ie Serie Prijs Wetil JACOB VAN CAMPEN’s Jongens- en Meisjes-Bibüotheek onder Redactie van A. SCHABBEK No. 22. Lieske van den Torenwachter en In de Bergen door HERMANNA Illustraties van DAAN HOEKSEMA O O O O UITGAVE VAN O ö ö O Drukkerij „Jacob van Campen” – Amsterdam JACOB VAN CAMPEN’s Jongens- en Meisjes-Bibliotheek onder redactie van A. SCHABBEK No. 22 Lieske van den Torenwachter en In de Bergen door HERMANNA Illustraties van DAAN HOEKSEMA Uitgave van Drukkerij „Jacob van Campen”-Amsterdam Lieske van den Torenwachter Weet je nog wel van Grootmoeder, die in ’t ouderwetsche kleine stadje woonde toen ze nog een klein meisje was met fladderende, bruine krullen en appelwangetjes en een paar grijze oogen, die altijd schenen te lachen? En van haar broertje Huib, met wien ze allerlei ondeugende streken uithaalde ? En van Trinet, de oude meid met haar neepjeskapje? En van Drukkerke, Hoenderke en Zetelke... en van... o, nog zooveel meer? En wil je nu nog wat uit Grootmoeders jeugd hooren? Kom dan maar mee ! Kijk, daar zit Grootmoeder! De bruine krullen zijn wit als sneeuw geworden en de appeltjes zijn verbleekt, maar de grijze oogen kunnen nog net zoo vroolijk kijken als weleer, vooral wanneer Grootmoeder vertelt van toen ze klein was; dan tintelen er allemaal blijde lichtjes in en de kinderen, die naar Grootmoeders verhalen luisteren, vinden ’t niet moeilijk zich bij die vroolijke oogen ’t heel kleine meisje van vroeger voor te stellen, dat met haar broertje door de straten van ’t ouderwetsche stadje liep om allerlei kattekwaad uit te voeren. Grootmoeder is nu weer omringd door een kringetje jongens en meisjes. Kruip er gauw bij ! Hoor ze bedelen om een vertelling ! ~Een echt gebeurd verhaal, Grootmoeder!” ~Hé ja; één dat we nog nooit hebben gehoord!” ~Een winterverhaal alstublieft!” Grootmoeder bedenkt zich even. ~Ik weet er wel een,” zegt ze dan, terwijl ze haar bril op het voorhoofd schuift, zoodat de kinderen beter de lichtjes kunnen zien, die daar als vriendelijke sterretjes in de grijze oogen tintelen,... ~en dat past juist goed in deze dagen.” ’t Is een grauwe, sombere dag in ’t laatst van December; de sneeuw valt zachtjes in groote, dichte vlokken. Grootmoeder kijkt er naar. „Juist zulk weer was het toen,” herneemt ze, en het is alsof ze in een ver verschiet staart... „Huib was mijn trouwe kameraad, dat weten jullie wel; maar ik had toch ook vriendinnen!” Grootmoeder glimlachte; o, ’t vroolijke kleine Boortje, ■— zoo heette Grootmoeder immers heeft vriendinnen bij de vleet gehad ! Nu ziet ze daar weer al die bruine, blonde en zwarte kopjes opduiken, de meesten heeft ze uit het oog verloren, velen zijn al heengegaan, maar van een enkele weet Grootmoeder dat zij, net als zij, een rimpelig oud vrouwtje is geworden. „Maar van al die vrouwtjes was er toch één allerallerbeste vriendin.” „Lieske van den torenwachter,” roept er een, blij te kunnen toonen hoe goed ze op de hoogte is. „Stil: laat Grootmoeder nu vertellen.” Grootmoeder knikt. „Ja, ja, Lieske die was mijn beste vriendin; als heel kleine dreumesjes speelden we al met elkaar. Lieske kwam toen meest bij mij, en ik weet nog heel goed hoe gewichtig ik me voelde toen ik voor ’t eerst ook eens naar haar mocht gaan. De „toren van Lieske”, dien Huib en ik uit ’t raam van de kinderkamer konden zien, was voor ons kleine kleuters altijd iets zoo ontzaggelijks geweest, zoo onbereikbaar groots, zooals zijn spits daar uitstak ver, ver boven de daken der hoog- ste huizen; en toch hadden we steeds een vriendschappelijk gevoel voor hem gekoesterd, maar ongeveer op dezelfde manier als een heel klein ventje, dat nog in een jurk rondloopt, dat heeft voor een grooten jongen in buis en langen broek. We hadden eerbied en ontzag voor hem en we waren trotsch op hem. Hij had een mantel van klimop om: dat stond deftig en hij was zoo oud, zoo oud... veel ouder nog dan de kerk van Vader, ja, ook zelfs ouder dan het raadhuis. In door ouderdom geel geworden bestoven perkamenten, die daar nu bewaard werden, stond zelfs al over hem geschreven, zei Lieske’s vader wel eens, die ook heel tfotsch was op zijn toren. Je kon wel zien dat de toren heel wat had meegemaakt; zijn grijze steenen waren verweerd en afgebrokkeld en bovenin waren zelfs gaten; die had men er vroeger in oorlogstijd in geschoten. Nu rankte er zich klimop om heen en daarin nestelden vogeltjes; die maakten dikwijls een drukte van belang zoo hoog in de lucht. Huib en ik keken er vaak naar en praatten er dan over wat wij wel zouden doen als we vogeltjes waren. Natuurlijk zouden we dan ook ons nestje in het klimop van den toren willen hebben, veilig hoog en droog waar geen poes ons kon pakken. Maar de nachtuilen, die in de torengaten woonden? Ja, voor die waren we bang; die vingen wel graag kleine vogeltjes ! Neen, dan maar liever geen vogeltjes zijn. En we benijdden Lieske; zij was geen vogeltje en behoefde dus niet bang voor nachtuilen te zijn en toch woonde ze in den toren, prettig hoog en droog, en kon neerkijken op alle menschen van de stad. Die zag ze ~als poppetjes zoo klein”, zei ze op een keer toen ze bij mij op visite was. „Den dokter ook?” vroegen we ongeloovig, „en den burgemeester?” Want die waren in ons oog wel de voornaamste personen van de stad, met Vader als predikant mee. „Ja en je Vader ook, zóó klein,” en Lieske wees met haar vingertjes een heel kort afstandje aan. Maar toen werd ik boos. .Vader niet,” zei ik kortaf. „Jawel,” hield Lieske vol, „zóó zóó klein.” „Nietis,” zei ik weer. „Welis,” beweerde Lieske en we stampvoetten beiden en keken o zoo kwaad. Dat was onze eerste kibbelpartij. Maar we zoenden elkaar toch gauw weer af; we waren nog maar zulke kleine peuzels,... en later, toen we grooter waren, lachten we er nog wel eens om. Toen ik ouder werd, ging ik ook bij Lieske op visite. Moeder had graag dat ik met ’t blonde dochtertje van den torenwachter samen was; ze was een lief, zacht kind, dat een goeden invloed op mijn wild en driftig natuurtje had en ’t gezin van den torenwachter stond als zeer oppassend en ordentelijk bekend. Er waren zeven kinderen; dat heele troepje huisde daar zoo vroolijk als een nestje jonge vogeltjes in den ouden toren. Met allen was ik goede maatjes; ik hielp Lieske, die de oudste was, dikwijls op de kleintjes passen en bracht er dan heele middagen door. Bijzonder kon ik er me mee amuseeren uit de raampjes van ’t torenkamertje neer te kijken op de markt en te probeeren de menschen, die er passeerden, te herkennen in die kleine poppetjes... En dan gingen we soms nog een paar nauwe, steile trappen op; nu waren we weer veel hooger en konden ver... ver over ’t stadje met de smalle hooge huizen heen zien, over de velden en dijken; en de zee zelfs aan den gezichteinder ontdekken. Wat hebben Lieske en ik daarboven al niet voor droomen gedroomd van reizen naar vreemde landen ver... ver weg... en in ’t najaar, als de trekvogels bij zwermen langs den toren trokken, keken we ze na zoo ver we konden met werkelijk heimwee in ’t hart naar de schoone, zuidelijke landen, waar zij onzen ruwen Noorschen winter gingen ontvluchten.' lets anders, dat me graag naar ’t gezin in den toren deed gaan, was de eigenaardige manier, waarop de levensmiddelen er werden bezorgd. Door een valluik werd een mand neergelaten en daar lei de bakker het brood in. Zaterdagsavond woonde ik dit wel eens bij en juichte dan net zoo hard als ’t kleine grut van den torenwachter, wanneer de mand werd opgeheschen en