HOE WONDERLIJK zijn Uwe wegen DOOR N. VAN MAARLEVELD J. J. GROEN & ZOON N.V. – LEIDEN HOE WONDERLIJK ZIJN UWE WEGEN „Een paar uur heeft hij zoo gedobberd, een speelbal der wilde golven ..... Hij kan zich bijna niet meer vasthouden.” (Blz. 67). HOE WONDERLIJK ZIJN UWE WEGEN ’S LEVENS RAADSELEN IN EENE FAMILIE VERHAALD DOOR N. VAN MAARLEVELD TE LEIDEN BIJ J. J. GROEN & ZOON, n.v. WOOED VOOEAE. Ik meen niet mij aan overdrijving schuldig gemaakt te hebben. Ik heb dit verhaal geschreven als een historisch gebeuren uit mijn voorgeslacht. Het laat u zien de wonderlijke leiding, die onze God naar Zijn voorzienig bestel met Zijn schepselen houdt en toont u hoe het onrecht wordt gestraft en hoe hier Gods kinderen door donkerheid en raadselen worden heengeleid naar het Vaderhuis, waar alle raadselen en vragen voor hen zullen eindigen in lof en aanbidding. N. VAN MAAELEVELD. Februari 1934. HOOFDSTUK I. Eenzame wandelaar, moede van ’t zwerven, Moe van het strijden, gebogen door ’t kruis, Slechts nog een wijle; dan zult ge beërven De Kroon der Verwinning in ’t vaderlijk huis. Het is een zeer warme dag geweest; de laatste stralen van de ondergaande zon kussen het aardrijk. De koeien liggen rustig in de weide te herkauwen; het vogelenkoor is verstomd, de kleine zangers hebben zich verscholen in de boomen, om bij hun ontwaken in den vroegen morgen hun danklied, schoon onbewust, aan hun Schepper te wijden. De bloemen sluiten haar blonde kelken, en het is alsof ze elkander een goeden nacht toefluisteren. Geen ander geluid wordt vernomen dan dat van den krekel, die zijn zacht geknerp doet hooren. Hoe schoon is de natuur! Het is ademloos stil. Op den landweg gaat moeizaam een eenzame wandelaar. Zijn houding is eenigszins gebogen en als hij naderbij komt, ziet men aan zijn welgevormde trekken en beschaafde manieren al aanstonds, dat hij een man van hooge afkomst moet zijn. Alhoewel zijn gelaat eenigszins droevig staat, is zijn uitdrukking toch vriendelijk. Schijnbaar is hij in gedachten. Denkt hij aan lang vervlogen tijden? Als wij nader kennis met hem maken, vernemen wij wie die eenzame wandelaar is. Hij, Adriaan van der Velden, is zeer gelukkig geweest. Hij is geboren uit een oud, adellijk, vroom geslacht. Zijn ouders hadden een prachtig landgoed aan de Fransch-Belgische grens, omgeven door schitterende weiden met glanzend vee, en wijd-uitgestrekte bosschen, waar zich een beek doorheen kronkelde. Het bezat breede terrassen, vanwaar het oog werd geboeid door duizenden bloemen, met baar schitterende kleurenpracht, een breede oprijlaan met eeuwenoude boomen, die hun takken wijd uitspreidden over elkander alsof ze elkaar omarmden. Zoo er ooit uit de natuur een sprake Gods uitging, dan was het wel daar. Het oog werd er geboeid door schier ongekende schoonheid. Men stond daar vol verwondering stil, en werd met eerbied vervuld voor dien groeten Schepper, wiens hand dit alles uit het niet te voorschijn bracht. Temidden van al deze heerlijkheid was Adriaan geboren en opgegroeid. Daar had ook zijn voorgeslacht gewoond. Daar had hij als kind gespeeld en gedarteld. Hij was er opgegroeid en gerijpt tot man. Toen hij zijn studie beëindigd had, deed hij examen voor leeraar in de klassieke talen, dat hij met goed gevolg aflegde. Maar toen spreidden zich helaas donkere wolken boven zijn hoofd. Zijn vader stierf na een zeer korte ongesteldheid en niet lang daarna werd ook zijn moeder grafwaarts gedragen. Het verlies van zijn beide ouders bracht een schaduw over zijn zonnig leven, want Adriaan had zijn ouders hartelijk lief. Toen stond hij geheel alleen temidden van al dezen rijkdom. Broeders of zusters had hij niet, dus was hij de eenige erfgenaam. Zoo leefde Adriaan daar eenzaam, totdat hij zich een halfjaar nadien verloofde met Jacoba van der Marken, de zuster van een zijner vrienden, een lieftallig jong meisje, dat met haar godvruchtig gemoed grooten indruk op hem gemaakt had. Niet lang daarna huwde hij haar en leidde hij Jacoba het voorvaderlijk landgoed binnen. Hoe gelukkig was toen zijn leven weer geworden, hoe zonnig, hoe heerlijk! Hoe goed deed het hem, wanneer hij zijn huiskamer binnentrad, als zijn Jacoba hem met haar vriendelijk gelaat en een kus begroette. Dan drukte hij haar aan zijn hart en kuste haar. Ja, zijn Jacoba was een godvruchtige vrouw. Als jong meisje had zij haar Heiland reeds lief gekregen. Daarbij was zij vroolijk en levenslustig; hoe gul klonk haar lach, hoe tintelde haar oog als zij met Adriaan schertste. Doch steeds leefde zij in de vreeze Gods en verwachtte zij haar hulp van haar hemelschen Vader. Ook Adriaan wandelde, evenals zij, in de wegen des Heeren. En toen werd hun geluk nog verhoogd, toen, na twee jaar, God hun een dochter schonk. Hoe had hij zijn Jacoba aan zijn hart gedrukt, toen ze hem voor het eerst haar geluk in het oor fluisterde. Ja, zijn hart had gejubeld. En toen hij na eenigen tijd zijn kind in zijn armen hield, hadden zij samen hun God gedankt voor het pand uit Zijn hand verkregen. Geen wolkske verdonkerde schier den hemel van hun geluk. Hoe verblijd waren zij toen hun kind eenigen tijd later het in haar wiegje uitkraaide van pret als vader en moeder tegen haar praatten of lachten. Hoe gelukkig waren zij samen. Ja, zijn Jacoba was ook een zeer bekwame huisvrouw, die haar huis wèl regeerde en haar dienstmaagden naar belmoren haar deel gaf. Jacoba was niet een van de vele vrouwen, die de huishouding en de opvoeding harer kinderen aan anderen overlaten. Neen, ze was huisvrouw in den waren zin des woords. Zij beschouwde haar huisvrouwelijke taak als een roeping, haar van Godswege opgelegd, en vervulde die taak ook met blijdschap. Zij was in waarheid een hulpe voor haar man, niet alleen op maatschappelijk, maar ook op geestelijk gebied. Ja, er waren moeilijke vraagstukken in Staat en Kerk. De geest van opstand en revolutie waarde rond. De bron van ongeloof en haat begon onrustbarend te bruischen. En Adriaan stond midden in het volle leven. Met schrik zag hij het onheil naderen. Maar hoe wist zij, met haar ongeschokt vertrouwen op haar God en haar ruimen blik, dien zij op het leven van dien tijd had, haar man ook hierin bij te staan, te helpen en te bemoedigen. Dit alles overpeinst hij, terwijl hij hier langzaam voortwandelt. Hoe gelukkig is hij geweest, maar hoe vreeselijk is dit mooie leven geëindigd! Berst, als heel uit de verte, een rommelend geluid, dat met vreeze werd gehoord, doch hun geloof bleef onwankelbaar en hun vertrouwen was op God. En eindelijk, als uit een donkere wolkenmassa, kwam daar de vreeselijke donder der revolutie, die in haar allesvernielende kracht uitbarstte, koningen van hun tronen stootend en de goederen van eerzame burgers, die in stille godsvrucht leefden, verbeurd deed verklaren en ze tot vluchten noodzaakte. Ook zijn goederen en bezittingen waren verbeurd verklaard. Hoe ontzettend! Hij kon er bijna niet aan denken. Al hun goederen verbeurd verklaard, moest hij het prachtige landgoed verlaten, waar zijn voorouders hadden gewoond en met vrouw en kind vluchten met zeer schaarsche middelen en naar Nederland, uitwijken. Hier in den vreemde moest de eertijds rijke man uit adellijk geslacht nu zijn brood trachten te verdienen voor vrouw en kind. Ja, zijn Jacoba had zich ondanks dit alles gedragen als een geloofsheldin; ze had in liefde voor haar man en kind eigen leed schier vergeten en hem gesteund en getroost in deze gansch andere levensomstandigheden. Maar ach, zij had geen sterk gestel gehad. Ze had zichzelf geheel voorbijgezien om hem in dit ontzettend leed te helpen. Ze begon langzaam te kwijnen en een jaar later werd ze naar het graf gedragen en Adriaan bleef met zijn twaalfjarig kind alleen achter. Als hij nu zijn vrouw maar had mogen behouden! Haar gemis was voor hem wel het vreeselijkste wat hem was overkomen. Met inspanning van al zijn krachten was hij begonnen les te geven. Ze hadden een aardig huis gehuurd, dat Coba, ondanks de geringe middelen, die ze nog bezaten, heel gezelüg had ingericht en zij was ook in deze gansch andere levensomstandigheden de blij moedige vrouw geweest. Hoe had ze steeds zijn zorgen door haar liefde weten te verdrijven! Na haar dood was het leven hem niets meer. Ja, voor zijn kind zon hij werken, zoolang als zijn krachten het toelieten, maar hoe zwak voelde hij zich, en dan die hoest, die hem zoo afmatte. Zijn Cornelia is thans zestien jaar. Zal ze niet spoedig een wees zijn? Zijn lessen begonnen hem hoe langer hoe moeilijker te vallen. Ja, zijn dochter! Ze is nu zijn lichtstar. Zij weet hem allerlei genoegens te verschaffen. Zij, de lieftallige Cornelia, sprekend evenbeeld harer moeder met haar warm, üefdevol gemoed. Zijn hart krimpt ineen als hij denkt, dat hij straks zijn kind alleen in deze wereld van moeite en verdriet zal moeten achterlaten. Hij weet wel, dat God haar kan bewaren, ze heeft een vroom gemoed, maar ze is nog zoo jong. O, als de verleiding komt, wat dan? Zal ze getrouw blijven? Zal ze haar God niet verloochenen? Zijn Jacoba en hij, ze hebben geplant en natgemaakt, maar de wasdom moet van God komen, en hij ziet naar boven, alsof hij het antwoord wacht De wasdom zal zeker komen! Ga tot uw God met al uw leed, Met uw verdriet, uw vragen. ■ Uw Vader is het, die het weet. Leer dus aan Hem te klagen Al wat u deert en ’t hart u breekt. Hij toch kent al uw nooden. Als ge tot Hem om hulpe smeekt, Wordt bijstand u geboden. Cornelia zit aan het krankbed van haar vader. Doodstil is het in de ziekenkamer. Het eentonig tikken der klok is het eenige geluid, dat wordt vernomen. Nu en dan zucht de kranke even, en fluistert hij iets. Met ingehouden adem luistert ze dan, om ieder woord goed te kunnen verstaan. Van der Velden is ernstig krank. De dokter heeft geen hoop meer gegeven op herstel. Dit ziekbed zal straks zijn sterfbed worden. Hij heeft veel geworsteld op zijn krank- bed, want de gedachte aan zijn kind weegt hem zoo zwaar op het hart. No ode kan hij van haar scheiden. Neen, hij is niet bang voor het sterven. Hij weet, dat zijn sterven zal zijn een ingaan in de Eeuwige Lichtstad. Maar zijn Corneha! Met alle vezelen van zijn hart hangt hij aan haar; ze zal straks alleen staan in deze wereld vol vragen en raadselen, vol verleiding en zonde; hoe moeilijk is het voor hem haar achter te laten. Cornelia is een lief kind; ze .xerzacht zijn lijden zoo. Onafgebroken zit ze aan zijn bed. Ze is doodmoe, maar ze verbergt voor haar vader alles wat haar hindert. Ze is zielsbedroefd, maar ze strijdt met alle macht tegen elke aandoening; ze wil zijn lijden niet verzwaren. Thans sluimert de kranke. Cornelia staat op van haar stoel en gaat bij het raam staan. Ze verbergt haar gelaat in de handen en ze snikt. Haar verdriet is onzegbaar groot, en ze moet dit steeds verbergen. Mocht ze maar met hem sterven. Wie weet hoe gauw ze alleen staat; het lijden, dat vader doet, het grijpt haar zoo aan. Hoe bleek en ingevallen is zijn gelaat; hoe benauwd heeft hij het als een hoestbui op komt zetten. Ze staat zoo geheel machteloos. Kon ze hem toch maar helpen verlichten, dat vreeselijke lijden. Haar geheele lichaam schokt van verdriet, doch ze moet haar tranen weer drogen, want als vader straks wakker wordt en haar ziet schreien, dan heeft hij daar verdriet van. Neen, ze moet sterk zijn; ze bidt om kracht en Cornelia gaat weer aan zijn bed zitten. Hij sluimert nog steeds. Wat is hij wasbleek. Ze luistert naar zijn adem; als hij eens niet meer ontwaakte! Maar ja, hij ademt nog, hij begint weer onrustig te worden. Hij ontwaakt uit zijn sluimering, een hoestbui komt weer opzetten. Ze geeft hem water. Van der Velden is ontzettend benauwd, maar het gaat weer voorbij, afgetobd ligt hij neer. Zijn oogen zijn gesloten. Als hij eenigen tijd zoo heeft gelegen, komt hij weer iets bij, hij glimlacht tegen zijn dochter. Heel zacht spreekt ze tot hem, want hijzelf mag niet veel zeggen. Op haar vraag of het goed met hem is, antwoordt hij: „Het is volkomen vrede door het bloed van Christus.” Hoe heerlijk klinkt haar dit antwoord in de ooren. Dominee is intusschen gekomen, deze zal vannacht waken bij haar vader. Cornelia heeft drie nachten gewaakt. Keen, dat mocht niet langer; ze moest het was zeer tegen haar zin rusten, anders hield ze het niet uit. Ze had er tenslotte in toegestemd, nadat dominee haar verzekerd had haar te zullen roepen als vader naar haar zou vragen. Ku ging ze naar haar kamer en snikte haar verdriet uit. Haar kamer was haar te benauwd. Ze doet haar venster open. De koele nachtwind beademt haar heete, bonzende slapen. Zij blikt naar den sterrenhemel. Ja, daar boven dat sterrendak is haar moeder, en daar zal ook straks haar vader heen gaan; zij zal dan vereenzaamd hier achterblijven. Ze snikt haar verdriet uit voor haar God. Dan begeeft ze zich ter ruste. Ze kan den slaap echter niet vatten; ze is geheel overmand door het verdriet. Eindelijk, het was al bijna een uur na middernacht toen Cornelia oververmoeid insluimerde. Haar slaap was echter niet rustig. Telkens schrok ze wakker en luisterde of ze geroepen werd. Toen de zon haar kamertje binnenkwam, ontwaakte ze reeds. Haastig stond ze op om zich zoo spoedig mogelijk naar beneden te begeven. Hoe zou het met haar vader zijn? Toen ze beneden kwam, was dominee met hem in gebed. O, hoe schrok ze van haar vader, wat is hij sinds gisteren vervallen! In den loop van den morgen vertrok dominee met de belofte des middags weer terug te zullen komen. Cornelia zit aan baars vaders bed. Hij neemt haar hand in de zijne. Met zwakke stem begint hij te spreken tot haar. „Cornelia” zoo vangt hij aan, „ik voel mijn einde naderen. Ik moet je achterlaten en je zult straks alleen staan, mijn kind. Wandel toch in de vreeze Gods, klem HOOFDSTUK 11. Leer mij kinderlijk gelooven, Doe mij leven tot Uw eer. Bestraal mij met Uw licht van boven, Dek mij met Uwe vleug’len, Heer’. Doe me, o Heiland, in U rusten, Leid mij aan Uw trouwe hand. Voer mij naar de eeuwige kusten, Van het Hemelsch Vaderland. Een jaar is voorbijgegaan. Cornelia zit op haar kamer voor het open raam. Haar rouwkleed, en haar donkere lokken steken af bij haar in-bleek gezichtje. Ze is vandaag achttien jaar geworden, het is juist een jaar geleden, dat haar vader grafwaarts werd gedragen. Het heeft gestormd in haar jeugdig hart, toen ze zoo geheel alleen achterbleef, en schier mets meer bezat op de wereld. Ze kon Gods doen niet begrijpen, het was haar alles zoo raadselachtig. Waarom toch had God haar nu alles ontnomen? Waarom moest zij het eertijds zoo gelukkige kind nu zoo diep ongelukkig worden? Zij, uit adellijk geslacht geboren, stond geheel alleen op de wereld met zeer weinig middelen, net toereikend om haar kostgeld en haar lessen te betalen. Was het al niet vreeselijk genoeg, dat haar ouders verjaagd werden van hun schoon landgoed en om huns geloofswille moesten vluchten? Ze zou ieder plekje nog wel kunnen aanwijzen waar zij altijd speelde met haar poppen. Wat was ze vroeger toch gelukkig! Ach waarom moest ze haar beide ouders nu ook nog missen? Waarom had God die beiden van haar weggenomen? Wanneer ze haar medekweekelingen met hun ouders zag wandelen, dan bruiste het in haar ziel, en had ze het zoo moeilijk en was ze zoo bitter bedroefd. Maar God had Cornelia niet vergeten. Hij had haar in Zijn liefde en trouw opgezocht en den storm allengs gestild in haar bange ziel, haar bedauwd met Zijn Geest, en vrede in haar hart gegeven, zoodat ze tenslotte in volkomen overgave haar hart aan haar Heiland had gegeven. Met dat ze haar Heiland eertijds niet lief had, neen, zij wenschte niets liever dan Hem te dienen, maar ach het was zoo donker in haar ziel geweest, na het sterven van haar vader. Zij kon toen Gods doen niet billijken. Ku was het haar weer wat helderder geworden, God had de duisternis doen wijken door het licht van Zijn Geest. Ku gevoelde Cornelia, dat God haar zon leiden aan Zijn hand, en haar niet zou begeven noch verlaten. Dus was ze weer met lust aan haar lessen begonnen en had hard gewerkt voor haar examen. Toen ze geslaagd was, kreeg ze, door tusschenkomst van haar predikant, een aanstelling in het dorp K., welke benoeming zij natuurlijk met blijdschap aanvaardde. Kort daarna heeft ze belijdenis gedaan. Een .onvergetelijke dag is het haar geweest. Plechtig ruischte door de gewelven de zachte melodie van het orgel op dezen gewijden Zondagmorgen, terwijl de gemeente aanhief Psalm 84 : 1: Hoe liefhjk, hoe vol heilgenot, O Heer’, der legerscharen God, Zijn mij Uw huis en tempelzangen; Hoe branden mijn genegenheên Om ’s Heeren voorhof in te treên, Mijn ziel bezwijkt van sterk verlangen. Mijn hart roept uit tot God, die leeft, En aan mijn ziel het leven geeft. Dominee had tot tekst gekozen Johannes 15 :1 en 2. Christus, de Wijnstok en Zijn Vader, de Landman. „Alle rank die in Mij geen vrucht draagt, die neemt Hij weg; en al wie vrucht draagt, die reinigt Hij, opdat zij meer vrucht drage.” „Christus, de Wijnstok en Zijn Vader, de Landman, zoo luidt onze tekst. Wij moeten ingeplant worden in den Wijnstok Christi. En onze Hemelsche Landman komt en neemt de onvruchtbare ranken weg, welke in Hem geen vrucht dragen, en om meerdere vrucht te dragen, reinigt Hij de vruchtbare ranken. Er moeten bij ons vele ranken worden afgehouwen en gereinigd. Daartoe gebruikt onze God verschillende wegen. Zoo er vruchtbare ranken bij u gevonden worden, is het door de verdienste van uw Heiland. Maar, zegt Johannes, ze moeten gereinigd worden, opdat ze meer vrucht dragen, want alle rank, die in Mij geen vrucht draagt, neemt Hij weg. Dan voert onze Hemelsche Landman ons wel eens in de diepte. Het is genade, wanneer onze God ons door de diepte leidt, opdat wij alzoo levende ranken worden aan den Wijnstok Christi. Al gaat het, geliefden, dan ook door de diepten en al treedt dan onze voet op vele doornen, als wij maar levende ranken mogen worden en in onzen Heiland geborgen mogen zijn, laat dan onze Hemelsche Vader uw onvruchtbare ranken maar afnemen en de vruchtbare reinigen, opdat wij alzoo levende lidmaten mogen worden van de Kerk des Heeren, en eenmaal uit de strijdende Kerk mogen worden opgenomen in de triomfeerende Kerk, door de kruisverdienste van onzen Koning.” Zoo ongeveer behandelde dominee den tekst. Toen ze na de predikatie op alle vragen het ja hadden uitgesproken, hield hun predikant een korte toespraak. „Mijn geliefde, jeugdige broeders en zusters! Het is mij een groot voorrecht u zoo te mogen aanspreken. Gij hebt zoo even het ja uitgesproken in tegenwoordigheid van heel de gemeente niet alleen, maar in tegenwoordigheid van onzen Heere Jezus Christus. Gij hebt daarmede uitgesproken, dat ge u aan uw Heiland hebt verbonden, en beloofd Hem te zullen dienen, Hem hef te hebben en in Zijn vreeze te zullen wandelen. Gij hebt als het ware een verbond gemaakt met den Heere. Moge onze God u bewaren, dat ge nooit dit verbond zult verbreken, maar dat ge trouw moogt blijven aan Hem, dien gij dezen morgen hebt beleden. Mijne geliefden! Wilt u scharen rondom de Kruisbanier van onzen Heiland, en wil in den Kaam van uw Koning de vaandelen opbeffen in bet midden dezer wereld, die boe langer boe meer van God afvalt. En moogt ge alzoo ingeplant worden in den Hemelscben Wijnstok. En geve onze God u allen de genade eenmaal te mogen aanzitten, met heel de verloste Kerk aan het avondmaal van de bruiloft des Lams.” Tenslotte werd nog staande gezongen Psalm 20 : 1: Dat op uw klacht de hemel soheure; Dat zich de Heer’ ontdekk’. De God van vader Jakob benre U in een boog vertrek. Hij doe in gunstrijk welbehagen XJit Zion’s tempelzalen, Om u te helpen en te schragen Zijn zegen nederdalen. Zeer onder den indrnk keerde Cornelia huiswaarts. Ze had haar geloof beleden voor haar God. Het was haar ernstige begeerte, dat ze een levende ranke mocht worden aan haar Hemelscben Wijnstok. HOOFDSTUK 111. Thans begeven wij ons naar het bedrijvig dorpje K., en treden dan de vriendelijke woning van den heer Van Blaaderen binnen. Als wij de groote hal binnengaan met haar breedomlijste schilderstukken, en in den hoek de groote Friesche staartklok, valt ons al dadelijk de groote gezelligheid en smaak op. In de gezellige huiskamer zit de heer Van Blaaderen zijn courant te lezen. Tot dien ouden heer, met zijn blozend gelaat en zijn vriendelijk stralend oog, voelt men zich al aanstonds aangetrokken. Tegenover hem zit de oude huishoudster, die reeds sinds jaren deze huishouding met toewijding bestuurt. Het is Yan Blaaderen goed gegaan in de wereld. Hij is een welgesteld man. Hij heeft een groote aannemerszaak en bovendien een grossierderij. ledere week gaat hij, ondanks zijn hoogen leeftijd, nog naar de Beurs. Een ieder kent op het dorp dien ouden heer, hij is een zeer geziene persoonlijkheid. Yan Blaaderen is een godvruchtig man. Sinds vele jaren is hij reeds ouderling; ieder ontvangt hem gaarne in zijn woning. Hij weet te vermanen, of ook te troosten, waar dat noodig is; hij is veelszins een raadgever in verschillende omstandigheden, niemand klopt ooit tevergeefs bij hem aan. Neen, het leed is Van Blaaderen niet voorbijgegaan. Zijn vrouw rust al sinds jaren in het graf, en zijn eenige dochter, zijn lentebloemke, eer ze zich in haar volle schoonheid kon ontplooien, nam God haar reeds van hem weg om ze over te planten in zijn Hof. Zijn oog wordt nog vochtig als hij over haar spreekt, ze was zijn oogappel. Zijn heide zonen heeft hij mogen behouden. Cornelis, de jongste zoon, is zijns vaders rechter- hand; deze beheert zijn zaken geheel, dus kan hij gerust alles aan hem overlaten. Hij is een kloeke jongeman en wandelt in de vreeze Gods. Zijn oudste zoon is een geheel andere persoonlijkheid, hij heeft niet het vriendelijk stralend oog van zijn broeder. Zijn scherpe trekken zijn eenigszins ontevreden; hij hééft een afgunstig karakter, en acht zijn broeder dan ook altijd bevoorrecht boven zichzelf, hetwelk geenszins in de bedoeling ligt van Van Blaaderen. De oude heer stelt den een niet boven den ander, alhoewel deze beide karakters zeer uiteenloopen. Ja, gewis, vader sympathiseert meer met Cornelis dan met Jan. Cornelis is één met zijn vader, terwijl Jan een anderen weg heeft gekozen. Hij is weliswaar niet geheel ongeloovig, doch neemt het niet zoo nauw. Hij houdt niet van die strakke lijnen, er moet wat mee door kunnen. Hij is dan ook tamelijk modern getint. Vrij wil hij zijn in zijn gelooven en neemt Gods Woord niet onvoorwaardeüjk zooals het is, en gebruikt het niet als het richtsnoer van zijn leven. Zijn Catharina denkt er al evenzoo over als haar man; zij is opgevoed in een modern huisgezin en weet dan ook niet beter. Overigens is ze een goedhartige vrouw, en zorgt voor haar gezin zooals het behoort. Vier kinderen zijn hun geschonken, twee zonen en twee dochters. De beide dochters zijn het sprekend evenbeeld van haar vader, terwijl de beide zonen gelijken op hun moeder. Het is zoo oppervlakkig gezien een heel aardig gezin, ze zijn erg op elkander en menig gezin kan er een voorbeeld aan nemen, doch zij missen datgene, wat zoozeer voor het leven noodig is. Catharina weet, zooals gezegd is, niet beter, omdat zij niet in de vreeze Gods is opgevoed, maar Jan weet het zooveel beter. Hij is echter van het rechte pad afgeweken en heeft zelf zijn weg gezocht. Hij leeft onberispelijk voor de wereld, en gaat ook nog wel eens ter kerke, maar dan naar een modernen predikant. De oude heer Van Blaaderen heeft veel leed van al deze dingen, maar hoopt dat het nog eens ten goede zal keeren, en weet deze zaak te leggen in de hand van zijn God, als ze maar een levende ranke mag zijn aan den Wijnstok Ohristi. Ze laat haar blik nog eenmaal gaan over het vredige landschap, met zijn dartelende vlinders en zijn gonzende bijen, om dan straks heen te gaan, daar waar ze door haar God is geroepen. ÏJu ze hier al een jaar is, lijkt het of ze hier altijd geweest is. Ze heeft het hier erg naar haar zin; ze heeft een prettigen werkkring. Het is een heel aardige school, en de meeste kinderen uit haar klas zijn erg hef. Er zijn natuurlijk wel eens moeilijke kinderen bij, doch ze kan heel goed met ze omgaan, en het is haar volstrekt niet moeilijk ze te regeeren. Ze moet vriendelijk tegen de kinderen zijn, maar tevens beslist, zoodat ze weten wat ze aan baar hebben. Daardoor voelen de kinderen zich tot haar aangetrokken. Ze honden dan ook allen veel van Juf van der Velden, en Cornelia houdt veel van hen. Als het speelkwartier is, weet ze allerlei leuke spelletjes, en gieren de kinderen het soms uit van pret. Cornelia heeft zich op het dorp veel vrienden gemaakt. Velen ontvangen haar gaarne in hun woning. In de woning van den heer Van Blaaderen is Cornelia geen onbekende. Zij komt veel hij de Van Blaaderens. Daar voelt zij zich zoo echt thuis, ze wordt er altijd even vriendelijk ontvangen. De oude heer met zijn vriendelijk oog, voorwaar een Christen en toch zoo vol humor, weet haar altijd te boeien. In deze woning vindt ze veel vergoeding, voor hetgeen ze zoo zeer mist, het is of het haar eigen thuis is. Ja waarlijk, hier ondervindt ze liefde en vriendschap en warmte. Ook Cornelis' is zeer voorkomend. Ze voelt zich in zijn nabijheid zoo veilig, zoo gelukkig, het gaat alles zoo echt van harte. Zelfs de huishoudster doet al haar best, het Cornelia zoo aangenaam mogelijk te maken. De oude heer Van Blaaderen heeft haar ook dadelijk een plaats in zijn kerkbank gegeven. Hij beschouwt haar als zijn dochter. Ze is een lief meisje. Ze vreest God zoo kinder- lijk eenvoudig; de oude heer houdt veel van haar. Hij gevoelt wat het voor haar is om, geboren uit adellijk geslacht, in haar jeugd opgevoed in grooten rijkdom, nu als onderwijzeres haar brood te moeten verdienen. Niet dat ze er over klaagde, integendeel, zij roemde in haar God, dat zij zooveel goeds uit Zijn hand mocht ontvangen, en juist hierom acht hij Cornelia zoo hoog. Cornelis hield ook veel van haar en maakte met haar soms groote wandelingen. Men hoorde zoo nu en dan wel eens uit sommige monden, dat het wel eens een verloving kon worden tusschen hem en de schooljuffrouw. Zijn achting voor haar werd langzamerhand liefde. Had hij tot dusver geen vrouw kunnen vinden, thans had hij hoop dat Cornelia de vrouw zou zijn, welke hij begeerde. Ze was ernstig en toch tevens vroolijk. Met haar gezelligen humor wist ze iemand te boeien, zoowel als met haar eenvoudige godsvrucht. Dit was nu juist datgene wat Cornelis zocht. Het was dan ook zijn ernstige begeerte geworden haar straks tot vrouw te mogen hebben. Als Cornelia nu ook hem maar begeerde. Indien ze hem eens zou afwijzen, wat zou dit een zeer groote tegenslag voor hem zijn. Zoo peinst Cornelis, maar hij legt zijn zaak neer voor Zijn God, Die alle dingen bestuurt. Wat Cornelia betreft, zij had door gedurigen omgang met Cornelis dezen lief gekregen, langzamerhand was ook het verlangen in haar levendig geworden om een eigen huis te bezitten. Zij hield van huiselijkheid, daarom was het kamerleven haar niet zoo aangenaam. Hoezeer zij ook in het onderwijs opging, toch gaf zij de voorkeur aan het huwelijk. Nu zij Cornelis van Blaaderen heeft leeren kennen en liefkrijgen, is dit verlangen in haar sterker geworden. Met hem zou ze het leven willen deelen. Hem tot hulpe zijn, zooals haar lief moedertje dit voor vader geweest was. Eén met hem in het maatschappelijke leven. Boven alles één met hem in het geestelijke. Elkander opbouwen in het geloof. Met elkander den Naam des Heeren belijden. Neen, Cornelia is niet een van die figuren, die op den vóórgrond treden, integendeel, bescheiden als ze was, drong ze zich nooit op. Ze zal biddend wachten, haar vertrouwen in deze zaak is op haar God. Hem heeft ze haar zaak toevertrouwd. Hij zal het haar op Zijn tijd schenken. , HOOFDSTUK V. Het is feest bij de Van Blaaderens! De oude heer viert dezen dag zijn zeventigsten jaardag. Cornelia is geïnviteerd voor den geheelen dag. Ze heeft daar natuurlijk gevolg aan gegeven. Toen ze des morgens naar de kerk ging, kwam Cornelis haar al tegemoet. Wat ziet ze er aardig uit in haar nette zomertoiletje; haar donkere lokken steken daarbij zoo aardig af. Meer dan ooit viel het hem op hoe beschaafd ze is in haar geheele voorkomen, en hoe welgevormd haar trekken zijn. Telkens ziet hij haar van terzijde aan, haar hooge afkomst loochent zich niet. Hij zou haar wel in zijn armen willen nemen en haar kussen, haar die hij zoo innig liefheeft. Hoe heerlijk voor hem, haar den geheelen dag bij zich te hebben. Zijn hart jubelt. Tezamen wandelen ze naar het bedehuis. Ka den dienst keeren ze tezamen weer huiswaarts. Hoe gezellig en feestelijk is het in huis, de huiskamer is herschapen in een bloemenhof. Het bezoek loopt steeds af en aan. Het is een heerlijke zonnedag, het schijnt of de natuur mede feestviert. De zon schijnt onafgebroken de feestelijk ingerichte kamer binnen. In den tuin schitteren de bloemen in volle zomerweelde, terwijl de vlinders al dartelend gaan van bloem tot bloem. Het lijkt of alles jubelt ter eere van den zeventigjarige. Des middags ging de famiüe weer ter kerke, terwijl de huishoudster thuisbleef om voor het avondbezoek alles weer in gereedheid te brengen. Cornelis is gelukkiger dan ooit te voren. Onder de preek ziet hij Cornelia van terzijde eens aan. Hoe ernstig luistert ze naar het Godswoord. Als de avonddienst is geëindigd, gaat Cornelis met haar weer naar huis. ’t Is prachtig zomerweer. Langzaam wandelen ze voort. Cornelis wordt niet moede naar haar te luisteren, als zij het heeft over haar ouders. Toen vertelde ze, dat ze aan haars vaders ziekbed zat en waakte, en hoe haar vader tot haar heeft gesproken. Ze vertelt hem van hun bezittingen, die ze gehad hebben, hoe haar ouders werden gedwongen alles prijs te geven, toen een woeste bende hun kasteel binnendrong onder luid getier en haar ouders genoodzaakt werden te vluchten. ~Ik weet het nog alsof het pas gebeurd is, Cornelis, hoe krampachtig ik een mijner liefste poppen vasthield en meenam, maar vreeselijk schreide dat ik al mijn andere poppenkinderen moest achterlaten. Ik was toen elf jaar, dus nog een kind. Diepgaand verdriet, zooals mijn ouders hadden, had ik natuurlijk niet. Daarvoor was ik nog te veel kind, maar ik weet