KLEINE MIETJE DOOR WILHA. RIEM-VIS* ROTTERDAM J. M. BREDÉE’S BOEKHANDEL EN UITQEVERS-MU. KLEINE MIETJE DOOR WILHA. RIEM—VIS 1 —Be DUIZEND J. M. BREDÉE’S BOEKHANDEL EN UITGEVERS-M1). ROTTERDAM. I. EEN KOUD BAD. „Moe, gaan we in ’t bootje?” vroeg een klein, net gekleed meisje, dat vroolijk voorthuppelde naast een dame van middelbaren leeftijd. „Hè, ja, Moe, laten wij in ’t bootje gaan!” zoo liet haar broertje er met nog grooter aandrang op volgen. „Nu hebt U toch geen drie kindertjes bij U,zooals anders; U kunt ons dus allebei vasthouden, dan is het toch heelemaal niet gevaarlijk!” „We zullen zien in het terugkomen,” antwoordde mevrouw Kroon met een glimlach. „Nu helpt het mij niets, want ik moet aan ’t begin van den weg een boodschap doen.” „O, heerlijk, als we terugkomen!” juichte Annie. „Ik heb het niet vast beloofd,” merkte haar moeder op, „denk er aan!” „O, maar, als het kan, dan doet Moe het toch zeker,” zei Wim geruststellend, daar hij zag, dat haar gezichtje betrok; en hij hield zooveel van haar! Intusschen liepen ze voort, zoo vlug ze konden, want er woei een scherpe Noordenwind, en het was dus volstrekt geen wandelweer; maar mevrouw Kroon liet haar kinderen zooveel mogelijk door alle weer en wind uitgaan, om ze er aan te gewennen en tegen te harden. Zoo deed zij tenminste wanneer ze niets mankeerden; hadden ze kou gevat, of waren ze door andere oorzaken ongesteld, dan hield zij ze zorgvuldig in huis, als het noodig was; daarom had zij ook nu haar jongste dochtertje, dat sinds een paar dagen verkouden was en hoestte, thuis gelaten bij de dienstbode, aan wie zij het gerust kon toevertrouwen. Maar hoe vlug ook, toch liepen zij voorzichtig, want de straten waren vreeselijk morsig, daar het dagen achtereen had geregend; en de weg, dien zij gaan moesten, was bovendien tamelijk ongelijk, met holten en geulen, die nu volgeloopen waren, en groote en kleine plassen vormden. Ook werd die weg druk bereden en beloopen, waardoor de morsigheid niet weinig toenam. Er reed een stoomtram en een omnibus; een groot aantal boerenkarren moest er dagelijks langs, daar hij naar verschillende dorpen voerde; en ook rijtuigen in soorten, van gewone huurrijtuigen tot prachtige equipages toe, want tusschen die dorpen in, waren verschillende groote en kleinere villa’s, waarvan de bewoners zich ongaarne te voet of in een omnibus naar de stad begaven; en de stoomtram ging niet altoos op den tijd, dien zij wenschten. Bij dit alles kwam nu nog, dat het Zaterdagmiddag en twee dagen vóór Kerstmis was! Bijna iedereen, die wat geld te missen had, moest nog inkoopen gaan doen voor die Kleine Mietje „Hè, ja, Moe, laten wij in 't bootje gaan!” dagen en het verkeer tusschen die dorpen en de stad was dientengevolge drukker dan ooit. Neemt men hierbij nog in aanmerking, dat er aan den eenen kant een tamelijk breed en diep water langs liep, en aan den anderen kant gedeeltelijk een sloot, terwijl de weg juist daar zeer smal was, dan begrijpt iedereen, dat het er voor kinderen gevaarlijk was om te loopen en vooral op zulke drukke dagen! Toch liepen er ook nu een menigte kleintjes zonder toezicht rond, wat niet te verwonderen viel, daar er een aantal lange stegen en nauwe straten op uitkwamen, waarin arme menschen woonden, die geen tijd of geen lust hadden op hun kinderen te letten. Het gebeurde dan ook dikwijls, en vooral op zulke drukke dagen, dat er een onder een rijtuig, in ’t water, of onder de stoomtram terecht kwam! Dan beklaagde iedereen de ongelukkige ouders, of verweet men hun onvoorzichtigheid, en toch, telkens weer kon men er de arme kindertjes, zelfs van drie en vier jaar alléén zien rondloopen. De menschen hadden het te druk om het zoo nauw te nemen met hun kinderen. Gebeurde er al eens een ongeluk, nu ja, dat werd spoedig vergeten, of men schreef het toe aan bijzondere omstandigheden of bijzondere onvoorzichtigheid. Zoo ging alles dan na een paar uren weer zijn ouden gang. Mevrouw Kroon zorgde echter, dat zij haar beide kinderen stevig vast hield, elk aan een hand, terwijl ze voorzichtig naar alle kanten uitkeek of er geen gevaar dreigde. Zoo kwam zij slechts langzaam voort en ook in de winkels, waar zij boodschappen had te doen, moest zij, door de groote drukte, lang wachten, zoodat zij daarna, om zich een omweg uit te sparen en meteen de kinderen genoegen te doen, besloot van het bootje gebruik te maken. „Zie je wel,” zei Wim triomfantelijk, „ik wist wel, dat Moe het doen zou!” Het pontje bevond zich juist aan den overkant, dus moesten zij even wachten. Er stapten een paar mannen in, en ook een klein, tenger meisje, heel alleen. Niemand lette op haar; toch kon ze nog nauwelijks zes jaar oud zijn, en zij droeg een groot pak, dat zij tevergeefs trachtte met één armpje vast te houden; telkens moest zij het met de andere hand steunen om het niet te laten vallen. Treurig keek zij voor zich heen; geen spoor van levenslust was er op haar bleek, oudachtig gezichtje te zien, en haar oogjes stonden zoo dof, alsof zij nog nooit vreugde had gekend! Haar jurkje was dun en gescheurd, ook had zij geen manteltje aan, en evenmin een doekje om; en haar lange, blonde haren, fladderden vrij in den wind. Zoo stond ze daar als een toonbeeld van armoede en ontbering, en mevrouw Kroon beschouwde haar met innig medelijden. „Ze is maar net zoo oud als mijn Annie,” dacht zij; „ik zou het niet durven wagen haar ook maar alleen te laten gaan; veel minder zou het in mijn gedachten opkomen, haar zonder geleide in een bootje het water te laten oversteken, en dan bovendien met zoo’n groot pak bij zich! Arm ding! Als ze een moeder heeft, dan moet het er een zijn , die weinig zorg voor haar heeft