1 Qt^mg^ Een herhaal door AJ.lioogenbirk jpp JWIJAERK Tofcallenbach gelegenheid maakte Ralph gebruik om tot zijn gast te zeggen: „Ik geloof, dat we allebei meer denken dan we uitspreken. Gij hebt mijn vertrouwen gevraagd en het uwe gegeven. Laat mij u nu ronduit zeggen wat in mijn hart is. Gij zijt een predikant van de Presbyterianen, en verzet u tegen koning Karei.” „Ge hebt gelijk, wat het eerste betreft,” sprak de ander. „Aangaande het tweede, wij zouden ons niet verzetten als de koning ons niet wilde dwingen te handelen tegen Gods gebod. Waartoe in de gemeente des Heeren al die dingen, die Gods Woord niet noemt, altaren en kruisen en priesterkleeding ? Van dat al heeft ons de Heer verlost, en ’t is uit het pausdom, schoon de kerk van Engeland, die het ons wil opdringen, ook met den paus heeft gebroken. Wij mogen niet bewilligen.” „Lieve man,” antwoordde Douglas, „ik heb van dat alles zoo geen verstand. Ik ben trouw aan den koning en heb mij verblijd, toen het huis van Stuart op den troon hersteld werd. Wie gelijk heeft, de koning of gij en uw vrienden, kan ik, eenvoudig landman, niet uitmaken.” „De Heer geeft den eenvoudigen wijsheid,” zei de dominee. „Dat kan zijn. Maar in elk geval, ik ben ook uw vijand niet. Nooit is aan een reiziger op Carnessie een maaltijd en een onderkomen geweigerd. Wat gij verder zijt, gaat mij niet aan. Liever ook hoor of weet ik er niet van. Want het kon mij later leelijk bpbreken, als men bemerkte, dat ik willens en wetens een leeraar had geherbergd der weerspannige Covenanters.” „Toch raad ik u bescheidenlijk eens te onderzoeken wie zich naar den Woorde Gods richten, de koning en de bisschoppen, of wij, arme vervolgden om des Heeren wil.” Allen gingen ter ruste. Het booze weer kwam opzetten, de wind en de regen loeiden om het huis en de leeraar dankte in stilte God, die hem een veilige schuilplaats had bereid. Toen hij den volgenden morgen wilde vertrekken, stelde de goede huisvrouw hem voor nog wat te blijven. , Het waait nog hevig,” sprak zij, „en de grond is doorweekt van den regen. Als ge geen groote haast hebt, raad ik u wat te wachten.” ’t Ontbijt werd opgezet. De predikant vroeg of hij iets uit zijn Bijbel zou lezen. Dit werd goedgevonden, en zoo sloeg hij dan een hoofdstuk op, las het voor en voegde er eenige eenvoudige doch krachtige woorden aan toe, toepasselijk op zijn hoorders zoowel als op hem. Toen het ontbijt was afgeloopen, besloot de gast nog een poosje te blijven. Des middags vertrok hij. „Ik geloof,” zei de vrouw tot haar man, „dat die reiziger een predikant is, zooals er wel meer rondzwerven, die uit hun huis verdreven zijn en door de soldaten gezocht worden. Maar ik zeg dat het schande is zulke lieve, vrome menschen als boosdoeners na te jagen. God zegene den goeden man!” Eenige weken waren voorbijgegaan, waarin Ralph Douglas nog dikwijls had nagedacht over het bezoek, dat hij eenigen tijd geleden had ontvangen. Ook op zijn vrouw had het diepen indruk gemaakt, en vaak spraken zij samen over den vluchteling, dien zij hadden geherbergd, en vonden het schrikkelijk, dat zulke menschen werden vervolgd. Doch veel verder dacht Ralph niet. Op een morgen ging hij uit met zijn geweer en weitasch bij zich, om patrijzen te schieten, die op de lage landen veel voorkwamen. Hij was in de jacht zeer gelukkig en had weldra zijn tasch met vogels gevuld. Hij gevoelde echter nog geen lust huiswaarts te keeren en richtte daarom zijn weg naar de hoogten of rotsen aan de westzijde. Als men die beklom, had men een prachtig uitzicht op de zee. Meermalen had Ralph dit genoten, en nu was de gelegenheid weer te schoon om die te laten voorbijgaan. Zoo begon hij dan op zijn gemak, een deuntje fluitende, het pad te bestijgen, dat zacht glooiend omhoog voerde. Na een uur wandelens was hij boven, doch tot zijn teleurstelling was van de zee niets te bespeuren. Hij moest blijkbaar nog verder. Dat ging eerst door een dal, met ruigte begroeid en toen weer de hoogte op. Maar weder bespeurde hij niet dan de heuveltoppen, met schraal gras begroeid. Hij moest zich dus, meende hij, in den weg vergist hebben. Toch ging hij, eenmaal op het pad, maar door. Doch ten slotte, toen de zon reeds hoog stond en er nog geen zee te zien was, begreep hij, dat terugkeeren maar het wijst zou zijn. Hij sloeg de richting in die hem ’t best docht, en ging een uur ver. ’t Werd hem echter allengs duidelijk, dat het een lange tocht zou wezen, en hij ’t spoor min of meer bijster was. Voor een vlug en flink man als hij, gewoon over de hei en de heuvels te zwerven, was dat nu wel zoo erg niet, maar de zon brandde onbarmhartig op den weg, die nergens eenige schaduw bood en daarbij begon hij het wicht van zijn welgevulde tasch meer en meer te gevoelen. Een stuk brood had hij nog wel, maar ’t meest kwelde hem de dorst en zijn veldflesch was al lang ledig. Op goed geluk zwoegde hij voort, toen hij eensklaps tot zijn blijdschap dichtbij het kraaien van een haan hoorde. Nu zouden er ook wel menschen in de buurt wonen. En werkelijk, toen hij, op het geluid afgaande, langs een heuvelrug naar beneden was gekomen, zag hij vóór zich een kleine woning. In het veld daarbij stond een man te werken. Douglas ging op hem toe en vroeg, of hij ook wat drinken voor hem had. De man nam den vreemden bezoeker vluchtig met de oogen op, en zei toen vriendelijk: „Kom mee; dan kunt ge in huis even rusten; ge schijnt moe.” „Wel wat, sprak Kalph en volgde. Weldra bevonden zij zich in een kleine huiskamer. De man haalde een kan dun bier, en schonk voor Ralph in, die zich haastig verkwikte en een stuk brood er bij opat dat hij nog in den zak had. Een paar eieren, die de gastheer aanbood, werden niet geweigerd. Twee overwinnaars 2 „Gij zijt zeker verdwaald, heerschap,” sprak de landman, „anders komt hier zelden iemand heen.” Ralph verhaalde zijn wedervaren en de ander zei toen: „Ja vriend, zoo gaat het er meer. We meenen dikwijls den rechten weg te hebben en loopen toch glad verkeerd. Gelukkig als we ’t nog zien, en bijtijds omkeeren, zooals gij.” Onze Douglas had in zijn leven genoeg gehoord om te begrijpen, dat in die woorden meer lag dan men oppervlakkig wel denken zou, doch hij vergenoegde zich met te zeggen: „Zoo denk ik er ook over. Intusschen ben ik maar blij dat ik uw huis mocht vinden. Gij woont hier wel afgelegen.” „Er zijn tijden waarin men met den psalmdichter mag bidden: „Verlos mij van des menschen overlast”. En daarom ben ik blijde hier te wonen.” „Ja er is wel beroering in 't land,” zei Ralph, „de menschen moesten elkaar met vrede laten." „Dat zouden ze ook wel doen, als de vrede Gods maar in hun hart woonde.” Ralph begreep nu volkomen bij wat man hij een onderkomen had gevonden. Hij rustte nog al pratend een poos uit- en stond toen op, terwijl hij zei: „Ik ben u heel dankbaar. Wilt ge nu misschien van mij een mooien patrijs aannemen ? Ze zijn pas geschoten.” „Neen vriend,” sprak de ander, „de eene vriendschap is de andere waard. Gij hebt onlangs een man geherbergd, dien ik goed ken en er ook niets voor aangenomen. Nu is de rekening effen. De Heer zegt: „Wat gij aan den minste Mijner broederen gedaan hebt, hebt ge aan Mij gedaan.” En dat woord hebt gij, misschien onwetend, vervuld.” „Ik begrijp u,” sprak Douglas; „ik heb trouwens nooit iemand een onderkomen geweigerd, en ik heb er ook geen spijt van. Want het was een goed, vroom man, dien gij bedoelt. Maar ik begrijp nu, dat gij mij beter kent dan ik u.” „Gij zijt Ralph Douglas van Carnessie,” was het antwoord; „ik ben John Lennie en ik dank u nog eens, dat gij onzen leeraar hebt geholpen. Hebt ge geen lust hem ook eens te hooren?” „Preekt hij dan nog?” „Zeker, al is ’t niet in een kerk, want ge weet, onze trouwe leeraars zijn uit de kerken gedreven. Wij moeten nu Gods woord hooren in de spelonken of tusschen de heuvels in de hei. Als gij wilt, neem ik u graag eens mee.” Douglas voelde nog niet veel lust toe te stemmen. Hij wist aan welk gevaar men zich blootstelde door de verdreven predikanten te gaan hooren. Hij zweeg even. Doch eindelijk kreeg de nieuwsgierigheid en misschien ook nog een betere begeerte de overhand. Ik heb hem toch al in mijn huis ontvangen, dacht hij, en ik weet nu dat anderen dit weten. Ik waag het er op. „Nu goed,” sprak hij, „als gij dan van mij een patrijs wilt aannemen.” „Die neem ik nu aan,” was ’t antwoord, met een vriendelijken lach gegeven. „Dus vriend, als de tijd en de gelegenheid er is, zal ik u waarschuwen.” De twee mannen namen afscheid van elkaar. Ralph sloeg den hem aangewezen weg in, en na een uur loopens bespeurde hij in de verte het hooge dak van Carnessie. Tehuis verblijdde hij zijn vrouw met het meegebracht gevogelte, doch van zijn ontmoeting vertelde hij niets. Vier weken later kreeg Ralph door een herdersjongen een briefje van Lennie, die hem verzocht den volgenden Zondagmorgen bij hem te komen. Douglas begreep waarom. Hij vertelde nu alles aan zijn vrouw. Deze echter was 'talles behalve met zijn besluit eens en zei: „Hoor eens man, we zijn altijd trouw geweest aan koning Karei, en nu doen we net wat hij verboden heeft. Ik geloof wel dat die dominee een goed man is, en dat hij niets kwaads doet, maar laten we ons buiten die twisten houden. Anders loopt het ook met ons zeker niet goed af.” Al was Ralph het doorgaans en ook ten deele thans met zijn vrouw eens, toch beduidde hij haar, dat nu hij eenmaal zijn woord had gegeven, het kwalijk ging terug te trekken. Dit moest de vrouw toegeven, doch ze zei: „Nu dan, voor één keer. Evenwel dan moeten wij er ook verder buiten blijven. Hier op Caruessie kan ieder komen, die wil. Maar een andermans zaken gaan ons niet aan.” 11. Vervolgd en gejaagd. De bepaalde Zondag brak aan, en Ralph Douglas maakte zich gereed de bijeenkomst te gaan bijwonen. Hij was opgeruimd als altijd, doch zijn vrouw niet alzoo. En haar bezorgdheid nam toe, toen zij zag hoe hij een lang pistool onder zijn mantel verborg. „Moet dat ook mee?” vroeg zij. „Och, ’t is maar uit voorzorg,” was ’t antwoord. „Men weet nooit wat onderweg kan gebeuren.” Een uur lang wandelde hij, toen hij, bij een kruisweg gekomen, daar denzelfden herdersjongen aantrof, die hem het briefje had gebracht. Zij wisselden een handdruk, en Ralph liet zich verder door den knaap leiden. Zij verlieten nu het, pad, en gingen door struiken en hei tusschen schraal begroeide heuvels door, tot zij aan een hollen weg kwamen, waar het loopen zeer bezwaarlijk ging. Doch beiden waren aan zulke tochten gewoon. Na een half uur kwamen ze op een plek, geheel door heuvels ingesloten, die slechts hier en daar een doortocht lieten. llv t _ Hier wachtte Douglas een schouwspel als hij nog nooit had gezien. Een schaar menschen was reeds bijeen, en steeds kwamen er meer. Sommigen stonden, anderen zaten. Er waren mannen en vrouwen, grijzen en jongeren, tot kinderen toe. De meesten behoorden, naar hun kleeding te oordeelen, tot den boerenstand. Velen kenden blijkbaar elkander en waren in druk gesprek. Hier en daar zat een een stuk brood te eten. Toen Douglas kwam vestigden zich aller oogen op hem. Menigeen herkende hem, doch men scheen zich te verbazen hem hier te zien. Maar toen Lennie, die er ook reeds was, op hem toetrad en hem hartelijk de hand drukte, was alle wantrouwen verdwenen. ,„Hier is vandaag onze kirk” (’t Schotsche woord voor kerk) zei Lennie. „De dominee komt zoo dadelijk. Douglas keek eens in ’t rond. Hij bemerkte nu, hoe allen zich in rijen nederzetten, en ook dat aan de uitgangen tusschen de heuvels hier en daar mannen stonden uit te kijken. Hij begreep dat zij dienst deden als schildwachten, en vatte zeer goed waartoe dat noodig was. Benige oogenblikken later verscheen de predikant, door enkele mannen vergezeld, even eenvoudig gekleed als hij. Ralph herkende onmiddellijk in hem den man, dien hij eens een nacht had geherbergd. Lennie wilde zijn vriend aan den leeraar voorstellen, maar Douglas zei: „Dat kan straks wel. Ik wil liever eerst eens luisteren.” Allen zwegen nu. De leeraar plaatste zich met den rug tegen een steile hoogte, en de hoorders kwamen zoo dicht bij mogelijk. Toen begon de predikant met luide stem den zegen Gods over de vergadering te vragen. Hij sprak in roerende woorden over den nood, waarin de gemeente des Heeren verkeerde, over de vervolgingen en het lijden van velen, omdat zij Gods Woord lief hadden en de vrijheid begeerden, die in Christus is, en bad voor allen, ook voor de vijanden. Toen werd gezongen, en daarna begon de dominee het volk toe te spreken, naar