wel, dat mijn kinderhart diep geschokt was. Het leed, dat mijn ouders hadden, was natuurlijk oneindig veel grooter.” Intusschen waren ze bijna Cornelis’ woning genaderd. Al had hij nog uren met haar moeten afleggen, het was hem niet moeilijk gevallen. Hij neemt haar hand in de zijne, zoo gaan zij het huis binnen. Allen zaten reeds in gezelligen kring om de tafel. Ook zij nemen plaats. Als het avondeten is afgeloopen, gaat het geheele gezelschap in den tuin zitten. Het is verrukkelijk weer, geen blad beweegt. In een aangename stemming wordt de avond doorgebracht. Het was jammer, dat de klok aankondigde, dat het reeds half elf was geworden, en daar het eenigszins koel begon te worden, besloten allen naar binnen te gaan, teneinde nog eenige oogenblikken gezellig samen te zijn. Cornelis was echter met Cornelia nog in den tuin gebleven. Zijn hart klopt onstuimig. „Cornelia” zoo vangt hij aan, „ik zou met jou willen gaan tot aan het eind der aarde!” „Zullen we dan wandelend gaan of met de trekschuit?” plaagt ze. „Het is mij ernst, Cornelia, ik zou met jou aan mijn zijde, wel de geheele aarde willen doorkruisen. Ik heb je lief en wensch met niemand anders door het leven te gaan dan met jou.” Hij slaat zijn arm om haar heen, en vraagt haar; „Cornelia, wil je mijn vrouwtje worden?” Cornelia beeft, ze is stil en antwoordt niet. „Antwoord mij Cornelia, of je mij liefhebt.” „Ik heb je hef, Cornelis!” Hij drukt haar aan zijn hart en kust haar. „Mijn Cornelia!” En zij fluistert: „Mijn Cornelis!” De maan staat rustig aan het firmament. Duizenden sterren fonkelen. Ja, ze zijn stille getuigen, dat twee harten elkaar in liefde hebben gevonden. De verloving van Cornelis van Blaaderen met Cornelia van der Velden is daarop publiek geworden. Niemand heeft er zich over verwonderd; verreweg de meesten in het dorp hadden het wel verwacht. Ongetwijfeld was ook vader Van Blaaderen met deze verloving zeer voldaan. „Nooit”, zoo zeide hij, „had Cornelis beter keuze kunnen doen.” Wat Jan betreft, deze was er in ’t geheel niet mee ingenomen; hij kon niet hebben, dat zijn vader met deze verloving zoo verrukt was. Zijn afgunstig hart was vol bitterheid, bang dat zijn vader zijn vrouw bij Cornelia zou achterstellen. Jaloezie en afgunst speelden hem parten en dreven hem tot bitterheid tegen Cornelia. Cornelia was ondanks dit alles vriendelijk voor Jan, maar van zijn kant beantwoordde hij haar vriendelijkheid met stugheid. Als het eenigszins kon, zocht hij haar te krenken en zag minachtend op haar neer en noemde haar de „kale schooljuffrouw.” Cornelia deed alsof ze het niet merkte, al hinderde het haar. Stond ze niet, wat haar afkomst betreft, veel hooger dan Jan? Was ze niet van adel? Kon zij het helpen, dat haar ouders om hun aristocratie moesten vluchten en al hun bezittingen verbeurd verklaard werden? Moest Jan haar daarom krenken en minachten? Het griefde haar vreeselijk en het kostte haar wel tranen, 2 Langzaam wandelen ze voort. Cornelis wordt niet moede naar haar te luisteren, als zij het heeft over haar ouders. Toen vertelde ze, dat ze aan haars vaders ziekbed zat en waakte, en hoe haar vader tot haar heeft gesproken. Ze vertelt hem van hnn bezittingen, die ze gehad hebben, hoe haar ouders werden gedwongen alles prijs te geven, toen een woeste bende hun kasteel binnendrong onder luid getier en haar ouders genoodzaakt werden te vluchten. ~Ik weet het nog alsof het pas gebeurd is, Cornelis, hoe krampachtig ik een mijner liefste poppen vasthield en meenam, maar vreeselijk schreide dat ik al mijn andere poppenkinderen moest achterlaten. Ik was toen elf jaar, dus nog een kind. Diepgaand verdriet, zooals mijn ouders hadden, had ik natuurlijk niet. Daarvoor was ik nog te veel kind, maar ik weet wel, dat mijn kinderhart diep geschokt was. Het leed, dat mijn ouders hadden, was natuurlijk oneindig veel grooter.” Intusschen waren ze bijna Cornelis’ woning genaderd. Al had hij nog uren met haar moeten afleggen, het was hem niet moeilijk gevallen. Hij neemt haar hand in de zijne, zoo gaan zij het huis binnen. Allen zaten reeds in gezelligen kring om de tafel. Ook zij nemen plaats. Als het avondeten is afgeloopen, gaat het geheele gezelschap in den tuin zitten. Het is verrukkelijk weer, geen blad beweegt. In een aangename stemming wordt de avond doorgebracht. Het was jammer, dat de klok aankondigde, dat het reeds half elf was geworden, en daar het eenigszins koel begon te worden, besloten allen naar binnen te gaan, teneinde nog eenige oogenblikken gezellig samen te zijn. Cornelis was echter met Cornelia nog in den tuin gebleven. Zijn hart klopt onstuimig. „Cornelia” zoo vangt hij aan, „ik zou met jou willen gaan tot aan het eind der aarde!” „Zullen we dan wandelend gaan of met de trekschuit?” plaagt ze. „Het is mij ernst, Cornelia, ik zou met jou aan mijn zijde, wel de geheele aarde willen doorkruisen. Ik heb je lief en wensch met niemand anders door het leven te gaan dan met jou.” Hij slaat zijn arm om haar heen, en vraagt haar: „Cornelia, wil je mijn vrouwtje worden?” Cornelia beeft, ze is stil en antwoordt niet. „Antwoord mij Cornelia, of je mij liefhebt.” „Ik heb je lief, Cornelis!” Hij drukt haar aan zijn hart en kust haar. „Mijn Cornelia!” En zij fluistert: „Mijn Cornelis!” De maan staat rustig aan het firmament. Duizenden sterren fonkelen. Ja, ze zijn stille getuigen, dat twee harten elkaar in liefde hebben gevonden. De verloving van Cornelis van Blaaderen met Cornelia van der Velden is daarop publiek geworden. Niemand heeft er zich over verwonderd; verreweg de meesten in het dorp hadden het wel verwacht. Ongetwijfeld was ook vader Van Blaaderen met deze verloving zeer voldaan. „Nooit”, zoo zeide hij, „had Cornelis beter keuze kunnen doen.” Wat Jan betreft, deze was er in ’t geheel niet mee ingenomen; hij kon niet hebben, dat zijn vader met deze verloving zoo verrukt was. Zijn afgunstig hart was vol bitterheid, bang dat zijn vader zijn vrouw bij Cornelia zou achterstellen. Jaloezie en afgunst speelden hem parten en dreven hem tot bitterheid tegen Cornelia. Cornelia was ondanks dit alles vriendelijk voor Jan, maar van zijn kant beantwoordde hij haar vriendelijkheid met stugheid. Als het eenigszins kon, zocht hij haar te krenken en zag minachtend op haar neer en noemde haar de „kale schooljuffrouw.” Cornelia deed alsof ze het niet merkte, al hinderde het haar. Stond ze niet, wat haar afkomst betreft, veel hooger dan Jan? Was ze niet van adel? Kon zij het helpen, dat haar ouders om hun aristocratie moesten vluchten en al hun bezittingen verbeurd verklaard werden? Moest Jan haar daarom krenken en minachten? Het griefde haar vreeselijk en het kostte haar wel tranen, 2 nimmer sprak ze er echter over met Cornelis. Neen, ze zou dit alles voor hem verbergen. Haar liefde voor Cornelis was groot; voor hem wilde ze deze beleedigingen wel dragen. Ze had haar Cornelis immers lief? Als Cornelis sprak over de onhartelijkheid van zijn broer, zeide ze: „Verdraag het maar in hem, Cornelis. ’t Ligt aan zijn karakter.” Zij wilde geen oorzaak worden, dat de verwijdering, die er tusschen Corneüs en zijn broeder bestond, nog grooter werd. Zij en Cornelis waren immers gelukkig. Met verlangen zagen ze hun aanstaand huwelijk tegemoet. Vooral Corneüa. Zij, die al zoo heel jong haar eigen lief ouderlijk huis moest missen, verlangde zeer naar eigen haard, waar ze zichzelf geheel kon geven, en straks haar man in alles kon helpen en ter zijde staan en tenslotte haar huis zoo in te richten, dat een ieder er gaarne wilde vertoeven. Er straalt van Cornelis hef de en warmte uit. Vereenzaamd stond ze als jong meisje op de wereld, maar hoe rijk heeft God haar nu gezegend, haar gebed verhoord, haar begeerte in vervulling doen gaan. Haar hart heeft gejubeld. Ze heeft haar God gedankt voor al het goede uit Zijn hand haar geschonken. Met innige liefde is ze aan Cornelis verbonden. God, de Eerste in hun verbond, heeft hen samen vereenigd. Dit wisten ze beiden zeker. Als wij na eenige jaren Cornelia weder ontmoeten, zit ze in haar gezellige huiskamer en is ze bezig baby-kleertjes te vervaardigen. Ze verwacht haar eersteling. Ze heeft een zeer gelukkig huwelijksleven. Ze is ruim twee jaar getrouwd en nu wacht ze met blijdschap op datgene wat straks te gebeuren staat. Hoe heerlijk als ze straks moeder zal zijn, en zij haar kind, haar eigen lieveling, aan haar hart mag drukken en koesteren. En Corneüs? Hoezeer verlangt hij zijn kind in zijn armen te mogen nemen, als het in de wieg de mollige armpjes naar hem zal uitstrekken. Zijn kart jubelt van vreugde in het vooruitzicht straks vader te zullen zijn. Grootvader Yan Blaaderen verheugt zich evenzeer in de blijdschap van zijn kinderen. De oude heer komt veel in dit gezin, hij houdt veel van zijn schoondochter. Ze weet het altijd zoo gezellig te maken, zoo echt knus; ze verwarmt iemands hart met haar liefde en hartelijkheid, haar eenvoud en bescheidenheid. Voor velen is deze woning een oase geworden. Cornelia is ook bij vele armen van het dorp een stille weldoenster. Ze kent de arme gezinnen door Cornelis, want hij is diaken. Zonder dat Cornelis er iets van merkt, gaat ze stillekens de arme zieken bezoeken. Wie kent mevrouw Yan Blaaderen niet onder de armen in het dorp? Hoe menigeen wordt er door haar verkwikt. Yanmiddag is ze bij Van Halm geweest. Deze is ernstig krank, geen hoop meer op herstel heeft de dokter gezegd. Ze heeft heerlijke soep bij hem gebracht en eenige eieren. Hoe bleek zag de zieke er uit! Ze dacht dadelijk aan haar vader, hoe bleek en ingevallen hij was. Zijn geheele ziekbed staat haar weer voor den geest. Ze heeft met Yan Halm gebeden. Hij was zeer verkwikt door haar kinderlijk eenvoudig gebed. Ook is ze bij vrouw Eijnders geweest, eveneens een ernstige kranke. Ook daar heeft ze verkwikking gebracht. Toen is ze nog even bij oude Sientje aangewipt, een behoeftige weduwe van twee en tachtig jaar. Daar vertoeft Cornelia gaarne. Deze oude vrouw is arm naar de wereld, maar rijk in haar God. Ze heeft veel geleden. Ze heeft haar man en negen kinderen naar het graf zien dragen. Hard heeft ze gewerkt voor haar kinderen. Kort na het sterven van haar man, werd haar nog een kind geboren. Ze verkeerde toen in zeer behoeftige omstandigheden, doch ze had een rotsvast geloof. „Ja mevrouw”, zegt ze, „de Heere heeft mij hard gekastijd en in de donkere diepte van het tijden gebracht, maar uit deze diepte heeft God mij doen opklimmen en op een hoogte gesteld, zoodat mijn diepte is geworden een berg ter verheerlijking, vanwaar ik mijn God ging loven. Neen, niet altijd kon ik zingen, ik was ook wel bitter bedroefd, maar God heeft mij voor den hemel toebereid en nu wacht ik, oude vrouw, op mijn Koning, die mij straks zal binnenleiden in zijn Eeuwige Woning, waar ik in de heerlijkheid van mijn Koning zal mogen deelen.” Cornelia is ontroerd door dit verhaal. Hoe rijk is deze twee-en-tachtigjarige. Ja, waarlijk is deze een sterke eik, die de stormen heeft kunnen trotseeren. Cornelia keert verkwikt huiswaarts. Ze denkt na over Van Halm, die zoo kinderlijk-geloovig wacht op zijn God. En vrouw Eijnders, die weliswaar noode straks van haar kinderen kan scheiden, maar haar schrijnend leed weet te leggen in de hand van haar Hemelschen Vader. En tenslotte oude Sientje, die met blijdschap wacht op haar God, wanneer Hij haar zal doen ingaan in Zijn Eeuwige Woning. Cornelia’s geloof werd door al deze bezoeken gesterkt. Ze mag met blijdschap uitdeden van hetgeen ze zelf in het geloof bezit, doch wordt wederkeerig verkwikt door zulk kinderlijk geloovig Godsvertrouwen, onder zooveel lijden en smart, in zooveel raadselen en vragen. HOOFDSTUK VI. Bij Jan van Blaaderen gaat alles zijn gewonen gang. De kinderen schieten flink op. Zijn vrouw is niets veranderd, sinds wij haar voor het eerst ontmoet hebben. Zijn oudste zoon is klaar met zijn studie, en heeft zich verloofd met Marie Burgers, een meisje, dat geheel in de wereld opgaat. Haar ouders zijn zeer ongeloovig, en volgen alle wereldsche vermaken na. Hun dochter Marie is een zeer lichtzinnig meisje. In balzaal en schouwburg is ze een goede bekende. Daar heeft Kees, zooals hij gewoonlijk genoemd wordt, haar ontmoet. Jan is met deze verloving van zijn zoon zeer ingenomen, de familie Burgers is schatrijk en als men maar veel geld heeft, is men bij Jan in aanzien. Voor het stoffelijke moet al het andere bij Jan wijken. Arme man! Ge zijt van het rechte pad afgeweken en hebt uw kinderen voor de wereld opgevoed. Zijn oudste dochter is kort geleden gehuwd met een rijken landbouwer, eveneens een man, die van God niet wil weten en geheel opgaat in zijn zaken. Zoo glijdt dit gezin al dieper af, om straks onder te gaan in eeuwig duister. Hetgeen Jan gezaaid heeft, zal hij eens maaien. Jan is opgevoed in een godvruchtig gezin. Zwaar zal daarom ook voor hem de verantwoording zijn. Ongetwijfeld geeft dit lichtzinnig leven van Jan een donkere schaduw in het leven van den ouden heer Van Blaaderen. Trots alle vermaningen is Jan al dieper af geweken, maar nochtans zal de oude heer ’t hem steeds aanzeggen. Hoe geheel anders is het bij Cornelis. Welk een innig lief gezin is dat. Hun kinderen zijn betrekkelijk nog klein. Benig is het als Cornelia ze des avonds naar hun bedjes brengt, en ze voor hun ledikantje nederknielen en hun avondgebedje doen. De kleinste, Jacoba, al kan ze bijna nog niet praten, doet toch, al is het nog zoo gebrekkig, haar avondgebedje. Hoe kinderlijk weet Cornelia haar kinderen te vertellen uit den Bijbel, van Jezus als Hij de kinderen tot Zich roept. En hoort deze moeder bidden in roerend gebed voor haar kinderen, om ze te maken tot schapen der kudde van dien grooten Herder en om wasdom op haar planten en natmaken. Het is een groote vergoeding voor den ouden heer Van Blaaderen, voor hetgeen hij in het gezin van Jan zoozeer mist. Hier ligt nu bij Jan de bron van haat; hij is afkeerig van den Godsdienst, daarom mag hij Cornelia niet lijden, haar godvruchtige wandel is hem een ergernis, hij converseert daarom ook in ’t geheel niet met zijn broeder. Kort geleden heeft Cornelis zijn koperen huweüjksfeest herdacht, doch Jan heeft geen enkel blijk van sympathie doen toekomen. Het hinderde Cornelis echter niet. Hij heeft een heerlijk gezin. Deze twaalf-eneen-half jaar zijn als ’t ware omgevlogen. De zon van geluk heeft schier onafgebroken geschenen, en werd door geen enkel wolkske verduisterd. Cornelia is een liefdevolle vrouw, die zich geheel geeft voor haar gezin en met haar zonnig humeur het leven van haar man en kinderen verblijdt. Yier kinderen werden hun geschonken. Johanna, de oudste is tien jaar, terwijl Adriaan acht jaren telt, een tenger ventje is hij, ’t sprekend evenbeeld van grootvader Yan der Yelden. Dan volgt Cornelis; deze is vier jaar en eindelijk Jacoba, de jongste schat, welke twee jaar is. Het is een alleraardigst viertal, de vreugde hunner ouders. Wat kan Corneüs met ze stoeien. Het is schier een oorverdoovend gejubel als ze met vader ravotten en ze het blijkbaar van hem hebben gewonnen. Cornelia slaat dit alles met welgevallen gade. Welk een gelukkig gezin is dit! Hier heerscht liefde, hier ademt vrede, hier woont godsvrucht, ja waarlijk, in dit gezin woont God zelf in het midden. Het is dan ook geen wonder, dat de oude heer Van Blaaderen gaarne in deze woning vertoeft. Hier ziet hij duidelijk en klaar, dat er een gouden draad loopt door de geslachten. Ook door zijn geslacht schittert het goud der genade. Wanneer hij dit overdenkt, wordt de oude man stil. Yreeselijk vindt hij het, dat het gezin van Jan al meer afglijdt naar de diepte, maar hij wanhoopt nog niet. God is machtig ook hem terug te brengen. Door het gezin van Cornelia loopt die gouden draad, en het is als ziet de oude Van Blaaderen de geslachten waaruit hij is gesproten, staande voor den Troon en het Lam. En dan trekt hij dien gouden draad door tot zijn nakomelingen. Zijn dochter is reeds boven. En Cornelis? Hij weet het zeker: deze is verkoren ten leven. En wat hemzelf betreft, hij zal straks ingaan in de eeuwige stad door de trouw van zijn God. Dan zij, die nog volgen zullen tot in verre nageslachten. Het oog van dezen drie-en-tachtigjarigen grijsaard begint te schitteren als hij dien gouden draad ziet door al de geslachten tot aan de voleinding der wereld, en hij knielt in dank en aanbidding neer voor zijn God, die door Zijn genade hem zooveel heeft geschonken. HOOFDSTUK VII. Het is een mistige Novemberavond. Cornelia zit in haar salon te borduuren. Cornelis heeft dezen avond Kerkeraad. Zij kijkt op de klok. ’t Is al negen uur. Hè wat is hij laat, anders is hij om negen uur al thuis. Zou hij met dominee mee gegaan zijn? Het zou wel kunnen. Cornelis doet dit echter nooit als zij het niet weet. Al hall tien! Ze legt haar borduurwerk neer en kijkt even aan de deur, ze luistert, doch ze hoort geen enkelen voetstap. Het is erg mistig. Als er maar geen ongeluk gebeurd is, er is overal zooveel water. Ze is erg onrustig, ze kan het in huis niet langer uithouden. Weer gaat ze naar de deur. Het is al haast tien uur! Wat moet ze beginnen? Als Cornelis met iemand mede zou gaan, had hij het wel gezegd. Maar stil ze luistert ze hoort spreken, doch het is niet de stem van haar man. Het komt nader .... Ja, nu hoort ze wie het zijn. Het is Yan den Burg en Van de Molen, haar man loopt in het midden. Als ze tot aan de deur zijn, zegt Van den Burg: „Schrikt u maar niet mevrouw, uw man heeft een ongelukje gehad. We liepen met ons drieën naar huis; uw man liep aan den kant van het water, doch door den mist konden wij niet onderscheiden waar wij liepen, toen gleed uw man van den kant af in het water. Wij hebben er hem met de bruggehaak uitgehaald, en zijn zoo spoedig mogelijk met hem naar huis geloopen.” Cornelis kan door koude en schrik zelf niet veel zeggen, daarom laat hij het maar aan Van den Burg over. Hij rilt van koude, hij is doornat en dat in dezen killen mist. Nog even blijven de heide vrienden, dan vertrekken ze. Cornelis heeft zich inmiddels van droge kleeren voorzien, is met warme kruiken naar bed gegaan en slaapt weldra in. Cornelia kan echter den slaap niet vatten, ze is erg geschrokken. Als dit ongeluk maar geen kwade gevolgen heeft.... Cornelis heeft een wond aan zijn borst, veroorzaakt door de bruggehaak. Ach, als ze haar man eens moest missen. Die angst wilde niet van haar wijken. Den volgenden morgen voelde Cornehs zich niet wel. De dokter werd gewaarschuwd; deze kwam zoo spoedig mogeüjk. „In bed blijven, mijnheer Van Blaaderen. ’t Zijn de gevolgen van het water.” „Die borstwond is niet zoo mooi, mevrouw,” verklaarde de dokter. Cornelia is met zorg vervuld. Als haar man eens niet beter werd ? Ze heeft zulk een angstig voorgevoel. Cornelis lag stil en sprak niet veel, hij had een weinig koorts. Cornelia vond, dat haar man er zoo vreemd uitzag. Zijn anders zoo stralend oog stond nu zoo dof. Zou de zon van geluk gaan verduisteren en straks ondergaan in donkeren nacht ? Ze durfde er haast niet aan denken. Ze zal dezen nacht ophlijven en waken. Terwijl ze aan z’n bed zit, slaat ze haar Cornelis oplettend gade. Hij slaapt onrustig Allerlei gedachten bestormen haar. Als God haar man eens van haar wegneemt Neen, ze kan hem niet missen, dit offer zou te zwaar zijn. En de kinderen ? Zij kunnen immers kun vader nog niet missen. Ze zijn allen nog zoo jong. Jokanna is bijna elf, en dat is de oudste, de jongste is kaast drie. En tock kon God kern wel eens wegnemen. Deze gedackten benauwen kaar vreeseüjk. Dan weer vleit ze zickzelf, dat kij morgen missckien weer iets beter zal zijn. Zoo verdringen de gedackten elkaar. Cornelis slaapt nog steeds Heel vroeg in den morgen wordt hij wakker, hij heeft nog steeds koorts. Als hij water heeft gedronken, slaapt hij weer in, doch woelt in zijn slaap onrustig heen en weder. Wanneer de morgen reeds ver is gevorderd, ontwaakt Cornelis met brandenden dorst. De temperatuur is hoog . . . Cornelia wacht op den dokter; ze is angstig Ze vreest, dat ze haar Cornelis moet missen, hij ziet er zoo vreemd uit Even later roept hij Cornelia. Ze schrikt ervan Zijn stem is zoo vreemd Met vragenden blik staart hij haar aan. Ze neemt hem in haar armen, haar Cornelis, dien ze zoo liefheeft Hij fluistert: „Mijn Cornelia ik ga sterven ’k zal eeuwig zingen van Gods goedertieren!)eén ” verder komt hij niet. Dan zinkt zijn hoofd tegen haar borst Zijn oogen zijn gebroken Cornelis van Blaaderen is niet meer Cornelia staat met haar dooden man in haar armen. Hoe vreeselijk! Johanna vliegt naar Grootvader, die terstond medegaat. Hij ziet met groote ontroering Cornelia, met het lijk van haar man in haar armen. De oude Yan Blaaderen legt zijn zoon op bed, en Cornelia valt bezwijmd in de armen van haar schoonvader. Welk een ontzettend oogenblik ’t Is om nooit te vergeten. Als Cornelia weer bijkomt, ligt ze op haar bed. Ze kan zich niet herinneren waar ze is, heel langzaam echter dringt het vreeselijk gebeuren tot haar door. Cornelis is niet meer Ze staat alleen met haar kinderen, die nog zoo jong zijn. God heeft haar ten tweeden male in de diepte gevoerd. Ze denkt weer aan haar ouden predikant, toen hij zeide: „Het is genade wanneer God ons in de diepte voert. De kwade ranken moeten worden weggenomen en de vruchtbare gereinigd, opdat ze meer vrucht dragen, en wij alzoo levende ranken mogen worden aan onzen Hemelschen Wijnstok.” Is het dan genade, dat God haar man van haar heeft weggenomen en zij alleen staat met haar kinderen, die de vaderzorg zoo noodig hebben, ze was toch immers zoo in-gelukkig? Die vragen beginnen in haar ziel weer te bruisen, de raadselen kan ze niet doorschouwen. Waarom toch moest ze nu zoo plotseling in rouwe worden gedompeld? Cornelia is diep bedroefd, doch niettegenstaande dit alles weet ze, al vermenigvuldigen zich de vragen, dat God het heeft gedaan. Het zijn de raadselen des levens. Eenmaal toch zullen ze worden opgelost. Ze staat voor de werkelijkheid, ze moet voorwaarts, een dubbele taak ligt op haar schouders. Ze is moeder, maar moet nu tegelijkertijd vader zijn. Zijn taak moet ze overnemen; in de kracht Gods hoopt ze dit te doen. Trouw zal ze blijven aan Cornelis, ook nu hij gestorven is. In haar hart blijft hij voortleven. Eenmaal zal ze met hem hereenigd worden in de Eeuwige Godsstad. Stil in het lijden, het is genade, Gave des hemels, Bedauwd door Gods Geest. Zalig als u smarten, En lijden omwaden, Gij er den naam van uw Goël in leest. HOOFDSTUK YIII. De oude Yan Blaaderen is diep geschokt door het overlijden van zijn zoon. In de volle kracht van het leven werd hij weggerukt, midden uit zijn lief gezin. Zijn Cornelis, dien hij zoo liefhad, die zijn zaken zóó beheerde, dat hij alles aan hem kon overlaten. ïfu moet hij vreemden zijn zaken toevertrouwen. Daarenboven nog het verdriet, dat Jan er zoo koel en onverschillig bij blijft; hij heeft volstrekt geen droefheid getoond om zijn broeder. Even is hij bij Cornelia geweest, toen Cornelis pas was overleden. Geen enkel troostwoord heeft hij haar toegevoegd, koel en ongevoelig was hij tegenover haar. Dit was den ouden heer niet ontgaan, het hinderde hem zeer. Wie zou voor zulk een vrouw geen troostwoord over hebben? Zij, de lieftallige Cornelia, die zoo plotseling haar man, dien ze zoo innig liefhad, moest missen. Het koelste hart moest hierdoor verteederd worden, en vervuld met diep medelijden. Doch wie Jan kent, weet wel, dat hij zijn schoonzuster dit leed wel gunt, zijn hart was immers altijd met afgunst jegens haar vervuld. Hij was immers reeds bang, dat Cornelis boven hem bevoorrecht werd. Zou vader haar nu uitbetalen, hetgeen hij vroeger aan Cornelis betaalde? Dit zou toch al te erg zijn. Als dat zoo is, zal hij zijn vader wel zeggen, dat dit niet gaat, daar zou hij bij te kort komen. Hij zal alles in het werk stellen om zijn Vader dat te beletten. Oude Van Blaaderen daarentegen zal zijn zoon Jan niet tekort doen. Hij zal er niet minder om hebben, al zorgt hij voor Cornelia. Maar wij weten hoe egoïstisch Jan is en hoe zijn hart brandt van jaloezie. Hij wordt beheerscht door het geld. Als hij alles maar heeft. Wat kan hem een ander schelen! In zijn gezin gaat alles naar wensch. Twee zijner kinderen hebben een goede partij gedaan, er is niets dat bem deert. Hoe bet tenslotte met Cornelia en haar kinderen gaat, kan hem niet schelen, daar heeft hij niets mee te maken, een ieder moet tenslotte voor zichzelf zorgen. Zoo redeneert Jan. Arme man! Beklagenswaardig zijt ge Br straalt geen warmte van hem uit, integendeel, een ijskoude adem waait u uit zijn hart tegen en zijn norsche, ongevoelige blik vervult u met afkeer. Welk een zeer groot verschil met zijn overleden broeder. Van hem straalde warmte uit. Altijd klaar ienJand te helpen, de lijdenden te troosten en moed in te spreken en ze in stilte, zonder dat iemand het wist, wel te doen. Diaken Yan Blaaderen! Wie kende hem niet! Zijn ambt bracht mee, dat hij de armen der gemeente moest bezoeken, de goederen uitdeelen en hun moed inspreken. Er waren in de gemeente zeer arme gezinnen, waar het noodigste vaak ontbrak. Dan was Yan Blaaderen altijd de man van de daad en bracht in zulke huizen blijdschap en verkwikking, hetwelk hij geheel uit eigen middelen deed, want Cornelis kon geen armoede zien, en de kas der Diaconie was niet toereikend genoeg om in zulke gevallen te helpen, zooals dat noodig was, doch zonder bedenking bood hij denzulken de helpende hand. Ja, hij blijft spreken, nadat hij gestorven is! En dan die oude, ruim tachtig-jarige vader! Welk een innig kind Gods is hij. Zwaar, zeer zwaar is hem het plotseling overlijden van Cornelis geweest. Met diep medelijden was hij vervuld jegens Cornelia en haar kinderen. Eiken dag bezoekt hij haar, dan zitten de beide oudste kinderen bij grootvader en houdt hij ze bezig met vertellen of hij doet een spelletje met hen. Ze zijn dit zoo gewend van vader. Ach, ze hadden de vaderliefde toch nog zoo noodig. Als Cornelia haar kinderen zoo bij hun Grootvader bezig ziet, kan ze haar tranen moeilijk bedwingen. Dan denkt ze aan haar Cornelis, hoe hij stoeide en speelde met de kinderen. In haar geest ziet ze dit alles weer voor zich. Ze vindt het heerlijk, dat Grootvader zoo vaak komt en de kinderen zoo aardig bezighoudt. Ongetwijfeld vergoedt dit eenigermate datgene, wat ze zoo zeer moeten missen. Ze hoopt, dat haar schoonvader nog eenige jaren voor haar en haar kinderen gespaard mag blijven. hoofdstuk; ix. In het gezin van Cornelia gaat alles weer zijn ouden gang. Het is echter veel stiller geworden nu Cornelis weg is. En geen wonder, hij was altijd vroolijk. Zijn gulle lach was als een zonneschijn zoo verkwikkend en verwarmend. Hoe kon hij dartelen met zijn kinderen, en vroolijk zijn met zijn vrouw, aan wie hij met alle vezelen van zijn hart was gehecht. Hoe somber en verlaten voelt Cornelia zich; ’t is of het huis is uitgestorven. Het is net of hij nog thuis moet komen, alsof ze zijn stap hoort. Somtijds luistert ze, maar neen hij komt niet meer, hij is voor goed uit het leven weggenomen. Alleen met haar kinderen moet ze gaan. Het valt haar moeilijk, bijna wel eens te zwaar, maar ze moet. En dan dat vragen van haar lievelingen naar hun vader, het snijdt haar door de ziel. Als haar kleine Coba vraagt: „Mammi, waar is Pappa? Hij moet komen. Wat büjft Pappa toch lang weg,” dan is het als gaat er een dolk door haar ziel, en kan ze haar tranen niet bedwingen. Ze zegt haar lievelingen, dat vader naar den hemel is en niet meer terugkomt, doch ze begrijpen het niet. Telkens vragen ze weer naar vader, en telkens weer moet ze antwoorden. Dan roept weer Cornelis: „Mammi!” „Ja lieveling"]” „Zijn er ook kindertjes in den hemel?” „Ja schat.” „Speelt Pappa met de kindertjes in den hemel?” „Keen kindje.” „Wat doet Pappa dan, Moedi?” „Pappa zingt, lieveling.” „Met de Engeltjes?” „Ja vent.” „Mag ik dan ook naar den hemel, dan ga ik ook met Pappa zingen.” „Als je gehoorzaam bent, lieveling, dan ga je ook naar den hemel.” „Ik ook, Moedi?” roept Coba. „Ja schat.” Haar moederhart dreigt te bezwijken onder al die kindervragen. Zij maken die wonde telkens weer open, dan schreit ze. Het snijdt haar door de ziel. Dan drogen haar lievelingen haar tranen en zeggen: „Mammi moet niet schreien.” Dan drukt ze hen aan haar hart en gaan ze weer spelen, om vader even te vergeten. Maar telkens weer herhalen zich die kindervragen, waarop ze antwoord moet geven. Ze gaat in stilte haar weg. Toen ze na haars vaders dood vereenzaamd, achterbleef, was het haar of nooit grooter leed haar kon overkomen, maar nu ze haar man moet missen, is haar leed nog oneindig veel grooter. Haar weg is eenzaam, de vriendelijk-stralende zon is door rouw verduisterd. Dertien jaar is ze gehuwd geweest met Cornelis en de zon van geluk heeft onafgebroken geschenen. Plotseling werd ze in rouwe gedompeld en werd hij, dien ze zoo innig liefhad, wreed van haar zijde weggerukt. Nu moet ze alleen gaan met haar kinderen. Alleen moet ze hen opvoeden. Geroepen tot deze taak, heeft ze het aanvaard in de kracht Gods. Van Hem verwacht ze haar hulpe. Hij zal haar niet begeven, noch verlaten. Haar oog gericht naar Sion’s toppen, Schoon nevlig door den morgendauw, Nochtans verkwikken haar de droppen, Als blijken van G-ods liefde en trouw. HOOFDSTUK X. De gezondheid van den ouden heer Van Blaaderen begint minder te worden. Kwam hij eerst eiken dag bij zijn schoondochter, thans kan hij dit niet meer doen, het begint den ouden heer moeilijk te vallen. Hij is niet meer de oude. Zijn tred is niet meer zoo vast, zijn oog is met meer zoo helder. Benigszins gebogen wordt zijn gestalte. Hoe gaarne ook bij Cornelia is, hij voelt dat het niet meer kan. Daarom doet hij zijn bezoek nn maar eenmaal per week. Het verlies van zijn zoon heeft hem erg aangegrepen, hij kan er niet goed overheen komen. Daarbij is hij niet erg rustig, als hij er aan denkt, dat God hem straks zal wegnemen. Keen niet om zichzelf, maar om Cornelia. Ja zeker, hij heeft natuurlijk een testament gemaakt, daar kan niets aan veranderd worden, maar hij doorziet Jan en houdt rekening met zijn afgunstig hart. Als hij Cornelia en haar kinderen maar niet tekort zal doen. Hij zal het Jan met nadruk zeggen