met volle lading in zicht kwam: groote versche brooden, die zoo lekker riekten en.... als Zondagstraktatie voor ieder een krentebol er bij. Maar er was nog een eigenaardigheid, die me, vooral toen ik grooter werd, aantrok in ’t leven op den toren. In die dagen hadden we nog geen uurwerk en moesten de torenwachter en zijn maats dus den tijd van den toren blazen; niet alleen ieder vol uur, maar ook de halve uren en de kwartieren. Als klein kindje nam je dat aan als iets dat van zelf sprak ; je hoorde ’t ternauwernood. Maar grooter geworden voelde je, zonder ’t onder woorden te. kunnen brengen, dat ’t toch geen geringe zaak was, dat aankondigen van de kostbaren uren in een menschenleven, die zoo heel vlug voorbij snellen. En op zoo’n middag bij Lieske leerde je, al was ’t nog vaag en al ging ’t zoo terloops tusschen ’t spelen door, toch iets van de waarde van den tijd gevoelen. Voor zoo’n onna- denkende wildebras als je Grootmoeder toen was, was dit wel eens Heel nuttig. Tot ons veertiende jaar waren Lieske en ik aldoor samen op en neer gegaan. We haalden elkaar af voor school, zaten in de zelfde klas, leerden gelijk op en kregen ’s avonds ook samen breiles bij Mamsel Reepling. Maar toen we de gewone school verlieten, Lieske om voortaan moeder thuis te helpen en ik om naar de Fransche school te gaan, werd dit zoetjes aan anders. Op breiles zagen we elkaar nog wel, maar... maar... na zooveel jaren kan ik er nog niet over spreken zonder me te schamen... Hoewel Lieske even hartelijk en aardig voor mij blééf, was ik nu lang niet altijd lief voor haar, voer soms zonder reden duchtig tegen haar uit en sprak dan weer in dagen geen woord met haar. Lieske’s gevoelig hartje leed wel onder mijn grilligheid en ik zelf had er in mijn goede buien ook wel spijt van; dan haalde ik haar weer aan en ging alles een poosje zooals vroeger, zooals vroeger, ja, dat leek zoo, maar heelemaal zooals toen was ’t toch niet. Er was iets tusschen ons gekomen, waaraan Lieske part noch deel had; ’t was... mijn hoogmoedsduiveltje. Sedert ik op de Fransche school ging en daar allerlei nufjes had leeren kennen, voelde ik me verheven boven ’t een- voudige dochtertje van den torenwachter. Dat was de heele zaak. Ik schaamde me voor de nieuwe kennisjes om met Lieske te worden gezien en trok het me werkelijk aan, toen een naar, trotsch kind mij plaagde met mijn ~op visite gaan” bij den torenwachter. Ik redde me er uit door te beweren, dat ik er wel eens met een boodschap voor Moeder was geweest, maar dat ergens ~op visite gaan” toch heel wat anders was... en meteen gloeiden mijn wangen en de randjes van mijn ooren deden zelfs mee, terwijl al de prettige uurtjes, die ik op den toren had doorgebracht, me voor den geest kwamen en als ’t ware om mij heen dansten, zoodat ik ze wel moest zien of ik ’t wilde of niet. Nu kwam ik niet meer bij Lieske; al in een heelen tijd was ik er niet geweest; ’k verontschuldigde mij bij haar met ’t vele werk voor de Fransche school, maar voor Moeder gold dit niet. Die wist wel dat als ik had gewild, ik best een oogenblikje tijd had kunnen vinden voor mijn trouw vriendinnetje. ~Lieske heeft nu altijd zooveel te doen,” zei ik als Moeder er soms een toespeling op maakte. Dan antwoordde Moeder niet: ze keek me alleen maar ern- stig aan... O, en dat was erger dan een heele strafpredikatie. Recht prettig kon ik me in die dagen dus niet gevoelen; ik probeerde me wel wijs te maken dat ik vroolijk was en schik had als van ouds en deed dikwijls uitgelaten, maar ’t was allemaal om dat stemmetje van binnen te overschreeuwen, dat niet zwijgen wilde en mij trouw bleef waarschuwen. Eén meisje op de Fransche school keek ik meer dan iemand anders naar de oogen. Francisca heette ze en... ze was van adel. Ik eenvoudig kind ternauwernood begrijpend wat ’t eigenlijk beteekende, vond dit het toppunt van heerlijkheid en zag o zoo hoog tegen Francisca op, die goed beschouwd, maar een dom, traag nest met heel veel verbeelding van zich zelf was, heel wat anders dan de aardige levendige Lies, met haar vlug begrip en warm hartje. Nu achteraf kan ik mij niet begrijpen, dat ik het verschil toen niet duidelijker zag. Zelfs Huib viel ’t op en ik moest er van hem veel over hooren, wat ik natuurlijk hoogst kwalijk nam. ’t Scheelde warempel niet veel of hierdoor was ik ook van Huib, die ’t altijd voor Lieske opnam, vervreemd geworden. Francisca liet zich mijn vereering lijdelijk welgevallen. We kwamen gewoonlijk samen uit school, maar onderweg was ik degene die ’t gesprek gaande moest houden. Zonderlinge vriendschap; gelukkig was ze ook slechts van korten duur. Dit jaar was de vorst vroeg ingevallen, zoodat we in de Kerstvacantie konden schaatsenrijden. Nu was ik een bolleboos in de kunst en Huib ook. Als wij beidjes over de baan slierden, bleven de menschen op. den weg staan om er naar te kijken. leder vrij oogenblik brachten we dus op het ijs door. Daar zag ik Lieske ook wel eens met haar broertjes en zusjes en Huib ging dan naar Lieske toe en reed met haar een baantje, maar... er waren óók altijd meisjes van de Fransche school, zie je, en dus... bracht ik ’t niet verder dan tot een vluchtig knikje in ’t voorbij gaan. De Kerstdagen vielen op Dinsdag en Woensdag en ’s Vrijdags daarna gaven de ouders van Francisca een ijsfeest op den grooten vijver in hun tuin, alleen voor genoodigden. Ik behoorde er ook toe met de anderen van school en dan waren er nog een paar meisjes van buiten de stad, nichtjes van Francisca, die, evenals zij, er als prinsesjes uitzagen in haar met kostbaar bont afgezette Russische jakjes en fijne pelsmutsjes. Ik, in mijn eenvoudige jurk, voelde me linksch en onbeholpen en daardoor kwam ’t zeker dat ik ook niet zoo goed reed als anders. Uitblinken deed ik tenminste volstrekt niet en dit was de eerste vernedering voor mijn hoogmoedig hartje. Er volgden er dien middag meer. Hoe dikwijls ik ook poogde me bij Francisca te voegen, altijd had ze juist op dat oogenblikje geen tijd voor me en —■ even later zag ik haar druk babbelen en lachen met die vreemde „prinsesjes”. Was dat nu toevallig of niet? Tranen van spijt sprongen mij in de oogen toen het te vaak was gebeurd om nog aan toeval te kunnen denken. De waarheid begon tot mij door te dringen; Francisca schaamde zich voor mij... evenals... ik mij voor Lieske had geschaamd ! Ook de andere nufjes lieten mij staan en verdrongen zich om Francisca, die immers de partij gaf. Ik gevoelde me hoe langer hoe minder thuis in dien kring en... daar kwamen, ondanks me zelf, de op den toren doorgebrachte prettige uurtjes mij weer voor den geest; ze dansten als ’t ware om mij heen, zoodat ik»ze wel moest zien, of ik ’t wilde of niet! Dat was toch heel anders ~op visite zijn” geweest... bij Lieske! ’t Stemmetje van binnen, dat immers al dien tijd niet had willen zwijgen maar mij trouw was blijven waarschuwen, sprak nu ook een woordje mee heel duidelijk,... heel dringend. Ik moest er nu wel naar luisteren, met aandacht luisteren of ik ’t wilde of niet. En ik voelde zoo goed, dat wat ik nu onderging, eigenlijk een rechtvaardige straf kon heeten voor ’t geen ik Lieske had doen lijden. Mijn hart was hoogmoedig, daarom deed het pijn, maar o, wat zou Lieske’s teergevoelig hartje dan wel hebben geleden ! Francisca kende ik maar kort, ja, eigenlijk had er toch nooit echte vriendschap tusschen ons bestaan; ik had me dit slechts willen opdringen, maar ik was toch Lieske’s beste vriendin geweest, zoolang ’t haar