Üf O Lm m LIZE DOOR FELICIE JEHU M.V. H.TEN BRINK's UITG.Mij-ARNHEM JONGENS- EN MEISJESBIBLIOTHEEK ~ ONDER REDACTIE VAN . NANNIE VAN WEHL (S. LUGTEN-REYS) LIZE TWEEDE DRUK VAN „BULTJE" DOOR ~ FELICIE JEHU SCHRIJFSTER VAN: HAAR ZUSTERS, HET ONDERWIJZERESJE, EEN GENIAAL ZESTAL, E. A. t MET PLATEN VAN NELLY SPOOR H. TEN BRINK ARNHEM INHOUD. Blz. 1. Een harde noodzakelijkheid 4 11. De brief van oom Dolf 14 111. De aankomst 94 IV. Afscheid 3^ V. De eerste dagen 49 VI. De spiegel 51 VIL Wat Wim verzon 7g VIII. TILLY g£ IX. Kerstmis H 5 X. Een gezellige oudejaarsavond 135 XI. Hoe Lize het opnam 145 XII. Het gemaskerde bai 153 XIII. Vader komt terug 275 HOOFDSTUK 1. Een harde noodzakelijkheid. „Liesje!” „Ja, Vader.” „Ik ben klaar met mijn brief aan oom Jan, wil je hem ook hooren ?” „Neen, dank u; ik weet immers, wat u geschreven heeft.” „Dus maar sluiten ?’ „Och ja.” Met een zucht maakte mijnheer Woudenberg de enveloppe dicht, schreef het adres, voorzag den brief van een postzegel en stak hem toen aarzelend in zijn zak. „Ik ga hem nog even posten.” „Goed, Vader.” „Ga je mee?” „Liever niet, het is zoo warm vandaag en ik heb hoofdpijn.” Mijnheer Woudenberg talmde nog w*at bij de tafel, waaraan hij had zitten schrijven, veegde zijn pen af, sloot den inktkoker en wierp toen tersluiks een blik op zijn dochtertje, dat lusteloos in een gemakstoeltje voor het open raam zat. Zijn arm dochtertje, zijn ongelukkig meisje, dat nooit zou zijn als andere kinderen, dat haar geheele leven den last zou moeten meedragen van een mismaking, die door welwillende menschen een hooge rug genoemd werd, maar door de groote menigte .... een bult. En dan te moeten denken, dat hij zelf.... Neen, daar nu niet meer over tobben, dat had hij sinds lang uitgevochten, hij had het niet kunnen helpen en zijn heele leven wilde hij immers aan haar wijden. Na den dood van zijn vrouw, nu vier jaar geleden, was hij vader en moeder beiden voor haar geweest en in Indië, op zijn afgelegen plantage, had ze haar ongeluk niet erg gevoeld. ledereen had daar medelijden met haar gehad en haar om het hardst vertroeteld, zelfs haar gouvernante, die toch eenl verstandige vrouw was, had haar wel wat veel toegegeven, zoodat ze een echt bedorven kindje geworden was, een koninginnetje, wier nederige onderdanen steeds bereid waren haar te dienen. Zoo was ze een tirannetje geworden, een kind met een lastig humeur, dat bij de minste tegenwerking een pruilgezichtje zette en niet rustte, voor ze haar zin had doorgedreven. Toen was de gedachte bij hem opgekomen, of hij wel werkelijk haar geluk bevorderde, als hij haar zóó liet opgroeien, hij was beginnen in te zien, dat, als het zoo doorging, zijn kleine Lize een van die ongelukkige vrouwen zou worden, die totaal geen macht over zichzelve hebben, door niemand bemind om haar slecht humeur. Later als hij haar eens verlaten moest en ze alleen in de wereld zou staan, zonder naaste bloedverwanten, eenig kind, als ze was, alleen in het leven, dat haar niet altijd haar zin zou geven, dan zou ze hem terecht kunnen verwijten, dat hij haar niet anders opgevoed had, dat hij niet gezorgd had, dat ze hare verkeerde neigingen leerde onderdrukken en hare goede hoedanigheden ontwikkelen. En ze had zooveel goeds in haar karakter, ze was zoo hartelijk en zoo medelijdend, ze deed zoo graag iemand plezier. Maar daar tegenover stond, dat ze wel wat egoïstisch was en er op gesteld haar willetje door te drijven en dat ze bij den minsten tegenstand in drift losbarstte en dan niets en niemand ontzag. Hoe ouder ze werd, hoe meer die fouten in haar karakter naar voren traden. Ze had ook nooit geregeld omgang gehad met andere kinderen, zijn bezitting lag afgelegen en onder de weinige Europeanen, waarmee ze in aanraking kwamen, waren geen kinderen van haar leeftijd, die waren naar Europa gezonden voor hun opvoeding. Haar dus ook wegzenden ? Eerst had hij die gedachte dadelijk verworpen, dat kon toch niet, hij kon niet van haar scheiden en ze zou doodongelukkig zijn, als ze niet bij hem was. Langzamerhand echter begon hij hoe langer hoe meer de noodzakelijkheid er van in te zien. Ze moest in een andere omgeving komen en omgang hebben met meisjes van haar leeftijd en toen nu de omstandigheden medewerkten, haar gouvernante trouwde, hij zelf voor herstel van gezondheid eenigen tijd naar Europa moest en hij haar dus zou kunnen brengen en eens rondzien wat het beste voor haar zou zijn, namen zijne eerst vage plannen een vaste vorm aan en besloot hij haar niet mee terug te nemen, maar haar eenige jaren achter te laten in een omgeving, die hij zelf voor haar zou uitkiezen. Zoo waren zij dan samen naar Europa vertrokken, met het plan daar twee jaar met hun beidjes te genieten. Dan zou Lize zestien jaar zijn en dus niet meer zoo’n kind en dan zou ze wellicht zelf inzien, dat het goed voor haar was, nog wat in Holland te blijven en er vrede mee hebben. Ze hadden een heerlijken zomer in een zeedorpje aan de Rretonsche kust doorgebracht, waar mijnheer Woudenberg zijn wat geknakte gezondheid bijna geheel ophaalde en waren van plan nog eenige maanden in Parijs te vertoeven en daarna naar Nederland te gaan, waar zij de rest van zijn vacantietijd zouden doorbrengen en waar hij dan een geschikt verblijf voor haar zoeken zou. Maar zooals het meer gaat, men kan niet altijd zijne plannen volvoeren en reeds na zes maanden werd mijnheer Woudenberg verontrust door tijdingen uit Indië, die zijn spoedige terugkomst op zijne bezittingen noodzakelijk maakten, zóó noodzakelijk, dat hem geen keuze overbleef en hij eensklaps voor het dilemma stond, wat met zijn dochtertje te beginnen, daar hij slechts juist den tijd zou hebben, haar naar Nederland te brengen, maar niet om rustig uit te kijken naar een goede gelegenheid tot inwoning en verdere opvoeding. Toen was hem in de gedachte gekomen, dat het misschien het beste zou zijn, haar aan zijn broer toe te vertrouwen, die als geneesheer in een provinciestadje gevestigd was en een groot gezin had. Hij had daar al eens meer over gedacht, in Indië al, maar was nooit tot een besluit kunnen komen, daar hij het beter voor de ontwikkeling van Lize vond, als ze in een der hoofdsteden ging wonen en hij daarenboven een beetje opzag tegen dat groote gezin, acht kinderen tusschen de achttien jaar en zes maanden. Hij had nu evenwel geen tijd tot lang wikken en wegen, zijn terugkomst in Indië werd dringend vereischt en dus deelde hij Lize op een morgen mee, dat hij er niets beters op wist, dan haar aan de zorg van zijn broer en diens vrouw toe te vertrouwen, want dat hij haar binnenkort zou moeten verlaten. Dat was me een scène geweest! Lize had het uitgegild, ze wilde mee terug, hij had beloofd twee jaar bij haar te blijven, hij moest zijn woord houden. „Maar lieveling, ik kan mijn zaken toch ijiet totaal in de war laten gaan, ik zou je een slechten dienst bewijzen, met hier bij je te blijven en daarginds je toekomstig fortuin te laten verloren gaan,” had hij gezegd. „Neem me dan mee terug.” „Dat kan niet, zie je dat nu zelf niet in? Nu juffrouw Gelderman getrouwd is, is er geen enkele Europeesche vrouw in huis; wat je vraagt, is totaal onmogelijk. ’ „En ik wil hier niet blijven, ik wil niet,’ en een nieuwe uitbarsting van wanhoop volgde, waarbij de Madame van het hotelletje, waar ze logeerden, te hulp moest komen met kalmeerende middelen en die gevolgd werd door zulk een toestand van afmatting, dat Lize naar bed moest, waar ze van uitputting in slaap viel. Daaruit ontwaakt, lag ze na te denken over hetgeen er was voorgevallen en toen kwam ze tot de ontdekking, dat ze in dit geval haar zin niet zou krijgen, ze voelde, dat in dit bijzondere geval haar vader zich niet zou storen aan hare wenschen, dat ze zich zou moeten onderwerpen. Er zat dus niets anders op, maar was het niet vreeselijk, zij, met haar ongelukkig gebrek, alleen onder vreemden. Vader zei wel altijd, dat het er heelemaal niet op aankwam, als ze maar lief en goed was. Daarenboven met haar lang haar over den rug gekamd, zag men er bijna niets van en ze had een lief gezichtje, als ze vriendelijk keek, beweerde hij. Ja, Vader hield van haar gezicht, omdat ze op haar moeder leek, maar ze wist toch best, dat ze er heel anders uitzag, dan andere meisjes, haar ongelukkig figuur bedierf alles. Ze zou daar ergens in Holland alleen onder vreemden moeten leven, ze kende immers niemand van haar familie en ze zou daar school moeten gaan, met allerlei meisjes in aanraking komen, zij, met haar gebrek . . . . Het was niet om in te denken. Vader beweerde maar, dat het voor haar bestwil was, dat het noodig was voor haar karaktervorming. Onzin; hield Vader niet van haar zooals ze was? En hield zij niet van Vader? Neen, neen, het kon niet, Vader kon zoo wreed niet zijn. Hij zou wel zwichten voor haar wanhoop, hij deed immers altijd, wat ze graag wilde. Kom, ze zou dadelijk naar hem toe gaan, voor het te laat was en hij den noodlottigen brief naar Holland geschreven had. Ze vond haar Vader voor het raam van hun zitkamer staan, met de handen op den rug. in diep gepeins verbonken. Vleiend drukte ze zich tegen hem aan „Vadertje!” Hij sloeg zijn arm om haar heen en kuste haar op het haar. „Mijn Liesje!” Zij greep zijn hand en bracht die aan hare lippen „Ik mag mee terug, nietwaar? Zeg, dat u er niets van gemeend heeft daar straks.” Haar vader zag haar aan met vochtige oogen. „Maak het mij toch niet zoo moeielijk, kind, denk je, dat ik die scheiding niet vreeselijk vind ? Maar het kan niet anders, het moet. Hoe kan ik je nu meenemen naar ons stil huis, waar je totaal geen gelegenheid hebt tot ontwikkeling.” „U kunt toch weer een gouvernante meenemen.” Haar vader schudde ontkennend het hoofd. „Het is niet alleen kennis, die je moet opdoen, je moet omgang hebben met meisjes van je leeftijd, in een andere omgeving komen. Waarom dat alles nu weer te herhalen, dat weet je nu allemaal wel.” Lize liet eensklaps de hand van haar vader los en verliet de kamer, zonder verder iets te zeggen. Ze liet zich dien middag niet meer zien en toen ze aan tafel weer bij elkander kwamen, was ze stil en stug en antwoordde alleen het hoognoodige. Na het eten schreef haar vader den bewusten briei en ging Lize met een boek voor het open raam zitten en deed alsof ze las, maar ze zag enkel de letters, hare gedachten waren er niet bij, haar hoofd was vervuld van dat eene denkbeeld : Vader stuurt me weg, dus houdt hij niet zooveel van me, als ik dacht. Daarom weigerde ze ook den brief mee te gaan wegbrengen, want de warmte was op dit uur heel dragelijk en voor haar hoofdpijn zou het juist goed geweest zijn, als ze eens in de lucht kwam. Mijnheer Woudenberg ging dus alleen, en toen hij buiten kwam, vond hij de frissche avondkoelte zoo heerlijk verkwikkend na de broeiende warmte van den dag, dat hij, na zijn brie! bezorgd te hebben, besloot terug te gaan en Liesje over te halen, nog een loopje met hem te gaan doen. Dat zou haar goed doen en haar kalmeeren, morgen wilde hij dan nog eens rustig met haar praten, of als ze het liever wilde, vanavond nog. Hij moest haar zien te overtuigen, dat het voor haar eigen bestwil zou zijn, dat hij enkel haar welzijn op het oog had. Thuisgekomen vond hij haar nog op dezelfde plaats zitten, maar het boek was van haar schoot gegleden en met haar zakdoek voor haar gezicht gedrukt, snikte ze het uit. Ze keek niet op vóór haar vader zijn hand op haar schouder legde. Toen vroeg ze: „Is hij weg ?” „De brief? Ja, die is bezorgd. Ga je nu nog een poosje met me wandelen ? Het is zulk heerlijk weer.” Lize huilde nog heviger en schudde van neen. „Laat me maar, u geeft toch niet om me.” . . . . en ging Lize met een boek voor het open raam zitten en deed alsof ze las. „Lize!” De toon, waarop dit enkele woordje werd uitgesproken, was zoo in-bedroefd, dat Lize eensklaps voelde, hoe leelijk het was, wat ze daar zei en hoe ze zelf heel goed wist, dat ze er niets van meende. Ze keek schuw op en zag haar vaders gezicht over zich heen gebogen, de oogen gevuld met tranen. Woest sprong ze op en sloeg hare armen omzijn hals. „Niet huilen, Vader, als ’t u blieft, doe dat niet, o, ik schaam me zoo! U weet, dat ik er niets van meen, dat ik best weet, hoeveel u van me houdt, maar Vader, \ adertje, het is ook zoo vreeselijk, ik ben zoo bang om alleen onder die vreemde menschen te moeten blijven, alleen, alleen, zonder u !” Haar vader nam haar op zijn schoot, zooals hij dat zoo dikwijls gedaan had, toen ze nog een klein kindje was, dat troost bij hem kwam zoeken, als ze zich gestooten had, of gevallen was. Hij suste haar in zijn armen, terwijl hij haar nat gezichtje tegen zijn jas drukte en begon zacht troostwoorden te fluisteren. iJe niet onder vreemden, lieveling, oom Jan en tante Anna zijn liet en goed en aan de kinderen zul je een vroolijk gezelschap hebben. Annie is ook veertien, juist als jij. die kan een lief vriendinnetje voor je worden. Oom Jan schrijft altijd, dat juist dat dochtertje van hem zoo’n echt lief kind is, denk eens hoe gezellig, dagelijks om te kunnen gaan met een meisje van je leeftijd.” Lize was nu wat bedaard en luisterde blijkbaar, hoewel ze hare oogen gesloten hield. „Heb ik nu geen gelijk, poes?” Het meisje trok even onverschillig hare schouders op. „En dan de kleintjes, je houdt zooveel van kinderen. Daan en Jaapje zijn geloof ik vier en vijf jaar en dan is er nog een kindje in de wieg, het kleine zusje van een maand of zes. Geloof je nu zelf niet, dat je het daar gezellig zult hebben?” Nog altijd lag Lize met gesloten oogen in haar vaders armen en zweeg. Na eenige oogenblikken zei ze zacht, als tot zichzelf: „Misschien willen ze me wel niet hebben en dan is er geen tijd meer, om naar iets anders uit te zien.” Haarvader had haar toch verstaan en zei hoofdschuddend: „Zet je dat nu maar niet in je hoofd, kindje, ik denk, dat ze het aanbod gretig zullen aannemen, ze hebben het niet heel ruim met al die kinderen en ik betaal natuurlijk goed voor je. „Dus u denkt, dat ze me daar graag zullen hebben?” „Daar ben ik zoo goed als zeker van, je zult daar heel welkom zijn.” Lize lachte bitter. „Ja, om het geld. dat er voor mij betaald wordt.” Haar vader schrok van die woorden. Daar had hij nu wat moois uitgericht, met haar dat denkbeeld in te geven. „Lize, Lize, wees nu niet achterdochtig Ze kennen je daar niet, niet waar, ze weten alleen uit mijn brieven, dat je een lief meisje bent. Maar dat weet ik wel, oom jan en tante Anna zijn zulke hartelijke zielen, dat ze je al alleen als mijn dochter graag zullen ontvangen en goed voor je zijn.” Lize zuchtte nog eens diep. „Laten we maar eerst het antwoord afwachten”, zei ze, „misschien is er wel geen plaats voor me, met al diekinderen.” Haar vader antwoordde maar niet meer. Hij twijfelde er geen oogenblik aan, of zijn broer en schoonzuster zouden Lize graag bij zich nemen, maalais het kind nog een dag of wat die illuzie behouden wilde, kon hij er niets aan doen. Ze zou dan natuurlijk teleurgesteld worden. Ook was het mogelijk, dat ze in dien tijd aan het denkbeeld wende. „Willen we nu nog een eindje gaan loopen?” vroeg hij. „Goed Vader, zooals u wilt. Ik kan wel gaan, zooals ik ben, niet waar, het is nog zoo warm.” „Gerust,” en met zijn arm door den hare gingen ze naar buiten, vriendelijk gegroet door Madame, die aan de deur van het hotel een luchtje stond te scheppen. Ze liepen de lange dorpsstraat af, waar het op dit uur zeer rustig was. Een enkele oude vrouw zat voor haar deur en een troepje vuile, maar aardig uitziende kinderen, zaten gehurkt te bikkelen, elk met in de eene hand een breiwerk, en de naald, die juist afgebreid was, in haar mutsje gestoken. Met de oude vrouwtjes werd een vriendelijke groet gewisseld en de kinderen vonden, niettegenstaande den ijver, waarmee ze speelden, toch tijd voor een hartelijk goedenavond, een der kleintjes stond zelfs op en stak Lize een vuil handje toe, ze kreeg zoo dikwijls wat lekkers van die goede julïrouw. Die kinderen waren allen hare vriendinnetjes. Dat was niet altijd zoo geweest. De eerste dagen van haar verblijf in het dorp hadden ze haar sterk bekeken, nageloopen zelfs en één er van had zich vermeten hardop te zeggen : „kijk dat’s een goede vrouw voor Janus met den bult,” wat haar op een paar flinke meppen van haar moeder te staan was gekomen, want de dorpsbewoners wisten de vreemdelingen in eere te houden, die brachten het geld aan. In het hotel teruggekomen, had Lize toen bitter geschreid, maar haar vader had haar weten te troosten en haar aangeraden, de kinderen vriendelijk tegemoet te treden. Ze moest zoo nu en dan maar eens een hartelijk woordje tegen hen zeggen, dan zouden ze wel veranderen en zie, hij had gelijk gehad, ze liepen haar nu na om een hand en een vriendelijk woord. Lize en haar vader gingen door, na de kleintjes nog eens toegeknikt te hebben. Weldra boog de lange straat zich om en eindigde op een steenen weg, die langs de rotsige kust van de zeegolf liëp. Hier stond het vol menschen, die wachtten op het binnenkomen der booten, die brood en werk zouden brengen. Over de zeegolf kwamen ze aan, als groote vogels, hun gespannen zeilen schilderachtig verlicht door de ondergaande zon. De lucht was grijsachtig, met roode weerschijn, een heerlijk zilt briesje bracht verkoeling na den warmen dag. In de verte hingen rosé wolkjes boven een groep pijnboomen, die op een naburig heuveltje stonden en zich alle naar het land overbogen, als vluchtten ze voor de aanrollende golven. Op den lagen muur, die den weg van de zee afsloot, zaten de visschersvrouwen te babbelen en te breien, allen in afwachting van de booten, die naderden. Lize en haar vader besloten, de komst der visschersvloot af te wachten, dat was een schouwspel, dat hen telkens weer opnieuw boeide. Ze naderde reeds de kust, men kon zich al verstaanbaar maken, zoodat over en weer begroetingen weerklonken en nieuwtjes werden meegedeeld. Het duurde dan ook niet lang, of de meeste booten waren binnen en toen begon de drukte pas goed, de verkoop der meegebrachte visch. Koopers en verkoopers schreeuwden door elkander, lange, platte manden werden weggedragen en vrouwen telden de visch uit, telkens tien in ééne mand gooiend en dan één in een andere, wat het loon voor haar moeite was. „Wat een eenig gezicht toch, vin’ je niet, kleintje?” zei mijnheer Woudenberg. „Ja, alleraardigst, jammer maar dat we er nog maar zoo kort van genieten kunnen.” „We waren immers toch van plan weg te gaan.’ „Ja, maar samen.” Lize rilde even. „Heb je het koud, kindje?” „Neen, Vader.” „Het wordt wel wat kil en je hebt geen hoed op, ot mantel aan. Knoop je zakdoek over je hoofd en laten wij dan naar huis gaan.” Lize antwoordde niet, maar volgde haar vader naar het hotel. Hij sloeg zijn arm om hare schouders en zoo, dicht tegen elkander aangedrukt, liepen ze*voort, die twee, die nog zoo kort samen zouden kunnen zijn en dan voor zoo lang zouden moeten scheiden. HOOFDSTUK 11. De brief van oom Dolf Dokter Woudenberg had na het eten nog een paar patiënten bezocht en trad nu zijn huiskamer binnen, waar het gezellige lamplicht boven de groote tafel in het midden der kamer de somberheid van den regenachtigen Septemberavond verjaagd had. Op tafel het theeblad met het vroolijk flikkerend lichtje en er om heen de kinderen. In de eerste plaats Katrien, zijn oudste, bezig een gescheurd broekje te herstellen. Dan Annie, met haar vroolijk snoetje, dat lachend van haar boek opkeek, toen hij binnenkwam en daarnaast de tweelingen Ida en Wim, een paar bengels van tien jaar, schijnbaar bezig, Fransche woordjes van buiten te leeren, maar onderwijl elkaar onder tafel met hun voeten bewerkend, wat veel meer hun aandacht bezig hield, dan hun les.” .... en trad nu zijn huiskamer binnen. „Wat een weertje van avond.” zei de dokter, zijne handen wrijvend, „wat een verschil met gisteren. Dat zijn zoo van die verrassingen, die September je brengen kan.” „Bent u erg nat geworden?” vroeg Katrien. „Het gaat nog al, ik trof wel een flinke bui daareven. Waar is Moeder?” „Die brengt de jongens naar bed.” „Au, schei je nou uit, let, je schopt gemeen’,” klonk Wim’s stem. „Jij zeker niet,” en Ida wreef haar scheenbeen „Oefen jullie je in het trappen?” vroeg hun vader lachend, „vooroefeningen- van het edele voetbalspel zeker. Ik zou maar liever maken, dat ik mijn les kende, het is bijna bedtijd.” „Ik kan niet leeren, als Wim zijn beenen niet stilhoudt.” „Hè. let, dat’s gemeen, jij bent begonnen.” „Weet je wat Wim, kom jij hier maar eens naast me zitten, anders kennen jullie morgen weer geen woord op school. Zoo, en nu zwijgen en leeren hoor, als 't je blieft.” Benige oogenblikken heerschte er rust in de kamer, ieder hield zich bezig met zijn werk en de dokter zat in gedachten verdiept voor zich uit te staren. „Wilt u vast thee, Vader?” vroeg Katrien, „of liever wachten, tot Moes komt.” „Ik kan wel wachten, maar ik wilde dat Moeder niet te lang talmde. Ik vond een brief, toen ik thuiskwam, waarover ik haar spreken wilde.” „O ja, van Oom,” riep Annie, „ik haalde hem uit de bus en heb hem op uw schrijftafel gelegd.” „Van Oom?” vroeg Katrien belangstellend. „Ja van oom Dolf, een brief met iets bizonders er in.” „Wat?” vroeg Wim nieuwsgierig. „Ken je je woordjes?” vroeg zijn vader. „Ja.” „Laat eens hooren.” „Ik ken ze ook,” riep Ida. „Kom dan maar beiden hier, dan zal ik eens zien, hoe het gaat, ik ben bang, dat je er nog niet veel van terecht zult brengen.” Maar dat viel mee en juist sloeg hun vader het boek toe met de woorden: ~nu nog een oogenblikje lezen en dan naar bed,” toen Moeder binnenkwam en met een vriendelijk knikje voor het theeblad plaats nam. „De jeugd onder de dekens?” vroeg haar man. „ja gelukkig, het zijn me een paar woelwaters, die Daan en Jaapje, maar leuk als ze kunnen zijn! Ik ben alleen altijd zoo bang, dat ze Zusje wakker maken.” „Je bent lang boven gebleven vanavond en ik verlangde nog al zoo naar je.’’ „Meer dan anders?” schertste ze. „Ja, want ik wilde je graag dezen brief van Dolf laten lezen.’ „Heb je een brief van Dolf? lets bizonders? Mag ik eerst even theeschenken?” „Goed. Ik ben benieuwd te weten, wat je van dien brief zeggen zult.” Mevrouw Woudenberg schonk de kopjes vol, deelde ze uit en verzocht Annie een kopje naar Johan te brengen, die op zijn kamer zat te werken. „Hé,” zei Annie. „Wat is er, kind?” „Nu gaat u dien brief lezen, terwijl ik weg ben.” Haar Moeder lachte. „Moet jij dan weten, wat daarin staat?” „Moeten niet, maar „Ga maar gauw, anders wordt de thee van den armen Johan koud,” schertste haar vader. Onwillig stond Annie op en verliet met het kopje de kamer. Mevrouw Woudenberg nam nu den brief op, dien de dokter bij haar gelegd had en las hem aandachtig. Toen keek zij haar man aan met een vragenden blik. „Wat dunk je er van?” vroeg hij. „Wij moeten er eens samen over spreken.” „Kom, kinderen, het is je tijd, naar bed als’t je blieft.” „Nou al,” bromde Wim. „Dit kleine eindje nog?” verzocht Ida. Maar toen hun vader niets antwoordde en hen alleen maar eens aankeek, stonden ze op en begonnen goeden nacht te zeggen, waarbij ze Katrien wat plaagden en Moeder zoolang zoenden, dat Vader ongeduldig werd en dreigend opstond, waarop ze giebelend en elkaar duwend, de kamer uitstoven, nageroepen door Moeders bezorgde stem: „Maak de kleintjes niet wakker, wees toch een beetje stil!” Intusschen was Annie weer binnen gekomen en boog zich nu stil over haar boek, bang, dat ze ook weggestuurd zou worden en brandend van nieuwsgierigheid, wat voor nieuws de brief van oom Dolf bevatten zou. „Zie zoo,” zei de dokter, »nu kunnen we eens rustig praten. 0f...?” en hij keek plagend naar Annie, die schuin van haar boek opkeek. „Hé neen, Vadertje.” Haar moeder knikte haar geruststellend toe „Ze mag het wel hooren, want, doordat Lize juist van haar leeftijd is, gaat het haar wel aan, vin’je ook niet?” „Als Moeder het dan beter vindt,” antwoordde hij, haar aan haar lange vlecht trekkend. Hij plaagde zijn dochtertje zoo graag. Annie, nu gerust dat ze blijven mocht, zette zich wat gemakkelijker en ook Katrien keek nieuwsgierig naar hare ouders, wat zou er komen ? „Wil ik Katrien en Annie dan maar eerst eens vertellen, waar het om gaat?” vroeg Vader. „Goed, man, ga je gang.’ „Jullie moet dan weten, dat oom Dolf niet, zooals hij van plan was, met Lize naar Parijs gaat, maar direct naar Indië moet terug keeren.” „Direct, waarom ?' „Val me nu niet in de rede, luister liever. Zooals jullie weet, had Oom plan, om pas over een paar jaar terug te gaan en dan Lize hier nog wat in Holland te laten voor haar verdere opvoeding. Maar nu hij zoo dadelijk weer vertrekken moet, staat hij voor de moeielijkheid, wat met zijn dochtertje aan te vangen. Haar mee terugnemen wil hij liever niet, tijd, om een of andere goede gelegenheid voor haar in een groote stad te zoeken, is er niet en dus. . . .” Annie’s oogen waren star van belangstelling. „En dus... maar ik bedenk me daar, dat Annie op Felicie Jehu. Lize. 2e druk. 2 die manier haar werk voor morgen niet afkrijgt, zou het niet beter zijn .... ” „Toe Vader, plaag me nu niet, u meent er toch niets van, ga nu door, als t u blieft.'’ „Nu dan, Oom vraagt ons, Lize hier te willen nemen voor eenige jaren.” „En?” „Wat, en?” Haar vader lachte. „Daar moeten we nu juist eens over spreken.” „Ik zou dat maar niet beginnen,” vond Katrien, die tot nog toe zwijgend had zitten luisteren. „Ik vraag nu eerst Moeders oordeel. Wat dunk je er van, vrouwtje?” „Ik weet niet, wat ik zoo gauw moet antwoorden. Er is voor en tegen, niet waar.” „Wat vin’ je er tegen?” „Och we kennen Lize heelemaal niet, we zijn al met zoovelen en gezellig onder elkaar en zoo’n vreemd nichtje nu ineens er bij, wie weet, wat een moeielijk kind het is,” „Wij kennen haar niet, dat is waar, maar ze kan evengoed een lief en gemakkelijk kind zijn, daar kunnen we niet vooruit over oordeelen.” „Neen daar heb je wel gelijk aan, maar alle omstandigheden in aanmerking genomen, ben ik er toch wel zoo goed als zeker van. dat ze verwend zal zijn. Als ze maar geen verkeerden invloed op de kinderen heeft.” „Kom, kom, laten we liever zeggen, dat het in dat geval goed voor haar zal zijn, ons eenvoudig leven te deden. Om je de waarheid te zeggen, vind ik, dat we het Dolf niet weigeren kunnen.” Zijn vrouw keek in gedachten verzonken voor zich uit. „Misschien wel niet, maar ik zie er wel tegen op. je moet niet vergeten, dat Lize geen gewoon meisje is.” Haar man fronste zijn wenkbrauwen. „Dat vind ik een verkeerde opvatting van je, ze heeft een lichaamsgebrek, dat is waar, maar waarom moet ze daarom anders zijn, dan andere meisjes?” „Je weet heel goed, wat ik bedoel, zoo'n meisje voelt dat natuurlijk en heeft allicht een minder goed humeur en is prikkelbaar en moeielijk in den omgang.” „En dat zou voor jou een reden zijn, om haar maar onder vreemden te sturen, die vanzelf minder voor haar zouden gevoelen, dan wij. Vrouwtje, daar meen je niets van”. Mevrouw Woudenberg beet zenuwachtig op hare lippen en zweeg. „Ze heeft immers een bult, Vader?” waagde Annie te vragen. „Ze heeft een hoogen rug.” „Erg?” vroeg Katrien. „Ik weet het niet, ik heb haar immers nooit gezien. Het portretje, dat we van haar hebben, geeft enkel haar hoofd weer.” „Wat vreeselijk,” vond Annie, „om mismaakt te zijn.” „Ja wel vreeselijk, maar Anneke, een reden te meer, om goed voor haar te zijn, vin’ je ook niet?” „Zeker, Vader.” „Jij zoudt je haar het meest moeten aantrekken, want ze is juist van jouw leeftijd. Wie weet, hoe gezellig het voor je zal zijn, oom Dolf schrijft altijd, dat ze zoo lief is.” „Ik vind het toch eng, zoo’n meisje in huis,” vond Katrien, „je moet altijd oppassen niets te zeggen, of te doen, wat haar zou kunnen kwetsen.” Haar vader knikte haar vriendelijk toe. „Daar heb je gelijk aan, daar moet op gepast worden. Voor jullie ben ik natuurlijk niet bang, maar voor de kleintjes. Wel Moedertje, hoe denk je er over? Kun je al een besluit nemen, of wil je er nog eens op slapen. Morgen op zijn laatst moet ik antwoorden, maar daar ik veel zieken heb, wordt het dan allicht morgenavond en daarom had ik het straks liever nog gedaan.” Zijn vrouw onderdrukte een zucht. „Goed, schrijf maar, dat ze welkom is.” „Met je volle goedkeuring, niet waar?” „Ja zeker. Het zal wel niet anders kunnen. We mogen haar niet onder vreemden laten gaan.” „Dat ben ik volkomen met je eens. We zullen haar behandelen, alsof ze een van onze kinderen was.” „Dat spreekt van zelf, Jan, als ze hier eenmaal is, zal ze het goed hebben, de stumperd.’ „Niet teveel medelijden, vrouwtje, ze heeft daar misschien totaal geen behoefte aan. Sommige menschen voelen medelijden als een vernedering.” „Hè Vader!” „Zeker, Annie, wor’ jij graag beklaagd ?’ „Neen, ik niet, maar ik ... „Welnu, Lize kan ook wel eens te trotsch zijn om beklaagd te willen worden. Laten we ons voornemen lief en goed voor haar te zijn, haar heelemaal als een der onzen te beschouwen, maar laten we voorzichtig ” Hier werden zijne woorden afgebroken, doordat de kamerdeur opengegooid werd en de zestienjarige Johan binnenkwam, aan iedere hand bij een oor een witte gedaante voerend, die schreeuwde en worstelde om los te komen. Het viertal aan tafel keek niet weinig verwonderd op. „Ja, kijk maar verbaasd,” zei Johan, Wim en Ida voor zich uit duwend, op bloote voeten en in nachtjapon en hanssop, „die twee vond ik voor de deur hier staan luisteren, toen ik zooeven naar beneden kwam om te zien, of er nog een kopje thee te krijgen was. Hoe vindt u zoo iets, wil ik ze eens een pak slaag geven?” en hij deelde vast rechts en links een oorvijg uit. „Niet slaan, Johan,” zei Moeder, maar ze keek heel ernstig naar de twee witte kinderfiguurtjes, die daar als betrapte kleine zondaars met gebogen hoofd stonden en niet op durfden kijken. „Wat deedt jullie daar bij die deur?” vroeg ze, „waarom lig je nog niet in bed?” Ida begon te huilen, maar Wim grinnikte. „Waarom lach je, Wim?” vroeg zijn vader streng. De jongen deed zijn best zich in te houden, hij keek maar strak op den grond, dat vond hij het veiligst. „Hoor je niet, wat Moeder vraagt? Wat deedt je daar voor die deur, in plaats van in bed te liggen?” „Ik zal het nooit weer doen,” huilde Ida. Haar moeder onderdrukte een glimlach. „Dat is geen antwoord op mijn vraag,” zei ze. Wim vond beter kleur te bekennen. „We luisterden,” zei hij. Zijn vader keek hem quasi verbaasd aan. „je luisterde? Waarnaar?” Wim was nu niet zoo zeker meer. „We waren zoo nieuwsgierig,” mompelde hij. „Nieuwsgierig, waarvoor?” „Laat let nou ook eens antwoorden.” „Wel Ida?” „Ik weet hetnniertr Wim zei „Dat ’s niet waar, jij was het.” „Op die manier komen we niet verder,” zei hun vader, „Zwijg maar, ik begrijp het wel, jullie hebt voor luistervink gespeeld en je niet geschaamd om aan de deur te luisteren, naar wat je dacht niet te mogen hooren, terwijl Moeder en ik niet beter wisten, of je lag rustig in bed. Het spijt me erg, kinderen, maar van het beloofde ritje naar boer Klaassen morgenmiddag kan nu niets komen, maar wat me nog meer spijt, is, dat we voortaan zullen moeten kijken, of er ook kinderen aan de deur luisteren, als we eens iets samen te bespreken hebben, Moeder en ik. Ik dacht, dat ik al mijn kinderen vertrouwen kon, maar tot mijn groot verdriet zie ik, dat ik me daarin vergist heb.” „Wees maar niet boos,” smeekte Ida. „Ik ben meer verdrietig, dan boos, kind, ga nu beiden dadelijk naar bed en slaap, als je kunt. Ik ben blij, dat ik niet in jullie plaats ben.” De kinderen aarzelden. Hun vader stond op, deed de kamerdeur open en duwde hen zacht de gang in. „Niet meer praten en direct naar bed, hoor,” zei hij nog. Wim sloeg zijn arm om zijn zusje heen. „Ze heeft een bult,” fluisterde hij, de trap opgaande. Ja, gek, hè?” Boven gekomen kropen ze gauw in bed, ze waren zoo koud geworden. Alleen hun eene oor gloeide hevig, bij Ida het rechter, bij Wim het linker. „Die Johan kan zoo gemeen knijpen,” zuchtte Ida, haar rood oortje wrijvend. „Dat peper ik hem wel in,” verzekerde Wim, „iet jij eens op, of hij morgen of overmorgen geen schrift kwijt is, dat hij noodig heeft.” Toen trachtten beiden in slaap te geraken, wat Wim vrij gauw gelukte, maar Ida kon niet zoo dadelijk tot rust komen, ze tobde er over, dat Vader het zoo leelijk van haar gevonden had, dat ze voor luistervink gespeeld had. Het was ook ondeugend, dat voelde ze wel, het was zelfs valsch en de traantjes begonnen op nieuw te vloeien. Beneden was Johan op de hoogte gebracht van den inhoud van den brief van oom Jan. „Dus die krijgen we dan hier in huis,” was zijn conclusie. „Ja, bevalt je dat niet?” vroeg Katrien. „Och, bevallen, bevallen, daar zal wel niet naar gevraagd worden.” „Dat geloof ik ook niet,” zei zijn vader droog. Johan keek ontevreden voor zich. „Wat kan het jou eigenlijk schelen, vent,” vroeg zijn moeder. Johan trommelde een marsch op tatel. „Och, als ze een gewoon meisje was, maar een bult.” „Johan,” zei zijn vader zeer streng. „Jawel, Vader, ik begrijp wel, dat het niet mooi van me is. Voor mezelf kan het me natuurlijk ook niet schelen, maar voor de andere jongens, ziet u, je eigen nichtje.” Zijn vader was opgestaan en stond nu voor hem. ~Mijn kinderen schijnen me van avond te moeten tegenvallen. Eerst de kleintjes en nu mijn oudste zoon. Van de kinderen was het ondeugendheid, maar van jou is het het lafheid.” „Vader!” „Ja, van jou is het lafheid, valsche schaamte. Je weet heelemaal niet, wat voor meisje Lize is, ze is misschien veel beter dan jij en veel knapper en geestiger en toch zeg je nou al, dat je je tegenover de jongens voor haar schaamt.” Johan boog het hoofd, hij durfde niet meer in de strenge oogen van zijn vader zien. „Maar dat wil ik je wel zeggen, Johan, ik schaam me over jon." „Vader!’ „Ja, dat doe ik, omdat je laf bent.” „Zeg dat toch niet.” „Dat zeg ik wel, omdat ik het meen. Je moest je juist voornemen, haar, als het noodig mocht zijn, te beschermen en te helpen.” „Dat wil ik ook wel.” „Als de andere jongens het maar niet merken, niet waar?” Zijn stem klonk zoo streng, dat Johan ineen kromp. Zijn moeder kreeg medelijden met hem. „Het was maar een opwelling, Vader, hij heeft gesproken zonder nagedacht te hebben, niet waar, mijn jongen?” Johan’s hand, waarmee hij op de tafel steunde, trilde licht. „Ja Moes,’’ zei hij zacht. „Vader neemt alles dadelijk zoo hoog op. Zijn Vader ging weer zitten en greep de courant. „Vader neemt de dingen op, zooals ze zijn,” zei hij, „en wat je daar straks gezegd hebt, heeft me een leelijken kijk op je karakter gegeven. Als je het niet zoo gemeend hebt, welnu, dan zul je volop gelegenheid hebben, om dat te toonen. Ben je klaar met je werk?” „Nog niet heelemaal, maar toch bijna.” „Het is al laat, zeg ons nu meteen maar goeden nacht en ga naar bed, als je klaar bent. Het is Annie’s tijd ook al lang.” Johan aarzelde. Hij stak zijn vader een hand toe. „Goeden nacht,” zei hij. Zijn vader hield zijn hand vast en keek hem aan. „Krijg ik vanavond geen nachtzoen ?” vroeg hij. „Ik wist niet of het mocht,” en Johan sloeg zijn arm om zijn vaders hals en kuste hem hartelijk. Deze beantwoordde den kus en klopte hem op zijn schouder. „Slaap lekker mijn jongen, en toon, dat ik me vergist heb, toen ik je tot lafheid in staat achtte.” „Dat zal ik,” zei Johan ernstig, „want heusch. Vader, laf ben ik niet.” HOOFDSTUK 111. De aankomst Het was een gewichtige dag voor het gezin van dokter Woudenberg, oom Dolf en Lize zouden vandaag komen, ze werden tegen het etensuur verwacht. Oom Dolf had de reis van Frankrijk in twee gedeelten gedaan, daar hij het voor Lize te vermoeiend vond, om zoolang achtereen te sporen en zou nu tegen half vijf aankomen. Voor de kinderen was die komst zoo iets bizonders, dat ze allen, de baby alleen uitgesloten, moeite hadden om den dag door te komen ; in hun eenvoudig leven kwam niet zoo heel veel gewichtigs voor. Ze hadden er op school niet over kunnen zwijgen. Annie had het alleen aan haar beste vriendin verteld. Reeds den dag, nadat ze zelf het nieuws gehoord had, was ze met Dora een eindje omgeloopen na schooltijd, ze moest haar alleen spreken, ze had haar wat te vertellen. „Zeg Door,” had ze gezegd, „we krijgen een nichtje in huis.” „Een nichtje in huis, bedoel je, dat die bij jullie komt wonen ?” „Ja, Lize, je weet wel, dat nichtje in Indië, waar ik je wel eens van verteld heb.” Dora was een en al verbazing. „Dat kind, maar dat heeft immers. . . „Nou ja, dat doet er nu niets toe, ze is van onzen leeftijd en we zullen ons natuurlijk met haar moeten bemoeien, dat begrijp je.” Dora keek ontstemd. „Dan zal het wel uit zijn met ons gezellig leventje, nu zal die zich tusschen ons indringen.” Annie had hetzelfde al gevreesd en nu ze het door Dora hoorde uitspreken, werd ze kribbig. „Dat zie ik niet in, wij kunnen toch wel samen vriendinnen blijven, al moet ik me natuurlijk ook met Lize bemoeien. Of jij moest zoo dol op haar worden, dat je mij liet loopen.” Dora moest even lachen. „Best mogelijk,” zei ze. „Neen hoor, het is voor mij vervelender dan voor jou, want jij zult den geheelen dag met haar zijn en dan doodintiem met haar worden, da£, spreekt vanzelf. En dan Annie,” en ze greep haar vriendin stevig bij den arm, haar zoodoende noodzakend stil te staan, „stel je eens voor, dat Johan haar aardiger vindt dan mij.” Annie lachte hartelijk. „Wie weet,” plaagde ze. Dora liet haar los en keek somber voor zich. „Ja, wie weet,” herhaalde ze. „Zeg, Ans, is ze erg?” vroeg ze toen, haar hoofd tusschen hare schouders trekkend. „Ik weet het niet, in geen geval zooals jij daar doet, want we hebben een portretje van haar hoofd en als haar schouders tot over haar ooren reikten, zooals zooeven bij jou, dan zou je daar wel wat van zien. Ik denk, dat het meer van achteren zit.” „Toch zielig, hè,” vond Dora. Toen liet ze er op volgen : „Als Johan dadelijk meer om dat vreemde nichtje gaat geven, dan om mij, dan moet hij dat zeil maar weten.” „Lize heeft een heel aardig gezichtje,” plaagde Annie weer. Dora antwoordde niet, maar staarde naar den grond, nu en dan een kiezelsteentje vooruit schoppend. „Haar oogen vooral zijn mooi, Door.” Dora gaf een nijdigen schop tegen een vrij grooten steen, zoodat hij ver over den weg vloog. „Schei je nou uit, het is gemeen van je, me zoo te plagen.’7 Opeens voelde Annie, dat Dora gelijk had, het was niet mooi van haar. Ze sloeg haar arm om Dora's schouder en trok haar naar zich toe. „Ik zei het immers maar voor de grap,” zei ze, haar kussend, „Een raar soort grap,” bromde Dora, maar liet zich aanhalen, „’t Is trouwens allemaal gekheid, ik geef niets om Johan. „O Door, wat jok je! Durf je me aankijken en dat nog eens zeggen?” Dora rukte haar hoofd los, dat Annie naar zich toe wilde draaien. „Het is wel een leuke jongen,” lachte ze verlegen. Annie stak haar arm gezellig door dien van haar vriendin. „Zeur er maar niet over,” zei ze, „Jo zegt altijd, dat hij je aardig vindt en tusschen ons komt nooit iemand hoor, daar kun je gerust, op zijn.” Ook Ida en Wim hadden op school niet kunnen zwijgen over de gewichtige verandering in hun thuis. Wim had zelfs een paar jongens uitgenoodigd, tegen half vijl in de buurt te zijn, dan konden ze haar misschien zien aankomen. ~Ik denk wel, dat ze met een rijtuig zullen komen, het station is een groot kwartier van ons huis en mijn oom is schatrijk,” blufte hij. „We worden nou ook rijk,” verzekerde Ida, die de gewoonte had, zich meer bij de vrienden van Wim aan te sluiten, dan bij de meisjes uit hare klasse en ook nu weer in hun midden was. „Jullie?” vroeg een jongen verbaasd. „Ja, wij, mijn oom geeft een heeleboel geld aan Vader, een massa, dat kan hij gemakkelijk doen, want hij heeft het daar in Indië maar voor ’t nemen.” „Jongens, wat leuk,” vond een van het troepje, „misschien krijg je dan ieder wel een fiets, dan behoeven jullie niet meer op dat afgedankte ding van je broer rond te scharrelen.” „Best mogelijk, hoor, en wie weet, wat mijn oom meegebracht heeft, misschien wel een kist met goud.” „’k Zou liever zeggen een wagen vol,” lachte de jongen, maar hij was toch onder den indruk en bood Ida en Wim alvast ieder een suikerbal aan, je kondt nooit weten, waar het goed voor was. Intusschen vertelde Moeder thuis aan Daan en Jaapje, wie er vandaag komen zouden en dat, als ze heel zoet en stil beloofden te zijn, ze ook aan tafel zouden mogen komen vanmiddag. „We worden nou ook rijk,” verzekerde Ida, die de gewoonte had, zich meer bij de vrienden van Wim aan te sluiten, dan bij de meisjes uit hare klasse. Ze had er lang over nagedacht, of ze hun iets zeggen zou van Lize’s gebrek, maar was tot de conclusie gekomen, dat ze het misschien niet eens opmerken zouden, ze waren nog zoo jong. Alleen had ze hen op het hart gedrukt, heel zoet te zijn, geen luide op- of aanmerkingen te maken en geen woord te spreken, als hun niets gevraagd werd. Als ze ook maar de minste last van hen had, moesten ze naar de kinderkamer, zouden ze daar aan denken ? Daan en Jaapje beloofden heel zoet te zijn, want ze hadden gezien, dat Moeder en Katrien een lekkere taart gebakken hadden en naar de kinderkamer gestuurd te worden beteekende meteen, geen dessert te krijgen. Dokter Woudenberg had zich vandaag gehaast met zijne visites en het zóó ingericht, dat hij om kwart over vier over zijn tijd beschikken kon. Hij reed dus met zijn wagentje naar het station, vergezeld van Annie, de toekomstige vriendin van Lize, meer konden er niet in het rijtuigje. De dokter was zenuwachtig, iets, wat hem zelden overkwam, maar hij had zijn broer ook in zooveel jaren niet gezien. Annie voelde zich ook niet op haar gemak, ze was verlegen en wist heelemaal niet, wat ze zou moeten zeggen tegen dien onbekenden oom en dat vreemde nichtje. Daar stoomde de trein binnen, hij stopte, de portieren werden geopend en eenige oogenblikken later drukten de broers elkander de hand en stonden Annie en Lize elkaar aan te staren, beiden even verlegen. Gelukkig was de eerste begroeting tusschen Vaderen Oom spoedig afgeloopen en keerde Vader zich tot Lize om haar hartetijk welkom te heeten, terwijl oom Dolf Annie begroette. Daarna namen allen in het wagentje plaats en reden naar huis, de heeren druk pratend, de meisjes elkaar tersluiks opnemend. „Het valt nog al mee,” was de conclusie van Annie „ik had gedacht, dat het erger was.” „Een snoezig meisje,” dacht Lize, „en zoo slank en lenig,” en de eerste jaloezie op haar nichtje sloop in haar hart. Nauwelijks stond het wagentje stil, of ze zagen zich omringd van de heele familie, Moeder, Katrien, Johan, Wim, Ida en zelfs Daan en ïaapje, die uit den tuin kwamen aanhollen. Op den achtergrond stond het kindermeisje met de baby in een wagentje en keek nieuwsgierig toe, terwijl wat meer op zij, een troepje jongens, Wim’s vrienden, hun belangstelling toonden, door elkaar weg te duwen, om beter te kunnen zien. „Welkom, mijn kind,” zei Moeder, Lize omhelzend, „ik hoop, dat ons nieuw dochtertje het heel prettig zal vinden bij ons.” Allen wilden nu Lize een zoen geven en Oom goedendag zeggen, die met welgevallen naar al die lieve, frissche gezichten keek, waarop zulk een hartelijk welkom te lezen stond. Daar klonk Wim’s stem, schel als altijd, vooral wanneer hij zijn best deed te fluisteren ; „Zeg let, ze heeft er haar haren over gekamd, maar je ziet het toch, hoor.” „Hou je mond,” fluisterde Ida en keek angstig rond, of de anderen Wim’s woorden ook gehoord hadden. Ze geloofde het niet, ze waren te druk bezig met Daan en Jaapje en Lize wilde de baby zien, die Katrien toen uit het wagentje nam en op haar arm aan haar vertoonde. Alleen Vader misschien, hij trok een oogenblik zoo’n rimpel boven zijn neus, dat gezicht kende Ida, dan was er iets mis. Ze hoopte maar, dat ze zich vergiste, want Vader had gisteren nog zoo ernstig met hen gesproken en gezegd, dat als hij ooit merkte, dat ze Lize in een enkel opzicht haar gebrek lieten voelen, ze met hem te doen zouden krijgen. Hij had er nog bijgevoegd, dat hij zich niet ongerust maakte, want dat ze daarvoor toch te goedhartig waren. Nu ja, ze zouden het niet expres doen, maar je kondt je vergissen, zooals Wim daareven, het was lastig. Men ging aan tafel en al de kinderen waren even stil, onder den indruk van het vreemde, alleen de volwassen menschen spraken onder elkander. Johan had het nog niet gewaagd, zijn nichtje eens goed aan te kijken, men moest oppassen met zoo’n meisje, niet waar, maar nu nam hij haar toch eens op, terwijl ze met Moes zat te praten. Een fijn (gezichtje, mooi haar, maar och, wat een figuurtje. Daar keerde ze eensklaps haar hoofd zijn kant uit, hunne oogen ontmoetten elkander en beiden bloosden diep. Daan en Jaapje begonnen samen te fluisteren. Ze zaten daar zoo aardig, met die ernstige gezichtjes, dat hun oom lachend informeerde, waarover ze het hadden. „Jaap wou weten, of u wat meegebracht had,” zei Daan, die geen verlegenheid kende. „Foei, schaam je,” zei Katrien „Waarover?” vroeg oom Dolf. „Ik zou ook nieuwsgierig zijn, als zoo’n oom van zoo ver me eindelijk eens bezoeken kwam. Je kunt gerust zijn, ventje, in de koffers zit voor ieder wat.” Ida klapte in haar handen. „Lekker, ik wist het wel, ik zei het al tegen de jongens vandaag.” „Ida, Ida,” waarschuwde haar moeder. Daar verhief Daan zijn stemmetje weer. „’t Zit in de koffers, niet waar Oom?” „Ja zeker, jongen, waar anders. Zulke dikke zakken heb ik toch niet.” „Jaapje zei, dat zij het had,” en hij wees op Lize. „Ik?” vroeg Lize lachend, „waar zou ik dat dan gestopt hebben ?” „Jaapje dacht, onder je haar.” Lenige oogenblikken van doodsche stilte volgden. De oudere kinderen keken angstig van Vader naar Moeder, ze durfden Oom en Lize heelemaal niet aankijken. Vader zat daar met den bekenden rimpel boven zijn neus en aarzelde blijkbaar, wat te zeggen. Daar verbrak Moeder de benauwende stilte. Ze glimlachte en zei: „Ja, Lize heeft buitengewoon dik haar, prachtig, en zoo’n mooie kleur,” en ze bediende haar nichtje nog eens extra van de taart en vroeg naar hun verblijf in Bretagne, was het daar werkelijk zoo schilderachtig? Zoo ging het pijnlijk moment voorbij en was het gesprek weldra weer aan den gang. Toen het middagmaal was afgeloopen, vond Moeder het tijd om Daan en Jaapje naar bed te brengen. Vader nam zijn broer mee naar zijn studeervertrek, om eens rustig met hem een en ander te bespreken en johan ging naar zijn kamer om te werken. Annie zou haar nichtje intusschen hun gemeenschappelijke kamer laten zien en Katrien bleef beneden om voor de thee te zorgen. Boven gekomen wees Annie aan Lize haar kastje en welk van de bedden voor haar bestemd was en toen wist ze niets meer te zeggen. Ze vond haar nichtje erg stil en weinig toeschietelijk en betreurde het, dat de koffers nog niet waren aangekomen, dan hadden ze die vast kunnen uitpakken en zoodoende bezigheid gehad. Lize stond voor het raam en keek naar buiten. „Een mooi uitzicht, vin’ je niet,” vroeg Annie. „Heel mooi misschien,” antwoordde Lize, „als je er wat van zien kunt, maar het is nu al bijna donker.” Annie kreeg een kleur, Lize had gelijk, aan het mooie uitzicht had ze niet veel meer. „Wil ik even licht maken,” stelde ze voor, „dan is het hier veel gezelliger.” Lize rilde. „Ja, dat is goed.” „Heb je het koud, Lize?” „Wel een beetje. Het is hier ’s winters zeker erg koud.” Annie keek naar haar nichtje, dat er bleek en verdrietig uitzag en opeens gevoelde ze een groot medelijden met haar. Ze ging naar haar toe, sloeg haar arm om haar middel en trok haar mee de kamer in, terwijl ze haar een kus gaf. „Te moet niet zoo bij dat raam blijven staan, daar tocht het misschien en daarenboven is het nu buiten zoo somber. Kijk liever eens naar mijn boekenkastje, dat heb ik op mijn laatsten verjaardag van Vader en Moeder gekregen. Hou je veel van lezen? Je mag al mijn boeken leenen.” Ze babbelde druk door, bang voor de stilte en voor het betrokken gezichtje van Lize, die er uitzag, alsof ze op het punt was van te gaan schreien. Haar nichtje antwoordde niets, maar wendde het hoofd af. om de tranen niet te laten zien, waarmede hare oogen zich vulden. Annie zag ze toch en wenschte, dat ze niet alleen met haar was, als Moes maar hier was, die zou haar wel weten te troosten. Ze legde haar hand op Lize’s schouder en zei zacht: „Arme Lize.” Een beetje ruw schudde Lize die hand af. Toen liet ze zich woest' neervallen op het eenige gemakstoeltje, dat de kamer bevatte, een oud, niet heel stevig vouwstoeltje, maar Annie’s trots, en schreide hevig in haar zakdoek. „Mijn stoeltje,” was Annie’s eerste gedachte, toen ze haar geliefd meubeltje hoorde kraken onder het gewicht van het neerploffende lichaam, maar dadelijk daarna dacht ze alleen aan haar bedroefd nichtje en knielde bij haar neer om haar te troosten. „Waarom huil je nu zoo?” vroeg ze. Lize keek op met haar betraande oogen. „Wat een vraag. Als jij morgen alleen moest achterblijven, zou je ook wel huilen, denk ik.” ..Natuurlijk,” en Annie’s oogen werdén ook vochtig, „dat is wel vreeselijk voor je.” Lize had haar gezicht weer in haar zakdoek verborgen. Annie zuchtte. Hoe moest ze nu haar nichtje troosten, het was werkelijk iets, waarin ze zich niet denken kon, alleen bij vreemde tamilie te moeten blijven, zonder Vader of Moes, ja zelfs zonder de broers of zusjes. Zij zelf had al heimwee gekregen den enkelen keer, dat ze alleen uit logeeren geweest was. „We zullen allemaal heel lief voor je zijn,” zei ze zacht. Lize schreide door. „Je bent nu bij Vader en Moeder, die zullen zoo goed voor je zijn, je weet niet hoe lief die zijn. Vader is de beste man, die er bestaat.” Lize mompelde iets in haar zakdoek. „Wat zeg je ?” Haar nichtje duwde haar ruw van zich af. „Ik zeg, dat je onzin praat. Waarom zou jouw vader de beste man zijn, die er bestaat, dat is niet waar, de allerbeste is mijn eigen vader en die gaat nu morgen weg en laat me alleen, heel alleen, maar ik wil niet, ik ga met hem mee,” en Lize sloeg met haar natten zakdoek door de lucht en stampvoette driftig op den grond. Annie deinsde verschrikt achteruit. Wat een raar meisje. Het was natuurlijk, heel natuurlijk zelfs, dat ze verdriet had, maar moest ze daarom nu zoo boos worden en zich zoo aanstellen. Ze wist niet, wat met haar aan te vangen. illen we nu maar naar beneden gaan?” vroeg ze aarzelend. Lize gooide zich tot alle antwoord zoo heftig in het stoeltje om, dat het zwakke meubeltje er onder bezweek en het meisje op den grond terecht kwam. „Mijn stoeltje," gilde Annie, „o mijn prettig stoeltje,” en nu vloeiden bij haar de tranen even hard, als eerst bij Lize, die verlegen op den grond zat te kijken naaide aangerichte schade. 'Je hoeft er niet om te huilen,” zei ze eensklaps bedaard, „ik zal je wel een nieuw geven.” „Ken nieuw geven, zoo’n stoeltje kost een boel geld.” „O, ik heb genoeg-, ik kan van Vader zooveel krijgen, als ik maar wil. Huil daar nu maar niet om.” Annie droogde hare oogen af. „We moeten nu heusch naar beneden,” zei ze. Lize aarzelde. -,Zeg Annie. je moet maar niets vertellen van dat stoeltje, ik zal wel aan Vader vragen, je een nieuw te geven.’’ „Ik zal het niet vertellen, maar als Moes ons goedennacht komt zeggen, ziet ze het natuurlijk.” „Dan zeg je maar, dat het in elkaar gezakt is, toen je er op wilde gaan zitten, het was immers toch zoo’n oud vod, dat het best zoo gebeurd zou kunnen zijn.” Annie kreeg een kleur. Haar liet stoeltje een oud vod te noemen en dan nog Felicie Jehu. Lize. 2e druk. 3 van haar te eischen, dat ze een leugen vertellen zou. „Dank je wel ” zei ze kortaf, „we jokken hier niet. Als Moeder het ziet, zal ik zeggen, dat ze maar aan jou moet vragen, hoe het gekomen is.” Lize keek boos. „Heel aardig van je. Ik dacht, dat je daar straks gezegd had, dat je lief voor mij wezen zoudt. Nu zie je net eens, wat die woorden waard zijn.” Annie zweeg maar. Ze vond het nieuwe huisgenootje niets lief en de gedachte, dat ze voortaan met haar een zelfde kamer moest deelen, lag haar als een steen op het hart. Zwijgend gingen ze samen naar beneden, waar ze de heele familie om de theetafel vereenigd vonden en ontvangen werden met de woorden: „Wel, wel, we dachten, dat jullie maar boven bleeft. Zooveel al te babbelen samen?” Toen eensklaps de behuilde gezichtjes ziende, zweeg de stem van oom Dolf en Moeder ging naar Lize toe en trok haar liefkoozend naast zich, arm kind, ze had zeker geschreid bij de gedachte aan het aanstaande vertrek van haarvader. „Ik dacht, dat ze stoeiden boven,” zei Katrien, „ik hoorde daar straks zoo’n gestommel.” Lize keek Annie aan met een smeekende uitdrukking in hare oogen en Annie zei haperend, met roode wangen : „Ja we waren een beetje aan het gekheid maken en toen.... is mijn stoeltje gebroken.” „Je stoeltje?” vroeg Moeder verbaasd. Annie kleurde nog dieper. „Ja, u weet wel, dat vouwstoeltje.” „Hoe jammer,” zei Moeder. Oom Dolf zag, dat Annie hoe langer hoe rooder en verlegener werd en dacht, dat ze bang was, dat haar moeder boos zou zijn over haar wildheid. Hij haastte zich dus te zeggen: „Wees er maar niet boos over, moeder de vrouw, de jeugd weet zich niet altijd te beheerschen en daar mijn Liesje mee gestoeid heeft en dus ook schuld heeft, krijgt Annie van mij een nieuw stoeltje.” Lize keek triomphant naar Annie, daar had ze nu zoo’n leven over gemaakt en nu ging alles zoo gemakkelijk. Annie antwoordde niet, als ze gedurfd had, was ze de kamer uitgeloopen, zoo schaamde ze zich. „Wel Annie,” zei haar vader een beetje verwonderd, „hoe heb ik het met je, ben je van louter vreugde en dankbaarheid met stomheid geslagen, je kondt Oom wel eens bedanken.” „Ik vind het erg lief van Oom,” stotterde ze en durfde haar vader niet aanzien. Vader vond niets erger, dan niet ten volle de waarheid te spreken. HOOFDSTUK IV. Afscheid. Toen Lize den volgenden morgen ontwaakte, was haar eerste gedachte: „Vandaag vertrekt Vader.” Ze kreeg weer dat wanhopende gevoel, dat haar in de laatste dagen telkens overviel, als ze er aan dacht, dat ze alleen moest achterblijven in dit, voor haar vreemde land. De laatste dag met haar vader! In geen jaren zou ze hem terug zien, langen, langen tijd zou ze zijn stem niet hooren, noch zijn vriendelijk gezicht zien. Alleen zijne brieven zou ze krijgen, lange brieven, had hij beloofd, dat was wel iets, maar zoo weinig in vergelijking met wat ze verliezen ging. Een poosje bleef ze zoo in gedachten verzonken liggen, toen besloot ze op te staan, ze mocht dien laatsten dag niet verkorten door lang in bed te blijven liggen. Hoe laat zou het zijn? Al negen uur, ze had zich bepaald verslapen, het was ook zoo laat geweest, voor ze tot rust had kunnen komen, droeve gedachten hadden haar wakker gehouden. Maar nu moest ze er uit, Annie was zeker al naar school, haar bed was afgehaald, ze scheen door alles heen geslapen te hebben. Daar werd de deur voorzichtig geopend en Katrien stak haar vriendelijk gezicht door de reet. „Eindelijk wakker? We hebben je maar laten liggen, je sliep zoo heerlijk. Wil je nu even op bed ontbijten, of sta je liever op?” Lize was rechtop gaan zitten. „Vader heeft zeker al ontbeten?” „Al lang, gelijk met ons, om acht uur.” Lize zette verschrikte oogen op. „Is Vader al zoo lang op?” „Ja zeker, hij heeft al een paar maal naar je gevraagd.” Lize sprong uit bed. „Dat is dan al een uur verloren,” zei ze met trillende lippen. „Toe, zeg aan Vader, dat ik binnen het half uur bij hem ben.” „Best, kan ik je ook met iets helpen?” „Neen, dank je, ga nu maar en zeg aan Vader, dat hij niet lang meer op me behoeft te wachten.” Katrien ging en bracht de boodschap aan haar oom, die in den tuin een sigaar rookte. „Lize schrok er van, dat het al zoo laat was en drukte me op het hart, u vooral te zeggen, dat ze voort zou maken,” zei Katrien. „Ze had spijt, dat ze uw gezelschap nu een uur had moeten missen,” voegde ze er met een medelijdend glimlachje bij. „Mijn arm klein meisje,” zei haar oom. Toen zijn hand op Katrien’s schouder leggend: „Jullie zult lief voor haar zijn, niet waar en een beetje geduld met haar hebben, als het noodig mocht zijn.” „Natuurlijk, Oom, maak u daarover niet ongerust, ze zal hier wel gauw wennen ” „Dat hoop ik ook, maar Liesje is zoo weinig gewoon met meisjes om te gaan, ze is altijd zoo onder volwassenen geweest. Annie, waar ze van zelf het meest mee in aanraking zal komen, lijkt me een lief meisje.” „Annie is een beste meid,” zei Katrien met overtuiging, „al de kinderen zijn hier trouwens aardig en lief, maar het zijn kinderen, niet waar. Kijk eens, daar heb je heusch Lize al, nu die is vlug, dat moet ik bekennen.” Lize kwam den tuin in gerend, alsof ze geen minuut meer verliezen wilde. „Dat ik u nu vandaag op me heb laten wachten,” zei ze, haar vader een kus gevend. „Dat komt er niets op aan. Lekker geslapen! Ik ben wel blij, dat je er bent, want ik wilde met dit heerlijke weer zoo graag een wandeling met je maken, zoo nog eens met ons beidjes,” zei hij, haar teeder naar zich toetrekkend. „Goed, kleintje, vooruit dan maar.” Katrien liep wat harder. „Ja, heerlijk, dan kunnen we nog eens samen praten, Vader, er is zooveel, dat ik u nog vragen wilde.” „Je hebt nog niet ontbeten,” viel Katrien in. Lize schudde haar hoofd. „Neen, maar ik heb geen trek,ikga liever dadelijk met Vader mee.” Maar daar wilde deze niets van hooren, eerst moest ze wat eten, zoo nam hij haar niet mee. „Komt u dan bij me zitten?” vroeg ze. Toen zijn hand op Katrien’s schouder leggend : «Jullie zult lief voor haar zijn niet waar?« Lachend stak hij zijn arm door den hare. „Even een ei koken,” riep ze achterom. „Een lief meisje, vin’je ook niet Lize,” vroeg haar vader, „zoo flink, zoo’n hulp voor haar moeder.” „la wel aardig.” „En die Annie lijkt me ook zoo’n beste, ik wed, dat je daar al van houdt.” Lize zuchtte. „Ik geloof, dat u ze hier allemaal halve volmaaktheden vindt,” zei ze. Haar vader begon te lachen. „Zucht je daarom? Ik ben wat blij, dat ik je in zulke handen achterlaat.” Ze waren nu het huis genaderd en vonden Katrien bezig de thee voor Lize in te schenken. „Moeder komt dadelijk,” zei ze, „ze heeft nog iets in de keuken te doen. „Allen even bedrijvig,” vond haar oom. Katrien lachte. „Stel u voor, dat we hier in huis met de handen over elkaar gingen zitten, er zou nog al wat van het huishouden terecht komen- Is je eitje zoo goed, Lize, of heb je het liever wat harder?” Lize, die niet van zachte eieren hield, wilde dit zeggen, maar haar vader voorkwam haar. „Een beetje te zacht naar haar smaak, maar vandaag zal ze het er wel mee doen, niet waar, poes? Maak maar wat voort, ik verlang naar mijn wandeling.” Een kwartiertje later waren ze op weg. Ze liepen zwijgend naast elkander voort en toch hadden ze elkaar zooveel te zeggen! De vader dacht er over na, hoe hij het in zou kleeden om haar, zonder haar verdriet te doen, nog eenige opmerkingen te maken, die hij tot nu toe had uitgesteld, bang als hij altijd was, haar iets onaangenaams te zeggen. Het dochtertje trachtte zich te herinneren, wat ze hem nog vragen wilde en ze kon haar gedachten bij niets anders bepalen, dan bij dat eene: hun laatste wandeling voor vele jaren. Ze kreeg een gevoel, of haar keel werd toegeknepen, ot ze geen woord zou kunnen uiten zonder te schreien en dat wilde ze juist niet, ze wilde zich die laatste uren met haar vader goedhouden, het was voor hem even erg, als voor haar. Zoo liepen ze samen hand in hand en de vader maakte eenige onverschillige opmerkingen over de schoonheid van de natuur, waarop zijn dochtertje niet eens waagde te antwoorden. Het was doodstil om hen heen, alleen hoorde men nu en dan een vogel tjilpen, of een eikel op den grond vallen. De tijd verstreek en nog hadden ze geen van beiden iets gezegd, van alles, wat ze zich voorgenomen hadden. Het liep tegen twaalven en ze hadden beloofd omstreeks dien tijd weer thuis te zijn, omdat men graag niet laat wilde koffiedrinken, met het oog op hef etensuur, dat terwille van het vertrek van Lize’s vader ook vroeg gesteld was. Hij zou met den trein van omstreeks zes uur gaan en dien middag had zijn broer vrij gemaakt, om nog eens wat aan zijn gezelschap te hebben, zoodat dit zijn laatste samenzijn met Lize alleen was. Ze moesten dus naar huis en hadden nog geen enkel vertrouwelijk woord gesproken. „Lize,” zei hij eensklaps stilstaande, „mijn Liesje.” „O, Vader, Vader,” en Lize sloeg hare handen voor haar gezicht en wendde het hoofd af, opdat hij niet zien zou, hoe de tranen door hare vingers druppelden. Hij trok haar zacht mee naar een bank en nam haar daar op schoot, zooals hij gewoon was te doen, als ze verdriet had. „Mijn beste kindje,” suste hij, „mijn lieveling-, je moet maar denken —” maar ook zijn stem stokte en de tranen, die hij onbewust maar vloeien liet, bevochtigden zijn knevel. Lize voelde het vocht op hare wangen, toen hij haar kuste. „ü huilt ook? U vindt het even vreeselijk? Maar waarom moet het dan, waarom?” Een oogenblik dacht ook hij, waarom die scheiding van twee wezens, die elkaar zoo lief hadden. Had het niet anders gekund? Maar neen, het was voor haar bestwil, het was noodig voor haar geheele latere leven, het was wel noodzakelijk, het kon niet anders. Maar dat nam niet weg, dat op het oogenblik een wanhoopsgevoel zich van beiden meester maakte, van den vader, die zijn eenig dochtertje, dat hij haar leven lang gekoesterd en vertroeteld had, moest achterlaten, en van het meisje, dat altijd zijn troetelkindje geweest was. Zoo zaten ze daar een poosje tegen elkander aangedrukt, zwijgend, den vrijen loop aan hun tranen latend. „Het is maar voor een poosje,'’ fluisterde hij toen. „Ja Vader,” „Zul je maken, dat ik, als ik terug kom, trotsch op je kan zijn?” „Ja” „Wat zullen we later samen weer gelukkig zijn, niet waar, mijn schat?” Het meisje antwoordde niet meer, ze drukte zich alleen wat vaster in de armen, die haar omklemd hielden, de armen, die haar altijd beschermd hadden en geliefkoosd, zoolang ze zich herinneren kon. „We moeten gaan,” zei hij zacht, „Och, neen!” „Het is meer dan tijd.” „Nog een oogenblikje.” Weer zaten ze daar een poosje doodstil, nu niet meer schreiend, maar gelukkig in eikaars aanraking. Ze spraken niet, waarvoor was dat ook noodig, ze konden elkander toch niets nieuws vertellen, want waar het op aankwam, dat ze elkander boven alles lief hadden, dat wisten ze immers wel. Hij had haar nog goeden raad willen geven en kon niet anders zeggen dan: „Lieveling.” Zij had zich voorgenomen hem te beloven, goed op te passen en haar best te doen zich te schikken en het eenige woord, dat ze uitte was: „Vadertje.” Hoe lang ze daar zoo gezeten zouden hebben, wie kan het zeggen, als niet een eikel naar beneden was komen vallen, juist langs Lize’s gezicht, waardoor het meisje een gil van schrik liet en de stilte verbroken werd. Een oogenblik keken ze elkaar verschrikt aan, toen glimlachten beiden. „Dat is een waarschuwing, dat we gaan moeten,” zei haar vader en Lize liet zich van zijn knie glijden en streek haar verkreukelden rok wat glad. Hand in hand gingen ze naar huis, terwijl de gedachte zich aan hen opdrong, dat dit nu eigenlijk hun laatste samenzijn was geweest, maar zich toch bewust, dat ze nog eenige uren bij elkaar konden blijven. Thuis gekomen vonden ze de tamilie hen al wachtende. Waren ze verdwaald? Ze lachten maar eens en keken elkander aan, verdwaald waren ze niet, alleen maar afgedwaald met hun geest, waardoor ze eenige oogenblikken het droevige van dezen dag vergeten hadden. Na de koffie zonderden de heeren zich een halfuurtje af, ze hadden nog enkele noodzakelijke dingen te regelen en nam Annie haar nichtje mee naar de kinderen, die onder toezicht van het kindermeisje in den tuin speelden. Daan kwam vertrouwelijk naar Lize toe. „De koffers zijn gekomen,” zei hij. „Ja ventje, dat weet ik.” Daan aarzelde. Waarom zei ze niet, wanneer ze nu wat krijgen zouden ? Hij wilde het zoo dolgraag weten, maar was zich bewust, dat hij er niet naar vragen mocht. Moes had hen ’s morgens nog de les gelezen, omdat ze gisteren aan tafel zoo onbescheiden waren geweest en hun gezegd, dat ze oppassen moesten, niets meer aan Oom te vragen, anders zou hij denken, dat ze zoo hebzuchtig waren. Ook had Moes verteld, dat Lize’s haar wat in de hoogte zat, omdat haar rug een beetje anders gegroeid was, dan bij de meeste menschen. Maar ze moesten daar nooit iets van zeggen, want hoewel het er niets toe deed, hoe iemands rug was, Lize vond het niet prettig en ze waren veel te goede jongens om iemand verdriet te willen doen, niet waar? Neen, dat wilden ze ook niet, maar Daan had toch vleiend gevraagd, of hij er niet eens aan zou mogen voelen, hij zou zoo graag willen weten, wat er eigenlijk onder dat haar zat. Toen had Moes eerst wat boos gekeken en gezegd, dat hij daar nu over uitscheiden moest, maar toen ze zag, dat jaapje’s groote oogen ook al zoo nieuwsgierig stonden, had ze hen ieder op een knie genomen en hun verteld, dat daar heusch niets onder zat, dan wat zij zelf onder hun kieltjes hadden, alleen een beetje anders van vorm. Toen hadden ze Moes nog eens moeten beloven, er nooit meer iets over te zeggen tegen Lize, ja zelfs nooit er naar te kijken en dus wendde Daan zijne oogen opzettelijk van Lize af, als hij met haar sprak, terwijl Jaapje met zijn duim in zijn mondje, tersluiks gespannen blikken op haar wierp, maar een vuurrood kleurtje kreeg, toen ze haar gezicht zijn kant uit keerde. Lize begreep natuurlijk best, waarom het Daan zoo’n belangstelling inboezemde, dat hare koffers gekomen waren. Ze wilde hem graag een beetje plagen, ze vond hem zoo’n grappig dik ventje en vroeg: „Wat kan het jou schelen, Daan, of mijn koffers er zijn?” Daan keek wat verlegen. „Een boel,” zei hij toen. „Waarom?” vroeg Lize weer. Annie, die ook pret in het geval had, zei plagend: „Vin’je, dat Lize wel eens wat anders kon aantrekken.” „Och,” bromde Daan, nog verlegener. „Hij wil weten wat er voor hem in zit,” verklaarde Jaapje plechtig, „en hij mag het niet vragen van Moes!” De meisjes lachten hartelijk. „En mag jij het wel vragen ?” „Neen, maar ik heb ook niks gevraagd,” en Jaap stak zijn duim weer in zijn mond. Annie trok het afgesabbelde vingertje uit het zuigende mondje en veegde het aan haar zakdoek af. „Kinderen, die op hun duim zuigen, krijgen heelemaal niets, wel Lize?” Eerst wilde Lize in haar rol blijven en neen zeggen, maar de angstige oogen van Jaapje ontnamen haar den moed daartoe. Ze trok het ventje naar zich toe en hem kussend zei ze, dat ze geloofde, dat er voor hem toch ook wel iets moois uit haar koffer zou komen. Jaapje liet een schreeuw van plezier en begon een soort indianendans, waaraan Daan dadelijk meedeed, overtuigd, dat als zoo’n duimzuigende zondaar wat moois kreeg, hij zeker niet vergeten zou zijn. Zooals Annie wel gedacht had, gaven de kinderen Lize wat afleiding en toen een poosje later haar vader zich bij hen voegde, zag hij tot zijn vreugde, dat haar gezichtje niet meer zoo in-droevig stond. ~De koffers zijn gekomen, Vader”, zei Lize. Gespannen keken de jongens naar hun oom. „Zoo,” zei deze, „dan moesten we maar eens gaan zien, wat daarin zit.” Weer het gillen en de woeste dans. Lize rolde bijna om van het lachen. „Hoe vindt u ze toch, Vader, zijn ze niet eenig? ’ „Is dat zoo hun gewone vreugdeuiting ?” vroeg deze. „Ja”, verzekerde zijn broer, „en daar is niet veel toe noodig, bij het minste pretje krijgen we zoo’n uitbarsting.” Hun oom nam hen elk bij een hand. „Ga dan maar mee naar boven, maar niet al te hard gillen, hoor jongens.” Zoo ging het heele troepje naar de kamer van Lize en Annie, waar de koffers waren neergezet. Ma en Wim waren naar school, tot groote spijt van Jaapje, die ze dadelijk wilde gaan halen, maar Johan en Annie, die hun vrijen middag hadden voegden zich bij het gezelschap en Katrien, die bezig was haar moeder te helpen, had veel lust ook naar boven te loopen, maar vond dat toch te gek en dus hield ze zich goed en bleef waar ze was. Niet lang duurde het of de doordringendste kreten klonken door het huis, een gestamp op de trappen volgde, alsof al de verf er af moest, een opengooien van de deur der huiskamer en twee kleine kaboutertjes wierpen zich letterlijk op hunne moeder, de een haar een grooten beer in het gezicht duwend, terwijl de ander van ongeduld stond te trappelen met een niet minder grooten aap in de armen. Het kostte moeite hen wat tot bedaren te brengen, toen oom Dolf met de andere meegebrachte geschenken beneden kwam, voor ieder wat moois. Ze waren nu allen even opgewonden, hoe had Oom zoo juist kunnen weten, wat ze graag hebben wilden. Lize voelde zich te midden van al die vreugde een oogenblik gelukkig. Vader had alles uit haar naam gegeven en ze werd omhelsd en bedankt en voelde zich gevierd, iets, wat ze heerlijk vond en waaraan ze wel een beetje veel behoefte had. De middag ging verder in een roes voorbij, later kon ze zich nooit goed herinneren, wat ze eigenlijk gevoeld had, die laatste uren met haar vader. En de twee kleine kabouters wierpen zich letterlijk op hun moeder, de een haar een grooten beer in het gezicht duwend, terwijl de ander van ongeduld stond te trappelen met een niet minder grooten aap in de armen. Deze deed zijn best opgewekt te zijn en haar wat af te leiden van haar droeve gedachten, maar geen oogenblik kon ze dat vreeselijke gevoel van zich afzetten, het gevoel, dat haar vader straks weg zou gaan, dat ze voor jaren van hem gescheiden zou zijn. Zoo naderde het noodlottige uur, ze moest zich klaarmaken, ze reden naar het station, de trein stoomde binnen, een laatste omhelzing, een laatste wuiven . . . . en Lize stond als verstijfd de rookkringen na te kijken, die zich in de lucht oplosten en verdwenen. Daar voelde ze een hand die de hare greep, een kus werd op haar wang gedrukt en Annie’s stem vroeg, of ze meeging naar huis. Naar huis .... maar ze had immers nu geen eigen huis, geen Vader meer, waar ze naar toe kon gaan. Ze voelde, dat ze zich niet langer zou kunnen inhouden en haastte zich haar oom te volgen naar het rijtuig, dat hij expres had laten wachten, wel begrijpend, dat het goed zou zijn, haar na het afscheid zoo spoedig mogelijk bij zijn vrouw te brengen Gedurende het korte ritje naar huis sprak niemand, alleen drukte Annie haar nichtje tegen zich aan, dat hare snikken nog trachtte in te houden, maar daardoor telkens zenuwachtig schokte. Thuis gekomen, kwam Tante dadelijk naar buiten, om Lize te ontvangen en aan de nieuwsgierige blikken te onttrekken van eenige jongens, die alweer door Wim op de hoogte waren gebracht. Nauwelijks binnen, liet Lize zich gekleed en wel op de rustbank neervallen en snikte en kreunde, dat de kinderen er allen verschrikt om heen bleven staan en Jaapje om het hardst mee begon te huilen. Hun moeder verzocht hen, haar met Lize alleen te laten. Lize moest rust hebben, en zoo verliet Katrien met het schreiende Jaapje op haar arm de kamer, gevolgd door het vijftal, allen vervuld van diep medelijden met hun nichtje. Toen ze samen alleen waren, begon tante Lize van haar goed te ontdoen en waschte haar voorhoofd met eau de Cologne. Arm kind, wat was ze bedroefd en geen wonder. Als straks haar man terugkwam, die juist uit geroepen was, moest hij haar maar iets kalmeerends geven, zoodat ze wat zou kunnen slapen. Ze vond het zoo moeielijk troostgronden te vinden voor het oogenblik, het kind was bedroefd en had er ook reden toe, het leek haar het beste, Lize maar eerst eens te laten uithuilen. De dokter kwam en was het met zijn vrouw eens, dat Lize wat moest zien te slapen. Ze moest haar maar naar bed helpen, hij zou wat druppels geven, dan zou ze wel tot rust komen. Zoo gebeurde het dus en niet lang daarna lag Lize in bed, uitgeput van het huilen en een beetje onder den invloed van de druppels, zoodat ze wat kalmer was, maar eigenlijk een beetje versuft van vermoeidheid na al die aandoening. Daar ging zachtjes de deur open. Mevrouw Woudenberg, die bij het bed van haar nichtje zat, legde den vinger op hare lippen Lize was op het punt in te slapen. Het was Katrien, vergezeld van de kleine jongens, ze wilden niet naar bed, zonder Moes goeden nacht gezegd te hebben. Deze wenkte, dat ze dan maar even binnen moesten komen, maar heel zachtjes. Het waren nu heel andere figuurtjes, die daar binnen traden, dan de jongens, die ’s morgens hun indianendans hadden uitgevoerd. Op hunne teenen slopen ze nader, ieder met hun pas verkregen schat in hunne armen en kusten Moes goedennacht, schuwe blikken werpend op het rustende meisje. Daar deed Lize hare oogen open. „Dag jongens,” fluisterde ze en begon eensklaps weer te schreien. Dat was Jaapie te sterk. Hij bedacht zich een oogenblik, aarzelde en duwde haar toen zijn aap op het bed. „Voor jou.” Lize keek verbaasd op. „Voor mij, je mooie aap?” „Ja, maar dan niet meer huilen.” Die woorden en die daad deden het meisje in haar overspannen toestand opnieuw in snikken uitbarsten. Jaapje keek verschrikt en verwonderd, daar begreep hij nu niets van. „Waarom huilt ze nou nog erger?” vroeg hij. Zijn moeder gaf hem den aap terug, en kuste hem teeder. „Lize huilt, omdat haar vader voor langen tijd weg is, dat weet je wel, beste vent, en nu kan zelfs je mooie aap haar niet troosten. Neem hem dus maar weer mee en ga gauw naar bed, het is meer dan tijd voor je.” Niet weinig in zijn schik, klemde Jaapje zijn schat weer in zijn armen. „Ik had hem wel aan Lize willen geven,” vertelde hij Katrien, die hem naar bed bracht, „maar ik houd hem toch liever zelf.” „Je bent een lieve jongen,” zei zijn zuster en na de kinderen nog eens lekker ingestopt te hebben, ging ze naar beneden, waar ze aan haar vader vertelde, wat Jaapje had willen doen, om Lize te troosten. HOOFDSTUK V. DE EERSTE DAGEN. Den eersten dag, volgend op het vertrek van haar vader, was Lize het troetelkindje van het geheele gezin. leder beijverde zich om haar met iets plezier te doen en haar wat af te leiden. Maar Lize was nog niet vatbaar voor troost. Toen ze na een onrustigen nacht ontwaakte en weer dadelijk bitter bedroefd begon te schreien, had haar oom het beter gevonden, dat ze dien dag in bed bleef en zich rustig hield en Lize wilde niets liever; als ze alleen was, kon ze aan haar vader denken, hem in gedachte stap voor stap volgen op zijn reis. Ze hield zich dan ook meestal slapende, als een der huisgenooten naar haar kwam kijken, of haar een versnapering bracht. Toen Tante haar den tweeden dag aanried op te staan en in den huiselijken kring te komen, verklaarde ze, liever stil te bed te blijven. Deze vond dat verkeerd, maar wist niet goed, hoe te handelen, toen ze haar niet over kon halen, er uit te komen. Lize was geen klein meisje meer, dat ze uit bed kon tillen en aankleeden en dus besloot ze de thuiskomst van haar man af te wachten en hem om raad te vragen. Toen de dokter tegen het koffieuur van zijne visites terugkwam, was hij verwonderd, Lize nog niet beneden te vinden. „Ze is niet ziek en ligt daar maar te kniezen,” zei hij, „de allereerste schok van het afscheid is nu voorbij, ze moet bepaald opstaan. Ze moet zooveel mogelijk aan haar Feucie Jehu. Lize. 2c druk. 4 treurige gedachten onttrokken worden, ik heb het zoo geregeld, dat de directrice van Annie’s school Lize morgen verwacht, om haar een beetje te examineeren en te zien in welke klasse ze komen kan. Dan kan ze overmorgen naar school gaan. Hoe eerder ze hier het gewone leven volgt, hoe beter. Om te beginnen moet ze nu opstaan. Ga jij straks maar eens naar haar kijken, Katrien en zeg, dat ik bij haar zal komen om te zien, hoe ze het maakt en of ze op kan staan, of niet.” Zoo gebeurde het dus, Katrien ging naar boven en eenige oogenblikken later volgde de dokter. 