Rest de vraag, of hier nu inderdaad zulk een diepgaand beginselverschil of zulk een tyrannie van een toevallig bovendrijvend clubje personen aanwezig is, dat hierdoor een uittreden uit de vereeniging gewettigd kan heeten. Op die vraag beoogen de schrijfsters in haar brochure antwoord te geven. Wat zijn nu de hoofdpunten van het betoog van beide schrijfsters; in hoeverre hebben zij gelijk of ongelijk? „Het komt me zeer waarschijnlijk voor”, zegt Mevr. W. F. —D. in haar eerste artikel (blz. 2), „dat, zooals voor de democraten de A/assmstrijd het is, die sociaal-democraten en vrijzinnig-democraten scheidt, het voor de feministen de seksenstrijd is, die ultra’s en gematigden uiteen zal houden, waar het geldt practisch, geregeld samenwerken.” „Hoe de ultra’s over den seksenstrijd denken, blijkt duidelijk uit de volgende aanhaling: „Geen klasse-, geen standenhaat toch zoo diep gekankerd in de menschheid als de haat van den man als collectief tegen de vrouw als collectief. Overal waar te behalen is roem, eer. geld, vindt zij hem op haar weg, om met geweld haar tegen te houden, terwijl daar, waar in de diepte ligt slijk, drek, modder, hij steeds gereed is haar een duwtje te geven bij het afglijden.” En nu meent mevrouw W. F.-D., „dat juist het loochenen van een in die mate bestaanden collectieven haat, een der kenmerkendste eigenschappen althans ten onzent van de gematigden is. Dat de vrouw nog telkens hier en daar wordt achteruitgezet, is een feit; dat dit geschiedt uit haat, kan slechts zij volhouden, die grenzenloos verbitterd en achterdochtig is geworden.” (blz. 3.) Waaraan dan wel die achterdocht valt toeteschrijven, is schr. een raadsel, waar de vrouwenzaak, „dank zij den moed en ijver van de pioniersters der vrouwenbeweging, bijgestaan door eenige mannen van ruimen blik en vrijzinnige beginselen,” „de laatste dertig jaar ten onzent met ’n bijna on-Hollandsche voortvarendheid is voortgeschreden en tal van belemmeringen zijn weggenomen die in nog bijna alle andere landen geheel of gedeeltelijk bestaan.” (blz. 3.) In elk geval, den seksehaat der mannen tegen de vrouwen verwerpt schr. Zij neemt aan „dat vooral bij de dogmatischgeloovigen van grooten invloed is de meening dat God zelf de vrouw een bepaalde plaats hier op aarde heeft aangewezen” terwijl zij het „niet-onwaarschijnlijk acht, „dat hoewel veelal onbewust – egoïstische motieven in 't spel zijn. Deze echter komen nooit collectief te voorschijn, omdat men er niet voor uit durft komen; daarom is hunne beteekenis en de kracht die er van uitgaat niet zoo heel groot. Niet zeldzaam zijn de mannen die het feminisme voorstaan, die er in ’t publiek voor zullen strijden, die elke feministe in ’t bijzonder zullen vertellen dat zij ’t toch zoo waardeeren, wat ze doet ... maar die terzelfdertijd in hun binnenkamer de verzuchting slaken: „den hemel zij dank, dat mijn vrouw niet zoo is.” Als ’t er echter op aankomt zullen zij de gewenschte maatregelen niet durven tegenhouden”, (blz. 5.) In het artikel „Rumor in C'asa” wordt door Mr. van Dorp hetzelfde argument ontwikkeld ter kenschetsing van de uiterste richting tegenover de gematigden. Eveneens wordt geciteerduit een aitikel van 19 December 11. in Evolutie1) „het orgaan der ultra-feministen” blz. 13) – het boven aangehaalde stukje over den seksenhaat. Het citaat is hier nog uitvoeriger. Aan de reeds -geciteerde woorden gaat vooraf; „Zij (de gematigden bezitten noch den durf, noch de convictie noodig tot het verzetten van bergen”, terwijl dan, na de bewering dat de man uit haat de vrouw steeds neerduwt in het slijk, volgt „Dat, zij de gematigden, voelen het evengoed als de „ultra’s,” maar of zij durven het niet openlijk te erkennen, of wel zij meenen er te kunnen komen op katjesmanier door uit te steken de fluweelzachte pootjes, en eenmaal gekomen aan de gevoelige plek, uit te slaan de haakvormige, diepindringende nageltjes. Zoo de Engelsche regeering blijft staan op het ingenomen standpunt van belaching der vrouwenwenschen, staat te voorzien een aanslag op het leven van dezen of genen minister, waarvan gevolg: een groot aantal jaren gevangenisstraf voor die of die vrouw. Dit alles is niet de schuld der suffragettes, maar alleen van de gematigde vrouwen, van haar die maar steeds en steeds zich lieten bedotten”. En dan concludeert Mr. van Dorp: „Als uitgangspunt nemend „een ingekankerde haat van den man tegen de vrouw”, met volkomen miskenning van de eenheid van het gezin; tot doel van haar streven kiezend een kuustmatigen verbitterden wedstrijd tusschen man en vrouw; gewapend met verdachtmaking en volslagen gemis van geloof aan, begrip voor anderer waarde h Evolutie het orgaan van de dames W. Drucker en Th. Haver is een op zich zelf staand blad, waarmede de Ver. v. Yr. K. niets te maken heelt. en convictie, tegenover vergoding van eigen moed en daden (en het kiezen juist dezer wapenen is waarschijnlijk het onmiddellijk gevolg der genoemde verbittering) en ten slotte aansporend tot geweld; ziedaar de gauche der vrouwenbeweging, zooals zij zich hier zelf kenschetst in haar streven. (Blz. 14). Daartegenover ziet de gematigde groep als oorzaak van de achterstelling der vrouw eenvoudig het feit, dat de man de sterkere was, wat tot machtsmisbruik moest leiden; zij ziet in het voortschrijdende feminisme een vrucht van hooger beschaving; het beteekent toch het vrijwillig afstand doen dooiden man van zijn, op dit oogenblik in de wet vastgelegde, overmacht. Zij stelt zich ten doel: de volkomen vrijheid, die noodig is voor de harmonische ontwikkeling van alle gaven der vrouw in het belang der maatschappij. Maar zij meent, dat die gaven miskend worden, waar, met terzijdestelling van de beteekenis van het moederschap, als ideaal gepredikt wordt: de arbeid der getrouwde vrouw buitenshuis, de kinderen naar crèches en andere verzamelplaatsen.” (blz. 14). Dat de gematigde feministen „retardatair” zouden zijn, bestrijdt Mr. van Dorp door „te wijzen op de twee gebeurtenissen die den grooten stoot aan het feminisme hier te lande gegeven hebben: de verschijning van het boek „Hilda van Suylenburg” en de geheele tentoonstelling van Vrouwenarbeid”; beide stammen uit het kamp dier groep. En nu is in de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht de gematigde groep naar Mr. van Dorp mededeelt niet of ternauwernood in het bestuur vertegenwoordigd. Toch heeft zij „nooit eenige opposite gevoerd; integendeel, zij werkte trouw mede naar hare krachten om propaganda voor de vereeniging te maken en hare populariteit te vergrooten. Niet te ontkennen viel echter op den duur, dat de kleur van het bestuur een groot bezwaar was bij de propaganda; niet te ontkennen valt, dat op dit oogenblik de intellectueele elite van ons volk gekeerd is” naar schr. hoopt altijd gekeerd zal blijven „tegen het ultra-feminisme”. Vandaar dat velen in ’t belang der zaak een bestuurswisseling wenschelijk achtten (blz. 16) en hierin ziet Mr. van Dorp derhalve de aanleiding tot het bekende conflict. Gaan wij thans eens na, wat in deze beschouwingen juist is, wat aan critiek onderhevig. gevoel ten opzichte van de vrouw die zij zeggen lieftehebben boven andere. Als mevr. W. F.-D. zóó denkt over de mannen die feministen zijn, voor welke monsters van egoïsme moet zij dan wel de niet-feministen houden? Is het verschil tusschen de gematigden en de ultra’s op dit punt nu werkelijk zoo groot? Overigens geven we gaarne toe dat vrouwen, welke gunstig denken over de mannen ongetwijfeld reden van bestaan hebben. Naast de gesignaleerde slechte eigenschappen bezit de man er toch goede. Maar het blijft de vraag, of de goede het van de slechte winnen, waar het geldt, van voorreenten afstand te doen. Bij vele mannen is dit gelukkig het geval. Doch ook mevr. W. F.-D. gelooft eigenlijk niet dat het aantal zoo groot is. Van de door haar gesignaleerde egoïstische mannelijke feministen zegt zij immers: als het er echter op aankomt zullen zij de gewenschte maatregelen niet durven tegenhouden. Dit sluit in. óf de verwachting dat zij zich zullen schamen, tegen te stemmen, nu zij eenmaal huichelden, er vóór te zijn; maar dan staat o.i. veeleer te vreezen, dat zij als ’t erop aankomt, de maskers af zullen werpen; of dat zij slechts zullen voorstemmen onder pressie. Maar komen we hier niet weer bedenkelijk dicht bij de „ultra’s” te land ? Concludeeren we, dan blijken beide richtingen reden van bestaan te hebben, de eene in zooverre zij het oog slechts houdt gevestigd op de voor de vrouw nadeelige, de andere in zooverre zij hoofdzakelijk in het oog houdt wat de voor de vrouw voordeelige eigenschappen van den man zijn en daarop haar tactiek inzake het feminisme bouwt. Maar niet kunnen we toegeven dat één dier richtingen de waarheid in pacht heeft; eenzijdig zijn ze beide, waar de man nu eenmaal niet is een abstract complex alleen van slechte of alleen van goede eigenschappen, maar een levend wezen waarin slecht en goed tot één geheel verbonden is. Niet ook kunnen we toegeven, dat met het verschil in tactiek noodzakelijk zal moeten samengaan een verschil in doel, in inhoud, van het feminisme, door beide richtingen voorgestaan. Juist hier komt het uit dat men zich illusies schept, wanneer men meent een aanwijzing te vinden voor het eindpunt dat men wenscht te bereiken in het uitgangspunt, dat men neemt. In de keuze der middelen zal men allicht verschillen, maar het valt niet intezien dat het einddoel noodzakelijk een ander zal moeten zijn. Mr. van Dorp verwijt bv. de „ultra’s” dat zij het gezin willen uiteenrukken; maar dit behoeft allerminst logisch te volgen uit haar seksehaat-praemisse, daar deze bestaat tusschen den man en de vrouw collectief., niet individueel. Of er overigens tusschen den man en de vrouw individueel al dan niet haat bestaat, is stellig allerminst beslissend voor de vraag of de kinderen bij de moeder zullen verblijven en door haar zullen worden opgevoed of in crèches zullen worden ondergebracht. Wij zouden haast zeggen dat het in het stelsel der „gematigde” feministen wier doel toch óók is dat de vrouw zichzelf vrij kan uitleven volgens haar aanleg in het belang der maatschappij logischer is dat de getrouwde vrouw die een beroep vervult de zorg voor haar kroost als zij dit heeft aan derden overlaat, daar zij in haar vrijen tijd al genoeg te doen heeft met zich met haar man bezig te houden, dan in het systeem der „ultra’s”, die als werkelijk haar af keer van den man zóó ver gaat als de geachte schrijfsters schijnen te meenen inmenging van den man in de opvoeding der kinderen stellig met leede oogen zullen aanzien en dan ook in elk geval ongetwijfeld de stelling zullen huldigen dat de kinderen bij de moeder thuis belmoren en dat de vrouw in de gelegenheid zal moeten worden gesteld, zelf voor haar kinderen te zorgen zonder verplicht te zijn, bij haar man te blijven als zij dit liever niet wenscht. Wanneer de „ultra’s” van „Evolutie” gelijk Mr. v. D. het althans voorstelt op grond van hun „sekse-haat”-uitgangspunt tot kinderverwaarloozing zouden willen concludeeren, zou dat alleen bewijzen dat zij onlogisch denken. Maar dit zon niets veranderen aan het feit, dat beide partijen in ’t wezen der zaak alleen verschillen over de keuze der middelen om ’t gemeenschappelijk doel de vrijmaking der vrouw in het algemeen belang het snelst en zekerst te bereiken. Maar aangenomen nu eens, dat beider doel inderdaad verschilt, dan stellen wij thans de peremptoire vraag; wat heeft dat nu met de Yereeniging voor Vrouwenkiesrecht want daar gaat het toch om uittestaan? Die vereeniging voor wier verantwoording toch nimmer komt wat in Evolutie geschreven wordt, daar dit een geheel zelfstandig orgaan is, al werken personen eraan mede die ook in „Vrouwenkiesrecht” op den voorgrond treden laat zich niet uit over de vraag of de kinderen in crèches moeten worden ondergebracht, of de vrouw bestemd is voor het moederschap of voor steriliteit, of de man een schurk is of een goede lobbes, of het voor de vrouwen wenschelijk is, eens een moordaanslag op een Minister te doen; of het de hoofdzaak is voor de vrouw om veel geld te verdienen dan wel of de waarde der vrouw ligt in haar teederheid, haar geluk in een huwelijk met den man dien zij liefheeft, veeleer dan in schreeuwerig en lawaaierig optreden. Neen: de Yereeniging voor Vrouwenkiesrecht wenscht: „het kiesrecht voor de vrouw”, niets meer en niets minder. En of daar nu de lakens uitdeelt een dame die graag elk kind in een crèche zou willen zien of een voorstandster van het zorgen voor het kind door de moeder, een malthusiaansche of een antimalthusiaansche strijdster het behoort let wel, het behoort voor de leden van die Yereeniging „lood om oud ijzer” te zijn. De vraag is hierbij alleen: zijnde leden ertoe in staat, om personen van zaken te scheiden? Men zou nog een tweede vraag kunnen stellen: zal de te volgen taktiek niet hemelsbreed verschillen, naarmate de eene of de andere richting aan ’t roer is ? Het antwoord op die vraag hangt af van twee punten, welke eerst dienen te worden beslist: I°. laten de statuten wel ruimte voor tweeërlei, zeer uiteenloopende tactiek om het doel te bereiken? Zoo neen, dap verliest de gestelde vraag alle beteekenis. Zoo ja, dan hadden zij, die zich met de thans gevolgde tactiek niet konden vereenigen, nimmer lid van de Yereeniging moeten worden. 20. Heeft de quaestie van het al dan niet erkennen van den seksestrijd iets uittestaan met den weg waarlangs het doel dat de Yereeniging voor Vrouwenkiesrecht nastreeft, dient te worden bereikt? Wij meenen met beslistheid, dat dit niet het geval is. Men kan meenen dat de man de vrouw haat en toch een betooging als van de Engelsche suffragettes ontactvol achten omdat men den haat niet noodeloos wenscht te vergrooten. Men kan omgekeerd, dien haat loochenend, van oordeel zijn dat de inertie en het natuurlijk egoïsme van de mannen, dat hen de inwilliging van den kiesrechteisch doet weigeren, het best te breken is door een min of meer geruchtmakend optreden, dat aantoont hoezeer de vrouw op het begeerde recht prijs stelt. Dat, anderzijds, de „ultra’s” het monopolie van het „suffragettisme” voor zich opeischen; dat de „gematigden” zulk optreden per se verwerpen, achten wij eenvoudig onlogisch. Weliswaar beweert Mr. v. D. dat dit optreden is „revolutionair”. En als het dat is wij zullen dit punt later onderzoeken dan is er als zoodanig stellig veel tegen te zeggen. Dit zij toegegeven. Maar de vraag, of revolutionair optreden noodig en oorbaar is, hangt geenszins samen met verschil van opvatting omtrent de aanwezigheid van seksenhaat. Het is veeleer een quaestie van temperament en van inzicht in de behoeften der omstandigheden. WAt in Engeland wellicht thans noodig was, is hiei even waarschijnlijk nimmer noodig. Ziedaar de quaestie wederom tot haar juiste verhoudingen teruggebracht. Gaan wij thans over tot een tweede kenmerk, door de schrijfsters aangevoerd, dat inzake „ultra” of „gematigd” h. i. meespreekt en dat speciaal op kiesrechtgebied den doorslag geeft. Mevr. W. F.-D. omschrijft in „ultra of gematigd” dit kenmerk door het woord „de motieven (blz. 5). Wat zij hiermede bedoelt, blijkt uit het vervolg van haar betoog. „Het punt, waar de strijdsters voor vrouwenkiesrecht zich vereenigen,” zegt zij, „behoort zich van elke politieke kleur vrij te houden. Wie dus in verkiezingsjaren met de leiding van de vereeniging of van eenige afdeeling is belast, kan manifesten doen aanplakken, de aandacht vestigen op het beginsel dei vereeniging, doch moet tevens gegeven het vage doel der Vereeniging – eiken candidaat aanbevelen, die zich voor vrouwenkiesrecht verklaart. Natuurlijk leidt dit tot absurditeiten. Zoo zijn in 1905 in den Haag heel gemoedelijk een sociaal-democraat, een vrijzinnigdemocraat, een christendemocraat en een liberaal-unionist, dus tegenstanders in n district aanbevolen. In I werd de soc – dem. wel, in II en 111 niet aanbevolen. Alsof de soc.-dem. niet één lijn zullen trekken hetzij vóór of tegen vrouwenkiesrecht wanneer die kwestie eenmaal aan de orde is gesteld! Heilige onnoozelheid! lets anders is evenwel of men ook als individueel persoon er zich bij kan en mag neerleggen. De gematigden nu zullen veelal deze vraag ontkennend beantwoorden. Yoor hen toch staat er bij iederen verkiezingsstrijd méér op ’t spel dan vrouwenkiesiecht alleen. Zij meenen, dat niet alle maatschappelijke belangen ondergeschikt mogen worden aan het feminisme. Het zal dus telkenmale de politieke constellatie zijn, die haar gedragslijn in verkiezingsdagen bepaalt (blz. 6). Zoo zijn dan – oordeelt mevr. W. F.-D. – „de motieven, die links het kiesrecht doen begeeren vóór alles een gevoel van miskenning, een roep om billijkheid en, recht voor de 2 vrouw, terwijl rechts in de eerste plaats meespreekt het belang van het geheel, dat naar onze meening gediend zal worden met een invoering van het kiesrecht te gelegener tijd” (blz. 7). „Wanneer een gematigde overtuigd is, dat een hernieuwde Kuyper-regeering schadelijk is voor het belang der gemeenschap, zal zij, liever dan die te bestendigen, nog eenige jaren met ’t vrouwenkiesrecht wachten. En nimmer zal een gematigde, die tevens vrijzinnig is, dien staatsman op ’t kussen helpen, al werd hij ook morgen aan den dag eere-voorzitter van de Yereeniging voor Vrouwenkiesrecht” (blz. 7). Omtrent hetzelfde punt zegt Mr. van Dorp in „Rumor in casa”: Men tracht het voor te stellen alsof de gematigden eene bepaalde politieke richting binnen de Yereeniging voor Vrouwenkiesrecht willen halen en dat wel, hoewel de 4 (bij de jongste Hoofdbestuursverkiezing) gestelde candidaten van onderling geheel afwijkende politieke richting waren. Deze munt trachtte men te slaan uit het feit, dat twee dezer dames tijdens de Kamerverkiezing van 1905 eene aanbeveling der candidaten van het blanco-artikel mede hadden onderteekend, nog wel op grond, dat dit voorshands de weg was om tot vrouwenkiesrecht te komen, en dat in elk geval de val van ’t Ministerie-Kuyper in het belang der vrouw gewenscht was. Dit was volgens ’t Hoofdbestuur, niet geoorloofd 1) ieder lid moet, volgens ’t Hoofdbestuur, alleen die candidaten steunen, welke zich voor vrouwenkiesrecht verklaard hebben en geen andere; het gehoorzame bestuur van de Haagsche afdeeling gaf in 1905 dan ook een vermakelijk allegaartje, waarop als ik ’t mij nog goed herinner, vrijz.