en Kaar Broertje J ë Een Kerstverhaal d©©r ïweede druk. 9.-J6. duizend 3. Hl. Brcbée’s Doekljanbden Uitgmrs-niij., Rotterbam I. BIJ OOM EN TANTE om, Wimmie! Stap nu wat door,” drong Riek, terwijl ze moeite deed haar broertje, dat ze aan de hand hield, voort te trekken. „Ik kan niet,” klaagde het ventje „Ik ben zoo moe, en zoo koud.” „Dat denk je maar. Nu niet zoo flauw zijn, hoor! Anders neem ik je nooit meer mee. We moeten maken dat we thuis komen.” ’t Klonk niets vriendelijk uit Rika’s mond. Toch —eende ze ’t zoo kwaad niet. Maar ze was zélf niet op haar gemak; en dat maakte haar knorrig. Ze was zelf ook moe en koud. Maar Broer mocht dat niet weten. Als hij merkte dat zijn groote zus ook den moed verloor, zou hij heelemaal niet meer mee te krijgen zijn. O, wat speet het Riek, dat ze dien verren tocht ondernomen had! ’t Was eigenlijk veel te ver voor Wimmie. Ze voelde zich angstig worden bij het zien van zijn bleek, kouwelijk gezichtje. Moeder had het haar nogal zóó op het hart gedrukt, toen het verzoek van Oom en Tante gekomen was, of ze saampjes de Kerstvacantie op de pastorie mochten komen doorbrengen; zóó op het hart gedrukt, om toch vooral goed voor Broertje te zorgen. „Broer mag wel mee,” had Moe gezegd; „maar dan moet je goed op hem passen, hoor Riek! Je weet, hij is een teer ventje.” En Rika had het vast en zeker beloofd. En ze was haar belofte trouw nagekomen, tot voor enkele uurtjes. Ze waren nu al vier dagen op het dorpje, waar Oom dominee was. En ze vonden het er o zoo prettig; veel prettiger dan in hun eigen drukke stad. Je kon er zoo leuk buiten spelen. Dat was wel gezond voor Wimmie. En Oom had zoo ’n aardigen, grooten hond, Karo. Zoo ’n goed dier! Daar waren ze de beste maatjes mee. En op tweeden Kerstdag, had Tante verteld, was er een Kerstboom op de Zondagsschool; en daar mochten zij dan ook bij zijn. Ze genoten al bij het vooruitzicht. Ja, ze hadden het echt naar hun zin op de pastorie. En Wim maakte het best. En Rika was een zorgzaam zusje, Tante zei het zelf en had het ook aan Moe geschreven heel zorgzaam, tot ze dien middag opeens den volgenden ongelukkigen inval gekregen had. ’t Was de dag vóór Kerstmis. Oom was op zijn studeerkamer, Tante lag met hoofdpijn te bed, en Teentje, het dienstmeisje, was druk in de keuken bezig. Rika mocht met Wim een eindje gaan loopen. Ze wist goed overal den weg; want het was al voor de derde maal dat ze op de pastorie logeerde. „Ik weet iets erg leuks, Wim!” bedacht ze opeens. „We gaan ’s met ons beidjes naar de stad wandelen.” Waar ons huis staat?” vroeg Wim. „Welnee, jongen! Die is zoo ver. Daar moet je naar toe sporen. De stad, die ik bedoel, is dicht bij. Alleen hier den weg maar af, al maar rechtuit, dan ben je er. En dan gaan we daar voor Oom, en Tante, en Leen een Kerstpresentje koopen. Doen?” „Ja, ja!” riep Wimmie. „Maar je mag er niets van vertellen, als je thuiskomt, hoor! Niet voordat we ’t geven, ’t Moet een verrassing zijn.” „Ja, ja! Een verrassing!” juichte Wim nog harder. „En dan koop ik voor jou ook wat. Maar dan moet je even niet kijken, als ik voor jou aan het uitzoeken ben; want dat moet ook een verrassing zijn.” „Nee,” zei Wim, „dan zal ik mijn oogen zoolang dicht houden.” „Ja, en je ooren ook.” Wim