NIJKERK G. F. CALLENBACH i--3T»!HL6A '' II •>-\I-''" ra W ' ÜyJ I jj I M d H ~,. ■. --tAr-i Ik stopte m'n zakdoek in de sloot; blz. 8 WIEN GOD BEWAART, IS WÈL BEWAARD DOOR BETSY Geïllustreerd door Henk Poeder VIERDE, OPNIEUW BEWERKTE, DRUK NIJKERK G. F. CALLENBACH I Hij, die op Gods bescherming wacht, Wordt door den hoogsten Koning Beveiligd in den duist’ren nacht, Beschaduwd in Gods woning. Dies noem ik God zoo goed als groot. Voor hen, die op Hem bouwen. Mijn Burg, mijn Toevlucht in den nood. Den God van mijn betrouwen. Zoo klonk de nazang in het oude kerkje van een klein dorp ergens in Limburg; en met die troostrijke verzekering van ’s Heeren nabijheid en hulp, mocht de gemeente huiswaarts keeren, nadat de dominee gepreekt, of zooals de boeren zeiden „geleerd” had over de woorden uit Psalm 50 vers 1 5 : Roep mij aan in den dag der benauwdheid; Ik zal er u uithelpen, en gij zult Mij eeren. Bemoedigd en vertroost verlieten de kerkgangers het bedehuis; zij althans, die op hun levensweg een woord van moed en troost noodig hadden. En wie had dit niet? Immers, er zijn oorzaken genoeg, had dominee terecht gezegd, waarom de mensch het benauwd kan hebben op de wereld. Vooreerst is daar de benauwdheid der ziel, die voortkomt uit het besef: „Ik heb gezondigd tegen den heiligen God,” en den mensch, die dat récht gevoelt, evenals Koning David, doet zuchten: Ik heb gedaan dat kwaad was in Uw oog, Dies ben ik. Heer, Uw gramschap dubbel waardig. En behalve die geestelijke nood zijn er nog zooveel tijdelijke nooden, die ons ook in groote benauwdheid kunnen brengen. Maar God is ons een Helper! Dat woord staat in den Bijbel, en dus kunnen wij er vast op aan. Om onze ziel te redden heeft God ons Zijn Zoon gegeven. En mèt dien Zoon wil Hij ons alle dingen schenken, ook de verlossing uit onze aardsche nooden; want Gods beloften gelden zoowel voor dit als voor het toekomende leven. Ernstig en eenvoudig had de dominee zijn hoorders dit alles uitgelegd; zóó eenvoudig dat allen het van A tot Z konden begrijpen, tot „Lange Kees toe; en die had toch anders het buskruit niet uitgevonden. Niet dat Kees nu juist zoo bijzonder dom was, maar hij had altijd een groot gebrek gehad. Kees was niet vlug van begrip, dat kon hij niet helpen; maar daar kwam bij, en dit was zijn fout dat hij nooit zijn best had gedaan om het te worden. Hij had zich als kind nooit de moeite willen geven om na te denken, en de dingen, die men hem leeren wilde, aan zijn verstand te laten komen. En dit maakte, dat hij op school altijd achteraan kwam, en toen zijn leertijd om was, veel minder wist dan hij had kunnen weten, en dan andere boerenjongens van zijn leeftijd wisten. Overigens was Kees een beste jongen; en, wat hij dan al niet wist, één ding wist hij goed, hetzelfde wat de blindgeborene wist, van wien wij in Johannes 9 lezen, namelijk dat hij blind was geweest en nu zag. Was „Lange Kees” dan ook blind-geboren? „Wel neen ’k,” zou hij zeggen, als die vraag hem- zelf werd gedaan. „Ik heb een paar kostelijke oogen in mijn hoofd, en altijd gehad, hoor! Ik zag bij voorbeeld precies waar in het voorjaar de meeste vogelnesten waren uit te halen, en waar de mooiste appelen en de grootste peren hingen in buurmans tuin. En, o wee, als ik ze in het oog had! Dan duurde het niet lang of ik had ze in mijn zakken ook. Ik zag ook wat goed, hoe leehjk buurman keek als hij me snapte en op me afkwam; en dat zijn gezicht nog veel leelijker ging staan, als ik hem eens hartelijk uitlachte, nadat ik hem eerst had laten zien, dat ik met voor niemendal een paar lange beenen had. Voor alles had ik oogen, behalve voor het kwaad, dat ik deed; en dat was niet weinig. Moeder zei ten minste altijd: „Jongen, je bent zoo ondeugend als je groot bent;” dus moet het wel erg geweest zijn, want ik was groot voor mijn jaren, en heette toen al bij iedereen „Lange Kees”. Maar voor de zondigheid van mijn hart was ik blind; en ik blééf blind, geestelijk-blind noemt onze dominee dat, tot de Heer mij de oogen opende en ziende maakte. Al te best van onthouden ben ik niet, maar hoe dat gebeurde zal ik niet licht vergeten, al word ik ook honderd jaar. Ik weet nog goed, het is van de lente vijf jaar geweest, dat ik met Barend van den schoenmaker op weg was naar de Zondagsschool. Het was mooi weer. en op eens kreeg ik het in mijn hoofd om liever een wandelingetje te maken dan op de Zondagsschool te gaan zitten. Barend had er eerst veel op tegen toen ik het plannetje opperde, want hij mocht nooit verzuimen van zijn vader; maar ik zei: Kom, jongen, ben je mal? Je vader hoeft het niet te weten, en tegen den meester zeg je den volgenden keer maar, dat je hoofdpijn hadt. Dat doe ik ook. Het is nou juist de mooiste tijd voor de eieren. „Nu was Barend er een, die zich nogal gauw liet bepraten. „Nou, vooruit dan maar,” zeit-ie, want hij had er toch ook wel zin in; en zoo maakten we samen rechtsomkeert. We dwaalden een heel eind van het dorp af, en kwamen langs het buiten van den burgemeester, dat door een tamelijk breede sloot van den weg gescheiden is. Langs die sloot stond een rij hooge boomen. „Jongens, Barend,” zei ik, „daar zullen er een vracht zitten! Durf je er over ?” „Durven wel,” zei Barend, „maar ik kan niet zonder stok.” „Och, loop,” zei ik; „jij kan ook niks. Ik kan het wel. Kijk, daar ga ik!” En meteen nam ik een loopje, en een oogenblik later stond ik lachend aan den overkant. „Ja, jij met je ooievaarspooten!” riep Barend. „Voor jou is het geen kunst. Maar ik zal er ook wel komen ; wacht maar!” —En werkelijk waagde hij den sprong; maar zooals te voorzien was, sprong hij midden in het water. Gelukkig was de sloot niet diep, en kwam hij er met een paar natte beenen af. Een eindje verder was er wel een hek, waarbij een bord stond met Verboden Toegang er op, maar daar maalden we niet om. We dachten alleen maar aan vogelnesten, en in een wip zaten we ieder boven in een boom. „Ha, ik zie er al een!” nep ik. „Ik ook! riep Barend; maar hij had het woord nog niet uit zijn mond of krik-krak hoorde ik; en eer ik nog recht wist wat er gebeurde, lag Barend op den grond. Zijn hoofd bloedde, en ik zag wel, dat hij heelemaal buiten westen was, want hij lag onbeweeglijk en gaf geen antwoord, wat ik ook vroeg. Dat was een gek geval. Wacht. dacht ik, ik zal zijn hoofd maar eens frisch nat maken, dat kan toch nooit kwaad. Ik stopte m’n zakdoek in de sloot; maar hoe ik ook tobde, hij wou niet bijkomen. Ik merkte wel, dat ik hem alleen niet naar huis kon krijgen, maar het duurde wel een half uur eer ik hulp had; want bij den burgemeester durfde ik niet aanbellen, en de naaste boer woonde een heel eind ver. De arme jongen leefde nog toen ze hem thuisbrachten, maar eer het avond was, was hij al dood. Ik schrikte er van toen ik het hoorde; en het ergste was, dat mijn geweten me zei: Kees, jij bent de oorzaak van zijn dood. Als jij hem zoowel niet meegetroond hadt, en hem stil naar de Zondagsschool hadt laten gaan, dan zou het niet gebeurd zijn. Ik redeneerde dan wel: Neen, het is zijn eigen schuld, want hij had mijn zin niet hoeven te doen, als hij niet gewild had; maar dan was het weer: Nou ja, maar jij hebt hem verleid, en dus heb je er minstens evenveel schuld aan als hij. „De volgende week sprak onze meester op de Zondagsschool heel ernstig tot ons over het ongeluk met Barend; hoe gauw het met ons gedaan kon wezen, en hoe noodig het daarom was, om altijd voor het sterven bereid te zijn. Het had ons ook kunnen gebeuren, zei Meester, want