EERST VAN NÜIS DOOR HEKMANNA NIJKERK G. F. CALLENBACH Voor het eerst van huis OORSPRONKELIJK VERH DOOR HERMANNA NIJKERK G. F. CALLENBACH I. WAKKER GESCHUD. t Was een heel gewichtige dag voor Sepp geweest! Hij woonde hoog in het gebergte, waar de weiden ophouden en de kale rotswanden beginnen; daar groeien enkel nog maar van die sterke Alpenkruiden, waaraan de geiten zoo graag knabbelen. En nu zat hij vóór het naar bed gaan op de hout* blokken voor de deur van moeders huisje, net als gewoonlijk met Franzi, Rosi en broertje Hans, en keek er naar, hoe de ondergaande zon de bergtoppen rood kleurde, totdat het wel scheen dat ze in brand stonden. De wind streek over de glooiende weiden, waar de koeien droomerig liepen en bracht het ge* bengel harer klokjes tot hier over. Franzi en Rosi hadden haar schortjes vol groote, witte kamillen, gouden ranonkels, vergeet«mij*nietjes en paarse scabioza s, die ze beneden tusschen het gras hadden geplukt en waarvan ze nu ruikers en kransen wilden maken; druk snappend lieten ze haar bloote beentjes bengelen en woelden met de gebruinde handjes in de bloemen om, klein proefje van den bloemen* schat, ginds in de weiden. De geiten kwamen wijs* geerig een kijkje nemen en moesten telkens weggeduwd worden, want groen en bloemen waren geen oogenblik veilig voor hen. Hans lag te rollebollen met den ruigharigen, zwarten Lodi, den trouwen kameraad der kinderen, en zijn gelach en Lodi’s vroolijk geblaf riepen de echo’s in de rotsen wakker. Op andere avonden had Sepp altijd meegedaan, maar nu weerde hij den hond, die hem op de knieën sprong en in het gezicht likte, alsof hij hem vroeg mee pret te maken, af, en keek met iets beschermends in zijn blik naar Hans. ’t Was Sepp, alsof hij sedert vanmiddag veel ouder was geworden. Zoo ongeveer was t hem ook te moede geweest op dien zonnigen Juniochtend, die als met gouden letters, zóó blinkend en duidelijk in zijn geheugen gegrift stond, alsof het gisteren was geweest. Toch waren er al vier jaren over ver* loopen. ’t Was geweest kort voordat vader bedlegerig werd; misschien was die morgen Sepp juist daarom wel zoo bijgebleven, omdat er zooveel treurige, donkere dagen op waren gevolgd. Langzamerhand was evenwel de herinnering aan al dat droevige ver* bleekt, en als Sepp nu aan zijn vader dacht, zag hij hem altijd weer voor zich, zooals hij nog op dien Juni* dag was geweest, toen ze samen het Rütli bezochten. Het Rütli, lieflijk groen plekje aan het meer, weide in het bosch, bedevaartsoord voor iederen Zwitser! Werd hier, in tijden lang geleden, niet de grondslag gelegd van ’s lands onafhankelijkheid, en is dit kleine plekje grond daarom niet dierbaar gebleven voor iederen vaderlander, die zijn land van Alpen en meren, »gevoéd door de eeuwige sneeuw«, zooals het in ’t Rütli-lied wordt uitgedrukt, lief heeft? Zoo jong als hij was, had Sepp er op dien dag een onuitwischbaren indruk van gekregen; met zijn grijs vilten hoedje eerbiedig in de hand, had hij naast zijn vader gestaan en hem de woorden van den Rütlbeed nagesproken: »Wij willen zijn een volk van broeders, «eendrachtig, niet wijkend van elkaar »bij nood of in gevaar! «Wij willen vrij zijn als de vad’ren waren, «den dood verkiezend boven slavernij! «Vertrouwen willen wij op God den Allerhoogste, «en vreezen niet der menschen dwing’landij!« »Zie Josepp,« had vader toen gezegd, terwijl hij de hand op den schouder van zijn jongen liet rusten, »dit laatste vooral moet je nooit vergeten,® —en hij had het hem laten herhalen: willen wij op God den Allerhoogste en vreezen niet... »Beloof me, dat je hieraan zult blijven denken, ook later, als t leven moeielijk voor je wordt en vader er niet meer is om je te helpen.® Op den terugweg had vader nog veel meer met zijn Sepp gesproken als met een grooten jongen. Alles had hij er niet van begrepen, maar dit eene wel, dat hij, als oudste, een steun moest worden voor moeder, en een voorbeeld voor de zusjes en Hans. Sepp had zijn best gedaan er aan te denken, maar toen na de donkere dagen van vaders laatste ziekte alles van lieverlede weer in gewonen doen kwam, én de kinderen in den herfst weer de school in het lager gelegen Alpendorpje bezochten, vergat hij wel eens, dat hij de oudste was, die het goede voorbeeld moest geven, en kreeg dan evengoed zijn deel van meesters bestraffingen als de anderen. Hij was nu dertien jaar, maar doordat hij klein van stuk en smalletjes was, zag ieder hem voor jonger aan. Zoo vond niemand ’t dan ook vreemd, dat Sepp ook ’s zomers, als er geen school was, met de zusjes en kleinen Hans bij moeder thuisbleef, in plaats van zich voor ’t drukke reisseizoen in een der vele aan het meer gelegen plaatsen te verhuren, zooals andere jongens van zijn leeftijd deden. In de hotels konden ze best zulke maatjes gebruiken, ’t zij als schoen* poetser, staljongen, keukenmaatje of—en dat was nog het meest begeerlijk in de oogen der jongens, omdat je er een uniformpakje bij aan kreeg boodschap* looper, tweede huisknecht. Maar hiervoor kwamen ge* woonlijk alleen zij in aanmerking, die niet meer zoo groen waren en al een paar seizoens achter den rug hadden. Sepp was nog nooit van huis geweest. Zijn moeder kon hem niet goed missen; ze had een bijzonder zwak voor haar oudste, die haar zoo aan zijn vader deed denken, en bovendien meende ze, dat hij er ook met sterk genoeg voor zou wezen. Hij moest eerst nog maar een paar zomers hier, boven, blijven in de krach* tige Alpenlucht. Moeder bekromp zich liever mèt Sepp, dan dat ze ’t ruimer zou hebben met haar jongen ver van zich af. Sepp zag er zelf ook tegenop weg te moeten; hij was stil van aard en voelde zich het meest op zijn gemak bij moeder, de zusjes, Hans en Lodi niet te vergeten. Hij kon moeder immers hier ook wel helpen; hij hakte ’t hout voor haar, stapelde de blokken netjes op, haalde brood en andere levensmiddelen in de groote, langwerpige mand, die hij dan aan riemen over de schouders droeg, maakte den geitenstal schoon, en deed verder nog allerlei karweitjes voor moeder, als haar rechterhand. Zoo hadden ze al menigen zomer genoegelijk door* leefd en tot vandaag had Sepp niet anders gedacht, of het zou wel altijd, of nog heel lang tenminste, zoo blijven. Tot vandaag, ja, hij had een gevoel, nu hij daar op zijn houtblok zat, alsof hij gedroomd had, vele jaren lang, en nu op eens door oom Xaver was wakker geschud. Oom Xaver was koetsier in een van de lager gelegen groote plaatsen, die ’s zomers zoo veel door vreem* delingen worden bezocht. Op de begrafenis van vader, wiens eenige broer hij was, hadden de kinderen hem het laatst gezien. Toen waren ze schuw voor hem geweest: hij was zoo groot en forsch en had zoo’n harde manier van spreken,. . . heel anders dan vader vonden ze hem. Zij waren opgelucht geweest, toen hij maar weer weg was, en moeder had ook gekeken alsof zij nu weer ruimer kon ademhalen. Oom Xaver met zijn luide stem en zware dreunende voetstappen paste zoo heelemaal niet in het stille huisje van de weduwe. En nu vanmiddag was hij op eens teruggen komen, juist toen moeder voor ieder kind een bord soep had opgeschept. Bedremmeld waren ze wat opgeschikt om plaats op de bank te maken voor oom, aan wien moeder vroeg of hij wou meeëten, enmetgroo* te oogen hadden ze den man aangestaard, die daar zoo plotseling was komen opdagen. Hij deed een grooten tocht met vreemdelingen uit t hotel waar hij koetsier was, en toen hij voor een paar uren rust in het dorpje beneden uitspande, had hij aan ’t gezin van zijn overleden broer gedacht; oom Xaver was voogd over de vier kinderen en had zich daarom verplicht gevoeld eens naar het troepje op den berg om te zien, nu hij er toch in de buurt was. Onderzoekend monsterde hij hen één voor één. Franzi werd er zoo verlegen door, dat zij haar lepel niet aan haar mond durfde brengen en Rosi draaide onrustig heen en weer. Sepp voelde zich ook niet op zijn gemak, maar Hans, die voor geen kleintje ver* vaard was, keek oom op zijn beurt onafgewend aan met zijn groote ronde oogen; bezoek was zoo iets ongewoons, dat hij er al zijn attentie aan moest wijden. Oom Xaver had schik in den kleinen, stevigen baas, die zoo ferm voor zijn acht jaar was en zoo vrij de wereld in keek, het tegenbeeld van den tengeren Sepp met zijn droomerigen blik. »En jij? Hoe oud ben jij nu al ?« vroeg oom, zich wat driftig tot hem wendend, »een jaar ot tien, elf?« »Nee, dertien,« antwoordde Sepp, een beetje ge» krenkt, en hij ging rechtop zitten om langer te schijnen. «Dertien!« Oom bekeek hem van top tot teen, »Hm, hm, maar dan zal het toch hoog tijd worden, dat jij eens naar wat uitziet! Dat zit hier maar rustig thuis en je moeder kan sjouwen en ploeteren voor jullie vieren.’’ »Sepp helpt me trouw,® kwam moeder vergoelijkend tusschenbeide, «en dat hij nog niet weg is geweest is mijn schuld. Ik wou hem liever nog een paar zomers hier houden; hij is niet sterk.® «Allemaal gekheid,« zei oom Xaver met een krachtig stopwoord, »ik heb als zijn voogd ook mee te spreken. Het zal juist goed voor hem zijn; hij krijgt beteren kost en wordt dan ook veel lermer. ’t Is hoog tijd, dat hij aan den gang komt; hoe ouder hij wordt, des te moeielijker zal het voor hem zijn om te beginnen. toen ik zoon jongen was, had ik al een paar drukke seizoens achter den rug.« Moeder keek hem aan; ze dacht bij zichzelt, dat ’t ook een groot verschil was geweest, de stevige pootige Xaver als jongen van dertien jaar, toen hij wel vijftien geleek, of haar tengere, smalgebouwde Sepp, die in lengte niet veel met Hans scheelde; zij durfde er evenwel niet veel meer van zeggen nu de kinderen er bij waren, wel wetend hoe driftig haar zwager door tegenspraak kon worden. Gelukkig bracht Hans afleiding, door op grappige, eigenwijze manier te verklaren, dat hij wèl wou, maar dan moesten ze hem ook net zoo’n mooi pak met blinkende knoopen aan geven als de broer van een van zijn school vrindjes had gekregen. Oom Xaver lachte, dat het daverde; hij sloeg zich op de knie en verklaarde, dat Hans een kerel was, van wien ze nog plezier zouden beleven. Hierdoor aangemoedigd, kreeg Hans nog meer praats, zoodat moeder hem eindelijk het zwijgen moest opleggen. Toen stuurde oom de kinderen naar buiten, want hij wou nog vóór zijn vertrek een ernstig woordje over Sepp met zijn schoonzuster spreken. Wat oom en moeder toen samen hadden be* sproken, wist Sepp niet. Hij was naar de rotsen ge* zonden om naar de geiten te zien en toen hij terug* kwam, was oom Xaver weg. Met een verruimd hart wilde hij weer naar buiten gaan, want hij dacht, dat alles nu wel bij het oude zou blijven, maar moeder riep hem terug. Haar oogen zagen rood, alsof ze geschreid had en haar stem klonk onvast. Toen was het dan gekomen, wat Sepp had ge* vreesd: oom Xaver zou dus toch zijn zin krijgen hij moest weg, net als de andere jongens, dezen zomer nog, en moeder vond het goed. Ze legde hem uit, hoe ze nu toch inzag dat oom gelijk had; door den beteren, overvloedigen kost zou Sepp groot en sterk worden want hierop had oom, toen hij haar wilde overtuigen, vooral den nadruk gelegd en zijn vader zou het óók gewenscht hebben, dat hij flink werd. Mogelijk was ’t wel waar, wat oom meende, dat moeder hem verwende en ongeschikt maakte voor het leven dat hém toch ook wachtte. Hoe jonger Sepp begon met onder de menschen te gaan, des te gemakkelijker zou het hem vallen. En hij moest toch ook bedenken, dat hij van den winter weer thuiskwam! ’t Was immers enkel voor het zomerseizoen ... zoo zou hij er vast aan wennen onder anderen te zijn, en later, als hij groot was, zou het hem niets meer kunnen schelen; dan zou hij het zelfs prettig vinden. Zoo trachtte moeder het voor Sepp, en voor zichzelf, goed te praten, maar och, haar hart was zoo zwaar; nu ze haar jongen weer voor zich zag staan, zoo tenger en klein voor zijn leeftijd, zou ze ’t allerliefst nog den berg af zijn geloopen naar het dorp, om aan haar zwager te zeggen toch maar geen moeite te doen voor de plaats, die hij voor Sepp meende te weten. Maar daarvoor was het nu te laat. Tegen den tijd