le Serie Prijs 10 cents. JACOB VAN CAMPEN’s Jongens» en Meisjes» Bibliotheek onder Redactie van A. SCHABBEK No. 8. Een Sprookjeskoningin (Carmen Sylva) ji en hare Sprookjes DOOR ALETTA HOOQ Illustraties van DAAN HOEKSEMA eeee uitgave van o o o o Drukkerij „Jacob van Campen” – Amsterdam JACOB VAN CAMPEN’s Jongens- en Meisjes-Bibliotheek onder redactie van A. SCHABBEK No. 8 Een Sprookjeskoningin (Carmen Sylva) en hare Sprookjes door ALETTA HOOG Illustraties van DAAN HOEKSEMA Uitgave van Drukkerij „ Jacob van Campen” – Amsterdam Een Sprookjeskoningin DOOR ALETTA HOOG Carmen Sylva’s Jeugd Een Sprookjeskoningin ? Zou ’t dan een sprookje zijn van een koningin uit het feeënrijk? Van een koningin, die woont in het bosch en slaapt onder een varenblad? Van een koningin, tot wie de bloemen spreken, en voor wie de boomen zingen? Of zou ’t over een heusche koningin zijn? Over een koningin, die woont in een echt paleis, en voor wie de mensohen buigen en wuiven, als zij door de straten rijdt? ’t Is over een koningin, die woonde in een echt paleis, en voor wie de menschen bogen en wuifden, en die toch een sprookjeskoningin was, tot wie de bloemen spraken en voor wie de boomen zongen. Carmen Sylva heette zij. Wat ’n vreemde naam! Is dat de naam van een koningin in Europa? Ja, maar ’t is haar sprookjesnaam, en de naam van de heusche koningin is: Elisabeth, koningin van Roemenië, geboren prinses Von Wied. 2 Maart 1916 is zij overleden. Sprookjeskoningin was zij, omdat zij zoo goed begreep, wat de bloemen en de boomen haar te zeggen hadden, en omdat zij mooie sprookjes bedacht heeft. Wanneer zij zoo’n sprookje had opgeschreven of een lied gedicht, dan zette zij er onder: ~Carmen Sylva”, dat beteekent: „Woudlied”. Waarom zij juist dien naam koos? Omdat zij in het woud haar jeugd had doorgebracht, en zij daar haar liederen en sprookjes had leeren zingen. Want toen prinses Elisabeth von Wied een klein meisje was, woonde zij te Neuwied, zoo heette het kasteel van haar vader, den vorst Herman von Wied. Dat kasteel stond in een uitgestrekt beukenwoud en uren achtereen zwierf prinses Eisabeth door de bosschen. Vooral als ’t stormde, deed zij het graag. Dan drukte zij haar mutsje wat vaster op ’t bruine haar en ging op weg met haar twee Sint Bernhardhonden, die als trouwe wachters naast haar liepen. Dan luisterde zij naar het kraken van de eiken en het zuchten van de beuken, naar het ruischen van de blaren en bet breken van de takken en dan begon zij te zingen, liederen die ze nooit had gehoord, maar die van zelf in haar zongen. Als zij weer thuis was, schreef zij die liederen op, maar zij liet ze niemand lezen. Want wat zij gezongen had en wat de boomen gezongen hadden, dat was een geheim tusschen haar en het bosch en daarom dacht zij dat niemand ’t heelemaal begrijpen zou. En op warme zomerdagen, als ’t zonlicht tusschen de takken speelde en de boomen heel stil stonden, dan spraken de bloemen tot de kleine prinses Elisabeth, die op t mos lag tusschen de bloemen, en zij sloot vriendschap met mieren en bijen, en fluisterde geruststellend tegen allerlei insecten, die hun voelhorentjes voorzichtig uitstaken om te onderzoeken of er ook gevaar dreigde. En als ’t de tijd was van de glimwormen, dan legde prinses Elisabeth zich een paar van die diertjes in het haar, en de mooiste kroon van diamanten, die zij later droeg toen zij een echte koningin geworden was, vond zij niet zoo mooi als die lichtende kroon van glimworpjes, die ze als kind had gedragen. Ook ’t leven van de grootere dieren, die in ’t bosch wonen, leefde prinses Elisabeth mee. ’s Winters zaten de vogels in menigte op ’t kozijn van haar raam te wachten op het brood, de noten en amandelen, die zij ze voerde, en als het wachten wat lang duurde, tikten zij met hun snaveltjes tegen de ruiten. Prinses Elisabeth heeft nooit een vogel in een kooi willen hebben, want haar bosch was immers vol vogels en zij verheugde zich zoo in hun vrijheid. Als er sneeuw lag, kwamen de hazen tot dicht bij ’t huis en speelden krijgertje in den maneschijn en eens kwam een eekhoorntje met een nootje in zijn bek, vlak bij de voeten van Elisabeth’s vader. Heel verbaasd bekeek het diertje zich zelf in het glimmende leer van de schoenen, maar toen vorst Herman zich even bewoog, liep het verschrikt weg. Als ’t herfst was en de avonden donker werden, dan ging prinses Elisabeth het bosch in met haar vader, die een dievenlantaarn droeg. Wanneer zij op een bepaalde plek gekomen waren, maakte vorst Herman de lantaarn dicht, en onbeweeglijk stond hij met zijn dochtertje te luisteren naar het geschreeuw van de herten. In het stille bosch klonk ’t zoo grootsch, het langgerekte brullen en de kort-uitgestooten kreten van de herten, die elkaar uitdaagden voor een gevecht en elkander antwoordden van de omliggende bergen. Vaster drukte Elisabeth’s handje de groote hand van haar vader, wanneer een hert in zijn rennende vaart voorbij hen kwam en zij hield soms even haar adem in om ’t dier niet te verschrikken. Carmen Sylva Koningin Toen prinses Elisabeth zes-en-twintig jaar was, trouwde zij met koning Karei van Roemenië en sinds dien tijd woonde zij in dat land. Daar vond zij ook bosschen om in te dwalen, al waren ’t dan niet de uitgestrekte beukenbosschen van Neuwied. In Roemenië vindt