fXKB 051 -lot siyFpE imisiniicucs Cl tl#OtJL BIDÖI oop'; Lf. DE LIEFDE MIJKERK: G'FCRLLEMBRCH Hoe Stijfkopje en Driftkopje Vriendinnetjes bleven DOOR J. li. F. de liefde. NUKERK G. F. CALLENBACH. I. Dat was nu toch al heel vervelend, woensdagmiddag en weer regen. Marie zat voor het raam en tuurde naar buiten, den grauwen regen in. In dikke stralen viel hij neer, zoodat je niet eens den weg af kon kijken. Overal groote plassen en langs den graskant stroomde het water, alsof het een beekje was. Op het bruggetje tusschen hun huis en den weg spetterden de neerkletsende druppels weer fijntjes op. Dat was nu allemaal wel aardig om te zien, maar Marietje had er al zoolang naar gekeken en de regen zag er net uit, alsof hij zeggen wou: „Ikhoud niet meer op nu ik eens aan den gang ben.” De breikous lag naast haar. Ze hield niet van breien en haar taak was af. „Moe, wat zal ik toch eens doen?” vroeg ze zeurig van verveling, toen ze haar moeder hoorde binnenkomen. „Speel eens met je pop, of brei haar lichtblauwe kousjes af. Die liggen nog altijd half klaar.” ,Hè, breien, zoo saai,” zeurde Marie door. „Wel, nu weet ik iets, leer je versje voor de zondagsschool vast. Misschien is het zaterdag mooi weer en als je je versje dan kent, kun je den heelen middag spelen.” Marie wipte op een stoel en kreeg het boek, waarin ze altijd haar kaartjes bewaarde, van de kast. „Hè, wat een gemakkeljjk”, zei ze en ging voor het raam zitten. „Zes regeltjes maar en zulke korte.” Ze leerde, als het kon, graag hardop, dan kende ze het veel gauwer. Met den eersten regel maar beginnen. „Opent uwen mond, opent uwen mond, opent uwen mond,” rabbelde ze vlug achter elkaar en toen den tweeden regel: „Eischt van M\j vrijmoedig”, ook driemaal. ’tWas vreeselijk gemakkelijk dezen keer en in een oogenblikje kende ze het. Na het eentonig opzeggen viel de stilte van de kamer haar weer meer op. Nu zat ze al weer voor die vervelende vraag: „Wat zal ik eens doen?” Wat had je nu aan zoo’n vrjjen middag. Nel en Lena, haar vriendinnetjes van school, waren zeker met het fornuisje aan ’t spelen. Ze woonden vlak bij elkaar en zij had ook mogen komen, als het maar niet zoo geregend had. Ze woonde ook zoo akelig ver af, omdat haar vader bloemist was en buiten de stad zijn tuin had. Wat zouden ze koken?.... Lena kon zulke lekkere dingen maken. Laatst dat puddinkje van maizena met krenten er buiten om, echt op haar fornuisje gekookt, hè, ’t was zoo lekker geweest. De pannekoekjes waren mislukt. Je kon ze niet eten zoo taai als ze waren, maar dat kwam, omdat ze sago inplaats van meel hadden genomen. Misschien .... ja zeker, ze zouden weer flensjes bakken, maar nu goede, van meel. Was zij er toch ook maar bjj.... Maar dat kon nu eenmaal niet. En het kon zoo vaak niet, omdat ze licht kou vatte en dikwijls in huis moest blijven. Ze zou maar eens naar de keuken gaan, waar Moe stond te strijken. Daar was het toch niet zóó stil. „Ken je het al?” vroeg juffrouw van der Borcht. „O ja, Moe, al lang. Hoor u maar: »Opent uwen mond, Eisoht van Mij vrijmoedig Op Mijn trouw verbond. Al wat u ontbreekt, Schenk Ik, zoo gij ’t smeekt, Mild en overvloedig.» Met een vaar!je rettelden de woorden achter elkaar aan; „Hoort u wel, Moe?” „Prompt opge.... gerabbeld eigenlijk. Maar weet je nu wel wat er in staat?” „Daar heb ik niet over gedacht. Als je het maar kent.” „Je lijkt wel een beetje op den papegaai, die niet eens weet, wat hij roept.” „Hè Moe, den papegaai,” zei Marietje gekrenkt. „Ik begrijp best, wat ik opzei. Het beteekent, dat je gerust om alles vragen moogt aan den Heer, want dat de Heer nog meer geven zal dan je vraagt.” Juffrouw van der Borcht was juist aan een schort met veel lastige strookjes en puntjes, zoodat ze alleen maar antwoordde: „Ja, zoo is bet.” Marietje dwaalde weer terug naar de leege huiskamer en keek nog maar eens naar buiten. Aldoor nog regen en de lucht werd niets lichter. „Al wat u ontbreekt” zeurde het door haar hoofdje. ’t Leek net of die regel er in was blijven vastzitten. Dat Moe nu toch heusch dacht, dat ze dat versje niet begrijpen kon. Ze was al negen jaar. „Ontbreekt, dat beteekent wat je noodig hebt en nog niet hebt gekregen.” Ineens schrikte ze op van haar eigen gedachten. „Gunst ja,” zei ze hardop. Ze mocht ook om een vriendinnetje vragen, want er stond: „Al watuontbreekt.” Natuurlek mocht je maar niet alles vragen, wat je wel graag zoudt willen hebben, maar wat je noodig