PRIJS 55 CENT. WILLEM EEN KERSTVERTELLING Lnie naitJ lICCTR DRLKKER!! ECNEG LEIDER WILLEM EEN KERSTVERTELLING DOOR ANNIE NAUTA ELECTRISCHE DRUKKERIJ EGNER HELDER – 1928 KERSTLIED. Ijl donst ze neer . . de witte sneeuw . . Geruischloos als de Englenschaar, Die eens de Blijde Boodschap bracht In heil’gen nacht . . zoo zacht . . zoo zacht Daalt van omhoog die reine vacht. Diep zinkt de voetstap zacht en dof, Al wat er neer komt op de aard’ Moet nu als sneeuw geruischloos zijn In dezen nacht, zoo rein . . zoo rein, Waar alles harmonie zal zijn. Fijn klinken door het luchtruim heen De avondklokken . . wijd en zijd . . Vertellen ons van ’t Christuskind Zoo zacht gezind, zoo zacht gezind, Dat ge in den stal van Bethlem vindt. Daar ligt het op wat stroo ter neer. Zóó schamel is zijn kleine krib. Maar boven ’t kribje glanst een ster. Haar flonk’rend licht straalt ver .. zoo ver .. Symbool van ’t kindje, deze ster. Zacht kindje wordt een knaapje zacht, Zacht knaapje wordt een reine man. En liefde is Zijn grootste macht, Waarmee Hij ieder, ieder wacht Die weent in droeven levefis-nacht. „De Goede Herder” noemt men Hem, Hij zoekt het dwalend schaapje op En draagt het in Zijn armen licht . . Hoe straalt Zijn rein. Zijn zacht gezicht, Bij Liefde-daad, als eerste plicht. De klokken zwijgen . . ’t is nu tijd, De deuren op’nen zich heel wijd .. De boom des Vredes baadt in ’t licht De oogen blij, zoo blij gericht. Van allen nu naar ’t Kerstmis-licht. En buiten donst ze neer de sneeuw, Geruischloos als de Englenschaar Die eens de Blijde Boodschap bracht In heilgen nacht . . zoo zacht . . zoo zacht Daalt van omhoog die reine vacht . WILLEM. (EEN KERST VERTELLING.) Willem Ritzema, een flinke jongen, bruin gebrand door het dagelijksche buiten-zijn, zat op zijn geliefkoosd plekje, achter in den tuin. Aan zijn voeten stroomde eene smalle beek, en geen grooter genot bestond er voor Willem, dan rustig te kijken in het heldere water en zijn gedachten te laten gaan over later als hij groot zou zijn. Vader was aannemer-architect in Indië, en zou zoo graag hebben gehad, dat zijn zoon hem daarin opvolgde maar Willem’s verlangen was stuurman te worden op eene der groote mail-booten. Hij kon vader en moeder dan tóch vaak opzpeken, in de weken, dat de boot aan wal lag. Die lieve moeder, hoe duidelijk zag hij haar in zijn verbeelding weer, zooals ze hem voor twee jaren geleden vaarwel had gezegd. Terwijl ze hem kuste, vroeg hare zachte, vriendelijke stem : Zal mijn Willem een lief en gehoorzaam kind blijven en heel vaak aan vader en mij denken en brieven schrijven ? Ja mijn jongen, kan ik daar zeker van zijn ? Willem had haar met zijn mooie diep-blauwe oogen aangezien en beloofde het stellig. Vader had hem bij het heengaan een mooi horloge gegeven en had gezegd daarbij: Jongen zoo dikwijls je op dit horloge kijkt denk dan tegelijk aan moeder en mij. We hebben je zoo lief en zullen je zoo heel erg in onze nabijheid missen . . Leer vlijtig blijf een even eerlijk en lief kind, als ge tot nu waart . . en als je de examens achter den rug hebt, kom je zoo vlug mogelijk naar Indië , waar wij je met zoo'n groote blijdschap zullen zien komen. — Afgesproken hè? — Toen had vader, met tranen in de oogen, het horloge in zijn jaszakje laten glijden . . _ Als hij aan dit alles dacht . . on, dan Kwam net verlangen . . Hij rekende de jaren maar weg en zag zich als stuurman op de groote mailboot . . Wat zou moeder hem een „mijnheer" vinden —— en zoo groot! Was hij deze twee jaar al geen stuk gegroeid? Gretha, die de huishouding bij grootvader deed, zei gister nog tegen hem: Wím‚ Wim, je bezorgt mij maar werk met dat verlengen telkens, van je kleeren . . Ie wordt nog een reus, als dat zoo doorgaat. —— Ja, lachte grootvader vergenoegd, er zit schot in, gelukkig. Grootvader telde de dagen, als er een brief uit Indië kon komen, want elke maand kwam er éen. Willem! . . Wim . . waar zit je toch . . hoor je me niet roepen, jongen ? klonk de stem van grootvader uit het huis. Nog éen blik in het zonnige, rimpelende water en rrts daar vloog Willem heen, nagesprongen door Mira, regelrecht door den tuin naar huis. Grootvader hier ben ik riep hij vroolijk en tot den hond: pas-op Mira, koest wat maak je mij weer vuil met je dikke pooten. Kom Wim nu gaan we een wandelingetje maken ik heb véél met je te bespreken want er is een brief uit Indië gekomen, met groot nieuws. Vader schrijft, dat het nu hoog tijd wordt, dat je naar de stad gaat, om de lessen van een k.o.p.school te volgen. En privaat-les mag je oók erbij nemen, als je wilt, want het examen voor machinist, moet als van een leien dakje gaan. Gretha zal a.s. week met je naar L. gaan, om een geschikt kosthuis te zoeken. Ik heb al eenige adressen van Maarten Broese gekregen want hoe graag ik je ’s avonds weer thuis zou hebben —de afstand is te groot, heen en weer trekken dagelijks, gaat niet . . We zullen dus scheiden, beste jongen het zal mij zéér eenzaam zijn zonder jou —ik zal je missen maar de gedachte, dat 't voor je toekomstige leven is, èn de overtuiging, dat je je best zult doen, zullen mij troosten. Voorlooplg kom je zaterdags hier en dat is een pleistertje op de wonde een heel mooi pleistertje. De goede, oude man nam zijn kleinkind bij de hand, drukte die en vroeg : Wèl en hoe vindt je dat nieuws nu zélf ? Willem zag een oogenblik voor zich uit, richtte toen zijn hoofd öp om grootvader aan te zien en antwoordde op beslisten toon : Ik vind het heel jammer om u alleen te moeten laten, grootvader, en om niet meer met Mira te kunnen spelen. Maar ik wil wèl graag op de school, die vader bedoelt, en ik zal mijn best doen ook, want ik verlang soms zóó naar moeder en ik kan niet naar haar toegaan, vóór ik de examens met goed gevolg heb afgelegd. Bij wie dacht u mij in huis te doen ? Ach grootvadertje ... en hij vatte grootvaders hand, zou ik bij juffrouw Trina mogen vragen, of zij mij hebben kan? Juffrouw Trina is altijd zoo zacht en vriendelijk voor mij en moeder heeft met haar op dezelfde school gegaan dus kan ze mij ook over moeder vertellen . . Toe, grootvader, mag ik vragen, of zij mij in huis wil nemen 1 En vol verlangen zag Willem op, naar het goedige gezicht van zijn grootvader. Een glimlach speelde om diens mond . . gelukkig Willem wilde dus tóch wel naar de stad , . Toen zei hij opgewekt: Zéker jongen —je mag naar juffrouw Wilbers toegaan om te hooren of zij je kan plaatsen ach wat zou dat een troost voor me zijn, te weten, dat je een prettig tehuis hadt in de stad . . Heeft ze geen twee kinderen ? . . meisjes, meen ik ? Ja grootvader . , twéé hoerah! riep Willem en in groote blijdschap holde hij met Mira den weg heen en terug. Nu, zei grootvader, toen Willem weer naast hem liep, hijgend nog van ’t hollen met Mira, niet alleen ik zal onwennig zijn van mijn jongen, maar Mira niet minder en Mira begrijpt niet, „waarom” baasje Willem moet weggaan. Wat zal hij naar zijn kameraad zoeken. Willem streelde Míra over zijn mooien, verstandigen kop en zei bemoedigend : Als ik zaterdags over kom . halen we de schade in, hè? beste Mira? A ___ En tot antwoord werd de dikke rechterpoot in Wim‘s uitgestoken hand gelegd . . Ze spraken nog geruimen tijd over alles . . toen liepen ze in gedachten naast elkaar voort . . grootvader veel minder opgewekt, bij het vooruitzicht dien vroolijken Willem te moeten missen Willem, half blij, half ernstig, maar jong als hij was behaalde de gedachte van het grootsche idéé „de wereld in te gaan” de overwinning. Benige dagen daarna zat Willem als gewoonlijk op hef bankje bij de beek. Mira lag aan zijn voeten te slapen. ’t Was heel warm . . er broeide onweer in de lucht. Willem voelde nü, terwijl hij zoo te droomen zat, dat dit plaatsje als iets héérlijks, in zijn herinnering zou blijven bestaan . . Die rustige, zonnige, zacht-rimpelende beek . . Hij was nu ruim twee jaar bij grootvader, t was onbegrijpelijk, dat daar nu een eind aan zou komen. Gretha ging overmorgen met hem mee naar L. En hij moest er dan blijven ! Als juffrouw Trina hem nu maar in huis wou nemen oh al was ’t een plaatsje op zolder maar, om te slapen . . Arme Mira vriend kijk me eens aan . . baasje gaat weg, naar de stad. Nu zul je niet meer zoo vaak kunnen hóllen en spelen dat spijt me zoo voor je. Als ik er niet meer ben, wat zul je dan snuftelen ! Z,ul je dan denken—waar is Willem? Mira begreep niet, wat zijn jonge baas bedoelde . . kneep behagelijk de oogen dicht en strekte zich heelemaal uit. Zoo bleef Willem daar zitten, tot Gretha hem riep voor ’t middag-eten. Ze had pannekoeken met rozijnen gebakken, die hartelijke Greeth, maar hoeveel Willem anders ook op kon, nü ging ■'t niet . . Ook grootvader zei; ’t is jammer maar ’t is bepaald te warm om te eten. En hij veegde zijn gezicht eens af met zijn zakdoek. —Ze zijn anders overheerlijk prees hij —- je hebt alle eer hoor Gretha . . is ’t niet Wim ? Wim, die een traan bij grootvader had gezien, knikte maar van ja want spreken kón hij niet. Wat was heengaan van eene lieve plek toch droevig. Nee maar, zei Greeth, terwijl ze een warme pannekoek op Willem’s bord schoof als ik dat geweten had jongetje, dan zou ik je lievelingsmaal niet hebben klaargemaakt ik beleef heelemaal geen eer aan je . . foei . . En ze tikte hem eens op zijn schouder . . kom . . Grootvader maakte spoedig een eind aan ’t middagmaal door te zeggen ; Wim zou je niet even naar meester gaan ? om goeiendag te zeggen ? . . ’t Is een geschikt oogenblik, zoo na den eten, en als je weer terug bent, gaan we samen door de velden. —Ze staan zóó mooi met die hooge halmen . . Is er iets rustigers, mooiers, dan middag-zon in geel-golvend koren ? Ja, ik zal even gaan, zei Willem zacht, oprecht weemoedig gestemd bij de gedachte, dit vriendelijke tehuis met zijn stillen vrede, vaarwel te moeten zeggen. Het meesters-gezin was thuis. Juffrouw van Ommen zat achter het theeblad en breide meester rookte een pijpje en de meisjes, Mieke en Tineke, die met Willem op school gingen, maakten een handwerkje. Tineke gaf Willem een stoel. Juffrouw van Ommen bood hem een kopje thee aan en al spoedig was Willem aan ’t vertellen over alles en nog wat, en van vader en moeder het laatste nieuws, uit Indië. Toen stond hij op, want grootvader wachtte voor de wandeling. Nu Willem, zei meester opgewekt, ik wensch je van harte het beste, in je nieuwe woonplaats. Leer maar even vlijtig als hier bij mij, en wanneer je eens op een Zaterdag over bent, hoop ik je gauw weer eens bij ons te zien. We hooren dan, hoe of je leventje daar gaat. ’t Zal me vreemd zijn, je niet meer in de klasse te kunnen oproepen voor een beurt, zei hij lachend. Juffrouw van Ommen gaf hem een paar mooie zakdoeken en zei: tot aandenken Willem Tineke en Mieke hebben je naam er in geborduurd. Mooi ? Erg mooi dank u wel en hij gaf de juffrouw en de schoolkameraadjes een hand tot afscheid. Toen gingen ze met hun vijven door ’t tuintje Meester deed het groene hekje open en een hartelijk daag daag klonk door de zomerlucht. Witn wuifde met z’n petje zoolang hij kon en sloeg vervolgens rechts af de straat in. naar huis. Grootvader stond al op den uitkijk met Mira, die, zoodra hij Wim zag aankomen, vroolijk begon te blaffen. Met hun drieën liepen ze door de laat-middag-zon beschenen koren-velden. Wat was het heerlijk buiten ! De kikkers kwaakten zoo echt landelijk rik-kik-koeak-kwak. Mira sprong dan hier, dan daar en blafte van louter genoegen. De vliegjes dansten een wilde dwarrel-dans en een zacht koeltje deed een geheimzinnig fluisteren door de hooge halmen gaan. ’t Was een zeldzaam-schoone middag. Na de wandeling kwam Gretha met een glas limonade in het priëeltje . . maar het gesprek wilde niet erg vlotten. Nadat ze een uurtje gezeten hadden, stelde grootvader voor de bedjes op te zoeken ’t Wordt morgen een vermoeiende dag, zei hij, en toen de toren-klok negen heldere slagen liet hooren, lag het gezin ter ruste. Of grootvader al sliep om elf uur ? Neen — hij lag nog ìklaar wakker. —— Of Willem al sílíep 70m elf uur? Oh neen ~ hij lag voor zich uit te staren en streelde af en toe Mira, die in de groote mand voor zijn bed lag. Willem snikte zacht, Oh ! nu hij dit gezellige kamertje voor goed zou verlaten dit kamertje waar hij zich altijd zoo echt gelukkig tot slapen had neergelegd. En grootvader missen ! En Mira . . De stad leek hem zoo groot en ongezellig. En al die onbekende gezichten ! Wat zouên ze hem dikwijls uitlachen, als hij domme vragen deed. Grootvader bespotte hem nooit. – Ach, als juffrouw Trina . . en opeens vouwde hij de handen tezaam en bad ; Goede God. ik ga nu bij grootvader, dien ik zoo liefheb, vandaan en vader en moeder zijn zoo ver weg – ik zou zoo erg graag bij juffrouw Wilbers in huis komen . . t Was Willem nu alsof hij na dit gebedje veel rustiger was. Wèl waren zijn gedachten ver van opgewekt, maar het vertrouwen, dat God hem zou verhooren, maakte dat hij spoedig in slaap viel. Om 7 uur kwam Greeth hem wekken. Buiten scheen de zon helder en vroolijk. Wim sprong uit zijn bed, waschte zich bij het waschtafeltje in den hoek, zooals hij alle dagen deed maar toch was 't voor zijn gevoel, zoo geheel anders nü. Hij spoedde zich naar de huiskamer. Grootvader zat al met z’n krantje bij ’t raam. toen Willem binnentrad. Gretha sneed brood . . ze had een grooten boezelaar voor gedaan om de zondagsche japon niet vuil te maken. Willem zeide vriendelijk goeden morgen en ging dadelijk naar grootvaders plaatsje ; schoof dicht bij hem op de breede vensterbank en zeide : Ach, grootvadertje wat is afscheid nemen toch droef. Ik voe! nü. hoe heerlijk ik het hier bij u had en hij verborg zijn gezicht achter het groen-saaien gordijn. Ja, jongelief, zeker is het moeilijk, om heen te gaan van een bekende, dierbare plek je zult dit nog dikwijls ondervinden, op je weg door het leven. Want is het zoo niet, hoe ouder men