men veel dennen en de dierenwereld is er ook anders dan in de Rijnstreek, want in die dennenbosschen zijn beren, gemzen en adelaars. Veel heeft Carmen Sylva in Roemenië gedaan, om de menschen daar gelukkiger te maken. Zij zorgde dat er goede scholen kwamen en spijsmtdeelingen voor de armen, en in oorlogstijd deed zij zooveel voor de gewonde soldaten, dat deze haar noemden, muma ranitilor, dat beteekent; moeder der gewonden. Als zij bedroefde menschen ontmoette, probeerde zij ze te troosten en zij kon ’t zoo goed, omdat zij zelf wist wat t is verdriet te hebben. Want koningin Elisabeth had eens een lief dochtertje, dat heette; Marie, maar zich zelf noemde zij; Itty. Die kleine Itty leek wel een fee uit een sprookje; ze was zoo mooi en zoo vriendelijk en ze was altijd vroolijk en wilde dat de menschen om haar heen ook vroolijk waren. Ze leek wel een zonnestraaltje, dat alles mooi en licht maakt, waar ’t ook komt. Maar kleine Itty is heel ziek geworden en zij is gestorven „omdat God haar riep, want Hij had in den hemel een engeltje noodig.” En daarom hield koningin Elisabeth zoo heel veel van kinderen en vertelde hun graag sprookjes, want als zij kinderen zag, dacht zij altijd aan Itty, ~’t engeltje dat God voor een poosje naar de aarde had gestuurd.” Wie wil er nu mee luisteren naar de sprookjes van deze Koningin? Die leze de volgende bladzijden. De Buitenpartij van de Boschfee De kleine Arnold had een gevoelig hartje. Hij kon ’t niet velen dat een kind of een dier verdriet had, en hij deed wat hij kon om anderen te helpen. Eens hadden zijn vriendjes hem erg uitgelachen, omdat hij een grashalmpje had toegestoken aan een vlieg, die in zijn kroes met melk gevallen was. Maar Arnold had zich niet gestoord aan hun gelach en hij was wat blij toen de drenkeling over ’t groene bruggetje op ’t droge was gekomen. Niet ver van het dorp waar Arnold en zijn vriendjes woonden, was een groot bosch, vol hooge beuken en dikke eiken, waar een jolig beekje vroolijk tusschendoor huppelde. Van klein-ventje af had Arnold in dat bosch gezworven. Hij hield van die statige beuken en oude eiken; met al die dieren, die in ’t bosch woonden, was hij goede maatjes. Soms kwamen de schuwe herten heel dicht bij hem als hij op een stil plekje op ’t groene mos lag; de eekhoorntjes aten noten uit zijn hand en de vogels zaten rustig te zingen op de laagste takken vlak boven zijn hoofd. ’t Was in ’t midden van den zomer. De dorpskinderen hadden wel eens gezien hoe er heele troepen kinderen uit de stad kwamen in een groot rijtuig en hoe ze dan den ganschen dag in het bosch bleven spelen en daar aten en dronken van al wat ze mee hadden gebracht. Dat heette dan een buitenpartij. ~Laten we ook eens een buitenpartij geven”, stelde een van Arnold’s vrindjes voor. ~Ja en dan moet Arnold ons den weg wijzen, heel diep ’t bosch in”, riep een ander. „Goed!” Dat werd dus afgesproken. t Was vacantie. De meester had de schooldeur gesloten en de vaders en moeders hadden ’t druk met het binnenhalen van den oogst, waar de grootere broers en zusjes ook aan mee moesten helpen, dus kon ’t kleine goedje doen wat ’t wilde. Zoo trok dan een dozijn kleuters op een mooien middag naar het bosch met hun boterhammen in trommeltjes en melk in drankjesfleschjes. Als ze dan nog dorst kregen, zouden ze uit het beekje drinken, dat wist Arnold wel te vinden. Toen ze een heel eind geloopen hadden, riep Arnold: „Halt! hier gaan we eten”. Dat was vlug gedaan, want van ’t verre loopen hadden ze honger gekregen, en ieder dacht toen de boterhammen op waren; ~ik wou dat ik ze nog had”, maar niemand zei ’t, want ze waren immers op een buitenpartij, en dan moest alles prettig zijn. Op eens begon ’t prachtig te ruischen in de takken boven hun hoofd, ’t Leek wel muziek! En nog eer de kinderen elkaar vragen konden: wat zou ’t zijn, stond er een mooie Fee in hun midden! Als glinsterende morgendauw, zoo zag haar kleedje er uit als gouden zonnestralen, zoo glansden haar lange haren en als de blauwe zomerhemel, zoo diep waren haar oogen. Zij was niet oud en niet jong, zij was alleen maar mooi. Betooverd zagen de kinderen haar aan en wachtten wat zij zeggen zou. En toen ze begon te spreken, was haar stem nog zachter dan het middagkoeltje, en toch zoo duidelijk dat allen haar verstonden toen ze zei; „Je bent in mijn bosch gekomen om een eigen buitenpartij te houden, maar wil je niet liever op mijn buitenpartij komen? ,Ja! ja!” riepen de kinderen verrukt. De buitenpartij van zoo’n mooie Fee zou immers wel heel mooi zijn! Ze sprongen op en volgden de Fee, die hen voorging naar een deel van ’t bosch dat zelfs Arnold niet kende. ’t Was een open plek, begroeid met frisch gras, en daartusschen bloeiden de kleurigste bloemen. Rondom stonden hooge beuken die veel schaduw gaven, en het beekje dat hier langs stroomde, had een watervalletje gemaakt. O ! wat zat hier een massa vogeltjes op de beuketakken! Zóó veel hadden de kindren er nog nooit bij mekaar gezien. ~Gaan jullie maar zitten, je zult dadelijk bediend worden”, sprak de Fee. Op een wenk van de Boschfee kwamen de vogeltjes aangevlogen, elk met een rozeblaadje in zijn snaveltje. Zoo’n rozeblaadje brachten ze aan ieder kind, en toen de kinderen die rozeblaadjes wat van dichterbij bekeken, zagen ze op elk een lekker