í gen“ ; j o/„x 909K .- ‘ „ ‘ NU KERK – G-. F. CALLENBACH. BET GEBED VAN EEN KIND. een'yeehaal DOOR B E T S Y. Derde druk. Jf IJ KER K, G. F. CALLENBACH. I Een Zaterdagavond in de dorpsherberg. et huis, waarin Yeermans, de kastelein, sedert vele jaren zijn beroep uitoefende, was een van de oudste huizen van het Ï-TV/V' NU’ h6t °Ud Was’ viel dadeliJk in iet oog. .ie4, dat ket er 200 vervallen uitzag; neen, daar zorgde de ZdT Z f°n Jl6t WaS n°g hecht en sterk- en zat altijd goed m de verf. Ook was er in den langen tijd van zijn bestaan reeds veel aan verbouwd; maar bij al de ondergane veranderingen was zijn uitwendige vorm toch altijd dezelfde gebleven en de ouderwetsche cijfers op den gevel, die het jaartal 1584 vormden, wie van de lezers weet, welke ramp in den zomer van dat jaar ons vaderland trof? zeiden ieder, die er naar keek, dat die muren hun derde eeuwfeest reeds gevierd Of het altijd, evenals nu, tot herberg gediend had, wist men niet; maar toch al heel lang, dat wist men wel; want de oudste dorpelingen, en er waren er van diep in de tachtig, _ herinnerden zich nog heel goed welke verontwaardigde blikken zij, als kinderen, den vliegenden arend op het uithangbord toewierpen, die zoo minachtend uit de hoogte op hen neerzag, terwijl tij in zijn vlucht dat lieve, kleine lammetje meevoerde; en al zouden ze het nooit uit hun schoolboeken te weten zijn gekomen dan zou dat uithangbord het hun wel geleerd hebben, dat dé arend een roofvogel is. De kastelein uit De vliegende arend deed goede zaken, evenals zijn vader, zijn groot- en zijn overgrootvader vóór hem er gedaan hadden. Het was er wat men noemt een fatsoenlijke dorpsherberg. Men kon er uitspannen, en ook een goed nachtverblijf en een smakelijk middagmaal bekomen, terwijl de waardin zich een naam had gemaakt door de lekkere koffie en thee, die zij schonk. Zooals te denken is, waren er echter voor de liefhebbers ook nog andere dranken te verkrijgen, en was de vriendenkring, die er zich iederen Zaterdagavond vereenigde, van enkel koffie of thee niet gediend. Maar hoewel men daar niet bij elkaar kwam om zich te bedrinken, en het bij Yeermans, volgens diens eigen zeggen, altijd ordentelijk toeging, liepen er toch gewoonlijk een paar klanten onder, die wel eens een glaasje meer namen dan hun hoofd en hun zak verdragen konden, en menige huismoeder was daardoor tot de treurige ervaring gekomen, dat het arme lam op het uithangbord niet het eenige was, dat De vliegende arend buit maakte. „Yader, u moest maar nooit drank verkoopen,” had Hendrik "Veermans, het achtjarig, zoontje van den kastelein, eens in allen ernst tot zijn vader gezegd, nadat hij eens gehoord had, hoe Arie van den molenaar, die bij hem in de buurt woonde en een vriendje van hem was, aan zijn moeder vroeg, waarom hij s’ Zondajs ook niet zoo’n pakje aankreeg als Hendrik; en hoe zijn moeder toen op spijtigen toon antwoordde: „Ja, kind, als je vader zooveel centen niet bij buurman bracht, zou er voor jou ook wel eens een nieuw pak kunnen oversohieten; maar nu moet je het nog maar met het oude doen. Moeder zou je ook graag netjes zien, maar zij kan er niets aan doen, kind.” Gnze Hendrik had toen maar al te goed begrepen, wie die buurman was, en waar die centen aan besteed werden; want hij wist, dat de molenaar een goed klant van vader was. Maar vriend "Veermans had zijn zoontje, toen het dien wensch uitte, lachend aangezien en gezegd: „Wel, jongen, dat zou me een mooie grap zijn! Yan moeders koffie en thee alleen zou onze schoorsteen niet kunnen rooken ” Toen was ons knaapje uitgepraat, want als vader dat zei, zou het zeker wel waar wezen, dacht hij; maar het speet hem toch, dat hun schoorsteen niet rooken kon dan ten koste van Aries nieuwe pakje; en het was bij die gelegenheid, dat hij zich ernstig voornam, om, als hij groot was, geen herbergier te worden. Op zekeren Zaterdagavond heerschte er onder de vrienden in De vliegende arend een meer dan gewone opgewektheid, die voornamelijk was toe te schrijven aan de tegenwoordigheid van een jongen vreemdeling, den reiziger van een groot wijnhandelaar, die ook eens te L. . . was komen kijken of hij er voor zijn patroon geen zaken kon doen. Door zich hier en daar wat te lang op te houden, had hij echter de laatste geschikte gelegenheid laten voorbijgaan om dien avond verder te komen, en zich dus genoodzaakt gezien tot den volgenden morgen zijn intrek bij Yeermans te nemen. Dit oponthoud stelde hem wel eenigszins teleur, wijl het tegen zijn berekening was, maar ter schadeloosstelling had hij zich door de waardin een lekker middagmaal gereed laten maken, waar hij zich eens flink aan te goed had gedaan, en toen de Zaterdagavondgasten op den gewonen tijd verschenen waren, had hij zich ongenood bij hen gevoegd. Geen hunner beklaagde zich daarover. De jonge man was bijzonder spraakzaam, .en viel zeer in hun' smaak. Hij scheen goed op de hoogte van hetgeen er zoo al in de wereld gebeurde, en kon dus zoowat over alles meepraten. Ook wist hij op onderhoudende wijze menige kluchtige reisontmoeting te verhalen, tot groot vermaak zijner toehoorders, die nu ook, elk op hun beurt, met de een of andere grap uit hun jonge jaren voor den dag kwamen. De vreugd was evenwel van korten duur. De vreemde gast, die de ziel van het gezelschap was, werd allengs stiller, en begon er zoo bleek en akelig uit te zien, dat men er van schrikte, vooral toen hij met de hand langs het voorhoofd streek, en zich met gesloten oogen achterover in zijn stoel liet vallen. Op de vraag wat hem scheelde, antwoordde hij niets dan: „Ik weet het niet; ik word zoo raar;” en toen men even met hem in de frisscbe buitenlucht wilde gaan, omdat het binnen zoo warm was, zonk hij, na een paar schreden gedaan te hebben, ineen, met een gelaat zoo koud, zoo strak en zoo bleek als van een doode. Natuurlijk waren allen er min of meer door onthutst en de goedhartige waardin niet het minst. Zij draafde heen en weer, maakte allerlei gissingen, en wilde al haar huismiddeltjes tegelijk op den zieke toepassen, die, in weerwil van haar zorgen, geen teeken van leven gaf. Sommigen vreesden zelfs, dat er Werkelijk geen leven meer in hem was. „Wat heeft een mensch toch weinig te vertellen als het er op aankomt,” zei Klaas Veldhoen, de molenaar, die wel eens ernstige oogenblikken had, maar er zich, jammer genoeg, altijd overheen werkte, omdat hij maar al te goed begreep, dat hij er anders zijn glaasje aan zon moeten geven. Dat de man ook nu meer dacht dan hij zeide, wezen zijn gelaat en zijn toon van spreken wel uit. De kastelein was ook niet erg op zijn gemak. Hoe welkom gezonde gasten hem ook steeds waren, zieke kon hij best missen, ’t Was jaren geleden eens gebeurd, dat er een vreemdeling bij hem ongesteld geworden, en na slechts enkele uren overleden was. Daar had hij toen, zooals hij later, vertelde, nog een heel gescharrel mee gehad, en dus was hij er niets op gesteld opnieuw een zieke te herbergen. Men wist toch maar weer niet wat het worden kon. Hij wilde er dan ook maar liefst terstond den dokter bijhalen, en zich dan hoe eer hoe liever van zijn gast zien te ontdoen. Maar ongelukkig was de dokter juist even te voren bij een zijner patiënten geroepen, die een heel eind buiten het dorp woonde; en wijl er geen andere geneeskundige hulp te krijgen was, zat er niets anders op dan geduldig zijn terugkomst af te wachten. Middelerwijl liet men niets onbeproefd om de levensgeesten bij den jongeling weer op te wekken, en aanvankelijk slaagde men er in. Hij opende de oogen, doch scheen het hevig benauwd te hebben. „Ach, kwam er toch maar hulp!” zuchtte vrouw Veermans. „Ach, kijk eens, wat heeft hij het benauwd! Net iemand, die op sterven ligt.” ’t Was of die laatste woorden den zieke weer geheel tot bewustzijn brachten. „Sterven?” riep hij, met een plotselinge uitdrukking van onbeschrijfelijken angst op het gelaat: „Neen, neen! dat niet! Ik wil niet sterven! Ik kan nog niet sterven!” „Kom, kom; het is nog zoo na niet,” zei één der omstanders om hem gerust te stellen. „Ik heb ook wel eens zoo iets gehad; maar den volgenden dag was ik weer klaar.” Doch deze woorden misten hun doel; de zieke sloeg er geen acht op, en werd hoe langer hoe onrustiger. „Waar ben ik toch?” vroeg hij, en wierp een onbestemden blik in het rond. „Waar is mijn moeder ? O, moeder! moeder! ik sterf! Bid toch voor me!” „Ach, hoor eens aan, hij roept om zijn moeder,” sprak vrouw Veermans bewogen, want zij had zelve ook een zoon, die onder vreemden was. „Arme ziel, ’k wou, dat ik voor je bidden kon. „Dat gaat maar zoo gemakkelijk niet,” zei de smid, die naast haar stond. Een paar anderen stemden hem dit toe, terwijl de overigen het stilzwijgen bewaarden. ~ O •><-> . , , . Maar onder de aanwezigen bevond zich nog iemand, die, schoon zelf onopgemerkt, alles nauwlettend gadesloeg. Het was onze kleine Hendrik, van wien wij daar straks reeds gesproken hebben. Hij was het, die door zijn vader om den dokter was gezonden, en hem het antwoord had teruggebracht; en nu hij toch eenmaal binnen was, en niemand acht op hem sloeg, was hij er maar gebleven ook. Hij vond het, o, zoo akelig, dat die vreemde heer, die daar straks nog zoo vriendelijk met hem gepraat had, daar nu zoo lag; en dat er niemand was, die eens voor hem bidden wilde, niettegenstaande hij het zoo herhaaldelijk vroeg. Had hij maar een gebedje van buiten gekend, dan had hij het best eens voor den armen man willen opzeggen. Maar ach, Hendriks ouders hadden hun kinderen geen bidden geleerd. Hij kende slechts eenige woorden, die hij voor en na het eten opzeide, doch deze, hij gevoelde het wel, kwamen nu hier bij den zieken man niet te pas. „Was de meester van de Zondagsschool maar hier,” dacht hij, „die kan wel bidden, en die zou het wel doen ook.” Maar stil, daar brengt de gedachte aan de Zondagsschool hem op een gelukkigen inval. Hij denkt aan de mooie versjes, die men er zingt. Dat versje uit Psalm 86 b. v., dat hij nog pas de vorige week geleerd heeft; als hij dat eens