heugen kon: als kleine peuzels gingen we immers al met elkaar op en neer. Was ’t dus voor Lieske niet veel, veel erger geweest wat zij had moeten doormaken dan ’t nu ooit voor mij kon zijn? ’k Geloof niet dat ik dit op dien middag zelf al zoo duidelijk inzag; eerst hadden teleurstelling en verontwaardiging te veel de overhand. Maar ’s avonds in bed, toen alles stil om mij heen was en ’t ook stil in mij werd, bij ’t spreken van mijn avondgebed kijk, toen kwamen van lieverlede al die gedachten aanvliegen als de vogeltjes van den toren en zij vertelden mij zoo veel, brachten mij zóó veel*in herinnering... Tegen mijn gewoonte had ik weinig te vertellen na mijn uitgangetje. Huib verbaasde zich er over en deed mij vragen, o, tot vervelens toe, maar Moeder sprak er niet van wanneer ik niet begon; als bij stille overeenkomst werd Francisca’s naam niet tusschen ons genoemd,... en die van Lieske ook niet... maar er was iets in Moeder’s blik, iets bezorgds, iets medelijdends... ik had ’t gevoel te zullen schreien als ik Moeder lang aankeek. Niets liever had ik gewild dan Moeder in ’t vertrouwen te nemen, maar dat kon ik nog niet... en Moeder wachtte... Wij zagen Vader nu weinig, want hij werkte aan zijn preeken voor Oud- en Nieuwjaar; ook ging er eerst nog een Zondag aan vooraf. Vader had dus veel te studeeren. ’t Moest stil in huis wezen. Schaatsenrijden konden wij niet meer, want plotseling was de dooi ingevallen. De zon was schuilgegaan achter sombere, grauwe wolken, die laag neer hingen en schenen te drukken op de huizen van ons stadje, ’t Bovenste gedeelte van den toren hadden zij in een grijzen sluier gehuld. ’t Sneeuwde; ’t was o zoo stil in de lucht; onhoorbaar, geruischloos vielen de groote, dichte vlokken. Huib was bij een vriendje gevraagd en ik liep met mijn ziel onder den arm, keek naar de sneeuwvlokken, dwaalde op de teenen door ’t huis... telkens als ik Moeder tegenkwam, ontmoette ik dien medelijdenden blik, maar ik kon er nog niet over spreken.... en Moeder wachtte.... Tusschenbeiden bruiste een wild, onstuimig verlangen in mij op, een doek om te slaan, mijn capuchon op te zetten en de markt over te loopen naar den toren, naar Lieske maar mijn hoogmoedig hart had zich nog niet geheel overgegeven: als smeekeling voor Lieske staan, neen, dat wilde ik niet. Toch snakte ik er naar om weer als vroeger bij Lieske in en uit te kunnen gaan in ongestoorde vriendschap. O, dien dag en den volgenden zal ik niet licht vergeten! Als de tijd van den toren werd geblazen, kromp ik ineen; ’t klonk mij in de ooren als een roepstem van Boven, om goed te maken nu, voordat ook de laatste, de laatste uren van dit jaar zouden zijn opgenomen in de groote Eeuwigheid. Op Oudejaarsdag werden bij ons thuis altijd wafeltjes gebakken: platte, ronde met stroop er tusschen, ook opgerolde zonder stroop, oeblieën een groote, groote hoeveelheid ! ’t Was de gewoonte, dat bijna ieder gezin in de gemeente waar kinderen of ouden van dagen waren, er wat van kreeg. Voor Huib en mij was ’t altijd een pretje ze rond te brengen en nu dit jaar gaf ’t mij v/erkelijk even een welkome afleiding. We kwamen juist thuis van zoo’n tocht en er stond alweer nieuwe voorraad op ’t aanrecht klaar. ~Dit mandje moet naar den torenwachter,” zei Moeder op een heel gewonen toon en ze keek er mij ook niet bij aan. ~Doortje wil ’t er zéker nog wel even brengen en voor Huib heb ik een andere boodschap; kijk eens hier, jongen...” Wat voor een boodschap Huib kreeg, hoorde ik niet meer. Ik was al weg geloopen, maar niet naar buiten, naar dén toren neen naar boven, naar mijn kamertje en ’t mandje stond nog in de keuken. O, ik begreep heel goed dat Moeder ’t mij door deze boodschap gemakkelijk wilde maken weer voor ’t eerst naar Lieske te gaan, maar ik kon niet ik kon mij zelf niet overwinnen. Dien avond sloop ik pas tegen kerktijd naar beneden. Of de wafeltjes voor ’t gezin op den toren al waren weggebracht? Ik durfde het niet te vragen. Moeder stond al klaar met haar boek in de hand, Huib ook. Op Oudejaarsavond naar de kerk, dat was voor ons altijd een feest. leder nam een dikke kaars mee en stak die voor zich op de bank in daarvoor aangebrachte openingen. Pat was de heele verlichting en toch misschien wel juist daardoor had je zoo’n plechtig gevoel. In ’t zwakke schemerlicht klonk bet orgelspel zoo heel anders en Vader’s woorden maakten zoo veel meer indruk op je en ’t zingen was ook mooier. Je gedachten dwaalden nu niet af zooals anders wel, maar je was met je heele hart bij de preek, waarin nu trouwens ook veel was dat kinderen konden begrijpen; Oudejaarsavond, nog een paar uren en ’t jaar lag achter je met zijn lief en tekortkomingen en... je goede daden? Och, van die eersten waren ’t er altijd zóó veel meer!... Ik was stil toen ik daar zoo naast Moeder en Huib voortstapte door de donkere straten; we zouden Mamsel Reepling afhalen, die bij avond niet graag alleen liep. ’t Sneeuwde nog steeds. We hadden onze capuchons ver over ’t hoofd getrokken. Mamsel Reepling, die zich nu bij ons voegde, leek een vormlooze massa, zoo had ze zich ingepakt van ’t hoofd tot de voeten. Moeder en zij praatten samen. Ik lette er niet op, tot dat plotseling mijn aandacht getrokken werd door een paar woorden, op meewarigen toon gezegd: „Liesje gestorven”. „O”, ik schreeuwde ’t uit, zoodat Mamsel Reepling verschrikt op zij stoof „is Lieske, Lieske —?” „Kind,” zei Moeder en haar stem klonk zoo teeder bedarend,... „je wist toch immers dat Liesje van den schoenmaker achter ons, dat arme kleine stumpertje, al dagen lag te sterven, en nu heeft God haar uit haar lijden weggenomen; moeten wij daarvoor niet dankbaar zijn?” Moeder praatte er nog over door om mij tijd te geven van den schrik te bekomen. Zij wist wel dat niet ’t heengaan van ’t arme kleine Liesje achterlijk zwak stakkertje mij zoo had doen ontstellen... Zelfs in de kerk, na ’t eerste zingen, was ik nog van streek. O, als ’t mijn Lieske eens was geweest, dan had ik haar nooit, nooit meer om vergiffenis kunnen vragen, nooit meer. „Nooit meer” „nooit meer” scheen in den nagalm van ’t orgelspel te weerklinken boven van de galerij en achter alle pilaren... De orgeltonen stierven weg, maar nu klonk het toch nog m mijn hart: „nooit meer” „nooit meer”. Als ’t Lieske eens was geweest! En nu begon ik mij ongerust te maken. Gisteren was ’t Zondag; toen had ik haar niet mde kerk gezien en nu was ze er ook niet! Zou ze ziek wezen ? Mijn verontruste verbeelding tooverde mij allerlei schrik beelden voor oogen. „Als Lieske” „als Lieske” klonk het, en dan weer „nooit meer” „nooit meer”... totdat ik in wanhoop mijn handen vouwde en, zeker niet in welgekozen woorden, maar zoo echt uit ’t hart komend, mijn gebedje opzond . Van Vader’s woorden hoorde ik dezen keer niet veel; ik kreeg in de stilte een Oudejaarsavondpredikatie voor mij alleen en die heb ik nooit kunnen vergeten. Nauwelijks stonden we in ’t voorportaal, of ik fluisterde Moeder wat in. ~Ga maar, kind,” zei ze en keek mij met liefdevollen blik aan; ~Huib zal Mamsel wel alleen thuisbrengen; ’t Mandje voor Lieske staat nog in de keuken; ik dacht wel, dat je het vanavond nog graag zelf zoudt willen bezorgen! Je kunt er wel blijven tot na het negenuurskoraal!” Daar stond ik weer in ’t kleine torenkamertje en ’t was alsof ik er niet weg was geweest. Mijn hart bonsde van ’t harde loopen al die trappen op en de gesmolten sneeuw droop van mijn capuchon. In de eene hand hield ik mijn mandje; de