pasteitje liggen. Heel klein was ’t pasteitje, te klein vonden de hongerige gasten, maar zeggen durfden zij dat niet. Andere vogeltjes droegen in hun snaveltje kleine zilveren lepeltjes, deelden die rond, en een troep eekhoorntjes met dikke zwaaistaarten bracht eikeldopjes vol geurigen wijn. ~Laat ’t je nu maar smaken”, zei de Fee. De vogels, die weer naar de boomen terug waren gevlogen, begonnen zoo te fluiten, dat sommige kinderen hun pasteitje en zelfs het eikeldopje met wijn even vergaten. En de anderen, die dadelijk begonnen te eten, namen heel kleine hapjes en heel kleine slokjes, want ze wilden de vriendelijke Fee niet laten merken dat de porties beter geschikt waren voor vogelmaagjes dan voor hongerige jongens- en meisjesmagen. Maar wat raar! Hoe lang ze ook hapten, altijd was er nog een stukje pastei op ’t rozeblaadje... en hoe dikwijls zij ook dronken, altijd was er nog wijn in het eikeldopje. Witte en bonte kapelletjes fladderden om de hoofden van de kleine eters en wuifden ze frissche lucht toe. Toen eindelijk de pasteitjes op waren, kwamen de vogels heel netjes de leege blaadjes halen, en nu kwamen er andere vogels, die brachten grootere blaren, eike- en beukeblaren, zoo’n beetje toegevouwen, en daartusschen lagen... verrukkelijke koekjes van allerlei soort. En die koekevreugd was ook niet gauw gedaan, want als een kind zijn koekjes op had en met een schuin oogje naar zijn buurman keek en dacht: zoo één zou ik er ook wel lusten, dan lag er al eentje op zijn eigen bladerbordje. En de eekhoorntjes brachten verschen wijn, nu niet in eikeldopjes, maar in leege hazelnotenschilletjes, en... zoem, zoem, daar kwam een zwerm bijen en droeg geurige honing aan in blauwe klokjesbloemen. Toen kwam ’t dessert. Dat was nog ’t mooiste van alles! Uit alle kanten van ’t bosch kwamen herten aangeloopen op het handengeklap van de Boschfee. De herten hielden hun koppen gebogen, want met hun voorhoofd duwden zij een grappig soort van wagentje voort. ’t Waren gevlochten mandjes op wielen en in die mandjes lagen de sappigste vruchten; aardbeien en kersen, perziken en abrikozen, boschbessen en meloenen, druiven en peren, de vruchten van al de zomermaanden tegelijk. Toen de kinderen dat zagen, barstte er zoo’n gejubel los dat de herten trilden van schrik. Maar de Boschfee stelde hen gerust en zei dat de kinderen niets kwaads in den zin hadden en dat ze alleen maar zoo heel blij waren. Wat smaakten die vruchten lekker na die koekjes en de honing! De kinderen babbelden en stoeiden en hadden dolle pret totdat... de Boschfee even met een beuketakje over hen heen wuifde... Zachtjes viel de een na den ander in slaap op het groene gras tusschen de kleurige bloemen... ’t Was maar een kort slaapje dat ze deden. Maar ze waren er zoo van opgefrisoht en uitgerust alsof ze een heelen nacht geslapen hadden. En mooi dat ze gedroomd hadden! Nog wreven sommigen verbaasd hun oogjes uit, toen de aardige wagentjes er al weer aankwamen, nu niet gevuld met vruchten, maar met mooi speelgoed. ~Dat mogen jelui meenemen voor de broertjes en zusjes die thuis zijn gebleven,” sprak de Fee. ~En nu krijg je nog iets van me dat je elkaar moogt geven, want geven is het prettigste dat er is.” Terwijl zij zoo sprak, streek de Fee met haar vingers door haar gouden haren en zie! haar handen waren vol parelen en diamanten en andere edelgesteenten, en elk kind kreeg een stukje van die glinsterende pracht. Eerst bekeken de kinderen het moois vol bewondering. Toen bedachten zij zich waarvoor zij ’t eigenlijk gekregen hadden en zij begonnen ’t elkaar cadeau te geven. Elk koos daarvoor zijn -beste vriendje of liefste vriendinnetje. Maar er waren er twee die zeiden, dat zij wat ze hadden zelf wilden houden en... ze hielden geen edelgesteenten meer in de handen, maar een glibberige kikvorsch, dien ze verschrikt weg lieten springen. Door de schuld van dit tweetal waren er twee andere kinderen, die niets gekregen hadden en die hun eigen geschenkje al hadden weggegeven. ~Jullie mag een wensch zeggen”, sprak de Fee tot hen. Het eene was een arm meisje. ~Wat wil jij ’t liefste?” vroeg de Fee. ~Dat wij ’t thuis van den winter heelemaal niet koud hebben,” zei het meisje. ~Je wensch zal vervuld worden,” sprak de Fee. „Hier heb je een wonderdraad, bewaar dien maar goed, daarmee kun je warme kleeren tooveren voor allemaal thuis”, en de Fee greep in de lucht en rolde een mooi gekleurden draad op, dien zij aan het meisje gaf. „Maar bedenk dat die draad alleen wonderen doet voor vlijtige meisjes.” Toen de anderen omhoog keken of zij nog meer zulke wonderdraden zagen, kijk! daar was de lucht er vol van, maar ze waren zoo ragfijn, dat geen een er naar durfde grijpen, uit vrees dat ze breken zouden. De draden begonnen te glinsteren in alle kleuren: rood en blauw, groen en geel en violet, en legden zich neer op de hoeden en mutsen en de schouders van de kinderen, zoodat ze allen bewonderd naar elkander en naar zich zelf keken. Nu was ’t de beurt van het tweede kind om een wensch te zeggen. Dat was een jongetje, Hans heette hij. Langen tijd stond Hans met zijn vinger in zijn mond en rimpeltjes in zijn voorhoofd te denken. Eindelijk nam hij den vinger uit den mond en riep: „Ik verlang een echt, een levend paard.” Pas had hij dit gezegd of daar kwam