met gevouwen, handen en gesloten oogen opzeide, zou dat dan ook geen bidden zijn? Hij geloofde het wel; hij vond het zelfs heel toepasselijk, want het woord „gebed” kwam er immers in voor; ja, er kwam ook nog in van „nood”; en dat deze man in nood zat, was toch duidelijk. Dit alles had ons knaapje natuurlijk in veel minder tijd overdacht, dan wij hier lezen, en hij scheen over zijn eigen plannetje voldaan. Toch aarzelde hij nog eenige oogenblikken alvorens het ten uitvoer te brengen. Hij durfde eigenlijk niet goed, omdat er zoovoel menschen bij stonden; maar het medelijden met den zieke, die nog gedurig woorden van angst en vrees uitte, deed hem zijn kinderlijke beschroomdheid overwinnen. Daar treedt hij naderbij, en fluistert moeder iets in het oor. Deze ziet haar zoom je eerst ongeloovig aan; maar toen hij nog eens zacht tot haar zeide; „U zult het hooren, moeder, ’t is net een goed versje, sprak ze: „Nu kind, ’t is mij wél; ga dan je ü’ang maar;” en eer nog de omstanders konden vermoeden wat de knaap voornemens was, lag hij reeds op de knieën, heel dicht bij den zieke,, tn sprak, zoo duidelijk, dat allen het verstaan konden; „Heer, door goedheid aangedreven, Zijt Gij mild in ’t schuld vergeven. Wie U aanroept in den nood, Vindt Uw gunst oneindig groot. Heer, neem mijn gebed ter ooren, Wil naar mijne smeeking hooren, Merk, naar üw goedgunstigheên, Op de stem van mijn gebeên.” De kleine bidder had juist de laatste woorden uitgesproken, toen de dokter verscheen. Deze bevond al spoedig, dat de toestand van den zieke voor het oogenblik geen reden tot bezorgdheid gaf. Hij liet hem in een ander vertrek brengen, waarna hij hem een geneesmiddel toediende, dat na korten tijd een gewenschte uitwerking had; en toen hij een uur later nog eens kwam kijken, vond hij hem in een rustigen slaap. De vrienden hadden intusschen hun oude plaats weer ingenomen, en bleven tot den gewonen tijd bij elkander. Zooals te denken is bleef de vreemde gast, die hen allen zoo vermaakt had, en van wiens gezelschap zij zich zoo onverwacht beroofd zagen, nog èenigen tijd het onderwerp van hun gesprek, doch langzamerhand kwamen er weer andere zaken aan de orde; en toen het uur van scheiden sloeg, scheidde men precies als andere avonden, net of er niets gebeurd was. De molenaar alleen was stil geworden. Wel had hij den kleinen Hendrik, toen deze Ihter nog even in de gelagkamer kwam en dicht langs hem heen ging, naar zich toegetrokken, en hem gevraagd, wie hem dat mooie versje had geleerd, waarop hij hem in de wang had geknepen en gezegd, dat hij een brave jongen was, maar verder had hij bijna aldoor met zijn vingers op de tafel zitten trommelen, zonder een woord te spreken. De anderen hadden daar evenwel niet op gelet. Klaas Veldhoen had wel eens meer zoo’n stille bui. Onze Hendrik was niet ongevoelig voor dat prijsje van buurman. Hij moest van vader en moeder juist nog al eens het tegendeel hooren; en wat zijn leeren betrof, daarop sloegen zij doorgaans weinig acht. Hij gevoelde zich dan ook zóó gestreeld, dat, toen moeder bezig was zijn avondboterham te snijden, hij haar vertelde wat baas Veldhoen hem gezegd had; en zoo kwam het gesprek van zelf weef op hun gast. „Moeder,” sprak de kleine jongen, „waarom zou die heer toch telkens zoo gevraagd hebben om te bidden?” „Ach, kind,” antwoordde vrouw Veermans, „de man dacht dat hij sterven ging, en voor den dood zijn de meeste menschen toch bang.” „Waarom, moeder? Gaan we dan niet naar den hemel als we sterven?” „Jawel, kind, als we er maar naar geleefd hebben. Een mensch kan zóó den hemel maar niet in; dat voelt hij op zulke tijden wel.” Dit laatste sprak vrouw Veermans eigenlijk meer tot zich zelve dan tot haar zoontje, en zij sprak uit ervaring. Een paar jaar geleden toch was zij ernstig ziek geweest, en toen zij dacht dat het op sterven aankwam, had zij gevoeld daarvoor gansch niet bereid te zijn. Zij had toen telkens om den dominé geroepen, en was dan, o i zoo blij als deze kwam, en haar eens ernstig toesprak en met haar bad. Helaas, met haar ziekte waren ook het schuldbesef en de behoefte aan het gebed bij haar geweken; maar was het wonder, dat die bange dagen haar dezen avond weer voor den geest stonden, en zij medelijden had gevoeld met den zieken jongeling, wiens onrust zij zoo goed begrijpen kon ? Moeders laatste redeneerlng had ons vriendje echter niet goed gevat, en dus knoopte hij het gesprek maar weer aan zijn beide eerste vragen vast, door op geruststellenden toon te zeggen: „Maar hij zal nu nog niet sterven, wel, moeder ?” „De dokter zegt ten minste van neen; we zullen dus het beste maar hopen,” was het antwoord. „Kleine jongens kunnen (jok best sterven, niet waar moeder?” begon Hendrik weer na een kort stilzwijgen. „Zeker, kind; daar zijn voorbeelden genoeg van. Maar nu gegeten, jongenlief, en dan gauw naar bed.” De kleine prater gehoorzaamde. Hij vroeg niet verder en at stil zijn boterham; maar toen hij in zijn bedje lag en alleen was, vouwde hij de handen, (dat deed hij andere avonden nooit,) en zei datzelfde versje nog eens op, met het vaste voornemen het voortaan iederen avond te zullen doen. 11. Hoe de molenaar over zichzelf dacht. Een paar dagen later w'erd er over het voorgevallene in De vliegende arend niet meer gesproken noch gedacht. De vreemdeling was den volgenden dag in zooverre hersteld, dat hij de reis naar huis kon aannemen, en – uit het oog, uit het hart; zoo gaat het veelal in de wereld; zoo ging het ook te L. . . Onze molenaar evenwel maakte hierop alweer een uitzondering. Die Zaterdagavond kwam hem telkens opnieuw te binnen; en toen hij op een morgen, op zijn molenwagen gezeten, stadwaarts reed, en Bruin, door de zware vracht, die hij te trekken had, het wat langzaam moest aanleggen, had hij al den tijd om er over na te denken. Hij deed het dan ook, zonder ditmaal pogingen aan te wenden, om de ernstige gedachten te verdrijven. ’t Was, wel is waar, niet zoozeer die plotselinge ongesteldheid van den jongen man geweest, die hem zoo getroffen had; och neen, daarin vond hij eigenlijk niets ongewoons, ’t Was meer wat er bijkwam; en -wel voornamelijk dat biddende kind tusscben al die zwijgende mannen, waaronder verscheidene huisvaders waren, gelijk hij zelf er een was. „’t Is toch wat erg,” dacht onze vriend, „dat zoo’n kleine jongen ons allen beschamen moest. Was, hetgeen dat kind deed, niet veeleer onze plicht geweest? En toch scheen niemand er toe in staat, zoomin als ik zelf. Bidden gaat ook maar zoo gemakkelijk niet, zei de smid; en als ik mijzelven naga, moetik hem daarin aan den eenen kant gelijk geven, vooral wanneer men het voor anderen doen moet; maar als ik dan weer aan mijn goeden vader denk, moet ik zeggen: bidden is toch weer heel eenvoudig ook. Hoe vertrouwelijk en kinderlijk kon die man tot God spreken. Als hij bad was het altijd of men een kind tot zijn vader hoorde spreken. Kijk, dat kinderlijke, daarin ligt, geloof ik, het geheim. En hij kon het voor anderen even gemakkelijk als voor zich zelven. Ja, ik hoorde vader gaarne bidden. Ach, wat heeft de goede man mij menigmaal gezegd: „Klaas, als je ook eenmaal huisvader bent, verzuim dan toch niet je huisgenooten dagelijks voor te gaan in het gemeenschappelijk gebed; jongen, dat geeft zoo’n band onder elkander.” Ach, vader heeft langen tijd goede verwachtingen van me gehad; te goede verwachtingen, . . . .” en hier zuchtte Klaas Veldhoen, alsof hem een zware last drukte, dien hij niet bij machte was af te werpen. Daarop haalde hij, de zilveren tabaksdoos voor den dag, en stopte zijn pijpje; maar of het hem wel zoo smaakte als anders, mogen wij met reden betwijfelen, want hij liet het telkens uitgaan, en moest het dus even dikwijls weer aansteken, hetgeen in de open lucht bij een stevigen wind niet zoo gemakkelijk was. Zoo peinzende en rockende naderde hij de stad, en toen hij zijn vracht, ter bestemder plaats gebracht had, spande hij,, alvorens den terugtocht aan te nemen, nog even uit, om zijn paard wat te laten rusten, en zich meteen iets verwarmends te laten tappen. Daarbinnen ontmoette hij, geheel onverwacht, een ouden bekende, dien hij in jaren niet gezien had. Weldra waren de beide mannen druk aan het praten over oud en nieuw, terwijl zij elkaar, uit louter plezier over het wederzien, recht gul en vriend- schappelijk onthaalden. Bruin had intusschen al den tijd om uit te rusten, en toen hij eindelijk op huis aan moest en zijn zware vracht kwijt was, liep hij vrij wat vlugger dan wij hem daar straks zagen doen. Bij zijn baas ging op den terugweg het rooken ook beter; maar zoo geregeld denken kon hij thans niet; en toen hij thuis kwam, en zijn vrouw hem weer, niet zonder reden, zoo verwijtend en verdrietig aanzag, werd hij eerst boos op zijn vrouw, en toen op zichzelf, en daarop zuchtte hij weer, zoo mogelijk nog dieper dan hij onder het rijden gedaan had. Tegen den avond echter was onze molenaar weer goed te spreken, ja, zelfs bijzonder vriendelijk. Dat was hij trouwens altijd, als hij gevoelde zijn vrouw reden tot klagen te hebben gegeven. „Hoor eens hier, Arie,” sprak hij tot zijn zoontje, een aardig ventje, dat zoowat even oud was als Hendrik Veermans, „kom eens bij je vader, mijn jongen, en laat eens hooren watje deze week voor de Zondagsschool leeren moet. Je bent er toch zeker al aan bezig, doe je niet?” Het knaapje keek een beetje verlegen, en schudde van neen. „Niet? Dan mag je er wel gauw aan beginnen. Weetje wel, dat het overmorgen al Zondag is?” „Ik weet niet wat ik leeren moet, vader,” zei Arie. „Weet je niet wat je leeren moet? Hoe komt dat, jongenlief?” „Omdat ik er verleden Zondag niet geweest ben, vader.” „Ei zoo, jongetje; dat is meer dan ik weet. Dus jij blijft zoo maar thuis, hoor ik. En moeder weet er zeker ook niet van ?” „Ja, moeder weet er alles van,” sprak nu vrouw Yeldhoen, die ook in de kamer was, en het gesprek tot hiertoe stil had aangehoord. „Ik heb het kind zelf thuis gehouden.” „Waarom, vrouw?” vroeg de molenaar verwonderd. „Ge