andere strekte ik uit naar Lieske, die mij springlevend en gezond tegemoet liep, ja, maar niet Lieske alleen, ook al die heerlijke herinneringen van vroeger, die nu op me aan kwamen stormen en om me heen dansten als ’t ware, zoodat ik ze wel moest zien. O, en ik wilde ze nu ook zoo graag zien; ik wilde te grijpen; vasthouden als een herwonnen schat. Wat ik zei? Ik heb er geen herinnering van behouden; alleen weet ik, dat we elkaar lang en hartelijk omhelsden en dat ik toen al de kinderen om de beurt kuste en Lieske’s ouders een hand gaf. Weldra zat ik weer midden in ’t knus warme torenvertrekje met ’t geheele gezin aan de tafel. We proefden Moeder’s wafeltjes... we lachten en waren vroolijk. De torenwachter ging weg. Wij groeten wisten wel waarom we werden stil en keken naar de wijzers van ’t hangklokje toen, fluisterend, vertelden we ’t aan de kleintjes. „Kom, Doör,” zei Lieske zachtjes, terwijl ze opstond. We sloegen ieder een doek om en gingen toen ook naar boven, de smalle uitgesleten treden op tot aan den volgenden omloop. Hier, arm in arm wachtten we op het koraal, dat klokke negen, als afscheidsgroet aan ’t Oudejaar, van vier torenhoeken zou worden geblazen. Te middernacht zou er weer een weerklinken, maar dat dan als welkom aan ’t Nieuwejaar. Geruischloos, in groote dichte vlokken, viel de sneeuw en hoopte zich op in de kozijnen der toren vertrekjes en in de hoeken van de steenen borstwering; blank en onbezoedeld lag ze op het klimop ginds bij de schietgaten. Beneden, heel ver beneden ons, schemerden wazig de lichtjes der stad. ’t Was hier boven zoo rustig, zoo vredig... Daar klonk plechtig door de stilte de melodie van het oude bekende „uren, dagen, maanden, jaren”.... Nog een paar uren, dan zou ’t Oudejaar voorbij wezen! Een nieuw jaar zou ook voor ons aanbreken! En, terwijl de tonen van ’t koraal zachtkens wegstierven, gaf ik Lieske een zoen tot bezegeling van onze oude, maar nu gelouterde, als nieuw tot ons teruggekomen vriendschap. In de Bergen De frissche bergwind streek over het hooggelegen meer en deed het donkere water even rimpelen, onwillig naar ’t scheen, uit zijne vredige rust te worden opgewekt; doodsche stilte en somberheid heerschten hierboven: geen vogeltjes kwinkeleerden aan de meeroevers of scheerden lustig over den waterspiegel, geen bloempjes versierden de kale hooge rotsgevaarten, die dreigend en benauwend over het water hingen, en het daardoor nog veel zwarter en somberder maakten. Het koeltje werd sterker en sterker, het ruischte en bruiste in de hoogte bij de rotsen, gierend streken de windvlagen over de groene helling, de bloemekens waren spoedig vermoeid van het ruwe spel en nijgden hare hoofdjes. Toen zocht de wind zich andere speelnootjes. Ginds graasde een kudde bergschapen en scheurde met korte rukken het harde stekelige gras uit den grond; hun deerde de wind evenmin als ’t kleine roodwangige herderinnetje, dat op een rotsblok zat te breien aan eene grove wollen kous' en daarbij uit volle borst een ouderwetsch liedje zong. Vrij mocht de wind hare blonde lokjes in wanorde brengen en beproeven of hij haar van haar plaatsje weg kon blazen. Echt kind der bergen als ze was, hield ze van de sterke machten der natuur. Daarboven bij grootmoeders huisje kon ’t dan ook danig te keer gaan, alles zwiepte en kraakte en dreunde dan, en men moest er zich over verwonderen, dat ’t kleine vervallen gebouwtje niet sinds lang door een rukwind opgenomen en in ’t dal neergezet was. Ja, ’t kon er geducht spoken, vooral ’s nachts! Grootmoeder lag dan uren wakker, er vol zorg aan denkend hoe oud en wrak haar woninkje was, evenals zij zelve. Effie sliep echter als een roosje door alles heen, zij kende geen zorg of vrees en legde zich ’s avonds even onbekommerd op haar bedje van stroo neer als de schaapjes in den stal. Effie was grootmoeders zonnestraaltje, altijd vroolijk, en zingend met de vogeltjes om ’t hardst, bracht ze kleur in ’t eenzame leven der oude vrouw, die te moeilijk ter been was om verder te komen dan in de onmiddellijke nabijheid van haar huisje. Grootmoeder en Effie hadden een stil, doch gezellig leventje samen; al waren ze arm, ze hadden toch elkaar en tevredenheid kruidde de eenvoudige maaltijden van grof brood, aardappelen en schapenmelk. Al heviger en heviger loeide de wind, maar Effie strikte de banden van haar linnen kapje vaster onder haar kinnetje, en bleef pal stand houden op haar plaatsje. Daar weerklonk plotseling heel uit de verte ’t geluid van een horen, en, wat de sterke wind niet vermocht, bewerkten nu deze zwakke klanken. Effie sprong op, met zoo’n haast, dat haar kluwen een heel eind wegrolde, liep wat ze loopen kon naar een vooruitspringend rotsblok, klauterde er met handen en voeten bij op, en stond toen te turen, te turen in het dal, dat zich daar beneden zoo schoon in den zonneschijn uitstrekte. Als een lint kronkelde zich de rijweg tusschen de rotsen door, slingerde zich om de meren, die zoo vriendelijk en rustig daar lagen met hun schilderachtige eilandjes en groene oevers. Effie tuurde en tuurde, en hield den blik onafgewend gericht op een donkere stip, die zich langzaam, heel langzaam op den rijweg voortbewoog ; de stip verdween achter de rotsen. Effie bleef evenwel staan en wachtte. Weer klonk getoeter, nu duidelijker dan zooeven. De stip kwam weer te voorschijn. Nu kon men een wagen, eigenlijk meer een hooge koets, met vier paarden onderscheiden, het was de postkoets, die de reizigers van het naastbijzijnde spoorwegstation afhaalde en verder de bergen inbracht. Effies oogen straalden! Ze deed haar schortje af en wuifde er mee als met een witte vlag. „Dag oom Thomas, goede reis”, riep Effie uit alle macht, maar slechts een paar zwakke klanken bereikten ’t oor van den grijzen koetsier met het roode verweerde gelaat, die juist den hoek omzwenkte en nu met alle krachtsinspanning zijne paarden inhield en den rem liet werken, want de weg ging hier steil naar beneden tot aan het dorpje, waar de postkoets eenige uren stilhield en van paarden verwisselde. Effie bleef nog eenige oogenblikken staan en keerde toen langzaam naar hare schaapjes terug. ~Hé, naast oom Thomas op de koets te zitten en dan altijd maar voort te rijden, al verder en verder, de geheele wereld door”, zei Effie halfluid; reizen, dat was haar vurigste wensch en de aanblik van de groote postkoets met de vier flinke paarden was voor haar zoo’n genot, dat ze nooit verzuimde ’s Woensdags en ’s Zaterdags, als deze voorbijkwam, op haar uitkijkje te staan. Eens, en dat gedenkwaardig feit zou Effie nooit vergeten, had ze waarlijk een eindje met oom Thomas mee mogen rijden; ze zou een tante bezoeken in ’t kleine stadje aan ’t meer. Effie moest ’s morgens maar vroeg van huis gaan en naar ’t naast- bijzijnde dorpje wandelen, had oom gezegd, dan zou hij daar wel naar haar uitzien en haar verder op den bok meenemen. En ja, zoo was ’t gebeurd. Nooit had Effie zoo genoten als gedurende dit ritje van een uur! En in ’t stadje voor de eenvoudige, kleine Effie was ’t een groote, groote stad – wat had ze daar voor oogen opgezet! s Avonds, bij t naar huis rijden, stond haar mondje geen oogenblik stil, en dien nacht, ja, toen ging het Effie net als grootmoeder: ze was gedurig wakker en woelde..., woelde... Grootmoeder kon echter niet slapen omdat ze om Effie’s wil met zorg dacht aan de laatste reis, die ze weldra zou aanvaarden, en Effie lag wakker van opgewondenheid over de eerste reis, dat was ’t verschil. Effie