een kleine grijze pony uit het bosch galoppeeren met vliegende manen en waalenden staart. Regelrecht liep hij op Hans toe, bleef voor hem staan en drukte zijn snoet tegen Hans z’n hand alsof hij zeggen wilde; ~Ik hou al van je. „O wat een snoeperig dier! Is die heusch voor mij? riep Hans verrukt. ~Ja heusch,” antwoordde de Fee, „maar je moet al je vrindjes en vriendinnetjes om beurten op hem laten rijden en niemand mag hem een klap geven; hij kan alleen tegen vriendelijke woorden, anders wordt hij wild. En je moet hem brood en haver en wortelen geven, veel heeft hij niet noodig, maar zelf moet je hem eiken dag kammen en borstelen en goed je best doen om hem schoon te houden, want als hij niet goed verzorgd wordt, zal hij op eens verdwenen zijn. Ik wil 'dat mijn beestje net zoo gelukkig zal wezen als jullie ’t vandaag zijn. En nu is Amold aan de beurt om een wensch te zeggen, want ’t is eigenlijk om hem dat ik jullie deze buitenpartij heb gegeven, omdat hij zooveel van mijn bosch houdt en van de dieren die er in wonen.” Amold kreeg een kleur en zei: ~Maar ik heb al een cadeautje gekregen.” „Toch mag je nog een wensch zeggen.” „Dan wou ik, dat u ’t Frits en Liesje vergeven wou, dat ze straks zoo hebberig waren.” De Fee knikte en... Fritsje en Liesje, die niet veel plezier hadden gehad sinds de kikvorsohen waren weggesprongen, voelden opeens dat de Fee iets in hun leege handjes legde en ze hadden weer net zoo’n cadeautje als de anderen. Zij bedankten Amold en streelden de lange haren van de Fee. Dat deed het heele troepje hen na en lachend liet de Fee ’t toe. Toen zei ze: „Jullie weet nog niet wat ik je gegeven heb door je mijn haar te laten streelen.” Vol verwachting zagen de kinderen haar aan. „Ik heb je de kracht gegeven om goed te doen aan iedereen van wien je houdt. Nu moet je maar maken dat je van veel menschen houdt, dan kun je veel goed-doen, want zonder liefde gaat de kracht verloren. En nu moet jullie naar huis.” Hè! dat was jammer! Maar de kinderen begrepen dat ’t moest, omdat er aan alle pret een eind komt, ook aan een buitenpartij van een Boschfee. „Mogen we dan terugkomen?” riepen ze in koor. ,Ja, als je allemaal een heel jaar lang goed oppast, op school vlijtig leert en thuis gehoorzaam bent aan je ouders en vriendelijk tegen je broers en zusjes, dan mag je terugkomen, en als Arnold me dan roept, kom ik dadelijk en geef ik weer een buitenpartij.” „We zullen ’t doen! We zullen stellig ons best doen!” riepen de kinderen. Maar er waren er toch wel, die dachten dat ’t moeilijk zou zijn om de buitenpartij te verdienen, omdat een heel jaar zoo lang duurt. „Weet je wat?” zei Frits tot Rudolf, die dikwijls strafwerk kreeg, „als je op school straf krijgt, dan krijg je van ons nog slaag op den koop toe, omdat je de boel in de war stuurt.” „Ik degjfe’sleedjes, getrokken door kleine ketel kleedje staat een denneboomje en kleine mannetjes zitten er in, omringd door pakken en pakjes. Voor elk huis staat zoo’n sleedje stil, de kaboutertjes springen er uit en brengen het boompje en de pakjes binnen en... in een paar minuten ~We zullen elkaar allemaal helpen en dan zullen we ’t volgend jaar zeker terugkomen,” zei Amold. Met die belofte namen de kinderen afscheid van de Boschfee. En toen de meester na de vacantie de schooldeur open zette, ging er een troepje kleintjes naar binnen met de beste voornemens, omdat zij dachten aan de buitenpartij van de Boschfee. xuqn naar te laten streelen. ’ ’ Vol verwachting zagen de kinderen haar aan. ~Ik heb je de kracht gegeven om goed te doen aan iedereen van wien je houdt. Nu moet je maar maken dat je van veel menschen houdt, dan kun je veel goed-doen, want Bij de Kaboutertjes sleedjes, getrokken door Kiemc r sleed je staat een denneboomje en kleine mannetjes zitten er in, omringd door pakken en pakjes. Voor elk huis staat zoo’n sleed je stil, de kaboutertjes springen er uit en brengen het boompje en de pakjes binnen en... in een paar minuten Vol verwachting zagen de kinderen haar aan. ~Ik heb je de kracht gegeven om goed te doen aan iedereen van wien je houdt. Nu moet je maar maken dat je van veel menschen houdt, dan kun je veel goed-doen, want ’t Was winter. Op een dorp in het Eifelgebergte werd veel armoede geleden. Zelfs in den zomer werd er niet veel verdiend en nu was ’t bitter koud. „Morgen is ’t Kerstavond, maar we hebben geen geld om kaarsjes te koopen en ’t hout hebben we noodig om te branden, dus een Kerstboom zal er niet zijn,” zeiden de ouders in menig huis. En de kinderen, die ’t hoorden, keken heel treurig en ze dachten aan een vorig jaar. Want al hadden er toen maar twee kaarsjes gebrand en al hing er maar één appel aan den boom een Kerstboom was er toen toch geweest. En nu was er niets, niets dan een donkere kamer, koude handen en een leege maag. Maar hoor! wat is dat? ’t Is of er sleden aankomen, want ze hooren bellen-gerinkel en paarden-getrappel op den hardbevroren grond. Allen loopen naar buiten en wat zien ze? Een menigte sleedjes, getrokken door kleine paardjs; in elk sleed je staat een denneboomje en kleine mannetjes zitten er in, omringd door pakken en pakjes. Voor elk huis staat zoo’n sleed je stil, de kaboutertjes springen er uit en brengen het boompje en de pakjes binnen en... in een paar minuten branden de