hadt. Een vriendin- netje had ze toch wel noodig. En nu ze alleen was, kon ze het zoo goed doen. Ze vouwde haar handen samen op de vensterbank en vroeg: „Lieve Heer, wil u me een vriendinnetje geven, want ik moet altijd maar alleen spelen en dan heb je er niet veel aan. Amen.” ’t Gaf haar nieuwen lust, want ze had werkelijk hoop, dat ze zich niet meer zoo vaak zou behoeven te vervelen. En nu had ze ook wel zin om met haar pop te spelen. Ze zou haar vlechtjes zetten, want ze had echt haar, dat er tegen kon. Het pruikje was bij den kapper gemaakt. Toen het den volgenden dag mooi weer was en het dagen aaneen droog bleef, vergat Marietje wat ze den Heere Jezus gevraagd had. Ze was een echte wildeman en als ze maar met Jan en Dirk op den weg ravotten kon, verlangde ze niet om met meisjes te spelen. 11. „Baas, mag ik er op?” riep Jan tegen den voerman van een wagen, die langzaam voorbij kwam rijden. Het paard ging stapvoets en steunde met den diep voorover gebogen kop in de leidsels, ’t Was een zware vracht en de voerman schudde dan ook van „neen” tegen Jan. „Kom, laten we- kijken waar hij heengaat,” zei Jan en met zyn drietjes, Dirk, Jan en Marie stapten ze achter den wagen aan. Het was iets bijzonders, dat er steenen den Kraanweg opgereden werden, want daar bouwde men nooit. Het huis van Yan der Borcht was het eenige. De steenen werden niet ver van de bloemisterij afgeladen. Dirk hield het paard vast en daarom mochten ze op den leegen wagen mee terugrijden. Jan en Dirk sprongen achterop, maar Marietje ging naast den voerman zitten. Ja, ze zouden daar toch werkelijk bouwen. Dat wist ze, toen ze met een sprongetje van den wagen op den grond kwam. Er kwam een bleekerij met een huis er bij, waar de baas in wonen moest. Dat bouwen gaf een prettige levendigheid op den Kraanweg en de drie Van der Borchtjes gingen eiken dag een paar keer kijken, hoe het huis vorderde. Toen Marie uit logeeren was, schreef ze telkens, of de bleekerij nog niet klaar was. Kort voor ze thuis kwam, hadden de menschen het huis al betrokken. „De bleekersbaas en zijn vrouw zijn er en ze hebben een meisje net zoo groot als jij,” schreef Dirk haar op een prentbriefkaart. Zaterdag om vijf uur kwam Marie terug en zondagmorgen om half negen, zoodra ze haar boterham op had, stapte ze naar het bleekershuisje toe. Ze trof juist een goed oogenblikje, want het meisje liep op den weg. „Ben jij hier komen wonen?” vroeg Marietje, Het meisje zag haar aan. „Ja, verleden week. Hoe heet je?” „Marie van der Borcht, ik woon hier dichtbij. Daar . ~ zie je die kassen met die hooge, schuine glazen? Vader is bloemist.” „Hè, wat prettig zooveel mooie bloemen te hebben.” „Wil je ze eens zien? Dat mag je wel van Vader. Ga maar mee ” „Even aan Moeder vragen,” zei het meisje en wipte weg. Na een oogenblikje was ze terug met een schoone witte schort voor. Onderweg hadden ze al heel veel te praten. Antje heette ze, vertelde het meisje en ze was tien jaar. Marie vond haar heel aardig en ze bleven den heelen morgen samen op de kweekers. De t\jd was veel te gauw om, want ze schrikten beiden, toen juffrouw van der Borcht uit de achterdeur riep: „Marie, denk je wel om de zondagsschool ?” „Ga jjj daar niet op?” vroeg Marietje. „Nee, jij wel?” „Natuurlijk,” antwoordde Marie trots. Antje vond het niets prettig om nu naar huis te gaan en het leek haar ook een beetje raar, dat zjj niet op dé zondagsschool was, omdatjMarietje zoo zei: „Natuurlijk.” Maar ze ging toch en vertelde thuis, dat ze met zoo’n aardig meisje gespeeld had. Maar den volgenden zondag gingen ze samen. Juffrouw Brink vond het heel prettig, dat haar dochtertje een net vriendinnetje had gevonden en al gaf ze zelf niet om den godsdienst, zooals zij het noemde, ze had er niets op tegen dat Antje naar de zondagsschool ging. In alles waren ze samen en daarom was het zoo heerlijk, dat ze op dezelfde school liepen. Marietje kon wel heel goed met haar broers, maar Wim, de vriend van Dirk, plaagde haar altjjd met haar daagschen zomerhoed. „Zuidwester”, riep hjj dan en nu noemden ze haar al „Zuidwester”. Het was dus een uitkomst, dat ze nu met Antje kon gaan. Op den woensdagmiddag zou het gebeuren, want ze moesten'er veel tjjd voor hebben. Marie had in een hoek van de kweekerij een plekje, dat haar tuintje was. Ze hield veel van bloemen en ze kreeg van haar vader altjjd een beetje zaad of plantjes mee. Antje had haar al een paar maal met gieten geholpen