/.- * ui dan van genoegen. Piet bloosde »’tls wonder,« peinsde hij meermalen -i irz fr- ™ 'God j:r:rin ™°^^^ugenik: gebZnZhTl 'I'V'1,,'’1'0"' zijn in,ree ™ hoewel Vader mocht niet zijn. “ °er»i als « h»"> «eten doorstudeeri ,ammOT 2°U Zijn’ »Ja,« zeg ik »hij wil graag varen.« va! de kostscho°' geweest. Dat sluit prachtig aan!! “ de" dokterook Vader zweeg. Het was hem zwaar Bevallen temet zijn vrouw te spreken. gallen, h.erover “Boederme, etem. .H.j is daar onder jongens. Wat heeft hij tegenwoordig thuis. Het geld, dat ik van moeder geerfd heb, ligt voor hem klaar. Zal het niet het beste besteed worden, als we er hem voor leeren laten?« »’t Zal leeg om je heen zijn, vrouwtje.« »Dat zal het. Maar ik heb de heerlijke gedachte dan bij me, dat ik mijn kind niet in den weg stond. Ik heb vaak gebeden, dat ik mijn jongen gelukkig mocht maken. Mag ik nu treuren, nu mijn gebed verhoord wordt?» Vader en Moeder spraken nog lang over hun jongen, over zijn vertrek en over zijn toekomst. Toen Piet om 10 uur werd thuis gebracht, was het hoog tijd om naar bed te gaan, dus van het groote plan werd hij dien dag niets gewaar. En toen hij al lang sliep en droomde over het heerlijke feestje, toen konden Vader en Moeder den slaap nog niet vatten. Hoe tegenstrijdig kan een menschenkind handelen tegenover zijn Vader in de Hemelen! Ze hadden immers steeds aan God gevraagd hun kind te leiden en nu een merkbare leiding aanschouwd werd, was er droefheid in hun harten. Tegen den morgenstond kusten Gods engelen het moegepemsde menschenpaar in zoeten slaap. VII. Van donkere en lichte dagen. Den volgenden morgen, toen Piet uit school kwam, bracht hij de boodschap mee, of Vader ’s avonds eens bij meester kon komen. Wat zou er te verhandelen zijn? Toen hij de boodschap overbracht, bevreemdde het hem, op Vaders gezicht niets geen verbazing te lezen. Pt Is goed, jongen, zeg maar, dat ik er tusschen 7 en 8 uur hoop te wezen.” »Piet,« hernam Vader na een kort stilzwijgen. »Wat blieft U, Va?« »Wat wou je worden?* »Stuurman Va.« »Maar dan moet je bij ons vandaan jongen!* »Ja, dat zal wel moeten.* »Had je daar al meer over gedacht?* »Ja, \ a. Laatst sprak ik Jan Bols van den dokter, die is nu op de Zeevaartschool. Maar eerst is hij naar een opleidingsschool geweest, een soort van instituut. Hé, dat zou ik ook graag willen.* En zijn oogen schitterden van genot. »Je wensch zal vervuld worden!* »Vadertje!» »Ja, jongen na de Kerstvacantie ga je naar de kostschool van meneer Chirie, daar is Jan Bols ook geweest. Van avond zal ik aan den meester vragen alles voor mij in orde te willen brengen.* »Maar Va, dat kost toch veel geld?* »t Kost ook veel meer dan geld,« zei Vader ernstig. »Wat dan?« vroeg Piet verbaasd. Maar toen hij een verraderlijken traan in Vaders baard zag glijden, begreep hij, dat een ledige plek aan den huiselijken haard door geen schatten der wereld is te vervangen. Daarom wilde hij iets zeggen tot vertroosting en hij Blomberg-Zeeman. Hij zorgt voor u. (M. B.) No. 9. 3 begon: »Ja Ya, ’t spijt mij ook weg te moeten van U en Moe.« »Vreemd,« dacht Vader, ’t is zijn laatste gedachte en ’t was onze eerste. Maar gelukkige jeugd, ze denkt nog, dat geld almachtig is.« En Vader dacht aan Moeder en zijn hart was met groote droefheid vervuld. God wist alles. God zag de doornen langs zijn weg, ’s Vaders hand zou hem leiden langs wegen van goedheid en zegen. Daarom, maar daarom ook alleen kon Fiets vader zijn weg met blijdschap reizen. Moeder vond het heerlijk, dat het groote plan bij Piet in zulke goede aarde viel. Het afscheidnemen moest hem niet zwaar gemaakt worden, dan zou hij nog heimwee krijgen. Neen, dat mocht niet. ’t Was nu voor hem de wel-aangename tijd, niets mocht hem in zijn studie belemmeren. Maar het arme moedertje telde in stilte de wéken en dagen, dat ze haar jongen nog bij zich had. Wanneer ze naar buiten keek en zag, hoe de afgevallen, gele herfstbladeren met elkaar krijgertje speelden, dan dacht ze: »Als dat spelletje is afgeloopen, dan komt de winter, dan gaat mijn jongen weg; ja, dan wordt het winter.« En de tijd ging zoo snel, hoe dichter het afscheid naderde, hoe meer de dagen voortsnelden. Voort, voort, altijd maar voort. Wat konden die gure, donkere najaarsdagen anders traag voorbij kruipen. Maar nu vlogen ze. Toen kwam de winter. IJs en sneeuw gaven dichte grachten en vroolijke schaatsenrijders. Men zag al kerstversieringen in de winkels: doozen met veelkleurige kaarsen, schitterende kettingen met gouden en zilveren appels, mooie kerstengelen, glinsterende sneeuw en zacht mos, kortom, er was van alles te koop, om een kerstboom allerprachtigst aan te kleeden. Moeder had ook voor een boom gezorgd, ’t Was eigenlijk voor den eersten keer, maar ze wilde van dit Kerstfeest iets heerlijks maken. Ze hoopte vurig, dat het voor Piet een onvergetelijke herinnering mocht blijven. O, mochten de kerstlichtjes nog glans verspreiden, als ’t eens donker werd op zijn pad. Wanneer ze zich eens een dag bizonder goed voelde, dan kleedde ze zich warmpjes aan en ging op pad. Dan liep ze winkel in, winkel uit. Maar ’t moest een verrassing blijven. De tuinman zou den laatsten dag den boom bezorgen, zoodat Piet er niets van merken kon. Dure geschenken kon ze haar jongen niet geven, maar er waren zooveel kleinigheden, die hem straks in den vreemde zoo echt van pas konden komen. Dat zorgen en bedenken deed Moeder lichamelijk ook goed. Als Piet uit school kwam, zei hij vaak: »Moeke, wat ziet U er nu toch goed uit. En U kijkt zoo vroolijk. Wat beteekenen al die paperassen? Moeke, moeke, U verbergt wat voor me.« Dan trachtte Moeder heel effen te kijken. »Die papieren ? O, ik, ikke, ik pakte watte, wat in.« Maar Piet begon lont te ruiken. De kerstweek brak aan, ’t was Piets laatste weekje. Hè, ’t was vreemd, maar nu ’t zoo naderde, leek het lang zoo heerlijk niet meer. Neen, hij bleef liever toch altijd maar bij Moeder. Thuis was je zoo vrij, ’t was er zoo rustig, ieder deed zijn best het je naar den zin te maken. Hoe zou het daar zijn? Hij vond zich zelf een naren jongen, omdat hij nu, nu op ’tpunt van scheiding, begon te beseffen, dat het ouderhuis een schat vertegenwoordigde, waar niets tegenop woog. Neen, nergens kon het zoo goed zijn, als thuis. En straks Vader weg, Moeder weg, al hun trouwe zorgen weg. Een nevel kwam voor zijn oogen. Maar hij wou immers een dapper zeeman worden, foei, dan geen jongejuffrouwen-tranen. En op vervaarlijke wijze snoot hij zijn neus. Moeder had hem echter tersluiks gadegeslagen en Moeder begreep, wat er in hem omging. En onwillekeurig dacht ze aan een versregel uit een schoolliedje: »Liefde vind je nooit als thuis.* ’t Was dp laatste avond voor Kerstmis. Een natte, vieze sneeuw bedekte als een chocolade-achtige modder de winkelstraten. Hoewel het eigenlijk geen weer was om een hond er door te sturen, waren toch heel wat kooplustigen op pad. Hun harten waren vol mooie, reine blijdschap, dus wat hinderde het, of het daar buiten koud en guur was, dat kon aan die warmte daarbinnen geen schade doen. Morgen zouden de kerstklokken luiden, morgen was het de dag om anderen gelukkig te maken. Ook Piet liep langs de straten. Ook hij had zijn verrassingen. Vader zou om half negen aan het station komen en nu had Piet Moeder gevraagd, of hij Va nu eens alleen mocht afhalen. Voor deze gelegenheid had Moeder het toegestaan. »Hè,« dacht Piet, »nu ga ik eerst stil voor Vader een porte-monnaie koopen en dan ga ik straks met Vader voor Moeder wat uitkiezen.« En toen Moeder Piet uitgelaten had, ging ze vlug met Trijn aan het werk. Mooi, wit papier werd voor den dag gehaald. Daar moesten alle geschenken in gepakt worden, dan nog een rood bandje er om heen en een hulsttakje er boven op, nu leek het eens zoo mooi. Die kleinste pakjes moesten morgen in den boom vastgemaakt worden, de grootere zouden om den boom op een tafeltje worden gerangschikt. Morgen, als Piet naar de Zondagschool was, zou Vader dat wel klaarspelen. Eindelijk waren alle pakjes in een feestelijk omhulsel gestoken en Trijn legde ze voorzichtig op het kleerbakje. Nu werd de sleutel in de deur gestoken en het slot afgedraaid. Trijn snelde gauw met haar kleerbakje de zoldertrap op. Maar Piet, die juist met Vader binnenkwam, riep lachend: »Ik zie een kleerbakje met een heeleboel wits.« »We hebben de wasch gevouwen,* riep Trijn terug. »Ja, wij hebben de wasch gevouwen,* herhaalde Moe, die met een blij gezicht van boven af kwam. »Op Zaterdagavond, vrouwtje?* zei Vader nu op zijn beurt. »Je bent in de war, hoor* en hij gaf Moe een klinkenden welkomstkus. ’t Werd een echt gezellige avond. leder had zoo zijn eigen geheimen en ieder deed zijn best over andere dingen te spreken, dan over het naderend Kerstfeest, ’t Was zoo typisch, maar onwillekeurig kwamen de gesprekken daar toch weer op terug. Den volgenden morgen was het weer geheel veranderd, ’t Had ’s nachts aardig gevroren en de straten en pleinen hadden nu een geheel ander aanzien gekregen. Het zonnetje scheen, alsof het een zomersche dag was. De heerlijke, frissche winterlucht gaf aan vele wandelaars een opgewekte, blijmoedige stemming. Daar Piet den volgenden dag Kerstfeest van de Zondagschool had, moest hij ’s morgens naar de repetitie van het zangkoor. »Is de voorkamerdeur op slot?« vroeg Vader, toen hij eenige malen tevergeefs den knop omgedraaid had. »Ja,« zei zijn vrouw, »maar ik wil hem wel even open doen. Want er is ook nog wat voor jou te doen.« »Wanneer heb je dat klaargespeeld?* vroeg Vader verbaasd, toen hij den prachtigen kerstboom zag staan. »Luister. Toen Piet gisteren morgen naar school was, heeft de tuinman den boom gebracht en Trijn en ik zijn toen vlug aan het werk getogen. Trijn heeft zooveel mogelijk alles in de hoogte bewerkt en ik vond het veiliger op den vlakken grond te blijven. Maar ’t was een heerlijk werkje, hoor!« »Dubbel heerlijk, omdat jij er al je liefde in neerlei, moedertje. Maar wat is dat voor een pak?« »Ja, lachte Trijn, »dat is voor Piet gekomen, gisteren met de post. Leest U maar.« Wan Martha-hoeve. Ik ben zeer benieuwd,* zei Vader. »Ik ook,« zei Moeder, »En ik,« dacht Trijn. VIII. Kerstavond. Gelukkig het kind en ook gelukkig de mensch, die met zich voert door het leven de herinnering aan een ge- zegend Kerstfeest in het ouderhuis. Gelukkig hij, die het Kerstkind meeneemt op den levensweg. Deze Kerstavond zou ook voor Piet een onvergetelijke avond zijn. Hij zou er aan terugdenken vele, vele jaren later en hij zou ervaren, dat de ster van Bethlehem schijnen blijft in den donkersten nacht. Toen hij ’s avonds zijn neus eens buiten de deur stak, trof hem de tegenstelling van buiten en binnenshuis. Wat was het buiten snerpend koud; hoewel de sterretjes flonkerden als duizend vrede-lichtjes, al scheen het maantje met zilveren glans, toch spoedde iedere wandelaar zich huiswaarts. Daar was het warm en licht, daar brandden misschien de kaarsjes van den kerstboom, daar klonken dc kerstliederen, daar kreeg je een heerlijk, warm gevoel van vrede en welbehagen. Op zulke feestdagen is het nergens beter dan thuis. Dat dacht Piet ook, toen hij tusschen Vader en Moeder om de ronde tafel zat. Hij wou de voorkamer eens inloopen, daar zat het zoo gezellig op Zondagavond. »Mis poes,« riep Moe. »Die deur zit op slot en wordt niet geopend, voor de klok 6 uur slaat.« »Waarom niet?« vroeg Piet verbaasd. »Omdat die kamer een groote verrassing bevat. Laten we gauw aan tafel gaan, als we aan den maaltijd zijn, loopt de klok eens zoo vlug.« »Niks aan te doen, jongen,« zei Vader. »Niks aan te doem, echode Piet. Als je zoo telkens naar de klok kijkt, is het net, of die wijzers niet vooruit gaan. Wanneer je dan maar weer eens aan wat anders denkt, bemerk je, dat er wel gang in zit. ’t Eten smaakte hem wel, maar toch, ja ’t leek net of een mensch van plezier ook niet goed eten kon. Maar, eindelijk sloeg de pendule dan zes uur. Moe schoof de suite-deuren open en daar stond de aangestoken kerstboom stil flikkerend in de donkere ruimte. Het maakte ieder stil, en Piet fluisterde: »Even wachten met gas opsteken. Zoo in donker lijkt hij me ’t allermooist* Ze liepen er om heen, ze snoven de heerlijke dennelucht op, ze keken naar de versieringen en naar de geheimzinnige pakjes en ze voelden over zich komen, dien heerlijken, machtigen vrede, dien de Kerstnacht over alle schepselen uitstraalt. »Als ik mijn eigen geld verdien, koop ik een muziekinstrument,* zei Piet. »Nu moesten we samen kunnen zingen: »Eere zij God* of »Stille Nacht* Dat klinkt op de Zondagsschool zoo mooi bij het orgel.* «Zonder muziek gaat het ook wel,« zei Moeder en zij zette in: »Eere zij God.* Vader, Piet en Trijn zongen ook mee en later kon Piet nooit dat lied hooren zingen, of hij dacht aan dien Kerstavond. In zijn verder leven heeft hij prachtige concerten bezocht, hij heeft de stemmen bewonderd van beroemde zangers en zangeressen, maar nooit heeft een lied hem lieflijker in de ooren geklonken, dan die Engelenzang in het ouderhuis. Nu werd het licht opgestoken en de pakjes werden voorzichtig van den boom gehaald, ’t Waren maar kleinigheden, maar alles was o, zoo welkom. Vader wist nog stillekens een paar kleine pakjes aan den boom te bevestigen: verrassingen voor Moeder. En Piet zag ook kans de touwtjes, waarmee hij zijn pakjes voor Moeke had vastgemaakt om een vooruitstekenden tak te slingeren. Zelfs Trijn liet ook op dezen avond zich niet onbetuigd. Toen ze gisteren op de trap stond, had ze ongemerkt drie kleine pakjes in den top gehangen. Yoor Vader manchetknoopen, voor Moeder een broche en voor Piet een zakpotlood. Maar de anderen hadden ook Trijn niet vergeten. Toen er geen enkel pakje meer tusschen de groene takken hing, gaf Moeder aan Piet het pak van Martha-hoeve. »Yan Martha-hoeve! O Vader, o Moeder* juichte hij. Het duurde niet lang, of de papieren waren verwijderd. En daar kwam te voorschijn een album met verschillende foto’s. »Kijk, dat is Martha-hoeve, daar heb je het huis van Oom Joost en Tante Mia, daar is het prieel; daar heb je.... »Lees nu eerst je brief eens,« viel Moeder hem in de rede. »Een brief? Dien heb ik nog niet eens gezien.* En bij het lezen kwam er een blijde trek over zijn gelaat en zijn lippen mompelden: »Goede Freddy.* »Moedertje, begrijp eens, Freddy heeft al deze foto’s zelf gemaakt voor mij. Zijn Vader heeft hem een fototoestel gegeven en nu dacht hij, dat ik ’t leuk zou vinden, al die plekjes nog eens te zien en aan U te kunnen laten zien, waar we samen zooveel hebben genoten.* »Dat is een aardig idee,* zeiden Vader en Moeder tegelijk. En nu zetten ze zich allen om de tafel en Piet begon de foto’s nog eens heel nauwkeurig te bekijken. »0, hier heb je het vergezicht vanaf het terras.* »’t Is net uit een sprookje,” zei Trijn. »En dit ?« vroeg Moeder. »0, Moeke, dit is het beeld, waarvan ik U vertelde.* ’tWas zoo bizonder scherp getroffen, dat men duidelijk de woorden kon lezen. »Wat Ik doe, weet ge nu niet, maar ge zult het na dezen verstaan.* Zwijgend werd deze foto bekeken en Piet vergat gedurende eenige minuten zijn geheele omgeving. Daar stond hij weer met Tante Mia in de salon. Daar hoorde hij weer die geschiedenis van leed en smart. En als toen, voelde hij, dat een snik zijn keel beklemde. Toen Moeder zacht haar arm om hem heen sloeg, moest die snik uiting vinden, ’t Klonk als een verontschuldiging, toen hij schor zei: »’t Is ook zoo mooi.« ’tWas wel een waardig slot van dezen heerlijken Kerstavond. De kaarsjes waren nu ook bijna opgebrand. Een uur later sliep Piet, als een roos. IX. Het vertrek en de aankomst. Die laatste dagen van het scheidend jaar, zij vloden heen als een droom. En de Oudejaarsavond was dubbel weemoedig, omdat het Nieuwe jaar, dat voor de deur stond, al heel spoedig scheiding zou brengen tusschen ouders en kind. Piet begon er reeds iets van te gevoelen, wat het zeggen wilde: »Onder Moeders vleugels vandaan te gaan.« O, zeker, hij zou het in zijn nieuwe omgeving heel goed krijgen, het eten kon er wel uitstekend wezen, het onderwijs zou er misschien uitmuntend zijn, maar wat er niet was, dat waren vaders trouwe zorgen en moeders groote liefde. En als Piet dat overdacht, dan was het hem, alsof er daar van binnen iets pijn deed, dan perste hij zijn lippen op elkaar, om zijn droefheid te kunnen beheerschen. Eindelijk brak de laatste dag aan. Vader zou dien dag thuis komen, om den volgenden dag zelf zijn jongen naar zijn nieuw tehuis te brengen. ’tWas dien dag stillekens in huis, men sprak weinig, men at nog minder, ’s Avonds gingen Vader en Moeder samen hun jongen goeden nacht zeggen. Ze bleven nog wat op den rand van ’t ledikant zitten. Moeder streelde zijn krullebol, Vader hield zijn hand vast. ’t Was, als konden ze niet van elkaar gaan. Maar in de harten der ouders rees een bede om kracht, om overgave, om berusting. De groote koffer was reeds weggestuurd, de kleine stond in den hoek van de kamer. En om toch wat te zeggen, begon Moeder voor den zooveelsten keer op te noemen, wat er alzoo in zat. En of Piet toch vooral gauw zijn beste pak zou uit hangen? Zou Piet erom denken, dat er een paar mooie appels in zijn broekzakken zaten? Zou hij toch vooral iedere week bericht sturen? Zou hij ook vooral niet vergeten te bidden, niet alleen bij maaltijden of bij het naar bed gaan, maar vooral ook in dagen van vreugd of smart, in oogenblikken van tweestrijd of verleiding ? Piet knikte maar, spreken was hem onmogelijk. Eindelijk, gaven Moeder en Vader hem nog een nachtzoen en toen zij de slaapkamer verlieten, begroef Piet zijn gezicht in het kussen en weende daar zijn eerste, groote leed uit. Geen schatten der wereld, geen roem of eer zou kunnen vergoeden den rijkdom van het zalig eigen, eigen thuis. ’tWas hem den volgenden morgen, of hij maar half uitgeslapen was. Moeder voelde zich ook wat pijnlijk en koortsig, zoodat ze het bed moest houden. Vader had gelukkig heel dunne boterhammen voor Piet gesneden, ’t kostte hem al moeite genoeg ze naar binnen te werken. ’tLeek wel, of er een prop in zijn keel zat en al dronk hij nog zooveel melk, die prop was niet weg te spoelen. Toen Piet zag, dat Vader tersluiks een sneedje brood op de schaal wipte, durfde hij dat voorbeeld te volgen. O, dat afscheid van Moeder, was zoo moeilijk. »Niet huilen, jongen,« zei Moeder, terwijl haar stem zelve door tranen verstikt was. »De Vader in den Hemel zal voor je zorgen, zelfs beter dan wij het kunnen. Hij blijft zorgen, ook al kunnen wij niet meer zorgen.« Nog één omhelzing en Piet verliet het huis, de pet diep op het hoofd gedrukt. » Nog éen omhelzing en Piet verliet het huis, de pet diep op het hoofd gedrukt. »’k Zal je een ansicht sturen,« riep hij Trijn nog toe, zonder haar te durven aankijken. En ook Trijn wreef heel verdacht met de punt van haar boezelaar in de oogen. Hè, Piet was blij, toen hij goed en wel in den trein zat. De dorpen en steden, waar zij langs reisden, boden weer afwisseling, evenals de gesprekken der reizigers. Na een paar uur sporens was het doel bereikt. Mijnheer Chirie stond aan het station om zijn nieuwen pupil te verwelkomen. Als het waar is, dat een eerste indruk beslist (en vaak is het waar), dan was de eerste indruk, dien Mijnheer Chirie op hem maakte, gunstig noch ongunstig te noemen. Mijnheer Chirie was een van die menschen, op wiens gelaat geen enkele gemoedsaandoening te lezen staat. Hij was voorkomend, zonder hartelijk te wezen. Hij was beleefd, zonder koel te zijn. ’tWas zoo’n man van: »wat heb je eran?« Het dorp maakte daarentegen een zeer vriendelijken, welvarenden indruk. Ongeveer tien minuten waren zij langs een mooien landweg gegaan, toen mijnheer zei: »Daar is het huis.« ’t Was een groot grijs huis, dat bij den bocht van den weg voor hem opdook, ’t Had vele ramen, waarvoor blauwe rolgordijnen met witte franje. Hier en daar was een gordijn hoog opgetrokken en een groepje jongens met platgedrukte neuzen zag je den landweg afkijken. Een nieuweling was altijd een zeer belangwekkend personage, 't Deed den persoon in kwestie onaangenaam aan en hij zou het liefst maar weer rechts om keer naar huis willen gaan. Een dikke dienstbode, zoo’n echte ouderwetsche, opende de deur, nog voor iemand had aangebeld. De bovenverdieping had zeker een telegram naar de keuken gestuurd. «Misschien ook al staan gapen,. dacht Piet wrevelig. Vlak naast de deur was een kamertje, waarop stond • »wachtkamer.« Mijnheer Chirie opende de deur voor vader en zoon. Hier moesten eenige stukken geteekend worden, mijnheer O. gaf nog eenige inlichtingen, Piet moest vertellen, hoe ver hij met de verschillende leervakken was, welke cijfers hij alzoo op zijn rapport had, welKe leerboeken hij gebruikt had, enz. Piet dacht: »Ik geloof nooit, dat die Mijnheer Chirie ooit uit den plooi komt, lachen kan hij vast niet en naar alle waarschijnlijkheid ook niet boos kijken.« En hoewel hij het eerste betreurde, was het laatste beslist een feit om zich over te verheugen. _ Nu kwam ook Mevrouw Chirie binnen, een nietige persoonlijkheid, maar met heel goedige gelaatstrekken. Op alles, wat haar echtgenoot vertelde, antwoordde ze: »ja zeker« of »heel goed. of »dat komt in orde,« zoodat Piet dacht: »die heeft hier met veel te vertellen, ik weet nu al wie de lakens uitdeelt.. och was er iets in haar stem en manieren, dat Piet bizonder sympathiek was. Het gesprek was nog in vollen gang, toen er getikt werd en een der dienstboden het hoofd om de deur stak en naar Mevrouw vroeg. Alvorens heen te gaan streek ze met de hand langs Piets wangen en iet voelde, dat die liefkoozing hem oneindig goed deed. Nu werd het heele gebouw bezichtigd. De eetkamer, de leerzaal, de huiskamer en de slaapkamers. Overal een geest van orde en netheid. Er waren 18 kostjongens en 10 dagjongens. »Hè,« dacht Piet, »ik geloof, dat ik toch maar liever een dagjongen zou zijn.* ’t Was overal kraakzindelijk en er was een mooie tuin achter het huis met een groot voetbalveld; maar ’t was toch niet thuis. Ziezoo, alles was bekeken, alles was afgehandeld en het werd zoo langzamerhand tijd, dat Vader ging vertrekken. Er brak voor Piet alweer een benauwd oogenblikje aan. Daar de weg van de school naar het station verdwalen uitsloot, vond de directeur het goed, dat Piet Vader naar het station bracht. Dat was een heele meevaller voor hem, nu had hij Vader nog wat langer bij zich en nu zagen geen vreemde oogen hun afscheid. O, die trein had hij wel vast willen houden. »Onze eigen jongen zijn en blijven hoor!« zei Vader op eenigszins schorren toon. Vader stapte in; de locomotief gilde, de trein zette zich in beweging. Nog een laatste groet, een laatst gewuif en Piet stond alleen. Een groot gevoel van eenzaamheid overviel hem en hoewel zijn oogen zich niet sloten en zijn handen zich niet vouwden, bad hij uit het-diepst van zijn hart: »Vader ik ben zoo alleen, blijf bij mij.