L VAN DEYSSEL GEDENKSCHRIFTEN MCMXXIV EM. QUERIDO / AMSTERDAM GEDENKSCHRIFTEN VAN DIT WERK ZIJN 75 EXEMPLAREN GEDRUKT OP OUD-HOLLANDSCH PAPIER VAN GELDER ZONEN, GENUMMERD 1-75. L. VAN DEYSSEL GEDENKSCHRIFTEN MCMXXIV EM, QUERIDO / AMSTERDAM INHOUDSOPGAVE Blz. I. Kindertijd /1864H870 / Leven te Hilversum. De Kindermeid 1 11. Kindertijd / 1864-1870 / Leven te Hilversum. De Moeder 46 111. Kindertijd / 1864-1870 / Leven te Hilversum. Tante-bezoek 94 IV. Jongenstijd / 1870-1878 / Amsterdamsch Schoolleven 403 V. Jongenstijd / 1870-4878 / Broeder Frank. Beurs en Dam 415 VI. Jongenstijd / 1870-1878 / De Kostschool Rolduc 442 VII. Een Vioolstruik-avond / 1881 168 VIII. J. A. Alberdingk Thijm’s Eetkamer / 1883 . 179 IX. Laroche / 1884 487 X. Houffalize / 1887-1889 227 XI. Londen/ 1894 245 XII. Ary Prins (Hamburg) / 1890-1900 / Willem Witsen / 1883-1923 280 I. KINDERTIJD /1864-1870/ LEVEN TE HILVERSUM / DE KINDERMEID Ik ben geboren 22 September 1864 te Hilversum, op het lieve kleine buiten aan den ’s-Gravelandschen weg, dat nu nog „Heuvelrust” heet, en dat mijn vader toebehoorde*).Te Amsterdam woonden wij toen ’s winters nog op de Heerengracht bij de Hartenstraat. Van dat huis te Amsterdam, van waar wij m 1867 verhuisden, herinner ik mij nu, dat ik er mij altijd maaralleen van herinnerd heb: een veelkleurig bovenlicht door een half open staande deur heen gezien; dat met anders geweest kan zijn dan het wanden- of zolderingvoorkomen van de gepolychromeerde bibliotheek, die mijn vader van de kleine zaal achter aan de gang had laten maken. , , Verder weet ik nog, dat ik een foliant trachtte te verplaatsen dan welke ik zelf nauwelijks grooter was; maar of men mij dit verteld heeft dan wel of ik het rechtstreeks in het eigene geheugen zie, is mij met Maar van Hilversum herinner ik mij des te meer. leder grasje, om zoo te zeggen. Ja, misschien vooral het gras, omdat het het eerste gras was, dat ik heb gezien en omdat ik krachtens mijn leeftijd, grootte en levensgewoonten er voortdurend vlak bij in de intiemste aanraking meê was. Gras, grasbloemen en grashalmpjes. Het groene, zijige gras. Maar vóór het gras en het daarbij behoorende zie ik altijd nog iets anders. Dit andere zie ik altijd het eerst, als mijn oudste Hilversumsche herinnering: ben levend wit schaap aan een blauw lint, dat mijn er\- dom was. Een groot levend wit wezen. – met een hond, een poes, een ezel of een bok, maar iets, dat zoo ze – den als huisdier voorkomt als een schaap, – en dat uw eigendom was, dat moest natuurlijk veel mdru « Later bewoond door de familiën Herckenrath en Pijnappel (De Amster- achterlaten. Gevalletjes met het schaap herinner ik mij mtusschen niet. Ons dienstpersoneel te Amsterdam bestond uit vier meiden, toen ter tijd, een man, die 's ochtends kwam schoenen poetsen en messen slijpen, een huisnaaister en een schoonmaakster. Twee dezermeiden gingen meê ar.Hilverslum- Geertje Gielen, de keukenmeid, en Mietje van der Vliet, de kindermeid, die buiten ook werkmeid was. Zij werden enkele dagen per week bijgestaan door een schoonmaakster uit het dorp, die den Gooischen naam van Lammetje droeg. Mijn vader kwam altijd slechts van Zaterdag tot Maandag te Hilversum. De twee andere meiden bleven in het huis te Amsterdam, om voor hem te zorgen en op het huis te passen. Deze Mietje van der Vliet is een der voornaamste figuren wat mij aangaat, uit mijn aller-eerste jeugd. !n October 1875 ging ik, elf jaar oud, naar de kostschool, waarmede mijn omgang met haar eindigde, zoo dat onze betrekking geduurd heeft van 22 September 1864 tot 2 October 1875. Natuurlijk was overigens de innigheid dier betrekking reeds zeer verminderd toen ik te Amsterdam van de bewaarschool naar de jongensscholen overging. Deze Mietje van der Vliet heeft niet minder dan ongeveer dertig jaar bij ons gediend. Zij had de geboorte en den wasdom van mijn oudsten broêr, die achttien jaar ouder was dan ik, meêgemaakt, zooals ook van mijn zuster die zestien, en van mijn tweeden broêr, die tien jaar ouder was. Of ik haar bemind heb, in den meer specialen en activen zin, zooals ik het mijn moeder, mijn vader, en, in het latere leven, nog enkele menschen heb gedaan, weet ik niet. Ik geloof het eigenlijk niet. Maar daar mijn moeder ziekelijk was en zich daarom minder dan andere moeders met haar kinderen kon bemoeyen, ben ik ontzachlijk veel met haar in aanraéeweest- Zij was de kindermeid, niet waar? Ze sliep op de kinderkamer te Amsterdam, en ook te Hilversum, sliep ik op een kamer met haar. lederen Zaterdag baadde zij mij met warm water, brandewijn, zeep, ik meen zelfs groene-zeep, handdoeken en een spons. Zij verzorgde al mijn kinder-ziekten; de dikke-wang, de koorts, de mazelen. Zoowel te Amsterdam als te Hilversum bracht zij mij naar school. Zij was een prachtig karaktertje. Een en al trouw, deugdzaamheid, werkzaamheid en aanhankelijkheid. Zij was van een buitengewoon degelijke Amsterdamsche familie. Haar eene broêr, Willem, was een gehuwd onderwijzer, schoolhoofd van een school aan den Buitenveldert, Amstelveensche bij Amsterdam, haar andere broer, Frans, leefde als ongehuwd onderwijzer op kamers in Amsterdam; haar derde broêr, Hein, was boekhouder bij den theekooper Schüver op den Kloveniersburgwal te Amsterdam (vader van den omstreekt 1870 in Nederland bekenden Afrika-reizigeren leeuwenjager Schüver, dien ik zelf nog wel eens in een zeer aantrekkelijk woestijnzwervers-costuum uit de toen nog bestaande Stilsteeg, thans Paleis-straat, over den Nieuwe-Zijds-Voorburgwalbrug heb zien komen). Verder had Mietje nog een zuster, Daatje, gehuwd met Honing, die juist onze Amsterdamsche schoonmaak' ster was. Deze Mietje van der Vliet had, behalve haar prachtige algemeene karaktereigenschappen, verschillende ongemeene talenten. Zij schreef, bij voorbeeld, een hand, zoo mooi, als bij een meid al zeer zelden zal voorkomen. Dat had zij zoo goed geleerd omdat zij zulk een braaf en vlijtig schoolmeisje was geweest. Zi) spelde en vormde de volzinnen ook geheel correct, enkele malen heeft zij mij naar de kostschool nog een langen brief van vier zijtjes geschreven. Zij had ook een heel mooye zangstem. De kinderliedjes van Dr J. P. Heye, heeft zij, zachtjes aan mijn Amsterdamsche kinderziekbed, heel helder en luid op de verre wandelingen door de toen nog eenzame Hilversumsche bosschen of op de heiden, dikwijls laten hooren, „Duifje, met je blanke veêren," – .Klein vogelijn op groenen tak, Wat zingt ge een lustig lied" en zoo nog andere. En behalve de werkmeidbekwaamheden, zoo als naaien, mazen, stoppen, strijken, die zij uitmuntend bezat, kon zij, bij voorbeeld, werken voor de kinderpartijtjes met een eenigen ijver en phantaisie. Er waren non al eens verkleedpartijtjes in de familie. En op mijn kin derparti, ,es werden ook daarvan de costumen gebruikt, die Mietje dan, met den vakman hSp verlnmaXenVoremri el?alS Zii er ook maakte. Voor mij maakte zij eens, van bordpapier en zilverpapier, een compleet riddercostuum met helm buto en ta d"e t' datverkl«d'goed ging ook meê naar stoeten wa? t ?'“ vormden wij kleine maskeradestoeten, wat door de groote ruimte, de open lucht tusbloemen'Zoo alniet aar- SteLda"t0aC-h^,ders aardiS was dan in de stad. uecje van der Vliet was maar klein van stuk- haar öe rénh öroenZ7nder W°S “1 bruin“htig. haar oogjes waen groen. Zij was een kittig ding; maar de verppni ?£an dat kittige mèt de grootste braafheid en goedé trouw maakte haar uitstekend. ë é}* waf kordaat. Dat is het woord. Zij was nooit 7ieU Teï ™lnste' ik h‘|'h het "iet bijgewoond. Maar wel heb had ef nTd' daa *}> nees*We rheumatische pUn ?,d ,en al kermend de armen wrong van pijn bij het afhalen van haar bed. Maar toch evel vroeg óp a s ge AUHd goed1 gt6hh de" lehIeh,ede" dag aan denParbeld, Altijd goed gehumeurd, vlug, naarstig en zorgzaam door en door aan ons gehecht gelukkig door gestó aJJ.?fhd’ : prettig vindend. Gevoelig van hit grom gëwo" dè’nawareidnemingen V“ de kmder“' & VJ O " VV UI V/11, De rokken van haar frissche katoenen japonnen met sLéniesTnlirïft6 Cha™ante Patonen van paarsche srreepjes en hcht-zwarte rontetjes, waren mii 7PPr ae meenzaam bekend. Vaak heb ik er mij aan vastgeklemd" en soms achter verscholen, als Sint Nicolaas kwam en éard"mrhgnntaVOnd onder mijn ledikant gevonden t'eë was d ’hfld doe" weten' dat hij er van op de hoogte was, dat ik stout was geweest; of een der andere meiden kwam Mietjes souper op de kinderkamer brengen mij26**6 V°°r de aardi«heid boos gezicht te- TA . In Amsterdam bracht Mietje mij naar de bewaarschool die in de Kerkstraat was gelegen, waar wij kwamen door de Spiegelstraat. Naarmate wij naderden, werd ik, in den eersten tijd van het schoolgaan daar, benauwder, en op de Heerengracht, tusschen Leidsche- en Spiegelstraat, heette het dagelijks: „Kom je me om vier uur halen?” „Ja, zeker”. „Een man een man, een woord een woord?” „Ja, zeker, hoor!” of: „Ja, een man een man, een woord een woord”. Mietje droeg te huis een tulle muts op haar trouwe hoofdje, een ronde, zoo’n heel eenvoudige met een driedubbele rij kokerplooitjes om het gezicht, mutsen die erg veel van onderdeden van een groote witte bloem hebben, met tulle, althans ook witte, keele-banden, met een strik onder het gezicht. De beste meiden droegen nog zulke mutsen in 1920. Zij zijn altijd degelijker dan mutsen zonder keele-banden. Maar Mietje van der Vliet dan, nam in allerlei opzichten deel aan mijn kinderpartijtjes. In Amsterdam, in het groote huis op den Nieuwe-Zijds-Voorburgwal,— (Dit huis, met zijn minder dan stemmig en zeer smal voorgeveltje aan den Nieuwe Zijds Voorburgwal, had een oppervlakte van 288 vierkante meter. Het behoorde sedert lang aan de familie en J. A. Alb. Th. verhuisde in 1867 daar heen o.a. om meer plaatsruimte voor zijne verzamelingen te hebben) hielden wij er eens een in een zaal aan de achterzijde. Deze was voor de gelegenheidmet lakens vanboven totbeneden in tweeën gescheiden,Midden in die lakensmuurbevondzich mijn poppentooneel. Dit was een compleet tooneel, met allerlei coulissen, stellages, valluiken, e.z.v. Na verschillende kamervuurwerk-nummers, was het scherm neêrgelaten, en toen het weêr opging zag men de geheele tooneelruimte ingenomen door één reusachtig menschenhoofd, dat zonderling getatoeëerd was, en met oogen, wenkbrauwen en mond de griezeligste gezichten trok. Dit nummer had veel succes. Het hoofd was dat van Mietje van der Vliet, maar dat alle kinderen lang niet aanstonds herkenden. Ik had, in den tijd van Mietje van der Vliet, veel speel- goed, omdat ik niet alleen op mijn verjaardag en Sint Nikolaas kréég, maar ook van de jeugd mijner broeders en zuster al het hunne, dat bewaarbaar was gebleken, had geërfd. Ik had zelf gekregen een heel pakhuis, met hal aan de straat, waarin een lessenaar met toebehooren, een ijzeren kruiwagen, verder balen en vaten met hijschinrichting naar de zolders, die vensters en, als deuren openslaande, voor- en achterluiken hadden. Ik had een compleete vesting op rots, een volledig gemeubelde poppenkamer, zelfs met poppen-linnenpers, een tooneel zooals reeds vermeld, een „poppenkast," en een groote hoeveelheid prentenboeken en soldatendoozen. Ook een arke Noachs, en een vischvijver met metalen vischjes, die met een magneet gevischt werden. Ons Heuvelmst in of, toen nog, „bij"(of zelfs „onder") Hilversum, was gelegen aan den ’s Gravelandschen Weg. Nu nog een der mooiste wegen van Nederland. Tusschen een brink, waaraan, voor en omstreeks 1870, de Hartsens woonden, en het achtereinde van het buiten der Rebels, was het mooiste gedeelte van den weg. De weg was een soort van zich lichtelijk naar het midden oprondende bedding van teêr-blauwen grintsteen, fijn zilvergrauw zand, groote lichte schaduwen en fijne zonlichtplekken, die door en van de enorme iepen aan weerszijde van den weg gekomen waren, en daglicht.— die zachtjes opglooide in de richting van’s Graveland. Naast den middenweg waren de zeer breede padwegen, en, vlakbij de boomen, tusschen de grasbanen, aan den kant van „Heuvelmst”, het smalle eigenlijke voetpad, iets zoo heerlijks, dat ik er niet een bijvoeglijk naamwoord voor weet. De takken der boomen bereikten elkaar op een zeer smalle ruimte na, boven den weg. Wij hadden twee inrijhekken. De wegboomen, die voor de palen dier hekken stonden, waren met een zeer breeden witten gordel beschilderd, om des avonds aan de koetsiers de hekken te wijzen. Als wij in het voorjaar buiten kwamen, mijn moeder, Mietje van der Vliet en ik in een enorme Amsterdamsche „barouchet", waarin moeder steeds een onbe- grijpelijk aantal pakjes, trommels, kistjes, mandjes, vervoerde de spoorweg naar Hilversum, gebouwd door den ingenieur Kalff, vader van Mr. J. Kalff Jr., kwam eerst gereed in 1874—75 (het station draagt de dagteekening van 1874) en Geertje Gieten kwam met de „ diligence" reden wij over het knerpende kiezelplaveidsel van de inrijlaan door een dier hekken, langs een purperen beuk, langs seringen, goudenregens, jasmijnen, langs en onder de kastanjes, Achter het huis, waar wij stil hielden, was de kastanjelaan. Met een tredenstoep ging het opwaarts naar de voordeur. Geertje Gieten, met haar kornet, was er al, en verscheen in de deurpost, met een geluidloozen maar ontzachlijk breeden welkomstlach. Behalve het gras, met zijn versierselen en bewoners, is niets uit dien tijd mij zoo familiaar als de Hilversumsche kiezelsteenen, die van den tuin en die der zandkuilen op de hei. Gij begrijpt, dat ik toen hoornen en bloemen nog niet bewonderde. Alleen de schors van hoornen was ik ook genegen. Alles, wat het laagst bij den grond was. Het gras beminde ik. Maar de kiezelsteenen! Allen anders, rond, hard, vreeselijk aardig, droog, zuiver, gelijk aan millioenen eieren van weggevlogen vogels. Mietje van der Vliet was mijn groote vriendin. Ik had in dien tijd ook een gouvernante, mejuffrouw Sophie Gillissen, eene Belgische; maar van haar herinner ik mij volstrekt niets anders dan dat zij piano speelde. En mijn groote vrienden te Hilversum waren de jongetjes Gompertz, drie zoontjes van een weduwe, mevrouw Gompertz geboren Greeve, later hertrouwd met Mr. Heekman. Aan den voorkant ging langs „Heuvelrust” dus de ’s Gravelandsche Weg, terwijl aan den achterkant de Hooge Naarder Weg was. Geenzijds den smallen Hoogen Naarder Weg was daar, vlak bij ons, het buiten van mevrouw Gompertz, op den hoek van het Melkpad. De jongens van Gompertz, Henri, Eugène en Felix, hadden een bokkenstal met een paar fraaie bokken, een paar fraaie bokkenwagens en een jongen knecht met zwarte knechtenpet met roode biezen en het wit en rood gestreept linnen ochtendjasje. Een tijd lang kregen wij met ons vieren les van de dochter van den dorpsschoolmeester in een kamer van 's meesters woonhuis. Op de tafel, waaromheen wij zaten, stond bij die lessen een schoteltje met doorzichtige lichtbruine balletjes, om ons zoet te houden. Met den grooten bokkewagen, in den vorm van een zoogenaamd Heeren- of oliewagentje, gingen wij daarheen en terug, met den knecht te voet er naast. De Gompertzen waren gelieerd met de Woltman Elpersen, die soms eenige zomermaanden in een hotel tegenover de R. K. Kerk verbleven en daar een ezelwagen met twee ezels hielden, waarmede ik ook wel eens een toertje deed. Maar de heerlijkste toeren maakte ik met mijn broêr Frank in gehuurde hittenwagens van Coppens op de Groest. Ik was zelfs nog lang niet oud genoeg om tegen mijn broêr op te zien. Dat hij een soort van schroomvallig geëerbiedigd en onbereikbaar ideaal werd, begon eerst veel later. Nu was ik nog zijn kameraad. Hij had zijn eigen leidsels, die den besten van Coppens’ goede hitten werden aangedaan, en zijn eigen zweepen, met mahoniehouten stokken met ivoren aan-een-hechtingsbedekkinkjes, met sierlijken koordval als fonteinstraalombuigingen, en een heerlijken „slag", met vijf, zes knoopen. Maar mijn gedachte loopt den tijd vooruit. Want ten tijde van het gras, de kiezelsteenen en de rokken van Mietje van der Vliet, zat ik nog niet op hittenwagenbokken, soms zelf mennend, naast mijn broêr. Dat Hilversumsche gras, ja, hoe komt het als met golfjes van de herinneringenzee uvoor den geest! Het gras, met de grashalmen en met de insecten, de groene sprinkhanen in het hooge gras van den tuin derGompertzen, deOns-lieve-Heersbeestjes, de rupsen, de hooiwagens, de torren. Niet de kapellen, de spinnen of de bijen, wespen en hommels, maar de rupsen herinner ik mij ’t best, de rupsen, die langs grassprieten opwaarts golfden. Nooit in mijn leven heb ik zoo goed geweten wat hooiwagens waren, zoowel de boerenkarren als de insecten, als in dien eersten Hilversumschen tijd. Mijn gees- tesrelatie tot het insect hooiwagen en tot het madelief-grasbloempje is later nooit meer zoo geweest als in dien eersten kindertijd. Het komt mij nu zelfs voor, dat ik na dien tijd nooit meer een hooiwagen heb gezien, althans niet het insect. Wat was hij vreemd en fijn en op belachlijk hooge pooten, als even zoo vele steltjes, dat levende wezen hooiwagen, die op zijn gemak door de ruimten der groene waranden, zoo als er een was aan elke zijde van het Hilversumsche huis, vóór de witte, met lichte schaduw en met allerlei zonneplekken bedekte huismuur, kwam aanwaren, en dan ontzachlijk luchtig ging staan op de donkergroene warandetafel, naast de glazen roode bessensap, midden tusschen de menschenwezens, als een reusachtige mug. Dit was nu „waren” geweest. Die „waren” een phantastisch werkwoord acht, zag nooit een hooiwagen door het luchtruim gaan. Die heerlijke Hilversumsche bodem. Ik had toen nog geen verstand van eten en drinken. Ik herinner mij alleen de aardbeien. Misschien ook kersen, klapbessen, pruimen en peren. Maar toen ik vijftig jaar later de zomermaanden in Laren was, toen proefde ik iets gemeenschappelijks aan al het eten en drinken dat uit de streek zelf was, aan het brood, het vleesch, de melk, de vruchten, het verrukkelijke, zeer speciale, dat de bodem er aan had gegeven en ik herkende het eenige Gooische van spijs en drank. Die heerlijke Hilversumsche bodem. Het heuvelachtige, de hei,Trompenberg, Boombergen. O, het was toen buitendien zoo anders dan nu. In fabelachtige verschieten „Hoornboeg” en het „Hoogt van 't Kruys”, Stil was de ’s Gravelandsche Weg. Geen automobielen. Geen fietsen. Des ochtends de Amsterdamsche diligence heen en des avonds die zelfde terug, een groote gele kast, heroïek knusse ouderwetsche postwagen. Boven-op zoon echte grauw-zwarte lijst en grauw-zwart dof zeil over de kisten en pakken. Hij had twee bokken, achter elkaar, een binnen- en een buitenbok. Mijn vader, die alleen van Zaterdagavond tot Maandagochtend over kwam, reisde op den binnenbok omdat hij den tabaksrook van binnen in het rijtuig niet kon verdragen. Verder hadt je de Gooische boerenwagens met het, naar beneden zich versmallende en naar beneden binnenwaards schuin staande, door een als een koningskroon-bovenrand met uitschulpinkjes en bolletjes gemaakten bovenrand gekroonde, losse achterschot; met het haakvormig uitsteeksel van voren, waarnaast de klomp van den voerman tegen het achterwerk van het paard, met de touwkleurige touwen leidsels, zachtjes duwde, om te maken dat de wagen niet tegen het paard aan kwam. Een geheel ander model dan de Brabantsche boerenwagens. Dan hadt je de hondenwagens. Dan hadt je het rijtuigje van den goeden doctor van Hengel, die voor uit zijn winter en zomer open half-tent-wagentje ulevellen in gouden papiertjes naar de dorpsjeugd strooide. Stukjes goud, die zich ontwikkelen tot iets héél lekkers, een compleet zaligheidje voor een kind. Verder een heel enkel rijtuig, soms een „Jan Plezier”. Links naast ons was een kleine sociëteit, waarvan de kastelein ook een spuitwater-maakmachine had. Rechts woonde mevrouw Alewijn, op „Bagatelle”, wier paard men des nachts soms hoorde stampvoeten in den stal. Recht tegenoveronswas een meisjeskostschool van de dames Kamerling; schuin tegenover ons woonde Mevrouw Grim. Overigens hadt je aan den 's Gravelandschen Weg nog huizen van Perk, Ravenswaay, de heerenhuisvilla van Louwerse en het buiten van mevrouw Sundorff-van der Linden. Dan Rebel. Verder-op naar’s Graveland toe „Wisseloord", groote gelegenheid in Nederlandsch-Indischen stijl, van mevrouw Lipman—Moorman (weduwe Hendrichs, hertrouwd met den bekenden Israëlitischen, Katholiek geworden, advocaat Mr. S. P. Lipman *), Achter ons, aan den Hoogen Naarder Weg, woonden nog de familie De Koek (achter Alewijn, op den anderen hoek van het Melkpad, tegenover de Gompertzen) *) Tijd- en soortgenoot van de uitnemende geesten Dr, S. Sarphati en A, C. Wertheim. schoon-grootouders van Jan Feith, en mijnheer Temminck. Aan den Utrechtschen kant van Hilversum woonde nog mevrouw Povel, grootmoeder van Mevr. Joseph Cuypers—Povel. En dat was dan ook alles. Hoornboeg aan den Utrechtschen, en Heidepark aan den Soest' dijker straatweg waren zeer ver weg. Er waren in ’t geheel acht a tien menschen die rijtuigen hadden. Aan den Loosdrechtschen weg was nog iets van Hacke van Mijnden, wiens groote goed in Loosdrecht lag. Men hoorde toen reeds daar in de buurt den naam van den later met eene juffrouw Hacke gehuwden Mr. G. van Tienhoven. Maar ik interesseerde mij dan ook nog voor de van de hoornen gevallen kastanjes. Zij hebben een dikke vleezige groene schil met stekeltjes. Als die open gaat, vertoont zich de glanzende mahoniehoutkleurige kastanjenoot. Aardig is een kastanje! Hij is een vrucht en heeft iets van een stukje meubel. Zijn vorm is ook gezelliger dan indien die volkomen rond ware. Nu is er beter meê te praten. Hij is lekker van vorm. lets wat het oog gaarne eet. De wind. De door wind in een vlaag bewogen lucht. Het te hooren geluid van den wind door de hoornen en dan het vallen door de vlaag heen of dadelijk na de vlaag van de kastanjes in de kastanjenlaan. De luchtige en korte plof van dat neêrkomen. Kort als een kogel in een buut, maar zachter, o zachter. Het is spel. Vooral het vallen dadelijk na de vlaag. Het voelen van den wind in je warme gezicht met de warme oogen. God, o God, ik ben in paradijzen geweest. Alles van dat leven heb ik gezien en gevoeld. Het fluweeligzachte geraniumblad, waar je over wrijft en de geur van aan je vingers achter blijft. Maar naar is als de kleur van vlinder-vleugels, van kapellen-vleugels, aan je vingers achter blijft. Ik had ook stelten en een kapellennetje aan een stok. Misschien was die eerste Hilversumsche tijd het beste mijner paradijzen. Maar daarmeê is het zoo geschapen, dat je het dan juist niet merkt. Trouwens Felix Gompertz heb ik in Hilversum eens in zijn wang gebeten. Zoo razend nijdig was ik op hem. Daarna de verzoening. Af-zoenen, jongetje. Rood is een weldoende kleur. In een onzer tuinwijken was een Flora-beeld, waarachter een bergje, dat verborgen was door de hooge seringen en goudenregens naast, achter en boven het Flora-beeld. In een halven cirkel voor die hooge bloemheesters waren wat aardbeien, klapbessen en aalbessen-boompjes. Ziet eens zoo een trosje roode aalbessen, hangend onder gelige en licht-groene bessenstruik-blaadjes. Aan het licht-groene stengeltje hangen luchtig de rijtjes ronde licht roode, gladde, bes-kralen, met het zwarte stippeltje in ’t midden. Is het niet om uit je vel te springen van genoegen? Is het echt en af? Is het niet een, geheimzinnig alleen, in een geelgroen rupsenpriëel, daar hangende oorbel? Wat taant bij dat rood al het geel, groen, grauw en violet van de omgeving! Zelfs het luchtblauw verliest er zijn indrukwekkendheid bij. Wij hadden twee aardbeien-boeren met ontzettend Gooisch-frissche wangetjes. Broeders waren het, lieden van middelbaren leeftijd en al wat gij maar wilt. Maar met hun ruig-frissche kopjes, met het sterke rood der gezichten, met hun haar van krullende klapbesveldraden, geleken zij wandelende heesters. Zij droegen een juk op hun schouders. Een juk! Hoe dikwijls hoorde men daar toen dat woord. Later bijna nooit meer. Van dat juk daalden aan de buitenzijde hunner armen dikke touwen of dunne kettingen af, waaraan groote, uit dikke bruine biezen gevlochten, manden aan biezen hengsels hingen. In die manden stonden talrijke aardige hooge kokerachtige mandjes, waarvan de inhoud bedekt was met frissche donkergroene boombladen. Onder die bladen kwamen de roode aardbeien te voorschijn. Tri. « . Vervolgens was er nog het rood van de geraniums, dat goed deed. Kersen-rood werkt minder. In 68 a 70 probeerde mijn broêr Frank een vélocipède, dat wel een der eerste bestaan hebbende fietsen geweest moet zijn. Het was een tilbury, gevormd door een leeren kussen ter grootte eener stoelzitting, met een mandenwerk-balustradetje er om heen, op twee groote houten blauwe wielen en een klein blauw houten voorwiel. Nu, hij ging zelfs tegen het bergje achter .Flora" op. Weet gij of men zich driftig moet maken? Ik weet niet, of men zich driftig moet maken. Ik weet ook niet, of ik mij driftig moet maken. Vroeger maakte ik mij wel eens driftig. Nu al, in jaren, nooit meer (1920). Met de vraag of men zich al of niet driftig moet maken, bedoel ik hier thans alleen, of het ten opzichte van het verkrijgen van een zeker gewenscht gevolg nuttig is zich driftig te maken. Men denkt wel eens: Mozes, Napoleon de le, de architect Dr. P. J. H. Cuypers, de minister-president Ruys de Beerenbrouck maakten zich driftig. Het schijnt dus niet volstrekt ontoonbaar te zijn. Ach, maar dat is de quaestie niet De quaestie is alleen of het in eenig opzicht goed, nuttig of edel is, dat ik mij driftig maak. Toch geloof ik, dat het voor mij, en betrekkelijk algemeen in het gewone leven van ons, alledaagsche stervelingen, beter is zich niet driftig te maken. Geduldig en doorzettend, krachtig en bedaard, moet men handelen. Drift is altijd onwaardig en belachelijk. Maar nu dóét het er ten slotte zeer weinig toe of iemand zich al of niet driftig maakt. Ik heb niet bijgewoond dat iemand in het gewone leven het minste nadeel er door ondervond, dat hij zich driftig had gemaakt. Toch .zegt een stem” mij steeds, als ik fel grievend word aangeraakt: niet driftig maken, nooit. Spreek mij van „kalme brutaliteit”, A la bonne heure! Dat is iets anders. Nu hangt het er ook van af hóé men zich driftig maakt. lemand, die, bij het ebben van de driftvlaag, met zijn oogleden beweegt, of in zijn oogen iets heeft, zoo, alsof die driftbui hem zelf bedremmeld maakt, is verloren. Is verloren, dat is: verliest de uitwerking van zijn drift. De lieden, wien zij gold, halen dan de schouders op of lachen achter den rug van den driftkop. Maar iemand, die dat niet in de oogleden of oogen heeft, maar wiens drift met korte geleidelijkheid eerst tot de normale heldere levensernst en vervolgens tot de prettige gemoedelijkheid overgaat, laat bij de aanwezigen het gevoelen achter, dat hij niet voor de poes is en er met hem niet ongepast te gekscheren valt. Het is ook wel aardig dat men uit dien eersten kindertijd juist in ’t geheel niets van zich zelf weet. Men weet, dat men een der prettigste tijdstippen vond, toen eens, ten tijde dat wij met koorts te bed lagen, de avondetenstafel voor het bed werd geschoven, met prachtige biefstuk met goud-bruine jus en heerlijke ronde bruin gebakken aardappeltjes in den lampenschijn, en dat toen niet alleen Mietje van der Vliet, maar moeder zelf, – nu de andere familieleden juist uit waren – daar met ons kwamen eten, Men weet, dat men bang was voor spoken. Maar zulke dingen zijn ook alles. Men weet alleen van alles wat buiten ons was, Dat men eigen geestes- en eenigszins ontwikkeld gemoedsleven heeft, begint later, en nog veel later dat men zich daarvan min of meer rekenschap geeft. Het is gek, dat ik mij zoo slecht herinneren kan, waar ik op „Heuvelrust" eigenlijk den heelen dag zat Tusschen de enorme hoornen van den ’s Gravelandschen weg en den voorgevel van Heuvelrust, met zijn vijf raamdeuren, en de, over-dag met hun wit geschilderden kant buitenwaarts gekeerde, jaloeziën, als smalle dubbele-deuren, tot aan den grond, was de tuin vóór het huis, met het kiezelpad langs den gevel, en het grasveld tusschen de inrijhekken, met zijn perken rozen, geraniums en fuchsia’s. Daar was de ruimte vol licht Ik zie nu een geweldig licht, dat tusschen de spiegelende ruiten en het tuinhek daar nedergeploft stond. Ik kwam daar echter zelden. De tuinman Breyer en zijn zoon hadden des Zaterdags het daar te mooi gemaakt dan dat het een speelplaats voor kleine kinderen geweest zou zijn. Aan het straatje langs den achtergevel was, naast de groote slaapkamer, een bergplaats aangebouwd, waar ook het speelgoed stond. Daarnaast een houten schuur met turf, waar ook mijn schaap verbleef. Waar ik veel speelde, kan ik u nu nog niet zeggen. X T . 1 O OO INu ik over een kind en kinderen schrijf, zou ik ook iets over opvoedkunde kunnen zeggen. Maar ik gevoel zeer weinig voor een zekere speciale opvoedkunde. Griezelig zijn de, zij ’t soms zelfs min of meer bevallige, kinderen, die gewoon zijn bestudeerd te worden en met een zekere ziekelijk-gevoelige bewondering bejegend. Wat het algemeene aangaat, geloof ik, dat de sinds eeuwen in practijk gebrachte opvoedingsstelsels de juiste zijn. Wat bizonderheden betreft, ben ik er voor aan een jong kind een Zwitsersche gouvernante te geven, een meisje van eerzamen huize en goed karakter. Ofschoon men overal goede exemplaren van het menschenras vindt, hebben de Zwitserschen, meer dan andere volken, iets gezonds, zuivers en stemmigs, en spreken zij, vooral die uit de buurt van Neufchatel, een fransch van de beste qualiteit. Men leert een vreemde taal alleen goed wanneer men die in zijn prille jeugd gemeenzaam leert spreken. Daarom moet een klein kind omgaan met een Zwitsersche, die alleen Fransch, althans niet Hollandsch, kent. Het kind moet door noodzakelijkheid genoopt worden fransch te spreken. Het Fransch is de vreemde taal, die het kind, vooral een vrouwelijk kind, het best moet kennen, omdat het de op de geheele wereld verstane schoone taal is, die van de universeele talen van den tegenwoordigen tijd de beste tradities mededraagt, overladen met beschavingsfactoren, en ons door het Italiaansch heen verbindend met de Romeinsche taal, het Latijn. Een Zwitsersche gouvernante, en later op school twee jaar in Engeland, een half jaar in Duitschland, – dat is een goede opvoeding. Mijn vader was als heel jong kind op een Engelsche school geweest te Amsterdam; door zijn moeder en de traditie harer familie werd in het huiselijk verkeer door zijn familie veel fransch gesproken. Vandaar dat, het geheele leven door.de Engelsche en de Fransche talen hem even gemeenzaam bleven als het Nederlandsch. Behalve de vreemde talen acht ik de „physical cul- ture", met name de sports, de groote opvoedingsfactor. De sports, en eindelijk natuurlijk de omgangskeuze. Maar al deze dingen spreken van zelf en geschieden van zelf. Het is bijna overbodig ze aan te teekenen. Alles wat ik goed vind in het leven, gaat van zelf. En schrijven doet men meest om dingen te bevorderen, die niet van zelf gaan. Vandaar de moeilijkheid. Met mijn schaap stond ik intusschen op het van het straatje afglooyend grasveld, tusschen het straatje en de Kastanjenlaan, achter het huis. Ik legde mijn handje te midden der groote wollen krullenmassa van zijn rug en met mijn rechter wijsvinger, die precies gelijk een garnaal was, kwam ik even op zijn kop, zacht piekend. Dat is zoon aardige aanraking. Gij kent haar wel. Het is een onvrijpostige kleine-jongensachtige manier om aan te duiden, dat men iemand wel mag. Of kent gij haar niet? Ik herinner mij niet het ooit van iemand gezien te hebben. Nu is het natuurlijk iets intiems. Men doet het, natuurlijk, alleen, wanneer het een menschwezen geldt, terwijl beide partijen aan elkaar te weten geven dat zij wéten, dat het geschiedt. Dat legt er de gratie in. Ik ben ook nog een tijdje te Hilversum op een door zusters gehouden volks-bewaarschool geweest, waar ik, waarschijnlijk als het eenige opgezetenen- of „villabewonerV’-kind, aan een apart tafeltje, vóór de banken zat. Eens mocht ik voor de klas staan om zwijgend het toezicht te houden, terwijl de onderwijzende zuster even afwezig was. In het zelfde gebouwencomplex, als waartoe die school behoorde, was een oudevrouwenhuis. Eens was zoon vrouwtj e gestorven. En toen mochten wij het gaan zien. Het lag in een open kist op schragen. Wij stommelden zoo wat om die kist heen, waar de meesten niet boven uit kwamen. Op een gegeven oogenblik stond ik aan die kist en kon juist boven den rand uit kijken. En ik was vlak bij het plat en naar boven gericht onbewegelijk gezicht van het vrouwtje. Het had een muts op. Nooit in het leven was het zoo stil en onbewegelijk geweest. De oogen waren gesloten. Het gezicht was gerimpeld maar gaaf in zijn regelmatige vormen. Uit den neus staken bosjes haar. Dit was de eerste doode, dien ik zag. _ o Op de zusterbewaarschool te Amsterdam, waarheen Mietje van der Vliet mij bracht, was de overste .moeder Gabriël”, die een zacht maar vrij ontwikkeld kneveltje had. Er was ook een school voor groote-meisjes bij, waarvan ik alleen weet, dat er de kinderen Westerwoudt, jongere zusters van Jan Westerwoudt, gingen. Het opmerkelijke van onze bewaarschool was overigens, dat Piet van Erven Dorens bij de zusters een tante had, en dat hij, zoodra die voor de klas kwam staan, zijn plaats verliet, en parmantig, met zijn gezicht naar ons allemaal toe, daar aan haar arm ging staan, en zij dat blijkbaar goed vond. Op een bepaald uur gingen wij op die school, wat men in het later leven noemt „onze handen wasschen” op een rijtje achter elkaar op de maat van het geluid van een houten voorwerp in den vorm van een boek, dat de leidende zuster, die met haar gezicht naar ons toe achteruit liep, open en dicht klepte. Mijn eerste flamme ontbrandde op die school. Het was voor een blond kind uit een speelgoedwinkel op den Nieuwendijk, Jetje Boggia. Eens deed zij mij inwendig iets zoets aan door mij te veroorloven naast haar te blijven toen het vriendinnetje, aan wie zij een sprookje zou vertellen, naar vond, dat ik was toegeschoven. Ik droomde van haar, dat zij mij een cadeautje op mijn verjaardag gaf,ik vond dezen droom zeer grootemenschachtig en interessant en vertelde het aan Mietje en misschien aan moeder ook. Heerlijk was dat zoete in den droom. Het zijn op dien leeftijd (van vijf, zes jaar) niet de sterkste verschijnselen van dien aard (die komen in den jongelingstijd), maar de eerste, de eerste! Maar boven alle vriendjes en een enkel vriendinnetje uit dien eersten kindertijd stel ik toch Mietje van der Vliet. Door haar lange blijven, terwijl de andere meiden naast haar kwamen en gingen, was zij een vaste en bizondere figuur in huis. 2 Mietje van der Vliet nu precies en „indringend”, hoe zij met haar beminde werkvingertjes een reepje van haar boterham opnam, hoe zij met het eigenaardig genietend turen van haar groene oogjes, dat turen zonder naar iets buiten zich te kijken of zonder aan iets zeer te denken in een zuivere verzaliging der oogen, boven een heerlijk kopje koffie vooruitkeek, dat met zijn geur, zijn damp, zijn vloeiendheid, zijn smaak en zijn verkwikking aan haar lipjes was, haar indringend te beschrijven, ik zal er wel niet toe komen, want ik heb zeer te kampen met dat gevoel, dat het niet mag. Bij het schrijven van „ Frank Rozelaar”, in 1897-98, had ik dat ook zoo zeer. Het is een tintelend en sidderend probleem. Misschien vind ik wel de mooiste dingen in schilderkunst de dingen van teedere liefde en juist weet ik daaromtrent bij ervaring, dat die haaltjes niet gezet zijn zonder dat een intieme misdaad werd begaan, niet zonder dat als ware het een groep heilige vlammen, die zich verzetten, door een koelen slag van zegevierende prostitutie werden neêrgeslagen. Nu ga ik wellicht te ver. Want ik weet niet of er een intieme misdaad werd begaan. Ik weet alleen, dat ik het gevoel had een intieme misdaad te begaan. Het is zeer de vraag of het mogelijk is van dergelijke dingen een algemeen menschelijke identiteit vast te stellen. Het lijkt mogelijk, dat die teêre en vlijmende hapering bij het liefdes- en werkproces veroorzaakt werd door een bizonderheid in mijn gevoelssamenstelling, die bij anderen niet voorkomt. Ik heb altijd gedacht, dat het iets min of meer goddelijks was en dat de tegenkanting de manifestatie was van een altijd bestaan hebbende wet, die verbiedt het goddelijke te ontblooten. Of het iets uit eigen leven ofwel iets verzonnens geldt, blijft wat dit vraagstukje aangaat het zelfde, indien de aard van den auteur noodzakelijk maakt met verzonnen gevallen en figuren toch eigen doorleefd gevoel te reproduceeren. In verband met Jetje Boggia herinner ik mij, zooals gezegd, een bepaald acuut gevoels-symptoompje. Met Mietje van der Vliet niets dergelijks. Maar dat beschermende en dat volkomen te vertrouwen zijnde, dat van haar uitging, dat groote kuisch vriendschappelijke, is dat niet iets meers? Dat van Jetje Boggiawas natuurlijk volkomen „kuisch"; maar dat zoete, dat het hart, of ten minste iets bepaalds in ons, ondervindt in den droom, dat is, te vergelijken bij bijvoorbeeld „hartelijkheid”, toch iets geestelijk-zinnelijks of zinnelijk-geestelijks.Wat een kerkmuur heeft, dat vast vertroostende, dat onbewegelijk zekere, dat had voor mijn eerste jaren de gestalte, de zijde, van Mietje, Zij was niet week. Zij had niets sentimenteels. Zij was de onvermoeibare flinke. Ik geloof zelfs, dat zij mij meer dan eens vermaand heeft op een manier, die mij in het later leven, door anderen gebruikt, steeds innig woedend heeft gemaakt. Het is een toon, waaruit blijkt, dat de toegesprokene op dat oogenblik door den toespreker een hulpeloos, niets waardig, beklagenswaardig wezen wordt geacht. Mietje was echter een dier menschen, waarvan men zegt, dat ze voor je door een vuur zouden loopen. Nu had zoo iets voor mij, voor zoo ver ik weet, dat is voor zoo ver mij bewust is, tot nog maar kort geleden, weinig waarde. Indien iemand mij innig grieft door een geringschatting insluitenden meerderheidstoon, interesseert het mij weinig, of hij indien de gelegenheid, die zich zeer waarschijnlijk niet zal voordoen, zich daartoe voordeed, voor mij door een vuur zoü loopen. Die innige woede bij een dergelijken toon vond ik goed en „mooi”. Zij bewees een lichtgevoeligheid, die eene afdeeling is eener algemeene fijngevoeligheid, welk tot eene kunstenaarsnatuur behoort, die men op prijs moet stellen. Al dat licht- en fijngevoelige, dat verband houdt met weekheid, ben ik echter naarmate het leven voort ging minder hoog gaan schatten. Een verstandelijk (wijsgeerig) inzicht heeft mij er toe gebracht alleen plastische, om zoo te zeggen „en ronde bosse” zich vertoonende werkelijke waarden in het werkelijke volledige leven te achten. Ik geloof, dat de algemeene meening, en die dus ook de meening van ieder in het bizonder is, gelijk heeft. Daarmee bedoel ik, dat de zuiverste wijsbegeerte, dat namelijk die gedachten, welke men denkt wanneer men het best denkt, dat leert. Hieruit volgt, dat men liever in aanraking moet zijn met karakters, die voor u door een vuur zouden loopen, ook al zal dat nooit gebeuren, dan met karakters, die uwe prikkelbaarheid nauwgezet ontzien, maar die als er sprake was van een vuur op de vlucht zouden gaan. Men ondervindt en gevoelt dan niet fijne gevoelsontmoetingen, teedere vriendschapsschakeeringen, maar men heeft het besef, men heeft de gedachte, en de (koele) voldoening van te denken, met een nobel mensch te zijn. Deze uitweiding over den aard van mijn kindermeid behoort tot een algemeene levensbeschouwing, die het mij te ver zoü voeren hier geheel te ontwikkelen. Zij zal onvermijdelijk in dit werk nu en dan boven komen en eindelijk, bij verspreide deelen, er wellicht geheel in aanwezig zijn. Zeker is, dat ik Mietje niet eenig acuut of zacht en diep doorgedrongen genegenheidsgevoel heb toegedragen. Althans voor zoo ver ik mij op dit ©ogenblik herinner. De boter, althans iets van den zuivel, dien wij gebruikten, werd geleverd door vrouw lespers, een boerin, die haar hoeve had in het bosch van Corver Hooft, genaamd het Corver Bosch. Soms ging ik met Mietje van der Vliet daar een bestelling doen of een rekening betalen. Het was ongeveer halverwege ’s-Graveland. Maar men ging door niets dan akkers, heide en bosch. Enorm was die laan, waaraan de hoeve lag. Nergens om Hilversum was elders zoo een laan. Koel, somber en plechtig en van ontzachlijke hoogte was die laan voor een heel klein kind. Zoo iets als tusschenbeide het leven aan het menschengemoed toeschijnt te zijn. Vrouw lespers was aller-vriendelijkst, nog erger dan de zuster van onze schoonmaakster, die een kleinen kruidenierswinkel in het dorp had, voor het kind, dat met de meid meê kwam. Je werd behandeld als een prinsje. Zij boog zich geheel voorover, zóo dat haar hoofd, schuin toegewend, tot vlak bij het hoofd van het staande kind kwam, met de aan slagers denken doende frischheid en roodheid harer bloote armen en van haar gezicht en met al de lappen en vlagachtige dingen harer kleurige kleeding. Zoo stelde zij een plaatsje aan tafel in de pronkkamer bij het venstertje voor, waar men melk en balletjes kreeg. Ontzachlijk en vreeselijk was die laan. Modder en loenschend vocht in voren en wagensporen was de grond. Zwartheden zag men in het sombere boomengroen en hier en daar, stijf licht groen, hoog aan de boomen, onbeweeglijke vlammenwrongen-vormen. Een zelfden angst als de laan van vrouw lespers boezemde mij soms in het sparrenboschje, dat wij in den tuin hadden, tusschen het bergje met het Florabeeld er voor en een grasveld met bloemperken aan den ’s Gravelandschen weg. Schaduwplekken, geheele schaduwvlakten, op den overigens door de zonbeschenen grond, onder de open met licht gevulde luchtruimte, boezemen niet angst in; maar wel de donkere luchtruimte in bosch, waarboven het nog donkerder gebladerte. In dat sparrenboschje hing toch ook de schommel. Vooral als kind heeft men die angsten, vooral bij een kind hebben die gevoelsverschijnselen een grootte en een volstrektheid, die in het later leven, doordat de ervaring en de na-gedachte de gevoelsverschijnselen heeft leeren meten, niet of zelden, wederkeeren. Mevrouw Gompertz geboren Greeve, te Hilversum had intusschen een fijn hoofd, een fijn hoofdje. Het had met zijn blank-bleeke kleine gebogenheden het tot een harmonisch geheeltje afgewerkte van een voorwerp van zacht mat aardewerk. Soms licht groene, soms lichtgrijze fijne oogen waren er in gevat. Het groen en grijs dier oogen was in kleurenharmonie met het overige van het kopje, waarin de dus geheeten glimlach een vormpjesverplaatsing aanbracht, die een fijnen geest deed blijken. Zoo iemand zal dikwijls nooit iets zeggen, waaruit hetzij fijne geestigheid hetzij fijne geest in de letterkundige beteekenis (wijsbegeerte, menschenkennis, en z.v.) blijkt, de hier bedoelde is echter een algemeen menschelijke fijne geest, die bestaat in de speciale schakeeringen van den gewonen levensinhoud: Ontvouwing van gastvrouwentalent in de volkomenheid en zonder aan wien ook blijkende opzettelijkheid, om iets te noemen. Een zwijger in het gesprek betrekken, een droevig gestemde afleiden, een opgewondene kalmeeren, tegen een aanwezige iets verdedigen met waarlijke waardeering van zijn gevoelen, er aan denken waar ieder van houdt, likeuren en onderwerpen. De kleedingmode van dien tijd, een glad lijf en gladde stijf in de rondte neêrhangende wijde rok, met smal, liggend, stijf kanten halsboordje, de kapselvorm, van stijf en glad de voorhoofdzijden omvattende bandeaux en stijve vlechtenknoop achter het hoofd, harmonieerde met de vormen van het klein aangezicht en maakte de gestalte beelderig. Maar ik kreeg van mevrouw Gompertz alleen vreemde-wezens-, en hooge-vriendjesmoeders-impressies. Ik herinner mij, zooals men ziet, het voorkomen. Trouwens ook van portretten. Bizonderheden van de verhouding tot den zoontjes-vriend, persoonlijke delicatessen van maniertjes herinner ik mij niet. De middelste van de drie jongetjes Gompertz, Eugène, later getrouwd met een juffrouw Woltman Elpers, griffier te Breda, rechter te Roermond, na getapt student te Amsterdam te zijn geweest (op de kostschool Rolduc was ik later ook nog met de drie jongens samen, toen hun moeder hertrouwd was met Mr. Meckman) de middelste dan, geleek het meest zijn moeder. Ook was hij geestig. Bij zijn glimlach was nog meer het geheele aangezicht betrokken dan bij dien zijner moeder. Ofschoon Eugène ook een knap gezicht had, waren Henri, de oudste, en Felix, de jongste (de laatste meer in t bizonder mijn leeftijdgenoot en vriend, boezemvriend zelfs te Hilversum, waar wij geen van tweeën een erger vriend hadden) meer bepaald bevallige knaap- jes. Fijne huidjes, tusschen licht koffie-met-melk-bruin en bleek beige in. Mooie lippenmondjes, gevormd zoo als de lijn van een duif met uitgespreide vleugels in ’t rood en in ’t klein. Mooi ook, dat verticale greppeltje van midden onder aan de neusjes tot aan het middenhoogtetje van de bovenhp (in jongens-dialect „het snotkanaal" geheeten). Niet bijna uitgewischt, en niet te sterk aangezet, precies goed, dat greppeltje. Die huidkleur, die ik bedoel, is misschien het mooist, bij vrouwen en kinderen. Boven mannenhaarden of bij geschoren mannen is het minder. Het is zeer moeilijk een kleur met woorden juist aan te duiden, De lezer begrijpt nu welke kleur ik bedoel, maar daarom is het niet alleen te doen. De bedoeling is ook een aangename seconde aan zijne verbeelding te verschaffen, door dat op treffende wijze de kleur in zijne gedachte wordt gebracht. Toch zijn ook kleur-aanduidingendoor er gelijkkleurige voorwerpeninde gedachte naast te stellen, zelden nauwkeurig genoeg. Bij „tabaksbruin” denk ik wel is waar aan één bepaalde vrij donkere sigarenkleur, maar dit moet de persoonlijke oorzaak hebben, dat toen ik het eerst de uitdrukking „tabaksbruin” las ik door een bepaalde sigarenkleur toen kort geleden juist geïmpressioneerd was geweest. „Tabaksbruin” dóét het niet genoeg omdat dus een elk er een weder andere schakeering bij kan zien. Toch geeft het woord „tabakskleur" in zijn algemeenheid wel iets aan. Elke lezer ziet daarbij, zij het min of meer vaag en algemeen, zij het misschien éen tabakskleur in 't bizonder en dan onjuist omdat het een andere schakeering is dan die, waaraan de schrijver dacht, elke lezer ziet iets anders dan bij „chocoladebruin" of „kastanjebruin”. De moeder van mevrouw Gompertz, mevrouw de weduwe Greeve, welke, van de drie jongens, Henri, de oudste, het meest geleek, was ook een oude vrouw van eene edele schoonheid. Er was ook nog een oom, de broer van mevrouw G., oom Henri, naar wien de oudste mijner vrienden heette. Soms was hij, over” en zag ik hem, als een enorme hooge (hij was buitendien werkelijk zeer lang) ongenaakbare heerschersgestalte in den tuin van de Gompertzen. Vergis ik mij niet, dan flóót hij nu en dan zijn neefjes, als jonge honden, tot zich. Hij was een knappe, deftige vrijgezel, licht blank van tint, met een weinig onderkin (mevrouw Greeve, zijn moeder, had er twee of drie,) een horizontale, aan de punten smaller wordende, snor, en vertikale, ook smal eindigende, sik. Van wie hield ik, daar toen in Hilversum? Van Mietje veel, van Felix Gompertz een beetje. Anders van niemand. Wat kan men in gedenkschriften doen? Behalve hetgeen ik in 't begin heb vermeld, kan men b.v, een volgroeid (is een karakter overigens ooit volgroeid?) karakter in de eerste jeugd in kiem aanwezig toonen en den groei nagaan. Dat ik ben het zelfde wezen als het kind, dat daar toen was, het is soms of ik honderden dingen daarover te denken en te zeggen heb, alsof het mogelijk zoude zijn dien geheelen groei van het wezen retrospectief in een korte spanne tijds te beseffen. Maar tot dat besef ben ik thans niet doorgedrongen. Ik gevoel er niets van hetzelfde wezen te zijn. Ook weet ik niet of men wel zeggen kan hetzelfde wezen te zijn. Het object is natuurlijk het zelfde. Maar wat verbindt mijn geest thans aan dien eersten vorm? Niets, dan wat herinneringsvoorstellingen. De dingen uit dien tijd, die ik nu voor mij zie, hebben zich toen in de hersens ingeprent en nu zie ik ze weêr. Maar wat is die verbinding? Behalve de uitgegroeide lichaamsvormen, in alles van lichaam en geest niets dan die kleine menigte voorstellinkjes. Lindenbloesem, kastanjenbloei en kastanjenoogst, seringen, goudenregen, jasmijnen, purperen beuken, acaciaas, boomen met die witte balletjes, die knappen onder den voet,paarsche héliotropeen lichtgroene reseda, al die dingen, waarvan de woorden mij nu een zachte warmte in het hoofd geven en het ooren-suizen als het smeulen, broeyen en wasemen van een ruimte vol gelukkig aandoende lila grijze, zon-doorschenen, damp in de verbeelding doen zien – ken ik van daar. Ik ken ze van daar. Al die jaren van overal buiten wonen, al dat zijn in vele tuinen in het leven, hebben mij dét niet aangedaan. Sparren, berken, korenvelden, boekweitvelden, gras en heide, paden en paadjes, ik ken ze van daar. Was wel ooit iets heerlijker dan de ’s Gravelandsche Weg met de enorme ruischende boomentakken, boomen, waarvan ik niet weten wil of het olmen of iepen waren, ongelooflijk hoog en plechtig en toch hef, toch lief. Góéd ook; maar véél meer dan góéd: lief. En toch eigenlijk nog iets anders. Met „goed” ben ik er naar het strenge en eigenwijze toe, naast; met „lief’ ben ik er, naar het kleine en knoeyerige toe, onder. Wat was het met die boomentakken? Het kan niet in één bijvoeglijknaamwoord uitgedrukt worden. Het kan alleen door de hoedanigheid van een schikking van woorden uitgedrukt worden, welke hoedanigheid op hare beurt dan niet door één bijvoeglijk-naamwoord is te noemen. Maar toch, in de verbeelding den nacht te zien opkomen over Hilversum,,.. Als er, juist nadat de zon is weggezonken en de lucht bleek wordt, een muur van grauwe en zwarte wolken rijst, van over de verre heide daar buiten, boven den ’s Gravelandschen Weg, zoodat dat de nacht is, die rijst, en den hemel al verder en verder overtrékt, waar nog een vlakte wit zilver en heel licht groen over is, terwijl de punten van enkele sterren daar en de punten van enkele weg- en dorpslichten in de onder de grauwe wolkgevaarten ijl groenig-witte lichtschemering er plotseling gekomen zijn,,.. Te leven in herinnering met een eenzaam landschap mede, met de kleinste bizonderheden er van gemeenzaam zijn, zoodat men weet dat de dauwdruppel aan de bessenstruik peervormig wordt als zij zal vallen gaan en dan in den zonneschijn éen oogenblik een heel klein kleurig diamanten peertje lijkt Het is wel heerlijk, maar men moet kunnen vergeten, dat men weet, dat men het niet hooger schat dan een haschisch'droom. ledere vier en twintig uur was het één keer nacht en één keer dag in Hilversum. Overal, niet? Nu maar, daar was het dan ook zoo. Des avonds kwam de nacht. Dan was de nacht in aantocht. De nacht, waarin de kindertjes, en ook de groote menschen, slapen gaan. Tegen het einde van den middag was het, dat de avond begon. Uan werd het licht, waaraan niemand dacht – niet waar, want wie denkt er aan het licht? dan werd het licht minder licht. Dan kwam de duisternis. Langzaam-aan _wam de duisternis. En dan was hij plotseling gekomen. Maar nog een lichte, weinige, duisternis. De ruimte tusschen den lichtkleurigen voorgevel van het huis en de oomen van den s-Gravelandschen Weg, daarin kwam de lichte duisternis. Eerst was de ruimte alleen niet zoo hcht meer; maar als je een tijdje daarna het voor ’t eerst weer zdg, was hij een veel erger, een wémelende duisternis. De duisternis wemelend tegen den lichtkleurigen gevel en nederwemelend op het lichtkleurige kiezelpad langs het huis. Zoete duisternis. Wolkjes duisternis zoo klein als kinderademscheutjes, als saamgepaarde knotjes pluizigheid en dons van kinderspeelgoed-engelen wiegelden tegen de muren en tegen de venstersaan.Dan was het wel de tijd om te gaan slapen. Ja, het was daar dan telkens de tijd voor iets. Dat de tijd iets was en iets bepalends was, waswelhetidee van Mietje van der Vliet, en dat overheerschend was. ’s Ochtends, voor het opstaan, „was het tijd”. Kom, op.hetis tijd. Voor het ontbijten voor het „koffiedrinken'washettijd.Weer later was het „etenstijd”. En ’s avonds was het tijd om naar bed toe te gaan. Ook in huis was dan de duisternis gekomen. Moeder, Geertje Gielen en Mietje bleven niet zoo als zij waren over-dag; maar werden in iets gehuld. Zij werden minder goed te zien als zouden zij onzichtbaar worden. Zij werden gehuld in duisternis. Dan kwamen in huis de lampen aan. De dichter Leopold heeft geschreven; Laat nu de luiken gesloten zijn Wiege wiegde, weia Laat nu de stilte ongebroken zijn Wiege wiegde wee Want het kindje.... En dan spreekt hij met betrekking tot het kind van „der droomen wufte vlinderpracht”. Dit woord „wufte” lijkt mij hier minder juist Vlinderpracht van droomen, is uitmuntend. Ook „wufte vlinderpracht” van droomen is zeer goed. Maar het wufte van der droomen vlinderpracht kan ons slechts met weemoed treffen waar een diep hartstochtelijk en innig teeder beminde luchthartige geliefde slaapt. Het huis „ Heuvelrust” te Hilversum had een rieten dak. Daaronder de witte, ten minste lichtkleurige, muren, met de raamdeuren en de aan de overdag buitenwaards gekeerde binnenzijde lichtkleurige, jaloeziën, met hun schuine latjes van boven tot benedenzot aan den grond. Dit huis had iets poëtisch. Dat is nog iets anders dan een huis, dat architecturale schoonheid heeft. Een schoon gebouw zal natuurlijk altijd met zijn vormen in steen hetzelfde doen wat een dichtwerk met woorden doet. Maar dit huis had iets algemeen poëtisch en picturaal architecturaals. Door zijn vormen, door de stoffen, waaruit het was gebouwd, en door zijn kleuren drukte het, poëtisch, Hilversum Uit. Ik weet zoo iets van geen enkel ander huis. Geen huizen, tenzij de oude Amsterdamsche, en kleinere steden-, grachtenhuizen, en de boerderijen buiten, behooren ook zoo bij hun omgeving. Maar dit huis was buitendien afzonderlijk en hoog gelegen. Geen röse, rood of licht paarse baksteenen huis met harde of zachte roode pannen, maar ook geen wit huis met leyen of donkerblauwe pannen, is zoo Hilversumsch als dit met het riet, dat ook de hooibergen dekt, gedekte, en met de lichtelijk blauw-witte kleur der muren. Dat riet heeft een kleur van dezelfde soort kleuren als de heide en het blauw witte is dat van melk en dingen van boerderijen. Met de vensters alle tot aan den grond, die het idee geven, dat binnen weinig anders is dan een beschutte afdeeling van buiten, boven den heidekiezel der paden, onder de glooying van zijn rieten dak, alleen en afgevormd in zich zelf in lieven eenvoud, beeldde dit huis de streek in de streek zelf af. „Slaap, kindje, slaap,” zong dan wel Mietje van der Vliet Zij zette zich daartoe zoo als iemand doet, die niet teemt of kwijnend mijmert maar even flink iets goeds doet, terwijl in de klanken van haar stem dan wel het mooye van kristallen carillon-klokjes, kwam; Slaap, kindje, slaap Daar buiten loopt een schaap, Een schaapie met witte voetjes Dat loopt daar o zoo zoetjes. Hellekie van de bonte koe, Kindje, doe je oogjes toe Ook op den terugweg van een heide-spel en wandeling met de jongens Gompertz later, nadat er een eerst achter was gebleven, en allen zoo moe waren, fleurde wat gezang van haar ons op: Lammetje, loop je zoo eenzaam te blaten, Ver op de hei ver op de hei Waarom heb jij dan je moeder verlaten.. Ginds in de wei ginds in de wei...: Maak maar wat voort of we Idten je staan I Moeder ziet zeker al uit waar wij toeven Zeg, hoe kon jij zoo je moeder bedroeven, Als ik mijn moeder nog nooit heb gedaan? Als ik mijn moeder nog nooit heb gedaan! Heerlijk heet kon het zijn op Heuvelrust! Jongen, als het zonnelicht neêrbrandde op den kiezel, als een starre adem van goud-grauwe hitte boven de met veel dof licht grauw zand vermengde, veel beloopen, bestoven, kleine kiezels aan den vóórkant van de „hut”! Die hut staat er nu nog. Het huisdak was van donkerkleurig riet bij het zwarte af. Deze hut was van drie muurtjes en een dakje van donker geel stroo en stond aan den vierden kant geheel open, naar het Zuiden. Moeder zat er veel, alleen, met het contrast tusschen het fel landelijke van den hutgrond en het hut-stroo,de hut-daklijst en de vaste hutbank rond langs de muurtj es, én haar uiterst geacheveerde, wit-geelrieten stoel, haar kraak-zindelijke hoofd met het strak gladde glimmende bandeaux- en vlechtenkapsel, haar fijn steedsch kraagje met de broche en haar altijd zijden of zijde-achtige, zwarte of donker paarse, tulle, mousseline of alpacca japonnen. De gevoelige voeten in schoenen van soepele doffe zijde-achtige zwarte stof op het rieten voetenbankje. Naast haar stond, althans des ochtends,het sleutelmandje van fijn bleek stroo, en vóór haar op de tafel het als een soort koffertj e zeer bewerkte donker geel rieten naaimandje met het heldere zilver van de gereedschappen in het klaar glimmende groen, rood en oranj e van de klosjes zijde. Heerlijk, die zijde-bonbons, vogel-eitjes van roode, gele en groene paradijsvogels in hun kunstmatige rieten nest, daar laag bij den grond, onder naast de torenhooge zeewiergroene rotsen van de wegboomen met hun in den heeten zomerwind verwikkende gebladerten, van boven zilvergrijs door lichtfelheid kleurende. Ja, want ik houd alleen van het landelijke mét de praline. Ik houd vooral van het landelijke in verbinding met het gestyleerde baronachtige en met het brandende woeste kunstenaarachtige. Ik wéét wel, dat gij het mij kwalijk neemt. Ik ben een onmogelijk mensch. Dat is een mensch, die niet mogelijk is. Haha. Nu gij. Een mensch te zijn, die niet mógelijk is! Wat zei de achttiende-eeuwsche Hofraad von Goethe? „Ich liebe den, der das Unmögliche begehrt!” Ik ben overtuigd, dat die Goethe niet anders was dan een gechamarreerde stijve deftigburgerlijke genootschaps-geleerde. Voor een erfprins, die hem zag. Maar de kunstenaar en de geletterde zagen zijn hoog voorhoofd, waarop, zooalsooksommigevrouwen-schoonheden dat hebben, als een permanente concentratie van licht was, alsof, gelijk aan water uit een brandspuit op een vlakte, licht daar aanhoudend neêrspoot, maar zonder stralen, zonder terugspatting en zonder schittering, in mat doorschijnend ivoor samengetrokken licht; en zij zagen ook zijn oogen, zonder Inzonderheden, groot en effen, volkomen doorzielde kleine spiegels,oogen,naarbuitenspiegelendeenvlek-enbarstloos geestesleven en naar binnen het wereldleven, zooals zulk een geest dat aanschouwt. Moeders sleutelmandje maakte geen geluid bij het openen en sluiten. Maar het naaimandje wèl. Ik hoor het nu in verbeelding. Hoe gaat dat eigenlijk? Want ik zie het natuurlijk niet, en ik hóór het feitelijk ook niet. Toch herinner ik mij het geluid in zijn speciaalheid. Het was een krakend oude-sopraangeluid. lets van een open scheurend stevig bloemblad, zoo alsof een oud mevrouwtje, van wie als meisje ook alle hoofd-geluiden verrukkelijk waren, spreekstemen lachklanken van zuiverste menschmuziek, zich het keeltje schraapte. Soms kwamen moeders zilverig blanke handjes aan het mandje terwijl ik aan haar knieën geheeten werd eens even te blijven staan, het mandje ging open met het geluid en het zilver blinkend fijne schaartje kwam er uit. Mijn vinger werd genomen, en terwijl de aandacht zorgend haar hoofd buigen en haar oogjes met regelmaat knippen deed, werd mij een „dwangnagel” en nog een stukje gewone nagel bovendien van de tuin-vuile vinger-garnaal geknipt. In een later jaar was ik intusschen stout te Hilversum. Eens ben ik met het jongetje van den societeit-bewaarder naast ons op de hevigste avonturen uit gegaan. Het begon met het ontvreemden van een stuk zeep uit den winkel van onzen Hilversumschen manufacturier Meddens. Het was hoofdzakelijk de quaestie of men dat al of niet „durfde”, maar iets wrang leelijks gevoel ik nu nog ook in het mouvement, het leelijke en dus ook lijdende zooals het flitst in het helle oogenbleek van den boef. Ofschoon men thuis niet wist, dat wij „weg” waren, togen wij vervolgens het geheele dorp, de Langstraat, door, en huurden tegenover de R. K. Kerk, in het logement , De gouden Leeuw”, een bokkenwagen. Uren lang zijn wij weg gebleven. Toen wij terug kwamen, was het over zevenen en na den eten. Een nooit geziene gebeurtenis trof mij toen. Moeder had huis en tuin verlaten en liep blootshoofds met mevrouw Gompertz voor ons hek te wandelen op den weg. Ik kreeg straf. Eerst met de liniaal voor den „kiskedie’ (waarschijnlijk een aanduiding van een lichaamsdeel in schalkschen vraagvorm, „qu est ce que tu dis?”). Daarna drie dagen op zolder, „op water en brood”. Door voorspraak mijner zuster bleef het bij een en drie kwart dag. Nimmer in het leven, behalve na een Lahmannkuur in 1903, smaakte mij het gewone eten zoo heerlijk als na dien straftijd. Er was bloemkool bij. Volstrekt zeker weet ik, dat het bloemkool was, die ik anders juist niet bizonder mócht. Een enkelen keer in den zomer kregen de Gompertzen een visite van hun neef Canne of Kanne, naar wien de bekende Kannesheuvel, aan den Bussummerweg, schuin tegenover den Trompenberg, later, meen ik, eigendom der Rebels, heet. Kannesheuvel was een der wandeldoelen mijner moeder. Een samenklepbaar wandelstoeltje van een lichte houtsoort en riet ging mede. Voetje voor voetje, althans heel langzaam, bewoog men zich voort Eerst tot aan den molen bij van den Brul, waar het stoeltje in het berkenlaantje, langs den weg, tusschen het buiten der Rebels en dat van mevrouw Sundorff-van der Linden, het eerst werd uitgezet. Mietje v. d. Vliet droeg het stoeltje en een réticule met handwerken, en ik liep met mijn witgazen vlindemet aan zijn groenen stengel. Een der mooiste laantjes van Hilversum was dat berkenlaantje, dat ook nu nog bestaat. Maar nu, vooral des Zondags, als de geheele weg bedekt is met een permanente herrie van automobiel- en rijwielverkeer, in een niet wijkende stofmist, die tot aan de kruinen der boomen rijst, let niemand er op. Dat berkenlaantje is ongeveer anderhalve meter breed van boom tot boom, en de boomen staan op nagenoeg den zelfden afstand van elkaar in hun rij, mosbanen verbinden de boomen van elke rij samen. En tusschen die mosbanen, in het midden van het laantje, is het pad, het voetpaadje. Het is de combinatie van zuiver onbegroeid maar onregelmatig voortgevormd voetpad mèt een laantje van zilverige en oud goedaardig witte berken met hun groene gebladerten, ieder jaar weer jong, die dit laantje mooi maakt. Mooi is die licht-grauwe mosachtige stof, die aan berkenstammen groeit, mooi bij het stellige en blijde groen van de jonge bladeren. Het is mat zilver nestachtig krulsel. Bij de tol was , Quatre-Bas”, het groote buiten van eene familie Schimmel. Aardig was in dien tijd de Trompenberg, de hoogste plaats van de Hilversumsche streek. Een rond plat heuvelvlaktetje.iets grooter dan eene groote ronde Amerikaansche tafel. Als je daar was, stond je boven op een ver vreemd bereikt doel. Aan de voeten, voor ons uit, in de richting van Loosdrecht, was het, bijna tot aan de tol, éen lange heidehelling, en aan de kim zag men het vloeyend zilver van de Loosdrechtsche plassen. De tegenovergestelde helling glooide af naar de Bussumsche heide, waar de boomengroep was om de kuil met steenen, ongeveer van de grootte van de Amersfoortsche kei, die wel van „Hunnebedden" afkomstig waren. Op .Boombergen”, het hooge bosch- en akkerlandschap achter den’s-Gravelandschen Weg, tegenover ons, waren ook nog een paar zulke steenen. \t_- • nr i i t . * * Nu is Trompenberg sinds lang volgebouwd en aangezien voor ons alles „vragen” zijn, is het de vraag wat aardiger is, Trompenberg van 1864—70 of Trompenberg van 1890—1920. Ik bedoel „in 't algemeen”. Van het geheele Trompenberg van tegenwoordig, het villa-boschpark, is juist de heuveltop het minst fraaie gedeelte. Er staat daar een paviljoentje met plat dak, dat in alle opzichten het oog onaangenaam aandoet. Wanneer er zoo iets als Trompenberg te bebouwen komt, moet aan éen architect of aan een aantal architecten onder één leiding of met één controle, de opdracht gegeven worden, en het streven moet dan zijn het oude Trompenberg zoo veel mogelijk te doen voortleven. Op den heuveltop moet een gebouwtje zijn, dat het heuvel- en topkarakter doet voortbestaan, een koepel in den stijl van ons toenmalig „Heuvelrust”, met een hoog zeer spits uit-eindend dak van het hooiberg-daken-riet, en veel kiezel beneden. Maar ik bedoel dan „in ’t algemeen”. Wat is aardiger, een eenzaamheid of een villapark? Ach, neen, neen, vraag het mij niet! Wat is toch een mensch! Moet dan elke geest de bepaalde van de omstandigheden zijn en moet men dan den eenen tijd zus denken en den anderen zóo? Ik wil niet kiezen. Ik wil van de menschen blijven houden. Ik wil mij ten minste zoó lang als het mogelijk zal blijken blijven herinneren dat ik wéét wat de beste meening is. Een villapark is mooyer dan een eenzaamheid. Bleus ou noirs, tous aimés, tous beaux, Des yeux sans nombre ont vu I’aurore. Tous aimés, tous beaux, ik blijf ze belijden, schoonste waarheid, die ik in het leven gevonden heb. En nu weer terug naar de berkjes! De berken, de berken uit den kindertijd. Van alle boomen mag ik, geloof ik, berken het liefst. Een berkje te teekenen, een berkje uit te schilderen met waterverf. Fijntjes, zoetjes. Al wat er is in het op staan, in het alleen staan, in het rond zijn, in het zilverachtig en krijtachtig zijn. Van een bed van mos uit, van oud, teêr, bros, grijs en groengrijs mos, waarop enkele dorre bladen, als stukjes van oubliën, waarmede de koopvrouw met den groenen trommel komt aan de deur, is een berk de hoogte in. Hij is hoog. Hij is droog. Hij heeft groote geheel witte plekken, met veel afgeschilferdheid, op groote houten merkteekenen gelijkend, er tusschen. Zooals een pluimsteel den pluim, draagt de stam het gebladerte aan de takken, de drooge, glansende innig groene blaadjes. Hij heeft katjes. In het voorjaar geeft hij een frissche, klare, jonge geur af. Een bescheiden, frisch-lieve, kinderlijke geur. Over het mos geeft hij zijn schaduw, soms duidelijk met de kronkelgrenzen van het gebladerte. De boomen, je weet van rozen, bessen en jasmijnen en van „boomen” van olmen, esschen, iepen, beuken en eiken, van „struiken en heesters” weet je niet (je kent dus de namen van heesters en struiken en niet den verzamelnaam; en met de boomen is het andersom; omdat de heesters en struiken meer van jouw grootte zijn ben je er zeker familiaarder