wordt, hoe meer men het goede gevoelt . . De droefheid over het afscheid van vader en moeder heb je niet künnen voelen, omdat je toen nog te jong waart je begreep ’t nog niet maar het afscheid van mij en ons rustig-gelukkig leventje stemt je treurig, omdat je vermoedt, zou ik haast zeggen, dat je een goeien, warmen stal zult verlaten. Je gaat nu de wereld in, en de menschen zijn niet altijd gul en vriendelijk en oprecht. Ze kunnen zoo koel, zoo liefdeloos, zoo oneerlijk zijn. Dit weet je nu nog niet uit ondervinding, want hier heb je nog zoo’n klein wereldje gehad met mij alleen. Hier heb je je hart met de kleine verdrietelijkheden voor grootvader kunnen uitstorten. En dat is zoo’n zegen, zoo’n heel groot voorrecht, als men een trouw, liefdevol hart in de nabijheid weet, dat met ons mee gevoelt, met ons mede lijdt of met ons mede juicht. Of ge dadelijk goede vrinden in de stad zult vinden ik hoop het héél innig maar toch heeft Willem zijn vader en moeder en grootvader nog, nietwaar ? Schrijf in je vrije uren dikwijls aan ons en vertel ons alles, je vreugde en je verdriet verberg niets voor ons, die zóóveel van je houden . . Beloof je mij dat ? En Willem, overstelpt door droefheid, viel grootvader om den hals en beloofde snikkend, heel vaak te zullen schrijven. Van het ontbijt kwam niet veel . . Maar Gretha, de trouwe zorg, had een mandje gevuld met allerlei, voor de reis. En ’t was maar een goed half uur sporen. ’t Werd tijd om te vertrekken. Daar ging Willem, nageoogd door grootvader. Grootvader had Mira stevig bij de ketting. Hij begreep er niets van, dat hij niet mee mocht en zou niets liever hebben gewild dan Willem achterna hollen. Grootvader had het afscheid kort gemaakt. Toen ze den hoek om waren liepen Gretha en hij vlug naar het kleine station, waar Gretha kaartjes nam en spoedig daarop stapten ze in den trein, die hen naar L. zou voeren. Ze zaten juist een kopje koffie te drinken, toen Gretha en Willem het keurige huisje binnen stapten van juffrouw Wilbers. Wilbers liet Anna op z’n knie paardje rijden en bij eiken hoogen wip, kraaide zij het uit van pleizier. Petronella, de oudste, voorzag poes juist van een schoteltje melk. Poes heette Nellie en als ze kon ! zou ze aan iedereen vertellen, hoe heerlijk ze hier was aangeland. Nellie was als een uitgehongerd, door-nat zwerfkatje, door vader Wilbers opgenomen en met vreugde door de kinderen ontvangen. Wat zag ’t er keurig-netjes uit, in de kamer ! Alles glom en blonk! Allerlei snuisterijen stonden op het kastje, een friesche klok tikte gezellig-langzaam aan den muur —en op de venster-banken keken tien lak-geraniums met dikke trossen, naar omhoog. was heel even naar de keuken gegaan maar kwam bij de ongewone drukte in de voorkamer, vlug even kijken. Wel lieve deugd . . riep juffrouw Wilbers daar heb je waarlijk Willem Ritzema en Gretha ! Ia, zei Gretha, nadat ze elkaar begroet hadden. -— Ik breng WAíllem vandaag naar de stad —— Ïík heb hier drie adressen. We moeten een kosthuis voor hem uitzoeken. Opeens zei Willem, die tot nu toe niets gezegd had, met een kleur van verlegenheid : Juffrouw Trina zou ik astublieft bij U in huis mogen komen ? En zijn eerlijke, blauwe kijkers zagen juffrouw Wilbers smeekend aan . . Hier? . . in ons kleine huisje? . . en Trina lachte eens hartelijk . . maar beste jongen, ik heb geen slaapkamertje voor je, anders met alle pleizier . . Heeft u dan geen zolder-kamertje, vroeg Willem ? Ja een heel klein hokje boven maar geen kamertje daar kun je toch niet slapen ? O ja dat is niets zei Willem opgeruimd, daar wil ik wèl graag slapen. Juffrouw Wilbers keek haar man eens aan. Wilbers knikte en zei: Wel ja, zóó klein is ’t niet Nu . . blijf dan maar bij ons, als je dat zoo heel graag wilt. Ik heb als meisje zooveel met moeder omgegaan ik zal je nog wel eens laten lachen, als ik je onze guiten-streken vertel, later. Dus dan hebben we een nieuwen huisgenoot erbij . . Hèb ik van mijn leven, zei Gretha blij, dat zaakje is al héél gauw in orde. Wat zal grootvader in zijn schik zijn, want, Trina, het was de vurige wensch van Wim, om bij u in huis te mogen komen. Blijf nu hier nog eten, Gretha, stelde Trina voor we kunnen wel wat vroeger tafelen. Goed, ik neem ’t graag aan. Hier is een lijstje van alles wat er voor Willem gekocht moet worden. Ik laat ’t heel gerust aan je pleegmoeder over, jongen. Zij is beter op de hoogte dan ik, in welke winkels men moet zijn, om goeie spulletjes te koopen in de stad. Toen de eenvoudige maaltijd afgeloopen was, vertrok Gretha om met een eerst volgenden trein naar Velzen terug te keeren. Ze wilde grootvader het goede nieuws vlug mededeelen. Willem en Petronella gingen mee naar ’t station. Met een hartelijken zoen nam Gretha afscheid van haar jongen vriend, wien de tranen in de oogen stonden. Kom, zei ze . . Willem, nü toonen, dat je een Hollandsche jongen bent, en blij zijn, dat je zooveel in de stad zult leeren . . Zaterdag over eene week kom je weer in Velzen bij groolvader en Mira denk eens, hoe prettig en de dagen in de stad vliegen in een ommezien voorbij. En nu je wensch in vervulling ! Bij juffrouw Wilbers in huis ! Je bent een geluksvogel . . Gretha sprak alleen maar zoo om hem moed in te spreken. Ze vond ’t zelf ook jammer, om van Wim te moeten scheiden. De conducteur kwam hard aanloopen en drong: Instappen astublieft, juffrouw ’t is tijd . . Nog één handdruk uit het portier-raampje het fluitje gilde hoog . . en wég stoomde de trein. Gretha wuifde en wuifde . . en Willem zwaaide met zijn zakdoek in de lucht. Toen de trein uit ’t gezicht was, begon Willem hevig te snikken. Petronella troostte hem zoo goed ze kon ze was zelf óok nog maar een kind en zei, om hem wat af te leiden ; Vindt je de stad niet mooi en groot ? Willem wischte de tranen af met zijn zakdoek en snikte : Je vindt , . ’t zeker . . erg gek . . dat ik zoo schrei . . Nee, dat is heel natuurlijk, zei Petronella, maar nu moet je toch eens goed kijken, Willem, we loopen hier op de hoofd-gracht van de stad. Heb je wel eens zulke hooge huizen gezien ? Willem schudde ontkennend het hoofd, en zag nu met zijn beschreide oogen links en rechts. Juffrouw Wilbers wachtte met een kopje thee, toen ze terug kwamen. Nadat ze een poosje over allerlei gepraat hadden, zette ze haar hoed op, trok den mantel aan en zei tegen Willem : Nu gaan we samen inkoopen voor je doen, Willem. Grootvader heeft op dit lijstje alles gezet, wat hij oordeelt dat je nieuw moet hebben. Petronella blijft bij Anneke thuis, hè Petertje ? en tegen den tijd, dat vader van ’t werk komt, zijn we wel weer thuis, denk ik. Mocht ’t niét zoo zijn, dan zet je maar vast "'koffie in de blauwe koffiekan. Best moeke. Petertje zal zorgen, dat 't in orde is, lachte het meisje. ’t Was zoo’n huismoedertje hoe jong ze ook was. Alles zou precies gebeuren, zooals moeder gezegd had. Daar kon juffrouw Wilbers op rekenen. Willem en zijn pleegmoeder liepen door de hel-verlichte straten van de stad. Willem, die door de hartelijke woorden van Trina zijn droefheid voelde verminderen, zag zijn oogen uit ‘t hoofd. Wat een lichten overal . . de étalages, de eene al schitterender dan de andere . . overal klonk muziek . . en die drom van menschen . . Ja, lachte juffrouw Wilbers. Je zult het stadsleven toch wel prettig vinden, als je er eenmaal aan gewend bent. Om dezen tijd is alles al stil bij jullie in ‘t dorp hé ? en hier beginnen ze opnieuw te leven . . In een groot kleedingmagazijn werden twee nieuwe schoolpakken aangepast een nieuw Zondagsch pak het Zondagsche van thuis zou nu voor den dag worden gebruikt, na schooltijd. Een strooien hoed een schoolpet. Och, och, wat een dure jongen ben jij, plaagde juffrouw Wilbers, toen de bediende de rekening haalde bij de cassa. Toen gingen ze schoenen koopen. Eén paar voor den Zondag, éen paar voor alle dagen en een paar gymnastiek-schoenen, met rubber zolen . . en wat niet meer . . Ze gingen winkel in, winkel uit. De eerste nacht in de stad waar Willem zoo erg tegen op had gezien, ging voorbij met . . heerlijk slapen . . Hij was ook zoo vermoeid 1 Willem hoefde pas Donderdagmorgen 9 uur op school te zijn, Trina liet hem dus lekker uitslapen. Toen Petertje naar school was, die Anneke tegelijk naar de fröbelschool mee nam, riep Trina hem pas. (Wilbers was al om 7 uur uit huis gegaan, naar zijn werk). Een poos later zaten ze gezellig aan het ontbijt en vertelde Trina van de vriendschap, die ze met Willem’s moeder gehad had. Willem liet het horloge zien. dat vader hem den laatsten dag gegeven had. En in een vierkant lijstje van leer, zat het portret van moeder. Hij reikte het aan juffrouw Wilbers en zei: Hè, als ik hier een poosje ben, zal ik mij eens later» fotografeeren voor moeders verjaardag. Vindt ge dat niet aardig, juffrouw Trina? Ja, dat zal zéker aardig zijn, stemde ze toe. Daar zullen vader en moeder wel erg blij mee zijn. En nu moet ik gauw even een briefkaart schrijven aan grootvader en Greeth en zeggen, dat ik mij zoo recht thuis voel al. Dat doet me erg veel genoegen, dat je dat uit je zelf zegt, Willem, zei Trina . . erg veel genoegen. Toen haalde ze inktkoker en pen en Willem schreef: Lieve Grootvader en Greeth, Ik heb heerlijk geslapen vannacht ze zijn allemaal zoo hartelijk en lief voor me. Ik bedank U wel voor al de nieuwe kleeren, die juffrouw Wilbers mocht koopen. Zaterdag over acht dagen, kom ik thuis Wat heerlijke gedachte. Wat zal ik U dan veel te vertellen hebben. Hoe is het met Mira ? Mist hij me ook ? Die trouwe viervoeter. Hier is een mooie, witte poes, Nellie heet ze. Dag grootvader ! Dag Greeth ! .. . Hartelijk gegroet, ook van juffrouw Wilbers. Uw Wi 11 em. De bus is aan ’t einde van de straat. Breng de kaart er nu heen, ik geloof, dat de 2e buslichting over een kwartier plaats heeft, zei Trina. Dan heeft grootvader ze al spoedig. Toen Willem de kaart in de bus gedaan had en weer teruggekeerd was, kwam Trina bij hem in de kamer zitten en zei vroolijk : Je ziet Willem, ik neem het er ook eens van. Ik reken t mij niet alleen een plicht, maar een zeer groot genoegen is ’t tevens, om met mijn nieuwen huisgenoot een beetje te „geselsen" zou grootvader Dijke uit de Transvaal, zeggen. Anders voel je je zoo alleen, en dat mag niet. Nu ik vind ’t oók erg prettig, juffrouw Trina. Maar wat; zei u gister ook weer komt er Vrijdagavonds altijd iemand bij u theedrinken ? Ja Willem dat zal ik je zeggen. Overmorgen is het Vrijdag en dan zal hij om zes uur wel hier zijn. Dat is het klokje ongeveer. Je moet weten ’t is eigenlijk een mijnheer, een oude mijnheer. Ach, 't is erg zielig want hij is in een der groote huizen van de Diaconie, hier in de stad. Hij heeft ’t goed hij is ook tevreden maar ’t is toch genadebrood . . en dat smaakt bitter, dat voel je wel. Ook veel vrijheid, het kostbaarste bezit van een mensch, heeft hij niet. 't Leven in zulke gestichten gaat op de minuut af dat is natuurlijk noodig voor de orde en Vrijdags mag hij uit van half zes tot tien uur binnen zijn, weer. Dien vrijen avond van de week brengt hij altijd bij óns door, en Willem, jij zult 't ook heerlijk vinden, te luisteren naar de mooie en gevoelvolle verhalen, die hij doet. Hij kan zóó prachtig vertellen. Mijnheer Reeders zoo heet hij was in zijn jonge jaren koopvaardij-vaarder. Ik geloof zelfs, dat hij kapitein van een schip is geweest. Maar je begrijpt wel, dat we niets vragen. Wij laten hem geheel baas over zijn verleden zei ze met warmte. Maar je kunt aan alles merken, dat ’t een mijnheer is van huis uit. Hij kwam in zijn kapiteins-tijd, veronderstel ik, in kennis met de eenige dochter van een papier-handelaar. Ze hadden een winkel. De ouders van het meisje vonden het heel onpleizierig, dat Hermanna, zoo heette zij, met haar man mee zou moeten op het schip. In dien tijd gingen de vrouwen van de kapiteins mee op reis, als ze getrouwd waren. Die ouders konden geen afstand van hun dochter doen. . Ze zagen haar dan in geen jaren terug soms, – want heel dikwijls bleef zoo n schip lang van ’t moederland verwijderd, omdat ze in de Indische binnen vaart voor de een of andere lading werden aangehouden. Maar ze waren verloofd zoover had Hermanna haar ouders toch overgehaald. En zie wat wil 't geval. Toen mijnheer Reeders na het vieren van de verloving weer uit varen ging, duurde het ruim twee jaar, voordat hij den voet weer op Nederlandschen grond zette. In den papier-winkel was alles nog hetzelfde gebleven . , en ook Hermanna had haar vriend heel trouw gewacht. Maar vader en moeder Barendse maakten nu zulke bezwaren neen Hermanna kónden ze niet missen. Ze gaven geen toestemming om te trouwen . . ze dachten er niet aan . . nooit . . Maar . . zeide de heer Barendse zoo heetten ze als Rudolf hier wil blijven . . en opvolger in de zaak wil worden, dan krijgen jullie oogenblikkelijk den zegen van moeder en mij en mogen jullie den trouwdag vaststellen als je wilt . . Mijnheer Reeders zegt, dat hij een harden strijd gestreden heeft want zijn verstand zij hem : „Schoenmaker blijf bij je leest” je bent zee-man je moet weggaan je bent niet voor den handel geschikt . . je vernietigt je leven . . maar de vriendelijke, zachte stem van Hermanna, en vooral haar mooie blauwe oogen smeekten : Blijf hiér . . luister naar de stem van je hart . . wat heb je op zee als ik hier alleen blijf en jij daar alleen ? En zoo bleef hij aan wal. Ze trouwden al spoedig daarna. Je behoeft niet te vragen Willem, wat een berouw of die man gekregen heeft wat of di e man geleden heeft toen hij voor de kleine ruitjes van de glazen wiokel-deur dag in, dag uit jaar in, jaar uit, naar de voorbijgangers van het nauwe straatje stond te kijken . . En dat hij ! die zoo aan het vrije, mooie zeemans-leven gehecht was en wiens grootste behoefte was, ’s avonds op te sjen, naar het ster-bezaaide hemel-veld . . Werkelijk als je de tranen bij die vertelling in zijn