« Het was de kreet van een verlaten menschenkind tot zijn Vader in de hemelen en zoo’n gebed wordt steeds verhoord. God zou zeker een engel der vertroosting zenden. Na het amen was het Piet, alsof de beklemming minder werd. ’tWas, als hoorde hij Tante Mia’s stem zeggen: »Hij zorgt voor U.« En terwijl hij het stationsgebouw verliet, prevelden zijn lippen: »Ja, Hij zorgt voor mij.« Eensklaps voelde hij een hand op zijn schouder, Nog een laatste groet, een laatst gewuif en.... Piet stond alleen. Beomberg-Zeeman. Hjj zorgt voor u. (M. B. No. 9.) 4 hij keek om en blikte in een paar helderblauwe jongensoogen. »Ik ben Gustaaf Yerwer, een jongen van de kostschool. Toen je aankwam, stond ik boven voor het slaapkamerraam. Je keek toch zoo bedroefd, dat ik me opééns herinnerde, evenzoo treurig te hebben gekeken, toen ik hier aankwam. Later zag ik je met je Vader teruggaan naar het station, maar toen zag je er nog verdrietiger uit. Toen besloot ik je tegemoet te loopen. En ik heb hier op je gewacht. Ik heb eens mijn tante mogen wegbrengen en (zijn stem klonk wat beverig) toen kon ik haast niet terug gaan naar school.« Piet stak Gustaaf zijn hand toe. *>lk heet Piet Reekers. Willen we vrienden worden ?« »Top,« zei Gus. »Hoe is ’t er?« vroeg Piet. »Niet naar en toch niet, zooals thuis,« was het antwoord. »Yertel me er eens wat van.« »Nu, we staan om 7 uur op. Om half 8 luidt de ontbijtbel. Tot 9 uur hebben we dan vrij, maar je mag dan niet buiten het hek. Om half 1 is het koffie-drinken. ’s Middags duurt de school tot 5 uur en om half 6 is het dineeren. Van 7—9 huiswerk maken, om half 10 avondeten en om 10 uur naar bed.« »Hoe is de directeur?* «Soms een mispunt, soms niet kwaad.« »En Mevrouw?* »Heeft niets in te brengen, maar als de Directeur uit is, is ze een engel van goedheid voor ons. Dan is het wel eens zoo prettig op Kikeriki.» »Kikeriki, wat een naam.« »De boeren hier in ’t dorp spreken van Meneer Kikeriki en de school heet hier in ’t heele dorp de school van Kikeriki.« »Zijn er aardige jongens bij ?« »Ja, er is er maar één onder, dien ik niet lijden mag. Hij slaapt ook op de Den?« »Op de Den? Wat is dat nu weer voor een naam?« »Dat is een der slaapkamers. Je hebt daar juist het uitzicht op een dennengroep. Wie dien naam bedacht heeft, weet ik ook niet. Maar jij komt op de Den te slapen en ik slaap er ook.« »Gelukkig.» »Misschien, want Maurits Velders slaapt er ook. En dat is de meest verwaande, eigenwijze en plaagzieke jongen, die op twee beenen rondloopt. Maar hij is oersterk, oerrijk en oerknap. Die drie eigenschappen maken hem tot een onkwetsbaar element. Ze zijn gewoonweg allemaal bang voor hem. Ik geloof zelfs af en toe de onderwijzers ook. Dus, wacht je voor dat heer. In ’t begin zal hij allerlei flauwe aardigheden aan jouw adres richten, maar slik ze in vredesnaam.» »Maar wij blijven vrienden hé?« vroeg Piet smeekend. »Dat blijven we,« zei Gustaaf en zijn blauwe kijkers knikten Piet vertrouwelijk toe. X. Op de kostschool van Kikeriki. Hoe ’t Piet beviel op Kikeriki? Eerlijk gezegd, m ’t begin heel slecht. O, die eerste nachten, als je zoo je zelf moest toestoppen, dan dacht je zoo aan huis, aan Vader en aan Moeder. En dan dat wakker worden, zonder dat zich een vriendelijk gezicht over je heenboog. Dat preciese, dat juist op tijd klaar moeten zijn, dat werkte als een stortbad op alle zachtere aandoeningen. Op school echter ging alles zeer naar zijn zin. eon erwijzers waren ook heel tevreden over den nieuwen leerling. In de brieven naar huis schreef Piet maar veel over zijn schoolwerk, want anders zouden ze er maar verdriet over hebben. – In de eetzaal hing boven de deur een mooie spreuk, waarop deze woorden; »Leef zoo als ge bij uw sterven zult wenschen geleefd te hebben.« Zoo vaak Piet die spreuk las, dacht hi] aan Freddv. Hij kon zichzelf niet verklaren waarom. Misschien was ’t, omdat Freddy met zijn ongelukkig lichaam toch een zonnestraal was voor zijn omgeving. »Hè, was Freddy maar hier. Ik vind het hier nog zoo vreemd, zoo koud en zoo kil. ’S Morgens las Mijnheer Chirie een gedeelte uit den Bijbel voor. ’t Viel Piet op, hoe bekende, mooie teksten Zoo heel anders, zoo veel matter klonken door den toon, waarop ze gelezen werden. „Dan las Tante Mia heel wat mooier. Maar Oom Joost zei ook: »Tante Mia leest met haar hart. En Mijnheer Chirie las even vormelijk en deftig als zijn geheele per soonlijkheid vormelijk en deftig was. En daarom ging het over de jongens heen en drong het niet tot hen door. En toch, wellicht dat een enkel zaadje, losweg heengeworpen, vruchtbaren bodem vond en wies en vermenigvuldigde en bloeide ter eere Gods. Gustaaf en Piet hadden op school heel veel aan elkaar, omdat ze ook dezelfde lessen volgden. Gus was reeds een jaar op Kikeriki. Voor en na schooltijd zag je ze steeds samen, en daar hun ledikanten vlak bij elkaar stonden, gebeurde het vaak, dat ze met de beenen buiten boord nog langen tijd fluisterend spraken over hun ouderlijk thuis en ook over de ervaringen van den dag. Kou of slaap dreef ze dan in bed. Tot nog toe waren de plagerijen van Maurits Velders hem nog al meegevallen. Maar met den eersten oogopslag voelde hij al antipathie jegens dien jongen. »Zijn oogen zijn net kattenoogen,« zei hij tegen Gus. »Met te vertrouwen,* zei Gustaaf kortaf. Maurits sprak heel kleineerend over »Pietje«. Misschien kwam het, omdat Piets oogen vaak zoo treurig stonden, en een gevoel van meelij opwekten. En medelijden, dat was voor Maurits iets ongekends. Jongetjes, waar je medelijden mee moest hebben, waren hem te min. Toen Piet wat in het gareel begon te loopen en zijn donkere kijkers weer glinsteren konden van pret, toen begon Maurits zich wat meer voor hem te interesseeren. Die belangstelling bestond in het verstoppen van een schrift, waarin Piet juist werk moest maken; of als Piet zijn les moest opzeggen, wist Maurits door een bizonder ge- luid voort te brengen, zijn aandacht af te leiden. Daar hij op school schuin achter Piet zat, kon hij veel ongeoorloofds verrichten, zonder dat de onderwijzer hem betrapte. Als Piet zoo heel flink een Fransch gedicht opzei, dan kon Maurits hem, wanneer er een moeilijke zinswending kwam, met een penhouder in den hals kriebelen. Piet begon dan te hakkelen en het eindresultaat was vaak: overleeren. Dan balde hij wel in stilte zijn vuisten, maar Maurits eens goed mores leeren, dat durfde hij niet. Dat durfde niemand op Kikeriki. Aan den onderwijzer vertellen? Klikken werd als de grootste misdaad beschouwd, die een jongen van Kikeriki begaan kon. Wie er zich aan schuldig maakte, werd gewoonweg geboycot, oftewel doodverklaard. Niemand sprak tegen den klikspaan, of bemoeide zich met hem, men ging voor hem uit den weg, alsof hij een zeer besmettelijke bacil met zich droeg. Die toestand werd opgeheven, zoodra de schuldige tegen den onderwijzer vóór de klas, in ’t bijzijn van al de leerlingen betuigd had, dat hij nooit ofte nimmer meer klikken zou. Maar dit is zeker, Piet zou Kikeriki tweemaal zoo aangenaam gevonden hebben, als Maurits Yelders er niet was. XI. Donkere dagen. ’t Was een week voor de Paasch-vacantie. Een echt vroolijke stemming heerschte op Kikeriki. Nog zeven dagen, dan kon je eens lekker uitslapen; nog zeven dagen, dan mocht je eens eten, wat je graag lustte en werd je niet gedwongen te eten, wat je in ’t geheel niet lustte. Nog zeven dagen en je sliep op je eigen kamertje, in je eigen bed. Nog zeven dagen en je werd veertien dagen lang door Moeder verwend. Nog zeven dagen en Vader bedacht alle dagen een nieuw plan om zijn jongen toch maar genoegen te verschaffen; kortom nog zeven dagen en je was thuis. Dat kleine woordje »thuis« heeft zoo’n eenig heerlijken klank, juist dan, als we niet meer thuis zijn. Zelfs Maurits was minder plaagziek dan gewoonlijk. Piet kon nu onder de rekenles ongestoord zijn sommen maken zonder een kriebeling te voelen in den hals of een stomp in den rug. ’t Was juist een week voor de vacantie, dat ’s morgens onder de rekenles de deur van het leervertrek geopend werd en de Directeur naar binnen stapte. Op zijn anders onbewogen gezicht was nu werkelijk eenige emotie te lezen. Of was het maar verbeelding? Regelrecht ging hij naar den rekenleeraar en fluisterend werd er een gesprek gevoerd. Opeens was het: »Pennen neerleggen, jongens!” Wat zou er zijn? Soms nu al vacantie? Neen, dan zou Meneer Polders, de rekenleeraar met zoo ernstig kijken. En Meneer Polders was juist een van die menschen, wiens gelaat de spiegel zijner ziel was. »Piet Reekers”, begon de Directeur met een kuchje. Aller oogen richtten zich op Piet, die nu beefde als een schoothondje. »Je vader is hier om je te halen, want, wanttte je moeder isssse, heel... ziek”. Men kon in de klas een speld hooren vallen. Piet zat zoo versuft te kijken, alsof de Directeur niet tegen hem gesproken had. Toen kwam Mijnheer Polders naar hem toe, streek hem over zijn krullebol en zei vriendelijk; »Ga jij maar met vader mee, jongen,« Van dien tijd af hield heel Kikeriki meer dan ooit van Mijnheer Polders, omdat hij toen iets deed, wat misschien in strijd was met de waardigheid van een leeraar in de wiskundige vakken; hij hield namelijk zijn zakdoek voor de oogen om een paar dikke tranen af te drogen. Mijnheer Polders wist, wat het was een moeder te verliezen. I iet had intusschen wankelend de leerzaal verlaten. Schreien deed hij niet, hij liep als in een droom. Werktuigelijk volgde hij den Directeur naar de spreekkamer. Daar zag hij zijn vader. Dat deed hem weer tot het leven terugkeeren. De Directeur ging ongemerkt heen. »Vader«! »Jongen«! En aan vaders borst snikte hij het uit. Waarom zweeg vader? Hij keek naar vader en nu bemerkte hij, dat diens gelaat van smart verwrongen was. »Vader,« kreunde Piet, is moeder . . . dood?« Vaders blik bevestigde dit vreeselijk vermoeden. Later kon Piet zich moeilijk herinneren, hoe lang of hoe kort hij met vader in de wachtkamer gezeten had. Had zijn denkvermogen toen een poos stil gestaan? Hij was op het station tot de werkelijkheid teruggekeerd door een bekende stem, die zijn naam uitsprak. Het was Gus. Gus had alleen zijn hand gedrukt en toen, toen had Gus het op een loopen gezet, alsof ze hem nazaten. Niemand had gezien, dat hij een boschje insnelde en zich daar neerloópPlieT 6611 ZandkUil Zijn tranen den vrijen Onze beide reizigers zaten in de coupé zwijgend tegenover elkaar. In gezelschap van anderen kan men wel spreken over groote vreugd, maar niet over groot leed station vóór de plaats hunner inwoning gingen de overige passagiers uit de coupé, toen waren ze alleen. En toen vertelde vader van moeders plotseling heengaan, -.en paar dagen geleden was hij thuisgekomen. Moeder t ♦Z- t6 b6d’ maar had Z00’n heerlijke verzorging Tante Mia was over. Tante Mia vertelde, dat er plotsemg een groot verlangen over haar gekomen was, om Moeder te zien en te spreken, ’t Was haar telkens of rem and tegen haar zei: »Ga, ga, ’t is voor ’t laatst* Moeder was vol lof over de goede zorgen van Trijn Ma&r Tante Mia, dat was toch weer iets heel anders. .Ze schudt zoo heerlijk mijn kussens. Ze kan zulke dunne boterhammetjes snijden. Ze geeft me zooveel moed en roost.« Ik vroeg dien eigen dag den dokter, wat hij van den toestand vond. »Geen vooruitgang,* was zijn weinig emoedigend antwoord. En moeder had het zoo vaak over je komst, de dagen werden zelfs geteld. Gisteren morgen wou ze in bed wat opzitten. Tante Mia ondersteunde haar met kussens. »’k Ben zoo benauwd.* kreunde ze opeens. We snelden beiden toe. »Ik ga naar Huis. Groet Piet. God – is _ een – aer der—Wee....« Toen zonk moeder achterover in de kussens. Juist, toen de dokter, die door Trijntje schielijk gehaald was, binnenkwam, blies ze den laatsten adem uit. »Yreeselijk, vader!» »Ja, jongen. Maar dat voortdurende lijden was nog veel vreeselijker!« De trein hield stil en dicht tegen elkaar gedrukt, liepen vader en zoon door de bekende straten. Piet huiverde, toen hij de ouderlijke woning naderde. Wat had hij vaak naar huis verlangd en wat zag hij er nu tegenop om binnen te gaan. Tante Mia opende de deur en ze nam Piet in haar armen, zooals zijn moeder zou gedaan hebben en met zijn hoofd tegen haar borst weende hij uit zijn groot, onherstelbaar leed. Terwijl Tante Mia’s zachte hand door zijn krullebol woelde, bad haar ziel tot God om troost en hulp en steun voor dien armen, eenzamen knaap. En toen Piet zich langzaam uit haar armen losmaakte, voerde tante Mia hem naar het zijkamertje, waar moeder lag met zulke vredige trekken, alsof een engel alle zorgen, alle leed en pijn had weggekust. XII. Zonder Moeder. Piet was maar heel blij, toen de Paaschvacantie voorbij was. Die treurige Paaschvacantie zou hem zeker zijn gansche leven bij blij ven. Hij kwam echter tot de ervaring, dat er geen beter medicijn is voor doorgestane smart, dan arbeid, geregelde arbeid. Toen hij op school terug kwam, behandelden de jongens hem met onderscheiding. Zijn bleeke wangen, zijn diepliggende oogen, kortom zijn gansche verschijning sprak van doorgemaakt leed. En een stevige gezonde jongen en groot verdriet, dat zijn twee zaken, die heelemaal niet bij elkaar behooren. Zie je, verdriet dat was iets, waar je respect voor had. Zelfs Maurits liet Piet ongemoeid; de jongens, die wat lekkers van huis meebrachten, lieten Piet meedeelen en Mijnheer Chirie bromde niet, toen Piet den eersten morgen den besten een grooten inktvlek op zijn schrift liet vallen, welk feit anders de oorzaak was van veel strafwerk. En Mevrouw schonk Piet voor den tweeden keer melk in, terwijl ze met een blik op de andere jongens verontschuldigend zei: »Hij ziet zoo bleek, hij heeft zooveel doorgemaakt.« En ik geloof niet, dat er één jongen was, die daar jaloezie over voelde, ’s Zondags kreeg hij een uitnoodiging van Mijnheer Polders, den rekenleeraar, om den avond bij hem aan huis door te brengen. Dat was een zeer bizondere gebeurtenis. De jongens kwamen alleen bij de leeraars een afscheidsbezoek brengen, als zij de school verlieten. Verder was er geen intieme omgang. Er waren leeraars, die ook aan andere scholen verbonden waren en niet in het dorp woonden. Mijnheer Polders woonde echter vlak bij de school. Geheel Kikeriki kende de dochtertjes van Mijnheer Polders, een alleraardigst stelletje tweelingen, dat iederen middag bij het hek op vader stond te wachten. Toen Piet ’s avonds aanbelde, hoorde hij het tweetal al naar de deur vliegen. »Dag Piet, dag Piet.« »Dag Fientje, dag Stientje.« En zij kusten hem, dat het klapte. Zooveel hartelijkheid deed Piet echt goed. Daar kwam Mevrouw ook aansnellen en ze deed zoo eigen, alsof ze Piet al jaren kende, terwijl ze hem nog nooit gesproken had. Nu werd hij mee naar binnen gevoerd en na Mijnheer gegroet te hebben, moest hij tusschen de tweelingen gaan zitten. Ze mochten nog een uurtje opblijven. En ze zongen alle liedjes voor Piet, die ze maar kenden, en ze wisten hem over te halen, ook een liedje te zingen. Toen ze naar bed gingen, moest Piet mee, om te zien, waar ze sliepen en hoe ver ze zich zelf al konden uitkleeden. In haar nachtponnetjes gestoken, mochten ze nog eens paardrijden op zijn knie. Maar Moeder zei, dat het nu bedtijd was en om de beurt zeiden ze haar avondgebedje op. Toen keerde Stientje zich om en zei: »We hebben ook wel eens een gebedje voor jou opgezegd, Piet.« »0, ja,« zei Fientje, »dat je weer vroolijk mocht worden. En nu ben je het, hè?« Piet knikte het lieve stelletje vriendelijk toe, hij lachte en huilde tegelijk. Mevrouw stopte haar kleine deugnieten lekkertjes onder de wol, en ze dankte God, dat haar kinderen een klein lichtstraaltje hadden geworpen over een donkeren levensweg. Ze ging met Piet naar beneden, daar deden ze met elkaar nog een domino-spelletje en Meneer vroeg Piet heel belangstellend naar zijn toekomstplannen, er werd gesproken over vader en over moeder. Toen de klok 10 uur sloeg, moest Piet gaan. En op Mevrouws vraag, of hij nog eens weer wou komen, antwoordde hij volmondig: »Graag.« Meneer bracht hem thuis. Hè, wat was het een mooie avond, wat schitterden en fonkelden de sterretjes, hoe helder scheen de maan. Piet dacht opeens aan een avond, toen hij bij tante Mia was. Toen verlichtte de maan zijn kamertje, toen werd die tekst boven zijn bed zoo mooi beschenen: »Hij zorgt voor U.« En het jubelde binnen in hem: »Ja, God zorgt ook voor mij.« XIII. Nog meer lichtpuntjes. Dat geregelde leven, die dagverdeeling van uur tot uur deed Piet zoo goed. Hij had geen tijd om te zien naar t geen achter lag. Voort, voort was het parool, ’t Gebeurde wel, dat hij zoo in zijn sommen verdiept was, dat hij alles om zich heen vergat; ook alle leed, ook alle gemis. Het echte kostschoolleven, waar hij vroeger zoo’n tegenzin in had, leidde hem juist nu in goede banen. De omgang met jongens van zijn leeftijd, die gezond en levenslustig waren, die niet bij de pakken neer konden zitten, schonk ook hem zijn ouden levenslust weerom. Omdat juist weinigen onder hen hadden kennis gemaakt met leed en dood, werd Piet met een soort eerbied behandeld. Er waren natuurlijk oogenblikken, dat de oude wond met nieuwe hevigheid bloedde. Maar, als de weg heel donker leek, doemden toch ook lichtpuntjes op. Een van die lichtpuntjes was de catechisatie. De dominé van het dorp was een man op leeftijd, een eerbiedwaardige verschijning. En toch, zijn hart was nog zoo jong, zijn houding zoo veerkrachtig, en zijn oogen .... Alle jongens waren het er over eens, dat het net was, of de dominé door je heen kon lezen. Was er een jongen eens heel erg verstrooid, dan kon dominé zoo leukweg zeggen: »Louis, jij hebt je gedachten vol met de rekenproef van vanmiddag. Laat die nu maar in dit uur rusten.« Of a s een jongen zijn les niet geleerd had, dan was het: »Dirk jij hebt te veel gevoetbald en een kwartier voor het catechisatie-uur nam je het leerboek.* Zelden of ooit sloeg dominé de plank mis. Maar, wanneer de een of andere jongen een treurig bericht van huis had, dan was het zoo vanzelfsprekend, dat hij ’t eerst de kamer binnenging en de droeve tijding zacht fluisterend aan dominé vertelde. En ’t was zoo echt intiem, als dominé dan bad: »Een onzer heeft veel leed. Gij, Heer, weet alles. Maak het wel met hem.« Dan kon je soms dadelijk na het gebed een vervaarlijk snuiten hooren in de zakdoeken; maar de dominé het het stil begaan, hoewel hij overigens van volmaakte stilte hield. Hij had daarom ook al heel gauw alles geweten van Fiets huiselijke omstandigheden en Gustaaf had hem de treurige tijding van het overlijden van Fiets moeder verteld. De dominé had toen een zeer hartelijk schrijven aan Piet gestuurd en dat had Piet werkelijk troost gegeven en de grijze gezant Gods had in zijn hart een oroote plaats afgestaan aan den verweesden jongen. Zijn Meester voelde zich immers toch ook steeds zoo wonderhj aangetrokken tot het zwakke, tot ieder, die leed. Dinsdags op het catechisatie-uur was dominé al zeer vroeg in zijn kamer. Hij verwachtte Piet daar als een der eersten. Piet was eerst van plan geweest heel vroeg te gaan, maar neen, hij wou zoo graag sterk zijn en blijven; dat oude leed moest begraven worden; neen, hij zou gelijk gaan met de anderen; hij zou doen, alsof er niets was. En dominé wachtte tevergeefs. Als echt menschenkenner begreep hij echter, wat in dat jongenshart omging en daarom wou hij Piet meehelpen zich weer aan te passen aan het gewone leven. Hij doelde er niet op in zijn gebed, maar als eindzang liet hij door de jongens aanheffen, dat mooie lied : Vest in bange en droeve dagen Al Uw hoop op Hem alleen; Schroom niet Hem om hulp te vragen; Vest in bang’ en droeve dagen Al uw hoop op hem alleen; Hij kan helpen, anders geen. Hij deed, alsof hij het niet merkte, dat Piet bij den eersten regel, ophield met zingen. Hij deed, alsof hij het niet zag, dat een paar groote tranen langs Piets wangen biggelden. Hij wist het wel, straks als alle jongens waren heengegaan, zou Piet wachten op dominé. En dat gebeurde. Niemand zag, hoe dominé die kleine jongenshand in de zijne klemde; niemand hoorde, hoe hij daar bad voor Piet; bad met een welsprekendheid, zooals misschien niemand ooit van hem gehoord had, die misschien geleerder mannen hem zouden benijd hebben. Maar tot God klom die smeeking op en de Vader der Weezen zond Zijn Engel der Vertroosting neer en toen Piet heenging, was het hem zoo blij te moede, alsof hem niets ontbrak. Wat waren er veel goede menschen op de wereld, wat waren wij toch door een heirleger van Engelen omringd. XIT. Gustaaf Yerwer. In onze jeugd houden we er vaak heel wat vrienden op na, maar onder die allen is toch meest één de boezemvriend. Eén onder allen is de vertrouwde, hij weet alles van ons, wij weten alles van hem. En waar later onze wegen ons ook voeren mogen, hoe verschillend onze loopbaan ook zij, dien vriend uit onze kinderjaren vergeten we nooit. Zoo’n vriendschap ontstond tusschen Piet en Gustaaf. Misschien ktf am het daardoor, dat zij beiden veel moesten missen. Gustaaf was een wees. Hij was in Engeland geboren. Zijn moeder was echter een Hollandsche en toen hij als jongen van 10 jaar reeds beide ouders moest missen, had de zuster van zijn moeder hem meegenomen naar Holland. Toen Gustaaf wat ouder werd, leek het haar voor zijn opvoeding beter hem onder andere jongens te brengen. Maar Tante Marie hield zielsveel van Gus en ’t was Gustaaf, zooals hij reeds aan Piet vertelde, een zware gang geweest naar de kostschool van Kikei iki. Voordat Piet kwam, had Gustaaf zich bij geen der jongens aangesloten. Het in-bedroefde gezicht van Piet had ook snaren in hem doen trillen. Die andere jongens waren zoo echt met veel durf het Huis Kikeriki binnengestapt, maar Piet deed juist, zooals Gus gedaan had en van dien eersten dag af was de vriendschap voor goed gesloten. De treurige dagen, die Piet had doorworsteld, hadden ook diepen indruk op Gustaaf gemaakt. Misschien zou Piet nu straks ook geen thuis hebben. En toen Piet was teiuggekomen, had Gustaaf op alle mogelijke manieren getracht hem van dienst te zijn. Hij sleep zijn potlooden, kafte zijn boeken, bood zijn hulp aan bij sommen en thema’s en telkens dacht hij: »Kon ik hem maar eens een groot plezier doen.« Een paar dagen later was Gustaaf jarig. Er kwam een pakje van Tante Marie, vol heerlijke versnaperingen. Hé, daar kon Piet tenminste eens heerlijk van meesmuilen, en dan nog een doos, waarin twee kruisen. Wat moest hij daar nu mee doen? Tante Marie schreef: »Dit zijn lichtende kruisen, hang ze op bij je bed, dan geven ze ’s nachts in het donker licht. Dat is veelzeggend, lieve Gustaaf. Geef er één aan dien jongen, waarover je me schreef, die pas zijn moeder verloren heeft. Zie je wel, dat op iederen arm van het kruis wat geschreven staat n.l. »Hij zorgt voor U.