kaarsjes en snort de kachel, op de stoelen liggen warme kleeren, mutsen en wanten en op de tafel staat brood, worst en lekkers. „Wie heeft je gestuurd? Hoe wist je de grootte van mijn kindertjes?” zoo roepen de ouders en de kinderen dansen van plezier. Toen zij een beetje van hun verbazing waren bekomen, en eens goed wilden gaan bedanken, waren de kaboutertjes verdwenen en de paardjes ook, waarheen wist niemand, ’t Begon zoo hard te sneeuwen dat men geen hand voor oogen zien kon. Alleen de sleedjes stonden er nog en die waren niet leeg, maar beladen met brandhout. Dat was een wonder heerlijke Kerstavond in ’t arme dorp in ’t Eifelgebergte! Maar niet lang daarna zag ’t er weer even treurig uit in alle huizen. Geen licht, geen vuur en weinig te eten. En de winter bleef zoo streng! De menschen werden moedeloos en werkten niet eens meer. Toen staken de kinderen de hoofdjes bij elkaar, want er was één, die fluisterde: „Laten we den kaboutertjes vragen of ze nog één keertje willen helpen”. „Ja! ja! ja!” klonk ’t. „Weet je nog hoe ze er uit zien?” vroeg een ander. „Neen,” zeiden de meesten, want ze hadden meer naar de geschenken dan naar de kabouters gekeken. „Ja, ik wel, ze waren zoo groot als wij en ze hadden toch lange baarden,” zei de elfjarige Hans. „En ze droegen puntige mutsjes,” zei Liesje, die tien jaar was. ~Ze hadden een leeren riem om hun wijde jasjes en een bijltje was tusschen den riem gestoken,” vulde de negenjarige Frits aan. Hans, Frits en Liesje trokken de kleeren aan, die ze van de kabouters gekregen hadden, want dan zouden ze beter herkend worden, dachten ze en zoo toog het drietal den volgenden middag, in plaats van naar school te gaan, het bosch in. Toen ze ’s avonds niet thuis kwamen, gingen hun ouders zoeken, maar ’t had erg gesneeuwd en zoo waren hun voetstapjes niet meer te zien. De andere kinderen vertelden niets, omdat ze bang waren voor straf, en toen het drietal na een paar dagen niet terug kwam, dacht ’t heele dorp dat Hans, Liesje en Frits in de sneeuw waren omgekomen. Uren lang hadden Hans, Liesje en Frits moedig voort-, geloopen. Eindelijk waren ze toch zóó moe en daarom gingen zij eventjes rusten en... vielen in slaap. Zoo werden ze gevonden door de kabouters. Zonder de kinderen wakker te maken, legden de kaboutertjes hen heel voorzichtig op kleine draagbaren en brachten ze naar een berggrot. Daar woonden de kabouters. Telkens als de kabouters een eindje geloopen hadden, keerden zij zich om en bliezen over den weg. Dat deden ze om den indruk van hun voetstappen uit te wisschen en daarom kan nooit iemand zien, waar een kaboutertje geloopen heeft. Je kunt denken, hoe verbaasd de kinderen waren, toen zij wakker geworden, merkten, dat ze bij hun kleine vrienden waren aangeland. ~Hans, droom ik, of is ’t heusch waar?” fluisterde Liesje. ~Ik weet ’t niet,” antwoordde Hans, „zeg Frits, zie jij ook kabouters?” ~Ja, een heeleboel,” zei Frits, zijn oogen wrijvend, ~en wat is ’t hier licht.” Verwonderd zagen de kinderen rond. Overal was ’t helder licht in de grot, en toch zagen zij nergens een lamp. Daar kwamen twee kabouters en brachten hun eten en drinken. „Hoe komt ’t, dat jullie ons gevonden hebt?” vroeg Hans. De kabouters lachten, en één antwoordde: „Wij stonden op wacht, want wij wisten dat jullie bij ons komen zou; we hoopten dat er nog meer uit het dorp ons zouden zoeken, want we helpen de menschen zoo graag en wij kunnen hun zooveel leeren.” „Kan je mij ook wat leeren?” vroeg Liesje. „Kijk, dat is flink,” antwoordde een kabouter met een bijzonder langen baard. „Ik zal zorgen, dat je werk krijgt en de jongens moeten ook iets leeren, want daarvoor hebben wij je hierheen gebracht. Ik heet Paddestoeltje, en de namen van de anderen zal je langzamerhand wel leeren.” Toen vertelde Paddestoeltje hun, dat ’t zijn werk was, om allerlei smakelijke gerechten klaar te maken van kruiden en paddestoelen, die in het bosch groeiden. „Maar je moest goed de vergiftige planten van de andere kunnen onderscheiden,” zei hij er bij. Lekker koken, dat kon hij! (de kinderen hadden ’t zooeven gemerkt! Daar kwamen eenige kabouters de grot binnen met zakken op den rug. „Die hebben wol van de schapen gekregen,” zei Padestoeltje, ~ze aaien de schapen en dan blijft er wol aan hun vingers zitten en die mogen ze houden, en in ruil geven zij den schapen lekkere kruiden, waardoor haar melk smakelijk wordt.” ~En wat wordt er met de wol gedaan?” vroeg Liesje. ~Ga maar mee, dan zal je het zien.” Toen bracht Paddestoeltje hen naar een onderaardschen waterval. Het water bracht een menigte weefgetouwen in beweging) en daar waren kaboutertjes druk aan ’t werk. „Kijk, dit wordt van de wol gemaakt,” zei Paddestoeltje en liet den kinderen mooi-gekleurde doeken en zachte kleeren zien. „Dat is Wevertje,” en Paddestoeltje wees op een der kabouters, die aan de anderen bevelen gaf. Wevertje keek de kinderen vriéndelijk aan en gaf ze ieder ’n wollen trui, die ze dadelijk aantrokken. Hè, wat zat die lekker warm. Liesje kreeg ook nog ’n omslagdoekje. „Die Wevertje is toch zoo knap,” vertelde Paddestoeltje, „in de andere bergen benijden ze ons, omdat wij Wevertje hebben.” „Wonen er dan in alle bergen kabouters?” vroeg Hans. > Ja. in alle bergen, maar ze zijn weer anders dan wij en maken ook heel andere