-democraat en Christel.-historisch broederlijk naast elkander prijkten. Zoo hier werkelijk goede trouw aan ’t woord is, heerscht hier in ieder geval groote begripsverwarring. Immers, volgens het Hoofdbestuur zelf, staat de Yereeniging open voor aanhangers van iedere politieke richting en moet derhalve ieder lid vrij zijn, de candidaten van hare politieke richting bij de verkiezingen te steunen. Binnen de vereeniging voor vrouwenkiesrecht echter heeft de politiek geen plaats; de vereeniging als zoodanig heeft voor niets te werken dan voor vrouwenkiesrecht. Waaruit volgt, dat er voor de Yereeniging in verkiezingstijd maar één gedrags- i) Een besliste onwaarheid. Het Hoofdbestuur heeft er nooit aan gedacht, de leden te verbieden voor haar eigen politieke partij te werken: de leden die het deden, zijn door het Hoofdbestuur nooit lastig gevallen. lijn te volgen is ten aanzien der gestelde candidaten; zij make lijsten der voorstanders van vrouwenkiesrecht in iedere partij opdat de aanhangsters der verschillende partijen den feminist uit hunne partij kunnen steunen. Maar wij ontzeggen het bestuur uitdrukkelijk het recht, ons, voorzoover wij liberaal zijn, te dwingen een clericalen feminist te steunen tegenover een liberaal, die zich niet voor vrouwenkiesrecht heeft verklaard en omgekeerd; gewetensvrijheid vóór alles”! (blz. 18.)‘) In het artikel „Terugkeer” zegt mevr. W. F.-D.: „Ten slotte, wat in dit geheele vraagstuk den doorslag geeft; de groote kwestie: het verband tusschen het vrouwenkiesrecht en de politiek” (blz. 31). Zij herinnert aan de in ons blad gevoerde polemiek over de vraag of de statuten der Yereeniging voor Vrouwenkiesrecht toelieten dat dit lichaam zich aansloot bij het Propagandacomité voor Grondwetsherziening en Algemeen Kiesrecht. Het gold hier de vraag: wat beteekent het, wanneer de statuten verlangen „het verkrijgen van Kiesrecht voor de vrouw”? Mevr. W. F.-D. acht het een onjuistheid, doch eene begrijpelijke vergissing, gegeven de formuleering van het doel, wanneer wij betoogden: „de Y. v. Y. K. die strijdt voor kiesrecht voor de vrouw, strijdt hierdoor uit den aard der zaak voor algemeen vrouwenkiesrecht”. Mevr. W. F.-D. betoogt dan dat wanneer de Yereeniging voor Vrouwenkiesrecht nu eens een eventueel voorstel tot grondwetsherziening om algemeen kiesrecht aan de vrouw te geven ging steunen, daardoor de leden die niet zoover wilden gaan gedwongen zouden worden of uit de vereeniging te gaan, of een stelsel tot stand te helpen komen, dat dien leden streng afkeurenswaarnig leek. En omgekeerd zou hetzelfde het geval zijn met een andere groep leden als de vereeniging ging ijveren voor een uiterst beperkt censuskiesrecht. Schrijfster concludeert: „het doel reeds voert zooals het tegenwoordig hoofdbestuur de leiding opvat tot ’t absurde” (blz. 38). Daarom hadden na de ervaring van 1905 de statuten onmiddellijk moeten zijn gewijzigd. De richting der Vereeniging had daarbij moeten zijn vastgesteld in ongeveer deze bewoordingen: Het Hoofdbestuur, noch de Afdeelingsbesturen mogen ’) Zie hierover de als bijlage opgenomen ingezonden stukken. 2' aan eenige politieke actie deelnemen, de leden persoonlijk blijven geheel vrij in hunne wijze van werken in verkiezingstijden (blz. 28). Intusschen, „de oude Yereeniging in een nieuwe richting brengen, het is beproefd; de poging bleef vruchteloos. Thans moeten we nieuwe banen bewandelen” (blz. 37).J) Eindelijk betoogt Mr. van Dorp in haar artikelen „Suffragettes en nog wat”, dat sommigen ten onrechte het vrouwenkiesrecht beschouwen als een persoonlijk voorrecht. „Invloed op de Regeering toch beteekent: invloed op het wel en wee van duizenden. Hoe beter de wetgeving, hoe minder leed er geleden zal worden. Daarom moet ieder, die voelt voor het wel en wee zijner medemenschen ook den invloed wenschen te oefenen, dien het stembiljet geeft, dien anders een ander op hem vóór heeft. Daarom is het vrouwenkiesrecht een zaak van groot sociaal belang, omdat het nooit ten bate van het geheel kan zijn wanneer alleen de eene sekse, met haar nood' zakelijk eenzijdige rechtsovertuigingen, heerscht over de geheele maatschappij” (blz. 42). Nu hebben echter aldus Mr. van Dorp „het hoofdbestuur en de dociele meerderheid der Yereeniging zich solidair verklaard „met deze opvatting: geen lid mag er eene politieke opinie op na houden buiten dat ééne vrouwenkiesrecht!” Deze „ultra-feministen” zien niet in en dulden ook in anderen niet het inzicht,-„dat er buiten „vrouwenrechten” nog andere belangen in de wereld zijn” blz. 52). 2) „Het is intusschen duidelijk, dat denkende vrouwen zich niet op deze wijze haar politieke opinies laten afnemen en zich niet kunnen laten dwingen op gezag van een hoofdbestuur, in verkiezingstijd politieke tegenstanders te steunen. Yoeg hierbij dat op de laatste jaarvergadering de presidente openlijk het revolutionaire vaarwater binnenzeilde met eene warme lofrede op de suffragettes en men zal mijne conclussie gerechtvaardigd achten, dat de gematigde minderheid thans niet langer de verantwoording kan meedragen *) Mevr. Wijneandts Feanoken-Dyseeinok en Mevr. Loeenz-Kaisee zijn officieus door het H. B. verzocht zich candidaat te stellen, waarop weigerend antwoord inkwam. Dat zij niet verkozen zijn moet worden toegeschreven aan het zich slechts „en-bloc”, candidaat stellen, waarvan men in onze Yereeniging niet gediend is. Ook begreep men niet wat zij bedoelden met hare gematigde richting. 2) Valsche beschuldiging. (Zie ingezonden stukken). voor een beleid, dat in haar oogen averechtsch is en waartegen zij machteloos is, zich te verzetten” (blz. 63). i) Zetten wij ons thans tot een beoordeeling van de gegrondheid van deze grief, dan hebben wij slechts weinig te zeggen. Het spreekt van zelf dat een Yereeniging, welke zich alleen ten doel stelt het verkrijgen van kiesrecht voor de vrouw (dat dit beteekent ~algemeen vrouwenkiesrecht”, al is het de bedoeling waarschijnlijk niet geweest, en al wordt evenmin geëischt dat de Yereeniging slechts aansture op het verkrijgen daarvan in één enkel tempo, blijven wij volhouden), het spreekt vanzelf, zeggen wij, dat er voor zulk een Yereeniging alleen dan aanleiding zou kunnen schijnen te bestaan om te treden in een beoordeeling van de politieke daden harer leden, indien met grond kon worden volgehouden dat door die daden het bereiken van het doel der vereeniging in gevaar werd gebracht. Bestaat er nu eenige grond om met schijn van recht de stelling vol te houden dat een lid van Vrouwenkiesrecht, hetwelk ijvert voor een candidaat die tegen vrouwenkiesrecht is, het bereiken van het doel der Yereeniging in de waagschaal stelt? Ja wanneer de Yereeniging terzelfdertijd eene actie voor vrouwenkiesrecht heeft op touw gezet, waarvan direct resultaat wordt tegemoetgezien; neen, wanneer het vraagstuk practisch niet aan de orde is en het de Yereeniging er alleen om te doen is te toonen, dat er met haar invloed rekening ') De presidente, die hare rede vooraf getypt had, sprak woordelijk het volgende: Nu ik over onze internationale verhoudingen spreek, moet ik met een enkel woord gewagen van de Engelsche vrouwen, die dit jaar zoo moedig voor de rechten der vrouwen opgekomen zijn. Dat het driest optreden dezer vrouwen ons het eerste oogenblik een beetje verbijsterde, en ons toen de partijdige persberichten ons nog maar alleen bereikten een gevoel van weerzin gaf, is begrijpelijk. Wij zijn een kalm volk en zullen niet gauw tot zulke uitersten overgaan. Maar daarom moeten wij, willen wij rechtvaardig zijn, elke uiting van verzet tegen ons aangedaan onrecht, beschouwen in het licht van de omstandigheden, waaronder zij bedreven werd. Dat deze vrouwen de zaak waarvoor ook wij strijden, een groeten dienst hebben bewezen, kan, na de houding die de meest kalme strijdsters in Engeland tegen haar hebben aangenomen, niet meer twijfelachtig zijn. Dat het door haar ondervonden leed ook voor ons geleden is, dat ook wij daarvan de goede vruchten plukken, ’t zij dan maar, dat onze tegenstanders nu toch zeggen „zoo overdreven deden onze vrouwen toch niet”, kan en mag door niemand meer ontkend worden. Ik wil daarom hier van deze plaats haar mijn sympathie en mijn innig gemeenden dank betuigen. valt te houden of propaganda te maken voor de idee van „vrouwenkiesrecht”. Met andere woorden: zoodra hij de stembus de leus waarom het gaat, is: vóór of tegen vrouwenkiesrecht, kunnen we ons voorstellen dat men meent gerechtigd te zijn het uit het standpunt der Yereeniging gezien te laken, indien een lid van een Yereeniging die voor dat recht ijvert, personen aanbeveelt, die daar tegen zijn. Met zoodanige afkeuring ware echter absoluut niet gezegd dat zulk een lid haar plicht niet deed, aangezien immers voor haar andere belangen zwaarder kunnen wegen dan die van het vrouwenkiesrecht. Tot nu toe is echter in ons land nog nimmer de quaestie van het vrouwenkiesrecht als politieke leus aangeheven, welke de verkiezingen beheerschte, zoodat het geval, dat wij stelden, zich nog niet heeft voorgedaan. Maar daarmede is dan tevens gezegd, dat de Yereeniging of het Hoofdbestuur eiken schijn van recht miste, een afkeurend oordeel uit te spreken over het aanbevelen, door eenige leden, van candidaten van het blanco-artikel, waarvan niet allen voorstanders waren van vrouwenkiesrecht. Een andere vraag is echter, of zoodanige afkeuring nu een reden moest zijn voor hen die ’t daarmede niet eens waren, de Yereeniging te verlaten. Er ware grond tot twijfel omtrent dit punt, indien in besliste termen eene motie van afkeuring tegen hen ware aangenomen. Maar uit de artikelen der beide dames blijkt daarvan niet. Alleen vernemen wij, dat, volgens het Hoofdbestuur, zoodanige handeling „niet geoorloofd” was: een rechtbeschouwing dus van dat Hoofdbestuur, o. i. berustend op verkeerde interpretatie der statuten, doch welke allerminst bindend is en geenerlei blaam inhoudt. Met hetzelfde recht kon men het Hoofdbestuur hebben geantwoord: Uw advies is niet geoorloofd want ge mengt U in dingen, welke ü niet aangaan: het optreden van leden Uwer vereeniging niet als zoodanig maar als aanhangsters van politieke partijen, geheel buiten Uw Yereeniging om. Inderdaad, men moet weten te scheiden tusschen personen en qualiteiten. De Yereeniging voor Yrouwenkiesrecht legt als zoodanig niet beslag op de geheele persoonlijkheid harer leden doch heeft zich slechts uittespreken over handelingen dier personen als lid. Wat daarbuiten ligt, raakt haar feitelijk niet. Maar daarom juist kon het de bedoelde leden hebben koud gelaten, wat het Hoofdbestuur in deze geliefde te adviseeren wijten te doen, maar slechts de fout bij zichzelf te zoeken, en zich met hernieuwden ijver toeteleggen op versterking der organisatie. Zeker, dat is niet zoo gemakkelijk als revolutietje spelen; er is waarschijnlijk nog jarenlang standvastig, geduldig werken toe noodig; maar het resultaat zal zijn, dat men met eene overtuigende meerderheid bij de Regeering kan komen. Maar eens aangenomen, dat er aanleiding was tot revolutionair optreden, dan is eene revolutie öf bittere ernst, öf eene dwaze vertooning; een derde is er niet. Hoe goed ook bedoeld, een opstootje, begonnen zonder dat men de minste kans heeft op ’t meesleepen van een aanzienlijke volksmenigte, ’t gebruiken van- of althans dreigen met geweld, is nu eenmaal een dwaze vertooning. De dames bepaalden zich er toe, wat ruzie met de politie te zoeken en zich op een wijze, die minder comme-il-faut was, van trappen en standbeelden te laten sleuren, waarvoor zij met enkele weken gevangenis gestraft werden.' Deze heldendaden hebben haar den gloriekrans van martelaressen verschaft (blz. 47). Stel nu daartegenover „den heldhaftigen offerdood van zoo menige Russische vrouw – en men schaamt zich als vrouw over deze malle vertooning” (blz. 47) Mi. v. D. betwijfelt ook of dit optreden zulk een reclame geweest is voor het vrouwenkiesrecht. „Betere reclame schijnt mij t toe, zoo de voorstanders van vrouwenkiesrecht door kranige organisatie, ijverige propaganda, sympathiek en waardig optreden haar pleit trachten te winnen. Zeer slecht gezien en weinig tactvol schijnt het mij dan ook, dat de Yereeniging voor Vrouwenkiesrecht thans een der „suffragettes” heeft uitgenoodigd in Holland te komen spreken. Dit maakt op het Hollandsche publiek den in druk, alsof zij de dames zal komen vertellen, hoe zij het hier hebben aanteleggen. Men bedenke zich wel tweemaal. Ons volk is van dergelijke zotheden niet gediend” (blz. 47). Eindelijk zegt Mr. v. D. op blz. 53: „Yoeg hierbij dat op de laatste jaarvergadering de presidente openlijk het revolutionaire vaarwater binnenzeilde met een lofrede op de suffragettes.” ij Om nu over deze grief een volkomen onpartijdig oordeel te kunnen uitspreken, was het o. i. vóór alles noodig, nauwkeurig te weten, waarin het optreden der suffragettes bestond. Het zal den schrijfsters toch wel niet onbekend zijn geweest, toen zij dit gedeelte van haar betoog neerschreven, dat van de zijde ') Zie openingspeech presidente noot blz. 21. dergenen, die voor de suffragettes sympathie gevoelen, daarvan een heel andere voorstelling wordt gegeven dan van den kant der tegenstanders. Nu is het a priori uiterst moeilijk, nategaan, aan welke van heide zijden het gelijk is. Wat doet dus een onbevangen beoordeelaar? Hij schort zijn oordeel op, tot tijd en wijle hij beter is ingelicht. En indien zijne sympathie niet is aan de zijde der suffragettes, indien ze zijn zooals zulks van de zijde der tegenstanders wordt voorgesteld, zal hij des te voorzichtiger zijn met het uitspreken van zijn oordeel. De ervaring leert hem, dat gemeenlijk tegenstanders van eenige richting een caricatuur leveren van de tegenpartij, de daden der tegenpartij in een dwaas en bespottelijk daglicht stellen. Welnu, indien dan – gelijk in casu – bij de meeste weldenkenden een antipathie is gewekt tegen de suffragettes en daardoor zeer stellig de zaak van het vrouwenkiesrecht kan worden geschaad, zal dan de onpartijdige beoordeelaar, die weet hoe gemakkelijk men door eenzijdige voorlichting een goede zaak in een slecht licht kan zien, er niet prijs op stellen, het „hoor en wederhoor” toetepassen, het niet toejuichen, indien hij in de gelegenheid wordt gesteld, met de beschuldigde kennis te maken, teneinde na te gaan, of zij beantwoordt aan den indruk, welken hij uit eenzijdige berichten van haar gekregen heeft? O zeker, dan is een beslissend oordeel nog uiterst gevaarlijk ; maar toch zeker minder gevaarlijk dan wanneer men veroordeelt zonder te weten wat de beschuldigde heeft aantevoeren. Daarom lijkt het ons, juist uit een oogpunt van onpartijdigheid en billijkheid, zeer goed gezien van het Hoofdbestuur van „Vrouwenkiesrecht”, een dier suffragettes uittenoodigen, in ons land te komen spreken en hebben wij destijds dan ook ons oordeel over deze beweging opgeschort, tot wij haar gehoord hadden. Op dat standpunt hadden de beide schrijfsters zich eveneens behooren te stellen, als zij objectief waren geweest in deze quaestie. O zeker, ook de Presidente van de Yereeniging voor „Vrouwenkiesrecht” was niet objectief, wanneer het juist is het is intusschen in een ingezonden stuk in ons vorig nummer tegengesproken – dat zij een lofrede op deze suffragettes ging houden vóórdat men een dezer personen hier te lande had kunnen hooren; en nog veel minder objectief was ongetwijfeld de Evolutie-redactie, 0 die reeds aanstonds verklaarde: „Wij i) „Evolutie” staat buiten de Yereeniging. hebben ons hier te lande op een dusdanig violent optreden voor te bereiden.” Maar al verklaart dit de reactie op dergelijke uitlatingen bij de schrijfsters het rechtvaardigt ze niet. Allerminst gemotiveerd is de afkeuring van de daad der suffragettes door het argument, dat toch de meerderheid der vrouwen tegenstandsters van vrouwenkiesrecht of onverschilligen zijn. Reeds klinkt dit argument vrij zonderling in den mond van Mr. v. D., die toch juist en volkomen terecht bepleit het recht eener minderheid in „Vrouwenkiesrecht” om er een eigen meening op na te houden. Maar bovendien: de beide schrijfsters hechten zooveel gewicht aan hetgeen een „geestelijke élite” doet of denkt of zegt. Zij klagen erover dat die geestelijke élite der vrouwen tot nu toe vrijwel verre bleef van „Vrouwenkiesrecht” *) en Mr. v. D. zegt zelf op blz. 49: ledere nieuwe beweging moet ten slotte komen door den aandrang der massa; maar ze gaat steeds uit van de geestelijke élite.” Welnu, hier had men nu in Engeland die geestelijke élite, die volgens de schrijfsters bergen kan verzetten. En juist die omstandigheid deed zoo velen te recht of ten onrechte de daad der suffragettes toejuichen, omdat zij een krachtige strooming ten gunste van vrouwenkiesrecht als gevolg daarvan tegemoet zien. Maar bovendien, bij de denkende vrouwen in Engeland in ’t algemeen, .ook al behooren ze niet tot de „élite”, is de „groote massa” toch stellig vóór vrouwenkiesrecht. „Elf jaar geleden naar de heer Robert heeft medegedeeld in het „Maandblad van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht” werd een petitie, onderteekend door 257000 vrouwen, het parlement aangeboden; dit was de grootste petitie, ooit geteekend. Het stuk moest in een groote verhuiswagen naar het parlement vervoerd worden.” „Maar met die opstootjes maakt men zich belachelijk” zegt Mr. v. D. Of bittere ernst of niets! is haar devies. Wij antwoorden in de eerste plaats, dat hier nu juist meeningsverschil bestaat tusschen de voor- en tegenstanders der suffragettes. Terwijl de tegenstanders beweren, dat deze dames zich al heel unladylike hebben gedragen, getrapt, geschopt, gespuwd hebben, beleedigende en dreigende taal hebben geuit, houden de voorstanders vol, dat de politie haar mishandeld heeft toen zij 9 Uit de ledenlijst der Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht blijkt, dat deze bewering uit de lucht gegrepen is. een deputatie zonden ten gunste van vrouwenkiesrecht naar een der Ministers en toen zij om en bij het parlement betoogingen voor dat recht organiseerden, nadat zij in zake vrouwenkiesrecht jarenlang aan de praat waren gehouden en een voorstel om vrouwenkiesrecht te verkrijgen reeds vroeger was verworpen, terwijl thans de grootste obstructie tegen vrouwenkiesrecht in het Parlement wordt gevoerd, In zulke gevallen is het toch minstens genomen verklaarbaar, dat men, nu de gewone middelen van propaganda bij de wetgevende macht bleken te falen, naar buitengewone middelen grijpt welke wie weet? – doeltreffender kunnen zijn. Overigens bestond de verdienste van de gekozen middelen juist daarin dat zij niemand, behalve aan de betoogsters zelf, eenig nadeel toebrachten. Men beoogde er slechts mede te toonen, wat men zich wilde getroosten ter wille van het verkrijgen van dit recht, Maar wie ziet niet in, dat tot zulke pogingen hier te lande niet de minste aanleiding bestaat? Bij ons te lande, waar nog nimmer een serieus voorstel voor vrouwenkiesrecht in ons Parlement is behandeld, waar men nog in het stadium der propaganda is en waar desniettemin thans uit eigen beweging reeds de Staatscommissie voor Grondwetsherziening voorstelt met 6 van de 7 stemmen om der vrouw het passief kiesrecht voor alle vertegenwoordigende lichamen te geven, terwijl van regeeringswege is toegezegd, alle belemmeringen tegen het actief vrouwenkiesrecht uit de Grondwet te zullen wegnemen. Onbegrijpelijk is het dan ook, dat ernstige vrouwen als de de beide schrijfsters het tamelijk onschuldig geschetter in „Evolutie”, dat nu eenmaal dit erkent Mevr. W. F.