« Ja, dat was een geschikt cadeau voor Piet. Hij had Gustaaf verteld van tante Mia, van de spreuk bij zijn bed. O, daar zou hij vast heel blij mee zijn. De andere jongens zouden er misschien om lachen; wat hinderde dat? En of Piet er blij mee was! ’s Avonds hingen ze het kruis op en wachtten verlangend tot het licht uitging. »Het doet het fijn hoor,« zei Gustaaf. »Nou of het!« riep Piet. Het kruis gaf licht en het »Hij zorgt voor U« bescheen in den donkeren nacht de beide knapen, die ook in den donkersten nacht van het leven zouden ervaren, dat Hij zou blijven zorgen. Slaap gerust, Gustaaf en Piet: «God zorgt voor U, God zorgt voor ü.« Blomberg-Zeeman. Hij zorgt voor u. (M. B, No. 9.) 5 XY. Pinkstervacantie. De Pinkstervacantie op de kostschool was niet lang. Ze duurde slechts één week en daar was Piet blij om. Vader had hem geschreven, dat hij in de Pinkstervacantie vrij zou vragen, want dan wachtte hun beiden een zware taak. Daar vader toch veel op reis was, leek het hem beter zijn huishoudentje op te breken en op kamers te gaan wonen. En als Piet dan thuis kwam? Tante Mia had geschreven, dat Piet haar huis als ’t zijne moest beschouwen. ledere vacantie kon vader toch niet thuis zijn. Mocht Piet tusschentijds eens thuis komen, door ziekte b.v. en was vader niet op reis, dan kon hij bij vader slapen. Ja, ’t zou zoo alles wel goed geschikt zijn, maar toch o, wat deed die gedachte zeer, geen eigen thuis meer te hebben. Zouden nu al die bekende dingen ook verdwijnen: vaders stoel en de groote linnenkast en de klok, waarbij de koekoek het aantal uren aangaf en de platen aan den wand, waar moeder zoo vaak van verteld had. Er vielen groote tranen op vaders brief. Gustaaf zag hem vol deernis aan en Piet sloeg zijn arm om hem heen en liet hem mee den brief lezen. »Ik heb niets meer van thuis, dan twee portretten,* zei Gustaaf zacht. »Niets meer?« vroeg Piet. »Wat hindert het« zei Gustaaf. »Je vergeet je ouderhuis toch nooit. Ik kan onze heele huiskamer nog wel uitteekenen. Ik weet zelfs nog het patroon van het behang.* »Je vergeet het nooit.« Dat was zoo. De herinnering, dat was het paradijs, waaruit niemand je verjagen kon. En toen Piet naar Gustaaf keek, vond hij zich zelf nog een heel gelukkige jongen. Zijn goede vader zorgde voor hem trouw en teer. Gustaaf had vader noch moeder. Piet leerde in die ©ogenblikken een les voor ’t leven, n.l. dat we tevredenheid moeten leeren van hen, die minder hebben dan wij. Vader kwam hem weer van school halen.’t Leek vader net, of Piet veel, veel ouder was geworden. Vader besprak dan ook alles met hem. Ja, er moest veel verkocht worden; Piet moest deze dagen nu maar eens zien, wat ze zouden behouden. Toen "Vader het huis ontsloot en ze de stille kamers doorliepen, huiverde Piet. Wat deed alles koud en eenzaam aan, zonder moeder. Neen, Piet vond ook, dat vader hier niet langer wonen kon. Trijn was zoolang bij haar moeder, tot ze een nieuwen dienst had. Maar dien dag kwam ze als van ouds. Ze had het zelf aangeboden.»Meneer«, had ze gezegd, »als Piet thuis komt, kunt U niet alleen met hem huizen, dan kom ik ook. Ik heb te veel gelukkige jaren bij U gehad.* Vader had toen dankbaar Trijns hand gedrukt. Zoo’n handdruk is welsprekender dan woorden, ’t Was voor een deel aan Trijn te danken, dat de Pinkstervacantie niet zoo somber voor Piet verliep, als het zich eerst liet aanzien. En vader zei eens op de wandeling: »Zie je Piet, die goedheid van Trijn is de vrucht van moeders welwillendheid tegenover minderen. Trijn werd bij ons behandeld als huisgenoote; wat was moeder niet altijd inschikkelijk voor haar. Het is maar al te waar: »Daden zijn zaden* En we zien de ontkieming van die zaden vaak reeds in dit leven.« »Wie goed doet, goed ontmoet;* ja dat geloofde Piet ook stellig en zeker. Moeders leven vol liefde en toewijding, wierp nog zijn zegeningen af, gaf nog een lichtend schijnsel. Vaak bezocht hij in deze dagen moeders graf en van zijn spaarpenningen liet hij er een rozeboom op zetten. En als hij met vader bij de groeve stond, dan welden wel tranen in hun oogen, maar het was niet meer dat bittere leed van de eerste dagen, het was een kalm berusten, het was een overgave. En zwijgend drukte vader Piets hand, het was een stil gebed om kracht en moed om voort te gaan in dit leven, maar ’t was ook een danktoon voor de jaren, die de lieve doode als vrouw en als moeder bij hen verkeerd had. ’t Was hun, als ze heengingen van den doodenakker, of moeder niet achterbleef, maar met hen ging, met haar liefde, met haar zorgen. Met allerlei kleine dingen dachten ze ook aan moeder. De laatste vacantiedagen werden benut om kamers te kijken en dan zei Vaak bezocht hij in deze dagen moeders graf. vader vaak: »Moeder zou die gekozen hebben, omdat de zon in de slaapkamer schijnt* en dan hernam Piet: »Ja en moeder zou ook die kamer gekozen hebben, omdat je niets ziet dan groen.« Was moeder er dan heusch niet meer? Zij handelden toch in haar geest. ’t Verdroot Piet niet, toen de vacantie om was. Neen, geregeld werken, dat was de beste medicijn voor groot leed. Vader kon hem niet geheel wegbrengen. Maar Piet was nu groot genoeg om alleen te reizen en toen hij zoo rustig in de coupé zat en langs dezelfde dorpen en steden ging, dezelfde weilanden zag, dezelfde boomgroepen waarnam, toen was ’t hem of hij niet meer dezelfde was, als toen hij voor ’t eerst van huis ging. En ’t was toch nog geen jaar geleden, maar ’t leek zoo lang, zoo heel lang. Maar er was in dien tijd ook veel, heel veel gebeurd. Ondanks al het leed, dat over hem gegaan was, was er een groote rust in hem gekomen. Want was het geen rustig idéé te kunnen denken: »Moeder is daar, waar geen leed wordt gekend, geen tranen meer vloeien, geen pijn wordt geleden? Hij hoefde nu niet meer met angst aan haar te denken, alle zorgen waren van haar weggenomen. En zoo was het ook met de gedachte aan vader. Vader kon nu rustig zijn zaken verrichten. Moeder was in goede handen, aangeland in de veiligste Haven, ’t Was vaak of moeder bij hem was in haar goede dagen. Wat las oom Joost ook weer? »Hij leidt mij al zachtkens naar waat’ren der rust* Een groot gevoel van innige dankbaarheid doorstroomde Piet. Neen, hij was niet verlaten, niet verstoeten, maar wèl behoed en wël bewaard. En, toen hij het einddoel der reis had bereikt, deed het hem goed, dat de vogels in de hoornen hun lentelied aanhieven; hij merkte met welgevallen, hoe de veldbloemen haar kopjes opstaken, want in zijn hart was ook een nieuw leven aan het ontluiken. Een nieuw leven ter eere Gods. Daar kwam Mevrouw op hem toe. »Mevrouw. U hier, komt U me halen? Wat lief.« »Dag Piet, ik wandelde in de buurt en dacht: »Er kan wel een trein met jongens aankomen. Ik zal het perron eens opgaan.« »Wat gezellig* zei Piet hartelijk. »Wat zie je er veel beter uit,« sprak Mevrouw. »Zag je er niet tegen op naar ons terug te keeren?« »Ik was er blij om. Ik verlang naar mijn werk.« Gezellig pratend, liepen ze zoo samen voort en Piet dacht: »’k Geloof zeker, dat ze expres voor mij kwam. Wat vind ik dat aardig.* Toen ze de kostschool bereikt hadden, kwam de Directeur juist uit de school. »Bonjour Piet« zei Mijnheer met warmte. »Dag, Mijnheer* zei Piet. »En heeft mijn vrouwje zoo afgehaald? Jebentindepas.* »Ik ging, ik zag, ik liep toevallig daarlangs,* zei Mevrouw op den verlegen toon van een klein kind, dat betrapt wordt bij het verrichten van kattekwaad. »Zoo, dus het was toeval,* zei Mijnheer, op een toon, die te kennen gaf, dat hij er niets van geloofde. Piet keek terzijde naar Mevrouw, die hevig bloosde en nu buitengewone haast scheen te hebben om in huis te komen, ’t Speet Piet, dat dit tooneeltje was voorgevallen. »Hè!« dacht hij, »waarom durven zelfs groote menschen niet rond voor de dingen uitkomen? En wat is het toch dwaas, dat we ons juist schamen voor het beste, dat in ons is. Maar toch voelde Piet, dat Mevrouw een groote plaats in zijn hart had ingenomen. XVI. Opnieuw beginnen. Er waren verscheiden jongens thuis gekomen, maar Gustaaf ontbrak nog. »Mag ik Gustaaf van den trein halen, Mijnheer?* vroeg Piet, toen hij zich van de reis wat had opgefrischt. »Ga je gang. Laat me eens zien in ’t spoorboekje. Hij komt uit Arnhem, nu, dan kan hij 6.35 hier zijn. Loop dan als een haas, anders kom je hem nog tegen.« Nu Piet liep als een haas, en had het geluk juist op het perron te zijn, toen de trein onder de kap binnnenstoomde. Gustaaf stapte uit, zonder erg in Piet te hebben. Maar nu was het Piet, die zijn hand op Gustaafs schouders legde. »Dag! Dag, Piet”. »Goeden avond, Gustaaf. Hoe staan de zaken ?« Gus durfde hetzelfde niet aan Piet te vragen. Maar, toen hij Piet eens goed aankeek, zei hij toch; »Jongen, ik heb veel aan je gewonnen. Het is je meegevallen, hé?« »Dat is het,« zei Piet uit den grond van zijn hart. En nu stapten de jongens met het handkoffertje tusschen hen in, op »Kikeriki«" af. Gustaaf vertelde, dat er in dat koffertje veel heerlijke dingen zaten, chocolade, nougat, kortom zoo’n heel brok Luilekkerland. Heerlijk, jongens, dat kan van avond een smulpartij worden. En ’s avonds, toen de lichten uit waren, kwam Gustaaf stil uit zijn bed, haalde het koffertje te voorschijn en bracht een zestal kwatta-reepen voor den dag. Op zijn teenen sloop hij naar de bedden van Maurits en Jan Stein, die ook hun portie ontvingen. »Maak je laken niet vuil, hoor« fluisterde hij hun toe. »Ik houd er mijn papiertje om,« riep Maurits. Hu kon je af en toe een zuigend en bijtend geluid hooren. Ten slotte hield ook dit op en de jongens dommelden in en droomden van vacantiepret en van reuzenbergen kwatta-reepen. Je kon ’s morgens aan het gegons en gebabbel voor en na schooltijd en zoo af en toe zelfs onder schooltijd wel merken, dat er heel wat mededeelingen te doen waren. De externen waren ook naar familie geweest en hadden daar ook een match bijgewoond of een dierentuin bezocht, zoodat de stof tot praten vooreerst op lange na niet was uitgeput. In het vrije kwartier zochten Gustaaf en Piet elkaar weer op. »Weet je wat zoo vervelend is van tante? «begon Gustaaf. »Nou?« vroeg Piet belangstellend. »Ze is zoo bang als een haas. ’k Geloof een kenmerk van alle tantes. Hoewel Tante Mia enfin, ik geloof, dat die op alles een uitzondering maakt.« »Je moet weten, ik mocht nooit slootjespringen en achter het huis, man, daar was een sloot, waar je onmogelijk naar kijken kon, zonder een sprong te wagen.« «Gustaaf waar ben je? Gustaaf waar zit je? Gustaaf wat doe je? Gustaaf zit je niet bij de sloot?« Zoo ging het den heelen dag. Dat was soms om gek te worden. En nu moet je begrijpen, dat ik den dag voor mijn vertrek tante uit de sloot heb gehaald.* «Is ’t gerust?” vroeg Piet. Ei waren meer jongens om hen heen komen staan en nu vertelde Gustaaf: »Je moet weten, dat tante’s morgens boodschappen had gedaan en ik was met een paar jongens uit wandelen gegaan. Toen tante terugkwam, was ik nog niet thuis. Ze maakte zich natuurlijk bezorgd en haar eerste gedachte was: »de sloot.« Zij naar de sloot. Hoe dat vreeselijk voorwerp er gekomen is, is me tot nog toe een raadsel, maar luister, daar zag ze, och mensch, wat ijselijk, daar zag ze een schoen drijven. Schreien geen gebrek, want Gustaaf lag in de sloot. Ze heeft toen getracht om den schoen de grijpen, ten einde er zich van te overtuigen of er soms een voet in stak. Maar de grond was drassig; ze verloor haar evenwicht en plonsde in de moddersloot. Juist deed ik het tuinhek open, ik hoorde een gil achter het huis en holde naar de sloot. Ik had al eens gepeild, hoe diep dat watertje was. Als ik er in stond, kwam het water nog niet tegen mijn knieën. Ik volvoerde het heldenfeit, pakte mijn rillende en trillende tante beet en met inspanning van al mijn krachten, kwam ze overeind. »Was jij er ook?«-hijgde Tante. »Er in bedoelt U, néén, ik was er niet in.« Nu Tante moest zich verkleeden en was na een uur weer in normalen toestand.« »Hoera voor den menschenredder* riep het clubje en heesch Gustaaf omhoog. »Die was goed« lachte Piet. «Jongens,* zei Maurits, »ik weet hier in de buurt een sloot, die zoo breed is, dat jullie er geen van allen overkunt.« «Uitgezonderd jij natuurlijk* zei Jan Stein spottend. »Ja natuurlijk, uitgezonderd ik« zei Maurits hoonend terug. »Ik heb het gistermiddag in mijn eentje geprobeerd en het lukte me.« »Als jij het nog maar alleen geprobeerd hebt, dan kun je niet weten, dat wij het geen van allen kunnen* dorst Piet in het midden te brengen.« »Zoo, nou dan wil ik je dat den eersten den besten keer bewijzen. Aangenomen ?« »Top!« zei Piet. «Woensdagmiddag bij goed weer allen present* zei Maurits. »Goed! Woensdag, als het niet regent* riepen de jongens in koor. Er werd dien dag nog veel gepraat over het onderwerp »slootj espringen.* Buiten Maurits was ieder het er over eens, dat dit heertje een reuzenopschepper was, maar toch werd tegen Piet menig waarschuwend woord vernomen, zooals: »Jongen, houd je wat in tegen dat heerschap* of »zeg Piet, had hem in zijn vet laten gaar smoren.* Maar onwillekeurig voelden ze toch respect voor Piet. Neen, geen van allen had durven optreden als hij. En Piet, o, hij voelde, dat er nog genoeg durf in hem zat; zijn mooie heerlijke jongensleven tintelde van levenslust en levenskracht. Dat was het geluk van de jeugd, ze verhief zich ook na de groote stormen van het leven. Het speelkwartiertje was om en de jongens gingen weer naar hun lokalen. Maar ieder voelde van nu af meer respect voor Piet Reekers en meer antipathie tegen Maurits. Toen de Woensdag aanbrak, waren er heel wat jongens, ook dagschool]-ongens, die voor dag en dauw op hun bloote voeten al achter het gordijn gekeken hadden. Een druilerige motregen viel neer en de lucht was zoo donker, dat je gerust kon voorspellen, dat het’s middags geen weer zou worden om den wedstrijd in het slootj e-springen te houden. »Geen weer, hè,« bromde Maurits tegen Piet. »Dan een weekje later* zei Piet opgewekt. Het hinderde Maurits reusachtig, dat de stemming van heel Kikeriki zoo ten gunste van Piet was. »Wie zou ooit hebben kunnen denken, dat dat stille bedroefde kereltje hem nog zou overvleugelen? Maar neen, die Reekers zou het toch beslist niet winnen. Op school was Piet hem ook vaak een doorn in’t oog, omdat hij hem in verscheiden vakken de baas was. Maar wacht maar, er zou nog wel eens een tijd komen, dat hij hem zijn groote zware knuisten kon laten voelen en dan wee, Pietje Reekers.* Zoo zat Maurits zijn eigen leven te vergallen, terwijl hij met zijn vele capaciteiten van dat leven juist zooveel moois had kunnen maken. Zat er dan niets goeds in hem? In ieder mensch zit wat goeds, al is dat dan vaak zoo bedekt door slechtheid en zonde, dat niemand het herkent. Maar God ziet zijn schepsel aan, het kind naar Zijn beeld geschapen. En dat beeld moge verminkt zijn, de Maker herkent toch Zijn maaksel. In Maurits zat veel goeds, maar zijn overgroot gevoel van eigenwaarde, drong al dat goede op den achtergrond. Hij kon b.v. zeer gul en behulpzaam zijn als degene, aan wien hij zijn diensten bewees, maar erkennen wilde, dat hij, Maurits, toch zoo goed en behulpzaam was. De eerste Woensdag verliep, zonder dat de wedstrijd had plaats gehad. Viel ’s morgens de regen zachtkens sijpelend neer, in den middag stortregende het. ’t Was wel jammer, want allen hadden zoo vurig gehoopt, dat Maurits eens echt op zijn kop zou krijgen. Ze waren echter allen blij, dat hun gedachten voor Maurits een gesloten boek bleven. De volgende Woensdag brak aan. Wat scheen de lieve zon nu al vroeg door de vensterruiten. Ze riep verschei- den jongens wakker en toen de opstaansbel luidde, waren er al heel wat kant en klaar. Ze spoedden zich naar den tuin en waren daar al gauw verdiept in het voetbalspel. In de schuur stond een mand met ballen, die aan de school toebehoorde. leder kon dus een bal nemen. Maurits was een uitstekend voetballer, hij was ook vroeg opgestaan. Het weer was veel te aanlokkelijk om onder de wol te blijven. Met een paar andere jongens had hij een poosje getrapt. Nu ging hij wat korfballen in zijn eentje. Hè, wat was dat een reuzenzet! De bal ketste uit den korf en toen er weer in. Nog eens probeeren. Zijn overmoed deed hem de voorzichtigheid uit het oog verliezen. Hij gooide zoo hoog, dat de bal over den muur van het speelveld op een binnenplaatsje terecht kwam. ’t Was te hopen, dat de Directeur nog niet beneden was, want het raam van zijn zitkamer zag juist op dat binnenplaatsje uit. De sleutel stak in de poortdeur, heel voorzichtig het slot omgedraaid en de deur op een kiertje gezet. Neen hoor, Meneer was er nog niet. Het raam stond hoog open, je kon door het heele vertrek kijken. Een van de meiden had de kamer zeker pas gedaan. Daar lag zijn bal, vlak onder den pereboom. Zeg, wat zaten daar een peren aan. Jammer, dat die boom niet op de speelplaats stond. Maar enfin, dan waren ze er misschien af, voordat ze rijp waren. Hè, daar hing een mooie, groote; die was wel rijp. Even probeeren met den bal die af te ketsen. Mis. Nog een keer. Hé, hij bewoog al. Nog eens. Waar vloog die bal nu heen? Wel sapperloot, waar was die bal ? Toch niet in de directeurs- Wel sapperloot, waar was die bal! Toch niet in de Directeurskamer? kamer ? Vol ontsteltenis keek Maurits naar binnen. En wat hij daar zag, was wel in staat om iemand te doen schrikken. Daar op de schrijftafel lag een omgevallen inktpot en een breede straal inkt vloeide over een bundel papieren, ja druppelde zelfs op het karpet. En een handbreed van den inktpot lag zijn bal als het corpus delicti. Zijn eerste gedachte was hem te pakken, neen hij lag te ver van het raam. Naar binnen springen? En als dan de Directeur opeens de deur opende? Dat was een al te gevaarlijk waagstuk. Er vandoor gaan? Niemand had hem gezien. De bal zag er uit als alle ballen. Hij ging vlug het tuinpoortje weer door en had zelfs nog de tegenwoordigheid van geest den sleutel om te draaien. Het toeval diende hem, de jongens stonden meer aan het andere eind van de speelplaats. Nu kon hij ongemerkt naar binnen komen. Hij snelde de trap op en hijgend, alsof hij o, zulk zwaar werk had verricht, viel hij op den rand van zijn ledikant neer. De slaapkamer was door alle jongens verlaten. Hij zat dus onbespied en kon hier ongemerkt tot zich zelf komen. Nu, dat was wel noodig. Zijn heele lichaam schokte, zijn neusvleugels trilden, beurtelings werd hij bleek en rood. Misschien had de Directeur alles al gemerkt. Hij zou natuurlijk vragen; »Wie heeft dien bal in mijn kamer gegooid?* Een flinke straf zou er zeker opzitten, want het binnenplaatsje was verboden terrein. Wat zouden de jongens zich verkneukelen in zijn ongeluk! Als hij nu naar beneden ging en Meneer vertelde, wat er gebeurd was? Dat zou hem tenminste een vernedering voor de klas besparen. Maar aan de straf was niet te ontkomen. Als hij nu eens net deed, of hij van niets afwist, wie kon hem beschuldigen? ’t Was nu toch eenmaal gebeurd en of hij het al dan niet zei, het ongeluk was niet meer te verhelpen. Daar luidde do ontbijtbel. Haastig liep hij de trappen af, ja hij trachtte een deuntje te fluiten, maar ’t leek hem toe, of het buitengewoon valsch klonk. Hij was een der eersten in de eetkamer. Vlug keek hij naar de plaats van den Directeur. Die was nog leeg. Hè, wat klopte zijn hart! Zou een ander dat ook hooren? Vervelend was het, dat je aan dat getik van binnen geen eind kon maken. Alle jongens zaten, ook Mevrouw, maar nog verscheen de Directeur niet. Ja! daar ging de deur open en Mijnheer Chirie trad met vluggen stap binnen. De bewering van Piet, dat Mijnheer Chirie nooit boos kon worden, werd nu gelogenstraft. Zijn gezicht was vuurrood, de mat-blauwe oogen glinsterden mettoornigen gloed. »Wie heeft dien bal in mijn kamer gesmeten?* stiet hij met trillende stem uit. »Werk van weken en maanden is totaal bedorven.* De jongens keken elkaar vol verbazing aan. »Wat zanikt ie nou over een bal?« vroeg Gustaaf aan Piet. »Er is een bal in zijn kamer gekomen en schijnt wat bedorven te hebben,« fluisterde Piet. »In zijn kamer en die komt uit op de binnenplaats. Dat heeft niemand gedaan, dat is absoluut ónmogelijk,» protesteerde Gustaaf. Mijnheer Chirie had terwijl plaats genomen en scheen eenigszins te kalmeeren. Yorschend bleef zijn oog beurtelings op een der jongens rusten, maar toen er niet een was, die opheldering gaf, vroeg hij; »Wie is op de binnenplaats geweest P« Men zag elkaar met vragende blikken aan, hier en daar haalde er een de schouders op, terwijl een ander ongeloovig met het hoofd knikte. Niemand gaf echter antwoord. »Laat ons eerst bidden« hernam Meneer. »Misschien wil de schuldige daarna wel zoo eerlijk zijn te bekennen.* En als na het gebed de grage monden in hun boterham wilden happen, zei de directeur; »Luistert eerst allen. Ik kom zoo juist in mijn kamer en vind daar een ruïne. Mijn inktpot onderstboven en werk van weken en maanden onder den inkt. Het tafelkleed gedrenkt van inkt, de tafel idem, idem. Op mijn karpet een groote plas inkt en temidden van die verwoesting een gummi bal. Ik herhaal mijn vraag: »Wie heeft dien bal in mijn kamer gegooid en wie is op de binnenplaats geweest?* «Ik niet* »Ik weet van niets* en »hoe kan dat nou* en meer dergelijke beweringen gonsden door elkaar. «Laten we ontbijten* zei de directeur op ijskouden toon. «Niemand komt buiten het hek, voor de schuldige zich heeft aangemeld.* Nu klonk een ontevreden gemompel, maar het ontbijt verliep verder zonder incident. Toen de ontbijttafel was afgeloopen, kwamen allen op de plaats bij elkaar. »Wie hebben er van morgen gebald?* vroeg Piet. »Ik!« zei Maurits, dankbaar dat hij toch iets zeggen kon. »En ik, en ik, en ik* riepen drie, vier andere stemmen. Blombekg-Zbeman. Hij zorgt voor u. (M. B. No. 9.) 6 »We hebben gevoetbald* zei Gustaaf. «Alleen maar gevoetbald?* vroeg Piet, als een nauwgezet rechter. »Ik heb gekorfbald* zei Maurits en het deed hem goed, weer iets te kunnen zeggen, dat beslist waar was. »Met korfballen kun je onmogelijk een bal in de Directeurskamer krijgen,* zei een der anderen. «Maar wel op de binnenplaats,* hernam Piet, als in gedachten verzonken. »Je bent gek« zei Maurits geraakt. Zoo’n bitsen uitval had Piet niet verwacht, en opeens flitste het door zijn brein: »Zou Maurits het gedaan hebben?* Maar bewijzen? «Waarom ben ik gek?« vroeg Piet. «Omdat jij denkt, dat ik op de binnenplaats ben geweest.* »Wie zegt dat?