en nu had Marietje ook een stukje grond gekregen om een tuintje voor haar vriendinnetje te maken. Uit school draafden ze naar huis en uit haastigheid at Antje maar half genoeg. „Moe, mag ik nu gaan?” was het al, voor haar vader van tafel opstond. Antje’s tuintje lag vlak naast dat van Marielje. Of een tuintje was het eigenlijk nog niet, ’t was nog een kaal stukje grond met hier en daar een verdwaald plantje of bosjes onkruid. Marie haalde twee schoppen en nu begon het groote werk. De grond moest eerst flink omgespit worden, oordeelde Marietje en zette de spa er in. Mei den voet drukte ze ze dieper in, precies zooals ze het haar vader altjjd zag doen en Antje deed alles na. ’t Was een zwaar werk telkens zoo’n spit aard om te gooien en haar gezichtjes werden al heeter en rooder. „Hè, ik kan haast niet meer,” zei Antje na een poosje en hing met haar armen over het handvat van de spa. Ze was lang zoo stevig niet als Marietje, die toch vaker ziek was. Dirk kwam nog even helpen en zoo konden ze gauw aan het prettige beginnen, perkjes maken. Marie had een hartje, een ovaal en een ruit in haar tuin. „Ik wou ook graag een hart, dat vind ik het mooiste,” zei Antje. „Maar je mag niet alles van mij namaken,” vond Marie. Het hart, dat mocht dan wel, maar meer niet. Met een stokje trokken ze de Ipnen. In den hoek van het rechte lapje grond kwam het hart. Ze zetten er maar dadelijk een randje witte madeliefjes om. De rand om Marie’s ovaal was toch veel te dik, daar konden ze best wat plantjes uithalen. Het stond zoo frisch, dat biesje van groen over de versch omgewoelde tuinaard, ’t Begon er al zoo „echt” uit te zien, vond Antje. En dat het nu werkelijk van haar was. Als ze bloeiden mocht zij er de bloemen komen afplukken. Haar moeder hield ook zooveel van bloemen en om, het bleekershuis was niets dan gras. Ze zou moe eiken zaterdag een bouquelje geven voor den zondag. Marie stond in het paadje, dat de twee tuintjes scheidde en keek van het eene hartje naar het andere. Zij had er geen madeliefjes om, maar witte steentjes en ineens vond ze dat niet mooi meer. Wat had je nu aan steentjes? En madeliefjes om twee perken vond ze ook niet mooi. „Wat zal ik nu eens maken?” hoorde ze Antje vragen en daardoor werd ze afgeleid van haar eigen gedachten. „Dat moet je zelf bedenken, ik heb ook zoo maar uit mezelf alles gemaakt.” „Maar jjj hebt het al zoo dikwijls zien doen. Ik heb nog nooit een tuin zien maken. Help je me dan?” „Doe een rondje in het midden om zoo allerlei op te zetten. Ik heb altijd één perk voor allerlei. Daar staat mijn dekletra, die ken je toch wel? Met zulke bengelende rosé hartjes, en mijn witte roos, en de margariet.” In den hoek tegenover het hart legden ze een half maantje met spitse punten. De perken vormden van zelf de paadjes, dat was het aardige van een tuintje aanleggen. Antje tripte op haar teenen er door, al de bochten volgend. Haar oogen schitterden van genot, als ze op de ingezette plantjes keek. Op het maantje de phlox. ’t Waren nu nog maar kleine dingetjes, elk van een stuk of wat blaadjes, maar in sommige kon je heel diep in het kopje al een beginnetje van knoppen zien. En ze bloeiden in prachtige kleuren, rood, wit, crème, rosé; alles door elkaar op één vakje was het mooiste, ’t Zag er uit alsof alles dadeljjk aan het groeien zou gaan. Die phloxplantjes stonden zoo fleurig boven den zwarten grond met hun zacht groen. Maar daar moest toch ook een rand om, anders kon je niet eens zien, waar het perkje ophield. „Ik weet wat,” riep Antje, „we gaan naar den weg. Heel aan ’teind groeien zooveel boterbloempjes, van die lage, die zouden er mooi om staan. Willen we die gaan uitsteken?” Marie vond het een goeden inval en haalde een mandje om de boterbloempjes in te dragen. Maar toen ze op weg wilden gaan, zei juffrouw van der Borcht, dat het al veel te laat was om nog zoo ver van huis te gaan, zoodat ze den tocht maar tot zaterdag uit moesten stellen. Den volgenden morgen vroeg was Marie al weer bij de tuintjes. Ze lagen zoo frisch in de morgenzon: de dauwpareltjes schitterden nog aan alle takjes en blaadjes. De witte roos ging bloeien. Van boven aan de punt begon de knop zijn fijne blaadjes open te plooien, vandaag zou hij wel heelemaal open komen. De verplante phloxjes stonden nog mooi recht met hun kopjes in de lucht. Zeker door het gieten en den dauw. Telkens keek ze weer naar haar perkje en dan naar het halve maantje van