-D. steeds op dien diapason gestemd is, zoozeer au sérieux nemen, zoozeer beducht zijn, dat het door den invloed dier vrouwen in Nederland wel denzelfden weg zou kunnen opgaan dat zij daarin een motief kunnen vinden, die „gevaarlijke” dames alleen in „Vrouwenkiesrecht” aan ’t woord te laten en daarnaast een Yereeniging te gaan oprichten, welke niet eens wat dan toch wel de plicht van die Yereeniging zou mogen zijn beoogt de oude Yereeniging te bestrijden, maar haar slechts wil aanvullen, niet aanvallen! Waarlijk, bij deze logica staat ieders verstand stil. Ter wille van een hersenschimmige eventualiteit „ons volk is van dergelijke zotheden niet gediend”, verzekerde Mr. v. D. zelve verlaten deze dames eene Yereeniging, die zich nog nimmer aan eenig revolutionair bedrijf heeft schuldig gemaakt, terwijl van te voren vaststaat, dat zij, qua Vereeniging, dat nimmer zal doen. „Maar ook de leden mogen nóóit zoo optreden!” wenschen de dames. Ziedaar dus de beide strijdsters voor vrijheid van beweging der leden ertoe overgaande, om in hun Vereeniging al dadelijk den leden een band aan te leggen in de wijze waarop zij individueel verkiezen te propageeren voor vrouwenkiesrecht! En met welk nut? Denken zij dan dat daardoor de revolutionaire elementen indien ze er zijn plotseling van den aardbodem zullen zijn weggevaagd? Neen. De oude Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht blijft voor ze open staan. Ook daarbuiten kunnen ze blijven razen en tieren. En willen ze zich aanstellen, ze kunnen het doen. Maar dat raakt niemand, dan haar alleen. De schrijfsters willen niet over een kam geschoren worden met die elementen. Welnu, het staat hun toch vrij openlijk daartegen te protesteeren, evenals ze het thans hebben gedaan. Het publiek kon waarlijk dan wel „het kaf” van „het koren” onderscheiden. En gesteld eens, dat de vergadeiing der leden had besloten hier te lande eene beweging als die der „suffragettes” in Engeland op touw te zetten, dan was het waarlijk nog tijd genoeg voor de schrijfsters, zich af te scheiden, als ze heusch zoo bevreesd waren, dat het publiek haar ook voor suffragettes zou aanzien. Vóór dien tijd kon het feit dat eenige leidende persoonlijkheden in de Vereeniging de suffiagettes de hand boven het hoofd hielden, de schrijfsters toch in gemoede geen reden geven om hun uittreden te motiveeren. Het wil ons dan ook voorkomen, dat in deze heele zaak persoonlijke gevoeligheden den doorslag hebben gegeven. Dit blijkt trouwens duidelijk genoeg uit de gansche brochure Tot zoover het betoog van mr. Belinfante, het slot, dat in het „Haagsch Weekblad” van 6 April voorkomt hebben wij weggelaten, als voor ons doel minder ter zake dienende. Het naschrift van Mr. B. laten wij in zijn geheel volgen. Kleine nalezing. Het is wel vreemd geloopen met ons feuilleton over „een knuppel in t hoenderhok!” Toen wij er een aanvang mede maakten, waren we in de heilige overtuiging, dat wat ook juist mocht zijn in de beschouwingen der schrijfsters van de brochure, de daarin genoemde feiten vaststonden als een paal boven water. 3 Tot ons leedwezen moeten wij derhalve constateeren, dat op velschillende punten de mededeelingen en beschouwingen van Mr. v. D. beslist onjuist zijn of op lossen bodem staan Waar nu door een overigens hoogstaande vrouw als deze schrijfster in vereeniging met een niet minder hoogstaande persoonijkheid, met materiaal van dergelijk gehalte is opgetreden als grondslag voor een uiterst scherp gevoerde actie tegen de meerderheid in een Vereeniging, waarvan zij vroeger deel uitmaakte, achtten wij het, in ’t belang van eerlijkheid en goede trouw onzen plicht – al was deze in dit geval al bijzonder weinig aangenaam – zulks in een helder licht te stellen. Redactie). Geachte Redactie, Gij hebt goedgevonden in uwe aanteekening op mijn ingezonden stuk in het vorige nummer met vette letter een volkomen lasterlijke bewering te mijnen opzichte neer te schrijven. Mijn constateering dat: het gehoorzame Haagsche bestuur .... in den geest, volgens de meening van het Hoofdbestuur handelde, en uwe paraphrasè daarvan: dat het bestuur heeft gehoorzaamd aan een advies van het Hoofdbestuur, dekken elkaar niet. Alleen a daai om niet, omdat de twee deelen van mijn volzin daartoe met nauwkeurig genoeg op elkaar slaan: in het eerste deel zou dan sprake zijn van een advies aan de leden, in het tweede van een advies aan de afdeelingsbesturen. Niettemin zou deze zin, door de niet zeer duidelijke formuleenng en het gebruik van het woord „gehoorzaam” inderdaad tot misverstand aanleiding kunnen geven, ivare het niet, dat ik op de door mij aangehaalde plaats in dezelfde brochure ten aanzien van hetzelfde punt volmaakt duidelijk mijne bedoeling had uitgedrukt. Wat ik daar zeide (ik moet het nog maar eens herhalen): „AI aanstonds (in 1905) laakte Evolutie ... het optreden van enkele leden. Thans (eind 1906) verklaarde het Hoofdbestuur zich solidair met deze opvatting”, daar kan niemand, die de geheele brochure gelezen heeft, mij meer te goeder trouw de bedoeling opdringen, dat in 1905 het Hoofdbestuur een advies zou hebben gegeven. Waar het juist om gaat, of het Hoofdbestuur in 1905 een officieel advies gaf, of wel eind 1906 officieel van zijne meening kennis gaf, omtrent het in 1905 gebeurde, daar is dit woordje thans alles beslissend. Dat juist dit woordje der Redactie zoo slecht bevalt, dat zij het weg tracht te moffelen als van geen beteekenis, werpt een zoo vreemd licht op hare objectiviteit, dat het mij noopt van verdere discussie in dit blad aftezien. Het oordeel over de overige redeneeringen in de aanteekening, welke naar rato zijn, laat ik aan het onderscheidingsvermogen der lezers over. In Land en Volk zal ik de artikelen tegen onze brochure aan een korte kritiek onderwerpen. Achtend, E. C. van Dorp. [De geachte inzendster schreef in het artikel: „Rumor in Casa” de gewraakte woorden, welke letterlijk luiden: „Dit (nl. het aanbevelen van candidaten van het blancoartikel. Red.) was, volgens het Hoofdbestuur, niet geoorloofd; ieder lid moet, volgens het Hoofdbestuur alleen die candidaten steunen, welke zich voor vrouwenkiesrecht verklaard hebben en geen andere; het gehoorzame Bestuur van de Haagsche afdeeling gaf in 1905 dan ook een vermakelijk allegaartje.” Het woord „gehoorzaam” en de besliste verklaring der schrijfster dat een andere handeling volgens het Hoofdbestuur niet geoorloofd was en dat ieder lid volgens het Hoofdbestuur alleen candidaten die voor Yrouwenkiesrecht zijn moet steunen, toont onwederlegbaar aan dat men volgens de schrijfster hier niet te doen had met een handelen „in den geest”, „volgens de meening” van het Hoofdbestuur, maar volgens een in 1905 gegeven advies, een advies dat dan blijkbaar gericht was aan de afdeelingsbesturen zoowel als aan de leden. De geachte inzendster had derhalve beter gedaan openlijk haar vergrijp tegen de waarheid te erkennen, dan te trachten dit goed te praten. De grofheid, waarmede zij haar stuk aanvangt, zal ons niet verleiden, haar op dien weg te volgen, al is de lust daartoe bij ons groot. Trouwens, geheel het optreden van de geachte inzendster in deze zaak, zoo openlijk als in particuliere briefwisseling, is van dien aard, dat het ons een genoegen is, haar in dit blad niet meer aan het woord te behoeven te laten. Yoor het overige rheenen wij te kunnen volstaan met het afdrukken, in haar geheel, van de passage waarin het woordje „thans” voorkomt in het artikel „Suffragettes en nog wat.” Onze lezers zullen daaruit zien dat de geachte inzendsters nu daarin binnensmokkelt de woorden „eind 1906” welke er niet staan. Het oordeel over de misleidende wijze, waarop de geachte inzendster haar lezers heeft voorgelicht en nu nog tracht voor te lichten, zij aan alle weldenkenden overgelaten. In „Suffragettes en nog wat” (blz. 52) schreef dan de inzendster: „Daar waren nog andere bezwaren van zeer ernstigen aard tegen de leiding. Het bleek dat dit Hoofdbestuur en de meerderheid der vereeniging aan de leden geen vrijheid van politieke opinies wenscht te laten. Het was nl. gebeurd dat in 1905 ten tijde der verkiezingen enkele vrouwen, leden der vereeniging, eene circulaire hadden onderteekend, ter aanbeveling van candidaten van het „blancoartikel”, waarvan niet allen zich vóór vrouwenkiesrecht hadden uitgesproken. Dit was een doodzonde! Al aanstonds werden toen die vrouwen door Evolutie overgoten met alle scherpheid waarover dat blad beschikt en dat is niet gering. Thans verklaarden zich het Hoofdbestuur en de dociele meerderheid der vereeniging solidair met deze opvatting: geen lid mag er eene politieke opinie op na houden buiten dat eene vrouwenkiesrecht. En dan volgt: „Het is intusschen duidelijk, dat denkende vrouwen zich niet op deze wijze hare politieke opinie laten afnemen, en zich niet kunnen laten dwingen op gezag van een hoofdbestuur, in verkiezingstijd politieke tegenstanders te steunen.” leder die deze woorden leest, gelijk ze er staan, zal het woord „thans” niet anders kunnen verstaan dan als: bij deze gelegenheid, d. i. in 1905, Een beroep op deze woorden kan dus allerminst dienst doen ter ontzenuwing van de ondubbelzinnige aanhaling uit het artikel „Rumor in Casa”. Trouwens, om te kunnen aannemen dat de geachte inzendster werkelijk niet bedoeld heeft te schrijven wat niet slechts wij in dat artikel gelezen hebben doch allen die daarvan kennis namen (getuige de talrijke ingezonden stukken in ons blad) zouden wij moeten gelooven öf aan eene stumperige onbeholpenheid om zich uittedrukken, ten eenenmale onvereenigbaar met het beroep dat de geachte inzendster uitoefent of, wat nog erger is aan bewuste onwaarheid, aan opzettelijk verwarrend uiting geven aan haar bedoeling, ten einde het publiek dat niet van de quaestie op de hoogte is, zand in de oogen te kunnen strooien en voor zichzelf een achterdeurtje open te houden. Men bedenke daarbij dat ’t artikel „Humor in Casa” oorspronkelijk is gepubliceerd in een heel ander blad (de Vaderlander) dan het artikel „Suffragettes en nog wat”, zoodat in elk geval de lezers van de Vaderlander beslist valsch zijn voorgelicht, zonder dat de geachte inzendster zich tegenover dezen zou kunnen beroepen op de minstens genomen dubbelzinnige wijze waarop zij in het tweede artikel in het Handelsblad, dus voor een geheel anderen lezerskring, haar bedoeling uiteenzette. Thans komt Land en Volk aan de beurt! Dat de geachte inzendster zelfs geen poging doet, de verdere onjuistheden, door ons gesignaleerd in haar vorig ingezonden stuk, te weerleggen spreekt overigens boekdeelen. Redactie, ’s-Gravenhage, 10 April 1907. Geachte heer Redacteur! Zeer tegen mijn zin moet ik u nogmaals om eenige plaatsruimte verzoeken. Reeds eerder schreef ik u, dat ik dat twistgeschrijf schadelijk acht voor ons streven. Nu Mr. Yan Doep mij „sommeert” (ik merk wel, dat hier eene juriste aan het woord is) die onjuistheden te noemen, wil ik aan haar vriendelijk verzoek voldoen, opdat zij kan zien, dat zij mij, niet zeer „gematigd”, het woord insinueeren wel wat voorbarig toevoegt. Zij weet echter wel, dat mijn tijd zeer bezet is en het mij onmogelijk is, nu reeds een geregeld contrabetoog te leveren op de bewuste brochure. Als zij mij den tijd er toe laat en anderen mij niet zijn vóór geweest, wil ik me wel daarmede belasten, omdat ik het zoo noodig acht dat er een juist inzicht in deze zaak komt. Enkele onjuistheden kan ik wèl reeds noemen, 0.a.: Op blz. 12 staat, dat Dr. Jacobs niet de door de meerderheid gewenschte candidate was. Zij was echter wèl de door de meerderheid gewenschte leidster. Op mevr. Jacobs toch werden 120 stemmen als presidente uitgebracht, terwijl mevr. Wijnaendts Francken 111 voor die functie op zich vereenigde. Op blz. 13 noemt Mr. v. Dorp Evolutie het orgaan der ultraeministen. Dit is een onwaarheid. Evolutie is een zelfstandig blad, geredigeerd door twee dames en uitgegeven op kosten van en onder verantwoordelijkheid dier dames, dus niet het orgaan der zoogenaamde ultra-feministen. Mr. v. Doep heeft dan ook niet het recht om de woorden uit Evolutie een nauwkeurig beeld van de ultra’s te noemen. Op blz. 14: „Geen twijfel aan anderer moed, geen verdachtmaking van anderer eerlijkheid. Nooit is deze groep te kort geschoten in waardeering voor de verdiensten der andere.” Yolgt op blz. 15 daarop niet dadelijk eene verdachtmaking, waar gezegd wordt, dat de intellectueel ontwikkelden buiten de Yereeniging blijven omdat zij niet onder het vaandel van dit Hoofdbestuur wenschen geschaard te worden. Laat Mr. v. Dorp met bewijzen staven, dat dit de reden der niet-toetreding is van „nagenoeg al onze eminente vrouwen”, zonder die bewijzen is dit verdachtmaking, niets anders. Of vormen de enkele door haar genoemden en tot den Bond toegetredenen alle eminente vrouwen ? Arm Nederland dan, dat er zoo weinigen telt! Vei dachtmaking de uiting, dat mevrouw Jacobs de Vereeniging laat varen onder een vlag met het devies: „Het doel heiligt de middelen.” Onjuist is, dat het Hoofdbestuur het propaganda-voorstel van baronesse Dr. van Uexküll Güldenband van de baan heeft geschoven. Er is in de behandeling van dat voorstel een fout begaan, het Hoofdbestuur heeft dat ridderlijk erkend. Zijt gij allen onfeilbaar, gij gematigden? „Van de baan geschoven” is het niet, dat kunnen de op de buitengewone vergadering te Utrecht en de zomervergadering te Zutphen tegenwoordige afgevaardigden en leden getuigen. Met verwijzing naar het ingezonden stuk van Mej. Knappert, die nog eene andere onjuistheid aanhaalde, geloof ik hiermede wel bewezen te hebben, dat er „meerdere onjuistheden in voorkomen, die recht te zetten zijn.” U dankend voor de verleende plaatsruimte, F. W. de Zwaan. Pres. afd. den Haag, Yer. v. Yrouwenkr. Een slecht voorbeeld. Bij de verkiezing van vier leden voor het hoofdbestuur is er dit jaar iets gebeurd, dat ten zeerste te betreuren is en waai van gehoopt mag worden dat het bij dit ééne voorval in de geschiedenis van onze vereeniging zal blijven. Waar wij ten stelligste gemeend hebben te mogen verwachten, dat na invoering van vrouwenkiesrecht het peil der gebruikelijke verkiezingsmanoeuvres verhoogd zou worden, daar heeft het slechte voorbeeld door presidente en secretaresse van de afdeeling Breda en door een lid van het bestuur van de afdeeling Leiden, zich teekenend „waarnemend pres.” en de tweede secretaresse van dat bestuur, aan deze verwachting voor goed de zekerheid ontnomen. Yerkiezingsmanoeuvres en intrigues waren tot nu vreemd in onze vereeniging en wij zijn geneigd te veronderstellen dat hier vreemde invloeden mede gewerkt hebben om vier onzer leden zoo van den goeden weg te doen afwijken. Het spontane, flinke optreden van vele leden en afdeelingen, heeft gelukkig den slechten indruk, dien de toegezonden circulaire bij het publiek gemaakt heeft, grootendeels geneutraliseerd. Daaruit bleek te zeer de goede geest die in onze vereeniging heerscht, ondanks die paar ontevredenen '), dat er hoogst waarschijnlijk uit het gebeurde geene conclusies getrokken zullen worden, die nadeelig voor onze zaak zijn. De stembus heeft reeds uitspraak gedaan en wij kunnen dus