of hebben kan!” Intusschen was het bootje genaderd; de mannen stapten uit, en het kleine meisje trachtte dit ook te doen, maar het vaartuigje lag niet stil, en de eigenaar ervan lette niet op het kind. Hij nam niet eens de moeite het bootje vlak tegen den wal aan te leggen, die toch al zoo hoog was, dat zij den stap ternauwernood doen kon. Angstig omklemde zij het pak met beide handjes, zette met groote moeite één voetje op den kant, maar . . . . zij verloor het evenwicht, en viel juist tusschen het bootje en de kade in het water! Mevrouw Kroon, die haar eigen kinderen geen oogenblik had durven loslaten, en die ook te veel achter het vooruitdringende troepje menschen stond, dat in het bootje naar den overkant wilde, gaf een luiden gil, maar gelukkig waren er terstond twee, drie paar handen gereed, om het kind te grijpen; één vatte terstond haar jurkje, maar of het scheurde, hij liet het weer glippen. Toen greep een ander haar bij een arm, en weldra stond ze op den kant, druipnat en bibberend, terwijl ze angstig tuurde naar het pak, dat in het water was achtergebleven. De doek, die er omzat, was losgegaan en de inhoud was nu voor iedereen zichtbaar: vijf groote tarwebrooden, dreven daar in het vuile water! Een voor een werden ze er uit gehaald, en het bevende, druipnatte meisje hield haar natte, vuile schort op om ze te ontvangen! Ze kon toch niet thuiskomen zonder brood! Doodstil bleef ze Toen greep een ander haar bij een arm staan tot het laatste brood weer in haar bezit was, en ze schreide niet eens, het arme schepseltje! Had ze al zooveel tranen gestort, dat ze niet meer schreien kon? Of was de schrik te plotseling en te groot geweest? Met strakken blik en op elkaar geklemde lipjes trad zij nu haastig voort, dwars over den weg naar het nauwe steegje, waar zij woonde. Menig woord van medelijden werd er gehoord, maar slechts één was er, die zijn medelijden toonde; het was een net gekleed heer, die haar haastig volgde en met haar meeliep het steegje in. Zeker wilde hij een goed woordje voor haar doen, want behalve de schrik en het ijskoude bad, zou er waarschijnlijk nu nog een pak slaag voor haar overschieten! hn misschien wilde hij ook wel geld geven, om andere brooden te koopen. Als verlamd door den schrik stond mevrouw Kroon haar na te staren; ook zij had zoo gaarne met de kleine meid willen meegaan, om te zien, waar zij woonde, en wellicht op de een of andere wijze hulp te kunnen bieden, maar zij kwam niet tot besef daarvan vóór de kleine verdwenen was. „Kom, Moe, gaat U mee?” vroeg Wim, die ongeduldig werd. „Ja, kind,” antwoordde zij, en wendde zich naar het bootje, terwijl zij de handjes der beide kinderen in de hare klemde, als vreesde zij dezen te zullen verliezen. „Neen, neen, Moe! riep Annie angstig uit, „niet in het bootje! ik wil er nooit meer in!” „Ik zal je wel goed vasthouden, Annie,” suste haar moeder. „Neen, neen, Moe, alstublieft niet!” „Dan zullen wij maar omloopen, maar het begint juist weer te regenen.” „Ik durfde wel,” zei Wim, zoodra ze ver genoeg verwijderd waren, en hij geen vrees meer behoefde te hebben, dat zijn moeder terug keeren zou. „Maar je gingt er toch ook liever niet in, wel?” vroeg zijn moeder. „Neen, liever niet,” bekende hij, „maar ik was toch niet zoo bang als Annie!” „Een jongen moet ook altoos flinker wezen dan een meisje,” antwoordde mevrouw Kroon, terwijl zij niettegenstaande den regen, langzaam voortliep. Zij was het namelijk met zichzelve niet eens, wat te doen. Voortdurend had zij de kleine, druipnatte gedaante voor zich, en de gedachte was bij haar opgekomen, dat het arme ding misschien niet eens droog goed aan zou kunnen krijgen. Het kon immers wezen, dat zij geen andere kleertjes had, en mocht zij al ander ondergoed bezitten, hoe menigmaal gebeurde het niet bij arme menschen, dat dit in ’t laatst van de week nog uitgewasschen en gedroogd moest worden. Wellicht was dit ook hier het geval, en als het nu nog niet eens droog was? „Wat zal ik doen?” dacht zij; „ik weefnu niet, waar het kind woont. Hoe jammer, was ik toch maar even meegegaan! Maar, ik kan immers aan de buren vragen, waar het kleine meisje woont, dat zoo pas in ’t water gelegen heeft! In zoo’n klein steegje weten de menschen toch alles van elkaar!” En reeds wilde zij op haar schreden terugkeeren. Doch, „neen”, zoo besloot zij opeens, „met de kinderen zal ik er niet heengaan. Ik weet niet, wat voor huishouden het is; er kunnen wel zieken zijn, wie weet, waaraan ik ze bloot stel! Ik zal liever straks gaan, of Betje er heen sturen.” „Moe,” zei Annie opeens, „als dat kleine meisje verdronken was, zou ze dan naar den hemel zijn gegaan?” „Ik weet het niet, liefje,” antwoordde haar moeder, „ik ken dat kindje immers niet.” „Zouden ze die brooden nog opeten?” vroeg Wim. „Als ze geen ander brood kunnen koopen, dan zeker wel; menschen, die honger hebben, nemen het zoo nauw niet, en het meisje zag er heel armoedig uit.” „Al had ik honger, dan zou ik het toch niet willen eten! De schippersvrouwen gooien allerlei vuil in het water, dat heb ik zelf gezien; bah!” „Al waren, ze in schoon water gevallen,” voegde Annie er bij, dan zou ik er toch griezelig van zijn! Tarwebrood in koud water geweekt, hoe kan dat nu goed smaken!” „Arme menschen kunnen meestal niet vragen of het lekker smaakt, en wat honger is, dat weten jelui gelukkig nog geen van beiden!” „Ik heb wel eens honger gehad, Moe,” verklaarde Wim, op stelligen toon; „vijf of zes boterhammen at ik dan achter elkaar op, weet U dat niet meer.” „Jawel, je hadt dan flink trek, maar nog geen honger! Je hebt nog nooit één ganschen dag zonder eten moeten blijven, wel?” „Maar Moe, een ganschen dag, dat