'koen hij weer beneden kwam, zei hij meteen bedenkelijk gezicht tot zijn vrouw: „Daar zit een kopje op, ze verklaarde eenvoudig, geen lust te hebben om op te staan en dus in bed te blijven. Ze was niet ziek, dat wist ze zelf wel, maar ze wilde alleen zijn, om aan haar vader te kunnen denken. Ik antwoordde, dat niemand van haar eischen zou, dat ze niet aan haar vader dacht, maar dat ze door dat toegeven aan haar verdriet zich zeil werkelijk ziek zou maken en dat ik dan verplicht zou zijn, dat aan haar vader te schrijven, wat hem natuurlijk ongerust zou maken. Dat hielp. Als ik het dan als dokter beter vond, dat ze opstond, zou ze het doen. Ze drukte sterk op het woord dokter, begrijp je, ze wilde me ineens duidelijk maken, dat ze overigens niet naar me luisteren wilde.” Zijn vrouw keek naar zijn nu lachend gezicht. „Ik vind dat geen reden om te lachen, ik heb niet voor niets opgezien tegen haar komst. Als de kinderen merken, dat ze je gehoorzaamheid weigert... „Kom, zoover zijn we nog niet, dat zal wel losloopen. Vin’je onze kinderen erg ongezeggelijk?” „Neen, maar dat is heel wat anders.” „Dat wel, maar goed voorbeeld doet goed volgen, moet je maar denken.” „Maar slecht voorbeeld doet ook slecht volgen, helaas.” „We zullen er het beste van hopen en geen zorgen vóór den tijd maken; maar je hebt gelijk, het zal niet gemakkelijk zijn, den juisten weg te vinden, want onwillekeurig houd je er altijd rekenschap mee, dat ze je eigen kind niet is en bent bang haar verdriet te doen en van je te vervreemden.” Lize stond dus op en kwam beneden, maar bleef zwijgend en treurig en nam met een onverschillig gezicht de kleine diensten en vriendelijkheden aan, die allen haar bewezen. De kinderen hadden aan Moeder beloofd, zoo lief mogelijk voor hun nichtje te zijn en ze hielden zich goed, dien eersten dag, hoewel Annie wanhopend aan haar moeder bekende, dat ze niets met haar opschoot, en Wira en Ida niet zonder afgunst zagen, dat ze de lekkerste hapjes aan tafel kreeg en er zelfs een apart biefstukje voor haar was, omdat ze niet van koud vleesch hield. Ida, het lekkerbekje en Wim, de altijd trekhebbende, keken elkaar aan, toen het heerlijk ruikend vleesch op tafel verscheen en hadden dol graag gezegd ook geen koud vleesch te lusten. Maar Vader bediende hen zelf en ze durfden niet weigeren, maar ze aten met lange tanden, ten minste Ida, Wim had te veel eetlust, hij had alleen het lekker hapje er bij willen hebben. Na het eten nam Ida haar broertje apart. „Ze wordt voorgetrokken,” zei ze boos. „En of, ’ verklaarde Wim, „maar wat kun je er aan doen.” „Ik houd niet van haar, toen ik haar straks een voetenbankje gaf, omdat haar beenen zoo slingerden en Moes me een wenk gaf, bedankte ze me niet eens.” „Wat kan ’t je schelen.” „Nou, ik ben toch haar slavin niet.” Wim schaterde het uit, „Pas maar op, straks komt ze met een zweep,” gierde hij. Ida voelde zich beleedigd en draaide hem haar rug toe. Hij mocht voor haar part zijn nichtje verder bedienen, zij bedankte er voor. Die Lize had gewoon zitten smullen vanmiddag en had bepaald naar haar gekeken, toen ze dat nare vleesch naar binnen zat te werken. Het schoolexamentje viel niet mee. Het bleek, dat Lize zeer onregelmatig ontwikkeld was, in sommige vakken was ze vrij ver, vooral in Fransch, dat ze daarenboven dien zomer in Bretagne had leeren spreken, maar op wiskundig gebied was ze bepaald achter en tot haar niet gering verdriet, kon ze niet in Annie’s klasse geplaatst worden. Dat was een groote teleurstelling voor haar, ze had op Annie’s steun gerekend in het voor haar nieuwe schoolleven en nu zou ze niet eens met haar in één lokaal zitten. Ze was even oud, als Annie en voelde zich nu nog vernederd bovendien, door in een lagere klasse te komen. Ze verklaarde dan ook thuiskomend stellig, dat ze niet naar die school toeging, ze had liever privaatlessen thuis. Oom verklaarde echter even stellig, dat ze juist naar school moest, om omgang te hebben met andere meisjes, haar vader had nadrukkelijk verklaard, dat hij daarop gesteld was. „Dat kunt u wel zeggen,” zei ze boos, „u kunt alles, wat u zelf wilt, wel op Vader schuiven, die is ver weg.” Dit gesprek had ’s middags aan tafel plaats en de kinderen keken verschrikt hun vader aan. Hoe durfde Lize zoo iets brutaals te zeggen. En dan die toon! Mijnheer Woudenberg fronste zijne wenkbrauwen. Dat meisje durfde wel wat veel. Hij zag de oogen van zijne kinderen op zich gericht, benieuwd, wat hij zeggen zou en begreep, dat hij zulke woorden niet kon laten voorbij gaan, zonder er acht op te slaan. „Lize,” zei hij op kalmen toon, „je vergeet jezelf. Ik zal maar denken, dat de teleurstelling van vandaag de oorzaak er van is, maar je moet in ’t vervolg beter nadenken, voordat je spreekt, anders zeg je dingen, die je niet verantwoorden kunt.” Lize werd heel rood; ze antwoordde niet, maar beet zich op hare lippen om niet te huilen. Zoo’n standje waar al de kinderen bij waren ! Ze gluurde onder de oogharen van hare half neergeslagen oogleden uit. Keken ze naar haar ? Lachten ze haar uit ? Niemand sprak, er werd kalm doorgegeten. Ze speelde een beetje met haar vork, wreef een stukje aardappel fijn en waagde het toen, den kring eens rond te kijken. Ze zag eerst niets bizonders, Tante was bezig, wat gemorst eten van [aapjes servet te schrappen en Katrien en Annie begonnen een gesprek over een kennisje. Alleen Wim keek haar aan. Stonden zijne oogen niet spottend ? Ja, hij lachte haar bepaald uit. JIJ Nare jongen, en boos keek ze naar hem. Daar verscheen heel langzaam een rosé puntje tusschen Wim’s lippen, dat puntje verlengde zich tot een lapje, daarna werd het ingetrokken en vormden de lippen duidelijk het woord: lekker! Lize werd driftig, die Wim sarde haar. „Hou je mond en plaag me niet,” barstte ze los. Verbaasd keek het heele gezin op. Wat mankeerde Lize nu? Alleen Wim zat daar met een hooge kleur en keek op zijn bord. „Wat heb je, Lize,” vroeg Tante, „wie plaagt je? Lize begon te schreien, ze was verlegen over haar uitbarsting, nu allen haar zoo aankeken. „Die nare Wim,” fluisterde ze. „Wim?” vroeg Oom, „Wat deed die dan?’ „Och, niets.” „Natuurlijk wel iets, waarom zou je anders zoo uitgevallen zijn. Maar hij zal het zelf zeggen. Waarom bewmert Lize, dat je haar plaagt, Wim?” Wim keek verlegen voor zich. „Ik weet het niet.” „Dat is geen antwoord, je weet het best. Plaagde je Lize of niet?” Een bevestigend hoofdknikken. „Zoo, ga dan van tafel, je weet, wat we afgesproken hebben.” Wim dacht er aan, dat er een puddinkje voor dessert was en bleef zitten. „Versta je me niet.” „Ik deed niks.” „Daareven heb Je bekend, Lize geplaagd te hebben, ik heb je vooruit gewaarschuwd. Je wilt niet zeggen, wat je uitgevoerd hebt, dus moet je maar weg.” „Ik stak mijn tong uit.” „Zoo. En?” „Ik zei „lekker”, omdat ze een standje gehad had.” „Een standje, een standje,” bromde Lize, „dat is niet waar, ik ben veel te oud, om standjes te krijgen, Oom zei alleen maar, dat ik niet nagedacht had.” Mijnheer Woudenberg verbeet een glimlach. „Precies beste meid, dat was het. En nu Wim, jij van tafel, denk er maar eens over na. hoe flink en ridderlijk het van een jongen is, zich er over te verheugen, als een ander iets onaangenaams overkomt. Want ofschoon Lize mijn woorden heel goed heeft opgenomen, jij dacht, dat ze haar verdriet gedaan hadden. Foei, schaam je.” Wim stond aarzelend op. „Krijg ik toch een stukje pudding,” fluisterde hij tegen zijn moeder. Deze keek haar man aan. „Dat behoel je niet eens te vragen. En nu vooruit, maak, dat je weg komt.” Wim verliet schoorvoetend de kamer, maar niet, dan na Lize nog een woedenden blik toegeworpen te hebben. Deze zat zwijgend voor zich te kijken. Zoo had ze het niet bedoeld. Wat was Oom streng, Vader zou dat nooit gedaan hebben. Die lieve vader was misschien wel te goed voor haar geweest. In hare gedachte kwamen scènes terug, die ze gemaakt had, bij het minste, dat niet naar haar zin ging en hoe Vader haar dan nog trachtte te troosten bovendien. Zou hij haar een beetje bedorven hebben? Ze was bang van wel, maar daarom hield ze juist zooveel van hem. Maar de kinderen hier dweepten met hun vader, en die bedierf ze niet, dat was duidelijk. Ze keek naar haar oom, met zijn ernstig en toch zoo vriendelijk gezicht en kreeg een'gevoel van eerbied voor hem. Ze geloofde toch, dat ze ook wel van hem hield, maar voelde een respect voor hem, als ze nog nooit voor iemand gekénd had. Na het eten zei Annie, dat ze nu maar eerst wat viool studeeren zou, dan was dat alweer gedaan. „Speel je viool?” vroeg Lize gretig. •Ja.” „Dat is zeker heerlijk.” „Heerlijk, och, wat zal ik je zeggen. Ik zou wel graag mooi spelen, maar dat studeeren is zoo vervelend.” „Vervelend, ik zou denken, dat het heel prettig was.” „Hou je zooveel van muziek?” vroeg haar oom. „Dol.” „Dat is een punt, waar we’t heelemaal niet over gehad hebben, je vader en ik. Heb je al muziekles gehad?” „Vader heeft me een beetje pianoles gegeven, u weet, hij speelt zelf goed en wij speelden zoo graag quatremains samen.” „Dan moet je nu bepaald hier les gaan nemen, als je vader het goed vindt.’, „Pianoles bedoelt u?” „Ja, die is hier wel goed te krijgen. Katrien heett ook jarenlang les gehad, maar is er nu mee geëindigd.” „Hé waarom?” Katrien kleurde. Lize behoefde nu niet dadelijk te weten, dat de steeds meer kostende opvoeding der jongeren het noodzakelijk gemaakt hadden, dat zij met de tamelijk dure lessen eindigde. Haar vader antwoordde: „Katrien speelt heel aardig, men kan niet altijd doorgaan met les nemen, niet waar. Ze geeft nu zelf les aan Wim en Ida.” „Vin’je dat prettig?” vroeg Lize, „ik heb altijd gedacht, dat het afschuwelijk moest zijn, om aan eigen broertjes of zusjes les te geven, die luisteren immers toch niet naar je.” „Dat doen we ook niet,” gierde Ida, „en dan wordt ze woedend, echt hoor!” Katrien trok haar aan het oor. „Heb nu maar niet zoo’n praats, kleintje, je doet goed je best en wij kunnen het op die les heel goed samen vinden.” Zich toen tot Lize wendend: „Wim, dat is erger, die houdt er niet van en als ik Vader was, liet ik er hem mee uitscheiden, maar dat mag niet, Moes vindt het ook beter, dat hij eerst wat verder komt, ze zegt, dat hij er nu nog niet over oordeelen kan.” „Daar heeft Tante wel gelijk aan. Maar Oom, weet u, wat ik zoo graag zou willen, vioolles nemen.” „Waarom, als je al piano speelt?” „Vader heeft het me eigenlijk beloofd, hij wilde ook graag, dat ik viool zou leeren spelen, om dan later met hem samen muziek te kunnen maken. Hij speelt zeil alleen piano, en kon mij dus geen vioolles geven en daar buiten was niemand, die het me leeren kon. Ik heb een heel goed gehoor. Vader zei altijd, dat ik muzikaal was,” voegde ze er bij. Haar oom glimlachte. „Zoo, nu we zullen zien. Ik zal er eens aan je vader over schrijven.” Lize’s gezicht betrok. „Neen, dat duurt te lang,” besliste ze. „Het is beter, dat ia maar dadelijk les ga nemen.” Annie lachte hartelijk. „Wat een ben jij,” zei ze, „je moet toch eerst weten, of je mag, lessen kosten geld.” „Dat komt er bij mij niet op aan, Vader heeft nooit gevraagd wat het kostte, als ik iets graag wilde.” „’k Wou, dat ’k ook zoo’n leuken Pa had,” zei Ida, die al dien tijd nieuwsgierig had zitten luisteren. „Hier wordt altijd eerst gevraagd, wat het kost en als het duur is, mag het niet.” „Precies,” antwoordde haar vader, „en nu zou ik, als ik jou was, mijn schoolwerk eens gaan maken.” Toen tot Lize : „We zullen er nog wel eens over spreken, als er geen kleine kinderen bij zijn, we moeten eerst eens hooren, wat Tante er van zegt.” Dat vond Lize natuurlijk goed, maar voor zich zelve was ze vast besloten, zoo spoedig mogelijk les te gaan nemen en dan heel hard te studeeren, heel hard, ze wilde Annie inhalen, ja, vooruit komen. „Hoe lang speel je al, Annie?” vroeg ze. „Vier jaar, geloof ik.” „Al vier jaar, hoe kan ik je dan nog vóór komen. „Moet dat dan?” lachte Annie. „Ja, dat wil ik,” en Lize’s mond werd een smal streepje, zoo perste ze hare lippen op elkaar. „Waarom ?” „Omdat ik het wil,” en Lize keek naar Annie’s slank figuurtje en dacht er aan, hoe ze op school haar ook al voor was. In de muziek wilde sij nu eens uitmunten, ze had een uitstekend gehoor, dat had Vader haar altijd verzekerd, ze hield er dol van, Annie studeerde niet graag, zoo heel ver zou ze dus nog wel niet zijn, ze zou haar best kunnen inhalen, overtreffen mettertijd, ze wilde, ze zou .... Ze had zich inwendig zoo opgewonden, dat hare gespannen zenuwen een hoestbui veroorzaakten. Haar tante, die juist binnenkwam, schrok er van. „Hoest je meer zoo, kind ?” vroeg ze. Maar Lize kon niet antwoorden, zoo benauwd was ze. • ' ' Na een poosje bedaarde de bui en verklaarde ze, dat het niets was, ze hoestte wel meer, het was al weer over. Tante liet haar wat drinken en keek vol medelijden naar haar smalle borst en het teere, geaderde handje, met de lange dunne vingers, dat ze er tegen drukte, terwijl ze nog wat nahijgde. Dienzelfden avond nog wist Lize haar oom en tante de belofte af te persen, dat ze zoo spoedig mogelijk zou mogen beginnen met het nemen van vioollessen. „Maar dan niet te veel studeeren,” zei Tante en dacht aan de benauwde hoestbui van daarstraks en aan het opvallend teere uiterlijk van haar nichtje. Lize lachte maar eens en antwoordde niet. Als ze maar eenmaal in het bezit was van een goede viool, dan zou ze wel eens willen zien, wie haar beletten zou te studeeren, zooveel ze verkoos. De gedachte, aan wat ze zou kunnen bereiken door ijverige en volhardende studie, wond haar zoo op, dat ze den slaap niet vatten kon en uren lang lag te woelen. Ze deed al haar best, in te slapen, bang voor den slapeloozen nacht, die nu misschien volgen zou, ze telde langen tijd achtereen, maar voelde zich hoe lang hoe helderder worden. I oen besloot ze te trachten aan niets meer te denken, maar het lukte niet, want opeens stond haar voor den geest, hoe ze in Indië ook zulke slapelooze nachten kon hebben, en hoe haar vader, als hij haar in zijne kamer naast de hare hoorde bewegen, bij haar kwam zitten en haar rust gaf, door wat te zingen. Hij had zoo'n lieve stem en kon dan zoo heerlijk zacht zingen. Lize voelde zulk een hevig verlangen naar die stem en naar het gezicht, dat zich dan over haar heen gebogen had, dat een snik haar ontsnapte, waardoor Annie wakker werd en ontsteld rechtop ging zitten, nog slaapdronken en zich niet goed bewust, wat ze eigenlijk hoorde. Lize lag nu hevig te schreien. „Huil je, Lize?” Geen ander antwoord dan een hevig gesnik. „Wat heb je? Ben je ziek?’ en Annie liet zich uit bed glijden en ging strompelend in het donker naar het bed voor haar nichtje, waar ze met haar tastende hand Lize’s vochtige wang aanraakte. Arme Lize! Annie’s hartje vloeide over van medelijden. Zeker dacht ze weer aan haar vader. Ze boog zich over het schreiende meisje heen en hare oogen, nu aan de schemering gewend, onderscheidden flauwtjes het hoofd op het kussen. „Dacht je aan je vader?” fluisterde ze. „Ja, o, Annie, ik verlang zoo naar hem.” Annie ging op den rand van het bed zitten en greep Lize's hand, die ze zachtjes streelde. Ze wist niet, wat te zeggen, ze voelde zich onhandig, ze zou zoo graag iets troostends gefluisterd hebben, maar er schoot haar niets te binnen. „Het is zoo donker, ik kan je niet zien,” klaagde Lize. „Wil ik'een gordijn ophalen, het is volle maan.” „Ja, doe dat.” Annie trok het donkere gordijn op en de kamer was nu gedeeltelijk verlicht door de stralen der maan, die juist op het bed vielen. 1 oen ging ze weer bij haar nichtje zitten en begon op nieuw het teere handje te streelen, dat op het dek lag. „Kun je zingen?” vroeg Lize. „Zingen? Een beetje, niet mooi, weet je, maar zoo heel gewoon wel.” „Zing dan wat.” Annie wist niet, of ze Lize wel goed verstond, zingen zoo maar midden in den nacht, terwijl iedereen sliep. „Nu voor je zingen? Maar dat gaat immers niet, ik zou al de anderen wakker maken. Ik durf al haast niet praten, het huis is zoo gehoorig. „Vader zong altijd voor me, als ik niet slapen kon.” „Oom was, geloof ik, vreeselijk lief voor je.” „Dat was hij. O, Vadertje, Vadertje!” en de tranen stroomden opnieuw. Annie voelde, dat ze zich ook niet langer goed kon houden. Ze boog zich weer over Lize heen, terwijl ook hare wangen vochtig waren en haar nichtje, dit ziende, trok haar hoofd naast zich op het kussen en zoo schreiden de meisjes samen, terwijl het verdriet van Lize langzaam vervaagde door de sympathie, die van Annie uitging. Ze schreide nu niet meer en begon dommelig te worden en Annie, die het koud gekregen had, wilde haar hand uit die van haar nichtje losmaken, maar Lize knelde die nog steviger vast en wilde haar niet laten gaan. Ze dacht er geen oogenblik aan, dat zij zelf warm in bed lag en Annie daar koud op den rand zat, ze was zoo weinig gewoon aan anderen te denken. Bibberend bleef Annie dus zitten, totdat Lize gerust was ingeslapen en toen eerst maakte ze haar hand voorzichtig los en sloop naar bed terug, hopende, dat Lize nu door zou slapen. Ze had zoo’n innig medelijden met haar nichtje. HOOFDSTUK VI. DE SPIEGEL. Lize's eerste gedachte, toen zij den volgenden morgen wakker werd, was: vandaag moet ik naar school! Dat denkbeeld benauwde haar wel wat. Ze was nog nooit naar school geweest en zooals men dikwijls tegen iets opziet, alleen al, omdat het iets nieuws is, zoo maakte de gedachte aan de voor haar vreemde omgeving haar al zenuwachtig. Maar er was meer. Ze was niet -zoo als andere meisjes, ze had een gebrek. Wat zag ze op tegen al de oogen, die op haar gericht zouden zijn, ze kon zich dat zoo voorstellen, zoo’n nieuweling, die tusschentijds kwam, had altijd bekijks, en als zoo’n meisje dan nog anders was, dan een normaal menschenkind ! O, ze zag ze voor zich, al die oogen, blauwe, grijze, bruine, groene misschien, ze zag ze kijken, sommige alleen nieuwsgierig, maar andere spottend, of, wat haast nog erger was, medelijdend. Ze wreef haastig met de hand over haar gezicht, om dat visioen van al die starende oogen kwijt te raken en zuchtte diep. Ze zou maar opstaan, als ze bleef liggen, zou zij ze steeds voor zich hebben, slapen kon ze toch niet meer, dus dan maar liever het bed uit. „Slaap je nog, Annie?” vroeg ze. „Neen ik ben wakker, maar ik blijf nog een kwartiertje liggen, het heeft net zeven uur geslagen.” „Ik sta maar op, dan behoef ik me niet te haasten, daai houd ik niet van, ’ en Lize liet zich uit bed glijden en begon haar kousen aan te trekken. „Wat is het nog donker,” zei Annie, toen Lize de gordijnen had opgetrokken, „ik heb niets geen lust om op te staan, ik lig zoo lekker.” "Ik zou het toch maar doen, anders ben je weer zoo laat klaar en ik wou graag vroeg naar school.” Annie lachte. ~\ erlang je daar zoo naar ? Ik zou het wel een beetje griezelig \ inden, als ik zoo voor het eerst in de klasse moest komen.” Lize keek quasi onverschillig. „Och, ze zullen me niet opeten.” „Neen, dat denk ik nu ook wel niet, maar toch ... „loe sta nou op, ik wilde graag vroeg naar school, om dat er dan nog niet veel meisjes zijn, als ik binnen kom, juist omdat ik het toch ook vervelend vind, al die nieuwsgierige kinderen, begrijp je.’’ Annie sprong ineens uit bed. „Goed hoor, ik zal voortmaken, dan kunnen we vroeg' gaan,” en ze begon zich haastig aan te kleeden. Aan het ontbijt was Lize opvallend stil, wat Wim de opmerking ontlokte: „Ik kan me best begrijpen, dat Lies in de piepzak zit, het is ook geen lolletje vooreen meisje, zoo aangegaapt te worden, als ze haar natuurlijk doen zullen. Als je een jongen bent, is het minder, dan ransel je er maar op los, als ’tje verveelt, maar meisjes kunnen dat zoo niet.” „Och, bluffer,” viel Icla in, „je doet net of jij zoo durft en laatst ’’ „Hou je mond, zeg ” „Eet je boterham maar op, en maak datje wegkomt viel zijn moeder in. „1 ijd genoeg,” bromde Wim, maar at toch door. Renige oogenblikken later stond Lize op, om zich te gaan klaarmaken, wat 1 ante deed opmerken, dat het nog te vroeg was, wilde ze nog niet een boterhammetje? Neen, ze wilde nu maar liever gaan. Was Annie klaar ? Annie stopte haastig haar laatste 'hapje brood in haar mond, nu ze wist waarom Lize vroeg weg wilde, gaf ze haar graag haar zin. Niet lang daarna stonden de beide meisjes in de spreekkamer te wachten op de komst der directrice. „Als ze niet gauw komt, zijn de meisjes er al,” fluisterde Lize benauwd. „’t Is nog erg vroeg,” vond Annie, „ze is er misschien zeil nog niet, ze woont niet in het gebouw.” Lize gaapte zenuwachtig. „Heb je slaap?” lachte Annie, „dat komt van het vroege opstaan.” „Och neen, maar ik verveel me „Nog al beleefd, terwijl ik al mijn best doe uwe Koninklijke Hoogheid bezig te houden en den tijd tekorten.” Lize gaapte weer. „Les nerfs,” spotte Annie. „Zeur niet,” antwoordde haar nichtje Toen met een hevige kleur: „St.” De deur werd geopend en de directrice stapte binnen. „Zoo meisjes, ben jullie daar al,” zei ze vriendelijk. „Ik zal Lize maar ineens in haar klasse brengen en aan de juffrouw voorstellen, want ik heb het druk vanmorgen. Ga jij ook maar naar je lokaal, Annie, ik zal wel verder voor je nichtje zorgen,” en lachend gaf ze Annie een hand. Annie lachte ook en maakte, dat ze weg kwam, verlucht, dat ze er af was, maar niet zonder een gevoel van medelijden met Lize, die nu alleen achterbleef, met Haar Edel Gestrenge, zooals de meisjes de directrice noemden. Deze legde eenige papieren bij elkaar zonder verder op Lize te letten, kon iets niet vinden, schelde om den conciërge, die beweerde het bewuste toch op tafel gelegd te hebben en keek daarna een brief door, terwijl Lize moeite had, om niet te trippelen van ongeduld, op die manier had ze niets aan haar vroeg komen. Eindelijk scheen het de directrice te schikken, haar mee te nemen, ze raapte hare papieren bij elkaar en verzocht Lize haar te volgen. Ze kwamen door een lange gang, waarin eenige meisjes bezig waren hun goed op te hangen, terwijl hier en daar clubjes van vier of vijf stonden te praten, die dadelijk zwegen, toen ze de juffrouw met Lize zagen aankomen, nieuwsgierig het nieuwelingetje opnemend. De meesten hadden al gehoord, dat er een nichtje bij Annie Woudenberg was komen inwonen, dat dit nichtje hier op school zou komen en dat ze.... de rest werd gewoonlijk aangevuld met een in de hoogte trekken der schouders. Ze keken dus heel nieuwsgierig naar het jonge meisje, dat schuw achter de directrice aanliep. Deze keek de meisjes door haar pince-nez eens goed aan en zei, dat ze in hare verschillende klassen moesten gaan, dat praten in de gang, daar hield ze niet van, dal wisten ze. Daarna liep ze door, steeds gevolgd door Lize, die nu nagestaard werd en natuurlijk druk bepraat, zoodra ze met de juffrouw in een der lokalen verdwenen was. De onderwijzeres, die het eerste uur les moest geven en dus al in de klasse aanwezig was, bleek een vriendelijk persoontje te zijn. Ze wees Lize haar plaats op de achterste bank en kwam toen wat bij haar staan praten, haar zoodoende eenigszins beveiligend voor de nieuwsgierige blikken der steeds binnenkomende meisjes. „Ik moet je zoo achteraan plaatsen.” zei ze vriendelijk, „omdat daar alleen nog plaats is. Ik had natuurlijk wel een meisje uit een der eerste banken kunnen verplaatsen, maar dat doen we liever niet, want hier op school geldt als regel, dat de lastigste meisjes, de onoplettendste in de eerste banken geplaatst worden. Het is dus een soort eer, achteraan te mogen zitten,” voegde ze er lachend bij. Lize plooide hare lippen ook tot een lachje, ze begreep, dat dit van haar verwacht werd, maar het ging niet van harte, ze voelde zich nog heelemaal niet op haar gemak. ,Je hoort en ziet immers goed ?” vroeg de juffrouw nog met een, Lize verbeeldde zich dat ten minste, medelijdenden blik op haar kleine gestalte en ~.. natuurlijk, o, ze wist het zeker haar hoogen rug. Ze kleurde en zei wat scherp : „Ik heb overigens geen gebreken, dank u." De juffrouw keek haar verwonderd aan. Wat een vinnig antwoord was dat, ze meende het zoo goed met dat meisje, ze hield haar expres gezelschap om haar te behoeden voor al te groote belangstelling van den kant der leerlingen en nu zoon antwoord. „Dan is het goed,” zei ze op koelen toon, „let dan maar goed op en doe je best. Hoe oud ben je?” „Veertien.” „Zoo, al veertien ?’ Een paar verwonderde oogen keken Lize aan. „Ik dacht, dat je jonger was. Je bent dan eigenlijk wat achter, in deze klasse zijn de meeste meisjes dertien.” Lize kreeg een kleur van boosheid en verlegenheid. Kon zij het helpen, dat ze nooit school had kunnen gaan en dus niet zoo geregeld onderwijs had ontvangen, als andere meisjes. Maar in plaats van dit te antwoorden, in plaats van te vertellen, dat ze altijd in Indië op een afgelegen plaats gewoond had, zweeg ze. Ze had in eens een hekel aan de juffrouw gekregen en had nu een gevoel, alsof ze niet anders dan stug kon zijn. De les ving aan. Er werd vaderlandsche geschiedenis behandeld en men was bezig aan de heldendaden van de Ruyter. Lize werd gevraagd, of ze wist, wanneer en in welken zeeslag hij gesneuveld was. Lize wist het niet, ze wist niets op het oogenblik, ze had een gevoel, of hare hersens op den loop waren. „Kom Lize, zoo'n eenvoudige vraag, daar kun je me toch wel op antwoorden. Denk eens goed na,” zei de juffrouw. Lize was overtuigd, dat geen nadenken helpen zou, ze was er niet eens zeker van, of ze ooit het jaar van den dood van de Ruyter geweten had, noch waar hij gesneuveld was, maar wat ze wel wist, was, dat ze er op het oogenblik geen Hauw begrip van had. De juffrouw scheen dat niet te willen gelooven en wachtte geduldig op een antwoord. Felicie Jehu. Lize. 2e druk. 5 De meisjes, die voor haar zaten, probeerden tersluiks eens om te kijken en schenen er pret in te hebben, dat ze zoo met den mond vol tanden zat. Ze moest iets antwoorden om aan die hinderlijke stilte een eind te maken en dus zei ze maar: „In den laatsten slag, dien hij leverde.” Een algemeen gelach steeg op, de meisjes hadden pret, haar buurvrouw fluisterde: „leuk geantwoord,” en Lize voelde zich gered. Maar dat gevoel van verluchting duurde niet lang, de juffrouw scheen haar antwoord niet zoo aardig te vinden, als de meisjes. Ze keek tenminste niet heel vriendelijk en wendde zich tot een ander meisje met dezelfde vraag. Een poosje ging de les voort, toen kwam weer de beurt aan Lize. „Ja kind,” zei de juffrouw, „wat zal ik je vragen, je bent blijkbaar heelemaal niet thuis in het gedeelte van de geschiedenis, dat wij behandelen, je moet dat maar eens flink nazien, anders zal je niet kunnen volgen. Je weet toch zeker wel iets van de geschiedenis van je vaderland. Wanneer begon bij voorbeeld de tachtigjarige oorlog?” Dat wist ze gelukkig. „In 1568.” „Goed en wanneer eindigde hij?” Wat een vraag, als je het begin wist, kon je toch in ieder geval het eind uitrekenen, dat mensch hield haar gewoon voor den gek, ze maakte haar door die overdreven gemakkelijke vraag bespottelijk in de oogen der meisjes, ze zou haar antwoorden, zooals ze het verdiende. „Natuurlijk tachtig jaar later.” Een gemompel steeg op in de klasse, de juffrouw kreeg een kleur. „Ik zal je voorloopig met rust laten, meisje,” zei ze scherp,- „je schijnt eerst te moeten leeren, hoe men zich in een school gedraagt. Je moet maar eens goed luisteren, hoe de andere meisjes antwoorden en dan je best doen, je ook behoorlijk uit te drukken. Dergelijke goedkoope geestigheden komen hier niet te pas.” Ze nam verder totaal geen notitie van Lize en deze zat daar met een gevoel, dat ze een heel dommen streek gedaan had. Toen het uur voorbij was en de juffrouw de klasse aan de onderwijzeres in het Fransch over gaf, zei ze fluisterend iets tot haar, terwijl ze naar Lize keek, waarop deze met een geruststellend glimlachje antwoordde. „Die stookt ze tegen me op,” dacht Lize en ze had nog meer het land, dat ze zich zoo onhandig gedragen had in dat eerste uur. In het Fransch was ze evenwel heel goed, dat was verreweg haar beste vak en dus viel ze de onderwijzeres blijkbaar zeer mee en deze was heel aardig tegen haar. Ze voelde haar gedruktheid dan ook wijken en met een gevoel van meer vertrouwen in zich zelve ving ze het laatste uur aan. Dit was aan aardrijkskunde gewijd en de onderwijzeres was dezelfde, die hët eerste uur les gegeven had. Lize kreeg haar onaangenaam gevoel van landerigheid terug en toen het bleek, dat juist Amerika behandeld werd, een werelddeel, waar ze nog niets van geleerd had, gaf ze den moed op en zat er totaal onverschillig bij. De juffrouw was niet onaardig tegen haar, blijkbaar wilde ze haar het voorgevallene in de geschiedenisles niet te hard aanrekenen, ze zei alleen, dat Lize trachten moest in te halen, wat de klasse reeds gehad had, maar Lize, zenuwachtig en prikkelbaar, hoorde in haar goed gemeende woorden alweer een berisping en kon de gedachte niet van zich afzetten, wat de meisjes wel van haar moesten denken. Ze wisten niet, dat ze nooit school gegaan had en niet altijd gezond was geweest, ze zouden dus gelooven, dat ze dom was, in alle opzichten een minderwaardige, uiterlijk zoowel als innerlijk. Toen ze na afloop der lessen op Annie stond te wachten, 'kwam deze met een boos gezicht en roode wangen aanhollen. Ze moest schoolblijven, ze kon niet mee met Lize. Wilde ze dus maar vast gaan ? Ze wist den weg wel, niet waar, het was niet ver. „Kan ik niet op je wachten?” vroeg Lize. „Neen, doe dat maar niet, ze zonden thuis misschien ongerust zijn en denken, dat er met jou wat was, ga maar liever en zeg, dat ik ook gauw kom, ik heb mijn Fransche les niet gekend, dat vervelende gezanik ook!” Lize ging dus, voor het eerst alleen op straat, sedert ze bij haar oom en tante was. Ze was heelemaal in gedachten verdiept, liep zoo echt te soezen en bonsde daardoor tegen een jongen aan, die met twee zware manden aan den arm niet gemakkelijk uitwijken kon. „Kijk toch uit je oogen, leelijke bult,’’ schreeuwde hij haar toe. Lize werd rood en toen bleek en keek onwillekeurig om. De jongen stond haar na te kijken, hij had zijne manden neergezet en stak nu zijn tong tegen haar uit, terwijl hij beide schouders zoo hoog mogelijk optrok. Li ze wendde dadelijk haar hoofd af, ze had moeite hare tranen terug te houden, maar het lukte toch, ze zou voor niets ter wereld aan dien jongen hebben willen toonen, hoe’n pijn hij haar gedaan had. Maar o, wat voelde ze zich ongelukkig! Thuis gekomen was ze heel stil en terneergeslagen en verzekerde op herhaalde vragen van Tante, dat ze hoofdpijn had, erge hoofd pijn. Kijk toch uit je oogen leelijke bult. Deze keek medelijdend naar haar bleek gezichtje en zei: ,Je bent de schoollucht ook heelemaal niet gewend en zoon eerste ochtend is natuurlijk erg inspannend voor je geweest. Je moest vanmiddag maar liever thuisblijven en wat gaan rusten, ik kan ’t je aanzien, dat je hoofdpijn hebt. Ging het anders nog al naar je zin ?” „Och jawel, Tante, vreemd nog, het moet nog wennen. Maar vanmiddag wil ik graag thuis blijven, want mijn hoofdpijn is werkelijk heel erg.” Dat was inderdaad zoo en het was een verlichting voor haar, toen ze stil op bed lag. Door het bewegenloos daar neer liggen zakte de pijn langzamerhand weg, maar slapen kon ze niet, ze zag maar steeds dien jongen voor zich, met zijne opgetrokken schouders en uitgestoken tong en ze hoorde nog die schreeuwerige stem : Bult, leelijke bult! Daar was ze dus voor naar Holland gekomen, om uitgescholden te worden en gekrenkt. In Indië was iedereen goed voor haar geweest, daar was ze het dochtertje van den toewan en zou niemand het gewaagd hebben haar te beleedigen. Maar hier! Wreed waren de menschen. Kon zij het helpen, dat ze zoo’n ongelukkig liguur had. En ze was niet eens zoo geboren, gevallen was ze, als heel klein kindje, hoe, wanneer, waar, daar kon ze nooit goed achter komen. Ze stelde zich voor, hoe ze er uit zou zien, als ze eens niet dat ongeluk gehad had. Ze had een knap gezichtje, dat wist ze en mooi haar en als dat alles gestaan had op rechte schouders en een slanken hals, hoe goed zou ze er dan hebben uit gezien! Ze zag haar beeld vóór zich, zooals ze had kunnen zijn, het betooverde haar, de gedachte wond haar op, dat die Lize, die daar voor haar geestesoog verrees, in werkelijkheid had kunnen bestaan. Ze stond machinaal op en ging met uitgerekten hals en zoover mogelijk teruggetrokken schouders voor den spiegel staan, misschien kon ze zich toch wel wat beter houden, als ze er zich voor inspande. Ze keek in den spiegel en zag haar beeld weerkaatst, helaas niet het slanke meisje, dat ze daareven in haar verbeelding gezien had, maar een bleek gezichtje met ontstelde oogen boven een paar hooge schouders. Ze zag zich, zooals ze in werkelijkheid was en hoorde weer die stem : leelijke bult! Een machtelooze woede greep haar aan. Waarom, waarom ? Ze staarde en staarde en was opeens haar drift niet meer meester. Ze wilde dat nare beeld niet meer zien, ze hiel haar vuist op .... het beeld was verbroken de spiegel was stuk geslagen ! Een oogenblik stond ze daar met ontsteld gezicht, den gebroken spiegel en haar bloedende hand bekijkend. Toen liet ze een gil en wierp zich wanhopend op haar bed. Haar tante kwam ontsteld toegeloopen. Ze had eerst een slag, toen het geluid van gebroken glas en daarna den gil gehoord. Ze opende haastig de deur, zag dadelijk het gebarsten spiegelglas en het schreiende meisje, dat met haar gezicht in het kussen gedrukt lag. ~Maar Lize, wat is hier gebeurd, wat scheelt er aan?” Lize, die haar tante naar zich toe voelde komen, maakte een afwerende beweging. „Ga weg, als ’t u blieft,” fluisterde ze tusschen twee snikken door. Tante kwam nog wat nader en boog zich over haar heen, terwijl ze de hand op haar hoofd legde. „Lize,” zei ze zacht, „Liesjelief, wat is er gebeurd? Waarom schrei je zoo en hoe komt die spiegel kapot. Vertel het me maar, misschien kan ik je helpen.” Ze trachtte Lize, die steeds met haar gezicht in het kussen verborgen lag, om te keeren en zag toen, dat er bloedvlekken op het witte laken waren. „Je bloedt, kind, heb je je bezeerd? Waar komt dat bloed vandaan ?” Lize stak aarzelend haar hand uit. Tante bekeek het handje, dat onder den pink een leelijke snee vertoonde. „Dat is een heele jaap. Hoe kom je daaraan, heb je je bezeerd bij het breken van den spiegel?” Lize knikte beschaamd van ja. Tante had ondertusschen water ingeschonken en waschte nu het bloed af. „Ik zal er voorloopig een linnen verbandje om doen dan kan Oom later verder zien,” zei ze. Lize keek haar smeekend aan. »Lize« zei ze zacht, «Liesjelief, wat is er gebeurd ?« „Laat Oom er maar buiten, als ’t u blieft.” „Dat kan ik niet, onmogelijk, er moest eens glas in gekomen zijn. Hier drink eens en vertel me dan kalm, hoe het gekomen is. Hoe kwam je dien spiegel te breken ?” Lize werd heel rood, ze schaamde zich nu zoo over haar drift. „Ik zal immers wel een nieuwen koopen,” mompelde ze. Tante verstond deze woorden, hoe zacht ze ook gesproken werden, en men kon haar aanzien, dat ze haar niet aangenaam aandeden. „Ik geloof, dat je denkt, alles goed te kunnen maken met geld, maar kindje, daar vergis je je toch in. Nu moet ik in de allereerste plaats eens van je hooren, hoe die spiegel gebroken is.” Tante’s toon duidde aan, dat ze een direct antwoord verwachtte. Lize aarzelde. Ze geloofde niet, zich ooit zoo geschaamd te hebben. „Nu, Lize?” „Ik .... ik ... „Ja?” „Ik heb hem gebroken.” „Dat weet ik al, maar hoe?’ „Ik .... ik heb ....” „Wat heb je?’ „Ik heb hem ingeslagen.” Tante was een en al verbazing. „Hem ingeslagen? Versta ik dat goed?” Lize knikte van ja, ze hield hare oogleden neergeslagen, ze durfde niet opkijken. „Hem ingeslagen, maar kind, hoe dan ?” „Met mijn vuist.” „Ja, daardoor ben je gewond, maar waarom deed je dat, hoe kreeg je dat in je hoofd ?” Lize trok Tante, die op den rand van het bed was. komen zitten, naar zich toe en sloeg hare armen om haar hals. „Ik wil het liever niet zeggen,” fluisterde ze. „Ik zou het toch graag weten. Kom, Liesje, vertel het me maar, ik zou zoo graag willen, dat je me vertrouwde; zoolang je bij mij in huis bent, zou ik zoo heel graag hebben, dat je me als een moeder beschouwde.”' Ze kuste het nog betraande gezichtje en streek de vochtige haren wat uit haar oogen. Lize beantwoordde den kus en zei aarzelend: „Zult u het aan niemand anders vertellen ? ’ „Alleen aan Oom.” Lize trok zich terug. „Neen, dan vertel ik het u niet.” Dit kwam er heel beslist uit en mevrouw Woudenberg zuchtte. Ze had zoo heel graag het vertrouwen van haar nichtje gewonnen, maar ze was gewoon alles met haar man te bespreken en kon hem dus ook hier niet buiten laten. „Oom moet je hand nazien, lieve kind, dit kan niet anders en dan moet hij toch weten, hoe je aan die wond gekomen bent. Neen ik moet het hem vertellen, ik mag hem niets verzwijgen. Maar Oom kan geheimen bewaren, als dokter worden er hem zooveel toevertrouwd.” Lize bleef zwijgen. Ze zou Tante wel alles willen vertellen, Oom desnoods ook wel, als ze zich maar niet zoo schaamde! Tante waagde nog een poging. „Kom beste meid, stort je hartje voor me uit. Denk er eens aan, dat je vader ons in zijn plaats gesteld heeft. Je zoudt het je vader toch ook vertellen.” „Aan Vader, nooit!” „Niet aan je vader? Ik dacht, dat jullie zoo vertrouwelijk samen waren.” „Dat waren we ook, heel, heel vertrouwelijk, maar dit zou ik niet aan Vader willen vertellen, het zou hem zoon verdriet doen.” „Zoo’n verdriet?” Lize schreide w^eer. „Ja, Tante, ja, Vader vond het zoo naar, dat ik zoo was, al zei hij altijd, dat het er niets op aan kwam, van mijn rug bedoel ik,” voegde zij er zacht bij. Daar ging tante een licht op. Arm kind, arm meisje! Ze had in den spiegel haar beeld gezien en in overmate van smart dat spiegelbeeld willen vernietigen. Ze nam Lize liefkoozend in haar armen en kuste haar teeder. „Mijn lief meisje, ik begrijp nu alles, „En bent u niet boos?” „Neen boos niet, dat niet, maar ik vind je wel heel onverstandig, een beetje dwraas zelfs.” „Het is ook zoo afschuwelijk voor me.” „Zeker is het naar voor je, maar lieveling, andere menschen hebben weer andere dingen, die hen hinderen.” „Maar dit is het ergste.” Tante nam de hand van Lize in de hare en streelde die zacht. „Denk eens goed na, kindje, zou je het niet veel erger vinden, als je eens blind was, bij voorbeeld.” Lize zat in gedachte. „Dat weet ik nog niet,” zei ze. „O, nu denk je niet goed na, nu stel je je niet voor, wat het is blind te zijn, verstoken van het heerlijke licht, al het schoone in de natuur niet te kunnen zien, alles ...." „Blinden worden nooit bespot?” Hoe pijnlijk klonken die woorden. „Heeft iemand je bespot?” „ ja, dat is het juist,” en onder horten en stooten kwam nu het verhaal van den jongen op straat en wat hij geroepen en gedaan had. Tante hoorde haar stilzwijgend aan, maar Lize voelde, dat het een sympathiek zwijgen was. Ze sloeg weer hare armen om haar tante’s hals en fluisterde: „U houdt toch wel van me, niet waar, al ben ik niet als de anderen.” Mevrouw Woudenberg kuste haar tot alle antwoord en streelde haar zacht over het hoofd. „Mijn beste kind,” zei ze, „hoe kun je daaraan twijfelen. De menschen houden toch niet van elkaar om hun uiterlijk, maar om wat ze innerlijk zijn. ledereen zal toch meer liefde voelen voor een goed, eerlijk, moedig meisje, al heeft ze een lichaamsgebrek, dan voor een mooi, maar niet lief persoontje. Het uiterlijk is van zoo weinig belang.” „Als een van uw meisjes zoo was, hoe zou u dat vinden, wat zou u dan zeggen?” „Dan zou ik net tot haar spreken, als ik nu tot jou doe. Dan zou ik haar trachten te doen begrijpen, dat het alleen aan haarzelve lag. als de menschen niet van haar hielden en niet aardig tegen haar waren, ’t Is waar, een enkel ruw wezen, zooals die jongen, zou wel eens iets zeggen, dat pijn deed. maar toch slechts voor een oogenblik, want het verstand zou dadelijk een woordje meespreken en de pijn zou verdwijnen. Geloof je dat ook niet?” ~’k Weet het niet. Ik kan daar zoo gauw niet overheen.” „Je moet probeeren zoo iets van je af te zetten, langzamerhand lukt dat wel.’" Lize was nu gekalmeerd en luisterde aandachtig. Toen barstte ze eensklaps los: „Weet u, wat ik ook niet verdragen kan, niet verdragen wil?” „Wat dan?’ „Dat ze medelijden met me hebben, dat vind ik haast nog erger, dat vind ik gewoon afschuwelijk.” „Maar Lires]e!” „Ja Tante, echt, u kunt dat zoo niet begrijpen, u moet zich daar maar eens indenken. Ik ben nu eenmaal zóó aangelegd, dat ik graag nummer één ben, ik zou dolgraag in iets uitmunten, eigenlijk zou ik in alles de eerste willen zijn, ook in uiterlijk. Kijk nu maar niet zoo ernstig, ik meen het, ook in uiterlijk.” Mevrouw Woudenberg legde kalmeerend haar hand op die van Lize en hield haar vast. „Kind, kind, ik zou haast gaan denken, dat het zijn nut heeft, dat je er niet heelemaal uitziet, zooals je wel zoudt wenschen.” Lize trok haar hand wat ruw terug. „Als u zulke dingen zegt, praat ik liever niet meer met u, ik ben bang, dat ik me al te veel heb laten gaan.” Haar tante greep lachend het losgerukte handje weer vast. „Mag ik dat niet even in de mijne houden? Hand in hand geeft een gevoel van vertrouwelijkheid, dan praat men gemakkelijker. Nu moet je eens goed naar me luisteren, Liesje, en me niet in de rede vallen. Je bent zeer eerzuchtig, merk ik. Nu is eerzucht geen kwade eigenschap, als er geen overdrijving bij in ’t spel komt. Overdrijving is altijd verkeerd. Ik vind het best, dat je graag uitmunt, als het maar niet alleen is, om je boven anderen te stellen, maar om voor je zelf te weten, dat je iets goed kent, een zaak goed machtig bent, je uiterste best gedaan hebt, het hoogste te bereiken. Begrijp je me?” Lize knikte toestemmend. „Goed, daarover zijn we het dan eens. Eén ding is er, waarin het vooral heerlijk is, uit te munten. Ik bedoel moed, lichamelijken, maar vooral zedelijken moed. Begrijp je, wat ik daaronder versta?” ~Ik geloof het wel.” „Ik bedoel daarmee, moed, om je boven de omstandigheden te verheffen, je zelve te blijven, wat anderen je ook mogen aandoen, levenslust en energie te hebben, ook al stormt het eens, ook al is men veroordeeld een of anderen last mee te dragen, dien men, o zoo graag, kwijt zou zijn. Is ’t zoo niet?” „Ja, Tante.” „Mijn kind, ieder heeft zijn pakje te dragen en als het eens op ruilen aankwam, dan zouden we pas merken, dat wat ons bij anderen licht toescheen, ons zwaar voor kwam, toen we het zelve moesten dragen. Heb je daar wel eens over nagedacht?” „Neen, nooit.” „Doe dat dan eens, dan zul je zien, dat ik gelijk heb. Maar om nu nog eens even terug te komen op dat gevoel van medelijden, dat je zegt niet te kunnen verdragen. Mijn lief meisje, als de menschen zien zullen, dat ge dien moed hebt, waarvan ik daareven sprak, dan zullen ze geen medelijden meer met je hebben, integendeel, dan kan wel eens een oogenblik komen, dat ze je benijden om de kracht, die je bezit, je te verheffen boven het leelijke en treurige, waarvan toch ieder zijn deel krijgt.” Mevrouw Woudenberg zweeg en Lize staarde voor zich uit. „Ik ben niet moedig, zooals u bedoelt,” fluisterde ze toen. „Nog niet misschien, maar zoo iets moois en heerlijks verkrijgt men niet zonder strijd. Ik zelf moet daar nog voor vechten, meer dan iemand weet.” „U Tante? U heeft toch. niets naars.” Mevrouw Woudenberg glimlachte. „Dacht je, dat ik heelemaal zonder zorgen was? Och kindje, dat is niemand. Willen we samen ons best eens doen, de overwinning te behalen ? Zou het niet heerlijk zijn, als je vader een dochtertje terug vond, dat gelukkig was geworden door eigen kracht? Willen we elkaar helpen ? „Elkaar?” „Zeker, elkander. Als ik me dan weer eens kleinmoedig voel. dan kijk ik naar mijn aangenomen dochtertje en dan denk ik, waar dat zoo dapper vecht tegen moeielijkheden, daar mag ik niet ontmoedigd zijn.” Lize hield zich nog eenige oogenblikken doodstil. Toen greep ze Tante’s hand en drukte die hartstochtelijk aan hare lippen. „Tantetje, lief Tantetje, wat bent u goed, ik ben blij, dat ik bij u ben.” Tante beantwoordde haar liefkoozing. „En ik ben blij, je bij me te hebben. Weet je, wat.je nu doen moest? Een beetje zien te slapen, dan kun je tegen het eten weer opstaan.” „Ja, ik ben wel erg moe. Maar Tante!” „Wat, kindje?” „Wat zal Annie wel van dien spiegel zeggen ?” „We zullen haar vertellen, dat er een ongeluk mee gebeurd is, dat is toch ook eigenlijk het geval, vin'je ook niet ?” Lize kleurde weer. Meer nog dan te voren schaamde ze zich over haar driftige uitbarsting. „Denk daar nu maar niet meer aan, dat komt wel in orde. Slaap lekker,” zei haar tante, haar nog eens instoppend, „wel te rusten, beste kind.” Met die woorden verliet ze de kamer. HOOFDSTUK VII. WAT WIM VERZON. De regen kletterde tegen de ruiten, voortgezweept door den wind en ofschoon het al negen uur in den morgen was, toen mevrouw Woudenberg ontwaakte, was het nog zoo duister, dat ze moeite had. de cijfers van het horloge te onderscheiden, dat op haar nachttafeltje stond. „Al zoo laat,” zei ze verwonderd, toen het haar gelukt was den tijd te ontcijferen. „Hoe kom ik nog in bed, zou ik ziek zijn?” Maar neen, ziek was ze niet, wel voelde ze zich wat loom en had hoofdpijn. Ze herinnerde zich nu, dat-ze een slechten nacht gehad had en weinig geslapen, daarom hadden ze haar zeker nog wat laten liggen, die goede kinderen. En Zusje, zou die ook nog slapen ? Ze keek naar het kleine bedje, dat dicht bij het hare stond en zag, dat het leeg was. „Wat moet ik vast-geslapen hebben, dat ik niet eens gemerkt heb, dat zusje weggehaald is. Wat een onrustige nacht ook, eerst de baby zoo lastig, als ze zelden is en daarna het uithalen van Vader, zoo midden in den nacht, en nog wel heelemaal naar de hoeve van baas Stronk. Gelukkig, dat ik op de gedachte kwam, hem nog gauw een kop warme koffie te geven, dat is tegenwoordig toch maar gemakkelijk met dat extract.” Ze richtte zich op en merkte nu pas, hoe de wind gierde en de regen kletterde. „Wat een weer,” zuchtte ze, „zou hij alweer thuis zijn ? Ik ben bang van niet, het is zoover en de wegen zijn zoo slecht.” „Goed geslapen, Moesje?” klonk op eens een vroolijke stem en Katrien kwam binnen met een kopje thee in de hand. „Heerlijk, maar kind, had me toch geroepen, het is al negen uur.” „Dat heb ik expres niet gedaan, ik hoorde u vannacht op en toen ik vanmorgen kw;am kijken, vond ik u nog zoo heerlijk slapende, dat ik de baby stil mee genomen heb, in de hoop, dat u nog een lekker dutje zou doen. Drink nu eerst gauw de thee eens op.” Moeder kuste de hand, die haar het kopje toereikte. ~Je bent een beste meid, dank je wel. Wat een weer, hé, Vader is zeker nog niet thuis”’ „Neen, wat treft hij het slecht met dien regen en wind. Een treurig Zondagje, van uitgaan geen sprake.” Mevrouw Woudenberg zuchtte. „Daar zie ik altijd tegen op, tegen zoo’n regenzondag, de kinderen zijn dan meestal lastig, doordat ze niet uit kunnen.” Katrien streek met haar hand over het gerimpelde voorhoofd van haar moeder. „Wat een bezorgd gezichtje, dat zal wel losloopen. Op het oogenblik zijn ze heel lief en rustig bezig.” „Ze hebben zeker al ontbeten?” „Ja, ze zijn klaar. Staat u nu op, of wilt u nog wat blijven liggen ?” „Natuurlijk sta ik op, ik schaam me al, dat ik zoo laat ben.” „Dan ga ik maar weer naar beneden, anders gebeuren daar nog ongelukken, het is me een kamertje vol, als ze zoo allemaal bij elkaar zijn,” lachte Katrien, waarna ze het leege kopje opnam en de kamer verliet. Mevrouw Woudenberg lag nog een oogenblik stil. Wat had ze een hoofdpijn, zeker van het vaste slapen, dat kwam nu van het luilakken. Daarna stond ze op en kleedde zich vlug aan, waarna ze zich naar de huiskamer begaf. In de gang al hoorde ze de hooge stemmetjes van de kinderen, die het blijkbaar oneens waren. „Dat zijn Wim en Ida,” dacht ze, „beginnen ze nu al,” en binnenkomend bleef ze een oogenblik staan en kon toen juist Wim's vuist grijpen, waarmee hij Ida een stomp wilde toedienen. „Wim,” zei ze streng. Wim liet zijn opgeheven hand zakken en vloog haar om den hals. „Bent u daar eindelijk, Moes, nu moet u let toch eens verbieden me te sarren, ze is in een echte treiterbui.” „Niet waar, Moesje,” beweerde Ida ijverig, baarmoeder ook omhelzend, „maar Wim wil altijd de baas zijn en daar bedank ik voor.” Hun moeder maakte zich uit al die armen los en zei kalm: „Jullie zult wel beiden schuld hebben, zooals gewoonlijk, daarom zou ik je raden, maar weer gauw goede maatjes te worden. En wees niet te druk, als ’t je blieft, ik heb hoofdpijn.” „Hoofdpijn, lieveling?” vroeg Annie, die in een boek verdiept had gezeten en nu haar moeder ook goedenmorgen kuste. „Hoe komt u daaraan?” „Wat een vraag, hoe kan moeder dat nu weten,” bromde fohan, „meisjes doen toch altijd onzinnige vragen.” Annie trok haar neusje op. „En jongens hebben de wijsheid in pacht, vooral „Niet kibbelen, kinderen, denk er nu eens aan, dat ik hoofdpijn heb.” Annie kuste haar weer. „Arm Moesje, ’t is schandelijk van ons nu nog leven te maken. Daan en Jaapje geven ons zoo waar een goed voorbeeld, kijk ze eens zoet samen spelen.” „Ze konden Moeder wel eens goeden morgen zeggen, die kleine vlegels,’ bromde Johan en den kinderen een duw gevend, vervolgde hij : „Allo, toe, zie je niet, dat Moeder binnen gekomen is.” De duw scheen wel hard aangekomen, ten minste (aapje zette een keel op van belang en zocht bescherming in zijn moeders armen. Deze pakte het ventje op en zei wat boos tegen Johan: „Waar bemoei jij je mee. Let liever op jezelf en laat de kinderen met rust.” „’t Zijn onbeleefde rakkers, ze moeten toch leeren zich te gedragen,’’ antwoordde deze wat verlegen. „Laat dat maar aan Vader en mij over en aan Katrien. jullie wilt altijd elkaar opvoeden, maar je moest liever beginnen met jezelf.” Zich toen tot Katrien wendend; „Wat ziet Zusje er heerlijk uit en zoo zoet zit ze daar in haar wiegje. Je zoudt ook niet zeggen, dat ze zulke lastige buitjes kan hebben, als vannacht.” „Heeft ze erg gehuild? Ik heb er niets van gehoord.” „Het was in den voornacht, toen sliep je zeker nog je eersten, diepen slaap. Ja, ze wou maar niet stil zijn, ik was heusch bang, dat ze ziek was, maar gelukkig is ze zoo gezond als een vischje. Waar is Lize?” Katrien keek rond. „Gut ja, Lize is er niet. Toen ik straks naar boven ging, was ze er nog/’ „Ze is gaan studeeren,” zei Annie. „Studeeren, waar?” „In Vaders kamer, daar is het warm en Vader is er toch niet. Ze wou viool studeeren, en zei dat er hier geen rust genoeg was." juist drongen eenige scherpe, niet heel zuivere tonen tot in de huiskamer door. Mevrouw Woudenberg bracht haar hand aan de ooren. „Hé, het studeeren van iemand, die pas vioolspeelt, is niet alles om aan te hooren.” „Lize is al goed vooruit gegaan in dien korten tijd,” zei Annie. „O, daar zeg ik niets van, ze studeert hard en heeft bepaald aanleg, maar dat neemt niet weg, au het doet me bepaald pijn aan mijn hoofd.” „Ik zal zeggen, dat ze uit moet scheiden," en Katnen Feucie JEHU, Lize. 2e druk. 6 stond al op om de kamer te verlaten. Maar haar moeder hield haar terug. „Neen, laat maar. Ze studeert zoo graag en heeft er nu juist den tijd voor. Het is wel een ijverig meisje.” „Ze wil Annie inhalen,:” beweerde Johan, „dat is baardoel.” „Dat zal haar niet zoo heel veel moeite kosten, als Annie niet beter haar best doet.” Annie hoorde het niet eens, ze was alweer in haar boek verdiept. De lectuur scheen heel spannend te zijn, ze had ten minste een kleur van belang en merkte niet veel van wat er in haar omgeving voorviel. Daan en jaapje waren weer aan’t spelen, maar de harmonie, door Johan verstoord, scheen niet terug te willen komen. Ze kibbelden voortdurend een beetje en eenklaps schreeuwde Daan het uit, omdat Jaapje zijne blokken, zorgvuldig opgebouwd tot een toren, ruw dooreen smeet. Hij gilde van drift, daardoor heen klonken de hooge stemmen van Wim en Ida, die het ook weer oneens waren en dat alles werd overstemd door schrille, hooge viooltonen van bedenkelijke reinheid, telkens herhaald met het doel, ze zuiver te krijgen. Mevrouw Woudenberg schoof haar ontbijt van zich at en greep met een pijnlijk gezicht naar haar hoofd. „Dat kan ik niet uithouden,'’ steunde ze. „Kinderen, wees stil, stil toch.” „Nu bemoei ik er me toch niet mee,” spotte Johan. Wim en Ida zwegen, toen hun moeder zoo dringend om stilte verzocht, Katrien had den schreeuwenden jongen opgepakt en in de groote provisiekast gezet, waaruit zijn driftig gillen nu gedempt klonk, maar de viool snerpte door, duidelijker dan ooit hoorbaar in de nu betrekkelijke stilte. „Vraag haar toch maar uit te scheiden, ik kan het vandaag niet verdragen aan mijn hoofd,” klaagde mevrouw Woudenberg. Katrien voldeed dadelijk aan dit verzoek en kwam eenige oogenblikken later terug, gevolgd door Lize, wie men het aan kon zien, dat ze allesbehalve in haar humeur was. „Wat een vervelend gezanik, niet eens te mogen studeeren, als je er nu net eens tijd voor hebt,” bromde ze. „Goedenmorgen, Lize,” zei haar tante, „we hebben elkaar nog niet gezien vanochtend, wel?” „Lomperd,” gromde Johan. Lize keek hem woedend aan en gaf toen haar tante een morgenzoen. „Ik dacht er niet aan, dat ik u vanochtend nog niet gezien had,” zei ze. „Dat begrijp ik wel. Het spijt me, dat ik je moest laten vragen, uit te scheiden met studeeren, maar ik heb zoo'n hoofdpijn, dat ik het werkelijk niet uit kon houden.” Deze kalme woorden deden Lize’s boosheid verdwijnen. „Het was niet aardig van me, er knorrig om te zijn, maar ik was juist zoo heerlijk aan den gang,” zei ze. „Dat spijt me dan dubbel. Misschien ben ik vanmiddag wel wat beter, dan kun je nog wat spelen.” „Dan zit Oom in zijn kamer.” „Nu, dan studeer je ergens anders, je neemt een petroleumkacheltje op je eigen kamer, dan hebt je het heerlijk rustig en komt niemand je storen. Is dat goed?” Lize knikte bevredigd. „Als uw hoofdpijn ten minste wat bedaard is,” zei ze, weer geheel in haar humeur. Die lieve tante wist haar altijd te kalraeeren. „Waar komt dat huilen vandaan?” vroeg ze toen, rondkijkend. „Daan zit in de kast,” verklaarde Katrien, „hij was weer zoo driftig en Moes heeft er vandaag zoo'n hinder van.” „Hij zal nu wel zoet zijn,” zei haar moeder en naaide kast toegaande, vroeg ze het kind, of hij op zou houden met huilen, als hij er uit mocht. „Als Jaap van mijn blokken afblijft,” huilde het kind. „Ik wil zijn leelijke blokken niet eens,” verklaarde Jaap, „ik ga prentenboeken kijken.” Daan, die inmiddels zijn vrijheid herkregen had, liep met zijne handen in zijne zakken rond, geen notitie van {aapje nemend, die quasi onverschillig in een boek zat te bladeren, maar van tijd tot tijd verlangend uitkeek, of zijn speelkameraadje nog niet naar hem toekwam. Het was nu wat rustiger in de kamer, Moeder zat met gesloten oogen in een gemakstoel, Annie las steeds door, Johan had de kamer verlaten en Lize zat in een hoekje Ida en Wim voor te lezen, de eenige manier om die twee een poosje rustig te houden. Tegen twaalf uur kwam hun vader thuis, hij had nog eenige visites gemaakt, nadat hij van boer Stronk was teruggekomen. Hij was vermoeid en nat, maar kalm en opgewekt, alsof hij niet van ’s nachts vier uur uit het huis geweest was. Zijn vriéndelijk gezicht deed ieder goed en er heerschte een gezellige toon aan de koffietafel. Moeders hoofdpijn begon te zakken en Katrien merkte dankbaarop, dat Moes niet meer zoo bleek zag. „Zeg Vader,” vroeg eensklaps Wim, „is het waar, dat men Ida en mij niet van elkaar onderscheiden kon, toen we nog kleine kindertjes waren en allebei kort haar hadden? Dat zei de oude juffrouw Dirks laatst, maar ik zei, dat niemand ons ooit voor elkaar aanzag.” Allen begonnen te lachen. Daan, die inmiddels zijn vrijheid herkregen had, liep met zijn handen in zijn zakken rond, .... „Dat wil ik wel gelooven, domme jongen,” gierde Ida, „stel je voor, ik, met mijn jurk aan en mijn lange krullen, zou niet van een jongen te onderscheiden zijn.” „Wim doet zich dommer voor, dan hij is,” beweerde de dokter, „dat vindt hij wel eens aardig, omdat we dan om hem lachen, maar hij moest het toch lie\ ei niet doen, want hij zal er nog den naam van krijgen. Wim lachte nu ook, hij had niet aardig willen zijn, beweerde hij, heusch niet, hij zou toch wel eens.... Eensklaps zweeg hij en verzonk in gedachten. Daar niemand heel veel op zijne woorden gelet had, viel zijn stilzwijgen nu ook niet op. Toen allen klaar waren, ging Vader wat rusten in zijn kamer en gaf Wim zijn zusje een wenk, hem te volgen, hij had haar wat te vertellen. i ■ 5 Ui i-i o o Kof vnlHpr- „Ga mee naar boven, ’ fluisterde hij, „naar net zolderkamertje, daar zoekt niemand ons en ik weet zoo iets leuks.’ . i 1 i 1 4-1 ~ 1-rl /Ti, t~\ Ida volgde hem naar het bewuste kamertje, een klem, weinig gemeubileerd hokje, dat gebruikt weid, als er eens iets geknutseld moest worden, waarbij men lievei alleen was. „Ga je wat maken?” vroeg ze nieuwsgierig. „Niet precies, maar ik weet iets vreeselijk leuks.” „Wat dan?” Je weet wel, dat je straks lachen moest bij de gedachte, dat ze jou voor mij zouden aanzien, omdat je een jurk aan had en lange krullen?” Ja.” „Nou, als ik de jurk aan had en de krullen en jij mijn pak en kort haar, dan zouden ze jou misschien wel voor mij aanzien, zeg?’’ Ida dacht er over na. „Misschien wel, we hebben wel eendere neuzen, oogen, en monden.” „Precies. Nou, we moeten ze eens voor den gek houden. „Wie?” „We! iedereen hier in huis.” „Dat kan immers niet.” „Dat kan wel, als jij mijn pak aantrekt, en ik jou jurk.’ Tda begon pret in het geval te krijgen, ze wilde zich zelve wel eens als jongen gekleed zien. Maar opeens keek ze teleurgesteld. „Dat gaat toch niet, je vergeet mijn haar.” Wim keek nu ook ernstig. „Ja, maar je zult het niet willen.” „Wat niet willen?” Haar broertje aarzelde. „Nou, wat zal ik niet willen?’ Weer een aarzeling. Toen kwam er, nauwelijks hoorbaar Dat ik het afknip.” „Het afknippen, zeg mankeert het je daar?” en een tikken tegen het voorhoofd, verduidelijkte deze vraag. Wim was blijkbaar teleurgesteld. „Ja, waarom niet? Je schreeuwt altijd als een mager varken, als het gekamd en geborsteld wordt en ik heb je honderdmaal hooren zeggen, dat je mij benijdde, omdat ik mijn hoofd zoo verrukkelijk in de waschkom stoppen kon.” Ida was nog niet van haar verbazing bekomen. „Dat is wel waar, maar daarom kan ik je toch niet mijn haar laten afknippen.” Wim hoorde aan haar toon, dat hij veld won en als hij eenmaal iets in zijn hoofd had, was dit er niet gemakkelijk weer uit te brengen. „Waarom eigenlijk nietr Je zoudt er een poosje heerlijk af zijn en later groeit het toch weer aan. Ik zou er dan ook niet meer aan kunnen trekken, als ik kwaad was,” voegde hij er lachend bij. Ida wist niet, wat te doen. Er was veel leuks in het voorstel van Wim, ze had last van hare lange krullen, ze zaten altijd in de war en Katrien kon haar geducht pijn doen, als ze erg gestoeid had en deze de warboel ontwarren moest, of zooals van den zomer, toen ze in het zand had liggen slapen en haar heele hoofd er vol van zat. Wim had toen zijn bol maar eens frisch gewasschen en klaar was hij, terwijl zij Ze had Wim altijd zijn korten krullebol benijd, daar had hij gelijk in. „Mag ik het doen, ’t is het werk van een oogenblik,” drong Wim aan, een schaar van onder zijn matrozenblouse te voorschijn halend, „ik heb Moeders schaar stil weggepakt, ze gaat vanmiddag toch niet naaien. Ida zweeg eerst en mompelde toen zoo iets, van ’t misschien wel leuk vinden, maar .... Wim liet haar niet uitspreken en sprong letterlijk op zijn prooi. „Halt, halt, wacht nog even, ik ben bang, dat Moes... ’tls nou te laat,” en Wim hakte vlug met de schaar in den vollen haardos van zijn zusje, zoodat een paar lange krullen op den grond vielen. Eerst was Ida stom van schrik, toen begon ze te schreien. „Moes zal boos zijn,” huilde ze. Wim hield zijn hand voor haar mond. „Hou je toch stil, anders komen ze van beneden en dan is alle aardigheid er af. Het is nu te laat, met een half afgeknipt hoofd kun je niet blijven loopen, sta even stil, anders knip ik je vast in je vel. Huil nou niet, je zult eens zien, wat een pret we straks zullen hebben.” Ida deed haar best, zich in te houden en stil te staan, Wim zou haar anders zeker pijn doen en er was nu toch niets meer aan te veranderen. Van de pret, die ze zouden hebben, was ze niet geheel overtuigd. „Zie zoo, dat ’s klaar,” en Wim keek met voldoening naar het ongelijk geknipte kopje met kort haar voor zich, „je bent nu precies een jongen, jammer, dat er hier geen spiegel is, dan kon je het zelf zien.” Ida begon zich getroost te voelen. Wat een leuk iets was dat, zoo’n kort geknipt hoofd, zoo luchtig, erg lekker en frisch. „Nou vlug verkleeden,” beval Wim. Dat deden ze en Wim hield zijn hand voor zijn mond, om het niet uit te gieren van de pret; die let was nu sprekend een jongen. „Nou ben jij Wim,” zei hij, „hoe ziet je zusje Ida er uit?” en hij draaide zich om en om. Ida trok een bedenkelijk gezicht. „Je lijkt toch niet erg op me, ik had, toen ik nog een meisje was, niet zulk kort haar.” Wim stond gewoon ontsteld. ~Neen, daar heb je gelijk aan, hoe moet dat nou?” ~Mijn krullen aan jouw hoofd plakken,” lachte Ida. Wim keek boos. „Dat is gekkepraat, meisjes moeten toch altijd onzin praten.” „Pas dan maar op, want jij bent nou een meisje. Wel letje, waar zijn je krullen gebleven?” sarde ze een beetje. „Treiter je weer”, viel Wim uit en stak zijn hand uit. om haar als gewoonlijk te straffen met een ruk aan haar krullen, maar zijn hand gleed langs haar rug af. „Lekker,” juichte Ida. Wim stond in gedachte. Eensklaps stak hij zijn hand weer uit en haalde een eind touw uit de zak van zijn broek, dus nu uit Ida’s zak. „Blijf er at”, viel deze uit, „dat is nu mijn touw.” „Jouw touw”, een minachtend gebaar vergezelde deze woorden, „jouw touw, nou nog mooier. Ik zou je aanraden niet zoo’n praats te hebben, al kan ik je niet meer aan je krullen trekken, ik kan je nog wel een pak slaag geven, zooals wij jongens onder elkaar dat doen. als de een wat gegapt heeft van den ander. Kom maar op, zeg!” Ida week achteruit. Wim was veel sterker dan zij, dat wist ze. „Wat moet je met dat touw?” vroeg ze ter afleiding. „Zul je wel zien,” en Wim raapte een der krullende lokken op, die op den grond lagen en bond er van boven het touw aan vast. Zoo deed hij met alle en het telkens kleine afstandjes touw er tusschen, zoodat hij, toen hij gereed was, een heel reeksje lokken aan elkaar verbonden had, als ’t ware gespannen langs het touwtje. Ida keek met groote aandacht toe. „Nou moet je zien,” zei Wim en bond den lokkenkrans met de uiteinden van het touw om zijn hoofd, zoodat ze op zijn rug en schouders neervielen. „Hoe staat het? Leuk? Echt, zeg?” Ida was niet erg enthousiast. „Je ziet dadelijk, dat ze niet aan je hootd gegroeid zijn.” „Dat zie jij, omdat je het weet.” Ida was stil geworden. Hare mooie krullen, die was ze nu kwijt, ze hadden haar wel last gegeven, maar ze had ze toch maar liever noggehad. Hare oogen vulden zich met tranen. Wim zag dat en werd driftig. In den grond van zijn hart, was hij er heelemaal niet zeker van, of hij niet iets heel ergs gedaan had, ja, eigenlijk had hij geweldig het land. Maar gedane zaken nemen geen keer en nu wilde hij er ten minste pleizier van hebben. „Schreeuw je al weer, flauwe meid,” viel hij uit. „Ik ben niet flauw.” „Neen, je bent een heldin. Een jongen moest zich eigenlijk nooit met meisjes inlaten.” „Ik huil niet.” „Dat doe je wel. Hoe kunnen we nou pret hebben, als je zoo grienerig bent.” Ida kampte met hare tranen. Ze veegde ze telkens vlug af, als ze over hare wangen rolden en slikte herhaaldelijk om ze in te houden. „Ben je klaar, dan gaan we naar beneden.” „Zóó naar beneden?” „Natuurlijk, wat dacht je anders, we hebben de heele grap toch op touw gezet om te zien, of ze jou voor mij zouden houden, als je een jongenspak aan hadt. Kom.” Hij stak zijn hand naar haar uit, om haar mee te nemen, maar ze trok zich angstig terug. „Ik durf niet, ga maar alleen.” Wim stampte op den grond. „Nou nog mooier, jij moet je juist laten zien, aan mij merken ze dadelijk, dat het gekheid is. Jij moet naar binnen gaan en dan moet je zeggen: waar is let toch, ik kan haar nergens vinden. Toe ga nou.” „Ik alleen?” ,Ja, eerst alleen natuurlijk.” ~Dat doe ik nooit.” Ze begon alweer te schreien en Wim zag in. dat hij zoo niet verder kwam. „Goed, dan zal ik met je meegaan, huil nou niet meer, hoe kun je mij voorstellen, als je altijd huilt, ik schreeuw niet om iedere kleinigheid.” Ida liet zich overhalen en volgde Wim naar beneden. Gelukkig kwamen ze niemand tegen en voor de deur der huiskamer gekomen, gooide Wim deze open en duwde Ida naar binnen, die over het karpet struikelde en tegen een stoel op viel. „Wees toch niet zoo woest, Wim,” klonk een stem uit het andere eind van de kamer, waar Moeder bij het venster zat. Een juichkreet van den echten Wim was het antwoord. „Gewonnen!” gilde hij, „gewonnen, Moes heett je voor mij aangezien.” Een oogenblik keek mevrouw Woudenberg verbaasd op, één oogenblik maar, toen zat ze als ’t ware verstijfd van schrik te staren op het mishandelde hoofd van haar dochtertje; haar Ida in een jongenspak, met behuild gezichtje en haar, of de ratten er aan geknaagd hadden. Ida vloog op haar af. „O, Moesje, Moesje!’ Moeder wist letterlijk niet, wat haar overkwam, wat beteekende dat alles? Ze begon alweer te schreien en Wim zag in, dat hij zoo niet verder kwam. Toen viel haar oog op Wim. die er niet weinig potsierlijk uitzag in zijne meisjeskleeren, met de aangebonden krullen. Ineens ging haar een licht op. Dat had Wim gedaan. De tranen kwamen haar in de oogen, toen ze de niet te herstellen verwoesting zag van het hoofdje met krullen, waarop ze zoo trotsch was geweest. Ze kon niet uit hare woorden komen. „Maar kinderen, maar kinderen, wat heb jullie gedaan ? Daar kwamen Katrien, Annie en Lize binnen. Annie liet een schreeuw. „Moeder, Moesje, wat is dat?” Nu kwamen ook de dokter en Johan aangeloopen en eenige oogenblikken stonden allen ontsteld toe te zien. Daar begon Moeder opeens bitter te schreien. Dat verbrak de spanning, men kreeg de spraak terug .en onder het zachte geschrei van Moeder en het woeste gesnik van Tda klonk Vaders stem; „Heb jij dat gedaan, Wim?” Wim boog beschaamd het hoofd. „Hoe is het mogelijk,” fluisterde Lize. „Zoo’n ondeugende rekel,” viel Katrien uit. „Dat wordt waarachtig te kras,” vond Johan, „Vader, daar zult u hem nu toch eens flink voor straffen.” Wim liet nu zijn geluid ook eens hooren. „Straffen, waarvoor, ik heb alleen maar een grapje willen hebben.” „Een grapje!” „Natuurlijk, maar jullie schijnt het niks aardig te vinden. Ik zie er nog al zoo leuk uit.” „Hoe durft de jongen nog,” fluisterde Annie tegen Lize. Zijn vader zei niets, keek alleen maar heel streng naaiden kleinen zondaar. Door dit zwijgen moediger geworden, vond Wim het noodig zijn zaak nog wat te bepleiten. „Ik hoef heelemaal geen straf te hebben, straf krijg je, omdat je dan een anderen keer het niet meer zult doen, maar dat kan hier toch niet, dat haar groeit zoo gauw niet weer aan en dus kan ik. . . .” „Zwijg.” Wim deinsde verschrikt achteruit. Zijn vader was hem een paar passen genaderd. ~Wat zullen de meisjes morgen op school zeggen,” kreunde Ida. „Niets meer, dan je verdient,” zei Katrien. „Wim komt er maar goed af, die kan zijn lang haar weer afbinden, maar ik. . . „Laat Wim zóó naar school gaan, dat zou een goede straf voor hem zijn,” stelde Johan voor. Zijn vader verzocht op strengen toon, nu geen gekheid te maken, maar Johan beweerde, dat hij in ernst sprak,, dat zou iets zijn, dat Wim niet licht vergeten zou. „Hij zou het als een pretje opnemen,” zei Katrien. Wim waagde het even te lachen. „Lach jij nog,” viel zijn vader uit, „kun jij nog lachen, nu je Moeder zoo’n verdriet gedaan hebt? Jou ongevoelige jongen, te lachen, terwijl je moeder om je schreit. De kamer uit, gauw wat en waag het niet vooreerst onder mijn oogen te komen.” Moeder was nu wat over den eersten schrik heen en trachtte haar dochtertje te troosten, dat nog steeds wanhopend huilde. „We zullen het netjes bij laten knippen, dan zal het niet zoo gek staan,” zei ze, zacht met haar hand over het ongelijke krullenbolletje strijkend, maar ze kon niet beletten, dat hare lippen beefden en hare oogen weer vochtig werden. „Ida heeft ook schuld,” klonk nu Vaders stem, „als zij het niet gewild had, had Wim dien dwazen streek niet kunnen uitvoeren.” Ida schreide nog heviger. Ze kon niet hebben, dat Vader boos op haar was. „We zullen het nooit meer doen,” snikte ze. Haar vader keek een beetje medelijdend naar het mishandelde hoofdje. „Neen, dat wil ik wel gelooven. Kom Moedertje, je moet noodzakelijk wat gaan rusten, je zenuwen zijn heelemaal in de war,” vervolgde hij, zijn vrouw over haar wang strijkend. „Ga een uurtje liggen, dat zal je goed doen.” „Dat zou misschien het beste zijn,” stemde deze toe. „want ik heb een gevoel, of mijn hoofd barsten zal.” „Goed, doe dat, dan ga ik met deze jonge dame naar onzen kapper, waar ze hem dan maar alles vertellen moet en hem heel vriendelijk vragen, o/ hij haar voor dezen keer eens Zondags helpen wil. We willen hopen, dat hij met dat slechte weer thuis is.” Ida klemde zich weer aan haar moeder vast. „Neen, o neen.dat durf ik niet.” „Dat zul je toch moeten. Of wil je liever met dat hoofd morgenochtend naaischool gaan. Thuis blijf je in geen geval, begrepen?” Ida keek wanhopend van Vader naar Moeder. Wat ze begreep, was, dat ze zou moeten doen, wat Vader wilde en ze schaamde zich zoo! Moeder ging dus wat op haar bed liggen, maar ze kon niet tot rust komen. Ze had nog wel verdriet over het verloren sieraad van Ida, maar nog meer tobde ze er over, dat W im zoo weinig inzag, wat hij misdaan had. „We zullen het netjes bij laten knippen, dan zal het niet zoo gek staan.” Waar moest dat heen ? Hij scheen het heelemaal niet naar te vinden, dat hij haar zoo’n verdriet had aangedaan. Daar ging de deur der slaapkamer voorzichtig open en een jongensgestalte in meisjeskleeren, met een vreeselijk vuil, nat schort voor en een met zwarte, vochtige vlekken bedekt gezichtje, sloop door de opening. „Moesje.” „Ja, kom maar hier.” Een oogenblik hield ze haar arm om het snikkende jongens-meisje, dat beloofde, nooit meer zoo iets te doen, maar dan moest ze niet schreien. „Ik heb u heusch geen verdriet willen doen. ’ „Dat wil ik wel gelo'oven, maar het spijt me zoo vreeselijk van Ida’s mooi haar.” „Ik zal het netjes voor u in een doosje pakken, dan kunt u het bewaren en er eens naar kijken, als u wilt,” beloofde Wim ijverig, met de mouw van Tda’s jurk zijn vochtigen neus afvegend. Zijn moeder kon een glimlach niet onderdrukken, hij zag er zoo echt potsierlijk uit met zijn vuil gezichtje, in die kleeren, die niet van hem waren. „In Ida s zak zit wel een zakdoek, vent, gebruik dien liever,” zei ze. „Ida’s zakdoek is altijd zoek.” „Nu, hier heb je dan de mijne. Wat heb je meege bracht, wat staat daar op tafel?” Wim gaf zijn moeder haai' zakdoek terug en werd opeens opgewekt. „O ja, dat heb ik voor u meegebracht. Geef uw zakdoek nog eens hier.” Hij nam het fleschje van de tafel, opende het en goot de grootste helft er van over den zakdoek, die nu druipnat was. „Hier Moes, dat helpt zoo lekker voor de hoofdpijn. Laat ik het eens op uw hoofd leggen, maar houd uw oogen stijf toe, want hij druipt.” Zijn moeder liet hem zijn gang gaan, hij was toch wel een lieve jongen, alleen maar onbezonnen. „Doet het goed?” vroeg hij nog. Ja, ’t is heerlijk koel,” antwoordde ze, hare oogen met haar eene hand beschermend en met de andere haastig de druppels afvegend, die kriebelend over hare wangen rolden. Ze lag eenige oogenblikken stil, terwijl Wim haar met voldoening gade sloeg. Toen schoot haar eensklaps iets in de gedachte. „Hoe kom je aan die eau de Cologne, Wim?” vroeg ze. „Van Katrien geleend.” „Heeft Katrien je die dus gegeven?” „Neen, Katrien is beneden, ik heb het fleschje van haar kamer gehaald, ik wist, dat het daar altijd op tafel stond. Ik heb de eau de Cologne maar geleend, ziet u/’ „Ja, maar je hadt het haar wel eerst kunnen vragen. En wanneer krijgt ze die geleende eau de Cologne dan terug?” „Als ik eens geld heb.” Zijn moeder onderdrukte weer een lach. „Dan ben ik bang, dat ze lang zal moeten wachten. Ik weet niet, of ze dat wel prettig zal vinden." Wim zette een verlegen gezicht. „Och ziet u, ik heb er niet erg over nagedacht, wanneer ik het haar terug zou kunnen geven, toen ik het fleschje leende. Misschien wilt u het wel weer bijvullen, dan hoeft ze het niet eens te weten.” Nu lachte zijn moeder hardop. Dat was zoo heelemaal Wim’s manier om dergelijke zaken te behandelen. Wim zelf zag er hoogst voldaan uit. „Die eau de Cologne heeft u toch lekker geholpen, want u lacht weer,” zei hij. HOOFDSTUK VIII. Tilly. Op een middag in het laatst van December kwam dokter Woudenberg met een nieuwtje thuis. „Moeder,” zei hij, toen allen aan tafel zaten. „Ik hoop. dat het je niet lastig zal zijn, maar ik heb voor morgenmiddag een gast geïnviteerd.” Allen keken den spreker aan, de kinderen nieuwsgierig, maar Moeder een beetje bevreemd. „Een gast. bedoel je, dat je iemand te dineeren gevraagd hebt?” „Ja,” lachte de dokter, „dat bedoel ik zoo ongeveer." „Wie?” vroeg Johan. „Laat me nu even uitspreken, dan vertel ik je alles. Jullie weet, wie mevrouw van Santheuvel is?” „De barones,” zei Annie, op gemaakten toon, terwijl ze haar neusje in de lucht stak en er deftig poogde uit te zien. Ze hield haar vork op, bij wijze van steel van een face h main, kneep hare oogen wat dicht en zei toen heel langzaam: „Och, is dat nu Annie? Heel aardig Dokter’s dochtertje eens te leeren kennen. Heb je je voeten wel geveegd, jonge dame?” De kinderen lachten hartelijk. „En dan moet je je bewust zijn,” ging Annie voort, „dat je uit louter verlegenheid voor den deftigen lakei, dat juist vergeten hebt en er zeker van zijn, dat je op de mooie loopers sporen hebt achtergelaten.” „Herinnering aan Annie’s eerste en eenig bezoek aan het kasteel,” zei haar vader, „maar erg aardig vind ik dat bespotten van een zeer achtingswaardige oude dame niet. Zwijg nu maar, anders kom ik nooit klaar met mijn verhaal. De barones dan heeft voor de kerstvacantie haar kleindochtertje te logeeren.” „Hoe dat zoo?” vroeg Moeder, „ik dacht, dat haar dochter altijd reizende was met man en kind.” „Dat is ze ook altijd geweest, maar nu schijnen ze het voor de opvoeding van het meisje noodig gevonden te hebben, dat ze een tijd school kwam te liggen in Brussel en daar de ouders weer ver weg zijn, brengt ze haar vacantie bij haar grootmoeder door.” „Kassian, zooals Lize zegt,” vond Katrien. ~Waarom kassian?” vroeg Lize. „’t Is zoon vreeselijk mensch,” rilde Annie, „nadat ik dien keer met Vader er geweest was, heb ik nooit meer mee gewild.” „De gelegenheid heeft zich niet voorgedaan kindje,” antwoordde haar vader kalm. „Mais revenons h nos moutons. Ik bezocht haar vandaag en ze vertelde me van haar logeetje. Ze vroeg me, of we ons het meisje een beetje wilden aantrekken, daar ze bang was, dat ze zich met haar alleen in het oude huis wat vervelen zou.” „Wat vervelen, dat is zeer gematigd uitgedrukt!” „Val me niet meer in de rede, als ’t je blieft, Annie, jij hebt nu eenmaal iets tegen mevrouw van Santheuvel en wat het vreemdst is, ze heeft juist een penchant voor jou opgevat en daarom wil ze Mathilde, zoo heet het meisje, met jou in aanraking brengen.’’ „En ze keek zoo vinnig door die lorgnet; als u er niet bij geweest was, denk ik, dat ik wat had moeten hooren. U had maar eens moeten zien, wat voor oogen ze opzette, toen ik even met mijn beenen over elkander zat.” Haar moeder lachte. „Dat is ook geen houding voor een meisje, dat weet je wel.” „Nou ja, maar wie denkt daar nou altijd aan.’’ Felicie Jehü. Lize. 2e druk. 7 „Kort en goed,” ging de dokter voort, „ik vond het t beste, Mathilde maar voor morgen te dineeren te vragen, dan kan er kennis gemaakt worden. Ben ik mijn boekje te buiten gegaan, vrouwtje?” Zijn vrouw trok even hare schouders op. „Het schikt me niet bizonder, maar je hebt de invitatie nu eenmaal gedaan. Was daar nu zoo’n vreeselijke haast bij, we hadden best er eerst eens samen over kunnen spreken en den dag bepalen. „Het spijt me, als het je ongelegen komt, maar het is morgen de eerste vacantiedag, niet waar en ik dacht, dan hebben ze nog de heele vacantie voor zich." Zijn vrouw glimlachte. „Dat is ook zoo. Verontrust je er verder maar niet over. Ik zal het wel schikken.” „’t Komt slecht uit,” zei Katrien, „we hebben morgen de wasch en dan komen die extraatjes slecht van pas, want we moeten natuurlijk voor wat lekkers zorgen bij zoo’n eerste bezoek. Dat kind zal het wel goed gewend zijn.” „Hè ja, een boel lekkers!” riep Wim, die tot nog toe, wonder boven wonder, gezwegen had. „Maar de kinderen mogen toch zeker niet aan tafel komen, morgen,” plaagde Johan. „Hou jij je mond,” verzocht Wim, met zijn schelle stem. „Als Wim klaar is, heb ik nog iets te zeggen,” zei Vader. Wim kreeg een kleur en zweeg, maar trachtte onder tafel Johan een schop te geven, wat hem niet gelukte, zoodat de rust niet weer verbroken werd. „Mevrouw van Santheuvel had ook een plan gevormd, om haar kleindochtertje genoegen te doen. Ze wilde met Kerstmis een boom in orde laten maken en .... vroeg mijn toestemming om al mijn kinderen daarbij uit te noodigen.” Dat was een verrassing! „Allemaal!” gilde Wim, „dus ik en let ook.” „Jullie ook en zelfs Daan en Jaapje, ze wilde het feest vroeg in den avond houden, vóór haar eigen diner, om een uur of vijf, geloof ik, met het oog op de kleintjes. Hoe vinden jullie dat?” „Dol,” betuigden Wim en let, terwijl Daan en Jaapje eigenlijk niet goed begrepen, wat er gebeuren ging. Jaapje had van de gelegenheid, dat niemand op hem lette gebruik gemaakt, om zijn gezicht met andijvie in te smeren en zag er allerviest uit. „Zoo moet hij maar bij de barones doen, ’ lachte Annie en Katrien vroeg, of de jongens eigenlijk niet te klein waren om te gaan. Dat wekte hevige verontwaardiging bij Daan, die driftig als hij van natuur was, zich achterover in zijn stoel gooide en schreeuwde; „Blijf jij maar thuis!” Zijn moeders bestraffende blik en ernstig hooldschudden bracht hem weer tot kalmte, waarop Lize opmerkte, dat die mevrouw toch zoo kwaad niet scheen te zijn, het was heel aardig van haar hen allen uit te noodigen. „Ik mag immers ook mee?” vroeg ze lachend, „al ben ik geen echt kind van u.” „Natuurlijk, jé bent voorloopig ons aangenomen dochtertje.” Annie schudde bedenkelijk haar hoofd. „Verheug je er maar niet te veel op, pretmaken in tegenwoordigheid van mevrouw van Santheuvel is een onmogelijkheid. Je hebt maar werk dat je je fatsoen houdt, je neus niet te hard snuit, o hemel van dat getrompet zou ze een flauwte krijgen, of dat je niets zegt, dat haar adellijke oortjes kwetsen kan ” Wim had volgens zijn idee nu lang genoeg gezwegen. „Nou,” zei hij, „als men jou zoo hoort, zou men denken dat je heelemaal geen opvoeding gehad had.” Dat kwam er zoo wijsneuzig uit, dat allen in een lach schoten. „Hij heeft niet heelemaal ongelijk,” zei haar vader. „Als Annie er zoo over denkt, vind ik het beter, dat zij maar thuis blijft.” Annie trok haar schouders op. „Wim is een aap, zei ze, „het zou me niet ver- wonderen als een van de deftige lakeien hem op verzoek van mevrouw naar huis bracht, vóór het feest was afgeloopen.” „Nadat jij me voorgegaan was,” flapte Wim er uit „honneur aux dames, weet je.” Weer moesten allen lachen. „Hoe komt hij aan die wijsheid?” vroeg Moeder. „Ja, dat weet ik ook niet,” zei Katrien, „een tijdje geleden, toen hij eens bij Vader moest komen, om zich te verantwoorden voor een of andei'en ondeugenden streek, duwde hij let ook naar binnen met die woorden, natuurlijk opdat ze de eerste laag zou krijgen.” „Ik leer al een jaar Fransch,” verklaarde Wim, „ik weet er al een boel van. Voici une fourchette, et un couteau, et un verre et....” „Mooi, maar nu heb je voorloopig genoeg gepraat,” viel zijn vader hem in de rede, „daar kan je nu wel een poosje op teren. Nu is het onderwerp: barones van Santheuvel afgehandeld, wie niet heel graag mee naar het Kerstfeest gaat, mag gerust thuis blijven en jullie rekenen er op, dat Mathilde morgen tegen een uur ot twee hier komt.” „Zoo vroeg al?” zei Annie. ,Ja, dan kun je, als het goed weer is, wat met haar wandelen, dat is de gemakkelijkste manier om kennis maken. En nu eens over wat anders,” en hij begon zijn vrouw te vertellen van een herstellende zieke, die toch zoo dankbaar was. „Dat zijn zoo van die lichtpuntjes in ons beroep,” zei hij. Den volgenden middag op den bepaalden tijd hield het rijtuig van mevrouw van Santheuvel voor het huis van dokter Woudenberg stil en toen het portier geopend was, vertoonde zich aan de nieuwsgierige oogen der kin deren, die allen voor het raam stonden, een wat schraal, maar zeer elegant meisjesfiguurtje, gekleed in een mooi wandelcostuum, een enormen grijzen hoed op, met strikken versierd en in haar hand een mof, zoo groot, ol de heele armen er in verdwijnen moesten. Ze liep eenigszins in een flauw gegolfde lijn, het bovenlijf een weinigje naar voren, het hoofd weer zeer recht. „Net een paard met een opzetteugel,” merkte Annie op tegen Lize, maar deze vond haar wel elegant, echt chic hoor, net de dames, die ze in Parijs gezien had, toen ze daar met haar vader doorgereisd was. Op verzoek van haar moeder ging Annie het gastje in de gang tegemoet, en stak haar wat verlegen een hand toe, wat Mathilde beantwoordde met even hare vingertoppen in de haar aangeboden hand te leggen, waarbij ze een kleine nijging maakte. Annie schoot bijna in een lach, maar hield zich goed, ze was zich bewust, dat men een gast niet uitlacht en dus verzocht ze haar naar binnen te gaan, waar mevrouw Woudenberg haar vriem delijk ontving, door blik noch beweging verradende, hoe grappig haar dit vijftienjarig meisje voorkwam, met de manieren van een volslagen dame van de wereld. „Mijn grootmoeder, mevrouw van Santheuvel, heeft mij opgedragen, u haar beleefde groeten over te brengen,” zei ze zoo zacht, dat ze nauwelijks verstaanbaar was. een wat schraal, maar zeer elegant meisjesfiguurtje, gekleed in een mooi wandelcostuum. „Dank je wel, lieve kind,” antwoordde haar gast- vrouw op eenvoudigen toon. „Doe nu maar eerst je goed af en maak dan kennis met de kinderen. Dit is mijn dochter Katrien, dat zijn Annie en Lize, dit Wim en Ida en die kleine jongens heeten Daan en Jaap. Dan is er nog kleine Zus, maar die slaapt op het oogenblik en Johan, die niet thuis is, daar kun je vanmiddag kennis mee maken. Geef dat mooie goedje maar aan Katrien,” vervolgde ze, „dan kan die er voor zorgen, het is te mooi om in de gang te hangen.” Mathilde ontdeed zich van haar mantel en zette toen voor den spiegel staande haar hoed af, waarna ze met de hoedenpen, haar haren wat optrok. Daarna keerde ze zich langzaam om, keek met wat kwijnenden blik van de een naar de ander, alsof ze zeggen wilde; „Wat zeggen jullie wel van me?” Mevrouw Woudenberg informeerde nog naar hare ouders en waar of die zich nu bevonden en zei toen, dat ze de kinderen nu maar mee zou nemen, dan konden de drie meisjes eens goed kennis maken. Als ze straks wat gingen wandelen, mochten Ida en Wim wel mee, niet waar? Het was zulk heerlijk weer en ze mochten nog niet alleen buiten wandelen. „’t Zal me heel aangenaam zijn,” lispte Mathilde, waarop Annie zich om moest keeren, om haar lachen te verbergen en Lize stilletjes in haar hand kneep, welk drukje Lize flauw beantwoordde, ze vond die Mathilde wel een echte dame, heel iets anders dan Annie, die was nog zoo’n kind. Door haar veel alleen zijn met haar vader, was ze oud voor haar leeftijd en ze had van het begin af haar nichtje wel lief, maar wat kinderachtig gevonden. Toen ze alleen gelaten waren, keken de drie meisjes elkander eenige oogenblikken zwijgend aan. Verbeeldde Lize het zich, of richtte het slanke figuurtje van Mathilde zich nog wat op, toen haar blik op haar gedrongen gestalte viel. O zeker, ze vergiste zich niet, een medelijdend glim- lachje plooide daarbij hare lippen, het was ook natuurlijk als men er zoo uitzag als Mathilde, zoo slank en met zulk een langen hals. Maar hatelijk was het toch, ze kon dat eeuwige mede lijden nu eenmaal niet verdragen. Die zwijgende meisjes, die elkaar opnamen en innerlijk natuurlijk critiseerden. Ze werd er zenuwachtig van. Zouden ze dan geen van beiden wat zeggen? „Laten we nu eens over wat anders praten, we hebben het al zoo lang over hetzelfde,” zei ze eensklaps scherp. Annie keek Mathilde en deze Annie aan en beiden begonnen te lachen. „Die Lize toch,” proestte Annie en Mathilde zei, met een genadig glimlachje: „Dat is wel grappig gezegd.” Lize voelde dat glimlachje als een bespotting. „Vindt uwe Hoogheid, dat doet me onuitsprekelijk veel genoegen, uwe Hoogheid heeft meer gevoel voor humor, dan men zoo oppervlakkig zeggen zou.” Nu voelde Mathilde zich beleedigd. „Wil je zeggen, dat ik er zoo dom uit zie?” en haar toon was nu niet meer zacht, maar vrij schel en de kwijnende oogen hadden een stekende uitdrukking. „Dom? Hoe kan uwe Hoogheid zoo iets veronderstellen, ik dacht alleen maar ” „Gaan jullie nou al kibbelen,” viel Annie in, „daar zou ik nog maar een beetje mee wachten. Willen we maar eerst gaan wandelen, of ben je soms moe, Mathilde?” „Ik word gewoonlijk Tilly genoemd,” zei deze, nu weer op haar gemaakten toon. „Neen ik ben niet vermoeid, waarvan zou ik dat zijn, ik ben. immers met het rijtuig gekomen.” „Men wordt ook moe van rijden, als men steeds in zoo’n gedwongen houding moet zitten,” merkte Lize scherp op, nu bespottend, wat ze eerst wel elegant gevonden had. Maar ze was nu eenmaal uit haar humeur geraakt door dien blik van Mathilde en dan kwam ze er zoo gauw niet meer in en zei dan wel eens dingen, die ze niet bepaald meende. Mathilde keek heel uit de hoogte op haar neer Ze was veel langer dan Lize en ze rekte zich nu nog wat uit. „Ik neem je die hatelijkheid niet kwalijk, kind,” zei ze langzaam. „Ik vind ze te vergeven, de omstandigheden in aanmerking genomen. Jaloezie maakt hatelijk.’’ Lize werd donkerrood en wendde zich af en Annie kreeg tranen in hare oogen. Ze knipte ze vlug weg en zei zacht tegen Tilly: „Dat is gemeen van je. Deze keek haar spottend aan; „Dat is meer oprecht, dan beleefd van de gastvrouw tot de gast.” Annie wierp zich in een gemakstoel en begon geducht met hare beenen op en neer te schommelen. „Och,” riep ze, „wat gastvrouw en gast, leelijke dingen zijn leelijke dingen, en dat weet ik wel, als je mijn gast niet was, draaide ik je mijn rug toe en keek verder niet naar je om.” „Ga gerust je gang, dat is ook een manier om je gasten te amuseeren.” Daar schoot Annie in een lach „Wat doen we bespottelijk, weet je wat, ik zal je goed halen en me dan ook klaarmaken. Je gaat toch mee uit, Lize?” Lize stond met haar rug naar hen toe uit het raam te kijken. Jaloersch, was ze jaloersch? Was ze daarom zoo scherp tegen dat meisje, dat ze toch op het eerste gezicht knap en chic gevonden had? Jaloersch, dat wilde ze juist niet zijn, daardoor erkende je je minderheid en misschien was ze wel veel meetwaard, dan die Tilly, die kleine mismaking, dat was alles, wat ze tegen had, overigens was ze normaal, ja zelfs begaafd, ze was lang niet dom en bepaald muzikaal, waarom dus jaloersch? En toch in het diepste van haar hart voelde ze, dat 1 illy gelijk had. In Indië had ze er geen gelegenheid voor gehad, daar was ze zoo weinig met andere meisjes in aanraking geweest, maar hier was het wat anders. In plaats van op Annie’s vraag te antwoorden, draaide ze zich om met de woorden: „Waarom zeg je, dat ik jaloersch ben, het is niet waar, Een beetje verwonderd keek Tilly haar aan. „Zoo, niet? Nu des te beter.” „Ik ben te trotsch, om jaloersch te zijn „Prachtige zin uit een roman, waar heb je dien vandaan ?” Annie maakte een wanhopend gebaar. Daar begonnen ze alweer. „Wij mogen nog geen romans lezen,” zei ze ter afleiding, „jij wel?” „Ik?” en Tilly's wenkbrauwen gingen in één verbazingomhoog. „Natuurlijk wel, wat dacht je, dat ik nog kinderboekjes las?” „Neen, dat niet. maar meisjesboeken. Ik heb er een paar heel mooie, die mag je in de vacantie wel van me leenen.” Een minachtend lachje was alle antwoord. „Heel vriendelijk gemeend, maar ik dank beleefd. Ik lees trouwens meestal Fransch.” „Ik nooit,” verklaarde Annie, „Vader zou wel graag willen, dat ik het eens deed, maar ik vind het zoomoeielijk, ik versta lang niet alles, en dat woorden opzoeken, brr.” „Ach ja, als je het niet goed verstaat, is het vervelend, dat begrijp ik. En jij Lize?” Voor haar nichtje nog kon antwoorden, viel Annie in : „O, Lize leest prachtig Fransch, die is er heel verin,, ze heeft het goed geleerd in Indië van haar gouvernante en later is ze nog een poos in Frankrijk geweest met haar vader.” „Zoo.” Lize was eenige graden in de achting van Mathilde gestegen. „Lize heeft een uitstekend hoofd,” ging Annie voort, die haar nichtje het onaangename, dat vooraf gegaan was, vergoeden wilde, „ze leert heel gemakkelijk en op haar viool maakt ze zulke vorderingen, dat is heusch iets bizonders.” Lize lachte, haar goede stemming was teruggekeerd „Ze overdrijft, hoor, ik houd dol van muziek en ik studeer graag, dat is alles.” „Ik speel piano, maar ik vind studeeren horrible,” verklaarde Tilly. „Doe jij ook aan muziek, Annie?" Er volgde geen antwoord, Annie had de kamer verlaten om hun goed te halen, Lize ging zich nu ook klaar maken en niet lang daarna bevonden de meisjes zich in het bosch, in druk gesprek, ze schenen het nu goed met elkander te kunnen vinden. Mathilde vertelde van hare reizen en van haar kostschool in Brussel, waar ze den meesten tijd schenen te besteden aan „maintien," zooals Tilly zich uitdrukte. Naar Annie begreep, verstond men hieronder, dat je trachten moest, niet te zijn. zooals de natuur je gemaakt had. Ze was haar ouders in het diepst van haar hart dankbaar, dat ze haar niet naar een Brusselsche kostschool gestuurd hadden. Lize vertelde van Indië en de vrede scheen geheel hersteld. Achter hen aan wandelden Wim en Ida, die ze op verzoek van Moeder mee hadden genomen, maar waarop ze niet veel letten. De kinderen amuseerden zich uitstekend, ze deden hun best de houding van Mathilde na te doen, wat hun telkens hevige lachbuien bezorgde, wanneer ze naar elkander keken. Opeens liep Wim op Tilly toe en trok haar van achteren aan haar mantel. Tilly schrok even en keek om. „Deed jij dat?” vroeg ze. „Ja, zeg, hou je vee! van appeltaart?’ „Van appeltaart, jawel, als ze goed is. „Wees dan maar vast blij, die krijg je vanmiddag,” en weg rende Wim, naar Ida terug, die stond te schateren van het lachen. Mathilde keek Annie aan, die ook lachen moest. „Die jongen is toch zoo’n lekkerbek,” zei ze, „Moes heeft ter eere van jou een appeltaart gebakken en daar is hij nu zoo blij om, dat hij het niet verzwijgen kan.” Tilly lachte haar minachtend lachje. „Zeker niet veel gewoon,” merkte ze op. Annie vatte vuur. „Hij is ten minste geen verwende nuf, zooals jij viel ze uit. Toen witjes lachend: „O, neem me niet kwalijk, ik vergat weer, datje onze gast bent.” Lize had bij dit alles gezwegen, ze wilde Mathilde geen gelijk geven tegenover Annie, maar ze vond toch ook, dat de kinderen hier al heel weinig gewoon waren, om zoo blij te zijn in het vooruitzicht, appeltaart te krijgen. Nadat ze een uurtje gewandeld hadden, vroeg 'I illy eensklaps: „Rooken jullie ook?” „Rooken ?” en Annie’s oogen werden groot van verbazing. „Ja rooken, daar hoef je niet zoo gek van op te kijken. Ik bedoel natuurlijk geen sigaar, maar een sigaret.” Annie lachte. „Neen hoor, daar doen we niet aan „Jij ook niet, Lize?” Lize aarzelde. Tilly zou haar natuurlijk weer erg kinderachtig vinden, als ze bekende, nog nooit een sigaret gerookt te hebben. Toch antwoordde ze: „Neen, ik heb tenminste nog nooit gerookt.” „Dan wordt het tijd, dat je het eens doet,” en Tilly haalde uit het zakje van haar mof een doos sigaretten en een doosje lucifers. „Is dat van jou?” vroeg Annie verbaasd. „Ja zeker, ik rook dikwijls. Stilletjes, in het geheim, dat spreekt van zelf, op school mogen wij het tenminste niet doen. Maar zie je, wij kostmeisjes vinden altijd wel een gelegenheid om eens eventjes op te steken, ’s Avonds bijvoorbeeld, als iedereen naar bed is.” „Hebben jullie dan geen onderwijzeres op de kamer?” „Neen, gelukkig niet. We zijn met ons drietjes en dan laten we het raam open, begrijp je?” „Neen, eerlijk gezegd begrijp ik het niet. het is haast niet mogelijk, dat het niet gemerkt zou worden, de rook dringt zoo door. Je overdrijft misschien wel een beetje, hé?” Mathilde haalde quasi onverschillig hare schouders op. „Geloof er van, wat je wilt, het is me tamelijk onverschillig. Wat ik wel weet, is, dat ik eens opsteek, er is hier toch geen sterveling,” en ze stak een sigaret in haar mond en streek een lucifer af. Annie en Lize keken er lachend naar. „Vin’je dat nu heusch lekker, of alleen maar aardig?” „Neen, heerlijk, echt,” en Tilly pafte er dapper op los. „Wor’je er niet onpasselijk van?”. „Wel neen, dat zijn bakerpraatjes, het is heusch verrukkelijk, wil je ook eens opsteken?” Annie aarzelde een oogenblik. Zou ze het doen? Ze zou het wel eens grappig vinden en hier was toch niemand, ze moest het maar eens wagen. „Geef me er dan maar een,” zei ze. Tilly was dadelijk bereid, ze bood haar ook een brandenden lucifer aan en een oogenblik later blies Annie haar eerste rookwolk uit. Ze trok een vies gezicht. „Bah, wat een leelijke smaak, hoe kun je dat nu lekker vinden.” „Dat went wel,” beweerde Tilly. ,Ja, maar waarom moet je daar eigenlijk aan wennen. Ik kan begrijpen, dat je rookt, als je het heel lekker vindt, maar het is toch geen noodzakelijkheid, integendeel ik heb wel eens gehoord, dat het heel ongezond is om sigaretten te rooken.” „Het staat chic en als je er aan gewend bent, vin’je het lekker.” „Och kind, je praat onzin. Waarom zou dat chic staan. Weet je, wat ik geloof, dat jullie het graag doet, juist omdat je weet, dat het niet mag.” Mathilde voelde, dat Annie daar den spijker op den kop sloeg, maar bekennen wilde ze dat niet. Ze wist dus niets beters te doen, dan hare schouders eens op te halen. Daarna vroeg ze: „Heb je de sigaret nu al opgerookt?” Annie moest bekennen, dat ze haar al lang had weggegooid, bah! Lize had intusschen ook een sigaret opgestoken en hoewel ze de smaak alles behalve lekker vond, wilde ze toch doorzetten. Ze rookte dus dapper voort, tot ze het eindje met een gevoel van verlichting kon weggooien en zei, dat ze het wel aardig vond. Tilly bood haar dadelijk een nieuwe aan. „Neen, dat zal ik nu maar niet doen, een anderen keer graag,” en Lize veegde met haar zakdoek over haar voorhoofd. Ze had een vreemd, benauwd gevoel, een beetje duizelig, ze hoopte, dat het wel spoedig weer over zou gaan. Gelukkig, dat ze in de frissche lucht was, in huis was ze bepaald ziek geworden. Ze trof het, dat Annie en Tilly het zoo druk samen hadden, nu letten ze niet op haar en had ze tijd om wat te bekomen. En wat deden Wim en Ma ondertusschen ? Als Annie er aan gedacht had, even naar hen om te kijken, zou ze gemerkt hebben, dat ze verdwenen waren. Toen Annie haar sigaret, na eenige haaltjes, brandend en wel had weggeworpen, was Wim stil achter haar geslopen en had het verleidelijke rolletje opgefaapt. Met.lda was hij toen een zijpaadje ingeloopen, en daar, verscholen' achter de struiken, hadden ze hun eerste rookproef genomen. Eerst deed Wim een haal en blies vol trots den rook uit, zooals hij zijn vader wel had zien doen. Toen was het Ida's beurt. Ze zoog even aan het natte eindje, dat Wim haar in den mond duwde en proestte het toen uit. De rook was haar inde keel gekomen. Van benauwdheid liet ze de sigaret vallen, tot hevige verontwaardiging van Wim, die haar eerst niet terug kon vinden tusschen de dorre bladeren, maar haar toch eindelijk opvischte, waarna hij dadelijk weer begon te rooken. „Het is eenig, verklaarde hij. „Laat me dan ook nog eens,” yroeg Ida. „Ja, maar niet weer laten vallen, daar wordt ie zoo vuil van, hier dan,” en Wim stak zijn zusje het onsmakelijk uitziend eindje weer in den mond. Ida deed nu haar best, den rook niet in te slikken, wat Wim kon, wilde ze ook kunnen, ze vond het afschuwelijk, want er zat nu nog zand ook aan, maar ze hield vol en het gelukte haar den rook behoorlijk uit te blazen. Eerst deed Wim een haal en blies vol trots den rook uit, zooals hij zijn vader wel had zien doen. ..Je ziet. dat ik het ook kan,” zei ze, „nu mag je haar wel verder oprooken.” „Heelemaal?” vroeg Wim, een beetje benauwd. „Ja, je mag wel, je vindt het immers zoo lekker,” en de edelmoedig haar aandeel in de lekkernij afstaande Ida voelde zich erg verlucht, dat ze dat leelijk smakende ding nu niet meer in haar mond behoefde te nemen. Na een paar trekjes zei Wim: Nou mag jij nog wel eens.” „Neen heusch niet, jij mag haar oprooken.” „Neen, dat zou niet eerlijk zijn, dat kleine stukje mag jij nog hebben, we deelen altijd eerlijk samen ” Ma keek hem nieuwsgierig aan. „Ik geloof, dat je het rooken niets lekker vindt.” Wim aarzelde, zou hij bekennen, dat hij er zoo raar van werd? Maar neen, hij moest zijn meerderheid als jongen tegenover een meisje handhaven. „Ik? Ik vind het dol, maar jij vond het leelijk, beken maar, daar is niks aan, want je bent maar een meisje.” Maar een meisje? Verbeeld je. Ik wil je alleen je lekker sigaretje niet afnemen. Rook het maar op, anders gaat het uit en we moeten naar huis, we zullen toch al een standje krijgen, omdat we weggeloopen zijn.” Wim dacht er een oogenblik over, te zeggen, dat de sigaret niet meer brandde, maar Ida keek voortdurend naar het nog gloeiende puntje, dat onder de asch dóórschemerde en spoorde hem aan zich te haasten. Dat nest doorzag hem, en dus rookte hij met mannenmoed verder, totdat hij Ida het allerlaatste puntje kon laten zien. Hij walgde er van, maar klopte zich met een wit gezicht op zijn maag en verklaarde, heerlijk gesmuld te hebben. Jammer, dat de pret uit was. Ida keek hem aan en vond, dat hij er vreemd uitzag. maar misschien verbeeldde zij het zich. Nu moesten ze op een draf naar huis, stel je voor, dat ze eens te laat kwamen voor het eten, nu dat vreemde meisje er was. ~lk heb zoon trek,” zei Ida en ze hoopte, dat ze dien ieelijken smaak kwijt zou zijn, tegen dat ze aan tafel gingen. ~Ik ook," verklaarde Wim, moeite doende om niet onpasselijk te worden, als hij aan het eten dacht, waarnaar hij zoo verlangd had. Toen ze hun huis naderden, zagen ze Katrien al op den uitkijk staan. ~Ben jullie daar eindelijk, stoute kinderen, waarom ben je niet achter de meisjes gebleven?” „We hebben ons even vergist in den weg en toen waren we ze kwijt, jokte Wim en zijne bleeke wangen werden rood bij dat leugentje. ~Enlin, ga maar gauw je handen wasschen, we gaan zoo aan tafel,” en Katrien liep naar binnen om te vertellen dat de vluchtelingen terecht waren, ze hadden al pratende zich in den weg vergist en waren toen de meisjes kwijt geraakt. ~Annie had ook beter op hen moeten letten,” voegde ze er bij. Aan tatel ging het gezellig toe. Vader vertelde allerlei vroolijke en aardige dingen en Tilly kwam ook los. Ze had al heel wat beleefd in haar jong leven, doordat ze veel gereisd had en de dokter scheen de gave te bezitten, uit iedereen het beste te halen, wat er in hem zat. (ohan voelde een soort van ridderlijke bewondering in zich opkomen voor dat knappe meisje, dat al zooveel gezien had en zoo heel iets anders was, dan de vriendinnen van zijn zusters. Met haar zou hij wel graag eens gewandeld hebben. Lize was stil en at weinig, ze voelde zich niet lekker, zeker het gevolg van dat nare rooken. Maar ze was toch tevreden, dat ze volgehouden had. lilly kon haar nu ten minste niet uitlachen. Ida en Wim waren ook veel stiller dan anders, Ida at met lange tanden en Wim deed zijn best een flinke portie kalfsvleesch naar binnen te werken, hij was doodsbang, dat men aan hem merken zou, hoe naar hij zich voelde, want dan kwam de rookgeschiedenis uit en hij wist best, dat hij volstrekt nog niet rooken mocht. Gelukkig lette niemand bepaald op hem, hij hoopte maar steeds dat die benauwdheid wel weer weg zou trekken. Hij snakte er naar, dat het vleesch weggenomen zou worden, de lucht alleen maakte hem al wee. En dan kwam de appeltaart, de zoo geliefde appeltaart. Daar zou hij wel van kunnen eten, dacht hij, en propte nog een stukje vleesch naar binnen. Opeens werd hij doodsbleek, vloog op en rende, met zijn servet voor zijn mond gedrukt, de kamer uit. Allen keken verschrikt op en zijn moeder ging hem dadelijk achterna. Toen ze niet terug kwam, ging Katrien ook eens kijken en kwam spoedig terug met het bericht, dat Moes verzocht, of ze kalm door wilden eten, Wim was onpasselijk geworden en Moeder hielp hem nu naar bed. Vader behoefde niet te komen, het was niets, hij was al weer beter. De dokter wist, dat zijn vrouw hem niet zou laten verzoeken rustig door te eten, als er bezwaar bestond en verzocht dus Katrien te schellen vóór het dessert. Toen de appeltaart op tafel verscheen, barstte Ida eensklaps in tranen uit. „Wat is dat nu?” vroeg haar vader, „wat scheelt er aan, vrouwtje?” „Die arme Wim,” snikte het kind. „Wim is. niet erg ziek, Moeder zegt immers, dat het niets is, huil maar niet, kleintje, hij is morgen weer beter.” „Ja maar, de appeltaart, daar heeft hij zich zoo op verheugd.” Haar vader schudde goedig glimlachend het hootd. „Er zal wel een stukje overblijven, dat kan hij dan morgen krijgen,” zei Annie. De dokter trok zijn schouders op, zeggend; „Appeltaart is een zwaar eten.” Ida scheen niet gemakkelijk te troosten. „Hij kon het niet helpen,” snikte ze. „Niet helpen? Wat niet?” „ t Is Annie’s schuld, die gooide ’r weg en toen raapte Wim ’r op" Felicie Jehu. I.ize. 2e druk. 8 De dokter keek de anderen vragend aan, hij begreep er niets van. Wat had Annie een kleur, zou die inlichtingen kunnen geven ? „Begrijp jij, wat ze bedoelt, Annie?” Deze kleurde nog meer. „Misschien wel, maar ik weet het niet zeker.” „Goed, dan moet je me dat na het eten maar eens vertellen, nu gaan we door met ons dessert en let veegt haar traantjes af, niet waar?” „Nu heeft Moes expres Daan en Jaapje niet aan tafel laten eten voor de rust en nu hebben we toch concert,” lachte Katrien. Een kwartiertje later kwam Moeder terug, Wim lag in bed en was op het punt in te slapen. „Wat scheelde hem eigenlijk?” vroeg haar man, „hoe kwam hij zoo?” „Dat zal ik je straks wel eens vertellen,” en ze keek lachend naar de meisjes, die allen drie min of meer kleurden, wat niet weinig de nieuwsgierigheid opwekte \an Katrien en Johan, die aan de heele geschiedenis een geheimzinnig tintje vonden. Na het eten gingen de dokter en zijn vrouw even naaide studeerkamer, en werd de dokter op de hoogte gebracht van den toestand. Toen ze weer binnen kwamen zeiden geen van beiden iets over hetgeen dien middag gebeurd was, maar wat later in den avond presenteerde de dokter met een quasi ernstig gezicht aan de drie meisjes zijn sigarenkoker, kon hij hen ook dienen? I ill}" schateide het uit en vond het een goede mop, maar Annie en Lize waren wat verlegen, hoewel blij, dat de zaak geheel als een grap beschouwd werd. HOOFDSTUK IX. KERSTMIS. „Je treft het niet, dat het nu juist dit jaar zulk naar kerstweer is,” zei Annie, toen ze den vijf en twintigsten December des morgens de gordijnen optrok, waardoor de duisternis, die in haar kamer heerschte, maar weinig verminderd werd. „Ze zeggen hier immers de donkere dagen vóór Kerstmis,” beweerde Lize geeuwend, „maar het is waar, dan moesten die vandaag voorbij zijn en daar merk ik nog niets van.” Toen zich uitrekkend; „Hé, je zoudt wel den heden dag in bed willen blijven, zoo melancholiek ziet alles er uit.” „Ja, als er sneeuw ligt en het helder vriesweer is, is het heel wat vroolijker, dat is waar, die druilige regen en die nare wind zijn de schuld van den slechten indruk, dien je van onzen kersttijd krijgt. Ik vind het voor jou zoo jammer, omdat het je eerste winter in Holland is.” „Vader heeft me daar altijd zooveel van verteld, van heerlijk schaatsenrijden en feesten op het ijs en van de pracht van de natuur, als alles met sneeuw bedekt is, maar ik merk er niet veel van.” „Ja, schaatsenrijden is verrukkelijk, gewoon zalig.” „Ik wil het graag gelooven, hoewel ik dat genot enkel van plaatjes ken.” Annie was intusschen begonnen, met zich in de kleeren te steken en raadde haar nichtje aan, er ook eens uit te komen. „Niks geen lust,” bromde Lize. „Kom, als je er maar eenmaal uit bent, valt het wel mee. Beneden is het altijd gezellig en warm en met Kerstmis nog veel gezelliger dan anders, maar daar vertel ik je niets van, dat zul je wel zien. Begin nu maar met op te staan.” Lize, begrijpend, dat er toch .niets anders opzat, kwam uit bed en begon langzaam hare kousen aan te trekken. Annie keek er naar en een gevoel van medelijden met haar nichtje kwam over haar. Wat zag die Lize er gedrukt en treurig uit. Zou er wat aan mankeeren? „Scheelt je wat, voel je je niet goed?” vroeg ze. Lize’s oogen vulden zich met tranen. „Och, laat me maar,” en ze ging door met haar toilet. Daar was Annie niet tevreden mee. Ze sloeg haar arm om Lize’s hals en vroeg nog eens: „Wat scheelt er aan?” Haar nichtje bedekte eensklaps haar gezicht met beide handen. „Vader,” was al, wat ze zei, maar Annie zag eensklaps duidelijk in, dat Lize op zoo’n bepaalden dag als Kerstmis meer dan anders aan haar vader moest denken en naar hem verlangen. Zij zelve zou het niet hebben kunnen uithouden, Kerstmis ver van hare ouders te moeten vieren en ze voelde innig medelijden met haar nichtje. Ze was er een beetje verlegen mee, hoe haar te troosten en wist niets beters, dan haar een kus te geven en over het gebogen hoofd te strijken. Daar werd opeens hard tegen de deur gebonsd en let’s stem riep; „Zijn jullie klaar, mag ik binnen komen?” „Neen,” riep Annie terug, „ten minste ”en ze keek Lize vragend aan, die nog niet verder gekomen was, dan hare kousen en schoentjes en daar met vochtige oogen en een beetje rood neusje zat, juist uitkijkend, waar ze haar zakdoek gelaten had. „Laat ze even wachten, ze hoeft niet te zien, dat ik gehuild heb. Waar is toch mijn zakdoek?” „Hier,” en Annie vischte het lapje op, tusschen bed en muur. „Dank je, zie zoo, kun je het nog zien?” en Lize stak ter inspectie haar nu afgedroogd gezichtje naar Annie op. Deze greep haar bij de kin en draaide haar gezicht naar het licht. „Neen, ik geloof, dat je er niets meer van ziet, het is hier zoo donker.” Toen wat harder: „Kom er dan maar in, als je graag wilt.” Open ging de deur en Ida danste naar binnen, gevolgd door Wim. „Neen, Wim niet,” riep Annie, „ik dacht, dat het enkel let was.” Wim stoorde zich niet veel aan dit verbod en gilde schel: Vroolijke Kerstmis, vroolijke Kerstmis, vroolijke Kerstmis,” en danste als een dolleman in de rondte. let deed hem precies na en met hun beiden maakten ze een leven, als een oordeel, zoodat de meisjes lachend hunne ooren dicht hielden en vroegen, of ze als ’t je blieft hen niet doof wilden maken. Waarom waren ze zoo dol? „Vroolijke Kerstmis,” gilde Wim weer in Annie’s oor, waarvoor hij een duw kreeg, dat hij achterover tuimelde en op den grond terecht kwam, met de beenen in de lucht en daar zulke potsierlijke grimassen lag te maken, dat Annie, zoowel als Lize en Ida, het uitschaterde. „Malle jongen, houd op,” verzocht ze, hare oogen afvegend, die vochtig van het lachen waren, „en ga nu weg, want zoo komen we nooit klaar.” „Als Lize wist, wat er beneden ligt, zou ze wel voortmaken,” beweerde Wim, van den grond opstaande. „Wat dan?” vroeg Lize gretig, „een brief van Vader?” ~’k Zeg niks, ’k zeg niks/’ gilde Wim en begon zijn indianendans weer. Lize greep hem beet. „Is er een brief.