thans, zonder verdacht behoeven te worden van eenige bijbedoeling, den inhoud van die circulaire kalm bespreken. Het stuk was onderteekend: „Namens de Afdeelingsbesturen” enz. De onderteekenaarsters maakten zich daarmede schuldig aan verschillende overtredingen van onze verordeningen. Dat een bestuur of een gedeelte daarvan niet naar buiten mag optreden, zonder daartoe door een ledenvergadering gemachtigd te zijn, is in ons vereenigingsleven wet. Alleen in spoedeischende gevallen kan daarvan afgeweken worden; maar dan ook alleen, wanneer daarna zoo spoedig mogelijk een ledenvergadering wordt bijeengeroepen en daar de sanctie der leden, niet alleen voor de daad zelf, maar ook voor het snelle optreden, gevraagd wordt. Yoor Breda en Leiden bestond dit excuus niet. De geheele manoeuvre had weken lang voorbereid kunnen worden. Reeds in den aanvang van September werd over de verkiezing van nieuwe hoofdbestuursledeu gesproken en werden de aftredenden en de zich candidaat stellende leden over en weer gewikt en gewogen. Daarna hadden er in October in alle afdeelingen ledenvergaderingen plaats, waarin de verschillende candidaten gesteld werden. De vier dames hadden dus alle gelegenheid 1) Ziehier de uitdrukking die Mr. van Dohp zoo aller hevigst prikkelde: zij heeft er uitgehaald, dat wij met minachting spraken van 25% onzer leden, terwijl aandachtig lezen onmiddellijk doet zien, hoe die uitdrukking sloeg op de vier onderteekenaarsters van de circulaire Breda-Leiden. voor hare candidaten propaganda te maken. In de ledenvergaderingen, waarin de candidaten voor het hoofdbestuur bespro. ken zijn geworden, zijn de twee, in de circulaire meest bestreden candidaten, niet verschenen; zij wilden noch rechtstreeks, noch zijdelings invloed op de candidaatstelling uitoefenen. Dit alles was den Isten November afgeloopen. Half November is de bewuste circulaire in de wereld gezonden. Twee maanden lang was er dus tijd van voorbereiding geweest. Yan „spoedeischend” derhalve geen sprake. Een tweede inbreuk op onze verordeningen bestaat daarin, dat in onze statuten op pag. 4 duidelijk vermeld wordt, dat afdeelingen geen openbare stukken opzenden mogen, dan na goedkeuring en teekening van het hoofdbestuur. Deze clausule is in onze statuten opgenomen, nadat een jonge en nog niet geschoolde afdeeling eens een stuk openbaar gemaakt had, dat schadelijk was voor onze belangen. Dat thans door twee besturen iets gedaan wordt, in strijd met de statuten, dat óók slecht is te rijmen met de belangen der vereeniging, doet wel zien, dat de bedoelde clausule noodig was en dat op de eerstkomende jaarvergadering middelen moeten beraamd worden, die een dergelijk overtreden onzer verordeningen, in het vervolg onmogelijk maken. Over het feit, dat de vier onderteekenaarsters een harer candidaten aanbevelen met de woorden, dat zij is „bereid gevonden zich als presidente te laten candideeren” zullen wij zwijgen; ieder onzer leden weet, dat in onze vereeniging de presidente uit de hoofdbestuursleden gekozen wordt, en men zich daarvoor niet zelf opwerpt. Ernstiger is echter het feit, dat de dames in de circulaire verkondigden, dat de drie aanbevolen candidaten alleen een verkiezing zullen aanvaarden „wanneer zij gezamenlijk gekozen worden”. Hoe wisten die dames dat? Bij het hoofdbestuur, waar de candidaten waren opgegeven, was niets daarvan bekend. Er werd van de afdeelingen gevraagd: namen van candidaten, die eene eventueele benoeming zouden willen aanvaarden, en de bedoelde candidaten hebben bij hare candidaatstelling geene voorwaarde voor hare benoeming gesteld. Het is natuurlijk dat de voorwaarde van „en-bloc” verkozen te willen worden, deze candidaten alreeds onaanneemlijk maakten voor onze vereeniging. Maar nogmaals vragen wij, hoe komen de dames er aan zoo iets te publiceeren? Wij mogen toch niet veronderstellen dat de drie aanbevolen candidaten, dit- alleen aan die dames zouden hebben medegedeeld? Als dat hare voorwaarde was geworden, hadden zij toch het hoofdbestuur tijdig op de hoogte gebracht van haar veranderde plannen. Er zijn goed geschoolde krachten onder die candidaten, die zeer goed weten wat in zulke gevallen gedaan moet worden. Dat dan ook slechts weinige leden van meéning waren dat deze voorwaarde werkelijk door de candidaten zelf geuit was, maar die voorwaarde voor een verkiezingstruc van de vier Bredasche en Leidsche dames hielden, is duidelijk uit het feit, dat de drie „en-bloc” aanbevolen candidaten een geheel verschillend aantal stemmen verkregen en ook op de stembriefjes in allerlei andere combinaties voorkwamen. Wij mogen daarom gerust veronderstellen dat ook deze woorden uit de circulaire; „dat zij alleen dan een verkiezing aanvaarden wanneer zij gezamenlijk gekozen worden”, uit de breinen der onhandige aanbeveelsters gesproten is. Thans nog een enkel woord over „de richting” in onze vereeniging. Wij zijn van den aanvang lid onzer vereeniging, waren langen tijd lid van het afdeelingsbestuur Amsterdam en twee onzer zijn nu reeds vier jaar leden van het hoofdbestuur, en tot op heden is het geen onzer mogen gelukken een andere richting in onze vereeniging te ontdekken als die welke leidt tot het verkrijgen van vrouwenkiesrecht. Deze richting is niet alleen die der meerderheid, maar zooals wij hopen, van alle leden der vereeniging. Wat deze vier onderteekenaarsters bedoelen met „de meer gematigde richting in de beweging van vrouwenkiesrecht” is naar ons van verschillende kanten gebleken is, velen een raadsel. Wij mogen toch niet veronderstellen dat het werk van het tegenwoordig hoofdbestuur, naar de meening van die dames, te snel naar het doel van ons streven heenvoert? Als dat de bedoeling is, dan kunnen wij gerust zeggen: dat het in dit opzicht zich ongematigd snel bewogen heeft. Vrouwenkiesrecht is het wapen waarmede wij elk ander recht moeten verkrijgen. Het is de basis waarop al onze andere rechten en verplichtingen in den staat moeten rusten. Dat wij nog drie jaar zullen moeten wachten alvorens de grondwet gewijzigd is en de vrouwen daarin het kiesrecht wordt gewaarborgd en dan nog minstens twee jaar alvorens dit door den gewonen wetgever geregeld is, vinden wij al meer dan lang genoeg. Maar dat wij zorgen moeten dat men ons dan niet voorbij kan gaan, dat de wetgever bij elke pas die hij doet, over ons strompelen en vallen moet, zoodat ons „voorbij loopen” eene onmogelijkheid is, staat vast. Daartoe moeten wij op dezelfde wijze voortgaan en ons niet door een enkele onvoldane uit den pas laten brengen. Voor een ding moeten wij echter zorgen. Onze vereeniging bestaat uit leden van de meest uiteenloopende godsdienstige en politieke overtuiging en bij al ons werk dienen wij er steeds angstvallig voor te waken, dat de overtuiging van geen onzer leden gekwetst kan worden. Of de meeste leden vrijzinnigdemocratisch of iets anders zijn, weten wij niet en de vertegenwoordigende bestuursleden van Breda en Leiden ook niet. Maar wel weten wij, dat het een groote fout van het hoofdof eenig afdeelingsbestuur zou zijn, als het de vereeniging voor vrouwenkiesrecht in een of ander politiek vaarwater leidde. Wij vrouwen kunnen allen te samen voor vrouwenkiesrecht werken en zoolang wij nog allen uitgesloten zijn van dit eerste burgerrecht, dienen wij ook vereenigd daarvoor te strijden. Dit kunnen en moeten wij doen zonder daarbij eenige partijpolitiek te dienen. Dat deze opvatting door het overgroot deel onzer vereeniging gedeeld wordt heeft de uitslag der stemming bewezen. En dat wij daarmede op den goeden weg zijn, mogen wij besluiten uit het krachtig in omvang toenemen onzer beweging. Niet in figuurlijken doch in letterlijken zin, melden zich dagelijks nieuwe leden bij ons aan en ook in elk ander, minder tastbaar opzicht, gaan wij in ongematigde snelheid vooruit. Dat al onze beste afdeelingen in een even krachtig tempo voorwaarts gaan en in denzelfden geest arbeiden als het hoofdbestuur, komt ons allen ten goede. Laat ons er zooveel mogelijk voor waken, dat dit zoo blijft. De Redactie-Commissie. Onderstaand schrijven ontving het H. B. Rotterdam, 2 Mei 1907. Aan het Hoofdbestuur der Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht te Amsterdam. Geachte Barnes! Naar aanleiding van het gebeurde te Doetinchem en te Delft, stellen de ondergeteekenden er prijs op, het volgende onder uw aandacht te brengen. Te Doetinchem was Mej. Mr. E. C. van Dorp door de belangstellenden in Vrouwenkiesrecht aldaar, die zich vooraf overtuigd hadden, dat debat zou worden toegestaan, uitgenoodigd het standpunt van den Nederlandschen Bond uiteen te zetten. Men wilde zich n.l. zoo goed mogelijk op de hoogte stellen. Mej. van Dobp meende verplicht te zijn aan dit verzoek te voldoen, geen oogenblik denkende dat de Yereeniging eenig bezwaar zou hebben, het volle licht te laten schijnen. Te Delft was de heer Lasondeb eveneens door een groep belangstellende dames uitgenoodigd, de beginselen van den Bond mede te deelen, wijl men in staat wenschte te zijn, tusschen de twee vereenigingen te kiezen. Bij beide gelegenheden is ons gebleken, dat door uw Yereeniging een uiteenzetting van de beginselen der twee vereenigingen niet gewenscht wordt. Wij stellen er prijs op, u mede te deelen, dat ons standpunt tegenovergesteld is aan het uwe, en dat wij op onze openbare vergaderingen steeds gaarne aan een uwer bestuursleden of gewone leden het woord zullen geven tot uiteenzetting uwer beginselen. Wij meenen, dat eerlijke, onpartijdige voorlichting op geen betere wijze te verkrijgen is en steeds gegeven moet worden, waar zij gewenscht wordt. Overigens willen wij zelfs den schijn van critiek te vreezen vermijden. Hoogachtend, Het Hoofdbestuur van den Nederl. Bond voor Vrouwenkiesrecht, J. H. Lasondeb, Secretaris. Wij hebben gemeend daarop het volgende te moeten antwoorden : Amsterdam, 14 Mei 1907. Aan het Hoofdbestuur van den Nederlandschen Bond voor Vrouwenkiesrecht. Geacht Bestuur! Wij hebben uw schrijven van 2 Mei 1907 ontvangen. Tot ons leedwezen kunnen wij op het door u gedane aanbod niet ingaan, en wel om de volgende redenen: Door twee Uwer zeer op den voorgrond tredende leden, de dames van Dorp en Wijnaendts Prancken- Dysebinck, zijn in de laatste maanden schriftelijk in het openbaar woorden over ons gebezigd, die wij als even zoo vele krenkingen en beleedigingen gevoelen. Wij willen uit hare uitingen een kleine bloemlezing aanhalen. Yan onze Presidente heet het: dat zij de vereeniging laat varen onder een vlag, die tot 322 VERWEERSCHRIFT TEGEN DE BROCHURE Een Knuppel in het Hoenderhok VAN HET HOOFDBESTUUR DER Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht. F. VAN ROSSEN AMSTERDAM 1907. & 112 VERWEERSCHRIFT TEGEN DE BROCHURE Een Knuppel in het Hoenderhok VAN HET HOOFDBESTUUR DER Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht. F. VAN ROSSEN – AMSTERDAM 1907. In den afgeloopen winter verscheen van de hand der dames Mr. E. C. van Dorp en W. Wijnaendts Fbancken – Dyserinck een brochure, getiteld: „Een knuppel in het hoenderhok” en gericht, nu eens tegen enkele leden van het Hoofdbestuur der Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht, dan weer tegen het Hoofdbestuur gezamenlijk, en soms ook tegen de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht in haar geheel. Het stuitte ons van den aanvang af sterk tegen de borst ons zelf en de vereeniging, die wij de eer genieten te vertegenwoordigen, te gaan verdedigen tegen beschuldigingen, welke wij voor het overgroote deel als onwaar en wel overal als onwaardig gevoelden en wisten. Toch zouden wij ten slotte wel, met weemoed, van onzen ivoren toren zijn afgedaald en getracht hebben de tegen ons gelichte beschuldigingen te weerleggen (waar wij de zekerheid bezaten, hoe zelfs het feit van ons zwijgen tegen ons werd uitgespeeld) indien niet, ter juister ure, een reeks van artikelen was verschenen in het Haagsch Weekblad tot verbreiding van de Vrijzinnig-Democratische Beginselen, waarin de Redacteur (Mr. Joh. J. Belinfante) de genoemde brochure besprak en ontleedde. Wij schonken er toen verreweg de voorkeur aan deze artikelen in een Verweerschrift te vereenigen, ook, zeer zeker, ter wille van ons zelf en de waardigheid onzer Vereeniging, maar bovenal omdat voor „derden” eene objectieve beoordeeling van een achtenswaardig man, die volmaakt buiten de questie staat, van oneindig grooier waarde moet zijn dan een nog zoo schitterend pleidooi in eigen zaak. Hier en daar hebben we gemeend door „noten” het besprokene eenigszins te moeten verduidelijken, ook omdat de schrijver juist door zijne volkomen objectiviteit zich een enkel maal in het meedeelen der feiten heeft vergist, terwijl als bijlagen zijn opgenomen; I°. een aantal ingezonden stukken in het Haagsche Weekblad verschenen; 2°. het door Mr. v. Dorp zoo fraai betitelde maandblad-artikel onzer redactie-commissie en 3°. een aanbieding van den Bond aan onze Vereeniging en ons antwoord daarop. Wat nu het bestaan van verschillende stroomingen in het Feminisme betreft, een rechter en een linker zijde, een ultra en een gematigde richting ■—- volgaarne erkennen we met de schrijfsters van den Knuppel haar aanwezig-zijn. (Het Feminisme heeft trouwens met welk ander „isme” ook deze stroomingen gemeen). Maar wat wij ten stelligste ontkennen, is, dat onze Yereeniging in hare meerderheid uit ultra-feministische elementen zou zijn samengesteld naar het beeld ons in den Knuppel van de ultra ontworpen, welke elementen, daarenboven nog zoo sterk op den voorgrond zouden getreden zijn, en zich zoo onverdraagzaam zouden hebben aangesteld, dat zij het aanblijven der „gematigden” in onze Yereeniging tot een onmogelijkheid zouden hebben gemaakt. Trouwens naar aanleiding van het bekende conflict bedankten 30 personen; dus ± 1 % onzer toenmalige leden ! de ledenaanwas bedroeg daarentegen in de maanden Januari— Mei 600 personen. Wel zou in deze questie alleen een referendum, gehouden onder onze ruim 3000 leden, voor elk van hen persoonlijk uitspraak mogen doen, maar zoolang dat nog wel zal blijven ontbreken (!), meenen we in hare collectieve daden onze pertinente verklaring te mogen doen wortelen. Heel het optreden van onze Yereeniging naar buiten; de algemeene toon van het maandblad; de talrijke redevoeringen gehouden in zeer vele plaatsen van ons land; de vorm van ons „Rapport in zake Grondwetsherziening” door het Weekblad van het Recht geprezen mogen voor oningewijden kracht aan onze uitspraak bijzetten. Wij zelf zijn door tal van waardeerende betuigingen, openlijke en particuliere, komende na het ongelukkige conflict en juist van onverdacht-rechterzijde, in onze vast-staande overtuiging nog versterkt. Wij onderschrijven volkomen de woorden uit de bekende circulaire Leiden—Breda (vallende volgens de dames Wijn. Fr. en v. D., „als een Knuppel in ons Hoenderhok”) „de groote meerderheid onzer leden bestaat uit gematigden.” Dat die gematigde meerderheid met een verpletterend groot overwicht van stemmen Dr. Aletta H. Jacobs 788, Mej. Mart. Kramers 747, de toen aftredende, (juist als „ultra” genoemde en daarom niet gewenscht verklaarde) Hoofdbestuursleden herkozen heeft – moge ook voor den buitenstaander in zijn simpelen eenvoud sprekend zijn. Onze beginselen en die v. d. Bond zijn in onze oogen gelijk! Maar, dat de Bond ons toestemming geeft op zijne vergade- ringen „onze beginselen" te komen Verdedigen bewijst hoe hij het optreden van zijne presidente op onze vergadering (zonder gevraagde en verkregen toestemming) tegen de algemeen geldende beleefdheidsvormen vindt indruischen. Debat was toegestaan! zeker! over de questie: „Vrouwenkiesrecht’’, niet echter een onderling bestrijden van de beide vereenigingon, waardoor het gezamenlijk beginsel erbarmelijk zou worden geschaad. Er bestaat dan ook volgens onze innige overtniging geen verschil van beginselen tusschen den Bond voor Vrouwenkiesrecht en onze Vereeniging, want zelfs indien (wat wij ontkennen) de meerderheid onzer leden uit andere motieven dan de meerderheid der Bondsleden het Vrouwenkiesrecht zouden wenschen; zelfs indien (wat wij alweer ontkennen) de meerderheid onzer leden een ander gebruik van dat kiesrecht zouden wenschen te maken, dan nog geven hier noch motieven, noch illusies den doorslag, maar uitsluitend en alleen het Boel waarvoor wij strijden. Ons Doel nu -is gelijkluidend met dat van den Bond, zóó sterk, dat wij al de vier doelsbepalingen van den Bond onder schrijven, er reeds jaren lang naar werken, en ze desnoods letterlijk in onze Statuten zouden kunnen vastleggen; .en omgekeerd kan de Bond zich onmogelijk verklaren tegen onze, in enkele, eenvoudige woorden weergegeven, Statutenbepaling: „de Vereeniging stelt zich ten doel het verkrijgen van kiesrecht voor de vrouw." Trouwens de oprichtingscirculaire van den Bond stelde in uitzicht, „dat hij onze Vereeniging wil aanvallen, niet aanvallen"; (men vult geen vereeniging aan, waarmede men in beginselen verschilt) en op den oprichtingsavond verklaarde de presidente, dat men tegelijkertijd lid kan zijn van Bond en Vereeniging!! Een personenstrijd was naar onze overtuiging oorzaak van het uitgebarsten conflict; of zelfs die verdedigbaar was? in onze oogen zeer zeker niet. Maar laten we onze kracht niet langer verspillen aan negatief werk! Ons wacht positieve arbeid in overvloed: het voorbereiden van een waardige ontvangst van ’t Internationaal Congres voor Vrouwenkiesrecht, een onvermoeide propaganda voor het „Beginsel”, nu de grondwetsherziening in aantocht is ziedaar de mooie en zware taak ons gesteld. Tot den arbeid dan! Een knuppel in ’t Hoenderhok. Met meer dan gewone belangstelling namen wij kennis'van eene ons ter recensie toegezonden brochure onder