s schaapjes hadden van avond al bijzonder weinig haast om den stal op te zoeken; na een week van storm en regen was ’t nu de eerste zonnige dag geweest; het gras geurde zoo frisch en pittig en de kruiden waren zoo sappig. Ze bleven telkens staan om gauw nog een mondjevol te snoepen, en maakten de dwaaste sprongen als Effie met graskluitjes gooide om hen tot meerderen spoed aan te zetten, want Effie had meer haast dan haar schaapjes. De paar sneden brood, die ze van huis had genomen, waren al lang geleden verschalkt; nu begon haar maagje duchtig te jeuken en te hunkeren naar de melkpap, in die streken porridge genoemd, die grootje zeker al gereed had, terwijl de schaapjes zich den geheelen dag te goed hadden kunnen doen aan de lekkerste hapjes! Eindelijk had ons herderinnetje haar beestjes veilig in den stal, hanteerde den bezem, spreidde schoon stroo en wiesch juist gezichtje en handen in een emmer frisch water, toen een sterk hijgen en proesten weerklonk. Effie liep naar buiten, zonder den tijd te nemen de heldere droppels van haar gezichtje te vegen. Op ’t steil naar ’t huisje voerende pad verscheen een zware vrouwengestalte, gewapend met parapluie en hengselmand. Hijgend en blozend kwam ze naderbij, van tijd tot tijd stilstaand om haar rood glimmend gelaat met een groeten doek af te vegen. ~Tante Bess”, mompelde Effie, en haar gelaat betrok, want zoo aardig oom Thomas altijd voor zijn nichtjes was, zoo onviiendelijk behandelde tante haar; ze had nooit kinderen gehad en hield volstrekt niet van kleine meisjes. Als Effie soms voor grootmoeder boodschappen in ’t dorpje te doen had, zou ze nooit bij tante Bess aanloopen, wanneer ze er niet zeker van kon wezen, dat oom thuis was. Dat gebeurde echter slechts zelden, want zijn dienst op de postkoets liet hem weinig vrijen tijd. Toen Effie haar tante gegroet had, ging ze weer den stal in, scharrelde nog een beetje rond en liet zich toen languit op een bos stroo vallen, hopend dat de bezoekster spoedig zou vertrekken. De geur van gekookte melk drong door het slecht samengevoegde beschotje, dat vertrekje en stal scheidde, en prikkelde Effie’s eetlust des te meer. Juist ontsnapte haar een welgemeende zucht, toen grootmoeders bibberstem ~Effie, Effie” riep. ~Hier grootje, in den stal!” ~Kom gauw, tante Bess is er, en heeft een boodschap aan je!” Tante Bess een boodschap aan haar? Zou... zou die goeie oom Thomas Effie misschien weer eens mee willen nemen, maar ’t was niets voor tante om daar zoo’h eind voor te klimmen. Effie wist met, wat ze er van denken moest, en holde vol verwachting naar binnen. ~Ja, en die man van mij”, hoorde ze tante Bess op ietwat minachtenden toon zeggen, ~die slokker is zoo mal met kinderen; hij is niet thuis of dat kleine meisje moet bij hem wezen. Hoe ze elkaar verstaan, begrijp ik niet, maar ’t kind is dol op hem, en hij op haar! O, ben jij daar, EffieP Als je morgen naar de naaischool gaat, moet je even bij ons aan komen, hoor!” Effie zette groote oogen op bij die uitnoodiging. ~Er is een klein meisje, dat je zien wil”, zei grootmoeder, maar dit bracht Effie nog verder van de wijs. „Heel in ’t zwart, zeg je? En bracht Thomas ze op een avond mee; dat heb ik niet goed begrepen, hoe zei je ook weer?” vroeg grootmoeder genietend van ’t zoo zeldzame buitenkansje, dat er een nieuwtje naar haar afgelegen kluisje overwoei. ~’k Zal ’t nog eens van voren af aan vertellen, moeder”, sprak tante Bess, die graag haar hart wou luchten. De twee vrouwen schikten dichter bij elkaar, Effie vergetend, die met haar houten napje pap op den schoot in een hoekje zat en al lepelend beide oortjes wijd openzette, in de hoop, iets naders van het kleine meisje te zullen vernemen. „Verleden week op een avond ’t stormde toen juist zoo erg komt Thomas thuis, en roept me al in ’t voorhuis toe, dat hij twee passagiers bij zich heeft, die hier zullen slapen! Ik zeg: „Och, loop heen”, want ik denk, dat hij me voor den mal houdt, Thomas kan soms zoo flauw doen, maar neen hoor, ik kom in de gang, steek het licht op, en jawel, daar heb je de passagiers, een dame, heelemaal in ’t zwart met een erg bleek gezicht, en een meisje zoowat zoo groot als Effie. Ik keek zuinig, want denk eens aan, moeder, zoo laat op den avond twee vreemde menschen, die in je huis willen slapen! Maar die man van mij begint me dadelijk te redeneeren, en anders kan hij niet uit zijn woorden komen, dat weet u, moeder, redeneeren tegen de dame en tegen mij, ik was er heelemaal verbluft van. Hij laat de menschen in onze mooie kamer, steekt ’t licht aan, en ik ben zoo goed niet of moet brood en boter geven en koffie zetten, lieve deugd nog toe; ’k liep ’t vuur uit mijn sloffen, moeder!” ~En-ne, hebben ze nog bij je geslapen ook?” vroeg grootmoeder, die gretig toeluisterde, met de hand aan haar oorschelp, om ’t geluid beter op te kunnen vangen, want ze was was hardhoong. ~Of ze, en nóg zijn ze bij me”, antwoordde tante Bess, gewichtig knikkend. „Terwijl ik al maar heen en weer draafde, kwam Thomas bij me in de keuken en vertelde dat de dame van plan was geweest van avond nog verder te reizen, maar onderweg ziek was geworden en hem gevraagd had haar naar een logement te brengen. In plaats dat die hals van een Thomas zei, dat er geen logement in ons dorpje is en de dame maar verder moest reizen, nam hij me warempel die zieke dame en ’t kind mee naar huis !’ ’ Grootmoeder knikte tevreden; „Net iets voor mijn goeden Thomas.” „Ja, moeder, u hebt mooi praten! Wie moet ’t eten koken, wie de bedden opmaken, en ze zijn er nóg! De dame wordt wel beter, maar ’t bevalt haar zoo goed bij ons, dat ze gevraagd heeft nog te mogen blijven!” ~En ne , grootmoeder maakte een beweging met duim en vinger. „O zeker, ja, niets geen klagen, ze betalen goed, maar ’t zijn toch maar vreemden in je huis! Ze komen heel uit Holland !” „Heel uit Holland?” herhaalde grootmoeder, „wat zoeken de menschen hier?" „O, daar moet u Thomas over hooren! Hij heeft dikwijls passagiers, die nog veel verder weg komen! Ze vonden ’t hier mooi aan de meren, want die hebben ze daar niet en ook geen bergen.” Effie proestte t op eens uit, ~wat raar, geen bergen!” Tante Bess keerde zich om. ~Gunst, kind, ik vergat jej ’k dacht dat je buiten speelde.” „Hè, grootje, mag ’k nog even blijven? Ik wou zoo graag hooren van dat meisje!” smeekte Effie. Grootmoeder keek tante aan. „Och, laat haar maar”, zei deze, „’k ga toch zoo meteen weg, ’t wordt tijd.” „Nee, nee, vertel eerst verder; ’t is nog niet zoo laat,” drong ’t oudje aan, dat nu ook ’t naadje van de kous wilde weten. „Er is niet veel meer te vertellen. Thomas zegt dat de dame verdriet heeft gehad en liefst alleen is, daarom wil /c den heelen zomer in dit stille dorpje blijven. Thomas kan haar nogal goed verstaan, beter dan ik, en met ’t kind schiet hij ook best op. ’t Verveelt zich bepaald als hij met thuis is, want de dame kan geen drukte om zich heen hebben; ik heb geen tijd me met ’t schaap te bemoeien en de dorpskinderen spelen liever onder elkaar en zijn bang vcor de vreemden; daarom dacht Thomas, als Effie eens kwam, ze zijn zoowat even oud, en zoo ben ik hier maar eens naar toe geklommen!” Nauwelijks was tante Ëess goed en wel de deur uit of Effie danste uitgelaten door ’t vertrekje, viel grootmoeder om den hals en zong ’t hoogste lied uit. Ze had zooveel te vragen, waar grootmoeder echter even weinig van af wist als Effie zelf. ’t Goede oudje was al bijna net zoo opgewonden als haar