hij kende wel meer jongens, die wreed genoeg waren om nestjes uit te halen; en daarbij keek hij mij eens aan. En we hoefden ook niet juist uit een boom te vallen om te sterven, want een mensch stond ieder oogenblik aan gevaren bloot, en ieder uur kon het laatste zijn. En nu moesten we ons allen eens ernstig afvragen : Als de Heer mij nu eens zoo onverwacht uit het leven weggenomen had, waar zou dan nu mijn plaats zijn ? Zou ik dan voor eeuwig gelukkig of ongelukkig zijn? En als ons geweten ons dan zei dat we het laatste te vreezen hadden, dat we dan toch vooral, zonder uitstel, den Heer moesten bidden, ons onze zonden te vergeven en een nieuw hart te schenken, dat lust had, niet onzen eigen, maar Gods wil te doen. Dan hoefden we niet bang te zijn voor den dood. „Tot mijn schande moet ik bekennen, dat ik gewoonlijk niet veel acht sloeg op wat Meester zei: maar dien Zondag was ik er, voor het eerst in al den tijd, dat ik op de Zondagsschool ging, eens heelemaal bij. Ik verbeeldde me zelfs, dat alles alleen tot mij gezegd werd. Ja, ’t is waar, dacht ik; ik heb ook in den boom gezeten; mijn tak had evengoed kunnen breken, en dan was ik dood geweest; en dan zou het zeker niet goed met me afgeloopen zijn, want ik ben toch maar een echte bengel; en dan zou er nooit meer verhelpen aan wezen. En toen ging ik eens na wat voor kwaad ik zooal gedaan had in de dertien jaren, dat ik op de wereld was, en wat een last mijn moeder met me had. Ik kreeg het er in één woord benauwd onder; en de gedachte, dat ik Barend ook tot kwaad had verleid, en dat zijn lot door mijn toedoen nü al, en dan zoo onverwacht, beslist was, maakte me nog benauwder. „Ik geloof, dat ik nooit zoo stil heb gezeten en zoo rustig naar huis ben gegaan als dien Zondag. Of het zoo wezen moest, zat er, toen ik thuis kwam, net een buurvrouw bij ons, die het ook al over Barend had. „Wel mensch,” hoorde ik haar tegen Moeder zeggen, toen ik binnenkwam, „het moet toch wat zijn om je kind zóó thuis te krijgen. En die oude vrouw Bos,” dat was Barend zijn grootmoeder „die ziel is er heelemaal van kapot.” Nu, daar kon ik inkomen, want Barend Was bij zijn grootmoeder of hij zou er komen; en dan deed hij van alles voor haar: boodschappen, hout hakken, water halen, haar tuintje schoonhouden; en iederen Zondag, strijk en zet, kwam hij voor haar uit den Bijbel lezen; want zelf lezen kon ze niet, en te kerk gaan kon ze ook niet meer, door een mankement aan haar been. Ik heb hem wat dikwijls met zijn grootje geplaagd; maar gelukkig was hij zoo wijs om zich daar niet aan te storen. Nog kort geleden had ik bij diezelfde oude vrouw Bos uit louter baldadigheid een ruit in gegooid; en ik had in mijn vuistje achter een boom staan lachen, toen ik haar op haar stokje naar buiten zag strompelen, om te zien, wie haar dat lapte. Toen noemde ik dat een grap, maar nu scheen het me eene groote zonde toe, en ik begon echt berouw te krijgen, dat ik het gedaan had. En toch, dacht ik, die ruit is nog te maken, maar Barend krijgt ze nooit weerom, en dat is ook al mijn schuld. die buurvrouw maar weer opstapte. Ik had haar graag het pak willen meegeven, dat op mijn hart lag; maar daar kwam ik zoo gemakkelijk niet af. ’t Was of het hoe langer hoe zwaarder werd. Een poosje later ging ik de straat maar weer op, in de hoop daar den een of ander te vinden, met wien ik wat kon rondslenteren, zooals ik gewoonlijk deed, en zóó die akelige gedachten kwijt te raken; maar in den grond had ik toch geen zin om gezelschap te zoeken, en uit eigen beweging kwam niemand naar me toe. „Zie je wel,” zei ik tegen m n eigen, „ze laten je allemaal loopen; ze weten wel wat een ongeluk je bent.” En toch had ik nog aan niemand verteld, dat het mijn schuld was van Barend. Zoo liep ik dan op mijn eentje voort, het dorp uit en den weg op; denzelfden weg, dien ik een week geleden met Barend gegaan was. Maar op dien weg kon ik het heelemaal niet uithouden. Telkens wilde ik omkeeren, en toch deed ik het niet; ’t was of een onzichtbare hand me voorttrok. Zoo kwam ik aan het buiten van den burgemeester. Ik wist nog precies de boomen, waar we in gezeten hadden. De afgebroken tak lag er nog, en daar naast zag ik in mijn verbeelding Barend nog liggen, zoo akelig-bleek met een bloedend hoofd. „O, Barend, riep ik, „word toch weer levend !” Maar het hielp er niet aan; Barend was en bleef dood, en ik, dacht ik, was zijn moordenaar. Die gedachte was me onverdraaglijk. Ik begon te wenschen, dat ik ook maar dood was. Maar opeens kwam me te binnen, wat Meester ons ’s middags op de Zondagsschool had gezegd; en eer ik het wist lag ik aan den slootkant op mijn knieën om vergeving te roepen. „Terwijl ik daar zoo lag, kwam onze dominee daar langs. Hij had een zieke dien kant uit; maar ik geloof zeker, dat de Heer hem opzettelijk tot mij gezonden had. Hij sprak me aan, en aanstonds vertelde ik hem alles. Hij liet me stil uitpraten; nog nooit had ik zijn gezicht zoo ernstig zien staan ; en toen zei hij, want Dominee zag wel dat ik het er kwaad mee had : „Kees, geen zonde is zoo groot, of de Heer wil ze ons vergeven, als we met waar berouw tot Hem komen.” „Ja maar, Dominee, riep ik, „dit is het eenige kwaad niet, dat ik op mijn geweten heb! Ik doe haast anders niet als kwaad. O, ik ben zoo slecht!” Toen lei Dominee zijn hand op mijn schouder, en zag me aan, o zoo vriendelijk; en toen zei hij: „Kees, luister eens goed naar me, ik heb een goede boodschap voor je: Die zijn overtredingen bekent èn laat, zal barmhartigheid verkrijgen. God is ge- trouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonden vergeve, en ons reinige van alle ongerechtigheid.” „Ik was vroeger wel eens door het ijs gezakt; en toen ik op het punt was kopje-onder te gaan, en nooit weer boven te komen, werd mij een stok toegestoken, dien ik grijpen kon. Zoo’n gevoel kreeg ik, toen ik die woorden hoorde. „Zou mijn hart dan ook nog rein kunnen worden, Dominee ?” riep ik uit. Ik kon het haast niet gelooven, want iedereen zei, dat ik een onverbeterlijke deugniet was. Maar het was tóch waar, zei de dominee, want er stond ook in den Bijbel: Het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt ons Van alle zonden. Nu, wat in den Bijbel stond, kon ik niet tegenspreken; dat moest ik wel gelooven, en ik geloofde het ook; en zoodra ik dat deed, ging mijn benauwdheid weg. Ik weet zelf niet, wat ik gevoelde, toen de dominee zoo met me sprak, want hij zei nog veel meer, dat ik allemaal niet zoo kan oververtellen, maar het was of er een andere geest in me kwam. Ik kreeg opeens lust om een goede jongen te worden, en nam me in allen ernst voor, eiken dag te bidden om een rein hart, en voortaan liever tot plezier in plaats van tot verdriet van anderen te leven. Het eerst dacht ik daarbij aan de oude vrouw Bos. Ik kreeg iedere week een stuiver van grootvader; dat geld zou ik opsparen, tot ik genoeg had voor een nieuwe ruit; dan was dat alvast weer in orde. Was de arme Barend ook voor geld terug te krijgen geweest, ik zou er graag mijn leven lang voor gewerkt hebben. Maar ook dit verlies wilde ik haar toch zooveel mogelijk zien te vergoeden, door voortaan voor haar te doen, wat Barend anders voor haar deed. Het kostte me wel heel wat, om naar haar toe te gaan en schuld te belijden; maar vrouw Bos was iemand, die den Heer vreesde; en zulke menschen, heb ik later gemerkt, zijn anders dan andere. Ze viel me niet hard, zooals ik verwacht en verdiend had. Ik geloof zelfs dat ze nog meelijden met me had, omdat