mee) zijn zulke goede vrienden van de jongetjes. De manier, waarop je, als er „verlos” wordt gespeeld in den tuin der Gompertzen, 33 je arai eens om een boom slaat en op je eene been er zoon beetje aan hangt terwijl je iets roept naar een jongen aan een anderen boom! • i . . . liet mos is ook een groot iets voor kinderen buiten. Het mos lets Einders dan het gras. Niet zoo familiaar omdat het met, tenzij op weinig bezochte plekken, in den tuin voorkomt; maar overigens met iets aardigers nog misschien. Niet zoo glad en puntig en met iedere spriet Vai^^e^nC^ gescheiden als het gras; meer samen en goedig zacht en fluweelig, donker dofgroen en bronzen van kleur. Verder op den Kannesheuvel, door de bosschen naast den ’s Gravelandschen Weg, achter „ Guatre-Bras van Schimmel, en „Wisseloord" van Lipman, om, kwam je op het ’s Gravelandsche Buiten van Van der Oudermeulen. Daar waren wij wel heen gewandeld met de jongetjes Gompertz. Moede, rood en een paar lichtelijk bedekt met uitdauwend zweet zetten wij ons even neder. Onmiddellijk daarna stoAden wij weer op omdat er een den ontzettend eenvoudigen en daardoor reeds bekoorlijken, en tevens prachtigen inval had gekregen van een mosbank te maken. Een mosbank. De moszoden werden van den grond genomen op eenigen afstand van waar de bank moest komen, om dat het niet prettig is te zitten vlak naast de gruwelen, die zich onder moszoden bevinden. Want als je het mos opneemt, wordt er bruine vochtige grond bloot gelegd, iets zeer vreemds, het tegenovergestelde van het lieve en goedaardige, dat mos is, iets griezeligs; op de weeke ondroge bruine aarde, die nog nooit door het daglicht werd beschenen, tusschen de dikke donkere draden, die de moswortels en de uiteinden van boomwortels zijn, rennen pissebedden en kronkelen zich ellendige half röse wurmen. Het is het begin van de hel ongetwijfeld. Pissebedden is een vreemd woord. Je mag het niet zeggen, want het heeft iets vies en gemeens • maar je mag het toch wel zeggen omdat het toch niets anders dan de eenige soortnaam van een insect is. Het blijft aan twijfel onderhevig of je het woord mag uitspreken. Je spreekt het dus uit met eenige aarzeling. Ue moszoden werden nu op een rij gelegd van een el of twee lengte. En zoo vier of vijf rijen op elkaar. Soms nog staan zoden er voor en er achter tegen aan om de onderkanten der liggende zoden, die opzij te zien waren, te bedekken. En zoo had je dan een geheel bekleede mosbank. Nu was de quaestie van daar eenvoudig op te gaan zitten. En je bleef eerst zitten, een tijdje lang, zonder iets, wat je anders niet een halve minuut zou hebben uitgehouden, alleen omdat je nu volstrekt zeker wist te zitten op een echte mosbank in het bosch. Maar daarna gebeurde erietsknders. Schuin achter Mietje van der Vliet, die haar bovenrok had omgeslagen en op haar witte onderrok zat, lag op den grond, in een groeten witten schoonen zakdoek, die van buiten met licht roode vlekjes was gekleurd, een pond, twee pond, drie pond kersen. Mietje haar bruine handjes grepen dat toegeknoopte doekpak en ontknoopten het, en zij deelde uit, eerst een eerste hand-vol kersen aan ieder. Bruindonkere en licht-roode kersen, een greep van die kleurige bolletjes, van die kogelronde balletjes aan hun groene steden, waarvan een enkele nog een blaadje had, van die roode, zonder angst voor wat ook op te eten, knikkers, van die gladde en aanknijpbare, met een vliesje overtogen zachte roode kiezelsteenen, voor ieder op zijn beurt. Met kersen kun je allerlei dingen doen. Maar daar zal je niet meê beginnen. Je begint natuurlijk met er zooveel als eenigszins mogelijk is op te eten. Je kunt het haast niet behoorlijk langzaam aan doen. Neen, je kunt het niet. Kersen heb je doorgeslikt voor dat je 't weet. Maar dan, met de laatste, die over zijn, daarvan kun je in de eerste plaats een theepot maken. De steel wordt omgebogen en met het uiteinde van achteren in de kers gestoken. Een stukje steel van een andere kers komt vóór in. En klaar is Keesje hebt je trekpotje kunt er ook nog zoo vier pootjes onder aan steken. Soms begint het op den terugtocht van zoo’n wandeling te regenen. De lucht is grijs blauw getrokken boven de groene boomen. Je ziet, zooals de golvenmassaas van een grauwe hangende zee, stukjes van die ijle dikke wol- ken, als je tusschen de fijne volières, die de licht-groene boomgebladerten zijn, eens naar boven kijkt. Het is dan soms stil in het bosch. Geen blad beweegt dan in zoo’n zomerbosch. Stil van beweging is het; maar ook stil van geluid. Je hoort alleen den koekoek en de wielewaal. En dan in eens, na een tijdje geheel stilte, een stevig tikje op een blad dicht-bij, dan een luchtig gekletter op een paar gebladerten verder af, en dan het, eenvoudig overal, snelle, en geen gekheid makende, enniettegen te houden min of meer venijnig pikkend, neêrdruppelen van de regenbui op de boomen, op de vogels, op het mos, en ook natuurlijk op de menschèn in het bosch. Mei-regen Brengt zé-égen Wie gaat mee op pad? Wij zullen niet smelten, Wij zullen niet smelten Wij zullen niet smelten Al worden wij nat. Na een tijd ben je weer „thuis”. En dan is het „hè hè!" En soms maar gauw een heele verschooning. De Gompertzen hadden ook nog neven, veel grooter, uit de Haarlemmer Houttuinen in Amsterdam, waarbij een, Joseph Compertz, die naar mij keek alsof hij mij zég. Dit gebeurde omdat ik niet zijn vriend was zooals ik was van de Hilversumsche Gompertzjes, Buiten een der deurvensters van „Heuvelrust” werd, als het mooi weêr was, door Mietje van der Vliet het zilverkleurig blikje, waarop zij de tafelkruimels had samengeveegd, omgekeerd, en met eén streek van de zilverkleurige tafelschuyer verder af-geveegd, en nog eens omgekeerd en verder geheel leêg geslagen tegen den rug van den schuyer, ten bate der vogels. Het leeg-slaan-tikje klonk dan door den buiten-ochtend. Musschen waren het en een enkele vink. Zij kwamen van alle kanten toegevlogen. Van de groote groene hoogten van de wegboomen, van de bruine beuken, acacias en hulstboomen, links en rechts van het fuchsia- en geraniumperkendoorboorde grasperk voor het huis. t-'v i « r . De musschen hebben geen armen en handen. Zij staan op hun achterpooten, dat tevens hun eenige twee pooten zijn, en met hun snaveltjes pikken zij met den zonder' lingsten doortastingszin en nijdigheid naar het brood. Evenals de hondenhet,maargeheelanders, hebben, hebben zij een zekere schaamte, van zich te moeten voeden, véél meer dan menschen. Waarschijnlijk wijl zij heiliger zijn; maar om die schaamte, of door kriegelheid hierover, dat zij zoo hongerig zijn, doen zij het inpikken dan maar driftig en snel. Of zijn zij alleen schuw omdat het in de buurt der menschenwoning gebeurt? Neen, want waarom voederen zij hun jongen, in de nesten, zonder van bespieding te weten, dan ook met de gejaagdheid, waarmede een mevrouw aan een station haar zoontje een buffet-appelbol toedient? De musschen pikken dan, fladderen weêr op en weêr neêr en de moeders ledigen hun puntige snavels in de kleinere snavels der nog niet lang geleden geborenen. Soms strijkt er een groote neêr bij een groote kruimel, pikt daar eenige malen stukjes uit om hem vervoerbaar te maken, vliegt er een eindje mee buiten den algemeenen pikkerskring, en pikt daar voort, nijdig zoo lang de kruimel niet zóo klein is dat hij hem in één laatsten hap geheel verorberen kan, onmiddellijk waarna hij er niets meer aan heeft. Soms strijkt in langzame vaart een groote zwarte vogel, met oranje snavel, tusschen de musschen neêr, die op 't zelfde oogenblik in allerlei richtingen schuin op en weg vliegen. De groote zwarte is geheel alleen te midden aller kruimels. Langzaam verspringt hij naar een grooten kruimel met iets vets er aan. En met bedaard dalen en rijzen van zijn halsje en kop verorbert hij hem in enkele pikkingen, terwijl de musschen in de rondte knorrig tjilpen, verborgen in de hoornen. Kiezel is iets zeer goeds in een tuin. Niets is zoo mooi bij een huis. Noch gras, noch zand, donker geel of bijna wit, noch aarde, noch asphalt, noch stoepsteen, noch keyen, noch klinkers, noch tegels, noch roode steenen, noch grint, noch riviersteenen, grootere, noch lei- of andere bergsteen of zandsteen, noch ook een mengsel met schelpen of schelpen alleen. Kiezel in den tuin heel ver af van het huis is niet zoo mooi. Maar kiezel langs de hoornen, vlak bij huis en langs het huis. Allemaal ronde steentjes van de grootste zindelijkheid, van verschillende grootte, envanverschillende blankheidskleur. Geen steen is zoo prettig om te voelen met de hand. Maar als zij daar in lange vlaktetjes uitliggen! Er gaat dan een statige reinheid van uit, die de nabijheid van iets zeer goeds en moois, van iets innig goeds en waarvoor men daarom eerbied hebben moet, doet gevoelen. Er blinkt van den kiezelgrond iets op. Tusschen de blauwe lucht en den kiezelgrond is een weêrkaatsing, is een fijn en nauwlijks opmerkbaar waren van ijl metalen schijn in de luchtruimte, door dat de blanke van rondheidjes in elkaar gelegde grond opschijnt naar het luchtblauw en het blauw licht van de lucht neêrschijnt naar het uitgestrekte heel licht bruine, heel licht grijze, heel licht blauwe en naar het witte blanke. In de stad word je meestal niet verschoond na een wandeling maar des Zaterdagsavonds, Je krijgt een als een blad papier zoo stijf en bij het gloeyend kachelbuikje heet gemaakt hempje aan. Je ziet dan je eigen buikje met het zeer verwonderende navelmerk. Je lijkt dan op het eenige andere kind, dat je ooit bloot zag, het kind Jezus van de platen. Ik zou zoo gaarne in ’t oneindige door vertellen van Hilversum. Ja; ja, omdat mijn gedachte daar zoo graag verwijlt Ik geef ook het meestomkinderdingen.Eris daarin iets abnormaals. Dat ben ik met u eens. Er is daarin iets abnormaals. Maar alleen aldus begrepen, als ook de geheele kunstenaarsnatuur en de geheele kunst iets abnormaals is. Maar eenmaal de kunst en de letterkundige kunst geaccepteerd en ons daarin begeven hebbende, is de kindertijd daarin de hoofdzaak. Evenals de kunst de weêrspiegeling van het leven en dus iets minder dan het leven is, is het kind de onvolgroeide mensch en dus iets minder dan de mensch. Maar evenals voor hem die gaarne leest, denkt en mijmert en gevoel in zich gewaar wordt, de weêrspiegeling van het leven mooyer is dan het leven, is voor den idealistischenteêrhartige het kind het menschenideaal, de mensch vóór zijne vergroving. In het kind vindt men den geest, die de „menschheid" in het bewustzijn van haar met wijsbegeerte uitgeruste deel, slechts in een enkelen bloeitijd van haar levensgang heeft gevonden. o o o Boven de heiden, boven de bosschen er om heen, en boven de dorpsboomen van Hilversum waren en bewogen de luchten met de lichte tinten in het grauw en zwart hunner vlakke wolkeloosheden en met de vormen en witte, grijze en grauwe, 's avonds soms rood en röze aangedane, kleuren hunner wolken. Al die „hartstochten" en verwikkelingen bij de groote-menschen, vindt gij dat mooi, zóó mooi als het kinderleven? Alleen de menschen, die een maatschappelijk fraai leven weten te spelen alsof het een kinderspel ware, zijn bijna zoo mooi als kinderen. Zoo is de staatsman Theodoor Heemskerk,*) wellicht de schoonste Nederlander. Ik geef u toe, dat dit dwaas klinkt. Maar het is zoo en ik meen het waarlijk. Hebt gij nooit gezien.dat Heemskerk,blauw,blond,röse, rood en blank gelijk het Hollandsche landschap is, en hij door de binnenzon van zijn gemoedsgeest wordt doorschenen zoo, dat hij er uitziet, als een prachtige in den mildsten zonneschijn gerijpte vrucht? Hij ziet er uit als een constant gelukkige, niet, zooals Richard Roland Holst dikwijls, als iemand, die extatisch gelukkig is; maar als iemand wien zijn geluk minder bewust wordt doch die het ononderbroken door en door hééft. Het geheele leven door. De humor van Heemskerk, de ironie, die bij hèm gul is, komt als een gewone en blijde gift tot zijn medemenschen, als een schoonheids vlekje op een warm-gele, zacht rood doorbloosde, peer. Hij is daarbij, zoo niet daarenboven, het typevan een Hollandschen gentleman. De meeste Hollandsche gentlemen zijn imitaties van buitenlandsche gentlemen. Maar in Heemskerk is de volkomenheid van aard doorweven met een tegelijk natuurlijk gegroeid en alleen Hollandsch gentleman- *) Men denkt aan den Heemskerk van 1900—1912. De heer H. is nu natuurlijk allengs wat ouder geworden. schap. De fijnste Venetiaansche bankier, dien ik zag, haalt, alles samen genomen, niet bij deze Hollandsche volmaaktheid. Hij ziet er niet uit als een mensch van ouden adel, niet die zeer edele ras-gegevens; maar hij is ons lieve Holland in een zijner hoogste verschijningen, dehoogere burgerij, gelijkend een korenveld onderblauwe lucht, waarin klaprozen staan en toevallig honderden ponden kersen verloren liggen. Ik weet, wat ik hier zeg, al buiten-gewoon zeker, omdat ik dit alles eens aan hem zag vóór ik hem herkend had. Richard Roland Holst moge een der meest benijdbare Nederlanders zijn met zijn schitterende geluks-geslagenheden, hij is de door Gooizon verlichte en verwarmde kunstenaar, de dichter met de zaligheid in de oogen, als een zeldzaam, star als een ster en vloeibaar als een beeksteen schijnend, bezit; Héemskerk is de man voor de staatsmanskunst. Van zijn zachte onverstoorbaarheid uit, manoeuvreert hij met het prettige, met het héérlijke poppenspel der wereld. En wat een toon, wat een hooge fatsoenlijkheid en edel-vormelijke bewogenheid als hij spreekt, bij het graf van den later in het leven eerst door hem ontmoetten collega Talma of bij dat van zijn levenslangen geest-gelijke en gemoedsvriend Kappeyne! Maar wij zijn afgedwaald en hebben van den Hilversumschen kindertijd inbreuken gemaakt op het later leven. „Natuurbeschrijvingen zijn afgezaagd”zeide onlangs een uitgever. Onjuist, vriend! Het is alsof gij meendet; „geen liefde meer in de boeken. De liefde is afgezaagd”. Mietje van der Vliet, bij jouw wil ik nog blijven. Ik ben nu ver in de tweede helft van mijn leven, dus wil ik lang bij jou blijven, die er den allereersten tijd mijn kameraad in waart Ik zal je grafje ook nog wel eens opzoeken en bezoeken. Knielend zal ik liggen bij je graf en nog eens, na die groote levenstusschenruimte, de gebedjes herhalen, die ik met je bad voor mijn kinderbed. Ik weet niet precies meer hoe wij het deden; maar ik weet, dat wij het deden, en op onze knieën allebei. Ik droeg witte hansoppen voor den nacht. Jij was natuur- lijk nog in je gewone dagkleêren. Ik moest mijn oogen dicht houden. Waren zij eens opengegaan, dan moesten zij weêr dicht Oogen dicht en handjes samen. Kon ik je heele geestje doen herleven. Kon ik het hoofd-bolletje van je witte muts, dat van fijn gaas was, en de krans van de zeker wel honderd samengedrongen plooipijpjes er om heen, en het harde, als brosse maar toch niet brosse, van de keele-banden, doen begrijpen. En de zachte, zeer gebruikt zachte lichtelijk opbollende streepen, die het goed zelf maakte van de witte rok onder je japonrok. Mijn leven is nu bijna voorbij; en komt nu het verbeeldingsleven weêr, dan zal ik, tot mijn geluk, misschien dkarin verloren gaan. Komt dat geestesleven weêr, opzettend als de avond en zooals de ochtendwolken, en bewegend en vlak kleurig lichtend zooals de luchten boven Hilversum, dan zal ik wellicht al mijn philosophie en al mijn neigingen vergeten, en grijpt dat geestesleven mij op zooals een stervend klapwiekende vogel wordt gegrepen door een opstormende wolkenlucht, vol avondroodkleuren, grauwe en loodblauwe wapperende-mantelvormen, doorkronkeld van weêrlicht en doorflitst van laatste zonneschichten uit de huiverend ruischende boomgebladerten; zooals zulk een vogel, gedragen door de vlagen, zal ik dan nog een tijd levend blijven te midden van al dat op en neder, heen en weder gaande en ons verdoovende heerlijke droomerige onaanvatbare ijle. Ik heb wel van je gehouden, Mietje van der Vliet, ik moet ontzettend veel van je gehouden hebben, alleen al omdat wij altijd zoo vlakbij elkaar waren en alles van elkaar onophoudelijk aanraakten. Veel is mijn handje in je'kleine volwassen hand geweest. Toen, in je reeds late leven, die nette man verscheen, die geschikte weduwnaar, en voorstelde, dat hij je bruidegom zou worden, toen heb je hem, na een korten beraadtijd, dadelijk genomen. Ik ben overtuigd, dat hij je bij de derde ontmoeting heeft gevraagd en voordat hij je nog één zoen had gegeven. Hij had immers ook kinderen. En bij ons waren toen de kinderen „op”. Bij ons had je toen geen kinderen meer om mee te zijn, Mietje, en je hield veel van kinderen. Je hield veel van kinderen, die je zelf nooit zou krijgen. Maar wat doet het er toe of men die zélf gehad heeft, niet waar? Bij het voorspel en op het oogenblik van het krijgen zelf, maakt het verschil, dat is zeker. Maar later? Voor héél eenvoudige zielen? Zou je héél anders met mij geweest zijn, als je mijn moeder, niet een buitengewoon van gevoel vervulde of hartstochtelijke maar een gewone moeder geweest was? Ik moet ontzachlijk veel van je gehouden hebben, met de verborgen, ook aan hem zelf verborgen, neiging van een kind. Toch geloof ik, dat je verhouding tot mij anders was dan die van een moeder. Maar als zuivere, mededoogenrijke, vriendschap, was het toch iets in waarde daar wel naast Was je nooit gevraagd voor dat die late weduwnaar kwam, of hadt je blauwtjes laten loopen,— blauwtj es laten loopen, om bij ons te blijven, zooals moeder mij wel eens later vertelde? En kwam die weduwnaar óók omdat hij wist, dat je een spaarduitje had? Ik weet het niet; maar van jou was in alle deze gevallen élles mooi. Van de aarde-paden in den Hilversumschen tuin was er niet één recht. Alleen het gedeelte van de oprijlaan achter het huis; maar dat was geen pad. Grijs, zwart- of donkergrijs, waren de paden, soms met bleek-gelen zonneschijn er over, en soms met heel lichtelijk iets bleekblauws er over, zeker als er erge blauwe lucht boven was. De grasvelden waren niet met waterleidingkranen er in, zoo als men later zooveel zag, en ook niet zóo kort gehouden als dikke groene tapijten. Het gras werd matig kort gehouden en dat het niet zoo heel kort was, maakte hetinteressant aan de randen der paden. De padaarde aan de grens van het pad en de grasplanting, was daar soms dóór ónder de er schuin stijf over heen staande of er rondend over heen gebogen grassprieten, en paardebloemen en halmen waren er tot aan den uitersten rand. Soms kwam er een grasmaayer, niet de tuinman die een zeer vreemde verschijning uitmaakte voor een kind. Het was heel iemand anders dan de stemmige tuinman Breyer en zijn zoon, beiden in don- kere broeken en vesten, blauwe slappe hemdsmouwen en blauwe slappe hemdsborststukken zonder dassen, met zwarte petten en klompen. De grasmaayer was een zonderlinge bonte vreemdeling, in zijn oogen had hij iets, vooral in de groote dooraderde plekken blauwig wit onder de appels boven de bloederige onder-oogleden; en in de oude lappen met bleeke roode, gele en blauwe kleuren, die zijn das waren, en aan zijn lendenen zichtbaar werden, alsof er het ongetemde en tot roekeloosheden zonder grenzen in staat zijnde raskarakter van een woonwagenbewoner of van een landman uit verre streken uit een sprookje gecondenseerd in hem was. Hij werkte met een zeis, dat een gevaarlijk werktuig is. Als de kleine kinderen daar te dicht bij komen, worden zij zoomaar afgemaaid van hun voeten. En zoo'n man moet heel voorzichtig te werk gaan, Eens had een grasmaayer door onvoorzichtigheid zich zelf afgemaaid. Soms kwam er een kunstenaar de oprijlaan achter het huis ingedrenteld. Het was Jan Jaspers, de harmonicaspeler, Heelemaal niet woest, maar eerder met iets meisjesachtigs in zijn mannenkleêren: groote zwarte oogen, zijn haar in zwarte krulletjes tot halverwege de ooren langs zijn bleek gezicht. Hoe vreemd, hoe van alle andere dingen, die verrassing genoemd worden verschillend verrassend, was dat, wanneer plotseling, buitenja daar buiten, in den tuin, in de laan, zijn spel begon. Vooral als het eens opeens begon terwijl je in huis was in de groote stilte van „buiten” en je hem dus niet eerst had gezien. Hij had gestudeerd, of zich onder een Hilversumschen musicus geoefend op kosten van vader, die, zoo als ik later hoorde, een idealist was. Moeilijk is te defmiëeren wat eigenlijk datgene is, dat je aan iemand ziet, en dat je dadelijk hem voor een kunstenaar doet houden, iets, dat, niet alle, maar sommige kunstenaars hebben. Aardig is de beteekenis, die eenige woorden voor kinderen hebben en hoe het daarmeê gaat. Bij voorbeeld: een „verrassing”. Nü nog altijd is een verrassing geheel iets anders voor mij dan eenvoudig iets, het een of ander, dat je verrast, terwijl dat zelfs niet eens blijde verwonderen behoeft te zijn, maar zoowel een gebeurtenis als een voorwerp zoude kunnen zijn, waaraan je niet gedacht had of dat je niet meende te ontvangen. Op de vertrouwelijkste plaats in mijn geest brengt het klankengroepje „verrassing” nog steeds geheel iets am ders te weeg. Het is dat denkgevoeltje uit den eersten Hilversumschen tijd, dat daar nog altijd op zijn gemak woont. Mijn eerste verrassing was, meen ik, een zak rozijnen. Het kan ook een zak flikjes geweest zijn. Het was in elk geval iets donkers en heerlijks in een feestelijke jurk. Ik wist natuurlijk niet wat verrassen was. Ik wist ook wèl, dat dit dingen, die men rozijnen noemt, waren. Maar buitendien, of in de eerste plaats, was dat, voor mij zijnde, bizondere, dat daar lag, een: „verrassing”. Nog altijd voel ik, bij het woord „verrassing”, in de eerste plaats, een voorwerp, een voorwerp, klein in een kamer, zacht en hard en een dof glanzend stukje massieve prettigheid Wanneer ik als auteur schrijf: „die concert-praestatie was voor mij een verrassing”, doe ik gemaakt, „vormelijk” (zooals overigens ook góéd is), maar intiem gezien misbruik ik een lief denkbeeld. Weet gij wel, dat de stofwolken zoo aardig deden op den 's Gravelandschen Weg? Soms kwam er, in een nabije verte, eerst een van rechts, bol en laag, als een groote bal met aanhoudend verstuivende omranding. Hij was in de schaduw, dus was hij grijs blond. Maar hij rolde voort en hij kwam in de zon en wat werd hij daar? Dan werd hij heel licht goud blond! Daarnaast, even meer achterwaarts misschien, kwam er een van links, die bij de rechtsche behoorde, die kwam nog eerder in den zonneschijn, en werd zilverlicht doorpoeyerd grauw. Zij gingen aan iets vooraf, zooals zij buitelend en ijlend aanschoven, maar dat was eerst niet zichtbaar. Even daarna kwamen, hoog boven den weg, in het midden tusschen de stofbommen, glansen en schit- telingen te zien. Tusschen hel weêrlichtende kleine plekken aan de hoofdstellen, onder en voor zachter fonkelende banden, onder de schuine fontein-worp van de witte zweepkronkeling vóór de aandraayende wielen-sterren, de bruine paardenkoppen met de zacht' harige witte middenbanen in 't midden boven de gesperde neusvleugels van zacht donker edel leder. Daar boven en boven de draf der naakte paarden in hun kastanje-bruin satijnlederen huiden, de bleek-beige laarzenkappen en kniebroeken, de blauwe bokjassen en de kokarde-hoeden met hun gelen band van het koetsieren palfrenierpaar. En binnen, in den open bak van donker beige, boven de zwarte spiegels der schot-paneelen, in een nest van paarse en zwarte veêren en kant en glansende zonneschermdakjes, zacht en rustig de oude vrouwen, de dames van „Wisseloord”. Tot eene kleine verte achter het rijtuig bleef de beige stof boven den weg hoog staan, op plaatsen door een gulp zich in de stof bleek verzilverenden zonneschijn, die tusschen de boomen van „Lindenheuvel" door kwam, doorwoeld. Maar dit was niet mijn relatie tot de stof. Ik zag veel gras, aarde en kiezelsteenen; maar de stof zag ik ter nauwernood even, als ik er eens over hoorde spreken, waarschijnlijk omdat de stof hinderlijk was. Toch zag ik de stof wel; zelfs als het woei heel alleen op de wegen, een stofbui, die oprees, en in de hoogte schuin werd en met deinende en dartelende wendingen; als een stoffelijk gejuich, dat van den grond opkwam. Kijk wat een stof! Wat een stof! Kijk, wat een stof! Daar naast zijn de boomen naar de hoogte met hun in bladerenmenigten zich ophoudende kleur van groen. Afgekant, gekarteld, kantachtig, bladerengroen naast wemelend en edelsteenachtig luchtblauw. Groen en blauw staan wel goed naast elkaar! Het groen der boomen is verlicht en het luchtblauw is van licht. Het is niet prachtig; maar het is mooi. Een boom met luchtblauwgebladerte met op elk blad een daar gegroeide parel, naast een smaragd-groene lucht, zoude prachtig zijn. 11. KINDERTIJD /1864-1870/ LEVEN TE HILVERSUM / DE MOEDER Soms kwam er visite op „Heuvelrust". De buren eens in den zomer. Kennissen en vrienden kwamen eten of aan een zeer uitvoerig en zeer langdurig mij dan schijnend „koffiedrinken”.lk was er niet bij. Dat was mijn „wereld” niet. Mijn wereld was die van speelgoed en insecten, vriendjes en kindermeid. Heel aardig is een mug voor een klein kind. Wat maakt hij een lieve muziek. Als een uiterst klein mugkleurig feetje, dat altijd haar steltjes bij zich heeft, beweegt hij puur fantastisch en zonder eenige redelijkheid door de luchtruimtetjes, als een ragfijn wezen uit een wereld nog aanmerkelijk veel kleiner dan de levenswereld van kinderen, en zet zich op je pols. Later is daar een zacht rood nieuw iets op het blanke veldje. Het jeukt. Jeuk, heel bizonder en duidelijk afzonderlijk iets in het kinderleven. Niet de, vreeselijke, pijn. Maar iets, dat bijna aardig is, Jeuk, wat een intimiteit in het woord! Soms vergaderen de muggen in ongeloofelijk grooten getale en geven in den teêren bleeken, heel bleek rood doortinten, avond-zonneschijn, een wemelend muggenbal, Als je visite krijgt van een mug op je pols, dan kijkje er naar. Als je dan maar niets doet, dan gaat hij soms weêr heen zonder iets gedaan te hebben. De meest geschikte plaats om met een bal te spelen alleen, is op het straatje achter het huisje hebt een bal, hij is middelsoort van grootte, hij is dofgrijs. Je gaat, op een kleinen afstand, met je gezicht naar den gevelstaan. Daar is een effen, door niets bezette, plek van den blauw-grijzen muur. Nu is de zaak deze, dat je den bal tegen den muur gooit, in de hoogte, en weêr opvangt in je handen en terwijl hij uit je handen is in je handen klapt. Den eersten keer één maal. Den tweeden keer twee maal. En zoo door, tot zooveel mogelijk malen. Het klappen gaat dan natuurlijk telkens gauwer, Eens had ik het, ofschoon het maar zoon lage hoogte was, waartegen ik gooide, tot twintig maal gebracht. En als je er geen malen meer bij kunt krijgen, dan is het het geschikte oogenblik om uit te scheiden. Je hoofd gaat dan niet meer schuin op om te kijken tegen den muur. Maar blijft gewoon recht en je draait je dralend af, nog heen en weer doend met den ronden bal, die als een zachte groote knikker is, in de neêrgestrekte bakjes van je licht-roode warme handen. En je draait je héélemaal af en ziet dan iets anders in de oprijlaan. Achter het jasmijnenboschje op de hoogte van de groote groote regenwaterton beweegt iets lichter' kleurigs.Het is het paarsch katoentje van Mietje van der Vliet. De stoeptreden af, naar haar toe, „Hè, Mie, wille we nog even met den bal doen?” „Nee,ik mot werre' ke,„, nou, eve dan.” Nu wordt het ernstiger, inspannender, en ook veel prettiger. Als je met je tweeën of meer bent, komt er altijd iets moeilijkers en daarom naars bij; maar het geheel van wat er dan is is toch prettiger. In het breede pad naar het bergje bij het Florabeeld gaan wij staan. En de bal wordt gegooid over en weêr. Eerst met flauwe bochten, en dan hoe langer hoe hooger.Mietje staat in de zon. Dicht bij haar is een rij zonnebloemen. Groen en met glansjes zijn haar kleine ronde oogjes, zwart zijn de plakjes haar aan haar kort en laag voorhoofdje onder het madelief-achtige tulle kroontje van de muts, bruin is haar gezichtje, zoo als van een hondje is haar neusje, breed zijn haar korte lipjes, groot en eerlijk de dikwijls te zien komende tanden in hun rijtjes. Omdat je nog héél klein bent, buigt zij wat voorover en gooit langzaam den bal, mikkend om je gemakkelijk te doen vangen en om nietje hoofd te raken, terwijl uithaar bruin gezichtje, waaraan je ziet, dat het warm is, haar groene oogjes naar je kijken en haar wezentje in het gezichtje op een aardige manier bloeit doordat daar in kleurige vormen komt de zorgzaamheid van haar mikken en haar weten, datje haar en die zorgzaamheid ziet. Soms komt er een kleine jonge windstoot en doet aan de andere zijde de paarsche japonkelknaar terzijde gaan, strak zich spannend om de witte kousenvoeten aan den windkant. Als je grooter wordt, kun je al gauw met den bal spelen zonder muur. Je gooit hem dan op uitje handen en vangt hem weêr. Hoe grooter je wordt, hoe hooger je ’t kunt Eindelijk gaat hij zoo hoog, tot hij, terwijl je hem met je handen-klappen terug roept, onzichtbaar schijnt te worden in het wemelend en tintelend, donzig en wat-achtig, zilver-grauw wolkenwit Dat zou ik nu het liefst willen: altijd maar door schrijven over de wolken in Hilversum, en over de terughuiverende en andere windbewegingen van de gebladerten van de boomen.Niet over menschen. En nog liever over wolken alleen dan over wolken en windvlagen. Ik zie ook wel graag bloemen in de verbeelding; maarzoo gaarne als wolken zie ik ze niet. Ik zie ook wel graag luchten zonder wolken. Maar toch wolken het liefst. De lucht zóo, dat je niets dan wolken ziet, of de lucht met luchtplekken, groote en kleine, en kleine en groote wolken daarnaast. Zoodra bij mijn schrijven een wolk zich in den geest doet zien, is het of een zalig iets zich daar voordoet, waar ik altijd, in voorstelling-spelen.die alleenmet mij zouden eindigen, over door zou kunnen gaan. Dat heb ik daar zeker het eerst gezien, dat ik was ondereen ontzachlijke rondende hoogte, met een schijn zooals die van een naar mij gericht liefheid en mededoogen uitschijnend menschenoog er in. En dat in die rondende hoogte waren heel groote witte vormen en die daar bewogen. Ik denk, dat daar voor het eerst, toen ik eens op mijn rug lag, of staande naar een vogel moestkijken,ikgezienheb van niets omgevente zijn dan van een ontzachlijke ronde hoogte met, door klaar en schitterend göud, doorlicht, van goud doortrokken, blauw, waarin laag op de aarde de groene boomen stonden; dat dit mij even heeft aangeraakt van binnen met wat men later het onuitsprekelijke, of on-bewustmaakbare zou noemen; en dat ik tóén gezien heb, dat voor die hooge stille ronding van prachtig licht er een beweging was van zachte stille en heel licht gekleurde groote dingen. Want die wolken bewégen. Vóór het alom in zijn rondende vlakte onbewegelijk tintelende blauwe licht, vóór dat vaste licht, zijn de wolken en rijzen daar, en dalen daar, en vlieden daar teer zwevend heen. Door het blauwe lichtveld gudst een val van louter goud, dat licht is. Om dien lichtval heen is het blauw zooals wit gloeyend geworden teêr metaal, en ddaromheen wordt het blauw weder blauwer en blauwer. Ik was daar geboren en leefde heel beneden in het altijd zeker wel, maar sóms góed te ziene, tot den aardbodem neêrgedaalde blauwe. Ik was een kind met ziende oog' jes en oortjes aan het hoofd, die hoorden, en ik at al wat heerlijk was. W at is er toch aan de lucht en waarom is dat het mooiste ? Waarom is het mooyer dan Kerkdiensten, als spelen van juweelen, en dan Hoffeesten in zijde en brokaat van de diepste kleuren ? Of, mooyer niet misschien, maar waarom denk ik er het liefste aan? En waarom wel het allerliefst misschien aan die bewolkte luchten, wanneer het blauw geheel is ondervangen door een onder-zoldering van licht zwart-witte, teeder grijze en heel licht grauwe wolking, waardoor het licht weer overal doorheen zich toont zonder in stralen dóór te schijnen? Het is niet omdat men alles ziet, nietwaar, maar omdat men alles te véél ziet, en daarom in de Kerk en aan het Hof, en daarom in het innigst samenzijn met éene vrouw alleen, het nimmer is wat het zou moeten zijn. In de Kerk, aan het Hof, en in de afzondering met eene vrouw, ziet men nooit het goede duren. Even is het goed; maar al spoedig ziet men in de oogen het leelijke gebeuren. Zoo is niet de lucht. De lucht, die is altijd, zooals men zoude wenschen, dat zij ware. Verscheidenheid van gemoedsbeweging, maar voor een achtergrond van altijd blijvende toe-genegenheid, zooals een enkele maal een kind bij zijn vader of moeder een tijd lang ziet, zóo is de lucht. Op een middag kwamen de jongetjes Gompertz „koffiedrinken”, waarna wij zouden wandelen gaan. Onze eetkamer, gelegen tusschen de kinderkamer rechts en het rieten kabinetje links, was gemeubeld met kastanjebruin mahoniehout om donkergroen leder. De tafel, in het midden van de kamer, was gedekt. Op een nikkelen 4 spiritus-komfoor stond een heerlijk stuk ossenvleesch met jus eromheen, in het midden, een schotel met kleine gele worteltjes en doperwtjes op een blank rieten matje er aan de eene zijde naast, geflankeerd door twee of drie dingen, die gewoon koud zijn, waarbij een bizonder schoteltje, een worst in dunne plakjes, die men zelden zag. De dof grijsachtig witte kamerdeur ging open, moeder zat er achter toen hij open ging, op een der aan weêrszijde van de deur daar zijnde kleine groenleêren canapé's. Eerst kwam Henri,als de oudste,binnen,met zijn mondje als een samengedrongen klaproos, rood maar niet zóo rood, en zijn wat schuin opkrullend kuifje, en een uitdrukking van waardig en ernst. Achter hem kwam Eugène, glad van gezichtje, óolijk van gemoed, van lip wat minder rood. Achter hem kwam Felix,met een gezichtje meer als een geheeltje dan zijn broêrs het hadden, ernstig ook als Henri, niet met een geheel gelaatje als een voor altijd daar bevroren lach zooals Eugène, maar met bedaarde fatsoenlijkheid, niet met de aangezette waardigheid van Henri, Hij was de jongste, en wist het wel, maar was daar niet coquet meê. Hij had ook niet dat geleiïg geconfijte van een voortdurend aangehaald en met vertroetelingen overladen éénig kind; maar was een fijn en keurig knaapje, dat zich zelf net door het leven droeg. Moeder, in haar donker paarsch en met het witte kraagje, nam een voor een hun handjes aan, en zij bleven met hun drieën een tijdje bij haar staan. Ik was ver weg gebleven, om niet vlak bij de plechtige ontvangst te zijn. Ik stond in den hoek bij het verste venster, toen zij binnen zouden komen, te kijken naar den weg, waar niets te zien was. Terwijl zij binnen kwamen, keerde ik mij langzaam naar de plaats van de kleine gebeurtenis toe. En toen zij bij moeder bleven staan, draalde ik langzaam nader. Verschrikkelijk ernstig, en bleek, gaf ik ze toen ook alle drie, bijna nurksch, een hand, terwijl zij heel gewoon zich daarbij even omdraaiden en toen mij weêr hun rug toewendden, of- schoon wij een half uur geleden nog in den tuin aan het ravotten waren. Moeders donker paarsch verhief zich van het sophagroen, waardoor zij boven de jongens uit kwam te staan, die een enkel stapje achter-uit weken. .Henri, kom jij hier?" zei moeder toen, en plaatste hem aan haar eenen, haar rechter, kant (den oudsten gast!) en Eugène aan den anderen; naast Eugène ik, omdat men altijd orde-leerend en opvoedkundig moest tewerk gaan en ik naast Felix te veel wanorde zou maken. Felix kwam naast Henri, Verder bleef de tafel onbezet. Heel alleen, aan ’t andere smalle einde, tegenover moeder, Mietje van der Vliet. Zij was er om op mij te passen, om eens op te staan en bordjes te verwisselen. Terwijl wij baden, kwam ik intusschen reeds ontzachlijk in aanraking met Felix. Niet met een stootje van den voet, maar door een stukje op mijn stoel af te glijden, zóo, dat ik met mijn twee teenengroepen, schuin uit-gereikt, juist zijn kuit kon pakken. Met de oogen dicht voor het gebedje, proestte Felix zichtbaar, schoon onhoorbaar, en zigzagde wat achteruit. Aan moeder zag men niets. Zij zat met de oogjes dicht, precies nog zóo, als zij dit als heel jong kind, in zeer groote vreeze Gods, het eerst deed, toen zij dacht: o, moet ik mijn oogen sluiten? Als ik ze nu sluit, zoo erg dat het niet erger kan, en ze zoo doodstil laat, kan Hij mij niets doen zóo dicht als geen ijzeren vensterluik dichter is, zonder eenige knip-verwikking in het volkomen onbeweeglijk boven-ooglid, waaronder het onder-ooglid geheel was weggedrukt. Heel kleine weeke vel-rimpelingetjes onder aan de lidjes. Het zag eruit als bij nacht gesloten bloemen en de uitdrukking was, dat zij het aardsche totaal had afgesloten om in het boven-aardsche te zijn. Dit was een van moeders mooiste uitdrukkingen. Door die oogsluiting gaf het geheele gezicht de afwezigheid uit het aardsche aan. Maar om het zóo te kunnen moet men de ooglidjes zóo glad en effen hebben en zóo blank. Want als men er vouwtjes in heeft of rooderige plekjes is het lang niet zoon lief kinderlijk van het aardsche afgestorven zijn. Die ooglidjes waren moeders blankste gezichtsplekjes. Ook zoo kóel als bloembladen waren zij, zooals ik merkte in het groote ©ogenblik van het nachtzoenen. Maar Mietje van der Vliet maakte tot mijn verbazing haar oogjes open gedurende het gebed; nam boven het neusje een paar opgaande snij-rimpeltjes aan en verroerde, vermanend neenkdoend, even het hoofdje, terwijl de oogjes zwart waren geworden, maar goedig in hun zwartheid. De kindertjes waren het eerst klaar met bidden en zonden oogappeltjes naar het hoekje onder het neêrhangend ooglid aan den kant van moeder. Zij hielden de handenpaartjes nog onbeweeglijk samengevouwen op de bid-manier, terwijl Eugène alleen met den rechter wijsvinger even wreef dicht bij den linker wijsvingerknokkel, die nu vlak-bij was, alsof er een heel lichte jeuk was, ofschoon die er niet was. Moeder deed nu langzaam de handjes van elkaar, het teeken des Kruises makend. Heel gauw deden de kinderen en Mietje van der Vliet het ook. En allen waren weêr met oogen glansend en uitkijkend en met de gezichten vol lachschetsjes maar nog zonder veel geluid. De lijfjes, de armen bewogen lichtelijk, „Mietje, snij jij het vleesch?” zei moeder. En moeder, over-ziend, en de jongetjes belang-stellend, en Felix zijn handen van tafel doend en tegen elkaar aan tusschen de beenen geklemd, met schuin naar voren komend lijfje, kinnetje aan het bord, en bengelende kuiten, keken naar den schotel, nu op Mietjes plaats, en waarbij deze nu was gaan staan. De jongens gaven de bordjes aan en Mietje belegde ze met een plak en jus. Daarna ging zij naast moeder staan, die zelf een plakje ndm. En toen deed zij ook groente op de bordjes van de jongens en sneed bij Felix en bij mij, nu vlak naast ons staande, het vleesch klein op de bordjes. Vóór de vensters hingen de lange neteldoeksche gordijnen en de groene overgordijnen tot aan den grond, in het midden weggehouden door hun embrasses. Op den weg ging een hondenwagen voorbij, waarvan de man niet vermoedde wat hier te doen was en er zelfs niet aan dacht. Want zoo’n koffie-drinken was iets erg bizonders. Héél iets anders dan het spelen en de tochten, héél iets anders nog dan als moeder de jongens in den tuin ontmoette of ik mevrouw Gompertz in den hunnen. Dit waren twee verschillende wereldjes van familiariteit waarvan het vreemd, heerlijk en angstig was, dat zij in elkaar gedreven waren. In de kamer stond een licht als opgelost metaal. Daar onder in bewoog het week blanke elkaar wel kennende, goed kennende, een gezélschapje, al was het nog zoo klein. Met die kamer had men verder niet te maken; die was leeg en stil. Wie wist iets van gordijnen of een plafond! Maar vriendjes, móeder, en Mietje van der Vliet! Telkens kijken naar elkaar of het niet vreemd en aardig was. Bijna prettig èn óok iets, dat meer was dan wat prettig is, Nü dit: iets half als een les bij Naatje, de schoolmeestersdochter, een les met heerlijkheden er in; maar straks! Plotseling kwam de deur een eindje schuin naar binnen en boog Geertje Gielen,*), met haar kornet en aangezicht met groezelige huid en ontzachlijke groen-zwarte tandenrijen, als een reuzinne-achtige verschijning uit de poppenkast, er half om heen, omdat op dit daarvoor vreemd uur er een nog nooit geziene man met buitengewoon mooye kersen was gekomen. Moeder had juist een hapje genomen, zoodat Geertje even, juist zoo half achter de deur en schuin toegebogen blijvend, wachten moest tot moeders mondje vrij was. Moeder had geslikt en antwoordde eenvoudig en gemakkelijk als een mevrouw, wier aanspraken op dien titel niet worden betwist. Dat Geertje zoo stilzwijgend schuin daar even wachtte, was reden genoeg voor de jongetjes om bij herhaling te proesten, Eugène en Felix gauw even telkens omziend en dan weêr vóór zich aan het stiekeme pleizier. Om te drinken was er roode bessensap met bruine sui*) De keukenmeid. ker, door moeder zelf op een klein tafeltje naast haar plaats klaar gemaakt toen Mietje aan ’tvleesch snijden was. leder-een wilde van de warme schotel nog een tweede portie, behalve moeder. Na het vleesch was er nog lekkers, afkomstig uit den glazen en doorsuikerden winkel van De Man in de Kerkstraat. En eerst kon iedereen nog een boterhammetje met worst of zoo iets krijgen. Nu werd er gedankt, De stoelen schoven af en bleven leeg, terwijl de servetjes van de halsjes, die Henri en Eugène zelf hadden losgemaakt, over het stoelen-zitting-groen weg gleden. Henri zeide dag mevrouw, zijn broêrtjes, al bijna weg, dachten er toen aan, en zeiden het ook, „Krijg ik geen hand van jullie? Ik zie jullie misschien vandaag niet meer,” Teruggehuppeld en weêr naar de deur gedraafd. In een ommezien was toen de kamer leeg. Alleen moeder was er nog. Met haar zilverige handjes als van een kleinen bisschep, lei zij haar vingerdoekje op-zij en ging in het rieten kabinet, de voeten op een rieten voetenbankje, een half uur lezen in de Herinneringen van Sainte Chantal, om tegen het einde van die lectuur, geoorloofd en goed voor een gezondheid, die maar teêr was, stilletjes in te slapen. Haar horlogekettinkje, van kantige zwarte gitjes met een purper-rood binnengloedje, als je ze vóór het licht zag, hing met een bochtje neêr en op. Daaraan was het kleine gouden horloge, het kijken waarop haar nog telkens even veel pleizier deed, het heele leven door, naar zij, reeds in de zestig zijnde, nog erkende als toen zij, op de kostschool het gekregen hebbend, voor het eerst er op gekeken had. Tli•1. . . « . In den tuin waren de jongens uitgelaten aan’t spelen nog wat, vóór de wandeling begon. Weêr in den tuin en na het erg bizondere, waren zij door een inniger en feller dan de gewone blijdschap aangetast, terwijl ik als de gastheer mij hun aller meerdere gevoelde en, anders dan anders, alles wat ik zei ook dadelijk gedaan werd. Tusschen de boomen van den tuin was het blauwe luchtveld, waardoor kleine wolkenpruikjes zich spoedden. Mietje van der Vliet kwam buiten methetwandelgerei en een grooten witten vlieger, waar een geel zonnegezicht met zilveren manesikkel en zilveren sterretjes op stonden. Hij was aan een kruis van smalle latten en een verbazend groote touwkluw was er bij. Eerst droeg Mietje den vlieger. Wij speelden langs den weg nog door terwijl het het dorp in ging. Het was gewoon krijgertje. Soms, in de Langstraat, waar het erfjes op en een enkele maal héelemaal huisjes óm ging, had zij ons uit het gezicht verloren. O, bij de bocht van de straat waar doctor Moll woonde en aan het venster zat, met zijn brilletje van goud, met zijn haartjes rood, met zijn voorhoofdje hoog, met zijn kalm en degelijk snoetje —, toen wij omdraaiden om naar Mietje te kijken, wat kwam zij daar toen, vreeselijk armzalig alleen, heel in de verte aan! Zij liep er niet gauwer om! Dat zoü ook niks gegeven hebben. Want wij draafden en holden en steigerden, hè? Zij liep kalm en regelmatig aan, met vrij groote stappen, over haar rechterarm regenjasjes en andere dingen, in die hand een kruiwagentje en schop, en in haar linkerhand de groote vlieger, waarvan de touwkluw in den lossen witten zijzak onder het zak-split van haar katoentje telkens bij haar linker stappen als een groote bobbel uitkwam. Het ging nu naar de heide aan den kant van Utrecht. Daar had je de verre tol, waar wij zelden kwamen. De weg splitste zich daar. Rechts die naar Utrecht en links die naar Soestdijk. Elk met zijn oud-witten slagboom van de tol. lets vreemds, zoon tol, een afsluiting naar andere gebieden. Maar wit en wel vertrouwbaar. Aan den laatsten weg vóór de tol, zag je rechts reeds overal de wijdheid. Rechts was reeds hei, van vlak achter de wegboomen af. Maar nog laatste dorpshuizen binnen boomengroepen, en in de verte het bosch met het huis van Hoornboeg, dus niet zoo echt. Maar voor je uit, links van den weg naar Utrecht, tusschen door de witte berken van denweg,zag je het witte zand enbruine grondgewas van de hobbelige wijde heide, met haar kuilen en hoogtetjes en niets danwatlagestruikenboschjesinde verte, die daar horizon maakten. Er naar toe, er naar toe. En reeds bij de wegberken was alles zoo vlak en leêg, alsof je op een strand met een paar daar vreemd staande open boomenrijen was. De tolbaas had aan zijn deur gestaan. Die man, die lachte niet Neen, maar hij kon ook niet lachen tegen iedereen, die de tol door kwam. Neen, maar hij lachte ook tegen warme jongetjes, met roode gezichtjes en bruine en grijs-blauwe gloedjes van oogen niet. Het was toch jammer dat hij niet even lachte. Heerlijk is het oude wit van oude tol-slagboomen, hetzelfde, dat ook tafels en banken op oude wat verschoten buitenplaatsen hebben. Het lijkt véél op het berken wit. Berken zijn gladder en minder dof, maar juist om die ingekerfde en afgeschilferde plekken van grauwgrijs, die beide in hun oude witheid hebben, gelijkt het héél veel op het berkenwit. En nu de hei op. Bij den eersten stap daar op, wou Felix nu den vlieger hebben. Maar het was den mijnen en Mietje keek mij aan. Maar ik vond het goed. En hij liep er een oogenblik meê, zooals achter een ridderschild, dat grooter was dan hij zelf. Nu de hei op, en ver, ver van den weg, om waarlijk op de hei te zijn; en ver om waarlijk op de heide ver te zijn. Jongens, het waait. Jongens, wat waait het hier! Waait het niet al te veel voor een vlieger? Neen, dat is juist goed. Dan gaat hij prachtig. Het waait niet te veel voor een vlieger. Maar Felix gaf den vlieger terug aan Mietje. Dat groote ding voor je lijf! Hij zoünog scheuren! Wij waren moe van al het spelen, al-door dóór van Heuvelrust tot heelemaal hier aan toe, en moesten eigenlijk eerst wat rusten. Henri liet zich dan ook al vallen op het greppelhellinkje bij de wegberken; maar hij was warm en hij was verstandig, dus stond hij dadelijk weêr op. En de andere drie waren toen al vooruit. Mietje achter hen. Het woei hier zoo, dat drie lange haren van Mietje, ieder geheel alleen, zooals zij anders nooit waren, van voor aan de plat gestreken haarbaantjes boven aan het gezichtje eenvoudig langzaam op woeien, met dezelfde langzaamheid en kronkeling als een vrouwesluier bij het weenend naturen van een schip op zee. Die enkele haren waren, ook door den wind, eerst vóór haar aangezichtje geweest, en daarom werd het nu zoo overgegeven open toen het groote heidelicht van alle zijden in de rondte het verlichtte. Glans van blijheid over een door oogenkleur en vorm versteven vlaag van droefheid, weemoed in het klein gelaat van Mietje nu ook zij over de wijde heide keek. Nu vooruit en altijd verder. Wij waren al een beetje ver. Ruig is de grond hier. Je voeten verdwijnen onder de heidetakjes, Je loopt als reuzen door dat woud. Hij bloeit nu niet. Elk takje is als een narrestok met bellen. Nu zijn die heele kleine lichtpaarsche klokjes dor en bruin. Waar loop je heen? Je loopt naar nergens heen dan naar ver op de hei. En nu maar met den vlieger. Wie het eerst? Henri het eerst, die is de oudste. Neen, ik het eerst! Hij is van mijn. In de rondte aan de kimmen waren, zooals een muur van sneeuw zoude zijn, lange drommen kleine witte wolkenkopjes en wolkenlijfjes. En de kinderen baadden zonder het te weten in het licht. Lichter, veel lichter dan ineen kamer, lichter dan in een boomentuin, lichter dan op weide of op heide, waar links en rechts bosch is, waren hun kleêren en hun gezichten. Zoo glansend waren de haren en de gezichten, dat de oogen dat niet veel erger waren. Hij is van mijn. Maar ik wil niet het eerst Maar ik mag zeggen wie het eerst mag. Daar! Felix mag het eerst Mietje had het touw aan den vlieger al in orde gemaakt en, naar haar toe gaand, even struikelend, namik behoedzaam bij de latten den vlieger aan en gaf hem Felix. Kijk, daar zijn nog andere jongens, riep Han (zooals Henri genoemd werd, Eugène was Noes en Felix Fik). Daar, nog veel verder dan wij waren, stonden de jongens van Povel in een diepe kuil. Maar nu moest iemand anders den vlieger houden. Ik? Neen, ik was te klein. Kom, Henri, jij. Maar Henri wou eerst niet, omdat hij niet het eerst gemagd had. Maar hij deed het dan toen maar, Henri ging op een afstand staan, met den vlieger en zijn gezicht naar den wind, terwijl de staart van den vlieger met de lidjes vormende dwarshoutjes, als een getemde en nu slaafsche slang op den grond een kring maakte. Niet te ver met zoon grooten vlieger! riep Henri. De wind blies het vliegerlinnen naar achteren aanweêrszijden van de midden-lat Los! riep Noes. Neen, nog even! riep Felix. Hij wond wat van het touw van het kluwhout in zijn linker hand af, terwijl hij tusschen linker hand en rechter een bocht touw sleepen liet. Vooruit! Henri liet den vlieger schieten. Deze rees even, toen Felix begon te draven, maar hij deed een nare zwem king en kwam te liggen, met de zon, de maan en sterren tegen den grond. Het trektouw was te laag vastgemaakt geweest. Trouwens, Mietje zou het nu maar eerst doen. Zij kon óok nog loopen. Zij had óok nog jonge beenen. De vlieger ging de lucht in. Allerlei haren en haartjes bij Mietje woeien nu, ook in haar groezelig blank-bruin halsje, waar dat welbekende ronde vleeschknopje zat. Een wratje was het niet, want het was niet bruin en zonder haren. Een pukkeltje, dat tijdelijk was, ook niet. Een puisje, o jakkes, neen, dat was het heelemaal niet. Het was toch een soort van wratje. Toen de vlieger eenmaal in de lucht stond, namen de jongens hém van Mietje en een voor een toen van elkander over. Hij kwam telkens hooger. De zon, de maan en sterren kon men niet meer onderscheiden. Met een buigzame en bocht makende spanning hing het touw. Aller-bizonderst is zoon vlieger in de lucht, als een dun en licht uithangbord,als een voorwerp van beneden, daar dichtbij de parelmoeren lucht, die er uitziet zoo als een schelp van binnen, waarin je de zee hoort suizen. Als de vlieger staat, kun je er best even bij gaan zitten. Kijk die staart zwieren! Ja, die móet wel meê. .In beweging blijven, Jongens”, zeide Mietje, want wij waren nog zoo warm en het woei zoo. —, Kijk kijk kijk, zwaluwen bij den vlieger. Maar zij durven niet. Kijk, zij zijn al weg." .Nu jongens, eerst den vlieger inhalen en dan gaan we de kersen eten,” „Hè! mag ik hem niet nog eens oplaten?" vroeg Noes. „ Nou, zoo met-een misschien. Maar eerst gaan we naar het bosch bij den weg daar ginter. Kom Felix, haal nou in. Kom, Henri, help jij hem nu eens.” „Kijk, daar komen de jongens van Povel aan.” ’s Avonds in mijn bedje, in de witte hansop, plotseling half wakker wordend uit het aller-eerst begin van ’t slapen, wist ik niet of dat droomen of wakker-zijn was. En door de half-dichte oogen zag ik in de kamer, die in een vreemd, een droom-licht stond, Mietje bewegen. Om nu zekerheid te krijgen, omdat het móést,riep ik opdat mijn roepen door zou dringen heel hard, en ’t was mij of ik uit een diepe warme put riep: „Mietje, Mietje, wat is dat?” „Dat? Dat is de nachtegaal!" Buiten was de tuin in maneschijn, die door de groene warande, waaraan de kamer lag, ook in de kamer was gekomen, De tuin stond in een lichtwaas van zilverstofkleurig licht. Het donker-groene hout van de warande, met schuine ruitvormpjes makende bovenlijsten en enkele paaltj es op de stoepsteenvloer,—en de klimop,waarmede het begroeid was, stonden in maneschijn, die op de gladde bladen als op vijverwater-golfjes blonk. Door de warande heen was het licht schuin in de kamer gekomen, Naast den helderen lichtbaan, zette het de kamer in een lichtwaas zooals in den tuin. Hierin bewoog Mietje van der Vliet in haar paarsch katoentje. „Waar is de nachtegaal?" „De nachtegaal is vlak bij, hoor. Hij is vlak boven de warande in de spar daar.” Later in het leven zou men, bij het hooren van het woord nachtegaal, altijd een zilver verlichten nacht zien en een geluid hooren, dat vreemd daarmede, alsof het een zilveren stroom van geluid was, éen zoude schijnen te zijn. Het is soms of het meest eigenlijke in het leven zulke dingen zijn als zoo n halswratje, vrij blank en zonder haren, van Mietje van der Vliet. Men heeft zijn arbeid, zijn positie,zijngedachten,zijnrelaties,zijnfamilie,zijnhandschoenen en kleêren, zijn gewoonten en zijn wijn, maar het meest eigenlijke is als er een een ander, als een kind de kindermeid, bekijkt, hoe het vel is, hoe de oogjes met de appels en het wit, hoe de ooghaartjes, warm ademend precies, en met een opgezette toeneiging, die stil drukt in de keel. Het meest belangrijk zijn dan een schoonheidsvlekje en een pukkeltje, het héél bizondere, en daar toch waarlijk zijnde, dat is aan het geheel. Het bekijken van een kindermeid door een kind en zoo ook bijvoorbeeld in later levensjaren het bekijken van de handen van eene voor wie men in den een of anderen graad liefde schijnt te hebben, duurt nooit lang. Het kan nooit lang duren. Het heeft een tijd. Als het langer aanhoudt dwaalt de gevoelsgedachte af en wordt koel, naar het lacherige toe, of anatomisch, óf verwazigt de gedachte. Datgene, het warme massieve, dat er was, lost zich dan op en voltrekt als ware het in wolkvorm zijne vervluchtiging. Het heeft een tijd, dit vertoeven in onze nadering van het buiten den tijd zijnde. Trouwens, dit was maar iets als een vastere wolk van de geheele atmospheer in de kamer of buiten, waarin men dan weêr komt en die ook uit eene algemeene, maar luchtigere, zaligheid bestaat. Menmoet nooit trachten,ook een bewonderd kunstwerk niet, langer te bekijken dan het ons behaagt. Als de aandacht verflauwt, gaat men verder, naar andere zaken, die dan in de gedachte komen, om er na betrekkelijk langen tijd weder voor terug te keeren. Men kan dan weer kijken met welbehagen en vindt er nieuwe opmerkelijkheden aan. Geertje Gielen stond in de keuken aardappelen te schillen. Het gold toen nog voor iets leelijks bij een meid zich bij zoo iets neêr te zetten. Geene, die aan zoo iets dan ook ooit zelfs maar dacht, of ’t moest zijn als zij ziek was, In een mand op de rechtbank lagen de aardappelen vóór haar, die zij schilde met het aardappelmes en dan in een groote heerlijk koele pot, van bruin-rooden steen gebakken, uit éen stuk met zijn ooren, en half-vol water, die naast haar op den grond stond, neêr liet ploffen. Zij was niet neutraal maarbuiten-gewoonleelijk, volkomen goed van karakter, en haar gezicht was altijd vol vriendelijkheid. De rechtbank was langs de keukenvensters en gedurende dit werk, bij het opgrabbelen van een nieuwe aardappel uit den voorraad, keek Geertje met haar kleine nederige oogjes, die naast het gore en óok zelfs besproette neusje waren, eens naar de groen gekleurde vele vormpjes der heesterperkjes buiten aan de helling langs de oprijlaan. Boven die heesters waren de breede lage blader-torens der kastanjeboomen, met hun neêrveêrende bladeren en opstaande bloesem-kandelaartjes, als steile Boro-boedoeren, groen van kleur. Een heel enkele maal glipte ik in de keuken en stond laag naast Geertje. Vreemd waren hare handen. Veelmeer werkhanden nog dan die van Mietje. Dat was nog een heel verschil. Als je wel eens de handen van een smid of zoo gezien hebt, nou, dan zijn die alleen nog erger. Geertje was niet erg aanhalerig, maar zei na een tijdje: .Zoo Wil je een wortel?" En zij lei het,apart daarvoor zijnde, kort en vreemd en niet met het denkbeeld mes over-een-komend, bruin besproet aardappelmesje in den mand, en kreeg een wortel uit een mand op tafel, waar die als groote oranje-gele pieken aan hun weelderig krullend frisch en donkergroen van kleur zijnd loof daar lagen. Een zeer groote wortel kwam en werd afgeschraapt. Afgeschraapt, maar met den slappen loofpluim nog er aan, ging ik, regelmatig huppelend, telkens op éen voet stil, en de wortel aan den mond als een trompetter, er den tuin meê in. Eerst zoo lang mogelijk heel houden; maar dat hebben van zoon wortel in de hand begon lastig te worden. Eerst werd de punt met het belachlijk draad-sliertje, dat de wortel van de wortel is, er dan maar afgebeten, en allengs werd de wortel, bij kleine beetjes en afknabbelingen, heelemaal opgepeuzeld. Mietje kon in een wortel een brug met kaden en een boot, die onder de brug door ging, en een mannetje, die op de brug liep, snijden. Maar zij dééd het niet gauw. 1 oen de wortel op was, ging ik in de speelgoedschuur. Daar lag mijn trompet, mijn fluit, en stond mijn trommel. Ik nam mijn trompet. Het was niet zoo’n heel klein trompetje, want er waren twee ronde platte dingetjes aan, waar je op drukte om twee, verschillende, toonen te krijgen. Het was niet veel; maar toch aardiger dan een. Met die trompet liep ik alleen het bergje op: maar ik ging het achterhekje, achter het bergje, door, en stond op den weg, op het kruispunt van Hooge Naarder Weg en Melkpad, met de verlenging van het Melkpad tusschen ons en Alewijn. De staldeur van Gompertz, daar juist tegenover, ging open. Dat zag ik. Maar wie kwam er door? In een scheut van blijheid van beneden naar boven in mij, zag ik, dat het relix was. Het was heel vreemd, want de staldeur gmg nóóit open dan om de bokkenwagens door te laten, 51 ?ijL1?Pest t°c.h toe ziin-Hoe kreeg Felix hem nu weêr Félix was het en hij zag mij en drentelde dadelijk naar mij heen en wij spraken samen. Hij woü dadelijk mijn trompetter. Tóen hij blies, stoven er tjilpend musschen uit den tuinheg van De Koek op. öchouder aan schouder met Felix liep ik regelmatig en van hoofd tot hoofd sprekend een eind den met zwarte aarde en hier en daar modder bevloerden Hoogen Naarder Weg op. En toen het tot een vertetje van huis geweest was, weder terug, alsof wij naar een doel geweest waren. En ik ging meê in zijn tuin, waar wij in een afgelegen grasveld ons nederlegden. Sprinkhanen waren daar. Een, twee, drie, vier, o, vélen, nóg meer. In een leeg lucifersdoosje werd er een gevangen en toen weêr vrij gelaten. Wij lagen op onze buikjes in het gras, soms een héden tijd met de hoofdjes gesteund op den rechter voor-arm, die stond op den elleboog. Ik had toen nog geen ver- stand van ellebogen en het woord was nauwelijks tot mij doorgedrongen. Later, op de jongensschool in Amsterdam, ging dat beter. Dan stroopte de een de mouw van zijn wit- en blauw gestreepte kiel op en wees aan den ander een rooderigen kring aan de armbuiging en daarin een blank en kinvormig stukje van den arm en leerde hem, dat dat je elleboog was. Maar wij lagen er dan nu toch al op een en de grassprieten en de halmpjes aaiden langs onze gezichten. De gezichten en de oogen zóó vlak bij dat gras! Je kon de punten van de grasjes tegenje voorhoofd laten pieken. Torren ijverden en hooiwagens verplaatsten zich, malle magere heerschappen, door de prairie, en, aan een mevrouwtje in een heraldische japon een Alp beklimmend gelijk, toog het zuivere zeer gekleurde vormpje van een ons-lieve-Heers-haantjeeen grasspriet op. Oranje, rood, fel, wit-bespikkeld zwart door het zijige, er alsof het malsch ware uitziende, grasgroen. Een bij vloog aan, die kwam van de boekweitvelden van het Melkpad, geenzijds den tuinheg, en rustte een wijltje op een paardebloem. Ja, langs den tuin van Gompertz was inderdaad het Melkpad. Het was werkelijk toen een pad van harden Gooischen grond en bevond zich tusschen de uiterste Hilversumsche dorpsstraat-daar, een zich rondende straat, én, zoo ver weg, als ware het een geheele andere streek, den Hoogen Naarder Weg. Wat was het lang en wat was het goed! Er was geen enkel huis aan gelegen. Achter den tuin van Hartsen*) was het heen, waarvan je het huis niet zag, en dan langs den tuin van Gompertz, datje tusschen de hooge doornheg-takjes door zag. En langs en achter nog andere tuinen. Maar aan den anderen kant van het Melkpad, daar waren geen heggen of hekken, daar waren de akkers, die zoo-maar begonnen vlak aan „het pad”! Dat waren aardappel-akkers, die bloeiden met een even leelijk licht-paarsch, met gele *) De Hr. en Mevr. Hartsen-van Lennep. Hun zoon Willem, later gehuwd met mej. 'sjacob, en onlangs overleden te Brussel, was een vriend van mijn broêr Frank, wien hij zoo geleek, dat een enkele maal de een voor den ander werd gehouden. hartjes, als het paarsch van de bloeiende heide; maar dat waren vooral koom- en nog meer vóor-al waren dat boekweitakkers warm en zoet in de zon stijgt de honinggeur er uit op Die boekweitakkers hadden een tijd, en een langen tijd, dat zij bloeiden! De boekweit bloeide dan en was wit als hij bloeide. Tot aan den horizon, zoo ver je zien kon, in zachte glooying naar den Trompenberg, waren de witte boekweitvelden daar, lichtelijk afwaarts strekkend, in een luchtige en losse enorme evenlagerrondendelaag, en dan weêr op, in zeer zachte verhooging naar het neder-rondend horizonblauw. Aan bleek rood en bleek groene stengels, die geen sterk bepaalden smaak hebben, maar waaraan de kindermond den bloei proeft, iets van een ander rijk, het plantenrijk, vermengd met den bloeismaak van later een kus op vrouwenmond, aan die weeke, gladde en zachte stengels zijn de witte vele kleine leliebladachtig en wat meer korrelig van gehalte zijnde boekweitbloemen. Alle staan zij daar, wit op, met het zichtbare bleeke rood en bleeke groen er tusschen onder het zonlicht, dat hun wit witter maakt, en bewegen slechts zeer weinig in den wind, omdat zij stevig als boompjes uit een Japansch speelgoed-rijkje en laag bij den grond zijn. Vol van een sappig week en glad leven zijn zij naast het hooge drooge koora daar aan hun zij. Ofschoon het koorn zóó mooi is, het koorn met de koornaren, die vol felle bleeke buigzame naaldjes zijn, waartusschen de ovale brood-goede, warm-witte zachte graankorrels liggen, die ook een smakeloosheid heb' ben, welke het wint van den vruchtensmaak in een jongetjesmond, en in weêrwil nog méér van de blauwe koornbloemen en roode klaprozen tusschen het koorn, die zoo blij kleurig, zoo frisch en zoo poëtisch zijn, klap' rozen als dunne fèl roode cactus, met het zeer eenvoudige zwarte hart, en koornbloemen met hun dof, gelaten blauw, ondanks al dat teêr neiging verschal' kende van het koorn, was mijn kinderhart voor de boek' weit in een hem zelf nooit ontraadselde heimelijkheid van voorkeur. Het rood van de klaproos, daar in al het wit'gele van het koorn, zie je in eens als een plotseling sterk pleizier voor je zien, en doetje dan langdurig door zijn felheid, alsof je voor rust die felheid behoefde, weldadig aan; maar het wit van de boekweit, altijd door en altijd verder en meer die vlakte van zeker, zacht, warm wit, waarbij wit zand onwit wordt en witte kiezel zoo hard, dat in de wijdheid uit liggende onder het gelijke blauw van de lucht, is beter. Het is warm boven den boekweitakker. Terwijl nevelachtigheid, die de kleur heeft van zeer verwaterde Oost-Indische inkt, onder het hemelblauw begint, is er, onder het kindergezichtje, een wolkje van warmte in en boven het boekweit-wit, waarin een, twee, drie bijen speurend slenteren. De geheele ruimte tusschen de akkersvlakte en het bovenblauw wordt gevuld met dien waterdampkleurigen nevel, en nu verschijnt de wind. Boven den nevel trekt de lucht vol loodkleurige dikke bewolking, waarvoor grijs-witte wolkenkoppen een groep maken, en op eens schiet een streep vuurlicht neêr door het zachte loodkleurige, aan den gezichteinder. „Het is onweêr, jongens, naar huis.” Moeder strikte, toen ik in de kamer was gekomen, mijn dasje weêr, dat door het hollen uit den strik was gegaan. Hare handen waren een en al röze van wit-zilverigheid. lets van schelpen, iets van zilver-witte vogelborstjes, iets van den heel licht roode tint onder aan sommig oeverriet. Haar effen trouwring, haar ring met zichtbaar haar, nog enkele andere kleine ringen aan de vingers, gouden bandjes om het blanke, om het tulpenblad-, stil glanzend, gladde. Aardig ook die nestjes, die strandspoor-vormpjes aan de knokkels. Niet als een groot-mensch soms even, maar omdat ik een kind was, bleef ik met mijn oogen aldoor vlak-bij die kleine handen als ik bij haar stond. Ik pakte zoon hand dan met mijn beide zeer kleine en gaf drukkussen, die lang duurden, op deknokkelrimpeltjesfiguren van een vinger, een voor een. Moet ik deze gedachte, waarmeê ik in mijn hoofd, na zoo veel levenstijd nu moeder zie, weder verlaten, nu 5 men daardoor toch weêr bij haar is? Waar zou men beter met de gedachte zijn? Langen tijd, een jaar lang zoude men met de gedachte bij moeder willen blijven. Dan zoü het immers zijn alsof men nog bij haar leefde. Want als men bij haar leeft, is het toch meest met de gedachte. Men ziet, men hoort, men voelt met de ham den, met de lippen, en met het heele lijfje als men tegen haar aan staat, maar men dénkt dit alles dan er bij, en als men van haar weg is, maar in het zelfde huis, dénkt het kind aan zijne moeder. Het beseft haar met een weten, dat door je heelemaal heen is. En als ik nu aan haar denk, lijkt wat gebeurt, erg op dat vroegere, dat was toen ik een kind was en zij nog leefde. Moeder is de eenige, die ooit trotsch op mij geweest is, op die manier trotsch op je, waarbij geen minder of meer geheel geméénd, en minder of meer om deze of gene reden gedaan, prijzen in je van deze of die eigenschap of dit of dat vermogen later halen kan. Eens in het geheele leven is zij gebleken trotsch op mij te zijn, ééns maar was zij trotsch, of eens maar kwam een stille trotschheid uit, toen ik eens vóór haar liep. Er was een plekje, waar ik haar bijzonder gaarne kuste, aan de slaap. Waarom juist dat eene blanke effen baantje? Dat duurt maar kort in het leven van een mensch. Met den jongens-schooltijd is het al voorbij. Dan wordt je al opgenomen in een andere gemeenschap. Dan vervult iets anders dan de enkele huisgenooten, met wie je aldoor bent, je zien en denken. Vader zie je weinig en blijft vreemd. Hij neemt na tafel je wel soms op zijn knie, als je zijn horlogeketting aanraakt, en hij je laat paardje rijden of het verhaal doet van de Vier Heemskinderen. Maar het blijft een extratje en een beetje vreemd. Maar moeders schoot en moeders knie, waaraan je staat en al gauw toch maar toe overgaat op te klimmen. Moeders knie, glansplek, of hij doffer of met meer licht van zij is, altijd zoo vertrouwd en zeker, zij alleen in het geheele leven, gehéél zonder dien anderen kant der menschen, zonder belang bij je dan je zelf, en je zelf, al was je nog zoo leelijk, alleen om dat je haar kind bent. Blijf in mij, warmte, die mij mooi aan haar kan denken doen. Vervluchtig niet zoo gauw. Laat het leven gewoon door gaan, maar blijf gij altijd daar achter in mij, zoo, dat ik u altijd naar voren mag voelen komen. Als moeder nu door de deur zoü binnen komen, zou dat zóó heel anders zijn dan nu haar zich in gedachte voor te stellen? En zoü ik dat verlangen? Neen, niet waarlijk. Want het zou mijn moeder niet zijn van toen ik het Hilversumsche kind was en ik ware niet dat kind. En ware het mijn moeder van toen en ik dat kind, dan zoü ik niet zoo, hetzij ziende en denkend, of denkend alleen, haar in mij hebben zoo als nu. Ik heb nu niet den wensch, dat zij zoü binnen komen. Maar die wensch zoü dagen als ik op haar, in al hare verschik lende vormen, door bleef denken, waarbij ook de tijdstippen, dat de genegenheid bijzonder opschoot, zich weêr zouden vertoonen. Nu heb ik, terwijl het suist in mijn ooren en het om mijn oogen warm is, moeder zichtbaar in mijn hoofd. Met mijn handen kan ik haar niet raken en met mijn oogen niet buiten mij zien; maar ik denk toch niet alleen aan haar, ik zie haar. Ik zie haar ook toen zij, in later jaren, zoo ernstig en verdrietig was. Ik dénk aan haar en zie haar, en wat is het betasten en het hooren zonder de gedachte daaraan daarbij? De gedachte is ook dan de hoofdzaak. Ik kan zoo slecht scheiden van Hilversum! Het is ook daar, dat ik den eekhoorn leerde kennen, het fijne scherpe levende halsbontje, met zijn rood-bruine kleur, die geen ander bruin gelijkt, die met zijn stekelig-gitten oogjes, die felle zwarte speldenknoppen, op een drafje de hooge boomtakken beloopt en een enkele maal zelfs op den boschgrond wordt gezien, als er geroepen wordt; „jongens, een eekhoorn!” het kleine lijfje met zijn lange, lange staart, veel langer dan hij zelf en geheel een wezenlijke pluim. Het is ook daar, dat men de aardigste dingen van zijn handjes leerde maken: een dominé-in-een-preekstoel, door de beide saam te strengelen en een duim in 't mid- den los bewegend er uit komend; een brug, door de middenvingers naast elkaar plat te leggen, en de wijsvingers en duimen, de ringvingers en pinken, aan weêrszijde schuin tegen elkaar op. De handjes zijn heel wat voor een kind Zijn gezicht ziet hij niet, maar de handjes ziet hij en het zijn bewegelijke voorwerpen, levende speelgoed-dingen, waar wat meê te doen is en die aan hem zelf vast zijn. Het duurt wel heel lang voor je met duim en middenvinger een zachten klapklank kunt geven zoo als dat bij grooten broêr een wezenlijke zweepslagknal is, en voor je tusschen de laagste vingerleden van midden- en wijsvinger van de linker hand, den réchter wijsvinger en middenvinger daar óp gelegd, dien wijsvinger van den middenvinger kunt laten afjoepen in de gleuf, zoo, dat het een fiksch klapje geeft. Je had ook wel heerlijk vuurwerk, daar, voetzoekers, zevenklappers, donderbussen, zonnen, en Bengaalsch vuur. In het donker is ook al aardig, en mooi daarbij, een klein kartonnetje, waaraan vele malen na elkaar een sterrenbeeld in 't klein ontspringt. Oppassen moet je daarbij, want je kunt je makkelijk branden. ’s Avonds, op een verjaardag, als broer Frank over was, werd er een groot vuurwerk afgestoken in den tuin. Wat een plechtige stilte dan vóór dat het eerste stuk ontstoken was. De geheimzinnige stellages zag je in de lichtgrauwe donkerte in een dichtbijejverte voor je.De grootemenschen zaten in de warande, de kinderen stonden in het gras. Het was vreemd, dat de groote-menschen nog gewoon spraken. De kinderen fluisterden, maar als het lang duurde proestte of giechelde er toch weêr een. Alles was heel bijzonder. Anders lag je al lang in bed. Nooit stond je daar zoo laat in den avond in den tuin. Het was al opmerkelijk, dat de tuin, die er overdag was, ook nu er was. Maar hij was in zijn mist-achtige, donkere nachtjapon. Wat stonden de menschen vreemd in dien tuin, die Mietje en Frank. Onhoorbaar en maar half zichtbaar gingen zij over het gras. Als de kindertjes van de bewaarschool, waar ik toen was dit nu eens wisten! Hoe groot en voornaam werd je door dit avontuur, waar zij zelfs niet aan dachten! Morgen kwam je op school, en dan keken ze allemaal totaal gewoon en wisten niet, vermoedden geen oogenblik, dat dit gebeurd was! Het was om je te verkneuteren, dat is voor over gebogen en met je rug naar achteren, je handen langzaam tegen elkaar wrijvend tusschen je beenen, te rillen van een innig genoegentje. 