oogen ziet blinken dan komen je eigen waterlanders ook te voorschijn en je zou haast roepen dóe het dan niet dóe het dan niet want je vergeet, door het vuur waarmee hij vertelt, dat hij 't over zijn verleden heeft . . Die papier-zaak ging niet erg florissant. Er kwamen al machines en ook concurrenten en bij mijnheer Reeder was niet de minste lust aanwezig, de zaak flink aan te pakken. Hij stond voor de ruitjes en droomde nóg van reizen en trekken . . en dan, als, hij plotseling tot de werkelijkheid werd teruggeroepen, wist hij, dat zijn levenskansen niet meer zouden aanbreken en dat hij zijn verloren gegane illusies en jedgcj nimmer terug zou kunnen krijgen. Ze wachtte even, maar vroeg, geheel onder den indruk : En toen ? . . Hoe verder ? Nou —na den dood van zijn schoonouders, was hij de aansprakelijke persoon van de zaak. Mogelijk was hij een uitnemend kapitein —o, ik twijfel daar geen oogenblik aan, zei Trina Wilbers want als mijnheer over de zeereizen begint . . dan is ‘t of hij nóg moet uitvaren . . Wat toch jammer hè ? . . Maar een koopman was hij niet. De leveranciers hadden dat zeer gauw in de gaten en zoo werd de kwaliteit van het papier dikwijls veel te duur berekend. Dan volgden klachten van de klanten ze hadden toch het allerbeste volgens staal, besteld ... Na een of twee jaar, werden de gele gordijnen van de uitstalkasten neergelaten en stond op een wit carton met groote zwarte letters, tegen een der ruitjes van de glazen winkeldeur : Gesloten. De zaak lag op den kant. Ze waren door een der leveranciers, die geld moest hebben en ‘t niet kon krijgen, failliet geslagen. Vindt je het niet ontzettend, Willem ? Ja en toen verder . . ach. hoe toen . . Juffrouw Hermanna, mijnheer Reeders zijn vrouw, trok zich dit failliet gaan zoo hevig aan, dat ze van verdriet eigenlijk al spoedig gestorven is. Ze teerde geheel weg, en zat maar in den grooten leunstoel doelloos voor zich uit te staren . . Dat was opnieuw een lijden voor hem . . Gelukkig hadden ze geen kinderen —en toen mijnheer Reeders weduwnaar was geworden, ging hij weer varen . . Hé, zei Willem, geheel meelevend dus tóch weer varen . . Ja . . maar niet voor langen duur. —Of hij niet op de hoogte van de nieuwere machines kon komen of, wie weet waarom mijnheer heeft zijn levens-geschiedenis niet verder medegedeeld dus ik weet het óok niet. Zoo is hij van lieverlede ouder geworden en in het groote Diaconie-huis beland en hij berust er in. Mijnheer is zeer geloovig, en ’t is werkelijk leerzaam om naar hem te luisteren ; want hij zegt: God had me zoo’n heerlijk zeemans-bestaan gegeven maar ik domme, ongeduldige man waarom had ik zoo n haast om maar dadelijk . toe te stemmen in iets, waar ik absoluut geen greintje ambitie voor had . . waarom ging ik na dat voorstel van mijn vrouw haar vader niet eerst nog eens op reis. Hermanna was dan ook alweer ouder en verstandiger en – per slot – de vrouw verlaat toch haar ouders, om den man harer keuze te volgen . . Maar . . ’t is voorbij .. en bij mij heeft de fout gelegen bij niemand anders. De mislukking van mijn leven kwam door eigen schuld. Ach, juffrouw Trina, wat vind ik ’t heerlijk, dat mijnheer Reeders hier Vrijdagavonds komt. Wat zou ik hem graag van mijn zakgeld wat sigaren geven, of zoo. Rookt hij ? Nou èn of! hij hóüdt van zijn sigaartje . . Willem je bent een jongen naar mijn hart. Jij voelt nu zelf, dat je een blijden glans in de oogen van het door de levens-stormen gegroefde gelaat van onzen ouden vriend kunt tooveren . . Ik doe die verrassing voor hem meest in zijn overjas, die in de gang aan den kapstok hangt, ’t Zou niet prettig zijn als hij ons daarvoor moest bedanken. Meestal zegt hij de week daarop : ’t Toovermannetje zeker weer in huis geweest, toen ik binnen was ? ’t Was heerlijk, de verrassing . . Bedank hem ! Zie je, zoó doen we dat. Nou, zei Willem, als ik ’t aan Vader schrijf, zal ik hem zeker vaak mogen verrassen. Vader houdt ook erg van zulke dingen . . Er werd gebeld. ’t Was de post . . en waarlijk, daar had Wim al een briefkaart van grootvader terug. Beste jongen, Wat ben ik gelukkig, dat je zoo maar in eens bij juffrouw Wilbers mocht blijven. Ik mis je wèl hoor! Vanavond, toen ik met Mira een avondwandeling maakte, ben je geen minuutje uit mijn gedachten geweest maar ik ben erg opgewekt, nu je 't zoo naar wensch getroffen hebt. Mira begreep er niets van, snuffelde overal en begon dan weer van voren af aan . . hij keek me aan . . en als ik dan „Willem" zei spitste hij zijn ooren ! Heusch 1 Greeth laat je hartelijk groeten, evenals het lieve pleegmoedertje van je, en de verdere familie. Dag Wim I Tot Zaterdag over acht dagen ! Je Grootvader. Wat een prettige, lange briefkaart van Grootvader, Wilt u ze ook eens lezen, juffrouw Trina? Graag hoor ! en Willem reikte haar de fijn-beschreven briefkaart aan. Vrijdagavonds, 6 uur precies, stapte de heer Reeders de vriendelijke, gezellige voorkamer van de familie Wilbers binnen. Hé . . dag jongeheer . . zei hij, toen hij Willem bij de tafel zag zitten.— Een logé? vroeg hij aan Trina. Nee mijnheer, dit is een zoontje van Sophie Ritzema. Zijn vader en moeder wonen nu in Indië. – Heb ik dat wel eens verteld – Sophie en ik waren schoolvriendinnetjes. Willem – en ze wees naar hem – moet nu naar de k.o.p.school en vroeg of hij bij ons in huis mocht komen. – Hij is al flink op dreef om zich hier thuis te voelen, hè Wim ? Ja – juffrouw Trina – ik kan me niet voorstellen, dat ik nog maar twee dagen bij u ben. – ’t Is voor mijn gedachte veel, veel langer. Nu – zei de heer Reeders – men mag zijn vrienden nooit in het gezicht prijzen – maar voor dezen keer zal ik tóch eens buiten mijn boekje gaan en zeg, dat u in de heele stad geen beter, liever, hartelijker kosthuis hadt kunnen vinden, jonge vriend – dan hier – bij juffrouw Wilbers. Lachend bood Trina den gast den leunstoel aan en zei opgewekt: U zult wel moe zijn na de wandeling, ga nu maar gauw op uw gemak zitten, mijnheer Reeders . . Oude-jaars-avond moet ge bij ons vieren Willem, zei Wilbers. Graag ! luidde Willem’s antwoord, ’t Lijkt me zoo'n gezellige avond. – Men bakt en eet dan geloof ik overal wafels en olie-koeken – hè moeder Trina? Dat zullen we doen. – Ik wou er een heel prettigen avond van maken – en zal aan vader Harmse van het Diaconiehuis vragen – of mijnheer Reeders onzen gast mag zijn, tot na middernacht – dus, tot Nieuwjaar. Hij waardeert de gezelligheid zoo en zal den avond wel opluisteren met de eene of andere interessante geschiedenis uit zijn leven. – Hij weet, dat Wim óok een lief hebber van vertellingen is, en we zullen eens echt-ouderwetsche kaneelwafeltjes en olie-koeken bakken. Jullie mag ’s middags allemaal meehelpen bakken. Prettig? En Trina zag de kinderen aan. Heerlijk. Ja, erg prettig, klonk 't terug. De oude-jaars-avond brak aan. – De stoelen stonden in in een kring om de mooie vulkachel geschaard. In het midden van den kring stond de leunstoel – de eere-plaats voor mijnheer Reeders. Vader Harmse van het Diaconie-huis, had dadelijk zijn toestemming gegeven en Wilbers en Willem zouden den gast weer naar huis terug bréngen. Tot één uur hadden ze den tijd ! Daar stapte mijnheer Reeders de kamer binnen. – Zijn gegezicht glom van vergenoegdheid . . Na de begroeting werd hij in den leunstoel gezet. En wat ruikt ’t hier lekker . . zei hij . . zoo echt naar Oude-jaars-avond . . wafels . . oliekoeken . . Die krijgt u óok van avond, zei Petertje, terwijl ze den gast een groote kop thee aanbood. Om 8 uur begonnen ze aan de wafels . . Overheerlijk . . jonge, jonge, dat smaakt, zeide de heer Reeders . . ’t Is zoo aardig, dat men overal die gewoonte in eere houdt. Hulde voor wie ze gebakken heeft! Dan moet u ons allen een pluimpje geven, mijnheer Reeders, zei Wilbers lachend – want wij hebben moeder allemaal geholpen . . ik het meest, plaagde hij. Nee, nee vader . , ik zei Anna, ik moest het ronde stokje telkens opzoeken om de wafeltjes zoo mooi te maken . . hè moeder ? Maar //(dan, vroeg Willem – ik heb tweemaal beslag gemaakt. Zóó ? . . en goedkeurend zag de goede man allen in den kring aan. Nou – dan allemaal wèl mijn compliment . . Kom . . en nu gauw een tweede nemen, zei Trina en legde een mooie wafel op mijnheer Reeders’ bordje. Allo man . . kinderen . . eten hoor ! Ze zijn er voor . . j Een oogenblik was ’t rustig. Allen zaten te smullen. En – zei Willem daarna – beste mijnheer Reeders, wij hebben zoo’n hoop, dat u vanavond eene mooie vertelling zal doen ja .. ? Het gezicht van den heer Reeders werd opeens ernstig, toen hij zeide ; Het was mijn plan, om op dezen heerlijk gezelligen avond in den vriendenkring, nog eens iets uit mijn zeemans-leven te vertellen. lets, wat ik zelf heb meegemaakt . . ja, ja . . zeide hij steeds nog ernstig kijkende . . iets wat ik zelf heb beleefd . . Wilt u het later in den avond doen, of nu maar dadelijk. Och . . laat mij maar dadelijk beginnen ’t is een zeer ernstig iets, of eigenlijk een zeer mooi iets wat ik mocht meemaken. Welnu dan ’t Was in 18.. dat we met een groot koopvaardijschip door de eilandengroep van een der grootste zeeën zouden stoomen. De zee lag spiegel-glad als een toonbeeld van rust en kalmte, en zelfs de branding, die hier anders bij den minsten wind torenhoog zich opkruide, scheen niet te bestaan, nü. We rekenden ons dan ook zéér gelukkig nü pas te hebben moeten uitvaren, want eenige dagen geleden was ’t stormweer, neen vreeselijk noodweer, en men wist nog niet eens welke schepen veilig met de bemanning binnen waren gevaren, of mogelijk nóg rondzwalkten in deerniswaardigen toestand van averij of die mogelijk reeds den ondergang in de golven gevonden hadden. Het ongemeene feit van deze, zoo zeldzaam voorkomende windstilte, deed ons dan ook nog allen even bij elkaar komen, vóórdat de nacht, met de manschappen voor de wacht, zou invallen. De kapitein, een man van de oude garde nog, en altijd erbij om ons iets te leeren of bij te brengen, hetzij voor ’t aardsche huis, hetzij voor ’t hemel-huis, zooals hij ’t altijd uitdrukte, kwam ook in ons kringetje staan en vroeg, ons elk persoonlijk met zijn diepe, vriendelijke oogen aankijkende : En kameraads, hebben jullie den Oppersten Wachter gedankt ? dat ge hier nu zoo rustig bijelkaar moogt staan terwijl— als de uitvaart eerder was afgekomen, uwe vrouwen wellicht hare mannen, en uwe kinderen hun vaders hadden te betreuren? Wel hebt ge bij die heerlijke gedachte gespaard te zijn gebleven, al gedankt ? of er eens in stilte over nagedacht, tenminste ? . . want wij zelf hebben niets te zeggen in ’t wereld-plan van den Schepper, weest daar zeker van. Hij wachtte ons antwoord niet af maar met een hartelijk „goede wacht”, keerde hij zich om, en begaf zich naar zijn kajuit. Wij stonden 3 officieren en 10 minderen, een oogenblik paf want vroolijk en gezond als we waren, geloof ik niet, dat op den man af, velen „ja" hadden kunnen antwoorden, wanneer de kapitein ’t ons persoonlijk, zou hebben gevraagd. Maar . . ’t had indruk gemaakt, dat is zeker, en toen we elkaar na eenige oogenblikken ook, „goede wacht” wenschten, lag er een diepere klank in, een zekere ernst, die we anders met mooi-maanlicht en stille zee er beslist niet in hadden gelegd. De wacht had hare plaatsen ingenomen en rustig gleed ons schip over de zilver-glanzende zee. De le officier wandelde heen en weer en rookte zijn pijpje . . ik zelf zat aan ’t stuurrad, en rookte ook mijn pijpje. We hadden recht uit recht aan koers te houden, dus, eenvoudiger kon het niet. Ik moest nog steeds terugdenken aan de woorden van den kapitein, daarstraks. En toen ik die tastbare stilte als ’t ware voelde, die over de wijde zee hing, en het ster-bezaaide hemelveld boven mijn hoofd aanschouwde en aan Hermanna dacht : toen zei ik onwillekeurig hardop; „God !ik dank U . zooals de kapitein dat zooëven had gemeend. Maar . . wat was dat ? . . ’t was net of ik opeens heel erg duizelig was . . ik had mijn hoofd gebogen bij die woorden. Kwam ’t daarvan, dat ik duizelig mij gevoelde ? . . Zag ik goed . . af lag ’t aan mij . . stoomden we op eenmaal achteruit ? . . Nee maar . . wat een dwaasheid van mij, dat te meenen .. Hoe zou dat nu kunnen zijn 1 Achteruit stoomen . . te gek om waar te zijn 1 Nog even gewacht . . eens flink langs mijn voorhoofd gewreven . . waarachtig we stoomden achteruit. Ik onderzocht alles zoo nauwkeurig mogelijk . . en tóch beslist achteruit, en zelfs een afwijking als zou de boot de neiging hebben te draaien . . De officier scheen ’t oók al gemerkt te hebben en was in een oogenblik bij me. Wat hebben we nü aan de hand, Reeders, vroeg hij verschrikt. Stoomen we terug ? }a – als u zelf wilt controleeren luit’nant ? ik begrijp er niets van, we stoomen achteruit en de boot draait bovendien. De officier nam mijn plaats over en constateerde hetzelfde. „Hé wat een rare geschiedenis was dat nu !” . . We draaiden op eens vlugger . . totdat de steven precies een rechte hoek had gemaakt. „Ik ga even den kapitein waarschuwen”, zei de officier en al heel spoedig kwamen beide aan, met groote haast. En niet pas had ik de situatie verteld . . of opeens, als ware ’t op commando van den kapitein, gingen we weer met volle kracht voorwaarts in een rechte lijn . . We konden niets uitrichten en zagen alle drie met verbazing, hoe snel de boot recht uit, steeds recht-uit, voer. Na mogelijk een 10 minuten van pijlsnellen vaart wie zal onze verbijstering onze ontsteltenis onze verrassing —- onze vreugde ja wélken naam zal ik er aan moeten geven künnen weergeven, toen we nabij de kust‘van een eilandje komende, een gestrand schip met nog levende menschen ontdekten, die alles in 't werk stelden om onze aandacht te trekken en waar we nu met volle kracht heen stoomden ? Ja, heen hadden moeten stoomen ? Hoe kan ik beschrijven de dankgebeden de juichkreten, het luide, dankbare weenen van al die