dat zij in het dorp kon zijn, zou oom Xaver al weg zijn gereden; neen, er was niets aan te doen, zij moest nu wel bij haar besluit blijven. Heimelijk hoopte moeder soms, dat oom Xaver, als hij weer in eigen omgeving was, zou vergeten wat hij omtrent Sepp had beloofd en ze er dus verder niet meer van zou hooren, maar dan ook weer bedacht ze, dat dit niets voor hem was. O neen, hij zou er wel moeite voor doen, dat Sepp aan den gang kwam! Op zijn manier meende hij het toch goed met hen allen en waar was het, dat zij soms erg te tobben had en het haar dus welkom zou wezen als Sepp een paar francs in kon brengen. Zij moest maar op den winter kijken, had oom Xaver gezegd, hoe ze het dan veel ruimer samen zouden hebben en dan kon ze het Sepp immers ook veel beter geven dan hij het nü thuis had? Zoo’n jongen in den groei moest stevigen kost hebben. Zoo waren zij ook opgevoed, zijn broer Josepp en hij. Er was veel waars in die woorden van oom Xaver, dat moest moeder toegeven, ’t Viel haar nu wel mee, dat Sepp de zaak zoo kalmpjes opnam, maar aan den anderen kant vreesde zij, dat hij nog niet goed besefte waar het eigenlijk om ging. Sepp was er zoo aan gewend, dat moeder voor hem dacht en alles beredderde, zoodat hij maar had te volgen. Zou dan het ontwaken straks onder vreemden, die hem niet begrepen zooals zijn moeder, niet dubbel hard voor hem wezen? Zij nam zich voor er toch nog eens op een rustig oogenblik, als Sepp wat aan het idee gewend was, met hem over te spreken. In waarheid was Sepp er zóó van overbluft, dat het dan toch wezenlijk zou gebeuren, wat hij, veilig bij moeder thuis, altijd beschouwd had als iets dat wel voor anderen was, maar niet voor hemzelf, dat hij geen woord kon uitbrengen. Onder het avondeten hadden de zusjes en Hans het druk over het bezoek van oom Xaver, een ge» beurtenis van belang in hun leven, maar moeder was stil en Sepp ook. Geen van beiden roerden ze met een enkel woord de groote verandering aan, die het gevolg van ooms bezoek zou wezen. En nu zat Sepp met de anderen op de houtblokken, maar het was hem, alsof hij er in zijn eentje zat, zoo weinig hoorde of zag hij van zusjes en broer. Nu pas drong het recht duidelijk tot hem door, wat er eigenlijk met hem zou gebeuren. Sepp was wakker geschud door oom Xaver en zag alles nu met heel andere oogen aan. Het was, alsof hij nu eerst ont» dekte hoe zijn moeder te tobben had om rond te komen met haar viertal en hij begon er zich over te schamen, dat hij nog altijd thuis was en niet wat ver» diende. Moeder kon hem wel missen, want ze had Franzi immers, die zoo handig was en graag wou helpen. Buurman, die ginds, een eindje hooger, woonde, zou ’t hout wel voor hen willen hakken.... Ja, eigenlijk was hij overbodig thuis en werd het hoog tijd dat hij weg kwam. Sepp deed zijn best er flink over te denken; moeder had immers gezegd, dat vader het ook zou hebben gewenscht! Sepp herinnerde zich dien ochtend op het Rütli. Hij had toen beloofd een steun voor moeder en een voorbeeld voor de anderen te zullen wezen.... hij een voorbeeld? ’t Mocht wat! Hans kon beter een voorbeeld voor hem zijn, die was veel flinker. . . . Zoo zat Sepp te overleggen op de houtblokken bij moeders huisje. 11. BUITEN HET NESTJE. De gloed op de bergtoppen verbleekte; er stegen nevels op uit het dal. Het begon harder te waaien; de boezeltjes van Franzi en Rosi, die haar ruikers en kransen af hadden, en nu met de geiten naar huis gingen, stonden bol. Hans was in slaap gevallen met zijn gezichtje in Lodi’s dikke vacht verborgen; de hond bleef stil liggen en kwispelstaartte alleen maar even, als de jongen hem in zijn slaap met zijn knuistjes vastgreep. Sepp bemerkte er niets van. Met een onwillekeurige beweging drukte hij zijn vilten hoedje vaster op ’t hoofd en probeerde zich de woorden te binnen te brengen, die hij zijn vader op de Rütlbweide had moeten naspreken.... De eerste wilden niet meer duidelijk bij hem boven komen, maar de laatste, ja , met wat nadenken kreeg hij die toch weer bij elkaar:.... «Vertrouwen willen wij op God den Allerhoogste en vreezen niet.. ..« Half onbewust nog voelde Sepp, dat het nu zoo komen zou als vader had gezegd: het leven moest hij nu ingaan en vader was er niet meer om hem te helpen. Zachtjes herhaalde hij de woorden bij zichzelf, totdat ze er weer vast inzaten. Vader had immers gezegd, dat hij hieraan altijd moest blijven denken, en dat wilde hij nu doen ook Uit deze droomerijen werd hij opgeschrikt door het gelach van de zusjes, die met moeder naar buiten kwamen om te zien waar Hans toch bleef. De kleine jongen was haast niet wakker te krijgen uit zijn eersten, vasten slaap; het had heel wat in, voordat ze hem goed en wel in huis hadden. Voor Franzi en Rosi was het nu ook bedtijd, maar Sepp mocht nog een half uurtje opblijven. Moeder stak de lamp aan en kreeg haar verstek werk. Sepp ging naast moeder op de bank zitten, di<\ langs den wand aan den binnenkant van het huisje was aangebracht. Een tijdlang keek hij zwijgend naar haar vlug op en neer gaande naald .... toen op eens kwam ’t er uit: «Moeder, ik zal er mijn best voor doen een flinke jongen te worden, zooals vader ’t graag wou en .... en ... . ik ben er nu heel blij om, dat ik ook naar beneden mag gaan net als andere jongens ... .« Voor het eerst van huis 2 Moeder keek hem aan.... Hij zag er nu niet droomerig meer uit, maar had integendeel iets vastberadens in zijn blik gekregen, alsof hij voor zichzélf een besluit had genomen, waarvan hij niet meer zou afwijken. Toen voelde moeder zich gerustgesteld omtrent Sepp; een zwaar pak was haar van ’t hart genomen en het was haar, alsof een innerlijke stem haar toe» fluisterde, dat alles goed zou gaan met den jongen. Oom Xaver was zoo goed als zijn woord. Precies een week na zijn bezoek kwam er een brief met groote, onbeholpen letters geschreven, waarin stond, dat hij iets voor Sepp had gevonden. De plaats bij hem in de buurt, die hij op ’t oog had gehad, was al vergeven geweest; t was jammer, want als Sepp daar was gekomen, zou hij meteen op den jongen hebben kunnen letten. Maar nu had hij toch nog iets anders voor hem gevonden; ’t was in een hotel op den Seelisberg, daar konden ze juist nog wel zoo’n jong maatje ge» bruiken. Toen hij er de gelegenheid voor had, was hij er maar dadelijk heen gegaan om alles af te spreken. Sepp moest al heel erg tegenvallen, als de zaak nu niet in orde kwam: aanstaanden Maandag werd hij er verwacht; als hij meneer aanstond, kon hij er meteen blijven ook, dus hij moest zijn bundeltje goed maar meenemen. Sepp’s oogen glinsterden, toen hij over moeders schouder meekeek in den brief. Op den Seelisberg, dat was dus dicht bij het Rütli! Nergens liever dan daar wou hij zijn, als hij van huis weg moest! Moeder was er ook mee ingenomen. Zoo vreeselijk ver weg was het toch gelukkig niet en de lucht was er gezond, net als hier. In haar hart was ze er bang voor geweest, dat ze Sepp heel naar den overkant van het meer zou zien trekken, naar Brunnen, waar het ’s zomers zoo warm is, of nog verderweg naar Gersau, Vitznau of Weggis De andere kinderen kwamen er ook bij en staarden Sepp aan, alsof hij een wereldreiziger was, die onbe» kende landen zou gaan doorvorschen. Hans vroeg dadelijk, of hij een pak met blinkende knoopen aan zou krijgen en Rosi meende, dat Sepp, die nu geld ging verdienen, voor haar wel een mooi haarlint kon meenemen als hij weer thuiskwam. Franzi vroeg niets voor zichzelf, maar ze trok haar broer wat op zij en fluisterde hem in, dat moeders doekje zoo oud en leelijk werd ; hij moest toch vooral niet vergeten een nieuw voor haar mee te brengen. Sepp beloofde alles maar en zag zich al rijk be* laden met mooie en nuttige dingen naar huis terug» keeren; hij was blij, dat zijn weggaan nu beslist was, want hij zag in, dat hij daardoor tot zooveel kon komen, dat hem begeerlijk toescheen. Maar toen het al zoo gauw Zondag werd en moeder ’s avonds, nadat de anderen naar bed waren gegaan, zoo ernstig en liefdevol met hem sprak, moest Sepp toch zijn lippen op elkaar klemmen om zich goed te houden. Nü leek het hem niet half zoo prettig meer toe en als hij niet flink had willen zijn, wel, dan zou hij zijn gaan schreien, als een kleine jongen. Den volgenden morgen moest Sepp in de vroegte op het pad. Ze brachten hem allen een eind weg, moeder, de zusjes en Hans, en Lodi rende vroolijk blaffend voor hen uit. Sepp droeg zijn bundeltje in een mand op den rug; hij had een bouquetje blauwe klokjes en margrieten, dat Franzi hem gegeven had, op den hoed. Ferm stapte hij voort met vaders bergstok in de hand; van nu aan zou deze zijn eigendom blijven, had moeder gezegd, en Sepp was er heel trotsch op, dat het zoo zou wezen. ’t Was een koude ochtend. Een nevelzee dreef tusschen de bergen en bleef in de lager gelegen bosschen hangen, als een dichte, witte sluier, die elk uitzicht belette. Moeder huiverde en trok haar doekje dichter om zich heen. ’t Was haar te moede, alsof ze haar jongen naar verre, onbekende streken zond, daar aan den anderen kant van deze wolkenmassa, die nu wel zoo zwaar op haar borst scheen te drukken, dat ze geen woord kon spreken. Sepp zei ook niets, want hij was bang, dat hij zich dan niet goed zou kunnen houden. Stil liep hij tusschen moeder en Franzi in, wier oogen vol tranen stonden; Sepp en zij waren altijd de beste kame* raadjes geweest het kind begreep niet, hoe zij ’t ooit zonder haar oudste broertje zou moeten stellen. De beide jongsten waren minder onder den indruk van het naderend afscheid, dan wel trotsch op de groote dingen, waartoe hun Sepp zou komen. Ze staken de hoofdjes bij elkaar en praatten er fluiste* rend over; hardop durfden ze het toch niet goed, omdat de anderen zoo stil waren. Bij den ingang van het bosch bleef moeder staan. Veel woorden gebruikte ze niet bij het afscheid. Sepp wist wel, hoe moeder het meende; gisteravond hadden ze immers nog zoo lang samen gesproken. Nu kuste ze hem alleen maar, en gaf hem een hand. »God behoede je, mijn jongen.® »Ja moeder, u ook.® – Toen stak Sepp de zusjes en Hans zijn hand toe en keerde zich daarop gauw om. Nog even bleven moeder en de drie kinderen staan om Sepp na te kijken, die hun nog met een zwaai van zijn hoed toewuifde, voordat hij dieper het bosch inging. Lodi stak zijn neus snuffelend in den wind, naar den kant waar Sepp verdwenen was, en jankte. Rosi hield hem vast, anders zou hij zijn baas stellig zijn nageloopen. Nu was Sepp eerst recht van huis weg. Zoo lang de anderen nog bij hem waren, had hij het niet zoo gevoeld als nu, maar hij wou er niet aan toegeven, probeerde zelfs een liedje te neuriën en onwillekeurig kwamen hem de woorden van het Rütlidied over de lippen: »Hier legden de vad’ren de handen »ineen in een nachtlijken stond, »en riepen God aan om een zegen »ter wijding van ’t plechtig verbond!» (bis.) »En God, de Almachtige, hoorde «hun smeeken; Zijn machtige hand «versterkte de dappere mannen »■• • • bevrijd werd het Zwitsersche land!« (bis.) De coupletten, die er tusschen behooren, kende Sepp niet meer, dus begon hij telkens maar weer deze drie van voren af aan, en hoe langer hij zong, des te duidelijker en fermer klonk ’t door het stille bosch. ’t Was, alsof dit hem een steuntje gaf op zijn tocht. Sepp nam zich voor zoo gauw mogelijk in zijn vrijen tijd eens naar het Rütli te zullen gaan, om te zien of ’t er nog was als op dien Junidag, toen hij er met vader was geweest. Oom Xaver had het maar wat mooi uitgezocht, dat hij daar nu in de buurt kwam, vond Sepp. Het zingen had hem opgemonterd en hij liep nu zelfs een stapje harder om er toch maar gauw te komen. De weg ging hier. naar beneden, maar straks, als hij het bosch door was, zou hij nog een heel eind te klimmen hebben, om de hoogte van den Seelisberg te bereiken. Moeder had hem een paar ferme stukken brood met kaas meegegeven; die at Sepp nu op en uit een beekje aan den weg dronk hij helder frisch berg* water. Sepp meende, dat fhij toen op den terugweg ook met vader uit ditzelfde beekje had gedronken. Jammer dat de wolken zoo laag hingen, hij had zoo graag eens beter* rondgekeken om te zien of alles hier nog was als vroeger. 