kan immers niemand uithouden!” „Heel veel menschen hebben het wel dagen achtereen uitgehouden, en kinderen ook. In groote steden gebeurt het meermalen, dat arme kinderen sterven van honger.” „Zou het kleine meisje, dat in ’t water gelegen heeft, ook wel eens honger gehad hebben!” vroeg Annie bezorgd. „Dat zou wel kunnen zijn; en één ding weet ik wel zeker, dat ze geen lekkere boterhammetjes krijgt zooals jij! Ze krijgt er misschien niet eens boter op, veel minder koek of muisjes of rookvleesch ” „Dat meisje zou zeker wel graag naar den hemel willen gaan?” hervatte Wim; „ze had zoo’n dun jurkje aan, en daar heeft niemand het koud; ze zou ook geen ongeluk meer kunnen krijgen en ze behoefde dan nooit meer brooden te halen voor haar moeder, want in den hemel heeft nooit iemand honger; dat heeft Pa op de Zondagsschool verteld.” „Zou dat meisje ook op de Zondagsschool gaan?” vroeg Annie weer. „Op onze Zondagsschool niet,” verklaarde Wim; „daar gaan niet zulke vuile meisjes.” „Maar het is nu ook Zaterdag,” bracht Annie hier tegen in, „morgen ziet ze er misschien heel anders uit.” „Ze is nog te klein ook,” meende Wim, en hij richtte zich fier op om te doen zien, dat hij niet te klein meer was. Kleine Mietje. „De Heere Jezus heeft ook kleine kinderen in zijn armen genomen, niet waar, Moe?” hernam Annie na een poosje stilzwijgen. „Ja, juist kleine kinderen! en niemand komt in den hemel, die niet gelijk wordt aan een klein kind.” Dit zeggende keek zij Wim aan; „maar,” ging zij voort, „dat arme meisje weet, misschien nog niets van den Heere Jezus en van den hemel.” „Wilt U er dan heengaan,” hernam Annie terstond, „en haar alles ervan vertellen?” „Ja, ik denk er wel heen te gaan, misschien vandaag nog.” „Gaat U dan weer uit? Mogen wij mee?” vroegen zij als uit één mond. „Neen, ik ga er eerst alléén naar toe. Ik zal wat kleertjes voor haar opzoeken, en die meenemen.” „Ja, dat is goed, Moe!” juichte Annie, „ik wou maar, dat ik ze haar zelf mocht geven!” „Als ze een jongen was, dan zou ik haar mijn paardenspan wel willen geven,” zei Wim, „of een zakje knikkers; maar een meisje geeft daar niet om.” „Heb je niet wat mooie plaatjes voor haar?” „O ja, die heb ik, en ook traktaatjes met plaatjes!” „Die kunnen goed zijn voor de ouders of voor grootere zusters of broers, want zij kan natuurlijk nog niet lezen.” „Kunt U Betje er niet heen sturen? Ik vind het nooit prettig als U uitgaat!” „Neen, ik wil liever zelf eens gaan zien.” Zoo pratende hadden zij hun woning bereikt. „Mevrouw, er zit een dame op U te wachten in de voorkamer,” zei Betje, zoodra ze in de huiskamer waren gekomen, waar ze met gejuich door de kleine Louise werden begroet, „zij heeft al een kwartier op U gewacht, want ze moet U noodzakelijk spreken.” „Zorg jij dan maar even voor alle drie, dan ga ik er dadelijk heen.” Het bezoek duurde lang; bijna een uur, en mevrouw Kroon durfde daarna niet meer uitgaan, daar zij ook nog voor het middagmaal het een en ander had te bezorgenden haar echtgenoot weer op tijd naar ’t kantoor moest. Na het eten moest zij de kinderen naar bed helpen, waarvoor Betje op Zaterdag geen tijd had, dus kwam er dien dag niets van. Gelukkig was er reeds op andere wijze voor het arme kind gezorgd, zoo als wij in een volgend hoofdstuk zien zullen. 11. HULP IN NOOD „Maatje, mag ik meegaan, als Dientje boodschappen gaat doen?” „Neen, Liesje”, was het antwoord, het weer is zoo guur; voor, plezier behoef je wezenlijk niet uit te gaan!” Liesje keek pruilend voor zich, en drukte haar gezichtje stijf tegen de spiegelruit aan, die uitzicht gaf op den weg, dien wij in ons vorig hoofdstuk beschreven hebben. Als zij daar zat, dan kon zij gedurig het bootje heen en weer zien gaan langs den zwaren ketting, die af en toe in het water werd neergelaten om schuiten met groente of met turf en steenkolen te laten doorgaan. Bij dat raam verveelde Liesje zich zelden, want er was telkens wat nieuws te zien, maar nu was zij al dagen achtereen van school thuis geweest, omdat zij vacantie had, dus begon het stilzitten en het kijken haar te vervelen. „Ik wou, dat ik een arm kindje was!” hernam zij opeens, na een poosje zoo te hebben gezeten. „Waarom?” vroeg haar moeder. „Wel, dan mocht ik den ganschen dag op straat spelen net als de kinderen uit dat kleine nauwe straatje, hier dicht bij, op den weg.” „Zou je dan ook graag in zoo’n vuil straatje willen wonen?” „Als ik den heelen dag buiten mocht spelen, zou het mij niet veel kunnen schelen! ’s ik toch; dan zie ik er niets van, waar ik ben!” „En zou je graag een dun gescheurd jurkje willen aanhebben net als die kinderen?” „Hebben dan alle arme kinderen dunne, gescheurde jurkjes aan, Ma?” „Gescheurd zijn ze niet altijd, maar dun meestal wel; in elk geval hebben ze niet zulke warme jurkjes en manteltjes als jij, en ook geen bontjes en mofjes. In den winter loopen die kindertjes meestal te bibberen van de kou als ze buiten zijn, en ook dikwijls als ze binnen zijn, want lang niet altoos brandt er een kachel of een vuurtje aan den haard!” „Ja, maar als ze hard loopen en spelen voelen ze de kou niet!” „Denk je dan, dat arme kinderen niets anders te doen hebben dan spelen? Ze moeten soms al hard meewerken met hun ouders en boodschappen doen, heel alleen.” „Nu, dat zou ik ook wel willen? Ik ben wat blij, als ik Dientje mag helpen, en alleen boodschappen doen, dat zou ik veel prettiger vinden dan met haar mee te gaan!” Mevrouw Duree glimlachte. „Zou je ook graag droog brood willen eten; ” hernam zij, „en aardappelen zonder iets er bij?” „Neen, dat niet, Ma!” bekende Lise. „En denk je dat arme kinderen pudding krijgen, en flensjes en vruchten, waarvan je zooveel