beloofde. Hij vond het echt, heelemaal met Zus alleen naar de stad om presentjes te koopen. „Weet je den weg?” vroeg hij. „Zeker; ik ben er verleden jaar dikwijls genoeg met Tante geweest.” ’t Was een prettige wandeling. Wim stapte dapper naast zijn zusje voort, babbelend over alles en nog wat. Zoo schoot de weg goed op, ofschoon het eind Rika toch niet meeviel. Eindelijk kwamen ze in de stad, met de mooie, groote winkels. In het dorp waren maar leelijke winkeltjes. Een er van gingen ze binnen. Maar wat ze koopen moest, wist Rika niet goed. Ze had niet véél geld in haar beursje. De winkeljuffrouw hielp haar wat uitzoeken. En zoo had ze eindelijk voor Oom een aschbakje, voor Tante een speldendoosje, voor Deentje een naaldenkoker, en voor Wimmie een prentenboek. Het ventje had heel geduldig, met zijn oogjes dicht en zijn vingers in zijn ooren, op een stoel gezeten. terwijl Zus het voor hem uitzocht. De juffrouw had alles bij elkaar gepakt; en welgemoed namen ze met hun inkoopen den terugtocht aan. 11. IN HET BOSCH. Op den terugweg begonnen onze wandelaartjes toch hun beenen te voelen; vooral Broer. Hij liep zoo vlug niet meer als bij het begin. ’t Weer was ook veranderd; dat merkte Rika nü pas, nu ze weer op den open buitenweg kwamen. Er woei een koude wind en er hingen grauwe wolken. „We zullen schuin ’t bosch doorgaan,” zei ze; „dat loopt nader.” Wimmie keek een beetje schuw de lanen in. ’t Was op den weg veel lichter. „Weet je den weg in het bosch, Riek?” vroeg hij. „O, welja!” stelde ze hem gerust. „Met Tante ging ik haast altijd het bosch door. Ik ken al de laantjes, ’t Is geen gróót bosch.” „Zijn er geen wolven?’ „Welnee, malle jongen! ’t Is niet zoo ’n bosch als van Roodkapje.” Een poosje liepen ze zwijgend voort, ’t Ging tegen den wind in, en ’t begon te sneeuwen. „Ik ben zoo koud,” klaagde Wimmie „Hard loopen dan maar; dan zul je eens voelen, hoe warm je wordt,” troostte Zus. Wim probeerde. Maar ’t ging niet. Hij vertraagde hoe langer hoe meer. Rika moest hem letterlijk voorttrekken. „Kom Wimmie!” moedigde ze aan. „Stap nu wat door.” „Ik kan niet! Ik ben zoo moe, en zoo koud!” klaagde het ventje, half schreiend. En toen kwam die onvriendelijke uitval van Riek: „Dat denk je maar. Nu niet zoo flauw zijn, hoor! Anders neem ik je nooit meer mee. We moeten maken dat we thuis komen.” Ja, dat moesten ze zeker, ’t Werd bar weer. De lucht werd al grauwer; de sneeuw viel al dichter; de takken boven hun hoofd kraakten in den wind. Weer sukkelde het ventje een eindje voort. Toen bleef hij huilende stilstaan. „Ik kan niet meer loopen!” jammerde hij. „Mijn beenen zijn zoo moe! En ik ben zoo bang!” „Wacht maar,” zei Riek. „Houd jij het pakje vast, dan zal ik je dragen.” Maar dat was makkelijker gezegd dan gedaan met dat dikke wintergoed aan. Rika was zelf ook moe. Ze was pas tien jaar, en ook niet van de sterksten. Toen ze eenige stappen gedaan had, moest ze Broer weer neerzetten. „Nee, het gaat niet,” zei ze. „Geef mij het pakje maar weer. Zoo. Geef me nu maar een hand, dan gaan we op een drafje loopen.” Maar Wimmie wilde geen stap meer doen. Hij liet zich voorover op den grond vallen, met zijn hoofdje op zijn armen. Hij kon niet meer loopen, huilde hij. Hij was te moe. Rika was nu zelf ook op