vreemdelingen niet al te best. „Ik zou toch wel met ze in aanraking willen komen, om te zien of ze veel verschillen van onze vrienden, de Pesegems,” zei Mr. Lorentz. „Laten we „halabok” roepen!" „Halabok, halabok!’’ riepen allen zoo vriendelijk mogelijk, onderwijl de Papoea's wenkend naderbij te komen. En waarlijk, een tweetal, wat dapperder dan de anderen, begon schoorvoetend te naderen. „Halabok, halabok!" moedigden de reizigers aan. Ze aarzelden echter nog. „Ik zal ze gaan halen,” besloot de heer Van Nouhuys en verliet de tent. Hij stapte op de Papoea’s af, die blijkbaar niet bevreesd waren voor dien enkelen vreemdeling. Door gebaren en wenken gaf de heer Van Nouhuys te kennen, dat ze hem zouden volgen naar de tent. Ze overlegden samen en schenen eindelijk besloten te gaan. Toen ze al vlak bij de tent waren, verscheen echter in den ingang plotseling de brave Tigang, die in krijgshaftige houding met een groote lans gewapend, naar buiten trad. Dat was te veel voor de Papoea’s. Snel trokken ze zich terug en voorloopig moesten ze van die gevaarlijke vreemdelingen niets meer hebben. Dat was de schuld van Tigang, die nu eens heel flink had willen doen. Het spreekt vanzelf, dat er een heel onweer boven ’t hoofd van den schuldige losbarste. Maar Tigang liet dat onweer kalmpjes over zich heen weg trekken en ging rustig, alsof hij van den prins geen kwaad wist, bij zijn stamgenooten zitten. „Daar heeft die Tigang met zijn krijgshaftigheid ons een kool gestoofd,” mopperde Mr. Lorentz. „Hij trekt er zich niets van aan,” vervolgde de heer Van Nouhuys. „Ik zal 't nog eens opnieuw probeeren.” Het geroep van „halabok,” het gewenk en gelok begon weer van voren af aan. Eindelijk keerden de Papoea’s terug en kwamen in de tent. Uiterlijk hadden de bezoekers veel van de Pesegems; ook hun wapens en versierselen waren van dezelfde soort. Maar van de Pesegem woorden, die de reizigers den vorigen dag geleerd hadden, verstonden ze niets. Het gesprek moest dus weer door middel van gebaren en geluiden plaats hebben. De Papoea’s vonden natuurlijk al het nieuwe, dat zij in de hut zagen, verwonderlijk mooi. Vooral de scherpe stalen bijlen, die zooveel gemakkelijker het hout kloofden, dan hun eigen stompe steenen bijlen trokken hun aandacht. Zij kregen een ten geschenke. Maar dat begrepen zij niet. Zij kenden alleen den ruilhandei en daarom wilden zij dadelijk iets in ruil terug geven. Mr. Lorentz kreeg van hen een halssieraad. Hij bekeek het voorwerp eens nauwkeurig en slaakte plotseling een kreet van blijde verrassing. „Wat is er?” vroegen de anderen nieuwsgierig. „Zie eens, wat hier aanhangt: de klauw van een proechidna,” antwoordde de eerste opgetogen. „Wat is dat voor een dier? Is dat zoo iets bizonders?” vroeg luitenant Habbema. „Ja, dat is een heel zeldzame mierenegel, die alleen op Nieuw-Guinea voorkomt. Er zijn nog maar enkele exemplaren van gevonden. Ik wist, dat ze hier in ’t gebergte ook leven. Daarom ben ik er zoo blij mee.” De Papoea’s hadden intusschen beduid, dat zij liever bij het vuur wilden en gingen daarom bij de Dajaks zitten. Ze trachtten de reizigers, die hen gevolgd waren, te beduiden met hen mee te gaan naar hun dorp. „Ze willen ons medenemen,” zei Mr. Lorentz. „Dat kunnen we niet doen,” merkte de heer Van Nouhuys op. „Neen, dan zouden we heusch te veel tijd verliezen.” „Ik ben ook bang dat onze rijstvoorraad niet toereikend zal zijn. De tocht duurt langer dan ik gehoopt had.” „Dus er komt niets van in.” De uitnoodigende gebaren der Papoea’s werden meteen beslist hoofdschudden beantwoord. Er werd nog wat onderhandeld, tot dat plotseling de Papoea’s opstonden en begonnen alle kleine geschenken terug te geven, maar ook, hetgeen zij gegeven hadden, terug te eischen. De reizigers waren stom van verbazing. „Wat heeft dat te beteekenen?” „Ze zijn boos. Dat is duidelijk te zien. „Maar waarom?” „Omdat we niet mee willen.” „Ze geven alles terug.” „Nu moet ik mijn zeldzame mierenegelklauw ook terug geven,” klaagde Mr. Lorentz. „Probeer hem te houden. Misschien vinden ze dat wel goed.” Maar er was geen denken aan. De Papoea’s eischten alles terug. Toen gingen zij heen. „Jammer, dat ze weg zijn. Het was zoo’n leuke tijdpasseering. „Nu zitten we weer naar den regen te luisteren.” „Kom, ik ga de vogels, die ik van morgen geschoten heb, villen en prepareeren; dat breekt den tijd,” zei Mr. Lorentz. „En ik ga mijn kleeren herstellen; die zitten vol scheuren van de rottandoorn. En de geweren mogen ook wel eens een buurt hebben,” zei Habbema. Zoo zocht ieder bezigheid. Toen de regen ophield, werd er een verkenning gemaakt om den weg voor den volgenden dag te zoeken. Het gebergte was door de nevels slecht te zien. Maar den volgenden morgen werden de reizigers schadeloos gesteld. In de bij uitzondering heldere ochtendlucht teekenden de bergkammen zich duidelijk af en de sneeuwtop schitterde in majestueuse pracht in het zonlicht. „Hoe ver zou het nog zijn?” „Als we niet te veel oponthoud hebben, misschien twee of drie dagen. Laten we maar rekenen op vier.” „Het lijkt zoo dicht bij.” „Ja, maar dat is bedrieglijk. Als de zon op de bergen schijnt, teekenen alle kloven zich scherp af door de schaduwen en dan lijkt het wel, of alles veel dichter bij is.” „Maar in ieder geval naderen we ons doel.” En verder ging het weer vol moed. Den volgenden dag had men alweer een fraai gezicht op de verschillende bergketens, die nu allemaal namen ontvingen, namen meestal van personen, die zich verdienstelijk hadden gemaakt voor het onderzoek van Nieuw-Guinea. Zoo langzamerhand was men op een hoogte van 3300 M. gekomen. De hellingen werden steeds steiler. Omdat nu het zwaarste gedeelte van den tocht zou komen, werd besloten, rijst in de bivakplaats achter te laten. Dan behoefde er minder gedragen te worden en bovendien zou men op den terugweg weer een voorraad vinden. Wie kon zeggen, hoe zeer men dit noodig zou hebben. De streek werd steeds kaler en minder bewoond. Wel stond hier en daar nog een oude val, die door de Papoea’s gebruikt was om dieren te vangen; wel ontmoette men een enkelen keer een* ingevallen hut of de overblijfselen van vuurtje. Maar alles wees er op, dat hier geen menschen meer woonden en dat het reeds geruimen tijd geleden was, sinds de Papoea’s hier jaagden. Tegen den middag werd een bivak opgeslagen. De drie Europeanen zaten bijeen en hielden raad, „De afstand valt toch niet mee,” zei Mr. Lorentz. „Neen, daar was ik al bang voor,” zei de heer VanNouhuys. „Het ergste is, dat we zoo zuinig moeten zijn met de levensmiddelen.” „Hoeveel hebben we nog?” „Ik schat voor zes a zeven dagen.” „Pff!” floot de heer Van Nouhuys met een bedenkelijk gezicht. „Ja, het is niet veel meer. En wanneer zullen we er zijn?” „Je kunt er in ’t gebergte niets van zeggen. Vandaag zijn we nog al opgeschoten, maar wie weet hoe het morgen is.” „Zou het niet wenschelijk zijn, het rantsoen te vermin- deren?" vroeg luitenant Habbema. „We eten toch al niet zoo heel veel meer. We moeten zorgen op krachten te blijven voor de zwaarste dagen. Bergklimmen met een slecht gevoed lichaam gaat slecht.’’ „Het lijkt me toch het beste toe. Beter eiken dag wat minder, dan de laatste dagen heelemaal niets.” „Dat is wel waar.” „De Dajaks zullen wel mopperen.” „Ja, die houden er niet van minder te eten „Het zal toch wel moeten.” De Dajaksche hoofden werden geroepen. „Er is geen rijst genoeg, mannen,” zei Mr. Lorentz tot hen. Lange gezichten bij de Dajaks. „Het spijt me wel, maar ik moet het rantsoen verminderen. leder krijgt in het vervolg maar drie vierde van wat tot nog toe gegeven werd.” „Dat kan niet, heer!” zei Tigang. „Dat kunnen wij Dajaks niet volhouden. De vrachten zijn zwaar en de weg is moeilijk. Wij vragen ons volle rantsoen.” „Luister nu eens goed, Tigang. Ik zei toch al, dat er geen rijst genoeg meer is. Ais het er was, zou ik het de Dajaks stellig niet onthouden. Ze hebben het wel verdiend. Maar ik kan geen rijst geven als het er niet is. Kan jij dat?” „Neen heer,” moest de Dajak erkennen. „Wees dan verstandig en neem genoegen met wat je krijgen kunt. „’t Is zoo weinig heer!” stribbelde Tigang nog tegen. „Als we terugkomen en we hebben weer overvloed, dan mogen de Dajaks net zooveel eten, als ze maar willen.” beloofde Lorentz. Half lachend, half mopperend gaf de Dajak toe en ging naar zijn landgenooten om hen de treurige tijding mede te deelen. „Het is net, of de Dajaks minder flink zijn dan in het begin,” zei luitenant Habbema. „Ik denk, dat de koude een slechten invloed op hen heeft.” „Dat kan wel; want dat zijn ze niet gewoon.’’ „Hoe zal het met hen gaan, als ze in de sneeuw zitten!” „Slecht!” ,Ja, dat vrees ik ook. Als ze het maar uithouden!’ Toen ging het gesprek weer terug op het levensmiddelenvraagstuk. Ernstig werd het door de drie mannen besproken. Het leven hing er van af. Heel vroeg was men den volgenden morgen gereed voor de afreis. Het sneeuwgebergte scheen nu zoo dicht bij, dat het leek, alsof men er zoo zou kunnen zijn. Tegen den middag werd er gerust. De drie reizigers zaten weer bij elkaar. „We schieten flink op!” „Het loopt veel gemakkelijker over die bergruggen en open kammen dan in het bosch.” „En het is niet zoo somber. In het oerwoud voel je je net als een mol, die in den donkeren grond wroet. Maar hier op het gebergte zie je ten minste, waar je heen gaat. „Zeg dat wel! Ik heb ten minste gezien, dat we straks een heel leelijk stuk krijgen. Zie je daar die rotsen? Als ik me niet vergis zullen we daar harde noten krijgen te kraken. Het bleek waarheid. Toen men zich weer in beweging gesteld en de rotsen bereikt had, begon een levensgevaarlijke tocht over een heel smalle bergweg. Aan weerszijden gaapte een diepe afgrond. Eenige begroeiing, waaraan men zich zou kunnen vasthouden, was er niet. Balanceerende ging het voorwaarts over het met rotsblokken bezaaide, smalle pad. Eindelijk kwam er tot ieders opluchting een einde aan dezen zoo gevaarlijken weg. Een steile helling moest nog worden afgedaald en toen bevond het reisgezelschap zich in een soort van vallei, die aan eene zijde door steile rotswanden was afgesloten. Hier zou gebivakkeerd worden. Maar het terrein was slecht geschikt voor het opslaan der hutten, groote rotsblokken lagen overal verspreid. Maar er was geen keuze. Mr. Lorentz stond de omgeving eens op te nemen. Plotseling vloog een prachtige vogel uit het struikgewas op. Weg was op eens alle vermoeienis! „Kom mee Tigang!” beval hij den Dajak en greep zijn geweer. „Hier is hij heen gevlogen, heer!” riep Tigang en wierp zich in de dichte struiken. Over boomen en door struiken ging het nu den vogel achterna. Soms zakten de beide jagers tot over de schouders in het dichte struikgewas weg. Eens zagen zij nog de heloranje kleurige veeren van den vogel schitteren. Toen was hij weg. De teleurstelling was groot. De twee mannen drongen door het dichte hout heen en stonden onverwachts voor een steile wand. Een dof geruisch klonk door de lucht. Zij gingen op het geluid af. Een waterval stortte zijn kristal-helder bergwater loodrecht naar beneden. „Hier is het veel beter om te bivakkeeren, heer!” zei Tigang, wijzende op het mooie, vlakke terrein, dat zich bij den waterval uitstrekte. „Ja, dat is zoo. Ga toewan Nouhuys waarschuwen en zeggen, dat de tent hier opgeslagen moet worden. Ik ga hier nog wat jagen.” „Mag ik niet met u jagen, heer?” vroeg de Dajak. „Ga vlug de anderen roepen!” beval Mr. Lorentz kort. Schoorvoetend gehoorzaamde de Dajak, die veel liever was gaan jagen. Toen Mr. Lorentz van de jacht terugkeerde, was men al druk bezig, de hutten te bouwen aan den waterval. De heer Van Nouhuys kwam hem tegemoet loopen. „Ik geloof, dat we hier vlak onder den sneeuwtop zitten,” riep hij vroolijk. „Waarom ?” „Wél, het water van de waterval is ijskoud. Het is zeker pas gesmolten sneeuw.” „Konden we maar eens daarboven kijken!” „Stuur een Dajak naar boven.” Aldus gebeurde. Een der Dajaks werd tegen de rotsen opgezonden. Met ongeduld wachtte men zijn terugkomst af. Maar de resultaten vielen niet mee. De Dajak vertelde, dat hij door de vele wolken en nevels niets had kunnen zien. „Die ellendige wolken hier ook altijd!” bromde de heer Van Nouhuys. „Daar kun je hier op Nieuw-Guinea niet genoeg op schelden,” lachte de heer Lorentz. „Dat doe ik genoeg. Als ik ze er maar mee weg kon krijgen.” „Dan hadden we altijd een mooi uitzicht, hê?” „En of!” „Maar intusschen geloof ik, dat we heel dichtbij ons doel zijn. Misschien veel dichter dan we weten.” „Stel je voor, dat we morgen op de sneeuw staan.” „Ik ga mijn fotografie-toestel vullen,” zei Mr. Lorentz plotseling. „Misschien is het morgen wel de groote dag.” Na een onrustigen nacht brak eindelijk de nieuwe dag aan. Een koortsachtige stemming heerschte in het bivak. Het was alsof ieder gevoelde, dat er gewichtige dingen op til waren. Maar de dag begon met een teleurstelling. „Wel alle duivels! Weer nevel!” riep de heer Van Nouhuys boos uit. „Het ergste is, dat we niet weten, hoe we het beste loopen kunnen. Wie weet, hoeveel tijd we nu verliezen met het zoeken van een weg, die tot ons doel leidt.” „We zullen op het kompas moeten loopen.” „Vlug maar naar boven! Misschien is daar iets te zien.’ Zoo snel als de bodem het toeliet, klauterde men langs den rotswand naar boven. En dat ging niet héél snel. De helling was steil en de mannen moesten zich aan het gras omhoog trekken. Eindelijk waren ze er Maar geen uitzicht! Dan maar weer volgens het kompas in Noordelijke richting verder. De moeilijkheden namen toe. De vermoeienis was groot. Tegen den middag werd besloten het bivak op te slaan; nog was het doel niet bereikt. Terwijl de Dajaks de tenten opzetten, kwam de heer Van Nouhuys naar Mr. Lorentz toe: „Er zijn hier patrijzen. Ik heb ze gehoord!” „Patrijzen? Die moet ik hebben!” „Een lekker boutje valt niet te versmaden.” „Ik ga er op uit met de Dajaks” besloot Mr. Lorentz en riep enkele Dajaks. Hij gaf hen bevel, de patrijzen op te jagen. Het gelukte hem, er een te schieten. In triomf ging hij met den vogel en de braadpan naar de hut der Dajaks, waar een flink vuur brandde, teneinde een lekker gebraad te bereiden. Daar vloog opeens dezelfde vogel van den vorigen dag uit het struikgewas op; de mooie vogel met de oranjekleurige vlerken. Snel ging Mr. Lorentz terug om zijn geweer te halen. Maar toen hij weer op de plek kwam, was de vogel verdwenen. Terwijl de patrijs gebraden werd, kwam één der Dajaks, die er met zijn blaasroer op was uitgegaan, met den vreemden vogel de tent binnen. Een luid gejuich ging er op. Het bleek een paradijsvogel te zijn. De huid werd er voorzichtig afgenomen, om die mede te kunnen nemen voor de verzameling, het vleesch ging bij de patrijs in de pan. Dat gaf een feestmaaltijd dien avond! Over een steenachtige open hoogvlakte ging het den dag daarop weer verder. Een ijskoude wind gierde over de kale vlakte. Moeizaam strompelden de mannen verder. In den middag kwamen zij voor een steilen wand. Hier moesten zij halt houden. Wat zullen we nu doen?” „Daar links is ook een rotswand. Daar zullen we ook wel niet langs kunnen.” „Wat denken de Dajaks er van?” vroeg Mr. Lorentz en riep een paar dezer mannen. ,Laram, toewan!”l) klaagden ze, klappertandend. „Jawel, ’t is koud! Maar we moeten verder. Hoe denken jelui, dat we moeten gaan?” ,Laram, laram,” herhaalden de arme kerels bibberend. „We zullen beschutting zoeken voor den wind, achter die groote rotsblokken. Dan kunnen we verder praten.” Weldra zaten allen achter de steenen, beschut tegen den *) Koud, meneer! guren wind. Besloten werd, een paar Dajaks naar boven te zenden om te zien, of daar de sneeuwtop te ontdekken was. Na een poos keerden ze terug.; „Heb je den sneeuwberg gezien?” vroeg de laatste in spanning. „Neen, heer! Zoover wij kwamen, was niets te zien dan wolken en nevel. En de beklimming is verder onmogelijk.” De mannen zagen elkaar wanhopig aan. „Zouden we nu, op het allerlaatst, nog onzen tocht op moeten geven en terugkeeren ?” vroeg een van hen zacht. „Terug gaan? Nooit!” „Neen, nooit! Vooruit ligt onze weg!” „Ja, laat ons volhouden! We moeten een weg vinden!” Toen dus besloten was, in ieder geval verder te gaan, kwam de vraag; hoè? De rotswand was onbeklimbaar. Nu bleef hun slechts de mogelijkheid over, af te dalen in het diepe ravijn en van daaruit aan de andere zijde den berg weer te beklimmen. Dan zullen we dien weg volgen, was het besluit. Nu begon een vreeselijke tocht. De rotswand was heel steil. Dikwijls moesten de mannen zich maar op goedgeluklaten glijden. Soms kropen zij van den eenen boomtak op den anderen. Eenmaal meende de voorste der mannen, dat ze niet verder konden: de rotswand viel onder hen bijna loodrecht naar beneden. Na lang zoeken vonden ze echter nog een plekje, waar zij konden afdalen. Het was voor de mannen, die in de achterhoede kwamen, onder wie zich ook Mr. Lorentz bevond, een afschuwelijke onzekerheid. Zouden de voorste menschen veilig beneden komen? Of waren zij misschien reeds verongelukt? En in het diepe ravijn te pletter gestort? Eindelijk zag hij de eerste menschen veilig beneden loopen. Een zucht van verlichting ontsnapte hem. Die hadden ’t er ten minste goed afgebracht. Maar het duurde nog heel lang, voor hij zelf zich op den bodem van ’t ravijn bevond. Toen hij naar boven zag, en de rotswand, waar langs hij neergedaald was, beschouwde, ging hem een rilling over de leden. Beneden vonden de reizigers een oud Papoeapad, hetwelk zij nu volgden. Toen werd het bivak betrokken. De toestand begon hachelijk te worden. Nog steeds was het doel niet bereikt en de mondvoorraad verminderde onrustbarend. Noodgedwongen zou het rantsoen opnieuw beperkt moeten worden. In een neerslachtige stemming sliepen de mannen, na lang gepraat, eindelijk in. Het kostte Mr. Lorentz den volgenden dag de grootste moeite, om de Dajaks van hun vuur weg te krijgen en te bewegen op marsch te gaan. Alle energie scheen bij deze menschen gedood. Eindelijk slaagde men er in, op weg te gaan. Langzaam worstelde men verder over het bijna onbegaanbare terrein. De door het kleine rantsoen in de laatste dagen verzwakte lichamen werden spoedig vermoeid. Telkens moest er gerust worden. En dan ging het weer voorwaarts, willoos en zonder hoop. Alle geestkracht scheen verdoofd. Plotseling slaakte er één een kreet „Daar ligt sneeuw!” „Waar, waar?” „Daar links voor ons!” Allen zagen op één der toppen aan de linkerhand de sneeuw liggen. Dat werkte als electriseerend; maar men kon Kol. Inst. Op de sneeuw, blz. 111. H. TEN BRINK, Arnhem. JAN OOST, Kranige Hollanders. er niet bijkomen, de rotswand was ongenaakbaar. Dan maar weer verder! Langzaam trokken ze verder, de dappere kerels, die uitgegaan waren om de eer van hun vaderland en de wetenschap te dienen. Vele moeilijkheden hadden ze overwonnen, vele gevaren getart, maar nu scheen de grens van hun krachten bereikt. En nog waren ze niet aan hun doel! Dat was het ergste. Maar, terwijl ze zoo zich voortzeulden over ’t rotsige terrein, zag Mr. Lorentz plotseling iets wits voor zich tusschen de steenen. Het was de sneeuw! Uitgelaten van vreugde dansten de Dajaks, die in eens alle honger en vermoeidheid vergeten hadden, een wilden krijgsdans in het ronde. Ze maakten sneeuwballen, die ze ter gedachtenis mee wilden nemen naar Borneo. De drie Europeanen drukten elkaar zwijgend de hand. De sneeuw! Het bewijs was geleverd. Nu bleef nog over het beklimmen van den top, die genoemd was naar Neerland’s Koningin. De groote sneeuwvelden wilden de reizigers betreden. Immer voorwaarts dus! Men moest nu heel dicht bij zijn. Wellicht kon men nu in eens zijn doel bereiken. Maar de Wilhelminatop verschool zich weer in een zwaren wolkensluier. Men tastte dus in ’t duister omtrent de te volgen richting. De Dajaks leden bittere koude. Ze stieten zich de voeten stuk aan de scherpe rotsen. Nergens een schijn van den sneeuwtop. De reizigers besloten een eindweegs terug te keeren en een geschikter bivak te betrekken. Dit bivak werd het Wilhelminabivak genaamd. IX. OP DEN WILHELMINATOP. Het was koud in het bivak.. Brandhout was er niet. De Dajaks voelden zich te ellendig van koude om een voldoenden voorraad te verzamelen. Ze trachtten toen het vuur aan te leggen met wat petroleum. Mr. Lorentz, die dit zag, schrok. „Wat doen jelui daar?” vroeg hij scherp. „We gebruiken wat olie, om het vuur aan te maken, heer,” zeiden de Dajaks met een onschuldig gezicht. „Moet je het beetje petroleum, dat we nu nog hebben, zoo verknoeien op dat slechte, natte hout? Had liever goed, dor hout gezocht, dan had je nu een flink vuur kunnen aanmaken. „’t Is te koud, heer!” klaagden de Dajaks. „Alles goed en wel; maar van de petroleum blijft je af. Jelui krijgt allen een flinke boete. Die zal ik van je maandgeld afhouden.” Dit zeggende ging Mr. Lorentz heen en ontbood het hoofd Tigang bij zich. „Zeg Tigang, zooeven zag ik, dat de Dajaks petroleum gebruikten om vuur aan te leggen. Dat mag niet.” „Neen, heer,” zei de man gedwee. „Kijk eens, onze omstandigheden zijn allesbehalve gunstig, dat zie je toch wel in!” „Ja, heer.” „Door de geringste domheid of onhandigheid kunnen we niet alleen het succes van den tocht, maar zelfs het leven verspelen.” „Dat is zoo, heer.” „Spreek jij nu eens met de andere mannen en leg hun dat alles ook nog eens uit. Misschien zullen zij dan niet meer van die domme dingen doen.” „Ik zal er over spreken, heer.” „Goed Tigang; ga je gang.” De Dajak ging naar zijn mannen toe en besprak lang en ernstig met hen den toestand. Dat had een goeden invloed en allen herkregen weer een weinig hun moed en goeden wil. Tigang maakte zelfs een Maleisch gedicht, een zoogenaamde „pantoen” ter eere van Mr. Lorentz. Daarin beschreef hij, hoe de Dajaks vol vertrouwen waren en niet aarzelden hun heer overal te volgen, waar hij ging. De nacht begon te vallen. Aan den voet van de machtige rotswanden lagen daar de kleine tentjes der koene ontdekkingsreizigers, als nietige stofjes. Een nieuwe dag brak aan. Het was 8 November. Mr. Lorentz buiten de tent komende, zag wel, dat de koude nacht de Dajaks geen goed had gedaan. Alle goede voornemens van den vorigen dag schenen vergeten. „We komen zoo niet verder,” klaagde hij tot den heer Van Nouhuys. „Zullen we samen verder gaan? Misschien volgen er ons nog wel enkelen. We kunnen beproeven een weg naar den sneeuwtop te vinden.” Kranige Hollanders. 8 „Goed, laat ons gaan.” Zij volgden denzelfden weg van den vorigen dag. Een vijftal Dajaks volgden hen. Vijf trouwe, dappere mannen, die hun heer niet alleen naar het onbekende gevaar wilden laten trekken. Met onbeschrijflijke moeite bereikte het troepje een bergrug, die naar boven voerde. Over woest overeen liggende rotsblokken zochten de mannen zich een weg. Soms voerde die onder opgestapelde steenen door, dan weer moesten zij er op handen en voeten kruipende overheen gaan. Het was uiterst moeilijk; het ging langzaam, maar zij kwamen vooruit. Plotseling zagen ze links van zich den Sneeuwtop. Een juichkreet ontsnapte hen Daar is de Sneeuwtop!” „Maar hoe moeten we daar komen?” vroegen beiden gelijktijdig. De top lag namelijk aan het uiteinde van een rotswand, die zich vóór hen steil verhief. „Daar kunnen we nooit tegen op.” „Toch maar verder! Misschien vinden we wel een plek, waar de bestijging nog wel mogelijk is. Laat ons eerst maar zien, dien rotswand te bereiken.” Langzaam ging het weer voorwaarts; steeds langzamer. De uitputting nam snel toe. De ademhaling werd op deze groote hoogte steeds moeilijker: de lucht was te ijl voor de longen. Telkens moesten de dappere kerels halt houden, om weer wat op adem te komen. Eindelijk stonden ze voor den steilen rotsmuur. Nergens was een plek te bekennen, die geschikt leek voor een bestijging. Dat werkte wel ontmoedigend, maar zij gaven het niet op. Langzaam trokken ze voort langs den voet der rotsen, ijverig speurend, of ze niet een minder steil gedeelte ontdekken konden, dat hen in staat zou stellen naar boven te klauteren. En al pnaar nam de vermoeidheid toe. Ik khn niet meer!” zuchtte plotseling de heer Van Nouhuys en liet zich op een steen neerzinken. Verschrikt stond Mr. Lorentz. stil. „Kom,” moedigde hij aan. „Probeer het nog maar eens. We zijn er nu bijna. Houd nog even vol. Ik ben er vast van overtuigd, dat we wel boven komen.” „Ik kan niet meer,” herhaalde zijn makker hijgend. „Mijn adem begeeft me. Ik word zoo licht in ’t hoofd en zoo duizelig.” „We zullen langzaam loopen. Probeer het nog eens,” drong Mr. Lorentz nogmaals aan. „Neen, ik ga niet verder. Ga jij maar door. Dan wacht ik hier tot je terugbent.” Zou hij zijn trouwen makker hier achterlaten en zelf verder gaan? Of zou hij het ook opgeven? Na een hevigen tweestrijd besloot hij, verder te klimmen. In zijn hart hoopte hij, dat de heer Van Nouhuys, als hij wat uitgerust was, nog wel zou nakomen. Ook die zou immers den voet willen zetten op het groote sneeuwveld, dat zich boven hen bevond. En zoo ging hij weer verder, gevolgd door de vijf Dajaks, zoekend langs den rotswand. „Hier is een spleet heer,” zei een der mannen. De heer Lorentz keek omhoog. De rotsspleet, welke de Dajak aanwees, was wel heel nauw en zag er alles behalve aanlokkelijk uit, maar ze voerde naar boven.... Als hij zich hierdoor eens naar boven kon werken, steunende op ellebogen en knieën, dan zou het misschien gelukken. En het moest gelukken! Want er was geen andere kans. Moeizaam klauterde hij omhoog. Nu en dan kon hij alleen steunen op zijn ellebogen en hing met zijn beenen in de ruimte te slingeren. Telkens stortten massa’s steenen en rotsgruis met donderend geweld door de spleet naar beneden. Daarom moesten de anderen wachten tot de heer Lorentz boven zou zijn. De vallende steenen zouden hen het hoofd verpletterd hebben. Eindelijk, na ongelooflijke inspanning, bevonden de zes mannen zich veilig en wel boven den rotswand. Daar lag het groote sneeuwveld vlak voor hen. Een gevoel van zegepraal doortintelde Mr. Lorentz, Nog slechts een kleine afstand scheidde hem van het doel, dat hij met zooveel moed en volharding had nagejaagd. Hij maakte zich gereed, ook het laatste stuk van den moeilijken weg af te leggen, toen een geschreeuw de mannen deed omzien. Het was de heer Van Nouhuys, die, na eens flink gerust te hebben, ook den tocht had voortgezet en nu eveneens den top van den rotsmuur had bereikt. „Hoera!” riep Mr. Lorentz in de volle blijdschap van zijn hart en hij wierp zijn ijsmuts in de lucht. „Dat dacht ik wel!” riep hij. „Je zoucjt het nooit hebben kunnen verkroppen, ook niet den top te hebben beklommen.” „Neen, ik kon het daar niet uithouden. Ik moest ook mee,” antwoordde de heer Van Nouhuys. Kol. Inst. Het groote doel was bereikt! blz. 117. JAN OOST, Kranige Hollanders. H. TEN BRINK, Arnhem. „We zullen nu eerst nog even rusten en dan gaan we weer vooruit.” „Dat kan nog wat geven. Zie eens. Die bergrug, dien we langs moeten, ziet er niet fraai uit.” Zij beschouwden aandachtig den rug. Deze leek op het eerste gezicht voor menschenvoeten niet begaanbaar. Hij bestond uit niets dan scherpe rotsblokken, die op de meest grillige wijze op en over elkaar gestapeld lagen. Soms was de breedte van den rug nauwelijks een meter. Links gaapte een diepe afgrond; rechts was het niet veel beter. Het scheen bovenmenschelijk hier langs te trekken. Alleen het bewustzijn, dat daar vlak voor hen het doel van een wekenlange worsteling lag, gaf hun de kracht, vol te houden. En die volharding werd beloond. Na een tocht, die door de vele moeilijkheden en alom dreigende gevaren eindeloos scheen, bereikte het dappere troepje de eeuwige sneeuw. Het groote doel was bereikt! Alle ellende, alle vermoeienis scheen voor een ©ogenblik vergeten. Een gelukkig gevoel van dankbaarheid en voldaanheid doorstroomde hen. Fier mochten zij er op zijn, de eerste menschen te zijn geweest, die op die bijna ontoegankelijke toppen den voet hadden gezet. Dubbel fier waren zij, omdat zij als Nederlanders dezen tocht het eerst hadden volbracht. Bewogen staarden ze naar het grootsche schouwspel om hen heen. Nergens waren nu hoogere bergen, die het uitzicht beletten. Voor zoover niet de wolken het gezicht