houdt?” Lize zweeg. „Of gebakjes als zij jarig zijn, en allerlei mooi speelgoed?” »Krijgen ze niets als ze jarig zijn?” vroeg Lize nu aarzelend. „Als ze wat krijgen, dan is het gewoonlijk iets wat ze noodig hebben: een schortje, een dasje of een paar kousjes, kleedingstukken, waarvoor jij je neusje zoudt optrekken, al was je niet eens jarig! En ook wel eens een goedkoope pop of een ander stukje speelgoed, als ze niet zoo heel arm zijn.” „Ik heb vijf poppen met mooie kleertjes aan, en twee wiegen en ... . Hebben arme kinderen ook wel eens een poesje?” Zoo viel zij zichzelve in de rede, want zij dacht er opeens aan, dat haar poesje dien morgen in een der poppenwiegen lag te slapen. „Ja, dat wel, want poesjes eten heel weinig, en een klein beetje melk schiet er nog wel eens over.” „Mijn poesje zou ik niet willen missen!” hernam Lize met een zucht van verlichting, alsof zij werkelijk voorde keus gesteld werd een arm kindje te worden! „Kijk eens, Ma, wat zou daar te doen zijn?” riep zij opeens uit; de menschen blijven zoo staan kijken. Er zal toch niet iemand in ’t water gevallen zijn? Ze staan zoo dicht bij den kant!” „Het zijn zeker menschen, die in ’t bootje willen stappen,” antwoordde haar moeder achteloos, na een blik naar buiten te hebben geworpen. Maar Liesje bleef kijken. „O, neen Ma, zie toch, dat kleine meisje daar! Ze is druipnat! Zeker heeft ze in ’t water gelegen!” Weer tuurde mevrouw Duree door ’tvensfer. „Ach,” sprak zij medelijdend, „dat is kleine Mietje uit het steegje hier vlak bij!” „Hoe weet U, dat zij Mietje heet?” „Ik heb haar dikwijls zoo hooren noemen door de andere kinderen, die daar ook wonen.” „Als ze hier voor het hek speelden?” „Ja, maar kleine Mietje zie ik nooit spelen; ze kijkt ook altoos even treurig, het arme ding!” „Waarom zou ze nooitspelen en zoo treurig kijken, Ma?” „Misschien is ze niet goed gezond.” „Laat Pa haar dan een drankje geven, of wat anders waardoor zij beter kan worden.” „Pa gaat alleen naar zieken, die om hem zenden.” „Mietje zal dat niet durven, Ma.” „Neen, maar haar moeder zou het kunnen doen.” „En zou Pa er dan heengaan?” „Ik denk het wel, Pa heeft nog nooit geweigerd als een arme zijn hulp inriep.” „Wat zou die kleine Mietje toch in haar schort hebben gehad, Ma?” hernam Liesje, nadat zij weer een poosje naar buiten had zitten turen, „het leek wel een groot pak!” Op dat oogenblik werd er geklopt. „Binnen!” riep mevrouw Durée, en Dientje vertoonde zich. Het was een heldere, flinke meid van omstreeks achttien jaar met een frisch, blozend gezicht. Ze had een helder wit schort aan over een nette geruite japon en in haar arm droeg zij een mandje. „Mevrouw kan ik boodschappen gaan doen?” vroeg zij, en zonder antwoord af te wachten liet zij er terstond op volgen: „Hebt U gezien, wat daar gebeurd is, Mevrouw?” „Neen; wat dan? Is er een kind in ’t water gevallen?” „Ja, Mevrouw, het was kleine Mietje v. d. Wal; dat arme schaap! Ze had vijf groote tarwebrooden bij zich en zóó moest ze alleen uit het bootje stappen! Natuurlijk verloor ze het evenwicht en viel in het water!” „Hebt u gezien, wat daar gebeurd is, Mevrouw ?” „Hadden ze dat kleine kind alleen in het bootje laten gaan met een groot pak bij zich?” „Ja, Mevrouw, ’t is schande! vindt U niet?” „Ik weet het niet, Dientje; om dat uit te kunnen maken zou ik het huishouden moeten kennen.” „Wel Mevrouw, ze heeft drie broers, van twaalf, dertien en veertien jaar! Laten die zulke boodschappen doen en niet een kind van nog geen zes!” „En als die er nu geen tijd voor hebben?” „Ze hebben tijd genoeg, Mevrouw! De oudste loopt al een paar weken leeg, zeker omdat niemand het meer met hem probeeren wil, want die rekel heeft al wel tien verschillende bazen gehad! En de andere twee zijn vanavond om zes uur vrij; waarom sturen ze dan dat kleine ding er op uit!” „Ja, waarom niet? ’t Is vreemd.” „Och, ziet U, de vader is dood, en die jongens zijn hun moeder de baas! Maar ik zou ze wel anders leeren, die lummels! Ze staan hier maar kattekwaad uit te voeren op den weg, den ganschen Zaterdagavond en Zondags er bij, en dat kleine ding moet alles doen, waar zij geen zin in hebben!” „’t Is wel ongelukkig, als een moeder geen macht over haar kinderen heeft!” „Ja, Mevrouw; maar nu komt er ook nog bij, dat ze bijna eiken dag uit werken gaat; ze kan dus het oog niet op hen houden, en die jongens maken haar zoo veel wijs als ze willen.” „Is ze vandaag ook uit werken?” „Ik weet het niet, Mevrouw.” „Denk eens aan, dat die kleine Mietje in haar natte kleertjes moest blijven rondloopen! Dan werd ze zeker ziek, als ze het nog niet is! Weet je wat, Dientje, je moest er even heen gaan, en wat kleertjes van Liesje meenemen; en als haar moeder niet thuis is, help haar dan even ze aantrekken, wil je?” „Welzeker, Mevrouw, dan loop ik meteen maar een stapje harder.” „Blijf dan een oogenblikje bij Liesje, terwijl ik ze ga opzoeken.” Een paar minuten later keerde mevrouw Duprée terug met een tamelijk groot pak; het bevatte een warme, wollen jurk, twee schorten, twee wollen rokjes en verder hemdjes, borstrokjes, kousjes en een paar schoentjes. „Wel, wel, wat zal kleine Mietje blij wezen!” sprak Dientje, terwijl ze opeens zoo vroolijk keek, of ze zelf wat moois gekregen had, „zulke warme, mooie kleertjes heeft ze zeker nog nooit aan gehad! Zal ik nu maar gaan, Mevrouw?” „Ja, Dientje, dan zal ik intusschen de boodschappen opschrijven.” Juist hield er een dokterskoetsje stil voor de deur, toen zij naar buiten ging; een heer van middelbaren leeftijd met vriendelijk voorkomen stapte er uit, trad het huis binnen, liep haastig de gang door en bevond zich in het volgend oogenblik in hetzelfde