toch vooral om Cornelia en haar kinderen te denken. Zoo mijmert oude Van Blaaderen en zeer terecht, want Jan haat Cornelia omdat ze God vreest, en zijn hart brandt van jaloezie omdat vader zoozeer op haar gesteld is. Arme Cornelia! . . . . Er zullen zich nog donkerder wolken boven uw hoofd spreiden. Ge zult nog peilloozer diepte moeten betreden, opdat de vruchtbare ranken gereinigd worden en zij meer vrucht dragen. Vader Van Blaaderen komt nu in ’t geheel niet meer bij Cornelia. Hij is ziek, heeft verval van krachten. Xu wacht hij stil op zijn Koning. Hij is een gekende des Heeren, een levende ranke en zal straks worden geplant in den hemelschen Hof. lederen middag gaat Cornelia haar schoonvader bezoeken. Des morgens zendt ze Johanna om naar grootvaders welstand te vragen. Ook dezen morgen heeft ze het als gêwoonlijk gedaan. Jan stuurde haar weg met de boodschap, dat het met grootvader nog hetzelfde was. Comelia ging er des middags weer heen, maar nog vóór ze bij haar vader was, werd iemand tot haar gezonden met de boodschap, dat de oude heer was overleden. Comelia staat als aan den grond genageld; ze is bijna aan zijn huis genaderd, maar ze weet niet hoe ze er komen zal. Had Jan haar nu zoo bedrogen? Haar niet eens laten roepen toen vader ging sterven? Ze staat voor het huis van haar nu gestorven vader. De gordijnen zijn neergelaten. Wanneer ze binnentreedt, gaat ze naar vaders slaapkamer. Ja, hij is gestorven; hoe vredig ligt hij daar. Hij smaakt reeds de hemelsche vreugde en zingt reeds mede in het koor der gezaligden, als een levende steen ingevoegd in het Eeuwig Godsgebouw. Als ze eenigen tijd voor zijn doodsbed heeft gestaan, gaat ze naar binnen. Jan zit te schrijven. „Jan, waarom heb je mij niet even laten roepen, toen je zag dat vader ging sterven? Ik had zoo gaarne afscheid van vader genomen.” „Ik vond het niet noodig.” „Waarom niet, Jan, het is toch mijn schoonvader, ik had hem lief, waarom heb je me zoo misleid?” Jan gaf een ontwijkend antwoord. Cornelia weent bitter, want ze bad haar schoonvader lief; hij was haar zulk een groote steun, nu mist ze alles. Jan had opzettelijk Cornelia niet laten roepen. Hij moest er gebeurde wat wilde zijn boos plan ten uitvoer brengen. Eenige dagen daarna werd vader Yan Blaaderen grafwaarts gedragen. Maar dien dag zal Cornelia, gelijk zoo vele andere, nooit vergeten. Jan maakt haar bekend, dat er geen testament is. „Er moet een testament zijn, Jan; vader heeft mij dit zelf gezegd, en ik heb het ook zelf gezien. Ik weet zelfs welk deel mij en mijn kinderen was toegezegd.” „Er is niets van waar, Cornelia.” „Ik weet het zeker, Jan! Zelfs is de huishoudster een groot legaat toegezegd. Hoe durf je het nog ontkennen! Zeer kort geleden heeft vader mij alles verteld, en gaf mij de verzekering, dat ik voor mijn geheele leven geborgen was.” Jan blijft echter met strakken blik ontkennen. Cornelia doorziet Jan thans geheel. „Jan, jij moet het testament weggemaakt hebben, het kan niet anders. Daarom heb je mij niet geroepen toen vader ging sterven. Dien morgen om half tien stuurde ik Johanna, om naar vaders welstand te vragen, en toen zeide je dat het nog hetzelfde was met vader. Dat was een leugen van je, want vader lag toen al te sterven. Toen ik om twee uur naar vader ging kijken, was er net een boodschap onderweg voor mij, dat vader was gestorven.” • Doch Jan houdt vol, dat er geen testament is. Cornelia staat daar, gansoh verslagen. Hoe is het mogelijk, dat Jan tot zoo iets in staat is? Het moet, het kan niet anders. Hij heeft het testament verduisterd, daarom heeft hij haar om twee uur pas een boodschap gestuurd, terwijl vader om tien uur al overleden is. Het is ontzettend, er is een zeer boos plan ten uitvoer gebracht. Hu staat ze alleen en er is niemand, die haar ter zijde staat of beschermt. Het duizelt haar. Is de maat nu nog niet vol? Moet ze nu nog meer in de diepte? Ze kan haast niet meer denken. Hoe is het mogelijk! Hoe kan iemand er toe komen om haar en haar kinderen het rechtmatig erfdeel te ontnemen! „O, mijn God,” roept ze uit, „houd Gij mij staande.” Ze sluit haar kinderen in haar armen en kust ze hartstochtelijk. Moet zij met de kinderen nu de dupe worden van zijn haat en afgunst? Ja nu weet ze het zeker, Jan haat haar. Ach, was Cornelis toch niet gestorven, dan zou dit groote onrecht niet zijn gebeurd. O, hoe ontzettend ! Is er dan geen recht? Zal het onrecht zegevieren? Zij en haar kinderen worden straks met wie weet hoe weinig afgescheept, terwijl er zooveel geld is. ledereen weet, dat de oude heer Van Blaaderen rijk was. De nalatenschap moet toch even goed aan haar komen als aan Jan? Cornelis is er niet meer. Hu durft Jan wel; wat geeft hij om haar en haar kinderen! Jan is intusschen druk hezig de zaken van zijn overleden vader te regelen. De zaken moeten worden verkocht evenals de kostbare inboedel. Jan erkent Cornelia nergens in; hij doet alsof zij er niet is. Cornelia echter gaat af en toe eens kijken hoe de zaken staan, zij komt voor het deel voor zich en de kinderen. Daar zal ze voor strijden. Voor haar lievelingen zal ze opkomen. Zij is de wettige vrouw van Cornelis van Blaaderen; zijn deel is nu voor haar en -de kinderen. Jan moge doen alsof alles voor hem is, maar zij is evenals Jan rechtmatig erfgenaam. Jan heeft zichzelf verschillende dingen van waarde toegeëigend, al het andere is verkocht en Jan heeft geschipperd en alles zelf in orde gemaakt. „Ik heb het recht dit alles te doen,” zoo zeide hij. Ja zeker heeft hij recht, maar Cornelia’s recht is niet minder. Maar ondanks dit, rekent Jan in geen enkel opzicht met haar. Zes weken na het overlijden van den ouden heer Yan Blaaderen, wordt het erfdeel aan haar uitgekeerd. Maar ach welk een deel, de rente ervan is nauwelijks genoeg voor de huishuur. Ze verbleekte toen ze het hoorde. Als alles naar recht was gegaan, had ze ruimschoots kunnen leven, terwijl ze nu voor haar kinderen moet gaan werken. Eenigen tijd nadien krijgt Cornelia een schrijven van het Kantongerecht. Het bevat een uitnoodiging om onder eede te komen bevestigen, dat alles naar recht is geschied. Wat nu ? Durft Jan met een eed te bevestigen, dat alles naar recht is geschied, terwijl hij zulk een gruwelijk onrecht pleegde? Heen, daar kan ze niet aan denken, aan die uitnoodiging kan ze geen gevolg geven. Het is haar ónmogelijk. Maar ja, toch zal ze gaan, niet om den eed af te leggen. Hoe zon ze dit kunnen. Ze zal gaan en het groote onrecht bekend maken. Zijn diefstal! Zijn bedrog! Op den daartoe bepaalden dag ging ze op reis. De reis ging voorspoedig, doch hoe dichter ze de plaats van bestemming nadert, des te heviger bonst haar hart. Als ze Jan nu maar niet ontmoet op het perron, maar Jan is daar wel op bedacht geweest; hij heeft er voor gezorgd niet gelijk met haar te reizen. Eindelijk is ze op de plaats der bestemming aangekomen. Ze wordt in de wachtkamer gelaten. Jan is hier nog niet. Ze heeft hier al een kwartier gewacht, en nog heeft ze Jan niet gezien. Vijf minuten later werd er geklopt en wordt ze genoodigd binnen te komen. Als ze de zaal inkomt, ziet ze Jan zitten, deze verwaardigt haar niet met een blik. Ze voelt alle kleur uit haar gelaat wegtrekken. Haar knieën knikken. Zij neemt plaats op een haar aangeboden stoel. Dan neemt de Kantonrechter het woord en zegt: „Jan van Blaaderen en Cornelia van der Velden, weduwe van Cornelis van Blaaderen, gij zijt hier gekomen om met den eed te bevestigen, dat de nalatenschap van uw overleden vader u beiden naar belmoren is toegekend en alles naar recht is geschied. Daarom noodig ik u uit tot den eed.” Jan’ staat op en doet den eed. Cornelia huivert Hoe is het mogelijk! Hoe is Jan tot zulk een daad in staat! Hij speelt met den eed, alsof het iets heel gewoons is. Ku is Cornelia aan de beurt. Ze staat op, ze is doodsbleek. Ze spreekt met vaste stem: „Ik mag geen valschen eed zweren.” Wat is dat nu? Jan staat als aan den grond genageld, doch niemand spreekt een woord. Het is alsof ze met stomheid zijn geslagen. Dan neemt Cornelia het woord en zegt tot haar zwager: „Jan van Blaaderen! Gij durft onder eede te bevestigen, dat alles naar recht en behooren geschied is, terwijl gij gruwelijk onrecht pleegdet. Gij hebt uzelven verrijkt met het erfdeel, hetwelk mij en mijn kinderen rechtmatig toekomt Waar is vaders testament? Waar zijn zijn bezittingen gebleven? Ge hebt mij en mijn kinderen met een klein deeltje afgescheept, terwijl gij in rijkdom znlt kunnen leven. Denk om uw kinderen, Van Blaaderen! God bezoekt de zonde zelfs tot in het derde en Aderde geslacht. Onze God is een rechtvaardig God en zal den schuldige geenszins onschuldig houden.” Dan vertrekt Cornelia om weer zoo spoedig mogelijk thuis te zijn bij haar kinderen. Welk een onrecht is haar aangedaan. Ze had ruimschoots van de rente kunnen leven, nu moet ze door zijn schuld gaan werken voor haar kinderen. De rente, die ze van dit kleine kapitaaltje heeft, is nog niet eens toereikend om de huishuur te betalen. Zelf heeft ze nog wel iets, maar dat zegt niets. Ze heeft Ader kinderen, dus zijn de zorgen groot. Ze moet het brood gaan verdienen voor zichzelf en de kinderen. O ja, ze zal voor hen werken, als het moet dag en nacht. Ze is diep bedroefd. De zon van geluk, die zoo heerlijk voor haar heeft geschenen, is ondergegaan in zwarte duisternis. Zwaar heeft God haar beproefd, en in de donkere diepten van het lijden gebracht. Maar ze wanhoopt niet. Door den zwarten wolkensluier ziet ze een lichtstraal schemeren, welke straks zal uitbreken in breede lichtbundels, want aan den horizon schemert reeds in droevig rood, de heerlijke morgen van den nog ongeboren dag. De dag van de wederkomst van haar Koning. Dan zal het onrecht, dat in het verborgen is geschied, in het openbaar worden vergolden. Laat het dan stormen! Ja, het moge stikdonkere nacht zijn, geen nood! Midden in den donkeren stormnacht, staat daar onwankelbaar haar Eeuwige Eots. Hij zal haar levensscheepke veilig door de branding heenleiden en doen landen in veilige haven. In donkeren storme-nacht, En angstig golfgeklots, Hondt daar uw Eeuw’ge Eots Onwankelbaar de wacht. Jan van Blaaderen zit op zijn kamer. Hij is niet erg rustig. Een uur geleden is hij thuisgekomen van het Kantongerecht. Hij is blij, dat het achter den rug is, nu behoeft hij zijn schoonzuster niet meer te ontmoeten. Hoe vreemd, dat hij vanmorgen geen enkel woord kon spreken. Als hij haar nu ontmoette, zou hij het wel kunnen. Maar enfin, hij zal er zich wel overheen zetten. Een oogenblik heeft hij geaarzeld dezen morgen toen hij op weg was naar huis. Zou hij haar het deel, dat hij voor zich wil houden, maar geven? Keen, dat is niet mogelijk. Hij wil tegenover haar zijn onrecht niet erkennen. Hij wil, al heeft Cornelia het hem dezen morgen zoo maar kortweg gezegd, geenszins zelf blijk geven, dat hij de schuldige is. Laat ze het dan maar denken; wanneer hij datgene, hetwelk hij heeft achtergehouden, haar terug zou geven, was het door hem gepleegde onrecht voor haar eén klaar bewijs. Zoo redeneert Jan. Hij voelt echter in zijn binnenste wel de beschuldiging over dit vreeselijk énrecht, doch hij tracht zijn geweten door allerlei redeneering tot zwijgen te brengen. Hij mag Cornelia immers niet lijden, haar oprechte godsvrucht was hem een ergernis. Vader dweepte met haar, dat kon hij niet hebben en in ieder geval heeft hij met haar toch niets te maken. Hij had haar en haar kinderen door middel van den notaris een klein deel toegekend. Ja gewis, afgunst en egoïsme spelen hem parten! Zijn vader had het testament in het kabinet geborgen, dit wist Jan, dit wist ook Cornelis! Hij stond echter verbaasd, dat Cornelia dit ook wist. Vader had alles aan haar verteld, en daar had Jan in ’t geheel niet op gerekend. Indien hij dat had geweten, zou hij waarschijnlijk tot deze snoode daad niet zijn overgegaan, en uit vrees voor Cornelia het testament niet verduisterd hebben. Nu het eenmaal gebeurd is, wil hij niet meer terug. Straks zal hij rustig van alles gaan genieten en is al het andere spoedig vergeten. Arme man. Gij denkt straks in zoete sluimering u te kunnen nederleggen; rust zult ge echter niet hebben. Er kleeft onrecht aan uw rijkdom. Ge verrijkt uzelf met het geld van weduwen en weezen. Gij maakte uw schoonzuster broodeloos, zoodat ze zelf voor zich en de kinderen het brood moet verdienen. Ge zijt een dief, Van Blaaderen! Voor de menschen kunt ge dit alles verbergen en zijt ge in eer en in aanzien. Voor God kunt ge het echter niet verbergen. Hij heeft het gezien. Zegen kan er nooit op rusten; uw ontzettend booze daad zal niet ongestraft blijven. God zal den schuldige nooit onschuldig houden. Doch Jan van Blaaderen legt zijn geweten het zwijgen op. HOOFDSTUK XI. Wees stil mijn ziel, al gaat het pad Door vele wildernissen. Het oog gericht naar Sion’s stad; Dan zult ge uw doel niet missen. Zijt stil mijn ziel, al drukt het kruis En zijn er duizend vragen. Rust in uw God; eens zijt ge thuis; Dra zal uw heilzon dagen. Eens zult ge rusten aan Zijn hart! Na zooveel rustloos strijden. En gansch verlost van alle smart U eindeloos verblijden. Zwaar hing de dauw over de uitgestrekte weilanden en akkers. Vredig lagen daar de schoone landouwen in gewijde morgenstilte. De leeuwerik stijgt zingend omhoog om in blijden jubel de zon te begroeten. Klapwiekend rijst de ooievaar opwaarts. Heel bet vogelenheir brengt buide aan den nieuwgeboren dag. Mevrouw Van Blaaderen stond op bet balcon van baar huis, in het vroege morgenuur, in deze gewijde stilte. Menigmaal bad ze met baar man in bbjde stemming den komenden dag in zijn stoorloozen vrede begroet. Doch boe geheel anders is bet thans. Het was nu niet met bbjden jubel in de ziel. Er was weemoed in baar hart. Het is de weemoed van bet scheiden. Ze moest scheiden van bet dorp, waar ze zulke gelukkige jaren beeft doorgebracbt. Daar ligt haar man begraven. Daar rust ook haar schoonvader. Ze beeft daar baar vele kennissen. Ze beeft daar zoo in-gelukkig geleefd met haar Cornelis. Maar ach, dit alles is voorbij! Donkere wolken kwamen de vriendelijk stralende zon verduisteren. Been, ze ging niet het dorp verlaten omdat ze zich schaamde nu voortaan zelf het brood te moeten verdienen voor haar gezin, maar de smaad, dien Jan haar aandeed, dreef haar uit haar woonplaats, waar ze zooveel lieflijke herinneringen had. Yele kranken heeft ze daar bezocht en verkwikt. Velen dier kranken zijn reeds heengegaan. Velen heeft ze in tijden van rouw en droefheid getroost en geholpen. Daar waren banden, die moesten worden losgemaakt. Dit alles stemt haar treurig te moede. Maar ze moet heengaan. Ze kan hier op het dorp niet blijven. Voor haar gevoel moét ze weg uit de onmiddellijke omgeving van haar zwager. Het is haar ten eenenmale onmogelijk om door zijn onrecht, waar ze voorheen tot de voornaamsten van het dorp behoorden, nu zelf het brood in zijn onmiddellijke nabijheid te moeten verdienen. Been, ze moet weg van hem, die haar zoo schandelijk heeft bestolen. Hij is de oorzaak van al deze ellende. Ze heeft toch dezelfde rechten als hij? O, dat onrecht! Zal het dan altoos zegevieren? Ze ziet nog eens terug. Zeer gelukkige jaren heeft ze met haar Cornelis doorgebracht op het dorp, dat ze gaat verlaten.. Maar het zijn voorbije dagen en keeren niet weder. Een nieuw tijdperk heeft zich voor haar geopend. Een tijd van arbeid voor het dagelijksch brood. Dezen middag is ze hier met haar kinderen aangekomen. Hier zal ze trachten handwerkles te geven. Batuurlijk zullen er vele moeilijkheden moeten worden overwonnen. Ze heeft ook haar gezin. Haar kinderen moet ze verzorgen en haar huishouding onderhouden. Maar ze gaat in de kracht van Hem, die haar tot hiertoe heeft gebracht. God zal haar niet vergeten, maar haar met haar kinderen in Zijn bescherming nemen. Maar Jan zal zeker zijn straf niet ontgaan. Het groote onrecht, dat hij heeft gepleegd, zal en kan niet ongestraft blijven. Ba het eten, terwijl Johanna bij de kinderen zou blijven, ging mevrouw Van Blaaderen naar het graf van haar ouders. Ha daar even te hebben vertoefd, is ze naar het plantsoen gegaan. Daar heeft ze een poos gezeten op een bank. Wat was het hier heerlijk stil; hier kon ze ongestoord denken over het verleden en ook aan de toekomst. De toekomst scheen haar dit moment zoo donker. Haar tranen vloeien rijkelijk. In het vroege morgenuur van dezen, nu haast verstreken dag, terwijl het vogelenheir zijn lofbed zong aan den nieuw geboren dag en de zon met al haar luister te voorschijn trad, was er weemoed in haar ziel omdat ze van het gebefde dorpske moest scheiden. Thans zit ze hier in het plantsoen van haar nieuwe woonplaats. Het vogelenkoor is verstomd. Heel de schepping rust in stiben avondvrede. Stil als de dauw daalde de hemelvrede in haar hart en vond ze rust voor haar diepgeschokt gemoed. Ze zal vertrouwen en niet vreezen. Ze moet worden een levende ranke aan den wijnstok Christi. Met moed hoopt ze voorwaarts te gaan, ziende op den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs. Toen keerde zij huiswaarts. De dauw heeft heur haren reeds natgemaakt, een koel windje suist in de toppen der hoornen, terwijl de maan haar züveren schijnsel uitstraalt over de aarde. Het is een schoone zomeravond Als wij Jan van Blaaderen weder ontmoeten, zit hij op zijn kamer met een brief in de hand voor zijn bureau. Zijn ontevreden trekken zijn nog scherper geworden. Hij is erg veranderd. Zijn houding is gebogen. Zoo nu en dan zijn er pijnbjke trekken op zijn gelaat zichtbaar. Hij is erg rheumatisch, het loopen valt hem steeds moeibjker. Hij heeft het zich zeer gemakkebjk laten inrichten. Als men zijn prachtig huis bezichtigt, is daar niets verzuimd wat al voor gemak dienen kan, ja, er is letterlijk niets vergeten. Op zijn eigen kamer vertoeft hij het meest, deze is smaakvol ingericht. Een sierlijk schrijfbureau en daarbij passende armstoelen staan keurig gerangschikt op het prachtig tapijt. In een der hoeken, tegen den muur, staat een houten gebeeldhouwde, oud-hollandsche hoekenkast. In een anderen hoek staat de groote Eriesche staartklok van zijn vader. Zware, koperen kandelaren sieren den marmeren schoorsteenmantel, terwijl een groote koperen kroon aan het plafond is bevestigd en het kaarslicht een fantastisch schijnsel geeft in de kamer. Alles getuigt hier van weelde, doch Jan heeft geen oog voor dit alles. Gramstorig zit hij nog steeds met den brief in zijn hand. Hij leest en herleest. Dan werpt hij hem weder op zijn bureau en mompelt in zichzelf: „Ik doe het niet meer.” Maar neen, dat kan ook niet, als hij het niet doet, is de schande voor hem. Hij zou voor geen duizenden willen, dat anderen te weten kwamen, dat zijn zoon zooveel schulden maakt. Heen, dat kan niet, hij zal nog eenmaal sturen, en dan is het ook voor goed uit. Dat is nu in korten tijd al vijf duizend gulden. Wat moet daar nu van terecht komen? En dan zijn jongste dochter! Die kost hem ook zooveel geld. Zij is al bijna een jaar in een inrichting voor lijders aan vallende ziekte, dat kost hem schatten gelds. Waarom moet hij dit alles nu juist hebben? Zijn kennissen leven maar gelukkig, hun deert niets, en hij? Altijd Weer dat geld, het kost hem duizenden. Zelf is hij altijd aan het sukkelen. Altijd weer die kwellende rheumatiek, ’t is om woedend te worden. Daarbij nog de vele nachten, die hij slapeloos doorbrengt als hij denkt aan zijn schoonzuster, die zoo boud eens tegen hem zeide: „Jan, God houdt den schuldige geenszins onschuldig.” Was hij dan schuldig? Hij had toch haar en haar kinderen een deel gegeven. God is een rechtvaardig God; had hij dan onrecht gedaan? Het was toch alles van zijn vader? Hij had toch met haar niet te maken? Zoo tracht hij steeds zijn geweten het zwijgen, op te leggen. Gramstorig schrijft hij thans een brief aan zijn zoon. Hij zal hem het gevraagde geld zenden, maar het is voor het laatst. Niemand denke dat hij, Jan van Blaaderen, gelukkig is; neen, hij is een beklagenswaardig man. Er rust geen zegen op het goed, hetwelk hij zich op onrechtmatige wijze heeft toegeëigend. Zijn jongste dochter is een stumperd, zij kost hem ontzaglijk veel geld; zij zal toch waarschijnlijk niet meer herstellen. Vroeger was ze gezond en mankeerde nooit iets, thans is ze een wrak, ’t is niet om aan te zien. Een zijner zoons is in het buitenland op het verkeerde pad geraakt en brengt er met zijn vrienden alles door en maakt hoe langer hoe meer schulden. Telkens moet hij te hulp komen om de schulden te dekken. Neen, hij is verre van gelukkig, hij is inderdaad beklagenswaardig. Zijn scherpe trekken worden steeds ontevredener, soms is hij ongenaakbaar en waagt zijn Catharina het zelfs niet, haar man iets te vragen. De nachten maken het hem nog moeilijker, wijl hij gedreven wordt door onrust, en geen vrede kan vinden. Hij heeft onrecht gedaan aan een weduwe en aan weezen. Hij heeft zichzelf verrijkt met geld, dat hem niet toekwam. Daarom is Jan zoo diep ongelukkig, doch hij zoekt door allerlei bedenkingen zijn geweten het zwijgen op te leggen. Cornelia daarentegen moet hard werken, maar zij heeft volkomen rust. Zij heeft een sterk geloof en vertrouwt op haar God. Na veel arbeid des daags, is haar rust zoet. Doch haar zwager wordt steeds gekweld door vreeselijke onrust. Ja gewis, beter is een schrale bete en rust daarbij, dan het vette der aarde en onrust. Catharina zoekt steeds naar de oorzaak, waarom haar man zoo onrustig is en bijna nooit in zijn humeur. Indien ze het wist, ze zou niet rusten vóór Jan alles aan Cornelia had teruggegeven. Want, alhoewel Catharina strikt ongeloovig is, kan zij geen onrecht dulden. Ze is afkeerig van alle oneerlijkheid en bedrog. Jan laat echter nooit iets uit en toch voelt ze, dat haar man iets voor haar verborgen houdt. Doch ze begrijpt, dat Jan haar nimmer deelgenoote zal maken; zoover kent ze haar man wel. Mocht Jan over zijn booze daad, het onrecht dat hij Cornelia en hare kinderen aandeed, maar berouw hebben, dan zou hij toch nog veel kunnen goedmaken. Doch hij blijft halsstarrig tegenstand bieden aan iedere inspraak van zijn geweten. HOOFDSTUK XII. Ga tot uw God met al uw moeilijkheden, Uw vragen en uw zorgen, leg ze alle voor Hem neer. Met Zijn gunst wil Hij u tegentreden; Zijt ge bedroefd, Hij schenkt u blijdschap weer. „Moeder, ik ben goedgekeurd!” Zoo kwam op zekeren dag Adriaan van Blaaderen het huis binnenstormen. Cornelia schrikt even, want dit beteekent, dat hij nu spoedig van haar weg zal gaan. Hij wil naar zee, hij wil kapitein worden. Lang heeft ze het tegengehouden. Zelfs toen hij nog naar school ging, zeide hij al, dat hij naar zee wilde. Yreeselijk vond ze het, dat haar oudste zoon van haar weg zou gaan. En dan naar zee! Ze moet er niet aan denken. De zee, die zooveel offers vraagt, wanneer het stormt. Ze zou geen oogenblik rust hebben. Zoo gaf ze steeds een weigerend antwoord. Hij is niet zoo ver van hier op een kantoor; ze had gehoopt, dat hij daar zijn toekomst zou vinden. Doch het kantoorleven op zichzelf beviel hem niet, ook was er op dit kantoor geen toekomst. Cornelia had hem aangeraden eens uit te zien naar een ander kantoor, doch zijn hart ging uit naar de zee. Daar wilde hij zich een toekomst verwerven, om straks voor zijn moeder te kunnen zorgen. Wel was hij eenigen tijd geleden op een betrekking af geweest op het dorp, waar ze vroeger hadden gewoond. Hij was echter geheel buiten zichzelf thuis gekomen; het doel waarom hij in hun vorige woonplaats was, geheel vergetend was hij huiswaarts gekeerd. „Wat scheelt er aan, Adriaan?” „Ik heb dien dief gezien, Moeder.” „Dien dief?” „Ja, dien dief, die ons broodeloos maakte.” Cornelia begreep hem. Uit zijn openhartig jongensgelaat sprak toorn. Zijn anders zoo stralende oogen, schoten vuur. „Ik zag hem voor een etalage van een boekwinkel staan, waar ik ook stond te kijken. Als er niemand anders gestaan had, dan had ik hem toegevoegd: Je bent een dief.” „Och kind, kalmeer je toch. „Mij komt de wrake toe, Ik zal het vergelden” spreekt de Heere. „Ja moeder, maar toen ik hem zag staan, dacht ik meteen aan u, dat u zoo hard moet werken door zijn schuld.” „Kom mijn jongen, denk daar nu maar niet meer aan, het heeft ons toch aan niets ontbroken.” Bezield met moed, om straks voor zijn moeder iets te kunnen zijn, hield hij bij haar aan, hem toch te laten gaan. Het werd moeilijk voor Cornelia. Mag ze hem wel terughouden van hetgeen hij zoo van harte begeert? Deze vraag hield haar steeds bezig. Moet ze niet veeleer flink zijn en haar zoon met blijdschap laten gaan? Ze weet immers, dat God overal is, zelfs tot aan het uiterste einde der aarde. Zij kan immers haar kinderen niet bewaren, ook al zijn ze zelfs in haar onmiddellijke nabijheid. Is ze niet al te bezorgd? Ze mag om haar zelfs wil de kinderen toch niet in den weg staan om hun idealen verwerkelijkt te zien. Neen, ze kan en mag niet vergen, dat haar kinderen allen bij haar blijven. Is ’t niet heerlijk voor haar, dat ze haar dochter bij zich heeft en deze al zoo veel voor haar uit handen neemt? Adriaan is een jongen, die tintelt van leven en alles wil in ’t werk stellen om straks voor zijn moeder te kunnen zorgen, ’t Zit hem dwars, wat oom Jan hun heeft aangedaan en hij kan niet verkroppen, dat zijn zwakke moeder zooveel arbeid moet doen. Hoe moeilijk het haar ook valt, ze kan niet langer weigeren; ze zal haar toestemming geven. Nu heeft Adriaan zich laten keuren en kwam opgetogen het huis binnenstormen, met den uitroep: „Moeder, ik ben goedgekeurd!” Nu moet hij al over veertien dagen weg. Het stokt in haar keel, als ze denkt aan het afscheid. Ze telt de dagen. Ze vliegen om. Somtijds heeft ze het zoo moeilijk, maar ze laat het niet blijken. Ze heeft nu zoo’n gezellig huishoudentje. Zoo echt knus, nu ze allen groot worden. Ze heeft hard gewerkt, soms wel nachten door, maar dat hindert niet. Ze deed het immers voor haar lievelingen. Ze moet ook immers vaders plaats hekleeden. Haar krachten zijn weliswaar veel minder geworden door overmatigen inspannenden arbeid, doch nu neemt Johanna al een groot gedeelte van haar arbeid over, ze is een groote steun voor haar. Johanna is een lief, ernstig meisje, ze is het sprekend evenbeeld van grootvader Van der Velden. Ze heeft zijn tengere gestalte, zijn zwarte lokken, zijn zachte uitdrukking op haar gelaat. Adriaan lijkt sprekend op zijn vader. Hij heeft zijn vriendelijk stralend oog, zijn zonnig humeur. Cornelia vindt in hem altijd weer haar man terug. Cornelis is nog op school; over eenige weken gaat hij er af en wil dan solliciteeren naar een kantoor. Coba moet op school nog eenige klassen doorloopen. Het is een aardig viertal, allen zijn ze even hartelijk voor haar. God heeft haar veel ontnomen maar ze mocht ook veel behouden. Haar leven is vol van Gods trouw. Van het leed, dat Jan haar kinderen aandeed, heeft ze somwijlen ontzaglijk veel last. ’t Gaat haar aan ’t hart, dat ze van hun grootouders nalatenschap zoo weinig hebben gehsÈd, terwijl ze recht hadden op ieder dertigduizend gulden. Dit bedrag heeft Jan zich bijna geheel toegeëigend. Als ze zich deze daad indenkt, trilt het nog in haar en wordt ze met weemoed vervuld. Jan baadt zich in weelde; hij bewoont een groote villa. Zij woont met haar kinderen in een klein huisje, terwijl ze allersoberst moet leven en dit alles door zijn schuld, door zijn geweldig booze daad. Ze kan zich heel goed indenken, dat Adriaan, toen hij hem eenigen tijd geleden ontmoette, verontwaardigd was en boos, doch ze houdt hem steeds voor oogen, dat het kwaad, dat oom Jan hun aandeed, door God zal worden 3 gestraft en hij zelfs nu al de straf moet ondervinden, want rust heeft hij niet; dat weet ze zeker. Zij heeft met haar kinderen, niettegenstaande haar veelvuldigen arbeid, een gelukkig leven en is dankbaar dat ze nog zooveel goeds mag ontvangen. Het zal erg vreemd zijn als Adriaan weg is, maar het doel dat hij beoogt, stemt haar dankbaar en büj en zijn toekomst is haar van groot belang. Met zijn talen is hij flink gevorderd en met een goeden wil en flink studeeren zal hij zich met Gods hulp een goede positie kunnen verwerven. God heeft over haar gewaakt en zal ook voor haar kinderen zorgen. Want Hij, die het belooft, is getrouw, die het ook doen zal. Het is vandaag feest in de woning van Cornelia. Euim een jaar geleden is Adriaan uitgevaren en zal vandaag thuis komen na zulk een lange afwezigheid. Hij heeft zijn eerste reis gemaakt naar Amerika. Het was schitterend weer toen het schip het anker lichtte. Het afscheid van de zijnen was hem echter niet meegevallen. ’t Werd hem zoo vreemd om het hart, toen het schip zoo tergend langzaam, bijna onmerkbaar voortbewoog en hem toch aldoor verder van de zijnen afvoerde, totdat hij ze niet meer kon zien, Ja zelfs geen stipje van ze kon onderscheiden. Toen moest hij iets wegslikken, ja toen voelde hij, wat scheiden was. De reis was voorspoedig, ’t was mooi weer; er stond wel eens een flinke bries, doch meestal was het stil. Statig gleed het logge gevaarte over de breede golven met haar schuimspattende koppen. Dan genoot Adriaan volop. Die majestueuze zee met haar machtig gebruis en hooge golven, men kon er niet genoeg van krijgen. Het ging aan boord ook heel gezellig toe. De kapitein was een aardige baas, hij kon zoo interessant vertellen van de reizen, die hij gemaakt had. Hij was Adriaan ook zeer ter wille en hielp hem veel bij zijn lessen. Adriaan is een gewillige jongen, iedereen mag hem lijden op het schip. Hij begint nu echter sterk naar huis te verlangen, naar zijn moeder, zijn zusters en zijn broer. Toen ze dan ook op de thuisreis al dichter naderden aan de Hollandsche kust, begon zijn hart van vreugde te kloppen. Zijn moeder! Hoe zou het met haar zijn? Wat zal ze blij zijn als ze hem weer ziet. En Johanna, zou ze nog zoo bleek zien? Die goede zus, zij moest al zoo vroeg meehelpen het brood te verdienen. Zon Cornelis al iets meer verdienen op het kantoor? Jacoba is natuurlijk nog op school; zou ze goede vorderingen gemaakt hebben? Zoo zit Adriaan te peinzen als een echt vadertje, al zoo jong deelend in de zorgen van het gezin. Hijzelf heeft goede vorderingen gemaakt en kan ook flink studeeren nu hij drie maanden thuisblijft. Wanneer