111. HET NIEUWE LEVEN. De eigenaar van het hótel stond op zijn terras naar de nevelzee te kijken, die de bergen aan den overkant en het meer in de diepte aan den blik onttrok. Gasten, die er op gerekend hadden vandaag een tocht te doen, vroegen hem ongeduldig, wat hij van het weer dacht, of het nog zou opklaren, of dat er kans op regen was en ze dus beter zouden doen hun plan op te geven. Hij trachtte hen gerust te stellen en, als om kracht aan zijn woorden bij te zetten, kwam er wind op* steken, die de wolkenmassa verdeelde en opstuwde, zoodat het meer even te zien kwam. Tevreden wreef hij zich in de handen, want hij had graag, dat zijn gasten het naar hun genoegen hadden, en al de uitstapjes, die zij zich hadden voorgenomen, van zijn huis uit konden doen. Opgewekt wees hij hun door den steeds meer optrekkenden, ijler wordenden nevel de nog maar flauw zichtbaar zijnde omtrekken der plaatsjes aan den overkant, en legde hun uit, hoe die het gemakkelijkst te bereiken waren. Toen liep hij met hen het huis om, want hij was gewoon zijn gasten tot aan de kromming van den weg uitgeleide te doen. Bij den stal, half verscholen achter het seringen* boschje, stond een kleine jongen met een mand op den rug en een stok, die haast zoo groot was als hijzelf, in de hand. Een der gasten wees naar hem en maakte de anderen op hem opmerkzaam. Toen lachten ze allen en ook de hotelhouder lachte mee om ’t kleine, zoo ernstig kijkende ventje met den grooten stok. Maar toen hij alleen weer terugkwam, stond het kereltje er nog. Dit beviel hem niet. Hij wilde niet, dat zijn gasten overlast zou worden aangedaan en gelastte den jongen, dien hij voor een verkooper van Alpenbouquetjes aanzag, verder te gaan. Deze nam evenwel zijn hoed af en zei beleefd, dat hij den hotelhouder wou spreken, maar niet wist waar hij hem moest zoeken. Hij had al een koetsier aangeklampt en een man, die met hout beladen de achterdeur inging, maar de een had hem uitgelachen, en de ander had hem laten staan zonder antwoord te geven. Om Sepp’s lippen trok het bedenkelijk. Nu was hij dan zoo dicht bij ’t begeerde doel en ... en ... het ging alles zoo heel anders dan hij had ge= dacht... Hij slikte een paar maal hoorbaar en knipte met zijn oogen om de opkomende tranen terug te dringen. De hotelhouder keek het ventje onderzoekend aan. Er was iets trouwhartigs in Sepp’s oogopslag, dat hem aanstond, maar toen hij hoorde, dat dit de jongen was, die hem door Xaver was aanbevolen, fronste hij ongeduldig zijn wenkbrauwen. Zoo’n min kereltje,.... wat voor werkkracht zou hij daar* aan hebben? Sepp zag de verandering in de uitdrukking van zijn gezicht en werd er des te verlegener door; hij frommelde zijn hoed tusschen zijn handen en liet den stok, den grooten stok van vader, bijna vallen. Gelukkig voor hem werd de hotelhouder nu in huis geroepen. Om een eind aan de zaak te maken, nam hij Sepp mee naar binnen en zond hem naar de keuken, terwijl hij Aloïs, een lang opgeschoten jongen, die uit den stal kwam, opdroeg den nieuwe* ling ’t een en ander te wijzen. Hij zou ’t dan maar eens een paar dagen met hem probeeren; ging het niet, dan kon hij hem altijd nog wegsturen. Sepp voelde zich diep ongelukkig, toen hij achter den spotachtig lachenden Aloïs aan de donkere gang door liep, die naar de achterkeuken in het sous* terrain voerde. Hier waren een paar meisjes aan het omwasschen; ze keken nieuwsgierig op en giebelden over dat kleine ventje met den grooten stok. De hoofdkeuken gingen zij, ook door; hier was de kok met zijn helpers bezig allerlei lekkernijen te bereiden den hongerigen, vermoeiden jongen kwam het water in den mond, terwijl hij er naar keek. Daarop trokken zij naar de stallen, de schuren en de daarboven gelegen zolders: Aloïs voorop, telkens over zijn schouder ziend, of Sepp wel mee kwam en hem uitlachend, en Sepp op, een drafje achter den jongen aan, wiens lange bennen zulke groote stappen namen. Toen ze eindelijk weer in de achterkeuken be* landden, vond Aloïs, dat hij zich voldoende van zijn opdracht had gekweten; hij ging fluitend weg, zonder meer een woord aan Sepp te verspillen.. Sepp bleef besluiteloos bij de deur staan; hij wist niet, of hij moest meegaan, of wel hier kon blijven. Het een vond hij al even erg als ’t ander Aloïs lachte hem uit, de meiden lachten hem uit, en .... hij ver* langde op eens vreeselijk naar moeder. Bovendien voelde hij nu ook, dat hij vanmorgen al zoo vroeg op marsch was gegaan en niets had gebruikt dan het stuk brood en het slokje water onderweg. Hij werd flauw en draaierig en moest tegen den muur leunen om niet te vallen. »Je kunt ook wel op die bank gaan zitten,® zei een van de meiden, die nu toch medelijden met hem kreeg en ze ging een kotn soep voor hem halen. • Verkwikt door de soep en doezelig geworden door de warmte, begon Sepp in zijn hoekje te knikkebollen. Als uit de verte hoorde hij nog het gerammel van het aardewerk en het gepraat der meiden.... toen zonk zijn hoofd op zijn borst, de stok ontgleed aan zijn handen.... en Sepp was in droomland, waar geen afstanden bestaan en hij dus dadelijk weer was teruggevoerd naar het huisje bij de rotsen, ’t Was avond en hij zat er als naar gewoonte op de hout* blokken; de zusjes plukten bloemen, beneden in de wei, Hans bouwde een stal van blokjes en zocht dan spaanders, die geiten moesten dienen, maar Lodi maakte alles telkens weer in de war, door er wild over te 100 pen.... nu kwam moeder naar buiten; ze riep de kinderen. Sepp hoorde haar wel, maar hij kon toch niet opstaan.... Daar lei moeder haar hand op zijn schouder.... Hij sloeg de oogen op. Niet moeder, maar Aloïs stond voor hem. Hij schudde hem door elkaar en noemde hem een slaapkop, die niets waard was. Had hij al niet lang die aardappelen moeten schillen of het hout klein moeten hakken? De stal moest ook nog worden aangeveegd. Haastig sprong Sepp op. Hij begreep wel, dat hij hier niet was gekomen om te slapen, maar om te werken en geld voor moeder te verdienen. Deze gedachte hielp hem om Aloïs’ plagerijen en ruwe behandeling te verdragen. De jongen vond, dat Sepp er was om hem ’t werk uit de hand te nemen en droeg hem dus de baantjes op, waaraan hijzelf een hekel had. O wee, toen Sepp niet vlug genoeg naar zijn zin met een en ander klaar was, toen ondervond hij eerst recht, hoe hardhandig die Aloïs met zijn stevige knuisten was. Hij was doodmoe, toen hij dien eersten avond eins delijk in een hoekje van den boven den stal gelegen zolder kon gaan slapen. Maar de volgende morgen bracht frisschen moed en nieuwe krachten. Sepp had nu eenmaal het vaste voornemen opgevat flink te zullen wezen en kweet zich van de hem opgedragen werkjes, alsof het zijn lust en zijn leven was juist dit soort van dingen te doen. Daarbij vergat hij niet, wat moeder hem op den avond vóór zijn vertrek gezegd had, namelijk, dat hij toch nooit zou verzuimen God om zegen over ’t werk te vragen, het deed er niet toe, wat voor werk het was; al zou het nog zoo nederig en weinig geacht zijn, als men er een zegen over vroeg, kreeg men er een heel anderen blik op, dan werd het werk voor God, al zou het ook maar ’t schoon= maken van den geitenstal zijn Aloïs en het overige keukenpersoneel zagen hem al gauw met heel andere oogen aan. Klein van stuk was Sepp, dat kon men niet ontkennen, maar hij deed meer dan de vorige jongen, dien ze gehad hadden, en die was nog wel minstens anderhalf hoofd grooter geweest. Sloeg de stemming beneden dus feitelijk al den tweeden dag ten gunste van Sepp om, ook de hotel* houder vond, na den jongen in zijn werk te hebben gadegeslagen, dat hij nog zoo slecht niet was gevaren bij Xaver s raad om het maar eens met zijn neefje te probeeren. De jongen was handig en vlug en bovendien, wat hem haast evenveel waard was, be* leefd en voorkomend jegens de gasten, die dan ook allen schik in hem hadden. De hotelhouder zag in den aardigen Sepp een nieuwe aantrekkingskracht voor zijn huis; zoo kwam het, dat hij na een betrekkelijk zeer korten proeftijd in stal en keuken bevorderd werd tot boodschap* looper; hij werd dus nu de rechterhand van Bertel. den huisknecht. Dit was een kolossale bevordering voor Sepp, want hij kreeg nu in plaats van het stalbuis en de lange linnen broek, een keurig pak met blinkende knoopen aan. Het stond hem goed; dat vertelde de groote spiegel in de vestibule hem wel, waarin hij zich steelsgewijze bekeek, zoo dikwijls hij er voorbij kwam. Sepp was er zoo trotsch op als een pauw. Hij begon zich te gevoelen in zijn nieuwe waardigheid en had nu in houding en manieren weinig meer van het stille jongetje, dat maar het liefst thqis bij moeder had gezeten. Het was verwonderlijk, hoe snel Sepp zich in dezen korten tijd had ontwikkeld. Nu zou niemand hem slechts tien of elf jaar geven; hij had iets zelfstandigs over zich gekregen en mogelijk droeg het nieuwe pak hiertoe nog wel ’t meest bij. Sepp schreef opgetogen brieven naar huis. Allen waren even aardig voor hem, meneer, de gasten, en ook het personeel; zelfs Aloïs was nu heel anders geworden. Hoewel hij er jaloersch op was, dat Sepp zoo op eens vooruit was gekomen, waagde hij het toch niet hem te plagen, omdat hij wel begreep, het dan met meneer, die zooveel met Sepp op had, te kwaad te zullen krijgen. Nu, hij had er bovendien ook weinig gelegenheid toe, sinds zij niets meer met elkaar hadden uit te staan, want en hierop legde Sepp den nadruk en kwam er in zijn schrijven ook telkens op terug Aloïs behoorde in schuur en stal thuis, maar hij nu in het huis zelf, bij de deftige menschen. En hij weidde er over uit, hoe mooi het overal in het hotel was: dikke loopers op de breede trappen, waar je zoo lekker zacht op liep, zelfs al hadt je schoenen aan; met bloote voeten zou ’t nog veel prettiger gaan, maar dat mocht hier natuurlijk niet de kamers zoo groot en ruim en zoo prachtig van binnen, maar de eetzaal was toch nóg veel mooier! Hè, als moeder die lange, lange tafels met de sneeuw* witte lakens en de bloemen er op toch eens kon zien, vooral s avonds bij electnsch licht! De muren waren beschilderd met rozenslingers en klimop* bladeren je zoudt ze er afplukken, zoo echt geleken ze —! En dan de vestibule met al die planten en de groote spiegels, waarin je jezelf ten voeten uit kon zien .... t was alsof de gang nog veel dieper was, als je daarin keek. Moeder kon er zich geen voor* stelling van maken. Sepp had ’t vervolgens ook over de gasten. Dat waren nog eens deftige menschen; de ambtman van het Alpendorpje was er niets bij, moeder kon het gerust gelooven. Maar hoe deftig en aanzienlijk ze ook waren, tegen hem deden ze allen vriendelijk. Dikwijls kreeg hij ook een extra fooi voor den een of anderen dienst; meneer bewaarde die voor hem en als hij naar huis kwam, zou hij er voor moeder wat voor koopen. Het prettigst vond hij ’t nog, als er ook families met kinderen in hun hotel logeerden; als Franzi en Rosi de mooie kleeren eens konden zien, die ze zoo maar door de week aan hadden, neen maar, dan zouden ze oogen opzetten. Nu was er een mevrouw, die uit een ver land kwam, met twee kinderen, een meisje, dat zoo oud was als Franzi en een jongen van Hans’ leeftijd. Die had toch zulk prachtig speelgoed! Vliegmachinetjes, die werkten als je ze opwondt en een automobiel, waar hijzelf nog in zitten kon! Hans zou er schik in hebben, als hij dat moois eens kon zien. De kinderen waren heel aardig tegen hem, maar hij kon hen niet goed verstaan, als ze met hem spraken en eerst recht niet, als ze onder elkaar praatten. Dat kwam doordat ze dan Hollandsch spraken, had Bertel gezegd en die had hem toen nog allerlei van Holland verteld. Er waren heel geen bergen; kon moeder zich dat wel voorstellen? Wat moest zoo’n land er dan toch kaal en wonderlijk plat uitzien! Maar de kinderen waren, behalve dan hun manier van praten en de mooie kleeren, die ze aan had» den, net als de kinderen hier en met hem waren ze zoo eigen; dikwijls vroegen ze hem om