weet, immers dat ik er op gesteld ben, dat de jongen naar de Zondagsschool gaat. Dan is hij van de straat en hoort meteen nog wat goeds.” „Als je daar dan zoo op gesteld bent, mag je eerst wel zorgen, dat hij wat betere kleeren aan zijn lijf krijgt,” antwoordde vrouw Yeldhoen bits; want als zij eenmaal uit haar humeur was, kwam zij er niet gemakkelijk weer in. „Het heeft me al lang genoeg gehinderd,” ging 'zij voort, „dat ik het schaap ’s Zondags zoo moet laten loopen. Mijn kinderen zullen er ten minste knap uitzien als ze onder de menschen komen, daar ben ik in opgebracht; en kan dat niet, goed, dan houd ik ze bij me. Kijk dien kleinen Hendrik eens; die is altijd even netjes. Veermans heeft wel geld om zijn kinderen kleeren te koopen. Nu, dat de menschen het goed hebben, misgun ik ze niet; maar dat het voor een groot deel van onze centen gaat, dat kan ik niet velen, zie je.” „Kom, kom, vrouw; maak je nu niet boos,” zei Veldhoen. ,Ik wist niet, dat Aries pakje zóó slecht was.” „Je kijkt er ook niet naar. Wat geef je ook om je jongens,” hernam zijn vrouw, waarna zij nog geruimen tijd voortging op min aangename wijze haar hart te luchten. Zij was anders volstrekt niet kwaad, de molenaarsvrouw, en had haar man zelfs heel lief; maar sinds die ongelukkige drank in het spel was gekomen, werd de huiselijke vrede, helaas, maar al te dikwijls verstoord. Gelukkig werd vriend Veldhoen er thans niet boos tegen in. Hij was overtuigd, dat het alles zijn eigen schuld was; en maakte juist dit hem soms wrevelig, heden was hij er anders onder gestemd. Hij dacht weer aan zijn overpeinzingen van ’s morgens, aan zijn vromen vader en aan diens wijze raadgevingen; en hoe heel anders alles wezen zou, zoo hij dié altijd opgevolgd had. Dat alles stemde hem zachter, ja4 deed, hem zelfs op staanden voet een kloek besluit nemen; een besluit, waarover hij een oogenblik later zelf verbaasd stond. Hij tastte in zijn zak, haalde er eenig geld uit, en reikte dat zijn vrouw toe, met de woorden: „Ziedaar, vrouw; dat is zobwat het geld, dat ik ’s Zaterdagsavonds bij Veermans breng. Leg dat nu maar vast weg voor een nieuw pak voor onzen jongen, dan blijf ik morgenavond thuis.” Als men vrouw Veldhoen gezegd had, dat zij op eens schatrijk was geworden, had zij niet meer verwonderd kunnen kijken. Zij bleef haar man ongeloovig aanstaren, zonder een hand naar het geld uit te steken, tot zij eindelijk begreep, dat het hem ernst was. Toen nam zij het aan, innig verheugd, dat kon men wel zien, want haar gezicht stond nu heel anders dan daareven. Toch scheen zij de zaak nog niet geheel te vertrouwen; ach, zij was ook al zoo menigmaal in haar .verwachtingen teleurgesteld. Maar zij vatte er toch weer moed door. „In den grond van zijn hart meent hij het toch goed, dat heb ik altijd gezegd;” zoo sprak ze tot zich zelve; en tot haar man zei ze glimlachend, terwijl zij het geld in haar zak stak: „Nu, ik zal een s zien wat je doen zult, Klaas!” Het weid Zaterdag; doch hoe meer de tijd naderde, waarop onze vriend gewoon was naar De vliegende arend te gaan, hoe moeilijker het hem begon te vallen zijn belofte na te komen. Het begon hem bij oogenblikken zelfs te spijten, dat hij zijn vrouw beloofd had thuis te zullen blijven. „Waarom zou ik het ook eigenlijk doen?” zoo redeneerde hij bij zich zelf. „Zoo’n pakje voor Arie is ook de heele Wereld niet. Ik kan haar dat geld toch wel geven, zonder er juist mijn Zaterdagavond voor op te offeren.” Maar dan het leed, dat hij haar door zijn uithuizigheid reeds zoo lang had aangedaan, en dat haar, na de gedane belofte zeker dubbel drukken zou; neen, de man gevoelde het wel, dat was met geen geld goed te maken. Het had zijn vader ook nog zoo’n verdriet gedaan, op zijn ouden dag te moeten zien, dat het met zijn zoon den verkeerden weg opging. „Klaas,” had de grijsaard hem, kort voor zijn dood, nog waarschuwend gezegd, „denk er aan: Wie God verlaat, heeft smart op smart te vreezere.” En Klaas ondervond nu reeds de waarheid van die woorden. Of was het al geen smart, dat er zoo dikwijls oneenigheid was tusschen hem en zijne vrouw, en dat er altijd gebrek aan geld was, als het op betalen aankwam ? En wat zou er van worden als hij op dien weg voortging ? Zou zijn drinklust, als hij dien niet bestreed, niet allengs grooter worden ? Zou er niet telkens meer geld aan heengaan; zou zijn vrouw zich daardoor in haar uitgaven voor het gezin niet hoe langer hoe meer moeten bekrimpen, en er ten laatste geheel moedeloos onder worden ? En zijn kinderen ? Nu waren zij nog klein, maar zouden zij later wellicht niet het slechte voorbeeld van hun vader volgen, en op hun beurt zichzelve en anderen ongelukig maken, evenals hij ? En hier dacht hij weder aan zijn eigen vader, wiens aandenken bij hem, zoowel als bij zijn broeders en zusters nog immer in zegening was. „Neen,” sprak Klaas Veldhoen bij zichzelf, „het mag zoo niet langer. Ik moet anders worden nu het nog tijd is. Ik moet; ik wil-, maar ach, ik kan niet, ik kan niet! Wat ben ik toch een ongelukkig mensch! En het is alles mijn eigen schuld. Vroeger wilde ik niet, en nu kan ik niet.” Nog nooit had de arme man het zoo kwaad met zichzelf gehad° Nog nooit had hij zich zoozeer een slaaf der zonde gevoeld; want hoe vuriger hij begeerde er af te komen, hoe sterker hij er door aangetrokken werd. Neen, hij zou nooit in staat zijn aan de verzoeking weerstand te bieden, als straks het beslissende uur sloeg. Die gedachte benam hem allen moed, en bracht hem op het punt zijn goede voornemens maar geheel te laten varen. In zijne verbeelding zag hij zich reeds op zijn oude plaats bij het gevulde glas te midden zijner vrienden, en als van zelf kwam hem daarbij het tooneel van den vorigen Zaterdag weer voor den geest. Het was hem als zag, ja, als hoorde hij buurmans jongske weer bidden; die woorden toch waren hem wel bekend. Wat had hij, als kind, dat Psalmvers niet dikwijls voor zijn vader moeten opzeggen, en hoe menigmaal had hij het sedert dien tijd in de kerk meegezongen; want in de kerk kwam baas A eldhoen ook, zoowel als in de herberg, al liet hij zich in de laatste wat meer vinden. Waren echter die goede woorden, die reeds zoo menige ziel tot troost en bemoediging hebben verstrekt, voor den molenaar tot hiertoe niets dan klanken zonder beteekenis geweest, nu echter niet alzoo. Zij troffen hem; zij raakten ook zoo bijzonder zijn toestand; vooral die beide regels; Wie ü aanroept inden nood, Vindt Uw gunst oneindig groot. Die wezen hem naar Boven, van waar alleen de hulp komen kon. „Dan is er toch nog ééne hoop voor me!” riep hij uit. „Nog één uitweg! Ik zal ook tot God roepen; misschien wil Hij ook mij Zijn gunst betoonen. Hij is de Eenige, die mij uit den nood redden kan.” En Klaas Veldhoen riep; wel heel gebrekkig; lang niet zooals zijn vader het zou gedaan hebben, meende hij; maar hij riep toch, uit den drang van zijn beklemd gemoed; en de Kenner der harten, die zelfs de onuitgesproken verzuchtingen hoort, merkte op dat'geroep. Tegen het vallen van den avond verliet vriend Veldhoen zijn molen, en stak de werf over, nogmaals de woorden herhalende, die hij dien dag al zoo dikwijls in stilte had uitgesproken: Heer, neem mijn gebed ter ooren, Wil naar mijne smeeking hooren. Toen hij echter zijn woonhuis wilde binnengaan, struikelde hij over een paar klompen, die voor de deur stonden, en verstuikte zijn voet, waaraan hij weldra zoo’n pijn kreeg, dat hij er niet op staan, veel minder loopen kon. Een ongeluk ligt in een klein hoekje, zegt men wel, eens, en zoo was het hier ook. Doch baas Veldhoen noemde dit volstrekt geen ongeluk. „Neen, neen; heb maar geen meelijden met me,” zeide hij, toen zijn vrouw hem beklagen wilde „Geloof me, vrouw, ik ben er blij om; ik zie er duidelijk een beschikking van Gods voorzienigheid in. Nu moet ik van avond thuisblijven. Wie weet het of er anders wel van gekomen was. O, als ge eens wist, hoe kwaad ik het er den heelen dag mee gehad heb. Ja, vrouw, het is waar wat er staat, wie den Heer aanroept in den nood, vindt Zijn gunst oneindig groot.” Vrouw Veldhoen, die ook meer gevreesd dan gehoopt had, was overgelukkig, ofschoon het haar leed deed van den bezeerden voet. Zij deed al het mogelijke om het haar man tehuis nu eens recht gezellig te maken, want hij moest niet kunnen zeggen dat hij in De vliegende arend beter zat dan aan den huiselijken haard. Nu, dat kon hij ook niet. Het eenige wat hem ontbrak om het geheel naar den zin te hebben, was zijn glas. Maar de koffie smaakte hem toch ook lekker, terwijl het vergenoegde gezicht van zijn vrouw, zoowel als de gedachte; nu doe ik,mijn plicht; hier ben ik op mijn plaats, hem nog de beste vergoeding was. Het duurde ruim een week eer Veldhoen weer goed loopen en verder dan zijn molen komen kon. In al die dagen had hij geen drank geproefd, want vrouwlief zorgde wel, dat er niets van dat goedje in huis kwam. Niettemin had hij er soms erg naar gehunkerd, en in het geheim al eens in de kasten ge snuft'eld of er ook nog iets van dien aard te vinden was; maar hij wilde het voor niemand weten, en dus zag onze vriend, dat hij er toch wel buiten kon, als het wezen moest; iets wat hij vroeger niet zou geloofd hebben. Zijn makkers waren niet weinig verwonderd, dat Klaas, nadat zijn voet al lang en breed genezen was, ’s Zaterdags niet meer in bun midden verscheen; doch deze klaarde hun de zaak spoedig op, toen er hem naar gevraagd werd. Hij vertelde alles net zooals het was, en bezat zelfs vrijmoedigheid genoeg, hen te vermanen zijn voorbeeld te volgen. Een paar weken later kon men zijn kleinen Arie met een splinternieuw pakje naar de Zondagsschool zien gaan. Hendrik “Veermans ging nu echter niet naast hem. Zijn vader was verschrikkelijk boos geworden toen hij hoorde dat hij één zijner beste klanten kwijt was, en gaf den Godsdienst daarvan de schuld. De Kerk, waar hij wist, dat Veldhoen nog al eens kwam, noemde hij een kweekplaats van femelaars; en de Zondagsschool was in zijn oog niet veel beter; dat had hij