ongelukkigen, die nu door een wonder Gods gered waren ? ? Want, als de koers niet geleid was dan waren 80 menschenlevens met al hun lief en leed en de hun opgelegde plichten, menschelijker wijze gesproken zeker omgekomen en na wélk een ontbering, na wélk een lijden, mogelijk ! Maar de Hoogere Macht, die ’t scheepje van elk leven in handen heeft en leidt, al naar het móét, had ons uitverkoren dit heerlijke werk te mogen volbrengen. —- En wat nog bovendien een wonder genoemd mag worden, is ’t feit, dat er proviand overvloedig aanwezig was voor de schipbreukelingen, want onze lading bestond grootendeels uit voedingsmiddelen, gecondenseerde melk, vruchten . ja. wat men maar bij de hand zou wenschen te hebben voor arme, uitgeputte stumperds, kon in een ommezien uit het ruim te voorschijn worden gehaald. Ach, wie zóóiets mag mee maken ! Wat we gelukkig waren ! Wat we den Hemelschen Vader hebben gedankt! Ja kapitein – we hebben alle gedankt, met de oogen vol geluks-glansen naar omhoog gericht . . voor het voorrecht zooiets geweldigs te hebben mogen beleven ! En toen de schipbreukelingen verzadigd waren en gedronken hadden, en op het dek van ons schip waren overgebracht, sprak de kapitein hun toe en vertelde van het wondere gebeuren op zee met onze boot, door den Adem Gods, die het vaartuig had geleid dit Wonder te volbrengen . . Wat een heerlijke ondervinding zal dat geweest zijn, zeide Trina zacht. Dank u wél, mijnheer Reeders. En allen bedankten hem. De vertelling had indruk gemaakt de vroolijkheid was weg . . leder dacht er nog over na . . Maar toen Petertje de glazen, gevuld met warmen wijn had rondgegeven, en Anna de oliekoeken, die dik onder de poedersuiker bedolven lagen, presenteerde, kwam er weer leven in "de brouwerij en moest ieder iets aardigs of vroolijks vertellen. Zoo tusschen door werden liedjes gezongen. Daar klonken al geweerschoten. Wat beduidt dat, vroeg Willem ’t is toch nog geen twaalf uur. – Ze schieten zoogenaamd het oude jaar uit, zei Wilbers. – Kort daarop klonken twaalf slagen van de groote kerkklok door den winternacht . . Het nieuwe jaar was aangebroken . . God zegene u allen mijn vrienden, zeide de heer Reeders, aangedaan . . en mijn innigen dank voor alles, wat ge voor voor mij, eenzamen zwerver, dit jaar weer hebt bedacht, om mij gelukkig en tevreden te stemmen. Het allerbeste zij uw aller deel . . Nogmaals, God zegene u ! . . De glazen waren gevuld . . men stootte aan en wenschte elkaar geluk en voorspoed . . Toen de klok op den schoorsteenmantel kwart na twaalf wees, gingen de heer Reeders, Wilbers en Willem, na vriendelijken groet, de deur uit. De heer Reeders had Trina bij het afscheid nemen zoo eigenaardig aangezien . . zóó, om altijd aan dit afscheid terug te denken . . Ze dacht daarbij aan een paar regeltjes, die zij eens overgeschreven had, om ze te onthouden. Hoe was ’t ook weer . . O Ja, nu wist ze het opeens. Paar is een glimlach, gul en goedig‚ En toch zoo grensloos, diep weemoedig, Dat tranen daarbij vroolijk zijn . .. Zóó was die glimlach geweest, van den eenzamen, diep beproefden man, toen hij haar zoo héél innig tot dank, de hand had gedrukt. Vier jaar zijn alweer voorbij gegaan. 't Was avond. — Willem zat met de familie Wilbers om de tafel — De stemming was gedrukt en hoe zou 't ook anders gekund hebben, daar Willem morgen, voor goed, de gastvrije woning van de Wilbersen ging verlaten? Na vier jaar prettig samenzijn en na vlijtig leeren, stond Willem aan den vooravond van het vertrek. Hij zou naar Amsterdam gaan. Willem was nu zestien jaar geworden en onder Trina’s goede zorgen, flink uit de kluiten gewassen. Gezondheid straalde hem uit zijn heldere kijkers, ’t Was alles levenslust en energie aan hem. Wat hebt ge mij altijd als uw eigen kind beschouwd – moeder Trina – zeide hij, terwijl hij juffrouw Wilbers aanzag. Weet u nog, als ‘t onweerde ‘s nachts, in het begin, toen ik hier was, dat ge onder aan de trap riep; Willem – ben je ook bang, kom dan maar gauw naar beneden . . En dan die lekkere kopjes thee in de vroegte, als ’t zoo heel erg koud was . . weet ge nog ? boven op ‘t laatste treed je van de trap 1 En weet ge nog, hoe we dien eersten avond winkel inwinkel-uit zijn gegaan ? Ik zat zoo ‘t schijnt maar magertjes in goeie spullen. Ik hoop zóó nog eenmaal in de gelegenheid te worden gesteld, u mijn oprechte genegenheid en dankbaarheid te toonen. – En Wilbers en Petertje en Anna – jullie houdt een eere-plaatsje in mijn hart . . weest daarvan verzekerd. Willem diepte steeds vriendelijke herinneringen op uit de voorbijgesnelde jaren. Den volgenden morgen brachten ze hem met hun vieren naar den trein. Willem had geschreid – Trina ook. Hartelijk kuste hij zijn pleegmoedertje het laatst goeden dag . . toen stapte hij in de coupé. Hij wuifde met zijn zakdoek, zoolang hij hen zag. In Amsterdam werd het een heel ander leven. Willem vond bij den bloemist ten Hoeve, die even buiten Amsterdam woonde, zijn nieuw tehuis. Mèt hem kwamen nog twee jongens, die dezelfde school moesten bezoeken. Gerard Bergsma en Anton Ploegers. Ze sloten spoedig vriendschap met elkaar, ’t Was een aardig driespan. Gerard Bergsma was een lange jongen, met een opvliegend, zeer driftig karakter. Anton Ploegers was een kleine jongen, met een bijzonder zachte en vriendelijke inborst. Willem mocht Anton het liefst. Ze hadden éen groote kamer met z’n drieën, die op de kweekerij uitzag. Vóór het naar bed gaan, halterden ze en maakten gymnastische oefeningen. Eens – terwijl ze om de middag-tafel zaten, vertelde juffrouw ten Hoeve, dat er een nichtje van haar, eenigen tijd zou komen logeeren. Ze moest een cursus voor fijn-strijken mee maken. Eén meisje bij drie jongens ? lachte Willem vroohjk. Wien van ons drieën zal ze uitkiezen ? zei Ploegers. Is ze dan van onzen leeftijd, juffrouw ten Hoeve ? vroeg Bergsma. Ja . . knikte deze vergenoegd, dat is ze . . ’t Is een heel mooi meisje . . en vroolijk ! . . Nu maar niet jaloersch op elkaar worden jongelui . . plaagde baas ten Hoeve. Het nichtje kwam , . zag . . en veroverde al heel gauw de harten van Anton en Gerard. Wat lachte ze guitig ! . . wat deed ze lief! Maar Willem dacht aan moeder . . meisjes waren nog niets voor hem, al lachten ze ook nóg zoo . . De gezellige verhouding tusschen de drie jongens werd er niet beter op. Op de repetitie-avond was er altijd een van de twee niet present. Daar moest Willem toch eens de reden van weten en jawel, Lena, zoo heette het meisje liep gearmd met Anton in een achterlaantje . . . Hazoo ! . . is ’t al zóó ver met je Anton ! Een week later was Gerard niet op ’t appel. Willem had hem toch nog pas geleden in huis gezien . . meende hij. Lees jij vast welke vragen je wilt stellen, zei Willem tegen Anton ik heb mijn tasch in het tuinhuis laten liggen ik ben zóó terug . . Maar wat was dat ? zag hij wel goed ? was hij duizelig ? daar zat Lena bij Gerard op de knie . . nee maar . , 't Was heusch mijn bedoeling niet, jullie te storen . . zei hij verlegen, maar mijn tasch ligt hier en ik moet er iets uit gebruiken. We hebben de wekelijksche repetitie vanavond Gerard, heb je daar niet aan gedacht ? Oh . . nee . . zei Gerard, dat wist ik niet . . Lena schrok het ergst, want Willem had haar oók met Anton zien wandelen arm, in arm, in ’t achterlaantje. Daar begreep Willem geen zier van,. Twee minnaars tegelijk 1 Eén ding begreep hij héél erg goed, namelijk, dat Lena geen mooi spel speelde . .. Toen hij weer met Anton aan de tafel zat, vroeg hij : Hou jij van Lena Anton? Ja zeker . . en zij van mij . . zei hij trotsch terug . . maar dat gaat niemand aan, dat is tusschen haar en mij . . ’t is nog een geheim. Oh ! zei Willem terwijl hij dacht aan hetgeen hij zoo pas in het tuinhuis gezien had . . Hij hield veel van Anton. Ben je heusch zéker, dat Lena het eerlijk met je meent ? Nee maar , , waar bemoei jij je mee zeg . . kom, begin maar liever met de les. Ik weet heusch wel, van wien ze houdt . . Dienzelfden avond troffen Gerard en Willem elkaar in de kamer. Zeg, zei Gerard, zul je aan niemand zeggen, wat je gezien hebt? Ik ben zoo gelukkig, Lena houdt van me . .verbeeldt je, dat mooie meisje. Oh ja ? . . maar ben je heusch overtuigd, dat ze ’t eerlijk met je meent, Gerard ? Jaloersch ? . . is mijnheer jaloersch ? . . klonk ’t smalend uit Gerards mond. Heelemaal niet . . ik kijk nog niet naar meisjes, zei Willem rustig maar als ik er later een neem, dan neem ik er ééntje voor mij, heelemaal alleen . . Hij lachte . . Pure jalouzie, dat je zegt Lena niet te mogen lijden. Op mij behoef je niet jaloersch te wezen . . Lena laat mij sybirisch koud, als is ze nog zoo mooi . . maar op Anton . . Op Anton ? . . wat bedoel je daarmee. Wel, die denkt even als jij, over Lena . . Dat geeft ’m tóch niets . . zei Gerard grijnslachend. Willem vond nu, dat hij S. O. S. gegeven had, en zei niets meer. Ànton en Gerard werden heel vijandig op elkaar. Gerard zag door zijn jalouzíe misschien veel te veel, maar Lena deed wel erg lief en veel te aardig tegen Ànton. Hij zou 't haar zeggen . . en góed óok . . Dat was onuitstaanbaat. Op een avond, dat Lena naar den cursus van de fijnstrijkerij zou gaan, moest Willem naar de stad, om voor Vader eene bestelling bij een boekhandelaar te doen. Ze zaten in dezelfde tram . . Willem stond op en ging op ’t achterbalcon staan. Lena vermoedde niet, dat Willem in hare nabijheid was en keek herhaaldelijk in het spiegeltje van haar hand-taschje en schikte de krulletjes onder den hoed, dan zus en dan zóó . . Willem vond ’t prettig, dat ze hem niet had opgemerkt. Op het Plein stapte Lena uit Willem was al uitgestapt. Daar kwam een mijnheertje op haar toe . . Hij boog als een knipmes . . nam heel diep de hoed voor haar af en ging naast haar loopen. Nee maar dat was nu toch méér dan schandelijk dacht Willem . . Twee hield ze al voor den gek . . en nu dezen fat ? no. drie. Hij zou ’t voor zijn vrienden opnemen, en strijden voor hen, met open vizier. Met groote passen liep hij hen achterna en was het paar, dat nu druk met elkaar lachte en praatte, spoedig op zij . . Zeg eres Lena . . begon Willem. Lena schrok zóó geweldig, dat ze pal bleef staan. Wat moét u met deze jongedame ? vroeg de deftige mijnheer. Wilt u haar alstublieft met rust laten ? Néén, zei Willem, ten eerste is’t een gewoon burgermeisje, en geen jongedame. Ze is mijn huisgenoote en ik ben oók maar een burgerjongen, maar ik wou u zeggen, dat ze mijn beide vrienden voor den gek houdt . . zoodat ze uit jalouzie niet eens hun lessen kunnen leeren. Wilt u het precies weten? Ze zit bij den een op den knie . . en met den anderen loopt ze arm in arm in donkere laantjes . . Ziezoo, nu wéét u het. En nu houdt ze ü voor ’t lapje, lachte Willem hoog, van woede. Ik geloof geen zier van ’t geen u daar zegt, zeide de fat. Kom juffrouw Lena . . geef mij een arm, ge beeft zoo. Wij gaan naar de dancing in ’t clubhuis . . Adieu mijnheer. Lena legde haar arm in dien van haar deftigen geleider en Willem bleef staan en keek hen na. Ziezoo, dacht hij, als jij je laat beetnemen is ’t je eigen schuld, grand seigneur. Ik heb maling aan jou . . maar die twee goeie, eerlijke jongens, die elkaar door jalouzie zijn gaan haten . . ik zal ze eens vlug den blinddoek van de oogen nemen en dan wordt hun vriendschap hechter dan ooit . . en met mij óók weer. Wat is er sinds de komst van die Lena van ons driemanschap overgebleven . , Een groote nul . . Na zijn bestelling te hebben gedaan, keerde Willem zoo spoedig mogelijk naar huis terug. In de groote kamer was Anton bezig een brief te schrijven. Aan Lena, dat sprak vanzelf. Ga mee Anton, ga mee, riep Willem opgewonden, ik heb groot nieuws, zéér belangrijk nieuws. Kom mee. En Anton nieuwsgierig . . draafde hem achterna . In de gang kwamen ze Gerard tegen, met een verveeld gezicht . . Lena had zich niet aan de afspraak gehouden. Willem wist het nu heel secuur waarom niet Ga mee Gerard . . ik heb groot, groot nieuws . . ga mee . En ook Gerard draafde Willem achterna. Toen ze op een heel rustig plaatsje achter in den tuin wagen aangeland, begon Willem, hijgend van 't harde loopen: Ga zitten Anton . . ga zitten Gerard . . en hoort toe Luistert . . Socrates spreekt . . lachte hij. Jullie waart eenmaal zulke goede vrienden . . Wat is daar nü van over ? . . niets . . niets . . niets Jullie bent vijanden geworden. Maarhhh ! . . nü kom ik hier, op deze plek de vriendschapshanden van jullie weer in elkaar leggen want Lena jullie beider Lena hield ’t met Anton . . Ik heb haar vaak met hem in ’t achterlaantje gezien . . En Lena hield ’t met Gerard Lena zat op dien middag, toen ik de tasch uit 't tuinhuis haalde op Gerards knie . . hij gaf haar een zoen . . Maarhhh ! . . beste jongens . . wat ik zoo straks gezien heb . . laat uwe haren ten berge rijzen . . zij gaat met deftige heertjes naar de dancings, hier . . Brrrrr. Ik móést jullie wreken . . mijn hart zit op de rechte plaats, mijn friesche hart. Toen vertelde hij met kleuren en fleuren, wat hij had gezien en wat hij had gezegd. Komt jongens, laten we nu de handen als drie echte vrienden weer inéén slaan want Lena bestaat nu niet meer voor jullie ? . . is t wél ? . . Nee oh bah nee . . zei Gerard bruusk. Neen . . hóé is het mogelijk . . die Lena . . zei Anton zacht. Na een poosje commandeerde Willem : Bedrogen minnaars ! laat ons naar de kamer teruggaan en vertel jij me eens Gerard, wat we vanavond zullen repeteeren. Ja . . dirèct hoor . . zei Gerand misnoegd. Hij was de nederlaag nog niet te boven. Nu ’t kan nog wel een tien minuutjes wachten, voor we beginnen, vergoelijkte Willem maar ! . . beste Gerard en Anton, laat ons in die tien minuutjes eens overleggen, hoe we met Lena zullen handelen. Absoluut negeeren absoluut . . zei Anton. Dat spreekt van zelf . . maar ik meen, hoe zullen juffrouw en mijnheer ten Hoeve denken over ons, als we haar nu links