Ant. ’t Zinde baar niet erg. Bij Antje stonden de plantjes zoo keurig netjes op de r\j, allemaal even ver van elkaar en bjj haar waren ze blijven staan, zooals ze van het zaad opgekomen waren. Soms twee vlak bjj elkaar en dan weer een plekje open. Een beetje boos liet ze zich op de knieën voor haar ruit vallen en woelde met de vingers in de aard om een plantje los te krijgen. Dat zette ze toen op een leeg plekje en zoo vulde ze alles bij. Toen ’t klaar was sprong ze op en ging aan ’t eind van de tuintjes staan om ze beide te overzien. ’t Was wat beter geworden, maar zóó als bij Antje stonden ze toch niet. En het leek net of het heele tuintje niet zoo mooi was als het nieuwe en zij was toch het dochtertje van den bloemist. Als zij er niet om gevraagd had, zou Antje niet eens een tuintje hebben. Dat moest toch niet, dat zjj per slot van rekening het minste had. „’t Komt door dat ronde perkje in ’t midden,” dacht Marietje, „daar slingert het pad zoo gelijk om heen. Volgend jaar maak ik ook een rond middenin. Nu kan ik alles niet meer verplanten. Als er eens droogte komt.. Ze bleef nog een poosje staan, alsof ze er over dacht, wat er wel gebeuren zou, als de droogte kwam en gieten niet genoeg hielp, omdat er geen schaduw was. Al het versch geplante van Antje zou dan verleppen. Ze schrikte van die gedachte, want ze voelde, dat het haar niet zoo erg spijten zou. ’t Was heel leeljjk van haar en ze wilde haar best doen Antje het mooiste te gunnen. Ze zou flink helpen om de boterbloempjes keurig netjes om het perkje te zetten. Zaterdagmiddag trokken ze er dan ook saampjes op uit. Antje hield een schopje bjj het handvat vast en liet de spa over den grond achter zich aan slieren. In de andere hand droeg ze een mandje en een mes. Marie had een groote tuinmansspa over den schouder gelegd en stapte met flinke passen op haar gewone jongensachtige manier voort. „Morgen ga ik naar Grootmoeder te gast, dus dan moetje me maarniet komen halen voor de zondagsschool; Grootmoeder eet net op dien tijd,” begon Antje. „Hè, wat ongezellig!” „Ik vind het ook wel jammer, maar ik wil toch graag bij Grootmoe te gast. Grootmoeder heeft zulke mooie violen, ik zal vragen, of ik er daar een paar van mag hebben, dan deelen we ze samen. Jjj hebt ook nog een leeg plekje op je bedje-voor-allerlei.” „Daar wou ik graag verbena’s in hebben, die bloeien zoo prachtig, maar Vader heeft geen enkel plantje overgehouden,” antwoordde Marie. Ze keek gauw den anderen kant uit, omdat ze een kleur kreeg. Antje was toch beter dan zjj, want zij zou violen voor hen heiden vragen. Ze hielden zich onderweg in ’t geheel niet op, zoodatze gauw bij de plaats waren, waar zooveel boterbloempjes groeiden. Je zag nog meer gladgroene blaadjes dan gras, zoo vol stond het er van. Van een eindje ver kon je de gele kroontjes met spitse puntjes al omhoog zien steken, boven het effen groene veldje uit. Antje, die altjjd nog al haastig was, liep op een drafje vooruit en viel op haar knieën neer om met het mes te beginnen. Ze had daar net zoo’n dikken pol en trok met het mes, diep instekend, er rond omheen. En toen aan het trekken om hem er uit te krijgen, want hjj zat van onderen met veel fijne worteltjes nog stijf vast. Maar ’t was wel de moeite waard. Ze moest hem op haar beide handen dragen en nog hing het groen aan alle kanten af. Marie ging met de schop aan ’t werk en zoo kregen ze gauw heel veel. Telkens een eindje verder, want ze wilden alleen mooie forsche planten nemen, de kleintjes lieten ze staan. „’t Zal wel zwaar worden,” zei Antje en tilde het mandje aan het eene oor een beetje op. „Samen gaat het best,” en Marie sprong op, om met zijn tweeën, ieder aan een oor, de volle mand op te beuren, ’t \ iel toch niet mee, de aard, die aan de wortels was blijven hangen, maakte het zoo zwaar. Daarom zouden ze nu maar ophouden, het zóu ook wel genoeg zjjn. Antje stak het mes in de planten en ze namen elk een oor. Toen ze een paar passen gedaan hadden, het mandje tusschen haar in zwaai- aan haar armen hangend, lieten ze het plotseling met een smakje op den grond neer en draafden om het hardst naar den overkant van den weg. Precies tegelijk hadden ze het gezien. „’t Is voor mij,” riep Antje. „Niet waar, ik heb het het eerst gezien. ’t Was een mooie roode bloem, die tusschen het gras en de wilde bloempjes, trotsch op haar kleur, stond te schitteren in de zon. ’t Was iets heel bijzonders, als je anders zoo