kleindochtertje; ’t gebeurde zoo zelden, dat er iets bijzonders voorviel in haar stil leventje! Op de steenen stoep van oom Thomas’ huisje zat een klein meisje, met een peinzende uitdrukking op haar gezichtje te kijken naar ’t luidruchtige spel der dorpskinderen. Het witte met zwarte lintjes afgezette jurkje stak weemoedig af bij ’t schitterende rood en teedere rosé der roosjes, waarmee ’t huisje tot aan den nek was begroeid klein rouwviooltje, verdwaald in een rozenbed. Oude Bob lag zich aan haar voeten te koesteren in ’t avondzonnetje; die joelende en tierende jongens en meisjes trokken hem ook niet aan. Op eens lichtte de hond zijn kop op en begon te kwispelstaarten; Effie stond voor ’t hekje, nog half verscholen achter de kamperfoelieranken, en gluurde naar ’t kleine figuurtje op de stoep. Ze durfde niet recht ’t tuintje in te gaan en wist niet hoe de kennismaking te beginnen. Trouwe Bob hielp haar echter een handje, door zoo snel zijn stijve ledematen het toelieten, met vroolijk geblaf naar ’t hekje te loopen, om haar te verwelkomen. ~Ja, ja, Bob, ik kom al, koest dan toch!” riep Effie, en zij had ’t zoo druk met haar Zondagsche jurk voor Bobs groote pooten te beveiligen, dat ze, voor ze er om dacht, tot vlak bij het vreemde meisje gekomen was. De kinderen keken elkaar aan en spraken in ’t eerste oogenbiik niet. Eindelijk begon de kleine vreemdeling met een ietwat vreemden tongval: „Ben jij het kleine meisje, waar de juffrouw van sprak:?” „De „juffrouw”? O, meen je tante Bess, die hier woont?” „Ja, ik...”, ’t kind keek naar alle kanten rond, en fluisterde toen haastig: „ik ben bang voor haar, ze is zog knorrig, maar van oom Thomas houd ik veel! Jij ook?” Nu was ’t ijs gebroken. Als Effie eenmaal over oom Thomas begon, was ze zoo gauw niet uitgepraat. Weldra zaten de meisjes samen op de stoep te keuvelen, alsof ze elkaar jaren gekend hadden. Dat Hannie, zoo heette de kleine vreemdeling, sommige woorden heelemaal verkeerd uitsprak en Effie dikwijls niet begreep, verhoogde de pret niet weinig en deed de verlegenheid van beide kanten smelten als sneeuw voor de zon. Nu was Hannie’s beurt om te vertellen. Effie was onuitputtelijk in ’t vragen over Holland. Ze kon zich maar niet voorstellen dat er geen bergen waren, en dacht, dat je dan wel van ’t eene eind van ’t land naar ’t andere zoudt kunnen zien, een veronderstelling waar Hannie hartelijk om lachen moest. Tante Bess’ harde stem kwam de meisjes storen. „Ik moet naar binnen. Moeder wacht me”, zeide Hannie, en .stond op. j,ls je moeder nog ziek, en... waar is je vader?” vroeg Effie weifelend. Hannie keek ernstig; „Vader is naar den hemel gegaan, en toen is moeder zoo stil en bleek geworden. Daarom zijn we hier. Moeder is hier vroeger zoo dikwijls met vader geweest, zie je! En waar zijn jou vader en moeder?” „Ook in den hemel, maar ik heb een grootmoeder.” ,Waar is die dan?” ~In ’t huisje daar boven bij de rotsen, daar wonen we samen.” Tante Bess verscheen op den drempel en wenkte ongeduldig. „Kom dan toch, en jij ook, Effie, de dame wil je zien!” Effies verlegenheid kwam met verdubbelde kracht terug, maar haar nieuwe vriendin nam haar bij de hand en trok haar mee. Tante Bess keek de meisjes na en mompelde tevreden: „Thomas had toch gelijk, ’t is net een spannetje bij elkaar.” Op zekeren middag waren de meisjes samen bij ’t beekje, waar de schapen gedrenkt werden; Hannie had schoenen en kousen uitgetrokken om, evenals haar vriendinnetje, naar hartelust met de bloote voetjes in ’t water te kunnen plassen en stoeien, maar vandaag was de aardigheid gauw van ’t .spelletje af! Hannie keek zoo zwart als de nacht, en op Effie’s gezichtje lag een uitdagende trek. „En ik zeg je, dat ik nu regelrecht naar huis ga,” zei ze met een beslist knikje. „Dat ’s niet eerlijk! Je hebt beloofd me vandaag ’t donkere meer bij de hooge rotsen te zullen wijzen; daar ben ik nog heel niet geweest! Je hebt ’t beloofd, Effie”, riep Hannie verwijtend uit. „Ik heb je immers gezegd waarom het niet kan; grootmoeder zou ’t stellig niet goed vinden; daar boven is de mist nog veel zwaarder dan hier! Kom, schaapjes, ksst, ksst, naar huis! En jij mag ook wel gauw maken dat je thuis komt, Hannie!” „Je behoeft mij niet te commandeeren! Van dien mist zie ik nog geen sikkepitje!” „Kom dan hier en kijk dien kant uit! Zie je niet iets wazigs in de verte?” „Dat kleine wolkje? Wat zou dat nu?” „Dat is de mist, die op komt zetten, en ’t is heel gevaarlijk dan buiten te blijven; je kunt verdwalen en een ongeluk krijgen.” Hannie lachte schamper. „Je zegt ’t er maar om! Je hebt geen zin om heel naar ’t donkere meer te gaan, maar dat is niets, je hebt me den weg dikwijls genoeg beduid,, ik zal er zelf wel zien te komen.” Effie haalde de schouders op. „Als je me niet gelooft,, mij goed. Ik heb je gewaarschuwd,” en zonder meer om te kijken, dreef ze haar schaapjes huiswaarts. ’t Was de eerste keer, dat ze samen gekibbeld hadden, Effie was recht boos op Hannie, die haar zoo wantrouwde, en nam zich voor in den eersten tijd niet naar haar toe te gaan. Ze geloofde geen oogenblik, dat Hannie in haar eentje den tocht had ondernomen; zeker had ze dit maar gezegd om Effie te plagen, en was kalmpjes naar huis gegaan. Toch kon Effie zich er niet gerust bij neerleggen, en grootmoeders scherpe blik zag al gauw, dat er iets niet in den haak was. Ja, eindelijk kwam ’t hooge woord er uit, en biechte Effie alles op van de kibbelpartij. Grootmoeder ontstelde. Als ’t kind, onbekend met de gevaren van ’t bergland, tóch haar zin had willen doordrijven... ! „Maar, Effie, je hadt haar niet zoo moeten achterlaten; hoe kon je ’t doen?” „Ik was zoo boos op haar, omdat ze me niet geloofde, en ik dacht dat ze wel naar huis zou gaan”, snikte Effie, aangestoken door grootmoeders onrust, „laat ik gauw even naar oom Thomas loopen, en kijken of ze daar is!” Maar grootmoeder wierp een blik naar buiten en schudde ’t hoofd. In dien korten tijd had er een groote verandering plaats gegrepen: een nevel, die met elke minuut zwaarder werd, lag als een sluier over het bergland; ternauwernood kon men de rotsen onderscheiden, die de oude vrouw altijd hare overburen noemde. Effie kwam ook op den drempel en slaakte een kreet van schrik, want plotseling dook een hooge gestalte, en nog een, uit den mist voor haar op: oom Thomas en zijn buurman, met bergstokken, lantarens en dikke touwen gewapend. Bob volgde hen op den voet. „Het kind?” was alles wat grootmoeder kon uitbrengen, terwijl Effie van het hoofd tot de voeten als een espenblaadje trilde. „Is ze hier niet?” klonk het verschrikt. Oom Thomas en de buurman keken zeer bedenkelijk, toen ze door de oude vrouw zoo goed mogelijk waren ingelicht. Ze hielden zich niet lang op met praatjes, want spoedige hulp kon hier dubbele hulp zijn. Zuchtend keerde grootmoeder in ’t vertrekje terug, toen ze hen uitgelaten had, en vouwde de handen tot een stil gebed. Dit gaf haar kalmte. Arme Effie. Grootmoeder gevoelde met haar haast evenveel medelijden als met het verdwaalde kind. Zeker was ze in ’t schuurtje en durfde niet te voorschijn te komen! Met moeite strompelde ’t oudje er heen, vol verlangen haar meisje te troosten en moed in te spreken. „Effie, Effie!” Alles bleef stil. Grootmoeder zocht hier, zocht daar, keek overal, riep, en riep, maar alles te vergeefs ! Waar was Effie? Als de mist niet zoo zwaar was geweest, zouden de mannen een kleine gedaante voor zich uit hebben zien snellen, den kant op van ’t donkere