- ioe zeg het dan, ik verwachtte er een en was juist zoo ongerust, dat hij er nog niet was.” niks, k zeg niks,” en Wim wrong zich los. Lize werd driftig en liep den jongen na, die maar steeds de kamer door danste. „Je maakt me gek, sta dan toch even stil en antwoord me, is er een brief?” Voor Wim zijn schel geluid weer kon doen hooren, legde Annie haar hand op Lize’s schouder en zei kalmeerend: ”Ja’ ja’ er is een brief, Moes laat juist zeggen, of je wat voort wilt maken. let heeft het me verteld.” Ja maar, als er een brief is, waarom hebben jullie dien dan met meegebracht?” vroeg Lize driftig. ~L»at mocht niet, dat mocht lekker niet,” plaagde Wim. „Moes zei, dat je hem pas kreeg, als je beneden was.” s valsch,” en Lize keek alles behalve lief. Annie kreeg een kleur. „Dat mag je niet zeggen, schaam je, Moes valsch!” „Nou maar, hoe vin'je ” „Je zegt het niet meer, anders ... „Kinderen, klonk op eens een zalvende stem en , i lr° B'e7ichtje was in de lengte uitgetrokken, asot het van elastiek was, „kinderen, niet kibbelen, het is Kerstmis.” Die \\ oorden maakten uit dat mondje zulk een grappig ettect, dat allen in een lach schoten en elke oneenigheid vergeten was. „Hij heeft gelijk, de malle jongen,” zei Annie, „vandaag mogen we niet kibbelen. Laten we ons nu maar gauw verder aankleeden, Lies, dan krijg je den brief, ik begrijp best, waarom Moes hem niet boven heeft \\i en sturen, dan ging je hem natuurlijk niet eens, maar nerhaaldelijk lezen en kwam je nooit van je kamer af. ato moet naar de kerk, weet je en er zijn zooveel ■amers te doen en zooveel bedden op te maken, dat Moes en Katrien niet alles alleen kunnen doen. Ik zou wel helpen," voegde ze er lachend bij, „maar als ik een bed opgemaakt heb, beweren ze er niet op te kunnen slapen. Toe kinderen, ga jullie nou weg en zeg beneden, dat we dadelijk komen,” en meteen schoof ze Ida de kamer uit en duwde Wim het portaal op, waarna ze de deur veiligheidshalve op slot deed. „Anders valt er zoo meteen weer een naar binnen,” lachte ze. Nu maakten de meisjes wel voort en niet lang daarna waren ze beneden in de huiskamer, waar Lize een oogenblik verrast bleef staan, alles zag er zoo lief en vroolijk uit, overal was hulst aangebracht en de roode besjes tusschen de donkergroene bladeren maakten een waarlijk verrassend effect voor het meisje, dat de kerstversiering nog nooit gezien had. „Wie heeft dat zoo mooi gedaan?” vroeg ze. „Moes en Katrien,” zei Annie, „gisterenavond, toen wij naar bed waren.” Toen haar moeder om den hals vallend: „’tls beeldig van ’t jaar, Moes, nog mooier, dan verleden jaar.” Haar moeder kuste haar frisch gezichtje, en zei, dat ze nu maar gauw moest gaan ontbijten. „Je bent zoo laat vandaag,” voegde ze er met een klein tintje verwijt bij. „Ja schandelijk,” beaamde Annie, en viel op hare boterhammen aan, maar Lize hoorde of zag niets meer, ze zat verdiept in den brief van haar vader en genoot van zijne hartelijke, opgewekte woorden en voelde zich verdrietig en gelukkig te gelijk, zoo ver van hem af, maar toch hem bezittend, haar eigen vadertje, haar liefsten schat en zijne woorden lezend en herlezend, totdat zij den brief haast van buiten kende en met een lichten zucht in de enveloppe stak. Haar tante keek glimlachend naar haar. „Geef je kopje maar eens hier,” zei ze, „je thee is koud geworden, ik zal je een nieuw, warm kopje geven.” Machinaal reikte Lize haar het gevraagde aan, hare gedachten waren ver weg, in het warme land, op hun bezitting, waar haar vader nu was en aan haar dacht en haar liefhad, even lief, als toen ze bij hem was. Haar tante schonk haar een versch kopje thee in en het bij haar bord plaatsend, vroeg- ze: ..Maakt Vader het goed?” Lize kleurde. „Heel goed, hij zendt u allemaal veel groeten, ik vergat ze over te brengen.” „Dat is niets hoor, dat neem ik je niet kwalijk. Als Oom straks komt, moet je het hem maar eens vertellen.” „Oom? Dat is waar ook, is die al uit?” Lize begon langzaam haar boterham op te eten, blijkbaar geen antwoord verwachtend, haargedachteal weer verweg. „Die brief is een pak van mijn hart, ik had hem al een paar dagen vroeger verwacht,” zei ze na een poosje. „Was je daarom zoo stil gisteren? Ik was al bang, dat er wat aan mankeerde,” antwoordde haar tante. Zich toen tot Annie wendend: ,Jij wilt het hier nu zeker wel eens omwasschen, dan ga ik Katrien boven helpen. Cato is al uit. Maar voorzichtig, als ’t je blieft, denk er om dat het breekbare waar is en dat de bordjes niet van ijzer zijn.” Ue twee meisjes waren nu alleen. „De kinderen zijn zeker in de kinderkamer met hun „bonne’, zooals Tilly zegt,” merkte Annie op, „het is hier vreemd rustig, vin’je niet?” ~ Ja, zei Lize afgetrokken, terwijl ze naar buiten staarde. Dat verveelde Annie, die de levendigheid gepersonifieerd was en niet van stilte om zich heen hield, uitgezonderd, als ze in een mooi boek verdiept was. »Zeg, je kon me wel een beetje helpen, anders kom ik nooit door dien rommel heen. Wat is dat voor een lap?” en ze hield een klein, geruit doekje omhoog. „ben messendoekje,” zei Lize. Annie keek haar verbaasd aan. „Hoe weet jij dat?” „Wel, ik heb toch oogen om te zien en Tante gebruikt het altijd om de messen mee af te drogen.” .Je bent bepaald een geboren huishoudster, datje dat zoo vlug gesnapt hebt. Hier, pak aan en droog jij de messen al.” Lachend voldeed Lize aan dit verzoek. „O hemeltje, wat doe ik nu?” en Annie keek meteen verschrikt gezicht naar een van de bordjes, dat ze zoo hard tegen den omwaschbak gestooten had, dat er een flinke barst in was. „De bordjes zijn niet van ijzer, 1 ante heeft je nog gewaarschuwd,” lachte Lize. Annie veegde met den theedoek haar gezicht af. „Je krijgt het benauwd van dien rommel,” bromde ze. „Veeg je je neus af met den theedoek?” informeerde Lize, „dat ’s frisch moet ik zeggen.” „Mijn neus, ben je mal?” Toen tothaarmoeder,diebinnen kwam gevolgd door Wim: „Moesje, ik heb een ongelukje gehad.” „Heb je iets gebroken?” vroeg haar moeder. „Nog niet heelemaal, het is alleen gebarsten,” en ze duwde haar moeder het bordje in handen. „’t Is niet erg, wel? Ik zal beter oppassen, u mag vandaag niet brommen, het is Kerstmis.” Lachend zette mevrouw Woudenberg het bordje weer op tafel. „Dan ben ik vandaag aan jullie genade overgeleverd,” verklaarde ze. „En morgen ook nog,” schreeuwde Wim, dansend van pret bij dit vooruitzicht. „Ga jij naar de kinderkamer, vent, en hou je een beetje bedaard, hé, anders ben je vanmiddag te moe om mee te gaan naar den kerstboom.” Jk te moe? Hoe komt u er bij.” ” ... . . . . n „Nu, ik kon je er wel eens te moe voor vinden. Ua nu en denk er aan, je een beetje kalm te houden. Die jongen is vandaag half gek van pleizier,” voegde ze er tot de meisjes bij, „ik wilde, dat het al half vijl was. Vader wil met dat slechte weer een rijtuig geven om jullie te brengen en wil je wel gelooven, dat ik het hem niet durf vertellen, uit vrees, dat die druppel den vreugdebeker zal doen overloopen,” lachte ze nog. De dag ging voor allen langzaam voorbij, te langzaam voor de kinderen, die hoe langer hoe opgewondener werden, maar ook veel te langzaam voor de volwassenen, die op dat woelige troepje moesten passen. Want Wim had de kleintjes ook aangestoken en Daan en Jaapje waren al even opgewonden, als hun broertje en zusje. iundelijk was het tijd om met kleeden te beginnen, wat zoolang mogelijk uitgesteld was, uit vrees, dat de frissche pakjes niet onbesmet op het feest zouden komen. Ze zagen er keurig uit en Ida en Wim werd bevolen, stil op een stoel in de huiskamer te gaan zitten, tot het rijtuig vóór was. Moeder was nog bezig met behulp van het kindermeisje de kleintjes aan te kleeden en Annie en Lize waren ook nog op hun kamer. Alleen Johan was gereed, hij had op zijn manier zijn best gedaan, zijn das zat bizonder zwierig, terwijl zijn scheiding hem veel moeite gekost had. Telkens wilde hij, ouder gewoonte, zijne vingers door zijn haar halen, maar telkens trok hij nog juist bijtijds zijn hand terug. Tilly had gezegd, dat hij er zoo kinderachtig uitzag met dat verwarde haar en dat een jongen van zijn leeftijd wel wat netter gekapt mocht zijn. Een scheiding stond hem, volgens haai, zoo goed en dus moest hij een scheiding hebben. ] )aar hij de eenige was, die klaar was met zijn toilet, werd hem opgedragen op let en Wim te letten en te zorgen, dat ze niet van hunne stoelen kwamen. Als een politieagent stond hij dus vóór de beide kinderen, bij de minste beweging, die ze maakten, hun met stentorstem bevelend, stil te zitten, daarbij dreigend een lineaal opheffend, die hij in de hand hield, ter handhaving van de orde. En de brutale Ida en Wim zaten stil! Johan kon zoo gemeen slaan en er was niemand in de kamer om hen te verdedigen. Maar het ging niet zonder protest. „Wacht maar,” bromde Wim, „ik zal je later wel krijgen, wacht maar.” \\ at duurde het lang voor de verlossing kwam in den vorm van Annie en Lize, weldra gevolgd door Moes en Katrien met de kinderen. De meisjes zagen er lief uit. Annie in een japonnetje \an zachte, wdtte stof, wmarop Moeder een takje hulst gestoken had. Lize in een beeldig roze zijden toiletje, met in het haar een rozen strik. „Zeg Jo, ziet Lize er niet snoezig uit?” vroeg Annie enthousiast. Ze was al zoo gewoon aan Lize’s vreemd figuurtje, dat ze het niet meer opmerkte. Johan zag voor zijn geestesoog een lange, slanke meisjesgestalte verrijzen en antwoordde aarzelend: „O ja, heel aardig.” Lize, met hare steeds uitgestoken voelhorentjes, merkte de aarzeling op en zei bits: „Hoe kun je nu zoo iets aan Johan vragen, je moet iemand niet dwingen, uit beleefdheid onwaarheden te zeggen.” Johan’s jongensgezicht werd rood, hij had altijd het land, als hij Lize had laten merken, hoe haar mismaking hem hinderde en toch was er telkens aanleiding toe. „Je bent dadelijk zoo vinnig,” mompelde hij. „Welzeker, ik ben geen zoet suikerpoppetje, dat weet ik wel en zoo mooi als Tilly ben ik ook niet, je hebt groot gelijk, dat je liever met haar loopt, dan met mij.” „Dat heb ik nooit gezegd.” „Neen, maar getoond, ik heb je gisteren wel gezien met je beidjes. Ik denk, dat als Tilly’s grootmama dat wist, ze mooi boos zou zijn, die houdt heelemaal niet van zulke dingen, als ik naar Tilly’s eigen vyoorden oordeel.” „Dat is een echt ouderwetsch mensch, met zoo iemand kun je geen rekening houden,” bromde Johan. Mevrouw Woudenberg, die even de kamer verlaten had, kwam nu terug met de boodschap, dat het rijtuig in zicht was, ze moesten zich dus maar verder klaarmaken. Wim had de laatste oogenblikken uit zich zelf dood stil gezeten, dat gesprek tusschen Lize en Johan vond hij blijkbaar heel interessant. Het rijtuig kwam en het gezelschap werd ingeladen, Katrien, met Jaapje op schoot en Lize op de eene bank, met Ida tusschen hen in en op de andere, Johan, Annie, Wim en Daan. Wim had met geweld op den bok willen zitten, hoewel het flink regende, wat was er nu voor leuks aan, in zoo’n dicht rijtuig gepakt te worden. Alleen de keuze, thuis blijven, of binnenin zitten, hadden hem bewogen zijn plan op te geven. Hij had het toch al zoo jammer gevonden, dat hij nu geen vuile voeten zou hebben. Ze moesten vooral niet aan mevrouw vertellen, dat ze met een rijtuig gekomen waren, misschien zou mevrouw dan wel tegen hem zeggen : heb je je voeten wel geveegd, jongetje, en dan kon hij naar waarheid antwoorden: neen mevrouw. Wat zou ze dan voor een gezicht zetten! Wim begon bij dat vooruitzicht te trappelen van plezier, waarbij zijn hiel op Katrien’s voet terecht kwam, wat haar een luid „au” ontlokte. Zoodra het rijtuig voor het huis van mevrouw van Santheuvel stilhield, werd de deur geopend en een bediende in livrei hielp hen allen uitstijgen. Ze stonden nu in een groote hal, versierd met planten en een tafel met stoeltjes er rond. let vond het een mooie kamer en ze fluisterde Wim in, dat ze het zoo gek vond, dat er in dit huis geen gang was. Wim moest er dadelijk het zijne van hebben en vroeg aan den bediende, die hen hielp zich van hun goed te ontdoen; „Hebben jullie hier geen gang?” „Geen gang, jongeheer?” „Ja, ik bedoel, als je bij ons de deur inkomt, dan kom je niet ineens in zoo’n mooie kamer, met een kleed op den vloer, maar in een gang.” De bediende glimlachte. “O juist, dat perzisch karpet brengt u in de war. Dit is, wat bij u de gang is.” Dat was Wim te machtig. „let,” riep hij, „let, verbeeld je, dit is de gang! Zeg Katrien. wist je dat, dat deze mooie kamer....” ”Ja, viel zijn zuster in, „houd je nu maar een beetje kalm.” Die bioeitjes van haar waren zulke echt onnoozele kinderen. W aren Jaap en Daan, niet dadelijk op den knecht toegestapt met uitgestoken handjes en een vriendelijk: dag mijnheer, we vinden het prettig, dat we ook mee mogen komen. Moes had hun geleerd, dat ze dit tegen mevrouw van Santheuvel zeggen moesten, zoodra ze haar zagen. Ze gingen nu de breede trap op, hun gastvrouw wachtte hen boven en Wim watertandde van de gladde glimmende trapleuning, zalig om daar eens af te glijden. Hij nam zich vast voor, dat eventjes te probeeren, als hij er de kans schoon toe zag. Mevrouw van Santheuvel ontving hen vriendelijk, maar stijf en de kinderen kregen een gevoel van verlegenheid, dat ze tot nog toe niet gekend hadden, hun gewone, luidruchtige onbevangenheid liet hen in de steek. Mathilde zag er lief uit, in een beeldig, lichtblauw toiletje, Johan kon geen oog van haar afhouden, wat Lize dadelijk opmerkte. „Nu moet je mij eens vertellen, Mathilde, hoe al die kindertjes heeten,” verzocht mevrouw van Santheuvel aan haar kleindochter. Tilly lachte, maar heel anders dan ze deed, als ze met de meisjes alleen was en sigaretten rookte, of met Johan in het bosch wandelde. Ze vertrok nu even hare lippen en hare houding geleek meer dan ooit op het paard met den opzetteugel, zooals Annie het uitdrukte. Kent u Katrien ook niet?’’ vroeg ze zacht, op gemaakten toon. „Neen, ik heb nog niet het genoegen gehad, juffrouw Woudenberg persoonlijk te ontmoeten,” en ze stak Nu moet je mij eens vertellen Mathilde, hoe al die kindertjes heeten Katrien genadig een paar vingertoppen toe, waarop Katnen met een kleine nijging de hare legde. Ida keek er met verbazing naar. Hoe kon die Katrien zoo mooi buigen? Waar had ze dat geleerd? Ze had er dolgraag even met Wim over gefluisterd maar ze durfde niet. ’ „Dat dametje ken ik, dat is Annie, niet waar>” vervolgde de gastvrouw, „maar verder zijn allen mij onbekend. J „Nu dan,” en 1 illy wees telkens met een bevallige handbeweging de persoon, die ze bedoelde, aan; „Lize, Johan, Ida, Wim, Daan en Jaapje.” De kinderen gaven verlegen een hand en de kleintjes zeiden nu niets, van het geen Moeder hun geleerd had. Wm keek verholen rond, waar de kerstboom kon zijn terwijl de gastvrouw zich eenige oogenblikken onderhield met de meisjes en Johan. Deze laatste had een gevoel van zich niet te kunnen bewegen zonder iets te doen, dat niet hoorde en werd daardoor hoe langer, hoe stijver. De wat spottende oogen van Mathilde, telkens op hem gericht, brachten daar het hunne toe bij. Daan en Jaapje waren het eerst over hun verlegenheid heen en Daan naderde voorzichtig mevrouw van Santheuvel en waagde het, na eenige aarzeling, zachtjes over e donkere changeante zijde van haar japon te strijken. Deze keek naar het kind, wat voerde het uit, waarom zat het aan haar japon? „Wilde je wat, jongetje?” vroeg ze. Jk vind die jurk van u zoo mooi,” zei Daan, „Moes neeit zoo n mooie jurk niet.” I oen nog verlegener: ..Als die jurk oud is en u haar niet meer draagt, ik bedoel, als u er mets meer mee doen kunt, mag ik die dan voor Moes?” Met zijn onschuldig gezichtje naar mevrouw van oantheuvel opgeheven, was hij blijkbaar totaal onbewust van de uitwerking van zijn woorden. Mevrouw van Santheuvel was een en al verbazing, had ze wel goed gehoord? Katrien wist van verlegenheid niet, wat ze zoo gauw zeggen zou, Lize en Mathilde keken elkaar aan met lachende gezichten, Johan wilde, dat hij al weer thuis was, maar Annie barstte, na een vergeefsche poging om zich goed te houden, in lachen uit, dadelijk gevolgd door Ida en Wim, die blij, dat de spanning verbroken was, het uitgierden. „Kijk eens, wat een mooie vogels, Daan,” zei Katrien, op een groep opgezette paradijsvogels wijzend, hopend het kind af te leiden en verdere dwaasheden te voorkomen. Gelukkig kreeg ze betere hulp, een bediende kwam binnen en zei iets tegen en waagde het na eenige aarzeling zachtjes over de donkere changeante zijde van haar japon te strijken. mevrouw van Santheuvel, waarop deze bevestigend knikte en eenige ©ogenblikken later werden de vleugeldeuren geopend en straalde in de overigens niet verlichte zijkamer, de boom in al zijn glans. De kinderen keken er met groote oogen naar, zoo’n grooten kerstboom hadden ze nog nooit gezien, maar ze bleven doodstil staan, ze durfden totaal geen uiting geven aan hun bewondering. Mevrouw van Santheuvel verhief zich van haar zitplaats en verzocht allen haar te volgen, dan konden ze den boom eens nader gaan bekijken. Zonder geluid te geven, volgde het troepje de gastvrouw, alleen Tilly en Johan, die de achterhoede vormden, begonnen samen te fluisteren. Nu liepen ze allen rond den boom en Katrien begon de kleintjes attent te maken op een en ander moois en tilde Jaapje op, die beweerde, niet hoog genoeg te kunnen zien. Jaapjes oogen schitterden en van tijd tot tijd stak hij zijn handje uit om naar iets te grijpen, maar Katrien hield het grijpende pootje bij tijds terug, voor hij het begeerde voorwerp had kunnen pakken. Ze zag, hoe zijn gezichtje betrok en zijne lipjes verraderlijk begonnen te beven, de kille stijfheid, die hier heerschte was verschrikkelijk, de kinderen hadden zich zoo op dit feestje verheugd en op die manier hadden ze er niets aan. Ze besloot er op eigen initiatief een beetje leven in te brengen, ze hoopte, dat mevrouw van Santheuvel het haar niet kwalijk zou nemen, maar zóó hadden de kinderen niets geen pleizier. Wat was die Tilly hier een stijve hark, bij hen aan huis was ze wel gauw los gekomen. „Vind u goed, dat we eens rond den boom dansen?” vroeg ze aan de gastvrouw. „Wel zeker, ga uw gang. Nadat mijn dochter de kinderschoenen ontwassen was, heb ik nooit meer een kerstfeest met kinderen gevierd, ik ben er niet meer zoo van op de hoogte,” voegde ze er een beetje weemoedig bij. Katrien plaatste allen, hand in hand, in een kring rond den boom en begon een vroolijk liedje te zingen en nu duurde het niet lang, of de pret was werkelijk aan den gang, de kinderen vergaten hun deftige omgeving en loeiden en dansten, alsot ze thuis waren. „Is het u niet te druk, mevrouw?” vroeg Katrien nog aan haar gastvrouw, die stil zat toe te kijken. „Neen. ik vind het wel aardig, dat ze zoo vroolijk zijn, maar nu zou ik toch willen, dat u ze eens even wat rustig hield, dan kon Mathilde de cadeautjes eens uitdeden.” „Cadeautjes!” gilde de alles hoorende Wim, „kinderen, we krijgen cadeautjes ook nog.” Zich daarna tot mevrouw van Santheuvel wendend, zei hij vertrouwelijk: „Ik begrijp niet, dat ze zeggen, dat u gierig bent. daar is niks van aan, want dan zou u ons toch geen cadeautjes ook nog geven.” Katrien liep, blozend tot aan de blonde lokjes op haar voorhoofd, naar het andere einde der kamer. Als Wim dan met alle geweld gekke dingen moest zeggen, dan wilde zij daar ten minste geen getuige van zijn. De uitdeeling begon, ieder kreeg iets moois en de opgewondenheid bereikte haar toppunt. Toen ze daarna ook nog allerlei aardigs en lekkers van den boom mochten halen, waren ze niet meer te houden en dansten en joelden, dat mevrouw van Santheuvel angstig naar haar hoofd greep, en Katrien verzocht, ze een beetje te doen bedaren. Wacht, ze zou wat laten presenteeren, dat zou misschien wat kalmte geven. De uitwerking van de limonade en de gebakjes was, zooals ze verwacht had, de kalmte keerde weer en ieder zat in zijn eigen hoekje te smullen. Wim vlak naast mevrouw van Santheuvel, wat Katrien niet weinig agiteerde, te meer, daar hij weldra in druk gesprek met haar was en Katrien, die tusschen de kleintjes een heel eind van haar afzat, niet hooren kon, waarover ze het hadden. FeliCie Jehu. Lize. 2e druk. 9 „Waar is Mathilde?’’ had mevrouw van Santheuvel gevraagd, rondkijkend en haar kleindochter niet ziende. „Die is met Johan de kamer uit geloopen,” zei een stemmetje naast haar. „Zoo jongen, Wim heet je, niet waar? Hoe weet je dat?” „Dat heb ik gezien,” antwoordde Wim, met vollen mond. „Eet eerst je mond leeg en vertel me dan eens, wat je gezien hebt.” Wim deed, wat hem gezegd werd, maar nauwelijks was zijn mond leeg, of hij hapte bij vergissing dadelijk weer in het taartje en zei toen, tusschen het kauwen door; „Tilly en Johan loopen altijd samen.” Mevrouw van Santheuvel vergat aanmerking te maken op zijn ongemanierdheid en vroeg ontsteld: „Wil je zeggen, dat Mathilde met je broer Johan alleen gaat wandelen?” „Ja, gisteren heeft Lize ze gezien in het bosch met hun beidjes, ze heeft het straks verteld en ze zei, dat als u het wist, u heel boos zou zijn en toen zei Jo, dat u een ouderwetsch mensch was en dat ze daar geen rekenschap mee konden houden.” Mcatouw van Santheuvel ging nog wat rechter zitten en kneep hare dunne lippen nog wat vaster op elkaar. „Zoo, behoefden ze met mij geen rekenschap te houden, zoo, zoo. Hoe kwam je nichtje daar zoo toe, om dat te vertellen ?” „Lize was boos, omdat ze denkt, dat Jo Tilly aardiger vindt, dan haar, Lize wil zelf graag met Jo wandelen, denk ik.” Mevrouw van Santheuvel luisterde niet meer, want de deur was zachtjes opengegaan en Tilly en Jo keken een beetje overbluft naar de rustige kinderen. Toen ze straks weggeloopen waren om eens wat gezellig samen te kunnen praten, hadden die een drukte gemaakt van belang, waardoor ze ongemerkt de kamer konden verlaten. Tilly keek dadelijk in de richting van haar groot moeder en schrok! Wat keek Grootmama streng! „Grootma heeft ons gemist,” zei ze zacht tegen Johan, „daar kan je nog plezier van hebben,” en hem den rug toedraaiend, voegde ze zich bij Lize, die stil in een hoekje zat uit te rusten. „Wat zit jij hier alleen, heb je ook genoeg van de kinderpret?” „Och neen, dat vind ik wel aardig, ik ben alleen een beetje moe.” „Je hebt een mooi japonnetje aan,” zei Tilly, goedkeurend het rosé zijdje opnemend, „je bent veel beter gekleed, dan Katrien en Annie, die hebben zulke echte kleinsteedsche japonnen aan.” „Dit heb ik uit Parijs meegebracht.” „Dat zie je dadelijk. Je hebt meer moois, die ringen zijn prachtig en dat armbandje is ook beeldig.” „Dat is nog uit Indië.” „Je vader is heel rijk, hé?” „Ik geloof het wel.” „Je bent eigenlijk maar gewoon in pension bij den dokter, niet?” „Het zijn mijn oom en tante, dat moet je niet vergeten.” „Nu ja, maar er wordt toch zeker goed voor je betaald.” Lize kleurde. „Dat zal wel.” Mathilde lachte. „Ik wilde maar zeggen, dat je heusch zoo den baas niet over je behoeft te laten spelen.” „Den baas over me laten spelen ?” „Welja, je zegt toch zelf, dat je niet genoeg naar je zin vioolstudeeren kunt. omdat het je oom hindert, of je tante, of omdat Johan niet werken kan, weet ik het.” „Oom zegt. dat het niet goed voor mijn gezondheid isT als ik veel studeer.” „Och ja, dat kan hij licht zeggen, hij is dokter en je kunt het tegendeel niet bewijzen, als ze je beletten, zooveel te studeeren als je graag zoudt willen. Het kan zijn, dat die studie niet altijd prettig is om aan te hooren, maar ik vind, dat als ze goed aan je verdienen, ze wel eens wat voor je schikken mogen. Ik zeg het je maar, omdat ik vind, dat je het niet behoeft te verdragen. Je bent bepaald bang voor je oom, je durft hem nooit tegen spreken, je moet alles doen, wat hij goed vindt, het is gewoon bespottelijk, ik zou in jouw omstandigheden er lekker voor bedanken.” Lize had stil zitten luisteren naar dien woordenstroom, eerst een beetje verwonderd, maar langzamerhand met meer instemming. Het was waar, ze had weinig vrijheid, ze werd wel erg als een kind behandeld. Ze had dat eigenlijk tot nog toe heel gewoon gevonden, ze ging in alles met Annie gelijk op, maar nu zag ze het plotseling in een ander licht, zich zelve betalende logee, waarvoor men wel wat égards mocht hebben. Ze nam zich voor, zich wat meer te doen gelden. ~Je hebt misschien wel gelijk,” zei ze, „maar wat zie jij er benauwd uit, zie je iets bizonders?” „Ik? Neen.” Lize behoefde niet te weten, dat de manier, waarop Grootmama haar in het oog hield, haar niet beviel. Ze scheen geducht boos te zijn, omdat zij met Johan een oogenblikje alleen buiten de kamer had staan praten. Tilly wist niet, dat Wim zijne inlichtingen nog uitgebreid had met de geschiedenis van het rooken, iets, waar Grootmama streng tegen was. Wim had intusschen genoeg van het gezelschap van de oude dame en was verdwenen. Niemand lette op hem, de kinderen woelden weer dooreen en speelden met de pas verkregen schatten en de ouderen zaten nu in een kringetje bij mevrouw te praten, waarbij Mathilde zich hoe langer hoe zenuwachtiger voelde worden. Grootmama’s oogen staken letterlijk, als ze haar aan keken en ze richtte geen enkelen keer het woord tot haar. Wat was dat daar? Van waar kwam die doordringende gil? ~Waar is Wim?'’ vroeg Katrien ontsteld en vloog op en naar de deur. Allen volgden haar, op het portaal was niets te zien, maar beneden in de hal, daar hoorden ze kreunen en ontstelde stemmen, die dooreen spraken. „Wat is er gebeurd?” riep Katrien al van boven, de trap afstormend. Onderaan vond ze Wim liggen doodsbleek en luid kermend, toen een der bedienden hem wilde oprichten. „Mijn voet, o mijn voet!” jammerde hij. Lize was nu ook beneden gekomen en Mathilde en Johan. Annie hield de kinderen terug, als er iets gebeurd was, liepen ze maar in den weg. , „Wat is er Wim, ben je van de trap gevallen ?” vroeg Katrien angstig. „De jongeheer heeft zich langs de leuning naar beneden laten glijden en toen is hij gevallen,” vertelde een der bedienden. Ze hadden den jongen nu op een bank in de hal gelegd en mevrouw van Santheuvel, die er ook bij was gekomen, zei, dat ze zijn laars los moesten maken, als hij zoo over zijn voet klaagde. Dat was gemakkelijker gezegd, dan gedaan, de enkel was hevig gezwollen en de laars, hoewel onder gejammer van Wim losgeregen, was niet uit te krijgen. „Losknippen?” vroeg de bediende. Katrien knikte toestemmend. „Ze zijn pas nieuw,” steunde Wim. Maar daar kwam de knecht al terug met een groote schaar en onder hevig gegil van pijn van den armen Wim, werd de laars van den voet geknipt. Deze zwol dadelijk nog meer op. „Wat moeten we nu doen?’ vroeg mevrouw van Santheuvel. Annie, die boven aan de trap had staan luisteren, vroeg angstig: „Gebroken ?” „We weten er niets van,” riep Katrien terug. Toen zich tot mevrouw van Santheuvel wendend: „We zullen wel dadelijk gehaald worden met het rijtuig, dan moet Vader maar helpen, wij kunnen er toch niets aan doen.” „Ik zal mijn rijtuig laten inspannen, hij moet ruimte hebben, om zijn voet te laten rusten. Gaat u met hem in mijn landauwer, dan kunnen de overigen het andere rijtuig nemen.” Zoo gebeurde het. Het was een heel andere thuiskomst, dan mevrouw Woudenberg verwacht had. Ze had gedacht, een vroolijk, luidruchtig troepje thuis te krijgen en in plaats daarvan kwamen uit het eerste rijtuig louter bedrukte gezichtjes en hoorde ze een verward verhaal over Katrien, die met Wim volgen zou, over gezwollen voeten en glijden langs de leuning, waaruit ze begreep, dat Wim een ongeluk overkomen was. „Is Vader thuis?” vroeg Annie. „Helaas niet, hij is een poosje geleden uitgeroepen en ” maar voor ze meer kon zeggen, kwam langzaam het rijtuig van mevrouw van Santheuvel aanrijden en zag ze Wim’s bleek gezichtje met gesloten oogen tegen Katrien aanleunen. „Ik geloof, dat hij flauw gevallen is van de pijn,” zei Katrien, toen de koetsier en de palfrenier het kind voorzichtig naar binnen droegen en ze vertelde haar moeder, wat er gebeurd was. Gelukkig kwam de dokter spoedig thuis en kon de voet onderzocht worden. Het viel mee, een leelijke verstuiking, maar geen breuk, met rust en geduld zou het zich wel weer schikken. \ erlucht hielp mevrouw Woudenberg haar man het kind naar bed brengen, maar toen ze bij hem zat, totdat hij in slaap was, kon ze de gedachte niet van zich afzetten, hóe dat zou gaan. Wim en stil liggen dat waren twee dingen, die niet bij elkander pasten. HOOFDSTUK X. EEN GEZELLIGE OUDEJAARSAVOND. Op oudejaarsavond zag Lize haar wensch vervuld: het sneeuwde. Reeds den geheelen dag was de lucht bedekt geweest met een egaal, wit wolkenkleed, dat geen enkelen zonnestraal doorliet en tegen het vallen van den avond begon het te sneeuwen, tot groote vreugde van al de kinderen, behalve van Wim, die hoewel beneden in de huiskamer, toch nog aan zijn rustbank gebonden was. Daar het sinds een paar dagen wat vroor, bleef de sneeuw liggen en binnen het uur was de heele omgeving met een donzig, wit kleed bedekt, iets, wat Lize verrukkelijk mooi vond. Alleen was het jammer, dat het al zoo donker was en ze dus enkel die gedeelten goed zien kon, waarop het licht der lantaarns viel. „Morgen, als de zon schijnt, zul je genieten,” beloofde Annie, „dan gaan we naar het bosch en dan zul je denken, in een tooverland te zijn.” Ze aten dien middag wat vroeg, daar Annie met Lize naar de kerk wilde gaan. Annie vond, dat Lize’s eerste oudejaarsavond in Holland in alle opzichten echt moest zijn, zooals ze het uitdrukte, en daarbij behoorde een kerkgang. Je kwam dan zoo in de stemming, vond ze. „Om oliebollen te eten en punch te drinken,” spotte Johan, waarop Annie verachtelijk zweeg. Die jongen spotte met de heiligste zaken, het was beter hem met geen antwoord te verwaardigen. Aan tafel raadde de dokter haar aan, liever thuis te blijven vanavond, het'was slecht weer en Lize daaraan niet gewoon, maar Annie trok zoo n ongelukkig gezicht en Lize verklaarde zoo bepaald te willen gaan, dat hij maar niet verder aandrong, de kerk was vlak bij en hij wilde vanavond geen onaangenaamheden hebben. Als hij doorzette, werd Lize weer brutaal, zooals ze in de laatste week reeds tweemaal geweest was. Dat meisje was bepaald veranderd in den laatsten tijd, ze had iets oproerigs gekregen. „Enfin, stop je dan maar goed in,” zei hij, „want het is werkelijk bar weer, het sneeuwt nog altijd en er waait een leelijk windje. Kan ik er van op aan, dat je je mof voor je mond zult houden, Lize?” Zijn nichtje beloofde het, ze vond alles best, als ze haar zin maar kreeg. „Het is maar goed, vervolgde hij, „dat mevrouw van Santheuvel Mathilda niet toegestaan heeft, vanavond hier te komen, als het zoo door sneeuwt, zal de weg van haar buiten naar hier haast niet te berijden zijn.” „Bent u er vandaag nog geweest?” vroeg Katrien. ~Ja, ze begon weer over de wandelingen met johan. Ik zei haar voor de zooveelste maal, dat er toch eigenlijk niets achterstak, dat een kind als Tilly toch nog is, wandelde met een broekje als Johan, maar ze was het niet met me eens en zei, dat Mathilde zoo’n kind niet meer was en dat een meisje uit haar stand en opgevoed als haar kleindochter, beter moest weten. Over Johan scheen ze anders te denken, ze sprak me tenminste niet tegen, toen ik zei, dat hij nog zoo’n broekje was en verwachtte van hem blijkbaar ook niet, dat hij weten zou, hoe zich te gedragen.” „En Jo verbeeldt zich nog al, zoo’n heer te zijn ’’ lachte Annie. „Jo is veel te jong voor een meisje als Mathilde,” beweerde Lize met iets zegevierends in haar stem. Ze was heel blij, dat er een eind was gemaakt aan die intimiteit tusschen Johan en Tilly. Johan bromde iets onverstaanbaars en at haastig door. „En dan die sigarettengeschiedenis, die kan ze jullie ook niet vergeven.” „Dat konden wij toch niet helpen,” vond Lize, „als u nu nog boos was geweest, of Tante. Til 1 y heeft ons overgehaald om te rooken.” „Jullie hadt moeten weigeren, begrijp je. „Dan had ze alleen gerookt.” „Best mogelijk, maar Tilly schijnt haar grootmoeder ■aardig te kunnen bepraten, jullie zijn dus de schuldigen en daarmee basta. Jij vooral bent haar erg tegengevallen, Ans, jou hield ze voor zoo’n goed meisje.” Annie trok lachend hare schouders op. „Dat spijt me dan, maar ik kan er niets aan doen. Mogen we opstaan en weggaan, Vader, anders komen we te laat. Ben je ook klaar, Lize?” Een uur later was het heel rustig in de huiskamer van de familie Woudenberg, zoo rustig als het daar zelden was. De kleintjes waren naar bed, Wim sliep op zijn rustbank en let was in de keuken, om de toebereidselen te zien voor het bakken van de oudejaarsavondbollen. Ze vond het heerlijk om te mogen helpen met het maken van het beslag en zag rood van inspanning. De dokter was nog even uitgegaan en Johan zat in een boek verdiept. Mevrouw Woudenberg en Katrien zaten te naaien en , een poosje hoorde men niets, dan het zingen van het theewater en het huilen van den wind, die de sneeuw tegen de ruiten joeg. „Wat een weer,” zei Katrien zacht, even rillend, „ik begrijp niet, dat Vader goed gevonden heeft, dat Lize er door ging.” „Ze wou zoo graag, Annie had haar wijsgemaakt, dat die kerkgang er absoluut bij hoorde. De kerk is gelukkig dicht bij, maar het is een teer schepseltje, dat is waar, door die gedrongen borstkas hoest ze veel.' Eenige oogenblikken werkten ze beiden zwijgend door. Toen begon Katrien weer: „Het is toch wel vreeselijk, zoo te zijn als Lize. En dan te moeten denken, dat ze recht van lijf en leden geboren is en een ongelukkige val haar zoo gemaakt heeft. Hoe oud was ze toen?” „Nog heel jong, zes maanden. Voor Oom moet het haast nog erger zijn, dan voor haar, hij moet haar eigenlijk nooit kunnen aanzien, zonder zichzelven verwijten te doen.” >Ja? voor hem is het ook vreeselijk. Hoe heeft hij haar toch laten vallen?” „Dat is niet goed uit te maken, hij had haar op zijn arm, speelde misschien wat wild met haar, het fijne weet ik er niet van, maar hij heeft haar laten vallen en na dien tijd is langzamerhand haar rugje geworden, zooals het nu is. Inwendig gekwetst denk ik. Ze hebben er aan gedaan wat ze konden, zijn met haar, toen ze één jaar oud was, naar Europa gekomen voor geneeskundige behandeling, maar het heeft niet mogen baten.” „Dus is Lize al eens in Europa geweest?” „Ja, maar daar heeft ze geen herinnering van, ze was toen nog zoo heel jong.” „Ik vind Oom even hard te beklagen als Lize. Voor I ante was het ook wel vreeselijk, maar die had er tenminste geen schuld aan.” ~T ante trok het zich toch erg aan. Ze was zelf een mooi vrouwtje en hechtte veel aan het uiterlijke. Na baardood is de band tusschen Lize en haarvader nog nauwer geworden en ik \ ind het heusch een daad van moed van Oom, dat hij, nu hij het voor haar bestwil achtte, haar hier heeft gelaten.’’ Een kraken van de rustbank deed haar omkijken. „Ben je wakker Wim, al lang?” Ze bedacht zich opeens, dat het gesprek niet erg geschikt was geweest voor de nieuwsgierige ooren van haar zoontje. Ze waren indertijd overeen gekomen, dat alleen de oudste kinderen de oorzaak mochten weten van Lize’s mismaking, voor de kleintjes was het beter zulke dingen te verzwijgen, temeer daar Lize zelf er onkundig van was en het liefst nooit weten moest. Ze had heelemaal niet aan den slapenden Wim gedacht als hij maar niets gehoord had. „Ben je al lang wakker, jongen?” vroeg ze nog eens Wim rekte zich uit. „Nog niet erg lang. Hoe laat is het?” „Bij achten. Ik wilde wel, dat Vader en de meisjes thuiskwamen.” „Zal ik maar vast eens inschenken?” vroeg Katrien. „Waar is Iet?” en Wim richtte zich op en keek spiedend de kamer rond. Zijn moeder ging naar hem toe en zette hem wat gemakkelijker met een kussen in zijn rug. „Hou je voet stil, vent,” zei ze, hem kussend, „je hebt je deze week braaf gehouden, nu nog maar een poosje geduld, en het leed is al weer geleden.” Wim bloosde van pleizier bij die woorden van lof, zoo heel veel had hij er in zijn jong leven nog niet gehad. „Waar is let toch?” vroeg hij weer. „Ida is in de keuken, die helpt het beslag maken en wil ook helpen bakken.” „Hoe leuk,” zuchtte de jongen, „ik wou, dat ik ook naar de keuken kon.” „Dat is toch geen werk voor jongens, vin’je zelf wel? Ik hoor, geloof ik, de meisjes, en Vader is er ook bij, ze hebben elkaar zeker op straat gevonden.” Daar stak Annie haar besneeuwd hoofd door de deur. „Dag Moes, we zullen ons maar eerst uitkleeden, we zien heelemaal wit, het was dol op straat, we hebben nog even sneeuwballen gegooid ook, Lize vond het eenig!” „Gooi eens een sneeuwbal naar mij toe,” vroeg Wim. Nog voor zijn moeder iets had kunnen zeggen, vloog er al een balletje, verzameld van de besneeuwde kleeren, naar binnen en trof Wim juist in zijn gezicht. Hij juichte van pleizier en zijn voet vergetend, maakte hij een beweging, die hem een kreet van pijn ontlokte. „Voorzichtig toch,” verzocht Moeder en zijn vader, die juist binnenkwam, dreigde lachend: „Pas op, wie het nog eens waagt, mijn patiënt te verontrusten.” Allen schikten zich nu rond de theetafel, de rustbank van Wim werd wat aangeschoven en toen let eenige oogenblikken later met het eerste baksel binnenkwam, kregen ze een echt oudejaarsavondgevoel, zooals Annie het uitdrukte. „Wat bedoel je daarmee?’’ vroeg haar vader. „Een gevoel van innige gezelligheid, van zoon groote gezelligheid als je op geen anderen avond van het jaar voelt.” „En van dankbaarheid,” vulde Moes aan. „Dat het je gelukt is, dit jaar uit de gevangenis te blijven en zoo," zei Wim plechtig, „laten we niet vergeten, dat te herdenken.” „Heeft je dat zoo’n moeite gekost?” lachte Lize. „Nou, het had niet veel gescheeld,wel Vader?” „Neen, dat is waar, haal het volgend jaar maar niet zulke streken uit.” ~\\at had hij dan gedaan.' vroeg- Lize nieuwsgierig. Een politieagent een stuk papier op zijn jas weten te spelden. . „hen politieagent een stuk papier op zijn jas weten te spelden, met een spottend opschrift.” „Hoe heeft hij dat gedaan gekregen?” ~Ik heb hem geholpen,” viel let in, haastig een groot stuk gebak doorslikkend, om haar heldenfeit te kunnen vertellen, „ik heb den agent heel beleefd iets gevraagd en terwijl hij zijn best deed, om het me duidelijk temaken, heeft Wim het papier van achteren voorzichtig op zijn jas gespeld.” „ Wat ben jullie toch voor deugnieten. En wat stond er op?” Ik weet het niet precies meer, weet jij het nog, Wim?” „Of ik, dat vergeet ik nooit. Ik had er met groote, duidelijke letters op geschreven: Jongens, wees maar niet bang voor dezen agent, je ziet het is een goede, sullige vent.” „Stel je voor! En heeft hij het gauw gemerkt?” „Ja, veel te gauw naar mijn zin, het was een groot stuk "papier, zie je, en toen hij door wou gaan, ritselde het van achteren, daardoor merkte hij het. Toen kon hij er eerst niet bij en stond te draaien, als een hond, die in zijn staart wil bijten. O, het was eenig!” „En we konden niet wegloopen van het lachen,” viel Ida weer in, „hij begreep dadelijk, dat Wim het gedaan had.” „En toen heeft die flauwe let het er afgenomen.” „Dat was niet flauw, ik deed het, omdat ik bang was, hij was zoo woedend, hij zei, dat als we het er niet dadelijk afnamen, voordat een ander het gezien had, we allebei mee moesten naar de gevangenis en dat we daar een heelen tijd opgesloten zouden worden. Er kwam net een jongen in de verte aan en toen zei hij, dat als we het er niet dadelijk afnamen, het te laat zou zijn. Wim riep nog; zul je er dan niks van zeggen, maar hij antwoordde niet en ik nam het papier maar gauw weg.” Haastig, met telkens happen naar haar adem, had Ida dit verhaal uitgebracht en Wim lag bij de herinnering te schudden van het lachen. „Had hij het gelezen?” vroeg Lize. „Gelukkig niet,” lachte haar oom. „En hoe is het verder afgeloopen? Heeft hij het niet verteld?” „Kun je begrijpen,” antwoordde Johan, „hij is dadelijk naar den commissaris van politie gegaan en toen zijn Wim en let opontboden en hebben een standje gehad van waar ben je me. Hij dreigde eerst hen in het hok te stoppen, maar letje huilde zoo, dat hij er zeker medelijden mee kreeg en het met een dreigement liet afloopen.” „En Wim, huilde die ook?” Wim kreeg een kleur. --Nou Wim,” vroeg Annie plagend. „Lize vraagt je wat." „Loop rondom,” bromde Wim. „Of ie huilde, nou ....’ begon Ida, maar haar broertje nam haar het woord af, door haar toe te bijten; „Hou jij je mond, zeg.” „Enfin, lachte Ka trien, „ze hebben tenminste geen vonnis te hunnen laste, dat is de uitdrukking, niet waar? Zal ik de theeboel opruimen. Moes, dan kunnen we wat gaan spelen.” Zoo gebeurde het. De avond werd verder gezellig doorgebracht, onder smullen en vroolijk spel, totdat Ida’s oogen letterlijk toevielen, en ze zich tegen elf uur gewillig naar bed liet biengen door Katrien, terwijl Vader Wim naar boven droeg en Moes hem verder hielp. T°en de kinderen in bed waren en Moeder en Katrien weer beneden kwamen, vonden ze alleen Lize, Annie en Johan met wat bedrukte gezichten aan de tafel zitten. „Is Vader uitgehaald? Ik was er al bang voor, toen ik hoorde bellen,” zei Moeder. >Ja,” bromde Annie, „natuurlijk, je kunt nu letterlijk nooit eens gezellig bij elkaar zitten.” Moeder streek haar zacht over het haar. „Wel Ansje, wat een gezicht van oude lappen. Ik vind het al mooi, dat we Vader heel den avond bij ons gehad hebben.” ”Nou ja, maar nu het tegen twaalf uur loopt,” bromde ook Johan,„wat is daar nou voor gezelligs aan, als Vader wegis.” Moedei zette zich op haar eigen plaatsje en vroeg* wie er nog wat hebben wilde. „Maar ik moet jullie waarschuwen, om twaalf uur komt er nog een kleine verrassing.” „lets lekkers?” informeerde Johan. „Haringsla,” juichte Annie. Moeder lachte. „Je moet mijn geheim niet verklappen, hoe weet je dat ?’r „Ik dacht het te ruiken. Lekker, lekker, dat ken je niet, hé Lize, je hebt zeker nooit haringsla gegeten.” „Neen nooit.” „’t Is verrukkelijk, vooral als Moes die heelt klaar gemaakt.” Opeens betrok haar opgewonden gezichtje. „Als Vader nu niet terug is.” „Die zal wel komen, we hebben nog bijna een half uur den tijd. En, hoor eens, Anneke, je mag heusch niet zoo ontevreden kijken. Vin’je het niet veel erger voor de menschen, die Vader hebben moeten laten roepen, vin’je je eigen niet een beetje ondankbaar?” Annie vloog op, en ging op haar moeders schoot zitten en haar kussend, zei ze: „U heeft gelijk, schat, ik ben een ondankbaar schandaal.’ „Wat een uitdrukking voor een jonge dame,” plaagde Johan. „Niet erg beschaafd, maar goed gemeend, niet waar Anneke? Smoor me niet, als ’t je blieft, je beneemt me den adem met je woest kussen, je moet niet vergeten, dat ik ook graag een hapje haringsla wil eten straks.” Annie’s antwoord was een hernieuwde aanval op haar moeders gezicht en daaruit volgde een stoeipartijtje, waaraan Katrien en Johan weldra meededen. Lize kreeg opeens een gevoel van groote eenzaamheid. Dat was de moeder met hare kinderen en zij was het vreemdelingetje, dat in zulke oogenblikken van opgaan in elkander, vergeten werd. Niemand scheen aan haar te denken en ze staarde voor zich uit en dacht aan haar oudejaarsavond verleden jaar, alleen met Vader, heel rustig en heel stil, lang zoo vroolijk niet, als vanavond, maar samen met hem, die toch eigenlijk alles was, wat ze in de wereld bezat. Zou hij nu heel alleen zijn en aan haar denken? Zeker wel en hij zou hopen, dat ze het prettig had en vroolijk was, maar hij zou toch ook wel begrijpen, dat hare gedachten bij hem zouden zijn en dat ze naar hem verlangen zou, o, zoo vreesdijk verlangen! Weer eens op zijn knie te mogen zitten, haar hoofd tegen hem aangeleund, zijn arm om haar heen, en vertroeteld te worden, alsof ze nog een klein kindje was. En zich dan zoo heerlijk veilig te voelen, be- schermd door zijn liefde! Zou ze nog ooit zoo zitten? I egen dat hij terugkwam, was ze al weer zooveel oudei en ze hadden elkander dan zoo lang niet gezien en gesproken. Een groote angst kwam eensklaps over haar. Ze zouden toch niet van elkander vervreemden ? Ze zouden elkaar toch wel weer terug vinden, net zoo, als ze van elkaar gegaan waren, in geen enkel opzicht veranderd ? Maar ze moest immers juist hier alleen zijn, om zich te ontwikkelen en om te leeren. met anderen om te gaan en ook eens aan een ander dan aan zichzelve te denken. Dat had ze toch eigenlijk nooit gedaan, ze had ook wel aan Vader gedacht. Een soort schrik beving haar. Het was haar, alsof ze een stem hoorde, die zacht verwijtend zei; „Maar toch meer aan jezelve.” Ze verborg haar gezicht in hare handen en hare tranen drupten tusschen hare vingers door op de tafel. Daar voelde ze een band op haar gebogen hoofd en Tantes stem zei zacht; „Liesje, wat scheelt er aanr Ben je bedroefd, omdat we even samen stoeiden ? Dacht je, dat we jou vergaten?” Lize schudde ontkennend haar hoofd. 1 ante kuste haar en streek haar het verwarde haar uit de oogen. „Dan begrijp ik het wel, maar wie weet, beste, of je een ander jaar niet weer bij elkaar bent, je kunt het niet weten, niet waar. Droog maar gauw je tranen af, het is \ ijl minuten voor twaalven en als je schreiend het nieuwe jaar ingaat, huil je het heele jaar,” schertste ze. ■ \ ijf minuten voor twaalven en Vader nog niet thuis!” en Annie keek verschrikt naar de klok. „Dan wenschen wij elkander maar vast,” troostte Moeder. Ze zaten nu allen stil, van de vroolijkheid van daareven geen spoor, met gespannen blikken volgden ze de zich langzaam voortbewegende wijzers op de wijzerplaat en luisterden tevens, ot ze het bekende geluid van Vaders sleutel, die in het slot omdraaide, niet hoorden Nog twee minuten, nog één.... nog een halve twaalf uur. De eerste slag weerklonk. „Veel heil en zegen in het nieuwe jaar!” riep Vaders stem in de gang, die juist bij het slaan der torenklok den sleutel in het slot had gestoken, maar niet meer bijtijds binnen kon zijn. Ze renden allen de gang in en hingen aan zijn hals en vlogen dan Moes in de armen en Lize zag alweer met tranen in de oogen, dat tooneeltje aan, tot Tante zich met moeite loswikkelde uit de armen, die haar omklemden en hare handen naar haar nichtje uitstak. „En waar blijft mijn ander dochtertje,” vroeg ze. Lize kwam wat aarzelend nader, hare uitgestoken voelhorentjes waren alweer geprikkeld, ze wilde geen liefde uit medelijden, maar opeens voelde ze zich opgetild door den sterken arm van den dokter en naar haar tante gedragen, die haar hartelijk omhelsde en zoo, hoogtronend op den arm van haar oom, werd ze door allen gelukgewenscht en gekust en toen naar binnen gedragen onder het gejuich van haar nichtjes en neef, waartusschen Tante’s stem angstig om wat minder lawaai vroeg, ze moesten er toch aan denken, dat de kinderen sliepen. Binnengekomen werd er nu gauw gedekt voor het kleine soupertje, dat ook voor Oom een verrassing was. Deze haalde een paar flesschen wijn uit den kelder en nu werd op allen gedronken, speciaal op Lize’s vader, daarna moesten de meisjes uit de keuken binnenkomen om een glas wijn te krijgen, waarbij weer druk gewenscht werd en eindelijk keerde de rust wat terug. Niet lang daarna gingen allen naar hunne kamers, moe maar met een heerlijk en gelukkig gevoel, ook Lize, die zich nu niet meer zoo eenzaam voelde en zich voornam morgen aan haar vader te schrijven, hoe zij allen op zijn gezondheid gedronken hadden en hoe vroolijk ze het nieuwe jaar hadden ingezet. Felicie Jehu. L.ize. 2e druk IO HOOFDSTUK XI. Hoe lize het opnam „Lize, Lize, word eens wakker en sta op, het is zulk prachtig weer,” en Annie schudde haar nichtje krachtig bij een arm, totdat ze hare oogen opende en haar aankeek met nog onbewusten blik, blijkbaar nog niet teruggekeerd uit het rijk der droomen. Annie begon te lachen. „Wat kijk je snugger. I oe, sta op, dan kunnen we naar buiten gaan, het zal nu zoo verrukkelijk in het bosch zijn. Het is wel koud, maar de zon schijnt zoo prachtig.” Lize draaide haar hoofd wal orn en sloot hare oog'en weer. „Laat me toch slapen,” bromde ze. „Slapen ? Het is al bij negenen, me dunkt, dat ik je heb laten uitslapen, ik ben al heelemaal gekleed. Neen, hoor, je moet opstaan.” Lize trok de dekens wat hooger op en gaf geen antwoord meer. Ze lag daar met gesloten oogen, alsof ze alweer sliep en Annie vond, nu ze haar goed aankeek, dat ze er bleek en vermoeid uit zag. Ze zou toch niet ziek zijn? Ze herinnerde zich nu, dat ze in den voornacht wakker was geworden en haar nichtje toen nog al had hooren hoesten, maar ze wras zelf te slaperig geweest om er \ eel acht op te slaan. Nu schoot het haar te binnen. Lize sliep bepaald weer, ze had zeker een slechten. nacht gehad en was nu nog te moe om op te staan, ze besloot maar naar beneden te gaan en aan Moes te vertellén, dat Lize niet uit bed te krijgen was. Ze keek nog eens naar het gerust slapende meisje en na het licht in de kamer wat getemperd te hebben, ging ze naar de huiskamer, waar het gezin al aan het ontbijt vereenigd was. De kleintjes vlogen haar juichend te gemoet, ze vonden het dol hun zusters het nieuwjaarwenschen af te winnen. „En nu Lize. Waar is die?” riep Wim, toen ze ook hem had gekust en een nieuwjaar zonder ongelukken had toegewenscht. „Is Lize nog niet klaar?” vroeg nu ook Moeder. „Lize is niet wakker te krijgen, dat wil zeggen, ze heeft wel even hare oogen geopend en wat gebromd, maar ze is dadelijk weer in slaap gevallen, ze zei zoo iets van te moe zijn, om op te staan.” „Wat een luilak,” riep Wim. „We zijn zoo laat naar bed gegaan en ze is niet sterk, ze kon er misschien niet tegen,” vond Katrien. „Ik heb haar vannacht nog al eens hooren hoesten,” zei Vader, „ze heeft zich waarschijnlijk wat veel opgewonden gisterenavond. Je moet haar maar stil laten doorslapen, tot ze zelf verlangt op te staan.” „Zoo echt als die Lize toch bedorven wordt,” merkte Ida op, wie het altijd moeite kostte, ’s morgens uit bed te komen, „verbeel’je, dat ik dat ook eens mocht.” „/£ mocht verleden week nog langer in bed blijven, dan ik zelf wou,” lachte Wim, „en nu nog mag ik den heelen dag op de rustbank liggen, zalig, hé, vin’je niet let, vooral als er buiten sneeuw ligt en je handen jeuken om sneeuwballen te gooien.” Zijn moeder streek hem met een medelijdend gebaar over zijn krullenbol. Het was hard voor hem en hij deed zijn best zijn verdriet weg te spotten. „Als de kinderen straks in den tuin spelen, zal ik je rustbank voor het raam schuiven,” zei ze, „dan kun je er naar kijken, dat is toch ook wel aardig.” Wim knikte alleen tot antwoord. Hij vertrouwde zijn stem niet goed, de tranen zaten vandaag heel hoog bij hem en hij had zich voorgenomen, flink te zijn en niet te huilen om dingen, die nu eenmaal niet te veranderen waren. Moes had hem laatst een verhaal voorgelezen van een jongen, die zijn moed toonde door geduldig een lange ziekte te doorstaan en toen had hij zich voorgenomen, ook zoo flink te zijn en te verdragen, wat nu eenmaal zoo was. „Weet je, wat jullie doen moest vanmorgen, meisjes,” zei Vader. „Je moest met Johan mevrouw van Santheuvel eens nieuwjaar gaan wenschen, ze is zoo lief voor jullie allemaal geweest met Kerstmis ” Annie keek heel zuinig, ze had daar nu niets geen lust in, maar Johan wilde wel, zoodoende kon hij Tilly nog eens spreken. Ze ging overmorgen al weer weg en in de laatste dagen had hij niets aan haar gehad. Terwijl Katrien en Annie de oude draak, zooals hij heel oneer biedig mevrouw van Santheuvel betitelde, bezighielden, kon hij licht een oogenblikje met Tilly alleen praten. Katrien had niets tegen het plan, dan dat het te druk voor Moes zou zijn, als zij ’s morgens al uitging, maar toen haar moeder haar verzekerde, dat ze gerust gaan kon, had ze er wel lust in, het was een mooie wandeling en het zou nu zoo prachtig buiten zijn met de zon op de sneeuw. „Kan Katrien niet met Johan gaan?” vroeg Annie, „en zeggen, dat ik op de kinderen moet blijven passen, omdat het kindermeisje haar kerkbeurt heeft.” „Dat hoef je heusch niet,” lachte Moeder, „de kinderen kunnen geen kwaad in den tuin. Ida zal wel op Daan en Jaapje letten, niet waar Iet?” Ida, vereerd door het vertrouwen, dat in haar gesteld werd. beloofde goed op hen te zullen passen. „En Lize dan ? Die is toch ook op het Kerstfeest geweest,” opperde Annie. „We zeggen maar, dat Lize graag was meegekomen, maar dat ze zich gisterenavond een roes gedronken heeft en dien nu moet uitslapen,” beweerde Johan. „Maken jullie je nu gauw klaar, en sta, als ’t je blieft, geen half uur voor den spiegel om je hoed op je hoofd te zetten, Kate, anders wordt het avond voor wij bij madame la baronne zijn.” „Hij houdt het niet meer uit van verlangen naar L illy,” fluisterde Annie haar zuster toe. „St,” met een blik op Wim, die alweer aandachtig toeluisterde. Niet lang daarna was het drietal op weg en toen Lize een uurtje later beneden kwam, vond ze in de huiskamer alleen Wim, die met een verdrietig gezicht naar de spelende kinderen buiten lag te kijken. „Ben je daar eindelijk?” vroeg hij verwijtend, „ik dacht, dat je nooit kwam.” ■ Lize ging naar hem toe en vroeg verwonderd: „Wou je dan iets van me?” „Dat je me een beetje amuseerde. Ze zijn allemaal uit en Moeder is boven bezig en ik lig me gruwelijk te vervelen.” „Arme jongen, maar je kunt toch naar buiten kijken, hoe prachtig ziet de tuin er uit. Neen maar, kijk eens. wat een hal Ida daar gemaakt heeft!” „Ik erger me dood,” bromde Wim, „die schapen kunnen niet eens een fatsoenlijke sneeuwpop maken, het is gewoon zonde van die heerlijke sneeuw. Kun je ze het niet eens leeren?” „Ik? Daar heb ik heelemaal geen idee van, ik weet niet eens, wat je onder een fatsoenlijke sneeuwpop verstaat, je vergeet, dat dit de eerste sneeuw is, die ik in mijn leven gezien heb.” Wim’s gezichtje helderde op. „Gut ja, hoe grappig. Vin je het niet mooi? Vertel me eens wat uit Indië, maar iets, dat ik nog niet van je gehoord heb. Ga hier bij me zitten en begin.” Lize lachte. „Mag ik misschien eerst even ontbijten? Ik zie, dat Tante alles voor me heeft laten staan en ik heb nog niets dan een kopje thee gehad, dus heb ik wel wat te veel trek, om mij al ter beschikking van uw Hoogheid te kunnen stellen. Daarna zal het mij een eer zijn, aan uwe bevelen te voldoen.” Wim was dadelijk in zijn rol. Met een genadig handgebaar gaf hij zijne toestemming en lag naar haar te kijken, terwijl ze haar ontbijt gebruikte. Terwijl hij zoo zijne oogen op haar gericht had, kwam het gesprek tusschen Moeder en Katrien, dat hij gisterenavond afgeluisterd had. hem weer in de gedachte en eensklaps zei hij: „Zeg Lize, wat akelig toch, dat Oom je heeft laten vallen, toen je nog een klein kindje was, anders was je misschien net als wij.” Lize keek hem met groote, verbaasde oogen aan. „Wat zeg je? Welke oom heelt me laten vallen?” Wim schaterde het uit om haar verbaasd gezicht en de vraag, die hem vrij onnoozel voorkwam. „Welke oom, dat is ook een vraag, oom Dolf natuurlijk, je vader.” Hoorde ze dat goed? Wat zei Wim daar. Een gevoel van verstijving kwam over haar. Wat was er? Wat gebeurde er? Wat praatte die jongen toch! Daar klonk weer zijn stem: „Wat doe je raar, Lize, dat wist je toch wel.” Wat moest ze weten? Wat had hij gezegd? Ze zat een paar seconden na te denken en opeens dreunde het in hare ooren: „Vader heeft me laten vallen, Vader is de schuld van mijn ongeluk!” „Wim,” riep ze schor, „Wim, weet je wel, wat je zegt?” Haar stem had een klank, zoo vreemd, dat het kind haar angstig aankeek. Wat hadden hare oogen een akelige uitdrukking, Wim, die nog te jong was, om te weten, wat wanhoop is, werd bang. „Lize, doe toch zoo gek niet,” smeekte hij en hij dook neer, toen ze van haar stoel opstond en naar hem toe kwam. „Raak me niet aan, ik heb je niks gedaan,” huilde hij, zijn hoofd met zijn arm beschermend. Dat gebaar scheen Lize weer tot zichzelve te brengen, ten minste haar stem had een meer natuurlijken klank, toen ze hem nog eens verzocht te zeggen, wat hij toch meende en hoe hij het wist. Wim, wat gerustgesteld, vertelde schuw, wat hij gisterenavond afgeluisterd had. toen Moes en Katrien dachten, dat hij sliep. „Ik kon het niet helpen, dat ik wakker was geworden,” voegde hij er wat angstig bij. Maar Lize lette daar niet op, wat kon het haar schelen, hoe hij er achter was gekomen, als het vreeselijke feit waar was, als Vader, haar eigen, lieve vader, de schuld was van haar mismaking. Ze rilde en klappertandend vroeg ze nogmaals; „Vergis je je niet? Kun je niet verkeerd gehoord hebben, hadden ze het wel over mij?” Ze beefde nu zoo, dat ze zich aan een stoel moest vasthouden, om niet te vallen, hare knieën knikten. Verontwaardigd antwoordde de jongen: „Natuurlijk heb ik goed gehoord, ik ben niet doof. Ze hadden het vast over jou, ze noemden je naam en Katrien zei, dat het vreeselijk voor jou was, om zoo te zijn, maar dat het voor Oom haast even erg was, of nog erger, dat weet ik niet precies meer, en dat hij je had laten vallen, toen je zes maanden oud was en dat je rug toen bezeerd moest zijn, want dat je daarna zoo geworden was en dat ze nog geprobeerd hadden, je beter te maken, maar dat ze dat niet hadden gekund. Zie zoo, nou weet je alles, nou weet ik zelf niks meer. Vertel jij me nou wat?” Lize stond daar nog altijd op den rug van den stoel geleund en liet den woordenstroom over zich heen gaan. Kon het waar zijn? Zouden ze dat altijd voor haar geheim gehouden hebben ? Ze kon het nog niet goed begrijpen, er zich niet indenken. Neen, het was een onmogelijkheid, het kon niet zoo wezen, het zou te vreeselijk zijn. Op eens schoot het haar door het hoofd, dat Wim dat verhaal misschien verzonnen had, om haar te plagen. Wim lag zich te vervelen en was boos omdat ze zoo lang wegbleef, nu hij naar haar verlangde en toen had hij haar verdriet willen doen, niet begrijpend, hoe vreeselijk hij haar treffen zou. Wim was een echt ondeugende jongen, altijd vol plagerijen. Dat zou het zijn, die ellendige jongen had wel eens meer iets verzonnen, alleen om haar boos te maken, omdat ze dan zoo driftig werd en hij haar dan uit kon lachen, maar als dat zoo was, zou hij er dezen keer niet goed afkomen, ze zou hem eigenhandig een pak slaag geven, dat hij niet licht vergeten zou. ze zou hem .... O, hij had zeker gejokt, hij was dadelijk zoo bang voor haar geweest, natuurlijk, zijn booze geweten had hem in elkaar doen kruipen, toen ze naderde. Ze was nu in een toestand van opwinding gekomen, waarin ze zich niet meer meester was, ze greep een lineaal, die op het schrijftafeltje van haar tante lag en met opgeheven arm en oogen, die van drift fonkelden liep ze op de rustbank toe, waarop Wim lag, die doodsbang in elkaar kromp, toen ze zich plotseling op hem wierp en haar hand voor zijn mond drukte, toen hij wilde schreeuwen. „je hebt gelogen, zeg, dat je gelogen hebt.” Wim worstelde, om zich uit haar greep te bevrijden, maar het was, of Lize’s krachten verdubbeld waren, ze kneep hem met hare dunne, beenige vingers nog vaster in het gezicht en smoorde zijn kreet van pijn. „Ik zal je loslaten, als je me belooft niet te schreeuwen, beloof je het?” Wim knikte. Lize nam haar hand weg en huilend, maar zijne snikken onderdrukkend, wreef hij zich over zijne pijnlijke wangen. „Beken nu, dat je gelogen hebt om me te plagen,” drong Lize aan, nog steeds over hem heen gebogen, „beken.” „Ik kan niets bekennen, ik heb de waarheid gesproken, snikte Wim. „De volle waarheid?’ Ja, ja.” Toen met een kleine verheffing van stem: Moesje!” Dadelijk voelde hij weer Lize’s hand op zijn mond en met de lineaal dreigend opgeheven, siste ze: „Als je nog een geluid geeft, ransel ik je bont en blauw, voor er iemand komen kan, denk daaraan. En beken nu. dat je gelogen hebt.”, Wim snikte, met zijn gezicht in het kussen gedrukt, maar antwoord kwam er niet. Lize’s drift was nu wat bedaard, ze begreep, dat ze zoo niet verder kwam. Zou hij toch de waarheid gezegd hebben? „Wim,” zei ze kalmer, maar met een geluid, dat Wim haast nog banger maakte, dan haar drift, „zeg me de waarheid, Wim. Begrijp dan toch, jongen, wat dat alles voor me is.” „Ik heb de waarheid gezegd,” fluisterde het kind. „Op je woord van eer? Je weet, dat als een jongen iets op zijn eerewoord verzekert en het dan niet waar is, hij zoo laag staat, dat niemand hem ooit weer vertrouwen kan. Kijk me aan en geef me je woord van eer, dat je niet gelogen hebt.” Wim richtte zich wat op, keek Lize vast in de brandende oogen en zei nu duidelijk: „Op mijn woord van eer.” Lize had haar hand op Wim’s schouder gelegd, om hem goed in de oogen te kunnen zien, nu liet ze hem eensklaps los, met een duw, zoodat hij in de kussens terug viel. Daarna stond ze een oogenblik bewegenloos. Wim durfde ook geen lid verroeren, maar verloor haar niet uit het oog. Opeens sloeg ze beide handen voor hare starende oogen en met een onderdrukten schreeuw liep ze de kamer uit, de gang in, naar den kapstok, waaraan haar muts en mantel hingen, duwde de muts op haar hoofd, schoot \ lug den mantel aan en liep, de knoopen nog dicht makend, de straat op. VVim keek haar na en loosde een zucht van verlichting, toen de kamerdeur achter haar dicht gevallen was. Mu kon hij om hulp roepen, nu behoefde hij niet bang meer te zijn. Maar zou hij wel roepen? Ze was weg, hij meende zelfs, dat hij haar de voordeur had hooren uitgaan. Hij was dus veilig en misschien hoefde Moes nu wel nooit te weten, dat hij aan Lize het afgeluisterde gesprek had o\ ergebiacht. Hij had wel niet geweten, dat ze het nog niet gehoord had en kon dus niet helpen, dat zeer zoo akelig van geworden was, maar Moes mocht niet weten, dat hij al een heel poosje wakker gelegen had en zich stil gehouden, om te kunnen luisteren naar hetgeen zij met Katrien besprak. Intusschen was Lize een paar straten doorgegaan, zich met moeite dwingend niet bepaald hard te loopen, er waren met den Nieuwjaarsmorgen nog al menschen op sti aat en instinctmatig deed ze haar best zich gewoon voor te doen, niet op te vallen. Ze sloeg de richting van het bosch in, in haar behoefte aan eenzaamheid en beweging. Alleen zijn, loopen en dan nadenken, die vreeselijke gedachten trachten kwijt te raken, die zich van haar heele wezen hadden meester gemaakt: Vader de schuld van al haar verdriet, van haar mismaking en van alles wat daaruit voortvloeide. Hn dan weer: Als haar vader voorzichtiger met haar was geweest, was ze nu als ieder ander. In het bosch gekomen, dat er met zijn heerlijken tooi uitzag als een sprookjeswond, liep ze voort, zonder iets van de schoonheid der natuur te zien, die toch zoo nieuw voor haar was. Ze was op het oogenblik voor geen enkelen indruk vatbaar, dan voor hetgeen haar geheele zijn vervulde: dat het juist Vader wezen moest, juist Vader. .... en zoo stond ze eenige oogenblikken bijna zonder bewustzijn. Een oogenblik van onvoorzichtigheid, van te wild spelen misschien .... en het ongeluk was gebeurd, waardoor haar heele verdere leven bedorven was. Een kindje was zoo iets teers, dat had hij toch geweten, hoe kon hij daar nu niet zacht en behoedzaam mee omgaan. „Och Vader, \ adertje, dat u dat juist gedaan moet hebben!’ Ze kon plotseling niet goed meer voort, ze voelde het kloppen van haar hart tot in haar keel, haar mond was kurkdroog, hare knieën knikten en onwillekeurig keek ze rond, of ze nergens een zitplaats zag. Maar overal, waar ze haar brandende oogen liet dwalen, niets dan een egale witte massa, sneeuw, sneeuw en nog eens sneeuw. Ze strekte haar hand uit en greep een boomstam tot steun en zoo stond ze eenige oogenblikken bijna zonder bewustzijn, terwijl van de takken boven haar hoofd losrakende sneeuw op haar neerviel en muts en mantel met witte vlokjes bedekte. I oen drong het tot haar door, dat ze ijskoude voeten had, dat het sneeuwwater door het leer van hare laarzen heendrong en ze zeker ziek zou worden, als ze daar bleef staan en instinctmatig zette ze zich weer in beweging, als ze ziek werd, zou Vader zoo ongerust zijn, zoo ver van haar af. Ze was dikwijls ziek geweest in haar jong leven en dan had \ ader haar zelf opgepast, o. ze voelde nog zijne armen om haar heen, als hij haar wat gemakkelijker neerlegde, ze hoorde nog zijn stem, die haar kalmeerde, als ze koorts had en ze dacht aan zijn oneindig geduld, als ze dikwijls kribbig en onaardig was, door pijn en verveling. O, wat had ze altijd veel van hem gehouden! Hij was haar levend ideaal geweest en ze had dikwijls gedacht in den laatsten tijd, dat ze niet klagen mocht, den moed niet verliezen, omdat ze toch zulk een vader had. En nu? Ze schrok van haar eigen gedachtengang. Had ze dan nu dien vader niet meer. Een oogenblik stond ze stil, hare vuisten stijf tegen hare oogen gedrukt. Wat dacht ze toch voor nare dingen, hoe kwam het in haar op, dat ze niet meer zooveel van haar vader zou houden, als vroeger, was alles al niet erg genoeg, moest dat er nog bijkomen? Weg met die gedachte, weg, zoo ondankbaar kon ze niet zijn, zoo onrechtvaardig niet. Haar arme vader had er minstens evenveel onder geleden, als zij, had Tante gezegd en dat voelde ze ook, minstens evenveel. Neen meer, veel meer, dat wist ze zeker. Als ze er aan dacht, hoe zij zich voelen zou, als ze de oorzaak was van een groot verdriet van Vader! Weer stond ze een oogenblik stil. Maar dan moest ze ook zorgen, dat hij nooit door haar schuld verdriet had, dan mocht hij in de eerste plaats nooit weten, dat men haar alles verteld had, dan moest hij voortgaan te denken, dat ze onwetend was van de oorzaak van haar mismaking. Ze zou niet zoo veel meer van hem kunnen houden? Och kom! Meer nog, o zeker, meer nog, haar arme vader, nu ze wist, wat hij doorgemaakt had en geleden, nu moest ze nog meer van hem houden, nog meer voor hem zijn, dan ze tot nog toe geweest was. Nu ze er nog eens goed over nadacht, kon het best haar eigen schuld geweest zijn, dat hij haar had laten vallen, wie weet, hoe wild ze geweest was, hoe ze opeens een beweging gemaakt had, waarop hij niet verdacht had kunnen zijn. Zij kon dat dan wel niet bepaald helpen, natuurlijk niet, maar hij ook niet, hij zeker niet. Ze moest nu voortaan zorgen, dat hij er zoo min mogelijk aan herinnerd werd, dat ze niet was als anderen, ze zou doorzetten, wat ze zich voorgenomen had, ze zou een groote kunstenares worden, haar vioolspel zou ieder doen vergeten, hoe ze er uitzag, ze zou gelukkig zijn met haar vadertje, die zich dan niets meer zou behoeven te verwijten. Wat was dat bosch ineens mooi geworden, hoe heerlijk schitterde hier en daar de sneeuw in het heldere zonlicht, hoe majestueus hieven de boomen hunne besneeuwde takken op, hoe verrukkelijk lag het daar in zijn vlekkelooze witheid en oneindige rust. Waar was ze? Zoo diep was ze het bosch nog nooit in geweest. Als ze maai niet verdwaald was. Hoe laat zou het wel zijn? Ze moest trachten den weg naar huis terug te vinden, ze zou maar zien dezelfde paden te nemen, die ze gekomen was, de platgetrapte sneeuw moest haar den weg wijzen. Hoe lang zou ze hier al gedwaald hebben? Hoe was het mogelijk, dat ze zoo ver gegaan was, zonder iets te zien van al het schoone, dat zich nu aan haai oog opdrong. Geen levend wezen in den omtrek, dan een paar vinken, die op den besneeuwden grond ti ipten en zich toen op een tak neerzetten. Hoe rustig voelde zij zich nu, hoe gelukkig kon ze wel zeggen. Ze wist nu, waarvoor ze leven moest, wat haar streven zijn moest: uit alle macht te strijden om gelukkig te worden en daardoor Vader ieder gevoel van verwijt af te nemen. Hé, wat was ze warm geworden van dat loopen, het was hier ook niet koud, de hoogen boomen hielden zeker den wind tegen, alleen hare voeten, die waren koud en nat Daarom verlangde ze dan ook naar huis, natte voeten hebben was zoo slecht voor haai hoesten en ze mocht nu niet ziek worden, nu minder dan ooit. Opeens schoot Wim haar in de gedachte, zooals ze hem had achtergelaten, angstig inéén gedoken op zijn rustbank. Hoe leelijk van haar, een kind, dat door zijn zieken voet niet weg kon loopen, zoo te dreigen. Ze zou het goed maken, ze zou hem een mooi boek koopen en hem zooveel vertellen, als hij maar wilde. i oen zij weg was, had hij het zeker op een schreeuwen gezet en Tante alles verteld. Wat zou die nu wel van haar denken? Zou ze boos op haar zijn? En Oom, zou die ook moeten weten, hoe ze zich aangesteld had? Ze zag er nu heusch tegen op, naar huis te gaan. Liep ze wel goed? Ze had de voetstappen in de sneeuw gevolgd, maar er kon nog wel iemand anders dien morgen in het bosch geweest zijn. Ze wist het niet, die paden geleken alle zoo op elkander. Als ze den weg eens niet terug vond, als ze hier eens moest blijven dwalen, wie weet hoe lang nog. Een groote angst overviel haar. Ze voelde nu ook pas goed, hoe moe ze was, ze kon haast niet meer voort, straks zouden hare beenen hun dienst weigeren, ze zou op de sneeuw moeten gaan liggen en dan.... Ze voelde haar hart woest kloppen van angst. Verhalen van bevroren en ingesneeuwde menschen, weleens door haar gelezen, schoten haar te binnen. Dat kon haar ook overkomen, het bosch was welzoo groot niet, maar het was mogelijk, dat ze steeds om één punt heendraaide en ze voelde, dat ze niet lang meer voort zou kunnen, het harde loopen, de kou, maar vooral de afmatting, die op [haar opgewondenheid gevolgd was, gaven haar een gevoel van vermoeidheid en machteloosheid, waar ze bijna niet meer tegenin kon. Een oogenblik stond ze uit te rusten, toen vermande ze zich weer en ging voort, ze moest loopen, ze mocht niet toegeven en eenigszins struikelend en door en door koud liep ze voort in de richting, die ze hoopte, dat haar naar haar doel zou brengen, hoewel ze er lang niet zeker van was. Opeens stond ze weer stil. Hoorde ze daar niet roepen? Ja, ja, ze zochten haar, ze hadden begrepen, dat ze verdwalen kon alleen en nu kwamen ze haar zoeken. Ze poogde hard te roepen „hier ben ik,” maar haar stem klonk zoo zwak door de groote ruimte en ze was bang, dat ze haar niet zouden hooren. Ze verzamelde al hare krachten en gaf een gil, hopend, dat het geluid hen de richting aan zou geven, die ze nemen moesten. Goddank, daar kwam iemand aan, een jongen en daarachter een meisje, Johan en Annie, ze waren het en hare krachten met vernieuwden moed inspannend, liep ze hun te gemoet en viel toen letterlijk in Annie’s armen, hare tranen niet meer meester, maar schreiend en snikkend, of haar hart breken zou, tot groote ontsteltenis van haar nichtje en tot niet minder groote verlegenheid van Johan, die nooit goed wist, wat je met die huilende meisjes moest aanvangen. Toen ze wat bedaard was, gingen ze zoo vlug ze konden naar huis. Lize kon nu weer voort, de angst verlamde haar niet meer. „Hoe wist je, dat ik in het bosch was?” vroeg ze, nadat Annie verteld had, dat ze Moeder zoo ongerust gevonden hadden, toen ze thuis kwamen van hun bezoek, omdat Lize alleen uit was gegaan, zonder iets te zeggen en maar niet terugkwam. Het was al over twaalven, toen ze thuiskwamen en Wim had verteld, dat Lize ineens was weggeloopen, de deur uit. „Waar zou je anders naar toe gegaan zijn,” antwoordde Annie, „we dachten dat je bang was, dat de zon vanmiddag de sneeuw al van de boomen zou hebben doen smelten en dat je het bosch graag op zijn mooist wilde zien. Je hadt Moes wel even kunnen waarschuwen,” voegde ze er wat verwijtend bij. „Ot liever, je hadt Moeder wel permissie kunnen vragen. Je hoest en je wist heelemaal niet, of je uitmocht, merkte Johan op. „Vader keek niet weinig zuinig, toen hij hoorde, dat je verdwenen was op je eigen houtje.” „En zonder overschoenen,” vulde Annie aan. „Waarom ben je eigenlijk zoo opeens uitgeloopen?” Lize antwoordde niet, ze liep in gedachten. Zou Wim dus niets verteld hebben? „Zei Wim enkel, dat hij me had hooren uitgaan?” vroeg ze. „Ja, wat zou hij anders hebben moeten zeggen, wist hij er dan meer van?” Lize ademde verlucht op. Dus niet, hij had gezwegen, misschien wel uit eigenbelang, maar in ieder geval gezwegen. Nu behoefde niemand te weten, hoe ze zich had aangesteld en ook niet, dat ze het wist van Vader. Er zou nu nooit over gesproken worden en dat was haar veel liever. „Wim is niet zoo erg goed vandaag,” ging Annie voort, „Moes vond hem zoo onrustig, ze was bang, dat hij koortsig was, maar Vader zei, dat de jongen zich waarschijnlijk had liggen opwinden, omdat hij niet mee kon spelen in de sneeuw, ze behoefde zich niet ongerust te maken.” „Gelukkig,” dacht Lize, „dat mankeerde er nog maar aan, dat ik hem ziek gemaakt had.” Ze waren nu vlak bij huis en zagen Tante voor het raam naar hen uitkijken. Zoodra ze hen zag, liep ze naar de voordeur, om die te openen. Ze trok Lize vlug mee naar binnen en begon dadelijk hare natte laarzen uit te doen. Ze vroeg haar niets en verweet haar ook niets, maar deed haar verwarmde pantoffels aan en duwde haar op een stoel bij de kachel. Toen ging ze de kamer uit en Wim en Lize keken elkaar aan, maar zeiden niets, daar Annie ook mee naar binnen was gegaan. Eenige oogenblikken later kwam mevrouw Woudenberg terug met haar man. Deze ging naar Lize toe en zei wat strak: „Waar ben je al dien tijd geweest, kind?” Lize sloeg hare oogen neer, ze voelde, dat men haar schijnbaar ongemotiveerd wegloopen heel vreemd moest vinden. „In het bosch,” zei ze zacht. „En kon je dan niet eerst vragen, of je uit mocht, nu je vannacht zoo gehoest hebt? Op zijn minst had je Tante toch wel even kunnen waarschuwen, dat je gaan wilde.” felicie jehu. Lize. 2e druk. n Lize wist niets te antwoorden. Daar ze niet zeggen wilde, waarom ze weggeloopen was, moesten ze maar denken, dat het een kuur van haar geweest was. „Hoor eens kind,” vervolgde haar oom, „we zullen er nu maar niet meer over praten, ik ben bang, dat je de gevolgen van je willekeur toch al zult moeten dragen. Als ik geraadpleegd was geworden, had ik je bepaald verboden met dien kouden wind uit te gaan. Het beste is, dat je nu maar naar bed gaat en door en door warm tracht te worden. Als je ziek wordt, heb je dat je eigen te wijten en niemand anders. Ga maar naar boven, ik zal je wat warms sturen om te drinken en dan goed onder de dekens blijven en trachten te slapen. Zul je nu dezen keer eens precies doen, wat ik zeg?” Lize knikte toestemmend, ze wilde zelf niets liever, dan naar bed gaan, nu ze warm werd, voelde ze zich zoo loom en afgemat, dat ze op haar stoel had kunnen inslapen. Toch ging ze nog even naar Wim’s rustbank vóór ze naar boven ging en hem een kus gevend, fluisterde ze hem in het oor: „Morgen krijg je een mooi boek van me. is dat goed?” „Nou!” zei Wim en keek haar verbaasd na, toen ze de kamer uitging. Dat liep boven verwachting goed af, ze klikte niet, dat hij geluisterd had en beloofde hem daarenboven nog een boek. Dat was beter dan het pak slaag, waarmee ze hem straks gedreigd had. HOOFDSTUK XII. HET GEMASKERDE BAL. Gelukkig ondervond Lize geen andere gevolgen van haar tocht door de sneeuw, dan een flinke verkoudheid en kon ze, toen de kerstvacantie geëindigd was, weer met Annie naar school gaan. Ze was zelfs opgewekter, dan eenigen tijd geleden en zóó vervuld van het denkbeeld, violiste te worden en door haar kunst haar mismaking te doen vergeten, dat ze de kracht in zich voelde, kleine onaangenaamheden te trotseeren en het grootste gedeelte van haar vrijen tijd aan haar muziekstudie gaf. Ze maakte nu goede vorderingen, werd zeer geprezen door haar leeraar en voelde zich gelukkiger, dan ze in langen tijd geweest was. „Wat is Lize opgewekt tegenwoordig,” merkte Katrien op, toen ze haar eens vroolijk stoeien zag met Wim en Ida. .Ja, dat vind ik ook,” antwoordde Annie, „ze is hier nu zeker meer op haar gemak en ook op school vindt ze Tiet prettiger. Ze zijn daar nu aan haar gewend, begrijp je, ze valt niet meer op en het is heerlijk voelbaar, dat ze in Mies van Doornik zoo’n aardig vriendinnetje gevonden heeft.” „Ja, Mies is een lief kind, daar heb je gelijk aan en Lize vindt het zoo prettig, dat ze niet grooter is, dan zij,” en lachend verliet Katrien de kamer. Lize voelde zich dus opgewekt en tevreden, totdat er iets gebeurde, dat de zoo moeilijk verkregen harmonie weer dreigde te verstoren, doordat ze er op wreede wijze aan herinnerd werd, dat ze toch niet was als andere meisjes en voor haar steeds bezwaren bestonden, die anderen niet kenden. Op een middag kwam Annie uit school, een en al opgewondenheid, een van hare kennisjes had haar verteld, dat ze ter eere van haar verjaardag een bal mocht geven en denk eens na, dat zou geen gewone danspartij zijn, maar een gemaskerd bal! Annie stond te springen van plezier en klapte vroolijk in hare handen, terwijl ze uitriep: „Moes, wat zegt u daar wel van, een gemaskerd bal en gecostumeerd natuurlijk, zal het niet eenig zijn, Moes?” Haar moeder lachte om de malle sprongen, die ze maakte, zoo’n groote meid, ze deed net als de kleintjes, als die iets prettig vonden. „En denk je daar dan heen te mogen gaan?” vroeg ze toen. Annie stond plotseling stil van verbazing. „Natuurlijk Moes, Mien heeft me toch zelf gezegd, dat ik gevraagd werd.” „Ja, gevraagd, maar hoe weet je, oi wij die invitatie kunnen aannemen, een gecostumeerd bal, het is nog al geen kleinigheid. Johan wordt zeker ook gevraagd?” „Ja, Johan ook en Lize. Maar u denkt er toch geen oogenblik aan, mij niet te laten gaan, wel? Hé neen, Moesje, plaag me nu niet.” Haar moeder schudde ontkennend het hoofd. „Ik plaag je heusch niet, beste meid, maar we moeten er toch eens over denken, of het gaan zal, zonder al te groote kosten en er eens met Vader over spreken.” „Die vindt in zulke dingen goed, wat u goed vindt.” „’t Kan zijn, dan zal ik eens moeten uitrekenen, of ik het goed kan vinden. Je begrijpt wel, dat ik het jullie graag gun, niet waar?” Annie’s gezichtje stond al weer vroolijk. „Dan komt het wel terecht, als u maar wilt, kunt u tooveren. Wat zullen we een pret hebben,” en Annie was al weer in beweging, lang stilstaan scheen ze op het oogenblik niet te kunnen. „Het zal zoo eenig zijn,” ging ze voort, „stel u voor, Moes, dat er prijzen zullen zijn, voor wie niet herkend wordt door een jury, op het laatst moeten ze raden, wie je bent en als ze de verkeerde raden, krijg je een prijs.” Haar moeder antwoordde niet, ze dacht blijkbaar over iets na. „Je zei immers, dat Lize ook gevraagd werd?” „Ja Moes. Vindt u niet goed, dat ze gaat?” „Niet goedvinden is heelemaal het woord niet, maar ik zie niet in, hoe het gaan moet. Hoe kan zij zich nu verkleeden, zoodat ze niet dadelijk herkend wordt.” „Neen, dat weet ik ook niet, dat kan haar misschien niet schelen. Het is alleen jammer, dat ze dan geen prijs kan krijgen.” „Op een gewoon bal zou het natuurlijk geen bezwaar zijn, maar op een gemaskerd bal vind ik er niet veel aardigs aan, als iedereen dadelijk weet, wie je bent.” Neen, dat was zoo, daar had Moes gelijk aan. Ze had daar niet aan gedacht en ze voelde innig medelijden met haar nichtje, dat toch nooit eens als een ander genieten kon, van wat haar werd aangeboden en altijd herinnerd werd aan dat ongelukkige lichaamsgebrek. Lize zelf dacht er net zoo over. Ze had niet den minsten lust om te gaan, nu reeds bij haar binnenkomen iedereen weten zou, wie ze was. „Ga je dus niet?” vroeg Annie