3 Juni was moeder jarig. Wij waren dan reeds een week of drie, vier, in Hilversum. Vader was dien dag altijd over. En dan had je de drie kinderen. Vader had altijd een gedicht gemaakt en zelf prachtig gecalligraphiëerd, een lied, en wij hadden allemaal cadeautjes. Vóór het ontbijt waren wij in de groote kamer samen. Mietje van der Vhet had prachtig den versierden stoel gemaakt. Allemaal donker groen glansend sparrengroen en allerlei bloemen daar tusschen gestoken. Vooral het sparrengroen róók, frisch met iets bitters, heerlijk in de kamer. Overal stonden groote boeketten. Het was om te tintelen door je heele lijfje en wat duizelig te zijn in het hoofd. Mietje, flink, maar daarin met een krachtige gejaagdheid en met een ontroering, die nog inwendig bleef, liep heen en weêr te verschikken. Op het tafelservet, wit met zijn héél licht zilveren door het daglicht omschenenheid, stonden bizondere dingen, brosse koekjesachtigheden, broodjes met krenten, je wist niet wat al en keek er nauwelijks naar. Mietje was nu even weg, en kwam binnen met een zekere rust over alles wat in haar was heen, omdat het nu beslist was. Zij sprak zacht tegen vader. Ook haar boezelaar was hard kraakhelderder dan ooit. Haar haar en gezicht bizónder gewasschen. Vader nam nu een boeket, zoo'n ouderwetsche met een dunne papieren kokersteel, van glansend geglaceerd carton, en met een fijnen kanten kraag, waarin, als in een klein tafelperkje de bloemen samendrongen een rondend vlaktetje van de teêrste kleuren en geuren waren. Vaders oogen stonden al lichtelijk rood. Vader verliet de kamer. Dan was er een volstrekte stilte. Frank zat voor de piano. Catharine stond naast hem, met een rol in haar hand. Ik stond ook met een kleinen boeket en een rol, met rood lintje er om, in mijn handen, die het versje was, dat ik op zoü zeggen. De deur ging open, zoo, dat de lankwerpige deur-opening geheel te zien was, en daardoor heen, door de gang, Je het groen van den tuin zag van achter het huis, door de voordeur, die ook open stond. Het was zomerweêr, buitengewoon warm en stil. Vader kwam binnen met ledige handen. Hij liep gearmd met moeder, die nu de boeket droeg, waarmeê hij was heen gegaan. Geen van beiden sprak. Moeder keek heel ernstig en men zou zeggen schroomvallig. Frank was al begonnen te spelen, moeder knikte heel even en ging zitten op den groenen stoel. Mietje was heen gegaan. Cathrina zong nu het lied, nadat zij zwijgend aan moeder de rol had gegeven. Moeder las de prachtig geteekende woorden, die Cathrina zong. Moeder begon zachtjes aan te schreyen. Haar oogjes werden rood en een kleine traan daalde uit het eene, een tijdje later ook een uit het andere. Zij deed daar eerst niets aan en bleef langzaam lezen. Na langzaam op de verhooginkjes te zijn gekomen, gleden de traantjes, een voor een, over de ronde helling der kleine wangen naar beneden en vielen af op de japon. Er kwamen toen nieuwe en nu nam zij het schoone feeststuk in de eene hand alleen en kreeg met de andere een los en kantig zakdoekpropje, zeer rein, uit haar taschje, en betastte daarmeê haar gezicht. Het ochtend-lied, het lied van den ochtend als een Zondagmiddag, was geëindigd. En nu geschiedden de omhelzingen, waarbij de geprevelde woorden, de levende geluidsvorm van de altijd zelfde gelukwenschen, ten deele verstierven in de drukkingen van lippen tegen wang. Vader kuste moeder ook op het voorhoofd. De geschenken waren nog niet aan de beurt. Eerst moest ik met mijn vers komen. Terwijl de anderen nog stonden en moeder alleen gezeten was, zei ik, los staande, maar vlak bij haar knieën, het versje zonder hapering gelukkig, en gaf haar daarop het schaartje, waarvan in het versje stond. Moeder omhelsde mij weêr, mij bij de schouders aan- vattend en drukkend hare kussen op mijn beide wangen, terwijl ik mij vast hield door op ieder harer knieën een handje uit te leggen. Daarna week ik terug tusschen de hooge gestalten, die naderden met de geschenken. Nadat de geschenken bekeken, besproken, en sommige, van de toegezondene, ontpakt waren maar toch zonder vrijer waardeering dan die der aanwezigen waren geprezen, verschenen Mietje en Geertje, van wie moeder en wij handdrukken en gelukwenschen ontvingen. Daarna het ontbijt Warm waren de hoofden. De raamdeuren stonden open, maar men wist niet of zij open of gesloten waren. Bij zachte, langzame vlagen ging telkens de zomerwind over het padldezel voorbij, en hij ruischte stil en was als een groote mantel van lucht, die sleepte over den grond. De eerste hapjes waren moeilijk te eten, moeders handen beefden, de mijne namen iets op en ik vroeg Frank: „wat is dat?" vaders handen op tafel bewogen niet meer dan gewoonlijk, zoo maar even aan het vingerdoekjesringetje of aan zijn vork komend, maar zijn oogen stonden groot en rood, terwijl hij zweeg zoo als anders nooit. Daarna de drank in de kopjes, de spijzen. Dank je...., ja, dank je....Twee groote boeketten stonden op tafel. De heele dag was buitengewoon bizonder. Den heelen dag hing door den tuin uit de boomen een vreemde goud-groene schijn. Moeder zat daar in de kamer met bloemen en des namiddags kwamen de buurdames feliciteeren. Als zij alleen was ging je wel naar haar schoot; maar er was iets van eene vreemde in haar verschijning gekomen. Het was moeder, maar het was of het zachte, het voor jóu zijnde fluweelige, weg was, veranderd was in iets plechtigers en verder-op, iets ver-af van de gemeenzaamheid met je binnenste. Zij was nu als een heilige of moeder-Gods of priester in misgewaad in de kerk. Zij had ook iets in de kleine bewegingen in gezicht en van hoofd en handen en gaan, en weêr zitten gaan, alsof dat ook werkelijk met haar zelf zoo was, en zij het wel wist. Maar de dag ging voorbij zooals alle dagen doen. Ja, de dag ging voorbij als een hooge koningin van licht, die ergens langzaam voorbij gaat over de aarde en waarvan je den afschijn van licht en van lucht en van kleuren ziet en daarna de langzame schaduwen, die achter haar gaan. Boven de wolken en het luchtblauw zat nu ergens Godde-Vader, met zijn zacht zich rondend wit baardje en zijn kroon en om hem heen in een kring engeltjes en andere hemelingen, en die waren nu over moeder aan 't praten, zoo, dat er een bijna angst gevende verbinding van rechte regenvormige gouden stralen, die elk oogenblik zichtbaar konden worden, tusschen dat hemelhoekje en moeder was. Zoo ging de dag aan je oogen voorbij. Des avonds waren er weêr die onhoorbaar geschiedende vormveranderingen in de röse en gouden en rooden luchtkaleidoscoop en wemelde van de andere zijde de duisternis aan. Maar ook den volgenden dag was moeder nog niet weêr de oude. Zulke dingen duren in je zoo lang de boeketten even frisch als de dag zelf in de kamer staan. Eerst op de laatste dagen der boeketten komt het oude goed terug. Het is dan, dat je, na langen tijd met ze samen te zijn geweest, de boeketten pas weêr in de kamer ziet. Hier en daar is dan iets dors gekomen in de kleurenteederheid. Het wasschen des ochtends en het wasschenals je vuil bent over-dag en al het verdere zoo, zijn dingen van het leven, maar de hoogere levensvormen zijn in de ontroeringen en in dat wat er is van voorhoofd tot voorhoofd tusschen moeder en jou en vader en jou en Mietje en jou. De verjaardag is de dag, waarop de diepe wel, waaruit alle kleine ontroeringen, het in de gemoederen vlottende en vliedende van de samenleving met elkaar, voortkomen, zelf opstijgt en het leven een hoogeren vorm aanneemt. Wat het samenleven is, wat er is tusschen ouders en hun kinderen en het besef van de grondelooze diepte, waar boven men gaat, en van de ont- zachlijke hoogte daarboven, vervult ons en doet de aangezichten bleek zijn en de oogen rood. Oj o Het geheele jaar heeft men met elkaar geleefd, de vier jaargetijden door, alle Zondagen en de weekdagen alle, en nu die vier jaargetijden, die het jaar tot een volledige eenheid maken, om zijn, nu weder een volgend jaar zal beginnen, nu treden wij buiten onze omsluyerde levensvormen en zinken de hoofden der eenen aan de borsten der anderen met gesloten oogen, met hijgenden adem en onder tranenvloed, nu breekt uit ons bloed en onze spieren, uit onze lichamen zelf, de plechtigheid van ons leven uit en staan wij overweldigd door het besef van wat wij samen waren en samen zijn. Onder de zeer hooge hoornen van den weg heeft dat plaats. Die staan, dood stil met hun stammen onder de ruischende gebladerten. De luchten lichten met lichte kleuren en trekkende wolken daarboven voort. Terwijl daar beneden de menschen, die elkaar toe-genegen waren en naar elkaar leefden, samen zinken in een onuitsprekelijk beseffen. Het is het beseffen van het leven, dat ons gegeven is in diepe ontroering te doen. Wij weten het nooit, maar heden weten wij het. Heden weten wij, dat het gaan door het huis, de ontmoetingen van elkaar, het ontwaken in den ochtend en voor de ontmoeting van elkaar zich toebereiden, en dan het naar elkaar toe leven, met de stille bewegingen in de gezichten en lichamen, even stil als het bewegen der luchthemel-deelen op een windloozen dag, en dan het weder slapen gaan onder in den ontzachlijken nacht met zijn sterrengoud, het weder slapen gaan samen onder ééne overhuiving, tot de dag weder breekt met zijn eerste licht-aarzeling en dan met zijn schittering door het teedere duister, iets meers is dan de duizenden kleinigheden, die aan de oppervlakte worden gezien. Gij zijt het, gij zijt moeder, en ik heb uw handen gevat, ik heb in uw oogen het bewegen van uw denken gezien. Denken over mij zooals later in het leven wel nooit iemand meer over mij denken zoü. Of was het niet zoo anders, of waren er in dit denken even zeer tot wat men noemt zelfzucht of eigenbelang terug te brengen neigingen, als later bij vriendschappen en andere genegenheden zou blijken? U hield niet van mij, zóo als later vader heeft gedaan, man van hartstochtelijke toegeneigdheden en van de teederste en felste ontroeringen. Uw reine, zachte, kalme aard hield de mogelijkheid van koortsachtige liefde voor een kind niet in. Ik kan mij nu herinneren vele gebeurtenisjes van samenzijn, als tijdjes heerlijk in mijn herinnering, waarin uw lieve rustigheid en de intieme aanrakingen er waren, ik kan mij herinneren hoe veel ik van u hield, als klein kind voor mij zelf verborgen, als achtjarigen en tienjarigen schooljongen meer aan mij zelf bekend. Maar buitengewone toegenegenheid van u, weet ik wel, dat er niet was. En dit is goed omdat de gewone toegenegenheid zoo heerlijk en zoo volkomen is. De rustige, van zelf en lijdelijk levende, liefde van de moeder, en de lichtende en schreyende, zoo als brandende zonnestralen nederkomende, als een hooge verheffing van vurigheid en weenen in de gestalte opstortende, liefde van den vader, dat is misschien het best. Wel weet ik, dat, al kan ik nu van u mij niet te binnen brengen, dat wij samen ergens stonden of gezeten waren en het u te machtig werd, – al weet ik alleen van uw stille vreugden en stille verdrieten, die mij golden, toch in het bij elkaar behooren, in het naderen en wijken van elkaar, in dat geheel zekere en van zelf geschiedende, een der diepste levens-schatten verborgen was, waarvan het nauwelijks een enkele maal even doorlichten iets liet doorkomen, waarvan het aanvoelen alleen reeds zoo veel meer waard was dan het dóorvoelen van zoo vele latere verbindingen. Ik zou moeder, moeder roepen, als ik in nood was, en dan zoude, en dan kon u toch wellicht mij niet daadwerkelijk helpen: maar dan hielp het mij aan uw schoot te zijn. Vlak bij u te zijn, u ieder oogenblik te kunnen aanraken, en u aan te raken, uw oogen en het kijken naar mij uwer oogen zeer dicht aan mij nabij, uw adem te voelen, – dat maakte alle verdere hulp onnoodig. Alle angsten waren dan weg en niets kon mij gebeuren dan dat groote handen aan mijn schoudertjes zouden komen en mij wegvoeren van u. O, als ik na een angst aan uw knieën stond, hoe stond dan de Hilversumsche hemel in zijn groote wijdheid om ons heen, met de hoornen zoo stil, met de lucht, die geheel grauw was geweest en waar nu de horizont in de rondte lucht-wit, licht lucht-groen en licht lucht-blauw was, waarboven de rafelen van het verscheurde grauw bewogen. Soms stond ik aan moeders knie en keek op, of ik op haar schoot mocht komen. Dat was nog niet dadelijk zoo zeker. „Nee, jongetje, nu niet.” Moeder moest dan juist opstaan of zoo. Maar dan keek ik maar weêr smeekend. Het was vooral omdat het van dat smeekend kijken niet de eerste keer was, dat het zoo iets erg goeds voor ons beiden was. Wij wisten beiden, dat als ik maar zoo smeekend keek, met het hoofd zoon beetje op-zij en met weeke en als iets aantrekkende oogen, dat het dan tóch zéker gebeurde. „Nu, éven dan!” En met haar armen, met de kleine moederhanden aan de dofglanzend zwarte kleed-armen, nam moeder mij aan en trok mij op haar schoot. Dan was ik stil en heerlijk. Mijn voeten staken aan den kant over haar schoot uit en mijn hoofd werdeerstrecht-opgehoudenom eerst weer overwinnend en onbewegelijk na de verovering te zijn. Ik keek eerst vooruit, maar dan op-zij naar moeder met eeninwendig stil lachen, dat zich van buiten afteekende. Dan zag ik haar in zachten lach staande gezicht; maar dan de sterren-plooitjes vol heerlijk zachte schaduw, boven tusschen arm en schouder, als nestjes in haar. Mijn hoofd ging dan op-zij en legde zich tegen moeders schouder tegen het zachte aan, waaruit nu een lichte warmte kwam. Als ik die warmte voelde, dan deed ik weer mijn oogen dicht. Moeders wang kwam tegen mijn voorhoofd aan. Zij voelde dit en deed dan haar wang, drukkend met innigheid, vaster tegen mijn hoofdje aan. Dan deed ik mijn oogen weêr open. Een gloedwaasje was om onze gezichten. Wij keken zeer ernstig en zacht en wij slikten om dat er in onze monden nu iets was alsof die zelf heerlijk waren. Dan, met een weeke, zachte langzaamheid, nam ik een vinger van moeders hand, terwijl zij den anderen arm om mij heen hield. Ik keek, met een blik als een zacht waasbaantje, naar dien vinger, en hield hem tusschen mijn er langs op glijdende wijsvinger en duim, en daarna boog ik het bovenste lid daarna pakte ik moeders ringvinger in miin vmst,e. En zij drukte met haar anderen aSymeteen mmg drukje telkens tegen zich aan. Dan speelde ik met dnnrhrfïgekettmge,nmethetgittendwar®'stok)e'VOOr door het knoopsgat, daarvan. Wij keken elkadr dan niet aan maar zagen onze oogen dof en innig schijnen. Dan knuffelde zij mij en had daarvoor haar bovenoogleedjes geheel gesloten met een massa korte knuffelzoentjes 13 IniJlu s aaP- was met-een het afscheid. Dan be-2Xnair ari?en- Wear en lieten mij van haar schoot atghjden, terwijl zij zeide: „zware jongen!” Moeder droeg veel een zwarten hoed met keele-banden en een voile. Eens zag ik voor het eerst, dat zij die voile opsloeg. Hoe wit, en met een schijn als van ijl zilverlicht van blankheid, was toen haar gezicht! ,lk ?euk.Ean alles' waarvan ik afscheid moet nemen, enk ik het eerst aan boomgaarden, die bloeyen. O, moeder, kon ik staan op een weg, op een weg van het oude goede harde Hilyersumsche zand, en dan door de eg-openmg, en overal vóór mij boven de heg uit, den u^de” boo™êaard zien, en daarin zien gaan, eerst dicht bij mij, onder het teedere dak van al dat rósene eersTölï Tf Zachte’ zacht-zwarte, gestalte. Zij is dan eerst geheel te zien en gaatzoo zachtjes den boomgaard en ZYh gr und’ bevloerd met ai dat kleine rósene en witte. Tusschen de eerste, gekronkelde en als onder hun lieve vracht schuin gebogen, kleine stammen, gaat zij, en dan komt zij al achter een bloesemschat en zie ik nog maar een deel van het zachte zwart. En dan beweegt zij al verder weg en wordt ombloesemd meer en meer en eensklaps zie ik haar heel en al niet meer. Maar an weer even wèl, een kleine zwarte plek, langzaam aan verdwijnend tusschen de daar verder lage en al lagere röse en witte bloeyingen En dan, terwijl het warm weer is en de wolken-lucht voor het oog gelijk licht grijs dons, u nagaan en u zoeken in den boomgaard gaan, moeder! roepend, zóo, dat het door de donzige lucht als den weemoedigen roep van een zwervenden vogel klinkt, die door het zachte daglicht, onder het lage luchtgrijs, dat wemelt zoo, alsof er vele tranenpaarlen braken, in lange bochten langzaam fladderend zweeft van bloesembosch tot bloesembosch. En dan niets zien dan leêgte om de stammen onder de licht roode, witte en groene bloeyende priëelen, tot eindelijk in de verte weêr, over den grond-bloesem sleepend, zoo dat blaadjes opspringen en omvallen onder den zachten sleep, een kleine plek van uw zwarte kleed. En dan daarhenen spoeden terwijl gij mij telkens zijt verdwenen als ik reeds gedacht had u te hebben, om dat gij ook voorwaarts gaat, tot ik eindelijk mij klamp aan uw vertrouwde kleed Boomgaarden, die bloeyen, is het mooiste wat er buiten is. Denk maar aan de sneeuwvelden, denk maar aan de koornakkers, denk maar aan de boekweitakkers, denk maar aan de boomgaarden in vruchtentijd. Mooi toch, die bronskleurige peeren, mooi, die appelen met het gele, het soms sterke rood, in het groen der hoornen onder blauwe of wit-en-grauwe wolkenlucht. Ja, maar mooyer, ja, maar mooi zoo dat het hart u opengaat, de gebladerten der vruchtboomen in de lente, wit en róse, heuvelvormige boeketten, witte en róse duinenrijen aan een onzichtbare zee, waarop vlinders, wit als bloesembladen, bewegen, heel dichtbij en overal en in die verte, waar het rond dakende blauwe tot het heuvelende witte en róse veld is neêrgekomen. Stil, onhoorbaar, niette hooren zoo als de kleinste vogel te hooren is, fladderen de kapellen, in heel teeder spelen door het leven van de eene rijk zich rankende bloesemtwijgen naar de andere. Als een groote blauwe parel is de lucht er boven. Niets aan u vragen, niets van u verkrijgen, moeder, maar bij U zijn. Bij U zijn in den avond, in het bij den boomgaard staande huis, als daar buiten in het donker dat naast-bije witte, waar men weet dat zooveel wits nog achter is, als iets wits in donker is te zien, en, in de kamer, de stille gouden stralen van het éenelichtje alleentusschen de oogen en het lichtje gaan, en zwakke gouden schijnsels over de muren en de meubels waren. Een lentewindje dartelt deinend binnen en schaduwen, zoo als zachte vlagen lentenacht, dwalen onaanvatbaar over uw gestalte. Liefkoozingen zijn het van den nacht. Waarom is uw hoofdje zoo gebogen? Waaraan denkt U nu, nu even door het vlieden van de schaduw den ernst van uw neer turende oogjes wordt verlicht? Wilt U nog buiten wandelen gaan? Wilt U nog buiten den tuin in gaan, in den zoelen wind, in den zwoelen wind, in den avondwind. Buiten is het lichte duister, het luchtig duister van de lente. Buiten zijn de witte bloesemboomen van den boomgaard, laag op onze aarde, onder den hemelhoogen, starren, in onze oogen nederstralenden sterrenluchtschijn. Kom, moeder, wij zullen langs den boomgaard gaan. De koelte van den avond zal aan onze wangen en voorhoofden zijn. Het goud van de sterren zal in het zwart azuur boven onze hoofden zijn en bloesembladen zullen den takken ontvallen en in den zoelen adem van den wind zich aan onze schouders en borsten hechten. O, kom, met uw gezicht overtogen van den wit-zilveren schijn, zoo als het was, toen gij voor het eerst voor mij de zwarte voile had opgeslagen, dien schijn, die, zoo als dons om perzik, alleen om uw gezicht was, niet daar boven, en niet daar onder, omdat hij was het licht door het dons uwer wangen gevangen. Kom fluisterend met mij spreken bij den witten boomgaardschijn, Beweeg stil voort uwe zachte voeten. Zet uwe zachte voeten een voor een over de witte en röse bloesembladen, die nu in duister zijn. Voelt gij den wind? Ziet gij de sterren? Ziet gij den witten bloesemschijn? Zijt gij het, die daar naast mij gaat, hebt gij mij gemaakt, hebt gij mij het leven gegeven, zoo dat ik nu naast u kan schrijden in den nacht, in den zachten, met zwart het gekleurde bedekkenden, lentenacht, waardoor windgolven gaan, die van de bloeyende boomen komen, zoele golven van lucht, die komen van den kant van den witten schijn? Daar is, in onze nabijheid, iets zeer schoons, iets zeer groots en schoons, dat bloeit daar omgeven van duister. In het wit, in het duister, bloeit het daar ook röse en licht rood. Het is bijna niet te onderscheiden. Het röse en licht rood is in het duister alleen donkerder dan het wit. Alleen als men heel dicht-bij komt, vlak bij de laag hangende bloesemtakken, ziet men onder het ijle wemelende duister het nu donkere röse en het donkere licht-rood. Maar ginds, waar die lichtschijn ligt, bloeit midden in het duister het röse en licht rood kleuriger dan over-dag, in die gouden teederheid. Ik ben het, moeder. Moeder, moeder, ik ben het, uw zoon, uw jongste kind. Ik ben het, die jongen in het kieltje, het boordje en den korten broek zooals die toen waren; maar met mijn oogen en mijn hart en met u in mijn geest, zoo als de oogen en de harten en de moeders in den geest bij kinderen ook waren vóór twee duizend jaar. Ik ben het Gij waart toch mijn moeder. Hoort gij, hoort gij den nachtegaal slaan? Die geeft ook zijn helle geluid in nachten, dat de maan niet schijnt, onder den sterrenschijn. Wat heb ik niet te spreken tot u, zacht te spreken met mijn lippen aan uw zachten arm, zoo dat die stem met haar woorden langs uw gestalte stijgt en die klanken komen tot uw oor als ontbloeying van het duister daar tot stil geluid. Moeder, moeder, ik wil bij u zijn, ik wil bij u blijven, en voelen het schuiven van de zachte stof om uw warmen arm dan, en dan nog eens, aan mijn hoofd. Over den boomgaard wil ik met u spreken. Die bloeit nu, die bloeit eens in ’t jaar, tot de lentestormen komen en de zomer over den boomgaard komt. Dan komen de vruchten langzaam aan, de appelen en de peren, die worden al grooter en grooter en inniger van kleur. En in den herfst zullen die genomen worden vandeboomen en zal de boomgaard leeg waayen van bladeren en ledig zijn, maar met de takken, teêr gekronkeld, die altijd tot bloeyen staan zoo als de armen van arme moeders met doode kinderen, die naar het dragen en vertroetelen van kinderen nog doen. Boven den witten boomgaard, die daar staat als een gebergte van kleine bergjes met besneeuwde koppen, is de ruimte van den nacht tot aan het ronde dak van sterren. Boomgaard, nacht en sterren in den nacht, zijn dingen op de aarde, die dichterlijk zijn. Wat een prachtige sterrenlucht. Hij is nu niet van zwart azuur met teer fonkelende sterrenpunten, maar hij is wit, bleek wit in het bleek-blauwe duister. Met den melkweg, die is gelijk de bedding van een hemelrivier, waarin de duizenden gouden menigten saamgedrongen staan om te aanschouwen dat, wat te aanschouwen ze zoo verheerlijkt doet zijn. Met de bleek-witte schijnen, aan de kimmen en overal, die komen men weet niet van waar, en die als berg-vormige ijle gewaden onbewegelijk tusschen den hemel en de bloeyende aarde zijn. . – 4 t -t.tr Kom, moeder, dit is de lucht en de nacht en de golf van zoelen wind, die aansleept als naar strand en dan zoetjes breekt aan onze hoofden en handen. Klein te zijn en bij u te zijn, zachte zwarte gestalte in den nacht. Uw voorhoofd in den nacht heeft de kleur van den sterrenschijn. Wij zijn alleen. Geen andere stem komt tusschen ons beiden. Geen ander oor kan onze woorden hooren. Moeder, van u ben ik voortgekomen O, moeder, ik ben zoo klein en ik spreek tot u. Ik ben een groot mensch en ergens gezeten met over schrift gebogen hoofd; maar ik verbeeld mij nog zoo klein te zijn en naast u te gaan in den zomernacht. Ik ben dat kleine jongentje, dat naast u gaat. In mijn geest is het zoo. In mijn geest wil ik u blijven zien, moeder, ik wil u niet verlaten, die zijt in mijn geest. Wat is het groot om ons heen! Hoe hoog is de ruimte boven onze hoofden! Hoe hoog is de ruimte tusschen den witten boomgaardschijn laag bij de aarde en den zilver-witten sterrenschijn, hoe stil zijn in de ruimte de witte schijnsels, als ijle hooge mantels van den melkweg tot de kim! Voelt gij den zomernachtwind aan onze slapen? De witte boomgaardboomen zijn voor het oog gelijk aan scharen witte vogels, die, met de kopjes ingetrokken en de vleugels van den een over de vleugels van den ander heen, zijn slapen gegaan, onbewegelijk nu, terwijl een enkel buitenveêrtje soms door den wind naar boven wordt bewogen. Verbeeld ik mij zoo klein te zijn en naast u te gaan, of ben ik nog naast u zoo als ik het zie in mijn geest? leder oogenblik is dadelijk voorbij; maar ieder oogenblik blijft ook voor altijd. leder oogenblik is altijd nog aanwezig. Alles wat gebeurd is na dat ik zoo naast u ging, is uiterlijkheid, die is alsof zij niet ware geweest. Alles wat gebeurd is na dat ik zoo naast u ging, zie ik als huizenhooge golven van een bonte en grauwe zee wegslaan en verdwijnen, terwijl niets overblijft dan dat uur, waarop ik naast u ga in den avond laat. Dat uur is er ook niet geweest. Ik weet niet of zulk een uur er is geweest. Ik herinner mij niet ooit gegaan te zijn met u langs een boomgaard in den avond. Maar is wat ik mij herinner dat er werkelijk is geweest, er werkelijker geweest dan wat ik mij denk, dat er zou zijn geweest? Ik voel zoo duidelijk de onwezenlijkheid van wat er heet te zijn geweest en ik besef zoo innig den zomeravond, waarin ik met u ging. O moeder, klein en goed vrouwelijk wezen, dat over de aarde gingt. In uw zijn tot mij was iets zuivers, dat geen andere vrouw mij heeft gegeven. Gij ook waart niet, wat men noemt belangeloos; maar uw belang bij mij was het belang van de moeder. De moeder! Ik, ik zelf was u, moeder. Was ik niet een deel van u?Was ik niet in u en uit u voortgekomen een deel van u? Welke verhouding is inniger dan die tot vader en tot moeder. Tot den vader meer voor de kern van het wezen; maar tot de moeder! O, heel het moederwezen heeft met de zorgen van het moeder-lichaam aan het kind gearbeid, heeft het zoetjes aan opgebouwd, heeft het gemaakt, 81 toen te gelijker tijd haar geest over dat menschenleven dacht en het koesterde met zijne mijmeringen. Gij zaat voor bet venster, uw oogjes keken naar de hoornen en na afloop daarvan eens naar de lucht, uw oogjes keken naar het kiezelpad, het gras, en naar de bloemen, terwijl gij dacht aan dat, waarboven niets u was in innigheid. O, dit is een zekerheid, dat geene gedachte al dien tijd u nader was. Kon ik nog zóo zijn en het weten! Ik denk aan een kleine afbeelding, waar ik, toen nog niet lang geleden geboren, uit uw lichaam voortgekomen, nog in de dagen en de nachten aan uw lichaam zijnde, een heel klein kind, zit op uw schoot, en gij daarboven zoo blijde kijkt, blijde met wat voor u een schat was, blij met mij! Dat wéét ik. Dat is eens zoo geweest. Zóó blijde is een lieve, maagdelijke, vrouw geweest met mij. Ik kijk daar met groote, donkere oogen, vurig en overwinningszeker Lieve moeder, hier is de witte boomgaard onder het licht der verre sterren. Dit is de nacht. Hier bij ons zijn de hooge boomen. Dit is de zachte zoele zomernacht' wind. Dit is de zachte, zoele zomemachtwind, die koel luwt tegen uw gezicht en daar over, met koele zoele luchtgolfjes zoo als hij het deed over uw ouder jong gezicht zoo dikwijls al, elk jaar. Heel stil zweven de enkele losse haren bezijden uw voorhoofd op, uw oogen lichten opziend op, en onder die opgezweefde haren komt uw gezicht met een helderder zilverigen tint, terwijl met den wind het leven u aanraakt en gij het heerlijk vindt. Mijn vader kwam in uw leven. Daarna zijn uwe kinderen gekomen. Steeds gingen de dagen op en gingen weder onder in gestadig bewegen. De hoornen ruischten en de wolken dreven en de zonnestralen kwamen eiken zonnedag ver uit het Oosten als voortdurende stille en gouden schoten, en daarna hooger uit het blauw en dichter bij. In ’t midden van den zomer was de zon wel bijna recht boven het huis en vielen als uit het licht goud gloeyend hart van het warm lichtend lieve blauwe de korte stralen tot heete schijnsels neêr. Dan trok de zon allengs naar ’t Westen toe, de stralen werden langer en langer en hun goud verzilverde zich lichtelijk als ten laatste zij uit het licht röze en donker roode van den avondhemei lange blikken en mondafschijningen van scheidende gezichten, die niet scheiden kunnen, naar de aarde waren. Toen ik twintig jaar was en in het wilde leven van die jeugd, heb ik u nog wel eens bemind. Dan viel door al het bonte en helle, dat stormend en gillend in en om mij was, de gedachte aan uw zachte zwarte gestalte eens in mij neêr en een milde regen van verdriet en weemoed overstroomde mijn starre bestaan. Dat was schuwe opleving van diep verzonken liggenden vroegeren levenstijd. Maar zoo schoon als die stil en vast bloeiende eerste kinderliefde was dat niet meer, moeder. Het kind is meer in den vader dan in de moeder; maar de vader weet het niet. De kern van het wezen, dat het kind en de mensch zal zijn, is in den vader; de vrouw heeft niet de kiem der menschheid in zich. Maar het kind is de moeder zelf, het kind is een deel zelf van de moeder. Een zee van gedachten is mijn leven geweest, waarop, gelijk aan zeeslagen, gelijk aan vloot-parades, gelijk aan smaldeel-tochten, en gelijk aan het eenzame stoomen en zeilen van de schepen, die alleen zijn, de kleurige gebeurtenissen fonkelend en schitterend zich voltrokken. Zoo als de zoele zomernachtwind, die aangolft met scheutjes van de eene zijde; maar dan ook luw aanspoelt van den anderen kant, als was hij door de boomenstammen weder spelend naar u teruggestooten, zoo wil mijn gedachte u omspelen, moeder. Uw haren, lang-uit langs het hoofd over de dunne witte mantel hangend, soepel, zijig en nu, alleen op heel geringen afstand bespeurbaar, welriekend door den geur der haren zelve, samen met den als die zelfde geur in hoogere ontbloeying zijnden geur der donkere-rooderozen-roode olie, werden opgenomen door uw eigen zilverig blanke, en licht rood en röze in de kuiltjes zijnde, handjes, eerst die rechts ter zijde hingen. Tot vlechten strengelde U dan de harenbundels om elkaar. De bovenste gedeelten der dradengordijnen, die de haren waren, werden ongevlochten zacht en breed-uit over de voorhoofdzijden gelegd, en, met de elleboogjes in de kamerruimte naast het zoo lief opgebouwd wordend hoofd, bracht U de vlechten in een dubbelen kring tegen het achterhoofd. Wat een mooi voorwerp, dat een zacht leven had, was dan uw hoofdje geworden. Het bewoog, als u het wendde, om, naar den rechter kant, naar dat, wat rechts van u was, met uwe oogjes te kijken. Juist als dat zoo was, dacht U tusschenbeide aan iets, dat links was, en uw geheele hoofdje keerde zich een weinig naar den linker kant. Maar behalve dat, en het stille knikken van ja en van neen, was er het leven van de ademhaling, van het ruiken, hooren, spreken, kijken en van uw lach. Teederheid, leef op in mij, laat mij denken, dat wij gaan langs hoog geleide Oost-Indische kers, waarvan de in de ruimte wijkende takken met hun tenger kronkelenden zwier, en waarvan de kleine bijtakjes, die bloemen hebben, lenig opstaan in de zelfde zwierige bochten, zoetjes heen en weder waaien in de golven van lauwe lucht, in den zoelen zomerschen nachtlijken wind. Verder dan de boomgaard zijn die roode en gele beweeglijke bloemen, verder dan de boomgaard, die nu achter ons licht met zijn witten meidoorn-schijn. Onder een lucht van licht loodkleurige zachte wolkjes, zoo als een net van donzen kussens gelegd tegen het blauwe, waarvan de plekken om en om met de wolkjes zich toonden, was , Heuvelrust" in den dag. Moeder trad door een der lankwerpige deurvenster-openingen, mij reeds bij de hand houdend, naar buiten. De weg, de tuin en het huis waren altijd minder mooi dan de groote weg-boomen en dan de lucht. Waarom moesten wij nog minder mooi zijn dan de weg, de tuin, en het huis? Niets is zoo mooi als de lucht. Daarna komen de groote boomen. Daarna de tuin en daarna het huis. Niets is zoo mooi als de lucht. Naar niets kijk ik met meer ongerept vertrouwen dan naar de lucht, vertrouwen, dat hetgene, waarnaar ik kijk, mij niet zal kwetsen. Altijd veranderend of veranderd heeft de lucht mij lief in haar lijdelijkheid. Zij bewijst mij de grootste weldaad, door mij nooit zeer te doen. Heel als kind, als héél klein kind, dacht ik, dat de hemel boven de lucht was, dat de lucht dus vlak bij den hemel en bijna de hemel was. Altijd bij wat je las en hoorde, kwam de lucht met de zon en de lucht met de maan en met de sterren als het beste, edelste, meest verhevene voor. Een nachtelijk feest op aarde, een beek in een gebergte, zijn wel dichterlijk, maar in de hoog boven ons zijnde verre lucht is iets meer verhevens en heerlijkers toch. De lucht heeft niet het bezielde van vader en van moeder in den tijd, dat zij met liefde naar mij keken; maar de lucht heeft niet het zeer doende van de tijden, dat zij met iets anders dan de toegenegenheid in de verscheidenheid harer uitloopers naar mij keken. Een bloem herinnert aan plaatsen, die in andere tijden om dergelijke bloemen heen waren en aan wat daar voor zeer doends gebeurde. De lucht herinnert niet aan het zeer doende, dat eens onder dergelijke luchten geschiedde. Door al deze oorzaken houd ik het meest van de lucht. Als mijn oogappels zich naar de lucht richten, voel ik in hun houding altijd, dat zij gewaar worden de aantrekking van een gelukzalig tehuis. Vóór ik sterf zoü ik zoo gaarne moeder met mijn gedachten teekenen. Moeder was voor mij grootendeels hare kleederen. Alleen haar gelaat en handen waren onbekleed. Toen in Hilversum droeg zij nog lichter en donkerder paarsch, ook een licht gele, blank gele kleed. In later tijd alleen zwart en wit. Witte kraagjes en manchetten. Zwarte japonnen met witte moesjes, met witte spikkeltjes. Dunne stoffen des zomers en dikkere in den winter. Mousseline en lustre, laken en alpacca. Hoe heerlijk, dat ik mij moeder nog herinner van toen zij nog in den laten zomer en in de herfst van haar leven was, toen er nog lichtere kleuren aan haar gestalte waren en in de hals-kraagjes en onder bij de handen nog meer bloemen- en twijgen-vormen. Later kwam rouwtijd na rouwtijd en de winter van haar eigen leven. De met zachte, dof glansend zwarte, stof geschoeide voeten waren op den grond stil aanwezig. Daarop stond de onderrand van het goede kleed, dat bedekkend en beschermend zich afwaards had gestrekt en nu opstond als een rond soepel schut, dat in zijn hellingen en plooyengleuven met zwarte schaduw was en waarover aan den lichtkant fijne stil zilverende glans met het zwart was doorsprenkeld. Soms hangen plooyen als smalle kokers op wier ronding een zeer stille lichtglans is en die in een bocht achterwaards een groote schaduwgift naast hunnen bocht afwerpend, in eenen vlakken vorm eindigen gaan. Als waterriet is dan zoon plooi, in zwierige ronding opstaand uit zwarten zomerpoel tegen een zilverig nachtverschiet Zoo deed het daglicht tegen moeders japon. Boven aan de ronde weeke schutting was een breede band van de zelfde dof zwarte stof overal waar die in het daglicht was met glans, zoo als of hij met mat zilverzand was doortrokken. Deze band was versierd met een lijst om het lange band-vlak van smal zwart koord in kleine lang reikende en zich strekkende twijgen bloemlijnen, die, eene rondte makend, in elkaar overgingen en moeder omvatten. Over dezen band was aan de voorzijde het gitten snoertje in een hangende bocht van water-zuivere zwarte korrels. Boven den band was het zeer teeder van plooisterren in het donker en zwartheidjes onder weeke overhuiving, onder de kleine zachte glooyinkjes hooger-op, waar een dauw van het fijnste licht een zilverschemering maakte. Van de armen in hun mouwenkleed was er een soms afwaards, met de hand als een wit-zilverig róse, bleekblauw en blank gewas vóór de opstaande zwarte vlak- te, in den zelfden tijd, dat de andere van de twee voor bij de gitten rustte en de vingers daaraan bewogen om niets. Boven-aan de armen en de zachte borstglooyinkjes begonnen, en waren dan, de schoudertjes van moeder. Niet een tot het uiterste, tot zilverstof, verteederd licht als op de glooyinkjes vóor-aan, maar eene inniger goedaardigheid was in de mat zilverig zwarte gebogenheden der schouders. Zij waren waar de gestalte daar niet hooger ging maar afwaarts aan drie zijden; en hun ronding was het in zich zelf voltooid en goed zijn, het in tevreden gebogenheid aanzitten aan het leven. Hooger dan de schouders, in het midden der gestalte, was moeders hoofd. Als nachtkleurige gordijnen die voor het venster in bochten naar twee zijden opgenomen worden en de aanwezigheid van den aangedrongen dagochtend ontblooten, waren moeders zwarte haren, die schuin over het voorhoofd en halverwege de slapen lagen.Tusschen die gordijnen stond moeders aangezicht in lieve rust gericht naar het leven. Van tusschen de bescherming der lidjes als rozebladen zagen de oogen naar de dingen, die er waren en wat men al zoo over de dingen denken moest, ook over die heele andere, waaraan je denkt terwijl je ziet de zaken van de kamer of van den tuin. Onderwijl ademde zij onhoorbaar en regelmatig de levenslucht in. Haar gezicht stond niet meer open naar het leven zoo als toen zij een meisje was, maar in het leven nu, bekend nu met de dingen en samen met ze zoo als zij het leven levend. Achter het gebladerte van een hoogen boom, groen zoo als emmers groen zijn, die van binnen rood zijn, was een groote licht-witte wolk. Van achter dit gebladerte steeg deze wolk langzaam in het blauw van de lucht. Achter den boom zag men de wolk zijn. Door de bewegende bladerenmassa heen, waarin het telkens overal tot openingetjes kwam, zag men de witte wolk. Terwijl deze wolk opsteeg, naderde daarnaast een andere blauw-witte wolk. Als men de oogen opslaat naar boven, wanneer de oogappels naar boven stijgen in het blauwige oogenwit, en zij zien het blauw van de lucht met de stijgende witte en blauw-witte wolken, komt bijna altijd en altijd dadelijk eene, zij het geringe maar die er toch eene is, gelukzaligheid, in den geest Zijn de blikken dan weder gedaald en gaan zij weder halverwege op om niet weêr geheel te stijgen maar recht voor-uit te zien, dan slaat wel eens zeer zacht juist op dat oogenblik een schijn van het zonnelicht neder op de aarde. Oogen die niet vast zijn van stand en van richting, en veranderend van kleur, gelijken soms, in hun beweging en uitdrukking samen, zwervende en in hun zwerving even stil gebleven gelukkige engelen in hun wit azuur. Kinder-engelen gelijken zij, die in zoo iets als wat onze gedachte gevoelt in het woord hemel den lichtsten dans hebben gedaan en nu onbewegelijk rusten. Het ongelijke in hun stand doet hun rust een deel hunner darteling-zelve zijn, en geheel los in het hemelsche te verwijlen lijken zij. Een kind staat aan de knie zijner moeder en kan haar lang bekijken zonder dat het wezenloos wordt of hij iets ziet alsof het een stof of glas en moeder niet ware. Moeders oogen met de vouwen der oogleden van boven het oog en met die van er onder. Op de randen der ooglidjes staan de oogharen geplant. Kijk, zij zijn maar kort. Kijk, zij staan op afstandjes van elkaar. En daar tusschen is moeder, die kijkt. In het zwart van haar bruine oogappels is moeder. Dat zwart, staande en toch alsof het vloeibaar waar’, daaruit komt dat, dat naar het kind toe gaat, als hij dichtbij haar staat. Bijna nooit is datgene, dat moeders oogen uitkijken, zoo onpartijdig als het is naar een mevrouw of naar Geertje Gielen, wanneer zij kijkt naar haar kind. Ik had een Jan-Klaassen-pop, van plat hout, zoo dun als een paar speelkaarten op elkaar. Hij had een slappe puntige roode muts op het hoofd met een bel er aan. Hij had een breeden rooden gegolfd lachenden mond, waardoor zijn opgetrokken wangen zoo als roode ronde appelkanten waren, en helblauweleeg-lichtegroote open oogen, Hij was verder in een roode buis en broek, met heele groote groenig gele knoopen. Terwijl ik aan de dunne koordjes trok, zoo dat zijn armen en beenen dansten, en heel klein daarmeê liep op het melkpad, was het grijs, dat de lucht bedekte, aan den horizon opgetrokken, zoo dat daar, tot een kleine hoogte boven den grond, een zeer bleeke blauwe lucht, achter het grijs was te voorschijn gekomen, dat met pluizen, zoo als van een gordijnrand, daarvoor af hing. Ik had ook een Katrijn, die ontzachlijk geleek op onze schoonmaakster Lammetje de Wit. Voor Jan Klaassen was je niet bang om dat die, hoe akelig misschien, toch ook zoo lacherig was; maar voor Katrijn was je bang, om dat die met onvermurwbaar dreigenden ernst in de groote groote blauwpaarl-grijze oogen was. En eens op een avond, toen er iets aan-de-hand was van spoken in den tuin, en Frank aan het angst-wekken hard had mede gedaan, dacht ik, toen wij kijken gingen, dat Katrijn daar aan kwam, in de gedaante van Lammetje de Wit. Hè, heerlijk, de lucht aan je hoofd en altijd maar, altijd maar nachten en dagen, die rijzen en dalen, de nacht achter het sparrenbosch in den tuin, zwart, zwarter nog door de sparren, en van boven tusschen de sparren de glinsterend gouden punten aan de lucht, het fijne vaste sterretjes'goud. En de dag, die met weinig licht overal en met nog niet aangezette kleuren opkomt aan den anderen kant over de blij der kleurige, de weder groen van kleur te zijn blijken zullende, gewóne boomen. Alleen van nachten en dagen zoü ik willen weten. Duizenden nachten en dagen, allemaal anders, met hun luchtigen wind en hun stormen, met hun schijnen van licht, en alleen maar stil zijn van het licht, zoü ik willen beschrijven. Alleen maar de winden en stormen, de duizenden bewegingen van de lucht en de duizenden bewegingen van het licht, die ik heb gekend, zonder de zichtbare lucht, zonder wolken, maan en zon, zonder heide en hoornen, alleen maar de lucht, die wij ademen, in hare windbeweging, alleen maar het licht in zijn versterking en vermindering, met zijn zeer fijne schaduwschijnen van wanneer er geen zonneschijn is; die alleen zoü ik altijd door in de gedachte willen hebben. Zoo als duikers in de zee zijn wij onder in de lucht en het licht, die ons zalig omspelen met hunne fijnste wademing. Maar ik moet naar de vrouwen en mannen, naar het krioelende menschenwereldje. Ach, wat gaan mij hun innerlijken en hun uiterlijken aan! Geen is er mooi, geen is er goed, geen is er zuiver zooals de lucht en het licht, die zijn zoo als de hemel zoude zijn en waar wij midden in zijn. Proeft de lucht met uw adem halen. Is die frischheid niet beter dan alle smaken? Ziet het licht, ja, ziet het licht. Het is niet te zien? Alles wat gij ziet, is het licht, met de door hem geworden kleuren. Al die verscheidenheden van glans en van schemerende schaduwing aan de dingen, is het licht. Het staat tot aan uw oogen en uw oogen zijn er in. Dat wat is tusschen u en het tastbare voorwerp, daar is toch iets tusschen, iets dat maakt dat gij het ziet, dat is het licht. De blik uwer oogen schijnt er in uit. Ook de regen is mooi, de dunne zilveren regenpijlen, die, terwijl het tot daar-aan toe donkerder is in de ruimte onder het zware boomloover van den weg, neêrvallen in de gindsche kleine door het daglicht klaar verlichte open plek tusschen en voor het verdere groen. De eerste druppels, die, even, grauw-paarsche, ronde plekjes maken bij het vallen op het licht-grauwe zand van den weg. Ziet het zware daglichtdonker om de groene boomen onder de donker lood-kleurige lage lucht, ziet het gras fel groen opkleuren in de tuintjes bij de zwart ijzeren hekkenboogjes. Eerst begint de regen, en wacht dan even, en regent dan weêr door, de uren door. De regendruppelen vallen op de horizontale rèse en roode geraniumblaadjes, die wijken en weêr recht staan bij elk der eerste tikjes. De rozen worden, zoo als of het dauw ware, getooid met de regendruppelen aan hun lichtzinnige wit en licht röse dunne wangetjes. Wij hadden rozenperken in den tuin, theerozen, maandrozen, hoe heeten ze allemaal! Aan de dunne taaye, bruine twijgjes met de doornen, hangen de rozen, op en ter zijde, zoo als achter-over-neigende oud-tijdsche jonge- vrouwen, die op het bal den danser wachten. Dit zijn de röse-en-witte. De thee-rozen doen zoo niet. Die staan meer recht, hun wit is groenig, en zij geuren. Bij tijden vallen de bladen af, de buitenste het eerst en maken een vloer van rozenbladen in het perk. Rozen staan buiten ons, zij zijn in knop en zij ontbloeyen en geuren. Ook komen zij veel voor in onzen geest; waar wij maar iets kleins en moois met iets vergelijken willen, verschijnen de afbeeldinkjes van rozen in onzen geest. Als wij ter neder liggen in den slaap, komen de bloemen in onze droomen. Zij zijn dan een voorteeken van een dood. Wij gelooven daar niet aan, maar de gedachte speelt toch door ons heen en wij coquetteeren met den ernst er van. Wij weten niet of wij er aan gelooven. Als een vlinder over bloemen, zwerft onze twijfel, licht en prettig, over het voor en tegen van deze geheimzinnigheid. Bloemen zijn zooals de liefde en de natuurbeschrijving. Daar doen wij niet meer aan. Die zijn er al te veel geweest. Zoudt gij werkelijk meenen! Zijn die niet zoo als de natuur zelve en zullen wij er niet altijd over schrijven en aan doen, even zeer als men tuinen zal maken zoo lang de aarde bestaat? Moeder was de dochter van Kolonel Kerst. Zij was opgevoed door diens zuster, mevrouw Royer, geboren Kerst, die tusschen 1864 en 1870, den tijd, waarover ik nu schrijf, in Amsterdam woonde. Zij was op kostschool geweest te Gent. Ik heb nog bij haar albumbladen een blad, waar op de aan het meisje uit Holland gewijdde gedachtetjes en verzen en teekeningen van die Vlaamsche freuletjes verzameld zijn. Als zij des avonds slapen ging, bergde zij de kleine voorwerpen, die zij bij zich droeg, en haar vingerringen, in een doosje dof bruin hout. Als zij haar toilet maakte des avonds en des ochtends werd het stof van de zilvrig witte randen harer glansend röse nagels opgevangen in de vouwen van een witten toilet-doek. Des ochtends, wanneer zij, gevormd voor den dag en rein, het droog en fijn rieten sleutelmandje in de hand, de glansen en het zwart gitten horlogekettinkje over de voorzijde der gestalte, beneden kwam, in de helder door den dag verlichte, door alle portretten, die er hingen, zeer kleurige kamer, waar het ontbijt stond, was zij rustig en te vrede. Over het oude vruchtendons harer wangen was een doffe glans, over het blanke voorhoofd, waar de zwarte, wit-doordraadde bandeaux als opgehouden gordijntjes waren, was een lichtere glans. De bruine oogjes in hun blauwig amandelvormig wit keken helder de kamer in. Zij had boven reeds gebeden, op de slaapkamer, geknield op den donker-rooden prie-Dieu, die naast het groote donker-groene ledikant met zijn vierkanten hemel stond. Na het ontbijt moest de lei gedaan worden. De tafel was opgeruimd en achtergebleven, alleen met het rood-bruine zeil met zijn franje bekleed. Uit het handwerk-kastje werd door de kraak-zindelijke, wit-en-paarsche, linnenmeid het lessenaartje, van bruin hout met groen-bekleedden deksel, geheven en op de tafel geplaatst. Het donker steen-roode geldmandje ernaast. De huishoudboekjes, duodecimo, met blauwe horizontale en roode verticale sterke, lijnen. Het slagersboekje, het kruideniersboekje. Dan kwam Geertje de keukenmeid met de lei van den dag. De lei-opgaven werden overgenomen in het huishoudboekje. Er werd afgerekend. De groote ronde zilveren rijksdaalders, de kleine ronde zilveren guldens, de nog kleiner ronde zilveren kwartjes, de heele kleine ronde zilveren dubbeltjes, en soms een meer dan klein rond zilveren stuivertje, de toen nog kóperen centen, de halve-centen, werden op de lei gelegd, als rijen prinsen op een blauw-zwart meer. Door het ontbijt was een stille dagwarmte in moeder gekomen. Maar de gebogenheid boven boekjes en lei en het nauwkeurig rekenen waren altijd wat inspannend. Ernstig en aandachtig was men daar bij; maar anders dan bij het gebed. De inspanning was in de trekken, een lichte aanzetting van de slapen- en voorhoofd-zij-adertjes. lets moews als een schaduwwaas over het gezicht. Na dat dit klaar is, komt de meid het lessenaartje weêr bergen en moeder gaat naar boven, om op de slaapkamer nog wat te ordenen. Ook bidt zij daar weêr. Lieve moeder, moeder, die lief zijt, ik had wel eens in uw geestje willen kijken, hoe gij daar God, God-de-zoon, de heilige Maria en al de heiligjes zaagt en aan ze dacht, als uw gezichtje zoo heel kinderlijk ernstig stond, uw ouder geworden gezichtje van meisje van acht of tien jaar. ra. kindertijd/i864'1870/Levente HILVERSUM / TANTE-BEZOEK Er werd gescheld in den middag. Geertje Gielen kwam uit de keukenen deed de voordeur open. Daar was de koetsier van Oom Claver, die vroeg of moeder thuis was en mevrouw Claver uit Soest en de jufvrouwen Huydecoper kon ontvangen. Geertje Gielen keek even om den hoek van de deur der groote kamer, en moeder daar niet ziende klopte zij aan moeders slaapkamerdeur. Moeder had zich juist verkleed en deed de laatste knoopen van het paarsche zijden lijf van haar japon door de knoopsgaten gaan. Heerlijk, die knoopen, (tusschen twee haakjes), net zij' den bonbons. Paarsch-zij den knoopen, meteen lik lichtglans op iederen knoop. Zijde, zijde, schoone zijde, edel weefsel, —of zijt gij gegróéid, of zijt gij gegroeid op een hoogen berg aan een blauwe zee laag daaronder, aan een soort cactussen zoo groot als hoornen, denzijde-cactus, met groote waayervormige bladen van zware zwarte zijde, zware hevig roode, en zware licht goudgele zijde? Edel weefsel, wat zijn al die puntjes van uw weefstreepjes dicht op elkaar. Uw glans ligt niet óver U, alsof gij gevernist waart, maar uw glans komt onder uit U voort om dat alle draden, waaruit gij bestaat, ieder voor zich dien ingeboren glans hebben. Daarom is het alsof, wanneer men een draad uit een lap zijde naar boven lichtte, er een wolkje van smeulenden glans mede op zou stijgen er om heen, waar hij opkomt uit de lap, en als dauw over heuvelruggen deinend neêrnevelen over het vlaktetje in de rondte. «Laat mevrouw en de jufvrouwen binnen", zeide moeder. De koetsier ging nu het hek openen en reed met zijn dames tot voor de stoep. Ja, ik heb op dit oogenblik geen pleizier om u zulk een bezoek te beschrijven, zelfs al kon ik het nu zoo mooi als Hildebrand in de „ Camera Ohscura" een thee-avondje. Dat ligt aan mijne wijsbegeerte. Hildebrand heeft plaatsen in de Camera, die alle latere hollandsche letterkunde van dien aard overtreffen. Maar laat ons, om het kort te maken, eenvoudig zeggen, dat Hildebrand soms (met name in het stuk over „Reizen”) „goddelijk” is. Dan vind ik iemand, die goddelijk wordt door de overmaat van behagen waarmede hij zich in zijne verbeelding een burger-thee-avondje of iets dergelijks voorstelt, toch een eenigszins duf hemelingetje. Maar kon ik het in het Shakespearephantastische,—o, dat ware iets anders! Dat ging ver boven ai mijne wijsbegeerte uit. Dan vloog en zweefde ik,—met mijn lichaam volgens mijn geesteswaarneming daarvan, of met mijn geest alleen, —in wolken van heerlijkheid om de aarde heen, waarin niets, dat wijsgeerig geformuleerd was, door kon dringen. Dan was de wijsbegeerte opgelost in het wolkend, welriekend besef, dat geoorloofd en heerlijk was, wat ik deed, en dat ik de twijfelende gedachte niet behoefde toe te laten, ja zelfs die onmogelijk kon zien. Dan zat ik op sophas van licht violette, blanke en röse wolken, den elleboog heerlijk op de eene en de voeten heerlijk op een andere, want vastheid van stof was voor steun dan niet noodig aan schransmalen met de bevalligste jonge en oude góden van alle naties. Niets dan wuiven van rozen als geopende godinnenmondjes en geopende roode monden als opengebroken rozen. Soms zagen wij eens uit naar den draayenden suffen aarde-appel, en lachten en juichten en lieten de zonnegoud-bekers met een streelenden hoogen toon klinken tegen elkaar. Bij het gieten van den wijn stortte soms eens een bui gouden druppels naar beneden en de professoren dachten dat de zon scheen en dat het regende, zoo dat het, volgens het volk, kermis in de hel moest zijn, en maakten uit, dat zij toch dit verschijnsel nog nimmer hadden waargenomen. Kermis in de hel. De koetsier hield het lage portiertje van den licht bruinen tentwagen open. Tante Charlotte daalde uit het rijtuig zoo ais een muis, die uit een muur komt, echt degelijk, stevig, gefortuneerd stukje vleesch, in duurzaam, stemmig en rijk gewaad. Een hoed op, gevormd als een kapje met een klein takje seringen en seringkleurige veêren en linten, en ook lichtviolette zijden keele-banden.Visite-toilet! Haha! Hihi! Huhu! Hoho! Tante kwam een visite maken, De nichtjes achter haar, in lichte bleuren. Wit, licht, geel, licht grijs, licht blauw. O, Tante!Tante, tante, komt U een visite maken? O God! Hoe is het mogelijk! Aller-aardigst, verrukkelijk aardig van U,Tante, dat U komt ons een visite maken! Ik groet U, ik groet U, en U, en U, nichtjes. Verrukkelijk zijt ge. Een kus op de wangetjes, op het kinnetje, op het neusje. Dat is voorwaar niet het neusje van den zalm. Kijk eens hier, ja, ik zeg, kijk eens hier, als dit het neusje van den zalm was, dan zou ik het niet kussen, neen, neen, neen, dan zoü ik het niet kussen. Dan at ik het op. Dan zei ik niet; „ik zoü je wel op willen eten”; maar ik üt het gewoon weg op. Sta mij toe voor u te buigen,Tante, sta mij toe, steeds de buiging diep neder herhalend, achterwaards de gang voor u door te loopen terwijl gij voortschrijdt, tot ik bots tegen de deur van de groote kamer, die open snelt, die open snelt, maar o wee, zijn post verlaat, en ook gaat buigen, ook gaat buigen, bijna met zijn houten bovenrand het takje seringen op uw verrukkelijk hoedje rakend. De deuren in de gang, die wij reeds voorbij zijn, verlaten ook hun posten en gaan voor u en voor de nichtjes staan buigen, steeds buigen, buigen. Haha! Hier zijn wij in de kamer! O jee, wat doen de stoelen, wat doet de canapé daar, wat doet de tafel? Allemaal netjes éven buigen, en dan weêr stil. Neemt u plaats, Tante, neemt u in Godsnaam plaats! Neemt u plaats! Neemt u plaats! Waar zoudt u het beste zitten? Waar zoudt u het aangenaamst, het geschiktst en het meest gepast zitten, in verband met uw leeftijd, uw positie, uw verhouding tot de huisgenooten hier, in verband met de hardhoorendheid van dezen of genen, in verband met uw lengte en hiermede, of uw beentjes lang of kort zijn en dus uw lijfje betrekkelijk hoog of betrekkelijk laag komt bij het zitten, in verband met uw slankheid of uw gezetheid, o Tante, welke zetel zal voor u het beste zijn, en, in verband met schaduw en met zonneschijn, waar zullen wij den zetel plaatsen? Waar zullen wij moeder zetten en waar u, o Tantetje-lief, en waar de nichtjes klein en fijn, die ruiken naar rosemarijn? U wilt toch spreken met moeder, zoon beetje praten, niet waar? Zoo'n sikkepitje schwadronieren? Tantje, wat zegt u van die bloem, ja, op die rieten bloementafel daar. Narcis? Neen, lathyrus, mijn schat, lathyrus, liefst Tanteke, dat ik ooit had. Wilt u een voetenbankje? Oh ji! oh ji! oh ji! oh ji! Neen, neen, neen, neen, neen, voor u geen voetenbankje. Voor u geen voetenbankje, ik weet het wel! Een dame met een voetenbankje, tegen het licht gezien, wat lijkt dat wel, hè? of: wat lijkt dat wel niet? Ja, wat lijkt dat wel niet of wat lijkt dat wel wèl? Het lijkt, ik weet niet, maar het is zoo zoet, het is zoo „brave Hendrik", het is zoo hofjes-jufvrouw, het is zoo tam, het is zoo overgegeven, het is zoo goedig, ja, ja, ja, ja, ijselijk goedig. Zoo iets van een opzittend hondje heeft het. En hoe maken ze het in Soest? Ik zeg: en hoe maken ze het in Soest? Ja, in Soest bij u thuis. Op „Heide-oord”! Nee, hoe maken ze het daar? Ja, hoe ze het daar maken. Heeft Claver nog last van zijn hart? Moet hij nog telkens stil staan, als hij uit wandelen gaat? En Marie? En Lambert? Hoe maken zij het al te gaar? Hoe maken zij het? Welnu, Tante, gaat nu eens zitten, gaat er nu eens bij zitten, O, zit u al? Oh! Ah! oh! U zit al. U zit reeds. Goed, gelukkig, héél goed. Ik ben uw neefje. Buitensporig! Belachelijk! Belachelijk van prettige wezenlijkheid! Uw neefje ben ik! Tante, mag ik eens ruiken moeder komt maar niet. Dat die moeder nu ook maarniet komt! maar....e.... mag ik eens ruiken, aandatheerlijkseringentakje op uw hoofd? „Maar, jongen, een dame, die als een elegante dame, die een visite maakt, zonder ander voetenbankje dan haar hooge, hooge, hakjes, zit op de vloer, op het vloerkleed natuurlijk, hè ?, en zeer recht-op op haar stoel, zeer recht-op,—die kan toch haar hoofd niet buigen! Die kan toch haar hoofd niet voor-over-buigen!—Ja, jij-zelf, lieve jongen, en al de deuren, en al die stoelen, de tafel en de canapee, die hebben wel gebogen; maar een nog jeugdige elegante dame, die een visite maakt, die kan haar hoofd niet voor-over-buigen! en nog wel 0m,,., maar, jongen, die seringen, die ruiken immers niet! Wel 97 nee! Wel nee, Wel nee, dit zijn geen seringen zoo als in den tuin, wel nee, dit zijn seringen, die de hoedenmaakster maakt voor op een hoed! Dat zijn kunst-seringen! Kunst-seringen! Om te proesten! Kunst-seringen. Ja, het zijn kunst-seringen. Beeldig natüürlijk zijn ze wel, niet? Ik zeg: natüürlijk zijn ze! Zoo natuurlijk! Ja, ik bedoel; precies of het wèl seringen uit den tuin zijn. Maar ze ruiken niet. Neen, ruiken doen ze niet. Maar alle seringen in den tuin ruiken óok niet! Nee, allemaal niet! „Wanneer dan niet?”? Wel, als ze al een beetje lang gestaan hebben, of, dat zegt men niet van bloemen aan eenhoorn, ik bedoel: als ze al een beetje lang uit zijn? „Uit zijn? Gaan seringen dan uit?” —Neen jongen, neen, seringen gaan niet uit, niet zoo als Geertje Gielen uitgaat en ook niet zooals de kaars, die je erg precize moeder altijd nog even op haar slaapkamer brandt na dat zij de lamp heeft uitgedaan. Maar uit zijn van seringen noem ik als ze reeds geruimen tijd open zijn geweest „Gaan seringen dan open?”— „Ja, zeker gaan seringen open—dat die moeder maar niet komt, het wordt onbeleefd, ik zeg dat het onbelééfd wordt —al die héele kleine klokjes of hoe je het noemen wilt, die zijn in’t begin dicht, en die gaan open! Kon je maar vérzen maken, hè jongetje? Dan maakte je een uiterst teêr klein klokkenlied; waarin de wijde buitengewoon zachte en kleine muziek werd gehoord van al die lila klokjes van een groot seringenbosch, dat wil zeggen van al die muziek, die die klokjes maken. „Nu, Tante, ik zal eens gaan zien waar moeder blijft. „O, moeder, komt u toch gauw. Tante uit Soest is er. En zij is er al zoo lang. Moeder, Tante heeft toch zoo n allerliefst takje seringen op haar hoed, daar moet u eens goed op létten! „Maar, jongen, is dat nu een gezegde voor een kereltje van vier jaar!” „Ja, moeder, ik wel, ik vind het wèl!" Deuren gaan open en dicht. Moeder ruischt binnen. Beelderige zomergestalten rijzen op. Geknuffel op beide wangen van allen voor allen. Handjesgedruk, bloot in glacé. —Wel, Charlotte, wat vind ik dat aller-aardigst van je, dat je me eens komt opzoeken! Maar! Maar, maar maar, wat heb je daar een béeldig takje seringen in je haar. Ik bedoel op je hoed. Ik zei in je haar maar ik bedoel op je hoed! Dat staat je goed! Wat staat je dat goed! Dat lila kleurt zoo goed bij je teint! Dag Trees, Dag Bertha, nogmaals dag! Adieu,ikbedoel bonjour,zoo,zijn jullie daar! Ik:„ maar, moeder, weest unu toch bedaard! Tante komt nóg wel eens!” „Bedaard, jongetje, maar ik bèn heel bedaard! En ga jij nu eens wat buiten spelen! Dag,Mietje! O,nee,Mietje is er niet!,,.. En, en wat zullen jullie gebruiken? Een bouffante? (Foei! met den zomer!) of een cache-nez? Een cache-nez is trouwens het zelfde als een bouffante, een scarf en een muffler. Ach,ik bedoel: een glaasje madeirawijn,of port a port-wijn?of sherry-wijn?Ofßhijn-wijn? of bessenwijn? of bordeaux met water? Och, och, ik kan er maar niet over uit, ik ben er nog lang niet over uit gepraat, zoo aardig als ik dat van jullie vind!,,..Van wie heb je die hoed? Trees, Bertha, een bitter-koekje, een kletskopje, een eveveeltje, een glaasje „parfait amour”? Van wié heb je die hoed? Oh! oh! oh! oh! van jufvrouw Larman, van jufvrouw Larman! Ja, ja, ja, ik weet het al, „Tante Triep ik; maar Tante sprak en luisterde door. „Tante!” „Tante!” —Eindelijk: „Ja, kleine baas?” „Tante, zijn dat wel seringen?” „Wat?”— „Daar op uw hoed!” —Toen sprak moeder: „Jongentje, wees jij nu'es stil. Ik heb je al gezegd wat te gaan spelen!.,.. En, gij lieden? „parfait amour”?.... Dat hoort anders zoo bij het jonge volkje,,., parfdit amóür.... ja ja..,, die jeugd, die jeugd!”—onderwijl zei tante beleefdlief afgebogen naar mij: „zeker zijn dat seringen! Wat zou het anders zijn?” (En zij dacht er bij:) „Dacht jij soms dat het hazepeper was?” „Hij weet niet eens wat hazepeper is!” riep Bertha, die telepathisch met haar moeder verbonden was. „Hou jullie veel van hazepeper?” vroeg moeder aan Trees en Bertha samen. „Ovve” we, tante",— „Wel”, zei ik in dien tijd tot tante, „het kon toch wel wat anders zijn! Hoe wéét u, dat het seringen zijn?”