een woord uit de Schrift, dat hij had voorgelezen. Alles maakte diepen indruk op Douglas, hoe luchtig hij ook anders gewoon was de meeste dingen op te nemen. Maar de eenvoudige predikant, die daar stond als een vervolgd en toch onversaagd man, de hoorders van allen kant en niet zonder gevaar opgekomen, dat vergaderen terwijl men wist dat de vijand loerde dat al trof den jongen man, en stemde hem tot opmerkzaam luisteren naar hetgeen gesproken werd. Het was een ernstige vermaning om trouw te blijven aan het geloof, eenmaal den heiligen overgeleverd, en niet te buigen voor de staatskerkelijke macht, die de kerk op dwaalwegen voerde en weer leiden zou tot het pausdom, waaruit God de vaderen had verlost. „We moeten den Heer belijden, wat het ook koste,” zoo sprak de leeraar, „en leven in godzaligheid te midden der verdrukking, om den vijanden te toonen, hoe Christenen naar Gods Woord wandelen. Laat ons moed houden en niet verslappen," vervolgde hij, „het is des Heeren zaak, en al schijnt ook alles verloren. Hij kent Zijn tijd. Als Hij ons beproeft, het is tot ons nut. Zijn Woord zal ten slotte zegevieren. Wat Ralph hoorde boeide hem. Neen, menschen die zoo spraken, konden geen oproerlingen, geen kwaadstichters zijn. Maar ook gevoelde hij, voor het eerst misschien, hoeveel die lieden, die bij velen gehate Covenanters, op hem vóór hadden. Hoe kwamen zij aan dien moed, dat vertrouwen? Waarom hielden zij vol onder allerlei gevaar? Wat was er bij te winnen? En Ralph luisterde al voort, ook toen de prediker wees op Gods onuitsprekelijke gave in Jezus Christus, op de onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen voor Gods kinderen wordt bewaard, en het blij vooruitzicht dat hun wacht bij al het lijden van dezen tijd. ... Eensklaps weerklonk een schril gefluit, we ra oor een tweede gevolgd. Een oogenblik later rende een man de heuvels af en op den predikant toe, dien hij iets in het oor fluisterde. Vrienden,” sprak de leeraar nu met luider stem, ik moet afbreken. Er dreigt gevaar. Er zijn ruiters gezien. Ze komen van den noordkant. Haast u weg. God geleide u veilig en zegene u!” _ , , _ In een oogenblik was heel de vergadering op de been. De oude mannen en vrouwen werden het eerst naar den uitweg aan de zuidzijde geleid, die nog vrij was. De anderen volgden, vaders en moeders met hun kinderen. Douglas bemerkte nu ook, hoe de meeste mannen, gelijk hij, gewapend waren. Hij wilde zich bij hen voegen. Doch Lennie trad op hem toe en zei: Kom mee; ik zal u den weg wijzen. .» AA* "Haii nrl q g rtP.S- „Ik ga met de anderen,” antwoordde Uouglas, „desnoods sta ik mijn man. „Neen, ik heb u hier gebracht; ik ben ook voor u verantwoordelijk.” En Ralph bij de hand grijpend, leidde Lennie hem door de woelige menigte heen, tot zij aan een eng pad /amen, dat steil omhoog voerde naar een kale rots. n een spleet daarvan, met struikgewas half bedekt, Iprlk V°or hen beiden' 26 kr°pen er in en „Hier kan geen ruiter komen, en zullen ze ons ook niet zoeken. Van zijn hooge standplaats kon Ralph zien, hoe de uitgezette wachtposten en nog anderen, nu allen met de wapens in de hand, aan de noorderzij stonden. lijkbaar was het doel de ruiters, zoo zij mochten willen doomjden, tegen te houden, en zoo de vluchtenden te eschermen. Want men ging naar zulke vergaderingen even goed gewapend, als onze vaderen naar de Hagepreek waarbij ook soms gevochten werd. ’t Was zelfverdediging’ waaruit ten slotte bij ons de oorlog tegen Spanje ontstond,’ gelijk in Bnttanje de omverwerping van het gezag der Intusschen waren de ruiters de heuvels genaderd. Daar dicht bij stonden ze stil en schenen even raad te houden. oen stegen er twee af en begonnen een hoogte te beklimmen. Zoodra de schildwachten dit merkten verscholen zij zich. De twee ruiters bereikten den heuveltop en lieten hun blik gaan over de vlakte. Daar was echter reeds mets bijzonders meer te zien. „Dat is mis,” zei Ralph tot Lennie; „ze zullen nu wel aftrekken. „Misschien,” sprak Lennie, nadruk leggend op dat woord; „ik heb ’t al anders beleefd." De twee mannen waren nu tot den troep ruiters teruggekeerd. Weldra zaten ze weer op, en thans zwenkten allen eensklaps, en reden in vollen draf de heuvels langs. Toen de schildwachten dat bespeurden kwamen zij uit hun schuilhoeken te voorschijn, draafden naar beneden, en staken zoo snel zij konden de vlakte over, die tusschen de heuvels lag, waarna zij met even groote haast de hoogten aan de andere zijde beklommen. „Dat vreesde ik wel,” sprak Lennie; „onze vrienden begrijpen het ook. De vijand is ons op ’t spoor, en zal nu aan den anderen kant aanvallen. God zij onzen broeders genadig!” Wat er nu verder gebeurde, konden onze beide vluchtelingen niet zien. Doch een kwartier later hoorden zij duidelijk hoe er geschoten werd, en drong een verward geluid van stemmen en een woest geschreeuw tot hen door. „Ik ga onze vrienden helpen,” riep Lennie. „Blijf gij hier en wacht tot het voorbij is.” Maar Ralph wilde dat niet. Hij volgde zijn makker naar omlaag, toen weer omhoog, tot zij den oratrek overzien konden. Voor hun doel echter kwamen zij te laat. In de nabijheid was geen mensch meer te bekennen. Heel in de verte bewogen zich nog enkelen, maar of dat vrienden of vijanden waren viel niet uit te maken. Voorzichtig gingen de mannen verder. De grond toonde overal sporen van voeten, maar ook van paardenhoeven. Hier en daar lag een kleedingstuk, een hoed, en zelfs vonden ze een wapen en daarbij een boek; alles bewees, dat het hier woest was toegegaan. Dat bleek nog duidelijker uit hetgeen Ralph later vernam. De troep ruiters, die in last had alle vergaderingen van Covenanters te verhinderen of uiteen te drijven, was de heuvels omgereden, ten einde zoo de vluchtingen te bereiken. Wel hadden dezen zich zooveel mogelijk gehaast en verspreid, maar velen konden niet vlug voort, en zagen weldra de vijandige schaar vlak bij zich. De aanvoerder reed vooruit en riep: „In naam des konings, staat stil en wie wapens heeft geve ze over!” De schildwachten hadden inmiddels zich bij de vluchtenden gevoegd en plaatsten zich rondom hen. De wachters waren meest jonge, kloeke mannen, die zich niet haastten aan het bevel te voldoen. Een oude Covenanter trad nu vooruit en vroeg: „Wat wilt gij van ons, mijnheer? We zijn op weg naar huis. Laat ons met vrede.” „Dij hebt een verboden vergadering gehouden,” antwoordde de overste barsch. „Wij hebben geluisterd naar des Heeren woord. Niemand heeft van ons last geleden. Wat kwaad hebben we dan bedreven?” „Geen praatjes!” snauwde de officier; „gij weet wel, dat de koning het verboden heeft; ook het dragen van wapens als gij bijeenkomt. Voorts zoeken we al lang den man, die hier gesproken heeft. We moeten hem hebben, en anders nemen we u, die hem voorthelpt.” „De Heere zal het zien en zoeken,” sprak de Covenanter. „Zouden wij onzen leeraar verraden!” Op een wenk van den aanvoerder stegen eenige ruiters af, en poogden den ouden man te grijpen. Maar de jongeren drongen vooruit, en stelden zich vóór hem, terwijl de vrouwen en kinderen luid jammerden van vrees en schrik. Inmiddels wilden de andere ruiters op de vluchtelingen indringen, ten einde eenigen gevangen te nemen. Doch allen stoven uiteen. Toen echter een der soldaten zijn sabel ophief en een oud man, die trachtte zich te redden, een steek toebracht, zoodat de vluchteling neerstortte, klonk te gelijk een schot, dat het paard van den ruiter en hem mee deed tuimelen. Nu werden van weerszijden de wapens ontbloot. De ruiters wilden de vluchtenden tegen houden, doch dezen, die alle paden en wegen in de streek kenden, verdwenen, soms juist als zij op ’t punt schenen gegrepen te worden. ’t Was een geluk dat de ruiters geen pistolen droegen. De aanvoerder echter wel. In zijn woede dat de man, dien men allereerst zocht, de leeraar, hem zou ontgaan, braakte hij allerlei vloeken uit, en schoot eindelijk in 't wilde zijn pistool af. Ongelukkig trof het schot een vrouw, die met een gil ter aarde viel. Men nam haar op en wilde voort. Benige ruiters echter trachtten het troepje tegen te houden. Nu echter was het geduld der Covenanters ten einde. Van meer dan een zijde knetterden pistoolschoten; en een paar ruiters vielen van ’t paard. Het geluid der schoten deed nog meer gewapenden uit het volk toesnellen, en de overste begon te begrijpen dat het hoog spel werd. Want zijn tegenstanders hadden vuurwapenen niet alleen, maar verscholen zich ook telkens, zoodat hij hen niet volgen kon. Toch wilden de ruiters het nog niet opgeven. Eenigen, die meenden te voet meer te kunnen uitrichten, sprongen van hun paarden en gingen op de tegenpartij los. Doch deze die nu niet vreesde, daar de anderen zich reeds geborgen hadden wachtte hen bedaard af. Toen de soldaten zeer nabij waren, klauterden de Schotten die zooveel mogelijk den strijd wilden mijden vlug als geiten de hoogte op, en waren in een oogenblik buiten bereik. Daar men hen echter ook nu nog scheen te willen vervolgen, riepen zij den vijand waarschuwend toe. „Met verder of we schieten.” De soldaten begrepen dat het niet geraden was voort te gaan. De vuist ballend tegen de Covenanters trokken zij af. Weldra verdween heel de bende uit het gezicht. Eerst laat in den avond kwam Ralph weer thuis bij zijn erg ongeruste vrouw. Het eerste wat hij tot haar zeide was: „Dat is een woelige dag geweest; toch zou ik hem niet 'graag gemist hebben.” En daarop ging hij ter rust, zijn verder verhaal uitstellend tot den volgenden dag. Toen Ralph den volgenden dag vertelde van hetgeen hem den vorigen Zondag was overkomen, ontstelde zijn vrouw niet weinig en drong er ernstig op aan, dat hij nooit weer zulke vergaderingen zou bezoeken. „Ge ziet wel,” sprak ze, „dat ik reden had te vreezen. Wat hebben wij ons er mee te bemoeien?” Maar de man kon dat zoo niet inzien. „Hoor eens, vrouwlief, sprak hij, „die menschen doen geen kwaad, en worden toch als kwaaddoeners vervolgd. Dat is schande en daar wil ik tegen opkomen. Maar ook zijn zij anders en beter dan ik, want zij dienen God en doen wat Hij gebiedt, al worden zij er ook om vervolgd en verjaagd. Zij konden een goed leven hebben, als zij maar wilden toegeven. Maar zij zeggen: Wij moeten Gode meer gehoorzamen dan den menschen. Ik voor mij heb, dat voel ik wel, altijd ’t eerst aan mij zelf en mijn belang gedacht, maar ik wou wel, dat ik ook zulk een vrede had als zij in het hart, en zoo gerust kon zijn als de dood komt.” Het bevreemdde de vrouw wel een weinig, haar man zoo te hooren spreken. Dat had hij nog nooit gedaan. Maar, dacht zij, hij is zeker diep onder den indruk van gisteren. En dat was ook zoo. Toch kwam er ook nog iets anders bij. De geest des Heeren had in het hart van Ralph gesproken, terwijl hij naar don predikant luisterde, en hem overtuigd dat hij op een verkeerden weg wandelde, maar hem tevens doen zien, dat ook voor hem nog de roepstem gold: Laat u met God verzoenen ! Veertien dagen later woonde Ralph weer een vergadering bij, ditmaal niet in ’t open veld maar in een schuur, laat in den avond, ’t Was één uur in den nacht, toen de leeraar, die voor de Covenanters optrad, zijn rede had geëindigd. Ditmaal was alles zonder eenige stoornis afgeloopen. In de duisternis konden de velen die saamgekomen waren, gemakkelijk ongemerkt de plaats verlaten. Slechts enkelen bleven: ’t Waren de oudsten der gemeente, die met den leeraar nog wilden raadplegen. Een eindweegs ging Douglas samen met een paar mannen die ook huiswaarts keerden. Toen zij scheidden, had hij nog een langen, eenzamen weg voor zich. Zoo alleen met zijn gedachten, liet hij die gaan over hetgeen hij gehoord had in die eenvoudige schuur, waar voor de meesten zelfs geen zitplaats was, en een paar koeien nu en dan hun geloei deden hooren. Maar Ralph gevoelde het, dat God, aan tijd noch plaats verbonden, hier tot hem had gesproken, en zijn ziel die verslagen was door het bewustzijn van zonde en schuld, had getroost met de lieflijke boodschap der zaligheid uit genade. En meer verruimd van hart vervolgde hij zijn weg, doch tevens meer en meer overtuigd, dat de Covenanters deden zooals zij moesten doen, en dat zij veeleer verdienden geprezen, dan als gevaarlijke menschen gestraft te worden. Zij toch wandelden in eenvoud naar het Woord des Heeren. Dat kon van hun tegenstanders niet gezegd; hoe de koning en sommige groote heeren leefden, wist Douglas maar al te goed. Dat wist trouwens iedereen, doch velen hadden mee behagen in zulk een loszinnigen en wereldschen wandel. Toen Ralph