het punt van in tranen uit te barsten. Wat moest ze toch beginnen? ’t Werd zoo laat. Straks zou het donker worden. Was ze toch maar niet zoo ver van huis gegaan! Als er eens een sneeuwstorm kwam, en ze den weg niet meer zien kon tusschen al die boomen! En niemand zou weten, waar ze te zoeken, als ze niet thuiskwamen! O, waarom had ze toch niet aan Tante gezegd, waar ze heen wilde, en gevraagd of het mocht? „Omdat je wel wist dat Tante neen zou zeggen,” antwoordde haar geweten. Ja, dat was waar. Ze had alleen maar gedacht aan wat ze zelf graag wou, en zich om de rest heelemaal niet bekommerd. O! het was haar eigen schuld, dat ze nu zoo in angst zat. En dat maakte het nog veel erger. Kon ze Broer toch maar dragen! Ze had wel eens gehoord dat je dood kon vriezen, als je buiten ging liggen slapen in de kou. „Wimmie!” riep ze wanhopig, „je moet opstaan en probeeren te loopen.” En ze boog zich over hem heen en trachtte hem op de been te krijgen. Maar Wim schudde, vastbesloten, zijn blonde kopje. „Nee,” zei hij, „eerst even slapen. Ik ben zoo moe.” En werkelijk gingen de oogjes al dicht. Rika knielde naast hem neer, terwijl de wanhoops-tranen over haar wangen liepen. Het arme kind wist geen raad. Ze keek naar alle kanten rond, maar nergens was een sterveling te zien. Ze zag niets dan sneeuw, die haar heel fijn in het gezicht sloeg. Ze knoopte haar langen mantel gedeeltelijk los, en dekte dien over ’t broertje heen. Was ze maar op den weg gebleven, dan zou ze licht iemand gezien hebben, die hen had kunnen helpen. Nu waren ze alleen. Alleen in het bosch! In den sneeuwstorm! En Broer zou hier doodgaan. En ze kon hem niet weg krijgen! En ze had Moeder zóó beloofd, goed voor hem te zullen zorgen! O, o! wat moest ze toch doen? Maar daar opeens, midden in haar angst, vallen haar de woorden te binnen, die ze Oom dien morgen uit den Bijbel heeft hooren lezen: „De Heer is nabij allen, die Hem aanroepen.” En tegelijk komt er een gevoel van groote verlichting over haar. Ze waren niet alleen. Want boven de donkere sneeuwlucht was God, de Heer. De Heer wist, waar ze waren. De Heer zag hen hier in het bosch. De Heer zou haar hooren, als ze Hem aanriep. Hij zou haar gebed hooren voor Wimmie, het kleine, zwakke broertje, waar ze voor zorgen moest. En ernstiger dan ooit in haar jonge leventje nam Rika, vol vertrouwen, haar toevlucht tot dien machtigen Helper, die redden kan uit allen nood. Met Wimmie dicht tegen zich aangedrukt, onder haar mantel, bad zij den Heer, hen te helpen, en iemand te zenden, die hen weer bij Oom en Tante brengen kon. En zie terwijl ze nog bad, kwam reeds het antwoord. Wie kwam daar, als een dolle, dwars door de struiken naar hen toe gerend? Karo! De goeie Karo! Toen de kinderen vermist werden, en niemand wist, waar ze te zoeken, had Oom zijn hond lucht gegeven; en het wakkere dier had hen gevonden. Met alle mogelijke teekenen van uitbundige blijdschap sprong hij om hen heen en tegen hen op. En toen, onder vroolijk geblaf, rende hij terug, om zijn meester te halen. „O, lieve, lieve Heer, ik dank U! Ik dank U!” riep Rika, buiten zichzelve van blijdschap dat ze Karo had gezien. Nu zou Oom ook wel gauw komen! Dat wist ze. „Ooom! Ooom! Ooom!” ging ze uit al haar macht aan het roepen, om