— „Jongetje!”riep moeder, „je bent lastig, ga nu spelen!” „Hoe ik dat weet?” zei Tante, „wel nou nog mooyer!” (maar dat zei ze niét, want zij was alles, alles wat je maar wilt, behalve een vrouw uit het volk, parbleu!), „ Dat heb ik altijd gehoord. Dat noemt ieder-een zoo. Het zijn en blijven seringen”, „Ja", zei ik, „maar het kón toch wel iets anders zijn! mag ik mijn hoofd op uw schoot leggen?" En meteen deed ik het al, in een nest van kant en zijde met allerlei leder- en bloemgeur (van tantes parfum). „ Och. Bertha, wil jij even schellen? Dat gaat zoo niet. Hij moet wat in den tuin!.... Kom hier, Karei!” Tante streelde mij met haar glacé-en handschoenen aan. Maar ik kwam met een wijsvinger, terwijl ik mijn hoofd liet liggen, aan een schoonheids vlekje op haar wang,— „tante, wat is dat?” „Kom hiér, Karei", beval moeder, die de dochter van een militairen commandant was, maar daarom nog niet diens stem had,— „Waar blijft Mietje nu?,,.. Ja,’t is mooi, hetweêrisnu goed, ’t is nu echt zomer-weêr, en al lang, nee, 't is wel een mooye zomer, het is een mooye zomer. Krijge jullie veel visites?.... Wacht, nu weetik iets, Karei, krijg je 'es die zak met bruidsuiker uit het rieten kabinetje.... maar je moet hem dicht laten, h00r!.... Trees en Bertha, een glaasje likeur nu ja, ja, dat is daarin; de glaasjes zijn van suiker, die kun jullie meteen opeten, en de likeur is er in,... maar ik sprak tegen jullie alsof jullie schoolmeisjes waren..,, toe, neem er nu nog een, ze zijn zoo klein, heb medelijden, ach, ik bedoel ze zijn zoo klein, neem er nog eens een, op één been kun je niet loopen, hoe oud zijn jullie nu a 1?.,,. Nog geen engagement in ’t zicht?,.,. Mogen we ons nog niet verheugen?”.,,, „Oho, oho, oho, oho, o nee, o, nee, o, wel, nee, tante, hoe komt u er bij ?” En Trees en Bertha ontvingen ieder een kleur als fraise, als fraise, als fraise, niet als tomaat, maar als fraise, en beiden zeiden te gelijk: „het is hier warm”. „Het is niet warm!” gilde ik, „jullie zijn warm, jullie zijn warm, jullie zijn warm!” „It is hot, very hot, here!” zeide Tante.,,. „Kom, kinderen, we moeten zachtjes aan eens verder.,,,"— „Ja?” vroeg moeder..,. „Ja, we gaan nog naarmevrouwSundorff.naar Halewijn, naar Lipman. De oude mevrouw Streefberg is zoo gevallen, heb je ’t al gehoord?" Mietje kwam binnen. „Mevrouw?" „Ja,'t is goed, Mietje, wacht nu maar even”. En als ontzachlijke vlinders waren de visiteuses staande, op de blommen van het vloerkleed, lankwerpige, smalle vlinders, met heel ingewikkelde vleugels, die boven-aan geluid maakten. Hooge gestalten vol lichte en rijke kleuren waren in de kamer. Drie dames. Dames. Drie dames. Kennissen van mama. Familie. Familie uit Soest. Mevrouw Claver met haar dochters, ja, met de dochteren uit haar eerste huwelijk. De deuren gingen open. De luisterrijke, zijige, geurige gestalten, traden uit en af, en weder op tot het rijtuig. De koetsier was al dien tijd ernstig gebleven en was het nu nog. Hij was geen jongen uit Hilversum, hij was een jongen, of een man dan, uit Soest. „ Dag Tante, dag Tante, dag kinderen, dag Bertha, dag Trees”. Hoepsa, paardje, met je korte staartje, alle rokken, alle voetjes, alle hoedjes, alle lintjes, alle oogjes, alle snoetjes zijn er in. Het rijtuig is bezet, het rijtuig is vol, zet je dikke lijfje in beweging, naar het hek toe, naar het hek toe, langzaam aan in de oprijlaan, en dan den weg op op een draf. „Dag tuin, dag vrienden, dag allemaal!” „Tante zag er goed uit!” sprak tante tot haar dochters, „Ze had niet meer dat rare in haar oogen!” zei Trees. Dag! In onze kamer begon nu het plafond eene zeer zachte, bijna onhoorbare, muziek te doen hooren. Ja, aan de vier hoeken, waar de gestucadoorde krullen waren, en er kwamen langzaam aan zacht-kleurige naakte engeltjes uit te voorschijn, met iets sterker kleurige sjerpjes als gordels om, kleine vleugeltjes achter aan de schouders en met slingers rozen hier en daar om de lichaampjes, Met een mollig armpje hielden zij trompetjes aan de mondjes. Zij hadden krulle-kopjes. Zij bliezen de zachte muziek en bleven in zweef-standjes in die hoeken. Op-eens openden zich de deurvensters. Het rijtuig van tante stond nu midden op het grasveld vóór het huis. Door ieder der drie vensters trad een der drie dames weder binnen. „ Hier zijn wij weêr”, ze! tante, „ dat hadt je zéker niet gedacht! Na een visite vooral niet! We wil- den je nog eens verrassen.” Achter Trees en Bertha traden nu eenigszins stijve jonge mannen binnen, de oogen nagenoeg gesloten, in gekleede-jassen, die wat krap zaten, en tóch met witte rokdassen. Tante voelde aan haar hoed en rukte er de seringen af, dat nu levende bloemen waren. Aan hare dochters en aan ieder der jonge mannen overhandigde zij een twijgje, „Ja, zij waren verloofd!" riep zij uit. Dat zijn mijne aanstaande schoonzoons. Zwijgend maakten de jongemannen een rechthoekige buiging. De engeltjes bliezen nu hun wijsjes wat luider, maar toch nog zeer zacht. Het was van; Leise zieht durch mein Gemüt, Liebliches Gelaute, Klinge, kleines Frühlingslied, Kling' hinaus in ’s Weite; Kling’ hinaus bis an das Haus, Wo die Blumen sprieszen, Jt" *1 Wenn du eine Rosé schaust, Sag’ Ich lass’ Sie grüszen! „ Dat is van Heine!” gilde ik, aan de hoogste opwinding ten prooi, en Mietj e nam nu mijn hand om te gaan spelen. „Wat weet jij daarvan, wijsneus!” vroeg vrijmoedig een der jonge-mannen. „Ja, maar het is zoo”, zei moeder met trots, terwijl zij zich met een in eau-de-Cologne uit haarkleinen zak-flacon gedrenkt zakdoekje bewaayerde. „Nu zijn wij allen trotsch en blij”, zeide Tante, en zullen wij even den „Wacht am Rhein” aanheffen. Ik ben niet pro-Duitsch; maar de muziek gaat vóór alles. Moeder zong met allerlei kleine vertrekkingen van schuchterheid in het aangezicht óok meê. Zij móést wel. Hierop ving de schemering aan. De jonge-mannen beloofden fluisterend de schoonste toekomst aan hunne verloofden. Na dat er thee was gediend, werd met een redeloze snelheid het rijtuig weder bestegen. Het paard sprong methet geheele gevaarte over het hek enin sprongen en huppelingen verdween het rijtuig, waarin zij nu, met den koetsier mede, met zijn zessen zaten, over den ’s Gravelandschen weg. IV. JONGENSTIJD / 1870-1878 AMSTERDAMSCH SCHOOLLEVEN Met de groote vacantie van 1874 nam vader mij van de school van van Schaïck, op de Erinsengracht bij het Molenpad, en deed mij op hetSt. Josephs-Instituut, op den Oude Zijds-Achterburgwal, niet ver van het Oudekerksplein, onder directie van den heer Kuntz, Die school van Kuntz was een ware Dickens-school. Ten eerste was hij op zolder, hetgeen reeds, als men er goed over na-denkt, van een school het top-punt van vermakelijkheid dreigt te maken. Toen ik bij van Schaïck was, was ik nog een kind; maar bij Kuntz was ik ontgonnen tot jongen. Ook dong ik bij Kuntz al aanstonds naar de suprematie. Door een kleine gang, die langs den „hoogen”-stoep bereikt werd, sloften de jongens met hun tasschen des ochtends tegen negen uur naar de huistrap, een kronkelende bleek-grauwe „wentel”-trap als eenuitgerekte harmonica, waarin de houtknoopen der treden gelijk wratten, in verlepte wangen waren en heuvelachtigheidjes maakten, waar het gevlam van het houtpatroon gelijk water van bleek beige bevroren stroompjes om heen gespoeld stond. Tegen deze trap op, naar de eerste verdieping, naar de tweede verdieping, en eindelijk naar den zolder, was het tusschen half negen en negen uur een aanhoudend zwaar gestommel, dadelijk iets onovertrefbaars in zijn soort Een aanhoudend gestommel van de jongens met hun tasschen op den rug, sommige aan een der riemen in de hand, terwijl de drie maal zich voordoende donkere ruimte, waar de trappen hun draai namen, allerlei klapjes en knepen en duwen, pet-aftrekkingen, en andere stiekemheden, herbergde. Over het uiteinde van de trap op den zolder was een kastje gebouwd, zoo hoog als een toonbank, met openstaande deurtjes en bovenkleppen, die gesloten werden als alle jongens binnen waren. Gelijk aan boeren-, bloem-, en rooyekoolen, die plotseling uit den aardbodem in vollen wasdom te voorschijn zouden groeyen, zag je de jongenshoofden boven de zijschotjes van dat kastje opdoemen. De knieën kromden zich dan voor het laatst op de hoogste traptreê, schuin boven den schoolvloer, de knieën met de gladde kousenkuiten, zwarte, grijze, bruine, onder de overhuivinkjes der korte-broeken. De jongens deden hun ransels en petten af, en ’s winters hun overjasjes, en hingen ze aan den muur. Behalve de heele kleintjes misschien, waren allen op hun dooye-dooye en bewogen zich, met de ontblootte haar hoofden, meest allen min of meer lanterfantend slenterend, de school was trouwens immers nog niet begonnen naar hun plaatsen. De meesters waren mijnheer Kuntz zelf en een weesjongen. De weesjongen was er een van achttien of twintig jaar. Hij was in een pak van dik en hard zwart goed, met pandjesjas met van voren een rij groote ronde zilveren knoopen. Zoo lang hij als gezaghebber nog slechts alleen ter plaatse was, en het lesuur nog niet had geslagen, liet hij alles zijn gang gaan en kwam alleen tusschenbeide als er eentje van zijn klas, van de kleintjes, huilde of ruzie maakte. Hij stond dan bij zijn klas, aan den achterkant van het huis, meestal door een venster-ruit te kijken en met de vingers een trommel-marsch te spelen op die daar naast; of met den eenen voet op de teenpunten voor de andere kuit heen gesteld en de duimen en wijsvingers in de vestzakken, tegen het jongensgekrioel in en daar pverheen, te turen naar den klassenkant. Hij had een vrij groot, geheel, van de kin tot aan het voorhoofd, effen frisch rood gezicht en oogen als plekjes water met blauwsel. Hij had een scheiding op zij, het haar in met bescheiden pommade afgemaakten vorm. Meestal precies als de Oude-Kerks-toren negen uur sloeg, verscheen, het laatst van allen, het hoofd van Kuntz boven het kastje. Hij was meer dan buiten-gewoon mooi. Als men in hem zien mag een levend beeld, vereenigend dat, dat zijn vader was, zoo als zijne moeder dien ideaal zag, en dat, dat zijne moeder was, zoo als zijn vader die ideaal zag, ten tijde hunner min, dan moeten die beide toch ook ontzachlijk knappe personen geweest zijn. Het is altijd de vraag of meer de engelen gemaakt worden naar personen ofwel de personen naar engelen. Een beeldhouwer, die een engel maakt, maakte die allicht eenigszins naar een in zijn schatting engelachtig meisje, dat hij kent; terwijl een persoon, die een engel gelijkt, dikwijls het kind is van een moeder of vader of van een moeder en vader, die veel en met warm gevoel naar kerkengelen hebben gekeken. Meester Kuntz had het hoofd van een engel, een bruin gelokten die uit inzicht met betrekking tot het behoorlijke zich in zijn hoofd-vorm binnen het menschelijk mogelijke hield. Hij had dan ook niets vreemds of opzichtigs. Niemand op straat zoude van hem gedacht hebben: welk een rare, of bizonder eerbiedwaardige of aanzienlijk man is dat, en hem dan, nauwelijks die gemoedsbeweging voor den bekekene schuil houdend, met doordringendheid hebben aangekeken. leder, die hem in ’t voorbijgaan zag, dacht alleen een oogenblik stil voor zich zelf: „wat een knappe man is dat!” en spoedde zich dan gewoon weg verder. Intusschen had hij de schoonheid van een engel, maar van wat voor een engel? Van een engel met een adelaars-, wat men noemt een arends-natuur maar in welken toestand was die natuur? die natuur was in den toestand van ingehoudenheid. Meester Kuntz had binnen het menschelijke de schoonheid van een engel met ingehouden arendsnatuur. Dit was niet door hevigen zelfstrijd zoo geworden, die de huid met voren zoude doorploegd hebben en als ware het groote sneden daarover zoü hebben gegeven; en was ook niet het gevolg geweest van enkele diep ontzachlijke en bewonderenswaardige karakterveranderingen, die zich doen gelden door aantasting van iemands gebeente, zoo dat zijn kin een weinig scheef komt te staan of een der jukbeenderen bultig is geworden. Dit alles had zich vóór zijn aanwezigheid op de aarde afgespeeld en moet reeds in zijn kiem voorhanden zijn geweest. Want het dit een en ander te kennen gevend geheel was een en al ongereptheid, gaafheid en effenheid. Boven het ruime, maar niet disharmonisch groote, blanke voorhoofd, droeg hij de bij het zwarte af bruine, dichte, welige lok- ken, niet krullend maar soepel en zwaar zijig naar ach' teren gekamd aan alle zijden, in den hals en aan de blanke, in blozend lelletje eindigende, ooren, in lichteren krulrand het einde van het haar en de voltooidheid van het kapsel kenbaar makend. Zeer zachte glansen waren in het haar, van dat milde bruin-zwart, dat zich omwendende lange golven aan hun onverlichte binnenzijde hebben. De baard, lichter bruin, was een zich met heel de wereld van zijn fijn gekrul rondende snor, zonder merkbaren overgang éen zijnde met de dotten der krulletjes-massaas aan weêrszijde van de geheel bloote, edele kinneronding, in welke dotten de smalle tusschen oor en wang meer plat dalende haartjesbanen uitliepen. De wangen hadden de zelfde blankheid als het voorhoofd. Zij waren niet dik of ook maar gevuld, doch het zachte matte satijn-fluweel van de huid maakte, dat zij ook niet mager waren, In het blank van deze vrij ruime huidplekken waren blosjes aanwezig, waarbij het röze van die der oorlelletj es licht rood werd, en die teêr dat wangenblank doorsprenkelden. Tusschen het voorhoofd en de wangen bevonden zich, onder de fijne uitgespreide-vogelvêertjes-bogen der wenkbrauwen, de oogen, waarin het zwart-bruin der lokkengolven voorkwam, maar dit tot als ware het liquide en toch staand kristal geworden, waaruit eene zoete strengheid en een gematigde toorn naar de klas kon uitschijnen, en waarin men, er bij eene vermaning eens heel dicht bij komend, de geheele klas kon weêrspiegeld zien. Deze oogen stonden den geheelen dag open en verplaatsten zich als ijlende juweelen hoog door het lokaal, daarbij die van den ondermeester totaal tot bazaar-spullen ontmaskerend. Het adelaar-achtige in den meester werd uitgemaakt door het fonkelen dezer oogen aan weêrszijde van den vorm van neus, mond en kin, die, in het meer verticaal gehoudene, en in het zeer ingehoudene, zooals het den adelaar in den regel voegt, en zoo dat een overgangsvorm van den adelaar op de papegaai en uil er in tot stand was gekomen een keurig klein heerschersprofiel te zien gaf. Kuntz had altijd een zwarte gekleedejas aan en een donker gekleurde das. Zijne handen behoorden bij het gelaat maar waren met alle vouwen, voren, rimpelingetjes, vlekjes, en werkplekjes in de fijne huid, en met een klamheidswaas van inspanning er om heen, die het gelaat zoo schoon dierf. Met het gezicht naar de jongensgezichten toe gezien, waren de twee klassen rechts van het trapkastje onder beheer van Kuntz en die links onder dat van den weesjongen. Eigenlijk was er maar éen groote klas onder Kuntz. Maar er was nog een aller-hoogst klein klasje. De verbazend zware groote jongens, drie of vier slechts, van dit klasje, zaten vooraan op de banken van een der twee twee-jongens-banken-opeenvolgingen, waaruit het rechtstreeks onder Kuntz ressorteerende deel der school bestond. Die banken met hun lessenaars waren veel te klein voor hen, zoo dat zij, zoo groot en zonder snor en baard toch, steeds als een soort malle-wijven in kantoorbediendekleêren op en tusschen lage vischmanden, met hun dikke lijven en armen als beenen, over de bankzittingen en lessenaar-vlakken lacherig en lui zaten heen te wenden en te wentelen. Kuntz, nu eenmaal in de schoolruimte verrezen, plaatste zich vóór het klas-rumoer, klapte in de handen, waarbij men den gouden trouwring mede op en neer zag gaan, en riep: „Silence!” Terwijl het rumoer uitstierf maar nog duurde, riep ik: „Wat motje?” „Kom hier,” sprak Kuntz, „dan zal ik het je zeggen.” Ik moest naar hem toe, en, terwijl intusschen de geheele klas stil was geworden, nam hij mijn linker hand en gaf aan deze met zijn rechter hand een klein pakje ransel. Bij Kuntz zat ik op de eerste bank van de tweede banken-op-een-volging van de vensters aan den grachtkant af gerekend. Het waren banken met lessenaars, voor twee jongens elke. Wie naast mij zat, weet ik niet meer; maar des te beter wie schuin achter mij zat. Het was Bernard Sterck, van den Kloveniersburgwal. Die had nog een blauw boezelaar aan en een prettig gezicht om tegen aan te kijken. Een vreeselijk blank gezichtje, allemaal uit gave mooye rondinkjes bestaande, met heldere bruine oogjes met vrij groote zwarte pupillen, die er uitzagen alsof zij waren van fluweelig kristal. Oogen zijn altijd een soort zeerbizondere edelsteenen, en waarin dan nog het hoogste bekende leven, menschenleven, op een met geen andere menschenlevensbeweging te vergelijken wijze, beweegt. Sommige zeldzaam mooye menschengemoedslevens zijn, in de prachtigste kleuren en glansen, te zien in de oogen. Bernard Sterck had aardige oogjes, ook om dat er nog iets roods in was. Ik weet niet of dit roode het appeltje, dat iedereen in den ooghoek aan den neuskant heeft, was, dat bij hem bizonder rood was, of wel een ander rood weêrschijntje of gloedje, maar het kenmerkte hem en stond pittig, ook om dat het zoo goed kleurde bij zijn blauwe boezelaar, al weet ik ook niet of daaraan ook iets roods was of dat het roode oogpitje alleen zoo goed bij dat blauw stond. Het boezelaar had een patroon, dat allemaal vrij scherp afgelijnde kleine witte, grijze en blauwe vierkantjes maakte en de oogjes daarboven hadden ook iets zeer omlijnds in de verschillende ronde vormpjes, zoo dat het prettig van preciesheid was. Ook de neusgaatjes en de lipjes hadden dat. Boven het blanke voorhoofdje was zwart haar, waarin zich ook een zekere nette levensopgewektheid uitdrukte. Hij was zoet, maar niet vroom zoet, maar van zelf sprekend, vast, neutraal zoet, zonder vooropstelling. Hij was keurig gewoon verstandig. Ik kon altijd prettig omkijken, om dat ik hèm, dan, en nog wel vlak bij, zag. Hij had ook kleine nauwkeurig afgekante tandjes, die gaven met hun rijtjes het vochtige harde glansende blank tüsschen het zachte doffe blank van lippenvlaktetjes en kinnetje èn het zooveel grootere, warmer getinte, met kleine bleek-bruine ronde vlekjes hier en daar ingelegde, blank van de wangen. Hij was niet zoo prettig om meê te spreken, nee, alleen om te zien. Je hebt er weinig aan. Ja, het is héél weinig. Maar het is toch iets. In het oppervlakkige, maar toch niet onfijne, leven, is het toch iets, dat, als je omkijkt, midden in het gelijksoortige ordinaire van de lijven en hoofden, dat zindelijke, lichtkleurige, pittig prettige en lijdelijk bijna-lieve daar is. Als je niet anders hèbt, om van te leven, dan zulke indrukjes, losse wiebelingetjes, als adempjes rozengeur en vierkantjes maneschijn, nu, dan maar die in verscheidenheid. Bernard, hij is als jongen gestorven het is net of ik altijd geweten heb, dat ik nog eens een schetsje van je zoü maken. Gek is dat. Waarom zie ik je nu, en vóór alle jongens, zoo duidelijk terug en met iets dat daarover achter de oogen stijgt en daarin zoude beginnen te wellen. Want hóuden deed ik niet van je. Zoü ik dat nu bij alle jongens van dien tijd hebben, als ik ze iets langer in mijn gedachte zoü nemen? Neen, o, neen! Ik weet zeker van niet. Al hield ik alleen van Matthijs Rademaker, toch moet het zijn, dat na hem mijn voorkeur voor jou was boven alle andere. Ja, nu herinner ik ’t me. Ik mócht je boven de andere, maar je had zoo iets, zoo iets koels, dat zich dadelijk het gevoelen, wanneer maar het aller-eerste begin van een met een andere vriendelijkheid dan de onder jongens gebruikelijke soldateske aangedanen, stemtoon zich van mij naar jou liet hooren, iets anders dan het al-gemeene in een oogblik of armbeweging zich liet zien. Ik ben dan ook nooit anders dan gewoon koel tegen je geweest. Maar toch had ik het in me en nu nog is het in mij tegenover je afbeelding in mijn gedachte precies zoo als het toen was tegen je zelf. Ook Louis Lasance, een van de twee zoons van onzen kleêrenmaker, die bij Kuntz waren, mocht ik gaarne. Met hem heb ik eens stoeyend gevochten en hem overwonnen. Hij lag op den grond en aan zijn beenen sleepte ik hem een eind voort, tot onder de hangende bovenkleeren aan den muur, met de meeste jongens van de klas om ons heen, het was nog vóór schooltijd tot de weesjongen als een traage politieman kwam aandrentelen om orde te stichten. En het bleef goedig en vroolijk tot het einde. Nog zie ik de blos op zijn wangen en het oogen-blauw en lippen-rood en het blank van zijn vel zoo als vruchten tusschen halmen en korenblond bij het donkere blond van zijn wenkbrauwen, oogharen en haar. Zijn gezicht was in een lach terwijl hij geheel overwonnen en voortgesleept lag op den grond, omdat je altijd vroolijk blijft en het maar gekheid was. De goedheid en de liefheid waren altijd in zijn gezicht; zij waren in zijn vel, in den vorm van zijn gezicht en in het zachte zekere, aan iets onwankelbaar moois verbondene van zijn blauw-grijze oogen. Hij zag door die oogen, met iets van binnen in hem, het leven; zijn ouders en broeders, de school en de jongens, zijn kamers thuis en de straten en grachten met de menschen er in. Hij dacht nooit aan iets bizonders; maar hij ondervond de kleuren en bewegingen van het leven als iets goeds en als hij 's ochtends wakker werd was hij dadelijk weêr in de gewone heerlijkheid. Heel anders dan Bernard Sterck. Die dacht met beslistheid en duidelijkheid na, die verzette de dingen van zijn gedachte met voorbehouden en voorzichtigheden en wist steeds wel wat hij deed. Maar Louis Lasance leefde zonder nagedachte van zelf in goedheid door, als de idealist te midden van zijn ideaal. Hij keek dus niet zoo om dat hij aan iets boven alles verhevens dacht; waarvoor hij alles zoude over hebben, maar om dat iets in zijn levensgedachte tegen alles in altijd bleef, zijn vast gevoelen, dat de werkelijkheid de heerlijkheid was. Bij Van Schaïck droeg ik eerst nog een donker blauw clubje met twee linten van achteren er aan; maar toen ik naar Kuntz ging had ik al de vreeselijk verlangde eerste jongenspet; een zwart lakensche pet met ribbels en schuine glimmende klep. Wat een bitterheden en op nieuw oplevende hoop, wel een jaar lang misschien, om die pet! Een pet! Dan was je geen kind meer, maar een jongen! Den éllereersten dag een beetje vreemd; maar de eerste dagen met de pet op straat: onverschilligheid, vaste volstrekte eigenheid en meerderheid, ingeleefd en erkend, onaantastbaar. Niemand keek bizonder naar je; maar iedereen zag je als iets gewoons enaanvaards; met de erkenning achter de oogen in den geest; een jongen. Een jongen, o! Daar gaf je alles om. Wat gaf je om eten en drinken of zoo; maar je pet! Je kon vragen nu, je kon roepen om, je pet. Je décht ddt niet; maar je voelde dat het was een zoo veel grootere bevordering dan die van soldaat tot officier, die ook door een pet wordt beteekend, om dat het niet een rangverhooging in een kaste in de samenleving was maar een opgeklommenheid tot hoogere algemeene menschheid. Voor geen ding had ik een gevoel zoo als voor deze pet. Ontwassen aan de kinderwereld met zijn speelgoed, voelde ik aan de pet met mijn oogen, slapen, voorhoofd en hoofd, zoo als een zeer jonge koning de kroonspanning zal gevoelen, de vaste zekerheid van de vestiging in de hoogere wereld, waartoe ik nu behoorde. Ik vond hem niet prettig om te zien om zijn vormen. Hij was een rond dof zwart lakensch voorwerp met platten bol en om de onderhelft vijf ribbels van het zelfde laken. Aan de voorzijde van-onderen was de schuin neêrhangende korte verlakte levendig glimmende klep. Vlak boven de klep de altijd daar blijvende en nooit gebruikt wordende ook glimmend verlakte kinband, door een aardig schuifsysteem met opstaande verlakte bandjes daar, verkort en geen enkele slappe opbobbeling makend, aangebracht. Maar ik had een gevoel voor hem, zinnelijk van innigheid, sterker dan de ergste genegenheid voor iets, dat prettig om te zien is. Waar ik hem zag liggen, was het idee van hem te kunnen pakken, heerlijk. Heerlijk, met je arm, pakte je hem en zette hem op. Waar je hem óp hing,bleef hij, tot je hem weêr nam.ln het kleêrenkamertje bij Van Schaïck heb ik mij, te midden van alle kleêren en petten, die daar hingen, niet éen keer vergist. Ik zag hem dadelijk weêr. Geheel het zelfde, en toch absoluut anders dan de andere petten. O God,hij was van mij. Als ik hem op straat even vergeten was dan herinnerde ik hem mij en keek naar de klep boven aan mijn oogen. Maar soms was ik hem ook even vergeten, en dan zag ik de klep op eens zonder er eerst aan gedacht te hebben. Dat schokje was dan nog gelukkiger makend. Waarom verkoos ik Matthijs Rademaker boven alle jongens op de school van Kuntz? Zijn huid was minder mooi dan die van Bernard Sterck. Geen der qualiteiten van dien van Bernard had die van Matthijs. Het gladde niet, het blanke niet, ook de zuivere glooyinkjes der ronde wangen waren hier niet. Ik geloof, dat Matthijs' gezicht, in zijn soort, ook maar weinig had van dat, waarom ik het beminde. Het was de vorm, de glimlach, de uitdrukking in dien vorm, waarom ik het beminde. Het was om dat die glimlach en die uitdrukking in die gezichtsvormpjes iets van het aller-liefste had. Dat lieve is altijd iets zeer moeilijk ontraadselbaars. Ontleed die vormen en die uitdrukking,—van oogén, mond- en wangenlijnen die uitdrukking als het gezichtje onbewegelijk is èn als de glimlach er in is, en gij zult toch niet weten wat het is. Het is iets meêsleepends, dat wat bij het denken er aan een gevoel geeft alsof de geest in aanraking komt met het uit-einde van iets sleepends, dat hem meê zoü voeren naar geestesstreken van zaligheid. Alsßemard Sterck glimlachte, deed ook zijn geheele gezicht wel min of meer meê: maar zijn gehéele géést deed niet meê en daarom bleef de glimlach meer iets plaatselijks van den mond en de oogenomgeving. Als Matthijs Rademaker glimlachte kwam zijn geheele geest in een der toestanden, die dien geest het liefste waren, en de glimlach werd een der bezielingsvormen van zijn geheel gezichtje. Eens op een dag hadden wij de banken opgestapeld om en boven het kastje van de trap, des ochtends vóór Kuntz daagde, en nadat alle jongens reeds binnen waren. O, wat was dat een heerlijkheid! Want het was een uitgebreid en veel-omvattend misdrijf. Denkt eens aan! Over de hier en daar wat stoffige planken vloer werd het onbeweeglijke, datgene, dat de school zelf was, het ernstige vaste in dat onaantastbaar zekere, het getimmerte der orde en van het leeren, verschoven. Hoe was het mogelijk! Nooit hadden wij gedacht, dat de vloer leeg kon worden, waar altijd de banken stonden! Het was de Revolutie. En daar stonden wij nu, afwachtend wat er zoü gebeuren. Het was de Revolutie. En waarom? Kuntz had ons niets bizonders misdaan. Waarom die warme hoofden, waarom al die rooye wangen en zacht vonkelende blauwe en bruine oogen, als bewogen er doorzichtige druiven, en appels door de ruimte, waarom dat koortsig ijverig schuiven, sjouwen en opsjorren? Om het avontuur, het gewaagde, het onbekende. Geen leelijke uitdrukkingen bijna werden gezien. Geen treiterlust, of iets schichtig ondeugends, nagenoeg. Het was alleen de vrijheid, die wij botvierden, de overgave van zich zelf zonder de gevolgen te bedenken, vermengd met het te gemoet zien van het hoog potsierlijke. Plotseling begon in de stilte der afwachting de Oude-Kerkstoren het uur te carillonneeren en het klonk met bizondere fijnheid om de ooren, het scheen afkomstig van gouden hamertjes en stangetjes in den blauwen dag en het klonk als een feestelijke dansmelodie. Nauwelijks had de laatste klokkeslag van het uur van negenen weêrklonken, of midden in de onwrikbare kooi van de planken en latten der banken dook de staatrechte gestalte van Kuntz op met het hoofd als bovenste gedeelte, smetteloos van blank- en röse satijnachtige huid en van tot heren golfvorm gevlijde mahoniekleurige harenzijde. Ja, wat nu? Een oogenblik stilte van Kuntz en stilte van de jongens op een afstand. Kuntz bekeek uit de gevangenschap de jongens als bij een inspectie. Daarop zette hij, langzaam sprekend, een stem op, die wij niet als een zijner vermogens kenden, een heesche buikspraak, en sprak, terwijl in zijn donkere oogen een beweging was zooals die van woest nijdige vrouwen, die bij een nachtelijken brand schuin de hoogte in uit vensters en schoorsteenen springen. Tot de drie heele groote jongens uit de kleine hoogste klasse zeide hij: „Olie, De Moll, Eyrond, défaites-moi immédiatement tout cela et mettez tout h sa place." Daarop móést hij terug, naar onderen, eenige trappetreden naar onderen, om het gevaar bij de ontmanteling. Daar, in schemerdonker, wachtte hij, loerend gelijk een wezel in de val. Of er nu straffen kwamen of niet, het oogenblik was schoon geweest. Onvergetelijk schoon. Er was uiterlijk 113 niet zoo veel gebeurd. Van de verrassing en van betenterdheid innerlijk in Kuntz hadden wij ook zoo veel niet gezien, eigenlijk niets. Maar denkt een jongen er aan of een schoon oogenblik eigenlijk een leêg oogenblik was? Verwacht hij een sterke gewaarwording, verwacht hij .iets”? Neen, de hijgende, heete bestreving, en dan het oogenblik, waarvan ieder weet, dat het niet anders dan een prachtig oogenblik kan zijn, en dan maar weêr voort met het prettige gewone.... V. JONGENSTIJD / 187CM878 / BROEDER FRANK / BEURS EN DAM Frank had zich geassocieerd met ik meen Theodoor Luns, in Effecten. Het kantoor was op „den Cingel” bij de Paleisstraat. Een enkele maal kwam Luns bij ons aan huis, om over zaken te spreken met vader. Ookherinner ik mij een soupertje.dat wij met hem hadden. Het bestond uit oesters, één klein licht gerecht daarna, kalfscarbonade of kalkoen met doperwten of zoo —, dan paté de foie gras, kaas en dessert. De associatie werd ontbonden in den voorzomer van 1878. Deze Luns had aan de uiteinden bijna krullend haar en kleine krul-bakkebaardjes. Hij droeg toentertijd een algemeener dracht dan Intereen hoogen hoed (kachelpijp), wat naar achteren op het hoofd. Opgewekt, blijmoedig, flink met levensmoed. Hij kon niet erg lachen. Bij sommigen is het dan of zij uit meerderheid niet lachen; maar zoo is het niet, het is eenvoudig omdat zij nu eenmaal niet goed kunnen. Zij vinden die dingen die gezegd worden, niet zoo verschrikkelijk om te lachen. Zij lachen niet verschrikkelijk. Wij zaten aan het soupertje stijf van opgewondenheid, met dezen nieuwen bekende, met wien een onzer in ernstige, gewichtige, nauwe betrekking was, gereed om de stijfheid met ontploffingen en losbarstingen te doen ontdooyen in gesprek-vuurwerkeninvroolijkheid-lawines; maar hij reageerde niet erg, repliceerde wat aarzelend. Hij behoorde geloof ik tot de menschen, die niet veel lachen en niet veel schreyen. Hij lachte wel, doch slechts een weinigje. Frank ging eiken dag naar de Beurs. Eens mocht ik meê. Hij was iemand, zooals er bijna niemand op de Beurs was, zóó gekleed en van die allures en manieren. Wij liepen door den Effectenhoek, waar een ontzettend gekrioel en lawaai was. Langs een groepje, met de bewegende lippen der zich snel beurtelings openende en sluitende monden, en met wijd geópende oogen, in el- kaars gedachtenleven gewikkelde, schreeuwende joden, wandelde Frank, met mij achter hem aan, en wierp in 't voorbijgaan eenorderinhetgroepje,zooiets van: „mij" of «mijn , in den zin van „aanmij , de tien Portugeezen” of «jou de resteerenden , waarop een der joden, die blijkbaar, maar voor een oningewijde onverstaanbaar, effecten te koop bood, snel in zijn opschrijfboekje iets aanteekende. Het ging alles zeer snel. Terwijl hij nog aanteekende, was hij met zijne andere gedachte en stem alwéér aan iets anders bezig. Toen Frank naar de Beurs ging, hadden wij in Amsterdam nog de door Tetar van Elven omstreeks 1840 gebouwde Beurs, op de plaats, waar thans (1920) sedert eenige jaren het gebouw van het magazijn „De Bijenkorf”, gebouwd door den architect J. A. van Straaten, staat. De door Tetar van Elven gebouwde Beurs was een zoo genaamd classiek gebouw, met rijen pilaren aan de voorzijde, waarop een plat dak rustte. Indien men het gebouw van ter zijde, van het Damrak, zag, geleek het een kolossaal groot schoorsteen-voorwerp. Zoo netjes als graven of andere monumenten was het afgewerkt en het was fijn dof röse en grijs van kleur. Tengevolge van de goede qualiteit der mooi van kleur zijnde bij den bouw gebruikte materialen, was deze Beurs mooi om te zien. De eentonigheid, de groote leegte, eener röse baksteenen muurvlakte zonder vensters werd aangenaam verminderd door een vensterkozijn, of anderen grooten vierkanten siervorm, met uitgeschulpte of gebloemde hoeken, van cement of een dergelijke stof. Dergelijke gebouwen, zooals het Paleis, en zoo als zoon Beurs van van Elven, misstaan minder in eene omgeving van echt oud-Hollandsche zestiende- en zeventiende-eeuwsche architectuur, dan groote gebouwen in een, te nieuw van voorkomen zijnde, en, door onovereenkomstigheid der materialen en door onjuist begrip der hedendaagsche architecten betreffende kleinighej u 1 betreffende fijnheden, grovelijk nagebootste, oud-Hollandsche bouworde. Het Paleis door Ja,cob van Campen—’t zij tusschen twee streepjes gezegd, in de groote eigenheden der stijl-op- vatting juist overeenkomend met een gedicht door Vom del is in (klassieke) Italiaansche Renaissance, terwijl de Beurs door van Elven Grieksch-Romeinsch is. Die bouwmeesters meenden, dat men, althans voor groote, officiëele gebouwen, in deze bouworden moest stellen. Er is overigens wel iets voor te zeggen, dan men groote Staats- of Gemeenschapsgebouwen in ouden, klassieken,algemeenen menschheids-stijl,en burgerwoningen daarentegen in localen, specialen, nationalen stijl bouwt. Even min als een Kerk, moet een Raadhuis of Beurs een burgerwoning in ’t groot zijn. Een burgerwoning moet uitdrukken beschutting, gezelligheid, en z.v.; een stadsof gemeenschapsgebouwde groote ideeën, die er door vertegenwoordigd worden. En zoo zij al niet in ’t bizonder de groote ideeën uitdrukken, die zij vertegenwoordigen, den Handel, den Staat, kunnen zij door hun bouworde in ’t algemeen uitdrukken, dat zij groote ideeën vertegenwoordigen. Er is tusschen zulke gebouwen, en degenen, die erin verblijven, dikwijls een aanmerkelijke tegenstelling. Deze zal alleen ophouden hinderlijk te zijn indien men er zich van overtuigt, dat het gebouw niet de menigte in haar uiterlijkheid, realistisch gezien, geacht wordt te overhuiven, maar het verschijnsel, dat deze menigte hier samen brengt, in zijne ideale abstractie. Dus niet makelaars met onaangename eigenaardigheden; maar de Handel, die landen en zeeën verbindt, de rassen tot elkaar brengt, en wilden zoowel als beschaafden tot een hooger levenspeil. Daar was iets erg aardigs in, dat de beursbezoekers binnen gingen tusschen die hooge warm- grij ze pilarenrijen in het midden van het gebouw, waar naast, aan weêrszijde, die röse steenen kubus vormige kasten waren,waar binnen zij zich gingen ophouden. Van een, klein, voorwerp in groote afmetingen in 't algeméén, heeft zoo’n Beurs nog in ’t bizónder iets van een edel gevormd muziekinstrument, met zijn dubbele kast en de snaren in het midden. Frank dan had des ochtends van half elf tot half een uur tegenover zijn compagnon op zijn kantoor gezeten, met zijn gouden potloodje enkele berekeningen makende – hij was de dandylike en geld fourneerende compagnon, vader had bijna het geheele bedrag der nalatenschap van grootvader Kerst, wiens eenige erfgenaam moeder was, in de zaak van Luns & Co. gelegd – had daarna ergens in de Kalverstraat, café Polonais, café buisse, – geluncht en was ten half twee ter Beurze getogen. Den hoogen zijden hoed droeg hij recht op het hootd. De oogen keken met onbewegelijke zelfbewustheid onder den rand er van voor hem uit. Hij zag den hoedrand. Dit was ook aan zijn blik te zien. Hij keek als wetende gezien te worden zoo kijkende onder den hoedrand, die zijn kijkers zoo wèl-staand omhuifde. Zoo kijkende en de Beursstoeptreden bestijgende, rochelde hij zoo als een Generaal rochelt terwijl daarbij zijn fraaye mondhppen tot een roos naar voren kwamen en zijn groote.aan weêrszijde sierlijk opwaarts zich rondende, licht bruine snor opwipte. UP de Beurs ging het, vooral in den Effectenhoek met zijn talrijk jolig joodsch volkje, kameraadschappelijk toe. Zeer m zwang was een onbekende van achteren aan den linkerschouder te tikken zoodat hij naar links omkeek terwijl de tikker zich aan den rechterkant verwijderde. Had iemand iets gedaan, dat „er niet door kon" dan werd hij van de Beurs gedrongen". Hij durfde er dan natuurlijk nooit, althans in langen tijd niet, terugkomen. Aan de Beurs werd ook al het gepeperde en grootsch-geheimzinnige nieuws verteld: de laatste diplomatieke gebeurtenis tusschen Rusland en Duitschland, zoowel als de zelfmoord, om een Spaansche dan- den jongen van E. van de Keizersgracht, te Na de Beurs ging hij paardrijden en soms baden. De Dam bestond uit het Paleis, de Nieuwe Kerk, met de kleine er tegen aan gebouwde huisjes, een zijstraatje T?1! T Rravenstraat- den ingang van den Nieuwen-Lhjk, het kantoor van van Gend & Loos, waar gele dili- fe.nfe® 2far weesp en Hilversum afreden, den toegang tot het Damrak, de Beurs, het Commandantshuis, het Verkoophuis, het Beurspoortje, de hoedenwinkel van Froger, twee sigarenwinkels, waarbij één van Boelen, den ingang van het Rokin, het Sigarenpaleis van Hajenius, het huis van de Staatsloterij, met een kleine sociëteit er boven, het gebouw van Zeemanshoop, den Kalverstraat-ingang,de Groote Club,en de straat, genoemd „tusschen ’t Paleis en de huizen” (thans Paleisstraat). In ’t midden van het Damplein het monument De Eendracht, door L Royer, ter herinnering aan 1830. De Dam is nu, in 1920, lang zoo knus niet. En ook niet zoo mooi. De groote lijnen van den voorgevel van het Paleis zijn dezelfde als die van de nieuwe Effectenbeurs aan het Damrak, die hier niet te zien is, en als die van het kleêrenmagazijn aan den Zuidkant van den Dam. Zeemanshoop,Loterijhuis.Hajenius, Sigarenwinkel van Boelen, Commandantshuis, Beurs van Tetar van Elven, zijn verdwenen. Alleen het Paleis en het gebouw, waarin de „Industrieële Club” is, zijn mooi. Frank had röse vingernagels, die eiken dag nauwkeurig verzorgd werden. Zijn manicure was Paerel, later, meen ik,mevrouwPaerelZoowelhetzorgvuldig van het overgroeyend vel ontblootte gedeelte onder aan den nagel als de toppen der nagels hadden een zuiveren witten halve-maan-vorm, Aandepink van de linkerhand droeg hij een kleinen zegelring, met het familiewapen in blauwe-melkkleurigen ovalen-steen. Zijn handen waren bizonder mooi van vorm, van kleur, van huidhoedanigheden, zooals gemiddelde zachtheid en gemiddelde gladheid, en van beweging. Hij droeg de wijde manchetten, die toen ter tijd mode waren, dikwijls met een gouden kettinkje of staafje door de knoopsgaten gesloten, zoo, dat dus de manchetgedeelten met de knoopsgaten niet over elkaar liggen. Van zijn zeer fijn batisten zakdoeken stak een puntje, meest van den breeden rand, met een sober patroon, met figuren in de een of andere matte kleur, uit zijn borstzak. Behalve het genoemde rochelen, dat een militaire élégance had, behoorde tot zijn eigenaardige bewegingen het optrekken tot een hoogen boogvorm van den rech- ter wenkbrauw afzonderlijk, dat niet alleen het te weeg brengen van een piquant schertsenden uiterlijken trek bedoelde, maar ook een zekere algemeene geesteshouding tegenover het leven te kennen gaf. Een aristocratische bevreemding tegenover een minderwaardige wereld en een verstandig besluiten van zich behendig daar doorheen een weg te banen. Hij was zeer goed gebouwd met te mager en niet te dik, met taille, elegant. Zijn oogen waren bruin. Zijn neus was smal en recht Hij was de normaal mooye van de vier. Hij zeide, dat men in het leven moest hebben: „de la tenue.” Dit was de hoofdzaak of het eerste. In den tijd vóór October 1878 (in welke maand Frank voorgoed naar New-York vertrok) was Frank natuurlijk meer mijn prototype dan vader, frank was wel een verwijderd voorbeeld; want slechts tot het begin van mijn elfde jaar woonde ik hem voortdurend bij. Daarna wel in de kostschoolvacanties, maar slechts weinig tijd van het jaar dus. En nu is tusschen den leeftijd van tien en dien van twintig jaar het verschil wel zéér groot. Als het geheimzinnig ideale ver verwijderde stond hij mij echter iets nader dan vader, die toen, en tot aan het veertiende, vijftiende levensjaar, oneindig ver verwijderd en volstrekt onbegrepen en onbekend voor mij was. En toen ik zelf achttien jaar was, ontleende ik een niet onaanzienlijk deel van de levensvormen, waartoe ik mij componeerde, aan mijn herinnering aan Frank. s In 1876 werd de kermis te Amsterdam afgeschaft. In oeptember van dat jaar,—Rolduc’s vacantietijd aanschouwde ik een der gevolgen van de afschaffing. Gedurende het oproer waren wij te Hilversum, maar den volgenden dag ging ik kijken op de Heerengracht en de Keizersgracht, waar huis aan huis de vensterruiten waren ingeworpen. Mijn latere vriend A. J. L. Croiset, behoorde tot de Haarlemsche huzarenofficieren, die het oproer hebben gedempt. Aan de Amsterdamsche kermis heb ik wel prettige herinneringen. De centra waren het latere Rembrandtsplein toen Botermarkt, en de Nieuwmarkt Over den Klove- niersburgwaftusschen de beide pleinen,bewoog de menigte zich heen en weêr. Zoowel Rembrandt’s beeld op de Botermarkt als het Waaggebouw op de Nieuwmarkt moeten wel eenigszins vreemd te midden der kramen en spellen hebben gestaan. Maar als kind op de kermis ziet men die dingen ternauwernood, als iets onverschilligs onverlichts, te midden der meêsleependheden. Ook op het Amstelveld stonden een paar rijen stille kramen en wellicht een enkele draaimolen. Verder hier en daar op grachthoeken bij bruggen nog een kraam. Op het Rembrandtsplein had men den goochelaar Basch en het paardenspel van Blanus. Onvergetelijk is de gewaarwording van voor het eerst in een „gedrang” te staan, als kind, zoo als het geval was toen ik met Mietje van der Vliet des avonds vóór Blanus stond. Al die schouders, al die gezichten, verlicht van de hoogte, schuin daar vóór, der tent-estrade, af. En op die estrade de muzikanten en de clowns. Wij kwamen bij Blanus binnen. Het hoofd van Mietje van der Vliet, dat overeenkomst had met een cocosnoot of dergelijke vrucht, welke uitgehold zoude zijn en nu gewoonlijk eener hofjes-juffrouw tot voetenstoof zoude dienen, met zijne flauw-lichtende groene-testkleurige oogjes keek langzaam heen en weêr, terwijl een geluidlooze lach haar korte breede lipjes had van elkaar doen splijten en het groote gave groenachtige gebit dus naar rechts en links gedraaid werd in de tentzaal, zoo als dat van een wilde, die het toebereiden van heerlijk blank kinderenvleesch ruikt Het tentzeil der zoldering flapte op en neêr als grauwe tooneel-regenwolken, die aangepast worden. Een massa straatkinderen was op de banken gezeten, babbelend, giechelend, schaterend,opstaandmeteenhalf-afgebetenrauwe wortel in de eene hand en een goor zakje appeldrups in de andere, waarmede een vriendje op een bank meer naar achteren gewenkt werd, in het felle licht, dat van een lantaarn met sterken reflector op het met hoofdvochtsliertjes en zwartigheid bezette, door roode vlekken en sproetengroepen gekleurde, gezicht kaatste. Wij zagen een kermisdame boven op een grooten bal over het Tooneel loopen, met tot aan de schouders ontblootte armen, die blank waren tot aan de polsen, waar de handen dan verder de kleur, die de gewoonte om aardappelen te schillen en ketels te schuren geeft, had' den. Wij zagen ook een geheel wit klein paard, dat op den rug ging liggen, om een kleurig fantastisch gekleedden kunstenaar gelegenheid te geven op zijn buik te stappen. In deze jaren gebeurde het ook, dat ik met de kermis eens werd ontvreemd. Ik was uit school gekomen. Het was, meen ik, een Zaterdag. Wij hadden dien middag een familiediner. Uit school komende, had ik gezien, dat een kunstenaar aanstalten maakte om hoog in de lucht zijn toeren te verrichten, niet ver van ons huis. Ik vroeg mijn moeder te mogen gaan kijken en kreeg permissie voor een kwartier. Het was toen drie uur des namiddags. Het was tusschenhet Paleis en de Huizen bij den Dam. Ik stond weldra in de eerste der drie of vier rijen toeschouwers van het langwerpig vierkant, dat zich om de open gelaten ruimte voorde praestaties had gevormd. Een schamel vloerkleedje met eenige ingrediënten lag op de straatsteenen midden in die open ruimte. Twee paar hooge palen waren schuin opgericht, die aan de bovenzijde kruiselings over elkaar gingen. Daar tusschen een kabeltouw, van de eene paal tot de andere gespannen. De kunstenaar, nog jonge man met fletse krullebol, beklom een der palen en had spoedig het midden van het kabeltouw bereikt, waaraan hij zijn kunsten verrichtte. Hij liep over het touw als koordedanser; hij draaide er, geheel lang uitgestrekt, om heen, hij hing er aan de teenen aan. Ten slotte had hij een zijner wonderlijkste toeren verricht door, aan de teenen aan den kabel hangend, met het hoofd naar beneden dus, het hoofd en de schouders eenigszins op te buigen om een blaadje met een karafje madeira en zes glaasjes vast te houden, welke glaasjes hij in deze houding vol schonk om ze daarna, zonder van houding te veranderen, leêg te drinken. Toen dit geschied was, was het meer dan billijk dat er een klein oogenblik verademing werd genomen. Hiervan maakte, zooals blijkbaar was overeen- gekomen, eene kleine helpster, zusje of nichtje van den kunstenmaker, gebruik, om met een blikken bakje langs de rijen te gaan, waarin de omstanders gaven, centen en halve-centen, nedervlijden. Zoo kwam dat meisje ook bij mij. Maar op het oogenblik, dat ik met de handen in mijn broekzakken zoekend, nee wilde schudden met het hoofd, geschiedde iets, dat wel niet van aanmerkelijken invloed op mijn verder leven zoude blijken, maar toch deze dag, waarvan wij op dat tijdstip de middaghoogte bereikt hadden, niet alleen voor mij en het gezin, waartoe ik behoorde, maar voor allerlei meer verwijderde familieleden ook, zich geheel anders zoude doen voltrekken dan men zich allerwege had voorgesteld, in mijn zuster een manifestatie van occulte krachten zoude doen zien, en voor mij persoonlijk een der meest romantische bladzijden van mijn levensboek beschreven zoude doen worden. ' Op het tijdstip dan, dat ik juist nee zoude schudden, zag ik met mijn rechteroogje over mijn rechter schouder een kleine volwassen hand in grijze glacé handschoen komen, terwijl aan mijn hoofd eene stem zeide: .wil ik daar maar wat voor je in doen, lieve jongen?" Het was een juffrouw met van die lange baarpijpen van het bleeke geel van oude korenaren en een beetje groezelig gezicht. Kleine, bruin zwarte oogen, die een zwakte, zwakte van iets, in 't bizonder eene zekere geesteszwakte, welke zich van zich zelve in botviering van dweepneiging redt, vertoonden. Zij vroeg mij of ik lust had met haar de kermis verder eens op te gaan. Ik antwoordde, dat ik slechts een kwartier permissie had. Zij repliceerde, dat dit geen bezwaar was, want dat zij een nicht van mij was, die, met hare moeder op weg om aan mijne moeder eene visite te maken, mij hier had zien staan, en toen met hare moeder had bedisseld, dat deze aan de mijne het door haar mij thans gedane voorstel met zijn waarschijnlijk gevolg, zoude overbrengen. „Nu, dan wat graag”, antwoordde ik toen natuurlijk ongeveer. En wij togen op weg, spoedig nu maar van dezen kunstenaar vandaan, naar hooger heerlijkheden. Wij probeerden eerst bij Daverveld (prachtige naam voor een afgemaaide tarwe-akker, waarop een schietbaan, gebruikt op een onweêrs-namiddag) op het Damrak een rijtuig te nemen. Die waren echter allen weg, en zoo bestegen wij maar een dier lieve Amsterdamsche omnibussen, waar men ook boven-op-zat, die aan het tramwegstelsel der hoofdstad tot kiem waren gegeven, door mijne latere vrienden Schadd en Caramelli, maar die nu nog dermate hobbelend hun ritten volvoerden, dat m den familiekring mijne zuster eens met een harer„Geschwister een weddenschap aanging, dat zij te zamen geen nt per omnibus zouden kunnen doen, of élle passagiers, met inbegrip van hun zelf, zouden met vingertoppen gereageerd hebben op jeukgevoelens in neusvleugelhoekjes. o J Met dezen omnibus reden wij naar den Plantage. Aan het eindpunt stapten wij uit en wandelden terug. Wij gingen niet naar Artis, zoodat het blijkbaar om het ritje op zich zelf te doen was geweest. In het midden van de Middenlaan woonde juist Caramelli. Hier gingen wij heen. Ik meende, dat mijne begeleidster, wier tante, naar zij zeide, daar woonde, aanschelde; maar de voordeur werd niet open gedaan. Wij togen toen verder, langs Nieuwe Heerengracht, Amstel en Amstelstraat, tot op de Botermarkt. En hier bezochten wij de kermis compleet. Men zag ons bij de jufvrouw zonder armen, die naaide, schreef en breide met haar mond. Men zag ons bij den schaakspelenden automaat. In een kijkspel met telescopen gebeurde nog de mij treffende bizonderheid, dat de jufvrouw haar eene been op eene verhooging plaatste en aldus haar kousenband opbond. 1 en vijf uur betraden wij een paardenspel, om de kindervoorstelling bij te wonen. Wij zagen er onder andere een ruiter, die op een dravend en galopeerend wit paard het schipbreuklijden van een matroos te zien gaf. T 1 en zeven uur aanvaardden wij den terugweg naar huis In de Kalverstraat voorbij de groote winkel van bron-' zen voorwerpen van Abercrombie komend, zeide mij de jufvrouw, dat zij daar woonde. Ik schijn echter al- lengs argwanend te zijn geworden. Ter hoogte van de Jonge Roelensteeg toch, vroeg ik verlof mij even te verwijderen. Eenmaal in de Steeg, verliet ik, terwijl mijn leidsvrouw wachtte in de Kalverstraat, die echter, op een holletje, naar de andere zijde. Toen kwam ik op den Nieuwe Zijds Voorburgwal en was weldra te huis. Toen ik op de stoep kwam, werd juist de voordeur gesloten achter een, die wegging. Ik schelde en mijn vader deed zelf open. Hij zag bleek en ontsteld. Ik werd gebracht naar de eetkamer, waar ik het relaas mijner lotgevallen moest doen. De jufvrouw was onbekend. Van hetgeen zij mij verteld had, was niets aan. Men was te huis doodelijk ongerust over mijn wegblijven geweest. Het familie-dmer was in de war geloopen. In stede van blijmoedig samen aan te zitten, hadden de gasten zich door de stad verspreid, om overal te speuren, en met aangebogen hoofd het oor te leenen naar groepengepraat op de kermispleinen, of daar ook van een gestolen of verdwaald kind werd verteld. Dit laatste was vooral aandoénlijk als men denkt aan mijne Tante uit Antwerpen, die van de partij was, doch zeer hardhoorend en daarom met haar oorhoorn gewapend den spionnendienst had gedaan. Ook bij de Politie was het geval aangegeven geworden. Toen kreeg ik gelukkig toch nog wat te eten. Twee dagen later kwam een briefvan mijn zuster, die in een buitenlandsch klooster leefde, waarin zij een zonderlingen droom beschreef, dien zij gehad had juist in den nacht voorafgaande aan den dag mijner ontvreemding en waarin zij gezien had, dat ik gestolen werd, toen in een brood veranderde en als brood weer terecht kwam in het kastje in de klooster-spreekkamer, waar ik te huis behoorde. Die jufvrouw van de kermis heb ik nog éénmaal gezien, toen ik eens, over den Singelbrug bij het Koningsplein naar school toegaand, haar tegen ’t lijf liep. Maar ijlings was zij toen voorbij. Zij had eigenlijk een gezicht als een Joden-Paaschbrood, waarin twee door meelwaas omtogen krenten onregelmatig geplaatst zijn. Wij aten gewoonlijk vaste menu's. Des Zondags kalfs- bouillonsoep met „poulet" en balletjes. Geel zooals het geel van zekere versche eyerdooyers was deze soep. Er was altijd een ei in opgelost, en verder vermicelli, in staafjes, in sterretjes of in letters. In de balletjes was zout, peper en notemmuscaat Sommigen onzer aten de soep met het poulet en bewaarden de balletjes. Op den rand van het bord werd dan mosterd, peper en zout gelegd, en de balletjes afzonderlijk daarmede opgepeuzeld. Hierbij een stukje in den wijn gedoopt droog brood, is aanbevelenswaardig. Dit laatste heb ik in 't later leven ook nog veel gedaan. Na de soep aten wij biefstuk met gekookte aardappelen en groente. Als er geen enkele gast was, zetten de meiden dikwijls de schotels op.de tafelkomforen en gaven wij elkander de schotels aan. Het groote vleesch van des Maandags sneed vader voor. Moeder sneed den biefstuk van des Zondags in gelijke stukken. Nooit in mijn leven heb ik later ergens, waar ook, zoo goeden biefstuk aangetroffen. Als groente bij den biefstuk dikwijls spruitjes. Na den biefstuk aten wij des Zondags een pudding. Vader dronk eiken dag een half fleschje, soms de helft van een half fleschje, Bordeaux. Wij hadden zeer goeden wijn, van Slaghek. Slaghek was een oude wijnzaak. De in dien tijd nog jonge Evert Slaghek, de te Leiden gepromoveerde Evert, een der kinderen van de oude Heer en Mevrouw Slaghek, die een der weinige groote huizen van den Kloveniersburgwal bewoonden, en ik in dat huis ook nog gekend heb, deze Evert was tot 1863 met vader geassocieerd geweest, had zich later uit zaken teruggetrokken; maar liet aan enkele oude vrienden der firma en der familie tot 1889 toch nog wijn bezorgen. Deze wijn was afkomstig van zeer oude en solide Bordeauxsche handelsrelaties zijner firma. Hij had ook uitmuntenden Cantemerle. Wij dronken Madeira, Roode Port, Bitter,Half-om-Half van Wijnand Fockink, Punch van arak, Kirschwasser, Bénédictine en Chartreuses, Champagne. Vader des avonds ook Pilsener bier. Maar niet Bourgogne, Des Maandags aten wij een groot stuk roastbeaf, des winters met bruine-boonen en prachtige ronde gebak- ken aardappelen. Daarna flensjes of iets dergelijks. Men eet nergens zoo goed behalve aan het Hof en bij sommige Joodsche bankiers – als in de gewone huishoudens. Het geheim hiervan bevindt zich in de keukenmeid (koks in particuliere huizen zijn in Holland zeer zeldzaam). Men moet namelijk hebben een degelijke en bekwame keukenmeid, met liefde voor het vak, goed bezoldigd en die het bevalt te dienen in het huis waar zij is. Deze besteedt haar aandacht den geheelen dag alleen aan de voeding dezer eene familie. Daarom heb ik in geen hótel en bij geen gesloten-kok tenzij te Amsterdam bij Couturier of aan door Couturier geleverde diners eten gevonden zoo goed als het eenvoudig huiselijk eten. Des Dinsdags aten wij het vleesch van des Maandags, nu koud, groenten, en „iets toe”. Des Woensdags het laatste gedeelte vanhetzelfdekoude vleesch.Vervolgens klein vleesch, kalfs-oesters, blinde-vinken, en z.v. Des Donderdags gehakt. Des Vrijdags zoogenaamde magere groentensoep, met een imitatie van vleeschballetjes, zonder vleesch, er in. Daarna visch. Soms ook bv.schelvisch zonder soep vooraf. Die magere groentensoep is een speciaal eten, zoo dun, met zoo fijnen kervel- of dergelijken smaak. Als hij niet warm was, zou hij dorst-lesschend zijn. Maar nu hij warm is, heeft hij tocheen eigenaardige bekoring. Soms was hij ook dikker, met allerlei groenten er in dan. Maar dun en fijn gekruid mag ik hem liever. Zoon kruid als kervel heeft in 't bizonder iets geurigs. Er zijn weinig smaken, van dingen die je eet, die zoo veel weg hebben van een geur. Wij aten met zilver van de..„ keur. leder had zijn persoonlijken zilveren servetring. Moeder had een zeer uitgebreide linnenkast. De voorraad was in verschillende antieke kasten en kabinetten geborgen, op de groote (vader en moeders) slaapkamer en op de groote logeerkamer, Al het linnengoed was afkomstig van moeders uitzet en van erfenissen van vaders en moeders kant. Was moeder gelukkig ? Daar kan men zoo in 't algemeen niet op antwoorden. Zij was gelukkig bij tijden. Nu wordt het geluk van sommigen niet veroorzaakt door de omstandigheden maar door de eigenaardigheid dat in hun gelukkige inborst de minder prettige hoedanigheden van omstandigheden worden gelouterd. De gelukkigheid van door omstandigheden weinig beïnvloedbaren is echter niet beminnelijk. Een huisvader, die een voortdurend inwendige gelukkigheid toont, terwijl zijn kinderen van het pad der deugd afwijken en zijn fortuin ineenzinkt, is daardoor niet beminnelijk. Benijdenswaard, bewonderenswaard, voor zich zelf gelukkiger dan indien hij beminnelijker ware, maar beminnelijk niet. Zij had een, met vele andere levens vergeleken, edel en compleet leven. Maar dat te weten van zijn leven, geeft ook al nog niet geluk. In Juni of Juli 1878 kreeg ik bezoek van mijn zuster, Catharina, te Katwijk, die juist het kloosterleven veriaten had, dat zij toen negen jaar leidde. Ik had haar in die negen jaar, dus tusschen mijn vijfde en mijn veertiende jaar, slechts enkele malen gezien, misschien drie of vier maal, als mijn ouders met mij en mijn kindermeid Mietje van der Vliet haar in hare kloosters te Luik, te Theux bij Spa, en te Duisburg, voor enkele dagen bezochten. Ik kende haar dus alleen als non. Te Katwijk nu kreeg ik bezoek van eene dame, die door hare grootte, door hare statigheid en levendigheid, door hare kostbare kleurige kleeding, door hare welriekend' heid en de zachte ruisch- en schuifgeluiden van fijne, dunne kleedingstukken over elkaar, door haar stem en bizonder soort van lieve toenadering, waarbij zij zich voortdurend in den knaap indacht, door hem voorstellen te doen, die juist naar zijn smaak waren, en alles „best te begrijpen” wat hij deed en vond, een grooten indruk op mij maakte. Zij had verschillende snuisterijen en eetwaren voor mij medegebracht, laatste snufjes uit buitenlandsche winkels en zoo, die van een ander soort gedachte ten opzichte van den jongen en dientengevolge van een andere keuze blijk gaven, dan dergelijke oplettendheden van mijn moeder zouden doen. Wij deden samen een maaltijd in de spreekkamer van het gesticht, en werden daarbij bediend door een Broeder. In Rolduc waren er Professors en knechts. Hier te Katwijk waren het de Heeren en de Broeders. Te Rolduc was de portier een leek, hier te Katwijk hadt je den Broeder-portier. De Broeders waren ook allen in lange zwarte geestelijke gewaden; de knechts te Rolduc in groen-blauw katoenen boezeroen-achtige buizen en werkbroeken. De Broeders droegen niet de toga der Heeren en de korte-broek en kuitenkousen, maar lange zwarte jassen met zwarte lange broeken. De Broeders waren ook allen geheel geschoren; de knechts van Rolduc droegen snorren, sikjes en bakkebaardjes naar welgevallen. In Katwijk hadden dus de huishoudelijke dienaren meer waardigheid in hun uiterlijk, dat harmonieerde met de omstandigheid, dat zij niet leeken maar in zekeren graad geestelijken waren. Behalve de genoemde eigenschappen mijner zuster bleek ook reeds aanstonds die, dat zij het leven eene vertooning vol bonte, buitensporige ervaringen en lotgevallen achtte, en de dingen, ook aan knapen, vertelde om in de eerste plaats te doen uitkomen hoe onverwacht, verbazend en erg alles was. Er gebeurden bijna geen andere dan bijna ongeloofelijke dingen. Duidelijk bleek de neiging aan een kind feilen indruk makende groote-menschendingen te vertellen. Alles was mij natuurlijk als roman-hoofdstukken, zoo als ik er nog maar zeer weinig kende. (Ik kende, na de kinderboeken, slechts roodhuiden-verhalen en den roman Peregrin door de gravin Ida Hahn-Hahn, een der weinige te Rolduc geoorloofde romans). Ik verliet mijn zuster met heet hoofd en moest onmiddellijk, toen ik weêr alleen was, wat lekkers eten, om mijn geestelijke verrukking ermet een zinnelijke te completeeren. Bij nadere overweging besloot ik echter, vóór ik het lekkers van mijn zuster aansprak, een paar taartjes te nemen, die ik nog van mijzelf had. Men had dan de voldoening iets wijs te doen door het oudste het eerst te verorberen, de voldoening iets zelf-beheerschends te doen door het aantasten van datgene, waarmede men toch wel het liefst onmiddellijk zoude zijn begonnen, uit te stellen, èn het pleizier van den nog volkomen in zijn geheel zijnden nieuwen voorraad lekkers in het verschiet. Alleen is geoorloofd, wat het plichtsgevoel of de wil voorschrijft. Ik moet zoo sober mogelijk zijn met dingen, die zinnelijke genietingen geven, indien deze soberheid de bereiking van gestelde levensdoelen bevordert. Maar ben ik innerlijk opgewonden geraakt door dat mijn verbeelding verrukkelijk is aangeraakt, dan ben ik zoo gelukkig, dat ik op dat ©ogenblik niets anders dan het aanwezige kan wenschen. Ik kan dus dan geen ander levensdoel gesteld achten dan hetbeleven der hoogste heerlijkheid, die op dit tegenwoordig tijdstip is te bereiken. Vervolgens is, dit toppunt bereikt hebbende, alles geoorloofd en mag ik aan mijne zinnen de voldoeningen geven, die op dat oogenblik binnen het bereik zijn. Eten jullie nu maar, zinnen, tasten jullie nu maar toe, die zoo dikwijls van zooveel gespeend blijft. Nu „mdg”het. De tijd van mijn zevende tot mijn veertiende jaar, was die tusschen het zeventiende en vier en twintigste voor mijn broêr Frank, Mijn elfde, twaalfde en dertiende jaar was ik op de kostscholen en woonde hem dus alleen in de vacanties bij. Vóór mijn kostschooltijd was Frank aan de Amsterdamsche Bank, die door Christmann en Mr. F, S. van Nierop in 1871 werd opgericht Xaver Keiler, de zoon van een graveur uit Düsseldorf, kwam, met aanbeveling door mijn vader, aan wien Keilers vader geschreven had, ook aan deze Bank, en was er later, met Mr. F. S. van Nierop en Mr. P. Flofstede de Groot, Directeur van. Toen hij zeventien was, ging Frank nog met mijn vader en mij in den vastentijd naar de avond-meditaties der paters Franciscanen van de Boomskerk (de kerk „de Boom”) in de Kalverstraat Hij maakte van kind af aan veel werk van zijn toilet en was in mijne oogen het type van een hoogen gentleman. Toen hij aan de Amsterdamsche Bank was, kwam hij ook eens des ochtends even thuis aanloopen, en liet aan mijn moeder twee ton in bankpapier zien, die hij ergens heen ging brengen en los in den binnenzak van zijn jas had. Hij wilde te kennen geven: zoo gaat het aan zulke Banken, je gaat er om met bankpapier alsof het sigaret' tenpapier was. De tijd van het zeventiende tot het vier en twintigste jaar van Frank, in welke periode dus zoowel mijn oudste broêr, Jan, als mijn zuster, in kloosters waren, was die tijd in mijn leven, dat er thuis de meeste diners en avondpartijen werden gegeven, dat er, door toedoen hoofdzakelijk van mijn broêr, steeds een prettig uitgaand en ontvangend leven was. Hij reed goed paard, hij danste veel in Amsterdam, des zomers was hij met ons in Hilversum, maar ging ook veel naar Scheveningen; hij speelde piano en zong, hij ging soms naar theaters en kende alle nieuwe fransche liedjes, hij stichtte, ter zelfder tijd, dat de Groote Club, hoek Dam en Kalverstraat, werd opgericht, de Kleine Club, die samen kwam in zijn biljartkamer achter in ons huis, hij was de voorname man van de comediestukjes, die in de huizen der vrienden door neefjes, nichtjes en kennissen werden vertoond. Hij maakte het hof en hij flirtte, in alle schakeeringen. Wij zagen in die jaren meer dan later de neven Alberdingk van de Keizersgracht, de familie Kervel, die de eene helft der dubbele-villa aan den Vondelstraat-ingang van het Vondelpark bewoonde, waarvan de andere helft tot bewoners had den Heer en Mevrouw Waller-Schill, welke Kervel-helft later door mijn oom en tante Cuypers-Alberdingk Thijm en daarna door de familie Vas Visser is bewoond geworden. Frank heette te zijn een „fat”. Hij had een prachtige collectie dassen en veertien wandelstokken. Zijn toilettafel was goed bezet. Ook met parfums. In Franks tijd (1871—78) was de mode heel lage liggende-boorden, waarbij de weeke beender-figuur van denmensch,diedenvormheeftvaneenuitgebogengroote stemvork onder den Adam’s appel, zichtbaar blijft en de Adam’s appel zelf,bij degenen, die hem uiterlijk zichtbaar hebben, ook. V erder de zeer wij de manchetten. V erder de heel lange gekieedde-jassen tot beneden de knie en de broeken, op den voet uitloopend als „pieds d’ éléphant”. Men kan zich, sedert zeer lang trouwens reeds, nauwlijks meer de élégance begrijpen, die hier in was. Maar sommige dames van den tijd zagen er veel élégance in. (De mode had in 1883 het tegenovergestelde uiterste bereikt: zeer hooge boorden, hoog-dichte vesten, zeer korte jassen en, bijna zoozeer als de latere puttees, om de beenen zich klemmende en smal uitloopende broeken). Bij de genoemde kleeding droeg hij dan, onder andere, dassen, die het hemds-en boordeknoopje aan de voorzijde van den hals zichtbaar Heten en van weêrskanten schuin afwaarts lagen naar het midden van de zichtbare overhemd-vlakte, waar zij door een gouden bandje of iets dergelijks verbonden werden om daaronder weder naar twee kanten benedenwaarts uiteen te gaan en onder het vest te verdwijnen. Bij de Alberdingks van de Keizersgracht waren vele kinderen: Anton, Gerard, Karei, Jan en Herman; Marie, Dora, Antoinette, Paula, nog twee meisjes. Bij de Kervels waren twee groote dochters: Marie en Laura, twee kleine zoons: Anton en Herman. Van de Alberdingk-zoons was Karei degene, die het meest het dandyschap cultiveerde. Hij is later getrouwd met een jufvrouw Blans uit de Zaanstreek. De Alberdingks waren groote oliefabrikanten en fabriekenstichters. Zij hadden fabrieken te Amsterdam, Leeuwarden, te Weenen en te Uerdingen bij Düsseldorf. Gerard zag ik het laatst bij de begrafenis mijner zuster in 1910, Karei, Herman en Jan te Leeuwarden in 1883, toen zij daar met hun drieën woonden. Het was een prachtige, bloeiende familie. Ik heb nog een photographie van de geheele familie bij elkaar. De oude heer, „neef Thime”, (hij heette Thimotheus) was rossig van lichtelijk krullend haar en donker, licht purper, rood van wangen. Zijn vrouw (met wier zuster hij, na het overlijden der eerste, gehuwd is), heette Gribbeling, De kinderen waren alle in verschillende tinten van blond,met zeer blanke gezichten, en roode kleuren midden in de wangen, als had een schilderende God daar in ’t bizonder hun bloei doen uitkomen. Deze familie had zoo iets als een loge op de bovenste gaanderij van de Fransche kerk op den Nieuwen Zijds Voorburgwal („Boommarkt”), waar in de Hoogmis van half elf uur des Zondags de oude heer meestal verbleef. Ik zat, juist geheel beneden, in de Heerenbanken op den kerkvloer, vlak bij het altaar, waar mijn vader zijn vaste plaatsen had, recht tegenover hem. De kansel stond in de altaar-ruimte en de oude heer kon zich niet er van weêrhouden om als mijn blikken, hoog boven den predikenden pastoor, later Deken van Amsterdam, Poppen, heen, tot aan hem opwaarts zwierven, door de afwijkende houding mijner oogen, waarvan hij de extatische uitdrukking, juist in die houding, blijkbaar niet apprecieerde, allicht mede daartoe gebracht, de zotste, angstwekkendste, gezichten tegen mij te trekken. Met een der jongste meisjes daarentegen geschiedde een mijner eerste, misschien mijn aller-eerste, minnekozerij, althans minnelijke