thuis kwam, vond hij zijn vrouw hem met het avondeten nog wachtend. Ditmaal toonde zij zich niet ontstemd, en toen haar man, hoe laat het reeds was, haar een en ander verteld had over wat hij had gehoord, zeide zij; „Als het niet zoo moeilijk ging, zou ik dat ook wel eens willen hooren.” Intusschen hadden de mannen, die Ralph een eind vergezeld hadden, niet zulk een rustigen terugweg als hij. Benige oogenblikken namelijk, nadat Douglas hen had verlaten, hoorden zij vóór zich uit in de verte het geluid van voetstappen. Snel weken de Schotten ter zijde van het pad, en scholen achter de struiken, ’t Duurde niet lang of ze konden bij het schemerig licht der maan een zestal gestalten ontdekken, allen in mantels gehuld en tamelijk snel voortstappend. Nauw waren die voorbij, of de Covenanters hielden een oogenblik raad. Dat die zes niets goeds in ’t schild voerden was duidelijk. Waarschijnlijk was hun iets van de nachtelijke vergadering ter oore gekomen, al kwamen ze ook te laat om die te storen. Wel dat wisten de Schotten zou de leeraar met enkele anderen nog in het huis bij de schuur zijn. Misschien was het ook op den predikant alleen gemunt. Hoe ’t zij, de vrienden begrepen, dat gevaar dreigde. Zoo snel mogelijk keerden zij terug, maar nu door struik en heg, waar alle pad ontbrak, om slechts den vervolgers voor te zijn. Toen zij de hoeve bereikten, brandde daar binnen nog licht. Voorzichtig werd aangeklopt en het bekende teeken gegeven; de boer opende de huisdeur. „Is de dommee er nog?” was hun eerste vraag. „Ja,” antwoordde de ander verbaasd, „ik dacht dat ge al thuis waart.” „Broeder Skylle, er is gevaar. De vijand is ons op ’t spoor. Laat Brownie zoo heette de leeraar vluchten, dadelijk. Wij wachten buiten.” De landman begreep, dat het droeve ernst en hoog tijd was. In een paar woorden deelde hij alles mee aan den predikant en de ouderlingen. Na kort beraad gingen de meesten naar buiten en voegden zich bij de drie, die welverscholen de wacht bleven houden. Inderhaast werden paarden uit den stal gehaald en de leeraar steeg op, begeleid door twee mannen, die hem op de vlucht zouden verzeilen. Eer ze echter nog den stal verlaten hadden, werd met geweld op de deur geslagen en riep, een forsche stem: „Doe open! open, zonder dralen!” De man des huizes voldeed aan ’t bevel. Zes mannen, welgewapend, naar hij zag bij ’t licht van zijn lantaarn, stonden vóór hem. „Daar zwerft hier een prediker, die verboden vergaderingen houdt,” sprak de leider van den troep, „waar is hij ?” „Hier niet,” was ’t antwoord; „zie zelf.” De mannen traden het huis binnen of liever de schuur die er voor lag. Daar was de gezochte niet. Doch ’t scherpe oog van den overste bespeurde, hoe juist bij zijn binnentreden aan de andere zijde een deur werd toegeslagen. Hij snelde er heen, rukte die open en ontwaarde toen, niet ver weg, de drie ruiters, die uit alle macht een hoogte op renden. „Daar gaan ze mannen!” riep hij, „hierheen!” Meteen drukte hij zijn pistool af, en zond den vluch- telingen een schot achterna, ’t Was als klonk den officier een kreet van pijn uit de verte in de ooren. Doch toen hij met zijn mannen op den heuvel aankwam, was van het drietal geen spoor meer te bekennen. Toornig keerden de vervolgers naar het huis terug, waar de aanvoerder zijn hart luchtte in bedreigingen en verwenschingen tegen Skylle, den man des huizes. Deze hoorde het kalm aan, zonder een woord te uiten. Toen eindelijk de officier had uitgebulderd, en vroeg of er hier ook wat te eten en te drinken was te krijgen, haalde de boer brood en bier en zette het den krijgslieden voor. Deze aten naar lust onder allerlei ruwe scherts en vuile taal. Daarop dronken zij op het welzijn van Koning Karei en den ondergang van alle verraders, waarmee natuurlijk de Covenanters bedoeld werden. Doch toen zij nu ook begonnen te spotten en te vloeken, kon Skylle niet langer zwijgen, maar verzocht hun ernstig dit te laten, en te denken dat zij van elk ijdel woord rekenschap zouden hebben te geven. Tot antwoord smeet een der mannen hem de bierkan naar ’t hoofd, die gelukkig haar doel miste, maar tegen den grond krakend in stukken sprong. Een ander wierp, terwijl de aanvoerder lachend toezag, een bankje tegen het venster zoodat de ruiten braken en ’t glas kletterend neerviel. En wie weet wat er meer zou gebeurd zijn, indien het geweld niet de vrienden had opmerkzaam gemaakt, die nog altijd daar buiten verscholen wachtten, tot de vervolgers zouden zijn afgetrokken. Nu begrijpend dat er onraad was, liepen zij toe en traden de schuur binnen. Verschrikt rees de aanvoerder op. ’t Geweld was in een oogenblik bedaard. ,Mijnheer, sprak Skylle kalm tot den bevelhebber, „wees nu zoo goed te vertrekken. De man dien gij zoekt is hier niet. Ik heb uw volk te eten en te drinken gegeven en tot dank richten zij verwoesting aan in mijn huis. Dat kan de koning hun niet gelast hebben.” „Dat zal ik weten,” was het trotsche antwoord. Hij wilde meer zeggen, maar een blik op de welgewapende mannen in de schuur deed hem begrijpen, dat het wijs zou zijn, niet verder te gaan. „De koning zal weten wat hier geschied is,” bromde hij toornig, en een oogenblik later verdween hij met zijn troep in het duister van den nacht. De vrienden bleven nog een oogenblik bijeen. Zij gevoelden dat het kwaad over hen ten volle was besloten. Toch bracht dit hun besluit niet aan ’t wankelen, om den Heere te blijven dienen naar Zijn Woord. Daartoe sterkten zij zich nog eens in het gebed, en toen gingen de gasten huns weegs, en de man des huizes ter ruste, na zijn gezin, dat hij bevolen had zich buiten de schuur te houden, verhaald te hebben, hoe de Heer hen nog voor veel kwaad had bewaard. Toen Ralph aan zijn vrouw zijn wedervaren ook van dien nacht vertelde, wist hij natuurlijk nog niet alles wat we hierboven hebben verhaald. Eerst later kwam hij het te weten, doch met nog meer. Het schot namelijk door den kapitein gelost, toen hij de drie mannen in den nacht zag vluchten, had, helaas, maai al te goed getroffen en dat wel juist den man op wien men het allermeest doelde, den prediker Brownie. De kogel trof hem in den schouder, en deed hem met een kreet van pijn voorover zinken. Goede raad was nu duur. Terugkeeren naar de schuur dorst men niet. En zoo moesten de twee geleiders dan Twee overwinnaars 3 met den ernstig gewonde nog wel een uur ver voort, tot zij bij het huis van een vriend kwamen, die voor dien nacht hen herbergde. Zoo goed het ging, werd de wond verbonden. Een geneesheer kon men niet in den omtrek krijgen, en daarbij zou het inroepen van zulk een al heel licht tot ontdekking hebben geleid van Brownie’s verblijf, aan de mannen die hem zochten. Met ongelooflijk veel moeite gelukte het om ’tnu maar kort te vertellen den predikant drie weken lang nu hier dan daar te verbergen. Wel waren er trouwe vrienden genoeg, die hem wilden ontvangen, maar nergens kon hij lang vertoeven, zonder gevaar te loopen ontdekt te worden. Bij nacht en ontijd moest de zieke, die zeei leed, vervoerd worden, en dat veel aan de verpleging moest ontbreken, is te begrijpen. Toen de predikant eindelijk weer wat hersteld was, vond hij gelegenheid te scheep Schotland te verlaten, wijl hij daar toch onmogelijk, nu hij nog zoo zwak was, blijven kon. 1 . . T» _l_ 1_ *~ J- Waarheen de leeraar gegaan was, kwam Ralph met te weten, maar wel dat deze ook later nooit geheel herstelde, en zeker niet weer zou kunnen prediken. Dat is ook zoo uitgekomen. Want eenige jaren later stierf hij, zonder ooit weer gezond te zijn geweest, doch wetende dat, nu zijn aardsche huis werd verbroken, hem een beter in de hemelen was bereid. Bij Douglas maakte al wat hij van deze dingen hoorde en zag duidelijk, dat de lieden die zooveel leden zulks wel allerminst verdienden. Hij was altijd een trouw aanhanger van het koninklijk huis van Stuart geweest, gelijk heel zijn geslacht, dat zich verblijd had, toen na Cromwell’s dood, koning Karei „weer het zijne kon genieten,” zooals men dat toen noemde. Doch nu zag Ralph, hoe de vorst zijn onderdanen liet vervolgen, die niet anders deden dan den Heere God getrouwelijk dienen, naar de zuiverheid van het Woord, en zonder zich te voegen naar de leeringen van menschen. Douglas begon allengs in te zien, dat zijn koning- onrecht deed, en dat juist de vervolgden, die oproerigen heetten, gelijk hadden als zij Gode meer gehoorzaam waren dan den menschen. Daarbij gevoelde Ralph zeer goed, dat wat hij bij die lieden gehoord had, waarheid was: hoe zij zijn luchthartig leven buiten God veroordeelden, en ernst maakten met de dingen der eeuwigheid. Maar ook, dat hem door de leeraars, die zoo vervolgd werden, een weg werd gepredikt om het oordeel te ontkomen en behouden te worden. Om dien weg te verkiezen, had de Heer zijn hart toebereid, en al meer en meer gevoelde hij, dat hij bij die verdrukten behoorde, zich bij hen moest aansluiten. Toch aarzelde hij nog lang, al woonde hij in stilte menige vergadering bij, want het was een booze tijd. De vervolging werd heviger. Meermalen werden samenkomsten met geweld uiteengedreven, en vielen er gewonden, ja dooden. ’t Was te voorzien dat het tot een strijd zou komen, en van weerszijden het zwaard getrokken. Dit nu wilde Ralph liefst voorkomen. Hij wou zijn koning gaarne trouw blijven, ’t Ging hem als velen tijdens den opstand onzer vaderen tegen Philips van Spanje. Menigeen heeft ook toen lang geaarzeld, tot eindelijk de koning zelf door zijn dwingelandij het zoover bracht, dat heel het volk naar de wapenen greep, en men ten slotte zich van den koning vrij verklaarde. En tot zulk een stap zou ’t ook in Engeland komen, spoediger dan iemand kon voorzien. Maar eerst zou nog veel worden geleden en gestreden. 36 Mee in de verdrukking. We springen nu een aantal jaren over Veel is daarin gebeurd, veel veranderd, maar nog altijd duurt de strijd en het lijden voort. De strijd, – niet, gelijk men wel eens gezegd heeft over onbeduidende dingen, die het bestuur der ker betroffen, maar zooals nog onlangs een begaafd Engelse schrijfster het heeft genoemd: ,om die vrijheid van go sdienst en geweten, die altijd dierbaar is geweest aan het hart van het Schotsche volk. Het komt daarin, gelijk trouwens in meer, met ons v« Ook voor Ralph Douglas was veel veranderd sinds we hem het laatst aantroffen. Hij had na lang, ernstig en biddend overleg de zijde der Covenanters gekozen, overtuigd dat hij daardoor in den weg des Heeren was, al zou het hem moeite bereiden. Hoe meer de vervolging toenam, hoe vaster hij overtuigd werd van het goed recht der verdrukten, en zoo ging hij dan tot hunpaitij over, op een tijd toen zulk een stap den dood kon ten eevolge hebben. ~ Zijn vrouw had lang geaarzeld, en was in het eerst zelfs beslist er tegen geweest, dat haar man zich met de vervolgden één zou rekenen. Carnessie was een het huis, en zij wist zeer goed hoe de vervolging hen daaruit verdrijven kon. Reeds nu was van de vroegere vroohjkheid veel geweken, waren oude vrienden verdwenen, en werd Ralnh door velen, die hem vroeger opzochten, bespot, geminacht of een dwaas geheeten. De vroolijke gezeschappen, waarin hij vroeger een gewilde gast was, lieten den bezitter van Carnessie links liggen, nu hij vroom was geworden, de ijdele vreugd der wereld niet meer zocht en liever liederen zong tot eer des Heeren, dan losse deuntjes. Zoo was het op Carnessie veel stiller geworden, te meer wijl de nieuwe vrienden, die Ralph gewonnen had, zelf te droeve dagen beleefden en te veel te zorgen hadden om aan bezoek en gezelligheid hun tijd te wijden. En als de vrouw dacht aan de beide kindertjes, met welke in den loop der tijden haar gezin was vermeerderd, kromp haar hart ineen, en vroeg zij zich met schrik af, wat wellicht van hen worden zou, als hun vader op den weg, nu ingeslagen, voortging. Doch toen de vrouw allengs opmerkte, wat groote verandering bij haar man had plaats gegrepen, hoe in der waarheid zich in hem een nieuw leven openbaarde, begon zij toch de dingen anders in te zien. Zij was een meisje geweest, dat veel lust had in den dienst des Heeren, doch, gelijk het meer gaat, lang onbeslist was gebleven. In den laatsten tijd echter, nu zij zooveel om zich heen zag gebeuren, was zij nadenkend geworden, en luisterde vaak met diepe aandacht, als haar man des morgens en des avonds uit de Schrift voorlas. Allengs leerde zij begrijpen wat hem dreef, en voelde zij zich daarin meer met hem vereenigd. En dat was Douglas tot niet geringe blijdschap en bemoediging. Hij had die