hij uit zijn overpeinzing ontwaakt, wordt het schip reeds geankerd aan de Hollandsche kust. Hoe heerlijk, straks is hij thuis, zijn vreugde kent nu geen grenzen. Euim een jaar heeft hij de zijnen niet gezien, nu kan hij het ook bijna niet meer uithouden. Zou moeder hem komen halen? Ze heeft het niet geschreven, maar ze zal er vast wel zijn. Een groote massa menschen staat te wachten, daar waar het schip ligt geankerd. Hij tuurt door de massa. Staat daar zijn moeder niet? Ja, ze is het zeker. Dan plots ziet hij Johanna, ze wuift; ze heeft hem al gezien. Plotseling roept hij: „Johanna!” Allen op het schip kijken hem aan. Johanna heeft haar broeder hooren roepen. Zich aan niemand storend, dringt ze door de menschenmassa heen en eenige oogenblikken later ligt ze in de armen van haar broeder. Dan keeren ze tezamen terug; zoodra hij zijn moeder ziet, slaat hij zijn armen om haar hals en kust haar. Cornelia kon niet spreken van aandoening nu ze haar jongen weer in haar armen mag sluiten. Dan ziet hij Cornelis en Coba; het wederzien is heerlijk. Yol blijdschap keeren ze nu huiswaarts. Johanna heeft het huis recht feestelijk ingericht, het ziet er gezellig uit. Alle vazen, waarover ze te beschikken had, heeft ze met bloemen gevuld ter eere van hem, die na zoo’n lange afwezigheid weer in welstand mocht terugkeeren. Het vroolijk vijftal raakt niet uitgepraat, wederkeerig hebben ze elkaar veel te vertellen. Als Adriaan het heeft over zijn reis en over alles, wat hij in Amerika heeft gezien, luisteren ze allen vol spanning naar hem. Tot Coba plotseling uitroept: „Ik wil ook naar zee.” Dan schateren allen het uit van de pret. Als de klok haar twaalf slagen laat hooren, worden ze er aan herinnerd, dat het reeds middernacht is. Nadat Cornelia een dankgebed tot haar God heeft opgezonden, begeven ze zich ter ruste. In Cornelia’s gezin is eenige verandering gekomen. Adriaan ontvangt nu al een kleine jaarlijksche toelage en Johanna neemt nu de handwerklessen voor haar moeder waar. Nu kan Cornelia wat rustiger leven hebben en behöêft ze niet meer zoo hard te werken, hetgeen haar zeer ten goede komt, aangezien haar gezondheid den laatsten tijd veel te wenschen overlaat. Ze is erg bleek en smal, en klaagt steeds over vermoeidheid. Indien ze nog zooveel moest werken als vroeger, zou ze het onmogelijk kunnen. Misschien heeft ze te veel van haar krachten gevergd. Doch ze moest, ze wilde zoo gaarne dezelfde blijven en haar kinderen iets laten leeren, opdat ze later goed hun brood zouden kunnen verdienen. Geld kan ze niet nalaten, dus spande zij al haar krachten in opdat haar kinderen straks, wanneer zij er niet meer zijn zal, in staat zouden zijn voor zichzelf te zorgen. Johanna kan met les geven thans haar brood verdienen. Adriaan heeft later een goede positie, maar Cornelis en Jacoba zijn nog zoo jong, die zijn nog niet geschikt om op eigen beenen te staan. Ze hebben beiden nog zooveel leiding noodig. Ach, ze had zoozeer gehoopt, dat al haar kinderen, vóór haar verscheiden hun bestemming zouden hebben, doch dit zal helaas niet zoo zijn. Ze voelt eiken dag haar krachten minderen en beseft dat haar levensscheepke steeds dichter nadert aan de kust, Hoe toch zal het met haar lievelingen gaan als zij er niet meer is? Alles concentreert zich nu om moeder. Zij is het middelpunt, het gaat alles om haar. Straks is dat uit, dan staan ze alleen. Zullen ze staande blijven? Zullen ze misschien door den maalstroom der wereld worden meegevoerd en zich afkeeren van het rechte pad? hTeen, voor haar Johanna behoeft ze niet te vreezen, zij zal niet van het rechte pad afglijden. Zij is een meisje, dat God vreest. En voor Adriaan, haar oudsten jongen, vreest ze ook niet, hij is standvastig. Maar Cornelis en Coba zijn nog zoo jong. De wereld lokt en doet al haar best met haar schijnschoon de jeugdige harten van God af te trekken en ze binnen te voeren in haar tenten van spel en dans. Doch neen, zal ze vreesachtig zijn en haar Heiland wantrouwen? O, neen. Hij alleen kan hen bewaren, en zal hen ook, wanneer zij er niet meer is, in Zijn bescherming nemen. Alles moge veranderen hierbeneden, Hij, onze God, blijft dezelfde, bij Hem is zelfs geen schaduw van omkeering. Ja zelfs in stormen en gevaren, in smart en rouw, in alle raadselen van het leven, blijft de liefde en trouw van onzen Hemelschen Vader. Dit heeft Cornelia in eigen leven zoo ruimschoots mogen ondervinden. Er waren veel doornen, die haar zeer diep hebben gewond, ja, het was somtijds stikdonkere nacht, zelfs kon zij geen lichtstreep aan den horizon ontdekken, doch hoe het donkerde om haar heen, toch mocht ze steeds weer blijken ontvangen van Gods trouw. Daarvoor zal ze haar God eenmaal eeuwig mogen danken. Straks zullen de poorten van de Eeuwige Lichtstad zich voor haar openen en zal zij binnengaan, om zonder einde samen te zijn met hen, die haar reeds zijn voorgegaan. Dan zal ook haar stem zich paren met de hemelsche koren, en zal ze eeuwig zingen van Gods goedertierenheên. HOOFDSTUK XIII. Adriaan heeft schipbreuk geleden. Het was zijn derde reis naar Amerika. Tweemaal was hij reeds naar Amerika geweest. Elk dier reizen duurde ongeveer een vol jaar, maar dan kon hij, wanneer hij weer in Holland gearriveerd was, drie maanden thuis flink studeeren. De derde reis ging echter niet erg voorspoedig; eerst eenige averij aan de boot, later telkens weer die gevaarlijke Koord-Wester. Kooit had hij storm meegemaakt, het was veelal stil weer. Er stond wel eens een flinke bries, doch storm was het in geen geval. Het was een prachtige herfstdag, de lucht was glashelder, de zee was spiegelglad. Tegen den avond echter werden er donkere wolken zichtbaar. Rusteloos begonnen de wolken zich te bewegen door het luchtruim, de Koord-Wester stak op. De kapitein maant de mannen aan, zich gereed te houden. „Er is storm op til”, zeide hij. Het was al donker geworden, de storm begon te loeien, donkere wolken dreven steeds rusteloos voort, onheilspellend flikkerde de bliksem en vlak daarop klonk een hevige donderslag. De mannen sidderden. Het voorspelt niet veel goeds, jongens! ’tZal eenvreeselijke storm worden. Weest allen op uw hoede. De wind wakkert steeds aan en slaat over tot een ontzettenden storm. Het schip wordt hoog opgeheven en dan weer neergesmakt alsof het een notedop was. De mannen kunnen bijna niet blijven staan. Ze doen de reddingsboeien aan, booten worden in zee gelaten. Het is noodweer! Kog steeds rolt de vreeselijke donder door het luchtruim, de kokende golven worden hoe langer hoe woester. Het is, alsof zij het op het schip voorzien hebben. Weer wordt het hoog opgeheven en plots weer neergesmakt. Dicht bij de kust zijnde, kunnen zij echter door dien vreeselijken storm niet aan wal komen. Het schip begint te kraken, het water loopt de machinekamer in. „Mannen, redt je,” roept de kapitein uit alle macht. Nog eens wordt het schip hoog opgeheven en daarna weer met vreesdijk geweld neergesmakt, men hoort gillen en schreeuwen en dan plots is het doodstil Het gevaarte slaat uiteen. Allen worstelen met de woedende golven. Als er geen wonder gebeurt, moeten ze allen omkomen. Adriaan klemt zich vast aan een stuk wrakhout. Een paar uur heeft hij zoo gedobberd, een speelbal der wilde golven. Nu eens hoog opgeheven, dan weer neergesmakt. Hij kan zich bijna niet meer vasthouden. De storm duurt voort, de donder houdt aan. Zijn krachten zijn bijna uitgeput. Moet hij dan hier omkomen? Zal hij dan nooit de zijnen meer zien? Het is alsof de woeste elementen spotten met zijn leed. Doodsangst grijpt hem aan, en hoewel koud als' marmer, nochtans breekt het zweet hem uit. Hij voelt zijn krachten wijken. Dan perst uit zijn bange ziel: „O, mijn God, help mij” .... Dan zinkt hij weg, de golven sluiten zich boven zijn h00fd.... Vruchteloos waren, telkens reddingsbooten uitgezonden, om de in doodsnood verkeerenden, indien mogelijk, te redden, maar hun pogingen waren- steeds vergeefsch. Het was ten eenenmale onmogelijk tegen dien ontzettenden orkaan in te gaan. Driemaal hadden ze het gewaagd, telkens zonder resultaat. En toch, die schipbreukelingen worstelen met den dood. Indien ze nog maar een enkele mochten redden. Die stoere zeebonken, ze staan daar met een hart vol medeüjden. Heldenmoed tintelt in hun oogen. Zouden zij nu niemand kunnen redden van een wissen dood? Zij nemen een kloek besluit. ïsTog eenmaal zullen ze het probeeren. Een laatste poging. Het is noodweer. Het lijkt of alle elementen zijn losgebroken, en toch zullen ze het wagen. Het moet .... Het gaat op leven en dood. Plotseling, een vreeselijke bliksemstraal Ben rollende donderslag De boot wordt hoog opgeheven Doch, wat is dat? Ze zien door het schijnsel van den lichtstraal iets zwarts op het water. Zou het een mensch zijn? Een der mannen werpt een boei uit, maar de drenkeling grijpt er niet naar. Dan grijpt een onverschrokken zeeheld in het water. Hij heeft iets beet. Nu trekken ze uit alle macht. Weer wordt de reddingsboot hoog opgeheven. Weer een donderslag ’t Is een orkaan gelijk „Mannen, houdt hem vast,” schreeuwt er een. Eindelijk hebben ze hem in de boot. Zou hij nog leven? Of hebben ze slechts een lijk opgevischt Welk een blijdschap! Het hart klopt nog. Nu terug, dwars door de woeste golven. Telkens wordt de boot opgeheven. Ze naderen Ze kunnen haast niet meer. Ha! ze zijn er Als ze doodmoe aan wal komen, brengen ze den drenkeling in de loods. Twee dokters staan daar gereed. Zij wenden alle pogingen aan om de levensgeesten op te wekken. Ze zijn reeds een uur met hem bezig, doch de drenkeling blijft steeds bewusteloos. In dezen toestand brengen ze hem naar een nabijgelegen ziekenhuis. Ha twee dagen keert het bewustzijn terug. Hij slaat zijn oogen op, en fluistert: „Waar ben ik? Wat is er gebeurd?” Een verpleegster legt haar hand onder zijn hoofd en laat hem drinken. Het frissche water verkwikt hem schijnbaar. Langzamerhand dringt het tot hem door wat er gebeurd is. Dan vraagt hij: „Zuster, waar is de kapitein? Waar zijn de mannen? Zijn ze allen gered?” „Als u sterk genoeg is, zal ik het u zeggen, Van Blaaderen.” „Kunt u mij dit nu niet zeggen, Zuster"?” „Neen, Van Blaaderen, elke opwinding dient vermeden te worden.” „Is er dan zooveel vreeselijks gebeurd, dat ik mij te zeer zou opwinden?” „Wees nu tevreden met mijn antwoord, Van Blaaderen. Zoodra de dokter het gunstig oordeelt, zal ik het u zeggen.” Benige dagen daarna vraagt Yan Blaaderen nogmaals naar den kapitein en de anderen. „Zijn ze allen gered, Zuster?” „Neen, Yan Blaaderen.” „Hoeveel zijn er gered, Zuster?” „De kapitein is gered, en n is behouden, al de anderen zijn omgekomen!” Dan barst Adriaan in snikken uit. Bijna allen omgekomen en hijzelf gered! Dat is een wonder Gods! Nooit zal hij dien vreeselijken nacht vergeten, maar nog minder zal hij de trouw van zijn God vergeten. Hij liet een telegram naar zijn moeder sturen, hetwelk aldus luidde: „Als door een wonder van den dood gered” Uw Adriaan. Diezelfde week schreef hij een brief aan zijn moeder, waarin hij haar uitvoerig zijn redding mededeelde. Toen hij na eenigen tijd het ziekenhuis kon verlaten, lag er reeds weer een schip gereed, bestemd om de reis naar Amerika voort te zetten, waarop kapitein Beunders en Adriaan van Blaaderen weer plaats namen. Met weemoed in de ziel dachten zij aan hen, die in dien vreeselijken stormnacht waren omgekomen, terwijl zij beiden als door een wonder waren gered. Voordat het schip van anker ging, lagen ze geknield en ging kapitein Beunders voor in vurig dankgebed tot God. HOOFDSTUK XIV. Het is avond. Cornelia zit in haar huiskamer met een brief in de hand. Het is een brief van haar jongen. Ze is ontroerd door die wonderbare redding. Ze had haar zoon, kort na dien vreeselijken storm, doodgewaand. Volgens berichten was het schip met man en muis vergaan. Dan weer kwamen er berichten, dat er eenigen gered waren. Zoo leefden ze tusschen hoop en vrees, totdat ze een telegram van hem ontvingen. Wie beschrijft de blijdschap van die moeder, die haar kind dood waande, en nu de tijding ontving, dat hij leeft! Haar hart jubelt van vreugde en dank. Ze had vreeselijken angst uitgestaan met dien hevigen Xoord-Westerstorm. Ja, ze was altijd angstig, wanneer het flink begon te waaien, bang dat het zou gaan stormen. Stel je voor, dat haar jongen eens zijn graf zou vinden op den bodem der zee. Hoeveel offers zijn er al gevallen met zulk een hevigen storm. Onbeschrijflijk was haar angst geweest met dien laatsten Xoord-Wester. Zoo hevig was het, dat ze het in huis onmogelijk kon uithouden. Ze zag in haar geest haar kind worstelen met de woeste golven. Ze had haar God gesmeekt om het behoud van haar zoon, want ze weet het: één wenk van Zijn machtige hand en de zee gehoorzaamt en wordt stil. Hij is immers de Machtige, om het onheil af te wenden en haar jongen te behouden. Maar als hij eens zou omkomen? Zou ze dan dit zware offer gewillig kunnen geven? Ze weet het, de kinderen, die ze heeft, zijn slechts panden, haar uit Gods hand gegeven en toebetrouwd. Ze heeft ze slechts in bewaring. Maar eischt Hij ze op, dan moet zij ze ook gewillig afstaan. Zou ze dit kunnen? Xeen ze kan het niet, het zou zulk een zwaar offer zijn. En toch, als God het vraagt, moet het. Het is haar bange. Ze bidt: „O, mijn God, indien het in Uw raad kan bestaan, spaar dan mijn kind, maar zoo Gij het anders bedoelt, doe hem dan ingaan in Uw Vaderhuis.” Toen het telegram Met kloppend hart opent ze het. Ze leest Kan het mogelijk zijn? Haar jongen gered? Nogmaals leest ze. Als door een wonder van den dood gered. Uw Adriaan. Haar blijdschap is niet te beschrijven. Al haar kennissen laat ze weten, dat haar jongen gered is en ieder deelt in haar büjdschap. En geen wonder. Wie kent niet dien vroohjken jongenmetzijnopenkarakter. Een ieder mag hem graag lijden. Velen hadden met Cornelia meegeleefd in het onzekere lot van haar zoon. Nu waren ze ook met haar verblijd. Cornelia wachtte nu rustig op een brief van hem. Nu, dezen avond, heeft ze een brief van hem ontvangen, een breedvoerige beschrijving van zijn redding. Dan het slot van zijn brief: „Lieve moeder, nooit zal ik dien vreeselijken nacht vergeten. Aan een stuk wrakhout vastgeklemd, in stikdonkeren nacht temidden van de woeste golven dacht ik aan u, mijn biddende moeder en ik riep uit, terwijl mijn krachten mij begaven: O, mijn God, help mij ” „Toen zonk ik weg. Moeder, nimmer zal ik vergeten de trouw van mijn God.” Cornelia was verblijd. Haar hemelsche Vader had haar gebed verhoord. Ook den angstkreet van haar in doodsgevaar verkeerenden jongen hoorde Hij en redde diens leven. HOOFDSTUK XV. Johanna zit aan het krankbed van haar moeder. Lang was Cornelia al sukkelend, totdat ze eindehjk het bed moest houden. De schrik omtrent de berichten van de in nood verkeerende bemanning van het schip, waarmede ook Adriaan was uitgevaren, had Cornelia verbazend aangegrepen. De blijdschap, die er op volgde, maakte haar schijnbaar weer fleuriger, doch het was van korten duur geweest, zoodat de dokter had bevolen, dat ze het bed moest houden. Ze had wel gevoeld, dat haar gezondheid begon te kwijnen. Ze trachtte dit voor haar kinderen zooveel mogelijk te verbergen, maar nu moeder op bed moest blijven, begrepen ze wel, dat het met haar gezondheid niet in orde was. Johanna had het echter reeds lang te voren gemerkt. Met bezorgden blik zag ze moeder aan. Ze kreeg zulk een bleek, smal gezicht en het viel haar op hoe stil moeder was. Dit waren ze van haar niet gewend. Moeder wist hen altijd zoo prettig bezig te houden, en zoo vroolijk met hen te zijn. Johanna sloeg haar moeder steeds gade met innerlijke bezorgdheid. Ja, Johanna merkte wel, dat moeder al haar best deed zich voor hen flink te houden. Nochtans gevoelde zij, dat het met haar moeders gezondheid niet goed was. Xa dien brief van Adriaan was moeder zoo in-blij en vroolijk, toen'hadden ze samen zoo gezellig gezongen, net als vroeger. Toen dacht Johanna, dat moeder weer beter, althans fleuriger was, maar helaas, haar hoop is vervlogen als rook. Xu ligt moeder ziek en ach, wat zal het einde er van zijn. Allen doen even stil, om moeder niet in haar rust te storen. Somtijds zitten ze met hun drieën aan haar bed, ze houden zooveel van moedertje. En geen wonder! Het is alles wat ze bezitten. Elf jaar geleden is vader gestorven, dus is het alles moeder. Johanna kan zich nog zeer goed her- inneren, dat kaar vader zoo plotseling overleed. Ach, wat was moeder toen bedroefd, ze weet dit alles nog zeer goed. Dan weer denkt ze aan grootvader, dien lieven ouden man. Ook komt oom Jan in haar gedachten. Wat heeft oom Jan moeder nog veel verdriet aangedaan. Keen, nooit kan ze dit vergeten. Ze haat dien man. O, als moeder eens sterft, zal zijn geweten hem geen rust laten. Hij is er immers de schuld van, dat haar moeder zoo veel moest werken. Dat was immers niet noodig geweest. En toch, hoe geduldig heeft moeder dit alles gedragen. Zoo peinst Johanna, terwijl ze aan het krankbed van haar moeder zit. Veel heeft moeder met haar besproken, omdat ze de oudste is. Zij zal straks, wanneer moeder er niet meer zijn zal, alles in orde moeten maken. Moeder heeft haar opgedragen te zorgen, dat Cornelis en Coba in het weeshuis komen, want ze is nog te jong om voor haar broer en zusje het brood te verdienen. Ze is ook niet sterk genoeg, om zulk een zorg op zich te kunnen nemen. In het weeshuis hebben ze een goede leiding, zeide moeder, en zijn ze eenmaal een en twintig jaar geworden, dan kunnen ze het huis verlaten en hun brood verdienen. Dit alles vervulde Johanna met weemoed. Ze was altijd samen met moeder. Moeder overlegde alles met haar. Straks zou ze alleen staan, dan was het voor Johanna dubbel moeilijk. Adriaan is hier niet. Cornelis en Jacoba straks in het weeshuis, dus staat ze dan, als moeder er niet meer is, geheel alleen. Keen, het leven zal voor haar niets meer zijn als moeder weg is. Johanna kan niet begrijpen, waarom dit leed hun wordt toegemeten. Wat is het leven hard! Mag ze dan haar moeder, die ze zoo innig liefheeft, niet behouden? Zou het niet heel, heel wreed zijn, wanneer God ze van haar wegneemt? Als ze zoo in gedachten ternederzit, wordt ze opgeschrikt door het rijtuig van den dokter. Wanneer deze bij moeders bed komt, vindt hij den toestand minder goed, ja zelfs veel minder dan gisteren. „Wat denkt u van moeder, dokter?” vraagt Johanna. Schouderophalend, antwoordt deze: „Uw moeder is erg zwak, juffrouw. Ze heeft verval van krachten.” „Moeder is toch nog niet oud, dokter!” „Neen, maar haar krachten zijn op. Als ze veel versterking kon gebruiken, had ik nog wel hoop, maar aangezien al wat zij gebruikt haar benauwt, kan ze natuurlijk niet veel, althans niet genoeg gebruiken om op krachten te blijven, dus kan ik u niet veel hoop geven, juffrouw van Blaaderen. Uw moeder heeft te veel van haar krachten gevergd, dat moet zich in elk geval wreken. Ik zal alles probeeren, doch ik geloof niet dat we haar zullen behouden.” Dan vertrekt de dokter Johanna staat als verslagen. Steeds heeft ze gehoopt. Maar ach, haar hoop is vervlogen, ze staat voor de vreeselijke werkelijkheid. Dat thans kwijnend leven zal straks ondergaan in den dood. Ze gaat weer naar moeders bed. De zieke is benauwd, haar lippen bewegen zich, ze fluistert. Eerbiedig blijft Johanna luisteren. Moeder bidt. Johanna verwijdert zich even, om de frissche lucht in te ademen, want haar gemoed is tot berstens toe vol. En ze zucht: „Ach, hoe wreed is toch het leven.” Als Johanna weer aan moeders bed komt, vraagt deze: „Johanna, wil je voor mij een brief schrijven aan Adriaan?” „Ja moeder.” „Ik dacht het zelf te doen, doch ik kan het niet, ik ben zoo moe.” Johanna neemt papier en inkt en begint te schrijven hetgeen moeder haar zegt. Hoe nu? Een afscheid aan Adriaan? Heen, dat kan ze niet doen, dat is onmogelijk. „Moedertje, dat kan ik niet.” „Ach Johanna, het is wel moeilijk voor je, maar doe het toch voor mij. Ik wil afscheid nemen van je broeder. Dit moet per brief geschieden, hij is hier immers niet. Mijn kind, ik voel mijn einde naderen. Hu kan ik je nog voorzeggen wat je schrijven moet.” Dan breekt Johanna in snikken uit en zegt: „Moeder, u mag niet van ons heen gaan.” „Johanna, moeder had nog gaarne bij jullie willen blijven, maar God wil het anders. Kind, Adriaan ziet mij nooit weer, van hem kan ik immers niet anders afscheid nemen, dan per brief? Doe het maar voor moeder, het is het laatste wat je voor haar kunt doen.” „Ik wil het graag, moeder, maar ik kan het haast niet.” „Ik weet dat het zeer moeilijk voor je is, Johanna. Indien ik het zelf kon doen, zou ik het je niet opdragen, maar moeder kan het niet.” Dan begint Johanna te schrijven, hetgeen moeder haar voorzegt. Het papier is doorweekt van haar tranen. Telkens moet ze even ophouden, om dan haar moeilijke taak weder voort te zetten, totdat de brief klaar is. Zij bevat een roerend afscheid aan haar jongen, haar Adriaan. Johanna vouwt den brief dicht om dien te posten. Cornelia kust haar dochter en zegt: „Dank je mijn kind, het was een moeilijke en droeve taak voor je. Je moet niet zoo bedroefd zijn, Johanna.” Johanna legt haar hoofd op moeders schouder en weent. Cornelia troost haar dochter. „Ik weet, mijn kind, dat het vreeselijk voor je is, moeder te moeten missen. Ik heb ditzelf ook ondervonden, maar schuil maar heel dicht bij je Heiland. Hij zal je helpen en schragen. Het leven is vol raadselen en de waaroms vermenigvuldigen zich, doch bedenk Johanna, de bron van al de raadselen en vragen ligt in het paradijs. Klem je vast aan Golgotha’s Kruis. Aan dat Kruis heeft onze Heiland al onze schuld betaald. Moeder gaat naar den hemel, daar zal ook jij eenmaal binnengaan. Wij scheiden niet voor eeuwig, het is slechts voor korten tijd. Eenmaal zullen we elkander wederzien om dan nooit meer te scheiden. In den hemel zullen geen tranen meer geschreid worden en wordt geen rouwkleed meer gedragen. Het witte kleed der gerechtigheid zal ons daar worden omgehangen en dan ontvangen we den palmtak der over- winning, om dan vol aanbidding neder te knielen voor het Lam in het eeuwig feestgedruisch.” Johanna kust haar moeder en gaat den brief posten. Als de koele wind haar gelaat beademt, doet dit haar weldadig aan. Ze heeft het benauwd, haar hart klopt onstuimig van verdriet, nu ze weet dat moeder spoedig zal sterven. Ja, moeder gaat naar de eeuwige Lichtstad, naar vader. Ach, mocht ze ook maar sterven, gelijk met moeder. Ze is nog zoo jong. Ze staat nog voor het leven. Wie zal zeggen, wat de toekomst voor haar verborgen houdt. Zou ze ook zooveel verdriet en leed moeten doormaken, zooals haar moeder dit heeft gehad? Hoe zal ze er dan doorkomen? Moeder zeide: „Hij, die mij geleid heeft, zal ook jou niet vergeten.” Moeder heeft zulk een sterk geloof. En zij is nog zoo jong. Haar geloof is nog zoo zwak. Moeder gelijkt op den stoeren eik, die alle stormen kan trotseeren, doch zij is gelijk aan het nietige vergeet-mij-nietje, hetwelk bij slagregen, vertreden ter aarde nederligt en den minsten storm niet kan verdragen. En zie dan dien fieren, statigen eik en daarnevens dat nietige plantje, door niemand opgemerkt en welhaast vertreden. Neen, zij zal den storm niet kunnen trotseeren. Even wordt het licht in haar ziel. Zorgt God niet even zoo goed voor het nietige plantje als voor den statigen eik met zijn breede takken? Gaat Zijn zorg niet over het kleine, zoowel als over het groote? Hie stoere eik is ook een teeder plantje geweest, God heeft het doen wassen tot een stoeren sterken boom. Alzoo doet God het kleine groot worden. Is Hij dan niet machtig om ook haar klein geloof groot te doen worden, opdat ze straks in de kracht Gods de stormen zal kunnen trotseeren? In deze overdenking is ze weer haar huis genaderd en treedt ze binnen. Ze gaat even zien naar moeder. Ze slaapt.... Ze blijft even staan kijken naar dat lieve gelaat, dan gaat ze naar beneden om te zorgen voor haar broer en zusje. Den geheelen nacht blijft ze zitten aan het krankbed van haar moeder. Ze lijdt niet veel pijn, doch gaat lard achteruit. Die hoest maakt haar zoo moe. Tegen den morgen wordt de kranke onrustiger, ze heeft iet benauwd. Een zwakte stem roept: „Johanna!” „Ja moeder.” „Zijn de kinderen hier?” „Neen moeder, zal ik ze roepen?” „Ja kind.” Dan komen ze beneden. Eerst neemt ze afscheid van Oornelis, dan van haar Jacoba en eindelijk van Johanna, haar oudste. Dan ligt ze stil, alsof ze bidt. Allen staan schreiend om haar sponde. Ach, wat is scheiden moeilijk! Eenigen tijd later, roept ze als in verrukking: „Johanna, kind, hoor je het niet?” „Neen moeder.” „Hoor je dan niet zingen?” „Ik koor niets, moeke.” „Neen kind, je kunt het ook nu niet hooren, maar je zult het later hooren. Ik hoor de Engelen zingen voor den Troon.” Een lieve glimlach speelt om haar mond. Ben hemelsohe glans ligt gespreid over haar gelaat. ïfog even ziet ze hen aan Dan ontslaapt ze in vrede De Engelen dragen haar ziel het Vaderhuis binnen HOOFDSTUK XYI. „Catharina, je mag praten wat je wilt, ik stuur nu geen geld meer aan dien jongen,” zoo zeide op een avond Jan van Blaaderen tot zijn vrouw. Herhaalde malen had hij groote sommen geld gezonden aan zijn zoon. Kooit had hij genoeg. Alles bracht hij er door met zijn vrienden. „Och Jan, doe het nog maar een keer.” „Keen, Catharina, ik stuur niets meer, ik word nog straatarm als het zoo doorgaat. Wij moeten toch al zuiniger gaan leven, ons vermogen is al verbazend ingekrompen.” Gramstorig liep hij met groote stappen zijn kamer op en neer. „Ik zal hem kort en goed zeggen, dat ik verder niets meer voor hem betaal. Er kome dan maar van wat wil.” Zoo neemt hij plaats voor zijn bureau en begint een brief te schrijven aan zijn zoon. Als hij daar juist aan is begonnen, brengt het dienstmeisje eenige brieven boven. Er is een rouwbrief bij. Yan wien zou die zijn? Haastig opent hij de enveloppe en leest: Heden is onze lieve Moeder, Cornelia van der Velden, Weduwe van den Heer Cornelis van Blaaderen, in Jezus ontslapen. Doodsbleek legt hij dien brief ter zijde. Cornelia van der Velden, zijn schoonzuster. Waarom sturen ze hem nu een kennisgeving? Hij bemoeide zich toch immers nooit met haar? Het is hem alsof hij haar plotseling voor zich ziet staan met opgeheven vinger. „Jan van Blaaderen, God zal den schuldige geenszins onschuldig houden.” Hij beeft over al zijn leden, nu het bericht tot hem komt. Het is alsof er met kracht iets in zijn binnenste wordt wakker geschud. Het is met zijn rust nu weer geheel uit. „Denk om uw kinderen, Yan Blaaderen. God bezoekt de zonde tot in het derde en vierde geslacht.” Zijn kinderen? Even denkt hij aan zijn dochter, die geheel ongelukkig is. Is dit dan zijn schuld? Het zou wat zijn. Hoe komt hij er bij zoo iets te denken. „God is een rechtvaardig God, Van Blaaderen.” Nu dat weer Die nare gedachten! Neen hij wil er niet meer aan denken. Weer begint hij aan den brief voor zijn zoon. „Gij hebt uzelf verrijkt met het erfdeel, dat mij en mijn kinderen toekwam.” Alweer die pijnlijke gedachten. Het is om woedend te worden. Hij staat op. Heen, zoo kan hij niet schrijven. Hij zal maar wachten tot morgen. „Denk om uw kinderen, Van Blaaderen. Hij rilt Zou het zijn schuld zijn, dat zijn zoon zulk een losbandig leven leidt? Het is alsof de duivel er mee speelt. Nu dat weer. Zijn zoon brengt er veel door, maar is dat zijn schuld? In Jezus ontslapen Het wordt hem te eng op zijn kamer. Het is alsof hij de gedaante van zijn schoonzuster voor zich ziet. Het is alsof hij haar stem hoort. Hij ziet in ’t rond, het wordt hem te benauwd op zijn kamer. Hij spoedt zich naar beneden, met den rouwbrief in de hand en legt haar in de huiskamer op de tafel neer voor Catharina. Ze leest en zegt: ~Och, is Comelia overleden? Jammer, dat wij haar nimmer eens bezocht hebben. Gaan wij er heen, Jan?” „Neen wat zullen wij er doen, ik zal wel een briefkaart schrijven.” Wat nu? Ze ziet haar man aan, hoe vreemd ziet hij er uit. Ze vraagt; „Scheelt je iets, Jan?” „Mij scheelt niets,” is het korte antwoord. Catharma begrijpt er niets van, dat haar man zoo vreemd doet en zoo stil is. Zou het zijn door het overlijden van Cornelia? Catharina kon niet vermoeden wat er in het hart van haar man omging. „Hoe-oud zou Johanna nu zijn, Jan?” „Och mensch, dat weet ik niet.” „Zou ze al twintig zijn?” „Hoe weet ik dat nu, het kan mij niet veel schelen.” Cathanna zwijgt er maar over, haar man is niet te genieten. Zij vermoedt in het allerminst niet, wat er in het hart van haar man omgaat. Ja, ze zou schrikken als ze het wist. Terwijl Jan van Blaaderen hier in ziin mskamer zit, stormt het in zijn binnenste onrustbarend. „Durit ge onder eede te verklaren, dat alles naar recht is geschied, terwijl ge gruwelijk onrecht pleegdet” Onrecht? Heeft hij dan onrecht gepleegd? „Ju, Van Blaaderen, ge hebt uzelf geld toegeëigend A an een weduwe en van weezen. Eust zult ge niet hebben.” „Ik ga er nog even uit, Catharina.” „Goed Jan.” Hij kan het in huis niet uithouden. Terwijl hij zoo doelloos door de straten loopt, is hij steeds met Cornelia Hij kan haar beeld niet kwijtraken. Dan weer ziet hij zijn vader voor zich, toen deze op zijn sterfbed zeide: „Jan, denk om Cornelia en haar kinderen.” Heeft hij zich ooit om hen bekommerd? Heen, hij heeft ze ontstolen hetgeen hun rechtmatig toekwam. Dan rijst Cornelis voor hem op, op wien hij altijd zoo afgunstig was. Had hij zi]n afgunst maar laten varen. Kon hij alles maar ongedaan maken. Nu is het echter te laat. Cornelia is van verdriet en overmatigen arbeid gestorven, en dat alles door zijn schuld. Langzaam wandelt hij weer naar huis en begeeft zich dan ter ruste. Maar ach, hij kan den slaap niet vatten, onrustig woelt hij heen en weer op zijn bed. Tegen den morgen sliep hij in, doch zijn slaap brengt hem geen verkwikking. Wanneer de zon reeds hoog aan den hemel staat, ontwaakt hij, vermoeid, daar de slaap hem geen rust heeft gegeven. Arme man, met al zijn rijkdom zoo diep ongelukkig. Mocht hij toch voor God in de schuld komen. Dan, Ja dan ook alleen zon hij nog veel kunnen goedmaken tegenover de kinderen zijns broeders. Johanna van Blaaderen zit op de bank, achter het huisje. Het is een stille voorjaarsavond. De