al aan zijn zoontje gemerkt. Hendrik mocht er dan ook niet meer naar toe, hoe hij het ook vroeg, en moeder er voor pleitte. at vader eens gezegd had, bleef gezegd, en daarmee was de zaak uit. In het eerst kostte dit het kind veel tranen, maar later dacht hij er niet meer over, en wist niet beter of het behoorde zoo. De onderwijzer van de Zondagsschool, die Hendrik altijd onder zijn liefste leerlingen geteld had, en ook al tevergeefs den kastelein had zoeken te bewegen om hem weer te zenden, gaf hem nog wel eens een mooi boekje te lezen; doch als zijn vader dat onder de oogen kreeg, bleef het geen minuut langer in zijn bezit. Nu hoorde onze Hendrik nooit meer uit den Bijbel vertellen of over den Heer spreken. Moeder vond dat erg jammer, en had het gaarne anders gezien. „Een mensch moet toch ook aan zijn ziel denken,” zei ze, „en het is maar ’t best daar vroeg mee te beginnen, want” zij sprak weer bij ervaring „hoe langer men wacht, hoe moeilijker men er dikwijls toe komt.” Maar vader wilde er nooit van weten, en dus, meende zij, viel er niets aan te doen. Onder deze treurige omstandigheden groeide de arme knaap tot een jongeling op; en hoe ouder hij werd, hoe meer zich zijn hart, sloot voor de goede indrukken, waarvoor het weleer zoo vatbaar bleek te zijn. 2 Het gebed van een kind 111 Een oude kennis. Wie er ook pleizier van hun kinderen hadden, vader en moeder Yeermans zeker niet. Vooral hun jongste zoon Hendrik, die nu ruim drie en twintig jaar oud was, veroorzaakte hun veel verdriet. De jongen wilde maar niet oppassen. Er ging haast geen dag voorbij, dat zijn vader zich niet kwaad om hem maakte, terwijl zijn moeder zich voortdurend' verweet, dat het hun eigen schuld was, en Hendrik, die vroeger zoo’n lief, zacht kind was, zeker niet zóó geworden zou zijn, als zij hem een betere opvoeding hadden gegeven. Wat den kastelein, die oud en ziekelijk begon te worden, ook grootelijks verdroot, was, dat Hendrik hem niet in de zaak wilde opvolgen; want de jongeling bleef volstandig bij het besluit, dat hij als kind reeds had opgevat, hoewel zijn bezwaren van toen reeds lang niet meer voor hem bestonden. Soldaat worden, dat was hetgeen waarop hij al jaren lang zijn zinnen had gezet. Zijn vader echter was hem hierin steeds tegengegaan, en had hem het timmeren laten leeren, waarin hij ook wel eenigen lust had, altijd in de hoop, dat hij later wel van keus veranderen en zijn opvolger worden zou. Maar de man vergiste zich. Het vrije soldaten bleef den loszinnigen jongeling zoozeer aantrekken, dat hij op zekeren dag, buiten weten van zijn ouders, dienst nam. Yader raasde en moeder sckreide, toen zij koorden wat kun zoon gedaan kad, doek er was niets meer aan te veranderen; en op° den bepaalden tijd vertrok Hendrik, blijkbaar verkeugd, eindelijk ket ouderlijk kuis uit, en de wijde wereld in te kunnen gaan. Wie mede innig leed droeg over den weerspannigen zoon, was Klaas Veldhoen, de molenaar, met wien in dien tusschentijd een allergewichtigste verandering had plaats gegrepen, waarvan zijn bekeering van den drank het begin was geweest. Nadat toch onze vriend die eerste groote overwinning öp zichzelf behaald had, hield hij moedig den strijd vol, en was een tijd lang tamelijk tevreden over zichzelf. Toch vond hij, dat, niettegenstaande hij den drank nu voor goed vaarwel had gezegd, er nog een groot verschil bleef bestaan tusschen zijn leven en dat van zijn ontslapen vader. Tevergeefs trachtte hij te ontdekken waar dit toch aan lag, tot de Heer hem deed zien, dat het niet genoeg is, deze of die bepaalde zonde na ie laten, en matig en ingetogen te leven, maar dat het geheele hart, de bron van alle ongerechtigheid, moet vernieuwd en gereinigd worden door den Heiligen Geest. Toen werd de reeds matige man in eigen oog de grootste der zondaren, die niet slechts een, maar al Gods geboden overtreden had, en zich geen genade meer waardig keurde; maar ook in dezen nood kwamen diezelfde woorden uit Psalm 86 hem weer te stade. Hij riep tot den Heer, en ontving volkomen schuldvergeving in het verzoenend bloed van den Heere Jezus Christus, Die in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken. Van toen aan begon vriend Veldhoen meer en meer het beeld van een oprecht Christen en een voorbeeldig huisvader te vertoonen, in wiens huis het nu ook heel anders toeging dan voorheen. Het gebed, vroeger voor hem een lastige plicht, was hem nu een heerlijk voorrecht niet alleen, maar ook een dringende behoefte; terwijl het Woord van God het eenige richtsnoer werd van al zijn doen en laten. Na het gehoorde kunnen wij ons wel voorstellen hoe het den molenaar smarten moest, den jongen Veermans zoo moedwillig zijn verderf te zien tegenloopen. Zou hem dit, als Christen, voor ieder ander ook leed gedaan hebben, hoe,veel te meer voor Hendrik, die, na dien overgetelijken Zaterdagavond, nog immer een bijzonder plaatsje in zijn hart innam. Wat had hij hem in al die jaren al niet dikwijls vermaand, ja gesmeekt, dien slechten weg te verlaten, maar het was alles den doove gepreekt. Hendrik ontweek steeds den man, die het zoo wel met hem meende, en om nog een laatste vermaning te ontgaan, vertrok hij zelfs zonder afscheid van hem te nemen. Nu bevond Hendrik Veermans zich in een van de voornaamste steden van ons land, uren ver van zijn geboorteplaats verwijderd. Het leven in de kazerne bleef hem uitstekend bevallen. Hij maakte er een menigte vrienden, die allen één lijn met hem spanden, en vond daarbuiten ruimschoots gelegenheid om op allerlei wijze aan zijn zinnenlust te voldoen. Gelukkig heeft de christelijke liefde ook aan onze militairen gedacht, en, om hen zooveel mogelijk van de plaatsen der verleiding terug te houden, in verschillende steden Huizen gesticht, waar zij hunne vrije uren kunnen doorbrengen. Zij vinden daar alles wat hen nuttig en aangenaam bezighouden, en de gezelligheid bevorderen kan, terwijl er bovendien verscheidene avonden in de week Bijbellezing wordt gehouden. In dat Te Huis kwam onze Hendrik nooit, dat laat zich begrijpen; en het was louter uit verveling, dat hij op zekeren avond, toen hij er met een paar kameraads langs drentelde, zeide: „Komt, jongens, laat er ons voor de grap ook eens inloopen, en zien wat ze daar uitvoeren!” De anderen gevoelden daar weinig lust toe, en weigerden mee te gaan; doch Hendrik aardde naar zijn vader; wat hij eens wilde, zette hij door; en dus ging hij alleen, en liet zijn makkers stilletjes hun weg vervolgen. Even na hem trad er een heer binnen, die den aanwezigen goed bekend scheen te zijn, en met blijdschap door hen begroet werd. Inderdaad was mijnheer Bips, zoo hoorde Hendrik den binnentredende noemen, hier geen vreemdeling. Hij was Godsdienstonderwijzer en kwam dikwijls in het Te Huis om de Bijbeloefening te leiden, met welk doel hij ook thans gekomen was. Het deed hem genoegen weer een vreemd gezicht onder het niet zeer talrijke gezelschap op te merken. Met een hartelijken handdruk heette hij onzen Hendrik welkom, en begon dadelijk een praatje met hem. Een zijner eerste vragen luidde waar hij van daan was, en toen Hendrik hem antwoordde dat het dorp waar zijn ouders woonden L. . . heette, riep hij met blijkbare verrassing : „Komt gij uit L...? Wel dan zijt ge mij dubbel welkom! Aan dat plaatsje is voor mij een van de liefelijkste herinneringen uit vroeger jaren verbonden. Komaan, vrienden, laat mij u dezen avond daar eens iets van meedeelen. Maar eerst moet ge Psalm 86 vs. 3 met mij zingen; heel aandachtig hoor, want dat Psalmvers staat in nauw verband met hetgeen ik u te vertellen heb.” Allen zongen; Hendrik ook, want hij kon het moeilijk laten, nu hij daar eenmaal zat; en nadat hun voorganger den Heer om een zegen over hun samenzijn gevraagd, en een korte verklaring van het gezongene gegeven had, zeide hij: „Het is nu zestien jaren geleden, vrienden, dat ik die Psalmwoorden heb liefgekregen, en wel op een tijd dat men dit het minst van mij zou verwacht hebben; want ik diende toen volop de wereld, en bekommerde mij in het minst niet over het heil van mijn ziel. Mijn beroep —■ ik reisde destijds voor mijn patroon, die wijnhandelaar was, bracht mij dan hier, dan daar; en zoo kwam ik op een goeden dag ook te L... ’tWas op een Zaterdag, ik herinner het mij nog goed. Ik had geen plan er lang te vertoeven, maar ik verpraatte mijn tijd, en zoo ontsnapte mij het laatste bootje. Nu had ik dien avond toch nog wel op de plaats mijner bestemming kunnen komen, doch dan had ik eerst een paar uren moeten loopen, en dat stond mij niet aan. Liever wilde ik dan maar te L. overnachten, en dus liet ik mij een logement wijzen, waar ik tot den volgenden morgen mijn intrek nam. ’s Avonds vereenigden zich daar eenige vrienden; dat was al jaren lang de gewoonte zoo, vertelde mij de kastelein, en voor de gezelligheid ging ik bij hen zitten. Ik had nog al een goeden dunk van mijzelven, en legde mij de taak op het geheele gezelschap dien avond eens recht te vermaken. Aanvankelijk gelukte mij dit ook, doch weldra moest ik mijn voornemen laten varen, want ik begon mij zoo onplezierig te gevoelen, dat ik allen lust tot praten verloor. Eerst trachtte ik dit nog te verbergen, en hoopte dat een glas wijn mij wel zou opknappen; maar eindelijk kon ik mij niet langer goed houden, en werd ik op eens zoo wonderlijk en naar, dat ik niet wist wat mij overkwam. Ik ben na dien tijd dikwijls ziek geweest, en nog al eens ernstig ook, maar zoo ziek als toen heb ik mij nooit meer gevoeld. Ik geloofde zeker, dat mijn laatste uur gekomen was; en o, hoe schrikte ik voor den dood! Nu voelde ik, wat mijn goede moeder zoo dikwijls tevergeefs getracht had mij te doen gevoelen, namelijk hoe vreeselijk het is te moeten sterven zonder daartoe bereid te zijn, en geen ander uitzicht te hebben dan voor eenwig verloren te gaan. Al mijn zonden stonden op eens vóór mij als een hooge berg, waaraan ik geen overkomen zag. In mijn doodsangst riep ik: Moeder, moeder, ik sterf! Bid toch voor me! Alsof anderen mij, nadat