trouwens noodig. Want al dreigender werd het gevaar voor hem en zijn vrienden. Nu en dan kwam het tot gevechten tusschen de vervolgden en hun belagers. In een van deze ontmoetingen, bij Ayrsmoss, streed Ralph wakker en onversaagd mee. Alles wees er op, dat de een of de andere der twee partijen ten slotte zou te gronde gaan. Op een frisschen Aprildag wandelde een meisje, dat een jaar of zeven, acht zal oud geweest zijn, door een woest, rotsachtig dal in Galloway. Het kind ging snel, maar behoedzaam voort, telkens rond- of omziende, en sloop nu en dan achter een hazelstruik om of door berkenboschjes, als was zij bang gezien te worden. Eens zelfs, na angstig rondgekeken te hebben, school zij weg achter een hoogte van grauwe aarde, en lei zich vlak op den grond, als een die vreest te worden bespied. Het meisje droeg een mandje, dat van boven zorgvuldig was toegedekt. Telkens zette zij het neer, nam het na een poosje weer op, en liep dan zoo snel mogelijk voort. Blijkbaar was het vrachtje voor haar armpjes wat zwaar; ook zag haar gezichtje vuurrood van de inspanning. ’t Was stil op haar weg. Trouwens, een gebaand pad was er niet, doch de kleine scheen geen oogenblik in twijfel waarheen te gaan. Nu en dan sprong er een bruin konijn te voorschijn onder een steen, waarop zij stapte of vloog een vogeltje op uit zijn nest, in de hei waarop zij liep. Dan stond zij even stil om te kijken, er kwam een lachje op haar gezicht. Doch haastig liep zij weer verder, als bedacht zij dat er haast was bij haar boodschap. Een lichte, witte nevel zweefde over de heuvels in de verte. De lucht was vervuld van den heerlijken geur der sleutelbloemen, de zon scheen vriendelijk, al was ’t met m vollen glans; vroolijk zongen de vogels in het rond, in één woord het geheele landschap was zoo vredig en liefelijk, dat men met verwondering had kunnen vragen, wat het kind hier toch kon beangstigen. Intusschen ging het meisje haastig voort, tot de weg woester en steiler werd. Nu begon het wandelen haar merkbaar moeilijk te vallen. Eindelijk bleef zij vermoeid staan bij een overhangende rots. Toen schoof zij eenige braamstruiken op zij, zoodat een paar groote steenblokken zichtbaar werden. Op deze zette zij haar mandje, klom toen zelf op de steenklompen, en sprong vlug naar de andere zijde er weer af. Zij bevond zich nu in een hol, waarvan de wanden uit ruwe rots bestonden. Het was een hoog gewelf, behalve aan den ingang, die door steenen versperd en verborgen was. Achter in de spelonk was het donker. Vooraan echter kon men hier en daar enkele voorwerpen onderscheiden, die aanduidden, dat de grot bewoond was. Er stonden een paar kannen, een groot aarden drinkvat, en op een steen lagen enkele kleedingstukken. Een eind van den ingang verwijderd, was op den grond een soort van bed gemaakt, uit hei en bladeren. Op dit bed lag een man te slapen. Hij ontwaakte eerst niet, toen het kind binnenkwam. Blijkbaar was hij zeer moe. Van zijn kleederen had hij maar weinig afgelegd, als wilde hij elk oogenblik gereed zijn om te kunnen vluchten. Vlak boven zijn hoofd lag een groot pistool, en op een steen dicht bij het bed een geopende Bijbel. lets verder hing een degen. De man die daar lag te slapen was Ralph Douglas. Het meisje was zijn oudste kind, zijn eenig dochtertje. Hoe die beiden op deze plaats kwamen zal ik u vertellen. Het was, gelijk we reeds hebben begrepen, in Schotland er niet beter op geworden. Had de koning eerst, na een strijd met zijn onderdanen, zich wat gematigd betoond, het houden van samenkomsten, zooals we die boven beschreven, was streng verboden. Ja zelfs de doodstraf werd op het houden van zulke vergadering gesteld. Maar de Schotten, die den Heer naar Zijn Woord wilden dienen, zett’en echter hun „Hagepreeken” voort; evenals onze vaderen dat deden, niet vreezende het gebod des konings. De groote heeren des lands wilden mede niet beloven, zooals de vorst eischte, dat zij de samenkomsten niet zouden bezoeken en zich onthouden van gemeenschap met hen, die dat wèl deden. Gewapend ging men ter preek. Nu werd de koning toornig. Evenals Philips hier den hertog van Alva heen zond met zijn Spanjolen, zoo beval Karei II aan zijn „wilde Hooglanders” gelijk men ze noemde, op te trekken tegen hen, die hij als opstandelingen beschouwde. Doch dit baatte in Schotland al even weinig als vroeger hetzelfde in Nederland. In plaats van minder, werden de vergaderingen en predikatiën op het veld of in de huizen al meer. Toen besloot de koning niet alleen met geweld de vergaderden uiteen te jagen, maar ook hen, die het verzet tegen hem leidden, te laten gevangen nemen. Nu was het geduld der verdrukten uit, die niets anders gedaan hadden, dan wat volkom en geoorloofd was; namelijk den Heer te dienen, naar hun beste licht en weten. Zij vatt’en de wapens op, en trokken door het land, richtten zich tot allen die hen helpen konden en verklaarden zich niet aan geboden te zullen storen, die men hun niet mocht opleggen. Aan hun hoofd stond een man Cameron geheeten, en het kwam nu, gelijk we reeds zeiden, tot openlijken strijd tusschen zijn volgers en de koninklijke troepen. De vrienden van Cameron zeiden ronduit, dat de koning niet waardig was langer te regeeren. Niet alle Presbyterianen echter gingen zoover. Ook Ralph had zich, we zagen het al, bij de strijdenden aangesloten, en ’t ging nu hard tegen hard. Doch eindelijk moesten _ althans voorloopig Cameron en zijn vrienden het opgeven. Zij werden door de troepen verslagen en nu werd op hen gewroken wat zij gedaan hadden. Niet weinigen werden gevangen gezet, anderen ter dood gebracht. Toen het leger der verdrukten was verslagen, moest ook Ralph Douglas vluchten. Men kende hem maar al te goed, hem den man, die vroeger de wereld had gediend en nu ook „vroom” was geworden. Soldaten werden uitgezonden om hem te grijpen, doch op Carnessie was hij met te vinden. Geholpen en verborgen door trouwe vrienden, leefde Douglas nu hier, dan daar, sliep den eenen nacht in een schuur, dan weer op een zolder of in een spelonk. Nog altijd konden de krijgslieden hem niet vinden Intusschen gebeurde wat te verwachten was. Carnessie, de kleine, mooie hofstede, werd door den koning verbeurd verklaard, wijl de eigenaar tot de opstandelingen had behoord. Soldaten verschenen en verjoegen de vrouw met haar twee kinderen van huis en erf. Niets mochten zij meenemen. Waarheen zouden ze gaan? Ze zwierven een poos rond, tot eindelijk een boer zich over hen ontfermde. Op zijn land stond een oud, vervallen huisje, dat al vele jaren onbewoond was geweest, en tot bergplaats diende Daar mochten zij intrekken, ’t Was heel anders dan carnessie, maar de moeder troostte haar kinderen, zeggende; „Het is om des Heeren wil. Uw vader heeft het nog erger.” Dit nu was ook zoo. Zoodra Ralph gehoord had, waar zijn vrouw en kinderen waren, brandde zijn hart van verlangen om bij hen te zijn. Doch hoe? Naar het huisje te gaan, was zoogoed als het gevaar tegemoet te loopen. Doch hij wist raad. Met heel de streek goed bekend, herinnerde hij zich, dat niet ver weg van het verblijf zpner vrouw – ™ klein half uur – in de rotsen een hol was, dat hi als knaap wel eens had bezocht. Dat kon nu dienen. een Stade, nacht gmg hij erheen. Hier kon h? een sta* man tegen veel gehard, wel huizen, docht hem. Met behulp van een paar vrienden, die hij waarschuwd , werden voor den ingang der grot eemge groote steenen geschoven, zoodat bijna niet te zien was, dat zich daarachter een ruimte bevond. De mannen hielpen hem van mos en hei een soort legerstee te maken, en verschaften hem enkele dingen, die niet waren te missen. Toen gingen ze aan zijn vrouw vertellen waar haar man gingen j mocht zn Ralph Hoe graag de vrouw ook wilde, toen xuuuut --u niet gaan spreken. Want steeds zwierven soldaten door het land, en als men haar volgde, kon dit aanlexdi g zün dat alles werd ontdekt. Ze wist echter vee voor haar man te doen. Trouwe vrienden zorgden, dat zij althans ,reen honger leed, en van het weinige dat zij had kon zij nu en dan haar man iets zenden, zoodat ook hij leven kon. Alles moest natuurlijk met de grootste voorzichtighe d geschieden. Het oudste kind, het meisje, dat groot genoeg was om van het gevaar begrip te hebben deed de boodschappen, en bracht vader nu en dan eton.Waser ook een brief voor hem, dan naaide moeder dien n het iurkie van bet kind. En zoo was Ruth, dus heette zij, de trouwe voorzichtige bode tusschen moeder en vader , , .. woVt.fi don slanende, hoe Het naderkomen van Kuth weKie aen ■ moede hij ook scheen. Hij sprong op, omhelsde zijn kind en zette haar op zijn schoot. Zij opende haar korf en het hem een groot grof brood zien en wat gedrooode visch, alsook een paar eendeneieren. „Hebt ge ook een brief?” vroeg hij toen. „Neen, vader. Het papier was op, maar we krijgen weer. Moeder zei, ik moest u zeggen, dat er weer twee zijn gevangen genomen. Ook zijn er nog meer soldaten gekomen en o, vader, we zijn zoo bang. Telkens komen de ruiters ons huis voorbij.” „Lieve kind,” sprak Douglas, „vertrouw op den Heer. Hij is machtiger dan alle ruiters, ja dan de koning, Zeg dat ook aan moeder, en bid den Heere, dat Hij u vroom en onbevreesd make. Hij zorgt voor ons, en hoe het ga, we komen straks bij Hem, en daar is het goed.” De kleine Ruth luisterde aandachtig. Het arme kind had al veel gezien en geleden, en was wijzer dan de meesten van haar jaren. Zij vroeg vader dat hij wat zou eten, en hij deed wat zij wenschte. „Nu moet gij gaan, lieve Ruth,” sprak hij, „anders wordt het donker en verdwaalt ge misschien.” ’t Kostte het meisje moeite te gehoorzamen. Doch zij deed het. Yader kuste haar; toen nam zij haar mandje en klom vlug over de steenen uit het hol. Douglas oogde haar na zoo ver hij kon. Toen sprak hij zacht; „God zegene en beware mijn kind!” Eenige dagen later reed een troep dragonders den weg op, die naar Glasgow noordwaarts voerde. Zij behoorden tot de troepen, die sinds koning Jacobus zijn broeder Karei was opgevolgd, in last hadden, zoo streng mogelijk tegen de afgescheidenen of Dissenters te werk te gaan. Koning Jacobus was openlijk tot de Roomsche kerk overgegaan, een vriend der Jezuïeten, en een bittere hater en vervolger van al Gods volk. Aan het hoofd van den troep x-eed een jong Engelsch officier een man van edel voorkomen, prachtig gekleed naar de wijze der Cavaliers, zooals de adellijken genoem en de koningen zijn ook juist daardoo 0 geholpen. Een vriend, die feilen toont, die durft raden en vermanen, is een vriend. De jonge officier was afkomstig uit hot edel ges acht vanCullen. In rijkdom opgevoed, in een zeer kon ngagesinde omgeving, had hij al vroeg kenms het weelderig loven van do hofkringen en wereld. Aan God en Zijn gebod werd daar weinig gedacht, met de vrome Pnriteinen en Presbyterianen dreef men den spot. Doch ook de Godvreezende predikers i de Staatskerk liet men – al werden ze nog met eerbied beiegend liefst links liggen, t Was mode to kerf te beboeren, het was onmisbaar, wüde men v oruitkomen maar verder bekommerden zich de jonge, taSS Cavaliers meer om de vossenjacht dan om den dienst des Heeren. Toen het in Schotland al onrustiger werd, waren Gullen en zijn vrienden dan ook hoogst verontwaardigd. Wat wilden zoo spraken zij, die domme dwepers, die steilooren daarginds toch? Konden ze dan geen kerk houden -als de koning dat voorschreef? Waarom hielden. S.b“n 'ZtTVers en dwepers sis Jobn Knoxf die dat werk had begonnen. De koning had gro gelijk het verzet niet te dulden, en al zijn trouwe onderdanen moesten hem helpen om het kwaad te keeren. Zoo was de jonge Gullen dan in het leger gegaan en al spoedig officier geworden. ’t Duurde niet lang, of hij kreeg bevel met een afdeeling ruiterij naar Schotland te trekken. Dit was juist een kolfje naar Gullens hand. Hij zou de opstandelingen gaan bevechten, overwinnen, ten onder brengen. Hij zou den koning dienen, aan den nieuwen vorst Jacobus even trouw zijn als aan zijn voorganger, en wie weet wat roem en eer hem daarvoor wachtte! Dat slechte, oproerige volk daarginds zou ’t ervaren, dat de koning trouwe vrienden had, die zijn bevelen wisten te doen gehoorzamen! Na een poos hielden de pas vermelde ruiters stil bij een fraai landhuis. In den tuin er van zag men een rijknecht die een paard gereed hield. Weldra verscheen een man, wiens kleeding een hoogen rang in het leger aanduidde. Hij sprong op het paard, reed op de ruiters toe, en voegde zich bij den officier die hen aanvoerde. Die man was Claverhouse, *) die het opperbevel voerde over de koninklijke dragonders in Schotland. Hij schudde den jongen officier hartelijk de hand en heette hem welkom. „Ge komt juist bijtijds,” vervolgde hij; „de rebellen geven ’t niet op. Maar de koning zal niet lang meer te klagen hebben.” „Dat geloof ik,” sprak Gullen, „met dat volk is toch niet te redeneeren, ze zijn woest en onredelijk. We moeten het kwaad den kop indrukken, hoe eer hoe beter.” „Nu dien weg gaat het op,” zei de ander, „zoowaar ik Graham van Claverhouse ben. Nog pas zijn er drie x) Spreek uit: Kleeverhous. van die koppige lui te Glasgow, waar ge nu vandaan komt doodgeschoten. Ze hadden ronduit geweigerd te voor koning Jacobus. Want, zeiden zij, hij is door God verworpen, zooals die menschen redeneeren. Maar we hebben hun mond wel gesnoerd t Is toch wel kras,” zei Gullen, „menschen uooa to schieten, louter omdat ze niet voor den konrng wil en bidden. _ .. >» ■n4"rrrs\swd ° Ja maar, zoo moet het kwaad er uit," was tautwoom. .Dat zult ge wol zien als ge hier maar «jL 7n roden voort wei twee meu ji::: .