te laten hooren waar ze was. Na een poosje kwam eerst Karo weer aangehold. Die bleef maar blaffend heen en weer draven. En toen zag ze, wazig nog, door de sneeuw, twee donkere gestalten naderen. „Ooom! Ooom!” riep ze weer. „Hier ben ik! We komen!” klonk het antwoord haar tegen. Riek herkende Ooms stem. Nog nooit in haar leven was ze zóó blij geweest. Een oogenblik later stond Oom bij haar, met den tuinman, èn Karo. De tuinman nam het slaperige jongske, nadat het eerst warmpjes in een wollen doek gewikkeld was, dien Tante meegegeven had, in zijn sterke armen. En Oom zorgde voor zijn nichtje. Karo droeg Rieks pakje in zijn grooten bek. Aan Ooms arm voelde Rika zich weer heelemal veilig en moedig. De moeheid hinderde haar niet meer. Ze lachte om de sneeuw, die tegen haar aanjoeg. Maar thuisgekomen brak de bui bij haar los, en wierp ze zich schreiend in Tante’s armen. Want nu begon ze eerst ten volle te beseffen, hoe verkeerd ze had gedaan. Ze had er innig berouw over, en bad den Heer hartelijk om vergeving. En o, hoe dankbaar was ze, toen ze Wimmie ’s avonds zoo veilig in het warme bed zag liggen, dat ze niet meer in het bosch waren! „O, lieveJdeer, ik dank U, ik dank U, dat U ons gered hebt!” was het telkens in haar hartje. 111. EEN KERSTFEESTVIERING IN BED. r I de Zondagsschoolkinderen op tweeden Kerstavond bij den verlichten Kerstboom zaten, lag Wimmie in de pastorie onder de wol. De wandeling door de sneeuw had hem een verkoudheid bezorgd; daarom vond Tante noodig, hem een paar dagen in bed te houden. Des te eerder zou hij weer beter zijn, hoopte ze. ’t Had den kleinen jongen heel wat tranen gekost, dat hij niet mee naar den Kerstboom mocht. En zijn zusje niet minder. Zij had dübbel verdriet; voor Broer en voor haar zelf; want zij was nu ook niet mee naar het feest. De goedige Leen had nog zóó gezegd: „Kom, Riekie, doe het maar! Je kan gerust gaan. Ik zal wel bij Broer blijven.” Maar Riek had niet gewild. Als Broer er niet bij was, kon ze toch geen schik hebben, ’t Was haar schuld, dat hij niet mee kon. En zou ze hem daar nu alleen voor laten boeten? Neen, ze wilde nu zelf ook thuisblijven, hoe hard het haar ook viel. Als ze bij hem was, en hem wat bezig hield, zou hij misschien niet zoo aldoor aan zijn verdriet denken. Oom en Tante vonden het wel jammer; maar ze waren toch blij, dat hun nichtje zich uit eigen beweging die opoffering getroostte, en wilden haar daarin niet tegengaan. En voor Wimmie zou het ook veel gezelliger zijn, als Zus bij hem bleef. Leentje mocht anijsmelk koken, en Riek had een trommeltje koekjes van Tante gekregen. „Nu gaan wij hier feestvieren,” troostte ze Broer. Ze voelde nog wel telkens de tranen in haar oogen komen, als ze aan het echte feest op de Zondagsschool dacht; maar dat mocht Broer niet merken. Ze mócht niet huilen. Ze mocht nu niet aan haar eigen denken. Ze moest nu zorgen, dat Broer het hier zoo prettig mogelijk had. ’t Was immers haar schuld, dat hij in bed moest blijven. Met een opgewekt gezichtje kwam ze bij hem zitten. „Willen we eens wat zingen?” vroeg ze. „Een Kerstlied?” „Ja,” zei Broer. „Van Stille Nacht.” Dat vond hij zoo moei. Juist hadden ze ’t uitgezongen, toen de deur open piepte. Ha! Leentje met de melk! „Wat ruikt ze lekker!” vond