ik mijn leven in den dienst der zonde besteed had, op het laatste oogenblik zoo maar in den hemel konden bidden. Neen, lieve vrienden, rekent daarop nooit. Wij moeten zelve gedurende ons leven strijden om in te gaan door de enge poort, en hoe vroeger wij daarmee beginnen, hoe beter. Zonder heiligmaking zal niemand den Heere zien, staat er in Gods Woord. Stelt daarom uw bekeering niet uit, al zijt ge nog jong. Het laatste oogenblikje kan vaak zoo spoedig, zoo onverwacht komen. Of ik evenwel mijn moeder al riep, zij kon mij niet hooren. De Heer kon mij wel hooren, maar' tot Hem durfde ik niet gaan, omdat mijn hart mij zoo veroordeelde. Als anderen nu maar voor mij om genade wilden smeeken, dacht ik; want van Boven moest de redding toch komen, dat wist ik wel. In dit bewustzijn riep ik onophoudelijk; Bidden, bidden! tot het mij eindelijk als een stem uit den hemel in de ooren klonk: Heer, door goedheid aangedreven, Zijt Gij mild in 't schuldvergeven ; Wie U aanroept in den nood, Vindt Uw gunst oneindig groot. Ik heb nooit recht kunnen weergeven, welken indruk die woorden op mij maakten. Ik kreeg op eens een gevoel of ik nog niet sterven zou, en nam mij voor in dat geval zonder uitstel mijn leven te zullen beteren. Inderdaad bleek mijn gevoel juist, want spoedig daarop bevond ik mij aanmerkelijk beter. Ik sliep dien nacht goed, en tot mijn blijdschap was ik ’s morgens wèl genoeg om mijn reis te vervolgen. Ik zou dat nu op den rustdag zoo gemakkelijk niet meer doen, vrienden! Vóór mijn vertrek had ik nog wel eens gaarne willen vernemen, wien ik toch den vorigen avond had hooren bidden, maar valsche schaamte weerhield mij. Ik maakte mij wijs, dat ik het mij in mijn opgewonden toestand verbeeld had; want, dacht ik, in een herberg hoort men toch doorgaans zoo iets niet. Daarbij vreesde ik, dat men mij in stilte zou uitlachen, dat ik zoo beangst geweest was. Nu ik weer zooveel beter, en de gedachte aan sterven geweken was, meende ik mij inderdaad zelf van kinderachtigheid te moeten beschuldigen, en dus achtte ik het verstandiger er tot niemand over te spreken. Tegen den middag kwam ik in de stad, waar ik weien wilde. Daar had ik veel kennissen wonen, en wachtte mij allerlei afleiding; en in weerwil van mijn goede voornemens, bracht ik het verdere van dien Zondag in de ijdelheid door. Maar mijn geweten was nu eenmaal ontwaakt; en toen ik mij, diep in den nacht, ter ruste zou begeven, werd ik, hoewel nu gezond naar het lichaam, weer even beangst als den avond te voren. Ik gevoelde hoe slecht ik gedaan had, door ook die laatste ernstige roepstem te veronachtzamen, en alweder mijn ouden gang te gaan; ja, die zonde scheen mij te groot om vergeven te worden. In dien wanhopigen toestand kwamen mij de woorden te binnen, die ik den vorigen avond gehoord had; niet woordelijk, want ik kende ze niet, maar toch den zin er van. Zij spraken mij van een ontfermend, schuldvergevend God, tot Wien ik in mijn nood de toevlucht mocht nemen; en ik geloof, dat ik in dien nacht voor het eerst van mijn leven waarlijk gebeden heb. Tot roem van Gods genade mag ik zeggen; de Heer heeft ook mijn gebed ter ooren genomen, en mij, na ernstig zoeken, mijn Verlosser, en in Hem de vergeving mijner zonden doen vinden. Kort na mijn verandering kreeg ik een sterke begeerte om een openbaar verkondiger te worden van de blijde boodschap : Dit is een getrouw woord, en aller aanneming waardig, dat Jezus Christus in de wereld gekomen is om de zondaren zalig te maken. Ik verliet toen mijn ouden werkkring, en wendde mij tot een predikant, die mij gaarne wilde voorthelpen, en mij in een jaar tot Godsdienstonderwijzer opleidde. Nu verkoop ik anderen wijn, vrienden! den edelsten, die er te vinden is; en dat nog wel voorniet, ’t Is de wijn, waarvan de profeet Jesaja spreekt in hoofdstuk vijf en vijftig; en evenals hij, roep ik het u allen dezen avond toe: „Komt, vrienden! komt, koopt en eet, zonder prijs en zonder geld, wijn en melk. Hoort naar de boodschap, die de Heer u heden door dit Psalmwoord laat brengen. Hoort, en uw ziel zal leven. Laat u maar nooit door het besef uwer zonden van den Heer terughouden, want onze God is goed en gaarne vergevend, en van groote goedertierenheid allen, die Hem aanroepen. Toen ik voor de eerste maal, nadat de Heer mij in het hart gegrepen had, in de kerk kwam, werd Psalm 86 : 3 opgegeven. Ik herkende de woorden terstond, en o, wat was ik blij, dat ik nu wist waar zij te vinden waren, en ik ze met mijn eigen oogen lezen kon. Toen heb ik ze lief gekregen, en het is immer mijn lievelingslied gebleven. Gij kunt wel begrijpen, vrienden, dat ik dikwijls in mijn gebed den onbekenden bidder heb herdacht, die ze het eerst voor mij opzond; want dat het geen verbeelding maar werkelijkheid was, heb ik later niet meer betwijfeld. O, hoe menigmaal heb ik gewenscht hem eens hartelijk de hand te kunnen drukken, en te danken voor hetgeen hij toen voor mij deed!” „Dan is uw wensch nü vervuld. Ik was het!” Die woorden ontvielen Hendrik eer hij er op bedacht was. Hij had eigenlijk geen plan gehad zich bekend te maken, want deed hij het, dan zooveel begreep hij wel, was hij een gevangen man; en hij wilde zijn gewaande vrijheid niet verliezen. Doch de woorden hadden hem al zoo lang op de tong gebrand, dat hij ze eindelijk niet langer kon inhouden. Hij herinnerde zich dat voorval uit zijn kinderjaren ook nog zoo goed; zoo goed of het gisteren pas gebeurd was. Met den spreker doorleefde hij dien avond opnieuw. Hij wist ook nog wat hij toen een poosje later met moeder besproken had, en hoe hij zich bij het naar bed gaan voorgenomen had, in ’t vervolg iederen avond te zullen bidden, en hoe kort hij dat maar had volgehouden. „Ach,” had hij, bij het herdenken van dat alles, in stilte gezucht, „ach, was ik nog dat onnoozele kind! Kon ik nog maar zoo bidden! O, vader, vader, waarom hebt gij het goede in mij gedoofd, in plaats van het aan te kweeken? Toen had ik er lust in, en nu niet meer. Nu is het te laat.” Het deed den beklagenswaardigen jongeling toch nog goed, op een tijd in zijn leven, te kunnen terugzien, waarin men hem deugdzaam kon noemen, al had de deugd dan ook nu niets bekoorlijks meer voor hem. Het streelde hem dat er ten minste nog één mensch op de wereld gevonden werd, die hem dank schuldig was; en het was daarom niet zonder zelfvoldoening, dat hij bovengenoemde woorden uitte, hoewel hij er het volgende oogenblik spijt van had. En mijnheer Kips? Wie ooit een gelaat heeft gezien, dat van onverwachte, dankbare blijdschap straalde, kan zich eenigszins voorstellen hoe deze er uitzag op het hooren ervan. Wat schudde hij Hendrik hartelijk de hand; wat zag hij hem liefdevol aan; wat had hij hem al niet te vragen; en hoe innig dankte hij den Heer aan het eind van ds samenkomst voor die onverwachte ontmoeting. Het was onzen Hendrik vreemd te moede bij het verlaten van het gebouw, dat hij voor de grap was binnengetreden. Het speet hem geducht, dat hij die grap ooit verzonnen had. Of was hij niet reeds half gevangen? Mijnheer Eips had hem ten minste doen beloven, hem den volgenden dag in zijn woning te komen opzoeken, en nooit was een uitnoodiging welgemeende!’ geweest. Eén ding smartte den goeden man. Hij meende zoo aan alles opgemerkt te hebben, dat het hart van zijn jongen vriend nog niet uitging naar het ééne noodige, en het onderzoek, naar hem ingesteld, bevestigde dat vermoeden op treurige wijze. Dat Hendrik hem den anderen dag hel beloofde bezoek niet bracht, en zich ook verscheidene volgende dagen tevergeefs wachten liet, vond hij mede geen gunstig teeken. Wat zou hij nu doen? Hem aan zijn lot overlaten? Neen, dat nooit! Vurig en dringend bad hij den Heer om het behoud van de ziel van den jongeling, wiens kinderlijk gebed hem eens zoo tot zegen was geweest. Maar onze vriend vergat daarbij niet, dat bidden met werken gepaard moet gaan, en deed dus tegelijk al wat in zijn vermogen was, om den afgedwaalde op den goeden weg terug te brengen. IV Na vele dagen, „Kijkt eens, jongens! Is dat Yeermans niet ? Jawel, hij is het! Hij gaat al me leven weer naar dat Te Huis. We zijn hem voor goed kwijt, hoor!” „Nu, laat hem voor mijn part loopen waar hij wil; we kunnen zijn gezelschap tegenwoordig best missen. Hij wordt al net als de rest.” Uit deze samenspraak, eenige maanden na het hierboven verhaalde door een paar van Hendriks gewezen vrienden gehouden, kunnen wij reeds eenigszins opmaken, met welken uitslag het biddend pogen van den heer Eips was bekroond. Ja, Hendrik had het wel geraden; hij was gevangen, maar juist daardoor op weg om waarlijk vrij te worden. Toen hij niet bij mijnheer Kips wilde komen, omdat hij zijn oude zonden en zijn oude vrienden niet verlaten wilde, had deze hem opgezocht, nog eens, en nog eens, en telkens weer, altijd de blijde boodschap van ’s Heeren liefde en genade met zich brengende. Zonder invloed konden die bezoeken op den duur niet op den jongeling blijven. Langzamerhand opende zich zijn hart voorde liefelijke stem van het Evangelie, dat hem zeide, dat het zelfs voor hem nog niet te laat was. Op zekeren dag werd hij naaide woning van zijn belangstèllenden vriend als heengetrokken, en toen hij er eenmaal geweest was, kon hij er niet meer vandaan blijven. Meer en meer zag hij nu de tegenstelling tussohen de vreugd van den Christen en die van den werelddienaar, en besefte hij zijn eigen ongelukkigen toestand, als hij dien vergeleek bij het vreedzame, gelukkige leven, dat men in het gezin van den heer Eips te aanschouwen kreeg. Wie schetst de vreugde van dezen laatste, toen hij eindelijk uit Hendriks mond de vraag mocht hooren, waarop hij al dien tijd biddend gehoopt en gewacht had: „Wat moet ik doen om' zalig te worden?” Nog nooit heeft eenig verslagen zondaarshart tevergeefs naar het antwoord op die gewichtige vraag uitgezien. Ook Hendrik ontving dit antwoord, want ook voor hem stond daar geschreven : Geloof in den Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden. Dat geloof schonk de