**. *. ». op een afstand. ‘ 7iet o-e wel,” zei Claverhouse, „we hebben den ■chrik eral in gebracht. Ja, ja, mannen als Gnerson “ nalzLl en ik weten dat werk wel aan te vatten, en Ualziei en j afeten eenige 7ri kwamen nu nabij een uuijj. ° -*« af en weed «en "^"^Teen £|™T ni dah weJn geacht in de schenen en stallen van een nabijzijnd kasteel Claverhouse drukte den jongen omuei uu» + ° waarte om sim heilloos werk voort te »tea rwh reeds den volgenden morgen wd* v> , Ha W Vertelde hS aan Cellen, vernomen, dat er H avond weer een geheime vergadering zongehoste, worden. Nn moeeten de soldaten er op ml. Weid» was heel de troep op weg, Claverhonse gnJg « “ ' .Ze zullen natuurlijk wenschte vergadering houden, spra J „wij zullen intusschen eens letten op wie en wat we zien, en misschien in de huizen wel een goede vangst doen. Want hun predikant voor van avond zit zeker wel hier of daar verscholen.” Ze reden voort over een hei, die hier en daar heuvelig was. Onverwacht onderscheidden ze in de verte twee mannen, die voor hen uit liepen. „Mannen!” riep Graham, „voorwaarts! Die moeten we hebben, ik wed dat het weer van die dwepers zijn; grijpt ze!” Allen renden voort. Doch de twee, die ook de ruiters bespeurd hadden, begrepen dat het op hen gemunt was, en haastten zich weg. „Ziet ge wel,” sprak Claverhouse tot Gullen, „ik heb goed gezien. Ze weten wel wat er volgt. Ik ben zeker dat zij gewapend naar de preek willen gaan. Vooruit!” Ook de mannen liepen snel. Wellicht konden zij ’t nog ontkomen. „Schiet,” riep de bevelhebber eensklaps. Er knalden eenige schoten. Een man viel neer. De ander bleef een oogenblik bij hem staan en ijlde toen weg, door pistoolschoten achtervolgd. Eenige oogenblikken later waren de soldaten bij den gevallene. Zij tilden hem op. Hij was reeds dood! „Alweer een rebel minder,” sprak Claverhouse, boosaardig lachend. „Weet gij dat zeker?” vroeg Gullen ernstig, „was die man een rebel?” „We zullen het er maar voor houden,” was ’t antwoord, koel; „waarom liep hij anders weg?” „Hij kon wel niet op de wilde Hooglanders zijn gesteld geweest, en met reden,” zei Gullen kortaf. Claverhouse zag hem verstoord aan, maar zweeg. Met weerzin vervuld over hetgeen hij aanschouwd had, keerde Gullen huiswaarts. Zulke dingen had hij allerminst verwacht. Menschen dood te schieten alleen maar op een vermoeden dat zij tegen den wil des konings handelden! ’t Ging te ver. Dat mocht zoo niet langer. Intusschen moest hij den volgenden dag en nog vele daarna, er op uit, om met zijn manschappen de weerspannigen op te sporen of hun plannen te verhinderen. Vooreerst echter gelukte dit niet al te best. Zelfs kreeg de jonge officier een lang niet vriendelijk schrijven van Claverhouse, die hem verweet, dat de vergadering, waarvan we zoo pas spraken, toch was gehouden, en hij, Gullen, dat niet belet had. De officier smeet den brief toornig tegen den grond, terwijl hij uitriep: „Laat dien beul dan zelf dat werk doen als hij kan, ik deug er toch niet voor!” Dit laatste mocht waar zijn, maar voor het oogenblik kon hij, als officier in des konings dienst, moeilijk volstrekt weigeren, de bevelen van zijn meerderen te volbrengen. Hoe die hem toch doorzagen bleek weldra, toen op zekeren dag Gullen ’t bezoek ontving van Dalziel, een der meest beruchte vervolgers van de kinderen Gods in Schotland. Ook Dalziel was over Gullen lang niet tevreden. Hij vond hem te traag, te flauw en had reeds aan den overste Graham geschreven, dat deze zou bewerken dat Gullen zijn ontslag kreeg. Doch Graham dorst dat niet zoo dadelijk doen, wel wetend dat Gullen machtige vrienden had aan het hof. Toen besloot Dalziel zelf te beproeven, of hij den officier niet tot „betere gedachten” kon brengen, zooals hij het noemde. Gullen ontving den bezoeker beleefd, maar heel koel. Deze daarentegen was uiterst vriendelijk, prees hem, dat hij uit Engeland was gekomen om des konings zaak te dienen, en putte zich uit in allerlei Jezuïetisch valsche vleierij. Eindelijk sprak hij: „’t Is wel te bejammeren, dat zulk een ijverig dienaar des konings als gij zijt, mijnheer Gullen, tot nog toe zoo weinig geluk gehad hebt. Men moet met dat volkje weten om te springen.” „Ik doe mijn plicht,” antwoordde Gullen kortaf, „als de lieden niet spreken willen, hoor ik ook niets.” „Dan zet ik hun ten minste het zwijgen betaald,” sprak Dalziel, terwijl zijn oogen wraakgierig vlamden. „Kort geleden waren wij weder zoo’n voortvluchtigen predikant op het spoor. We vonden hem zelf niet, maar wel zijn zoon Andreas. Die moest ons natuurlijk zeggen, waar zijn vader was, maar jawel .... „Natuurlijk!” mompelde Gullen. „Toen,” ging Dalziel voort, „heb ik hem gedreigd. Dat hielp al evenmin. Ik heb toen de duimschroeven gebruikt, tot de koppige deugniet flauw viel van de pijn, maar zeggen wou hij toch niets, toen hij weer bij kwam.” „En toen?” vroeg de offlcier met trillende stem. „Wel, toen wou de verwaande knaap ons nog de les lezen, en begon te spreken van God en van Christus en het eeuwig oordeel, alsof hij daar zelf niet het meest van te vreezen had. Maar we hebben hem gauw voor goed den mond gesnoerd.” „Hoe dan?” vroeg Gullen gejaagd. „We hebben hem opgehangen,” sprak Dalziel kortaf. Gullen ontroerde, en de ander, die dat wel bemerkte, vervolgde half spottend: Twee Overwinnaars 4 „Wie den wolf wil uitroeien, moet ook heel zijn geslacht niet ontzien. Nu kan Andreas bij den duivel zijn vader afwachten.” De jonge officier was zijn verontwaardiging niet langer meester. Hij sprong op en riep uit; „Dat is een lage handeling, mijnheer Dalziel, laag en verachtelijk, zeg ik u. Die Andreas heeft edel gehandeld en is als een held gestorven. Misschien heeft een van ons meer kans om bij den duivel te komen dan hij.” „Zeer verplicht,” antwoordde Dalziel met een buiging, terwijl zijn oogen nog meer onheilspellend flikkerden dan zooeven. ,’t Is echter de vraag, hoe koning Jacobus over zulk een antwoord zou denken.” „De koning is veel te edel om een laagheid goed te keuren of een zoon te straffen, omdat hij zijn vader niet verraadt, mijnheer Dalziel.” „We zullen zien,” was het koele antwoord, en eenige minuten later reed Dalziel weg, met bitterheid in het hart. Zoo was het ook bij Gullen. Hij dacht een poos ernstig na, en het werd hem duidelijk, dat hier in den naam des konings allerlei gruwelen werden gepleegd. Dat de koning dit goedkeurde geloofde hij niet, al is hem later de waarheid gebleken; doch in alle geval verfoeide hij, de jonge man, raenschen als Graham en Dalziel en hun daden al meer en meer. Zijn plicht wilde hij nog blijven doen, het land tot rust helpen brengen, strijden voor het bevel des konings, maar als verspieder en moordenaar te handelen, dat besloot Gullen nooit te doen. Intusschen strekte al wat hij hoorde slechts om zijn verontwaardiging te sterken. Claverhouse ging als een woesteling te werk. Pas weer had hij met eigen hand een behoeftig, geloovig man, Brown geheeten, doodgeschoten. Hoe ook Brown’s vrouw om genade smeekte, Graham bleef doof en doodde den onschuldige. Onschuldige want de eenige misdaad van den armen man was .... dat hij de staatskerk had vaarwel gezegd, om zich te voegen bij de vromen, die buiten die kerk het leven zochten voor hun ziel. Zoo stonden de zaken, toen Gullen een brief ontving, die hem opnieuw ontstemde. Wat die behelsde, zullen we zien. IV. Ben ongenoode gast. Het bevel dat Gullen ontving was, zeiden we reeds, niet geschikt om hem aangenaam te stemmen. Hij kreeg namelijk last het verblijf op te sporen en zich meester te maken van zekeren Ralph Douglas, een hoogst gevaarlijk man, die met de partij van Cameron de wapens had opgevat tegen den koning, doch nu gevlucht was en zich ergens in t land, waarschijnlijk niet ver weg, moest schuil houden. Er was, zoo heette het verder, alles aan gelegen, dien gevaarlijken oproerling in handen te krijgen. Het eerste wat de officier deed was, dat hij trachtte te weten te komen, wie die Douglas eigenlijk was. Want hij had reeds geleerd, niet te veel te bouwen op hetgeen zijn meerderen hem van de Schotsche Gereformeerden verhaalden. Het gelukte hem echter niet, veel te weten te komen. Blijkbaar wilden de menschen, al wisten zij ook iets, toch niet spreken. Wel was aan Gullen bericht, waar de vrouw en kinderen van Douglas woonden, maar de jonge krijgsman was gelukkig geen man als de verachtelijke Dalziel. Zoo zwierf hij dan met zijn bende het land door, nu hier dan daar, niet wetend, hoe dicht nabij de man was, dien hij zocht. Op een morgen dwaalde hij met eenige zijner manschappen in een heuvelachtige streek rond, waar elk boschje werd onderzocht, elk pad nagegaan, doch zonder gevolg. Op den middag toen het zeer heet was, ontwaarden zij in de verte iets dat op een hutje geleek. Zij spoedden zich er heen; een hond sprong grommend en blaffend hem tegemoet. Doch een forsche stem riep het dier terug. Die stem kwam van een man, die nu uit het buisje te voorschijn trad, dat eigenlijk niet meer was dan een afdak van stroo op palen rustend, ’t Bood althans een beschutting tegen zon en regen. Rondom graasden eenige schapen, die op de hei hun schraal voedsel vonden. De man had een jachtgeweer bij zich liggen, en was blijkbaar bezig dat in orde te maken. Hij groette vriendelijk, en op de vraag van den officier, of hij ook iets voor hem te drinken had, haalde hij uit een gat in den grond een groote kruik en sprak: „Ik kan u niets aanbieden dan water, maar het is ten minste helder en koel. Ik drink maar zoo uit de kan. Hebt gij een veldflesch bij u, des te beter.” De officier en zijn manschappen leschten hun dorst, en zett’en zich toen in de schaduw van het afdak neder, om een poos uit te rusten. „Ge hebt des konings soldaten een goeden dienst be- wezen,” sprak Gullen tot den herder; „ge zijt dus zeker hun vriend. Daarom kan ik u ook wel vragen, of ge ook zekeren Douglas kent, die tegen den koning heeft gevochten. We zoeken hem, en hij moet zich hier ergens ophouden.” „Douglas, Douglas,” sprak de ander. „Mijn goede heer, die naam is zoo algemeen in Schotland, dat iedereen hem’wel kent. Maar hoe ziet die Douglas eruit? Kent ge hem?” „Neen, ’t moet een man zijn in de kracht van het leven, maar ik heb hem nooit gezien. „Dan kan ik u niet helpen. Wilt ge hier nog wat vertoeven, ga uw gang. Ik moet nu naar de schapen zien.” De herder groette de mannen en ging de hei op. Weldra zag hij ook den officier en de soldaten vertrekken. Zoodra waren ze niet buiten gezicht, of Lennie want hü was de schaapherder sprak tot zijn hond: „Opgepast! Ik ga even weg.” Het verstandige dier scheen zijn meester te begrijpen, en joeg in een oogenblik de tien of twaalf schapen dicht bijeen. Lennie zelf ging, behoedzaam rondziende, den heuvel af, sloop een paar boschjes door, en hield toen stil voor een armoedig huisje. Zonder aankloppen sloop hij binnen. Hij vond er de vrouw van zijn vriend Douglas en haar kinderen. In korte woorden deelde hij hun mee wat hij gezien en gehoord had. Toen zei hij: „Laat Ruth nu dadelijk naar vader gaan en zeggen, dat hij vooral vandaag zich niet uit het hol waagt. Morgen in den ochtend kom ik hem spreken en zullen we zien wat het best is. Nu moet ik gauw weer weg, want de soldaten konden terug komen, en als ze mij met vonden zouden ze licht achterdocht krijgen.” Ook Ruth was spoedig op weg. Even voorzichtig als altijd ging het arme kind haastig voort. Als zij iemand zag aankomen school zij weg, tot de ander uit het gezicht was