« viel Gustaaf in de rede. Piet ging naar de schuur en telde de ballen. Ja, er was er een te weinig. Hij wou de zaak echter niet verder behandelen. De geheele houding van Maurits had een argwaan bij hem opgewekt, dien hij niet wou koesteren. Maurits was er toch de jongen niet naar, om zoo maar te liegen. «Vervelende boel* zei Jan Versnel: «nu gaat de wedstrijd van middag ook weer niet door. En ’t weer was er net voor geknipt* «Als de schuldige spreekt, gaat hij wel door* sprak Maurits, volkomen kalm. En Piet had het land aan zich zelf, hoe kon hij Maurits verdenken, dan zou hij zoo iets toch niet zeggen. Maar de wedstrijd ging niet door, want de schuldige sprak niet. XYII. Drukkende dagen. ’t Waren vervelende dagen, die nu volgden. De stemming tusschen den directeur en de jongens liet veel te wenschen over. De kalme, gelijkmatige Mijnheer Chirie was veranderd in een prikkelbaar, humeurig man. En als zijn zachtmoedige wederhelft hem daarop attent maakte, zeide hij: »’t Is me een onverdraaglijke gedachte, dat er onder de jongens een bedrieger schuilt.* ’t Was nu al veertien dagen en de stemming van de jongens werd er ook lang niet beter op. ’t Was, of ze gevangen waren in een kooi. Op die vrije middagen te kunnen wandelen, waarheen men wou, o dat was een voorrecht, dat men nu dubbel waardeerde, ’t Werd weer Woensdag; een heerlijke echte Junidag. Brommend en pruttelend stonden de jongens op de speelplaats bij elkaar. »Zeg« zei Piet als we eens om een andere straf vroegen, b.v. strafwerk of iets dergelijks?* »Ga je gang« zei Maurits, »maar het zal je niet geven mannetje.* »’t Is anders wel een ongeluk van een jongen, die ons zooveel ellende bezorgt,* hernam Piet weer. »Weet jij, dat het een van de jongens gedaan heeft?* vroeg Maurits op een ietwat minachtenden toon. »Dat moet, maar ik zal Mijnheer vragen om verandering van straf*. En de daad bij het woord voegende, stapte Piet regelrecht op de directeurs-kamer af. Hij werd niet onvriendelijk ontvangen. »Wat had je Reekers?* »Mijnheer« begon Piet een weinig haperend »zouden we een andere straf mogen hebben ? Het is zulk prachtig weer en we wilden zoo graag naar buiten.» Mijnheer was in gedachten verzonken en Piet voelde zich wat verlegen door de geheele situatie. Hij keek naar buiten, maar wat glinsterde daar tusschen het kiezelzand; hij zag een knoop liggen, zooals hij aan een zijner blouses had. Hoe kon die knoop daar nu liggen? „Mijnheer” begon Piet een weinig haperend „zouden we een andere straf mogen hebben?” De directeur zag hem opeens aan; wat trok zoo bizonder de aandacht van den jongen? »Wat zie je Reekers?» En Piet zei blozend: »0, een knoop meneer, zooals ik aan een mijner blouses draag.« De Directeur keek nu ook. »Dat is vreemd, hoe komt die knoop van jou in mijn tuin?« Ja, dat begreep Piet ook niet en lachend zei hij; »Dat is onbegrijpelijk.» Maar de Directeur lachte niet, doch zei heel ernstig: »Piet Reekers, zeg me de waarheid, is er verband tusschen dien knoop en het ongeluk met den bal?« Dien vergulden knoop en den bal? Piet keek, of hij geen tien kon tellen en dat versterkte den Directeur in de meening, dat Piet wel de schuldige kon zijn. »Je schijnt een slecht bevattingsvermogen te hebben. Ben jij in mijn tuin geweest?» »Mijnheer!«, stamelde Piet. Maar de Directeur keek hem zwijgend aan. »Mijnheer, ik zweer U « »Tut, tut, niet zulke groote woorden. Ben je in den tuin geweest, ja of neen?« Piets oogen vulden zich met tranen en hij barstte uit: »Neen, Mijnheer, ik ben er nog nooit geweest.» Even kwam een medelijdende trek op het gelaat van den directeur. Die jongen had geen gezicht om zoo te kunnen liegen. Maar de bewijzen waren tegen hem. »Je kunt tot de jongens terugkeeren en zeggen, dat ik allen van middag de vrijheid geef. De straf wordt opgeheven. Ik vertrouw, hm, ik vertrouw, dat de schuldige zich nu spoedig bekend maakt.« Piet wilde nog iets terugzeggen, want het optreden van den directeur was grievend en onverdiend. Het was hem echter, of zijn keel was toegesnoerd en toen hij op de speelplaats terugkeerde, vroeg Gustaaf: »Jongen, wat scheelt er aan?« ’t Was Piet, of de speelplaats met de jongens om hem heen dansten; hij wreef de hand over zijn voorhoofd, wat was er toch in die paar minuten gebeurd? O, ja, hij begon zich zoo langzamerhand alles te herinneren. Een blos van schaamte en smart kleurde zijn wangen, zijn lippen trilden, maar hij trachtte zich te beheerschen en hij zei: »Gustaaf, ik zal jullie allemaal zeggen, wat er gebeurd is.« Gustaaf wenkte met de hand en het heele clubje stond weldra om Piet heen. Piet sprong op een tuinbank en begon: »Jongens, er is iets vreeselijks gebeurd.* »Mogen we niet uit?« riepen de kostjongens. »Jullie moogt allen uit, de straf is opgeheven.« »Nou, waar blijft dan het vreeselijke?« vroegen enkelen. Piet kon haast niet voortgaan. »Jongens* begon hij weer met onvaste stem, »ik was dan in de kamer en deed mijn verzoek. Terwijl de directeur in gedachten verdiept zat, keek ik naar buiten en opeens viel mijn oog op een vergulden knoop, net als de knoopen, die aan mijn matrozenblouse zitten en ik dacht: hoe kan mijn knoop nu hier in den tuin liggen? Meteen vroeg Mijnheer: waar denk je zoo aan?« En ik biechtte eerlijk op. Maar toen ik Mijnheer aanzag, zei hij gestreng: »Hoe komt jouw knoop daar?* Ja, dat begreep ik ook niet. Dat zei ik hem lachend, maar de directeur nam een houding tegen mij aan, alsof ik, ik weet niet wat gedaan had. Opeens begreep ik, dat er verband werd gezocht tusschen den bal en dien knoop. Ik zwoer nog nooit in dien tuin te zijn geweest, maar ik voelde, dat ik niet werd geloofd. «Jongens,* en Piet veegde groote zweetdroppelen van zijn voorhoofd, «Jongens, jullie kunt me gelooven of niet, ik ben onschuldig. Dat bewijs van dien knoop is tegen mij, maar hoevelen van ons dragen niet een matrozenblouse met zulke knoopen.« «Maar het is immers toch jouw knoop ?« viel Maurits hem in de rede. »Dat valt nog te bewijzen* zei Gustaaf. «Maar als Piet Reekers zegt; »ik heb het niet gedaan, dan heeft hij het niet gedaan.* En nu riepen alle jongens, behalve Maurits, in koor: »Hij heeft het niet gedaan. Leve Piet Reekers.* Er kwam iets als een glimlach over Piets bedroefd gelaat. Had hij al geen leed genoeg gehad? En nu dit nog; dit was dubbel grievend, omdat het onverdiend was. Al zouden alle jongens in hem gelooven; de directeur geloofde hem niet. Als trouw vriend voelde Gus, wat er in Piet omging. »Hoor eens jongens* begon hij en nu was het zijn beurt om op de bank te klimmen, »Piet moet vrijgepleit worden. Daar luidt de bel, ’tis nu schooltijd. Maar ik zal jullie straks een lijst aanbieden, waarop je je handteekening moet zetten. Wat ik met die lijst zal doen, zal ik je straks meedeelen; eerlijk gezegd, moet ik er zelf nog eens over denken.* De jongens gingen naar binnen en de lessen namen een aanvang. Dat er iets broeide, voelden de verschillende leeraars maar al te goed. De klas van Piet had rekenles van Mijnheer Polders. Er was reeds een half uur verstreken en Piet was nog aan zijn eerste som. Mijnheer kwam bij hem staan, klopte hem eens op zijn schouder, terwijl hij zei: »Wil het niet vlotten. Pietje?.« Piet keek in het goedige gelaat van Mijnheer, die het zoo wel met hem meende. Maar, toen lei hij zijn hoofd op de bank en brak in een krampachtig snikken uit. Dat was een vreemde geschiedenis; het groote leed der laatste weken had hij zwijgend gedragen, maar deze onverdiende beschuldiging kon hij niet dragen. Vragend keek Mijnheer Polders naar Gus; de boezemvriend zou er zeker meer van weten. En met een stem trillende van verontwaardiging, vertelde Gus alles. »En weet U, wat ik doen wil? Ik zal op een papier schrijven, dat we allen verklaren, dat Piet onschuldig is en dit aan den directeur geven.* »Dat is alles heel mooi en flink van je« zei Mijnheer, »maar zal dat voor den directeur voldoende zijn? Jullie moeten erkennen, dat de schijn tegen hem is. Neen, dan moet je het anders opstellen, b.v. zoo: »Wij ondergeteekenden, achten Piet Reekers niet in staat een leugenaar te zijn.« »Prachtig« riepen de jongens. »Zet U er alstublieft ook uw naam bij«? riep Joost Mersch, het kleinste ventje van Kikeriki, die in Piet steeds een warm verdediger van zijn belangen gevonden had. Er was tweestrijd in het gemoed van den rekenleeraar O, hij was overtuigd, dat Piet onschuldig was. Die bedroefde kijkers spraken van grievend onrecht. Maar, hoe zou de directeur het opnemen? Wanneer hij dacht aan dien moederloozen knaap, die de beste bescherming moest missen, dan zweeg de stem van het verstand. «Maak eerst de lijst maar klaar, dan zullen we wel verder zien.« Misschien kon hij straks beter beslissen dan nu. Dadelijk na schooltijd schreef Gus de proclamatie op een proefvel. Haar den leeftijd toekenden de jongens; nu was de beurt aan Maurits. »Ik teeken niet. Ik ken Piet Reekers te weinig en het is jammer genoeg, de bewijzen zijn tegen hem.« «Maurits» zei Gus stampvoetend: »Heb je Piet ooit op een leugen betrapt, of op een laagheid? En dan die bewijzen? Je hebt zelf ook zoo’n matrozenblouse.» «Die ik haast nooit draag.« »Dat doet niets ter zake. Als je niet teekent, zullen we je dwingen beter bewijzen aan te voeren dan dien knoop.» »Dat wil ik direct wel.» »Zeg op.» »Waarom stort je tranen, als je onschuldig bent?» «Ellendeling,» riep Gus, »voel je daar dan niets van? Je bent me te min om verder mee te praten.» «Dat is maar goed ook, want mijn handen jeuken om jou een flinke afrossing te geven.» Maar nu gebeurde er iets, dat Maurits niet verwacht had en dat zeker niemand op Kikeriki had kunnen denken. Alle jongens plaatsten zich als bij afspraak voor Gus en Wim Leffers, een jongen, die zich nooit op den voorgrond plaatste, zei tartend: »Heb niet het hart Gus aan te raken, want dan krijg je met ons allen te doen.» »Met ons allen« echode de kleine Joost Mersch. Maurits haalde laatdunkend de schouders op en wierp een minachtenden blik naar den laatsten spreker. Toch vond hij het maar geraden zich wat terug te trekken; die jongens schenen heelemaal verblind door dat heilig boontje van Reekers. Het zou zijn tijd ook wel weer worden. De lijst werd den Directeur aangeboden zonder den naam van Maurits Velders en met een kleine aanteekening er onder van den rekenleeraar. Deze vertelde in ’tkort van het incident, dat in zijn klas plaatsgegrepen had, van het plan der jongens, van zijn eigen indruk. Die enkele aanteekening was welsprekender dan alleen zijn naam. Toen het uitgaansuurtje sloeg, vroeg een der jongens, of de slootjespringerij nu al of niet zou doorgaan. Eerlijk gezegd, had Piet wel aan andere dingen gedacht dan aan die afspraak en Maurits zou ook in deze omstandigheden maar liever zijn eigen weg gegaan zijn. »Doe het maar« fluisterde Gus Piet in ’t oor. »’tls nog een verzetje voor je.« »Mij goed« antwoordde Piet, »als hij tenminste wil.« »Hij moet willen« riepen een paar jongens. Maurits nam een air aan, of hij er alleszins op gerekend had. Heel Kikeriki toog dus op weg naar het weiland met de slooten. XVIII. De Wedstrijd. Eigenlijk was slootjespringen een werkje, waar straf op stond voor de kostschooljongens. Maar ze hadden het verbod al zoo vaak overtreden, dat ze het zoo wat gingen beschouwen, als een zeer geoorloofde bezigheid. ’tWas wel altijd zaak met droge voeten thuis te komen, want zoo iets kon uitlekken. Maar ook daar had men wat op gevonden. De keukenmeid hield bizonder van een zoetje. Als je nu voor haar een restantje van een pakje van huis overhad, een reep chocolade of een stuk borstplaat, dan zette ze dat vochtige paar schoenen wel even op een warm plekje bij ’t fornuis en je natte kousen, och, die nam je mee in bed. Dat was de eenige, maar ook de veiligste schuilhoek om ze droog te krijgen. Wat stoort een kostschooljongen zich aan de wetten der hygiëne! Een wedstrijd, dat was altijd een heel groote attractie. Hè, je was eens uit den gewonen schoolsleur, je was eens buiten het schooltoezicht en je hoefde nu eens niet angstvallig naar de klok te kijken, of die ook zou luiden voor een deel van het dag-programma. De stemming liet bij zoo’n festiviteit, want dat was het dan ook, in den regel niets te wenschen over. Op dezen Woensdagmiddag echter kon je merken, »dat er iets was.« Er werd over heel andere dingen gesproken dan over slootjespringen. Sommigen liepen in troepjes en spraken af een jury te benoemen, die het moeielijk punt zou moeten uitpluizen aangaande den bal en vanzelf kwam dan de groote vraag: »Yan wien was die knoop ?« Een ander clubje vond het raadzamer een paar jongens aan te wijzen, die als geheime agenten dienst zouden doen. Maar wie was eigenlijk te vertrouwen? Want een van hen allen was immers de schuldige? Zoo pratende naderden de jongens het wei- land. Er waren reeds heel wat dagscholieren, die met groot verlangen naar de jongens van »Kikeriki« hadden uitgezien. »Zeg, zullen we allemaal aan den wedstrijd deelnemen?* zei een der dagjongens. »Dat lijkt me veel leuker.* »Nou, dat is goed* klonk het hier en daar. »Weet je wat* zei Maurits. »We springen twee aan twee van den oudste af en dan de winners weer twee aan twee.« »Top!« riep het jongenskoor. De sloot was heel ondiep en door de langdurige droogte zag je hier en daar zelfs den modderigen bodem. Gevaar van verdrinken was er dus hoegenaamd niet. Een paar jongens zouden de dubbeltallen noteeren. En nu begon het. Lieve deugd, wat gingen die jongensbroeken er uitzien en de schoenen en kousen niet minder. Het was een troost, dat degene die een modderbad gehaald had, niet meer aan zoo’n tweede verfrissching bloot stond. O, wonderlijke speling van het lot, noch Maurits, noch Piet sloegen het record. Die eer kwam toe aan Johan Wielen, een echten sportman. Toch had Maurits lang bij de winners behoord, terwijl Piet met den eersten sprong al een fatalen misstap beging. Piet hield zich oogenschijnlijk goed, maar zijn gedachten waren er niet bij. Die onrechtvaardige verdenking zat hem dwars. »Zeg, Reekers,* begon Maurits »nu wij nog, daar is het eigenlijk om begonnen.* Piet trachtte zich aan zijn lustelooze stemming te onttrekken. Een lafaard wou hij niet zijn. Zijn schoenen gaven hem anders een zeer onaangenaam zuigend gevoel. »Nu vooruit dan maar.* »Doe je best, jongen« riepen verscheidene stemmen Piet bemoedigend toe. »Niet zoo dichtbij staan.« »Dat ’s gemeen* riep Maurits, »houdt jullie je raadgevingen voor je.«. »Daar profiteer jij toch zeker ook van?« zei Gustaaf. »Daar gaat ie hoor één, twee, drie.« Een oorverdoovend gelach weerklonk. Maurits was aan den kant terechtgekomen en trachtte zich nu op te werken; hij verloor echter zijn evenwicht en viel achterover in den modderpoel. Piet had behouden den overkant bereikt. »Hij spartelt als een visch op het droge,* zei Johan Wielen. Piet kwam naderbij en wou Maurits de hand reiken, om hem zoo aan den wal te krijgen. Maurits deed echter, of hij die behulpzame hand niet zag en trachtte zich zelf op te richten. Vernietigende blikken wierp hij naar de jongens, die zich ten koste van hem vermaakten. Maar, toen hij overeind was, brulden de jongens het uit. Het was werkelijk een potsierlijk gezicht. De modder droop van zijn haar op zijn blouse en van daar weer op zijn broek. En de knoopen van zijn schoenen waren door den modder zoo groot als knikkers. Een paar van de kleintjes kregen medelijden met het modderig heertje en boden hem hun zakdoeken aan. De jongens waren zoo kwaad niet, want ten slotte ging er geen enkele jongen naar huis zonder bemodderden zakdoek. Er waren er zelfs, die hun zakdoek in een meer waterrijk gedeelte gedoopt hadden, om zoodoende de moddervlekken beter te kunnen verwijderen. Maar ’t was er niet zoo heel veel beter opgeworden. Het helder linnen pak van Maurits leek veel op de kleedij van een schoorsteenveger. Af en toe weerklonk nog een onderdrukt gegichel, maar dan keek Maurits den schuldige met zulke kwaadaardige blikken aan, dat hem het lachen wel verging. Op den terugweg namen ze Maurits tusschen zich in, dan viel hij niet zoo in het oog, en kon ongemerkt binnenkomen, de slaapkamer bereiken om gauw van kleeren te verwisselen. Alles ging naar wensch. Er waren wel meer jongens, die den aftocht naar de slaapkamers bliezen. En er was er niet één, die zich eerst niet terdege moest reinigen van vuil of ontelbare modderspatten. Toen de etensbel luidde, zag je oogenschijnlijk niets geen sporen Piet kwam naderbij en wou Maurits de hand toesteken. meer van een aanraking niet de moddersloot, ’t Was alleen wel wat opvallend, dat er jongens schoone blouses aangetrokken hadden zoo midden in de week. Maurits Yelders had geen enkele katoenen blouse meer liggen en had daarom zijn matrozenpakje aangetrokken. Toen allen aan den maaltijd zaten, zei Gustaaf, die over Maurits zat: »Nou heb je net zulke knoopen aan je blouse als Piet heeft. En je mist er ook een.« »Gaat het jou aan?« gromde Maurits terug. Mijnheer wenkte, dat ze stil moesten wezen, want luid spreken was aan tafel verboden. Maar er waren toch verscheiden jongens, die naar de blouse van Maurits keken en vooral hun oog lieten rusten op het leege plekje, waar vroeger een knoop gezeten had. ’t Was opvallend, zoo haastig Maurits doorat, maar toen hij aan zijn laatste portie toe was, was het wederom opvallend, hoe lang het duurde, eer dat kleine hapje in zijn maag verdwenen was. De maaltijd was afgeloopen. Gustaaf ging met nog een klein clubje in de leerzaal en daar spraken ze natuurlijk over de blouse van Maurits met den ontbrekenden knoop. Of ze hem verdachten? De meesten niet, maar ’t speet hun, dat ze onder hun proclamatie niet zoo iets gezet hadden als b.v. »De beschuldiging aangaande den knoop, zooals Piet Reekers ze bezit, heeft geen waarde, daar Maurits Yelders in hetzelfde geval verkeert.* Er waren echter wel jongens, die Maurits verdachten. Een van die jongens was Piet. ’t Speet Piet, want zijn verdenking uitspreken, leek hem een laagheid en toch zijn eerste vermoeden werd nu weer versterkt, wel is waar door een bewijs, dat hem zelf verdacht maakte, maar de geheele houding van Maurits was voor Piet toch het sterkste bewijs van zijn schuld. Die grauw aan tafel tegen Gus, en nu weer dat zich geheel terugtrekken. Hij vond juist, dat de aanwezigheid van de jongens je zoo’n steun gaf, omdat ze in je geloofden. Hoe langer Piet er over nadacht, hoe meer de heele geschiedenis hem verdacht voorkwam. Tegenover Gus moest hij zich uiten. Het huiswerk .was gemaakt en daar de avonden zacht waren, liepen de jongens in clubjes de leerzaal uit en de speelplaats op. Piet liep naast Gus en keek hem beteekenisvol aan. Gus begreep, dat die blik beduidde: »kom mee« Ze zetten zich in een afgezonderd hoekje op een bank en bespraken daar de gebeurtenissen van den veelbewogen dag. Piet stortte zijn gansche hart uit. »Of Gus het niet slecht vond, dat hij Maurits verdacht ?« »Zeg jongen« zei Gus gewichtig, »wil ik je eens wat zeggen, het staat bij mij nu, als een paal boven water, dat hij het gedaan heeft.« »Gus!« »Ja, zeker. Omdat hij voelt, dat ik hem doorzie, is hij razend op me. Maar ik moet betere bewijzen hebben.« »En die krijg je nooit.« »Dat weet ik nog zoo net niet. Al is de leugen nog zoo snel, de waarheid achterhaalt hem wel!« Moedeloos keek Piet Gustaaf aan. Hoe lang zou het nog duren, eer de waarheid den leugen had ingehaald, eer hij volkomen in zijn eer was hersteld? ’t Was een benauwend gevoel te moeten denken, dat de directeur hem voor een schijn- heiligen leugenaar hield. Gus keek van terzijde naar Piet en hij zag, hoe treurig die groote, donkere kijkers stonden. »Piet,« zei hij zacht, »we gelooven alle twee aan gebedsverhooring. Laten we er om bidden.* »Zou ’thelpen?« vroeg Piet moedeloos. »Piet,« zei Gus verwijtend, »zeg eens eerlijk, ben jij dien moeielijken tijd, die achter je ligt, doorgekomen zonder bidden?« »Neen!« erkende Piet »Denk aan ons lichtend kruis. Hij zorgt voor U.« Gus was blij, dat het donker was. Op klaarlichten dag had hij zoo’n gesprek niet durven voeren; ’t leek op een predicatie. Maar toen ze een paar uren later te bed lagen, was Gus er van overtuigd, dat zijn vriend bidden zou om recht, gelijk hij zelf er om gebeden had. XIX. Wat Ik doe, weet gij nu niet. 20 Juni stond op den scheurkalender van de eetzaal van Kikeriki. Als je niet op den kalender gekeken had, maar alleen een blik naar buiten sloeg, zou je denken, dat het Maart was. De regen stroomde neer; de wind zwiepte het mooie, jonge groen heen en weer, en knakte menig bloempje, dat heusch dacht, dat de zomer regeerde. De melancholieke stemming der natuur deelde zich mee aan de jongens van Kikeriki. Het geval met den bal was nu weer door die knoopengeschiedenis op den voorgrond gedrongen en daar het weer niet naar buiten lokte, werd het in de huiskamer nog eens uit en ter na besproken. Blombekb—Zeeman. Hij zorgt voor u. (M. B. No. 9.) 7 Er broeide iets.« En dat »iets« bedierf de heele stemming. De directeur was verbazend kortaf. Hij had niets geantwoord op de proclamatie der jongens. Maar ’t hinderde hem verbazend, dat Piet Reekers, of wie het dan ook was, niet den moed had te bekennen en zijn leugen maar bleef volhouden. Soms kon hij ook onmogelijk gelooven, dat Piet de schuldige was, maar wie was het dan wel? Een klein clubje jongens onder aanvoering van Gus had al een speurtocht ondernomen, had Mijnheer verzocht om den knoop eens te mogen vergelijken met de verschillende knoopen, die de jongens aan hun blouses hadden, maar ’t had tot geen resultaat geleid, om de eenvoudige reden, dat er verscheidene jongens waren, die allen precies dezelfde knoopen aan hun blouses droegen, waaronder er zelfs enkele waren, waaraan een knoop ontbrak. Op deze manier, was zelfs het aantal verdachten uitgebreid geworden. Die 20ste Juni was een bizonder treurige dag. En het was nog al Woensdagmiddag. Ze hadden in clubjes gesjoelbakt, maar het spel wilde niet vlotten. Het was in de speelzaal, hoewel de tuindeuren openstonden, verbazend warm. ’t Was, of er binnen en buiten een onweer op til was. »Jongens« zei Gus opeens, »er moet verandering komen. Die onpleizierige geschiedenis met dien bal vergalt al onze gezellige uurtjes. Wij zijn hier nu allen bij elkaar en een onder ons is natuurlijk de schuldige. Ik vraag, neen ik smeek dien jongen, beken toch. We zullen je niet boycotten, we zullen je in genade aannemen, t Kan wezen, dat de vrees om te spreken alle dagen grooter wordt. Maar ’t wordt hier voor ons allemaal alle dagen ook vervelender. Mevrouw zegt niet meer dan noodig is aan tafel, terwijl Mijnheer heelemaal niets zegt. We kijken elkaar aan met de stille vraag: Zou hij ’t ook gedaan hebben? Maar we vertrouwen elkaar niet meer. En waar vertrouwen ontbreekt, is de band verbroken.* Hij wachtte om te zien, of hij met zijn woorden eenige macht op den schuldige had uitgeoefend.’t Was niet louter toeval, dat zijn oog bleef rusten op Maurits Yelders. Maar Maurits keek een geheel anderen kant uit. »Zeg,« begon Piet, »hoe zouden jullie het vinden, als we één voor één plechtig verzekerden, dat we onschuldig waren? Misschien vindt de schuldige het gemakkelijker zwijgend te bekennen!* »Een nonsens idée,« viel Maurits in. »Waarom vind je dat?« riepen een paar stemmen. »Omdat ik nog niet belief te gelooven, wat iedereen beaamt.