aanraking. Het was zoo romantisch, althans zoo poëtisch, mogelijk, want het gebeurde des avonds in het Park. Het Park was een Sociëteit voor concerten aan het begin van de Plantage. Het was een groote tuin, waarin het gebouw stond op de plaats, waar later de Parkschouwburg is gebouwd. Wij gingen er dikwijls des Zondags-middags heen. Er was één groote zaal met gaanderij en orchest-podium. Daarnaast een wintertuin. Mijn broêr kwam er ook dan soms eens even doorwandelen. Ik hoorde er nog Paganini. Mij interesseerde toen echter meerde limonade en wat verder aan brossigs en zoets op de tafeltjes verscheen. Maar in dat Park dan was op een avond tuin-concert en illuminatie. Door de donkere groenmassaas der hooge boomen zag men het verrukkelijke mat lichte geel en rood der lampionnen. Benige kindertjes waren in de buurt van het zwarte toegangshek tusschen zijn twee pilaren, waarop zwarte vrouwelijke sphinxen rustten. Op een bank voor een hoog heesterboschje, met de muziek en de hooge stille kleurige lichten in de verte, zaten twee kleine meisjes en ik. Wat er gezegd werd, weet ik niet meer; maar op een oogenblik legde het vriendinnetje in het midden de hand van mijn nichtje aan haar rechter zijde in de mijne, en wij zwegen even. Waarom maakt zoo iets zulk een indruk en blijft altijd bij, in tegenstelling tot zóó vele andere bizonderheden? Dan moet dat toch wel, van de aller-eerste jeugd af aan, als iets zeer hoofdzakelijks beseft worden! Waarom herinner ik mij niet hoe die meisjes gekleed waren, bij het gezelschap van welke volwassenen ik dien avond behoorde, hoe het kwam, dat een zoo jong kind des avonds bij een concert was (ik denk nu, dat het een kinderfeest was, maar herinneren doe ik het mij niet), en weet ik nog wél, dadelijk, van die handen-ineen-legging? Je kreeg dan toen toch de gewaarwording, dat er iets bizonders gebeurde, iets héél anders dan een handen-geven bij het gewoon afscheid-nemen van andere kinderen of dan het handen-samenbrengen bij de kinderbal-dansen. Waarom is een park met feestelijk kleurig avondlicht poëtisch? Waarom is iets op zich zelf poëtisch? Ik denk liever aan een park met avondlicht dan aan een kamer. Een park met avondlicht is iets aangenaams; maar een stuk goed roastbeaf is ook iets aangenaams. Ik gevoel mij, al zij het soms nog zoo flauw, hooger en heerlijker aangedaan bij het denken aan het avondparkdan bij het denken aan den roast-beaf. Mogelijk zoude het zijn dat de herinnering aan het park zoo poëtisch is door de muziek, die er bij was, en in de, aangenaam het gemoedsgevoel tot werking brengende, geluiden van welke muziek wij den parkavond zagen. Maar datis hettochnietalleen, want verschillende andere voorstellingen, waarbij niet muziek voorkomt, schijnen iets op zich zelfpoëtisch te hebben: een heide onder den sterrennacht-hemel, een bloeyenden boomgaard in den avond, een lenteweide met doorbloemd grasveld en een roeiboot met jongelieden in den weide-vijver. Dergelijke voorstellingen hebben iets bij uitnemendheid poëtisch'; meer dan feestzalen, meer dan legerscharen, meer dan gebergten, meer dan Laatste-Oordeelsdagen, meer dan voorstellingen van den hemel. Waarom? En vind ik dat alleen, of vinden allen, althands al mijn tijdgenoten, dat? Vind ik het omdat dergelijke voorstellingen verbonden zijn aan tijden van diepe ont- roering in de levens van mijn vader, mijn moeder, of een mijner grootouders? Of is er iets algemeen menschelijks in? Het zoü kunnen, dat het is, omdat er weemoed in die voorstellingen is, omdat zich. langs den een of anderen weg, juist aan die voorstellingen in 't bizonder weemoed hecht. Nu is weemoed niet het hoogste dichterlijke. In de beste passages der beste dichters is niet weemoed. Ja, in de grootste dichtwerken, is in ’t geheel weinig of geen weemoed. Maar de weemoed is de meest toegankelijke der dichter-wegen. Van den minst dichterlijken aanwezigen toestand uit verbindt de weemoed altijd en dadelijk het gemoed aan echte dichterlijkheden. Maar hoe kómt het nu, dat in of aan déze voorstellingen juist weemoed is? Is dat zoo, in de lijn van het reeds vermoedde omtrent ouders of voor-ouders omdat van oudsher de menschheid gewend is dat zoo te gevoelen? Of is door de combinatie der elementen, die de voorstellingen samenstellen, daarin iets in zich zelf weemoedigs? Een donker park geeft geen weemoed. Een stil kleurig verlicht donker ledig park ook niet. Maar een avondpark met matte geele en roode lichten, met vele menschen en muziek in een verte daarin, dat doet weemoedigheid ontstaan. Bij de Alberdingks op de Keizersgracht waren aardige kinderpartijen, soms in de groote zaal, achter in huis, soms in de suite links van de deur. De vloerkleeden soms bedekt met witte lakens. Ook wel de zaal, de suite en de gang door, zoodat de bouillon, de geglaceerde kwartjes sinaasappel, de limonade, orgeade, sandwiches en bonbons in het ééne vertrek werden genuttigd, en er gedanst werd in het andere. Everard en anderen gaven partijen bij Zomerdijk-Bussink, bij Couturier en in andere dier-gelijke gelegenheden. Dan blijft je huis ongerept; maar het is niet zoo aardig. Het idee blijft altijd aardiger, dat het in je eigen huis is. Want daarop moet vooral, als je een wat grooter huis bewoont, het huis ingericht zijn. Je moet voortdurend, prettig, feestelijk, met je familie, vrienden enkennissen leven. Je moet het natuurlijk zonder ongemak kunnen doen. Het moet het gewone werk voor je personeel zijn. Altijd van die aardigheden, ook vooral voor de grootere en kleinere kinderen. Die dansen ’s avonds met elkaar. Het is de jeugd. Mama is er bij en vader komt eens een paar maal kijken. Ik heb nooit goed begrepen, dat menschen het prettig vonden in een groot rijk huis te wonen, met hun tweeën, of met hun tweeën en drie kinderen, bijna zonder daar ooit een feest te geven. Een mijner goede kennissen, bij wien ik een paar maal eenige dagen logeerde, woonde in een der rijkste huizen van de Heerengracht te Amsterdam. Het had de gevelbreedte der groote zeventiende-eeuwsche huizen; maar het was rijker dan de meesten van die, daar het gebouwd was omstreeks 1870 van een toen zijn grootste hoogte bereikend fortuin uit, en veranderd, gestoffeerd en gemeubeld tusschen 1890 en 1900 door een ander, tóen het hoogst opbloeyend, fortuin. De kleine stoelen in den salon werden te Parijs gemaakt voor 800 francs per stoel. In de zeer groote, van den sous-terrain tot aan het dak geheel wit marmeren, trappenhal, met mijn vriend eens staande, zeide ik: „wat een trap! Ik begrijp niet, dat je niet eens in de week een feest geeft!” Ik begrijp dat inderdaad nog steeds niet geheel. Te zitten in dat groote rijke huis, alleen met je kleine gezin, en de voldoening alleen er in te vinden, dat te zien, het bewustzijn daarvan te hebben, en tegelijk te weten, dat het niet een nieuw hotel in Luzern of New-York, maar dat het je eigen bezitting is, en slechts nu en dan, behalve op groote gedenkdagen, eens iemand ten eten te hebben, ik begrijp niet, dat men zoo iets prettig vindt. Het genoegen van het zien kan men ook in een groot meubelmagazijn of hotel of door U bezichtigd wordend Koningspaleis hebben. Het is dus het bewustzijn van het bezit, dat het hem dóet. Maar wat is dat bezitsbewustzijn op zich zelf? Op zich zelf is het niets. Het is alleen iets door alle mogelijkheden, die er in besloten zijn. Het is te weten, dat ik maar even zou hebben te telephoneeren om een groot feest te kunnen geven of om in mijn eigen auto’s en yachten een reis om de wereld te doen. Maaralshetalleeneen queestie van bewustzijn is, dan heb ik ook gelijk met liever in een hótél féést te vieren, dan alléén te zitten in mijn eigen paleis. Want indien het een quaestie van bewustzijn is, is het een qusestie van gedachte, van geesteswerking, en dan is mijn feestgedachte, waarbij het bewustzijn omtrent het bezit der voorwerpen te midden van welke en met welke ik feestvier geheel verloren gaat, eene hoogere geesteswerking dan de min of meer lijdelijk dóorspelende of bedrijvig aanwezige gedachte, wanneer ik om mij heen zie in mijn paleis, dat dit alles nu mijn eigendom is, De achting van de menschen betreft intusschen het positief-materiëele bezit en noch het vermogen om zich te verbeelden een bezit te hebben, dat er positief-materiëel niet is, noch de werking der feestvreugde, waarbij het idee van bezit geheel verdwenen is, hebben hun achting. Is het mij dus om de menschen-achting te doen, dan moet ik mij op positief-materiëel bezit toeleggen. Maar het is mij niet om de menschen-achting te doen, die achting, welke als waardeering resideert in de geesten en zich toont in blikken, houdingen en stemme-tonen. Ik heb, integendeel, wel eens bespeurd mij meer op mijn gemak te gevoelen bij eene, hoewel dan niet al te dichtbije, algemeene geringschatting, dan te midden eener groote waardeering. De oorzaak daarvan is de vrees, dat bij toenadering het complex van verdiensten, waartoe de achting ging, den achters zoude blijken niet, althans niet in genoegzame mate, aanwezig te zijn. Dit blijk veroorzaakt een vervallen der te hooge achting tot het daaraan evenredige en daaraan tegenovergestelde uiterste. En liever dan dit, liever dan déze schok en déze diepte, de kalme gewone geringschatting. Ook is het het onware op zich zelf in de achting waarbij bezit verondersteld wordt dat er niet is, die ons de voorkeur aan de normale en redelijke minachting doet geven. Prettiger dan buitengewone hoogachting en prettiger dan geringschatting vind ik voor mij intusschen gemiddelde, betrekkelijk onverschil- lige, achting en gewone doorloopende welwillendheid. Intusschen zag ik op een kinderpartij bij Zomerdijk Bussink heel aardig dansen Frans Everard,den lateren bankier F. Th. Everard, gehuwd, meen ik, met jufvrouw Rotding. Van allen, die daar waren, herinner ik mij op ’t oogenblik alleen hem. Waarom? Ik heb hem nooit, ook te Katwijk of later niet, intiem gekend. Ik heb mij ook nooit in ’t bizonder tot hem aangetrokken gevoeld. Maar hij had een knap voorkomen. Ja, wij noemen dat wellicht „knap", het synonieme woord van „bekwaam”, om dat zulk een voorkomen zijnen houder het vermogen tot het maken van veroveringen bij de schoone kunne geeft. Kondt gij mij leeren zulk een voorkomen met enkele woorden precies uit te duiden, dan gaf ik U een mandje belle-fleuren cadeau. Hij was niet mager, eerder vrij gevuld te noemen. Hij had dat mooye blond van haar, wenkbrauwen en oogharen, dat ook de kinderen Fahrensbach hadden. Hij had lichte grijs-blauwe oogen, waarin eene zachte, rustige zacht-lachens-reeëuitdrukking. Framboos-roode lippen. Gave vrij groote room-witte tanden. De vorm van zijn gezicht was de vermenging van datblanke,metróse gedrenkte, gevulde, met de profiellijn als van een musch, met meer recht-op voorhoofd en meer kin dan natuurlijk, en minder vooruitgesprongen, ook meer recht-óp, neusje.Maar als men hem en face zag, terwijl hij met schroom en zonder geluid lachte (dus niet om een grap of oolijke streek, maar bijv. als antwoord op de toevoeging: „ik had niet gehoopt je nog te zien”), dan had hij dat in zijn oogen en in wat zijn tot den lach gefatsoeneerden gezichtsvorm dan evenredig aan wat in zijn oogen was, had, dat als met bedwelmend zachte schuine lichtstralen van boven daarin scheen gegoten te worden en als een zacht woelend lichtplasje van zaligheid in zijn gezicht was, zoo als ook blond- en blanke, róse en blauwe Hollandsche meisjes het hebben. Ik zie hem daarna in een quadrille, waarin ik partner was. Maar toen was alles weg. Toen ik hem op een afstand zoo mooi zag, was het eerder doordat ik hem reeds bij de objecten had, waarnaar ik steeds gaarne even keek, dan doordat ik hem juist toen een geheeltje van gemak, jeugd, gratie en mooie lichte kleuren zag zijn. In 1871 gaven mijn ouders, ook bij Zomerdijk Bussink, hun zilveren-bruiloft, Zomerdijk Bussink, nakomeling en verwant van de, vroegere en latere, Deventerkoek-fabrikanten, die op het Thorbeckeplein een dépot hadden, waar in groot aantal in een kist die heerlijke, maar niet door alle magen even licht verteerbare, koeken samen lagen, had daar op de Heerengracht toen een gelegenheid met ruime kamers en zalen, ofschoon de eetzaal op de eerste verdieping wat laag was voor zijn grootte. Sommige architecten van 1890—1910 en omgevenden tijd hebben weer opzettelijk lage vertrekken gemaakt. Een streven naar gezelligheid, knusheid, zit daarbij voor. Daargelaten dat weinig zaken zoo weinig aan opzettelijkheid onderhevig kunnen zijn als gezelligheid en knusheid, is dit een misverstand zoodra het om grootere ruimte gaat. Een kleine kamer is aardiger indien hij niet te hoog is. Bij een grootere maakt een lage zoldering een effect niet ver af van het effect, dat gemaakt zoude worden indien bij een gastmaal van honderd menschen de zoldering op een halven decimeter boven het hoogste hoofd der aanzittenden zoude zijn, zoodat de menschen slechts in gebogen houding zich naar hun plaatsen konden begeven. Bij de bruiloft van 1871 zat ik aan het einde van een der twee aan de eere-tafel beginnende tafels van den eerder rijtuig-lemoen- dan hoefijzer-vormig, te noemen disch, tegenover mijn broêr Frank, die toen zestien, bijna zeventien, jaar was, en in de allereerste fleur van het volwassen jongelingschap. Hij was in een rok, met een prachtig veelzijdig gefestonneerde overhemdsborst, en zijn kort kapsel, met de volmaakt gevormde, inponney-rondingenmet geurige cosmétiqueneêrgelegde haarperkjes,was,met absoluut rechte en gave scheiding in ’t midden, gelijk een keurig rein, effen afgerond, pronktuintje. Van het diner herinner ik mij, dat moeder, van het midden van de eere-tafel in onze richting knikte, dat Frank, dat als voor hem bestemd opvattend, terugknikte; maar moeder toen weêr met het hoofd beduidde, dat het voor mfj was. Door overlevering, niet door directe herinnering, weet ik, dat ook bij dézen maaltijd een der aanzittenden, de heer Steinbacher, achter een paar stoelen om mevronw Sterck aanriep, en toen zij vragend zijwaards keek, zeide: „Ik riep Ü alleen even om zoo de conversatie gaande te houden”. Na het diner van die zilveren-bruiloft, of tusschen het diner en het dessert, zooals toen nog al eens gedaan werd, speelden wij een comediestukje, door mijn broêr Frank gemaakt en waarin het huiselijk leven mijner ouders werd voorgesteld. Frank speelde voor mijn vader. Louise Aberdingk Thijm, een der drie kinderen en der twee dochters van mijns vaders halven-broeder Theodorus, en die later mevrouw Stoltzenberg zoude worden, speelde voor mijn moeder; ik speelde voor mij zelf. Ons dagelijksch eerste-ontbijt kwam er in voor. Kleine, in het leven dikwijls terugkeerende, handelingen en woorden waren in het stukje opgenomen. Zoo kwam Frank in de rol van mijn vader op, en ontdeed met zijn zakdoek zijn brilleglazen van het beslag, daartoe zorgvuldig een kant van den zakdoek uitzoekend, waar niet het naammerk van den eigenaar gestikt stond; zoo kwam ik aan een plakje rookvleesch op de tafel, waarop mijne moeder de vaak herhaalde vermaning liet hooren: „ Kareltje, niet aan de schaaltj es komen!" Ook Bernard Sterck, later gehuwd met jufvrouw Blankenheym uit Rotterdam, en President van het Haagsche Gerechtshof, speelde meê. Ik weet niet meer hoe het verloop was; maar wel, dat Bernard Sterck mij ontvoeren moest Bij eene repetitie, de laatste, ook bij Zomerdijk, was het gebeurd, datßernard mij te cavalièrement ontvoerde. Hij nam mij, als een kleine leêge ton, onderzijn arm. Hierover werd ik zeer boos, ging in de gang boudeeren en weigerde verder meê te doen. Frank kwam het bijleggen, maar aangezien hij tot mij zeide „Anders zelf ook wel erg gevoelig voor die dingen te zijn, maar mij nu toch geen gelijkte kunnen geven”, gelukte de bijlegging slechts ten deele. Op den avond van de bruiloft zelf werd ik ziek. Na het comediestukje kreeg ik de koorts, moest om 11 uur met Mietje van der Vliet naar huis en had den volgenden dag mazelen. De mazelen zijn een kinderziekte. Dan is het kind ziek. „Ik ben ziek”, denkt dan het kind. Het is iets heel bizonders. Het is een bizondere toestand. Men komt in een nieuw soort leven. In het kamerleven komt een atmospheer van weeke teederheid. Het kind blijft ook overdag, over-dag als het daglicht er is, in zijn bedje, in zijn bed, waarin hij nooit bij te laag liggen zich aan het voeteneind-schot met de beenen omhoog duwt, omdat hij nooit met de voeten het voeteneind-schot bereikt. Bij het bed komt een kastje staan, waarop aptekers-fleschjes, met lange papierstrookjes aan hun halzen, niet ongelijk aan door den wind opgewaaide aansprekersbefjes, De genegenheidsverhouding tot de kindermeid wordt anders. lets zeer lief lauws wasemt van den eenen geest naar den anderen. Alle gevoels-reserve vervalt. De een is van een hulpeloosheid, die heerschbevoegdheid insluit, voor de andere bestaat er nu iets, waardoor de goedheid zich zonder eenige terughouding geven kan. Je huid wordt vol roode plekjes, gloeden trekken door je heen. Je bent interessant. Ikhadinbedheelprettig de gelegenheid ommijindelichte koortshitte telkens en telkens weerde heuglijkheden van het versche verleden te binnen te brengen: de zilveren lauwerkransen, die ik vader en moeder overgegeven had, het blauwe album en de andere cadeaux, die zij gekregen hadden. In ’t begin kwam eiken dag de dokter, de oude doctor Rive, in Amsterdam zeer gewaardeerd, wiens eene zoon hem in zijn praktijk is opgevolgd, wiens andere zoon zijn leven lang correspondent der Nieuwe Rotterdamsche Courant te Weenen is geweest. Licht goud om glashelderheid was de bril van doctor Rive, wit was zijn haar, een winterlandschap in zonneschijn. VI. JONGENSTIJD / 1870-1878 / DE KOSTSCHOOL ROLDUC In Rolduc was Directeur de later Tweede-Kamerlid geworden Heer Mgr. Dr. W. Everts. In Den Haag heb ik hem later nog ééns gezien, met andere Kamerleden, en een sigaar rockende, in het restaurant, café Riche. Maar ik denk liever aan hem als aan den geletterden en urbanen zuiderling met Fransche nuancen, uit dien eersten tijd, een repraesentatieve verschijning in Amsterdamsche kamers in den vacantietijd. Hij was een prachtig voortbrengsel van de natuur, een prachtig man. Bouw, beenderenstelsel, spiervorming, in gestalte, schouders, handen, wangen, kin, voorhoofd, krachtig, oud, hoog en edel boersch. Een met de jaren, door vermindering van haren, hoog geworden en rond voorhoofd, als een kerkkoepel. Groote, innerlijk vonkelende, bruinzwarte oogen, een, bij het lachen met geestige gemoedelijkheid als krachtig, regelmatig en gaaf te zien komend, gebit. Verzorgde vingernagels aan de stevige en sterke, duinhelmachtig behaarde handen. Een klein, opkrullend en dan weder nedergevlijd,zilver-zwart kuifje, als een, de voortdurende overwinning van met door dezen mensch ingepalmd te zijn dralenden beteekenend, hanekammetje, midden boven het voorhoofd. Dezelfde zilver-zwarte tint óver het gelaat. Heerlijk geürbaniseerd door afkomst, opvoeding, omgang, en letterkundige cultuur. Gestyleerd door klassiek latijn, kerklatijn, en edellieden- en geestelijken-mémoires-fransch. De letterkundige geestigheid in de gezelschapscauserie. Twaalf jaar lang had hij, in ’t midden van zijn leven, het rooken nagelaten. Wat een oogen! van gemoedswarmte en levendigheid tintelende goudbruin-en-zwarte kristallen bessen. Puik moeten de dinertjes geweest zijn, die hij gaf in zijn vertrekken te Rolduc, als vader mij bracht of vader en moeder mij bezochten. Op mijn elfde, twaalfde en dertiende jaar ik was te Rolduc van October 1875 tot Juni 1878 beteekende zulke lekkerheid en gezel- ligheid nog niet zoo veel voor mij als later. Maar de Limburgsche keuken en de Limburgsche wijnen heb ik later altijd delicieus gevonden. Men heeft daar de Duitsche keuken en Franschen wijn. De Duitsche keuken wordt in Holland te weinig geprezen. Men spreekt altijd van de Fransche keuken. Nu kennen weinigen de ware Fransche keuken. Weinig Nederlanders hebben bij Fransche particulieren gedineerd. En wat men u in openbare gelegenheden voorzet, is niet de vermaarde Fransche keuken. Het algemeene beginsel bij de zedelijke opvoeding heette te Rolduc het tegenovergestelde van dat der andere groote katholieke Nederlandsche opvoedingsinrichting, te Katwijk, te zijn. Te Rolduc liet men den leerlingen vrij veel vrijheid en werd daarbij eene overtreding der reglementen vrij zwaar gestraft. Te Katwijk omgaf men de jongelieden met onvrijheid en waren de straffen geringer. Te Katwijk was in iedere deur een kijkglas, zoo dat nergens een jongen kon meenen ongezien te zijn. Behalve dan des nachts. Over 't algemeen ben ik niet voor kostscholen. Ik geloof, dat het goed is dicht bij huis ter school te gaan, doch zóó, dat men de buitenlandsche talen van buitenlanders kan leeren. Met het buitenland zelf komt men beter wat later in aanraking. Is toch eene kostschool gewenscht, dan blijft een Noord-Nederlander beter in Noord-Nederland. Het is wel waar, dat men eene buitenlandsche taal beter vroeg dan later leert, en dat men die taal niet zoo goed leert van een buitenlander in een Nederlandsche stad als in het buitenland zelf, in eene geheel buitenlandsche omgeving, waar men gedwóngen is de taal steeds te spreken. Zoo dus zouden voor Nederlandsche jongelingen Zwitsersche en Engelsche kostscholen geschikt zijn. Maar daartegenover staat de vervreemding van familie en vrienden, in de geboorteplaats, de vervreemding van dat geheele geboorte- of jeugdverblijfplaats-leven, waar men nu zijn vacanties min of meer als in een vreemd land doorbrengt, Rolduc had, voor een alleen aan ’t Noord-Nederlandsche leven gewende, bepaald iets buitenlandsch! Alles was zoo heel anders. Te Katwijk was men meer zoo als te huis. Maar Rolduc was véél mooyer! Rolduc was een pracht-oord. Voor iemand, die zelden of nooit bergen gezien had ik kende toen alleen die van Theux en die van Luik, waar wij mijne zuster in haar kloosters bezochten —, een voortdurend verblijf in een oude abdij, afzonderlijk gelegen in een gebergte. Zelfs de gewone manieren vanhuizenbouwen, met steensoorten, metselspecie en metselwijze, geschiedde te Rolduc anders dan in Holland, zoo dat ook nieuw aangebouwde gedeelten van het gesticht iets aan zich hadden, waardoor zij ook vreemd en als uit ouden tijd schenen te zijn. Een oude abdij in een gebergte, met de schoonste kerk van het geheele land, een dertiende-eeuwsche. Een oude abdij in een gebergte, met Limburgsche geestelijken, Limburgsche jongens, en Limburgsche knechts, die elk voor een derde Duitscher, voor een derde Belg, en voor een derde Nederlanders uit een ver gewest waren. Een prachtige in zich zelf volledige gemeenschap, aan welks leden men ter nauwer nood bespeurde, dat zij soms verbindingen met dorpen of andere gemeenschappen in de, overigens óók vreemde, streek hadden. lets moois, iets om te beminnen, lijkt mij de positie van Directeur van zulk eene instelling. Al die jongens, bij het Bestuur van wier opvoeding hij vóor-zit, zullen over tien, over twintig jaar de mannen zijn, die het menschen-leven uitmaken, aanvoeren, voort-planten in de verschillende streken van Nederland, Al die innerlijke en uiterlijke, bewegelijke en onbewegelijke, levensvormen, door welke in en om de dorpen en steden, dit leven ons zoo veel beter lijkt dan waar vooral het afkeurenswaardige en beklagenswaardige te zien is en de geheele stand van het leven dus lager of valsch is, zullen de leeraren der opvoedingsgestichten, met hun Directeur aan het hoofd, hebben voorbereid en dus mede veroorzaakt. Eiken ochtend ten zes uur was in de, deel der gestichtsgebouwen uitmakende, fijne en teêre Rolduc-kerk de Directeursmis. Het koor, met het Hoog-Altaar, was, in de ruimte boven de crypta of onder-aardsche kerk, aanmerkelijk hooger gelegen dan het gedeelte, waar de jongens, en, achter-in, onder de gewelven, waarop het orgel rustte, andere , geloovigen”, verbleven. Men zag dus, in een verte, op de ochtenden, dat de liturgie die gewaden-kleuren voorschreef, den Directeur, omhangen door het wit en gouden kasuifel boven het witte mishemd met zijn mooie kanten en plooien, officiëeren, en, op het ©ogenblik der Elevatie, het hoogste tijdstip van de Mis, de Heilige Hostie, door de vingers der beide handen aan de reikende armen gehouden, hoog boven zijn hoofd verheffen. Bizonder treffend kwam juist op dat oogenblik uit: de overeenkomst in vorm tusschen de priesterlijke tonsuur, de ronde kruin van het priesterhoofd, waar het haar, over een plek juist ter grootte van de Heilige Hostie, verwijderd is —, en die Hostie zelve. Die tonsuur verkreeg dan de beteekenis van dat daar, aan den kruin der priestergestalte, was ingedrukt die zonne-vorm van wat hem het heiligste en het dierbaarste is op de aarde. Daar de mensch in ’t algemeen niet tot nadenken, doch tot handelen gemaakt is, zijn de denkbeelden, die bij het lidmaatschap van een kerkgenootschap behooren, even ver van het gewone dagelijksche bewustzijn en van den geestesinhoud van eiken gewonen ochtend verwijderd, als de denkbeelden, die tot eene materialistische wijsgeerige levensbeschouwing behooren. De gedachten en voorstellingen, die voortkomen uit de meening, dat er oorspronkelijk een electronencomplex, of een „ cel", was, waaruit zich allengs al het bestaande ontwikkeld heeft, zijn even vreemd aan het gewone algemeene menschheidsdenkleven in zijn vele variaties, als de gedachten en voorstellingen, die voortkomen uit Christelijke, Oud- en Nieuw-Testamentische mededeelingen en leeringen. Zoo wel de natuurkundige als de godsdienstige denk- 145 beelden zijn, even zeer in hun opgelostheid of omgezetheid binnen het wijsgeerig axioma der subjectiviteit, als wat aangaat hun deelneming aan het feitelijke bedrijvige gedachtenleven, van ons verwijderde, tot onzen lijdelijken gedachten-voorraad behoorende, gegevens. De gedachte, dat zich alles natuurlijk ontwikkeld heeft naar krachten, welke uit het onbekende kwamen of door het onbekende werden veroorzaakt, kan niet aan ingeboren bestanddeelen of eigenschappen van den menschengeestvan zelf aannemelijker voorkomen dan de gedachte, dat een „wezen” buiten de aarde, buiten al het stoffelijke bestaande, het stoffelijke heeft te weeg gebracht. De meening, dat het kind behoort bij zijn ouders, dat het kind, wel ergens moetende verblijven, het natuurlijkst verblijft bij zijn vader en zijne moeder, de bizonderheid, dat de mensch zich aangetrokken gevoelt tot de voedingsstoffen, die zijn leven moeten in stand houden, zijn zuivere, primordiale dingen in den menschenaard. En dat is nu de kern van den godsdienst, waarin die waarheden dan zijn geïdealiseerd en getransfigureerd, God-de-Vader, God-de-Zoon, God-de-Heilige Geest, het brood, dat God is. Dat is het Vaderschap, het Zoonschap, de verbinding tusschen vader en zoon, de aantrekkelijkheid, die het leven-in-stand-houdende voor den mensch heeft, op zijn diepst doordacht en tot het hoogste verheven, De godsdienst is vooral iets van ethisch-poëtischen aard. Van zoo een verblijf te Rolduc, van de orgelmuziek onder de zeer oude en steeds aanwezige, oud-geele, in hun eenvoud aandoénlijk gevormde, kerkgewelven, van de geheele teedere en plechtige kerk-atmosfeer, dragen de kostschoolleerlingen voor het geheele leven de herinnering mede, van die orgelmuziek en dien zang, terwijl, daar vóór de oogen, in de, zoo mooi om te zien zijnde, zinrijke gewaden, de gods-dienst wordt verricht! In Rolduc heb ik gekend als professor den Heer A., later vrij hoog geplaatst in de kerk-hiërarchie. Hij was de vertegenwoordiger van het keurig gentlemanlike tusschen de professoren. Hij was ongeloofelijk van pöse, zóo, als het alleen in „de provincie” mogelijk is, en het provinciale eclatant karakteriseert De meest brutale ijdelheid teekende zich, zoo fel als een charge, in hem af en doordichtte zijn gelaatsuitdrukking. Men ontmoet zelden menschen, waarin begrippen, waarvan men het bestaan geleerd heeft, van de orde waartoe ijdelheid, achterdocht en dergelijke behooren, zóo zeer belichaamd zijn, als overigens alleen in door blijspelschrijvers bewerkte typen. Deze A. was er zoo een. De groote uitdrukking van kleur en vormen van het gelaat, van de steen-frischheid der wangen, van het helle der lichte grijze oogen, van het nietig uitdagende, waartoe de lippenvorm zich het graagste zette, was die, welke overeen-komt met de steeg-buurvrouw-gil „wat mót je? Deze uitdrukking was het permanente offensieve defensief der ijdelheid, die, in de vormen en kleuren zelve geboetseerd en geschilderd, buitendien gelijk een blauw-zilveren bijna onzichtbaar waas het gelaat omgaf. Deze tartente zelf-verdediging beduidde: „Zoü ik niet ijdel mogen zijn, die alle schoonheden, deugden en gaven heb! Mijn ijdelheid is niet ijdelheid, maar het rechtmatige bewustzijn van al die voortreffelijkheden.” Eens hield A. eene avond-meditatie in de kleine studiezaal, die niet verschilde van een preek in de kerk. Hij verhaalde daarin van een jongeling, die door verkeerde verstandsneigingen en allerlei slechte lectuur ongeloovig was geworden. Eens op een avond nu, dat de jongeling een verren wandeltocht had gemaakt, was hij verdwaald in een gebergte, en terwijl hij angstig den juisten terugweg zocht, zette er een onweder op, dat weldra in hevigheid alle door hem bijgewoonde onweders overtrof. De donder rolde oorverdoovend boven zijn hoofd alsof zware gebouwen vlak daarboven instortten, de bliksem sloeg telkens tot vlak bij hem neêr. De angst van den jongeling vermeerderde met elk zijner oogen- blikken en in radelooze bangheid wankelde en vluchtte hij beurtelings heen en weêr, op en neêr. Toen zijne ontzetting haar grootste hoogte bereikt had en hij niet anders dacht of hij zoude nu dadelijk den dood ingaan, richtte hij de oogen naar boven als zoude in het zwerk zelf ergens redding te vinden zijn, en ziet, toén viel er uit de woedende luchten.... een papiertje naar hem af, waarop de woorden geschreven stonden: „Jezus, erbarm u mijner.” De angstvoor het hevige onweêr,diealleen weinig sportlikeheid bij den jongeling aantoont, daar gelaten, is de vooze constructie, waarbij de redenaar op geen andere manier, om Gods stem tot den jongeling te doen spreken, kwam, dan op de in alle opzichten onmogelijke vondst van het in het gebergte uit de lucht dalend papiertje, de eigenaardige valschheid, nietigheid, en gewestelijke dwaasheid diervoorstelling—eenprecies den aard van den boom hebbende vrucht van dezen A. In zijne preêken vertoonde hij overigens juist de natuurlijkheid, in talent daarbij zijne collegaas, behalve den heer Everts, overtreffend, die hem in het overige leven faalde. Hij stond als ware het achter zijne redevoering en componeerde die als een kunstwerk, vóór zich uit, aandachtig zijnde en méégaande in het treffende der wendingen, die zich in zijn geest voordeden en hij uitsprak. De onnatuurlijkheid in het overige leven bestond erin, dat zijn geest tegenover dat geheele leven zich verhield zoo als tegenover zijn preêken. Hij liep in immer aanwezig bewustzijn van te loopen zoo als een uit een aanzienlijk geslacht voortgekomen priester behóórde te loopen. Kalme waardigheid, het hoofd opgeheven, vaste blikken met klare oogen recht voor-uit. De gebaren zijner armen voltrokken zich in denzelfden trant. Zijne handen en manchetten de andere professoren droegen niet manchetten zóo als dat voor zulk een mensch wel voegelijk is. Het karakteriseerende bestond dus hierin, dat hij dat alles, wat hij deed, niet van zelf deed, maar door met hem steeds vergezellende na-gedachte zijn leven te mo- delleeren. De kern der uitdrukking was eene overwonnen draling. Hij overwon voortdurend, in een star doorzetten, de draling der natuur, die zich tegen haar kunstmatige opvoering tot model verzette. De ijdelheid is de als ware het de gestalte parelend omruischende voldoening over eigen voortreffelijkheid. Indien zoo iemand gewestelijk blijft, en nooit het pakvoor-den-broek der aanraking met het politieke leven van hoofdsteden b.v. ontvangt, blijft hij zijn geheele leven zoo. Dertig jaar na mijn Rolducschen tijd ontmoette ik A. bij een plechtige gelegenheid in Noord-Holland. En waarlijk, de twee niet van den hoogsten rang zijnde decoraties, die hij had, droeg hij, in de grootst verkrijgbare grootte en bijna levend, bloeyend, van nieuwheid, op het zwarte kleed, als heraldische bloemen van een alles over-bluffende beteekenis. Hij verhaalde mij, metlangzame.breed uitmetende,zwaayen van den rechter arm, van een bezoek bij een neef, heel ernstig: toen mijn équipage daar de weidsche oprijlaan naderde en de dienstknechten mij te gemoet schoten.,..” Is het niet opmerkelijk, dat menschenlevens, waarin zóo duidelijk de verschijnselen voorkomen, die men in zijn jeugd zich hoort voorhouden als ondeugden, ijdelheid, koppigheid, gierigheid zoo zelden ontmoet worden? Behalve geringe wazen van ijdelheid bij sommige predikanten, heb ik slechts twee geheel en vóór alles ijdele mannen ontmoet, slechts éen koppigen, slechts éen gierigaard. Gierigheid moet, wel te verstaan, begrepen worden als iets anders dan zuinigheid of spaarzaamheid, koppigheid als iets anders dan volharding of vasthoudendheid, en ijdelheid als iets anders dan gevoel van eigenwaarde niet alleen, maar ook dan praalzucht of hoogmoed. Terwijl ik over A. schrijf, ga ik hem nu echter genegen zijn. Aardige fijnste uitvloeying van het gewestelijke, veel provincialer dan Everts. Die brutaliteit van de geneigd zich in de wat-mot-je-beteekenis naar voren te strekken lippen, lippen kort in de breedte, breed in de hoogte en laagte, als framboos-roode bloesem van boersche groente, bij de tengere neus en hard-delicate wangen, als licht rood en gelig blanke stukjes marmer, het kleine hooge voorhoofd, de jong-ijdele grijze, lichte, helle, oogen in hun niets doende omgeving van oogharen, oogkastjes en wenkbrauwen. Hadt gij het zoo aardig allemaal in dat hoofdje.,,, hoe het moet zijn, hoe het mooi i 5,.,, al die levensvormen? Prachtig toch, gij zijt A. De Brusselsche militairen en edellieden A. zijn uw neven. En gij, gij zijt bovendien Priester. Gij kent Grieksch, Latijn, Fransch, Duitsch, Nederlandsch.... en gij hebt zulk een schoone, nobele gestalte! Hoe doet een priester-edelman ? Hoe houdt die zijn hoofd? Hoe spreekt die? Hoe loopt die? Hoe doet die met zijn armen en handen? O, zoo! Is het niet zoo als gij doet?..,. Ja, ja, ja, ja, zóó, zóó, en niet anders, is het. Gij hebt de schoone taak kinderen, jongelieden, groot te brengen! Ja, ja, die taak hebt gij. Lach dus niet. Lach niet te veel. Dat is niet om te lachen. Dat is allemaal iets verhevens. Gij zijt een vertegenwoordiger der Heilige Kerk. Lach daarom niet, tenzij in uw lach tevens blijke, dat het eene concessie is. Neen, neen, gij behoeft daarom niet stroef te zijn bij gezellige bijeenkomsten of feestelijkheden; maar denk er aan dat gij daarbij vooral het waardige, het eerbiedwaardige, het edele vertegenwoordigt. Het is mij moeilijk u in mijn genegenheid te betrekken; maar nu gij dood zijt.,.. O, wat zal die uitdrukking van ijdelheid na uw dood op uw gelaat te zien zijn geweest! Want zoo is het. De voornaamste karaktertrek komt dan uit. Indien althans iemand zóo iets zóo geprononceerd in zich heeft. Meeldraad van de bloem Limburg! Gij hadt de voorschriften leeren kennen en van de practijk dier voorschriften hebt gij uw leven samengesteld! Daarom waart gij zoozeer ingenomen met u zelf! Om dat alles aan u was precies zoo als gij meendet dat het moest zijn. Röse, blanke, zilverblanke ijdelheid. Röse, blank ijdelheids-suikergoed! Want hoe naïef is dat alles, wel beschouwd! Wat is er naïever dan zonder eeni- ge terughouding blijkende ijdelheid! Maar met liefheid kan het niet samengaan. Gij hadt geen liéf gezicht! Gij werd natuurlijk veréérd, bijna aanbéden, door uw sche omgeving. Maar geen groot-stedeling, man noch vrouw, zoude ooit véél van u hebben gehóuden. Wanneer men, boven op den berg, door de, uit drie poortbogen naast elkaar bestaande, steenen poort, het binnenterrein van de voormalige abdij Klosterrath met het dorp Kerkrade (Kirchenrath) en het dorp Herzogenrath eene trilogie vormende, wier namen het middeneeuwsche leven in zijne hoofdzaken samengetrokken, de Hertog, het Klooster, en de Kerk (het dorp) in de gedachte deden voortbestaan, wanneer men het voorplein van Klosterrath, thans Rolduc, betrad, zag men ter linker hand eerst het afzonderlijk staande gebouw der in 1875 nog nieuwe „Aula.” Naar mijne herinnering werd deze Aula slechts zelden betreden. Ik weet nog alleen van een prijs-uitdeelingsdag, bij den aanvang der zomervacantie, wanneer er op het tooneel dezer schouwburgzaal, in historische costuums stukken met alleen mannenrollen door de jongens werden vertoond, terwijl een der jongens-muziekcorpsen als orchest dienst deed. Deze aula was in lichte kleuren geschilderd. De prijsuitdeeling was eene plechtigheid, waarbij de menschenontroeringen ten zeerste uit kwamen. De aanwezige moeders schreiden, de prijs-winners tintelden van zegepralende opgewondenheid. De muziek speelde. De lekkernijen werden genoten. De jongens en de ouderen waren allen op zijn Zondagsch gekleed. De professoren glimlachten. Er werd een tooneelstuk gespeeld, geheeten „De verborgen diamant.” Mij is slechts éen maal éen prijs toebedeeld. En wel v00r..,, declamatie. Mijn eerste declamatie-succes verwierf ik met de voordracht eener fabel van Lafontaine, waarin voorkwam van een bokken- of geitensik, in een der Zondagmiddag-declamatielessen in de groote studiezaal, die tachtig jongens bevatte en waar professor Wimmers de declamatie doceerde. Professor Wimmers, bijgenaamdHetSerpent,—waarom weetikniet—mocht mij gaarne. Waarom weet ik ook niet. Hij was lang en smal van gestalte, en had als gezicht een geheeltje van fijne trekken, met een soort lachende oogjes, die het begrip „leuk” in helderen tastbaren vorm weêrgaven, omgeven door een schuin kuifje van bruine krulletjes boven op het hoofd en een kleiner kuifje van bruine krulletjes rondom het hoofd. Zoo als alle professoren, op de twee of drie leeken na, was hij steeds gekleed in het priesterlijk gewaad, bestaande uit de lange zwarte toga tot aan de voeten, aan de voorzijde gesloten door éen rij van zeker meer dan honderd zeer kleine bekleede knoopjes, het staande halsboordje met de kleine opening van voren, waarin een weêr door een wit standaardje in tweeën gedeeld zwart geribd staande dasbaantje even zichtbaar was, zwarte kousen, en zwarte lage schoenen met zilverkleurige gespen. Het kookpunt van mijn declamatiesucces deed zich voor, toen ik, de sik van den bok of geit, waarover het ging, moetende aanduiden, met de hand langs mijn eigen,vrij geprononceerde kin streek. Het gehoor schoot, onder de vaan van Wimmers’ sterken stillen lach, in een algemeene lachbui, iets, waarop ik mij in het minst niet verwachtte, en dat mij in ’t later leven, in de Rechtszaal te Amsterdam, bij het proces-Van der Goes nog slechts éen maal gebeurde. Met professor Wimmers, die, als hoofd van de klasseleeraren, mij in de vijfde en vierde klas van het gymnasium dagelijks latijn gaf, ben ik altijd in de beste verstandhouding geweest. Den prijs voor declamatie won ik echter bij een concours in het kleine klaslokaal van de vijfde latijnsche in de Nieuwe Gebouwen, met de voordracht van een fabel, ook van Lafontaine, beginnende met de regels; Entre les pattes d'un lion un rat sortit de terre, Assez a I’étourdi. Le roi des animaux, a cette occasion, Montra ce qu’il était et lui laissa la vie. Ce bienfait ne fut pas perdu Quelqu’un aurait-il jamais cru, Qu'un lion d’un rat eüt a faire Etc. Bij nader overweging vrees ik”, wilde ik bijna schrijven, maar ik zet: hoop ik, dat de voorkeur voor mij van professor Wimmers minder aan persoonlijke aantrekkelijkheid te danken is dan aan de omstandigheid, dat ik de eenige leerling uit het Noorden van Nederland in zijn latijnsche klasse was, en zijne neiging naar hoogere beschaving en mondaneïteit aan het verschiet zijner overwegingen de mogelijkheid deed schemeren, dat in de vacanties ouders van Amsterdamsche leerlingen soms maaltijdtafels en logeerkamers beschikbaar hebben, welke ook wel eens door Rolducsche professoren zouden kunnen worden betrokken. Daarvan is echter niet gekomen. Slechts éen keer kreeg ik, in later tijd, in Amsterdam van Rolducsche heeren bezoek, en wel in het Wereld-tentoonstellingsjaar 1883 van de heeren Reichhardt, een vriend van mijn broêr Frank, en Brouwers, met wie ik toen onder andere het café-restaurant Mille Colonnes op het Rembrandtsplein bezocht,— in eene geheel andere verhouding nu tot elkaar staande dan tijdens de kostschooljaren, en tot intime bevreemding mijner kennissen uit de Amsterdamsche theater- en journalistiek-wereld, die de bedoelde gelegenheid plachten te bevolken. Ik schrijf te hopen, dat Wimmers'voorkeur Amsterdam meer dan mij persoonlijk gold, want waarom zoude het mooyer zijn een jongen gaarne te mogen om dat men dien als menschje wel aardig vindt dan om dat hij een beschavingsgrondgebied vertegenwoordigt binnen hetwelk men gaarne eens tijdelijk werd opgenomen? Men zegt zoo: „het is niet om jou, maar om je geld, of om je relaties, of om je familie, of om je positie", meenende daarmede een dieper menschkundige waarheid te ontblooten. Maar dit is onjuist. Want ik bèn mijn geld, mijn relaties, etc. Als het is „om mij”, dan is het om mijn aard, mijn manieren, mijn humeur, mijn karakter, mijn uiterlijk. Maar mijn geld, en z.v. constitueert niet minder dat, wat ik, in de samenleving, ben, dan mijn aard, mijn manieren, en z.v. het doen. Op het voorplein te Rolduc had men aan de linkerzijde dus de Aula, en voor zich uit den voorgevel der gebouwen, bijna geheel oud en van den bergsteen van de streek, alleen voor het uiterste rechtsche gedeelte nieuw gebouwd van rooden baksteen. De voorgevel van de kerk was midden tusschen de overige gebouwen en in éen „rooilijn” daarmede. Een weinig in linksche richting achter de genoemde ingangspoort bevond zich het voorste middengedeelte en de hoofd-deur van het groote oude gebouw, dagteekenend, naar ik gis, van het begin der negentiende eeuw Uit voorste middengedeelte bevatte gelijkvloers met het voorplein links van den binnenkomer de spreekkamer, waar de bezoekers der leerlingen werden toegelaten, rechts de portierswoning, en op de verdieping rechts de woning van den Directeur, links die van den provisor, dat is den bestierder der huishouding.Wanneermen aan de voordeur schelde, de voordeur zoowel als de breede, de eere-trap, binnen, van houtsoort en bewerking, zoo als men dat in die oude huizen tot in het Zuiden van Waalsch België toe vindt werd die geopend door den heerlijken portier. Hij heette Martin. Onvergetelijk type. In een gewoon jasje, broekje en dasje. Maar, met zijn korte lichaam en groot dik hoofd, precies zoo als de kloosterportiers in Limburg vóór duizend jaar moeten geweest zijn. Klein zwart kuifje van dunne krulletjes midden boven-op het hoofd; rondom het hoofd gordijntje van soortgelijke krulletjes. Kleine zwarte oog-\I e®, Pitog.de Pitten van de hoofd vrucht; groot hoog voorhoofd, met het achterhoofd een grijs-geel bergje, waarop en waartegenaan de haarwoudjes gegroeid waren. Oeheel en slecht geschoren, met dat grof-grootsche in de trekken en dat zwarterig ruige in de huid, dat een uit het volk voortgekomen monnik zal hebben. n „ i. i i , i 4 Ue hal achter de voordeur was bevloerd met groote kaartspelruiten-vormige om en om gelegde blauwe en witte steenen. Tegenover de voordeur, onder het midden-trapportaal, was de doorgang naar de corridors, die m een vierkant zich om den binnentuin uitstrekten. Mo' numentaal verhieven zich de donkerbruin eikenhouten trappen' met de breede lage treden, van links en van rechts naar dat portaal, van waar zij vereenigd verder tot de verdieping op-glooiden. Op de witte muren, boven de lambriseering, in de hal boven, waren de levensgroote kleurige portretten der vroegere abten en directeuren van de stichting. Links van den trap-bestijger was hier boven de Directeurswoning. De Directeur Everts heette „in de wandeling" de Zwarte; de provisor, daar tegenover gehuisvest, werd in den mond van het Jongensvolk genoemd naar de gewoonte, die hij gezegd werd te hebben, om met kneepjes in zeker lichaamsdeel, de jongens, die hun door de ouders gedeponeerd zakgeld bij hem kwamen halen, of over andere huishoudelijke onderwerpen spreken, van zijn vriendschappelijke en tot bescherming geneigde gezindheid te doen blijken. Daar heeft men nu het volksleven èn den Staat. Voor de samenleving was Everts de zwarte, voor den Stdat de Directeur. Het volk leeft in eene intimiteit van impressie-mededeeling. Voor zijne verbeelding kenmerken zich de personen door hun treffende eigenaardigheden in voorkomen, zede of gewoonte. Merkwaardig is ook, dat géén professor twéé bijnamen had, hoewel elk er een had, of althans bij een familiare naam-verdraaying werd genoemd. De eenvoudigste waren gevormd door de verkleinende toevoegsels bij voor- of achternamen: Professor Louis Janssen heette „Louike”, Professor Geenen: „Geeneke.” Daarna kwamen de uit den algemeenen in druk van het voorkomen afgeleide en door bijvoeging van een aan oude sprookjes of sagen ontleenden naam tot blij spel-namen samengestelde, zooals „Piet Suf” voor Professor Van Goor. Een derde soort waren die, waarbij een karakter door een enkel, schijnbaar daarvan ver verwijderd, sequivalent werd aangeduid. Zoo „de Knol", in den zin hetzij van een oud paard, hetzij van het ooft, voor een der twee professoren Slits, en „ het Serpent” voor Wimmers. Eén jongen moet het eerst zulk een bijnaam gevonden hebben, die door het treffend geniale daarin dadelijk algemeen gebruikelijk werd. Vandaar ook dat slechts eemge professoren de te compacte, alles omvattende, synthetische, heraldische bijnamen van de laatst genoemde soort hadden. Bij een bezoek mijner ouders kwam de Directeur ze verwelkomen buiten zijn kamerdeur. Hij stond dan, het antwoord op een belangstellende vraag aanhoorend, met het hoofd en de schouders in lichte buiginghou- met de eene hand in zachte ronding langzaam over den rug der andere wrijvend, terwijl het vensterlicht zijn achterhoofd en rug met een levendigen zilverglans had bezet; en ook zilverglans om de zwarte appeltjes in zijn oogen was. Zijne woonkamer zie ik in gedachte altijd met goudglans doorsponnen weêr.Een teêre weelde van licht bruinachtig goud in de ruimte. En dan bracht later Martin de etens-schotels en werd de oude wijn, van onder den braven onbewegelijk harden Rolduc-grond, ontkurkt. Bij zoo een maaltijd lag mijn hand op tafel en was er zoo een oogenblik in het onderhoud, dat de aanzittenden zich schertsend rekenschap van hunne verschijningen geven, alsof zij beelden zien. „Karei heeft geen lange vingers”, zei iemand, waarop daarover werd doorgeschertst, en de heer Everts al lachend en plagend zeide: „er ontbreken maar velletjes tusschen de vingers om er eendenpootjes van te maken.” Ik was niet ongekwetst. Dergelijke scherts blijft dan ook alleen beminnelijk, en daarom geoorloofd, indien zij zich richt tot volwassenen, die verondersteld kunnen worden een aardig wederwoord in den zelfden trant dadelijk gereed te hebben. Behalve bij dergelijke bezoeken, ben ik nog maar een enkele maal in de kamer van den Directeur geweest, eens voor een straf. Het is zeer bezig houdend zich te herinneren hoe zoo een inrichting als Rolduc is samengesteld, met alle onder-deelen, en nu eens niet, althans niet in de eerste plaats, te vragen naar de zintuigelijke indrukken, die ontvangen worden. Behalve de portier, was nog zeer veel juist zoo als het in de middeneeuwen moet geweest zijn. Daardoor krijgt het geheel, – met de topographische ligging, de afgezonderdheid, en met de staathuishoudkundige volledigheid van dit gemeenschapsleven iets van een kostbare antiquiteit en iets als te zijn van en voor alle tijden. Van de straffen herinner ik mij, gewone, ook op de scholen der Noordelijk Nederlandsche steden in zwang zijnde, zoo als regels schrijven, werk óver-maken, zullen er ook wel geweest zijn, maar die herinner ik mij niet b.v.; in de studiezaal op de knieën liggen, verder het „salet”, zijnde gedurende de speel- of groote wandelingtijden in de studiezalen arbeiden, en dan het „ klein compareat” en het „ groot compareat." Hooger dan deze laatste, bestond er nog slechts éen straf: de verwijdering voor goed van de school. Het „klein compareat”, dat ook mij is ten deel gevallen, was eene plechtigheid, die ongetwijfeld van de gebruiken in middeneeuwsche kloosters is overgenomen. Het „klein compareat” had plaats op de kamer van den Directeur. Het was een Rechtbank. Aan de tafel, die met een groen kleed overdekt was, en waarop een groot crucifix stond, hadden plaats genomen de Directeur en de professoren van de klas van den delinquent, allen in de gewone gewaden, die zij steeds als priesters droegen. Het was het „klein" compareat, daarom was niet de geheele gemeenschap der professoren er aam wezig; maar alleen zij, die den jongen mensch, wiens zedelijk gevoel heilzaam beïnvloed moest worden, als eerwaardige groote kameraden en als leeraren het dichtst en het meeste dagelijks omgaven. Hun gezamentlijkheid hier, terwijl men ze anders nooit als aldus een afzonderlijke gemeenschapsgroep vormende bij-een zag, was niet alleen uiterlijk indrukwekkend, maar zoo wel van beteekenis, door dat zij den jongen dwaler bewust deed worden van de bizondere verhouding in welke hij tot juist alle deze zijne oudere vrienden stond, als ontroerend door de broederlijkheid, die door de nu zoo zeer blijkende onderlinge verhouding van bij de zelfde klasse betrokkenen bestond en nu den jongen man zoo duidelijk voor oogen kwam. Dan werd het kind, dat nog klein, en alleen daar tegen- over stond, van het Kwade, dat hij had gedaan, en van het Goede, dat hij doen kón, gesproken. Het geval werd ontleed in de karakter-beweeg-krachten, die er toe hadden geleid. Vragen werden gedaan. Beschouwingen en vermaningen gegeven. Bij het begin en het einde werd gebeden. Door de eeuwen heen was dat zoo gegaan. Het priesterlijk karakter, in het uiterlijk, ook in de kleederdracht, zich beteekenend, droeg samenstellend bij tot de gebeurtenis, dat hier de jonge mensch in aanraking werd gebracht met de Zedelijke-Schoonheid. Want deze was het geweldige, dat diep en hoog achter de voor het gezichts-zintuig aanwezige plechtigheid, zijne tegenwoordigheid liet blijken. De Zedelijke-Schoonheid, een afgrond en een oneindig vergezicht voor de Gedachte een der afzonderlijke groote natuurkrachten, die het goede in de levens der menschheid-volken heeft te weeg gebracht. De Zedelijke-Schoonheid is iets absoluuts; niet zoo zeer nog hiérom, dat, al zoude bij den eenen volksstam het zedelijk schoon worden geacht zijn vader in het gelaat te spuwen, wijl daardoor moed ook tegenover de heiligste begrippen zoude blijken; terwijl bij den anderen de vader slechts op de knieën zoude mogen genaderd worden, door gedachten-associaties zoowel met de eene opvatting als met de andere absolute begrippen van anderen aard zich zouden vereenigen; als wel om dat het feit van het overwinnen der neiging, die in het oogenblik der worsteling door den hierbij betrokkene met zijn verstand voor de goede neiging zoude worden gehouden indien hij gedurende die worsteling éen tijdstip lang bezonnen kon zijn geheel onafhankelijk van den aard der objecten van den tweestrijd als kern het gevoel van het absoluut en objectief goede in zich heeft. De jonge mensch moet gevormd worden naar een model. Indien ik mij des ochtends heb voorgenomen des avonds ten tien uur een feestelijk samenzijn af te breken om dat ik anders den volgenden dag niet goed werken kan, en ik breek toch des avonds het samenzijn niet af om dat op het bepaalde uur zelf mijne meening niet is, dat dit het beste zoude zijn, handel ik niet verkeerd, wijl ik, met te blijven, dan handel naar mijn beste weten op het tijdstip der handeling. Keur ik den volgenden ochtend mijn blijven van den vorigen avond weêr af, dan volgt d&ar uit óok niet, dat ik den vorigen avond verkeerd heb gehandeld. Er blijkt alleen dat ik in den ochtend-toestand anders denk over dit onderwerp dan in dien van den feestelijken avond. Het kleine concilie van priesters, dat het compareat is, is realistisch-artistiek gezien niets dan een gezelschap van in lange zwarte jassen zittende Limburgsche boerenzoons, die een ondeugenden knaap de les lezen; maar met ethisch-historische menschheidkunde gezien, welven zich onder die kleine gewestelijke gebeurtenis daar de diep ingegraven en ver zich strekkende mijnen der Deugd-begrippen en Deugd-beöefeningsmethoden, met alle grootere en kleinere uitgroeyingen daarvan in het menschheidverleden. Het zoude wellicht niet wenschelijk zijn, dat in het gewone, algemeene maatschappelijk leven de ethiek sterker vertegenwoordigd ware dan zij is. Zoo als het is, is de Ethiek daarin echter vertegenwoordigd en het is aandacht-waardig soms de edelsteenrijke ondergronden te onthullen, waaruit het leven, waarin wij zoo behagelijk, zeker en van-zelf-sprekend gaan, is voortgekomen. net verschil tusschen een burgergezinsleven in een christelijke stad en dat van een wildenfamilie in een kampong of kraal, is veroorzaakt onder andere door de meest grootsche ethische idealen. Plaats ik mij in gedachte aan het eind van mijn leven en overzie het retrospectief globaal, dan zal ik wellicht oordeelen, dat mijn leven zeer veel beter geweest ware indien ik meer door invloed der ochtend- dan door dien der avond-inzichten beheerscht ware geweest. Of het oordeel zóo zal zijn, is echter afhankelijk van mijne dispositie, en van, zoo niet door die dispositie dan toch in verband met die dispositie, in den tijd dier globale retrospectieve overschouwing, aanwezige philosophie. Bij uitvoering der ochtend-besluiten zie ik mijn leven steeds steviger, vaster, rijker worden; begonnen, bij voorbeeld, in een klein huisje met eene echtgenoote, een kind en éen dienstbode, ben ik aan ’t eind in een groot huis, met een echtgenoote, tien kinderen en vier dienstboden; bij een leven, dat het gevolg is der avondneigingen zal ik echter wellicht gelukkiger zijn geweest. Dit hangt hiér van af, of ik mijn geluk meer stel in het beleven van zoo veel mogelijk verrukkelijk-prettige, dat is heerlijkfeestelijke, tijdsduren, dan wel meer in de voldoening, die het besef hoofd eener groote familie in een groot huis te zijn, geeft. Deze waarheid betreft echter alleen mijn aard, mijn philosophie, ook mijn schuldbesef en verantwoordelijkheid; maar doet niets af aan de absoluutheid van den ethischen achtergrond van waar uit de ochtend-stem spreekt. Niets zegt mij, dat ik na mijn melk en brood van het eerste ontbijt, beter oordeel dan na den avondwijn. Al zoude dit voor de meeste menschen zoo zijn, dan kan het toch nog wezen, dat ik juist door een glas wijn over mijn beste verstandswerking eerst ga beschikken. Wij kunnen dan ook aannemen, dat de avond-stem óók een absoluten achtergrond heeft. Dit doet echter aan de absoluutheid der ochtend-stem, en aan hare groote schoonheid, niet af. Het feit der overwinning van de „ goede" neiging heeft als kern in zich het gevoel van het absoluut en objectief goede. Dit gevoel heeft het karakter van diepe rust en gelijkt daarom meer verbonden aan hetgeen men zich als het „Eeuwige” zoude denken dan het gevoel der avond- of „ slechte" neiging, dat meer het karakter van bewogendheid eener schitterende voort-bewogenheid op de toppen eener zoete vlammenzee heeft. De aard zelf nu van zulk een godsdienstige, van zulk een Christelijke, Katholieke inrichting, als Rolduc, brengt er degenen, die ook vermaak scheppen op andere geesteswegen dan die derschoone-kunst-werkingen.toe de opvoedkundige en andere strekkingen, die zich in de geheele samenstelling van zulk een instituut ontplooyen, het karakter van den godsdienst, waartoe het behoort, met zijn mystische elementen, zijn priester-coelibaat, al zijne zeden en gebruiken, te beschouwen. Wat vertegenwoordigt al niet een geestelijke, die, langzaam op en neêr wandelend, zijn „brevier” bidt in den stillen tuin van een opvoedingsklooster! Hij zal zijn een dikke man in een zwarte pij met roode wangen en een donker ingebonden goud-op-snede boek in de handen. Maar hij is zeer veel meer. Als hij op de beste wijze moest worden geschilderd, zoude die schilderij dan niet moeten inhouden al wat hij mystisch, historisch en cultureel beduidt? Men kan aan hem zien, dat zijn wangen het rood van binnenste roode-kool-bladen hebben, afgewisseld met paardenbiefstuk-rood-plekjes; maar dat hij de belichamer is van latijnsche cultuur en christelijke mystiek, dat kan men ook aan hem zien. Dat hij verbonden is aan Romeinsche staatsphilosophische ideeën en aan den middeneeuwschen bloei van de menschenziel, dat hij de drager en voortzetter, dat hij de leeraar en dus te weeg brenger is van de grootste wereldhistorische tendenzen, dat kan men óok aan hem zien. Het donker ingebonden, donker goud op snede zijnde, boek voor zijn borst, bevat de taal der Romeinen, kunsthistorisch en aesthetisch het kerklatijn, algemeen linguistisch en ethnographisch de zelfde taal als die Julius Caesar sprak. Zijn verrichting op dit tijdstip is in de taal der Romeinen te bidden tot den God der Christenen; zijne verrichting is te spreken tot een God, tot een Wezen, dat bestaat uit het hoogste Goede, Ware en Schoone. Wij nemen aan, dat déze, vergeleken met andere menschen, vergeleken met andere priesters, een grof mensch is. Maar de aanrakingen, van zijn jongste jeugd af aan, met de groote ideeën en de groote zeden, doen zijn grofheid toch verschillen van die der andere groven. Die groote ideeën en groote zeden hebben zich in deze grofheid geprent. En wil ik hem nu uiterlijk zién, dan zal ik in hem die grootheden kunnen zien. Dan zal ik » vóór alles het spel dier grootheden in dezen groven menschengroei kunnen zien. Ik beeld niet af een mensch; maar ik beeld af die grootheden, voor zoo ver zij zichtbaar zijn in dezen mensch. Dat hij dagelijks zich met den inhoud zijner gebeden heeft bezig gehouden, dat hij, hoe betrekkelijk werktuigelijk dan ook, zich van hunne beteekenis heeft rekenschap gegeven, dat moét hem doen verschillen van een nimmer biddenden, maar slechts vloekenden en zwetsenden herbergierszoon. Nu beeld ik dit wezen, dit afgeronde geheel van vleesch en beenderen, af, hoofdzakelijk voor zoo ver de straalpunten der geestelijke grootheden er lijnen in hebben getrokken en hunne glansen uit zijn ernst en nadenkendheid lichten. Daarbij beeld ik af zijne vormen naar het ideaal, dat is ik beeld af den idealen menschengelaatsvorm zoo als daar mede zich hier het persoonlijke, afzonderlijke of bizondere heeft vereenigd. Ik beeld af de mate, waarin in dezen menschenkop het ideaal is bereikt. Ik herken hem dan in het beeld. Hij lijkt precies. Maar niet zoo zeer herken ik in hem een samenstel van menschengewoonten en -eigenaardigheden als wel het ideaal, dat hier op een bepaalde menschelijke wijze leeft. Achter de voordeur, geenzijds de hal en het noordelijke deel van het corridoren-vierkant, dat den binnentuin omgaf, was de binnentuin, om zijn vierkanten vorm het carré genaamd. Tusschen de kloostermuren van donkerkleurigen steen en hun vensters met in loodlijstjes gevatte ruiten, was daar altijd die stille tuin, met zijne korte bijna alle half-ronde of dnders bocht-vormige lanen, zijn grasranden en -vlaktetjes, zijnhooge heesters, bij welke eenigebloemheesters.