bovenstaanden titel, waarin verzameld zijn enkele artikelen, door de dames Mr. E. C. van Doep en Wynaendts Feancken – Dysbrinck geschreven naar aanleiding van de onlangs tot uitbarsting gekomen tweespalt in den boezem van de Yereeniging voor Vrouwenkiesrecht, ten gevolge waarvan de beide dames en meerderen met haar zich genoopt gevoeld hebben die Yereeniging te verlaten. In eene korte inleiding wordt o.m. gezegd: „diepgaand is het verschil van opvatting en inzicht tusschen de ultra’s en de gematigden; het betreft ernstige vragen en onvermijdelijk moet het nu en dan tot conflicten leiden. Door de jongste gebeurtenissen in Engeland is de publieke belangstelling met ’n schok opgewekt. Van vele zijden bespeuren wij, dat vroeger onverschilligen zich met de zaak bezighouden. Maar ook dat veelal inzicht ontbreekt. Het publiek, voor zoover het in de kwestie ernstig belangstelt, heeft er recht op, dat men het zooveel doenlijk inlicht”. Daartoe strekt dan deze brochure, waarvan de titel wordt verklaard uit het feit dat de bekende circulaire van de besturen der afdeelingen Leiden en Breda der Yereeniging voor Vrouwenkiesrecht (waarin tegenover eenige aftredende leden van het Hoofdbestuur dier Yereeniging met name tegenover de Presidente „gematigde” candidaten werden aanbevolen) „de vonk was, die in de opgehoopte brandstof viel en haar in vlammen deed opgaan”. De schrijfsters der brochure meenen niet dat door de thans ontstane scheiding het feminisme schade zal lijden. Veeleer verwachten zij zuivering van den dampkring door „het verlaten van de tot nu toe gevolgde gedragslijn die in den laatsten tijd bedenkelijk op struisvogelpolitiek begon te lijken”. Terwijl de Vrouwenraad het gemeenschappelijk vereenigingspunt blijft voor „alle schakeeringen der werkende vrouwen, dienen daarbuiten de verschillende groepen afzonderlijk te arbeiden, wil men tot practische resultaten geraken en eikaars werkkracht niet in beslag nemen door het bestrijden van elkanders meeningen in plaats van die der gemeenschappelijke tegenstanders.” Het wil ons voorkomen dat ook na de scheiding der groepen welke thans in één Yereeniging aan elkander gekoppeld zijn, ja, in zekere mate wellicht juist als gevolg van die scheiding, onderlinge bestrijding de werkkracht van beide richtingen in beslag zal blijven nemen, voor zoover nl. de eene richting het doel dat de andere nastreeft, niet kan goedkeuren, ja een gevaar acht voor de ontwikkeling der maatschappij of het geluk der individuen, welke die maatschappij vormen. Wanneer werkelijk de „gematigden” zich met de denkbeelden, het optreden en streven der „ultra’s” niet kunnen vereenigen omdat zij dat streven in den grond verkeerd achten; wanneer omgekeerd de „ultra’s” in de „gematigden” struikelblokken zien op den weg die volgens hun overtuiging tot vooruitgang leidt, dan zal het beider plicht zijn, zooveel mogelijk te verhinderen dat de denkbeelden der tegenpartij veld winnen, dat het leger der tegenstanders groeit in getalsterkte en invloed; dat daden worden verlicht door de vijandig gezinde richting, welke men verfoeit of dingen worden nagelaten welke men noodzakelijk acht. En naarmate nu elk der gescheiden organisaties steviger zal zijn, naarmate er meer intellectueel hoogstaande, wilskrachtige persoonlijkheden deel van zullen uitmaken, naar die mate zal de onderlinge bestrijding, de wederzij dsche tegenstand krachtiger, zoo al niet feller worden. Wij meenen dus dat de schrijfsters der brochure zich aan eene illusie overgeven, wanneer zij gelooven dat door scheiding de onderlinge strijd zal verminderen. Intusschen, dit is op zich zelf allerminst een bezwaar tegen die scheiding. Daargelaten dat onderlinge strijd vruchtbaar werken tegen den gemeenschappelijken vijand niet uitsluit, achten wij een openlijken, eerlijken strijd beter dan een sourde haine, dan een verborgen, maar daarom niet minder verbitterden kamp achter de coulissen. Moet er strijd zijn, welnu, men voere dien, in het open veld en met gelijke wapens. Een toestand, waarbij een groep in een Yereeniging een andere onderdrukt, haar belet, zich uit te leven in de richting welke zij wenscht, is op den duur onhoudbaar. Wanneer twee richtingen met elkander strijd voeren in. één verband, in één partij, in één associatie, terwijl de eene, bovendrijvende richting de andere belet aan het woord te komen, dan is er slechts één middel om tot een gezonden toestand te geraken: scheiding, hoe eer, hoe liever. En hetzelfde geldt, wanneer er in een vereeniging een minderheid is, welke zich nu eenmaal onmogelijk kan vereenigen met de richting en de besluiten der meerderheid. In de eerste plaats dient men het met zichzelf eens te zijn over de vraag of inderdaad de beide richtingen met juistheid zijn geteekend; of de scheidslijn daar inderdaad loopt, waaide schrijfsters ze trekken, of inderdaad heide partijen zich niet aan zelfbedrog schuldig maken als zij principieel onderscheid meenen te constateeren. lets dergelijks is reeds beweerd èn in het Maandblad der Yereeniging voor Vrouwenkiesrecht èn daarbuiten. „Wat wilt ge toch met uw twee richtingen?” zoo heeft men aan Mevr. v. D. en Mevr. W. F.-D. toegeroepen. „Ze bestaan slechts in uw verbeelding en in die van de redactie van Evolutie. Er zijn hier slechts gradueele, geen principieele vei'schillen.” Laat ons zien, wat hiervan is. Ook ons komt het voor, dat Evolutie') zich aan schromelijke overdrijving schuldig maakt wanneer zij constateert een collectieven haat van den man tegenover de vrouw. Juist is hierin dat er inderdaad vrouwenhaters zijn; maar het getal mannenhaatsters is misschien nog grooter. De redactie van Evolutie behoort, wanneer wij op haar uitlatingen in dit blad mogen afgaan, stellig tot die uitverkoren schare, waarvan uit den aard der zaak onder actieve feministen het grootste aantal te vinden is. Beziet men echter den aard van dien „haat” op den keper, dan blijkt zij een zeer samengesteld gevoel te zijn, waarvan mevr. W. F.-D. en Mr. v. D. merken het zeer juist op achterdocht of wantrouwen en verbittering de voornaamste componenten zijn, terwijl er naar wij hebben meenen op te merken ook een tikje minachting voor den man doorheen loopt. De vraag is nu: hebben die gevoelens reden van bestaan? Ja, voorzoover zij hun rechtvaardiging vinden in gedragingen of gevoelens van den man ten opzichte van de vrouw, welke den toets der critiek niet kunnen doorstaan; neen, in zooverre zij gekeerd zijn ook tegen die mannen, bij wie zoodanige gevoelens niet aanwezig zijn. Hoe staat het nu met die gedragingen; maar vooral, hoe staat het met de gevoelens van den man tegenover de vrouw? Dat de mannen zich voor een groot deel nog niet gedragen tegenover de vrouw zooals het behoort, is in confesso bij „ultra’s” en „gematigden” onder de feministen. Maar gedragingen kunnen verschillend verklaard worden; men kan aanvoeren, dat de ‘) Zie noot bl. 9. man niet beter wist of ’t hoorde zoo: men kan zich beroepen op het natuurlijk egoïsme dat ieder raenschelijk wezen in ruime mate bezit. Maar ook kan men veronderstellen dat de man zoo handelt uit berekening, wel bewust, met overleg, of uitbooze, lage motieven. Met veronderstellingen alleen komt men er echter niet. Veel beter is het, de ervaring te laten spreken, door na te gaan, welke gevoelens nu den Durchschnitt-man tegenover de vrouw bezielen. Dat kan de vrouw maar indirect weten. Maar de man, die zelf deze gevoelens kent, weet het direct. En daarom is’ het voor een mannelijk feminist, die veel meer met mannen dan met vrouwen heeft verkeerd, die zich ook gemakkelijker als man in gevoelens van den man kan verplaatsen, indien hij zelf al niet die gevoelens in meerdere of mindere mate heeft bezeten of nog bezit, veel gemakkelijker een beslissend, althans gezaghebbend, immers op onmiddellijke ervaring gegrond oordeel over deze quaestie te vellen dan voor een vrouw. Toch zal het fijn gevoel en de levenservaring van menige vrouw in staat zijn, de juistheid te bevestigen van wat wij thans gaan zeggen. Wij constateeren dan, bij alle vereering en waardeering van de vrouw, bij alle genegenheid, liefde en hartstocht, welke de man voor haar kan koesteren, bij nog maar al te veel mannen een zekere natuurlijke minachting voor de vrouw, gepaard met een zeker wantrouwen, voortvloeiend uit vrees voor haar sluwheid en berekenend overleg waarmede zij den man naar algemeen beweerd wordt weet te leiden naar haar inzichten. De minachting voor de vrouw spreekt wel het meest in de gesprekken, welke mannen van eiken leeftijd, eiken rang of stand onder elkaar plegen te voeren „als er geen dames bij zijn.” Maar zij uit zich ook in andere opzichten: in intellectueele zelfoverschatting van den man, in zijn intieme gedachten voornamelijk over de rol der vrouw als geslachtswezen, in zijn besef van Überlegenheit op elk gebied, behalve dat van het koken, huishouden, voor de kinders zorgen, dat waarlijk niet inferieur rs, maar dat hij, de man, als zoodanig pleegt te beschouwen. En wat het wantrouwen aangaat wan den man ten opzichte van de vrouw, lijkt het ons'bijna onnoodig daarover eenigszins uitvoerig uit te wijden. De Wereldlitteratuur, het dagelijksch leven, levert voortdurend de meest onmiskenbare bewijzen daarvan. Waar de vrouw van nature als geslachtswezen een zekeren verleidenden invloed op den man uitoefent, is er inderdaad een natuurlijke grond voor dit instinctief gevoel van vrees. Daarbij komt dat gelijk Mr. v. D. erkent – de vrouw physiek zwakker is dan de man, waardoor zij als van zelf tot list en bedrog haar toevlucht moest nemen om te bereiken wat zij door geweld niet kon verkrijgen. Men meene toch niet dat de vrouw van nature zoo altruïstisch is dat zij zich steeds gewillig onderwerpt aan den wil van den man, steeds gaarne aan het kortste eindje trekt, steeds bereid is, minder dan hij te genieten, door zijn oogen te zien, zich door hem te laten leiden. Neen. Ook de vrouw heeft een natuurlijk egoïsme, zoo goed als de man. En dit moet haar leiden tot berekening en sluw overleg waar haar physieke kracht te kort schiet en haar intellectueele kracht hoogstens gelijk staat met die van den man. Dit voelt de man en daarom wantrouwt hij. Is hiermede echter gezegd dat bij alle mannen die gevoelens per se, of steeds in even sterke mate, aanwezig zijn? Allerminst. En evenmin is hiermede beweerd dat in de toekomst die gevoelens steeds in even sterke mate aanwezig zullen blijven. Maar wèl is hiermede aangetoond dat er voor vele vrouwen reden en recht kan bestaan om zich verbitterd te gevoelen over de minachting, welke de man voor haar koestert, zich gegriefd te achten over zijn optreden als geslachtswezen en van haar zijde minachting te hebben voor de mannen die zich zoo groot wanen maar zoo klein doen en zich zoo gemakkelijk laten leiden, waarheen het de vrouw gelieft hen te voeren, wanneer zij slechts tot kunst en list haar toevlucht neemt. Wèl is hiermede uitgesproken, dat vele vrouwen in het wantrouwen van den man harerzijds aanleiding vinden om tegenover hem dubbel op haar hoede te zijn, volgens den bekenden regel dat wantrouwen wantrouwen kweekt. Doch het zijn niet slechts „ultra’s”, die den man wantrouwen, ook om andere reden dan hier boven werd aangegeven. Mevr. W. F.-D. wantrouwt zelf ook, getuige haar uitlating omtrent die talrijke mannelijke feministen, die in hun binnenkamer dol blij zijn dat hun vrouw niet zoo is. Ziehier een uitlating, gebaseerd op de veronderstelling in hoeverre deze juist is, blijve thans in het midden gelaten dat zelfs bij de mannelijke feministen het natuurlijk egoïsme ’t wint van hun rechts- of te decreteeren. Zelfs indien om nu eens het uiterste geval te stellen de bewuste dames als lid harer politieke organisatie, in verkiezingstijd, waarbij het ging vóór of tegen het vrouwenkiesrecht, besliste tegenstanders daarvan hadden gesteund; zelfs indien dan de vergadering met overgroote meerderheid eene motie van afkeuring hierover had aangenomen, hadden de bedoelde leden met het volste recht ter wereld ter vergadering of in geschrifte de verklaring kunnen afleggen, en daarvan acte kunnen vragen, zich van zulk een motie niet het minste of geringste aan te trekken, aangezien zij niet als lid van „ Vrouwenkiesrecht” waren' opgetreden toen zij aldus handelden. Wanneer men lid is van verschillende organisaties doen zich wel meer dergelijke schijnbare „conflicten van plichten” op. De beste weg om ze op te lossen is, ieder der beide organisaties naar zijn beste vermogen te steunen, al verlamt men dan ook schijnbaar beider actie. Maar ook indien men in een dergelijk geval het meeste doet voor de zaak waarvoor men ’t meeste gevoelt, mag dit geen reden zijn voor de andere organisatie, dit gedrag aftekeuren, mits men zich niet als lid misdraagt. Met andere woorden: slechts dan wanneer de statuten der Yereeniging voor Vrouwenkiesrecht verboden dat de leden voor hun politieke partij werkten, ook buiten de Yereeniging om, wanneer zij daardoor met het doel der Yereeniging in strijd kwamen, zou het Hoofdbestuur of de algemeene vergadering gerechtigd zijn, den staf te breken over zoodanig optreden. Nu de statuten echter de leden hierin vrijlaten, kan geen uitspraak van Hoofdbestuur of vergadering daarin eenige verandering brengen. Maar dan was het ook allerminst noodzakelijk, na het onwettig advies van het Hoofdbestuur in 1905, die statuten te wijzigen en bestond er evenmin aanleiding, nu dit niet geschiedde, daarin een motief te vinden, zich uit de Yereeniging terug te trekken en een nieuwe te stichten. * Een andere vraag is echter, of met grond valt vol te houden dat deze volgens beide schrijfsters door het Hoofdbestuur aangenomen houding (men zie hierover intusschen de ingezonden stukken van Dr. Jacobs, Presidente van het Hoofdbestuur en van anderen als bijlage hieraan toegevoegd) zoodanig schade toebracht aan de belangen der Yereeniging dat daardoor een uittocht uit die Yereeniging gemotiveerd mocht heeten. Dit betwijfelen wij ten sterkste. En wel op dezen eenvoudigen, afdoenden grond, dat vóór het verschijnen van de artikelen der heide schrijfsters er in en buiten de Vereeniging zoo goed als niets bekend was van heel dit, thans tot zoo groote proportien uitdijend meeningsverschil tusschen de schrijfsters en haar geestverwanten en het Hoofdbestuur. Wanneer dan ook beide schrijfsters er op wijzen dat de opvattingen van het Hoofdbestuur de „geestelijke élite” weerhielden lid te worden van de Vereeniging, dan kan zulks zeker niet slaan op dit geschilpunt, waarvan de buitenstaanders het bestaan zelfs niet bevroedden, vóórdat het wereldkundig werd gemaakt door artikelen in de groote pers, van de hand der schrijfsters. Trouwens, de groote toevloed van leden in het afgeloopen jaar, bewijst wel ten duidelijkste dat deze volgens schrijfsters in 1905 gerezen quaestie, die slechts in een klein kringetje de gemoederen warm maakte, niet den minsten invloed had op den bloei der Vereeniging. Waarom dan thans, na die ervaring, zich af te scheiden van de> Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht, ter wille van wat meer dan een jaar te voren zou zijn geschied? Was dan door deze opvatting van het Hoofdbestuur aangenomen dat het Hoofdbestuur zulk een opvatting huldigde, wat door Dr. Jacobs c.s. beslist wordt ontkend soms het samenwerken voor het gemeenschappelijk einddoel onmogelijk gemaakt? „Het Hoofdbestuur mag ons in onze politieke overtuigingen niet aan banden leggen” betoogen beide schrijfsters terecht. Doch dit geschiedde niet. Ook na de beweerde uitspraak van het Hoofdbestuur bleven zij gelijk wij op afdoende gronden meenen te hebben aangetoond volkomen vrij, buiten de Yereeniging voor hun politieke beginselen te propageeren, terwijl in de Yereeniging vruchtbaar samenwerken door dit meeningsveischil omtrent een punt, hetwelk allerminst de propaganda voor het beginsel van het vrouwenkiesrecht raakte, in geen enkel opzicht werd bemoeilijkt. Cursusvergaderingen, debat-avonden, geschriften voor vrouwenkiesrecht konden met hetzelfde succes worden ter hand genomen als te voren, daar deze met de vraag naar den omvang van den werkkring der Yereeniging voor Vrouwenkiesrecht toch slechts in heel verwijderd verband stonden. Statutenwijziging toch daargelaten dat ons uit de brochure niet gebleken is van pogingen daartoe, door de beide schrijfsters gedaan was inderdaad niet noodzakelijk om het blijven in de Vereeniging mogelijk te maken voor hen die het in dezen met het Hoofdbestuur oneens waren. Mevr. W. F.-D. keurt het af, dat de Yereeniging als zoodanig zou kunnen gaan ijveren voor een concreet voorstel tot invoering van min of meer beperkt dan wel uitgebreid Vrouwenkiesrecht en daardoor elementen van zich zou vervreemden, welke in die Yereeniging thuis behoorden. Men kan voor dit bezwaar zeer veel gevoelen. Maar is het te vreezen, dat het zich zal voordoen? De Yereeniging voor Vrouwenkiesrecht betracht de laatste jaren de strikste neutraliteit op politiek terrein, een neutraliteit, welke o.i. zelfs soms te ver gedreven wordt. Vandaar onze polemiek met Dr. Aletta Jacobs, toen deze motiveerde waarom de Yereeniging voor Vrouwenkiesrecht zich niet wilde aansluiten bij het nieuwe, neutrale Propaganda-Comité voor Grondwetsherziening en Algemeen kiesrecht, opgericht door den Y. D. B. en het A.JST.W.' V. Wij betoogden toen dat de Yereeniging voor Vrouwenkiesrecht eigenlijk strijdt voor Algemeen Vrouwenkiesrecht daar zij wenscht kiesrecht voor de vrouw. Van tweeën één nu: öf de statuten zijn inderdaad zoo ruim, öf zij zijn het niet. Zijn zij het, dan is de Yereeniging voor Vrouwenkiesrecht zeer stellig gerechtigd, elk voorstel te ondersteunen, dat een stap in die richting doet; doch bij de strikte, bijna schreven wij: angstvallige neutraliteit der Yereeniging voor Vrouwenkiesrecht, zal zij zulk een voorstel vermoedelijk niet steunen, wanneer daaraan gekoppeld is een uitbreiding van het mannen-kiesrecht. Haar steun zal zich dus strikt beperken tot het stukje „vrouwenkiesrecht , dat te winnen is en dus veeleer van platonischen dan van politieken aard zijn; haar optreden zal meer een pi opagandistische dan een practisch-politieke waarde bezitten. En laten de statuten inderdaad een andere wijze van optreden niet toe, dan zou er immers pas aanleiding kunnen bestaan om de Yereeniging te verlaten als men toch zoo optrad ? Mevr. W. F.