vertrek, waar wij Liesje hebben aangetroffen. „O, Pa! Dag Pa! bent U daar al! Er is een meisje in ’t water gevallen! En Dientje is er heen met kleertjes! En . . . .” Zoo babbelde Liesje in één adem voort. Glimlachend bleef de dokter staan. „En krijg ik nu niet eens een kusje van mijn kleine meid?” vroeg hij. Toen sprong zij tegen hem op, sloeg beide armpjes om zijn hals en overlaadde hem met kusjes. „Pa, wilt U dat meisje een drankje geven?” begon zij daarop weer. „Ma zegt, dat U altoos arme menschen helpen wilt.” „Maar ik begrijp van de heele geschiedenis nog niets. Vertel mij nu eerst eens bedaard, wat er eigenlijk gebeurd is.” „O, daar is Ma!” riep Liesje uit, toen juist mevrouw Duprée weer binnentrad, die even naar de keuken was geweest. „Wilt U het alles vertellen, Ma, van Mietje en van die stoute jongens.” „Ja, dat zal het beste wezen, sprak de dokter, terwijl hij op stond om zijn vrouw een kus te geven, want de geschiedenis wordt hoe langer hoe ingewikkelder; Liesje wil alles gelijk vertellen en daarom begrijp ik niets.” Nu volgde er een geregeld verhaal, van hetgeen wij in dit hoofdstuk hebben vernomen. Juist was mevrouw Duprée klaar met vertellen, toen er andermaal geklopt werd en Dientje weer binnentrad. „Wel,” vroeg mevrouw, „hoe was het daar?” „Naar, Mevrouw, heel naar!” zei Dientje; „de moeder is gisteravond ziek thuis gekomen; ze had nu ook hard de koorts. De buren hebben vanmorgen om den armendokter gestuurd, maar die is nog niet gekomen. En Mietje stond daar met haar druipnatte kleertjes nog aan, terwijl de buren bezig waren wat oud goedje voor haar bij elkaar te zoeken. Maar die menschen hadden zelf niet meer dan het hoogst noodige, dus ging het niet zoo gemakkelijk wat te vinden. En vrouw v. d. Wal had het vuile goed gistermorgen in het sop gezet om het gisteravond, als zij thuis kwram, te kunnen wasschen, maar toen was zij te ziek; dus stond het er nog in en was er geen stukje droog ondergoed voor Mietje te vinden. U kunt begrijpen, wat een uitkomst het was, toen ik daar juist aankwam met al wat zij noodig had! Ik heb het kind gauw alles aangedaan en haar toen bij haar moeder in bed gestopt, want het was er zoo koud en het schaap stond al maar te beven. En ... en . . . ik heb beloofd, dat ik vragen zou, of Mijnheer niet eens naar hen wilde komen zien,” zoo eindigde Dientje met een zijdelingschen blik op den dokter. „Hè ja, Pa, wilt U dat doen, alstublieft!” vroeg Liesje, en keek hem smeekend aan. „Ik ben pas thuis! Wil je mij nu weer weg hebben? Ik kan wel zien, dat je niet veel van mij houdt!” „Toe, ondeugende Pa, dat weet U wel beter! Maar die arme vrouw gaat misschien sterven als U haar niet helpt! En Ma denkt, dat kleine Mietje ook ziek is, omdat ze nooit speelt! En U komt toch weer gauw terug, want het is hier zoo dicht bij!” Zoo stond de dokter dan weer op, trok zijn jas aan en begaf zich naar de kleine woning van vrouw v. d. Wal. 111. MIETJE’S TEHUIS. Het was Zondag, en de dag vóór Kerstmis. Het was nog hetzelfde morsige, gure weer; en in de woning van vrouw v. d. Wal zag het er al even morsig en ongezellig uit als op straat en geen enkel liefelijk geluid werd er vernomen. De zieke moeder rustte. Mietje schreide, omdat ze koud was en honger had, en de drie jongens maakten ruzie met elkaar, scholden en vloekten zelfs nu en dan! „Maak nu een van allen de kachel aan,” vermaande de moeder, „het is hier zoo koud!” „Der is geen turf, moeder,” zei de jongste, die een begin wilde maken. „Hak dan wat hout, Jan,” zei de moeder tot haar oudste. „Laat Piet dat doen! Waarom ik juist!” antwoordde hij brutaal. „Ik kan geen hout hakken, dat weet je wel,” zei Piet. „Je bent te lui, dat is het!” snauwde Jan hem toe. „Ik te lui! Durf dat nog eens te zeggen, dan zal je eens zien, dat ik je aandurf, al ben je een jaartje ouder! Ik te lui! Wie loopt er den ganschen dag op straat rond zonder een cent in te brengen? En wie werkt er van ’s morgens zes tot ’s avonds zeven uur? En wie brengt ’s Zaterdags twee gulden thuis, zeg? Licht kan jij dan wat hout hakken, hoor!” „En ik bedank je!” Zoo bleef het koud in het kamertje. Moeder bleef rusten, Mietje bleef schreien en de jongens bleven ruzie maken. „Geef Mietje een sneetje brood, Jan?” sprak de moeder weer; „je weet toch, dat ik niet kan opstaan en Mietje is te klein om brood te snijden.” De jongen deed alsof hij het niet verstond. Intusschen hadden zij alle drie een dikke snee brood afgesneden van een der tarwebrooden, die inmiddels gedroogd waren. Ook had de moeder zich wel gewacht iets van het ongeval, voor zoover het de brooden betrof, aan hen te vertellen. „Wat niet weet, wat niet deert!” dacht zij; en de heer, die Mietje thuisgebracht had met het voornemen geld te geven om andere brooden te koopen, zoo dit noodig mocht blijken, had het niet gegeven, toen hij vernam, hoe het ongeluk aan de jongens te wijten was, aan hun onwil om de boodschappen voor hun moeder te doen. Ze moeten het nu maar zelf op eten, had hij gezegd, en als het hun niet smaakt, dan is het een goede les voor een volgenden keer om niet zoo onwillig te zijn en aan hun kleine zusje over te laten, wat zij behooren te doen! Voor de zieke moeder en voor Mietje had hij een uurtje daarna wat soep gestuurd en een witte broodje; het eerste hadden zij samen opgegeten, maar het laatste hadden de jongens ’s avonds gevonden en gauw met hun drieën verorberd. „Moeder, mag ik zelf een stukje brood afsnijden?” vroeg Mietje eindelijk, „ik heb zoo’n honger!” „Neen, kind, geef het maar hier,” was het antwoord, en het mes ook, „dan zal ik het doen.” „Krijg ik geen boter, Moeder?” vroeg het kind. „Nee, Mietje, ik heb gisteren immers niets