ik zoo’n deugniet was. Ze dacht wel, dat het zoo gegaan was, zei ze; want Barend deed zulke dingen nooit, als hij er met toe aangezet was. Bij al haar droefheid was ze toch getroost, want ze geloofde vast, dat hij naar den Hemel was, waar geen ondeugende jongens hem meer kwaad zouden leeren; daarvoor kende ze hem genoeg. Ze was er bij geweest toen hij stierf, vertelde ze. Even vóór zijn dood was hij bij kennis gekomen, en toen had ze hem gevraagd of hij gerust sterven kon. „Ja,” had hij toen gezegd, „de Heere Jezus heeft al mijn zonden weggenomen.” En toen had ze hem zijn oogen zien opslaan, en maar aldoor lachend naar boven zien kijken, net of hij wat moois zag; en toen had hij allebei zijn handen omhoog gestoken, en toen was hij dood. Ze was blij, dat ze dit nog van hem gehoord en gezien had; en ik was er ook blij om. Ik wist nu tenminste, dat ik den armen Barend niet voor ééuwig ongelukkig gemaakt had, want vrouw Bos was niet iemand, die de menschen, zooals ze wel eens zeggen, met kousen en schoenen naar den Hemel stuurde en dat was een pak van mijn hart. „Sedert dien tijd waren Grootje en ik de beste maatjes. Twee jaren lang, tot haar dood toe, heb ik Barends plaats bij haar ingenomen; en dat zal me nooit berouwen. „Grootje,” zei ik, toen ze op haar sterfbed lag, „ik zal den Heer altoos danken, dat Hij me bij je gebracht heeft, want ik heb veel van je geleerd.” „Ach ja, jongen,” zei ze, „zoo heeft onze trouwe God uit het kwade het goede alweer doen voortkomen. Hem alleen zij de eer.” En toen knikte ze me lachend toe. „Ik zal het aan m’n Barendje vertellen, als ik Boven kom,” zei ze. En dat hoop ik zelf ook eens te doen,” II Vriend Kees heeft ons lang aan den praat gehouden ; maar hij had ook heel wat te vertellen; en uit zijn verhaal blijkt, dat hij vroeger geen beste jongen was. Nu zal het den lezers ook wel duidelijk zijn geworden, wat het zeggen wil, dat hij blind was geweest en nu zag. Kees was vroeger, evenals zooveel andere jongens, op den verkeerden weg; een weg, die naar een diepen afgrond voert, waarin zij, die hem blijven bewandelen, onvermijdelijk moeten neerstorten en omkomen. Kees zag echter het gevaar niet, waarin hij verkeerde, gelijk nog zoovelen dat niet zien. Hij was er dikwijls op gewezen, en van dien gevaarlijken weg teruggeroepen, minstens iedere week op de Zondagsschool; maar hij luisterde niet naar Gods vriendelijke roepstemmen, en bleef willens blind. Daarom moest de Heer zulk een hard middel gebruiken om zijn oogen te openen, en hem zóó in de benauwdheid brengen, dat hij het op dien verkeerden weg niet langer uithouden kon. Maar toen het dan ook zóóver met hem gekomen was, en de nood hem had leeren bidden, stond de Heer, die er hem uit liefde tot zijn ziel, in had gebracht, ook weer gereed hem er uit te helpen, door zijn dienstknecht, dien Hij zoo te rechter tijd tot hem zond. Zoo wist Lange Kees dus óók van een dag der benauwdheid te spreken; geen wonder daarom, dat hij er zoo met zijn heele hart bij was, toen de dominee er over preekte dien Zondag, waarmee ons verhaal begint. Het was hem onder de preek als doorleefde hij dien Meidag van vóór vijf jaren opnieuw ; als lag hij daar nog, als een arm zondaar, aan den slootkant op zijn knieën, en als hoorde hij nóg de woorden van vermaning en troost uit den mond van dienzelfden goeden, ouden vriend, die thans vóór hem op den preekstoel stond. Toen had hij óók den Heer aangeroepen in den dag der benauwdheid, en de Heer had er hem, volgens Zijn belofte, uitgeholpen, en hem geleerd zijn goddelijken Uithelper lief te hebben en te eeren. Toen Kees van school kwam, was hij bij de boeren op het land gaan werken; maar nu was hij sedert een jaar bij Arie Klomp, den molenaar, in dienst. Hij was daar gekomen op voorspraak van den dominee; want deze had Kees, sinds die merkwaardige ontmoeting bij het buiten van den burgemeester, onder zijn bijzonder toezicht gehouden, en, wat vooral van groot belang voor den jongen was, een goeden baas voor hem gezocht. En in den molenaar had hij dien gevonden; want Arie Klomp was een Christen, niet alleen in naam maar ook in de daad. Klomp had eerst niet veel zin gehad om Kees in dienst te nemen. Kees was nog zoo jong, en daarbij niet een van de slimsten. Maar om Dominee plezier te doen, had hij het met hem geprobeerd; Wien God bewaard, is wèl bewaard 2 en nu, na een jaar, had hij er nog geen spijt van. Het ging best met Kees. De jongen was groot en sterk; in lengte won hij het zelfs van zijn baas; en daarbij was hij heel gewillig. Hij had hart voor zijn werk en voor zijn meester, een der eerste vereischten in een goed knecht; en dus waren alle drie om ’t zeerst tevreden, de dominee, de molenaar en Kees. En Kees niet het minst, want hij had het in alle opzichten goed in zijn nieuwen dienst. Hij werd er geheel als huisgenoot behandeld, verdiende een behoorlijk weekloon, kreeg volop te eten, wat thuis niet altijd het geval was, en genoot er bovendien ook geestelijk voedsel, wat hij thuis in het geheel niet kreeg. ’s Zondags stond de molen natuurlijk stil, al was er ook nog zooveel wind. Dan ging de molenaar met vrouw en kinderen en knecht naar de kerk, om nieuwe levenskracht te verzamelen voor de volgende dagen van de week. Hij wist het wel, onze molenaar, dat de ziel evenzeer voedsel noodig heeft als het lichaam, wil zij in het leven blijven; daarom liet hij nooit de gelegenheid ongebruikt voorbijgaan, als er van dat zielevoedsel wat te krijgen was. En die gelegenheid was er dagelijks; want zijn Bijbel, die groote voorraadschuur, lag altijd voor de hand, en werd meermalen per dag door hem geopend. Maar s Zondags, in de kerk, dan was de groote uitdeeling, zooals hij ’t noemde. Dan liet de Heer door Zijn dienstknechten allerwegen de boodschap weer brengen: Ik hen het brood des levens; die tot Mij komt zal geenszins hongeren, en die in Mij gelooft zal nimmermeer dorsten. En menige hongerende en dorstende naar de gerechtigheid werd daar, in dat oude kerkje, ten eeuwigen leven gespijsd en gelaafd. Buiten kerktijd wijdde de molenaar zich geheel aan zijn gezin, waarvoor in de week, als de groote Klomp aan zijn werk, en de kleine Klompjes naar school waren, weinig tijd bestond. Dan praatte en zong en speelde hij met zijn kinderen, en vertelde hij hun mooie geschiedenissen uit den grooten prentenbijbel, en maakte hun den dag zóó aangenaam, dat ze ’s avonds, bij het naar bed gaan, al begonnen te tellen hoeveel dagen nog, eer het wéér Zondag was. Kees, zijn grootste kind, zooals de molenaar hem noemde, genoot met de kleinen, als Vader zoo met hen bezig was. Maar het gebeurde ook wel eens, dat de tranen hem daarbij in de oogen kwamen, als zijn gedachten in stilte teruggingen naar zijn eigen kindertijd. Als het „kleine goed” van den vloer was, kregen Vader en Moeder gewoonlijk bezoek, meestal van dezelfde vrienden. En dan kwam, onder het genot van een kopje koffie, nog eens extra voor de gelegenheid gezet, het gesprek al spoedig op wat een ieder dien dag weer in de kerk genoten had. Kees voegde zich ’s avonds al even graag bij de groote menschen als overdag bij de kinderen. Hij kreeg ’s Zondags wel vrijaf, maar een tehuis, waar Zijn moeder was gestorven, kort nadat hij bij den hij dien dag kon doorbrengen, had hij niet meer. molenaar in dienst was gekomen; een vader had hij al lang niet meer. Het dorp op en neer loopen en de kuierende boerinnetjes plagen, zooals de meeste jongens deden, kon Kees niet meer bekoren sinds hij de oude