-D. neemt aan, dat de statuten ruimte laten vooi de opvatting dat de Yereeniging elk politiek voorstel om vrouwenkiesrecht in te voeren, van welken kant het ook komt, hoe ruim of hoe beperkt het ook moge zijn, heeft te steunen. Welnu, aangenomen nu eens dat de Yereeniging werkelijk die opvatting deelt, dan kon daarin toch alweder ook hierom geen reden bestaan, uit de Yereeniging te gaan, wanneer men het met de politieke strekking van zulk een voorstel niet eens was, omdat zoomin als door een advies van het Hoofdbestuur, evenmin ook door een besluit der vergadering de leden indivi- dueel in hun politiek leven gebonden zouden zijn, in dezelfde richting als de Yereeniging te handelen. De Yereeniging als zoodanig staat buiten de leden. Elk besluit dat niet met algemeene stemmen is genomen, vindt uit den aard der zaak eene minderheid tegen zich, die het er dus oneens mede is. Heeft nu die minderheid zich conform dat besluit te gedragen, voorzoover het niet is een besluit van huishoudelijken aard, omtrent zaken, welke de verhouding tusschen de leden onderling of van de leden tot de vereeniging raken ? M. a. w. moet de minderheid in een vereeniging steeds dezelfde denkbeelden zijn toegedaan, steeds dezelfde gedragslijn voeren, ook buiten de Vereeniging om, als de Yereeniging zelf? Ware dat het geval, het vereenigingsleven werd een onmogelijkheid. Het zou leiden tot de onduldbaarste tirannie of tot een voortdurend uittreden van leden, een voortdurende splitsing, versnippering en verbrokkeling van krachten bij elk besluit. Gelukkig is men gewoonlijk wijzer en ziet men in, dat een besluit betreffende het optreden eener Yereeniging naar buiten alleen verbindend is voor de Yereeniging en voor de leden als zoodanig, d.i. voor zoover zij in hoedanigheid van lid der Yereeniging dat besluit mede hebben uit te voeren. Maar waaide statuten de Yereeniging daartoe niet bevoegd verklaren kan geen lid in zijn particuliere leven gedwongen worden te handelen overeenkomstig een besluit, door een toevallige meerderheid genomen en slechts betrekking hebbende op handelingen, door de Vereeniging te verrichten. Wie dit onderscheid tusschen de Vereeniging als rechtspersoon en de leden als zelfstandige individuen, slechts gebonden voor zoover zij zich hebben willen verbinden door het onderschrijven van de statuten en het huishoudelijk reglement, niet. gevoelen, zijn nog niet rijp voor het vereenigingsleven. Maar aangenomen nu eens dat de bedoelde eventualiteit een voldoenden grond opleverde om de Yereeniging te verlaten, waarom zijn de schrijfsters, kennende de statuten der Vereeniging, er dan lid van gewordend Begrijpen zij echter eerst sinds de laatste jaren de strekking ervan, waarom dan niet doormiddel van propaganda in den boezem der Vereeniging, desnoods ook door brochures e.d., getracht eene meerderheid te winnen voor eene wijziging der statuten in de door haar aannemelijk geoordeelden geest? Waartoe dit verlaten der oude en stichting eener nieuwe Yereeniging vóórdat haar denkbeelden bij de leden van „Vrouwenkiesrecht” gemeen goed waren gewor- den, voordat de meesten dezer wisten, waar het eigenlijk om ging? Het wil ons dus werkelijk voorkomen dat de volgens de heide schrijfsters bij ’t Hoofdbestuur bestaande opvatting omtrent de verhouding van de Yereeniging voor Vrouwenkiesrecht tot de politiek en de bevoegdheid der leden in verband daarmede geen afdoend motief kon zijn om de Yereeniging te verlaten. Maar dan het „rövolutionair” optreden der „ultra’s”, het partij kiezen voor de suffragettes, het uitnoodigen van een dezer dames om over die zaak in Holland spreekbeurten te komen vervullen? [Om deze grief onpartijdig te kunnen beoordeelen zullen wij weder beginnen met aantehalen, wat beide schrijfsters daarover in bet midden brengen. „Of de toomelooze wijze van optreden [der Engelsche vrouwen]” zegt Mevr. W. F.-D. in „Ultra of gematigd ?” (blz. 8) „het uitblijven van den gewenschten maatregel niet zal bestendigen, kan eerst de toekomst leeren.” Met volle instemming maakt zij intusschen tot de hare de woorden van de voorzitster van de commissie, die het bekende banket op 17 December j.l. aan de ontslagen gevangenen aanbood en daarbij verklaarde, de beweging te wenschen voorttezetten in een constitutioneele richting. Daartegenover constateert zij dat Evolutie voorziet een aanslag op een of ander Minister, zoo de Engelsche Regeering blijft staan op het standpunt van belaching der vrouwenwenschen, waarna dat blad schrijft: „Zal men hier te lande leering trekken uit het daar ginds voorgevallene? Niet dat dit hier thans al noodig is, een dusdanig violent optreden, maar toch.... wij hebben er ons op voor te bereiden” (blz. 9). „En deze uiting staat niet op zichzelf. In ’t Maandblad van de Yereeniging voor Vrouwen Kiesrecht van 15 Mei ’O6 schrijft Martina Kramers, een der bij de laatste hoofdbestuursverkiezing door de gematigden bestreden candidaten: „Ik kan best het ongeduld onzer Engelsche zusters bij de sarrende houding van Evans begrijpen en ik zou er geen eed op willen doen dat ik niet meegeschreeuwd had indien ik erbij geweest ware.” Wanneer men zoo schrijft nu alles rustig is, wat staat ons dan in de opwinding van de politieke debatten nog te wachten!!” blz. 9). In „Suffragettes en nog wat” zegt Mej. Mr. v. D. (blz. 46): „tot direct revolutionair optreden kwam het ten onzent nog niet, hoewel de opvattingen dezer groep er onvermijdelijk toe leiden moeten, en Evolutie ons dan ook reeds de mogelijkheid van Ministermoorden, zij ’t dan ook in een eenigszins verwijderde toekomst, voorspiegelde.” Op dit punt gekomen moeten wij even afwijken van onze tot nu toe gevolgde methode, eerst de argumenten der beide schrijfsters weer te geven en dan pas onze opmerkingen daaromtrent kenbaar te maken. Want hier hebben we te doen met een incorrect en daardoor voor de bedoelde personen ten onrechte hoogst onaangenaam weergeven van wat de redactie van Evolutie betoogde. Zooals Mr. v. D. het schrijft, moet de onbevangen lezeres of lezer wel den indruk krijgen alsof Evolutie ons de mogelijkheid van Ministermoorden hier te lande voorspiegelde, terwijl zij in werkelijkheid (zie boven) niets anders heeft gedaan dan te beweren een bewering die voor haar lekening blijft dat wanneer de EngefecAe Regeering, ondanks het optreden der suffragettes, niet toegeeft, te voorzien valt dat daar, in Engeland, een aanslag op een Minister zal plaats vinden. En wanneer de redactie verder zegt, dat we ons hier te lande hebben voor te bereiden op „dusdanig violent optreden”; dan slaat dit, blijkens de onmiddellijk daaraan voorafgaande zinsnede. zal men hier te lande leering trekken uit het daar ginds voo'igevallene? allerminst op Ministermoorden want die zijn in Engeland niet voorgevallen – maar alleen op het ietwat rumoerig optreden der suffragettes, voor het geval hier te lande de Regeering even hardnekkig het vrouwenkiesrecht mocht weigeren, als zulks in Engeland is geschied. Dat is de waarheid. En daar deze ons in deze geheele zaak boven alles gaat, achtten wij ons verplicht, dit punt hier even recht te zetten. Mr. v. D. concludeert vervolgens, dat er in Engeland geen reden was voor een revolutionair optreden. Van een volkswil was geen sprake en de vrouwen zelf, die het kiesrecht vragen, vormen een minderheid, terwijl de overgroote meerderheid waarschijnlijk voor ’t grootste deel niet eens uit onverschilligen, maar zelfs uit tegenstanders bestaat. Een klein bewijs van ’t laatste leverde ons dezer dagen het bericht eener volksstemming in een wijk van Londen gehouden onder de vrouwen, waarbij de groote meerderheid zich tegen kiesrecht verklaarde. Zoolang dit zoo is, heeft men geen recht, de regeering ver- Het eerste wat ons in die overtuiging schokte, was de vloed van ingezonden stukken, waarin betoogd werd, dat Mej, Mr. van Dobp op een bepaald cardinaal punt in strijd met de waarheid was. Wij konden dit aanvankelijk zoo grif niet gelooven, weshalve wij de beschuldigde in de gelegenheid stelde zich deswege te verantwoorden. Onze lezers weten, waarop die verantwoording is uitgeloopen.J) We kregen te hooren, dat zij niet gezegd had wat allen in haar brochure hadden gelezen. En toen we ons genoodzaakt zagen, haar zwart op wit nog eens de plaats voor oogen te stellen, waar zij gezegd had, wat zij thans ontkende gezegd te hebben, had Mej. Mr. van Dorp de wellevendheid, dit een „volkomen lasterlijke bewering” te noemen en te verklaren, dat wij dit niet te goeder trouw konden volhouden, daar zij op een andere plaats in haar brochure „volkomen duidelijk” haar bedoeling had weergegeven. Hoe „volkomen duidelijk” die andere plaats was, hebben onze lezers kunnen zien! Intusschen, niet om deze nu afgedane zaak weder op te rakelen, hebben we ons thans tot het schrijven dezer „nalezing” gezet. Maar wel om, naar aanleiding daarvan, nog eens even het licht te laten vallen op eenige eigenaardigheden van den betoogtrant van deze schrijfster, welke ons sedert de hierv boven nog weder even in het kort gememoreerde onverkwikkelijke geschiedenis scherper dan vroeger zijn opgevallen. Het is ons n.l. gebleken, nu we, door de met mej. Mr. van Doep opgedane ervaring wat voorzichtiger zijn geworden in het onvoorwaardelijk vertrouwen hechten aan elk harer beweringen, dat deze schrijfster er een bijzondere merkwaardige wijze van weergeven der feiten op nahoudt. Wij hebben n.l. bemerkt, I°. dat zij één en hetzelfde feit weet voor te stellen als een reeks verschillende gebeurtenissen zoodoende uit een mug een olifant makend en de goe-gemeente in den waan brengend, dat er tweemaal zooveel gebeurd is als er inderdaad is voorgevallen ; 2°. dat zij een gave heeft van „tusschen en achter de regels lezen” en van conclusiën trekken,, welke geëvenaard wordt door haar gave om die door haar veronderstelde bedoelingen en door haar getrokken conclusies ') Zie als bijlage opgenomen ingezonden stukken. yoor te stellen als werkelijk uitgesproken bedoelingen van personen die zij bestrijdt. Van deze eigenaardigheden van de schrijfster wenschen we eenige staaltjes te geven. Men herinnert zich uit onze polemiek met mej. Mr. van Dorp, dat het ging om de vraag: heeft het Hoofdbestuur der Yereeniging voor Vrouwenkiesrecht in 1905 een onwettig advies aan de leden en afdeeiingsbesturen gegeven? Het bleek, dat dit niet het geval is geweest. Mej. Mr. van Doep voegde er echter aan toe, gezegd te hebben, dat einde 1906 het Hoofdbestuur officieel van zijn meening kennis had gegeven. En om dit te documenteeren schreef zij in haar ingezonden stuk in ons n°. van 6 April, dat in een verkiezingsciiculaüe gelicht tegen mevr. Wijnaendts Feancken c.s. het hebben van politieke opinies zou zijn voorgesteld als verraad jegens de Yereeniging; dat het Hoofdbestuur in het „Maandblad dei Yereeniging van 15 December die circulaire hemelhoog prees, en in dien gedachtengang doorging met de insinuatie (het woord „insinuatie” ligt mej. Mr. van Doep blijkens al haar pennevruchten als in den mond bestorven !) dat de tegenstanders de Yereeniging in vrijzinnig-democratisch vaarwater wilden leiden. „Op de jaarvergadering was het van hetzelfde laken een pak”. Wij hebben nu, na afloop van onze polemiek met de sclirijfstei de biochure „Een knuppel in ’t hoenderhok” er nog eens op nageslagen en konden onze oogen niet gelooven, toen we daar zagen dat dit enkele gebeurtenisje er heel bedaard wordt voorgesteld als een tweetal gebeurtenissen, geheel los van elkander. Op blz. 51 begint het verhaal: de. onverwachte uitwerking dei circulaire Leiden-Breda wordt erin beschreven: „een algemeene paniek en de heftigste woede in het kamp der ultrafeministen.” „Het regende circulaires” zegt de schrijfster met beminnelijke overdrijving „vol van de grofste scheldwoorden en ignobelste insinuaties. Inplaats van afkeuring uit te spreken over dergelijke onwaardige taal, opende het eerstvolgende Maandblad der Yereeniging met een hoofdartikel der Eedactie-commissie dat in ignobele partijzucht zijn wederga zeker zoekt.” „Op de spoedig daarop volgende jaarvergadering maakte het Hoofdbestuur het nog bonter.” Men ziet, dit is, in ietwat overdreven bewoordingen, zoowat hetzelfde als wat de schrijfster in haar ingezonden stuk mededeelde. 3* Maar nu volgt in de brochure, op blz. 52; „Daar waren nog andere bezwaren van zeer ernstigen aard tegen de leiding. Het bleek dat dit Hoofdbestuur en de meerderheid der vereeniging aan de leden geen vrijeid van politieke opinies wenscht te laten.” Volgt het bekende verhaal omtrent het in 1905 gebeurde, met het verwarrende zinnetje; thans verklaarden zich het hoofbestuur en de dociele meerderheid der vereeniging solidair met deze opvatting, enz. leder, die dit leest en niet weet, op welk feitenmateriaal de schrijfster haar beweringen grondt, zal denken dat men hier werkelijk met een heel andere geschiedenis te doen heeft. En daarop is het blijkbaar toegelegd. Want op blz. 53 volgt: voeg hierbij, dat op de laatste jaarvergadering de presidente openlijk het revolutionaire vaarwater binnenzeilde met een warme lofrede op de suffragettes, enz. Men heeft dus vernomen: vooreerst van een ignobel artikel in het Maandblad, vervolgens van een „spoedig daarop volgende jaarvergadering waarin het Hoofdbestuur het nog bonter maakte”, dan: van nog andere bezwaren van zeer ernstigen aard die betrekking hadden op iets wat in 1905 scheen te zijn voorgevallen, eindelijk: van „de laatste jaarvergadering.” Men moet hiervan wel den indruk krijgen, alsof hier sprake is niet slechts van twee geheel verschillende complexen van feiten, maar zelfs van twee verschillende jaarvergaderingen. Wonderlijk doet het dan aan te vernemen, dat al die „andere bezwaren” feitelijk neerkomen op één en hetzelfde artikel in het „Maandblad” gevolgd door één en dezelfde jaarvergadering! Dat op die vergadering verschillende feiten kunnen zijn voorgevallen, spreekt vanzelf. Maar het bedoelde artikel en de beweerde houding van het Hoofdbestuur op de bewuste vergadering worden hier gebezigd d doublé usage: eens worden ze uitdrukkelijk genoemd als bewijzen van de „ignobele partijzucht’ een „averechtsche opvattingen” van het Bestuur; eens worden ze in het verborgen ten grondslag gelegd aan een op verwarrende wijze wat den tijd betreft geformuleerde beschuldiging omtrent politieken druk, door het Hoofdbestuur op de leden uitgeoefend. Zoo werd voor de lezers de poverheid van het feitenmateriaal verheeld en de controle der medegedeelde beschuldigingen bemoeilijkt. Precies hetzelfde deed dezelfde schrijfster ten .aanzien van hetzelfde punt trouwens in haar artikel „Humor in Casa”, waar alleen gelijk we nu reeds herhaaldelijk hebben aangetoond de onwaarheid wat krasser is. Daar keert ze overigens de „volgorde” der „feiten” om en begint met het verhaal omtrent het gehoorzame bestuur der Haagsche afdeeling, dat in 1905 het vermakelijke allegaartje gaf, omdat volgens het Hoofdbestuur een andere gedragslijn niet geoorloofd was. Deze passage wordt dan besloten met het fel onware, immers louter op uit den duim gezogen voorstellingen berustende: „Maar wij ontzeggen het bestuur uitdrukkelijk het recht ons, voorzoover wij liberaal zijn, te dwingen een clericalen feminist te steunen tegenover een liberaal, die zich niet voor vrouwenkiesrecht heeft verklaard: gewetensvrijheid vóór alles!” En dan volgt, alsof er van een geheel nieuw feit sprake is: „Zoo wij al getwijfeld hadden aan de juistheid van ons oordeel over de geschiktheid van het Hoofdbestuur, dan zouden wij overtuigd zijn geworden door het werkelijk infame hoofdartikel in het Maandblad der Yereeniging van 15 Dec. 1.1.” !) En thans de tweede eigenaardigheid der schrijfster. Reeds troffen wij een staaltje daarvan aan bij haar interpretatie van hetgeen Evolutie schreef omtrent de mogelijkheid van Ministermoorden in Engeland als men daar op het ingenomen standpunt van belaching der vrouwenwenschen bleef staan. Maar sedert hebben wij in de wijze Avaarop Mej. Mr. van Dorp venijn heeft gezogen uit het meermalen genoemde artikel van 15 December in het „Maandblad”, inderdaad meesterstukjes van deze hare gave ontdekt. Wij hebben, na al het gebeurde, nl. gedaan wat wij al aanstonds hadden behooren te doen, als we niet te goedgeloovig vertrouwd hadden op de nauwgezetheid dezer schrijfster: we hebben uit onze oude papieren dat „ignobele, infame” artikel eens opgeschommeld en zijn het gaan lezen. In de eerste plaats zij erop gewezen, dat Mej. Mr. van Dorp nu wel gelieft te decreteeren dat de redactie-commissie, alias het Hoofdbestuur, daarin zijn eigen overwinning viert. Maar personen, die het kunnen weten, hebben ons verzekerd en dit is trouwens gemakkelijk te controleeren dat in die commissie slechts 2 van de 7 Hoofdbestuursleden zitting hebben. Nu meenen we intusschen te weten, dat een van die twee is P Dit artikel is als bijlage hieraan toegevoegd. de Presidente en de andere de Secretaresse van het Hoofdbestuur. Maar is dit zoo, dan had Mej. Mr. van Dorp behooren te doen uitkomen dat haar