dingen. Soms leeren wij allerlei aan de menschen in hun droomen. Dan zeggen de menschen als ze wakker worden: dat heb ik bedacht of dat heb ik uitgevonden, en dan weten ze niet dat zij ’t eigenlijk van ons geleerd hebben. Maar kom nu mee, je moet nog meer zien, eer je moe wordt.” „Maar wordt jij dan nooit moe? Wanneer slaap jij?” vroeg Frits. „Wij slapen niet. Je kent toch wel dat liedje „Als de groote menschen slapen, Komt het kleine volkje aan.” O ja, Frits wist ’t best, hoe in dat liedje verteld wordt van al wat de kabouters doen. Zij hadden ’t op school wel gezongen en er bij gemarcheerd en gespeeld. „Nou, dan weet je er alles van.” Nu nam Paddestoeltje de kinderen mee door lage gangen en kleine grotten en opeens... o wat prachtig was dat! Paddestoeltje had even met de hand een stuk rots opzij geschoven, en nu zagen zij fonkelende edelgesteenten en glinsterend goud. „Heb je hier goud?" vroeg Frits met begeerige oogen. ~ ZeKer, mijn kind! Een deel van de aarde bergt goud in zich.” „Ik wil goudgraver worden, dan ben ik gauw rijk en behoef ik niet meer te werken,” zei Frits. Paddestoeltje zag hem meelijdend aan en zei: „We laten de menschen maar weinig tegelijk vinden, want anders houden ze op met werken en het is juist het werk, dat ze noodig hebben,” en meteen schoof Paddestoeltje de rots weer dicht. „Maar de aarde heeft ook zwarte schatten,” zoo ging hij voort, en hij bracht ze in een mijn, waar de steenkool zwart glom. „Wist je dat dit eigenlijk versteende planten zijn? Kijk! hier zie je de aderen van ’t blad er nog in. Dit zijn ook schatten, waar de menschen naar graven en die allen noodig hebben, want zonder die zouden ze van kou en honger sterven.” De kinderen knikten. Ja, dat begrepen ze, want ze wisten zoo goed hoe ’t was als je geen licht en vuur en geen eten had. Toen bracht Paddestoeltje hen in een hoog gewelf. Daar rookte en gloeide en dreunde het, en de vonken spatten er rond, als in een reuzensmederij. Spreken kon men er niet. De kinderen keken maar toe, en zagen hoe de prachtigste kunstwerken gemaakt werden, bijna in geen tijd, zoo snel als de gedachte gaat. Hans was niet weg te krijgen kunstsmid wou hij wor- den, zei hij, zoodra zij er uit waren en elkaar weer verstaan konden. Paddestoeltje vertelde toen, dat de menschen het een vulkaan of vuurspuwenden berg noemen, waar ze ’t laatst in geweest waren. Hij bracht ze nu bij een kabouter met een heel grappig gezicht. „Dit is Vederpluimpje”, zei de hij, ~die zal jullie wijzen waar je slapen zult, want je moogt een poosje hier blijven om van ons te leeren hoe je werken moet, om later gelukkig en tevreden te kunnen leven.” Vederpluimpje liet ze twee slaapkamertjes zien, in ’t eene zou Liesje slapen, in ’t andere de jongens, ’t Duurde niet lang of ze sliepen alle drie. Den volgenden morgen begon ’t leeren. Frits zou mijnwerker worden, Hans smid en Liesje zou weven en koken leeren. Dat gebeurde. En toen ze alle drie heel knap waren geworden, gingen ze weer naar hun dorp terug. Hans en Liesje trouwden samen en toen zij heel oud waren, vertelden zij nog aan hun kleinkinderen van ’t bezoek bij de kabouters en van alles, wat zij daar gezien en geleerd hadden. De Wonder-verrekijker In een stillen zomernacht zat een koningin in haar kamer. De balkondeuren waren wijd open en het maanlicht scheen naar binnen. De fonteinen in den tuin klaterden, de rivier, die langs het vorstelijk slot stroomde, bruischte en eentonig klonken de gelijkmatige voetstappen van den schilwacht. De koningin zat aan haar schrijftafel, met de pen in haar hand en een blad vóór zich, wachtte zij bezoek. Feeënbezoek zou ze krijgen, want als de menschen sliepen, kwamen de feeën en vertelden haar wat zij schrijven moest. En ’t duurde niet lang, of een fee met witte kleeren en blonde haren kwam lachend binnenzweven. Ze hield iets in de hand. ’t Leek wel een groote verrekijker. ~Ik weet dat ge den kinderen graag sprookjes vertelt,” sprak de fee tot de koningin, ~nu heb ik iets moois voor u meegebracht... ’t is een feeën-wonderkijker, daarin kunt ge heel de wereld zien, nog nooit hebben menschen zoo iets gemaakt.” De koningin dankte de fee en hield den wonder-verrekijker voor haar oogen; zij zag vreemde landen, bergen, rivieren en groote steden, zelfs haar geboorteland, dat heel ver weg was, en toen de koningin dat geliefde plekje zag met zijn stroomen en beukebosschen en oude burchten, kreeg zij tranen in de oogen. De fee draaide even aan den wonder-kijker en nu kon de koningin zien in de harten van menschen en kinderen, en ze kon weten wat zij dachten. Zoo zag zij twee kinderen, die bij een aardige poppenkamer standen. In ’t hartje van het eene meisje zag ’t er heel droevig uit, zoo donker en zoo zwart, want dat meisje was jaloersch, omdat het andere kind die mooie poppenkamer gekregen had. Het andere meisje hield een oogenblik op met spelen en zij dacht er over, of ze de poppenkamer weg zou geven aan dat jaloersche kind. Heel licht en heel mooi zag ’t er uit in het hartje van ’t lieve meisje, toen ze zei: ~De poppenkamer mag van jou zijn, heelemaal van jou, als ik er maar mee spelen mag.” Toen zag de koningin een jongetje, wiens moeder ziek was. En zij zag hoe in ’t hart van dat jongetje altijd woonde de gedachte aan zijn zieke moeder en hoe hij allerlei