ontsteld, „vin’je dat dan niet vreeselijk naar?” Lize kreeg tranen in hare oogen. „Er is immers niets aan te doen,” en haastig verliet ze de kamer, om niet te laten zien, hoeveel verdriet het haar deed, dat ze van dat pretje zou moeten afzien. Annie keek haar na en zuchtte. Arme Lize, kon ze haar maar helpen. Het buitengewone genot, dat ze zich van dat feest had voorgesteld, was er voor haar ook af, als ze er aan dacht, dat haar nichtje daar nu van verstoken zou zijn. Kon ze er maar iets op vinden. Ze peinsde en dacht, lette op school niet op, kreeg een afkeuring, omdat ze heelemaal niet wist, waar de onderwijzeres met het overhooren der les gebleven was, kreeg strafwerk, omdat ze te weinig af had van de sommen, maar ging toch met een vroolijk gemoed naar huis: ze meende de oplossing van de moeielijkheid gevonden te hebben. Dien middag aan tafel was ze veel stiller dan anders, haar afwezige blik deed Johan opmerken, dat ze zeker van plan was straks een toast te slaan, dan zagen de menschen er van te voren meestal zoo snugger uit, waarop Annie, tot de gewone wereld terug gekeerd, vinnig vroeg, of hij dat nog al eens bijgewoond had, voor zoover zij wist, kwam hij niet veel op diners, waar toasten geslagen werden. Johan had alweer een scherp antwoord gereed, maar Vader verzocht geen gekibbel aan tafel en de vrede werd hersteld. „Wat weet zoo’n broekie af van menschen, die toasten slaan,” mompelde Annie nog, maar zoo zacht, dat Johan het niet hooren kon. Den volgenden dag na schooltijd ging ze een bezoek afleggen, waarvan niemand thuis iets weten mocht en wel bij de moeder van Mies van Doornik, die ze voor haar plan winnen moest, nadat ze eerst een geheime conferentie met Mies zelf had gehad. Aan mevrouw van Doornik legde ze het volgende plan bloot. Mevrouw wist van Mies, dat Lize niet naar het bal wilde, omdat ze er geen aardigheid in zag, nu ze toch dadelijk herkend zou worden, en nu had Annie wat bedacht. Zou mevrouw goed vinden, dat Mies en Lize net eender verkleed gingen? Mies was juist zoo groot als Lize. „Mies en Lize eender verkleed?” herhaalde mevrouw van Doornik, „wat zou daar het nut van zijn.” „Ja ziet u,” antwoordde Annie, „ik bedoel, dat ze allebei zouden gaan als Pierrot en dat ze dan beiden een scheven bochel zouden maken, je ziet voor de aardig- heid zoo dikwijls gebochelde Pierrots, iedereen zou begrijpen, dat het een grap was en bij de verkleeding behoorde en als ze dan zoo’n dikke ruche om den hals deden, waardoor Lize’s korte hals verborgen werd. zouden ze er zóó kunnen uitzien, dat niemand ze van elkaar onderscheiden kon, zoodoende zou niet iedereen dadelijk weten, wie Lize was.” Ze zweeg en keek vol verwachting naar mevrouw van Doornik, die er uitzag alsof ze niet erg met het plan was ingenomen. „Ik had het zelf graag gedaan, maar ik ben veel grooter dan Lize,” zei Annie nog. „Wat zegt Mies er van?” vroeg mevrouw van Doornik Mies, die tot nog toe zwijgend had toegeluisterd, viel nu in: „Ik vind het best, Maatje, het zal zelfs een aardige grap worden, Annie heeft u nog niet alles verteld, toe ga door, An, en vertel van die prijzen.” „Laat me nu alles geregeld vertellen,” zei Annie. „ü moet weten, mevrouw, dat Vader dadelijk zei, dat Lize toch in ieder geval niet te veel zou mogen dansen, daar is ze niet sterk genoeg voor en nu had ik zóó gedacht. Eerst komt Mies binnen, bij het begin van het bal en iedereen denkt dan, dat het Lize is. Maar na een paar dansen verdwijnt ze stilletjes en trekt dan ergens, we moeten natuurlijk de Ma van Mien in den arm nemen, het boerinnencostuumpje aan, dat u nog heeft. Dan komt Lize binnen als Pierrot en iedereen denkt, dat het dezelfde is van straks. Op het laatst, vóór de prijzen uitgedeeld worden, verdwijnt Lize weer en komt Mies weer terug als Pierrot, begrijpt u?” Mevrouw van Doornik zei, dat ze het tot zoover wel begreep, maar benieuwd was, waarop dat alles eigenlijk moest uitdraaien. „Hé Maatje, begrijpt u dat niet, ik moet Lize verbeelden, dan moeten ze allemaal denken en dan ben ik het niet.” Haar moeder lachte, heel duidelijk vond ze die uitlegging niet. „Toe, hou jij je nu stil,” verzocht Annie, „je zegt het zoo onduidelijk, dat je Ma er niets van begrijpen kan. Nu moet u eens hooren, mevrouw. U weet, dat er prijzen gegeven worden, niet waar en dat zal zóó toegaan. ledereen heeft zijn naam moeten teekenen bij het komen en volgens die lijst moeten we dan zes aan zes binnenkomen, maar de jury mag natuurlijk niet weten, hoe die lijst volgt, ze doen het zoo, geloof ik, juist omdat er geen geknoei zal zijn. Maar wij knoeien lekker toch!” Mevrouw van Doornik kon haar ernst niet langer bewaren. „Maar Annie!” lachte ze, Annie bloosde. „Nu ja, voor een goed doel en eigenlijk is het ook geen knoeien.” „Niet? Nu ga maar door. „Neen, heusch niet, kijk u nu eens. Mies moet maken, dat ze tot de eersten behoort, dan mag ze gauw binnenkomen. Ze vragen haar dan natuurlijk, of ze Lize is, ze licht haar masker op en ze zien, dat ze zich vergist hebben. Dan krijgt ze een prijs en moet apart gaan staan. Maar degeen, waarvan de naam genoemd is, hebben ze natuurlijk ook niet herkend, die heeft dan ook een prijs, begrijpt u en die naam mag niet meer genoemd worden. Komt nu op het laatst Lize echt binnen, dan weten ze heelemaal niet, wat ze zien, want ze hebben gedacht, dat er maar één Pierrot was en dan komt er op eens nog een aan. Dan kijken ze natuurlijk verbaasd, of die andere Pierrot weg is, maar neen hoor, daar staat ze leukjes zonder masker en is Mies. Vindt u het niet grappig zoo?” Mevrouw van Doornik dacht even na. „Begrijpt u het nu nog niet, Maatje?” vroeg Mies ongeduldig. „Niet heelemaal. Als de eerst binnengeroepenen allen ontmaskerd zijn, is er op het laats niet veel kunst in het raden en kunnen de achteraankomende nooit een prijs krijgen. „Jawel mevrouw, toch wel, want ziet, u, als ik nu bij voorbeeld voorkom en ze zeggen, dat ik Rita Benting ben, dan val ik wel uit, maar Rita niet en haar haam mag toch niet meer genoemd worden, dus daar moeten ze dan weer een ander voor raden en zoo blijven er altijd nog een boel namen over.” Mevrouw van Doornik haalde hare schouders op. „Heel duidelijk is het me niet. Ze moeten op die manier een hoop prijzen te vergeven hebben, want als ze misraden, hebben ze er telkens twee uit te deelen.” „Dat is ook zoo, maar die prijzen zijn maar bouquetjes of zoo iets, niets van waarde, het geheel is maar een grap, ziet u, maar het komt nu goed van pas met Lize. Vindt u het goed van Mies?” „Hé ja Maatje, ik mag, stel u voor hoe leuk, als Pierrot ben ik eigenlijk een jongen en kan ik de meisjes om een dans vragen. Toe mag het?” „Het zou zoo prettig voor Lize zijn,” voegde Annie er bij. „Weet die al van het plan ?” „Neen, maar die vindt het natuurlijk heerlijk, dat weet ik zeker en Moes zal het ook wel goed vinden, we vonden het allemaal zoo naar voor Lize, ik heb er gisteren den heelen dag over loopen denken.” „Het is lief van je bedacht, kind, ik zal mijn toestemming dan maar geven en ik hoop, dat het plannetje goed gelukken zal.” „O, dat zal het zeker. Heerlijk, dat u het goedvindt, nu heb ik tenminste gisteren niet voor niets een afkeuring en strafwerk gehad. Ik ga het nu gauw aan Moes en Lize vertellen, die zullen het toch zoo leuk vinden,” en Annie nam afscheid en ging op een drafje naar huis, waar ze nog eens het heele plan ontvouwde nu voor haar moeder en voor Lize. Deze werd opgewonden van plezier bij de gedachte, dat er toch nog kans was, dat ze aan het pretje zou kunnen deelnemen en haar tante, die eerst wel bezwaren had, eindigde met haar toestemming te geven. Ze gunde Lize van harte dat genoegen en was blij, dat Annie weer eens een bewijs had gegeven, niet alleen aan zichzelve te denken, maar was bang, dat de kin- deren er zich te veel van voorstelden en dat niet alles zoo vlot zou gaan, als ze dachten. Dat was me een druk tijdje, dat nu volgde. De pakjes van de meisjes moesten aan huis gemaakt worden. Johan kreeg gelukkig een pak te leen van een vriend, die naar Amsterdam verhuisd was en een mooi ridderpak had, bij een dergelijke gelegenheid dezen winter door hem gebruikt. Het was dus nog zoo goed als nieuw en Johan zag er alleraardigst in uit, tot groote verrukking van de heele familie. Voor Annie werd op Lize’s aanwijzing een pakje gemaakt, zooals de meisjes in Bretagne dragen. Lize had intertijd voor de aardigheid een muts meegebracht uit die streek en had platen, waarop het costuum stond atgebeeld, zoodat met vereende krachten een heel aardig pakje gereed kwam, en Annie paste de muts zoo dikwijls op en ging er zoo telkens mee voor den spiegel staan, dat Moeder eindigde met het kante toestelletje weg te sluiten, bang, dat het al vuil zou zijn, vóór het feest. Lize en Mies werden in twee precies gelijke Pierrots herschapen, met een opvulling in den rug, waardoor ze veel mismaakter werden, dan Lize uit de natuur was, maar waardoor het werkelijk moeielijk werd te weten, wie van beiden men voor zich had, zoodra ze gemaskerd waren. De drie meisjes stelden zich bijzonder veel voor van de grap, die ze zouden uitvoeren en waren de laatste dagen voor het feest in zulk een opgewonden stemming, dat het een waar geluk was, dat de dag eindelijk aanbrak en het feest dien avond zou plaats hebben. Moeder en Katrien hadden daar niet minder naar verlangd, ze zouden hun rust niet op kunnen, als het drietal eenmaal vertrokken was. Eerst zouden Annie en Johan gaan en daarna Lize, omdat ze er bij de eerste dansen nog niet zijn mocht. Maar zoover waren ze nog niet. Moeder zou Johan en Katrien haar zusje helpen met aankleeden, Lizehadgeen haast, die kon later geholpen worden. Terwijl Katrien bezig was met Annie’s haar, rukte deze zich opeens los en vloog met een schreeuw op Wim aan, die de muts had weten machtig te worden en op zijn krullebol gezet had. Hij sprong er nu als een dolle mee rond, tot groot vermaak van Ida, die de Pierrotmuts van Lize gekaapt had en zooals gewoonlijk haar broertje precies nadeed. „Mijn muts!” gilde Annie en wilde haar van Wim’s hoofd afnemen, maar deze hield met beide handen zijn hoofddeksel vast en zonder scheuren kon men het hem niet ontnemen. „Laat los, Wim,” commandeerde Katrien, maar Wim’s eenig antwoord was een uitsteken van zijn tong in de richting van zijn zuster. Annie wist beter raad. Doodsbang, dat de muts zou scheuren, nam ze een laarzenhaak en isloeg Wim daarmee op zijne knokkels, zoodat hij met een schreeuw van pijn losliet en op Annie toevloog, waarbij de muts natuurlijk op den grond rolde en Katrien er zich gauw van meester maakte. „Dat zal ik aan Moes zeggen,” gilde Wim, Annie met zijn vuist bewerkend, „je mag me niet slaan, dat weet je, ik ga dadelijk naar Moes, dan mag je misschien wel lekker niet gaan,” en Wim holde weg met Ida achter zich aan, waarna Katrien met een zucht van verlichting de deur op slot deed, blij, dat ze nu voort kon gaan met Annie’s toilet. Lize lag dit alles op haar bed aan te zien. Ze moest wat rusten, voor ze gekleed werd en ze verklaarde lachend, nog nooit zoo’n zalige rust te hebben genoten. Daar hoorden ze Wim op het portaal, waarschijnlijk ook door Moeder buiten de kamer gezet, ten minste ze hoorden een deur sluiten en daarna Wim’s stem, die huilerig verklaarde, dat hij niet door zijn zusjes geslagen wilde worden en dat Moes het anders toch ook niet hebben wilde. „Moeder is ook niet van hem gediend,” lachte Katrien, terwijl Lize uit bed kwam, om Annie zelf de Bretonsche coiffe op te zetten, ze beweerde dat Katrien niet kon weten, hoe die staan moest. Toen ze gereed was, zag Annie er allerliefst uit. Haar frisch gezichtje kwam zoo aardig onder de flatteuse coiffe uitkijken, dat Katrien zei, het jammer te vinden, dat er een masker voor moest. „Juist eenig,” verklaarde Annie, „ik vind het zoo’n veilig gevoel, dat ze niet weten, wie je bent. Stel je voor, er komen twee juffrouwen van onze school, niet verkleed, maar om te kijken, die komen wel meer bij mevrouw aan huis en weet je, één er van heeft me de laatste week, toen ik niet kon opletten zoo getreiterd met strafwerk Dat zal ik haar nu vanavond eens lekker betaald zetten, ze weet toch niet, wie ik ben.” „Ben je dan niet van plan je later te demaskeeren ?” vroeg haar vader, die ook eens was komen kijken, hoe zijn dochtertje er uitzag. Ja, dat was waar, daar had ze niet aan gedacht. „Ik zou maar oppassen,” raadde de dokter, „bij slot van rekening zou je toch aan het kortste eindje trekken, en daarenboven, als je toch zelf bekent, dat je niet opgelet hebt, was de juffrouw in haar recht, hè meisJce ?” Kort daarop kwam het rijtuig en toen een half uur later Lize ook vertrokken was, keerde de rust terug. Op het bal ging alles naar wensch. Toen Mies den eersten keer binnenkwam, hield ieder haar voor Lize, hoewel men niet begreep, hoe die dingen kon weten, op school gebeurd, toen zij nog in Indië was. Zou het misr schien Lize toch niet zijn? Het praatje had geloopen, dat ze niet komen wilde, omdat ze toch dadelijk herkend zou worden. Een pierrotpak was ook eigenlijk een jongenspak, al had je een soort jurk aan. Dit masker deed ook net of hij een jongen was, maar zijn stem klonk meisjesachtig. Later op den avond verbeeldden ze zich dat de Pierrot een beetje ander geluid had en de antwoorden, die hij gaf, waren wel leuk, maar soms erg scherp, eerst was hij zoo’n gemoedelijk Pierrotje geweest. Zou het dan toch Lize zijn, die kon ook heel grappig, maar scherp zijn. En bij het dansen kon hij zoo hijgen, zoo echt iemand, die wat kort-ademig is. Ja hoor, het moest toch Lize wel zijn. Het gekste was, dat bij de slotdans de Pierrot weer veel frisscher en minder vermoeid was en heelemaal vergeten scheen, wat hij kort te voren nog beweerd had. Enfin, bij het ontmaskeren, zou het raadsel wel opgelost worden. Bij de eerste zes, die binnenkwamen, behoorde Mies. Tot haar groote verbazing werd niet Lize’s naam genoemd, maar die van een jongen en er ging een groote hilariteit op, toen ze haar masker afdeed. De prijsuitdeelinghad een geregeld verloop, totdat eensklaps een tweede Pierrot binnenstapte, het levend evenbeeld van den eerste. Eenige oogenblikken van groote verbazing, waarbij ieder naar Mies keek, of ze er nog wel was. „Ja ja, dan is dit Lize,” zei een ander. Toe riep er een uit de menigte: „Dan moet dit Lize Woudenberg zijn.’ „Ja, ja, dan is dit Lize,” zei een ander, waarop deze met haar gewone stem uitriep : „Hoe weten jullie dat?” Het gelach, dat op deze woorden volgde, overstemde het verzoek om stilte van de jury en toen het eindelijk wat bedaarde, had Lize haar masker al afgedaan en kon de jury dus geen oordeel uitspreken en den prijs al of niet toekennen. Maar de gastvrouw wist raad. „Ik stel voor Lize Woudenberg een bizonderen prijs te geven, daar ze er in geslaagd is, jullie een heelen avond voor den gek te houden.” „En aan Mies ook,” riepen een paar stemmen. Zoo gebeurde het dus, Lize en Mies zagen zich het middenpunt van de pret en werden toegejuicht, dat het een aard had. Dien avond ging Lize naar bed, doodvermoeid, maar heel gelukkig. HOOFDSTUK XIII. VADER KOMT TERUG. „Ik kan niet meer,” en Lize liet moedeloos den arm neervallen, die den strijkstok gevoerd had. Benige oogenblikken stond ze nog met de viool onder haar kin in den tuin te staren, die zich onder haar venster uitstrekte, verlicht door de stralen der ondergaande zon. Toen liet ze de viool zakken, legde haar op den lessenaar en veegde met de mouw van haar blouse hare vochtige oogen af. Wat zag ze er slecht uit, zooals ze daar stond, heel wat minder goed, dan eenige maanden geleden. Ze was ook zoo moe, zoo vreeselijk moe en afgemat. De dag was zoo warm geweest, nu nog, nu de zon toch niet meer hare felle stralen in de kamer kon werpen en de avondlucht door het geopende raam naar binnen kwam, heerschte er in het vertrek een drukkende zwoelheid, die haar arm verlamde en hem de kracht ontnam, den stok te voeren, zooals ze dat wilde en haar viool als iets heel zwaars deed aanvoelen. Ze zuchtte diep. Ze was zoo heerlijk op streek geweest met haar muziekstudie, ieder vrij oogenblikje had ze er voor gebruikt, er zich niet aan storend, of ze moe was, als ze maar eenmaal goed aan den gang was, verdween die moeheid wel. Maar in de laatste dagen ging het niet meer. ze was al doodmoe, als ze ’s morgen opstond, ze kon zich daar niet tegen verzetten, die lauwheid en afgematheid wilden niet wijken en nu voelde ze, dat ze gewoon niet meer voortkon, het leek wel, of viool en strijkstok van lood waren. Aan Oom en Tante durfde ze niets zeggen van dat nare gevoel, dat haar tegenwoordig telkens overviel. Oom had al een paar keer opgemerkl, dat ze er niet goed uitzag en gezegd, dat ze niet te veel studeeren mocht, maar hij was gelukkig meestal uit en Tante had het altijd zoo druk, te druk om er op té letteh, hoeveel tijd ze aan muziek besteedde. ’s Avonds zei ze wel eens: „Lize, wat heb je weer veel gestudeerd, ik hoorde vandaag telkens je viool,” maar dan lachte Lize maar eens en zei, dat Tante zich dat verbeeld moest hebben, ze was immers helgrootste gedeelte van den dag op school. Ze sprak er dan verder vlug overheen, Annie een wenk gevend, niets te zeggen. Ze stond nu tegen de omlijsting van het geopende raam geleund en liet het koele avondwindje langs haar warm hoofd strijken. Dat deed haar goed. dat verkwikte haar. Ze sloot eenige oogenblikken de oogen, hare gedachten verflauwden en half dommelde ze in. Met een ruk richtte ze zich eensklaps op. Verbeeld je, daar zou ze heusch in slaap vallen. Kom, nu was ze uitgerust, nu nog een beetje studeeren, ze kon de muziek wel niet goed meer lezen, maar wat oefeningen uit het hoofd, dat zou wel gaan. Ze nam haar viool weer op en begon op nieuw. Hoe bespottelijk zwaar was die stok, of was haar arm zoo stijf, hoe ellendig, dat het nu zoo slecht ging, want ze moest nog minstens een half uur studeeren, ze had vandaag toch al zoo weinig uitgevoerd, ze moest die loomheid zien te overwinnen, ze moest, ze wilde! Daar werd de deur geopend en Annie kwam binnen. „Toe Lize, je moet uitscheiden. Moes zegt, dat je volstrekt niet.... maar wat heb je, wat kijk je me raar aan, Lize dan Ze schoot juist bij tijds toe, om het vallende meisje op te vangen, dat daarna stijf en bewegenloos in hare armen lag. Lize was flauw gevallen. Eerst wist Annie geen raad. Wat moest ze doen? Haar nichtje was te zwaar, dan dat ze haar alleen op het bed zou kunnen leggen, ze wist er niets anders op, dan haar voorzichtig op den grond te laten glijden en dan hulp te gaan halen beneden. Zoo deed ze dus, ze legde Lize zoo zacht mogelijk neer en plaatste een kussen onder haar hoofd. Daarna ging ze vlug naar beneden, waar ze haar moeder niet weinig verschrikte door de tijding, dat Lize bewusteloos op den grond lag. Mevrouw Woudenberg ging dadelijk mee naar boven, hoe ongelukkig trof dat nu weer, dat haar man juist een buitenpatiënt bezocht en Katrien met hem was meegereden. Boven gekomen, nam ze de maatregelen, die ze wist dat haar man in dergelijke. gevallen toepaste en toen Lize hare oogen weer had opgeslagen en het bewustzijn teruggekeerd was, hielp ze haar met behulp van Annie naar bed, niets vragend en ook niets zeggend, dan een enkel kalm, vriendelijk woordje, heel goed wetend dat haar nichtje, hoewel niet meer bewusteloos, toch nog niet helder van hoofd was en in de eerste plaats rust noodig had. Ze moest slapen, als de dokter thuis kwam, kon die verder zien. Nauwelijks in bed, sliep Lize reeds en Annie nam op zich, bij haar te blijven en haar moeder te roepen als ze soms wakker mocht worden. Maar ze werd niet wakker, ze sliep door, uren achtereen. Annie werd naar beneden gestuurd, om haar werk te maken en mevrouw Woudenberg nam zelf haar plaats in aan Lize’s bed. Het was reeds laat, toen Lize eindelijk ontwaakte. Was het al ochtend, moest ze opstaan? Neen het was nacht ol avond, dat was kunstlicht, geen daglicht, dat de kamer im schemering hulde. Het gas brandde laag afgedraaid en ze hoorde spreken. Ze richtte hare oogen naar den kant, vanwaar het geluid kwam en onderscheidde nu haar oom en tante felicie jehu. Lize. 2e druk. 12 die samen zacht spraken. Oom had haar viool in zijn handen en nu legde hij die in de kist en den strijkstok er bij. Haar viool, had ze die dan niet zelf opgeborgen ? Hare gedachten begonnen helderder te worden en ze herinnerde zich nu, dat ze nog had willen studeeren en dat het niet ging, dat de stok zwaarder en zwaarder was geworden, dat .... ja, verder wist ze niet goed, wat er gebeurd was. Daar hoorde ze weer de stem van Oom en nu verstond ze duidelijk wat hij zeide. „Ik neem die viool mee en sluit haar voorloopig weg, het moet vooreerst heelemaal uit zijn met dat studeeren.” „Mijn viool, mijn viool, u mag haar niet meenemen !” Verschrikt keken mijnheer en mevrouw Woudenberg naar het bed van hun nichtje, dat nu rechtop zat en haar hand verlangend naar haar geliefd instrument uitstak. Tante ging naar haar toe en vroeg vriéndelijk: „Eindelijk wakker? Heb je lekker gerust?” Lize keek haar aan met brandende oogen. „Oom zal me mijn viool toch niet afnemen ?” Haar oom kwam nu ook nader en greep haar pols. „Kindje,” zei hij kalm, „je hebt me een beetje bedrogen, je hadt me moeten waarschuwen, dat je niet goed in orde was. Ik vond wel, dat je er wat slapjes uitzag, maar ik dacht, dat de warmte daar schuld aan had en nu hoor ik, dat je, tegen mijn verbod in, ieder vrij uurtje besteed hebt aan je studie. Je hebt jezelf nu in een toestand gebracht, die volkomen en langdurige rust noodzakelijk maakt en dus moet je er niet boos om zijn, dat ik je viool voorloopig opberg. Later kunnen we dan weer zien.” „Voorloopig opbergen? Later? Wanneer dan?" „Dat kan ik nog niet zeggen.” Lize’s oogen vulden zich met tranen, die ze haastig afveegde. „U mag mijn viool niet afnemen,” zei ze met een koppige uitdrukking op haar gezichtje, „daar heeft u geen recht toe.” „Niet? Kom meisje, praat niet tegen je beter weten in en ga maar weer rustig slapen, dat is de eenige weg, om gauw beter te worden.” Lize schudde van neen. „Ik ga niet slapen, als u mijn viool wegneemt. Ik wil u beloven in geen twee dagen een noot te spelen, maar u moet de viool hier laten.” „In geen twee dagen, alsof .... enfin, ik zal je zin doen en haar hier in de kamer laten, maar dan moet je me beloven, aan niets te denken en te trachten, weer in te slapen. Is dat dan goed ?” „Ja, zet nu de kist daar, op dien stoel, dan kan ik haar zien.” Glimlachend voldeed haar oom aan dit verzoek en wilde daarna de kamer verlaten, toen Lize hem nariep: „Twee dagen, Oom, denk er aan, ik zal mijn belofte houden, maar niet langer dan twee dagen.” Oom knikte haar nog eens toe. „Slaap nu maar, morgen, bespreken we alles eens samen en dan zullen we wel eens zien.” Met de oogen op haar vioolkist gericht, legde Lize zich neer, nadat haar tante de kussens wat had opgeschud en de dekens goedgelegd; maar het duurde niet lang, of hare oogleden vielen toe en toen een half uurtje later de dokter nog eens kwam kijken, sliep ze gerust. Ze sliep door, toen Annie naar bed ging en zich zoo voorzichtig en zacht mogelijk uitkleedde en werd pas wakker, toen de morgen reeds begon te dagen. Ze voelde zich nog wel moe van lijf en leden, maar haar hoofd was helder en ze lag plannen te maken voor de toekomst, als ze een kunstenares zou zijn en Vader zoo trotsch op haar wezen zou. Ze had Vader nu geschreven, welke groote plannen ze koesterde en verwachtte eiken dag den brief, die zijn antwoord op haar schrijven brengen zou. Zou hij niet verrukt zijn ? Morgen zou de mail naar alle waarschijnlijkheid aan- komen, morgen zou ze een brief hebben. Ze voelde plotseling een groot verlangen in zich, om te gaan studeeren, maar het was nog bijna nacht, dat durfde ze dus niet. Maar morgenochtend vroeg och, neen, dan mocht ze toch niet spelen, ze had beloofd twee volle dagen haar viool niet uit de kist te nemen, ze was gebonden door haar belofte. Dikke tranen rolden over hare wangen, toen ze het hoofd naar den muur keerde en ze liet ze maar vloeien,, ze was te loom om ze af te vegen, te onverschillig ook. Nu juist, nu ze zou hooren, hoe gelukkig ze Vader gemaakt had, nu juist was ze door haar belofte gebonden, den kostbaren tijd verloren te laten gaan. Ze kon niet meer slapen en lag onrustig te woelen, pas toen het ten volle dag was, dommelde ze weer in, zoodat Annie haar bij haar ontwaken weer slapende vond en zoo zacht mogelijk opstond en haar uiterste best deed zoo min mogelijk leven te maken bij het aankleeden. Dien dag hadden haar oom en tante samen een ernstig gesprek. Dokter Woudenberg gaf als zijn vaste overtuiging te kennen, dat zijn nichtje nooit bestand zou zijn tegen de studie, noodig, om werkelijk iets te worden als violiste en evenmin tegen het leven, dat een kunstenares lijden moet. Daarenboven had hij dien morgen, voor hij uitreed, een bezoek gebracht aan haar muziekleeraar en van ' "zen de verklaring gekregen, dat Lize zeer zeker muzikaal was en het ver kon brengen, maar om tegenwoordig op den voorgrond te treden als uitvoerend kunstenares werd zoo ontzaggelijk veel geëischt. Zulk een gedecideerd uitgesproken talent zag hij niet in haar en ook hij vreesde dat in ieder geval de studie, daartoe noodig, te veel voor haar zou zijn. „Ik heb dit oordeel expres gevraagd,” voegde de dokter er bij, „om het recht te hebben, tusschenbeide te treden, zonder te moeten denken, dat het in ieder geval te probeeren was geweest. Nu kan ik haar zeggen. dat ze er niet om behoeft te treuren, dat ze niet sterk genoeg is, want dat haar illusie toch altijd een illusie gebleven zou zijn en haar nu vee! teleurstelling en verdriet bespaard blijft. „Wil je haar dan maar zoo ineens weg zeggen, dat het uit moet zijn met haar muziekstudie en zij haar lievelingsplan op moet geven? Vin’je dat niet een beetje heel hard?” „Waarom er doekjes om te winden? Ik moet haar in ieder geval voorloopig elke groote inspanning verbieden en dan tobt ze er maar over, dat de tijd nutteloos voorbijgaat, naar haar idee. Neen, het is veel beter, dat ze ineens door den zuren appel heenbijt, dat zal haar een oogenblik van groot verdriet geven, maar daar komt ze wel overheen en blijft voor verdere teleurstellingen gespaard. Als ze wat aangesterkt is, mag ze wel weer les nemen, waarom niet, maar het moet kalmpjes aan met die studie, een uurtje daags is meer dan genoeg.” Mevrouw Woudenberg had innig medelijden met haar nichtje, het kind zou bepaald wanhopend zijn, als ze het hoorde. „Zou je in ieder geval nog niet wat wachten, met het haar te zeggen, is ze op het oogenblik niet te zwak om die aandoening te kunnen verdragen ?” „Wel neen, ze heeft zich eenvoudig overwerkt en door rust komt dat wel weer bij. Maar dan moet ze niet voortdurend liggen tobben over tijd, die verloren gaat. Het is beter, dat ze nu maar ineens hoort, waar het op staat, ze kan het dan uitvechten met zich zelve, ik ben er van overtuigd, dat ze er anders toch voortdurend over denkt en treurt, dat ze niet studeeren kan, dus is het maar beter, dat ze zekerheid heeft. Ik ga nu maar eens naar haar toe.” Het kwartiertje, dat dokter Woudenberg daarna bij Lize doorbracht, viel hem niet mee. Het meisje lag maar voor zich uit te staren, zonder iets te antwoorden, alsof de in voorzichtige woorden gebrachte tijding niet tot haar doordrong. Toen hij haar eindelijk in de oogen kon zien, begreep hij duidelijk, dat hij te doen had met iemand, die een eigen wil had en dien zou weten door te zetten. Nu openden zich ook de lippen, die al dien tijd gesloten waren gebleven en kreeg hij voor het eerst antwoord op al zijn geredeneer. „Ik kan Vader nu niet meer teleurstellen, ik heb hem beloofd, dat hij trotsch op mij zou kunnen zijn en ik kan die belofte niet breken.” Oom nam dadelijk de gelegenheid te baat om haar uit te leggen, dat er toch nog heel wat andere wegen waren, waardoor ze haar vader trotsch op haar zou kunnen maken, dat ze in de allereerste plaats voor haar gezondheid zorgen moest, wilde ze hem plezier doen. Lize luisterde blijkbaar niet eens; haar afgetrokken uiterlijk duidde aan, dat ze met zich zelve bezig was en met een ongeduldigen zucht stond hij op en ging heen, na eerst nog aarzelend naar de vioolkist gekeken te hebben. Zou hij die laten staan? Lize zag er uit, of ze in staat was te gaan studeeren, zoodra hij de kamer verlaten zou hebben. Maar neen, hij had haar belofte, hij moest daarop vertrouwen. Nauwelijks had hij de deur achter zich gesloten, of zijn nichtje richtte zich op en streek ongeduldig het naar voren vallende haar uit de oogen. Een snik ontsnapte haar, toen nog een en nog een en zich met het gezicht in de kussens werpend, schreide ze, alsof haar hart breken zou. Het was wreed van Oom, zoo tegen haar te spreken, het was wreed en slecht, haar zoo ineens alle hoop te willen benemen. Omdat ze nu in den laatsten tijd wat afgemat was geweest door de warmte, was dat nu een reden om haar ongeschikt te verklaren voor de studie, noodig tot het bereiken van haar doel? En die mijnheer Friedrich, die haar altijd had gezegd, wijs gemaakt dus, want wat was het anders, dat ze zooveel aanleg had. Hij had het ook wel gemeend, natuurlijk had hij dat gedacht, o, ze wist zeker, dat hij dat nog vond, maaibij had zich laten bepraten door Oom, die haar nu eenmaal zoo’n wurm vond en niet wist, dat, al was haar lichaam niet sterk, dit vergoed werd door de kracht van haar wil. Maar het zou hen allemaal niets helpen! Al moest ze met haar viool naar het bosch vluchten en daar studeeren, ze zou haar wil doorzetten en haar doel bereiken. Uitgeput lag ze nu in de kussens, te moe haast, om zich te bewegen, alleen haar hoofd draaide ze nog naar den kant, waar de vioolkist stond. Als ze zich maar niet zoo doodmoe voelde, dan stond ze op en ging spelen. Haar belofte aan Oom? Och kom, wat kon haar die belofte schelen, aan Vader had ze ook een belofte gedaan en die moest ze houden, al het andere was bijzaak. Sinds ze wist, met welk een wroeging haar vader rondliep, moest in hare gedachten alles wijken voor dat ééne: hem te doen vergeten, wat hij haar aangedaan had, hem te bewijzen, dat ze niettegenstaande alles, meer kon zijn, dan anderen, dat hij door zijn schuld niets in haar leven vernietigd had. Had hij dat dan werkelijk niet? „Neen.” Ze zette hare tanden op elkander, toen ze dat woord had uitgesproken, alsof ze bang was, dat het terug zou keeren, ze wilde niet anders denken, ze wilde niet Van uitputting sliep ze eindelijk in en toen ze weer ontwaakte, stond Annie aan haar bed en hield iets in de hoogte een brief den brief van Vader. Woest greep Lize er naar. „Ga nu weg, als ’t je blieft, ik wil hem graag alleen lezen.” Eenigszins aarzelend voldeed Annie aan dit verzoek. Moes had niet goed geweten, wat ze met den brief doen moest, of ze hem aan Lize geven zou, of niet; indien haar vader er eens in schreef, dat hare toekomstplannen hem gelukkig maakten, wat dan ? Te gelijk met Lize’s brief, was ook een schrijven van haar aan haar zwager verzonden, waarin ze hem verzocht zich niet te veel voor te stellen van de luchtkasteelen, die Lize hem voortooverde, want dat haar man en zij bang waren, dat het kind geen gestel had, tegen zulk een voortdurende inspanning bestand en hem verzocht zijn opinie daaromtrent eens mee te deelen. een brief. . . den brief van Vader. Ze had gehoopt, gelijktijdig met Lize een antwoord te krijgen, maar de mail had enkel dezen brief gebracht. Wie weet welk kwaad die nu weer stichten zou. Haar man had haar echter verzekerd, dat ze niet anders doen kon, dan hem aan Lize geven, de corres- pondentie tusschen vader en dochter mochten ze in geen geval openen en nog veel minder onderscheppen. Zoo kreeg Annie dus de opdracht den brief aan Lize te brengen en hoogst geïnteresseerd, wat hij bevatten zou, verliet ze slechts schoorvoetend de kamer. Haastig opende Lize den brief. • De eerste bladzijden vloog ze door, ze moest vóór alles weten, wat Vader van haar plan zei. Wacht, hier had ze het. „Wel kindje, wie had nu kunnen denken, dat er een muziekgenie stak in mijn klein meisje, het was waarlijk een verrassing voor me. Ik zal het heerlijk vinden, als je mooi viool leert spelen, ik stel er mij bergen van genot van voor, samen met je te musiceeren, ik piano, jij viool. Maar moet mijn kleine meid nu met alle geweld een beroepskunstenares worden? Dat denkbeeld lokt me niet erg aan. Als ik aan den vreeselijken angst denk, die me overvallen zou, als ik mijn dochtertje daar alleen op het podium zag staan, met al die oogen in de zaal, die haar aanstaarden, met al die ooren, die goed luisterden, of er niet een heel klein foutje geslopen kwam in haar mooi spel, of er niet een kleine detonatie te constateeren viel, neen, dat hield ik niet uit. Je denkt nu misschien, dat zou mij niet overkomen, maar o, mijn kind, je weet niet, wat het leven van een kunstenaar is, in welk een gespannen toestand zijne zenuwen zijn, telkens als hij moet optreden voor het groote publiek en hoe onmededoogend dikwijls de critiek is. En dan nog iets. Ik ben een egoïste vader en ik zou zoo heel graag zelf wat aan mijn eenige dochter hebben. Denk eens aan den tijd, dien je aan je studie zou moeten geven, daar tusschenin de rusttijd, want sterk ben je nu eenmaal niet, lieveling, en het is de vraag, of je tegen datieven bestand zou zijn. In ieder geval, zou je voor mij zoo goed als verloren zijn en ik heb je zoo noodig, en dat niet pas later, maar nu, juist nu al spoedig. Lees nu aandachtig kind, want nu komt het groote nieuws binnen een paar maanden ben ik weer bij je.” Las ze dat goed? Hare oogen waren vochtig geworden, bij hetgeen vooraf gegaan was, de letters vloeiden eenigszins ineen, kon ze ook verkeerd gelezen hebben ? Neen, daar stond het, duidelijk en zeker: binnen een paar maanden ben ik weer bij je.” Het was Lize, alsol plotseling alle moeheid van haar afviel, alsof ze opgeheven werd, zoo heerlijk luchtig voelde ze zich opeens. Vader weer bij haar, haar lieve vader, en hartstochtelijk kuste ze het papier, waarop hij met eigen hand die heerlijke woorden geschreven had. Nu verder lezen : „Je moet namelijk weten, dat ik wel wat heel haastig uit Europa ben teruggekeerd, eigenlijk nog niet heelemaal in orde en dat wreekt zich nu een beetje, zoodat de dokter hier het beter vindt, dat ik, zoodra ik hier weer orde op zaken gesteld heb, naar Europa terug ga en dan voor langer, liefst voor een paar jaar. Je behoeft je volstrekt niet ongerust te maken, hoor beste kind, er is niets geen kwaad bij, maar waarom zou ik de zaak laten verergeren, totdat er misschien wel kwaad bij was. Ik zal nu mijn maatregelen hier beter nemen, zoodat ik niet weer plotseling teruggeroepen kan worden. Ik kom, zoodra ik kan, dat zal waarschijnlijk binnen eenige maanden zijn, naar je toe en hoop dan heerlijk van je gezelschap te genieten. Dus moet je maar niet al te veel tijd besteden aan kunsten en wetenschappen, maar een uurtje overhouden om je vadertje een beetje te vertroetelen en ook wat verzorging te geven, want een beetje oppassing zal ik natuurlijk wel noodig hebben, vooral in den eersten tijd. Kind, wat zal dat heerlijk zijn, ik zie ons al samen zitten, ergens buiten in de mooie, rustige natuur, babbelend zonder eind, elkaar alles toevertrouwend, wat we in dien tijd van scheiding beleefd hebben en genietend van ons samenzijn, zooals we dat niet konden, toen we nog niet wisten, wat het was, van elkander af te zijn.” De rest van den brief vloog Lize door, hij bevatte nog min of meer belangrijke mededeelingen over hun thuis daar ginds, maar dat zou ze later wel eens over lezen, eerst moest ze het groote nieuws verwerken, dat hij haar gebracht had. Ze lag stil voor zich uit te staren en te denken, plannen te maken, luchtkasteelen te bouwen voor den tijd, als haar vader weer bij haar zou zijn. Een .half uurtje later kwam haar tante eens kijken, hoe of het ging, wat of de brief had uitgewerkt. Ze wilde tevens probeeren, haar wat soep te doen gebruiken, Lize had in de laatste dagen zoo goed als niets willen eten. Ze vond haar nichtje met een stralend gezichtje het schrijven overlezend. Zoodra ze haar tante zag, riep ze: „Tante, Vader komt terug!” „Wat zeg je, lieve kind? Komt je vader terug, wanneer ?” „Al heel gauw, lees u zelf maar, onderaan staat, dat u per volgende mail een brief krijgt, deze moest weg en Vader had geen tijd meer, nog aan u en Oom te schrijven. Hier, u moogt hem lezen,” en Lize stak haar tante den brief toe. Deze las hem aandachtig, wat een heerlijk nieuws was dat voor het kind. „Wel Liesje,” begon ze, maar haar nichtje viel haar in de rede. „Wilt u, als ’t u blieft, die vioolkist meenemen, ik ben bang, dat anders de verleiding om te spelen me te machtig wordt en ik moet nu in de allereerste plaats zorgen, dat ik sterk word, tegen dat Vader thuiskomt. Hebt u daar soep? Ik heb wel geen trek, maar ik wil toch probeeren te eten, wilt u me even helpen ?” Haar tante voldeed glimlachend aan haar verzoek en Lize at dapper het heele bord leeg. „Gaat u het nu beneden vertellen, Tante? En zendt u dan Annie naar boven, ik wou zoo graag wat met haar praten.” „Zou je niet liever eerst probeeren een halt uurtje te slapen? Je weet, Oom zegt maar aldoor, rust, rust en nog eens rust.” „Goed, ik zal mijn best doen, U moet maar aan Oom zeggen, dat ik precies zal doen, wat hij noodig vindt, al is het ook nog zoo vervelend, ik wil alles, alles doen, als ik maar gezond en sterk ben, als Vader terugkomt.’