maan belicht met haar zilveren schijnsel den omtrek, de sterren flonkeren aan het zacht fluweel des hemels. Heel de natuur rust in heerlijke voorjaarspracht. Geen ander geluid wordt vernomen dan het ritselen in de jeugdige voorjaarskinderen. De geheele natuur ademt vrede, maar in het hart van dit jonge meisje stormt het. Het is alsof de geheele omtrek spot met haar verdriet. De gansche natuur ontwaakt en spreekt van nieuw leven en opstanding. Het is vandaag tweede Paaschdag, en waar het Paaschfeest spreekt van opstanding en de geheele schepping als herboren te voorschijn treedt en alles met jeugdige frischheid is bekleed, heerscht in hun woning immers de dood. Haar moeder is dezen dag ten grave gebracht. Houdt niet dat graf haar omhulsel als met ijzeren arm omsloten, terwijl toch het Paaschfeest nieuw leven en opstanding predikt? Arme Johanna, pas ontloken lénte-bloemkc, ruwe stormen hebben haar geteisterd, alsof ze van haar ranken stengel zou worden afgerukt. Door smart gebogen zit ze terneer. Had God ook haar nu maar weggenomen. Waarom toch moet zij nu nog leven? Ze heeft immers mets meer. Ja Johanna, wij billijken uw smart, maar de Heere uw God, zal u niet begeven of verlaten. Hij zal dit teedere bloemke niet van haar stengel rukken, maar haar straks doen ontplooien in al haar maagdelijk schoon. Ze treurde over het verlies van haar moeder, onzegbaar is haar verdriet. Ze is heerlijk heengegaan, terwijl ze de Engelen hoorde zingen voor den Troon. Moeder zeide, dat ook zij dat later zou hooren. Even gloort een vonkske der hope in haar ziel. Zou moeder het hebben geweten, dat ook zij dat Engelenlied eenmaal zal hooren? Zou het een profetie zijn geweest, dat ook zij eenmaal zal ingaan in de stad met gouden straten? Ze weet het niet. Moeder is heengegaan, dus kan ze haar niets meer vragen. Voor altijd weg van haar, voortaan moet ze alleen gaan. Hoe vaak heeft ze met moeder, wanneer het voorjaar was, in het plantsoen gewandeld. Hoe kon moeder dan in verrukking komen als ze uit het dorrend hout weer de groene spruiten zag te voorschijn komen en alles als uit den dood begon te herleven en de natuur als herboren scheen. Moeder is voor altijd weg. Alles, ja alles is voorbij. En waar het alom lachende lenteleven het in al zijn jeugdige schoonheid uitjubelde, was in haar jeugdig hart bittere smart De koele nachtwind deed haar huiveren en zij schrikte uit haar overpeinzing op, toen een vleermuis laag over haar hoofd vloog. Toen ging ze naar binnen, overdenkende de raadselen des levens. HOOFDSTUK XVII. Het schip, waarmede Adriaan ruim een jaar geleden was uitgevaren voor een reis naar Amerika, is thans op de thuisreis. Allen verlangen naar huis, naar familie en bloedverwanten en niet het minst Adriaan van Blaaderen. Meer dan ooit verlangt hij naar zijn moeder. Somtijds heeft hij zoo’n angstgevoel, hang dat moeder ziek was. Moeder heeft wel heel vaak aan hem geschreven, maar haar laatste brief was zoo vreemd, net of ze dacht dat ze er niet lang meer zou zijn. En toch aan het slot van haar brief, was ze weer vroolijk als altijd. Ze schreef ook, dat ze heel erg verlangend was naar haar jongen. Wat hij er van denken moet, weet hij niet, doch hoe het zij, zijn onrust wordt iederen dag grooter. Als zijn moeder eens ziek was en zou sterven, dan zou hij straks, wanneer hij thuis kwam haar plaats ledig vinden, ’t Zou vreeselijk voor hem zijn. De kapitein merkte, dat Yan Blaaderen iets bijzonders moest hebben, waarover hij mijmert, althans moet hem wat deren. „Van Blaaderen,” zeide hij op zekeren dag, „heb je iets?” „Ja kapitein, ik ben zeer ongerust omtrent mijn moeder. Ik heb een zeer beklemd gevoel of er iets vreeselijks zal gebeuren en ik kan het maar niet van mij afzetten.” „Kom, kom, Van Blaaderen, je moet jezelf niet noodeloos ongerust maken, je hebt toch geen bericht gehad, dat ze ziek is?” „Neen kapitein, dat niet, doch ondanks dat, wil dat angstgevoel mij niet verlaten. Ik geloof ook zeker, dat mijn moeder sterven zal voordat ik thuis ben.” Hoe de kapitein ook alles aanwendde, om hem van deze sombere gedachten af te leiden, het baatte hem niets. Intusschen waren ze aan de Engelsche kust genaderd en niet lang daarna voeren ze de haven binnen. Aan wal gekomen zijnde, werden de brieven gehaald. Ook Yan Blaaderen haalde zijn post. Wat is dat? Ben brief met zwarten rand! Dit was zijn angstgevoel geweest. Hier was de harde werkelijkheid. Nog vóór hij den brief opende, zeide hij: „Kapitein, het doodsbericht van mijn moeder!” Hij opent hem en leest en roept uit: „O, mijn God, is het dan toch waar! Mijn moeder is gestorven: ik zal haar dus nooit meer mogen noch kunnen ontmoeten. Mijn lieve moeder gestorven. Hoe is het mogelijk! Hoe wreed, straks thuis te komen en dan mijn moeder niet weer te zien.” Hij barst in snikken uit. Kapitein Beunders trad op hem toe en trachtte hem woorden van troost toe te spreken, doch Adriaan is schier ontroostbaar. Toen het reeds avond geworden was, nam hij Johanna’s brief ter hand en las. De inhoud bevatte een treffend afscheid van zijn moeder aan hem, door Johanna geschreven, omdat ze het zelf niet meer kon. Telkens begint hij te lezen, maar ook telkens moet hij ophouden om zijn ontroering meester te worden. Het is een roerend afscheid. Hij is geheel onder den indruk. De plannen, die hij maakte, konden aan haar nooit verwezenlijkt worden. Aleer hij klaar was om voor zijn moeder te kunnen zorgen, was ze reeds heengegaan. Mijn jongen, aldus las hij, wanneer je dezen brief ontvangt, is moeder reeds in den Hemel. Blijf getrouw aan je Heiland. Klem je vast aan die eeuwige Bots, die nooit wankelen zal, en die bij alles, wat ook moge veranderen, dezelfde blijft tot in eeuwigheid. Vaarwel mijn lieve Adriaan! Eenmaal zien wij elkander weer in de eeuwige Godsstad. Daar zullen wij nimmer meer scheiden, maar zonder einde samen zijn. Ja, moeder is boven, ontheven van alle moeiten, maar hij mist haar, hij had zijn moeder zoo innig lief. Hij snikt zijn verdriet uit voor God. Dan begeeft bij zicb ter ruste. HOOFDSTUK XVIII. Heiligen tijd later ontmoeten wij Johanna van Blaaderen. Zij is als kinderjuffrouw in betrekking bij mevrouw Woudenberg. Ze is erg bleek, haar gestalte is bijna nog slanker geworden, dan toen wij haar den laatsten keer ontmoetten. Het was haar moeilijk gevallen, te scheiden van het huis, waar ze met haar moeder, broers en zuster, gewoond had. Nadat ze alles wat moeder haar had opgedragen in orde had gemaakt en haar broer en zus naar het weeshuis had gebracht, keerde ze alleen huiswaarts. Hoe eenzaam en verlaten voelde zij zich toen. Nauwkeurig bezag ze nog eens de geliefkoosde plekjes, waar moeder zoo gaarne vertoefde. Het geheele huisje ging ze nog eens door. Nog even ging ze op de bank zitten, die achter stond, waar ze zoo heel vaak met moeder had gezeten, om dan straks heen te gaan naar het haar nog onbekende. O Zooals wij reeds zagen, is zij nu al sinds geruimen tijd bij genoemde familie in betrekking. Het bevalt haar goed. Mevrouw Woudenberg is een lieve dame. Ze is zwak, maar heeft in Johanna een grooten steun gevonden bij de opvoeding van haar kinderen. Ze houdt ook veel van Johanna. Johanna is een uitstekende opvoedster voor haar kinderen. De kinderen houden veel van juf, want, zeggen ze, juf kan zoo mooi vertellen. Ze verwent de kinderen niet. Als ze iets kwaads gedaan hebben, weet ze zoo tot het hart te spreken, dat ze verteederd worden en dan ook onvoorwaardelijk beloven het niet meer te zullen doen. Ze geeft den kinderen les in fröbelen en de oudste, Willy, geeft ze handwerkles. Mevrouw Woudenberg kan zoo rustig alles aan juf overlaten, hetgeen haar met haar zwakke gezondheid zeer ten goede komt. De kinderen zijn ook wel eens erg met elkaar in tweestrijd. Bob, de oudste, kan geweldig plagen, waar Willy dan niet van gediend is. De achtjarige Truusje kan ook dapper meedoen. Dan heeft Johanna dikwijls heel wat te stellen, om de orde te handhaven. Bob krijgt dan ook nog al eens een bestraffing van Juf. „Is dat nu zoo erg juf, dat ik Wil plaag? Ze kan ook niets hebben.” „Teer poppetje,” roept hij haar toe. „Kom Bob,” zegt Johanna, „als jij dominee wilt worden, moet je ook een goed voorbeeld geven en niet je zusje zoo plagen.” „Denkt u soms juf,” roept Bob driftig, „dat dominees nooit hun zusjes geplaagd hebben?” „Neen,” roept Wil, „dat zullen dominees niet doen.” „Och meid, ik bedoel toen ze nog jongens waren.” Juf moest inderdaad lachen, doch het het niet blijken. „Jij wordt nooit schooljuffrouw, want je kunt niet eens tegen plagen. Wij plagen onze juffrouw op school ook wel eens, maar ze wordt nooit boos.” „En ik word toch schooljuffrouw,” roept Wil, „maar jij wordt geen dominee!” „En jij bent een teer poppetje,” roept Bob. Zoo gaat het soms zeer opstandig toe en moet Johanna ook wel streng optreden. Maar de vrede is in den regel weer gauw geteekend. Soms heeft Bob een verhevenheid gemaakt van ledige doozen, dat beteekent dan een preekstoel. Dan preekt hij over hetgeen juf hun heeft verteld en luisteren Wil en Truusje en natuurlijk ook juf, naar hem. Dan zingen ze samen. Juf moet opgeven wat gezongen moet worden; Als ze zoo tezamen speelden, was het alleraardigst dit groepje gade te slaan. Juf had dan in ’t geheel geen last met hen. Johanna houdt van kinderen, dus is ze hier recht op haar plaats. Ongetwijfeld is het moeilijk voor haar geweest te scheiden van een omgeving waar ze met haar moeder had gewoond, maar ze had zich in alles geschikt, omdat moeder het zoo had gewild. Johanna kon over het verlies van haar moeder den eersten tijd maar niet heen komen. Ze heeft er veel strijd mee gehad, ja het heeft gebruist in haar ziel, maar God heeft haar gesterkt en getroost. Hij, die haar moeder geleid heeft, zal ook haar niet begeven. Dit heeft Johanna ook mogen ervaren. God heeft haar opgezocht in haar verdriet. Ja, de waaroms hebben hevig in haar ziel gebruist, maar Johanna weet, dat de bron van alle raadselen en vragen in het Paradijs ligt. Ze is met haar leed, met haar zonden tot Jezus gevlucht en heeft zich vastgeklemd aan het Kruis van Golgotha. Aan dat Kruis heeft haar Heiland al haar zonden betaald, ja volkomen betaald. Want de straf, die ons den vrede aanbrengt, was op Hem en door Zijn striemen is ons genezing geworden. In deze zekerheid mocht Johanna zich nu verheugen, want nu weet ze zich het eigendom des Heeren. Moeder is in den hemel, daar zal ook zij eens mogen binnengaan. Ze zal moeder wederzien, en al houdt ook het graf haar omhulsel omsloten, eens zal ze opstaan uit dat graf. En toen de Paaschklokken weer luidden, was ook in haar ziel het nieuwe leven geboren. Christus is opgestaan uit de dooden, als onderpand van onze zalige opstanding. En al is ze nog geen stoere eik, al is ze nog gelijk aan dat kleine teedere plantje, ze weet, dat God zorgt voor het teedere plantje, zoowel als voor den statigen reus. Ku kan ze haar moeder ook gewillig overgeven, wetende dat ze haar eenmaal zal wederzien. Wat het leven haar brengen zal? Ze weet het niet. Zal het vreugde zijn of verdriet? Het is alles voor haar verborgen, maar ze vreest niet. Haar lot ligt in de hand van haar hemelschen Vader. Hij zal haar leiden aan Zijn hand en eenmaal, wanneer haar taak hier volbracht is, opnemen in Zijn heerlijkheid. Toen is ze gegaan naar het graf van haar moeder. Wel met weemoed in de ziel, maar tevens met blijdschap, en wel deze blijdschap, dat het licht van Gods genade over haar ziel was opgegaan en zij nu mocht roemen in blijde zekerheid. Toen boog ze zich over moeders graf, en peinsde: Ik sta aan moeders graf, en door mijn tranen Mengen zich lof en dank aan Hem, Die mij ontnam, Wie ik zoo teeder minde, Maar in Zijn groote liefde Tot Zich nam. Ik sta aan moeders graf en zie naar boven, Waar hare ziele jniche voor Gods Troon, Gewasschen door het bloed Van Christus haren Heere, . ~ 7 Wiens eigendom ze was. Ik sta aan moeders graf, Waaruit ze eens zal verrijzen In onverderfelijkheid, Hereenigd met de ziel In ’t nieuw Jeruzalem, Waar ze in de groote schare. Die achter Jezus komt, Haar stemme paren zal. O, groote Dag van Christus’ wederkomst, Wanneer, die in de aarde slapen Zijn Stemme zullen hooren. En treden zij, Die Hij heeft uitverkoren, Ten eeuwigen Bruiloftsdisch. Zij wenschte het leven te leven, zooals God het van haar vraagt. Niet om in schuwheid zich binnen de muren terug te trekken, maar om midden in het volle rijke leven haar belijdenis hoog te houden, want zoo wil het de Heere onze God. HOOFDSTUK XIX. Hoe staat gij somber aan het graf? Bedroefd door smart en rouwe, Nam God een dierbaar pand u af? Blijf toch op Hem vertrouwen. Hij kent uw smart, Hij heeft u ’t leed Uit eigen hand gegeven. Uw Heiland heeft dit smartekleed, Met eigen hand geweven. Op een schoenen namiddag van de maand Augustus, wandelt een eenzame jonge man door de straten van het stadje P. Hij is een man van hooge statuur, zijn gelaat is ingevallen en bleek, waarbij zijn donkere oogen en zwarte lokken sterk afsteken. Aan het begin eener straat staat hij even stil, schijnbaar in gedachten. Dan wandelt hij die straat in, tot op ongeveer de helft. Plotseling blijft hij voor een der huizen staan en tuurt even naar binnen, loopt dan nog eens voorbij, neemt genoemde woning nog eens op van boven tot beneden en gaat dan hoofdschuddend heen. Aan het eind der straat ziet hij nog even om, en wandelt dan het plantsoen op. Daar gaat hij op een bank zitten met de handen voor zijn gelaat. Als wij even met dezen wandelaar spreken, maakt hij zich bekend te zijn: Adriaan van Blaaderen. Xa ruim een jaar afwezig te zijn geweest, is hij dezen middag hier weer gearriveerd. In gedachten was hij naar zijn vroegere woning gegaan, waar hij gewoond heeft met zijn moeder. Doch plotseling drong het tot hem door, dat moeder hier niet meer is, ze is immers gestorven en rust ginds op het stille kerkhof. Daarom ging hij het plantsoen op om naar haar graf te gaan, maar hij kan niet verder; hij duizelt, daarom gaat hij op de bank zitten. Alleen met zijn verdriet. Toen hij voor ruim een jaar geleden wegging, was zijn moeder nog gezond en had hem nog op de boot gebracht, niet denkende, dat zij hem nooit meer terug zou zien. Hoe vreesdijk was deze terugkomst. Geen eigen thuis meer, waar hij zoo liefderijk werd ontvangen en waar je zoo rustig en gezellig kon zitten. Als hij haar nog maar eenmaal had mogen ontmoeten, haar nog eens had kunnen spreken. Allen hadden persoonlijk afscheid van haar genomen en haar zien sterven, een laatste woord van haar lippen opgevangen. Hij heeft zijn moeder, die hij zoo innig liefhad, nooit weergezien. Zijn verdriet is groot. Hij neemt haar afscheidsbrief uit zijn portefeuille en leest. Dan staat hij op en gaat naar haar graf en ziet op den grafsteen moeders naam gebeiteld en daaronder: „In Jezus ontslapen.” Het is hem als ontwaakt hij uit een bangen droom. „In Jezus ontslapen.” Dit opschrift is hem als lieflijke muziek op harpaccoorden. Ontslapen in Hem, om eeuwig met Hem te blijven. Is dit niet oneindig veel meer dan al het schoon dezer wereld? Gewis. God heeft in deze wereld veel schoons gegeven, in cultuur, in kunst en in wetenschap, ja dit alles is van onschatbare waarde. Het zijn alle rijke gaven, uit Gods hand ons geschonken, en zijn jeugdig hart geniet van al deze dingen, maar gezien bij het Licht der Eeuwigheid, moeten al deze dingen wijken. Zoo in gedachten staat hij aan haar graf. Zijn geliefde moeder geniet thans het volmaakte, en bij het hemelsche moet alle aardsche glans en schoonheid verbleken. Even vertoeft hij nog aan haar graf, dan keert hij terug en gaat naar zijn zuster. Wanneer hij haar ontmoet, kan hij de eerste oogenblikken niet spreken. Johanna heeft haar broeder veel te vertellen over hun moeder. Met spanning luistert Adriaan naar haar. „Johanna, als ik moeder nog maar eenmaal had mogen spreken, een laatste woord van haar had mogen hooren. Waarom toch moest dit nu juist zoo geschieden? Waarom toch moest ik afwezig zijn, toen moeder ging sterven? Waarom mocht ik haar niet meer ontmoeten? Haar gemis is voor mij zoo onzegbaar groot! ” „Adriaan, mijn broeder, wees niet al te bedroefd. Het gaat toch niet buiten Gods bestel om, dat je niet bij het sterven van onze moeder aanwezig waart. Zijn niet alle dingen van eeuwigheid bij Hem bepaald? Hij, onze God, heeft onzen weg afgebakend met alle gebeurtenissen; met zijn vreugde, met zijn verdriet. Onze God heeft het zoo gewild, Adriaan, en niet anders. Moeder zeide tot ons: „Kinderen, weest niet al te bedroefd, ik ga naar den hemel, waar geen leed meer zal zijn. En al ben ik straks weg, God blijft en zal je ook nooit begeven. Hij is veel meer voor je, dan ooit een vader of moeder zijn kan.” Dus Adriaan, al is het gemis voor ons zeer groot, de wetenschap dat zij thans juicht voor den Troon Gods is een blijdschap, die onze droefheid komt overvleugelen. Want Adriaan, moeder heeft een leven van moeite en verdriet gehad.” „Dat weet ik wel Johanna, maar ik had toch later, wanneer ik klaar was met mijn studie, voor moeder kunnen zorgen. Dit was mijn plan.” ~Ja Adriaan, maar Gods gedachten zijn hooger dan de onze, dus past het ons te zwijgen. Moeder is nu gelukkig. Wij mogen niet hopeloos in het donkere graf blijven staren, doch moeten opwaarts zien naar boven. Daar is onze lieve moeder en zingt reeds mede in het koor der Engelen en der gezaügden voor den Troon Gods. Wij moeten niet troosteloos blijven staan bij het gemis, maar ons verheugen in de vreugde, die moeder smaakt.” „Johanna, ik heb zooeven aan moeders graf gestaan. O, als je eens wist wat er in mij omging. Ik ben zoo bedroefd. Waarom toch mocht ik moeder nooit meer ontmoeten? Moeder is gelukkig, dat weet ik wel. Ik gun haar ook gaarne de hemelsche rust en vreugde, maar als ik zie op het gemis, Johanna, dan bruist het in mijn ziel. Waarom, ja waarom heeft God haar van ons weggenomen? Is het dan niet wreed Johanna, dat zij, die wij allen zoo lief hadden, van ons werd weggerukt?” „Adriaan, ik heb ook zoo gestaan aan moeders graf. De waaroms hebben gebruist in mijn ziel, want toen de Paaschklokken alom luidden en van opstanding en nieuw leven spraken, werd ons moedertje in het graf geborgen. Toen heb ik gevraagd: Is dit nu Paasehfeestf Is dit nu Opstandingsfeest, terwijl in onze woning de dood heerscht? Doch Adriaan, ik heb daarin zwaar gezondigd, daar ben ik diep van doordrongen. Ondanks dit alles heeft God mij getroost in mijn bang verdriet en mij stil gemaakt, zoodat ik haar tenslotte als een gewillig offer kon overgeven. Ook nu staar ik in het graf, maar in de wetenschap, dat zij in den Dag der Dagen uit dat graf verrijzen zal en met de ziel zal worden hereenigd. Ziet, dat predikt ons het Paaschfeest. Christus opgestaan uit de dooden, opdat wij eenmaal uit het graf verrijzen zullen. Nu weet ik, dat God ook mij eenmaal zal doen ingaan in de eeuwige Stad en ik moeder zal wederzien. Je vroeg me of ik het niet wreed vond, dat God ons onze lieve moeder al zoo vroeg ontnam? Ja, Adriaan, schijnbaar is het wreed, doch wij wandelen hier beneden in raadselen en de waaroms vermenigvuldigen zich. Doch eens zullen de raadselen worden opgelost en de waaroms worden beantwoord. Wij moeten levende steenen worden aan het Godsgebouw en dan neemt onze God veelal weg, wat ons hierin zou kunnen belemmeren. Ik hoop, mijn broeder, dat de Heere onze God ook jou stil zal maken en berusting geven in het verlies onzer moeder, opdat je haar straks als een gewillig offer aan Hem kunt geven. Staar dan niet in het donkere graf, maar zie over het graf. Daar schemert reeds de morgen der Eeuwige Opstanding.” Adriaan van Blaaderen was ontroerd door het bezielend en troostrijk woord, dat zijn zuster tot hem had gesproken. 4 HOOFDSTUK XX. Op een guren Novemberavond treden wij het heerlijk verwarmd vertrek van den heer Van Blaaderen binnen. Genoemde heer is, als altijd het geval is, slecht gemutst. Vandaag echter schijnt zijn slecht humeur hoogtij te vieren. Geplaagd door de jicht, welke in dit gure jaargetij telkens geducht den kop opsteekt, maakt de pijn hem het leven ondraaglijk. Indien dit nog maar het eenige was! Er zijn nog zooveel andere dingen, die hem kwellen en hem schier ongenaakbaar maken. Jan van Blaaderen is oud voor zijn tijd. Wie den ouden heer Van Blaaderen op ruim tachtigjarigen leeftijd gekend heeft met zijn blozend gelaat en vriendelijk oog, zou niet zeggen, dat Jan een zoon van hem is. Jan is even de zestig gepasseerd. Zijn gestalte is gebogen en zijn scherpe trekken worden, naarmate de jarenu klimmen, steeds meer ontevreden. Nooit is Jan rustig, maar altijd gejaagd. Hoewel hij zeer welgesteld is, is hij te beklagen. Zijn jongste dochter is eenigen tijd geleden in het ziekenhuis gestorven en nog maar kort geleden kreeg hij bericht, dat zijn tweede zoon zichzelf van het leven had beroofd. Van Blaaderen stuurde herhaalde malen geld naar hem. Den laatsten keer echter heeft hij geweigerd, hij wilde hem absoluut geen geld meer zenden. Zijn schulden werden echter zoo groot, dat hij tenslotte de hand aan zijn leven sloeg. Gewis was dat een ontzettende tijding voor Jan. Hij moet telkens aan Cornelia denken, zij heeft het hem aangezegd. Jan heeft onrechtvaardig gehandeld met de kinderen van zijn broeder, nn bezoekt God zijn zonden, en treft niet alleen hem, maar ook zijn kinderen. Van Blaaderen, God is,een rechtvaardig God en houdt den schuldige geenszins onschuldig! Zijn schoon- zuster heeft gelijk gehad, doch Jan heeft er geen acht op geslagen. Afgunst en hebzucht hebben hem ten val gebracht. Hij gevoelt dit wel, maar toch zou hij het nooit aan iemand durven bekennen. Neen, niemand mocht weten, dat hij tot zoo iets in staat is geweest. Als iemand het wist, zou men hem ongetwijfeld den rug toekeeren. Neen, nooit van zijn leven moet iemand het te weten komen! Jan wil ook voor God zijn schuld niet belijden. Hij heeft God den rug toegekeerd; hij zal zijn eigen weg wel volgen, zoo overlegt hij, doch zijn geweten laat hem geen rust. Had hij den laatsten keer zijn zoon maar geld gezonden, wellicht was dit vreeselijke dan niet gebeurd, zoo mijmert Jan in zichzelf. Geen oogenblik kan hij deze schrikkelijke daad uit zijn gedachten bannen. Steeds gekweld door die droeve gedachten en dan nog de schande! Neen, het is geen leven meer. Die vreeselijke gebeurtenis is het onderwerp van ieder gesprek. Wel is waar, zijn oudste zoon is een nette man, deze is rijk en in aanzien. Zijn oudste dochter heeft ook een goed huwelijk gedaan, maar met zijn beide jongste kinderen is hij zeer ongelukkig geweest. Hij heeft niet kunnen voorzien, dat hij zooveel ellende zou moeten doormaken. Is het dan zoo erg geweest, dat hij vaders testament heeft verduisterd? Moet hij daarom nu zoo zwaar gestraft worden? Zoo redeneert Jan, doch verder komt hij niet. De oorzaak van al deze dingen is hem niet het zwaartepunt. Dat wil hij wegdoezelen en er liefst zoo weinig mogelijk aan denken. Maar Jan van Blaaderen, God heeft het gezien! Hij zal u straffen! Het kwaad, dat ge in ’t verborgen hebt gedaan, zal eenmaal in ’t openbaar gestraft worden. Bekeer u tot God, Van Blaaderen, eer het te laat is. Uw leeftijd vordert. Straks wordt ge ter verantwoording geroepen, hoe zal het u dan zijn? Doch hoe zijn geweten hem ook aanklaagt, hij luistert er niet naar. Hij is hoe langer hoe verder afgedwaald en doolt zonder God rond. Jaren achtereen is hij niet meer ter kerke geweest. Zijn kinderen spotten. Zijn Catharina is een goedhartige, oprechte vrouw, doch leeft net als haar man, vervreemd van God. Jan heeft den weg geweten, daarom zal dit alles van zijn hand geëischt worden. Hetgeen hij gezaaid heeft, dat zal hij ook maaien. Meer dan ooit is hij in zichzelf gekeerd. Het grootste gedeelte van den dag zit hij op zijn eigen kamer. Het is stormachtig buiten. ’t Lijkt of de adem des Almachtigen hem doet huiveren. De storm giert om zijn woning en het is alsof hij hem met verheffing van stem toeroept: „Jan van Blaaderen! God houdt den schuldige geenszins onschuldig!” HOOFDSTUK XXI. Maak van uw huis, Een lieflijke gaarde Waar liefde en blijdschap Haar geuren spreidt. Zij het uw liefste verblijf Van alles wat deez’ aarde Ooit schenken kan, Met al haar heerlijkheid. Jaren zijn voorbijgegaan. Jobanna zit in haar tuin, terwijl de kinderen spelen. Het is een aardig viertal. Jobanna slaat ze met welgevallen gade. Ze heeft een in-gelukkig huwelijksleven met haar Gerard. Ze hebben elkaar innig hef. Veertien Jaar is ze al gehuwd. Waar is de tijd gebleven, ze zijn letterlijk omgevlogen. Ze denkt terug, toen Gerard Vermeeren om haar jawoord kwam en ze het hem gaf. Hoe hij haar aan zijn hart drukte en haar kuste. Haar Gerard met zijn kloeke gestalte, zijn vroohjk humeur en zijn zachte donkere oogen. Hoe hef heeft ze hem. Voor geen duizenden zou ze hem willen missen. Dan ziet ze weer naar haar hef viertal. Henri is de oudste, een tenger ventje is hij. Corneha is de tweede, Gerard is nummer drie. Tenslotte Jacoba; zij is een echte robbedoes, zij hjkt wel een jongen. Het is een genot voor hen als het Woensdagmiddag is, dan spelen ze naar hartelust. Als vader des avonds thuis komt, dan vangt de pret pas aan. Hooren en zien vergaat, als vader meedoet. Waarhjk, ze heeft een hef gezin. Zoo verkeert Jobanna in gedachten. Als ze nog in gepeins ternederzit, is Gerard reeds thuis gekomen van zijn kantoor. Ze heeft het niet gemerkt. Hij slaat zijn Johanna onopgemerkt gade. Welk een lieve gestalte is zij toch, eene lievere vrouw kan hij zich niét indenken. Haar tengere, bijna meisjesachtige gestalte, haar zware vlechten, saamgebonden om haar hoofd, geven haar een bevallig uiterlijk. Zoo slaat Gerard zijn vrouwtje gade. Hij moet zich bedwingen even onopgemerkt te blijven voor haar. Hij wil haar beeld diep in zich opnemen, nu ze daar zoo in gepeins zit. Waar zou ze aan denken? Meteen roept Coba: „Dag vader!” Johanna ziet even op: „Hé, Gerard, ben je thuis? Ik heb je niet eens opgemerkt.” Dan gaat ze naar binnen en kust haar Gerard; en hij sluit haar in zijn armen en begroet zijn Johanna. „Waar dacht je aan, vrouwtje?” zegt Gerard. „Ik dacht aan jou, schat, toen je om mijn jawoord kwam.” „En heb je er geen spijt van gehad, dat je mij je woord hebt gegeven?” plaagt Gerard. „Geen oogenblik jongen, integendeel, ik ben juist zoo erg blij met je,” plaagt ze terug. Hij slaat zijn arm om haar heen en kust haar. „Mijn lieve Johanna, mijn zonneschijn, moge God ons nog jaren bij elkander laten.” „Ja lieveling, dat hoop ik van ganscher harte,” zegt Johanna. Dan gaat Gerard naar den tuin, naar zijn kinderen, een voor een kust hij ze. Ze zijn dol op vader, allen hangen ze aan hem. Gerard is dol op zijn kinderen, hij gaat geheel op in zijn gezin. Hier vindt hij rust, in zijn vaak zoo druk leven. Hier is zijn rustig plekje, waar hij zich zoo vredig, zoo in-gelukkig voelt, te midden van zijn kinderen en zijn Johanna, die, wanneer vader thuiskomt, wedijveren zijn pantoffels neer te zetten. Eerst deed Johanna dit. Hu doen zij het. Zij hebben het moeder uit de handen genomen. En Gerard verheugt zich in dit alles. Johanna verheugt zich evenzeer. Warmte en liefde heerschen in dit gezin. Hier woont Godsvrucht. Slaan wij dit gezin aandachtig gade, wanneer zij zich scharen om Gods Woord. Vader leest, moeder en de kinderen luisteren met aandacht en met eerbied. Dit is den kinderen hier geleerd om aandachtig te luisteren naar het Woord des Heeren. De beide oudsten moeten om de beurt het laatste woord zeggen van hetgeen vader heeft gelezen. En dan spreekt vader over dit Godswoord met de zijnen. Hier ontsluit zich het hart voor de dingen der eeuwigheid. Men vertoeft hier gaarne, omdat alles hier vrede ademt, en hef de haar schepter zwaait. Gerard en Johanna zien de gevaren, die alom dreigen, daarom ook waken ze te meer. In vele gezinnen worden de banden losser, zoo zelfs, dat men niet meer met elkander, maar helaas, naast elkander staat en niet meer in elkander opgaat, maar hopeloos verdeeld voortleeft en de teugels telkens meer laat vieren, zoodat tenslotte de kinderen hun eigen gang gaan en deze gezinnen alzoo geheel uit elkander vallen. Gerard en Johanna houden beiden de teugels in handen en waken voor het welzijn hunner kinderen. Zij maken hun huis tot een liefelijke gaarde, waaruit hef de en blijdschap hun geuren verspreiden. HOOFDSTUK XXII. Het is een schoone dag in Augustus. De zon spreidt haar purperen stralen over het aardrijk. De bloemen bloeien weelderig, en fier steken zij haar kopjes naar het zonnelicht, als wilden zij het geheel in zich opnemen, om des te schooner te kunnen bloeien. Het is druk op straat. Wie maar eenigszins gelegenheid heeft, gaat van dezen schoonen zonnedag genieten. Onder deze vele wandelaars, bemerken wij een grijsaard, gebogen en leunend op zijn stok. Moeizaam beweegt hij zich voorwaarts. Telkens staat hij even stil om weer op adem te komen, want het loopen valt hem moeilijk. Het is niet zijn doel te genieten van dezen schoonen dag. Xeen geenszins. Hij merkt niets van de heerlijke zon en geurende bloemen en gaat niet als de meeste dezer wandelaars naar het plantsoen, maar hij laat het plantsoen liggen en slaat links af, den singel op en blijft eindelijk staan voor een aardig hoerenhuis, geheel begroeid met klimrozen, welke in weelderige trossen zich nestelen tegen het gebladerte. Jan van Blaaderen, aldus kennen wij dezen wandelaar, heeft de bel al in de hand, doch laat deze weder los. Xeen, bij kan het ook niet doen. Moet hij zich dan vernederen voor een nicht? Hij, de trotsche gevierde man? Xeen, duizendmaal neen! En toch is hij met dit doel hier gekomen en is al vroeg op reis gegaan, heeft al twee maal voor deze vriendelijke woning gestaan, maar is telkens weer teruggekeerd en de stad in gelöopen. Zijn trotsche hart kon er maar niet toe komen zich te vernederen voor een dochter van zijn overleden broeder. Ten derden male staat hij hier nu voor deze woning; het is een moeilijke gang, maar het moet. Hij wil vergeving vragen voor het onrecht, hetwelk hij de kinderen van zijn broeder en ook zijn schoonzuster heeft aangedaan. Misschien zal het hem eenige verlichting geven, want er ligt een looden last op zijn geweten. Diep rampzalig