mee te spelen. Nu, moeder kon dus wel zien, dat ’t hem hier best beviel; de eerste tijd, ja, die was moeielijk geweest, maar tegenwoordig had hij een leven als een prins in zijn mooie pak met de blinkende knoopen en naar Aloïs, die met den stalbezem in de schuur bezig was en naar de geiten rook, keek hij gewoonweg niet meer om. Zoo schreef Sepp naar huis. Moeder, die tusschen de regels door las, wilde het voorkomen, alsof Sepp, sedert hij zoo opgeklommen was, neerkeek op het werk, dat hij vroeger had ge» daan. Hoe goed de berichten overigens ook waren, tóch kon zij er zich niet recht in verblijden, ’t was haar, alsof er nog iets aan ontbrak. Sepp schreef wel hartelijk, dat was het niet zoozeer, maar toch. moeder kon er niet heel voldaan over zijn, hoewel zij zich van ondankbaarheid beschuldigde, ’t Ging den jongen immers zoo goed als zij ’t maar kon wenschen, ja, beter dan zij het immers ooit had durven hopen,.... en tóch .... Moeders antwoord was daardoor ook niet zóó als Sepp het had verwacht. Zij schreef alleen maar, dat ze blij was met de goede berichten en het vooral heerlijk vond, dat meneer tevreden was over Sepp’s werk; op ’t eind vroeg moeder hem, of hij nog wel bleef denken aan datgene, waarover zij samen op dien laatsten Zondagavond hadden gesproken. Een beetje wrevelig moffelde Sepp den brief weg in zijn zak en hij kreeg er een kleur bij. Nu ja, hij dacht er nog wel aan, – soms —, maar hij deed niet meer zoo trouw als in ’t eerst, wat moeder gezegd had. Als hij er goed over nadacht, en eerlijk wou zijn, moest hij zich bekennen, dat hij ’t hoogst zelden, of eigenlijk in ’t laatst in het ge* heel niet meer deed. Bij het nare werk, dat hij eerst had moeten doen, was t wat anders geweest; daarvoor had hij wel zegen noodig gehad, maar voor dit wel, ’t ging immers van zelf; iedereen prees hem, de gasten waren tevreden en lieten dit ook telkens blijken door hem wat toe te stoppen,.... als je dit werk wou noemen, nu, dan was het in ieder geval al een bijzonder plezierig soort van werk. Daarover -nog een zegen te vragen, vond Sepp wel wat overbodig. Voor het eerst van huis 3 Maar er was nog iets anders, en dat zou hij moeder evenmin graag hebben geschreven; hij kwam niet meer in de kerk, want hij had er geen tijd voor, en.... dikwijls liet hij ook zijn avondgebed na. ’t Was niet goed, dat wist hij zelf wel, maar .... ’t was zoo ongemerkt begonnen. Soms werd het laat en dan was hij zoo moe, dat hij onder ’t uit* kleeden al half sliep; een anderen keer was hij te lui en weer op een volgenden avond durfde hij ’t niet goed, omdat hij ’t nu al een paar maal had verzuimd. Zoo begon Sepp langzamerhand na te laten, wat hij toch bij moeder thuis als een eersten plicht en een troost had leeren kennen, maar door ’t drukke leven, dat hem geheel en al in beslag nam en de eigen* aardige omgeving, die gedurig zooveel afwisseling en afleiding gaf, bemerkte hij het zelf ternauwernood. Er was nog steeds niets van zijn bezoek aan het Rütli gekomen, ’t Was Sepp, alsof hij er, nu alles zoo prettig en vlot ging, ook eigenlijk niet zoo’n behoefte aan had als hij eerst wel had gemeend. Toen hij hier kwam, was hij in zijn gevoel nog maar zoo’n kleine jongen geweest, die bang was voor alles en tegen al ’t vreemde opzag en nu ... nu was ’t hem zoo meegevallen, dat »de wereld ingaan«! Dat had vader ook niet kunnen denken, dat Sepp zoo flink zou worden en zoo best voor zichzelf zou kunnen zorgen! Zoo verbleekte ook gaandeweg de herinnering aan dien zonnigen Junimorgen bij hem, en dat kwam Sepp niet ten goede. IV. EEN GROOTE WENSCH. De hotelhouder vond, dat hij het toch maar opper* best met Sepp had getroffen. lederen dag zag hij vooruitgang in den jongen, die nog vlugger van begrip was dan Bertel, en zoo kwam hij er toe hem ook het inkoopen van allerlei levensmiddelen in de aan den overkant van ’t meer gelegen groote plaats op te dragen. ’t Was een gewichtige ochtend voor Sepp, toen hij voor ’t eerst op het bureau werd geroepen om nauwkeurig aanwijzingen te krijgen van wat hij moest halen of bestellen. Hij luisterde oplettend en liet zich door niets afleiden, zelfs niet door het vlieg* machinetje van Hollandschen Jan, dat pardoes tegen de ruiten aankwam. Aan de overzij van ’t meer was Sepp nog nooit geweest, alles was nieuw voor hem; om zich dus straks niet te vergissen, moest hij er nu wel al zijn aandacht bij bepalen. Deze eerste proef gelukte uitstekend. Nu werd Sepp vaker naar beneden gezonden en weldra werd het regel, dat hij voortaan ook voor die bood* schappen zorgde. Dit was voor Sepp niet alleen een post van ver* trouwen, waarop hij trotsch was, maar ook een telkens terugkeerend pleziertochtje; hij verheugde er zich de heele week op. De wandeling naar de aanlegplaats was op zich* zelf al heerlijk; je daalde den berg af tusschen velden vol bloemen, en hadt gedurig het uitzicht op het blauwe meer, dat bij iedere kromming van den weg duidelijker te voorschijn kwam. Aan de aanlegplaats zag Sepp dan de knechts uit de andere hotels, die allemaal een vroolijk woordje voor hem hadden, terwijl ze met elkaar op de boot stonden te wachten; hij voelde dan zoo recht zijn waardigheid en ging geheel op hun toon in, om toch maar niet »groen« meer te gelijken. Statig als een zwaan kwam de groote, witte stoom» boot over ’t meer aanglijden; bij haar nadering deinden de golven aan den oever mee en spoelden over de groote steenen aan den kant, dat ’t schuimende water hoog opspatte. Het overvaren duurde Sepp altijd te kort, zoo heerlijk vond hij het op het meer; ’t was steeds even mooi; bij zonneschijn, als er lichtplekjes op ’t glinsterende water dansten en de bergen in blauwig waas stonden, maar ook bij bewolkte lucht, als hun toppen en de grillig gevormde rotspunten zich dreigend en donker tegen den hemel afteekenden en de golven witte stormkuifjes hadden. Sepp vond het boodschappen doen op zichzelf ook prettig, t Gaf hem zoo’n onafhankelijk gevoel, daar maar zoo de winkels te kunnen ingaan met genoeg geld op zak, of voor groote sommen op rekening te koopen en te bestellen. Rekenen had hij op school goed geleerd; hij paste er dus wel op, dat alles uitkwam en veel hoofdbrekens kostte dit hem niet. Hij zag wel eens van anderen, hoe die daarmee hadden te tobben, maar hij was nog nooit een centime te kort gekomen. Dit bracht meneer er toe Sepp steeds meer bood* schappen van belang op te dragen, en Sepp was zoo zeker van zichzelf, dat hij de waarschuwing om toch vooral voorzichtig te zijn, met een zelfbewust lachje aanhoorde en de portefeuille, die hij altijd meekreeg, gemaakt onverschillig in zijn binnenzak stak. Dat de hem door moeder aanbevolen goede ge* woonte ook wat met dit soort van werk te maken zou kunnen hebben, daar dacht Sepp heelemaal niet aan; hij was er nu zóó aan gewend op eigen kracht te vertrouwen, en vond zichzelf zoo sterk ’t Zou gauw schuttersfeest wezen. In ’t hotel, onderweg, op de boot, overal hoorde Sepp er van spreken, zoodat zijn verwachting hoog werd gespannen. Al zijn wenschen en begeeren ging nu uit naar zoo’n mooi groen pak als de schutters droegen, en een buks, bovenal een buks! Want als hij een buks had, zou hij mee kunnen doen aan den schietwedstrijd voor jongens. Er bestond een schuttersvereeniging, «Wilhelm Teil® geheeten, die ieder jaar zoo’n wedstrijd voor jongens op touw zette. Ditmaal zou hij aan den overkant van het meer worden gehouden. Sepp haastte zich tegenwoordig met zijn boodschap* pen, om maar gauw naar het terrein te kunnen gaan, dat voor ’t feest in orde werd gebracht. Daar stond hij dan te kijken en te luisteren naar de gesprekken der jongens om hem heen en in zijn hart was een alles overtreffend verlangen naar een buks, opdat hij ook zou kunnen meedoen. Want Sepp kon goed mikken, als menige Zwitsersche jongen. Droomerig en stil van aard als hij altijd geweest was, zich 't liefst afzonderend, had hij zich daarboven achter moeders huisje graag op zijn eentje geoefend in ’t schieten met vaders oude buks. Zelf had hij een schijf gefabriceerd en niemand dan Franzi, die zijn vertrouweling was, wist, hoe vaak hij precies het mid* den had getroffen. Maar vaders oude buks was er niet meer. Een kennis uit het dorp had haar dezen winter, toen moeder erg in nood zat, overgenomen en er uit goedhar* tigheid veel meer voor betaald, dan het oude ding waard was. Als Sepp dit zoo overdacht, werd hij mistroostig; hij liet het hoofd hangen en keek met een boos ge* zicht naar de verschillende kramen en stalletjes op het marktplein, waar buksen en aardige groene pakjes verkocht werden, allemaal voor het schuttersfeest. Dat was toch niets voor hem, dacht Sepp dan, bitter gestemd, en hij was jaloersch op de jongens, die er met vader en moeder voor stonden om wat te koopen. De Hollandsche kinderen klaagden er over, dat Sepp lang niet meer zoo aardig was als vroeger en in de keuken merkten ze de verandering ook op; Sepp deed soms zoo norsch en gemelijk .... Hij was maar ’t liefst op zijn eentje buiten, als hij een oogenblik vrij had, en liep daar dan wat rond. Zoo kwam hij op zekeren dag ook achter den stal, op een open plek, waar zelden iemand was, want er ging geen weg langs en de rotsen, die de grens vorm» den, daalden ontoegankelijk en steil af naar het meer. Hier ontdekte Sepp nu een schijf en .... Aloïs was er zich met een buks aan ’t oefenen. Hij zag Sepp niet; deze stond er stil naar te kijken .... Aloïs schoot gedurig mis. Sepp’s handen jeukten om nog maar eens, maar ééns weer een buks aan te leggen. Hij kon het eindelijk niet langer uithouden en in zijn begeeren om één enkelen keer ook eens te mogen schieten, vergetend dat ’t de verachte Aloïs was, wien hij dezen dienst vroeg, kwam het er stotterend van lang ingehouden verlangen uit: »toe ..., laat mij laat mij óók eens!« Aloïs keek verwonderd om. Toen kwam er een grijns op zijn gezicht; hij bedacht zich even .... »Wat geef je mij, als ik je ook eens laat schieten ?« vroeg hij langzaam. Sepp’s hand dook in zijn zak en hij haalde er een paar noten uit. »Wil je die?« Aloïs trok zijn schouders op. »Heb je geen geld bij je? Je krijgt zooveel fooien!® »Ja, maar ik geef ze dadelijk aan meneer; die bewaart ze voor mij.c< »Nou, weet je wat. ..— Aloïs greep naar de noten »omdat jij t bent, kan je wel eens zóó schieten. Hier dan.« Sepp beefde van opwinding en mikte daarom heel lang, totdat zijn hand weer vast was. Het schot viel de schijf was precies in ’t midden geraakt. Zijn oogen schitterden, toen hij de buks aan Aloïs teruggaf. «Prachtig!« riep deze met onverholen bewondering uit- Deze lof deed Sepp plezier. Hij vond nu, dat Aloïs nogal niet zoo n kwaje jongen was> en vertelde hem, in een opwelling van ver* trouwen, hoe ongelukkig hij er over was, dat hij niet aan den wedstrijd zou kunnen meedoen. Aloïs toonde zich heel belangstellend en toen Sepp eindigde met op klagenden toon een paar maal te zeS§en: sen een buks zal ik toch nooit, nooit van mijn leven hebben», klopte hij hem op den schouder. «Kom, dat denk je maar; waarom zou je er niet een koopen? Ik weet wel lui, die je er een kunnen overdoen. Deze, bijvoorbeeld, is van iemand, dien ik goed ken; hij wou ’m aan mij verkoopen, maar ik weet nog niet of ’k het wel doe; als je deze zoudt willen hebben?» Aloïs keek hem met zijn listige, kleine oogen onderzoekend aan, terwijl hij de buks op de hand woog. Sepp zag er begeerig naar. «Maar ik heb immers geen geld,» zei hij treurig. «Vraag meneer om je fooien; die zijn toch van jou? En als je weer fooien krijgt, zeg je, dat je ze liever zelf houdt.« Sepp weifelde; toch vond hij, dat Aloïs wel gelijk had. Die fooien waren toch zijn fooien, hij had er recht op en kon er mee doen wat hij wou. Even dacht Sepp aan de presenten voor thuis, die hij er van had willen koopen: den warmen doek voor moeder, de haarlinten en schortjes voor de zusjes, en dan nog wat voor Hans ....; maar, met schieten kon je prijzen winnen! Wie weet, wat voor moois hem ten deel zou vallen en als hij dat dan thuis bracht.... »Ik zal er meneer morgen dadelijk om vragen,® zei hij opgewekter, »maar.... dat zal toch nog lang niet genoeg zijn . ...