verdwenen. Eindelijk bereikte zij de grot en klom naar binnen. Vader ontstelde een weinig, toen hij zijn dochtertje zag binnentreden, die er nog pas gisteren was geweest. Doch toen Ruth haar boodschap had overgebracht, begreep hij alles en zei: „Mijn lieve kind, de vijanden loeren op ons. Moge de Heer ons bewaren. Doch worden wij overgegeven tot den dood, dan weten we toch dat niets ons kan scheiden van de liefde Gods. Kus moeder en uw broertje voor mij. Misschien kan ik zelf nog eens hen weer ontmoeten. Maar zoo niet Douglas kon niet voortgaan. De smart overweldigde hem. Hij omhelsde de kleine Ruth, en hield haar zoo een poos vast. Toen sprak hij; „Ga nu heen, lieve. Anders wordt moeder ongerust.” Ruth vertrok weenende. Zij kwam veilig weer thuis. Toch was moeder ernstig ongerust geweest. Want er waren weer ruiters voorbij het huisje gekomen, en zij hadden er naar gekeken en er op gewezen, ’t Was duidelijk, dat zij den man zochten, wiens gezin daar woonde. Den volgenden morgen kwam Lennie, trouw aan zijn woord. Hij ging het hol binnen, en een poos lang zagen de beide vrienden elkander aan, als David en Jonathan malkander moeten gedaan hebben, diep bedroefd. Toen zei Lennie: „Lieve broeder, laten we ons sterken in den Heer onzen God, en intusschen zien wat ons te doen staat: Of het beter is dat ge hier blijft, dan wel een andere schuilplaats zoekt. B ~ Js daar dan aanleiding toe?” vroeg Douglas, „Kuth wist er niets van te zeggen.” In korte woorden deelde Lennie mede wat gevaar er dreigde, en welk bezoek hij gisteren had gehad. Ge ziet,” voegde hij er aan toe, „er is alle reden om te bedenken wat de Heiland zegt: Wanneer zij u in de eene stad vervolgen, vlied in de andere „De dagen worden al boozer,” sprak Ralph droevig. „Komen de vrienden nog bij Skylle bijeen ' „AI lang niet meer. Broeder Skylle is net als gij, uit huis'en hof verdreven.” „Maar hij had toch niet de wapenen opgenomen zooals ik.” ,0 neen, maar Grierson, de verdrukker, wist toch wel raad. Skylle had predikanten en vergaderingen bij zich aan huis ontvangen. Daarom werd hij in een hooge boete beslagen. Zijn vee en zijn huisraad moesten er voor verkocht, maar in dezen ellendigen tijd is er niemand die koopen kan. ’t Bracht te weinig op en toen moest ook zijn huis er aan. Hij is nu doodarm. Douglas keek Lennie ontsteld aan en sprak; „Hoe is het mogelijk, zou men vragen, dat de Meere God zulke dingen toelaat, die Zijn zaak zoo groote schade doen. O het wordt mij soms zoo bang.” Lieve vriend,” antwoordde Lennie, „de Heere Jezus sprak eens tot Zijn volgers: „Wat Ik doe, weet gij nu niet, maar gij zult het na dezen verstaan. Dat zegt mj ook nog telkens weer tot ons. Ook ik begrijp met, waarom de satan zoo mag woeden tegen Gods volk. Pas weer zijn twee van onze vrienden Gillies en Bryce opgehangen, omdat ze de kerk der dwaling hebben ver- laten. Twee vrouwen, die onze zaak voorstonden, heeft men verdronken. En zoo is er veel. Maar dit weet ik, God regeert, de satan zal ’t verliezen en God ten slotte de eer hebben.” t Werd nu tijd dat Lennie vertrok. Na eenig beraad werden de twee vrienden het eens, dat Douglas het best deed om heen te gaan, en wel zoodra mogelijk. Ze kwamen overeen, dat Ralph zich schuil zou houden zooveel mogelijk, tot over drie dagen. Intusschen zou Lennie een vriend van hem, ook een herder, die twee uur verder in een zeer afgelegen streek woonde, trachten te bewegen den vervolgde voor een poos schuilplaats te verleenen, tot iets beters was gevonden. Stemde de vriend hierin toe, dan zou Lennie den derden avond terugkomen, om Ralph naar zijn nieuwe woonplaats te geleiden. Daarna namen de vrienden afscheid, ieder met een angstig voorgevoel, en toch zich sterkend in den Heer, hun God. Toen Lennie was vertrokken, bleef Ralph een poos onbeweeglijk op de plek staan, waar hij hem de hand tot afscheid had gedrukt, en oogde den vriend na zoo lang hij kon. Daarna fluisterde hij: „Wanneer weer? Ja, toch zeker ééns.” Een poos liep hij de grot op en neer, als iemand die overweegt hoe te handelen. Plotseling scheen zijn besluit genomen. Hij knielde neder, beval zich in een kort gebed in de hoede des Heeren aan, omgordde daarna zijn zwaard en stak ook het pistool bij zich. Nog eens vóór hij de streek verliet waar eens zijn bezitting had gelegen, vóór hij ver weg zwierf van vrouw en kinderen, wie kon zeggen voor hoe lang ? wilde hij hen weder zien, even althans met hen spreken. ’t Kon licht de laatste maal zijn. ’t Was een gewaagd stuk, hij wist het. Maar in het hart van den Covenanter was innige liefde voor de zijnen, hartelijke dank voor al hun trouw. Hij zou het er op wagen, al had hij er met opzet niets aan Lennie van gezegd. Voorzichtig zijn weg gaande, eigenlijk een langen omweg, ter wille van zijn veiligheid, bereikte Douglas het huisje of schuurtje, waar thans de zijnen verblijf hielden. Hij kende het wel, en toch trof hem de armoedigheid der schuilplaats van de vroegere bewoners van het mooie Carnessie. Toen hij binnentrad bemerkte hij dit nog meer. Een ruwe houten tafel, een paar bankjes en wat potten en pannen, veel meer was er met te zien. Al het zijne was den Covenauter ontnomen, die den Koning der koningen meer had gehoorzaamd, dan den koning vgn Engeland. Vrienden, die echter zelf met rijk waren, zorgden dat het gezin althans voor nijpend gebrek bewaard bleef. ’t Was een hartelijk, roerend weerzien na zoo langen tijd van scheiding; want alleen Ruth had vader, zoo lang hij uit het huis was, nu en dan gezien. De kleine Peter was nog te jong om hem zelfs met zijn zusje uit te zenden, en moeder had het op bepaald verlangen van haar man niet ondernomen, hem een bezoek te brengen. ’t Zou te gevaarlijk geweest zijn. Nu waren ze dan voor enkele oogenblikken bijeen, en zaten dicht naast elkaar neer, terwijl de tranen zoowel den man als de vrouw vaak het spreken belett’en. Ralph deelde zijn vrouw mee, dat hg van daar moest, en zij, hoe diep het haar ook bedroefde, begreep toch dat het zoo het best was. ’t Gold hier kleiner kwaad lijden om grooter te mijden. Maar meer spraken zij over de wegen des Heeren, hun nu zoo duister, en die toch, dat geloofden zij vast, of het door dood of leven ging, tot heil Zijner kinderen zouden strekken. Het was droevig, zoo door de vijanden des Heeren vervolgd te worden, uit huis en hof te zijn verdreven, nu voor goed wellicht gescheiden te worden; maar, gelijk Ralph zeide, „wij moeten door vele verdrukkingen ingaan in het koninkrijk Gods en als wij in de heilige stad komen, zal God alle tranen van de oogen Zijner kinderen afwisschen.” Lang kon het samenzijn niet duren. Ralph moest er een eind aan maken. Hij omhelsde allen, kuste hen, en toen haastig opstaande sprak hij: „Wij worden gescheiden om des Heeren wil, maar wij blijven elkander liefhebben, voor elkaar bidden. Hier of ginds, God zal ons weder saambrengen.” En toen verwijderde hij zich, snel, zonder om te zien. Toen Douglas het huisje verliet, bespeurde hij, hoe tijdens zijn vertoeven bij de zijnen, daarbuiten een dichte mist was opgekomen, gelijk ze in Schotland niet zeldzaam zijn. Als een dicht, wazig gordijn verborg de nevel alles in het rond, zoodat het moeilijk was, verder dan eenige schreden voor zich uit te zien. Gelukkig kende Ralph den weg goed, en kon hij het pad beneden zich nog altijd onderscheiden. Zoo bereikte hij dan ook zonder ongeval tegen den avond het hol, dat hem nu den langsten tijd tot schuilplaats had gestrekt. Hij sprong naar binnen en wilde zich van zijn wapens ontdoen, toen hij eensklaps, tot zijn groote verbazing, ontdekte dat hij niet alleen was. Vlak achter hem op het bed van mos en bladeren, lag zoo gemakkelijk mogelijk een jong man, die den uniform droeg van een officier in den dienst des konings. Hij stond niet op toen Ralph binnenkwam, knikte even, heel koel tegen Douglas, dien hij wellicht voor een strooper aanzag, en zei: „Goeden avond, man; ge ziet, ik ben zoo vrij geweest uw bed tot rustplaats te gebruiken. Het stond nu toch ledig.” Ralph keek den onbekende ontrust aan. Die bezoeker kwam hem verdacht voor. Hij sloeg onwillekeurig de hand aan zijn pistool, dat hij nog in den gordel droeg. „Bedaard vriend,” sprak de jonge man, zich oprichtend. „Leg dat ding gerust weg. Ge hebt van mij niets te vreezen. Ge ziet, ik heb geen enkel wapen bij mij. Mijn pistool moet me zijn ontvallen. Laten we met elkaar goede vrienden zijn, tot de mist optrekt. Ik zie geen kans, u eer van mijn gezelschap te bevrijden. Ik begrijp dat ge liever geen officieren of soldaten ontmoet. „Daar kunnen zeer verschillende redenen voor zijn, sprak Douglas, die wel inzag, dat zijn gast het rechte van de zaak nog niet vatte. „Maar hoe zijt ge hier gekomen?” „Och, dat is zeer eenvoudig, althans voor zoover ik weet." Ralph begreep het toch niet, en de ander vervolgde; „Ik ben na den middag uitgereden, maar in dit land vol diepten en rotsblokken, is mijn paard niet op zijn gemak, ’t Heeft mij afgeworpen en ik kwam denkelijk met kracht tegen den grond terecht. Ik heb zeker een heele poos daar gelegen. Toen ik weer bijkwam had ik een grooten buil in ’t hoofd, was mijn paard weg en kon ik geen el ver zien. ’t Kan hier, zie ik, even zwaar misten als in Londen. „Dat kan wel zijn,” sprak Douglas, „maar hoe hebt ge dan dit hol gevonden?” „Ja, dat weet ik zelf nauwelijks,” sprak de ander, op een toon, die reeds veel van Ralph’s argwaan wegnam. „Toen ik, zoo vervolgde de officier, „weer op kon staan, keek ik uit naar een plek waar ik hulp kon vinden. Maar ik zag niets dan grauwen nevel. Al voortstrompelend moet ik bij deze spelonk zijn gekomen. Ik vond een opening en ging binnen. Daar ik moe was en pijn had, lei ik mij neer op uw bed. Ge ziet, ’t is alles louter toeval dat mij hier bracht, en geen bijzondere bestiering, zooals de menschen in dit land in alles schijnen te zien.” „Ze konden wel eens gelijk hebben, als ze ’t nu ook zoo noemden,” hernam Douglas met een ernst in toon en houding, die zeer afstak bij de luchthartigheid van den jongen officier. „Hoe dat?” „Wel, er is een tijd geweest, toen Ralph Douglas u een beter verblijf kon aanbieden, dan waarover hij nu te beschikken heeft, maar dat doet er niet toe. Wat ik heb, is tot uw dienst, mijnheer.” De aangesprokene staarde den ander verbaasd aan. Hij sprong op, nam een krijgshafte houding aan, en boog toen, naar de wijze van dien tijd, zeer deftig voor Douglas. Daarna sprak hij: eigeef me, mijnheer, dat ik u voor een eenvoudigen boer, of eigenlijk voor nog vrij wat minder aanzag. Maar.... „Wie zou dat ten kwade duiden?” sprak Ralph; „alles doet hier aan een roover en een roovershol denken, en toch hoop ik als een goed Christen te leven en te sterven. Maar mag ik u nu ook vragen wie gij ziit?” „Zeker. Ik heet Gullen en ben officier in dienst des konings en gij zijt, hoor ik nu, Ralph Douglas. zeker van Carnessie.” „Dat was ik, nu ben ik alleen Ralpb Douglas.” „Nu ja, maar weet gij wel, dat ik en mijn mannen u heel den morgen hebben gezocht, ja reeds dagen lang ? Ge hadt mijn gevangene kunnen zijn, en nu speelt het lot zoo met ons, dat ik uw gast, ja in uw macht ben, in plaats van gij in de mijne. „Daarom zei ik straks, dat er toch wel een bijzondere bestiering in kon liggen,” antwoordde Ralph glimlachend. „Ja, ja,” antwoordde Gullen vriendelijk, ,’t Zal u in elk geval geen kwaad doen, dat ge mij herbergt. „Waarom zou ik niet?” sprak de Covenanter; „we hebben ook onze vijanden lief. Maar bovendien, zou 't mij niet verwonderen, als van menschen zooals gij, kon gezegd worden: Zij weten niet wat zij doen. Met zekeren eerbied zag Gullen den spreker aan. Was dat nu een oproerling, een gevaarlijk mensch, die verdiende als een wild dier nagezet te worden? Zelfs in zijn havelooze plunje en in dit ongure hol was het merkbaar, dat deze Douglas een man was van beschaving, allerminst een woesteling of booswicht. En weer vroeg Gullen zich in stilte af, wat goeds of roemrijks er in stak, zulke lieden te kwellen. Intusschen was het avond geworden. Alle daglicht was nagenoeg uit het hol verdwenen. Ralph sloeg den blik naar buiten en sprak; „Mijnheer Gullen, ge zult van nacht hier moeten bleven. Er hangt zulk een zware nevel, dat ge onmogelijk den weg huiswaarts zoudt kunnen vinden. Ik kan u wel niet veel bijzonders aanbieden, maar ge zijthier, bij den opstandeling Douglas, toch veilig en kunt later aan uw vrienden zeggen, dat gij de gast van een Covenanter zijt geweest. Ik weet dat ge mij niet verraden zult. Nu zamelde Ralph eenige takken bijeen, sloot