laten liggen . . Ze was één en al voor jullie, aan tafel, zei Willem, en weet je waar ik bang voor ben ? Als de familie hier, hoort, dat haar lessen in de fijnstrijkerij op wandelingetjes en danspartijtjes met fijne heertjes uitloopen. geloof maar, dat ze dan gauw haar koffertje „huis-toe” kan pakken. Zullen we zeggen, als ze ons mochten vragen, waarom we zoo veranderd zijn ten opzichte van Lena . . we zijn nog te jong voor meisjes. Ze houdt ons van de lessen af en we moeten leeren! Daarom doen we maar of er geen Lena meer in huis is . . Is dat niet een eervolle terugtocht voor ons zelf en een rustig afscheid voor Lena ? Ze kan nü maar gaan charlestonnen. Ja – laten we het zoó doen . . dat is een uitstekend idéé van je, Willem. Willem keek op zijn horloge en commandeerde : Naar de kamer . . Nu zijn de tien minuten om . . welk hoofdstuk . . Of nog eens beginnen bij het eerste ? Goed . . De jongens schikten zich om de tafel en Anton begon te vragen. ± o. Den volgenden ochtend lag er een brief van grootvader naast Willem’s bordje. Hé – van grootvader . . dan is er iets van belang, dacht Willem want hij had voor drie dagen nog bericht uit Velzen gehad. Hij sneed het couvert open en las : Beste jongen. De mail bracht een brief van Vader. Er staat belangrijk nieuws in. Overmorgen is het Zaterdag, kom dus zoo vlug mogelijk naar hier, dan kunnen we samen alles rustig bepraten. Alles goed ? Hier ook. Gretha wacht met ‘t middagmaal. Je Grootvader. Openhartig zei Willem tegen de huisgenooten, die aan de ontbijttafel zaten : Ik moet Zaterdag naar Velzen. Grootvader heeft een belangrijken brief uit Indië gekregen, schrijft hij. Wat jammer . . we zouën juist een fietstocht maken met ons drieën . . nu dan gaan we toch maar met ons beiden, Anton . . Jammer . . maar de tocht gaat tóch door Gerard, en we stellen voorloopig maar vast, a.s. Zondag over eene week weer met ons drieën. * Goed, zei Willem en knikte. Hij dacht aan grootvaders brief. Wat zou het nieuws zijn? . . Was ‘t maar Zaterdag. Lena zat stil haar boterham op te eten, ze durfde geen woord meer te zeggen . . In den voor-tuin stond grootvader al naar Willem uit te kijken. Toen hij in ‘t gezicht kwam, opende de goede man ‘t hekje en rende Mira, dol van blijdschap, op Willem af. Dag Mira dag beste, beste hond . . daar ben ik weer hoor ! Maar nou koest . . ik zal nog op je pooten trappen. Dag grootvader . . hoe maakt u het? zei Willem opgewekt, terwijl hij een hand gaf. Goed jongen . . En met jou oók, zie ik . . U heeft een brief van vader ? – Toch geen slechte tijdingen ? ‘t Is een heele belangrijke brief Willem – maar we zullen eerst eten. Gretha heeft een lekker middagmaal voor je klaargemaakt . . en dan wou ik na den eten met je over dien brief spreken . . Gretha verscheen nu ook en zei, verbaasd de handen inelkaar slaande : Dag Willem ! . . je bent waarlijk een kop grooter ge worden . . Jij jokt maar wat, lachte Willem terug. Het eten staat op tafel – zullen we dadelijk maar beginnen ? ‘t Wordt gauw koud, en dat is jammer. Na den eten gingen Wim en Grootvader in de groote voorkamer. Daar was het rustig en stil. Ga op je gemak zitten, mijn jongen – dan zal ik je den brief voorlezen van vader. Willem zette zich in den stoel bij het raam Grootvader las: Beste Vader, In overleg met vrienden hier, ben ik tot het besluit gekomen Willem zoo spoedig mogelijk naar Indië te laten afreizen. Liefst per volgende boot, als ‘t kan. Moeder verlangt zoo héél, heel erg naar haar jongen – en de dokter en de vrienden oók, zeggen, dat ze heimwee heeft naar haar kind. Als Willem hier is, zal ze weer de oude vroolijke vrouw worden, voorspellen ze. Laat Wim dus zoo spoedig mogelijk afreizen. Uw liefh. zoon G. RITZEMA. Een klein briefje, dat grootvader voor hém persoonlijk, in den brief vond, luidde ; Beste Vader, Mijn lieve vrouw is ongeneeslijk ziek. Ze gaat hard achteruit, en het eenige en groote verlangen is, Willem nog te zien, vóór ze heen gaat. Zeg dit niet aan hem, dit zeg ik alléén aan U. – Maar spoedig Vader . . De reis duurt toch nog zoo lang . . Uw liefh. Zoon. Toen grootvader het eerste briefje voorgelezen had, stonden de tranen in Wim’s oogen. Ach, die lieve moeder . . zei hij zacht . . laat ik a.s. Zaterdag gaan, grootvader ! – Ik verlang ook zoó naar haar. Ja Wim. meester heeft al passage voor je genomen, 2® klasse, op de „Grotius”. Hij heeft meer verstand van zulke dingen dan ik, en ‘t is gelukkig, dank zij zijn vriendelijken hulp, al voorelkaar. Nu moet je je studie onderbreken dat is erg spijtig . , maar moeder verlangt naar je je móét gaan . . En dat ik je nu vóór goéd zal missen Wim ik moet er niet aan denken . . Na een poosje zeide grootvader ; ’t Is het beste, dat je zoo vlug mogelijk teruggaat naar Amsterdam om afscheid van je leermeesters mijnheer en juffrouw ten Hoeve en je beide vrieden te nemen. Ga morgen en kom dan maandag weer terug. Ik kan je nü niet lang meer missen, vent, geen minuutje meer . . Deze laatste week is geheel voor mij . . Willem voelde bij deze woorden van Grootvader, hoe lief of de oude man hem had . . en hij schreide om het verdriet van grootvader en hem zelf en om het ziek-zijn en het verlangen van moeder . . Ook grootvader schreide . . Eindelijk zei Willem, met zijn betraande oogen door het raam kijkend : Willen we eene wandeling maken, grootvader ? . . u houdt zoo van de koren-velden . . we kunnen t nu nog doen, samen . . en opnieuw verbergde hij zijn gezicht in den zakdoek. Gretha klopte aan en bracht een kopje thee. Ze zeide niets, maar hare mondhoeken trilden verdacht . . en heel zacht verliet ze het vertrek. Toen de kopjes geledigd waren, nam grootvader zijn wandelstok en gingen hij en \Villem den straatweg op. We zullen eene groote wandeling maken, je bent toch niet moe, Wim ? Nee . . ik vind ’t ook erg prettig eene groote wandeling, 2ei Willem. Gretha stond voor ’t raam, en zeide bedroefd, terwijl ze hen naoogde : Arme goede grootvader nu mis je binnenkort alles . . Toen Willem des Zondags om twee uur in Amsterdam aankwam, begaf hij zich eerst naar een banket-bakkerswinkel om taartjes te koopen. Grootvader had gezegd, tracteer je beide vrienden vanavond op jullie gemeenschappelijke kamer. Hoeveel wenscht u, vroeg de juffrouw achter de toonbank, Twintig mooie, astublieft, zei Willem. Zoekt u ze zelf maar uit er zijn nogal veel soorten en het groote bakblik met taartjes werd onder Willem’s bereik gezet. Verkoopt u ook limonade ? Alle smaken frambozen, aardbeien, ananas . . een heele of een halve flesch ? Een heele, graag . . en dan maar ananas, dat is zeker lekkere limonade . . zei hij op vragenden toon. Allerheerlijkst ja die kan ik u wel zéér aanbevelen. Ananas is iets extra-fijns . . Dus ananas maar ? . . Willem betaalde en toog, met de groote kartonnen doos, waarin de twintig mooie taartjes, keurig tegen elkaar aangevleid èn de flesch ananas-limonade, voorzichtigheidshalve in eene lange cartonnen doos verpakt op weg, naar het huis van ten Hoeve. Niemand verwachtte hem vandaag terug. De juffrouw en haar man waren na den eten uitgegaan, Lena was zeker aan het dansen en Anton en Gerard maakten een fietstocht. De oude Gerrit, die Zondags kwam oppassen en a£ en toe den tuin eens op en neer moest loopen, zat op een bankje in het zijtuintje van het huis. Goeienmiddag Willem, zei Gerrit. Goeienmiddag Gerrit, wie zijn er thuis ? r Niemand . . Allen zijn uit . . en hij deed een stevigen haal aan zijn pijpje. Hè, geen een thuis! . . maar ik moet toch eerst inpakken, dacht Willem, opeens. Gerrit, lust je een taartje? . . Een taartje . . wie zou dat niet lusten ikke wel. Willem opende de doos en zei; Zoek er dan maar eens een paar lekkere uit. Toen koos hij zelf oók maar twee — hij had trek, en er waren er nu nog zestieq._ _ Nadat ze samen gesmuld hadden, zei hij den oppasser goeiendag en ging hij naar de kamer boven. \ \ J• 1 1 I . i a n U < De kast eerst maar . . en Willem begon te schiiten . . Eigenlijk maar goed, dat de twee jongens nog niet thuis waren Het schiften en inpakken eischte heel wat tijd en nu werd hij niet afgeleid. Tegen etenstijd kwamen ze allen weer opdagen. ’t Was Zondags altijd dikke soep, met trommelkoek na. De juffrouw kookte Zaterdags vooruit, want Zondags ging ze graag eens wandelen. Maar nü de verbaasde gezichten van zijn huisgenooten, toen zij Willem zagen en hij vertelde van zijn aanstaand vertrek naar Indië. Het spijt mij oprecht, je te moeten missen als huisgenoot, zei juffrouw ten Hoeve. Je bent een keurig-net jongmensch. Dat heb ik niet uit me zelf geleerd juffrouw, zei Willem, maar juffrouw Wilbers heeft mij dat gemaakt. Daar was ’t zóó netjes zóó keurig dat men zich wel diep zou schamen daar slordig te zijn . . Nou maar ie bent netjes, hield ze goedkeurend v_ol. Ànton en ‚Gerard voelden, dat die lof der netheid niet verdereging dan Willem . . en keken beschaamd naar hunne bestoven schoenen . . _ — Grootvader heeft dezen brief meegegeven voor u, mijnheer. En Willem haalde den brief uit zijn tasch en overhandigde dien. Hij wist dat grootvader 3 maanden kostgeld, als schadevergoeding, in den bedank-brief had gesloten. Het spijt me ontzettend, dat we vanavond bezet zijn ’t Is dus de laatste avond, dat je hier bent, zei baas ten Hoeve. Grootvader zei, dat ik tracteeren mocht en ik heb taartjes en limonade meegebracht. —. . Anton en Gerard ik hoop, dat jullie vanavond met me op onze kamer blijven ? Ja natuurlijk. Dat spreekt toch vanzelf, Willem. Mag ik u dan een paar taartjes presenteeren en een glas limonade . . mijnheer en juffrouw ten Hoeve ? Willem presenteerde de taartjes. De limonade werd ingeschonken en verrukkelijk gevonden. Willem bracht Gerrit oók een glas. Ben je jarig ? vroeg de stille man. Hij rekende het zijn plicht iets meer te zeggen dan alleen „dank je”. Nee zei Willem ik mag tracteeren en jij bent nu toch ook op het heem van baas ten Hoeve ? Nou ’t is vrindelijk, dank je wel Willem ’t smaakt heerlijk. Ja ’t is ananas limonade de fijnste, die er bestaat. Gerrit dronk het glas leeg en Willem bracht het weer in de keuken terug. De maaltijd liep vlug af en de drie jongens gingen naar hun kamer. Wil je wel gelooven, dat ik graag met je mee zou gaan, zei Anton. Indië moet een mooi land zijn. Dat kan ik mij bést voorstellen maar bedenk, dat ik heen ga, omdat moeder ziek is, en vergeet niet, dat ik mijn studie geheel op moet geven. Dat zijn geen prettige dingen, die erbij komen, vond Gerard. Anton en Gerard waren wel terneergeslagen bij de gedachte Willem niet meer als derde én goede kameraad bij zich te zien . . Ze zaten elk op een stoel toe te kijken naar Willem, die nog steeds aan ’t inpakken was. * Kijk, zeide Willem, deze mooie friesche schaatsen . . wat zou ik er op gezwierd hebben dezen winter . . toe Anton jij hebt dezelfde maat als ik . . mag ik je die als aandenken geven. Graag ! . . ‘t Zijn heele beste . . kijk eens wat een sterk montuur en Willem overhandigde zijn schaatsen met een handdruk, aan Anton. En deze ijsstok ? . . met bontmuts en das van ijs-wol . . Gerard, mag ik die aan jou tot aandenken geven ? Heel graag Willem – dank je wel – en Willem gaf stok, muts en das met een handdruk, aan Gerard. We schrijven elkaar toch ? vroeg Gerard, terwijl hij een roomhoorntje van den schotel nam, op Willems verzoek. Zéker, – wat dacht je dan . . zei Anton met overtuiging – en koos een chocolade-hartje . . Willem – die met onze hartsgeheimen op de hoogte is geweest zal ik stellig schrijven – vooral als mijn licht-ontvlambaar hart weer in lichte-laaie staat. – Wim is een stille in den lande op dit gebied . . maar hij begrijpt ‘t heel, héél goed, prees Anton. En ik – zei Willem, nadat hij gedurende dit gesprek een confituurtaartje tot nul had gereduceerd – ik zal niet spoedig schrijven . . De beide jongens keken hem verbluft aan. Schrijven zal ik mogelijk later – lachte Willem – maar vergeten zal ik jullie niet. Daar sta ik met mijn Friezen-bloed voor in. Woord houden – dóén. Wat geeft ‘t als ik nü beloof jullie te schrijven en er door allerlei omstandigheden tóch niets van komt ? Nogmaals – IH zal jullie niet vergeten. Ik kom nog wel eens naar Holland – en dan zal ik jullie zoeken, net zoolang tot ik je gevonden heb. – Daar is Diogenes een stumperdje bij, want iH zoek tot iH gevonden heb. En nu nog een glas limonade ? Graag ! ‘t is erge fijne hoor, zei Anton. Ja ‘t is fijne – en Willem is een gul gastheer. Toen de koekoek-klok 10 maal zijn koekoek liet hooren – lagen de drie jongens al in diepen slaap. Ze waren zoo moe – Anton en Gerard van den fietstocht, Willem van het inpakken en de vele émoties van den dag, èn dan de afscheidsfuif daar nog bij . . Nadat Willem de familie ten Hoeve vaarwel had gezegd, (waar was Lena, om haar goeien dag te zeggen ?) ging hij met de beide jongens naar de school, om de leeraren voor het laatst de hand te drukken. Wat waren ze verbaasd! – De reden waarom hij zóó spoedig ging, was juist niet om hem een prettige reis toe te roepen. Ze hielden veel van Willem – nauwkeurig, ijverig en werkzaam als hij was. – Met stevigen handdruk nam óok de directeur der school afscheid van hem en zei; Je zult je weg wel vinden, jongen . . het ga je goed En het beste met moeder . . Om eén uur zaten grootvader, Greeth en Willem aan het eenvoudige, maar smakelijk toebereide middagmaal Willem gaf nauwkeurig verslag, hoe hij de uurtjes in Amsterdam had doorgebracht met de twee vrienden. Vervolgens het afscheid van directeur en leeraren. Ja, ’t is jammer . . zei grootvader zacht, ’t is jammer . . Maar . . je weg zul je wel vinden, in Indië ook. Daar ben ik even zeker van als je directeur . . Na den eten gingen ze weer door het ruischende koren. De zon straalde aan den hemel. Deze wandeling maken we nu nog alle dagen Willem . . Als ik na je vertrek ook hier wandel, dan is ’t mij, alsof je naast mij loopt . . En Mira zal wel