belemmerden, ontrolde zich naar alle zijden voor hun oogen een machtig panorama. Het geweldige, geheimzinnige eiland Nieuw-Guinea strekte zich naar alle zijden voor hen uit. Naar het Zuiden zagen ze de bergketens, waarmee zij de vorige weken maar al te goed kennis hadden gemaakt. Maar vooral naar het Noorden wendden zich hun blikken. Daar strekte zich een eindelooze groene vlakte uit, waarin zich hier en daar bergen verhieven en rivieren hun grilligen loop kronkelden. Daar ook zagen zij den waterspiegel van een meer schitteren. „Zie daar eens,” zei Mr. Lorentz, „daar ligt een meer. Dat moesten we ter eere van onzen braven makker het „Habbemameer” doopen.” „Dat is een uitstekend idee!” riep de heer Van Nouhuys, die dadelijk met zijn instrumenten zoo goed mogelijk de plaats van het meer bepaalde. „We zullen het op de kaart zetten’’. „Wellicht zullen latere expedities, die het Noordelijk deel van het eiland onderzoeken, dat meer nog wel eens als uitgangspunt voor verdere tochten gebruiken.” Nu wendden de mannen hun blikken naar het Oosten. Daar strekte zich een groot sneeuwveld uit. „Willen wij daar eens opgaan?” stelde de heer Van Nouhuys voor. „Dat is goed; dan kunnen we zien, wat daar achter ligt.” Zij begaven zich op de sneeuw. Tot hun schrikt zakten ze er dadelijk tot de knieën in weg. „Terug!” riepen ze allen uit één mond. Wie weet, welke diepe rotsspleten of smalle afgronden er onder dat sneeuwkleed verborgen lagen? Indien ze daarin zakten, was er geen redding mogelijk. Het plan diende dus te worden opgegeven. Nog maakte Mr. Lorentz een verkenning naar het Westen, om te zien of hij daarlangs het groote sneeuwveld kon omtrekken. Doch ook hier stuitte hij op bezwaren. Steile rotswanden omsloten daar den top en toen hij den rand wat al te dicht naderde, hoorde hij groote stukken rots met onheilspellend geraas langs de loodrechte wanden in den afgrond storten. Het was of de natuur hem wilde waarschuwen, dat hij thans een grens moest stellen aan zijn stoutmoedigheid. Intusschen had de heer Van Nouhuys zich onledig gehouden met het doen van allerlei wetenschappelijke opnemingen. Zoo had hij kunnen vaststellen, dat zij zich op niet minder dan 4508 M. boven den zeespiegel bevonden. De Wilhelmina-top behoort dus tot de hoogste bergen op aarde. Ook werd er nog een photo gemaakt. Deze moest dienen om het groote feit van dien dag te vereeuwigen. Maar tevens zou die photo aan de geheele wereld het onomstootelijk bewijs leveren, hoe deze dappere Nederlandsche mannen met hun trouwe Dajaksche helpers als pioniers der beschaving het Sneeuwgebergte van Nieuw-Guinea hadden beklommen. Eindelijk moesten zij aan terugkeer denken. De zoo gevaarvolle weg moest nog ééns worden afgelegd. Nog één blik werpen ze over de majestueuseomgeving; nog ééns lieten zij het oog dwalen over het machtig panorama, dat zich naar alle zijden uitstrekte. Toen werd de terugtocht ondernomen. Voorop gingen twee Dajaks, dan kwamen de beide Europeanen en vervolgens de overige Dajaks. De tocht over den bergrug was, zoo mogelijk, nog moeilijker en hachelijker dan op de heenreis. Soms moesten de mannen elkaar als trap gebruiken om over de geweldige rotsblokken te kunnen klauteren. Elk oogenblik dreigde één van hen in den afgrond te storten. Slechts zeer langzaam kwamen ze vooruit. Eindelijk bereikte Mr. Lorentz de rotsspleet, waarlangs ze naar boven waren gekropen. De beide Dajaks, die voor hem hadden geloopen, zag hij niet meer. Die waren zeker al afgedaald, meende hij. Met de uiterste voorzichtigheid liet hij zich zakken en begon langzaam naar beneden te klauteren. Plotseling voelde hij een regen van steenen en gruis op zijn hoofd en schouders neerkomen. „Is daar iemand boven me?” riep hij verschrikt, „la, ik. Wat is er?” vroeg de heer Van Nouhuys, Een nieuwe regen van grootere en kleinere steenen stortte op Mr. Lorentz neder. „Je trapt de steenen los!” riep Mr. Lorentz terug, die ieder oogenblik verwachtte gevaarlijk getroffen te zullen worden of door de massa rotspuin te worden meegesleept. „Wil je asjeblieft teruggaan? Ik kan het hier zoo niet uithouden. Ik krijg alle steenen op me,” ging hij voort, zich krampachtig tegen den rotswand klemmend. Terwijl de heer Van Nouhuys weer naar boven klom en de stortval van steenen weer verdubbelde, maakte de ander in de spleet zich zoo smal mogelijk en drukte zich zoo vast mogelijk tegen de rots. In de uiterste spanning wachtte hij af. Daar klonk de stem van zijn makker geruststellend „Ik ben boven!” De gruisval verminderde. Het gevaar scheen voorbij. Behoedzaam daalde hij verder af. Hij keek naar beneden of hij er haast was. In de diepte beneden zich zag hij de beide Dajaks al staan. Die waren dus behouden aangekomen. Dat gaf hem een gevoel van gerustheid. Maar wat was dat ? Riepen die beide mannen iets ? En wat wenkten zij toch? Hij luisterde nog eens goed. Duidelijk hoorde hij hen schreeuwen, zag dat ze wenkten, om zijn aandacht te trekken. Hij hield even halt en riep terug: „Wat is er?” „U is verkeerd, heer!” „Wat? Verkeerd?” Een gevoel.van ongerustheid maakte zich van hem meester. „Ja, heer! U heeft de verkeerde spleet genomen!” Dat was een leelijk geval. Wat nu te doen? Mr. Lorentz dacht even na. Hij had de keuze tusschen teruggaan of verder afdalen, ’t Eerste was bijna niet te doen. Hij onderzocht met den voet den steenen wand onder zich. Die voelde nog al vast aan. Zou hij het wagen ? Hij besloot door te gaan in de hoop, dat ook deze spleet hem aan den voet van de rots zou brengen. Doch eerst waarschuwde hij de mannen, die nog boven waren. „Ik ben verkeerd!” riep hij naar boven. „Volg hier niet. Ga nog wat verder en zoek daar den goeden weg.” „Kun jij dadr dan beneden komen?” „Dat weet ik nog niet. Ik ga het probeeren.” „Dan gaan wij de andere spleet zoeken.” „Goed !” riep Mr. Lorentz naar boven en zette zijn klauterpartij voort. Plotseling raakte een steen onder zijn voet los. Snel trachtte hij op een andere plaats steun te vinden. Maar ook daar liet die verraderlijke rotswand hem in den steek. Het rotsgruis en de steenen begonnen te vallen. Afgrijselijk klonk hem dat geluid in de ooren : het ging om zijn leven! Wild zocht hij met den voet naar een plaatsje, dat steun kon geven; krampachtig kromden zich zijn vingers om de scherpe rotsen. Tevergeefs! Als een lawine bruisten de steenen door de spleet naar beneden. Een luiden kreet slakende stortte de ongelukkige te midden van gruis en steenen in de diepte.... De Dajaks, die beneden stonden, hadden alle bewegingen van hun heer met de grootste opmerkzaamheid gevolgd. Alles scheen goed te gaan. Langzaam maar gestadig werd de afstand, die hen scheidde, kleiner. Opeens echter zagen zij hem wegglijden en hoorden zijn kreet. Zij begrepen: hun heer was gevallen. Ontzet staarden zij een oogenblik naar den rotswand; toen renden ze naar de plek, waar Mr. Lorentz was neergevallen. Roerloos stonden zij bij het lichaam van hun heer, dien zij met zooveel moed en vertrouwen door tal van gevaren waren gevolgd. „Is onze heer dood ?” vroeg beangst de een aan den ander. „Hij is dood!” klonk somber het antwoord. „De booze geesten van dezen berg hebben hem naar beneden geworpen.” Het scheen wel, of de beide mannen gelijk hadden. Bleek en bewegingloos lag het lichaam ter aarde. De trouwe Dajaks barstten in tranen uit. Voor hen stond het vast, dat de booze geesten van dit sombere gebergte wraak hadden genomen op den man, die in hun gebied had durven doordringen. Gelukkig kwam al heel gauw de heer Van Nouhuys, die met de andere Dajaks door de goede rotsspleet was afgedwaald, snel toeloopen, om te zien, wat er te doen was. Ook hij schrok hevig, toen hij zag, in welken toestand zijn makker daar neerlag. Maar hij stoorde zich niet aan het gejammer der Dajaks. Hij begreep, dat er gehandeld moest worden. Snel onderzocht hij Mr. Lorentz. Hij voelde, of de pols nog klopte en luisterde of de ademhaling nog ging. Tot zijn groote vreugde bemerkte hij, dat zijn vriend nog wel leefde en slechts bewusteloos was door den val. Na korten tijd keerde het bewustzijn terug. Verbaasd keek Mr. Lorentz om zich heen. Hij herinnerde zich eerst niets van hetgeen er gebeurd was en zag vol verwondering van de huilende Dajaks naar zijn makker. „Wat is er gebeurd?" vroeg hij en wilde zich op richten, maar kreunend van pijn viel hij terug. „Te bent gevallen! Blijf vooral stil liggen. We zullen eerst eens zien, hoe ’t afgeloopen is. Heb je pijn?” „Ta, al mijn ledematen doen me pijn. Maar vooral hier,” kreunde Mr. Lorentz, op zijn borst wijzend. De heer Van Nouhuys onderzocht zijn vriend en zei ten laatste: „Ik vrees, dat je een rib gebroken hebt, en verder is je hoofd gewond, en zijn al je ledematen gekneusd.” „Ik heb blijkbaar een flinke buiteling gemaakt.” „Ta, je bent leelijk te pas gekomen. Maar we moeten al dankbaar zijn, dat het niet erger is. Ik schrok geweldig toenik je daar zoo ellendig zag liggen. Zou je niet kunnen opstaan?” Mr. Lorentz probeerde nogmaals overeind te komen, maar weer zonk hij kermend terug. „Het gaat niet!” kreunde hij. „Neen, het gaat niet! Doe maar geen moeite meer,” zei de heer Van Nouhuys. Hij wilde niet laten merken, hoe ernstig hij den toestand inzag, al ontveinsde hij zich voor zich zelf niet, dat hij op dat oogenblik geen uitkomst zag. Hoe zouden ze den gewonde van deze heillooze plek vandaan krijgen? Hij moest gedragen worden en dat over het vreesdijke pad, dat voor hen lag! Maar er moest gehandeld worden. Terwijl hij zoo goed als het ging het hoofd van den gewonde verbond, beval hij één der Dajaks; „Jij blijft hier bij ons.” En zich tot de anderen wendend: „Jullie gaan naar het bivak terug en haalt meer menschen om te helpen den toewan te dragen.” „Ja, heer.” „En breng dan ook verbandmiddelen en een deken mee.” „Ja, heer.” Toen vertrokken de Dajaks. „Ik zal intusschen zoeken naar een meer beschut plaatsje waar we kunnen wachten tot de Dajaks terug komen. Daar zullen we je dan heen dragen,” zei de heer Van Nouhuys zich verwijderend. Mr. Lorentz sloot de oogen en liet een oogenblik den vrijen loop aan zijn gedachten. Vroolijk waren die niet. Wat moest er van hem worden? Hoe zouden ze hem weg krijgen? En dan verder? Hoe zou het gaan met de levensmiddelen? Allerlei angstige vragen doorkruisten zijn brein. Gelukkig kwam zijn makker spoedig terug. „Ik heb een betere plek gevonden. Onder een overhangend rotsblok daarginds is een holte waar we beter beschut zijn tegen weer en wind,” zei hij. Met heel veel moeite gelukte het hem en den Dajak, den gewonde naar de gevonden plek te brengen. Daar moesten zij nu wachten tot de Daj aks terugkeerden. Niemand sprak. leder was in zijn eigen gedachten verdiept. Eindelijk, daar kwam een man aangeloopen. Het was Tigang. „Waar zijn de anderen?” vroeg de heer Van Nouhuys. „Ik ben alleen, heer." „Wat heb je meegebracht?” Een blik met verbandmiddelen, heer.” „Geen deken, geen voedsel?” „Neen, heer. Anders niets.” „Komen de anderen nog?” „Dat weet ik niet, heer.” „Dan zitten we hier zonder hulp,” zei de heer Van Nouhuys somber. „We zullen hier den nacht moeten doorbrengen.” „Ga terug naar het kamp, Tigang en zeg, dat ze ons morgen moeten komen halen,” ging hij voort. „Ja, heer,” antwoordde de Dajak, die daarna weer op weg ging naar het kamp. Het werd een rampzalige nacht. Dicht tegen elkaar aangehurkt, om althans een beetje warmte te hebben, zaten de ongelukkigen onder het rotsblok. Zonder vuur, zonder eten, zonder een deken om zich te beschutten tegen den kouden wind, brachten ze daar den vreesdij ksten nacht van hun leven door. Slapen konden ze natuurlijk niet. Ze waren overgelaten aan hun gedachten, die somber en pijnigend waren. De gewonde Mr. Lorentz kreeg af en toe wat sneeuw en een scheutje cognac, hetgeen hem een beetje verdoofde. Overigens werd er niet gesproken. Lijdzaam wachtte het drietal op het dagen van den nieuwen morgen, die een einde zou maken aan het duldeloos lijden. Eindelijk begon het te grauwen en spoedig daarop had de nacht plaats gemaakt voor den dag. Maar het was geen vroolijk zonlicht, dat de ongelukkige reizigers kwam verkwikken en verwarmen. Trieste nevelen omhulden hen. Het duurde nog eenige uren eer de Dajaks van uit het bivak aankwamen. Wel hadden ze al gedurende eenigen tijd hun stemmen gehoord, maar het scheen, dat ze verdwaald waren geraakt. Gelukkig brachten zij voedsel mede en konden de door en door verkleumde mannen onder het rotsblok iets eten. Doch er was geen vuur en het moest koud verorberd worden. „Ziezoo,” zei de heer Van Nouhuys, toen zij wat gegeten hadden, „nu moeten we trachten hier vandaan te komen.” „Ik heb al geprobeerd op te staan, maar ik kan niet” klaagde Mr. Lorentz, „van loopen is dus heelemaal geen sprake.” „Dan zullen we je naar het bivak dragen,” stelde zijn makker hem gerust. Deze zelf liep echter ook heel moeilijk. Zijn voeten waren geheel gevoelloos. Later bleek, dat bij alle drie mannen, die den nacht op den Wilhelminatop hadden doorgebracht, de teenen bevroren waren geweest. „Van deze wollen deken zullen we een draagbaar maken,” zei de heer Van Nouhuys. „Daar leggen we je in en dan dragen de Dajaks je naar het bivak.” Zoo gebeurde het dan ook. Maar de Dajaks konden, vermoeid en verzwakt als ze zelf waren, de zware vracht nauwelijks vooruit krijgen. Weldra werd Mr. Lorentz dan ook meer gesleept dan gedragen. En dat langs een weg, die uit scherpe rotsblokken bestond! Deze tocht werd één lange marteling voor het gewonde lichaam van den dapperen reiziger. Maar eindelijk kwam ook hier uitkomst. „Daar ligt het bivak!” jubelde de heer Van Nouhuys. „Goddank!” was al wat de heer Lorentz uit het diepst van zijn hart verzuchtte. „We behoeven maar één helling meer af, dan zijn we er.” Nog enkele oogenblikken van marteling en toen was het ergste voorloopig geleden. Luitenant Habbema had al bij voorbaat zoo goed mogelijk een zachte legerstede in orde laten brengen, zoodat de gewonde weldra veilig en wel een heerlijke rust kon genieten. Er viel heel wat te vertellen. De mannen, die op den sneeuwtop geweest waren, verhaalden van hun