Éenenkelenkeerslechts zag men er een professor loopen of een paar jongens op een bank. Het corridoren-vierkant daarentegen was de plaats, waar, behalve gedurende de twintig a dertig langste zomerdagen, alle leerlingen na het avondmaal te zamen waren, allen in rijen van twee of drie tot vijf of zes, in hun clubje of clubgedeelte, in hun compagnie, zoo als het heette, achter elkaar de corridoren voortdurend afloopend, en daar hun gesprekken voerend, terwijl slechts enkele gezelschappen van kleineren daarnaast over het onbezet gebleven gedeelte der vloeren hun renen draafspelen deden, en een vier of vijf surveilleerende professoren drentelden. Mijn gedachte verwijlt van de Rolducsche dingen het liefst bij de kerk en bij de natuur. Ik denk het liefst aan de kerk, aan de speelplaats, aan de groote, algemeene wandelingen buiten het gesticht-gebied, en aan het „bosquet” of „boskè”, het bij Rolduc behoorend bosch buiten de speelplaatspoort op de berghelhng, waar de vier vijvers in vier elkaar opvolgende étages naast elkaar lagen. En van de dingen van mijn leven in zijn geheel, denk ik het liefst aan den eersten kindertijd te Hilversum, aan den Rolducschen tijd, aan de jaren 1887 en 1888 te Houfïalize in België; vervolgens aan de maanden Juni—October 1915 te Laren in het Gooi en aan de maanden Juni-Augustus 1916 te Haarlem. Als ik nu niet erg sterk van geest ben of door een werk flink gegrepen, want dén zijn alle onderwerpen hetzelfde! dan ga ik maar weêr naar buiten. De grootste „ gelukzaligheid” heb ik gekend te Bergen op Zoom in 1891 en te Baarn in 1897—'98; maar dat waren abstracte geestes-toestanden en daar ik, in een tijd, dat ik niets daarvan in mij heb, daaraan niet met proevend genoegen kan denken, denk ik het liefst doorloopend aan meer normale en menschelijk-compleete gelukstijden. Het vroege opstaan gaf reeds aanstonds, bij het begin van èlken dag, zoo iets goeds aan het leven. Winter en zomer half zes op. Alleen in het strengste gedeelte van den winter zes uur. En dan altijd dadelijk onder het ijskoude water. De morgenstond heeft goud in den mond. Niet alleen indien men zich den morgenstond als eene in het Oosten geeuwende reuzin voorstelt met in de Vereenigde Staten gerestaureerd ons tegen-stralend gebit; ook niet alleen indien men denkt aan de arbeidzaamheid, door het vroeg opstaan bevorderd, en die de gouden tientjes op de marmeren Bank-tafels ten onzen gunste doet tinkelen; maar eveneens door het prettige gevoel, dat vroeg op te zijn geeft Een, bij de aandoening door het zien van mooi licht goud te vergelijken, ochtend-stemming doet zich eerder voor ten half zes dan ten negen ure. Heerlijk, die dwang. De dagverdeeling regelende klokken klinken luid door de gebouwen. Ik ontwaak daardoor. Geen oogenblik van aarzeling of strijd. Er is, Goddank, geen sprake van een vóór en een tégen in mijn hoofd. On-middellijk schuif of spring ik het bed uit. Ik heb mijn beenen al bekleed en spoed mij naar het ijskoude water, het toevloeyende goede, dat, even koud als van rotsen gudsende bronstralen, uit de waterleiding-kranen daalt. Want wij hebben het water tot ons geleid en uit frisch gepoetst koper valt het als van onder door de zon beschenen ijspegels. In een kwartier ben ik aangekleed. Wat maal ik trouwens om mijn kleeding. Ik adem, ik kijk, ik hoor, ik beweeg mijn armen, mijn beenen, mijn lijf. Weêr werpt de klok de goudklanken van den schoonen regelmaat door de zalen. Ik loop met mijn licht jongensgangetje, tusschen de anderen, naar de studiezaal voor het gebed. Wij zijn de kinderen van God, die ons de goede dagen in zoo groot aantal heeft gegeven. God is iets, waar ik verder niet veel aan denk; maar Dien ik stilletjes dien, zooals de anderen. Nu bidden wij. Geen heel bizondere communicatie met het Opperwezen. Geen buitengewone ziels-werking. Niets van dien aard. Ziel en zoo wat meer zijn woorden en oppervlakkige gedachtetjes. Maar gedachtetjes aan een lieve, prettige oppervlakte. Mijn ziel beweegt niet bizonder; maar ik kijk ernstig. Ik lach niet, ik speel niet, ook kijk ik niet betrekkelijk onverschillig en verveeld zoo als bij de studie of veelzijdig gemoedsbewegelijk zoo als in de klas; maar mijne oogleden zijn toe en mijn gezicht staat ernstig en ingetogen, terwijl ik op de knieën Hg op de zelfde banken, waar ik anders op zit. Na het ochtendgebed, de Mis in de kerk. Na de kerk een uur ochtendstudie. Dan het ontbijt met een kwar- tiertje speeltijd. Dan twee uur klas. Dan een half uur speeltijd, dan twee uur studie of klas. Dan het diner. Dan een uur speeltijd. Welk een goede verdeeling! Niet langer dan twee uur klas of studie achter elkaar. Steeds rust- of speeltijdjes tusschen de leer- en eeturen in. Wij leerden daar in Rolduc Latijn en Grieksch. Ik geloof, dat het goed is zich te doordringen van het Griek' sche, Romeinsche en Fransche leven, zoo als dat was in de bloeitijden dier naties. Ofschoon de kennis van oude talen op zich zelf geen waarde heeft, is het voor de vergemeenzaming met het leven in het verleden goed de talen te kennen. Men maakt ze zich ook eigen om den geest te versieren en als stijldeelen in de conversatie, dit laatste wat het Grieksch en Latijn aangaat alleen voorde conversatie met geleerden, wat het Fransch aangaat voor de algemeene. Men leert Grieksch en Latijn om de werken der Grieksche en Romeinsche schrijvers in de oorspronkelijke taal te kunnen lezen. Men moet die werken niet lezen om daaruit direct, maar om daaruit in-direct het oude leven te leeren kennen. Met moet niet denken: zoo en zoo was dat oude leven, want zoo heb ik het in de oude schrijvers gelezen; maar: lieden met een schrijvers-mentaliteit dachten, blijkens hunne werken, zoo en zoo over het oude leven en stelden het aldus voor; ergo wés het aldüs. Op deze wijze construeert men de minst onjuiste voorstelling van het leven. Indien, gezien dóór den geest, en dan door mij door den geest héén, van dien en dien bepaalden schrijver, het leven zóo was, dan was het dus voor mij zus. De constructie, die dan voor mij de waarheid is, is de vereeniging van hetgeen ik als de ook thans aanwezige en altijd zoo geweest zijnde werkelijkheid heb leeren kennen mèt de mededeelingen der oude schrijvers. Men moet zeer voorzichtig zijn met de vorming zijner levensbeschouwing naar die van dezen of genen schrijver. Men moet zijne levensbeschouwing zich laten vormen door de vereeniging van wat onze eigen philosophische geesteswerkingen ons hebben geleerd met hetgeen de prac- tijk van het leven ons heeft geleerd. Zoowel Montaigne als Saint-Simon bv. zagen het leven van bitterheid uit. Verreweg de mééste schrijvers staan, hetzij bitter, hetzij zuur, hetzij woedend, tegenóver het leven. De aard van het schrijversschap in het algemeen sluit dit zelfs eenigszins in. Montaigne en Saint-Simon dus, geven naar-geestige beschouwingen over en voorstellingen van de wereld. De werken van geschiedschrijvers en letterkundigen zijn, op de mededeelingen van feiten na, afbeeldingen niet van de wereld, maar van den geest dezer schrijvers. Zóo was het niét; maar zóo zag Montaigne, of Saint-Simon, en z.v. het. Als beginsel van opvoedings-stelsel moet de opvoeder zich afvragen: tot wét hij het op te voeden kind moet opleiden. Hij moet vragen: hoe moet dit mensch over twintig jaar zijn en hóé maak ik hem zoo? Men kan niet alles voorzien. Maar men moet afgaan op het gemiddelde, het normale, het waarschijnlijke. Indien alles het waarschijnlijk maakt* dat het kind G. over twintig jaar tusschen de dertig en vijftigduizend gulden inkomen zal hebben en leven in een milieu van oude Doopsgezinden, moet ik hem zoo fatsoeneeren, dat hij in een dusdanig leven het aangenaamst voor zich zelf en voor anderen is. Gebeurt er iets, ten gevolge waarvan hij twintig jaar later slechts éen in plaats van veertig duizend heeft, dan zullen sommige deelen zijner opvoeding wel in zijn nadeel zijn (door dat hij zich ongelukkig gevoelt om dat hij zijn élégances en spiritualiteiten in den omgang met menschen van één duizend niet kan plaatsen, en z.v.); maar éndere deelen zullen hem altijd te pas komen, en overigens is hij dan een uitzondering, die niet vooruit te bespeuren was. Het ontbijt te Rolduc bestond uit koffie en brood. Heerlijk, de aanblik van de ontbijtzaal, voor de eerste betreders. Je kondt er tegen om twee uur te leven aan het begin van den dag zonder te eten; en om dat je bij het begin van het ontbijt reeds twee uur geleefd had, had je een fameusen honger. En om dat je een fameusen honger had was de aanblik van de eetzaal, waar alles ongerept en geheel overzienbaar gereed lag en stond, zoo heerlijk voor de eerste betreders. Voor iederen jongen was er een heel, klein, brood, zoo als in de steden en dorpen des ochtends de meiden van de bakkers voor een kleine familie nemen. En daarbij koffie. Op het brood werd niets gegeten, ook niet boter. Je kreeg zoon brood, zoo als een paard een roggebrood krijgt. Men was ook niet veel anders dan een troep aan tafel zittende, godsdienstige, lezen kunnende en latijn leerende veulens en hitten. Heerlijk, die groote en kleine kinderen, die zich voedden met wat uit den aardbodem was opgewassen. Onder den hemel was in den grond het zaad gestort, en allengs waren daaruit de halmen opgegroeid. Groen waren zij, en toen geel. Zij hadden iets van muzieksnaren, wuivend in den wind. Staande dicht op elkaar, in bijna onafzienbare menigten. Golvend onder den storm als een drooge, geele, kuische zee. Enkele aren deinend. De halmen werden gemaaid door het naar ze heen gebogen landvolk, De halmen werden saamgebonden tot schoven. De schoven werden gedorscht. De koornkorrels waren het graan. Het graan werd in de molens gemalen tot meel. Het meel werd gekneed en kreeg vormen. De meelvormen werden gebakken met vuur. Zij waren dan heet en koelden langzaam af. Het koren was brood geworden. VIL EEN VIOOLSTRUIK'AVOND/1881 Een vergadering van het Amsterdamsche leesgezelschap „De Vioolstruik”, zoo genoemd naar Vondels embleem, in 1881, bezocht door de volgende leden: Prof. Dr. J. A. Alberdingk Thijm, voorzitter; Dr. P. J. H. Cuypers en mevrouw A. C. Th. Cuypers-Alberdingk Thijm; mejufvrouw M, Cuypers; den heer A. B. J. Sterck en mevrouw L. Sterck-Kervel; mejufvrouw Elise Sterck; den heer Ferdinand Diepenbrock en mevrouw Diepenbrock-Kuytenbrouwer; mejufvrouw Lidwyna Diepenbrock: mejufvrouw Marie Diepenbrock; den heer en mevrouw Eduard M. Alb. Thijm-Cuypers; K. J. L. Alberdingk Thijm, secretaris; mevrouw W, A, S. AlberdingkThijm-Kerst, eerebd. De oude heer Sterck, vader van den heer A. B. J. Sterck, eerelid, was dezen keer verhinderd. Behalve de genoemde, waren nog leden van de „Vioolstruik” verschillende dames en heeren Alb. Thijm, die ter vergadering verschenen wanneer zij in het land waren; en eere-leden: de Bovenkerksche pastoor J.W. Brouwers; de Leidsche Deken Quant; mevrouw de Wed. Sterck-DeVooys en de HeerTheod. Alberdingk Thijm. De genoemde mevrouw Cuypers-Alb. Thijm was de zuster van J. A. Alb. Thijm. De genoemde mejufvrouw M Cuypers, dochter van den heer en mevrouw Cuypers-Alb. Thijm, was de latere mevrouw Taen-Err-Toung, omstreeks 1885 gehuwd met den heerTaen-Err-Toung, vertegenwoordiger van het Chineesche ministerie van Koophandel ter Amsterdamsche Wereld-tentoon-stelling van 1883. De familie Cuypers woonde toen aan de Vondelstraat, hoek ingang Vondelpark, in een villa, naast die van den heer en mevrouw Waller-Schill. De heer en mevrouw Sterck-Kervel, echtpaar zonder kinderen, woonden aan den Kloveniersburgwal. Mevrouw Sterck-Kervel is later hertrouwd met het Limburgsche Eerste Kamerlid Brouwers. Mejufvrouw Elise Sterck, een nicht van den heer en mevrouw Sterck-Kervel, was een der vier kinderen van het eere-lid, mevrouw de Wed. Sterck-De Vooys, wonende in de zoogenaamde bocht van de Heerengracht, tegenover de Spiegelstraat. De heer en mevrouw Diepenbrock—Kuytenbrouwer, neven van de Alb. Thijms, woonden Keizersgracht bij de Vijzelstraat en waren de ouders van mejufvrouw Lidw. Diepenbrock, de latere mevrouw Bosch van Oud-Amelisweerd, en van mejufrouw Marie Diepenbrock, later gehuwd met Dr. Hubert Diepen, neef van het Eerste Kamerlid D. en broeder van den Bisschop van ’s-Bosch. De heer Ed. M. Alb. Thijm was de zoon van het eere-lid Theod. Alb. Thijm, welke laatste een halvebroeder was van J. A. Alb. Thijm. De heer Ed. Alb. Th. was gehuwd met mejufvrouw Cuypers, een dochter uit het eerste huwelijk van Dr. Cuypers. De heer en mevrouw Ed. Alb. Thijm woonden Heerengracht bij de Koningstraat, (des zomers te Bussum), „ De Vioolstruik" vergaderde elke veertien dagen te Amsterdam gedurende het winter-seizoen, beurtelings ten huize van elke familie, waarvan een of meer leden tot het gezelschap behoorden. Het doel der „Vioolstruik" was het lezen van tooneelstukken in de Nederlandsche, Duitsche, Fransche en Engelsche taal. De president en leider had in zes kleine kolommen afgedeelde gedrukte briefjes. De eerste kolom bevatte, met op eiken regel een naam, de namen der leden, correspondeerend met puntjes-regels in de vijf volgende kolommen. Boven deze vijf kolommen waren gedrukt de cijfers I, 11, 111, IV, V. Achter den naam van elk lid werd ingevuld in de kolommen de naam van het tooneelspel-personage, waarvan hij de partij in het le, He, Ille, IVe of Ve Bedrijf te lezen had. Boven deze verdeeling was met grootere letters de naam van het werk vermeld. Aan het eind van elke vergadering werd besloten welk tooneelstuk den volgenden keer een beurt zoude hebben. Veertien dagen vóór de vergadering werden deze briefjes, vergezeld van een exemplaar van het te lezen werk, vanwege den president rondgezonden, opdat de leden zich op hunne praestatie ter vergadering zouden voorbereiden. De „Vioolstruik" had statuten en een reglement, waar- in onder andere bepalingen die omtrent de te verbeuren boeten voorkwam. Deze boeten golden kleine delicten, zooals te laat ter vergadering verschijnen, niet tijdig invallen bij de lezing en dergelijke, De boeten werden onmiddellijk voldaan door storting van het bedrag in een varken van groen aardewerk, dat op de vergaderingtafel stond. Des zomers werd deze „pot", aangevuld door vrijwillige bijdragen, „verteerd", op een buitenpartij in het Gooi of in de omstreken van Haarlem. Behalve deze pot-verteering, hadden er ook des zomers soms buitenpartijen plaats, door eere-leden ten hunnent aan het gezelschap aangeboden. Het tweede, steeds wederkeerende, groote evenement in het , Vioolstruik”'leven, was de St Nicolaasavondzending, verbonden met de partij op Driekoningen. Op een vergadering in de laatste helft van October of de eerste van November, schreven de leden op een strookje papier de een of andere opgave, die in den vorm van een geschenk van het eene lid aan het andere op Sint-Nicolaas-avond moest worden uitgevoerd. Deze strookjes, in aantal dus even groot als de leden der Vioolstruik, werden in een hoogen hoed of diepen bak gelegd, en elk lid trok daaruit een strookje. Vervolgens trokken op de zelfde wijze de damesdeden de namen der heerendeden en eindelijk de heeren die der dames. Aan ’t eind der trekking was aldus iedere dame in het bezit van een aan het adres van een heer uit te voeren opgave en iedere heer er in het bezit van een voor een dame. Op Sint Nicolaas-avond werden deze opgaven dan door geschenk-zendingen van de dames aan de heeren en van de heeren aan de dames uitgevoerd Een opgave had bijv. geluid: „Een spijker op den kop slaan." Deze werd aan mijn adres uitgevoerd door toezending van een magnifiquen penhouder, met het bijschrift: „Zie hier een pen, heer Karei. Gebruik hem met verstand. Een pen werd steeds een parel In uwe flinke hand.” Soms werd ontzachlijk veel werk van die cadeaux gemaakt. Ik herinner mij, dat de president eens een kist ontving, waaruit zich een luchtballon ontwikkelde, met een mandenwerk-schuit er aan, waarin tachtig verschillende kleine houten en suikeren luchtreizigers zich bevonden, allen met verschillende costuumpjes, attributen of spreuken op banderolles uit de monden. Ik zelf mocht eens de opgave „Het laatste nieuws" verwezenlijken door toezending eener gravure van JanLuyken, die het „Laatste Oordeel" voorstelde. Ik had de voor de bij een zoo jong mensch gewenschte nederigheid waarlijk noodlottige eer daardoor „Koning van de Vioolstruik” te worden voor een jaar, De op Sint Nicolaas-avond door alle leden ontvangen geschenken werden namelijk op den eersten vergaderingavond na Sint Nicolaas tentoongesteld, in twee afdeelingen: de eene die der door de heeren en de andere die der door de dames ontvangen geschenken. De verzegelde en ongeopend gebleven couverts, waarvan het eene de woorden der opgave en het andere den naam van den zender bevatte, waren bij elk cadeau gevoegd. Nu werden die met de woorden der opgave geopend en beoordeelden alle leden de uitvoeringen. Daarna had er voor de afdeeling der uitvoeringen door dames en vervolgens voor die der uitvoeringen door heeren eene stemming plaats, metzoonoodigherstemmingen,waardoor ten slotte ééne dame en één heer bij meerderheid van stemmen als de beste uitvoerders waren aangewezen, vóór dat de namen der uitvoerders bekend waren. De aldus uitverkoren dame werd Koningin en de aldus uitverkoren heer Koning van de Vioolstruik voor den duur van een jaar, tot aan de volgende tentoonstelling en uitroeping. Koning en Koningin hadden tot aangewezen plicht op Driekoningenavond een partij te geven aan de leden, eere-leden, en door leden en eere-leden geïntroduceerden, van de Vioolstruik. Deze partij werd gegeven ten huize der Koningin. Meer dan eens kwam op het programma der partij voor een dramatische reproductie van midden-eeuwsche Hofplechtigheden, met zang, muziek en dans. De hier bedoelde vergadering van de , Vioolstruik” had plaats ten huize van Prof. Dr. J. A. Alberdingk Thijm, aan den Nieuwe Zijds Voorburgwal te Amsterdam, in het vertrek waar toen ter tijd ook de Dinsdagsche heeren-avonden werden gehouden, waaraan werd deelgenomen door den Amsterdamschen Wethouder Mr. W. W. van Lennep, den lateren minister van Waterstaat Mr. J. C. de Marez Oyens, den directeur van 's Rijks Prentenkabinet Mr. A. D. de Vries Azn., Generaal van Vlijmen, Mgr. Dr. Andreas Janssen, en.z.v., en waarvan er een beschreven is door Generaal v. Vlijmen in een der jaargangen van Thijm’s „Almanak”. De afmetingen van dit vertrek, aan den voorgevel van genoemd perceel gelegen (een huis met bescheidenvoorgevel dat de voor een stadshuis vrij aanzienlijke oppervlakte van 288 M 2. besloeg), schat ik op 10 bij 6 meter. Ueze kamer was met hout betimmerd, waaraan een grijsgeele kleur was gegeven. De lambriseering-betimmering was aangebracht tot aan het in lichte kleuren geschilderd plafond, met openlating van drie behangselvakken aan de beide lange muren, en een aan iedere zijde van de deur, die zich in ’t midden van den korten muur op het Noord-Oosten bevond. De beide middenvakken der lange muren, het eene boven den schoorsteen, waren door groote spiegels, die dus tegenover elkaar hingen, ingenomen. Aan de muren hingen „LaßelladiTiziano” en „Pic de la Mirandole”, gravuren,- een waterverfteekening van een episode van het Vondelfeest in 1867 door A.B. J. Sterck; verder familieportretten in teekening en photographie: de ouders, broeders, zusters en kinderen van den bewoner van het huis. Langs de spiegels, en verder naast de vensters waren aan de muren consoles met beeldjes in terra-cotta aangebracht. Ook de pendule op den schoorsteenmantel was een beeldhouwwerk, door L. Royer, Rechts van de deur stond een gebeeldhouwde antieke kast Tegenover deze kast de piano met de daarbij be- hoerende meubels. Onder den spiegel tegenover den schoorsteen stond de bonheur-du-jourmet talvan kleine voorwerpen op kristallen planken. Op den bonheur-dujour, onder een stolp, de voor prinses Marianne, eene zuster van Koning Willem 11, door L. Royer in albast gebeeldhouwde groep van „Paul et Virginie”. Gewoonlijk stond een klein tafeltje met een japansche doos met kaartspel-ingrediënten in ’t midden van de kamer tusschen de spiegel-vakken. Op den Vioolstruikvergadering-avond was ook deze plaats ingenomen door de groote vergadering-tafel, om welke de leden zich schaarden. Voor in den salon, bij de vensters, stond nu de kleine tafel en werd thee geschonken. Mevrouw Thijm, het eerelid, die echter niet aan de lezing deelnam, zat daar in de buurt Gewoonlijk stond de groote tafel aan de vensters-zijde. Verder waren er canapé, fauteuils en twaalf stoelen, een phantaisie-stoel. Naast den schoorsteen op piédestaux, de levensgroote borstbeelden, voorstellende J. A. Alberdingk Thijm en zijn vrouw, omstreeks tien jaar na hun huwelijk. Nadat, terwijl de rijtuigen aanreden de meeste leden kwamen in huur-, vigelanten”; mejufvrouw Elise Sterck in een rijtuig met de livrei harer moeder; en de reeds aangekomenen thee dronken, verspreid zitten d of staand in het voorgedeelte van het vertrek, in de buurt van mevrouw Thijm’s theetafel de nog betrekkelijk schaarsche woorden gewisseld waren, zooals dat ook bij den aanvang van een diner pleegt te zijn, klonk een zachte slag aan het andere uiteinde der kamer en zag men den president, wiens hamer den oproep had doen hooren, aan het boveneinde der vergaderingtafel gezeten. Rechts van hem zag men de rijzige gestalte van mevr. Sterck-Kervel, links van hem die van de jonge mevr. Alb.Thijm-Cuypers. En zoo waren verder, in een afwisseling van heeren en dames, de leden om de tafel geschaard. De secretaris zat ongeveer in’t midden aan de eene lange tafelzijde, daar waar, aan dezen kant, het jongere volkj e begon. De president manoeuvreerde zachtjes met zijn wit ivo ren hamer, (als een herinnering aan het twaalf-en-eenhalf-jarig bestaan der Vereeniging had de president een geciseleerden miniatuur zilveren hamer ten geschenke gekregen, die bij zijn insignes werd bewaard) en deed nog een slag hooren om den aanvang der vergadering en het intreden van den stilte-toestand te kennen te geven. De president, er uitziend als een engel, die een bril heeft opgezet om voor een professor gehouden te worden, zeide, ter opening der vergadering, het een en ander, over de rondzending der oproepingsbriefjes en gaf toen de beurt aan den secretaris ter voorlezing der notulen betreffende de aan deze voorafgegane bijeenkomst. Zooals vermeld, was de secretaris de schrijver dezer herinnering. De notulen werden geschreven in een in wit perkament gebonden schrijfboek van oud-Hollandsch papier van de .pro patria'-soort, zooals Thijm er een heele verzameling bezat. 0 De stijl der notulen was ter keuze van den secretaris. Van deze omstandigheid maakte hij een de grenzen van het misbruik naderend gebruik om soms ongehoord uitvoerige notulen te geven, die een novelle-achtige beschrijving van de te notuleeren vergadering inhielden, de voorlezing van welke in 't bijzonder de vroolijkheid der leden gaande maakte door de plekjes, waar kleine gedragszeden, zooals neus-snuiten, van de leden werden gereleveerd, en ook kleine gewoonten, juist van de soort als waarmede huisgenoten den botvierdervan zoo eene gewoonte schertsend plegen te plagen..,. Bijvoorbeeld in dezen trant: „na lezing van Racine’s versregel," (ik meen door Agrippine uitgesproken): „Approchez-vous, Néron, et prenez votre place", door mevrouw , kwam mejufvrouw even aan het schoonheidsviekje op haar linkerwang met een wenkend wrijf-gebaartje, omdat zij het zelfs voor Nero’s moeder gewaagd vrijmoedig vond aldus tot den meest gruwzamen Romeinschen Keizer te spreken.” In de notulen werden echter natuurlijk, met de vereischte ernst en nauwkeurigheid, hoofdzakelijk de mededeelingen, opmerkingen en gedachtenwisselingen wedergegeven. die op het gelezen werk betrekking hadden. Na de lezing der notulen kwamen de meiden voor de tweede maal thee en thee-lekkers ronddienen. Intusschen begon de lezing van het tooneelwerk, ditmaal den „Bourgeois Gentilhomme” van Molière. „Eduard!" had de voorzitter gezegd. De Heer Ed. M. Alb, Th. die voor den „maitre de musique" las, ving aan, zich tot de muzikanten richtende: „Venez, entrez dans cette salie, et vous reposez lé, en attendant qu'il vienne.” De Heer A.B. J.Sterck, als „maitre è danser” volgde, tot de dansers: „Et vous aussi, de ce cóté.” Zoo verliep het eerste Tooneel van het eerste Bedrijf, tusschen den dans- en den muziekmeester en hunne volgelingen, tot het tweede Tooneel begon met de binnenkomst van den heer Jourdain, den Bourgeois gentilhomme. Prof. Alb. Th. sprak tot den muziek- en den dansmeester: „Eh bien, messieurs, qu’est ce? Me ferez-vous voir votre petite drólerie?” De heer A. B, J. Sterck; „Comment! quelle petite drólerie?” De korte eerste acte, waarin de Bourgeois gentilhomme nadrukkelijk doet uitkomen de gegevens in zijn leven, waardoor hij meent de nette lieden te evenaren, en b.v., hun aantal er dus bij noemend, als hij zijn knechts roept, zegt: holé! mes deux laquais!” terwijl de muziekmeester betoogt, dat er niets zoo goed is in de wereld als de muziek, en de dansmeester niets zóo als de dans, was weldra ten einde. Dr. Cuypers had welhcht van alle aanwezigenhet meeste pleizier door de lezing. Althans bij hem was dat het meest zichtbaar. Hij, gemeenzaam met werken van schoone kunst, en gewend, boven de meeste dingen der samenleving, daaraan zijn aandacht te geven, luisterde, las, en las, bij een rustpoos, soms reeds even vooruit het volgende. De Voorzitter had ook genoegen; maar kende de scènes bijna van buiten. Hij had vooral genoegen in verband met dat der anderen. Mevrouw Cuypers bleef, hoewel haar glimlach zich voegde tusschen de golfspelinkjes van die der overige gasten, meer ernstig, met de aandacht bij de letterkundige verdiensten der karakterschetsing en trachtend die met de gedachten te formuleeren. Mevrouw Sterck, meer steeds algemeen maatschappelijk, ontzegde aan hare gedachten niet geheel de zijwegen en -paadjes, waar men de rondom ons aanwezigenmethunvroegereentegenwoordigelotgevallen, hun gedachten in hunne aangezichten, de eigenaardigheden en goede-smaak-graden in hun uiterlijk, verder thee, koekjes, suiker, de ons om gevende kamermeubels en -muren, en wat dies meer zij, ontmoet. De eerste acte is de kortste, de derde de langste van het stuk. Weldra ving nu de lezing van den tweeden aan. Het spel gaat voort, met den heer Jourdain, en zijn muzieken dansmeester, waarbij zich nu de schermmeester, de wijsbegeertemeester en de kleêrmaker voegen. De tweede acte is de voortzetting van de eerste en behelst de karakteraf bedding van de hoofdfiguur in het algemeen; terwijl in de derde eerst de aanrakingen met de personen der intime en gelijkwaardige omgeving zich voordoen en de (comisch-) dramatische conflicten beginnen. In het derde Tooneel van de derde Acte komt mevrouw Jourdain aan het woord, om haar echtgenoot te berispen over zijn zotte neiging om den modelmensch naar het uiterlijk in het maatschappelijk leven in zijn eigen persoon te vertoonen. Mevrouw Diepenbrock las, met hare, van hare groote karakter-zachtheid en -goedheid vervulde, wijze van zeggen: „Ah, ah! voici une nouvelle histoire! Qu'est ce que c’est donc, mon mari, que eet équipage-lè! Vous moquez vous du monde, de vous être fait enharnacher de la sorte? et avez-vous envie qu’on se raille partout de vous?" De rol van mevrouw Jourdain ware wellicht, volgens de bedoelingen van Molière, beter aan mevrouw Sterck toevertrouwd geweest; maar het zacht vermanende, dat mevrouw D. onwillekeurig in de vrij harde, scherpe woorden bracht, gaf aan de praestatie juist iets zeer beminnelijks. Prof. Thijm, als de heer Jourdain, repliceerde: „II n’y a que des sots et des sottes, ma femme, qui se railleront de moi.” Mejufvrouw E. Sterck en mejufvrouw L. Diepenbrock lachten elkander bij deze woorden toe, op de jonge meisjes-manier, die soms raadselachtig lijkt, en waarachter hier nu de bij hen beide tegelijk opkomende gedachte was aan een hunner gemeenschappelijke bekenden, die eens zoo iets van zich zelf gezegd had. In deze derde acte vertoont zich nu Dorante, des heeren Jourdain's „hof-fahig” vriend, die geld van hem leent, hem van dienst wil zijn aan het Hof, en bij Jourdain voorwendt als bemiddelaar op te treden in een poging tot hofmakerij van Jourdain aan de markiezin Dorimène, wier aanbidder Dorante zelf is, Voorts Cléonte, die dingt naar de hand van Jourdain’s dochter Lucile, en Nicole en Covielle, de meid bij Jourdain en de knecht van Cléonte. In de vierde acte komt de maaltijd voor, die Jourdain meent aan te bieden aan Dorimène, terwijl Dorante Dorimène heeft uitgenoodigd alsof hij den maaltijd gaf in het door zijn vriend Jourdain daartoe beschikbaar gestelde huis, en aan Jourdain, die zoo gaarne goede manieren leert, heeft gezegd, dat indien men aan iemand een maaltijd geeft, men niet moet doen uitkomen wie de gastheer is, bij welken maaltijd de aanzittenden onaangenaam verrast worden door de thuiskomst van mevrouw Jourdain. Mevrouw Sterck-Kervel las dan; „Commentl Dorante, voilé un repas tout a fait magnifique!” 12 waarop Prof. Thijm, als Jourdain, antwoordt: „Vous vous moquez, madame, et je voudrais qu’il füt plus diöne de vous être offert.” In de vierde acte ten slotte de vermaarde ballet-scènes, de stijl van het tooneelspel breidt zich hiermede uit zonder zich te veredelen en neemt in de 17e-eeuwsche psychologische typeering- en conversatie-comedie bestanddeelen van middeneeuwsche volkskluchten op waarbij Cléonte, door zich als een Turksch groot Heer voor te doen, meent zijn kansen om schoonzoon van Jourdain te worden, te vergrooten, – eene schalkschheid, die, in de korte, vijfde acte geheel haar doel bereikt. Intusschen was men, na de derde acte, omstreeks half tien uur, rondgegaan met wijn en soesen. Het gezelschap was geanimeerd geworden; Thijm verhaalde tusschen de bedrijven en na het einde der lezing allerlei over Molière, die toen meer dan ooit aan de orde van den dag was, en de studie van wiens werken door de verschijning te Parijs der omvangrijke „Bibliographie Molièresque" niet weinig bevorderd werd—Molières verhouding tot Louis XIV, de uitlating van een bekend 17e-eeuwsch Fransch Jezuïet, die aan Molière schreef, dat hij zich, na de bijwoning van een der werken van den meester steeds zedelijk verbeterd gevoelde, en vele andere bizonderheden. Omstreeks half elf uur toog men paarsgewijze naarde eetkamer voor het souper, Dr. Cuypers gearmd met mevrouw Thijm; Thijm met mevrouw Sterck; de heer Diepenbrock met mevrouw Cuypers; de heer Sterck met mevrouw Diepenbrock; de heer Ed. Alb. Th. met mej, E. Sterck; schrijver dezes met mevrouw Alb. Th.- Cuypers; mejufvrouwen M. Cuypers en L. en M. Diepenbrock, de lieflijke jongste damesleden, had het lot, als wilde het met Molièresque ironie eene tekortkoming in de techniek der gezelschap-samenstelling aan wijzen, ditmaal zonder cavalier gelaten! VIII. J. A. ALBERDINGK THIJM’S EETKAMER /1883 Het huis aan den Nieuwe Zijds Voorburgwal te Amsterdam, bij de Paleisstraat, tegenover het gebouw van het «Algemeen Handelsblad", gemerkt no. 161—163, en in welks gevel zich de, daar na zijn overlijden op 17 Maart 1889 aangebrachte, gedenksteen bevindt, werd door J. A. Alberdingk Thijm bewoond van 1846 tot 1854 en van 1867 tot 1889. TusschenlBs4en 1867 is het huis verbouwd, dat sedert zeer lang aan zijn familie toebehoorde en Thijm in 1867 weder betrok. Van 1867 tot 1879 bewoonde Thijm dit huis alleen met zijn familie. Van 1879 tot 1889 had hij eenige der aan de plaats achter het huis liggende vertrekken als kantoorlokalen verhuurd, welke lokalen bereikt werden dooreen afzonderlijke gang, die rechtstreeks den Nieuwe Zijds Voorburgwal met de plaats achter het huis verbond. Van 1867 tot 1874 bewoonde Thijm dit huis des zomers zes maanden alleen met zijn op één na jongsten zoon. De oudste zoon woonde elders afzonderlijk. En Thijm’s vrouw woonde des zomers, sedert 1854, met haar dochter, en sedert 1864 met de dochter en den jongsten zoon, te Hilversum. Van 1875 (jaar van den verkoop van het Hilversumsche „Heuvelrust”) tot 1889 bewoonde hij het huis te Amsterdam nog ’s zomers twee a drie maanden alleen, terwijl zijn vrouw bij mevrouw Royer te Hilversum logeerde (tot 1882), in hotels te Zandvoort, Bussum, Hilversum, Neuenahr, etc. (tot 1886), en bij den jongsten zoon, bij Houffalize, in de Belgische Ardennen (in 1887 en '88). In 1880 was de eetkamer, waar de Thijmen ook des avonds verbleven, wanneer er geen of weinig bezoekers waren, aldus: De vorm was langwerpig. De afmetingen schat ik op 572 bij 8. Een kortere muur op het Noord-Oosten, en op het Zuidwesten; een langere op het Noord-Westen, en op het In den Noord-Oostermuur een groot, als raamdeuren boven een vensterbank zich openend, venster, aan de achter-plaats, welke achterplaats tegenover dat venster begrensd werd door een groene houten schuur met glazen dak, waarboven de achtergevel van een huis der Kalverstraat. Rechts van dit eetkamer-venster werd de achterplaats begrensd door een der twee deelen van het huis, die sedert 1879 als kantoorlokalen verhuurd werden, door een korte open ruimte, plaatsje van de Kalverstraatsche bocieteit .Doctrina et Amicitiê”, waarvan Thijm’s vader dertig jaren lid was geweest, en door den zijgevel van het gebouw dier Sociëteit. Links van dit eetkamer-venster werd de achterplaats begrensd eerst door den muur van een studeervertrekje dat den overgang uitmaakte tusschen de eetkamer en de bibliotheek, en vervolgens door het tweede deel van het huis, waarvan sedert 1879 de met de plaats gelijkvloersche ruimten verhuurd waren, waarvan de eerste verdieping de bibliotheek herbergde en een zolderverdiepmg nog een collectie antieke schilderijlijsten bevatte Tot 1879 was dit deel van het huis geheel aan de collecties gewijd geweest. Gelijkstraats bevatte het toen de antieke meubels, kasten, penningen, munten enz., die later naar de eigenlijke bibliotheek werden verplaatst. In de eetkamer, flankeerend met dit venster, was de toegang tot het vermelde studeerkamertje, dat 'n geheel glazen dak had,zoodat door dezen, geheel open, slechts door gedurende den dag steeds opengeschoven gordijnen van de eetkamer gescheiden, toegang, evenveel licht de kamer binnenkwam als door het venster. Achter in dit studeerkamertje, tegenover den eetkamertoegang, was een deur naar de bibliotheek. Behalve het venster, voor de laagst geplaatste van welks zes groote ruiten blauwe horren hingen en dat verder door terzijde met witte koorden opgehouden neteldoeksche ondergordijnen, door een groot wit ophaalgordijn met koord-franje, en, evenals de toegang tot het studeerkamertje door donker roode damast-zijden overgordijnen bekleed was, – behalve het venster en de studeerkamertjes-opening, was aan den noord-ooster muur, tusschen deze twee in staande, ’n dientafel, of zoogenaamde stomme-knecht (door de bewoners van het huis altijd alléén zóó genoemd), van donker effen massief mahoniehout (zooals men weet, zijn mahoniehouten meubelen hetzij „opgelegd" hetzij massief), van ongeveer 1840, welke, tot aan het diner, dat om zes uur plaats had, steeds, met neergeklepte zij-verlengingen, daar aan de donkerbruine lambriseering staande, bezet was: boven-op door eendoor-een-gemengd-zwart-grijsen-zilver-kleurig, met parelmoer ingelegd, kistje inkoffertjes-vorm, althans met zich rondenden deksel, waarin intimiteitjes uit den (Gentschen) kostschool- en uit den engagementstijd van mevrouw Thijm bewaard werden, en op het vloertje, ter hoogte van hetpooten-midden, door het sleutelmandje van mevrouw Thijm. In dit sleutelmandje waren hare ’t laatst ontvangen brieven, notitieboekje, eau-de-cologne, zakdoek, door den Paus gewijde ivoren rozenkrans, portemonnaie, zwart ebbenhouten doosje met suiker-pepermuntjes en een zilveren sterretje als deksel-middenpunt. Boven dezen stomme-knecht hing een boekenrekje van drie plankjes. Op de onderste twee lectuur van mevrouw Thijm, grootendeels bestaande uit Mémoires van den Franschen adel en werken van de Fransche geestelijkheid (het bibliotheekje van mevrouw Thijm bevond zich in een kast in den salon) en op het bovenste kerkboeken. Boven dit boekenrekje hing een kleine antieke spiegel. De kamer was geheel betimmerd met een zilverachtig bruine houten lambriseering, die de behangselvlakken omlijstte. Flet behangsel was van een andere licht-chocoladekleurige, bruine tint, met mat gouden ruiten en figuren. Er was echter weinig van te zien door de vele schilderijen. Het vlakke plafond was geheel geschilderd in één lichte bruin-grijze tint, met als figuur een geschilderde binnenlijst met afzonderlijke boekfiguren, en een rond ornament in het midden, waar in een band de woorden zich bevonden: „Licht, dat wekk' en trekk’,” „Zij ons dischgesprek.” Uit het midden van dit ronde ornament hing een antiek bronzen kaarsen-kroon af, waarvan de bak, die de kaarsenhouders droeg, met zes geornamenteerde bronzen koorden aan het dakje verbonden was. Voor het venster stond een rond mat mahoniehouten groot tafeltje op één poot met driesprong, van 1850. Eén der acht stoelen met fauteuil, – mat, ongevlamd bruin hout, met rosetten boven aan de leuning en ornamenten van voren aan de zittinglijst en aan de poot-uiteinden, met donker rood fluweel bekleed, van ongeveer 1760, – die in de kamer waren, stond in den kamerhoek bij dit tafeltje. Een ronde uittrek-etenstafel in de kamer helft, waarin het venster was, dus niet onder de kroon, welke alleen bij grootere diners juist boven het midden van de tafel was. Een antieke fauteuil (1730), met smalle gebloemd roodfluweelen rug en gebloemd rood-fluweelen zitting en waarvan het zwart gekleurde hout geheel tot ornamentale figuren was gevormd, aan het middenvak van den Noord-Wester muur. Tusschen het venster en dezen fauteuil een opgelegd mahoniehouten kastje van later tijd (1860?), handwerk-, naai- en briefkastje van mevr.Th.; met lade, waarin haar groene marokijn-lederen schrijfmap, met de jaartallen van haar huwelijk en zilveren bruiloft, correspondentie, en z, y. In het kastje was verder haar huishoud-lessenaartje, dat, na het ontbijt, des ochtends van 10 tot 10 u. 30 gebruikt werd. Op dit kastje stond een geheel doordr. P.J, H. Cuypers, echtgenoot van een van Thijm’s zusters, persoonlijk ge- teekend familie-kistje, met een rijk patroon, ingelegd van allerlei houtsoorten, gedreven koperen handvat met eigen graveering en de familie-wapens in kleuren daaronder in het midden van het deksel-patroon. Rechts en links hiervan Japansche roode speldenbakjes. Aan de andere zijde van den beschreven fauteuil aan ’t zijvak van den Noord-Wester muur, niet ver van de kamerdeur, die in den korten muur op hetZuid-Westen was, een modern (1870) speeltafeltje. Aan den Zuid-Wester muur, tusschen een der acht genoemde stoelen, die naast de kamerdeur stond, en een kast-in-den-muur, een Engelsch buffet van 1730, rozenhout met ingelegde figuren en zware tinnen binnenbak. De deksel kon opgezet worden en had inwendig een uitklapbaar wijnglazenrek. Op dit buffet twee bronzen lampen. Het middengedeelte der kamer aan den langen Noordwester muur werd ingenomen door den in de kamer uitgebouwden schoorsteen, met donker grijzen vlamen aderrijken marmeren schoorsteenmantel. Hiervoor een haardkachel. Op den schoorsteenmantel een zwart gepolijst ebbenhouten pendule met bronzen ridder te paard er op. Op de beide hoeken met de pendule stel-vormende coupesreukbranders.Tusschen de pendule en de coupes kleine bronzen beeldjes en andere voorwerpen. Rechts van den schoorsteen kleine consoles met bronzen kandelaar en huislantaarn. Het geheele schoorsteenvlak innemend, van den mantel tot het plafond, een zeer groote, schuin naar voren staande antieke spiegel (18e eeuw). Op den grond, in den hoek rechts van dezen schoorsteen ’n stapeltje notenhouten stoven. Vóór het muurvlak rechts van den schoorsteen een hooge antieke stoel met groene zitting, genaamd „de groene stoel”. Daarnaast een der acht bij elkaar behoorende stoelen. Links van den schoorsteen, in den hoek, een theestoof van geribd hout, ingelegd van gele en bruine verticale banen, met koperen binnenbak en gereedschap. Op den grond daarachter de knop van de trap-schel naar de keuken. Voor het muurvak links van den schoorsteen, een groo- te zwart gebloemde canapé. Deze dus tusschen den schoorsteen en den toegang tothetstudeervertrekje. Om de etenstafel drie der acht genoemde stoelen en de daarbij beboerende, steeds door mevrouw Th. gebruikte, armstoel. Spannend om de tafel een zwart en rood zeil met lange franje. Hierover heen een rood en zwart tafelkleed met groote figuren. Op den vloer een langs de lambriseeringplinten vastgespijkerd vloerkleed van groote geel en bruine figuren op rooden grond. Hierover een karpet in het kamergedeelte, waar de groote tafel stond. Naast den schoorsteen en in de vier hoeken van de kamerbovenaanhet plafond zes schuin naar voren staande kleine schilden met de wapens der familie.1) Aan het eerste vak van den Noord-Wester muur, bij het venster, boven het handwerkkastje, twee groote schik derijen, van 1750, voorstellende den 's Gravenhaagschen doctor Hovius en zijn vrouw, Clasina Thijm, cadeau aan Thijm, van mevrouw Diert van Melissant te ’s Hage, die deze geërfd had van de hoogbejaard te ’s Hage overleden mevrouwMeylink, wederzijdsche nicht van Thijm en mevrouw Diert.2) Deze stukken waren in zwarte lijst met goudkleurige binnenbies, uit den tijd van hun ontstaan. Onder doctor Hovius een miniatuur van een ouden heer Thijm van omstreeks 1800, in antiek goud lijstje. Onder Clasina Thijm een miniatuur van generaal Pflug, overgrootvader van moeders kant van Thijm’s vrouw. In het midden van dit eerste vak, boven Cuypers' kistje op het handwerk-kastje, tusschen de genoemde miniaturen, een drietal kleine portretten naast elkaar in een zwarte lijst met gouden binnenbiesjes, op ivoor geschilderd door Thijm’s moeder, in 1827, voorstellende J. F. Alb, Thijm, Thijm s vader, zijn moeder zelve, en Thijm in het midden, zeven jaar oud.3) ') Later in het bezit van dr. P. J, H. Cuypers, te Roermond. ) Deze schilderijen zijn thans in het bezit van mevrouw R Alberdingk Thijm, geb. Cuypers, te Haarlem. 3) In het bezit van den schrijver dezer reconstructie. In het volgende, smalle middenvak, het portret van Reynout van Brederode, in antiek gebloemd gouden lijst, met spreuktafel er onder.1) in het laatste vak van dezen muur een zeventiendeeeuwsch echtpaar, schilderijen en lijsten van den tijd, zijnde Schotsche edellieden van de familie Gray of Skibo, voorouders van mevrouw Thijm in de vrouwelijke lijn. Onder deze, 17e eeuwsche miniaturen van Joost Buyck, burgemeester van Amsterdam, Paus Urbanus denlVen en den H. Franciscus Xaverius, Boven de kamerdeur een vrouwenkop in ronde zwarte lijst door van Beveren. Aan den korten Z.'W.'muur, boven het Engelsche bul' fet, in het midden een prelaat, met mijter en staf, tot aan de knieën, vierkant stuk; aan beide zijden er naast een Heer van Brederode; alle drie in zwarte lijsten met binnenbies.2) Aan den Noord-Wester muur, rechts van den schoorsteen, een Heer van Wassenaer3) in zwarte lijst, tusschen een echtpaar Gray, in de lichtkleurige Engelsche costuums van 1760, familie van mevr. Thijm.) Onder Wassenaer, in ovale zwarte lijst, een oude dame Thijm van 1810.5) Links van den schoorsteen de heer en mevrouw Schaep, van omstreeks 1650, ook levensgroot, Hollandsch gezant in Zweden, verwant aan de 17e eeuwsche Amsterdamsche Thijmen,6) door Palamedesz. _ Tusschen dit echtpaar een Joan Baptist Thijm, met witte poederpruik, van omstreeks 1800.7) Onder dezen een portret van Thijm’s op een na jongsten zoon, door van IJzendijke,8) Onder den heer en mevrouw Schaep, in breede in-gaan- ') Thans in het Rijks Museüm te A'daxn. 2) in 1889 overgegaan aan den heer Roothaan, te Nijmegen. 3) Thans Rijks Museüm. 4) In ’t bezit van schrijver dezes. s) In ’t bezit van schrijver dezes. 6) Omstreeks 1895 door bemiddeling van Frederik Muller & Co. verkocht naar Zweden. i) Later bij dr. P. J. H. Cuypers, te Roermond. •) In 't bezit van schrijver dezes. de gouden lijsten, de heer en mevrouw Royer-Kerst van 1820, door van Beveren.4) Alle schilderijen in deze kamer waren in olieverf. uiten de kamer, op het portaal, boven de kamerdeur, hing een beeldhouwwerk in hout, bruin en goud, een kinderhop, boven midden in een schild van krullende heesterbladen, dragend de schuin naar elkaar toegebogen wapenborden van Alberdingk Thijm en Kerst, in kleuren. 4) Thans in het Rijks Museüm. IX. LAROCHE / 1884 Ja, hoe zal ik u dat land beschrijven! Toen ik er den eersten keer kwam, schreven wij 1884. Geen spoorweg, geen buurtspoorweg bestond daar toen. Men ging van het station Melreux naar Laroche met de malle-poste.Die was een echte ouderwetsche postwagen, zooals hij waarschijnlijk in honderden jaren niet anders was geweest. Achter het station Melreux zag men het eerst die Belgische baksteenen huisjes, die van een anderen baksteen zijn dan onze Hollandsche baksteen, met andere luiken, en over ’t geheel een anderen vorm ook. Deze baksteen is ruiger en grauwer dan de Hollandsche en de metseling is ook anders geschied. De specie, waarmede gemetseld wordt, is ook grauw, niet grauw rood of grauw röze, zooals de steen; maar grauw grauw. De laag specie is dikker dan in Holland, zoo dat de steenen verder van elkaar liggen, In sommige voegen reikt de specie niet tot aan den buitenkant der steenen. Bij andere liggen kloddertjes specie om den buitenkant der steenen heen. Het is, in één woord, meer joviaal opgenomen werk. Het is primitiever. Het is alsof men zoo gauw mogelijk maar wat steenen heeft opgedoken of gebakken en die met wat smeersel heeft samengevoegd, wat mengsel van zand met iets anders, daarvan muurtjes gemaakt, daarover wat uit hoornen gespleten houtschijven gelegd; om zoo gauw mogelijk daarbinnen aan de prettige bezigheid van leven te kunnen gaan. Voor vele menschen zal zoo iets als het voorkomen van het land om het station Melreux heen, tot het naarste behooren wat zij weten, want van een mooi landschap is daar geen sprake en het is precies zoo, als de uiterste uiteinden van nieuwe buitenwijken van groote steden, met die ellendige kale grijze muren van laatste huizen, waar later andere huizen tegen-aan moeten komen, met vuile velden, vieze plassen, onverzorgde tuintjesterreinen, mest-, kalk-, steenhoopen, afbraak, proppen papier, sinaasappelschillen, stroó, zand en modder. Maar degene, die hier reeds eens geweest is, weet, dat dit tot dezelfde streek behoort, tot wier heerlijkheden hij gaat schrijden, en voor wie hier nog niet geweest was, is het hier door het vreemde al aardig, terwijl hij het beste hoopt van wat in de verten ligt verscholen. Ik ging in den „ estaminet” tegenoverhetstation en vroeg een glaasje „genièvre”. Dit begreep men niet; maar een andere bezoeker vertaalde het voor den waard als te beteekenen „péquet”. In het onverstaanbare Waalsch werd in het herbergje, vooral in de schatting van iemand, die niet gewoon was in Holland de zoo veel kalmer tapperijen te bezoeken – een geweldig lawaai gemaakt. De lieden, die in elkanders onmiddellijke nabijheid stonden, schreeuwden tegen elkaar alsof hun geluid tot over een akker van een kilometer lengte moest dragen. Tegen mij schreeuwden zij nog harder dan tot elkaar, in de dwaling zich daardoor meer verstaanbaar te maken. Hoe die dwaling in hen ontstond, kan ik niet verklaren. Dat zij waarlijk meenden, dat ik ze niet verstond wijl ik doof was, geloof ik niet. Ik geloof, dat zij het niet beredeneerden; maar in t algemeen vagelijk meenden, dat vermeerdering der luidheid van zelf vermeerdering van verstaanbaarheid was. T'V • . i De prijs van het glaasje „péquet” was vijf centimen, en ik kon best begrijpen, dat die heerlijke kerels in hun bleek gewasschen en toen weer vuil geworden groenblauwe boezeroenen en met hun roode dassen er een vijftigtal op een dag verschalkten. „ Qiic viens-tu faire ici?"vroeg mij ereen in het Waalsch. Waarop een tweede verduidelijkte: „Ildemandeceque vous venez faire ici”. „Rien. Je vais a Laroche. Je vais passer quelque temps a Laroche,” „Ah!” riep eenderde, ,ilvients’amuser”, „AhHalHaha! il vient s’amuser.” „ C est un rentier , sprak een vierde, „c’est un richard. II vient s’amuser a Laroche!” Er bleek dat zij Laroche een lust- en weelde-oord achtten en gelukkig den slimmerik, die zich daar kon gaan vermeyen. Door het venster zag ik den kleinen voerman, die later mijn trouwe vriend Constant zoü worden, den bok van den met drie trouwe paarden naast elkaar bespannen, postwagen beklimmen, en begaf ik mij er ook heen. Constant die den bok van de malle-poste had bestegen, was maar een kleine man, met een slappe vuile grijze pet, een kleine oude roode zakdoek als das om den hals, ongewasschen en ongeschoren, met een oude vuile blauwe kiel aan, een vlekkerige oude grijze broek, en schoenen, die in zeer lang niet gepoetst schenen en al dien tijd in aanraking geweest met het geele leem, en het grauwe en grijze grint en zand van de steengroeven, wegen en akkers. Tusschen de schoenen en het gezicht was veel overeenkomst. Wel waren de schoenen meer dof geel, met de geele modderkanten aan de zoolranden, en het gezicht meer vuil zilvergrijs; maar de onregelmatige deuken en builen der schoenen, die ongevormde brokken aardbodem geleken, hadden hetzelfde knoesterige en oud-kleurige als het gezicht met zijn neusbonkje, wangenknollen en baardstoppels. De oogjes waren in het gezicht als twee daar juist toevallig zichtbare beekplekjes in een stuk van den aardbodem. Toen, mèt de paardenpooten, de betuigde ruggen in beweging kwamen, leken die van den hoogen bok af gezien, op een lederen vlot, dat langzaam dobberen ging. De ark, de ark, De ark, die steekt van wal, Bobbel, bobbel op de zee En Noach, geeft een gala-, gala-bal Aan ’t redeloze vee. Inderdaad voerden de ledematen der ingezetenen, ten gevolge der eigenaardige samenstelling van de diligence, lichtelijk een aanhoudenden onregelmatigen dans uit. Hoe brengt gij den tijd door, twee tot twee en een half uur lang, in een malle-poste, die langzaam voortzeult, in een afgelegen streek van een vreemd land, met twee of drie wild-vreemde boeren tot gezelschap in de zeer beperkte ruimte? Na eenigen tijd zegt ge allicht; „Cest toujours Melreux ici?" Dan is het antwoord: „Hein? S’ifplait?" „C'est toujours Melreux ici?" Waarop nu geschreeuwd wordt als door een neger-prediker, wiens geluid een wereldstad-kathedraakruimte moet omvatten: „Aai, aai, Melreux!.... Melreux! —1 De eerste dezer klanken zijn Waalsch en beduiden: „Oui! Oui!” De inboorlingen dezer streek behooreninkleuren vormen bij de natuur hier, bijna evenzeer als die visschen, die men zoo uitstekend dichtbij ziet in het Artis-Aquarium te Amsterdam, die in huidpatroon en kleur eender zijn als de rivierbodem, zoodat, wanneer zij zich in beweging zetten, het is alsof een stukje bodem zich afzonderde en opwaarts drijven ging. Deze inboorlingen zijn vruchten van vleesch en beenderen, alsof zij weeke deelen aardbodem waren, die losgelaten hebben van de rotsen en nu her en der bewegen. Toen wij drie minuten gereden hadden, sloegen wij een hoek om en begonnen aan den nu verder steeds recht voortuit zijnden, weg naar Laroche. Onmiddellijk hielden wij stü, de kleine Constant wierp de uit verschillende door touwtjes onderling verbonden reepen leer bestaande leidsels over de paarden en klom van den bok zooals een straatjongen uit een boom. Wij stonden voor een huisje uit bergsteen zonder uithangbord maar met alleen een palmtak aan het voorgeveltje. Dit was het teeken van de herberg. Twee groote boeren kwamen uit het deurtje, die elk Constant op den lagen schouder klopten, welke aan zijn kant was,terwijl hij tusschen hen door en met hen achter zich aan naar binnen ging. Constant had zijn lange zweep medegenomen en stond met deze op den vloer, als nog een winterboompje, voor de toonbank, waarop een grauw-zilveren waard, als met poetsgoed ingewreven eetgereedschap, de borrels schonk. De gasten waren alle drie van de gangbare harde welgemoedheid, De waard had meer een stil karakter. „II fait bon!” schreeuwde de een. „Un pó freu tót-memme", *) riep Constant. „Aai,aai, nos erons cor dee gibolées”,t) schreeuwde de andere boer. Na eenigen tijd sukkelden wij weer voort. Constant had met zijn blauw grauwe mouw den neus en mond afgeveegd en met een gezicht als een frisch begoten roos den bok weêr beklommen. Allengs begon het landschap zich meer en meer in zijn aard van vallei te vertoonen. Een lange, lange, uitgestrekte vallei, en met volstrekt nergens iemand. Geen vee of wild ook zag men. Niets bewegends behalve de takken van boomgaard-boomen en de wolken. Een vallei, een zeer groote, zeer lange vallei. Licht groen van gras was de bodem der vallei, waar het riviertje verscholen, onzichtbaar, vloeide. Aan de overzijde van waar wij reden, waren in lange flauwe golflijnen op- en afglooyende heuvels, wier hellingen korter en meer verticaal werden naarmate wij vorderden. Zelf reden wij vlak naast de heuvels, die daartegenover waren. Heuvels en bergen te zien doet genoegen, doet mij genoegen. De helling doet genoegen; maar vooral de bovenlijnen, zooals die liggen onder en hun lijnvorm toonen vóór de lucht. Ja, heerlijk was wel zoon rit door dat prachtige landschap. Ik heb altijd de Belgische Ardennen het mooiste der mij bekende berglanden gevonden. „Mooi” is overigens een ongeschikt woord om uit te drukken wat ik bedoel. Ik weet geen woord, dat overeenkomt met de qualificatie, die ik er van zou willen geven. „Lief zegt het niet. „Lief zegt het allerminst; maar ook „grootsch” zegt het niet. Geen woord doet zich voor waarvan ik denk: „dat is hef. Nu zijn de Belgische Ardennen het eenige bergland, waarmede ik ooit intiem ben geweest. Alles vond ik er heerlijk, zoowel de droogte als de natheid. Zooals de wegen daar waren, wanneer zij droog waren, zoo mooi had ik nooit drooge *) „Un peu froid tout-de-même ’. f) „Oui, oui, nous aurons encore des glboulées" wegen gezien. Zooals het daar regende wist ik niet, dat het regenen kon. Soms waren de regendruppels lauw. Als dikke gestoofde waterbessen kwamen zij tegen Je aan of vielen op je bloote hand. Het gedrag der buyen was daar geheel anders dan in Nederland. Zoon bui in een dal, tusschen het sombere gebergte. De geheele geschiedenis van de bui woonde je bij. Alles ging vlug en was een opeenvolging van in elkaar overgaande verschijnselen, zoo duidelijk en afgekant, alsof het op een tooneel gebeurde. Het waren ideale buyen. Je liep in het dal, op den heerlijken weg, zoo een echten weg, een weg die, als je er naar keek, ook het voorkomen kreeg van het voortreffelijke, gewichtige, en hoofdzakelijke, dat hij was in de waardeering der streekbewoners, die nooit een spoorwegbaan hadden gezien en die wisten, dat deze weg het eenvoudig mogelijk maakte om het levensfeit te bewerkstelligen van zonder te waden, te zwemmen, zonder boom- en heesteromhakkerijen, zonder altijd dóór te klimmen en te dalen, naar de ze altijd zeer interesseerende andere stad te gaan. Je liep dus op den weg, op den weg, die zich als zoodanig voortdurend aan je kenbaar maakte, omdat je nooit den weg vergat om de passage, daar er bijna nooit iemand anders dan je zelf op den weg liep. Je liep op den weg. Dan stak de wind op. Na eenigen tijd kwam er een wolk boven den bovenrand uit van den berg, waarnaast je liep. Meerdere wolken kwamen en togen over je dal met zijn smalle Ourthe-rivier, Dan begon het uit die ten slotte het geheele dal overdekkende en in het dal zelf als stormende misten afdalende wolken te sneeuwen. Dan werd de wind een in kolk-vorm rond draaiende wind. En deze wind wikkelde je in een kolk van sneeuwvlokken, van kleine, felle vlokken. Die witte bui danste en krioelde voor den zwart geworden bruinen bergwand. Je zag weinig meer.... Daarna eindigde de bui. Even leuk als zij begonnen was. Het kwam hierop neer, dat het aantal sneeuwvlokken verminderde, en naar boven kijkende zag je de haar warrel-, dans- en draaivaart matigende japon van witte suikeren jongensmuisjes wegstijgen, langs den bruine-beer-kleurigen bergwand en het was alsof de bui, terwijl je er onder uit kwam, nog eens even heel van boven neêr keek of het zoo niet prettig was geweest. De frischheid, die dan over je gezicht kwam! Als opgelost staal, dat je bloed binnen drong, omkleedde de sterke koelheid je aangezicht en handen. De wolken waren weggetogen en de lucht boven het dal was weêr blauw. Helder als gewoonlijk was weêr de ruimte. Alsof je ging door opgelost kristal. Je zag weêr, dat de aarde anders was dan je in Holland altijd gedacht had, en gewoon gevonden had, dat zij was. Toen wij eindelijk door den bergpas kwamen, daarachter Laroche plotseling voor ons liggen zagen en wij de wegbocht afwaarts maakten om het stadje binnen te rijden, was de eerste mensch, dien ik van de inwoners zag, Albert van Overbeke, met wien ik gedurende de drie a vier maanden van mijn verblijf te Laroche voortdurend zou samenzijn. Hij, toen acht en twintig jaar, was iemand, die, op het eerste gezicht geschat, niet anders zou kunnen zijn, dan een mensch van ouden adel, van den, ten slotte schoonsten en alleen door langdurig verblijf aan zeer goede Hoven nog veredelbaren, landadel. Geen vergroving door maatschappelijke praktijk van welken aard ook, zij ’t handel, rechtspraak of staatkunde. De qualiteit van huid en haar, de geleding, de gang, het geheele bewegen, de gelaatsvormen, het geheel der trekken en de uitdrukking, die samen de physionomie maakten, het was alles zoo edel en fijn, als ik het wellicht bij geen enkel ander schepsel gezien heb. lets van de gezichten van góden en keizers, dat men in afbeeldingen, waarin naar wedergeving van het goddelijke en keizerlijke gestreefd is, opmerkt, en dit als iets zachts en fijns in het smalle en betrekkelijk kleine gezicht, met iets vrouwelijks enree-achtigs. Ook „schaterlachen”, dat nog al eens bij ons voorkwam, deed hij, maar zonder geluid. In den fijnen zwarten baard werden de gave witte tanden dan zichtbaar, er waren kin- en borstschokjes en een adem- en keelgeluid, maar geen luide lachklank. 13 Dat Laroche zoo mooi is, wordt gedeeltelijk veroorzaakt doordat men het bij aankomst van deze zijde, dat de eenige aankomst-zijde uit de meer bewoonde wereld is – plótseling ziet Er is een stadje met een bizonder mooye ligging, doordat rondom het stadje, het zeer nauw insluitend, er een wal van hooge bergen is, de stille wegen er van alle zijden bochtig in heen gelegd zijn en de huizen met hun vorm-verscheidenheid er onregelmatig staan, en dat alles ziet men plótseling, in-éens. Onverwacht ziet men iets moois en dit is tevens een geheel. Boven Laroche verheft zich de ruïne van de burcht uit vroeger tijden. Die is niet zoo mooi, omdat zij, met haar heuvel, ongeveer de zelfde kleur hebbend als de Laroche geheel insluitende bergen, noch tegen de lucht noch tegen die bergen bizonder uitkomt. Voor zoover mij bekend is, zijn landschappen nog nooit, ten behoeve eener vervolgens daarvan te maken lijst, schoonheidkundig gekeurd Het zoü goed zijn dat een reisbureau door eenige kenners een al, wat daarvoor in aanmerking komt, omvattende, wereld-reis liet maken, om de aarde te keuren op landschap-schoonheid. Nu vindt men overal verspreide uitlatingen van reizigers, dichters, prozaschrijvers, journalisten, enkele diplomaten of staatslieden ook, waarbij veel door persoonlijke, dat is door herinnering of geschiedenis-opvatting beïnvloede, voorkeur ingegevens. Maar een alleen om de vormen- en kleurenschoonheid op zich zelve gemaakt overzicht van de beste plekken bestaat niet _ i i ?i i i , ... – „ „ (Jok ken ik geen enkele geschikte verhandeling over natuur-architectuur. Er is tuin- of park-, zelfs een begin van landschaparchitectuur wellicht; maar daaronder wordt verstaan de kunst van samenstellen met levende natuurmaterialen van het een of ander bevallig of grootsch lijkends. Maar de door de natuur zelve gemaakte architectuur is nooit ontleed. De grot van Han, bijvoorbeeld. Die stalactiten, die grauwe, grijze en zwarte kleuren, die gewelven, met dat onderaardsche water, is dat mooi? En waarom is dat dan mooi? Dit moet gij zeggen, en niet stamelings- en aanduidingsgewijs, maar vast, helder en volledig. Een landschap van steenen, rotsen, ruige sombere bergbegroeying, met een compleet, voor de muren en voor de daken uit de voortbrengselen der lei- en andere steengroeven der onmiddellijke omgeving gebouwd,stadje, waarin de menschen leven, met een daardoor en daaromheen zich kronkelende bergrivier, en twee bruggen daarover, éen in ’t midden van het stadje, éen ook nog in het, vrij klein, stadjesdal, buiten de stad. Zegt mij, waarom is dit zoo mooi? Dien avond kwam ik aan in het Hotel du Nord, waar de malle-poste haar tocht eindigde en op het binnenpleintje waarvan de wagen gestald werd. Ik was blij binnenshuis te komen, omdat men dan van het wagengehobbel met zwijgende of elkaar in onverstaanbaar dialect toeschreeuwende en onaangename geuren afgevende boeren af was. Maar overigens is zoo binnenshuis te komen altijd lichtelijk naarder dan in die heerlijke stilte en lucht in dat vreemde landschap buiten te zijn. Het was toen eerst Februari of Maart en nog zeer stil in Laroche, dat in die jaren (1884-85) in de zomermaanden aller-aardigst werd. Er was toen niet, er was zelfs nog geen sprake van, een buurtspoorweg van Melreux naar Laroche. De aard van hetvreemdelingenverblijf was in 1911 en 1913 te Laroche geheel anders dan in 1884. In 1884 kwamen er nog Engelsche families voor drie of vier zomermaanden en waren er ook Belgen, die weken en maanden bleven. In 1911 en 13 waren er in den zomer bijna alleen dagjesmenschen. In 1884 nam ik mijn intrek in het, later afgebroken, Hótel du Nord, gehouden door de gebroeders Meunier, waarvan de een de burgemeester van Laroche was. Het waren twee dikke grijze vrijgezellen, met losse donkerblauwe kielen of boezeroenen aan en van die Belgische petten, die zeer hoog en bol kunnen worden, op de hoofden. De oudste was, meer vroom, ernstig en goedig. De jongste meer slim, vriendelijk beleefd en gastvrij. Gastvrij, ja. Het was daar nog de oude middeleeuwsche situatie. En ik ben verheugd dat nog waarlijk gekend te hebben. De Meuniers wisten steeds te zijn de burgemeesters van de bergstad Laroche. Soms kwam zoo zagen zij den toestand in den loop van jaren en eeuwen, een vreemdeling, te paard, te voet, per rijtuig of postkoets, te Laroche, of meerdere vreemdelingen. En dan was het natuurlijk de taak van den burgemeester aan die vreemdelingen gastvrijheid te bewijzen. Zij noodden ze te hunnent. Maar daar het aantal toenam, konden zij dit op den duur niet volhouden, en aanvaardden dus kleine geschenken van de vreemdelingen, waarvan de waarde min of meer overeenkwam met de aan de vreemden verschafte levensmiddelen, dranken en diensten. Die geschenken werden dan gegeven in den vorm van in het Rijk gangbare zilveren muntstukken. Zij zijn gestorven zonder iets na te laten. Een van beiden was eens te Brussel geweest doch slechts één keer in zijn leven. Soms gebeurde het, dat des avonds de burgemeester tot mij zei: „Vous n'avez rien a faire ce soir, monsieur Charles?” En dan: „Eh bien, puisque vous n'avez rien de mieux a faire, allons boire une bouteille de vieux Bourgogne. Permettez moi de vous I’offrir. Jen ai dans la cave, qui ont une vingtaine d’années." Dan verscheen, in de, alsof zij eeuwen oud en van bergsteen en boomwortels gevormd waren knoestige, handen, met eerbied en teederheid zoo onbeweeglijk mogelijk gehouden, de met donkere zandkorsten begroeide en in sluyers van blauwgrauwe spinnewebben gehulde flesch in zijn mandje, waarna de donkerpurperen Bourgogne in de gezellige, hartelijke, heldere, dikke, boersche kelkjes vloeide. Heerlijk was het. Het was of men godenbloed dronk. De burgemeester had even als alle inboorlingen de gewoonte om telkens wanneer de gast zijn glas ophief ook zijn glas op te heffen en op des gasten gezondheid te drinken. De woorden „a vót’ santé” of „a vót’ bonn’ santé” worden den eersten en laatsten keer der glasopheffingen zeker uitgesproken soms ook nog midden in de reeks. Dit behoort tot de beleefdheid, de étiquette van de streek. Ook meen ik opgemerkt te hebben, dat het voor den gast eigenlijk niet past zijn glas op te heffen om een teugje te nemen vóór de gastheer tot die, steeds gezamenlijk volvoerde, handeling, het initiatief heeft genomen. Door het, zoo niet telkens aanstooten, dan toch telkens te gelijk drinken, krijgt het samen ledigen van een flesch een bizondere, door vormelijkheid gewijdde, broederlijkheid en eenheid. Een bizonder aanbevelenswaardig gedrag had ik gevolgd —, aanbevelenswaardig voor een meer langdurig verblijf in een klein plaatsje in den vreemde, door mij uit te geven voor iets geringers dan de bevolking door verschillende bizonderheden op den duur den indruk kreeg, dat ik was. Ik had gezegd, dat ik was een journalist met verlof, die in dien tijd door een ander vervangen werd. Daarbij droeg ik slechts oude en ordinaire kleederen. De langere duur van mijn verlof bracht twijfel aangaande mijne mededeeling te weeg; terwijl bv. eens, na een langen tocht ook over stoffige wegen, toen de burgemeester des avonds mijn overhemd opmerkte, nu ik om de zomerwarmte het vest door een gordel had vervangen, en ik gezegd had: „ah! comme ma chemise est sale!” hij met een knipoogje, dat zich over een weelde van hulde in zijn oogje bewoog, antwoordde: „ah! elle est sale mais elle est fine." Ik droeg altijd eenkorte-broek, waarmeê je onvervaard door struiken, beeken, steengroeven, greppels en ondiepe moerassen kon stappen. Op den heenweg, had ik Antwerpen aangedaan, en daar gedineerd bij mijn tante, mevrouw Fuchs—Alb. Thijm, waar ik mijn vijf nichtjes Borret trof, prachtige verschijningen alle vijf, kleindochters van den gouverneur van Noord-Brabant Borret, dochters van den Limburgschen Ontvanger, nichten van den minister van Justitie en van den Staatsraad Borret, van wie er later een gehuwd was met het Eerste-kamerlid Vermeulen, en eene andere gehuwd is met den Viséschen bankier De Villers. Ik voorspelde hun de toekomst uit de lijnen der hand. Bovendien had ik te Antwerpen op het Catherijnen-Bolwerk een bruin slap hoedje gekocht, bestaande uit een lap vilt of iets dergelijks zonder voering, waarvan ik zeer veel pleizier heb gehad. Het was opvouwbaar, oprolbaar, binnenstebmten-keerbaar. Het nam alle, min of meer kranige of, integendeel, den drager min ofmeerinstraten-verkeergeheelen uitwisschende, vormen aan, zonder van die lotgevallen ooit een deuk, vouw of rimpel te behouden. Het was een oude, degelijke hoedenwinkel, – alleen in Luik, m den Passage, vond ik er later een even goede. Ik was van Amsterdam naar Laroche gegaan om te beomen van het Amsterdamsche jongelingsleven (waartoe niet slechts uitgaan, doch ook zeer overdreven hard letterkundig werken behoorde.) Ik was bij buyen nog lang in Laroche voor uren half verwezen van de overspanning of zenuwuitputting, of hoe het beter heeten moge, waarvan ik hier herstel kwam zoeken. Ik was in Maart aangekomen. In April reeds kwamen de Whitby's. jl6* du Nord aan tafel naast mevrouw i 7\bl’ die aan haar anderen kant mijnheer Whitby had. Mijnheer Whitby had altijd een tot eene kleine vlakte gevouwen tegen zijn drinkglazen rechtopstaande courant voor zich en zei aan tafel nooit, gedurende e twee a drie maanden dat de WEitbys er geweest zijn, een woord. Aan de overzijde van de tafel zaten óók Engelschen. Vooreerst een geheimzinnige verschijning, man met een baard van de kleur, die men altijd rood noemt ofschoon het feitelijk oranje is, en met, om zijn kalen schedel heen, haar van dezelfde kleur, welke mijneer winter en zomer te Laroche woonde, met zijn gezin, naar ik hoorde, terwijl hij alleen steeds at in het ogement en ik ook van zijn vrouw of kinderen nooit iets heb gezien. Hij werd gezegd een schrijver te zijn. Deze man sprak ook absoluut niet en beantwoordde soms alleen een enkele vraag met een enkel woord. Vervolgens Mrs. Ironside, eene weduwe, met wie de Whitby s ook kennis hadden gemaakt maar tochnietbepaald veel spraken. Eindelijk het sedert twintig è dertig jaar eiken zomer te Laroche doorbrengende Schotsche echtpaar Dy er. Deze waren groote vrienden van de Whitbv’s en ontbraken zelden bij de zittingen of staande-groepvormingen, als Whitby van zijn visschen en de Dyers van hunne wandelingen terug waren, en, met Overbeke – ons clubje voltallig was. Na eenigen tijd hadden de Dyers zich echter laten verplaatsen en zagen wij ze op een middag plotseling zitten op een heel andere plek van de in Mei zeer groot geworden table d’hóte. Mrs, Ironside had vermoedelijk iets gezegd, dat hun minder aangenaam was en daarna scheen de spraakzaamheid der eenen van onze groep aan tafel niet meer op te wegen tegen de zwijgzaamheid der anderen. Als den dag van gisteren, ja op dit oogenblik zens beter dan den dag van gisteren, herinner ik mij (ik was toen nog met mijn opzettelijk zeer „eenvoudig" gehouden uiterlijk) de eerste woorden van mevrouw Whitby tot mij: _ „Vous êtes Allemand, monsieur?” vroeg zij. Toen was wat Beets in de Camera Obscura noemt „de muur weggevallen”, wat anderen heeten „het ijs gebrO' ken”, en van dat oogenblik af heb ik met mevrouw Whitby een prettige relatie gehad. Zij had iets van een Creoolsche, iets van een Japansche, iets van een Zuid' Amerikaansche, was altijd in of bij het hotel tenzij zij een zeer kleine wandeling maakte, altijd helder glanzend van oog en blijmoedig van geest. Zij voerde des och' tends haar correspondentie en droeg afwisselend een twaalftal japonnen. De Whitbys hadden een kind, eene dochter, die te Brussel op kostschool lag, en reisden, op een enkele jaarmaand na, die zij op hun goed „Hollands in het Engelsche graafschap Yeovill doorbrachten, steeds de wereld rond,met oponthoud van weken of maanden in deplaatsen, waar het hun beviel. Hij zal midden in de veertig, zij diep in de dertig geweest zijn. Zij had niet veel speciale (politische, sociaal-economische, of Schoone Kunst-) conversatie, maar de omgang met een veel bereisde enin alle opzichten aangename vrouw, die dat met heeft, is soms genoeglijker dan die met geleerde of zich bizondere levensdoelen gekozen hebbende vrouwen. Mevrouw Whitby had een gele japon, met van voren een stuk kant over de borst, die haar goed stond Zij kende mijne familie niet en ik de hare niet en, willekeurige of onwillekeurige, toespelingen b.v. op leden, die elke familie heeft, waar niet alles volmaakt aan is, waren dus ook uitgesloten. Waarom zoü men zich het leven onaangenamer maken dan noodig is! Aangenaam waren onze gesprekken op de bank voor het hotel of de brug over de Ourthe, terwijl de zon stond boven in de lucht, de ruige bruine berghellingen ons omgaven en de Ourthe altijd maar door snel voortstroomde onder de brug. Die Ourthe maakte een stil geluid overal, waar ik hem (ik zeg „hem”, omdat hij een stroom is) ook gezien heb, recht of in bochten tusschen den grasbodem der dalen, als een beek zoo smal of als een rivier zoo breed; maar waar hij door de stad Laroche gaat, maakt hij een luider, ruischend geluid. Zoo eene Ourthe is toch maar iets. De Ardenner dalen, waar hij doorheen gaat, zijn altijd bizonder en aantrekkelijker dan die, waar hij niet is. Vele, vele grasbloemen bloeyen aan zijn oevers. In het voorjaar ziet men hem onder de vruchtboomen in bloesem doorgaan. Des nachts in Laroche hoort men hem bizonder goed. Het stadje is dan zoo stil. Boven in de lucht staat dan soms de maan en de onstuimig vloeyende Ourthe wordt door den maneschijn levendig zilver gekleurd omdat het water zelf ook reeds eenigszins zilver is, en de golfjes-vormen, waar het licht door en door gaat, tot massief zilverkleurige vuurtjes worden. En het geluid dat hij maakt, als hij langs de muren van onmiddellijk aan de rivier grenzende huizen komt, in zoo’n doodstillen maannacht heen gaande door het stadje met de volstrekt ontvolkte straten! De muren hebben daarop werking. Hij komt stiller aan, ruischt evenals vloeide hij door een put, waar hij langs de muren gaat, en gaat dan weer stiller, met een klank van weer ópen-ruischen verder..,. Prettig is het terugdenken aan dat Laroche van vroeger, met de oude grootevuil-gele herberg,dat Hotel du Nord, als de groote vierkanten eetzaal vol was van Waalsche, Vlaamsche, Engelsche en Hollandsche zomergasten, met alle lichtkleurige kleêren der vrouwen, die zaal met vensters aan drie kanten, dat hotel met zijn herberg- zaamheid, zijn warme veêren veeboertjes-bedden, zijn omeletten van zestig groote versche kippeneieren, omeletten zoo groot als tafeltjes, met zijn ouden Bourgogne, zijn oude rhum,zijn zware reebouten, zijn hammen, zijn vette, machtige soepen, zijn gebraden kippen, haantjes en hazen, zijn wilde-zwijnenvleesch, zijn eenden en ganzen, Ourthe-kreeftjes en forellen, zijn lijsters en houtsnippen, zijn lamsvleesch ook een enkele maal. Heerlijke witte en roode Bordeaux ook, en witte Bourgogne. En in den zomer of na de hitte der maaltijden en eerste avonddranken, zijn dunne koele landsbiertjes! En zijn péquet, de alledaagsche herbergjenever van de streek. En zijn vieux Hasselt, de uitbet Hasseltsche gekomen jenever, de vette gele, jaren en jaren lang in de rotskelders van de Ourthe-zoomen opbewaard. Zijn geitenmelkkazen, en zijn compotes van kersen, bramen en boschbessen, alles voortbrengsel van de streek zelf. Hier wilde ik zijn, ver van het dolle, bonte, schitterende en martelende Amsterdam. Albert