weer snuffelen en zoeken. Ach ja die Mira Kom hiér, riep Willem en daar kwam hij vroolijk aangedraafd. Wim aaide hem en zei: Ik wou je alleen maar eens extra liefkoozen . . zoek zoek en Mira holde weer met hooge sprongen voor hen uit. Grootvader zei: ik heb een plan met Mira . .ik heb over zijn toekomst gedacht. Wij beide houden evenveel van het dier en nu je weggaat dacht ik Willem zal er zeer gelukkig mee zijn als hij ’t hoort Mira is verzorgd wanneer ik opgeroepen word. Ja jongen, grootvader is niet jong meer —- Daarom heb ik Greeth een weekgeld toegezegd bij testementaire beschikking en een weekgeld voor Mira, die bij haar moet blijven. Ik heb ’t haar eerst gevraagd. We hopen beide, dat dit huisje nog lang door oris drieën bewoond mag blijven maar Mira is verzorgd indien ’t niet zoo zou mogen zijn. Heerlijk ! Grootvader wat is u toch ook een dierenvriend. Wat ben ik daar gelukkig mee ! Dank u wel grootvader En hij stak spontaan de hand uit naar den goeden, ouden man. De dagen gingen snel veel te snel voorbij. Maar geen minuutje liet Willem grootvader alléén . . Nu nog even naar meester, om vaarwel te zeggen Den voorlaatsten dag zei grootvader : Willem ik neem in huis afscheid van je. Wat zou ik me ongelukkig voelen temidden van al die vreemde menschen . . Ja . . ik begrijp dat geheel grootvader . . Meester wilde mij wegbrengen zei hij, ik vond dat erg vriendelijk, maar ik heb dat niet gewild . . Ik vind dat oók niet prettig. ’t Liefst ben ik alleen. Ik kan dan nog zoo geheel met u en Mira in gedachten zijn . . Maar jongen waarom wil je niet, dat meester mee gaat om je op de boot te brengen ? . . Hé dat is toch gezellig voor je, dunkt mij : . Neen . . en Willem schudde bedroefd zijn hoofd Den morgen van zijn vertrek was Willem al heel vroeg opgestaan en maakte met Mira eene laatste wandeling door het groote bosch. Daar was hij niet vaak geweest, den laatsten tijd en Mira kon hem daar zoo zoeken, als hij zijn baas niet meer zag. Achter een dikken boomstam kon je je zoo heerlijk verbergen. Kom Mira nu nog eens even het oude spelletje . . Om half acht zaten ze aan het ontbijt . . Af en toe zei grootvader wat. Vooral schrijven jongen ? Vergeet ’t vooral niet, lange, lange brieven. Ik zie nu drie maal per dag naar den postlooper uit . . onthoudt dat. U is de eenige, grootvader, aan wien ik beloof te schrijven, en U weet, wat ik beloof, dat doé ik. U krijgt zoo dikwijls er gelegenheid is aan boord te posten daar kunt u staat op maken . . Doe dat . . doe dat . . en de tranen welden in grootvaders oogen, toen hij den Hinken, blonden kleinzoon, toeknikte. Half negen ging de trein naar Amsterdam. Willem maakte zich klaar en trad op grootvader toe . . Dag beste Willem God zegene je in alles . . groet vader en geef moeder de omhelzing, die ik haar helaas niet kan geven . . en de oude man snikte in zijn zakdoek. Dag grootvader . . zei Willem schreiend . . ik dank u heel, heel hartelijk voor alles, wat ik bij u gehad heb . . Ik schrijf u vandaag nog. Toen omhelsde hij den goeden, besten grootvader. En waar is Mira ? . . En Greeth ? . . vroeg Willem rondziende, terwijl de tranen op den grond druppelden, toen hij Mira in de kamer zocht. Mira en Greeth zijn naar een ander eind van ’t dorp . . dat hadden we afgesproken . . je hoefde dan geen afscheid van Mira te nemen . . maar . . zie eens Willem en grootvader overhandigde hem een groote foto van Mira . . Wat een verrassing ! die Mira die trouwe vriend . snikte Willem. Dank u . . wat ben ik hier gelukkig mee . De reis met de Grotius ging voorspoedig. De zee was meest spiegelglad en de avonden op dek zeldzaam prachtig. Als Willem naar het ster-bezaaide hemelveld opzag, dacht hij aan den heer Reeders. Hij had aan ’t adres van Wilbers een afscheidsbrief voor den ouden man geschreven en een postwissel van f 25 er bij, voor sigaren, enz. Die zou juffrouw Trina wel practisch besteden. Zijn spaarpotje had hij in Indië niet noodig. Daar waren vader en moeder . . Eiken dag schreef hij aan een brief voor grootvader. Het was een brief zoo lang en zoo vol van al de herinneringen en dan weer reis-ervaringen. Ach wat zou grootvader daar mee in zijn schik zijn. Op dezen brief moet dubbele port, jongeheer Ritzema, zei de administrateur. Natuurlijk, antwoordde Willem, blij, ik wou dat er driedubbele port op moest. . ’t Is toch voor grootvader, mijnheer? O Ja ? . . zei de administsateur lachend daar houdt u dus véél van. Dat merk ik. Vader wachtte hem op. Mijn lieve, jongen, zei hij, terwijl hij Willem .omhelsde en nog eens omhelsde. Dag vader . . dag vader . . zei Willem ontroerd. En moeder ? vroeg hij zenuwachtig . . is zij thuis 1 Ja mijn jongen . . Moeder is thuis . . en overgelukkig, dat je zoo heel vlug gekomen bent . . Moeder is ziek, nog al erg zie je . . maar ze verlangt zóó naar je, ze zal nu wel rustiger zijn, en wat beter worden. In de groote kamer, waar 't heerlijk koel was, en 't licht getemperd werd door de valgordijnen, lag de lieve vrouw op haar rustbed. — Ze zag zoo wit ‚ . en zoo mager . . zoo mager dat zachte gezichtje, met de ernstige, schitterende oogen. Willenís knieën knikten, toen hij door de kamer liep . . Heel zacht trad hij op de zieke toe . . Ze opende de oogen en Willem knielde bij haar rustbed neer, terwijl hij haar met teere liefkoozingen overstelpte. Zij glimlachte en streek over zijn dik, golvend blond haar en fluisterde : Lieve, lieve jongen . . wat ben ik nu gelukkig . . wat heb ik je gemist . . al die jaren . . al die jaren, maar nu ben je hier . . Ze zag Willem vol innige liefde aan. Wat ben je groot geworden Willem . . zei ze lachend blij . . jij lijkt op grootvader . . Ach moedertje . . die lieve grootvader . . wat houd ik veel van hem . . ik moest u uit zijn naam omhelzen . . . En Willem sloeg zijn armen zacht om de teere figuur van zijn lieve, zieke moeder. Kom Willem, zeide de heer Ritzema, die met groote zelfbeheersching dit tooneeltje gadesloeg ; nu eerst wat verfrisschen dan kan moeder wat uitrusten en ga je straks weer naar haar toe. Willem nam eene der slanke, witte handen en drukte er een innigen zoen op. Dag mijn liefste . . liefste jongen . . en de zieke deed de oogen toe. Ze was zichtbaar vermoeid. Eiken dag zat Willem bij haar bed en vertelde van zijn leven in Holland. Menig keer tooverde hij een lachje op het steeds smaller wordende gezichtje der moeder, als hij de grapjes vertelde,, die hij wel had uitgehaald. Ook de geschiedenis van Lena en haar twee ridders vond zij aardig. Maar . . na de blijdschap van enkele dagen kwam er groote droefheid. Moeder ging heel hard en vlug achteruit. Gelukkig leed ze niet . . Den zevenden dag na zijn aankomst, had Willem geen moeder meer. De heer Ritzema had zijn vrouw door den dood verloren. Dus, daarvoor had Willem naar Indië moeten gaan . . om moeder nog even gelukkig te zien, door zijn komst . . en haar daarna met Vader naar haar laatste rustplaats te kunnen brengen . . Hij plantte, groote witte rozen op haar graf . . Dat was alles wat hij voor die lieve moeder kon doen, nadat zij was heen gegaan. Eens op een avond, toen ze tezamen in de voorgalerij zaten, vroeg de heer Ritzema of Willem graag naar Holland terug zou gaan, om de studie weer op te vatten . . Maar Willem wilde zijn vader niet alleen laten. Ach, wat zag Vader er slecht uit . . Nu pas kon men zien hoe hij zich maar goed gehouden had, voor moeder . . Als u mij hier geschikt kunt gebruiken, wil ik dól graag bij u blijven vader . . Zou dat kunnen ? vroeg Willem. Jongen als je eens wist hoé gelukkig je mij met dit besluit maakt . . Natuurlijk heb ik werk voor je dan wordt je nü maar stuurman aan wal . . Maar is ’t niet jammer voor jöü ? Oh neen. Vader . . Ik houd véél van de warmte, 't is in den winter nog niet zoo erg, in ons kikkerland maar die tusschentijden als ’t regent en koud is bah . . die kille huizen . . Heusch, ik wasch me nog liever met ijskegels, dan met dat water in April . . Dat is het naarste poedel-water, wat er bestaat. Willem zei dit maar om vader's strijd te vergemakkelijken. Vanavond schrijf ik aan grootvader. Doet u er ook een paar regeltjes bij ? Hij is zoo blij met elk levensteeken . . Ja dat zal ik doen, stellig .. antwoordde de heer Ritzema. Er is hier een aardig jongmensch op ’t kantoor, waar ik je denk te plaatsen. Een echt mooi, nobel karakter heeft hij. Hij is wel een eenige jaren ouder dan jij, maar mij dunkt, jullie zult goeie maatjes worden. Denkt u ? Nu dat zou prettig zijn, een vriend te hebben. Jan van den Berg, heet hij. Zijn moeder is weduwe en nu is hij haar broodwinner . . Enfin, jullie zult elkaar wel spoedig ontmoeten. Je moet trouwens veel samen zijn in de zaak, in ‘t vervolg. Jan van den Berg en Willem werden indérdaad vrienden. Beiden hadden zij het opene en eerlijke in hun oogopslag. Beiden waren ze toonbeelden van gezondheid en daarbij levenslustig en vroolijk maar in werkzaamheden vol ernst en degelijkheid. Hadt je in Holland ook een meisje waar je veel van hieldt? vroeg Jan eens op een avond, toen ze in de voorgalerij elk in een schommelstoel zaten . . Want . . dat is ontzettend om dan weg te moeten Ja want jij moest ook hè ? door de ziekte van je moeder en ik moest ook, om moeder en zus bij te kunnen staan met geld. Neen zei Willem ik heb mijn hart nog in opgerepten staat! ’t Tikt nog steeds zóó correct op dit punt, dat een bataillon soldaten er keurig op zou kunnen marcheeren . . zei hij lachend . . Wil je wel gelooven Jan, dat ik heusch nieuwsgierig ben, wie er voor mij moet komen als de uitverkoorne ? . . Ik hield zoo van moeder . . van vader . . van grootvader . . en . . Mira . . die trouwen, mooien herder . . wat hield ik van hem . . Kijk hier is zijn portret. Grootvader gaf ’t mij bij het vertrek . . den laatsten ochtend. Wat een pracht-dier, prees Jan Och, ik ben zoo eenvoudig opgevoed, bij grootvader . . Vader heeft zelf zijn zaak aangepakt en je weet, hoe hij er voorstaat . . Wat een energie hè ? En dan nog wel in Indië. Ja, zei Jan, toestemmend, ik houd zéér veel van je vader, en ik heb alle respect voor wat hij tot stand heeft gebracht. Vader mag jou graag . . wij moeten maar compagnons worden later hoe zou je dat vinden ? Veel te mooi om waar te zijn . . lachte Jan, met een blijde uitdrukking in de oogen . . Maar ik sla toe hoor ! . . Biedt ’t mij maar niet aan . . a Propos, zeide hij een oogenblik later, nadat hij fijne kringetjes de avondlucht had ingeblazen . . Zou je wel willen luisteren, als /7f je nu eens over een meisje wou spreken ? Ach ik heb zoo’n behoefte het eens te vertellen . . en jij bent mijn allerbeste vriend . . Ja dat is zoo, dat is waarheid Jan. Vertel dus . . Ik heb éénmaal een liefdes-drama meegemaakt . . en Willem lachte hartelijk overluid, dat vertel ik je later, dan lach jij óók . . Maar nü luister ik graag naar jouw ondervindingen . . Nu dan . . Je moet weten, toen vader nog leefde, woonden we in een heel keurig benedenhuis. Naast ons woonde eene weduwe, mevrouw Defiera, eene Portugeesche, met haar dochter Elvira. Nee zeg, zoo’n mooi meisje heb je nog nooit gezien. Een donker type met prachtige donker-bruine oogen en lange zijden wimpers. Een kleur als een donker-roode perzik en golvend, kastanje-bruin haar. We waren vrienden . . nou ja . . méér, véél meer . . Elfie en ik. Ze leek ook bedroefd, toen ze hoorde, dat ik naar Indië zou gaan , . maar ik fluisterde haar toe, dat ik, als ik eenmaal opgeklommen was . . haar zou komen halen als mijn vrouwtje. Willem keek eens naar zijn vriend, toen hij zoo heerlijk oprecht, die schoonheid zat op te hemelen . . Nog één bal voor het laatst, en op dat bal heb ik alles gezegd wat ik meende te mogen zeggen . . Als je gezien hadt hoe innig en lief of ze lachte, toen ik over ons toekomstig geluk sprak . . steeds maar dat lieve innige lachje . . Toen gaf ik haar tot aandenken een schildpad beursje, dat niet kon verslijten . . en zij gaf mij een zakdoekje, waar haar meisjes-naam in geborduurd stond . . En ze lachte weer . . Op mijn verzoek heeft ze het zakdoekje eerst aan haar lippen gedrukt . . lachte hij nu zelf . . droomverloren . . O Lena . . Lena . . ben je dan overal? dacht Willem, en zuchtte diep. Je zücht . . zei Jan zacht, maakt ‘t zóó’n indruk op je ? . . wat vind ik dat heerlijk . , kijk . . en hij haalde een klein doekje uit een leeren foudraaltje . hier is het zakdoekje . . Elvira . . zie je ? En als ware het ’t grootste wonder . . zoo vol eerbied en liefde bleven zijn oogen gevestigd op het kleine vergeelde stukje linnen. Jullie schrijft elkaar dus . . Nee . . ach . . maar dat is ook niet noodig . . Ik was nog niets, toen ik naar Indië ging . . En haar innige liefde straalde mij zoo uit haar glimlach tegen . . die heerlijke glimlach . . zij is even trouw als ik, ze wacht me . . In den manenschijn zag Willem hem daar zitten, dien edelen, besten jongeman. Ze zeiden niets meer . . maar Jan droomde weer en die droom maakte hem rijk en gelukkig en gaf hem energie en kracht . . Hij moest werken . . werken . . want . . zij wachtte . . Elvira . . En zie, daar gebeurde het ontzettende, waar ze heelemaal niet op gerekend hadden. Jan moest opkomen voor de vrijwilligers. Ze aten den laatsten dag tezamen, Vader, Jan en Willem. Na den eten moest hij op ’t appèl zijn. Nu beste, zei de heer Ritzema, toen ze op zijn behouden thuiskomst klonken. Als je terug bent, dan decoreer ik je met het eere-kruis van mijn huis en benoem je als compagnon van mijn zoon, in de zaak hier, te Batavia. Ach . . nee maar . . wat heerlijk ! . . Hoe zal ik u danken, mijnheer Ritzema ! . . zei Jan ontroerd . . terwijl hij diens beide handen greep en ze hartelijk drukte. Willem gaf hem een krachtig vriendschapsbewijs in een ridderslag op zijn schouder en sprak daarbij het geheimzinnige tooverwoord . . EL – VI – RA . Ja, ja . . spraken Jan's oogen, die vol tranen stonden. Ze staarden