maar in ’t wild nooit vond. „Ik heb hem het eerst gezien,” riep Marie nog eens. Toen ze er vlak bij was, zag ze, dat het een verbena was. Ze plofte op haar knieën in het gras, haar rokken wijduit tusschen Antje en de bloem. Met woedenden haast krabde ze met de vingers in den grond en trok de verbena met halven wortel er uit. Antje stond vlak achter haar en zag over haar schouder heen, dat ze de plant er uit had. Plotseling voelde ze zich heet worden van drift, het bruiste in haar op en haar wangen gloeiden. Marie zou die bloem niet hebben, zp had ze ook gezien. Marie wilde opstaan, maar ineens greep een hand over haar schouder en rukte de vurigroode bloemtros weg. „Dat is gemeen,” riep Marie opspringend. „Je bent een valsche kat en je hoeft niet te denken, dat ik nog met je speel.” „Dan laat je ’t maar, ’k heb jou niet noodig,” schreeuwde Antje met haar schel, bits stemmetje terug. Ze keek toe, hoe Marie met boos groote stappen naar het mandje ging en het omgooide. Al de uitgestoken boterbloempjes vielen in een hoopje op den weg. „Als je me het mandje niet eens gunt, neem dan de planten ook maar.” Ze griste een dikken pol uit het hoopje en slingerde hem Marie naar het hoofd. Hij bonsde tegen haar witten hoed aan en rolde toen over haar schouder af. Maar Marie stapte stpf door, in de eene hand het mandje, in de andere de schoppen, die achter haar aan sleepten en een streep over den weg trokken. Antje bleef alleen staan naast de neergegooide bosjes groen. Ze zag Marie al verder weggaan en plotseling zakte haar booze driftbui en voelde ze, dat ze haar vriendinnetje verloor. En ze hield toch veel van haar. „Marie ” riep ze hard, maar het stevig breed meisjesflguurtje ging recht door, het hoofd stijf in den nek. „Marie, laten we maar weer goed op elkaar zijn. Ze keek niet eens om, bleef niet eens even staan. Onverbiddelijk ging ze al verder weg. Antje bleef haar nog nastaren, tot ze in de kromming van de laan achter de boomstammen verdween. Toen keek ze treurig op de plantjes en de leege plekjes zwarte aard tusschen het gras, waar ze uitgegraven waren, ’t Zag er zoo geschonden uit en de plantjes zouden daar voor niets liggen te verwelken en te sterven. Het tuintje bleef half af en niets zou aangaan, als zij het niet begoot. Hoe langer ze daar stond, alleen in de lange leege laan, des te meer spijt kreeg ze en bijna schreiend ging ze naar huis. Den volgenden middag op de zondagsschool vroeg de juffrouw bij het namen aflezen: „Waar is Antje Brink?” Ze zag daarbij Marietje aan, want den eersten keer had die zegevierend Antje mee binnen gebracht en gezegd: „Een nieuweling, juffrouw.” „Die is bij haar grootmoeder te gast en daar moet ze op zondagsschool tijd eten,” legde Marie uit, maar ze was heel blij, dat de juffrouw niet verder vroeg en doorging met de namen. 111. Yoortaan ging Marie weer met haar broertjes naar school. Met Dirk scheelde ze maar een jaar en met hem was ze altijd het meeste samen. Nu had ze hem ook alles verteld wat er tusschen haar en Antje was voorgevallen. „’t Is een kat, dat vind ik,” had Dirk verontwaardigd gezegd en Moe had het ook heel leeljjk van Antje gevonden, dat ze Marietjes hoed zoo vuil gemaakt had. De zwarte vlek was er niet af te krijgen. Vroeger hadden ze elkaar altjjd opgewacht, en soms waren ze elkaar nog een eindje te gemoet geloopen. Nu keek Marie niet eens de laan in, maar stapte met Dirk vlug op. Na een poosje hoorden ze haastige stapjes achter zich. „Daar komt ze misschien wel aan,” fluisterde Dirk achterom loerend „maar je spreekt niet tegen haar, hoor!” „Natuurlek niet.” De stapjes kwamen al dichter en dichter achter hen, ze werden al luider en haastiger. „Ze is het wel,” zei Marie zachtjes. „Wat zou ze willen?” „Misschien wel boos voorbij loopen om je te laten zien, dat ze nog kwaad is.” „Laten we hard gaan loopen, Dirk.” „Welnee, dan denkt ze, dat we bang voor haar zijn. Ze mag ons gerust inhalen.” Marie stapte toch wat flinker door. Ze was wel niet bang, maar ze wilde Antje liever niet zien. Antje kon hen niet bij komen en ’t werd een loopen om het hardst zonder dat ze ’t in een draf wilden zetten Toen ze aan ’t eind van den weg waren, was Antje nog een heel eindje achter, want Marie en Dirk waren al lang den hoek om, toen ze Antje’s stap hol over de houten brug hoorden, die van den Kraanweg naar den anderen leidde. Het was nu niet zoo ver meer en als ze eenmaal in de stad waren, konden ze