Heer hem op zijn gebed; en op de vriendelijke noodiging van den Heiland; Komt allen tot Mij, gij die vermoeid belast zijt, en Ik zal u rust geven, legde hij al zijn zonden aan den voet van het kruis neder. Zoodra hij weer verlof kreeg, ging Hendrik naar huis. Sedert zijn eerste vertrek was hij daar nog in het geheel niet geweest; maar nu verlangde hij niets liever dan zijn ouders weer te zien, hun zijn schuld te belijden, en vergiffenis te smeeken voor al het hun aangedane leed. Mijnheer Eips vergezelde hem. Hij had reeds lang den wensch gekoesterd, de plaats eens terug te zien, waar de eerste lichtstraal in zijn ziel was gevallen, doch om verschillende redenen was het er nooit toe gekomen. Nu hij echter den verloren zoon in de ouderlijke woning mocht terugvoeren, liet hij zich door niets weerhouden aan die begeerte te voldoen. O, wat gevoelde Hendrik zich verlicht toen hij de verzekering had, dat ook zijn ouders hem vergeving hadden geschonken. Het was de laatste gelegenheid geweest, dat hij er, zijn moeder althans, om had kunnen vragen, want slechts een paar weken daarna ontving hij met diepe smart het treurig bericht van haar plotselingen dood. Een jaar later stierf ook de kastelein, nadat hij zijn zaak, die hij eindelijk zelf niet langer had kunnen waarnemen, kort voor zijn dood in vreemde handen had zien overgaan. Hendrik moest nog enkele jaren onder dienst blijven, en toen zijn tijd om en hij weer vrij was, werd hij door een christelijke vereeniging tot bijbelcolporteur aangesteld, waarvoor hij uitnemend geschikt bleek te zijn. Het was niet de voordeeligste van de hem aangeboden betrekkingen; doch zij werd niettemin met blijdschap door hem aanvaard, al wist hij ook, dat hem daarmede geen gemakkelijk leven te wachten stond. Maar om gemak was het onzen vriend niet meer te doen. Zijn eenig doel was nu zijn leven te besteden tot eer van zijn Heer en tot zegen van zijn naaste. En wat kon hij nu beter doen dan den menschen den Bijbel brengen, waarin hij zelf zijn Verlosser, én in Hem zijn grootsten Schat gevonden had? Het eerste gebouw, dat de nieuwe colporteur met zijn goedvulde tasch binnentrad, was een kazerne, dat groote huis, dat zooveel bewoners, en helaas, zoo weinig Bijbels telt; alsof ook voor den soldaat dat Boek der boeken niet onmisbaar was. Of herinnerde hij zich die schilderij uit het Te Huis niet, waarop in groote letters te lezen stond niet alleen: Eert den Koning, maar ook, en wel bovenaan: Vreest God? En wie kan waarlijk den Heere vreezen zonder Zijn Woord te kennen? Geen wonder, dat Hendrik zijn schat gaarne het eerst binnen de muren bracht van een dier verblijfplaatsen, waar hij zelf zulk een gewichtig tijdperk van zijn leven had doorgemaakt en ervaren, dat de jongeling zijn pad alleen zuiver kan houden, als hij dat houdt naar Gods Woord. Zoodra hij zijn tasch begon open te maken, kwam er een troepje soldaten rond hem staan, heel nieuwsgierig wat die koopman wel bij zich had. „Bijbels!” riep er een op teleurgestelden toon, toen hij den inhoud zag, en op het hooren hiervan begonnen de meesten luide te lachen. „Pak dan maar in je boeltje!” zei een jong sergeant, die als een groot praatsmaker bekend stond. „Zulk soort' boeken lezen wij hier niet.” „Niet, sergeant?” vroeg Hendrik terwijl hij een Bijbel op de tafel legde. „Dit boek is anders overwaard gelezen en herlezen te worden.” „Ja, door domme menschen misschien,” hernam de ander, en liet er toen nog meer op volgen, wat hij zelf heel aardig scheen te vinden, doch in werkelijkheid te onheilig was om het over te vertellen. „Ik voor mij,” zoo besloot hij, en slingerde daarbij het Boek naar het ander eind van de tafel, „ik voor mij weet veel meer dan hier in staat.” „Wacht,” dacht onze colporteur, „die onbeschaamde spotter verdient eens even op zijn plaats te worden gezet;” en zonder zijn innige verontwaardiging te laten blijken zeide hij: „Zoo, sergeant, dan schijnt u al een heel geleerd mensch te zijn. Ik mag u daarom zeker wel eens een vraag doen, niet waar?” De sergeant had liever „neen” gezegd, maar vreezende daardoor zijn gewaande wijsheid in verdenking te zullen brengen, antwoordde hij : „O jawel, vraag maar op.” „Och, sergeant,” zei daarop Hendrik met een ounoozel gezicht, „zeg mij dan eens, als ’t u belieft,, wat is er eer geweest, de kip of het ei?” Op zoo iets had de aangesprokene niet gerekend. Hij gevoelde dat hij er leelijk ingeloopen was, en zeide barsch: „Die vraag is mij geen antwoord waard.” „Dat spijt mij,” zei Hendrik. „Ik heb dit al lang eens willen weten, en had gehoopt dat iemand, die zooveel kunde bezit, het mij zeker wel zou kunnen zeggen.” De sergeant werd rood van kwaadheid, terwijl hij tevergeefs naar een antwoord zocht; en toen hij zag, hoe de anderen, die hem niet best lijden mochten, er schik in hadden, dat hij zoo in het nauw was gebracht, duwde hij den koopman een paar scheldwoorden toe, het eenige wat hij doen kon, en maakte toen maar gauw, dat hij weg kwam. Dat was juist wat onze vriend verlangde. Hij had al dadelijk gezien, dat er met dien waanwijzen jonkman voor ’t oogenblik niets was aan te vangen, en daarom getracht hem maar hoe eer hoe liever te verwijderen, teneinde niet verder door hem bemoeilijkt te worden. Nu was zijn doel bereikt, en bevond hij zich met de betergezinden alleen. Dezen leenden hem weldra éen luisterend oor, vooral toen zij hoorden, dat hij ook soldaat geweest was, en hij hun het een en ander uit zijn geschiedenis begon te vertellen. Toen hij hun sprak over het geluk en den vrede, dien hij smaakte, sedert hij dienst had genomen onder den Koning der koningen, en bij hen aandrong om ook hun hart aan den Heiland te geven en niet aan de wereld, zag hij zelfs in sommiger oog een traan, terwijl bij zijn heengaan verscheidenen hunner een Bijbel van hem kochten. Jaren daarna trof hij een dezer laatsten weder aan, hoewel onder gansch andere omstandigheden. Hoe aangenaam hem deze ontmoeting was, willen wij hem zelf eens aan Klaas Veldhoen hooren vertellen, dien hij nu onder zijn liefste vrienden rekende, en bij wien hij, sedert den dood zijner ouder?, altijd zijn intrek nam als hij zijn geboorteplaats bezocht. Ook thans vinden wij hem in den huiselijken kring van den molenaar; en terwijl de gastvrouw al het mogelijke doet om haar gast te toonen, dat hij weer hartelijk welkom is, zegt haar man, nadat hij een versch pijpje gestopt, en zijn bezoeker uitgenoodigd heeft hetzelfde te doen: „Ge zult ons wel weer heel wat te vertellen hebben vriendje; raad ik het niet?” „Als ik u alles al weer verhalen wilde, wat mij wedervaren is sedert ik het laatst hier was,” antwoordde Hendrik, „dan zou ik in geen week uitverteld komen; en zoolang zult ge mij toch zeker aan een stuk niet willen aanhooren.” „Ik zou het niet graag op mijn geweten nemen, je zoolang achter elkaar (e laten praten, man,” zei de molenaar lachend; „maar anders, hoe meer hoe liever; dat weet je!” „Nu, dan zal ik eens met een mijner laatste ontmoetingen beginnen,” hernam Hendrik, „omdat die mij nog zoo versch in het geheugen ligt, en ik zou haast zeggen, tot heden de aangenaamste is uit mijn eolportageleven. Ge moet dan weten, dat ik mij de vorige week weer met een goeden voorraad Bijbels op reis begaf, waarmee ik verscheidene dorpen bezocht, zonder echter veel te verkoopen. „Hier zullen de zaken nog wel slechter gaan,” dacht ik bij mijzelf, toen ik aan een plaatsje kwam, waarvan ik wist, dat de meeste menschen er roomsch waren; maar ik wilde het toch eens beproeven. Het eerst landde ik aan bij een oude vrouw, die voor haar deur kousen zat te stoppen. „Moet ge niets van mij koopen, moedertje?” vroeg ik. „Als je brillen bij je hebt, ja,” antwoordde het oudje, „want deze,” hier nam zij haar bril van den neus en liet hem mij zien, „deze deugt niet meer voor me. Dichtbij kan ik er nog wel door kijken, maar ik wilde er graag een hebben, waar ik wat verderaf mee kan zien.” „Nu, moedertje, dan heb ik een kostelijken voor je,” zei ik. „Eén, waardoor men dicht bij en ook veraf zien kan, al naar dat het noodig is. Ja, men ziet er zelfs mee door lucht en wolken heen.” „Wel wonder!” riep het vrouwtje. „Zoo’n bril wil ik wel hebben. Kom maar eens binnen, man.” Ik volgde haar en opende mijn tasoh, waaruit ik een Bijbel nam, dien ik op de tafel legde en opensloeg. Zij zag geduldig toe, maar toen er niets anders te voorschijn kwam, vroeg zij verwonderd; „Nu, waar blijven nu de brillen?” „Wel hier,” zei ik, terwijl ik op mijn Bijbels wees. „Zij zijn van een andere soort dan gij bedoelt, maar veel onmisbaarder. Wie deze goed gebruikt, kan er in de eerste plaats zijn eigen hart door bezien, dat is toch al heel dichtbij, niet waar? en te weten komen hoe treurig het daarbinnen door de zonde gesteld is; maar hij kan tevens blikken in het liefdehart van den Vader, Die in de hemelen is, en van daar Zijn eeniggeboren Zoon gezonden heeft tot een Zaligmaker van zondaren. Hij kan zien hoe, bij de komst van dien Zoon, de Engelen nederdaalden, om te zingen van het welbehagen, dat God in menschen heeft, en hoe de lieve Heiland hier op aarde voor hen leed en stierf; maar ook hoe heerlijk Hij opstond uit zijn graf, en van den Olijf berg ten hemel Voer, waar Zijn discipelen Hem nastaarden, tot een wolk Hem wegnam voor hunne oogen. En door die wolk heen mogen wij ook een blik in den geopenden hemel slaan, waar onze Heer heengegaan is, om er een plaats te bereiden voor allen, die Hem liefhebben, en waar Hij altijd leeft om voor ons te bidden.” Hier zweeg ik even om te zien, welke uitwerking mijn woorden op het moedertje hadden. Zij had mij aldoor opmerkzaam aangehoord, en toen ik ophield met spreken zeide zij; „Ik ben maar een dom mensch, hoor; maar ik begrijp toch wel waar je heen wilt. Je praat net als Toon de smid. Dat is zeker een Bijbel; is het niet?” „Juist,” antwoordde ik, „het is Gods Woord, een lamp voor onzen voet en een licht op ons pad, dat de duistere oogen verlicht, beter dan de beste brilleglazen,” „Is het er zoo een als de