hem nà en wuifden met hunne zakdoeken tot hij uit 't gezicht was. Na drie weken, werd de groote kamer, die sinds Mevrouw Ritzema’s dood gesloten was schoongemaakt en in gereedheid gebracht voor een stervende. Jan was in een hinderlaag, in zijn long geschoten . , Willem zag de witte wagen komen . . Daarin lag zijn bleeke, kreunende vriend . . Goede God! hoe was het mogelijk, dat hij juist in die hinderlaag terecht moest komen. De heer Ritzema was te zeer onder den indruk, om er dadelijk bij te kunnen zijn. Waar Willem de kracht vandaan haalde om met een versteend gelaat als ’t ware, op zijn armen vriend toe te kunnen treden . . hij begreep ’t niet. Vol liefde boog Willem over hem heen en fluisterde niets dan zijn naam . . Jan opende de oogen . . Toen bemerkte hij Willem. Ach . . Willem . . fluisterde hij . . en sloot de oogen weer, terwijl een zacht kreunen uit zijn half geopenden mond kwam. Na een poosje opende hij zijn oogen weer Ze zochten Willem. Hier . . Jan . . mijn beste vriend . . hier ben ik . . zei Willem zacht, maar vlug. Met een gebaar beduidde hij, dat Willem zijn portefeuille moest krijgen. Willem kreeg die en bracht ze bij hem , . Open . . doen . . Willem deed de portefeuille open en zag het verkleurde foudraaltje, waarin Elvira’s zakdoekje als een kleinood werd bewaard. Met uiterste krachtsinspanning bracht de gewonde, het zakdoekje aan zijn lippen , . Willem nam het aan . . Bren . . gen . . trouw . . ge . . bleven . . Om hem geheel gerust te stellen fluisterde Willem: //( breng ’t haar terug en zal vertellen van jouw groote liefde voor haar . . en van jouw mooie leven hier van hard werken . . voor haar . . Twee dikke tranen druppelden over Jan’s bleeke wangen. Hij zuchtte kreunend . . ja . . ja . . Toen zag hij Willem aan met zijn trouwe oogen. Willem . . help . . en hij blies den laatsten adem uit. Willem stond bij het doodsbed van den besten vriend, dien hij op de aarde had gehad en drukte zijn oogen toe, zacht en vol eerbied, Willem, sprak de heer Ritzema noodzakelijk moet heel spoedig een van ons tweeën naar Holland. De bestelling moet mondeling geschieden, er hangt te veel van Ofschoon ik graag zelf zou willen gaan na moeder’s dood ben ik achteruit gegaan. Ik heb mijn vroegere energie niet meer. Zelfs de zee-reis trekt me in ’t geheel niet en ik hield er zoo van, vroeger. Nu wilde ik jou voorstellen om de reis te maken. Lang kun je niet in Holland blijven ik reken ongeveer op drie maanden heen en terug. Je kunt dan nog een paar gezellige weken met grootvader hebben en je vrienden opzoeken. Hoe denk je er over ? Nou vader eerlijk opgebiecht ik neem het dadelijk aan, zei Willem opgewekt. Ik wil heel graag gaan . . Goed laat ons dan vaststellen over twee weken dan kun je Kerstmis en Oud-jaar in de kou vieren. Je moet de reis meteen voor je genoegen doen, jongen. Bekrimp je in niets en als t móét, wees mild en offervaardig je kunt het zijn. En neem allerlei aardigs mee van hier en thee tls zoo heerlijk, die dingen te ontvangen door een vriendenhand meegebracht. Grootvader kreeg een klein, klein briefje tusschen de groote door met 't heerlijke blijde nieuws ; ..Over 6 weken ben ik bij U’ Hoerah ! Willem, Een maand later dobberde Willem al veertien dagen op de zee. In een klein djatti-houten kistje had hij het zakdoekje gelegd . . Hij kon nu tegelijk naar Elvira gaan . . en zich kwijten van Jan’s laatste opdracht. Welk een blijdschap heerschte in het huisje van grootvader, toen Willem was aangekomen . . De oude man was spraakzamer dan ooit, Willem lachte en vertelde en holde door den tuin met Mira . . Gretha had ’t druk voor tien en zei: Gelukkig dat je nu uitgegroeid bent Willem ik behoef nu niet meer voor je tornen en te naaien . . Wat jammer , . zei Willem en hij liep even naar zijn kamertje en haalde een prachtig uitgesneden, naaidoos voor den dag . . Wat jammer . . begon hij weer . . kijk eens Greeth deze naaidoos had ik nu juist voor jou meegebracht . . nü kun je haar zeker niet meer gebruiken hè ? . . Oh ! wat een mooie! zoo n mooie heb ik nog nooit gezien . . Ja . . ja . . lachte ze terwijl ze de doos van binnen bekeek met al de mooie perlemoeren spulletjes er in . . Ik geloof, dat er een knoop van je jas wat los zit . . Ik kan ze dus tóch héél best gebruiken, Willem ! Toen strekte ze de beide handen naar Willem uit en zei lachend: Hartelijk, hartelijk dank! en met glunderen blik naar de mooie doos : Wat ben ik daar blij mee Veertien dagen kon Willem er af nemen, om rustig bij grootvader te logeeren. Vindt u het goed grootvader, dat ik de kerstdagen vrij houd om allerlei vrienden op te zoeken . . o.a. de Wilbersen, allereerst ? Oud en nieuw ben ik bij u, we zullen ’t dezen keer eens uitzitten. Zeker op oud jaar heb ik je graag hier jongen dus met de Kerstdagen ben je in de stad. Afgesproken. DE OPDRACHT. Toen Willem in den trein zat naar A. om Elvira op te zoeken, bedacht hij wat hij tegen het meisje zou zeggen, om haar zooveel mogelijk te troosten over het verlies van Jan. Wat zouden hare mooie oogen vol liefde op het zakdoekje rusten, als hij vertelde, hoe innig Jan van haar gehouden had en hoe trouw hij haar was gebleven ! . . Hoe bedroefd zou ze zijn . . misschien ontroostbaar, bij het bericht, dat de liefste gestorven was door een noodlottig schot . . En het vergeelde zakdoekje, dat in het leeren foudraaltje lag wat zou het haar nü heilig zijn! Willem had het foudraaltje in een keurig crêpe-de-chine doekje gewikkeld en ’t in zijn jaszak geborgen. In A. stapte hij regelrecht naar het huis, waar Willem veronderstelde dat Elvira woonde. Hij had het adres-boek niet ingezien en hoorde dat ze waren verhuisd naar den Coolsingel 16. Jonge, jonge wat een deftig huis . . wat een voornaam meisje had Jan uitgezocht . . Hij had zich toch niet vergist ? Neen no. 16 stond er. Hij belde aan. Een dienstmeisje in ’t zwart, met lange breede banden aan het coquette mutsje, opende zacht de deur. Ben ik hier aan het goede adres? vroeg Willem . . ik moet een boodschap brengen aan mejuffrouw Elvira Defiera. Ja mijnheer . . komt u maar binnen. De juffrouw is thuis, wilt u even in de kamer gaan ? Het meisje opende de deur van een mooie, modern aangekleede kamer. Zij bood Willem een stoel aan, en verwijderde zich weer. Willem keek zijn oogen uit ’t hoofd Wat was ’t hier prachtig ! . . Een groote vleugel stond open. Er stond een groot bouquet chrysanten in een breede tinnen kan, op. Overal hingen slingers van hulst met vroolijke roode besjes. Roode kerstklokken hingen aan groene linten langs de electrische lichtkroon. Donker eikenhout met oud-rose . . wat prachtige fauteuils. Wat jammer . . wat jammer . . dat die goede Jan hier zelf niet had mogen komen, om Elvira het heerlijke nieuws van zijn compagnonschap mede te deelen . . Daar klonken voetstappen. De deur ging open en een jongmeisje trad binnen. Ze liep zoo licht als een veer . . ’t page kopje kastanjebruin . . de donkere, bruine oogen de perzikwangen . – o ja . . dit moest Elvira zijn ! Zij liep rustig en zelfbewust op Willem toe. Willem stond op en begon : Mejuffrouw ik kom . . maar Elvira onderbrak zijn woorden en vroeg . . Wat boodschap heeft u voor me, mijnheer? Ik kwam met een boodschap uit Indië voor u, zei Willem, bedeesd . . nú . . Uit Indië ? voor mij ? Van wie dan . . Ik heb geen kennissen in Indië . . Hè . . ’t Was Willem of hij door den grond zonk bij deze woorden» maar hij zamelde al zijn moed bijeen en zeide zacht: Ja tóch wel een zekere Jan van den Berg . . een vriend van u . . een heel goed vriend eens . . Neen . . zei ze spottend-hooghartig hoe kómt u erbij —■ u vergist u zeker in mijn persoon . . Hij heeft naast u gewoond vroeger . . vóórdat hij naar Indië ging. Oh . . dié jongen . . oh . . nu herinner ik me wel zoo iets . . ja . . maar wat heeft die voor boodschap aan mij ? Daar ben ik benieuwd naar . . Arme Jan . . gelukkig, dat je dit niet hoort, dacht Willem» die beefde van teleurstelling en spijt . . Hij was toch op een laatste bal . . De deur werd zonder kloppen geopend en met een reuzenbouquet mistletoe in de armen, kwam een deftig-gckleed. jongmensch de kamer in. Liefste, kijk eens ? . . deze mistletoe, bij toeval nog ge- kregen Hoe vindt je ze ? . . oh ben je in gesprek ? En hij knikte zooiets als goeien dag, tegen Willem. Een oogenblik Freddy, deze mijnheer komt mij de groeten brengen van een vroegeren buurjongen . . maar ik herinner me hem niet erg goed meer . . in elk geval ’t is vriendelijk . . doet u hem de groeten terug . . als u wilt . . Toen haalde ze lachend met dien lach, waar Jan zijn liefdedroom op geborduurd had, de schouders omhoog en herhaalde: Ik herinner mij hem uiterst vaag . . Resoluut nam Willem zijn hoed en zei: Dan heeft u ook niefs aan de boodschap, die ik moest brengen . . hij boog . . en knikte vervolgens den verloofde van Elvira even toe . . In de gang, waar het dienstmeisje op en neer liep en wachtte om Willem uit te laten, drukte hij zijn hand op den zak, waar het zakdoekje in geborgen was . . als ware hij bang het te verliezen hier in dit huis. ’t Was nu een kleinood voor Willem zélf, geworden. Toen hij buiten was steeg het bloed naar zijn slapen . . Hij zag rood van schaamte toorn en ergernis. Bah wat een ellendig oogenblik had hij daarnet in dat mooie huis doorleefd. Voor één ding was hij nu dankbaar —- o zoo dankbaar —— dat Ian gestorven was in den droom van zijn liefde. _ 7 Lena —— Lena. Had hij 't destijds al niet gevoeld? Als hij in Indië terug was, zou hij het zakdoekje in een grooten bloempot tusschen de aarde leggen en een mooieq rozeboom planten in dien pot . . en hem plaatsen aan het voeten—einde Van het graf van Ian . . Rozeblaadjes zouden dan neervallen op het doekje, totdat ’t zijn roeping „stof zijt gij tot stof zult gij wederkeeren” zou hebben volbracht. Het gezin Wilbers was nog al door ziekte bezocht in de laatste tijden en het was aan het beleidvolle zuinige bestuur van moeder Trina te danken, dat alles nog in dezelfde welvaart scheen. Wilbers patroon was voor eenigen tijd gestorven en daar Wilbers een kundig vakman was, had hij vele toezeggingen van werk, als hij voor zich zelf wou beginnen. Hij wilde dit wel en durfde het oók best te wagen . , maar de spaarduitjes waren met de ziekte opgeteerd grootendeels. Hij moest dus een borg voor het bedrijfskapitaal hebben, voor het aanschaffen van materialen enz. Men wilde hem alles verstrekken wat hij noodig had, maar niet zonder borg. Op dit punt waren ze al zóó vaak teleurgesteld, dat ze niemand meer vroegen want het was en bleef het oude liedje . . een borg . . ’t Werd anders hoog tijd dat er hulp kwam de spaarduitjes uit de goede jaren gingen zoo vlug . . zoo vlug de de handen door. ’s Avonds vóór Kerstmis zat Trina alléén, bij het schijnsel van het theelichtje. Wilbers was er even op uitgegaan mogelijk om hier of daar nog eens aan te kloppen . . de meisjes waren naar een Kerstboom van het naaikransje. Trina rekende dat over drie weken het sommetje uit het spaarpotje verdwenen zou zijn . . hoe zuinig zij het ook bedacht. Wel had Wilbers nog af en toe kleine karweitjes gelukkig, maar geregelde verdienste was 't niet en daarbij, winterdag . . Voor het groote karwei moèst geld voorradig zijn, om de grondstoffen in te kunnen slaan. Wie zouden ze nog kunnen vragen? Wie.. Ook zelfs de rijke heer, waar Trina’s moeder lang had gediend ook hij eischte een borg . . Ze zuchtte . . 't Was geen prettige, opgewekte kerstmis-gedachte . . en ze staarde droevig op de matglaasjes van het theelichtje. Opeens werd de voordeur geópend voetstappen klonken in het portaal . . een stevige tik op de kamerdeur en vóór dat het „binnen" kon worden vernomen, werd de deur geopend en stond daar een heer. Trina’s oogen waren aan het schemerlicht gewend, ze zag dus duidelijk, dat daar een heer stond . . al kon ze niet onderscheiden wie het was . . De binnentredende kon zelf niets zien. Ik ben hier toch bij Wilbers, terecht ? vroeg hij. Trina slaakte een kreet van vreugde. „Willem”. Moedertje Trina . . En een oogenblik daarna, toen het licht opgestoken was, zat Willem in den leunstoel, door Trina bij de tafel geschoven. Een vertellen over en weer vroolijke en droevige herinneringen en gebeurtenissen uit beider familie, tot Willem vroeg : Wel, en hoe staat t met de werkzaamheden van Wilbers ? Nog steeds bij denzelfden patroon ? . . Smits heette hij, niet waar ? Natuurlijk kon Willem niet denken, daar alles hem nog tegenblonk als vroeger, dat zijn goede pleegmoeder daarnet in angst en zorg over den komenden tijd had zitten piekeren. Wat ? . . riep Willem toen hij alles wist moest ik daarvoor naar Holland gaan om nog juist bijtijds te komen en te kunnen helpen ? Oh, verzekerde hij vol vuur hoe dikwijls hebt ge mij niet vroeger, als we over Hoogere Dingen spraken samen, gezegd : Gods wegen zijn zoo wonderbaar vertrouw op God. Hoe innig gelukkig voel ik me nu ik toonen kan, hoe oprecht ik uwe liefde en zorg op prijs heb gesteld . . Zie, moeder Trina . . hier is £ 600 aan bankpapier . . Mag ik dit nu stilletjes aan U geven voor het ledige spaarpotje ? als mijn persoonlijk kerst-geschenk ? Dit blijft ons geheimpje hoor ! denk daarom moedertje . . en hij stak zijn wijsvinger op . . góéd begrepen ? Ik herinner me altijd, dat ge mij eens aanzette om een goede daad te doen, die eigenlijk niet in mijn bedoeling lag. Ik beken het nu met schaamte. Gij zeidet toen : Werkelijk, Willem wie veel onbaatzuchtig liefheeft, zal zelf niet door God vergeten worden . . Herinnert ge het u nog? . . Welnu . . uwe liefde voor mij was zoo echt gemeend zoo heerlijk onbaatzuchtig zoudt ge nu zelf vergeten zijn geworden ? Als de nood het hoogst is, is redding ’t meest nabij . . Bij een open hart hoort een open hand . . zóó wil God het . . leerde gij mij destijds . . Trina wischte de tranen weg die haar over de wangen rolden van