grieven naar aanleiding van dit artikel tegen deze twee Hoofdbestuursleden of tegen een van beide (waarschijnlijk had zij het weder tegen de Presidente) gericht waren. Dan echter was ’t waarschijnlijk het publiek te duidelijk gewoiden dat het hier louter een personenquaestie gold. Daarom liever maar het heele. Hoofdbestuur voor elke zinsnede van dat artikel aansprakelijk gesteld! „Viert” nu inderdaad het Hoofdbestuur „zijn overwinning” daarin? Schrijft het die toe aan den goeden geest in de Vereeniging met gelijk Mej. Mr. van Dorp zegt „de noodige insinuaties aan het adres van allen, die het niet met het Hoofdbestuur eens zijn en over wier moraliteit het H. B, zich zeer ongerust maakt”? Is het waar,, dat dezen (volgens de stemming minstens 25 pCt. der leden) worden „samengevat onder de woorden: een paar ontevredenen”? (blz. 18). Heeft het Hoofdbestuur daarin verklaard, dat geen der leden er een politieke opinie op na mag houden buiten dit eene: vrouwenkiesrecht? Is het juist, wat Mej. Mr. van Dorp beweert in haar ingezonden stuk in ons blad van 6 April dat het Hoofdbestuur daarin den inhoud der contra-verkiezingscirculaire, waarin stond dat Mevr. W. F. c. s. in 1905 Vrouwenkiesrecht heeft in den steek gelaten, hemelhoog prees? Om dit nategaan zullen wij precies mededeelen wat nu in dat befaamde artikel staat. Het heet: „een slecht voorbeeld” en is geteekend: de Redactie-Commissie. De Redactie-commissie verklaart zich teleurgesteld door een h.i. gepleegde verkiezingsmanoeuvre, hierin bestaande dat de circulaire waarin Mevr. W. F. c. s. werden aanbevolen was onderteekend door een viertal personen, namens de afdeelingsbesturen Leiden en Breda, zonder dat de onderteekenaressen daartoe gemachtigd waren door de ledenvergadering; zonder dat voorts in acht was genomen een bepaling der statuten volgens welke de afdeelingen geen openbare stukken mogen opzenden dan na goedkeuring en teekening door het Hoofdbestuur; terwijl voorts bezwaar wordt gemaakt tegen de mededeeling in de circulaire, dat de dames slechts een verkiezing en bloc zouden aanvaarden. Eindelijk wordt ontkend het bestaan van twee richtingen in de vereeniging en gezegd; tot op heden is het geen onzer mogen gelukken een andere richting in onze vereeniging te ontdekken als die welke leidt tot het verkrijgen van vrouwenkiesrecht. Ten slotte wordt ernstig aangedrongen op handhaving der neutraliteit kinnen de vereeniging. Wat is hier nu infaam, ignobel? Mets dan de lezing, welke Mej. Mr. van Dorp van dit artikel geeft. En hoe komt zij daaraan! Door „hinein te interpretieren” wat er niet in te lezen staat. Het „spontane, flinke optreden van vele leden en afdeelingen”, dat „gelukkig den slechten indruk dien de toegezonden circulaire bij het publiek gemaakt heeft, grootendeels geneutraliseerd heeft,” kan toch onmogelijk slaan op den inhoud der contraverkiezingscirculaires, die het publiek immers niet kon appreciëeren, maar slaat blijkbaar op het feit van het optreden zelf waaruit het publiek kon zien dat velen in de Vereeniging met den gekozen vorm van bestrijding niet instemden. Dit blijkt ook uit.de volgende zinsnede; „Daaruit bleek te zeer de goede geest die in onze vereeniging heerscht, ondanks die paar ontevredenen, dat er hoogstwaarschijnlijk uit het gebeurde geen conclusies getrokken zullen worden die nadeelig voor onze zaak zijn”. En waarop slaan hu de woorden „die paar ontevredenen” waaraan Mej, Mr. van Dorp zoo hevig aanstoot nam? Dit blijkt uit het voorafgaande en eveneens uit het vervolg van het artikel. In het voorafgaande staat nl.; wij zijn geneigd te veronderstellen dat hier vreemde invloeden medegewerkt hebben om vier onzer leden zoo van den goeden weg te doen afwijken, Die „vier leden” zijn de onderteekenaarsters der circulaire. Tusschen twee haakjes vinden wij overigens deze onderstelling dat hier „vreemde invloeden” aan het werk zijn geweest, eigenlijk de eenige zinsnede, die er niet recht mee door kan, althans indien er niet eenigen grond voor die onderstelling is. Merkwaardigerwijze zwijgt Mej. Mr. van Dorp nu echter over die zinsnede als een boek! Dat overigens de Redactie-commissie te goeder trouw kon meenen, dat de „gematigde” candidaten de Vereeniging „in een of ander politiek vaarwater” wilden leiden, vindt zijn verklaring èn in ’t feit, dat inderdaad gelijk wij reeds zeiden in ons n°. van 6 April mevr. W. F. D. iets in ’t „Maandblad” geschreven had, dat voedsel kon geven aan die onderstelling èn in de omstandigheid dat, waar de „gematigden” zelf nog niet hadden verklaard, wat zij onder dien term verstonden, wel niet aan iets anders kon worden gedacht dan aan politiek verschil. Hoe nu Mr. van Doep uit dat artikel kan halen, dat het Hoofdbestuur, of zelfs maar de Redactie-commissie, van meening was dat een lid der vereeniging individueel er geen politieke opinie op na mag houden, is ons een raadsel. Vlak het omgekeerde staat duidelijk in het artikel te lezen! Laten wij maar weer eens citeeren ; „Onze vereeniging bestaat uit leden van de meest uiteenloopende godsdienstige en politieke overtuiging en bij al ons toerk dienen ioij er steeds angstvallig voor te waken, dat de overtuiging van geen onzer leden gekwetst kan worden”. En zoo wordt dan betoogd, dat qua vereeniging geen partijpolitiek mag worden gediend. Mej. Mr. van Dorp leest hierin of liever, maakt hiervan dat de leden er geen politieke opinies op na mogen houden! We meenen hiermee te kunnen volstaan. Het is zoo al mooi genoeg! De bedroevende wijze, waarop hier het publiek is op de hoogte gebracht van de zaak waar het om ging, maakt echter een krachtig woord van protest dringend noodzakelijk. Waar moet het heen, als zulke manieren om het publiek voor te lichten door beschaafde, ontwikkelde vrouwen worden gehuldigd? Welk een schade daardoor aan de zaak van het feminisme wordt berokkend, behoeven wij waarlijk niet uiteen te zetten. Moge deze „nalezing” tot een zuiverder waardeering van sommige argumenten in de brochure „een knuppel in het hoenderhok” het hare bijdragen. BIJLAGEN. I. Amsterdam, Maart 17, 1907. Geachte heer redacteur, Met zeer veel belangstelling volg ik uwe artikelen gewijd aan „Een Knuppel in ’t Hoenderhok”. In uw laatste artikel schijnt u aan te nemen, dat het inderdaad waai is, dat het Hoofdbestuur der Yereeniging voor Vrouwenkiesrecht in 1905 den leden verboden heeft voor hun politieke partij te werken. Juist het tegendeel is waar. Het Hoofdbestuur heeft zelfs nooit op eenigerlei wijze de vrijheid der leden bij de verkiezingen aan banden willen leggen. Op de algemeene vergadering in Mei 1905, die de algemeene verkiezing voorafging werd er door enkele leden op aangedrongen dat het Hoofdbestuur een algemeene gedragslijn bij de verkiezing zou vaststellen. Daarop is door het Hoofdbestuur geantwoord, dat ieder afdeelingsbestuur moest vrij blijven om in overleg met zijn leden datgene te doen, wat in elke plaats het doel treffendst n.l. om propaganda te maken voor het principe vrouwenkiesrecht – zou blijken te zijn. Het Hoofdbestuur was van meening, dat hiervoor geen algemeene gedragslijn kon worden vastgesteld, omdat wat goed was voor Amsterdam, misschien niet deugde voor Winschoten of voor Zutfen of voor Hoorn bijv. In Amsteidam, dat in die dagen onder een zoogenaamd „gematigd bestuur stond, werd door afdeelingsbestuur en leden een gedragslijn aangenomen en uitgevoerd, die ons eerst bij de uitvoering bleek zeer veel moeilijkheden op te leveren, doch waaraan toch het heele bestuur en vele leden zich trouw hielden. Enkele leden der afdeeling Amsterdam verkozen echter liever voor hun partijgenoot, die zich niet voor vrouwenkieslecht had verklaard, te werken en voor zoover ik weet is daarover noch op een vergadering, noch op andere wijze een afkeuring geuit. Het Hoofdbestuur heeft zich echter van elke inmenging onthouden. Ik hoop dat u bij uwe verdere bespreking hiermede rekening zult houden. Met beleefde groeten, Hoogachtend, Dr. Aletta H. Jacobs, Presidente v. h. H. B.der Ver. voor V. K. 11. Zutphen, 20 Maart, 1907. Wel Ed. Heer! Mag ik zoo vrij zijn u eene opmerking te maken naar aanleiding van uw schrijven over: Een knuppel in het hoenderhok? Met bevreemding lees ik in artikel 111, dat er in 1905 door het Hoofdbestuur pressie zou zijn uitgeoefend op de leden van de Yereeniging voor Vrouwenkiesrecht, zoodat wij zouden gedwongen zijn in verkiezingstijd politieke tegenstanders te steunen. Zoover mij bekend is, in de 6 jaar, dat ik lid ben van genoemde Yereeniging, heeft het H.B. ons nooit noch als lid noch als afd. of afd. bestuur gedwongen op de eene of andere manier tegen onze politieke beginselen te handelen. Desverlangd kunt u van deze verklaring in uw blad gebruik maken. Achtend teeken ik mij, Mevr. F. van de Watebing-Kroll. Pres. afd. Zutphen, Martinetsingel 7. 111. Mijnheer de Redacteur! Zou ik een klein plaatsje mogen verzoeken naar aanleiding van uwe beschouwingen over Een Knuppel in ’t Hoenderhok, waarvan ik met belangstelling en grootendeels tevens met instemming kennis neem. In uw laatste feuilleton drukt u enkele zinsneden over uit genoemde brochure, waarin de schrijfsters verkondigen 10. dat „het Hoofdbestuur en de dociele meerderheid der Yereeniging „zich solidair hebben verklaard” met deze opvatting: Geen lid mag er een politieke opinie op na houden buiten dat ééne vrouwenkiesrecht!” en 20. dat het aanbevelen van candidaten van het blanco artikel, welke niet allen vóór vrouwenkiesrecht waren, „volgens het Hoofdbestuur niet geoorloofd was.” Deze onbewezen beweringen werpen op het H.B. een onverdienden blaam. Indien zulk een afkeuring inderdaad ware uitgesproken, dan acht u dat weliswaar geen reden voor hen die ze trof om daarom uit de Yereeniging te treden, maar dan zouden toch volgens uwe opvatting zij die afkeuring uitspraken – Hoofdbestuur of vergadering zich aan een alleszins ongepaste handeling hebben schuldig gemaakt. Volkomen terecht. Indien een dergelijke afkeuring ware uitgesproken ... En nu acht ik het tegenover het H.B. van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht mijn plicht te verklaren, vooreerst dat van pressie ten opzichte der politieke overtuiging van leden en afdeelingsbesturen, van gebod of verbod ten opzichte hunner individueele gedragingen in en buiten verkiezingstijden geen sprake is; en in de 2e plaats, dat een afkeuring als boven bedoeld voor zoover ik weet volstrekt niet heeft plaats gehad. Het is uit den aard der zaak mogelijk hoewel ook daarvan mij niets bekend is – dat leden van het H.B. in persoonlijk gesprek of particulier schrijven zich afkeurend over die handelwijze van enkele op den voorgrond tredende leden onzer Vereeniging hebben uitgelaten hetgeen ongetwijfeld ook haar recht zoude zijn als zelfstandig persoon, niet als'lid of H.B. lid van Vrouwenkiesrecht. Maar officieels afkeuring in den vorm eener motie of anderszins is niet betuigd. Wèl heeft Evolutie het volgens de redactie uit feministisch oogpunt ongewenschte dezer daad scherp in het licht gesteld. Maar dat uitlatingen van een onafhankelijk orgaan als Evolutie niets hoegenaamd uitstaande hebben met de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht, zal ieder duidelijk zijn, die in de betreurenswaardige jongste kiesrecht-verwikkelingen zijn onbevangenheid van blik behouden heeft. Het komt mij wenschelijk voor, dat uwe lezers, die omtrent deze quaestie zoo strikt objectief door u worden voorgelicht, ook op dit eene. punt waar u blijkbaar zelf omtrent de gedragingen van het H. B. twijfelt, geen onzuiveren indruk ontvangen. Er is inderdaad, niet slechts in naam, in de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht plaats voor alle tegenstanders der politieke onmondigheid der vrouw als vrouw, van welke politieke overtuiging zij daarnevens ook zijn mogen. Van sociaal-democraat tot christelijk-historisch, ja ik meen zelfs tot anti-revolutionair en geloovig katholiek, voelt niemand er zich gekrenkt of gedrukt of in een richting gedreven die hij zelf niet verlangt. Met dank voor de verleende plaatsruimte Hoogachtend, Anna Polak. Groningen, 20 Maart, 1907. IY. ’s-Gravenhage, 21 Maart 1907. Geachte Redactie. Mag ik u beleefd om eenige plaatsruimte in uw blad verzoeken naar aanleiding van uw feuilleton „Een knuppel in het Hoenderhok”. Mr. van Dorp zegt daarin, dat het Hoofdbestuur der Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht de leden dwong alleen te stemmen op candidaten, die zich voor Vrouwenkiesrecht ver- Dit is absoluut onwaar. Op de gecombineerde vergadering (te Utrecht gehouden in Mei 1905) van hoofdbestuur en afdeelingen, werd besproken hoe de houding als zoodanig zou zijn bij de Verkiezingen en dan mag men van eene Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht toch wel verwachten, dat ze zal besluiten als Vëreeniging. die candidaten te steunen, die zich vóór Vrouwenkiesrecht verklaard hebben. Dat ieder individu vrijheid gelaten werd naar zijne of hare politieke overtuiging te stemmen blijkt uit de aanbeveling door de Haagsche afdeeling opgemaakt, die luidde als volgt: Hooggeachte Heer. Indien de belangen der vrouw u ter harte gaan, zult gij mij zeer verplichten door op Vrijdag 16 Juni a.s. in bet kiesdistrict, waartoe gij behoort, uw stem te gaan uitbrengen op een der onderstaande candidaten voor het lidmaatschap der 2e Kamer, die zich allen vóór invoering van vrouwenkiesrecht hebben verklaard. Het verder aan uw politieke beginselen overlatend, welke dezer candidaten bij u de voorkeur verdient. D'i str i c t I. Mr. J. Limbueg (Y.-D.) J. A. Bergmeijer (S.-D.) District 111. J. C. Jansen (U.-L.) Dr. E. B. Kielstea (L.)- H. van Munster (Chr.-D.) Wij lieten ieder vrijheid naar eigen politiek inzicht te stemmen, maar wezen er op, dat deze candidaten zich vóór Vrouwenkiesrecht verklaard hadden. Dat twee der „gematigden” haren naam onder eene circu- laire tot aanbeveling van candidaten van het blanco-artikel hadden gesteld, is haar niet kwalijk genomen, daar hadden zij als persoon het recht toe. Ik zou nog veel meer kunnen inbrengen tegen het geschriftje „Een knuppel in het Hoenderhok”, en meerdere onjuistheden recht zetten. Ik acht echter al dat twistgeschrijf hoogst verderfelijk voor „de Zaak” en blijf van opinie, dat zoolang „de Vrouw” het kiesrecht nog niet heeft, men moet zoeken wat vereent, niet wat scheidt; daarom, hoe minder stof er opwaait hoe beter. Hier echter meende ik de houding van het Haagsche bestuur in het juiste daglicht te moeten stellen en verkeerde begrippen omtrent den invloed van het Hoofdbestuur onzer vereeniging op onze persoonlijke politieke richting te moeten wegnemen. F. W. de Zwaan. V Rotterdam, 20 Maart 1907. Aan de Redactie van het Haagsch Weekblad. Wel Edele Heer. Mag ik mij een enkele opmerking veroorlooven naar aanleiding van het feuilleton „Een Knuppel in het Hoenderhok lil”. Daarin komt deze aanhaling voor: „Het H. B. en de dociele meerderheid der vereeniging hebben zich solidair verklaard met deze opvatting: geen lid mag er een politieke opinie op na houden buiten dat ééne vrouwenkiesrecht.” Deze opvatting nu bestaat eenvoudig niet. Het volgende is daarvoor, dunkt mij, het duidelijk bewijs. Gedurende den verkiezingsstrijd in ’O5 hadden ook in Rotterdam zich eenige leden der vereeniging beschikbaar gesteld om op openbare vergaderingen te spreken, hetzij om slechts een vraag te stellen omtrent Vrouwenkiesrecht, hetzij om een candidaat. die zich vóór Vrouwenkiesrecht verklaard had, aan te bevelen. Eén dezer leden nu veroorloofde zich de vrijheid, om eerst zoo’n vraag te stellen en dadelijk daarop een candidaat, die met haar eigen politieke ideëen overeenkwam, aan te bevelen. Daar zij het witte lint met „Vrouwenkiesrecht” op de borst had, zoodat ieder kon zien, dat zij door de Vereeniging afgevaardigd was, werd er aanmerking op gemaakt, dat zij iemand aanbeval, die zich niet onvoorwaardelijk voor Vi ouwenkiesiecht verklaard had en in de eerstvolgende Algemeene Vergadering werd het geval besproken. Daar werd duidelijk uitgemaakt, dat . ieder lid vrijheid had, op te treden, zooals hij of zij dat het beste vond, behalve als men als afgevaardigde der Vereeniging sprak, dan moest men zich bepalen tot het werken voor Vrouwenkiesrecht alleen. Mij dunkt, als dat zoo op een Algemeene Vergadering is uitgemaakt, hoeft niemand een jaar later te schrijven, dat het H.B. en de dociele meerderheid der vereeniging juist een omgekeerde opvatting huldigen. Ook wenschte ik nog op te merken, dat op de laatste Algemeene Vergadering de presidente volstrekt niet in revolutionair vaarwater terechtgekomen is, door wat zij zei omtrent de Suffragettes. Zeer beslist heeft zij deze wijze van optreden voor Nederland onnoodig genoemd; dat zij er verder nog eenige woorden aan wijdde en o. a. vertelde, dat dat optreden der suffragettes toch maar veel propaganda voor de zaak gemaakt had, daar er sinds- dien 100,000 leden waren toegetreden tot de verschillende vereenigingen van Vrouwenkiesrecht in Engeland. is niet meer dan natuurlijk, het was slechts het noemen van feiten. Dezelfde presidente heeft ook in een huishoudelijke \eigadering te Amsterdam aangeraden een schrijven van hulde aan de suffrageites niet te doen zenden door de afd. Amsterdam, daai die geen partij mag kiezen, maar door eenige leden. Ik hoop te hebben aangetoond, dat die beide punten van aanklacht tegen het H.B. der Yereeniging voor Vrouwenkiesrecht ongegrond zijn. U dankende voor de verleende plaatsruimte. Hoogachtend A. B. Knappert. Geachte Redactie, Mij voorbehoudend om, zoodra uwe reeks artikelen over de „Knuppel in ’t hoenderhok” gesloten is, nog met een enkel woord daarop in te gaan, wil ik thans even den „stroom van ingezonden