smid heeft?” vroeg het oudje, terwijl zij haar bril weer opzette en het Boek eens inkeek. „Dat zou ik wel denken,” was mijn antwoord. „Wilt ge hem van mij koopen?” De vrouw zag mij bedenkelijk aan en zeide: „Ik ben roomsch, weet je; en onze pastoor zegt, dat wij menschen niet meer van den Bijbel behoeven te weten dan er in ons gebedenboek staat, en hij ons vertelt. Maar de smid zegt, hoe meer wij er van weten hoe beter; en als ik er zoo’n dag te naaien ben, want dat kan ik nog goed, als ik mijn bril op heb, dan leest hij er altijd uit voor. Maar wie van de twee er nu gelijk heeft, de pastoor of de smid, dat weet ik niet, want ik ben maar een dom mensch, zie je.” „De smid heeft gelijk, moedertje,” zei ik. „Ge moest dien Bijbel maar koopen, dan kunt ge er zelf ook in lezen.” „Ja, koopen is niets, maar betalen,” zei de vrouw. „Hoeveel moet hij wel kosten?” „Geef er mij maar vijfentwintig centen voor,” antwoordde ik, want ik merkte wel, dat het hier niet lijden kon. „Nü, dat is geen geld voor zoo’n dik boek!” riep het oudje, en ging toen naar de kast om het kopje te halen, waarin zij haar spaarduitjes bewaarde. Zij legde een kwartje aan centen voor mij neer en zeide op eenigszins geheimzinnigen toon; „Ziedaar, dat moet er dan maar af! het is toch een goed boek. Maar zeg het asjeblieft niet aan den pastoor.” Ik stelde haar hieromtrent gerust en bleef nog een poosje met haar praten over den weg naar den hemel, en over den Heere Jezus, Die in dit Boek tot haar zeide: Ik ben de Weg, en de Waarheid en het Leven; niemand komt tot den Vader, dan door Mij. Zij beloofde mij haar Bijbel trouw te zullen gebruiken, en eer ik heenging bad ik met haar, dat het den Heere mocht behagen, het lezen van Zijn Woord te zegenen aan haar hart. In de tweede en in de derde woning, die ik binnentrad, kon ik insgelijks een Bijbel achterlaten, en ook daar hoorde ik spreken over Toon den smid, die er ook een had, en er zooveel uit vertelde. „Die smid heeft zijn Bijbel zeker heel lief,” dacht ik. „Met hem moet ik vóór alle dingen eens kennis gaan maken;” en regelrecht begaf ik mij naar het eind van de dorpsstraat, waar ik gehoord had, dat hij woonde. Ik vond hem druk bezig in zijn smederij, doch zoodra hij mij zag liet hij zijn werk staan, en groette mij met zichtbare verrassing als een ouden bekende. „Kent ge mij, goede vriend ?” vroeg ik een weinig verwonderd. „Dat zal waar zijn! Of ik u ken!” antwoordde hij met een blijden glimlach. „Ik heb u bij mijn weten toch nooit gezien,” zei ik, terwijl ik den man nog eens goed opnam. „En hebt gij hem dan ook nooit gezien?” vroeg hij, en hield een Bijbel omhoog, dien hij van een der planken nam. „Hij is niet zoo mooi meer als toen ik hem van u kocht, maar . . ..” „Ik zie liever een ouden Bijbel dan eén nieuwen,” viel ik den spreker in de rede. „Dat is een teeken dat hij gebruikt wordt.” „Gebruikt?!” riep de man. „We zijn al jaren lang onafscheidelijke vrienden.” „’t Is een voorrecht dat ge dit zegïen kunt, vriendlief,” zei ik. „Maar vertel me eens, wanneer hebben wij elkaar nog meer ontmoet?” „Komaan, dat wil ik gaarne doen,” zei de smid, en bracht mij in zijn woonvertrek, waar ik tot mijn groote vreugde vernam, dat hij één der jongelieden was, wien ik acht jaren geleden in de kazerne mijn eerste Bijbels mocht verkoopen. „Dien dag zal ik niet licht vergeten,” sprak de man opgetogen. „’k Heb den datum opgeteekend; hij is de eerste geweest van al de gelukkige dagen en jaren, die ik door ’s Heeren goedheid sinds beleefd heb, en nog hoop te beleven. Dit dorp is mijn geboorteplaats; en zooals ge misschien wel weten zult, is hier bijna alles roomsch. Ook ik was in het roomsche geloof opgevoed, en, al zeg ik het zelf, daarin heel nauwgezet en in eigen schatting heel wat beter dan de meeste jongens van mijn leeftijd. O, wat zag ik tegen den tijd op, dat ik loten moest! Ik vond mij zelf' veel te braaf voor het leven in de kazerne, want ik wist toen nog niet, dat men den Heer overal dienen kan. Ik riep al de heiligen aan om te maken, dat ik vrij lootte, maar zij schenen mij niet te kunnen helpen. Toon viel er in, hoor; en o, wat heb ik later den Heer daarvoor gedankt! Maar daarover straks. Ik had nagenoeg het laagste nommer, en wachtte met angst den dag af, waarop ik vaders werkplaats voor de kazerne zou moeten verruilen. Maar als men iets heel donker inziet, valt het gewoonlijk mee; en zoo ging het mij daar ook, al moest ik er veel zien en hooren, dat mij onaangenaam aandeed. Ik vond er geschikte vrienden, waar ik mee kon omgaan, en bleef nog altijd de brave jongeling. En toch, ik wist maar niet hoe het kwam, bij al mijn biechten en kerkgaan vond ik toch geen ware rust en waren vrede voor mijn hart.” „Ik denk, omdat ge die niet op de rechte plaats zocht, mijn vriend, dat is aan den voet van het kruis,” merkte ik aan. „Juist,” zei de smid; „dat heeft de Heer mij later ook getoond. Ik zocht door mijn goede werken den hemel te verdienen, en zag nog niet, dat zelfs onze beste daden met zonden bevlekt zijn, en wij enkel en alleen door de verdiensten van onzen Heer en Heiland kunnen zalig worden. Vooral voelde ik mijn gemis, toen er een van mijn kameraden plotseling stierf. Ik dacht, dat lot zou mij ook wel eens kunnen treffen; en o, wat werd ik toen bang voor den dood! ’t Was juist in dien tijd, dat gij voor ,’t eerst onze kazerne bezocht. Wat gij toen gesproken hebt, maakte een diepen indruk op mij; het kwam veel meer tot mijn hart dan hetgeen ik bij ons in de kerk hoorde; en op uw aanraden kocht ik, met nog eenige anderen, een Bijbel. Tot dusver had ik er nog nooit een in mijn handen gehad, maar nu hij eenmaal in mijn bezit was, was ik zoo nieuwsgierig naar den geheelen inhoud, dat ik ieder vrij ©ogenblikje te baat nam om er in te lezen. Ik heb er veel schimp om moeten verduren, vooral van dien sergeant, sre zult hem n nog wel herinneren; ■—• maar ik liet er mij niet door afschrikken. Ik vond zooveel heerlijks in mijn Boek, dat ik er weldra niet meer buiten kon; en toen na eenige maanden mijn tijd om was, nam ik het als mijn grootsten schat mee naar de ouderlijke woning. Mijn toestand had veel overeenkomst met dien van den reiziger, waarvan gij ons verhaald hadt, die zoo bevreesd was voor den dood, en zooveel troost vond in hetgeen hij u dien avond had hooren bidden. Ook mij was dat woord uit Psalm 86 een bemoediging, vooral toen ik kort daarop in Joh, 16 las: Voorwaar, voorwaar zeg ik u, al wat gij den Vader bidden zult in Mijnen Naam, dat zal Hij u geven. Tot nog toe hebt gij niet gebeden in Mijnen Naam: bidt en gij zult ontvangen, opdat uwe blijdschap vervuld zij. Deze woorden deden een nieuw licht in mijn ziel opgaan. Ik zag nu duidelijk, dat ik geen voorspraak van gestorven heiligen behoefde, maar dat de Heere Jezus alleen mijn Voorspraak was, en dat ik in Hem ook zelf tot God mocht gaan als een kind tot zijn vader. Van dien dag af werd mijn Bijbel mij nog dierbaarder, en hij wordt het mij dagelijks meer. Zooals gij gezien hebt, heeft hij een plaatsje in de smidse; daar heb ik hem dicht bij de hand, als ik er zoo af en toe onder mijn werk nog eens gauw een oogje in wil slaan; want dat kan ik niet best laten. Eén ding is jammer; hij wordt zoo zwart, want ge begrijpt, ik heb dan geen tijd om telkens mijn handen te wasschen eer ik hem aanvat.” Ik verzekerde mijn goeden vriend, dat hij zich daarover niet behoefde te verontschuldigen, en ik wel wenschte, dat iedere smid om die reden zoo’n zwarten Bijbel had. ■ „Wat een beschamend voorbeeld voor menig Christen,” sprak nu de molenaar, die met de meeste belangstelling toegeluisterd had. , „Niet waar?” hernam Hendrik. „Dat mag eerst een honger en dorst naar Gods Woord heeten. Zijn leus is nu: Uit genade zijt gij zalig geworden, door het geloof. Niet uit de werken, opdat niemand roeme." „En toch zullen de goede werken nu ook wel niet achterwege blijven,” meende de molenaar. „Verre van dat,” verzekerde zijn vriend. „Volgens het getuigenis van zijn dorpsgenooten is hij daarin ijveriger dan ooit; maar zij komen nu uit een ander beginsel voort, en zijn een gevolg van zijn liefde tot den Heer. Ik weet, dat hij er in zijn omgeving door woord en wandel reeds velen voor den Heer gewonnen heeft. Ge kunt denken met welk een onuitsprekelijk genoegen ik den man aanhoorde, toen hij mij dat alles vertelde, en hoe moedgevend het voor mij was, zulk een gezegende vrucht op mijn eersten openbaren arbeid te mogen aanschouwen, en dat nog wel op een plaats, waarvan ik zoo weinig verwachting had. Zoo zegent onze getrouwe God boven bidden en denken. Dienzelfden dag leidde mijn weg mij langs het hutje van een arme weduwe, een eindweegs buiten het dorp. De vrouw lag ziek, en had, naar haar spreken te oordeelen, weinig hoop op herstel, ofschoon haar lijden nog van langen duur kon zijn. Ik sprak haar over den eenigen troost in leven en in sterven, en las haar daarover iets voor uit den Bijbel. Dat scheen de zieke goed te doen. Zij luisterde met groote aandacht, en gaf den wensch te kennen ook zulk een boek te bezitten, dan kon haar dochtertje er haar iederen dag wat uit voor lezen. Maar het geld! Waar zou zij dat vandaan halen? Haar geheele rijkdom lag op dat oogenblik op de tafel, en bestond slechts uit zestien centen. Toen ik haar zeide, dat zij het Boek ook voor dien prijs krijgen kon, kwam er echter nog een bezwaar. Het was het geld, waarvoor haar kleine meisje straks brood zou moeten gaan koopen. Natuurlijk was mijn plan al lang gemaakt; doch met opzet verzweeg ik nog, dat ik in geen geval heen zou gaan zonder een Bijbel achter te laten. Ik wilde haar eens op de proef stellen, en zien wat haar meer waard was, het geestelijke of het tijdelijke brood, en was recht verheugd toen zij na eenig beraad zeide: „ Ja, brood moeten we hebben, dat spreekt; maar daar is later ook nog wel aankomen aan, en een Bijbel kan ik misschien zoo gemakkelijk niet meer krijgen als ge eenmaal weg zijt. Geef mij dien dus maar eerst, dan zullen we straks wel verder