Riek, haar neusje ophalend. „En ze smaakt lekker ook,” zei Leen. „Proef maar eens of het niet waar is. Hier Wim! Een heele kop vol! Dat is net een goed drankje voor je.” „Voor mij toch ook, zeg!” lachte Riek. „Natuurlijk! Melk is goed voor elk. En anijs ook.” „En koekjes ook. Asjeblieft,” presenteerde Riek uit haar trommel. Wimmie zat intusschen van zijn drankje te genieten. „Gesmaakt?” vroeg Leen, toen het op was, en hij haar het leege kopje gaf. „Ja,” zei hij gretig. „Blijf je bij ons?” Dat wilde Leen wel. Maar ze moest eerst haar keuken opruimen. Dat ging ze gauw doen. En Riek ging vertellen. Dat vond Broer altijd zoo prettig. Van „het Kindje in de kribbe”, omdat het Kerstfest was. IV. RIEK VERTELT. Het begon met Maria en Jozef. „Die moesten een lange reis maken,” vertelde Riek; „heelemaal van Nazareth, waar ze woonden, naar Bethlehem. Want keizer Augustus had gezegd, dat alle menschen in zijn rijk hun namen moesten laten inschrijven; en dat moest gebeuren in de stad, waar hun familie vandaan was. Nu waren Jozef en Maria familie van koning David; en koning David was in Bethlehem geboren. Dus moesten Jozef en Maria naar Bethlehem toe. Maar toen ze er aankwamen, was het heele stadje al vol vreemdelingen, die ook in Bethlehem opgeschreven moesten worden. Er was nergens meer een plaatsje om te slapen voor Maria en Jozef; nergens dan in den stal. Daar gingen ze toen maar in. En daar werd ’s nachts het Kindje geboren, dat de Engel een poos te voren aan Maria was komen beloven. En dat Kindje was de Heere Jezus, de Zoon van God. „Maria wond haar Kindje in doeken en legde het neer in een krib, zoo ’n voederbak, waar de beesten uit eten; want een De herders in het veld bij Bethlehem. wiegje was er natuurlijk niet in den stal. „Niemand behalve Maria en Jozef wist, dat de Heere Jezus geboren was. Maar God liet het bekend maken dooreen Engel. En weet je aan wie? Aan de herders, die bij Bethlehem in het veld waren, en daar de nachtwacht hielden bij hun schaapjes. „Opeens zagen die herders een schitterend licht. En in dat licht zagen ze een Engel. De herders schrikten vreeselijk. Maar de Engel zei, dat ze niet bang moesten zijn, want dat hij hun juist een heel blijde boodschap kwam brengen, van God. Hij kwam zeggen dat de Zaligmaker geboren was; en dat ze Hem zouden vinden in doeken gewonden en liggende in de kribbe, in Bethlehem. De Engel bij de herders. „En toen de Engel dat gezegd had, zagen de herders opeens nog een heeleboel andere Engelen. En die zongen zoo mooi!” . . . „Ik mag zeggen wat!” riep Wimmie. „Ja; dat mag jij zeggen.” „Eere zij God in de hoogste hemelen; en vrede op aarde; in de menschen een welbehagen.” „Ja. Wat heb je dat goed onthouden, zeg! Wij zullen het straks ook eens zingen, hè? Als Deentje er is. Toen het lied uit was, gingen al de Engelen weer naar den Hemel terug. En toen werd het weer donker. En weet je wat de herders toen deden?” „Die gingen naar het Kindje toe.” „Ja. Komt, zeiden ze tegen elkaar, laten we gauw naar Bethlehem gaan! En toen ze in den stal kwamen, vonden ze ’t net, zooals de Engel gezegd had: Maria, en Jozef, en het lieve Kindje in de kribbe. En toen knielden ze bij de kribbe neer om het Kindje te aanbidden. Want ze wisten van den Engel, dat