« »Kijk eerst maar eens hoeveel je hebt,« hernam Aloïs met een begeerigen blik, »daar praten we dan later wel verder over, en, hoor eens, als jij ’t wilt, zal ik jou een middeltje leeren om nog wat extra’s te verdienen, waarmee niemand te maken heeft!« Sepp staarde Aloïs aan; hij begreep deze buiten* gewone vriendelijkheid niet. »Maar,« begon hij eindelijk, »als jij zoo’n middel weet, waarom gebruik je ’t dan niet zelf?« want Aloïs had er pas over geklaagd, dat hij zoo weinig verdiende. »Ja, dat is er juist zoo naar van,« sprak de groote jongen met het sluwe gezicht, »voor mij geeft het niets; ’t middel, dat ik weet, is alleen maar voor een ander en ’t is voor jou al bijzonder geknipt.» Nu werd Sepp nieuwsgierig; hij drong er op aan hem te vertellen wat dat dan wel was, maar hij moest geduld hebben, Aloïs kon hem dit hier niet zoo op staanden voet vertellen. Morgenavond moest Sepp in schemerdonker achter de kerk komen; hij zou daar ook zijn en dan konden ze verder praten. Sepp kon ’t geld dan meteen meebrengen, maar, dit liet Aloïs hem nog uitdrukkelijk beloven hij mocht volstrekt niet aan meneer zeggen waarvoor hij zijn fooien noodig had. Als hij ’t toch deed, zou Aloïs het wel gewaar worden en dit moest Sepp goed begrijpen dan was ’t meteen uit tusschen hen beiden; ’t geheim om wat extra’s te verdienen was dan voor goed voor hem verloren. Sepp beloofde het, zonder er verder veel over na te denken, en liep toen, veel vroolijker dan hij in verscheiden dagen geweest was, naar het hotel terug. V. HET GEHEIM Met neergeslagen oogen stond Sepp voor den hóteE houder, die hem zooeven zijn verzoek had geweigerd. Hij bleef koppig zwijgen op de vragen, die hem werden gedaan, en dit versterkte meneer in zijn vers moeden, dat er iets niet in den haak was en Sepp niet ter wille van thuis om dat geld had gevraagd. Hij sprak een ernstig woordje met den jongen en zond hem toen weg, aan zijn werk. Als in een droom liep Sepp den heelen verderen dag mokkend rond. Hij roffelde af wat hij had te doen, was stuursch, verrichtte de kleine diensten voor de gasten met een knorrig gezicht en op een gemelijke manier, en kreeg ten slotte van Bertel een duchtigen uitbrander, die de maat bij hem deed overloopen. I Als de afspraak met Aloïs niet als een lichtje in de verte had geschenen, zou hij den dag niet zijn doorgekomen, maar nu hield hij zijn oogen voorts durend daarop gevestigd en liet zijn verbeelding vrij spel. Aloïs werd voor hem een toovenaar, die een weg wist om zijn wenschen te vervullen; hij zag hoog op tegen den kort geleden nog verachten jongen en deed zijn bezigheden met koortsachtige haast, alsof daardoor ’t schemeruur ook des te eerder zou aanbreken. Eindelijk kon Sepp gaan. Als een pijl uit den boog schoot hij den weg over en sloeg het pad in, dat achter de kerk om over den heuvel voerde. De avond begon te vallen;' er steeg een witte nevel op uit het meer in de diepte. Machtig vers hieven zich ter linkerzijde de naakte, steile rotss wanden, somber en dreigend in ’t grauwe schemers licht, en vreemd blank daarbij afstekend, stond op den groenen heuvel daaronder het witte kerkje met het slanke, naar den hemel wijzende torentje. Sepp liep er in een wijden boog om heen, terwijl hij schuw even aan zijn pet kwam. Hij durfde niet opkijken en stond pas stil, toen hij den heuvel aan den anderen kant een eind was afgedaald. Het pad had een bocht gemaakt en zoo kon je van hieruit het kerkje niet meer zien. Sepp was er blij om In de schaduw van een houtmijt dook een gestalte op. ’t Was Aloïs. »Je hebt dus woord gehouden,« fluisterde hij, en trok Sepp nog een heel eind verder mee, tot voorbij de laatste boerenwoning. Hier liep het pad dood op een weide, die steil naar het meer afhelde. Het bergland vormt juist daar, waar ’t hotel op de hoogte stond, een sterk vooruitspringende wig, die het meer op dit punt in tweeën snijdt. De jongens waren nu aan genen kant in de diepte gekomen. Wazig schenen de lichtjes der aan de overzij van het water gelegen dorpen en plaatsen door den nevel. Telkens kwam er weer zoo’n klein sterretje bij. Op ieder ander oogenblik zou Sepp er met plezier naar hebben gekeken; nu was hij zoo vervuld van zijn teleurstelling en zijn begeerte naar Aloïs’geheim, dat hij er geen acht op sloeg. »Wel,« begon de groote jongen, toen ze ver genoeg op de wei waren gekomen, en hij trok Sepp naast zich op het vochtige gras, »heb je ’t geld?« »Neen,« antwoordde Sepp terneergeslagen, »hij wou ’t me niet geven.« »En heb je toen niet opgespeeld?« »’k Durfde niet,« bekende Sepp beschaamd. Aloïs was een oogenblik sprakeloos over zoo’n lafheid, maar toen begon hij duchtig uit te varen. Sepp boog met een schuldig gevoel ’t hoofd; hij voelde zich zoo klein, zoo nietig, bij Aloïs verge* leken, dien hij in dit oogenblik tot held verhief; hij was vreeselijk bang, dat Aloïs nu niets meer van hem zou willen weten en durfde met geen enkel woord reppen van zijn belofte, waarvoor hij hier toch immers was gekomen. Maar toen de groote jongen zijn verontwaardiging genoeg lucht had gegeven, begon hij er zelf over, en Sepp beloofde in zijn dankbaarheid en blijdschap, dat hij nu toch ’t geheim zou weten, maar al te gereede, wat zijn groote vriend van hem vroeg. Hij mocht er met niemand ooit over spreken, dat was de eerste voorwaarde, en hij moest beslist de buks van Aloïs’ kennis overnemen, mocht niet later terugkrabbelen, dat was de tweede. Aloïs liet hem dit plechtig beloven; Sepp moest er bij opstaan en de pet afnemen .... Vreemd, alles was nu zoo heel, heel anders, en toch.... nu Sepp dit deed, verscheen voor zijn oog een groene weide in den stralenden zonneschijn en hij zag er een kleinen jongen naast zijn vader staan, óók met eerbiedig ontbloot h00fd.... die kleine jongen sprak woorden na, die óók als een belofte klonken .... »Zoo, ga nu maar weer zitten,* klonk Aloïs’ schorre stem. Voor Sepp’s blik verdween plotseling de zonnige, groene Rütlbweide, terwijl hij zich terugvond op de vochtige berghelling achter de kerk, in schemerdonker en nevel.... Hij stak het hoofd dicht bij dat van Aloïs en was oor en aandacht voor wat de groote jongen hem vertelde. Aloïs wijdde hem in de kunstgrepen en manieren in, die sommige boodschappenjongens er op na houden, om ook zelf voordeel te hebben van de bestellingen, die ze voor hun hotel doen. Aloïs be* weerde, dat allen ’t deden en dat ’t ook geoorloofd was. Dat Sepp er zelfs nog nooit van had gehoord, kwam zeker doordat hij nog zoo »groen« was. De hotelhouders wisten het zelf wel; ze lieten het oog* luikend toe en de leveranciers hielden er ook reke* ning mee.... Hij wist zoo overtuigend te praten, dat Sepp, wiens gevoel er eerst tegen opkwam, langzamerhand de ge* dachte aan oneerlijkheid van zich ging afzetten. Als ’t dan toch mócht, zoo redeneerde hij, onder invloed als hij was van den grooten jongen, als ’t mócht, waarom zou hij er dan ook niet van profiteeren, en hij dacht met spijt aan al de mooie kansen, die hij volgens zijn vriend »zoo dom« had laten voorbij gaan. Maar voort* aan zou hij slimmer zijn. Wat was er gemakkelijker dan om voor ieder artikel een paar centimes meer op te schrijven, vooral als ’t boodschappen voor de gasten waren! Als deze ’t wisten, zouden ze hem dit geoorloofde voordeeltje zelfs graag gunnen, beweerde Aloïs, maar hij liet stil in ’t midden, waarom Sepp er dan niet vrijuit over spreken mocht. Sepp voelde wel, hoe de groote jongen over sommige punten heen gleed, alsof die geen nader bekijken konden velen, maar hij wilde ’t zich niet toegeven, eerstens, omdat Aloïs op ’t hooge voetstuk, waarop hij hem zelf geplaatst had, moest blijven staan, en ten tweede, omdat hij meende na de reeds afgelegde belofte nu ook niet anders te kunnen en mogen doen, dan voort te gaan op den weg, waarop hij de eerste schrede had gezet. Toch was ’t hem niet wel te moede, terwijl hij zat te luisteren naar de nadere aanwijzingen, die Aloïs hem gaf; de gedachte, dat hij de buks straks al dadelijk kon krijgen, deed hem ook niet opspringen van vreugde, zooals hij vanmiddag, bij ’t idee alleen, zou hebben gedaan. ’t Was pikdonker, toen de jongens eindelijk opstonden om naar huis terug te keeren. De bewoners der verspreid liggende boerenhuizen, met hun aan de buitenzijde aangebrachte houten trappen, waren al in ruste. Spookachtig stonden de lange, smalle, steenen drinkbakken voor het vee, als opgegraven katafalken uit het steenen tijdperk, vóór aan den weg. ’t Frissche bergwater stroomde er door buizen in, en in den drassigen grond er om heen waren putjes ge* vormd door het overloopende water. Tastend langs de van ruw latwerk in elkaar geslagen afscheiding, vonden ze hun weg den heuvel weer op. tot bij de kromming. Hier zagen ze de helderverlichte vensters van het kerkje, waar ’t koor zich aan het oefenen was. Aloïs liep er recht op aan, maar Sepp maakte zoo mogelijk nog grooteren omweg dan te voren. Toen hij eindelijk weer op den grooten weg kwam, vond hij er Aloïs bij den stal op hem wachten. Hij had de buks gehaald en drukte die Sepp in de armen. »Nou, je weet er dus alles van,« zei hij, en toen, op dreigenden toon, »en pas op, dat je mij al het geld geeft, dat je maakt, óók de fooien!» Een onbehagelijk gevoel gleed Sepp langs den rug, toen hij haastig zijn belofte herhaalde en daarop met zijn eens zoo vurig begeerden schat de trap op liep naar zijn zolderkamertje. In de stilte van den laten avond, alleen zijnde, drong het pas goed tot Sepp door, wat hij eigenlijk had gedaan. Hij was geheel en al in de macht van den grooten Aloïs, totdat hij centime voor centime de vijf en dertig francs ■ zou hebben betaald, die deze, namens zijn kennis, voor de buks vroeg. Deze schuld begon Sepp nu al te drukken. Wat hem in de eerste opwinding een peuleschih letje had toegeschenen, kwam hem nu voor een zware berg te zijn, die hem zou verpletteren. Hoe zou hij dat vele geld ooit bij elkaar krijgen?.... Daarbij kwam, dat zijn hart, zijns ondanks, onrustig begon te kloppen, als hij aan Aloïs’ middel om geld te verdienen dacht. Moeders raad kwam hem in herinnering.... zou hij, zou hij over dit werk ooit een zegen kunnen vragen? lmmers neen. Sepp kreeg een kleur tot over de ooren, als hij er alleen maar aan dacht.... en was dit er dan niet ’t zekerste bewijs voor, dat het ook geen goed werk was ? Den hal ven nacht zat Sepp in den grootsten angst overeind. Neen, neen, hij kon ’t niet doen, hij kon’t niet; liever nooit een buks bezitten, dan er op zoon manier aan komen! Maar hoe moest het dan met Aloïs? Zou hij niet vreeselijk boos wezen, omdat Sepp hem voor de mal had gehouden want zoo moest ’t hem wel voorkomen, als hij nu al weer zei, dat hij er af wou .... ’t Zweet brak den armen jongen uit; hij wist zich geen raad .... bidden durfde hij niet, \vant hij meende, dat God wel heel boos op hem zou wezen, omdat hij ’t in zoo langen tijd niet had gedaan. Eindelijk besloot hij morgen een poging te zullen wagen en Aloïs te vragen de buks toch maar terug te nemen. Toen viel hij van vermoeidheid van lieverlede in slaap, maar ’t was geen rustige slaap; aan één stuk door werd hij door woeste droomen gekweld, waarin Aloïs de hoofdrol speelde. Lang voordat de eerste postwagen voorbijkwam, stond Sepp al buiten. Hij zag bleek en had wallen onder de oogen. Voortdurend staarde hij op één punt, de staldeur, waardoor Aloïs, na een hevige woordenwisseling tusschen hen beiden, was verdwenen. De jongen had niet alleen geweigerd de buks terug Voor het eerst van huis 4 te nemen en Sepp van zijn belofte te ontslaan, maar had bovendien de vreeselijkste bedreigingen geuit voor het geval, dat Sepp er bij zou blijven terug te willen krabbelen, nu hij het geheim eenmaal wist en ze alles hadden afgesproken. Er weerklonk een schel gefluit. ’t Was van Bertel, die hem riep. Op knorrigen toon, want in den laatsten tijd was zijn geduld erg door Sepp op de proef gesteld, vroeg hij hem, waarom hij daar toch stond te droomen, terwijl