kunnen verdienen, en het geld van Piet was voor de huur.” Het kind zei niets meer, en begon het onsmakelijke, ongesmeerde sneetje brood langzaam op te eten. Het arme ding was flauw, haar maagje vroeg naar iets, maar den rechten trek miste zij als gewoonlijk. Ze vroeg dan ook niet om een tweede sneetje, toen het eindelijk op was. De klok sloeg nu twaalf uur. De jongens waren heel laat opgestaan en met al dat ruzie maken was ook heel wat tijd heengegaan. Daar ging opeens de deur open en dokter Duprée trad binnen. Hij wierp een vluchtigen blik in ’t rond, keek naar het kacheltje, waarin geen vonkje vuur te zien was en vroeg: „Is er geen brandstof in huis?” „Jawel, Mijnheer,” haastte de moeder zich te zeggen, „maar ik kan niet opstaan om de kachel aan te maken.” „Natuurlijk niet! Dat zou je niet mogen doen! Je moet stil onder de dekens blijven! Maar die jongens zijn toch groot genoeg om een kachel aan te maken!” „Er moest eerst hout gehakt worden, dokter, en daar hadden ze geen zin in.” „Schaam jullie je niet!” riep dokter Duprée uit, „wil je dan je moeder en je zusje allebei dood hebben! Gisteren was dat kind haast verdronken, omdat haar groote broers te lui waren om de boodschappen voor hun moeder te doen en moet er nu nog brand komen als zij straks gaat probeeren de kachel aan te maken! Wees liever blij, dat jullie vandaag gelegenheid hebt, je moeder eens goed te verzorgen! Alloh, haalt hier dat hout! De oudste hakt het, de tweede maakt de kachel er mee aan, en de derde schept cokes of steenkolen, wat er in huis is, begrepen? Ik zal wachten tot het hier warm is, dan kan ik meteen eens zien, wie van jullie drieën de handigste is!” Dit laatste vooral hielp; hun eergevoel werd er door geprikkeld. Een voor een gingen ze aan het werk, en binnen een kwartier stond het kacheltje lekker te branden. Intusschen had de dokter zich bij de bedstede neergezet waarm de zieke moeder lag. „Heb je vanmorgen al wat gebruikt?” vroeg hij. „Neen, Mijnheer,” antwoordde zij, „ik had geen trek.” „Och, kom! Wat is er in huis om te eten?” „Tarwebrood, Mijnheer.” „Hetzelfde, dat gisteren in ’t water gevallen is?” Zij knikte toestemmend en wierp van terzijde een blik op de jongens, die elkaar nu veelbeteekenend aankeken. „Ik zal je straks wel wat anders sturen, dat beter geschikt is voor een zieke, en Mietje mag er ook van meeproeven, hoor! Kom eens hier, klein ding! Ben je al bekomen van den schrik? Heb je niets om mee te spelen? Ik zal eens aan mijn Liesje vragen, of zij wat mooie prentenboeken voor je heeft.” Doch Mietje’s treurig gezichtje klaarde niet op, alleen zag de dokter haar lipjes trillen, alsof zij neiging had in tranen uit te barsten. „Wie zorgt er voor die kleine, als ge uit werken zijt?” vroeg hij, zich nu weer tot haar moeder keerend. „Niemand, Mijnheer, ze moet zichzelf maar zien te helpen. Om twaalf uur komen de jongens altoos thuis, die warmen het eten op, dat ik den vorigen avond voor hen klaarmaak, en om half twee, na samen gegeten te hebben, gaan ze weer weg. Dan is ze verder weer alleen tot zeven of acht uur ’s avonds.” „Ben je al bekomen van den" schrik?1 „En zorgen de broers goed voor je, Mietje, als ze in ’t middaguur thuis zijn?” zoo wendde dokter Duprée zich nu weer tot het kind. „Ze eten toch niet alles alleen op?” Het kind wierp een angstigen blik op Jan, en staarde toen naar den grond, zonder iets te zeggen. „Ik geef haar ’s avonds altoos het stukje vleesch, dat ik meebreng uit mijn werkhuis,” hernam vrouw v. d. Wal, „juist, omdat ik bang ben, dat zij niet al te veel krijgt ’s middags.” „Klaagt zij nooit?” „Neen, Mijnheer, ze is altoos even stil!” „Ik zal eens zien, wat ik voor haar doen kan,” mompelde hij. Toen stond hij op, voelde den pols van de zieke, zei, dat ze met denzelfden drank moest doorgaan, dien hij haar den vorigen dag had voorgeschreven, en wendde zich naar de deur. Eerst echter keek hij de jongens nog eens aan, en zei kortaf: „Zorg, dat morgenochtend het kacheltje goed brandt als ik kom, en laat ik geen klachten hooren van je moeder, anders zal ik zorgen, dat je alle drie naar een gesticht gaat!” Daarop vertrok hij. Een half uur later werd er geklopt en Dientje trad binnen met een mandje onder haar arm, dat gedekt was met een wit servet. Na gegroet te hebben, lichtte zij het op. „Kijk eens, vrouw v. d. Wal,” sprak zij, „daar moet je nu eens dadelijk wat van gebruiken! Het smaakt heerlijk, hoor! Het is klaargemaakt van eieren, melk, bitterkoekjes en ik weet niet wat nog meer! Het is echt versterkend ook. Waar kan ik een paar bordjes en een paar lepels vinden, dan zal ik er eens wat van opscheppen voor U, en voor Mietje.” „Mietje, krijg ze eens,” sprak de zieke. Het kind gehoorzaamde en weldra zaten moeder en kind van het lekkere hapje te smullen, terwijl de jongens toekeken, gelijk ze zoo menigmaal hun zusje hadden laten toekijken. Wel wilde de moeder hen ook eens laten meeproeven, maar Dientje zei, dat het alleen voor haar, en voor Mietje bestemd was, en dat zij wat anders kregen. „Wat anders,” dachten de jongens en ze gluurden in het mandje. „Daar lag nog een pakje, wat kon dat wezen?” Dientje maakte het open, en sprak: „Hier heb ik voor elk een mooi verhalenboek met platen, en voor Mietje heb ik drie prentenboeken.” „Een boek,” mompelde Jan teleurgesteld. „Echt!” zei Piet, die gretig naderbij trad. „Heerlijk, nu hebben wij wat te doen!” zei Bertus, en stak de hand reeds uit om het zijne in ontvangst te nemen. „Weest er maar netjes op, ” zei Dientje; „de dokter heeft nog boeken in overvloed, maar als je er slordig op bent, dan geeft hij er je geen meer.” „Mevrouw komt misschien van de week ook eens kijken,” zoo wendde zij