van Overbeke droeg ook altijd korte-broeken. Soms nam hij zijn hengel, om de rivier te loopen zweepen, naar forellen en desnoods kleinere visschen. Evenals Whitby, had hij in een der vele zakken zijner lekkere gezellige sportjasjes een boekje met kunstvliegen in de vliegenkleuren van de verschillende jaartijden, om den visschen tot aas te dienen. Kunstige hengels met bij het handvat hun wieltje ter oprolling van het langs de hengelvakken tot aan de punt gaande touw, waar het, met het aas, zich omboog naar het water. Wat was hij altijd frisch en vlug! Als hij te huis kwam na onze niet zelden tot aan het dagekrieken durende avondgelagen, dronk hij een karaf water leeg. Aan het diner, kort na het late opstaan den volgenden dag, at hij een geheelen bak met de jonge licht groene kropsalade-festoenen. Met zijn oogen, haren en bruine huid leek hij ontzachlijk op een bruine ree. Wij vertelden elkaar onze steedsche avonturen. „Quand on ne peut plus le faire, le mieux est den parler!” En wij dronken, „lei, il n'y a que de boire!" Wij dronken veel, altijd, en altijd zeer veel, van de heerlijke vruchtensappen, in aansluiting aan welke de goede God aan den mensch het vernuft heeft gegeven om er dranken van te maken, die de menschengedruktheden doen verdwijnen, die levensblijheid, kortdaatheid, onvermoeibaarheid gaande maken en een miserabel herberglokaal omzetten tot een lustoord, waar men de verrukking inademt uit eikaars aanwezigheid. Mijn vriend droeg aan den eenen pink een gouden ring zonder steen, met het familiewapen op het ronde bovenvlak, aan den anderen er een zilveren van denzelfden vorm als de eerste, met iets, dat betrekking had op den Heiligen Hubertus, zijn patroonheilige en de schutspatroon der jagers. Des nachts noch overdag verlieten die ringen zijn handen. Hij woonde in het andere der twee groote hotels, het Hotel des Ardennes, Hij was er de wintermaanden de eenige logeergast geweest, althans de eenige permanente. Hij ging met den logementhouder, Sougné, wiens pleegkind de latere houder derzelfde gelegenheid, die prachtige kerel Tacheny, toen was, kameraadschappelijk om, zooals trouwens met alle leden der bevolking met wie hij in aanraking kwam. Eenige jaren later was hij candidaat voor de Provinciale Staten voor Laroche, Hij was nooit in Holland geweest maar had onzen kamerheer Dumonceau te Bordeaux goed gekend. Ofschoon ik zijn onafscheidelijke vriend werd en wij van den ochtend tot des avonds dagelijks, voor alle tochten en ontspanningen samen waren, drie a vier maanden lang, heeft slechts een keer een minder aangename volzin tusschen ons geklonken. Het was toen hij op aanhitsen door eenige plaatselijke ambtenaren, die den stillen wrok der liberale burgerij in het hartstochtelijke Waalsche ras tegen de aristocratische conservatieven vertegenwoordigden —in een cercle-zaal door een hond in de hand gebeten was, deze wonde had laten „ cauteriseeren”, een weinig koorts had maar toch het gewone leven voortzette en dus des avonds bij de Engelsche kolonie aan het souper in het Hotel du Nord verscheen. Hij was toen lichtelijk aangegrepen en dus prikkelbaar. Daar hij zijn gewonde hand niet gebruiken kon, vroeg hij mij zijn pijp te stoppen. De verwezenlijking van dezen wensch stelde hem teleur. Hij had de pijp liever vaster of losser gestopt, en zeide „vous ne savez pas même bourrer une pipe!" waarop ik antwoordde: „chacun fait cela a sa ma manière est la manière hollandaise.” Deze Hollandsche manier was de eerste in den pijpkop te brengen tabak losser te stoppen dan de daarop volgende. Wij rookten „Obourg”. Heerlijk smaakte die en heerlijk, als een wolkje hemelsblauw uit het hooge groote stralende daar boven ons, steeg op een zomerdag, bij het begin eener wandeling, de rook op van het geurig kruid in den pijpekop en streek lauw en wazig door onze monden en neuzen en langs onze wangen. Hij vertelde van zijn leven op het ouderlijk kasteel .Ganshom", bij Brussel, hoe hij voor zijn zuster een volière maakte, van zijn staatkundig optreden in Brussels voorsteden. Eens had Overbeke een Russischen hazewind gekocht van den jongen Nagelmaeckers, zoon van den Luikschen bankier, voor vier honderd francs. De hond zou met den trein aankomen. Wat echter ook, den dag na den bepaalden datum van aankomst te Melreux, te Laroche ontvangen werd, géén hazewind of kennisgeving van aankomst van dezen hazewind te Melreux. Na twee dagen, na bericht van Nagelmaeckers ontvangen te hebben, toog Overbeke naar den stationschef van Melreux. De stationschef beweerde vergeten te hebben, dat hij vooruit gewaarschuwd was geweest en daarom toen er een vreemde hond uit den trein was gestapt, zonder adres, dezen, na een tijd, te hebben laten loopen. Overbeke, boos op den stationschef, sprak er van er zijn neef, den toenmaligen minister voor de spoorwegen van den Peereboom, in te betrekken. Kort na de opening van dit laatstgenoemde verschiet, kwam de hond behouden aan te Laroche. Hij was om middellijk en bleef steeds een zeer buitengewoon voetganger in de plaats, evenals zijn meester. Enkele straatjongens, die nog niet tot hoogschatting omgekocht waren, waagden in den aanvang enkele, echter niet doel- treffende, steenworpen. Maar alle groote en kleine honden van Laroche waren en bleven de aartsvijanden van het Russische dier. Toch kwam het slechts een enkele maal tot een volkomen vechtpartij. Het was in een café even buiten de stad, op den weg naar Cielles en de Baraque de Fraiture. In die gelegenheid waren toen Léon de Blicqui met zijn hond, en wij met den Rus, Tusschen den hond van de Blicqui en dien van Van Overbeke was toevallig hetzelfde soort-verschil als tusschen hun eigenaars. De Blicqui was de zoon van een voormaligen Larocher ontvanger, die, als ongehuwd rentenier, zijn leven te midden der Larocher bevolking doorbracht. Hij was beroemd om zijn rijkdom, om zijn vélocipède, een driewieler met alle gemakken, zelfs met een afzonderlijk toestel om bergopwaarts te gaan, de eenige fiets toen, in 1884, daar ter plaatse, – later ook om zijn exorbitante handelingen, zoo dat hij ten slotte een legendarische persoonlijkheid was geworden, van wien der bevolking heugde, dat hij bv. voetbaden van champagne-wijnen nam. Maar Albert Van Overbeke was de zuivere aristocraat. Kortom, na eenig innerlijk overleg, nam de hond van Blicqui zijn sprong en onmiddellijk lag de fijne Rus onder. Overbeke sprong toe, vatte de Blicqui’s hond bij het rugvel, aan den nek en bij den staart, en wierp hem met een zwaai doorbet venster tot een paar meter geenzijds den voorgevel. Daarop werd venster en deur gesloten en dronken Blicqui, Overbeke, en ik een glaasje »cassis", het roode, zachte, maar verraderlijke goedje. De Sougné, waar Overbeke logeerde, was de vriend, en Sougné’s pleegkind, de toen een kleine jongen zijnde Jules Tacheny, het vriendje, van Dominus Perk, den vader van Jacques Perk. Dominus Perk maakte, door zijn boekjes over de Belgische Ardennen, Laroche bekend in Nederland en deed de Nederlanders naar de Larocher hotels reizen. De aandrang naar Laroche was tot na den dood van den zeer bejaard overleden heer Perk veroorzaakt door die boekjes. Tacheny heeft dat nooit vergeten. Het portret van Dominus M. A. Perk prijkte tot in 1914, en waarschijnlijk na den oorlog ook nog, op de piano in het geheel nieuw opgebouwde en in den stijl van een groot Zwitsersch hotel min of meer gehouden logement, in de eetzaal. De borst van Dominus Perk was, ook op het portret, versierd met onderscheiden hooge decoraties, en maandenlang zag ik, in 1911 en 1913, aldus dat portret de table d’hótes presideeren. Jules Tacheny deed later ter eere van Dominus Perk het monument oprichten, waartegen geheel Laroche opziet, daar het monument aan den weg boven het stadsdal staat. Dit is een der eerste futuristische gedenkteekenen. Het bestaat uit niet nader gefatsoeneerde stukken natuur (rots) eenvoudig op elkaar gestapeld. Op een kant van den stapel-groep staat met witte verf in groote letters geschilderd: Dankbaar Laroche aan Ds. M. A. Perk. Er is een bank omheen voor de wandelaars, die van deze plek af rustig een der fraaiste landschappen willen overzien. Het monument is goed bedacht. Het is bedacht door Jules Tacheny, de meest bezielde mensch van de streek. Het is goed bedacht omdat het Laroche vertegenwoordigt door de meest eenvoudige samentrekking van de streek zelve, door eenige brokken rotsberg te zijn, bóven op elkaar gestapeld, en zoo uit te drukken: „Ik ben Laroche, ik, Laroche, ben niet anders dan dit, ook ben ik arm en heb ik niet anders te geven dan dit, dit, dat ik zelf ben. en zoo als ik ben en zoo als ik mij geef, zóó dank ik U voor wat gij voor mij hebt gedaan en schrijf met dood-arme maar heel groote letters op mij mijn hulde aan U uit. Ik ben niet zoozeer mijn huizen en mijn volk nog, al zijt gij ook dat volk zeer genegen geweest. Maar ik ben vooral het andere: de steenen en de rotsen, die mijn bergen zijn. Die zijt gij hier komen zoeken. Daarheen hebt gij uw genoten van het platte, vlakke land gezonden, naar de harde, zuivere, onverwrikbare hóógten van steen.” Ik blijf er bij ik heb dit namelijk gedurende het leven reeds meer dan eens beweerd dat dit hier een der schoonste landschappen is. Vooral; bij eerste aankomst tegen den avond, door den bergpas van den Melreux- weg. Voor zich uit ziet men dan links de zwarte, nauwelijks met iets donker bruins nog doorschemerde, helling, waarin de weg naar Cielles en de Baraque de Fraiture. En rechts in de nabije diepte het stadje geheel. Er is, in de wijze waarop de in het duister steeds hooger uitgelegen weg daar is, iets, bij zijn schemering door de ruige duistere heesters, telkens alsof hij niet uitgelegen was maar zich nü uitlegde, in het donker, in het krullende wriemelende duister, steeds verder weg en hooger zijwaarts; en er is „iets” in het daar zijn en blijven van het roerlooze doodelijk stille stadje daarnaast. In die twee gegevens samen, in die éen geheel samen uitmakende twee gegevens, daarin is iets. Dat bedoelde „iets” bevindt zich in den indruk dien ik kreeg, toen ik deze plek aarde voor het eerst aanschouwde. Ik weet niet of het alleen de aldaar op de juiste wijze te zamen zijnde gegevens zijn, die eene schoonheid constituëeren; of dat tevens die schoonheid juist voor mij een waarheid beteekende en ik er daarom zoo door werd aangeraakt. Ik zou over dit Laroche en die verdere Ardennenstreek naar mij voorkomt in ’t oneindige kunnen doorvertellen zonder er ooit genoeg van te krijgen. Want het was daar zoo veel te gelijk. Niet de gedachten en de verlangens, die onze geestes-architectuur bevredigen, vonden daar hun voldoening; maar de gegeven, bestaande aard, de menschen-natuur, die vond ze daar. Niets te „doen” en onder andere juist daardoor een hooggeachte opgezetene te zijn, altijd maar heerlijk eten en drinken en verder den god-ganschelijken dag vrij rond te loopen in de heerlijkste lucht in een landschap vol Shakespeariaanschheden, —.... Boven dat eenvoudig, afgelegen leven, waar je gestel een hoogeren graad van leven bereikt, daar gaat niets boven! Stelt u voor een prachtigen, over-dag witten maar des avonds in de schemering krijt-witten weg, zoo als de weg naar Cielles. En rechts daarvan een opgaande steile, ruige, heibruine berghelling vlak aan den weg, en links daarvan een boom- en heester-beplante afgaande helling, waar men door de openingen in de beplanting beneden het groene dal met boomgaard, weide en akkers ziet. En dat dan deze weg zich splitst en de eene helft kf gaat tot aan een watermolen en daar weêr begint op te gaan tot aan het dorp Cielles, een dorp, dat Cielles heet om dat het geheel boven op de hoogte ligt en het hoogst gelegen dorp van de streek hier is. Omdat de opgaande helling vlak aan den weg is, is het zoo heerlijk. Dat is namelijk oneindig gebergte-achtiger dan indien zij ook maar een weinigje verder van den weg af ware. Het is „ oneindig" bergachtiger om dat het jeugdig gemoed gewaarwordingen omtrent verschillen in bergachtigheid en andere dingen krijgt, die zoo als felle en wolken afgevende heetwaterbronnen erover opstorten, die beletten het einde of de afmetingen der gewaarwording te zien; en het die vooral krijgt omtrent zaken, die het zoo interesseeren als bergachtigheid doet Van de eerste jeugd af aan heeft gebergte en bergachtigheid ons belang en verlangen ingeboezemd om dat wij het niet aanvoelden en met de beenen bestijgbaar bij ons, maar het alleen op de landschap-platen onzer prentenboeken zagen. Voor den onbevangen jongen is het gebergte veel prettiger om te zien dan de vlakke landen, zoowel om het voorkomen in zijn geheel met die vele verschillende vormen samen, als omdat je, bij het bewegen er in, telkens en onophoudelijk andere afzonderlijke vormen ziet. Als je door de Haarlemmer Meer loopt, zie je te 5 uur 51 het zelfde als te 5 u. 50 en te 6 u. 50 zie je nog het zelfde; terwijl je in het gebergte van 5 u. 50 tot 6 u. 50 zoo al niet zestig maal zestig, dat is zes-en-dertig honderd, dan toch zeker zestig verschillende dingen hebt gezien, De schoonheden van het Hollandsch landschap bestaan grootendeels uit tintentinteling en kleurenwazigheid. Een gewone, d.i. een niet juist kunstenaarachtig aangelegde, jongen, ziet liever allerlei duidelijk kantig en afgerond gevormde dingen met vaste sterke kleuren. In de aller-eerste jaren van ons leven waren de prentenboeken voor ons wat in den jongelingstijd het tooneel zoude zijn, het tooneel, dat bewegende prentenboek. En in dat, wat zich, van het tweede, derde, levensjaar af, als het verre, vreemde, overschoone, als datgene, wat de gedachte vervulde, wanneer het oog zonder die op te merken op de kastdeuren en behangselvlakten der vaderlandsche huizenkamers in de wintermaanden gericht was, in dat, wat geheel ongemerkt en onoverdacht, als een andere dan de ons omgevende, als een ideale, wereld, was binnengeslopen en zich gevestigd had, ach, zoo absoluut buiten ons toedoen in de wèrkelijkheid daarvan was ik nu aangeland. De stad ziet er zóo uit en het Gooi zóó, maar wat men op de prenten ziet, is wel héél iets anders. Hoog, altijd hooger, opgaande, steeds nieuwe, afzonderlijke, afrondingen, knoesten en uitwassen, vormende, staan daar de bergen met hun bruine, zwart-groene bosschen, hun rotsen en hun in verdiepingen afgudsende kronkelende en schuimende watervallen, onder de hard blauwe, de nu werkelijk blauw blauwe lucht, met een enkel ijs-wit wolksliertje er in. Wat doe ik hier eigenlijk? Wat wil ik? Ik leef. Ik leef en ik ben ik. Over dat ik heb ik de beschikking en wat wil ik nu van dat ik, van dat leven van dat ik, al niet m£- ken! Ja zeker, maar arbeid ik dan hier daar nu aan, doe ik daar iets aan? Je gevoelt vermogens met onbeperkte mogelijkheden, wat er nü op dit oogenblik,nu je nog zóo jong bent, feitelijk hier met je gebeurt in verband met je geheele levenscompositie, ach, dat doet er zoo weinig toe! Je bent een soort van zoogenaamde letterkundige, een „schrijver”, en je bent nu hier om te herstellen van de verzwakking en verwarring, waartoe het Amsterdamsche leven je, je gestel, je zenuwgestel, je kracht, je geest, heeft gebracht. Die groote levenscompositie, dat doen wij later.... Als eenmaal die vermogens werken ja, a 15,,.. Dat hebben wij nog alles voor den boeg,,.. Ja, maar al die dingen, die ik te Amsterdam dacht en gevoelde, daar dénk ik hier niet aan. Zij interesseeren mij zelfs ter nauwemood. Hier heb ik alleen voor den boeg.... alles wat hier is, de gezichten, de bewegingen, de stemmen, de heerlijke woorden van mijn kennissen, de huizen, de straat-gronden, de brug, de rivier, van het stadje, alle luchten daar boven, alle wegen, bosschen, rotsen, bergen daar buiten. Die heb ik hier lederen dag voor den boeg en dat is mij dermate voldoende, dat als ik mij kon verheffen tot tusschen de wolken en varen door de lucht en die wolken waren witte eilanden voor den boeg van mijn scheepje, waar ik kon aanleggen, opgewacht wordend door groepen en door afzonderlijke gestalten van een hoogere mem schensoort, die mij inleidden in zaliger aandoeningen dan ik ooit had aangevoeld, dan kón ik niet gelukkiger zijn. Ach, want met die levenscompositie zal het maar larie zijn misschien. Want ik wil juist iets anders bereiken dan degenen, die in de menschenwereld iets „bereikt” hebben, ik wil, geloof ik, alleen bereiken: gelukkig te zijn. Ik schijn wel allerlei bepaald materiëele dingen toch te willen, te Amsterdam, maar zoodra ik hier ben, dat is: zoodra ik ben buiten de oorzaken, die te Amsterdam de begeerten, de verlangens, de zekerheden, de neigingen, de gevoelen gaande maken, verdwijnt het geheele gedachtenleven waarvan zij de inhoud zijn. Het blijft natuurlijk in mij, maar het is niet tegenwoordig in het gedachtenbedrijfvan het dagelijksche leven. Ik ben een meêsleepbare, van indrukken afhankelijk .... Ja, maar heb ik niet gehoord, dat het juist de wijsheid is om „het geluk” te zoeken, en te vinden? Wat is echter een wijze? Een wijze is een schoolmeester. Ik ben een vermomde schoolmeester. Vandaar, dat ik zulk een hekel aan schoolmeesters heb en altijd op ze smaal, omdat ik het bèn, namelijk, maar het niet wensch te zijn. Intusschen zette zóó soms een onweêr op boven Laroche. Een onweêr boven Laroche! De gedachte alleen, dat het zoo bepaald bóven Laroche was, terwijl dit stadje, met zijn zoo helder te ziene smoezelige geele en witte huizen dood kalm en onbewegelijk daar beneden bleef staan, en alleen stiller was, aan de boorden zijner luiderruischende Ourthe, terwijl eene donkerte helder en vlug aantoog boven zijn daken zoo als de dreiging in het gelaat van een krachtig oud man, waartegen het kindje lacht omdat het die doorzichtige dreiging omgeven ziet van de neiging liever wat dan ook dan hèm 209 iets kwaads te doen —; de gedachte alleen dat het onweêr daar aan kwam bóven de stad, omdat het immers in de lucht is en het al te dwaas zoude zijn indien een onweder uit de straatsteenen naar boven kwam, die gedachte alleen zoude doen juichen en schertsen en te gelijk inzien, dat niets béter is dan gejuich en gescherts, zélfs niet het bloot leggen der duidelijk aanwezig gevoelde wijsgeerige constructie waaruit de juistheid dezer meening blijkt. Men zat dan ergens, wat te doen? te kijken. En zag dan iets boven aan een bergrand, dat anders dan anders scheen. Hee, was daar iets grauws bij het bruin! Had die berg daar een verschroeide plek.,,. O, maar,.,,, het bewoog..,, het kwam langzaam hooger het was een donkergrijze wolk, die van achter den bergrand kwam opzetten, naar het midden der luchtruimte boven het stadjeblijkbaar.naar het middendierronde luchtruimte, zoo als een grappige ridder in een circus van tusschen de toeschouwers naar voren komt voor zijn toeren. Na korten tijd waren er meerdere. Eerst naast elkaar, alsof zij krijgskundig loerden over een bolwerk heen. Dan grootere en kleinere gevaarten blijkend, die nu van meerdere kanten te gelijk aan kwamen,in elkaar óver gingen, en weldra zich tot één geheel en een effen grauw grijze zoldering van bergrand tot bergrand boven het stadje hadden opgesteld. Dan kwamen de regendruppels, dan een blauw zilver-goud licht, alsof God even schrok (van wat hij daar beneden zag) en dan een donderend knorren en vermanen. En dan een zoo ontzettende tranenbui, dat die alleen kon komen van achter en boven elkander tot zeer hoog opgehoopte vreeselijk fijngevoelige en hartstochtelijke engelenscharen. Ja, in Laroche had men maar te kijken. „Maar, vond gij het landschap daar dan zóó mooi, dat gij, indien gij een landschap had mogen scheppen, geen ander landschap dan dit zoudt hebben willen geven?” „Ja, dat weet ik niet. Als ik een landschap mocht scheppen, dan zoude ik er over gaan nadenken, wat ik het mooiste vond,,.. Nu vind ik b.v. het mooiste een plaats buiten, waar grootendeels van zelf, dat is wel ook ten gevolge van menschen —, namelijk van boerendenken, maar zonder parkarchitecten een plaats dus, waar door de natuur zelf iets is te weeg gebracht, dat door een zeer schoonen menschengeest bedacht schijnt. De kunstenaars, die de natuur arrangeeren, doen dat door een aantal bizonderheden, die hen in de natuur als mooi getroffen hebben, samen te brengen, tot een soort gehéél. Maar nóóit reproduceeren zij die bizónderheden zóó mooi als zij in de natuur zijn. In de natuur vindt men echter zeer zelden juist gehéélen, alléén bestaande uit van die mooye bizonderheden. Vindt men er dus, een enkelen keer, wèl een, dan heeft men iets mooyers dan de parkkunstenaars konden verschaffen,,., maar, kortom, ik zoü dan iets scheppen, dat over-een kwam met een dier zeldzame plekken, waar de natuur iets ononderbroken zeer fraais heeft gemaakt, iets zéér moois, het móóiste, wat ik mij kan voorstellen. Dit zoude ik, lèt, als ik u verzoeken mag, even, wèl doen ten gevolge van mijn nadenken over mijn taak. Maar hier denk ik niet na! Als ik hier rond kijk,komt het geen ©ogenblik in mij op eens te beöordeelen of dit nu werkelijk wel zoo mooi is. Ik vind het ook niet zoo mooi, misschien. Hetgeheele „mooye” is mij hier tamelijk onverschillig.lk vind weinig heerlijker dan dat, wanneer ik na het ontbijt hier ’s-ochtends buiten kom, ik absoluut niet er over na denk, of dit gezicht nu mooi is of niet, ja, zelfs, bijna nooit op-eens getröffen wordt door een „mooi plekje”, een grootsch vergezicht, of iets dergelijks, Ik vind het heerlijk hier te loopen, in den zonneschijn, in den maneschijn, in een grijzen dag, in een sneeuwbui, in een regenbui, in een onweêrsbui. Ik vind niets heerlijker dan gewoon te loopen, dan de meest banale groeten en uitroepen te doen klinken en te hooren weder-klinken, dan de meest gewone bewegingen van eten, drinken, visschen en biljarten te maken,— zonder ooit de behoefte te hebben mij af te vragen of ik nu een edel leven leid of welken graad van geesteslevensintensiteit of geesteslevens-verheffing ik heb bereikt, wat ik doe om mij nuttig te maken, wat ik doe in dienst van de gemeenschap, de menschheid, of het Ideaal, Geen ontleding, geen bewust-zijn, gewoon leven, ordinair leven, en door de wereld voor een, soms lichtelijk, zou men zeggen, even vreemden, maar overigens: gewonen sterveling, „un bon diable”, gehouden worden! —En dan de gesprekken, zoo als over ieder ander: „Hoe lang is dat jongmensch al hier?..,. Wat is het voor iemand?,.,. Hoe oud denk je dat hij is?.,„" Goed, goed, jongelui, oude lui, gaat je gang maar, kenschetst mij. (Ik kan het u, hoop ik, béter!) lk ga uit, ik ga wandelen, ik ga dezen bijna, maar juist nog niet gehéél, krijt-witten weg op. Dezen weg ga ik „ óp”. Begrijpt gij wat dat beteekent? Bóven op den weg loop ik, ten voeten uit. In eens in den hemel, die dat blauwe daar boven is, dat je in Amsterdam alleen hoog boven je ziet, maar dat hier ligt tot op de wegen. Je loopt er in. Je waadt door het azuur. Dan ga ik langs al die enkele menschen, die één zijn met het stadje enmet hetlandschap.die er uit zien als verbleekte stukken rots óf als verwaaide en verschroeide heideheestergroei. „Bonjour!”roep ik dan, „bonjour, percepteur!" Ach, mijn God! De lieden worden hierbij hun waardigheden toegesproken, De „percepteur” is wat wij zouden noemen den post-directeur. Hij is een „monsieur”. Hij is „monsieur”. Hij is „monsieur le percepteur". Maar ik ben, ja, wat denkt u dan? ik ben óók een „monsieur”. O! En daarom mag ik beknopt zeggen alleen „percepteur". Hij is vrij dik. Hij is zwaar gebouwd. Hij is de sterkste man van Laroche en op één na de sterkste van alle mannen, die ooit te Laroche zijn. Hij is, in het politische, radikaal. En, zoo als al die heerlijke Walen, is hij vung, opgewonden: geloof maar, als het er op aan kwam, en naar de dagbladen te oordeelen kan het, binnen niet zoo heel langen tijd, er eens op aan komen! geloof maar, dat als hij, met zijn jongelingen van het postkantoor (want hij is hun broeder naar den geest en bij gelegenheden als die, welke wij nu veronderstellen, zoü die broederschap ook van hun zijde natuurlijk meer dan ooit blijken;) geloof maar dat als hij met zijn personeel postvatte, nu buiten het bureau! aan de brug over de Ourthe, – dat daar dan niemand, —op den dag der omwenteling niemand van de conservatieve heeren van de streek met de geheele gedweeë en hun toegedane bevolking van de stad achter hen niemand over de brug héén kwam! Hij is echter niet alleen een athleet; maar hij is een, ten slotte, fijn gebouwde, athleet. Men kan wel sterk zijn zonder grof te wezen! Hij is fijn gebouwd en hij heeft een delicaten aard. Hij heeft de kleinste voeten van alle mannelijke ingezetenen van Laroche en ik heb hem zien dansen met zijn verloofde in een onvergelijkelijken stijl van eerbied en bescherming. „Bonjour, percepteur! Bonjour! Que tous les jours soient également bons pour vous, jusqu' a la plus extréme vieillesse!” Langzaam dansten zij. Ik weet niet of zij, of wel de anderen, die sneller gingen, bepaald op de maat dansten. Langzaam dansten zij terwijl de muziek zich liet hooren. Hij hield haar op eenigen afstand van zijn borst. Dikwijls had hij de oogen neêr geslagen. Hij zag dan soms tot haar slanke voetjes toe, die door iets aan te raken geen tel gehinderd mochten worden. Zij lachten geen van beiden. Zij deed ook maar gewoon, maar ernstig, op den rand van uit te drukken schroomvallig geluk van het voorwerp dezer vereering te zijn, Zoo dansten zij langs mij, om dan allengs, in den steeds even langzamen en zachten dansgang, te verdwijnen te midden der onverschillige, slordige, of uitgelaten, paren. „Bonjour, percepteur! Prenons encore une fois onverre ensemble!” Men is maar éénmaal jong. Gij zijt reeds oud, bij mij te vergelijken. Ik ben negentien terwijl gij vijf en dertig zijt, maar gij hebt de ondervinding, het gerijpte levensinzicht, en ook nog de kracht, de ongerepte kracht en de neigingen van den jongeling! Nu loop ik intusschen op den weg. Wat kan men de wegen vèr hier zien! Dagelijks doet het mij weder genoegen. Breed, wit zijn ze. Hoe heerlijk gelijk en zindelijk wit zijn ze! Zij zien er uit geheel ongerept. Recht en in vele verschillende bochten en wendingen, en neêrgangen, liggen zij uit. Berg op, berg af, berg uit, berg in, berg om, zoude men, in eene variatie op Guido Gezelle, zeggen. Heel in de verte ziet men soms op een der wegen een menschje loopen of een karretje gaan. A 1 n ilr 4-/-» T n . _ 1 _ _ _ 111 ■ Als ik te Laroche wel eens wandelde met een daar ontmoetten jongen opgewekten Brusselaar en zijn broeder, en wij werden moede, dan zong hij: Un éléphant se balan als figuren in de samenleving eerder gelijk te stellen met Marivaux, Gresset en dergelijke achttiendeeeuwsche fransche schrijvers. Voltaire daarentegen was iemand, die de denkwijze van zijn volk voor een groot deel bepaalde, die wijsgeerige en politieke gedachten in het volk deed groeien, wiens leeringen, niet als een geestesvermaak, maar als gedrag regelende waarheden werden beschouwd; en die daardoor aan de figuur van den letterkundige maatschappelijk eene repraesentatiewaarde gaf, bijna gelijk aan die van den politicus. Maar het ging verder. De letterkundige hield op maatschappelijk te vertegenwoordigen iets als eene combinatie van den schoolmeester en den comediant of tooneellibretto-maker, ontsnapte aan de algemeene maatschappelijke rang-ordening en steeg, toen dit eenmaal geschied was en dus niets een nieuwe en buitensporige plaatsing in het schattingengeheel verhinderde, in het gevoelen van het volk en van de uit het volk voortgekomen ontwikkelden zoowel als van de, de nieuwe philosophisch-natuurkundige opvattingen, waartoe de suprematie van den letterkundige behoorde, als een aardige nieuwe geestes-acquisitie beschouwende, edeleren, tot een, zonder eenig verband met de staatkundige en staathuishoudkundige rang-ordening zich voordoenden, buiten de gewone verhoudingen dus zich bevindenden en daarom aldra boven die verhoudingen zich verheffenden stand. Het begrip geestesadel was gevestigd. Hoewel Thijm andere ideeën en ideeën over andere onderwerpen dan Voltaire had, en wat hoofdzaken aangaat zelfs volstrekt aan die van Voltaire tegenovergestelde, was Thijm, want de aard der beginselen, inzichten en opvattingen heeft daarmede niets te maken een letterkundige in den trant van Voltaire. Tot de kenschetsing van Thijm's aard behoort het memoreeren der talenten, welke hij had, naast de groote vermogens van zijn geest. Aan sport had hij niet veel gedaan. Het paardrijden had hij niet van zijn vader overgenomen. Op de biljartkamer van zijn zoon Frank kon hij zich niet doen gelden. Alleen heeft hij eenige jaren geschermd. Maar zijn talenten bevonden zich in de dingen, waarbij de hand zacht en fijn beweegt. Behalve het schrijven van een schrijf hand, die zwierige vormen maakte, zoo dat de spelingen van den geest in een vorm, die aan teekenen en muziek-schrijven doet denken, ten papiere komen, teekende hij en calligraphiëerde hij, maakte die familiewapens, die miniatuurteekeningen van letters en die volkleurde portretjes (van heiligen en ridders), die naar de middeneeuwsche traditie zijn, en ook gewone teekeningen naar de opvattingen van 1840—60. In zijn jeugd had hij ook geschilderd. Een romantisch olieverfschilderij, voorstellend een ridder in een jachthuis, die met ontzetting een gevulden beker weigert hem door een goedaardigen ouden jachtopziener aangeboden, van zijne hand, dagteekenend van omstreeks 1840, in goudkleurige lijst van dien tijd, is in mijn bezit. Maar in de laatste jaren had hij alleen het calligraphiëeren en wat daarmede onmiddellijk samengaat, en het teekenen, met potlood, houtskool, krijt en waterverf, voortgezet. Toen hij eenige dagen op „Chéras” was, wilde hij het huis uitteekenen. Thijm, steeds snel zich bewegend, met groote snelle stappen van de eene kamer naar de andere gaande, met het teekenplan in de gedachte en in de zeer geestelijke en ook geestige oogen. Op een bewolkten ochtend toog hij naar het groote ovale grasveld voor het huis en zette zich op een wandelstoeltje met een stevig dun houten bord en daarop het papier, – het oude geliefde steeds overal meêgevoerde „propatria" op de knieën, het potlood in de hand. i ot de kleine voorwerpen in zijn kleedingzakken behoorde een oud zakypotlood, een potloodhouder van donker geel geworden oud ivoor, met geciseleerd oudzilveren schuifjes aan de kanten, waarmede het potlood en de pen, – de houder bevatte ook een pen, – natuurlijk een vederen, het uiteinde van een veêren pen van de grootte van een stalen pen, – en een „penne -mes aan den onderkant te voorschijn werden geschoven. Met het penne-mesje werd aan het eene der twee potlooden, het scherpe, een fijne punt gemaakt; die van het donkere zachte potlood bleef dikker. En toen gebeurde het teekenen. Ach, het werd niet een „visioen” van het huis, het werd niet een met gevoel doortintelde schets; maar een edel reeds bejaard mensch, een man uit een Hollandsche stad, die hier in de buitenlandsche hooge eenzaamheid was, maakte met bleek grijs-grauw, met zachte grauwere en met zacht zwarte lijnen een afbeelding van het woonhuis van zijn zoon. Hier en daar werd een stukje hek, een paaltje, een plant bij geschetst omdat het dan een aardiger geheel werd. Dat is het verstandsspel van den met goeden-smaak aangedanen cultuurmensch, de kiezende, intellectuëele compositie. In het woord intellectueel, in den klank en in het letterbeeld, is iets van groene met geelen wijn gevulde stil samenklinkende glazen. Daarin is niet iets dors of doods. Daarin is een fijn kleurig kristallen leven. Een fijn leven is ook in het teekenspel. De oogen kijken voor zich uit, de kleurige kleine ballen, waarin de nagedachte met glansjes en kleurtjes beweegt, en wat zij zien, die lijnen, die vormen, brengen de vingeren van de hand over op het papier, terwijl zij telkens neêr zien, de navolging toetsend aan het voorbeeld. Zij kijken op en schijnen hun kijken uit in den dag, zij kijken neêr onder de nu over hen gedaalde oogleden-bescherming en be-kijken op het papier de trekken van het daar af-gebeeld wordende. Als er links naast het hek een schuin staand houten paaltje komt en rechts een enkele heester, heeft de teekening iets gevulds, dat beter staat. Deze bijvoegselen, doen nog beter het iets, dat er is, als daar zijnde beseffen, omdat zij iets zijn, dat bij, en dat dicht-bij, is bij het hoofdzakelijke, dat er is. Als de heester wat hooger wordt dan het paaltje, is dat beter, omdat het verschil in den vorm der bijvoegselen ze meer doet opmerken en hun werking, van door hun nabijheid het zijn der hoofdzaak te bevestigen, versterkt. Dringt men nu verder door in dit verstandelijk overwegen, in de bewerktuiging der teekenkunst, en maakt het uitgebreider, in de bizonderheden der perspectief, in het achterwaarts schuin nedergaan van dakenlijnen, in het donkerder maken van wat meer nabij is en bleeker van wat verder af, dan kan er opgetogenheid over dat begrijpen opkomen, de potentiëele verrukking in den geelen wijn der groene glazen van het intellectueele wordt reëel en zonder het meer donzige en doffe van het vol-gevoelige ontstaat een fijne vreugde in de teekening. Zóó ver ging het met deze teekening niet; maar het bewegen in de richting van wat zulk een eind-doel zoude zijn, is reeds een sierlijk uren-vullen. Tot de kenschetsing van eens auteurs geesteswerking leidt onder andere eene beschouwing der door hem gebruikte vergelijkingen, waarbij de vraag zich voordoet: waren die het meest afkomstig van zijn lectuur en studie, van zijne herinneringen of van hetgeen hij in den tijd der aanwending van de vergelijking vóór zich zag? Waren die altijd het meest van dit of dat af komstig, of soms van dit en soms van dat, en dan: wanneer van dat? En de kenschetsing der geesteswerking, aldus bedoeld, behoort weder tot die van zijn gebeden aard. Thijm gebruikte gaarne vergelijkingen met dingen, die hij gedurende het schrijven voor zich zag. Toen hij eens in de veranda op „Chéras” te schrijven zat, zag hij niet ver van hem af den huis-eekhoorn in zijn draaikooi. In de novelle „Notre Dame de Forest” of in een zijner artikelen van dien tijd zal men dezen eekhoorn als vergelijkings-object aantreffen. Het is mogelijk, dat bij diep of verheven werk aldus ontstaande vergelijkingen zich minder zullen voordoen dan bij ander. Het lijkt waarschijnlijk, dat de geest, door een stroom hooge dichterlijkheid gevuld, de vergelijkingen zal gebruiken, tengevolge van lectuur en studie zich voordoende of door de herinnering aangebracht, en de dan tegenwoordige omgeving van de stoffelijke persoon niet bizonder opmerken, tenzij in het in de letterkunde zeldzame geval, dat juist alleen de omgeving het object der hooge dichterlijkheid ware. Daarentegen hebben doorbet plotseling opmerken in de werkelijkheid aangebrachte vergelijkingen dikwijls iets frisch en verrassends, waardoor goed, zij het niet bizonder diep of hoog, schrijfwerk aardig wordt gereleveerd Thijm liep altijd snel en met een lijn van schuin, met het hoofd het meest, naar voren gewendheid der gestalte. Hij sliep altijd uitmuntend. Wanneer hij wakker was, van het eerste oogenblik des ochtends tot het laatste des avonds, was er altijd een vaart in zijn leven. Steeds bedrijvig denken, nooit mijmeren. Zelden drentelen, maar als het gebeurde op een stationsperron b.v. dan als iemand, die dat doet met eenigen ingehouden wrevel daarover. Zijn vrouw liep langzaam. Als het gebeurde.dat hij haar vergezelde hetgeen niet zoo heel dikwijls plaats had, daar zij, – de met vele kinderen gezegende, hoewel er slechts vijf langer, en slechts vier tot hoogeren leeftijd, in leven bleven veel een rustend, niet een uitgaand, bestaan voerde als hij met haar ging, was het dus ook voor hem een drentel-wandeling. Hij liep dan, in de latere jaren, in welke menschen die een dertig jaar zij aan zij hebben geleefd en waarvan de eene aan het buitenshuis leven van den ander, met zijn voortdurend afwisselende kleine gebeurtenissen niet, maar alleen aan het huiselijk en familieleven mededoet, niet onophoudelijk een levendige conversatie kunnen voeren hij liep dan meestal in gedachten. Thijm keek trouwens meer niet dan wèl naar de menschen op straat Soms groette hem iemand zonder dat hij het zag. Snel maakte, als zij samen waren, zijn vrouw hem daarop dan opmerkzaam, meest zonder zelve den groeter te kennen. Aardig was zooals hij dan deed. Hij bracht den groeter, (die intusschen nagenoeg geheel voorbij was), met de kans, dat deze achterwaarts in de schuinte nog iets van dat antwoord bespeuren zou, dan altijd den diepsten wedergroet. Deze diepe wedergroet Thijm droeg altijd een hoogen-hoed, buiten in den zomer een stroóhoed, die het meest den later in zwang gekomen „panama’s" geleek reikte tot aan het middel. Thijm bracht nooit, ook niet aan een vrouw, den groet van sommigen, die tot aan de knieën reikt. Zijne redeneering bij het brengen van den diepen wedergroet aan den hem dan onbekenden groeter, was dat hij zoo doende wellicht iemand te veel eer bewees, maar in elk geval iemand niet te kort deed. Men kan soms geneigd zijn er iets wezenloos in te vinden om met een vaart te leven, indien men niet een Napoleon, een Rhodes of een Rockefeller is (die het intusschen waarschijnlijk juist niet deden). Ik heb een dame gekend, die altijd liep met een vaart alsof zij iets heel belangrijks ging beslechten. Wetende, dat zij eenvoudig bij haar mama ging theedrinken, terwijl er niets bizon- 16 ders in de familie geschied was en zooals zij drie maal s weeks deed vond ik dat steeds lichtelijk belachelijk. Later heb ik dit echter keren waardeeren. De in een vaart levende menschen doen het niet om het doel waarop zij af gaan; maar omdat het prettig en krachtens hun aard voor hen van zelf sprekend is aldus te leven; het gebeurt uit krachtige liefde tot het leven als zoodanig zelf. De waarde van den levensinhoud bepaalt niet alléén de waarde van de vaart. Het gevoelen van de vaart, en de voortvarende ijver ten opzichte van het kleinste – zijn reeds goed en aangenaam. Behalve Van der Goes, dien hij uit Amsterdam kende, ontmoette Thijm te „Chéras" een anderen vriend van zijn zoon, dien hij nog niet kende: Willem Kloos. Van dCr ?c°BefiS uaS Cr in 1887’ Willem Kloos in den nazomer van lööö. riij was met zijn vriend Witsen te Scheveningen geweest en kwam rechtstreeks van het land van de zee naar het land van de bergen. Hij trof er nog Thijm en zijn vrouw, die juist enkele dagen na den datum van zijn aankomen zouden vertrekken. Jacqiies Perk was een tijdje een der bezoekers van nijm s Amsterdamsche Donderdag-avonden geweest Kloos was de groote vriend van den toen sedert acht jaar overleden Jacques Perk, en, met Vosmaer, de inleider van Perk s gedichten. Wij waren hier, zooals gezegd, m het land van Perks „Mathilde" Thijm was een der mannen van de van nieuwe idealen vervulde groep letterkundigen, die inlB4oongeveertwintigjaaroud waren. Kloos was de man der letterkundige idealen van 1880. ik beboet met te verzekeren, dat door deze omstandigheden de heer des huizes van „Chéras” aan het psychisch proces der verkneukeling zonder eenig voorbehoud ten prooi was. Ik kan overigens zeer tot mijn spijt geen dramatische ot lyrische ontmoetingen tusschen beweringen relateeren; want terwijl de vertegenwoordiger van het geslacht van 40 meer de algemeene gesprekvoering beoefende en met speciaal op letterkunde aanstuurde, huldigden de mannen van 'Bokrachtens hun opvattingen een muurvaste stilzwijgendheid, zoodra 't, zij ’t maar even, de wijsbegeerte of letterkunde betrof. Niet dlle mannen van 'BO intusschen waren zoo ongenaakbaar als Kloos en ook b.v. schrijver dezes. Van der Goes, de zéér fijne litterator, leest eens zijn opstellen geschreven van 1880 tot 1890 over tooneel en letterkunde liet zich eens vinden om, na het diner, opgerezen en achter zijn dischstoel staande, Heines Wallfahrt nach Kevelaer te reciteeren. Met hem maakten wij ook mooye rij- en wandeltochten. Eens met ons vieren, mijn vader, v. d. Goes, mijn broer en ik op een heide aangekomen, waar een plas zoo groot en diep als een kleine vijver was, ontdeed v. d. G. zich fluks van zijne kleederen en gaf zich over aan het edele zwemvermaak, op den rug, benijd en met levendig handgeklap beloond door de drie gezellen, die wel paardreden, schermden, biljartten en z. v., maar niet in eenzame en wellicht geheime moorddadige eigenschappen verbergende plassen zwommen. r r o x Eens maakten wij een rijtoer, waarbij v. d. G. ook van de partij was. Dat moest per huurrijtuig geschieden. Gelukkig had Philippe, de houder van het „Hotel de la Poste”, te Houffalize, een goeden brik en twee vrij flinke voormalige legerpaarden. Het doel zoude zijn den „Hérou”, befaamde rotsengroep, met de „Ourthe” in prachtige, als de zon scheen zilver-schitterende, kronkelingen om zijn grondvesten. Dezen „Herou" vindt men beschreven in Ds. Perk's, Jacques’ vader, boekje over de Belgische Ardennen. Voor een kouden maaltijd op den Hérou zelf werd het een en ander medegevoerd. Maar toen wij, na twee uur ongeveer, den Hérou bereikt, het landschap bewonderd, en, behoorlijk van een tafellaken, dat een curiëuse witte plek maakte op den zilvergrauwen rotsgrond met de prachtige oude mosfestoenen in de spleten, aan den maaltijd eer hadden gedaan, haalde ik een aardigheid uit. Het plan was geweest naar den „Hérou" te gaan, en terug. Ik begaf mij nu naar den afzonderlijk staanden koetsier en droeg hem op thans verder te rijden, naar Laroche. Tot mijn gasten zei ik daarvan geen woord hn waarlijk geschiedde het juist zooals ik mij had voorgesteld. Daar wij een anderen weg dan den gekomenen zouden terug gaan, bemerkte niemand behalve ik dat wij op een aan Houffalize tegenovergesteld doel toe gingen, zelfs nog niet toen wij, na twee uur ongeveer, Laroche binnenreden, dat voor Hollanders natuurlijk (mijn gasten waren trouwens slechts een enkele maal te Houffalize geweest) Houffalize zeer geleek. Toen wij voor het „Hotel du Nord” van de gebroeders Meunier stil hielden, vroeg mijn moeder: „Waar zijn wij hier?" En ook Thijm keek, zooals steeds van de eene of andere overpeinzing, die of op het laatst besproken onderwerp betrekking had, of ook, met betrekking tot iets heel anders, onder de behandeling van dat onderwerp had voortgeduurd, verwonderd en nauwlettend rond. Toen uitkwam wat geschied was, achtte van der Goes, die op den bok zat, zich omwendend, het een leuke ui, zoo een als wij er uit den gemeenschappelijken jongelingstijd ons meer dan een herinnerden. Het geheele gezelschap schikte zich spoedig in de verrassing. Een maaltijdje werd in „Hotel du Nord voor over half uur verordineerd en ik toog met de mijnen er op uit om aan mijn oude Larocher kennissen van 1885 alom mijn gasten van 1887 te praesenteeren. Het was juist een Zon- of feestdag, zoodat men zoowel in den „Cercle catholique" als in het „Casino” vele vrienden vereenigd vond. Links en rechts werd aangestooten met kelkjes port- en sherry-wijn, en het welvaren van Holland en België gedronken. Des avonds vrij laat waren wij terug op „ Chéras”. XI. LONDEN /1894 In Augustus achttien honderd vier en negentig ging ik naar London met den Heer en Mevrouw Toorop-Hall en hun dochtertje Charley. Toorop is een der meest glansende en bekorende kunstenaarsnaturen, die ik in 't leven heb gevonden. Zelden of nooit zag ik iemand, die zoo permanent gedrenkt is door poëzie en bijna poëzie afgeeft, iemand, van wien het steeds verwonderde als hij iets van het gewone leven uit zei. Toorop te hooren voorstellen een omnibus te beklimmen of een biefstuk te nemen, klonk mij altijd vreemd, onwezenlijk en alsof een groote god even een klein-duimpje was geworden. Toorop, de donkerste Nederlander, donkerder misschien dan eenig Europeaan, donkerder dan Indische lieden, een mensch geworden uitheemsche, zuidelijke, tropische nacht, een mensch geworden Afrikaansche of Aziatische woud- en gebergtenacht, met in het duistere, als bewegende Noorderlicht-vlekken, het wildedieren-oogenwit, een landstreek met den waterval, met het dichte glansend zwarte nachtbosch, van het haar, Toorop met in zijn huidskleur andere tinten dan Israëlieten, Italianen, Indiërs, Japanners of negers hebben, een vreemde, opmerkelijke, asch- of lavatint daartusschen, om dat deze verre landstreek niet alleen grootsch, maar ook woest, vulcanisch, met woestijn, is; en in dat nachtelijke, in dat stille donkere wilde en animale, de kenteekenen van het goddelijk-meditatieve in het hoofd, in het voorhoofd, trekken zooals oude, verre volken die in hun góden dachten en daaronder, in dat oogenwit, dat door zijn duistere omgeving verschijnt als wit licht in den nacht, de bruine oogappels, wier tintelende lichtjes en blauwe glansjes schoon zijn van, lichtjes en kleurglansjes geworden, liefheid. Dat zijn mooye oogen, die behooren tot de mooye oogen, die oogen, waarin als permanent bestanddeel die liefheid is. Niet oogen, waarin soms lieve vriendelijkheid zich uitdrukt, de méesten zijn zoo natuurlijk maar menschenoogen, waarin de liefheid, als een vast deel der structuur dier menschen, zich heeft gecristalliseerd. Stelt u voor in die woeste streek dat aantrekkelijk mooye, – de schoonheid der liefheid zichtbaar geworden, in de kleuren en in de lichten en bewegingen van het denken – kleine meren in het rotsig en woudrijk gebergte, waarin een zachte lentehemel weerspiegeld wordt. & Dat lieve bij dat grootsch meditatieve in schedelbouw en huidplooyen, is iets bizonders. Alsof die grauwe en bruine rotsen van wijsheidsbouw als hun meest levend schoon ten slotte produceerden de weeke edelsteenen van het algemeen menschelijk lieve. Toorops werk heb ik nooit in zijn oogen gezien, waarschijnlijk omdat zij dat alleen hebben wanneer hij werkt. Degene wat ik hier van zijn voorkomen bedoel, heeft hij niet in zijn werk uitgedrukt. Wèl, onder zeer veel andere zaken, melancholiën,*) die ook soms in zijn oogen moeten zijn, maar wier aanblik voorbehouden is gebleven voor menschen, die heel intieme mijmeruren met hem mochten deden, of wellicht alleen voor de vlakke wanden en de zilverige spiegels van zijn werkplaatsen of vaak alléén bewoonde kamers. Deze Toorop, – donkerder dan eenig Nederlanderrad gehuwd een meisje, met daglicht-blauwe oogen, witter blond, zilverig witter blond van haar dan eenige Nederlandsche, een Engelsch meisje, miss Anny Hall. Belangwekkend echtpaar: alsof eene verschijning tot een mensch in de wildernis was gekomen en alsof over bruine bosschen en zwarte afgronden een zilver-bleeke maan was opgegaan; alsof de maan gestalte had aangenomen en zoo genaderd was een duisteren in duister zwervenden reus; en alsof met dien tijd het lieve in de oogen van dien man ware gekomen. Met dezen Jan Toorop en zijne vrouw, mevrouw Toorop, *) Le Jardin fleur!, groot schilderij uit de eerste periode, en etsjes, voorstellend een meisje bij het strand, uit de derde periode. geb. Hall, ging ik in 1894 naar Londen. De Toorops gingen logeeren bij mevrouw de weduwe Hall, mevrouw Toorops’s moeder, die vele, volwassen, kinderen had en een groot landhuis in Surrey bewoonde. Ik voor mij, ging logeeren bij Alexander Teixeira de Mattos, een katholiek geworden spruit van de oude Portugeesch-Israëlitische edellieden-familie, in Londen zelf. Het was voor het eerst, dat ik op een andere zee dan onze Zuider Zee kwam. Wij scheepten ons in aan den Hoek van Holland, des avonds, en vertrokken ten tien uur. Ik was een der enkele, aanvankelijk met Toorop, die op het dek bleven. Ik verwachtte het voelen der eigenaardige beweging van het schip, die de zeeziekte veroorzaakt. Het deed zich echter eerst niet voor. Maar toen ik op de commandobrug geweest zijnde, het trapje naar het dek weer af ging, voelde ik plotseling, ofschoon mijn voeten vast op de treden bleven, alsof een bodem onder het schip wegzonk, en ik dacht: „daar heb je ’t". Verder nog niets. Ik besloot naar de kajuit te gaan en begon langs de trap er in af te dalen. Daar was echter alles reeds ziek. De emanaties daarvan stegen tot mij op, ik gevoelde mij daardóor toen onpasselijk worden. Ik maakte op de trap rechts-omkeer, weer naar boven. Op het dek gekomen, zag ik drie blonde, rood-koonige, blauw-oogige Engelsche meisjes op de verschansingbank vlak tegenover mij zitten, die mij aankeken. Zij hadden van die dikke dotten blond kroeshaar op de voorhoofden, daaronder het oogenblauw en wangenrood, in-éen-woord aller-liefst, een ietsje popperig,recht gezeten-burgerlijk Engelsch. Ik had nauwelijks tijd om dit alles te denken, toen het gevreesde met mij geschiedde. Instinktief boog ik mij om mij niet te bemorsen en, als ware het een eigenaardige groet van den een of anderen wilden-stam, óverkwam mij, terwijl ik boog, het ongeval voor het aangezicht en de voeten der aardige meisjes. Na nog twee of drie kleine herhalingen, ging ik op een bank op het dek liggen en bleef daar onbeweeglijk den geheelen nacht, zonder er verder last van te hebben, althans mits ik niet bewoog. Ofschoon ik voortdurend geheel transpireerend was, er een vrij sterke koele wind woei, en ik niet bijzonder bedekt was, vatte ik geen kou. Des ochtends van den volgenden dag in twee uur van Harwich naar Londen. Alle spoorwegwagenbanken bekleed. Alle mannelijke passagiers met een pijp en een courant. Geen gesprekken. Alexander Teixeira de Mattos was toen ter tijd ongehuwd. Hij was een fijne, bleeke aristocraat. In zijn lichaamsbouw en -houding, in zijn gelaatskleur en -uitdrukking, in zijn manieren had hij dat. Hij deed aan letterkunde en journalistiek, ook was hij verbonden aan een uitgeverskantoor. Maar bij niemand minder dan bij hem maakte het beroep den man. Voor niemand was ooit een beroep meer een bezigheid, waarmede men zich amuseert of die men doet om wat noodzakelijk geld te oogsten. Hij was, niet overdrachtelijk of lyrisch bedoeld, een prinselijk schepsel, en niet een kleine zakenman. Als hij stond te praten met den eigenaar of chef van de uitgeverszaak, zag men een fijnen, bleeken, prins, de late telg eener eeuwenoude dynastie, wiens geest uiterst ver verwijderd leeft van de praeöccupaties der hoofden van door hem beschermde instellingen, en die zich onderhield met een der kleine klerken van een dezer etablissementen. En dit juist door den grooten eenvoud, en door de voorkomendheid, van de ingeboren en zuiver natuurlijke reserve uit. Mijne meening is, dat men niet van iemand als A. T, d. M. kan zeggen zonder meer; „o, dat was, geloof ik, een journalist? Want datgene, dat hij in wezen was, was niet de journalist. lemand is vóór alles journalist, indien hij b.v. de zoon is van iemand, die zijn leven lang een klein boekwinkeltje zonder bediende heeft gedreven, en die het nu zelf gebracht heeft tot schrijver in dagbladen; ook indien hij, wat overigens ook van afkomst enz. zijnde, b.v. in het reporter- of correspondentschap is opgegaan en de gemiddelde mentaliteit en manieren der dagbladschrijvers in zijn aard hebben wortel geschoten. De Teixeira's de Mattos, vertegenwoordigd of vertegenwoordigd geweest o.a. te Amsterdam—Baarn, te Vogelenzang bij Haarlem, en in Gelderland zijn eene oude adellijke Portugeesch-Israëlitische familie,—deze Alexander was van een der edelste takken van dezen boom, en hij was een bleeke hoveling, die op een voor alle anderen aangename wijze het burgerleven medeleefde, goed vriend, goed kameraad, nobel gastheer. Zijne houding was niet die van een door de bewustedandy-schap-idee bezeten letterkundige, maar was de natuurlijke groeivorm van een tak van zijn stamboom. De houding van een door de bewuste-dandy-schap-idee bezeten letterkundige is feitelijk de houding van een van bewustheden aangaande zijn vak vervulde kapper en kleedermaker. Teixeira de Mattos was dood-eenvoudig, maar hij bestónd uit reserve, goedhartigheid en beleefdheid. Nog zie ik hem met de Londensche militairen en bankiersvrouwen verkeeren op de tea van Mevrouw X., nog zie ik hem spreken met Alma Tadema in diens paleis. Hij was en bleef als het ware de oud-Engelsche edelman, die gemoedelijk omgaat met de lieden van Kafferkralen en die allemaal prettige, beste schepsels vindt. Eens gingen wij een winkel binnen, waar hij kocht..,, één hemd. Hij stond min of meer tegen de toonbank aan. Zacht, duidelijk en ernstig, met een doffen blik uit zijn bleek gezicht, zei hij, van hoofd tot hoofd, tot den winkelier de zakelijke mededeeling: „I want a shirt”. Prachtig was het, vólkómen. Ofschoon ik de laatste nachten in Holland minder goed geslapen had en den nacht vóór mijn aankomst bij Teixeira na de zeeziekte-experimenten wakend op het stoombootdek had doorgemaakt, besteeg ik, na den langen cab-tocht naar Teixeira’s woning en na bad en ontbijt, onmiddellijk een der Londensche omnibussen en bleef dien gebeden dag door de stad in de weer. Beter dan in welk voertuig ook, ziet men van de omni- bus-imperiales een stad Ik kon er niet genoeg van krijgen. Het leek meer dan op een stad op een volgebouwd land. Als men niet aan wereldsteden gewend is, amuseert het stratenverkeer ons ook verbazend. Er zijn zoo ontzettend veel winkeluitstallingen, winkelopschriften, uithangborden, lantaarnpalen, telephoon-draden, karren, wagens, rijtuigen van allerlei kleur, voetgangers in mannen- en vrouwenkleeding door elkaar! Op een van mijn omnibusritten dien dag zat ik ook eens naast den koetsier. Die man was misschien zijn geheele leven nooit buiten Londen geweest en had misschien reeds dertig jaar dagelijks die ritten op dezen bok gemaakt. Met zijn sterke roode gelaatskleuren, zat hij daar als een stuk natuur, zooals een stuk Dolomiet-rots op zijn fundament staat. Hij bewoog, natuurlijk, vóórt; maar dit bewegen ging even vanzelf en rustig als het bewegen van een golfje dat, gevat tusschen de andere duizenden golfjes, mede zeult in een voortstroomende rivier. Heerlijke kerels zijn ook de Londensche politieagenten, de talrijke. Die lieden zijn den geheelen dag in de lucht. Zij zijn de prachtigste voorbeelden van menschengezondheid op de aarde. Die Londensche lucht, met de misten en alles, moet zeer gezond zijn. Zij zijn stevig. Velen zijn vrij dik, met dikke gezichten, rood en bruin, alsof ze door stout, roastbeaf en heidezon zoo geworden waren. Kalme sterke kerels zijn het. Even stevig, van even door en door stevige en massieve krachtigheid zijn zij, als de vleesch-puddings, het vaste Engelsche gerecht, dat wordt rondgediend in de etablissementen van Gatti and Rodesano, waar over de dikke tapijten de witte koks de nikkelen wagentjes, met de stukken roastbeaf, zoo groot als hertenrompen, voortduwen. In een van zulke gelegenheden zag ik ook Engelsche portdrinkers. Deze waren over het bijna excessief normale van de politieagenten heen. Zij waren abnormaal, pürper-rood van wangenkleur. Thomas, een der hoofdknechts daar ergens, met zijn prachtig streng geornamenteerde overhemdsborst, zijn korte sneeuwwitte bakkebaardjes en hoofdhaar, had het type van een Engelschen predikant. Zoon echt Engelsche kop, tegelijk gepondereerd, vast, regelmatig, onbewegelijk als een Hofkoetsier, zonder veel aandoeningen, zonder Duitsche lyriek en metaphysica (vergelijk vorst von Bülow, den kanselier onder keizer Wilhelm 11, later gezant te Rome, een echten rastypeerenden Duitschen kop). Thomas, wit-zilveren Thomas,met zilverglans ook in uw lichtblauwe oogen, waardig, redelijk beperkt en vast man, uw wezen zal ik nooit vergeten. Bij Teixeira hadden wij des ochtends dat al dadelijk stevig makende Engelsche eerste-ontbijt: warme borden, warme eyeren en ham, warme headdock, die in Holland zeldzaam voorkomende visch, een vleeschkaas of vleeschjam, en gewone jam, kazen, gebakken tomaten, heete thee. Des avonds togen wij, in onze rokken, witte dassen en gibus, naar de tooneelvertooningen en balletten. Nooit zag ik te Parijs, Petersburg of Moskou (hoewel onder den Tsaar Rusland bekend was om zijn balletten) zoo mooi dansen als te Londen. Vooral toen in the Empire en the Alhambra. Mooi dansen is eigenlijk alleen geïnspireerd dansen, ik spreek nu, wel te verstaan, van „kunst”, van schouwburgen en balletten. Bij mijn kennissen heb ik jonge paartjes, met gracieus gevormde lichamen, zien dansen, dat het een lust was om te zien. Maar dat, – hoewel ik het, alles samen genomen, voor iets beters houd dan het mooyere dansen der beroepskunstenaars – is absoluut niet dat. Alleen geïnspireerd dansen, – zoo, dat de geest van den danser in verrukking is en deze verrukking zich uitdrukt in zijn dans is mooi dansen. De kunst is zoo iets, dat het gevoel, met als hoogste manifestatie daarvan die verrukking, daarvan het eerste en bijna eenige vereischte is, zóó zeer, dat volstrekt correct, volmaakt dansen, zonder gevoel, niet alleen niet bijzonder mooi, maar zelfs leelijk is. Dit is leelijk, dit is leelijker dan onbeholpen dansen, omdat het strijdt tegen het wezen, tegen de ziel, der kunst, omdat het meent het spontane, geïnspireerde, te kunnen vervangen door iets alleen werktuigelijk on- berispelijks. Buitengewoon leelijk waren daarom de dansen van Isadora Duncan, althans die, welke ik zag. In het stadion te Amsterdam woonde ik eens een rugby-match van Engelschen bij. Dit was een verrukkelijk schouwspel, omdat die luitjes de sport tot een kunst maakten. Zij speelden rythmisch. Zij hadden het spel allen als een heerlijk spel ook voor den geest, begrepen, en speelden van het gevoel van dat begrip uit. Zij maakten een, bewegend en voorbijgaand, zeer tijdelijk levend, kunstwerk. Zij weefden samenstellen van bewegingen tot duizende, gratievolle, dans-gelijke geheelen. Zij gaven werkelijk het poëem van het spel van de jeugd. Eenigszins zóó nu, werd ook gedanst in the Empire. Waarschijnlijk was er een bestuurder geweest, die den meisjes begrip van, gloeyenden ijver en enthousiasme voor hun kunst had gegeven. Dat moet iemand zijn, die het geheel der bewegende baliet-figuren voor-uit ziet, voor-uit vóór zich ziet, en die zijn schoone zien daarvan eenigermate weet over te storten in de ballettisten. Móói zijn zulke balletten alléén dan, wanneer een gemeenschappelijk begrip van en gevoel vóór wat zij doen, in alle, de figuren volbrengende, danseressen is gevaren, wanneer men ziet, hoe zij zelve als iets moois, en als meêdoende in iets grooter moois, gevoelen wat zij doen. Meestal zijn echter de solo-danseressen ook niet goed. Lenige lijfjes, soepele bewegingen, in lichtkleurige, luchtige kleedjes, met strak en luchtig uitstaande rokjes, de geheele gestalten nog het meest vlinders gelijkend, als zij komen aantrippelen op de teenen, de voeten verticaal gestrekt, de armen wijd uitgestrekt, of als een ovaal bloemenmandhengsel met de handen samengevlochten boven het hoofd, achter-over-buigend, het geheele lichaam zoo buigzaam als gespoten water, zoodat het hoofd, achter-over, zoo laag als de knieën komt, lenige lijfjes, soepele bewegingen, lichte blijheid uitdrukkende kleedjes-vOrmen en -kleuren; maar móói zèlden. Dus niet, of zelden, mooi, beschouwd van, van poëziebegrip en poëzie-liefde doordrongen, danskunst-kennis, uit; maar móói, zoon avond tusschen de andere gewone realiteits-aspecten, in de pittoresque herinnering, het fijne, kleine, teeder-bleeke, gezicht van Teixeira de Mattos als een camée van ivoorkleurig biscuit onder den kap der haren, de mat bruine, die bijna van dezelfde materie leken, maar dan in het vermoeid zijige, en achter dat kopje van een voorbijgaanden prins uit ouden tijd, de achtergrond van zaal en tooneel, met lichtglansen op het verlichte goud, met al zijn lila, röse, wit, mauve, beige, zilver, in dunne, doorzichtige, ranke versieringsvormen. tuxixxvxj.l Het kopje van Teixeira, met de witte boord-das van den avond-rok, in de ruimte vol licht en muziek, voor den licht-rijken, rijk licht-kleurigen achtergrond. Ach, het impressioneerde hem niet. Hij kende al zoo veel zoo. Hij leefde daar altijd in. Klein kapsel van matkleurige, zijige halmen. Klein aangezicht van verivoord bloemenpoeder. Flauwe, schemerende kleuren, en matte kleuren, licht blauw-en-grijze oogen, van zeer oude soortelijke herkomst, aangezicht-geheel van zeer fijne oude, bleek beige aschkorst-kleur. Groote fijne koningsneus. Hij was katholiek. Een katholieke oud-adellijke Portugeesche Israëliet. Boven zijn bed, zoo niet boven zijn bad, hing een crucifix. Alles wat hij deed was even gemakkelijk, ingeleefd, en gewoon. Ik geloof, als ik het zeggen mag, niet, dat hij door de oude fijnheid van al zijn levensbewegingen ooit iemand gehinderd heeft, zelfs niet den rondsten industrieel of den felsten O-wee-er, omdat die fijnheid als zoodanig te groot was om door iemand opgemerkt te worden. Hoewel nimmer schaterend, was hij toch, getemperd, zeer goed-lachsch. In het wassenbeeldenspel van mistress Tussaud hadden wij een volkomen succes met een aardigheid. Ik, met een reispak aan, zette mij namelijk op een van die om een hooge plant als een breede fluweelen ring geplaatste divans en hield mij, met de Baedeker in de hand, onbewegelijk, als een beeld, dat een bezoeker moet voorstellen. Teixeira naderde, met den monocle voor het oog en den catalogus in de hand, als een bezoeker, die, eerst even, en dan hoe langer hoe meer, door iets opmerkzaam wordt. Hij kwam vlak voor mij staan, boog zich links en rechts om dit beeld goed op te nemen, ging dan weer eenige passen terug en raak' te mij vervolgens met zijn speurend gelaat bijna aan. Dit gedrag trok andere bezoekers, die wilden weten wat toch de belangstelling van dien mijnheer zoo ongewoon gaande maakte. Weldra was ik omringd door een kring ernstige gadeslaanders. Toen de, meest zwijgende, belangstelling een flinken graad had bereikt, rees ik plotseling op en de kleine menigte dankend groetend verliet ik de plek..,. Over-dag was ik meestal alleen, daar Teixeira naar zijne zaken was. Ik bezocht dan de National Gallery, het British Museum en het South Kensington Museum! Ik ging altijd maar door, soms wat vermoeid maar steeds opgehouden door de levendigheid en groote verscheidenheid der indrukken. Ofschoon Parijs zeer goed kennende, waar ik toen echter in drie jaar niet geweest was zag ik hier een geheel nieuwe, een te gelijk vreemde èn, objectief gezien, hoogere, betere, wereld, die mij wel niet als deel van haar in zich had opgenomen, maar midden in welke ik mij dan toch bevond. Ik zag hier fraaie schilderstukken, ook de Engelschen, Reynolds, Turner, Hogarth, Raeburn, Constable, Whistler, op zijn best. Magnifieke Italianen ook. Maar ik was toen in de schilderkunst nog niet zoo ingeleefd als later. Veel hield ik mij bezig met de Aegyptische, Grieksche en Romeinsche beeldhouwkunst. Ik verlang echter in een museum steeds naar het mooye, minder naar het interessante, zooals b.v. mummies zijn. Het interessante is b.v. waar de steen, waaruit de Aegyptische beelden gemaakt zijn, gedolven wordt, door welke geologische invloeden die steen anders van gehalte dan andere steensoorten is, hoe het delven, vervoeren en bewerken geschiedde, welke ideeën de beeldhouwers hadden en wilden uitdrukken, in welken tijd precies die leefden, wie hun voorgangers en ouders waren, hoe hun opleiding was en wat de lotgevallen hunner werken na hun dood. Ik geloof echter, dat in de menschheid, in enkele menschen meer uit het onbewuste ophaalbaar en tot ont-wikkeling te brengen, een volstrekt en algemeen schoonheidsideaal aanwezig is, ik geloof, dat in kunstwerken tot in de meest van elkaar verschillende stijlen zooals b.v. de Chineesche, de Indische, de Aegyptische en de Grieksche met betrekking tot dat ideaal iets gemeenschappelijks is te vinden; dat de verwerkelijking van dat ideaal in verschillende graden heeft plaats gehad, dat die verwerkelijking alleen te zien is in onmiddellijk als „mooi” of „schoon” treffende werken ; en nu is het mij er om te doen, in verband met alle qualiteiten en karakteristieke eigenschappen, den bereikten ideaalverwerkelijkings-graad in een kunstwerk te zien en zoo goed mogelijk zijn plaats in het geheel der schoonheids-wedergeving, zooals dat in de gezamentlijkheid aller beste kunstwerken zich bevindt, vast te stellen. Er is, naar mijn idee, b,v. een verhouding tusschen een realistisch Japansch poppetje in het Ethnographisch museüm te Leiden en de Venus v. Milo in het Louvre. Stelt men zich het geheel der gebeurde schoonheids' wedergeving voor als een der vlakken van een pyramide, met een vak van louter goud boven-aan, daarom der vakken van licht (goud-) blauw en groen, en zoo verder, dan bevindt die Venus zich in het bovenste vak en het Japansche poppetje schuin een eind daaronder in een grijs rood vakje. Dit idee hebben alle kunstenaars en erge kunstzinnigen, zonder het te weten dikwijls. Waar twee kunstzinnigen twee bizonder mooye oude voorwerpen beschouwen, en, na lang mijmeren, een hunner, op een der twee voorwerpen wijzend, stil zegt: „ja, maar dat vind ik toch nóg mooyer”, daar meent hij, dat zijn, zeer ontwikkelde, en zoo voorts, „smaak" (gegrond op zijn ervaring, enz.) hem eenvoudig dit eene voorwerp mooyer doet vinden dan dat andere; maar het zoo even door mij bloot gelegde denk-beeld is ook in het lokaal, is in hen, is ach- ter hun gedachten over hun smaak, kennis, oordeel en zoo voort De Londensche musea zijn grijze, grauwe, van licht grauw tot zwart grauw, gebouwen. Hun gewichtigheid, met het paleis- of tempelachtige, dat zij hebben, gezien in het stadsgeheel in vogelvlucht, staat tot de koningspaleizen en tempels, juist evenredig aan de waarde van Koningschap, Godsdienst èn Kunst of Democratie (want de Idee „Kunst”is de bloem der Democratische gedachte) in het volksleven. In de musea staan en hangen de kunstwerken. De bezoekers knielen en bidden er niet; maar drentelen, soms de mannen met de hoeden op, en kijken. Zij zijn echter stil. Zij zijn er veel stiller dan in manufactuurwinkels, en iets stiller nog dan in kunstwinkels. Alleen Doctor Abraham Bredius, de oud-directeur van het Mauritshuis te ’s-Hage, en eigenaar van die prachtige Rembrandt's, spreekt, min of meer te recht, met de commando-stem van een generaal bij een manoeuvre, in alle binnen- en buitenlandsche musea. Eens in mijn geheele leven maar heb ik een ontroering bij een levend mensch in een museüm gezien. Het was die van een reeds oudere dame, staande voor de gerestaureerde schildering der officieren van den Sint-Joris-Doelen van Frans Hals in het Halsmuseüm te Haarlem. Gaf ik mij nu nog over aan letterkundige lyriek, dan schreef ik nu: „haar had ik willen omhelzen, haar had ik willen volgen tot het einde der wereld.” Nü schrijf ik slechts: „haar had ik toch zoo gaarne eens even gesproken en dan zou ik bij die kleine wisseling van woorden, iets dieps voor haar hebben gevoeld.” Ik ben van meening, dat een man nooit in tegenwoordigheid van een ander zichtbaar ontroerd (tot huilens, bevens, toe), door zijn ontroering „ overweldigd”, moet zijn. Mooi vond ik b.v. toen een van de Roëlls zijn vrouw te Leusden naar het graf bracht en hij daar zelf een toespraak hield, waarbij de waardige en innige woorden, volkomen duidelijk en geaccentueerd uitgesproken, gedragen werden in stemklanken van groote innerlijke ontroering. Dergelijke ontroeringen te ontmoeten, behoort tot de beste oogenblikken in het leven. Nu was de vrouw, van wie ik zoo even sprak, bleek van schoonheidsontroering, hetgeen iets geheel aparts is, afwijkend van, en in zeker opzicht verheven boven, de algemeen menschelijke ontroeringen. Het is, naar anthropologisch-zoölogische indeeling, de en poëtische'philosophen'Ontroering; maar naar een geestes-natuurkundige indeeling, waarbij aan het ethische en poëtische een tot in het „goddelijke” reikende dracht wordt toegekend, behoort het tot de hoogste werkingen, die van de Schoone Kunsten kunnen uitgaan. Het is een vak-ontroering. Men kan zich denken, dat zelfs een schoenmaker een oogenblik bleek en bevend zal worden bij het zien van een schoenenpaar, waarin een zekere wrong van elegantie is uitgedrukt, en te gelijk een omvatting, zoo alsof het met moeders- of minnaarsliefde ware, van een kleinen voet. Het is dan ook alleen voor zoover men zelf kunstenaarsgeest heeft, dat men zeer zal getroffen worden door de bleekheidvan dieeenvoudige.in donkere,zwarte stoffen, en met een voile voor het aangezicht, gekleedde, reeds oudere vrouw tegenover het door de restauratie tot zijn pralende schoonheid ontblootte meesterstuk van Hals. Dat was dus begrijpen van, en dat was dus getroffen zijn door, de zeventiende-eeuwsche Hollandsche schilderkunst. Aan die schilderkunst ontbreekt het goddelijke (zooals wij dat b.v. bij de Grieksche beeldhouwers zien). Maar te gelijk overtrèft, althans evenaart, zij dat goddelijke, zou men zeggen. Terwijl niet uit te maken is, of zij alleen ónze begripjes omtrent „het goddelijke” overtreft, of dat zij werkelijk, objectief, het goddelijke, zooals dat in vroegere beschavingen in de schoone kunsten is uitgedrukt, overtreft of evenaart. In dat geval zoude zij dus in de hemel- en wereldgeschiedenis de portée hebben van een tweeden engelenopstand tegen God, na dien van Lucifer. 