er zooveel werk op hem wachtte. ’t Antwoord klonk bits terug; ’t humeur van den jongen was geprikkeld door den onrustigen nacht en het onverkwikkelijke gesprek van zooeven, en waar Bertel en Sepp anders onder de bezigheden een op* gewekt praatje hielden, was ’t nu een gespannen zwijgen tusschen die twee, terwijl ze de ontbijtzaal in orde brachten. Voor beiden was ’t dus een verlichting, toen dit werk afgeloopen was en hun gezamenlijke bezig* heden voor het oogenblik geëindigd waren. VI. ONVERWACHT BEZOEK. ’t Was drukker dan ooit in het hotel geweest; vele gasten waren er gekomen en gegaan, en er waren handen te kort geweest, om in alles te voorzien. Sepp had toen menige klinkende fooi ontvangen, die evenwel in Aloïs’ zak was terechtgekomen. lederen avond wachtte de groote jongen hem op bij het seringenboschje achter den stal, om hem zijn geld af te persen. Met ’t wanhopige gevoel, er toch niet tegenaan te kunnen, droeg Sepp alles af.... en ... . hoopte heimelijk, dat meneer toch maar niet naar de tooien zou vragen. Dat het zoo overloopend druk was, kwam Sepp hierin te stade, maar de voortdurende angst, dat er naar de fooien gevraagd zou kunnen worden en de overtuiging, dat hij nu onder Aloïs’ invloed in vele dingen niet meer stipt eerlijk handelde, maakten hem schuw en schrikachtig. Hij ontweek den hotelhouder, waar hij het slechts kon, en als hij hem spreken moest, durfde hij hem toch niet flink aankijken, en deed gejaagd, om maar gauw weer uit zijn nabijheid te komen. Ook Aloïs ging hij zooveel mogelijk uit den weg. Hij was bang voor den jongen, die hem zoo in zijn macht had, dat hij er aan wanhoopte ooit weer vrij van hem te zullen worden. En .... hij kon er met niemand over spreken, .. . . evenmin er naar huis over schrijven, .... dat was het ergste.... De heele wedstrijd kon hem niets meer schelen en hij keek ternauwernood meer om naar de eens zoo vurig begeerde buks. Sepp zag tegen den boodschappendag op, als tegen een berg. Eén keer had hij reeds gedaan, wat Aloïs van hem verlangde, maar hij had er zich al dien tijd ellendig bij gevoeld, en o, wat had het ah rekenen hem een moeilijk oogenblik bezorgd! Hij had gestotterd, een kleur gekregen, zich een paar maal vergist, en onderwijl was hij er zeker van ge» weest, dat men aan hem kon zien, wat hij had ge» daan. Maar de neef van den hotelhouder, die tot hulp in den drukken tijd op ’t bureau gekomen was en nog weinig ervaring had, bovendien wist, hoe» zeer Sepp ’t vertrouwen genoot, had vlug de zaken afgedaan en geen enkele aanmerking gemaakt. Toch was Sepp de heele geschiedenis zoo slecht be» komen, dat hij er den volgenden keer om gejokt had; hij had gezegd, dat hij zich niet wel voelde, en toen was Bertel in zijn plaats gegaan. Maar Aloïs had wel ’t ware van de zaak begrepen! ’s Avonds had hij Sepp opgewacht, hem meege» troond naar een afgelegen plek en hem daar terdege afgerost. Bont en blauw en pijnlijk in al zijn leden was Sepp geweest, maar hij had er niet eens over durven klagen. Vroeger zou Aloïs het wel hebben gelaten hem kwaad te doen, maar door die ongelukkige belofte was de verhouding geheel en al veranderd. Aloïs was nu Sepp’s meerdere geworden, en hij wist dit zelf maar al te goed. Nu was ’t morgen weer boodschappendag. Meneer had t al gezegd. Sepp durfde niet nogmaals met een excuus aankomen, neen, hij moest nu wel zelf gaan, en... . dan zou hij ook weer moeten doen wat Aloïs van hem vroeg. Sepp wist, dat hij het zou moeten doen; hij kón er niet tegenaan; ~ . . Aloïs was zoo groot en sterk en hij was zoo bang voor hem. Met een bezwaard gemoed was hij al opgestaan. Alles om hem heen geleek somber en zwart en toch was dit een van die mooie, zonnige najaarsdagen, die ons den zomer weer in herinnering brengen, ’t Is dan, alsof de natuur nog eens al haar schatten van licht en warmte wil vertoonen, voordat zij zich lang* zamerhand voor den rusttijd gereed maakt. Diep blauw was het meer en de bergen aan den overkant geleken dichterbij dan anders in de ijle lucht, ben pittige aardgeur steeg uit den bodem op en drong tot versterkend, diep ademhalen; zijns ondanks deed Sepp het, terwijl hij met een bakvol lepels en vorken, die hij moest poetsen, de achterdeur uitkwam. Daar op den hoek, bij het seringenboschje, stond een klein figuurtje met een groote mand – waarin een paraplu stak op den rug, verlegen rond te kijken, evenals Sepp zelf dat op dien eersten dag had gedaan. Krampachtig hield het kind een hond vast, maar nu, nu ontglipte hij haar en holde met groote sprongen op Sepp af, die den bak van schrik liet vallen. Lodi.... was het waarlijk Lodi? En dat meisje,.... kon dat Franzi wezen? .... Met groote oogen, als verbijsterd, staarde Sepp het kind aan, dat vroolijk naar hem toe kwam. »Sepp, Sepp, wat ben ik blij, dat ik je zie! Zeg toch óók eens wat! Ben je ook niet blij?« »Ja .... a,« kwam er eindelijk langzaam uit, nadat Sepp zich lijdelijk had laten omhelzen, »maar Franzi, hoe kom je hier? Ik kan het haast nog niet gelooven, dat jij het werkelijk bent. ’t Is me net, alsof ik droom en straks wakker zal worden.® »Knijp je dan maar eens in je arm, dan zal je zien dat je wel degelijk wakker bent,« ried Franzi hem yroolijk aan, terwijl ze vlug de over den grond ver» spreide lepels en vorken opraapte, en nu vertelde ze hem, hoe het kwam, dat zij zoo plotseling voor hem stond. De beide hoogste klassen van de school deden met meester een tocht naar het Rütli; van daar zouden ze met een boot de bergpunt omvaren en zoo langs een anderen weg naar huis terugkeeren. Vanmorgen waren ze al vroeg vertrokken en voor den avond konden ze niet thuis zijn. De anderen waren nog in het bosch, waar ze hun brood opaten, maar meester had het goedgevonden, dat zij maar vast naar Sepp zou gaan. Straks kwamen allen hier voorbij en dan moest ze natuurlijk mee. Franzi’s oogen straalden, terwijl ze dit zoo vertelde, want zij had den heelen weg over schik gehad in deze verrassing en zich ook van Sepp’s blijdschap veel voorgesteld. Dat haar broertje nu niet zoo opgetogen deed, stelde haar wel een beetje te leur. »Vindt je het niet erg aardig van meester, dat Lodi ook mee is?« vroeg ze; »ik zei, dat jij het zeker prettig zoudt vinden, en toen mocht het dadelijk. Daarnet kon ik hem haast niet houden; toen begreep ik, dat jij er aankwam, ’k Vond het wel wat grie» zelig, daar zoo op mijn eentje te staan; ik durfde toch ook niet dichterbij komen, want wat is het daar ginds prachtig, Sepp, .... en wat heb jij ook een mooi pak aan! Ik zou haast verlegen voor jou worden; ... . als je nu maar niet grootsch bent geworden, nu je met zulke deftige lui omgaat.* Sepp zuchtte diep. »Welnee,« antwoordde hij. »Wat zeg je dat op een treurigen toon en wat kijk je bedrukt» .... Franzi nam hem met haar verstandige oogen eens ernstig op. »Sepp, je ziet er heel anders uit dan vroeger; ben je ziek?» De jongen schudde ’t hoofd. »Ik heb het hier best,» zei hij en bracht het gesprek toen gauw op thuis. Nu, daarvan vertelde Franzi graag. Ze gespte haar mand los en ging er op zitten, terwijl Sepp, tegen den muur leunend, naar haar gekeuvel luisterde. Och, wat scheen dat al lang geleden te zijn, dat hij ook bij moeder thuis was, in ’t veilige nestje! Wat was er veel anders geworden, ook binnen in hem! »Maar nu moet jij ook eens wat vertellen,® zei Franzi eindelijk. »Weet je wat, haal je poetsgoed hier, dan zal ik je helpen; onderdehand kunnen we prettig praten. Ik heb nog wel drie kwartier den tijd.» Toen Sepp naar binnen was, stond Franzi’s ge* zichtje ernstig. Er was iets met Sepp, dat voelde ze en ze was vast van plan, te weten te komen, wat er aan haperde. Ze had ’t wel bemerkt, dat moeder tegenwoordig ook niet heel gerust over Sepp was. Hij had in den laatsten tijd zelden geschreven en als er dan eens weer een brief was gekomen, was het maar zoo’n korte geweest, waar haast niets in stond. Maar toen ze een oogenblik later samen aan het werk waren, babbelde Franzi weer vroolijk over alles en nog wat. Ze hoopte, dat Sepp straks zelf wel be* ginnen zou over wat hem hinderde. De meiden kwamen om de beurt even kijken naar deze onverwachte aanwinst voor de huishouding; ze hadden allen schik in Franzi, die zoo dapper mee poetste, alsof het haar dagelijksch werk was en vonden, dat ze er wel een belooning voor verdiende. Al gauw kwam er een met een schaal vol heerlijke restjes aandragen; die moest Franzi nu maar eens lekker leeg eten; »na de wandeling zou het haar wel smaken,® zei ze lachend, waarna ze weer in huis terugging. Nu Franzi de smakelijke schaalvol zag, bemerkte ze op eens, dat zij trek had. Er lagen twee vorken bij »Toe, eet ook een hapje mee,« zei ze tegen Sepp, die er, ondanks zijn verdriet, toch niet afkeerig van was, want hij was in den groei en ’t kwam hem dus op wat meer of minder niet aan. Hij wou maar dadelijk toetasten, doch dit belette Franzi hem. »Maar Sepp,® zei ze, met een verwijtenden blik, »we hebben immers nog niet gebeden,® en meteen sloot zij haar oogen en deed, zooals ze bij moeder thuis gewoon was, haar gebedje. Sepp had een vuurroode kleur, toen zij ze weer opende, want hij had niet meegebeden; hij vond, het zou zoo raar staan tegenover God, als hij het nu weer op eens wèl deed, na het zoo lang te hebben verzuimd. Aarzelend pikte hij mee in de schaal en was lang niet op zijn gemak. Franzi keek hem van tijd tot tijd aan. Op eens lei ze haar vork neer. »0 Sepp,® zei ze droevig, »nu weet ik al, hoe het komt; je bent niet meer gewoon te bidden en daarom lijk je zoo anders! O, als moeder dat eens wist, wat zou ze dan een verdriet om je hebben! Sepp, hoe is dat toch zoo gekomen? Vroeger deedt je het toch altijd!® »’k Weet het niet,® mompelde hij, »ik. . . . ik kan ’t niet meer.® »0, maar dan moet je het toch gauw weer leeren, anders gaat het niet goed met je, Sepp, dat weet je toch immers wel!® en Franzi keek hem angstig aan. »Als iemand niet meer bidt, vervalt hij van kwaad tot erger, zegt moeder en eindelijk is hij zoover, dat niemand hem meer kan helpen.» »Ja, Franzi, dat is het hem juist,» sprak Sepp nu op bitteren toon, »niemand kan mij meer helpen en daarom kan ik ook niet meer bidden, en zoo zal het mijn heele leven lang wel moeten blijven.» »Och Sepp, maar wat is er dan toch voor vreese* lijks met je gebeurd?» vroeg Franzi dringend; »kan je het mij niet zeggen? Is er dan niets aan te doen, dat alles weer wordt zooals vroeger?» »Neen, niets, Franzi en jij moet ook maar niet over mij tobben, en moeder ook niet ’t Geeft allemaal niets, maar dit wil ik je wel zeggen, ik wou, dat ’k hier nooit gekomen was en dat ik nooit dit mooie pak aan had gekregen.» Sepp knipte hard met zijn oogen om de opkomende tranen tegen te houden, maar dit gelukte hem niet bijster; toen veegde hij ze haastig met zijn mouw af, terwijl hij zijn best deed onverschillig te kijken. Sprakeloos staarde Franzi hem aan. »Maar als je je ongelukkig voelt, moet je juist bidden,» hernam zij toen. »Weet je niet meer, hoe moeder altijd zegt, dat ’t haar bij al haar verdriet en zorg zoo’n troost is geweest? Ben je dat dan heele* maal vergeten, Sepp?» De jongen schudde ontkennend het hoofd. »Dat was ook heel wat anders; moeder wist wel, dat God niet boos op haar was.» »Wij doen allemaal telkens verkeerde dingen, maar als we oprecht om vergeving bidden, is God niet meer ontevreden op ons; dat weet ik heel stellig,» verzekerde Franzi, »maar zie je, dan moet men zich ook vast voornemen dat verkeerde in ’t vervogl niet meer te doen, en er God om hulp bij vragen,* Toen Franzi dat eerst zei van om vergeving bidden, richtte Sepp ’t hoofd op en keek zijn zusje vol ver* wachting aan, maar weldra sloeg hij de oogen weer neer. »Zich vast voornemen in ’t vervolg dat verkeerde niet meer te doen . ..en hij, hij stond immers op ’t punt willens en wetens datgene weer te doen, waarvan hij diep in zijn hart overtuigd was, dat het niet goed, dat het verkeerd was. Neen, wat Franzi zei, klonk wel zoo rustig en ver» troostend, dat hij ’t graag met beide handen had willen aangrijpen, maar voor hèm was het niet. Daar kwamen de schoolkinderen aan. Vroolijk klonken hun stemmen en door de boomen zag je de vlaggen wapperen, die ze in hun hand hielden. Nu werd het Franzi’s tijd. Ze keek Sepp trouwhartig aan. »Zal je er nu van* avond weer mee beginnen?