* Hij wierp een vernietigenden blik in de richting van Piet. Die blik wondde Piet, het bloed vloog hem naar de wangen en met een stem, schor van drift, zei hij: »Maurits Yelders, als ik verzeker, plechtig verzeker, hier te midden van je allen, dat ik noch met den bal heb gegooid, noch op de plaats van den Directeur hen geweest, geloof je me dan?« »Neen!« ’t Klonk als een slag. Eensklaps verstomden alle stemmen, maar Piet richtte zich op in zijn volle lengte, dat was meer dan hij kon doorstaan. Zijn kleur verdween en maakte plaats voor een doodelijke bleekheid en zich vlak voor Maurits plaatsende, siste hij hem toe: »Durf jij het nog eens zeggen, durf je?« »Je bent me te min,« zei Maurits en eensklaps gaf hij Piet een harden slag in het gezicht. Nu ontstond een waar tumult. Er vlogen scheldwoorden aan het adres van Maurits, er klonken vermaningen om niet te gaan vechten aan het adres van Piet. Maar het was of de beide jongens, die het gold, doof waren voor wat om hen heen voorviel. De drift laaide op en de eerste klap was al weer beantwoord en werd gevolgd door meerdere. Vechten schijnt een groep jongens, die het gadeslaat, op te winden. Uitdrukkingen als .goed zoo,« »sla er op,* »geef hem goed,« vlogen als vuurpijlen door de kamer en deden de drift der vechtersbazen steeds meer groeien. Gustaaf was de eei ste, die voelde, dat het plicht was, de jongens te scheiden. Hij deed een poging Maurits weg te trekken, maar Maurits denkende, dat Gus partij voor Piet ging trekken, gaf hem zoo’n geweldigen duw, dat Gus vrij onzacht op den grond terecht kwam. Nu was Piets woede tot het hoogste gestegen. »Lafaard,* gilde hij en gaf Maurits een stomp, die zoo geweldig aankwam, dat deze bewusteloos ineen zakte, terwijl uit een wonde aan het hoofd het bloed te voorschijn kwam. Als verlamd zag Piet toe. »Ik heb hem vermoord,« kreunde hij en snelde met de handen voor de oogen, de speelplaats op. Gus nam zijn zakdoek om het bloed af te vegen, jongens liepen af en aan om water te halen. En daar luidde de etensbel. Maar de jongens namen er geen notitie van, want Maurits scheen juist weer bij te komen. Nu was het immers zaak om zooveel mogelijk de bloedige sporen van het gevecht te verwijderen. Mijnheer, die er niets van begreep, waar de jongens toch bleven en die ook van het rumoer niets vernomen had, omdat hij juist een zieken dagleerling bezocht had, ging naar de speelzaal. Toen hij daar den chaos aanschouwde, begreep hij nog volstrekt niet, wat er had plaats gehad. De tafel stond kris-kras tegen den muur, de stoelen lagen door het vertrek verspreid en op den grond zat Maurits Velders met een grooten plas water, benevens een aantal zakdoeken om zich heen. Er was ook een lucht van azijn en eau de cologne waarneembaar. »Wat beduidt dit ?« vroeg de directeur gestreng. »Er is gevochten.* zei een der jongens. »Door wie?« »Door Piet Reekers en Maurits Yelders.« »Maurits tartte hem,* dorst Gus op te merken. »Zwijg Reekers kom hier.« Piet Reekers, waar was Piet Reekers? Hij was naar buiten gesneld en zat zeker in een stil hoekje den treurigen afloop met angst te overdenken. »Hij is op de speelplaats* zei Gus. »Haal hem direct,* beval de directeur. Gus was blij, dat hij die opdracht kreeg. Die arme Piet, hij zou hem wel een hart onder den riem steken. Hij was er dan ook ellendig ingeloopen. Nou, die Piet zat toch maar altijd in het hoekje, waar de slagen vielen. Maar waar was die jongen nou toch naar toe geloopen? Gus hief een eigenaardig gefluit aan, dat Piet in ’t bizonder bekend was. Hij luisterde en keek naar alle kanten, maar geen spoor van Piet. Misschien in het schuurtje? Neen, ook daar niet. Waar moest hij nu nog naar toe? Daar kwam Jan Stein aan!ooj)en. »Of ze haast kwamen ?« »Ja, je hebt goed praten, eerst hem kunnen vinden.* Beiden zochten de geheele plaats af, gingen weer naar het schuurtje, maar vonden hem niet. Misschien was hij ongemerkt naar boven gevlucht. In ieder geval eerst maar even binnen verteld, dat hij niet op de speelplaats was. »Laten we dan maar eerst gaan eten,« zei de directeur. »Straks zal ik met dat heertje wel afrekenen. Hij heeft de etensbel kunnen hooren.« Dolgraag zou Gus even naar boven gesneld zijn, want een vreeselijke angst maakte zich van hem meester. Als hij boven was, zou toch een der anderen het bemerkt hebben. t W as hem onmogelijk te eten. Hij keek tersluiks naar Maurits. De directeur had een pleister op de wond gedaan. Hij zag er een beetje betrokken uit, maar liet zich het eten anders best smaken, Hoe was het mogelijk, dacht Gus. Hij kon geen stuk door de keel krijgen. Hoe kon de directeur eten? Mijnheer Ohirie fluisterde af en toe met Mevrouw en Gus hoorde Mevrouw zeggen: »Zou hij boven zijn?« »Waar anders,« antwoordde de directeur barsch. Dadelijk na den maaltijd verliet mevrouw de eetzaal en snelde naar boven. De jongens durfden haar niet volgen. Zij zou zeker in staat zijn Piet bemoedigend toe te spreken. Een paar minuten later kwam ze doodsbleek de trappen af en zei zenuwachtig; »Hij is er niet. Jongens, helpt me zoeken, waar kan hij zijn?« De directeur kwam er ook bij. Duidelijk kon men bemerken, dat hij nu ook beangst was. Een der jongens moest haarfijn vertellen, hoe de zaak zich had toegedragen. »Je bent er leelijk afgekomen, Yelders, maar ’t was je eigen schuld,* zei de directeur. En de blijde glimlach, die zich op meer dan een jongensgezicht vertoonde, gaf instemming aan Meneers woorden. Was Piet er nu maar! Hij zou er genadig afkomen. Waar kon hij zijn? ’t Geheele huis werd nu doorzocht. De meiden werden ondervraagd. Niemand had een spoor van hem gezien. Zou hij het hek zijn uitgegaan? ’tWas haast niet denkbaar, maar wie weet, of hij door angst gedreven niet een toevlucht had gezocht bij Mijnheer Polders of bij den dominee. Naar deze beide woningen werd een jongen gestuurd, maar Piet was noch bij den een, noch bij den ander geweest. De directeur fietste het dorp door, vroeg eens hier en daar, maar neen, niemand had een jongen van Kikeriki ontmoet. De avond begon te vallen, maar Piet was weg en bleef weg. Mevrouw liep met roode oogen door het huis en vroeg maar telkens aan Gus, of hij nu nog niet iets bedenken kon, waar de jongen naar toe kon gevlucht zijn. Maar Gus was al net zoo bedroefd, als Mevrouw: de waterlanders biggelden hem over de wangen. Het was het uur van huiswerk maken. En hoewel het heel stil in de leerkamer was, ook al was de directeur er niet, toch wou het werk niet vlotten. Luidde de bel, dan werden de hoofden bij elkaar gestoken en werd de deurknop omgedraaid, dan keken de oogen op van hun boeken. Maar vergeefs; vergeefs. Piet kwam niet. De directeur kwam weer thuis met een greintje hoop in t hart, dat Piet boven water was gekomen. De bedrukte jongensgezichten deden echter alle hoop weer vervliegen. Waar moest hij nog zoeken ? Hij was naar het station geweest om te vragen, of er ook een kaartje was afgegeven aan een der kostschooljongens. Dien dag waren er bizonder weinig passagiers en tusschen 4 en 5 uur slechts een paar boeren, neen, er was absoluut geen jongen geweest. Maar mocht hij soms nog komen, dan kon Mijnheer er van overtuigd zijn, dat de Juffrouw even telefoneeren zou. En met dien schralen troost was Mijnheer Chirie vertrokken en had voor den zooveelsten keer den weg nog eens afgekeken. Een jongen zoek van Kikeriki, dat was nog nooit gebeurd. Het kon Mijnheer nu geweldig spijten, dat hij Piet eenigszins had kunnen verdenken van liegen in ’t geval met dien bal. Al waren er twintig inktkokers omgegooid en twintig waardevolle papieren bedorven, wat hinderde dat alles, vergeleken bij den grooten angst, dien hij nu doormaakte. ’t Is wel eigenaardig, dat wij ons om kleinigheden vaak zoo kunnen opwinden, dier straks als belangrijker zaken onze aandacht eischen, zich in al hun nietigheid aan ons vertoonen. Hoeveel booze woorden keeren tot ons terug, als we geen vergeving meer kunnen vragen aan degenen, tot wie wij ze richtten. En het beste in den Heer Chirie kwam boven; hij verweet zich zelf, dat hij dat moederlooze kind niet beter in bescherming had genomen; hij nam zich voor, dat de band hechter zou worden tusschen hem en zijn jongens en hij deed, wat in dit geval zeker wel het allerbeste was, hij vroeg aan den grooten Helper om Piet terug te brengen. Hij wou er nog geen politiezaak van maken, ’t Zou niet alleen een vreemd licht werpen op de school, maar ’t zou voor Piet misschien ook veel onaangenaams ten gevolge hebben. Maar wat dan? De jongens moesten in ieder geval straks maar rustig gaan slapen. Hij en zijn vrouw zouden echter niet kunnen slapen, nu er een van hun jongens vermist werd. En de jongens gingen naar bed, maar er waren er maar weinigen, die den slaap konden vatten. En toen Gus naar het leege ledikant van Piet keek, snikte hij het uit, maar het kruis lichtte in de duisternis en de zilveren letters bleven zichtbaar: »Hij zorgt voor U.« En met die vertroostende gedachte sliep Gus eindelijk in. XX. Fiets Vlucht. Hij was naar de speelplaats gevlucht, als een opgejaagd hert. O, als hij even den zakdoek van zijn oogen nam, zag hij weer het bloed vloeien, al maar vloeien. Hij was een moordenaar. Natuurlijk kwam de politie. Hij werd gevat. O. vader, vader, die wou niets met hem te maken hebben. Zijn vader was de vader van een moordenaar. Zijn vader zou ook spoedig sterven van verdriet. En Piet opende het hek en liep den weg op, steeds verder. Waarheen? Hij wist het niet, wat kwam het er ook op aan, als hij maar steeds verder wegging van Kikeriki. Het werd al donkerder en hij begon zijn beenen te voelen. Zou hij even durven rusten? Daar lag een omgehouwen boomstronk. Even zitten, want hij was zoo moe. »Ik zal U rust geven«. O, ja, dat stond in den Bijbel. Dat waren woorden van den Heiland. Maar was er ook rust voor een moordenaar? Wat was dat voor licht? O, ze waren hem zeker al op het spoor. Voort. Nog meer lichten. Gelukkig, een station. Welk station? Het leek hem vreemd. Hij las den naam. Dat stationnetje lag een uur van de kostschool. Ze waren daar met den directeur wel eens geweest om planten te zoeken. Als hij van huis kwam, was het ’t laatste station voor A. Naar huis? Hij had geen huis meer. Vader was op reis. Niemand zorgde voor hem. »Hij zorgt voor U«. O, ja, dat zei Tante Mia, maar als dat waar was, dan zou God nu wel gezorgd hebben, dat hij geen moordenaar werd. Neen, hij was nu alleen op de wereld. Tante Mia? Van morgen kreeg hij nog een pakje, waarin lijfgoed, chocolade en een blinkende gulden. »Je hebt misschien wel eens wat noodig,« schreef ze. Hij had den gulden in zijn portemonnaie gestopt. Opeens vloog hem een gedachte door zijn brein: »als ik dien gulden besteedde voor een spoorkaartje en naar Tante Mia ging?« Hij bekeek zichzelf eens. Ja, hij zag er wel vreemd uit. Zonder muts op het hoofd, zijn blouse klam van den motregen. Nu liepen er in die streek velen blootshoofds, dat zou dus niet zoozeer de aandacht trekken. In de vestibule van het station hing een kaart, waarop het vertrek der treinen stond aangegeven. 7.20 ging er een trein; ’t was nu net 7 uur. O, dat wachten zou hem lang genoeg vallen, maar gelukkig, dat er nog kans was hier weg te komen. Hij vroeg een kaartje 3de klasse naar G. ƒ 0,80. Gelukkig, hij kon het dus betalen. Om half tien kon hij bij tante Mia zijn. Dat kwartiertje in die wachtkamer duurde hem ontzettend lang. Als de deur opengihg en een reiziger binnentrad, deed hij kwasie, of hij niets hoorde of zag. Een zucht van verlichting ontsnapte zijn borst, als hij bemerkte, dat het een boer uit den omtrek was of een dame, die misschien iemand kwam af halen. Een keer ging de deur open en een agent trad binnen. Piet kon het wel uitschreeuwen van angst, maar hij begroef zijn hoofd in een groote courant, die omgekeerd voor hem lag. De agent ging het perron op. Misschien wachtte hij daar op hem. ’t Was om gek te worden, ’t Zweet brak hem aan alle kanten uit. Zijn slapen klopten. Gelukkig, daar kwam de portier den trein afroepen. Zou hij naar buiten durven gaan? Misschien stond de agent om den hoek! Ja, er zou buiten wel een dievenwagen staan. Toch zou hij trachten hem te ontsnappen. Behoedzaam sloop hij achter een dikken boer. Hij keek niet voor of achter. De boer moest ook met dien trein mee. Vlug wipte hij achter hem aan de coupé in. De kaartjes werden haastig geknipt, de portieren werden dichtgeklapt, een gegil van de locomotief en de trein zette zich in beweging. Voort, sneller en sneller. Dichter en dichter bij Tante Mia. Daar was rust, die wist raad voor alles. Piet liet zijn hoofd leunen tegen het harde houtwerk, o, wat bonsde het daarbinnen, wat deed het daar zeer. Soms dommelde hij even in, maar werd dan weer met een schok wakker. Dan haalde hij zijn nikkelen horloge voor den dag, hoeveel uur nog? Waarom was hij ook weer op reis? Soms leek het wel, alsof zijn geheugen hem in den steek liet. Maar een ander oogenblik zag hij alles weer in schrille kleuren voor zich. Zonder dat hij er zich van bewust was, kreunde hij het eenmaal uit, zoodat dezelfde dikke boer hem vroeg: »Wat schort er an?« »Hoofdpijn,« zei Piet en ’t was waar, dat zijn hoofd hem ondraaglijk veel pijn deed. »Je het toch niet zonder hoed in de zunne geloopen?« Piet knikte van neen. »Je ziet er schrikkelijk bleek uut,« hernam de boer weer. »En waar mot je heen?« Piet noemde den naam van het dorpje. »Nou, nou, dat ’s een end. Woon je doar?« »Mijn tante,« zei Piet zacht en wenschte in stilte, dat die nieuwsgierige boer op de Mookerheide zat. Nu zijn wensch werd al heel spoedig vervuld, al zou de standplaats van den boer dan ook al niet de Mookerhei zijn. De locomotief liet weer zijn gegil hooren, de trein stopte en met een »g’en avond en goeie reis« verliet de stevige dikkerd de coupé. Piet trok zich terug in zijn hoekje. Hij rilde als van kou. Zou er nooit een eind aan die reis komen? Nu nog een halfuur! Een halfuur stil zitten! ’t Leek iets onmogelijks. En dan die tusschenstationnetjes. O, als er geseind werd, zou hij nog wel op zoo’n station gepakt kunnen worden. Gepakt, voor hij veilig en wel bij Tante Mia was. Wat zou ze zeggen ?’t Hinderde ook niet, wat ze zei. Hij zou zich verbergen in haar armen, daar was hij veilig. Wat was hij moe en dan die vreeselijke, stekende pijn in zijn hoofd. Hij dommelde in en zijn hoofd kwam juist tegen een burgerjuffrouw aan. Ze ging zoo zitten, dat hij gemakkelijk rusten kon. »Arm schaap,« zei ze tegen haar overbuurman, »wat ziet die jongen bleek!« Piet kreunde al maar in zijn slaap. Groote parels zweet stonden op zijn voorhoofd. En af en toe ging er een rilling door hem heen, »Hij is ziek,« zei de medelijdende juffrouw. »’k Geloof het ook,« zei haar overbuur. »Misschien slaapt hij niet, maar heeft hij de koorts. Vraag eens, waar hij heen moet.« De juffrouw streek zacht langs zijn haar. »Och, och, wat zweet dat kind.« Verschrikt keek Piet op. Maar vriendelijk vroeg het heertje aan den overkant: »Ben je ziek?« »Mijn hoofd, mijn hoofd,« kreunde Piet. »Waar moet je heen?« vroeg de juffrouw. »Ben ’k er al?« vroeg Piet verschrikt, terwijl hij bemerkte, dat de trein langzamer reed. »Waar moet je wezen ?« »Waar ’k moet wezen?« en Piet streek met zijn hand langs zijn voorhoofd. »Naar Tante Mia.« »Naar Mia van Martha-hoeve?« vroeg het vrouwtje blij. »Ja, ia,« knikte Piet. »Nog één station, ik ken je tante. Ik kom wel eens.op Martha-hoeve. Maar ik moet er hier uit. Nog een flink kwartiertje, hoor! Het beste!«^ En de juffrouw stapte uit. Ze deed in garen en band en kwam eens in de maand met haar karretje op Marthahoeve. Ja, een best mensch die Mia. Maar heve hemel, wat zag dat kind er uit. »G’n avond vrouw Slot.* »G’n avond. Man, ik verschrik er van. Uwes is immers de man van Mia van Martha-hoeve ? Mot je naar huis. Gauw in die coupé.« ’t Was oom Joost. Hij had eenige boodschappen in het naburige plaatsje gedaan. Hij was wat laat. Wat moest hij in die coupé doen? '»Gauw meneer, de trein vertrekt,« riep de conducteur. »Hii is vast ziek, hoor,« riep vrouw Slot hem nog toe. Och, dat mensch is in de war. Ze zag hem vast voor een verkeerde aan. Kijk, ze wuifde hem nog toe. »Ik kom de volgende week.« »’k Zal het zeggen,« riep oom Joost lachend terug, terwi] hij het portierraampje sloot. ÏTu begon hij eenige notitie van zijn medereizigeis te nemen. Piet had zijn hoofd maar weer tegen het houten beschot gevlijd. Zijn oogen bleven gesloten, hij had een gevoel, alsof hij ze nooit meer zou kunnen openen. Daar hij in de schaduw zat, had oom Joost eerst met veel erg in hem. Oom zat wel op dezelfde bank, maar in den anderen hoek. Piet kreunde weer en de overbuur blij, dat hij de stilte in de coupé verbreken kon, zei: »Dat jonge heertje is vast en zeker ziek.« Oom Joost richtte zich nu wat op en sloeg Piet gade. Wel drommels, die jongen leek sprekend op Piet. »Weet je, waar die heen moet?« vroeg hij aan den overbuur. »Tegen die vrouw, die hier straks uitging, sprak hij van; Naar Tante Mia.« »Naar Tante Mia?« Nu vergat oom Joost alle overige passagiers; hij bemerkte niet, dat hij een jonge dame gevoelig op de teenen trapte; hij zag niet, dat de slip van zijn jas, het kaasbolletje van zijn overbuur over den stoffigen grond liet rollen, hij ging regelrecht naar den jongen toe. Hij greep zijn hand en legde het bezweete jongenskopje tegen zijn schouder. »Piet, jongen, hier is Oom Joost. Wat is er gebeurd, ben je ziek?« Piet opende zijn oogen, maar ’t was, of hij voort bleef droomen. Oom Joost fronste de wenkbrauwen; hoe was het ter wereld mogelijk, dat ze een ziek kind zoo’n reis alleen lieten maken. »Had hij niets op?« »Neen,« schudde de overbuur. «Is ’t familie ?« »Ja!« knikte oom Joost. Angst en woede kampten in zijn ziel. Gelukkig, het eindpunt was bereikt. Hij trachtte Piet in zijn sterke armen de coupé uit te dragen. Maar, het was een vrachtje van belang. Wanneer maar even zijn hoofd werd aangeraakt, kreunde hij het uit. »Hij is doodziek,® zei Oom Joost. »Onmenschen, dat zijn het.« ’t Was onmogelijk zoo Martha-hoeve te bereiken. Vlak naast het station woonde een stalhouder. Een der reizigers was dadelijk bereid een vigelante te bestellen. In de wachtkamer bette oom Joost met koud water het gloeiend voorhoofd. Toen opende Piet zijn oogen. »0, dat bloed,« kreunde hij. »Er is geen bloed, jongen.» Een radelooze angst maakte zich van Oom Joost meester. Wat zou er gebeurd zijn? Geen sterveling ter wereld moest dien jongen te na komen, ’t Was het kind van zijn eenige zuster, die hij boven alles had liefgehad. ’tWas zijn Piet en hij drukte een kus op de brandende slapen. Gelukkig het rijtuig was voor. Als een moeder droeg hij den jongen in zijn armen en lei hem voorzichtig op de kussens. »Mijn vrouw heeft er nog een paar kussens bijgedaan,« zei de koetsier. »Ze zeien: ’t was voor een zieke. En ze kent je vrouw wel. »Een best mensch,« zegt ze. » t Zal haar pleizier doen, dat ik goed voor dat kind gezorgd heb.« »Dat zal V zei Joost. »Maar nu niet te hard, hoor!« Wie kent Mia niet? dacht Joost. Als die vrouw Slot me niet gezien had, dan zou ik zeker niet in de coupé gestapt zijn. Hoe ging ik toch zoo gewillig met mijn kaartje tweede klasse in een coupé derde klasse zitten ? Ja, dat was Gods hand. En een danktoon welde op uit het hart van Joost. Wonderlijk menschenhart, zoo straks was het nog vol van haat en veroordeeling. Het rijtuig hield stil. »Is dat mijn man?« hoorde Joost Mia met verschrikte stem vragen. »Ja, maar maak u niet ongerust, hij is best in oide.» Oom Joost sprong uit het rijtuig; hij had er heel niet over nagedacht, wat hij tot Mia zou zeggen. Daarom was het ook wel wat heel onvoorbereid, toen hij met de deur in huis viel, zeggende: »Piet is bij me.« »Piet? Onze Piet? Slaapt hij ?« »Hij schijnt ziek.« »Hoe hebben ze dat kind hier zoo heen kunnen sturen?« »Onmenschen zijn het,« bromde Oom Joost weer. Met vereende krachten werd Piet nu in huis gedragen en op het bed van Oom en Tante neergelegd. De koetsier reed weg. Daar stonden ze samen voor het bed. Groote tranen rolden langs tantes wangen. »Hoe konden ze dat doen?« snikte ze. Oom balde de vuisten. »Zou het telegraafkantoor nog open zijn?« »’k Denk van wel.« »’k Zal naar de kostschool telegrafeeren en om opheldering vragen, ’k Ben er zoo weer.« Tante Mia was iemand, die nooit lang met de handen in ’t haar kon zitten. Zoo goed en zoo kwaad het ging, kleedde ze den jongen uit. Piet liet alles toe, maar alleen als zijn hoofd in beweging kwam, kreunde hij weer. Ze legde voorzichtig koele compressen op zijn slapen. Bij de koude aanraking sloeg Piet de oogen weer op en gillend riep hij: »’k Moet naar Tante Mia, neem me niet mee.« Tante Mia boog zich over hem heen en zei: »Lieve jongen, je bent bij Tante Mia en geen macht ter wereld zal je hier vandaan halen.« »Tante Mia,« herhaalde Piet, terwijl hij Mia diep in de oogen keek, als om zich toch maar te overtuigen, dat zij het werkelijk was. Toen sloten zich weer zijn oogen en viel hij in denzelfden bewus- Blombeeg—Zeeman. Hü zorgt voor u. (M. B. No. 9.) 8 teloozen toestand. En Tante Mia knielde bij het bed neer en bad den grooten Heelmeester om genezing voor haar armen moederloozen jongen. Oom Joost keerde terug en zei; »’k Ben meteen even bij den dokter aangeloopen. ’k Geloof, dat ik zijn fietsbel al hoor.. De dokter trad binnen en bij den eersten blik op den knaap, fronste hij zijn wenkbrauwen en keek van Mia naar Joost. Hij was in dat huisgezin niet alleen dokter, hij was ook huisvriend. Wat had hij vaak met Mia moeielijke nachten doorgemaakt op Martha-hoeve. Maar’t leed was tot nog toe buiten haar deur gebleven. Nu moest hij haar meedeelen, dat de zorg en de smart ook haar woning betreden hadden. »Hü is hard ziek, hé dokter ?« verbrak oom Joost de stilte. En langzaam antwoordde de geneesheer; »Hij is ernstig ziek, heel ernstig. De hersenen zijn aangedaan.* »Hoe zou hij er aangekomen zijn?« »Ik vermoed een val of een groote schrik of iets dergelijks.* De dokter onderzocht den patiënt nu nauwkeuriger. De koortsthermometer werd aangelegd. «Heel hoog,« klonk het ernstig. »Er moet direct ijs op het hoofd. Ga maar met me mee,* zei de arts met een blik op Oom Joost. En toen ze den weg opwandelden, schraapte de dokter zijn keel. Dat was het droevige van zijn mooi beroep, dat hij aan de menschen zoo vaak de treurigste en vreeselijkste waarheden zeggen moest. Nog eens schraapte hij zijn keel en Oom Joost wist nu, dat de toestand van Piet hoogst ernstig en gevaarlijk was. Daarom kwam hij den geneesheer te hulp en zei: »Er is weinig hoop, hé Dokter ?« »Heel weinig hoop« herhaalde de dokter, blij dat Joost hem zoo goed begreep. »Onmenschen zijn het,« begon Joost weer en kneep zijn vuisten dicht, alsof hij ze zoo wel had willen aanvliegen.