Kees niet meer was. Een flinke wandeling buitenaf, daar hield hij wel van, en die maakte hij ook dikwijls met een paar jongens uit het dorp, die in tweeërlei zin met Kees denzelfden weg op wilden. Dat drietal was al eens doende geweest om een jongelingsvereeniging op touw te zetten, maar het ontbrak hun nog altijd aan de noodige medewerking; en zoolang die er niet was, nam hij zijn vrienden maar mee naar den molen, waar het altoos gezellig, en een ieder steeds welkom was. Zooals gezegd had Kees het ’s morgens in de kerk zooals hij het zelf noemde „bijzonder goed gehad”; en dat eerste vers van Psalm 91, dat gezongen was, was hem den ganschen dag in de ooren blijven klinken. De kunst van zingen verstond Kees niet. Vroeger, als er op school zangles gegeven werd, moest Meester altijd zeggen: „Kees, dat is brommen, maar geen zingen, wat je doet;” en dan eindigde de brommende zanger maar met zijn mond te houden, om de andere zangers niet van de wijs te brengen. Maar fluiten, daarin was niemand hem de baas. Dat kon hij zoo echt mooi, dat het een lust was het te hooren. „Toe Kees, fluit nog ’s wat,” vroeg de molenaarsvrouw wel eens; maar dikwijls behoefde zij dat niet te doen, want Kees floot eigenlijk zoowat heel den dag. Dien Zondag was het Psalm 91, dien men telkens weer van hem hoorde, en het was op zijn verzoek, dat het eerste vers er van ’s avonds door de vrienden nog eens gezongen werd ook. Kees bromde mee, zoo goed en kwaad als het ging; want zwijgen terwijl de anderen zongen! vroeger, op school, kon hij het wel, maar hier in den molen niet; en het hoefde niet ook; want de kunst was hier bijzaak. „We konden er het vijfde vers wel bijnemen,” zei de molenaar, toen het eerste uit was. Allen vonden dit goed. en weldra klonk het, dat je ’t buiten hooren kon: Ik steun op God, mijn Toeverlaat, Dies heb ik niets te vreezen. Wie God vertrouwt, dien deert geen kwaad; Uw tent zal veilig wezen. Hij zal zijn engelen gebien, Dat z’ u op weg bevrijden; Gij zult hen in gevaren zien Voor uw behoud’nis strijden. „Daar heb ik eens een treffend voorbeeld van gelezen,” ging de bakker aan ’t vertellen, toen het zingen geëindigd was. „Waarin weet ik niet meer, en wien het overkomen is, durf ik ook niet precies te zeggen; maar dat doet er ook niet toe. ’t Was een prediker, dat weet ik wèl. De man had geen voorbeeldige gemeente en moest nogal eens met de roede komen. Maar dat liet hij niet als het noodig was; zoo min als de Apostelen, die ook maar rondweg zeiden, waar het op stond. Maar dat bezorgde hem vijanden, zoo goed als hun; en die vijandschap ging wel zóó ver, dat sommigen het zelfs op zijn leven toelegden. Op een donkeren avond hadden eenige booswichten zich bij een brug geposteerd, die ze wisten, dat Dominee over zou komen, met het plan, om, als hij er middenop was, hem aan te vallen en in ’t water te smijten. Dan waren ze ’m kwijt, en geen haan zou er naar kraaien, dachten ze; want de weg was eenzaam en donker, en dus zou het allen schijn hebben of Dominee bij ongeluk in het water geraakt en verdronken was. Goed, de man komt aangestapt hij wist van den prins geen kwaad groet de kerels, die hem stonden op te wachten, en loopt bedaard de brug op. En wat denk je dat ze ’m deden? Niet dat!” En de bakker streek vergenoegd met zijn breeden duim langs zijn wijsvinger. „Ze lieten hem ongemoeid gaan, hoor, zonder een hand naar hem uit te steken. De dominee kwam dien avond goed en wel thuis, niet wetende welk gevaar hem bedreigd had. Maar den volgenden dag komt daar een van de belhamels naar hem toe, vraagt hem te spreken, en vertelt ronduit wat ze den vorigen avond van plan geweest waren, maar hoe ze dat booze plan niet ten uitvoer hadden kunnen brengen, omdat Dominee niet alleen was; en hoe hij later berouw had gekregen, en niet rusten kon eer hij alles bekend en om vergeving gevraagd had. De dominee bezon zich even en zei toen: „Ik was niet alleen, zeg je? Dat heb je toch mis gehad, vriend. Ik ben den heelen weg over alleen geweest.” „Welneen,” zei de man, „er liep nog een persoon naast u. Hij ging met u de brug over; we hebben het allemaal duidelijk gezien.” „Dan moet het een Engel geweest zijn, dien mijn God mij ter bescherming gezonden heeft!” zei de dominee; „want een mensch was het niet; dat verzeker ik je.” De man stond verslagen over die goddelijke bewaring. En het is nog een middel tot zijn bekeering geweest.” „Ja, ja,” zei de molenaar, toen de bakker zijn verhaal geëindigd had, „zoo was het vroeger, en zoo is het nog. Des Heeren Engel schaart een onverwinbre hemelwacht rondom hem, die Gods wil betracht; dus is hij Wel bewaard. En of wij die hemelwacht zien of niet zien, ze is er, zeg ik altijd maar ; en dat zal een ieder, die op den Heer zijn betrouwen stelt, op zijn beurt wel ondervinden.” „Ja, Klomp, dat zeg je wel,” beaamde een van de anderen. „Daar kan ik ook nog een treffend staaltje van leveren. Als kind heb ik m’n grootmoeder dikwijls Kooren vertellen van een houthakker, die bij haar op het dorp woonde. Die man ging er ’s op een morgen naar het bosch, om hout te hakken. Zijn zoontje, een lieve jongen van vier jaar, was bij hem. Zingend toog de man aan het werk, en de jongen zag met zijn heldere kijkers toe, en raapte al lachend de splinters bij elkaar, die onder de geweldige slagen rechts en links van het groote blok vlogen. Maar in zijn ijver struikelt hij en valt voorover op het blok, juist op het oogenblik dat de vader zijn bijl in de lucht houdt. De man ziet met ontzetting wat volgen moet, maar kan de bijl niet meer tegenhouden. Ze komt neer op het b10k.... en.... houwt alleen één van de lokken van het blonde krulkopje af. Ja. De vader heeft dat krulletje zijn leven lang bewaard, en haalde het altijd voor den dag, als hij die geschiedenis vertelde, m’n grootmoeder heeft het ook nog gezien, en dan kwam er altijd achteraan: „Als de booze geesten willen verderven, redden Gods Engelen.” „Dat doet me denken aan het schilderijtje, dat ik thuis heb hangen,” kwam de smid. „Daar staan twee kinderen op, die onbezorgd aan den rand van een afgrond bezig zijn bloemen te plukken en kapelletjes te vangen. Ze storten er zóó in, zou je denken; maar vlak achter hen staat een engel, die ze vast houdt. Kijk, die voorstelling mag ik graag zien, want zoo gaat het toch maar, denk ik altijd, al merken wij, menschen, er niets van. En als ik dan ’s morgens mijn troepje zoo uit elkaar zie gaan, den een naar zijn school, den ander naar zijn werk, en dan eens naga, wat er zich in zoo n dag al voor hen op kan doen aan lichaams- en zielsgevaar, dan bid ik altijd maar: Heere, U weet het, wij kunnen ze niet bewaren, maar doe U het en geef hun Uw Engelen mee; dan zijn ze in veilige hoede. En daar vertrouw ik dan ook op, en dan ben ik gerust.” „Nu, wie zich, met wat hij is en heeft, aan den Heer toevertrouwt, kan en mag ook gerust zijn,” zei de molenaar; wat allen hartelijk toestemden. Kees praatte niet mee, maar zat al den tijd met open mond te luisteren naar wat de anderen bespraken, en had daar onderwijl zoo zijn eigen gedachten over. Dat hinderde aan het luisteren niet, want, o, er kan soms zooveel te gelijk door hoofd en hart gaan! Kees dacht dan zoo, wat een rustig leven het toch is, altijd te kunnen denken: Ik ben nooit en nergens alleen. De Heer is altijd bij me. Hij ziet en hoort me overal; en Zijn Engelen houden de wacht over me. Hij had echter ook een tijd gekend, dat die gedachte hem geen rust gaf, maar hem integendeel heel onrustig maakte; dat