zien.” „Wel, moedertje,” zei ik, „ik geloof stellig, dat ge geen berouw zult hebben over uw besluit. De Heer zegt: Zoek eerst het Koninkrijk Gods en zijn gerechtigheid, en al deze dingen zullen u toegeuorpen worden." Intusschen liet ik van de zestien centen er veertien liggen en nam er slechts twee af, waarvoor ik haar een Bijbel gaf. Gaarne had ik haar ook die twee laten behouden, doch de ondervinding had mij geleerd, dat men iets te meer op prijs stelt, als men er zich een of andere opoffering voor heeft moeten getroosten. Nu had ook deze weduwe haar twee penningskens geofferd, en ik durf hopen, dat mijn rijke Zender ze haar uit den schat van Zijn Woord honderdvoudig zal terugbetalen. Zie, zulke ontmoetingen verkwikken de ziel bij het vele moedbenemende, dat zich hier en daar op onzen, weg voordoet. Deze althans moesten zeker dienen om mij te sterken tegen hetgeen mij weldra te wachten stond; want op diezelfde reis had ik er haast het leven bij ingeschoten.” „Meent ge ’t in ernst?” vroeg vrouw Veldhoen, terwijl zij een paar groote oogen opzette. „Laat u dat maar niet te zeer verwonderen,” antwoordde onze colporteur. „Ge moet niet denken, dat ik overal zulk een goede ontvangst vind. Dit was lang de eerste maal niet, dat men mij kwalijk bejegende, doch daarover zwijg ik doorgaans maar liefst. De Heer doet mij zooveel goeds ondervinden, dat ik geen tijd heb om aan het kwade te denken. Maar dit voorval is toch te merkwaardig, en men kan er al te duidelijk Gods bewarende hand in opmerken, om het zoo stilletjes voorbij te gaan. Nu, om daar dan op te komen, —■ het begon al aardig donker te worden toen ik het dorpje verliet, dat voor dien dag mijn arbeidsveld geweest was. De weg was eenzaam, en ik had ruim een kwartier geloopen zonder iemand te ontmoeten. De eerste, dien ik tegenkwam, was een boerenarbeider, een reus van een kerel, de echtgenoot van een vrouw, die ’s middags een Bijbel van mij gekocht, en mijn innig medelijden opgewekt had. Nooit zal ik vergeten, hoe het gezicht van dien Bijbel de arme vrouw aandeed. Zij greep hem met beide handen aan, en drukte hem schreiend aan haar hart; en toen ik haar naar de eigenlijke reden vroeg, vertelde zij mij op mijn herhaald verzoek, het volgende: Zij had vrome ouders gehad, die haar van jongs aan liefde en eerbied voor dit Boek ingeprent, en er haar trouw uit onderwezen hadden. Maar met haar jeugd scheen ook haar geluk vervlogen. De man, dien zij huwde, toonde zich al spoedig een vijand van Gods Moord; hij duldde niet, dat zij er in las, of dat hun kinderen er uit onderwezen werden; en toen hij op zekeren dag niet geheel nuchter thuis kwam, en het Boek bij ongeluk vond, had hij het voor de oogen van zijn vrouw, die ziek te bed lag, stuk gescheurd en verbrand. Jaren waren daarover heengegaan; het leed, dat haar man haar door zijn wangedrag aandeed, was met den dag toegenomen; doch het verdriet over het gemis van haar Bijbel helaas langzamerhand gesleten. Thans, de ongelukkige vrouw moest het met schaamte bekennen, dacht zij niet meer aan het kostelijk Boek, dat haar ouders eens zoo dierbaar was; ja, zij had ook Hem vergeten, Die daarin zoo dikwijls tot haar gesproken had. Toen het daar evenwel zoo onverwacht weer vóór haar lag, kwam de oude behoefte er naar weer bij haar op, terwijl allerlei herinneringen, zoowel aan haar goede ouders als aan haar gelukkige jeugd, weer in haar ontwaakten; van daar haar hartstochtelijke aandoening. Ik zag, dat het haar goed deed haar hart eens te kunnen luchten, en eenige woorden te hooren uit den lang vergeten Bijbel. Wij waren nog in druk gesprek, toen haar man thuis kwam. Hij kende mij, want hij had mij ’s morgens bij zijn baas ontmoet, door wien ik niet al te vriendelijk ontvanwas. Toen hij mij dus met mijn Bijbeltasch in zijn woning aantrof, en het beschreide gelaat van zijn vrouw zag, vermoedde hij in een oogwenk wat er gaande was. Maar de vrouw had even snel de gevolgen ervan berekend. Zij opende in der haast een andere deur van het vertrek en wenkte mij heen te gaan. k wilde blijven en den man eens toespreken, maar op onrustigen toon fluisterde zij: ~ Ik bid u, ga heen; hij is in staat u in zijn drift dood te slaan.” Er schoot mij niets anders over dan te doen wat mij gezegd werd; doch uit vrees, dat het daarbinnen niet goed mocht afloopen, bracht ik de buren, eer ik verder ging, op de hoogte van de zaak, met verzoek een oog in het zeil te houden, en de arme vrouw te helpen, indien het noodig was. De een beloofde het mij, maar een ander overlaadde mij met scheldwoorden, en raadde mij de meuschen liever met rust te laten, inplaats van hun mijn verboden boeken op te dringen „be het u aan dien raad zeker niet veel gelegen ligo-en ” zei Veldhoen lachend. ’ „Zooveel, dat mijn geheele voorraad bijna uitverkocht was, toen rk s avonds met een dankbaar hart het dorp verliet. Zooa s ik zeide, begon het reeds duister te worden, en eerlijk o-e-sproken, was ik liever een ander tegengekomen dan juist dien woesten man; want zoodra ik hem herkende, had ik een voorgevoel, dat het mis zou loopen. Toch vreesde ik niet, want ik voelde, dat de Heer aan mijn zijde was. „Ha, ketter, Heb ik je daar?!” riep hij met forsche stem, en bleet pal voor mij staan. „Dat kon nooit beter. Nu kunnen we eens afrekenen samen!” „Wat wilt ge van mij, vriend?” vroeg ik bedaard. „Zoover ik weet heb ik mets met u af te rekenen.” „Niet. riep hij driftig. „Wat hoefje den menschen hier het hoofd op hol te brengen met je kettersche boeken, en mijn wijf het geld uit haar zak te kloppen? Kom maar hier, dan zal ik je eens even voor goed onschadelijk maken!” „Man, weet wat je begint,” sprak ik op gebiedenden toon. „ik ben met alleen. Die met mij is, is sterker dan die tegen mij is.” De booswicht keek naar alle kanten, doch niemand bemerende, meende hij dat het een bangmakertje was, en riep: „Dat zullen we eens zien!” en terstond voelde ik mij als door een ijzeren vuist aangegrepen.- Hij gaf mij met zijn spa een duchligen slag op het hoofd, en eer ik het wist lag ik op den -rond Ik behield echter mijn bewijstzijn, en toen ik hem een touw zag te voorschijn halen, begreep ik dadelijk dat zijn bedoeling was mij te binden en in de rivier te werpen.” „Dat moeten benauwde oogenblikken geweest zijn,” zei vrouw Veldhoen, die met ingehouden adem zat te luisteren. „Yan het hooren alléén wordt een mensch al koud.” „Met het oog op mijzelf bleef ik goedsmoeds. Ik dacht: het ergste, wat hij mij doen kan, is mijn lichaam dooden, en des te eer zal mijn ziel in den hemel zijn. Maar ik dacht aan mijn lieve vrouw en kindertjes, die tehuis verlangend mijn terugkomst afwachtten, en dit vuurde mij aan om mijn leven met hand en tand te verdedigen. Ik gevoelde wel, dat ik het niet heel lang kon uithouden tegen mijn wederpartij, die, ziende dat er geen hulp voor mij opdaagde, hoe langer hoe vermeteler werd. Met mond en hart riep ik tot den Heer. En wat gebeurt? Op het hachelijkst oogenblik laat de man mij eensklaps los, kijkt verschrikt om, en maakt zich in allerijl uit de voeten. Vol verbazing staarde ik hem na, Wat het middel tot mijn wonderlijke bevrijding geweest is, weet ik nog niet. De man- moet iets gehoord of gezien hebben, dat hem op de vlucht dreef, en dat ik niet hooide of zag. Daarom zal die uitredding mij altijd een wonder van Gods almacht blijven.” „Dat was dan hier wel zooals er in Psalm 34 staat,” zei vrouw Veldhoen: „Des Heeren Engel schaart Een onverwinbre hemelwacht, Eondom hem, die Gods wil betracht; Dus is hij wel bewaard.” „Ja, nooit heb ik dat zoo kennelijk ondervonden,” hernam Hendrik. „Op diezelfde plek heb ik den Heer op mijn knieën gedankt. Ik gevoelde wel pijn, maar heb toch nog te voet het naastbij zijnde dorp kunnen bereiken, en daar overnacht. Den volgenden dag was ik evenwel niet frisch genoeg om mijn werk te hervatten, en dus keerde ik maar gauw naar huis terug, waar ik in een paar dagen weer geheel opknapte.” „Nu, vriendlief, ik zie wel, het heeft er slim genoeg bijgestaan,” zei de molenaar; „en toch kan ik je niet beklagen. Ik denk daar zoo aan die woorden: U is uit genade gegeven in de zaak van Christus, niet alleen in Hem te gelooven, maar ook voor Hem te lijden „Neen, neen! ik wil ook niet beklaagd zijn,” zei Hendrik. „Integendeel, ik heb den Heer gedankt, dat ik waardig gekeurd was, om Zijns Naams wil smaadheid te lijden, en gevoelde zoorets van hetgeen de Apostel Paulus ook moet gevoeld hebben toen hij schreef: Ik heb een welbehagen in smaadheden, in nooden, in vervolgingen, in benauwdheden om Christus' wil." „En die met Hem lijden, zullen ook met Hem verheerlijkt worden,” voegde Veldhoen er aan toe. „Maar menschen, kijkt toch eens eventjes op de klok,” riep nu eensklaps de vrouw. „Zou het haast geen tijd worden?” „Ja, vrouw, je hebt gelijk; ’t is zelfs meer dan tijd om te zeggen: stop. We zouden onzen vriend maar laten doorpraten. t Is nu genoeg voor van avond. Morgen de rest, hopen we.” Zoo zei de molenaar; en wij zeggen met hem: „’t Is nu genoeg,” zonder er evenwel op te laten volgen: „Morgen meer.” Wij nemen hier afscheid van Hendrik Yeermans, en willen er voor den belangstellenden lezer alleen nog bijvoegen, dat hij nog een reeks van jaren zijn nederigen, maar heerlijken arbeid in den wijngaard des Heeren met vrucht mocht voortzetten. Hij had daarin nog vele liefelijke ontmoetingen, maar geraakte ook nog dikwijls in moeilijke omstandigheden. Doch de Heer was hem in alles nabij, en betoonde Zich steeds een verrassend God en een sterke toevlucht in den dag der benauwdheid. Zoo reisde onze vriend zijn weg met blijdschap, werkende zoo lang het voor hem dag was; en toen eindelijk de avond gedaald, en hij aan den eindpaal gekomen was, en de grijsaard nog eens op zijn vervlogen leven terugblikte, hoorde men, als een Amen op het gebed van het achtjarig kind, dezen juichtoon van zijn bijna stervende lippen: „God zij altoos op ’t hoogst geprezen! Lof zij Gods goedertierenheid, Die nimmer mij heeft afgewezen, Noch mijn gebed gehoor ontzeid \”