« »Oordeel niet te spoedig, je weet niet alles,« hernam de dokter. Toen Joost een half uurtje later huiswaarts keerde, was hij voorzien van medicijnen en een goeden voorraad ijs. Hij voelde, dat ze een vreeselijken nacht tegemoet gingen. »Ellef uren, heeft de klok, de klok heeft ellef« riep de nachtwacht. »De nacht is nog niet begonnen,* dacht Joost »en wat zal de morgenstond brengen?* XXI. Piet is terecht. Toen de dorpsklok elf uren sloeg, was de kostschool nog geheel verlicht, zoodat een enkele passeerende dorpsbewoner bij zich zelf dacht: »Er is zeker wat te doen op Kikeriki, misschien een pretje.* »Gelukkig, ze zijn nog op,« prevelde de telegrambesteller, terwijl hij met een ruk de bel liet gaan. De directeur, Mevrouw en een paar van de dienstboden snelden naar de voordeur. De besteller begreep er niets van. Meneer ontrukte hem het telegram, maar gaf het toen aan Mevrouw. Zijn vingers beefden zoo hevig, dat het hem ónmogelijk was de enveloppe te openen. Hij zou zeker het couvert met inhoud hebben doorgescheurd. »Teeken maar,« beval hij een der diensboden. Wat had de telegrambesteller er verder mee noodig? Dat dacht Mevrouw ook en daarom was ze met het telegram naar binnen gesneld. Vlug opende ze de enveloppe en las: »Piet doodziek hier aangekomen. Geef opheldering.» »Hij is terecht,» snikte Mevrouw en gaf toen aan haar tranen den vrijen loop. »Hij is terecht,» ging het van mond tot mond in de keuken. »Hij is terecht» riepen de jongens in de slaapkamers elkaar toe. »Gelukkig« klonk het van alle kanten. Zelfs Maurits slaakte een zucht van verlichting. Want, als er één jongen folterende angst had uitgestaan, dan was hij het zeker. Dat was niet langer uit te houden, morgen zou hij alles bekennen. Het kloppertje daar binnen vloog hem haast naar de keel. Nu gingen de lichten uit. Het personeel ging naar boven, Mevrouw en Meneer volgden. Maar eerst ging Mevrouw zachtkens »De Den« binnen en ging naar het bed van Gustaaf. Neen, hij sliep nog niet. »Piet is bij zijn oom en tante. Dus is hij toch met het spoor weggegaan.» »Gelukkig,« zuchtte Gus, »Gelukkig, dat hij terecht is.« En Mevrouw Chirie sloeg haar armen om zijn hals en kuste Gus, terwijl ze zei: »We houden zooveel van hem, hè?» Gustaaf gaf haar een kus terug. »Wij wisten wel, dat U zoo goed was,» zei hij fluisterend. Mevrouw snelde nu heen, maar j aren later, voelde ze nog den liefdegloed van die woorden. »Het was te laat om terug te telegrafeeren,« begon de directeur, toen hij met zijn vrouw alleen was. »Maar ik ben van plan morgen met den eersten trein naar die. familie te reizen.« »Och man, neem me mee!« »Je meenemen, maar hoe moet het hier dan gaan?« »Loop morgen vroeg even bij Meneer Polders aan. Vraag hem, of hij hier den dag wil doorbrengen. Met de begrafenis van je Vader is dat ook gebeurd en alles liep best van stapel.« »Maar waarom wou je meegaan?« »Omdat ik altijd zooveel van hem hield.« De directeur zweeg. »Wonderlijk,« dacht hij, »hoeveel harten die jongen hier gestolen heeft. Ik geloof zelfs ook het mijne.« XXII. Meneer en Mevrouw Chirie by Oom Joost en Tante Mia. Voor dag en dauw was Meneer Chirie reeds uit de veeren. Hij wist, dat de rekenleeraar steeds om 6 uur opstond en dan in den tuin werkte. Dus hij zou hem even met den stand van zaken op de hoogte brengen. Mijnheer Polders was zeer verheugd den directeur te zien. Die vraag, of Piet Reekers ook bij hem was, leek hem buitengewoon vreemd toe. En nu vertelde de dienstbode hem zoo even, dat er een praatje door het dorp ging, dat er op Kikeriki een jongen vermist werd. Ge- lukkig, daar had je den directeur, maar dat beteekende iets bizonders. Meneer Chirie vertelde in ’t kort, wat er gebeurd was en deed zijn verzoek. Toen hij een toestemmend antwoord van den heer Polders gekregen had, zei hij: »Maar nu moet ik gaan.« »Doe hem vooral mijn groeten, hij ging me steeds bizonder na aan ’t hart.« De directeur beloofde het en ging met spoed huiswaarts. Daar stond zoowaar de dominee ook al voor zijn hekje, ’t Scheen wel, of hij op den directeur wachtte. »Een oogenblikje, als ’t u blieft,« sprak de grijze leeraar vriendelijk. »De telegrambesteller vertelde mij zoo juist, dat Piet Keekers gevlucht was. Wat is er van waar?« Haastig vertelde Meneer Chirie de hoofdfeiten. .Nu goede reis. Ik hoop, dat de toestand meevalt. Groet hem bizonder van den ouden dominéé. Hij heeft me vaak een blik gegund in zijn jongenshart. Zeg hem, dat ik alle dagen God vragen zal, hem gezond tot ons weer te brengen. Hij was me zeer lief.« Aangedaan keerde de grijsaard zich om. En Meneer Chirie mompelde: »Piet Reekers, er kloppen hier heel wat harten voor je.« Een kwartier later ging hij met Mevrouw op weg. Omdat er in den vroegen morgenstond weinig reislustige menschen zijn, hadden ze het eerste deel van hun reis geen medepassagiers. Was het wonder, dat het gesprek nog eens en nog eens op het voorgevallene van den vorigen dag terugkwam? Was het wonder, dat hoe dichter het einde der reis naderde, de directeur in het bizonder, zich minder op zijn gemak begon te gevoelen? Zou die familie van Reekers alle verantwoording niet op hem schuiven? Zou deze gebeurtenis geen groote schade aan zijn inrichting kunnen veroorzaken? Toch streed hij met alle macht tegen deze zelfzuchtige gedachten. Hij zou toonen, dat het doel van zijn reis was, niet zichzelf vrij te pleiten, maar den jongen. Hij zou trachten aan dat jongenshart weer rust en vrede te geven Mevrouw zat stillekens in het hoekje der coupé. Zij had maar ééne gedachte: Hoe zou het met hem zijn? »Had maar getelegrafeerd, dat wij kwamen,« zei Mevrouw. »Ja, ’t spijt me, dat ik daar niet om gedacht heb,« hernam Meneer. Aan den stalhouder, die zijn paard stond te schuieren, vroegen ze den weg. »Of ze soms familie waren van dat zieke kind van gisteravond?* »Neen,« was het antwoord, »wel goede kennissen.» Nu kwam de tong van den stalhouder los. »Och, och, wat was dat kind er slim aan toe. En zoo straks vertelde de postbode, dat ze daar in het rentmeesters-huis den geheelen nacht met hem opgetobd hadden. Nou, ’t zou een dubbeltje op zijn kant zijn, als die het er goed afbracht. Maar die rentmeester was gisteravond kwaad en bedroefd. Kwaad was hij op die menschen, die den jongen doodziek op reis lieten gaan. ’t Fijne weet ik er niet van, maar je zou zoo zeggen, dat bennen menschen met een hart van steen. En hoe dat kind zich op reis gered heeft, is me een raadsel. Hij lag in het rijtuig zoo stijf, als teen blok. En kreunen, je werd er naar van. Wil ik Meneer en Mevrouw er soms efkes heenrijden?» »Neen, dank je,« zei Meneer, »’tis die laan hè ? Nu dat vinden we wel, maar we loopen liever.» Toen ze uit het gezicht van den praatzieken stalhouder verdwenen waren, zei de Directeur: »Hoor eens vrouw, zullen we maar niet weer huiswaarts keeren? Ik geloof niet, dat we daar welkom zullen wezen. Misschien willen ze ons niet eens ontvangen.» »Neen man,» zei het kleine vrouwtje dapper, »wegaan er heen, er kome van, wat wil. Kijk, dat is vast het huis en die meneer, die daar het hekje uitgaat, is misschien wel die Oom Joost.» En het was Oom Joost. Maar hij bemerkte niet, dat er menschen naderden. Zijn hart was vervuld met grooten angst. De dokter was binnen bezig met een onderzoek, ’t Was hem onmogelijk daarbij tegenwoordig te zijn. Dat gekreun was niet om aan te hooren. »Is U de Oom van Piet Reekers?» »Om U te dienen en wie is U?« »Ik ben de directeur der kostschool en dat is mijn vrouw.» Oom Joost moest met beide handen de stijlen van het hekje vasthouden, om niet te wankelen. Daar stonden dus de menschen, die waarschijnlijk de grootste schuld hadden aan het vreeselijk verloop der ziekte. »U komt U verantwoorden?» zei Oom Joost gestreng. »Dat komen we,« hernam de Directeur. »Laten we in het zijkamertje gaan en ons best doen, zoo gedempt mogelijk te spreken. Neemt U plaats. En nu verklaar U.« Oom Joost beefde van het hoofd tot de voeten. Meneer Chirie had echter zijn kalmte herwonnen, en gaf op rustigen toon een nauwkeurig verslag van t geen had plaats gehad. Van terzijde keek Mevrouw naar Oom Joost en een zucht van verlichting ontsnapte aan haar borst, toen ze zag, dat zijn harde trekken zich ontspanden. Het verhaal was uit, de directeur zweeg. Nu reikte Oom Joost hem de hand en zei ridderlijk; »Vergeef me Meneer, ik heb U verkeerd beoordeeld. In den afgeloopen nacht heb ik U meer dan eenmaal vervloekt.« Het was nu de beurt van Oom Joost, om te vertellen in welken toestand hij Piet had aangetroffen. «Wonderlijk,« zei Mevrouw dat U juist op dien tijd op dat stationnetje was, dat die Vrouw Slot bij hem in de coupé zat en dat U die vrouw kende.« »Ja, Mevrouw, Gods wegen zijn wonderlijk en ik dank Hem, dat U vandaag hierheen zijt gekomen. Want hier van binnen werd ik nog meer verteerd door haat dan door vrees.« Zachtkens werd de deur geopend en Tante Mia stond op den drempel. «Meneer en Mevrouw Chirie,« stelde Oom Joost voor. Dit is mijn vrouw.« Tante Mia stond besluiteloos, zou ze die menschen wel de hand reiken. Oom Joost bemerkte het en zei dadelijk: » Alles berust op een misverstand.* «Vergeef me,« fluisterde Tante Mia en drukte beiden hartelijk de hand. Nog eens deed de directeur zijn verhaal en vele onsamenhangende woorden van Piet kregen nu ook beteekenis. Daarom had hij dus zoo vaak over bloed gesproken. »U moogt hem wel zien,« zei Tante Mia. »Hij zal U echter niet herkennen. Volgens den dokter verkeert hij thans in totaal bewusteloozen toestand.^ Eenige oogenblikken later stonden ze met hun vieren om het ziekbed. »Gaf de dokter nog hoop?« fluisterde oom Joost. »Toen hij heenging, zei hij tot me: »Mia, je gelooft m wonderen, hè?« Natuurlijk knikte ik bevestigend. »De crisis is thans ingetreden. Mijns inziens kan alleen een wonder den jongen redden.* Mevrouw knielde bij het bed neer en streelde de gloeiende handen van den lijder. Mevrouw Chirie had geen kinderen, had ze ook nooit bezeten, maar op dat oogenblik bezat ze een moederhart, gelijk Tante Mia. Tante Mia zag, dat er tranen druppelden op het dek en toen lei ze zachtkens haar hand op Mevrouws schouder. Ze was er nu van overtuigd, dat dit kleine, teere vrouwtje haar Piet geen leed had aangedaan. Nog eenige uren kon de familie Chirie blijven en Oom en Tante stonden er op, dat ze bij hen het middagmaal gebruikten. In den loop van het gesprek kwam ook de geschiedenis van den bal op de proppen. Piet had er in zijn laatsten brief nog over geschreven en het had haar, Tante Mia, zeer gedaan. En zich richtend tot den directeur zei ze fier: »Dat kan Piet niet gedaan hebben. Ik heb hem nog nooit op een leugen betrapt* »Ik kan het ook niet meer gelooven,* hernam de directeur ernstig. »Gelukkig,« zei Tante Mia. »Als Piet eens een helder oogenblik mocht krijgen, mag ik hem, dan namens U zeggen, dat U in hem gelooft ?« »Dat mag U. Ik wenschte, dat ik het zelf kon zeggen.* De tafel was gedekt. Hoewel Tante Mia heel weinig eetlust had, daar ze te vol was van allerlei gewaarwordingen, stelde ze er toch prijs op, dat haar gasten verkwikt en gelaafd de terugreis zouden ondernemen. Af en toe liep ze naar het ziekvertrek, maar Piet bleef even roerloos liggen. »Zoo kan het niet goed gaan,« zuchtte ze. Meneer Chirie was het in zijn hart met haar eens. »Zoo kon het niet goed gaan. Maar je kon niet weten, wat God met dit kind voorhad. Zijn wegen zijn wonderlijk.* Ze zaten nog aan tafel, toen de klink van het hekje knarste. Oom Joost keek uit het venster. »Hè, daar is Freddy met den dokter.* »Freddy?« vroeg Tante Mia verbaasd en snelde meteen naar de deur. »Ja, ja,« zei de dokter vriendelijk, »ik heb Freddy eens naar je toe gereden. De medicijnen, die ik vanmorgen aan je neefje heb toegediend, zullen zoo langzamerhand gaan uitwerken, ’t Kan wezen en ’k hoop het van harte, dat de bewustelooze toestand wordt opgeheven. Toen ik zooeven op Martha-Hoeve was en met Freddy over Piet sprak, smeekte hij me om zijn vriendje te mogen zien. Ik wilde zijn wensch maar zoo spoedig mogelijk vervullen. ’t Kan wezen, dat hij Freddy herkent en tegenover hem zijn hart uitstort. Een jongen spreekt vrijer tegen- over een anderen jongen, dan tegenover ons ouderen. Weten jullie soms al meer?« »De directeur en Mevrouw zijn gekomen* zei Tante Mia en opende reeds de kamerdeur. »Eten jullie rustig af, dan breng ik Freddy in het ziekevertrek. ’tls toch gelijkvloers, ik kan hem er zoo wel inrijden.* De geneesheer sloeg Piet nog eens ernstig gade. Hij plaatste Freddy nevens het bed, maar zoo, dat Piet, wanneer hij de oogen opsloeg, zijn vriendje in het gelaat zag. _ Tante Mia deed nu de deur open van het aangrenzend vertrek om den dokter te overtuigen, dat de laatste sporen van den maaltijd verdwenen waren. Al spoedig was de arts met de familie Chirie in druk gesprek gewikkeld. XXIII. Het wonder. »He, wat een treurig weerzien is dat,« dacht Freddy, toen hij Piet gadesloeg. Was dat die vroolijke Piet? ’t Was haast niet te gelooven. Hij had zoo naar hem verlangd, op een papiertje had hij al weken geleden het aantal dagen geschreven, dat nog verloopen moest, eer de vacantie was aangebroken. lederen dag was er een streepje doorgekrast en het schoot al zoo heerlijk op. Nu was Piet zoo opeens gekomen en hoe treurig leek nu alles. Arme, arme Piet. Plotseling snikte Freddy het uit. ’t Speet hem, dat hij zich niet beter kon beheerschen, want ’t scheen wel, dat Piet zich bewoog. Opeens sloeg deze zijn oogen op en zag Freddy onderzoekend aan. »Freddy.« »Piet.« En opnieuw kwam de tranenvloed. »Waarom huil je zoo?« »Om jou.« »Om mij. Wat is er dan? Hoe kom ik hier? Wie heeft me in het bed van Tante Mia gelegd ? Wat is mijn hoofd zwaar. Wat is er gebeurd?* Ireddy durfde niet antwoorden. Hij rolde zijn wagentje wat dichter naar Piet toe en drukte zachtkens zijn hand. Eensklaps richtte Piet zich op en riep op hartverscheurenden toon: »Freddy, ik ben een moordenaar!* De dokter schoot toe en de verdere familie volgde. »Piet,« zei de dokter en legde hem weer in de kussens, »Piet,« en de geneesheer keek hem strak aan, terwijl hij hij langzaam vervolgde; »Je bent geen moordenaar. Maurits Velders is allang weer beter; ’t was slechts een onbeduidend wondje.* Nu kwam de directeur nader. Verbaasd keek Piet hem aan. »Ken je mij, mijn jongen?* vroeg hij bewogen. »U lijkt op Meneer Chirie, maar u is vriendelijker.* »Piet, ik ben Meneer Chirie. Ik ben hier gekomen om je rust te geven. Maurits Velders is zoo gezond als een visch. Wij willen je zoo graag weer hersteld zien, ga nu heerlijk slapen. Allen verlangen, dat je weer terug komt.* En werkelijk sloot Piet de oogen. Hij scheen doodmoe te zijn. »\\ as het te veel?* vroeg de directeur angstig aan den dokter. »Maak U niet ongerust, ’tkan zijn behoud zijn. Maar,* vervolgde hij, »ik moet nog een paar zieken bezoeken, nu moet ik gaan. Wil ik jou even thuis brengen, Freddy?« Smeekend keek Freddy naar Mia. * Als U ’t goedvindt,« begon deze, »dan zal ik hem straks wel naar huis rxjden.« »Nu, dan nog een half uurtje. Maar dan niemand anders in de’ ziekekamer. Rust is nu allernoodzakelijkst.* Mia beloofde het en de dokter vertrok. fïinh int Freddy zat met zijn ernstige oogen stil voor zien mi te staren, ’t Was hem zoo goed, alleen met Piet te zijn. Wa was het heerlijk, dat Piet hem herkend had. Hi] hoopte toch zoo vurig, dat Piet nog eens tot hem spreken zou. »Freddy!« Hè, daar schrok hij van. »Ja, Piet!« En fluisterend zei Piet: »Geloof jij, dat God alles weet?* „Hij weet alles, alles, alles,« zei Freddy met volle verzekering. Toen °viel Piet in een vasten gezonden slaap. Freddy kon tevreden en voldaan huiswaarts keeren. Tante Mia zag met groote dankbaarheid, hoe rustig haar ]ongen sliep Zijn heele gelaat toonde kalmte, de angstige trekken waren verdwenen. Onderweg vroeg ze aan Freddy, wat ze toch samen gefluisterd hadden. Aan Mia deelde hij alles mede. Het viel je nooit moeilijk met Mia over diepzinnige zaken te spreken. Mia deed opeens, of hi] nog een klein jongetje was. Ze liet het wagentje staan en sloeg haar armen om Freddy heen. »Jongen,« zei ze diep bewogen, »God heeft misschien jou tot het middel gebruikt om hem te genezen. Freddy, je was hem ten zegen.« Dat deed Freddy goed. Daar was hij trotsch op. Hij dacht wel eens, dat hij niet veel meer dan een lastpost voor anderen was. Maar die Mia dacht altijd zoo goed over iedereen! Doch, toen Mia aan Mevrouw Boeije alles verteld had, dacht Mevrouw aan de woorden van den predikant: »Wie weet hoeveel zegen dit ongelukkige jongske nog verspreiden zal.« En Mevrouw Boeije heeft God nooit vuriger gedankt voor het bezit van haar ongelukkig kind, dan op dien dag. De directeur en zijn vrouw moesten vertrekken, maar Piet sliep nog steeds rustig door. Men vernam zijn geregelde ademhaling. Mijnheer Chirie had een briefje aan Piet geschreven en legde dit op een stoel bij zijn bed neer. Stel je voor, een brief van den directeur aan een kostschooljongen. Als ze daarvan op Kikeriki hoorden sloegen ze zeker een gat in de lucht. »Mijn beste Piet,« stond er boven. »Meneer Polders verzocht me je zijn hartelijkste groeten over te brengen. Eveneens de groeten van den dominé, die mij tevens verzocht, je de verzekering te geven, dat hij alle dagen den Grooten Medicijnmeester zou bidden om je herstel. Nu, dit hopen we allen te doen. Tob ook niet meer over die geschiedenis met den bal. Ik geloof in je. De directeur en zijn vrouw.« Voor ze vertrokken, sloegen ze Piet nog even gade. Mevrouw drukte zacht een kus op zijn wangen, meneer streelde zijn donkere lokken. »Vrouw,« zei de directeur, toen ze weer in den trein zaten, »het was een dag van groote emotie.« »Dat was het,« antwoordde Mevrouw. »Maar wat was het goed om daar te zijn.« »Mochten wij den jongen maar behouden,* zuchtte meneer. *Het geloof van een kind kan bergen verzetten. Wonderlijk, dat God vaak zulke gebrekkige krachten tot zijn werktuigen gebruikt,* vervolgde Meneer. »Gebrekkig in onze oogen, man, maar in Gods oogen is dat ongelukkige kereltje een kracht Gods.« Toen de familie Chirie de kostschool betrad, stond Gus ze in de gang op te wachten. Later, in gelukkiger dagen vertelde hij aan Piet: »Dien avond heb ik Meneer Chirie voor ’t eerst zien glimlachen. Dien avond ben ik voor ’t eerst van hem gaan houden.* De jongens van Kikeriki konden toen gerust gaan slapen. »Piet was in de beste handen,* had de Directeur verzekerd. Vóór den nacht kwam de dokter nog eens naar zijn patiënt kijken en met een gelaat, stralend van dankbaarheid, zei hij: »Goddank, de jongen is behouden. Nu moet jij rustig gaan slapen, Mia. Laat je man vannacht hier op de canapé gaan liggen. Waken is thans niet meer noodig.« En Mia ging naar boven, naar het logeerkamertje, waar Piet anders sliep. Het zilveren maantje wierp zijn schoonste stralen naar binnen en zette de spreuk »Hij zorgt voor U« in vollen glans. *Hij zorgt voor ü,« »o, als ik dat niet wist, zou ik reeds lang bezweken zijn,« zei Mia met overtuiging. Toen kusten de zilveren stralen haar in slaap en vermoeid, als zij was, sliep ze in, tot het zonnetje haar wakker riep. XXIY. De bekentenis. Meneer Ohirie was een werkzaam man. Hij ging het laatst naar bed, maar stond ook het eerst op. Zelf luidde hij de opstaansbel. Voor het ontbijt had hij vaak reeds stapels schriften gecorrigeerd. 5Tu dezen morgen, volgend op het bezoek aan Piet, wilde het werk maar niet vlotten. Er waren zooveel indrukken geweest, die nog verwerkt moesten worden. Dat kleine wereldje, waarin hij eenige uren vertoefd had, had hem veel stof tot nadenken gegeven. Wat ging er toch een heerlijke invloed uit van een mensch, die eigenlijk leeft uit de hand van zijn God. In zijn bibliotheek stonden vele boeken over opvoedkunde, maar hij was ervan overtuigd, dat de dag van gisteren van meer opvoedkundige waarde was geweest, dan al deze werken tezamen. Een zacht getik werd op de deur vernomen. »Binnen.« »Mag ik U een oogenblikje storen ?« »Wat had je, Yelders?« »Meneer,« en zijn stem beefde, »meneer, ik heb den bal in uw kamer gegooid!» Gelukkig, het was er uit, het zware pak was van het hart. »Jij, Yelders, jij!« En ten hoogste verbaasd zag de directeur den jongen aan. Woede welde op in zijn hart. Die jongen was zelf de schuldige! En hij was nog wel de oorzaak van al den last en al de zorgen dezer dagen. »Jij Yelders, jij hebt het gedaan, jij, die nogal durfde twijfelen aan de onschuld van Piet Reekers! Dat is doortrapt slecht. Ga uit mijn oogen! Ik zal vandaag Blomberg—Zeeman. Hij zorgt voor u. (M. B. No. 9.) 9 aan je Ouders schrijven, dat er hier geen plaats meer voor je is!« »0, Meneer, doe dat niet!,« smeekte Maurits. »Dat doe ik wel. Jij hebt Piet Reekers gebracht aan den rand van het graf. Zoolang er geen bericht van je huis is, kun je de lessen bij wonen. Maar nu verdwijn!* Maurits had nog een poging willen wagen om de schande van weggestuurd te worden, te voorkomen. Het gelaat van den directeur was echter zoo dreigend, dat hij geen woord meer durfde uiten. Dus hij, Maurits Yelders, werd weggejaagd. Hij, die door ieder steeds ontzien was. Hij werd weggejaagd, als iemand, dien men schuwen moet. En brandende tranen welden op in zijn oogen. Daar kwam Gustaaf aan. Wat zou er met Yelders wezen ? »Ben je ziek?* Geen antwoord. Even kwam het verlangen in Maurits op, om Gustaaf alles mee te deelen. Die Gus kon zijn vriend Piet altijd zoo heerlijk bemoedigen en raad geven. Maar zou hij hem, den vijand van Piet, willen helpen? In gedachten zag hij Piet voor zich, eerst als een verlaten jongen, komende op de kostschool, toen gebogen van smart over het verlies van zijn moeder, vervolgens strijdende tegen zijn leed en dan als flinken leerling, die altijd voor ieder een vriendelijk woord had, zelfs voor hem. En hij zag zich zelf weer in de moddersloot en weer hoorde hij het spottende gelach der jongens, en weer zag hij de toegestoken hand van Piet, die hij toen niet zien wou. Maar hij zag nog meer. Hij zag zich zelf altijd weer bezig anderen en vooral Piet Reekers het leven te vergallen. Toen die jongen hunkerde naar liefde, vond hij het al heel mooi, dat hij hem links liet liggen. En dan de geschiedenis met dien knoop. Hij had nooit kunnen denken, dat die zulk een verloop zou nemen. Werkelijk, hij had er dikwijls van wakker gelegen; niet omdat hij zooveel medelijden met Piet had, omdat deze door den directeur valsch beschuldigd werd, neen, maar omdat zijn geweten hem niet met rust liet. Het gevecht was ten slotte nog het vreeselijkste van alles. Nu gevoelde hij iets van het vernederende, dat Piet moest gevoeld hebben, toen hij weigerde in hem te gelooven en hem nog een slag gaf bovendien. Dat hij, als de schuldige, zoo iets zeggen en zoo iets doen kon, ja, dat was slecht, dat was vreeselijk slecht. Hij bedekt met beide handen zijn gezicht. En Gus herhaalt zijn vraag: »Benjeziek?