hij vréézen moest als hij aan God dacht, en schrikken voor Zijn alziend oog. O, wat een treurige tijd was dat, nu hij er aan terugdacht; en hoe dankte hij den Heer, dat Hij zich over hem ontfermd had; dat hij dien alwetenden God nu kende en liefhad als zijn Vader, aan wien hij zich met ziel en lichaam mocht toevertrouwen; en dat hij zoo van harte met de anderen mee had kunnen zingen: Ik steun op God. mijn Toeverlaat, Dies heb ik niets te vreezen. Eén ding alleen wilde hem niet duidelijk worden, namelijk, hoe het kwam, dat ook Gods kinderen door zoo menigerlei kwaad getroffen werden, zonder dat de Engelen daarbij, hetzij zichtbaar of onzichtbaar, tusschenbeide traden, terwijl toch datzelfde psalmvers zeide; Wie God vertrouwt, dien deert geen kwaad; en : Hij zal Zijn Engelen gehièn. Dat z u op weg bevrijden. Daar had je nu bij voorbeeld de oude vrouw Bos, die vrome ziel, die op een winter door de gladdigheid zóó gevallen was, toen ze uit de kerk kwam, dat ze na dien tijd nooit meer zonder stokje kon loopen, en de laatste jaren van haar leven in ’t geheel haast niet meer uit de voeten kon. Waarom zouden de Engelen vrouw Bos toen ook niet bewaard hebben? Ze hadden haar immers best kunnen tegenhouden, dat ze niet viel en voor haar leven ongelukkig werd. —En Barend? met schaamte en droefheid dacht Kees nog altijd aan hem waarom zouden de Engelen den tak niet ondersteund hebben, waarop hij zat; of, beter nog, niet gezorgd hebben dat hij, Kees, hem niet ontmoette? Dan was Barend blijven leven, en dan hadden zijn ouders en zijn grootmoeder ook zoo’n verdriet niet gehad. Zie, dat vatte Kees maar niet; en toen de vrienden weg waren, vroeg hij er den molenaar nog eens in het bijzonder naar. En het was goed dat hij dit deed, want baas Klomp vatte het wèl, en was aanstonds bereid hem de zaak op te helderen. „Jongenlief,” zei hij, „dat psalmversje is en blijft waarheid, daar gaat niets af. Wie God vertrouwt, dien deert geen kwaad, ’t Is alleen maar de vraag wat wij kwaad noemen, en of, hetgeen wij, kortzichtige menschen, kwaad noemen, ook werkelijk kwaad is. Ach, Kees, we hebben ’t daarin soms zoo glad mis. Kwaad treft Gods kinderen eigenlijk nooit; want dengenen, die God liefhebben, staat er in den Bijbel, moeten alle dingen, dus ook de schijnbaar kwade, medewerken ten goede. Dat gaat altijd door; en als zij het hier al niet te zien krijgen, zal de eeuwigheid het hun wel openbaren. Je sprak daarnet van vrouw Bos. Zéker had de Heer Zijn Engelen kunnen zenden om haar voor dat ongeluk te bewaren. Maar wie zegt, dat dit beter voor haar geweest was? De Heer had Zijn dienstknecht Stefanus ook wel een Engel kunnen zenden, om hem uit de handen van de vijandige Joden te verlossen, evenals hij Petrus door een Engel verloste uit de gevangenis. En waarom deed hij het dan niet ? Omdat Hij Stefanus minder liefhad dan Petrus? Wel neen ’t, maar omdat Zijn wijsheid en liefde het zóó ’t beste vond. Stefanus’ werk op aarde was afgedaan, en nu mocht hij ingaan in de vreugde zijns Heeren. En terwijl Petrus zijn Meester nog dienen mocht door zijn leven, mocht Stefanus het doen door zijn dood. Want die marteldood, en de daarop ontstane vervolging tegen de Jeruzalemsche gemeente, waren oorzaak, dat de discipelen op de vlucht gingen, en zich naar alle kanten verstrooiden. En overal waar die gevluchte discipelen kwamen, verkondigden zij het Evangelie; zoodat Gods Koninkrijk, in plaats van schade te lijden, zooals de vijanden dachten, juist uitgebreid werd door Stefanus’ dood. En wat zei de Heere Jezus zelf in den nacht toen Hij verraden werd, en Petrus zijn zwaard trok om zijn Meester te verdedigen ? Meent gij, dat ik Mijn Vader nu niet bidden kan, en Hij zal Mij meer dan twaalf legioenen Engelen bijzetten ? Maar hoe zouden dan de Schriften vervuld worden, die zeggen dat het alzoo geschieden moet? In Gethsémané wees onze Heiland den Engel, die Hem kwam versterken, niet af, omdat Hij aan die versterking behoefte had; maar Hem uit de handen van Zijn vijanden bevrijden, dat mochten de Engelen niet; want daardoor zouden ze Hem verhinderd hebben Zijn doel te bereiken; en dat doel was, de wereld met God te verzoenen door Zijn dood aan het kruis. —En nu heeft onze Hemelsche Vader met zijn menschenkinderen ook een doel, namelijk, hen voor eeuwig gelukkig te maken. En als daar nu soms ook een kruis toe noodig is, dan mogen de Engelen niet komen om ons dat kruis te besparen, evenmin als zij het onzen Heer en Meester mochten doen. En om nu nog eens op je oude vriendin terug te komen, dat ongelukkige been is ongetwijfeld ook nuttig en noodig voor haar geweest. Misschien heeft ze er den Heer in haar leven al voor gedankt, en anders doet ze het zeker nu in den Hemel. En met Barend is het ook al zoo. Ik dacht zoo, toen onze dominee me die treurige geschiedenis vertelde: Ja, ongelukkig is het; maar als hij naar den Hemel is, dan verliest de jongen zelf er niets bij; dan is hij alvast geborgen; en wie weet voor hoeveel grooter verleiding en zonde hij bewaard is. En als ik dan verder denk van wat gevolg het voor jou geweest is, Kees, dan moeten we alweer eindigen met de trouw van onzen God te aanbidden, die met zooveel wijsheid ons aller lot bestuurt, en zoo juist weet, wanneer Hij ons de hulp van Zijn hemelboden zenden, en wanneer Hij ons die onthouden moet. Is het niet zoo, jongen?” Ja, het was zoo. Kees vatte het nu even goed als zijn baas, die, toen het avondkostje genuttigd was, tot een waardig besluit van den dag, den Bijbel nog eens voor zijn gezin opende, en den Heer dankte voor al de tijdelijke en geestelijke weldaden, op dien lieven Zondag weer genoten. En toen men daarop scheidde voor den nacht, en Kees zijn dakkamertje en zijn bed opzocht, klonken nog de woorden van Psalm 91 in zijn hart: Ik steun op God, mijn toeverlaat, Dies heb ik niets te vreezen. De wijs floot hij er bij. 111. Terwijl de vrienden in den molen zóó hun Zondagavond doorbrachten, had er aan het andere einde van het dorp ook een samenkomst van vrienden plaats, en wel in het koffiehuis „De opgaande zon”, zoo geheeten naar het groote uithangbord, dat, op een groen veld, een hooggele halve schijf te zien gaf, met een paar grijnzende oogen en opgeblazen wangen, en omgeven door een krans van lange en korte strepen, die voor stralen moesten doorgaan. „De opgaande zon” stond er in lijvige letters onder te lezen, voor wie geen verbeeldingskracht genoeg bezat om er het portret van de rijzende dagvorstin in te zien ; en daaronder, in het hoekje : „Vergunning”, in kleinere letters, maar toch ook groot genoeg om opgemerkt te worden door wie van deze vergunning gebruik wilden maken. Geen bedrieglijker uithangbord had de liefhebbers binnen deze muren kunnen lokken; want hoe meer zij zich door de plompe stralen van deze „opgaande zon” lieten beschijnen, hoe meer de zon van geluk en welvaart voor hen onderging. Maar daar hadden de bezoekers geen oogen voor. De kastelein de man zag er al even vriendelijk en welvarend uit als zijn zon wist het hun daarbinnen zoo aangenaam te maken, en was altijd tot hun dienst, of het ochtend, middag of avond was. Hij was zelfs edelmoedig genoeg om te borgen, als zijn gasten al hun geld bij hem verteerd hadden, en tot afscheid toch nog een „afzakkertje verlangden. Alleen als het tijd van sluiten was, of de „vrienden” de hoogte hadden en wat al te rumoerig werden, kende hij geen genade. „Het geld er in, zij er uit,” was zijn leus. En wilden ze niet goedschiks gaan, welnu, dan maar