bedacht om haar plezier te doen. Zoo zag de koningin nog heel veel. Eindelijk legde zij bedroefd den wonder-verrekijker neer. ~Ik zie zooveel droefheid en ik kan niet helpen,” sprak zij mismoedig. „Zelfs wij feeën kunnen niet altijd helpen en zoudt gij ’t dan wel kunnen? Toch zal ik u nog iets geven. Als ge in uw wonder-kijker ziet en ge verlangt te helpen, dan zal er warmte en licht van uw wonderkijker uitgaan.” Met nieuwen moed nam de koningin haar wonder-kijker in de hand. Daar zag zij aan den weg een schreiend meisje zitten, ’t Was koud en schemerdonker, ’t Meisje stond op en zocht iets. Op eens werd het licht en warm rondom het kind, en in ’t licht van (den wonder-kijker zag de kleine het geldstukje, dat ze verloren had. Toen zij ’t had opgeraapt, keerde zij haar verheugde gezichtje naar boven om te zien van waar dat wonderlicht toch kwam. Haar moeder kwam uit huis loopen en dreigde haar met straf omdat zij ’t geldstukje verloren had, maar ’t meisje hield ’t blij in de hoogte en het heldere licht maakte de moeder zoo vroolijk en vriendelijk, dat zij de wangen van haar dochtertje liefkoozend streelde. De koningin draaide haar wonder-kijker en... nu zag zij in een groot bosch. ’t Was winter. Twee arme kinderen sprokkelden hout. ’t Begon te sneeuwen; de kinderen, vermoeid van ’t loopen, gingen even rusten, sliepen in en zouden bevroren zijn, indien de koningin niet door ’t warme licht uit haar wonder-kijker de sneeuw had doen smelten en de kinderen had verwarmd. En toen de ouders kwamen om hun kinderen te zoeken en zij zagen hoe de sneeuw rondom de kleine slapers gesmolten was, zeiden zij dat er een wonder was gebeurd en uit dankbaarheid brachten zij kaarsen in de kerk. Zoo zag de koningin in vele landen en zij hielp kinderen en groote menschen. Een arm schrijver, die op een koud zolderkamertje zat te werken, verwarmde zij dagen lang, zoodat hij goed kon schrijven en zijn boek heel mooi werd. Roovers, die in een donker bosch op verdwaalde reizigers loerden, verschrikte en verjoeg zij door het schelle licht. De koningin gunde zich bijna geen tijd voor eten en slapen, omdat zij zoovelen wilde helpen. Haar oogen werden vermoeid van ’t vele kijken totdat opeens... het licht uit den wonder-kijker verdwenen was. Toen de koningin daar bedroefd over was, kwam de fee tot haar en sprak; ~Ge moogt niet zelf ongelukkig worden door ’t helpen van anderen. Een tijdlang moogt ge den wonder-kijker niet gebruiken, want anders zoudt ge blind worden, en als ge zooveel ziet naar ’t geen veraf is, hebben zij, die met u wonen, niets aan u. Heel dicht bij u zijn ook menschen en kinderen, die hulp en liefde noodig hebben en die kunt ge helpen, al is ’t dan niet zoo gauw als met uw wonder-kijker”. De koningin deed wat de fee gezegd had. Maar soms denkt de koningin nog wel eens met verlangen aan den tijd, toen zij een wonder-verrekijker had. Einde. Uraschima Een Japansch Sprookje. Eeuwen geleden woonde aan de kust van Japan een jonge visscher, Uraschima geheeten. Het was een vroolijke, aardige jongen, die steeds met een goede vangst wist thuis te komen. Op een keer, dat hij weer met zijn bootje op zee was, ving hij in plaats van visch iets anders... Wat het was? Een groote dikke schildpad, die met een paar nieuwsgierige oogjes in het rimpelige, oude gezichtje Uraschima’s bootje bekeek en vol verwondering zich afvroeg hoe zij daarin wel terecht was gekomen en wat er wel met haar zou gebeuren. Ook Uraschima wist niet goed wat hij met zijn vangst moest uitvoeren. Was het een visch geweest, dan had hij die ten minste kunnen roosteren en voor zijn middagmaal gebruiken. Maar een schildpad? Neen, daar had hij weinig aan. „Waarom zou ik eigenlijk het arme dier dooden,” dacht hij ten laatste. „Zij schijnt mij pas één jaar oud en kan nog wel 999 jaar van haar leven genieten. Neen, zoo wreed wil ik niet zijn.” Uraschima wierp de schildpad in het water, zag met een verheugd gezicht hoe zij maakte dat zij wegkwam en ging toen tevreden een dutje doen. Het was een snikheete dag; geen windje was er aan de lucht en onze visschersknaap strekte zich behaaglijk in het bootje uit om weldra vast in te slapen. Terwijl hij nog sliep, verhief zich uit de golven, die het bootje bespoelden, een beeldschoon meisje. Zij droeg een blauw zijden kleedje, een zoogenaamde kimono, om het middel vastgehouden door een gordel, versierd met waterlelies en groene bladeren. Het glanzend zwarte haar droeg zij als alle Japansche meisjes opgestoken, doch met dit verschil, dat het doorvlochten was met groote, zuivere parels. Zij hief zich in de boot, zette zich naast Uraschima en keek hem voortdurend aan. Deze werd onder dien blik onrustig, legde zich nu eens op de eene, dan weer op de andere zijde en ontwaakte ten laatste geheel. Verwonderd sloeg hij de oogen naar het schoone meisje op en opende reeds den mond om te vragen wie zij was en hoe zij bij hem kwam. Vlug voorkwam de vreemde hem evenwel en zeide: „Ik ben de dochter van den zeegod en woon bij mijn vader in het Meerminnenpaleis op den bodem der zee. De schildpad, die gij zooeven in het water geworpen hebt, was ik zelf en gij kunt dus begrijpen, hoe dankbaar ik was. Ik zwom op bevel van mijn vader, die zoo graag wilde weten of gij goed of slecht waart, in uw net. Thans weet ik