is hij. Was hij maar nooit geboren. Zoo mompelend in zichzelf laat hij de bel overgaan. Als Cornelia Yermeeren de deur heeft geopend, vraagt hij haar moeder te mogen spreken. Aarzelend laat Cornelia dezen ouden stuggen man binnenkomen. Wanneer hij eenige minuten in den gezelhgen salon heeft gewacht, komt Johanna binnen. Zij ontroert even, als zij dezen bezoeker ziet zitten. Een vermagerd oud mannetje, met norsche harde trekken op het gelaat ziet ze voor zich. Met moeite stond hij op, toen zij binnenkwam. „Is n Johanna van Blaaderen?” „Jawel oom.” „Ken je mij nog, Johanna?” „Ik herkende u dadelijk.” „Je hebt me toch, sedert je een jong meisje was, niet meer ontmoet.” „Keen, maar ik zag toch aanstonds dat u oom Jan was.” Als hij weer is gezeten, begint hij eenige woorden te spreken. Johanna verstaat echter niet, wat hij zegt. Zijn gelaat staat nog strakker dan te voren en hij houdt zijn hand op het hart. Hortend en stootend komt het er eindelijk uit: „Johanna, wil je mij vergeven, hetgeen ik jullie allen heb aangedaan?” Even huivert Johanna. „Het onrecht, hetwelk u ons allen heeft aangedaan, wil ik u gaarne vergeven.” „Ook het verdriet, dat ik je moeder aandeed?” Johanna ontroert. Hier wordt een teedere snaar in haar hart aangeroerd. Haar lieve moeder, die de bittere gevolgen van zijn schrikkelijk onrecht heeft moeten dragen, en door overmatigen inspannenden arbeid tenslotte van uitputting is gestorven. Als meisje haatte zij dezen man, toen haar moeder ziek was en zij aan haar bed zat en waakte. Het was immers zijn schuld, dat moeder zoo hard moest werken. Dit alles flitst even door haar gedachten. Deze man zit thans voor haar en vraagt haar om vergeving. Zou ze het kunnen? Ja, nu kan ze het hem vergeven om Christus’ wil. Met een van aandoening trillende stem spreekt ze: „Het verdriet, dat u mijn lieve moeder aandeedt, wil ik u ook vergeven en moeder heeft mij nog kort voor haar sterven gevraagd, dat ik u, wanneer ik u ooit mocht ontmoeten, moest zeggen, dat zij u alles heeft vergeven.” Een pijnlijke trek komt op zijn gelaat, doch hij spreekt geen enkel woord. Eindelijk komt er met groote moeite uit: „Ik dank je, dat je mij dit alles wilde vergeven.” „Ik ben dankbaar, dat u berouw heeft gekregen over uw daad. Moge dit berouw u uitdrijven naar God, die genadig wil vergeven dengenen, die met waarachtig berouw tot Hem om vergeving smeeken.” „Houd op, houd op over God, die mij zoo’n diep rampzalig leven gaf. Als God een God van liefde was, zou Hij mij niet zoo ongelukkig doen zijn!” „God is een üefderijk God, maar ook een toornend Rechter, oom. Wie met een berouwvol hart tot Hem komt en als een arm zondaar tot Hem om genade smeekt, zal Hij in liefde aannemen, maar wie van Hem is af geweken en het trotsche hart voor Hem niet wil vernederen, dien zullen de straffen Gods niet ontgaan. U hebt mij om vergeving gevraagd, ik heb u van harte vergeven, doch dit alles baat u niets voor de eeuwigheid. Laat ik u in den blaam des Heeren mogen zeggen, dat gij God om vergeving moet vragen; bij het Kruis van Golgotha is verzoening, zelfs voor den grootsten der zondaren.” „Spreek mij daar niet over, daarvoor ben ik niet hier gekomen.” „Ik moet het u zeggen. Vlucht nog heden tot Hem, u is oud, straks roept God u ter verantwoording, vreeselijk zal het zijn te vallen in de handen van den levenden God.” „Houd daarover op, ik wil daar niet meer over hooren.” Toen stond Jan van Blaaderen op. Met strakken blik zag hij Johanna aan, groette haar en ging, niettegenstaande haar vriéndelijke noodiging te blijven, heen. Johanna staarde haar oom na, met een hart vol innig medelijden. Kon zij zijn harde, verstokte hart maar verteederen. Hoe ontzettend vijandig is deze man Jegens God. Hij is aan den avond van zijn leven, maar het is in zijn ziel niet die stille, liefelijke avondvrede. Integendeel. Hij is als het moegejaagde hert in de bergen, dat, door angst voortgedreven, aan zijn vervolgers zoekt te ontkomen, en geen rust kan vinden. Indien God hem eens overgaf aan de verharding zijns harten en hij eens onverzoend in zijn zonden zou sterven, dan was hij verloren. Zou het mogelijk zijn, dat deze loot van een zoo godvruchtigen stam, zou verloren gaan? Velen van dit geslacht zijn reeds den hemel binnengegaan, waaronder ook haar grootvader en haar vader. Maar wat zal oom Jan? zoo vraagt Johanna. Doch zal zij, nietige stervelinge, ook maar een oogenblik trachten door te dringen in dit Godsgeheim? Keen. Zij staat hier voor het mysterie der uitverkiezing. Jacob heb ik liefgehad en Ezau heb ik gehaat. Gods vrijmachtige genade. De een verkoren ten leven, de ander verworpen. Haar voeten staan op heilig terrein. Vol eerbied slaat zij haar oogen op tot die Hemelsche Majesteit, die ook haar naam heeft geschreven in het Boek des Levens. Het is reeds laat in den avond. In de tweede-klasse-wachtkamer van het station in het stadje P. bevinden zich nog enkele reizigers. Eenigen zijn verdiept in hun courant, terwijl twee andere reizigers in druk gesprek zijn. Een oude heer zit alleen, meer terzijde, in een hoek met de hand voor het gelaat, terwijl hij nu en dan een zwaren zucht niet kan onderdrukken. Het wachten stemt hem niet aangenaam, althans hij wil bever zoo gauw mogebjk vertrekken en naar zijn eigen huis terugkeeren. Het is een treurige dag voor hem geweest, gewis, een dag vol emoties. Johanna heeft hem vriendelijk ontvangen en er op aangedrongen tot den volgenden dag hij haar te blijven, doch hij heeft er voor bedankt. Hij wilde liever zoo spoedig mogelijk weg uit haar nabijheid. In haar sprekeh is ze net haar moeder, zoo overtuigd en beslist. Het was hem of hij in Johanna’s spreken, de stem van zijn schoonzuster beluisterde toen ze zeide: „Jan van Blaaderen, denk om je kinderen. God bezoekt de zonde zelfs tot in het derde en vierde geslacht.” Het was hem, als zag hij Oornelia met opgeheven vinger, en als hoorde hij haar zeggen: „God houdt den schuldige geenszins onschuldig.” Daarom wilde hij niet bij Johanna blijven. Neen, hij kan niet anders zeggen, dan dat Johanna hem zeer vriendelijk heeft ontvangen en ze was ook dadelijk bereid hem vergeving te schenken. Het was billijk geweest, als ze hem de deur had gewezen. Hij is immers een dief! Hij heeft het erfdeel van zijn overleden broer, aan zijn schoonzuster met haar kinderen onthouden en het ten eigen bate aangewend. Daarom viel het hem erg mee, dat Johanna hem zoo vriendelijk behandelde. Maar dat ze hem over God begon te spreken, dat kon hij niet hebben. Daar behoefde zij zich toch waarlijk niet mede te bemoeien, dit moest hij zelf weten. Met den Godsdienst heeft hij zich in Jaren niet meer beziggehouden. Stel je voor, als hij daar nu eens weer mee begon! Ze zouden hem uitlachen. En zijn kinderen? Ze zouden hem bespotten. Neen, hij denkt er niet aan daar ooit weer mee te beginnen. Als God een God van liefde was en hem een gelukkig leven had gegeven, was het iets anders. Hoe ongelukkig is hij met zijn kinderen. Hoe rampzalig is hij zelf, altijd sukkelen met die pijnlijke rheumatiek, ’t is niet om uit te houden. Het bruist in zijn ziel van haat jegens God. Dat zijn vader godsdienstig was, kon hij begrijpen, het ging hem alles voor den wind. En Cornelis? Nu ja, die was ook godsdienstig. Dat moet ten slotte een ieder maar voor zich zelf weten. In ieder geval behoeft niemand hem wetten te stellen, hij weet zelf wel wat hij doen moet. Zoo zit deze reiziger in de wachtkamer in zichzelf te mompelen, totdat de trein nadert en hem naar zijn bestemming voert. Wanneer Jan van Blaaderen zijn woning binnentreedt, zit Catharina schreiend aan de tafel. „Wat is er gebeurd Catharina, waarom zit je te schreien?” „Och niets.” „Mets? Je schreit toch niet om niets?” „Ben ik te laat thuis?” „Neen, dat niet.” „Dan moet er toch stellig iets anders zijn.” „Och man er is zoo veel.” „Zoo veel, wat heb je dan?” „Men hoort zoo veel.” „Heb je dan iets bijzonders, waar je om moet schreien?” „Ja ” „Maar wat scheelt er dan aan, Catharina?” „Ik zeg het bever niet.” „Is het dan zoo iets vreeselijks?” „Ik vind het vreesebjk.” „Zeg dan toch, wat er aan scheelt; ik wil het weten.” „Ik zal je morgen zeggen, wat ik gehoord heb.” „O, gehoord! Hetgeen je gehoord hebt, kan wel onwaar zijn. Ik hoor zooveel”. „Dat kan zijn, Jan, doch als hetgeen ik hoorde, waarheid bevat, dan is het iets vreesebjks.” „Dan wil ik het terstond weten.” „Nu, dan zal ik het je verteben, Jan, mits je niet boos wordt. Ik zat vanmiddag in de stoomtram naar Alkmaar, om de familie Kluit eens een bezoek te brengen. Toen de tram te B. stopte, kwamen er twee heeren binnen. Ze waren in druk gesprek gewikkeld. Ik hoorde een hunner jouw naam noemen. Ze hadden het ook over Willem, doch hoofdzakelijk over jou. Ik zette mij onwillekeurig tot luisteren, toen ik onzen naam hoorde noemen. Ik zal letterlijk zeggen, wat die eene heer tot den anderen zeide namelijk dit: ~Jan van Blaaderen heeft direct na het sterven van zijn vader het testament verduisterd en het geld, dat Cornelia en haar kinderen toekwam, voor zichzelf gehouden. Deze daad was oneerlijk en waarlijk ook niet noodig. De oude heer was rijk. En Jan en Cornelis waren de eenige erfgenamen. Wanneer het volgens het testament in twee partijen was verdeeld, dan waren beiden rijk geweest. Maar ik ken Jan al te goed. Hij is een groot egoïst, dit heeft hem altijd parten gespeeld en daar kwam nog bij, dat hij zijn schoonzuster niet uit kon staan. Daarom heeft hij haar deze poets gebakken. Wanneer Cornelis toen nog in leven was geweest, zou deze ontzettend booze daad niet zijn gebeurd. Het was een afschuwelijke misdaad van Jan! Br ligt een vloek op dat geld, daarom krijgt hij nu zijn trekken thuis. Cornelis is een groot vriend van mij geweest, hij had aan Cornelia een goede, toegenegen vrouw, die overal om zich heen liefde en warmte verspreidde. Ik kwam veel in dat gezin, ik was er gaarne. Tengevolge van een ongeval is Cornelis plotseling gestorven. Zijn vrouw heeft onzegbaar veel leed gehad. Niet het minst na het sterven van den ouden heer Van Blaaderen; toen was ze onverzorgd en moest zelf voor haar gezin het brood verdienen. Daarom is ze toen naar P. vertrokken. Ze wilde niet in de onmiddellijke nabijheid wonen van hem, die haar zoo had tekort gedaan. Ze heeft hard gewerkt om haar kinderen een goede opvoeding te kunnen geven, opdat ze later een flinke positie zouden hebben. Als er ooit iemand zijn lot geduldig heeft gedragen, is zij het geweest. Jan heeft na die afschuwelijke daad geen geluk meer gehad, hij wordt verteerd door onrust. Ja, zeide die andere heer, hetgeen men gezaaid heeft, zal men ook maaien. Hij wordt zeer getroffen in zijn kinderen. Doch helaas, Jan voelt het niet. Hij wordt geslagen, maar voelt geen pijn, en geeft God de schuld en zoekt zijn geweten het zwijgen op te leggen. Jan is een hater Gods en haat ook degenen, die God dienen. Zoo is Jan altijd geweest, zijn egoïsme heeft hem tot het uiterste gebracht. De kinderen van Cornelia hebben het allen bijzonder goed, zij hebben allen een prachtige positie.” „Zie hier het gesprek van die beide heeren. Je weet zelf nu wel, in hoeverre dit alles waarheid bevat. Indien het waar is, zeg ik nogmaals, dat ik het vreeselijk vind, Jan.” „Hoe komt die kerel er bij? Weet je niet wie het was?” „Neen, ik kende ze geen van beiden, maar zij schenen zeer goed met de situatie van je familie op de hoogte te zijn.” „Had niet naar ze geluisterd.” „Ik moest het hooren, of ik wilde of niet, ik zat met die beiden in denzelfden coupé.” „Ik trek me van al die praatjes niets aan.” „Dat kun je zeggen Jan; je moet nu echter zelf maar uitmaken in hoeverre dit alles waarheid bevat.” „Waarheid bevat? Dus je gelooft dien nonsens?” „Daar moet in ieder geval iets van waar zijn. Het komt mij nu alles zoo vreemd voor. Cornelia is heel spoedig, nadat vader begraven was, naar P. vertrokken, daar heeft zij handwerkles gegeven. Ik heb mij zelf steeds afgevraagd, waarom zij dat deed. Het behoefde toch waarlijk niet. Ik heb er menigmaal met je over gesproken, doch je gaf altijd een ontwijkend antwoord. Cornelia had toch ruimschoots kunnen leven van haar geld, en dan nog de rente van het geld harer kinderen. Al deze dingen samengevat in verband met dat gesprek van die beide heeren, begint het mij steeds duidelijker te worden, dat hier fraude is gepleegd.” „Het kan mij niet schelen, wat Cornelia deed. Dat moest ze zelf weten.” „Dat kan zijn Jan, doch indien Cornelia het niet had behoeven te doen, zou ze het zeker niet gedaan hebben. Ze had vier kinderen te verzorgen. Mij dunkt, dat ze dan niet voor haar plezier les ging geven; met vier kinderen heeft men de handen vol.” „Ik bemoei er mij niet mede, ik heb er niets mede te maken.” dat niet, Jan. Ik geloof nu, dat je er zelfs zeer veel mee te maken hebt.” „In welk opzicht?” „Ten opzichte van het testament, dat verduisterd moet zijn. Je wilde nooit hebben, dat ik eens naar Cornelia toe ging, ik had dat wel eens gaarne gedaan; je weet, ik hield van Cornelia; maar je werd altijd driftig als jk dat aanroerde, je wilde onder geen enkele voorwaarde, dat ik mij met haar bemoeide, Hu begrijp ik, waarom je dat niet wilde, je dacht natuurlijk, dat dan alles zou uitkomen.” „Dus je gelooft, dat ik een dief ben?” „Indien je gehandeld zoudt hebben overeenkomstig dat gesprek, wat zou het dan anders zijn dan diefstal? Of men tenslotte in ’t verborgen steelt of in ’t openbaar, het is diefstal! Je zei altijd, dat vader geen testament had gemaakt, wat ik mij nimmer heb kunnen voorstellen. Dat heb ik genoeg gezegd; vader was veel te accuraat, om alles zoo maar te laten sloffen. Houd eens vast, dat er geen testament was, dan zou het, indien het eerlijk was gegaan, ónmogelijk kunnen, dat wij rijk zijn en Cornelia zoo weinig had, dat ze zelf het brood moest verdienen. Heen Jan, daarvoor was je vader te rechtvaardig; er moet hier wel degelijk iets aan schorten. Men behoort toch in ieder geval eerlijk te handelen en ieder het zijne te geven. Dat is ook Godsdienst.” „Loop heen met je Godsdienst! Begin jij daar ook al mee?” „Ik ben niet godsdienstig Jan, maar ik weet toch wel, dat men nooit het goed, dat anderen toebehoort, ten eigen bate mag aanwenden. Men behoort eerlijk te zijn tegenover elkander.” „Ben ik dan niet eerlijk tegenover anderen?” „Die daad tegenover Cornelia was verre van eerlijk.” „O, dat zijn oude koeien.” „Dat doet er niet toe, Jan. Al is die vreeselijke daad ook jaren geleden bedreven, het ligt voor jouw verantwoording. Ik vind het verschrikkelijk, dat Cornelia door jouw schuld hard heeft moeten werken om het brood te verdienen en tenslotte van verdriet en uitputting zou zijn gestorven.” „Ik wil niet hebben, dat je dit onderwerp verder aanroert, Catharina.” „Ik wil er met je over spreken Jan. Als je vrouw, heb ik het recht dat alles te weten, en te zeggen dat je onrecht deed. Als het waar is, dat ze hun rechtmatig deel niet hebben gehad, sta ik er op, dat ze het nu krijgen, het komt ons niet toe.” „Ik geef niets terug, het zijn allemaal leugens, ik wil er geen woord meer over hooren. Wat jij er van gelooven wilt, moet je tenslotte zelf weten, ik wil er niets mee te doen hebben.” „Door driftig te worden, wil je jezelf er af maken Jan. Vergeet echter niet, dat er een daad op je geweten ügt, die je nimmer goed kunt praten en niet kunt verantwoorden.” „Catharina, ik verzoek je nogmaals over dit onderwerp te zwijgen. 'Nooit wil ik er een woord meer over hooren.” „Nogmaals zeg ik je Jan, dat zulk een daad nooit is goed te praten. Nog nimmer is iemand gelukkig geworden met onrechtmatig verkregen goed.” Toen begaf Catharina zich ter ruste, met een hart vol leed over het onrecht, dat Cornelia door de schuld van haar man had gedragen. Jan ging vol van gedachten naar zijn kamer. # Welk een dag voor hem! Eerst die gang naar zijn nicht. Het was nog al heerlijk, zich te moeten vernederen voor een nicht. Enfin, dat is nu achter den rug, misschien wordt het nu in zijn binnenste wat rustiger. Ellendig, dat Catharina nu juist dat gesprek moest hooren. Een prettige thuiskomst na zoo’n zwaren dag! Was Catharina maar thuisgebleven, dan had ze dat gesprek niet gehoord. Volgens aanduiding van Catharina is het vast Van der Molen geweest, een vroegere vriend van Cornelis. Die weet natuurlijk de geheele situatie door Cornelia; wie die andere reiziger was, kon hij niet gissen, maar het is genoeg. Hetgeen hij jaren geleden, na het sterven van zijn vader, heeft bedreven, is ongetwijfeld een publiek geheim. Al heeft hij zelf gezwegen als het graf, want zelfs zijn vrouw wist van dit alles niets af. Opzettelijk had hij Catharina altijd tegengehouden, wanneer ze naar Cornelia wilde gaan, bang dat zijn booze daad zou uitkomen. Nooit heeft hij kunnen bemerken, of iemand hem voor onrechtvaardig hield. Nu, na vele jaren, moet zijn vrouw het hem zeggen. Juist op een dag, dat hij getracht heeft zijn bezwaard, onrustig geweten eenigermate te verlichten. ’t Is afschuwelijk! Hij vloekt den dag zijner geboorte. Had hij maar nooit het levenslicht aanschouwd. Want nu Nu zou zelfs zijn vrouw hem voor een dief aanzien. Hij heeft wel gemerkt, dat Catharina er iets van geloofde. Doch hoe het zij, halsstarrig zal hij blijven beweren dat het leugens zijn. Laat er eens iemand zijn, die zich tegen hem zal stellen! Wat denken ze wel? O, ja, Johanna had het er over, dat ik God om vergeving moest vragen, ze heeft zich met mij niet te bemoeien, dat is mijn zaak; laat ze blij zijn, dat ik mijzelf voor haar heb vernederd, haar vergeving heb gevraagd. Niemand heeft iets met mij noodig, ik ben niemand verantwoording schuldig. Zoo zit Jan van Blaaderen, half overluid tot zichzelf te spreken. Jan van Blaaderen, al bl jft ge uw booze daad ontkennen, bedenk: er is een rechtvaardig Rechter. Hij zal u vergelden naar uw werken. Hetgeen ge in ’t verborgen hebt gedaan, zal eenmaal in ’t openbaar worden vergolden. Bedenk het wel, Van Blaaderen. De tijd gaat snel, ge zijt nog in het heden, straks is het te laat. Doch Jan van Blaaderen luistert niet. Als de Friesche staartklok drie uur na middernacht aankondigt, begeeft hij zich ter ruste. HOOFDSTUK XXIII. „Moeder, vindt u goed, dat ik aanstaanden Donderdag met Catharina Druis kom?” Met deze vraag kwam Henri Yermeeren tot zijn moeder. „Dat heb ik liever niet, Henri, je weet hoe ik over Catharina denk.” „Maar moedertje, zij behoort toch tot dezelfde Kerk en het is toch een hef meisje?” „Ja Henri, dat ze tot dezelfde Kerk behoort, dat zegt nog niets. Als men tot de Gereformeerde Kerk behoort en men leeft er niet naar, is dat schijn en geen werkelijkheid. Wij mogen niet halfslachtig zijn. Niet God dienen en de wereld en dan de wereld liefst het meest. Neen, of God alleen dienen èf de wereld aheen dienen, maar niet met een Gereformeerde vlag onze wereldsche gezindheid dekken. Zoo kan men nooit God dienen, Henri. En daarbij heeft Catharina een koel karakter en is zij ook volstrekt geen huishoudelijk meisje, ze kent van het huishouden absoluut niets, en mijn jongen, wat is een vrouw, die haar huishouden niet kan besturen? Ik zie niet in, dat je met Catharina gelukkig zult zijn, Henri.” „Maar moeder, wat haar karakter betreft, dat zal wel anders worden als ze in onze omgeving verkeert. En wat het huishouden betreft, ze kan van u nog veel leeren.” ~Als Catharina leeren wil, ja, maar zij heeft zelf beweerd een hekel te hebben, aan huishouden. Wat heb je tenslotte aan een vrouw, die mooi kan borduren en piano spelen, maar niet kan huishouden? Piano spelen en borduren is heel goed, doch het is voor een vrouw in haar huishouden geen hoofdzaak. Neen, Henri, ik had gedacht dat je zoo verstandig zoudt zijn om een huishoudelijke vrouw te zoeken; het valt mij vreeselijk tegen van je. Als vader nog leefde, zon hij ongetwijfeld hetzelfde zeggen als ik. „Luister eens moedertje, ik houd van Catharina, ik geloof zeker, dat ze wel zal veranderen.” „Omdat je van haar houdt, zie je haar gebreken niet Henri. Je stelt je voor, dat je met haar een hemel op aarde zult hebben. Ach mijn jongen, ik vrees dat het je bitter zal tegenvallen. Catharina is op en top een weelde-kind, nimmer behoefde zij iets te doen. Haar moeder heeft haar in geen geval iets van het huishouden geleerd en bedenk Henri, Catharina kent geen waarde van geld. Overweeg toch al deze dingen. Ik zou het vreeselijk vinden, wanneer je naderhand niet gelukkig zoudt zijn. Wil je echter toch doorzetten, denk er dan aan, ik heb je gewaarschuwd en ben er absoluut tegen. Indien je aanstaanden Donderdag toch met haar thuis komt, zal ik haar mijn bezwaren onomwonden zeggen. Doch ik raad je aan er eerst nog eens ernstig over na te denken.” Toen ging Henri weer naar zijn kantoor. Johanna bleef alleen met haar gedachten. Zij had het reeds lang te voren zien aankomen, dat Henri met deze vraag tot haar zou komen. Ze had het reeds heel uit de verte opgemerkt, dat haar jongen idee had in Catharina van Kampen. Haar moederoog zag scherp. Het had haar zelfs in de eenzaamheid al tranen gekost. Ze wist maar al te goed, hoe de situatie bij de Van Kampens was. Mevrouw van Kampen was ook weduwe. Ze had maar twee dochters en daar ze een groot pensioen had van haar man, leefde zij op tamelijk grooten voet en deed ook zeer ruime uitgaven. Haar dochters had ze meer werelds dan Christelijk opgevoed en ze ook zeer verwend. Als de zon reeds lang aan den hemel was, stonden zij pas op, om dan na het ontbijt hun dag grootendeels in ledigheid door te brengen. Johanna daarentegen was gewend haar dag uit te koopen en haar huishouden naar vasten regel en in goede orde te besturen. Mevrouw van Kampen was stug en koel van aard en haar dochters helaas evenzoo. Indien Catharina het karakter en de eigenschappen van haar vader had, zou Johanna het Henri niet zoo sterk hebben afgeraden, doch Catharina had hetzelfde stugge en koele van haar moeder, nog meer dan haar zuster. Johanna is ook weduwe. Haar Gerard is vijf jaar geleden gestorven. Ze mist hem nog dagelijks. En niet in het minst nu. Ze had gehoopt, dat Henri een huishoudelijke vrouw gezocht had. Zulk een vrouw, die in alles waarlijk vrouw is en haar man liefheeft en tenslotte haar huis weet te maken tot een vriendelijk plekske, waar hij na drukken dag des avonds rustig kan vertoeven. Mochten haar kinderen toch allen zoo gelukkig worden als zij is geweest. Ze heeft toch zoo’n in-gelukkig huwelijksleven gehad met haar Gerard. Hoe toch zal het gaan, als Henri met Catharina zal huwen? Gelukkig kan hij met een meisje als Catharina niet worden. Ze is zoo stug en trotsch, dat is Henri niet gewend. In Johanna's huis heerscht liefde en aanhankelijkheid. Dit nu is bij mevrouw Van Kampen ver te zoeken. Het huwelijksleven van die beiden liet dan ook zeer veel te wenschen over. Mijnheer Yan Kampen heeft geen gelukkig huwelijk gehad met zijn vrouw. Haar koel en stug karakter maakte hem het leven schier ondraaglijk. Wanneer genoemde heer des avonds, soms na zeer drukken dag, thuiskwam, was zijn vrouw meestal niet thuis. Ku was ze hier, dan weer elders; het gebeurde dan ook niet zelden, dat hij alleen aan tafel zat. Al deze dingen vond Johanna vreeselijk. Stel je voor als Henri het naderhand zoo heeft. Keen, ze moet er niet aan denken. En toch moet ze het overgeven. Henri is bijna vijf en twintig, dus heeft hij zijn verstand. Ze heeft hem gewaarschuwd, zelf moet hij nu weten wat hij doen wil. Steeds heeft ze voor het welzijn van haar kinderen gewaakt, ze zal dat ook blijven doen. Dan gaat Johanna naar haar kamer en knielt voor haar God. Zij geeft de zaak van haar Henri in Zijn Vaderhand. Toen Johanna den volgenden morgen beneden kwam om voor het ontbijt te zorgen, lag er een brief voor haar van den heer Van der Molen. Deze heer was vroeger de boezemvriend van haar vader geweest en was na baars vaders dood haar moeder in velerlei dingen tot raadsman geweest. Van den heer en mevrouw Yan der Molen had ook Johanna, na den dood van haar moeder veel, ja zeer veel, vriendschap mogen ondervinden en nog heden ten dage hield ze briefwisseling met hen en logeerde jaarlijks nog eenige dagen bij hen. Alhoewel zij beiden reeds op hoogen leeftijd waren gekomen, waren ze ondanks hun ouderdom nog flink en mochten ze zich in goeden welstand verheugen. Genoemde heer was zelfs ook na den dood van haar man in vele moeilijkheden haar raadsman geweest en wist als een vaderlijk vriend haar in haar droefheid en rouwe te troosten. Hij kende haar reeds, toen ze nog een klein kind was; het deed haar altijd goed, wanneer ze een brief van hem ontving. Ja, ze had de vrienden harer ouders lief gekregen en bracht ook deze regelen in practijk: Hebt al uw vrienden lief! Maar eert het allermeest Dien vriend, die reeds de vriend Uws vaders is geweest. Johanna had hem ook verteld van de mogehjke aanstaande verbintenis van haar oudsten zoon met de dochter van mevrouw Yan Kampen. Ook hij kende die familie en had zelfs den heer Van Kampen wel eens bemoedigend toegesproken, wanneer hij hem vertelde van zijn mislukt huwelijksleven. In dezen brief luidde het: „Johanna, je kunt je zoon slechts ernstig waarschuwen, doch tegenhouden kun je het niet. Hij is vijf en twintig, dus zou ik zeggen, indien hij niet naar je wil luisteren, moet hij straks, wanneer mogelijk zijn huwelijkstrein ontspoort, de gevolgen maar ondervinden. Ik begrijp best, dat het voor ouders moeilijk is, als hun kinderen in ’t huwelijk niet gelukkig zijn, en hun echt een mislukking blijkt. Want ondanks alle waarschuwingen onzerzijds komen zij dan, wanneer hun huwelijk een fiasco blijkt te zijn, met hun klaagtonen bij de ouders en hebben deze den Jast en het verdriet van deze dingen. Mochten onze kinderen toch eens verstaan, hoezeer ze de ouders grieven, als ze hun ernstige waarschuwingen in den wind slaan. Verstandige ouders, die ernstig waken voor het welzijn hunner kinderen, waarschuwen hen en niet het minst, wanneer het een huwelijk betreft. Ik weet, Johanna, dat jij je kinderen een verstandige opvoeding hebt gegeven bij het licht van Gods Geest en dat je de teugels in handen hebt gehouden, ook nadat je man is gestorven. Leg de zaak van Henri in Gods Vaderhand en wees rustig in alles, wat je moeilijk schijnt, ’t Gaat alles langs vaste lijnen.” Ja, dat is zeker, ’t gaat alles langs vaste lijnen. Dit weet Johanna. Ook het voornemen van haar zoon gaat naar Gods bestel. Hier rijzen weer de vragen! Hier zijn weer de raadselen. Maar ze zwijgt eerbiedig, want Gods wegen zijn hooger dan onze wegen. God heeft ieders weg afgebakend met al zijn gebeurtenissen en deze moet, al gaat het ook tegen onzen wil, bewandeld worden. Zoo heeft ze eens, als jong meisje, tot haar broeder gesproken na het sterven van haar moeder en zij vindt nu zelve berusting in de wetenschap, dat alles gaat naar het eeuwig besluit Gods, tot eer en verheerlijking van Hem, die met al het geschapene doet naar Zijn welbehagen. Als Johanna op een streng konden Decemberavond met haar drie kinderen in haar heerlijk verwarmde huiskamer is gezeten, wordt er gebeld en treedt Henri binnen. Wanneer hij zijn moeder en zusters heeft gegroet, neemt hij plaats dicht bij den haard. Hij is opvallend stil en rilt van koude. Dan vraagt Johanna: „Scheelt er iets aan, Henri? Je bent zoo stil.” „Neen moeder.” Johanna merkt echter wel, dat er iets is, doch Henri durft er niet mede voor den dag te komen; hij wil zijn leed zoo veel mogelijk verbergen. Moeder heeft hem immers gewaarschuwd en hij hij heeft er helaas niet naar willen luisteren. Moeder kon toch immers wel ongelijk hebben? Hij hield Tan Catharina en heeft gedacht, dat ze in haar huwelijk wel zou veranderen, doch helaas deze hoop is vervlogen, gelijk een schaduw aan den wand; ’t is gewoon hopeloos. Catkarina is koeler dan ooit te voren. Drie jaar is hij gehuwd, doch zijn huis is voor hem geen vredig, lieflijk plekje, waar hij in zoete rust kan neerzitten. Integendeel. Als hij ’s avonds van zijn kantoor komt, is Catharina bijna ncoit thuis; dan zit hij alleen aan tafel. En als ze thuis is, treedt ze hem nimmer eens vriendelijk tegemoet. Altijd bejegent ze hem koel en stug. Na tafel neemt ze een boek en leest aanhoudend, of ze gaat voor de piano zitten, ’t is niet uit te houden. Dan zit Henri aan zichzelf overgelaten en krijgt geen enkel woord van Catharina. Het is of hij vreemd is in zijn eigen huis, dat hem steeds ongezelliger begint te worden, ja, hij krijgt een afkeer van zijn huis. Het is ondraaglijk. Dan denkt hij aan zijn ouderlijke woning. Ja, daar ademt alles vrede, daar woont liefde, daar is aanhankelijkheid. Wat is zijn moeder toch een geheel andere vrouw dan Catharina. Moeder is zoo zorgzaam en hartelijk. Wanneer hij Catharina vraagt, eens gezellig hij hem te komen zitten, weert ze dit steeds met een bits antwoord af. Zoo was het ook dezen avond. Catharina zat onafgebroken voor de piano en deed net, alsof Henri er niet was. Het was een en al ongezelligheid. Tenslotte besloot Henri maar, eens uit te gaan. Hij had geloopen van de eene straat in de andere; er stond een scherpe Noordenwind, dus wilde hij niet buiten blijven loopen. Daarom nam hij het besluit, naar zijn moeder toe te gaan; daar is het tenminste gezellig. Als moeder nu maar niets aan hem merkt ..... Zij moet niet weten, dat haar zoon zijn eigen huis is uitgeloopen om hier verstrooiing te zoeken. Moeder heeft immers gezegd, dat hij met Catharina niet gelukkig kon worden. Moeder heeft gelijk gehad. Had hij maar acht geslagen op haar waarschuwing, doch hij geloofde niet, dat moeder gelijk had. Het begin van hun huwelijk ging tamelijk goed. Toen dacht Henri, dat zijn moeder ten onrechte over Catharina had gesproken. Moeder heeft zich deerlijk vergist, dacht Henri, hoe kon ze toch zoo over Catharina denken. Doch hoe goed het ook mocht zijn, het bleek alras, dat het maar schijn was en geen werkelijkheid. Catharina was gehuwd uit berekening. Henri had een goed: positie en later had hij een groot pensioen. Al haar voorgewende liefde was niets anders dan koele berekening. Ze wilde getrouwd zijn, doch liefde had Catharina niet voor haar man. Dit moest Henri maar al te zeer ondervinden tot zijn grooten schrik. Catharina had in geen enkel opzicht idee van huishouden; ze