kwaadschiks; want hij had een paar stevige handen aan het lijf, die nog meer konden dan tappen en geld opstnjken. Of die minder vriendschappelijke stemming dan ook op de vrienden onderling oversloeg, weet ik niet; maar wel, dat zij niet altijd als „vrienden scheidden, en „De opgaande zon” op het late avonduur maar al te dikwijls getuige was van de heftigste tooneelen. De kastelein niet alzoo. Deze sloot stilletjes zijn deur, en liet het „de vrienden” daarbuiten onder elkander maar uitvechten. Wat ging het hem aan of ze elkaar daarbij half of heelemaal vermoordden? Dat moesten ze zelf maar weten! Hij had den ganschen dag alweer achter de toonbank gestaan, en verlangde naar rust. Tot de geregelde bezoekers van „De opgaande zon” behoorde ook een vroegere buurjongen van Lange Kees, een vertrouwde uit zijn boefjestijd. Hij heette ook Kees, maar lang was hij niet; en zonder nu juist tot de kleinen te behooren, stond hij toch, in onderscheiding van zijn drie jaar jongeren makker, met wien hij altijd samenging, op het dorp als „Korte Kees bekend. En dien bijnaam had hij gehouden, ook toen ze niet meer samengingen. Want natuurlijk moest Kees Plug – dit was zijn eigenlijke naam – van den anderen Kees niets meer hebben, sedert deze niet meer met hem in hetzelfde schuitje wilde varen. Korte Kees keek naar Lange Kees niet meer om. Maar deze dacht wèl nog dikwijls aan hèm, met groote deernis, en had al menigen goeden raad aan hem verspild om hem ten minste uit de kroeg te houden. Maar vriend Plug luisterde niet. En hoe meer smaak hij in zijn borreltje kreeg, hoe meer geld hij natuurlijk noodig had, en hoe minder hij verdiende; want met „een stuk in zijn kraag” kon hij niet behoorlijk werken; en als dat wat dikwijls voorkwam, gaf de boer, bij wien hij in dienst was, hem eenvoudig gedaan. Zoodoende was hij telkens zonder werk, en bij gevolg ook zonder geld. En in plaats van nu de schuld daarvan bij zichzelf te zoeken, weet hij zijn armoed aan de boeren, die er zooals hij schimpte, warmpjes inzaten, en een armen drommel gebrek lieten lijden. J Op dien bewusten Zondagavond luchtte hij daarover weer eens goed zijn hart, terwijl hij met zijn makkers in „De opgaande zon” onder een glaasje zat. Dat kon hij daar het beste doen, want de lui, die hij daar ontmoette, waren allen van hetzelfde gevoelen. En dat gevoelen was. dat het er in de wereld vrij wat beter uit zou zien, als alles gelijk verdeeld was; dan kon de een geen baas spelen, en hoefde de ander geen dankje te zeggen. En om hun bewering kracht bij te zetten, sloegen ze met hun vuisten op de tafel, dat de flesschen en glazen er van rinkinkelden. E.en uit het gezelschap echter, Piet Sprong was zijn naam, vond, dat al dat schreeuwen en slaan mets uitrichtte, zoolang de slagen alleen maar daar op de tafel, en niet op de ruggen van de geldmannen neerkwamen. Neen, het moest uit zijn met dat opzitten en pootjes geven. Ze moesten liever hun tanden laten zien, en maar nemen wat men hun niet geven wilde. Dat was de kortste weg om te komen waar je wezen wou. Wie zóó niet deed, kwam er nooit! „Bravo!” riep Plug, vol bewondering over zulk een welsprekendheid. „Dat is pas taal! Daar willen we eens op drinken, mannen! En hoe moeten we dat dan aanleggen. Sprong?” Ja, hoe? Dat was den knappen woordvoerder zelf nog met duidelijk. Hij liet dit echter met blijken en ging maar weer aan het schermen met groote woorden. En toen de kastelein eindelijk Wien God bewaard, is wèl bewaard 3 kwam waarschuwen, dat het tijd was en „de boel dicht” moest, het sein voor „de vrienden” om de glazen te ledigen en op te stappen had Plug nog geen af doend antwoord op zijn vraag. Maar het zou weldra komen. Laat mij eerst even zeggen, dat die Sprong een gevaarlijk individu was, die, als heter op aankwam, voor niets terugdeinsde, en reeds meermalen met de politie kennis gemaakt, ja zelfs al eens achter slot en grendel gezeten had. Hij was timmerman van beroep, en behoorde eigenlijk thuis in de naburige stad; maar hij stond daar bekend als de bonte hond, en kon er, wegens zijn slecht gedrag, bij geen enkelen baas meer werk krijgen. En zoo was hij eindelijk hier op het dorp beland, waar hij wist, dat een timmerman was, die een knecht noodig had, en bij wien hij dan ook sedert eenige weken in dienst was. In dien korten tijd was hij er reeds vrij wel in geslaagd, ook in dat rustige dorpje het vuur der ontevredenheid te ontsteken, en het brandende te houden onder de lieden, met wie hij in aanraking kwam, door zijn opruiende taal, die vooral bij vriend Plug veel weerklank vond, zooals we zagen. „Met dien vent is wel wat aan te vangen,” dacht Sprong; en toen hij den volgenden avond met hem alleen was, maakte hij hem deelgenoot van een plan, dat sinds hun laatste ontmoeting in zijn bedorven brein ontstaan en tot rijpheid gekomen was. „Plug,” begon hij, „je weet toch nog waar we het gisteren over hadden?” .Ja. ja, zei Plug, „over den koristen weg om rijk te worden, hè. Jij was voor het nemen, zei je. Maar ik ben er nog niet achter, hoe je daarbij te werk wou gaan.” „Dat zal ik ]e dan eens kort en goed vertellen. Maar eerst je woord dat ik op je rekenen kan; en zwijgen, hoor.” Plug beloofde, en kreeg nu te hooren, hoe Sprong het al lang op de „geldmannen” gemunt had, waaronder hij ook de groote boeren rekende; en hoe het hun niet de minste moeite zou kosten den een of ander, wien, dat deed er niet toe als hij met een goed gevulden buidel van de markt kwam, in het bosch te overvallen en te berooven. Den buit zouden ze dan eerlijk deelen. Op zulk een oplossing van het vraagstuk had Plug niet gerekend, want een gauwdievenaard zat er bij hem met in. Ook vond hij het nogal gewaagd, en vreesde voor ontdekking. Maar dat, zei Sprong, had geen nood. De weg door het bosch was eenzaam ; slechts enkelen, die dien kant uitwoonden, namen dien. Daarbij begon het al vroeg donker te worden, en met een beetje overleg zou het best lukken. Ze zouden beginnen met zich onkenbaar te maken. Plug kon zijn gezicht zwart maken, en hijzelf zou zich in de kleeren steken van een oude vrouw. Zóó zou hij dan aan den weg gaan zitten, en vragen om mee te rijden; zoodoende was hij alvast in den wagen. Zat hij daar goed en wel, dan zou hij fluiten ; en Plug, die zich op eenigen afstand schuil moest houden, zou op dat sein te voorschijn schieten, en het paard bij den teugel grijpen. Op die manier zouden ze t met hun beiden makkelijk klaarspelen. En als de voerman zich wat al te weerspannig toonde, en te veel leven maakte, dan wist hij er wel een middeltje op, om hem voorgoed het zwijgen op te leggen. Doch van dat laatste sprak hij nog niet; dat hoefde Plug niet vooruit te weten. Deze opperde intusschen nog allerlei bezwaren, want zijn geweten was aan het woord ; maar Sprong noemde hem een laffen kerel. Het was, zei hij, het voordeeligst handwerk dat er bestond; zoodoende konden ze altijd en overal werk vinden. En als het een beetje meeliep, zou hij er gauw voorgoed zijn zaag, en Plug zijn spa aan kunnen geven. Plug krabde zich eens achter de ooren. Hij gevoelde zoo iets als spijt, dat hij Sprong zijn woord gegeven had. Hij had gedacht aan „staken” of zoo, toen hij het deed. Maar hij wilde zich voor geen lafaard laten aanzien, en gaf dus eindelijk uit valsche schaamte toe, vergetende dat dit juist het lafste was, wat hij doen kon. Aan den anderen kant lachte het bezit van een goeden pluk geld hem wel toe, dat kon hij niet tegenspreken; dan hoefde hij op geen borreltje te zien, en