gemakkelijk een ander straatje inslaan om van Antje verlost te worden. Maar opeens, toen ze bjj den overweg van het spoor waren, zakten de boomen naar beneden en daar stonden ze, hijgend en warm van het loopen. „Wat ellendig,” zei Dirk. „Nou, hadden we maar hard geloopen. Maar ze hoeft niet te denken, dat ik, omdat nu net die nare boomen neer zjjn, met haar zal praten.” Marie was boos, dat ze daar nu stil moest staan wachten en Antje al vlak bij zich hoorde, die aan den anderen kant van de breede laan liep. Kijk, nu stak ze schuin over, langzamer dan ze aldoor geloopen had. „Marie ... vroeg ze. „Houd je stil, kijk den anderen kant uit,” duwde Dirk zijn zusje toe. Als paaltjes bleven ze staan. „Marie,” zei Antje nog eens, nu vlak bij en een beetje harder. Maar Dirk en Marie verroerden zich niet en toen op ’t zelfde oogenblik de slagboom langzaam omhoog ging, glipten ze er het eerst onder door. Meteen hoorden ze achter zich een nijdigen vloek uitstooten. Marie schrikte er eventjes van. ’t Was net of die vloek op haar viel als een steen, waarmee ze haar gooiden, ’t Was ook zoo’n vreeselijke vloek, de ergste, dien ze ooit gehoord had. Niet maar zoo’n gewone als de jongens en meisjes op school zoo vaak zeiden, al mocht het niet. En ’t was, of ze hem telkens weer hoorde, dien langen vloek met Antjes driftige stem. Door het harde loopen, ze draafden nu Antje ver vooruit, kon ze er niet verder over denken en op school door het rekenen en lezen vergat ze hem. Om twaalf uur, toen ze in de gang haar hoed opzette, zag ze Antje niet meer, die was zeker gauw weggeloopen. De heele week merkte ze niets meer van haar, alleen hoorde ze van een ander meisje op school, dat Antje Brink zondag weer bjj haar grootmoeder te gast zou zijn. Dat was een uitkomst voor Marie, want ze had al een paar keer gedacht, hoe het toch met de zondagsschool zou gaan. Antje zou er wel niet wezen, als zij haar niet ging halen. En als de juffrouw dan vroeg: Waarom is Antje Brink er niet?” .... Maar nu was het niets, al waren ze nog vriendinnetjes, dan zou Antje deze week toch niet kunnen. Het begon al te wennen, dat ze niet meer altijd samen waren en elkaar af haalden voor school. Antje liep nooit meer hard, als ze achter haar was en Marie zorgde wel haar nooit in te halen als ze haar zag. Maar op een keer kreeg Marie toch spijt, ’t Was op een morgen, toen ze Antje al heel vroeg op den Kraanweg zag loopen. Zijzelf stond voor het raam achter de recht neerhangende vitragegordijnen van de slaapkamer. Wat Antje al zoo vroeg in de stad moest doen ? Zij hadden nog niet eens ontbeten. Kijk, ze liep toch recht d00r.... nee, nu wat zachter, ze bleef staan om rond te kijken, vlak voor de breede brug van de bloemisterij. Op haar teenen stond ze nu om te zien .... Ineens tripte ze haastig de brug over, ook op haar teenen, dat kon je aan den loop zien. „Als ze toch naar de tuintjes gaat.... Misschien plukt ze mijn bloemen wel af....” fluisterde Marie in zichzelf en wipte vlug naar de achterkamer, daar kon ze de heele bloemisterij zien en ook haar tuintje. „Jawel, daar gaat ze.” Er was iets leeljjks in Marietjes blauwe oogen toen ze dat zei, iets alsof ze heel blij was, dat Antje daar stilletjes rondsloop en bloemen kwam weghalen. Ze gluurde haar overal na. Nu was Ant bij de tuintjes en bleef staan. Ze keek van het eene naar het andere. Ze bukte zich heel diep, eerst nog eens schuw rondgeblikt; jawel, daar ging haarband naar de bloemen, die mooie phlox. Valsch was Antje toch. Zoo maar in een andermans tuin te komen. Als Vader het maar zag, maar Vader was in de kassen. Dat zou zij nooit doen. Hé, ze plukte toch niet, nee, ze had niets in de hand en nu ging ze naar haar eigen tuintje en keek alle perkjes aan. Toen ineens keerde ze zich om en kwam terug. Ze liep langzaam en met haar hoofd naar den grond. Af en toe veegde ze langs haar oogen, ten minste het leek zoo, want haar gezicht zat onder den breeden rand van den hoed. Net of ze heel moe was, zoo liep ze. Heel moe, 0f.... heel bedroefd. Het leelijke, het kwaadaardige was uit Marietjes oogen weg. Ze staarde nog naar de tuintjes, en ze zag het hare met bloemen en groen, de paadjes, netjes zwart, slingerden tusschen de perkjes door, die er in den dauw met morgenzon er over zoo friseh uitzagen. En daarnaast Antjes plekje grond vol onkruid en met bijna geen bloemen, ’t Was net een verlaten hoekje, dat niemand iets schelen kon. Nu de paden versch