dit arme Kindje de Heere Jezus was, de eigen Zoon van God.” „En toen?” „En toen hebben ze aan Maria en Jozef alles van de Engelen verteld. En toen zijn ze weer naar het veld gegaan, naar hun schaapjes.” „En ze waren zoo blij, en zoo dankbaar,” zei Leentje, die onder ’t vertellen weer binnen was gekomen. „Ze loofden en dankten God voor alles, wat ze gehoord en gezien hadden, staat er in den Bijbel. Ze hadden ook zoo erg naar den Zaligmaker verlangd.” „Wisten ze dat Hij komen zou?” vroeg Rika. „Ja, ze wisten, dat er eens lemand komen zou om de menschen van hun zonden te verlossen. Dat had God al heel lang geleden, en telkens opnieuw, beloofd. En die herders wilden ook graag van hun zonden verlost worden. Daarom waren ze zoo blij, dat de Verlosser nu gekomen was. Want zie je, zoolang het kwaad ons niet vergeven is, kunnen we niet gelukkig zijn. Broer is nog te klein om dat goed te begrijpen; maar jij begrijpt het wel, hè Riek?” „Ja,” knikte Rika ernstig. Ze dacht weer aan haar laatste wandeling. „En hoe meer we naar die vergeving verlangen,” ging Leentje voort, „hoe Wijder we zullen zijn dat de Heere Jezus op aarde gekomen is. Want als dat niet gebeurd was, zou er nooit vergeving- voor ons zijn gewéést. Daarom is het Kerstfeest zulk een blij feest; begrijp je wel?” „Nu van Eere zij God zingen,” kwam Wimmie. „Ken jij het, Leen?” vroeg Riek. Of Leen het kende. Ze had vroeger ook op Zondags school gegaan. „Nu van Laat blij het feestlied hooren.” Dat kende Leentje ook. En Heilig Kind in Beth’lems kribbe ook. Wimmie was onder het zingen in slaap gevallen. Hij lachte in zijn slaap. „Mooi! Mooi!” riep hij. „Hij droomt zeker,” zei Riek. V. EEN DROOM EN GEEN DROOM. Ja, Wimmie droomde. Hij droomde dat er een Kerstboom in de kamer stond, en dat een Engel bezig was om hem aan te steken. Zoodra hij ’s ochtends wakker werd, vertelde hij zijn mooien droom aan Tante. En die bedacht toen een aardig plannetje, waar Wim nog niets van weten mocht. Maar Oom, en Riek, en Leentje werden in ’t geheim genomen. Zelfs de tuinman moest er aan te pas komen. Die moest Tante een denneboompje bezorgen, in een houten bak geplant; niet te groot; want het moest een Kerstboompje worden voor in de kamer. In de voorkamer werd het neergezet. Oom maakte er de kaarsjes in. En Tante en Riek hingen de versierselen en de sinaasappelen aan de takken. Toen dat klaar was, ging Riek met Tante naar den koekbakker om lekkers, dat er ook aan moest. Leen sloeg, toen ze ’t zag, haar handen in elkaar, zoo ’n snoezig boompje als het was. Met Wimmie’s verkoudheid ging het gelukkig heel goed. Hij had dien nacht lekker geslapen, en haast niet gehoest. Als het licht aan ging, mocht hij opstaan en beneden komen, beloofde Tante. Maar meer zei ze niet. Rika was overgelukkig. Ze had den Heer aldoor gebeden, of Broer toch niet ziek mocht worden, en of de verkoudheid gauw over mocht gaan. En ook hierin had de Heer haar verhoord. Haar kleine hart was vol dank, dat de Heer zoo goed was. Ze had het heelemaal niet verdiend, vond ze. Wat zou die Broer kijken, als hij beneden kwam! Ze had moeite haar geheim niet te verklappen, en was blij toen het oogenblik daar was, dat hij, heelemaal in Tante’s doek gepakt, op Leentje’s arm de gang door werd gedragen, naar