daarmee de opemng van zijn grot wat af, en trachtte toen licht te ontsteken. Hij had niet anders dan in vet en teer gedoopte biezen, die als kaarsen dienst moesten doen en veel walm bij weinig licht verspreidden. Doch men kon er zich mee behelpen. Een hoek in den rotswand, met een steen gedekt, scheen voor kast te dienen. Daaruit haalde de gastheer een stuk brood en kaas te voorschijn, en legde die op een grooten steen, die, met een plank gedekt, tot tafel strekte. y. Vrienden. „Gij hebt hier toch geen aangenaam leven,” sprak de officier, „als ik in uw plaats was, zou ik het zeker anders aanleggen.” „Wat baat het een mensch, of hij de geheele wereld gewint, en hij lijdt schade aan zijn ziel?”' antwoordde Ralph ernstig. „Nu ja, maar zoover is het nu toch niet. Als ge eenvoudig doet wat de koning wil, komt misschien alles nog m orde, en kunt ge uw vrouw en kinderen weer bij u hebben en rustig leven.” „Of heel onrustig in mijn gemoed,” zei Douglas Kalm. „Ik zal u natuurlijk niet verraden,” sprak de officier. „Dat zou laag wezen jegens den man die mij heeft geholpen. Maar gij weet, hoe overal naar u wordt gezocht. Vroeg of laat wordt ge ontdekt en dan „Dan zal niet meer geschieden dan God wil, of het leven of dood zij, als ik Hem mag verheerlijken is het goed, en Hij zal voor mijn heil waken.” De officier zweeg een oogenblik, en legde een lap, dien hij van zijn zakdoek had afgeseheurd en bevochtigd had, op den buil, dien hij bij zijn val had bekomen. „Zijn alle Covenanters zooals gij?” vroeg hij eindelijk. „Er zijn gelukkig beteren onder dan ik,” antwoordde Douglas; „wij zijn lieden die niets vragen dan een stil en rustig leven, in alle godzaligheid en eerbaarheid. Waarom laat men ons niet met vrede?” „Maar waarom staat gij dan tegen den koning op?” „Wilt gij even luisteren?” „Gaarne.” Nu begon Douglas te verhalen, wie eigenlijk de Covenanters waren, wat zij wilden, hoe men hun steeds de vrijheid had geweigerd, hoe het tegen alle recht en billijkheid inging en men hen nu als boosdoeners vervolgde, schoon zij niets kwaads gedaan hadden, ook niet diegenen, welke hun vrijheid hadden verdedigd, ’t Was een zonderling gezicht, dien jongen, vroolijken officier in zijn fraaie kleeding, gezeten tegenover den ernstigen Schot in zijn havelooze plunje, beiden beschenen döor het walmend flikkerlicht in een somber hol. De jager en de gejaagde, straks nog vijandig, althans de een, zaten nu als vrienden bij elkaar, en spraken saam over de zaak, die door den een voorgestaan, door den ander bestreden werd. Ook Douglas gevoelde al het vreemde van den toestand. Een officier des konings, die met belangstelling luisterde naar het verhaal van den moed en het lijden der vervolgden, van den strijd, gestreden voor den naara van Christus en de vrijheid des geloofs tegen den dwang van menschen. De gast luisterde oplettend, en Douglas sprak met te meer kracht en overtuiging, en liet niet na er op te wijzen, dat bij alle verdrukking het deel van Gods kinderen toch ver is te verkiezen boven dat der wereldlingen. ’t Was, naar gissing, reeds een uur of twee in den nacht, toen Douglas ophield met spreken. Zijn gast had, zonder eenig teeken van vermoeienis of ongeduld te geven, met grooten ernst en belangstelling geluisterd. Toen Ralph geëindigd had, sprak de ander met een flauw lachje: „Op mijn woord, vriend, ge zoudt me bijna bewegen ook een Covenanter te worden.” „Ik wenschte wel van God,” sprak Douglas, de woorden van Paulus tot Agrippa navolgend, „dat al onze vervolgers werden als wij, uitgenomen,” vervolgde hij rondziende, „de ellende, waartoe zij ons gebracht hebben.” En ook Gullen keek onwillekeurig rond in het duistere, ongezellige hol, met zijn grauwe, kille en vochtige wanden, een verblijf zoo treurig als wel weinige. En hij begon hoogachting en eerbied te voelen voor dien opstandeling, dien Covenanter, Douglas van Carnessie. ’t Werd nu tijd, hoog tijd om te gaan rusten. Er was maar één bed, doch het was groot genoeg voor beiden. Zoo lagen dan weldra die twee broederlijk naast elkander, die twee, van wie de een last had den ander als een gevaarlijk man te vangen. Nu waren ze vrienden. Lang kon de slaap niet duren. Tegen zes uur wekte Douglas, die wel gewoon was „met één oog open te slapen,” zijn makker, die nog in diepe rust lag. Want het was voor beiden goed dat de dienaar des konings vertrok, vóór hij gevaar liep menschen te ontmoeten, die liever niet moesten vermoeden waar hij was geweest. Ralph had het eenvoudig ontbijt gereed gezet. De officier gebruikte er iets van, en vroeg toen wat hij schuldig was. „Niets,” sprak Douglas kortaf, „dan dat ge eens nadenkt over wat ik u verteld heb.” „Gij hebt mij gastvrijheid en hulp geschonken,” antwoordde Gullen. „Ik zou graag op mijn beurt iets voor u doen. Ik heb veel invloed bij hooggeplaatste personen. Geef mij nu uw woord dat gij voortaan niet meer openlijk de zijde der opstandelingen zult houden. Dan geloof ik wel, dat het nog gelukken zal alles in orde te brengen, en kunt ge met vrouw en kinderen naar Carnessie wederkeeren. Ik zeg het tot uw eigen best.” Douglas antwoordde niet dadelijk en ging even terzijde. Toen Gullen eindelijk omzag, bemerkte hij, dat zijn gastheer in een verder gedeelte van het hol op de knieën lag, zijn hart voor God uitstortend in het gebed. Dit had Douglas ook gedaan vóór zij slapen gingen, toen overluid, nu in stilte. Gullen kreeg al meergansch andere gedachten van den „opstandeling.” Hij zelf vergat gemeenlijk zijn morgen- en zijn avondgebed. Bidden kwam te pas in de kerk, elders was het minder noodig! Douglas stond op. Hij bespeurde, dat zijn gast er nog was, en sprak: „Waarde heer, het wordt tijd dat ge gaat. Ik hoop dat wij elkaar niet zullen vergeten. Ik weet niet wat des Heeren weg met mij en met de Covenanters zijn zal. Gij weet nu, wie wij zijn en Wien we dienen. Is onze zaak slecht, welnu, dan moogt ge er tegen strijden. Maar zoo niet, bedenk wel wat ge doet. Ge kondt Twee Overwinnaars 6 bevonden worden tegen God te strijden, en dan zal het u weinig baten, dat ge dit gedaan hebt, op last van den aardschen honing. Want God is de Koning der Koningen.” „Vriend,” sprak Gullen, „hoor mij nog eenmaal aan. We zien elkaar misschien nooit weer, en ’t is denkelijk de eerste en laatste gelegenheid die ik heb, om iets voor u te doen. Sla dit nu niet af. ’t Is goed bedoeld. Beloof alleen maar dat ge nooit weer de wapenen zult opnemen tegen des konings dienaren.” Het altijd geladen pistool van Ralph Douglas lag op den Bijbel, waarin hij gisteren had gelezen en die nog open was. Eensklaps en snel greep Douglas het wapen, hief het op en hield het zoo vlak bij het hoofd van den officier. „Wilt gij u verbinden,” riep hij met forsche stem en in ontzagwekkende houding, „nooit weer de wapens te zullen opnemen ten behoeve van den koning?” De jonge officier verbleekte voor een oogenblik. Kwamen zulke woorden uit denzelfden mond, die nog pas zoo treffend, zoo roerend had gesproken? Dan was die Covenanter toch wel een gevaarlijke opstandeling. Schrik, verontwaardiging maar toch ook twijfel wat het beteekenen moest vervulden Gullens hart. Driftig riep hij uit: „Bij mijn ziel, man, nu zie ik wat ge bedoelt en wat ge wilt uitvoeren, tegen een ongewapend man, die u vertrouwd heeft! Maar weet dit, ik draag de kleuren van Zijn Majesteit niet, om ze af te leggen op het bevel van een oproerigen Covenanter.” Aanstonds liet de laatste zijn pistool zakken, lei het wapen achter zich, en nam zijn vriendelijke houding weer aan. „Houd mij ten goede,” sprak hij met een glimlachje, „dat ik u een oogenblik deed ontstellen. Gij zijt dus naar uw eigen getuigenis bereid uw leven voor den koning te offeren, veeleer dan hem te verloochenen, of de wapens neer te leggen, die gij voor hem draagt.” Gullen knikte met een tieren blik en Douglas ging voort: „En toch wilt gij, dat ik de banier zal verlaten, die ik volg in den dienst van mijn Koning, den Heere Jezus Christus, die en Ralph’s stem trilde toen hij dit uitsprak zelf mijn zonden in Zijn lichaam gedragen heeft op het hout. Zie, mijnheer, ik draag Zijn kleuren. En die leg ook ik niet af, uit vrees voor eenig wapen ter wereld. Evenmin zal ik, naar ik vertrouw, door Gods genade wankelen in Zijn dienst, al zouden de menschen mg ook den dood daarvoor aandoen.” De officier zag zijn gastheer verbaasd en niet zonder ontzag aan, doch zei niets. Na een korte stilte reikte hij hem met ontroering de hand en sprak: „Gij zijt een edel man. Ik wou dat het in mijn macht stond u te helpen. Maar laat het kosten wat het wil, ik doe niet langer meer dienst tegen de Covenanters. Zij zijn veel beter dan wij.” Enkele oogenblikken later verliet de officier het hol, en de richting volgend door Douglas aangewezen, gelukte het hem onopgemerkt tot dicht bij zijn woning te komen. De lieden bij wie hij vertoefde, hadden zich over zijn afwezigheid niet ongerust gemaakt, daar de officier wel meer een nacht of langer uitbleef. Toen echter in den loop van den dag zijn paard, dat den weg wederge vonden had, terugkeerde, maar zonder ruiter, begrepen zij, dat er toch iets bijzonders moest gebeurd zijn. Ook de wond, die Gullen aan ’t hoofd had, getuigde daarvan. Op alle vragen antwoordde hij echter zeer kort door te zeggen, dat een krijgsman allerlei lotgevallen heeft, en de geheele zaak niets beduidde. Waar hij den nacht had doorgebracht, vermoedde natuurlijk niemand. De derde avond brak aan, waarvan Lennie had gesproken. Ralph had gezorgd, dat het weinigje huisraad, 'twelk zich in het hol bevond, er uit verwijderd was. Ook waren alle sporen uitgewischt, dat hier een mensch een poos verblijf had gehouden. Alleen zijn Bijbel en zijn wapenen zou hij meenemen. Tot de verhuizing, die hem ver van vrouw en kinderen zou brengen, had hij zich gesterkt door het lezen van Hebreen 11, waarin onder meer van de geloovigen wordt getuigd in vs. 38: „(Welker de wereld niet waardig was); hebben in woestijnen gedoold, en op bergen, en in spelonken, en in de holen der aarde.” ’t Was geheel donker geworden, toen Douglas dicht bij zijn schuilplaats een gefluit hoorde, dat nog tweemaal werd herhaald, ’t Was het afgesproken teeken. Hij trad naar buiten, en ontwaarde vlak bij een man, die zoover de duisternis toeliet te onderscheiden, er uitzag als een echte Bergschot, forsch gebouwd, met zwaren baard en ietwat ruw voorkomen. Een groote ruigharige hond vergezelde hem. In een paar woorden deelde de man mee wie hij was, want veel spreken was hier wellicht gevaarlijk en de tijd kostbaar. „Ik heb mijn hond meegenomen,” fluisterde de Schot. ,’t Is een schrander beest. Als wij in den donker mochten verdwalen, weet hij nog altijd welken kant wij uit moeten.” Ralph drukte den nieuwen vriend de hand, terwijl hij sprak: „En onze beste Leidsman is Jezus Christus. Al gaat het ook door een dal der schaduw des doods, wij zullen niet vreezen. Hij is een licht op ons pad.” Zwijgend, voorzichtig luisterend naar elk gerucht, gingen de mannen voort. De hond liep vooruit, ’t Was een lange, moeilijke tocht in het duister, over ruige heuvels, door mulle hei, dan weer over rotsgrond, ’t Was reeds bijna morgen, toen de hond, die steeds hun vooruit was geweest, terugkwam, en tegen zijn meester opsprong, maar zonder blaffen. „Ge ziet, mijn hond is goed geleerd,” sprak de Bergschot. „Maar nu zijn we er ook.” Nog enkele oogenblikken en ze hadden het doel van hun tocht bereikt. Toen Engeland in 1685 een nieuwen koning kreeg, Jacobus 11, werd de toekomst voor Gods gemeente nog donkerder. Jacobus was reeds vroeger Roomsch geworden, en trachtte thans heel zijn volk onder de macht des pausdoms te brengen. Doch nu kwamen ook de leeraars en leden der Engelsche staatskerk in verzet. En al trachtte toen de koning, om hen te weerstaan, de mannen der vrije kerk te vleien, ’t was alles met het doel, om ten slotte de Roomsche dwaalleer te doen zegevieren. Zoo werd alles voorbereid tot de groote gebeurtenissen, die na drie jaren reeds Jacobus ten val zouden brengen. Inmiddels bleef in Schotland, in den eersten tijd van Jacobus’ regeering, alles bij het oude. Doch Gullen hielp niet meer mee, de Covenanters te vervolgen. Hij had zijn terugroeping naar Engeland verzocht en verkregen, en bevond zich nu te Londen, waar op het oogenblik althans niet met het zwaard te strijden viel. Toch genoot onze officier ver van rustige dagen. Er woelde wat onder het volk, dat met argwaan zag, hoe de koning geheel onder den invloed der Jezuïeten raakte, en de vrijheid des geloofs