succes en hun lijden. De arideren luisterden stil toe, bewogen bij het vernemen van de ellende hunner makkers gedurende dien nacht. «Wij hebben hier ook nog een slechte tijding,” zei luitenant Habbema plotseling. „Wat is er dan gebeurd?” , „Een der Kajan-dajaks, die uitgegaan was te jagen is niet teruggekeerd. We denken, dat hij ergens is gaan zitten en toen door koude bevangen en dood gevroren is.” „Heb je al laten zoeken?” „Niemand heeft de kracht er op uit te gaan. Ze zijn allen op van honger en koude.” „Dat is heel ellendig.” ,Maar misschien komt hij nog terug. Ik vrees er voor!” „De Dajaks moeten toch hout halen. Anders hebben we van nacht geen vuur en gaan ook dood van de koude.” „Ga hout halen!” beval luitenant Habbema de Dajaks. „Laram, toewan, laram” i) klaagden deze zonder zich te bewegen. Maar eindelijk werden ze toch overtuigd van de noodzakelijkheid om brandhout te halen en gingen ze er op uit. Intusschen overlegden de drie Europeanen, wat er verder gebeuren moest. Besloten werd, den volgenden dag den gewonde naar een beter bivak over te brengen. Daar zou hij met den heer Van Nouhuys en een paar Dajaks blijven tot hij weer loopen kon. Onderwijl zou luitenant Habbema met de andere Dajaks naar het levensmiddelen bivak op het Hellwiggebergte gaan om met een Hinken voorraad terug te keeren. Spoed was noodig, want veel te eten was er niet meer en lang zouden de achterblijvenden het niet kunnen uithouden. Somber genoeg zag het er dus voor de koene reizigers uit. !) koud, meneer, koud. X. IN DOODSGEVAAR. Niettegenstaande het dien nacht hevig koud was, sliep Mr. Lorentz goed en had de rust een gunstige uitwerking op zijn wonden. Maar de Dajaks waren er slecht aan toe. Hun tentje, dat ze van hun matten opgebouwd hadden, was onder het gewicht van de gevallen sneeuw bezweken. Zoo brachten de arme kerels een deel van den nacht in koude en sneeuw door. Ze waren daardoor zoo terneergeslagen, dat geen van hen er op uit wilde gaan, om hun makker te zoeken, die den vorigen dag verdwaald was. Eerst na lang aandringen van Mr. Lorentz begaven er zich enkele op weg. Maar al heel spoedig waren ze weer terug. „Heb je hem gevonden?” vroegen de heer VanNouhuys en Mr. Lorentz als uit één mond. „Neen, heer, we hebben hem niet gevonden.” Ook geen sporen?” „Op den grond waren door de sneeuw geen voetindrukken meer te zien, heer. En afgekapte takken vonden we ook niet.” „Je hebt ook niet erg gezocht. Je bent zoo gauw terug gekomen,” verweet hen Mr. Lorentz. Kranige Hollanders. 9 „We konden niet meer loopen, heer. Onze voeten zijn toch al zoo pijnlijk van de koude. En de scherpe rotssteenen maken het nog erger.” Er was niets aan te doen. Maar de beide Hollanders gaven het niet op. ’s Middags haalden zij weer een paar man over, om te gaan zoeken. Ze leenden hen daarvoor hun schoenen, doch de Dajaks trokken die niet aan, maar bonden ze als sandalen onder hun voeten. De Dajaks bleven lang weg. De twee mannen verkeerden in groote angst en spanning. Als die Dajaks ook eens verdwaalden en niet terug keerden! Maar gelukkig! Eindelijk kwamen zij de tent weer binnen, doch zonder hun makker. Hun gezicht stond treurig en hun stemming was terneergeslagen. „Niet gevonden?” „Ja, heer. We hebben hem gevonden. Maar hij was al dood.” „Dood?” klonk het verschrikt terug. „Ja, heer. Van koude en vermoeienis.” Dat was een treurige tijding! Hun makker in het gevaar was gestorven, geheel alleen aan zijn vreesdijk lot overgelaten. Allen zaten stil om het vuur in de tent. Niemand gevoelde lust tot praten. Alleen de hoog noodige woorden werden gewisseld. De nacht ging zonder wederwaardigheden voorbij. Den volgenden dag werd Mr. Lorentz naar een volgend bivak overgebracht. Deze tocht was voor den gewonde weer een vreeselijke marteling, daar hij door het liggen geheel stijf was geworden. Toen het nieuwe bivak bereikt was, ging luitenant Habbema op marsch met het grootste deel der Dajaks, om de levensmiddelen van het Hellwiggebergte te gaan halen. Bij Mr. Lorentz bleven achter: de heer Van Nouhuys, een soldaat en een achttal Dajaks. Deze elf menschen moesten nu in dit onherbergzame oord hun lot maar afwachten. „Wij moeten voorloopig maar op half rantsoen leven,” zeide Mr. Lorentz, die eens uitgerekend had, voor hoeveel dagen men nog voedsel had. „Dat zal het beste zijn. Wij weten in het geheel niet, wanneer Habbema terug kan zijn.” „Als ik weer loopen kan, zullen we hem zoo spoedig mogelijk tegemoet gaan. Des te eerder hebben we rijst. „De Dajaks zullen het wel erg onaangenaam vinden, op half rantsoen gesteld te worden.” „Dat is het ook. Maar er is geen ander redmiddel.” En zoo werd besloten, het rantsoen tot op de helft te verminderen. De dagen kropen in grauwe triestigheid om. De verveling plaagde de mannen, die onder hun tent gezeten, allen lust tot werken verloren. De dagelijks vallende regen en de koude beletten het uitgaan en jagen. Hun toestand werd steeds somberder. ’s Nachts werden de mannen gekweld door benauwende droombeelden van steile hellingen en gapende afgronden, die hen telkens met schrik deden ontwaken. En als ze zoo stil voor zich heen zaten te kijken, dan welden in hen dezelfde gedachten op; „Hoe zou dit alles afioopen?’’ Konden ze maar wegkomen en Habbema tegemoet gaan. Maar er over spreken deden ze weinig. Als één van beiden eens behoefte had te praten, dan klonk het; „Waar zou Habbema nu kunnen zijn?” „Zit gij daar ook aan te denken?” „Ja, natuurlijk. Daarvan hangt voor ons alles af.” „Dat is zoo. Ik zat daar ook over te piekeren.” „Maar we behoeven niet bang te zijn. Hij zal zeker zijn uiterste best doen om op tijd terug te zijn. „O, daar kunnen we vast op rekenen. Hij zal ons niet in den steek laten,” klonk het vol vertrouwen. „Waar zou hij nu wezen?” „Als hij goed heeft kunnen marcheeren, dan zal hij nu misschien al op het Hellwiggebergte zijn.” „Zou dat al kunnen? Dan moet toch alles al buitengewoon vóór den wind gegaan zijn. Hij kan toch ook tegenspoed gehad hebben?” „Ja.... dat kan en dan Dan.... dan zou hij wel eens te laat kunnen komen.” „Neen, neen, laten we zoo niet praten. We hebben nog eten en kunnen misschien over een paar dagen hier wel opbreken.” „Ja, laten we moed houden. Wie weet, hoe gauw hij al terug is.” En zoo spraken zij elkaar moed in. Maar hun hart was vol zorg om de toekomst. Toen kwam de dag, dat Mr. Lorentz voor het eerst weer probeeren zou te loopen. Dat was een groote dag, want als hij loopen kon, zou men weg kunnen trekken. Steunend op twee stokken ging het een klein eindje voetje voor voetje vooruit. Het was pijnlijk en vermoeiend, maar het ging toch een beetje. De beide mannen waren er voorloopig tevreden over. „’tGing nog wel niet mooi, maar het is toch een begin” zei Mr. Lorentz, terwijl hij zich voorzichtig weer op zijn leger uitstrekte. „Het ging al heel goed. Als je eiken dag probeert, wed ik, dat we dit ellendig oord al heel gauw kunnen verlaten. Dan gaan we Habbema te gemoet.” „En dan krijgen we eten.”' „En zijn gauw in bivak Alkmaar.” „Dan is alle ellende geleden.” De beide reizigers verdiepten zich nu in toekomstplannen. Alles scheen nu ineens weer lichter en gemakkelijker. Ze praatten zelfs al over hun terugkeer naar Holland. De loopoefeningen werden voortgezet en de beterschap hield aan. Een paar dagen later zou men eindelijk een klein eindje verhuizen. Reeds vroeg gingen ze op het pad. Aan den eenen kant leunende op een stok, aan de andere zijde gesteund door zijn makker, strompelde de gewonde voorzichtig en langzaam voort. „Leda! Leda!” klonk het achter hen uit de monden der Dajaks. „Wat beteekent dat?” „Dat geroep dient om de geesten van het gebergte op een afstand te houden, heer. Dat verhindert hen, ons te volgen en ons nog meer kwaad te doen.” „We zullen hopen, dat het helpt,” zei glimlachend Mr. Lorentz tot den heer Van Nouhuys. „Ja, het is nu al welletjes geweest.1 „Leda! Leda!" klonk het weer luid, zoodat het tegen de rotsen weergalmde. Na twee uur van moeizaam voortworstelen over het zware terrein, bereikte het troepje eindelijk de nieuwe bivakplaats, die door een paar vooruitgezonden Dajaks al in orde was gebracht. Den volgenden dag ging het weer verder. De reizigers konden nu een oud Papoea-pad volgen, maar toch was de vermoeienis groot en ieder verlangde naar rust. „Hier zijn sporen van Habbema, afdruksels van schoenzolen. En hier heeft hij met zijn mannen gebivakkeerd.” „Ik ben doodop. Wij moesten hier ook maar blijven,” stelde Mr. Lorentz voor. Zoo werd besloten. De tenten werden opgeslagen. Een paar Dajaks kregen bevel, het pad voor den volgenden dag te verkennen. Anderen maakten vuur en begonnen den schralen maaltijd te bereiden. De honger liet zich al geducht voelen. Het dagelijksch rantsoen was ook zoo klein, dat ieder slechts een kleine portie natte rijst kon krijgen Geen wonder, dat ieder blij verrast opsprong, toen een der Dajaks opgewonden kwam aangeloopen met het bericht: ,Ik heb iets eetbaars in het bosch gevonden, heer!” lets eetbaars? Wat is dat dan? „Toppen van boomvarens, heer. Die kan men goed eten.” „Toppen van boomvarens,” lachte Mr. Lorentz. „Wie had ooit kunnen denken, dat ik die nog eens als extramaaltijd zou begroeten.” Hoe zouden ze smaken?” „Misschien wel goed. Het zijn de jonge toppen, die nog opgerold zijn. Waarom zouden die niet even goed eetbaar zijn als andere groenten?” ,Dat is zoo. We moeten het probeeren.” De nieuwe groente werd klaar gemaakt. Ze werd op verschillende manieren toebereid, gepoft en gekookt. Einde- lijk verklaarde de Dajak dat het gerecht gereed was. Vol verwachting namen de beide Europeanen een portie. „’tZiet er niet erg lekker uit,” zei Mr. Lorentz teleurgesteld. „Als het maar goed smaakt. Dat is het voornaamste,” zei de ander. Zij namen een hap. Ze keken elkaar eens aan.... allebei trokken ze een heel vies gezicht en begonnen toen te lachen. „’t Lijkt wel gebrand zand. „’tls oneetbaar.” „Nu zullen we de gekookte groente probeeren. „Die ziet er al niet veel lekkerder uit.” En ook die viel tegen. ’tWas een slijmerige, harige massa, die niet te eten viel. Dat was wel een erge tegenvaller, want een aanvulling van de levensmiddelen werd hard noodig. „Groeide hier maar wat eetbaars.” „Ja, al was het maar pandan. Dan konden we de vruchten daarvan poffen en eten.” „Wil je wel gelooven, dat ik soms begin te wanhopen. Als ik dat beetje rijst zie, dat we nog maar hebben, weet ik niet, wat we moeten beginnen. Lang kan het zoo niet meer duren. We worden hoe langer hoe zwakker en we zouden de vermoeienissen op het laatst niet meer kunnen doorstaan en dan.... „Ja.... dan is het met ons gedaan.” Een oogenblik verzonken de beide mannen in een somber gepeins. Het spook van den hongerdood grijnsde hen tegen. Dan hervatten zij het gesprek. „We hebben nog eten voor vier dagen.” „’tls niet veel. .Neen, heel weinig zelfs.” „Zou Habbema in vier dagen bij ons kunnen zijn?'’ De gevraagde haalde de schouders op. Hij durfde geen antwoord geven. Weer zwegen de mannen. Hun gedachten gingen ver weg naar het moederland, waar familie en vrienden hen wachtten. Zouden ze hen ooit weerzien ? Het scheen nü wel, of ze veroordeeld waren, hier, in het sombere, trotsche gebergte van Nieuw-Guinea, dat ze meenden veroverd te hebben, den dood te vinden. Ook de Dajaks waren geheel onder den indruk. Fluisterend spraken ze met elkaar over de booze geesten, die wraak wilden nemen op de vermetele menschen, die hun gebied betraden. Stellig zoo meenden ze, zouden deze luitenant Habbema zooveel hindernissen in den weg leggen, dat de levensmiddelen niet meer op tijd aanwezig konden zijn. Die blanke mannen waren wel dapper, maar wat konden ze ten slotte uitrichten tegen de geesten, die heerschten in gebergten en oerwoud. De nacht kroop om. Allen sliepen weinig van honger en kommer. Al vroeg ging het kleine troepje maar weer op weg. Met de grootste moeite daalde men af in een vallei. Beneden aangekomen werd dadelijk gezocht naar het pad van Habbema. Het was noodzakelijk, dat men dit volgde, anders zou men het levensmiddelen transport misloopen en dan was men onverbiddelijk aan een afgrijselijken dood overgeleverd. „Laat ons even halt houden. Ik ben bang te verdwalen”, zei dan ook Mr Lorentz. „Laat de Dajaks eerst het spoor van Habbema weer opzoeken.” „Ze kunnen de teekens moeilijk vinden. Er zij n er zoo weinig. De Dajaks van Habbema hebben daar slecht voor gezorgd.” „Zij zullen te vermoeid geweest zijn. Maar we zullen hier wachten tot we zekerheid hebben.” Eindelijk kwamen de Dajaks terug met het bericht, dat ze weer inkappingen in de boomen gevonden hadden. „Hier zijn ze langs gekomen. De inkepingen zijn zooals gewoonte is, aan de rechterzijde van het gevolgde pad aangebracht.'’ „Dan zijn we weer op den goeden weg en dus maar weer vooruit.” En voorwaarts ging het weer! Een eind verder raapte één der Dajaks iets op. «Hier is nog een teeken, heer. We zijn op den goeden weg.” „Wat is het? ’tLijkt wel een lap,” zei Mr. Lorentz. „’t Is een stuk oud verbandlinnen. Dat heeft één der mannen van Habbema zeker verloren van zijn voet. Dat is een onbedrieglijk teeken.” Dapper worstelden ze nu weer verder. Moeilijke rotspaden met steile hellingen en gevaarlijke afstortingen hielden hen dikwijls op. Door de onvoldoende voeding verzwakt, begonnen zij te lijden aan duizelingen, die het gaan in het gebergte nog gevaarlijker maakten. Tegen den middag moest al weer bivak worden betrokken. En nog een lange dag lag voor hen. Een lange dag, die hen al weer tot sombere overpeinzingen bracht. Telkens bekroop hun de vrees, dat Habbema te laat zou komen. Maar zij spraken er niet over. leder trachtte zoo opgewekt mogelijk te schijnen. Maar de honger knaagde en de kleine voorraad rijst verminderde gestaag. „We komen niet rond met onze rijst,” zuchtte Mr. Lorentz. „Dan moeten we het rantsoen nog meer inkrimpen,” zei zijn metgezel. «Dat zal wel moeten. Maar dan is het geheel en al onvoldoende.” „’tKan niet anders. Zeg het maar aan de Dajaks, „Die zullen wel mopperen.” Tigang werd geroepen. „De rijst is bijna op, Tigang. We moeten nog minder eten, anders kunnen wij het niet uithouden tot het transport komt. „De Dajaks kunnen niet minder eten, heer. Ze lijden toch al honger en zijn ziek.” „Dat is zoo, maar er is geen keuze.” „Het is de schuld van de mannen, die met toewan Habbema zijn meegegaan, heer. Die hebben zeker langzaam geloopen en daardoor moeten wij verhongeren.” „Je kunt niet weten, wat de oorzaak is, Tigang, dat ze zoo lang wegblijven.” De Dajak antwoordde niet. Eerbied voor den blanke deed hem zwijgen. Maar het was duidelijk merkbaar, dat hij verstoord was. Toen hij zich verwijderd had, spraken de beide Europeanen nog even na over het voorgevallene. „Hij schijnt te denken, dat het de schuld van de anderen is, dat ze zoo laat komen.” «Och, dat is wel te begrijpen. Hij rekent natuurlijk niet met de mogelijkheid, dat Habbema’s menschen vertraging gekregen hebben.” «En daar moet men in dit terrein toch op rekenen.” „Weet je waar ik voortdurend bang voor ben? Dat we den goeden weg kwijt zullen raken en Habbema misloopen.” „Daar denk ik ook telkens aan. Het eenige middel is goed opletten en niet verder gaan, als we de sporen niet met zekerheid vastgesteld hebben.” Nog lang bleven ze praten. Eindelijk ontfermde de slaap zich over hun uitgeputte lichamen. ’s Anderen morgens werd de tocht voortgezet. Langzaam strompelde men helling op, helling af. Soms waren ze het pad kwijt en dan maakte een pijnigende angst zich van hen meester. Haastig werd dan de omtrek afgezocht en groot was de opluchting als de stem van één der Dajaks klonk: „Hier liggen afgekapte takken!” Dan wist men zeker, dat men op den goeden weg was. De Papoea’s kapten geen takken, daar ze niet over kapmessen of bijlen beschikten, doch rukten ze af. Die teekens konden niet anders zijn, dan van Habbema’s mannen en dat deed telkens den moed herleven. Een der Dajaks bleef telkens achter; hij was zoo zwak en zag er zoo lijdend uit, dat Mr. Lorentz hem met bezorgdheid gadesloeg. Al spoedig waren ze genoodzaakt, weer halt te houden. De afmatting was te groot. De honger knaagde. De afgetobde lichamen konden niet meer voort. Mistroostig zat Mr. Lorentz in zijn tent. De regen begon weer te vallen en maakte allen nog somberder. De heer Van Nouhuys was den omtrek gaan verkennen om het pad voor den volgenden dag te zoeken. Daar kwam Tigang naar Mr. Lorentz toe. „Heer, mag ik even met u spreken ?” vroeg de Dajak zacht. Mr. Lorentz schrok op en Tigang ziende, vroeg hij: „Wat wil je?” „Denkt U ook aan toewan Habbema, heer?” Mr. Lorentz begreep de vraag van den Dajak. Er sprak twijfel uit. Wantrouwen tegenover Habbema; vrees, dat deze niet terug zou komen. Dat mocht niet. Hij zelf stelde een onbeperkt vertrouwen in den officier, dien hij had leeren kennen als een trouw kameraad. Beslist zei hij dan ook: Ja, ik dacht aan toewan Habbema. Die zal wel spoedig komen!’/ „Denkt U, heer?’' „Vast en stellig. Hij heeft het beloofd en dan doet hij het ook.” „Maar het duurt zoo lang, heer.' „Ik heb je al meer gezegd, dat er allerlei tegenslag kan zijn gekomen.” (Dat is zoo, heer.” „Hij komt zeker en wel heel spoedig.” „Als U het zegt, zal het wel zoo zijn/’ zei de Dajak, gerust gesteld door den stelligen toon van zijn heer. Daarop ging hij heen. „Het wordt moeilijk,” zuchtte Mr. Lorentz „Honger, ziekte en vermoeienis in het vooruitzicht. Twijfel bij de Dajaks. En dan die martelende onzekerheid.” Hij verzonk weer in gedachten. Hij trachtte uit te rekenen, wanneer Habbema hen kon ontmoeten. Maar wat wist hij van diens omstandigheden af? Misschien waren er ongelukken gebeurd, misschien waren de Pesegems of andere Papoea’s vijandig geworden. Hij zuchtte diep. „We zijn gelukkig op den goeden weg. Ik heb alweer afgekapte takken gevonden? klonk de stem van den heer Van Nouhuys, die doornat de tent binnenkwam. „Dat is tenminste één geluk.” „Laat ons moed houden.” De beide mannen drukten alkaar zwijgend de hand. Ze zouden volhouden tot ze overwonnen hadden 0f.... tot de vreeselijke gedachte, die hen zoo vaak pijnigde werkelijkheid zou worden: de hongerdood! Om het leed te vergeten en den honger niet te voelen, trachtten ze wat te slapen. Maar daar werd een Dajak binnengedragen. „Wat is er?” vroegen ze, verschrikt zich oprichtend. „Hij is erg ziek, heer! Wilt u hem obat i) geven?” Het was dezelfde man, die ’s middags al de bezorgdheid van Mr. Lorentz had opgewekt. Hij was uitgeput van vermoeienis en honger. „Wat voor medicijnen zullen we hem geven ?” vroeg Mr. Lorentz, die den man met medelijden beschouwde. „Het eenige, wat hij, geloof ik, noodig heeft, kunnen we hem niet geven : krachtig voedsel en rust.” „Neen, voedsel hebben we niet en rusten mogen we niet. We moéten verder. Halthouden, wachten, beteekent de dood voor ons allen.” „We zullen hem iets opwekkends uit den medicijntrommel geven en hopen, dat de rust vannacht hem goed zal doen.” „Het is vreeselijk, maar er is niets anders aan te doen.” De Dajak kreeg wat medicijn en werd weer weggedragen naar de hut van zijn stamgenooten. De avond viel snel. De stortregen gutste neer. Onrustig wentelden de beide mannen op hun leger rond. De weldoende slaap liet zich wachten. Daar kwam de Dajak binnengeslopen. „Heer,” zei hij zacht, „onze makker is gestorven.” 1) Medicijnen. „Wat zeg je daar?" vroeg Mr. Lorentz diep geschokt. „De geesten hebben zijn ziel weggenomen, heer.” „De arme kerel!” zei de heer Van Nouhuys „omgekomen van kommer en vermoeienis.” „Ga maar heen,” zei Mr. Lorentz tot den Dajak. „We moeten rusten, anders komen we niet verder.” „Kunnen we niet blijven wachten, heer, tot de anderen met het eten terugkomen?” „Neen, neen! Dat kim niet. Dat duurt misschien te lang en dan zouden we allen verhongeren.” De Dajak ging terug naar zijn makkers. „Dat is de eerste,” zuchtte de heer Van Nouhuys somber. „En wie weet, hoe spoedig de tweede zal heengaan.” „Zou het ook onze beurt worden, om hier van honger te sterven?” „Wie kan het zeggen? Als er niet spoedig hulp komt, vrees ik, dat het met ons gedaan is.” V an slapen kwam dien nacht niet veel. Allerlei vreeselijke gedachten folterden de beide mannen. Den volgenden morgen, heel vroeg, toen de zon nauwelijks boven de bergen was verrezen, werd het lijk van den omgekomen Dajak begraven onder een stapel steenen. Toen gingen de reizigers weer op weg. „Ik heb zoon voorgevoel, dat we vandaag onze menschen zullen tegenkomen,” zei Mr. Lorentz hoopvol. „Dat zou best kunnen. Als er niets bizonders gebeurd is, hadden ze nu zeker hier moeten zijn.” „We zullen het maar hopen, want ons beetje rijst is bijna op.” „Hoe is het met het pad ? Zijn we op den goeden weg?” „Hier zijn wel sporen op den grond: voetafdrukken.” „Tawel, maar alleen van bloote voeten. De sporen van bloote voeten. De afdrukken van Habbema’s schoenzolen zie ik niet.” „Dat is wel vreemd.” „Misschien heeft hij voorop geloopen en hebben de anderen zijn spoor uitgewischt.” „Dat is mogelijk. Hoe loopen we op het oogenblik?” „Volgens het kompas pal West.” „Dat is toch ook vreemd. We moesten eigenlijk naar het Zuiden.” „Ze hebben misschien een eind omgeloopen, om steile hellingen te vermijden. De vallei, waarin we ons nu bevinden, is nog al gemakkelijk begaanbaar.” „Ik vind het toch wel een beetje angstig. Vonden we maar een duidelijk teeken.” Met groote onrust in het hart liepen ze voort. Daar kwamen ze bij een tak, die midden op hun pad in den grond gestoken was. „Is dit misschien een teeken ?” vroeg Mr. Lorentz aan de Dajaks. Deze trokken den tak uit den grond. Hij was niet afgekapt, maar afgerukt. Een oogenblik beraadslaagden zij. Toen klonk het: „Neen heer! Dit is geen teeken van de Kajan-dajaks.” „Dat is leelijker. Zouden we verkeerd zijn ?” vroeg Mr. Lorentz ontsteld aan den heer Van Nouhuys. „Laten we nog even wachten en aan Tigang vragen, wat die er van zegt.” Het Dajaksche hoofd bekeek den tak nauwkeurig en zei toen: „Dit is wèl een teeken der Kajans, heer.” „Maar de anderen zeggen, dat het gèèn Kajanteeken is. Weet je het wel zeker? Denk er wel aan, dat verkeerd loopen voor ons beteekent: hetzelfde lot als dat van den man, dien je vanmorgen begraven hebt.” „Ik weet het zeker, heer. We kunnen gerust verder gaan.” „In Godsnaam dan maar,” zuchtte de leider van den tocht. „We moeten op Tigang vertrouwen, als hij zoo stellig volhoudt. Hij weet toch ook, hoe ernstig onze toestand is.” En zoo werd de tocht weer voortgezet. De vallei werd echter meer en meer onbegaanbaar. Het pad met de voetsporen was weldra bijna niet meer te onderkennen. Eindelijk stonden de mannen voor een woesten bergstroom vol met grillige rotsblokken. Hierin verloor zich het spoor, dat ze met zooveel hoop gevolgd hadden geheel en al. Radeloos stonden de mannen bij elkaar. Ze zagen weer, dat de vallei, waarin ze zich bevonden, steeds nauwer was geworden en dat de steile rotswanden elkaar dicht naderden. Een beklemmend gevoel maakte zich van hen meester. Het scheen hen toe, of die barre rotswanden langzaam naar elkaar toeschoven om zich straks boven hen te sluiten. „We zijn verdwaald!” zei Mr. Lorentz met gesmoorde stem. „Ja, Tigang heeft zich vergist.” „Neen, heer. Ik weet zeker dat het een teeken was,” hield de Dajak vol. „Praat maar niet meer. Je heb ons verkeerd laten loopen.” klonk het vol verwijt terug. „We zullen hier maar een beschutte plek zoeken, om te overnachten en dan morgen teruggaan tot de plek, waar we de laatste zekere merken hebben gezien.” „Vandaag kunnen we niet meer terug. We zijn te moe. Maar stel je eens voor, dat Habbema ons nu juist misloopt.” Een huivering doorvoer hen bij die gedachte. Maar •er was niets aan te doen. Eerst den volgenden dag konden ze weer op weg gaan. Mr. Lorentz nam de hoeveelheid rijst eens op. Met een bezorgd gelaat zei hij tot zijn makkers: „We moeten weer het rantsoen verminderen.’’ Dan hebben we nog voor zeven dagen genoeg. Als we dan een paar dagen zonder eten loopen, kunnen we bij de Pesegems zijn. Daar zullen we dan wel wat voedsel krijgen.” „Geen schitterend vooruitzicht! Nog al minder eten? Da* kan bijna niet.” „Neen ’t kan eigenlijk niet; maar ’t moet. Er is geen andere uitkomst. We moeten probeeren, ons zoover mogelijk voort te sleepen. Het opgeven en hiér ons lot maar afwachten, dat doe ik nooit.” „Neen, volhouden tot het uiterste?’ klonk het vastberaden. Weer wisselden de beide mannen een stillen handdruk. Ze blikten elkaar in het vermagerde gelaat en deden de zwijgende gelofte moed te houden. Maar zij ontveinsden zich niet, dat hun omstandigheden zeer zorgelijk waren. En dat nog wel, terwijl ze dien morgen zoo'n hoop hadden gehad, dat op dezen dag aan hun ellende een einde zou komen. Lang lagen ze wakker dien avond. Het meest kwelde hen de angst, dat Habbema hen voorbij zou trekken en dat ze dus van hulp verstoken zouden blijven. Het was een opluchting voor allen, toen het weer dag geworden was en zij dit sombere kamp in die nauwe rotskloof konden vaarwel zeggen. Na een eindweegs te zijn voortgetrokken, bereikten zij een helling, die niet zoo steil was en wel beklommen kon worden. Kranige Hollanders IO „Ga mee, dan zullen we naar boven klimmen, om te zien of we wat uitzicht kunnen krijgen. Misschien kunnen we dan bepalen, waar we zijn,” beval Mr. Lorentz den soldaat Saman. Beiden klauterden nu naar boven, maar al weer was er door de dichte nevel niet veel te zien. Toch meende Mr. Lorentz het terrein te herkennen. „Het lijkt hier wel een beetje op het terrein bij ons bivak naast den waterval.” „Ja, meneer, daar lijkt het veel op,” stemde de soldaat toe. „Misschien zijn we daar wel dicht bij. Konden we dat bivak maar vinden; dan waren we tenminste niet langer in de onzekerheid,” zuchtte Mr. Lorentz. Daar klonk plotseling een schot! „Wat is dat nu?” riep hij verschrikt. „Dat is geloof ik meneer Van Nouhuys, die schiet,” meende Saman. „Laat ons snel naar hem toe gaan. Misschien heeft hij hulp noodig.” Vlug daalden ze weer af, en begaven zich in de richting van waar het schot had geklonken. Toen ze dichterbij kwamen, hoorden ze den heer Van Nouhuys roepen: „Kom maar gauw terug! Ik heb het pad van Habbema terug gevonden!” ,Hoera!” riep Mr. Lorentz. „Njoerai, de dwangarbeider, heeft het gevonden. Dien komt de eer toe/’ zei de heer Van Nouhuys, toen ze weer bij elkaar waren. „Hij heeft net zoo lang gespeurd tot hij het gevonden heeft.” „En Habbema?” vroeg Mr. Lorentz ongerust. „Die is nog niet voorbij. Anders had hij ons oude bivak wel gevonden en gezien, dat wij hier zijn. „Dus die angst behoeven wij niet meer te hebben. Dan maar weer met nieuwen moed verder!” Ofschoon de Dajaks nog ver achter waren, gingen de vier mannen weer vooruit, zich hun pad door de struiken banend. Door de afgekapte takken en twijgen konden ze nu goed het spoor van Habbema volgen. In eens hield Mr. Lorentz halt. Hij greep Van Nouhuys bij den arm en riep voor zich uit wij zend. „Wat is dat daar?” ledereen keek in de aangeduide richting. „Het Waterval-bivak! Het Waterval-bivak!” juichten allen. Het was zoo. Vóór hen lag het oude bivak bij den waterval. Nu wisten ze precies waar zij waren. Nu was alle onrust en vrees voor verdwalen tenminste van hen afgewenteld. Het was hen, alsof ze al gered waren. En toch was dat allerminst het geval. Maar daaraan dachten zij op dat oogenblik niet. De opluchting, door het bereiken van dit bekende punt veroorzaakt, deed hen den honger en het gevaar, waarin zij nog steeds verkeerden, vergeten. Ook de Dajaks deelden in de vreugde. Die dachten, dat nu ook aan de ellende van het hongerlijden een eind was gekomen. Toen ze bemerkten, dat er in het oude bivak geen voedsel aanwezig was, werden ze diep terneergeslagen. Mr. Lorentz sprak hen moed in en zei, dat ze nog een paar dagen moesten volhouden. Eerst hadden zijn woorden niet veel uitwerking, maar ten slotte vermanden de arme, afgetobde kerels zich weer en schepten ze weer een weinig moed. Maar de honger neep. Rijst was er bijna niet meer. De mannen aten weer boomvarentoppen. Dit walgelijk voedsel namen ze nu, door ellende gedreven, tot zich. Voor het eerst echter sedert vele nachten sliepen de mannen goed. De angst voor