meer. Ja, Effie had rust noch duur, toen ze vernomen had, dat Hannie niet thuis was, en terwijl de mannen even in het huisje gingen om een hartsterking te nemen, was zij naar buiten geglipt in den dichten nevel, om haar vriendinnetje te zoeken. Effie was hcht als een veertje, en bleef daardoor een heel eind voor bij de anderen; ze wist uitstekend den weg, en in ’t eerst ging alles zonder bezwaar. Voorzichtig klauterde ze als een geitje bij de steilten op, hield zich dicht tegen de rotsen gedrukt en was geen oogenblik in ’t onzekere welken kant zij uit moest. Langzamerhand echter werd de weg bezwaarhjker, groote steenen deden haar uitglijden, en de nevel deed grillige luchtgevaarten verrijzen, die er uitzagen als rotsen en haar van de wijs brachten. Moest zij links of rechts omslaan ? Effie stond een oogenblik stil. Ze kon nu geen hand meer voor*oogen zien. Diepe stilte heerschte rondom haar; Effie was volstrekt geen vreesachtig kind, maar dit grootsche, majestueuze zwijgen der natuur greep haar machtig aan. Om ten minste iets te hooren, begon zij te roepen: „Hannie, Hannie!” Alleen de echo antwoordde. Voort strompelde Effie, telkens uitglijdend en om zich heen tastend; als ze eens dicht bij ’t meer was, één misstap van de rotsen... Effie huiverde en durfde niet verder; snikkend legde ze haar hoofd je op een steen; ze voelde zich zoo hulpeloos en verlaten, ~’t Is zeker al nacht, ik moest maar gaan slapen,” dacht de arme, vermoeide Effie, „oom Thomas zal me wel komen zoeken !’ ’ En half onbewust vouwde ze hare handjes, zooals ze thuis gewend was, en prevelde haar eenvoudig avondgebedje. De nevel werd dichter en dichter, en spreidde zijnen sluier over de kleine slaapster uit. ’t Was een nacht om nooit te vergeten voor de arme, oude grootmoeder. Wel honderd maal liep ze naar de deur, in de meening voetstappen te hooren. Eindelijk, eindelijk klonken haar stemmen tegen, en kwamen de mannen terug. Oom Thomas droeg Hannie, die volstrekt geen letsel had bekomen, maar geheel overstuur was door schrik en angst. De trouwe Bob bleef dicht bij haar en drukte zijn hondenneus tegen haar handje. ~Gered!” riepen de mannen verheugd uit. ~Wij, of liever Bob heeft haar niet zoo heel ver-hier vandaan gevonden! Waar is Effie? Wat zal ze blij wezen!” „Weg!” snikte de oude vrouw en wees naar buiten. Oom Thomas keek den buurman aan met een veelzeggenden blik; deze haalde de schouders op. „We moeten ’t probeeren”, en zonder zich één oogenblik op te houden, gingen de mannen heen. Gelukkig dat grootmoeder afleiding had in ’t verzorgen en troosten van Hannie, die al maar riep, dat ’t haar schuld zou wezen wanneer Effie een ongeluk overkwam. ’t Arme kind boette erg voor hare eigenzinnigheid; de vreeselijke uren in den mist schenen haar zoovele dagen geweest te zijn, en nu, de zorg en angst over Effie waren haast meer dan zij dragen kon. Eindelijk viel ze oververmoeid op grootmoeders bed in slaap. Ze droomde, droomde van de zonnige, groene helling, waar de schaapjes graasden; Effie zat te breien, maar toen zij er aan kwam, vloog Effie haar tegemoet en sloeg de armen om haren hals. Glimlachend werd Hannie wakker. Droomde ze nog of was ’t werkelijkheid ? Was dat Effie wezenlijk, die naast haar lag en de armen om haren hals sloeg? Grootmoeders lief gelaat boog zich met een uitdrukking van groote dankbaarheid over haar heen en fluisterde; „Beiden gered, God zij gedankt. Stil, kinderen, stil, gaat nu rustig slapen!” En in eikaars armen sliepen de vriendinnetjes weer in. De zon stond reeds hoog aan den hemel, toen de kinderen verkwikt en uitgerust ontwaakten. In ’t eerst kon Effie zich maar niet begrijpen hoe ze naast Hannie in grootmoeders bed kwam te liggen! Ze herinnerde zich flauwtjes, dat ze verdwaald was geweest in den mist en op een steen in slaap was gevallen; verder wist ze niets meer. Terwijl ze zich aankleedden, vertelde grootmoeder, hoe oom Thomas en zijn buurman eerst Hannie hadden gevonden, en toen weer uitgegaan waren om Effie te zoeken, wat hun na ontzettend veel moeite gelukt was, bijgestaan door den trouwen Bob. „Wat zal moeder in angst zitten,” fluisterde Hannie, en ’t was haar een pak van ’t hart toen de oude vrouw zei, dat de mannen dadelijk waren teruggekeerd, om de blijde tijding naar huis te brengen. Hannie liet zich ’t grove bruine brood en de schapemelk, die grootmoeder haar voorzette, best smaken, maar zoo gauw ze klaar was, wilde ze geen minuutje langer blijven. „Ik kom gauw terug, maar nu moet ik eerst naar moeder!” riep ze uit. Effie stond er op, haar vriendinnetje te brengen; arm in arm liepen ze in den helderen zonneschijn; veel werd er nu niet gebabbeld, de herinnering aan ’t gevaar, dat haar bedreigd had, lag nog te versch in het geheugen. De vriendinnetjes waren tegenwoordig meer onafscheidelijk dan ooit! Zoo heel lang zou hun prettig samenzijn niet kunnen duren. Hannie’s moeder, die nu geheel hersteld was, begon reeds over vertrekken te spreken, want ’t werd tijd voor Hannie om geregeld naar school te gaan. De kinderen wilden hier liefst zoo weinig mogelijk van hooren, ze vonden de gedachte al zoo vreeselijk. Effie begreep niet hoe ze ’t ooit zonder Hannie zou kunnen stellen, en deze verklaarde bij hoog en bij laag nooit een ander vriendinnetje te willen hebben dan Effie. De dagen werden al korter en korter. Hannie’s moeder begon de koffers reeds te pakken; het afscheidsuur naderde nu met rassche schreden, ’t Was vreemd, nu ’t er op aan kwam, scheen Hannie er toch niet zoo tegen aan te zien; ze kon soms zoo vroolijk over vertrekken spreken, en zoo uitgelaten doen. Effie werd hoe langer hoe stiller, en verwonderde zich over Hannie’s luidruchtigheid. Op zekeren dag echter werd haar alles duidelijk; ze zou nog eens bij Hannie komen spelen, en ze was nog niet goed en wel in huis, of Hannie riep haar in groote opgewondenheid toe: ~Je gaat mee naar Holland, je gaat mee! Vindt je ’t niet dol? Nu zul je wat van de wereld zien, zooals je zoo graag wilt!” ,Ja, als Effie ’t prettig vindt”, viel Hannie’s moeder in, ~’t hangt geheel van haar zelf af!” Effie keek van dfe een naar de ander. ~En grootmoeder?” ~0, die vindt het best. Moeder is er over gaan spreken. Ja, daar wist je niets van, hè? En ik mocht niets ver- klappen”, juichte Hannie, terwijl ze als een tol in de rondte draaide. Nu begon ’t pas tot Effie door te dringen. „Meegaan naar Holland”, herhaalde ze langzaam, „een vreemd land zien..., reizen..., o, hoe heerlijk, hoe heerlijk! Maar ik mag toch weer naar huis ook, naar Grootje?” „Zeker, kind, we komen bij leven en welzijn aanstaanden zomer alle drie hier terug”, verzekerde Hannie’s moeder. „Je zult mijn zusje zijn, en alles krijgen we gelijk”, begon Hannie weer, „o, ’t zal dolletjes zijn! Zeg toch eens wat, Effie!” „Ik kan ’t haast nog niet gelooven, ’t is al te mooi; maar de schapen?... daar kan grootmoeder niet alleen voor zorgen! ’ ’ „Wees maar gerust, dat komt alles in orde! Er is al een jongetje gevonden, om je postje over te nemen; ’t is alleen nog maar de vraag, of ons plannetje je toelacht! Wil je ’t zusje van mijn Hannie worden, en mijn tweede dochtertje?” Als antwoord sloeg Effie hare armen om mevrouws hals, en gaf haar een hartelijken kus. – Hannie wou ook haar deel hebben, en zoende het nieuwe „zusje” dat het klapte. Zoo opgewekt als grootmoeder in de laatste dagen was, —■ zoo ongewoon druk, vond Effie; ’t was vooral sedert dien middag, waarop Effie thuis was gekomen met het nieuws, dat ze mevrouws