* fluisterde ze hem toe. »Ik weet ’t niet, Franzi; doe jij het maar voor me,« antwoordde de jongen treurig, terwijl hij meeliep tot aan de kromming van den weg. »Dat doe ik altijd al,« verzekerde het kind, »maar jij moet ’t zelf ook doen,* en ze stak haar hand uit, opdat Sepp ’t haar zou kunnen beloven. Maar Sepp sloeg niet toe. Nu was de stoet hen genaderd. Er waren verscheidene kinderen bij, met wie Sepp nog op school was geweest, en de anderen waren toch ook uit het Alpendorpje; ze kenden hem dus allen. Veel benijdende blikken werden er op den jongen in zijn mooie pak geworpen, en met onverholen be=> wondering werd het groote huis, waar Sepp nu woonde, van boven tot beneden opgenomen. Meester riep Sepp bij zich en begon een vroolijk praatje: hij zou Sepp haast niet meer herkend hebben, zoo flink was hij geworden; ’t nieuwe leven beviel hem zeker wel best? Maar Sepp gaf korte antwoorden. Toen keek meester hem eens scherp aan. De jongen was altijd droomerig geweest, maar nu scheen ’t toch, dat er wat anders aan mankeerde. Zeker pas onaangenaamheid gehad, dacht de oude man en vroeg toen niet verder. Wel sprak hij over ’t Alpendorpje en bracht Sepp op herinneringen uit zijn schooltijd, waar deze evenwel maar flauwtjes op in ging. Meester keek op zijn horloge, ’t Was later dan hij dacht en ze hadden nog een flinken marsch te doen. Hij riep zijn troepje dus een opgewekt «voor» waarts» toe, en stak zijn voormaligen leerling de hand toe. «Vaarwel, Sepp! ’t Ga je goed, mijn jongen!» «Dag Sepp! Dag Sepp!» riepen de kinderen. De jongens zwaaiden met hun hoeden, de meisjes wuif* den met de vlaggen, en voorwaarts ging het, ’t Rütli tegemoet. Franzi liep in de achterste rij; ze keek nog gedurig naar haar broertje om en knikte, knikte .... Lodi drentelde achter haar aan. ’t Was Sepp wonderlijk te moede; hij moest een paar maal hoorbaar slikken .... Zoo was hij vroeger ook geweest, als die kinderen, als Franzi, en nu en nu —? Sepp durfde er ’t antwoord niet op geven ; hij voelde zich nameloos ongelukkig, terwijl hij daar op den weg stond om het troepje na te kijken, na te kijken, totdat het in de verte om den hoek verdween. Toen keerde hij zich om en ging het huis binnen. De Hollandsche mevrouw had met haar kinderen naar het voorbijtrekkende schooltje staan kijken. Ze zei er een vriendelijk woordje over tot Sepp en vroeg hem, of ’t meisje, met wie hij daareven had gesproken, zijn zusje was. ’t Hollandsche meisje wou weten, hoe ze heette en toen Sepp ’t haar vertelde, verklaarde zij, dat ze Franzi al een bijzonder mooien naam vond. Zijn zusje was zeker ook wel een lief meisje,.... ze zag er zoo vriendelijk uit. Dit beaamde Sepp ten volle en de tranen sprongen er hem bij in de oogen, want hij dacht aan de zorg van zijn trouwe zus voor hem en aan 't verdriet, dat zij hebben zou, als ze alles van hem wist. Mevrouw zag het; ze nam Sepp apart en vroeg hem op moederlijken toon, of hij iets had, dat hem hinderde en of zij hem mogelijk ook kon helpen. ’t Werd Sepp bijna te machtig, maar hij wilde zich groot houden en voelde zich ook beschaamd, dat een der hotelgasten met hem, het knechtje, zoo sprak als tot een gelijke. Daar klonk de stem van den hotelhouder achter uit de gang. Sepp schoof angstig naar den muur. Mevrouw begreep hem; zij drong er niet verder op aan, dat de jongen haar in ’t vertrouwen zou nemen, maar zei alleen nog, zoo eenvoudig en har* telijk weg, dat zij ten allen tijde voor hem klaar stond, als hij soms zijn hart eens wou ontlasten, zooals hij ’t bij zijn moeder zou doen, als zij hier was. Een ruigharige, zwarte hond stoof met de tong uit den bek de gang in, maar keerde zich onmiddellijk om en sprong luid blaffend van blijdschap tegen Sepp op. ’t Was Lodi. Klaarblijkelijk had hij verwacht, dat de baas wel zou volgen en toen hij bemerkte, dat dit niet ge* beurde, had hij, trouw als hij was, het gezelschap verlaten, om zijn baas op te zoeken en bij hem te blijven. Hij keek Sepp aan, alsof hij vragen wou: heb ik nu niet een pluimpje verdiend? en ging aan zijn voeten liggen, als om te verklaren, dat daar zijn plaats was. Sepp werd er verlegen mee, want meneer kwam er bij en keek niet al te vriendelijk naar den ruigen, eelijken hond, die er na den grooten tocht bovendien ook niet op zijn voordeeligst uitzag. Maar mevrouw en de kinderen hadden schik in het geval, toen ze begrepen, hoe ’t zich had toege* dragen, en prezen en streelden Lodi. Toen werd ook de hotelhouder vriendelijker; hij zei, dat Sepp den hond maar in den stal moest vast* leggen en er voor moest zorgen, dat hij eten en drinken kreeg. Voorloopig kon het dier dan wel blijven, totdat er eens iemand dien kant opging, die het zou kunnen meenemen. Daarop riep hij Sepp in zijn bureau, want hij wilde vast de boodschappen voor morgen met hem nagaan, nu hij toch een ©ogenblik tijd had. Lodi bleef gehoorzaam zoo lang voor de deur liggen. Toen Sepp zijn lijstje in ontvangst nam, beefde hij van het hoofd tot de voeten. Er waren ver* scheidene opdrachten van gasten bij, ook een van de Hollandsche mevrouw. Voor haar moest hij een schutterspakje koopen, dat Jan op ’t feest aan zou kunnen hebben. De beide kinderen praatten al dagen lang haast over niets anders en verheugden er zich op, er met hun moeder heen te mogen gaan, vooral Jan, die tegenwoordig niets liever speelde, dan dat hij een echte, Zwitsersche schutter was. Hier opende zich een prachtige gelegenheid om Aloïs’ middel toe te passen, maar als Sepp er over dacht, kromp zijn hart ineen. Juist die mevrouw, die zoo vriendelijk en goed voor hem was, met hem sprak als een moeder, die zou hij bedriegen? Want ja, Aloïs kon ’t mooipraten, dat was er dan toch maar ’t rechte woord voor, bedriegen Sepp voelde, dat hij dit niet mocht, niet kon doen. Toen hij met Lodi in den stal kwam, was Aloïs er bezig. Hij kwam direct op Sepp af en samen spraken ze over den hond, die, geheel tegen zijn gewoonte, den grooten jongen de tanden liet zien. »Dat ’s een kwaje, hoor,« zei deze. »Hij doet anders nooit zoo,« beweerde Sepp, het voor zijn trouwen vriend opnemend, en hij bleef er naar staan kijken, dat hij naar zijn genoegen at en dronk. »Morgen boodschappen,® begon Aloïs, nadat hij er zich van vergewist had, dat ze alleen waren; »en jij gaat zelf,« voegde hij er, half op vragenden, half op dreigenden toon, bij. »Ja,« antwoordde Sepp; nu of nooit, dacht hij, en plotseling kwam ’t er uit: »maar dat, dat wat jij wilt, doe ik niet meer.® Sepp meende, dat er nu een uitbarsting zou volgen en was heel verbaasd te zien, hoe kalm Aloïs bij deze mededeeling bleef. »Een beetje vergif door zijn eten en hij is er ge* weest,® zei de groote jongen bij zijn neus langs, terwijl hij naar Lodi keek. »Ik weet nog middelen genoeg om kleine, weerspannige jongens tot orde te roepen. Hij zal ’t ook wel niet prettig vinden met een hooivork te worden geaaid,.... is ’t niet, mijn beestje? En hoe zou je over een bad in ’t meer denken, met een steen om je hals?® Lodi bromde onheilspellend, maar Aloïs zorgde er wel voor, op kettingslengte afstands van ’t dier te blijven en ging voort, met op sarrenden toon allerlei bedreigingen te uiten. *Als jij Lodi kwaad doet, vertel ik het aan meneer,® zei Sepp driftig. »En dan vertel ik eens aan meneer, wat voor jongen jij eigenlijk bent —; dat je er een buks op nahoudt die je niet hebt betaald en dat je knoeit met de hel stellingen!« »Je hebt zelf gezegd, dat ’t geen knoeien is, dat iedereen het doet,® zei Sepp, zich in zijn angst aan een stroohalm vastklemmend. Aloïs lachte schamper. »Maar je weet toch wel, jongetje, dat anderen dan jij en ik ’t wel degelijk oneerlijk zullen noemen en ik kan er hun geen ongelijk in geven; mij kan’t niet schelen® – en hij haalde zijn schouders op. »Je hebt eenvoudig nu te kiezen oftedeelen: Houdt je je belofte, des te beter; – doe je ’t niet, dan heb je Lodi voor ’t laatst gezien. Er zijn nog wel manieren om een hond uit den weg te ruimen, zonder dat er een haan naar kraait, en je eigen hachje is dan ook niet veilig, – bedenk dat wel!® Sepp keek naar Lodi, die tegen hem kwispelstaartte, toen naar Aloïs, die er wel naar uitzag, dat hij zijn bedreiging zou volvoeren, als ’t hem niet naar den zin ging.... De weegschaal helde naar Aloïs’ kant over. Voor het eerst van huis 5 VIL DE GROENE WEIDE IN HET BOSCH. Sepp trachtte zich te verharden en niet te luisteren naar de stem in zijn hart, die niet ophield 't hem lastig te maken. Hij wilde zich paaien met de gedachte, dat er nu tenminste weer wat af zou gaan van die vreeselijke schuld aan Aloïs. O, als hij maar eerst zoover was, dat alles betaald was, dan zou hij zich nooit, nooit van zijn leven meer inlaten met iets, dat ook maar naar oneerlijkheid zweemde. Zoo overlegde Sepp op zijn tocht naar beneden, op de boot, en gedurende zijn wandeling door de plaats aan den overkant. Het was er al geducht vol; met moeite kon Sepp de winkels, waar hij wezen moest, bereiken. Overal hoorde hij over het feest spreken. Eerst luisterde hij er niet veel naar, maar bij den comestiblesdiandelaar, waar hij lang moest wachten, hadden ze het over de uitgeloofde prijzen. Toen spitste Sepp de ooren. Een eerelid van «Wilhelm Tell« had beloofd den winner van den eersten prijs twintig en dien van den tweeden tien francs als gratificatie te zullen uitreiken. Sepp slaakte een zucht. Als hij die twintig francs eens kon verdienen, als dat eens waar was! In eens was zijn besluit genomen; hij zou toch aan den wedstrijd meedoen. Voordat hij het plaatsje ver* liet, ging hij zijn naam aan de feestcommissie opgeven. Het afrekenen bezorgde Sepp weer een vreeselijk moeielijk oogenblik, maar evenals laatst, had de neef van den hotelhouder er hoegenaamd geep idee op, dat er iets niet in orde zou zijn. Toen hij met Sepp klaar was, stuurde hij hem naar kamer no. 26. De Hollandsche mevrouw wou zelf de boodschap met hem verrekenen. De jongen ging zoo langzaam de trap op, alsof hij lood in de schoenen had; hij vond het verschrik» kelijk, dat het nu nog niet uit was; dat hij nu nóg eens voor zoo’n heet vuur zou moeten staan. Maar ook hier viel het erg mee. Zonder eenige op» of aanmerking betaalde pievrouw den prijs, dien Sepp noemde ja, voegde er zelfs nog een flinke fooi bij. Toen had de jongen wel weg willen zinken van schaamte. Hij stotterde een paar woorden van dank en wou de deur uit schuiven, maar mevrouw riep hem terug en begon een praatje: of Sepp ook kon schieten, of hij ook mee zou dpen aan den wedstrijd, en zoo ’t een en ander meer vroeg zij hem. Sepp gaf evenwel halve antwoorden en was klaar» blijkelijk in zoo’n haast om weg te komen, dat mevrouw hem dan ook maar niet langer wou op» houden. Ze dacht, dat Sepp het druk had en mogelijk vast werk vooruit moest doen, om naar ’t feest te kunnen gaan. Maar de jongen dacht niet aan zijn bezigheden of aan het feest. Hals over kop stormde hij de trap af en bonsde in zijn vaart bijna tegen den hotelhouder aan, die de vestibule uitkwam. «Hei, hei wat,« sprak deze op ietwat ontevreden toon, «ijverig zijn is goed, maar je behoeft mij daarom nog niet omver te loopen!