was aan nietsdoen en uitgaan zoo gewoon, zoodat ze ai heel spoedig weer tot haar oude gewoonte terugkeerde en de geheele huishouding aan het meisje overliet. Catharina ging uit en bekommerde zich om haar man en haar huishouding zeer weinig. Bn dan des avonds steeds weer die piano, het was niet om uit te houden, Nu hij weer even in zijn ouderüjk huis is, ziet hij het groote verschil; weemoed vervult hem. Hoe gezelüg is het hier. Moeder zit te lezen. Zijn beide zusters zitten te borduren, terwijl zijn broer zit te studeeren. Nu zegt de een eens iets, dan de ander. Moeder schenkt zoo nu en dan eens een kopje thee in en dan spreken zij eens met elkander. Zie, dat is gezellig. Als Catharina ook zoo deed, was het immers ook heerlijk. Hier voelt Henri, hoe veel hij mist. Nu eens stemt het hem weemoedig, dan weer bruist het in hem van ingehouden toorn; meer dan eens vielen er harde woorden. Neen, zulk een leven is ondraaglijk, daar moet een eind aan komen. Johanna ziet haar zoon eens van terzijde aan. Arme jongen, denkt ze bij zichzelf. Ze begrijpt maar al te goed de reden, welke hem hierheen drijft. Cornelia verbreekt het stilzwijgen, terwijl ze vraagt: „Is Catharina uit, Henri?” „Neen Cornelia.” „Had ze geen zin om met je mee te gaan?” Zij zat voor de piano.” „Nu, dat is ook wat; ze kon toch wel met je meegegaan zijn1?” Henri antwoordt echter niet. Johanna doorziet haar jongen. Ze merkt wel, dat er aan de verhouding tusschen Henri en Catharina iets schort, ja zoo niet heel wat te wenschen overblijft. Ze kwamen in druk gesprek over de preek van gisteravond, over het huwelijk. „Als ik zulk een huwelijksleven had, zooals dominee het memoreerde, wat zou ik dan gelukkig zijn. „Maar Henri, zoo behoort het toch te zijn. Dominee had volkomen gelijk.” „Ja moeder, dat weet ik wel, maar daarom is het niet altijd zoo.” „Helaas neen, mijn jongen; het ware te wenschen, dat iedere jonge man of ieder jong meisje, vóór zij tot een verbintenis overgingen, het aangezicht des Heeren zochten en ernstig overwogen of ze wel hij elkander pasten. Er wordt helaas veel te licht over gedacht. Wanneer een jongeman een aardig meisje ontmoet, gaat hij er vaak veel te spoedig toe over, haar te vragen. Er wordt veel meer naar haar bevallig uiterlijk gezien, dan naar haar degelijkheid en of ze God vreest. Dit laatste beschouwt men als bijzaak, terwijl het hoofdzaak moest zijn. Een godvruchtige degelijke huisvrouw is niet genoeg te waardeeren, zij is meer dan robijnen. Omdat er zoo zeer velen niet meer letten op deze eigenschappen Henri, zijn er zooveel ongelukkige huwelijken. Dan zijn er ook nog jonge mannen, die, al worden ze gewaarschuwd, er eenvoudig niet naar willen luisteren. Ze vleien zich, dat het in het huwelijk wel beter zal worden, terwijl men in de meeste gevallen het tegendeel ondervindt; dan is het echter te laat.” Henri voelde wel, dat zijn moeder hem bedoelde. „Ach moeder,” zegt Henri, „ik behoor bij laatstgenoemden, ik heb helaas niet willen luisteren naar uw waarschuwing. Catharina is tot mijn groote teleurstelling geen huisvrouw; u hebt gelijk gehad. In het begin van ons huwelijk ging het tamelijk goed. Toen dacht ik zelfs, dat u Catharina verkeerd hadt beoordeeld, doch langzamerhand werd het minder, „nietsdoen en uitgaan” is Catharina’s leuze. Het meisje moet alles doen en als Catharina zelf eten kookt, is het aangebrand of niet gaar. Neen, Catharina bekommert zich volstrekt niet om mij; ze houdt niet van mij. Ze heeft een hekel aan de huishouding. Moeder, ik ben diep ongelukkig.” Henri was tot berstens toe vol, hij kon het niet langer verzwijgen. Allen waren onder den indruk van hetgeen Henri zeide. Het was laat in den avond toen Henri weer huiswaarts keerde. Toen Johanna zich dien avond ter ruste begaf, was ze vast besloten den volgenden dag met Catharina te gaan spreken. „Neen moeder, ik houd niet van huishouden, ik heb er een hekel aan,” zeide Catharina tot haar schoonmoeder, toen deze, den avond na Henri’s bezoek, bij haar schoondochter was. „Dan had je niet aan een huwelijk moeten denken, Catharina. Een man, die geen huishoudelijke vrouw heeft, is beklagenswaardig.” „Ik doe Henri toch geen kwaad, moeder.” „Dat denk je, Catharina. Henri heeft er verdriet van, hij is zulks bij mij niet gewend. Bij mij heerscht orde en regel en huiselijkheid, liefde en aanhankelijkheid, geen koelheid. Daar kan Henri niet tegen.” „Mijn natuur kan ik niet moeder, daar moet Henri maar aan wennen. Ik houd er ook niet van veel thuis te zijn, dat ben ik niet gewend.” „Maar Catharina, als men getrouwd is, kan men geen meisjesleven meer leiden. Je hebt jezelve aan Henri verbonden; dit beteekent, hem te helpen in alles. Hem met liefde en vriendelijkheid te omringen, voor hem te zorgen, als voor jezelf. Dit alles moet als vanzelf uit de liefde voortvloeien. Doch als er geen liefde is, Catharina, is het een hopeloos leven. De liefde verwarmt en verkwikt het leven, ze is een zwakke afschaduwing van de eeuwige liefde Gods. Je hebt zulk een goeden man, Catharina, waardeer het toch.” „Ik zeg niet, dat Henri niet goed voor mij is, moeder. Ik houd er eenmaal niet van om veel thuis te zijn.” „Je behoeft ook niet altijd thuis te zijn, Catharina. Je kunt uitgaan zoo dikwijls als je maar wilt, maar zorg in de eerste plaats, dat je huishouden in orde is. Heusch Catharina, een vrouw, die waarlijk in haar gezin opgaat, verlangt er niet naar altijd uit te gaan; zij zoekt de gezelligheid in de eerste plaats in haar huis'. Je kunt het toch niet alles op de dienstbode aan laten komen, kind. Het is zoo zeer noodig, dat een vrouw zelf haar huishouden bestuurt. Zorg er voor Catharina, als Henri thuiskomt, dat jij dan ook thuis bent. Het is zoo ongezellig voor een man, wanneer zijn vrouw zoo vaak afwezig is. Hoe heerlijk zou het voor hejjn zijn, als je hem, wanneer hij thuiskwam, met vriendelijk gelaat tegemoet trad en hem omhelsde; dit maakt een man zoo in-gelukkig en daar heeft hij ook zeer zeker recht op.” „Moeder, ik vind dat de vrouw een al te bescheiden plekje in het leven inneemt in vergelijking bij den man.” „God wil het zoo Catharina. De man op het breede terrein des levens, de vrouw in het stille huiseüjke. Daar ligt haar roeping, haar van Godswege opgelegd. Catharina, jij wilt gelijke rechten.” „Natuurlijk moeder. Waarom de man boven de vrouw? Ik moet u zeggen, dat ik er voor bedank, onderworpen te zijn aan mijn man. Beiden dezelfde rechten; ik wil niet gebonden zijn, ik wil de vrijheid genieten, evenals de man.” „En je wilt jezelf nog christelijk noemen? Is je denkbeeld echter niet in-goddeloos? En zet je, door zoo te spreken, niet de ordinantie Gods op zij? God heeft eerst Adam geschapen, daarna Eva. Eerst den man, daarna de vrouw. De vrouw als hulpe tegenover haar man, zoowel op geestelijk als op maatschappeüjk gebied, in elke moeilijkheid, die hij ook mocht hebben, hem helpen. Hem liefhebben, zijn hnis te maken tot een sfeer, waar liefde en vrede ademen, waar hij des avonds, na een drukken, somtijds moeiüjken dag, heerlijk kan rusten. Zorg dat hem dan niets ontbreekt, Cathafina. Br moet liefde en hartelijkheid van ons uitstralen, dat maakt onze mannen gelukkig. Men moet voor hen bidden en hen, indien noodig, ophouwen in het geestelijke. Dat is onze roeping, zoo wil het de Heere. Er al stelt onze tijd ook geheel andere eischen dan vroeger, onze roeping als huisvrouw blijft toch dezelfde, namelijk deze: ons huis wel te regeeren en te zorgen voor orde en regel. Ben ordeüjk, gezellig, huiselijk leven is zoo heerlijk, dat geeft zoo’n 'lust in dezen onrustigen, jagenden tijd.” „Ik koud dol van piano-spelen, moeder. Als ik des avonds voor de piano zit, kan Henri best zelf een kopje thee inschenken.” „Hij kan dit wel, Catharina, maar als jij thuis bent, behoor je dat zelf te doen. Gezellig bij Henri gaan zitten, je interesseeren voor zijn bezigheden, zoo nu en dan een kopje thee schenken, zie, dat is gezellig, maar niet den geheelen avond voor de piano en net doen alsof Henri er niet is. Eerst je man, dan de piano. Je hebt overdag tijd genoeg om te spelen, dus behoeft dit des avonds niet, althans niet den geheelen avond. En zorg er voor Catharina, dat je het eten met laat aanbranden en maak, dat het alles op tijd klaar is. Het is zoo onaangenaam, wanneer het eten onsmakelijk of te laat op tafel komt. O, Catharina, luister toch naar mijn raad, ik zeg het je nogmaals, waardeer je man en heb hem hef. Zie toch, dat het anders wordt, later zou je er wellicht spijt van hebben, dat je je man zoo hebt veronachtzaamd.” „Ik kan er niets aan doen moeder, ik ben nu eenmaal geen huishoudster. U beschouwt het leven der vrouw geheel anders dan ik, daar zullen wij het wel nooit over eens worden.” „Ik hoop, dat je tot een ander inzicht zult komen, Catharina en dat je jezelf nog eens geheel voor je man zult geven. Bid er ernstig om kind, opdat je je roeping als huisvrouw trouw moogt leeren volbrengen.” Daar Henri binnenkwam, nam het gesprek een andere wending. Toen Johanna huiswaarts ging, geleidde Henri zijn moeder tot haar woning. Johanna kon dien nacht den slaap maar niet vatten. Haar gedachten waren telkens bij Catharina. Was haar jongen toch maar wijzer geweest, zij kan Henri nooit gelukkig maken. Catharina staat op een zeer gevaarlijk standpunt. Zij wil gelijke rechten met den man, dat wil zeggen, indien mogeüjk, hem overvleugelen en hem in geen geval als hoofd van het gezin beschouwen. Ja waarlijk spreekt in haar geheele optreden de moderne vrouw. Inplaats van haar huishouding besturen, wil ze zich in de politiek verdiepen en allerlei vergaderingen bijwonen en wil ze zich stellen tegen de ordinantie Gods. Had Henri maar geluisterd naar haar raad! Het was in alles wel merkbaar, dat Catharina geen goede huisvrouw werd, ze is hetzelfde type als haar moeder. Neen, ze vindt geen behagen in het stille huiseüjke. Johanna heeft immers van haar jongen kunnen beluisteren, dat hij iets mist, waar hij toch zeker aanspraak op mag maken. Hij mist gezellig, huiselijk leven, hetgeen verwarmt en verkwikt en het bestaan zoo rijk kan maken. Henri beweegt zich veelal op de drukke pubüeke levensmarkt met haar vele moeiüjke vraagstukken. Wat zou het juist voor hem heerlijk zijn als Catharina haar huis wist te maken tot een vriéndelijk vredig plekje, waar hij, na een drukken dag, kan rusten. Ja, hij zou zich iu-gelukkig weten, als zijn Catharina hem met een hartelijken kus tegemoet trad. De man in het openbare leven, de vrouw in haar huisgezin, waar ze in stilte kan bezig zijn. Daar kan zij vanuit haar venster de breede vlakte overzien en zich wapenen tegen de gevaren, die afbrekend op de gezinnen trachten in te werken. Zulk een vrouw is een gave uit Gods hand. Biddend geleidt ze in haar gedachten haar man en kinderen. Hier ontplooit ze zich in haar vrouwelijk schoon; ze maakt van haar huis een lieflijke gaarde, waar liefde en vrede haar man tegenstralen. Johanna keert en wendt zich op haar bed, doch het is haar onmogelijk te kunnen slapen, ze is vol van gedachten. bfu denkt ze weer terug aan haar Gerard. Hoe in-gelukkig waren ze toch samen! Ja, ze mist hem nog dagelijks, doch meer dan ooit mist ze hem nu. Wat is het huwelijksleven van Henri en Catharina een groote tegenstelling van hetgeen het hare was. Maar zij had haar Gerard lief! Catharina heeft Henri niet lief en waar geen liefde is, kan ook geen geluk zijn; een leven zonder liefde is een wanhopig leven. Ze zal Catharina in liefde telkens hierover onderhouden. Wie weet, zal haar dochter, met Gods hulp, anders worden HOOFDSTUK XXIV. „Coba, heb je het boek al aan Johan teruggegeven?” „Xeen moeder, nog niet. Ik heb het aldoor nog vergeten, maar dezen avond zal ik Johan ontmoeten en hem het boek weer teruggeven.” „Heeft Johan het boek van „Een Heilig Xeen” al gelezen, Coba?” „Hij is er in bezig, moeder.” „En wat denkt hij ervan?” „Hij vindt het zeer spannend.” „Johan’s boek is mooi, Coba, het teekent den modernen mensch, net zooals hij in werkeüjkheid is. Het was te wenschen voor Johan, dat hij niet zoo diep ingeworteld was in het modernisme.” „Het is zeer zeker jammer moeder, dat hij zoo modern is, en toch geloof ik, dat hij er geen vrede mee heeft. Hij begint er altijd weer met mij over te spreken. Hij gelooft ook zeker, dat ik mij wel met hem zal verloven.” „Zon Dr. Bolstra werkelijk denken, dat je je met hem zult verloven, Coba?” „Beslist moeder. Ik zou haast zeggen, hij rekent er vast op. Zeer zeker zal het voor hem een groote teleurstelling zijn, als ik hem zeg, mij niet met hem te mogen engageeren. Het spijt mij vreeselijk, voor Johan niet alleen, ook voor mij zelf. Moeder, het zal mij ongetwijfeld een zwaar offer zijn, want ik heb hem lief, maar nooit kan ik mij verloven met een man, die God niet vreest.” „Xeen Coba, dat mag je ook niet. God zegt in zijn Woord, dat wij geen juk mogen aantrekken met een ongeloovige.” „Moeder, omdat Gods Woord het mij verbiedt, doe ik het ook niet. Johan is onberispelijk van levenswandel. Hij is een knappe, kundige man en heeft een drukke 5 praktijk en hij is voor mij verbazend hartelijk; ik kan heusch niet anders zeggen.” „Het kan zijn kind, het is alles zeer mooi en het zijn prachtige eigenschappen. Gewis, Dr. Bolstra is een hoogstaand man en ik acht hem ten zeerste; helaas mist hij echter datgene, wat het hoogste en het grootste is. Het is van groot belang, als wij in aardsche goederen rijk zijn bedeeld, doch missen wij daarbij het Geestelijk Goed, dan zijn wij met al onze schatten doodarm.” „Ja moeder, ditzelfde heb ik Johan ook gezegd, maar hij kan zich niet voorstellen, dat, al verschillen wij van meening, wij samen niet gelukkig kunnen zijn.” „Dit begrijpt Dr. Bolstra ook niet, Ooba, omdat hij zoo geheel anders denkt dan jij. Ik vind het èn voor jou èn voor Johan erg jammer. Je staat dezen avond voor een moeilijke taak, Jacoba. Uit gehoorzaamheid aan je Heiland, zul je een offer brengen, maar geloof mij kind, God zal je er straks rijkelijk voor beloonen. En wie weet, Coba, of deze teleurstelling voor Johan wellicht mede zal moeten werken, dat hij tot een ander inzicht komt. Onze God is de Machtige om juist door wegen van teleurstelling, het hart te bereiden en te neigen tot de vreeze des Heeren. Ongetwijfeld zal Johan het vreeselijk vinden als je hem zegt je onmogelijk met hem te kunnen verloven.” „Ik zie er erg tegen op het hem te zeggen, moeder!” „Verwacht alles van den Heere, Coba; Hij zal je de juiste woorden geven te spreken en Zijne nabijheid je doen ondervinden.” Ha het eten ging Jacoba Yermeeren Dr. Bolstra tegemoet. Als ze nog maar eenige minuten van haar huis is verwijderd, ziet ze Johan al aankomen. Een lichte schok ging door haar heen, toen ze hem de hand drukte. „Wat scheelt er aan Coba?” Zou hij het gemerkt hebben? „Mets Johan, waarom vraag je dat?” „Ik dacht, dat je bleek zag.” Ben lichte blos komt op haar wangen. „Dat zul je je verbeelden, Johan.” „Neen kind, je ziet werkelijk bleek.” Hij zag baar aan. Ze ontwijkt zijn blik. Ze geeft bem zijn boek terug. „Hoe vind je bet, Coba?” „Het is mooi geschreven, Joban; bet teekent duidelijk en scherp bet modernisme. De nieuwerwetsche menseb denkt het buiten God te kunnen stellen. Zij hebben Hem niet noodig. Jezus is een voorbeeldig menseb geweest, voorwaar tot een exempel voor anderen, maar van een gekruisigden Heiland weten ze niet of willen ze niet weten. En daar gaat bet om, Joban. Dezen Jezus hebben wij noodig als Borg voor onze ziel. Als wij Hem niet kennen, gaan wij met bet modernisme, al schijnt bet nog zoo mooi, voor eeuwig verloren.” „Daar komen wij nooit over uitgepraat, Coba; ik wil dit onderwerp ook bever niet meer aanroeren. Ik ben nu eenmaal opgegroeid en ingegroeid in bet modernisme.” „Het ware te wensoben, dat je het ontgroeide, Joban, en dat je je leerde buigen voor dien gekruisten Christus en dat je Hem mocht bezitten als Borg voor je ziel!” „Laat ons bier maar bever niet meer over spreken, Coba.” Eenigen tijd liepen ze zwijgend naast elkander voort. Dan neemt Dr. Bolstra het woord en neemt haar band in de zijne. „Heb je al over mijn vraag nagedacht, Coba?” „Ja zeker, Joban.” „En?” „Tot mijn groote spijt kan er van een verbintenis tusschen ons beiden niets komen.” „Maar waarom niet, Coba? Wanneer wij beiden laten rusten, waarin wij verscbülen, is er toch mets, wat onze verbintenis zou beletten?” „De verschillen laten rusten, zeg je? Dus wat mij bet befste en het beibgste is, zou ik daarover moeten zwijgen? Neen, Joban, dat kan en mag ik niet. Wanneer ik zou zwijgen, zouden de steenen spreken.” „Wij kunnen toch even goed wel gelukkig zijn, Coba, al verschillen wij van meening?” „Neen Johan, het grootste geluk is voor mij hierin gelegen, tezamen Gods Naam te belijden, tezamen één weg te bewandelen. Dus samen één belijden, één beginsel. Daar waar eenheid van beginsel ontbreekt, leeft men hopeloos verdeeld naast elkander. In Christus ontspringt de Bron van alle waarachtig geluk. Johan, ik heb mijn Heiland lief met mijn gansche ziel en zou ik dan Hem verloochenen terwille van aardsch geluk en rijkdom?” „Heb je mij dan niet lief, Jacoba?” „Ja zeker, Johan, ik heb je zielslief, maar ik moet mijn liefde voor jou offeren uit gehoorzaamheid aan mijn God.” „Ik heb je zoo innig hef, Jacoba. Ik kan buiten jou niet leven of gelukkig zijn, het is zulk een groote teleurstelling voor mij; ik dacht zeker, dat je mij je woord wel zoudt geven.” „Maar Johan, hoe kon je zoo iets denken? Ik heb steeds gezegd, dat dit nooit zou kunnen; ik heb toch altijd openhartig met je gesproken en je altijd gewezen op dien eenigen weg, welke noodig is om tot het leven te komen.” „Dat weet ik wel, Coba, doch laten wij het dan probeeren, dan kunnen wij altijd nog zien, of het gaat.” „Neen Johan, probeeren doe ik het niet. Ik wil en mag mij niet verbinden met een ongeloovigen man.” „Misschien verander ik nog wel door jou, Coba; ik heb hoop, dat wij gelukkig zullen zijn samen. Ik heb een zeer drukke praktijk, dus kan ik je een rijk bestaan aanbieden.” „Dat weet ik wel, Johan, je moet niet denken, dat ik deze dingen over het hoofd zie, ze zijn zelfs van groot belang, doch althans voor mij niet het grootste. De eeuwige belangen hebben voor mij de meeste waarde. Wat baat het ons, al hadden wij alle schatten dezer wereld en wij hebben Jezus niet? Dan zijn wij doodarm.” „Ik begrijp niet Coba, dat je alles, wat ik je aanbied, versmaadt. Mijn liefde en mijn rijkdom.” „Ik versmaad dit alles geenszins, Johan. Wat rijkdom betreft, ik erken bet als gave Gods en zou deze dingen ook als zoodanig met blijdschap als uit Zijn hand ontvangen. En wat je hef de betreft, o neen, deze versmaad ik allerminst, maar uit gehoorzaamheid aan mijn God, breng ik dit offer der liefde. Johan, je weet, dat ik je liefheb, doch als het gaat om de geesteüjke belangen, dan moet al het andere wijken.” „Mijn liefste Jacoba, wat zal ik mijzelf ongelukkig voelen zonder jou. Neen, mijn leven kan mijn iets meer schelen.” „Dit mag je niet zeggen Johan; wanneer er eenige tijd overheen is gegaan, zul je mij wel weer vergeten.” „Neen Coba, nooit zal ik je kunnen vergeten. Ik heb je lief met mijn gansche hart. Ik dacht, dat je mij te hef zoudt hebben, om mij zoo ongelukkig te doen worden.” „Denk je dan, Johan, dat dit voor mij zoo gemakkelijk is? Neen, ik breng een zwaar offer. Een zeer zwaar offer, want ik heb je hef en dit zal zeer moeilijk voor mij zijn te dragen, maar het moet. Ik moet Gode meer gehoorzamen dan menschen. Mijn hart is gewond, doch ik neem de toevlucht tot mijn God. Hij zal mij dit leed helpen dragen.” Zij waren genaderd tot haar huis. Hij nam andermaal haar hand in de zijne. „Zal ik dan nu voor het laatst je hand omvatten, Coba? Zal ik je dan nooit meer mogen spreken?” „Ik zeg niet, dat je niet meer tegen mij moogt spreken, waarom niet? Ik zou echter denken, dat het voor ons beiden beter was, wanneer wij elkander niet meer zouden ontmoeten. Je wilt mij zoo nu en dan eens terugzien, Johan, maar dan heb je ook telkens weer het bittere van het scheiden terug; je weet, dat wij elkaar nooit kunnen toebehooren. Zeg zelf, zou het voor ons beiden niet beter zijn?” „Ik zeg niet, dat je ongelijk hebt Coba, doch het bittere van al deze dingen wil ik gaarne dragen, als je mij belooft, dat ik je zoo nu en dan eens mag spreken!” „Omdat je dit zoo gaarne wilt, ontzeg ik je dit dan niet, de tijd zal de liefde wel doen verflauwen. Ik hoop voor jon, dat je nog eens gelukkig zult huwen met een vrouw van je zelfde opinie.” „Dat nooit Jacoha. Nooit zal ik een andere vrouw kunnen liefhebben. Mmmer zal ik je kunnen vergeten. Coba, wat zal ik mij zelf morgen ongelukkig gevoelen. Na een avond als dezen, ben ik niet in staat morgen mijn moeilijken dag door te komen. Ik heb morgen twee zware operaties te doen, doch ik gevoel mij daarvoor geheel ongeschikt.” „Ik zal voor je bidden, Johan. Denk niet, dat ik je zal vergeten.” „Ik dank je daarvoor Coba. Het zal mij mijn werk gemakkelijker maken, als ik weet, dat jij aan mij denkt.” Nog steeds heeft hij haar hand in de zijne. „Ik moet nu naar binnen gaan Johan; het is al zoo laat geworden.” Bevend staat Dr. Bolstra voor haar. „Jacoha, heb je niets meer te zeggen? „Ja Johan, ik hoop dat je tot een ander inzicht zult komen en dat je voor dien God leert buigen, dien ik belijd en van ganscher harte liefheb.” Dan nemen zij afscheid van elkaar. Bevend over al zijn leden keert Dr. Bolstra huiswaarts. O, welk een dag! Blijde hoop straalde dezen morgen in zijn hart, en thans die groote teleurstelling. Zijn geluk is weg. Zijn idealen zijn weg. Maar deze groote liefde, die hij voor Jacoha Yermeeren heeft, zal blijven. Nooit zal hij haar lieve gestalte kunnen vergeten. Alleen zal hij door het leven gaan Nimmer zal hij een ander meisje kunnen liefhebben. Wanneer hij zijn huis binnentreedt, komt zijn moeder hem al in de gang tegemoet. „Johan, er is een boodschap van de familie Ter Vaart, of je direct wilt komen.” Oogenblikkelijk gaat Dr. Bolstra keen. Gelukkig, dat hij ergens is geroepen, in huis kan hij het toch bijna niet uithouden. Deze familie Ter Vaart woont vlak hij Coba, haar huis moet hij voorbij. Onwillekeurig dwalen zijn blikken naar haar woning, alles is donker. Toen hij een kwartier later terugkeerde, brandde er licht op Coha’s kamer. Even blijft hij staan, turend of hij haar ziet. Ja, tegen het gordijn ziet hij haar silhouet. Ze schreit Mocht hij haar tranen maar drogen. Zijn lieveling Hij schrikt van zijn gedachten. Zijn lieveling mag hij haar niet noemen. Doch in zijn hart blijft ze de zijne. Even nog tuurt hij naar boven. Dan gaat plots het licht uit. Dr. Bolstra gaat naar zijn woning. HOOFDSTUK XXY. Ze heeft het offer gebracht Het offer der liefde Het offer der gehoorzaamheid Haar hart is gewond en ze gaat met haar leed tot God. ’k Had lief, o God, Doch ’k moest ten offer geven Datgene, dat in mijn hart Zoo stillekens binnenkwam. Het is om Uwentwil, Dat ’k U ter eere leve; Gij zijt mijn God, Leer het mij dragen dan. Ze ontmoette Dr. Bolstra herhaaldelijk. Als presidente van „Ziekenzorg”, ging ze dikwijls op krankenbezoek. Heel vaak gebeurde het, dat ze ergens gelijk met hem was. Zoo heeft ze Dr. Bolstra leeren kennen. Hij is een sympathieke persoonlijkheid, altijd even vriéndelijk en voorkomend. Somtijds wachtte hij op haar en geleidde hij haar naar haar woning. Wederkeerig groeide hun sympathie langzamerhand tot liefde. Ten slotte klopte haar hart, als ze hem zag aankomen en kwam een üchte blos op haar wangen als hij haar groette. Zonder dat ze het vermoedde, was het gekomen, dat onverklaarbare, de liefde. Dr. Bolstra had gevraagd, haar te mogen geleiden op haar wandeling. Ze had hierin toegestemd. Tezamen hadden ze toen een lange wandeling gemaakt. Veel en over velerlei hadden ze gesproken met elkander. Ook had ze hem gewezen op zijn modern standpunt. Hij zat verward in de strikken van het modernisme en prees Jezus als een voorbeeldig mensch, doch dat Christus is gestorven voor arme zondaren, daarvoor was Dr. Bolstra blind. Niettegenstaande dit alles had ze hem onuitsprekelijk lief. Meermalen vroeg hij haar met hem een wandeling te maken, waaraan ze altijd gehoor gaf. Totdat Dr. Bolstra haar eens over liefde begon te spreken ..... Hij begeerde haar tot zijn vrouw en vroeg haar om haar Jawoord. „Neen Johan, dat zou nooit kunnen,” had ze gezegd, „er ligt een groote klove tusschen ons beiden. Nimmer kan ik mij verloven met een man, die God niet vreest.” Doch Dr. Bolstra hield aan. „Ik begeer Juist zulk een vrouw, als gij zijt, Jacoba! Ben vrouw, die waarlijk vrouw is. Een vrouw, die op zulk een hoog standpunt staat, moet, zou ik haast zeggen, een volmaakte huisvrouw zijn.” „Ik ben verre van volmaakt Johan, ik heb mijn gebreken, zoo goed als ieder ander,” had ze geantwoord. Ze had een avond bepaald, dat ze hem haar antwoord geven zou. Dit was nu geschied. Veel strijd heeft Jacoba gehad, want haar liefde voor Dr. Bolstra was groot. Ze moest het offer der liefde brengen. Wie zijn kruis niet draagt en Mij navolgt, kan Mijn discipel niet zijn. Haar kruis opnemen, dit beteekent ook, zichzelf verloochenen, al kost dit nog zulk een zwaar offer. Haar Heiland verloochenen, kan ze niet. Hoe zou ze het kunnen! Hem, die haar boven alles wat deze aarde ook geven kan, dierbaar is. Zichzelf verloochenen, dat eischt God van haar. Dit heeft ze ook nu gedaan. Het offer van haar liefde heeft ze gebracht, uit üefde en gehoorzaamheid aan haar God. Haar strijd is zwaar geweest. Ze heeft zichzelf wel afge- vraagd, of ze Dr. Bolstra wel mocht liefhebben. Heeft ze niet gegrepen naar verboden vruchten? Dr. Bolstra was immers een ongeloovige? Stillekens is de liefde in haar hart geslopen Dat onbegrijpelijke, dat niemand kan verklaren, dat heeft ze geofferd, doch heel diep in haar hart, voelt ze de wonde, die pijn doet. Ze zal voor Johan blijven bidden, dat hij door het ontdekkend licht van Gods Geest zijn geestelijke armoede leere inzien en God om genade moge smeeken. Jacoba zocht haar hulpe bij haar Heiland, die haar staande hield in een ure van beslissing. Vat Gij mijn hand, Draag mij, o Heer’. Opdat ik leve tot Uw eer’. En wand’le op het smalle pad, Dat uitloopt op de Hemelstad. „Johan, er is een boodschap van mevrouw Straatman, of je vandaag even aankomt; haar jongste zoontje is ongesteld.” „Zou er haast bij zijn moeder? Ik ben doodmoe.” „Eust dan een half uurtje uit, Johan. Je mag eigenlijk wel eens eenigen tijd vacantie nemen, je houdt het beslist niet uit.” „Ik kan nu geen rust nemen moeder. Er zijn erg veel zieken, al mijn collega’s hebben de handen vol, dus kan niemand mijn praktijk waarnemen.” Oververmoeid zette Dr. Bolstra zich in een fauteuil neder, om even een kop thee te gebruiken. „Ik geloof, dat je het je te veel hebt aangetrokken, dat Jacoba Yermeeren je heeft afgewezen, Johan.” „Ik kan u ook niet zeggen, hoeveel leed ik daarvan heb, moeder.” „Je kon het toch eigenlijk wel begrijpen, Johan. Jacoba is streng Gereformeerd en je weet toch, ze staan vast op hun beginsel en lijnrecht tegen het modernisme; je had er in ’t geheel niet aan moeten beginnen.” „Ik heb Jacoba lief, moeder! Ze is streng Gereformeerd en houdt haar beginsel hoog. Dit is het punt, hetgeen mij in haar zoozeer aantrekt. Haar beginselvastheid en haar oprechtheid dwingen mij eerbied af. En daarbij is zij zoo echt vrouw. Bij onze tegenwoordige vrouwen gaat het recht vrouwelijke zoo te loor, vooral vindt men dat in onze moderne kringen. Er zijn zooveel onvrouwelijke vrouwen.” „Ja maar Johan, er zijn toch nog wel goede huisvrouwen bij, je moet ze niet allen op één lijn stellen. Ik weet zeker, dat er onder hen zijn, die je gaarne als man zouden begeeren.” „’t Kan zijn moeder, ik evenwel begeer dezulken niet. Jacoba is vroolijk en tevens wat men noemt ernstig. Zij dartelt niet als zooveel anderen door het leven, neen zij maakt ernst met het leven. Zij zou juist zulk een eenige doktersvrouw zijn. Toen ik haar voor het eerst ontmoette, voelde ik mij direct tot haar aangetrokken. Zij heeft zich aan mij niet opgedrongen, integendeel. Wij ontmoetten elkaar veel en hebben elkaar wederzijds lief gekregen. Ik weet het moeder, Jacoba heeft ook mij lief. Ongetwijfeld heeft zij een offer gebracht, zij deed dit uit gehoorzaamheid aan haar God. Hetgeen zij belijdt, is waarachtige ernst. Dit adelt haar karakter. Ik spreek haar zoo nu en dan wel eens; dat heb ik haar zelf gevraagd. Ofschoon zij het beter vond, dat wij elkaar niet meer ontmoetten, heb ik er bij haar op aangedrongen, haar zoo nu en dan eens te mogen spreken en zij heeft het mij niet geweigerd.” „Toch was het beter, als dit niet gebeurde, Johan. Als je Jacoba telkens weer ontmoet, gevoel je ook steeds weer het leed van lief te hebben en haar toch niet te kunnen bezitten.” ~U heeft gelijk moeder, maar toch zijn het. mijn prettigste oogenblikken. Ik hoop en geloof ook niet, dat Coba mij dit na verloop van tijd zal weigeren. Ik zal voortaan alleen mijn weg gaan, moeder; ik zal Jacoba blijven liefhebben.” ~Je kunt nu gemakkelijk zeggen, dat je alleen je weg zult gaan, Johan. Ik ben er nu nog, dus ontbreekt je niets. Maar ik word ouder en als ik eens zou sterven, heb je niemand, die voor je zorgt, dan zou je een huishoudster moeten nemen. Je zoudt dan geen gezellig leven hebben.” „Zoover is het nog niet, moeder; indien het zoover mocht komen, zal ik wel weer zien. Nimmer zal ik een ander meisje kunnen liefhebben. Nooit zal ik Jacoba Vermeeren kunnen vergeten; alleen zal ik door het leven gaan.” „Of je zoudt tot een ander inzicht moeten komen, Johan.” „Hoe bedoelt u dat, moeder?” „Nu, dat je het modernisme liet varen en met Coba meeging.” „Daar zou ik niet mee klaar zijn. Het is niet genoeg als ik zou zeggen met haar mede te gaan. Neen, ik zou dat uit waarachtige overtuiging moeten doen. Herhaalde malen is dit punt het onderwerp van ons gesprek geweest. Coba is niet tevreden met een meeloopen. Het moet een besliste keuze zijn, dit moet van God komen, zeide ze. Ik zou hetzelfde waarachtig geloof met haar moeten deelen. Ik moet eerlijk zeggen moeder, het modernisme heeft mij nog nooit bevredigd. Als ik zie op haar rotsvast geloof en ik bezie dan mijn armzalig standpunt, dan gevoel