stukken in uw no. van 23 Maart beantwoorden. Het is een verdrietig werk de dames dingen te vertellen, die zij evengoed weten als ik zelf, maar ter wille van uwe lezers moet ik het wel doen. Ik heb niet gezegd, dat het Hoofdbestuur in 1905 den leden vei boden heeft voor hunne politieke partij te werken. Zoo dit gebeurd ware, zou ik niet anderhalf jaar met mijn protest gewacht hebben. Ik heb dit gezegd; „In 1905 steunden enkele leden der vereenlging candidaten van het blanco-artikel, zonder te vragen of deze zich alle voor vrouwenkiesrecht hadden uitgesproken. Al aanstonds .. . laakte „Evolutie” dit. Thans verklaarden zich het Hoofdbestuur en de meerderheid der Yereeniging solidair met deze opvatting.” Ter wille uwer lezers documenteer ik dit gaarne even. In een aan alle leden der Vereeniging toegezonden circulaire vóór de verkiezing werden Mevr. Wijnaendts Feancken c.s. bestreden, juist op grond van het bewuste ijveren voor candidaten van het blanco-artikel, o.a. met deze woorden: „Zij lieten aan den vooravond van de groote verkiezingen Vrouwenkiesrecht in den steek. Zij wenschen van de Yereeniging te maken gedurende de verkiezingsperioden een anti-clericale of vrijzinnig-democratische vrouwenkiesvereeniging. Bij deze richting zal er in de Vereeniging geen plaats meer zijn voor andersdenkenden” enz. enz. Dus: het hebben van politieke opinies, voorgesteld als verraad jegens de Vereeniging en als het daarbinnen willen halen van een politieke richting. Niet alleen keurde het Hoofdbestuur een dergelijke verkettering van andersdenkenden niet openlijk af, zooals zijn plicht was geweest, maar zelfs prees het in het Maandblad van 15 Dec. de zooeven door mij aangehaalde circulaire (met andere) hemelhoog als „spontaan, flink optreden”, dat den slechten indruk (die door de tegenstanders zou gemaakt zijn) geneutraliseerd heeft”. Terwijl men dan in denzelfden gedachtengang doorgaat met de insinuatie, dat de tegenstanders de Yereeniging in vrijzinnig-democratisch vaarwater willen leiden. (Een der gewraakte candidaten was N.B. vrij-liberaal.) Op de jaarvergadering was het van hetzelfde laken een pak. Het daar gezegde woordelijk weertegeven is natuurlijk niet meer doenlijk, maar het blijkt zonneklaar uit het verslag dat de N. B. Ct. gaf. Daar staat: „Duidelijk kwam bij de discussie naar den voorgrond dat de groote meerderheid van meening was dat de propaganda voor vrouwenkiesrecht nummer één in deze Vereeniging moet zijn, en alle politiek van welke richting ook daarbuiten moet blijven.” Men stelde het dus weer voor alsof het hebben eener poli- tiete opinie beteekent de politiek binnen de Yereeniglng haien daal om afgekeurd moet worden ■); alsof het persoonii|t wer-en voor een politieke partij beteekent: de Vereeniging dienstbaar maken aan de politiek, Zooals ik reeds elders gezegd b, toen ik uit naam van meerderen wensehte te protesteeren egen deze opvattingen, door middel van indiening eener motie tnm LTf rïï badden naar aanleiding van het offleieel' het wol "aa"dbl!l'i' werli “» eenvoudig door de presidente het woord ontnomen. =) Dit is voor mij beslissend geweest ik zag m dat ik de Yereemgmg moest verlaten. Maar, zegt deze Redactie, ge hadt toch in de Yereeniging z“r“ “C 6n m k„„g 2 zeggen, ik trek mij van uwe afkeuring niets aan. •w f 6 edactie’ dat is nu verschil van opvatting. M.i. is het doel eener vereeniging vruchtbare samenwerking, en is et geen standpunt te zeggen: wij zijn een vereeniging, maar wij clraaren elkaar (in overdrachtelijken zin) den rug toe! weegs ÏÏT1 h6t "00li2altel«k- tot “ «»t seval ieder gijns Thans een enkel woord aan het adres van Mej. ue Zwaan. gaat niet aan te msmueeren, dat er in onze brochure vele onjuistheden voorkomen, maar ze niet te noemen, onder welk oniikth f"1 rk‘ SOmmeer MeJ‘ DE zwaan dus thans die onjuistheden te noemen. Nog moet ik protesteeren tegen de bewering van deze Redactie, als zou ik een onjuisten indruk gegeven hebben van het door „Evolutie geschrevene. ” v°lu^ie ’ over het optreden der „Suffragettes”, bchieef, dat bij met toegeven der Regeering een aanslag op het leven van dezen of genen minister te voorzien viel. En e\en ver ei volgde: „dat wij ons op een dusdanig violent p reden (als m Engeland) hebben voortebereiden” zonder dat daarbij gevoegd was, dat het verloop hier anders zou zijn, en met tot aanslagen van ministers zou leiden. ‘) Het principe: alle politiek moet buiten de Vereeniging blijven heb gerulmln^dTe'T6?6! Vo°hgeStaan dan het huidiSe H°oMbestuup dat heeftTwSV m- ? l V 6t algemeen kiesrechtcomité verdedigd heeft, terwijl ,k mij juist op dien grond steeds daartegen verzet heb. verwardh6t W°°rd ontnomen- omdat zy aanhoudend Evolutie IroTddf nn I Tereeniglng voor Vrouwenkiesrecht hare beschuldigingen vereMhging1 staTt^11^611 ““ ’EV°lUtie’’ – ** geheel buILT Ik meen dus met volkomen recht te kunnen zeggen: „dat Evolutie ons de mogelijkheid van ministermoorden, zij ’t dan in eenigszins verwijderde toekomst, voorspiegelde”. Hoogachtend, Uwe dw. E. C. van Dorp. (Na kennisneming van dit verweer van Mej. Mr. van Dorp valt het niet moeielijk, de balans op te maken inzake het punt, waarom het hier ging; is het waar dat het Hoofdbestuur van „Vrouwenkiesrecht” in 1905 een onwettig advies heeft gegeven ? Het antwoord luidt: neen. Dat is thans in confesso. Daarmede zou dus vast staan, dat Mr. v. D. te dien aanzien inderdaad haar lezers onjuist heeft voorgelicht, ware het niet, dat zij nu ontkent, iets dergelijks geschreven te hebben. En tot staving van die ontkentenis voert zij aan, het woord: thans te hebben gebruikt! Met deze subtiliteit kan zij haar ontkentenis echter, niet goed maken. Immers, op bladzijde 17 van de brochure, in het artikel „Rumor in casa” schreef Mr. v. D. letterlijk het volgende: „Men tracht het voor te stellen, alsof de gematigden eene bepaalde politieke richting binnen de vereeniging voor vrouwenkiesrecht wilden halen, en dat wel, hoewel de 4 gestelde candidaten van onderling geheel afwijkende politieke richting waren. Deze munt trachtte men te slaan uit het feit dat twee dezer dames tijdens de Kamerverkiezing van 1905 eene aanbeveling der candidaten van het blanco-artikel mede hadden onderteekend, nog wel op grond dat dit voorbands de weg was om tot vrouwenkiesrecht te komen en dat in ieder geval de val van t ministerie-Kuyper in het belang der vrouw gewenscht was. Dat was, volgens het Hoofdbestuur, niet geoorloofd; ieder lid moet, volgens ’t Hoofdbestuur, alleen die candidaten steunen, welke zich voor vrouwenkiesrecht verklaard hebben en geen andere; het gehoorzame i) Bestuur van de Haagsche afdeeling gaf in 1905 dan ook 1) een vermakelijk allegaartje, waarop, als ik ’t mij goed herinner, vrijz.-democraat en christ.- historisch broederlijk naast elkaar prijkten.” Met ronde woorden, voor geen tweeërlei uitlegging vatbaar, zegt Mr. v. D. hier dat in 1905 het Bestuur der Haagsche ‘) Wij spatieeren Red. 4 afdeeling heeft gehoorzaamd aan een advies van het Hoofdbestuur, volgens hetwelk het werken voor candidaten die zich met voor vrouwenkiesrecht verklaard hebben, ongeoorloofd was, en ieder lid alleen die candidaten mocht steunen, welke zich voor vrouwenkiesrecht verklaard hebben en geen andere. Vast staat dus, dat Mr. v. D. gezegd heeft en bedoeld wat zij thans ontkent gezegd en bedoeld te hebben. Wat Mr. v. D. verder aanvoert, gaat geheel buiten dit hoofdpunt om. Terwille van de volledigheid wenschen wij aan deze voor een klein deel niet in de bewuste brochure opgenomen argumentatie intusschen nog een enkel woord te wijden. , 00r v- D. aangehaalde woorden uit een verkiezingsciiculaire lezen wij niet dat het hebben van politieke opinies werd voorgesteld als verraad jegens de Yereeniging en als het daarbinnen willen halen van een politieke richting; doch wij lezen daarin de zeer pertinente beschuldiging, dat de daarin bedoelde personen het vrouwenkiesrecht, óók in de Yereeniging voor Vrouwenkiesrecht, ondergeschikt wenschten te maken aan haar politieke inzichten. Wij willen gaarne aannemen, dat die beschuldiging hoogst overdieven was en op onjuiste gevolgtrekkingen berustte en dat dus deze strijdwijze in abstracta even afkeurenswaardig was als de door niets gemotiveerde bewering in de circulaire Leiden Breda, dat het Bestuur niet gematigd genoeg was. O ' • Dat het Hoofdbestuur na de overwinning te hebben behaald, verheugd was te hebben gezegevierd over een z. i. unfaire wijze van bestrijding, is vergefelijk, al is het de vraag, of het niet te luid gejubeld heeft, i) Dat het ’t snel verspreiden der circulaires, waaraan het die overwinning had te danken, prees als „spontaan, flink optreden” is niet meer dan menschelijk. En dat het meende, dat de tegenstanders de Vereeniging in viijzinnig-democratisch vaarwater wilden leiden, behoeft toch waarlijk niet te wijzen op kwade trouw. Bedriegen wij ons niet, dan had Mevr. W. E.-D. nog niet lang te voren in een dei nummers van het Maandblad van de Vereeniging een ingezonden stukje geplaatst, dat aan die onderstelling voedsel kon geven. Op de bewuste jaarvergadering heeft overigens blijkens het verslag, in de brochure der beide schrijfsters op blz. 55 —57 afgedrukt Mevr. W. F.-D. de gelegenheid gehad, de beschul- ') Zie bylage art. Maandblad Dec. 1906. diging te weerleggen dat zij de vereeniging wilden vastkoppelen aan de vrijzinnig-democratie. Volgens datzelfde door de dames goedgekeurde verslag is aan Mr. v. D. niet het woord ontnomen, omdat zij wilde protesteeren tegen de opvatting, dat het persoonlijk werken voor een politieke partij beteekent: de Vereeniging dienstbaar maken aan het politiek, maar omdat zij met feiten wilde, aantoonen, hoe er wel degelijk een gematigde en een ultra-richting bestaat een punt, dat inderdaad niets te maken heeft met de door Mr. v. D. thans daarvoor in de plaats gestelde quaestie. Mr. v. D. acht het voorts „geen standpunt” te zeggen: wij zijn een vereeniging, maar wij draaien elkaar (in overdrachtelijken zin) den rug toe. Daartegenover stellen wij, dat dit meeningsverschil (of het hebben eener politieke opinie beteekent de politiek binnen de vereeniging halen) vruchtbare samenwerking toch allerminst uitsloot. Mr. v. D. blijft in gebreke dit te weerleggen. Eindelijk volstaan wij tegenover het slotprotest van Mr. v. D. met er op te wijzen, dat Mr. v. D. uit het citaat van Evolutie weglaat de zinsnede waarop het aankomt en de volgende zinsnede onjuist weergeeft. Evolutie schreef nl., eenige regels na den zin omtrent den aanslag op een Engelsch Minister die te voorzien viel als de Engelsche Regeering bleef staan op het ingenomen standpunt van belaching der Vrouwenwenschen: „Zal men hier te lande leering trekken uit het daar ginds voorgevallene? Niet dat dit hier thans al noodig is, een dusdanig violent optreden, maar toch .... wij hebben er ons op voor te bereiden.” Een „dusdanig violent optreden” waarop we ons hebben voortebereiden, was dus alléén een optreden gelijk dat der suffragettes in Engeland. En wanneer Mr. v. D. zegt,'dat Evolutie er niet bijvoegde, dat het verloop hier niet tot aanslagen op ministers zou leiden, dan is zulks o. i. eenvoudig toeteschrijven aan de omstandigheid dat de redactie van Evolutie zich niet heeft kunnen voorstellen dat men zulk een scheeven indruk zou gaan geven van hetgeen zij schreef. Waarom immers zulk een aanslag in Nederland óók waarschijnlijk zou zijn, waar de toestanden zoo hemelsbreed verschillen, valt absoluut niet intezien, en Mr. v. D. is ten eenenmale in gebreke gebleven waar te maken dat Evolutie deze heeft voorgespiegeld. 4’ opschrift heeft: het doel heiligt de middelen. Dat zij is ongeschikt, jezuietisch, dat zij ons doel verwringt om het ingang te doen vinden bij de goedgeloovige menigte, dat zij ons doel ontwijdt, dat hare ignobele opvatting onze beweging demoraliseert, enz. enz. Yan het Hoofdbestuur: dat het een „werkelijk infaam” artikel heeft geplaatst in het Maandblad van 15 December 1906, een ignobel artikel, waarin het openlijk en officieel zijn tegenstanders op de meest ergerlijke en beleedigende wijze is gaan beschimpen, i) dat het personen bevat, voor wie ik (Mevr. Wijnaendts Fkanoken) geen respect meer gevoel en waarin ik geen vertrouwen meer stel; dat het in zijn meerderheid hopelijk nog meer gezondigd heeft door kortzichtigheid dan door kwade trouw, waarvan het blijk geven kan ... door in December 1907 collectief ontslag te nemen (sic!) enz. enz. Van de trouw onzer leden, in deze moeilijke maanden onze grootste steun, én eer tegelijkertijd: dat die wordt geboren uit een onverschilligheid, die een veeg teeken is; dat er is something rotten; dat ’t vereenjgingsleven morsch is; dat een dociele meerderheid het H.-B. door dik en dun volgt; dat (en dit is dan nog een optimistische beschouwing) de leden aldus zouden handelen, omdat zij zich een karakter als dat van onze Presidente niet kunnen voorstellen ; en ten slotte, dat, wanneer geen zeven leden zouden bereid en in staat gevonden worden (na een hypothetische ontslagname van ’t H.-B.) zijne plaats in te nemen, de innerlijke voosheid der vereeniging daardoor helaas duidelijk zal zijn aangetoond. Het Hoofdbestuur onthield zich van antwoord op al deze beleedigende woorden. Op enkele, weer andere aantijgingen der genoemde dames aan ’t adres van ’t H.B. werd door een zijner leden een korte weerlegging geplaatst in „De Vrouw”, waarin zij het woord laster gebruikte en o. i. moeilijk kon vermijden 2). Mr. van Dokp repliceerde daarop, dat men, met wat van onze zijde komt, het nu niet zoo heel ernstig moet nemen. Het is verre van ons Uwen Bond te willen aansprakelijk stellen voor woorden door twee zijner leden geuit, zij het dan ook, dat die beiden in hare qualiteiten (resp. van presidente ') W(j nemen de vrijheid U het aldus gequalificeerde artikel hierbij ter kennisname toe te zenden. 2) In het latere debat mengde zich ook nog een tweede H.8.-lid. en propagandiste) een eerste plaats in Uwen Bond innemen, maar dat wij geen waarde hechten aan het verdedigen onzer beginselen trouwens in onze oogen dezelfde als de Uwe tegenover personen, nog vóór enkele maanden leden onzer vereeniging, die gemeend hebben zich in aangetoonden geest over ons te moeten uitlaten, zult U na deze uiteenzetting wel willen eerbiedigen. Ja, we gaan zelfs verder en durven veronderstellen, dat, indien we, ondanks alles met genoemde leden van den Bond in debat zouden wenschen te treden, wij Uwen Bond het recht in handen zouden geven ons alle gepast gevoel van eigenwaarde en fierheid te ontzeggen; en een stelselmatige ontwijking van debat met deze genoemde dames, Uwe voornaamste woordvoersters, komt ons in openbare vergadering niet wel doenlijk en U misschien niet altijd gewenscht voor. Totdat dus de tijd zal gekomen zijn, dat de dames Van Dorp en Wijnaendïs Francken hare gebezigde woorden openlijk wenschen terug te nemen, of Uw Bond die woorden openlijk zal wenschen te wraken, meenen wij aan ons afwijzend antwoord te moeten vasthouden. Wij veroorloven ons U mee te deelen, dat wij dit ons antwoord meenen te moeten openbaar maken in de pers, ter voorkoming van eventueel misverstand omtrent de oorzaak van onze weigering. Met gevoelens van hoogachting voor Uwen Bond, Namens het H.B. Jo v. Buuren-Hüys, Secretaris. Rotterdam 7 Juni 1907. Aan het Hoofdbestuur van de Yereeniging voor Vrouwenkiesrecht. Geacht Bestuur. Ofschoon wij ons zullen onthouden van een beoordeeling van uw antwoord op ons schrijven vervat in uw brief van 14 Mei j. 1., zullen wij ons toch enkele opmerkingen veroorloven. I°. Ons schrijven van 2 Mei bovenbedoeld was gericht tot uw Bestuur, als Vertegenwoordiging der Vereeniging en niet tot zijn leden individueel. 2°. Persoonlijke kwesties tusschen Mevr. Wijnaendïs Fbancken-Dyseeinck eenerzijds en een of meer uwer bestuursleden ander- zijds kunnen o. i. geen punt van bespreking vormen tusschen de Besturen van beide vereenigingen, omdat genoemde dame geen officiëele positie in den Bond inneemt. 3°. Persoonlijke kwesties tusschen Mr. van Dorp en enkele leden van uw Bestuur, gesteld al, dat wij aanleiding zouden kunnen vinden ons daarmee bezig te houden, bestaan voor zoover wij weten niet: o. i. heeft Mr. van Dorp zich niet anders dan een zakelijke critiek van bestuursdaden veroorloofd: een critiek, die U scherp of onrechtvaardig mag voorkomen, maar waarin de grenzen der betamelijkheid getuige de door U gewraakte zinsneden nergens overschreden zijn. Wij verzoeken U dit schrijven in het Maandblad op te nemen. Met gevoelens van hoogachting, Namens het Hoofdbestuur van den Ned. Bond voor Vrouwenkiesrecht, J. H. Lasondee, Secretaris. Bovenstaand schrijven ontvingen wij van den Ned. Bond voor Vrouwenkiesrecht als antwoord op onzen brief van 14 Mei j.l. Hoewel wij de correspondentie als geëindigd beschouwen, hebben wij geen bezwaar dit schrijven alsnog in ons Maandblad op te nemen. Onze leden zullen het met ons eens zijn, dat onzerzijds van persoonlijke kwesties of hatelijkheden nooit sprake is geweest. Wij hebben het schrijven van den Bond van 2 Mei opgevat als gericht tot ons Bestuur, vertegenwoordigende de Vereeniging. Wat betreft de vraag of in de uitgeoefende critiek de grenzen der betamelijkheid nergens zijn overschreden! Wij zijn zoo vrij hieromtrent in meening met het Bondsbestuur te verschillen. Waar de Bond hetzelfde doel beoogt als onze Yereeniging komt het ons volkomen overbodig voor gezamentlijk op te treden. Wil de Bond onze Vereeniging aanvullen, zooals in de oprichtingscirculaire wordt vermeld, laat hij dan optreden in kringen, die tot nu toe voor ons gesloten bleven, of die wij, door gebrek aan werkkrachten en financiën, nog niet konden bewerken. Het Hoofdbestuur.