17 Met mijn gastheer Alexander, bezocht ik te Londen in September 1894 zijn neef, den beeldhouwer Henri Teixeira de Mattos. Deze studeerde dagelijks in den Dierentuin, den Londenschen „Zoo”, Hij had een kolossale groep, een gevecht van wilde beesten voorstellend, gemaakt. In zijn atelier was een tot aan de hooge zoldering reikende porte-cochère, waardoor die groep, met groote moeite en kosten, naar de tentoonstellingen vervoerd werd. Ook had hij de buste van een Engelsch staatsman, ik meen Salisbury, gemaakt. Zijne echtgenoote was er ook, en een charmante dochter van een twaalf jaar. Alexander was lid van verschillende clubs, onder andere de Prince of Wales-club, dien wij een paar maal bezochten. Tot de Hollandsche Club brachten wij het niet. Ik vind dat je als Hollander toch nergens zoo prettig woont als in je eigen land. Ik heb de Hollandsche Kolonies in buitenlandsche steden, althans die van Londen, Parijs en Hamburg, gedeeltelijk leeren kennen, en mij een denkbeeld gemaakt van het leven onzernatiegenooten in die vreemde steden. Zij maken het zich er gezellig genoeg; maar in het geheel van het leven blijf je toch altijd eenigszins een vreemde eend in de bijt. Ook bezochten Alexander T. d. M. en ik Alma Tadema. Deze was genaturaliseerd Engelschman, geheel in het Londensche leven ingeleefd en nagenoeg alleen met Engelschen verkeerende. Om zijn tuin was een muur met een eerste voordeur er in. Deze deur gaf, door een open, ellebooghoek vormende, gang, van paarsgewijs door, de gang overbogende, friezen aan elkaar verbonden, en met bloemenslingers omwonden, pilaren, door den tuin, toegang tot de tweede voordeur, aan het huis zelf. Het was daar stil in die buurt en, eenmaal binnen de omheining, was men als geheel ergens buiten op het land. Voor men aan het atelier kwam, was er in het, geheel van de edelste materialen gebouwd, huis, een ruimtetje, in den stijl eener Japansche badkamer, waarvan alle smalle wandpaneelen elk door een ander lid van het Koninklijk Engelsch Kunstenaars-Instituut met eene voorstelling beschilderd waren. In het atelier waren verschillende afdeelingen en een soort hooge balustrade met poortjes daarin. Achter een dier poortjes was, zóó, dat men het uit de middenruimte van het atelier juist door dat poortje omkaderd zag, eene schilderij geplaatst, die een naakten Romeinschen slaaf, op den rug gezien, voorstelde. De schilder vertelde ons, dat dit stuk vroeger deel uitmaakte van zijn groote werk, het „Bezoek van Keizer Augustus aan een pottenbakkerij”, dat door H. M. de Koningin-Moeder der Nederlanden was aangekocht. Het kon echter alleen aan zijne bestemming ten paleize worden gegeven indien de slaaf van het werk verwijderd werd. Alma Tadema, de vertegenwoordiger van een zelfde cultuur als in Nederland Mr. Carel Vosmaer, sprak mij overigens over Vosmaer en J. A. Alberdingk Thijm als elk de voorstander van een der twee groote stroomingen, die zich in de Europeesche beschaving hebben doen gelden. Alma Tadema was een stevig man en had dat practische, dat zakelijke, dat men, in verschillende nuancen, ook bij andere zeer goede kunstenaars, zooals den Haagschen schilder H. W. Mesdag, Mengelberg den orchest-directeur, den architect Eduard Cuypers, en den dramaturg van Riemsdijk kon opmerken. Men moet niet vragen of een kunstenaar al of niet zakelijk mag of kan zijn. Zoodra hij iets even goeds te weeg brengt als zijn meer droomerige collega, mag hij niet alleen zakelijk zijn maar is zelfs dit zakelijke superieur te achten aan het droomerige. De zakelijke heeft dan de kunst in zijn macht, terwijl de kunst het den droomerigen heeft. Rubens overtrof b.v. al zijn tijd-en-landgenooten collega’s en was, meen ik, een zeer zakelijk baasje. Ook Claudel b.v. is diplomaat (gezant van Frankrijk in Noorwegen, thans in China), en een der beste, zoo niet de beste, de meest gevoelvolle en mystische, letterkundige kunstenaar van zijn vaderland. Voor zoover ik weet, is mij te Londen, toen, voor de eerste en eenige maal mijns levens, gebeurd, dat de Hollandsche uitdrukking, meestal alleen door boerenkinkels, en zeer zelden door diplomaten bewaarheid, die vermeldt, dat men met open mond iets aanstaart, ook door mij is bewaarheid geworden. Het was in eene gelegenheid, die Olympia heette, en waar ik Toorop met eenige leden Van zijn vrouws familie Hall ontmoeten zou. Er was in Olympia een schouwburgzaal voor tien duizend (of een der-gelijk aantal, b.v. acht of twaalf duizend, of ook twintig duizend, maar niet twee honderd of één duizend) bezoekers. Een vijver was in ’t midden van die zaal, vóór het tooneel, voor de waterballetten. Het tooneel was gebouwd in de lengte der zaal. Daar tegenover zaten de bezoekers op alle rangen amphitheatersgewijs. Deze toeschouwersgroepeering was van zulke afmetingen, dat van het houten pad langs den vijver, waarop ik mij voortbewoog om mijn plaats te zoeken, van sommige plekken in ’t geheel niet te onderscheiden was, dat er daar menschenaangezichten waren, maar het eenvoudig hoog daar opgehangen zeerbezettespeldenkussensgeleken.lkvondmijnplaats op de rijen onder-aan, slechts door het breede houten omloop-pad van den vijver gescheiden. Toen begon de voorstelling. Acht troepen acrobaten, vier troepen ballettisten, ieder dezer laatste van twee a driehonderd kunstenaars, gaven op dat tooneel te gelijker tijd voorstellingen, naast elkaar. Ik had nog niet ergens iets van zulke afmetingen en getallen gezien. En daar niet aan te nemen is, dat de schoonheid door die afmetingen en getallen grooter werd, kan, zeer tot mijn spijt, niet anders aangenomen worden dan dat de grootheid van alles als zoodanig, de afmetingen en getallen dus, veroorzaakte, dat ik op een gegeven oogenblik, tot mij zelf komende, mij er op betrapte met een open mond te zitten kijken. Dat kleine ding van dien open mond, te midden der ontzachlijk uitgestrekte stilte en ruimte! Ik vond mij even een neger. En daar bleef het bij. De mond was drooger dan gewoonlijk geworden, en ik sloot hem. Noch de tien duizend toeschouwers, noch de paar duizend, of twaalf honderd, vertooners, bekommerden zich daar intus- schen om, niemand van hen. Het spel ging voort. Men zag rijen meisjes in róse hansoppen met ronde witte knoopen, zoo groot als broche-doosjes, van voren, met suikerbroodvormige witte mutsen op; zij waren geverfd met roode blossen op de koonen, scharlaken lippen, kool-zwarte wenkbrauwbogen; verder bistre op de boven- en onder-oogleden. Zij hadden atropine in de oogen, om de pupillen te vergrooten, en bella-donna, om den oogen fonkelenden glans te geven om die vergrootte pupillen, met de, dus smalle, oogappelranden, heen. De oogen, van zeer dichtbij gezien, krijgen daardoor iets kunstmatigs; maar van verre gezien, geenzijds het, voet'-licht, zouden zij anders te fletse vruchtjes schijnen. Ik kan overigens de toepassing van dergelijke kunstmiddelen in het gewone leven, althans voor gezichten, die ook anders gezond en bevallig zouden zijn om de bevalligheid te verhoogen, niet goedkeuren. Want ieder ziet dadelijk wat het is en het boezemt afkeuring in. Het boezemt afkeuring en medelijden in, ten eerste omdat men bij het kijken, in een kamer, geen bekoring van al die als kunstmatig zich voordoende kleuren kan ondervinden, en ten tweede, wijl men vermoedt, dat het iets zeer flets en gerimpelds moet maskeeren. Maar men zag dan rijen meisjes in het röse, rijen meisjes, die hand in hand, in een slinger, in een boschlaan der coulissen verdwenen, om zeer spoedig daarop in een reeks achttiende-eeuwsche, aan elkaar verbonden, groene draagkoetsjes terug te keeren, uit wier venstertjes men dan alleen de bekoorlijke hoofden zag reiken, knikken en heen en weder deinen. Daarna kwamen acrobaten-toeren en vervolgens het water-ballet, waarbij men een smaldeel weelderig opgetuigde lustvaartuigen door den vijver voor het tooneel zag bewegen. In sommige booten waren tableaux-vivants-groepen opgesteld, die verschillende landen der aarde kenmerkend voorstelden. De sneeuwhutten der Eskimoos, de negerdorpen van Africa. In andere zag men gebeurtenissen uit de geschiedenis. Alles onbewegelijk. Maar in de laatste werd komisch een zeegevecht tusschen potsierlijke wezens vertoond, die op elkaar schoten, met elkaar worstelden en in het water tuimelden om daar de worsteling voort te zetten, of eenzaam, door buitengewone corpulentie voor zinken gevrijwaard, rond te drijven. Benige dagen later ging ik voor een dag naar de familie Hall in Surrey. Ik vond mevrouw de weduwe Hall met hare talrijke kinderen, een tiental wel, alle volwassen. En Toorop, de geheimzinnige en charmante vreemdeling, te midden dezer familie. Het was een groot landhuis, omgeven door hellende gazons met het gras van die bepaalde hard licht-groene kleur. Het huis was van den baksteen, zóó gevormd en zóó rood van kleur, als die, althans in 1894, alleen in Engeland zoo was. De roode-baksteen-vlakten der muren verbroken en omkaderd door banden zandsteen. Van binnen in het huis was een zeer groote witte hall, waarop de vestibule en alle kamers uitkwamen. Aan tafel sneed mevrouw Hall, aan het hoofd der tafel gezeten, vleezen en puddingen voor, en vroeg, na de eerste portie, beurtelings aan ieder mensch, haar kind, of hij nóg eens wilde; waarop de meesten antwoordden: „please”, De meiden brachten dan die porties rond. Des middags zouden wij ergens heen gaan. Door een misverstand had ik begrepen, dat dit het een of ander spel was, een keg el wedstrijd of iets dergelijks. Toen ik vroeg; „ When begins the game?” bracht ik een wrevelige ergernis algemeen te weeg. Toorop’s bemiddeling was noodig om de vriendelijkheid te herstellen. Het bleek namelijk de kerk te zijn waarheen wij togen. Er was daar een feestelijke samenkomst ter eere der Moeder Gods Maria. Alle kleine meisjes van het kerkgebied kwamen twijgen met bloemen, bloeiende heesters naar het altaar (of wat zoo veel als het altaar was) brengen, en de predikant hield een toespraak over „The Briar and the Rosé". De werking op den geest van al die dingen, die men zoo bijwoont, is dat zich, door het zien van zooveel mogelijk van de wereld, eene ondervinding vormt en een denkbeeld omtrent het menschheidsleven grooter dan de ondervinding en het denkbeeld waren toen men nog geen stap over de grens van zijn geboorteland had gezet Men gaat op reis en is voortdurend lijdelijk, alleen indrukken ontvangend. Men is zich niet bewust, dat ons karakter vorming ondergaat of de hoofdlijnen der gedachtenwegen, waarover wij beschikken, worden gewijzigd. Maar wanneer men weer te huis gekomen is, heeft onze gedachte omtrent de wereld zich verwijd. Niet alleen is de voorraad wereldaspecten in onze herinnering vergroot; maar vooral ook heeft ons inzicht omtrent de regeeringsvormen en de stadsinrichtingen zoowel als omtrent de schoone kunsten en het verloop der wereldhistorie zich uitgebreid. Een der momenten, die mij het best heugen, is een wandeling te Londen met den kort daarna jong gestorven dichter Ernest Dowson. Een grauw, bleek, klein kopje, vol lijden, dat zich, in den gang der jaren, van vader op zoon verstard had tot een permanente lijdensuitdrukking in de vormen, zonder dat in dezen laatsten nakomeling er daarom veel levend, bedrijvig lijden zoude gebeuren. Een vreemd gestaltetje. Een ander soort wezen bijna. Een klein goor figuurtje binnen de enorme vaste vormen en ontzachlijk vele bewegingen van de Engelsche cultuur in hare gebouwde straten en pleinen en gebouwen met hare millioenen menschen (Staatswezen, Handel, Industrie, Landbouw, Rechtswezen, Samenleving, Ambachten, Schoone Kunsten, Letteren, Krijgswezen). Maar wij waren broeders, dadelijk. Het intime, dat wat ons vertrouwd en lief was, de literatuur, dadelijk. Wij kwamen, tegen den avond, op een wandeling, op de brug over de Theems bij het Parlementsgebouw. Hier bleef hij staan met het gelaat naar het Parlementsgebouw en wij leunden met de ellebogen op de brugbalustrade. Het was avondschemering. Wij keken het Westen in. Aan den horizon was de lucht nog licht. Licht groen was daar aan de lucht, Het water van de stroomende Thames was met zilver glansende schubbetjes. In de verbleekende, nog met licht gevulde, ruimte zetten de straatlantaarns kleine felle blanke lichten. Het Parlementsgebouw lag voor ons in de laagte, aan alle zijden geheel onombouwd, als een zeer groot kunstig voorwerp open en bloot in zijn tuinen. De wijzerplaten van zijn torenklok werden verlicht. „Dit is de plaats”, zeide Dowson, „waarvan Wordsworth gezegd heeft, dat het de mooiste plek op de aarde is.” Wij spraken dan verder over Engelsche dichters van den vroegeren en over Fransche van den toen tegenwoordigen tijd. Er was toen geen Engelsche dichterschool, die met de Fransche vergeleken kon worden. Zoowel werken van Oscar Wilde, den dichter en prozaschrijver, als van George Moore, den prozaschrijver, waren Fransch van karakter. Beiden hadden te Parijs gestudeerd in de tegenwoordige levende letteren. Ik herinner mij dat op momenten zooals dat, toen Dowson daar de woorden van Wordsworth aanhaalde op die plaats zelve, welke zij golden, een soort huivering door mij heenging en ik het zeer gewichtig vond in de werkelijkheid te beleven van daar nu op die plaats te zijn. Ik leerde door Teixeira wel de beste der toen levende jonge Engelsche litteratoren kennen. Bij voorbeeld Gray. Een interessante jonge man. Hij woonde ook in de Templebuildings. Wat is er van hem geworden? Dichter, componist, klavierspeler, schilder, architect zelfs, meen ik. Een zachte stille, fijne kunstenaarsnatuur. Wij vonden hem te midden van zijn schatten. De Engelsche boeken, met hun illustraties, met hun bladzijde-kaders, met hun soepele leêren omslagen, van het vierde kwartaal der 19e eeuw, zijn op zich zelf reeds mooye, cossuë, prettige voorwerpen, die geen ander land zoo had. Hij was donker van gezichtstint en haar, die Gray. Hij had zoon Engelsch of Schotsch tweed sport- of reispakje aan, zóó als men het op het vasteland bij kunstenaars niet veel zou vinden. Zijn oud klein kamerorgel stond open. Hij liet prachtige oude boek- jes zien. Getijdenboeken of dergelijke. Middeneeuwsch. Mooi gecalligraphiëerd, met kleurige uitvoerig geteekende hoofdletters bij het begin der hoofdstukken, mooye randen om het, dikwijls in twee kolommen beschreven, of liever be-letterteekend, bladzij gedeelte heen. Heerlijke bandjes. Lekker om aan te voelen reeds. Tegelijk zoon boekje in de hand voelen en het zien! Als in een verrukkelijk nest rustte de blik op het geheel van warme donkere kleurigheid in die kamers. Het tijdschrift, dat door de jonge letterkundigen het meest werd genoemd, heette The Yellow Book. Het had een geheel ander voorkomen dan de tijdschriften der groepen jonge Parijsche litteratoren: Mercure de France, Revue Indépendante, Revue Blanche, Revue Wagnérienne, Revue Contemporaine (Genève), etc. Het formaat was quarto. De omslagkleur geel. Het papier en de letter, de inkt, waren als zoodanig kostbaar en mooi. Een soort Engelsch „Hollandsch papier" of „Pro Patria”. Eigenaardig, dat de jonge Engelsche letterkundigen onmiddellijk ook om het uiterlijk bij de verschijning hunner werken hebben gedacht. Maar, zooals gezegd, de inhoud was hetzij onbeduidend hetzij op Frankrijk geïnspireerd. Een ander mooi moment dat ik mij herinner, was de bijwoning, in een klein kerkje vlak bij de Westminster Abbey, van de eenzame oefening van een organist op zijn orgel. De kerk was leêg. Ook wist hij niet, dat Toorop en ik er waren, die ons zeer stil bewogen. Het was schemerdonker. Aan de gekleurde ruiten was vooral dof rood licht. Verlicht door de kaarsen bij het muziekboek, zat daar de organist, en speelde zoo, dat het buitengewoon ontroerend was. Waarom doet een bepaald iets zóó iets je nu bizonder aan? Het kwam door de samenkomst van lichtsoort, vormen en kleuren daar toen, èn de muziek. Het was omdat de muziek in overeenstemming was met de vormen en kleuren, omdat, in de schemering,.,,, die zacht, weemoedig stemt de muziek stil plechtig,... iets van vertroosting en zoele zekerheid liet hooren. Die kleuren en vormen van dat kerkje, die kamers van Gray, de grasvelden der Temple Gardens b.v., waar de witte, grauwe en zwarte misten over deinden en dan plotseling het heldere groen er onder ontblootten, de wollen stoffen voor heerenkleeding, de stijl van Macaulay en Gibbon, van Shakespeare en de prae-Elisabethdichters, de baksteen en de gothische architectuur, dat alles is Engelsch. Ook b.v. de voorwerpen der Liberty-magazijnen. Dat alles is Engelsch en zou niet Duitsch of Fransch kunnen zijn. Dat alles heeft „distinctie"; maar dit zegt niets, want het heeft alleen distinctie door uit te munten boven soortgelijke dingen bij andere naties, die minder qualiteit hebben. Maar waarin ligt nu die qualiteit, op zich zelve beschouwd? De Engelschman heeft b.v. voor boekomslagen meer smaak dan de Duitscher, meer smaak, meer kijk op het mooye, niet bij alles, b.v. niet bij muziek, maar b.v. bij boekbanden, bij binnen-architectuur. Waarom? Waarom geeft hij schoonheid aan het geriefelijke? Waarom maakt juist hij, dat men zich in een kamer behagelijk voelt, niet alleen door den trant van verwarming en verlichting, maar ook door dat het menschenoog, met zijn altijd in hem tegenwoordige dorst naar bevalligheid, bij het rondkijken in de kamer voldoening vindt? Dezelfde omstandigheid heeft dit veroorzaakt, die ook invloed heeft op de gewoonte om in de stad Londen niet veel buiten in de lucht te zitten, voor cafés en dergelijke. Het klimaat namelijk. Het klimaat heeft de behoefte aan prettigheid binnenshuis door mooiheid van binnenhuis-aspecten en het vermogen om daarin te voorzien bij den bewoner van Noordelijk gelegen eilanden, die de Engelschman is, vergroot. Het klimaat heeft de behoefte en het vermogen vergroot, en de kleuren, die hij in zijn landschappen zag, hebben hem verder geholpen. Ook de omstandigheid in zijn eigen structuur, dat hij voor die dingen oorspronkelijk is. Als hij een draad wol, die voor een weefsel zal dienen, moet verven, kiest hij, of maakt hij, een verf van mooye kleur. De kleur, de nuance, komt van hem zelf. Verschillende bronskleuren liggen voor hem uit. Hij kiest, dadelijk, de beste. Hij doet de onberedeneerd uit hem ópschietende goede keuze. De Duitscher faalt hier tweevoudig. Ten eerste componeert of kiest hij niet een oorspronkelijke kleurnuance; maar tracht iets even moois te vinden als de ander reeds gegeven heeft. Ten tweede vindt hij dan nog het verkeerde, – meenende, dat het hetzelfde is omdat hij slecht vergelijkt. In die dingen werkt de Engelschman goed uit zich zelf, de Duitscher betrekkelijk slecht naar een voorbeeld. De Westminster Abbey is natuurlijk imposant; maar, evenals in zoovele kerken in Italië en elders, wordt het, hier gothische, architectonisch aspect harer ruimten er niet mooyer op door de vele graftomben van uitgemunt hebbende Engelschen in zeventiende- en achttiende-eeuwschen stijl. Kostbaar van schoonheid zijn echter de zeer kleine kapellen met hun oud aschgrauw architectuur-beeldhouwwerk, beschenen door licht röse licht. Die kleine lavakleurige zolderingen, met dien rösen lichtschijn er op. Grotten met avondrood-schijning er in. Graven waarin het eeuwige geluk af-licht. Afbeeldingen zijn zulke kapellen van middeneeuwsche zielen. De menschenziel, ledig en dor en woestijnkleurig, waarin de hoogste heerlijkheid teederneder-schijnt. Bij deze aspecten de zoete orgelmuziek en in den geest het spreken tot de beminde, tot de aanbeden wezens, die de schoonste neigingen verpersoonlijken, welke zij in zich opwellen voelt. Wie zou er nog aan twijfelen, dat er meer innigheid is, dat er meer realiteit is, in de kerk dan in de concert- of tentoonstellingszaal? Meer realiteit in den godsdienst dan in den kunstzin, dat beteekent: in het gevoel van den geest. Ten opzichte der objecten van de aandacht een dieper, inniger, waarachtiger bestanddeel van het menschenleven bij den godsdienstige dan bij den kunstminnaar. Dit gevoel, op zich zelf en in 't algemeen gedacht, dus zonder vergelijking van den geestestoestand of geestesgebeurtenis in den enthousiasten,fijngevoeligen enkennisrijken kunstliefhebber en in den nuchteren zakelijken gewoon-burgerlijken godsdienstplichten-volbrenger. Ik sprak zoo even van distinctie, De Koning van Engeland, George, de zoon van Edward, is de meest gedistingeerde man op de aarde, zoo als Engeland thans de eerste natie der wereld is. In hunne cultuur hebben de mannen onder de menschen zich verfijnd tot Heeren. Deze Heeren zijn verschillend in graad van edelheid en fijnheid. De koning van Engeland is de edelste en fijnste. Hij is een Hof-man. Hij is de eerste man van zijn eigen Hof. Hij is dat ook werkelijk. Hij is van nature de eerste gentleman. Door den eenvoud in die natuur, die de zijne is, drukt hij, van zelf en onopzettelijk, uit, dat men voor alles moet zijn het geheel van wat men, van wat onze persoonlijkheid, is, het geheel van wat wij als mensch zijn. Hij drukt uit majesteit noch heerschzucht, noch hoogmoed. Hij drukt uit een het Heeren leven leidende Heer te zijn, de eerste, de hoogste „Heer , door te loopen, te staan, te zitten, te spreken met hoofd-bewegingen en handen-houdingen, zooals geen tweede op de aarde dat kan. Zóó doet hij wanneer hij en familie, of met verwanten en in waarde niet zoo heel ver van hem af zijnde gasten is, in zijn gewone civiele kleederen. Hij drukt dan uit het gewone en eenvoudige in een zekeren „stand", in den hoogsten stand. Datgene, wat hij in de eerste plaats als menschwezen, en als eeuwen lang gecultiveerd geweest zijnde menschheidsvrucht, is. Van zelf vertoont hij aldus gratie-bewegen, zoo als het alléén in de Koningspaleizen van Engeland, en nergens elders, voorkomt. Dit is dus iets zeer zeldzaams. Dit is iets éénigs. Van de menschheid is dit het beste, wat men op aarde zien kan. Daarna komt pas zijn optreden in zijn verschillende waardigheden en ambten, waardoor hij met het volk één levende gezamentlijkheid uitmaakt. Vooreerst zijn optreden in de Koninklijke Waardigheid op zich zelve. Bij de groote Hofplechtigheden, bij de Kroning, bij de Opening van het Parlement en dergelijke gebeurtenissen. Als hij draagt de Kroon en den Koningsmantel. Vervolgens zijn optreden als Hoofd van de vloot, als Hoofd van het Leger, en in andere zulke hoedanigheden. Dat doet hij waardig, goed, beminnelijk. Maar hij doet het met die bijna onbespeurbare nuance in zich, die een politicus van grooten huize zal hebben op een kiezersvergadering bijvoorbeeld. Wanneer hij zwijgend nederzit of wanneer hij sprekend in gemeenschap is, blijkt dan even, dat hij dit doet zooals een vrouw soms in de algemeene maatschappij philanthropische tochten onderneemt, om ook zich „nuttig te maken ,om ook iets, om ook veel, zeer veel, te doen voor zijn volk, dat hij gaarne mag; maar dat hij hier toch niet in zijn milieu is. De Duitsche officieren zijn meer militair dan gecultiveerd samenlevingsmensch. Zij hebben voortreflijk gestyleerde omgangsvormen; maar wij spreken van de intime en voor den menschenaard en de soort hunner begrippen essentieele trekken in die vormen. De Engelsche militairen zijn: gecultiveerde samenlevingsmenschen, die sport beoefenen, ook, als het moet, de heroïsche sport van den oorlog. De Engelsche koning en zijn familie zijn de edelste menschen. De gelaatsuitdrukkingen, de gewone gelaatsuitdrukkingen, die de onbewuste uitdrukking van ziele-aard en ziele-houding zijn; èn de kleederen en kapsels zijn de beste. Hoe moet een man-Heer en een vrouW'Dame er uit zien? De Engelschen hebben dat begrepen. Zij hebben de relatie tusschen het menschwezen, het menschenlichaam en de menschenkleeding begrepen. De distinctie begrepen als: zijn een wezen van gratie, In den snit van kleeren, dat is in den stijl der kleeding, uitdrukken het schoone dat een gekleed mensch, in onderscheiding van een naakt, is in verbinding met de deelen van zijn lichaam en den aard, de standen en de bewegingen dier deelen. Wat is ook het Engelsche Staatswezen mooi. Hoe zeer heeft tijdig de adel zich, in de vervulling van Staatsambten, in het Parlement en bij het Gerecht, vermengd met de burgerij en in betrekking gesteld tot het volk. Hoe knap zijn omwentelingen vermeden en hoe is daardoor intact gebleven het prachtige Koninkrijk, zooals het vier, vijf honderd jaar geleden was. Indien men Macaulay’s History of England leest na zijn Essay on History, valt de History of England verbazend tegen. De History of England is meer dan men verwachten zou na de eischen, die in het Essay on History aan den geschiedschrijver gesteld worden en na de daarin voorkomende beöordeelingen van voorafgegane geschiedschrijvers, op vele plaatsen een gewoon relaas, dat behalve algemeene en politieke philosophie, psychologie, en met anecdoten doorspekte zeden-schetsing, ook den heerlijken verteltoon mist van b.v. Prescott’s boeken over Mexico en Peru. Maar, wat ik zeggen wilde, vergelijkt eens het Engel' sche Staatsleven, en dus ook de Engelsche samenleving, met de Fransche. En ziet eens, welk een verschil. De republiek-president in het Elysée, een mijnheer in zwarten rok en met driekleurigen sjerp déze architectuur bewonende, wordt gij niet gewaar, dat er daar vóór alles eene Afwezigheid is, dat die mijnheer, die doet denken aan een politie-commissaris of aan een chef van lijkenbidders, door zijne tegenwoordigheid, als hij door een deurpost verschijnt, aan een tafel zit of gaat door de zalen (schrijden doet hij niet), steeds de schittering van het Afwezige merkbaarder maakt? Hoe prachtig heeft daarentegen het Engelsche Hof zich gehandhaafd! De Duitsche philosophen en de Fransche staatkundigen mogen denken en doen wat zij willen, – het Engelsche Hof leeft ongestoord zijn edel leven voort. Denkt eens aan zij noemen het natuurlijk een anomalie, een anachronisme al die philosophiën en staathuishoudkunden, al die historische zienswijzen, al die maatschappelijke ontwikkelingen, algemeen kiesrecht, leerplicht, vrouwenkiesrecht, democratie, evenredige vertegenwoordiging ongestoord en onaantastbaar leeft het Engelsche Hof zijn edel leven voort. Op een middag reden wij naar Buckingham Palace. Ik was niet op audiëntie geweest en het gebeurde op een dag, dat het paleis publiek te zien was. De paleizen, de woningen des Konings, staan voor ieder-een open. De koning is het levende zinne-beeld van de natie. Bij het wandelen door de zalen en de parken der paleizen, bij het zien der beteekenissen van sommige deelen van den bouw, bij het zien van beelden en schilderijen, ziet het volk zijn eigen geschiedenis in de geschiedenis van de levende vormen van zijn hoogsten bloei. Het volk heeft dit schoonste geslacht voortgebracht en dit hier is van het geslacht de geschiedenis. Het volk is de bodem, waaruit deze vrucht is voortgekomen. Het volk is verwant aan, is familie van deze koninklijke familie. Het volk moet zich gevoelen als één iets te zijn met zijn koningsfamilie. Een man uit het volk moet een vreemdeling antwoorden met achter zijn antwoord een stille, inwendige, zich niet toonende maar aanwezige, trots, vreugde, en gevoel van eigen waarde, omdat hij, ten opzichte van dien vreemdeling, iemand is, die behoort bij die en die Koningsfamilie, behoort tot de natie, welke op die en die bekende wijze (door te hebben deze koningsfamilie namelijk) immers zoo prachtig gekroond is. XVX v/v/xxu X'-'* Toen ik te Londen was, was juist de Japansch-Chineesche oorlog gaande. Voor de winkelramen in de straten zag men overal de gevechts-afbeeldingen in de helle kleuren der kermis- of volksprenten. Ook op weg naar een tentoonstelling er was er toen juist eene van Aubrey Beardsley hinderen zulke prenten u niet. Alles is betrekkelijk en wordt ooL van zelf als betrekkelijk beseft, dat is in zijne betrekking tot wat men er van verlangt en tot zijne verwezenlijkingsvermogens. Vergeleken bij een kermisprent behoort Aubrey Beardsley tot de hoogere kunst. Werkt een ander nu knoeyerig in het genre van Beardsley, dan zal men dat leelijk vinden en afkeuren. Maar een kermisprent, die niet anders dan dat praetendeert te zijn, kan men, naast Beardsley, aardig vinden, aardig in zijn soort. Om in het midden van den dag, als men door ver verwijderde straten wandelde, iets te eten, bezocht ik met den een of anderen gezel soms een zoogenaamden Bar. Een mijner gezellen hoorde ik toen eens zeggen tot een slanke blonde Bar-juffrouw: „geef mij een glas stout, than you will be an angel” of iets dergelijks. Daar ik vermoedde, dat de meeste bezoekers steeds met bergelijke complimenten, en, ook bij de eerste bezoeken, met betrekkelijk intime bewonderingsbetuigingen tot die meisjes spreken, dacht ik hoe enerveerend en soms onpasselijk makend het voor eenigen onder haar zijn moet, om steeds zulke toesprekingen aan te hooren. Tenzij men in een feeststemming is, en ddarom ook niet de onderwerpen, zooals b.v. deze omgangsvormen, overdenkt of omdenkt, maar alles zich als alleen voor ons aanwezige en op ons toevallende rozen in het zonnelicht onzer vreugde voordoet, vindt men, vooral om zijn voortdurendheid, zulk verkeer niet aantrekkelijk. Veel hangt intusschen af van onzen voedingstoestand, van den toestand onzer gestooktheid met voedings- en drenkings-zelfstandigheden. Komen wij na een goed diner des avonds in het theater, dan vinden wij een enkel vriendelijk woord tot een sigarettenmeisje nog zoo misplaatst niet. Het is wel aardig van den Schepper, dat hij zoo veel meisjes in het leven heeft geplaatst. Overal zijn zij, in straten, op pleinen, in huizen, op landwegen en velden. Het leven van den man is verscholen in een wijde bouquet van meisjes. Bij dat verblijf toen te Londen bezocht ik ook den Heer en Mevrouw Kapteyn-Muysken, op „Swiss Cottage", Hampstead, die, later, aan de Witte Brug te Scheveningen hebben gewoond. Hij was ingenieur en zij eene vrouw, die zich voor de groote aan de orde zijnde problemen van menschheidskunde en letterkunde interesseerde, en daarover ook de pen heeft gevoerd en hare beschouwingen door den druk heeft laten verspreiden. Ik zeg „menschheidskunde”. Waartoe zal men b.v. de vraag omtrent het vrouwenkiesrecht rekenen? Het is er een van menschkundig inzicht in zoo verre als het de geschiktheid eener vrouw tot het uitoefenen van het stemrecht betreft. Het is er een van binnenlandsche staatkunde en van staathuishoudkunde in zoo ver als het de resultaten voor Staat en Maatschappij der uit' oefening van het vrouwenkiesrecht aangaat. Het is er een van theoretische staatsphilosophie waar het om de béöordeeling gaat van rechtvaardigheid en redelijkheid in den toestand, dat een vrouw zoude kiezen maar toch niet militair dienen. Het is er eindelijk een van goeden-smaak, historischen zin en hoogere menschheidswaardeering, wanneer beantwoord moet worden de bedenking, of het aangaat een staatsburgersverrichting, die tot nu toe alleen voor mannen geschikt scheen, ook door vrouwen te laten waarnemen. Wat het laatste betreft geloof ik niet, dat men bevreesd moet zijn voor vermannelijking der vrouw door hare promotie tot als zoodanig actieve staatsburgeres. De vrouwelijke vrouwen zullen vrouwelijk, de mannelijke mannelijk blijven. In de kiezersvergaderingen zal op den duur meer huiselijke gemoedelijkheid en minder ruwheid zich voordoen. Alle vergaderingen zijn toch reeds gemoedelijker dan iemand, die nimmer eene vergadering heeft bijgewoond, zoude denken. Die, bij welke leden van onze Koninklijke Familie aanwezig zijn, zijn het meest streng in den stijl. Vervolgens die van de Eerste Kamer der Staten-Generaal. Die der Tweede Kamer reeds minder. Niet zooals soldaten op een parade, niet zooals bij de minste receptie in eene familie, gedraagt het gezelschap zich; de Heeren loopen, slenteren, leunen op de elbogen, toeven met de handen in de broekzakken, snuiten hartelijk den neus, kloppen elkander op den rug. Een gebruikt er zelfs een tanden-„stoker". Indien nu vrouwen aan mannemvergaderingen zullen deelnemen, zullen, naar wij hopen, de tandenstokers verborgen blijven en in de gemoedelijkheid zal de huiskamer-gemoedelijkheid de overhand krijgen boven de sociëteitsgemoedelijkheid. De eerste menschen van de Politiek, van de Diplomatie, van de Legers, van den Handel, van het Bankwezen, van den Godsdienst, van de Liefdadigheid ook, van alle 18 maatschappelijke bestrevingen, zij zijn nooit in wezen toeristen. Zij denken altijd door aan hun levenswerk. Zij laten zich niet door het leven bespelen, maar bewerken het leven. Eenen jonge-man, die een eerste reis buiten zijn eigen en de dat onmiddellijk omgèvende landen had gemaakt, naar Indië namelijk, vroeg men: „En hoe was het in Indië?” – „In Indië? Wel, gewoon”, zeide hij. En daarbij bleef het. Puike natuur voor het werkdadige en maatschappelijke leven. Geen indrukken, geen ondergaan van iets. Zoo iemand herinnert zich niet na veertig jaar, dat de ijzeren-en-glazen hel van Liverpoolstreet-station ontzachwekkend hem overhuifde bij de aankomst in het centrum van een der twee of drie oudste Europeesche menschheids-groeyingen, dat de Westminster Abbey hem plechtig overhuifde, met een boven-menschelijke majesteit, zoo alsof hij zelf was midden in iets, midden in een vorm geworden begrip, waarvan de maat boven zijn metingsvermogens ging, en dat, met de kwijnende schijningen van het licht in de door overhuivingsvormen zelve gevormde ruimte, was alsof het ziende was; alsof hij was midden in eene ruimte, die zelf eene onbegrijpelijke ziening was, die met erbarmen, maar, om dat erbarmen heen, met een bovennatuurlijken majesteits-ernst hem omsloot; en zoo iemand herinnert zich niet iets ontroerends van de kleine kerk naast den Westminster met den organist in de rood licht doorwaasde schemering. De Kerk en het Paleis. Het Paleis, dat is de Koning; maar de Kerk, dat is God. De zichtbaar-wording van het Ideale, van de Idee. De Zedelijke-Schoonheid in de vormen-schoonheid, de Idee van Majesteit, van dat, wat meer dan het Edele is, en déarin de Idee van liefde en deernis zichtbaar en nederschijnend op de kleine menschen, die niet gelukkig zijn. Niet alleen op de ongelukkigen door levensrampen, maar ook op de ongelukkigen, die in allen voorspoed en tegenspoed het voort-durend lijden hebben, het lijden van iedere seconde, nu iedere seconde hun het bewustzijn geeft van anders te leven dan waartoe zij grootendeels waren gemaakt, nu iedere seconde, dat is drie en veertigduizend twee honderd seconden eiken dag, hun het mislukken voorhoudt, dat zij iedere seconde doen. Ik was reeds lang aan ’t schrijven over Londen,toen plotseling die donker geel grauwe kapellen-zolderingetjes, met het röse licht, van de Westminster-Abbey, in mijn herinneringen te voorschijn sprongen. Vindt U dat niet aardig? Want ik was uit op schoonheid, ik was altijd op zoek naar „schoonheid”. Die kleine kapel-zolderingen behooren tot het mooiste wat ik er gezien heb. Vindt u dan niet vreemd, dat toen ik over de Westminster Abbey schreef, en het inwendige dier kerk in den geest voor mij zag, die kapelletjes zich eerst heelemaal niet vertoonden? Zulke dingen kunnen veroorzaakt worden door een eenvoudige gedachten-associatie, doordat men juist bezig was met een dergelijke voorstelling als die der kapellen. Maar ook doordat het vóórkomen dier gebeeldhouwde kleine plafonds behoorde bij eenegemoedsgesteldheids-wending, waarin men juist was. Te Londen bezocht ik ook het South Kensington museum, met zijne lanen van vitrines met de porceleinen van alle landen en tijden. Men ziet daar „heerlijk mooie” dingen. Mooi porcelein is, meer dan b.v. houtsnijwerk of borduursel, geschikt om den aard van het mooie te doen begrijpen en dat zich dit bij schilderstukken en gedichten in hetzelfde bevindt als bij porcelein, dus niet in juiste opmerking bij „karakter'-afbeelding, in opwekking van gewenschte gevoelens bij beschouwer of lezer, het aanwakkeren van vaderlandsliefde, huiselijkheid ofwel juist lust in schouwburg- of erger uitgaansgenot. In porceleinen is, in de lichte tinten, schoonheid gegeven, die slechts door zeer enkele schilders van omkaderde olieverfschilderingen is bereikt, doorWatteau, Boucher, en in het gladde wat Matthijs Maris in het nevelige maakte. In de schilderij en-musea zijn vele stukken achter glas om ze te vrijwaren voor bezoedeling door den van vet- tige zwarte stof geheel vervulden Londenschen dampknng. Hier is meer tegen dan men zoude meenen. Bij heel fijn-mooye stukken is het contact tusschen den toeschouwer en het stuk eenigszins aangetast en werkt het glas, zoo al niet wederspiegelend, dan toch als een zware laag ijzig glad en star vernis. Indien men in de city, en niet in een verre voorstad, woont, is het zwart-vettige van de Londensche atmospheer, dat overigens de gezondheid niet schaadt, den eersten ochtend na ons verblijf reeds zeer te hespenren, aan vingertoppen, nagels, en aan de linnen hemdsboorden aan hals en polsen vooral. Ik bezocht ook nog te Londen toen den bekenden Amsterdamschen diamantman A. S. van Wesel, die een warm liefhebber van kunst en letterkunde was en een kleine Israëliet met een met fijne melancholie soms overtogen teeder bloeyend gelaat. Ik dineerde met hem in een der kleine Italiaansche restauraties in Soho Square, Door de zwarte en glinsterende modderstraten reden de rijtuigen daar aan. Alle vrouwen waren in dien restaurant in lichte kleuren en zeer gedecolleteerd. Alle mannen gekleed in rokken (namelijk mannen-, zoogenaamde „rokken", het is lastig dat dit kleedingstuk denzelfden naam heeft als een heel ander vrouwen-kleedingstok) en met witte strik-dassen. De lezer zal meenen dat dit alles goed en wel is, maar hij niet begrijpt wat de Heer van Wesel met eene karakteriseering van Londen te doen heeft. In zoo ver als de tegenwoordigheid van den Heer van Wesel te Londen, waarheen hij elke week ging, tot den Londenschen wereldhandel behoort, behoort die tot de millioenen karaktertrekjes, die van Londen te geven zijn. En in zoo ver als ik, naast het camée-kopje van Teixeira, met al die warme kleuren van de Londensche achtergronden, het bloemkopje van Van Wesel, met den schoonen melancholie-schijn door het licht-blauw witte gelaat, langs en in de blauw-grijze oogen en onder het aan de randen lichtelijk krullend vochtige kastanje-kleurig kapsel, voor dezelfde achtergronden zie, bleeke menschgelaten, die mij kenden te midden der overgroote vreem- de wereld behoort het tot mijn herinnering aan Londen, en zie ik die aangezichten als twee edele ivoren broches op het groote, zwaar geplooide, zwart-, èn diep licht-, kleurige, fluweelig kleurige, gewaad, dezer voorstelling van het zoo lang geledene. O, Londen, u wil ik terugzien. Weer wil ik zien die vrouwen met de blanke halzen, de blanke borst en de armen blank, die vrouwen met de haarzijde van door maan beschenen sneeuwkleur, met de hooge kapsels oranje of koornblond, als bij de desserten de armen met de blanke huidzijde op het zeer stil mat-zilver weêrschijnend damast van de disschen staan, en de linker, omsloten door den gouden armband met de licht blauwe steenen, terwijl die bij de buiging op het tafel-oppervlak rusten blijft, langzaam met de lichtelijk van elkaar verwijderde röse getopte vingers van de als een beeld-gedeelte sierlijke en gedwee afgebogen hand, het wijd opene teêre kristal, waar, boven het stille gouden wijnwater, nog glansjes van lichten, van oogen, van kroonen, alsof het een mijmering ware, in staan, die bloemkleurtjes hebben gedreven in het kristal, opheft naar het weeke rood vruchtsatijn der lippen, om het daarna weêr dalen te laten, en nog even de vingers aan den zilveren riggel, die de rand is, achteloos verwijlen blijven, liefkoozend daar vergeten, terwijl de luchtblauwe of de zee-groene oogen, tusschen de opgeslagen beschermende teêre sprieten-rijen der oogharen door, in de schoon gevormde houding van geweten met vele anderen daar samen te zijn, de rustige en klare vreugde uitstaren en de zilverwit satijnen punten der schoentjes even buiten de overhuiving van het zilverwitte damastzijden kleed zijn gegleden. Weer wil ik komen op het bal in den Criterion en met de schets van een buiging, die niet tot buiging wordt, door de gestalte, aan die heerlijk opziende en heerlijk lachende jonge vrouw om den derden dans vragen. O, Londen, hoe kleur-schittert het feest in de diepten uwer stoomwitte, uwer onweêrslucht-zwarte en aschgrauwe misten. Als het vuur bij het rook-zwart, het oude lava-geel en het hemelwolken-wit om de Etna. Uw witte misten doen door overeenkomst van voorkomen denken aan samengedoken onherkenbare duivenscharen, in welke straks beweging zal komen en die opfladderen zullen en ontblooten het levende groene grasveld als groeyend smaragd en klap-wiekend zich klemmen hoog aan de licht-grauwe rotsvormen van de gebouwen, die staan zoo als hemelhooge kustrotsen staan aan het groen van de zee. Uw Thames wil ik weêrzien, de troebele, grauw-zilveren, de waterschubbig vloeyende, gelijk van heel ver gezienezilver-geharnasteoorlogsleger-stoeten, die door de bogen van grijze, grauwe stadspoorten stroomen. Den laatsten dag van mijn verblijf woonde ik te Londen een gerechtszitting bij. Het waren drie jeugdige misdadigers, van ontzettende misdrijven beticht, die werden berecht in een geheel volle kleine zaal. Ambtenaren in zwarte toga’s met zilverwitte pruiken met horizontale stijve krulrollen aan de kanten, en witte befjes onder de kin. Onvergetelijk blijft mij een van hen, die in een, blijkbaar zoeten, slaap was gevallen, het hoofd schuin voor-over geneigd, de lippen gekruld tot een volkomen, immers door niets gestoorden of met niets vermengden, diepen glimlach. Tusschen de roode koonen, in het blanke gevulde gezicht, de neêrgelaten oogleden moederlijk beschuttend een allerliefsten droom. Op een gegeven avond verliet ik plotseling London, en had het genoegen het hoogste woord te voeren in een wagen, zoo vol als een oven soms met martelaren is, van den naar Harwich voortzwiependen en voortbliksemenden trein. In de boot, in mijne sponde, voelde ik bij het eens rondkijkend en nadenkend over-eind-komen telkens de zeeziekte dreigend rijzen en ging dan maar weêr gauw onbeweeglijk recht liggen, als een kaars in een doos. Telkens bij het recht zitten vestigde zich mijn bewondering voor den bootbouw opnieuw op de volkomen on- bewegelijkheid van onze kooi. Na den bijna niet te meten duur eener betrekkelijk bange wake, begonnen zich aan boord de geluiden voor te doen, die het op' staan eener bevolking uit den slaap kenmerken. Tot mijn Duitschen hutgenoot, zeide ik: „Wij zijn aangekomen. Opstaan!” Waarop hij antwoordde: „Wir sind ja noch gar nicht abgefahren”. De man dommelt nog, dacht ik. Op het dek gekomen, zag ik in den mist de kade en de goederenwagens van den Hoek van Holland, waaraan de boot lag gemeerd. . – „Waarom gaat nog niemand van boordf vroeg ik den kapitein. T T . , – „Dat is de Hoek niet”, zeide hij, „dat is nog Harwich. De mist heeft ons belet te vertrekken." XII. ARY PRINS (HAMBURG) 1890-1900 WILLEM WITSEN /1883-1923 ARY PRINS Ary Prins woonde in een groot stads-heerenhuis te Schiedam, het kleine stadje, een huis van de orde der oude 17e- en 18e-eeuwsche Amsterdamsche grachtenhuizen. Toen ik hem daar, omstreeks 1905, bezocht, woonde schuin tegenover hem, rechts,aan de tegenovergestelde grachtzijde, in een dergelijk huis een zijner bloedverwanten, en links, tegenover hem, in een dergelijk huis, een andere bloedverwant. Prins behoorde tot een oude Schiedamsche familie. Als men denkt aan zijn dood, wordt men vóor-al vervuld door den grootschen weemoed van stilte, rust, afwezigheid en onbewegelijkheid, die daar nu is, waar vroeger een en al bewegelijkheid, vurigheid, scherp gerichte belangstelling en een leven in éen, als nacht en dag doorgaande, vaart was, een vaart gericht op een steeds weder wijkend en altijd opnieuw toegestreefd d0e1... Stil moet het nu op het kerkhof zijn en in de straten der stad zéér stil. Want Prins, zoon van den heer en mevrouw Prins—Gijsberti Hodenpijl, was een man van ras, en van een door de heerlijke menschen-eigenschap der energie bezield ras. In hem leefde voort een stelligheid en snelheid van levensbewegen, die reeds, juist zóo, verre voorvaderen van hem moeten hebben bezeten. Bij het graf heeft De Meester van zijn oud-Hollandschheid gesproken en Boeken van het innig Hollandsche aan hem. Bij hem domineerde de wil, de doorzetting, en iets meer aandoénlijks nog dan bij lijdelijke, door gevoelsaandoeningen beheerschte en geleidde naturen wordt gevonden, was in zijn karakter—; zoowel de opmerkelijkheid, dat bij dezen koelen, korten, snellen levende, sommige groote levenswendingen door zegevierende ge- voels-doorbraken alleen werden bepaald, als die dat de aandacht van zóo vele duizenden kleine uren alleen aan dingen van gevoel en verbeelding werd besteed. Bij hem domineerde de wil. De inhoud van het leven zoü in een bepaald uur tot iets minder of meer moois worden verwerkelijkt... minder of meer, dat zou we blijken en men hóópte op iets zoo mooi mogelijks – maar in dat uur, op dat tijdstip, móést de voorgenomen handeling worden volvoerd. Be Thou good and let Heaven answer for the rest. Indien gij u akelig, ziek, lusteloos gevoelt, – indien gij .toch niets goeds zult kunnen doen" – het kómt er met op aan, gij gaat naar uw kantoor, gij gaét naar uw werkkamer – en wat er geschiedt, dat geschiede, de opgewektheid door het besef uwer wilsvolbrenging zal u tot iets in staat maken... Van 1882 afheb ik Prins gekend Tusschen 1890 en ongeveer 1905 mocht ik mij een intiem vriend van hem noemen. Na 1905 ontmoette ik hem hoofdzakehjk m de bijeenkomsten, waar zijn ijveren voor de Nederlandsche letterkundigen hem bracht. Als schrijver over Nederlandsche en Fransche letterkunde inhet weekblad De Amsterdammer onderredactie van J. de Koo, ontving ik in 1882 een bnef uit Voorburg, met een opmerkelijke realistische schets: sober, droog, echt en raak. Het was de tijd, dat trans Netscher schreef onder den „schuiF-naam H. van den Berg Weldra verscheen de eerste bundel van een nieuw auteur: A. Cooplandt, een boekje, verrijkt met etsen van mej. Van Houten. Deze Cooplandt was degene, die mij uit Voorburg had geschreven en heette met zijn familienaam; Ary Prins, Het werk van Prins is in drie perioden en drie stijlen te verdeden; 1. De realistische; 2. De Poëdaansche; 3. De middeneeuwsch-monumentale. Prins was een beminnaar der negentiende-eeuwsche Fransche letterkunde. Heeft hij in den bundel Uit het Leven het Fransche realismematuralisme door-emdoor Hollandsch toegepast, het omgezet tot Hollandsche Kunst, zoo dat het onmiddellijk paste in de groote Hollandsche realistische traditie, uit welke realistische Hollandsche Kunst trouwens de geheele Fransche realistische schilderkunst en literatuur dernegentiende eeuw is voortgekomen; – tot de Poë-iaansche kunst zijner tweede periode is hij gekomen door studie o.a. der werken van den Amerikaan Edgar Allen Poë in de meesterlijke vertaling van den Parijzenaar Charles Baudelaire. Voor het werk zijner derde en grootste periode (Een Koning; De Heilige Tocht.) zie ik in de Fransche Literatuur slechts zijdelingsche antecedenten, in de stijlen van Villiers de 1 Isle Adam en Maeterlinck, terwijl in Nederland de sympathieën van André Jolles met die van Prins samengingen en het werk zoo wel van Arthur van Schendel als van Adriaan van Oordt een verre overeenkomst met dat van Prins vertoont, meer een negatieve, voor zoo ver het anders is dan het algemeene naturalistische van het laatste vierde der negentiende eeuw namelijk. Prins was een fijnproever, een liefhebber van zeldzame literaire dingen. Hij was het, die, onder ons allen van 80, plekken ontdekte in de, zeer weinig bekende, geschriften der kleine groep Fransche „realisten", welke zich, na De Balzac en vóór Zola en diens „naturalisten", had voorgedaan en genoemd wordt naar Champfleury en Duranty. Hij gaf mij La Cause du beau Guillaume met dat superbe begin. Hij was een vriend van Léon Bloy, die, met een Deensche vrouw gehuwd, op zijn doorreis naar Denemarken steeds Prins te Hamburg bezocht. Hij was een groot vriend van Joris Karl Huysmans, die immers ook Sainte Liduïne de Schiedam behandelde, wien Prins bij zekere aangelegenheden in Holland, Huysmans’ oorspronkelijk vaderland, in ’t bizonder behulpzaam was geweest, en die aan Prins, uit erkentelijkheid daarvoor, een stel prenten van Odilon Redon heeft geschonken, in eerste staten en fraai geëncadreerd, die te Hamburg aan de wanden van Prins’ studeerkamer waren bevestigd. Want Prins, in het latere leven opvolger van zijn vader als Directeur der Stearine-Kaarsenfabriek . Apollo" te Schiedam, heeft van 1885 tot 1905 Hamburg bewoond. Dadr vooral heb ik hem goed gekend. Daar heb ik drie of vier maal een maand a zes weken bij hem gelogeerd, te Hamburg en te Altrahlstedt, een voorstad van Hamburg aan den Deenschen kant. Prins was in 1885 naar Hamburg gegaan als agent der Kaarsenfabriek, waarvan zijn vader Directeur was. Te Hamburg heeft hij in onderscheiding van Potgieter, die wel een goed, maar niet een buitengewoon koopen Beursman was een ware genialiteit in het koopmanschappelijke aan den dag gelegd. Van de kleine bizondere agentuur heeft hij een groot algemeen commissie- en exporthuis gemaakt. Hij ging aan en verbrak associaties met Duitschers, Toen hij uit Hamburg vertrok, kon zijn magnifieke positie te Hamburg ingenomen worden door zijn broêr Willem, den oud-officier, terwijl een oudere broêr de vertegenwoordiging der zaak te Teheran vestigde. Dat leven van Prins te Hamburg, waar hij ook dagelijks de kunst beoefende, heb ik bij gewoond. Des morgens altijd, precies op de minuut, het huis verlaten. Vóór de Beurs geluncht in het centrum der stad. Eerst 's avonds ten zes uur, half zeven, weêr thuis. Aan de Beurs gezien en gaarne gemoogd. Des ochtends, wat bleek, steeds met den spoed en met de stiptheid van het plichtsbesef, nimmer te laat, de straat op, de stad in, naar het zakenleven. Den geheelen ochtend plannen maken, delibereeren, confereeren, laten telephoneeren en telegrapheeren, vele zaken te gelijk behandelen, persoonlijk démarches doen. Aan de lunch en op de Beurs opgewekt, spraakzaam, geestig: met vele anecdoten en pittoresque opmerkingen, terwijl daar achter steeds de aandacht strak op de zakelijkheden bleef gericht. De middag weder zooals de ochtend. Eiken middag uren lang op het kantoor. Dan naar huis, per rijtuig, tram of trein. Prettig thuis dineeren.bij mijn eerste verblijf met mij alleen, bij het tweede met Willem Prins en mij, bij flatere ln gezin en met de logés. Des avonds, niet altijd maar bijna altijd naar de studeerkamer, avond' zittingen, in later tijd onderbroken door het thee-uur m de familie, besteed aan kunst- en letterkunde. Dan las hij mij wel voor uit zijn geliefde auteurs, en leerde mij zoo o.a. Dostoïevsky kennen. Maar eiken avond onderhielden wij ons gedurende een uur of lam ger niet met elkaar. Dan zat hij aan zijn schrijftafel en werkte. Hij had prachtige midden-eeuwsche voorwer- uC PCn^e s^on^en er boven op zijn schrijfbureau. Hij had dan een geurige zware sigaar ontstoken, De kamerruimte om het bureau werd telkens in een wolk gehuld en door die wolken heen betuurde hij de midden-eeuwsche voorwerpen en hielp zoo zijn geest komen tot de diepe verbeeldingswerkingen, waardoor hij de voorstellingen zag, die hij omzette in de woordentaal. \/I i 1 i i . « W,e,et ,hoe hli werkte' hoe hij vijf, zes, acht maal de zeilde bladzijde, hetzelfde volzin-vak, óver maakte. Dan werd er niet gesproken! Dan las ik of werkte ook. Naast het koopmanswerk en het kunstwerk, hield hij zich ook bezig met sport. Niet een mede-doend aandeel daarin nemend, maar als belangstellend toeschouwer, en..„ tijd-opnemer. Hij was destijds in Duitschland bekend als een der beste tijd-opnemers bij wielerwedstrijden. Zijn portret prijkte in de sportbladen. Meer dan eens heb ik hem bij dergelijke races vergezeld. Eens had ik iets aan den pols, moest mijn arm in een zwarten doek dragen. De beste renners van den internationalen wedstrijd kwamen op Prins toe, in de pauze, en naderden ook mij, vervuld van een belangstelling, die duurde tot zij vernamen niet met een door een ongeval interessanten Amerikaanschen wielrijder maar met een Hollandsch letterkundige te doen te hebben. Prins verkeerde ook met de andere Hollanders te Hamburg. Aardige diners en soupers herinner ik mij bij den Heer Van Dissel. Men ontmoette daar den Nederlandschen consul te Hamburg, Bosschart, later gezant, met zijne zusters, een jongen Boissevain, een verbazend voortvarenden jongen De Vries, dien Prins gaarne mocht, naar ik gis wijl er eenige overeenkomst tusschen hunne karakters was. Behalve voor al het genoemde de Familie, de Vriendschap, den Handel, de Letterkunde, de Sport interesseerde Prins zich ook zeer voor schilderkunst Hij was een vriend van Toorop, dien men te Hamburg wel eens bij hem ontmoette. Jongere schilders hielp hij voort. De oud-Hollandsche schilderijen, die hij te Hamburg kocht, pasten voortreflijk in zijn groot oud-Hollandsch huis te Schiedam, In het museüm van Hamburg ging zijn voorkeur naar den gekruisten Christus in den trant van Matthias Grünewald, – in verband met zijne vereering voor het Middeneeuwsch Christendom. In welke milieus men hem tengevolge zijner zoo van elkaar verschillende levens-manifestaties en belangstellingen ook zag, steeds trof Prins als de bizóndere mensch te midden der betrekkelijk gewonen. Hij had iets bizonders aan zich. Een büiten-gewoon mensch, een aparte aard, een scherp uitgedrukt, zeer zeldzaam voorkomend, karakter. Bij zijne familie in Den Haag (waar zijn ouders woonden aan het Bezuidenhout), te midden van zijn eigen gezin te Hamburg, tusschen Beursmenschen, sportslieden, kunstkoopers, bij vroolijke feestvierders, bij kunstenaars of letterkundigen, steeds zag men dat eenige, den ras-mensch, met het bleeke gelaat zijner jeugd, en met iets roods daarin, gevestigd in het fellere rood der bolletjes in de ooghoeken, en dat een lichten gloed uitscheen door de bleeke en zwart-bruine uitschijningenvanhetgelaat.hethoofdhaar en de oogen heen, over de geheele voorzijde van het hoofd, dat gelaat, met de uitdrukking der onverschrokkenheid en fierheid, lichtelijk achterover gestrekt, zooals sommige zijner portretten het toonen, of met de vormen van den spits voorwaardsen bouw, gehouwen als om in zijn snelheid met gereeder levensbewegen de lucht te doorklieven en tusschen tegenstand zich te drijven, – dien kop als van een bij het nachtelijk licht met onweêrstaanbaar voortijlen een brandende stad bestormenden poorter. Stéeds zag men ook het andere deel van dat eenige: den mensch van wil en bewustheid, die in het gezelschap was maar tegelijk daar buiten en daar boven, wakend, wakend, dat boven de genoegens zijner deelnemingen aan het leven zijn opmerkersleven werkend bleef, ook ten opzichte der dan tegenwoordige omgeving,en onafgebroken dehoogere inhoudzijnergedachten, in de vaste lijnen van zijn levensgedrag en tijdsverdeeling, ongeschonden. Zóo is Prins geweest, de zeldzame, kern-rijke, gloedrijke, Hollander, de vertegenwoordiger bij uitnemendheid der practijk van een der hoofdzakelijke inzichten van 1880; dat letterkunde kunst is, dat kunst hoedanigheid, graad, heeft, en dat een der uitsluitende methoden naar welke een hooge graad wordt bereikt, is het willend, zwoegend, met onverzettelijke volharding veranderend en verbeterend, streven naar den hoogsten graad, naar die hoedanigheid, die de béste is. WILLEM WITSEN In den nacht van twaalf op dertien April negentien honderd drie-en-twintig is in het „Maria-Paviljoen" te Amsterdam overleden de schilder Willem Witsen. Een van de „mannen van tachtig.” Met Breitner en Isaac Israëls een der groote figuren die in dien tijd jong waren. Zoo als Breitner en Isaac Israëls leerde ik ook Witsen kennen in achttien honderd-drie-en-tachtig. Breitner zag ik in het later leven nog een enkele maal. Meer Isaac Israëls. Maar veel meer Witsen, dien ik mijn vriend mocht noemen veertig jaren lang. Witsen kende ik zoo goed. Dikwijls hoorde ik ook van hem in tijden dat ik hem niet zag, omdat wij onderscheidene gemeenschappelijke vrienden hadden. Hij was in 1860 te Amsterdam geboren uit een patriciërsgeslacht en de afstammeling van den bekenden zeventiende-eeuwschen burgemeester van Amsterdam Nicolaas Witsen, die Rembrandt protegeerde. Overigens heb ik persoonlijk van de familie Witsen, wier zoon hij was, geen ander lid gekend dan hem zelf. Wel hoorde ik van zijn familie, die tusschen 1880 en 1890 nog des zomers het oude goed Ewijks Hoeve aan de Lage Vuursche bewoonde, van zijn broeder, Mr. H. M. Witsen, een der vice-presidenten van de Amsterdamsche Arrondissements-Rechtbank. Hij zelf, in zijn eerste huwelijk getrouwd met Mej. Elisabeth van Vloten, dochter van den litterator, wijsgeer en aestheticus Dr. Johannes van Vloten, heeft gedurende dit huwelijk gewoond bij Ede, bij heide en den. In den jongelingstijd en later was hij de groote vriend van Willem Kloos, die vaak te Eede bij hem vertoefde. Hij had van huis uit, in overeenstemming met zijn uiterlijk, een zeer aristocratische allure, die nog verdubbeld werd door zekere kunstopvattingen, die in 1880 bloeiden, ja bijna demonstratief werd, en grootendeels uit reserve bestond. Niet alleen zijn leest, zijne slankheid, de edele vorm van zijn bleek gelaat met de donkere, bruin-zwarte oogen, de smaak in zijn toilet, maar ook een enkele onvolkomenheid in zijn inwendigen bouw, een lichte hardhoorendheid namelijk, had haar aandeel in deze allure. Toevallig meer dan eens heb ik bij gewoond dat hij, te midden eener gemêleerde menigte, daar stond alsof die menigte er niet was en hij alleen een vage verte of zijne gedachte zag, en dat, als iemand, die hem voor een spoorweginspecteur.een hotelhouder of politiecommissaris hield, hem dan iets vroeg, zelfs niet de kleinste beweging op zijn gelaat plaats greep en het volkomen was alsof de vrager niet bestond. Aanvankelijk bewonderde ik deze opmerkelijkheid, als het van zelf aanwezige gevolg eener opvatting van fatsoenlijkheid, nog meer dan toen tot mij was doorgedrongen dat door de negatieve gave der hardhoorendheid de natuur misschien gedeeltelijk de oorzaak was van deze benijdenswaardige onaanspreekbaarheid. Wanneer in eene sociëteit of een café hij met een groep' je confraters aangezeten was, en men vertrekken zoude, en elkeen, die nog iets in het glaasje had, als laatste teug dien inhoud bij het opstaan tot zich nam, dan liet hij zijn half-vol glas onaangeroerd, niet tot inzicht hebbend, dat men geen druppel moet verloren laten gaan, waarvan nog te profiteeren is, maar wel, dat men teugen neemt naar zijnen lust, uit een voorraad, die geacht wordt onbeperkt te zijn. Glazen worden verondersteld onmiddellijk weder gevuld te worden wanneer die geledigd zijn, en doet het negentiende- en twintigsteeeuwsche leven ons ook al soms in lokalen, die in verschillenden graad publiek zijn, verwijlen, de zéden van den „detailhandel in drank zijn ons niet gemeenzaam kunnen worden..,. Witsen heeft de schilderkunst gestudeerd aan de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten te Amsterdam, onder het directeurschap eerst van De Poorter, en vervolgens van August Allebé, den kameraadschappelijken, stillen, schuchteren en genialen, zeer geliefden hoogleeraar, zelf auteur van niet fijnheid bewerkte ,naar °Pvafhng van 1850,waarbij humoristische, oij is later met zijn mede-student en vriend, den zeer fijnen Piet Meiners (die veel later nog soms Ewijks Hoeve bewoonde), naar Antwerpen gegaan. Witsen heeft geschilderd, geaquarelleerd, geëtst en gephotographiëerd. Dit laatste vermeld ik er aanstonds bij, hoewel het photographiewerk nimmer publiek is geweest, omdat de door hem gemaakte photographiën de schoonste zijn, die men zien kan, en om dat meer dan uit welke andere ook, uit deze photographiën blijkt, dat zoo al een photograaph niet kunstenaar mocht kunnen zijn, een kunstenaar dan toch de beste photograaph is. In 1888 bezocht Witsen Londen en bleef daar langen tijd. Later maakte hij allerlei reizen, ook langdurige door Indië en Noord-Amerika. Uit Londen bracht hij etsen meê, die wellicht zijn allerbeste etsen zijn gebleven, en mèt de Amsterdamsche grachtgezichten de hoofdzaak van zijn etswerk kunnen worden genoemd. De genealogie zijner kunst vertoont de Franschen, Barbisonners en Impressionisten, èn de Hagenaars,als haar onmiddellijk voorgeslacht. Maar de donker gekleurde herheid, in welke zijn ingeboren aard zich kon vereeni- gen met het levensbesef, door zijn geest o.a. geput uit de Fransche letterkunde van 1880, waartoe behoorde een Tristan Corbière, „le dédaigneux par excellence", die donker gekleurde fierheid hij zelf, de uitschijning van zijn gelaat, met de tinten en trekken daarvan, wordt wedergegeven door het globale aspect van meer dan een zijner Londensche en Amsterdamsche etsen; die donkere hoogheid, gelijk een eeuwen-oude beukengroep laat in den avond die duisterkleurige fierheid had een volstrekt Hóllandsch cachet. Hij was iemand zoo als, bijvoorbeeld, die donker-harige mannelijke leden der zeventiende-eeuwsche Amsterdamsche familie Blaeu, die men afgebeeld vindt op een der groote meesterstukken van onzen Bartholomeus van der Helst te Petrograd. Behalve zijn etsen, behalve zijn aquarellen uit Ede, behalve houtskoolportretten als dat van Willem Kloos (die in 1888 zijn beroemdsten sonnettencyclus aan Witsen opdroeg), heeft hij ook portretten geschilderd. Onder andere dat van den Gouverneur-Generaal vanNederlandsch Oost-Indië Van Limburg Stirum, van Jonkvrouw Boddaert, van Charles Boissevain, van Mr. Frans Coenen Jr., van den Heer en Mevr. Laan uit Bloemendaal. Maar zijn mooiste schilderijen zijn enkele zeer kleine stukken: een vaas met bloemen, een op eene sopha liggend meisje, uit het laatste tijdperk, vooral dat meisje, die vrouwefiguur, rijp en fijn gepenseeld, in een manier, die zich, terug over het impressionisme en diens vertakkingen aansluit bij de schilderwijzen van 1830—'40, is niet bestemd ooit vergeten te worden. Ik heb eens met Witsen te zamen eene boekuitgave bezorgd: die van het exquise werk van Jan Hofker. Witsen gaf daarvoor het door hem gemaakte portret van Hofker, Nieuwenhuis maakte den boekband, en ik had het voorrecht de inleiding te schrijven. Ik heb Witsen, die mij eenige malen te Baarn bezocht, gekend omstreeks 1890 in zijn huis op den Overtoom te Amsterdam en later in zijn groote woning Oosterpark 82 te Amsterdam, die meer dan vijf-en-twintig jaar en tot zijn dood zijn huis is geweest Dit huis, het eenige groote huis van die straat, is oorspronkelijk gebouwd voor een beeldhouwer. Omstreeks 1890 hadden zoowel George Breitner als Isaac Israëls er hun ateliers in. Ook heeft in een der jaren die zich om 1890 groepeeren, Willem Kloos het bewoond. In dien tijd was er echter een, door een, aan de andere zijde van den voorgevel zich bevindende, voordeur, te bereiken, zeer hoog gelegen, bovenhuis bij. Witsen heeft huis en bovenhuis tot één geheel laten maken en bewoonde het als, zonder eenige vergelijkingsmogelijkheid, het schoonste kunstenaarshuis van Amsterdam. Hij had prachtige tapijten en een fraaie collectie porcelein en boeken. Hij was een exquis gastheer, „kenner" van alles, van schilderijen en literatuur zoowel als van havannahs en „tafel”- peren en groot schaakliefhebber. Eens speelde hij twee partijen te gelijk, een tegen Breitner en een tegen mij. Spoedig was hij overwinnaar en onvermoeid en waren wij mat en moe. Hij was ook lid van het Amsterdamsche schaakgenootschap. Schilder- en etswerk van Willem Witsen zal steeds worden genoemd bij het allerbeste, dat de Amsterdamsche school van 1890 vertegenwoordigt; maar dieper nog dan de bewondering voor zijn kunst bij tijdgenoot en later levende, zal het beeld van zijn buitengewone edele en fijne, zeer zeldzame persoonlijkheid voortbestaan in de genegenheid van de weinigen, die het onyergetelijke voorrecht hebben gehad tot zijn betrekkelijk weinige huisvrienden te behooren.