verdwalen was geweken; hun hoop op redding was meer gegrond. Vroeg in den morgen ging men alweer op weg. De goede nachtrust had nieuwe kracht gegeven. Een ieder was bezield van de hoop, dat men dien dag het transport van luitenant Habbema zou ontmoeten. Maar de tocht ging verder en er gebeurde niets. De vermoeidheid kwam weer gauw terug. En weer kwam het gesprek op Habbema. „We zouden hem toch vandaag kunnen ontmoeten, meende ik.” „Ik had er stellig opgerekend.” „Als er maar niets gebeurd is onderweg.” „Misschien heeft hij onaangenaamheden met de Pesegems gehad en hebben ze hem niet door laten gaan.” Jk begrijp er niets van.” „Als we eens een schot losten. Indien hij in de buurt is, zal hij het hooren en terug schieten. Dan weten we het tenminste.” Zoo gezegd, zoo gedaan. Het schot werd gelost, weerkaatste herhaaldelijk tusschen de bergwanden en verklonk langzamerhand in de verte. Allen luisterden ingespannen, maar er kwam geen antwoord. De ontmoediging was groot. De redding was dus niet nabij. Was er wel redding? Die vraag brandde ieder op de lippen. De beide Europeanen zwegen, maar de Dajaks spraken haar uit. Niettegenstaande hun eigen twijfel en angst, moesten toen de twee dappere mannen zich goed houden tegenover hun menschen en zeggen, dat er in ’t geheel geen reden was voor ongerustheid. Langzaam en geheel terneergeslagen vervolgde het troepje zijn weg, tot de afmatting hen dwong weer het bivak op te slaan. Hier werd besloten, alles achter te laten, wat maar even gemist kon worden. Zoo zou ook het instrument van den heer Van Nouhuys achterblijven. Dat was een heel besluit, want het was hem lief geworden. Met weinig opgewektheid werd den volgenden dag weer opgebroken. De moed was er uit. De kracht was verdwenen. Alleen de wanhopig aandrift om te blijven leven dreef hen nog voorwaarts. Strompelend en struikelend sleepte men zich verder. leder oogenblik moesten ze zich een wijle neer zetten, om het uitgeputte lichaam wat rust te gunnen. Zij kwamen bij een steile helling. Met schrik zagen ze er tegen op. Maar plotseling vergaten ze deze nieuwe teleurstelling, want daar vóór hen op het pad lag een man Zoo vlug hun zwakte krachten dat toelieten, strompelden ze naar den man toe. Het was de soldaat, die met Habbema was teruggekeerd. Deze man, Senot geheeten, lag daar uitgeteerd en in een deerniswekkenden toestand op den bodem uitgestrekt. Slechts met moeite kon hij een beetje antwoorden op de gestelde vragen. Het bleek, dat hij van Habbema was afgedwaald en reeds achttien dagen ddar, zonder voedsel, had doorgebracht. Het was een verschrikkelijke ontmoeting. „Wat moeten we doen?” vroeg Mr. Lorentz wanhopig. „Dat weet ik niet. We kunnen niets doen.” „Meenemen kunnen we hem niet. We zijn zelf te zwak om vooruit te komen.” „’t Is vreeselijk; maar wij moeten verder.” „Dus hij moet ” „.... achterblijven, ’t Is verschrikkelijk, maar het kan niet anders.” „Neen, het kim niet anders. Laten we maar gauw verder gaan. Ik kan het niet langer aanzien.” Daar kwamen de soldaat Saman en de dwangarbeider Njoerai naar Mr. Lorentz toe. „Mogen wij probeeren, hem mee te nemen, meneer?” „Natuurlijk mag je dat. Als je kunt, vind ik het uitstekend." „We willen het probeeren, meneer.” „Goed, graag!” zei Mr. Lorentz en keerde zich af. Tot den heer Van Nouhuys zei hij; „’t Zijn goede kerels, maar ze kunnen het toch niet doen. Ze zijn zelf te zwak en te slap, om den man over dit terrein te dragen.” „Neen, er komt niets van terecht. Laten we maar weer voortsukkelen.” Somber gestemd liepen de mannen verder. Na een korte pooze werden ze opgeschrikt door het geluid van een schot, dat luid tusschen de bergwanden weerkaatste. „Wat is dat?” „Habbema misschien?” jubelde Mr. Lorentz. „Dat geloof ik ook. Daar zullen ze eindelijk zijn!” riep de heer Van Nouhuys blijde uit. „Ik zal hem antwoorden.” En ook hij loste een schot. Maar hoe ze ook luisterden, het transport verscheen niet. „Het is wêer misgerekend,” zei de een somber. „Ja, alweer een teleurstelling, zuchtte de ander.” „Maar wat beteekende dat schot dan?” „Ik weet het niet.” Een oogenblik later opperde Mr. Lorentz; „Ik denk, dat Saman geschoten heeft. Hij heeft misschien om hulp willen vragen voor zijn makker. Ze hebben hem natuurlijk achter moeten laten. Maar wij kunnen en mogen niet terugkeeren. Het is afschuwelijk.” „De toestand is ontzettend,” beaamde de ander. Na een poosje kwam Njoerai hen achterop, om te vertellen dat zij juist geraden hadden. Ze hadden den uitgeputten soldaat weer moeten achterlaten, nadat Saman een schot had gelost om hulp te vragen. Droevig gestemd gingen ze weer voorwaarts tot ze een oud bivak bereikten en besloten daar te blijven. Uitgeput en afgeraarteld zakten de mannen in elkaar. Het scheen wel, dat hun einde nabij was. Zij bereidden zich op het ergste voor XI. DE REDDING. Toen luitenant Habbema met zijn mannen de anderen vaarwel had gezegd, om de levensmiddelen uit het bivak op het Heilwiggebergte te gaan halen, hoopte hij daar in een dag of zes te kunnen zijn. Maar ook hem trof het ongeluk. Den eersten dag al dadelijk bemerkte hij, dat de onyoldoende voeding der laatste dagen ook zijn mannen zóó had uitgeput, dat van een snel voorttrekken geen sprake kon zijn. Hoe hij zijn mannen ook aanspoorde, hij kreeg telkens ten antwoord: „Wij kunnen niet, heer. Wij zijn ziek en onze voeten zijn verwond.” En dat was de waarheid. Hij zelf had beide voeten verwond en wist er dus van mee te praten. Hij zag met de grootste deernis, hoe de arme kerels zich voortsleepten, terwijl hun ontstoken voeten met modder bevuild werden of door scherpe steenen nog verder werden opengehaald. „Wat moet dat worden?” zuchtte hij dan wanhopig. Hoe zal ik mijn makkers kunnen redden. Spoed is noodig, om nog op tijd te kunnen zijn.*’ Dan dreef hij zich zelf en zijn dragers weer voorwaarts op den weg van ontbering en lijden. Het moest, want het achtergebleven troepje wachtte op hen 0f.... den dood. Een pijnlijke buikziekte maakte het lijden van den jóngen officier nog ondraaglijker. Maar ook hij was er een van het echte ras. Hij hield vol, trots alle ellende en tegenspoed. Men kwam dan ook vooruit al was het langzaam. Maar het ongeluk bleef hen vervolgen. Op een dag verdwaalde de soldaat Senot, die op last van zijn luitenant achteraan liep. De Dajaks meldden, dat zij hem niet meer zagen. „We zullen even wachten,” beval Habbema, „Zullen we schreeuwen, heer? Dan hoort hij het en weet, welken kant hij uit moet loopenvroeg een paar der Dajaks. „Ja, dat is goed, roep maar.” Een luid geschreeuw ging op, doch er kwam geen antwoord. „Ik zal eens schieten. Misschien hoort hij dat,” nant Habbema. Het schot weergalmde door de stilte. Heel uit de verte klonk een schot terug. „Hij geeft antwoord, heer,” riepen de Dajaks. „Ik hoor het. Nu nog maar eens schreeuwen.” Weer ging er een algemeen geschreeuw op. Uit de verte klonk opnieuw een schot als antwoord. „Nu zal hij het wel vinden,” zei de officier gerustgesteld. „We zullen hem opwachten.” Na een poos werd er weer geschreeuwd en kreeg men weer antwoord maar het geluid kwam niet dichterbij. „Hij loopt verkeerd,” zei een der Dajaks. „Dat vrees ik ook. Ik zal een eind terugloopen, wellicht hoort hij het dan beter,” besloot Habbema en keerde een eindweegs terug. Maar het mocht niet baten. Blijkbaar liep de soldaat telkens een verkeerden kant uit. Hopend, dat hij ten slotte nog terecht zou komen, ging men nog een eind verder om te bivakkeeren in een kamp van de heenreis. Ook daar hoorde men den armen Senot nog wel eens schreeuwen, maar het geluid kwam niet nader. Tevergeefs trachtte de officier een paar Dajaks te bewegen, hem te gaan zoeken. Zij konden niet; ze waren óp. Heel veel sliep Habbema dien nacht niet. Zijn gedachten verwijlden telkens bij Senot, die daar in ’t gebergte rondzwierf onder een kouden stortregen. Zijn eerste gedachte was den volgenden morgen dan ook, pogingen in ’t werk te stellen, den man te redden. Gelukkig hoorde men hem in de verte eenige schoten lossen. Men had dus de zekerheid, dat hij nog leefde. Habbema verzamelde zijn mannen. „Wij moeten probeeren, hem te redden,” zei hij. „We zullen twee troepen vormen en hem al schreeuwend tegemoet gaan. Als hij een beetje slim is, moet hij ons vinden.” „Goed heer!” zeiden de Dajaks gedwee. En weldra waren zij op weg. Luid klonk hun geschreeuw door de stilte. Zwakjes drongen van uit de verte de kreten van den ongelukkige tot hen door. Dat gaf moed. Werkelijk schenen ze hun doel te zullen bereiken. Het geroep van den soldaat werd duidelijker. Maar opeens zei een der mannen tot Habbema: „Nu klinkt het geluid weer verder af. Hij dwaalt weer af.” „De stommeling!” bromde de officier. „Ik hoor het ook; hij heeft den verkeerden weg ingeslagen.” Nu eens dichter bij, dan weer verder af klonken de akelige hulpkreten van den verdwaalde. Luitenant Habbema maakte zich ongerust. Hoe lang zou dat nog duren? Zou men hem ooit bereiken? Met schrik dacht hij aan den kostbaren tijd, die verliep. Zijn gedachten gingen naar het kleine troepje dapperen, dat in het Oranjegebergte was achter gebleven en honger leed. Een zware strijd werd in zijn hart gevoerd. Het was vreeselijk, den soldaat aan zijn lot over te laten, hetgeen bijna zeker den dood beteekende. Maar nog vreeselijker scheen het hem, het leven der mannen daarginds in de waagschaal te stellen. Ondertusschen scheen de soldaat nog altijd den verkeerden kant uit te loopen. Eindelijk viel zijn besluit: de enkeling moest worden opgeofferd in het belang der anderen. Hij mocht geen tijd meer verliezen. De nood der mannen in ’t Oranjegebergte was hoog gestegen; elk uur vertraging kon de dood beteekenen. Een vreeselijk besluit voor hem; maar het moest. Hij verzamelde zijn mannen en verklaarde hun den toestand. Vóór ze verder gingen lieten ze de rijst, die ze nog hadden en dat was niet veel meer voor den verdwaalde achter. Vond deze den weg terug, dan zou hij ten minste eten hebben. In een heel sombere stemming gingen den mannen weer verder. Gelukkig deden zich niet meer van die verschrikkelijke voorvallen voor en bereikten ze ten slotte de kampong der Pesegems. Deze Papoea’s ontvingen de reizigers gelukkig vriendelijk. Uitgehongerd als ze waren, was hun eerste beweging de hand naar den mond brengen. De Pesegems begrepen dit en kwamen haastig aanloopen met gepofte oebisi), die ze met de grootste vrijgevigheid uitdeelden. Zoo werd de eerste honger gestild. Maar met begeerige blikken keken de mannen, die zooveel dagen op klein rantsoen geleefd hadden naar de varkens, die in de kampong rondliepen. Een stukje varkensvleesch zou zeker heerlijk smaken. „Probeer eens een varken te ruilen 2) beval de officier aan een paar der Dajaks. „Wij hebben het al geprobeerd, heer; maar zij doen alsof zij het niet begrijpen. Zij willen, denk ik, geen varken afstaan,” antwoordde een van hen. „Dan zal ik het zelf eens probeeren!” besloot Habbema en ging met gebaren en geluiden onderhandelen over den ruil van een varken. Het mocht niet baten. De Pesegeras-wilden geen huisdier afstaan, voor geen enkelen prijs zelfs. De nacht ging rustig voorbij. Maar den volgenden morgen vóór het vertrek, kwamen er verschillende Dajaks zich bij luitenant Habbema beklagen. „Men heeft mij vannacht mijn trui ontstolen, heer!” klaagde de een. „En ik ben een paar sokken kwijt.” mopperde een ander. Ook anderen misten het een of ander. „Daar is niets aan te doen, mannen!” verklaarde de officier. „De Papoea’s zijn diefachtig van natuur en we komen er toch nooit achter, wie het gedaan heeft, of waar die goederen gebleven zijn. Troost je maar met de gedachte, Een soort aardvruchten. -) De varkens waren hier echte huisdieren; want ze deelden de woningen met de menschen. dat je al die warme kleeren al spoedig niet meer noodig zult hebben.’' Het was een magere troost voor de Dajaks en mopperend verwijderden ze zich. Toen gingen zij weer op marsch en zonder ongevallen; en na twee zeer vermoeiende dagen vol pijn en afmatting kwamen zij in het bivak op het Hellwiggebergte. Daar vond Habbema een brief van Dr. Von Römer, waaruit hij vernam, dat deze daar geweest was, doch enkele dagen te voren weer vertrokken was. Dat was een tegenvaller. Met een zorgelijk gezicht zette Habbema zich neer om den toestand te overdenken. Het oorspronkelijk plan, om met zijn menschen met de levensmiddelen terug te keeren, de achtergebleven reizigers tegemoet, kon niet worden uitgevoerd. Dat zag hij wel in. De Dajaks waren totaal uitgeput. Hun voeten waren zoo vreeselijk gewond, dat de meesten minstens een week noodig zouden hebben, om zoover te beteren, dat ze weer zouden kunnen loopen. Wat moest er gebeuren? Het troepje van Mr. Lorentz leed honger en moest geholpen worden! Radeloos voelde luitenant Habbema zich worden, als hij er aan dacht, hoe die anderen in ’t Oranje-gebergte al hun hoop en vertrouwen op hem hadden gevestigd. En nu zat hij hier machteloos. Er moest iets gebeuren. Daarom riep hij zijn mannen bijeen en begon hen nogmaals nauwgezet te inspecteeren in de hoop, dat ten minste een deel van hen in staat zou zijn, op weg te gaan om hulp te brengen aan Mr. Lorentz en zijn lotgenooten. Maar zijn hoop was ijdel. Slechts een drietal der dragers was nog in staat, dadelijk weer op marsch te gaan. En dat aantal was veel te gering om het noodige te transporteeren. Lang en rustig dacht hij na. Toen had hij een besluit genomen. De drie mannen, die nog loopen konden, zond hij naar het bivak Alkmaar en beloofde hen een goede beloon ing, indien ze daar binnen drie dagen een brief brachten. Die brief behelsde bericht aan Dr. Von Römer omtrent den hacheiijken toestand en het verzoek, alle dragers, die hij missen kon, onmiddelijk op te zenden. Op die manier hoopte hij nu binnen een dag of zes een voldoend aantal dragers bijeen te hebben, om hulp naar het gebergte te kunnen zenden. De angst en spanning, waarin luitenant Habbema gedurende deze dagen van wachten leefde, laten zich niet beschrijven. De eenzaamheid, zijn ziekte, zijn gewonde voeten, dat alles was betrekkelijk gemakkelijk te