dat gij een goedhartige jongen zijt. Wilt gij met mij trouwen, dan leven wij duizend jaren gelukkig in het zeemeerminnenpaleis op het meerminneneiland, ver van hier.” Uraschima knikte verheugd ja, waarop beiden in zee sprongen en vele uren lang zwommen naar het eiland met het paleis, waar de zeegod verblijf hield en heerschte over alle meerminnen, visschen en andere zeebewoners. O, wat was ’t daar heerlijk mooi! De muren van het paleis bestonden uit koraalriffen; de bladeren der boomen waren glinsterende smaragden en de bessen vonkenschietende robijnen. Van de visschen ging zulk een schitterende glans uit, dat Uraschima er door verblind werd. En dit alles behoorde nu hem, want hij was thans de zoon van den zeegod, de echtgenoot van de schoone zeeprinses. Drie jaren lang leefden zij gelukkig samen. Eiken morgen maakten zij een groote wandeling over het eiland, onder de bladeren van smaragd en de vruchten van robijn. Maar langzamerhand toch kreeg Uraschima heimwee naar alles wat hij achtergelaten had, en hij zeide dan ook tot zijn vrouw: ~Ik gevoel mij heel, heel gelukkig hier; toch zou ik dolgraag eens mijn ouders, broers en zusters terugzien. Vind je het goed, dat ik voor een korten tijd wegga? Ik zal spoedig terugkeeren.” ~Ik mag je niet tegenhouden,” zeide de jonge vrouw, „toch zie ik je met angst vertrekken, want ik ben zoo bang, dat een ongeluk je zal treffen. Neem daarom dit mee, het zal je voor alle gevaren behoeden”. En ze reikte hem een met goud en zilver beslagen kistje over. „Denk er echter aan, het nooit te openen; doe je dit, dan zien wij elkaar nooit weer.” Uraschima beloofde alles, sprong in de boot en wuifde zijn vrouw een laatst vaarwel toe. Treurig keek deze hem na. Zou zij hem ooit wederzien? Uraschima roeide intusschen vroolijk voort en bereikte ten slotte de vaderlandsche kust, waar zijn geliefd dorpje moest liggen. Maar wat was dat? Zag hij wel goed? Waar was de hut gebleven en waar het dorp? De oude, welbekende bergen, die hij zoo menigmaal als jongen beklommen had, zag hij wel, maar wat waren zij veranderd ! De eeuwenoude boomen waren omgehakt en vervangen door jonge. Ook het beekje slingerde zich thans nog wel door bergen, maar weg waren de kinderen, die zooals hij zelf zoo graag deed, met hun bloote voetjes in het heldere water plasten. Dat alles in drie jaar zoo veranderen kon! Troosteloos zette hij zich op een steen en wist niet wat te beginnen. Daar zag hij twee mannen aankomen. Hij liep hen te gemoet en vroeg: ~Zoudt gij mij ook kunnen zeggen waar de hut van Uraschima staat?” ..De hut van Uraschima?” riepen beiden uit. „Wel, Uraschima zelf is al vóór 300 jaar op de vischvangst verdronken. Hoe kun je nu nog naar zijn hut vragen?” En thans begreep Uraschima, dat de drie jaren, die hij op het Meerminneneiland had doorgebracht, drie meerminnenjaren waren, die even lang duurden als drie eeuwen op aarde. Waarom zou hij dan hier nog langer blijven? Hier, waar hij niemand, en niemand hem meer kende. Dadelijk sprong hij in de boot om terug te keeren naar zijn vrouw en het schoone eiland. Maar welke richting moest hij inslaan? O, schrik! dat was hij geheel vergeten. Ontsteld zette hij zich op het strand, doch-hoe hij ook naar een herkenningspunt uitzag, de uitgestrekte eentonige watervlakte gaf hem er geen. Eindelijk zeide hij tot zich zelf: „Misschien kan het kistje mij op den goeden weg helpen.” En niet meer denkend aan de waarschuwing zijner vrouw, opende hij het om er niets anders uit te zien komen dan een witte wolk, die omhoog steeg en over de zee wegtrok. Uraschima riep de wolk toe bij hem te blijven en hem den weg te wijzen... maar ze verdween en liet hem alleen achter. Thans kwamen hem de woorden zijner vrouw in de gedachte en hij begreep, dat hij het paleis van den zeegod nooit meer terug zou zien. Zijn krachten begaven hem, zijn haar werd sneeuwwit, zijn gezicht rimpelde en zijn rug kromde. Uraschima was in enkele minuten een eeuwen-oude grijsaard geworden. Den volgenden morgen vonden eenige visschers hem zoo op het strand. JACOB VAN CAMPEN’s Jongens- en Meisjes-Bibliotheek In de eerste Serie verschijnen: Reinaart de Vos, door mej. P. A. E. Oosterhoff. De gouden Slofjes, door Hermanna. Avonturen van Baron von Münchhausen, door Freddy van Dale. Een Jongensleven (Charles Dickens), door Anna v. Qogh- Kaulbach. De booze Wolf en de zeven Geitjes en Goudhaar in het Berenhuisje, door N. van Hichtum. De doos uit Amsterdam, door Truida Kok. Acht dagen uit Rita's leven, door Nannie van Wehl. Een Sprookjeskoningin (Carmen Sylva), door Aletta Hoog. Een smokkelaarsverhaal uit den ouden tijd, door Hermanna. Gulliver bij de Reuzen, door Tante Jo. Asschepoes, door Aletta Hoog. De Rattenvanger van Hameien, door Hermanna. Lientje's Verzoeking, door Nannie van Wehl. Sven, door Truid Kok. Rodin Hood, door Anna van Oogh—Kaulbach. Een Kerstmisreis, door Aletta Hoog. Uit de Poesenschool, door mevr. Barentz—Schönberg. Het feest van de H. B. S.. door Hermanna. Het sprookje van Mormeldier, door A. W. C. van Strien. Jan, door Truida Kok. Prinses-ik-wil-niet, door Anna van Qogh-Kaulbach. Lieske van den Torenwachter, door Hermanna. Prinses Rozemond en andere verhalen, door Freddy van Dale. Ferme Kinderen, door Aletta Hoog. Mijn schooldagen (Nesbit), bewerkt door Hermanna.