« »Ik ben niet waard, dat je notitie van me neemt,« zegt Maurits wanhopend. Datzelfde heeft Gus de laatste dagen ook wel eens aangaande Maurits gedacht; maar hij heeft nooit kunnen denken, dat Maurits dat zelf beamen zou. Nu, op dit oogenblik, gevoelt Gus groot medelijden met hem. Zoo heeft hij Maurits nog nooit gezien, zoo bedroefd, zoo wanhopend en zoo klein. »Gus,« begint Maurits met onvaste stem, »ik zal je alles vertellen. Straks zul je me zeker verachten.« En in een afgezonderd hoekje belijdt Maurits zijn schuld. Het gaat Gus, zooals het Meneer Chirie ging, groote verontwaardiging teekent zich af op zijn gelaat. Midden onder het verhaal barst hij uit: »Je bent een valschaard.* »0, Gus, heb medelijden. Help me om het weer goed te maken. Geef me toch raad, wat moet ik doen om niet weggestuurd te worden ?« Gus dacht aan Piet. Wat zou Piet thans tot Maurits zeggen ? »Hoor eens, Yelders, als ik iets voor je doe, doe ik het terwille van Reekers. Jij bent me niets meer waard.« Ru kon Gus zich niet langer meer bedwingen. Hij snelt naar boven, werpt zich op zijn bed en snikt het uit. Waarom? Hij wist het zelf niet. ’tWaren tranen van verontwaardiging, van medelijden en toch ook weer van blijdschap. Hun gebed was immers verhoord. Het recht had gezegevierd. Gustaaf krijgt plotseling een ingeving, hij keerde terug naar beneden. Wederom wordt er getikt aan de directeurskamer. En Meneer, denkende, dat die Yelders weer komt vragen om ontheffing van de straf, roept korzelig: «Binnen.» »Meneer,« en Gustaaf Verwer treedt schuchter naar voren. «Wat had je?« »Velders heeft me alles verteld.» »Jullie zullen allen wel heel blij zijn, dat hij moet vertrekken.» »Ziet ü, Meneer, ik kwam U eigenlijk vragen, of hij als ’tu blieft blijven mocht. Als Piet er was, zou hij het zeker doen. Ik doe het thans in zijn naam.« »Waarom dacht je, dat Reekers zou wenschen, dat zijn grootste kwelgeest hier bleef?» »Omdat Maurits veel berouw schijnt te hebben. Piet kan van niemand leed zien. Och, Meneer, laat hem blijven. De houding der jongens tegenover hem, zal heusch straf genoeg voor hem wezen.» »Ik kan niet dadelijk uitsluitsel geven. Maar gestraft moet hij worden.« »Meneer, mag ik nog iets zeggen?« »Ga je gang.« »Te midden van allen heeft hij Piet beieedigd. Mag hij als straf, te midden van allen vertellen, dat hij de schuldige is, dat het zijn knoop was, die in uw tuin lag?« »Daar luidt de bel. Ga nu naar school. Ik zal over alles ernstig nadenken.» Toen Gustaaf vertrokken was, keek de directeur lang en peinzend voor zich. Eindelijk scheen hij een besluit genomen te hebben. »Er is veel waars in wat die jongen zei. Laten de jongens over hem rechten. Hij heeft hun meer last veroorzaakt dan mij. Moge die straf leiden tot beterschap. Wegsturen is misschien alleen een middel tot verbittering. God weet, dat ik het beste met de jongens voor heb.« Het volgend uur moest Meneer Chirie les geven in de klasse van Maurits. Toen hij langs hem liep, zei hij terloops tot den jongen: »In ’t speelkwartier verwacht ik je in mijn kamer.» »Zou er nog hoop zijn, zou ik nog blijven mogen?» zuchtte Maurits. »Alles, alles wil ik er voor opofferen, als ik voor die schande maar bewaard blijf.» Toen het speelkwartier aanbrak en Maurits, zonder een zweem van zijn vroegeren durf in de directeurskamer verscheen, vertelde Meneer Chirie hem van het verzoek van Gustaaf Verwer. »Dus alleen ter wille van den jongen, wiens leven je verbitterd hebt, spaar ik je. Vergeet dat nooit. Maar dezen middag zal ik alle leerlingen in het gymnastiek-lokaal laten komen en dan vertel jij hun alles, wat je mij vanmorgen hebt meegedeeld. »Meneer, dat kan ik niet en dat durf ik niet.« »Dan behoef je na de vacantie hier niet weer te komen.« Maurits streed een zwaren strijd. Dus hij moest voor de jongens van zijn voetstuk springen en zij zouden wel zorgen, dat hij er nooit weer op geplaatst werd. Maar aan den anderen kant dacht hij aan vader, moeder, broers en zusjes. Dan kwam hij thuis met het verhaal van zijn schande. Neen, thuis kon hij ze geen leed doen. Dan moest hij hier de minachting van zijn kameraden maar dragen. »Nu?« vroeg de directeur gestreng. »’k Zal het doen,« zei Maurits met een snik. »En vanavond schrijf je een brief naar Piet Reekers, waarin je hem vertelt, wie de leugenaar was en waarin je hem smeekt, het leed te willen vergeven, dat jij hem aandeedt.« . Maurits knikte. Die brief aan Piet woog hem lang niet zoo zwaar, als de mondelinge bekentenis aan al de jongens. XXV. Na regen komt zonneschijn. ’tWas de laatste schooldag voor de groote vacantie. Vanmiddag zouden de jongens afreizen. Op heel Kikeriki was er zeker geen jongen, die meer naar de vacantie verlangd had, dan Maurits Velders. Deze laatste week had hem een jaar toegeschenen. ’tWas toch maar vijf dagen geleden, dat hij in het midden van de gymnastiekzaal stond en daar met gebogen hoofd zijn schuld beleed. Telkens was hij onderbroken geworden door min aangename opmerkingen van zijn medescholieren. Soms hoorde hij een scheldwoord en hij was er van verzekerd, dat de tegenwoordigheid van den directeur hem behoed had voor handtastelijkheden. Er waren oogenblikken geweest, dat hij gewenscht had, dat de vloer zich voor hem openen zou en hij die woedende schaar niet meer om zich heen zag. Toen hij zweeg, klonken er kreten van verontwaardiging. »Je kunt gaan,« sprak de directeur. Maurits verliet de zaal, de jongens gingen in clubjes achter hem aan. Niet een was er, die hem een troostend of bemoedigend woord toesprak. »We boycotten hem,« zeiden de oudsten. Den anderen leek dit ook de beste straf. Het was een zware straf. Denk je eens in, vijf dagen lang door niemand te worden toegesproken, vijf dagen lang geschuwd te worden, als was je besmet, vijf dagen lang vijandelijke en minachtende blikken te zien, dat was haast niet om uit te houden. Had hij maar niet liever moeten kiezen om weggestuurd te worden? Maar neen, straks ging hij naar huis. Daar werd hij met open armen ontvangen. Daar wist men niets van zijn zonde en schuld. Na de vacantie zou hij aan de jongens wel toonen, dat hij een andere, een betere Maurits geworden was. Dan zouden ze hem wel weer in hun midden opnemen, want hij wist het wel, een jongenshart is niet haatdragend, ’t Werd tijd van afscheid nemen. Daar Maurits ver weg woonde, was hij een der eersten, die vertrok. Zouden de jongens hem een hand geven ? Bij Gustaaf moest hij maar beginnen. Gus stond in tweestrijd, maar dadelijk kwam de gedachte in hem op: «Piet zou aan niemand een hand weigeren. Wanneer we elkaar eens nooit meer terug zagen?« «Bonjour Maurits.« «Bonjour Gus.« Groote tranen welden op in Maurits oogen. Dit was meer dan hij verwacht had. »Gus, deze straf is niet te dragen. Vergeven jullie me toch maar alles.« Toen lei Gus zijn hand op Maurits schouder en zei zoo luid, dat alle jongens het hooren konden: »Je bent voortaan een der onzen en je plaatst je niet meer boven ons, hè?« »Ik beloof het je allen,« klonk het plechtig. «Vooruit, dan is alles vergeven en vergeten. Ik weet zeker, dat Piet Reekers er ook zoo over denkt. De laatste vacantieweek ben ik bij hem genoodigd, ik beloof je te zullen zorgen, dat dit droevig zaakje de wereld uitkomt.« «Zou Piet mij na de vacantie willen weerzien ?« vroeg Maurits angstig. «Piet is beter dan wij allen met elkaar* zei Gus bewogen. Nu kwamen alle jongens op Maurits af, drukten hem de hand en wenschten hem goede reis en prettige vacantiedagen. Geen van allen had bemerkt, dat de directeur en zijn vrouw waren binnengekomen. Ze hadden zich echter op den achtergrond gehouden en wilden dit mooie tafreeltje niet verstoren. Maar nu volgde Meneer het voorbeeld der jongens en trad op Maurits toe. »Wel thuis Yelders en tot weerziens.* Zwijgend drukte Maurits beiden de hand. Hij was te vol om te spreken, te vol van dankbaarheid. Nu kon hij vroolijk naar huis gaan, de schuld was beleden, de straf was voleindigd. Toen Gus vertrok, had hij van den directeur en zijn vrouw, van de leeraren en de jongens vele en hartelijke groeten voor Piet meegekregen. Hè, kon hij maar dadelijk naar hem toe reizen, maar Tante Mia schreef, dat Piet goed vooruitging, maar toch nog heel zwak was. De dokter hoopte echter, dat hij over een paar weken weer stoeien en springen kon, als van ouds. »Dan zul je er zelf ook meer aan hebben.* Dus Gus ging eerst naar zijn Tante Marie. Tot zijn overgroot genot mocht hij nu wel slootjespringen, want tante had ervaren, dat Gus heldenbloed in zich had. Die eerste vacantie-weken gingen, begunstigd door heerlijk zomerweer, heel gezellig voorbij. Eindelijk brak de morgen aan, waarop hij de reis naar Piet Reekers zou ondernemen, 's Avonds van te voren had hij er niet van kunnen inslapen; hij trachtte zich nog allerlei dingen te herinneren, waarover Piet met hem gesproken had. Natuurlijk zou hij nu ook met Freddy kennis maken. Tante Marie had haar volle goedkeuring aan de uitnoodiging gehecht. Gus had haar zooveel goeds van zijn vriendje verteld, dat ze reeds lang den indruk gekregen had, dat die Piet Reekers een jongen was met een hart van goud. Och, wat had dat kind ook al veel leed door- gemaakt! In het handkoffertje van Gus verdwenen ettelijke versnaperingen, die zelfs een twaalfjarige Hollandsche jongen niet versmaadt. Hoe het met Piet in dien tijd gegaan was? Langzaam, maar zeker was de beterschap ingetreden. Vooral de lezing van den brief van zijn directeur, had hem uitermate goed gedaan. Telkens en telkens moest Tante Mia hem den brief voorlezen en dan weer moest ze hem vertellen van het bezoek. Daar herinnerde Piet zich maar heel weinig van. »Och, och, wat waren dat toch vriendelijke menschen,« zei Tante Mia dan, »en die Mevrouw heeft je wel twee keer op je wangen gekust.* Dien volgenden dag was vader gekomen. Gelukkig, dat het gevaar toen reeds geweken was. Heel goed had Piet gezien, hoe vader van zijn bleek gezicht geschrokken was. Die arme vader, hij kon zijn droefheid haast niet verbergen. Toen had hij vader maar gauw den brief laten lezen en tante Mia moest nog eens alles vertellen. En daarna kwam de brief van Maurits Velders. Vader las hem eerst en zei toen, op een toon, zooals Piet nog nooit van hem gehoord had: »Als ik dien jongen hier had, ik zou hem.« Vader had Piet den brief gegeven en Piet was er heel, heel stil van geworden, ’t Was nu juist geen openbaring voor hem. Hij dacht aan het gebed van Gus en zichzelven, aan dat smeeken om recht en waarheid. Alles was wonderlijk verhoord. Ook dacht hij aan Freddy. Ja, God wist alles en de Vader in de Hemelen zorgde altijd weer voor Zijn kinderen. Hij dacht ook aan zijn twijfel en wanhoop op dien vreeselijken middag; hoe had hij toch kunnen denken, dat God hem verlaten had? »Zooals een moeder troost, zoo had God hem vertroost.* Vader keek tersluiks naar zijn zoon. Wat zou hij nu overdenken? Zou het hem innerlijken strijd kosten dien jongen te vergeven? Het was te begrijpen. »Vader,« begon Piet opeens, »wat ben ik blij, dat Velders bekend heeft* »Kun je dien jongen vergeven?* »Dat heb ik allang gedaan. En gelooft U maar, dat hij het heusch niet gemakkelijk zal hebben gehad bij de jongens. Als ik daaraan denk, kan ik medelijden met hem krijgen.* Onwillekeurig dacht vader aan moeder. Had zij het eens mogen beleven om te ervaren, welk een schatten haar jongen in zich droeg! »Piet, jongen, als je nu weer heelemaal beter bent, waarmee kan vader je dan eens een groot genoegen doen?* Eenige oogenblikben dacht Piet na en zei toen: »Va, als Tante Mia het goedvindt, zou ik het heerlijk vinden, als Gustaaf Yerwer hier een poosje mocht komen. Ik heb hem zooveel te vertellen en hij zeker ook aan mij.* »Is dat je liefste wensch?« »Ja, vader en mijn eenigste bovendien.« Tante Mia vond het goed. Wat vond zij eigenlijk niet goed, als ze er anderen genoegen mee kon doen? Dien eigen dag verzond ze zelf een brief naar Gus. Reeds den volgenden dag kwam er bericht terug, dat hij dol- en dolgraag komen wou. Mia was in ’t eerst bang, dat het een kleine teleurstelling voor Freddy zou zijn, want Freddy was alle dagen bij Piet geweest. Zou hij zich wel vrij voelen in tegenwoordigheid van zoo’n vreemden jongen? Tante Mia had echter buiten den waard gerekend. Piet had Freddy al zooveel van Gus verteld, dat hij welhaast net zoo hard naar hem verlangde als Piet. ’t Was Freddy, of hij Gus al heel lang kende. Samen hadden ze al eens den wensch geuit: »Wat zou ’t leuk zijn, wanneer we Gus eens hier hadden!” En die wensch zou nu spoedig vervuld worden. Als Piet wat lang wakker lag, dacht hij aan Gus en aan alles, wat hij met zijn schoolmakker bespreken zou. En met de gedachte aan hem viel hij dan vaak in slaap, ’t Leek hem zoo heel, heel lang, sinds hij Gus voor ’t laatst had ontmoet. Piet had de diepe ervaring opgedaan, dat vier weken je soms ouder kunnen maken dan vier jaren. Want in vele opzichten was hij ouder geworden. Hoe dichter de dag naderde, hoe meer hij naar Gus verlangde. Eindelijk brak het lang verwachte tijdstip aan. ’t Was zulk heerlijk zomerweertje, dat Tante Mia er geen bezwaar in zag, dat Piet zelf zijn vriend van het station afhaalde. Toen de trein het perron binnenstoomde, knikten Piets knieën. Doch niet alleen van zwakte, maar bovenal van zenuwachtige blijdschap. Gus stond reeds een kwartier voor het raampje uit te kijken, zoodat Piet hem al heel gauw in het oog kreeg. Ziezoo, daar stonden ze nu tegenover elkaar, hand in hand. «Jongen, wat ben ik blij, dat je er bent,« begon Piet. Gus keek maar zwijgend zijn vriend aan. De verandering, die in Piets uiterlijk had plaats gegrepen, ontroerde hem. Wat stonden zijn oogen nog hol, wat waren zijn wangen nog bleek, wat zag hij er nog heel, heel zwakjes uit. Plotseling dacht Gus: »Als ik hem zoo voor me gezien had, voor ik Maurits de verzoenende hand reikte, weet ik, niet, of ik hem mijn hand wel toegestoken had.« »Laten we het koffertje maar weer eens tusschen ons innemen,* begon Piet opnieuw. ,>lk zal het alleen wel dragen,* zei Gus haastig.»Want jij, je lijkt me zoo zwak.« »Ben je mal?* En Piet greep lachend het handvat. »Stond je me daarom zoo aan te gapen, of je geen tien kon tellen. Ik ben al weer een heele kerel. Deze week hoop ik nog flink aan te sterken, zoodat we de volgende week samen naar Kikeriki trekken. Wil je wel gelooven Gus, dat ik er naar verlang?* Blij vroeg Gus: »Heusch? Wat doet me dat een plezier!* Gus begon nu de groeten over te brengen van al de jongens, van den directeur en zijn vrouw, van de leeraren, van den dominé, van het geheele dienstpersoneel. Juist had Piet die heele dosis complimenten in ontvangst genomen, toen Tante Mia reeds naar buiten kwam en Gus hartelijk de hand toestak, zeggende: »Welkom hier Gus.« »U is Tante Mia,« zei Gus vroolijk. »Zoo had ik u me juist voorgesteld.* Tante Mia moest hartelijk lachen en Piet eveneens. Toen ze samen waren, zei Gus tegen Piet: »Je leest op haar gezicht, dat ze goed is, die Tante Mia!« Dat moest Piet ten volle beamen. Hij wist bij ervaring, hoe goed Tante Mia werkelijk was. Voor den middag was er een uitnoodiging van Marthahoeve gekomen. »Heerlijk,« juichte Gus. »Nu kan ik al de plekjes zien, die op de foto’s staan. Wat zal het gezellig zijn, als we daar later over praten kunnen.« Dat had Piet ook al gedacht. De kennismaking met Freddy was bizonder gauw in zijn werk gegaan. »Ziet hij er soms ook zoo uit als je gedacht had?« vroeg Piet lachend. »Nu, dat juist niet,« bekende Gus, »maar nu wij samen praten, is ’t me net, of ik al, o zoo dikwijls met hem gepraat heb.« ’t Was een echt gezellige middag. Toen ze een poosje met elkaar gepraat, gespeeld en gelezen hadden, stelde Freddy voor, dat Piet hem den tuin door zou rijden, dan kon hij Gus alle mooie plekjes wijzen, waarvan hij een foto gemaakt had. Mevrouw Boeije stond op het terras en Freddy riep al van verre: »Moeder, laat U Gus het beeld eens zien, dat ik gefotografeerd heb.« Piet had graag mee willen gaan, want hij wou den indruk wel eens zien, dien het op Gus zou maken. Freddy alleen laten, dat wilde hij echter niet. —■ »’t Is om nooit te vergeten,« zei Gus, toen hij terug kwam. Hij keek strak naar den grond en schopte de kiezelsteentjes voor zich uit. Piet kende die houding van Gus; Piet wist, dat Gus nu streed tegen een heftige aandoening. Maar Piet wist nu ook, hoe mooi Gus het beeld vond. Het drietal was alle dagen bij elkaar. Freddy telde met droefheid de weinige dagen, die nog van de vacantie over waren. Het leek wel, of de tijd nu alle dagen sneller ging. De laatste dag brak veel te spoedig aan. Piet was werkelijk in die week sterker geworden, maar Tante Mia vroeg toch nog eens aan den dokter, of het niet beter was hem nog een poosje onder haar hoede te houden. »Laat hem gaan, Mia,« sprak de arts. »In het volle leven moet hij genezen en zal hij genezen. Die directeur en zijn vrouw zullen goed voor hem zijn. Daar ben ik van overtuigd.» Daar was Mia ook gerust op. Het zou haar vreemd zijn zonder den jongen. Maar ze bemerkte het wel, dat Piet niets liever wou, dan naar school terug. Zij wist toch immers ook, dat God zijn engelen zou bevelen om hem te bewaken. XXYI. Een heerlijk einde en een goed begin. Ze zouden ’s middags vertrekken, dan waren ze voor donker op de kostschool. Piet kon dan wat tijdig naar bed gaan. En ’t leek hun ook echt prettig, de meeste jongens te zien thuis komen. Reeds heel vroeg in den morgen had een der dienstboden Freddy naar het rentmeestershuis gereden, ’t Sprak vanzelf, dat ze dien dag zooveel mogelijk van eikaars bijzijn profiteeren wilden, ’t Zonnetje scheen zoo vroolijk en de rozen in het voor- tuintje geurden zoo heerlijk, dat ze maar besloten voor het huis te blijven zitten. Piet en Freddy dachten aan een vorig jaar, aan een vorig afscheid. Toen wilde het gesprek evenals nu niet vlotten. »Kijk, daar komt een heer hier naar toe,« zei Gus, om toch iets te willen zeggen. Ze keken den weg op en »Vader, Vader,« riep Piet. Hij sprong over het hekje heen en vloog in vaders armen. «Gelukkig, dat je weer springen kunt,« zei vader verheugd. »Ik heb me gehaast klaar te komen, om me te kunnen overtuigen, of je wel sterk genoeg was om naar school terug te gaan.« »Ja, hoor Va, we ondernemen de reis. Dat is nu Gus.« »Zoo, zoo,« zei vader en gaf Gus een stevige hand. »Dat is dus de boezemvriend.« »Ja Mijnheer,« zei Gus en toen vader in die blauwe kijkers blikte, dacht hij: «die jongen bevalt me.« ’t Gesprek werd dadelijk veel levendiger. Vader had veel te vertellen en natuurlijk ook veel te vragen. Er werd wat vroeg gegeten, dan leek de middag nog wat langer. Toen de maaltijd was afgeloopen, gingen ze maar weer in het voortuintje zitten. De echte lust voor een wandeling ontbrak en je hadt hier een mooi uitzicht over den weg. »Zeg, wat een fijne auto,« riep Gus. »Nu, dat is net een mooie,« hernam vader. «De chauffeur schijnt den weg niet te weten. Ik zal eens even gaan zien, of ik hem helpen kan,« zei Piet. Vader en Gus gingen ook het hek mee uit. Maar wie schetst hun verbazing, toen ze iemand in de auto hoorden roepen: .Ja, hij is het, hij is het, Piet Reekers.* Piet keek verbaasd naar binnen. Het deurtje werd reeds geopend. »Piet.« »Maurits.« »Wat doe jij hier ?« vroeg Piet met verbazing, maar toch niet onhartelijk. »Ik kwam hier om alles met jou goed te maken.« Nu stak Piet hem beide handen toe en zei bewogen: »Dat is allang in orde, Yelders. Toch vind ik het aardig van je, dat je hierheen bent gekomen.* »Maar, weet je alles?* begon Maurits weer. »Ik weet alles en ik vergeef alles,« zei Piet eenvoudig. Dat was Maurits te veel en snikkend verborg hi] zijn hoofd in de handen. Vader begreep niets van dit tooneel en Gus begon er iets van te begrijpen, hoewel hem alles een droom toeleek. Voor Freddy, die van achter het hekje in zijn wagentje het tooneeltje had gadegeslagen, leek het iets heel wonderlijks. Nu stapte een elegant gekleede dame uit de auto en naderde Piet. Ze sloeg haar arm om hem heqn en zei met tranen in haar oogen; »Wil jij Maunts onder je hoede nemen? Jongen, jij hebt een hart van goud. Piet kreeg het nu zelf haast te kwaad. Vader bemerkte dit en mengde zich in het gesprek. »Wat beteekent dit, Piet?« «Bent ü zijn vader?* vroeg de dame. Mijnheer Reekers knikte bevestigend. .Ik ben Mevrouw Melders en dit is mijn zoon Maurits.* Blomberg-Zeeman. Hij zorgt voor u. (M. B. No. 9.) 10 Plotseling begreep vader alles. Dat was dus die jongen, die het leven van zijn kind door plagerijen had vergald. Dat was dus die groote leugenaar en bedrieger, die niet alleen den moed miste om schuld te bekennen, maar die bovendien alle schuld op zijn zoon wierp. Dat was de jongen, die zijn eenigsten lieveling op den rand van het graf had gebracht. Vader balde de vuisten. Daar stond die Maurits Velders weenend tegen den kastanjeboom! Waarom weende hij? Hij weende om de edelmoedigheid van zijn jongen. In vaders baard rolden een paar dikke tranen. »Vrouwtje, als je dat had mogen beleven!* Dat zijn gloeiende kolen op het hoofd van den schuldige. Dat branden deed zeer, maar het zou een pijn zijn, die het middel was tot loutering. Mevrouw Velders reikte vader de hand en zei bewogen : »Uw zoon is beter dan de mijne.* Piet was naar den kastanjeboom gegaan en had zijn hand op Maurits’ schouder gelegd. Fluisterend sprak hij: »Toe jongen, schei nu uit, ’t is alles goed hoor. Het doet me heel, heel veel pleizier, dat je gekomen bent.* Vader kwam nu ook naar Maurits toe en zei: »Laat het nu uit zijn, jongen.* Mevrouw Velders vertelde nu aan vader, dat ze wel gemerkt had, dat er iets was, dat haar zoon terneerdrukte. Een moederoog ziet scherp. Aan moeder had hij nu alles opgebiecht. Ten slotte vertelde hij, dat hij er tegenop zag Piet weer te zien. Samen hadden ze toen het plan gevormd om Piet een bezoek te brengen. Als alles goed van stapel liep, wat zou het dan heerlijk wezen, als moeder hen met de auto naar Kikeriki bracht. De heele school zou dan zien, dat alles goed was tusschen hen. En nu vroeg Mevrouw: .»Mag ik dus de jongensnaar school bréngen? O, daar heb je Gustaaf Verwer zeker. Maurits vertelde me, hoe goed jouw toespraak en jouw handdruk hem gedaan hadden. Daar dank ik je voor, Gustaaf.« En dankbaar zag Mevrouw Yelders Gus aan. Fluisterend sprak hij: „Toe, jongen, schel nu uit, ’t is alles goed, hoor!” »Wat heerlijk met de auto naar Kikeriki,« juichte Piet. »Dol, dol,« jubelde Gus. »Mijn toestemming is verder overbodig, Mevrouw,* zei vader. »Maar komt U eerst binnen, dan zal ik U aan de familie voorstellen.