zwart waren van het vocht en alle plantjes zoo friseh hun kopjes in den zonneschijn omhoog hielden, leek het verschil nog veel grooter dan gisteren avond, toen Marie haar paadjes nog eens had opgeharkt. Als je er zoo uit de bovenkamer op keek.... Ineens begreep Marie, waarom Antje schreiend weggegaan was. Als ze nu bij haar gekomen was .... dan ...., maar Antje was al weer een heel eind den weg op naar huis. „Ik zal haar tuintje ook wieden, als ze dan nog eens komt, behoeft ze toch niet zoo te schreien,” besloot Marie. Maar de volgende dag was een zondag, zoodat er van het tuinen niet kon komen. Antje was niet op zondagsschool en nu was ze niet bjj haar grootmoeder te gast, want om half twaalf had Marie haar nog op den Kraanweg gezien. Er kwam een heel vreemde juffrouw dien morgen en vertelde, dat de andere in een langen tijd niet terug zou komen. Ze kreeg de Ijjst en las de namen af. Marie voelde den haren komen en dan Antje Brink, nu nog drie, ze wist het precies, ’t Was of ze bang was voor dat opnoemen, dat zoo eentonig door de klas klonk, „Marie ter 80rcht....” Ze schrikte op en viel haastig in. „Ja, juffrouw!” „Antje Brink ... Stilte. De juffrouw keek vragend de klas rond. Marie frommelde aan haar monwdof. „O, die is er af,” kwam het ineens van de achterste bank. „Ze heeft het me zelf gezeid.” Het gebeurde wel meer, dat er een nieuweling kwam opduiken, die na een paar weken, als de aardigheid er af raakte, weg bleef. De juffrouw tuurde nog even in het schrift. „O, maar twee keer geweest... Meteen haalde ze met haar potlood een lange streep door Antjes naam. Marie zag het potloodpuntje er door glijden. „Er af, er af” klonk het in haar. Ze wilde hardop roepen: „Nee, ze is er niet af,” maar wat wist zjj er van. Ze sprak Antje nooit meer. De jongensnamen waren al op genoemd zonder dat ze ’t gemerkt had, zoo had ze naar dien doorgeschrapten naam gestaard. Ze schrikte op, toen het schrift dichtgeklapt werd en onder het vertellen dacht ze telkens aan dat blaadje, waar de meisjesnamen stonden. Tusschen de andere één, die doorgehaald was, die niet meer mee gerekend werd. Er af, er af was Antje. Deze juffrouw wilde graag, dat de kinderen ook den tekst leerden, die achter op het kaartje stond. Zulke groote jongens en meisjes konden dat ook best, vond ze. Ze las hem hardop voor: „Gij zult den naam des Heeren, uws Gods niet ijdellijk gebruiken, want de Heer zal niet onschuldig houden die Zpn naam jjdelljjk gebruikt.” „Wat beteekent dat, Gods naam ijdellijk gebruiken?” vroeg ze. „Vloeken,” antwoordden drie meisjes te gelijk. Marie kende dien tekst al lang, ’t was het derde gebod. Toen ze naar huis ging en alleen den Kraanweg opliep, zei ze hem in zichzelf eens op om te weten, of ze hem nog vlot kende. Al loopend vergeleek ze haar woorden bij wat op het kaartje stond. Toen ze opkeek, zag ze in de verte bij het bleekershuis Antje. En plotseling was het, of ze dien vreeselijken vloek weer hoorde, dien Antje bij den slagboom van het spoor gezegd had. „Zal niet onschuldig houden ....” dat was .... zou niet vergeven, zou straffen. Marie werd er angstig van. Zou er iets met Antje gebeuren? Zou de Heer haar nu straffen....? Antje had zeker niet om vergeving gevraagd voor dien vloek, misschien wist ze niet eens, dat ze het doen moest, want ze wist niets van al die dingen. Voor ze op de zondagsschool kwam, had ze nooit van den Heere Jezus hooren vertellen. Zou ze weten, dat vloeken zoo’n groot kwaad was. „De Heer zal niet onschuldig houden . ...” Zoomaar onder het spelen door, zonder er bij te denken „o God” zeggen, was vloeken, maar wat Antje gezegd had was nog veel erger. Wat voor straf zou je wel krjjgen voor zoo’n vreeseljjken vloek? Misschien Marie huiverde er van, misschien zou Antje niet in den hemel komen. Eigenlijk beteekende die vloek, dat je niet in den hemel bjj den Heer wilde zijn. Was Antje nu maar op de Zondagsschool geweest, dan had ze ook gehoord, dat ze den Heer om vergeving mocht vragen. Maar.... wiens schuld was het, dat ze niet gekomen was? „Kom,” zei Marie in zichzelf, „ze is groot genoeg om alleen te komen.” Door het denken liep ze al zachter. Antje was nu al weer weg. Zou zij het haar moeten zeggen, dat vloeken zonde is? Maar ze kon daarvoor toch niet alleen naar de bleekerjj toe gaan, misschien zou Antje wel zeggen: „Ga nu ook maar weg, stijfkop.” Morgen voor schooltijd zou ze haar zeker wel zien en als Antje dan niet wegliep, zou