dragen vergeleken bij de martelende gedachte, dat de hulp voor zijn makkers misschien te laat zou komen. Maar eindelijk kwam er uitkomst. Dr. Von Römer had na ontvangst van den brief onmiddelijk dertien beschikbare mannen op weg gezonden, terwijl anderen nog zouden volgen. Dadelijk werden deze mannen van voorraden voorzien en zoo snel mogelijk doorgezonden, Mr. Lorentz tegemoet. Hoe graag had luitenant Habbema zelf meegegaan! Maar hij was niet in staat te loopen. Toen hij probeerde zijn schoenen aan te trekken, moest hij dat opgeven : zijn voeten waren te veel verwond. Toen de zwaar met levensmiddelen en andere benoodigdheden bepakte Dajaks op marsch gingen, slaakte hij een zucht van verlichting. Zijn vurigste wenschen vergezelden hen: mochten ze toch nog op tijd komen, om zijn dappere makkers te redden. Het was den 29sten November. Mr. Lorentz en zijn gezellen, uitgeput in hun bivakplaats aangekomen, misten de kracht om de tenten op te slaan. Onverschillig voor wat er verder met hen gebeuren zou lagen zij ter neer. Honger en ellende hadden hen gesloopt. Daar hoorde Mr. Lorentz plotseling geschreeuw van uit de verte! Hij richtte zich op. Bedroog hij zich, of was het werkelijkheid? Kwam het geluid uit de richting vanwaar de hulp moest komen? Ook de anderen hadden het gehoord. Allen zaten ingespannen te luisteren; maar het geluid werd niet herhaald. „We hebben ons vergist,” zei Mr. Lorentz, terwijl hij met een diepen zucht ontmoedigd neerzonk. „Onze verbeelding heeft ons parten gespeeld,” zei de heer Van Nouhuys somber. Nauwelijks had hij dit gezegd, of daar klonk opnieuw geschreeuw uit de verte. Zij vlogen overeind! „Daar is het weer!” riep de één opgewonden. „Ja, ik hoorde het nu duidelijk” schreeuwde een ander. „Het was dus geen verbeelding! „Wie zouden het zijn?” „Onze redders?” „Ik durf het haast niet gelooven. Misschien zijn het Papoea’s.” Wat al gedachten woelden er in de hoofden van de bijna verhongerde menschen. Zenuwachtig luisterden ze toe en telkens weer hoorden ze het geschreeuw. „Ik ga er op uit!” zei de heer Van Nouhuys plotseling. „Die onzekerheid is niet te verdragen. Ik wil weten, wat het is.” Hij stond op en strompelde in de richting, vanwaar het geluid kwam. Slechts de dwangarbeider Njoerai was in staat hem te volgen. De anderen waren te uitgeput, om zich te bewegen. Het duurde lang voor de heer Van Nouhuys terugkeerde. Wel hoorde Mr. Lorentz voortdurend roepen en schreeuwen, doch het kwam niet naderbij. Langzamerhand verloor hij alle hoop. Het zouden wel Papoea’s geweest zijn, meende hij in diepe neerslachtigheid. Misschien was Van Nouhuys nu bezig, kennis met hen aan te knoopen. Dat duurde altijd heel lang. Zoo overdacht hij. Zonder eenige hoop meer te voelen strekte hij zich op den bodem uit. Neen, nu was geen redding meer mogelijk; hun lot was beslist. Daar naderde iemand. Onverschillig keek Mr. Lorentz op: het zou Njoerai wel zijn, of Van Nouhuys. Maar wat was dat? Kon het dan tóch waar zijn? Een siddering van vreugde doortrilde zijn lichaam. De Dajak, die daar zwaar bepakt naderde, behoorde niet tot zijn troepje uitgehongerde menschen. Hij was flink en krachtig. En daar kwam er nog een en daar nog meer! Het waren de redders! Nu was de ellende geleden. Het doodsgevaar was voorbij. Was het wonder, dat de kranige helden, die zooveel gevaren getrotseerd hadden en zich met ijzeren volharding door alle tegenspoeden hadden heengeslagen, in tranen uitbarstten? De overgang was dan ook zoo groot. Een oogenblik te voren nog in den waan, dat hun laatste uur weldra geslagen zou zijn; en nu opeens gered; zekerheid dat zij hun familie en vrienden weer zouden zien en dat de resultaten van hun tocht niet verloren zouden gaan. Welk een heerlijke avond werd dat! Volop eten! Geen angstwekkende gedachten meer van te zullen verhongeren; en bovendien: brieven uit het Vaderland. Ook een brief van Kol. Inst. Het waren de redders! blz. 160. JAN OOST, Kranige Hollanders. H. TEN BRINK, Arnhem. Habbema, waarin hij zijn ondervindingen beschreef. Zelden had heerlijker gevoel van geluk de mannen doorstroomd. Wie zou er dien nacht hebben kunnen slapen. ledereen was veel te opgewonden en enkelen hadden ook wel wat te veel gegeten. Den volgenden dag ging de soldaat Saman er met een paar der nieuw aangekomen Dajaks op uit, om zijn kameraad Senot op te sporen en zoo mogelijk te redden. „Ik vrees, dat ze hem niet levend zullen vinden,” zei Mr. Lorentz, toen de mannen weg waren. „Ik ook! Dat houdt geen enkel mensch uit: twintig dagen zonder een korrel voedsel!” „Maar misschien heeft hij de rijst nog gevonden, die we hebben achtergelaten.” Na eenigen tijd kwam een Dajak terug met de mededeeling, dat zij Senot nog in leven gevonden hadden. Saman verzocht nog om een paar mannen, om hem te helpen dragen. Dadelijk gingen de menschen op weg. Doch na een poosje kwamen allen terug zonder Senot. «Hij is onderweg gestorven, meneer!”- zei de soldaat tot Mr. Lorentz. „Was hij al te veel verzwakt?” vroeg deze droevig. Ja, meneer. Hij kon de vermoeienis van het dragen niet meer doorstaan. We hebben hem moeten achterlaten.” „Ik was er al bang voor,” zuchtte Mr. Lorentz. Deze gebeurtenis wierp een sombere schaduw op dien dag, die overigens zoo vol vreugde had kunnen worden doorgebracht. De rustdag deed ieder goed; de voeding en de zekerheid nu volkomen veilig te zijn, deed de mannen snel aansterken. Besloten werd, nu langzaam voort te trekken naar Alkmaar. Kranige Hollanders. 11 Doch de Dajaks vonden het zoo’n heerlijk leventje daar in het bivak met zooveel eten, dat ze bij den heer Lorentz kwamen vragen om nog een paar dagen te mogen blijven. Mr. Lorentz hoorde hun lang betoog geduldig aan. Toen zei hij: „Dat is goed. We kunnen hier nog wel een paar dagen blijven. Maar dan moeten jelui tevreden zijn met half rantsoen rijst, anders komen we weer te kort.” De Dajaks keken elkaar met lange gezichten aan. Ze hadden er op gerekend, net zooveel te mogen eten als ze wilden. Dat is voor een Dajak het grootst denkbare feest. Maar op half rantsoen leven, daar voelden ze niet veel voor. Mr. Lorentz glimlachte eens en dacht: „Het zijn net kleine kinderen.” Toen legde hij hen uit: „Kijk eens, mannen. Als we nu langzaam verder trekken, komen we al gauw in het bivak Alkmaar. Daar hebben we volop eten; daar vinden we mooie huizen; daar is alles veel aangenamer dan hier. Het is dus veel verstandiger verder te gaan, dan hier langer te rusten.” Na lange onderhandelingen zagen de Dajaks van hun verzoek af. Het was al vrij laat, toen den volgenden dag de terugweg aanvaard werd. „Leda! Leda!’ riepen de Dajaks weer, bij het verlaten van het bivak. De booze geesten van het gebergte moesten op een eerbiedigen afstand gehouden worden. Mr. Lorentz wendde zich om en keek in de richting van het Oranjegebergte. De Wilhelminatop schitterde in zijn sneeuwkleed. «De Wilhelminatop wenscht ons goede reis,” zei hij lachend. „Wat een sneeuw ligt er op. Er is heel wat gevallen sinds ons bezoek.” „Ik zie het toch liever uit de verte.” „Wat zal het koud en akelig zijn. „Als ik aan dien nacht denk, dien we er onder dat groote rotsblok overbrachten, huiver ik nog.” „Dat was de vreesdijkste nacht, dien ik ooit heb beleefd.'’ „Het is alles geleden. We kunnen dankbaar zijn, dat we zoo gelukkig waren, ons doel te bereiken. De ellende, die we geleden hebben, is voorbij en telt niet meer.” Onder opgewekte gesprekken reisden de mannen voort. Het ging wel langzaam, want de uitputting bleef nog nawerken ; maar er was geen haast meer. Den volgenden morgen ontmoetten ze een nieuw transport dragers met levensmiddelen. Deze waren door luitenant Habbema gezonden, zoodra hij ze op marsch kon sturen. Eindelijk bereikte men de nederzetting der Papoea’s. Een groot aantal Pesegems verwelkomde de reizigers hartelijk toen ze hun huizen bereikten. Een der woningen, die onbewoond was, werd hen als nachtverblijf aangewezen. Het was een groot huis van twee verdiepingen. Het benedengedeelte werd grootendeels ingenomen door een groote vuurplaat; een boomstam met inkepingen voerde naar den zolder, waar de reizigers besloten te overnachten. „En nu wil ik probeeren, een varken te krijgen,” zei de heer Van Nouhuys, nadat hij het nachtverblijf eens bekeken had. „Ja, laat ons dat doen! Dan zullen we ons een heerlijk feestmaal aanrichten!” Maar de Pesegems wilden eerst geen varken ruilen; zelfs voor geen kapmessen en kleeren, die ze toch wel graag wilden hebben. Slechts na lange onderhandelingen en met heel veel moeite konden ze een varken bemachtigen. Toen werd het gauw geslacht en in rijst gekookt. Of ze smulden! Maar hun verzwakte magen konden die krachtige spijs niet verdragen en ’s nachts werden ze ongesteld. Na het eten keken ze een beetje in de kampong rond. De Papoea’s waren in ’t geheel niet bevreesd en zoo hadden ze goede gelegenheid, dit volkje nog eens terdege te bestudeeren. „Heb je gezien, dat sommige vrouwen verminkte handen hebben?” vroeg Mr. Lorentz. „Ja, dat is mij ook opgevallen. Ze missen aan beide handen twee leden van ring- en middelvinger.” „Zou dat een stamteeken zijn?” „Misschien. Het komt meer voor. Ook bij andere volken.” „De mannen komen er gemakkelijker af. Die missen alleen maar een stukje van het oor.” „Zooals je weet, is dat verminken ook gebruikelijk op sommige eilanden van de Stille Zuidzee. Maar daar heeft het de beteekenis van rouwbetoon voor een gestorven familielid.” „Of als een soort offer voor de ziel van den overledene.” De warme kleedingstukken, die in het gebergte zoo goede diensten hadden bewezen, werden nu waardeloos voor de reizigers. Maar voor de Papoea's, die het genot van beschuttende kleeren al gauw leerden kennen, waren ze kostbaar. Gaarne ruilden ze er allerlei gebruiksvoorwerpen van hun stam voor in. Dergelijke voorwerpen, ethnografica geheeten, worden in de Europeesche museums tentoongesteld i). De Pesegems boden den reizigers telkens oebi’s aan. Daar i) Bijvoorbeeld te Leiden vindt men een groote verzameling ethnografica van de Papoea’s. deze in de heete asch gepoft waren, zat er gewoonlijk wel wat asch aan. Toen de reizigers dit er af wilden vegen, vóór ze de vrucht wilden verorberen, werd hen dit door de Pesegems verhindert. „Wat zou dat te beduiden hebben?” vroeg Mr. Lorentz verbaasd. „Willen ze, dat we de asch mee opeten?” „Blijkbaar wel. Ze vinden het blijkbaar niet beleefd, als we ze eerst schoonmaken.” „’sLands wijs, ’slands eer! Bij ons wordt het niet beleefd gevonden, je bord en lepel eerst nog eens af te vegen. En hier heerscht weer deze gewoonte.” „Ook al goed. Dan eten we ze maar met asch. Onze magen moeten er maar tegen kunnen.” „Toch nog liever oebi met asch dan boomvaren toppen. Dat was wel het akeligste voedsel, dat ooit over mijn lippen kwam.” „En toch aten we het, toen we wisten wat honger was.” Zij zaten bij het vuur. Een aantal Pesegems zat bij hen. Allen aten gepofte oebi’s. Zoo nu en dan trachtten de reizigers met hen te praten, maar dat gelukte niet al te best. Ook van de gesprekken der Papoea’s onderling konden de beide mannen natuurlijk niets verstaan. Dat was wel eens lastig, want zoo nu en dan meenden zij op te merken, dat hun gastheeren onrustig werden en niet tevreden waren. Dan was er wellicht door een, der Dajaks iets gezegd of gedaan, dat niet in hun smaak viel. Zoo verliep de avond. De nacht werd op het zoldertje doorgebracht, waar het erg benauwd was door den rook, die naar boven trok. Maar de vermoeidheid deed de mannen al spoedig in slaap vallen. ’s Morgens ging Mr. Lorentz eens naar buiten om wat frissche lucht te happen. Daar kwam een kleine Papoea naar hem toe. Hij lachte vriendelijk en nam Mr. Lorentz bij de hand. Deze, nieuwsgierig geworden, liet zich leiden en kwam bij de hut van den Pesegem. Met gebaren noodigde die hem uit, naar binnen te gaan. Gemakkelijk was dat niet. De trap, die naar de ingang leidde, bestond uit een boomstam met inkepingen. Mr. Lorentz zag er geen kans op een andere manier langs naar boven te klauteren, dan op handen en voeten. Dat vond de kleine Pesegem erg grappig. Hij lachte smakelijk, zoodat zijn tanden tusschen de vuurroode lippen zichtbaar werden. Eindelijk was Mr. Lorentz in de hut. Daar zaten een vrouw en een paar kindertjes bij het vuur en aten gepofte oebi’s. Ze waren in ’t geheel niet bang voor den blanke en boden hem dadelijk eenige oebi’s aan. Ook hier liepen de varkens gezellig tusschen de menschen door en was een deel van de woonruimte voor deze dieren afgescheiden. Van de goede gezindheid dezer menschen maakte Mr. Lorentz gebruik, door hen verschillende woorden in hun taal te laten opnoemen en deze dan op te schrijven. Een heel tijdje bracht hij bij deze vriendelijke lieden door en toen hij heen ging, bood hij hen een doosje lucifers aan. Dit voor hen zoo kostbare geschenk werd natuurlijk graag aanvaard. Na den middag zaten de beide Europeanen bij het vuur te praten over al de merkwaardigheden, die ze bij de Pesegems hadden gezien. Een paar Papoea’s zetten zich weldra bij hen neer. Veel te spreken viel er niet. Met de enkele woorden, die de beide heeren nu geleerd hadden, was men al spoedig uitgepraat. De Papoea’s fluisterden met elkaar. Ongetwijfeld hadden ze het over de wonderbare witte vreemdelingen. Mr. Lorentz stak een sigarette op. Nauwelijks had hij er den brand in, of één der Papoea’s stak snel zijn hand uit, nam de sigarette uit Mr. Lorentz mond en begon ze kalm zelf vérder op te rooken. „Wat is dat nu voor een manier?” zei de heer Lorentz half boos naar zijn sigarette kijkend. Hij haalde een andere voor den dag en stak die aan. Maar nauwelijks had hij ze in den mond, of een andere Papoea maakte er zich meester van en rookte ze op. „Nu wordt het toch al te gek,” riep Mr. Lorentz. „Op die manier kan ik in ’t geheel niet meer rooken.” Het was alsof de Papoea’s zijn klacht verstaan hadden, want dadelijk bood er één heel edelmoedig hem een half opgerookte sigarette van hem zelf aan. De heer Lorentz maakte een afwerend gebaar. Maar de Papoea hield vol en toonde zich beleedigd, dat de vreemdeling zijn sigarette