zich nu weer tot de zieke; „en de jongejuffrouw heeft beloofd, dat zij Mietje een pop zal komen brengen.” Mietje keek even op bij het woord „pop”, doch sloeg dadelijk de oogen weer neer.. „’t Is wel een lieve familie, waar je dient!” sprak vrouw v. d. Wal, die niet recht wist, wat zij antwoorden zou. „Wil je Mevrouw vooral bedanken?” „Ik zal het doen, hoor!” Daarop ging Dientje heen en nu was het een langen tijd zeer stil in de kleine woning. De jongens hadden elk hun boek ter hand genomen, en zaten te lezen, bij de kleine vierkante tafel. Mietje zat met haar prentenboeken in een hoekje op den grond, en de zieke sluimerde weldra in. Daar werd andermaal geklopt, en Mevrouw Kroon trad binnen. „Ben ik hier terecht bij de moeder van het kleine meisje, dat gisteren in de vaart gevallen is?” vroeg zij. „Jawel, Mevrouw, wilt U niet even gaan zitten?” sprak de zieke. Mevrouw Kroon nam daarop plaats bij het bed en hernam: „Ik had gisteren al willen komen, maar ik ben verhinderd geworden. Heeft dat koude bad geen kwade gevolgen gehad voor de kleine?” „Gelukkig tot nog toe niet, Mevrouw.” Daarop vertelde vrouw v. d. Wal, hoe zij juist bijtijds droge kleertjes voor het kind gekregen had, en waarom zij die zelve op dat oogenblik niet bezat, terwijl zij met vele woorden de vriendelijkheid prees van de familie Duprée. „Wel, wel, wat ben ik blij dit te hooren,” sprak mevrouw Kroon met een zucht van verlichting. „Den ganschen nacht, wakend en droomend, ben ik met uw kleine meid bezig geweest!” Vrouw v. d. Wal keek haar verbaasd aan. „Ik heb wel eens gedacht,” sprak zij, „dat niemand in de wereld zich om ons bekommerde, maar nu zie ik toch, dat ik mij vergist heb; eerst hebben wij zooveel vriendelijkheid ondervonden van de familie Duprée, die ons volstrekt niet kende, en nu toont U weer zooveel belangstelling, hoewel U ons ook geheel vreemd zijt!” „Dat komt, omdat ik een dochtertje hebvandenzelfden leeftijd als uw meisje, en ik stelde mij voor, wat ik gevoelen zou, als het ongeluk met haar gebeurd was en ik mij nog daarbij in uw omstandigheden bevond!” „Er zijn toch maar weinig menschen, Mevrouw, die zich een oogenblik in onze omstandigheden verplaatsen.’’ „Dat is wel mogelijk; maar Eén is er, die dat niet alleen in gedachte, maar in werkelijkheid gedaan heeft! Hij was heel rijk en werd vrijwillig doodarm. Hij had een ontelbaar aantal dienstknechten, en Hij werd zelf een dienstknecht. Hij woonde in een groot, prachtig paleis, en Hij nam Zijn verblijf in een nederige timmermanswoning.” „Bedoelt U onzen Heere?” vroeg de zieke aarzelend. „Ja, hebt U er wel eens over gedacht, waarom Hij dat deed?” „Neen, Mevrouw, daar heb ik nooit over nagedacht.” „Wel, er staat geschreven in het Boek van God, in den Bijbel, dat Hij arm geworden is om ons rijk te maken. Hij wil U en mij en allen, die zich tot Hem wenden, een plaats geven in Zijne heerlijkheid; Hij wil ons maken tot kinderen van God, tot mede erfgenamen van Elem. Hij heeft zich zóó diep neergebogen, opdat zelfs de armste niet vreezen zou tot Hem te komen. Hij was God zelf en Hij vernederde Zich om het werk te doen van een slaaf, want Hij waschte de voeten Zijner discipelen. En dat niet alleen, maar Hij is voor de goddeloozen gestorven-Niet voor Zijn vrienden maar voor Zijn vijanden gaf Hij Zich over in den dood, en Hij nam de straf op Zich, die wij verdiend hadden. Hij scheldt ze kwijt aan elk, die tot Hem komt. Hij zegt: klopt en U zal opengedaan worden, bidt en gij zult ontvangen. Hebt U aan die vriendelijke uitnoodiging al gehoor gegeven?” „Ach, wat zal ik zeggen, Mevrouw, arme menschen, zooals wij, die van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat hard voort moeten, hebben zoo weinig tijd om over die dingen na te denken!” „Misschien heeft God U daarom eens op het ziekbed teneer gelegd,” hernam mevrouw Kroon zacht, „om U tijd te geven, want Hij wil niet, dat iemand verloren zal gaan; en als U niet de toevlucht neemt tot den Heere Jezus, dan kunt U niet behouden worden.” Dit zeggende stond Mevrouw Kroon op, om heen te gaan, maar eerst nam zij een gulden uit haar beursje, en stopte dien vrouw v. d. Wal in de hand; trok toen kleine Mietje naar zich toe, liefkoosde haar en vroeg of ze veel van krentenbrood en van speculaas hield. Mietje haalde de schouders op, terwijl de jongens de ooren spitsten en dachten: „Werd het ons maar gevraagd. Wij zouden het antwoord wel weten te geven.” „Wilt U de kinderen morgenavond om zes uur bij mij zenden,” zoo sprak zij vervolgens tot de zieke, „en mogen ze dan een uurtje blijven? Ze kunnen dan de Kerstgeschiedenis hooren en het een en ander mee naar huis nemen, dat U misschien wel gebruiken kunt.” „Bedoelt U, dat ze alle vier mogen komen', Mevrouw?” „Ja, als ze er lust in hebben.” „Nu jongens, zou je graag naar Mevrouw toe willen gaan?” „Ja, ja, ik wel!” riepen ze door elkaar, want ze dachten aan krentenbrood en speculaas. „Maar dan moeten jullie Mietje meenemen, en goed op haar passen, het is dan al donker.” „Ja, Moeder, ” zei Bertus, die altoos de gewilligste was, „ik zal haar wel vasthouden.” „Goed, dat is dus afgesproken,” zei mevrouw Kroon; „ik zal het adres opschrijven, anders mochten jullie het eens vergeten.” Een paar minuten later was zij vertrokken en de jongens raakten in druk gesprek, over hetgeen hen den volgenden avond wel te wachten stond, maar Mietje zei niets, en ging weer in haar prentenboeken zitten turen. IV. BESLUIT. Kerstmis was voorbij gegaan. De kinderen van vrouw v. d. Wal hadden, zoo eenvoudig als nooit te voren, de geschiedenis hooren vertellen van den Heere Jezus, hoe Hij op aarde gekomen was als een klein kindje, maar ook hoe Hij aan ’t