* Piet haalde vlug wat stoelen van binnen en vader verdween even om Oom Joost en Tante Mia op de hoogte te brengen van wat er was voorgevallen. »’t Is alles weer goed, hoor Ya,« riep Piet naar binnen. Oom Joost kon zoo opvliegend zijn. En Piet begreep, hoeveel strijd deze gang aan een jongen als Maurits moest gekost hebben. Tante Mia zou niets onaangenaams zeggen. »Dat kan ze niet eens,« dacht hij lachend. Eenige oogenblikken later zaten allen gezellig bijeen, alsof ze steeds goede, beste vrienden geweest waren. Gustaaf had met een paar woorden Freddy op de hoogte gebracht, maar bij het hooren van den naam Maurits Velders had deze alles al begrepen. »Hoor eens,« zei Piet, terwijl hij Freddy al een poosje had zitten aankijken, »als jullie het goedvinden, breng ik Freddy even thuis. Je moeder wou immers graag, dat je nog wat ging rusten?* Freddy begreep dien blik van verstandhouding; hij vond het heerlijk alleen afscheid van Piet te kunnen nemen. Toen Freddy de geheele familie en in ’t bizonder Gustaaf hartelijk had gegroet, bracht Piet het wagentje op den weg. Zoodra zij uit het gezicht van de anderen verdwenen waren, zei Piet: »Wat een moed van zoo’n jongen om naar mij toe te komen, hé!« «Ja, misschien wel,« zei Freddy. »Maar wat een heldenfeit van jou om net te doen, of er niets gebeurd was.« »Dat komt eigenlijk door jou.« »Door mij?« zei Freddy verbaasd. »Ja, Freddy. Weet je wel, dat jij van den beginne af zoo’n goeden invloed op mij gehad hebt. Toen ik hier een jaar geleden kwam, was ik jaloersch op je mooi huis, je mooien tuin, kortom op je heele omgeving. Wij maakten kennis, ik voelde, wat jij miste, maar ik heb ook gevoeld, hoe moedig jij altijd was. Als ik eens een ontevreden bui had, dan zag ik je soms plotseling voor me en dan schaamde ik me. Maar dat alles beteekent nog niets vergeleken bij je groote liefde voor mij, toen ik en Piet rilde nog bij de gedachte toen ik me voelde als iemand, die niets, niets meer bezat, ’t Was net, of ik boven een afgrond zweefde en ik dacht, dat God alleen lette op goede menschen. Weet je nog mijn vraag in grooten wanhoop: »Geloof jij, dat God alles weet?« Freddy was blij, dat Piet zijn gezicht niet zien kon, toen hij »ja« antwoordde, want hij was diep ontroerd. Piet moest nooit weten, wat hij, Freddy, in die dagen geleden had. »Toen antwoordde jij me,« ging Piet voort, »God weet alles, alles, ’t Was, of die woorden van binnen in me gegrift werden. Als dat waar was, dan zou alles terecht komen. Dat geloof is mijn redding geworden. Zie je, Freddy, al kreeg ik honderd vrienden, wat tusschen ons is voorgevallen, vergeet ik nooit.« Het huis was bereikt. Zwijgend drukten ze elkander de hand. Mevrouw Boeije had hen zien aankomen en na een vriendelijk afscheid van Piet genomen te hebben, bracht zij Freddy in huis. »Hij ziet er ontdaan uit,« dacht Mevrouw. »Zeker door het afscheid.* Piet ging niet den naasten weg naar huis. In de heiligste oogenblikken van ons leven doet de eenzaamheid ons zoo goed. 27. Op Kikeriki. De Directeur opende juist de deur voor een paar jongens, toen hij de auto regelrecht op het huis zag afkomen. »Zeker Maurits Yelders,« dacht hij. ’t Was nog eens gebeurd, dat die per auto werd thuis gebracht. Hij wachtte dus even. Wie schetst echter zijn verbazing, toen de chauffeur het portier opende en Piet, Gus en Maurits er lachend uitstoven. »Wat een combinatie,* dacht Meneer Chirie. Toen de begroeting tusschen de jongens en den Directeur had plaats gehad, verscheen ook Mevrouw. ’tWas een moeilijke dag voor die moeder, om nu ten tweede male als rechter en als advocaat voor haar zoon te moeten optreden. Maar welke echte moeder is een offer te groot, waar ’t het geluk van haar kind geldt ? In de kamer van den Directeur vertelde ze van Maurits’ berouw, van den gang naar Piet, van den terugkeer naar school. Het was Meneer Chirie wonderlijk te moede. Hoe dankbaar was hij Gustaaf Yerwer voor zijn raad om Maurits niet weg te sturen. »Ja, God openbaart zich door de kleinen. Wat zijn wij grooten vaak kortzichtig,* dacht hij. Toen Mevrouw Velders een uurtje later vertrok, stond een groepje jongens in beleefde houding bij haar auto. Bij het wegrijden riep ze Maurits toe: »Ik zal je gauw schrijven en jou ook Piet.« Piet knikte haar vriendelijk toe, maar hij bloosde tot achter zijn ooren; wat kon die deftige Mevrouw Velders hem' nog te schrijven hebben? Nooit had Piet het zich kunnen indenken, dat het op Kikeriki zoo prettig en gezellig kon zijn. De jongens droegen hem als ’t ware op de handen. Nu durfde Mevrouw Chirie zonder eenige verontschuldiging aan hem de lekkerste hapjes geven of een extra glas melk. Geen jongen, die wat van huis had meegebracht, of Piet Reekers kreeg er zijn deel van. De leeraren knikten hem vriendelijk toe; den eersten Zondag kwam er een uitnoodiging van Meneer Polders, maar stel je voor niet alleen aan Piet, maar aan alle jongens. Wat was dat een gezellige avond. De tweelingen wilden naast Piet zitten en Piet moest ze ook weer naar bed brengen. En Piet moest hooren, hoe ze in hun gebedje dankten voor zijn herstel. De andere leeraren vernamen van het gezellige avondje bij Mijnheer Polders en ook zij stuurden de jongens eens een invitatie. Kortom, er werden dingen op Kikeriki ingevoerd, waarvan niemand ooit had kunnen droomen. Het was er veel heerlijker en gezelliger geworden. Er kwam een prettige geest heerschen. Piet vond, er waren van die dagen, waarop ’tleek, of je bij Tante Mia was. ’t Was ongeveer een week na de vacantie, toen Maurits Velders een pak van huis kreeg. Nu, dat was altijd voor de jongens een feest. Mededeelzaam was Maurits altijd geweest en als die wat van huis kreeg, jongens, dat was nog eens de moeite waard. Ze lieten hem stilletjes in een hoekje uitpakken, maar opeens draaide hij zich om en riep: »Piet, ook een pakje voor jou.« Nu, dat was toch al te erg, vond Piet. Hij maakte de papieren los en een mooi étui kwam te voorschijn. Toen hij het opende, liet hij het haast van bewondering uit de handen vallen. »Een gouden horloge.« Een vriendelijk briefje was er bij van Mijnheer Yelders, waarin deze hem nog eens bedankte voor zijn groote welwillendheid. »We hebben in de horlogekast een kleine inscriptie laten graveeren, ter herinnering.« Piet drukte op de veer, de kast opende zich en daar las hij: »Uit dankbare herinnering aan Piet Reekers van Maurits Yelders.* Er gingen enkele minuten voorbij, eer Piet spreken kon. Toen zei hij niets anders dan: »’tls te erg, ’tis te erg.« »Voor jou is niets te veel,* zei Maurits eenvoudig. Natuurlijk moest ieder het bewonderen en was ieder verblijd ter wille van Piet. Piets levensweg was al vaak gegaan langs doornige paden, maar ’t scheen nu, of hij slechts wandelde in zonneschijn. Toen het catechisatie-uur aanbrak, zorgde Piet de eerste te zijn. De dominé moest zijn horloge toch ook bewonderen. Maar vooral moest de dominé hooren van het berouw van Maurits. Piet was heimelijk bang, dat de predikant Maurits nog eens onder handen zou nemen en omdat Piet zich zoo heel gelukkig voelde, wilde hij anderen ook gelukkig zien. De grijze leeraar had al telkens naar Piet geïnformeerd en hij toonde zich zeer verheugd, toen hij den jongen weerzag. Bij het aanschouwen van het gouden horloge zei hij slechts: »Laten we er altijd maar om denken, dat er kwaad kan veroorzaakt worden, dat met geen schatten der wereld kan goedgemaakt worden.« Piet dacht aan zijn drift, als hij Maurits eens werkelijk gedood had. »Denk in je moeielijke oogenblikken aan God en aan moeder. Maar ik geloof toch, dat jouw moeder dankbaar op haar jongen kan neerzien.« Maurits kreeg toch nog een bittere pil te slikken.’t Was, toen de predikant bezig was aan de behandeling der Psalmen. In eens klonk het: »Maurits Yelders, lees jij eens verder.» En Maurits las: »Schep mij een rein hart, o Heer! en vernieuw in het binnenste van mij een vasten geest.» »Lees het nog eens,« zei de predikant. Haperende voldeed Maurits aan het verzoek. »Lees het nu ten derden male.« En nog beveriger las Maurits het wederom.»Vergeet het nooit jongen, want met die bede kom je behouden in het Vaderhuis.» Na dien tijd heeft niemand ooit meer deze donkere dagen aangeroerd. Voor verscheidene jongens, waaronder ook Maurits, Piet en Gustaaf brak het laatste studiejaar aan. Maurits moest in den handel, Piet en Gus moesten examen doen voor de Zeevaartschool. Ze werkten allen met ijver en lust, geen leed en geen zonde gaven belemmering. Dat jaar ging kalm en rustig voorbij. De kerstvacantie bracht Piet gedeeltelijk bij vader, gedeeltelijk bij Gus door. Piet had nu een invitatie van Tante Marie ontvangen, ’t Was natuurlijk, dat èn Vader èn Piet met weemoed dachten aan een vorig jaar, toen moeder nog in hun midden was, toen moeder hun zoo’n heerlijk Kerstfeest bereidde. Doch, toen hij met vader het graf bezocht, dat toen met een sneeuwkleed was overdekt, dacht hij aan Freddy’s woorden: »God weet alles.« God wist ook, waarom hij moeder tot zich nam. De correspondentie met Freddy bleef aanhouden. Ze hoopten in een volgende zomervacantie weer bij elkaar te zijn. Wanneer Tante Mia de tevreden brieven van Piet las, kwam een gelukkige glimlach over haar gelaat en ze zei zachtkens: »Als God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Alles komt terecht in het leven, want Hij zorgt.« Dan ging ze weer moedig aan haar dagtaak. Wie zoo leefde, kende immers geen zorgen. XXVIII. Terugblik. Jaren zijn voorbij gesneld, ’tls weer een warme Julidag. De stationsweg van het dorpje G. baadt weer in de zomer-zonnestralen. En weer loopen een paar wandelaars in de richting van Martha-hoeve. ’t Zijn voor ons oude bekenden. De oudste mist iets van den veerkrachtigen gang van vroeger dagen. De jaren hebben hunnen onmiskenbaren stempel op zijn geheele persoonlijkheid gedrukt. Maar een vroolijke zonnige glimlach glijdt over zijn gerimpeld gelaat, als hij nevens hem ziet naar den forschen, jongen man met zijn rijzige gestalte. Is het geen zoon om trotsch op te zijn? Wat kleedt hem die uniform goed, wat is zijn gelaat gebruind geworden, wat is zijn gansche persoonlijkheid forsch en manlijk! Is dat diezelfde Piet van vroeger jaren? Herkent gebet tweetal nu? ’t Is Vader Reekers met zijn zoon. Piet is jaren in de West geweest en eerst gisteren in het Vaderland teruggekeerd. Wat deed het hem goed, de groene weilanden met het dartelend vee weer te zien! Hoe klopte zijn hart, toen hij daar de blonde duintoppen zag schitteren in den zonnegloed! En weer loopen een paar wandelaars in de richting van Martha-hoeve. Ja, ’t was hem goed gegaan in dén vreemde, maar vaak, heel vaak was daar een verlangen geweest in zijn hart, een verlangen naar vader, naar Tante Mia, naar Oom Joost, naar Freddy, kortom naar allen, die een plaats in zijn hart hadden. Bij de haven had vader gestaan. En vol blijde ontroering had hij vaders hand gegrepen, ’t Afscheid was vreeselijk geweest, maar hoe dubbel heerlijk was nu ook het wederzien. Samen hadden ze door de bekende straten geloopen. Eerst wilde het gesprek niet vlotten, ’t leek wel, of ze niet wisten waar te beginnen met vragen en vertellen. En ze hadden elkaar toch zooveel te zeggen! Maar toen ze op vaders kamer waren aangeland, werd het een waar kruisvuur van vragen en antwoorden. »Wat zie je er goed uit, mijn jongen!« »U bent ouder geworden Va! Wanneer gaat U nu rust nemen ?« »Nog een jaartje hoop ik het vol te houden en dan onttrek ik me aan de zaken. Oom Joost en Tante Mia hebben me aangeboden bij hen mijn ouden dag te slijten.« »En dat doet U natuurlijk.* »Ik denk van wel. Het is me altijd zoo goed bij hen te zijn.« »Hoe maken oom en tante het?« »Best jongen, heel best. Oom Joost is het wel aan te zien, dat hij een dagje ouder wordt. Toch is hij flinker dan ik. De levensstormen zijn niet zoo over hem heen gegaan. Tante Mia blijft dezelfde. Je kunt begrijpen, dat ze wel moeilijke dagen achter zich heeft.* »’t Is nu haast een jaar geleden hé, dat Freddy is heengegaan ?« »Ja jongen. Dat is een zorgvolle tijd geweest voor Tante Mia. De knaap was geheel hulpbehoevend geworden. Alle ledematen waren verlamd. Weken lang hebben Mevrouw en Mia om den nacht gewaakt. Hij was een voorbeeld van geduld en berusting. Wat was hij altijd blij met je brieven! Toen ik uit de West je portret ontving, ben ik naar Martha-hoeve gegaan, om het Mevrouw Boeije te laten zien. Ze vroeg me, of Freddy het ook eens mocht bekijken. Ik ben toen voor ’t laatst bij hem geweest, ’t Was aandoénlijk, hoe liefdevol hij je portret in zijn handen nam. »Wat is hij groot geworden. Wat zou ik hem graag nog eens willen weerzien!« »Die wensch is helaas niet vervuld,« zei Piet ontroerd. »Dus hij heeft veel geleden, die arme jongen!« »Ja, maar op ’t laatst niet meer. Den laatsten dag zei hij: »Moeder, ik heb geen pijn meer. Zou dat het begin van den hemel zijn?« Mevrouw snikte het toen uit. Och, ze heeft al zooveel verloren. »Moedertje, hernam hij toen, niet bedroefd zijn, denk aan het beeld. Na dezen zult gij het verstaan. God weet alles, a1....1e5.« Hij sloot toen de oogen en was niet meer. Op zijn graf hebben Meneer en Mevrouw een wit marmeren zerk laten plaatsen, waarin de woorden gebeiteld staan: »God weet alles.« »Vader,« zei Piet met heesche stem, »weet u, dat hij mij met die woorden tot het leven heeft laten terugkeeren?* »Tante Mia vertelde het mij. Wij zullen Freddy Boeije nooit vergeten.* »Nooit,« herhaalde Piet beslist. Eenige oogenblikken zaten ze in droef gepeins verzonken. Piet dacht erover, hoe vreemd het hem te moede zou zijn op Martha-hoeve te komen en Freddy’s plaatsje ledig te vinden. Maar dat was toch maar voor het uiterlijke. Het hart is het ware familie-graf En daar balsemt de Liefde onze dooden. »Hoe is het met Gustaaf?« vroeg' vader eensklaps. Hij wilde niet, dat Piet zich nu aan treurige gedachten overgaf. »Best, Vader. Ik denk, dat zijn schip met een maand hier zal wezen. Een half jaar geleden sprak ik hem in Paramaribo. Ze hadden averij en lagen aan den wal. Wij kwamen juist binnen en ’t was, of ik droomde, toen ik hem daar op de loopplank zag staan. U begrijpt, dat we toen in die paar dagen heel wat afgebabbeld hebben. Hij verlangde ook hard naar Holland, hoewel hij nog maar drie jaar weg is. Wat zal het onbegrijpelijk heerlijk zijn, als we straks weer als een paar schooljongens over de Hollandsche slootjes springen! We zijn dan ook van plan een paar dagen op Kikeriki door te brengen. Op mijn verjaardag stuurde Mevrouw Chirie me een heel kistje met Hollandsche versnaperingen. Hé, dacht ik, wat zou ik daar graag nog heel Kikeriki van laten smullen. Met de bemanning heb ik het lekkertjes opgepeuzeld. Maar, zoo ’s avonds op de kostschool onder de dekens, smaakte het dubbel heerlijk. Meneer schreef me, dat de school werd vergroot, want het aantal leerlingen breidde zich steeds uit. Er was ook een kiekje bij van de twee- lingen van Meneer Polders. Wat zijn dat een jonge dames geworden! Ze hadden er zelf achter geschreven: »Heel veel groeten van vader, moeder en de tweelingen.« Meneer schreef me ook, dat onze goede, beste dominee was overleden. Ik heb laatst op een onzer reizen nog aan hem gedacht. ’tWas noodweer. Je kon niet op je beenen blijven staan. De deuren rinkinkelden. Onze passagiers liepen zenuwachtig door de kajuit. Slapen deed niemand. De kapitein beval, dat we de zwemgordels moesten aantrekken. Later vernamen we, dat hij lekkage had ontdekt. Toen ik in mijn hut kwam, dacht ik: »Zou ik vader niet meer mogen weerzien ?« Het was er stikdonker, maar de zilveren letters van mijn lichtend kruis schenen helderder dan ooit. »Hij zorgt voor U.« Ik wanhoopte niet meer. Ik vond het zwak van mij zelven niet eerder gedacht te hebben aan God en aan moeder. Wie zei dat ook weer tot me: »Denk in je moeilijkste oogenblikken aan God en aan Moeder?* O, ja, dat was onze oude predikant. In dat oogenblik dacht ik aan hem vol eerbied en liefde. Later kreeg ik een prijs van den kapitein, omdat ik zoo zonder eenigen angst te laten blijken, stipt zijn bevelen had uitgevoerd. Maar hij wist, dat ik vertrouwde op Hem, Wien de golven moeten gehoorzamen. »En vader, raad eens, wien ik verleden week in Genua gesproken heb?« »Zeg het maar, jongen. In Genua?« »Maurits Yelders.« »Hoe kwam die daar?« »U weet toch, dat hij in de fabriek van zijn vader is. Voor zaken was hij in het buitenland. Om het nuttige met het aangename te vereenigen, had hij er een pleizierreisje aan vastgeknoopt en was hij verder Italië door gereisd. In het hotel had hij iemand ontmoet, die met onze boot verder moest. Ze maakten kennis en hij brengt later dien meneer aan boord. Ik stap juist aan den wal, toen zij er aankwamen, ’t Was een typische ontmoeting. Hij is een groot en flink man geworden. Zijn uiterlijk is echt sympathiek en mist dat grootdoenerige van vroeger. Wij lagen daar eenige uren voor anker en hij stond er op, dat ik met hem dineeren ging. Toen wij afscheid namen, heb ik hem beslist moeten beloven een paar dagen bij zijn familie te komen doorbrengen.« ’t Is te begrijpen, dat het al heel, heel laat was, toen vader en Piet ter ruste gingen. Toch moesten ze ’s morgens vroeg op om de reis naar Martha-hoeve te ondernemen. Piet was wel gewoon vroeg uit de veeren te kruipen. Hè, wat een weelde, om nu eens weken lang te kunnen doen, wat je wou. Dat spoorreisje was al een genot. Die bekende stations, die bekende kerktorens; die liefde voor het vaderland, was toch maar een ieder aangeboren. En nu ze daar zoo samen den stationsweg afliepen, vroeg Piet: »Ya, weten ze, dat we komen?« »Ze weten wel, dat het schip aankwam. Maar Tante Mia zei: »Spreek nu maar niets af. Jullie zijn altijd welkom. Misschien heeft de jongen eerst andere plannen.» »Ik verlang veel te veel naar hen.« Daar wordt de deur geopend, ’t Is Tante Mia! »Loop maar vooruit, hoor! Mijn beenen kunnen zoo vlug niet meer!« En Piet loopt met groote stappen naar de bekende woning. Eenige oogenblikken later drukt hij Tante Mia tegen zijn breede borst. »Jongen, jongen, ik zou je nooit gekend hebben.« »Maar Ik U wel, die oogen van Tante Mia worden nooit oud.« »Hij gaat al complimentjes geven,« zegt vader, naderbij komend. »En daar heb je Oom Joost. Dag Oom.« »Dag Piet. Wel sapristie, wat een kerel ben jij geworden. Een zeerob van top tot teen.« Met zijn viertjes gingen ze nu de welbekende woning binnen. Piet moest overal rondzien, Het zijn alle zulke bekende voorwerpen voor hem. De schilderijen aan den muur, de beeldjes op de kast, ze bevatten alle een stukje levensgeschiedenis voor hem. Hij loopt het heele huis door, daar heb je in de slaapkamer het behang nog met de roode roosjes. Toen hij ziek was, had hij ze vaak liggen tellen, en dan kwam er geen eind aan. Nu naar boven, daar was zijn kamertje. Daar hing de spreuk nog, hoewel een beetje verkleurd: »Hij zorgt voor U.« Dat was het machtwoord van vele levens. Goddank ook van het zijne. Er is dien dag van weerskanten veel te vertellen. Piet is niet uitgepraat over zijn zeemansleven. Gelukkig, dat ik hem heb laten gaan, dacht vader vaak. Hij is in zijn element. En Oom Joost en Tante Mia moeten vertellen over alles, wat in hun dorpje veranderd en vernieuwd Blomberg—Zeeman. Hij zorgt voor u. (M. B. No. 9.) 11 is. Tante Mia vertelt nog eens alles in bizonderheden van Freddy’s heengaan. Ja, Piet moet vooral op Marthahoeve een bezoek brengen. Als de maaltijd is afgeloopen, zegt onze zeeman: »Jullie willen zeker een middagslaapje doen? Ga je gang hoor. Ik wil eens op mijn eentje er op uit.« Piet opent het hekje en slaat een zijweg in, die naar het kleine, groene kerkhof voert. De poort is geopend. Als je naar binnen kijkt, lijkt het een lustoord; vooral nu de rozen bloeien, nu de zonnestralen spelen op de bladeren. En toch hoeveel tranen waren hier gestort, hoeveel zuchten waren hier vernomen. Piet hoeft niet te zoeken, met Tante Mia was hij hier vaak geweest om bloemen te leggen op het graf van den oudsten zoon van de familie Boeije. Voor het graf staat een bank en Piet krijgt die bank reeds in het oog. Men kan zien, dat het graf pas in orde is gemaakt. Een groote rozeboom pronkt met wel honderd witte rozen, die zich slingeren om de witte zerk »God weet alles.« Piet zet zich neer op de bank en zijn hand rust op de grafzerk. »Freddy,» zegt hij zacht, »ik kon niet op Martha-hoeve komen, zonder bij jou geweest te zijn. Freddy, ik heb God vaak gedankt, omdat ik jou mocht ontmoeten.* Piet houdt de hand voor de oogen; daar ziet hij zijn leven, met al zijn lief en leed voorbij zich trekken. In dagen, wanneer zijn levenshemel het donkerst was, dan zag hij daar Freddy’s beeld als een lichtende ster. »God weet alles.« Het is, of de populieren in de kerkhoflaan het hem toeruischen. »God weet alles.* Zachtkens staat Piet op. Hoe heilig lijkt hem deze plaats. «Vaarwel Freddy. Tot wederziens.* Diep drukt Piet de uniformpet op het voorhoofd. Een stoere veeman en tranen! Dat moet niet. En toch: »God weet alles.« Nog eens keert hij zich om, een scheidende zonnestraal beschijnt nog eens de gouden letters, een roos laat haar witte blaadjes vallen op het graf. »Het lied van worden en vergaan,« zegt Piet peinzend. Dan gaat hij voort en verlaat den doodenakker, fier heft hij het hoofd op en droogt zijn tranen. In hem jubelt het lied der eeuwigheid: »God heeft gezorgd, God zorgt, God blijft zorgen.« IN DE JULIANA-BIBLIOTHEEK ZIJN VERSCHENEN : KAREL GOUDRIAAN, Twee Haagsche Vrienden. Met platen. Commissie tot beoordeeiiog van kinderlectuur is aan te bevelen voor 12-14 jaar. De School. Een mooi, een goed boek. CH. KRIENEN, Toch Gered, Met platen. 2e druk. Het Vaderland. Is opvoedend in den goeden zin. De School. Ernstig en boeiend geschreven, zal de jeugdige lezers pakken. *>NANNIE VAN WEHL, Do en Lo Verster. Met 14 platen. De Hofstad. We kunnen dit boek met een gerust hart aanbevelen. De Commissie tot beoordeeling van Kinderlectuur. Een mooi boek, dat warm kan aanbevolen worden (12 15 jr.) KA. C. C. DE VLETTER, De Roode Molen. Met is platen. Zwolsche Crt. Dit is een echt gezellig jongensboek. De Hotstad, Boeiend! De schrijver heeft hier zijn schitterende roem gehandhaafd. FELICIE JEHU, Bultje. Met 18 platen. Telegraaf. Een frisch boek voor jongens en meisjes. De Hofstad. Bijzonder mooi en een opmerkelijk goed verhaal. J. W. VAN DER BURG-HORA ADEMA, Joke Gerritsma. Met is platen. N. Arnh. Crt. Dit is werkelijk een mooi, een frisch boek. Leeuwarder Crt. De hoofdpersoon in dit boek is van Friesche afkomst. Met vertrouwen kunnen wij het aanbevelen. F. J. HOFFMAN, De Haciënda aan de Valdivia. Met is platen. A.E. MOLT, Lamoraal van Egmond. Met is platen. Mevr. DONALD MACALISTER, Oom Harold. Uit het Engelsch bewerkt door G. W. ELBERTS. Met 5 platen. KNANNIE VAN WEHL, Anneke van den Dokter. Met platen. k J. W. VAN DER BURG-HORA ADEMA, De familie van Heijningen. Fraai geïllustreerd. KJAC. VAN DER KLEI, Met den Woonwagen. Met platen van jan Rinke. VAN SLOOTEN, Lots dwaze tijd. Met platen van Frans van Noorden. »JAN OOST, Onder de koppensnellers op Borneo. Met fraaie platen van W. Hardenberg. De prijs dezer boeken is ing. 11.15, gec. 1 1.35, in prachtb. 11.50. In iederen boekhandel voorhanden en verkrijgbaar bij den uitgever H. TEN BRINK te ARN HEM.