kon hij zijn schuld in „De opgaande zon eens af doen. En voor die rijke gierigaards, vond hij, kon het geen kwaad, er den schrik eens onder te jagen. En zoo raakte hij al meer en meer met de gedachte aan het hem voorgestelde plan verzoend, tot hij het er ten laatste geheel mee eens was. Vóór hij zich op den eerstvolgenden marktdag gereed maakte tot de uitvoe- ring er van, sprak hij de flesch nog eens aan, om den noodigen „moed” in het lijf te krijgen; en op het bepaalde uur begaven beiden zich langs verschillende wegen naar het bosch, waar zij elkander op de af gesproken plaats ontmoetten. IV. Lange Kees had dien middag de tilbury ingespannen, en was daarmee naar de stad gereden, waar hij geld moest gaan ontvangen voor zijn baas. Gewoonlijk deed de molenaar dit zelf, maar hij was wat ongesteld dien dag; en daar hij het geld den volgenden dag gebruiken moest, had hij er zijn knecht maar op uitgezonden. Kees had het wel eens meer gedaan, en het was hem best toevertrouwd. In betrekkelijk korten tijd had Kees zijn zaken in de stad afgehandeld. Zijn zakboekje met de ontvangen bankbiljetten zat veilig geborgen in den binnenzak van zijn jas, boven op zijn borst; en de inkoopen voor de vrouw lagen, zorgvuldig in een doek geknoopt, onder de bank. Zóó nam hij bijtijds de terugreis aan; doch deze was minder voorspoedig, want even buiten de stad viel zijn paard. Dit was nu op zichzelf beschouwd, wel zoo erg niet, want Bles had zich niet bezeerd, en stond weer gauw genoeg op zijn vier pooten. Maar er was iets aan het tuig gebroken; en daar Kees geen stevig touw bij zich had, en het dus zelf niet verhelpen kon, zat er niets anders op, dan Bles bij den teugel te nemen, en maar weer naar de stad terug te gaan, om het daar te laten maken. Dit veroorzaakte natuurlijk een groot oponthoud, zoodat het al begon te schemeren toen hij voor de tweede maal de stad verliet, het was al half October en hij niet eens voor donker den boschweg bereikte. Het was wel lichte maan, maar tevens echt herfstweertje. Donkere wolken trokken de bleeke maanschijf voorbij, die telkens haar licht onderschepten, en zich af en toe in een stevige bui ontlastten. Gezelschap had hij niet, want al de marktbezoekers waren reeds lang thuis. Zelfs de laatste achterblijver was hem nog vóór geweest. Maar Kees was niet bang in het donker. Bles kende den weg, en hij ook. En wat de eenzaamheid betrof, hij was immers nooit en nergens alleen! Lustig floot hij, al rijdende, de wijs van Psalm 91, die was hem sedert den laatsten Zondag nog maar niet uit de gedachten geweest terwijl zijn geest de woorden herhaalde: Ik steun op God mijn Toeverlaat, Dies heb ik niets te vreezen. Wie God vertrouwt, dien deert geen kwaad ; Uw tent zal veilig wezen. Kees keek daarbij onwillekeurig eens naar boven, naar de kap van de tilbury, zijn tent op dat oogenblik. En bij de volgende regels: Hij zal Zijn Engelen gebiên, Dat z’ u op weg bevrijden; dacht hij aan dien dominee, van wien de bakker verteld had; en aan de kinderen op de schilderij van den smid; en aan het verhaal van dien houthakker met zijn jongske. En waarom zou hij niet gelooven, dat hijzelf op dezen eenzamen weg ook door onzichtbare Engelen omringd was? Heerlijke gedachte! De Koning der koningen hoven hem, en de Engelen om hem heen! Hoe zou hij in zulk gezelschap bang kunnen zijn?! Toen Kees zoowat de helft van den stillen boschweg achter zich had, kwam het maantje weer van achter de wolken te voorschijn; en bij haar schijnsel kon hij duidelijk een vrouw onderscheiden, die op eenigen afstand aan den weg zat, doch bij zijn nadering opstond, en een wachtende houding aannam, zeker in de hoop, dacht Kees, te mogen meerijden ; want het gebeurt maar zelden, dat een boer onderweg geen liefhebbers daarvoor krijgt. Werkelijk kwam het verzoek tot hem; en Kees meende geen enkele reden te hebben om het te weigeren. De vrouw, die volgens haar zeggen ook naar het dorp moest, scheen niet vlug ter been, want ze liep erg krom, en leunde op een stokje. Daarbij had ze nog een mandje te dragen ook; en de doek, die om haar hoofd was geknoopt, en slechts een klein stukje van haar gezicht bloot liet, was toch maar een gebrekkige beschutting tegen regen en wind. Neen, dan zat de arme stumperd beter onder de kap van de tilbury, vond Kees, waar toch nog een heele plaats open was. En met de hem eigene hulpvaardigheid hield hij aanstonds zijn paard in, en beantwoordde hij haar vraag met een goedhartig: „Welzeker, moedertje, stap maar m! Wacht, geef me eerst je mandje maar.” De „vrouw reikte Kees haar mandje toe, dat deze naast zich zette; toen haar stok; en toen kwam ze zelf. Doch onder het instijgen, waarbij ze haar langen rok een weinig moest oplichten om er niet op te trappen, kreeg Kees een stukje van een lange lakensche broekspijp te zien, die op een groote laars neerhing, waaraan hij bemerkte dat hij met met een vrouw, maar met een verkleeden man te doen had. Wat mocht dat wel beduiden? Kees begreep er oogenbhkkelijk alles van, en dacht met schrik aan het geld van zijn baas, dat hij bij zich had; want dat deze wonderlijke reisgenoot niet veel goeds in den zin had, en zich spoedig in zijn ware gedaante aan hem vertoonen zou, leed geen twijfel. Hij deed echter alsof hij niets merkte, en liet, als bij ongeluk, aan den anderen kant zijn zweep vallen. „Och, moeder,” zei hij daarop met het onnoozelste gezicht, „wees zoo goed en raap mijn zweep even op voor je gaat zitten.” Het gewaande moedertje klauterde daarop, schijnbaar met groote moeite, weer naar beneden, en voldeed aan zijn verzoek; en nauwelijks had Kees zijn zweep weer in handen, of hij gaf er Bles een gevoeligen klap mee, en vloog er, onder den uitroep: Wie God vertrouwt, dien deert geen kwaad! als een pijl uit den boog van door. Maar hij was nog niet aan het einde. Een paar honderd meter verder toch schoot er van achter het kreupelhout een tweede kerel te voorschijn, met een pikzwart gezicht, die beproefde het paard bij den teugel te grijpen en staande te houden. Doch Bles was hem te vlug af, en liep hem omver, waardoor de aanrander achterover viel, en met de beenen onder het wiel terecht kwam. „Uw tent zal veilig wezen /” riep Kees onder het voorthollen zichzelf ter bemoediging toe, toen ook deze tweede aanval mislukt was. Zouden er nog meerdere volgen? Kees wist het niet; maar, o, hoe kwam hem nu die preek van Zondag te pas. Hij riep onophoudelijk den Heer aan in zijn benauwdheid; want benauwd was hij, al hield hij zich kordaat; en dat zal wel niemand hem kwalijk nemen. En het antwoord op zijn roepen bleef niet uit. Hij zal Zijn Engelem gebién, dat ze u op Weg bevrijden, klonk het in zijn hart. En al zag Kees de hemelsche strijders niet, aan de uitkomst zag hij het tot dusver duidelijk, dat zij wel degelijk bezig waren voor zijn behoudenis te strijden. Den ganschen weg over herhaalde hij in zichzelf die geruststellende woorden. Alleen de wijs bleef achterwege. Fluiten kon hij in de tegenwoordige omstandigheden niet. Nog nooit had Kees zóó hard gereden, en had de oude Bles zóó dikwijls de zweep gevoeld, ’t Was of het dier begréép, dat er iets bijzonders aan de hand was, want het draafde maar door, in vliegende vaart, en vertraagde zijn loop niet vóór het schuimend en dampend op het dorp kwam, waar weer menschen liepen. Niemand blijder en dankbaarder dan Kees, toen hij eindelijk behouden de molenwerf opreed, en hij zijn baas het geld kon ter hand stellen, waarover hij zoo in angst gezeten had. Nu eerst