« Sepp verschoot van kleur en sloeg de oogen neer, alsof hij op iets kwaads was betrapt. Meneer keek hem met bevreemding aan. Wat had de jongen tegenwoordig toch? Juist die open blik, dat trouwhartige voorkomen, hadden hem vroeger zoo in Sepp aangetrokken. Hij nam zich voor eens een ernstig woord met hem te zullen spreken, maar op dit oogenblik had hij er geen tijd voor; hij liet het dus bij een vluchtige vermaning blijven en ging naar boven. De vriendelijkheid der Hollandsche mevrouw en de onverwachte, milde gift brandden Sepp op het hart. Hij kon het niet langer in huis uithouden; dief... dief... scheen het in de gangen te weergalmen; ’twas alsof ’t er door iederen wand werd teruggekaatst. Met eiken boodschappendag zou dit vreeselijke gevoel, dat nu al niet te dragen was, nog verzwaard worden, ja, zelfs als alles was afbetaald, zou het hem blijven drukken als herinnering aan een schuld, die nooit, nooit kon worden goedgemaakt, nooit, zoo lang hij leefde. Zoo dacht Sepp in zijn wanhoop, terwijl hij naar buiten liep en Aloïs, die er al op hem stond te wachten, letterlijk het geld voor de voeten gooide. Hij gaf er niet om, dat de Hollandsche kinderen in de buurt waren en er met verbazing naar keken, maar liep, zonder er verder een woord bij te verliezen, door, naar den stal, om Lodi los te maken. Met hem ging hij daarop achter het huis om den grooten weg op en spoedde zich toen den kant uit, waarheen zijn hart hem onweerstaanbaar drong, naar het Rütli. Nu was ’t dan zóó gekomen als vader op dien ver reeds achter hem liggenden zonnigen dag had gezegd het leven was moeielijk voor hem ge» worden, en vader was er niet meer om hem te helpen. Hij liep met inspanning van alle krachten tegen de hoogte op; daar, waar de weg niet meer stijgt, maar zich zonder merkbare verheffing of daling verder om den berg kronkelt, begint het smalle voetpad, dat over steenen en boomwortels steil naar beneden voert, naar het Rütli. Sepp wist dit nog zoo goed van vroeger. Bij iederen voetstap stond het hem weer duidelijker voor den geest, hoe het toen geweest was, op dien Junidag; hij snakte er naar er te komen, ’t Was hem, alsof hij er iets van zijn vader zou vinden, iets, dat hem den weg zou kunnen wijzen om uit de ellende te geraken, waarin hij door eigen schuld was ge» komen. O, als vader eens wist, waartoe zijn jongen was vervallen! Hij snikte het uit; doordat zijn oogen door tranen verblind waren, struikelde hij over de losse steenen en gleed een eind naar beneden; hij deed zich pijn, maar scheen hier voldoening in te vinden. Zonder te kijken, waar hij zijn voeten zette, liep hij het lastig begaanbare pad af, en ’t was meer geluk dan wijsheid, dat hij verder zonder ongelukken be* neden aanlandde. Sepp behoefde er zich geen oogenblik over te bedenken, welken kant hij nu verder uit moest. Vast* beraden ging hij, op den voet gevolgd door den trouwen Lodi, het bosch in; nog een klein eindje, en hij zou op de Rütlhweide wezen. ’t Werd lichter tusschen de boomen. Sepp’s hart bonsde; hij moest een paar maal diep ademhalen nu was hij dicht bij het doel! De jongen zou zelf niet hebben kunnen zeggen, wat hij daar eigenlijk wou. Vader was er immers niet meer om met hem te spreken .... zou het er Sepp straks niet geducht tegenvallen en zou ’t er hem niet onbevredigd laten? Een verward geluid van vroolijke stemmen drong tot hem door. Sepp was teleurgesteld. Er waren dus menschen, vreemdelingen misschien, die het Rütli bezochten en straks weer verder moesten met de b00t.... hij voelde ’t wel, daar paste hij niet bij met zijn verdriet, hij zou maar liever terug* gaan maar eerst wou hij nog één blik op de weide werpen, nu hij hier toch eenmaal was. Dan teruggaan,.... waarheen? .... Sepp wist het niet. Maar naar ’t hotel zeker niet; dat stond bij hem vast. Knoeien en bedriegen wou hij niet meer, maar hij durfde dit niet aan Aloïs zeggen, de jongen zou èn Lodi, èn hem doodslaan, stellig. Sepp dacht aan zijn bedreiging hij rilde. Neen, teruggaan en Aloïs niet meer gehoorzamen, was een onmogelijkheid,.... tenzij .... tenzij zoo klonk er zacht een stem in lijn hart, tenzij hij den moed zou hebben zijn schuld aan den hóteh houder te bekennen, zonder voor de gevolgen te vreezen, integendeel, die flink onder de oogen te zien, als een rechtvaardige straf. .... »Dat kan ik niet, dat kan ik niet,« kreunde Sepp, en hij verborg zijn gezicht tegen een boomstam. Lodi drukte zich, zacht jankend, tegen hém aan. »Kom, help ook eens houtsprokkelen,« klonk het plotseling op vroolijken toon vlak bij hem, en op* kijkend, zag Sepp een jongen met een prettig, open gelaat uit ’t kreupelhout komen. Hij droeg een schutterspakje en had al wat takken onder den arm. »Wij komen uit Unterwalden en zijn op weg naar het schuttersfeest,» vertelde hij; »straks gaan we met de boot verder, maar eerst willen we een vuur aanmaken op de Rütli=weide en er een lied bij zingen. Doe ook mee! Je kent het Rütli*lied toch zeker wel?» Maar Sepp drukte zich dichter tegen den boom en gaf geen antwoord. Toen liet de jongen hem staan en voegde zich bij de anderen. Sepp boog de takken op zij en kroop tusschen het kreupelhout. Hier vond hij weldra een plaatsje, waar hij juist het gezicht op de wei had en alles kon zien en hooren, zonder zelf te worden opge* merkt. Hij trok Lodi op zijn knieën, en zoo, met de armen om den hond geslagen, bleef hij stil zitten. De jongens, allen waren ze in groene pakken, droegen takken aan en bouwden daarvan onder leiding van hun onderwijzers een kleinen brand* stapel op. Flink werd er gewerkt. De onderwijzers gaven aan, hoe ’t moest en de jongens gehoorzaamden, zonder treuzelen of eigenwijs overleggen, terwijl ze met elkaar en met de meesters een schik van belang hadden. Menige grap werd er over en weer toege* roepen en vroolijk weerklonk dan ’t gelach. Die konden wel blij zijn, dacht Sepp in zijn schuil* plaats,.... zij hadden niet zoo’n schuld op zich en ze waren niet zoo vreeselijk bang, als hij voor Aloïs was! ’t Kijken naar deze vroolijke beweging gaf hem toch wat afleiding. Met belangstelling zag hij, hoe een der meesters de takken aanstak, terwijl de jongens er bij stonden. Het hout was vochtig, zoodat het slechts smeulde en een blauwachtigen rook van zich gaf. Doch deze werd allengs sterker; .. . . hier en daar lekte er een enkel vurig vlammentongetje tusschen door, dat dan weer sissend uitdoofde. Recht steeg de rook op naar den hemel. Toen hieven meesters en jongens de handen om* hoog, terwijl ze er zich blootshoofds rond schaarden, en plechtig klonk daarop de door allen als uit één mond gesproken herhaling van den ouden Rütlheed herinnering aan de helden uit den grijzen voortijd, wier moed geworteld was geweest in hun vast ver* trouwen op God: »Wij willen zijn een volk van broeders, «eendrachtig, niet wijkend van elkaar »bij nood of in gevaar! »Wij willen vrij zijn als de vad’ren waren, »den dood verkiezend boven slavernij! »Vertrouwen willen wij op Qod den Allerhoogste, »en vreezen niet der menschen dwing’landij!« Ademloos had Sepp er naar geluisterd. Zijn lippen trilden. Dat was het! Dat was het, wat hij vader had moeten naspreken, en die laatste regels, die had hij immers nog in ’t bijzonder moeten onthouden: »Vertrouwen willen wij op God den Allerhoogste, »en vreezen niet der menschen dwing’landij!« Zóó had het bij hem moeten zijn; zóó had het moeten blijven, dan was hij nooit hiertoe gekomen. Maar hij was van Gods weg afgeweken. 'tWas al begonnen met ’t nalaten van ’t gebed en toen was hij hoe langer hoe verder afgedwaald en had niet meer de kracht gehad het verkeerde te weerstaan .... Sepp snikte hardop en verborg zijn gezicht in Lodi’s dikke vacht, maar zij, daar om ’t smeulende hout, hoorden ’t niet. Een van de onderwijzers sprak de jongens op een* voudige, bevattelijke manier toe. Sepp moest er wel naar hooren, of hij wilde of niet. Hij legde de woorden, die ze zooeven samen hadden gesproken, uit, met betrekking tot ’t gewone, dagelijksche leven, en deed hun zien, hoe moed in den strijd tegen het kwade de dapperheid is, die de meeste waarde heeft. Vrij zijn, ferm durven zijn als de verzoeking komt, dat is de ware vrijheid, en alleen zij, die hun vertrouwen bij alles wat zij doen op God stellen, zullen hierin kunnen blijven staan. Dan zullen zij ook niet behoeven te vreezen, voor niemand of niets. Sepp luisterde aandachtig, ’t Was hem, alsof hij zijn vader weer hoorde spreken.... en nu, nu wist hij ook wel, wat hem te doen stond: hij wilde aller* eerst terugkeeren tot God. Sepp vouwde de handen en bad, zooals hij nog nooit gebeden had. Nü kom hij om vergeving vragen, want ’t was nu met hem, zooals Franzi gezegd had: hij had zich vast voorgenomen in ’t vervolg dat ver* keerde niet meer te doen. .... Toen voelde hij zich nog wel bedroefden be* schaamd, maar toch niet ongelukkig en wanhopig meer. Hij kon nu kalm verder overleggen en had weldra zijn besluit genomen. Ja, hij zou terugkeeren, om nu ook aan den hotelhouder zijn schuld te bekennen. . . . . Vroolijk weerklonken de stemmen der jongens ze hieven het Rütlidied aan en Sepp, in de struiken, zei het bij zichzelf mee op. Daarop traden ze aan en marcheerden met hun onderwijzers aan het hoofd, naar de dicht bij de weide gelegen aanlegplaats. Maar Sepp kroop uit het kreupelhout en klom met Lodi weer het steile voetpad op, dat reeds geheel in de schemering lag. »En vreezen niet,« herhaalde hij een paar keer zachtjes, om zich te sterken. Aloïs was zelf in den put gevallen, dien hij voor Sepp had gegraven. Hij had den jongen, op wien hij jaloersch was, tot het kwade willen overhalen, om hem dan te kunnen verklappen en zoo uit de gunst van den hotelhouder te verdringen, maar het was geheel anders uitgekomen dan hij had gedacht. Jan en zijn zusje hadden met bevreemding aan hun moeder verteld, wat er tusschen Sepp en Aloïs was voorgevallen, en deze had dit in verband gebracht met Sepp’s opvallend gedrukte stemming. Daar ’t haar evenwel niet als een gewone kibbelarij van jongens onder elkaar voorkwam, sprak zij er den hotelhouder over aan, en hoorde toen van hem, dat hij al lang geen goed oog op Aloïs had gehad, zonder dat er nog termen voor hadden bestaan om hem weg te zenden. Hij liet nu de beide jongens op het bureau roepen, maar alleen Aloïs verscheen er; Sepp was nergens te vinden. Dit gaf een ernstiger wending aan de zaak; Aloïs werd in scherp verhoor genomen. Hij wou direct beginnen met Sepp te beschuldigen, maar daarvan kwam niets in. Eerst moest hij zichzelf verantwoorden en toen kwamen er zooveel knoeierijen aan den dag, dat er meer dan voldoende reden voor bestond, om hem te ontslaan. Juist sloop Aloïs terneergeslagen de deur uit, toen Sepp er in kwam. De groote jongen drukte zich angstig tegen den muur, want met al zijn praats was hij toch geducht laf, en Lodi, door Sepp vastgehouden, bromde onheil» spellend. .... »/k heb ’t al achter den rug, maar hij staat er nog voor,« dacht Aloïs vol leedvermaak, terwijl hij in de donkerte verdween om zijn boeltje te gaan pakken; hij meende, dat Sepp ook weggezonden zou worden, en was er blij om, dit er dan toch bij te hebben gewonnen. Sepp vond dus den weg voor zijn bekentenis reeds geëffend, en hij behoefde Aloïs niet te verraden, zooals hij eerst gevreesd had. Meneer scheen ’t meeste reeds te weten en de rest wel te begrijpen. Met een onuitsprekelijk verlicht gevoel verliet Sepp eindelijk het bureau. Hij zou niet worden wegge» stuurd, meneer wou opnieuw met hem beginnen, en morgen mocht hij voor een dag naar huis om zijn hart ook voor moeder uit te storten! Dat was beter dan naar ’t schuttersfeest te gaan met een buks, waaraan zooveel ongerechtigheid kleefde. De vriendelijke mevrouw had dit voor hem in orde gemaakt. Sepp zou er haar zijn leven lang dankbaar voor blijven. Op denzelfden tijd, dat Aloïs, bespot en uitgejouwd door ’t heele stalpersoneel, met zijn bundeltje goed onder den arm den berg afging naar de aanlegplaats, om naar zijn geboortedorp aan den overkant van ’t meer terug te keeren, stapte Sepp naar buiten, om langs het seringenboschje het pad op te gaan, dat naar boven voerde. ’t Was een nevelachtige ochtend, voorbode van een heerlijken herfstdag. Lodi sprong uitgelaten om hem heen en trachtte zijn aandacht te trekken, maar Sepp weerde hem zachtjes af. Hij kon nu zoo uitbundig vroolijk niet zijn, daarvoor was er te veel gebeurd; dit voelde hij diep, juist doordat hij vergeving had ontvangen. Hij hield vaders stok in de hand en, zoo goed als deze hem vandaag tot steun zou zijn op den tocht naar huis, zou de nu weer sterk bij hem opge* wekte herinnering aan wat hij van jongsaf thuis had geleerd, hem een steun blijven voor zijn geheele, verdere leven. Dit nam Sepp zich ernstig voor.