ik mijzelf hèel nietig en klein. Smadelijk wordt er vaak over de Gereformeerden gesproken, doch zij bezitten iets groots, hetgeen wij toch, zeg het zelf, altijd missen.” „Het kan zijn Johan. Ik heb er eigenlijk zeer weinig over nagedacht. Daar ik met Gereformeerden nooit conversatie hield, heb ik het verschil ook niet kunnen opmerken. Het is met jou nu een ander geval, je hebt het groote verschil, zoo je zegt, opgemerkt. Ik moet eerlijk zeggen, Jacoba is een zeer innemend, lief, degelijk meisje, ik vind het zelf jammer voor je. Ik had haar wel gaarne als mijn schoondochter willen begroeten. Toch moet ik je raden, Johan, Je hoofd er bij te houden en je niet al te zeer aan je verdriet over te geven. Denk om jezelf. Denk ook om die velen, die je noodig hebben.” „Ik zal trachten mij zoo goed mogeüjk te houden, moeder, doch het valt mij zeer moeilijk.” Toen nam Dr. Bolstra afscheid van zijn moeder en ging zijn patiënten bezoeken. Diep in gedachten ging hij van den eenen patiënt naar den anderen. Als een arme zondaar tot God leeren roepen om genade, had Coba gezegd. Hoe zou hij dit kunnen, hij heeft immers nooit naar God gevraagd. En indien hij tot God zou roepen, zou Hij hem immers toch niet hooren. Hij heeft zich Jezus voorgesteld als een voorbeeld voor anderen, maar Hem als Zaligmaker aanroepen, neen, dat kan hij niet. En toch hij voelt een leegte in zijn hart, hij ziet iederen dag zooveel ellende. Zoo velen liggen er, die smachtend wachten, dat de dood een eind maakt aan hun ellende. En toch welk een verschil van lijden Er zijn er, die vloekend en morrend nederliggen, er zijn er ook, die met blijdschap wachten, tot ze worden opgeroepen. Hier ziet hij het diepgaand verschil van hen, die gelooven en hen, die niet gelooven. Een huivering kan hij niet onderdrukken, als hij een bijna stervende hoort vloeken. Daarentegen wordt hij altijd bewogen, wanneer bij een doodeüjk kranke met zooveel blijdschap hoort getuigen van de eeuwige zaligheid. Ook hij moet eenmaal sterven Hij heeft niets, waaraan hij zich kan vastklemmen. Als hij sterft, zal het een sprong in. het duister zijn. Hij weet niet wat er ligt achter dit leven. Ja, een eeuwigheid. Maar hoe O, indien hij het maar wist. Jacoba is zoo gelukkig. Zij heeft geen vrees voor het toekomende, ze is zoo vol- komen rustig, zoo zeker van hetgeen haar na dit leven wacht. Zij heeft iets Ja, ze heeft alles. En hij? Hij heeft niets. Zoo in gedachten, heeft hij zijn laatste bezoek voor dezen dag afgelegd. ïiu keert hij huiswaarts, steeds in gedachten over het toekomende. Geeft toch uw hart aan Hem Bn luistert naar Zijn stem, Hij noodigt u te komen, Komt tot die levens,stroornen, Die, bruisend van gena’ Door ’t Bloed van Golgotha, Uw schuld heeft willen dragen Uit Godd’lijk welbehagen. HOOFDSTUK XXVI. Het is morgen De dauw ligt als een doorschijnend kleed over het vredig landschap. Ben vuurroode bol komt van tussehen het geboomte te voorschijn en het lijkt, alsof alles in lichterlaaie staat. Majestueus rijst de zon al hooger en hooger, totdat ze haar schitterende stralen verspreidt en de dauwdroppels diamanten gelijken. Hier en daar wordt het al levendiger in de huizen en op straat. Men ziet zoo nu en dan een vroegen wandelaar, die van dezen heerlijken zomermorgen wil genieten. In een der villa’s in het park, half verscholen achter het geboomte, blijft het echter doodstil. Daar ligt een ernstige kranke in gloeiende koorts. Een grijze, statige dame zit aan zijn bed en maakt zoo nu en dan zijn hoofd nat en wischt zijn gloeiende slapen af. Een verpleegster zit bij de tafel voor het raam en is dadelijk gereed, als de zieke onrustig begint te worden. Dr. Bolstra is ernstig ziek, hoort men van mond tot mond. leder is er mee begaan, want wie kent dien hoogbegaafden en gewaardeerden Dr. Bolstra niet? Hij heeft koude gevat, en ligt met hevige longontsteking in ijlende koorts op zijn bed. Mevrouw Bolstra is blijde, wanneer de kranke even sluimert, want hij is nu en dan zoo wild en spreekt dan allerlei onsamenhangende woorden. Ook nu begint de zieke weer te woelen, onrustig heen en weder. Zijn lichaam begint te schokken, hij ijlt weer; ze kan niet verstaan wat hij zegt. Dan roept hij verward: „Eeuwigheid, eeuwigheid”; dan ligt hij weer stil, doch plotseling roept hij uit: „Ik ben verloren, het is zoo donker, moeder. Jaooba, het is zoo donker!” Voorzichtig wischt mevrouw Bolstra het zweet van zijn gelaat en maakt zijn brandende koortslippen nat; het geheele ledikant schudt. Zijn collega komt even kijken en staat hoofdschuddend aan zijn bed nis er gevaar, dokter?” vraagt mevrouw. „Het is de crisis, mevrouw; het gaat er op of er onder. U moogt in ’t geheel niet spreken bij den zieke, er mag ook niemand anders bij dan u.” „Neen, dokter, er komt ook niemand bij, alleen ikzelf. Ik zit steeds heel stil aan zijn bed.” „Als straks de koorts afneemt, geeft u hem dan dezelfde medicijnen. Vanmiddag kom ik weer terug, denkt u er vooral om, dat er steeds ijs voorradig is, want dit moet voortdurend op zijn hoofd liggen. Als het ernstiger wordt, belt u mij dan terstond op.” Toen vertrok de dokter weer en nam mevrouw Bolstra haar plaats weer in aan zijn bed. Gelukkig lag haar zoon weer stil. Als ze hem nu eens moest missen, het is alles wat ze heeft. Het zou een vreeselijke slag voor haar zijn. Ook voor zijn zieken. Hij heeft zoo’n drukke praktijk en geeft zich geheel aan zijn patiënten. Misschien zal hij sterven. Ze mocht wel eens een boodschap naar Jacoba Vermeeren zenden, misschien durft ze niet te komen. Coba zal het wel vreeselijk vinden. O ja, wat houdt haar zoon toch veel van haar; hoe jammer, dat Coba hem heeft afgewezen. Ze had gaarne gewild, dat zij zijn vrouw geworden was, ze zou zulk een lieve echtgenoote voor hem zijn geweest. En liefde en zorg heeft hij noodig. Hij offert zich geheel op voor zijn zieken, dus mag er wel een lieve vrouwenhand zijn, die hem verzorgt, als hij vermoeid thuiskomt. En alle zorg zal welbesteed zijn aan hem, die zichzelf geheel vergeet voor anderen. Terwijl mevrouw Bolstra zoo in gedachten ternederzit en alles in haar geest laat voorbijgaan, wordt er geklopt en geeft het dienstmeisje een kaartje. Dan zegt mevrouw: „Annie, laat de juffrouw maar even bovenkomen.” Als Jacoba boven is, groet ze mevrouw Bolstra hartelijk en vraagt zeer belangstellend naar den toestand van haar zoon. „Het gaat met Johan slecht, kind.” Even gaat Coba bij zijn bed staan en legt haar hand op zijn hoofd en fluistert: „Dag Johan.” Doch hij merkt het niet, stil ligt hij terneer. „Het is vandaag de crisis, Coba; het gaat er op of er onder, zeide de dokter, hij komt straks weer terug. Jacoba, ik ben zoo angstig, dat ik mijn zoon misschien moet missen. Altijd heeft hij zichzelf voor anderen gegeven en daardoor zichzelf vergeten. Zijn ideaal was, zooveel mogelijk anderen te helpen en nu zal hij misschien heengaan zonder tot bewustzijn te zijn gekomen. O kind, ik moet er niet aan denken.” „Het zou vreeselijk zijn mevrouw, maar als God in zijn Baad heeft besloten hem weg te nemen, moet ge hem overgeven.” „Zou het niet heel wreed zijn, Coba, als God hem wegnam? Hij is nog zoo jong en kan nog zoo heel veel van het leven verwachten.” „Ja zeker is het wreed, als de onzen worden weggenomen, maar nog vreeselijker als ze zonder hope de eeuwigheid ingaan.” „Maar Jacoba, Johan zal wel goed terechtkomen, hij heeft geleefd als een voorbeeld en zichzelf opgeofferd.” „Dit zegt niets voor de eeuwigheid, mevrouw; het is waar, Johan offerde zich geheel op voor zijn patiënten, maar als hij niet anders heeft dan dit en geen Borg heeft voor zijn ziel, dan gaat Johan, het is hard, dat ik het moet zeggen, voor eeuwig verloren. Al onze deugden hebben zonder meer geen waarde bij onzen God, nochtans is Hij de Machtige, hem als een vuurbrand uit het vuur te rukken.” „Wat moet ik er aan veranderen, Jacoba? Wat moet ik toch doen voor mijn zoon?” „Voor hem bidden, mevrouw.” „Maar ik kan niet bidden!” „Slechts een enkele zucht uit onze benauwde ziel tot God, is genoeg om hem te behouden.” „Ach Jacoba, wil jij dan maar bidden?” En Coba bad fluisterend met mevrouw Bolstra een mmg gebed tot haar Hemelschen Vader, om, indien mogelijk, behoud van zijn leven, maar bovenal om redding voor zijn ziel. Jacoba drukte even de hand van den zieke, groette mevrouw Bolstra met een hartelijk troostwoord en keerde weer huiswaarts. Intusschen is de dokter weer gekomen. „De zieke is veel minder mevrouw, hij is buiten bewustzijn. Denkt u er om steeds het ijs te laten vernieuwen; verlaat u de kamer maar niet, misschien loopt het zoo stilletjes af.” „Maar dokter” „Ja mevrouw, het is heel ernstig, de pols is vreeselijk zwak; ik mag u niet vleien, ik vrees het ergste ” Schreiend gaat mevrouw Bolstra aan zijn bed zitten. Dokter vertrekt, met de verzekering straks weer terug te komen. Handenwringend zit ze in de ziekenkamer. Dan perst uit haar bange hart: „O God, help mijn kind, laat hem niet verloren gaan! Het is mijn schuld, o God, het is mijn schuld ” Arme moeder, dat ge uw zoon voor de wereld hebt opgevoed; het zal gewis van uw hand geëischt worden. Ge hebt hem als klein kind aan uw schoot zijn knieën niet leeren buigen. Gij hebt hem bij het opgroeien niet gewezen op den eenigen weg, welke noodig is om tot het leven te komen. Christus roept ons toe: „Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven.” Gij hebt uw zoon den weg ten leven niet gewezen. Ge hebt hem in het eeuwige Woord Gods niet ingeleid en hebt hem niet gebracht tot de Bron, waaruit het eeuwige leven ontspringt. Arme moeder, ga toch tot Hem, die u alleen helpen kan. Schreiend zit ze steeds terneer, met de handen voor het gelaat, zich overgevend aan haar smart. Doch wat is dat? Ze hoort een zucht Zou dat zijn laatste zucht zijn? Bevend neemt ze zijn klamme hand en zegt fluisterend: „Dag Johan.” Even opent hij de oogen, ziet haar even aan en fluistert: „Moeder ” Het is haar alsof haar hart stilstaat. Zou het mogelijk zijn, dat de crisis voorbij is? Of zou het een flauwe flikkering zijn vóór den dood? Ze houdt zijn hand vast, roerloos ligt hij terneer. Het is benauwend stil in de ziekenkamer. Terwijl ze zoo bij hem staat, komt de dokter weer. „Hoe is het mevrouw?” vraagt deze. „Ik weet het niet, dokter, daareven heeft hij „moeder” gezegd.” Hij gaat naar het bed, voelt zijn pols. Nauwkeurig slaat mevrouw Bolstra het gelaat van den geneesheer gade. Zou er hope zijn? Dokter keert zich tot Mevrouw en zegt: „Mevrouw, ik feliciteer u, het gevaar is geweken. Uw zoon is behouden.” Ze neemt van blijdschap de beide handen van den dokter: „Is het mogelijk dokter, is mijn zoon behouden?” „Ja mevrouw, er is hier een wonder gebeurd. Maar nu heel voorzichtig hoor, er mag niemand bij, volkomen rust is bevolen.” Nadat dokter de noodige bevelen heeft gegeven, gaat hij heen. „Mevrouw, morgenochtend kom ik weer terug.” Eenigen tijd nadat de dokter is vertrokken, opent de zieke de oogen en vraagt om water. Als hij heeft gedronken, vraagt ze: „Hoe is het mijn jongen?” Fluisterend antwoordt hij: „Ik ben zoo moe.” „Met meer spreken koor vent, voorzichtig.” Het is mevrouw Bolstra of er een looden last van haar schouders is afgegleden. Ze had niet anders gedacht, of hij zou sterven en nu ... . gered, ze kan het haast niet gelooven en toch is het waar, zij mag haar zoon behouden. Er is blijdschap in haar hart. Hoe rustig kon ze zich dien avond nederleggen, wetende, dat haar zoon nu langzamerhand zal herstellen. Nu kan ze rusten, na zooveel angst en spanning, en kan de verpleegster alleen bij hem blijven vannacht. Eustig sliep de zieke den geheelen nacht door, het was een weldadige, genezende slaap. Den volgenden dag gevoelde hij zich al iets beter en kon al iets versterkends gebruiken. Na het ontbijt ging mevrouw Bolstra bij haar zoon zitten. Zijn oogen gaan zoekend door het vertrek. „Wil je iets, mijn jongen?” „Is Coba hier niet, moeder?” „Neen Johan.” „Ik dacht, dat ze hier was.” „Zij is hier gisteren geweest, ze heeft je nog gedag gezegd.” „Ik weet er niets van, moeder. Ik heb ook zoo lang geslapen, ik weet in ’t geheel niet, wat er met mij is gebeurd.” „Sst, niet veel spreken hoor. Wil je Coba even bij je hebben, Johan?” „Ja moeder.” Dadelijk zendt mevrouw Bolstra een boodschap naar Jacoba Yermeeren, die ook terstond komt. Heel stil gaat ze naar zijn bed en neemt voorzichtig zijn hand. Hij slaat zijn oogen op en fluistert glimlachend: „Dag Coba.” „Dag Johan, hoe gaat het?” Ze kust hem, want in haar ziel trilt het van blijdschap. God heeft haar gebed verhoord en hem als uit den dood in het leven teruggeroepen. Haar God heeft een wonder aan Johan gedaan. „Johan ” fluistert ze. Hij drukt zijn lippen op haar mond. ~\ oorzichtig, wind je niet te veel op,” vermaant ze. „Ik mag niet veel spreken, Coba. Als ik sterker word, hoop ik met je te spreken.” Een traan blinkt in zijn oogen. „Nu ga ik weer heen, jongen. Morgen hoop ik weer hij je te komen.” Langzamerhand nam Dr. Bolstra zoodanig in beterschap toe, dat hij af en toe al een half uurtje op mocht zitten. Jacoba komt eiken dag een poosje bij hem; dit heeft hij haar gevraagd en ze wilde dit hem niet gaarne weigeren. Hij mocht nu weer geregeld spreken, maar zich niet te veel vermoeien. Dr. Bolstra deed ook heel voorzichtig aan; daar hij zelf dokter was, wist hij natuurlijk zeer goed het verloop van deze zoo ernstige ziekte. De aangenaamste uren zijn hem die, welke hij met Jacoba doorbrengt. „Ik heb voor de poorten des doods gestaan, Coba,” zeide Dr. Bolstra op zekeren dag. „Ik zag mijzelven aan den rand van den afgrond, zonder God. Ik wilde roepen, maar ik kon niet. Ik zag een hand naar mij uitstrekken, ik greep die en hield krampachtig vast. Toen wist ik niets meer, ik was zeker buiten bewustzijn. Die hand heeft mij omvat Coba, maar ach, als die hand mij weer loslaat” „Als Christus je met Zijn armen heeft omvangen, laat Hij je nooit meer los, Johan.” „Ik heb nimmer naar God gevraagd, Coba!” „Neen, maar dit is juist die groote ontferming Gods, dat, niettegenstaande wij niet naar Hem vragen, Hij nochtans naar ons wil omzien en ons met Zijn eeuwige liefdearmen wil omvangen. Gods liefde voor zondaren is zoo oneindig groot, dat Hij Zijn eenigen lieven Zoon heeft gegeven en aan het Kruis heeft laten nagelen, opdat wij verlost zouden worden.” „Onbegrijpelijk Coba.” „Neen, die onpeilbare liefde Gods kunnen wij ook niet begrijpen Johan; wij moeten dit geloovig aanvaarden. De Heere onze God zal je hierin helpen en zal het werk, dat Hij in je begon, ook getrouw voleinden.” Langzamerhand begon in Dr. Bolstra’s hart het vonkske des geloofs te smeulen. Het morgenrood der genade begon in zijn ziel te schemeren. Heel stil, als de dauw des hemels daalde de Geest des Heeren op hem neer. Dr. Bolstra nam zoodanig in beterschap toe, dat hij zoo nu en dan een kleine wandeling maakte in het park. Jacoba geleidde hem dan. Leunend op haar arm ging hij tenslotte eiken dag het geheele park door. „Zullen wij nu altijd samen gaan, Coba? Zul je mij nu niet meer alleen laten?” „Neen jongen. Nu wij tezamen voor dienzelfden God knielen, zullen wij tezamen hand aan hand Hem dienen en beiden Zijn Naam belijden, nietwaar? Hij, onze God, de Eerste in ons verbond en ook de Laatste; het Begin en het Einde.” „Jacoba, in Zijn Naam zij dus ons verbond gesloten.” Een half jaar daarna werd in het kleine kerkje, hetwelk diep lag verscholen achter het klimop, het huwelijk van Dr. Bolstra met Jacoba Vermeeren, voltrokken. Hoe heerlijk ging de zonne op Deez’ blijden jubeldag. God bracht twee harten tot elkaar, Geknield voor ’t heilig echtaltaar. Gods zegen zij op hun verbond. Zijn Naam zij dank en lof Aanbiddend toegebracht. HOOFDSTUK XXYII. „Goeden morgen, mevrouw!” Zoo kwam op zekeren dag Ds. Woudenberg de vriendelijke woning van Johanna binnen. „Goeden morgen, dominee, hoe gaat het u? Hoe wonderlijk, dat ik u na zooveel jaren weer mag ontmoeten.” „Ja mevrouw, doch nu onder geheel andere omstandigheden als toen. Toen u uit ons huis ging vertrekken, was ik een jongen van veertien jaar, en nu ben ik al jaren predikant.” „En ik ben al jaren gehuwd en heb al drie getrouwde kinderen. Mijn man is helaas al jaren geleden gestorven, voorwaar een heel groot gemis voor mij.” „Ik heb ditzelfde leed ook al ondervonden, mevrouw. Mijn vrouwtje is twee jaar geleden gestorven met de geboorte van ons dochtertje. Het is een zeer groote slag voor mij; dat zult u begrijpen.” „Dus u heeft ook al vroeg kermis gemaakt met het leed van het leven.” „Zeer zeker mevrouw.” „Ik kan mij u nog zoo goed voorstellen als jongen. Wat kon u toch plagen!” „Weet u nog mevrouw, dat ik eens in heftigen strijd was met Willy en ik haar zoo plaagde? Ik herinner mij nog zeer goed, wat u toen tegen mij zeide: „Bob als jij dominee wilt worden, moet je ook een goed voorbeeld geven en niet je zusje zoo plagen. Toen riep ik heftig: Juf, denkt u soms, dat dominees vroeger hun zusjes nooit geplaagd hebben en Willy riep: neen, dat zullen dominees niet doen. Toen trad u tusschenbeide om den vrede weer onder ons tot stand te brengen. Kan u zich ook nog herinneren, dat, toen ik eens heel ondeugend geweest was en een leelijk boos woord had gezegd, u mij des avonds apart riep en mij vermaande en met mij bad? Ik moet het u zeggen mevrouw, die kleine gebeurtenis heeft beslag op mijn verder leven gelegd, want dat gebed, zoo ernstig, maakte op mijn kinderziel zulk een geweldigen indrnk en toen ik later student was en we waren wel eens wat rumoerig en haalden wel eens iets uit hoe gaat het onder studenten —, dan kwam deze, schijnbaar kleine onbeduidende gebeurtenis uit mijn kinderjaren, mij voor den geest en weerhield mij van ongepaste dingen. Nimmer zal ik die schijnbaar kleine gebeurtenis uit mijn kinderjaren vergeten, want de uitwerking van dat gebed is van groot belang geworden in mijn leven. Zoo zijt gij, mevrouw Vermeeren, een werktuig in Gods hand geweest om mij in mijn jeugd voor afglijden te behoeden.” „Ik herinner het mij nog wel, dominee, doch dat dit schijnbaar nietige, zoo iets groots in nw leven zou worden, hoe zon ik dat kunnen denken!” „Ik was zeer verrast mevrouw, toen ik hoorde, dat u hier nog woonde. Het deed mij ook aangenaam aan, dat ik verleden week het huwelijk van uw dochter mocht inzegenen. Hoe wonderlijk leidt God de Heere onze wegen, ja onbegrijpelijk menigmaal. God heeft mijn weg hierheen geleid, mevrouw; het is mij inderdaad moeilijk geweest een beslissing te nemen. Om predikant te zijn in een plaats, waar men geboren is en altijd heeft gewoond, was mij in ’t geheel niet aanlokkelijk. Het werd mij echter eiken dag duidelijker, dat ik moest gaan en ten slotte, na veel strijd nam ik het beroep naar hier aan en werd ik dus drie weken geleden hier in het ambt bevestigd.” „Ik hoop, dat uw werk hier rijk gezegend zal worden, dominee. Het is voorwaar een schoone taak om te arbeiden in den Wijngaard des Heeren.” „Het is een heerlijk werk mevrouw, maar tevens een moeilijk werk; ’t schijnt vaak zoo onvruchtbaar. Ik zou het zoo heerlijk vinden, als ik eens krachtig hoorde getuigen van waarachtig geestelijk leven, het zou mijn arbeid zooveel gemakkelijker maken.” „Ja dominee, ik geloof wel dat dit heerlijk voor u zou zijn, maar u moet niet vergeten, dat er tegenwoordig over ’t algemeen heel weinig geestelijk leven merkbaar is; dit schijnt een veel voorkomend verschijnsel te zijn in onzen tegenwoordigen tijd. En toch dominee, moet u het aan God overlaten. Wie zal zeggen, hoevelen er onder uw prediking getroffen zijn geworden en hoe velen het tot zegen werd. Gaat u in de kracht Gods voort te planten en nat te maken. De wasdom op uw prediking moet van Boven komen; de Heere onze God zal daarvoor zorgen. Gods Woord zal nooit ledig wederkeeren.” „Zeker mevrouw, dit geeft mij dan ook weer moed om te arbeiden en om in de kracht Gods te doen, hetgeen Hij mij heeft opgedragen.” Ha dit bezoek bij mevrouw Yermeeren, volgden er nog vele, ja hij werd er een huisvriend, hij vertoefde hier gaarne. Mevrouw Yermeeren wist Dominee Woudenberg altijd weer te bemoedigen tot zijn moeilijken arbeid met zijn vele teleurstellingen. Hij stelde ook veel belang in de stille, eenvoudige Cornelia met haar veel-omvattenden arbeid op het terrein der Evangelisatie en met haar ernstige levensopvatting. Op het breede terrein van Gods Koninkrijk nam zij een belangrijke plaats in. Zij leefde in deze dingen en ging er geheel in op. Ja, Cornelia had haar strijd gekend, den strijd des geloofs, maar in die moeilijke ure had ze zichzelve leeren kennen en haar zonde leeren belijden voor haar hemelschen Yader en in deze woorden haar ziel uitgestort voor haar God; Mijn trouwe Heer’, U wil ’k mijn harte schenken. ’t Behoort aan U, Gij, die zoo trouw mij leidt Hoe ontrouw ik ook zij, Gij wilt aan mij steeds denken. XI Vaderlijke liefde, Zij ondersteunde mij. Al wankelde Uw kind, Uw hand heeft mij gevat; Opdat ’k niet vallen zou. Gij hebt Uw liefdeschat Aan mij getoond. Uw Goddelijk erbarmen Schonk me Uw genade, Omvlochten met Uw trouw. Gij omving mij Met Uw eeuwige liefdearmen. Heb dank o Heer’, Dat Gij Uw hulp’loos kind Met Uwen arm omvat, Haar aan Uw hart deed rusten. ÏJu weet ik Heere, Dat Gij mij teeder mint, hu kan geen storme-nacht Mij meer ontrusten. Want ’k weet mij veilig, ’k Ben geborgen in U, Mijn dierb’re Heiland, Die naar mijn stem wou hooren. Ik leg mijn hoofd Vertrouwend aan Uw borst. Want Gij hebt mij Ten leven uitverkoren. In de wetenschap, dat zij het eigendom was van haar Heiland, ijverde zij zeer voor Zijn zaak en besteedde zij haar tijd en haar geld in Zijn dienst. Ds. Woudenberg sloeg haar werk gade en achtte haar hoog. Zij zou een echte domineesvrouw zijn en een opvoedster voor zijn kind, hetwelk zoodra zij het levensücht aanschouwde reeds moederloos was. "Nimmer had een moeder zijn kind teeder in haar armen gekoesterd. Als Cornelia eens moeder ware over zijn kind, dat nog zooveel zorg noodig heeft. Mevrouw Vermeeren is een voortreffelijke opvoedster geweest, het kan niet anders of haar dochter heeft ze in dezelfde hanen geleid. Wellicht heeft God zijn weg hierheen gevoerd, opdat Cornelia Yermeeren straks zijn vrouw zal worden. Cornelia voelde zich tot Ds. Woudenberg aangetrokken, maar zij liet het niet merken; eerder zou ze zich terughouden, al is het ook haar begeerte Ds. Woudenberg als haar man te mogen bezitten en moeder te mogen zijn over zijn kind, dat nooit moederliefde en echte zorg heeft gekend. Cornelia dacht ongetrouwd te zullen blijven, maar na het gesprek, dat ze eenigen tijd geleden met Ds. Woudenberg heeft gehad, werd het haar duidelijk, dat hij haar als zijn vrouw en tot moeder van zijn dochtertje begeerde. Dit huwelijk lag in de lijn van den arbeid, waar ze zoo in opging. Straks zou ze met hem samen mogen arbeiden in dienst van haar God en ze zou dan een eigen gezin hebben, waar ze als vrouw en moeder bezig kon zijn, naast haar geestelijken arbeid. Dit alles vervulde haar met blijdschap en reeds na een jaar huwde Cornelia Yermeeren met Ds. Woudenberg en leidde deze haar zijn gezellige pastorie binnen. HOOFDSTUK XXVIII. De raads’len, wie zal ze doorschouwen? Wie antwoordt op de vragen? Wie zal het „waarom” U ontvouwen? Zal het antwoord in neev’len vervagen? Uw God zal eens verklaren De vragen van iederen dag. Doch geen bangheid uw ziel doe vervaren Als ge u Zijn kind weten mag. Zijn liefde omringt u, al klimmen de vragen En ziet ge uw leven in raads’len gehuld. Zijn trouw is standvastig, Zijn arm zal u schragen, Hij, die den nood uwer zielen vervult. Zijn plan is voor u de hemelsche vreugde. Houdt maar het oog op uw God. Zijn gangen zijn vast, Dit moge U verheugen, In Zijn hand ligt uw lot. Jaren zijn voorbijgegaan. Johanna is in diep gepeins verzonken. Haar gedachten gaan terug naar het grijs verleden. Ze laat haar geheele leven eens aan haar oogen voorbijgaan. Hoe wonderlijk heeft God haar weg geleid. Zij heeft veel, ja zeer veel ondervonden. Haar leven is, van haar jengd af aan, rijk aan ervaring. Blijdschap en droefheid hebben zich telkens afgewisseld. Xu eens straalde de zon van blijdschap voor haar, dan weer verdreven donkere wolken de vriendelijk schijnende zon, zoodat het zeer duister werd om haar heen. Br bloeiden geurende rozen op haar pad. Ook waren er scherpe doornen, doch voor die beide dankt zij haar hemelschen Yader. Indien er enkel rozen op haar pad hadden gebloeid, zou ze wellicht niet zoo dicht bij haar God hebben geleefd als nu. Er waren doornen noodig, om haar dicht bij haar Heiland te doen leven. Neen, een roos is niet denkbaar zonder doornen. Zelfs worden er aan de schoonste rozen vaak de scherpste doornen gevonden. Genrende bloemen van liefde en geluk heeft ze mogen plukken, maar ook hebben scherpe punten haar gewond. Doornen van droefheid en rouwe, heel scherpe, diep in haar vleesch ingedrongen, zoodat ze haar veel pijn deden. Maar dit alles heeft ze uit Gods hand ontvangen om haar voor te bereiden tot een hooger leven. Er zijn vele vragen, die voor haar onbeantwoord bleven, en de waaroms kon ze niet doorschouwen. Er zijn ook vele raadselen! Dat ziet ze zoowel in haar eigen leven, als in het leven om zich heen. Het is alles als met een dichten sluier overtogen, maar de groote Opvoedkundige heeft in zijn eeuwig Raadsbesluit, ieders weg afgebakend en deze moet, al gaat het door vele doornen en distelen, door vele raadselen en vragen, bewandeld worden. Haar weg is wellicht spoedig ten einde, de kroon der grijsheid siert reeds haar hoofd en de last der jaren begint haar te drukken. En al was haar leven vaak in raadselen gehuld, Gods trouw was standvastig, Zijn arm heeft haar willen schragen. Toen ze haar Gerard moest missen, heeft ze gebeden, of ze gespaard mocht blijven, tot al haar kinderen groot waren. Deze bede heeft haar God gunstig willen verhoeren. Al haar kinderen zijn gehuwd, dus hebben allen hun bestemming. Ja, ze kan ze natuurlijk nog tot steun zijn, wanneer ze eens moeilijkheden zouden hebben. Vooral Henri, die met Catharina niet heel gelukkig is. Het is waar, dat zij iets is verbeterd bij vroeger en nu ze al zoo’n groote dochter heeft niet meer zoo uithuizig is gebleven, maar werkelijk gelukkig is Henri toch niet. Hun dochter is thans twintig jaar, ze heeft een lief, zacht karakter. Gelukkig heeft ze niet het stugge van haar moeder. Ze is ook erg op haar vader. Gelukkig voor Henri, dat hij zulk een dochter heeft! Gerard is zeer gelukkig gehuwd. Zijn Jeannette met haar zonnig humeur, verrijkt zijn leven en is haar man tot grooten steun. Jacoba heeft een heerlijk huwelijksleven. Ze is rijk aan aardsche goederen, maar ook zijn ze beiden rijk in hun God. Dr. Bolstra, die eertijds zoo weinig geloofde, is een trouw belijder geworden, hij is als een vuurhrand uit het vuur gerukt. Ze zijn in-gelukkig met elkander. Het is waarhjk een voorbeeld van een gezin. Corneha is een lieve vrouw voor Ds. Woudenberg en een teedere moeder voor zijn kind. Op en top: een echte domineesvrouw. Ze bezoekt de kranken en brengt ze verkwikking, voor velen is ze een troosteresse. Zoo laat Johanna alles in haar geest passeeren. Haar God heeft haar rijk gezegend. Hem zij de dank en eere daarvoor toegebracht. Verwachting heeft ze niet meer van het leven, ze is weldra aan het einde. Ze heeft den leeftijd der zeer sterken reeds bereikt. Ze voelt, dat het aardsche huis haars tabernakels wordt afgebroken, doch ze weet, dat ze een gebouw bij God heeft. Haar krachten worden minder; ze wil nog wel gaarne, maar ze kan niet. Ach, dat willen en niet kunnen, valt haar wel eens moeilijk. AUes wordt als het ware stuk voor stuk afgebroken; totdat haar God haar zal roepen. En nu wacht ze Ja ze wacht op haar Koning, dat Hij haar, wanneer haar plaats is bereid, blijde zal doen ingaan in het huis, niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen. Haar einddoel is bereikt; Nu wacht ze op haar Koning, Dat Hij haar binnenleidt In Zijne eeuwige woning. Haar einddoel is bereikt; Reeds nadert ze aan de kusten, — —7 Der Eeuwige Stad, Waar ze eens zal rusten Aan ’t Vaderhart. EINDE. EENE HERINNERING. Ondergeteekenden achten het niet overbodig uw aandacht te vestigen op het Christelijk Weekblad: De Vriend van Oud en Jong (Prijs, vrij aan huis, 75 cents per 3 maanden.) Dit weekblad, welks inhoud geheel en al gegrond is op de zuivere uitspraken van Gods Woord, heeft onder hen, die de Waarheid, welke naar de Godzaligheid is, liefhebben, een bijzonder grooten opgang gemaakt, daar er iedere week vele duizenden exemplaren verzonden worden. Zij toch, die uit genade oogen, harten en ooren hebben ontvangen, om te verstaan de dingen die des Geestes Gods zijn, lezen „De Vriend van Oud en Jong” met graagte; want zij weten dat dit blad bijkans het eenige kan genoemd worden ’t welk nog onbeschroomd de oude beproefde Waarheid voorstaat, zooals die in vroeger jaren, toen Gods Sion nog blonk in den glans van het onverdonkerd goud der zuivere leer, door onze Godvruchtige vaderen beleden werd. Daarom nemen de uitgevers bij deze de vrijheid, de lezers van dezen Catalogus er aan te herinneren dat, ingeval er onder hen nog zijn, die het bovenstaande niet weten, zij op schriftelijk verzoek 3 a 4 nummers van genoemd Weekblad gratis en franco teï kennismaking kunnen ontvangen. Indien dan de inhoud naar genoegen is (’t geen wij hartelijk hopen!) dan kan men zich voor 75 cent per drie maanden, op genoemd Chr. Weekblad abonneeren. Bovendien brengen ondergeteekenden onder uw aandacht dat er voor U geen geschikter blad is dan „De Vriend van Oud en Jong” om in te adverteeren. Zoekt gij een meid, een knecht, of een betrekking? Of wenscht gij kennis te geven van uw intrede in ’t huwelijk, van ’t overlijden van een uwer familieleden? Doe dit dan door middel van „De Vriend”. Wilt gij huizen of zaken te koop vragen of aanbieden? Een advertentie in „De Vriend van Oud en Jong” is het aangewezen middel. De prijs der advertentiën bedraagt slechts 20 cent per regel. Wekelijks komt dit blad in minstens 80.000 handen. In de meeste Gereformeerde gezinnen van Nederland is „De Vriend” de vriend des huizes. Alle verzoeken om proefnummers zende men zonder uitstel franco aan de Uitgevers: J. J. GROEN & ZOON n.v. te Leiden.