kruis gestorven was, om nu aan allen, die tot Hem komen een plaats te kunnen geven in het heerlijk Vaderhuis. Jan had er ternauwernood naar geluisterd, op Piet had het gehoorde wel indruk gemaakt en Bertus was er geheel mee vervuld, terwijl Mietje er bijna geen woord van begrepen had. Haar kinderlijke vragen waren ook nooit beantwoord geworden, zoodat ze nog minder ontwikkeld was dan menig kind van drie jaar. Haar vader was gestorven, toen ze een jaar oud was, haar moeder was sedert uit werken gegaan en had zich dus heel weinig met haar kunnen bezighouden, en haar broers lachten haar altoos uit, zoo niet erger; want slaan en plagen deden zij haar ook wel. Zoo was zij dan stil en in zichzelve gekeerd geworden, en durfde aan niemand iets meer vragen, wat zij niet wist, uit vrees uitgelachen te zullen worden. Het krentebrood en de speculaas had zij zich echter best laten smaken, en het mooie popje, dat zij mee naar huis kreeg, had voor een oogenblik zelfs een glimlachje op haar bleek gezichtje te voorschijn geroepen. Ook hield zij het in haar armpjes geklemd, zelfs toen zij naar bed ging, en sedert dien dag waren Mietje en de kleine pop onafscheidelijk aan elkaar verbonden. De jongens hadden behalve elk een paar warme handschoenen, nog een pak ondergoed mee naar huis gekregen en twaalf eieren voor hun zieke moeder. Intusschen hadden zij gezorgd, dat het kacheltje flink brandde, toen de dokter terugkwam en ook, dat er geen enkel vlekje aan de boeken was. Dit had tengevolge, dat hij niet alleen zijn tevredenheid uitsprak, maar hen ook toestond, elke week een ander boek bij hem te komen halen. Zoo hadden zij dan ’s avonds, na afloop van hun werk, en ’s Zondags altoos wat te doen, waarover hun moeder zich niet weinig verheugde, want zoodoende waren zij minder op straat, en maakten ook thuis minder ruzie. Dokter Duprée deed echter meer; hij zorgde, dat zoowel de zieke moeder als het kleine, zwakke Mietje, dagelijks versterkend voedsel kregen. Zoo verliepen er eenige maanden en nog steeds lag vrouw v. d. Wal te bed en mevrouw Kroon wist het al van den dokter, dien zij goed kende en wien zij er naar gevraagd had, dat de zieke naar menschelijke berekening, niet meer herstellen Hield het in haar armpjes geklemd kon. Dit was voor haar een reden te meer, om haar gedurig weer te bezoeken, en er op aan te dringen, dat zij de toevlucht zou nemen tot den Heere Jezus. En langzamerhand begon zij de noodzakelijkheid hiervan in te zien. Zij begon zelf te vreezen, dat zij van dit ziekbed niet weer zou opstaan, en als de Heere haar wegriep van deze aarde, wat dan? Waarheen zou zij gaan? Had zij niet geleefd zonder God? Had zij ooit naar Zijne geboden gevraagd, of er naar gehandeld? Immers neen! Waarom zou Hij haar dan nu een plaats geven in Zijn heerlijk Huis? Neen, Hij zou haar buitensluiten. En zeker, dit had zij verdiend, maar mevrouw Kroon vertelde haar, hoe God niet met ons doet naar onze zonden, hoe Hij gaarne vergeeft, en daarom juist Zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, het eeuwige leven hebben zou. Ga dan nu tot den Heere Jezus, juist zooals gij zijt, sprak zij met aandrang, dan is er ook voor U een plaats bereid daarboven.” Eindelijk gaf de zieke aan dezen raad gehoor en toen werd zij, o, zoo gelukkig! Eén ding echter veroorzaakte haar bittere smart, niettegenstaande haar groote vreugde, dat zij haar kinderen zoo geheel buiten God en Zijn dienst had grootgebracht. En niet het minst bedroefde zij zich over haar arme, kleine Mietje! Ach, hoe had zij het kind verwaarloosd! Hoe gaarne had zij dit alles weer willen goed maken. Dikwijls nam zij haar nu bij zich in bed, liefkoosde haar en sprak haar over den Heere Jezus, die de kinderen liefheeft en ze tot Zich roept. Maar wie zou ervoor het arme, kleine ding zorgen als zij er niet meer was? Wie haar dan nog grooten Kindervriend vertellen? Tot haar groote vreugde echter werd ook hiervoor door dokter Duprée gezorgd. Eerst wist hij Mietje gedurende de zomermaanden een plaats te bezorgen in een inrichting voor zwakke, ziekelijke kinderen, dicht bij de zee. Daar werd zij goed verzorgd en mocht uren lang spelen op het strand. En toen, na afloop van de zomermaanden, de inrichting gesloten werd, zorgde hij, dat zij opgenomen werd in een huis van barmhartigheid, waar Liesje Duprée, Dikwijls nam zij haar nu bij zich in bed die al kennis met haar gemaakt had, haar dikwijls met haar mama kwam opzoeken. Wat de jongens betrof, dokter Duprée beloofde, dat hij ook over hen steeds een wakend oog zou houden, maar boven dit alles kon de zieke moeder hen thans toevertrouwen aan haar Hemelschen Vader, die toch zeker nog veel beter voor hen zorgen zou. Zoo kon zij dan gerust haar hoofd neerleggen, en eer er weer Kerstfeest gevierd werd, was zij heengegaan naar een betere woning. Jan moest nu wel aan ’t werk, want anders wilde niemand hem te eten geven. Piet, die eerst gemeend had, dat hij nogal heel wat inbracht, moest nu meermalen hooren, dat hij maar twee gulden verdiende, en vier gulden kostte, terwijl Bertus, die nog op school ging, nu ook de handen uit de mouwen moest steken om wat te verdienen. Van „niet willen” was nu geen sprake meer, zij moesten, en dat was maar goed ook. En menigmaal dachten zij aan hun kleine zusje, wanneer er nu van hun krachten gevergd werd, wat hun te zwaar was! Of wanneer er gelachen werd om hun verdriet, zooals zij dit zoo vaak gedaan hadden bij Mietje! En zoo gaat het menigmaal in de wereld: zoo men doet, zoo men ontmoet, zegt het spreekwoord. Maar ook uit het kwade laat de Heere God, in Zijne liefde, dikwerf het goede voortkomen, zooals ons uit dit verhaal opnieuw gebleken is.