dacht hij er aan, dat het mandje van dien verkleeden schelm nog in zijn bezit was. Nieuwsgierig naar den inhoud, maakte hij het open, en haalde er, tot aller ontsteltenis, twee messen, een geladen revolver en een seinfluitje uit. „Jongen, Kees,” zei de molenaar, toen Kees zijn wedervaren verteld had, „dat is goed afgeloopen! Daar scheelde, als ik ’t zoo naga, maar weinig aan, of we hadden je niet levend weergezien. Maar je hebt het bijster slim aangelegd met die zweep, dat moet ik zeggen. -Ik wist niet, dat je zoo snugger was, zeg.” „Ik zelf ook niet, baas; en in den regel ben ik het ook niet,” lachte Kees, heel openhartig ; „maar het was of het me op dat oogenblik zóó ingegeven werd. En dat zal wel waar zijn ook, want uit m n eigen zou ik nooit op die gedachte zijn gekomen. „Hè! Ik was voor niet zoo ongerust niet over zijn lang wegblijven,” rilde de vrouw, met een schuwen blik op den gevaarlijken inhoud van het mandje. „Het gezicht alleen is genoeg om een mensch de stuipen op het lijf te jagen!” „Nou, er zit genoeg in om iemand het hoekje mee om te sturen,” vond haar man. „Maar, wien God bewaart, is wèl bewaard; dat zien we alweer. Breng dat boeltje maar dadelijk naar het raadhuis, Kees, en vertel daar maar eens precies wat er van is. Hoe eerder zulk gespuis in handen van de politie is, hoe beter.” Kees deed zulks, en kreeg den burgemeester te spreken in eigen persoon, wien hi] nauwkeurig van alles op de hoogte bracht, en die hem beloofde, onmiddellijk van de zaak werk te zullen maken. Onderweg sprak Kees nog een paar boeren, wien hij het gebeurde vertelde, en van wie hij vernam, dat ook zij, van de markt komende, een soortgelijke „vrouw aan den weg hadden gezien, die dezelfde vraag tot hèn gericht had. Maar ze „zaten vol , en hadden dus geen meerijders kunnen opnemen, wat hun nu volstrekt niet speet. Ze wenschten Kees geluk met den goeden afloop, en vonden het een goede les om voortaan op hun hoede te zijn. Dat het dien avond in den molen aan geen praaten nog minder aan dankstof ontbrak, laat zich begrijpen. Bles kreeg van den baas een extra portie haver, en Kees een paar blanke schijven voor den doorgestanen angst. Nu, dat mochten ze dan ook wel hebben. Maar toch, nu het eenmaal voorbij was, zei Kees, was hij het niet graag mis geweest; niet om op een avontuurtje te kunnen bogen, maar omdat het een versterking was geweest van zijn geloof en vertrouwen op God. Toen de vrienden den volgenden Zondagavond weer bij elkander waren in den molen, was Kees geen toehoorder alleen. Neen, nu had hij ook wat te vertellen! Nu kon hij meepraten over de hulp en bescherming des Heeren; en dat niet slechts met betrekking tot anderen, maar volgens hetgeen hij die week bij eigen ervaring had gehad. En wat iemand zelf ondervindt, weet hij het best. V. Zoodra Kees bij den burgemeester aangifte van het voorgevallene gedaan had, waren er eenige veldwachters naar het bosch gezonden, om de gauwdieven op te sporen. Naar nommer twee behoefden ze niet lang te zoeken. Deze lag nog altijd, niet ver van de plek waar Bles hem omvergeworpen had, met een gebroken been en een wond aan het hoofd, bewusteloos tusschen de struiken, waar hij zich, om niet gezien te worden, met moeite heen had gesleept. Zijn geroep om hulp was door zijn makker niet beantwoord; want deze had, toen hij zijn plan mislukt zag, ijlings het hazenpad gekozen, nadat hij eerst eenige oogenblikken, geheel verbluft en ontwapend, het voertuig nagekeken, en den uitgeslapen voerman eenige machtelooze verwenschingen nagezonden had. Van hem was dan ook voorlopig geen spoor meer te vinden; want zooals de zaken nü stonden, vond hij het maar geraden, zich met meer in de buurt van het dorp te laten zien. In den ander hadden de veldwachters, ondanks zijn zwarte gezicht, al aanstonds „Korte Kees” herkend. Deze werd voorloopig naar zijn kosthuis gebracht tot zijn been genezen zou zijn, en zou dan later wegens poging tot aanranding terecht staan. Lange Kees stond heelemaal verslagen toen hij den volgenden morgen hoorde, dat één van de booswichten Kees Plug, zijn oude makker, was. Hij kon het nauwelijks gelooven, dat Plug tot zóó iets in staat zou zijn. Wat had hij een medelijden met den armen jongen! Hij verlangde er naar, hem te zien en te spreken, en kreeg van zijn baas verlof er dadelijk heen te gaan. O, hoe schaamde Kees Plug zich tegenover zijn vroegeren kameraad ! Het was net als deze gedacht had. Plug had zich, zoo zei hij, laten meesleepen door Sprong. Het was hun om geld te doen geweest , maar dat Sprong zulk moordtuig bij zich had, daarvan betuigde hij niets te hebben geweten. Ook hadden zij het op niemand in het bijzonder gemunt. Zoo en zoo zouden ze doen, was de afspraak; en hoewel hij, bij de nadering van de tilbury, geen sein gehoord had, dacht hij toch, dat Sprong er in zat, omdat hij in de verte had zien stilhouden. Wie de voerman was, had hij door de opstaande kap niet kunnen zien; en wat hij zonder Sprong gedaan zou hebben, indien het hem gelukt was het paard tegen te houden, wist hij zelf niet. Hij had groot berouw over zijn daad, en betreurde het diep, ooit met dien verleider in aanraking te zijn gekomen. Kees had alles in stilte aangehoord. Hij dacht aan Barend, voor wien hij ook eens de verleider geweest was. O, hoe vreeselijk was het toch, om anderen voor te gaan op den slechten weg! Maar de Heer was hem genadig geweest. Hij had hem alles vergeven en hem op den goeden weg gebracht. En was Hij niet Dezelfde voor ieder berouwhebbend zondaar ? Ja, Kees was er zeker van. Hij deed dan ook, wat de dominee destijds met hem gedaan had; hij wees hem, op zijn eenvoudige manier, op de genade en barmhartigheid des Heeren, en maande hem van den drank af, die ook van dit kwaad alweer de eerste oorzaak was geweest. Want was het niet in de herberg, dat hij Sprong ontmoet had, en zou het zonder diens omgang ooit zoo ver met hem gekomen zijn? Plug moest zijn bezoeker gelijk geven, en had dit ook herhaaldelijk, door stilzwijgend hoofdknikken, gedaan. En toen Kees heen zou gaan, en hem de hand tot afscheid reikte, drukte hij die hartelijk, met de belijdenis: „Kees, slecht ben ik, datweetik; maar toch dank ik God, dat Hij dit booze plan verijdeld heeft, en me daardoor voor nóg grooter zonde heeft bewaard. Wie weet waar het nog met me naar toe was gegaan, als het gelukt was.” Kees dankte in stilte den Heer voor deze woorden, ze gaven hem hoop voor de toekomst. Nog dikwijls bezocht hij zijn gewezen buurjongen als zijn werk ’s avonds afgeloopen was. Toen Korte Kees, nadat zijn been genezen was, zijn straf ondergaan had, want het recht moest zijn loop hebben, al had Lange Kees het voor ditmaal gaarne eens anders gewenscht, werd hij, door tusschenkomst van den molenaar, in dienst genomen door diens broeder, die een groote boerderij had op een verafgelegen dorp. Daar kende men hem niet, en zou hij dus door niemand met een oor worden aangezien. Plug paste goed op, en op den molen kwamen van den boer steeds de beste berichten over hem. Nog dikwijls dacht Kees, als hij alles zoo eens naging, aan de woorden van zijn oude vriendin Bos op haar sterfbed: „Ja, jongen, zoo heeft onze trouwe God uit het kwade het goede doen voortkomen, Hem alleen zij de eer.” „Ja, dacht Kees, „dat heeft de Heer hierin ook weer gedaan.” En dan moest hij altijd weer aan dien tekst denken, waar Dominee dien Zondag net zoo mooi over gepreekt had: Roep Mij aan in den dag der benauwdheid; Ik zal er u uithelpen, en gij zult Mij eer en."