blijdschap en ontroering en antwoordde, met zachte stem :Ja . . Willem wèl zijn Gods wegen wonderbaar. God hoe dank ik U. . sprak haar ziele-stem. Hoe gelukkig was Trina . . Ook, omdat ze zich niet in haar jongen vriend teleurgesteld zag . . Een open hart . . en een open hand . . zóó wil God het, maar is ’t niet te veel . . ? vroeg zij, na een poosje . . Oh nee . . ik zeg dit niet om te pochen, maar wèl om u tot aannemen te dwingen Vader is zéér rijk geworden en ikzelf verdien ook heel veel . . Nu verzoek ik u, Wilbers en de meisjes, morgen in „Boschhoek” te komen. Daar zullen we Kerstmis met elkaar vieren en hoop ik mijn oude vrienden wéér te zien. Zeg niets dan dat gij allen morgen uitgenoodigd zijt. Wat zal ’t een prettig Kerstfeest zijn. Niets anders zeggen hoor moeder Trina? . . De verrassing is des te grooter. Neen . . neen . . ik zal alléén zeggen ; Een kerst-engel heeft ons uitgenoodigd morgen in Boschhoek Kerstmis te vieren . . Dat mag toch ? vroeg zij snikkende . . KERSTMIS MET DE VRIENDEN. In het kleine zaaltje van „Boschhoek” straalde de kerstboom reeds van licht. De tafel stond keurig gedekt en was versierd met glanzend groene hulst, vol roode besjes. Willem . de Gastheer van het gezellige dinertje, inspecteerde, vóórdat de gasten er waren, nog eens de tafel, waar hij de cadeaux op uitgestald had . . Neen, neen . . Alles was in orde, hij had niets vergeten. Voor Wilbers een groote verfpot, waar een tak hulst uit stak, gevuld met de som, benoodigd voor het aanschaffen van materialen voor het toegezegde, groote karwei. Voor Trina een huishoudboek met een leeren beurs er bij . . gevuld met bankpapier ; voor een jaar voldoende, om zuinig, maar goed van te leven, had hij er in gepropt. Voor Petertje een spaarbankboekje, voor Anna oók een spaarbankboekje . . Voor den goeden ouden heer Reeders, een tabakspot, gevuld met keurige rolletjes zilver, voor het aanschaffen van tabak en sigaren . . Voor de anderen . . Daar sloeg de klok vijf uur . . en Willem haastte zich naar de ontvangkamer, die naast het zaaltje lag, waar het Kerst-dïner zou plaats vinden. t Was juist bijtijds, dat hij binnenkwam, want daar klonk de eerste tik aan de deur. „Binnen". Dag Willem ! . . dag beste vriend en Anton kwam met beide handen uitgestrekt, op Willem toe. Dag Anton . . klonk ’t hartelijk . . Ik zou je niet vergeten heb ik woord gehouden ? En Willem schudde stevig de twee handen van zijn vriend. Ja dat heb je . . En nu een kerstdiner ! Wie had op zooveel goeds kunnen rekenen . . Daar werd weer getikt. Dag Willem ! Wat leuk zèg nu, ik vier graag Kerstmis met je en ik hoop de tafel eer aan te doen. Dat is goed Gerard hoe maak je het, en Willem klopte hem vriendschappelijk op de schouder 't Is mijn eerste brief geweest aan je maar hij is goed terecht gekomen. Vergeten heb ik je niet. Nee hoor! Je mag wéér wat beloven . . Alweer een tik . . een flinke, karaktervolle tik . . en jawel daar was mijnheer Reeders . . Een beetje ouder geworden, maar niet veel. Hij trad op Willem toe en zeide vroolijk en gul, maar met ontroerde stem : Mijn dank! —mijn dank! Wat een Kerstdag . . met een Kerst-dtner ! ! God zegene je, beste vriend Ritzema . . Dag mijnheer Reeders . . ach, wat héérlijk, dat U een der gasten is. En ze schudden elkaar vriendschappelijk de handen. Weer een tik. Meester van Ommen met zijn vrouw en Mieke en Tineke in feestgewaad. Wij zullen gaarne van je vriendelijke uitnoodiging gebruik maken, Willem, en hopen het dinér eer aan te doen . . zei meester van Ommen, vroolijk lachend. Bravo ! zei Willem, terwijl hij de juffrouw en de meisjes de hand drukte. Alwéér een tik . . Daar had je mijnheer en juffrouw ten Hoeve, beide in nieuwe, Zondagsche kleeren . . Wat gezellig, zeide de vroolijke juffrouw ten Hoeve zóóveel vrienden van u Willem, straks aan ééne tafel . . En Anton en Gerard óók . . wat attent. Daar klonk weer een tik de laatste lest best Moeder Trina trad stralend van geluk de ontvangkamer binnen. Ze lachte tegen Willem en hij lachte guitig terug. Maar Wilbers . . Petertje . . Anna . . zij begrepen er niets van . . Ze wisten werkelijk niet, wat ze zagen . . Moeder had gesproken van een Kerst-engel, die hen op een Kerstmis-dinér in Boschhoek had uitgenoodigd . . Willem ! riep Petertje . . dat is Willem . . lachte Anna, verbaasd. Dat was Willem Ritzema, die in Indië woonde! En hij was de kerst-engel die hen had uitgenoodigd ! . , Ze lachten dat zij schaterden . . Toen werden drie handen tegelijk naar Willem uitgestoken. Moeder Trina had niets verraden dat zag Willem aan het verbaasde kijken van Wilbers, Petertje en Anna. De drie, die het niet hadden mogen weten. Dat is nog eens een Kerst-verrassing hè? . . lachte Willem . . Jullie ziet . . Indië ligt zóó nabij, dat ik nu maar eens met al de oude vrienden Kerstmis zal vieren in Holland. Het geheele gezelschap lachte nu ook hartelijk . . Onder gezellig gekout werd de thee rondgediend . . Allerlei prettige herinneringen uit het verleden werden opgehaald . . Een tik aan de deur. Wie zou dat nu nog zijn ? dacht Willem. ’t Vriendelijke gezicht van den waard van Boschhoek keek om de deur : Mijheer Ritzema, wilt u uwe gasten aan tafel noodigen ? Opeens klapten de groote deuren tusschen zaaltje en ontvangkamer inéén en daar stond de prachtige groene, geurige Kerstboom . . stralend van licht en rood en versierd met glinsterende sneeuw en gouden en zilveren sterren . . Schitterend mooi . . prachtig ! . . prachtig ! . . was de uitroep der gasten. Achter groene palmen verscholen, zong een koortje vierstemmig : „Stille nacht Heilige nacht . .” Wat klonk dat mooi! Wat klonk dat plechtig ! Toen het lied geëindigd was, vroeg de heer Reeders het woord. Vrienden . begon hij deze heerlijke dag dien we Kerstdag noemen, danken wij aan de geboorte van het kind Jezus. Vergunt mij, voor we, als gasten van onzen besten vriend Ritzema aan tafel gaan, Hem, Jezus, te eeren met een gedicht, dat ik voor u wil zeggen. Vergeten we nimmer, dat Liefde het allermeeste is, op de aarde. Jezus zeide : Daaraan zal ik u herkennen, . . of gij de Liefde betracht . , of gij de Liefde hebt . . Na een korte pooze, klonk de gevoelvolle stem van den Heer Reeders : Onhoorbaar zacht daalt neer de heil'ge nacht, De nacht, die eens den Christus heeft gebracht Als kindeke teer . . als kindeke klein. Dat eenmaal het Licht van de wereld zal zijn. In 'n kribje van hout heeijt men ’t kindje gelegd . Een wiegje in ’n woon, was den kleine ontzegd . In doeken gewonden, op stroo van den stal . . Toch komen de menschen langs bergen en dal Te aanschouwen vol liefde het reine gezicht Van ,t knaapje, dat nu nog te sluimeren ligt. Niet weet nog van ’t lijden, dat eenmaal Hem wacht . Nu ligt het zoo rustig . . nu slaapt het zoo zacht . . Maar boven zijn kribje, daar glanst en de(ar straalt De schitt’rende ster, nu de nacht is gedaald. De wijzen van ’t Oosten met reukwerk belaan. Zij kloppen . . de deur wordt hen opengedaan . . En als zij dan zien d’ aureool om Zijn Hoofd, Dan knielen ze eerbiedig en fluist’ren : Geloofd Zij de nacht, die het Kerstkind ons bracht. Want Liefde alleen is de Godlijke macht. En boven den stal van het kindeke klein Daar ruischt een gezang . . dat van Engle Daar ruischt een gezang . . dat van Englen moet zijn Zoo rein en zoo klaar . . zoo vol eenheid en vree De herders zij luistren . . hun ziele zingt mee Z’ ontblooten het hoofd . . want een wonder geschiedt,. Ze zijn zoo vol blijdschap . . maar weten nog niet Dat een kindje verscheen met hart groot en warm, Vol Liefde en Erbarmen . . voor rijk en voor arm . Een kindje, geroepen eens Koning te zijn In ’t rijk van de Liefde waar ’t eeuwig zal zijn Te geven zich zelv’ aan een ieder die 't vraagt Te troosten de menschheid, die weenende klaagt. Dank u wèl, mijnheer Reeders. zeide Willem aangedaan. Dat was eene stemmingsvolle inleiding tot ons feest. Ook de anderen dankten den heer Reeders, vriendelijk. En nu Gasten . . zei Willem, mag ik u aan den Kerstmisdisch noodigen ? leder zocht zijn plaatsje op . . Twee kellners brachten de soep rond. Het Kerst-dïner van Willem Ritzema met zijn vrienden was begonnen. Bij het sterven van een vriend. Nu ligt ge daar zoo roerloos-stil, Hoe veeg de lippen, pas nog rood, . 1 1 O Die reine blik voor eeuwig dood ? Voor eeuwig wèg die fiere wil . . . Neen, ’t kan niet zijn, zoo zeg ik miji ’t Is of gij ligt in starren droom Van wèg-zijn slechts vèr weg tot koom Het tooverwoord, waarop gij vrij Den blik weer ópheft tot het licht, De mond weer glimlacht zacht en fijn, U zelf weer gevend ondanks pijn, Met dat, wat heel 't gelaat verlicht En stempel draagt van ziele-vree . . . Is ’t waar dus toch ge zijt nu dóód ? Het hart staat stil de hartslag vlood Naar ’t strand van onbekende rêe. O, huivring-wekkend, de ijzige kou Waarmee de dood zijn waarmerk geeft, Als hij zijn waa als marmer weeft Om ’t warme hart, dat kloppen zou . .. Gij groot en diep mysterie dood Toch méér mysterie niet dan t leven, Gedachte slechts daaraan gegeven Van somberheid van zwart heet dood. Terwijl men ’t leven wacht met bloemen. Met licht en glans en vreugdeschijn, Toch móét het een en ’t zelfde zijn. Dat ’s ook, wat wij mysterie noemen. ’t Zijn tweeling-broeders, niet alleen In oorsprong en bij ’t henen-gaan. Gelijk begiftigd, volbelaan Met blijheid stilte en geween. De ziel die ’t aangaat slechts gevoelt. Den waan of waarde >van deez’ drie Er is geen mensch op aarde die Mag zeggen, zóo werd het bedoeld. Nu ligt ge daar zoo rustig neer. bn k voel opeens, zoo duidlijk klaar, 1 erwijl ik peinzend naar u staar, Datzelfde, altijd, altijd weer, Wat ik voel bij elk beginnen al. Dat hier op aarde niets bestaat Wat zich voor eeuwig binden laat, In wat er is of wézen zal, En dat het zijn moet, zooals 't is. Al doet het ons ook naamloos-pijn. Het móet het kan niet anders zijn, Hoe smartlijk t scheiden dikwijls is. De wet van Karma toch beschrijft Den levens-loop, den weg, den duur. Vanaf geboort’ tot stervens-uur. Zij is t, die onbewust ons drijft. Naar wat ons goed zij vreud’ of smart En wat nu leering geven zal, En reiner beter maken zal Het groote, vaak zoo kleine hart, En dat tóch eens bevatten moet Een liefde, o, oneindig zacht, Een liefde, zooals Jezus bracht. Oneindig groot, oneindig goed ! Nu zie ik uw lichaam, roerloos-stil Vol weemoed aan straks daalt ge neer En k zie u nimmer, nimmer weer. Ontvangt u d' aarde, zwart en kil. Vaarwel mijn Vriend, uit duisterheid Gingt gij nu nader tot het Licht, Zoo rein, zoo zacht straald’ uw gezicht. Zoo kalm-bewust van d’ eeuwigheid. N.B. De gedichten, voorkomende in de boekjes van Annie Nanta, zijn uit haar dicht-bundel „Van Waarheid en Dichting”. HELDEN-DER-ZEE-FONDS; „DORUS RIJKERS” Stennverleening aan behoeftige redders van schipbreukelingen en hnn weduwen. (Goedgekeurd bij Kon. Besluit 17 Oct. 1923 No 83.) ’s GRAVEN HAGE Post Giro No. 21602 L. S. Wanneer na het lezen van dit verhaal Uw gedachten uitgaan naar het doel, waarvoor deze brochure is geschreven, hopen wij, dat dit tot gevolg heeft een ingevuld inteekenbiljet aan den penningmeester van het Dorus Rijkers-fonds. De fondskas zal er wel bij varen en Uw geld wordt nuttig besteed. Er kwamen bij bet Hoofdbestuur 300 aanvragen om steun binnen Na de verschillende autoriteiten om inlichtingen en advies gevraagd te hebben, komen ongeveer 140 oude redders en weduwen, van wie er 70 boven de 70 jaar oud zijn, voor meerderen of minderen wekelijkschen steun in aanmerking. Geeft het fonds alleen aan de 100 meest behoeftige oude redders en weduwen eene wekelijksche uitkeering van f 4.—, dan is daarvoor f 400. per week, of f 20.800. per jaar noodig. Om uit de rente van het fonds-kapitaal deze uitkeeringen te kunnen doen, moet er minstens een kapitaal van f 400.000.— bijéén zijn. Zoolang dit kapitaal nog niet bijéén is en de iaarlijksohe bijdragen ons niet in staat stellen alle aanvragers te helpen, moeten wü velen teleurstellen, en WAT EVEN ERG IS, van ons kapitaal interen.*) Om dit te voorkomen, riekt ket Hoofdbestuur ziek tot U, met de dringende bede ket fonds met een gift of jaarlijkscke bijdrage te bedenken. GOOIT DEN OUDEN ZEEROBBEN EEN REDDINGBOEI TOE OM HET HOOFD BOVEN WATER TE HOUDEN 1 Alle giften, groot en klein, zullen dankbaar in ontvangst genomen en door den Penningmeester per quitantie verantwoord worden. Gelieve Uw gave over te zenden aan den Penningmeester van het Dorus Rijkers-fonds, den Heer P. J. JAGER, Delistraat 38, ’s-Qravenhage, Post-Olro no. 21602. ten name Helden-der-Zee-Fonds „Dorus Rijkers”, te s’ Gravenhage. *) In 1926 is aan 117 personen steun verleend tot een totaal bedrag van f 19.085. Het kapitaal bedroeg op 1 Januari 1927 f 54.305. De steunverleening strekt zich uit over 25 kustplaatsen. De uitkeeringen geschieden grootendeels door welwillende bemiddeling der Burgemeesters. Helden-der-Zee-Fonds: „Dorus Rijkers’’ (Steunverlening aan behoeftige redders van schipbreukelingen langs de Nederl. kust.) (Goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van 17 October 1923. No. 83.) Post-Giro No. 21602. te ’s-GRAVENHAGE. Ondergeteekende wenscht als jaarll)ks<-he . contributie b te dra de SQm girt ineens ö Gulden Cent, en als lid der Vereeniging toe te treden *) Over het bedrag kan worden beschikt *) Het bedrag zal per worden overgemaakt *) Naam : Datum: Straat ; Handteekening : Woonplaats : *) Men gelieve door te halen wat niet bedoeld wordt. N.B. Leden der vereeniging zijn allen, die instemmende met het doel, zich bij het Bestuur aanmeldec en zich verbinden tot een jaarlijksche bijdrage van f 2.60 of inééns een bedrag van f 25. of meer storten voor het permanent lidmaatschap. Seoretaris-Penningmeester: P. J. JAGEE, Delistraat 38, Den Haag, telefoon 64166. Post-Giro No. 21602 ten name van Helden-der-Zee-Fonds: „Doms Eijkers” te ’s-Graveuhage. Bankiers: Nationale Bankvereeniging Kantoor Helder.