niet wilde oprooken. „Je zult er aan moeten gelooven, Lorentz?” lachte de heer Van Nouhuys. „Ik heb er niet veel zin in. Een sigarette van een ander op te rooken is al niet smakelijk; maar van deze vrienden ben ik toch wel heel erg vies.” „Het zal niet helpen! Hij wordt boos op je!” „In ’s hemels naam dan maar!” zuchtte Mr, Lorentz en stak het vieze eindje tusschen de lippen. Nu was de Papoea tevreden. Aan de Papoeasche beleefdheidsvormen was voldaan. Zoo ging het telkens. Als een der vreemdelingen een nieuwe sigarette opstak, maakten de Papoea’s zich er on- middellijk meester van en boden in ruil een eindje van zich zelf aan. „Het is alweer: ’s landswijs, ’s landseer. We moeten ons in vredesnaam maar schikken,” mopperde de heer Lorentz. „O, het went al. Misschien gaan we het nog lekker vinden,"’ lachte de heer Van Nouhuys, die juist weer een vies peukje van een vriendelijken Papoea tusschen zijn lippen moest steken. Er kwam nu een Pesegem bij het vuur zitten, die blijkbaar niet veel vertrouwen in de vreemdelingen had. Hij had een lang verhaal tegen de anderen en deed dit vergezeld gaan van een veelbeteekenend geknipoog en waarschuwende gebaren. „Wat wil die vent toch?” vroeg de heer Van Nouhuys. „Ik begrijp het ook niet, maar ik wou dat hij maar opstapte; hij maakt ook de anderen wantrouwig.” „Kijk hem nu weer eens geheimzinning doen.” „Hij behoeft anders niet te fluisteren. Dat is nog al overbodig. We verstaan toch niets van de heeje redenatie.” »Dat is jammer genoeg.” „Als er maar geen onaangenaamheden komen door de schuld van dien wantrouwigen kerel.” „We moeten maar weer een plechtig verbroederingsfeest houden met hen. Dat heeft den vorigen keer ook goed geholpen.” „Maar we hebben geen varken om te slachten.” „O, dan doen we maar wat anders. Ik zal wel iets bedenken,” zei de heer Van Nouhuys. Een poosje later verzamelde hij de Pesegems om zich heen. Hij maakte hen door gebaren duidelijk, dat hij iets belangrijks zou gaan verrichten. Met heel veel omhaal zocht hij toen, terwijl ze allen nieuwsgierig toekeken, een aantal ongepelde rijstkorrels uit een blik rijst. Die korrels werden daarop met groote plechtigheid geplant, totgroote voldoening der Papoea’s, die de rijst al hadden leeren waardeeren als een heerlijk voedsel. De reizigers hadden van den overvloed, dien ze bezaten al groote hoeveelheden voor hun gastheeren klaargemaakt. En deze waren er verzot op, toen ze het voedsel eenmaal geproefd hadden. „Zie zoo!” zei de heer Van Nouhuys, toen de plechtigheid afgeloopen was, „nu zullen we hopen dat de vriendschap weer geheel bezegeld is.” „Het zijn toch vreesachtige en zenuwachtige menschen. Heb je wel opgemerkt, hoe ze bij het minste geluid, dat ze hooren, naar hun wapens grijpen?” „Misschien hebben ze dikwijls last van andere stammen." „Ik geloof eerder, dat onze aanwezigheid hen zenuwachtig maakt. Het moet dan ook wel een heel groote gebeurtenis voor hen zijn. Wij kunnen ons daar niet indenken; maar hoe is het hun wellicht te moede met al die wonderlijke vreemdelingen in hun dorp.” „Neen, het is geen wonder, dat ze wat onrustig zijn.” „We moesten hier nu maar niet langer blijven en morgen weer verder trekken. Het is beter als goede vrienden te scheiden, dan dat er misschien nog onaangenaamheden zouden komen.” „Best! Morgen gaan we verder.” De dag verliep, zonder dat er iets bizonders voor viel. ’s Avonds wilden de beide reizigers wat gaan slapen. Maar dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan. De geheele zolder, hun slaapplaats, zat vol Pesegems; die hen voortdurend aanstaarden en met elkaar fluisterden. Beneden bij het vuur zaten twee heel oude mannetjes, die het vuur aanhielden. Een verstikkende rook drong door de latten van de zoldering heen. „Ik kan het hier niet uithouden,” riep de heer Lorentz in een hoestbui. „Neen, ’t is om te stikken.” „Schei toch uit met dat gerook!” riep Mr. Lorentz naar beneden. Maar dat hielp niets. De menschen konden het toch niet verstaan. „Ik ga daar beneden bij die oude kereltjes zitten, misschien is het daar nog uit te houden,” besloot Mr. Lorentz ten einde raad. Weldra zat hij bij het vuur. De twee oudjes namen niet de minste notitie van hem. Uit verveling stak hij een sigarette op, Dadelijk waren de Papoea’s er bij en vóór hij zelf een trekje had kunnen doen, had een van hen de sigarette reeds in zijn mond. Een erg aangename nacht was het niet en ieder was blij, toen de dag aanbrak en men op marsch kon gaan. De Pesegems deden hen uitgeleide en voerden nog een soort van dans uit ten afscheid. Een aantal Papoea’s vergezelde de reizigers en droeg de vrachten der Dajaks, die hen hiervoor met de langzamerhand overbodig wordende warme kleedingstukken beloonden. De tocht werd geregeld voortgezet en na twee dagen werd het z. g. Topbivak bereikt. Een heugelijk feit was, dat de reizigers hier den Maleier Said aantroffen. Deze man, van wien men meende, dat hij in de wildernis omgekomen was, had na vreeselijke omzwervingen en na bittere ellende te hebben geleden, toch zijn reisgezellen teruggevonden. Hier bevond zich ookdejavaansche artsjaarman en nu kon Mr. Lorentz zich eindelijk onder geneeskundige behandeling stellen. Het bleek, dat de gebroken rib al geheel vergroeid was. De bevroren teenen van verschillende tochtgenooten werden verzorgd en beterden langzamerhand. Alleen één der Dajaks moest een paar teenen voor goed missen; die konden niet meer herstellen. Ook het Topbivak werd na eenige dagen rust weer verlaten en eindelijk den löden December naderde men het voorloopig einde der reis, het bivak Alkmaar. In de nabijheid van dat bivak kwamen een aantal Dajaks de reizigers tegemoet. Ze droegen ter verwelkoming vlaggetjes in de hand. Vol vreugde liep ieder zoo snel mogelijk voort. Daar was men bij de rivier, waar de prauwen lagen, kwistig met vlaggetjes versierd. Nog één kronkeling van den weg en dadr lag Alkmaar! Het heele bivak was in feestelijken staat. De ontvangst, die luitenant Habbema en Dr. Von Römer hun vrienden bereid hadden, was zoo hartelijk mogelijk. De gevoelens van opgetogenheid en van dankbaarheid, die thans de beide dappere helden bezielden, waren niet te beschrijven. Ruim twee maanden hadden zij noodig gehad om hun doel te bereiken; twee maanden van ongelooflijke inspanning, van bijna onoverkomelijke moeilijkheden. Hun ijzeren volharding, hun niets ontziende, stoere wil had gezegevierd. Zij hadden geworsteld en overwonnen. In de roemrijke geschiedenis der Hollandsche ontdekkingsreizen en de daarmee gepaard gaande wetenschappelijken speurzin, zullen altijd hun namen met eere worden genoemd. Mr. Lorentz en Van Nouhuys, we brengen U een dankbaar eeresaluut! XII. BESLUIT. Dat was een drukte van belang in het bivak Alkmaar. Er heerschte een ware feeststemming. En de grootste pret was nog, weer eens een heerlijk bad in de rivier te kunnen nemen. Welk een weelde, na ruim twee maanden in de bosschen te hebben geleefd, waar bijna geen gelegenheid was zich behoorlijk te reinigen. En ’s avonds was er een groot feestmaal; dat was iets anders dan varentöppen. Eindelijk kwam er aan de vreugde een eind. Het werd tijd, de legerstede op te zoeken. Voor het eerst sinds vele weken sliepen de reizigers weer in een bed. Midden in den nacht werden zij echter op onaangename wijze er aan herinnerd, dat ze zich nog steeds op Nieuw-Guinea bevonden. Mr. Lorentz en zijn makkers werden plotseling wakker door druk geloop in het huis. „Wat is er toch te doen? vroegen ze slaapdronken aan de Dajaks. „Er is bandjir, heer!’’ „Bandjir?” Ja, heer; het water stroomt al door het huis. Haastig sprongen allen uit het bed en jawel... plons! gingen hun voeten in het water. Aan mopperen geen gebrek. Het was ook geen prettige ondervinding, zóó uit den droom gewekt te worden. Wat was er gebeurd? De hevige regens hadden de rivier snel doen wassen, zoodat de oevers overstroomd werden. „Wat een ellendige toestand nu weer!” mopperde de een. „Alles drijft in het kamp rond,” bromde de andere. Als we niet oppassen, worden onze verzamelingen ook nog door den stroom meegesleurd.” Zooveel mogelijk werden nu inderhaast maatregelen genomen, dat de voorwerpen in het huis niet weggespoeld werden. En verder moest men de gebeurtenissen maar afwachten. Gelukkig duurde de overstrooming niet lang. Even snel als het water was komen opzetten, zakte het ook weer en ten slotte konden de reizigers toch nog een paar uur slapen. Maar wat een verwoesting zagen ze, toen ze den volgenden morgen weer buiten kwamen. Het kamp had veel geleden en alles was met een dikke, vieze modderlaag bedekt. Zoo kregen ze, voor hun vertrek, nog eens een goed beeld van een Nieuw-Guineesche bandjir. Want de dag van vertrek naderde. Mr. Lorentz ging met niet minder dan vijf prauwen vol van de zeldzaamste voorwerpen, die door hem verzameld waren, op reis. Langzaam zakte de flotielje de rivier af. Overnacht werd op Regen-eiland en den volgenden dag bereikten de prauwen de „Arend.” Hier moest men ongeveer een maand wachten op de komst van de „Valk,” die een deel van de Dajaks naar Java zou brengen. De heer Van Nouhuys was niet meegegaan, doch had van uit Alkmaar een tocht gedaan naar de Noord-Westrivier, om den loop daarvan vast te stellen. Toen hij van dien tocht terugkeerde, ontmoette hij tusschen Alkmaar en Regen-eiland Mr. Lorentz en luitenant Habbema, die na het vertrek van de „Valk” weer naar boven waren gegaan. Een vroolijke begroeting daar in de wildernis en gezamenlijk trok men naar Regen-eiland, om daar te kampeeren. De heer Van Nouhuys had heel wat te vertellen van zijn tocht. „En weet je, wat het mooiste was?” vroeg hij. „Nu, vertel op.” „Ik heb bezoek gehad van een aantal van onze oude vrienden, de Pesegems. Wat zeg je daar wel van?” „Wel wel! Hadden ze zich zoover van hun kampong gewaagd ?” , Ja! Op een morgen zag ik ze plotseling aan de overzijde van de rivier staan. Ik ging er dadelijk op af, om ze te halen met een prauw. Maar dat ging niet zoo gemakkelijk. Ze hadden nog nooit een boot gezien en durfden er eerst niet in te zitten.” „Dat is te begrijpen! En hoe heb je ze over gekregen?” „Na lang overreden gingen ze er eindelijk in. Maar ik kan je zeggen, dat ik angst heb uitgestaan. De rivier was hoog en de stroom heel sterk, zoodat de overtocht niet gemakkelijk was. Maar ten slotte had ik ze toch in het bivak.” „En waren ze niet bang?” „O, neen! Heelemaal niet. Ze liepen vrij en vroolijk in het kamp rond en toonden in ’t geheel geen vrees. „Waren er nog bekenden bij?’ „Ja, een stuk of wat uit die kampong, waar wij overnacht hebben.” „Hadden ze nog voorwerpen bij zich om te ruilen?” „Een heele massa. Den eersten dag gingen ze op jacht en kwamen met een grooten boom-kangoeroe terug. Dien hebben ze netjes schoongemaakt en het vleesch op echte Pesegem-manier tusschen gloeiende steenen geroosterd. Den volgenden dag trokken ze er weer op uit. Ik dacht, dat ze weer gingen jagen; maar ze zijn niet teruggekomen.” „Och, wat jammer!” ,Ja, het speet me wel, maar ik had gelukkig al een aantal photografieën van hen genomen.” Lang luisterden Mr. Lorentz en luitenant Habbema nog naar de mededeelingen van den heer Van Nouhuys. Zij zelf hadden weinig te vertellen. Het verblijf op de „Arend” had weinig afwisseling geboden. Het verblijf op Regen-eiland werd benut, om de collectie doode en levende dieren te verrijken. Den laatsten nacht, dien zij er doorbrachten was er weer bandjir; zoodat de hut geheel in het water stond en de verblijven der Dajaks alleen per prauw te bereiken waren. Eindelijk waren allen op de „Arend” vereenigd en werden toebereidselen gemaakt om voorgoed van Nieuw-Guinea te vertrekken. De Dajaks maakten zich verdienstelijk door op jacht te gaan of te visschen. Anderen versierden de „Arend” door het schip met groote draken te beschilderen en van versierselen in houtsnijwerk te voorzien. Soms kreeg de „Arend” bezoek van een aantal Papoea’s in hun prauwen. Maar die menschen maakten altijd zoo’n lawaai en getier, dat van ruilen geen sprake kon zijn. Als de reizigers hun zelf eens op wilden zoeken in hun kampong, toonden ze zich zeer bevreesd en wierpen druk met kalk, vooral als ze de fluit van de stoomsloep hoorden. Men had liever niet, dat ze aan boord van de „Arend” kwamen, want ze waren nog al diefachtig. Eens had er een, die juist aankwam, toen de reizigers aan tafel zaten, zich in een oogenblik alle messen, lepels en vorken toegeëigend en ze vlug in zijn draagtasch verstopt. Zoo verliep de tijd. Op den 12den Maart kwam het gouvernements-stoomschip „Java” geheel onverwacht de rivier op, om de „Arend” weg te sleepen en naar Java te brengen. Langzaam ging het stroomafwaarts en eindelijk was de monding der rivier bereikt. Toen men zee koos, klonk voor het laatst het geroep der Dajaks door de lucht: „Leda! Leda!” De booze geesten van Nieuw-Guinea zouden nu toch zeker wel op hun eiland blijven en hen niet verder vervolgen. Men stoomde westwaarts langs de kust. Den 17den ’s morgens vroeg gingen de schepen ten anker voor de rivier de Mimika, waar de Engelsche ontdekkers hun kamp hadden. Van uit zee zagen de reizigers het hooge gebergte van Centraal Nieuw-Guinea. Ver boven alle toppen en kammen uit verhief zich een machtige sneeuwtop: de Carstensz-top. „Zal ook deze reus eenmaal beklommen worden?” vroegen de reizigers elkaar; toen ze het schitterend schouwspel aanstaarden. Korten tijd later waren allen op Java, waar de beide helden met groot eerbetoon werden ontvangen. Ook de trouwe Dajaks deelden volop in de eer, hetgeen ze dan ook ruimschoots verdiend hadden. En nog weer wat later voerde de mailboot de leiders van den tocht naar het vaderland terug, waar hen eveneens een schitterende ontvangst wachtte. Zij hadden het bewijs geleverd, dat de oude Nederlandsche ondernemingsgeest nog leefde en dat het ontdekkersras nog niet was uitgestorven. Moge dit boek voor flinke jongens een opwekking zijn, om niet bij moeders pappot te blijven suffen, maar de wereld in te trekken, over de wijde zee, naar verre landen, om hoog te houden de roem van den Nederlandschen naam !