voorstel had aangenomen, en nu Hannie’s zusje zou wezen. Grootmoeder had ’t toch zoo best gevonden, er over gelachen en zooveel gepraat, dat Effie er stil van was geworden, ’s Avonds in haar bedje schreide ze een deuntje, omdat ’t grootje zoo weinig kon schelen dat ze van haar weg zou gaan! Effie vond ’t tusschenbeide wel heel naar, grootje te moeten verlaten, daar kon ze niet goed aan denken, ze stelde zich liever voor hoe het land er uit zou zien, ’t land zonder bergen, waar ze nu voortaan zou wonen. Wat was er veel te doen, veel in orde te maken. Effie kreeg nieuwe kleertjes, van alles, en net zoo mooi als die van Hannie waren; daar zorgde mevrouw allemaal voor. Grootmoeder was haast nog meer opgetogen dan Effie, toen al ’t nieuwe goed thuis werd gebracht en ze, gewapend met een bril, de jurkjes, hoedjes en manteltjes stuk voor stuk bekeek. En dan begon ze er weer over te praten hoe ’n jonge juffrouwtje Effie nu zou worden; ~ je zult je oude grootje niet meer aankijken, als je aanstaanden zomer terugkomt!” De tranen sprongen Effie in de oogen, en ze kuste de oude vrouw hartelijk. „Toe, niet meer zeggen, goeie, lieve grootje!” En toen liep ze naar den stal, en kroop dicht tegen haar lievelingsschaapje aan, terwijl ze begon te schreien, ze kon er niets aan doen; de vacht van ’t schaapje was heelemaal nat, toen Effie eindelijk opstond. ~Bè, bè,” zei het dier en keek zijn herderinnetje verwonderd aan, Effie was anders altijd even vroolijk als de vogeltjes in de lucht, en dacht evenmin aan huilbuitjes als deze. Op een van de laatste middagen zocht Effie nog al haar lievelingsplekjes op. Het donkere meer bij de hooge rotsen, waaraan zoo’n ernstige herinnering was verbonden, werd n:et vergeten; evenmin als Effie’s uitkijkje, vanwaar ze zoo dikwijls met verlangen de postkoets na had getuurd. En nu zou haar droom bewaarheid, haar verlangen vervuld worden! Weldra zou ze uren ver verwijderd zijn van deze bergen, van grootje, van thuis! Effie stond op haar uitkijkje, tuurde, en tuurde, hoewel er nu geen postkoets voorbij kon komen; daar slingerde zich de rijweg om de meren, tusschen de rotsen door, altijd verder en verder, dan kwam de spoortrein en voerde haar mee, altijd verder en verder, tot aan de boot, die haar over zee zou brengen naar ’t vreemde land zonder bergen! Er schoot Effie een prop in de keel, toen ze daar zoo stond, zoo rustig heel alleen, en zich dat alles voorstelde. ~Neen, ik kan niet weggaan, niet van grootje weggaan”, riep ze plotseling uit, en liep wat ze loopen kon naar huis, waar ze de oude vrouw hevig deed ontstellen door haar onstuimig om den hals te vallen met den uitroep: ~lk blijf bij je, grootje, altijd, altijd hoor! Ik kan niet van je weggaan!” Grootmoeder was al even erg overstuur als ’t kind; een dikke traan kroop tusschen de naden van haar gerimpeld gezicht, terwijl ze Effie’s haar zonder spreken met haar knokige hand streelde, maar ’t was geen traan van droefheid: neen, in haar hart jubelde en juichte het; zij zou dus haar zonnestraaltje mogen behouden? Och, grootje kon zoo slecht veinzen, al deze dagcgi had ’t haar als een zwaar pak op het hart gelegen, dat afscheid, maar om Effie’s wil had ze zich goed gehouden en vroolijkheid voorgewend; ’t oudje mocht immers ’t geluk van haar meiske niet in den weg staan ? Grootmoeder en Effie stonden voor haar huisje in den avondzonneschijn en keken mevrouw en Hannie na, die een afscheidsbezoek hadden gebracht, want den volgenden morgen zouden ze vertrekken. Grootmoeder en Effie zagen er allebei uit, alsof haar een zwaar pak van ’t hart genomen was. Wat hadden ze tegen dit bezoek opgezien en wat was ’t meegevallen ! Die goede, lieve mevrouw was in ’t geheel niet boos geweest over Effie’s plotselingen ommekeer, zooals ze gevreesd hadden; zoo eenvoudig had ze naast de oude vrouw gezeten en, met de ruwe vereelte hand, die tot ’t uiterste gewerkt had voor het kleindochtertje, in de hare geklemd, had ze grootje ontheven van de zorgen aangaande Effie’s toekomst. Haar zonnestraaltje zou haar niet ontnomen worden, en wanneer grootmoeder van hier ging, zou zij ’t hoofd gerust neer kunnen leggen, want liefhebbende harten en een vriendelijk tehuis zouden voor haar Effie openstaan ! Was ’t wonder, dat grootmoeder er wel tien jaar jonger uitzag? Ook Effie’s gezichtje straalde van blijdschap ! Mevrouw had haar vriendelijk toegesproken en gezegd zoo goed te kunnen begrijpen, dat ze grootmoeder toch eigenlijk niet kón verlaten! En bij ’t weggaan had mevrouw zoo’n heerlijk plan geopperd, voornamelijk tot schadeloosstelling van Hannie, die in ’t eerst ontroostbaar was geweest over de groote teleurstelling. Door ’t kalme, verstandige praten van hare moeder was ze langzamerhand tot bedaren gekomen, en ja, nu moest Hannie toch toegeven, dat zij ’t ook vreesdijk zou vinden hare moeder te verlaten, om in een vreemd land te gaan wonen, al was iedereen daar ook nog zoo lief voor haar. Het nieuwe plannetje vroolijkte Hannie echter weer heelemaal op; Effie zou meegaan tot zoo ver de postkoets de reizigsters brengen kon, en dan ’s avonds met oom Thomas weer naar huis terugkeeren! Geen wonder, dat ook Effie’s hartje opsprong van blijdschap ze behoefde haar lieve grootje niet te verlaten en zou toch reizen! Met de handen vol herfstbloemen uit oom Thomas’ tuintje zaten Hannie en Effie warm ingepakt naast elkaar op den bok der postkoets; oom Thomas blies op den horen, de paarden trappelden ongeduldig en ~goede reis!” ~tot weerziens!” riepen de kinderen, die op den weg speelden; tante Bess stond voor ’t hekje en trok haar stuursch gelaat in de vriendelijkste plooi, terwijl ze hare gasten toewuifde, en Bob sprong, zoo goed en zoo kwaad ’t met zijn stijve pooten ging, tegen de wielen op, om ook zijn afscheidsgroet te brengen die trouwe Bob! Hannie kreeg de tranen in de oogen, bij de herinnering aan dien vreeselijken nacht, toen Bob haar vond in den mist! ~Goede reis! Goede reis!” riepen de dorpskinderen ,Ja, maar ik kom vanavond terug”, zei Effie lachend en wuifde met een groote dahlia terug. Oom Thomas meesmuilde tevreden en mompelde: ~Neen, ze krijgen ons zonnestraaltje niet, daar in dat verre land ! Vanavond neem ik het weer mee terug!” JACOB VAN CAMPEN’s Jongens= en Meisjes=Bibliotheek In de eerste Serie zullen verschijnen: Reinaart de Vos, door mej. P. A. E. Oosterhoff. De gouden Slofjes, door Hermanna. Avonturen van Baron von Münchhausen, door Freddy van Dale. , Een Jongensleven (Charles Dickens), door Anna v. Gogh- Kaulbach. De booze Wolf en de zeven Geitjes en Goudhaar in het Berenhuisje, door N. van Hichtum. De doos uit Amsterdam, door Truida Kok. Acht dagen uit Rita’s leven, door Nannie van Wehl. Een Sprookjeskoningin (Carmen Sylva), door Aletta Hoog. Een smokkelaarsverhaal uit den ouden tijd, door Hermanna. Gulliver bij de Reuzen, door Freddy van Dale. Asschepoes, door Aletta Hoog. De Rattenvanger van Hameien, door Hermanna. Lientje's Verzoeking, door Nannie van Wehl. Sven, door Truida Kok. Robin Hood, door Anna van Gogh—Kaulbach Een Kerstmisreis, door Aletta Hoog. Uit de Poesenschool, door mevr. Barentz—Schönberg. Het feest van de H. B. S., door Hermanna. Het sprookje van Mormeldier, door A. W. C, van Strien. Jan, door Truida Kok. Prinses-ik-wil-niet, door Anna van Gogh-Kaulbach. Lieske van den Torenwachter, door Hermanna. Prinses Rozemond en andere verhalen, door Freddy van Dale. Ferme Kinderen, door Aletta Hoog. Mijn schooldagen (Nesbit), bewerkt door Hermanna.