zij naar haar toegaan. Maar maandag voor schooltijd kwam Marie niet meer naar buiten op het bruggetje om te zien, of Antje ook in de laan liep. Ze lag met erge hoofdpijn te bed en alles gloeide en klopte aan haar. Den vorigen avond al had ze sjich niet erg lekker gevoeld en had Yan der Borcht gezegd, dat ze zoo bleek zag. Onrustig woelde ze nu in het heete bed om en gooide de dekens van zich af. De dokter kwam en zei, dat ze vooral rustig te bed moest blijven, want dat ze erge kou gevat had. Ze moest erg hoesten, zoodat ze de heele week in huis moest blijven, al mocht ze den volgenden dag wel opstaan. Nu zat ze weer alleen, den heelen dag door en ze moest maar bezigheid zoeken. Maar telkens onder het spelen of breien door dwaalden haar gedachten naar Antje. Nu had ze het haar niet kunnen zeggen van het vloeken, de schuld drukte dus nog op haar. En stilletjes, terwijl Moe dacht, dat ze met haar pop bezig was, vouwde Marie in een hoekje de handen en bad: „O, lieve Heer, wil TJ het Antje vergeven, dat ze zoo gevloekt heeft, want zij weet niet, dat U het verboden heeft. Zjj weet niets van U. Wil U haar dan niet schuldig houden? Amen.” Dat gaf haar wel rust, want nu zou de Heer het Antje wel niet toerekenen, net doen, alsof ze dien vloek niet gezegd had. Omdat ze nu niets meer te doen had, voor Moe geen kopjes meer kon wasschen of zoo, kreeg ze haar kaartje voor de zondagsschool maar. Wacht, ze zou eerst nog even tellen hoeveel ze er had. „Eén, twee, drie,.... vijf zeven negen.... hè, net één te kort.” Als ze er tien had gehad, had ze zondag een mooi kaartje gekregen. Ze bladerde nog eens in het dikke boek, waar ze ze altjjd in legde. Ze deed ze wel meestal vlak vooraan, maar je kon niet eens weten .... Zie je wel, daar was er nog een, midden in het boek. Wie weet hoe lang het er wel in had gezeten. Ze las den datum aan de achterzij, ja, dat was al een heele poos geleden. En het vers: „Opent uwen mond, eischt van Mij ” Ineens wist ze het weer, ze had het op dien regenmiddag geleerd en toen had ze om een vriendinnetje gevraagd. En...., ja, de Heer had haar gebed wel verhoord, ze had Antje gekregen en Antje was toch wel aardig; liever eigenlek dan zijzelf. Moe had al zoo vaak gezegd: „Kind, Marietje, wees toch niet zoo stijfkoppig en nu .... O, het vriendinnetje, dat ze van den Heer gekregen had, omdat ze er om gevraagd had, dat had ze van zich gestooten. Als zij gewild had, was Antje wel weer bij haar gekomen. Toen Dirk van school thuiskwam vroeg Marie: „Heb je Antje nog gezien?” „Wat kan jou dat schelen, je bent immers toch kwaad op haar?” „0ch.... zie je. .. ~” zei Marietje naar den grond kijkend op de bloemen van het zeil, „zie je. ..., ze was toch wel aardig en ... . ik .... ’t was mijn schuld eigenlijk. Zij wou wel weer.” „Nou maak het dan weer goed.” „Dat wil ik ook, maar.... zeg, zou jij haar tuintje voor me willen opknappen? Het ziet er zoo slordig uit. Zet er maar wat bloemen uit het mijne bjj in, als er niet genoeg zijn. Als je het doet mag jp die mooie doos hebben, waar ik flikjes in heb gekregen.” „Dat is een meisjesding, houd dat maar, ik zal het tuintje toch wel opknappen. Yan middag na vieren, hè!” „Ja, toe, alsjeblieft,” zei Marietje blij. En toen Dirk bezig was, stond zij voor het bovenraam te kijken hoe netjes bet nu weer werd. Je kon zoo zien wat al gedaan was en wat niet. Treurig klein waren de bloemplantjes van Antje gebleven tusschen het onkruid en er bleef veel te veel zwart. Dirk ging naar haar tuintje en wees naar de planten. Zou hij die.... ? Ja, ja, knikte Marietje voor het raam en telkens als hij weer vragend op keek, ja, ja, dat moest alles met groote aardkluiten overgeplant worden naar Antjes perkjes, ’t Was een lust om het te zien, Antje zou nu niet meer schreien, als ze kwam. Maar zou ze komen? Marietje stond voor het voorraam haar op te wachten, toen ze zaterdag om twaalf uur uit school moest komen. Ze had het gordijn een beetje weggeschoven. Daar kwam Antje aan, ze keek naar het huis, naar het raam. En Marie tikte en wenkte tot Antje vragend staan bleef. Marie wenkte nog eens, alsof ze haar wel zoo naar binnen wilde halen. Antje wees op zichzelf om te vragen: „Bedoel je mij.” Ja, ja knikte Marie en ze zag Antje het bruggetje op komen, naar haar toe om weer haar vriendinnetje te worden. Dien avond, toen Marie haar gebedje deed, vroeg ze: „Lieve Heer, wilt ü me helpen om niet meer stijfkoppig te zijn.”