groot gevaar liep. In alle standen ontstond groot misnoegen, ook in het leger. ledereen kon begrijpen wat het eind zou wezen. Alleen de koning, een man van weinig verstand, wraakgierig en vol ijver voor Rome, zag niet dat hij den afgrond tegemoet ging waarin hij en zijn huis straks zouden vallen. Ook Gullen was niet blind voor wat er gebeurde. Reeds ’tgeen hij in Schotland had bijgewoond, had zijn ijver en liefde voor het koningshuis zeer doen bekoelen. Doch nu de nieuwe vorst tegen alle wet in handelde, om het volk weder onder de macht van den paus brengen, waaraan het eens was ontkomen, nu vroeg Gullen zich af, of dit zoo voort kon gaan. En gelijk velen werd hem duidelijk, dat daaraan een eind moest komen. Doch onze jonge krijgsman had meer dat hem hoofd en hart vervulde. Hij had wel Schotland en de Covenanters verlaten, maar daarmee was het verleden niet uit zijn geheugen. Telkens stonden hem de verdrukten, gejaagden en vervolgden om des Heeren wil voor den geest, en voelde hij diep medelijden met hen die zoo leden, zonder schuld. Nu hij alles overdacht, rees diepe verontwaardiging in zijn ziel over al het onrecht, den Covenanters aangedaan. Maar tegelijk vroeg hij, als eenmaal Ralph Douglas had gedaan, zich af, hoe het mogelijk was, dat die eenvoudige, vrome lieden in de verdrukking staande en hun zaak trouw bleven, niet vreezende het bevel des konings. Op die vraag had dat voelde hij Douglas in hun laatste gesprek hem een afdoend antwoord gegeven. De Covenanters waren trouw aan den hemelschen Koning, gelijk hij, Gullen, aan den aardschen, ja misschien nog meer. Yan waar hadden zij dien moed, die kracht, dien ernst en dat oprecht geloof, ’twelk in alles uitkwam? De officier begreep dat het God was, die hun dat alles schonk, en ook hoe de Schotten dien God kenden uit Zijn Woord, dat ze dagelijks onderzochten, dat, gelijk bij Douglas, met hen ging, ook al moest een spelonk hun woning zijn en alles hun ontbreken. Onder dien indruk kwam de jonge man er toe zelf de Woorden Gods te onderzoeken. Hij had in het huis zijner ouders den Bijbel hooren lezen, nu en dan er zelf wel eens in gezien, in de kerk er hoofdstukken uit hooren voorlezen maar het was alles buiten zijn hart omgegaan, ’t Had hem dikwijls verveeld, gelijk heel de kerkdienst, zoodat hij nu al jaren in geen kerk was geweest. De waarheid, die destijds ook in de bisschoppelijke kerk van Engeland nog veelal zuiver werd verkondigd, had nooit zijn hart geraakt. Trouwens er was en is nog in die kerk velerlei, dat niet strekt om de ziel alleen op het noodige, op het geloof in Christus te richten of te tooneu, dat allen die gelooven broeders zijn. Er zijn allerlei onnoodige vormen, gelijk in de Roomsche kerk, die het hart afleiden en alleen oog en oor streelen, en daarbij wordt de heerschappij gevoerd door de „geestelijken” een stand van menschen dien de gemeente van den Heere Christus niet kent. Toch waren er vele getrouwe, uitnemende leeraars in de bisschoppelijke kerk, waarvan Gullen lid was. Met een van dezen, tot wiens kerk of kerspel hij behoorde, ging de oflicier nu spreken over de dingen die zijn hart vervulden. En hoewel nu deze leeraar het volstrekt niet met de Covenanters eens was, wat de kerk betreft, toch keurde hij beslist de vervolging af. Ook gaf hij Gullen den goeden raad het Woord Gods te onderzoeken, opdat hij daarin den weg mocht vinden tot vrede en rust voor zijn ziel. Voorts bood hij vriendelijk aan, hem, zooveel hij mocht wenschen, te leiden en te onderwijzen. Het behaagde den Heere Zijn gunst en genade in den jongen man te verheerlijken, die allengs, nu hij den Bijbel met begeerte des harten las, tot een geheel ander inzicht kwam dan vroeger. Niet dat ook hij juist in alles met de Covenanters een werd, maar hij leerde als zij inzien, dat hij, hoe gezien ook in de wereld, toch voor God een arm zondaar was, die verloren zou zijn, indien de Heer hem geen genade bewees. Zoo werd hij uitgedreven tot Hem, die machtig maar ook gewillig is om te behouden. Dit laatste mocht Gullen ondervinden en werd hem tot een zegen en blijdschap voor tijd en eeuwigheid. „Hij wijdde zich,” werd later van hem getuigd, „aan den dienst va,n dien hemelschen Koning, voor wiens zaak en koninkrijk Ralph Douglas, de Covenanter, had gestreden.” Op zekeren avond kwam Gullen thuis, toen hij woonde nu weder bij zijn ouders de knecht hem een brief overhandigde, door een onbekende gebracht. De brief was tamelijk vuil en gevlekt en scheen veel gezworven te hebben, eer hij zijn bestemming bereikte. De officier brak den brief open; het schrift was hem onbekend. Hij zag naar de onderteekening, maar die ontbrak. Nieuwsgierig begon hij te lezen, ’t Bleek nu, dat de schrijver een Schot was althans naar zijn zeggen die Gullen, toen hij in het noorden vertoefde, meer van nabij had leeren kennen. „Ik heb gezien,” schreef de onbekende, „dat gij geen behagen hebt in de vervolging. Gij hebt geen leed gedaan aan de vrouw en de kinderen van een onzer broederen, Douglas van Carnessie, schoon zij in uw macht waren. Doch nu is hij zelf gevangen en ter dood veroordeeld; dat heeft hij niet verdiend.” Nu volgde een beschrijving wie en wat Douglas was. Gullen wist dat trouwens reeds. Eindelijk las hij: „En nu, edele heer, smeek ik u, doe wat gij kunt om dezen man te redden van den dood. Hij heeft dien, als gezegd, niet verdiend. Zijn vrouw en kinderen vroegen mij te schrijven. Misschien kunt gij nog helpen. Zoo niet, de Heer doe wat goed is in Zijn oogen.” Het bericht, langs onbekenden weg ontvangen, trof Gullen diep. Hij was in zijn hart overtuigd, zoo goed als de briefschrijver, dat Douglas geen kwaad had bedreven. Ja, Gullen gevoelde hoe hij zelf, vroeg of laat, er toe zou kunnen komen, de wapenen op te vatten tegen de dwingelandij. Hij besloot, daar er geen tijd te verliezen viel, aanstonds zich voor den veroordeelde in de bres te stellen. Gelijk we weten, was hij uit een aanzienlijk geslacht, en had vele vrienden onder de grooten en edelen in den lande en aan het hef. Den nieuwen koning Jacobus kende hij echter niet persoonlijk, en nog veel minder de Jezuïeten en Roomsche priesters, die den vorst omringden. Gullen evenwel wendde zich tot zijn vrienden, en verzocht en bad hen, om zijnentwil alles te doen wat zij konden, ten behoeve van den veroordeelden Douglas. Sommigen echter weigerden dit beslist, toen zij hoorden dat die man behoorde tot de Covenanters, in wie zij, gelijk Gullen vroeger zelf, niet dan hardnekkige oproerlingen zagen. Anderen echter beloofden te doen wat zij konden. Doch dit liep op weinig uit. De een deed als de schenker in de geschiedenis van Jozef, en vergat zijn belofte. De ander vond ten slotte, dat het heel gewaagd zou zijn in een tijd als dezen, iets te doen ten gunste van een Covenanter. Enkelen echter deden hun best, om, door met raadsleden des konings te spreken, het gevaar voor Douglas af te wenden. Doch of nu de koning er niets van vernam, of dat hij aan zulke verstokte ketters als de Covenanters in zijn oogen waren, geen genade wilde bewijzen dit is zeker, dab Gullen niets hoorde van een begenadiging van den veroordeelde. Eindelijk schreef hij naar Schotland, waar hij genoeg menschen kende, om te hooren hoe t met de zaak stond. Het antwoord dat weldra kwam, ontroerde hem. Douglas was ter dood gebracht. Eerst later vernam Gullen, dat Ralph tot het laatst de goede belijdenis had betuigd, en in vollen vrede en vast geloof was heengegaan, den Heere zijn ziel bevelende en biddende voor Schotland. Zoo had dan onze officier vergeefsch werk gedaan, en dit smartte hem diep. De dood van Douglas deed hem nog sterker gevoelen, hoe kwaad en heilloos was, wat in Schotland gebeurde en hoe daaraan een einde diende te komen, te meer daar de toestand al dreigender werd. Voor het oogenblik echter was hij vervuld van de gedachte: Kan ik ook nog iets doen voor het ongelukkig gezin van den man, die zoo onrechtvaardig is gedood? Zijn vrouw en kinderen hebben letterlijk niets. Wat moet er van hen worden? Weer ging hij aan het werk. Het was geen gemakkelijke taak. Reeds vroeger waren, gelijk wij weten, de bezittingen van Douglas verbeurd verklaard en bij zijn dood was die uitspraak nog bevestigd. Zou daarin verandering zijn te brengen? Doch ’t Mep eenigszins anders dan menschen hadden kunnen vermoeden. Koning Jacobus, die in zijn blinden ijver slechts dacht aan al wat de Roomsche kerk ten goede kon komen, trachtte om zijn zin te krijgen, ook die Protestanten voor zich te winnen, welke niet tot de Staatskerk behoorden. Zij zouden meer vrijheid genieten. Hoe schrander dit ook bedacht was, het heeft den verdwaasden vorst niet veel mogen baten. Doch voor het oogenblik althans was de kans in zoover gekeerd, dat een verzoek ten bate van een niet-Roomsche, en die tot de vrije kerk behoorde, meer kans had verhoord te worden. Dit mocht, door de goede beschikking des Heeren, ook onze officier ervaren. Twee maanden na den dood van Douglas vernam hij, dat een bevel was uitgevaardigd, om aan de vrouw van den Covenanter de hoeve terug te geven, eenmaal door haar man bezeten. Gij kunt begrijpen hoe blij Gullen, maar vooral de weduwe en haar kinderen waren, toen zij dit vernamen. Het verzoette eenigermate de bittere droefheid waarin de dood van den vriend en man en vader hen had gestort. Niet lang daarna betrokken zij weder hun geliefd Carnessie, en hebben daar verder rustig gewoond. Gullen, die het vernam, schreef hun een brief, en de moeder beantwoordde dien met het betuigen van haar hartelijken dank aan den haar onbekenden heer. Eerst jaren daarna kwam zij te weten, wat eens tusschen hem en haar man in het hol was voorgevallen. Den lOden November van het jaar 1688 verliet een oorlogsvloot de havens van Nederland, om naar Engeland te stevenen. Aan boord van die vloot bevond zich onze prins Willem 111, die gehuwd was met een dochter van Jacobus. Hij ging naar Engeland, op dringend verzoek der Britten zelf, om hen en hun land van de dwingelandij van Jacobus te verlossen. Wat hij bedoelde kon trouwens ieder lezen. Want het opschrift van des Prinsen schip luidde: „Yoor de Protestantsche religie *) en de vrijheden van Engeland. Je maintiendrai.” (Dit laatste, nog het onderschrift van ons wapen, beduidt: Ik zal handhaven). Na vijf dagen landde die vloot, van wier lot voor de toekomst van kerk en staat zooveel afhing, te Torbay in Engeland. Uitvoerig dit alles en wat verder voorviel nu te verhalen, is mijn doel niet. Genoeg zij het te zeggen, dat onze prins Willem met open armen in Engeland werd ontvangen. Aanstonds gingen menschen van allen stand tot hem over, en heetten hem als bevrijder welkom. Koning Jacobus werd van allen verlaten en nam de vlucht naar Frankrijk, ’t Was voorgoed met zijn heerschappij en die van zijn geslacht gedaan. Tot de eersten, die zich bij den prins van Oranje voegden, behoorde onze vriend Gullen. Hij had een jaar geleden ontslag uit den krijgsdienst genomen. Doch nu vatte hij met vreugd de wapenen weer op voor de goede zaak des geloofs en der vrijheid. Duizenden deden als hij, en zoo kon de Oranjevorst weldra zijn zegetocht naar Londen aanvaarden. De troon des rijks werd ledig verklaard, en den 21sten April van ’t jaar 1689 kreeg Engeland een nieuwen vorst, koning Willem, den prins van Oranje, die toen gelijk zijn vrouw werd gekroond. l) religie -= godsdienst Wat men van Willem te wachten had, kon ieder weten uit zijn verklaring, een jaar te voren: Geen Christen mag om des gewetens wille worden vervolgd. Zoodra alles weer geregeld was, bood Gullen den nieuwen vorst zijn diensten aan, en trad nogmaals als officier in het leger. Hij vergezelde Willem op diens veelvuldige krijgstochten, van welke ik vroeger vaak heb gesproken, en was en bleef hem een trouw dienaar. Toen er wat rustiger dagen aanbraken, begaf de officier zich nog eens naar Schotland, waar thans alle vervolging had opgehouden. Hoe hartelijk hij op Carnessie werd ontvangen, kunt gij begrijpen. Ook ontmoette hij er Lennie, den schaapherder. En al wat hij er hoorde en zag, deed hem te meer verstaan, hoe goddeloos het was geweest, zulke lieden te kwellen en te vervolgen. Hij was blijde dit te hebben verfoeid, maar zijn hoogste blijdschap was het benevens den aardschen koning en boven hem den Hemelschen te dienen, welken de Covenanters hem recht hadden leeren kennen. Hij bleef er hun steeds dankbaar voor, en zei vaak: „Ik kwam in Schotland om er te doen wat ik er ten slotte niet deed, en ik vond er, wat ik er nooit had gezocht.”