de voorkamer, waar Oom op het orgel zat te spelen. „Hoor!” riep Wimmie onder zijn doek. „Mooi, hè?” zei Leen. „Wil je ’s gaan luisteren? Meteen deed ze de deur van de voorkamer open. Daar zette ze, met een geheimzinnig lachje, haar vrachtje op den grond. Tante haastte zich het uit te pakken; en ... mond en oogjes wijd open stond daar het ventje, in stomme verbazing, vóór den lichtenden Kerstboom, met vier lachende gezichten om zich heen. Vragend gingen de verwonderde kijkertjes van den een naar den ander. „Ik dacht dat ik het gedroomd had,” kwam er eindelijk. Toen, de kamer rond ziende: „Waar is de Engel?” „De Engel is weg,” zei Oom. „Maar de boom mag hier blijven, voor de kinderen, die niet bij het Zondagsschoolfeest konden zijn. Nu gaan we hier nog eens Kerstfeest vieren. Wat zeg je daar nu van?” Wim wist zelf niet wat hij zeggen moest, zoo blij was hij. „Mooi! Mooi!” riep hij maar, net als in zijn droom. Toen de boom van alle kanten bewonderd was, ging Oom voor het orgel zitten, en na een kort voorspel klonk het: Stille nacht! Heiige nacht! Dayids Zoon, lang verwacht. Die millioenen eens zaligen zal, Wordt geboren in Bethlehems stal; Hij, der schepselen Heer! Hulploos Kind! Heilig Kind! Dat zoo trouw zondaars mint. Ook voor mij hebt Ge U rijkdom ontzegd, Werdt Ge in stroo en in doeken gelegd; Leer me U danken daarvoor! Stille nacht! Heiige nacht! Heil en vree wordt gebracht Aan een wereld, verloren in schuld; Gods belofte wordt heerlijk vervuld; Amen! Gode zij de eer! Toen het orgel zweeg, ging Oom den Heer om een zegen vragen; Hem danken dat ze Kerstfeest mochten vieren, en dat Wimmie weer beter was. O, hoe hartelijk dankte Rika mee! En toen, terwijl allen om den boom gezeten waren, ging Oom vertellen van de groote liefde van God, die ons Zijn eenigen Zoon gegeven had; en van den Heiland, die als een arm Kindje in de wereld was gekomen om de menschen zalig, dat is gelukkig, te maken. En hoe wij den Heer voor die liefde ’t best onze dankbaarheid konden toonen, door Hem ook lief te hebben en gaarne Zijn wil te doen. Riek mocht den Kersttekst opzeggen, dien ze voor het feest geleerd had. En Broer mocht weer zeggen, wat de Engelen gezongen hadden. Af en toe werd er een Kerstlied gezongen. En Tante had voor traktatie gezorgd. En ten slotte werd de boom geplukt. De kinderen hadden een heerlijken feestavond. Toen Moeder hen een week later kwam halen, was Broer de eerste, die haar springlevend te gemoet geloopen kwam. „Maar jongen, wat zie jij er best uit!” lachte Moe, hem opvangend. „De buitenlucht heeft je goed gedaan, geloof ik.” „’t Is hier ook zoo prettig!” riep het ventje. En hij ging al dadelijk druk aan ’t vertellen van al het plezier, dat hij bij Oom en Tante had gehad. Maar het eerste wat Riek, met tranen in de oogen aan Moeder vertelde, was, van de ongelukkige wandeling. „Eerst schuld belijden aan Moeder,” waarschuwde haar geweten. En dat deed ze, beschaamd en bedroefd. Moeder beknorde haar niet. Ze begreep wel, uit wat ze zag en hoorde, dat haar meisje oprecht berouw had over haar zorgeloosheid, en vond dat ze er al genoeg voor was gestraft. En ook had ze alle reden om te gelooven, dat het gebeurde voor haar Riekje een les was geweest, die ze niet licht zou vergeten.